GEDACHTEN VAN JACOBUS HINLOPEN, PREDIKANT te UTRECHT, o v e b, E enige plaatzen en zaken, in de heilige schriften voorkomende. Tc UTRECHT, By WILLEM van YZERWORST, Boekverkoper, 1800. N". ti  Uitgegeven naar Kerken-Orde. , D. COLENBRANDER, Pred. te Utrecht, Cl. Deputatus. A. CAMPEN, Pred. te Uithoorn en Kudelfteert, Cl. Deputatus. J. STOELENDRAIJER, Pred. te Karnen^ Cl. Deputatus. Utrecht 3 Maart 131 ■ - - 1800. 1  VOORREDE AAN DEN CHR1STELYKEN LEZER. (jroote ftof van blyde dankzegging aan God, den Vader van onzen Heere Jezus Christus, vond ik, wanneer ik, in den Jare 1797, myne Over. üenkingen, by Stukjes uitgekomen, inéén Boekdeel , te famen gevoegd, u aanbood. Deze dankftof wierd nog vermeerderd, wanneer ik dit, omtrent een vervolg van Overdenkingen, in den Jare 1799, volbragt; en deze is, tegen en boven myn bidden en denken, vergroot, nu ik, het Vyfcigfte Jaar van mynen dienst aan de Utrechtfche Gemeente vervullende, myne Gedachten over eenige. plaatzen * en  II VOORREDE AAN DEN en zaken, in de Heilige Schriften voorkomende3 by Stukjes uitgekomen, u ook, in één Boekdeel, tefamen gevoegd, mededeel. Het nuttig ondenvys, hetwelk ik meermalen, in het lezen van kundige en God vreezende fchryvers, eenige leer of oefening van deugd behandelende, uit hunne aanhaling en vergelyking van gezegden der H. Schrift, tot opheldering derzelve, voor myzeiven had, wekte my op, om, in myne Overdenkingen, ongemerkt, en als in't voorbygaan, myne gedachten over vele plaatzen der Schrift te kennen te geven. Hierby meende ik myn werk te ftaken, wanneer ik, door een vriend, wiens raad ik gaarne hoorde, opgewekt wierd, om iets, tot uitlegging der H. Schrift, te laten drukken. Dit te doen over één of ander boek der H. Schrift, ia myne zoo naby het einde gekomen jaren, durfde ik niet ondernemen; ook vreesde ik, dat my zulkcen arbeid minder verlevendiging in myne, door hardhoorendheid noodzaaklyk ge-  CHRISTELYKEN LEZER m tfordene5 eenzaamheid, zou geven: Ik verkoor dan daarom iets, by wyze van vryere mededeeling van gedachten, over plaatzen en zaken, in deH. Schrift voorkomende, te beginnen; en de Godlyke goedertierenheid, heeft my, in die uitfpanning, met nut en vermaak voor myzelven, doen arbeiden, en my, zoo langen tyd, lust en krachten gegeven, dat ik dit. werk, ter bevordering van het verftand in de H Schriften voor de lezeren, (zoo als ik wensch,) heb konnen ten einde brengen. Wanneer ik deze myne gecladiten noeme, wil ik niet, te kennen geven, dat die alle, of alleen de myne, of nieuwe zyn. Niets minder dan dit; maar dat ik, over die plaatzen en zaken der H. Schrift, dus denke. Vindt men die ook by andere Schryvers, welke ik my de moeite niet heb willen geven, om naar te zien, het zal my, die waarheid en geene iedele eer zoeken moet, verblyden; en men zal wel gewaar worden, dat ik myne gedachten, en niet die van anderen, gefchreven heb. * a Ik  ÏV VOORREDE AAN DEN Ik heb byna, over aUe boeken der Schrift, eenige gedachten medegedeeld, maar meest over dat van Job; de reden daarvan is, dat ik dit of voorbygaan of er meerder over fchryven moest. Het laatiïe verkoos ik; daar ik, voor 37 Jaren, aan deze Gemeente, in eenige Leerredenen, de Gefchiedenis van Job, zyne en zyner vrienden Godgeleerdheid en Zedenleer uitgelegd had, en dikwyls in beraad, geweest was, om die verhandelingen uit te geven, en nu dacht, dat ik, op deze wyze, in't korte, hetgeen ik toen gefchreven, en, nu dicn tyd, nog nader daarover gedacht had, kon mededeelen. Den alïervriend'ykften brief, met welken my de Profesfor krom, in \ openbaar, vereerd heeft, heb ik, in een brief aan zyneEerw.,beand woord, en redenen gegeven , waarom ik zyne gedachten, over den Geest, aan Eliphazverfchenen, niet kan aannemen, met vryheid, om, zulks goedvindende, dien gemeen te maken. Of ik, na dezen volbragten arbeid, tyd, lusten krachten hebben zal, om nog iets uit te geven, kan  CHRISTELYKEN LEZER. v kan ik niet zeggen; maar wel, dat ik hope, dat men, na myn vertrek uit deze wereld, niets zal laten drukken, dat ik niet zelf ter persfe gereed gemaakt hebbe. Meer heb ik u, Christelyke Lezer! niet vooraf te zeggen: gy zult ook uit het doorbladeren van myne gedachten zien, dat ik de Christelyke leer, die by de Hervormden, onder welke ik, byna 56Jaren, leeraar geweest ben, geleerd wordt, in mynen ouderdom, (landvasrig aankleve. Ik heb dezelve, in myne jeugd, vrymoedig overwogen en geoordeeld overeenkomlh'g met Gods woord te zyn, en daarom onderteekend; ik heb die leer daarna, met dezelfde vryheid van denken, overwogen, en doe het nog geduriglyk: maar, hoe ik dezelve meerleere verdaan en met de H. Schrift, en den gehee« len omvang derzelve, vergelyke, hoe ik daarin meer bevestigd worde. Andere Christelyke Gezinten, die, naar myn inzien, zwakheden en gebreken, in geloof en kennisfe, hebben, wil ik daarom niet ver* 3 ach-  vi VOORREDE aan den CHRIST. LEZER. achten, maar gaarne verdragen, het goede, dat zy met ons hebben en vasthouden, (hetwelk meer is dan vee'tyds gedacht wordt,) erkennen, en het andere, daarvan afwykendc, zoo veel mogelyk, in den besten zin opnemen; biddende God, dat Hy, door zytien Heiligen Geest, han meerder inzien geve, in 't gene zy met ons erkennen, opdat wy meer mogen worden, ééne kudde en één herder! Vele droefheid verwekt het my, in mynen ouderdom, te vernemen, dat er, zoo velen otngevoera worden met verfcheiden en vreemde Ieeringen; maar het verheugt my, dat Jezus Christus, in wien, ons heil, alleen en volkomen, begrepen Is, naar de Apoftolifcbe leer, die van hun, of miskend, of kwalyk vocrgcfteld, wordt, gisteren en heden, dezelfde is, in der eeuwigheid. Aan hem beveel ik u, Christelyke Lezer! opdat gy, de waarheid betrachtende in liefde, met het gantfche Christendom, alzins opwasfet in hem , die het hoofd is! JACOBUS HINLOPEN.  L Y S T BEK. GEDACHTEN, OVER, I. DE SPRAAKVERWARRING EN HARE GEVOLGEN. . . . BI. I II. DE REDEN VAN AB8.AMS ROEPING NAAR CANAÜN. 13 III. DE AANLEIDING TOT ISRAÖLS VER¬ DRUKKING IN EGYPTEN. . 17 IV. DE VERSCHEIDENE STONDEN VAN DE WETGEVING AAN ISRAËL. 21 V. DE VERHOOGINS VAN DE KOPEREN SLANG. . ... 46 VI. DE TIENDEN VAN DE LEVITEN. 51 VII. DE WETENSCHAPPEN, IN DE TYDEN DER RICHTEREN, ONDER ISRACL BEOEFEND 63 VIII. DE VERANDERING VAN ISRAè'LS REGERING, IN SAMÜELS OUDERDOM <5S * 4 IX  vin LYST der GEDACHTEN. IX- DE KONINGIN, ONDER DE KONINGEN VAN DAVIDS HUIS. . BI. 80 X. het VERBAND TÜSSCHEN DE OPBOÜWING van jericho, EN ELIA'S voorzegging EENER driejarige droogte. . 85 XI. HET BOEK, job GENAAMD. . 89 XII. DE REDEN VAN jobs TEGENSPOED. 94 XIII. DEN twist tussciien job EN zyne VRIENDEN i02 XIV. het OOGMERK van ELIHU's REDENEN. I08 XV. GODS bestraffing VAN job EN ZYNE DRIE VRIENDEN. . 112 XVI. het begin van jobs herstelling. 122 XVII. het leerzaam oogmerk van jobs zonderlinge gebeurenis. 12° XVIII. het gezag van jobs EN fcYNER. vrienden redenen. . i40 XIX. DEN bloeicnden staat van gods gemeenten, in het land VAN uz en naburige plaatzen. I43 XX. het lyben van christus , naar DE xxii, lxix en CIX PSALMEN. 159 XXI. het GEBED VOCR DEN msssias , vs. lxxii: 1—4. , . 178 XXII.  LYST der GEDACHTEN. i* XXII. DEN CXXXVI^n PSALM. • BI. l8S XXIH. DE OPPERSTE WYSHEID,IN SALOMü'S SPREUKEN, SPREKENDE. XXIV. DES PREDIKERS VERGELYKING VAN DE ONRECHTVAARDIGE RICHTERS MET DE BEESTEN. • • 209 XXV. DE VOORWAARDEN, ONDER WELKE -EENIGE VOORZEGGINGEN GEDAAN 2l8 ZYN XXVI. DE OVEREENSTEMMING DER V0OR- ZEG6INGEN AAN BAVIDS HUIS. 337 XXVII. IESUS AFKOMST UIT DAVID, VOLgends matth. i, vers 18-24- »59 XXVIII. DE VERZOEKINGEN VAN JEZUS, NA ZYNEN DOOP , IN DE WOESTYNE. 471 XXIX. HET ZIEN VAN GOD, DEN REINEN VAN HARTE BELOOFD. MATTH. VI 8. 287 XXX. DE GENEZING VAN BEZETENEN, DOOR DEN ZALIGMAKER. • 3^ XXXI. JEZUS GOEDERTIERENHEID, IN HET SPREKEN DOOR GELYKENISSEN. 3X4 XXXII. DE WAARDY DER EUANGELlëN, BOVEN ANDERE GEDEELTEN DER H. SCHRIFT , VOOR EEN CHRISTEN. '3*5 XXXIII. PAULUS EERSTE LEERREDE, NA ZYHE BEKEERING. • ■ * ^ - XXXLV  x LYST der GEDACHTEN. XXXIV. PAULUS, MET HET GEMOED, GODS, EN, MET HET VLEESCH, DER ZONDE, WET DIENENDE. . BI. 350 XXXV. PAULUS BERISPENDE VRAAG: ÏS - DAN CHRISTUS GEDEELD? . 370 XXXVI. PAULUS BESTRAFFING VAN HET GAAN DER CHRISTENEN VOOR het HEIDENSCHE GERICHT. . . 3^7 XXXVII. DEN eenen OORSPRONG DER GEESTELTKE GAVtN, NAAR I COR. m 1—6.en DE LEER, DAARIN BEGREPEN. . nT» XXXVIII. PAULUS VREEZE VOOR de CORINTHlè'RS, VAN WEGE DE BEDRIEGlyke ARBEIDERS. 2 COR. XI: 3,4,5, ^ XXXIX. PAULUS ZEGGEN : zy ZOEKEN ALLEN HET HUNNE, EN NIET HETGENE VAN CHRISTUS JESUS IS. PHILIPP II: 31 ' 4i3 XL."DE VERSCHEIDENHEID VAN PAULUS GROETENISSEN IN ZYNE BRIEVEN. 425 ITT—it— Hl DAUKFEILEN te VERBETEREN. BI. 140 in den titel, en, lees enz. BI. 190 in den titel, l. de CXXXV'I. Pfifcn. BI. 235 *ejg. 13, rsad l. Zaad. 2 305 19 ' see,le lichMms 'ovalen, /. geene enkel lichaams B1. 434 ^-2,l.c„ /. I,em. Aqdere nog min zinfto^,* feilen zal de opmeikecde Lezer veibuercu,  GEDACHTEN over de spraakverwerring en hare gevolgen, onder noachs nakomelingen. jL oen Noachs nakomelingen, tegen het oosten trekkende, de aangename vlakte van Sinear vonden, en dezelve tot hunne woonplaatze verkoren hadden, bouwden zy daar eene Stad, met eenen toren, wiens opperde in den hemel reiken moest, om Voor zich, wanneer zommigen van hun in verdere landen, in welke nog geene gebaande wegen waren 4 zworven, een naam, een teeken, te maken, opdat zy, dien toren ziende, tot die vlakte konden wederkeeren, en zoo over de gantfche aarde niet verftrooid wierden. Dit werk, hoe wys en voorzichtig het hun mogt fchynen uitgedacht te wezen, ftreed tegen het oogmerk Gods, hetwelk was, dat zy de aarde vervullen en veilig bezitten zouden; (a) waartoe Hy, in Pelegs dagen, dezelve, onder Noachs nakomelingen, verdeeld had. (b) God kwam dan, naar hetzelfde vers, neder, om de Srad en toren, welke der menfchen kinderen bouwden, te bezien. Dit is eene uitdrukking van der menfchen manier van doen, om van een bedryf kennis te ne- (a) Genef. XK i, 2. (J) x: 25. ,< A  * BS SPB.AAKVEHWEKR.IN6 nemen, ontleend, die, overeenkomftig Gods alomtegenwoordige alwetendheid, moet verklaard worden ; wanneer zy, vergeleken met Genef. XVIII. vers. 21, te kennen geeft, dat God zyne tegenwoordigheid daar betoonde, om Engelen en menfchen van de hardnekkigheid, waarmede men dit werk, tegen zynen wil, voordzette, te overtuigen, en, gelyk 'er in 't fesde vers volgt, te doen zien, dat zy in dit werk zouden moeten verhinderd . worden. Waarop dan volgt: komt aan! (of wel-aan) laat ons nederdalen, (blykbaar onze tegenwoordigheid betoon en ,~)en laat ons hunne fprake aldaar vet verren, opdat een iegelyk de fpraak zynes naasten niet hoore, niet verfta. Alzoo verjlrooideze de Ilcere vandaar ever de gantfche aarde, en zy hielden op, de Stad is bouwen. («) Vele ftof tot gedachten vinden wy hier, wanneer wy ons de gebeurenisfen van den Godsdienst en de regeering der wereld, welke hier haren oorfprong vinden, te binnen brengen; maar inzonderheid moet het ons treffen, dat deze verandering van het menschdom, in de tweede wereld, de wereld na den zondvloed, op dezelfde wyze, begonnen wierd, als, in de eerfte wereld, de Schepping van het menschdom. Toen zeide God, nadat nu alles gefchapen was: Laat ons menfchen maken, naar ons beeld en onze gelykenig: en fprak zoo, (indien wy de leer der Schrift omtrent de Schepping volgen,) tot zyn Woord, en tot zynen Geest, om nu dat groote werk, («) Gen. xi: 7, S.  ■EN HARE GEVOLGEN. § tverk, waarop al het andere,op deze aarde, doelde, en hetwelk dat alles ver overtreffen zou, te doen: maar, toen nu de menfchen, met welke de aarde bevolkt was, by elkander wilden blyven, en niet over de aarde verftrooid worden, zeide God ook weder, op dezelfde wyze: welaan, laat ons nederdalen en hunne fprake aldaar verwerren. Gaf Mofes, met de voorrede voor de gefchiedenis deiSchepping van den mensch, te kennen : dat er een allergrootst werk, waarop de geheele Schepping betrekking had, en waardoor God over dezelve verheerlykt zou worden, Hond te beginnen; wy mogen denken, dat hy, met dezeuitdrukking, welke hy voor geen ander verhaal der werken van God bezigt, ook hier wil te kennen geven , dat er nu, in de nieuwe wereld, na den Zondvloed, eenegroote verandering, ten opzichte van het menschdom, zou gemaakt worden, waardoor God alomme in de wereld verheerlykt zou worden, en hetzelve als een nieuw menschdom Wezen. En, waarlyk, zoodanig was dit werk, waartoe God, met zyn Woord, en zynen Geest, nu nederdaalde,en zich, in Sinears vlakte, op eene byzondere wys , luisterryk tegenwoordig betoonde, hetzy wy — op de verwerringc der fpraken — hetzy wy op hunne ver/Irooing oyer de aarde acht geven. Het eerfte zou, beken ik, zulkeen groot en doorluchtig werk van God niet geweest zyn, indien men, met zeer vermaarde en geachte Schriftverklarers, (V) door (a) Vïtr'mga, in Obf. A 3  4 DE SPRAAKVERWERKING door de Tpraakverwerring, alleen verftond, dater twist en tweedragt onder hen ontftaan ware, die oorzaak was, dat zy malkander niet hoorden: maar, of wel eens, in dichtftukken, met toefpeling op deze gebeurenis, verdeeling van fpraken voor verwerring van gemoederen en raadflagen genomen worde, ditkonnen wy, ia dit eenvoudig verhaal, waarin gezegd wordt: laat on* hunne fpraken verwerren, dat zy elkander niet hooren: zoo niet uitleggen; te minder, daar, in het eerfte vers, gezegcl word*: de gantfche aarde was van eenerlei fpraak tn eenerle' woorden,, hetwelk niemand, onbevooroordeeld lezende, zal opvatten: was eendrag%ig , hier nu tegen over ftaat, in 't 9ie vers: de Heere verwarde daar de fpraak der gantfche aarde. Alle^ deze uitdrukkingen leiden ons tot het oude gevoelen , dat God toen menigerlei talen heeft voordgebragt, zoodat zy elkander niet meer verftaan, en daardoor, in 't bouwen, niet helpen, noch voord konden gaan, maar zich genoodzaakt vonden, door gedurig misverftand, en daaruit voordfpruitende twisten, zich van elkander te verwyderen en over den aardbodem te verftrooijen; welke verftrooijing naderhand, toen zy van elkander vervreemd leefden, de verfcheidenheid der talen en tongvallen, naar den byzonderen aard derluchtftreken,gronden,gelegenheid of handel geregeld, onder hen vermeerderd en volmaakt heeft. 't Is dit oude gevoelen, hetwelk de geleerde Sehr'óder, in eene redenvoering, weder aangeprezen en bevestigd heeft. Veel fcliynt hier wel tegen te kon-  EN HARE GEVOLGEN. 5 konnen gezegd worden; als, by voorbeeld, dat het niet te begrypen zy» hoe zy zoo fchielyk hunne taal vergeten, andere in hun geheugen, és de hebbelykheid van het fpreekvermogen tot dezelve verkregen zouden hebbtj; hoe, in die geflachten, welke, in de veritrooijing, by elkander bleven, dezelfde talen zouden ingeftort. zyn? (a) Doch, offchoon dit voor ons moeilyk zyuit te leggen, het is voor Gods wysheid en kracht niet onmogelyk, dit te doen. Wy zien niet zelden, omtrent het vergeten zyner tale, wat, in zommige ziekten, eenige belemmering in de fpraakdeelen , in 't geheugen of in de herfenen, tot onze verwondering, veroorzaakt. Wij weten ook, wat God, op 't eerfte ChristenPinkfterfeest en in de eerfte tyden van het Christendom, deed, wanneer Hy de gaven der talen fchonk. Wy moeten dan hier een groot en doorluchtig weik Gods, waardoor Hy zich, met zyn Woord en Geest, in Sinears vlakte tegenwoordig toonde, bekennen. Zoodaanig nu was het waarlyk, dat, op het onverwachtfte, terwyl zy met bouwen bezig waren, niet alleen, in de fpraakdeelen, niet alleen, in het, voor ons zoo onbekende, zenuw- en harsfen-geftel, zulkeene groote verandering gemaakt wierd, dat zy elkanders woorden niet verftonden; maar dat ook die verandering eenvormig in alle geflachten wierd voordgebracht, zoodat, gelyk wy, in dezelfde geflachten, gewoonlyk zekere familietrekken, overeenkomften, in geluid, fchryfwyze en vele andefe op^ zicb,- 6?) Genef. x: 5, 20, 31. A %  p DE SPRAAKVERWERRIflG zichten, bemerken, die ook, in de nieuwe fpraken en tongvallen, zouden gehoord worden. Dit was zeker een machtig konstwerk aan de menfchen, hetwelk, zonder de tusfchenkomst van Gods alomtegenwoordige wysheid en kracht, niet gefchieden kon; door hetwelk Hy betoonde in Sinears vlakte nedergedaald te zyn. Dit groote wérk van God maakte ook eene groote verandering in het menschdom, hetwelk, door hetzelve, als een nieuw menschdom wierd. De reden en de fpraak zyn voorrechten van den mensch, den koning der dieren, hem van God, boven deze, gegeven. Toen de menfchen, op de aarde, eenerlei fpraak en woorden hadden, waren zy den Engelen, die eenerlei taal fchynen te hebben, in dit opzicht, meer gelyk; maar nu de fpraak over de gantfche v aarde verwerd wierd, nu wierd ook de mensch eenigzins verlaagd, en gelyk aan den ftaat der dieren: zoo vele gedachten men op de aarde, en boven de aarde, in de lucht, vindt, zoo vele geluiden hoort men , door welke zy elkander hunne nauwbeperkte gewaarwordingen van zaken, buiten zich, en hunne inwendige driften en begeerten, onderling, bekendmaken, en dat welbyna alleen aan die van hun foort, waartoe ook hun omgang inzonderheid bepaald is. Ditzelfde begon, met deze verwerringe der fpraken, by de menfchen. Zy, die te voren ééne fpraak, en eenerlei woorden hadden , maakten ook één menschlyk gedacht uit; dat, als zoodanig , eenerlci rechten had; elkander hunne gedachien,' begeerten en driften, overal, konde mede- dee-  EN HAKE GEVOLGEN» 7 deelen; elkander, in 't verkrygen en vermeerderen van kundigheden, in het vervullen van behoeften en het verbeteren van hunne gebrekkige omftandigheden, helpen. Maar welk eene groote verandering , welk eene zichtbare vernedering voor het menschdom , brengt deze verwerringe der talen niet voord! De geflachten der menfchen wierden, als zoo vele foorten van dicren-menfchen, die elk van den anderen afgezonderd leefden, elk byzondere rechten voor hun foort hadden, en dus met elkander alleen konden veikeeren, elkander alleen hunne gedachten, lusten en driften doen kennen, om elkander te helpen, terwyl zy van andere geflachten zich moesten affcheiden, en zich bevreesd maakten, dat zy van die misleid en benadeeld zouden worden. Ziet daar dan een nieuw menschdom, van God, den Schepper, door het vermenigvuldigen der talen, op de tweede wereld, na den Zondvloed, als 't ware, voordgebragtl Ditzelfde groote werk Gods, die zelfde verandering van het menschdom, vinden wy in 't gevolg dezer fpraakverwerring, de yerfpreiding der menfchen over de geheele aarde. De geflachten der menfchen, nu zoo vele foorten geworden zynde, konden elkander niet verftaan, noch vertrouwen, of iets gemeen hebben; wierden oneens en ligt tot twisten en gevechten vervoerd; zoodat zy by elkander niet konden blyven wonen, maar zich naar elders begeven, en, by het vermenigvuldigen van hun foort, a! verder en verder van het moederland afl'cheiden moesten, gelyk wy, A 4 ia  | DE SPRAAK V ERWERRINS in het tiende hoofdftuk, lezen. Doch, hoe nahiurlyk dit gevolg ook fchyne, de tegenwoordigheid van Gods wysheid en kracht blonk daarin klaarlyk door. Immers, zonder dat God het verhinderd had, zouden zy, 'by dieneerften geduchten fchok, wanneer zy elkander niet verftonden, fchenen te befpotten en alle hulp te weigeren, ligt elkander verjaagd en, in hoogmoedigen toorn , vernield hebben ; had niet de langmoedige barmhartigheid Gods de rechtvaardige bezoeking van hunnen hoogmoed gematigd, dit onheil palen gefteld, het kwaad, ten goede, doen medewerken, en zoo getoond, iiier nedergedaald, en , op eene byzondere wyze, tegenwoordig, te wezen. Indien deze verhuizing naar andere landen, alleen, door drift van tweedragc, of bekommerende verlegenheid, gefchied ware , zoudtii zy meermalen elkander tegengeloopen en tot belemmering geweest zyn. Wy mogen dan denken, dat God ook hierin zich tegenwoordig betoonde, door'zyn alleen wys en magtig bellier, om hunne wegen en gangen te richten, ter uitvoering van de verdeeling der aarde, in Pelegs dagen gefchied. Vandaar, dat wy, in 't vorige, hoofddeel, zoo dikwyls lezen: van dezen zyn de eilanden, van dezen zyn de volken, op de aarde, na den Zondvloed, verdeeld: en, dat ons Mofes zegt: O) dat God den volken de erfenisfen uitgedeeld heeft. Wanneer zy in die onbewoonde aftreken aankwamen, zouden zy de fterkte en hulp eener (#) Deuf. xxxn: tf.  EN HARE GEVOLGEN. $ eener groote by elkander wonende menigte, met de konften en werktuigen, by dezelve in gebruik, gemist , en van gebrek hebben moeten vérgaan; maar de Godlyke goedheid, by hen nedergedaald, leerde hen, hulpmiddelen, naar de gelegenheid der landen gefchikt, vinden, en deed hen gewaar worden* dat de aarde vol is v*n Gods goedertierenheid. *r Zy leefden, in dien armlyken ftaat, wel eerst vry van de verleiding tot valfchen godsdienst en kwade zeden, tot welke de weelde in Sinears vlakte anderen vervoerde, maar liepen niet minder gevaar, om de overlevering van het onderwys van Noach, den prediker der gerechtigheid, te vergeten, en, door hunne verdorvenheid, tot afgodery, bygeloof en ongerechtigheid, gelyk by de uitkomst gebleken is, te \ervallen. Doch hiertegen gaf God ook middelen ; toen Ily de erfenisfen den volken uitdeelde , Helde Hy de landpalen, naar het getal der kinderen Israels, befcheidde de tyden, te voren bepaald, en de plaatzen hunner woningen, opdat zy den Heere zoeken zouden, of zy Hem immers tasten en vinden O) mogten. De opperde Wysheid, had, als de leeraar van wysheid , hare vermakingen met der menfchen kinderen; (b~) her, Woord, in 't welke het leven, het licht der menfchen , is, al fcheen het in de duisternis, was in de wereld, welke het gemaakt had, eer het nog yleesch wierd, eer het nog, voor dat het vleesch wierd? tot O) Deut. xxxn: 8. Hand. xvfi: 26, 27. (b) Spr. vin: 31. Jeaim. 1: 10. A 5  10 DE SPRAAKVER WERRING tot de zynen kwam, en toonde zich ook nu, met den Heere en zynen Geest, tot dit groote werk van de verftrooijing der menfchen over de aarde, nedergedaald. Maar even, door dit werk, gefchiedde er eene zoo groote verandering in het menschdom, waardoor het als een nieuw menschdom gemaakt wierd. Voor den Zondvloed, fchynt het drooge, de aarde, kleiner en de zee grooter en uitgeflrekter, rondom de aarde, die als een groot eiland was, geweest te zyn. Deze gedachte van Li/mêus Qa) kan men wel aanneemlyk houden, al verwerpt men hetgeen hy beweert, omtrent de toeneming der aarde en afneming der zee: Petrus althans fchynt die te leeren, wanneer hy van de aarde, voor den Zondvloed, in onderfcheiding van de tegenwoordige, zegt: dat zy uit en in (door) het water beftond. (b~) . Het menschdom woonde dan, voor den Zondvloed, zoo verre niet van elkander verwyderd, daar de oude wereld, alomme, zoo bewoonbaar niet was; maar nu God, door den vloed, eene nieuwe en meer bewoonbare wereld gemaakt had, door de verfchooning van Noach, en zyn geilacht, (die naar de fchepping des menfchen geleek,) den mensch op dezelve gefield had, wierd er ook als een nieuw menschdom, hetwelk over de geheele wereld verfpreid zou wezen, en niet alleen, door de palen der aarde, welke God gefield had, (c) als bergen, ri- Oratio, de paradifi. (p) i' Pet. in: 5. (<) Pf. lxxiy: 17.  EN HARE GEVOLGEN. IX rivieren? zeeën, van elkander gefcheiden zyn, maar ook, door de verwerringen der fpraken, die hen belette, om, althans, zonder vele moeite en zorg, by elkander te komen. Voor den Zondvloed, leefde wel eerst het geflacht van Kaïn en Seth, van elkander afgezonderd; maar, nadat die twee ftamhuizen, door de huwelyken van de Sethiten met de dochteren der Kaïniten, vereenigd waren, leefden zy, als één menfchelyk geflacht, by en onder elkander, waren niet alleen weelderig en zorgeloos, maar hadden ook geweldige mannen, mannen van naam, («) die harde woorden tegen God en zyne predikers fpraken, CO en, met geweld en moorden, zich de heerfchappy over anderen en over allen eigen maakten. Aan dit vorige beftaan van het menschdom zou Noachs geflagt gelyk geworden, en, in Sinears vlakte, eene allcenheerfchappy over het geheele menschdom opgerecht zyn, gelyk al kort daarna, in die landftreek, eene groote heerfchappy is opgericht. (c) Maar welk eene veranderingen nieuwe gedaante kreeg het menschdom, nu God, goedertieren en langmoedig over Noachs geflacht, hetzelve, offchoon het gedichtzei van 's menfchen hart boos ware, niet weder, door een Zondvloed, zou verdelgen , noch zulkeene alleen-heerfchappy, welk het gantfche menschdom dwingen zou, toelaten! Zy gingen, door deze verftrooijing, uit de fpraak-verwerring geboren , vry heen, waar zy wilden, voegden zich, O) Genef. vi: Matth. xxiv: 38, 39. (J>) Jud. vs. 14, 15. (c) Genef. xiy,  13 DE SPRA A K VERWERRING 7ich, by gedeelten, tot elkander, om het land van wild gedierte te zuiveren, en om het te bezitten en te bebouwen; zy leefden, vry van overheerfching van eene groote byeengevoegde menigte, onder het bellier van hunne oudfte, wyste en vermogendfle voorgangers; zy leidden de gronden van vele volken en volkplantingen, van Heden en grootere of kleinere gemeenebesten en koningryken, naar dat de palen der landen toelieten. Voer deze, rieden, gemeenebesten enryken, welke tot heil en welvaren der menfchen ftrekken, en daarom Godes genaamd worden, (a) leidde God, door zyne wysheid en kracht, de grondvesten, op welke zy, in 't vervolg, vergroot en veranderd zouden worden; Hy richrede dit ftaatkundig getouw , hetwelk zeer vele veranderingen ondergaan heeft en nog ondergaan zal, op, en zorgde, dat de te groot wordende deelen daarvan, telkens, vanzclve inltortten, opdat zy het geheel van dit groote gevaarte niet bezwaren, gelyk Hy dit reeds in Sinears vlakte niet wilde dulden. Het menschdom was dan, door deze verftrooijing, een nieuw, een ander, menschdom, dan het te voren geweest was. Maar als wy dit alles, wat ons die woorden: komt aan, laat ons nederdalen, en hunne fpraken verwerren, opdat zy verftrooid worden over de gantfche aarde: te kennen geven, nadenken, leeren wy niet alleen op de menigte der talen, en de wyd en zyd ver- O) 'Jm. ui: 3. verg- iv: 10, 11.  IN HARS GEVOLGEN. IJ verftrooide volken, als op een groot werk van den Schepper der menfchen, met eerbied en aanbidding , zien; maar wy krygen ook vertrouwen, dat, in de verwerringen, beroerten en veranderingen der volken, God, met zyn Woord en Geest, nedergedaald, en tegenwoordig is, om dezelve te matigen, en tot een goed einde te bellieren; en zoo vertroosten wy ons, onder alle de onaangenaamheden en bekommeringen, welke die ons veroorzaken, hiermede: dat de genade van den Heere Jefus Christus , de liefde Gods en de gemeenfchap des heiligen Geests, met ons zyn en blyven. OVER DE REDEN VAN ABRAMS ROEPING, UIT UR DER CHALDè'EN, NAAR CANAÜN. TTherah, Abrahams en Nahors vader, woonde over de rivier, den Euphraat, en diende andere Goden; er. dit was, naar het iéggen van den Heere, door Jofua (a), de reden, dat Abram van gene zyde der rivier genomen wierd, om hem te doen wandelen door het gantfche land van Canaan. Maar {a) xxir: 3, 3, 14 > 1i' GEDACHTEN  BE REDEN VAN ABRAMS Maar, indien de Cananiten ook andere Goden dienden, zooals men gewoonlyk denkt, dan verbeterde Abram, ten aanzien van den Godsdienst, door de overbrenging in het land van Canaiin, niets meer, dan dat hy de fterkere verlokking van zyne bloedverwanten ontging, en aan eene minder dringende, van vreemden, wierd blootgefteld. Dit was wel eenige, maar toch eene kleine, verbetering, welke my, in deze verplaatzing van zyne inwoning, meermalen bedenklyk voorkwam, totdat ik zag, dat een geleerd man, («) met vele redenen, bewees, dat de adfgodery, in Canaiin, en zelfs in Egipten, later is doorgedrongen. Deze gedachte deed my, klarer de reden van Abrams verhuizing naar Canaiin verdaan (i), en ik vond, in het zeggen, dat hy den Heere eenen altaar bouwde, den naam des Heeren aanriep, een bosch plantcde in Berfeba, en aldaar den naam des Heeren, des eeuwigen Gods, aanriep, (Jd geen bewys, dat Abram eenen anderen God , dan de Cananiten , vereerd en aangeroepen hebbe, maar, op zyn hoogst, dit, dat, daar hy, Ca) Jattonski, prol. ante Pantheon Egyptiorum. (i) Ook heb ik gezien, dat Michaelis deze reden niet onwaarfchynlyk, geoordeeld heeft, zeggende: Mof. Wetten i deelp. 169. „en het is my dikwils, als waarfebyn„ lyk,voorgekomen, dat God Abram,juist om hem van „ zynen afgodendienst los te maken , uit zyn land na dit land gevoerd hebbe, alwaar de dienst van den „ eenigen waren God nog gevond?n werd. O) Gen. xn: 7, 8. xm: 4, 18. xxi: 33.  R.OE?ING NAAR. C ANAÏN. 15 jiy, als een vreemdeling, hunne altaren en bosfchen, tot den Godsdienst, niet konde, of wilde gebruiken, hy echter, overeenkomftig met zyne roepinge, geenen anderen God, dan den Heere, den eeuwigen God , aanbad. Nergens vinden wij ook, in zyne, of andererAardsvaderen,ontmoetingen, in het noorden, by de Sichemiten, of, in 't zuiden en westen, by de Philiftynen, eenige blyk van afgodery. Integendeel, wy zien, dat de opperde der zuidelyke Vortten,Melehizedek, een Priefter was des allerhoogften Gods, en dat Gerars Koning God vreesde. Wy lezen wel van de ongerechtigheid der Amoriten, maar ook, dat die niet volkomen was, om hen uit hun land te verdelgen." Qa) Die ongerechtigheid nu was niet de afgodery, maar de hoogmoed , de weelde, de onbarmhartigheid en zorgloosheid, welke zy paarden met overfpel, hoerery, bloedfchande en onnatuurlyke wellusten. In de fchoone vlakte van Sodom, heerschten deze boosheden, maar geene'afgodery; Q~) doch deze befmette meer en meer het land der Amoriten: waarom Abram, te Gerar, voor Sara zoo beducht was, en niet wilde, dat Ifaak eene van de dochteren des lands ter vrouwe zoude nemen ; waarom daarna Ifaak en Rebekka zoo veel verdriet van Ezau's vrouwen hadden; ook levert ons de gefchiedenis van Juda's huwlyk met eene Cananitifche en het bederf van hemzelven,zyne zonen en zyne fchoondochter, Thamar, bewyzen genoeg op, om er aan te zien, hoe befmetlyk deze («) Gtnef. xv: 16. (£) Ezech. xvi: 49, 50.  16 DE REDEN VAN ABRAMS enZ." deze ongerechtigheid der Amoriten geweest zy, en hoe zeer dezelve, niettegenllaande de fchriklyke omkeering van vierSteden, wegens dezelve, door vuur uit den hemel, in der Amoriten land, toegenomen zy, en hen tot de verdelging ryp gemaakt hebbe. Sodom, met de andere Steden, wierden, als zy, door den oorlog van de over-rivierfche Koningen, in welken zy gevangen genomen, en nog verfchoond wierden, zich niet verbeterden, door een oordeel uit den hemel, uitgeroeid ; maar de inwoners van Canaiin zouden, door eene gewone bezoeking, het zwaard van Israël, door God. zei ven gefcherpt, van hun land beroofd, uit hetzelve verdreven, of in hetzelve verdaan worden. Immers, dat deze ongerechtigheid der Amoriten, deze affchuwelyke onreinheid, en niet zoo zeer hunne afgodery, welke zy, andere volken navolgende, met die gruwelen daarna famenvoegden, de voorname oorzaak van hunne verdelging geweest is, leert ons God zelf, in 't boek, Leviticus genaamd. O) Maar even dit, hetwelk Gods oordeel, over de Cananiten, zoo zeer gelyk aan dat over Sodom, rechtvaardigt, doet ons zien, dat wy niet alleen den waren en zuiveren Godsdienst moeten belyden en voor liaan, maar ook weduwen en weezen bezoeken, in hunne verdrukking, en ons zclven, zoo wel als de onzen, onbefmct van de wereld, bewaren, opdat wy met dezelve niet omkomen. O) xvt'n: 24-29. nrgi liet xx: 23-27- *» &** iVflt: 9—12. G E-  GEDACHTEN ©VER DE AANLEIDING TOT ISRACLS VERDRUKKING IN EGYPTEN. Offchoon het hoog beduur, van overlang, de verdrukkingen van de Egyptenaren aan Abrahams geflacht voorfpeld had, mogen wy wel naarfpeuren, welke natuurlyke oorzaken hiertoe aanleiding gegeven hebben. In die hooge oudheid vanEgypten's zaken > tot welke geene overblyfzelen van ongewyde fchryvers opklimmen, konnen wy, in dit onderzoek, geen licht, dan uit de korte aanteekeningen der heilige gefchiedenis, erlangen. Maar, hoe kort ook deze mogen wezen, wanneer wy op dezelve aandachtig letten, zullen wy ons over die groote verandering in de genegenheid der Egyptenaren tot Israël niet bevreemden. Wy lezen in dezelve, dat er een nieuw Koning, die Jofeph niet gekend had, was opgedaan. rV) Niet flechts een ander Koning, eert zoon of nakomeling van dien, welken Jofeph gediend had, die de verdienden van Jofeph en dé redenen van zyne fchikkingen, ten goede van de Egyptifche regering, wel zou geweten, gewaardeerd en gevolgd hebben, maar een nieuw Koningj die van dat alles geene kennis droeg, of, zoo hy er eeni- ( moesten de kinderen Israëls verzekeren van de waarheid der Goddelyke openbaring aan hun; maar zy waren wcderfpannig tegen Hem, in Egypten, en bleven, zelfs nog aan de fchelfzee, hunne afgodery aankleven, zoodat God hen dreigde met zyne grimmigheid, en het enkel, door zyne genade cn trouw, ware, datzy uit Egypten gevoerd wierden, en door de roode zee ongehinderd henentraden. CO Van Pharao verlost, zongen zy, aan de roode zee, Gods lof, en geloofden in den Heere, en in Mofes, zynen knecht; welke, nadat de murmureering over het water te Mara geftild, en dat water drinkbaar was geworden, hun aldaar eene inzetting Helde en hen verzocht, Cbeproefde,) en zeide: (d) Is het dat gy, met ernst, naar de ftemme des Heeren, uwes Gods, hooren zult, en doen, wat recht in zyne oogen is, uwe ooren neigt tot zyne geboden, en zyne inzettingen houdt, zoo zal ik der krankheden geene op u leggen, die ik op Egyptenland geleid heb, want ik ben de Heere, uw heelmeester. De ge- (a) i Sm. IV 27, 28, 30. {è) Num. xxxiii: 4. Cc) Ezech. xx: 8, g, 10. Pf. cvji 7-10. (4) Exed. xv: 25, 26. B4  94 »£ VERSCHEIDEN STONDEN VAN geboden, in dat zeggen bedoeld, zyn, niet alleen4 die, welke zy nog ontvangen zouden, maar ook die, welke zy reeds in Egypten ontvangen hadden» En gelykMofes,by gelegenheid eener murmurering om water, hen hiertoe opgewekt had, gaf hy, by gelegenheid van hunne klagten, wegens gebrek aan fpyze, vele geboden des Heeren, welke zy moesten houden, wanneer God hun het manna fchonk. In het zoeken toch, in het verzamelen, in het uitdeelen en genieten van dat wonderkoorn, leerde hy hen, behalven de onderlinge mededeelzaamheid, het vertrouwen op God en het onderhouden van den weeklykfchen rustdag; (a) daarenboven zien wy, dat het volk van zyne lippen afhing, om Gods geboden en inzettingen, in alles, te weten, daaruit, dat zy, van den morgen tot den avond, voor Mofes, Itondea, om Gode raad te vragen, willende, dat hy, wanneer zy eenige zaak hadden, zou richten tusfchcn dan man en tusfchen zynen naasten, en hun Gods inftellingen en wetten bekend maken. Jethro, zyn fchoonvader, begreep wel, dat dit te < zwaar voor hem ware, en ried, dat hy brave en eerlyke mannen tot zyne hulp moest nemen, die in alle kleinere zaken recht fpraken en alle grootere tot hem bragten; maar hy wilde niettemin, dat zyn fchoonzoon voor het volk by God zyn zou, dat hy hun de inzettingen en de wetten verklaren, en hun bekend zou maken den weg, waarin zy wandelen, en het werk, dat zy doen moesten. Deze Exod. xvi. (F) Exod. xvm: 13—23.  PE WETGEVING AAN ISRAËL. 25 ze raad beviel aan Mofes, en wierd van God goedgekeurd, zoodat hy dien, althans, nadat zy van Horeb vertrokken, of eerst, of volkomen, uitgevoerd heeft. (V) Zy waren nu, na dit begin der Wetgeving, in de nabyheid van Horeb gekomen, waar dezelve vervolgd zou worden. Van dien berg, verkondigde God hun zyne Wet, ter inrichting van elks zeden, gaf hun ook eenige rechten voor hunnen volksftaat, en inzettingen voor den openbaren, plegtigen Godsdienst, en floot daarover een verbond met hun. (V) Wanneer dit verbond flate]yk ingewyd en bekrachtigd was, gaf Hy Mofes, op den berg, de afteekening van den tabernakel, cn wees hem, hoe de priesters gekleed, geheiligd worden, en hoe zy offeren moesten, opdat het volk, als eene aan God verbondene natie, een leerzaam en troostryk teeken van Gods inwoniflg onder hen zou hebben. Dit alles wierd wel te niete gemaakt, door 'svolks zonde met het gouden kalf: maar, wanneer God hun, op Mofes voorbede, welke gepaard ging met de vernedering van het volk zelve, genadiglyk vergaf,wierd alles weder herfteld, en het werk van den tabernakelbouw, met yver en lust, begonnen en voltooid. God had aan Mofes gezegd, dat Hy, by de arke, tot hem zou komen, met hem fpreken, en, van boven het verzoendekzel af, van tusfehen de twee Cheru- birn, Cd) Deut. 1: 16—19. (Jr) Exod. xix—xxiv. B5  C6 BE VERSCHEIDEN STONDEN VAN bim, hem alles zeggen, wat Hy hem gebieden zoude aan de kinderen Israëls. («) Toen nu de tabernakel, in het tweede jaar na den uittocht van Israël uit Egypten, in de eerfte maand, op den eerften der maand, door Mofes opgericht en ingewyd was, riep de Heere Mofes, en fprak tot hem, uit de tente der famenkomfte, hetgeen hy tot de kinderen Israëls zeggen moest; hetwelk alles verhaald wordt in 't boek, Leviticus genaamd, en, in die ééne eerfte maand van het tweede jaar, gefproken is. (£) Wanneer wy nu den inhoud van dit gefprokene naargaan, vinden wy er — bepalingen omtrend verfcheidene foorten van offeranden, — de inwyding van Aaron en zyne zonen, tot het priesterambt, met hetgeen, by gelegenheid van den dood van Aarons zonen, Nadab en Abihu, is voorgevallen ; — wetten, aangaande het rein en onrein voedzel; — wetten, betreffende de reiniging van kraamvrouwen, melaatfche menfchen, kleederen en huizen, ook van mannen en vrouwen, door bloed- of andere vloeijingen onrein geworden, — de inftelling der plegtigheden van den verzoendag; — het verbod om elders, dan in den tabernakel, te offeren, om bloed of van een dood aas te eten. — Wetten tegen de bloedfchande en onnatuurlyke vermenging der Cananiten, tegen het geven van zyn zaad aan den Molech en het volgen van waarzeggers , (a) Exod. xxv. 2. Verg. xxix: 42. Num. vir: ?o. O; Exod. xl: 2, 17—33. Lerit. v. 1, 2. Ver^ ]Sum. li 1.  »E WETGEVING AAN ISRAeE. &? gers, met de flraffen, daarop gefield. > De uitlegging van, en by voeging tot, de wetten, over welke het verbond gemaakt was, (» — de vereischten, in de priesteren, en hunnen plicht, in het offeren en eten, met de hunnen, van de offeranden, — de inflellingen omtrent de hoogtyden, als ook het aanfleken van de lampen en de toerichting van verfche töonbrooden, — de doodflraf op het vloeken en lasteren van God en zynen naam, — de inzetting en wetten, aangaande het Sabbath- en Jubd-jaar, • de voorfpelling van den zegen, welken het volk zou genieten, indien het de wetten hield, en van de rampen, welke hen zouden bejegenen, wanneer zy die verwierpen; ■ ein- delyk ook nog, de bepalingen omtrent de losfingen van zaken, die Gode geheiligd, of verbannen waren. De laatfle bevelen, aangaande het Sabbath-en Jubel-jaar, gelykook de voorfpellingen van hun geluk en ongeluk en de bepaling omtrent de losfingen, waren aan Me fes reeds, op den berg Sinaï, van God gegeven, maar wierden nu eerst, even als de andere, den volke openlyk bekendgemaakt, hetwelk wy ook omtrent eenige offerwetten moeten ©pmerken. (6) — De overige zyn alle, in de tente der famenkomfle, gegeven; doch zoo, dat zommïge, by eene opkomende gelegenheid, ingefleld zyn. (a) Levlt. xix. (t) Levit. vii: 37, 38. xxv: 1, 2. xrvii: 34,  48 DE VERSCHEIDEN STONDEN VAN zyn. De dood van Nadab en Abihu, die vreemd vuur voor 'sHeeren aangezicht gebragt hadden, gaf aanleiding tot het verbod, aan Aaron en zyne zonen, om wyn noch fterken drank te drinken, als zy in de tente der famenkomst gingen , als ook tot de plegtigheden van den verzoendag, (a) De vloek en lastering van den zoon eenes Egyptifchen mans en eener Israelitifche vrouwe jegens den naam des Heeren bragt de algemeeneftrafwet, tegen zulk eene groote misdaad, in het licht. — Verder moet het ons hier niet bevreemden, dat zoo vele wetten en inzettingen, in den tyd van ééne maand, gegeven zyn, want, als wy naargaan,hoe dikwyls er gezegd wordt: de Heere zeide tot Mofes; vinden wy er zelfs geen dertig in getal, en dan nog konnen daarvan afgeteld worden die wetten, welke reeds op Sinaï gegeven waren, en, met andere te gelyk, aan Israël konden aangekondigd zyn. Israël was dan, in de eerfte maand van het tweede jaar, aan den berg Sinaï, tot een volk Gods gevormd, en zou nu de reis naarCanaan, met Mofes, aannemen. Zy wierden daartoe, in de tweede maand, geteld, in heiren verdeeld, en hoe dezelve, in 't reizen en ftil, liggen, ter befcherming van den tabernakel, zich legeren moesten, aangewezen. By die gelegenheid, wierden de Lcviten, in plaatze van Israëls eerstgeborenen, ten dienfte van den ta- ber- (a) Levit. x: 8—ir. xvi: i, 2. (J>) Levit. xxiv: 10—23.  'de wetgeving aan israce. ao bernakel gegeven, en aan elk dier geflachten hun werk, in het afbreken, dragen en wederoprichten van den tabernakel, als zy reizen of weder ftil liggen zouden, aanbevolen. Opdat nu de tabernakel niet befmet zou worden, wierden melaatfchen en andere onreinen buiten het leger verzonden, en, teneinde er, in het optrekken en flilliggen, rust zou zyn, wierd 'er geboden, welk eene boete, boven het geroofde, hy, die zich aan ontvreemding fchuldig gemaakt had, geven, en hoe zulkeen dan nog een ram, ter verzoeninge, tot den priester brengen, en de onbetaalde boete den priester fchuldig blyven moest; gelyk ook, toen mede het proefwater, ter befchuldiging of ontfchuldiging van eene vrouw, by haren man van overfpel verdacht, ingefteld wierd, de wet van het Nazireërfchap gegeven, en voords Aaron en zynen zonen voorgefchreven, met welke bewoordingen, zy Israël zegenen moesten, en op welkeene wyze hy zelf de lampen van den kandelaar moest aanfteken. (ei) In de vorige maand, hadden zy het tweedePafcha gehouden, in de woestyn, maar nu wierd, op het verzoek van zulken, die het toen niet hadden konnen houden, door den Heere, aan Mofes geboden, dat dezulken het ééne maand later houden zouden. (£) Nadat deze nu dit alles verricht hadden, en het derhalven over de helft der tweede maand van het tweede jaar was; nadat ook de twee zilveren trompetten des geklanks, volgends welker on (/>') Num. v, vi en vin. (i) Num. ix.  gO DE VERSCHEIDEN STONDEN VAN onderfcheiden blazen, zy moesten optrekken, gemaakt waren, reisden zy, op den twintigften der tweede maand, van den berg Sinaï af; () Dit mishaagde God; Hy dreigde hen uit te delgen, en Mofes voorbede vermogt niet meer, dan dat God beloofde, hunne kinderen, die beneden de twintig jaar waren, in Canaan te brengen, als hunne ouders in de woestyn zouden omgekomen zyn. Acht-en-dertig en een halfjaar, bleven zy daarna indewoestyn, en wat er, in dien gantfchen tyd, tusfchen hen en Mofes zy voorgevallen, hiervan zwygt de gefchiedenis. 00 Alleen weten wy, dat zy-lang op eene plaats gebleven zyn, en, van Rithma tot Zin, maar le ventien legerplaatzen befiagen hebben; (<0 dat God hen, r» Num. x. (J>) Num. xi, xir, xni, xiv. (f) Deut. u 46. 11: i, a, 3. Num. xxxni. 19-3$. (d) Deui. vin: 4, 15- xxix: J3.  DE WETGEVING AAN ÏSRACL. 5» feen, met manna en water, onderhouden heeft; maar, dat zy de afgodery van Egj'pten aan de hand gehouden hebben, (a) en dat God hen in hunnen zin heeft overgegeven; zoodat de wetgeving, in diea tyd, opgehouden heeft: waa'om ook Mofes, die de gefchiedenis van hunne reizen, eeniglyk, om de wetgeving zelve, en de betrekking die zy daarop hadden, befchreef, van dien tusfehen tyd niets meldt, en Ezechiël alleen ons leert, (T) dat Goi tot hunne kinderen gezegd heeft: wandelt niet ia de inzettinge uwer vaderen, en onderhoudt hunne rechten niet, en verontreinigt u niet met hunne drekgoden. Doch het is van belangvoor ons, op te merken* op welke wyze God aan die kinderen de wetgeving hervat heeft; — wanneer Hy dat begonnen, — welke veranderingen Hy voor hun, in de wetten, gein-.,. en, — met welke nieuwe banden, Hy hen, tot het 01% • derhouden der zelve, gedrongen hebbe. Wy konnen, wat het eerfte betreft, wel niet twyfelen, of Mofes, Aaron, de Leviten, jofua ea Caleb, hebben alle mogelyke vlyt, onder dat verdorven en verdervend volk, aangewend, om het opkomend gedacht van Gods wetteu te onderrichten, en tot eene vernieuwing van de wetgeving var te bereiden.. Maar, wanneer God weder, dGor Mofes, het volk begonnen hebbe, wetten te geeven, wordt niet duidlyk aangeteekend ; gemeenlyk, denkt men, dat (a) Amos v: 25, 26. Hand. vil: 42. Ezech. xx; i^. (é) Ezech. xx: 18.  35 DE VERSCHEIDEN STONDEN VAN dat, met het twintigfte hoofddeel, de gefchiedenis, vas de achtendertig jaren, eerst wordt hervat, en dat de vyf vorige hoofddeelen kort na de murmureringe, waarom zy in de woestyn moesten blyven, en wel in het tweede jaar van den uitgang uit Egypten, zouden gebeurd zyn, en, hun toen de wetten, daarin begrepen, zouden gegeven zyn. Doch dit gevoelen heeft vele zwarigheden. — In het XV~de Hoofddeel, wordt een en andermaal gezegd, wat zy doen moesten, als zy in 't land, waarin God hen brengen zou, gekomen waren ; maar dat komt niet overeen met den tyd, waarin God gezegd had, dat zy er niet in komen zouden; en als dit tot bemoediging van de kinderen gezegd was, zoo als zonr migen denken, zou er gezegd zyn: waarin ik uwe kinderen breDgen zal. (V) Om deze zwarigheid te ontwyken, wil een ander, dat dit hoofddeel voor het dertiende moet geplaatst worden; maar die gedachte, welke van alle grond ontbloot is, maakt meerdere zwarigheden. — Het oproer van Korah, Dathan en Abiram, hetwelk, na deze wetten, waardoor het Priesterambt voordeeliger geworden was, fchynt voorgevallen te zyn, is, in het tweede jaar na den uitgang uit Egypten, niet gebeurd. De dochteren Zelaphëads fpreken van dat oproer, als onlangs gefchied, waarin haar vader geen deel gehad had, en deze dochteren zouden, indien dat oproer zoo vroeg gebeurd ware, toen boven de veertig jaren oud geweest, en ongetrouwd gebleven zyn; het- O) Firg. xiv; 31.  »E WETGEVING AAN ISRAë'L. hetwelk, om vele redenen, onaanneemlyk is; in murmurering,, te Zin, zeide het volk: och of wy den geest gegeven hadden, toen onze broeders voor het aangezicht des Heeren den geest gaven! Dit nu ziet op het gebeurde van Korans opftand, die dan toen kort geleden moet wezen; (a) Mofes zelf fpreektook, Deut. XI: 5, 6, 7, van de draf aan Dathan en Abiram overgekomen, als van iets, dat zy gezien hadden. Dit niet alleen; maar, na dat oproer, is, ten andere maal, de affcheiding van Levis ftam bevestigd: dit nu, zegt Mofes, dat op de reize van Gudgod naar Jotbath gefchied is, en die reis valt in, juist twee legerplaatzen, voor hunne aankomst in Zin, (T) en zoo, op het einde van de achtendertig jaren. Om alle deze redenen, mag men denken, dat de Wetgeving, kort voor het einde van de achten-dertig jaren, toen de meeste van die wederfpannigen geflorven waren, en God zich aan hunne kinderen, naar Ezechiel, weder openbaarde, begonnen is, met het vyftiende Hoofddeel; even dit geeft ons, de aanleiding tot deze wetten, in de vernieuwing der wetgeving, naar Ezechiel, aan de kinderen gefchied gemaklyk te ontdekken. In de woestyn, (O waar zy manna aten, badden zy weinig meel, oiy en wyn; des was, bshalven in het daaglyksch morgen- en avond-ofïer, de maat van hun fpys- en drank-offer niet bepaald • maar, 00 Num. xxvii en xx: 3. b Deui. x; 7, 8. vtrg Num. xxxii 1: 33. mix\: 1. c) xxv. 5. C  |4 DE VERSCHEIDEN STONDEN VAN maar, als zy in Canaan kwamen, zouden zy daarvaa ryklyk voorzien zyn, en moesten, om die reden, aldaar meer fpys en drankofferen, en wel in eene bepaalde maat, offeren; — ook konden zy in de woestyn, waar zy noch zaaiden noch oogstten, geen hefoffer van het nieuwe deeg den Priesteren geven, maar dat zouden zy, in Canaan gekomen zynde, moeten brengen. Die kinderen, aan de verkeerde inzettingen hunner vaderen gewend, konden van de geboden ligt afdwalen, hetzy door te doen, of door na te laten, wat de Heere geboden, of verboden had; als dit nu van de gantfche vergadering, of van een byzonder perfoon, gedaan ware, uit onbedachtzaamheid en niet met opgeheven hand, vergunde hun de Heere, tot hunne aanmoediging en vertroosting, dit vergryp, met eene offerande , te laten verzoenen; welke offerande, zoo wel, als het geval, waarin zy die brengen moesten, onderfcheiden was, van de zondofferen, te voren, voor de vergaderingen voorbyzondereperfonen,ingefteld.C«) God beval aan die kinderen zeer, zynen Sabbath te onderhouden. Zy fchynen ook in 't eerst yverig daaromtrent geweest te zyn, en niet, gelyk hunne vaders, den Sabbath ontheiligd te hebben. <£) Althans, toen zy iemand vonden, welke hout las op den Sabbath, bragten zy hem tot Mofes, Aaron en de gantfche vergadering, om te vernemen, wat ZY hem doen moesten: of, hem, als eenen, die geJ dwaald {*)LeXt, iv: 13-21, 27-35- Verg. Num. xv; aa—31. W Ezech. xx: li, 20.  »£ WETGEVING AAN ISRA&.. SS èmald had, tot offeren voor de zonde toelaten; of, als eenen, die met opgeheven hand gezondigd had, (haffen? Wanneer nu God aan Mofes op deze vrage geandwoord had, wierd hy, volgends dat andwoord, als een, die met opgeheven hand, ten duidelykften,overtreden had, van het gantfche volk gefbenigd. Maar, by deze gelegenheid , gaf God het bevel, om fnoerkens, of franjes, met hemelsch-blauwe draden, aan de vier hoeken van hunne kleederen te maken; welker aanfehouwen hen de geboden des Heeren zou doen gedenken en betrachten, opdat zy de verzachting, door de offeranden hun vergund, niet misbruikten, en, zoo, ook met opgeheven hand, zondigden; maar gedurig aan hunnen plicht, ook inzonderheid aan dien omtrent den Sabbath, zouden gedenken. Deze nieuwe offerwetten maakten de priesterlyke inkomften grooter, dan die, door de wetten, tot hiertoe gegeven, geweest waren. Maar, fchoon de Leviten den priesteren tot den dienst toegevoegd waren, was er nog geene wet, omtrent de inkomften der Leviten gegeven. Dit fchynt Korah, een Levit, mishaagd te hebben, die, met behulp van Dathan en Abiram, naar de priesterlyke waardigheid ftond, en daartoe een gevaarlyk oproer verwekte. Wanneer nu dit oproer, door Gods geduchte ftrafoefening, geftild, en, door het wonderbaar bloeien van Aarons ftaf, het priesterfchap aan hem en zyn huis bevestigd was, gaf God eene wet, die de priesters, met alle de Leviten, van de C a erf.  36 DE VERSCHEIDEN STONDEN VAN erfbedeeling in 't land van Canaan uitfloot, alle inkomften en voordeden van de priesteren bepaalde, en Israëls tienden aan de Leviten toewees, mids dat de Leviten, van hunne tienden, het tiende gedeelte, als een hefoffer, aan de priesteren gaven. De wet tegen de onreinheid, vooral die, welke door het aanraken van eenen dooden veroorzaakt was, en welke zulke onreinen buiten de legerplaats verzond, (a) maakte niet weinig ongemak, zoolang de tyd, welken zy duurde, en het middel, waardoor men er van gereinigd wierd, niet onderfcheiden aangewezen waren. Dit gefchiedde, door de inftelling, om de afche der roode veerfe, met levendig water gemengd, op den da-den en fevenden dag, te fprengen, teneinde zulkeenen onreinen te ontzondigen en te reinigen. Q) In de eerfte maand van het veertigfte jaar, kwamen zy in de woeftyne Zin, welke ook Kades genoemd wordt; daar ftierf Mirjam; en wanneer zy vandaar getogen waren naar. den berg Hor, overleed Aaron, en wierd door zynen zoon Eleazar opgevolgd. Als zy nu van den berg Hor vertrokken waren en aan de beke Arnon kwamen, overwonnen zy eerst Sihon, daarna Og, welke zich tegen hen inftryd mengden, kregen het over-jordaanfche land, hetwelk, als een lchiereiland was, tot eene legerplaatze, en waren in de vlakke velden van Moab, waar de Heere, door den dienst van Mofes, verfchei- dea r» Num. v. Levit. v. (b) Num. xix.  BE WETGEVING AAN ISRAèx; 37 den geboden en rechten aan de kinderen Israëls geboden heeft. Qi) Op verzoek en bezwaar van de dochteren Zelaphëads, welker vader geen zoon had nagelaten, wierd het recht van het erfdochterfchap in Israël gegeven, en de erfopvolging van zulken, die geen kinderen of naverwanten hadden, voorgefchreven, (J) terwyl naderhand, om de zwarigheid, welke de Stam der erfdochteren daarby kon lyden, bepaald wierd, dat zulke erfdochteren aan eenen van hares vaders Stam moesten huwen, CO Ook wierden de offeranden, op den Sabbath, op de nieuwe maan, en op de Feesten, in hare hoeveelheid, gelyk ook in de mate van fpys- en drankofferen, bepaald en voorgefchreven, welke tot hiertoe aan hunne vryheid gelaten waren, (d) De wet, welke de volbrenging der gelofte eischtc, wierd verzacht, door de vryheid aan een vader of man gegeven, om de gelofte van zyn kind 0f vrouw, als dezelve tot zyne kennisfe kwam, te verbreken, CO By gelegenheid van den oorlog tegen de Midianiten, en de overwinning, door de Israeliten bevochten, wierd aangewezen, hoe —zy het water der afzondering moesten gebruiken, - den buit met de t'huis gebievenen deelen, — en van de helft der krygslieden eene heffinge voor den Heere geven. NaOO Num. xxxvi: 13. (j) Num. xxvii: i-u. (f) Num. xxxvi. (j). Num. xxvin en xxix.' (f, Levit. xxvii. verg. Num. xxx. C 3  $8 DE VERSCHEIDEN STONDEN VAN Nadat nu Jofua, ten opvolger van Mofes, plegtig was aangefteld, (a) het land van Sihon en Og aan den Stam van Ruben enGad CO en den halven Stam van Mana fe gegeven en uitgedeeld waren, onder voorwaarde, dat zy de andere Stammen in 't bezit van Canaan zouden brengen; nadat hun bevolen was, de Cananiten te verdryven , het land Canaan, door het lot, uit te deelen , en over de lotinge, uit eiken Stam, eenen overften, met name genoemd, te Hellen; beval God,dat zy acht-en-veertig lieden, met hunne voordeden, van hunne erfenisfe, aaa deze en gene zyde der Jordaan, den Leviten geven, en dat daarvan fes (leden, tot vry lieden , voor den on»elukkigen doodflager, zoudun vvezen. CO By wetke gelegenheid, dan ook die wyze en gunstryke wet voor den ongelukkigen doodflager gegeven wierd, 00 en'Mofes al fpoe.lig, in 't overjurdaanfche land, hetwelk hy uitgedeeld had, hun tot een voorbeeld, om na te volgen, die vrytleden uit- fcheidde. CO Daar fchoot nu nog ééne maand van de veertig jaren en een even zo groot tydperk van Mofes leven over. In deze maand, fpande (f) die getrouwe Gods knecht alles in, om dit nieuwe geflacht van Israël, tot onderhouding van Gods wetten, te verbinden en te dringen, om hetzelve tot den overgang in Canaan aan te moedigen en te bereiden. Gelyk hf hua- t> Num. xxvii: 13-23. (#) Nam. xxxir. Ce Nu.i xxxin en xxxiv. (d) Num. xiïv. {jtj Deut. iv: 41—43- W) Dtvt. 1: £.  DE WETGEVING AAN ISRAËL. 39 hunne vaderen, in de eerfte maand van het tweede jaar, naar inhoud van het boek, Leviticus, die wet uitgelegd en ten fterkften aanbevolen had, deed hy het ook nu, in de laatfte maand van zyn leven en van hun verblyf, in de vlakke velden van Moab, maar, op eene wyze en in een ftyl, welkemerklyk van de vorige verfchillen, gelyk elk, die het boek, Deuteronomium genaamd, hetwelk het werk door Mofes, in deze laatfte maand, verricht, bevat, met het boek, Leviticus, vergelykt, van zelve ziet en met zyn hart gevoelt. Van dit nieuwe geflacht van Israël waren er zeker vele, die, by den uitgang uit Egypten, omtrent achtien jaren oud waren, en het toen en vervolgends gebeurde wisten en konden getuigen; maar daar zullen er nog meer geweest zyn, die, in het tweede jaar, naden uitgang uit Egypten, nog zeer jong waren, en nog veel meer, die,zederd dien tyd, geboren waren, 't Is om deze reden, dat Mofes, in de elf eerfte hoofddeelen, hun de gebeurenisfen, welke van groot belang waren, om hen tot de gehoorzaamheid der wet aan te fporen, verhaalt, ?ich op hen, die dezelve bygewoond hadden, beroept, en wel uitdruklyk van het verbond, by Sinaï opgericht, zegt: Met onze vaderen heeft de Heere dit verbond niet galleen) gemaakt, maar met ons; wy, die wy hier heden allen levendig zyn. CV) Schoon ook wel te voren redenen van de wetten (a) Deur. v: 3. C 4  40 BB VERSCHEIDEN STONDEN VAN gegeven wierden, gaf God die wetten uit den tabernakel aan Mofes, omze aan Israël bekend te maken, als van God gegeven. Maar nu gebruikte Mó&s allerlei redenen van het betaamlyke en nuttige der gehoorzaamhied aan hunnen veriosfer en weldoener, en van het voordcel, hetwelk hun de onderhouding dier wetten zoude geven, ontleend. — In de étf eerfte hoofddeelen, brengt hy hun, tot dat einde, hetgeen aan hunne vaderen van God gedaan en getoond was, en hetgeen zy in Canaan zouden ontvangen , onder het oog, en dringt hen tot de algemeene plichten der vermyding van afgodery, het lieven en vreezen van God, en het gehoorzamen van zyne geboden. — In de volgende, waar hy byzondere geboden voorftek, vinden wy dat voorftel veel zachter, lieflyker, overredender, dan te voren; en zoo, meer gefchikt, om hen die geboden, met eene hartelyke vanzelfsheid en gewilligheid, te doen verkiezen en aannemen. Alle de geboden, te voren gegeven, ontmoeten wy echter, in deze gefprekken van Mofes, niet, en wy vinden er in tegendeel verfcheidene geboden, van welke wy te voren niet lezen. — De laatfte kinnen, of niet aangcteekend, of nu eerst bevolen, of alleen nadere uitbreidingen zyn van zulke, welke reeds gegeven waren. — De eerfte waren zuike. welke of'de priesters en Leviten, meer dan ]-,e. geheele volk, betroffen, of zy waren aanhangselen M?n 'geboden, welke hy nu ook voorftelde , en zoo brengt hier, noch het één, noch het ander, jienig wezenlyk verfchil aan. De  BE WETGEVING AAN ISRACE. 41 Be drangredenen, om hen tot gehoorzaamheid te verplichten, met welke Mofes, in het tweede jaar, in de eerfte maand, zyne redenen befloot, waren genomen van de zegeningen, en rampen, die hunne gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid, als de bedryven van een volk aangemerkt, zouden volgen. Deze ftelde hy toen, gedeeltlyk dreigende, gedeeltlyk voorzeggende, voor hunne oogen, en eindigde, met de belofte van hunne wederaanneming, wanneer zy zich bekeerden. (V) Dezelfde zaken hield hy hunne kinderen, met dat oogmerk , nu weder voor, maar, met andere woorden en eene andere manier van zeggen: ook deed hy het veel uitgebreider, dan de eerfte maal. Dit konnen wy, uit de vergelyking van de zegeningen en vloeken , met de vorige voor- en tegenfpoeden, (V) in 't XXVIII enXXIXlte hoofddeel, uit de voorfpelling van hunne wederaanneming, in het XXXlle hoofddeel, gemaklyk zien; waarby dan nog het waarfchouwend en vertroostend.lied, hetwelk Mofès het volk leeren moest, kwam. CO Iets geheel nieuws was de eed en de vloek des verbonds, met welke dit nieuwe geflacht, als het in Canaan kwam, zich, op den berg Gerilim en Ebal, allerplegtigst tot het houden van Gods bevelen , in dat land, verplichten moest, hetwelke Jofua hen ook, na de inneming van Ai, heeft doen uitvoeren. CO Dit (a~) Levit. xxvi. (>) xxxi. xxxn. CO A?ftf. Xi; 26-32. xxvii: i_i3. Jof. vin: 302, C5  45 DE VERSCHEIDEN STONDEN VAN Dit alles betreft het geheele volk, maar daarenboven moest ook elk Israëlit den vloek op zich nemen, wanneer hy eenige misdaad, welke God alleen kon weten en door het volk, noch door zyne rechteren, niet geftraft kon worden, beging, en dus de woorden der Wet niet bevestigde, door dezelve te doen. Te voren was wel van de wetten, byzonder de zedelyke, gezegd, met opzicht op ieder: welk mensch dezelve doet, zal door dezelve leven. 00 Maar nu moesten de Leviten, nadat zy, als een Stam, over de zegeningen'gedaan zouden hebben ,. CO zich onder het volk verfpreiden en allen man in Israël, met een verheven ftem, in twaalf vloekfpraken, betuigen: welk mensch niet leven, maar vervloekt zou wezen, en gantsch Israël moest die betuiging, door Amen te zeggen, goedkeuren en er zich aan onderwerpen; CO hetwelk zeker eene nieuwe en geduchte verbintenis voor elk in 't byzonder was, en allen, die uit de werken der wet waren, naar Paulus oordeel, onder den vloek ftelde. 00 Op deze wyze, eindigde dan de hervatte wetgeving aan het nieuwe geflacht van Israël, en wierd voltooid, by hunne inkomst in Canaan; maarzy ging ook niet, zonder wederftreving van hetzelve, voord. Wy lezen daarvan wel niet veel in de gefchiedenis van Mofes. Maar de zonde met Baal Peör en de Midiiinitinnen wees aan, dat er diepe wor- (a) Levtt. xvi 11: 5. (i) Dcut. xxvii: 12. (c) Deut. xxvii: 14—25. CO Gal- IC*  »E WETGEVING AAN ISRAeE. 45 Wortelen van afgodery in hunne harten zaten, van welke Jofua, (a) zoo vele jaren daarna, zeide: dat zy er niet van gereinigd waren. Ook gaf Mofes niet onduister te kennen, dat hy hunne gehoorzaamheid niet vertrouwde, als hyze eene menigte van zondige menfchen noemde, in plaatze van hunne vaderen opgeftaan; en zeide, dat God hun geen oogen gegeven had, om te zien, geen ooren om te hooren, geen harte, om te verftaan, tot op dezen dag. (O Doch dit alles konnen wy breeder zien uit Ezechiel, rv) welke uitdruklyk, van Gods wege, zegt: dat die kinderen ook wederfpannig waren en niet wandelden in zyne wetten, welke, zooze een mensch doet, daardoor leven zal; dat Hyze daarom in de woeftyn zou geftraft hebben , maar dat Hy zyne hand afgekeerd had, om zynen naam voor de heidenen niet te ontheiligen; dat Hy evenwel, reeds in de woestyn, zwoer, dat Hyze onder de heidenen, om hunne wederfpannigheid, en hunne gezindheid tot de afgodery hunner vaderen, zou verfpreiden; hetwelk wy in, de vloeken en in het liedvanMofes,ookduidlyk genoeg aangewezen vinden. Maar moeilyker fchynt het te verftaan,als Eaechiel zegt: dat God hun belluiten gaf, die niet goed waren, en rechten, waarby zy niet leven zouden, en hen verontreinigde in hunne giften, omdat zy [door het vuur] deden doorgaan al, wat de baarmoeder opent, opdat Hyze verwoesten zou, teneindezy zouden (a) Jof. xxn: 17. (h Num. xxxiii 14. (t) Deut. xxix: 4. Ezech. xx: 31—2$.  44 DE VERSCHEIDEN STONDEN VAN den weten, dat Hy de Heere was. Op de goede wetten , hun nu gegeven, by welke zy konden leven, kan dit niet zien. Maar waar ziet het dan op ? Op Gods ftraffen en zyne vernedering, om hunne verfmading van Gods goede wetten, welke, gelyk meermalen, met een wederflag op die, befluitingen en rechten genoemd worden, en waardoor zy ook, naar hunne verkiezing, door de onderwerping aan de heidenen, dergeiyke befluitingen, als hunne vaderen onderhouden hadden, onderworpen wierden, daarzy, in plaatze, dat zy de eerstgeborenen den Heere toewydden, die aan den Molech gaven, en zoo voor de verwoesting ryp wierden,opdat zy hunne dwaasheid zouden opmerken, en bekennen, dat Hy de Heere was; hetwelk ook de uitkomst vervolgends bevestigd heeft. Wanneer wy nu de wetgeving aan Israël, zoo, in hare byzondere Honden, en niet, als op eenmaal gefchied, ons voorftellen; — dan onderfcheiden wy gemaklyk de wetten, over welke het verbond, met het volk en elk Israëlit, gemaakt is, van de uitbreidinge van eenige derzelve, en van de wetten, voor byzondere perfonen onder Israël; —wy ontdekken dan ook al ligt de aanleidende oorzaken tot sommige en tot veranderingen in vroegere wetten 3 — en zien dan klaarlyk de aangename overeenkomst tusfchen de eerfte en tweede toebereiding van het volk tot den ingang in Canaan (O — WY konnen ook dan (1) Wel is waar, dat wy, by de eerfte toebereiding, niet alle die fchikkingen, omtrent hetgeen in Canaan moest ver-  BE WETGEVING AAN ÏSRAëE» 4S ' dan niet nalaten, ons te verwonderen over de langmoedigheid en goedertierenheid Gods, die dit volk in zyne wetten leerde gaan (/O •> en worden overtuigd van de zwakheid der Wet, hoe wys dezelve ook mogte wezen, om ons te volmaken; daar het volk het verbond der Wet vernietigde en verbrak, en telkens, op het einde, door genade en vergeving, behouden wierd zoodat de genade en waarheid, welke door Mofes bekend gemaakt, maar door Jefus Christus geworden is, ook toen het einde van de wet geweest is, tot rechtvaardigheid voor een iegelyk, die gelooft. (V) verricht worden, noch die uitfpraak van de vloeken en zegeningen op Ebal en Gerrilim, bevolen vinden : maar , als wy. bedenken, dat Mofes hen, de eerfte maal, zelf in Canaiin moest leiden, konnen wy ons wel voorlïellen, dat hy dan zelf het één en ander zou bevolen hebben; hetgeen hy daarna, by den ingang in Canaan, noch kon, noch mogte doen. O) Hof xv. 3. (l>) Exod. xxxin, xxxiy. Leyit. xxvi: 39—45. Deut. xxx: 1 —14. (c) Rom. x: 4—8. nu 21, 22. G E-  GEDACHTEN OVER. DE VERHOOGING VAN DE KOPEREN SLANG, VOOR ISRAËL 5 IN DE WOESTYN. w anneer wy het bevel van God, (V) do°r Mofes uitgevoerd, om, ter genezing van de Israëliten, die door vurige flangen gebeten waren, en de zonden van hunnen opftand tegen God en Mofes bekenden, eene koperen flang te maken, en op eene ftange te ftellen, opdat zy, door het aanfchouwen derzelve, van den dood verlost wierden, overwegen, konnen wy niet wel nalaten te vragen, welke toch de reden der keuze van dit geneesmiddel moge geweest zyn; hetzy dan, eene kracht in zulkeene vertooning, of wel, eene onderwyzing, voor het nu vernederd, en vergeving zoekend, Israël? Men kan toch niet twyfelen, of de Heere, die Israël zoo fterk den dienst der beelden verboden had, en tegen denzelven deed yveren, zal zeker eene gewigtige reden, om welke hy dit gebood, gehad hebben; en men kan zich niet wel voldoen, niette denken: indien God de Hangen, zonder het aanwenden van eenig zichtbaar middel, alleen op Mofes gebed, had weggenumen, dan kon Israël ge- (a) Num. xxi; 6—9.  BE VERHOOGING VAN DE KOPEREN SLANG. gemeend hebben, dat de bezoeking van de (langen toevallig warè geweest, daar zy, nu een geneesmiddel, van God zeiven voorgefchreven, gebruikende, verplicht wierden, om te denken, dat God de (langen gezonden had, en de magt bezat, om ook, door het in fchyn ongefchiktfte middel, hen van derzei ver vergift, te behoeden: want, hoe goed en waar deze gedachte ook wezen moge, zy zou plaats gehad hebben, indien God ook een ander middel voorgefchreven had , en geeft ons dus geene reden, waarom het juist het opgeheven b?eld, de afbeelding, eener vurige (lange, moeste wezen. Natuutlyke kracht van tegengift kan men niet denken, dat in het zien op zulk een beeld, ter wegneming van de doodlyke bete zelve,zyn konde. De kracht kwam van God, die zelf den gehoorzamen en vernederden lyder, wanneer hy bet oog, van naby of van verre, hetzy fterkér of zwakker, op dat opg^heven beeld eener (lange wierp, genas. Maar waarom verkoos God zyne genezende kracht, by zulk eene befchouwing, te voegen? Zou daarin ook eenige onderwyzing voor het boetvaardig Israël geweest zyn? Wanneer het op die opgehevene (lang zag, ja, dan zag het een beeld van de (langen, die het beten, een beeld van de ftraf, welke het, om zyne zonden, moest ondergaan; zy herinnerden zich hunne zonden en de ftraf, welke zy daarom droegen, beleden die openlyk, en leerden, dat de befchouwing der betooning van Gods rechtvaardigheid, in de ftraf der zonde, het middel ware, om genezen te  If B £ VERHOOGIN» VAN te worden en te leven. Dit was eene belang-volle en troost-ryke les, welke God, door het voorfchryven van dit geneesmiddel, aan Israël gaf. Dergelyke lesfen gaven hun de Zoen-offeranden van Mofes wet ook. Zy hadden gedaan of gelaten, waarom zy zouden moeten fterven; zy bragten een offer voor hunne fchuld; zy leidden de hand op het hoofd van het dier, met belydenis hunner zonden; zy zagen hunnen verdienden dood, in den dood van dat dier, en kregen, in zoo verre, vergeving, dat zy in 't leven bleven, daar het offerdier den dood ftierf. In de gefchiedenisjvan de terugzending der arke, door de fel geplaagde Philiftynen, hebben wy een verzoenings-middel, hetwelk aan dit van de koperen Hang zeer gelykt. Zy waren in het Philiftynfche land, om het gevangen houden der arke, met fpenen en muizen geplaagd, gelyk Israël voortyds, met vurige Hangen; de Philiftynfche priesters rieden hen, om, ter verzoeninge van den Heere, een fchuldoffer van gouden fpenen en muizen, de afgebeelde betooning van Gods ongenoegen tegen hen, te offeren, en daarmede de arke te rug te zenden, opdat zy van die plaag genezen wierden. (V) 't Is waar, dit was een raad van afgods - priesters en waarzeggers, maar van hun, die zich naar de leer en wyze van den dienst des Heeren, des Gods van Israël, uit nood, in deze fchikken wilden, welke zy ook nog welligt uit oudere ondeiwyzingen van Mel- (a) I Sam. vi: 3-5.  