Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3253 5923  692 C 146   C. MUCIUS CORDUS.  II    C.MUCIXJS COSBUS, O T DE VEHL O S SENG TAN E OME, IREUBSPIL I» O O 31 M* B. Tl ff N V ÏS FEIT II. XX AMSTÏHDAM, 3>ij J O HAKir jE S AHA B 1 3IBCC X XX X -V.   Bij gelegenheid dat dit Stuk op den Amfterdamfchen Schouwburg ftondt vertoond te worden; heeft men tot gerief van het Publiek daar van deze uitgave, op het gewone formaat, vervaardigd. Men heeft gemeent hetzelve geen tndienst te zullen doen de fraaie Tijtelplaat 'er bij ie voegen ; en voor deeze Editie overtollig geoordeeld, de uitvoerige Voarrede, welke voor de groote Druk van dit Stuk gevonden wordt; waarom die hier niet bijgevoegd is.  3 C. MUSIUS CORÖUS, HET VOLK. Hij leeft in aller harten! VALERIUS POPLICOLA. Ook in het hart des Raads leeft Rome's grootfte Held. Wij fiddren voor uw ramp, niet voor Tarquijnsgeweld. Ons lot is reeds beflist. Wat Rome eerlang moog derven, Wij zagen 't eenmaal vrij, wij zien het vrij of fterven! Zie daar de keus des Raads. Maar gij, Romeinen! gij, Verkiest — nog ftaat de keus uw' minften Burger vrij! Hoe hoog de nood ook rees, wat rampen dien vergrooten, Een billijk vreêverdrag is nog niet uitgeflooten. Porfenna drijft geen wrok tot uw verwoesting aan; ^ Wordt Hechts de Troon herfteld, dan is zijn hart voldaan*. Hij haat Tarquinius, maar waant zijn recht gefchonden, En ziet der Vorsten zaak aan zijne zaak verbonden. Ligt zet hij paaien aan uws Dwinglands overmoed, Als gij uw juk herneemt, en aan zijn' eisch voldoet. Mishaagt u dit ontwerp, dan ftaat de ftrijd u open. Ligt ziet ge, o Rome! dan uw trotfche muuren floopen, Ligt op hun rookend puin uw heldenkroost geveld ; Maar nimmer wordt Tarquijn op zijnen troon herfteld! Geen Dwingland zegeviert dan op eenheirvan flaaven—■ 't Zijn de eeuwen, Burgers! die dit groot getuignis ftaaven: „ Een Volk, dat vrij wil zijn, of Hechts den dood begeert, „ Wordt mooglijk fomsverdelgd,maar nimmer overheerd." Romeinen! 't is genoeg; gij weet wat gij moetfchroomen. Wat antwoord zal de Raad uit mijnen mond bekomen? Gij  TREURSPEL. 3 Gij kent uw lot — gij kent uw uitzicht en uw' nood — Romeinen! gij verkiest? het volk. De vrijheid of den dood! valerius poplicola. O Schim van Brutus, Held, voor Rome's heil zo teder! Schou w,'t is uw grootheid waard',op deeze Burgers neder! Gaat, Eedlen! zo veel deugd wordt eindlijk zegepraal. Porfenna's Afgezant beeve op uw fiere taal, En welkedeuitkomstzij,ons doorhetlotbefchooren,(ren. Nooit zal 't Heelal uw'naam, dan met uw grootheid, hooVöor eeuwig wierp uw vuist den troon des Dwinglands Of Rome is heden vrij, of Romen is niet meer! (néér. TWEEDE TO O N E E L. (Jlet achterjle doek gaat open , en vertoont den bij. eenvergaderden Raad van Rome.') m. horatius pulvillus, valerius poplicola, de raad, verfcheiden bondeldraagers, die zich vervolgens achter Valerius en Horatius fchikken. horatius pulvillus, tot Valerius, die binnen treedt. Wel nu, kan de Afgezant in 't eind' gehoor erlangen? Zal Brutus 't heerlijk loon van zijnen dood ontvangen, Of neemt het Volk op nieuw een' vuigen kluister aan? A 2 va-  4 C. MUSIUS CORDUS, valerius poplicola. Het bleef een Brutus waard', hoe hoog de nood mogt gaan! Geen, die niet liever 't licht dan de'ezen roem wil derven; 't Verdient dat held bij held voor zijn belangen fterven. Een kluister ? Neen ! 't verkiest veeleer vernietiging. Dat al de magt der Aard' dit edelst Volk befpring', 't Wierp eens den Zetel neêr,'tzou nog dien nederrukken. horatius pulvillus. Genoeg, dat Koningen voor vrije Volken bukken! Tot eetf Bondeldraager. Men meld' den Afgezant, dat Rome's Raad hem beidt. Tegen Valerius. En gij, de Vriend des Volks door uw belangloosheid, Dat thans uw moed, uw deugd, dien hoogden rang rechtvaardig' ; Gij fpreekt voor Rome's Volk, fpreek al zijn grootheid waardig, En dat uw vrije taal, tot Rome's eeuwige eer, Ook aan het hoofd zijns heirs den Dwingland fiddren leer'! (Valerius neemt zijne plaats aan het hoofd van den Raad, naast Horatius.') DERDE TO O NE E L. De Voorigen, de afgezant van porsenna. de afgezant. 't Wordt eindlijk mij vergund, o Raad! voor u te treden. Hoe vaak heeft u mijn Vorst om uw behoud gebeden. Waan  TREURSPEL. 5 Wran niet, dat ik op nieuw dg rampen zonder tal. Die gij u-zeiven fchiept, voor u ontwikklen zal. Mijn hart wil tot die taak zich zeiven niet beftrijden. Gij kent ze. Ik voel te diep een teder medelijden Met een rampzalig Volk, geprangd door duizend noön, Dat blind voor zijn'belang valerius poplicola. Houd op! mij walgt die toon. Spaar voor de Etrurié'rs dat hoonend mededoogen. Geen Romer heeft den hals nog voor het juk gebooger. Draag eerbied voor een Volk, dat, wat de noodgebied', In u nog Koningen aan zijne voeten ziet! Vervolg. de afgezant. 'k Beken, die trots voegt wel bij uwe ellende. Uw lot hangt aan den Vorst, dien gij te lang miskende. Porfenna wenkt, en Rome is in Tarquijns geweld. Reeds heeft zijn talloos heir uw beste Jeued geveld, Uw fterkten overheerd, den Tiber ingedooten, De velden overdekt, die aan uw ringmuur ftooten , En of dit niet genoeg verfchrikkelijks bezat, Een wreed e hongersnood verteert de veege Had. Wat uitzicht, welk verfchiet ftaat voor uw'moed nog open? Kunt ge in den laatften ftorm op de overwinning hoopen? Zal Rome , dat in bloei zijn heir zag nederflaan, Nu, magtloos, uitgeteerd, Porfenna's magt weêrftaan? valerius poplicola. (ren, t Zal die wcérflasn; 't zal meer, 't zal flaaffche Volleren leeA 3 Hunn'  6 C. MUCIUS CORDUS, Hunn'Dwingland, zelfs aan't hoofd zijns legers, aftezweeGeen Heer te erkennen, dan hun Wetten en de Goón,(ren, Eu ons te zeegnen, die hun 't heerlijk voorbeeld boön. Zie daar een uitzicht, dat ons nimmer is ontwecken, En eeuwig nieuwe kracht in een Romein kan kweeken, DE AFGEZANT. Bezef, hoe dwaas uw waan in uwen toeftancl zij. Geen enkel bondgenoot ftaat uwe benden bij, En toch durft Rome's Raad, zo wijs in al zijn daadeu, Een magtig Koning, die hen redden wil, verfmaaden. Is dit, is dit uw liefde, uw zorg voor 's Volks belang? Uw weigring is de leus van Rome's ondergang; Zult ge, om een herfenfchim van vrijheid aan te kleeven, 't Verblinde Volk ten prooi aan't woedend flagzwaard geNu nog, nu biedt mijn Vorst u zijnen bijftand aan. (ven? Hij is met u, met Rome, en met het Volk begaan. Herftel alleen den troon,en watTarquijnmoogpoogen, Geen ijdle wraakzucht zal Porfenna ooit gedoogen. Gij zelf moogt aan den Vorst, nog buiten uwen wal, Het voorfchrift geven, dat zijn recht beftemmen zal, En de eigenLegermagt,die thans den troon helptfchraagcn, Zal voor de onfchendbaarheid van dit verdrag zich waagen. VALERIUS POPLICOLA. Uw vlijt is vruchteloos aan Rome's Volk befteed. Het gruuwt van flavernij, met welk een' naam bekleed, En wil voortaan, hoe 't gaa,zijn grootheid'en belangen Niet van de brooze deugd eens ftervlings af doen hangen, Die, t  TREURSPEL. 7 Die, naauwlijks Koning, voor geen wetvertreding ijst, En met zijn legermagt altijd zijn recht bewijst. Tarquinius ontfloot hun lang benevelde oogen , En geen Romein zal ooit't herftel destroonsgedoogen. Hij voelt te wel zyn waarde enrechtalsmenschmeteen, En eert geen oppermagt, dan die des Volks alleen. Denk niet dat Rome zich, misleid door ijdle droomen, Zijn veegen ftand ontveinst en wat het heeft te fchroomen; Het kent, het voelt dien diep; maarmidden in dennood Blijft hun de flavernij nog wreeder dan dood. Geen redding door een troon kan ooit aan'tVolk behaagen. 't Vervloekt, ook in zijn' val, om ketenen te" draagen, En ziet met meerder vreugd zijn ftad in puin verkeerd, Dan zich tot flaaven van een' Dwingeland verneêrd. de afgezant. 'k Bewonder uwe list, die ftaêg het Volk doet fpreeken; Maar weet, zy mist bij mij,'k weet wat hier 'tVolk beteken' Het Volk, dat wuft van aart en losfer dan de wind, Zich altijd aan den kant van zijn verleiders vind , In't ftof vertreden, juicht, bij zachtheid (laat aan't muiten, Zich door geen rede of pligt in zijne drift laat fluiten, En vaak, in éénen dag,heerscht,knielt;outwerpt,ver(toort; Zijn'Afgod fchept, verheft, aanbidt, miskent, vermoordt; Het Volk zou even blij Tarquijn den troon hergeven, Als't eenrnaal,op uw' vvenk,hemjuichend heeft verdreeven, Hield uw geweld hunn'' mond niet aan een keus geboeid, Die nimmer uit hun hart, maar 'tuwe, is voortgevloeid. A 4 va-  8 C. MUCIUS CORDUS, VALERIUS POPLICOLA. Zie daar altyd in nood de taal van Dwingelanden. Men dwingt tot Vrijheid, maar men kiest gewillig banden. Als of in 't eind' de zucht voor vrijheid en altaar Geen grondtrek in het hart van ieder ftervling waar. Ga Rome's wijken door, en blyf dan nog gelooven, Dat wij door list of dwang de Item des Volks verdooven. Zie of't vereenigd Volk, verlicht en waarlijk vrij, Zo wuft van aart, zo koel bij zijn belangen zij. Maar neen, een Dwingland zelf eerbiedigt hun vermogen. Niet altijd is hun ftem verachtlijk in zijne oogen. Men vleit en roemt het Volk, door fnoodbelang bezield, Zo lang het voor den Troon gewillig nederknielt, (-00gen Maar naauwlijks opent voor die fchand' het licht hunne Of't is een muitziek graauw, door flinks beleid bedroogen, Geeft dan, na lang geduld, in dien verlaaten ftaud, 'tGevoel van hun waardij, hun 't wraakzwaard in de hand; Durft hun gehoond gezag in'teind'den twist beflechten, Dan fpreeken Koningen van Goden en van Rechten, 't Gekroonde Wangedrocht, datmetdemenschheidfpot, Grijpt ijlings 't momtuig aan, en ijvert voor zijn' God; Hij ftrijdvoor't recht desTroons,die met gehuurde benden, De Rechten van den Mensch zijn leven lang dorstfehen- DE AFGEZANT. (den. Porfenna, hoe gehoond, blijft zuchten om uw leed; Ik dien mijn' Koning best, als ik uw fmaad vergeet. O Raad! is uw befluit uwe eige wijsheid waardig? Wees voor Tarquinius, wees voor uzelv'rechtvaardig! ■ ,'. Al  TREURSPEL. 9 Al kon uw kleene magt Porfenna's magt wecr.laan, Dan nog moest uw belang u tot mijn' voorflagraên. ,-| Schouw op die grootheid neer, die thans uw hart kan ftreeDie weidfche aanbidding, daar gij beurtlingin moogt deeDie vleiende oppermagt, waarop geuthans verlaat'Oen> 't Rust al op zuilen, die een windvlaag nederflaat! Eene enkele uitkomst, niet bekroond-met'sVoIksgenoeEen vleijer, die zich meer naar hunne drift kan voegen, En hij, voor wien nog korts hun wierook heeft gebrand, Is een Verraader van zijn Volk en Vaderland. Slechts in den glans eens troons is uwe grootheid veilig. De pracht eens Konings was den Volken altijd heilig, En wien hun ftaarend oog ooit naast den troon zag (laan, Het knielde eerbiedig neêr, en bad den gunstlingaan. Al was u dus door 't lot geen hooger heil befchooren, Toch moest uw veiligheid u naar mijn' raad doen hooren; Maar hoe veel fchooner is 't verfchiet, dat op uwacht! 't Word u vergund, ó Raad! te midden van uw magt, Om van een een'Koning,dievooruwgezagkanwaaken, Uw' vriend, wat zeg ik ? uw' afhangeling te maaken! Wat magt, die nietvoortaan voor uw vermoogen zwicht! Befef, hoe duur uw gunst Tarquijn aan zich verpügt! Kan ooit zijn dankbaarheid zo groot een dienst vergeten? Wat kunt gy, na dien ftap, u niet bij't Volk vermeten ! Ge erkent een' Koning, ja; maar Rome's Goden-raad Bezielt zyn' mihlten wenk, is Koning in de daad. Geen poging, geen geweld, kan ooit uw' invloed weeren. 