vi VOORREDE. heene cn Rhijnknds wedfpel. De aanmoediging die ik van tijd tot tijd van kundige mannen, en diestijds van de keurige Drukker p. van der eik ontfing , verflaauwde mijnen lust niet; evenwel had ik te veel in onze Ouden geftudeerd, datv dat ik niet opmerkte hoe zij allen, die hunnen natuurlijken fmaak aankleefden, vorderingen maakten. Dit deed mij volftandig bij het befluit blijven, om door geene vertaalingen en geleende brokken, de eigenaartige fchoonheden der nationale keuze te verbasteren, om dus recht toe, recht aan, volgens mijne eigene neiging een togtje naar onzen Hollandfchen Parnas te wagen; in het welke ik ook niet geheel ongelukkig geflaagt fchijne; althans zo ik op de gunst mijner landzaten mag roemen. Dus had ik van tijd tot tijd in mijne gedachten , en dikwijls op papier, gefield de fragmenten dié bij tijd en wijlen eens een ftukje in den fmaak van heemskerk zouden famenftellen. — Dit dus voorlang in mijne hersfens omkopende, kreeg ik nu in handen de Daphnis van gesner, en veele der hedendaagfche, zo genaamde, werkjes van nieuwe keurmeesters over het naï'f; bijzonder ook het werkje van den kiefchen Heer Mr. h. van alphen over het naïf, volgens riedel. Het trof mij, dat de  VOORREDE, vh de vooringenomenheid voor uitheemfche Natiën , zo verre ging, dat men ter naauwernood aan onze grote letterhelden een pluimpje , en aan den waarlijk naïven heemskerk geen fimpel bloempje gunde. Ik wierd gemelijk wanneer ik de Mesfias van klopstok voor een waereldwonder hoorde uitbazuinen; verzekert zijnde, dat zo een der verhevendfle en naauwkeurigfte vernuften uit onze Dichters het in onze taaie oorfpronkelijk gefchreven hadt, dat men hem op de diamanten klompen van zwanenburg, naar het dolhuis der Miltonfche Duivelen hadt verwezen. Niettemin had ik hoogachting voor de fijne uitheemfche vernuften * en belijde openhartig; dat , hoe gemelijk ik was tegen deze verregaande beledigingen onzer Vaderlanders , dat die gnorrige bui eenigzints overging toen ik de fraaije Fabelen van gellert en de Daphnis van ge sn er in een net Nederduitsch kleedje getooid zag; in zo verre dat de naijver post greep op mijne driften, zo dat ik ftout genoeg was , om eens te beproeven of dan onze eige naïviteit, (dit woord vooral, daar het een woord van fmaak «is) , zal ik behouden , niet in ftaat was om eens een proefje van ons nationaal vermogen te geeven, zo wij niet * 4 als  vïii VOORRED E.. als lafhartige letterdieven alles van anderen, en wel van uitheerafchen fteelen willen ; van 't welke de uitgevers der Nederlandfche Bibliotheek wel aanmerken : nic men in Engelfche en Frartfche Au&euren uitgeput is, begint men met het Hoogduitsch. — God verhoede dat men nog geen Laplandsch, Laponisch naïf voor wat fchoons- zal uitventen! Dit m V voorbijgaan. Mijn werkje voorzeker is zijnen oorfprong verfchuldigd aan den eerbied en den fmaak mijner jonge jaarèn voor de eenvoudige minnedeuntjes en eerbare zangen, vooral in naarvolging van heemskerk, de Ridder westerbaan, hooft, huigens en cats, en niet minder poot en veele anderen; ja ook bijzonder voor den geestigen Vaderlandfchen fmaak van lukas pater: gelijk kundigen ook zeer wel zullen ontdekken, waar ik het naïf van deze mannen door mijn natuurlijk naïf heb gefchakeerd en trachten naar te volgen. Men zie , ten blijke, de vrijerij van Damon en Phillis in, en