DE KOPEREN SLANG. Melchizedek, toen in hun land, by Abimelech en anderen, de ware God gevreesd wierd, zouden konnen gehaald hebben. Of ooit, in het O. T. op dit zonderlinge geneesmiddel, door eene vertooning van de verdiende ftraf, gezinfpeeld wordt, en zy daardoor opgeleid zyn tot den Verlosfer, om op hem, als die, tot eene betooning van Gods gerechtigheid, om de vergevinge der zonden, zou aan het kruis verhoogd worden, door het geloof, te zien, durf ik niet zeggen. Hetgeen wy, by Jefaias, (V) vinden: de ftraf, (de voorbeeldige ftraf,) die ons den vrede aanbrengt, was op hem, en door zyne ftramen is ons genezing geworden: gelykt er wel eenigzïns naar. Maar, in het N. T. (£) zegt de Zaligmaker tegen Nicodemus allerduidlykst: En gelyk Mofes de llange in de woestyn verhoogd heeft, (tot genezinge van Israël, opdat elk, die gebeten was van de flangen, haar aanfchouwen en niet fterven, maar in 't leven blyven zoude,) alzoo moet de zoon des menfchen verhoogd worden, opdat een iegelyk, die, (door de zonde, den dood en het verderf verdiend heeft, en) in hem gelooft, niet verderve, maar (genezen worde,) het eeuwige leven hebbe. Men kan niet twyfelen, of hy bedoelt, door die verhooging , zynen dood aan het kruis, waardoor hy een vloek eene betooninge van Gods toorn tegen onze zonden', worden, aller oogen naar zich trekken, en, Hechts in zooverre, aan die flang gelyk zou worden. Immers zoo (O ijHi: 6. (fj Joann. uu 14-18. D  50 DE VERHOOGING VAN DE KOPEREN SLANGi 200 legt de Euangelist zelf, elders, £z) die verhooging uit, En daaruit ziet men, dat, als Jelüs, dit bevestigende, zegt: (Z<) want alzoo liefheeft God de wereld gehad, dat Hy zyn eeniggeborenen Zoon gegeven heeft, hy het oog heeft, niet zoo zeer op zyne menschwording, als wel op zynen kruisdood, om een vloek te zyn voor ons ; (om, als de kóperen Hang, verhoogd te worden;) hetwelk hy verder bevestigt, met er by te voegen: want God heeft zyn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat hy de wereld veroordeelen zou, maar opdat de wereld, door hem, (een geneesmiddel, en, in zoo verre, gelyk aan de koperen flang,) behouden zoude worden, indien zy in *t geloof op hem zagen, gelyk, in het volgende vers, nader uitgebreid wordt; wanneer Jefus zegt: die in hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar, die'niet gelooft, is aireede veroordeeld, (hy heeft de bete, waaraan hy fterven moet, ontvangen, en wordt er niet van genezen,) dewyl hy niet geloofd heeftin den naam des eeniggeborenen Zoons Gods. O) Joann. xn: 31, 32. O) Vers 16. Verhel. 1 Jtann. iv: 9, 10. Rom. ♦nu 32. y: 6. G E-  GEDACHTEN OVER DE TIENDEN, ZOO ALS DEZELVE VAN GOD, IN DE WET, VOOR DE LEVITEN, OEëlSCHT ZYN. van de eerfte tyden af, was het in gebruik, by aanmerklyken voorfpoed, ter onderhouding van den openbaren Godsdienst, zoo wel, als ter oefening van vrolyke dankbaarheid, en liefderyke weldadigheid, een tiende gedeelte, van hetgeen men bekomen had, af te zonderen. Toen Abraham de vier te famen verbondene Koningen verflagen en veel buit bekomen had, gaf hy van dezelve aan den Koning en Priefter te Salem, Melchizedek, de tienden (0): en Jacob beloofde, wanneer hy naar Paddan Aram ging, dathy, behouden tot zyns Vaders huis wederkeerende, den Heere van alles, hetwelk Hy hem fchenken zou, de tienden zou geven. 0) Uit deeze aanteekeningen, kunnen wy, met genoegzame waarfchynlykheid, belluiten, dat ook Jacobs nakomelingfchap, in Egypten, het geven van Godsdienftige tienden niet geheel zal verzuimd hebben. Althans, zonder dat wy lezen, dat er eene wet, aangaande het geven van tienden, afgekondigd was, vinden wy, by de bepalingen van de los- C«) Gent/, xiv: aq. O) Gen. xxvm: 21. D a  5* DE TIENDEN VAN DE LEVITEN. fingen der geheiligde dingen, dat alle tienden des Iands , van zaad of geboomte, des Heeren waren, en dat dezelve, met daarboven het vyfde deel te geven, konden gelost worden; doch zoo, dat dit met geen runderen of klein vee gefchieden kon, ja, dat zelfs, het eene beest voor het andere, niet mogt vervvisfeld worden. (ei) Maar welke tienden, en hoe dikmaal, die van de Israëliten gegeven zyn, fchynt zoo klaar niet. Het zou mogelyk wezen, dat er, by plaats gehad hebbend verzuim, nu en dan, ter vergoeding daarvoor, meer gegeven is geworden. Het zou ook wel konnen zyn, dat Priesters en Leviten, door hebzucht gedreven, den last der tienden ondraaglyk gemaakt hadden, gelyk wy dan in de, van Gods wege, door Ezechiel, aangebodene verbeteringen, van geene tienden, maar wel van een hefoffer, van een ft uk lands, voor Priesters en Leviten, lezen. (U) Men fpreekt gewoonlyk van eerfte tienden, die, elk jaar, hetwelk geen Sabbath-jaar was, aan de Leviten moesten gegeven worden, welke daarvan weder een tiende deel aan de priesteren gaven ; van tweede tienden, welke men van de overige negen deelen gaf, om daarvan met de priesters, Leviten en zyne eigene huisgenootcn, ter plaatze van den Godsdienst , vrolyk te wezen ; en dan nog van tienden der armen, welke, in het derde en fesde jaar, daarby moesten gegeven worden. Maar, als men de wet* 00 *f#, xxvii: 30—33. 00 Ezech. xlv: 4—6.  BE TIENDEN VAN DE LEVITEN. S3 wetten vergelykt, kan men alle deze tienden, op die wyze te geven, daarin niet vinden. Toen de twist van Korah, tegen het priesterfchap van Aaron en zyn huis, geëindigd was, en de inkomften der priesteren vastgefleld waren, wierden de tienden, welke de kinderen Israëls den Heere, tot een hefoffer, eene belastinge, ter onderhoudinge van den tabernakel- en tempel - dienst, zouden offeren, den Leviten ter erfenis gegeven; en zoo niet alle tienden-, gelyk uit het nifte vers zou fchynen, maar bepaaldelyk, naar de nadere verklaring, (<0 alleen de tienden, welke zy ten hefoffer zouden offeren. Hoe zy dit elk jaar moesten doen, wordt niet gezegd, maar wel, dat de Leviten, omdat die tienden hun, als een landsvrucht, als de inkomsten van hun erfdeel, wierden toegerekend, daarvan weder een hefoffer des Heeren aan de priesteren moesten geven; hetwelk beftond in de tienden van hunne tienden, welke zy, even als de Israëliten hun inkomen, in alle plaatzen, konden eten. Vergelyken wy nu daarmede de nadere verklaring, welke wy, by de herhaling van de wet, vinden, zoo zien wy, dat ei eene jdarljkfche tiende was van koorn, most en oly, welke de Israëliten naar den tabernakel of tempel moesten brengen, of, zoo de plaatze te verre was, de waarde van dezelve in geld, om, in vrolyke maaltyden, in de plaatze van den Godsdienst, te verteeren. Dit deden zy, gewoonlyk, op de drie jaarlykfche feesten, wanneer al (E TIENDEN VAN DE LEVITEN*. Gt andere lasten vry waren, geene onkosten voor den Godsdienst behoefden te maken, op de Godsdienftige maaltyden verzocht wierden, en dezelve by woonden; ja, wanneer zy den Priesteren dienden, in Tabernakel of Tempel, met hunne broederen ook deelen ontvingen. (V) 't Is waar, van deze hunne tienden moesten ook de weduwe, de weeze en vreemdeling eten en verzadigd worden. Dezelve maakten als eene arme kas, waaruit de Leviten den vreemdeling, den weeze en de weduwe bedeelden. Maar dit konden zy, uit hetgeen zy meer, dan de andere Israëliten, ontvingen, ook gemaklyk doen, en daarmede een voorbeeld van weldadigheid geven; en dit nog zelfs zooveel te gemak] yker, als dezen behoeftigen, in de Wet, nog verfcheiden andere bronnen van onderhoud geopend en aangewezen waren. Indien wy nu zoo, omtrent de tienden der Leviten, de woorden der Wet volgen, dan vinden wy ruim het dertigfte gedeelte van Israëls inkomften voor de leermeefters, voor de helpers in den openbaren dienst, de byzitters en beftierders in het gericht, en de bedeelers van vreemdelingen, weezen en weduwen, gefchikt; en wy moeten niet alleen oordeelen, dat dit een genoegzaam onderhoud voor hun opleverde, maar dat ook alle vitteryen van ongeloovigen, alsof Mofes zyn Stam en geflacht had willen verryken en het volk drukken, niets beduiden; (a) Deut. xvni.- 6—8. (è) Zie ftrv. van myne Overdenk, p. 2^5 en volgend».  6% 1>E TIENDEN VAN DE LEVITEN. den. Dit nader onderzoek leert ons zelfs,hoe, in dit gedeelte derzelve, de rechtvaardigheid, goedheiden wysheid van Gods wetten zich duidlyk laten zien. GEDACHTEN OVER DE BEOEFENING DER WETENSCHAPPEN, IN DE TYDEN DER RICHTEREN, ONDER ISRACL. jZy, die gaarne alle achting voor het Israè'Iitifche volk, door hetwelk God zyne openbaring aan het menschdom gefchonken heeft, uit de harten willen wegnemen, en den Heidenen, inzonderheid den Grieken, de eer van de uitvinding en oefening der wetenfchappen toebrengen, Hellen ons datzelfde Israëlitifche volk, doorgaands, als dom, onwetend en onbefchaafd voor. Maar zy vergeten de veelvuldige proeven van kundigheden, welke wy, in de dagen van David en Salomo, eer de Grieken nog wysheid uit het oosten gehaald hadden, en in wysgeerte of dichtkunde, uitmuHteden, vinden; zy vergeten, dat, in volgende tyden, toen Israëls volk minder bloeide eri gelukkig was, gelyk onder Uzzia's en Hiskia's regering, de wetenfchappen niet  DE WETENSCHAPPEN, IN DE TYDEN ENZ. é$ niet verwaarloosd wierden, dat zy, zelfs geoefend wierden, in die donkerde tyden, in welke, onder Jofia's zonen, het ryk van Juda, door de Babyloniërs, verwoest wierd. Immers, Nebudiadnézar, een groot en oorlogzuchtig koning, was een kenner en voor* ftander van de wetenfchappen, en begreep, uit hetgeen hy van Juda's ryk en Jerufalem wist, dat er, in Israël, byzonder ouder het koninglyke zaad, de prinfen, jongelingen waren, vernuftig in alle wysheid, ervaren in wetenfchap en kloek van verdand, welke hy wilde, dat men in de boeken en fprake der Chaldeèa onderwezè. 00 Veelmaal IfcOen wy ons de tyden der Richteren, die van den dood van Jofua tot de aanftelling vaö den koning S.uil loopen, voor, als tyden, in welke dit volk de oefening der wetenfchappen niet kende', en, op zyn best zich alleen met den oorlog en de landbouw bemoeiende, niets hoogers zocht of bedoelde. Ondertusfchen konnsn wy, uit de weinige dukken, welke wy van die gefchiedenis ontvangen hebben, ook zien, dat — er toen geene wyze en kundige lieden ontbreken, en — naargaan, welks middelen zy-, tot verkryging van wysheid, gemtcn. Wy vinden er, in het vyfde hoofddeel, een lied van Debora, eene profetesfe; hetwelk ieder, die de dichtkunde waardeert, voor een fchoon dichtduk houdt, waarin wy ook aangename toefpelingen vinden op vroegere en latere gebeurenisfen van Israël, welke toonen, dat zy de gefchiedenis vat* hun (a) Dan. V. 3, 4.  64 »K WETENSCHAPPEN, IN DE TYDEN DER hun volk niet vergaten, en uit welks opflel wy ook tonnen afnemen, dat het, in die tyden, niet ongewoon ware, by Israël, hunne overwinningen en de gerechtigheden des Heeren te bezingen. In kteren tyd, vinden (a) wy het lied van Hanna, Samuëls moeder, hetwelk, by dichterlyke fieraden, ook eene wyze en verhevene kennis van Gods albeflier voegt, ter befchaminge van hun, die hoogmoedig, lyk alles van de menfchen verwachtten, of, dwaaslyk, niet konnende begrypen, dat van éénen God het goede en kwade kwame, twee beginzelen, éénen goeden en ook éénen kwaden God, Helden. Gideon had feventig zonen, maar fchoon hun getal zoo groot ware, wierd hunne opvoeding niet verwaarloosd. Immers één van hun, Jotham, die de wreede handen van zynen natuurlyken broeder Abimelech ontkwam, Helde Sichems burgers hunne gevaarlyke dwaasheid, in het kiezen van Abimelech tot hunnen koning, zoo wel als Abimelechs trotsch ea geftreng beflaan, hetwelk eerlang tot hun verderf zou werken, met eene gelykenis, of fabel, zoo eigenaardig, zoo krachtig en zinryk, voor oogen, (O dat men niet kan nalaten, by het overdenken derzelve, zich te verwonderen, en alle de fchoone fabelen vanPhedrus, betreffende Pififtratus en anderen, die zich tot dwinglanden opwierpen, daarby gering en flauw te houden. Jephta was een zoon van Gilead, by eene hoere geteeld, maar ook zyne opvoeding was zeer door Gilead in (<») i Sam. ii. fi) Richt. ix.  RICHTEREN, ONDER ÏSRAëE, BEOEFEND. 6$ in acht genomen: want, als hy nu een woest leven geleid, het hoofd van eene bende roovers geweest, en tot legerhoofd van de mannen van Gilè'ad, in den oorlog tegen de Ammoniten, gefteld was, O) wist hy, in eene bezending aan den Koning van Arnmon, het recht van Israël op het Overjordaanfche land zeer wel te verdedigen, en de gefchiedenis van Israël, na den uitgang uit Egypten, zoo juist op te geven, dat Ammons Koning moest overtuigd worden, van de rechtvaardige bezitting, welke Israël reeds driehonderd jaar gehad had. 't Is waar, het befluit van zyne rede (O fchynt wel der Ammoniten God, Camos, gelyk te ftellen met Jehova, den God Israëls, als hy daar zegt: zoudt gy niet dengenen erven, dien uw God, Camos, uit de bezittinge verdreve? Alzoo zullen wy allen dengenen erven, dien de Heere, onze God, voor ons aangezicht uit de bezitting verdryft. Doch, offchoon wy dit niet gantfchelyk goedkeuren, fchynt het eene rede te zyn, waarin hy eenige toegevendheid gebruikt, om zoo der Ammoniten koning, uit zyne eigene veronderfiellingen, te overtuigen. Men fchynt wel, in de gefchiedenisfen der Richteren, geene middelen te vinden, die, tot bevordering der wysheid, in die tyden, dienen konden. Maar deze worden, in die korte verhalen van uitgelezene gevallen, meestal, veronderfteld, bekend geweest te zyn. — Zy hadden toen de fchriften en wetten van Mofes, en in dezelve is grooter en everCO Ritht. xi. (i) VS. ai{. E  é6 DE WETENSCHAPPEN, IN DE TYDEN DER overvloediger bron van natuurlyke en zedelyke wysheid, dan men in den eerden opflag denken zou, gelyk kundig» mannen in onzen tyd getoond hebben— De tabernakel, welke, in den tyd van den Richter Eli, te Silo was, had al, van vroeger tyden, daar, naar Gods bedelling, eene vaste plaats gehad. CO Derwaards nu gingen zy, jaarlyks, driemaal op de feesten, wierden aldaar in den Godsdienst geoefend, en hoorden, alle feven jaren, de Wet daar datelyk voorlezen. De Leviten, welke door de Stam. men verdrooid wierden, gingen ook door het land, en zochten er gelegenheid, om onderwys te geven, buiten de plaatzen, in welke zy behoorden. Dit konnen wy zien uit den Levit Jonathan, die zich tot priester van een beeld liet gebruiken, eerst by Micha, en naderhand, by een gedeelte van Dans Stam. CO Want, offchoon die een groot kwaad ftichtede, men ziet genoeg, uit hetgeen hy eerst alleenlyk begeerde, dat zy gelegenheid zochten, om onder de Israëliten onderwyzers, zoo niet in lezen en fchryven , tenminden in de Wet, in Israëls gefchiedenisfen en Godsdienst, te wezen; — hunne regerings-wyze bragt mede, dat de oudden en voornaamden de byzondere Stammen bedierden en het gericht oefenden, als er geen richter was, maar hiertoe moesten zy zich ook, op de kennis van openCO Jof- XVIIL' XXI: I3, Richt' XVIU: 3I' X'X: 18. xx: 26, 27. m 19. PT- MXTHK 60-68. Jet: vu'. 12—15' C^) Richt, xyii en xvm.  KICHTEREN, ONDER ISRA£I/, BEOEFEND. O? openbare zaken en van de Wet, toeleggen. — God zond ook onder hen meermalen profeten, (« ) waaróm het als iets zonderlings wordt aangemerkt, dat, in de laatfte dagen van Eli, het woord Gods dierbaar (zeldzaam) was, en er geen openbaar gezicht* was, ten bewyze, dat dit in vorige tyden niet ontbrak. In Samuëls tyd, had men fcholen der profeten, in welke de dicht-, zang- en fpeel- konst, ter bevordering van den Godverheerlykenden dienst, geoefend, en uit welke ook wel zienders, die het volk Gods woord moesten aankondigen, verwekt wierden. Doch wy behoeven niet te denken, dat Samuël dezelve eerst opgericht hebbe; zy konnen en zullen, naar Mofes wensch, reeds vroeger, onder I sraël, nuttige gelegenheden opgeleverdhebben, om wysheid en konsten, onder dit volk, te vermenigvuldigen. Het was, van de oudfte tyden af, in die landen, gebruiklyk, om by de waterputten famen te komen, en zich te verkwikken met onderlinge gefprekken: maar deze verzamelingen wilde Debora, dat ook dienen moesten, om te famen te fpreken van de gerechtigheden des Heeren, bewezen aan de dorpen van Israël. (£) Hoe min befchaafd ons ook de fterke en aan driften evergegevene Simfon moge voorkomen, de dichtkonst was hem niet vreemd, en uit hetraadzel, hetwelk hy aan zyne dertig medgezellen, op zyne bruiloft, gaf, konnen wy afnemen, üat den Israëliten niet O) Richt, iv: 4. VI. 8. 1 Sam. II. 27. III,. I. {¥) Richt, v: 11. £ ü  é"8 DE WETENSCHAPPEN, IN DX TYDEN ENZ. niet ongewoon ware, die oude wyze van het Oosten, om elkanders verftand met raadzelen te beproeven, te oefenen, en dat zy zelfs niet fchroomden, de Philiftynen, die tot de Pheniciërs, (van welke de wetenfchappen eerst tot de Grieken gekomen zyn O behoorden, daarmede te onderhouden. Hetwelk ook al een middel, tot bevordering van wetenfchap, onder hen kon wezen. GEDACHTEN OVER DE VERANDERING VAN ISRAeLS REGERING , IN SAMUëLS OUDERDOM. INFa de dagen van Jofua, die, als Mofes opvolger, een buitengewoon gezach over Israël gevoerd had, wierd dit volk, hetwelk uit twaalf Hammen, twaalf wel vereenigde volken, beftond, geregeerd, door de vaderen der huisgezinnen, welke overften waren, die in zaken, het geheele volk, of een groot deel van hetzelve, betreffende, of zelf, of door hunne vertegenwoordigers, de oudften famen vergaderden, elk hunne erfenis befchermden, en ook wel eikanderen, daartoe, hielpen. De gerechtigheid wierd, door de richters in eiken Stam, onder welke ook Leviten waren, bedeeld, en, in moei-  DE VERANDERING VAN ISRACLS ENZ. 6 lyke zaken, welke zy niet doorzagen, door den hóogepriefter beflist. Op deze wyze, leefde dit volk vry, gerust en voorfpoedig, wanneer zy zich, door Gods wet, lieten bellieren, en zynen dienst getrouwlyk aankleefden. Maar, overtraden zy dezelve, verlieten zy den waren God, en volgden zy den dienst der afgoden na, dan, onderwierp hen God, tot hunne tuchtiging, aan andere volken, totdat zy zich bekeerden; wanneer God hun richters verwekte, die., met een buitengewoon gezach bekleed, hen verlosten, eri het recht fpraken. Deze richters waren alleen in dat getuchtigde gedeelte van het vólk, en zoo konden er te gelyker tyd meer dan één zyn. Zy hadden dat gezach, zoo lang zy leefden; want hunne zonenfchoon zy in achting en geëerd walen, volgden hen, in die waardigheid, niet op. Ook voerden zy geen aanvallenden, maar alleen een verwerenden, oorlog, om Ivraël te verlosfen en te befchermen. Van deze richters is de profeet Samuël de laatfte geweest, onder welken Israëls regering veranderd, en de koninglyke ingevoerd is geworden. («) De koninglyke waardigheid verfchilde zeer van de richterlyke: Een koning gebood alle de Stammen Israëls; — zyn ambt was beftendig en ging tot een opvolger over; — by voerde ook een aanvallenden oorlog, om Israëls landpalen te verwyden; — hy had beftendig een krygsmagt in de wapenen, en vertoonde grooteren luister. Het was reeds van ouds <\a) 1 Sam. vin. en xn.  ?0 DE VERANDERING VAN ISRACLS RE GEK ING, ouds. voorfreld: dat koningen uit Sara zouden voordkomen; (V) ook had Mofes wel toegelaten, dat zy, gelyk de volken, die rondom hen waren, een koning over zich Helden, mids dat het een Israëlit, en geen vreemde, ware, een, wien de Heere verkoos en over hen ftelde. (ü") Dit ftreed ook niet met de GoJs-regering over Israël; want hun voor en tcgenfpoed bleef afhangen van de .onderhouding van Gods wet, aan welke de koning zelf gebonden was; de koning ook wierd van God aan hun, als een koning, die onder Hem ftond, gegeven; waarom van Salomo gezegd wordt, dac hy zat op den throon van het koningiyk des Heeren over Israël. fV) Tot dezen tyd tóe, hadden zy nog maar eens begeerd eeaen koning over zich te ftellen, toen Giueön, de richter, hen van de Midianiten verlost had. Maar deze wyze man begeerde zulks, zonder den Heere, noch voor zich, noch voor zyne kinderen, zeggende: (d) de Heere zal over u heerfchen. Gelyk het dan ook, naar de voorfpelling van Jotham , zeer kwalyk uitkwam , dat Sichems burgeren, met geweld, na Gideons dood, Abimelech, een zoon van Gideon, uit een bywyf verwekt, tot koning maakten. («) Na dien tyd, fchynt deze begeerte niet weder wakker geworden te zyn, dan toen zy een gevaarlyken oorlog tegen hen f§) Genef. xvii: 16. (6) Deur. xvir: 14—20. £<;)i Chron. xxvin: 5. en xxix: 23. Verg. 2 Chron. xm: 8. ld) Richt, vi 11: 22. (e) Ric/tt. ix.  IN SAMUè'LS OUDERDOM. 7* hen zagen opkomen. De onrust van het oorlog, dat menigmalen den ftaat der volken fchudt, en doet veranderen, was oorzaak, dat de Israëliten nu ook naar verandering Honden. 00 Wanneer zy zagen, dat Nahas, de koning der Ammoniten, tegens hen kwam, zeiden zy tegens Samuel: neen, maar een koning zal over ons regeren; daar doch de Heere, hun God, hun koning was. De Ammoniten waren, ten oosten van Israël, en voegden zich meermalen, met de Philiftynen , die ten westen woonden, tegen hen. De Philiftynen fchynen nu ook weder Israël benauwd te hebben. (/) De Israëliten vreesden dan zeer. De kwade uitkomst van den ongelukkigen kryg tegen de Philiftynen , onder Eli en zyne zonen, heugde hen nog; de wonderbare overwinning, op het gebed van Samuël, durfden zy niet weder verwachten. Al, wat God, tot hunne verlosüng, van Egypten af, gewrocht had, gedachten zy niet meer: wat ook Samuël hun voorhield, zy zeiden: neen, een koning moet over ons regeren en ons behouden, (d) Ongeloovig wantrouwen aan God, en vertrouwen op eene koninglyke regeering, waren dan de oorzaak, om welke zy nu verandering zochten. Dit begreep Samuël in 't eerst niet, maar God openbaarde het aan hem. Het voorwendzel voor hunne begeerte naar ver- an- (a) I Sam. xïi: 12. (b) Richt, x: 7. (c) 1 Sam. x: 5. xui: 3. (4,. ï Saai. x; iS, 10. xu: 8—12. E 4  7» DE VERANDERING VAN ISRAËLS REGERING, andering in de regering, was, (gelyk doorgaands omtrent zulkeene begeerte plaats heeft,) het gebrek in de toenmalige regering, op het grootfte èn breedfle uitgemeten. Samuël had, in zynen ouderdom, (niet, in 't ganfche land, maar in het zuidlykfte gedeelte, hetwelk verst van hun aflag,) in Berfeba, zyne zonen tot richters, in zyne plaatze, gefield. Dezen nu volgden hun vader, in onkreukbare rechtvaardigheid niet, maar bogen het recht,en deelden oordeelen uit,voorgefchenken. (0) Dit hielden zy den ouden Samuël, welke hun zoo veel goeds gedaan had, voor, alsof hy, zoo wel als zyne zonen, het recht niet wel beitelde, en zy daarom een koning over zich begeerden. Zyne zonen hadden gebreken, maar het fchenen niet zulke te zyn, die bewezen konden worden: (£) zy wisten immers, toen Samuël, by het nederleggen van zyn richterambt, zich zuiverde, dezelve niet te noemen. En, indien er ook waren, konden zy gevorderd hebben, dat Samuël hen beflraffen en verbeteren mogt, of anders, dat hy anderen tot zyne hulp gebruikte, te meer, daar het maar een gedeelte van het volk betrof Hierin lag dan de ware reden van hunne begeerte naar een koning niet, maar het Hrekte alleen tot een voorwendzel. Ondertusfchen trof deze 'svolks ondankbaarheid den ouden Samuel, tot in zyn binnenfle. Hy zou nu, hetwelk geen richter ooit gebeurd was, voor alle fjyhe trouw en weldadigheid, tot loon, verkrygen , da« (s) 1 Sam. vin: 3—5. (i) 1 Sam. xn: 2—4.  IN SAMUëLS OUDERDOM. 73 dst hy, by zyn leven, van het richterambt afgezet wierde. Samuël bragt deze droefheid voor den Heere, ftortte zyn hart, in klagten, voor Hem uit, Hem aanbiddende; en de Heere hoorde hem; zoodat Hy de ware reden van hunne begeerte hem ontdekte, met te zeggen: zy hebben u niet verworpen, maar zy hebben my verworpen, dat ik geen koning over hen zal zyn: niet, om te kennen te geven, dat de koninglyke regering en de Gods-regering niet te lamen konden plaats hebben, maar, dat zy, door wantrouwen, God, zoo wel als SamuSl, verlieten en verfmaadden, even gelyk hunne voorvaders, van Egypten af, gedaan hadden. Dat dit Gods meening zy, blykt uit hetgene God op dit zeggen laat volgen, en uit de beftraffinge, welke Samuël daarna hun deed. (a) Opdat nu het volk niet verder afweke, en Samuël hen ook, in deze groote flaatsverandering, mogte leeren en bellieren, moest hy naar hunne llemme hooien, hun niet alleen hun kwaad ernllig voor oogen houden, maar daarna hun ook de wyze van eene koninglyke regering bcfchryven, opdat zy zich wel zouden bezinnen, eer hy voordginge met naar hunnen wil te doen. Het Hebreeuwfche woord, doorde onzen wys vertaald, zegt eigenlykrecht,ikhtfnoer, naar welke men handelen moet. Omdat wy nu vervoigends lezen van het recht des koningryks, hetwelk Samuël tot het volk fprak, en vervolgends in een boek fchreef, hetwelk hy voor 't aangezicht des (a) i Sam. tui: 3-7. Verg. x: 18, 19. x\% 8—3.5, E 5  74 DE VERANDERING VAN ISRACLS REGERING, des Heeren, in 't heilige der heiligen, nederleide, zou in bedenking konnen komen, of dat ditzelfde recht des konings ware. Dochhetrecht des koningryks, waarnaar de koning regeren moest, hetwelk hy, by zyne aanftelling, aangenomen heeft, verfchilt veel van het recht, dat hy zichzelven geeft en aanmatigt, als eene wyze, welke hy in het regeren volgt. Dit laatfte bedoelde God en niet het recht van het ryk, hetwelk Hy wilde onderhouden hebben. Zy klaagden nu over gebreken in de tegenwoordige regering, over misflagen van Samu'els zonen, maar zy zouden over veel grootere moeten klagen, als zy de koninglyke regering, om welke zy nu zoo zeer wenschten, ingevoerd zagen. Den oorlog tegen hunne naburen zouden zy wel, met meer vaardigheid en kracht, voeren; de gerechtigheid zou fpoediger bedeeld en gewisfer uitgevoerd worden; maar hun recht, hunne eigendommen en vryheid zouden er merklyk by ly(jen. —_ Hunne zonen, welke zy gaarne by zich, onder hun opzicht en in hun werk, hielden, zou de koning opeifchen en met geweld nemen, tot zyn wagen; hen voor zyn wagen, om dien met pracht te geleiden, doen heenloopen; hen tot overften van duizenden en van vyftigen ftcllen, hen zyn akker laten ploegen, zyn oogst inoogften, zyne wapenen en wagentuig maken. Hunne dochteren, welke zy bewaren en ten huwlyk wilden uitgeven, zou hy nemen voor zyne flavinnen, om welriekende zalven te bereiden, tot keukenmeiden en bakfters. —— Hunne bezittingen van akkers, wyn-  IN SAMUè'LS OUDERDOM. 75 wyngaarden, olyfgaarden, en dat wel de beste, zou by; door verbeurdverklaringen, om onwil of anderen fchyn van misdaden, nemen en zyne grooten daarmede onderhouden en beloonen, terwyl hy van andere akkers en wyngaarden nog een ko- nings tiende voor zyne knechten zou vorderen. Hunne Haven en flavinnen, met welke zy hun arbeid verrichtten, hunne beste jongelingen,en hunne ezelen, zou hy nemen, om zyn werk te doen en heerendieniten te verrichten. — Hun vee, hunne kudde zou hy vertienen. — In 't kort, zy, die vry waren.en alleen des Heeren knechten moesten zyn, zouden, hierdoor, den koning tot knechten zyn. Dit zou hun moeilyker vallen, dan het gebrek, waarover zy nu klaagden, zoodat zy wel, van wege den koning, tot den Heere zouden roepen; maar God, offchoon Hy hen wel eens van eenen kwaden koning zou verlosfen, zou de regeeringswyze, op hun gebed, niet veranderen, maar de gebreken van dezelve hen laten dragen. Deze gebreken der koningen moeten wy niet, als een recht hun gegeven, maar als een recht, hetwelk zy zich toeeigenden, naar het voorbeeld van de koningen der omliggende volken, befchouwen, en denken, dat Samuël aan Israël dit heeft voor moeten dragen, om hen te rug te doen keeren, of wel, om, in de aanftelling van een koning, en het befchryven van het recht des koningryks, voorbehoedzelen tegen zulkeen misbruik van hunne magt te maken. Het volk liet zich, door dit voorftel, niet van hunne begeerte, om  70 DE VERANDERING VAN ISRAeLS REGERING, om een koning te hebben, afkeeren; en dus mogen wy denken, dat Samuël, gelast van God, om dezelve in te willigen, op voorzorg tegen deze verdrukking, zoo veel mogelyk, is bedacht geweest. Maar, wat daar ook van zy, wy vinden, in der koningen gefchiedenis, voorbeelden van het indringen in de bezittingen en inkomften van het volk. Vooral is hier merkwaardig, hetgeen wy by Ezechiel lezen O) Deze Profeet kreeg een ontwerp van verbetering van Israëls Godsdienst en burgerftaat, 'welke zy, in hun land wederkeerende, hebben zouden, indien zy fchaamrood Zouden worden, van wege alles, dat zy gedaan hadden, waarom God hen in toorn verteerd had. O) In dat ontwerp kreeg de Vorst zyn-deel van deze en van gene zyde des heiligen hefoffers en der bezittinge der ftad, vooraan het heilig hefoffer, en vooraan de bezittinge der ftad. Dit land moest hem tot eene bezittinge zyn in Israël, en Gods-vorften zyn volk niet meer verdrukken, maar aan het huis Isra'ëls het land laten, naar hunne Stammen. Alzoo zeide de Heere Heere: 't is te veel voor u, gy Vorften Israëls, doet geweld en verftooringe weg, en doet recht en gerechtigheid : neemt uwe uitftootingen op van myn volk. Alzoo zeide de Heere Heere, vervolgends: wanneer de Vorst aan iemand zyner zonen een gefchenk zal geven van zyne erfenis, dat zullen zyne zonen hebben: het zal hunne bezittinge zyn en erfenisfe. Maar wanneer hy van zyne erfenisfe een gefchenk zal O) xly: 7-9. xlyi: 16-18. (*) xliii. vt. 7-12.  IN SAMUëLS OUDERDOM. 77 zal geven aan eenen zyner knechten, die zal dat hebben tot het vryjaar toe; dan zal het tot den Vorst wederkeeren: 't is immers zyne erfenisfe, zyne zonen zullen het hebben. En de Vorst zal niets nemen van de erfenis des volks, om hen van hunne bezittinge te berooven: van zyne bezittinge zal hy zynen zonen erf nalaten, opdat niet myn volk, een iegelyk, uit zyne erfenisfe, verftrooid worde. . Deze gezegden, by Ezechiel, helderen zeer Gods woorden, door Samuël gefproken, op; daar wy uit dezelve zien, aan den éénen kant, dat de koningen zich dat recht, naar hunne magt, toegekend hebben, en de eigendommen des volks aan zich getrokken; en, aan den anderen kant, dat dit geen recht, door God aan Israëls Koningen gegeven, maar een misbruik, eene wyze van doen, geweest zy. Zoo zou Israël dan ondervinden, hetgeen de menfchen zoo lang en zoo veel beproefd hebben, en niet wilden erkennen, dat, namelyk, elke regeringswyze hare gebreken heeft. De richterlyke gaf hun ftof tot klagen; maar de koninglyke zou het niet minder doen. En hoe zou het anders konnen wezen, daar en zy, die regeren, en zy, die geregeerd worden , over en weder, niet zonder gebreken zyn ? Te vergeefsch haakt men naar eene verandering, om het volmaakt en zonder gebreken te hebben. De eenige weg, die daartoe leidt, is, dat wy, die regeren of geregeerd worden, elk, onze zonden en gebreken voor God ootmoedig erkennende, dezelve daaglyks zoeken te vermyden, el-  7$ DE VERANDERING VAN ISRAËLS REGERING, elkanders gebreken met medelyden befchouwen, en met langmoedigheid trachten te verbeteren. Wy moeten, willen wy, in dezen ftaat van onvolmaaktheid , de gebreken te bovenkomen, niet vergeten, datwy God voor onzen koning erkennen, en althands Hem niet verwerpen. Zyne Godsregering is nu ■welniet, gelyk oudtyds, byzonder over één volk, maar ftrekt zich, in Christus, zynen Zoon, aan zyne rechtehand verhoogd, tot allerlei volken uit. Door Christus, leidt en regeert Hy elk derzelve, om Godvreezende, rechtvaardig, goedertieren, zachtmoedig, blymoedig, nederig, zedig, kuischen vergenoegd te leven; zoodat zy, te famen vereenigd, het goede zoeken, elkander deklagten, welke zy, de één tegen den anderen, mogten hebben, vergeven, en elkanders gebreken trachten te verbeteren. Waar en wanneer dit ryk van Christus kracht doet, daar vergeet hy, die als een wolf en luipaard is, zyne wreedheid en verkeert met dengenen, die, als een lam, weerloos en zacht, of, als een geitenbok, te zwak is; daar wilhy, die, als een jonge leeuw, fier en roofzuchtig is, nu geenen, die, als kalveren en mastvee, wel voorzien zyn, befchadigea; de vreesachtige kan er met den wreeden, als de koe en de beerinne, famen weiden en andere opkweeken; de roofzuchtige, die een leeuw gelykt, vergenoegt zich met het geringere voedzel, gelyk een koe; de arglistige en verderllyke adder zal geene kleinen, dien het, als een zoog- ofgefpeend kind aan verftandigc ervarenheid ontbreekt, leeddoen, maar veeleer  IN SAMUëLt OUDERDOM. eer gelegenheid geven, om zich met haar nuttiglyk te vermaken, (a) Het valt dan niet moeilyk te regeeren of geregeerd te worden: een klein jongsken kan »enfchen, die zoo fchaadlyk en gevaarlyk fchenen, beftieren en bedwingen. Alle die dwingende regeringswyzen, hetzy dezelve den naam van éénhoofdige, of van gemeenebestlyke, dragen, worden, door het ryk van Christus, verbeterd, vereenigd en als te niet gedaan, de zwaarden tot fpaden, de fpiesfen tot fikkelen geflagen; het ééne volk heft tegen het andere geen zwaard op, ja,zy leeren zelfs den oorlog niet meer; zy behoeven dien niet. Q) De afvallige Christenen mogen dan denken en zeggen: dat de Christlyke Godsdienst, voor ftaten en volken, nadeelig zou zyn; de gezegende invloed van denzelven, tot verbetering van hun en hunne regering, is zoo blykbaar, dat wy verre af moeten wezen, om met hun te zeggen: wy willen niet, dat deze koning over ons zy: maar gedurig wenfchen en bidden: dat dit koningryk komel O) Jef. xv. 6-g. (J>) Dan. iv. 44. Jef n: 4.  GEDACHTEN OVER DE KONINGIN, ONDER DE KONINGEN VAN DAVIDS HUIS. w y zyn gewoon, door eene koningin, te verftaan de echtgenoot van den koning, en brengen alligt deze gedachten over tot de koninginnen, van welke wy in de H. Schrift lezen, 't Is zoo, dat, in vele naburige ryken van Israël, de koningin de meest beminde vrouw des konings ware, maar, in Israëls ryk, onder de opvolgers althans van David, was dit geheel anders. In Egypten was, naar i Kon. xr: 19, de vrouw des konings koningin. Dit fchynt ook, in Babel, naar Dan. v: 10, plaats gehad te hebben. Waarom de ftad Babel, by Jefaias, in haren hoogmoedigen roem, zegt: ik zal koningin zyn, in eeuwigheid, 00 ik zal geene weduwe zitten, noch de berooving van kinderen kennen. Uit de gefchiedenis van Vasthi en Esther, weten wy, dat ook in het Perfifche ryk de meest beminde vrouw des konings koningin genoemd wierd. Wie by Arabieren, Moabiten, Ammoniten, Edomiten, Israëls naburen, als koninginnen, geëerd wierden, is niet zoo wel te bepalen; maar, by Israël, was die 00 Jef- xivn: Z-7'  Ï>B KONINGIN, ONDER DAVIDS OPVOLGERS». Bt die eer niet aan de vrouw, maar aan de moeder des konings, gegeven. In 't vrouwen-getimmer, (het Serail,) wierden wel de wyven, in vergelyking van de bywyven, koninginnen genoemd; (ei) maar, in het koningryk, was eigenlyk des konings moeder koningin. Dat vinden wy, in Juda, duidlyk: Afa, wiens moeder was Maacha, de dochter Abifaloms, zette zyne moeder af, datzy geene koningin meer ware, omdat zy de afgodery voorftond. Zy moet dan, met de verheffing van haren zoon, tot koningin aangefteld zyn geworden, (i) En dit fchynt dereden te wezen, waarom, by de verheffing van een) zoon tot koning, in zyns Vaders plaatze, telkens gemeld wordt, wie zyne moeder, dat is, wie de koningin ware. By de komst der koningen over de tien Stammen tot den throon, lezen wy wel niet, wie hunne moeder ware; maar eens lezen wy, dat Ahazia's broeders, (in den ftyl van Juda, waaruit zy gekomen waren,) zeggen: wy zyn afgekomen, om de zonen des konings, teweten Jorams, en de zonen der koningin,'teweten van Jezebel, de moeder des konings Jorams, (b) te groeten ; waar dus Achabs vrouw, Jorams moeder, ook koningin genoemd wordt, maar door lieden, die zulk- (a) Hoog/, vi: 8, 9. O) Dat zy Afa's moeder, en niet Abia's moeder geweest zy, fchoon die denzelfden naam droeg, houden wy voor zeker, omdat Abia's moeder, 2 Chrin, xin: 2, anders omfchreven wordt. (J>) 1 Kon. xv: 13. 2 Chron. xv; 16. F  8a DÉ KONINGIN, ONDER DAVIDS OPVOLGERS» zulkeene benoeming, in Juda, gewoon waren, welke anders, onder Israël, niet gebruiklyk was. Het ambt en de waardigheid der koningin, of konings moeder, is wel niet duidlyk opgeteekcnd, maar wy vinden er evenwel eenige blyken van. — In het Hooglied, (a) worden Zions dochteren vermaand, den koning Salomo te aanfchouwen met de kroon, met welke hem zyne moeder gekroond had, op den dag zyner bruiloft en der vreugde zynes harte; en zoo te kennea gegeven, dat 'skonings moeder invloed had op zyn huwlyk, en hem dan, tot vermeerdering der vreugde, met eene kroon verfierde. Doch ditzouden ook andere moeders, ter gelegenheid van het huwlyk harer zonen,'hebben konnen doen. Meer konnen wy hieromtrent afnemen uit het bedryf van Afa, die zyne moeder afzette, dat zy geene koningin meer ware. Want daaruit blykt het, dat zy eene waardigheid, gepaard met eenigen invloed op de regering, moet bezeten hebben. Zy was, boven allen, in het ryk geëerd; hare verzoeken wierden, indien zy niet gevaarlyk waren voor 's konings oppermagt, gereedlyk ingewilligd; eenige zaken beftierde zy zelve; en van daar dat 'Maacha zoo veel vermogt, om haren afgryslyken afgod 'te doen eeren. Om den invloed, welken 's konings moeder op haren zoon had, wierd zy van elk ontzien en aangezocht, en zooSkon Athalia, zich ligt, nadat zy 's konings zonen gedood had, tofbeftierfter van Juda's ryk verkenen. Onder de regering van Saul en D'avid, welke, de eerden uit hun geflacbi, tot denthroon gekomen 00 ui: 16. vva-  BE KONINGIN, ONDER DAVIDS OPVOLGERS. 83 waren, kon er niet wel eene koningin wezen, daar hunne moeders hen niet uit eenen koning ontvangen en gebaard hadden. In Israëls ryk, waar de throon zelden geërfd wierd, kon dit ook maar weinig plaats hebben, en er was daarom geene koningin - moeder. Saul, die wel gehoopt had, dat de throon in zyn huis erflyk zou zyn, fchynt, op zulkeene eer voor Jonathans moeder, gedacht te hebben. Althans hy zeide tegen Jonathan, die David begunlb'gde, en de kroon, ten voordeele van zynen vriend, verwaarloosde, dat hy dit, tot zyne fchande en tot fchande der naaktheid zyner moeder, dede. («) Doch, wat hier ook van zyn moge, het Iydt geene tegenfpraak, dat Salomo, de eerfte , die zynen vader in 't ryk opvolgde, ook de eerfte geweest zy, welke zyne moeder Bathfeba boven alle verheven, en zoo tot koningin aangefteld hebbe, wanneer hy haar aan zyne rechtehand plaatfte, en beloofde, wat zy verzocht, in te willigen. Q) Van dien tyd af, is beftendig de moeder van een geboren koning koningin geweest, zelfs tot in de laatfte tyden van Juda's ryk; want ook toen nog wierd Jechonia's moeder konings moeder en koningin genoemd. (V) Welke redenen nu Salomo en zyne opvolgers tot deze fchikking, zoo verfchillend van die, welke in andere ryken plaats had, bewogen hebben, is wel niet ongemaklyk te bedenken, fchoon met geene zekerheid te beflisfen. Onder vele wy ven, kon de ééne nu, de andere dan weder, de bemindfte vrouw we- (a) 1 Sttm. xx: 30. (b) 1 Kon. 11: 9. (c) 2 Kon. xxiv: 8—15, verg. Jeyem. xni; jg, xxix: 2. en xxn; 26. F 3  ?4 de koningin, onder davids opvolgers. wezen, en daardoor de eer van koningin ook gedurig veranderd worden. Mofes wet duldde niet, dat de eerstgeboren, uit de minstbeminde vrouw gefproten, zyn recht, als eerstgeboren, verliezen zou, en dat kon plaats hebben, als zulkeen, die uit eene meer beminde vrouw, uit de koningin, geboren was, koning moest worden. Alle deze wanvoeglykheden kon Salomo, met deze inftelling, voorkomen, en de koningen, nevens hem, leeren, de eer, aan hunne moeder verfchuldigd, den invloed, welken zy op hunne verheffing tot het koningryk gehad had, altyd in levendige erkentenis te houden , en dezelve boven alle hare vrouwen te verheffen. Maar hiermede fchynt niet wel overeen tekomen, hetgeen wy, Pf. xlv: io, van de koningin lezen, die daar, niet de moeder, maar de vrouw des konings, moet begrepen worden. Doch deze bedenking verdwynt, als wy opmerken, dat, in 'tHebreeuwsch, het woord koningin niet fta, maar, gelyk ook op den kant wordt opgemerkt, wel het woord bedgenoot, die eene konings dochter was, uit welke de koning vorftelyke kinderen zou gewinnen. Door welke echten bedgenoot, wy dan zeer wel de ftad Jerufalem, en, in eene verdere bedoeling, de Kerk konnen verftaan, die, naar de zinnebeeldige wyze van uitdrukken , als de vrouw en bruid van den koning, van Christus, voorkomt, (V) welker kinderen menigvuldig en voortreflyk zouden zyn, maar die nooit, in die dichterlyke taal, als de koningin wordt voorgefteld. OJ 3ef- LIV- C E-  GEDACHTEN ,OVER HET VERBAND TUSSCHEN DE OPBOUWING VAN JERICIIO, ENELIA'S VOORZEGGING VAN EENE DRIE-JARIGE DROOGTE. Daa? de verdeeling der Heilige fchriften inhoofdftukken, welke, tot gemak der lézeren en hulp van hun geheugen, doch niet door de Heiligefchryvers zelve, gemaakt is, dikwyls zaken, die aan elkander verbonden zyn, vanéén fcheidt, geeft het niet zelden licht, tot beter verftand van zaken, indien men, zonder op die afdeeling te letten, eerder ophoudt, of verder voordleest. Dit fchynt my ook toe, te moeten gefchieden, door de famenvoeging van het laatfte vers van het festiende hoofdftuk van het eerfte Boek der Koningen, met het eerfte vers yanhetfevemien.de, zonder welke, het eerfte vers van het xv»* hoofdftuk, geheel op zichzelve Itaat, en alleronverwachtst voorkomt. Achab, de koning Israëls, nam voor zich ter vrouwe Izebel, eene Sidonifche prinfes, en voerde met haar den Phenicifchen dienst van den afgod Baal in» zoodat hy dien niet alleen, met zyne vrouwe, in plaatze van den eenigen waren God, Jehova, diende, maar het volk in de hoofdftad des ryks, iq Samana, denzelven ook deed dienen. Dit was een verdere afval van den waren God, dan die, welken Jerobeam, om redenen van ftaatkunde, had ingevoerd. Deze betrof alleen de wyze en plaatze van den Godsdienst, en hield de.szelfs voorwerp, denzelfden waren God, vast; daar Achab heneenen F -» f 3 an-  86 J)E OPBOUW VAN JERICHO, EN ELIA's anderen God deed dienen, op eene Sidonifche wyze, en hen, langs dezen weg, tot heidenen maakte. God, wien alle der menfchen bedryven lange te voren bekend zyn, had, naar de gewone rekening, wel omtrent voor vyf honderd en veertig jaren, een geneesmiddel tegen dit kwaad befchikt, hetwelk ons vreemd voorkomt, zoo lang wy het oogmerk van hetzelve, hetwelk wy alleen by de uitkomst weten, niet in aanmerking konnen nemen. Wy bevreemden en verwonderen ons, dat Jofua, na de verovering en verbanning van Jericho , eenen vloek uitfprak over dengenen, die Jericho zou bouwen, dat is, als eene ftad, met poorten, voorzien, zeggende: dat hyze grondvesten zou op zynen eerstgeborenen zoon, en hare poorten ftellen op zynen jongften zoon. Hoe weinig men de reden kon begrypen, om welke deze overwinnende held, met zulkeenen yver, deze vervloeking uitfprak; niemand was echter zoo koen geweest, dat hy deze vervloeking, voor het aangezichte des Heeren gefproken, had durven verachten, en deze welgelegene plaats tot eene ftad bouwen, en met poorten voorzien. Maar, nu men , met Achab , van den waren God afviel, had Hiël, de Betheliter, ftoutheid genoeg, om dit te doen, en er zynen oudften enjongften zoon aan te wagen. Doch dit bekwam hem zeer ilecht. Hy verloorze beiden, naar het woord des Heeren, door den dienst van Jofua gelproken. Deze blykbare vervulling van het woord des Heeren, na verloop van zoo vele eeuwen, was een klaar bewys der zekerheid van Gods openbaring aan Israël, en dat zyn dienst alleen de ware was; dit  VOORZEGGING EENER DRIEJARIGE DROOGTE. §f dit moest ook Israël te rug liouden van den afval tot den Phenicifchen Baaldiensr. Men kon daaraan nu zien, met welkeen heilzaam oogmerk Jofua dien vloek toen gefproken had, om, namelyk, eenmaal een behoedmiddel tegen den afval tot Baal, op zynen tyd, te wezen. Elk , die dit ryplykoverweegt, zal zich voordellen, dat, by deze verandering van den Godsdienst, in Israël, veel van de vervulling van Jofua's vloek gefproken zy, en dat de ware Profeten het volk hebben zoeken te bewegen, om toch hunne kniën niet voor den Baal te buigen. Wanneer nu dit niet vermogt/of ook, om hieraan meer kracht by te Zetten, zeide Elia, de Tisbirer, toen hy den Heere, om drie jaren droogte, gebeden en, op zyn gebed (a~), des Heeren andwoord gekregen had, tegen Achab, om hem van zyn voornemen te doen veranderen, dat er, deze drie jaren, geen régen noch dauw- zou wezen, tenzy dat hy het beloofde; en begon dus zyn yverigwerk, om Israël tot den Heere te doen wederkeeren, nadat de vervulling van Jofua's Godfpraak hen nog niet overreed had om toch niet langer op twee gedachten te hinken,' zoo als wy vervolgends lezen. Dus hangen dan deze twee van één gefcheidene verfen juist aan één. Groote barmhartigheid Gods, om het verdorven en afvvykend Israël voor verderen afval te behoeden , welke in Jofua's tyd daartoe reeds een middel befchikt had, en dat nu nog door eene tucht van langdurige droogte, aan Achab voorfpeld, verfïerkte! Barmhartigheid, welke ons te aanmerkIyker wordt, wan- (0j Jac. v: iT,  53 DE OPBOUW VAN JERICHO, ENZ. wanneer wy zien, dat Hy meer buitengewone middelen aan het afdwalend Israël te koste leide, dan aan het ryk van Juda, hetwelk de gewone middelen van tempeldienst, priesters en leviten, onder zich had, welke Israël verfmadende nu met ander boven Juda, ryklyk voorzien wierd: zoodanige immers waren de uitmuntende Gods-mannen, Elia en Eliza, eene menigte van wonderen, een groot getal van profeten , en profeten zonen, 00 die allen tegen den Baaidienst y verden, en vele groote daden, zagen verrichten, ja, zelfs de opneming van Elia beleefden. Zulke buitengewone en krachtige middelen, ter bevestiging van den waren Godsdienst, welke Israël, boven Juda, genoot, leeren ons: dat Gods barmhartigheid krachtiger is, naar mate het gevaar tot afval grooter wordt: en zy doen ons wenfchen en hopen: dat Hy, wanneer men ons tot het heidendom tracht te doen wedeikeeren, ook yverige getuigen voor de waarheid, gelyk Elia en Eliza, verwekken, en velen, uit den volke, tot profeten, tot leeraars, heiligen zal! - r\a) i Ko". xvin: 4-  GEDACHTEN OVER HET BOEK, JOB GENAAMD. Wanneer wy het boek, Job genaamd, hetwelk, by Joden , zoo wel als by Christenen , reeds van de oudfte tyden af, voor een van Gods geest ingegeven, voor een Godlyk, boek, gehouden is, met aandacht lezen, en met de andere Godlyke boeken van het O. T. vergelyken, zien wy een zeer groot ónderfcheid tusfchen hetzelve en de andere boeken; een ónderfcheid, hetwelk ons niet alleen met verwondering vervult, maar ook doet vragen: waartoe God toch zulk een boek aan zyne gemeente gegeven hebbe ? De andere boeken betreffen Israël, uit Jacob voordgefproten, maar dit boek eenen Uzziter, eenen Ternaniter, eenen Suhiter, eenen Naamathiter, en eenen Buziter, uit het geflacht van Ram, welker afkomst en woonplaatze wel eenigzins duister (i) mogen we- Ci) Zommigen willen Uz, in Ezaus land, in Edom, vinden, om Klaagl. iv: ai, Genef. xxxvi: 28, en zoo in het Rotsachtig Arabien , maar of wel de Edomiten, in lateren tyd, zich, door overwinningen, tot het land Uz uitgebreid hebben, fchynt echter het land Uz , xmxjerem. xxv: 20—24, tot Woest-Arabisn behoord te hebben. G Eli-  90 HET BOEK, JOB GENAAMD. wezen, doch echter, zonder eenigen twyfel, buiten het volk van Israël en het land Canaan, moeten gezocht worden, en alleen in het Rotsachtig en Woest-Arabien, onder de Kinderen van het Oosten, die uit Abraham en Ifaak waren voordgefproten, fchynen te konnen gevonden worden. In de andere boeken, vinden wy gefchiedenisfen, met een eenvoudigen ftyl, voor het oog afgefchilderd, geboden, rechten en inzettingen, die den Godsdienst en het overige leven regelen, beloften en voorzeggingen, aan het oude Israël gedaan, voords aangename Pfalnien en Liederen, om zich in God te verlusten en het leven, naar zyne wet, te verbeteren: doch in dit boek heeft men geene andere Liederen, d;n groote of kleinere brokken van oude Gezangen, met welke de vrienden van job hunne Hellingen tegen hem bevestigen; geene voorzeggingen van lotgevallen van Gods volk, maar een veri'chil van Job en deze vrienden, in dichterlyke geiprekken, met veel drift, behandeld, en van God, door twee beflraffingen van Job, ook in eene gebonden rede, en ineteene bedreigende af keuring van der vrienden ge- fprek- Eliphaz,deTemaniter, was uitEzausnakomelingen in 't Rotsachtig Arabiën,Genef. xxxvi: 10. Büdad, deSuhiter, uitKetura, Genef. xxv: 2. Van Zophar, den Naamathiter, kan men byna geen befcheid geven, en vanElihu, den Buziter, geen ander, dan dat Nahor, Abrams broeder, eenen zoon, Buz genaamd, gehad heeft, Genef. xs.iv. 21, wiens nakomelingen ook in Woest-Arabiën fchynen gewoond te hebben, naar 'Jcrem. xxv: 23.  HET BOEK, JOB GENAAMD. gt fprekken, tot beider partyen verbetering en bevrediging, geëindigd; waaraan wy niets gelykend in de andere boeken ontmoeten. De gefchiedenis van dit boek heeft wel dezelfde onopgefmukte en echter treffende voordragt der gebeurenis, die aan de andere heilige Schryvers eigen is, maar meer uitgebreid over één éénig geval, dan die der andere Schryvers doorgaands is; ook leest men hier Gods naam, Heen, in de gefchiedenis, welke in de gefprekken niet dan één-, of, naar zommigen, tweemaal, voorkomt. 00 Van den plechtigen Godsdienst, door Mofes, voor Israël ingefleld, noch van Gods wetten, door Mofes aan Israël gegeven, vinden wy,in het geheele verhaal, geen gewag. Job offert aan God voor de zonde brandoffers, en welfeven in getale; van zonden fchuld offeren weet hy niet; van deze fpreekt God ouk niet tegen hem. Hy volgt alleen de wyze van Godsdienst, door Abraham en de Aards vaderen gehouden; gelyk ook Bileam Balak zulke offeranden leerde offeren. Dit geval dan van Job moet de Wetgeving van Israël voorgegaan zyn ; en dat mogen wy te meer vastflellen, omdat wy in der vrienden redenen niets vinden van alle die wonderen, welke, by de uitleiding .van Israël uit Egypten, en de inleiding in het land van Canaan, gebeurd, en alomme bekend waren, en van welke die vrienden niet zouden hebben konnen zwygen, indien zyze geweten had- den, 00 Joè xn; 9. xxvni: 28. G a  q3 het boek job, genaamd. den, omdat er zulke krachtige en treffende voorbeelden van Gods oordeel over de Godloozen, hetwelk zy zochten te beweeren, in gevonden worden. Deze gebeürenis van Job wordt ons derhalven voorgefteld, als ouder dan de verlosfing van Israël uit Egypten en de Wetgeving van God door Mofes , - als voorgevallen buiten Canaan en L-raëls land, in het Rotsachtig of Woest Arabiën, — by zulke dienaars van den eenigen waren God, als, onder Abrahams andere nakomelingen, overig waren, en welke, nog langen tyd daarna, door hunne beoefening van wysheid, berucht geweest zyn. (<0 Een kundig Schryver van hueren tyd zou deze gebeürenis hebben konnen ichryven, en de gewoonten van vroegere tyden en een ander land hebben konnen in 't oog houden, om eene ware gebeürenis op te geven: maar men heeft geene blyken, dat de Schryver van dit boek van eenen lateren tyd is. Hetgeen zommigen uit het gebruik van den naam Jehova opmaken , is hier geen genoegzaam bewys. Daar ontbraken,reeds voor Salomo'styden, geene wyze menfchen in het Oosten, die dit boek konden fchryven, hetzy Job zelf, of een ander; en het heeft van Mofes, of van iemand in Salomos tyd, Israël konnen gegeven zyn, welke dan ook den naam van jehova, voor dien van God, Hl de g=fchiedenil had komen ftelleO, opdat Israël zoude verzekerd zyn, dat de ééne God, van welken m (a) i Kon. iy : 30.  HET BOEK JOB, GENAAMD. 93 Jobs boek gefproken Wordt, en die daarin fpreekt, dezelfde God zy, welke zich aan Israël geopenbaard had, en van hun gediend wierd, (1) Maar, daar de gisfingen over den fchryver en den tyd van dit gefchrift, onzeker zyn, verdient het meer onze opmerking, dat er zulkeen Godlyk boek zy, zoo geheel onderfcheiden van de andere, hetwelk een bewys is van Gods goedheid aan Abrahams geflacht, behalven Israël, en eene blyk tevens, dat Abraham en lfaük ook in hetzelve den waren Godsdienst geptent hebben, en zoo hebben konnen nuttig wezen aan vele volken in het Oosten; terwyl Israël, boven die alle, van God gezegend wierd. Dat God dit boek aan zyne oudere en latere gemeente, tot een bewys van deze Zyne goedheid jegens de overige nakomelingen van Abraham, gegeven heeft, konnen wy, onder alle andere naarvorfchingen, welke in deze zaken, wegens hunnen (1) Op deze wyze, denken zy, die willen, dat de naam' Jehova, later van den waren God gebruikt zy, dat Mofes dezen m oude aanteekeningen geplaatst heeft. Maar de vooronderftelling van dit later gebruik van dien naam is aog zoo zeker nier, dat men dit van die oudere aan teekeningen of van Jobs boek behoeve te denken • 00k vindt men, den naam, Jehova, in wel twintig Pfm' inden Prediker en m Daniël, (behal ven in zyn gebed (,) ) met gebruikt, zoodat men, uit het niet gebruik van dien naam, ,n de gefprekken der vrienden, geene gevo],en kan trekken, om den tyd derzelver vroeger, dan dien van het verhaal, te Hellen. (<*) Dm. ix. G3  94 HET.BOEK, JOB GENAAMD. hogen ouderdom, veelal vergeefsch gefchieden, vastftellen; daar wy, in hetzelve, er zulke klare blyken van vinden, en mogen wy ons daardoor opwekken, om dit ftuk van verhevene en diepe wysheid, al verfchilt het ook nog zoo zeer van de ande.e fchriften, die van Salomo zelfs niet uitgezonderd, en al fchynen wy, dit lezende, tot een gantsch ander foort van boeken overgebragt te wezen . met de grootfte eerbieding en den begeerigften leerlust, te overwegen, en ons ten nutte te maken. GEDACHTEN OVER DE REDEN VAN JOBS TEGENSPOED. Zf eer moeilyk valt het zomtyds voor ons verftand de tegenfpoeden en rampen , welke zommige rechtvaardigen, in dit leven, overkomen, met de rechtvaardigheid en goedheid van Gods btltuur overéén te brengen. Dit zien wy in het geval van Job, hetwelk in dit boek befchreven wordt. Deze man was, in grootheid van rykdom en vermogen, boven de lieden van het Oosten, verheven: Seven zonen, en drie dochteren, waren de fteunzels van zyn huis. Zyne veiftandige zorg, door de mildheid van Gods voorzienigheid bekroond, had een genoeg-  HE REDEN VAN JOBS TEGENSPOED. 95 noegzaam erfdeel en vermogen, voor zyne kinderen verkregen; daar fevenduizend fchapen, drieduizend keraelen, vyf honderd paar osfen, en vyf honderd ezelinnen zynen rykdom uitmaakten, en hy, naar evenredigheid,flaven en flavinnen,voor al dat vee, bezat. Maar wat gebeurt er? Op eenen dag,op welken zyn kinderen eenen vrolyken maaltyd hielden aan het huis van den oudlten broeder, krygt hy de tyding, dat de Sabeërs zyne osfen en ezelinnen, genomen en de flaven, die er mede werkten, gedood hadden; dat vuur, uit den hemel gevallen, zyne talryke kudde, met hare hoeders verteerd had; dat deChaldeè'n zyne kemelen weggenomen en de flaven gedood hadden; en, ten laatlten , dat een ftormwind het huis van zynen oudften zoon had doen inflorten, en de jongelingen verpletterd. Op dezen éénen dag, zag dezeryke en aanzienlyke man zich dan van bloed en goed beroofd, onder de magt en overheerfching van Sabeëxsen Chaldëen (O gefteld, en tot eene diepe en verachtelyke armoede vervallen. Maar by dezen tegenfpoed bleef het niet; want eenigen tyd, nadat hy kloekmoedig zyn verlies gedragen, en God er in geprezen had, kreeg hy (O Onder de nakomelingen van Abraham, uit Ketura gefproten, vindt men ook eenen Scheba, waaruit deze Sabeërs kwamen, terwyl men, onder de- 'kmd?ren van Nahor, Abrams broeder, Chefed vindt, den vader van deze Chaldeën, Genef. xxn: 22; die dan allen, min of meer, tot het geflacht behoorden, waaruit Job wus, en niet verre van hem afgelegen waren. G4  96 DE REDEN VAN JOBS TEGENSPOED. hyeene allerakeligfte huid-ziekte, welke Arabifche melaatsheid, of Olyfantsziekte, genoemd wordt, en niet alleen zeer ongemaklyk , en affchuwlyk, maar ook doorgaands ongeneeslyk is. Zulkeene haastige omkeering, van den grootften voorfpoed in den diepften tegenlpoed, moet zeker elks aandacht naar zich trekken, en elk doen vragen: welke moge de reden zyn, waarom het hoogwys albefluur dezen man, zoo zichtbaar, van de hoogte van geluk in den diepften kuil van jammeren hebbe nedergeworpen? ■ Om onoprechtheid en verminking van zynen Godsdienst, kan het niet wel geweest zyn; want hy was oprecht, (volkomen,) en vroom, (oprecht,) enGodvreezende en wykende van het kwaad , zoodat hy geen kwaad aan de hand hield, of, dan eens God vreesde en dan weder zyne vrees verzaakte. ■ Om vergryp van zyne kinderen tegen Gods bevelen, kunnen hem deze rampen ook niet toegezonden zyn. Hy liet zynen Zonen een ruim genot van zyne goederen hebben en ieder van hun een byzonder huisgezin oprichten; hy vergunde hun ook, dat zy elkander, op elks geboorte-dag, vergastten, en zoo fevenmaal,in elk jaar, maaltyden hielden, op welke zy hunne zusteren ook noodden. Maar hy was zeer bezorgd, dat zyne kinderen van God zouden afwyken, zyn dienst vaarwel zeggende ; waarom hy, daar hy wist, dat zy met woorden of daden zulks niet deden, toch bevreesd was, dat zy zulks in hunne harten, met losfe gedachten, mogten gedaan hebben, en uit die bekommering , telkens, nadat er een geboortedag voorby was, hen  DE REDEN VAN JOBS TEGENSPOED. 97 hen by zich liet komen, hen heiligde, en 'smorgens vroeg, zoo veel brandofferen , als zy in getal waren, opofferde, en voor hun bad. r» Ook konnen deze rampen, met die doodlyke ziekte, niet verzwaard zyn , omdat hy dezelve ongeduldig vernomen, en tegen Gods albeftuur gemurmureerd had: want, al waren die boden, onverwacht, de één op den anderen, gekomen; al was Job geen tyd gelaten, om zich te bedenken; hy was wel over hun bericht gevoelig bedroefd, hy fcheurde zynen mantel en fchoer zyn hoofd, viel op de aarde en boog zich , naar de wyze van die tyden en landen, maar hy fchreef Gode niets ongerymds toe, daar hy zeide: naakt ben ik uit myns moeders buik gekomen, naakt zal ik daarhenen (in de aarde) wederkeeren; de Heere heeft gegeven en genomen: de naam des Heeren zy geloofd! Waarlyk voortreflyke woorden, die ons een gemoeds beltaan vertoonen, van hetwelk men zou wachten en hopen, dat het ten eerften met eene herfteliing tot den vorigen luister zou beloond zyn ! Daar moet dan eene andere reden van deze geduchte en haastige omkeering van Jubs voorfpoed geweest zyn: Deze wordt opgegeven, in 't eerfte hoofddeel, van het fesde tot het twaalfde, en in het tweede, van het eerfte tot het fesde vers; en deze opgave is zoo overeenkomftig aan het vorige ver haal, dat men aan niets anders, dan aan eene gebeurde zaak, denken kan. De zaak nu, die verhaald wordt, be- . (a) Verg. xui: 6. en Genef. xxili 5, 6 G5  93 t>E REDEN VAN JOBS TEGENSPOED. behoeven wy ons niet voor te (lellen, als in den hemel voorgevallen: zy viel voor in eene famenkomst van kinderen Gods, op eenen zekeren bepaalden dag; maar daar is geen noodzaak, om, met de ouden, kinderen Gods, voor Engelen, te nemen: men kan er hier, zoowel als elders, f» door verftaan, godvreezende menfchen, die, om God tebelyden, en Hem, met gebeden en offeranden te zoeken, op aekere beftemde tyden, famenkomen, en zich ftellen voorden Heere, in de plaatzen, waar zy tot dat einde komen. Dat de Satan ook daar, in hun midden, komt van het doortrekken en doorwandelen op de aarde, behoeft ens ook niet te doen denken, dat hy van de aarde in den hemel opklimt; daar het woord aarde hier zoo wel, als in t eerfte vers, (b) land kan vertaald worden: wanneer er niet meer mede te kennen wordt gegeven, dan dat de Satan van liet doorfnuielen en bezien van het land Uz kwam in de plaatze, waar de Godvreezenden voor den Heere vergaderd waren, in 't midden van de kinderen Gods. Daar nu kwam hy, als de Satan,, de afgevallen engel, om de kinderen Gods, in hunnen Godsdienst, met zyne befchuldigingen te verontrusten , en te eifchen, dat hy die, als tarwe, mogt ziften ; (O en in zooverre lïelde hy zich ook, onder en met hun, voor den Heere. Wanneer nu de Hee- Genef. vi: i. (i) Verg. ook zin: tg., waar het woord aarde ook te teeht door land vertaald wordt. (O Verg. Zach. m. Luk. xxn: Ji j 32- Openó. zfe ^  DE REDEN VAN JOBS TEGENSPOED. 99 Heere, of onmidlyk, of door eenen Engel, hem beftraffende gevraagd had : van waar komt gy? en, na zyn andwoord, weder gevraagd had: ofhyook acht geflagen had op zynen knecht Job, die, in vroomheid en oprechtheid, allen, op aarde, (in den lande,) overtrof, en vernomen had, dat de Satan voorgaf, dat Job God alleen vreesde, om des voordeels wille, om de bewaring en den zegen, welken God hem gaf; zoodat hy, wanneer God alles, wat hy had, zou aantasten, God en zynen dienst openlyk zou laten varen, zoo gaf God den Satan vryheid, om al, wat Job had, aan te tasten, en alleen maar zyn leven te verfchoorien. Toen nu des Satans eerfte poginge mislukt was, en Job over zyne befchuldiging luisterryk gezegepraald had, vraagde de Heere, in eene tweede famenkomst, den Satan: ofhy ook op zynen knecht Job gelet had, die nog aan zyne oprechtheid vasthield? nadat de Heere, op Satans booze begeerte, toegelaten had, dat hy, zonder eenige fchuld , die zulks verdiende, door verfcheidene rampen, verflonden was, gaf de Satan te kennen , dat Job wel te vrede kon wezen, nu hy er zyn leven afgebragt had, maar, dat hy, indien God zyn gebeente en vleesch aantaste en zyn leven in gevaar bragt, dan Gods vrees openlyk zou laten varen: En de Heere liet Job, ook in dit opzicht, in zyne hand. Veel moge er in dit verhaal voor ons duifter wezen, die van de afgevallene Engelen en hunne onzienlyke verrichtingen, welke alleen, met menfchelyke bewoordingen, en dus gebrekkig,konnen Uitgedrukt worden, geen genoegzaam en klaar begrip  130 BE REDEN VAN JOBS TEGENSPOED. grip hebben, en weinig, of niets, weten van het Godlykbeftuur over hen, terwyl zy, met ketenen der duifternis , tot het oordeel van den grooten dag, bewaard worden: Niettemin is het zeer klaar, uit dit verhaal, — eerftelyk, dat de reden van Jobs tegenfpoeden, by God, niet was eenige onoprechtheid, of eenige misdaad, van Job, terwyl God verklaart , dat hy in de vreeze Gods allen overtrof, ook zelfs, in de eerfte rampen, daaraan nog vasthield, en overzulks veeleer bekrooning met voorfpoed, dan tegenfpoeden, mogt wachten; Ten tweeden, dat de eenige reden van zyn lyden was, om Jobs deugd, door tegenfpoeden, te beproeven, en de booze afgevallene geesten, met hunnen aanhang, welke de oprechten verdenken en lasteren, tot hunne eigene veroordeeling, te befchamen en te vernederen ; — Ten derden , dat deze reden van Gods beftuur voor Job, voor alle menfchen, kwaden en goeden, bedekt en verborgen was: want, offchoon die onderhandeling, tusfchen God en den Satan, in eene vergadering van kinderen Gods,ware voorgevallen, geene van de kinderen Gods, ook zelfs Job niet, indien hy daarby tegenwoordig geweest is, hadden ditonzienlyk gefprek konnen hooren, of opmerken;— Ten vierden, mogen wy ook in overweging nemen, dat deze reden zoo vreemd was, dat dezelve by niemand in gedachte konde komen, en het dus konde fchynen, dat er geene reden van deze bezoekingen Gods te vinden ware. Het baart trouwens niet alleen bedenking, dat de hoge God met eenen afgevallen En°el,over een lief kind van Hem, over zynen knecht Job,  DE REDEN VAN JOBS TEGENSPOED. IOI Job, zou fpreken, miVar vooral, dat Hy dezen, in de hand van zulkeenen boozen geest, zou overgeven, om hem te bedroeven, te plagen, en aan de verfmading van elkeen over te geven. Velen lïaat dit, in het verhaal van dit boek, zeer tegen de borst, en er fchiet niets over, om de bedenkingen, welke daarover gemaakt worden, op te losfen, dan de grondelooze diepte van Gods onnafpeurlyke wysheid, en zyne allesvermogende vrymagt, tot welke wy, door de leer van dit boek, geleid worden. Q) * (t) In deze gedachten over de reden van Jobs tegenfpo'-'d, heb ik beter geoordeeld, by den invloed, welken de Satan, n ar Hoofd. i. vs. 12 en 11. vs. 3, 6, 7., in het uitwerken van Jobs rampen en ziekte, onder God'; toelating, gehad hebbe, niet ftil te Haan: niet alieen, omdat wy te weinig van dezer geesten krachten en werkingen weten, om dien invloed te konnen bepalen; maar voornaamlyk, omdat, dit tot de reden, om welke God Job deze tegenfpoeden deed toekomen, niets doet: daar, hoe men dezen invlcej ook begrype, Gods hoog beftuur, alleen, als de oorzaak van Jobs rampen en ziekte, moet erkend worden, en wy dus, in deze gedachten, niet verder behoeven te gaan, dan te onder, zoeken, welke de reden van hetzelve geweest zy. G E-  GEDACHTEN OVER DEN TWIST TUSSCHEN JOB EN ZYNE VRIENDEN. Het kan wel zyn, dat Jobs huisvrouw, by de eerfte kwade tydingen, niet zoo gelaten onder Gods hand geweest is, als haar man : maar zeker is het, dat, toen die akelige en verachtelyke ziekte hem trof, hy zich allerdiepst in een fak vernederde en asfche op zyn hoofd wierp, terwyl hy, om de ondraaglyke jeukte, zich met een potfeherf fchrabde, zy hem tot een Satan wierd, en zeide: houdt gy, nu ook nog, vast aan uwe oprechtheid? zegen God, fcheid u van Zyn dienst af, hou daarmede op, en flerf! dat is, of, gy zult toch nu moeten fterven, of, maak een einde van uw leven en uwe fmerten, zooals de nabeftaanden dikwyls den dood zochten voor hun, die deze ziekte kregen. Dit zeggen van zyne vrouw kon niet anders, dan hem geweldig treffen; maar hy bleef ftandvastig en zeide: gy {preekt als eene der zottinnen, die van de ware wysheid, in Gods vreeze gelegen, beroofd zyn: ik kan u daarom niet hooren; Zouden wy het g. ede van God ontvangen en niet het kwade? teweten, zouden wy, in het vreezen van God, het vasthouden aan de oprechtheid, dit niet beide ontvangen? Job biacht haar dan onder het oog, dat hy en zy ook het  DE TWIST TUSSCHEN JOB EN ZYNE VRIENDEN. ÏOJ het kwade van God, in het vasthouden aan de oprechtheid, moesten ontvangen. Job zondigde dus niet, met zyne lippen, maar (temde volkomen overeen met God, die, ten bewyze zyner oprechtheid in Godsvreeze, hem al dit kwaad liet overkomen. Dit ongenoegen van Jobs vrouw fchynt ook wol de achting en eerbied, welke'men hem te voren, in zyn huis, bewezen had, verminderd te hebben: althans, gelyk hy klaagde, dat zyn adem vreemd was voor zyne huisvrouw, zoo achteden hem zyne huisgenooten en dienstmaagden voor eenen vreemden, en zyne nabeftaanden en bekenden vergaten hem. O) Telt men gemeenlyk in voorfpoed vele vrienden, men is, als het licht daarvan geweken is, alleen. Dit kon niet anders dan een verbaasdmakend gerucht van zulk een aanzienlyk en weivarend man, als Job geweest was, alomme verwekken : En dat gerucht wierd ook van zyne drie vrienden, met welken hy, ter beoefening van wysheid, gemeenfchap hield, gehoord; die dan, met onderling goedvinden, elk uit zyne plaatze, kwamen , om hem te vertroosten; doch zy kwamen niet zoo fpoedig, of Job was reeds, maanden lang, in zyn lyden geweest; (£) en wy mogen wel, naar het beloop der zaken, vooronderftellen, dat zy, zoo by het eerfte hooren van deze droevige tydingen, als onderweg, ongunftige berichten van Jobs bedryven zullen ontvangen hebben: want of wel Jobs deugd cn wysheid zeer geroemd waren geweest, hy had, (a) nxj 13—19. (i) vu, 3.  