't Herftel des Troons doét u voor altijd triumfeeren. A 5 Wat  io C. M U C I U S CORDUS, Wat immer u ontzink', uw grootheid blijft u 'bij... valerius poplicola. Hoe weinig voelt de flaaf wat waare grootheid zy! Neen, deeze vleiende eer heeft in ons oog geen waarde. Vertegenwoordigers van 't eerfte Volk der aarde, Zien we in den glans des troons niets dan een' ijdlen fchij n, En onze grootfte roem is dat wij Burgers zijn. de afgezant. Ikzie het, totmijn fmart,'k ben hier vergeefs verfcheenen. Gij zult te laat uw' trots en Rome's val beweenen; Maar wijt, welk vonnis 't lot ook over Rome veil', Uw ramp mijn'Koning nietlEn nu --voor'tlaast»vaarwel! valerius poplicola. Ga, zeg uw' Meester, dat geen dreigtaal ons doet beeven, Dat Rome, hoe geprangd, zijn moed is bijgebleeven, Eu dat, fchoon in den nood ook alles ons verliet, De deugd van een Romein aan 't noodlot zelf gebiedt! VIERDE TÜ O N E E L. Be Voorigen, luiten den afgezant. valerius poplicola. In welk een momtuigweetzich HeerschzuchtniettefteeHoe kimftig weet haar listte dreigen en te fmeekeniC en ■ Nu is't ons heil, dan'theil des Volks, dat haar beftiert— s Geen middel is te laag, als zij Hechts zegeviert! Maar  TREURSPEL. n Maar haasten we ons het Volk ten laatften ftrijd te leiden. Hun moed durft onbefchroomd 't Etrariesch heir verbeiVerzekerd, dat, watmagthunkleenemagtbeftrij',(den> De zaak der Deugd in 't eind''de zaak der Goden zij! QDe Raad rijst op, en maakt zich gereed om het Kapi tooi te ver laat en.) lucilius , in 't begin met een verlegen houding. Eèn oogenblik! - Vergeef, mijn hart krimt weg van rouwe, Als ik het naakend lot van Volk en Stad befchouwe; En fchoon ik ligt voorzie wat loon mij hier verwacht, Mijn hoogde loon moet zijn, datikmijn'pligtbetracht! Zo lang ik hoopen kon, dat ons vereenigd poogen, Dat'sVolks verheven moed, door hoop noch vrees bewooPorfenna's edel hart, daêg aan de deugdgetrouw,(£en> Staêg vatbaar voor iets groots, aan ons verbinden zou; Dat hij zijn' bijdand aan Tarquinius onttrekken, En 't vrije Rome tot een' Bondgenoot zou ftrekken; Zo lang heb ik met vreugd in uw ontwerp gedeeld, En 't Volk, niet min dan gij, met zegepraal gedreeld. Nu, daar 't gevolg ons leert, hoe ijdel wij ons vleiden, Nu heeft mijn ziel geen moed den laatden dag te beiden. Zijne uitkomst fpelt ons niets dan duldeloos verdriet, En ach ! hoe zeker is die droevige uitkomst niet! Wat zal een handvol Volks, van honger half bezweeken, Waar benden, zonder tal, de zaak der Vorsten wreeken ° Geen geestdrift velt een heir. Zij blinke nog zo fchoon, Beroofd van magt,wordtfchande en hoongelach haar loon. En  is C MUC1US CORDUS, En wij, wij zouden, nu geen drift, geen moed meer baaten, Een Volk, dat op ons bouwt, der wraak ten offer laaten, Daar nog een laatfte wenk, eer alles ons weêrftreeft, Het aan den overvloed en aan de rust hergeeft? Neen, nimmer zal mijn hart zich aan die wreedheid wijden. Ik kies een minder ramp, om grooter ramp te mijden. De keus is niet of Rome of vrij of flaaf zal zijn —— Dan was mijn keus gedaan. Neen! deezehoop isfchijn. Geen vrijheid lagcht ons aan, ook fchoon wij alles waagen. Die Heilzon zal voor ons in deezen nood niet daagen. Genoeg, wordt thansTarquijn, die voor Porfenna vreest, Wat vroeger Koningen voor Rome zijn geweest. Dan zie ik altijd in die wisfeling een' zegen, Die 't bloed van Brutus en ons leed kan overwegen; Dan geeft mijn hart niet min zich-zelv" 't getuigenis, Dat mij de Vrijheid, als weleer nog dierbaar is, Maar dat ik, om mijnVolk aan't wis verderf te ontrukken, Mij zelv' vergeten, en die zucht kon onderdrukken, En eer een d-aaglijk juk verkiezen in den nood, Dan hen teu prooi te zien aan wanhoop of den dood. VALERIUS POPLICOLA. Heb ik te recht gehoord! Kan dus een Romer fpreken ? Hij, hij een' Dwingeland om flaaffche vrede fmeeken, En voor een' eedlen dood, van duizenden benijd, Een leven kiezen, vol van 't fchandlijkst zelverwijt? Tot den Raad. Befchreeven Vaadren, die met mij voor de eer van Romen Uw'  TREURSPEL is Uw' laatften droppel bloeds met reine vreugd zaagt ftrooGij hebt Lucilius, gij hebt zijn' raad verltaan; (men! Wien uwer lagcht met hem Porfeuna's voorllagaan? Hij fpreek'! (Eene algemeene ftilte.~) Tot Lucilius. Gij ziet, geen ftem voegt zich aan uwe zij*. Wij allen leeven, of wij allen fterven vrij. (doemen Dan, fchoon ons oog verraadt hoe zeer we uw' voorflag Nooit moet de Vrijheid op gedwongen Vrienden roemen. Vindt ge in ons jongst befluit iets dat uw' ijver hoont, Wijk naar 't Etruriesch heir, daar word hij best beloond. Hier zou uw taal de rust en Brutus asch verftooren; En welk een lot ware u in Rome eerlang befchooren! Zy, fchoon nog alles zwijgt, doet 11 alrêe 't verwijt, Dat gij haar Burger, maar dien naam onwaardig zijt! {Valerius Poplicola en Horatius Pulvillus, gevolgd door de Bondeldragers, ver laat en met den gekeelenRaad, op Appiw; en Lucilius na, de Vergaderzaal.) VIJ F D E TO O NE E L. appius, lucilius. lucilius, Poplicola naftaarende. Verwaande! ga ! mijn hartverachtuwhoonendfchelden. Eerlang zal mijne wraak die trotsheid u vergelden, En ligt dat de eigen Raad, die u thans bijftand biedt, Dan  i4 C MÜCIUS C O R D U S, Dan aan mijn' wenk den dood of't leven hangen zie:! Tot Appius. Hoe, Appius! gij zwijgt, en laat mij ftraflooshoonen! Is dit, is dit, in nood, mij uwen bijftand toonen? Ik ijver voor een' Vorst, voor wien uw vlijt mij won, En gij verlaat mij, waar uw moed mij redden kon? APPIUS. Hoe weinig zijt gij in de Staatkunst nog bedreeven! Wat voordeel had mijn ftem thans aan ons doel gegeven ? Wat heil, bellis het zelf, bragt u uw fpreken aan, Dan dat ge u noodeloos aan allen hebt verraên? Had ik met de eigen drift mij in den Raad doenhooren, Wij waren beiden voor de zaak des troons verlooren. Thans blijft en haar en u mijn bijftand nog bereid. Geloof me, ik diende u bestdoormijnftilzwijgendheid. Hij, die zich aan 't belang eens Konings toe wil wijden, Als duizend driften voor't belang der Vrijheid ftrijden, En 't Volk, wien ook hun woede een' Vriend der Vorften (noemt, Of balling's lands doet zijn, of tot een fchanddood doemt, Moet, om zijn haglijkwit,dooral dien drang,te raaken, In fchijn voor 't Vaderland en voo.r de Vrijheidblaaken, En, met de naam des Volks bedorven in den mond, Den fnoodaart vloeken, die hun grootheid ooit weêrftond; Maar is het tijdftip daar, waarin de kleenfte daaden, Schaars van één oog ontdekt,de zaak des Volks verraaden , En vaak een beuzeling, die niets opmerklijks heeft, De Vrijheid in 't geheim den wisfen doodfteek geeft; Dan  TREURSPEL. 15 Dan veins'hij iudenftap,die'tVolkiotheilzouftrekken, Iets doodlijks voor 't belang van 'tVaderland te ontdekken; Of neem' zijn toevlngt tot den Godsdienstvan het Land; Hij ftond ftaêg met den Troon in 'tallernaauwst verband. Het Volk zal op die leus iu nieuwe drift ontfteken. Het volgt hem blindling na,en vloekt wie hemweêrfpreken. En 't oogenblik is heen, waarin in elk'gewest De Vrijheid haaren Troon voor eeuwig had gevest! LUCILIUS. Wat zegt dit alles, nu geen list ons meer kan baaten , Nu ons de zoetfte hoop voor altijd heeft verlaaten, En wij, vooral den glans, ons doorTarquijnbeloofd, Ons ligt nog van zijn gunst voor eeuwig' zien beroofd? APPIUS. Wat vreest gij? Nimmer zal't ontwerp desRaads gelukken! LUCILIUS. 'kVrees niet,dat deEtruriëervoorRome'smagt zal bukken: Neen! eer de morgen rijst is Rome in zijn bedwang. Maar baat die zegepraal aan ons vereend belang? De grootheid, ons belQofd, is aan'tbedingverbonden, Dat wij een middel tot herltel des zetels vonden, Waar door Tarquinius met list, niet met geweld , Zicl\ in zijn volle magt, als eertijds, ziet herfteld. APPIUS. Hoe weinig kent gij mij! Zou mij een zege ftreelen, Waarin mijn grootheid,mijn geluk voor niets inogt deelen? Neen,  i6 C. MÜCIUSCORDUS, Neen, 't zegt mij luttel of Tarquijn of Rome zwicht, Indien ik op zijn' val mijn eigen troon niet fticht! Tarquijn fchraagt mijn gezag.' LUCILIUS. Die hoop is thans verdvveeneu. APPIUS. Die hoop blinkt fchooner, danzij immer heeft gefcheenen. Gij ftaat verbaasd? Wel nu, weet dat mijn hand alleen Tarquijn nog deezen dag den zetel doet betreen, 'k Voorzag't gedrag des Raads. Hun trots deedmijniet (fchroomen. De'nood moest onder't Volk eerst tot dit toppunt komen; Maar thans is alles tot mijn zegepraal bereid. LUCILIUS. 'k Bewonder hoe uw hart zich met dat uitzicht vleit. Het uur is ijlings daar, dat de aanval zal beginnen , 't Vertrek des Afgezants (breng u zijn taal te binnen) Heeft ieder uitzicht op een nieuw ontwerp geftoord. APPIUS. Weet, dat de tijd als nog aan mij alleen behoort. Porfenna's Afgezant blijft, op mijn' eisch , totmorgen. Om d'uitflag aftezien, in Rome nog verborgen. 'k Zal zorgen, dat die tijd niet vruchtloos onsontglij'. 'k Heb midlerwijl 't gezag eens Wigchlaars opmijnzij', Die door een Godfpraak ons, waar 't nood is, bij zal fprin- (gen. LU-  TREURSPEL. if LUCILIUS. Geen Wigchiaar kan bij 't Volk Poplicola verdringen. *t Gelooft hem onbepaald, en knielt voor zijn gezag. Indien één fterveling in Rome dit vermag, 't Is Mucius alleen. Waar hij den Vorst genegen, Ligt zag Poplicola zijn' invloed overwegen. Hij is de God des Volks. Zijn moed, zijn vuur, zijn jeugd, Zijn zuivre Vrijheidsmin, zijn ongeveinsde deugd, Zijn dapperheid, die Rome in 't flagveldhéeftbeveiligd, Zijne edelmoedigheid, die 't goud door weldoen heiligt^ 't Schijnt alles, wat Natuur den ftervling gaven leent, In d'eedlen Mucius tot één geheel veréénd. (men Wat baat uw Wigchiaar hier ? Wie'tVolk voor ons wil ftemMoet meer doen dan de zee in volle woede temmen, Meer dan den Morin gebiên. En kan uw Priester dit? APPIUS. Gij kent de kracht niet, die het Bijgeloof bezit. Geen krijgsheir,hoegeducht,geenmagt,hoeuitgelezeiij Zou, zonder 't Bijgeloof, de Vrijheid fcliaadlijk wezen; 't Leent, fchoon ze een monfter torscht, iets heiligs aan de kroon, Maakt van der Vorsten zaak altijd de zaak der Goón, * En weert dat haatli jk licht, dat, eens door't Volkgenoten, Den fterkst gevesten troon eerlang om ver moet llooten. LUCILIUS. 'k Beken, gij had veelligt de reden aan uw zij', Stond heel de Priesterfchap u in uw' toeleg bij. B AP-  18 C. MUCIUS CORDUS, appius. (wellj Waar goud en aanzien zich aan llaaffche aanbidding huuZal fchaars een Priester voor den wenk eens Dwingland» grauwen, En 't ligtverblinde Volk, ftaêg door hun list bezield, Waant zich de vriend derGoön, als 't voor hun nederknielt. Ook Mucius zal ras 't herftel des troons begeeren. lucilius. Hoe! Mucius?.. appius. Hij zelf zal 't Volk ons doel doen eeren. lucilius. In eeuwigheid bereikt ge uw' toeleg niet met hem! Het moedloos Bijgeloof heeft op zijn hart geen klem. Wat heil of onheil zou de Priesterfchap hem nichten? Hij vreest de Goden, en volbrengt altijd zijn pligten. appius. 't Is niet van 't Bijgeloof, dat ik hier hulp verwacht, 't Heeft voor een' Mucius geringe toverkracht. (zen. Een Dwingland,meer geducht, ook voor den Held te vreeDe Liefde zal bij hem voor mij verwinnaar wezen. lucilius. Hoe! Mucius bemint? ap p ius. ", Juist dit komt mij te ftaê. LU-  TREURSPEL. , 19 lucilius. En 't voorwerp van die liefde? appius. Is mijne Claudia, lucilius. Is uwe Dochter? Goóu !'k voel al mijn moed herleeven appius. Hoe ligt wordt uw gemoed door eiken wind gedreeven! Ik zelf wacht van die min mijn volle zegepraal, Maar toch ontveinst mijn oog zich hier geen hinderpaal. Mijn Dochter,die haar hart doorhem geheel liet winnen, Schijnt in dien jongeling het meest zijn deugd te minnen. Aan hem door de eigen ziel, door één gevoel verwant, Gloeit zij niet min dan hij voor de eer van't Vaderland. lucilius. Die drift bezielt ook ons. Indien wij zegepraaleu, Zal 't halfontzielde Volk op nieuw weêr ademhaalen, En Rome.... appius, op eenen trotfchen toon. Om Rome?om'tVoll{?Men veinf'voor't graauw die réén, Hij, die naar hoogheid dorst, ftaare op zich zelv'alleen! Dat echter dit op nieuw uw moed niet weêr doe wijken, Haar doorzicht zal in 't eind' voor mijne list bezwijken. Zij waant me een' Vriend desVolks. Zo ik die dwaling vier', Zo il' haar geestdrift vlei maar haasten we ons van hier. B 2 Ik  2o C, MUCIUS CORDUS, Ik zal van mijn ontwerp u elders meer verklaaren. Een langer toeven hier zou ligt vermoeden baaren. 