men zal dra ontdekken , dat ik hier het fpoor des Muiders Drosfaarts eens heb willen drukken; althans eens heb willen beproeven in hoe verre wij zijn naïf "konden volgen, om dat ik van gevoelen ben, dat, hoe loffelijk ook onze ouden zijn, het  VOORREDE. ix het echter niet onmogelijk is hen op zijde te fchuiven en gelijk te worden; dat geen grootfpraak is, dewijl wij alle menfchen tot hetzelve recht gewettigd zijn: om dus tevens aan te toonen, dat hooft de man was, die, verre van de hernieuwde maatklanken uit Italië te hebben overgebracht, zo als de Heer huizinga bakker beweert, echter den zuiveren fijnen fmaak der oude en echte toonvallen uit de oude Hollandfche Dichters, ja kundige Rethorijkers, had'behouden en ontleend. Het fpijt mij, dat ik een zekerlijk bevalügen Dichter, ja grooten Dichter , hier over zulk een feil een naïven trek moet geeven. — Ik laat aan alle kundrgen over, of er in den mannelijken ftijl van hooft een zweem van 't piepend Italiaansch is. Bedoeld men de naarvolging zijner Minne- en Zinnebeelden, waar onder vele Italiaanfche vaarsjes liaan, zij hebben geen zweem naar een eenig Nederduitsch Italianismus of maatklank. Bedoeld men de minnekneepjes van den, bij de vrouwtjes van zijnen tijd, beminden hooft? Ja wel, ik geloof dat hij wel wat dartle kneepjes uit Italië gebracht heeft, maar vader cats had ze zo goed als hij, zo niet geestiger: en lang voor dat zij beiden leefden waren er welberijmde minnedeuntjes, en * 5 op  VOORREDE. xv aan den Latijnfchen bastaartsmaar der munnikken, die, gelijk alle fchrijvers der vroegere 13, 14 en 15de Eeuw volftrekt ons Nederduitsch naar de Latijnfche declinatien en conjungatien wrongen , zo als overvloedig in alle zelfsbefchaafde vertalingen te zien is. Dan ik ftap er van af, en hebbe geen doel met deze aanmerking, dan om aan te toonen, dat juist alle gevoelens die men over onze taal en dichtverbetering, in het gemeld illuftre Genootfchap, te berde brengt, niet altijd aan het ware oorfpronklijk beantwoorden; en vooral dat ik met achting wensch, dat de geleerde en geacrediteerde Heeren Schrijveren der Letteroeffeningen en andere tijdfchriften ook op gefundeerder bewijzen oordeelen in zaaken van dit belang; terwijl ik met de zuiverde hoogachting voor het fraaije ftuk van den Heer huizing a bakker betuige, deze mijne aanmerking, niet anders dan uit eene rondborstige kunstliefde, zonder twist of bedilzugt, op te geven, gelyk het een kunstbroeder (zo ik mij onder de geringfie tabernakelbedienden ftellen mag) past; en die dus ter opfcherping van het vernuft voordraage. Dit gezegt zijnde , keer ik tot mijn onderwerp ; en betuige, dat mij niets meerder tot het opftel van dit mijn werkje bewogen heeft, dan  xx VOORREDE. werp in die opzichte; niettemin blijve het der Wel. Ed. weduwe, en zijn teder overfchot, en'den nu, door Gods voorzienigheid onverwachtten nazaat, den lieven zoon na 's vaders dood gebooren, nog toegewijd ; voor zo verre als de erkentenisfe dit verplicht blijft, om zelfs na den dood der braven hen niet te vergceten. Meerder bijzonderheden laat nu deze tedere zaak niet toe: genoeg is het mij geweest, den welmenenden bruiloftszang voor dit brave paar, onder derPtijtel van zang lief en k weelzo et te hebben kunnen inlasfen. Wat nu wijders aangaat de zinfpelingenen Dichterlijke vrijheden, met betrekking tot welgemelde