104 DE TWIST TUSSCHEN JOB EN ZYNE VRIENDEN. had, door het verbreken eer baktanden des verkeerden, en het doen wedergeven van het geroofde, 00 zich vyanden verwekt, die, fchoon uitgeweken uit het land, en in een beklaaglykften en verachtelykften flaat levende, nu de Sabëers en Chaldeërs Job, tot hun genoegen, vernederd hadden, 00 niet nalieten allerlei kwaad van hem te verfpreiden, 00 hetwelk vele ongerustheid en bekommering over Job, en de oorzaken van zyn zoo geduchte en onverwachte ellenden by hen kon verwekken : zoo dat Eliphaz zelf hem van vele ongerechtigheden en verdrukkingen durfde befchuldigen. Wanneer wy nu dit natuurlyk beloop van Jobs rampen onder het oog houden, zal het ons niet bevreemden, dat zyne vrienden, toen zy met aandacht hun oog op zyne ellende vestigden, zich verre van hem hielden, en hem noch omhelzen, noch eene hand,uit vreeze voor befmettinge, durfden toereiken; hem, hun vriend, niet kenden; hunne Hemmen verhieven in luidbaar weenen over hem; hunne kleederen fcheurden en Hof op hunne hoofden naar den hemel wierpen; en met hem levendagen en nachten op de aarde zaten, naar de wyze van eene zware en langduurige rouw der Oosterlingen, die wel alle opftaan, tot genot van gewoone geneugten en gemakken, maar niet tot voldoening van lichaams nooddruft, uitfluit, (d) Met zulkeene houding, ge- 00 xxrx: r7- W xxx: I~IOi ^ XXII: 5~I0" (dj Gen. l: io. Extch. lil'. 14, 15- 2 Sam. xii: 16-18.  ÖB TWIST TUSSCHEN JOB ÉN ZYNE VRIENDEN. lég . gelyk aan die van Job, beklaagden zy hem, toonder! hun medelyden met hem, en zonden zuchtingen voor hem tot God op. Nog minder zal het ons dan bevreemden, dat zy, in al dien tyd van ftatelyke rouwe over Job, geen woord tot hem gefproken hebben ; want, of zy wel regen elkander, en tegen anderen, fpraken, zy fpraken geen woord van vertroostingetot hem, omdat zy zagen, dat zyne fmerte zeer groot was en hunne gedachte en verwachtinge te boven ging; zoodat zy geene troostredenen wisten te vinden, maar veeleer vreesden, dat er een verborgen kwaad byhem fchuilde, omhetwelke God hem zoo allerzwaarst bezocht, en liever eerst hooren wilden, wat hy zelf zoude zeggen, om daarnaar hunne redenen te richten. Dit te bemerken, kon niet anders dan Job allergevoeligst grieven, ra) gelyk hy, nadat Eliphaz gefproken had, te kennen geeft, dat dit hem trof: en even dit vervoerde hem, die tot hiertoe zich wel bezeten had, om, onder het gevoel van zyne allerhoogstgaande fmerten, zich in die akelige vervloeking van zynen geboortedag uit te laten, nadat de feven dagen en nachten der rouwe zyner vrienden, zonder een woord van vertroostinge uit hun té hooren, waren voorbygegaan. Deze vervloeking van zynen dag, cj) welke dichtkundig is uitgebreid, toont ons wel, dat de drift tegen zyne vrienden hem nu meester ware geworden, dat hy hun van het gevoel zyner fmerten wilde overtuigen, en zyae ofl- 00 vi: 14-21, 27. 00 nl; H  IOÖ DE TWIST TUSSCHEN JOB EN ZYNE VRIENDEN. infchuld verdedigen, maar, dat hy niettemin aan Gods dienst vast hield, en bleef by hetgeen hy zyne vrouw gezegd had, dat hy, naamlyk, in den dienst Gods ook het kwade van God moest ontvangen, al kon hy de reden, waarom God hem dit toezond, niet begrypen; ja, al klaagde hy zelf over deze behandeling van God: En het was tegen dit gevoelen van Job, dat zyne vrienden zich,met ernst, en niet zonder lcherpheid, verzetteden; Eliphaz, de oudfte, eerst wel zachter 00, maar Bildad (*) en Zophar (V) ftraks fcherper, welker fcherpheid Eliphaz, in zyne tweederede 00, volgde, en Bildad (O en Zophar (ƒ) bleven verdedigen, totdat Eliphaz, in zyne derde rede 00, zelf befchuluigingen tegen Job inbragt, by welke Bildad 00 weinig by voegde, en die Zophar, voor de derde reize, met ftilzwygen toeftemde: terwyl Job tegen hunne driemaal herhaalde aanvallen zich, met grooten yver en eene onwankelbare be~ wustheid van onfchuld, verandwoordde. Zyne vrienden konden zyn gevoelen, dat men, ïn den dienst van God, ook het kwade van Hem ontvangen moest, niet verdragen; beweerden, dat de godloozÊn, in dit leven, niet beftendig gelukkig waren, maar alleen de rechtvaardigen; dat gevolglyk Job, die, uit zulk en hoogte van geluk, in zulk een diepen kt van jammeren nedergeworpen was, oren oprecht Godvreezende kon wezen, maar aan bvzondere ftraf bare euvelen moest fchuldig ftaan; * en 0) iv: en v. (*) VIII («)'*»• (A XT. (e xvn i. (ƒ') xx. (jj xxii. (h) xxv.  BE TWIST TUSSCHEN JOB EN ZYNE VRIENDEN. 10? en derhalven, dat zyne klagten over de ellenden, welke hy by God verdiend had, onbillyk waren; en dat de eenige troost, welke er voor hem overbleef, was, dat hy zich bekeerde van zyne zonden, en zoo weder tot geluk kwame. Maar Job hield ftaande, dat rechtvaardigen, zoo wel als godloozen, tegenfpoeden overkwamen; dat de godloozen wel geftraft wierden in dit leven, maar ook zoms, tot aan het einde van hetzelve, verfchoond wierden, en hunne dagen in voorfpoed eindigden; dat hy wel niet zonder zonde was, maar oprecht en vry van zulke zonden, om welke God hem, boven anderen, zoo zwaarlyk zou ftraffea; dat hy voords van zulke euvelen, van welke hy zich niet bewust was, zich niet bekeeren kon; en dat zyne ellenden van dien aard waren, dat er geene herflelling te wachten, en de dood voor hem verkicslyker dan het leven, ware. De redenen van Jobs vrienden, die zich op Goda rechtvaardigheid, de ondervinding van alle tyden, de Gezangen, welke zy van hunne voorouders geleerd hadden, en met welke zy hunne redenen verfierden en aandrongen, beriepen, hangen beter aanéén, en blyven meer by de Helling, welke zy beweeren, dan Jobs and woorden, in welke wy den bedrukten en getergden lyder hooren, die, door pynen, door gemoedsaandoeningen, van het één op het ander komt, en, fchoon hy vele voortreflyke fpreuken en gewigtige waarheden voordbrengt, echter meermalen zyn ftuk fchynt te verlaten, totdat hy, zyne vrienden tot ftilzwygen gebragt hebbende, ten H * laat-  I08 DE TWIST TUSSCHEN JOB EN ZYNE VRIENDEN, laatften zyne zaak voldingt, de onnafpeurlykheid der Godlyke wysheid, (V) in het beftier van der menfchen lot in deze wereld, zyn vorig geluk en aanzien, tegenover zyne tegenwoordige fmerten en verfmading, en zyn deugdzaam en onberispelyk gedrag, met eene fierlykheid, met eene bondigheid en kracht, voorftelt, dat men byna eenen anderen redenaar fchynt te hooren. Qa) xxviii. xxix. xxx. xxxi. OVER HET OOGMERK VAN ELIHU's REDENEN. JL oen deze twistredenen tusfchen Job en zyne drie vrienden gevoerd wierden, fchynt er eene kleinere of grootere famenkomst van toehöoreren, die het gevoelen van zulke wyze vrienden s over deze vreemde en onverklaarbare gebeürenis, wilden weten, by Job gehouden te zyn: verfcheidene afwendingen in Jobs redenen doen ons dat denken; en de tegenwoordigheid van Elibu, den Buziter, welke niet verre van het land Uz fchynt gewoond te hebben, is daarvan een klaar bewys. Deze wordt ons voorgefteld als een jonger- wyze, welke vol vuur GEDACHTEN  MET OOGMERK VAN ELlHTj's REDENEN. 109 vuur en drift was, niet minder welfprekend dan de oudere vrienden, en zich verbeeldende, dat hy, al ware hy jonger, en al had hy daarom gewacht met fpreken, het beter wist, dan Job en zyne vrienden. Deze vrienden zwegen, omdat zy merkten, dat Job rechtvaardig was in zyne oogen, en dus alle hunne redenen niets op hem vermogten: maar, al zwegenze, zy lieten niet na, Job te verdoemen, en te houden voor eenen, die, om zyne misdaden, van God, met deze rampen, bezocht wierd. Dit kon Elihu niet verdragen : hy meende, dat er een ander oogpunt ware, waaruit men deze ftraffen Gods over Job befchouwen kon > en Job tot vernedering brengen. Dit oogpunt aan te wyzen, daardoor Job te vernederen, en zoo de vrienden ter hulp te komen, fchynt de bedoeling zyner redenen te wezen. Zoo weinig, als de overige vrienden, kon Elihu verdragen, dat Job zeide: ik ben rein zonder overtreding; God vindt oorzaken tegen my. Daarin oordeelde hy , dat Job niet rechtvaardig was, en bragt hem onder het oog, (a) dat hy geen verdedigend andwoord van Gods doen te wachten had; dat God, ter voorkoming van de kastyding, wel ééns en andermaal, zonder dat men er op lettede, een mensch waarfchouwde; dat Hy hem ook wel eene zware doodlyke krankheid zond, (è) en, in dezelve, eenen uitlegger, om hem zynen plicht te verkondigen, en hem zoo weder tot gezondheid enbelydenis van 00 xxxi 11. O) Verg. Genef. xüi en zx. 03  110 HET OOGMEItK VAN ELIHU's REDENEN. zyne zonde en bekeering te brengen. Elihu Zag dan Jobs berooving van goed en bloed, en zyne akelige ziekte aan, als eene waarfchouwende bezoeking, hem, van God, tot zyne verbetering, toegezonden, en wilde, dat Job opmerken zou, of God niet, eer die kwamen , hem eene openbaringe gegeven had, en onder zyne ziekte eenen uitlegger, om hem zynen plicht te verkondigen, gezonden had, en of hy op dezen wel gelet had. Maar Job, die dacht, dat hy ook het kwade Gods, in Zynen dienst, van Hem ontvangen moest, die geene zoodanige aanleiding tot de betrachtingen, welke Elihu vorderde, om hem te rechtvaardigen, ontvangen had, zweeg. Elihu, dit merkende, andwoordde toen, om hem wysheid te leeren; richtede eerst tot de vrienden de rede, met welke hy Job, omdat hy van geene verbetering hooren wilde, even als zy, veroordeelde ; hunne redenen, uit de rechtvaardigheid van God ontleend, bevestigde; Job, over zyne ftoute rechtvaardiging van zichzelven tegen God, fcherp beftraf;e, en wenschte, dat hy, omdat hy nog tot geene fchulderkentenis wilde komen, zwaarer gekastyd wierd: 00 terwyl hy, in eene volgende (b) rede, hem vergeleek met degenen, die wel over onderdrukkingen fchreeuwden, maar aan God niet gedachten, en dit daaraan weet, dat Job nog niet zwaar genoeg geplaagd was; gelyk hy dan, in zyn fpreken voordgaande, Gods rechtvaardigheid in heï ■ (*j xïxir. (f) zxxY.  HET OOGMERK VAN ELIHU'S REDENEN. III het ftraffender godloozen ,■ in hetzegenen der rechtvaardigen en het bezoeken van hun, om hunne zonden, verdedigt, en breeder aantoont, dat God hen, als zy hooren, weder verhoogt, maar, als zy zich huichelachtig betoonen, zwaarer bezoekt: en daaruit befluit, dat Job -al lang had konnen verlost zyn uit zyne ellenden, maar zwaarer ramp te wachten had, indien hy zoo voordging; hetwelk hy, met eene nadruklyke befchryving van Gods hoogheid, byzonder in den donder op te merken, beflu't. (a) Meer fieraad is er, zeker, in deze redenen van Elihu, dan in die van de andere vrienden. Vele fchoone, gewigtige en treffende gezegden worden van dezen jongen redenaar voordgebragt, maar, met dat alles, verfchilt hy in de zaak zeer weinig van de andere vrienden. Hy onderfcheidde, beter dan zy, Gods kastydingen over de rechtvaardigen, van zyne ftraffen over de Godloozen, doch deed dit niet, om het oordeel van die vrienden over Job, welken zy ook de bekeering, als een middel ter herftelling, voorgefteld hadden, af te keuren, maar veeleer, om hun oordeel te verdedigen, en Job te meer, ala een onverbeterlyk lydcr, wiens klagten onbillyk waren, te beftraffen en te bedreigen. En als wy dit oogmerk van Elihu, hetwelk in zyne redenen zoo klaar uitblinkt, wel opmerken^ konneil wy hem, als geen feheidsman, die midden tusfehen Job en zyne vrienden doorging, pryzen: maar moeten hem, als een voorlpraak van de vrienden tegen Job, i») xxxvi en xxxvn. H 4  ÏI3 HRT OOGMERK VAN EEIHU'S REDENEN. laken. Hy had , ja, eenig meerder inzien in kasry, dende rampen, die rechtvaardigen konden overkomen, maar van beproevende wist hy in 't geheel niet, en zou zeer onbillyk gefproken hebben, indien hy, uit deze beginzelen, Abraham, of Ifaak, in den tegenfpoed van de onvruchtbaarheid hunner huwlyken, had willen beoordeelen en vermanen. Job, welke dacht, dat hy, zoo wel als die Voorvaderen, ook het kwade, in het dienen van God, moest ontvangen, en Gods verdediging verlangde, zweeg dan ook op de redenen van Elihu. GEDACHTEN OVER GODS BESTRAFFINGE VAN JOB £N ZYNE DRIE VRIENDEN. Deze famenkomst van Job en zyne vrienden fcheidde zonder vrucht. Job verkreeg van hun de, verwachte Vertroosting niet, en zy waren zeer te onvrede, dat hy, onder zoo vele ellenden, in zyne oogen, rechtvaardig was; Elihu had hen, met alle de levendigheid zyner jeugdige welfprekendheid, niet konnen helpen, en hem te vergeefsch, van een vriendlyker kant, tot zelfsveroordeeling zoeken te brengen. Zy gingen dan, Job verdoemende, elk naar  GODS BESTRAFFINGEN VAN JOB ENZ. ïrg paar zyne plaatze, verdrietig by zichzelven, da« zy hunnen vriend Job geen onderricht hadden konnen geven, en hem, in zyne ellenden en mismoedigheid, moesten achter zich laten. Men kan, wanneer men op het menschlyk hart en zyne bewegingen, in zulke gevallen, let, ligtelyk bevroeden, Cal wordt het niet aangeteekend,) dat dit fcheiden niet zeer vriendlyk geweest is, en dat noch de gedachten van Job aan zyne vrienden, noch die van hun aan Job, zeer genoeglyk en lieflyk geweest zyn. Hoe lang dit nu geduurd hebbe, konnen wy wel niet bepalen; maar wy weten, dat de vrienden zich al van hem verwyderd hadden, eer God tot hen fprak, en dat Hy dit niet dede, voordat Hy eerst tot Job gefproken had. f» God kwam dan, niet, gedurende die famenkomst, maar, als dezelve geëindigd was, tusfchen beide, om het kwaad, hetwelk het gebrek van hun fpreken veroorzaakt had, en hetgeen, door het langer afwezen, erger zou worden, door zyne beftraffingen, elk hunner onder het oog te brengen en hen te genezen. Eerst bragt Hy Job, die in zyne ftellinge gelyk had, door twee openbaringen, uit een onweder, (hoedanige, in de oudfte tyden, meermaalen plaats hadden O tot vernedering. In de eerfte, (£) beftrafte de Heere hem zeer fcherp, zelfs niet zonder befchimping van zyne waanwysheid, daarover, dat hy den raad Gods verdonkerd had met woorden zonder wetenfchap, wan- 00 Uil: i, 8, 09 xxxviii. xxxix. H5  114 GODS BESTRAFFINGEN VAN JOB * wanneer hy zoo dikmaals had gezegd, dat er geene redenen waren, om welke God den bitterlyk bedroefden het leven gaf, en hem niet liet fterven; bragt, daartoe, al vragende, hem onder het oog, nieï alleen zyne onbegryplyke wysheid, in het fcheppen van hemel en aarde, maar zelfs van verfcheidene dieren en vogelen; en daagde Job, die, al twistende met God, Hem had gefchenen, te onderrichten en te beftraffen, uit, om op alle die vragen te and woorden, hetwelk van die uitwerking, was, dat Job zich vernederde, («) zeggende: „ Ik ben „ te gering; wat zou ik and woorden? meermalen „ heb ik gefproken; maar ik zal, met andwoorden, „ niet voordvaren." In de tweede Openbaring, (bj die waarfchynlyk kort op de eeifte gevolgd is, wordt Job zeer gevoelig aangegrepen, over de ftoutbeid, tot welke de drift, in het twisten met zyne vrienden, hem vervoerd had, om Gods oordeel te niet te maken, God te verdoemen, opdat hy rechtvaardig zou wezen: daar God hem voorhoudt, dat hy geene Biagt bezat, om, als God, richter over alle hoogmoedigen te wezen, en veel min, om God voor zyn oordeel te dagen. En opdat dit hem te meer treilen zou, wyst God hem op twee dieren, een land- en een water- dier, die van Hem gefchapen waren, en tegen welke Job bekennen moest, dat hy niet vermogt, en des nog veel minder tegen Qod, welken hy nergens mede voorkomen kon, om Hem tv/) xxxix: 36, 37, 38. XL. xu.  EN ZYNE DRIE VRIENDEN. II£ *■ Hem tot vergelding te verplichten. Deze voorftellinge Gods vernederde Job nog meer, dan de eerfte. Hy andwoordde: (a) „ Ik weet, dat Gy alles ,, vermoogt en dat geene van Uwe gedachten kan „ verbroken worden; (Gy zegt 0 wie is hy, die „ den raad verbergt zonder wetcnfchap? Zoo heb „ ik dan verhaald, hetgeen ik niet verftond, din,, gen, die voor my te wonderlyk waren, die ik „ niet wiste. (Gy zegt,) hoor toch* en ik zal fpre,, ken, ik zal U vragen en onderricht my; met het „ gehoor der oore heb ik U (te voren) gehoord, ,, maar, (nu kryg ik veel klaarer kennis van U,) ,, nu ziet U myn oog; daarom verfoei ikmy, en „ ik heb berouw in ftof en asfche, welke ik nu, „ ten teeken, niet van mynen jammerlyken ftaat, „ gelyk te voren, maar, van de walge en afkeer ,, van mynen dwazen hoogmoed, op my werpe." In deze twee redenen van God tegen Job, zyn verfcheidene byzonderheden, welke moeilyk zyn, om te verftaan en uit te leggen: doch het hoofdoogmerk van beide, om Job te vernederen, is voor elk lezer vry klaar. Alleen blyven er, voor eenen opmerkenden, eenige bedenkingen over. Waarom openbaarde God de aanleidende oorzaak van zyne verdrukkingen niet aan Job ? Dan was alles klaar geweest; Job was van zyne verwarringen verlost, en over zyne dwaasheid en onbedachtzaamheid befchaamd gemaakt. Doch offchoon dit, in den eerften opflag, korter en gemaklyker weg fchyne te (#) mi: i—6.  ÏIÖ GODS BESTRAFFINGEN VAN JOB te wezen, wy zullen het daarvoor niet houden» wanneer wy overwegen, — dat God ons geene reden zyner daden fchuldig is, . dat hetgene hy deed, om booze geesten te befchamen, van ons menfchen moeilyk begrepen wordt, en, zonder de erkentenis van Gods onnafpeurlyke wysheid en Zyne alvermogende magt, niet kan goedgekeurd worden; — en dat God eerst Job wilde leeren, zich aan dezelve ootmoedig onderwerpen, en in dezelve doen berusten. 't Is waar, Job had, in de andwoorden aan zyne vrienden, op die hooge wysheid en magt zich dikmalen 00 beroepen; en zoo fchynt het Godlyk vertoog van dezelve overtollig: maar, dit is het echter niet; omdat hetzelve — die redenen van Job tegen zyne vrienden goedkeurde, —Job beftrafte, dat hy tegen zyne eigene wetenfchap gefproken had, — en hem eene verdere inlichting in dezelve gaf, zoodat hy, hetgeen hy te voren, als maar door het gehoor, geweten had, nu, als met het ooge zag. Maar waarom, denkt men al ligt, wordt hy, over het mismoedig vervloeken van zynen geboortedag en het verwenfchen van zyn leven, waarin hy zekerlyk met zyne lippen zondigde, van God niet beftiaft? — God kende de vreeslyke en ondraaglyke fmerten van zyn lichaam, die hem zulke woorden uitpersten, zag met genoegen, dat hy, met zynen geest, aan Gods vrees bleef vasthouden, en Hem in zyn aangezicht niet zegende, en wilde toon^n, dat Hy 0?) «: 9—ie xxvi: 6—14, en xxvui.  EN ZYNE DRIE VRIENDEN. II? Hy wist, wat maakzel hy ware, en gedachtig was» dat hy (tof ware, en in liefde zwygt omtrent het gebrek van allen, die Hem vreezen, wanneer zy, door pynen overwonnen, voor eene kortere of langere wyl, zichzelven niet konnen bedwingen; gelyk wy deze barmhartigheid Gods nog meer zien, wanneer wy de beftraffing van Eliphaz en zyne vrienden, met die van Job, vergelyken. Nadat nu de Heere die woorden tot Job gefproken, en hem, door vernedering, tot de eere der overwinning bereid had, eenigen tyd, korteren qf Iangeren, daarna, zeide God Ca) tot Eliphaz, den Temaniter, niet tot Eliphaz en zyne vrienden, maar, zoo het fchynt, tot Eliphaz alleen. Hy was de oudfte en de aanzienlykfte, de voorganger in dezen twist, welke driemaal de rede tegen Jod had gevoerd, en door zyne vrienden tegen Job geholpen was. Tegen hem dan fprak God, opdat hy het zynen vrienden zou mededeelen, en zeide: Myn toorn is ontfteken tegen u en tegen uwe twee vrienden: gy hebt my reden gegeven, om u te ftraffen; want gy hebt niet recht, niet dat waar en bondig is, van my gefproken, gelyk myn knecht Job, (dien ik voor raynen oprechten dienaar, en niet voor eenen huichelaar, houde,) van my recht gefproken heeft; daarom neemt, opdat gy u met my verzoent, en myne ftraffe ontgaat, voor u feven varren en feven rammen, een volkomen offer, en dat niet, om die in uwe plaats, op uwen altaar, in m- (a) xlii: 7.  Ïl8 GODS BESTRAFFINGEN VAN JOB ftilte, voor u, te offeren; maar gaat henen tot my*nen knecht Job, tot zyne woonplaats en altaar, en ' offer, (na oplegging der handen en belydenis uwer zonden, aldaar, waar gy die ergenis gegeven hebt,) voor ulieden, en Iaat myn knecht Job, uw priester wezen, en voor u bidden ; verzoekt hem dit ootmoediglykj want zekerlyk, ik zal zyn aangezicht aannemen, hem gunst, en geen recht, voor u, bewyzen, opdat ik aan u niet doe naar uwe dwaasheid, de ftraf uwer dwaze gefprekken aan u niet nitvoere: want gy hebt niet recht van my gefproken, gelyk myn knecht Job. Dit was een vernederend woord van God aan die achtbare en wyze mannen, door een droom, door eenen Engel, of op eenige andere wyze, van God tot Eliphaz gefproken. Zy moesten, volgends hetzelve, niet alleen hunne dwaasheid bekennen, en van dezelve te rug keeren; maar zy moesten dit doen voor Job, boven welken zyzich, in wysheid en deugd, verheven hadden ;zy moesten het doen, in de plaatze van Jobs woninge, alwaar zy hem mede onteerd hadden. Doch, hoe hard en moeilyk dit ook, voor hunnen hoogmoed en eerzucht, mogte vallen, zy waren zoo overtuigd van de waarheid der Openbaringe Gods aan Eliphaz; zy hadden zoo vele kracht van genade, van ware wysheid en vreeze Gods, dat zy hunne dwaling en ongerechtigheid bekenden, en, naar dit woord van God aan Eliphaz en deszelfs mededeeling aan zyne twee vrienden, henen gingen, en deden, gelyk de Heere tot hen gefproken had: die ook zyne belofte aan hun vervulde, en het aangezicht  en zyne drie vrienden. 119 zïcht Jobs aannam; hetzy dan, door vuur op hun offer te doen nederdalen; hetzy, door hun eenige nadere en troostryke openbaring te geven. Job bevrydde dus dien, die niet onfchuldig was, door de zuiverheid zyner handen, naar hetgeen Eliphaz O) hem, op zyne bekeering, beloofd had, en Eliphaz, en zyne vrienden moesten, aan zichzelven, ondervinden, dat Jub die bekeering niet noodig gehad had, en dat zyzelve zich tot hem, welken zy gedacht hadden, dat geen heilige zou helpen, (b) als toteenen heiligen, moesten keeren. Groote zegepraal, van God, aan dezen vernederden en vertredenlyder, gefchonken! Maar, hoe kon God van hem naar waarheid zeggen, dat hy reckt van God gefproken had ? — en waarom wordt er niets van Elihu, in deze rede van God, gerept? Job had in dit alles niet gezondigd, met zyne lippen, wordt er gezegd, by het verhaal (c) van zyne rampen en het aankomen van zyne ziekte, en zoo te kennen gegeven, dat hy, daarna, met zyne lippen, zondigde, gelyk God hem dan ook daarover beftraft heeft; maar daarmede ftrydt niet, dat God zegt, dat zyne vrienden niet recht gefproken hadden van God, gelyk zyn knecht Job. Job zondigde niet, met zyne lippen, toen hy God prees, ook daarover, dat Hy hem ontnam, wat Hy hem gegeven had; toen hy tegen zyne vrouw zeide, dat men, onder het vasthouden aan Gods vrees, ook het kwade van God moest ontvangen; en het is deze rech» O) xxn: 30. (i) y: i. (c) i: 22. 11; 10.  120 GODS BESTRAFFINGEN VAN JOB rechte en vaste Helling, welke hy, in alle zyne redenen tegen zyne vrienden, beweerd, en zoo, niet gezondigd, maar, recht van God gefproken, heeft. — Wanneer hy, door de redenen van zyne vrienden, die zyne billyke klagten niet verdragen konden, hem als een godloozen aanzagen, en zyne ellenden, als ftraffen zyner zonden, hem voorhielden, gedrongen wierd, om zich te verweeren, en, in eene zaak, welke hem te hoog en te diep was, te treden , om zyn geweten en het gevoel zyner fmarten te voldoen, heeft by den eerbied , aan de Godlyke wysheid en oppermagt verfchuldigd, wel vergeten , en, in woorden, geftruikeld, waarover God hem beftraft en hy zich vernederd heeft;maar3desniettemin , wat de zaak aangaat, heeft hy recht van God gefproken. — Zyne vrienden, die ftaande hielden, dat men, inden dienst Gods,hetkwade,inditleven, van Hem niet ontving, maar, dat de oprechten al tyd, in dit leven, gelukkig, en de Godloozen ongelukkig waren: zoodat men, uit de rampen en zegeningen van dit leven, rechtvaardigen en godloozen, en des ook Job, konde onderfcheiden: hadden daarin niet recht van Gods voorzienigheid, Zyn wys en almagtig beftuur over de menfchen, gefproken, gelyk Job gedaan had. Job had, overeenkomftig hetgeen God tegen den Satan gezegd had, (wanneer die wilde, dat God hem verflond zonder oorzaak,) gefproken In die rede tegen den Satan, had God Job Zynen knecht genoemd, gelyk Hy nu tegen Eliphaz weder doet; en daar de rede, tot Eliphaz gefproken, zeer koit wordt opgegeven, is het niet onaanneemlyk, te den-*  ÈN ZYNE DRIE VRIENDEN. 121 denken, dat God hem van meer zaken onderricht heeft, gelyk van de belïraffing van Job en zyrié vernedering, en van hetgene de aanleidende reden tot Jobs lyden geweest is, hetwelk, uit het vorige bekend zynde, nier behoefde herhaald te worden. Indien wy dit vooronderftellen, wordt alle bedenking over dit zeggen van den Heere weggenomen, en konnen wy ook gemak lyker begrypen, dat Eliphaz en zyne vrienden vaardig geweest zyn, om tot Job te gaan. Wat nu de vraag betreft: waarom, in Gods rede, van Elihu niet gefproken wordt? men kan daarvoor meer dan ééne reden bedenken Elihu behoor¬ de niet tot die vrienden van Job; hy had zoo zwaar zich niet tegen de liefde en vriendfchap vergrepen, als deze; zelfs, hetgeet. hy tot nadeel van Job gezegd had, was veel voortgekomen uit zyne bedoeling, om hen te verdedigen , daar hy anders Job en zyne deugd had willen fchynen te erkennen, hem voor eenen afgeweken rechtvaardigen houdende. — Hetgene hy nu, zoowel als die vrienden, niet recht van God gefproken had, zou vanzelve tot zyne kennis komen, wanneer hy zag, of vernam, dat die vrienden met hunne offeranden by Job kwamen, en, door zyne voorbede, als door de voorbede van eenen, in dezen twist, rechtvaardigen, by God gunfte verkregen; zoodat het overtollig was, dat van zyne verdediging van Jobs vrienden, in 't byzonder, gefproken wierd. I G E-  GEDACHTEN OVER. HET BEGIN VAN JOBS HERSTELLING. Job, die van eene hoogte van geluk en eer in een afgrond van ellenden en fmaadheden gedompeld was, wierd, nadat hy die onaangenaamlTe proef had doorgedaan, weder van God tot een veel hooger toppunt van rykdom en aanzien verheven De Heere vermeerderde, trapswyze, al, wat hy gehad had, tot dubbel zoo veel. Zyne bloedverwanten en bekenden, die niet hadden konnen, durven, of willen, ten tydé zyner verdrukkinge, by hem komen, lieten hem nu niet meer alleen, maar kwamen en hielden maaltyd met hem, aan zyn huis ; zy toonden hun medelyden met hem, over hergeen hem bejegend was, waarvan zy de overblyfzelen nog zagen, en bemoedigden hem met het g>>ede, dat hy nu, in plaats van al dat kwaad, zou krygen; vereerden hem ook , elk, met eenilukgeldsCO,'t zy aan in goud of in zilver, en met een gouden voorhoofdfierfei; hetwelk, daar zyn geflacht en bekenden vele waren, eene groote fomme uitmaakte, en hem in (i) De veiTehüIen der geleerden,pyer de vertaling en uitlegging van het EL-br. woord, maken in de zaak zelve «ene verandering: waarom wy ons daarby [niet behoeven op te houden.  HET BEGIN VAN JOBS HERSTELLING. I23 in ftaat bragt, om zyne zaken te herftellen: welke God ook, van tyd tot tyd, zoo zegende, dat hy ten Jaatften eens zoo vele fchapen, kemelen, runderen en ezelinnen, als te voren, had; ook teelde hy weder leven zonen en drie dochteren ; welke dochteren hy, ter gedachtenis zyner herftelling, namen fchynt gegeven te hebben, en welke, in fchoonheid, alle andere, in het land, overtroffen, en van hem, die nu zoo ryk was, een erfdeel kregen, gelyk met hunne broederen, van welke hy kinderen zag tot in het vierde geflacht. en zoo ook een zeer vermenigvuldigde nakomelingfchap; daar zyne gezondheid, na die ziekte, aanmerklyk verbeterd was, zoodat hy nog honderd en veertig jaren leefde, en dus wel ruim tweehonderd oud was, ais hy, zat van dagen, ftorf. / Die allergunstrykfte keer, welke Jobs verdrukkingen namen, is zeer aanmerkelyk, en vooral het begin van dezelve; niet, om den juisten tyd te weten, wanneer die, nadat zyne ellenden begonnen waren, zy voorgevallen; (dat wel, naar hetgene er gebeurd is, niet minder dan één jaar, doch ook langer, kan geweest zyn;) maar voornamelyk, om te weten, waarmede die herftelling begonnen is; hetwelk de Schryver dus uitdrukt: de Heere wendde de gevangenis van Job, nadat hy V00r zyne vrienden (eigenlyk zynen vriend) gebeden had. De wending van iemands gevangenis geeft doorgaands, in de Schrift, te kennen, dat iemand weder in zyn land, in het vry en genoeglyk genot van zyne bezittingen, herfteld wordt, Volgen wy dit 1 * ge-  124 HET BEGIN VAN J0BS HERSTELLING. gebruik dezer fpreekwyze, dan zou Job uit bet land van Uz vervoerd, en van het vry en genoeglyk genot zyner goederen beroofd, moeten geweest zyn. Het eerfte is wel niet gebeurd: hy is in 't land Uz gebleven, en daar van zyne vrienden bezocht; doch hy fchyht in zyn land, als in een vreemd land, onder de overheerfching van anderen, gebleven te zyn, en van het vry genot zyner goederen, die, voor een groot deel, weggevoerd waren, ontzet, en zoo in de gevangenis, en als een gevangen man, geweest te zyn. Verfcheidene klagten f» van hem geven dat te kennen; de gefchiedenis leert ons, dat de Sabeërs en Chaldeën aan verfcheiden kanten in zyn land gevallen zyn, zyne kemelcn, ezelinnen, runderen, en de flaven, welke met die werkten, of dezelve oppasten, gedood en weggevoerd hebben. En het is niet onaannemelyk, dat diegenen, welke, om hunne onrechtvaardigheid en geweldadigheid, van Job veroordeeld en van kracht beroofd waren, de Sabeërs, en Chaldeën, nu zy uitgeweken waren, daartoe aangezocht en geholpen hebben, opdat zy aan Job, door hen , zich wreeken, en over hem heerfchen zouden. Zy waren toch met die volken van één geflacht, uit Abraham, afkomftig, en konden, met hunne klagten, alligt, by hen ingang vinden. Men behoeft dan deze uitdrukking van Gevangenis riff ^"jigenlyk te nemen, of van Gods overgifte van Job in de hmd van den Satan, of wel van lobs ziekte, weiken zyne voeten als in den ftok O) vi: 23. xix: 8-12. Verg. tri: 11—14.  HET BEGIN VAN JOBS HERSTELLING. 125 ftok floot; daar wy hierin genoegzaam eene gevan genis voor hem vinden. Ondertusfchen, kan men den Satan, in wiens hand hy overgegeven was, onder het oog houden: want deze, die een leugenaar en lasteraar is, welke nyd, twist en vyandfchap koestert, zal Jobs vyanden, by de Sabeërs en Chaldeën, geholpen hebben, om hen tegen Job aan te zetten. Ja, zelfs is het niet onaannemelyk te denke;i, dat de Satan, door het verdriet, hetwelk hy Job aandeed, door hopeloosheid en mistroostigheid, welke hy hem verwekte, die ziekte veroorzaakt hebbe; dat veel waarfchynlyker is, dan dat hy zulks, door uitwendige middelen, en niet, als een boze Satan, een menfchenmoorder, zou gedaan hebben. (1) Deze akelige gevangenis, welke Job zoo vele droefheid, verdriet, aanvechtinge en mismoedigheid veroorzaakte, fcheen, naar den mensch, te moeten blyven voordduuren: dtch de Heere, welke uit de duisternis het licht voordbrengt, wendde dezelve, zoodat Job zyn vee en dienstvolk, voor zoo ver het niet gedood was, wederkreeg, en van de benau- wen- (1) Om dezen invloed van den Satan, ten opzichte der verleiding van de Sabeërs en Chaldeën, om op Jobs bezittingen aan te vallen, op te, helderen , kan men het gezegde, Opent, li: 10 en xx: 7, R, g. vergelyken : en wat de verwekking van Jobs ziekte betreft, opmerken, dat zy, wier geest kloekmoedig verongelykingen verdraagt, in hun lichaam, door de aandoeningen en kwellingen over dezelve, meermalen ongemakken krygen, en begrypen, dat de booze deze ziekte by Job op zulk eene wyze konne verwekt hebben.  I2Ö HET BEGIN VAN JOBS'HERSTELLING. wende overheerfching zyner vyandcn en der Sabeërs en Chaldeën bevryd wierd. Even dit was het begin van die gunftige verandering voor Job, waardoor, de Heere hem dubbel wedergaf; zyne bloedverwanten en bekenden, met hunne vriendlyke en milddadige bezoeken, hem verblydden, en alles zich tot zyne herftelling fchikte. Men kan wel denken, al wordt het niet aangeteekend, dat deze genoegens geen geringen invloed op de genezing zyner ziekte gehad hebben, temeer, daar de Satan nu gedaan werk had, en God niet toeliet, dat hy zynen knecht Job meer plaagde. Door welke uitwendige middelen, God Jobs gevar genis wendde, konnen wy niet zeggen; deze zyn mogelyk verfcheiden geweest; maar het verdient onze overweging, dat God dit eerst deed, toen Job voor zyne vrienden, (of, naar het Hebr. voor zynen vriend Eliphaz, met de zynen,)gebeden had; In het bidden voor zynen vriend, Haat er in den grondtekst, hetwelk zoo veel is, («) als, omdat, dewyl hy voor hun gebeden had. Toen hy zich op 'sHeeren beftraffinge in ftof en asch verfoeid had, gefchiedde dat nog niet, maar toen, en omdat, hy voor zyne vrienden gebeden had. Wy zouden dit op het eerfte gewacht hebben, maar de Heere deed het, naar zyne wysheid en goedheid, niet, voor Jat Job, door het tweede, de waarheid en oprechtheid van het eerfte bewezen en bevestigd had: Deze oude en wyze vrienden van Job waren, in hu.-ne vriend- (a) Verg. Exod. xvr: 7.  HET BEGIN VAN JOBS HERSTELLING. 12? vriendfchap, trouwloos geworden; hadden zich by Jobs vyanden gevoegd, hunne lasteringen gehoor gegeven; hem voor een huichelaar, die zich aan groote euvelen had fchuldig gemaakt, en daarom van God rechtvaardiglyk geftrafr wierd, gehouden. Op dien grond, hadden zy Job tot bekeering vermaand, en, als hy daarnaar niet hoorde, hem verdoemd. Dit had Job, die zich van zyne oprechtheid bewust was, tot in zyn binneufte gegriefd; dit kon hem reden geven, om hen te verfmaden, en zich voor altyd van hun af te fcheiden. Maar im zy zich, volgends Godswil, daarover beklaagden; nu dit hun léed was, en zy begeerden, dat Job voor hun bidden zou, moest ook Job, wilde hy, dat God op zyne vernedering, hem, hetgeen hy kwalyk en onbedacht gefproken had, vergaf, ook hun hunne dwaasheden, in 't fpreken, vergeven ; en derhalven, zoodia, dewyl, hy voor hun zelf God om vergeving bad, bleek cle waarheid v. :i zyne zelfsverfoeijing, en verhoorde God zyn gebed, Wendende daarop zyne gevangenis. Aangenaam was deze herftelling van de vriendfchap, dóór nedrigheid en goedertierenheid, over en weder, gewerkt; veel genoegen moet dezelve onder de kindéren Gods , in het land van Uz en deszelfs nabüorfchap, gegeven hebben. Des Satans pyïên' waren, even daardoor, ook verftompt; en zou men zich wel vergisfen, indien men zich Voörftelde, dat even deze herftelling van de vorige liefde het hart van Jobs vyanden en onderdrukkers tot betere en zachtere gedachten, omtrent hem, gebragt hebbe, of 1 4 dat  Iü8 HET BEGIN VAN JOBS HERSTELLING. dat Eliphaz en zyne vrienden, door hun openbaar1 berouw en hunne nedrige rechtvaardiging van Job, krachtige voorfpraken voor hem, onder de gedachten van dien oord. by welke zy, als achtbare en wyze mannen, veel vermogten, geweest zyn ? GEDACHTEN OVER HET LEERZAAM OOGMERK DER BESCHRYVING VAN JOBS ZONDERLINGE GEBEÜRENIS. !R.eeds, van vroegere tyden af, is er, by Joden ea Christenen, verfchil geweest, of Jobs zonderlinge gebeürenis, als eene waarlyk gebeurde zaak, of, als een fierlyk, leerzaam verdichtzel van ons moete aangemerkt worden ; of, zoo het al waarheid zy , dat er een Job, welken , na een groot geluk zeer vele rampen troffen, en die, na het geduldig verdragen van dezelve, tot nog meerder geluk, dan hy eerst genoot, kwam. geweest zy; of men niet moete denken, dat dit geval, tot leeripg van anderen, met vele omfbndigheden,, tenminflen althans, met dien twist tusfehen Jb en zyne vrienden, en Gods beflisüng over denzelven, vermeerderd en dichter- lyk  HET LEERZAAM OOGMERK ENZ. 129 iyk opgefierd zy, en zoo, in dit boek, ons nagelaten. 6 Ezechiel, in de Babylonifche gevangenis profeterende cO, voegde Job, by Noach en Daniël, als éénen die, zoo wel als deze twee, anderen, had konnen behouden; de Apostel Jacobus, a) van de Iangmoedighcid der Profeten gefproken hebbende, herinnert ons ook de verdraagzaamheid Jobs en het barmhartig einde des Heeren: en wy fchynen dan zekerst te denken, als wy, met twee zulke mannen , Jobs gefchiedenis, zoo wel als die van Noach Daniël en de Profeten, voor een waar verhaal hou: den: tot welke gedachten, ons ook de geheele houding van het gefchied-verhaal, met andere, in de fchnft voorkomende, vergeleken, vanzelve leidt _ Daar zyn wel, jn hetzelve, vele zonderlinge onhandigheden, welke juist tot één doel uitloopen , maar deze moeten ons aan de waarheid van het verhaal met uoen twyfelen: want, als wy dezelve wel be grypen, zullen wy die, noch voor onnatuurlyk noch voor onwaarfchynlyk houden; het moge min gewoon fchynen, dat die juist alle i„ Jobs geval faamgeloopen hebben, doch dit heeft Gods beftuur tot leering en troost van zyn volk, zoo wel in lobs' wedervaren, ais in dat van Jofeph, konnen doen plaats hebben. — De dichterlyke gefprekken van Job en zyne vrienden, zoo vaardig gevoerd , twee zulke lange redenen van God, uit ee„ onweder, tot Job, ook al in een gedicht gefproken, bevreemden, Cfj xiv; ia. (t) v: 10, 11, 15  IJO HET LEERZAAM OOGMERK VAN ('t is waar) niet zonder reden, elk kundigen lezer. Men kan , om die bevreemding te verminderen, wel zeo-geh:dat zulke gefprekken ingedicht by Arabieren zoo ongewoon niet zyn ; men kan er byvoegen, dat Job en zyne vrienden, in hun fpreken, oude gezangen ihvlegten. Maar mén rnóet daar nog byvoegen, datDavids gebed, in de handen der Philiftynen zynde, en Jonas gebed, in den buik van den visch, tut God gefproken, naderhand van hun in dicht gefteld zyn , 00 en 200 ook beSrypen ' dat Jüb etl ïyne vrienden wel deftig en ernftig gefproken, en oude liedereu in hunne gefprekken gemengd hebben, doch, dat de fchryver van het verhaal, door God? Geest gedreven, die gefprekken uitgebreid en dichtkundig verfierd heeft. En daarby moet men, om de bevreemding, over die lange redenen ya'n God tegen job, geheel weg te nemen , opmerken, dat de iteilige mannen kortere gezegden van God (ZO meermalen uitbreidden,'zelfs ook in gedichten; wanneer rr.cn geérie zwarigheid zal rhakén, zich voor te ftellen, dat God tweemalen, met kortere cn ontzagverwekkende redenen , Job aangebroken heeft, en dat die redenen door den Heiligen fchryver uitgebreid, met voorbeelden verrykt en verfierd zyn geworden; wanneer dit alles met het gefchied-verhaal verbonden blyft. . Doch, hoe klaar dit ons ook moge fchynen, de voor- (a, Pf. Lvr. Jen. ii. (i' Verg. Exed. xin; i, 2 met 3-16. Jef. «XVII: sr, 30-33 met 22-29.  JOBS ZONDERLINGE GEBEÜRENIS. ' I3I voorname zaak, aan welke ons het meest gelegen ligt, is: wat God ons, met de befchryving dezer zonderlinge gebeürenis, heeft willen leeren: en overmids zy, die deze befchryving van jobs wedervaren voor een oud 'Oostersch dichtftuk, in hetwelk tyd en land in acht genomen zyn , door eenen van Gods geest"gedrevenen dichter, houden, ook denken, dat het op de leer, by de uitkomst, daarmede gegeven, voornaamlyk aankomt, verfchillen zy, in zooverre, niet van hun, die het voor eene befchryving eener ware gebeürenis houden. De leer nu, welke de befchryving van Jobs gebeürenis ons inboezemt, betreft de lydzaamheid der rechtvaardigen, onder de tegenfpoeden van dit leven : daar ons dat boek eenen uitmuntenden rechtvaardigen, tot een voorbeeld voor anderen, bcichryft, in welken de lydzaamheid een volmaakt werk gehad heeft. Het leert zoo, niet alleen, met geduld, zich aan God, in rampen cn fmerten, te onderwerpen, maar, (hetwelk wy wel in 't oog moeten houden,) die lydzaamheid, in zulkeene volkomenheid, oefenen, dat men, al weet men de reden niet, om welke God ons dezelve toezendt, al doen zich allerlei bedenkingen over dezelve, by ons en anderen, op, evenwel zich geheel aan de onnafpeurlyke wysheid en hóoge magt Gods onderwerpt, en in dezelve ftil berust. Dit is eene les, welke ons in dit boek gegeven wordt, door welke wy alle twyfelingen, die de tegenfpoeden der rechtvaardigen, menigmaal, tegen de waarheid van Gods voorzienigheid verwekten, leert overwinnen : eene les  13a HET LEERZAAM OOGMERK VAN les, welke zich niet alleen tot de rampen der rechtvaardigen, in hunne perfonen en huizen, maar ook tot die van geheele volken uitllrekt. En wanneer wy dezelve, omtrent Gods bedeelingen van de zaken dezes levens, wel geleerd hebben, zullen wy ook in andere bedeelingen van Hem, welke het toekomend leven, min of meer, betreffen, met nedrige aanbidding, zyne onnafpeurlyke wysheid en onwederftaanbare magt weten te erkennen. Paulus, (<0 wanneer hy opmerkte, dat God eerst de Heidenen, daarna de Joden, onder de zonde befloten had, opdat Hyze allen barmhartig zou wezen, fchynt het oog op het ilot van dit boek, waaruit hy eenige woorden aanhaalt, (b) te hebben, in die verhevene en diepzinnige uitroeping: „ O diepte des rykdoms., „ beide der wysheid en der kennisfe Gods! Hoe „ ondoorzoeklyk zyn Zyne oordeelen en onnafpeur„ lyk Zyne wegen| Want wie heeft den zin des Heeren gekend? of wie is Zyn raadsman geweest? „ of wie heen Hem gegeven, en het zal hem ver„ golden worden? Want uit Hem, door Hem, cn „ tot Hem zyn alle dingen. Hem zy de heerlyk„ beid, in de eeuwigheid! Amen." Om ons dit, onszelven vernederend en God verhoogend, gevoelen, omtrent de tegenfpoeden der rechtvaardigen, wel in te drukken- worden ons, in dit verhaal van Jobs ontmoetingen, op eene aangename en krachtige wyze, vele le*fen gegeven, welke , hoe verfcheiden zy ook mogen fchynen te wezen, (a) Rom. xi: 32—36. (ij xuf 2.  JOBS ZONDERLINGE GEBEÜRENIS. IgJ zen, ons alle tot dit ééne verhevene punt leiden, en den aandachtigen lezer fteeds nieuwe ftof tot nadenken geven. Job wordt ons befchreven, als een oprecht en Vroom man, die, boven alle zyne landgenooten, met goederen en eer befchonken was, die, naar ziel en lichaam, voor zich en zyne kinderen, hetuitnemendfte geluk genoot: en zoo aangewezen, dat iemand alles kan bezitten, in den allergenoeglykften ftaat wezen, en echter aan hem nyg ééne zaak ontbreken, om welke, noch hy, noch anderen denken: namelyk, deze ééne, dat zyne deugden Godsvrucht, door ramfpoeden en verzoekingen, op de proef gebragt worde. De alleen-magtige God is niemand iets fchuldig; Hy verongelykt daarom niemand, wanneer Hy hem ontneemt, hetgene Hy hem gegeven heefc. Niemand is zoo zuiver van zonde, of God kan hem rechtvaardiglyk, om zyne zonde, fmerten aandoen, en uit dit leven rukken. Even wel doetHy noch het ééne, noch het andere aan alle rechtvaardigen, maaralleen, naar het welbehagen zyner wysheid, aan zomrnigen. Heeft een rechtvaardige misdaan, dan is de reden van zyn lyden klaar, en zyne lydzaamheid eene onderwerping aan Gods kaftyding. Moet hy, om het voordeel, hetwelk anderen, niet, zonder zyne rampen, naar het verband der oadermaanfcfte zaken, konnen bekomen, lyden; die reden is, zomtyds, minder klaar, en de lydzaamheid voor hem moeilyker: maar voor Job was de eenige reden van al zyn lyden het vermoeden en de buoze laster van den Sa-  I34 HET LEERZAAM OOGMERK VAN Satan, dat hy God alleen om lydlyk geluk en voorfpoed vreesde en diende. Dezen laster wilde God befchamen en zoo den boozen geest vernederen; en. daarmede wordt ons dan geleerd, dat er ook, rn het hoog beftuur van God over de Geestenwereld, zelfs over de booze geesten, redenen van het lyden der rechtvaardigen zyn konnen, die voor ons, welke van dat hoog beftuur over de onzienlyke wereld zoo weinig weten, en nog minder begrypen, onuafpeurlyk en ondoorzoeklyk zyn. Toen Jobs lyden begon, volgde de ééne rampfpoed de andere, en dezelve verzwaarden zoo, dat zy niet alleen zyn goed en bloed troffen , maar ook zyn lichaam van eene walgelyke, ondraaglyke en onge„eeslyke ziekte aangetast wierd : en uit dat verhaal zien wy, niet alleen, de wankelbaarheid van tydlyk geluk en genoegen, maar ook, dat, wanneer God onze lydzaamheid beproeven wil, de rampen drkwyls vermenigdvuldigd worden , en wy fchynen, onder alle Gods golven en baren, die over ons henen gaan, te zuilen verzinken. De lydzaamheid, welke ons Jobs voorbeeld, in zu'k eenen akeligen ftaat, leert oefenen, is niet alleen, verre te zyn van te denken, om God en zynen dienst te veriaten; niet alleen Hem te eerbiedigen, als de oorzaak van alle die jammeren; maar ook Hem, zonder dat men de reden van Zyn doen wete, zoo wel, over het wegaemen, als over het «even, te pryzen ; zoowel het kwade als het goede, tn Zynen dienst, van Hem te willen ontvangen, en, blindeiyk, zich geheel aan God te onderwerpen.  JOBS ZONDERLINGE GEBEÜRENIS. 135 In dit verheven lydzaam beftaan, was Job voor zyne vrouw, voor zyne vrienden en vyanden, een onverftandig mensch. Elk hunner keurde dit, met ongenoegen, boozen laster, of mededogen, af; en dit doet ons zien , hoe onbegryplyk zulkeene lydzame onderwerping, onder Gods beproeving, zy, en met welke tegenfpraak een lydzame te ïlryden hebbe, om, tot den einde toe, daarin volftandig te wezen. Aüermoeilykst is het voor eenen Iyder, wanneer men ,zyne oprechtheid, van welke hy zich bewust is, en aan welke hy vasthoudt, in twyfel trekt. Toen Job bemerkte, dat zyne vrienden, die gekomen waren, om hem te troosten, zwegen, bragt hem dit teder gevoel zyner oprechtheid tot die akelige mistroostigheid, dat hy zynen geboortedag vervloekte, en zyn leven verwenschte; en leerde ons, daarmede, hoe zeer een lydzame op zyne hoede moete wezen, omdoor den troost, welken her, gevoel zyner oprechtheid hem geeft, niet vervoerd te worden tot onbedachte woorden, en hoe wy oplettend moeten zyn, om verftandig met eenen ellendigen te handelen, en hen, welken God flaar, niet te verdrukken. Wyze menfchen. liggen zeer bloot, om, uit behagen in hunne wysheid, te denken, dat zy, naar de regels van hunne wysheid, de redenen van al Gods wegen en oordeelen weten konnen. Jobs wyze vrienden gaven lasteringen tegen Job gehoor, veroordeelden hem om zyne rampen en fmerten, kwamen van zachter tot fcherper woorden, en hielpen  I36 HET LEERZAAM OOGMERK VAN pen elkander, Job vernederen: hetwelk ons leert, niet wys te zyn in onze oogen, niemand, om zyne ongelukken, te veroordeelen, geene lasteraars geloof te geven, opdat wy dengenen, die naar Gods wil lyden, in de edele deugd van lydzaamheid, niet verhinderen. In Jobs redenen tegen zyne vrienden, hooren wy wel den wyzen, den oprechten man, die onverzetlyk, in alle zyne ellenden, hetzelfde lydzaam gemoedsbeftaan behield, maar tegelyk ook den mistroostigcn lyder, die, vervuld met verdriet, omdat zyne vrienden de billykheid zyner klagten en de waarheid van zyn gevoelen niet erkennen, in zyne verdediging, zich onbedachtzaam, tegen zyne eigene grondftellingen aan, over Gods doen, uitliet; en leeien, daaruit, dat, hoe verheven de gevoelens en betrachtingen van eenen lydzamen mogen wezen, hy echter niet boven de befmettingen en gebreken is, maar, getergd zynde, ligt in woorden ftruikelt, en de ootmoedigheid, met welke hy zich aan Gods booge wysheid en magt onderwerpt, vergeet. Wanneer wy het goede willen doen, ligt het kwade ons by; zoodat wy dikwyls met den geest beginnen en met het vleesch eindigen. Jobs vrienden kwamen, om hem in liefde te troosten of te verbeteren, en zy veroordeelden hem. De vriendfchap wierd tusfehen deze oude en wyze lieden niet gefterkt, maar gekrenkt. Zy namen met elkander, door dit zonderling beftuur van God over Job, in ootmoedige wysheid, niet toe, maar verachterden veeleer in dezelve; en leeren ons, op ons  JOBS ZONDERLINGE GEBEÜRENIS. 137 ons verftand niet te (leunen, en God in alles te vreezen. De twee beftraffingen, van God, uit een onweder, tot Job gericht, geven ons meer dan ééne les ter beoefening van lydzaamheid. God berispt Job niet over de mismoedige klagten, in zyne fmerten, maar zwygt daarover, in liefde, als een ontfermer, die meer medelyden met ons lyden heeft, dan onze vrienden. Maar hetgeen wy, tegen onze betere gevoelens, zeggen of doen, keurt Hy ten ftrengften af. Den hoogmoed beftraft Hy, ook in zyne liefite en trouwde dienaren, als een gebrek, hetwelk al hunne deugden, ook de lydzaamheid, befmet, en dat Hy daarom niet verdragen kan, maar genezen wil. — Om dien hoogmoed te fnuiken, en nedrig de onnafpeurlyke wysheid en hooge magt van God te leeren erkennen, opdat wy ootmoedig onder Hem, in het lyden, bukken, moeten wy, niet alken , de fchepping en onderhouding van hemel en aarde, maar ook, die van lucht-, aard- en waterdieren, welke by ons zyn, aandachtelyk befchouwen. Job maakte, in zyne andwoorden op Gods beftraffingen, geene verfchooningen, om het goede begin van zyne lydzaamheid, of om hetgene hy, overeenftemmig met God, gefproken had, maar verfoeide zichzelven geheel, over zynen dwazen hoogmoed, in ftof en asch; en leert ons, door zya voorbeeld, onze gebreken niet met onze déugden te bedekken, maar dezelve, met vernederende fchaamte, te belyden en te verfoeien. De beftraffing van Eliphaz en zyne vrienden, K wel-  I38 HET LEERZAAM^OOGMERK VAM welke veel fcherper, dan die van Job, luidt, geeft ons deze belangryke les. Wyze menfchen konnen al eens meenen, dat zy recht van God, en beter, dan anderen, gefproken hebben; zy konnen daarin door anderen gevlerkt worden; terwyl God geheel anders oordeelt, en zegt: myn toorn is tegen u ontlleken, omdat gy niet recht van my, gelyk myn knecht, dien gy veroordeelt, gefproken hebt; en daarom moeten wy onszelven niet pryzen, maar op Gods lof wachten, en, als wy ook van menfchen ten onrechte verdoemd worden, ons troosten, dat God ons recht eens aan het licht zal brengen. Eliphaz en zyne vrienden, die van Job kwalyk gefproken en hem veroordeeld hadden, moesten tot Job gaan met hunne offeranden, en zyne voorbede verzoeken, om van Gods ftraf bevryd te worden; en zoo leercn wy, als wy onzen broeder beledigd of geërgerd hebben, ons eerst met hem te verzoenen, anderen, die even gelyk wy deden, door onze vermaling en voorgang, daartoe te bewegen, opdat onze Godsdienst Gode behage, en wy de ftraf van onze dwaasheid ontgaan. («) Job had zich wel in ftof en asch vernederd, maar zyne gevangenis wierd niet gewend, voordat hy voor zyne vrienden gebeden had; en dit toont ons, hoe noodzaaklyk het zy, dat wy onzen broeder vergeven, om zelf vergeving te ontvangen , en welke kracht het gebed van zulkeenen beledigden rechtvaardigen by God hebbe, om voor (a) Matth. v: 22—26.  JOBS ZONDERLINGE GEBEÜRENIS. 139 voor zyne beledigende broeders gunfte te verkrygen. 00 Veel had er aan Jobs voortreflyke lydzaamheid ontbroken, nog meer aan het ootmoedig en medelydend oordeel zyner wyze vrienden, maar Gods beftraffing had dit gebrek vervuld; Job had meerder inzien, dan voorheen, in Gods diepe wysheid en onwederftaanlyke magt gekregen; zyne wyze vrienden hadden, door nedrig tot hem re gaan, om zich met hem te verzoenen, zichzelven overwonnen , en waren meer in ootmoedigheid en liefde gevorderd, dan men zou hebben konnen denken. En dit leert ons, hoe Gods genaderyke beftraffing onze gebreken en misflagen doet dienen tot bevordering van wysheid, liefde, ootmoed en volmaking van onze lydzaamheid; hoe zy ons oorzaak geeft om, met fchaamte over onszelven, de genadé en goedheid van God dankbaar te verheerlyken. Wanneer wy in lyden zyn, geeft het niet weinig belemmering aan de ootmoedige lydzaamheid, dat Wy niet vooruit konnen zien, hoe, of wanneer het lyden zal eindigen; maar de aangename en begeerlyke tafereelen, van de herftelling der vriendfchap tusfchen Job en zyne vrienden, van de wending zyner gevangenis, van de komst zyner bloedverwanten en bekenden, en van de verdubbelde zegeningen ten goede van zyn nieuw geflacht, doen ons allerklaarst zien, hoe God meer kan, dan Job, of iemand ooit, zich had konnen of durven voorftellen; Hy toont 00 Mark, xv. 25. Jac. v: 16. K a  140 HET LEERZAAM OOGMERK VAN EN toont op heteinde van het lyden, dat Hy zeer barmhartig is, en een ontfermer, die gebreken vergeeft, ons van dezelve loutert, en veel meer ons wedergeeft, dan Hy genomen had; waarom men zich dan, zonder gevaar te vreezen, in beproevingen, hoe vreemd en zwaar die ook mogen wezen, aan Gods wysheid en alvermogen onderwerpen, en lydzaam in zyn doen berusten kan. • Zoo vele lesfen, die waardig zyn, dat wy ze, by onszelven, meer ontwikkelen, en hoe veel andere nog, levert ons de inhoud van dit boek, hetwelk wy daarom van groote waardy moeten houden, en dankbaar erkennen, dat God hetzelve aan Israël heeft doen kennen, en, door Israël, aan ons, onder de regelmatige boeken, heeft overgegeven. GEDACHTEN, OVER HET GEZAG VAN JOBS EN ZYNER VRIENDEN REDENEN, OM ONS GELOOF EN WANDEL TE REGELEN. Daar wy zoo vele redenen van Job, zyne drie vrienden en hunnen voorn-ander, Eiihu, in dit boek, tot onze leeringe befchreven, vinden, is het voor elk lezer van belang om te weten: of hy hunne gezegden hebbe aan te zien, alleen als woorden van wy-  HET GEZAG VAN JOBS REDENEN. I4I wyzen, welke hy beproeven moet, om het goede van dezelve te behouden, en het kwade te verwerpen ; dan, of hy die, als woorden van dezulken, die, door den H. Geest gedreven, fpraken, gelooven en betrachten moet. De Apostel brengt éénmaal de woorden van Eliphaz, met het gewoone: (a) want daar is gefchreven: ten bewyze by, en geeft zoo aan die woorden hetzelfde Godlyke gezag, hetwelke hy aan andere, uit de Ffalmen aangehaafd, toekent. Maar daartegen zien wy, uit het flot van dit boek, dat Job van God over zyne ftoutheid in het fpreken beftraft wordt, en Job bekent, dat by verhaald had, hetgeen hy niet verftond, dingen, die voor hem te wonderbaar waren, welke hy niet1 wist; dat ook Gods toorn tegen de vrienden ontfteken was, omdat zy niet recht van hem gefproken ' hadden, gelyk zyn knecht Job: welk alles duidlyk bewyst, dat noch zy, noch Job, door den GeestGods gedreven, gefproken hebben. Om ons uit deze onzekerheid, welke zelfs onder geleerden twist veroorzaakt heeft, te redden, moeten wy den gsheèlen omvang, of vorm, van dit boek ons voor oogen houden. De Heilige, van God gedrevene fchryver geeft" ons een zeer juiste-teekening van het begin en den voordgang van dien twist tusfchen Job en zyne Vrienden, van de gebreken en zwakheden, die hun in het fpreken aankleefden; van de aandoe-; nin-' f O) 1 Cor. iul 19, 20. verg. met Job v: 13. Pf.' ïciv: 11. K 3  14a HET GEZAG VAN JOBS EN ningen en driften, waardoor Job vervoerd wierd, om zich te ftout uit te laten over zaken, die hem te hoog en te wonderbaar waren; van den yver, waardoor zyne vrienden waarheden, welke zy van God geleerd hadden, gebruikten , om hun vooroordeel, hetwelke zy, uit Jobs lyden, tegen hem opgevat hadden, te bevestigen; en dan laat hy op dit alles volgen, de beftraffing van God, eerst over Jobs ftoutheid en onbedachtzaamheid in het fpreken , en daarna over de afwyking van zyne vrienden, welke Gods toorn tegen zich ontfteken hadden, omdar zy niet recht van God hadden gefproken, gelyk Gods knecht, Job: door welk Hot, de Heilige fchryver het Godlyk oordeel over die redenen voordraagt, en zoo ons aanwyst, wat in die redenen goed en wat kwaad zy; en het is dit oordeel Gods alleen, hetwelk aan die redenen eenig gezag geven kan. Houdt nu een aandachtig lezer dit wel in het oog, dan ziet hy duidlyk, wat hy, in Jobs redenen, volgends Gods beftraffingen, verwerpen, en wat hy, als recht van Job, aangaande God, gefproken, behouden moet; entegelyk, dat hy, hetgeen in der vrienden redenen van die van Job verfchilt, als niet recht van God gefproken, moet afkeuren, maar alles, waarin zy met Job overeenftemden, kan aannemen, als ook recht gefproken. Befchouwen en bepeinzen wy nu. volgends dezen regel, dit diepzinnig boek, dan blyft er voor ons, omtrent deze vraag, geene twyfeling, geene onzekerheid, over. Die gezegden van Job en zyne vrienden, wel-  ZYNER VRIENDEN REDENEN. 143 welke wy behouden moeten, zyn voor ons niet flechts gezegden van zeer wyze en Godvreezende mannen, die dwalen konnen, maar gezegden, die, volgends het verhaal van eenen van Gods Geest gedrevenen fchryver, van God zeiven zyn goedgekeurd, en ons zoo tot een richtfnoer van geloof en wandel dienen, dat wy ook, met Paulus, daarvan konnen zeggen: want daar is gefchreven. OVER DEN BLOEÏENDEN STAAT VAN GODS GEMEENTEN, IN HET LAND VAN UZ EN NABURIGE PLAATZEN, TEN TYDE VAN JOB. VV y bepalen, in de befchouwinge van Gods oude gemeente, gewoonlyk onze aandacht, op het volk van Israël, door hetwelk de leer van de éénheid van God, en de hope op eenen verlosfer, onder de menfchen, is bewaard gebleven. Maar, met hoevele redenen wy dit ook doen, wy moeten niet geheel vergeten, wat by andere nakomelingen van Abraham, in de oudfte tyden, al loflyks gedaan is. In dit boek van Job zien wy, naar de gewoonde gedachten, eene gebeürenis verhaald die in GEDACHTEN, W» bepalen, in de befchouwinge van Gods oude gemeente, gewoonlyk onze aandacht, op het volk van Israël, door hetwelk de leer van de éénheid van God, en de hope op eenen verlosfer, onder de menfchen, is bewaard gebleven. Maar, met hoevele redenen wy dit ook doen, wy moeten niet geheel vergeten, wat by andere nakomelingen van Abraham, in de oudfte tyden, al loflyks gedaan is. In dit boek van Job zien wy, naar de gewoonfte gedachten, eene gebeürenis verhaald die in K 4 den  f 44 DE BLOEIENDE STAAT VAN G0DS GEMEENTE, den tyd, in welken Israël, nog in Egypte, verdrukt wierd, en tot afgodery afweek, in het Woest en Rotsachtig Arabiën, onder de kinderen van het Oosten, voorgevallen is, uit welke wy moeten afnemen, dat, Gods gemeente aldaar zeer gebloeid hebbe. God had (V) Abraham gekend, opdat hy zynen kinderen en zyn huis na hem zou bevelen, en zy den weg des Heeren houden, om te doen gerechtigheid en gerichte, en dat deze zyn arbeid, onder zyne nakomelingen uit Ismaël, de zonen van Ketura, de kinderen van Efau, niet onvruchtbaar geweest is, leert ons Jobs wedervaren. Job wordt ons befchreven als een uitnemend en nauwkeurig Godvreezend man, maar, als zoodanig, was hy gedurende zynen voorfpoed, in de grootfte en levendigft-e achting. Afgelegene wyzen vereerden hem niet alleen met hunne vriendfchap, en (telden groot belang in hetgene hem bejegende, maar elk, onder ouden en jongen, aanzienlyken en geringen, bewees hem, in zyne ftad, de grootfte achting en eerbied, (ZO hetwelk zeker een bewys was, dat men heiligheid en deugd, in die ftreken, zeer waardeerde. Zy hadden ook dagen, (c) waarop de kinderen Gods kwamen, om zich voor den Heere te ftellen, Hem te vereeren en zich tot gehoorzamen dienst aan Hem op te dragen; en verzuimden den zuiveren en onbevlekten Godsdienst, in 't bezoeken van weduwen Ca: Genef. xvin: 10. (t) XXIX: 7_25. Ce) 1: 6. 11: 1.  IN HET LAND VAN UZ EN NABURIGE PLAATZEN. 145 wen en weezen, in hunne verdrukking, niet: Job had dit, van zyne eerfte kindsheid, geleerd; (dj) Eliphaz geeft hem ook getuigenis, dat hy velen onderwezen, en flappe handen gefterkt had; dat zyne woorden den ftruikelenden opgericht, en de krommende kniën vastgefteld hadden; (b) zelf was hy ook, met zyne twee vrienden, gekomen, om Job, in zyne ellenden, te beklagen en te troosten. Zy hadden wel geen befchreven woord van God, tot een richtfnoer van hunnen Godsdienst; maar, gelyk in den aardsvaderlyken tyd, genoten zy openbaringen van God: Eliphaz CO meldt ons zulkeene, hem, in eenen droom , gegeven; Elihu (d) zegt, (mogelyk met een oog op hetgeen Abimelech, Gerars koning, gebeurd was,) dat God de redenen van zyneplagen in een droom openbaarde; Gods verborgenheid was over Jobs tente; (e) God andwoordde ook naderhand Job tweemaal uit een onweder, en fprak mede tegen Eliphaz. —■ Hergeene hun van de voorouders overgeleverd was, bewaarden zy ook wel in gezangen, geiyk men zulke gezangen in Jobs en zyner vrienden redenen ingevlochten vindt, (1) en meermalen hoort, dat zy zich op der ouden gezegden beroepen. Dit onderwys volgende, hadden zy de verhevenfte gevoelens van Gods onbegryplykheid voor ons men- (a) xxxi: 16—18. (b) iv: 3, 4. (c) iv: 12—21. (_d) xxxin: 15—18. xxxvi: 8—11. (e) xxix: 4. (O Job TOK 10—20. xn: 13 tot xni: t. xv: 18—35. en misfchien ook wel in andere andwoorden van hun. K5  146 de bloeiende staat VAN gods gemeente, menfchen, zyne alwetendheid, wysheid, almag, zuiverheid, rechtvaardigheid en goedheid, gelyk zy, zonder eenig verfchil, met de krachtigfte uitdrukkingen, in hunne redenen, belyden. Eenltemmig, erkenden zy ook God, voor dengenen, die, door Zyne Wysheid en Geest, elk mensch maakte; elk zyne byzondere wysheid gaf; die vee, vogelen en visfehen, en al wat er, behalven Hem, is, eens heeft voordgebragt. Over deze groote werken Gods verwonderden zy zich , aanbaden en verheerlykten Hem , in erkentenis van hun onvermogen, om die te konnen begrypen- («) En welk een verfchil Job en zyne vrienden ook hadden, over den voor-en tegenfpoed van rechtvaardigen en godloozen, zy kwamen overéén, dat vooren tegenfpoed van Gods bellier, en van geen geval, of blinde noodzaaklykheid, of invloed der Herren , veroorzaakt wierd. Dat opperbeiluur van God ftrekten zy uit tot alle dingen, tot beesten, zoowel als tot menfchen, tot de geringilen en de aanzienlykften, tot hun rykdom en armoede, hunne goede en kwade bedryven , hun leven en dood. Aan hetzelve onderwierpen zy alles, wat in de lucht en fterrenhemel gevonden wordt, en fpraken daarvan met zulkeene fierlykheid en kracht, dat elk. die hunne redenen leest, zich tot de erkentenis van Gods voorzienigheid opgeleid, en daarin bevestigd vindt. Dat een mensch Gode, door zyne deugd geen voor- O) ix 5—10. x: 9—12. xh: 7—9. xxxm: 4. xxv. XXYI.  IN HET LAND VAN UZ EN NABURIGE PLAATZEN. 147 voordeel aanbrengt; dat hy zelf voor God niet rechtvaardig, of zuiver, is, was hun eenparig gevoelen. Den val van den eerften mensch, en zyne verbastering, door denzei ven, wisten zy, en hielden, met elkander, voor zeker, dat uit den onreinen geen reine geboren wierd, dat hy, die van eene vrouwe geboren is, niet zuiver by God is, en verre beneden de heiligheid der Engelen, die uitmuntende heiligen Gods, moet gelchat worden. (V) Van de verzoeninge der zonde door eene offerande, hadden zy, naar de mate der openbaringe in dien tyd, kennis: Job offerde brandofferen, voor zyne zonen, om de zonden, welke zy met hun hart mogten begaan hebben, te verzoenen; fT) Jobs vrienden, tegen welken Gods toorn ontfteken was, moesten feven varren en zoo vele rammen by Job offeren, en, by dat brandoffer, moest Job voor hun bidden, opdat hunne dwaasheid niet van God geftraft wierde: ) K 4, 5- CO xm: 7, 8.  I48 DE BLOEIENDE STAAT VAN GODS GEMEENTE, aan, dat zy van een verzoenïngs-middel, waarin God genoegen nam, en waarom hy de ziele verloste, dat zy in 't verderf niet kwame, kennis hadden , en dat met elkander beleden. Van eene ziels-verhuizing, of eenige andere wyze, om, naden dood, weder in dit leven te verfchynen, waren zy geheel afkeerig. Job, die zeker verwachte, dat hy aan zyne ziekte fterven zou, en niet verdragen kon, dat zyne vrienden hem leerden, dat hy, als hy zich van de godloosheid bekeerde, weder de zegeningen van dit leven genieten zou, hield dit hun met vele nadruklyke en fierlyke bewoordingen voorde oogen.fV) Maar van de hope op een leven, na dit leven, die wysheid, welke de dichter van den negen en veertigften Pfaltn allen menfchen, alom, zoo zèèrl&npreès, waren zy niet geheel ontbloot. In dei; twist met Job, voerden zy deze wel niet aan , om dat die twist alleen ging over de rampen er; zegeningen van dit leven. Naar hun gevoelen wartn het godloozen, die hier van God bezocht wierden, en kwam het in geene bedenking, dat die hier namaals ook niet gelukkig konden wezen; maar voor rechtvaardigen, weiken Gods loon te wachten hadden, hielden zy hen, die hier van God gezegend worden. Jcb, welken dit gevoelen allen troost benam, fprak dit tegen, en wees hen op de ondervinding, die dit wederlei. Het toekomend leven hetwelk, alleen voor rechtvaardigen is, kon in dit gefchil niets afdoen; en daarom melden O) xiv: 7—14.  IN HET LAND VAN UZ EN NABURIGE PLAATZEN. I49 zy hetzelve niet. Doch het ontbrak hun daarom aan geene kennis van hetzelve: zy leerden de menfchen niet, gelyk de Satan meende, God vreezen, om den loon , in dit korte leven; Job dacht, dat men het kwade ook van God, in het dienen van Hem, ontvangen moest, al ftorf men daarin; maar dit kon hyniet denken, zonder uitzicht op een loon, na dit leven. Eenmaal verliet hy het gefchil, beandwoordde Bildads vreeslyke teekening (a) van de rampen des godloozen niet, maar gaf zich alleen over aan klagten (Ji) over hetgeen hem bejegende, en beleed voor zyne vrienden, met verzoek, dat deze zyne woorden in een blyvende gedachtenis gehouden wierden: „Ik weet myn verlosfer leeft, „ en hy zal de laatfte over het ftof opftaan: en, „ als zy na myn huid dit doorknaagd zuilen heb„ ben, zal ik uit myn vleesch God aanfchouwenj „ denwelken ik voor my aanfchouwen zal, en „ myne oogen zien zullen, en niet een vreemde: „ myne nieren verlangen zeer in mynen fchoot." Deze belydenis merkte hy aan, als den wortel der zaak, om welke zy moesten ophouden, hem te vervolgen. Maar deze woorden behelzen veel meer, als er by zyne herftelling gebeurde (V); ook had Job, toen hy die fprak, nog geene hope van eene herftelling in dezen tyd, en daarom moeten wy dit voor eene belydenis van zyne opftandinge ten jongften dage houden, om dan zynen Verlosfer en God te aanfchouwen. Zyne vrienden vooronderftelde hy, dat die (a) xyiii. (>) xix. (t) xxx: 23.  I50 de bloeiende staat van gods gemeente, die waarheid ook erkenden, en deze fpraken dezelve ook niet regen: maar Zophar (a) hield hem, even gelyk Bildad gedaan had, weder Gods oordeelen over de godloozen voor, om hem alle hope te benemen; en toen Job deze beide, Bildad en Zophar, op de vorige wyze, (uit de ondervinding namelyk,) beandwoord qT), en Eliphaz hem van vele euvelen befchuldigd had (Y)> verdedigde Job zyn onfchuld, en gaf hem en Bildad te verftaan, dat hy geen huichelaar konde wezen, daar geen huichelaar, gelyk hy, in deze woorden, deed, zich in den Almagtigen kon verlustigen, wanneer God zyne ziele zou uit trekken (d), hetwelk zeker te kennen gaf, dat hy, ook in zynen dood, hope op een ander leven had. Voortreflyk waren ook de gevoelens, welke zy van de noodzaak Iyke deugden en plichten van heiligheid en rechtvaardigheid, koesterden en voorftonden. Wy zien deze, in de vermaningen, met welke de vrienden en Elihu Job, fchoon op dien verkeerden grond, dat hy zich misgaan had, tot verbetering dringen; wy zien deze in Jobs verdediging van zyn gedrag, dat allervoortreftykst moet geweest zyn, en zoodanig, als zyne vrienden dit vereischten: Hetwelk ons dan doet zien, welke deugden cn plichten, men, onder hen, waardeerde en aandrong. Aan Gods gang, welken Hy den mensch wyst, zeggende: ziet de vreeze des Heeren is de wysheid , en van het kwade te wyken is verftand: moest de (a) xx. (ij xxi. O) xxii. (dj xxvii; 8, 9, 10.  IN HET LAND VAN UZ EN NABURIGE PLAATZEN. 151 de voet vasthouden, zynen weg bewaren, zonder afwyken; het gebod van Gods lippen moest men niet van zich wegdoen, en de redenen zijnes monds meer dan zyn befcheiden deel van fpyze, voor zich wegleggen, (a) Dit moesten zy, in 't gebruik van hunnen voorfpoed en aanzien, fteeds in het oog houden, en in alle byzonderheden betrachten; — een verbond met hunne oogen maken, om, uit vreeze voor het verderf van den alwetenden God, op geene maagd acht te geven, met geene ydelheid om te gaan, of te fnellen tot bedriegeryen, met hunnen gang uit den weg te wyken, en aan hunne handen iets te laten aankleven: (F) en nog veel minder mogten zy dulden, dat het hart verlokt wierd, om eens anders vrouw te begeeren, en aan zyne deur te loeren, waaruit allerlei wanorde en fchade ontftaat, hetwelk de richters onder hen, als een misdaad, ftraften. (O De kuischheid moesten zy dan in den hoogden trap beoefenen, — en, met de kuischheid, ook nedrigheid en billykheid paren ; het recht van geringcren niet verfmaden, zelfs niet dat van hunne flaven en flavinnen, maar fteeds in het oog houden, dat God die, zoowel als hen, gemaakt had. (_d) — Medelyden met armen en weduwen te oefenen, hen, in honger; te fpyzigen, in naaktheid, te dekken, was een werk, waaraan zy al vroeg de kinderen moesten gewennen. CO Van den invloed, wel- (a) xxin: 11, ij. (è) xxxi: 1—8. Cc) 9—12. verg. xxiv: 15. (d) 13—15. (e) 16-20.  