't Zij u voor thans genoeg, dat ons de zege beidt. LUCILIUS. Uw lot is 't mijne; ik volg, gerust op uw beleid. Einde van het eerfle Bedrijft TWEE-  TREURSPEL. 11 TWEEDE BEDRIJF. (JJet tooneel verbeeldt een zaal in het huis van Appius.) EERSTE TO O N E E L. C L A U D I A. D(ven! oor welk eene onrust worde ik eindloos voortgedreeWat angftig voorgevoel doet al mijn leden beeven! De dag gaat me ouder rouw en fmarte traag voorbij, De nacht is flaaploos, of een wreede beul voor mij! O Rome! o zwart verblijf van al de afgrijslijkheden, Die Krijg en Hongersnood in hun gevolg doen treden! Grond, die voor Claudia geen vonkje heils meer kweekt, Alom van traanen, en van heldenbloed doorweekt! Ach, waar vervloog de tijd, toen ik, van zorg outflaagen, Met Rome's Gloriezon de zon mijns heils zag daagen, En grootsch op 't edel hart, dat ik bezielen kon, Door mijne liefde zelve in deugd en grootheid won; Toen ik mij overal van Helden zag omringen , En op het fier gelaat van Rome's Jongelingen, Waar ik mijne oogen floeg, de ziel van Brutus las, Maar Mucius altijd de kroon dier Helden was? — O Rome! o Vaderlrnd! waar is die tijd vervloogen ! Zou mijn geluk, mijn rust, uw' droeven val gedoogen? B 3 Neen  sa C. MUCIUS CORDUS, Neen, Mucius, dit hart bleef niet zo laag gezind. *k Heb niet vergeefs zo lang uwe eedle ziel bemind. Ik zal mij uwe liefde en Rome waardig toonen. Ligt zal geen blijde dag die teedre liefde kroonen, Ligt oogst ik aan uw' zij' geen levensvreugd meer in; Maar nimmer bloost gij op 't herdenken van uw min! TWEEDE TOONEEL. claudia, appius. c l a u d i a. 'Mijn vader'wondt uw komst óp nieuw mijn lijdend harte?.. Maar hoe! wat zie ik ? op uw aanfchijn zweeft geen fmarte? Zou Rome in 't eind'... maar neen!... appius. Uw oog misleidt u niet. Ik zie eene uitkomst, die.... claudia, met drift. ■ * Aan Rome redding biedt? appius. Aan Rome redding biedt, zijn Burgers doet herleeven, En u en Mucius wéér aan 't geluk zal geven. claudia. O deel die zaligheid aan uwe Dochter meê! Mijn Vader! zou de hoop, na zo I eel angst en wee... Ligt heeft uw teedre zucht voorRome en'sVolks belangen.. ap-  T R> E U R S P E L. -3 APPIUS. Geen ij die hoop, mijn Kind! heeft thans mijn vrees vervanGelukt mijn poging, dan is Rome's ramp voorbij. Sel • Ik weet, dit uitzicht ftreeltureedsn(ctmindanmij. Maar't geenvan hoogervreugduwboezern moet doen zvvelIs, dat die uitkomst,die zich niemand dorst voorfpellen, Die blijde morgen, die den zwartften nacht vervangt. Thans,door de gunst van'tlot,flechts aan uw wenken hangt. CLAUDIA. Aan mij, aan mij alleen zou Rome's redding hangen.... Spreek, fpreek, mijnVader! Goón ! kon ik iets meer verlangen ! APPIUS. Gij kent den toeflnnd, daar zich Romen in bevindt. De ftaatkunst van den Raad houdt 't oog des Volks verblind. Dit waant door hunnen moed, met halfontzieldebenden, Den laatften aanval van Porfenna af te wenden. Ik zelf heb met den Raad aan 't Volk dit heil voorfpeld; 'k Heb moogelijk te veel op 'sKonings deugd geteld, 't Gerucht had eertijds mij Porfenna voorgedraagen Als vatbaar om iets groots voorde eer des Volks te waagen. Bekoord door dit bericht, vergat ik op dot pas, Dat hij, met al zijn deugd, toch eenmaal Koning was, En dat geen Koning ooit de deugd eens Volks zal eeren, Dat Vorften ftraffen, en hun zetels om durft kecren, En't haatlijk voorbeeld geeft, hoe nimmer een Tijran, In WeérwH van hun recht, zijn troon behouden kan. Ik waande, dat de moed, die Rome's Volk deed blanken, B 4 Zijn  s+ C MUCIUS C O R D U S, Zijn hart gevoelig voor hun deugd en leed zou maaken, En hij Tarquinius, de bron yan al hun rouw, Als hij zijn fnoodheid kende, in 't eind' verlaaten zou, 'c Gevolg heeft mij doen zien, hoe iktedwaasiiiij vleide, Dat, als't hun grootheid geldt, de deugd geen Vorsten fcheidde, En dat de beste Vorst, waar 't Volk zijn recht verweert, Hier met den Dwingeland geen andre Staatkunst eert. Inmiddels is de nood ten-hoogften top gefteegen. De moed, de drift desVolks,werkt thans hun redding tegen; En veelen van den Raad,eens de afgod van't Gemeert, Zien liever Rome in asch, dan nu te rug te trëên. Ik, die in al mijn daên 't geluk des Volks bedoelde, En nimmer voor hun heil een oogenblik verkoelde, Zou, wat mijn lot ook wierd,hun thans met blij dfchap raên» Porfenna's aanbod in deez' nood niet af te flaan; Maar, eer ook deeze hoop hun eindlijk is ontwecken, Op nieuw met zijn' Gezant.... CLAUDIA. - Hoor ik mijn Vader fpreeken? Is dit de redding, die een waar Romein bedoelt?' APPIUS. 'k Voel alles wat uw hart bij deeze taal gevoelt, En konikdoormijn'dood aan't Volk zijn heil hergeeven, Ik koos geen andren weg,gij zaagtmij juichendfnecven. Maar ftel een oogenblik u onzen toeftand voor. Gij weet wat Rome in bloei bij deezeu krijg verloor. : En  TREURSPEL. «5 En toch zag nooit een Volk met meerder heldenkrachten Door zijne Jonglingfchap gevaar en dood verachten. Maar wat kon moed en deugd bij zulk eene overmagt? Én nu, daar Rome van gebrek en leed verfmacht, Daar we onze Merkten en de beste burgers derven, Nu zal het overfchot.... CLAUDIA. Als vrije Burgers fterven! APPIUS. Wat ijdle geestdrift houdt hier elks verftand bekneld! Ik prijs met u het lot van hun die 't flagzwaard velt; Maar kan geheel een Volk dien eedlen lauwer plukken ? Zal eindlijk Rome niet voor zijnen vijand bukken? En dan, wat ijsren juk waar hier voor 't Volk gefmeed ! Wat rampen hielden woede en razernij gereed! Gij kent Tarquinius. Wie kan zijn wraak befefienj Wat lot zou Mucius in de eerfte plaats niet treffen! CLAUDIA. Hoe, Mucius, wiens deugd een Vaderland verbreidt? APPIUS. ■'t Is juist zijn deugd, die hem een wis verderf bereidt. Een Dwingland zal altijd die eedlen 't haatlijkst vinden, Die door hun deugden trouwhetVolk aan zich verbinden. De nood eiseht, dat hij zelf hun deugd en grootheid vier', Of hen verdelg' —en nu,wat kiest een Dwingland hier? B 5 CLAU-  26 C. MUCIUS C O R D U S, CLAUDIA. En Rome zou de vrucht van zo veel deugd verliezen, En, na 't geplengde bloed, op nieuw een' Heer verkiezen? APPIUS. Verkiezen ? Staat de keus dan heden Rome vrij ? Befef, hoe dwaas die taal op onze lippen zij! Zo dra de Etruriër zijn benden aan laat rukken f]{en. MoetRome,ondanks zich zelf,voorzijnenDwinglandbukNu wordt hij, bij verdrag,- alleen in fchijn herfteld. De Raad, die hem vervloekt, is boven zijn geweld. Ziju vrienden zijn verftrooid of in den ftrijd gebleeven, En 't Volk wordt met den Raad door de eigen drift gedreeAl was Porfenna dus geen borg voort nieuw verdrag,^011' Hoe luttelbleef toch ftaêg zijn invloed en gezag? (kooren5 Maar t geen 't rechtfchapen hart hier meer nog kan bels dat de Vrijheid dan niet hooploos gaat verlooren. Een wijze infchiklijkheid ontfluit hier't fchooust verfehier. 't Etruriesch heir verlaat terftond ons grondgebied, En geeft aan Rome tijd, om, met herftelde krachten, Een gunftig oogenblik tot redding af te wachten. Naauw is dat tijdftip daar, of de eigen Raad verklaart Den trotfehen Dwingeland op nieuw den troon onwaard. En fchoon d*an wéér een heir zich voor Tarquijn mogt waagen, (k Denk echter dat die hulp dan ligtlijk zon vertraagen,) De magt van Rome, op nieuw geducht van allen kant, En t lïfflg beraamd ontwerp verwon dien tegenlland. Voeg  TREURSPEL. 17 Voeg bij dit uitzicht nu de rampen, die ons beidon, Indien een laatde (lag ons noodlot moet ontfcheiden' Tarquijn grijpt met geweld den ijsren fcepter aan. Geen enkel voorbeding wordt Rome toegedaan. De Raad wordt of vermoord, of uit de dad verdreeven, En Rome ziet zijn fchande op 't eergedoelt' verheeven. Een bende Etruriërs blijft dienstbaar aan den troon, In fchijn, op dat de rust op nieuw in Rome woon'; Maar in de daad,om 'tVolk, dat ligt op nieuw mogt muiten, Gedaêg in vaster juk, bij elke klagt, te duiten. Bellis, wat kiest het hart, dat voor zijn Vaderland, Dat voor't belang des Volks, en voor de Vrijheidbrandt ? claudia. 'k Beken, de reden fchijnt zich aan uw zij' te voegen, En echter kan uw taal mim ziel niet vergenoegen. Ik voel, ondanks mij zelv', die rust niet in 't gemoed, Die ons de waarheid en de deugd hier kennen doet. 'k Poog naauw een oogenblik uw voorflagteoverweegen, Of iets verheft zich in mijn binnende daar tegen; Een heimlijke affchrik.... a p p 1 u-s. Die 't vooroordeel nog bewerkt, Dat zich zo lang door drift en voorbeeld zag gederkt. Maar zal men door die fchim zijn oordeel laatenkluistren, En meer naar blinde drift, dan naar de reden, luistren? Wat eindloos zelfverwijt ontdond uit dit gedrag! Verbeeld u 't Volk,ontrukt aan 't lang misbruikt gezag, Hen,  -8 C. MUCIUS CORDUS, Hen, wienhet thans vergoodt, maar die zijn onheil zoeken, Als de eenige oorzaak van zijn ramp te hooren vloeken! Hoe zal dan 't kleen getal der Eedlen, die in nood Het middel rieden, dat aan Rome bijftand bood, DeTrotfchen,die hitVolk doorijdlenfchijnmisleidden, En vreedzaam 't oogenblik van zijnen val verbeidden, Verwijten, dat de nood van Stad en Burgerij De doodelijke vrucht van hunne heerschzucht zij! CLA ü D I A. Watheerschzuchtheefthetin voor't Vaderland te fterven Eer dan als flaaven.... APPIUS. Zeg, eer dan hun magt te derven. CLAUDIA. Mijn kalm geweten blaast mij t zoet getuignis in, Dat ik mijn Vaderland, mijn Volk oprecht bemin; Maar'k zou met meerder vreugd op 't puin van Rome weeNogaltijd door de zon derVrijheid overfcheenen; Cnen» Dan met vernieuwde pracht een Rome rijzen zien, Waar flaaven knielen, en een Dwingtand kan gebiên. Doch fchoon mijn oordeel voor uw reednen ook mogt zwichten, ' Wat kan uw Claudia voor Rome's heil verrichten? Uw invloed, die des Raads, wiens onbepaald gezag,.. APPIUS. De Raad vermag in 't eind' zo min als ik vermag. Po-  TREURSPEL. 29 Poplicola alleen beheerscht thans aller harten, En durft het Volk,den Raad,en zelfs de Goden tarten. Slechts de enkle Mucius ftaat hem hier ligt op zij', En mooglijk ftreeft zijn magt de zijne nog voorbij. Hij is uw Minnaar, doe hem voor zich zeiven vreezen, En Rome zal aan u zijn redding fchuldig wezen. CLAUDIA. Ik ken mijn' Mucius; zijn hart, aan de eer verpand, Kent naauw de vrees, en gloeit voor 't heil van 'tVaderland. 'k Bezit zijn liefde, maar die liefde ook is hem waardig. Hij vordert dat de deugd haar Voor't heelal rechtvaardig'; En ging zij immer hem in zijnen pligt te keer. Dan kende Mucius de dwaaze min niet meer! APPIUS. Beproef uw krachten ,'k weet gij zult hem 't harte raakeii. CLAUDIA. Hoe !*kzou mijn' Mucius zijn'pligt bezwaarlijk maaken? APPIUS. Rampzaalge! voel uw lot, indien uw pooging mist. Denk, eerde zon herrijst, is Rome's lot beflist! Maar Mucius verfchijnt. Nog eens, bezin u nader; Gij derft, mislukt mijn doel, een Minnaar of een Vader. En nu, verkies! — Vaarwel! CLAUDIA. Mijn Vader!... Ach, hij wijkt. Goón! kent deezeAarde een fmart, die mijne ftaart gelijkt J DER-  3o C. MUCIUS CORDUS, DERDE T 0 0 N E E L. CLAUDIA, MUCIUS. MUCIUS. Gü ftTjrelt.de diepfte fmart is uit uw oog te leezen.... Geliefde! ach! moest mijn komst u nog rampzalig wezen! CLAUDIA. Neen .Mucius! uw komst meldt mij geen nieuw verdriet. Mijn ziel lijdt wat zij kan, haar fmart vermeerdert niet! MUCIUS. Helaas! tot welk een' trap uw rampen immer fteegen, De (lag, die op u beidt, kan ze allen overweegen! Verhef uw' moed... CLAUDIA. Ik beef... de Dwingland zegepraalt ? MUCIUS. Hoe! Rome in flavernij,daar mij nog't licht beftraalt? CLAUDIA. Zo meld mij alles vrij, ik hoor het zonder beeven. MUCIUS. Hoe vrees ik dat die moed u ijlings zal begeven! Wel nu... men levert Rome aan zijnen Dwingeland... Gij ijst reeds? Toef! die pijl vloog uit een dierbre hand; Zij ftreed weleer voorRome en was ons waard voordezen.. CLAU-  TREURSPEL. 