perfoonen , in verlcheide Ontmoetingen voorgedragen , zo is het er wel verre van af dat dezelve als waare gebeurtenisfen moeten aangemerkt worden ;, fchoon er in de daad zaakelijkheden in zijn, aan welker bewustheid of ontknooping den lezer niets zal hebben. Dan met opzicht tot de roos van Warmond is dezelve zo als ze hier befchreven is, toen ik te Warmond woonde nog in ware afbeelding en fpreuke tegenwoordig geweest; doch bij de overdragt dezer Heerlijkheid heeft de tegenwoordige Heer, Baron van Leijden, dat gebouw  VOORREDE. xx\ bouw vernieuwende, dezelve doen afbreken; evenwel is het oud blazoen, in liefde verwarmd, nog onder het Leijdsche Dicht-Genootfchap. Het overige zijn loutere vindingen en proeven van Vaderlandsch naïf, zo als ik dezelve dus nederig durf noemen. Ik noem ze uitdrukkelijk vaderlandsch, om dat ik mij yeel werk gegeeven heb met alle de eieraaden uit. ontleende vaderlandfche beeldfpraakige zinnebeelden en vooral eigen taainamen, te neemen; fchoon ik dikwerf, misfchien uit de algemeene gewoonte om Ovidiaanfche Goden of Godinnen in te voeren, hier wel eens mogte gezondigt hebben, vooral daar ik dichtlief doe zeggen: bladz, 179. Woud gij wel eer verheft, Endymion belonken, Diane , enz. Terwijl ik in 't zelve vers, het naïf behoudende, de Maane in natuurlijken ftand aanfpreek; gelijk elders ook b ore as; ook de noordenwind ; de Winter als perfoon of Godin , en de Winter als faifoen en jaargetijde; welke, {let wel) in den eenen zin vrouwelijk en in den anderen mannelijk is; 't welk de fijn kundige Rot. terdamfche Parnasftichter, de Heer p ie ter reuter zekerlijk niet heeft opgemerkt, ** 3 toen  xxii VOORREDE. toen zijn Ed. mij in 't vriendelijke over dit zo ruimfchoots vermengde woord, in de befchrijving der Leijdfche fledevaart, zijne aanmerking mededeelde. Ik ben van gevoelen, volgens den regel van meest alle eigenaartige Dichteren, dat zulke vrijheden, vooral de eérfte,- namelijk de Maane onder verfcheide benamingen te mogen benoemen , dfchoon het eene en dezelve 'zaak zij; als bij voorbeeld: Maane, Diane, Jachtgodin, Koninginne der Herren, desHemels, Godinne der kuischheid, enz. noodzaakelijk zijn. Even gelijk een Dichter vrijheid heeft een levend vorftclijk perfonaadje onder verfcheide benamingen te mogen betijtelen in' een zelfde vers: Prince, Vorst, Heere, Stadhouder, telemachus, Vader des Vaderlands, een goeden titus, of moedigen fabius ; ja ook mavors , heirfchrik, enz.; zo ook de Heer en Vaderen, Raadsheer en ^ cato, pijlaar van Staat, cicero, nestor, palinuur, en dus duizenden meer, die haare ontleening uit de oudheid , of daar in vermaarde perfoonen hebben, en welke vrijheden volkomen den Dichteren toegedaan worden; en zo ooit aan eenige natie, bij uitnemenheid aan onze Hollandfche en Nederduitfche Dichters; als hebbende uit den me-  VOORREDE, xxiiï menigvuldigen ommegang , ftrijden; oorlogen en eindelijk eene gastvrijheid met alle Europifche volkren , zulk eene onuitputtelijke fchat en voorraad van woorden en verfchillendc benamingen van een en dezelve zaak 'bekomen, dat 'er geene Europifche fpraake of -taaie hier op verre na- kan bijkomen : en derhalvcn het ook bijna onvermijdelijk is; ja het zijn volftrekt eicraden, aan onze dichtlievende uitfpanningen niet te ontzeggen: men ftaat ze ook toe, men erkent derzelver waardij, als ze maar niet al