152 BE BLOEIENDE STAAT VAN GODS GEMEENTE welken men op richters kon hebben, — van de letter der wet, of aangenomene gewoonten, gebruik te maken, om het recht dezer ellendigen te rooven, of tegen den onmondigen wees zyne hand te bewegen, om het zyne aan zich te brengen, moesten zy, van wege Gods verderf en hoogheid, een grouwen hebben, en de rechtvaardigheid, zoowel,aan dezen, als aan de magtigen, altyd, in den ruimden en mildften zin, behartigen. (V) . De gierigheid, dien wortel van alle kwaad, moesten zy, tot in haar fynfte vezelen, haten en uitroeien; op het goud hunne hope niet vestigen; niet naar de vermeerdering van fchatten dorsten, noch zich verblyden, omdat hun vermogen groot was, en hun hand geweldig veel verkregen had; maar het onwisfe en ongenoegzaame van den rykdom zoo erkennen, dat zy hunne hope op den Almagtigen Helden, zich in Hem verblydden, en Hy hun overvloedig goud en krachtig zilver bleve. (7>) By dezen afgods- dienst, moesten zy ook zorgvuldig de toen inkruipende afgodery, omtrent zon en maan, vlieden, dezelve als een misdaad, waartegen hunne rechters waken moesten, verfoeien; den waren God, die, boven zon en maan, als derzelver fchepper, is, niet verzaken; en daarom zich, by het fchynen van de zon en het fierlyk voordgaan van de maan, niet in hun hart, in 't verborgen, laten verlokken, om ze, met kushanden toe te werpen, te vereeren, maar, in hun hart, zoowel, als in hun doen, in 't verborgen, zoo- OO 21—23. (O xxa; 25, 26. verg, xxxi: 24, 25.  IN HET LAND VANUZ EN NABURIGE PLAATZEN 153 zoowel als in het openbaar, den eenigen, den hoo- gen, God aankleven en dienen, (a) Met dezen zuiveren dienst van God moesten zy de goedertierenheid en zachtmoedigheid, jegens hunne haters, in zulk eene mate, paren, dat zy de bewegingen van wraakzucht en toorn bedwongen, zich.niet verblydden in derzelver verdrukkingen, noch ook toelieten, dat hun mond zondigde, met derzelver leven te vervloeken, maar veeleer met hunne vyanden medeiyden hadden, en om hun heil wen.-ch- ten. De liefderyke herbergzaamheid, in die tyden en landen, voor vreemdelingen zoo wenschlyk, moesten zy, zonder murmureren, oefenen, geene vreemdelingen op de ftraten laten vernachten, maar dezelve opzoeken, hun deure, voor die, naar den weg openzetten , zoodat httrrrre luiisgenooten konden zeggen: wie zal iemand geven (of aanwyzen) die van zyn vleesch niet verzadigd is. (i) Van Adams — eigen liefde, welke zyne overtreding voor God, te vergeefsch, zocht te bedekken moesten zy zich allerverst afkeeren; daar hetgeen men in 't verborgen meent te konnen doen, ontdekt wordt, en de verachtrte der huisgezinnen, hen befchamen en doen zwygen zouden. (2) De ichrik voor de groote menigte, en de verachtfte on- (a) xxxi: 26—28. (è) 29, 30. Ci) xxxi: 31. kan men de woorden, die anders duister zyn, zoo overzetten. (2) Anderen vertalen vs. 34. want ik fchrikte voor * de groote menigte, en de verachtfte enz. L  154 DE BLOEIENDE STAAT VAN GODS GEMEENTE, onder die, moest hen dan van geveinsdheid en huichelary, welke God doet aan den dag komen, fteeds te rug houden, (a) Nauwkeurig moesten zy ook toezien, dat hun land, door het verzetten van palen, of andere onrechtvaardigheden, in het bezitten van hetzelve, niet tot God om wraak riepe; of dat de opgeploegde voren, om dat de arbeiders niet wel betaald waren, tot God weenden, terwyl zy het vermogen van het land zonder geld aten, en de ziele der onbetaalde arbeidslieden, van honger en gebr ek , heigde en dreigde te vergaan: altyd moesten zy bedenken, dat zulk een wanbetaling en beknibbeling, van God opgemerkt wordt, en dat de klagten, van die ongelukkigen en verdrukten , tot zyne ooren klimmen. Door deze leer van waarheid en deugd, bloeide de gemeente van Abrahams nakomelingen, in het Woest Rotsachtig Arabiën, en belcbaamt vele Christen gemeenten, fchoon met meerder licht bedeeld: want, of er wel, volgends der vrienden en Jobs redenen, geene huichelaars en godloozen ook aldaar ontbraken, moeten wy niet denken, dat zy deze deugden, door de vreeze Gods, niet beoefenden De fterke betuigingen, welke Job doet aangaande zyn levenswys , waarop zyne vrienden moesten zwygen,cn het getuigenis, hetwelk hem God geeft, verzekeren ons, dat hy naar zyne leer leefde. Nooit heefc Job ook zyne vrienden van' een onheilig leven, in zynen hevigen twist met hun, befchul- digd; GO xxxi: 33, 34.  ÏN HET LAND VAN UZ EN NABURIGE PLAATZEN. 155 digd; en hetgeen God in hem en zyne vrienden, beftraft, betreft hun fpreken; en niet hun doen; de achting, welke deze wyzen by hunne tydgenooten hadden, wyst aan, dat het hun aan geen volgers ontbrak. Maar vooral zien wy de kracht der waarheid en der vreeze Gods, by hen, in het gene zy, op Gods beftraffingen, deden. J0b maakte geene verfchooning voor zyne ftoute driften, in het fpreken van Gods werken, betoond; maar is ftraks bereid, om zyn onverftand en onbedachtzaamheid te belyden, en zich op het diepfte voor God te vernederen: hetwelk een duidlyk bewys geeft, dat hy verre in deugd gevorderd was, en geoefende zinnen, ter onderfcheiding van goed en kwaad, bekomen had. Zyne vrienden, welke zyne redenen voor onverftandig uitgekreten, en daaruit gevolgen getrokken hadden, alsof hy een verzaker van Gods voorzienigheid, Zyne rechtvaardige alwetcnheid, een vernietiger van den Godsdienst ware, en hem met vele misdaden bezwaard hadden, zyn, niettegenftaande een welfprekende Elihu hen geholpen had, ftraks, op Gods beftraffing, gereed, om zich met hem te verzoenen, by hem te offeren, zyne voorbidding te verzoeken; en zoo te toonen, dat zy, door vreeze Gods, zichzelven konden overwinnen. En Job, hoe zeer door hen verongelykt, vergeeft hun, bidt geerne voor bun, en' herftelt de vriendfchap. Een bedryf, waarlyk, zoo lofiyk en verheven onder die oude Arabieren, dat wy Christenen bedroefd en befchaamd moeten wezen, als wy L 3 be-  156 DE BLOEIENDE STAAT VAN GODS GEMEENTE, bedenken, hoe zeldzaam zulk een einde, aan te verregaanden twist van onze wyzen, gezien is, en gezien wordt, fchoon de Zaligmaker ons dat, niet min duidlyk dan Eliphaz en Job, bevolen heeft! En het waren niet alleen deze vier wyzen, welke, daar, zulk een kracht van Godzaligheid, in nedrige liefde, betoonden, maar ook alle bloedverwanten en alle bekenden van Job (onder weiken men Elihu ook wel tellen mag) kwamen tot hembewezen hem hunne vriendfchap, niet Hechts met beklagende en vertroostende woorden, maar zelfs met ryke giften en vereeringen, om hem op te beuren en zyne zaken te herftellcn : hetwelk zekerlyk bewees, dat zy hun hart aan het goud niet vastmaakten, maar dit, met mildadige liefdeen barmhartigheid, zoo bezaten en betïierden, dat zy, in een buitengewonen nood, hun broeder, daarmede, ryklyk konden en wilden helpen. Dezen bloei van die oude gemeenten, onder de kinderen van het Oosten, welken de gefchiedenis van dit boek zoo duidlyk vertoont,'' zullen ook zelfs zy, welke willen,dat de godlykelchryver,dezelve, als een leerzaam gedicht, verfraaid en veraangenaamd heeft, niet konnen lochenen, terwyl, in dit geval, de vooronderftelling zou moeten zyn, dat in dien tyd, in die Arabifche gemeenten, zulke deugden en gevoelens plaats hadden, waarmede dit geval kon opgefieid en veraangenaamd worden. Welk eene vrucht nu de bloei van Gods kinderen in dien oord gegeven, en hoe lang dezelve geduurd , hebbe, is moeilyk naar te vorfchen. Toen Is-  IN HET LAND VAN UZ EN NABURIGE PLAATZEN. 157 Israël omtrent veertig jaren, in de woeftyne gezworven had, 00 vinden wy eenen Bileam, een zoon van Beor, te Pethor, welke eenige kennis van den waren God had; doch of deze, die ten noordoosten van het land van Uz, aan den Euphraat, woonde, ook, door deze gemeenten, onderwys ontvangen hebbe, konnen wy noch ftellen, noch ontkennen: hoewel zommigen, naar eene oude overlevering, maar zonder waarfchynlyken grond, Ehhu voor denzelfden met Bileam gehouden hebben. Langen tyd daarna worden nog de wyzen van Theman geroemd (O» en in Salomo's tyd, ruim vyfhonderd jaar na dien van Job, wordt van Salomo gezegd, dat zyne wysheid grooter was, dan de wysheid van alle die van het Oosten; CO zoodat in dien tyd de wysheid daar nog geoefend wierd, tot zelfs in Scheba, Cdenkelyk in gelukkig Arabiën gelegen), van waar eene koningin kwam, om Salomo's wysheid te hooren. Maar of deze wysheid toen nog met de vreeze des Heeren gepaard ware, en of men daar Agur, Ithiël en Uchal, Lemuels moeder, 00 den dichter van den negen en veertiS" ften Pfalm, zoeken moete, zyn gisfingen, welke men, uit de onderfcheidene fchryfwyze van dezelve, opmaken, maar met geene zekerheid bepalen kan. Beter is het, dat wy ons voordellen, dat die gemeenten behooren tot die algemeene vergadering, welke de Apostel van de gemeente der eerstgebo- re- 00 Ata. xxii. (&) Jerem. xlix: 7. Obadj. %, g. (c) 1 Kon. iv: 30. 00 Sj>r. xxx en xxxi.  1 158 DE BLOEIENDE STAAT VAN GODS GEM. enz. ' renen, de Israelitifchc, cTdie boven de andere uitmuntede en gezegend wierd), en van de geesten der volmaakte rechtvaardigen, de in 't begin van 't N. T.reeds geftorvenc, onderfcheidt O); en dat wy in 't oog houden, dat wy Christenen ook tot die algemeene vergadering gekomen zyn, om dezelve, tot onze befchaming en verbetering, te befchouwen, opdat wy ook eens, met haar, in God zalig mogen zyn, en dan, indien het tot bevordering van onze blydfchap ftrekken kan, hetgeen wy nu van dezelve niet weten konnen, van naby zullen vernemen, om met haar eeuwig God te pryzen en te verheerlyken. (a) Hebr. xn: 23.  BESCHOUWING VAN EENE CHRISTELYKE GEMEENTE» NAAR DE HEILIGE SCHRIFT DES NIEUWEN TESTAMENTS. IJ xiet woord Gemeente, (voor hetwelke wy, gewoonlyk, dat van Kerk, hetwelk het huis des Heeren, waar de gemeente vergadert, eigenlijk beteekent, gebruiken,) wordt, in het Nieuwe Testament, nu en dan, genomen voor de menigte, welke Christus zich vergaderen zoude; diehy, naar zyn en zyns Vaders genade-ryk voornemen, zich voorliefde, te verlosfen. In dien zin, zeide hy: op deze Petra (rotze) zal ik myne gemeente bouwen : en fprak, Paulus, in zynen brief aan de Ephefièrs, van de gemeente, aan welke Christus tot een hoofd gegeven is, welke zyn lichaam is, de vervullinge desgenen, die alles in allen vervult: de gemeente, welke hy liefgehad, en voor welke hy zichzelven overgegeven heeft, opdat hyze heiligen zou, Laar gereinigd hebbende, met bet bad des waters, door het woord, opdat hyze zichzelven zou heerlyk voorffellen, eene gemeente, die geen vlek of rimpel, of ietsdergelyks, heeft, maar opdat zy heiligeN * an»  C 190 3 onberispclyk zoude zyn. (V) Wanneer wy in deze beteekcnis het woord, gemeente, nemen, behelst het alle de uitverkorenen, welke, van het begin der wereld tot aan haar einde, van Christus vergaderd worden, en voor ons onzichtbaar zyn. Duch meermalen wordt ditzelfde woord gemeente, hetzy, in het enkel-, hetzy, in het meervoudig, getal, genomen, van eene zichtbare menigte, welke op céne plaatze famenkorat, gelyk er van de gemeenten van Galatiën, van Afren en van de gemeenre te Corinthen, de gemeente der Thesfalonicerien, gefproken wordt. Gewoonlijk, wanneer wy van de Kerk, de gemeente, kardelen, bepalen wy onze aandacht, of op de onzienlyke gemeente, of op de geheele zichtbare kerk, zooals die, in alledebyzon» dere gemeenten, beftaat, in welken zin het woord» gemeente, in de Schrift mogelyk niet voorkomt. Dit heeft echter ook zyne ruttigheid, om de verjcheidene gefchillen, welke onder de Christenen, over de geheele zichtbare Kerk, zyn, te verftaan en te bepalen; maar, daar men, in die befchouwing, de aandacht aftrekt van de byzondere gemeenten, waaruit de geheele zichtbare kerk beftaat, kan het geene mindere nuttigheid geven, wanneer wy, de Schrift volgende, met vooibygang van alle die twisten, tot welke ons de Schrift geene aanleiding geeft, op eene Christelyke gemeente cns oog vestigen, en haar befchouwen, zooals zy uitwenen Matth. xvi: 18. Eihef. r. 11, 23. v: 25—27.  C 191 ) wendig voor ons zichtbaar is, — zooals aan haar zeer heerlyke, maar onzienlyke, voorrechten eigen zyn, — en zooals zy aan verfcheidene gebreken en rampen onderworpen is. Het eerfte is dan hetgene wy en elk van eene Christelyke gemeente zien; en dit is, dat zy uit eene grootere, of kleinere, menigte van menfchen, die gedoopt zyn, die het geloof in Christus Jefus belyden, onder het opzicht en met hulp van ouderlingen en diakonen, met elkander vergaderen, van één brood en wyn eten en drinken, en tefamen God verheeriyken, beftaat. In de eerfte moeder - gemeente te Jerufalem, wierden zy, die Petrus woord geerne aannamen, gedoopt, en, op den eerften Pinkfterdag, (tot de gemeente) toegedaan omtrent drieduizend zielen. (aj\ Gedoopten, die belyden het woord aan te nemen, maken de menigte der gemeente uit, met hunne, kinderen, welken de belofte toekomt, welken zy tot het geloof zoeken te brengen, en die mede heilig zyn. O) Deze menigte was dan de gemeente, in ééne plaatze, onderfcheiden van Joden en Grieken. (V) Deze ftonden onder het opzicht van ouderlingen, en hadden de hulp van diakonen, welke haar dienden. Door het opfteken van de handen, wierden, uit O) Hand. ri: 41. Verg. 47. v: 14. CO Hand. u: 39- a Cer. vir; 14. Verg. Han^ XXI: 5. (f) 1 Cer. x; 32. N 2.  C *9a ) uit een voorgedcld getal, ouderlingen verkoren, en', met vasten en bidden, den Heere bevolen; ook de diakonen wierden van de menigte verkoren; gelyk mede diakonesfen, om eenige andere dienden, der vrouwen meer eigen, te doen. O) Onder het opzicht en door den dienst van deze, vergaderde de menigte, ook wel op velerlei tyden, by buitengewone gelegenheden, maar, zoo wy, op hetgene wy in de oude Christen-fchryvers vinden, letten, en dat vergelyken met éene en andere plaatze van het N T., (70 gewoonlyk op den eerden dag der weke, en dat wel nu in dit, dan in een aneier huis, hetwelk zy met elkander affpraken, of, door diakonesfen; konden laten rond zeggen. In zulk eene vergadering, fpraken en zongen ook wel zy, diebuitengewoonegaven, profetiën of talen, hadden; maar gewoonlyk wierd'daar de Schrift gelezen , de menigte, door eenen of meer, van de ouderlingen, onderwezen, vermaand en verbeterd. Ook wierden daar gebeden en dankzeggingen gedaan, Gods lof wierd er gezongen, en met elkander des Heeren Avondmaal gegeten, een licfdemaaltyd gehouden en voor den armen gezorgd. (7) Zelfs wierden daar zaken, de leer en ordening betreffende, behandeld, acht gegeven op elkander, tot opfcher- ping O) Hand. xiv: 23. Jac. T: 14. Phil. 1: 1. Band. vi: i—6. 1 Tim. III! v. (t) Hand. xx: 3. I Cor. xvr. 1, 2. • (c) 1 Tim. iv: 13. Hand. 11: 42. 46. 1 Cur. ni 20-21-  C 193 3 ping van liefde en goede werken, en ergerlykeri, die onverbeterlyk waren, uit hun weggedaan. (V/) De menigte, welke eene gemeente uitmaakte , kon grooter of kleiner wezen. • Nergens vinden wy in 't Nieuwe Testament eenige maat van getal aangewezen. De moeder-gemeente te Jerulalem belfond uit vele duizenden, en nochthans wordt er nooit anders, dan van ééne gemeente te Jerufalem, gefproken. In de groote ftad Romen, ichynt, wegens affcheiding der Christenen uit de Joden van die uit de Heidenen, meer dan ééne gemeente geweest te zyn. Weinige geloovigen .zulien zich, zoo lang zy geene veelheid uitmaakten, by naburige fteden gevoegd hebben. (//) In het wingewest van Afiën, hoorden zy, toen Paulus te Ephefen was, het woord van Jefus, maar er fchynen weinige gemeenten, behal ven die te Ephefen, geweest te zyn, totdat die, door den dienst van Epaphras, vergaderd zyn. (c) Van eene gemeente te Athenen lezen wy niets, zoodatDionylius Areopagita, Damaris en anderen, met dezelve, vooreerstop zichzelve zullen gebleven zyn, gelyk ook de kamerling in Moorenland. De gemeenten, welke in één landfehap waren, hadden meer verbintenis aan elkander, dan andere, die verder afgelegen waren. Wy lezen zoo van de gemeenten in Judea, Samaria, Galilea, Syriën, Ci- (a°) Hand. xv:6, 22, 23. Hebr.x: 24, 25. 1 Cor. v: 3—5, ii, 12, 13. Matth.xvni'.lj. (i) Hand. xvi: 4, 5. (c) Hand. xix: 10, 26. Vergel. xx: 17, 18. Colt. « 1, 8. 11: 1, s- iv: 13, 14, 15. 1 Cor. xvi; 19, N3  C 194 ) Ciliciè'n, Galatiën, Afiën cn Macedoniër), en nemen daaruit af, dat zy in één kndfchap elkander meer geraadpleegd, meer geholpen, en tot byftand in algemeene nooden, -gemeenfchaplyk gewerkt hebben, hoewel zy met verder afgelegene gemeenten ook wel gemeenfchap hielden, dezelve hielpen en met blydfchap hun geloof cn liefde vernamen. O) Hetgeen wy, van de uitwendige en zichtbare gelegenheid van elke gemeente, in de Schrift vinden, befchouwen wy ook meestal in de gemeenten van onzen tyd: en dit kan ons niet zeer begeerig maken, om tot dezelve te behooren, of het een geluk te achten, zulkeene Christelyke gemeente onder ons te hebben. Maar daartoe verheft ons alleen de geloovige befchouwing der heerlyke en onzienlyke voorrechten, welke de Schrift aan elke gemeente toekent. Zy wordt daar, fehoon zy uit menfchen bcflaat, de gemeente Gods genoemd. De Jcrufalemfche moeder-gemeente, welke Paulus vervolgd had, roemt hy meermalen met dien naam; dezen geeft hy aan alle de gemeenten. Een, die zyn eigen huis niet weet te regeren, zegt hy, kan voor eene gemeente Gods, als ouderling, geen zorg dragen; Timotheus houdt hy voor, dat hy weten moest, hoehy in het (een) huis Gods, welk is de (eene)gemeente des levenden Gods, moest verkeeren. Zulkeene gemeente is dan Gods eigendom, zyn huis, hetwelk Hy bewaart, waarin Ply zich vertegenwoordigt O») 1 Cor. xvi: 1,2. 2 Cor. vin en xx.  iiïgt cn dat Hy befb'ert: (a) Hetgeen zeker een groot aanzien en heerlykheid aan eene gemeente geeft. De gemeente, te Thesfalonika, onderfcheidt liy van de afgodifche, Heidenfche en van de Joodfche gemeente, door haar te omfchryvcn, als de' gemeente, welke is in God onzen Vader, en den Heere Jefus Christus: die onder de befcherming van God onzen Vader, en Christus Jefus, den Heer, onzen Middelaar, is; die God, als hunnen Vader, en Christus Jefus, als hunnen Heer, belyden, aan Hem zoo overgegeven zyn, dat zy, met hunne gedachten, gênegenheden, bedryven, en genoegens, fteeds omtrent den Vader, door den Zoon, bezig zyn, God en het lam zelve tot hunnen tempel hebben: (bj Hetwelk de verhevenheid van eene Christelyke gemeente nog al hooger opheft. Deze benamingen zouden ons, als wy alleen, met een vleeschlyk oog, op eene gemeente en hare verrichtingen , zien, te groctsch voorkomen: maar zy zyn geene ledige bynamen, als wy befchouwen, naar de Schrift, wat Vader, Zuon en Geest voor eene gemeente zyn, en doen. De Vader belooft, onder haar te wonen, te wandelen en haar God te wezen; houdt haar voor zynen tempel, in denwelken Hy, door zyn woord, antwoorden geeft, gediend wordt met geestelyke of- (a) 1 Cor. xv: 9. Phil. 1,11: 6. Gal. 1: 13. 1 Cor. %: 32. xi: 16. 1 Tim. liv- 5, 15. ip) 1 Thesf. 1: 1,2. 1: i. Vergel. Openi. xxi: 22. N4  C iy6 y offeranden, het gebed verhoort, en allen tefamen int. zich vereenigt. (V) De Zoon, die één met den Vader, en God, is, heeft de gemeente Gods, welke de ouderlingen weiden moeten, met zyn bloed gekocht, gelyk wy van de gemeente te Ephefen lezen. De Corinthifche gemeente was zyn lichaam ; elk van haar leden in 't byzonder, welke hy zich, als zyne leden, aantrok, van bekwaamheden voorzag en beftierde. Hy wandelde in 't midden van de feven gouden kandelaren, de feven gemeenten in Afié'n, lette op den loflyken en berisplyken toefïand van elke gemeente, en wist de werken van ieder opziener derzelve, zoowel de werken die goed, als die gebrekkig of kwaad, waren, om deze te verbeteren, gene te Herken, en ieder gemeente een zuiveren helder licht, in geloof en liefde, in wysheid en heiligheid, te doen geven. De Heilige Geest fielt de ouderlingen tot opzieners over de gemeente, (preekt, door het woord, in haar, zoodat elke gemeente hooren moet, wat de Geest tot de gemeente zegge. De gemeente van Corinthen was een brief van Christus, welke Christus meening en wil openbaar maakte, en gefchreven niet met inkt, maar door den geest des levendigen Gods. Door den Heiligen Geest, welke in hun woont, bewaren de dienaars het goede pand der 00 1 Cor. I": iö. 2 Cor. vi: 16. 2 Cor. n: 17. I Pet. 11:5. (A ILni'f- xx: 28. 1 Cor. xi 1: 27. Openb. 1.11. jil  c 197 :> der leere, en wordt de gemeente, éénen Geest hebbende, vereenigd, en 't is daardoor, dat eene gemeente een tempel Gods is, gelyk Paulus van de Corinthifche zegt, dat de Geest Gods in haar woont. (0) Deze betrekkingen van Vader, Zoon en Heiligen Geest, toonen, dat de benamingen, aan eene Christelyke gemeente gegeven, ons, in onze befchouwingen, niet te hoog van haar doen denken: en daarvan zullen wy te meer overtuigd worden, wanneer wy onze aandacht vestigen op hetgene God aan en in eene Christelyke gemeente doet. Van de moeder-gemeente, de Jerufalemfche, lezen wy, dat de Heere daaglyks deed tot de gemeente dergenen, die zalig worden; en daarna, dat er nog meer wierden toegedaan, die den Heere geloofden, menigten beide van mannen en vrouwen, (ti) Op het planten en nat maken van de dienaars gaf God den wasdom, in de gemeente te Corinthen. Wanneer die geheele gemeente tefamen vergaderde, wanneer zy allen profeteerden, en er kwam een ongeloovige, of ongeleerde, in, dan', wierd die van allen beftraft en geoordeeld, zoodat de verborgene dingen van zyn hart openbaar wierden, hy op zyn aangezicht viel, en God aanbad, verkondigende, dat God waarlyk onder hen was. (O Verfcheidene ga- O) Hand. xx: 28. Openb. h. en in. Hebr. 111: 7. 2 Cor. ni: 3. 2 Tim. 1: 14. 1 Cor. in: 16. (b) Hand. 11: 47. v: iq. (e) 1 Cer. m; 17. xiv: 24, 25. „, N 5  C i98 ) gaven en genaden deelde God ook, onder de bediening van woord en verbondsteekenen, in de 'gemeente uit: hetgeen wy van de Corinthifche, van de Thesfalonifche, van der Collosfenfen gemeente lezen, wyst ons dat aan; (V) zoodat wy ons niet behoeven te bevreemden, dat de gemeenten genaamd worden: heilige en geloovige broeders, in Christus, geheiligden in God den Vader, geroepenen, die bewaard worden in Jefus Christus. CO Door deze genadegaven, welke haar gefchonken wierden van God, waren zyniet alleen nu'tig voor elkander, maar ook tot uitbreiding van' Christus ryk onder de Heidenen. Zy gaven acht op el. kander, tot opfcherping der liefde en goede werken; vermaanden de één den anderen, om niet verhard te worden, door de verieiding der zonde; werkten elkanders zaligheid met vreeze en heven, daar God in hun werkte het willen en volbrengen, naar zyn welbehagen CO Zy fchenen ook, als lichten in 't midden van een krom en verdraaid geflacht, voorhoudende het woord des levens; zy waren, gelyk gouden kandelaren, om in het donkere licht te geven, en leiden het er op toe, om niet flechts degenen, die naby, maar ook degenen, die verre waren, te verlichten. De groote Jerufalemiche gemeente gaf daarvan eerst een voorbeeld en wierd van de gemeente van Antiochië'n gevolgd; ook CO i Cor. i: 5—9. 2 Thesf. 1: 3, 4. Col. 1:6. 11: 5. (¥) Eph. v. 1. Phiüpp. v. 1. Colosf. 1:1. Jud. I. (e) liebr. 111: 13. x: 24, 25, Phil. rji 13.  C 199 'J ook anten kleinere gemeenten niet llil, om, uit zich, tot de Heidenen af te zenden, en gezondenen te helpen. Qi) P)ij deze voortreflyke voorrechten komt nog één, hetwelke daarmede nauw verbonden is, dat, naamlyk, elke byzondere gemeente betrekking heeft op die algemeene en onzichtbare gemeente der uitverkorenen, welke Christus zich voorgefteld heeft, te verlosfen, te vergaderen en te zaligen, voor zoo verre zy de werkplaats is, (gelyk iemand zegt,) waar die onzienlyke en algemeene toebereid wordt. Eene zichtbare gemeente behelst toch een gedeelte van de onzichtbare in zichi daar zy, terwyl het geheele gebouw, bekwaamlyk tefamen gevoegd zynue, opwast tot eenen heiligen tempel in den Heere, in Hem mede opgebouwd wordt tot eene woonftede Gods, in den Geest. (<0 — Eene zichtbare gemeente zoekt leden voor Christus te vergaderen en te heiligen, en hen zoo toe te brengen tot de algemeene onzichtbare, om de genade van dezelve te genieten, waarvan zy ook, door den Doop en het Avondmaal, hun een teken en zegel fchenkt, om hen, met d ie onzichtbare gemeente, te vereenigen, hen tot één lichaam, door den Geest, doopende, en tot éénen geest drenkende. (<0 Doch wanneer wy nu zoo, door het geloof aaa het 00 Hand. vin: 4, 5, 14. xi: 19—22. xm: 1—4, Verg. xiv: 26, 27. Joann. m br. 5—9. 0^ Ephef. m 21, 22. (c) 1 Cor. xi 1: 13.  Q 300 3 het woord, alle deze onzichtbare heerlykhedeneener gemeente befchouwen, moeten wy niet vergeten, op te merken de yerjchcidene gebreken cn rampen, aan welke zy onderworpen is. Allen, die uitwendig belyden, gedoopt zyn, mede famenkomen, en onder haar gerekend worden, behooren niet waarlyk tot haar, en worden dieonzienlyke voorrechten niet deelachtig: Velen zyn geroepen, weinigen uitverkoren; onder de Ephefifche gemeente waren er, welke opftaan zouden en verkeerde dingen fpreken, om de broeders achter zich te trekken, welke, door hun uitgaan uit hun, openbaar zouden maken, dat zy niet uit hun waren, noch van den Heere, die de zynen kent, daarvoor gekend wierden. (V) Vele, en dikwyls groote, gebreken kleven de gemeenten aan. Welke uitnemende genaden, aan de eerfte gemeenten, van de Heilige Schryvers toegekend worden, wy vinden er naauwlyks ééne, van welke geene bedroevende gebreken gemeld worden. In de Jerufalemfche gemeente, klaagden de Griekfchen tegen de Hebreeuwfchen, dat hunne weduwen, in de daaglykfche bedeelinge, voorby gezien wierden, en zochten Ananias en Sapphira de Apostelen te bedriegen. In de Corinthifche gemeente , waren zoo veele fraetten, dat Paulus vreesde, dat, als hy gekomen zou wezen, er twisten, nydigbeden, toorn, gekyf, achterklap, oorblazin- gen, (a) Hand. xx: 29, 30. 1 Joann. 11: 19. 2 Tim. Ii: 19.  C =01 ) gen, opgeblazenheden en beroerten zouden wezen, en hy rouwe zoude hebben over velen, die te voren gezondigd hadden, en zich niet bekeerd zouden hebben van de onreinheid, hoerery en ontuchtigheid, die zy gedaan hadden- In de Galatifche, verachteden zy hem, beten en veraten zy elkander. In de bloeiende gemeente van Thesfalonica, waren er velen traag, om te werken, en zochten, dooide liefdegaven van anderen, te leven. In die der Philippenfen, waren zy tweedragtig, pn hadden twee voortreflyke vrouwen, Euodia en Syntyche twist, met elkander. In de Ephefifche, moest Timotheus vele ergernisfen tegengaan, en, opdat ik van andere niet gewage, hoe vele gebreken zag de Zaligmaker niet in de opzieners en in de feven gemeenten van Afiën! CO By alle vlekken komen nog fcheuringen, door welke de gemeente verdeeld, en hetlichaam derzelve verkleind, verminkt en afzienlyk gemaakt wordt, 't zy dan, dat een gedeelte derzelve de ware leer van geloof en heiligheid verlate, en, fchoon het den Christen-naam behouden wil, van Christus afwyke en eene wysgeerige gezindte worde; 't zy dan, dat een gedeelte, aan de ware leer vasthoudende, uit hoogmoed en eigenzinnigheid, om mindere zaken, de gemeenfehap van anderen verlate en eene andere geCn Hand. y; r—io. vi: ï. 2 Cor. xn: 20, 21. Gal. iv: 14—16. v: 15- 2 Thesf. liv. 10—15. PhiL iv. 1. iv: 2. 1 Tim. v. vi: i— 5- W- Hf' I_9üpenb. n. en III.  C 202 ) gemeente ftichte. In 't laatfte geval kan zulkeene ar» gefcheurde gemeente ook wel eene gemeente van Christus wezen; maar, in beide, wordt grootelyks tegen Christus en de liefde tot hem en de broeders, van hun, die anderen daartoe verleiden en een aanhang maken, gezondigd: Wee, hem, zegt de Zaligmaker, door welken de ergernisfen komen! Het zou hem nutter zyn, dat een molenfteen om zynen hals gedaan, en hy in de zee geworpen ware, dan flat- hy éénen van deze kleinen zou ergeren: en Paulus: Zoo iemand den tempel Gods fcbendt, dien zal God fchenden; want de tempel Gods is heilig., welke gy zyt. Om alle deze vlekken en rimpelen, welke Gods hei 'i si oog niet zien kan in eene gemeente van Hem, is zy ook aan rampen onderworpen. — Indefcheurzieke gemeente van Corinthen, waren vele zwakken en kranke, vele (liepen, ontfliepen, in eenen haastigen, of ontydigen, dood, wordende, door dat oordeel, van den Heere, getuchtigd, opdat zy, met de wereld, niet zouden veroordeeld worden. Het oordeel toch begint van Gods huis, en de ééne gemeente wordt zelfs aan verzoekinge en beproevinge, omhareafwykingen, overgegeven, als de andere vrygaan of uitgered worden.CO — Gemeenten, welke haren vorigen yver verlaten, doet de Heere zoms wel verwoest worden, zoodat zy van elkander ver- ftrooi- 00 Luk. xviii: i, 2. i Cor. in: 17. 00 1 Cor. xi: 3o, 32. 1 Pet. iv: 17: Openb. n: 14—16. 21—23. Vergel, iv. \Q. nu 9, 10.  C 203 ) Étrooiën en de kandelaar van zyne plaatze geweerd worde; terwyl hy zulke, welke dood zyn en alleen den naam hebben, dat zy leven, laat verfterven, en lauwen uit zynen mond fpuwt. (a) Want, ofwel de onzichtbare gemeente, op aarde, niet kan uitgeroeid worden, de zichtbare byzondere gemeenten, in eene plaatze of in een landfchap, konnen dat droevig lot ondergaan, en hebben hetzelve veelmalen ondergaan. Zoo hebben wy dan eene Christelyke gemeente befchoftwd, in hare uitwendige zichtbare gedaante, — in hare onzichtbare voorrechten, welke zy in God, door Christus en den Heiligen Geest, geniet, die haar heerlyk maken, en ons alleen, door het geloof, kenbaar zyn, — en in haaré gebreken en rampen, welke haar in deze wereld vergezellen. Wy hebben, in deze befchouwing, onze aanT dacht alleen gevestigd op het tafreel van de gemeenten , hetwelk ons in het N. T. vertoond wordt. In het O. T. toch wordt niet van byzondere gemeenten, maar, om de Godsregeering, alleen van de gemeente van het geheele volk, Israël, gewaagd. Van de byzondere gemeenten, in den tyd van Meichifedèkj in Canaan, in den tyd van Job, in het land Uz, waar de kinderen Gods te faam kwamen, om zich voor den Heere te ftellen, (73_) in den tyd van Jethro in Midian, en daarna, misfehien, in an- (a} Openb. 11: 4, 5. Ili': 12—16. (ij Job IV, ï.  C 204 ) andere plaatzen, weten wy te weinig, om ze te kunnen befchouwen: ook zyn het voornaamlyk die, welke ons in het N. T. afgebeeld worden, van dewelke wy een leerzaam voorbeeld moeten nemen. Te weinig echter doen wy dat doorgaands. Is eene kerk - gemeente groot, zy trekt onze hoogachting en liefde nog wel, van wege de menigte en de vermogende leden, welke in dezelve .zyn; maar is zy kleiner en geringer, in ons oog, wy fchatten hare waarde niet veel, en toonen zoo, dat wy te veel, aan Hctgcnp. wv pi-van zien, ons harte geven. Dat is nadeelig voor ons en voor de gemeenten zelve, welke wy, hetzy die uit eene grootere of kleinere menigte beffo, fchatten moeten, als eene gemeente van God, naar de hooge en zaligende betrekkingen, welke de Vader, Zoon en Heilige Geest, daarop hebben, naar hetgene de Heere aan dezelve doen wil en doet, naar hetgene zy zelve verricht, door den Geest van Hem, en naar het deel, dat zy heeft aan de algemeene en onzichtbare gemeente dergenen, die zalig worden. Het zyn deze heerlyke dingen, in welke alle gemeenten der heiligen, hetzy klein of groot, deelen, welke wy gelooven, en om welke wy het een groot voordeel moeten fchatten, zulkeene gemeente onder ons te hebben, van dezelve, met onze kinderen, leden te wezen; om welke wy ook zulkeene gemeente moeten voorftaan, helpen, en trachten, in een tyd, in welken zwarigheden haar boven 't hoofd hangen, onder ons te behouden, cn om welke wy voor-  Vooral gemeenfchap met dezelve moeten biyvefl houden, de onderlinge byeenkomften niet nalaten, opdat wy die heerlyke en zalige voorrechten zelve met haar deelachtig zyn, en tot het eeuwige leven toebereid worden. Zy heeft, ja, hare gebreken, cn ondergaat daarom ook tuchtigende rampen: maar, offchoon deze ons bedroeven en vernederen moeten, wy mogen haar, om deze gebreken in opzieners en leden, niet verachten, veelmin ons van haar affcheiden, om eene geheel zuivere gemeente op te rechten. Eene geheel zuivere gemeente is, in dit leven, wel wenschlyk, maar niet kryglyk. Wy hebben ook elk onze gebreken , welke de gebreken der gemeente vermeerderen. Paulus verzuimde niet, zulke voortreflykheden, van de zyde Gods, toe te kennen aan gemeenten, welke, aan hare zyde, zeer gebrekkig waren. Gemeenten Gods zyn, tot dit einde, van de overige menigte afgezonderd, opdat zy hare gebreken, door de genade Gods, zouden te boven komen. Tot dat einde moeten wy, elk omtrent onszelven en elkander, werkzaam wezen; tot dat einde moeten wy de roede van Gods tuchtiging gebruikea. De Heere Jefus, onze Hoogepriefter en Koning, wandeltin het midden der gemeenten, weet hare en harer opzieneren werken, opdat hy de kwade verzoene en verbetere, de goede veraangename en verfterke. En, fchoon eene gemeente vcrflerven konne, hyzietdikwyls in zulkeene gemeente nog iets goeds, als wy het er niet vinden konnen, en ligtelyk denken zouO den,  C 2CÓ ) den, dat er geene namen overgebleven waren, die hunne kleederen niet bevlekt hadden. Hy heeft, voor eiken opziener, voor elke gemeente, den Geest, om degenen, die fterven zouden, en die dood zyn, het leven te geven, opdat hunne werken voor God vol bevonden worden. (V) Deze aanmerkingen moeten ook elk, die een opzieners ambt, over eene gemeente Gods, begeert, of airede verkregen heeft, doen bedenken, dat dit een voortreflyk werk zy, in hetwelke hy, noch om rampen verfchrikt, noch om gebreken der gemeente moedeloos, moet worden, maar fteeds de gave Gods, die in hem is, opwekken, om yverig en getrouw, in het weiden van Gods gemeente, te wezen; daar de Geest, welken God ons gegeven heeft, geen Geest is der vreesagtigheid, maar der kracht, en der liefde, en der gematigdheid. Qb) (a) Openb. m: i, 2, 4. (b) 1 Tim. in: 1. 11. r: 6, 7. OVER-  OVERDENKINGEN OVER DE ONDERHOUDING DER LEERAREN, DOOR EENE CHRISTELYKE GEMEENTE. Naar aanleiding van GAL. VI: 6—10. Ën die onderwezen wordt in 't woort, deele mede van alle goederen dengenen, die [hem} onderwyst. En dwaalt niet: Godt en laat hem niet bcfpotten: want zoo wat de menfche zaait, dat zal Hy ook maai jen. Want die in zyn zelfs yleesch zaait, zal uit ,t vleesch verderfreidsfe maai jen: maai die in den geest zaait, zal uit den geest het eeuwige leven maaijen. Doch cn laat ons goet doende niet vertragen: want te zyner tyd zullen wy maaijen, zoo wy niet en ver-: flappen. Zoodan, terwyle wy tyd hebben, laat ons goet doem aan alle, maar meest, aan de huisgenooten des gvloofs. X oen de Zaligmaker zyne gemeente op aarde begon te ftichten, en hy, in zyne armoede, daartoe geene middelen bezat, wierd hy zelf, met zyne Apostelen, onderhouden, door de gaven, welke hy O a om>  C 208 ) ontving, en van welke hy nog aan de armen uitreikte. Wanneer hy zyne Apostelen, of leerlingen, uitzond, om in het prediken, onder zyn opzicht, geoefend te worden, wilde hy, dat zy, naar zyn voorbeeld, geen voorraad van fpys, kleederen cf geld zouden medenemen, maar, in vertrouwen, dat een arbeider zyn loon waardig zy, dit by waardigen, by verwachters van Gods koningryk, vinden zouden; gelyk zy dat ook, door zyne goede hand over hen, zoo vonden, dat hun niets ontbrak. (V) Toen zy, na zyne hemelvaart, met de gaven van den Heiligen Geest toegerust, zyne gemeente bouwden en uitbreidden, was er zulkeene gewilligheid, om de onkosten, daartoe noodig, te verfchafren, dat elk het zyne tocbragt, cn desnoods ook zyne bezittingen verkocht, niet anders, alsof alle hunne goederen gemeen waren. (7>) Wanneer nu, in 't vervolg, die gemeenten, te Jerufalem en In Judea, door deze onkosten, verarmd waren geworden, wierden er verzamelingen by de gemeenten uit de heidenen gedaan, om haar te hulp te komen en te vergelden, (c) De Apostelen, en eerfte predikers, onder de Heidenen, vonden, by dezelve, ook genoegzame onderfteuninge tot hun beftaan, onder hun werk: want, ofwel Paulus zich met (a) Luk. viïi; 2, 3. jfoann. xri; 4, 6. xin: 29. Luk. lx: 1—6. x: I—ti'. xxn: 31. O) Hand. Mi 44, 45. iv: 32—37. (V) Rom. xv: 26—2?. Ga/. 11: ic. Verg. 2 Cor. vi ji en ix.  C 209 ) met zyn handwerk hielp, en, om redenen, van de Corinthiërs niets wilde genieten, hy ontving wel van andere gemeenten, en leerde, dat het billyk, betamelyk en naar Gods wille ware, dat zy niet alleen gezondenen om te prediken, maar ook hare gewone leeraars, van het nodige voorzagen. (V) De Galatiërs, weiken hy bevolen had, om, tot de verzamelingen, voor de heiligen in Judea, eiken eerilen dag der weeke, naar den zegen, dien zy zelve ontvangen hadden, wat weg te leggen, waren, (£) nadat zy van het Euangelie der genade afgetrokken en in 't geloof wankelende wierden, vertraagd in het mededeelen aan hunne onderwyzers; zoodat Paulus noodzaak vond, om hen, met krachtige drangredenen, daartoe op te wekken. En het is deze opwekking, de redenen voor dezelve, en het bcfluit, hetwclke hy uit die redenen trekt, welke my noodig en nuttig voorkwamen, om, in dezen tyd, voor onszelven, te overdenken. Paulus fchynt wel bericht gekregen te hebben van der Galateren verflapping in dezen plicht, en daarom deze opwekking met ende (of, doch,) aan het vorige te binden, om te kennen te geven: dat dit zoo wel, als het vorige, nodig ware, om, door den Geest, te wandelen; die onderwezen wordt, of, die zich laat onderwyzen, in het woord, deele mede y/tn alle goederen, dengenen, die (hem) ondcrwyst. Het woord, onderwyzen vertaald, wordt wel van het (d) I Cor. ix: 11. 11. xi: 8—12.' Iaat beheerfchen. Die dan in (tot) zyn zelfs vleesch zaait, is zulkeen, die voor de lusten van zyn vleesch voldoeninge zoekt; die zyne goederen befteedt, om zich, inoptooizelen en pracht, te verheffen; om anderen, die dwalen, te vleien, vervolgingen, wegens het geloof, te ontgaan, en naar1 hooge dingen te ftaan; of ook die dezelve gebruikt, om lekker te eeten en te drinken, een overdadig vrolyk en dartel leven te leiden; ofwel, die dezelve llechts vergadert en vermeerdert, opdat hy zyne zucht, om ryk te worden, koestere, en zyn bekommerd harte, dat voor het toekomende vreest, onderfteune. Elk, die zoo, naar de onderfcheidene neigingen van het vleesch, in zyn zelfs vleesch zaait, zyne goederen aanlegt, om aan zyne byzondere vleeschlyke neigingen te voldoen, die zal uit het vleesch, in, en tot hctwelke hy gezaaid heeft, verderfenis maaien, in dit leven voor zich niets, dat waar'lyk en beftendig is, bekomen, en wanneer zyn broos en zwak vleesch, door den dood, verderft, niets maaien, dan verderf, niets van zyne lusten genieten, maar, als de ryke dwaas, die voor vele jaren goederen meende opgelegd te hebben, en gelyk de ryke man, die, alle dagen, vrolyk en prachtig geleefd had, niets behouden, dan het pynigend naberouw over zyne dwaasheid en dwalingen. Maar /preekt Paulus van eenen die in (of) lot den Geest zaait, hy zegt niet, die in zyn zelfs geest zaait, gelyk hy van het vleesch gezegd had. Elk mensch heeft wel, behalven het lichaam, eene ziel, maar deze is geen geest, zy is aan het vleesch geheel on-  ■C 215 ) onderworpen, eene aan het dieriyke verbondene, en zoo als eene dieriyke, ziel. Maarhy, die door den H. Geest vernieuwd wordt, om God, als zyn Vader, door Christus, te kennen, lief te hebben en te dienen, heeft geest in zich, welke tegen het vleesch begeert; en zaait (in of tot) den geest, pogende voordeel voor den geest te verkrygen, terwyl hy de goederen befteedt, om onderwys in het woord te ontvangen, daardoor God en zynen wil, in Christus, te kennen, vrede in zyn gewisfe te hebben, in deugd naar God te gelyken, en tot Gods eer, voor de menfchen, nuttig te wezen; zelfs ook,om, in ditalles, meer toe te nemen, indekennis en genade van den Heere Jefus Christus op te wasfen; en dat niet alleen voor zichzelven; want de geest ziet niet, gelyk het vleesch, op hetgene, dat het onze is, maar ook op hetgeen, hetwelk anderer is; des befteedt hy Ook geerne de goederen aan dengenen, die onderwyst, voor anderen, opdat zy ook geest zyn, en meer en meer geest worden. Die nu zoo in den geest zaait, zal het eeuwige leven maaien. Als het lichaam, om der zonde wille, dood is, is de geest leven, om der gerechtigheid wille; (a) des maait en verkrygt hy ook het eeuwige leven, in hope, en in beginzelen, in eerftelingen, en in het volle genot, als een vrucht van zyn zaaizel. Wy zouden dit zaaien, in zyn vleesch en in den geest, wel verder konnen uitbreiden, en, voor onze ftichting, overdenken, hoe dit gezegde van . &j Rom. vin: 10,  C ax6 ) van den Apostel waarheid zy, in alle kwaad- en goeddoen, in het wandelen naar het vleesch en naar den geest: maar, daar hy het bybrengt, om te toonen, dat een mensch maaien zal, wat hy zaait, en dit wel, om te bewyzen, dat God zich niet laat befpotten, wanneer wy niet van alle goederen dengenen, die onderwyst, mededeelen, moeten wy het in dezen bepaalderen zin, dien Paulus zeker bedoelde, opvatten: gelyk hy dan zyne opwekkinge daartoe hervat in het 9de vers, zeggende: u'och laat ons goeddoende niet vertragen, want wy zullen ten zynen tyde maaien, zoo wy niet ver/lappen. Om de Galatiërs, die vertraagd waren, met meer vriendlykheid, op te wekken, en het fcherpe van zyne beftraffing te verzachten, wekt hy zichzelven ook met hun op, gelyk meermalen, en zegt niet: doch gy moet goeddoende enz- maar: laat ons goeddoende niet vertragen! Goeddoen, iets voortreflyks en lofwaardigs te doen, gelyk het buiten twyfel was, zich, door goederen mede te deelen, onderwys in het woord te verfchaffen, noemt hy nu, het zaaien in den geest. Dit hadden de Galatiërs gedaan, toen zy begonnen met den geest, het onderwys hoogachteden en zeer begeerden, maar daarin waren zy vertraagd, nadat zy andere leeraars gehoor hadden gegeven, voleindigende met het vleesch. (<0 Dit moest zoo niet gefchieden; zy mogten zoo weinig, als Paulus zelve, in dit zaaiën vertragen, wilden zy maaiën. Wam te zyner tyd, zul" (0) Gal. in: 3. iv: 15.  ( ai? ) zulkn wy maaien. Maaien kan men niet altyd; men kan het alleen doen in den tyd des oogftes, die de gelegene tyd tot het maaiè'n is. Zy mogten denken, dat zy niet vorderden in kennis, in vrede des gemoeds, in hope, in deugd; maar zy moesten den tyd des oogftes inwachten, die ook, in dit leven, wel in beginzelen, komt, maar, in volkomenheid, eerst na dit leven. Dan zouden zy een vollen oogst maaien, mids, dat zynu, inden zaaityd, niet ver flapten, nier diepen, noch traag waren, om, onderwezen wordende, van alle goederen, mede te deelen dengenen, die onderwyst. Allerbillykst was deze vernieuwde opwekking aan de Galatiërs; zy fteunde op gewigtige gronden, waarom de Apostel tot het befluit, hetwelk hy uit het voorgaande trekt, komt, in het iode vers. Zoo dan, terwyl het zoo met het zaaien en maaien, naar dat men in zyn zelfs vleeech of in den geest gezaaid hebbe, gelegen is, terwyl wy nog, oflieverals, alzoo, wy tyd, bekwamen, gelegenen tyd, om te zaaien, hebben, laat ons goeddoen, Cweldadigheid, die hier, gelyk meer, goed genoemd wordt,) aan allen, maar meest aan de hulsgenooten des gekofs. 't Is bedenklyk, wie Paulus, in onderfcheiding van allen, door huisgenooten des geloofs, verfta. Zeer gereed, en als vanzelve, vallen hier onze gedachten op hen, die met ons in het woord onderwezen worden, die, wegens het geloof, en niet, wegens het bloed, onze naverwanten zyn, gelyk zoo het woord, door hiu'sgenooten ver-  C ai8 ) vertaald, gebruikt wordt. CO En dan fchynen wy, in dat zeggen, te vinden, het ónderfcheid, hetwelk wy maken moeten, in ons weldoen, tusfehen de liefde tot de broeders en de liefde tot allen, van welke Paulus meermalen fpreekt. CO Doch, hoe aangenaam deze overdenking ook moge wezen, zy heeft geene verbintenis met de vorige gezegden; wanneer ook de Apostelen, deze twederlei liefde aanpryzen, dan laten zy de liefde tot allen, als eene zwaarer en moeilyker deugd, op de liefde tot de broederen, volgen, en niet, gelyk ter dezer plaatze, voorgaan. CO Ook is het niet buiten alle bedenking, of wy, altyd, allermeest aan onze medegeloovigen, moeten goeddoen, daar er gevallen konnen zyn, waarin anderen, hetzy , dat zy ons in tien bloede beftaan, of, dat zy in grooteren nood zyn, meer van ons moeten beweldadigd worden. Om all» deze zwarigheden te ontgaan, trekken wy liever onze gedachten van deze gewoone opvatting af, en merken op, dat Paulus niet zegt: huisgen.ooun van God, van Christus, van ons geloovigen, maar, van het geloof. Wanneer nu de Grieken, dit woord, huisgenooten, by eenige zaak voegen, geven zy daarmede te kennen, dat iemand een huisgenoot van die zaak, een voorftander, een bevorderaar derzelve is, dat hy geheel in die zake bezig is. Naar dit gebruik 00 i Tim. v: 4, 8. tb) i Tliesf. nx: 12. Verg. i Petr. r: 7. (cj 1 Thesf. lil! 12. 2 Petr. 1: 7.  C ai9 5 brink nu van het woord, zyn huisgenooten des geloofs die het geloof in Christus, hetwelk door het woord onderwezen wordt, en waarvan de vleeschlyke Joodschgezinde leerar.vs de Galatiers tot de werken zochten af te trekken, voorftonden, bevorderden, daarin geheel bezig zynde: dezelfde, welke hy onderwyzers noemt, en aan welke hy beval van alle goederen mede te deelen. 't Is niet vreemd, om te denken, dat de Galatiers, onder de redenen, om welke zy, nu in;het geloofverachterende, zich van de onderwyzers onttrokken, ook opgenoemd zullen hebben, dat zy aan zoo velen moesten weldoen: aan de broeders in judea, aan de armea in de gemeenten van Galatiën, aan verarmde en ouden, onder hunne nabeftaanden, aan vele medelydenswaardigen onder de ongeloovige joden en Heidenen; dat zy allen dezen last niet konden dragen, en daarom wel verflappen moesten, in het mededeelen aan de onderwyzers. Alle deze redenen fnydt dan Paulus, in ditbefluit, af; wanneer hy zegt: terwyl wynu tyd hebben, om goed te doen, en er zoo velen zyn, aan welken gy dit kunt en moet doen, laat ons den gelegenen tyd, om goed te doen, niet verzuimen, en aan allen goed doen; doch niet vergeten, om dit te doen, en allermeest te doen, aan degenen, die het geloof ieeren, voorftaan en verdedigen, aan de onderwyzers in het woord der genade, aan welken wy dit voornaam!yk verfchuldigd zyn: want, moeten wy byzonder, in 't natuurlyke, leeren, aan ons eigen huis Godzaligheid oefenen, ken den voorouderen we»  C 320 ) wedervergelding deen voor hetgene zy aan ons gedaan hebben; is dit goed en aangenaam voor God; f» hoeveel meer moeten wy dit aan de huisgenooten des geloofs doen, en zoo in den Geest zaaien, opdat wy, weldoende en niet verflappende, te zyner tyd, het eeuwige leven maaien? Deze opvatting pryst zich vanzelve aan onze overdenkingen aan; daar zy met het geheele beloop van Paulus rede overeenkomt. In deze woorden, zoo by elkander gevoegd, vinden wy dan, eenen Apostolifchenraad, om Christelyke gemeenten, in het geloof en deszelfsbelydenis, te onderhouden, met krachtige redenen op elks gemoed aangedrongen. Niet veel verfchilt deze van hetgeen hy aan Timotheus fchryft: dat de ouderlingen, die wel regeeren, dubbele eere (vereerend en liefdeiyk onderhoud) waardig• geacht worden, voornaamiyk, die arbeiden in het woord en de leere; want daar is gefchreven: den dorfchenden os zult gy niet muilbanden: een arbeider is zyn loon waardig. (7>) Naar dezen raad, hebben zich de eerfte Christen-gemeenten, op eiken eerften dag der weke, gefchikt. Zy deden wel aan allen, maar, allermeest, aan de huisgenooten des geloofs, die'in het woord onderwezen, en onderhielden zoo de gemeenten, onder de vervolgingen, welke zy, tot den bloede ftrydende, van ongcloovigen, van Joden en Heidenen, moes' ten («) i Tim. v: 4, 8. (Jj 1 Tim. v: 17, 18. Verg. 1 Cor. ix: 9, 10.  C 221 ) ten ondergaan, totdat gundige tyden, dat voor hun gemaklyker maakten. Naar dezen raad, moeten nu ook de Nederlandfche, hervormde gemeenten, handelen, om, in eenen tyd, in welken de oude yveten liefde, voor het zuivere, Christelyke geloof verflauwd is, zich te konnen onderhouden. Onze voorouders hadden, hetzy uit zuivere, hetzy uit meer bygeloovige, beginzelen, alte ryklyk in den nood van de gemeenten, en derzelver onderwyzers, voorzien. Deze goederen, fchoon zommige derzelve verduisterd, vervreemd, of tot andere oogmerken* bedeed mogten zyn, bleven echter, door het beduur der overheden, tot dat einde, het deel van hun, die, door, en naar het woord, onderwezen en hervormd waren; daar zij verre het meerder deel van het volk uitmaakten, en zich van het Spaanfche geweld, hetwelk de allengskens. ingekropen bygeloovigheden en misvattingen voordend, en van de aanklevers derzelve begundigd wierd, vry gevochten, en vryheid, in den burgerdaat en Godsdienst, voor zich, bekomen hadden. De Nederlandfche hervormde gemeenten genoten dezelve ongedoord, meer dan twee eeuwen, en weigerden geenen, die zich met haar vereenigden, of tot haar overkwamen, daarin tedeelen; zy verzuimden echter daarom niet, elk uit zyne byzondere bezittingen, allerlei armen, wel te doen; en, daar zy voor hare onderwyzers niet behoefden te zorgen, deelden zy aan onderwyzers in het woord, in noodlydende buitenlandfche gemeenten, van het hare ryklyk mede. Dech nu worden zy geroepen, om, gelyk P r eer.  C s» D certyds de Christelyke gemeenten onder Joden en Heidenen, voor haaazelve te zorgen, en hare liefde jegens Christus en het geloof in hem, ook in het bellier van hare tydiyke goederen, te betoone*. Het is wel mociiyk, zulkeene ongewone zaak, voor zoo vele en verfcheidenerlei gemeenten, op éénen Hond, te gelyk te beginnen. Maar God, die ons, door zyn hoog gebied, deze gelegenheid en tyd befchikt, om te betoonen, welke achting wy vour zyn woord en het geloof in Christus hebben, ter befchaming van cngeloovigen en anders-gezinden, zal ons wel voorraad en bekwaamheid bezorgen. Wy zullen daardoor ook wel in onze tydiyke goederen, welke wy tot nooddruft van ons en de onzen behoeven, benauwd worden; maar wanneer wy, minder in 't vleesch zaaien; zediger, ncdriger, ipaarzamer, matiger, hemelsch-gezinder, en meer op God vertrouwende worden; meer in den geest zaaien; wyzer, gelooviger, deugdzamer en liefderyker worden; dan zal het ons geene fchade, maar voordeel, geen droeviger, maar blymoediger leven, in de hope op het eeuwige leven, vetfchaffen. ■ Velen van ons, zullen wel niet hebben, om te konnen mededeelen en in den geest te zaaien; maar de hulp, met hunne leden, ineen tyd, wanneer zy niet arbeiden; een enkel penningske, van eene arme weduwe, in de offerkist; een beker koud waters; deze worden ook van God gezien, en misi'en geene belooning. — Mügekyfc zullen er niet ontbreken, welke den wensen der èrigeïoovjgen en afvalligen voldoen, en de gemeenten, om hun vleesch, hun-  C 323 ) hunne verdorvenheid, te konnen volgen, verlaten, en niet meer met ons famenkomen. Dit zal, ja, de gemeenten wel verkleinen, maar niet verergeren. Die uit ons niet zyn, zullen uit ons uitgaan; de planten, welke de hemelfche Vader niet geplant heeft, zullen uitgeroeid worden; hetwelk hun wel een treurig, een akelig verderf zal veroorzaken, maar de gemeenten tot heelingen zuivering wezen. Wy moeten dan, om deze en dergelyke zwarigheden, het niet gering achten, dat God ons een gelegenen tyd geeft, omi' wel te doen; eengelegeneu tyd, welken wy nimmer hadden, of dachten te zullen krygen. —— Vele ontwerpen hierover te maken, en, om zyn eigen ontwerp, boven dat van anderen, te doen doorgaan, te twisten, zal ons niet doen vorderen. Den eenveudigen regel: dat die onderwezen wordt, mededeele van alle goederen dengenen , die hetzy hem, hetzy ook anderen, onderwyst : te volgen, en zoo, elk, hand aan het werk te Haan, om de eerfte Christen-gemeeuten te volgen, is best en veiligst. —— Den alwetenden God, die zich 'rn deze zaak niet laat befpotten, ons te vertegenwoordigen , zal ons behoeden, dat wy geene iedele redenen, om ons vleesch te believen, ter onzer verfchooning, bybrengen-, of ons arm en onmagtig houden, om den last van ons op anderer fchouderen te fchuiven. — Wy moeten ook niet vergeten, dat wy maaien zullen, naar hetgene wy zaaien; dat het, gelyk het zaaien, voor ons geen last is, maareenegelegenheid, om voor ons voordeel te verkrygen, terwyl hy, die fpaarzaamlyk zaait, ook fpaarzaamiyk zal maaien, •P a maar  C =24 ) mnar hy, die in zegeningen zaait, in zegeningen zal maaien; alzoo God den blymoedigen gever lief heeft. (0) Veel de waarde en voortreflykheid van den geest en het eeuwige leven,, boven het vleesch en zyn verderf, in het oog en in het hart, te houden, zal ons leeren, niet aan te merken de dingen, die men ziet, omdat zy tydlykzyn, maar de dingen, die men niet ziet, omdat zy eeuwig zyn. Doch op aanhouden, in dit werk, komt het voornaamlyk aan. Vertraging cn verflapping, nemen de hope van maaien weg. 't Is dan niet genoeg, met yver te beginnen, maar wy moeten, inliet begonnen werk, zonder verflapping, aanhouden. — Merken wy in onszelven, of in anderen, niet ftraks de rypheid van de vruchten, welke wy bedoelen; wy moeten de hope, daarom, niet opgeven, maar, met langmoedigheid, wachten; omdat wy, te zyner tyd, als de oogst gekomen is, zekerlyk zuilen maaien, en ons over het eeuwige leven verbly- den. Ondertusfchen moet deze yver, om de gemeenten, door onderfteuning van de leeraars, te onderhouden, andere oefeningen van weldadigheid niet verminderen, zoodat wy aan deze zouden befparen, hetgene wy aan hun mededeelen. Neen; daar wy den gelegenen tyd hebben, moeten wy weldoen aan allen, allermeest aan de huisgenooten des geloofs. 't Is zeker een ongewoon en groot werk, daar wy nu, in dezen tyd, toe geroepen, worden! Maar God O) 2 Cor. ix; 6, 7.  C «25 ) God is magtig, alle genade in ons overvloedig te doen zyn; opdat wy, in alles, allen tyd, alle genoegzaamheid hebbende, tot alle goed werk overvloedig mogen zyn; O) en, worden wy verwaardigd, om, door zyne kracht, ons van dit bevel van Paulus te kwyten, dan zal, hetgeen ons nu verfchrikt en beangstigt, hetgeen ons hard mogt fchynen te wezen, ons ten goede medewerken; dan zullen wy meer, dan onze voorzaten, naar de eerfte Christen-gemeenten , gelyken; dan zullen wy ons in het eeuwige leven, hetwelk wy, in den geest gezaaid hebbende, ook zullen maaien, verblyden; wij zullen onze onderwyzers, als de huisgenooten des geloofs, aan welke wy trouwe en godzaligheid geoefend hebben, met vreugde aanfchouwen, en van hun, die met dankbare harten zeggen zullen ; ziet de kinderen, die my de Heere gegeven heeft! als hunne kroone en blydfchap, beichouwd wprdenj (a) 2 Cor. ix: 8. * 2 OVER-  OVERDENKINGEN OVER HET VERBERGEN VAN ONZE GODSDIENSTIGE WERKEN, Naar Matth. VI: 4. Pxecde gedeelte. En uwe Vader, die in het verborgen ziet, die zal het u in het openbaar vergelden. 33 e leerrede des Zaligmakers, welke geineenlyk de bergpredikatïe genaamd wordt, geeft ons vele en velerlei ftof tot aangename overdenkingen. Toen hy de fcharen zag, leerde by, ten aanhooren derzelve, zyne discipelen, en hetgeen, waarmede by zynen mond opende, luidde alierlieflykst, het waren zalig-fprekingen , welke hy wel negenmaal herhaalde. Als een Zaligmaker van verloren zondaren, in de wereld, gekomen, verzekerde hy hun, dat er zaligheid, dat er vergeving van zonden, vernieuwing tot een eeuwig leven, dat eene hcerlyke onfterflykheid, voor verloren zondaren, te bekomen was; maar hy voegde erby, datzy, om de zaligheid te genieten, nedrig, bedroefd over de zonden, zachtmoedig, begeetig naar de gerechtigheid, barmhartig, rein van)harte,, vreed, zaam,  C 227 ) zaam, lydzaam, ftandvastig en welgemoed cnder de verdrukkingen, welke zy ondergaan zouden, moesten zyn. Hy liet ook daarop, (a) ter aanmoediging der zulken, volgen, dat zyzelve, voor de wereld een zout, en een licht waren; dat zy het licht, hetwelk in hun was, vrymoedig moesten laten fchynen, ter verheerlyking van God, door hunne goede werken. Uit dit zoo aangenaam en iieflyk begin zyner rede, konden zy gemakïyk afnemen, dat hy, door zyne boodfchap van zaligheid voor zondaren, niet bedoelde, hetgeen de wet en profeten vereischten, te ontbinden, maar dat hy hetzelve zocht te vervullen, en zelfs eene meerdere gerechtigheid vorderde, dan hunne vorige leeraars, de Pharifeën en Schriftgeleerden, gevorderd hadden. Cb) Om nu hun dit, in eenige byzonderheden, op te geven, begint hy, met hetgeen zy van die leeraars gehoord hadden', aangaande de tweede tafel der wet: Helt er zyne volkomen uitlegging tegen over, en gaat daarna voord, om eenige gebreken, in de onderhouding van de eerfte tafel der wet, hun aantewyzen, en te leeren vervullen. De tweede tafel der wet, welke de liefde tot den naasten leert, wierd toch veelal van Pharifeën cn Schriftgeleerden, alsof zy mindere geboden behelsde, verzuimd, en, door hunne bepalingen, verminkt; de Zaligmaker wees dan aan: wclkeenc zachtmoedigheid, nedrigheid, en verzoenlykheiu, het Ca) Matth. v: 13—• 16, (f) Matth. Vi 17—20.  het fesde gebod leerde: tot welkeene verhevens küischheid, zuiverheid des harten en beftendige getrouwheid aan zyn echtgenoot, het levende gebod opleidde: weik eene waarheid en oprechtheid, in de eeden en beloften, het derde gebod, voor zoo ver het op den naasten ziet, vordere: hoe men de burgerlyke ftraf wetten nooit tot wraakzucht en onderlinge twisten misbruiken, maar infehiklyk, befcheiden , milddadig en vreedzaam moet wezen; zoodat men zelfs zynen vyand voor zynen naasten moet houden, dien welwiiien en weldoen, en, door liefdeen vriendiykheid, tot liefde noopen, om zoo, in de liefde, den hemelfchen Vader zeiven na te volgen, en, gelyk Hy, volmaakt te zyn. (V) Uit deze weinige voorbeelden zyner uitlegging van het gebod der liefde tot den naasten, zien wy klaar, dat hy, niet zonder reden, zulke hoedanigheden in degenen, die zalig zyn, gevorderd had, en dat hunne gerechtigheid oveivloediger moest wezen, dan die der Pharifeën en Schriftgeleerden; ditzelfde doet hy nog al verder zien, in hetgeen hy over de eerfte tafel der wet, de liefde Gods, met welke zy wilden fchynen het meest zich te bemoeien, leert opmerken, eer hy deze leer met at* gemeaiere lesfen aandringt, en beiluit. Involgende gefprekken van den Heiland, vinden wy verfcheiden mi.-vattingen , omtrent het tweede en vierde gebod, depr hem tegengegaan, maar, in deze btrg-reue, tast hy alleen degeveinsdheid, die menfchen (.*) Maith. v: 21—48.  C 2=9 ) fchen en niet God, in godsdienftige werken, zoekt te behagen, aan , (a) en vermaant hen dan., om van het wantrouwend zoeken van fchatten op aarde, waaruit de geveinsdheid ontftaat, af te zien, het vertrouwen op God te iiellen; geen twee heeren, God en den mammon, maar, volgends het eerfte gebod, God alleen te dienen. Drie flalen van geveinsdheid, in 't geven van aalmoesfen, in het bidden, en in het vasten, gaat hy tegen; hy leert hen, hoe men die verbergen moete, voorde menfchen, en befluit zyne leer, telken male, met die gewigtige woorden: uw vader, die in 't verborgen ziet, zal het u, in ,t openbaar, vergelden. Aalmoesfen geven, bidden en vasten zyn wel drie onderfcheidene godsdienftige werken, maar die gewoonlyk elkander verzeilen. Het vasten immers gefchiedt, om het bidden te ernftiger en aanhoudender te maken, en ook, om te meer aalmoesfen te konnen geven. De aalmoesfen gaan met het bidden gepaard, teneinde ons in de hope van Gods goedertierenheid, welke wy navolgen, en in het vertrouwen zyner verhooring van onze gebeden, te fterken. De Zaligmaker had andere godsdienftige oefeningen konnen opgeven, maar hy verkoos deze, tot eene proeve boven andere, omdat zy bekend, meer gemeen, waren, en altyd zouden plaats hebben. Ondertusfchen moeten wy, willen WY zyne meeninge wel vatten, en zyne hooge wysheid, in deze leer, wel opmerken, niet denken, 00 Magth. vi: j—18. P5  ken, om allerlei aalmoesfen , gebeden öf vasten: want by heeft niet in 't oog zulke werken, welk uit hun natuur openbaar zyn, gelyk giften, die ons opgelegd zyn; als, in dien tyd, de Levitifche tienden, de ongemaaid gelatene hoeken van den akker enz. waren; noch gebeden, die openbaar, met anderen, gedaan worden; noch het vasten, hetwelk, opgezette of bevolene buitengewone tyden, door het geheele volk,gefchiedt; maar alleen, byzondere aalmoesfen, gebeden en vasten, die men voor zichzelven en boven andere, zoo ver men weet, betracht. Omtrent deze, wil hy, dat men ze verberge, zoodat men ze in 't verborgene betracht, en gelooft, dat God , die in 't verborgen ziet, het in 't openbaar vergelden rzal. Aangename, gewigtige en troostryke les, waardig, dat wyze voor onszei ven overpeinzen, om te zien, — hoe Wy onze godsdienftige wcrl.cn, in 't verborgen, moeten doen, — welkeene bchnning wy daarop te wachten hebben, en, op welke wyze, de hope op dezelve ons tot dit verbergen van onze godidienflige werken bewegen cn beflieren moete. Van groot belang is het voor ons, dat wy, omtrent het eerfte, overwegen: welke godsdien flige werken wy verbergen, hoe, en waarom, wy dezelve iethergen moeten. Gelyk de Zaligmaker niet alleen deze drie, noch ook dezelve, in alle gevallen, verborgen wilde hebben, zoo mogen wy hier ook om andere, en nochtans niet om alle, denken. Daar zyn vele goede werken, welke wy, om onze vreeze voor ongehoorzaamheid aan God te be-  C 231 ) betoonen, doen moeten, die wy, fchoon wy ons, door dezelve, van anderen onderfcheiden, niet konnen verbergen. Gods naam te belyden, ons te voegen by degenen, die dat doen, en daaronder ons ft willen laten rekenen, is een werk, hetwelk, uit zyn aard, niet dan openbaar gefchieden kan. De gevolgen daarvan, in 't voorftaan van dezulken , en het bydragen van giften, om de belydenis van Gods naam te onderfteunen, kan ook altyd niet geheel verborgen blyven. Het vermyden van onrechtvaardigheden, leugens, bedriegeryen, onderdrukkingen, onkuischheden, aan welke zulken, met welke wy'omgaan of werken moeten, zich fchuldig maken, en het leiden van een kuisch, goedertieren, zachtmoedig, oprecht, eerlyk, en rechtvaardig leven, onderfcheidt ons wel van anderen, als die boven hen, in ons doen, uitmunten; (>ƒ) doch wy konnen noch mogen dit niet verbergen, maar laten, daardoor, ons licht fchynen voor de menfchen, opdat die, onze goede werken ziende, onzen vader, die in de hemelen is, verheerlyken. CO Hetwelk dan het zichtbaarfte gefchiedt, wanneer wy eerst ons ongeloovig , godloos, en ondeugend leven verlatende, door het geloof in Christus. ons tot God en zyne gehoorzaamheid bekeeren. Dit alles heeft wel, indien het in waarheid betracht wordt, een verborgen beginzel, in ons hart, hetwelk wy niet konnen openbaar maken, maar dat, toch, wat ook de menfchen er over oordeelen voor (a) Matth. v; 16. 1 Tim. v: 25.  voor God alleen openbaar is en blyft: wanneer wy» over gcmoedszwarigheden bekommerd, met eenen kundige", godvruchtigen mede-christen raadplege», krygt die van ons godsdienftig werk wel eenige kennis, maar niet, om die te verbreiden; en zoo ftrydt dan ook dit, als de nood er ons toe dringt, niet met dit verbergen van onze godsdienftige werken, hetwelk zeker, in 't geven van byzondere aalmoesfen, vooral, wanneer die wat grooter zyn, en in het helpen van verlegenen, plaats moet heb. ben : waarom dit dan ook, in onze openbare godsdienftige famenkomften, heimlykgefchiedt, zoodat noch de ontvangers, noch zy, voor welken het gegeven wordt, weten, wie de aalmoesfea geeft. En vinden wy redenen, om, buiten dien weg, armen behulpzaam te wezen, wy moeten wel overleggen, om het ook zoo, in 't verborgen, te doen Onze byzondere gebeden tot God, in welke wy onze eigene gebreken en zonden , die geene menfchen weten, belyden , waarin wy onzen ftryd met dezelve, onze begeerten, om vergiffenis en genade tot over' winninge, Gode voordragen, de ergernisfen en ver©ngelykingen, van anderen ons aangedaan, vergeven, en het goede voor hun bidden, of ook wel, onze dankbaarheid, voor weldaden, naar ziel of lichaam, door God ons bewezen, oefenen, en ons vertrouwen op Hem fterken: deze moeten wy, opdat wy niet groot in de oogen van anderen fchynen, verbergen. Dringt droefheid, die ons of de onzen bejegent, of ook wel aanvechting en kracht van verdorvenheid, ons tot het houden van eenen  C a33 ) eenen byzonderen vastendag; ook dit moeten geene anderen merken. Trekken wy rechteroogen uit, houwen wy rechtehand of voet af; fnyden wy ons aangename, en voordeelige gelegenheden, gewoonten, enbedryven, die ons, of tot onkuifche gedachten verleiden, of kleinen ergeren, af; ook dit godvruchtig werk moeten wy alleen maar weten. Doen wy het tegengeftelde van hetgeen onze gierigheid, eerzucht of weeldrigheid eifchen, om onzen ouden mensch te dooden; wy moeten anderen daarvan geen kennisfe geven, om achtinge en roem van hun te verkrygen. In het korte, alle byzondere bedryvcn van godsdienst, welke ons, by menfchen eer zouden konnen verwerven, en die verborgen konnen blyven, deze alle moete» wy, naar dit onderricht van den Zaligmaker, zoeken verborgen te houden. Maar hoe moeten wy dit doen? Zeker, niet, met een keniyk opzet, en eenen merkbaren omilag, waaruit men konne opmaken, dat wy het zoeken ie verbergen; omdat, even, door zulk een mannier van doen, dit verbergen, nog een fijner middel zou worden, om van ons goed werk 'smenfchen eer en achting ie verkrygen. Neen! dit verbergen moet ook voor anderen, naar het oogmerk van eten Zaligmaker, verborgen blyven. Wy moeten, hetgeen wy doen, zoo doen, alsof wy niets anders deden, dan hetgeen wy gewoon waren: onze linkehand moet niet weten, wat onze rechte doet; wy moeten, naar gewoonte, in onze binnenkamer gaan, en de ueure, gelyk meermalen, als wy daar iets te doe»  C 234 ) doen hebben, fluiten; de veelheid en een ydel verhaal van woorden moet het oogwit van ons verblyf aldaar ook niet konnen verraden; wy moeten onze gewone verfierfels, op zulkeenen byzonderen vastendag, aandoen, opdat de menfchen niet merken, dat wy vasten, en het vasten liever uitflellen, als wy hetzelve niet ongemerkt zouden konnen doen. De eenvoudigheid en oprechtheid Gods moet ons , in dit verbergen van ons goeddoen, verzeilen, zoodat wy het doen, alsof wy alleen met God in de wereld waren, en die zelfde eenvoudigheid en oprechtheid moeten wy ook behartigen, in zulke goede werken, welke, uit haren aard, niet anders, dan in't openbaar, konnen gefchieden; alle ophef, alle vertooning van byzonderheid, om anderen te willen overtreffen, moeter verre van geweerd zyn, opdat het licht van oprechte vreeze Gods alleen fchynfel geve. De reden nu, waarom wy ons goeddoen zoo verbergen moeten, is niet, omdat er iets fchandelyks in is, waarover wy ons voor de menfchen zouden behoeven te fchamen, daar het geweten der flechtfte menfchen hetzelve zal moeten goedkeuren; ook niet de vrees, dat eenige onaangenaamheid ons deswege, van de menfchen, ontmoeten zal, daar het eene eer is , om, wegens goeddoen, te lyden, en alle menichen-vrees by de vreeze Gods verdwynen moet. Neen; de reden, om welke wy ons goeddoen verbergen moeten, is de afkeer van, defchrik voor, al le geveinsdheid, die onder denfchyn, dat wy iets Gode zouden doen, enkel der menfchen achting en roem bedoelt  C *35 ) doelt. Deze toch is alleen eene gedaante van godzaligheid, welke geene kracht heeft, om ons te troosten, of, om ons beftendig dezelfden te doen wezen; van welke wy daarom ons altyd hoeden moeten, en ftreven, om een goed geweten te hebben voorGod, die het harte proeft, en een welgevallen heeft in oprechtheden, dat wy in oprechtheid van onze harten Hem , en niet den menfchen, in onze goede werken, dienen. 00 En al misfen wy dan de eer, en teejuiching van menfchen, wy hebben er eene betere belooning op te wachten. Uw vader, die in *t verborgen ziet, zalu in H openbaar vergelden. Weinige maar veelbeduidende, en ons krachtig aanmoedigende woorden! De Zaligmaker had konnen zeggen: God, die in 't verborgen ziet, maar hy zegt liever: uw vader; om zoo elk van ons, die God oprechtelyk zoekt, te letrefj, dat God zyn vader is, en dat hy Hem, op Christus zeggen, in die lieflyke betrekking, moge aanmerken, liefhebbenen vertrouwen, en ook dat Hy in *i verborgen, waartoe geen menfchenoog doordringt, ziet. God is alomtegenwoordig, ook in de verborgenfte plaatzen, en aanfchouwt, wat daar gelchiedt. (U) Vele verrichtingen, van welke geen mensch weet, ziet Hy, en ziet ze, als onze vader, met een liefderyk genoegen. Ouders zien, van wege hunne liefde, met genoegen, de geringer) i Chon. xxix: 17. (bj 'Jer. xxi 11: 23 , 24.  