31 CLAUDIA. Dit hart verfoeit hem, wie die fnoodaart ook moog wezen! . Mijn vloek.... MUCIUS. Houd op, Geliefde! eer naberouw en fchrik... CLAUDIA. Neen, Mucius! geen rouw treft in dit oogenblik. ' 'k Zie niets dan Rome, en Rome in rampen neêrgezeegen, ' En 'k vloekte Mucius, waar hij Tarquijn genegen ! MUCIUS. 1 De daad is fnooder, dan mijn mond vermelden kan. 1 Hoe! een Romein?... die naam... ik gruuwmetu'er van! Dan ,svicn gij vloeken dorst... CLAUDIA. Wat toeft gij ? die Verraadcr lis? MUCIUS. Is... ach! Claudia!.., CLAUDIA. Gij moordt mij. Spreek! MUCIUS. Uw Vader! CLAUDIA. i Hij ? Hij ? Neen, nimmer! 'k Zag zijn diepgetroffen hart, Ligt  33 C. MÜCIÜS CORDÜSj Ligt dwaalt hij, overmand door Rome's lange fmart; Maar nimmer zonk zijn ziel tot fchandlijke euveldaaden.... Ha, Wreedaart! kan mijn bloed de Vrijheid ooit verraaden? mucius. Hoe fiert die eedle drift, Geliefde! u in mijn oog! Ik zelf geloofde ligt, dat mij de fchijn bedroog', Had niet deez'brief, doorhem aan Rome's Volk gefchreeMij van zijn volle fchuld het jongst bewijs gegeven. Cven' (Haar den Brief overreikende.) Bellis... claudia, den brief ontroerd aannemende. Goón! dat mijn hart geen dierbren Vader derv'! (Na eenige regels gelezen fe hebben, terwijl haar de brief uit de handen valt.) Ik heb geen Vader meer! (Jn de armen van Mucius zijgende.) Help, Mucius!... Ik fterf!... mucius. Goon! kon een wreeder dolk haar zachte ziel doorbooreu! En mij, mij had het lot tot deeze taak verkooren! Geliefde! dat nog eens uw felle fmart verdwijn'. Hoe diep het Noodlot treff', laat ons Romeinen zijn! claudia, bekomende. Romeinen!... Mucius! ik uit een bloed gefprooten!... Goon! heb ik 'tlevcnslichtNatuur terfchand'genooten! m u-  TREURSPEL. 33 mucius. 'k Erken, Geliefde! uw leed beklom den hoogden top... claudia. Wat licht, wat ijslijk licht, gaat ijlings voor mij op! Mijn Vader!.. Rome zinkt..door u, dooruverraaden! mucius. Neen , Dierbre ! ook deeze ramp zal Rome's heil niet (fchaaden. 'kZie nog een flaauw verfchiet,waarvan ik uitkomst wacht.. claudia. Ach! ook hetflaauwftegeeftopnieuwmijlevenskracht! Maar ligt fpreekt uit uw' mond alleen het mededoogen... Hoe wreed waar' dit bedrog! mucius. Neen, 'k heb u niet bedroogen. Ach, had mijn liefde uw hart vergeefs zo diep gewond, Indien ik Rome's lot volkomen hooploos vond; Zo gij die wreede maar niet zelf had moeten hoo'ren, Om mij tot redding in deez' toeftand aan te fpooren ! 'k Zie nog eene uitkomst, die ons aan ons leed onttrekt, 't Verraad uws Vaders weert, en zelfs zijn' aanflag dekt. claudia. , Ach, kan 't zieltoogend Rome op zijn gebeukte muuren, Beroofd vanjonglingfchap, een' laatften ftorm verduuren ? mucius. Neen , of men. Rome door verraad 0f magt beftrij', C Geen  S4 C. -MUCIUS CORDÜS, Geen hoop op zege blijft zijn' veegen Burger bij. Dan, waar de pogingen van duizenden voor zwichten ^ Kan foms dén fterveling door zijnen moed verrichten. Hij fpoor' Porfenna op, en veile in hem alleen Een magt,die moorders tegen't menschdom aan doet treên. 'k Beken,'t gevaar is groot;maar'k zag het zonder vreezen, En 'k voelde reeds met vreugd die fterveling te wezen. Mijn moed heeft lang mijn'dood aan Rome's valgehecht. 'k Had u verlaaten, zelfs u. geen vaarwel gezegd; . Ik wilde, of waardiger op nieuw tot u genaaken, Of mijn gedachtenis ü tot eene eerkroon maaken. Te midden van dat vuur, dat mij reeds juichendeed, Ontdekte ik'thelsch verraad, en, ach! door wien gefmeed. Toen zonk mijn moed ter néér. Ik zag u, na mijn fneeven; Meer, meer dan vaderloos, meer dan van elk begeven. Gij waart dat oogenblik mij Rome, en in 't Heelal Zag ik Hechts Claudia , die aan mijn lot beval. - \ ïkbeefdevoormij zelv'; maar door uw fmart bez weeken , Kwam ik mijn' zwakken moed aan uwe deugd ontfteken. .Geliefde! fpreek, en 'k zie, of Rome ofu niet meer! — CLAUDIA. Zie niets dan Rome... gaa, en keer zijn redder weêr! MUCIUS. Maar als mijn poging mist? CLAUDIA. Dan blijvc uw hart u loonen.  TREURSPEL. 35 MUCIUS, En Rome in flavernij ? CLAUDIA. Dit denkbeeld kan mij hoonen. De vrije Romer is alleen mijn Landgenoot! MUCIUS. En 't loon eens Dwinglands voor mijn poging is? CLAUDIA. De dood. MUCIUS. Voor Claudia? >CLAUDIA. De kroon van 't roemrijkst heldenleven! MUCIUS. En dan verlaaten, ligt van oord tot oord gedreeven.. Wat troost bij al het leed, dat rustloos haar genaakt?' CLAUDIA. 't. Gevoel, dat hier de deugd alleen gelukkig maakt! MUCIUS. Verheven Claudia! wat zou mijn heil verpoozen! Ook op den rand des grafs doet mij de min niet bloozen. Mijn hart was altijdtSt de reine deugd gericht; Maar gij, gij vormt het tot den hoogften heldenpligt! Ach, fchoon, ondanks mij zelv', een traan mij mooge (ontvloeien, C s y«-  36 C. MUCIUS CORDUS, Verdubbeld zelfgevoel doet mij van wellust gloeien! Vaarwel! door u gefterkt, vinde ik mij zeiven weêr. Gij ziet, of Rome vrij, of hebt geen minnaar meer. Zijnhart..Geliefde!ikwijk..dathart doét mij nog vreezen.. Vaarwel 1... Neen, Mucius Iran nooit rampzaligwezen, claudia. Gaa, Eedle! wat het lot ook immer moog gebiên, Mijn oog zal Rome nooit in flaaffche keetnen zien. Vergeet mijn jamren... ó! mijn hart was onrechtvaardig. Dit,heerlijk oogenbüjk is mij een aanzijn waardig, 'k Heb niet vergeefs geleefd... Reeds juicht mijn jongDat mij een Mucius zijn liefde waardig vond.1 ^e floilc^! VIERDE T O O N E E L. claudia, alleen. OnfterfeHjke Goón!. 'k voel al mijn fmart verdonden! Wat onbekende kracht hebt ge aan de Deugd verbonden! Ze ontheft mij aan deeze aarde, en wat ge ,ó Liefde! lijdt, Zij. fluistert me in mijn hart, dat gij onfterflijk zijt! V IJ F D E TO O N E E L. claudia, appius. appius, terzijde, terwijl hij Claudia aanjl aart. Haar traanen zijn gedroogd, haarfmartisafgeweeken... 'tGaat vast, voor haar gevlei is Mucius bezweeken. * , i " Tut  TREURSPEL. 37 Tot Claudia. Wel nu, zal Mucius, door uwe vlijt verlicht, Een Volk behouden , dat ons tot die taak verpligt? Zal hij Porfenna's gunst.... claudia. Hij zal die gunst verachten, En redding van zijn' moed en van zijn deugd verwachten ; Niet dulden, dat de nood het roemrijkst Volk verneêr', En nooit gedoogen, dat een Dwingland hier regeer'! appius. En dit, dit was 't gevolg van uw langduurig poogen? Is dit een liefde... claudia. Die mijn aanzijn kan verhoogen, En in dit doodlijk uur nog al mijn heil bewerkt. Ik zelf heb d'eedlen Man in zijnen pligt gefterkt... appius. Gij? claudia. Kon uw Claudia haar' eigen roem verfmaaden? appius. Ontaarte! hoe, gij hebt uw' Vader dan verraaden? claudia. Verraaden? neen, dit hart heeft voor uw deugd gepleit. Helaas!.. C 3 ap-  33 C- MUCIUS CORDUS* APPIUS. Gij zwijgt? Gaa voort. CLAUDIA. ' Mijn hart had mij misleid? MijnVader!.ach,mijn tong ontzegtmijn fmart de woorden. Mijn Vader!.. ach, moest gij deVrijheid hier vermoorden • APPIUS. Rampzaalge! hoe, gij durft zo fchandlijk als verwoed.... CLAUDIA. Ach, hoor mijn fmart... herroep dedeugd in uw gemoed. 'k Weet, de eerzucht doet zo ligt voor Vorstengunst (bezwijken, Maar moet ze in 't edel hart niet voor de reden wijken ? Schouw op de ellende van 't rampzalig Rome neêr, En ijlings keert de deugd in uwen boezem weêr. Wat heil is immer uit een grootheid voortgefprooten, Die op de rampen rust der beste Landgenooten ? Hoe zeer zij 'thart bekoor*, datophaarflikkringftaart, Zij is het naberouw, dat eens haar toeft, niet waard'. GeenDwingland, tot wat magt door't blinde lot verheven, Kan waare grootheid aan zijn eerloos werktuig geven. Zij blijft altijd het loon, der ondeugd toegewijd, En't voorwerp van den vloek eensVolks, dat om haar lijdt. Mijn Vader ! zie de kroon, nog voor u opgehangen; Gij kunt een eedier loon van 't vrije Rome erlangen. Word,, hier deGoóngelijk,wiermagtdeDeugdnietducbr, De  TREURSPEL. 39 Ee Redder van een Volk , dat om uw' bijftand zucht; Die grootheid baart geluk. Zij heeft geen val te vreezen. Zij zal in 't uur des doods u nog tot laafnis weezen, Als gij de traanen ziet, die liefde en dankbaarheid Jn ieder Burger om uw vreedzaam leger fchreit. O .elk dier traanen daalt met nieuwen zegen weder.! De Goden zien in gunst op zulk een offer neder, En 't jongftc Nagedacht draagt eerbied aan eene asch, Die eens bezield voor 't heil van hunne Vaadrenwas! Mijri- Vader! dit geluk doen tijd nochneevlentaanen... O ! dat uw'Dochter met de tcêrfte kindertraanen, Met al 't vermoogên, dat natuur haar immer gaf, Aan uwe voeten fineek... appius, haar te rug fleotende. Onwaardige! laat af! *5Jc Vergeef de Snooden, die mij deezenftorm verwekken; Maar gij ,moest gij hun haat ooit tot een werktuig ftrekken? Gaa voort, Ontaarte! fmoor natuur, die inufpreekt; Geef me aan een graauw ten prooi, dat eiken band verbreekt. .. Maar neen! grijp zelf den dolk.. Wat zou uw hart nog (fchroomen ? Doe't bloed uws Vaders,'t bloed van uwen Vijand ftroo- (men! Schouw dat met wellust aan, en juich, terwijl het vliet, Dat gij voor Rome... ' CLAUDIA. Neen! gij kent uw Dochter nier. C 4 Dit  4o C. MUCIUS CORDUS, Dit hart, dit lijdend hart klopt u nog vuurig tegen. Uw liefde kan mijn leed nog eindloos overweegen. 'k Zie meer dan ooit mijn' roem aan uw geluk verknoeit, En 'k had voor al mijn bloed dat dierbaar heil gekocht; Maar als een hooger pligt mij roept hem na te ftreeven, Dan durft uw Claudia zich zelv' ten offer geven; En welk een dreigend oog van woede op haar ontbrand', Dan ziet ze flechts de Goón, haar deugd, en 't Vaderland l (Zij verlaat met waare grootheid het tooneel.) ZESDE TO O NE E L. appius, alleen. Ontzinde!gaa!..dit hart keert op uw'wenkniet weder./-jer. Kniel, kniel, in 't vuige graauw, voor duizend meesters no Maar weet, dat zo uw mondmijndoelwitooitverraadt, Ik zelfs Natuur niet ken, als zij mij tegenftaat! ZEVENDE TO O NE E L. appius, luciliusappius. Lucilius! ik bloos.men durft mijn toeleg weeren. Mijn doelwit fchijnt ontdekt... lucilius. Geen no.od, wij triumfeeren! AP-  TREURSPEL. 41 APPIUS. Wat zegt gij ? LUCILIUS, 't Bijgeloof heeft wonderen verricht. Naauw wenkte uwWigchlaar,of een aantalBurgers zwicht, En, beevende op 't verhaal der dreigende gevaaren, Eischt, dat nog eens deGoónhun jongst befluit verklaaren. Een grooter aantal blijft der Vrijheid toegedaan; Maar durft dien laatften eisch uietrechtftreeks af teflaan. 't Woelt alles door elkaêr. Menfpreektom, als tevooren, Op nieuw Porfenna in zijn' Afgezant te hooren. Dees juicht den voorflag aan, die vloekt hem, gram te moê. 't Gedruisch groeit telkens meer ; de tweedragt neemt Dees wil aan Jupiter vooraf een offer flachten, (^eeds toeEn uit het ingewand der Goden wil verwachten; Die kiest Miuerva's koor; dan, wien men 't offer wij', 'k Heb bei' die Priesters door beloften op mijn zij'. In 't kon, defchoonftezonfchijntvooronsoptedaageiï. APPIUS. Kom , haasten we ons de list des Wigchlaars te onderEer nog Poplicola iets van dien toeleg merk'/^cnraaSen> Of't wispeltuurig Volk op nieuw zijn magtverlterk', Einde van het tweede Bedrijf, C 5 DER-  42 C. MUCIUS CORDUS, DERDE B E D R IJ F. EERSTE T 0 0 NE E L. appius, alleen. JVfijn poging is gelukt, de tweedragt heerscht in Romen. Het Volk begint alom der Goden wraak te fcbroomen, £n, door een flaaffche vrees en priesterlist verblind, Beeft voor een Vrijheid, die hun hart nogftaêgbemint. Indien Lucilius ter fneê mij bij komt fpringen, Ziet zich Poplicola in 't eind' zijn magt ontwringen. Ja! «rotfche Vijand! hoe geducht uw aanhang zij, *k Ben, door 't altaar gederkt, reeds magtiger dan gij! O Godsdienst van den Staat, uit Heerschzucht voort- ( gefprooten, Hoe nuttig is uw vond voor Koningen en Grooten! Zo lang uw invloed op de Volkren zegepraalt, Bezwijkt de Vrijheid, zelfs waar ze een' triumfbehaalt. Gevloekte Vrijheid, die, ten hoon der Voorgeflachten, Hetbloed, van hun ontleendjltoutmoedig leert verachten; Geen tijtien, geen gezag; maar Hechts verdienden telt-, En een verachtlijk graauw mij aan de zijde ftelt! Zou mij, wien gij verdelgt, zou mij uw glans bekooren? ïk, op het Kapitool, naar vuige Burgers hooren, Of bukken voor den wil eens Volks, dat ik veracht, En op mijn' minden wenk aan mijne voeten wacht? Keen, eer de dood! eer'tVolk't verderf ten prooi gegeven! Tar-  TREURSPEL. 