C a3d o ringfte goede verrichtingen, en de kleinfte pogingen van hunne jonge kinderen: wy mogen, als zwakke menfchen, in ons doen, verre beneden de Engelen, die wyze en fterke kinderen Gods, wezen ; ons doen moge gebrekkig en met zonde befmet zyn; nochtans, onze Vader ziet, in 't verborgen, wat wy pogen en uitvoeren, ziet het, met vermaak, en wy hebben, in 't verborgen, waar geen mensch ons ziet, met Hem gemeenfehap, daar wy het, om en voor Hem, doen; daar Hy er op let, en, dat nog meerder zegt, het ons zal vergelden. Dit toch geeft zeker te kennen, dat Hy er ons eenige goedkeurende en pryzende gift voor geven zal, niet, omdat in ons werk eenige waardigheid voor Hem is, maar, omdat zyne Vaderlyke liefde, tot ons heil, daarover, om onzen wil, verblyd is. En wat fluit dit vergelden al in? Immers de vergeving van alle onze zonden, en gebreken: want als Hy op dezelve zag, zou Hy ons rechtvaardig, ftraf en kastyding konnen en moeten vergelden, maar dit alles wil Hy, als onze vader, vergeven, en, ons nog met zyne giften verblyden , ja, zelfs ons, in V openbaar, vergelden. In dit leven, doet Hy dit ook, wel, wanneer onze verborgene werken van Hem bevestigd worden, met vermeerdering van wysheid, en voorzichtigheid, heiligheid en deugd, met inwendige gerechtigheid enblydfchap, met uitwendigen voorfpoed en zegen; zoodat de menfchen zelve over ons,, tegen alle onze innige gedachten aan, verwonderd en verbaasd ftaan, God in ons verhecrly- kea  C 237 3 ken en 'pryzen; f» maar allerzekerst zal Hy het, in 't openbaar, voor engelen en menfchen, vergelden, in den jongften dag, wanneer Hy ons de kroone der rechtvaardigheid zal fchenken , en ook elk, van hetgeen hy boven anderen, in 't verborgen, gedaan heeft, lof van God zal hebben. (U) Menfchen zullen dan zich verrast vinden, wanneer onze verborgen bedryven in 't licht zullen gebragt worden , en zy, zoowel als de engelen, ons zul len moeten pryzen. Doch deze lof zal geen menschlyke en ongeftadige lof zyn ; neen: hy zal van God beginnen, hy zal eeuwiglyk beftendig zyn, en dus overvloedig vergoeden het gemis van achting en eer^ hetwelk wy, door het verbergen van ons goeddoen, mogten geleden, althans fchynen, geleden te hebben. 't Is deze zalige en vereerende hope, welke de Heiland wil, dat ons, in 't verbergen van onze Godsdienftige werken, bellieren en bewegen moet, en het is voor ons van belang, dat wy de wyze, waarop zy dat doen kan, nog wat nader overpeinzen , en tot dat einde naargaan, — wat ons tot dat verbergen onzer Godsdienftige werken bewegen, tot welk eenen hoogen trap wy daarin klimmen, welke middelen wy daartoe gebruiken, en waarmede wy ons onderfteunen, en bemoedigen moeten, Dat God, als onze vader, ons in 't verborgen ziet, moet, naar 'sHeilands woorden, ons tot deze O) 1 Petr. 11: ir, 12. (ij 2 Tim, iv: 8. r Cor. iv: 5. Q  ze betrachting bewegen. Ligt ftemmen wy toe, dat God overal tegenwoordig is, en alles weet, maar zulkeene tpefteraming heeft geene kracht op ons, tenzy wy, elk by onszelvcn, erkennen: God is by my, ziet cn kent my, ook daar, waar geen menfchen-oog my bereiken kan: gelyk David, indatvoortreflyk lied, zeide: Heere! gy doorgrondt en kent my; gy weet myn zitten en myn opftaan, en kent van verre myne gedachten! (<•/) Van zulkeene vertegenwoordiging van den hoogen en heiligen God zyn wy, door de vreesverwekkende bewustheid onzer zonden, afkeerig en vlieden van God, gelyk Adam deed; en dit moeten wy, door het geloof van de genadige verzoening onzer zonden, in Christus, overwinnen; om zoo, gaarne en met blydfchap, te erkennen , dat Hy , als onze vader, ons in 't verborgen ziet, en by ons is, om op onze werken te letten. Maar even dit moet ons bewegen, om, in 't verbergen van ons goeddoen , dien trap te beklimmen, dat wy het maar alleen voor onzes vaders oog doen. Wanneer wy eerst onze zonden begin¬ nen te kennen, en, met belydenis van dezelve, vergeving in Christus te zoeken, om voor God te leven, zyn wy dikmalen bekommerd, of wy ook onszelven misleiden; en dan hangen wy, even daardoor, zoo zeer van het oordcel van anderen af, dat wy, hoezeer wy God oprechtlyk, in ons doen en laten, bedoelen, gedurig dat oordeel van menfchen L 0*) Pf- exxxrx: 1, 2.  C 239 ) fchen in de gedachten hebben, om ook van de* zelve goedkeuring te ontvangen. -— Wanneer wy de zwakheid van dit mistrouwen wat te bovenkomen, ligt ons al dikwyls de wenschnaby, dat de menfchen mogen weten, wat goeds wy voor God, in 't verborgen, doen, opdat zy ons daarnaar achten en lieven; en het valt ons zoo moeilyk, dat te verbergen, dat wy dikwyls, door onbedachtzame woorden of daden , het openbaar zouden maken. — En worden wy ook al gefterkt, om het verborgen te houden, en de begeerte naar der menlchen achting t'onder te brengen, dan vleit ons nog wel de verbeelding: wat deze en gene wel zouden denken, en zeggen, indien zy wisten en zagen, wat wy in 't verborgen doen ! zoodat wy, in ons doen, toch nog het oog op menfchen blyven hebben. — Maar ook dit moeten wy overwinnen, ons goeddoen zoo verbergen, dat wy het, in't verborgen, alleen, voor en in God, doen; en zoo, aller menfchen voordeel en ftichting, met ons doen, behartigen, dat wy hunne achting , noch roem daarin bedoelen , en alleen God bedoelen, alsof wy maar alleen, met Hem, in de wereld waren, en met Hem alleen te doen hadden. Niet weinig verloochening van onszelven, allerlei kruiziging van ons, zichzelven zoekend, vleesch wordt er vereischt, om tot dezen hoogert trap van eenzame gemeenzaamheid met God op te klimmen: maar verfcheiden middelen konnen ons, door Gods genade, daartoe nuttig zyn en helpen. —» Wy zien God, onzen vader, die in de hemelen is, niet, maar wel de menfchen. Doch houden Wy Q 2 ons,  C 240 D ons, door het geloove, zoo vast aan den onzienlyken, dat onze gedachten en genegenheden, onder al wat wy zien en ontmoeten, met God vervuld zyn, dan zullen wy gemaklyker, op deze hoogte, klimmen en blyven. Gaarne fpreken wy van onszelven en ons doen, vermaken ons in de achting, welke wy voor onszelven hebben, in anderen op te wekken, en dit doet ons vallen en nederdalen. Van deze zoo fchadelyke zoetigheid moeten wy ons onthouden, niet, of alleen om gewigtige en Godlyke oorzaken, van ons eigen doen fpreken, en ons gewennen, om, veel en aanhoudend , van Gods genade, zyne goede en groote be- dry ven , tot zyne eer, tc gewagen. Menfchen, die ons in 't verborgen niet zien, pryzen, of laken menigmaal ons doen en laten; trekken wy ons dit aan, dan treden wy reeds van die hoogte af; dit moeten wy vermyden, en hun lof of verachting, in 't verborgen, voor onzen hemelfchen vader, welke dit ook belïiert, brengen, om, door biddend onderzoek van onszelven, te vernemen, of Hyons, door der menfchen pryzen en laken, vertroost, wegens ons goeddoen, dan beltraft, over ons verzuim en kwaaddoen. Blyven wy alleen om laag zien op onze zonden en gebreken, dan konnen wy niet klimmen tot deze hoogte, maar vallen, door moedeloosheid, in de laagte neder; wy moeten ons daarom vasthouden aan Gods vaderlyke, aan zyne vergevende, goedheid, in Christus, en zoo vergeten, wat voorby en gebrekkig is, om ons uit te Arekken, naar hetgeen voor en boven ons is. De  C «41 ) De Zaligmaker, welke ons deze les gaf, heeftze ons ook, zoo veel zyne omftandigheid toeliet, voorgedaan , opdat wy dit verbergen van ons goeddoen van hem zouden afzien en leercn. Hy verdroeg het tegenfpreken van zondaren, bekreunde zich des niet; deed wel, en zag niet om. Had hy groote werken verricht, of treflyke lesien gegeven, dan onttrok hy zich van de menfchen in de eenzaamheid. Het was zyn regel en troost, en het moet ook de onze wezen: die my gezonden heeft, is met my. De vader heeft my niet alleen gelaten , want ik doe altyd, dat Hem behaaglyk is. r» Moeilyk is wel deze oefening voor ons vleesch, maar veel is er ook, in dit zeggen van den Heiland, waarmede zich onze geest, in het klimmen naar deze hoogte, bemoedigen en onderfteuneu kan. 't Is zoet voor ons, alle bedenkingen over de waarheid en oprechtheid der bedoelingen onzer harten te overwinnen, en de bewustheid van de waarheid en oprechtheid onzer harten, zonder achterdocht, te fmaken. Maar dit is de aangename vrucht van het verbergen van ons goeddoen voor de menfchen, om die in 't verborgen alleen voor God, onzen Vader, te doen. Wy oefenen ook daardoor, in ons doen, gemeenfchap met God, die een licht is, in hetwelk geen duisternis is; wy zien op Hem, en Hy ziet op ons, in het verborgen ; dit bewaart ons ook voor hoogmoed en lichtzinnigheid, hl voorfpoed, en geeft ons moed en tl'OuSt ZaJ Joann. vin: 29. Q3  proost in rampen, ja, zelfs, in de vreeze des doods. Hiskia ondervond dit, toen hy, op zyn ziekbed, hetwelk hy dacht zyn doodbed te zullen wezen , zeide: och Heere, gedenk toch, dat ik, voor uw aangezicht, in waarheid, en, met een volkomen harte, gewandeld, en dat goed is in uwe oogen, gedaan heb! Dok kan het ons, in het verbergen van onze deugd, Herken, dat zy dikmaal in dit leven niet verborgen blyft, want, terwyl wy dat doen, vertoont zich, zonder en buiten ons weten cn toeleg, veelmalen haar glans en kracht aan de menleken, en maakt ons, in byzondre gelegenheden , wel eens boven ons bidden en denken, nuttig, ter verheerlyking van God, voor onze tydgenooten en hunne nakomelingen. — Maar, vooral, mag cn moet ons het vooruitzicht van de openbare vergelding, in den grooten dag des Heeren, kracht en vaardigheid, in onzen loop, byzetten, wanneer niet alleen menfchen, maar ook heilige en wyze engelen, op het voorbeeld van God, ons verborgen werk, met lof en prys, zullen vergelden ; wanneer velen, met hunne werken, welke niemand in dit leven gekend had, als oprechten, openbaar en bekroond zullen worden; wanneer wy, elk over onszelven, verbaasd zullen ftaan, en zien, dat God wonderbaar wordtin allen, die gelooven; en wanneer eene wederkeerige liefde en achting aller harten en monden, met blydfchap vervullen, en God alles zal zyn, en in allen. O P-  OPMERKINGEN OVER DE LIEFDE TOT ELKANDER, EN TOT ALLEN, IN MOSES WETTEN GELEERD. D aar wetten, aan een volk voorgefchreven, en van hetzelve vrywillig aangenomen, eene zekere gewone manier in hun doen en laten, door de onderhouding dier wetten zelve, voordbrengen, en hen, even daardoor ook van anderen onderlcheiden; zal een wys, rechtvaardig en goedertieren wetgever, die het ware geluk van het volk, en niet maar zyne heerfchappy over hetzelve, zoekt te vestigen, in bet geven der wetten, met alle infpanning, er op bedacht zyn, dat het volk, door dezelve, van kwade en verderflyke gewoonten afgetrokken, en, ongevoelig, tot het tegenovergeftelde goede overgcbragt worde,opdat zyne wetgeving, voor hetzelve,eene leermeeftresfe van goede zeden, van deugd, van eerbied voor God, van rechtvaardigheid en goedertierenheid jegens menfchen, en van matigheid en ingetogenheid by zichzelven, moge wezen. De wetten, welke God, door Mofes, aan Israël gaf, om hetzelve tot een volk te vormen, overtroffen, in wysheid, verftand en rechtvaardigheid, zeer Q 4 ver-  C =44 ) verre die van alle andere volken, (a) en, hoe zy ook flechts het uitwendige, in hare bepalingen, ons, by den eerden opilag , mogen voorkomen te bedoelen, wy zien, wanneer wy wat aandachtiger op dezelve merken, in dezelve, een hooger oogmerk doórrtralen, om, naar de gelegenheid van die tyden en plaatzen, het volk van lsraé* tot een heilig, rechtvaardig, goedertieren en matig volk te vormen, en het van andere volken, als een volk, deneenigen, waren God toegewyd, te onderfcheiden. In vele byzondere wetten, zouden wy dat konnen opmerken, indien dit ons niet te verre zou doen uitweiden; maar, om dit voor te komen, wil ik alleen eene proeve hiervan nemen, en nu opmerken : hoe Gvd Israël, door Mofes wet, de liefde tot elkander en tot allen, tot hunne medeburgers en tot de vreemdelingen, die niet uit Israël waren, geleerd,, en hen 200, tot diezelfde liefde, welke in het Euangelie ons wordt voorgefteld, als kinderen geleid heeft. Tot dat einde zullen wy onze aandacht bepalen, —■ eerst by eenige wetten, omtrent hun naiuurlyk en bwgerlyk leven en bedryf, — daarna by eenige luinner Goehelitnfiige verrichtingen, en — eindlyk by byzonelere verplichtingen, hun, omtrent vreemdelingen , opgelegd. Letten wy dan op verfcheidene wetten, welke hun natuurlyk en burgerlyk leven en bedryf bepaalden, wy merken, darzy, door dezelve, tot de mededeelzame, — de behulpzame, — de barmhartige, —» de (ay Deut. iv: 5—8.  C 245 3 de zorgdragende, — de zachtmoedige liefde tot elkander., ook zelfs, in geval van onderlinge vyandfchap, geleid wierden. Toen zy in de woestyn leefden, wierden zy met Manna,.hetwelk uit den lucht-hemel, elke week, geduurende fes dagen, nederdaalde, gevoed. Dit Manna, hetwelk hun het gebrek aan koorn vervulde, was hun eene leerzame fpys. Het kon, behalven op den fesden dag, niet langer dan éénen dag duren. Op eiken van die fes dagen, verzamelde men hetzelve; de één verzamelde veel, de andere weinig; maar hy, die veel verzamelde, had niet over, en hem, die weidig verzamelde, ontbrak niet; een iegelyk verzamelde zoo veel hy eten mogt, één Goraer daags voor eiken perioon van zyne tente, zoodat er gelykheid was, en de overvloed des éénen het gebrek des anderen vervulde. O) Door deze inftelling, wierden zy dan, veertig jaren lang, geoefend in de mededeelzaamheid, en leerden elkanders gebrek vervullen, zelfs ook het gebrek van de Egyptenaren, welke met hun uitgetogen waren. Deze zelfde mededeelzaamheid wierd hun ook bevolen, wanneer zy in hun land zouden gekomen zyn, en deszelfs vruchten genieten. Men vindt daartoe wel geene byzondere inftellingen in de wetten, (O ovet welke het verbond by Sinaï gefloten is, maar, in de eerfte maand van het tweede jaar, naden uittocht, gaf Mofes, op Gods bevel, eene merkwaardige uit- O) Exod xvi: ifj—18. 2 Cor. Yin: 13—15» (è) Exod. xx—XXIV. Q5  C 246 ) uitlegging van dezelve, en, volgends die, moesten zy, by het oogften van hun land, den hoek van hun veld niet gantfchelyk afoogften, noch al, dat van hunnen oogst op te famelen was, opfamelen; zy moesten hunnen wyngaard niet nalezen, noch de afgevallene bezien opfamelen, maar den armen en den vreemdeling dezelve overlaten. Hetzelfde beval hy ook, in zyne redevoeringen, welke hy, in de velden van Moab, kort voor zynen dood, hield; om, naamlyk, hun nageflacht de wetten te leeren, met byvoeging, dat zy eene vergetene garve op den akker moesten laten voor den vreemdeling, voor de weduwe en weezen; dat zy hunnen olyf boom, na de fchudding, niet nauw moesten doorzoeken, maar het overige aan die behoeftigen laten; datzy het ook dulden moesten, wanneer iemand, in het doorgaan langs hun wyngaard of ftaande koren, daarvan ate, indien hy flechts niet medenam. (V) Alle deze bepalingen dienden, om hun de mededeelzaamheid, ter vervullinge van anderer gebrek, in alle andere gevallen, gedurig te herinneren en te leeren oefenen. Op dergelyke wyze, leidden hun de wetten tot de behulpzaamheid aan elkander. Zy moesten den armen , onder hen, leenen, zonder eenigen woeker of overwinst van hun te vorderen. Een pand, tot verzekering van wedergeving, mogten zy wel vaa hem nemen, maar daartoe geen ding, dat tot levensnooddruft diende, gelyk, by voorbeeld, den bo- ven- (a) Levit. xix: 9, 10. xxiii: 22. Deut. xxin: 54j 25. xxiv; 19—22.  C 247 ) ventten" molenfteen, zonder welken hy het koorn niet malen kon, van hem vorderen. Hadden zy des armen kleed te pand, dan moesten zy het, Voor zonnen-ondergang, wedergeven, opdat hy zich daarmede, in den flaap, dekte. Zy mogten zelve niet in het huis van den ontleener gaan, om zich een pand te kiezen, maar moesten het, naar zyne keus, ontvangen. Elk fevend jaar was een jaar van vrylatinge, in hetwelk de fchuldheer, die zynen naasten geleend had, hem vry van manen moest laten; en deze wet mogten zy niet misbruiken, zoodat zy, omdat dit jaar der vrylatihge naby was, weigerden, hem te leenen. Qa) Hun hart mogten zy niet verftyven, noch hunne hand voor hunnen armen broeder, van welken zy niet konden hopen weder te krygen, fluiten, maar zy moesten hem ryklyk genoeg, voor zyn gebrek, leenen, en hem mildelyk geven. In alle deze bepalingen van de wet, merken wy duidelyk op, dat de mededeelzame liefde omtrent elkander gelterkt en tot helpen in nood uitgebreid wierd. Vericheidene inftellingen waren er ook, welke hun barmhartig medelyden met de ellenden van elkander leerden. Den dooven mogten zy niet vloeken, noch voor het aangezicht des blinden eenen aanftoot zetten, (b) De vreeze Gods moest hen dan (a) Exod. xtri: 25—27. Levit. xxv: 35, 36, 37. - DeW. xxm: 19, 20. xxiv: 6, 10—13. xv= l—H- (b) Levit. xix; 14.  C 248 ) dan, niet alleen van alle vermaak in eens anderen ellende, afhouden, maar ook leeren zich wachten, om immer met eens anders onkunde en onvermogen, tot deszelven fchade, zich te bevoordeelen. Was één van hun tot die ongelegenheid gekomen, dat hy zich ten flaaf verkocht had, dan moesten zy dezen zynen ongelukkigen ftaat, zoo veel mogelyk, verzachten, hem, zonder zynen wil, (door hemzelven, voor de overheid, plechtig te belyden,) niet langer dan fes jaren in dienst houdenden, wanneer hy vertrok, hem niet ledig, maar overladen met weldadigheden, van zich laten gaan, gelyk zy ook, op meer dan ééne wyze, eene dochter, die Van haar vader tot eene llavinne verkoeht was, -haar lot draaglyk moesten maken. Ook mogten zy nooit zulke ongelukkige Israëliten aan vreemden verkoopen. Hadden die, door den nood gedrongen, zichzelven aan vreemden verkocht, hunne nabeftaanden moesten hen losfen, en geen Israëliet, al wilde hy flaaf wezen, kon dat, na het jubeljaar, blyven. Van vreemde volken konden zy flaven, welke hunne bezittingen wierden, koopen; maar zy mogten hen, zoo weinig, als de Israëlitifche, wreed behandelen. Sloegen zy hen, datzy, onder het flaan, dood bleven, die misdaad wierd g'eftraft, en verminkten zy hun oog of tand, dan moesten zy hen vry laten gaan. Was een knecht zynen heer ontloopen, dan mogten zy hem aan zynen heer niet •verleveren, en zy moesten zoo verre wezen van den onrecht vaardigen flavenhandel, dat zy hem, die een  C 249 3 een mensch ftal, met den dood ftraften. 03 Deze verzachtingen der flaverny boezemden hun, gedurig, medelyden met;el!endigenin. Daartoe kon ook de bepaling van het recht des bloedwreèkers uit de nabeftaanden van eenen gedooden ftrekken. Dit recht bragt, in die tyden en landen, eene wreede en onverbidlyke vervolging mede, zoodat een ongelukkige doodflager in de allertreurigfte omftandigheden k ivam ; maar daarvoor zorgde de wet der vrylteden, en leerde elk, mededogen met zulken, die, buiten hun fchuld, ongelukkig waren, oefenen. (8j Deze barmhartigheid moest zoo verre gaan, dat zy ook zorg droegen voor elkander, om fchaden en ongelukken voor te komen. Hadden zy iets geleend, of was hun iets in bewaring gegeven, zy moesten dit, als het hunne, bewaren, en waren verandwoordlyk, byaldien het gemist of verdorven wierd. Wisten zy, dat een os te voren ftootig geweest was, en bewaarden zy hem niet, zy waren aanfpreeklyk voorde fchaden en onheilen, zelfs wel, om die, met het leven, te boeten. Groeven zy eenen kuil, en dekten zy dien niet toe; weidden iemands beesten eens anderen veld af, of was hy oorzaak, dat het vuur eens anderen koornhoop of akker verteerde; in alle die gevallen, moesten zy de fchaden vergoeden, en zoo voorzichtigheid leeren. Bouwden zy een nieuw huis, zy moesten het dak, (het- O) Exod. xxi: 2—13, 16, 29, 26, 27. Levit. xxv: 39,-43—55. Deur. xv. 12—18. xxm: 15, 16. (J>) Exod. xxn 13 Num. xxxv. 9—31.  C 250 ) (hetwelk, in die landen, plat en bekwaam ter wandeling was O met eene leninge voorzien, opdat zy geen bloedfchuld op hun huis bragten, wanneer iemand, door een ongeluk vallende, daarvan afftortte. Was hun broeders vee verre afgedreven, zy moesten het hem weder toezenden, of, zoo hun broeder verre of hun onbekend was, het in huis bewaren, totdat hy kwame en het zochte: ditzelfde moesten zy ook doen omtrent zyn ezel, zyne kleedinge, ja, omtrent al het verlorene van hunnen broeder, zagen zy zyn os of ezel, op den weg, vallen, onder den last, dan mogten zy zich niet onttrekken, maar moesten hem die dieren helpen oprichten.' 00 Door deze byzondere zorgen voor liet welzyn van elkander, wierden zy ongevoelig geoefend, om dezelve meer algemeen, en tot gewigtiger zaken, uit te ftrekken. Het kon ondertusfehen gebeuren, dat de één den anderen benadeeld had, en zoo zyn vyand geworden ware; de rechters moesten daar wel over oordeelen, ziele voor ziele, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, brand voor brand, wond voor wond, buile voor buile, doen geven, (ZO om de rust en zekerheid in de famenleving te bewaren, maar zy moesten zichzelven niet wreeken, noch vyandfehap tegen elkander voeden. Wanneer zy hunnes vyandsos, of zynen dwalen- den O) Exod. xxi: 29-36. xxn: S-«* Deut- **U: I—4 en 8. (è) Exod. xxi: ai—3£.  C 251 ) den ezel ontmoetten, moesten zy hem denzelven gantfchelyk wederbrengen. Wanneer zy hunnes haters ezel, onder zynen last, zagen liggen, mogten zy niet nalatig zyn, om het (hunne) voor hem te verlaten. Zy moesten, in alle manieren, het met hem verlaten, en naar geene voorwendzels, welke de haat hun opleverde, om dat niet te doen, luisteren; (a) maar liever vurige kolen op hunnes vyands en haters hoofd hoopen. Dat dit het liefderyk oogmerk dezer inftellinge ware, konnen wy, uit de uitlegging van die wetten zien: Gy zult uwen broeder in uw hart niet haten: gy zult uwen naasten naarftiglyk berispen, en de zonde in hem niet verdragen: gy zult niet wreeken, noch den toorn behouden tegen de kinderen uwes volks: maar gy zult uwen naasten liefhebben, als uzelven. (£) Onder de Godsdienftige verrichtingen, hun door de wet voorgefchreven, ontbraken er ook niet, welke hen de onderlinge liefde leerden beoefenen. Zulke waren die offeranden, van welke de offeraars eene vriendlyke, vrolykemaaltydaanrechteden. Tot deze toch moesten zy een genoegzaam getal noodigen, om het offervleesch geheel te konnen nuttigen , opdat er niets van overig bleve, dat zy, gelyk andere volken deden, verkoopen zouden, en buiten de heilige plaatze laten eten. Wanneer zy het Pafcha hielden, moest elk huisgezin één lam (a) Exod. xxin: 4, $. (b) Lsv. xix: 17, 18.  C 253 ) nemen; was het huisgezin te klein voor één lam, het moest den naasten nabuur er by vragen, en rekening maken, dat zy het konden opeten, opdat er ook niets van overig bleve tot den morgen, hetwelk dan toch verbrand moest worden. (0) Zoo kweekten zy de onderlinge vriendfchap, en moesten alle klagten tegen elkander, voor de Godsdienstoefening, afleggen. Offerde iemand een dankoffer, ten dage der offerande, en des anderen daags, moest het gegeten worden, en, wat overbleef tot den derden dag, moest met vuur verbrand worden; wierd er, op den derden dag, wat van gegeten, zoo ontheiligde de offeraar het heilige des Heeren, en het was niet aangenaam voor hem: (£) hy moest dan, door geene gierigheid, zich laten verltrikkcn, maar een genoegzaam getal van gasten, ook uit de armen, noodigen, opdat, in twee dagen, het offer geheel verteerd ware. Dat dit de reden van deze wet ware, fchynen wy te moeten befluiten, uit hetgene er volgt: als gy ook den oogst uwes lands zult inoogfren, zult gy den hoek uwes velds , niet gantfchclyk afoogften, en, dat van uwen oogst op tefamelenis, opfamelen; maar, den armen en vreemdeling overlaten. Was zyne dank-oflerande niet eene foort van gelofte, maar een lofoffer, om God, voor eenige weldaad, te verheerlyken, dan moest het, ten dage, dat het geofFerd wierd, ook genuttigd (a) Exod. xn: 3, 4, 10. (6) Lev. xix: 5—8.  C 253 ) tigd worden, f» en, gelyk hy daarmede meer dankbare liefde aan God betoonde, moest ook zyne liefde tot zyn naasten, in 't verzoeken en onthalen van meerder gasten, grooter wezen. Deze en andere offeranden mogten zy, om de gevoelens van veelgodery te vermyden, niet offeren, dan , in de plaatze, welke God, in hun land, hun aanwees, en, wanneer zy dit daar deden, moesten zy, methunne kinderen, flaven, flavinnen, en met den Levit, die in hunne poorte was en leerde, aldaar vrolyk zyn, voor het aangezicht des Heeren. Elk derde jaar, van de fes jaaren, moesten zy allesvan hun inkomen vertienen, om de Leviten, de vreemdelingen, de weduwen en weezen te onderhouden, daar, waar die, met hun, verblyf hadden. Ditzelfde moesten zy met de eerflelingen van de vrucht hunnes lands ook doen, (c) als zy diebragteii tot de heilige plaatze; (d) op hunne vrolyke feesten, welke zy, driemaal, in 't jaar, hielden , moest al watmanlyk was, niet ledig, voor Gods aangezicht, verfebynen, en, inzonderheid, op het Pinkfïer- en Loofhutten-feest, moesten de Levit, de vreemdeling, de weduwe en de weezen, zoowel als hun zoon en dochter, dienstknecht en dienstmaagd, met hun, aldaar vrolyk wezen. (7) Doof deze Godsdienftige verrichtingen, welke, naar de wet, op gezette tyden wederkeerden, moesten zy dan, aan het oefenen (a) Levit. vu: 15. (?) Deut. xn: 11, ii, i& (c) Deut. xiv: 27—20. xxvi: 12, 13. (d) Deut. xxvi: 10, 11. (fi) Deut. xvi: 11, 14, 15, jf. R  C 254 ) nen van liefde tot elkander, gewoon worden, en het voor eene zeer gcwigtige plicht, welke God, in zynen dienst, zo zeer vereischte, houden. Evenwel moeten wy niet denken, dat de wet deae alleen vorderde omtrent Israëlieten, en hun vryheid Het, om alle andere menfchen trotfchelyk te verachten, te haten en te verdrukken. Neen; de wet leerde hen ook liefde tot allen. Wy hebben reeds meermalen wetten opgemerkt, in welke de vreemdeling aan hunne milddadige ën bezorgende liefde, zelfs by het oefenen van den- Godsdienst, wierd aanbevolen, en vinden nog meer byzondere ■verplichtingen, hun, omtrent éle vreemdelingen, opgelegd; welke geen twyfel laten, of hun wierd ook geleerd, by de liefde tot de broederen de liefde tot allen te voegen. In de grondwet van het verbond Gods met Israël, wierd den vreemdelingen, die in hunne poorten waren, zoowel als: hun, de rust van den fevenden dag vergund, en, in éene nadere bepaling, nog wel duidlyk, gezegd: dat zy, op den fevenden dag, zouden rusten; opdat hun os en ezel rustte, en dat hunner dienstmaagd zoon en de vreemdeling, onder hen, adem fchepten. (a) Den vreemdeling mogten zy in 't geheel geenen overlast doen, noch hem onderdrukken, omdat zy het gemoed van een vreemdeling konden, als die zelve vreemdelingen in Egypten geweest waren, en anderen niet moesten doen, hetgeen zy ook niet wilden, dat hun gelchiedde. (7) Dit wierd hun, in eene volgende uitlegging van de wet, (a) Exod. xxi 11: 12. (b) Exad. xxn: 21—24 xxru: 9.  C =55 ) wet, nog fterker ingeprent, met deze woorden: De vreemdeling, die, als vreemdeling, by u verkeert, zal onder u zyn, als een inboorling van u; gy zult hem liefhebben, als uzelven; want gy zyt vreemdelingen geweest, in Egyptenland: (0) Ook wordt er gezegd: Als uw broeder zal verarmd zyn en zyne hand wankelen zal, zoo zult gy hem vast houden, (zelfs) eenen vreemdeling en bywoner, opdat hy by u leve: Den broeder moesten zy dat doen, door hem te leenen, zonder woeker of overwinst van hem te nemen, maar den vreemdeling, door hem op overwinst te geven, (b) In deze onderfcheiding, was geene liefdeloosheid jegens deu vreemden. Eene matige overwinst is, in het leenen, niet onbillyk Zy deden daarmede den vreemden, welke onder hen winst zochten, dienst: doch omtrent hunne broederen, die, 'met hun, bezitters van het land waren, en wier deel in 't jubeljaar telkens tot hen wederkeerde, behoefde en mogt dat niet te gefchicden. Zy mogten ook een vreemdeling in zyn dagloon niet verkorten, noch uitftellen, aan hun het arbeidsloon te geven; hun recht zoo weinig, als het recht van den weezen., buigen. (O God nam hen in zyne befcherming, wanneer zy. onder Israël woonden, zoo zelfs, dat elk erkennen moest, vervloekt te wezen, die het recht des vreemdelings, des (a) Levit. xix: 33., 34. Verg. Deut, XI 18, 19. (6) Levit. xxv: 35, 37. Deut. xxni; 19, 20, (c) Deut. xxiv: 14. 15, 17, 18. R 3  ( *56 > des weezen en der weduwe boog. ra) Dit alïes maakte het hun eene gewoonte, om den vreemdeling te befchermen en recht te doen. Zelfs waren er wetten, welke hen leidden, om den vreemdeling van de waarheid van hunnen Godsdienst te overtuigen , en met zich te vcreenigen. De vreemdeling mogt, om de bywoning te genieten, den naam van den Heere, hunnen God, op doodftraf, niet vloeken, en, zoo weinig als zy, iemand dooden of kwetzen; zoo mogt hy ook geen bloed eten, noch zyne kinderen den Molech laten opofferen; ja, als zy eenig dood aas of het verfcheurde gegeten hadden, hetwelk de Israëliten hun mogten geven of verkoopen, moesten zy hunne kleederen wasfchen, en zich met water baden, en onrein zyn tot aan den avond. (/;) Even daardoor, kregen zy aanleiding, om hen ook, als reinen, deelgenooten van eenige hunner vrolyke offermalen te maken. Ook mogten zy den vreemden toelaten, om, door hunne priesters, voor zich offeranden te laten doen, zelfs ook ter verzoening van zonden, door afdwaling, en niet met opgeheven hand, gedaan; (V) Van het Pafcha mogten zy wel geenen vreemdeling laten eten, maar zoo hy, met al wat manlyk by hem was, befneden wierd, dan kon hy daartoe komen, en, gelykals een O) Deur. xxvii: 19. (>; Levit. xxiv: 16— 22. xx: 2. xvn: 12—16. Deut. jciv: 21. V) Levit. xxi 1: i'i—25 Num. xv. 26—31.  C =57 ),' een ingeboren des lands, . wezen, hetwelk hen zeker den hoogden trap van liefde tot allen leerde oefenen, om de vreemden mededeelgenooten van hunne vryheid en hun verbond met God te maken. O) Maar eenen gantsch anderen geest, dan dien van liefde tot allen, fcheenen hun in te boezemen, de uitzonderingen van eenige volken van het komen in de vergaderingen des Heeren, de ftrenge bevelen, om anderen, inctenoprlog, wreedelyk om te brengen, of weder een ander volk, geheel uit te roeien. Doch, welke bedenkingen daaromtrent ook gemaakt worden, welke duisterheden, in zommige van deze bevelen, voor ons, zoo vele eeuwen daarna, ook nog mogten overblyven, waarover myn oogmerk nu niet toelaat uit te weiden; wanneer wy gade liaan, dat dit Hechts eenige, en nier alle volken, betrof, dat dit ook niet betrof byzoudere vreemde menfchen, maar maatfchappyen van volken, zooals dezelve tegenover hen, als een volk,, Honden; dan blyft het evenwel nog zeker, hetgeen wy opmerkten, dat hunne wetten hen niet tot den haat, maar tot de. liefde van allen, leidden. Datzy geenen Edomiet, ncch Egyptenaar, voor het derde gedacht, in des Heeren vergadering mogten laten komen, zag alleen op het bekomen van ftetn en ambtsbedieningen, nadat zy reeds, door de befnydenis, ingelyfd waren in Israël; en krenkte in het minfte de liefde tot hen niet. Dat zy geen ge- 1'ne- (a) Exod. Xiv. 43—49- Num. ix: 14. R 3  C 358 ■) filedenen, dat zy geenen bastaard, zelfs niet hun tiende geflacht, daar mogten latenverfchynen, benam denzulken wel een burgerlyk voordeel, maar met de bewyzen hunner liefde. Dat zy den Moabiter en Ammonirer, voor altyd, daaruit moesten v/eren, cm hunne liefdeloosheid cn boosheid, voormaals aan Israël betoond, fchynt ook zyne reden gehad te hebben, in hunne allerverfehriklykfte, wreede afgodery en dienst van Molech, en in hunne pogingen, om Israël een gedeelte van het overJordaanfcbe land te ontnemen, waardoor zy hun nooit konden betrouwen, noch hun vrede en beste zoeken. Maar dit verplichtte Israël niet, omhunalleen haat, en geene liefde, in byzondereperfonen, te bewyzen, wyl er wel van hun, in nood, naar hen gevltigtzyn; hetwelk die anders nooit zouden hebben durven doen. 00 Zy kregen fteeds ook bevel, om de gedachtenis van Amalek, wanneer zy tot rust in hun land zouden gekomen zyn, van onderden hemel uit te roeien; maar dit was flechts, om een roofnest, (hetwelk de reizigers van Egypten naar Canaan, gelyk zyzelve ondervonden hadden, vermoordde en plunderde,; te niet te maken, ten nutte van zichzelven, en van hunnen evenmensch. Qh) Zy moesten ook wraak nemen van deMidianiten, al wat manlyk was, cn alle vrouwen, die mannen bekenden, doodeng maar dit was, om dat ontuchtige volk, ra) Deut. xittv i_8. Verg. Num. xxi: 25-30. Richt xi: 13—27. f.'erg. 1 Chron. ivi 22. xv. 30.' het nalaten van de liefde, en vermaanden hen tot de beoefening derzelve; zoo zelfs, dat wy, in de profeten en Pfalmen, al dikwyls zonden tegen de liefde en plichten van de liefde gemeld vinden , welke wy, met zoo vele woorden, in de wet niet ontmoeten. Ook worden, in Salomo's fpreuken, door de opperfte wysheid, nog veel meer gebreken van de liefde tegengegaan, en veel meer oefeningen derzelve aangeprezen, dan wy in de wet of profeten hooren vermelden. Dit nu geeft ons niet te kennen, dat God, door de profeten of door Salomo, eene nieuwe wet van de liefde des naasten gaf, of nieuwe voorwaarden tot het verbond, met Israël op Sinaï aangegaan, voegde, en dat Hy dus een nieuw verbond met hun maakte: maar alleen, dat Hy het oogmerk van die bepalingen, hetwelk de liefde des naasten is, (aan welke de wet en profeten, als een groot gebod, mede hangen,) meerder en klaarer ontwikkelde, en leerde kennen. Toen •de Zaligmaker, de hoogfte wysheid, op aarde verfcheen, hadden de Pharifeën en Schriftgeleerden, van welken het volk de wet hoorde en leerde, dit oogmerk der wet vergeten, het volk alleen by letterlyke inzettingen van de wet, welke zy nog met inzettingen der vaderen vermeerderden, bepaald, en het zwaarfte van de wet, het oordeel, de barmhartigheid en het geloove nagelaten. Doch hy verklaarde, dat hy niet gekomen was, om de wet of de profeten te ontbinden, maar te vervullen , volkomen te leeren ; hetgeen hy dan ook, door zyne onderwyzingen en voorbeeld, gedaan heeft. In zyne lee-  C 261 ) leere droeg hy de liefde voor, zooals zy, door de wet en profeten, geleerd was, zyne gefprekken drongen dezelve aan; door verfcheidene gelykenisfen, helderde hy de betrachting derzelve zeer aangenaam op, terwyl zyne daden, tot de laatfte oogenblikken van zyn leven, niet dan liefde tot zyn volk en tot allen ademden. Zyne Apostelen, met zynen geest bezield, volgden hem getrouwelyk hierin na. Zy leerden wel, dat wy van die letterlyke wettifche inzettingen, welke tot de kindschheid der wereld behoorden, en, met de verbreking van der Joden burgerftaat en tempeldienst een einde namen, ontflagen waren, maar niet van het einde des ,gebods, hetwelk is, liefde, uit een rein hart, een goed gewisfe, en een ongeveinsd geloof; ja, zy drongen fterk aan, dat wy tot die volmaakte liefde, door Mofes wet geleerd, verbonden blyven, om God, als vrygemaakten, te dienen, niet in oudheid der letter, maar in nieuwheid des geestes. Overal beroepen zy zich, gelyk hun heer en meester gedaan had, op getuigenisfen uit de wet en profeten. O) Het gebod der liefde is dan geen nieuw, maar een oud, gebod, hetwelk wy van den beginne gehad en gehoord hebben. Doch het is ook een nieuw gebod, voor zoo verre Jefus er dit bevel bygedaan heeft, dat wy elkander moeten liefhebben, gelyk hy ons lief gehad, en een voorbeeld gegeven heeft. 00 En 00 * Tm- i: 4- Rom- VII: 6' 00 1 Joann. 11: 7, 8. 11 Joatm. 5- Joam. xm: 2-15, 34; 35- xv. 12—17.  'C a6» ) En het is even deze hooge oudheid, welke ons moet aanfporen, om meer overvloedig in de liefde tot elkander, en tot allen, te wezen. Immers, wanneer wy naardenken, wat Israël, door die inzettingen genoodzaakt, al moest doen en geven, zullen wy welligt oorzaak ontvangen, om, met bekommering over onszelven, te bedenken: doe ik, nu vrygemaakt van het jok der wet, wel zoo veel, door den geest der liefde en door het voorbeeld van den Zaligmaker aangemoedigd en geholpen, als zy, toen door de wet gedrongen, deden? Zeker, dit ftrekt ons niet tot eer, die dikwyls, zelfs te overgedreven, roepen van de volmaaktheid van Jefus liefdewet, alsof het eene andere wet dan Mofes liefdewet ware, en nu nog minder liefde oefenen, dan ( onder die oude wet geoefend wierd. Indien wy de koninglyke wet volbrengen, naar de fchrift: Gy'zuit uwen naasten liefhebben, als uzelven: zoo doen wy wej. Joannes lïemt met dit zeggen van Jacobus overeen, wanneer hy fchryft: Myne kindekens, laat ons niet liefhebben met den woorde noch met de tonge, maar met de daad en waarheid! Want, (en dit zegt ons Paulus,) gy zyt tot vryheid geroepen, broeders! alleenlyk, gebruikt de vryheid niet tot eene oorzaak voor het vleesch, maar dient elkander, door de liefde, want de geheele wet wordt in één woord vervuld, naamlyk, in dit: gy zult uwen naasten liefhebben, gelyk uzeiven. Ca) Ca) Jac. ii; 8. i Joann. im: iS. Gal. v: 13, 14-  GEDACHTEN, OVER BE OVEREENSTEMMING DER VOORZEGGINGEN, AAN DAVIDS HUIS. Daar, by het oppervlakkig lezen van de beloften, aanDavid en zyn huis gedaan, welke zulkeen voornaam deel van de oude Godfpraken uitmaken, het dikmalen voorkomt, alsof die, noch met elkander, noch met de uitkomst, overeenkomen, is het van geen gering belang, ter bevestiging van ons geloof aan de H. Schriften , dezelve zorgvuldig te vergelyken, en de verfcheidene gelegenheden van het oude Gods-volk, in welke zy gedaan, herhaald of vermeerderd wierden, in aanmerking te nemen, opdat wy, langs dezen weg, de overeenftemming, met elkander, en met de uitkomst, duidlyk zien, en, zoowel het verheven oogmerk, als den verborgen zin van dezelve, ontdekken. David, die, in vele andere zaken, zynen voorganger Saul overtrof, muntede vooral boven hem uit, in yver, om den van God ingeftelden dienst, die, na de wegvoering der arke door de Philillynen , veel van zynen luister verloren had, te herftellen, en denzelven één en algemeen, voor geheel Israël, te maken. Hij rustte niet, nadat hy Zion had P ia-  338 »X OVEREENSTEMMING DER- ingenomen, voordat hy de verbonds-arke op Zioa gebragt had: en toen hy dit, naar zynen wensch, rnct vele eerbieding en vrolykheid, had uitgevoerd, wilde hy, om, hetgeen er nog aan ontbrak, te voltooien, aldaar eenen tempel bouwen. Dit voornemen behaagde aan God wel, maar Hy wilde niet,datDavid hetzelve zou uitvoeren: voor zynen zoon moest hy dat groote werk overlaten. De vrucht dan van deze zyne Gode behagende zorg, voor den waren.en zuiveren Godsdienst, was, dat hy de troostryke toezegging kreeg, dat niet alleen zyn zoon, na hem, koning over Israël wezen, en een huis voor den Heere zou bouwen, (a) maar dat ook Davids huis en koningryk beftendig zou zyn, tot in eeuwigheid. Deze toezegging, door Nathan, David bekend gemaakt, wordt van Ethan, in dicht, met de fierlykfte en treffendfte woorden, uitgebreid, (b) Maar, na deze beloften, zouden de voorfpellingen van Israëls wegvoering uit hun lfnd, door Mofes te voren gedaan, niet konnen vervuld worden, indien niet eenige voorwaarde deze toezegging aan David cn zyn huis bepaalde. Wy moeten daarom wel opmerken, dat de zonen en nakomelingen van David op die beloften niet konden hopen, of zy moesten, gelyk David, Gods verbond en getuigenisfen houden; misdeden;zy, dan zou God hen, met eene menfchenroede en met plagen van menfchenkinderen, ftraffen; verlieten zyne nakomelingen Gods ' (/>) 2 San. vu. Cf) Pf. txxsix.  VOORZEGGINGEN AAN DAVIDS HUIS. 239 Gods wet, wandelden zy niet in Gods rechten, ontheiligden zy zyne inzettingen, hielden zy zyne geboden niet, dan zou hy hunne overtreding met de roede, en hunne ongerechtigheid met plagen bezoeken. ra) Alleen een erfrecht tot den throon zou aan David, voor zyn huis, tot in eeuwigheid blyven: God zou zyne goedertierenheid van David niet wegnemen, zyn verbond niet ontheiligen, noch in zyn woord falen. Q~) Sauls huis was, van de opvolging van hunnen vader op den throon, verftooten, zoodat de deugd van Jonathan, Jsbofeth of Mephibofeth, hen daarop niet zouden hebben konnen bevestigen, maar Davids huis zou beftendig en zyn koningryk tot in eeuwigheid wezen; voor David, zou God, op Zion, een hoorn doen uitfpruiten, eene lamp toerichten. (c) Door deze voorwaarde, welke de belofte aan David alleen bepaalde, kon Israël, dan, met hunne koningen uit Davids huis, de bedreigde rampen ondergaan, en Davids huis, niettemin, tot den throon over Israël gerechtigd blyven, en op denzelven hopen. Wanneer nu Salomo den Heere een huis gebouwd, en dat, met gebeden, ingewyd had, antwoordde de Heere hem, dat, wanneer hy, gelyk zyn vader, David, wandelen zou, de throon van zyn koningryk over (a) Pf. cxxxn: 12. 1 Chron. xxvm: 7. 2 Sam. vu: 14. Pf. lxxxix: 31, 32, 33. O) Pf. lxxxix: 34—38. (f) 2 Sam. vu: 15, 16. Pf. cxxxn: 17. P a  240 DE OVEREENSTEMMING OER over Israël bevestigd zou worden in eeuwigheid: maar dat, zoo hy en zyn volk zich van God zouden afkeeren en andere Goden dienen, Israël en de tempel zouden uitgeroeid en weggeworpen worden, zonder evenwel de eeuwigdurendheid van Davids koningryk daardoor te krenken, daar van dezelve, in die bedreiging, niet gemeld wordt, (ji) Ook vinden wy de uitvoering van deze bedreigingen reeds in de beginzelen, toen Salomo's wysheid hem verliet, en hy de afgodery liet inwortelen, om zyne vreemde vrouwen genoegen te geven. God kondigde hem aan, dat Hy, na zynen dood, het ryk van zynen zoon zou fcheuren, en hem maar ééne ftam overlaten. Q~) Het ééne verdriet volgde daarna het andere, en Jerobeam kreeg van God de toezegging, dat hy over tien ftammen zou regeren, en "dat, wanneer hy, gelyk David gedaan had, Gods inzettingen en geboden hield, zyn huis beftendig zou wezen, (ej Na Salomo's dood , wierd dit ftraks uitgevoerd, zoodat Rehabeam tien ftammen van zich zag afvallen. Maar Jerobeam, welke de dwaze wysheid der ongeloovigen volgde, durfde, om zynen throon te bevestigen, Gods inzettingen niet houden, veranderde den Godsdienst, verloor, even daardoor, de opvolging in het ryk, voor zyn huis, en maakte Israël ongelukkig. Da- Ca) i Kon. ix: 3—9- (O 1 Km' XI: 9~n(c) 1 Ken. xi. 29—33.  VOORZEGGINGEN AAN DAVIDS HUIS. 34I David hield dan eene lampe voor Gods aangezicht, in Jerufalem, en zyn zaad wierd verootmoedigd, doch niet voor al tyd. O) Onder Abia en Afa, beurde het zich allengskens weder op, en kwam, onder Jofaphat, tot vorigen luister, maar, als deze Godvruchtige koning zyn ryk en huis, door vereeniging met Israëls koning Achab, die de afgodery voorftond, wilde Herken, bragt hy hetzelve, juist daardoor, tot den ondergang. Joram,zyn zoon, aan Athalia, Achabs dochter, gehuwd, was godloos, wreed en ongelukkig, in zyne regering; zyn zoon, Ahazia, uit Athalia verwekt , die in dezelve kwade voetftappen ging, wierd van Jehu al fpoedig vermoord. Toen dacht Athalia het koninglyke zaad uit te roeien, en den throon Davids tot Israëls koning over te brengen; doch God wilde het huis Davids niet verderven, maar, gelyk hy gezegd had, hem en zynen zonen eene lampe geven.(b) Joas wierd, door Jojada's vrouw, bewaard, door Jojada op den throon verheven, welke, zoowel als zyn zoon Amazia, ongelukkig waren: doch, onder Uzzia, (ook Azaria genaamd ,) kwam Davids huis weder tot vorigen luister. Dit gaf gelegenheid, om Israëls Godvruchtigen te bemoedigen, en hooger op te leiden, door Gods belofte: dat Hy,na de wegvoering van Israël, de vervallene hutte Davids weder oprichten, hare reten vertuinen, wat aanhaar afgebroken was, weder oprichten,en dezelve bouwen zou, als in de dagen van ouds, opdat zy erflyk bezaten .het (4) 1 Kon. xi: 36, 39. (J>) 2 Chron. xxi: 7. P 3  24= DE OVEREENSTEMMING DER het overblyfzel van Edom, en alle de heidenen, die naar Gods naam genoemd worden, (d) Maar, hoe bloeiend en niagtig ook de regering van Uzzia mogte wezen, zyn land was befmet met afgodery (7>), en het fchynt, dat, na den dood van Jofaphat, de hovelingen en dienaars van Juda's koningen de afgodery voorgedaan hebben. Den jongen Achaz vervoerden zy al fpoedig, dat hy de voetftappen van David geheel verliet, en in die van Israëls koningen trad. Eén van deze zocht hem, met hulp der Syriërs,van den throon te ftooten. Jefaia wilde hem en Davids huis daartegen vertroosten (V); doch te vergeefsch: hy zag naar de hulp van Asfyriën, en vleidde zich, onder de dienstbaarheid van dat ryk, tot verderf van Israël en verwoesting van Juda. In dien tyd, gaf Jefaia wel de aangename verwachting van de geboorte van Immanuël uit eene maagd, om welke Juda nog zou verfchoond worden, en waarover men juichen zou: een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven; de Heerfchappy is op zyn fchouder: Qd) maar ' voorzeide ook reeds, dat Davids Huis tot den nedrigen ftaat,van hetzelve, in Ifaj's tyd, zou dalen; dat eenryskeuit den afgehouwen tronk van Ifaï voordkomen, en eene fcheut uit zyne wortelen vrucht voordibrengen zou; Qe~) gelyk ook , in denzelfden tyd van Achaz, of wat later, onder Hiskia, Micha voorfpelde * dat O) Amts is: lt, 12, verg. 1. 1 Hand. xv: 16,17. (b) Jef. 11: 6—9. (c) Jef. vu: en vin. 00 Jef IV. 5- CO Jef »•  VOORZEGGINGEN AAN DAVIDS HUIS. 243 datdeheerfcher in Juda, niet uit Jerufalem, waar der koningen huis was, maar uitBethlehem,zou voordkomen.' ( *• P4  244 DE OVEREENSTEMMING DER Veel arbeids wendde Jeremia, op Gods last, wel aan, om Jojakim, Jechonia en Zedekia, tot verbetering, in 't oefenen van recht en gerechtigheid, het houden van den Sabbath, en, den laatften ook, tot onderwerping aan Nebuchadnezar, volgends zynen eed, te bewegen: maar te vergeefsch; zoodat aan Chonia, gelyk te voren aan zyn vader Jojakim, (V) voorfpeld wierd, dat niemand van zyn zaad voorfpoedig zou zyn, zittende op den throon Davids en heerfchende in Juda; Q) en aan Zedekia, door Ezechiel, zoowel als door Jeremia, wierd aangekondigd, dat hy, als een verachter van den eed en het verbond, niet ontkomen ,. maar naar Babel gevoerd zou worden- (c) Toen dit gebeurde, ftelde God die koninglyke kroon omgekeerd,omgekeerd,omgekeerd! (V) Het volk, waarover één van Davids zaad regere« zou, was naar Babel vervoerd, of alom verftrooid. De koningen, met hun geflacht en kinderen, in Babel gevangen; zoodat zy zelf dien misten, van welken zy zeiden: wy zullen onder zyne fchaduwe leven, onder de heidenen. (V) Door het flecht gedrag van Davids nazaten, was dan de belofte, voor hun aan David gedaan, vernietigd; dat huis was een afgehouwen tronk van Ifaï geworden, en tot den nedrigen Bethlehemitifchen ftaat wedergekeerd. In dien ftaat befchouwde Ethan, de Ezrahiter, door den Geest, hetzelve,in den lxxxix (/)Pfalm, en wist naauw- O) Jerem. xxvi: 30. (?) Jerem. xxn: 30. CO Ezech. xvn: 18, 19. (d) Ezech. xxi; 26, 37. Ce) KI- iv; 20. CJ) Vers 39—46.  VOORZEGGINGEN AAN DAVIDS HUIS. 245 naauwlyks beden, om de herftelling van Davids throon,by te brengen, dan deze, dat,daar alle menfchen fterven moeten, die te vergeefsch zouden gefchapen \vezen, zoo God niet gedacht aan de vorige goedertierenheden, vvelke Hy David, by zyne trouw, gezworen had, en toonde daarmede, dat er nog een ander ryk van David, ter bevordering van het onfterflyke leven, te wachten ware. 00 Door Hofea,had God voorfpeld, dat de tien ftammen van Israël, welke van den Heere en van Davids ryk waren afgevallen, na hunne ballingfchap, zich zouden bekeren, en zoeken den Heere, hunnen God, en David, hunnen koning. (ZO Ezechiel voorzeide, na Zedekia's ontthrooning en de omkeering van de kroon, dat die duren zou, totdat hy kwam, welke recht tot die kroon had, en welken de Heere die geven zou, verhoogende den nedrigen en vernederende den hoogen; dat God een teder takskc van den opperden tak eens hoogeu ceders zou afplukken, en dat tot een heerlyken ceder maken, zoodat onder hem wonen zouden gevogelte van allerlei vleugel. (O Jeremia gaf, ten zelfden tyde, de hope, dat God, wanneer hy het overblyfzel zyner fchapen uit alle landen zou vergaderd en beter herders over hen verwekt hebben, den David eene rechtvaardige fpruite zou verwekken, die, koning zynde, regeren, en recht en gerechtigheid op aarde doen zou, in wiens dagen Juda verlost zou worden, en Israël zeker wonen, ja, welken men noemen zou : Jehova, onze ge- 00 Vers 47-53- O5) W 5- CO xvn: 22, 2j. ?5  S46 DE OVEREENSTEMMING DER gerechtigheid! («) Op eene andere plaatze, belooft Jeremia, dat God het juk van Israëls hals zou verbreken , en dat zy den Heere, hunnen God, en hunnen koning, David, dien hy hun verwekken zou, dienen zouden; en zoo hy,ïn die zelfdeGodfpraak, door Israëls heerlyken, denzelfden Mesfias, David, bedoelt, (gelyk men niet wel twyfelen kan,) dan geeft God hem nog een ander werk, als het koninglyke: teweten: dat hy, met zyn harte, borg zou worden, om, ais priester,tot God te genaken. Ezechiel voorzeide, in overeenftemming met Jeremia, dat God,nadat hy zyne fchapen verlost had, eenen eenigen herder, zynen knecht David, verwekken zou; (£) dat die vorst in 't midden van hun zou wezen en hen weiden; zoodat zy en veilig zouden zyn, en overvloed hebben; daar er nergens, zelfs niet in de woeftynen, leed zou gefchieden; (c) dit niet alleen, maar hy voorzeide ook, dat Juda en Éphraïm één eenig volk zouden worden, dat David, Gods knecht, koning over hen zou wezen, zy allen te famen éénen herder zouden hebben, Gods inzettingen en rechten bewaren en doen, eeuwiglyk in hun land wonen, met hunne kinderen en kindskinderen; en Gods knecht, David, hun vorst in eeuwigheid zyn; dat God zyn heiligdom in 't midden van hun zetten zou tot in eeuwigheid, en zyn tabernakel by hen zyn zou; dat Hy hun tot een God, en zy hem tot een volk zouden, wezen, waaruit de hei- (/») xxill! 3—6 verg. XXXHi: 14—16, xxx: 9. (ij xxxiv: 23—30. (cj Verg. Jef. xi: en xxxn.  VOORZEGGINGEN AAN DAVIDS HUIS. 247 heidenen zouden weten, dat Hy de Heere was, die Israël heiligde. O) Troostryke voorzeggingen voor Israël en Davids huis, in dien moedbenemenden tyd van hunne gevangenis in Babel, welke hen aanfporen moesten, om den Heere en David, hunnen koning, te zoeken, opdat, wanneer die kwam, zy deze beloften in zich vervuld zagen. Wy weten toch, uit vroegere en latere Godfpraken, dat die eerst, na hunne verlosfing uit Babel, zouden vervuld worden, en konnen uit hetgene hy, naar Zacharia, als herder, onder hen te vergeefsch doen zou, zyn beloofd herderfchap tot vereen iging van Israël en Juda, nader leeren kennen, en zien, dat ook deze voorzeggingen, onder eene verzwcgene voorwaarde, gedaan zyn. (i) Alle deze voorzeggingen, luiden, zooals dezelve laatst by Ezechi'éi en Jeremia voorkomen, krachtig en hebben, in derzelver bewoordingen, toefpcling op de vorige regering van Davids huis; maar wyzoudenze kvvalyk begrypen, indien wy meenden, dat zy de herftelling van den uiterlyken luister van Davids huis, en een rijk van deze wereld, voorfpelden. Andere voorzeggingen, onrrent den tyd van Hizkia gefproken, dulden dit niet; de eeuwigheid, aan Davids, des Mesfias, regering , toegekend, leidt ons tot eene onfterftyke regering; de famenvoeging van heiligdom en tabernakel konnen, om de her- ftel- (a) Ezech. xxxvn: 21—23. (1) Zie pag. 232, 233. (èj vit: 13, 14. (e) si; 7-15. xjii: 7.  $43 BE OVEREENSTEMMING DER fielling van de geestelyke vertegenwoordiging en dienst, van God, fchoon zonder eenen uitwendigen tempel, doen denken. De voorzegging, welke wy by jeremia lezen, is wel aan verfcheidene bedenkingen en uitleggingen onderhevig; maar,als wy opliet verband van dezelve letten, en haar met andere godipraken vergelyken, worden wy ook , door dezelve, tot den geestelyken dienst van God, onder Davids fpruit, opgeleid. De belofte, der verwekking van dit goede woord Gods, wordt, op meer dan ééne wyze, in dezelve, bevestigd. —— God fcheen Davids geflacht nu uit te roeien en af te fnyden; maar hy zou zorgen, dat er een man ovcrbleve, die op den throon van Israëls huis zate, en derhal ven, dat David eene fpruit der gerechtigheid konde uitfpruiten, in het i7d= vers. — David had, in zynen tyd,voor den dienst der Levitifche priesteren, met yver, gezorgd, ook dezen zou, in alle die uitroeiing, wel een man overblyven , die den dageiykfchen offerdienst bereidde, in 't i8"e vs.; maar hoe zou dit gefchieden? deze dienst wordt, met woorden van den tabernakel en tempeldienst, «ven a!s by Malachias, (£) ontleend, voorgefteld, maar de redelyke dienst badoeld: vergelyken wy nu andere voorzeggingen; (O die leeren ons, dat Davids fpruit, als priester, tot God zou naderen : als Melchizedek, koning en priester zou zyn, op zynen throon: die niet alleen Leviten van af- O") Jerem. xxnn: 14—26. (V) u II(e) Pf cx. Jerem. xxx. Zach. vi.  VOORZEGGINGEN AAN DAVIDS HUIS. 345 /afkomst, maar ook anderen, zelfs uit de heidenen, tot den dienst Gods zou heiligen. CO — Het één en ander blykt klaar uit hetgene, in 't 19de tot het safte vs., ter bevestiging van Gods goede woord, gezegd wordt. God zou noch David, noch den Levitifclie priesteren, zyn verbond vernietigen, met hun geflacht geheel uit te roeien, maar hun zaad vermenigvuldigen, als de fterren des hemels, en het zand der zee, even als Hy aan Abrahams zaad beloofd had. Dit nu kan niet wel anders, dan van een geestelyk zand, verftaan worden: het was, voor eene opvolging in het tydlyke ryk van David, noch noodig, noch wenfchelyk, dat zyn zaad zoo vermenigvuldigd wierd; en, daar, onder het nieuwe verbond, de één tot den anderen niet meer zeggen zou: CO kent den Heere! maar zy allen, van den kleinften tot dea grootften, den Heere kennen zouden, was ook zulkeene vermenigvuldiging van Leviten onnoodig. Wy moeten dan denken, om het geestelykezaad, den Mesfias beloofd, de geestelyke priefters, de koningen en priefteren Gode, die zoo talryk zouden zyn, als het geheele geflacht van Abraham en Jacob was. — Daar nu het volk deze groote beloften, om de fchynbare verwerping van de twee geflachten, Juda enEphraïm,inde gevangenis, niet gelooven konde, verzekert God, ten laatften, van het 2,^ tot het aóite vs., dat Hy het zaad Jacobs en Davids, (die over Juda regeerde,) zoo niet zou verwerpen, dat Hy van zyn (van Davids) zaad niet zou nemen, die (O Jef. wyi: ao, ai. (b) Jerem. xxxif 34-.^  250 DE OVEREENSTEMMING DER die daar heerschten, (geene koningen, maar mindere vorften,) over, ("O of, (zooals in 't Hebreeuwsch gezegd wordt,) by het zaad Abrahams, Ifaaks en Jacobs zyn zouden: want hy zou hun gevangenis wenden, en zich hunner ontfermen. Toen dit gebeurde, en God het hart van den Perfifchen koning, Cyrus, neigde, om zyn volk naar hun land te doen wederkeeren, om den tempel en de ftad Jerufalem te herbouwen, kregen zy geen koning weder uit Davids geflacht. Zerubbabel, een kleinzoon van Jechonia, (welkenGod, op zyne verbetering, van de bedreiging aan hem gedaan, kan verfchoond hebben,) of, (gelyk anderen willen,) één uit de nakomelingen van Nathan, Davids zoon , welke wel een prins van den bloede, maar geen opvolger op zyn throon, geweest was, had de eer, dat hy ze uit de gevangenis naar Canaan leidde , dat hy een vorst en gebieder onder hen was. Cyrus zelf fchynt hem daartoe aangefteid te hebben, als hy hem de vaten des tempels, als den vorst van Juda, aanbeval, (a) Doch hy was onderhoorig aan den landvoogd t;er Perfen, die , over hetgene aan deze zyde der Euphraat was, regeerde; en, fchoon hy by God bemind ware, die hem beloofde, dat hy hem, (1) Heerfchen over een volk wordt in 't Hebr. uitgedrukt, of, door*'«, of, door boven, of, door heerfchers van een volk; zoodat, als hier by gezegd wordt, het een veel minder gezag te kennen geeft, da» het koninglyke, («) Ezdr. v. 7—11.  VOORZEGGINGEN AAN DAVIDS HUIS. agl hem, onder alle bewegingen en omkeeringen van den throon der koningryken, Hellen zou, als een zegelring , omdat hy Hem, als zynen knecht, verkoren had; 00 ja, fchoon God zeide: de handen Zerubbabels hebben dit huis gegrondvest, zyne handen zullen het ook voleinden; hy zal den hoofdfteen voordbrengen met toeroepingen: genade, genade zy denzelven! Qb) wierd echter niets van het koningryk hem, of zynen nakomelingen, voorfpeld. Met Jofua, den hoogepriester, wierd hy wel mede, als een olyf boom, voor dat volk en den Godsdienst, befchouwd,maar hem wierd geene waardigheid boven Jofua toegekend. Toen er van de gevanglyk weggevoerden, met zilver en goud, kwamen, moesten daarvan kroonen gemaakt, doch op het hoofd van Jofua, den hoogepriester , en niet op dat van Zerubbabel gezet worden, met voorfpelling, dat een man, wiens naam Spruite is, uit zyne plaatze zou fpruiten, des Heeren tempel bouwen, den fieraad dragen , zitten en heerfchen zou op zynen throon, en priester wezen, op zynen throon. 00 De koning, die komen zou, wordt befchreven, als rechtvaardig en een heiland, arm,en rydende op eenen ezel, het veulen eener ezelinne, die het oorlogstuig te niete doen, den heidenen vrede fpreken en alomme regeren zou.Qd') De heerlykheid van Davids huis, en van de inwoners van Jerufalem, zou zich zelfs niet boven Juda verheffen, de zwakke onder Juda zou, in 't oorlogen, als Da- 00 Hagg. Hj 22—24. (O Zach. ÜV. en iy. <*) vi: 9-i§. r#j ix! 9f jo.  255 CE OVEREENSTEMMING DER David, wezen, maar Davids huis zou eene onzienlyke heerlykheid hebben, als Goden, (Engelen,) en als de Engel des Heeren, voor hun aangezicht, 00 om op hem te zien; gelyk dan ook Maleachi, van hem profeteerde, 00 als van den Heere, dien zy zochten, den Engel des verbonds, aan welken zy lust hadden, die fnellyk tot zynen tempel zou komen, om den Godsdienst te verbeteren. Het geflacht van David, ook dat van zynen zoon Nathan, 00 zou wel bewaard blyven, maar in nedrigheid en in onzichtbaren luister. En deze vernedering is, van tyd tot tyd,meerder geworden, vooral, toen het priefterlyke geflacht van Matthathias , (de Machabeën,) de kracht der Syriërs fnuikten, de wedergekeerden, door dappere oorlogen, van het juk van de opvolgers van Alexander, den grooten, bevrydden, en zichzelven de priesterlyke en koninglyke waardigheid eigen maakten. In dien tyd, byzonder onder de Herodesfen, met de Machabeeuwfche prinsfen vermaagfchapt, was het niet veilig voor Davids geflacht, en fchynen zy, om verborgen te wezen, naar Galileèn geweken te zyn: gelyk wy dan, naar het verhaal der Euangeliën, aldaar, en nergens elders, van Davids geflacht melding vinden, en die berichten worden ons ook bevestigd, door hetgene Eufebius, () doch in welkeenen zin zy dat wilden doen, konnen wy niet juist bepalen. Evenwel, dat zy, in Galilea, hem geen aardsch ryk hebben toegedacht, mogen wy ook daaruit wel afnemen, dat Herodes, een achterdochtig viervorst, nadat hy hem onderzocht had, niets van eenige aanmatiging van de regering vernomen hebbe. (<*) jfoann, iv. (k) Joann. vi. Qn  S$6 DE OVEREENSTEMMING DER hebbe. Pilatus zal wel geweten hebben, dat hy, vyf dagen voor het Pafcha, rydende op het veulen eener ezelinne, met vele toejuichingen, als een koning, binnen Jerufalem was ingereden en ingehaald : maar, uit hetgeen by vernam, dat deze verricht had, was hy gerust, dat hy naar geen gebied Hond, en zyne bclydenis, dat zyn koningryk niet van deze wereld was, overtuigde hem daarvan ten vollen. — Zulke daden en gedragingen van den nedrigen en van allen aardfchen luister ontblooten Jezus dienden, zoowel als zyne onderrichtingen aan zyne discipelen, toehoorers cn ryanden, om hen te leeren, dat het koningryk van God niet kwam, met uiterlyk gelaat, dat men niet zeggen zou: ziet hier! of: ziet daar! aizoo het binnen hen was. En het is deze leer, welke zyne Apostelen, door den Geest toegerust, alormne van dit koningryk van hem, die uit den zade Davids naar den vleefche was, geleerd hebben. Ondertusfchen moeten wy, fchoon, by de uitkomst, de toezeggingen aan David zich meer verklaarden, niet denken, dat er verandering in de Profctien, aangaande Davids huis, gemaakt is. De opvolging van Davids zaad op den throon, onder voorwaarde, hun beloofd, hield op; toen die voorwaarde ontbrak, toen zy niet, gelyk David, den waren Godsdienst voo;(tonden, en naar Gods inzettingen leefden en regeerden, wierden zy, naar hetgeen alreeds, in Hizkia's tyd, vooripeld was, door de wegvoering naar Babel en vervoigends, van allen aardfchen en koningiykenjluister beroofd; er bleef niet  VOORZEGGINGEN AAN DAVIDS HUIS. 357 niet over, dan dat, naar de laatfte toezeggingen, ter bevestiging van de hoofdbelofte, arn David gegeven, één, die geene gedaante noch heerlykheid, naar de wereld, hebben zou, verwekt zou worden, met Godlyken luister en heerlykheid van wysheid en magt bekleed,om, als de Jehova, onze gerechtigheid, Israël, te verlosfen, eeuwiglykte regeren en den waren dienst van God,alomme, onder de heidenen, te doen kennen en volgen. By Jefaias vinden wy, ter aanmoediging van dorftigen en behoeftigen, naar den geest, gezegd: (c) ik zal met u een eeuwig verbond maken, de weldadigheden Davids, die getrouw zyn: Vestigen wy nu onze aandacht op hetgene, in 't Lm hoofdftuk, van 'sHeerenknecht, die, als een ryske, en als een wortel , uit eene dorre aarde, zonder gedaante en heerlykheid, zou voordkomen, gezegd wordt, dan vinden wy daar deze weldadigheden Davids. Wy lezen daar, dat hy uit den angst en het gericht zou weg (of op) genomen worden; nadat zyn leven van de aarde zou afgefneden wezen, zyn graf by de godloozen gefteld en hy, met de ryken, in zynen dood, zou geweest zyn; dat hy, nadat hy zyne ziele tot een fchuldolier gefteld had, zaad zou zien, de dagen verlengen cn het welbehagen des Heeren, door zyne hand, gelukkiglyk voordgaan. Dit waren die weldadigheden van Davids eeuwige regering, welke getrouw, vast en beftendig zyn, in onderfcheiding van de tydlyke,aan Davids zonen toegezegd, welke van 00 iv: 3. Q S  258 be overeenstemming der enz. van hunne gedragingen afhingen. Paulus zegt daar. om: (V) En dat Hy hem uit den dooden heeft opgewekt , alzoo dat hy niet meer tot verderving zal keeren, heeft Hy aldus gezegd: Ik zal ulieden de weldadigheden Davids geven, die getrouw zyn. Ook was deze Apostel met die gedachte zoo ingenomen, dat hy Jn zynen laatften brief aan Timotheüs, fchreef: hou in gedachtenis, dat Jefus Christus uit de dooden is opgewekt, welke is uit den zade Davids, naar myn Euangelie. (b) Ditzelfde moet Ethan bedoeld hebben, als hy, in zynen aandrang, om de vervulling der beloften, aan David gedaan, te kennen geeft, dat, daar allen fterven, God het menschlyke geflacht te vergeefsch zou gefchapen hebben, indien hy David de beloofde goedertierenheden niet fchonk. Nadat Jefaias die uitwendige laagheid van de fpruit, uit Ifaïs wortel, en zyne geestelyke grootheid voorfpeld had, noemt hy die fpruit den woiiel van Ijcjï, ic) om te kennen te geven , dat alle vasiigheid, alle leven van Ifaïs geflacht, aan die nedrige feheut, uit zyne wortelen, is toe te kennen: gelyk de Heere Jezus ook, in de openbaring, Cd) de wortel Davids, de wortel en het geflacht Davids, de blinkende morgenfter, genoemd wordt. O) Hand. xiik 34—37. Cè) 11. 8. J6f> xl: i0- Cd) Opent, xxii: 16. ' G Br  GEDACHTEN, ©VER JEZUS AFKOMST UIT DAVID, VOLGEKDS MATTH. I. VERS l8—S4. \^V^annccr wy de geflachtlysten, van Mattheus en Lukas opgegeven, (van den eerften, om aan te wyzen, dat Jezus Davids en Abrahams zoon ware, van den tweeden, dathy ook een zoon van Adam, die van God gefchapen is, gelyk alle menfchen, was O overwegen, ontmoeten ons, by den eerften opflag, vele zwarigheden, ja zelfs,fchyn-ftrydigheden: doch welke zeer verminderen, als wy vooronderftellen, dat beide deze geflachtlysten, niet van de Euangelisten, door den Geest, zyn opgefteld, maar veeleer, als geflachtlysten, welke, in dien tyd, in Davids huis en onder hetjoodfche volk, bekend waren, zyn overgenomen : als wy daarby in aanmerking nemen, dat, in zulke oude Hukken, vele dingen voor den lateren tyd duister zyn moeten; deels, doordien zoramige meer dan éénen naam gehad hebben; deels, daar kinderenen kindskinderen, welke niet loflyk waren en van hunne ouders of grootouders over* leefd wierden, in de geflachtlysten, voorbygegaan wierden; deels ook, omdat de huwlykswetten van Israël, omtrent het trouwen van eens broeders kinderlooze weduw, om voor zulkeenen broeder, zaad en naam te verwekken, en omtrent het trouwen Q 4 iin  2.6® JEZUS AFKOMST UIT DAVID, van eene erfdochter, om hare kinderen, in haar vaders erfenis, te doen opvolgen, meer dan écnen va.ïer aan zulke kinderen konden doen hebben ; deels ook nog, omdat er andere zaken, der vergetelheid overgeleverd, in verfcheiden geflachten, konden voorgevallen zyn, welke ons onzekerheid overlaten. Geleerde mannen hebben, ook al vroeg, in de Christenkerk, in de vierde eeuw en zeden, hunne onderzoekingen naar deze zaken bezig gehouden, en, in verfcheidene boeken, ophelderingen over dezelve gegeven. In onze landtaal, ontbreken er geenen, die dit, in opzetlyk daartoe uitgegevene verhandelingen, of aanwyzingen van de overeenftemming der Euangelie-n, bondig en met vele geleerdheid , gedaan hebben: uit welke zulken, die geene andere talen kennen, genoeg, tot verflerking van hun geloof, konnen zien, dat men ,op verfcheidene, meer of min waarfchynlyke, gronden, die zwarigheden kan opligten. en toonen, dat er niets anders, dan flechts een fclryn van ftrydigheid, overblyft. Di'ch, met dit al, verwekt het nog bedenking, hoe Mattheus, daar hy zelf duidelyk te kennen geeft, dat Jofeph de natuurlyke vader van Jezus niet is, deze geflachtlyst van Jofeph kan bybrengen, ten bewyze, dat Jezus Christus de zoon van David, Abrahams zoon, is. Men heeft daarop een tweederlei andwoord gereed. Het eerfte en gemeenfte is, dat hy, onder de Joden, voor een zoon van Jofeph bekend ftond, als zoodanig, ook, in hunne geflachtkaarteu, geteld wierd, en dat dit, tot Mattheus oogmerk, welke voor hun fchreef, voldoende was*  VOLGENDS MATTH. I. VERS l8—*4< ^61 Was. —— Het tweede is, dat Maria eene erfdochter was, uit Davids geflacht, en Jofeph haar, als zoodanige eene, van haar vader Heli, in ondertrouw ontvangen heeft ; dat derhalven Mattheus, met Jofephs geflachtlyst by te brengen, ook die van Maria aangewezen heeft, die, als eene dochter, in de geflachtlyst, naar der Joden gewoonte, geen naam konde hebben. Men fterkt dat gevoelen , daarmede, dat Maria, op de boodfchap van den Engel, wel zwarigheid maakte, dat dit niet wezen kon, daar zy geenen man bekende, maar niet daarover, dat David hares zoons vader niet kon wezen, daar zy niet uit Davids gellacht was; men voegt er by, dat anders Maria te Bethlehem niet behoefde befchreven te worden, met Jofeph; men leest dan daarom ook in Lukas geflachtlyst, dat Jofeph wel gemeend wierd de vader van Jezus te zyn, maar dat waarlyk Heli, wiens kleinzoon hy was, de vader van Maria, zyn vader was; men beroept zich voords op Paulus, welke zoo dikwyls zegt, dat Jezus uit den zade Davids is, en, aan Hebreen fchryvende, zich op deze fterke wyze uitdrukt: 't is openbaar, dat onze Heer uit Juda gefprpten is, op welke ftam Mofes niets van het priesterfchap gefproken heeft. Dit tweederlei andwoord, inzonderheid het laatfte, kan wel van nut zyn, om tegeniprekers den mond, over deze zaak, te ftoppen; maar het laat de vraag: hoe Mattheus de geflachtlyst van Jofeph kan bybrengen, ten bewyze, dat Jezus Christus, de zoon van David, Abrahams zoon is: onbeandwoord. Mattheus beroept zich toch, noch op de Q 5 mee-  2Ö3 JEZUS AFKOMST UIT DAVID, meerling der Joden, dat Jezus Jofephs zoon ware, noch op een erfdochterfchap van Maria. Indien hy, met één van beide, of met beide, zyn gebruik van Jofephs geflachtlyst had willen billyken, dan zou hy dit wel te kennen gegeven hebben: doch hy fpreekt geen woord van die zaken, en meldt geheel andere, cm ons, als een Apostel, dit geloof te leeren en te verzekeren; en wy doen veiligst, wanneer wy hem hierin volgen. Gelyk hy gezegd had: Matthan gewan Jacob, en Jacob gewan Jofeph: gaat hy niet voord en zegt: Jofeph gewan Jezus, gezegd Christus: maar: Jacob gewan Jofeph, den man van Maria, uit welke (Maria) geboren is Jefus, gezegd Christus. En wanneer hy uit de opmerking, over het driemaal veertien getal, welke in die geflachtlyst gemaakt was, te kennen gegeven had, ra) dat het juist nu de tyd ware, om voor Davids huis wat groots, den Christus, naamlyk, te wachten, gaat hy voord, met zyne befchryving van Jefus geboorte uit Maria, tot zyn oogmerk, nader en oprechtelyk, op te geven. De geboorte, (of de gewinning,) van Jezus Christus, welke men van Jofeph verwachtede, was nu aldus: als Maria, zyne moeder , met Jofeph ondertrouwd was, eer zy te zamen gekomen waren, en het huwlyk voltrokken was, wierd zy zwanger bevonden, uit den heiligen Geest. Hare ouders en nabeftaanden bemerkten hare zwangerheid; gaven van dezelve kennis aan Jofeph, Cl {*) V*rs vt.  VOLGENDS MATTH. I. VERS ]8—24. 263 en, daar Maria de boodfchap van den Engel hun verhaald had, daar zy op haar gedrag gelet hadden, en alle middelen, («) om van haren zuiveren maagdelyken ftaat zich te verzekeren, gebruikt hadden, bevonden zy, dat zy, niet by een man, maar, zoo als de Engel gezegd had, uit den H. Geest, zwanger ware, en berichteden dit aan Jofeph. Jofeph nu was een rechtvaardig man, welke nimmer eenig ongelyk wilde doen. Overtuigd van de kuischheid zyner ondertrouwde vrouwe, en niet konnende tegenfpreken, hetgeen hare naverwanten zeiden aan haar bemerkt te hebben, wilde hy haar dan ook de moeite en blaam, welke eene aanklagt,'(£) naar de wet, haar zou veroorzaakt hebben, niet aandoen. Maar daar hy nog eenige vrees, die hem in zulkeene ongewoone zaak beangftigde, overig hield, en zyn huis en geflacht niet durfde bezwaren, wilde hy haar heimlyk verlaten, zonder eenige reden te geven, en afwachten, wat de voorzienigheid omtrent de vrucht, welke Maria droeg, doen zou, om zich, naardat hy dit bevond, vervolgends te fchikken. Wanneer hy nu deze dingen, by zichzelven, in den zin had, verfchee» hem, in den droom, een Engel des Heeren,die hem, overeenkomftig zyne geflachtlyst,aanfprak: Jofeph, zoon van David! wees, als zoodanig een, niet bevreesd, Maria, uw wyf, tot u te nemen, uwe ondertrouw met haar te voltrekken, en de vrucht, wel- (a) Deut. xxn: 30. Cypr. Efl. 4. p. 174 edit. FelM. (i) Deut. xxn; 20, 21.  304 JEZUS AFKOMST UIT DAVID, welke zy draagt, als de uwe, als een vrucht van uwen vader David, te erkennen: want, hetgeen in haar ontvangen is, is niet uit eenen mensch, maar uit den Heiligen Geest. De uitkomst zal u dit bevestigen : zy zal ook geene dochter, maar een zoon baren, een behouder en Zaligmaker, welken gy lang verwacht hebt; gy zult zynen naam Jezus heeten: want hy, hy zelf', zal een groot, een Godlyk werk doen, zyn volk zaligmaker) van hunne zonden. Of men, hetgeen nu volgt, voor eenetusfchenredevanMattheus, of wel voor het vervolg van des Engels rede, zal houden, kan bedenklyk vallen, 't Is niet gewoon aan Engelen, zich op voorgaande voorzeggingen te beroepen; en de tusfchenrede van Mattheus zou beter tuslchen het 24(ïe en vers geplaatst zyn geweest. In die bedenk- , lykheid, zullen wy veiligst doen, om ten minften te denken, dat aan Jofeph ook, de belofte, heiinnerd zy, dat de maagd zwanger zou worden, een zoon baren, en dat zy zyn naam, Immanuëi, God met ons, onzen behouder en Zaligmaker, zoude noemen. Dit had geene kleine kracht op Jofeph. Het verdreef alle vrees en kommer, welke hy tot hiertoe gehad hadde. Opgewekt zynde door zulk een troostryken droom, in den flaap, deed hy, gelyk de Engel des Heeren hem bevolen had, en heeft zyn wyf tot zich genomen, zekerlyk, met die openbare bewyzen van vrolykheid en genoegen, welke de gewoonte van zyn volk en geflacht rnedebragten. Onuitfpreeklyk zal de heilige en kuilche blydfchap in den Heere, by Jofeph en Maria, geweest  VOLGENDS MATTH. I. VERS l8—24. 265 weest zyn, door de verfteiking en overeenkomst van beider geloof, omtrent deze allergewigtigfte hoofdzaak onzer zaligheid; en wy behoeven niet te twyfelen, of zy, die, in Davids geflacht, van Jofephs angst geweten hebben, zullen met hun gezongen hebben: onze ziele maakt den Heere groot en onze geest verblydt zich in God, onzen Zaligmaker! (1) Mattheus brengt dan eene geflachtkaart van Jofeph by, om te bewyzen, dat hy een wettige afftammeling van David ware, en zyn zoon ook daarvoor moest erkend worden; en, daar hy bekent, dat Jezus Christus geen natuurlyke zoon van Jofeph was, wyst hy aan, dat Jofeph hem, ingevolge een gebod van God, door een Engel, in den droom, hem gegeven, daarvoor, omdat hy uit den Heiligen Geest ontvangen was, heeft moeten erkennen en aannemen. Dit is duidlyk in het geheele beloop der rede van den Euangelist te zien. Hy deelt ons, als een Apostel van ons geloof, eene openbaring mede van die groote en aangelegcne waarheid: dat Jefus Christus in Maria, uit den H. Geest, ontvangen is: en wyst ons aan, dat Jofeph die heilryke waarheid in geloof omhelsd, met zyne daden bevestigd, en, als een zoon van David, Jezus Christus voor Davids en Abrahams zoon erkend hebbe. Veel moge er voor onze natuurlyke en vleeschly- ke (O Hetgeen wy Luk. ir. 5. lezen, leert alleenlyk, dat Maria, ondertrouwd zynde, bevrucht was, en niet, dat zy, op de reize naar Bethlehem, nog maar ondertrauwd ware.  2©"6 JEZUS AFKOMST UIT DAVID, ke begrippen, in dit gebod van den Engel en in Jofephs gehoorzaamheid, vreemd voorkomen; het moge ons eene onmogelykezaak toefchynen, en wy, in den eerften opflag, twyfelen, of wy er wel genoegzame verzekering van hebben: maar dit al, hetwelk onze gedachten ontrusten zou, verdwynt, wanneer wy ons aan het onderwys van een Apostel, ons door het geleide van den Geest der waarheid gegeven, houden. Indien Jofephs ondertrouwde vrouw, buiten haar toedoen, eenig letzel, aan een van haar leden of zintuigen, gekregen had, zouden wy ons noch over het bevel aan hem, om haar tot zich te nemen, noch over zyne rechtvaardigheid, om dit billyk bevel te gehoorzamen, bevreemden. Maar hoe veel minder moet het ons dan bevreemden, dat dit van hem gevorderd wierd, en hy dit uitvoerde, nu zy, buiten haar toedoen, verrykt was geworden, met een zoon, die, zoo wel zyn, als des volks, zaligmaker, van hunne zonden, wezen, al zyn verlangen vervullen en hem eeuwige blydfchap geven zou! 'tls waar, hy moest nu eenen zoon, dien hy niet geteeld had, als zynen zoon, als de vrucht van zyn huwlyk, aanzien en erkennen: maar daar de voorzegging en belofte, aan Davids huis gedaan, medebragten, dat de maagd zwanger zou worden, en een zoon baren, moest de zoon van die maagd, Iaimanuè'1, door eenen,uit Davids huis, voor zynen zoon erkend worden, omdat moeders in de geflachtlysten geen plaats konden vinden; zoodat, uit kracht van die voorfpelling, dit geene vreemde zaak voor Jofeph ware, en hy, met alle reden . die eere liever tot  VOLGENDS MAT TH. I. VERS I§—14. Q67 tot zich name, dan aan eenen anderen van Davids huis overliete. Zeer donker is voor ons onze eigene ontvangenis en wasdom, in de baarmoeder. De vereeniging van man en vrouw, is daar wel de oorzake van, maar niet hunne bedoeling en toeleg: zy hebben zelfs van den Mond kennis, noch bewustheid, en zyn niet meer als toevallige en gelegenheid gevende oorzaken. God is onze Schepper en zyn werk gaat hierin onze wysheid verre te boven. Dit zal de rechtvaardige Jofeph , met zyne heilige voorvaders, ( erkend en beleden hebben; hetgene hy, tot de geboorte van den Zoon van David, konde toegebragt hebben, gaarne geheel Gode hebben gelaten. Hy wist, dat uit hem, onreinen, geen reine, die zyn volk zaligmakcn zou van hunne zonden, kon voordkomen; de belofte van zulkeen zoon was, nu hy van den aardfehen luister van Davids throon afzag,, juist naar den wensch van zyn hart; en zoo kon hy, met vele blydfchap, Jefus Christus, welken God hem tot een zoon bereid en gegeven had, ontvangen. 't Is waar, veel onmooglyks en onbegryplyks doet zich in deze zaak op, wanneer wy op de wyze, op welke God dit gezegd wordt gedaan te hebben, letten, en naargaan, wat het in hebbe: hetgeen in haar ontvangen is, is uit den H. Geest. Dat God , in dea ouden en verftorvenen Abraham, de voordbrengingskracht herfteld, en Sara, in welke de moeder reeds verdorven was, kracht gegeven hebbe, om zaad to ge- O) jfoi x: 9—12. Pf, cxxxix: 14. Pred. xi: g.  368 JEZUS AFKOMST UIT DAVID, geven, was een groot wonder van Gods almagt en getrouwheid, maar de natuurlyke weg van ontvangenis en geboorte wierd daarin gehouden; gelyk ook God zoo, by Zacharia^ en Elizabeth, nu op hunne dagen gekomen, toonde, dat geen ding hem onmogelyk is: doch de ontvangenis van Jezus, in Maria, gaat dit al te boven, daar zy geheel van den natuurlyken weg afwykt. Indien hy, gelyk Adam, op nieuw gefchapen ware geweest, zou dit, hoe vreemd en wondeilyk het ook mogte wezen, zoo onmogelyk niet voorkomen, als dat hy in eene maagd ontvangen is Indien God hem, in Maria, door Zyne kracht, onmidlyk had voordgebragt, en er gezegd wierd, hetgeen in haar ontvangen is, is van God, zou het wonder zoo groot, zoo onbegryplyk niet zyn, als het is, nu er gezegd wordt: hetgeen in haar ontvangen is, is uit den IJ. Geest. De Heilige Geest, die één is met den Vaderen Zoon, die waarachtig God is, wordt ons in de Schrift, ook in de Euangeliën, voorgefteld, als degeen, welke ons verlicht, om God, in zynen Zoon, te kennen , die ons met liefde, tot God en menfchen, met allerlei deugden, verfiert, ons vaardig, yverig en Irandvastig maakt, om die te betrachten; die ons, met het innerlykst genoegen en de verrukkendHe blydfchap in God, vervult, om Hem te rcemen en groot te maken ; die ook het geloof in God wel verheft, tot een geloof, dat, aan ons of door ons, zaken, die ons te wonderlyk zyn, gefchieden zullen. Maria, eene kuifche en Godzoekende maagd, had en kende dezen H. Geest, en wy durven niet twy-  VOLGENDS MATTH. I. VERS 18—24. 269 twyfelen, of van dien ftond af,'dat zy de boodfchap van den Engel gehoord, en in geloof aangenomen heeft, is de Heilige Geest over haar gekomen, heeft de kracht des Allerhoogften haar overfchaduwd, en zyne heiligende werkingen in haar tot eene groote en byzondere hoogte gebragr. Maar hoe heeft zy nu, daardoor, zaad, hetwelk in haar, tot dat einde, was gegeven, en hoe is daaraan een levenwekkend beginzel medegedeeld, zoodat haar zoon waarlyk uit eene vrouwe geworden is? Dit konnen wy noch begrypen, noch uitfpreken; mogelyk zullen wy, die nu, Hechts een natuurlyk lichaam, hetwelk door fpys, drank en lucht leeft, hebben, daar meer van weten, wanneer wy eenmaal een geestelyk lichaam, hetwelk, door wysheid, deugd en vreugd, leeft, in de opftandinge der dooden, ontvangen zullen hebben. Doch, terwyl wy dit onbegrypelyke Gode overlaten, zoo weten wy, uit deze ontvangenis uit den H. Geest, dat Jezus is dat heilige, uit Maria geboren , in alles wel zynen broederen gelyk, maar uitgenomen de zonde; op wien niet minder pas:, hetgeen hy zelf van wedergeborenen zegt: die uit den Geest geboren is, die is Geest. Hoe gelyk hy ons ook moge wezen, uit den Geest ontvangen zynde, is hy geest, in kracht, geheel geestelyk, waardig en bekwaam, om met Het Woord, met de Wysheid Gods, met den eeniggeboren Zoon van God, één te wezen; zoodat hy, in dat aanzien, fchoon vyf maanden later dan Joanncs geboren, eerder dan die, ja eerder dan Abraham, was, en by zynen * Va.  270 JEZUS AFKOMST UIT DAVID, Vader heerlykheid had, eer de wereld was: Imraanuë'1, God met ons! Deze groote verborgenheid, God geopenbaard in het vleesch, zou geene genoegzame zekerheid voer ons geloof hebben, indien zy alleen op eenen droom van Jofeph gegrond ware; maar een Apostel verzekert ons van de Godlykheid van dien droom, door welken ook Jofeph zoo getroffen was, dat hy aan denzei ven, in geloof, ftraks gehoorzaam was: en dit niet alleen, maar de uitkomst, ons in 't Euangelie befchreven, neemt alle bedenking en twyfcling weg. Zyn geestelyk en heilig bedryf, in zyn geheele leven, zyne overwinning van de zwaarfte verzoekingen, zyne ftandvastigheid, onder alle beproevingen van haat, fmaad, vervolging en armoede, zyne verhevene leer, zyne groote, menigvuldige en weldadige wonderen, zyne liefde tot de menfchen, en de heilige opoffering van zyne ziele, tot een rantzoen voor velen, zyne vernedering van zichzelven tot den dood des kruifes, zyne opftanding uit den dooden en hemelvaart, zyne uitftorting van den Geest, tot die groote verandering ia den Godsdienst en zeden in de wereld, zyn alle bewyzen, dat hy een byzonder mensch geweest zy, ontvangen van den H. Geest, de Zaligmaker der wereld, van God gezonden; heilig, onnozel, oïhbefmet, afgefcheiden van de zondaren en hooger dan de hemelen geworden. Op deze gronden van zekerheid, bouwen wy, naar Mattheus onderricht, ons geloof, dat hy Davids zoon is, ontvangen, m Maria, uit den II/ Geest. Aan deze gronden heb. ben  volgends matth. i. vers 18—24. a7I ben wy ook genoeg, en zien zeer gaarne, dat men dezelve, ook nog uit de gedachten en geilachtrekeningen van dien tyd, en vooral uit het mogelyke en meer dan waarfchynlyke erfdochterfchap van Maria, in Davids huis en gedachte, volgends Lukas Euangelie, opheldere. GEDACHTEN, over de verzoekingen door den duivel, Jezus, in de woestyn, na zynen doop, aangedaan. Joannes, Zacharias zoon, en Jezus waren wel bloedverwanten, maar verre van elkander opgevoed, en tot manlyken wasdom gekomen. Joannes woonde, met zyne ouderen, in 'c zuid]yke,in 't gebergte van Judea; Jezus in 't noordlyke Galilea, in Nazareth; verre dus van Judea's gebergte ; Joannes begaf zich in de woeftyn, nam zyn verblyf in het land, en leidde aldaar eene ftrenge en afgezonderde kvenswyze; Jezus bleef in Nazareth, en leefde daar, onder de Nazareners en arbeidslieden: zy zagen noch kenden elkander, 't Is wei te denken, dar ae ouders van Joannes hem van Jezus wonderbare ontR a van-  S73 VERZOEKINGE VAN JEZUS, vangenis en de groote verwachting, welke men van hem voedde, onderricht hebben: gelyk ook, dat Maria, van Joannes geboorte en hare ontmoetinge, Jezus kennis zal hebben gegeven. Maar, met dat al, kende Joannes Jezus, dien hy aan Israël moest openbaren, van aangezichte niet; waarom God hem, tot een teeken ter onderkenning, had gezegd: (V) op wien gy 'dën H. Geest zult zien nederdalen, en op hem blyven, deze is de zoon van God, die met den H. Geest doopt. Toen nu het volk kwam, zyne zonde beleed, en zich van Joannes lietdoopen, kwam ook Jezus, om van hem gedoopt te worden, en Joannes kreeg al ftraks een blyk, dat Jezus geheel van het volk onderlcheiden, en boven hetzelve verheven ware: want, daar zy allen hunne zonden beleden, beleed hy er geene, maar alleen zyne zuivere rechtvaardigheid. Dit trof den nedrigen Dooper; hy weigerde hem te doopen, als die eerder noodig had, een zondaar zynde, van hem gedoopt te worden: waarom hem Jezus overreedde, datenhy, en joannes, verplicht waren, alle gerechtigheid, en ook deze, dat Joannes hem doopte, te vervullen. Dit nu baande den weg voor Joannes, om eene volkoméne en zekere kennis van hem te krygen: daar, zoodra als Jezus gedoopt was, de Geest Gods op hem nederdaalde, gelyk een duif, en op hem bleef; dnarby ook eene ftemme, uit den Hemel, kwam, die tot Jezus zeide: gy zyt (en, tot het volk, de- (a) Joaiw. i: 33.  KA ZYNEN DOOP. IN DE WOESTYN. fi^J deze is) myn geliefde zoon, in welken ik myn welbehagen heb! en hem dus ook voor eenen reinen en volkomenen rechtvaardigen verklaarde. Nu kende Joannes hem, van welken hy gezegd had: na my komt, die fterker is, dan ik, wiens fchoenen ik niet waardig ben te ontbinden, en hem na te dragen, die u met den H. Geest en met vuur doopen zal. Nu kon hy hem den volke aanwyzen, opdat zy tot hem komen zouden, om van hem, met den H. Geest, gedoopt te worden, en zoo gelegenheid geven, dat Jezus zyn werk,' door zyn voorlooper geholpen, aan de Jordaan, begon. Maar geheel anders was het hoog beitel van God, welke wilde , dat Jezus nu nog eerst eene zwaare en gevaarlyke beproeving zou ondergaan. Van den Geest, die op hem was, met welken hy vervuld was, wierd hy weggeleid, van de Jordaan,, en gedreven naar de woeftyn, het eenzame veld, en wel, zooals Mattheus zegt, om verzocht te worden van den duivel: hetwelk niet alleen aanduidt, dat dit de uitkomst was van de wegleiding van Jezus naar de woestyn, maar dat ook dit het oogmerk van den Geest geweest is, die dit aan Jezus te kennen gaf, en hem bewoog, om zich derwaards te begeven, teneinde hy, daar, van den duivel, verzocht.wierd. Zonder dat wy dit ons voordellen, zou die wegleiding alleen eene foort van dwang, en geene redelyke leiding, hoedanigeene wy al tyd aan Gods Geest moeten toefchryven, geweest zyn. Dit was eene bedroevende, verfchrikkende en benauwende verandering en verplaatzing voor Jezus R 3 men-  274 DE VERZOEKING VAN JEZUS, tnerisclilyke natuur. Hy had nu den H. Geest Gods, uit welken hy ontvangen was, op zich, was Vol van denzei ven; vol van de verhevenfte befchouwirgen van God ;vol van yver,om het groote werk, hem opgelegd, te doen; vol van blydfchap; zyn geloof, dat hy Gods geliefde zoon was, en God in hem een welbehagen had, dat hy, fchoon, voor 'smenfchen oog, een gering mensch, in de geftaltenisfe Gods en Gode gelyk was, had de ftem uit den hemel bevestigd; hy zag de menfchen, door zyns voorloopersdienst bereid,voor zich,om dezelve gelukkig en zalig, vry van hunne zonden, te maken. En ziet, in die opgetogenheid,zegt de Geest,dat dit alles, door verzoekingen, moest beproefd worden; door verzoekingen,niet van verbeterlyke menfchen, maar van eenen afgevallenen, boozen en listigen geest, eene onverbeterlyke tegenparty van God zynen Vader en van hem, (den Satan,) opdat die, welke een overfte der booze wereld was, befchaamd en veroordeeld zoude worden. Zulkeen bevel kon niet anders, dan zyne menschheid, welke ons gelyk, en nu, met de aangenaamfte en lieflykfte gedachten, vervuld, was, beangftigen, verfchrikken en bedroeven. Hy wierd dan, met onderwerping van zynen wil aan Gods wil. geleid en gedreven naar de woeltyn, waar geen menfchen, maar wilde dieren, die het tamme vee, zoowel als de'menfchen, vandaar deden vlugten, verblyf hadden; eene woeltyn, in welke geene fpyze voor den honger was, tenware de Engelen dezelve aldaar, (gelyk na de voleindiging der verzoeking gefchiedde,) hem bezorgden. Zulkeene woes- tya  NA ZYNEN DOOP, IN DE WOESTYN. 275 tyn, zulkeen dieren-gezelfchap, verwekten hem, den waren mensch, natunrlyker wyze, eene groote droefgeestigheid en vele verfchrikkirtgen, welke zoo veel meerder en zwarer wierden, als zy verzeld gingen van verfchrikkende en beangftigende, van verlokkende , beipottende en verfmadende aanvallen van den verzoeker op hem: want, of die wel niet aangeteekend zyn, konnen wy, daar hy veertig dagen van den duivel verzocht is, (V) niet twyfelen, of hy heeft dezelve, dag aan dag, ondergaan. In alle die dagen, vastede hy; niet, om te toonen, dat hy geene fpyze behoefde, maar, dat angst en droefheid hem niet toelieten dezelve te begeeren; (b) en dus, omdat by niet eten konde; hetwelk dan een bewys aan ons geeft van de groote en menigvuldige bedroevende en beangftigende verzoekingen, welke hy deze veertig dagen van den duivel heeft moeten lyden. Toen die dagen nu ten einde liepen, en de Satan niets op hem vermogt had, om hem tot ongeloof, of zonde, te vervoeren 5 deed hy nog drie pogingen. Jezus zoo verre overwinnaar en nu het einde van den verzoekingstyd ziende naderen, hongerde hem tenlaatften , en dit niet flauwelyk, maar, als een, die nu, in langen tyd, niet hebbende konnen eten , eene groote ledigheid en een fchreeuwenden trek naar fpys gevoelt. Dezen honger deed hy, denklyk, blyken, niet door woorden, maar, door in die dorre en fteenachtige woeftyn, naar iets te zoeken, hetgeen hem (a) Mark. 1: 13. Luk. iv: 2. (J>j Matth. ix: 15. R 4  S7Ö DE VERZOEKING VAN JEZUS, hem verzadigen mogt. Als hy dit niet vond, nam de duivel, (V) by Mattheüs, de verzoeker genaamd, omdat hy zich met het verzoeken van Jezus bezig hield, die gelegenheid waar, kwam tot hem, en zeide tot hem: indien gy, gelyk by uwen doop gehoord is, Gods zoon zyt, behoeft gy geen brood te zoeken; zeg dan maar tot dezen fteen, (of fteenen,) dat zy brooden worden, dan hebt gy brood voor uwen honger, en; tegelyk een bewys, dat gy u niet misleidt, maar waarlyk Gods zoon zyt. Op deze wyze, zocht de verzoeker hem dan, tot twyfeling, of hy Gods zoon ware, zoowel als tot het ftout en hoogmoedig vorderen van een teeken daarvan, te vervoeren. Doch Jezus beweerde niét, dat hy Gods zoon ware, maar, fchoon hy in de geftaltenisfe Gods, Gode gelyk was, wilde hy, als een mensch, gevonden worden, en andwoordde, uit de fchrift, (F) dat de mensch ook by andere dingen, behalvenby brood, levenkan, als het Gode belieft dit te bevelen, en toonde' zoo, dat hy zich op Gods bezorging verlaten wilde. De duivel, zoo te leur gefteld, in dezen fchoonfchynenden en listigen aanval, begint eenen anderen in 't werk te Hellen. Hy neemt, en leidt, hem naar de Heilige ftad, Jerufalem, ftelt hem daar op de hoogfte plaats, op de tinne, de vleugel des tempels , welke, indien zy tot het dak van het voorhuis behoord hebbe, al zeer hoog was, en gelegenheid gaf, om in eene zeer diepe valieie, die een mensch deed duizelen, neder te zien. Hier herhaalt hy we- i (m) Luk. iv: 3 (i>) Deut. vm: 3.  NA ZYNEN DOOP, IN DE WOESTYN. Z?? weder zyn vorig zeggen: indien gy Gods zoon zyt, zooals gy denkt, werp u zeiven dan nederwaarts; dit kont gy veilig doen, daar de Engelen u, nog veel meer, dan eenen anderen, die op God vertrouwt, op hunne handen dragen zullen : gelyk hy dan, met eene min of meer gebrekkige aanhaling van den een- en- negentigften Pfalm, dit zyn zeggen bevestigt. Dit was geene verleiding, om nooddruft te zoeken, gelyk het zeggen, dat de fteenen brood wierden, ter verzading van den honger ftrekte, maar alleen, tot een ftout en roekeloos misbruik van Gods zorge voor zynen Zoon, om daarvan, in aller oogen, een blyk te hebben, en van allen daarvoor erkend te worden. De duivel wilde dan, gelyk naderhand zyn gebroedzel, de Pharifeën en Schriftgeleerden, dat by met een teeken in de lucht bevestigen zou, dat hy Gods Zoon ware, en, daar Jezus hem afgewend had, met een gezegde van Mofes, hetwelk leerde, dat een mensch in Gods verzorging van fpys berusten moet, brengt hy nu ook een ge~zegde uit de Schrift by, om hem te bewyzen, dat een vroome, in gevaren, op de hulp en bewaring van Gods Engelen, ftaat kan maken. In deze verzoeking, blyft Jezus even zachtmoedig en nedrig; hy zegt niet: ik ben, al doe ik zulks niet, echter Gods Zoon: maar alleen, hetgene ook Mofes geleerd had: wederom is er gefchreven: (V) gy zult den Heere, uwen God, niet verzoeken; uit ongeloof, zulkeen teeken van Hem niet vorderen; dat (a) Deut. vi: itf. &5  S78 DE VERZOEKING VAN JEZUS, dat mag ik niet doen, noch gy, of iemand van my eifchen. Deze poging aan des duivels oogmerk ook niet bcandwoordende, komt hy tot eene veel boozere. Hy nam Jefus mede opteen zeer hoogen berg, en toonde hem alle de koningryken der wereld en hare heerlykheid, (zooals by Lukas ftaat,) in een punt des tyds, en zeide: ik zal u alle deze magt en de heerlykheid derzelve geven, (want zy is my overgegeven, en ik geefze wien ik ook wil,) indien gy, nedervallende, my zult aanbidden; zoo gy dat doet, zoo zal het al uwe zyn. De duivel vertoont zich, in dit zeggen, als den God dezer eeuw, den overften der wereld,welke,omdat de ryken der wereld, veelal, door valfchen godsdienst, priester-bedrog, godloosheid, moord, leugen, onrecht en valschheden, bekomen en behouden worden, en deze recht duivelsche werken zyn, die geeft, wien hy wil. Dit zou hy Jezus doen, welke koning der Joden zyn moest, en, naar der Joden wensch, over alle koningryken heerrenen, indien hy zich, naar zynen wil meende te fchïkken, en, ten bewyze daarvan, hem hulde doen, met voor hem neder te vallen en hem te aanbidden. Deze verzoeking, wat kwaad hy ook met de andere bedoeld hadde,openbaarde meer 's duivels boosheid: waarom Jezus, met de vorige zachtmoedigheid, hem niet beandwoordde, maar, in toorne, gebood , dat hy, als een Saran van hem weggaan zou. Hy fprak wel, zoo weinig als Michaël, (a) in den twist (a) JuJ. vs. 9.  NA ZYNEN DOOP, IN DE WOESTYN. 279 twist over Mofes lichaam, geen oordeel van lastering tegen den overften dezer wereld uit, maar gebood hem, van zich te gaan, en bragt hem onder het oog, dat er door Mofes gefchreven is: O) gy zult den Heere, uwen God, aanbidden, en Hem alleen dienen : hy merkt dit, nedrig, als zynen plicht aan, om welken hy noch konde, noch wilde, 'sduivels aanbieding aannemen, of zynen raad opvolgen. Daarmede eindigden de verzoekingen, naar Mattheüs; maar het geeft eenige duisterheid, dat Lukas de verzoekinge op de tinne des tempels, achter die op den berg, laat volgen. Hyzegt wel niet, dat dit later gefchied zy, maar hy moet zyne reden gehad hebben, om dit later te verhalen. Welke die nu zy, is niet wel te gisfen; of deze twee verzoekingen meer in elkander gevlochten zyn geweest; en de ééne, in 't ééne opzicht, vroeger, en in het andere, later gebeurd zy, konnen wy niet wel bepalen, doch dit mogen wy, uit de fchikking van Lukas, leeren, dat wy niet te fterk ftaan op de orde van dezelve, en daaruit gevolgen trekken, maar liever op de verzoekingen, te zamen genomen, het oog houden. Zy waren alle drie zeer listig, boos en gevaarlyk ; gelyk wy meer zouden bekennen, indien wy de uit- en inwendige omftandigheden van den Heiland, die nu tot het groste werk, hetwelk hy aanvaarden zou, beproefd en bereid wierd, meer kenden. Men denkt, alligt, dat de booze op de drie (a) Deut. vi: 13.  a8o DE VERZOEKING VAN JEZUS, drie hoofdbegeerlykheden, op die van het vleesch, der oogen, en de grootschheid dezes levens, door welke hy ons verleidt, het oog gehad hebbe; maar het fchijnt, veeleer, wanneer wy deze aanvallen opmerken, dat hy van lichtere tot zwaarere is voordgegaan, en Jezus tot hoogmoed heeft zoeken te vervoeren, om, ware het mogelyk, van hem een bedrieger te maken, die den Godsdienst, en zyn wondervermogen, tot wereldfche grootheid en heerfchappy zou gebruiken. Door hoogmoed, is hy zelf afgevallen, en, met denzelven, heeft hy onze voorouders tot ongeloof, ongehoorzaamheid en afval verleid. Doch, tot ons groot geluk, vervulde Jezus, in veel zwaarer en moeilyker verzoekingen, het gebrek van Adam en Eva, en toonde, door /zyne zachtmoedige en nedrige ftandvastigheid, bekwaam te wezen, om het groote werk der oprichting en zaliging van gevallene menfchen te beginnen. De duivel liet van hem af, als hy alle verzoekingen volbragt had, maar alleen, naar Lukas, vour eenen tyd; zullende naderhand, met nieuwe en nog zwaarere verzoekingen, hem aanvallen. Nu was hy gedrongen, om de overwinning en zegepraal hem te laten behalen,en de Engelen , die in de waarheid waren ftaande gebleven, zyn toegekomen en dienden Jezus. Deze heilige en goede geesten, waren al den tyd; by deze verzoekingen tegenwoordig geweest, als die een byzonder bélang hadden in deze beproeving van der menfchen verlosfer, en welke daarin, veel meerder dan wy weten, ter voldoe-  NA ZYNEN DOOP, IN DE. WOESTYN. doening van hunne begeerten, hebben konnen inzien. Wy behoeven niet te twyfelen, of dezelve hebben, met hemelfche blydfchap en gejuich, de nederlaag van hunne .afgevallene mede-engelen aanfchouwd, en, met vele blyde gewilligheid, Jezus van fpyze, (naar het gebruik van dit woord by de Grieken,) bediend. Maar hoe hebben de Euangelisten van deze gebeürenis kennis konnen krygen? . Hoe zyn deze drie laatfte verzoekingen toch gefchied ? —— Dit zyn twee vragen, naar welker beandwoording wy, niet zonder reden, verlangen. Want, wat de eerfte betreft, geen mensch was hierby tegenwoordig geweest. De menfchen zouden hem naar de Jordaan, naar de woestyn, hebben konnen zien heengaan, maar,in de woestyn, was hy alleen met den duivel, en derwaards fchynt hy ook, door de aanporring van Gods Geest, zonder dat menfchen het merkten, heengeleid geweest te zyn. Het moet dan, door de Engelen, of, door eene onmidlyke ingeving van Gods Geest, of, door den Heere Jezus zeiven, aan zyne leerlingen zyn bekend gemaakt; en dit laatfte is wel aanneemlykst, daar Lukas zegt, datzy, die van den beginne aanfchouwers en hooreis van het woord geweest zyn, ons die Euangelifche verhalen medegedeeld hebben; de Euangelien zich ook niet op de Engelen, zonder menfchen, tot welke die gefproken hebben, te noemen , beroepen, en, fchoon de Euangelisten, door ingeving van Gods Geest gefchreven hebben, evenwel zoo hebben gefchreven, dat zy zaken, die zy gehoord  fl83 DE VERZOEKING VAN JEZUS, hoord en gezien hadden, voordragen. De Zaligmaker, die veelmalen zyne leerlingen tegen de verzoekingen van den duivel waarfchouwde, en leerde bidden, die niet zelden van 'sduivels verzoekingen, omtrent hem zei ven, tegen hen fprak, mogen wy denken, dat ook van deze allermerkwaardigere verzoeking, die voor ons zoo belangryk is, hun zal kennis gegeven hebben, zooverre als zulks voor hun, die er minder, dan de Engelen, van behoefden te weten, noodig en nuttig konde wezen. Van alles wat, ged uurend die veertig dagen, hem van den Satan bejegend was, gaf hy hun geen bericht. Hunne weetgierigheid zocht hy niet te voldoen, maar hen waakzaam te maken, en daartoe leerde hy hen. — Wanneer zy vele vertroosting en verzekering van den H. Geest ontvangen hadden, ja, tot in den derden hemel opgetrokken waren, konden zy, door dienzelfden Geest, op de proef, en in vernederende verzoekingen van den boozen, gebragt worden. Die verzoekingen konden al lang duren eri zwaar worden. — Gebrek aan lichaams - nooddruft, maakte wel eens twyfeling, over Gods vaderlyke zorg, en porde aan tot ftoute vorderingen. — Vertrouwen op Gods magt en gunst verleidde ook tot roekelooze verzoekingen van God. — Lust, om groot te worden en anderen te beheerfchen, trekt van den dienst van God en van het pad van gerechtigheid af. —— Wanneer zy, door den boozen, tot zulke zonden verzocht wierden, moesten zy aan Gods woord vasthouden, en zich daarmede, als met een zwaard, verweeren. —— In de ver- zoe-  NA ZYNEN DOOP, IN DE WOESTYN. 483 zoekingen, moesten zy, noch ftout en hoogmoedig, noch driftig en fcherp, maar nedrig en zachtmoedig, blyven. • • Maar, als de verzoekingen tot oneer en afval van God aanzetteden, moesten zy die ook met yver en toorn affnyden. — De uitkomst van de verzoekingen,hoe bang die ook zyn, is altyd, wanneer men ftaande blyft, heuglyk en tot blydfchap der Engelen, die in dezelve ftandvastig waren. —— Doch, na ééne overwinning, komea daarna al weder nieuwe aanvallen van den boozen, die ons, zoo lang wy leven, geen rust laat. Tot zulke en dergelyke waarfchouwingen en beftieringen, gaf de liefderyke en zorgvuldige Zaligmaker zyne leerlingen, en, met hun, ook ons, bericht van deze merkwaardige beproevingen, welke hy, voor het aanvaarden van zyn werk, had moeten ondergaan. Maar hoe zyn deze drie verzoekingen, op het einde van de veertig dagen, toch gefchied? Heeft: de duivel zich zichtbaar, in de gedaante van een mensch, vertoond? Is hy zoo by hem gekomen? Heeft hy zoo tot hem gefproken, hem met zich genomen naar de heilige ftad, hem geleid naar Jerulalem, en hem daar gefteld op de tinne des tempels, hem met zich genomen op eenen zeer hoogen berg, en hem getoond alle koningryken der wereld en hare heerlykheid, in één oogenblik tyds? Dit fchynen de woorden mede te brengen. Doch niet weinige bedenkingen doen zich daartegen op. Van eene lichamelyke verfcbyning van den Satan lezen wy nooit in de Schrift; de verzoekingen zyn in de woe-  2&f de verzoeking van jezus, woeftyn gebeurd; des kan Jezus niet te Jerufalem op des tempels tinne, geweest zyn, ook laat de tyd zulkeene reis, uit de woeftyn naar Jerufalem en zulkeen klimmen op des tempels tinne, niet wel toe; dat hy hem derwaards, door de lucht, zou gevoerd hebben, kon niet zonder Jezus bewilliging gefchied zyn, en Jezus niet wel bewilligd hebben in zulkeene reize door de lucht, zonder den Heere, zynen God, te verzoeken; ook konnen alle koningryken en hare' heerlykheid, op geenen berg, in een punt des tyds, inéénoogenblik, vertoond zyn. Alle deze en meer dergelyke zwarigheden, welke, niet zonder grond, fchynen geopperd te worden, kan eene zeer eenvoudige opmerking opligten. Wy menfchen hebben geen woorden, om de werkingen van geesten, gelyk de goede en kwade engelen zyn, uit te' drukken. De Geest tot ons, in eene menschlyke taal, daarvan zullende fpreken, gebruikt menschlyke woorden , welke licbamelyk en zinlyk luiden maar naar den aard der geesten moeten verftaan' worden. Een engel des Satans flaat Paulus , met vuisten, in 't aangezicht. De duivel grypt des mans zoon aan, fcheurt hem, dat hy fchuimt, en verfcheurt hem; werpt in het hart van Judas in, dat hy Jezus verraden zou; gaat, als een brullende leeuw, rondom de geloovigen, zoekende, wien hy verflinden zal; werpt zommigen van hun in de gevangenis. (V) Deze en dergelyke uitdrukkingen moe- O) 2 Cor. xii: 7. Luk. ix: 39, 42. Joann. xm: 2. 1 Pttr. v: 2. Openb. u: io.vwaarby men nog voegen kan,  NA ZYNEN DOOP, IN DE WOESTYN. 285 moeten wy niét zinnelyk verftaan, maar* overeenkomftig de werkingen van eenen geest op den geest der menfchen : en waarom zouden wy ook alle deze gezegden, van de onzienlyke werkingen en inwendige gefprekken van den boozen öp en tot Jezus geest, niet konnen verftaan? Zulke zouden onzen geest wel bennetten, omdat de verdorvenheid in denzelven is; maar dit konden zy Jezu* zuiveren geest niet doen; die kon dezelve ftraks van zyne gedachten en werkingen onderlcheiden. Het moge ons, by gebrek van ondervinding, niet mogelyk zyn, uit te leggen, hoe een geest tot een geest, die in een lichaam is, fpreken en ep denzelven werken konne; aangenomen vooronderftellingen mogen dit voor onmogelyk houden; maar het is daarom nog niet onmogelyk. Of men nu die verplaatsing op de tinne des tempels en die vertooning van alle de ryken en derzelver heerlykheid, in één punt des tyds, vergelyken mag, met hetgeen aan Ezechiel en Joannes, door eenen goeden engel, gebeurde, O)en daaruit befluiten, dat aaneen gevallen engel die kracht ook eigen zy, kan bedenklyk wezen , omdat, in die plaatzen, er uitdruklyk by gezegd wordt, kan, de gelykeuis van den onreinan geest, door welk* de Zaligmaker aan het Joodfche geflacht de laatfte en verfchriklyke woede, die hen verderven zou, voorfpelde, en waarin hy het bedryf van den onreinen geest, met zinnelyke uitdrukkingen > befchryft, Mattfu mi; 43-4*. O) Ewh, xja 1, 4, 17. Öftni. juj,: g, 1»  a8t» DE VERZOEKING VAN JEZUS, ENZ* wordt, dat het, in een gezicht, gefchied is: anders zou men, uit Joannes,die, in dat gezicht, den engel wilde aanbidden, ook den eisch, om zich vanboven jjeder te werpen en om den duivel te aanbidden, konnen verklaren. Maar, of wy de wyze, waarop dit onzienlyk en onlichamelyk gefchied zy, niet konnen begrypen, terwyl wy in het lichaam zyn, behoeven wy echter daarom het tegengeftelde niet te beweren. Lukas zegt, dat de duivel voor eenen tyd van Jezus week, en geeft daarmede te kennen, dat hy daarna zyne verzoekingen weder hervat heeft; maar nergens vinden wy, voor, noch zelfs onder het lyden van Jezus, eenige blyk, van zulke zichtbare en lichaamlyke verzoekingen van den duivel ; en wy fchynen daaruit te mogen befluiten, dat Lukas ook deze, in de woeftyn, voor zulkeene niet gehouden hebbe. Denken wy nu dit, zonder ons verder, met hetgene wy niet begrypen konnen, te vermoeien , dan zien wy klaarer, tot onze bemoediging, dat onze hoogepriester in alles verzocht is geweest, gelyk wy, doch zonder zonde, en dat hy daarom medelyden met onze zwakheid hebben kan en ons te hulp komen; en zullen wy geen minder voordeel, uit zyne verzoekinge, trekken, dan wanneer wy die zoo buitengewoon en onnatuurlyk ons voorftellen, dat de verzoekingen van den boozen, die in onzen geest gefchieden, daarmede geheel geene overeenkomst konnen vinden. G E;  GEDACHTEN, OVER HET ZIEN VAN GOD, DEN REINEN VAN HARTE BELOOFD, MATTH. V: 8. Onder de zintuigen, met welke ons de wyze eri goedertierene Schepper befchonken heeft, om kennis van dingen, buiten ons, te verkrygen, munt zekerlyk het gezicht uit: wy mogen, door de andere zintuigen, eenige meer inwendige hoedanigheden van zaken, tot welke het gezicht niet reikt, opmerken; het gezicht geeft ons klager, onderfcheidener en meer verlevendigende kennis van de dingen: Doch het dringt niet door tot het binnenfte, maar blyft alleen by de buitenfte vlakten der lichamen zich bepalen; met hetzelve konnen wy nooit die redelyke, vryelyk werkende, en zichzelve bewust zynde kracht, welke wy geest of ziel noemen, bereiken. Deze blyft voor ons onzienlyk; hare werken aanfchouwen wy, en hooren, welke hare meening zy, uit hare woorden, wanneer zy oprechtlyk fpreekt, maar zy zelve blyft voor ons onzichtbaar. Konnen wy nu onzen, ofanderer menfchen, geest, niet anders noch verder, zien: Veel minder konnen wy dien onbegonnen, dien wyzen, onafhanglyken en alvermogenden Geest, welken wy God, noemen, zien. Die is een Geest, voor geen menfchen-oog ooit te zien, en gaat zoo oneindig te boven, hetgeen S a wy  S8S MET ZIEN VAN GOD, DEN REINEN wy van onzen geest, waardoor wy Hem kermen zouden, gewaar worden, dat wy Hem nimmer tot de volmaaktheid kennen konnen. Aan zyne groote werken, die vol wysheid en goedheid zyn, merken wy, dat Hy er waarlyk is, en dat Hy ons bezorgt en weldoet; en dit bemerken wy nog meerderen klaarer, in zyne werken, wanneer Hy, by dezelve, (preekt, en ons van zyne genaderyke meening onswaards kennis geeft. Toen Hy dit, in de eerfte tyden, aan eenige byzondere menfchen, geflachten, en vooral aan dat van Israël, deed, voegde Hy er, dikwyls, een uitwendig teeken van een groot en lichtend vuur by, uit hetwelke Hy fprak. Aan dit teeken zagen zy dan wel, met hunne oogen, dat Hy, op eene byzondere wyze, by hen tegenwoordig ware en fprak; maar ook tegelyk, dat Hy een ontoeganglyk licht bewoont, hetwelk wy, zwakke menfchen , niet zien konnen, en waarvan wy niet meer weten, dan Hy, door zyne werken , ons toont, en, door zyn woord, ons zegt. Wanneer nu de volheid des tyds gekomen was, om de openbaring zyner liefde, en genade te volmaken, fprak Hy, door zyn woord, zynen eeniggeboren, die in zyn fchoot is en Hem ziet, tot ons. Deze kwam tot ons, niet in eene wolke, met lichtend vuur vervuld, maar in onze mensciilyke natuur, en verklaarde ons den Vader. In dat opzicht, worden wy gezegd, God niet te zien, voor zoo verre, wy Hem niet eerst, niet onmiddelyk, kennen; (V) en wederom, Hem te zien, (*») jfsuritt. n: 46.  VAN HARTE BELOOFD, MATTH. V: 8. 289 zien, voor zoo verre, de Zoon van God gekomen is, en ons het verftand gegeven heeft, dat wy den waarachtigen, in hem, die het beeld is des onzienlyken Gods, kennen: (a) en deze kennis is, in vergelyking van andere, zoo klaar, zoo onderfcheiden, zoogenoeglyk en zoovol van genietinge Gods, dat zy een zien van God kan genoemd worden. Doch, met dat al, is zy nog zeer gebrekkig; eene kennis, gelyk die van kinderen, in vergelyking van die van mannen; een zien, door een fpiegel, in eene duistere rede, en niet van aangezicht tot aangezicht; een wandelen, door geloof, en niet door aanfchouwen. (J?~) Dit aanfchouwen zal eerst plaats hebben, wanneer, na dit leven, deze kennis zal volkomen gemaaakt worden, in onzen dood, en, vooral, in de opftanding der dooden, en na het laatfte oordeel. Dan toch zullen alle Gods werken met deze aarde en het menschdom, op dezelve, voleindigd wezen, en hetgene ons nu menigmalen donker en verward fchynt te zyn, zal klaar en onderfcheiden, tot Gods heerlykheid, gekend worden; dan zullen wy Jezus, Gods Zoon, ons nu nog veelzins verborgen in God, by en met hem zynde, .van naby befchouwen; dan zullen vele teekenen van Gods heerlykheid, in zyne woninge, gezien worden; dan zullen wy, als de engelen Gods, gedurig het aangezicht van den Vader aanfchouwen, Hem kennen, gelyk wy gekend zyn, Hem O) Joann. xm: 9. 2 Cor. 111: 18. i}) 1 Cor. xm. 2 Cor. v. S 3  29© HET ZIEN VAN GOD, DEN REINEN Hem zien, gelyk Hy is, en met zyn beeld verza-? digd worden. 't Is deze volkomenheid der God genietende kennis, die in dit leven begonnen wordt, welke de Zaligmaker in het oog heeft, als de zaligheid, welke hy kwam aanbrengen en verkondigen; en deze is zeker eene vervulling van alle onze wenfehen, eene volmaking van ons geluk, welke met de zaligheden, die, in andere woorden, van hem voorgefteld worden, gepaard gaat, en het volkomene van dezelve uitmaakt. Die deze zaligheid dan geniet, mist geene van de andere zaligheden, door Jezus beloofd: hy heeft Gods koningryk, in 't welke hy* God ziet; •wordt getroost; beërft het aardryk, om er God in te befchouwen; wordt verzadigd met de gerechtigheid, naar welke hy hongert en dorst; vindt barmhartigheid en wordt een kind Gods genaamd : hetwelk alles, zonder het zien van God, geen plaats kan hebben, en van hetwelke dat zien de verhevenfte en grootfte zaligheid is. Elk van deze zaligheden, die de Heere Jezus fchenken zou, eigende hy toe aan eene byzondere deugd; niet, om te leeren, dat men ééne of meer van die deugden bezitten konde, zonder de andere, en echter zalig wezen. Deze deugden zyn aan elkander verbonden, en hy, die de ééne waarlyk bezit, legt zich ook op de oefening der andere toe: maar hy wilde, door aan elke deugd eene byzondere zaligheid toe te kennen, ons leeren, hoe  VAN HARTJE BELOOFD, MATTH V: 8. 291 hoe die deugden overvloediglyk vergoedden, hetgeen men door dezelve fcheen te zullen verliezen. De eer en rykdom van het koningryk der hemelen , de verachting en behoefte van den armen van geest; de vertroosting, de fmert der treurenden; de beërving van het aardryk , de fchade, welke den zachtmoedigen dreigt; de verzadiging, de pyn van honger en dorst; het vinden van barmhartigheid, de vrees van, door barmhartigheid, zelf gebrek te zullen lyden; het zien van God, het verlies van het aangenaam gezicht van andere dingen; de eer van kinderen Gods genaamd te worden, de verachting van laagheid, om het vredemaken; Godsryk en de groote loon in de hemelen, het lyden van fmaad en vervolging om de gerechtigheid en om Jezus. Doch daar dit alles, voor een opmerkend lezer , klaar is, blyft de vraag overig: welken verftaat de Zaligmaker, door reinen van harten, die, tot vergoeding van hun gemis, in het zien, God zullen zien ? Het hart beteekent onzen geest, of onze ziel, welke de bron en het beginzel van ons redelyk leven is. Deze, nu wordt gezegd rein te wezen, als in dezelve geene fmet van dwaze begrippen, verkeerde neigingen, ongeregelde tochten of kwaad voornemen plaats heeft, en zy zich van hare zuivere meening en bedoeling bewust is. In dezen zingenomen , bevat reinheid des harten de geheele inwendige deugdzaamheid van eenen oprecht-Godvreezenden in zich. In dien zin, vinden wy ook meer malen reinen van harten en zuiveren van handen, in S 4 bet  SQ2 HET ZIEN VAN GOD, DEN REINEN het O. T. 00 gemeld. Maar zoo fchynt het hi.es niet wel verftaan te konnen worden, daar dit in de deugden, voor en na genoemd, reeds vereischt was: in de armoede des geestes, de reinheid van hoogmoed; in de treurigheid, de reinheid van dwaze lichtzinnigheid over aardfche genoegens; in de zachtmoedigheid, de zuiverheid van ongenoegen tegen God en wraakzucht tegen zynen naasten; in den honger en dorst, naar gerechtigheid, de reinheid van de tevredenheid met zyne deugdzaamheid; in de barmhartigheid, de onbefmetheid van een ongevoelig en gierig hart; in de vreedzaamheid, de zuiverheid van twistzucht en vyandfchap; in het lyden, om der gerechtigheid wille, de afkeer van het onbeltendig hinken op twee gedachten. Indien reinen van harten, na alle deze deugdzamen, genoemd waren, zou men konnen denken, dat dit gefchiedde, om aan te wyzen, dat dezulken ook daarin gelukkig waren, dat zy niet Hechts uitwendig, maar van harte, rein waren, en, als zocdanigen, God zouden zien: maar nu zy, tusfchen beide, zalig gefproken worden, konnen wy niet anders denken, dan dat zy van eene byzondere deugd, even als de anderen, omfchreven worden. Van de benauwende befchuldiging des gewetens, door het geloof van de vergeving der zonde, bevryd te worden, heet ook reiniging des harten, (b) en is voor ens, die, van wege de zonde, niet rein van (a) Pf. xxiv. lxxiii. £f) Hatuh xv: g. Hekr. ix: 19. x: 22.  VAN HARTE BELOOFD, MATTH. V: 8. 293 van harte zyn, zoowel tot de algemeene reinheid of deugdzaamheid des harten, als tot de byzondere deugdbetrachtingen, noodig: en des zou men konnen in bedenking nemen, of de Heiland hier ook, reinen van geweten, door het geloof, bedoelde. Maar omdat deze reinheid, tot alle de voorgemelde deugden, vereischtwordt, ook eer, als eene gave, dan eene deugd, is aan te merken, en zy, die haar ontvangen hebben, inde fchrift, meer gereinigden, dan wel reinen, genoemd worden, durven wy het tot dezen ook niet bepalen. De kundige fchriftverklarer, onder de ouden, Chrysostomus gebynaamd, neigde reeds, om hier te denken aan zulken, die hunne onreine, vleeschlyke lusten bedwingen, welke wy kulfchen noemen, met een woord, dat, in onze taal,rein beteekent. David, toen hy van zyn misdaad aan Bathfeba gepleegd, zich bekeerde, bad, in dezen zin: fchep my, o God! een rein hart (o): en het is niet ongewoon, by de fchry vers van het N. T., onkuifchen onreinen, onkuischheid onreinheid, kuifchen rein , en de kuischheid heiligmaking, die ook wafching, reiniging beteekent, te noemen. Deze kuischheid kan men, wanneer men de reinheid breeder wil nemen, van dezelve niet affcheiden, en, daar, in de andere zaligfprekingen, byzpndere deugden bedoeld worden, is het veel aanneemlyker, dat deze ook, in het byzonder, van den Heiland zalig geroemd («) Pf. ui 12. Ephef. v: 3, g. 1 Tim. r: 2. I Tl,esf. ir. 4, 5.  294 HET ZIEN VAN G0D » DEN REINEN roemd worde: hy toonde, in 't vervolg dezer rede, regen Pharifeën, dat daadlyke kuischheid, in het zevende gebod, niet alleen geëischt wordt, maar ook de reinheid des harten, waardoor men voor het verlaten en veranderen zyner vrouw behoed wordt; en deze deugd is zoo noodzaaklyk en voortreflyk, dat de andere, welke, voor en na, in deze rede aangeprezen worden, (vooral de barmhartigheid en vreedzaamheid, tusfchen welke zy juist geplaatst wordt,) zonder dezelve, geene ware deugden zyn, en deze, aan die alle, fieraad en luister byzet. Het bedwang van de vleeschlyke lusten, waarin de reinheid des harten gelegen is, heeft zyn beginzel in de vreeze en liefde van den alzienden, alomtegenwoordigen, goedertierenen en heiligen God, hetwelke, door het geloof zyner genade, in het harte komt, en niet toelaat, iets voor te nemen, te fpreken of te denken, dat tegen zyne heilige, goede en rechtvaardige geboden lTrydt, waardoor, men zichzelven en zynen naasten, onder fchyn van vermaak en liefde, zou bederven; en dus het hart, deszelfs tochten en verbeeldingen, rein houdt; waaruit wy dan klaarlyk bemerken, dat deze deugd met de andere nauw vereenigd is, en dezelve bewaart en verfiert. De kracht derzelve is wel niet, in allen, noch altyd, even fterk: zy heeft hare onderfcheidene trappen. De laaglle trap van deze reinheid des harten, is, dat men, in zyn binnenfte, vastitaat en befloten heeft, zich, door geene verlokking, tot het bedryf van onkuischheid te laten vervoeren. («) (3 Hetgene aan Jofeph, Job, Daniël, aan de maagd Maria, Paulus en andere kuifchen van harte vergund is, levert daarvan een duidlyk bewys; de honderd vier- en- veertig duizend, (b) welke, in de akeligfte tyden voor de Kerk, met het Lam, ftaan op den berg Zion, zyn met geene vrouwen bevlekt, omdat zy maagden zyn, en zingen, voor Gods throon, een nieuw gezang, vol van verhevene en Godverheerlykende kennis, hetwelk geene leeren konnen, dan zy, die van de aarde, gekocht zyn. Zoo wordt hun dan, reeds in dit leven, rykelyk vergoed het gemis van vermaak, of vrolyk genoegen, hetwelk de onreinen van harten, door hun gezicht, fchynen te bekomen: ja, zoo mogen zy, zelfs, in het geoorloofd genot en in het aanfchouwen en bepeinzen daarvan, hetwelk anderer harten bevlekt, een veel edeler vermaak genieten, als zy de wysheid en goedheid Gods, in het voordplanten van het menschdom, met dankbare verwondering, befchouwen en bepeinzen. fV) Maar veel meer, ja, — veel meer, dan wy begrypen konnen, — wordt hun dit, in het toekomend leven, vergoed: want, van de zonden vrygemaakt zynde, hebben zy hunne vrucht tot heiligmaking, en het einde het eeuwige leven; (dj zy gaan in het nieuw Jerufalem, waar niet inkomt, dat veront- rei- (*) Ff- xxv: 14. Joann. xrv: 21, 23. Itj Opent, xiv: 1-4. (ej pf cxxxix; 13-17. OO Rem. yi: 22.  VAN HARTE BELOOFD, MATTH. V: 8. 299 reinigt, grouwlykheid doet, of leugen fpreekt; zy zien daar Gods aangezicht, en hebben zyn naam aan hunne voorhoofden; (a) zy trouwen, noch worden, daar, ten huwlyk uitgegeven, maar zyn, als de engelen Gods, (V) die, in de reinfte, heiligde, vrolyklte en aangenaamfte liefde-oefening, zich met elkander, in het gedurig zien, genieten en pryzen van God, zonder ophouden, zonder ftorenis, eeuwig verblyden. Groote zaligheid voor hun, die, niet alleen uitwendig, voor de menfchen, maar ook in het hart, voor den alzienden God, rein zyn! Tot deze reinheid wilde de Zaligmaker, door zyne leer, de fcharen opleiden. Met deze zaligheid moedigde hy zyne hoorers aan , om de reinheid des harten te zoeken. Het kan wel zyn, dat er, onder die fcharen, zondaren en zondaresfen, hoereerders en hoeren, geweest zyn. Doch dezen benam de genadige Heiland, met dit zeggen, den moed niet, om tot de zaligheid, van God te zien, te komen. Hy zeide niet: zalig zyn, die reinen van harten geweest zyn: maar alleen: die het, van nu en voordaan, wezen zullen. Hy bevestigde dan den doop van zynen voorlooper, den doop der bekeering, met welken zy gedoopt waren, tot vergevinge der zonden, (V) en verzekerde hun, dat alle hunne zonden, die hunne harten verontreinigd hadden, vergeven waren, en hen, indien zy nu reinen van harte wierden, niet beletten zouden, om God te zien. 't (a) Opertb. xxi: 27. xxn: 4. (è) Luk. xx: 35, 3$. (c) Matth, xxi: 32. Luk. vu: 29.  jooThet zien van god, den reinen enz. fc ~" i 't Is waar, het harte zoo rein te houden, fchynt te zwaar een werk, om hetzelve van menfchen te vorderen; het gedichtzei van hetzelve is, van der jeugd aan, 'tallen dage, alleenlyk boos, en v/erpt aanhoudend vuilen modder en flyk op; de wet zelve, met zegen en vloek gewapend, kan ook het hart, daar de zonde oorzaak, door het gebod, neemt, niet rein houden; David, door zyne droevige ondervinding geleerd, erkende, dat er eene fcheppende kracht Gods noodig ware, om een rein hart te hebben; en Paulus leert, dat wy, door den Geest, door welken wy de genade en liefde Gods, ons gefchonken, weten, de werkingen van het lichaam dooden. (a) Doch, als Jezus de reinen van harte zaligfpreekt, omdat zy God zullen zien, geeft hy niet te kennen, dat zy, door zichzelven, het hart rein houden, maar dat er, door zyn zaligmakend onderwys, zulke reinen van harte, die God zullen zien, wezen zouden. Hy moedigde hen, daarmede, aan, om die reinheid te behartigen en van kracht tot kracht in dezelve voord te gaan ; om, gelyk Paulus het uitdrukt, (b) deze belofte hebbende, zichzelven te reinigen van alle befmettingen, niet alleen, van vleesch, maar ook van geest, en de heiligmaking te voleindigen, in de vreeze Gods ; of, ook om, gelyk Salomo zegt, (V) als eea kind der Wysheid, aan de Wysheid het hart te geven, opdat de ogen hare wegen bewaren. (a) Rom. tui: 13. (è) 2 Ger. na 1. CO Sfr. xxm: 26, 27. GE-  GEDACHTEN, ©VER DE GENEZING VAN BEZETENEN, DOOR DEN ZALIGMAKER. n X^e genezing van menfchen, die zoo ongelukkig waren, dat zy, door duivelen, bezeten wierden, beflaat zulkeene groote plaats in het verhaal van de wonderlyke goeddadigheden van den Heiland, dat wy niet twyfelen konnen, of de Heilige Schryvers hebben, daarmede, ons een byzonder vertoog willen geven, van zyne groote en liefderyke kracht, ter hulp ook van de ongelukkigften, bereid. Bezetenen worden uitgedrukt met een woord, hetwelk, naar den aard van het Grieksch, te kennen geeft, zieken, gekwelden van geesten, gelyk maanzieken zegt, die door de maan lyden. Éénmaal vinden wy, by Mattheus, dat een vader zyn zoon maanziek noemde, welken Jezus, als een bezetenen genas, O) en welke in de andere Euangelien, van den Vader ook, als een die van eenen geest, en wel eenen Hommen geest, verfcheurd en verpletterd wierd, befchreven wordt.—Zorgvuldig onderfchei. den de Euangelien deze bezetenen van andere kranken, geraakten, kreupelen, blinden, dooven, Hommen, wa- (a) Matth xvn; 15, 18. vergel. Mare. a; 17, ig. Luk. ix: 38 , 39. T  §04 DE GENEZING VAN BEZETENEN, waterzuchtigen, koortzen of melaatschheid hebbende, en Hellenze ons voor, als de erglle kranken, welker genezing de meeste verwondering verwekte. — Er waren ondertusfchen, onder hen, by welken de bezetenheid ook gewonere kwalen, als ftomheid, doofheid en blindheid, voordbragt; gelyk wy ook lezen van eene vrouw, die achttien jaren eenen geest van krankheid gehad had, zoodat zy zich niet konde oprichten; van welken Jezus zegt: dat de Satan haar achttien jaren gebonden had. Het was velen dezer bezetenen eigen, rd) dat zy Jezus kenden, als den Zoon van God, en eenen ichrik voor hem hadden, zoodat zy hem ongaarne ontmoetten. Voor het overige, waren de toevallen, welke van hunne kwaal gemeld worden, zeer gelyk aan hetgeen wy, in krankzinnigen, en hun, die vallende ziekten hebben, befpeuren. Velen waren kwaadaardig en woedende; men zochtze te binden; (ZO men bragtze tot Jezus, en verzocht voor hun de genezing. Anderen wierden in 't vuur en 't water geworpen, verfcheurd en verpletterd, zoodat het fchuimuit hun mond bruischte. (O Van deze toevallen kon het ook wel voordkomen, dat hun het zien, hooren en fpreken belet wierd; terwyl die vrouw, in een minderen trap verzocht, door groote zwaarmoedigheid en naargeestigheid, de kracht en moed, om zich op te richten, verloren fchynt te hebben. Verfcheidene geleerden, op deze gelykheid aaa be- (a) Mark. K 24, 34. 1Ü1 11, 12. (ij Mark. v: 3—19- (O Mark. ix: 17—22.  DOOK BÜN ZALIGMAKER. 353 bezoekingen in onzen tyd ftarende, en voorbyziende dekennis, welke de bezetenen, boven andere menfchen, van Jezus groote kracht en waardigheid hadden, hebben gedacht, dat de bezetenheid, niet dan eene ergere, maar evenwel natuurlyke, krankzinnigheid en vallende ziekte ware, welke men lD JCZUS **> men de oorzaken van deze "ve' met wist, aan zekere geesten, die men DaeTon noemde toefchreef, en dat Jezus en zyne Aposte len die dwalende meening gevolgd hadden,* daarmede voordeel te doen, voor de prediking van de groote waarheid des Euangeliums Dezegedachte, hoefierJyken bekoorlyk zy ook moge opgedischt worden, valt voor een oprechlmens^h die eenen anderen, alwarehet tot zyn voorde" , kan misleiden, maar zich verplicht houdt, om hem van dwalingen te rechtte brengen, nroeilyk,Z door te zwelgen: hy kan z/ch niet verbeelden 2 Jezus, in wrens mondgeen bedrog gevonden w erd die geen onrecht deed, zou gefproken en g Zn he en alsof zulkeene meninge der menfchen Z ware, met zyne vyanden daarover twist rnn ^i, a bebben,die hy, tedcopcnb^dXïïd^ verzacht en geholpen hebben , zonder zyne wo der kracht, ter bevestiging van het EuangLeente fchade toe te breneen n. eenige die m^^lZ^^ST dlUkt fcneidene gezegden van.^T^XZ belachlyk m zynen mond moesten wezen, ^indien W Mark, v, aS, i6 3+ h? Ta  304 GENEZING VAN BEZETENEN, hy geweten had, dat het niet dan eene natuurlyke lichaams-kwaal ware; maar ook daarby, dat wy , uit de leer van Jezus en zyne Apostelen, allerduidlykst zien, dat zy Daemons voor kwade geesten, voor duivelen, voor onderdanen van den Satan gehouden hebben: zyne reden met de O) Pharifeën, welke zeiden, dat hy, door den overften der duivelen, de duivelen uitwierp, leert dit overvloedig; de Euangelisten verwisfelen het woord Daemon met da: van booze geesten; Lukas gebruikt veeltyds de bewoording van booze geesten, en hetgeen Jacobus zegt, (/') dat dezelve gelooven, dat God een eenige is, en zidderen, wyst genoeg aan, dat hy, door Daemons, duivelen verftond; en hetgeen ons ten vollen hiervan overtuigt, is het zeggen van Petrus tegen Cornelius: (c) dat Jezus het land doorgegaan is, goeddoende en genezende, alle die van den duivel overweldigd waren. De gelykvormigheid van hunne toevallen met die van krankzinnigen, of aan vallende ziekten onderworpenen, behoeft ook geene zwarigheid te geven, indien men maar ónderfcheid maakt, tusfehen zulken,die, door lichaams- of zenuw-zwakheid, aan die kwalen onderhevig zyn, en anderen, welke dezelve, door verdorvenheid en ondeugd, zich verkregen hebben. De ondervinding leert vry duidlyk, dat vele krankzinnig geworden zyn, door verliefdheid, trotfche eerzucht, in Godsdienstige en burgerte) Matth xii. Luk. xi. Mark. nt: i OJ «: '9 Ver&: 1115 J5- ^ Hand. x: 38. waar Petrus het woord, Diabolo*, "iet Daemon, gebruikt.  DOOR DEN ZALIGMAKER' 305 gerlyke zaken, of door gierigheid; en het ontbreekt aan geene voorbeelden, van menfchen, die, door kwaadaardige eigenzinnigheid, ook wel door geilheid en andere verkeerdheden, zich toevallen maken, of krygen, zeer gelyk aan vallende ziekte. Indien men nu dit ónderfcheid, waaromtrent een nauwkeurig opmerker nog al meer zal konnen bybrengen, wel gadeflaat, zal men geene zwarigheid maken, om te erkennen, dat de booze geesten, welke geene lichaams- kwalen konnen verwekken, (gelyk ook nooit, aan hun, andere ziekten, in de Euangeliën, toegefchreven worden), wel zulke verdorvenheden tot een hooger trap en woede konnen brengen; en dus zulke menfchen overweldigen, en hen veel zwaarer en ongeneeslyker doen lyden. In de gewone verzoekingen der boozen, vinden zy,in ons, de toegeving aan onze byzondere ondeugden, en krygen daardoor magt over ons, om ons te vervoeren, en te doen vallen. Maar, als' dit zoo verre gaat, dat de harfenen en het zemuvgeftel, beginnen getroffen te worden, kunnen zy, op hunne wyze, die voor ons onnagaanbaar is, dit tot eene grootere woede en boosheid doen klimmen en menfchen, gelyk Petrus het uitdrukt overweldigen en in hunne magt heil uiten. Ken voorbeeld, hetwelk aan deze toevallen niet ongelyk is zien wy in den koning Saul, wiens eerzucht hem om het verliezen van de erflyke opvolging van zyn huis op zynen throon, tot zulke nydige my.neringen cn razery, door eenen boozen geest aangezet, vervoerde, dat hy voor zichzelven in de finerte, T 3 lyk-  $06 DE GENEZING VAN BEZETENEN, lykfteomftandigheden, en, voor zynen evenmensch, ten uiterften, gevaarlyk was. Kon men, door het frarenfpel, zyne gedachten wat veranderen, zoodat hy die mymeringen tegenftond, dan week, voor dien ftond , de booze geest wel van hem, maar gaf hy zich daaraan weder toe, clan wierd hy ook, door denzelven, verdrietig en woedende gemaakt. Voor en na den tyd van Jezus en zyne Apostelen en de eerfte eeuwen van het Christendom, hebben wy geene, of zeldzamer, voorbeelden, van zulke mishandelingen door booze geesten. Doch ditmoeten wy niet, tegen de waarheid van de verhalen der Euangeliën, inbrengen, maar veeleer erkennen, als eene goedheid en langmoedigheid van God, dat Hy, wanneer wy, door onze ondeugd, ons zulke krankheden veroorzaakt hebben, de boozen niet toelaat, ons in dezelve zoo te overweldigen. Alle tyden hebben dezelfde ziekten niet; verfcheide nieuwe en zonderlinge komen er, tusfehen beide, op, welke te voren niet bekend waren, en korter of langer duren. Zoo kan ook God, in zyn hoog beftuur, by het begin van het Christendom, den duivelen toegelaten hebben, om de menfchen, wegens hunne zonden, zoo deerlyk te doen lyden, opdat de heilzame kracht van Jezus, als den Zaligmaker van zondaren, te luisterryker zou uitblinken. Een geleerd man heeft getracht te beweren, dat Jezus niet alom, in 't Joodfche land, bezetenen verlost hebbe, maar alleen in Galilea eu de ftreken, die naby de heidenen waren, waar de Joden meer met de heidenen vermengd leefden; doch, offchoon  DOOR DEN ZALIGMAKER; hy niet weinig byval, in deze gedachten, gevonden hebbe, is die echter niet zoo zeker. Wy vinden wel, in Joannes Euangelie, die ons het meeste bericht van Jezus werk in Judea gegeven heeft, daar de andere Euangeliën van zyn werk in Galilea, byna alleen, fchryven, geene melding, dat Jezus bezetenen verlost heeft: doch daaruit konnen wy niet befluiten, dat hy, in Judea, zulken niet genezen heeft. Jezus was daar niet lang, nadat hy Judea verlaten had f», en Joannes geeft niet vele byzonderheden op, zoodat wy, uit zyn flilzwygen, zulkeen gevolg niet konnen trekken. In hetgeen hy van Jezus bedryf in Galilea verhaalt, meldt hy ook niet van bezetenen, en deze zullen op de Feesten te Jerufalem niet verfchenen zyn; dus kwamen zy in 't verhaal van Joannes, die Jezus verblyf op dezelve aldaar befchryft, niet te pas. Bezetenen waren in Judea niet onbekend, daar Jezus vyanden hem voor eenen bezetenen hielden; (O zoodat zy die weg zouden hebben moeten zenden, indien hy dezelve daar niet genezen had. Liever willen wy ons dan by Petrus houden, die, van Judea en Galilea gefproken hebbende,zonder uitzondering te maken, zegt: dat Jezus het land doorgegaan is, goeddoende, en, van andere genezing niet fprekende, alleen meldt: dat hyallen,die van den duivel overweldigd waren, genas, en dat hy en zyne mede-apostelen getuigen waren van al hetgeen hy, in het Joodfche land en te Jerufalem, gedaan had. t» Joann. iv: i_r3. rb) „. 3 en „. Itl (O Joann. vu: 20. vut: 22, 48. T4  308 DE GENEZING VAN BEZETENEN, In deze genezing blonk meer, dan in eenige anderede grootheid van 'sHeilands kracht uit; en des wordt zy met reden, boven alle andere, bewonderd. In de andere wonderen bleek, dat alle de bewegingen der lichamen van hem afhingen, en hem zoo onderworpen waren, dat hy aan dezelve eene andere richting, naar zyn goedvinden, kon geven: hetgeen zeker eene groote kracht aanwees. Maar, in de genezing der bezetenen, toonde hy, dat de geesten, die zich tegen God verhieven, dat de geheele maatfehappy van die boosheden, welke zulk eene groote magt over de menfchen, en, daardoor, over de wereld, bekomen hadden , en die met dezelve Gods ryk, het ryk van waarheid en deugd, befcreden, tegen hem niet vermogten, maar aan hem onderworpen waren. Indien ik, zeide hy, door den vinger Gods, door zynen Geest, zyne kracht, de duivelen uitwerpe, zoo weet dan , dat Gods koningryk tot u gekomen is. (a) Hy betoonde zich, hierdoor, fterker te wezen, dan de fterkgewapende Satan, die zyne vaten in vrede bezat; daar hy hem zyne vaten en wapenen, als een overwinnaar, ontroofde: (ZO en dit nog zooveel te meer, wanneer hy zynen leerlingen, zelfs ook zulken, die hem niet volgden, de magt gaf, om de duivelen, in zynen naam, uit te werpen: waarom hy, als zy daarover verwonderd waren, zeide: (V) Ik (a) Matth. xn: 28. Luk. til 20. (b) Matth. rat vers 27. Mark. ix: 38 , 30, 4<2(<:) Luk. x: 17—20.  BOOR DEN ZALIGMAKER. 309 Ik zag den Satan, als een blikzem, uit den hemel vallen: ziet, ik geve u de magt, om op (langen en fcorpioenen te treden, en over alle kracht des vyands. In de genezing van allerlei kwalen, welke hy, met het bevel van zynen wil, deed aan allen, die • tot hem kwamen, of, met hunne bewilliging en op hun verzoek, zwak zynde, tot hem gebragt wierden, zag men zyne milde goeddadigheid en bereidvaardig medelyden, maar, in de genezing van bezetenen, ftraalde zyne ontferming, in voorkomende en ongezochte weldadigheid, uit. Deze van den duivel overweldigden, wilden niet genezen worden; anderen verzochten het voor hun, of zy ontmoetten onvoorziens den Zaligmaker; en echter, zonder dat zy geloof toonden, genas hy hen, uit enkel medelyden. Hierdoor gaf hy een blyk, dat hy van de heidenen, diehem niet zochten, gevonden zou worden , en dat hy ook de beden der zulken, die voor hunne bekenden, vrienden , of bloedverwanten, welke niet willen genezen worden, fpreken, genadiglyk wil aannemen. Groot was de weldaad van den Heiland, wanneer hy kranken en zwakken de gezondheid en krachten, het vry gebruik van hunne leden en zintuigen, wedergaf; vele dienften deed hy daardoor aan hunne huizen, geflachten en de menfchelyke famenleving; vooral, omdat hy ook daardoor hen opleidde tot het geloof van de vergeving hunner zonden, de bekeering van dezelve en hunne eeuwige behoudenis: maar hoe groot deze weldaad T 5 ook  J10 DE GENEZING VAN BEZETENEN, ook ware, nog veel grooter was die van de genezing der bezetenen: dezen verloste hy van helfche folteringen; ontbond hy van de magt des Satans; maakte hen, van fchadelyke en lastige leden der inaatfchappy, tot nuttige en aangename menfchen; bevrydde de menfchen van de booze geesten, welke, uitgeworpen zynde, naar den afgrond verzonden wierden, en reinigde der bezetenen zielen van den lust tot het kwade, waardoor zy in de magt van den dui-. vel gekomen waren, zoodat zy onderdanen van Gods ryk wierden: gelyk wy in Maria Magdalena en dien Gadarener zien. Hy toonde dan, door de genezing van bezetenen, dat hyzyn volk zaligde van hunne zonden; dat God hem gezonden had, opdat hy het zegende, daarin , dat hy een iegelyk afkeerde van zyne boosheid; f» dat de Zoon van God geopenbaard was, opdat hy onze zonden zou wegnemen en de werken des duivels verbreken. (T) (O Ante) Hand. m: 26. (i) 1 Joann. 