43 Tarquijn! ik haat u, maar ik ben u trouw gebleeven. Mijn hcerschzucht houdt mijn hart aan uw belang vereend, En 'k fchraag met vreugd een' troon, die mij zijn' weêr- (glans leent* TWEEDE T 0 O N E E L. APPIUS , H ORATI US. HORATIUS. Wat hoor ik, Appius? men durft het Volk misleiden , " En Rome's waar belang van dat der Goden fcheiden? Een listig Wigchiaar, aan 't herftel des Troons verpand r' Spelt llinkfche teeknen bij een' verdren tegenftand! Men luistert naar zijn taal, en waant, bevreesd, verlegen, Zich zeiven fchuldig, en de Goón Tarquijn geneegen! Dit trof mij; maar't geenmeermijtotverbaazingftrekt, Is, dat men met uw' naam dit fchandlijk oproer dekt! . APPIUS. Ik beu niet min verbaasd van u die reên te hoorcn. De Staat beveelt den wil der Goden na te fpooren; Men volgt dit hoog bevel , en wordt in'teind'verlicht, . En gij noemt oproer, als men voorhun wenken zwicht?: HORATIUS. Genoeg, 'k doorzie alreê uwe innigftej gepeinzen; Maar blijf u zelv' gelijk: verlaag u niet tot veinzen. Zeg, dat de Godsdienst, dat de Deugd niets bij u geld*,. Maar dat ge een grootheid zoekt, die Hechts de Troon (u fpelt^ v Ert  44 C MUCIUS CORDUS, En 'k zal de oprechtheid van uw hart nog eer bewijzen; Maar in 't gewaad der deugd doet Appius mij ijzen! APPIUS. Spreekt dus een Conful, dus een Lid van Rome's Raad? 't Gezag der Goden is 't gezag van deezen Staat. Wie ooit hunn' dienst weêrfpreekt, hun Priesters Hout (durft hooneu, Kan nimmer zich een vriend van Rome's heil betooneu, Hoe dikwerf beeft hun wenk het Vaderland behoed! HORATIUS. Gij ijvert voor de Goón, als ieder Dwingland doet, HetOuterfchraag'denTroon, en help'deVrijheid doemen, En zelf Tarquinius zal 't Outer heilig noemen, ^fqjj'jjp' Maar waan niet, dat de Raad, hoe fchoon uw doelwit De fpeelpop van uw list en heerschzucht ooit zal zijn. APPIUS. 't Voegt wel aan Rome's Raad van heerschzucht nog te ■ (fpreken, Zij, die in trots en magt Tarquijn naar de eerkroon (leken! Indieu't verblindGemeen hunne eerzucht meer weêrftond> Ligt dat Tarquinius geen Vijand in hun vond. HORATIUS. Hoe rustig kan de deugd die lastertaal verachten , En 't vonnis op haar daén van haar geweten wachten! Uw fmaad ltrekt mij tot eer, en 't geen mijn vreugd (vermeert, Is,  TREURSPEL. 45 Is, dat flechts Appius 't herftel des Troons begeert. appius. NietAppius; maar'tVotlc. Hun moed, in't eind' herreezen , Begeert het offer van uw' trots niet meer te wezen, 't Ziet uitkomst in de hulp, die hun Porfenna biedt... horatius. Onmooglijkl Neen, zo laag zonk Rome's Burger nietJ appius. Gij twijffelt? Bat de Raad niet mij ,maar'tVolkdanhoore'? Maar welk een woest gedruisch.... DERDE T O O N E E L. appius, horatius, lucilius, mei eeltige Romeinfche burgers. lucilius, tot Appius. Vergeef, dat ik u floore. Dees Burgers, afgepijnd door honger en ellend, Begeeren, dat de Troon in *t eind' hun noodlot wend*. De wil der Goden is te duidlijk hun gebleeken, Om de eens vervlogen hoop op nieuw weêr aantekweeken. Zij eifchen, dat de Raad, ten oorbaar van't Gemeen, Porfenna's Afgezant nog eens gehoor verleen'. horatius. 'k Verdom!... ó Goden! zou uw dienst der Deugdooit appius. (fchaden l Gij ziet, niet ik, maar 't Volk..» ho-  46 C. MUCIUS CORDUS, horatius. Ik zie 't, wij zijn verraaden^ Tot het Volk. O Burgers! die mijn oog ten gruuwel thans verftrekt... een burger. Ach, zie deés kaaken, die een dorre huid bedekt; Deeze oogen, dieweleervankrachtenwelftand blonken, Nu fpraakloos als de dood, 'endiepin'thoofdgezonken; Dit uitgeteerd gebeente; en zeg, of'tgruuwzaamstleed Den noodkreet der natuur uit ons niet jamren deed? horatius. Mijn ziel is met uw leed, waar in ik deel, bewoogen. Ach, zaagt gij in mijn hart! het gloeit van mededoogèn; Maar kent ge uw' Dwingeland, en eischt gij zijn herftel ï een burger. Wat zegt het, of Tarquijn, of ons de honger veil'! Hoe lang was ons geduld! Wat aantal bittre plaagen Deed ons de zoete hoop van vrij te zijn, niet draagen I horatius. En thans,thans blinkt uw moed in't fchandlijkst oproer uit! een burger. Ach , kent gij al de ellend, die Rome's wal omfluit? een ander burger. Ik zag een dierbre Gade aan deezen boezem fterven! EEN  TREURSPEL. 47 een derde. .'k Had zeven Zoonen, ach! ik moest hen allen derven. De j ongfte.. groote Goón! hij zwijmde op mijnen fchoot, En ftierf met deeze taal: mijn Vader! geef mij brood! horatius. Och,kon ikmetmijnbloed uw gruuwzaam leed verkorten Gij zaagt mij voor uw oog den laatften droppel ftorten; Maar redding zoeken in den fchoot der Dwinglandij!.. Neen, Burgers! neen, geen hoop bleefRome dan meer bij. De magt der Goden zal uw grievend noodlot wenden, En 't vrije Rome ziet in eens zijn rampen enden. ' Vertrouwt op hunne hulp, zolanggeuw'pligtbetrachr. En redding van uw deugd, niet van uw'Dwingland, wacht. Hoe! twijffelde ooit de Deugd in onfpoed aan hunn'zegen! een burger. Die hoop ware ijdel! ach, de Goden zijn ons tegen. Men volg' hunn' wenk. Misfchien dat ons Porfenna redt. horatius. 'Porfenna, die het zwaard voor uwen Dwingland wetf appius. .Gewis, die eedle Vorst zal ons ten Redder wezen! een burger. Men pooge indeezen nood.. Wij hebben niets te vreezenf ap-  48 C. MUCIUS CORDUS, appius. Wathart krimpt niet van rouw, daar't hunne ellende ziet! horatius, tot Appius. Verachtlijke Appius! Tot het Folk. Mijn Volk! vertrouw hem niet! Zijnheerchzucht,nietuwramp,bezieltheminzijn (preken. Herftel den troon, en zie , wat hij uw rampen reken'! Thans dient uw nood zijn doel. Ach! eischte dit uw bloed, Zijn dolk had voor Tarquijn in aller hartgewoed! appius, [pottende. 'kBegrijp,'therfl:eldesTroonsdoetligteen'Confulbeeven. Hoe luttel zegt uw fmaad! Ik kan die ligt vergeven. een burger. Wij derven - ftaakt dien twist- wij derven duizend doón.. -Ach, redt ons, redt ons, op den hoogen wenk der Goón! appius. Ncen,zoveel onheils kan mijn oogniet meer aanfchouwen! Houdt moed, Rampzaalgen! ja, gij kunt mijn woord (vertrouwen. Wat loon mij de uitkomst fpaar', 'k zal, met u w lot begaan, Terdond Porfenna uw begeerte doen verftaan. AI 't verdre moog' de gunst der Goden dan beftuuren. Zo wijke eerlang de nood uit deeze veege muuren. Z Maar'k beef voor 't naakend leed, datRome heeft te wach- v. popicola, Ja, beef, beef, dat mijn mond uw fnood ontwerp ontdekk'! Beef,datuw hoofd der wraak des Volks ten prooi verltrekk'! lucilius. Een Tolk der Goden naakt. v. toplicola. Ik kan zijn doel bevroeden. appius. Men draag' hem eerbied toe! ZESDE TO O N E E L. De Voorigen, eenwigchelaar. de wigchelaar. Laat af van dus te woeden ! 't Geteisterd Rome zonk reeds diep genoeg ter neêr. 'k Zie niets dan traanen, niets dan rouw, waar ik mij keer'; Waartoe den ramp vermeerd door langer Staatskrakeel en? De Goden fpreken; men gehoorzaam' hun bevelen! v. poplicola. Ja, Burgers! hoor hun ftem — zij fpreken in uw hart. Zij eifchen, dat uw moed'tgewelduwsDwinglandstart', Da En  5a C. MUCIUS C ORDUS, En dat, zo lang ge u door de Deugd voelt aangedreeven, Geen vuige Priesterlist u voor hun wraak doe beeven. Zie daar 't bevel der Goön, aan elk Romein bekend. DE WIGCHELAAR. Wie zijt gij, die zo fnood 't ontzag der Goden fchendt? Die, door den fmaad des Volks geftaég op ons te fcherpen, Het heilig Outer aan uw' trots wilt onderwerpen, Den wil des Hemels in mijn poging wederlireeft, En, boven onze Goón, aan 't Volk bevelen geeft? v. POPLICOLA. Waar 'tOuter't onrecht en de dwinglandij helptfchooren, Daar heeft het in mijn oog zijn heiligheid verlooren. 'k Zie in een' Priester dan, in weerwil van zijn' ftand, Niets dan het werktuig van een' fnooden Dwingeland. DE WIGCHELAAR. Hoe diep door uw geweld Tarquijn ook zij gezonken, De Troon is heilig, en aan 't Outer vastgeklonken. Wien ooit der Goden gunst begiftigt met een troon, Is niemand rekenfchap verfchuldigd dan de Goto. v. POPLICOLA. Zo mogen trots en magt gerust de menschheid hoonen, Eu't zijn de Goden, die deezeeuveldaênverfchoonen! DE WIGCHELAAR. De magt der Koningen zonk van de Goden af. Uet  TREURSPEL. 53 Het-was hun eigen hand, die't Volk dien kiuistergaf» v. POPLICOLA. Neen, Priester! niet de Goón! zij doemen flaaffche banden. Der Volkren lafheid fchonk aan de aarde Dwingelanden. Geeft Menschdonl aan't gevoel van zijne waarde weêr, En't vreest de Goón, maar heeft geenDwingeland en meer. DE WIGCHELAAR. Het zijn de Goden, die het Volk in mij hoort fpreken. v. POPLICOLA. Maar valfche Goden, die zijn' roem naar't harte Heken. DE WIGCHELAAR. Welaan, mistrouwt ge een taal „die mij hun wenk gebood, Men offre aan Jupiter voor d'algemeenen nood, En de Opperpriester van dien God doe Rome hooren, Of ik gedwaald heb in.de teekncn na te fpooren. APPIUS. Beproeven wij dien raad; ligt wendt zich Rome's lot. Men offre aan Jupiter! HET VOLK. Men offre op nieuw dien God! v. POPLICOLA. Waar toe een offer, daar de Goón zich reeds verklaaren? Is de eer van 't Vaderlandnietdeeer.vanhunnealtaaren? D 3 Hoe*  £4 C. MUCIUS CORDUS, Hoe! wacht ge een Godfpraak nog? Volgt, wat de (Deugd gebiedt; Zij is de ftern der Goón —- uW hart misken' haar niet! het volk. Een gunftig noodlot fchijm Porfenna toe te wenken. v. poplicola. Uw moed, uw dapperheid zal u de zege fchenken. het volk. De Goden flaan Tarquijn, wat baat hier weérlïand ? bij. ■v. poplicola. Hoe, fchrikt uw groote ziel voor valfche Wigchlaarij? Romeinen ! werd die last hem door de Goón gegeven? appius. De flaauwfte twijffling zelfs doet hier de deugd reeds (beeven. v. poplicola. Neen, 'k twijffel niet. Mijn Volk! is dit een twijfiing (waard' ? Wie is hij, wien ter gunst de Godfpraak zich verklaart? EenBoos wicht, die den troon verwierf door euveldaaden; . Die al de rechten van de menschheid heeft verraaden; Zijne eerfle Gaê vergaf, door fchand' haar zuster won, En beider Vader in uw' Koning moorden kon. Wiens Weêrhelft(moestdie daad, ó Rome! jw' grond (befmetten!) Door hoef en wagenwiel den Grijsaart kon verpletten? En, zonder dat Natuur de Ontaarte in't aanzicht vloog, Langs  TREURSPEL. 55 Langs 't Lijk eens Vaders in triumf ten zetel toog •, Wiens Zoon, fchoon de eer des flams, en't gastvrij (recht dit weerde, DedeugdzameEchtgenoteeensBoezemvriends onteerde. Zie daar't gedoemd ge(lacht,om't welk thansRome fchreit; En 't is een Priester, die voor zo veel gruuwlen pleit! HET VOLK. Neen, nooit zal Rome heul bij zulk een monlter zoeken. Al wie de Goden eert, moet een' Tarquijn vervloeken. HE WIGCHELAAR. Hoe,Roekeloozen!fchend ge in 't eind' zo fnood uw'pligt! Beoordeelt gij de Goón? Beeft voor hunn'blikfemfchicht! Wien ook hun gunst verkies, hij moet u heilig wezen, 't Zij xl genoeg, hunn' wil te aanbidden en te vreezen. V. POPLICOLA. Romeinen! deeze taal jaage u geen fiddring aan. Eerlang doen ons de Goón welligt hunn' wil verdaan. Weet dat uw Mucius uit Romen is gcweeken , Slechts vanéén flaafverzeld, wiens trouw hem is gebleeken. Zijn doel is mij bekend. Men toef op de uitkomst. Ras Wordt mooglijk u die Held, wat u eens Brutus was. APPIUS. Hoe "groot zijn moed ook zij, zal hij een leger vellen? HET VOLK. 