111: 5, 8. (1) Dat alle bezetenen , door zyne genezing, oprechte onderdanen van zyn ryk zouden geworden zyn, is niet waarfchynlyk; maar, dat zy, in zoo verre, verbeterd zyn, dat den duivel die vaten ontroofd waren, konnen wy, uit der duivelen vrees cn Jezus woorden, genoeg afnemen, te) In de gelykenis, welke Jezus, om der Joden laatfte boosheid af te beelden , voorhoudt, fpreekt hy wel van eenen onreinen geest, die tot den mensch wederkeerde, (&) maar van eenen, die van den men se» uit¬ te) Mark. rx: 25. Cfi) Matth. tttii 43—40-  DOOR DEN ZALIGMAKEB. gn Andere genezingen verfchaften hem veel genoegen en eer, maar, in de genezinge der overweldigden van den duivel, moest hy zichzelven verlochenen, van eigen genoegen en eer afzien, om Hechts aan het heil van allerongelukkigften dienstbaar te wezen. De booze geesten, welke wisten, dat hy, door eene item uit den hemel, voor Gods geliefden Zoon verklaard was, riepen hem nu uit, voor den heiligen Gods, en voor den Zoon van God, hem dus verzoekende, om, ofte ontkennen, dathy die ware, (zooals ny> jn Ae verzoeking, in de woeityn, dit niet gezegd had,) of, om de (tem uit den hemel gelyk aan die der helle, by de menfchen, te Hellen, en hem te doen voorkomen, als eenen, welken de duivelen eerbiedigden en aanprezen. Hy ontweek deze verzoeking, welke hem zeer onaangenaam moest vallen, wel, door hen te bevelen, dat zy zwygen zouden, dat zy wisten, dat hy Gods Zoon was; («) maar zy hielden daarin aan, uitgegaan, die niet uitgeworpen was, doch, om eenige verbetering, gelyk wy in Saul zien, was uitgegaan, en die, wederkeerende, het huis met bezemen gekeerd en verfierd vindt, dat is, naar den (maak en wenscfi van den boozen, ledig van alle deugdzaamheid en overgegeven tot alle boosheid: waarom hy, met nog zeven andere en boozer geesten, dat huis inneemt, en dien mensch tot meerdere woede, als tevoren, vervoert: gelyk dif lot het laatfte van het Joodfche geflacht zou wezen, en geweest is. Ca) Alarc. i; 34.; dat, liever dan, «mdat.  513 DE GENEZING VAN BEZETENEN, aan, en, op het allererglte, deden zy dit, in 't land der Gadarenen, om hem by die heidenen onaangenaam te maken, terwyl zy er een verzoek by voegden, dat hy hen niet naar den afgrond zou zenden, maar toelaten, om in eene kudde zwynen te varen. Welke oogmerken zy daarmede mogen gehad hebben, is ons, welke de diepten des Satans niet weten, onbekend. Maar indien zy gedacht hebben, dat, by weigering van hun verzoek, de uitwerping minder blykbaar zou wezen, en dat, by vergunning van hetzelve, zy , door dolle zwynen, veel fchrik en fchade in het land konden verwekken, was het eene zeer onaangename verzoeking voor Jezus, die hy affneed, met hun verzoek toe te ftaan, en te gelyk hen te verhinderen, dat zy in dat land geen kwaad meer konden doen: waardoor hy niet alleen aan alle de inwoners groote weldadigheid, die ryklyk tegen het verlies van eene kudde zwynen, met welke zy de naburige Joden tergden, kon opwegen , bewees: doch die van de inwoners, als zy hem uit hun land verzochten te gaan, zeer onteerend beandwoord wierd. En nog grooter oneer en fmaad fchynt dit getuigenis, waarmede de duivelen hem verzochten, by zyne vyanden, veroorzaakt te hebben. Op andere genezingen van hem wisten zy niet te berispen, behalvcn, dat zy misduidden, dat hy dat goede werk, ook op den Sabbath , dede, maar van de uitwerping der duivelen, moest hy hooren, dat zy dezelve aan den oyerften der duivelen toefchreven, en niet aan Gods kracht in hem. Deze booze lastering ging zelfs zoo verre, dat zy zei-  DOOR DEN ZALIGMAKER, 313 zeiden: (V) Hy heeft eenen onreinen geest; en zyne naverwanten opmaakten, om hem, als buiten zyne zinnen zynde, te grypen en vast te houden. Dit deden zy, niet alleen in Galilea, maar zelfs fa den tempel te Jerufalem, op het Feest, (b) En het is zeer aanneemlyk, dat zy dezen laster, met het getuigenis, hetwelk de duivel tegen zynen wil gaf, dat hy Gods zoon was, hebben willen bewyzen. De genezing van bezetenen konden zyne vyanden, die een aardsch ryk van den Mesfias begeerden, en niet dachten, dat de Christus Gods Zoon zou wezen, niet verdragen, omdat in dezelve te klare blyken waren van de geestelykheid van zyn ryk en van de hoogheid en magt van zyn perfoon. Maar welke verzoekingen en fmaad hem die ook baarde, hy liet niet af, dat groot en heilzaam Werk, in nedrigheid, voord te zetten, en den overften dezer wereld, die aan hem niets had, te veroordeelen eh te overwinnen. Ook heeft de uitkomst aan zyne verwachting beandwoord: want, nadat men hem, omdat by beleed Gods zoon te zyn, als een lasteraar, veroordeeld en ten kruife gevorderd had; nadat zy hem daar fchamperlyk befpot en gelasterd hadden, is hy, als God, geopenbaard in het vleesch, gerechtvaardigd in den geest, en krachtelyk bewezen, de Zoon van God te zyn, naar den geest der heiligmaking, uit de opftanding der dooden; en wy mogen dankbaar erkennen, dat de O) Mare. ïik 21, 30, Q) Jotnn. vn: 2c. vin; 22, 48, 49.  514 BE GENEZING VAN BEZETENEN. de Euangeliën ons zulkeen byzonder bericht van zyne groote en liefderyke kracht, om de werken des duivels te verbreken, en dien boozen zyne vaten te ontrooven, gegeven hebben, opdat wy ons in het geloove daarmede fterken, ons in hem verheugen, en hem de kracht, de goedertierenheid en heerlykheid, in alle eeuwigheid, toebrengen zouden. GEDACHTEN, OVER BE GOEDERTIERENHEID VAN JEZUS, ZELFS BLYKBAAR, IN HET SPREKEN, DOOR GELYKENISSEN. Wanneer wy, by het lezen der verhalen van Jezus troostryke en verbeterende reden, van zyne menigerlei genezing aan allerlei foort van ellendigen, van zyne onbezwekene langmoedigheid, in het verdragen van tegenfpreken en boozen laster, vervuld zyn, met de erkentenis van zyne verhevene goedertierenheid en liefde jegens de menichen van zynen tyd, geeft het, in den eerften opflag, eenige bevreemding, als wy hem hooren zeggen tot zyne leerlingen, even of hy den overigen de kennisfe van hem misgunde: u is het gegeven, de verborgen- he-  JEZUS GOEDERTIERENHEID. 313 heden des keningryh Gods te verftaan; maar tot de enderen fprcek ik in gelylenisfen, opdat zy ziende niet zien, en hoorende niet verftaan; opdat zy zich niet t'eeniger tyd bekeer en, en hun de zonden vergeven worden, Qd) Doch, wanneer wy dit zyn zeggen, hetwelk Mattheüs breeder opgeeft, nader overwegen, en letten op het ónderfcheid van zyn voorgaand en tegenwoordig fpreken, — op den aard der gelykenisfen, in welke hy nu fprak, — op de reden, welke hem daartoe bewoog, met het oogmerk, hetwelk hy daarmede bedoelde, ■ en de zorg, welke hy voor deze fcharen nog betoonde; dan verdwynt deze bevreemding, en wyzien zyne goedertierenheid, ook zelfs daar in, doorftralen. Jezus was van (T) de ééne ftad, en het ééne vlek tot de andere gereisd, verkondigende het Euangelie van Gods Koningryk, leerende, dat dit gekomen was, en dat zy zich moesten bekeren, en dragende hun dergelyke leer, als, op den berg, van hem geleerd was, voor, waarin geene gelykenisfen plaats hadden. Toen nu eene groote fchaar byeen vergaderde, en zy uit alle fteden tot hem kwamen, begon hy wederom te leeren, omtrent de zee, en zeide hun vele dingen, door gelykenisfen, (c) niet, om, hetgeen hy geleerd had, te verdonkeren, maar, om hen hooger, tot het rechte gebruik van zyne leer, en de verfcheidene uitwerkingen derzelve, op te leiden. Gete) Luk. xiii. 9. Mark. iv: 2. (>) Lak. tiu; 1. ie) Luk. yju: 4. Mark. iv: ii.  316 JEZUS GOEDERTIERENHEID, Gelykenisfen worden, zomtyds, genoemd enkele vergelykingen van zinnelyke met geestelyke zaken, om die geestelyke zaken daardoor klaarer en levendiger aan het verftand des hoorers te brengen; doch meermalen, ware of verfierde gevallen, verhaald, met oogmerk, om eene leering daarmede te bekleeden, en den hooreren voor te houden. Deze ge. bruikte de Zaligmaker dikmalen, ook wel, om eene zaak klaarer en levendiger voor te Hellen: gelyk zoo vele gelykenisfen van hem gemaklyk en ftraks verftaan wierden; maar dikwyls gebruikte hy gelykenisfen, die zyne toehoorers niet konden begrypen, cm zoo hunne aandacht op te wekken, hen leergierig te maken, of eene zaak, voor welke zy rog niet vatbaar waren, voor hun, totdat zy meer geleerd hadden, te verbergen, (a) Van de laatfte foort waren de gelykenisfen, van welke Markus en Lukas fpreken, en van welke Mattheus er ons meer, dan zy, opgeeft. De eerfte betreft de cnderfcheidene hoedanigheden van de hoorers van het woord des Koningryks, door welke het, by dezen vruchtbaar, by anderen onvruchtbaar, was. De tweede, cvan welke Markus het eerfte, en Mattheus (b) het tweede gedeelte befchryft,)den onzienlyken en onmerkbaren wasdom van goede en kwade onderdanen van Gods ryk, onder de verkonding van het Euangelie, tot aan de voleinding der wereld. De derde, den grooten voordCO Joann. x: 6. xvi: 29. (O Mark. iv: 50—32. Matth. xin: 24—30.  IN *T SPREKEN BOOR GELYKENISSÈN. %tf voordgang van Gods ryk uit kleine beginzelen. De vierde, de verborgene werking van de leer zelve tot dien voordgang. ~ De vyfde, en fesde, nadat de fchaar van Jezus gefcheiden was, den plicht, om, als men het koningryk, door het gehoor, gevonden had, alles daarvoor over te hebben. — En de fevende, leert weder, dat de kwade onderdanen, die voor het koningryk vergaderd worden, eerst, in de voleinding der eeuwen, zullen afgefcheiden worden. Deze leer, door gelykenisfen, en wel door de vier eerfte gelykenisfen, welke de fcharen hoorden, was van eenen anderen inhoud, dan die, welke zy reeds gehoord hadden. Zy vernamen, uit dezelve, nu, wie de rechte hoorers waren, met welke geveinsden, die vermengd zouden worden, en, hoe, niettemin, de uitbreiding van de leer groot wezen, en fteeds voordgaan, zou. Maar dit waren zaken, welke de fcharen noch begrypen konden, noch wilden: zy waren by den weg, of op eene fteenrotze, of in doornen, bezaaide hoorers, welke het woord niet vatteden, en Hechts alle hoorers uit Israël voor gelukkigen hielden; zy zouden hem, als hy dat, zonder gelykenisfen , gezegd had, veracht en befpot hebben. Het was dan uit goedertierene langmoedigheid, dat hy, om hun oordeel niet te verzwaren, tot hen, door gelykenisfen, fprak; gelyk zoo Afaph, reeds te voren, O) door het verhaal van Ephraïms verwerping (sj Matth. xm: 34, 35. Pf. ixxvni. V  JI8 JEZUS GOEDERTIERENHEID, ping en de verlating van Silo, die van Juda en Zion ook, door gelykenis, voorfpeld had. Maar welk was nu de reden, die hem tot deze leerwyze bewoog: welk het oogmerk, dat hy met dezelve bedoelde? kon hy de gelegenheid, van zulk een talryk gehoor niet nuttiger gebruikt hebben, met hun de leer des Euangeliums al weder te doen hooren? zou hy daardoor zyne ontferming over onvatbare en aardschgezinde fcharen niet meer aan den dag gelegd hebben ? Zoo zouden wy menfchen denken; maar zyne wysheid vindt het goed , om ook eens, over de vrucht en uitwerking van Tiet woord, by zyne hoorers, te fpreken. Dit deed hy nu, om elk tot zichzelven te roepen, en begeerig te maken, om, hetgeen hy niet verftond, van hem, door vragen, te leeren: immers dat fchynt hy te bedoelen, wanneer hy, by de eerfte 'gelykenis, zegt: wie ooren heeft, om te hooren, die hoore: wie waarlyk voor zichzelven kan en wil opmerken, die lette op deze gelykenis en trachte dezelve te verftaan. Hy zou dan niemand zyner hoorers, die tot hem wilden komen, om «ader onderricht te vragen, afgewezen, maar dat gaarne, naar zyne goedertierenheid, gegeven hebben. Hy bedoelde toch, om zulken, die recht begonnen te hooren, te bemoedigen en te doen toenemen. Als hy nu alleen was, degenen, die omtrent hem (uit de fcharen zich tot hem voegende) waren, met de twaalven, vraagden hem naar dege-  ïn 't spreken door gelykenissen. 319 gelykenis: wat die wilde wezen, («) en waarom hy tot hen in gelykenisfen fprak? (b) En dit zyn andwoord toont ons de reden, en het oogmerk : omdat het u gegeven is, zegthy, de verborgenheden des koningryks der hemelen te weten: omdat gy, die tot my komt, om my naar de meeninge dezer gelykenis te vragen, bekwaamheid en lust hebt, om dezelve te weten en te verdaan, ooren hebt om te hooren , omdat gy waarlyk hoort, en dit niet uit u zei ven hebt, ma 5*- V4  §24 JEZUS GOEDERTIERENHEID, fchuld, daar zy zichzelven de ooren verzwaren , en de oogen fluiten, ter harte te nemen, hun aanleiding tot naaryver te geven en in het prediken van het woord aan te houden, opdat het hun ook daarna bekend gemaakt worde, ofzy er daarna nog vrucht van mogten krygen. Wy hebben, in Ezechiel, een treffend voorbeeld van zulkeene handelwys; daar by, wel zeven jaren, verhinderd wierd, om zynen wederfpannigen hoorers anders, dan door gelykenisfen en vertooningen van hetgeen aan Jerufalem gebeuren zou, het woord des Heeren te verkondigen, tji) Elk hoorer van het woord£der genade leert, uit dit gefprek van Jezus, met zyne goede toehoorers, om toch toe te zien, dat hy zyn hart niet ongevoelig, zyne ooren niet zwaar make, en zyne oogen niet fiuite, om de blyde boodfchap der genade niet te zien en te hooren: want hetzy hy dit, door vooringenomenheid voor of tegen den fpreker, hetzy hy dit, door gehechtheid aan zyne eigene vooroordeelen , lusten of gewoonten, doe, hy is zelf oorzaak, dat hem ontnomen worde, hetgene hy he&ft, of meent te hebben; dat de woorden Gods hem een verzegeld boek, gelykenisfen, welke hy niet verftaan kan, worden. Het voorbeeld van zulke gelukkige hoorers, die hooren en verftaan, moet elk hoorer uitlokken, om recht op te merken, te vragen, om, langs dien weg, vrucht van het gehoorde jfe trekken. En zy, wien dit boven anderen gegeven 0§; Swfo in; 35—27. yxiv: 25—27. mm: 21, 23,  in 't spreken door oelykenissen. 325 ven is, moeten dit hun geluk, hetwelk zy hebben, niet zichzelven maar Gode toekennen; Hem alleen de eer gevende, en hopende, dat hun meer zal gegeven worden, opdat zy opwasfen in de genade en kennisfe van den Heere Jezus. Dat licht moeten zy ook, ten nntte van anderen, gebruiken, nog fteeds blyvende toezien, hoe en wat zy hooren, opdat ook hun nog altyd meer toegemeten worde, zy overvloedig hebben en hun niet benomen worde, hetgene zy hebben of meenen te hebben. GEDACHTEN, «ver de waardy van de euangelien, boven andere gedeelten der heilige schrift, voor een christen. Offchoon alle de Schrift, van God ingegeven, eene onfeilbare zekerheid hebbe, en vele nuttigheden aan ons geve, kan niemand in twyfel trekken, dat de inhoud van het ééne voor ons belangryker is, dan die van andere gedeelten. Onder deze nu, welke voor ons van het allergrootfte belang zyn, tellen wy, met reden, de gefchiedenis van V5 Je-  3*6 WAARDT VAN DE IUANSELIEN, BOVEN ANDERS Jezus Christus, Gods Zoon, in de vier, by ona zoo genoemde, Euangelïen, begrepen. De oude Christenen, die, twee of driehonderd jaren, na den Zaligmaker, leefden, hoorden, in verfcheidene gemeenten, dezelve, ten teeken van hunne byzondere hoogachting en eerbied, ftaande, voorlezen. (ei) Het kan wezen, dat zy dit, uit eigene beweging hunner harten, gewoon waren te doen; het kan ook zyn, dat hunne voorgangers, om zulke bewegingen te bewaren, of op te wekken, hen tot zulkeene gewoonte verplicht hebben. Maar hoe dit ook zy, het blykt daaruit, dat zy den inhoud der Euangeliè'n van het grootfte belang, en alle eerbied en opmerkzaamheid byzonder waardig, oordeelden te wezen. Zy begrepen, en te recht, dat wy in dezelve, hooren en zien, de woorden en bedryven van Gods Zoon, die de waarachtige God en het eeuwige leven is, als een mensch, onder de menfchen wonende en verkeerende; en derh alven dat wy daar ontmoeten en hooren, die groote verborgenheid der Godzaligheid: God geopenbaard in het vleesch, gerechtvaardigd in den geest, gezien van de Engelen, gepredikt onder de heidenen, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlykheid. De Euangelisten, welke, in hunne verhalen, alleen, wat gezien en gehoord is, opgeven, verzuimen niet, in het begin, elk lezer te doen gevoelen , dat zy van zulkeen boven menfchen en Engelen verheven perfoon, ons eene gefchiedenis mede (aj Bingh. Orig. Eccltf. Lii xrr. c. 3. $ 10.  «EDÏTXTEN DER. H. SCHRIFT , VOOR EEN CHRISTEN 327 mededeelen. Zy (a\ melden ons, dat Joannes de Dooper, naar Jefaias, den weg des Heeren bereiden zou; en derhalven, dat Jezus deHeeie was: dat Joannes ook verklaarde, dat hy, die na hem kwam, fterker dan hy was, wiens fchoeriemen hy niet waardig was te on binden, die hen met den heiligen Gee>t zou duopen en, hetgeen dit alles overtreft, dat God, met eene ftemme uit den hemel , hem erkend heeft, voor zynen geliefden Zoon. Zoudat zy genoeg hunne lezers, by den ingang van hunne Euangelien, doen bezeffen, dat zy van den Heer, van den Zoon van God, nu zullen lezen. Jezus, fchoon hy in de getr.altenit.fe Gods was, achtede het geen roof Gode gelyk te zyn, vernietigde zichzelven, en wierd als een mensch gevonden; zelden fprak hy van deze zyne hoogheid, en toonde dezelve meer met zyne daden ; en het is uit die oorzaak, dat wy- by de drie eerfte Euangelisten, behalven eenige weinig'-uitdrukkingen, ^c)daarvan minder melding vinden , en hem meer, als een men.-ch, een zoon des menfchen, in dezelve, befchouwen. 'tls dan eene müilag van den, tot den Heidenichen Godsdienst, ongelukkig vervallenen Keizer Juliaan, als hy, om Jezus te verachten, fchryft: dat Joannes het eerst gewaagd heeft, hem God te noemen : alsof de drie andere Euangelisten dat niet gedaan, of (a) Matth. ni 3. Mark. 1,3, Luk, 1: i£—17. 111: 4. (è) Matth. in: 11. Mark. I: 7, S. Luk. nv, 16. (c) Matth. xi: 27. xvi; 18. xvu: 25—27. xvm; 20, san: 41—46.  328 WAARDY VAN Dl EUAN6ELIEN, BOVEN ANDER1 of niet hadden durven doen. Joannes voert ons wel, door zyn Euangelie, hooger op in de geloofsverborgenheden, door de by lagen, met welke hy de ver^ halen der vorige Euangelisten verrykt en opgehelderd heeft, maar hy draagt ons geenen anderen Jezus voor, dan zy gedaan hebben. — Om de dwaalleer, welke de Godheid van Jezus verdonkerde, tegen te gaan, leert hy, in de voorrede, dat Jezus het woord is, hetwelk in den beginne by God eq God was, door hetwelk alles gefchapen is, in hetwelk het leven, het licht der menfchen, was, dat zelfs in de duisternis fchynt: maar hy bouwt deze leer op hetzelfde getuigenis van den dooper, hetwelk de andere Euangelien laten voorafgaan, en vermeerdert dat getuigenis van Joannes, met verfcheiden gezegden te Bethabara en te Enon, by Salim, (a) welke de andere Euangelien achtergelaten hadden. De eerfte Euangelien behelzen meest Jezus leer en verkeer, onder de min geoefende Galileè'rs, en weinig van hetgeen hy geleerd en gedaan heeft, in Judea en te Jerufalem. Joannes heeft alleen daarby gevoegd , het gebeurde te Canajn Galiieè'n, de genezing van den zoon des koninglyken hovclings, (b) en die leerrede, welke Jezus, in de Synagoog te Capernaum, na de wonderbare fpyziging met vyf brooden en twee vischjens, gehouden heeft. (O bn deze leerrede, ftelde hy zich, als het brood des levens, voor, beweerde zyne afkomst uit den hemel, en zyne kracht, om het eeuwige Ie- [ 00 i: 2%, 34- rn: 36—36. (>) n: iv. (J Heir. xw. 13-34  340 WAARDT VAN DE EUANGELIEN, BOVEN ENK. En het is deze aanmerking, welke ons de waardy der Euangelien, boven andere gedeelten der Heilige Schrift, nog meer doet erkennen, opdat wy, zonder de andere fchriften ter zyde te leggen, onze aandacht meest op de Euangelien vestigen, om, uit dezelve, de overige fchriften te verftaan. Ontmoeten wy, in dat lezen, zomtyds eene ftrydigheid tusfchen her lage der menschheid en het hooge Gods, die wy niet weten te vereenigen: laat ons gedenken, dat wy , wegens onze zinnelykheid, het hooge van God niet recht erkennen, en dat er, in hetgene ons fchynt te ftryden, eene hoogte van Gods liefde zy, en daarom veel, met Paulus, bidden : dat de Vader van onzen Heer Jezus Christus uit welken al het geflacht, in hemel en op aarde, genoemd wordt, ons geve, naar den rykdom zyner heerlykheid, met kracht verfterkt te worden, door zynen Geest, in den inwendigen mensch, opdat Christus, door het geloof, in onze herten wone, en wy in de liefde geworteld en gegrond zyn, opdat wy ten vollen konnen begrypen, met alle de heiligen, welke de breedte, lengte, diepte en hoone zy, en bekennen de liefde van Christus, die de kennisle te boven gaat, opdat wy vervuld worden tot alle de volheid Gods. (a) ia) Ephef. ïïi: 14—19-  GEDACHTEN, OVER ÏAULUS EERSTE LEERREDE, NA ZYNE BEKEERING. Daar Paulus handelingen veel leering, en veN fterking voor ons Christelyk geloof, opleveren, verdient zeker de ftof zyner eerfte leerrede, met welke hy, na zyne bekeering, het werk van leeraar begon, onze byzondere aandacht; Endet verhaalt ons Lukas, (V) hy predikte terftotid Christus, inde Synagogen, dat hy de Zone Gods is. Aanmerkelyke prediking voor ons! Hetzy wy op den inhoud, — hetzy wy, op de gronden, op welke hy'die bouwde, — hetzy wy, op de reden dezer keuze, — hetzy wy, op hit oogmerk, waartoe hy deze ftof voor zyne eerfte leerrede, nam, acht geven. ' De inhoud zyner leerrede ftrekt zich,' naar het Gneksch, wyder uit, dan onze vertaling fchynt te vereifchen. Volgends onze vertaling, predikte hy Christus, dat hy de Zoon Gods is; volgends het Gneksch, den Christus, dat hy de Zoon Gods is Dit laatfte zou iets meer konnen zeggen. Naar' r , TT , 0nze {a; Jlmtd. ix: 20.  344 PAULUS EERSTE LEERREDE, le overzetting, komt Christus, *«V - dat men hem, als den Heere dienen, belyden, en gehoorzamen moet, by hem' als den Heiland, de zaligheid zoeken, en hem! met gebeden om dezelve, aanroepen moet, - dat hy onzer aller wegen, bedryven en gedachten kent, tot een Richter van God verordend is, voor wiens richtcrftoel wy allen zullen moeten verfcfayi nen, opdat een iegelyk wegdrage hetgeen in het lichaam gefchied is, hetzy goed of kwaad, dat Hy alle die geftorven zyn, naar zyne kracht, " oo yo*m. v. ig. Xi 33. Y 3  344 PAULUS EERSTE LEERREDE, met welke hy alles zich onderwerpt, uit de dooden zal doen opftaan, die het goede gedaan hebben, tot de opftandinge des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opftandinge der verdoemenis, — dat wy zoo Gods Zoon uit de hemelen verwachten moeten, namelyk, Jezus, die ons verlost van den toekomenden toorn. O) Deze gewigtige Hellingen, overal in Paulus leerredenen en blieven voorkomende, en daarin begrepen, dat deze Jezus de Zoon van God is, predikte hy den Joden; maar op welke gronden bouwde hy dezelve? hoe wist hy dezche, cn waar mede bevestigde hyze voor zyne hooreren ? Paulus was, zoo weinig tyds te voren,in gantsch andere gedachten geweest, dat men zeggen zou, hoe kon hy deze nu prediken! Wanneer Paulus de leerlingen van Jezus vervolgde, hen dwong om zyn naam te lasteren, hoorde hy hunne tegenredenea en het geloof, dat zy beleden, en waarmede zy hem aanriepen: dit achtede hy toen wel niet; maar wanneer, op den weg naar Damascus, Jezus hem verfcheen, en vraagde: Saul, Saul, wat vervolgt gy my? en op zyne vraag: wie zyt gy Heere? andwoordde: ik ben Jezus, dien gy vervolgt: bekende hy, dat alles, wat hy aangaande Jezus gehoord had, waarachtig was, kreeg hy volkomen kennis van Gods Zoon in zyn binnenfte. God openbaarde toen, gelyk by aan de Galaters fchryft, (b) zyn Zoon in hem. De gefprekken van Ananias, na ve- Cfi) i Thesf K jo. ib) Gal. li 16.  NA ZYNE BEKEERING. J45 vele angstige overleggingen, in welke hy drie dagen verkeerde, de doop ter afwasfching zyner zonden, by welken Ananias hem den naam des Heeren liet aanroepen, vermeerderden, buiten twyfel, dat licht van de kennisfe van Gods Zoon in hem, zoodat wy wel denken mogen, dat het geloof van Gods Zoon, die hem liefgehad en zich voor hem overgegeven had, f» van dien tyd af, levendig inzyn hart geweest zy, en Jezus daar, als denZoon van God, vertegenwoordigd hebbe. In drie dagen was hy derhalven meer gevorderd, dan anderen, in vele jaren! Dit nu maakte hem bekwaam, om deze groote waarheid by zyne hoorers te bevestigen. Jezus had zich beroepen op zyne opftanding ten derden dage, als het teeken, waaraan de Joden zouden bekennen, dat hy van God gezonden, zyn Zoon ware. Dit was gebeurd: hy was krachtelyk bewezen de Zoon van God te zyn, naar den geest der heiligmaking, uit de opftanding der dooden. Velen hadden hem, na zyne opftanding, levendig gezien, die dit getuigden, en Paulus zelf had hem uit den hemel, zien aan hem verfchynen, met hemelfche heerlykheid, met blyken van het hoogfte gezag en wetenfchap van hetgene, op aarde, tegen zyne feerhngen ondernomen wierd. Dit alles was bevestigd door de zending van Ananias, (welken Jezus dn ontdekt hadj aan Paulus; en het één by he andere bewees ten klaarften, dat deze zoo ver- ,,s n , fmaadif) Gal. 11; 20. Y3  ?4<5 FAULTJS EERSTE LEERREDE, fmaadde, verworpen en mishandelde Jezus, meer dan een mensch, meer dan een fchepzel; dat deze, de Zoon van God is. Maar welk was de reden, om welke Paulus dit tot de ftof zyner eerfte leerrede verkoos? — Paulus was, met de Joden, van gevoelen geweest, dat Jezus een mensch was, die zich, met te zeggens ik ben Gods Zoon: God gemaakt had, en daarom, als fchuldig aan Gods-lastering, rechtvaardig veroordeeld en gedood was; dat zyne leerlingen, die hem beleden Gods Zoon te zyn, en zynen naam aanriepen, indien zy daarvan niet afftonden, moesten gedood worden; hy had daarom in de Synagogen hen gedwongen dien naam te lasteren, en, wanneer zy dit niet deden, hen gevangen genomen, opdat zy ter dood zouden gcbragt worden. Maar nu hy, door de verfchyning van Jezus aan hem, en door dat woord: Saul! Saul! wat vervolgt gy my? overtuigd was, dat hy gedwaald en zich aan moord en lastering fchuldig gemaakt had, veifoeide en fchaamde by zichzelven over dit misdryf, was vervuld met berouw en wraak over zichzelven, en kon niet nalaten, dit te belyden en te herroepen: waarom hy dan, uit dien overvloed van zyn hart, wilde fpreken, en verkoos ten eerften, voor alle andere zaken , te prediken, dat deze Jezus de Zoon van God is. Hy had, door zyn leer en bedryf, velen verleid, om Jezus te verfmadcn, anderen in hun boos ongeloof gefterkt. Dit hun rampzalig beftaan, waarvan hy de oorzaak was, griefde zyn ïïiedelydend hart, hy zag dezulken in de Synagoge"?  NA ZYNE BEKEERING» gen, hy zagze met innig mededogen, met verfchrikking over zyn wanbedryf, en het één, zoowel als het andere, maakte zynen yver gaande, om hen, nog, in tyds, te rug te roepen, en te leeren, dat deze, by hen verachte en vervloekte, Jezus, de Zoon van God is. De overweging van Jezus barmhartigheid en langmoedigheid, die, daar hy hem, in het vervolgen, had kunnen verpletteren, en in het verderf werpen, hem nog had Verfchoond, zyne dwalingen en boosheid had doen erkennen, hem de verborgenheid van Gods genade geopenbaard, en alle zyne zonden afgewasfchen, vertroostte en verblydde niet alleen zyn hart, maar vervulde het met wederliefde, om nu voordaan Jezus, den Zoon van God, lief te hebben en te leven, en, om anderen Jezus barmhartigheid en langmoedigheid, uit zyn voorbeeld, te leeren, en zoo hen te bewegen, om hem voor den Zoon van God te houden : waartoe deze eerfte prediking eene allergepaste gelegenheid kon opleveren. Paulus had dan vele redenen, om deze ftof in zyne eerfte prediking te behandelen; maar hy fchynt nog iets meer beoogd te hebben, met zoo ten eerften in 't openbaar zyn berouw te toonen, de Joden te waarfchouwen en tot het geloof, in Jezus, ajs iea Zoon van God, te leiden: te weten, dat hy open-' lyk wilde toonen van party veranderd te wez*n Tot dezen tyd toe, had hy, in de zaak van Jezus, met ,allen yver, de party van Cajaphas, van de «anicen en Schriftgeleerden veorgeftaan, en ge^ 4 meend,  348 PAULUS EERSTE LEERREDE, meend, dat hy, volgends het gevoelen der aanzienlyken en geleerden onder zyn volk, vele partydige dingen tegen Jezus van Nazareth en zyne leerlingen moeste doen. Hy was opgevoed in Jeruzalem aan de voeten van Gamaliël, (V) en had denklyk gezien en goedgekeurd, dat Jezus, omdat hy zeide, Gods Zoon te wezen, aan het kruis gedood was: daar zyne bekeering ten langden gerekend wordt, omtrent vier jaren, na Jezus dood, voorgevallen tewezen. Hy had, door zynen yver, het vertrouwen van den Hoogenpriester en raad bekomen, en wierd zoo, als een doodvyand van Jezus en zyne leerlingen, erkend en geroemd. Van dezen aanhang en al het gewin, dat hy daardoor bekomen kon, wilde hy, nu hy beter inzien bekomen had, zich losmaken en zich by Jezus en zyne verfmaadde aanhangers voegen, opdat hy in geene verftrikkingen mogte vallen. Tot dat oogmerk verklaarde hy Zich dan, terftond, openlyk, dat hy Jezus hield voor den Zoon van God, en 1'cheidde zich van Jezus vyanden af, om zich voordaan by zyne leerlingen te voegen. Dit verbaasde allen, die dit hoorden; zy ontzetteden zich,zeggende: Is deze niet, die te Jeruzalem yerftoorde, welke dezen naam aanroepen, (b) die daarom ook hier gekomen is, opdat hyze gebonden zou brengen tot de Overpriesters ? En dit was geene geringe onderneming van Paulus, dje wel voorzien kon, dat all' de woede van zyne vorige vrien-  NA ZYNE .BEKKERING. 34^ vrienden tegen hem ontfïeken zou worden, en dat zy hem zouden doen, hetgeen hy aan Jezus leerlingen gedaan had. Doch daar hy ten vollen van die waarheid, dat Jezus Gods Zoon is, overtuigd was, wilde hy zich niet onttrekken, om de verdrukkingen voor Christus lichaam, de gemeente, te ondergaan , daardoor de waarheid van het geloof, die in zyne verandering zoo klaar bleek, te bevestigen, maar nam ten eerden affcheid van zynen vorigen aanhang, door in de Synagoge terftond Jezus te prediken, dat deze is de Zoon van-God. -Edele kloekmoedigheid van Paulus, die ons de oprechtheid van zyn hart ten klaarden doet zien» Gelukkige geleerden, die in zyne voetftappen treden, en ook alle dingen fchade achten, om de uitnemendheid der kennisfe van Christus Jezus, hunnen Heer! Y 5 GE-  GEDACHTEN, OVER PAULUS, MET HET GEMOED, GODS WET, EN, MET HET VLEESCH, DE WET DER ZONDE, DIENENDE. ROM. VIi: 20. Dit laatfte vers behelst het befluit, hetwelk de Apostel trekt uit het gene hy van het 14* tot het a5rte vers beredeneerd had. De woordjes, zoo dan, die een befluit uitdrukken, geven dit den opmerkenden lezer duidlyk te kennen. Dit befluit had ook wel, voor het 24 en *5ae vers, konnen geplaatst wezen, zoodat de klagte en dankzegging daarop Gevolgd waren: het zou zelfs fchynen, dat dan het begin van het achtfte hoofddeel daar beter mede verbonden wierd; maar Paulus fchynt er meer ■nadruk aan te hebben willen geven, met het achter zyne dankbetuiging te ftelien. Niet weinig donkerheid hebben, van voor langen tyd, verfcheidene bedenkingen, by de Christenen opgekomen, over deze woorden en hun verband verfpreid. Ondertusfchen zyn de woorden zelve Biet duister. Het gemoed is, in den ftyl van Paulus, het verftand, zooals het ons onzen plicht voorhoudt. De wet Gods is de wet der tien woorden, welker eisch is volkomene liefde Gods cn des naasten, en welke van ons vordert, dat wy daar  JPAULUS MET HET GEMOED, GODS, EN MET ENZ. 351 daartegen niet begeeren. (a) - Met het verftand, dat hem zyn plicht voorfchreef, diende de Apostel de wet Gods, onderwierp zich aan dezelve en gehoorzaamde dezelve, Hemde toe, dat de wet goud, (fchoon) was, wilde die doen en hatede het kwaad, in dezelve verboden. Qè) Het vleetch, hetwelk tegen het gemoed overftaat, (V) is, het lichaam, en de leden van hetzelve, zooals die zinnelyke belangens hebben, en de ziel noopen, om de vervulling derzelve, alleen, meest en met fterke driften, te begeeren. — De zonde is de afwyking van de wet Gods, zooals die inkleeft, gewoon is, en een overwinnend vyand, welke heerfchappy voert en eene wet voorfchryft. - Diesw der zonde, is dan het gebod: gy moet het kwade, hetwelk God verbiedt, doen, en het goede, dat God gebiedt, nalaten Deze verfoeilyke wet van de dwinglandy der zonde diende hy, met den vleefche, daar de zonde, oorzaak genomen hebbende uit het gebod, allerlei begeerlykheden van het vleesch in hem wrocht, even alsof dat nuttig, eergevend en genoeglyk zoude wezen 5 en zoo deed hy niet, het goede, dat hy wilde, waarin zyn gemoed, zyn inwendige mensch, vermaak had, maar het kwade dat hy niet wilde, dat hy hatede, en was hy, ais' een gevangen flaaf,(d)dienende, met den vleefche, onder de wet der zonde. Wy hebben dan in deze woorden, die het befluit van (a) Vers 7. (è) Vers 25. m vin: 13. vu; 22. (jfj Vers %, 15, 22, 33.  351 PAULUS, MET HET GEMOED, GODS, EN, MET van het vorige behelzen, eene korte omfchryving van eene worfteling tusfchen het gemoed, hetwelk zich der wet Gods onderwierp, dezelve diende, en het vleesch, hetwelk zich aan de wet der zonde dienstbaar ftelde. Dit nu kon niet anders dan een gedurigen tweeftryd geven in de bedryven; maar die bedryven — behoeven wy niet uit te ftrekken, tot verzuimen van het goede en uitvoering van het kwaad, welke voor den mensch kenbaar zyn, en iemand voor de menfchen berispelyk maken. Paulus fpreekt van Gods wet, die geestelyk, inwendig, onzieniyk is, en zegt: gy zult niet begeeren. Plet kwaad dan, dat hy dede, is het begeeren tegen de wet Gods, en het goed, dat hy niet dede, is het berusten in, en voldaan zyn, met Gods wil, in de wet uitgedrukt; hetwelk beide inwendig en voor 's menfchen oog onzieniyk is. Die verboden begeerten vervoeren ook wel den mensch tot ergerlyke misdryvcn, maar het gemoed, de wet Gods dienende, wederhoudt hem ook wel van zulke uitfpauingen, zoodat hy, voor 's menfchen oog, onberispeiyk is; ja, de begeerten naar eer, rykdom cn weelde konnen hem wel aanzetten, om bedryven, die loflyk zyn en by de menfchen achting en vertrouwen verwekken, te doen; doch al doet by dan ook, hetgene Gods wet gebiedt, al laat hy, watzy verbiedt, hy doet noch laat het, omdat God verbiedt of gebiedt, maar, omdat het met zyne begeerlykheid overeenkomt; doet of laat het, tot verzadiging des vleefches, en dient, met den vleefche, (hetgeen niemand, dan God en hy, merkt,) de  HET VLEESCH, DER ZONDE, WET, DIENENDE. 353 de wet der zonde Paufcj zegt niet dat hy nu, met den gemoede, de wet Gods, en dan weder, met den vleefche, de wet der zonde, diende; en, op die wyze zichzelven ongelyk ware, als iemand, die op twee gedachten hinkt: maar ftelt dezen tweeftryd voor, als een ellendig gebrek, hetwelk aanhoudend was, als dat van eenen, die kreupel gaat, die hoe zeer hy recht wil en zoekt te gaan, door een gebrek aan een been, daarin verhinderd wordt: die, (om het, met eenige voorbeelden, op te helderen O met zyn gemoed, volgends Gods wet, armen mildadigheid wil doen en doet, maar, door de gierigheid in zyn vleesch, minder, dan hy gedacht had, geeft, en zoo de wet der zonde, met het vleesch, dient; die, tot Gods eer, alleen iets goeds wil doen, maar, door de prikkels van iedele eer, welke het vleesch zoekt, verleidt wordt, om zichzelven te bedoelen , en zoo , in dat a"een de belangen en begeerten van het lichaam voorhoudt en de driften en tochten daar aai n ^"ffE^T* i3b^-deW^ mensen, het alleredelst en onzichtbaar hoq, • «genflelling van het vleesch, ï„ feta e.gen rs, ,e „eme„, moeten wy „e l" vers, de onwedergeborenen voorftel, aï S, vleesch, als in den vleerche, als dieriX* m nf T welker hart onve.lhndig, welker geuite' een verrland des vleefches ia Hl. „1 y ''' menfchen zy„ ; „e en hv'„ i " U,twaidiK mensch toelfen . W f5 Td f " '"""^ phehthetbatenvanbethJadXt^a.™^ x^e^ijrrir^-- Voor hetgene een verhV^ . ' maar we! £ een verlicht en vernieuwd gemoed eq 3 . hart  S6S PAULUS MET HET GEMOED, GODS, EN, MET hart doet. . Doch, daar dit een gewrocht van Gods Geest is, waarom noemt de Apostel dit geen „eest? Waarom zegt hy niet: met den geest dien ik de wet Gods, met den vleefche de wet der zonde: gelyk elders: het vleesch begeert tegen den geest en de geest tegen het vleesch? (<0 Waarom laat hy op dit gezegde, in het achtfte hoofddeel, niet volgen, om het aan dit te verbinden: die, in Christus, niet naar den vleefche, maar naar het gemoed, of den inwendigen mensch, wandelen? De reden welke Paulus, naar zyn dieper inzien m deze zaak, had, konnen wy wel niet, volkomen en met zekerheid, opgeven; maar die fchynt, en in ■het gevoelen der wet-leeraars, en in den aard der z-ke", te moeten gezocht worden. - Die wet-leeraars vullen een goed gemoed, den inwendigen mensch, krachtig genoeg gehouden hebben, om, door de wet Gods, de dienstbaarheid aan de wet der zonde te ontvlieden; waarom Paulus, tegen hen fchryvende, om te toonen, dat het gemoed, de inwenSlfi mensch, zonder Gods Geest, hiertoe niet ecönoec ware, «Et den geest, maar alleen gemoed of inwendigen mensch kon noemen. ~ De aard oer zake fcheen dit nog meer te vorderen. Volgends Paulus leer, geeft de Heilige Geest aan het gemoed redenen, en aan den inwendigen mensch kracht, om het vleesch te overwinnen, en zich van de dienstbaarheid der zonde vry te maken; en zoo is dan de Geest, en, de vrymaker van de dienstbaarheid oei (/) Ges!, v: i  HET VLEESCH, PER. ZONDE , WET , DIENENDE. 363 der zonde, en, de krachtige wet, naar welke de geloovigen wandelen; 00 maar, in geene van deze opzichten, kon Paulus zeggen: ik diene met den Geest de wet Gods, en met den vleefche de wet der zonde: terwyl dit tegen het dienen met den Geest ftreed, gelyk hy ook, om die reden, aan hun, die, in nieuwigheid des Geestes, en niet, in de oudheid derletter, dienden,niet kon fchryven • (ft die met naar den vleefche, maar, naar het gemoed naar den inwendigen mensch, wandelen : maar moes! fchryven: die niet naar den vleefche, maar naar den Geest, wandelen. En zoo komen wy tot eene laatfte vraag: Welke vermaken Paulus, mu opzicht op'd,ze vorfteltng, om, do.r de Wet, de d^stUaarhJdcr zonde te overwinnen, geve? Deze vinden wy, in de festien eerfte verfen van het volgend hoofdftuk, «in het vyfde van den brief aan de Galatiërs van htt festiende vers en vervolgends, welke, me elkander vergeleken zynde, elkander invullen en ophelderen, ~ hetzy wy op de vermaningen, 1 hetzy wy op de drangredenen, waarmede de Apostel dezelve aanbindt, letten. Hy wildeniet dat zy in deellendige uitkomst van zulk eene worrteling zouden berusten, maar een hoo ger en krachtiger hulp, dande wet Gods,gebruiken, om de overhand op de wet der zonde te bekomen dat zy naar, en door den Geest, die de wet Gods lp de herten infehryft, en maakt, dat wy die doen, / % zou00 vu: 6. Q) Ram. vm. u Z4  364 PAULUS MET HET GEMOED, GODS, EN, MET zouden wandelen 5 (a) door den Geest de werkingen des lichaams dooden, en de begeerlykheden des vleefches niet volbrengen; Cb) geleid worden, of zich laten leiden, van den Geest, vruchten des Geestes voordbrengen , en zoo in nieuwigheid des Geestes dienen, en niet in oudheid der letter, om Gode vruchten te dragen; Cc) dat zy geen zoekers van ydele eer, elkander tergende en benydende, moesten wezen; Cd) noch, als iemand door eene misdaad overvallen ware, den zulken, metde fëherp* heid der wet, maar, als geestelyken, door den Geest der zachtmoedigheid, met nedrigheid, terechtbrengen, en verders zaaien, door weldoen, in den geest, om* het eeuwige leven te maaien. Ce) Krachtig en merkwaardig zyn de redenen, met welke Paulus deze vermaningen aanbindt. De eerfte is genomen van zichzelven: zy moesten niet denken , dat, daar hy zelf met den vleefche de wet der zonde diende, het vergeefsch gezegd ware, dat zy naar den Geest zouden wandelen: want de wet, zooals de H. Geest die in hem gaf, en hem deed houden, cm hem het leven, hetwelke de wet beloofde, en hetwelke alleen in Christus Jefus was, te geven, had hem vry gemaakt van de wet der zonde, die den dood aanbrengt; daar God, hetgeen der wet onmogelyk was, omdat zy door het vleesch, krachteloos was, door zyne groote liefde, had konnen (H) vin: 1 Gal. v: 16, 25. (é) vin: 13. v: 16, 17. h) vin: 34. v: 18, 22. vergel. Ruw. vu: 4. 6. (dj Gr.!, y. 26. Ce) vn 1—10.  nen doen' en ook gedaan had, met het mat en dat voor de zonde; zoodat hv a° " ViCefd]es' maakte van de wet der zonde(el^ ^ voorbeen,) We ^ZZTg^ begeerlykheid des vleefches niet voibI Jn n T verdoemenis ontgaan, (ft n„ g , ' de hal onder^pen kan, om Gode te m den dooden opgewekt had n„iy , J' hr'S,US bende, fchuldig waren n' "1,z,cht h* ■naar, om naar den G° ■ l\Z' V'eeSCh' van het lichaam l ^ Tl?£ bektachtigthy, „ vierden,^ dan tinderen Gods waren, diehetTeven'z£2 erven; d,e niet onder de vloekende en etfchë^ viceze, (welke de wet-leeraars vni: i-4. v; }6) f. W vin; 5_g. (^ rai. 5_J3 Z5  366 PAULUS MET HET GEMOED, GODS, EN, MET weder zochten in te boezemen,) ontvangen hadden, maar den Geest der aanneming tot kinderen, die hen deed: Abba, Vader! roepen, en, met eene gewillige vanzelfsheid, naar de wet leven; zoodat wel verre, dat tegen dezulken de wet zou wezen, de Geest met hunnen Geest getuigde, dat zy kinderen en erfgenamen Gods waren. («)• Eefchouwen wy nu zoo, naar het verband en het oogmerk, deze befchryving van Paulus vergeeffche wo&rfteling, om, door de wet,zich van de dienstbaarheid aan de wet der zonde te ontdoen, wy vinden er niets in, dat de heiligheid van Paulus benadeelt, en veel, dat ons tot nuttige leering en waarfchouwing kan verftrekken. Paulus was zeker een man, verre in heiligheid gevorderd: hy had het getuigenis van zyn geweten, dat hy in eenvoudigheid en oprechtheid Gods, niet in vleeschlyke wysheid, maar in de genade Gods, gewandeld had, in deze wereld; hy had, boven anderen, gearbeid, en geleden voor Christus. (/') D°di men moet dien uitnemenden trap van heiligheid zich, niet te overdreven,voorftellen, alsof hy dien zoo, in éénen iprong, bereikt hadde; alsof hy door geene bedenkingen ware bedreden, door geene bekommernisfen benauwd ^ door geene verfchillende gefteldheden van zyn gemoed, geoefend, en tot dien trap, ten nutte der gemeenten, geleid ware geworden. Als men zich zyne ^ hei- O) vin: 14—16. Gal. v: 18, 23. (b) 2 Cor. 1: 12. 1 Cor. iv: 9—13- Ix: !9 25-  met vleesch, der zonde, wet,dienende. 367 heiligheid zoo voorftelt, knn men daarmede beMd* deze befchryving -zyner worfteling overeenbrengen , maar zeer wel, wanneer wy het be komen en beoefenen van zyne heiligheid, op de andere wyze, (waarvan wy ook eenige fporen, in etste? Tfkeno he^- z--l; och het de hèihgheid van Paulus benadee,d S >y; opdat hy zich, van wege de uitnemende open baringen, met verheffen zou, een fcherpemdoren in Zyn vleesch kreeg, een engel desfatans, dl hen te en fchaamte verwekte, en daarvan op " bKiden niet bevryd kon worden; zoo weinig, en nog minder kan deze worfteling, welke ooi/tot zyne eigene bevordering en onderwys voor de kerk ^kre, den roem van Paulus helheid Men misbruikte wel Paulus woorden, om zich onder het blyven in de zonden, en het ^ll van zyne begeerlykheid, te troosten; doch geheel L n bet oogmerk van den Apostel, die niet op £ daadlyk vervullen van zyne begeerlykheden! m a op de inwendige bewegingen derzelve, zag 2c daar met mede troostte, maar veeleer zich,a,s een n allerellendigften, met groote fmart, om dat geb ek «nmerkte, de vrymaking door Gods Geest waa. deerde, en anderen leerde gebruiken desYltT Vry™king' d°°r de W" des G« des lev ns, ft Christus Jezus, welke hy ons, met de befchryving van zyne mislukkende worfteW oo no Jeen> Er mogen nu zulke PharifeeuwSe' wet-leeraars, tegen welken Paulus fchreef, niet we-  368 PAULUS MET HET GEMOED, «SODS, EN, MET •wezen: niet zelden gebeurde het evenwel, onder deChristenen, dut men de leer van de kracht des vleefches, als een bron van verdorvenheid, beftfhouwde, en dacht, dat men, met achterlating der zelve, de zedeleer, (dat is de wet,) moest voorftellen en aandringen, om meer verbetering, onder de Christenen, voord te brengen. Men meende, die wet prees zich aan het gemoed, aan het verftand, zoo zeer, als rechtvaardig, heilig en goed, aan; dat, als zulk een voorftel, met kracht en nadruk, gefchiedde, het niet anders, dan toeftemming en inftemming, om daarnaar te handelen, kon te weeg brengen, en vergat te denken, dat zulkeene inftemming meer eene inftemming van algemeene en afgetrokkene waarheden ware, zonder dat men tot de zaken, in de omftandigheden zelve, beflote; en dat het vleesch, wanneer het op het doen zelve aankomt , ons onder de wet der zonde gebonden houdt: waardoor het dan gebeurde, dat men even , als in Galatië'n, in welloopen, verhinderd wierd, met den Geest begonnen hebbende, met het vleesch eindigde, elkander beet en verteerde, iedele eerzoekers, die elkander tergen en benyden, wierd. («) Het verval, het toenemend verval van gemeenten, die dit ondervonden, van byzondere Christenen, by welken de zonden, tot hunne doodinge, weder levendig wierden, moet ons hiervan affchrikken, en, naar Paulus voorbeeld, aan zyne leer doen vasthouden. Eene juiste verklaring der wet,eene, uit Gods. woord, O) v: 7- 3-  MET VLEESCH, DERZONDE, WET, DIENENDE. 369 woord, wel faamgevoegde zedeleer, met alle fcherpheid en ernst aangedrongen, is nuttig, om ons de zonde en den plicht te leeren kennen, ons gebrek, onze verdorvenheid en onmagt te doen zien: maar zy fchiet te kort, om ons vry te maken, en wy bedriegen ons zeiven en anderen, wanneer wy ons zoeken wys te maken, dat zy ons vrymaken kan. De ervaring van Paulus zeiven, (zulkeen man!) toont genoeg, dat dit der wet, onder welke gedaante ook voorgefïeld, onmogelyk is, dewyl zy, door het vleesch, krachteloos is; en dat daartoe de groote en krachtige liefde Góds, in het zenden van zyn Zoon, tot een offer voor de zonde, noodig is; dat de H. Geest ons, die liefde Gods in het hart uitflortende, een wet wordt, die ons vrywillig, en, als van zei ven, de wet doet houden, en zoo ons vrymaakt van de wet der zoude en des doods. Van dien Geest, welken God ons fchenkt, moeten wy onze vrymaking alleen wachten, door hem, het vleesch dooden, en ons laten leiden. Gebeurt het, dat wy, by onderzoeking van ons zeiven, door vergelyking van ons met de wet, en, onder bekommerende en vernederende belydenis onzer zonden voor God, gewaar worden, dat wy met Paulus moeten befluiten: zoodan, ik diene wel, met den gemoede, de wet Gods, maar, met den vleefche, de wet der zonde: dit befluit, hoe fmartelyk en vernederend het ons ook valle, moet ons de gemoedigdheid niet benemen, maar veeleerden moed voeden, dat de wet das Geestes des levens, m Christus Jezus, ons vrymaakt van de wet der zon-  370 PAULUS MET HET GEMOED, GODS, EN, ENZ. zonde en des doods, ja, dat de Geest ons byblyven en leiden zal, om het goede werk, in ons begonnen, te voleindigen, tot op den dag van Jezus Christus, zoodat er, voor die, in Christus Jezus, niet naar den vleefche, maar naar den Geest, wandelen, geene verdoemenis is : en het is deze troost, welken ons de Geest geeft, die ons fteeds moet doen gedenken, dat wy den heiligen Geest Gods niet bedroeven, door welken wy verzegeld zyn, tot den dag der veriosfinge. GEDACHTEN, OVER PAULUS BERISPENDE VRAAG' IS CHRISTUS GEDEELD? I C0R. i: 13- w y konnen, by het lezen van Paulus brieven aan de Christenen te Corinthen, niet wel nalaten, ons, over derzelver groote gebreken en verregaande verkeerdheden, te bedroeven: doch, wanneer wy naargaan, hoe dezelve aan Paulus aanleiding gegeven hebben, om voor de kerk, tot aan de voleindinge der eeuwen, de nuttigfte en gewigtigfte lesfen te geven, verandert deze droefheid in vreugde over het voordeel, hetwelk wy uit dat kwaad der Corintheren bekomen hebben. Eén  PAüUJS BERISPENDE VRAGE C IS ENZ. 373 Eén groot gebrek, hetwelk Paulus eerst zoekt weg te nemen, beftond in de onderlinge twisten, door welke zy zich van één fcheurden, mogelyk wel zooverre, dat zy niet meer in dezelfde plaats by één kwamen. O) Elk had er zyne party: deze zeide: Qy Ik ben Paulus aanhangling, en volg zyne leer vaa de vryheid der wet: die wederom: en ik ben Apollos leerling, die, met meer wysheid en welfprekendheid, de waarheden en pligten voorltelt, en, den wysgeeren, aanneemlyk maakt: een derde wederom: en ik ben Cephas, Petrus, volgeling, die de Joden, welke aan de wet vasthouden, voorHaat: een vierde, eindlyk: en ik behoor tot geen van u allen, maar hou my aan Christus, als zyn eigendom. Daar waren dan,in de gemeente Gods, ta Corinthen, vierderlei Christenen, die met elkander twisteden, en elk dachten, dat zyde waarheid aan hunne zyde hadden. De eerden, die zeiden: ik ben van Paulus party: grondden zich daarop, dat Paulus de gemeente te Corinthen gedicht, hen in Christus, door het Euangelie, geteeld had, enfcheenen dus, met reden, voor hem tegen de anderen te yveren Doch de laatden, die zich van Christus benoemden* hadden nog beter reden, daar het niet ongeoorloofd is, zich, als Christenen, naar Christus te benoemen, en dit alle andere benamingen onnoodig en fchadelyk maakt. Men zou ook ligt konnen denken, dat Paulus hun doen goedkeurde, als hy in 't vervolg O) hen niet noemt, indien het niet bleek O) s&sa; ® m, i2. co <* 4,  PAULUS BERISPENDE VRAAG Z bleek, dat dit uit bekorting van zyne rede gefchiedde, zoodat hy Cephas daar ook oveiflaat, welken hy daarna meldt. Uit zyne gezegden, zien wy duidlyk genoeg, dat hy de eerst- en laatstgenoemden , welken wy min of meer zouden verfchoonen, niet minder dan de overigen beltraft: want niet iliéen Helt hy alle vier partyen, als berispelyk, voor; maar begint, naar eene wyze van fchryven, i m en andere H. Schryvers eigen, van achteren op, als hy, met" opzicht op degenen, die zeiden: Ik hoore Christus toe: vraagt: Is dan Christus gedeeld? en daarop laat volgen : Is Paulus voor U gekruist, om U met zyn bloed te verzoenen en tot zyn eigendom te maken ? of, zyt gy in Paulus naam gedoopt, van Uwe zonden gewasfchen, om hem te eeren en te belyden ? Opdat hy, door die vragen, he*i, die zeiden: ik hoor by Paulus: zou onder het oog brengen, dat Christus voor hun gekruist ware, en zy in zynen naam gedoopt, om hem te eeren, als wiens eigendom zy waren, en door wien zy de vergeving der zonden hadden. Diezelfde vragen had hy, omtrent Apollos en Cephas , konnen doen; maar hy wilde geen fchyn geven, alsof hy te onvrede ware, dat ook Apollos en Cephas eene party in Corinthen hadden, en ze niet allen zeiden: Ik ben Paulus aanhangling. Grootmoedig tast hy zyne voorftanders alleen aan, en vertrouwt van de braafheid van Apollos en Cephas, dat zy ook dit de hunne zouden doen, en zich verheugen, wanneer deze dit gezegde van Paulus ook op hen toepasten. Maar even, uit deze onderfcheiding, blykt genoeg, dat  IS DAK CfiftïSTüS GEDEELD? 373 dat de eerfte vraag hen raakte, die zich byzonder van Christus benoemden. Indien men nu, in die vraag: js Christus gedeeld? Christus, voor zyne gemeente, 00 waarvan hy het hoofd is, neemt, zal de deeling te kennen geven, dat Christus, ten aanzien der gemeente, als, in vier deelen gedeeld was, zyn lichaam vanéén gefcheurd , en het ééne de-I met het andere twistende, daar zy te zamen gevoegd moesten zyn in éénen zin en hetzelfde gevoelen. Volgends die opvatting, zouden alle vier de partyen beftraft worden, en zy, die zich naar Christus noemden, wel het meest; omdat, daar die benoeming hen tot zamenvoeging moest leiden, zy die zelfs tot fcheuring misbruikten. Doch deze opvatting fchynt zoo wel met de volgende vragen • is dan Paulus voor TJ gekruist? zyt gy in Paulus" naam gedoopt? niet overeen te komen, daar elk vierde gedeelte had konnen beweren: Christus is yoor ons gekruist, wy zyn in Christus „aam gedoopt. Paulus moet dan eene deeling van Christus m t oog hebben, waardoor zy dat niet konden zeggen, en Christus alleen het deel van eenicen onderhen ware, die zeiden: wy zyn de zynen, hv is onze Heiland, die ons, door zyn kruisbjoed, gekocht, en, in hetzelve, door den doop, afcewU fchen heeft: want, als zy dit ftaande hielden, moesten de andere partyen tot die ongerymdlieid komen, of zich gedrongen voelen, dat zy zeiden: Paulus, . of W 1 Lor, xn: 12. As  374 Taulus berispende vraag*. of Apollos, of Cephas is voor ons gekruist; wy zyn in den naam van die gedoopt. Maar waarin waren zy dan, die zich van Christus benoemden, te berispen? Hoe deelden zy Christus, die voor allen was, in hun twisten met de anderen? Eerftelyk, daarin, dat zy zich hoogmoedig boven de andere partyen verhieven, alsof Christus hun en niet der anderen deel ware. Indien zy nedrig en zachtmoedig, gelyk die van Chloës huisgezin, die zich over deze fchcuringen bedroefden, deden, gezegd hadden: wy zyn alle te zamen Christus eigendom, die ons gekocht en gewasfchen heeft; Paulus Apollos en Cephas zyn niet meer, dan dienaars, door welken wy geloofd hebben; wy moeten daarom over hen niet twisten,maar ons verheugen , dat wy Christus aanhangen, en, door hem, behouden worden;dan hadden zy wel gedaan, gelyk Paulus leerde, dat zy niet op menfchen moesten roemen,daar alles, ook Paulus, Apollos en Cephas, hunne waren, omdat zy alle Christus eigendom waren : 00 nu ZY zich boven anderen verhieven, en heerschten, O) nu was hun twistend zeggen: wy behooren Christus: verkeerd, en zeer berispelyk. Ook, ten tweeden, daarin, dat zy, door deze afzondering van de anderen, alsof die Christus eigendom niet waren, de fcheuring verwydden, en nog eene party meer maakten. Hadden zy daarop êe- O) i Cor. uk 22, 23. (c) iy: 8.  is DAN CHRISTUS GEDÊÈLD* §S$ gedrongen, dat zy alle, door Christus kruis, met God verzoend en Christus eigendom waren; dat zy, m zynen naam, van de zonder, gewasfchen jaren en daarom zich alleen van Christus, aller deel, benoemen, en met elkander niet twisten moesten, maar elkanders zwakheden, nedrig en zachtmoedig, dragen en ter hulp komen, Paulus zou hen geprezen en gefterkt hebben: maar, nu zy allen den anderen het deel aan Christus ontzeiden/om hen te dringen, dat zy zich by hen voegden; nu oordeelden zy voorbarig en onbarmhartig, vermeerderden de twisten, en maakten, in ftede van de fcheurine te genezen, eene nieuwe fcheuring, eene party, welke zeide: ik ben Christus eigendom, boven J allen: die er te voren niet was, toen zy nog allen eikanderen voor Christus eigendom konden houden Hier kwam, ten derden,nog by, datzy, door zich zoo te benoemen, in onderlcheiding van: ik ben Paulus, Apollos of Cephas aanhangling: de uitmuntende waardy van Christus eigendom te wezen, verdonkerden, en aanleiding gaven, om te denken of dit met meer ware, dan Paulus, Apollos, Cephas leerlingen en volgers te wezen, gelyk er, onde de wyze heidenen, PWs, Ariftoteles en Zenol eer ingen waren i hetwelk zeker eene groote fchade n de gemeente moest veroorzaken; daar zy bierdoor ^™;wat zy aan Christusfmeer,dan ann zulke menfchen, te danken hadden, gelyk Padus hun, en den anderen , met twee vragen, in de gedachtenis brengt. Indien wy dan denken, hetgene wy gaarne willen Aaa den-  37^ PATJI.US BERISPENDE VRAAG: IS DAN ENZ. denken, dat die vierde party, uit een goed beginzel en met een goed oogmerk, tot deze benaming van zichzelve gekomen is, wy konnen het groot gebrek daarvan niet pryzen, zelfs niet goedkeuren, maar moeten alles, wat daarmede zoude overeenkomen, met Paulus, beftraffing-waardig houden, en verbeelden ons, daar Paulus dit zoo ernftig ^beftraft, dat, wanneer zy de vrymoedigheid gehad hadden, om voor het huis, waar zy vergaderden, te fchryven: Aan Christus toebehoorende: dat Paulus eronder zou gefchreven hebben: b Christus gedeeld? Yver en zucht, om twistende en gefcheurde Christenen te vereenigen is eene allernoodzaaklyklte en heilzaamfte plicht, van welken elk, naar zyne omftandigheden, zich kwyten moet; maar ligt mengt het vleesch zich in de uitvoering van denzelven, en , door onszelven te behagen, maken wy dan de fcheuring meerder en grooter , en geven aanleiding, om, onder den naam van vereeniging, het Christendom groot nadeel te doen. Vele voorzichtigheid, nedrigheid en langmoedigheid worden er vereischt, om dit te vermyden, welke wy by den Heiligen Geest, die ons tot één lichaam doopt en tot éénen geest drenkt, zoeken moeten, zullen wy hierin iets vorderen. O) (d) VergeU Vervolg van myne Overdenkingen, ttadz. 175-82. G E-  GEDACHTEN, OVER PAULUS BESTRAFFING VAN HET GAAN DER CHRISTENEN TOT HEIDENSCHE GERICHTEN, I COR. VI: I—IJ. Corinthen was eene ryke koopftad. Dikmaal vielen er, onder de handelaars, verfchillen over het myn en uw. Deze was men gewoon, door de openbare richters, te laten bellisfen. De Romeinen, die Corinthen, met Achajen, zich onderworpen hadden, deden, door den Stadhouder, der waards gezonden, uitfpraak over de gefchillen. Degenen welke te Corinthen het Christengeloof aangeno! men hadden, lieten nog daarna deze gewoonte niet varen ; zy riepen niet alleen heidenen en Joden, met welken zy gefchil hadden, maar ook hunne Christen-broederen, in zulke gevallen, Voor de heidenfche richters. 00 Paulus hield het voor eene beftraffenswaardige ftoutheid, dat zy met hunne mede-christenen te recht gingen voor de onrechtvaardigen, en niet voor de heiligen, dat is, voor de Christenen | eene ftoutheid, die hun oneer aan, deed, daar zy, als Christenen, door hunne rechtvaardigheid en heiligheid, de wereld, ja, de engelen zelve, zouden oordeelen, en dus veel meer (jt) pers, i. Aa 3  !y;8 PAULUS BESTRAFFING VAN HET GAAN DER meer zulke kleine zaken, die dit leven betroffen, konden beflisfen. Tot hunne befcbaming, die dachten, dat er, onder hen, geenen vvys genoeg waren, om tusfchen broeders te oordeeien, zeide hy hun, dat de minstgeachte onder hen daartoe bekwaam konden gerekend worden, (aj En wees daarbij aan, dat het een groot gebrek onder hen was, dat zy, door hebzucht vervoerd, niet liever ongelyk en fchade leden, dan rechtzaken hadden, (b) en daardoor van broeders wat zochten te winnen, met dezen ongelyk en fchade aan te doen, daar zy wisten, dat geene onrechtvaardigen het koningryk Gods zouden beërven. Deze bettraffing en de redenen, met welke Paulus haar aandringt, kan al eenige bevreemding geven, 't Is wel klaar, dat de Corinthifche Christenen, met hun twisten voor de heidenfche richters, over onderlinge verongelykingen, het Christendom geene eer aandeden, en der Christenen gebreken yoor het gericht openbaar maakten: 't is ook even klaar, dat Paulus, uit zulkeene oorzaak, hen, met reden, daarvan afmaande. Maar hy mogt hen niet dringen, om van den gewonen richter af te blyven, en hunne zaken aan de Christen - gemeente over te geven, welke geene dwingende magt had, om, hetgeen zy uitwees, hen te doen genieten i het konde- ook ligt argwaan aan den gewonen Romeinfchen richter geven, dat Paulus dien, als een onrechtvaardigen, afteekende, en, door de Chris- 0») 4) S, 6. CO Vrs 7—ii. tl  CHRIST. VOOR HET HEIDENSCHE GERICHTE. 379 Christenen tot eene andere rechtbank te wyzen, een ander gebied, als dat van den Keizer, fcheen in te willen voeren. Men kan, om deze bevreemding weg te nemen , wel opmerken, dat Paulus niet verbood, eenen ongeloovigen of heiden voor den gewonen rechter te roepen, of daar te volgen, maar alleen eenen broeder, eenen mede-christen; dat hy ook eenen, die van een Christen voor het gericht geroepen was, niet verbood daar te komen, en dus, in het minlte, de gewone gerichtshandelingen niet ftremde; welke genchtshandelingen wel duldden, dat men zyne gefchillen aan fcheidsmannen verbleef, en overeenkwam, om in derzelver uitfpraak te berusten; en daartoe, en niet tot het inftellen van eene nieuwe rechtbank, wilde Paulus de Corimhifche Christenen leiden. Doch dit zal nog meer opgehelderd worden wanneer wy in aanmerking nemen, dat het begin yan dit hoofdliuk met het vorige aanéénhangt. In t vorige, handelde hy van de Christelyke tucht volgends welke zy, niet hen, die buiten, maar diè binnen de gemeente, waren, oordeeien moesten, en met eenen, die een hoereerder, een gierigaard een roover enz. was, niet eten mogten. frö Naar de zachtmoedige en langmoedige inftelling van die tucht, moest elk hunner, als zyn broeder te-ren hem gezondigd en hem, door gierigheid, te kon gedaan nad,of, door roovery, het zyne hield,hem daarover, (*) Pers 11, 12. Aa 4  SSo PAULUS BESTRAFFING VAN KET GAAN Mf tusfchen vier oogen, beftraffen; en hoorde hy, gaf hy weder, vervulde hy, hetgeen te kort kwam, zoo moest hy hem, als zynen broeder, dien hy gewonnen had, vergeven. Maar hoorde hy niet, dan moest hy de zaak aan één of twee openbaren, cn met die hem beftraffen, opdat hy, hen hooiende, hem vergaf, maar, niet hoorende, zyn beklag by de gemeente deed, en dan eerst, als die, met langdurende en herhaalde beftraffingen, niets op hem vermogt had, hem voor een heiden en tollenaar hield, en, als zoodanig,hem voor het heidenfche gericht riep, om hem tot voldoening, als dit zoo veel waardig was, te noodzaken. Aan deze Christelyke tucht hadden de Corinthiërs, toen zy Christus zacht juk en zynen ligten Jast opnamen, zich onderworpen. Het was dan eene verregaande ftoutheid, dat zy van die afgingen, en, als zy eenig verfchil hadden, te recht kwamen voor de onrechtvaardigen. Door deze zachtmoedige en liefderyke tucht, moest hun gedrag zoo heilig en rechtvaardig worden, (O dat zy er de wereld en de engelen mede veroordeelen zouden, en dus was het hun tot oneer, dat men de kleine zaken van dit leven hen niet durfde laten beoor- deelen. ■ De vrees voor fchade by het oordeel der heiligen, de hope op voordeel, door de zwakheid van de wet en de konftenaryen voor het gericht , (i) Zoo kan mea deze uitdrukking, over welke verfcheidene uitleggingen gemaakt zyn, uit vergelyking van Rom. 11: 26, 27 verklaren.  CHRIST. VOOR HET HEIDENSCHE GERICHTE. 38l zachtmoedige toegevendheid en aan overwinning van de hebzucht, onder hen, welke hen van het oordeel der vredelievende broederfchap aftrok, en daarom Zr J^ir ^ e£ne ftCrke ^r«ie, Deze lesfen van Paulus kwamen toen te nas toen de rechterlyke magt in handen van ongelood en wTar0rrrrdigen aaU ™> ™-r heboe ï MIStenen ZClVe die ma^ ^o»« betan\ Pl3at2en en ^ is ^tniet beiiraflyk, rechtzaken hebbende, voor de richters te rechte te gaan: doch dit verhindert niet, dat Lreken1! " * Van * ge- fchm V0°rk°minS' of ^gneming van de gefchülen, en ter berusting in het vonnis, hetwelk naar de wet, uitgelproken is, geoefend worde, al is het dat men gelyk, van de Christen-keizers, kwalyk gefchied is, den opzieneren geene rechtspleging, beveelt. Gebeurt het ondertusfchen, dat men in landen woont, waar de ongeloovigen de oefening van gerechtigheid zich aanmatigen, of bezitten, men kan, ,n zulke ongelegenheden, Paulus lesfen ter bevordering van het Christendom, gebruiken, en van de Christelyke tucht zich, ter bewaring van vrede, liefde en gerechtigheid, bedienen. A 3 5 GE-  gedachten, OVER DEN ééNEN OORSPRONG DER GEESTELYKE GAVEN, NAAR I COR. XIK 1—6., EN DE LEER, DAARIN BEGREPEN. I3ïê en de twee volgende hoofddeelen van dezen brief, handelen over zulke buitengewone en bovennatuurlyke gaven, met welke God, in de eerfte tyden van het Christendom, de leere des geloofs bevestigde, dat wy al ligt gereed zouden zyn, om te denken: zy zyn voor ons, by welke zulke gaven geene plaats hebben, van geen belangryk nut. Doch, wanneer wy, met eenige bedaardheid, in het lezen, ftilftaan, treft het ons, dat Paulus van die wondergaven aan de Cownthiërs fchryvende, vooronderftelt, dat geen van hun kon twyfelen, of zy hadden onder hen plaats: en dit bewys voor de waarheid dier gebeurtenis bevestigt ons in het geloof; ook zouden zyne onderrichtingen , van veel nut konnen zyn, indien het Gode behaagde, in lateren tyd, ter bevordering van de voordplanting der leere over de geheele wereld, nog ■ eens zulke gaven te geven; en, buiten dat, konnen de lesfen, welke Paulus geeft, om zich niet op zyne gaven te verheffen, of anderen de hunne te benyden, maar dezelve, door de liefde, ten nutte van het lichaam der gemeente, in goede orde, aan te  DE ééNE OORSPRONG DER GEESTELYKE ENZ. 383. te leggen, ons ook leeren, hoe wy onze byzondere bekwaamheden, met welke wy elk, langs den gewonen weg, befchonken zyn, ten voordede van het algemeen, van de geheele gemeente, moeten gebruiken, en de éénheid derzelve daardoor bevorderen. Maar vooral verdient het onze aanmerking, dat de Apostel, eer hy deze lesfen geeft, de Corinthiërs, die onlangs het heidendom verlaten hadden,en,nog min of meer, met heidenfche denkbeelden, vervuld waren, tot den éénen ooriprong van die verfcheidene gaven opleidt, en zoo brengt, tot erkentenis, dat zy, met elkander, één lichaam moesten zyn. Daartoe ftrekt byzonder, hetgeen wy in dezes eerfte verfen ontmoeten, en ons zoo veel klarer wordt, als wy ons meer in den tyd van den afgodsdienst der Grieken en Romeinen konnen plaatzen. Paulus.hen vriendlyk aanfprekende, als broeders, zegt: dat hy niet wilde, dat zy onwetende waren van de geestelyke Cgaven), opdat zy, nameïyk, door onwetendheid, zich niet misleidden of lieten misleiden. Gaven hebben de onzen niet kwalyk er by gefteld ■ geestelyke alleen komt zoo ook, by verkorting, voor in t veertiende hoofddeel, in 't eerfte vers. CaJ \ Is Wa3r' in 37*S beduidt het, even als elders, eenen geestelyken, die den Geest heeft, en zich daardoor laat leiden; doch, indien Paulus ook hier zulkeenen in 't oog mogt gehad hebben, was het, naar beloop van dit hoofddeel, voornamelyk, r > • om Ca) 11: 15. Gal. vi: 1.  3S4 DE ééNE OORSPRONG DER GEESTELYKE GAVEN om de gaven, met welke hy toonde een geestelyke te wezen, en, als zoodanig, te fpreken. Van aeze gaven wilde hy niet, dat zy onwetend waren, en, als heidenen, over haar oorfprong, aard en oogmerken dachten. Deze reden geeft hy met zeer bekorte woorden, die eene invulling, welke elk van zelve maakt, vereifchen: — Gy weet, fchryft hy, dat gy, ten aanzien van de Joden, (a) heidenen waart, tot de flomtne afgoden heen getrokken, of u latende heen trekken en leiden, nadat, (of, zooals gy) geleid wierdt, van uwe priesters, waarzeggers, dichters en wysgeeren, dan tot dezen, dan tot dien afgod, ■welks beeld gy vereerdet, en die,zoowel als hunne bedden, ftom, zonder geluid te geven, waren: hy had nietige, beweeglooze, doove, of doode afgoden konnen fchryven, maar hy verkiestze flomine te noemen, om hun te herinneren, dat zy geene leering of openbaring aan hun konden geven. (6) -— Dit nu brengt hy hun onder het oo"-; deels, om hen te doen opmerken, dat zy nu niet meer heidenen waren, maar bekeerd tot God van de afgoden, om den levendigen en waarachtigen God, die, door zynen Zoon en Geest, zich aan hun openbaarde, en tot hen fprak, te dienen; deels, om hun aan te wyzen, dat zy nu op hunne hoede moesten zyn, om zich niet weder tot vele Goden, door de geestelyke gaven, te laten leiden. 1 Deze tegenftelling ligt duidlyk in het ge- 00 Ejihef. n: 4°. CO i Th- * 9-  EN DE DEER DAARIN BEGREPEN. 385 gezegde van den Apostel, en wyst de reden aan, waarom hy niet wilde, dat zy onwetende waren van die gaven, en brengt ons vanzelve tot hetgene hy er hen van wilde doen weten, namelyk, — het kenteeken, waaraan zy die konden onderkennen, in het 3de, en — den éénen oorfprong, in de' volgende verfen. Daarom, omdat gy u niet meer moet, als blinden laten leiden en afleiden van den waarachtigen God' die tot u fpreekt, maak ik u bekend, - dat niemand, wie het ook moge wezen, door den Geest Gods, den Geest, die uit God is, en door welken Hy zich aan ons openbaart, fpreekt, ons Gods meening bekend maakt, Jefus eene vervlockinge noemt, of "en (je wezen.) Vervloeking wordt uitgedrukt, mtt een Gneksch woord, hetwelk de feventig overzetters voor het Hebreeuwfche Cherem, ban, iets of iemand, welke, tot Gods eer, geheel moest uitgedelgd worden, nemen. Zoo moesten de Israëliten de inwoners eener ftad, die elkander aanzetteden, om andere Goden, dewelke zy niet gekend hadden, te dienen, gantfchelyk verbannen, voor een ban houden, d,e geheel vermeld moesten worden, zoodat niets ervan aan hunne handen mogt aankleven. (V) Op dezen grond, dachten de Joden, datjezus, omdat hy gezegd had: ik ben Gods zoon: en zich God gemaakt had, daar hy een mensch was, had moeten verdelgd worden, en alle Christenen, die hem aanriepen, ook, als een ban,moesten uitgeroeid wor- 09 Deut. zm: i5} I0-, j7.  