'Men wacht' geduldig af, wat ons zijn komst zalfpellen. D 4 DE  56 C. MUCIUS CORDUS, DE WIGCHELAAR. Hoe, toeft ge op Mucius? Dit waar vergeefs gebeid. Xrigt trof hem reeds het loon van zijn weêrfpannigheid. v. POPLICOLA. Ziet daar zijnGoden,dieeen'DwingIandwraakverfchafïen; Maar in een' Mucius de deugd en grootheid ftraffeu. DE WIGCHELAAR. Gnfterfelijke Goón! verdraagt gij deezen imaad , En 'k hoor uw' donder niet, die hem te morfel flaat! V. POPLICOLA. De Deugd zal van de Goón een eedier loon ontvangen. Romeinen! bljft uw hart hier nog in twijffel hangen ? Is'cnoodig, dat uwmoedeennaadreGodfpraakwacht'? Gij zwijgt?,.Genoeg, dat elk op nieuw zijn'pligt betracht'! Hoe! zoudt gij Mucius, die, door uw' roem gedreeven, Zich zelv' ten offer aan het Vaderland durft gevea, Verraaden? daar- zijn moed u ligt de zege biedt ? Neen, Burgers! deeze fchand' duldt uwe grootheid niet! DE WIGCHELAAR, tOthet Volk. Welaan, volbrengt uw doel; blijft op de zege hoopen^ Gaat voort met onbefchroomd in uw verderf te loopen; Maar hoort nog eens van mij, wat u der Goden haat Door 't lillend ingewand der ftieren fpellen laat; De honger, die u knaagt, geduurig meer verbolgen, Zal eindlijk door de Pest zich ijlings op zien volgea, En beide op 't wreedst verzeld van razernij en pijn, UW.  TREURSPEL. 57 Uw'grond een open graf, een moordfpelonk doen zijn. Een lange burgerkrijg zal uwe Jeugd veneeren, Uw tempels Hechten, uw lïeraén in asch verkeeren. 'k Zag 't Kapitool in puin, en Rome van rondsom Een barre woestenij, een vloek van 't Godendom. Hier, waar een Outer Hond, hoorde ik de raavenkrasfen; Ginds, waar een tempel rees, zag ik den distel wasfen. Een akelige damp, die uit den afgrond toog, Verborg de Zon , en rees al zwarter voor mijn oog. Ik voelde ondanks mij zelv' mij 't hair te berge rijzen. Ik fchouw op nieuw, op nieuw doen mij de teeknen ijzen. 't Orakel gaat gewis; het blaauw ontltoken bloed, 't Bedorven hart, de long, die reeds gewormte voedt, 't Spel tal afgrijslijkheén ,'tfpelt al een' drang van nooden.. Ontziet de teeknen, keert, en fiddert voor de Goden 1 HET VOLK. Wij volgen, waar de wil des Hemels ons geleid. v. POPLICOLA. O Burgers! hoe mijn hart om uw verblinding fchreit! Hoe, waant gij dar de Goón de deugd hier wederflreeven , Zij, die met eigen hand haar in uw' boezem fchreeven, Of dat de glans eens troonshunn'vloek van'tmisdrijfweer'f Neen, hun rechtvaardigheid kent flaaf noch Opperheer. De mensch is aan den menseh volmaakt geli jk op aarde. De deugd bepaalt zijn'rang; verdiende maakt zijn waarde. Het misdrijf Hechts zonk laag, maar tot den lasgften trap Een vuige en aan de troon verkochte Priesterfchap. D 5 Haar  58 C. MUCIUS C O R D U S, Haar fnoodheid zal de Goón voor een' Tarquijn; (doen fpreeken. Hij dekk' haar heerschzucht, en zij heiligt zijn gebreken, En geeft voor meer gezag en fchandlijk eerbewijs, Den echten Godsdienst, die het hart veradelt, prijs. Neen, 't zijn de Goden niet, die hier de boosheid dekken, Of tot een toevlugt aan 't gekroonde misdrijf Itrekken. Hij flechts,dichierdedeugd,lumfchoonftebeeldtnis,mint, Hun Goedheid navolgt, zich door weldoen zalig vindt, En, door die eedle drift ftandvastig voortgedreeven, Zijn heil en grootheid zoekt in een verdienstlijk leven. Ziet daar alleen den mensch, die hen naar eiscb vereert; En, hoe verlaaten, nooit vergeefs hun hulp begeert! O Burgers! eert de Goón, maareertheninuwdaaden... Ach, 't zijn die Huichlaars, die het fnoodst hun zaak verraden! de wigchelaar. 'k Heb met geduld gehoord, hoe ver uw woede gaat. Is dit den dienst der Goón, die zenuw van den Staat, Is dit hun Priesterfchap voor't oog des Volks te fchraagen? v. poplicola. Ik eer de Goón, mijn taal kon Priestrenfchaarsbehaagen. de wigchelaar. Gij hoont de Goden zelf, daar gij hunn' wil wecrflaat. Ik ij ver voor hunn' dienst, dien gij voor't Volk verfmaadt. v. poplicola. Eendienst derGoden,dien geenDwingland ooit zalweeren. 't Heel-  TREURSPEL. 59 't Heelal hem eeren doen, is ook 't Heelal regeeren. LUCILIUS. Men ftaak' dien woordenftrijd, en offere aan Jupijn. Zijn Opperpriester moog de Tolk der Goden zijn. HET VOLK. Men offre, en poog in 't eind' der Goden wil te ontdekken. APPIUS. WeIaan,ikvolg.Die wilmoogeonstenrichtfnoerftrekken! v. POPLICOLA. Gij eischt het, Burgers ? Ach, ik zwicht voor 't Bijgeloof! HORATIUS. Bedroogen Volk! uw drift is voor de Reden doof! Einde van het derde Bedrijf. VIER-  6o C MUCIUS CORDUS, VIERDE BEDRIJF. Het Tooneel verbeeldt de Legerplaats van de Etruri'èrs. Men ziet verfcheiden Tenten en eene meenigte Krijgsknechten in V verfchiet. Op den voorgrond vertoont zich de Tent des Konings en die van de voor- . naamfte Legerhoofden. Foor de Tent van Porfenna ftaat een Altaar, en ter zijde van het zelve een Faas met vuur,.benevens de overige gereedfehappen, die tot eeneplegtige offerhande vereischt worden, EERSTE TOONEEL. mucius, alleen. Hij is in een Etruriesch gewaad vermomd, en houdt een zwaard onder hetzelve verborgen. 'k Ben zon4er hindernis in 's Vijands heir gekomen. Men fcheen in dit gewaad voor geenRomein te fchroomen; En daar Etrurie mijn kindschheid héén zag vliên , Waande elk, wanneer ik fprak, een'Landgenoot te zien. Nu nog één poging en 'k zie Rome zegevieren. ?* Geluk, dat mij hier bragt zal verder mij bellieren. (Het zwaard voor een oogenblik voor den dag haaiende.') Dit zwaard bellist het lot van Rome en van Tarquijn, En  TREURSPEL. 6% En moet Porfenna, of mij zeiven doodlijk zijn... Maar hoe! wat's dit? Wat angst kruipt ijlings door mijn leZieikvoor'teerst mijn moed in nood te rugge treden? (denï Of eischt de ftem der Deugd, dat ik mijn poging ftaak', En Rome weêrloos in't geweld zijns Dvvinglands raak'? Neen, zwicht, vooroordeel! zwicht; mijn deugd durft (u beftrijden. Gij fchraagt de Heerschzugt, maar gij doet de Menschheid Uw invloed houdt een Volk in ketenen gekneld, 0'jden. En leent den fchijn van recht aan moordzucht en geweld. Iloel'k zou denRoover,die,doomooddruft aangedreeven, Mijn eigendom belaagt, gerust den doodfteek geven , En 't zou een misdaad zijn een' Booswicht dit te doen, Die op het leven van een fchuldloos Volk durft woén? Wat recht heeft 't Opperhoofd van deeze llaaffche benden-, Om Rome's Vrijheid door zijn' overval te fchenden? Zijn fterkte en overmagt ? Wel nu, men veil' die neer, En Rome's Dwingeland bezit zijn recht niet meer! Dat laage Vleizucht, die van troonen gunsten beedelt, En voor een fchandlijk goud de fnoodfte daad veredelt, Een' Vorst, die de Aarde ontvolkte, als groot, als krijgsheld roem'; Maar wie hein ftraffen dorst, een' Koningsmoorder noem'; De reden wraakt een taal, die'tmisdrijfglanskanleenen, Maar de onfchuld,hoe verdrukt,verwijst tot hulploos weeDie'tmoordtuig in de hand eensKonings knielendeert;(nen> Maar'tVolk'tfchildontwringtjdat hunnen doodfteek weert. "kBeken,aan't hoofd eens heirs,ftond dit in mijn vermogen, Waar  6a C. MUCIUS CORDUS, Waar ik metmeerder vuurs voor de eer ten ftrijd getoogen, Hoe had de zege daar mijn volle ziel verheugd... Maar neen ! dit zegt mi ju moed, mijne eerzucht — (niet mijn deugd! Hier zouden Burgers, daar fleclus vuige Slaaven fneeven, Wr.t kon aan Rome, aan de Aard', hier ooit vergoeding (geven! Een droppel burgerbloed, dat voor de Vrijheid vliet, Betaalt al'teerloos bloed der Dwingelanden niet! -rGenoeg,mijn moed herrijst. 'tVooroordeel is verdweenen. Porfenna durft zijn magt aan Rome's Dwingland leenen., 'k Zie Hechts den Moordnaar , die de deugd in 't aan- fchijntart, (in't hart. En 'k duuw hem , zonder fchroom , het reddend ftaal De deugd beftiert mijn hand. Geen drift maakt mij vermeten. (weten, 'k Zie op 't verdrukte Rome, en 'k voel een kalm geHet Menschdom dankt de Goón, wanneer een Koning fneeft, (der heeft! — En de Aarde juicht; zo vaak ze een' Dwingland minMaar 'k zie men nadert mij. 'k Ontwijk voor eersthun- ne oogen. (poogen! Goón , die voor Rome waakt, verfterkt mij in mijn TWEE-  TREURSPEL. 63 T WE EDE T O O N E E L. porsenna, tarchon, volscens , eelt Etrtt- rifche opperpriester, en verfcheiden legerhoofden. por senna. Befcherraers van mijn' Troon, gij, op wier moed en raad Etrurië vertrouwt, uw Koning zich verlaat! Treedt toe; eer wij de G oón om verdren bijftand fineeken, Is 't noodig over Rome op nieuw met u te fpreken. Befluiten wij voor't laatst eer mij mijn pooging mist; Men offre dan, en 't lot van Rome zij beflist! (Porfenna plaatst zich voor den Altaar, aan zijne rechter zijde Volscens, die even prachtig als hij zelf gekleed is, aan zijne linker Tarchon, en vervolgens aan beide zijden de overigen • die met elkander eenen halveh kring uitmaaken. De Priester ftaat ter zijde van den Alt aar.~) ' 't Is u bekend, wat doel mij tot den krijg kon noopeu. ; Mijn hart ftond nimmer voor eene ijdle roemzucht open. 1 Geen trek naar grootheid, ofvermeerdring van mijn land, ( Gaf, tot verderf mijns Volks, mij'tflagzwaard in de hand. ! -Door't lot eens Konings, die als balling zwierf, bewoogeu, ' Volgde ik, misfehien te ras, deftemvan'tmededoogen. 1 Tarquijn nam in den nood zijn toevlugt tot mijn magt. 'k Ver-  64 C. MUCIUS CORDUS, 'k Verbond mij aan zijn zaak, die ik rechtvaardig dacht. Niet dat ik Rome's val of dien des Raads bedoelde, Of mij de voorfpraak van zijn wangedrag gevoelde; Neen, 'k wist zijneeuveldaên, zijn trots endwinglandij; 'k Wist, wat in't eind'het loon van zo veel fnoodheid zij; Ook poogde ik nimmer, hoe Tarquinius raogt fmceken , Zijn' onfpoed op den nek van'tRoomfcheVolk te wreeken. De zege, tot dien prijs, fcheen mij te duur gekocht. Een minzaam vergelijk was alles, wat ik zocht, ïk wilde een voorbeeld van het haglijkst uitzicht weeren. Het ftaat geen Volkren vrij den zetel om te keeren. Ziet daar het eenigst recht, dat nog Tarquin bezat, En dat mij billijk aan .zijn zaak verbonden had. Gij weet, hoe vaak ik Rome aan 't krijgszwaard zocht (te ontheffen; Hoe dikwerf ik mij vleide een vreéverdrag te treffen; Vergeefs ! de trotfche Raad verkoos veeleer den dood. Een laatfte poging bleef mij ovrig in dien nood. Ik zond een'Afgezant, diehun mijn vriendfchap meldde, En 't nieuw verdrag des Troons in hunne handen ftelde; Die voor hun veiligheid mijn ganfche magt veibond, Zo ooit Tarquinius op nieuw zijne eeden fchond. Nu vleide ik mij, den vreede op nieuw te doen herleeven; Maar ook die laatfte hoop heeft thans mijn hartbegeven. De trots des Raads vermeêrt met Rome's veegen ftand. Men gruuwt voor een verdrag, en hoontmijn'Afgezant. Niets blijft mij ovrig, dan mijn zege voort te zetten, En d'aanval te gebiên, die Rome moet verpletten; Of,  TREURSPEL. 6$ Of, met de hulp, die 'k reeds Tarquijn bewees, tevreêrij Ten fpot van Rome en van zijn' Raad te rug te treên. volscens. Hoe! zou, nazoveelhoonsenfchandlijkwederftreeven, Een eerloos Graauvv de wet aan eenen Koning geven? Da t eer, hun trots ter draf, gantsch Rome in puin verkeer', En 't aardrijk uit zijn' val zijn pligten kennen leer'! porsenna. Ik heb ook, eer ik zwicht,'t verderf dier ftadbeflooteii; 't Etruriesch heldenbloed zijn niet vergeefs vergooten ! Na zo veel gunstbewijs, als haaf mijn goedheid gaf, Eischt mijn beledigde eer , dat ik mij wraak verfchafF'. Een enkel uitzicht houdt mijn' jongden wenk nog tegen. De fchrandere Appius bleef fteeds den Troon geneegen* Hij won de Priesterfchap. Zij ijvert voor Tarquijn , En 't Volk zal mooglijk ras door haar gewonnen zijn. Verbeiden wij-,hoe'tzij,nogdeuitkomstvanditpoogen, 't Behoud van Rome blijft verkieslijk in mijne oogen, En is mij meerder dan de fchoonfte krijgskans waard', Indien mijne eer zich met dat heilrijk doelwit paart. Mijn Afgezant, die mij dit naricht toe deed komen, Verwacht eerlang de zege , en fchuilt als nog in Romertw Vertoeven wij zijn komst, en keert hij, onvoldaan, Dan rukk' terltond mijn heir op Rome's muuren aan. tarchon. h Zij mij nog eens vergunt u voor een Volk te fpreken, E Wiens  66 C. MUCIUS CORDUS, Wiens deugd,wiens grootheid mij zo dikwerf is gebleeken; Dat eens mijn jeugd beftierde,enthans,hoezeer het kwijnt, Mij altijd nog geducht, en zelfs ontzaglijk fchijnt. Tarquijn heeft nimmer in mijn hart een fteun gevonden; 'k Zag nimmer ons belang aan zijn belang verbonden; En waar mijn raad gevolgd, Porfenna's legermagt, Waar nimmer in het veld voor een' Tarquijn gebragt. Wie zo veel euveldaên zo eerloos heeft bedroeven, Word billijk aan de fchand' ten vuigen prooi gegeven, 'k Eerbiedig Romezelfs, waarhetzijnDwinglandftraft, En 't lang verdrukte Volk in 't einde wraak verfchaft. Wat recht heeft een Tarquijn,om op een'Troon te hoopen , Wien zijn geweld verheerde, en thans zijn gruuwlen floo- (pcn ? Wat recht om te eifchen, dat een deugdzaam nagebuur, Voor zijn belang, 'tgevaareens wreedenkrijgsverduur'? Is hem, ter kwaader uur, die hulp belooft voor deezen , Zij is met flroomen bloeds hem reeds genoeg beweezen. Men zwichte in 't eind' voor 'tlot, datzijnen val befloot, En maake zich van Rome een duurzaam Bondgenoot. Wat llaatsgeueldheid dan het Volk ook moog' verkiezen , Kan ooit Etrurië bij deeze keus verliezen? Het blijft altijd geducht, metwelkeen'naamhetprijk', Of als Gemeenebest, of als een Koningrijk. (geven, 'kZie zelfs in't voorbeeld,dat thansRome aan de aard'durfc Niets, dat een deugdzaam Vorst op zijneu Troon doet beefden; Dat elk, die als Tarquijn het recht eens Volks vertreedt, Vrij flddrc, en nooithetlotdiensDwingelandsvergeet'; Een  TREURSPEL. 67 Een Koning, die getrouw aan zijnen pligt durft wezen, Heeft nimmer voor het Volk, da t hem aanbidt, te vreezen. Zie daar voor 't laatst mijn'raad. Ligt word ze op nieuw (veracht; Dan, wat ook de uitkomst zij, ikhebmijn'pligtbetracht. VOLSCENS, Ik ftaa verbaasd die taal uit uwen mond te hooren. DeZoon eensKonings poogt een muitendVolk tefchooren, En, door den fchijn verblind van valfche erkentenis, Vergeet wat hij zijn' roem en grootheid fchuldig is! Hoe, zal een nietig Volk, tot oproer ftaêg genegen , 't Belang des zetels in uw oordeel overweegen? Wat ooit Tarquijn misdeed, zijn voet betrad een'troon. Hij was een Koning, en zijn wenk de wil der Goón. Dan,fchoon derVorften recht,zo Hout in hem gefchonden, Niet ieder Koning aan zijn' onfpoed hielt verbonden, Verbood nog fteeds 't belang van ons verêend gewest, Het Bondgenootfchap met een vrij Gemeenebest. Wie kan deVriendfchap van hetweifflendVolkvertrouwen? 't Is haglijk, in den nood, op duizenden te bouwen. Men kieze een' Koning hier. Zijn flem is aller ftem. Hij wenkt tot bijftand, en het Volk gehoorzaamt hem. (Hier komt Mucius op het Tooneei. Hij nadert, onder het uit fpreken der volgenderegels, onmerkbaar geduurig meer den Altaar,,) 'kBeken,een gruuwzaam lotblij ft fteeds opRome woeden; Maar 't wijte aan zijnen trots zijn lange tegenfpoeden. E 2 Wat  68 C. MUCIUS CORDUS, Wat. reeks van gunden zijn aan zijn behoud bedeed? Hoe lang heeft taai geduld de plaats van recht bekleed? Blijft Rome weérdand biên, welaan dat Rome zinkeiDat eer het aardrijk 't bloed zijns laatden Burgers drinke, Eer 'tfiddrendwaereldrondzijnrookendpuinaanfchouw', Dan dat een Koning voorhunn' hoogmoed zwichten zou, Zo leere een nietig Graauw, dat immer mogt weêrdreeven, Hunn' Koning hulde doen, en voor zijn wenken beeven; Zo werp' gerechte wraak den trots der Volkren ueêr,. DERDE TO O N E E L. De Voorigen, mucius. mucius, ijlings met het zwaard op Vilscens, dien hij voor Porfenna houd, toefchietende. Sterf, Dwingland! (Terwijl Folscens aan den voet des Altaars dood ter neder valt.~) Rome, juich! uw vijand leeft niet meer! (Hij werpt zijn zwaard van zich en vlugtS) VIERDE T O O N E E L. De Voorigen , op mucius na. porsenna. Waar ben ik? Goden, in mijn eigen heir verraaden! Tet  TREURSPEL. 69 Tot zijne Wachten. Men vlieg' den Booswicht na! tarchon , ter zijde. Tarquijn! uwe euveldaaden Verdienden zulk een loon! Tot Porfenna en de overigen. Wel nu , gelooft men mij, Dat Rome, ook in zijn' val, nog altijd vreeslijk zij ? porsenna. Ik zie het al te wel, mij moest gij thans beweenen. Een dwaaling redt mj; maar 't gevaar is niet verdweenen. een der legerhoofden. Men fleept den Moorder aan. porsenna. Nog ijst mijn hart 'er van! VIJ F D E TO O NE E L. De Voorigen, mucius, door eenige Krijgsknechten aangejleept , die hem voor den Koning plaatfen. porsenna. Wie zijt gij, Booswicht? fpreek! waar is uw moordgefpan? E 3 mu- .  7o C. MUCIUS CORDUS, mucius, tnet eene bedaarde grootheid. *k Ben een Romein. Mijn naam is Mucius. Gedreeven Door de eer, wilde ik in u de dwinglandijdoenfneeven. Zie daar mijn doel. De moed, die mij uw'moord gebood, Bezit ik nog ; hij blijft mij bij in mijnen dood. Ik fterf als een Romein, wien 't immer kan behaagen, Met de eigen vaste ziel te lijden als te vvaagen. porsenna. Uw trots misleidt mij niet. Verban dien ijdlen waan. Ik tref in u alleen het vloekgefpan niet aan. Dus fpreek, eer u mijn wenk een feller wraak doe fchroo- -.,7- n. i.--. (men... Wie ftaan u, bit ? v mucius. Mijn moed, mijn deugd, en de eer van Romen! p orse nna. Hardnekkige! hoe nu?..uw trots klimt telkens meer? Beef, dat gerechte wraak uw hoogmoed zwichten leer'! Maar neen! één vonk van deugd bleef in uw ziel ligt leeven. Beproeven wij vooraf, of ze u zij bijgebleeven. Hoe Mout uw fnood ontwerp de duurftepligtenfchend', Ligt bukt gij voor een magt, die zelfs de fnoodfte erkent. Tot den Opperpriester. Men Heek het Outer aan. Tot Mucius, na dat het Outer ontftoken is. Welaan, wie ge ook moogt wezen, Dees  TREURSPEL. 01 Dees heilige offervlam doe u de Goden vreezen! 'k Bezweer u bij de Goón, die Rome met ons eert, Wier arm het moordzwaard van mijn' boezem heeft geEn u in mijn geweld vooraltoos heeft beflooten,(weerdV Dar gij mij 't aantal meldt van uwe Vloekgenooten! Maar hoor, bij de eigen Goón, en fidder! mijnen eed. Indien gij 't hoog ontzag voor dit Altaar vergeet , En mij, na deezen ftap, op nieuw tot wraak durft dwingen, Zal woede en razernij u uw geheim ontwringen, En een ontmenschte dood, na duldelooze pijn, Het loon,'t rechtvaardig loon, van zo veel boosheid zijn. De Goden ftraffen mij, zo ik mijn woord verbreeke, En hun gefchonden eer niet op uw' fchedel wreeke! bi u c i u s. Hoe ! waant gij dat mijn hart vooruw bedreigingbeeft? (Terwijl hij zijne rechterhand in de ofervlam fieekt, en dezelve laat verbranden.') Zo weinig telt hij fmart, die voor de Vrijheid leeft! tarchon , ter zijde. Neen, zo veelheldeumoedblonknimmerinmijneoogen! ■Verheven Jongeling, 'k eerbiedig zelfs uw poogen ! po rsenna. 'k Beken, ik ftaa verbaasd cn fidder voor een' moed, Die minder tegen mij, dan op u-zei ven woedt. Wat doüieid fpoorde u aan u-zelveu dus tefchaaden? E 4 mu-  7% C. MUCIUS CORDUS, mucius. Ik ftraf met vreugd een hand, die Rome kon verraaden, porsenna. 'k Bewonderde uwen moed, ftond ze onder mijn gebiid, mucius. Ware ik geen vrij Romein, 'k bezat die grootheid niet. porsenna. Welaan, uw Vijand durft met u naar de eerkroon ftreeven. Wees vrij, vertrek ! mijn hart heeft alles u vergeven, (Hem zijn zwaard te rug geevende.) Ontvang uw zwaard te rug. 't Was tot mijn' valbereid; 't Strekke u voortaan ten blijk van mijn genegenheid, mucius, het zwaard deftig met de linker' hand aanvattende. Uw eerbied voor de deugd doet mijne erkentnisfpreeken, Wat op uw dreigen nooit mijn lippen ware ontweeken. Drie honderd Helden, mij in jeugd en moed gelijk, Staan met mij in verbond. Wie onzer ook bezwijk', Wij hebben uwen dood op 't plegtigfte gezwooren. Het lot, niet mijn waardij, had mij het eerst gekooren; Maar tot den laatlten toe, zoekt elk van hun uw' val, Tot dat 'er een 't geluk, meer dan mij, dienen zal. Dit lot verbeidt een' man, wiens deugd, met recht gepreezen, (wezen. Hem waardig maakte een Vriend van'tRoomfche Volk te por"  TREURSPEL. 73 porsenna. Grootmoedig Vijand! hoe ge u meer u-zelv' bewijst, Hoe mijn verwondring, mijn verbaasdheid meerder rijst! Hoe vreeslijk is een Volk, dat Vorften durft weêr ftreeven, Zijn krachten kent, en door de Vrijheid wordt gedreeven! ' t a r c h o n, Mijn Vader! uw belang, 't belang van uwen Staat, Bevestigd meer dan ooit mijn' reeds gegeven raad. Hoe kan Tarquinius voortaan uw hulp verwachten ? Zoudt gij uw leven voor't herftel zijns troons verachten? Hem ftrafF die ijdle waan, die Hechts zijnfchand' vergroot; Maar 't Volk van deezen Held worde ons ten Bondgenoot, Een Vijand, zo vol moeds.... ZESDE TO O N E E L. De Voorige^,£en krijgsknecht. de krijgsknecht. Een Afgezant van Romen, Is met een vrijgeleide in 't leger aangekomen, Hij eischt terftond gehoor. tarchon, tot Porfenna. Wat zijn bericht ook meld', 't Baart geen verandring, daar 't uw dierbaar leven geldt. Een enkel oogenblik kon ligt uw lot bepaalen. E 5 rov  74 C MUCIUS CO R D U S, porsenna. Misfchien ziet Appius zijn' invloed zegepraalen. t a r c h o n. Hoe! 't Volk op nieuw ten prooi van zijnen Dwingeland ? mucius. Neen; nimmer, wat gebeur', zinkt Rome tot die fchand'! porsenna. Hoe 't zij, men hoor'vooraf, wat Rome heeft beflooten, Eer we iets bepaalen.... Tot Mucius. Gij, toef bij mijn Legergrooten Eene uitkomst, die het lot zo lang met nacht omtoog. mucius, ter zijde. Gojn! dat geen nieuw verraad mijn list verijdlen moog'! Einde van het vierde Bedrijf. VIJF-  TREURSPEL. 75 V IJ F D E B E D R IJ F. Het Tooneel verbeeld een Plein voor den Tempel van Jupiter Kapitolinus. Ter zijde vertoont zich het Kapitool. EERSTE TOONEEL. valerius poplicola, horatius pulvillus, de wigchelaar, het volk, eenige bondel draagers. v. poplicola. ! Rome zwicht, en ziet gerust zijn' val genaaken ? Geen roem van 't Voorgedacht kan meer hun harte raaEn 't Volk, dat eensdewetaan'tmagtig Albagaf, Cken» Hangt, knielend, van den wenk eens vuigenWigchlaars af? O Burgers! 'k zag uw Jeugd in 't oorlogsveld verflaagen; Ik zag den hongersnood aan uwe harten knaagen; De Doodheeft voor mijn oog op Gade en Kroostgewoed ; Maar dit, dit trof mij min, dan mij uw fchande doet! Dat Rome, dat weleer zich van 't Heelal deed vreezen Verkiest thans (laaf te zijn, daar't eeuwig vrij kon wezen t het volk. Hoe diep zich Rome door het lot vernederd ziet, Men wijte deeze fchande aan al zijn Burgren niet. Wij koozen ftaêg den dood voor een verachtlijkleven» En nog is deeze keus een aantal bijgebleeven, v. po-  76 C. MUCIUS CORDUS, v. poplicola. Ik weet wat helsch verraad uw grootheid was bereid.,.- de wigchelaar. Hoe! heeft der Goden ftem den fterv'ling ooit misleid ? v. poplicola. Zwijgvan derGodenftem,• zegfnoodePriefterlaagen.^gen De Goden haaten 't kwaad, fchoon zij den Booswicht dra- h e t volk. Men vrees voortaan niet meer, dat wij te rugge treén. Een' vlugtig oogenblik zag ons misfchien zo kleen. Maar twijffelt ge of we op nieuw onsVaderland beminnen ? Geleid ons, en gij ziet ons fterven of verwinnen! de wigchelaar. Hoe! daar men Jupiter alreê het offer flacht, En ieder oogenblik 't bevel diens Gods verwacht? v. poplicola. 't Bevel der Goden kan alleen hun opzet ftijven. Hunne eerfte wet was fteeds, der deugd getrouw te blijven. Tot het Volk. Welaan, beproeven wij of Rome's moed herleeft. Hij fchaar' zich aan mijn zij', die de eer ten doelwit heeft; En mogt het aantal, dat haare achtbreftem zal hooren, 'tVerraad doen fiddren, en zijn fnood ontwerp verftooren! Het  TREURSPEL. 