386° DE ééNE OORSPRONG DER GEESTELYKE GAVEIl worden; maar niemand, die door den Geest Gods fprak, noemde zoo Jezus een ban. Daar voegt Paulus nu by: endc (te weten) dat niemand zeggen kan: Jezus den Heere te zyn, dan door den II. Geest. Men kon verwacht hebben, dat Paulus alleenlyk fchryven zou, in tegenftelling van het vorige, maar dat ieder, die door den Geest Gods fpreekt, Jezus Heere noemt, of zegt te wezen. Dit wil hy ook te kennen geven ; naar zyn yver en liefde voor den Heere Jezus, welken hy eertyds eene vervloeking genoemd had, doen hem meerder zeggen, en fterker fpreken, ja, zelfs den vloed zyner rede veranderen. Jezus den Heere te zeggen, wordt nu de groote, de gewigtige zaak, van welke hy fpreekt; en die behelst in zich meer dan ééne ftelling: — Jezus, die gekruiiigd is, omdat hy zeide: ik ben de Zoon des levenden Gods: te houden en te belyden voor dien Zoon van God, die geen andere God, geen afgod,maar die de waarachtige God is. — Jezus te erkennen en te belyden voor den Heer, die ons met zyn dierbaar bloed gekocht heeft, die over levenden en dooden, als over zyn eigendom, heerscht. Jezus te eeren als dien, welke alle magt in hemel en op aarde bezit, en over alles heerscht; één zelfde Heer is van allen, ryk over allen, die hem aanroepen. Deze Hellingen, welke weder vele anderen in zich befluiten, kan wemand vasthouden en vrymoedig belyden, dan door den Heiligen Geest. Voor Geest Gods noemt hy nu Heiligen Geest, om te kennen te geven, dat Gods Geest niet onrein, noch boos, maar heilig is, die ons de waarheid doet verftaan, liefhebben en gehoor-  EN DE EEER DAARIN BEGREPEN. ^ ïioorzarnen. Zonder deze heiligmaking des Geestes, kan memand deze waarheden van Jezus kennen en belyden; vleesch en bloed, welke die niet verdragen openbaren dezelve aan ons niet, maar Jezus Vader, door zynen Geest; Paulus had dat aan zichzelvea ondervonden, en wilde dit nu'ook, met yver hun bekend maken. Het zou konnen zyn, dat hy het oog, in zyn fchryven, op eene belofte van de uitgieting des Geestes,die ons zou doen zeggen: ik ben des Heeren: gehad hadde. C^ Althans hy wees de Corinthiërs aan, dat zy degenen, welke éénen waarachtigen God, die door zynen Geest tot ons fpreekt, beleden, niet moesten houden voor geestelyken, noch zich door hen laten leiden wel,en alleen dan, wanneer zy zeiden; dat Jezus .veegden. Dit was, in dien tyd, voor de Corinthiërs, geene ontydige onderrichting. De Jodi waren aldaar zeer bitter en lasteraars tegen het ? oof in Christus; (ö en het is waarfcb^ £ 2y de twisten m die gemeente zich hebben Lacht ten nutte te naken, om zelfs heidenen naarS te waar0m Pa ]us dezen brief genoodzaakt ulkeenen hem ongewonen, vloekwensch,te benul ÏtaUrfh nd;en;emand den Heere Jezus Christus met liefheeft, die zy eene vervloekinge! CO Hand. svm; 6, I2, r* (j>) m. 22>  «$8 DE ééNE OORSPRONG DER GEESTELYKE GAVE$ Zy moesten dan den eenigen waren God erkennen, die niet ftom was, maar tot hen, door zynen Geest, fprak, en daarin zich van de heidenen onderfcheiden; maar zy moesten Jezus, den Zoon van God, voor eenen Heer houden, en daarin zich van de Joden affcheiden, en dus God, zynen Heiligen Geest en Jezus den Heere belyden, en in die belydenis, met elkander vereenigd, en van de anderen onderfcheiden, blyven, om niet weder, als tevoren, tot de ftomme afgoden weggevoerd te worden. De vcrfcheidenlwid van gaven, bedieningen en werkingen moest hen ook hier niet misleiden; daarom maakte Paulus hen ook den éénen oorfprong van die bekend, in de drie volgende verfen. Daar is yerfcheidenheid der gaven, die uit genade gegeven worden, aan den éénen deze, aan den anderen gene, zooals wy in het fevende tot het elfde vers lezen. Naar hunne heidenfche begrippen, moesten zy niet denken, dat elke gave van eene onderfcheidene godheid, of zekere middelgeesten, gegeven wierd, en dus zoo vele goden, Js er verfcheidene gaven gegeven wierden, daarvoor de eere en dienst toebrengen. Niets minder dan dit: hoe onderfcheiden doch deze menigerlei «aven mogten wezen, aan hoe velen die ook mogten gefchonken worden, het is dezelfde Geest, één en dezelfde Geest, gelyk in 't elfde vers gelezen wordt. Die ééne Heilige Geest Gods is overal - tegenwoordig, om elk die verfcheidene gaven te geven; ook bezit hy de algenoegzame kracht, om die gaven in elk te werken, en dat doet hy,niet,als eene reden- loo-  ÈN DE EEER DAARIN nEGREpEN. ^ boze of■ werktulglyke kracht, maar, als een seest aene Ooden, noch geesten, moesten denken gemeente zyn verfcheidene bediening g0/" er zomm gen gefield - 8 od heeft krachten, raven d„ 1 j Leeraars, daarna bedieningen moesten zy niet ~ \it^ »denegoden,onder.XZere of ^ heerifctappyen afhingen, gelyk zf nI,J2™01^' gedaan m**L§j£^^* «amelyk, die aan elk de mate zyner gTvVhfd * ichonken, (O aan elk bevel «f wat hv L r êC' ve doen moest, en aan wien £rllZ dl6 g*' geven, om loon van m°* « Ueest aan die gaven uitdeelde, Was magtfg («*) I Petr. v: in tr rU rs- ^ fib  390 DE ééNE OORSPRONG DER GEESTELYKE GAVEN en verheven genoeg, om alle bedieningen te bellieren en overal in zyne gemeente te doen werken, zoodat zy om geen meer, om geene verfcheidene, Heeren behoefden te denken. En daar is vcrfcheidcnheid, zegt de Apostel, ten darden, der werkingen. Dit woord, hetwelk hier en in het tiende vers alleen voorkomt, beduidt gewrochten, welke eene groote, eene fcheppende, kracht vertoonen, gelyk de opwekking uit den dood en dergelyke. Zoodanige waren er verfcheidene, die door de gaven van den Geest, m t vervolg vermeld, f>) gefchiedden. Men mogt denken, dat die, gelyk verfcheidene konften verfcheidene konltenaars vereifchen, ook verfcheidene soden aanwezen, welker ééne die, en welker andere tne, werkingen verrichtten : maar het is dezelfde God, die alles, alle die werkingen, * allen, in welke die plaats hadden, werkt. Indien Paulus aan zuiken, die nog heidenen waren, gefchreven had zou hy, op hunne vraag: wie die God ware, 1 her 0f Apollo? enz. éénen hebben moeten noemen of fchryven: dezelfde onbekende God: maar nu 'hy aan hun, die niet meer heidenen waren, fchrvft, vooronderltelt hy, dat zy wisten, dat hy God den Vader van den Heere Jezus, die door den Heiligen Geest tot hen fprak, bedoelde: en daarom, gelyk hy,by verkorting, gefchreven had: dezelfde Geest, dezelfde Heer, zonder dien nader te benoemen, fchryft hy ook alleen: dezelfde God.- O) Vers 7-11.  » tm DAARIN BEGREPEN. meent, door dpn r»» . allcn wérkt i Heeren', £\£ toT^Zt * ^«gen, toonde te wezen cTWC" dan ook die gaven S • °G verfc!>eiden -n, de noesten daarom tot geene verf^ , ' 60 Zy ge/yk te voren, zfeh latenH "C S°den> 2yn Heilige Geest, en de H eTe tu onderfcheidenen; daar hy van J ' ^ dn'e *egt: dezelfde Geest, Lefle\jT deM d"e God: - en tegelyk ook T de2eIfJe ^rhy niet afleef ^ ' dtaSe G°d ^ werkingen, welke de Heer en f r ' le - iH ^^fe^^* werkGod, wellie tot hen fcral- „ „de° een,«e» naar het eerfte eehnJ r P Y Hem a,Jeen, Deze éénheid van, Vader 7" aan welker dienst het Ch 7 en Geesr> -eerdere en mindere Goden Tt^' Joden, welke fezus God,7 vereeren' ^ van de Jezus, Gods Zoon, eene vervloeking (*) Jeann. x: 37> 3g, ^ Bha  39ï DE ééNE OORSïRONG DER GEESTELYKE GAVEN noemen, onderfcheidt, en in één lichaam en geest te famenvoegt: waarom zy ook gedoopt worden, in den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Gcests, en de Apostel, hen zegenende, zegt: De genade van den Heere Jezus Christus, de'hefde Gods en de gemeenfchap des H. Geestes zy met ulieden! . . Van dit allen eerbied waardige en allergewigtiglte ftuk der Christelyke leer fpreken Paulus en Jezus Apostelen zeer veel in hunne fchriften, maar met merkwaardige by voegingen en aflatingen,naardat het oogmerk en de betrekkingen, in welke zy er van fpreken, vorderen; en dat mar te gaan, is voor de verfterking en opheldering van ons geloof, van groot belang. CO . Wanneer Paulus, omtrent het eten van afgodenoffer ter bevordering van de ftichtende liefde, degenen, die op hunne kennisfe trotsch en ftout waren, onderricht, zegt hy: 00 wv weten, dat een afgod nie*s is, in deze wereld, en dat er geen ander God is, dan één: en breidt dit uit, met er Z te voegen: want, hoewel daar ook zyn, dus /oden genaamd worden, 't zy in den hemel, 't zy opde aarde,(gelyk er vele goden en heeren,ondet de menfchen, waarlyk zyn, naar welke men anderen noemt, ~ hpwv7pn voor dit leerltuk heb ik De gewone bewyzen vum niet aangehaald, noch verdedigd, omdat ik alleenlyde verfcheidene wyzen, oP welke de Apostelen van het- zelve fpreken, wilde ophelderen. O; i Ctr. vm: i—7-  EN DE LEER DAARIN BEGREPEN- 393 ztZ ' x" V3der' Uk Wdken ^ dingen 2vn en wy tot Hem, en eenen Heer, door weien Srzyn'en wy door hem- h* n°emt - alle dingen, en met alleen gaven, bedieningen en menfchen ook voor de geloovigen, gefchapen en niet van de verfcheidene gaven i/cie gLeenfe hT m de" 7 "T °°k HeCr iü gCenen ande™ of E^V*" het woord G^ « ^ hy «eer en God hier, als den éénen God, tegen de afgoden overftelt - Den H Cmt r a niVr • a*. t. ■ eest Gods n°emt hv niet, daar hy met van zyne gaven kon melden en mogelyk ook wel, omdat hy van die opgeblaze' nen, noch ook van de onwetenden, niet wel mo4" zeggen: wy hebben ook éénen geest: gelyl hy had moet. doen, indien hy den Geest er by tÏL ^T-' d3t h^ ^hamen maai leert hen d« cTa° zynde'™ko c nen, dat Christus, doordien Geest hPr hoofd is van een iegeJyk man, C<0 die e nian onderwyst en beiTiprf j / man y " Öelheit' en dat de man het hoofd der (j) Ram. vnv. 9. (c) ^ yj; CO 1 CV. xt; 3. Bb 3  «94 DE ^NE OORSPRONG DER GEESTELYKE GAVEN vrouwe is, die haar, in Christus, onderricht en beftiert, en dat God het hoofd van Christus is, die, naar Gods wil, den man onderwyst en beftiert, zoodat hy by de vrouwe, als het zwakkere vat, met verftand wone, en het gebed niet verhinderd worde, daar de vrouw, niet zonder den man, noch die zonder de vrouw, in den Heere Christus is, en dezen Heer Christus vereenigt hy weder met God, als hy zegt: (a) dat de man het beeld en de heerlykheid Gods is en de vrouw de heerlykheid des mans. Deze onderrichtingen zullen van meer belang, dan het in den eerften opOag fchynt, voor ons worden, als wy ons vooritellen, dat Paulus daarmede de heidenlche huis-goden, waarvoor de vrouwen al eens zwak konden zyn, leerde wegwerpen, en in het huis, als in eene kleine gemeente, niet dan God, door Christus, in den Geest, met lichaam en ziel, die beide Godes waren, wilde verheerlykt hebben. Als Paulus de Ephcfiërs dringt, om de eenigheid des Geestes, door den band des vredes, te bewaren, gebruikt hy meestal dezelfde redenen ,(£> welke wy in dit hoofddeel ontmoeten, behalven, dat hy er de ééne hope van hunne roeping by voegt, en breeder hun voorhoudt: dat er één God is, Vader van allen, die, boven allen, door allen en in allen is, om hen *oo', als kinderen van dien éénen God, tot eendragt té verplichten, en niet om Hem van Christus af te fchei- (4) llrs. 7. (J) Ejihef. iv: 4, S* ê-  BN DE LEER DAARIN BEGREPEN. 35,5 fcheiden, welken hy, in de aanhaling van den Lxvinnen Pfalm, lliet den ééflen * vereenigt. r» er In Christus, den Heere, leert hy, dat de Ephefiers, met de gantfche gemeente, gebouwd wierden, tot eene woonftede Gods in den Geest, en meldt Zoo weder God, den Heere en den Geest, als den waren God, vvelken zy, aIs een tempel toegewyd waren : en daarom, wanneer hy de Thesfalomkers W befchryft, a]s eene gemeente, in God den Vader en den Heere Jezus Christus, zonder melding van den Geest, moeten wy denken, dat dit gefchiedt, omdat het onder hen allerbekendst' was, dat eene gemeente;Gods tempel ware, wyl de Ueest Gods in haar woonde, (c) In onze toenadering tot God, in dezen heiligen tempel, leert hy, dat wy, door Christus, als onzen Hoogepnester tot God gaan, door hem, de liZ pen die Gods naam belyden, goeddadigheid en mededeelzaamheid opofferen, opdat wy eLlte lyk , met éénen mond, verheerlyken den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, W e„ geeft er eene volkomene omfchryving van dZ hy zegt, 00 dat wy, beide Jood en Heiden,' door hem, CChnstusO den toegang hebben, door eénen Geest, tot den Vader. Van deze wykt r ^ L J"- O) Vers 7-,o. (b) 1 Thesf. ,, n m^ , (O 1 Cor. in; 16. vergel. Rom. mi: 9. U)Bebr. m I4_IÖ. x: I9__25i ^ V- 6. (e) Ephef. n: 18. Bb 4  396 DE ééNE OORSPRONG DER GEESTELYKE GAVEN judas O) niet af, als hy hen, in de gevaren van verleiding, aanbeveelt, dat zy, zich opbouwende op hun allerheiligst geloof, biddende in den Heiligen Geest, zich bewaren zouden in de liefde Gods, verwachtende de barmhartigheid van onzen Heer Jezus Christus ten eeuwigen leven, en zoo hun werk, omtrent Vader, Zoon en Geest, in die kommerlyke omftandigheid, in eene andere orde, voordek; eok ftrydt hier niet tegen, dat elders aan Christus de heerlykheid wordt toegebragt, die met den Vader cén is, en in wiens heerlykheid de Vader verheerlykt wordt: 00 Ja > zelfs Paulus verfchilde van dezelve niet, wanneer hy den Heere Jezus driemaal bad, 00 om van dien vernederenden doren in zyn vleesch bevryd te worden: want al noemde hy den Vader en Geest niet, hy ging doch, in zyn gebed, tot den Heere, in den Geest, die datin hem werkte, en door den Heere, tot den Vader; waarom wy ons ook niet bevreemden moeten, dat hy, in zyne groetenisfen, aan het hoofd zyner brieven, gewoonlyk genade en vrede wenscht van God den Vader en onzen Heere Jezus Christus, en den Geest niet meldt, omdat hy den Geest daar befchouwt, als dengenen, welken hy hun toewenscht, die den vrede, door de genade, werkt, gelyk hy ook zoo, in zyne onderteeke-^ njngen, den Vader gewoonlyk niet noemt, maar al- 00 Vers 20, 21. (O fleer-, xin: 21. 2 Petr. ui: 18. ver gel. 1 Petr-* :v: 11. Phïlipp. iv. II (c) 2 Car, xu: 8,  EN BE LEER DAARIN BEGREPEN. 397 vtT ?uu"S' d°°r WClken de g^ade by den Vader hebben. Dit mogen wy te meerder oPmer ken, daar er geene plaatzen fchynen te ontbreken «.we ken Paulus zelf, door denW.Ten^; bedoelt tot welken hy zynen wensch richt. ^ Be Zaligmaker leerde ons bidden tot d™ v i om den Heiligen Geest ™ ader' fielooviVen IÏ a f' °° ging Pau,us de ge oovigen, die door den Geest der belofte verzegeld ware«, voor, biddende, dat de rZ onzen Heere W„c n ■ ' e God van ^eere jezus Christus, de Vader rW 1 ThenS ^ r"tUS' Uit Welken a"e geflacht Haar den " £ ^ genoemd ^ hun gave venteikt te worden, door den G«w, fe den inw™ digen mensch, opdat Christus, door het geloof met overeen te ftemmen, dat PmhTl, JVermede •«e menfchen, ook die ^ V0°' leert bidden, opdat wy een ftü en f*1* leiden, vol godzaligheid' en e^ aarheM **" -denen, ook deze opgeef, één Middelaar Gods en dermenlchen ' W 1 7W: ar. Ia *| 7, . 00g - 3,;., 4, 1, ^ Bb5  39§ DE ééNE OORSPRONG DER GEESTELYKE GAVEN oog houden, dat hy daar Christus Jezus, niet, in onderfcheiding en tegenftelling van den éénen God, een mensch noemt, daar hy hem voor meer dan een mensch houdt, 00 maar dat hy hem mensch noemt, omdat hy dit ook waarlyk is, en zich, in de befch'ikking van een ftil en gerust leven, als Middelaar, die onze gebeden, om dit geluk, tot God brengt, betoonen wil, al bidden wy ook voor zulken, als Nero en zyne ambtenaars toen waren. Des,hy die benaming alleen ter bemoediging in de zwarigheden gebruikt, en niet, om andere verheven benamingen, die de eenheid met God uitdrukken, hem te ontnemen. In Joannes Openbaring, welke vervuld is met diepzinnige en leerzame af beeldingen, wordt, God voorgefteld, als die is, die was enkomen zal, de Hei Inge Geest, als de feven Geesten, die voor zynen throon zyn, als feven vierige lampen brandende, Cdaar hy anders, buiten die afbeelding, als één Geest voorkomt,) en Jezus Christus, als de getrouwe getuige, de eerstgeboren uit den dooden, wien de heerlykheid en kracht in alle eeuwigheid toekomt. (O ln de eerae openbaring van Jezus Christus, met opzicht op de feven gemeenten van Afië, wordt hem ook de eeuwigheid en de almagt toegekend, met andere heerlyke eigenfehappen Gods: CO — n*a^r, in de tweede openbaring van lietrreen in de wereld gefchieden zou, om en voor * Chris- (a) Gal. i: I. O) n+m*r*rsel U::7>I7« XXII: 17° (C) i: 8, ii, 8.  EN DE LEER DAARIN BEGREPEN. 399 Christus gemeente, wordt ons God vertoond, zit, tende op den throon, en Christus, als het Lam , Jn het n"'dden van den throon, 00 hetwelke geflacht is voor zyne gemeente, en wiens nedrige, zachte en goedertierenc regering overftaat tegen de trotfche, gewelddadige en wreed e regeringen, onder de gedaante van verfcheurende beesten, door den Satan verhoogd, afgebeeld, 't Is in beide deze betrekkingen, in welke hy meer afgefcheiden van Hem, die op den throon zit, en aan het Lam het boek, met de feven zegelen, overgeeft, vertoond wordt, offchoon hy in den lof, met Hem, die op den throon zit, famengevoegd, en dus, in zyne hoogheid, niet verlaagd wordt, OO Spreken de Apostelen van de liefde van Christus, die de kennisfe te boven gaat, welke hy, in zyne komst in 't vleesch en zyn lyden aan het kruis, betoond heeft, zy geven ons, tegen de dwaalgeesten, die opkwamen, de fterklte bewyzen van zyne éénheid met den Vader. - Joannes zegt: CO het Woord was God; door hetzelve zyn alle dingen gemaakt, en, zender hetzelve, is niets gemaakt, dat gemaakt is ; dat Woord is vleesch geworden , heeft onder ons gewoond, en wy hebben zyne heerlyk heid aanfehouwd, als eenes eengeborenen van den Vader: wy weten, dat de Zoon van God gekomen is, O) iv: 2—11. v: 6. (O v: 11-14. xv: 3, 4. xyn. I3j I4. verggL 11—21. xxi: 22, 23. vergel xxn; 5. CO Joann. 1: 1—14. 1 JQam. v; 20.  400 DE ÓCNE OORSPR.ONG DER GEESTELYKE GAVEN is, en heeft ons het verftand gegeven, dat wy den waarachtigen kennen, en wy zyn in den waarachtigen, in zynen Zoon, Jezus Christus; deze is de waarachtige God en het eeuwige leven. Paulus leert, dat hy die waarachtige God is, wiens lof, in den acht- en- festigften Pfalm, gezongen wordt, welke uit de hoogte eerst nedergedaald is in de benedenfte deelen der aarde, eer hy boven alle hemelen opvoer; dat hy, die uit de Vaderen is, zooveel het vleesch aangaat, God is boven al te pryzen in de eeuwigheid ; God geopenbaard in het vleesch; die, in de geftaltenis van God zynde, zichzelven vernietigd en vernederd heeft, gehoorzaam geworden zynde tot den dood, ja, den dood des kruifes: het beeld des orzienlyken Gods, de eerstgeboren aller creaturen, door welken alle dingen gefchapen zyn, die in de hemelen en op de aarde, die zienlyk en onzieniyk, zyn, welke niet alleen , door hem, maar ook tot hem, gefchapen zynj die dus voor alle dingen is, en door wien alle dingen te famen beftaan, van wien in den honderden tweeden Pfalm gezongen wordt: gy Heere hebt in den beginne de aarde gegrond en de hemelen zyn werken uwer handen enz. («) Beide deze getuigenisfen, welke in de brieven aan de Colosfers en Hebreen voorkomen, zyn daarom te aanmerklyker, omdat zy uit de hoogheid van Gods Zoon, den eeuwigen en den Almagtigen Schepper en Beheer- fcher f» Ephef. iv: 8, 9 > T°- Ronu IX: 6- 1 Tim'l6' Phf'ïpp. li: 6, 7. Coll. 1: 15—17. Jlebr. r. ir, 11,12.  EN DE LEER DAARIN BEGREPEN. 401 fcher van alles, afleiden de grootheid van zyne genade, dathy, door zichzelven, dereinigmakingder zonde heeft te weeg gebragt, zoodat wy, door zyn bloed, de verlosfing, de vergeving der zonden hebbenMeermalen bemoedigen ons de Apostelen met de barmhartigheid, welke wy in den jongden da? van hem, als een menfchen-zoon, die voor onze zonden geftorven is, te wachten hebben, maar daar hy dan de Richter van allen zyn zal, die' aller bedryven weet, allen uit den dood zal opwekken, den zynen het eeuwige leven en anderen de eeuwige verdoemenis, met de hoogfte magt en het hoogst gezag, zal toewyzen, zoo leeren zy ook dat hy dan verfchynen zal, 00 als de groote God en onze Zaligmaker, en wyst Paulus aan, dat hy die Heere is, buiten welken geen God, noch Heiland, is, die gezworen heeft, dat alle kniën hem zullen gebogen worden en alle tonge hem zal belyden, daar wy allen voor zyn Richterftoel zullen gefteld worden. 00 Wel is waar, Paulus leert, i Cor. xv: s8, dat ook de Zoon zal onderworpen worden aan Hem, die hem alles onderworpen heeft, opdat God zy alles in allen; maar hy leert dit, tegen die wysgeerige Christenen, welke de verdorvenheid in de ftof ftelden en daarom de opftanding lochenden, en tegenwierpen, dat dan de Zoon, door de opftanding, een tegen God wederfpannig koningryk moest hebben; hetwelk (*) TH, n: 13. (O jftPm n.r. 2r_24. vcrgtL Rtm m, iCj n  403 DE ééNE OORSPRONG DER GEESTELYKE GAVEN welk Paulus lochent, Hellende, dat de Zoon dan ookGode, in zyn ryk, zal onderworpen worden, en God alles zyn in allen, die opgewekt zyn , zonder dat hy daardoor den Zoon van God affcheidr. CO Alle deze onderrichtingen der Apostelen, omtrent deze allergewigtigfte leer, komen overéén met die, welke Paulus gaf, om de Corinthiërs den éénen oorfprong der geestelyke gaven te leeren, en wyzen ons, zoowel als die, aan, —• dat de naam van God byzonder den Vader merkteekent, wiens Zoon en Geest de Heilige Geest en de Heere genoemd worden, — dat de Zoon en Geest, als de Zoon en Geest Gods, de éénige waarachtige God zyn, en, met den Vader, de éénige oorfprong, niet alleen van wonder-gaven, maar ook van alle genade, vrede, heiligheid en het eeuwige leven; ■ dat de Christenen, daarin veréénigd zyn, en onderfcheiden van anderen, zoodat zy, naar hunne verfcheidene nood en en behoeften, by den Vader, door den Zoon, in den Geest, hunne verlosfing zoeken, zich met dezelve vertroosten, in God dankbaar en vrolyk zich verheugen, en daartoe hunne aandacht, dan meer op hetgene zy in éénen van deze drie, dan weder op hetgene zy in éénen anderen van (i) Dsze volkomene onderwerping van de itofiyke wereld aan God ilelde David zich, met blijdfchap, na de befchouwing van de fchepping voor, wenschtcdezelve vuriglijk, nadat hij God over de geboorte van den mensch verheerlijkt had, en Petrus leert ons dezelve verwachten, Pf. civ: 33- «xxix: 19—22.2 Petr. m: 13.  EN DE LEER DAARIN BEGREPEN. 403 van dezelve, befchouwen, vestigen, zonder ooit éénen derzelve uit te fluiten. Deze leer, welke de Apostelen, meer tot Godsdienftige betrachting, dan tot befpiegeling, voordroegen , en in welke de eerde Christenen zich, naar hunne byzondere vorderingen, oefenden, leed eenen grooten aanftoot, wanneer antichristen, in eenen verfcheiden zin, zeiden, dat Jezus de Christus niet is, dat Jezus Christus in het vleesch niet gekomen is; die dus beide den Vader en den Zoon lochenden, en vervolgends, ten genoegen van Joden en heidenfche wysgeeren, velerlei famenftelzels maakten, in welke zy verfcheidene clasfen van zelfftandigheden, uit God voordgevloeid, verfierden, van welke onderfcheiden gaven, bedieningen en werkingen voordkwamen, om daardoor den Zoon en Geest van hunne éénheid met den Vader te berooven. De ftryd met deze verlichten (Gnostiken) deed de Christenen meer van hunne nedrige, met de Apoftolifche onderrichting vergenoegde, leerwys afgaan, en naar het wysgerige hunkeren; daar kwamen er daarna voor den dag, die het ónderfcheid tusfchen Vader, Zoon en Geest lochenden, of den Zoon voor niet meer dan een byzonder buitengewoon mensch hielden, en die anderen, in hunne twistinge, drongen, om, met een menschlyk woord, te zeggen: wat deze drie onderfcheidene zyn; welken, men, uit noodzaak, hoewel het gebrek der memchlyke uitdrukking erkennende, and woordde: drie perfonén. (a) Maar daar bleef het niet by; (a Zie AocosTiN, de Trinitatt, Of.Tom. 8 c. 509 ed. Antv.  4.Q4 DE *^NE OORSPRONG DER GEESTELYKE GAVE IS by; want, als men zoo tegen de Joodschgezinden ftreed, deden er zich heidenschgezinden op, die Jezus en den H. Geest wel boven de hoogfte Engelen, maar evenwel in de clasie van mindere Goden, ftelden, welke God gebruikt had, om de wereld te fcheppen. Tegen dezen wierd men dan genoodzaakt, om van de anderen, niet zonder vele tegenbedenking, het menschlyk woord: van-hetzelfde-wezen: te gebruiken, en te zeggen, gelyk men vele eeuwen in de kerk gedaan heeft: Vader, Zoon en H. Geest zyn drie onderfcheiden perfonen, dén in wezen: om op deze wyze zich, en van de Joden, en van de Heidenen, af te fcheiden. Wenschlyk ware het wel, dat men nooit tot die menschlyke woorden zich had moeten laten dringen, om de waarheid in dit tederst punt, hetwelk het voorwerp van onzen Godsdienst betreft, te verdedigen. Doch, nu dezelve in gebruik zyn, en men weet, dat het is, om de onderfcheiding van die drie, en de éénheid van God, te kennen te geven, doen wy best, dat wy ons van dezelve bedienen, en geene andere gebruiken, die het ónderfcheid wegnemen, of den Zoon en Geest tot een ander foort van wezens maken, en zoo aan de Christenheid (welke wy, by de hervorming van ingellopene misvattingen en misbruiken in den dienst Gods, door onze belydenisfen, aangaande deze leer gerust gefteld hebben,) reden tot ergernis en nadenken geven. Met twisten over woorden, zullen wy in de kennisfe van deze verborgenheid niet vorderen, maar wel, door dezelve, naar de fchrift, uit te  ÈN DE LEER DAARIN BEGREPEN. 40^ leggen en ons in de betrachting van deze leer te oefenen, gelyk de Apostelen ons leeren. 't Is wel, en overeenkomftig de heilige Schrift, in onze be' lydenis, Ca) aangaande deze leer, gezegd: Ditalks weten wy, zoo uit de getutgenisfen der ff. Schrift, ah ook uit hunne werkingen, en yoornamelyk uit de. gene, welke wy in ons gevoelen. Onze wetenfchap is zinnelyk, en, welke aftrekkingen wy ook maken, het zyn aftrekkingen van zinlyke beelden, en des konnenze ons niet brengen tot die hoogte van de kenmsfeGods, die geestelyk is. Indien wy meer dat zinnelyke, hetwelk ons, in 't kennen van Vader Woord en Geest, aankleeft, verliezen, en indien* wy, door het houden van Christus geboden, hem herhebben, O) en zyn beeld in ons meer ge waar worden, zal hy zich aan ons openbaren, en wy zullen Ipyt cn fchaamte, zoowel wegens onze bedenkingen en twyfelingen, als wegens onze ftoute gedachten en gezegden over dit gewigtigleerftuk, moeten krijgen Van onzen grooten Hoogenpriester, den Zoon^van God, die medelyden heeft met onwetenden cn dwa lenden, mogen wy vertrouwen, dat hy dit ook hebbe met zulken, die in deze hooge verborgenheid ouwe tend zyn, of dwalen, onder welken er wel zullen wezen, die, in de drift van hun twisten, en, door toegeven aan vooroordeelen, minder van den Zaligmaker belyden, dan zy, door de zalving van den heiligen inwendig, van zyne hoogheid, alwetendheid en almagt, erkennen en gevoelen: en wy willen daar- om O) Att. 9. (i) 'Joann. XIV. 2U Cc  406 DE ééNE OORSPRONG DER GEESTELYKE GAVEN om hopen, hoezeer wy hunne dwalingen afkeuren, dat ook hunne woorden, tegen hem, den Zoon des menfchen, gefproken, ouer welke zy in den grond toch berouw hebben, hun, naar zyne barmhartigheid, zullen vergeven worden. Maar Herders en Leeraars, die, door het onderwys van Jezus, als de deure, in den fchaapftal zyn ingegaan, (en niet, gelyk de blinde en trotfche Pharizeën, van elders, zonder in den Zoon van God te gelooven, C_a) als dieven en roovers, zyn ingeklommen, om hem eene vervloeking te noemen,) moeten zich hoeden, dat zy geen valfche leeraars worden, welke, bedektelyk, verderflyke ketteiyen invoeren, den Heere, die hen gekocht heefc, den eenigen Heerfcher, God en onzen Heere Jezus Christus, verlochenende. CV) Alligt konnen er by hen bedenkingen en twyfelingen opkomen; alligt konnen zy, door behagen in hunne gedachten, Cc) welke van die van anderen verfchillcn, vervoerd worden, om op de klaartte getuigenisfen van Jezus heerlykheid niet te letten. Altyd moeten zy daarom in het oog houden, dat hun Heer en God, Jezus Christus, naar den acht- en- festigften Pfalm, uit de hoogte is nedergedaald en weder opgevaren boven alle hemelen, om alles met gaven te vervullen, opdat zy, als Leeraars en Herders, (d) zouden gegeven worden, tot volmaking (volkomene famerivoegirig) der heiligen, tot het werk der be- J$ann. ix: 35- — *: »• W 11 Petr- n: u ^luL 4' CC) Kom. xv: 1. (*) 1'phef. iv: S-M-  EN DE LEER DAARIN BEGREPEN. 4Ö? bediening (niet van beheerfching), tot opbouwing van het lichaam van Christus, totdat wy al Jen komen tot de éénigheid des geloofs en de erken tenis van Gods Zoon, tot eenen volkomenen man, tot de mate der grootte der volheid van Christus opdat wy niet meer kinderen Zyn, met allen vloed bewogen en omgedreven, door allen wind der leere, door de bednegery der menfchen, om listiglyk to dwalingen te verleiden, maar, de waarheid betrachtende^n liefde, allen opwasfen in hem, die het hoofd is, Christus. Wenfchelyke vrucht van dan arbeid der Herderen en Leeraren! Maar hoe zal deze, daar wy ten deele kennen en profeteren, daar wy, met zoo veel eigenheid en hoogmoed befmet zyn, verkregen worden? Hier zou ons de moed ontvelenIhaS de Zaligmaker tot zy„e leerlingen gezegd: Ik zal den Vader bidden, en Hy zal u^ene" n ren Trooster zenden, den Geest der Waarheid, ol dat hy by u blyve in der eeuwigheid: Deze bede toch bevat die vereeniging, niet alleen £ zyne Apostelen, maar ook, van allen, die, door hun woord, in hem gelooven zullen, dat zy één zvn gelyk hy en de Vader één zyn, in die ,eer, L' zyne éénheid met den Vader, overeen/temmen, opdat zy allen één zyn, gelyk de Vader in hem en hy in den Vader, zy ook in dezelve één zyn; Hv w de geloovigen, en de Vader in hem, opdat zy volmaakt zyn tot één. Caj 't Is deze bede, welke Ca) Joann. xiv; 16. xvn: n, 20, 21, 22, 23. Cc %  4"C8 DE ééNE 00RSTR. DER GEESTELYKE GAVEN ENZ» ons met hope vervult, dat de poorten der helle dezen rotsfteen, dat Jezus is de Zoon van God, welke zyne gemeente vereenigd houdt, niet zullen overweldigen, O) maar de ware gelovigen, tot belchaming der wereld, in allen ftryd, en onder alle verleiding, in die erkentenis zullen één blyven. Moeilyk valt het wel voor ons weetgierig verftand, te erkennen, hetgeen wy niet begrypen; maar God wil zyne gemeente niet alleen, boven anderen, wys maken, maar ook nedrig; en ons, die door hoogmoed verleid wierden, gedurig, in deze leer, doen erkennen, dat wy, door een fpiegel, in eene duistere rede zien, opdat wy verlangen naar die volmaaktheid, in welke wy, van aangezicht tot aangezicht, zien, en kennen zullen, gelyk wy gekend zyn. 00 O) Matth. xvi: 18. ib) i Cor. xm: 12. G E-  GEDACHTEN, OVER PAULUS VREEZE VOOR DE CORINTHISCHE GEMEENTE, VAN WEGE BEDRIEGLYKE ARBEIDERS IN DEZELVE. 2 COR. Xi: 3 , 4, 5 T f oen Paulus, rui,n één jaar en fes maanden, bezig was geweest te Corinthen, mee her vergaderen en iamenvoegen van eene gemeente voor Christus, kwamen er, na zyn vertrek, in die ftad (tot welke, om den koophandel, vele loden toevloeiden,) andere Leeraars uit de Joden ^ het Christengeloof, met den Pharizeeuwfch n yve voor de werKen van Mofes wet, en met de ftelHngen van hunne wysgeerte zochten te vermengen en te verbasteren. Onder dezen ontbrak^™ geene die, de gave der Griekiche welfp^d heid bezittende, voorgaven, Paulus werk te wi, en verbeteren breed van hunne meerdere bekwaamheid roemden en Pauius bedilden, om hem en"S werk by de Corinthiers in verachting e ^ gen. Een groot deel van dezen brief i^geiSt om z,ch tegen . deZe trotiche zellVerheirers v ! dedigen. In het tiende hoofddeel, neemt ij d n grond van hunne verheffing boven zich weg • mw doo ook eens van zichzelven te roemen, i„ óe tn °pICUend k2er Vm gemaklyk de Cc 3 kracht  4Ï0 PAULUS VREEZE VOORDE CORJNTHlé'RS , kracht van Paulus voordel, cn wy zouden dezelve nog meer gevoelen, indien wy alle de zaken, in Corinthen, door hun verricht, wisten. Maar, met dat al, blyfr er in de reden van Paulus vrees, voor den ingang dezer nieuwe Leeraren by de Corinthiërs, het één en ander moeilyk, om te begrypen. Hy verzoekt en verwacht verfchooning, over zyne onwysheid, in het beroemen van zichzelven. Zy kwam voord uit eenen yver, eene jalouzie over hen, en deze liefdedrift is niet zelden met eenige onwysheid gepaard; doch zyne jalouzie was, niet om zynen, maar om Gods wil; het was een yver Gods. Hyhad, die gemeente vergaderende, haar, van Gods wege, toebereid, verloofd, ondertrouwd en verfierd, om haar, als eene reine, eenekuifche, maagd, éénen, en niet meer mannen, — om haar Christus, die één met God is, voor te ftellen, in den jongften dag, den dag der voltrekking van dit huwelyk; maar nu vreesde hy, uit jalouzie, om Gods wil, dat dit niet zou gebeuren, dat, integendeel, de zinnen en genegenheden dezer maagd, even gelyk die van Eva, door der Slange arglistigheid verleid, zouden bedorven worden, om naar andere mannen te hunkeren, en zoo af te •wyken van de eenvoudigheid, dat is niet van de onwetendheid en onbedachtzaamheid, maar (naarhet Grieksch) van die enkelheid en gulheid, om niemand, dan Christus, te vertrouwen, te begeeren en te behagen, hetwelk de eenvoudigheid is, die. in, (naai- het Grieksch tot) Christus is, om hem maar alleen tot man, tot heer en hoofd te hebben. De-  VAN WE GE HE BEDRIEGLYKE ARBEIDERS. 411 Deze gezegden, hoe zinryk ook, laten zich gemaklyk verklaren: maar, komt men tot de reden, welke Paulus van deze zyne vreeze geeft, in het vierde vers, en vraagt men, wien hy bedoele door dien komenden, en waarom hy dezen met de flang, die Eva, door haar arglistigheid, bedroog, vergelykt? — dan doet zich duisterheid op. Gewoonlyk verftaat men dit vers zoo, dat Paulus zeggen wil: dat, indien degene, die komt, eenen anderen Jezus predikte, dan Paulus en zyne medearbeiders gepredikt hadden, enz. zy dan (hem) met recht verdroegen, en gevolglyk, dat nu hy denzelfden Jezus predikte, zy denzelfden Geest ontvingen en hetzelfde Euangelie aannamen, dat zy (hem) ten onrechte verdroegen. Doch hoe dit eerfte verdragen met recht, en het tweede t'onrecht gefchiedde, laat zich niet wel uitleggen; en noch minder, hoe, in het tweede, eene reden van Paulus vreeze voor der Corintheren verleiding kan wezen, daar het verdragen van eenen, die denzelfden Jezus met Paulus predikte, eer hunne zinnen in de eenvoudigheid jegens Christus bewaarde. Vele onderftellingen heeft men noodig, om het een en ander te kunnen oplosfen; vele gedachten moet men in Paulus woorden invlechten, om er eenen goeden zin aan te geven, en de reden van Paulus vrees te billykcn. Doch alle deze zwarigheden worden opgeligt, en de woorden en reden van Paulus worden klaar, indien men het woord, met recht vertaald, dat ook wel en fchoon beteekent, neemt, niet voor Cc 4 Pau.  413 PAUX.US VREEZE VOOR DE CORINTIIIÖRS , Paulus oordeel, maar, voor dat der Corintheren, die meenden, dat zy, in het verdragen van zulk eenen prediker, te recht, wel en fchoon, handelden. Paulus fpreekt van hun verdragen, eenigzins, op eene fchertzeode wyze, gelyk in 't vervolg: (a~) gy verdraagt gaarne, zoetelyk, de onwyzen. In dicnzelfden zin neemt de Euangelist (li) dit woord wel, als hy den Zaligmaker laat zeggen: gy doet Gods gebod wel te niet: gy doet dat naar uwe gedachten , fraai, vel cn fchoon. In dezen zin, het woord, met recht, genomen zynde, worden Paulus woorden en redenering gemaklyk begrepen, Hy zegt, naar den grondtext, indien wel de komende, (hetwelk, omdat er geen doch op volgt 5 zyne reden verderkt,) indien zelfs de komende eejien anderen Jezus predikt, dien wy niet gepredikt hebben, ofte gy enz., en ftelt dit voorwaardelyk voor, als konnende gebeurd zyn, of gebeuren, om te kennen te geven, dat zy, in zulkeen geval, naar hunne gedachten, met recht verdroegen, en zeer gaarne hoorden. Een andere Jezus, dan dien Paulus, met zyne medearbeiders, gepredikt had, is er wel niet. Paulus had dien gepredikt, (c) welke Gods Zoon is, het beeld Gods , het affchynzel van Gods heer- * lykheid, de Christus, die een geestelyk cn hemelsch ryk bezit, die voor onze zonden gedorven is, aan het kruis, en opgedaan, als de eeriteling uit den doeken) Vers ip. (p) Mark. vu: 9. (j) 2 Cor. 1—20. iv: 4, 6.  VAN WEGE BE BE BRIE G LYK E ARBEIBERS. 413 dooden, om de zynen ook op te wekken: ra) zy hadden in den zin, om, naar hunne Pharizeeuwfche en wysgeerige begrippen, eenen minderen Jezus, die hen onder de wet en de fchuld liet, een aardsch geluk, en geene opllandinge des lichaams befchikte, te prediken; dit fchynt hun toeleg geweest te zyn, welken wy niet ten juisten konnen bepalen. Uit zulkeene prediking ontvingen zy eenen anderen Geest, den Geest der wereld, Q) niet, zooals zy ontvangen hadden, den Geest, die uit God is, waardoor zy wisten de dingen, die hun gefchonken waren; den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze, niet den Geest der aanneming tot kinderen, door welken zy riepenAbba, Vader! die de wet in de vleeschlyke tafelen van hunne harten fchreefen hen vrymaakte. CO Zy hoorden dan ook een ander Euangelie: gy moet befneden worden en de wet houden, zoo gy zalig zult worden : en niet het Euangelie van de genade der vergeving en des eeuwigen levens, hetwelk zy aangenomen hadden. Cd) Zulkeene prediking verdroegen zy te recht naar hunne meening, hunkerende, om wat nieuws en anders van zulken, die zich beroemden boven Paulus te weten, te hooren: zy verdroegen gaarne de onwyzen, dewyl zy wys waren; want zy verdroegen het, zoo iemand hen dienstbaar maakte, zoo CO 1 Cor. xv. (?) 1 Cor. n: 12. Cc) Gal. ni; 2. iv: 6. 2 Cor. in:4, ft, i|, 18. Cd) Hand, xv: 1. Gal. 1: 6. n: 21. Cc5  414 TAULTJS VREEZE VOOR DE CORINTHICRS , zoo iemand hen opatc, van hun name, zich verhefte en hen in 't aangezichte floeg, gelyk Paulus hun in 't vervolg CO verwyr. Hunne zinnen waren dan nog wel niet bedorven, om af te wyken van de eenvoudigheid jegens Christus, maar zy waren in gevaar, daar zy zulke predikers wel en fchoon verdroegen, even gelyk Eva, toen zy de Hang verdroeg, die Gods onderwys, hetwelk zy, door Adam ontvangen had, tegenfprak, en by den boom bleef liaan: en zoo bragt Paulus dit, als eene reden zyner vreeze, by, en verbond het aan het vorige door: want. Die roemers van zichzelven gaven wel voor, dat Paulus geenApostel ware, CO althans, niet te vergelyken met de voornaamiten van die, met Petrus, Jacobus en Joannes, op welken zy zich, als voorftanders van de wet, beriepen: CO maar Paulus achtede, dat hy nergens in minder geweest was, dan de uitnemendfte Apostelen, dat de Corinthiërs zelve het zegel van zyn Apostelfchap waren, daar de merkteekenen van een Apostel onder hen betoond waren, in alle lydzaamheid, met teekenen en wonderen en krachten; zoodat ey nergens in minder geweest waren, dan de andere gemeenten. 00 En, dit van zichzelven denkende, had hy reden, om te vreezen, wanneer zy het prediken van eenen anderen Jezus verdroegen ; daar hy volkomen magt gehad had, om die gemeente, als eene reine maagd, voor (a) Vers 19, 20. (t) 1 Cor. ix 1. (CJ Gal. vï: 6, 8, 9. (_d) 1 Cor. ïx: 2. ift KR 12,33.  VAN WEGE DE BEDRIEGT.YKE ARBEIDERS. 4Ï5 voor den éénen man, Christus, toe te bereiden; zooals hy in 't 5^ vers beweert. De welfprekende pochers vielen ook daar wel op, dat hy, zonder wysheid van woorden, het Euangelie van het kruis verkondigd en de Corinthièrs met melk gevoed had, zeggende, dat hy Hecht, (een weetniet,) in woorden ware; maar hy was het nier daar het vooral op aankwam, in de wetenfehap van Christus en zyn Euangelie, en hy was, allezïns in alle dingen, onder de Corinthièrs, als een Apostel openbaar geworden; C^ auee„ dit uitgezonderd' dat hy geene bezoldinge van de Corinthièrs had willen nemen; doch dit had hy niet gelaten, omdat hy er geen recht toe had, maar, omdat hy die valfche leeraren, welke hun voordeel, in het ryke Corinthen, zochten, in hunnen roem, tvilde befchamen, zooals hy dikwyls, en hier van het 8fte tot het 15*. vers, ichryft. (fa Na deze opheldering van de reden van Paulus vreeze voor de Corinthièrs, blyft de vraag nog overig: wien hy door dien komenden, of, den genen die komt, bedoek, en waarom hy dezen met de Hang, die door haar arglistigheid £va verleidde vergelykt? » Daar waren meer dan één van dat foort van Joodfche Leeraren te Corinthen gekomen; en des fchynt het vreemd, dat hy niet fchryft: indien degenen, diekomen: maar: degene, die komt, de komende. Men kan wel denken, dat hy op elk, die Ca) P~ers 6. Per&d. 1 Cor. u. u Cor w I3_j8.  416 PAULUS VREEZE VOOR DE CORINTHlëRS, die kwam, om te leeren, het oog hebbe, maar dan moet het toch zyne reden hebben, dat hy dit liever, in het enkel-, dan in het meer-voud, uitgedrukt heeft: en deze kan men zoeken, of, daarin, dat hy op een hoofd, eenen voorganger onder hen, of op elk van hun, die maar eerst kwam, de Corinthièrs heeft willen wyzen; of, al zoo wel, dat hy hen om de Hang, welke Eva bedrogen had, wilde doen denken, die de eerfte verleider geweest was, welke haar aanviel, en een zeer aanmerklyke Hang was, die van den Satan beftierd en gebruikt wierd. By deze vergelykt hy toch die valfche Apostelen, welke bedrieglyke arbeiders waren, zich veranderende in Apostelen van Christus: gelyk de Satan zelf zich verandert in een Engel des lichts, veranderden zich deze zyne dienaars, als waren zy dienaars der gerechtigheid. (\d) De Satan kwam niet onmidlyk tot hen, maar, gelyk tot Eva, door eene Slange, zoo ook, door deze valfche Apostelen, die den fchyn van dienaars der gerechtigheid aannamen. En deze vergelyking gebruikte de Apostel, met wyze reden, om de Corinthièrs van het verdragen van zulkeenen bedrieglyken prediker, welk verdragen ook Eva verdorven had, af te fenrikken, opdat zy hunne zinnen niet lieten verderven, om af te wyken van hunne eenvoudigheid jegens Christus. Zy moesten dan van het verdragen derzulken, hetwelk hun zoo biiïyk en fchoon voorkwam, geheel afzien. Het verdragen der gebreken van den naas- O) Vers 13, 15.  VANTWEGE DE BEDRIEGLYKE ARBEIDERS. 417 naasten, ook van de Leeraars, is wel een plicht van de Christelyke liefde, doch die afkeuring van, droefheid over, het gebrek, en tevens medelyden met onwetenden en dwalenden vordert, zoodat het veel verfchilt van het gaarne en genoeglyk verdra. gen, en een lastig en moeilyk werk is. Zy moesten wel alle dingen beproeven, maar alleen, om het goede te behouden, en het kwade te verwerpen; zy moesten niet een iegelyken geest gelooven, maar de geesten beproeven, of zy uit God zyn, om naar zulke valfche Profeten, die niet, gelyk de Apostelen uit God waren, niet te hooren, dezelve niet met genoegen te verdragen, maar het oor van hun af te wenden, opdat hunne zinnen met verdorven wierden, om af te wyken van de eenvoudigheid jegens Christus. En het is deze heilige voorzichtigheid, welke wy, in dezen tyd in welken vele valfche Profeten in de wereld zyn uitgegaan, onder den naam van nieuwe hervormers, nieuwe leeraars, verlichtere, en dergelyke be' namingen, die de Apostelen verachtelyk maken eenen anderen Jezus prediken, den Geest der genade, welken wy ontvangen hebben, fmaadheid aandoen, en hetEuangely in eene bloote zedekunde, eene wet der werken, veranderen, noodig hebben\ willen wy, door het gaarne hooren van hun prediken en het lezen hunner fchriften, niet verleid worden, om af te wyken van de eenvoudigheid jegens Christus, de liefde der waarheid niet verlaten, noch door eene kracht der dwalingen vervoerd worden , om de leugen te gelooven, en in den ftrik des  418 PAULUS VREEZE VOOR DE CORINTHlè'RS , ENZ. des Satans gevangen te worden. Zoo het ooit eene tydige waarfchouwing ware het is die nu: Zalig is hy, die waakt en zyne kleederen bewaart, opdat hy niet naakt wandele en men zyne fchaamte zie! O» 00 Openb. xvi: 15. over paulus zeggen: zy zoeken allen het hunne, en niet hetgene van christus jezus is. philipp. eu 21. J. oen Paulus te Rome gevangen was, en, aan een kiygsknecht gebonden* in eene woning, bleef, zorgde hy voor de'Christen-gemeenten aan verfcheidene oorden, om hunnen welftand te bevorderen. Hy fchreef niet alleen brieven aan dezelve, maar had ook mede-arbeiders te Rome, welke hy, met bevelen aan die gemeenten, van daar zond, om hetgeen er ontbrak te vervullen, en hetgeen eenig nadeel aan die gemeenten dreigde af te wenden en te verbeteren. De gemeente te Philippen nam veel deel in zyne banden; had, door Epaphroditus, een verkwikkend gefchenk aan hem gezonden; gedroeg zich GEDACHTEN,  PAULUS ZEGGEN: ZY ZOEKEN ALLE HET HUNNE. 4lQ zich derhalven lofiyk, tot vertroosting van Paulus m zyn lyden: raaar de eendragt was er gebroken Twee waardige Christinnen, Euodia en Syntyche verftonden elkander niet wel, twistingen en murmureringen hadden, onder de Philippenfen, plaats gekregen. GO. Valfche leeraars, die Joodsgezinde misvattingen zaaiden, en vyanden van Christus kruis waren, konden van deze twisten misbruik maken. 00 Paulus prees hen dan wel, en dankte 2&ll ï? °fVjailgefle Schenk, maar zocht hunne weldaad ook daarmede te vergelden, dat hy, met dezen brief, hunne gebreken verbeterde, en heil tege„ die verleiders waarfchouwde. Doch by dezen ee lanT o^^ ^ "** °ok Ti™^s eeil ng tot hen zenden, opdat hy van de goede uitwerking van zynen brief, door Timotheüs, kennis »« krygen, en deze; ook die uitwerking by hen zou be deren. Tiffloth. ug ^ fte]d£ S Y en ha hoofd van den brief, en prees hen/zeer by de Philippenfen; 00 niet, om Timothëus tot hoogmoed te prikkelen, maar, om hem aan te moedS ten einde getrouw, naar Paulus bevelen, dat gezant-' fchap waar tenemen, en de Pfiü^Wtev^cï d r di alles zich gemaklijk laat verftaan, baar hu met weinig bevreemding, dat Paulus, onder tiT- ,arinvloeien: ~* **• hunne, en met hetgeen vm Christus Jezus is. Men . . denkt CO iv: 2,3. ,-27. 1,-2,3, 4)Ip. C';«i:2,v,,.l8,Ip. COn:i9,2o) 22, 23.  42D PAULUS ZEGGEN : ZY ZOEKEN ALLE HET HUNNE» denkt, dit lezende, by zich zei ven: Wie zyn die allen? — Welk is dit gebrek, dat zy het hunne, cn niet hetgene van Christus Jezus is, zoeken P — Waarom fchryft Paulus dit? — Maakt hy zich hiermede niet aan achterklap fchuldig ? — Hoe kan het Christen-geloof in dien tyd voordgeplant wezen, indien het zoo ftecht met de arbeiders gefield ware? En het is noch over tollig» noch zonder leering, dat wy deze vragen wel konnen beandwoorden. Door die allen, welke Paulus, noch noemt, noch omfchryft, maar alleen tegen Timothëus overftelt, konnen wy niet wel valfche, afvallige leeraars verftaan , die in geene aanmerking kwamen, om van Paulus naar Philippen gezonden te worden. Wy konnen er ook geenen Epaphroditus, welken hy vervolgends CO zoo pryst, noch Titus, Marcus, Silas, Tychicus, of Lucas, welke hyals zulke gezanten gebruikte en met lof vermeldde, door bedoeld achten. Maar wie dan? Allen, die Paulus nu by zich had, en naar Philippen konde zenden. Tot dezen bepaalt zich het oogmerk van dit zyn fchryven. Wie dit geweest zyn, en of Demas nu ook daaronder geteld kon worden, weten wy niet; maar wel, dat er vele broeders te Rome waren, (b) welke, door zyne banden, vertrouwen gekregen hadden, om overvloediger het woord te fpreken, zommigen , door nyd en twist, niet zuiverlyk, maar zommigen, goedwilliglyk en uit liefde. Doch welk was dezer aller gebrek? Zy zochten — het 00 25-3°- W n I3-J8-  ÉN NIET HETGENE VAN CHRISTUS JEZUS IS. 4&I het hunne, hun gemak, vermaak, voordeel, eer en achting, niet voor den geest en het eeuwig' ieven, (hetwelk hetzelfde is, met hetgeen Christus toekomt,) maar voor het lichaam en dit leven. Dit mogten zy wel doen, om daardoor bekwaamheid en krachten te hebben, opdat zy, in dit ieven, hetgene Christus toebehoort, zochten, maar zy deden het als een voornaam doel, hetwelk zy in 'toog hadden. . Zy zochten niet hetgene des Zaligmakers «, de verlichting, verbetering en behoudenis van zondaren, de uitbreiding en bloei zyner gemeente en de verheer Jyking van hem, in dezelve. , Dit doel, waarop zy eersten meest, in hun doen, mikken moesten, Helden zy achter het hunne* hetzy dan, dat zy hetgene Christus Jezus behoorde alleen zochten, om daardoor voor zich ge noegen, voordeel en eer te verkrygen; hetzy dan, dat zy wel zochten hetgene Christus Jezus verheerlykte, maar niet zoo, dat zy er genoegen, voordeel cn eer om wilden verliezen; hetzy dan dat zy, in hun zoeken van hetgene Christus zaak is, altyd in t oog hielden, dat zy het op die wyzè deden, dat het hunne ér minst byleed, of er zelfs nog door vermeerderde, en niet dat Christus zaak en eer er meest door bevorderd wierden. Deze allen beleden dan den naam van Christus Jezus, voegden zich by zyne gemeente, Honden de zaak van Christus Jezus en zyne gemeen* V00r, verkondigden hem openlyk, bewogen anderen tot het geloof in hem: en fchenen zoo yverig te zoeken'hetgene van Christus Jezus is: maar deden het, in den Dd grond,  422 PAULUS ZEGGBN . ZY ZOEKEN ALLE HET HUNNE, grond, niet, omdat zy, in minder of meerder mate, het hunne boven of gelyk {telden met hetgene Christus Jezus zaak cn eer betrof, en zoo die niet eerst en meest zochten, zichzelven om hem niet verlochenden ; hetwelk de Apostel, met reden, houdt voor niet te zoeken hetgene het belang van Christus Jezus is, en alleen te zoeken hetgeen het hunne is; alzoo het daarop toch eindlyk uitloopt, Maar wat bewoog toch Paulus, om dit van allen, welke hy ?ra te Rome by zich had, te fchryyen aan de Philippenfcn? Hy hoopte Timothëus haast te zenden, en wel zoo haast, als hy in zyne zaken zou veorzicn hebben, (ay De Philippenfen mogten denken, dat hy wel eenen anderen, metEpaph.rodirus, had konnen zenden, om hunne zaken ie verftaan; en daarom gaf Paulus hun te kennen, dat hy er geenen by zich had, wien hy dat durfde vertrouwen; en wees zoo te gelyk hun en Timothëus aan, dat, hetgeen er te Philippen te doen was gewigtig ware,en eene geheele overgegevenheid aan de belangen van Christus vorderde. Indien er een te Philippen kwam, die het zyne, en niet hetgene Christus belang was,zocht,die zou zich al ligt door vleiery en gefchenken van Euodia of Syntyche laten innemen, de ééne party der twistende voorftaan, en Paulus voor die fpreken. Paulus zou dus op zyn bericht niet konnen vertrouwen, om welgemoed van hunnen wege te wezen. De verdeeldheden zouden door zulkeenen niet weggenomen, maar ver- (■<») Vers 19, 27.  EN NIET HETGENE VAN CHRISTUS JEZUS IS, 423 verfterkt worden. Ook was zulkeen niet bePand voor de verleiding der kwade arbeiders uit de Joden, welker God hun buik, en welker eer hunne fchande Was, (~a) die aardfche dingen bedachten en zeer gemaklyk zulkeenen, die het zyne zocht,' in hunne belangen zouden overhalen, en vele verwoesting in de gemeente van Philippen veroorzaken. Om deze redenen, wilde Paulus Timothëus zenden, en hun dat doen weten, opdat zy te mee" acht op dezen brieffloegen, temeer vertrouwen aan Timothëus gaven, en deze zich opzètlyk van zulke zelfzoekers by hen zou onderfcheiden, en aan het getuigenis, dat Paulus van hem gaf, beandwoorden Met dit te fchryven maakte Paulus zich aan WXtt achterklap, om dezer goeden naam by de Philippenfir in verdenking te brengen, fihufdig. Pfy „oemde hunne namen niet, en kan Epaphroditus, byaldien hy hen kende, wel gelast hebben, om die niet te noemen. > Het is ook te denken, dat Paulus deze allen ivel, van hunne zwakheid en gebrek aan geloof en liefde, zal onderricht hebben opdat zy naar verbetering ftreeven mogten; en zelfs' gezegd zal hebben, dat hy, om die oorzaak, hen niet durfde zenden, en dit van hun had moeten fchryven: zoodat hy in 't minlte niets deed, dat naar heimlyk kwaad fchryven of fpreken zweemde. Het moge ons, by het indenken van zulkeene flegte gefteldheld der eerfte arbeiders in het woord, byna onmogelyk voorkomen, dat het geloof in Christus zuiver en (0) Ui: 18, 19. Dd a  424 PAULUS ZEGGEN : ZV ZOEKEN ALLE HET HUNNE, en voorfpoedig kon voordgeplant werden: doch deze bevreemding houdt op, wanneer wy bedenken — aan de ééne zyde, dat zulken van die ongefteldheid genezen konden worden, en er van hun tot meerder kennis van Christus Jezus komen, hem zuiverer leeren liefhebben, en, om zynen wil, het hunne zoo verzaken, dat zy hetgene Christus betrof, waarlyk, en eerst en meest, zochten; — en aan de andere zyde, dat Christus Jezus ook zulke gebrekkige werktuigen, in zynen dienst, wilde gebruiken, om te toonen, dat het Gods en niet der menfchen kracht ware, die den wasdom, op planten en nat maken, gave, en het geloof, in weerwil van Jood en Heiden, alom deed voordgeplant worden. Wanneer wy nu dit zoo zeer bevreemdend zeggen van Paulus op deze wyze bcfchouwen, leert het ons, dat — dienaars van Christus gemeente, zullen zy bekwaam en getrouw wezen, zich zorgvuldig moeten zuiveren van het zoeken van het hunne boven of gelyk met dat van Christus, en zich oefenen, om zichzelven te verlochenen, hun leven niet te willen behouden, maar alles voor Christus Jezus en zyne zaak over te hebben, om gelyk Timothëus en Paulus gemoed te wezen; — dat men ook tot gewigtige posten, voor de gemeenten, niet naar gunst of byzondeie betrekking, niet naar beurten, iemand verkiezen moete, maar, naaide blyken, welke hy geeft, dat hy niet, het zyne, maar de zaak van Christus Jezus, zceke; waarom Paulus zelf Timothëus, boven anderen, raar Philip-  EN NIET HETGENE VAN CHRISTUS JEZUS IS. 4^5 lippen zond, en zyn byzyn misfen wilde; — gelyk ook, eindlyk, dat wy ons, over gebreken in leeraars en opzieners, die het hunne, en nier dat van Christus is, zoeken, niet zoo bevreemden moeten, dat wy daarom hun werk verachten, en denken, dat het niet vruchtbaar konne wezen, maar veel liever ons over hun gebrek bedroeven, hen dat doen kennen, in hope, dat zy het verbeteren zullen, opdat hun toenemen openbaar worde, en voords uitzien naar Christus, dat die hen tot gezegende werktuigen voor zichzelven en anderen make, daar hy zoo wel de" feven Geesten Gods, als de feven Sterren, heeft, om hen, die den naam hebben, dat zy leven, maar dood zyn, levendig te maken. GEDACHTEN, OVER DE VERSCHEIDENHEID VAN PAULUS GROE TE NISSEN IN ZYNE BRIEVEN. In Paulus tyd, ftelde men, aan het hoofd van eenen brief, den naam van den fchryver, gelyk ook dien van hem, aan wien de brief gefchreven wierd, met een gelukwensen, terwyl men den brief alleen met: vaar wel! eindigde. Deze wyze van brieffchryven, welke een ongeleerde kan opmerken uit den brief van den Dd 3 over-  426 VERSCHEIDENHEID VAN PAUEüS pvcrften Lyzias aan den ftadhouder Festus, welken wy in de Handelingen vinden, (V) volgde ouk de Apostel Paulus, doch zoo, dat hy, als een leeraar van het geloof, het ware geluk van God den Vader en den Heere Jezus Christus hun, aan welke hy fchreef, in het hoofd van den brief, toeweuschte en op het einde, voor vaarwel, fchreef: de genade onzes Heeren Jezus Christus zy met u! Alle brieven fchreef Paulus niet met zyne hand, maar vele liet hy anderen, uit zynen mond, opfchryven: doch of hy die zelf fchreef, en of hy die anderen voorzeide, het: vaarwel: de genade zy metu!fchreef hy met zyn eigen hand in .eiken brief, tot een teeken, dat het zyn brief ware, om het bedrog van zulken, die op zyn naam brieven fchreven, te ontdekken en te weren. (7>) In deze groetenisfen, boven en onder aan den brief gefteld, is doorgaands geen of weinig verfchil in bewoordingen; doch er ontbreekt ook dikmalen geene verfcheidenheid, van welke wy, de redenen, 't zy in den brief, 't zy in degenen, aan welke hy die fchreef, moeten zoeken; en konnen wy die daarin ontmoeten, dan zullen wy dezelve ook voor ons leerzaam vinden. De groetenisfe, in het hoofd van de brieven, welke in den zoogenaamden brief aan de Hebreen (i) ont- O) xxm: 26-30. (T) 2 Thesf.m: ifvergeL n: 2. (1) De inhoud en fchryfwys van denzelven verfchilt zoo veel van Paulus andere brieven, dat wy hem, tot aan het 12^ vers van Net laatfte hoofdftuk, voor geenen brief  GR9ETENISSEN IN ZYNE BRIEVEN. 437 ontbreekt, luidt altyd: genade en vrede zy u van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus! behalven, dat, in de brieven aan Timothëus en Titus, gewenscht wordt, genade, barmhartigheid, vrede, en, in den brief aan Titus, by Heere Jezus gevoegd wordt; onzen Zaligmaker. Barmhartigheid ziet op ellende, die mededogen verwekt, om tydige hulp en uitredding te befèhikken. \ Is wel uit genade, onverdiende gunst, dat God ons uit ellende redt, maar altyd voorondcrllelt genade geen byzondere ellende. Het fchynt dan zyne reden te hebben, dat Paulus juist, in die drie brieven aan twee leeraars en opzieners, ook barmhartigheid wenscht,daar hy anders, aan de gemeenten , alleen genade en vrede wenscht. Maar welke moge deze reden zyn? De oude kerkleeraar, Chryfostoraus gebynaamd, die zich byzonder bevlytigde, om Paulus daden en woorden door te üien, en hem zichzelven, ten voorbeeld, in zyn werk, te Hellen, merkte (2}op, dar leeraars, boven andere geloovigea, barmhartigheid noodig hebbent en dit, met reden. In tyden van verdrukking en vervolging, is men eerst en meest op hen verbitterd; verleidingen tot dwalingen komen hun meer voor; het brief konnen houden, maar wel, gelyk Paulus zelf daar doet, voor een woord van vermaning, hetwelk hy , met bekorting, als een brief, hun toegezonden had. (2) Over 1 Tim. 1 3 terwyl hy, in zyn affchrift, Tit. 1: 4, het woord barmhartigheid, hetwelk de oudfle affchriften daar ook hebben, niet las. Dd 4  4^8 VERSCHEIDENHEID VAN PAULUS het werk, dat zy verrichten moeten, is zwaar en menigvuldig; de zwakheden, de rampen , de ergernisfen van de gemeenten bedroeven hen, en doen hen met allen lyden; de rekenfchap, welke zy van de zielen, voor welke zy waken, geven moeten, is geducht; zoodat zy van God den Vader en den Heere Jezus, meer dan andere geloovigen, barmhartig medelyden noodig hebben, zullen zy ftaande blyven, niet moedeloos onder hunnen last bezwyken, en, anderen gepredikt hebbende, zelf niet verworplyk bevonden worden. 't Is waar, dat de Apostel Joannes, welke, ia de Openbaring, alleen genade en vrede wenscht, in zynpn heilwensch (a) aan de uitverkorene vrouw en hare kinderen, ook barmhartigheid wenschte: doch dit neemt niet weg, dat Paulus, met reden, dit alleen aan het hoofd van zyne brieven aan leeraars plaatst. De angftige zorg, welke deze moeder over hare kinderen, die zy leerde3 beklemde, kon Joannes, daar hy haar bemoedigen wilde , barmhartigheid doen wenfehen ; ook konnen er gevaarlyke omftandigheden voor de vrouw en hare kinderen geweest zyn, orn welke de Apostel haar, met barmhartigheid, troostte. Judas heeft ook wel het woord barmhartigheid, by vrede en liefde, in het hoofd van zynen brief, maar in den zin van de deugd der barmhartigheid, welke hy wenschte, dat met de vrede en onderlinge liefde, die zoo noodig waren voor degenen, aan weiken C<Ö 3 jfosnn. 3.  GR0ETE NISSEN IN ZYNE ERIEVEN. 429 hy fchreef, in hunne gevaarlyke omftandigheden, vermenigvuldigd mogten worden; zoodat dit meer een vermanende wensch zy. (a) Be groetenisfe, welke Paulus, onderaan, met zyne eigene hand fchreef, zelfs onder een nafchnft, (O was doorgaands: de genade van m*en Heer Jezus Christus zy met u, of, met u al/en' (c\ Aan onzen Heer, Jezus Christus, kende hy genade, vrye onverdiende gunst, toe, die hem bewogen had, om, om onzen wille, arm te worden, daar hy ryk was, den dood, om ons vry te koopen, te ondergaan, en door welke by ons onze zonden vergeeft, ons tot God wederbrengt, en het eeuwige leven fchenkt. Deze genade wenschte hy, dat met hun zyn zou, om hen te troosten, te verblyden te heiligen , te bewaren en volkomen zalig te maken; en dat was genoeg, om wel te varen, om volkomen pn voor eeuwig gelukkig te wezen. Doch of hy zoo troost- en liefde-ryk doorgaands zynen brief eindigde en teekende, de gefteldheid dergenen, aan welke hy fchreef en de inhoud van zynen brief maakten wel eens verandering, die onze opmerking waardig is. In zynen eerften brief aan de Corinthièrs, liet hy eene vloekfpraak voorafgaan, tegen degenen, die den Heere Jezus Christus niet liefhadden en dus zyne genade niet begeerden, maar verwierpen om hen, door het gevaar, waarin zy waren, te doen ont- (*) Vergel. vs. 20-24. (>; Ro„u XVI. 2Qh (f) 2 Thesfai. 111: 17,18. Dd 5  430 VERSCHEIDENHEID VAN PAULUS ontwaken, en laat dan Volgen: myne liefde zy met u allen in Christus Jezus, /lmer.1 niet, om hun zyne liefde toe te wenfehen, maar, om hunne liefde tot hem, door het geloof in Christus Jezus, voor zich te wenfehen. Zy zagen genoeg in zyne groete, dat hy hen liefhad en genade wenschte, maar hunne liefde tot hem was, door twisten en fcheuringen , door het inkomen van andere leenaars, verflauwd. Daarover had hy hen bellraft in den brief, en nu wenschte hy, dat, door de genade van den Heere Jezus Christus, die liefde met hun zyn en blyven mogte, en dat wel zuiverlyk, niet om hem, maar, om en in, Christus Jezus! Den tweeden brief aan de Corinthièrs eindigt Paulus met zyn gewoon vaarwel: de genade des Heeren Jezus Christus zy met u allen! maar hy voegt er by: de liefde Gods en de gemeenfehsp des Heiligen Geests: Genade is ook eene bewyzing van liefde, en wordt met liefde Gods dikwyls verwisfeld; maar liefde is, in zichzelve, nog wat meerder dan genade, en genade, die, uit liefde, bewezen wordt, eene alleruitnemendile genade. Deze liefde eigent hy Gode, den Vader, toe, die, naar zyne groote liefde, zynen Zoon in den dood voor zondaren heeft overgegeven, opdat Hy hun genade zou bewyzen, die hen, met hem, daar zy dood in zonden waren, heeft levendig gemaakt, hen als zyne kinderen liefheeft, zich in hun verblydt, en hen eeuwig in zyn huis doet wonen. Uitnemende liefde! welke Paulus wenschte, dat met de Corinthièrs zyn zou, om hunne harten te verblyden, tot lief-  GROETE NISSEN IN ZYNE BRIEVEN. 431 liefde te dringen, hen in alles te beveiligen, gemoedigd te doen wezen, en tot het hoogfte geluk te brengen. De gemeenfchap, (0f, zooals men het ook kan vertalen, de mededeeling,) des Heiligen Geests, is de onderlinge bezitting van den Heiligen Geest, welke zich aan ons mededeelt, wanneer hy in ons hart komt wonen, ons doet wetende dingen, die ons van God gefchonkeu zyn, de liefde Gods in onze harten uitftort, een onderpand is van onze erfenis en ons vervult,met zyne vruchten van liefde, bly'dfehap, vrede, langmoedigheid enz. Deze heuglyke gemeenfchap, waardoor wy de liefde Gods en de genade van Christus kennen en genieten, wenschte hy, dat ook met alle dc Corinthièrs mogte wezen; en dus leidde hy hen, in dezen wensch, tot de ééne bron van hunne zaligheid, den Heere Jezus Christus, God den Vader en den Heiligen Geest, op, om, van derzelver genade, liefde en gemeenfchap, al biddende, hun eeuwig welvaren te wachten. Maar waarom zou men denken, in 't flot van dezen brief, de genade, wensch zoo veel breeder en krachtiger gedaan, daar hy in dezen brief, vooral in de drie laatfte hoofdftukkeu, zooveel kommer over hen toont, en hen zoo fterk beftraft? Paulus wilde zichzelven, wilde de goeden, onder hen, opbeuren, tegen die vreeze, tot de hope op der Corinthièrs herftelling, welke hy met zyn fchryven wenschte en bedoelde; en daarom verhief hy zyn en hun harte tot de grootheid der genade van Christus, die met de liefde Gods en de gemeenfchap des H. Geests  43^ VERSCHEIDENHEID VAN PAULUS Geests verecnigd is, en hun welvaren kan geven. Dat dit zyn oogmerk fchynt te wezen, mogen wy afnemen, als wy zien, dat hy zyne beftraffingen eindigt met die betuiging: (d) doch dit wenfehen wy, uwe volmaking of uwe herftelling : en dan met zulkeen vriendlyke en bemoedigende opwekking, in het elfde vers, zyn brief befluit, dat men byna zeggen zou: 't is, of Paulus een ander man geworden ware; en daarop, na het bevel om elkander te groeten, dit uitgebreid en troostryk : vaart wel i laat volgen. In den brief aan de Galatiërs hebben wy den gewonen genade- wensch, maar met twee aanmerklyke byvoegzelen; want, in plaats van met u, zegt hy, met uwen geen, en fpreekt hen aan met den naam: broeders! Deze vriendlyke aanfpraak vinden wy, in dien brief, dikwyls, en meest dan, als Paulus hen op1 zyne gezegden wil doen opmerken. Wyl by nu hier, achter dien wensch van genade: broeders! fielt, mogen wy denken, dat hy wilde, dat zy zouden opletten, dat hy de genade van onzen Heer Jezus Christus met hunnen geest wenschte. De geest is het, waardoor wy ons zei ven bewust zyn, overleggen, oordeeien, verkiezen en befluiten. Die geest is in de menfchen veelal uitgebluscht, en vleesch en dierlyk geworden, Paulus kende dien geest aan de Galatiërs toe, wilde, dat zy, door zich te laten onderwyzen, in den geest zaaiën zouden, en wenschte, dat de ge- (ei) Vers ob en 10. (i) Vers 6—o.  GROETENISSEN IN ZYNE BRIEVEN. 433 genade van onzen Heer Jezus Christus mst hunnen geest mogte wezen, door hun geest bedacht, goedgekeurd , gezocht en tot hunnen vrede genoten en gebruikt worden. Maar waarom wenschte hy hun juist dit'? De oorzaak van het fchryven dezes briefs was, (a) dat zy, haast afwykende van dengenen, die hen in de genade van Christus geroepen had, overgebragt waren tot een ander Euangelie, zich hadden laten betooveren, om de waarheid van Christus, die hun voor de oogen te voren gefchilderd was geweest, als onder hen gekruist zynde, niet te gehoorzamen, met den geest begonnen hebbende, nu met het vleesch voleindigden, en door de wet wilden gerechtveerdigd worden. Deze hunne ongefteldheid zocht Paulus, met zyn fchryven aan hun, te genezen, en bedoelde en wenschte daarmede dan niet anders, dan dat de genade van onzen Heer Jezus Christus met hunnen geest wezen, en zy zoo gezond en welvarende mogten zyn; en dat wilde hy, dat zy, als zyne broeders, welke hy liefhad, zouden opmerken. De brief aan Philemon fchynt wel op dezelfde wyze te eindigen; daar de groetenis is: Dc genade onzes Heeren Jezus Christus zy met men (ulieder) geest! doch, wanneer wy wel op den inhoud letten, in een geheel anderen zin. Paulus fchreef aan Philemon,. en aan de beminde Appia, en aan Ai chippus en aan de gemeente, ten huize van Philemon, om verfchooning te verwerven voor Phi- (*; w 6.  434 VERSCHEIDENHEID VAN P^Tjttfs . Philemons flaaf, Onozimus, die van hem wesgeloopen was, misfchien ook wel hen verongelvkt had, maar die, te Rome gekomen zynde, daardoor Paulus bekeerd was. Dezen wilde hy, dat Philemon, met de Christenen, t'zynen:, vergeven, en, als eenen broeder, aannemen zouden. Vele beweegredenen gebruikte Paulus, om hunne innerlyke bewegingen daartoe gaande té maken , en teekent dar. zyn brief, met: de genade onzes Heeren Jezus Christus zy met ulieder geest! om te kennen te geven, dat, in hunne overwegingen en befluiten over deze zaak, de genade van Christus, die zondaren vergaf en aannam, die hun vergeven en hen aangenomen had, tegenwoordig aan hunnen geest mogte wezen, opdat zy een genaderyk befluit jegens Onezimus ramen, en zoo, door die genade, welvoeren en blyde waren: hetwelk een geheel andere zin is, dan in welken hy die groetenis aan de Galatiërs gedaan had. Niet duister, en echter zeer merkwaardig', is de verandering, welke wy, iri het vaartwel, waarmede hy den brief aan de Ephefers fluit, ontmoeten. Hy laat voorafgaan: vrede zy den broederen, en liefde met geloof, van God den Vader cn den Hecrc Jezus Christus: hetwelk een duidlyken weerflag heeft, op hetgeen hy van den vrede, van de liefde, cn van het geloof hun gefchreven had. Zou dat den broederen nuttig wezen, God de Vader en de Heere Jezus Christus, van welken de goede en volmaakte giften afdalen, moesten dezelve, door den Geest, in hun, met kracht, werken; en zoo kwam hy  GROETE.NIiJZN- IN ZYNE BRIEVEN. 435 by tot de gebade] zonder welke, zyn fchryven daartoe niet baren, en zy niet welvaren zouden. Maar deze gena.ie werscht hy niet, gelyk anders, dat met hun aiien zoude zrn^ maar met allen, die ifiisén Heere Jezus Chris::.;, '.■:•:.rd.rsrkheid, lief, die niét maat belyden, hem lief te hebben> maar die,- uit een beglnzei van eene onverachte geloofs-leere, oprecht en van harte, met de daad , in de beoefening van liefde en vrede, en dat ftandvastig, tot den einde toe,- hem liefhadden. Met dezulken onder de broederen was, cn zou de eenatfej volgens Paulus heilwensen, wezen, -rrr^r niet met de anderen j die de genade veriïieten cn verfmaadden, terwyl zy het geloof verdorven, hun hart verdeelden, de gemeente beroerden, eri tiitdézelve uitgaan zouden. De Apostel ïehynr het oog te hebben op- zyne waarfchotrwrng, dat uit hrmze't ve zouden opfhan, fprekende verkeerde dingen, om de discipelen achter zich af te trekken. welke \ naar Joannes fchryven, uit mm uitgegaan waren; omdat zy niet uit hun waren, maar 't is niet aannemelyk, dat hy hier Timothëus en Markus zou bedoelen, en aan Markus niet zoowel, als aan Timothëus, wenfehen, dat de Heere Jezus Christus met zynen geest zou wezen. Paulus verzoekt PriSCa en Aquüa, met het fcggg van Onefiphorus , te groeten. Q) Deze nu doen ons om Ephefen (V) denken, en dat Timothëus nog daar, voor de komst van Tychicus, geweest is, ajs de gemeente, in welke hy arbeidde, en, naar de overlevering der ouden, opziener geweest is. Deze ■ gemeente welke hetgeen Paulus aan Timothëus fchreef, lezen moest, gaf hy dan ook zyn: vaartwel! de genade zy met ulieden! Van deze vrye gunst komt de vrucht O) Vers ii, 21. (i) Vers 19. (O 1 Cor. xvi: 19. 2 Tm. v. 15-18. iy- l2. Ee  43^ VERSCHEIDENHEID VAN PAULÜS ENZ» vrucht van het werk eens leeraars, wanneer Christus met zynen geest is. Deze genade hadden zy, in die zware tyden van verleiding en vervolging, zeer noodig, tot bedekking van hun gebrek en zonde, tot verbetering, door de bezoekingen, en tot volftandigheid in den boozen dag: Paulus, de wereld dan zullende verlaten, bevalze te zamen aan de genade. Uit alle deze opmerkingen, over de verfcheidenheid van Paulus wenfehen en groetenisfen, befluiten wy dan veilig, dat hy de gewoonte van zynen tyd, in het brief fchryven, zoo volgde, dat hy die, tot heilige ftichting, tot vertroosting en verbetering, gebruikte, en zyne woorden zoo fchikte en veranderde, dat hy hen, aan welken hy fchreef, daardoor gewigtige en bemoedigende onderrichting gave: waarom wy ook, uit dit zyn doen, niet weinige lesfen voor onszelven verkrygen konnen. Paulus ichreef, door ingeven van den Heiligen Geest; zyne wenfehen . welke hy, met Amen, bekrachtigde, waren beloften van den Geest, die ons tot onze vertroosting leeren, wat leeraren, en gemeenten, en leden derzelve, naar hunne byzondere behoeften, van de genade, bidden en verwachten mogen, opdat zy gelukkig zyn en waarlyk welvaren.