77 (liet groet ft e aantal Burgeren voegt zich aan Je'de van F. Poplicolaï) Tot den Wigchelaar. Gij ziet, dat Rome flechts bedwelmd was! de wigchelaar, ter zijde. Welk een hoon! Tot het Folk. Te rug, verachters van de onfterfelijke Go^n! (l^j Onttrekt ge u aan hunn'wenk, hoort dan hunn' donder fpre- (liet Blikfemt. Een zwaar e Donder/lag volgt'er op.) Gij ijst?Beeft,dat deGoón zich op uw' weêrltand wreeken! De Tempel van Jupiter opent zich en vertoont den Opperpriester in 't verfchiet. v. poplicola, terwijl de Opperpriester tot aan den drempel van het Heiligdom nadert , ter zijde. Wat magt van 't Noodlot werpt in eens mijn hoop terneer! Ik zwicht voor Priesterlist, en Romen is niet meer! TWEEDE TOONEEL. De Foorigen ,de opperpriester van jupiter. de opperpriester. Wie zijn de onwaardigen, die Jupiter wéerftreeven, E»  73 C. MUCIUS CORDUS, En een rampaalig Volk der wraak ten offer geven? Hij eischt,datRome op nieuwTarquijn zijntrouwe zweer', Den troon herltelle, en dien voortaan als heilig eer', Zich aan de vriendfchap van Porfenna toevertrouwe, En zijn bemidling als een gunst der Goón befchouwe. Wordt aan dien eisch voldaan , dan eindigt al uw leed, En Rome's heil herrijst, zo fchoon het immer deed; Maar blijft uw hart zich tot een' langer weêrftand neigen, , Hoort dan met welk een ftraf de Goón uw boosheid (dreigen. Waant niet,datgij door't zwaard uws Vijands zult vergaan. Die eedle dood wordt geen Romein meer toegedaan. Een ftormwind zal de leus tot uw verdelging geven ; En ijlings flaat de grond, die Rome torscht, aan'tbeeven. j Verwoesting waart in't rond. 't Wordt alles omgekeerd, Of door het Blikfemvuur, dan'teenigst licht, verteerd. De noodkreet rijst omhoog. Hoe fel de donders brullen, Men hoort dit naar gegil alom de lucht vervullen; Tot dat het aardrijk fplijt met daverend geluit, En alles in den nacht zijns diepften afgronds fluit. Ziet daar met welk een ftraf de Goón uw' fmaadbeloonen, Zo gij nog langer u hardnekkig blijft betoonen. — Rampzaal'gen, eer ge uw'trots, helaas te laat! beklaagt, IJlt tot Porfenna, fmeekt.... DEK<  TREURSPEL. 79 DERDE TO O N E E E. De Voorigen, claudia. claudia. Romeinen! neen, vertraagt. Wat lot de Vrijheid in uw hart ook zij befchooren, Ik vorder van uw deugd, dat ge eerst mijn' eisch zult hoo» Waant niet, dat ik mij zelve in deezen flap beoog', Cren> Of u door mijne taal voor de eer te winnen poog'; Neen, blij ft uw hart de ftem van't Vaderland verachten, Wat zou ik, zwakke maagd, dan van mijn poging wachten?' Ook hangt mijn lot niet af van 't geen ge in 't eind' bepaalt, 1 Of hier de Dwinglandij, of Vrijheid zegepraalt. Gijziet,fchoon allesknielt,mij nooit in flaaffche banden. Wie fterven kan, blijft vrij, en vreest geen Dwingelanden f . Maar dit, dit eisch ik, dat gij Mucius verbeidt, En hem door uw befluit geen wisfen val bereidt, ^vaardigRomeinen! 'k eisch geen gunst. Neen, weest alleen recht- I Uw eer was Mucius meer dan zijn leven waardig; ! En gij , gij zoudt ten loon van zijne deugd en trouw lHet eerst den ftap beftaan, die hem verdelgen zou?' !Neen, nimmer zal uw roem die laagheid u vergunnen* 1 Ik ken uw dankbaarheid; zou ik hier twijfflen kunnen? lik dus u hoonen? Neen, wat ook het lot gebied', (Gij toeft op Mucius... VIER-  80 C. M^U CIUS CQRDUS, VIERDE TO O N E E L. De Voorigen, appius. appius. Hoop op zijn weérkomst niet. Zijn poging is mislukt. Hij Mondden Vorst naar't leven, Maar deed, door fchijn verblind, alleen zijn' Gunstling fneeven. De Slaaf, die met hem toog, hem ziende in 's Vi jands magt, Heeft, door de vlugt gered, mij dit bericht gebragt. Ik ijsde op zijn verhaal. Befef, of door dit poogen Porfenna's vriendfchap niet voor Rome zij vervloogen, En of de Held, op wien zich al uw hoop verliet, Na zijn mislukt verraad het levenslicht nog ziet? v. poplicola. Onfterfelljke Goón! moest deeze hoop ook zwichten.' Is Rome 't vreeslijk wit van al uw blikfemfchichten! claudia. Romeinen! dit bericht jaage u geen fiddring aaii. Uw Mucius, uw Held, heeft aan zijn'pligt voldaan. Offchoon ik al mijn heilmethemin'tgrafvoelzinken, Ziet gij geen traanen in mijn brandende oogen blinken. Nëen, voor zo laag een fmart voel ik mij zelf te groot! Romeinen, kent uw'pligt! Wat eischt van u zijn dood? Hij  TREURSPEL. 8t Hij wilde een Vaderland op nieuw voor u verwerven, U vrij van keetnen zien, of voor uw grootheid lieven. Hij ftierf! — en één Romein zou, om dit lot te ontvliên. Zich immer in 't geweld eens wreedenDwinglandszien? Dat eer'theelal vergaa ! — Romeinen Ihoortmij zwceren, Met hem te fterven, of met u te triumfeeren! En dat vergaa, wiens hart van 't eigen vuur niet gloeit, Zo vaak de naam mijns Helds hem van de lippen vloeit! Ziet daar alleen een troost,die Rome kan gehengen, En die me eens opzijneasch van vreugd doet traanen plen- (gen. V. POPLICOLA. Hoor, Rome! wat een Maagd vanuwen moed verwacht! APPIUS. Die trotfche taal verftrekt ons tot geen legermagt. Zij kan Porfenna's heir in 't bloedig ftrijdperk vellen, Noch Mucius op nieuw het zwaard in handen Hellen. HORATIUS. Men volg' haar op, en Rome is vrij, of in zijn'val De fchiik der Koningen,en de eerbied van 't Heelal! DE OPPERPRIESTER. O Vader Jupiter! zal elk u fltafloos hoonen, En zich onwillig aan uw hoog bevel betoonenl Wat vloek,rampzalig Volk! zonk op uw hoofden neêr, Dat ge alle hulp verfmaadt,hoe immer 't noodlot keer' ! Voel 't vreeslijk zelfverwijt, dat u tenbeulzal ftrekken , Als.gij, op Rome's puin, uw dwaasheid zult ontdekken. F E»  8a C. MUCIUS CORDUS, En daar, terwijl ge uw' trots en ijdlen weêrftand doemt; U zelv' de moorders van uw Gade en Kindren noemt! Nog ftaat de vriendfchap van Porfenna voor u open; Maar dat uw hoogmoed zwichte, of blijf geen redding hoopen. Hoe, twijfelt ge of de Goón uwheilloos doel weêrftaan? Wat nut bragt Mucius u door zijn poging aan? Hij ftierf, en Rome's ramp is Hechts ten top gereezen... V IJ F D E TO O N E E L. De Vorigcn, mucius. mucius, met drift voorttreder.de. Neen, zie hem leeven, beef, en leer de Goden vreezen! de opperpriester. Goon! appius, ter zijde. Welk een donderdag! claudia. Wat zie ik - (met drift) Rome is vrij! Zijn moed, zijn deugd, mijn hart, dit alles zegt het mij! mucius tot Claudia. Uw hart miskent mij niet; gij zaagt mij wederkeeren. Tot  TREURSPEL. 83 Tot het Folk. Romeinen,juicht! Gij ziet de Vrijheid triumfeeren! horatius. Kan 't zijn! — O meld ons,hoe dit wonder zij gefchied? mucius. Dit oogenblik van vreugd, van woeling, duldt dit niet. Ik zal,bij meerder rust, uw'wensch voldoening geven. 't Zij u voor thans genoeg,dat wij zijn vrij gebleeven, Dat zich Tarquinius van elk verlaaten vindt, Dat uw verheven moed Porfenna overwint, Dat hij veeleer verkiest uw Bondgenoot te wezen, Dan langer voor de wraak, die hem vervolgt, te vreezen. v. poplicola. O Rome, o Vaderland, was ons dit heil bereid! Wat zegepraal, o Held! beloont uw dapperheid! het volk. .s, Geen zegepraal kan glans aan zo veel grootheid leenen. Grootmoedige! zie Rome aan uwe voeten weenen; Hoor, hoe een Vaderland zich op uw deugd beroemt, En u zijn' Redder, u zijn' tweeden Brutus noemt! mucius. Ik ben genoeg beloond, 'k Bezit een kalm geweten, En mag een Burger van het vrije Rome heeten. F 2 v. p 0-  84 C. MUCIUS CORDUS, V. POPLICOLA. Zo zegeviert de deugd op boosheid en geweld, In weérwil van de ftraf, door Priesterlist voorfpeld. Zo lang haar hand ons fchraagt, zijn ons de Goón genegen, En nimmer werkt hun magt den eedlen ftervling tegen. De fnooden, di'e 't altaar... HET VOLK. Men Heep' hen ftraks ter ftraf, Verdelg' hunn' naam, en breek' de ontwijde tempels af! De Goden,.. v. POPLICOLA. Neen, mijn Volk! blijf fteeds de Gooden eeren. Geen priesterfchand' moet ooit hun waare aanbidding wee* Wat heeft deGodsdienst met dePriesterfchap gemeen? *ren» Hij blijft de troost van 'c hart ,bij al hun fpoorloosheên; Zijn invloed kan de magt der boosheid overweegen. De zegepraal der deugd is ook zijn beste zegen. Tet de Priesters. Maar gij, Ontaarten ! die uw' pligt zo fnood verzaakt, En' zelfs den Godsdienst voor het Volk verachtlijk maakt; Wat dreef u aan der Deugd den hartaêr af te fteeken, En voor een' Dwingland in der Goden naam te fpreken ? DE OPPERPRIESTER. Men wijte aan Appius al wat 'er is gefchied. Ons hart weêrftond de kracht van zijn beloften niet. HET  TREURSPEL. 85 HET VOLK. HoeJ Appius? APPIUS. Ja, ik! Mijn poging ging verlooren, Ik veins niet meer; gij moogt gerust de waarheid hooren. Waar mijn ontwerp gelukt, gi j zaagt den troon herfteld, Tarquinius in Rome, en u in zijn geweld. Mijn hart verfoeit om van hetGraauw de wet te ontvangen, Of van iets laagers dan een' Koning af te hangen. Dit dreef mij tot een' ftap, die u verdelgd had , aan. Lucilius heeft niets, dan op mijn' wenk, beftaan. Hij week uit Rome door een ijdle vrees gedreeven; 'k Veracht hem, al mijn moed is mij nog bijgcbleeven. HET VOLK. Hoe, Snoodaart! Rome's nood... APPIUS. Ik juichte in uwe ellend'. Reeds was mijn hoop op zege in 's Vijands heir bekend. Porfenna's laffe vrees heeft hem en mij verraaden; En 'k zie mij 't loon ontrukt van al mijne euveldaaden. HET VOLK. Wat lot waar Rome door uw fnood ontwerp bereid! VerraderI welk een loon verdient uw trouwloosheid! F 3  86 C. MUCIUS CORDUS, appius. Verkwist uw gramfchap niet; watrampen op mij wachten, Mijn grootheid blijft mijbij-zij leert me uwhaat verachten; claudia. Mijn Vader! fmooreen taal, die Rome in'taanfchijn tart... Romeinen! ach, zijn leed verfcheurt mijn zwoegend hart! 'k Verfchoon zijn misdrijf niet, neen, 'k fmeek om (mededoogen. Hij blijft mijn Vader;ach,weest met mijn fmart bewoogen! 'k Aanbad mijn' Mucius , en 'k gaf hem voor uwe eer > Wijdde ik u al mijn heil, geeft mij mijn' Vader weêr! Dit uur, dit zalig uur, kan niets dan vreugd gehengen. Zou ik', waar alles juicht, alleen hier traanen plengen? Neen, Rome! neen, mijn Volk! 'tis de edelmoedigheid, Die vrije Volkeren Van Slaaven onderfcheidt. (km: Ach, Hechts een oogenblik is ligt zijn deugd bezweeUw goedheid zal zijn hart op nieuw voor haar ontfteken. Hoe heerlijk ziet uw gunst zich dan eerlang beloond!.,.. appius. Houd op, Laaghartige! weet dat uw taal mij hoont. Hoe weinig kent gij mij! — ik naar hun' bijval ftreeven ? Ik knielen voor het Volk ? - Vervloekt waar zulk een leven! het volk, tot de Bondeldraagers. Men grijp' het monfter aan! i Ar-  TREURSPEL. 87 appius, hen aftvyzende. Ik fpot met uw geweld. Een dolk voor den dag haaiende. Ziet hier wat lang mijn lot in mijne handen ftelt! Neen, fchoon de Vrijheid heel den aardboóm om mogt Zij kan geen Appius aan haar triumf kar boeien. (blo£ie"> Nog groot, ook in zijn' val, durft hij uw gunst verfmaên. Zijn hart had flechts één keus — of heerfchen, of vergaan! O mogt die Vrijheid, die uw harten thans kan ftreelen, U al de gruuwlen, die de wraak ooit uitdacht, teelen! Mogt Rome, eerlang ten prooi aan valfchenglorie-fchijn, De vloek des Volks, de fpot des minften Nabuurs zijn! Ziet, ziet het, tot een fmaad des aardboóms neérgezonken, Op nieuw aan't fchandlijk juk eens Dwinglands vastgeklonken , Bij wienTarquijns geweld, toen hij uw goud verflond , Uw rechten ftout vertrad, uw Vrouwen ftrafioosfchond, Uw beste Burgers tot ten'fchanddood dorst verdoemen, En in uw klagten juichte, een zegen zij te noemen ! ^^ard', Ziet daar mijn jongften wenscb. 'k Verlaat met hem deeze En 'k ftaar dit uitzicht aan, dat mij nog wellust baart'! (Hij doorjleekt zich.") claudia, op het lijk van haar en Vader vallende. Mijn Vader!... ach, wat heeft uw razernij bedreeven.'... Mijn Vader!... Groote Goon! moest hij zo fchuldig fneeven! ho-  88 C. MUCIUS C O R D U S. HORATIUS. Dus loont in 't eind' de zucht naar magtenheerfchappij. mucius, tot Claudia. Verbant uw tederheid, Geliefde! — Rome is vrij! EINDE.