te verre gaan, en te veel gebruikt ©f misbruikt worden in even klanken; gelijk mij dus in de -voortreffelijke Germanküs van de roemenswaardige Juffrouw van merken verfchrikkelijk tegen de borst fprong , dat men' er fchicr geen drie bladzijden agter den ander leest, of men vind vanen op Germanen berijmt; *t geen zeker door de rijkheid onzer taaie wel wat had kunnen verplooit worden. Nu , dit als van ouds in 't voorbijgaan. Maar , zou men ligtelijk vraagen, v/aar toe eene voortelling te bewecren , die algemeen is goedgekeurd? ik antwoorde : om dat ik in dit mijn ftukje ee- ' iien grootcn flap op eigen gezag doe; te weeten ; dat ik den Arkadifchen dicht** 4 txm  xxr/ VOORREDE. trant , die men zo eenvoudig , onnozel, fimpel, volmaakt en oprecht afgefchilderd wil hebben, hier in eenen geheel anderen trant voordraag. Ik maak een Pallas of Godin der wijsheid van eene oude Hollandfche Priesteres. Ik maak een Stad in Holland tot haar Atheene. Ik vorm Herders tot Wijsgeeren en Taalkundigen. Ik fchep zelfs, naar mijnen zin, zo veele Engeltjes Zephijrtjes, Deugdengeestjes, als ik wil. En eindelijk; ik kies voor een Jupiter, eene opperwijsheid ; ja zelfs , zin/peelende , eene geopenbaarde Oppergodheid ; en tevens Teraphims en Huisgoden en beelden. Is dit niet ftout Lezer? Maar hoor mij ! gij zult mij gewis recht doen. Ik zal mijne mening onderfcheidenlijk voordraagen, want hier aan hangt veel van het gewigt dat ik aan mijnen tijtel geef, namelijk vaderlandsch naïf. Eerst wat aanbelangt de inlasfingen en perfoneele uitdrukkingen van de goede God\ de Voorzienigheid; het onbegrijpelijk Opperwezen ; de Almagtige; dat alle benamingen en uitdrukkingen zijn, die met allen indruk van eerbied door alle Christenen, en bizonder ook door de belijders van onze hervormde Jeere , en gezachvoe- ren-  VOORREDE, xxv rende Kerk, beleden worden. Dus zou het vreemd voorkomen aan zulke Lezers, die op de minne benoeming der Goddelijks eigenfchappen in een naïf werkje , den fchrijver ligt verketteren zouden, als zij in de tederlte vrijerijen , en doodsgevaarlijke vercieringeri der deugden, van de Voorzienigheid hoorden fpreeken: zij zouden misfchien zeggen dat ik een christelijke Hei- den was. Doch dezulken hooren mij: , Het getuigenis der heidenfche Schrijvers der Afgoden en beeldendienende Wijsgeercn, wegens de Duitfchen , onze Batavieren, en dus Hollandfche voorvaderen , is eenparig geweest ; dat zij als met alle de Duitfche volkeren oorfpronkelijk zijnde uit de (lamme Japhet, die zich in Duitschland verfpreid hebben ; dat zij uit dien hoofde onder zich hebben behouden veele der geloofsgevoelens en plechtigheden der Aartsvaderen; zo dat ze in het veld Altaaren luchteden : Teraphims en Haartgoden hadden : aan voorzeggingen, Propheten en Prophetesfen, Richteresfen, ja Goddelijke tekenen geloofden. Niettemin, hoe zeer zij beelden en nagedachtenisfen van • beroemde mannen, als een zeker zoort van Haardgoden eerbiedigden; dit , ja dit uit de eigen woorden van Tacitus voor vast ** 5 hiel-  VOORREDE, xxxv trapswijze natuurlijke aanccnfchakeling te vinden, die van den mcnsch af tot de naast aan hem komende dieren; van deze wedef tot andere naastaankomcnde ; en eindelijk tot een geheel ander foort van wezens van het plant- en fteenrijk, als wegfmelten. Daar een Mensch van zich zeiven opklimmende, met zijn zielsvermogen, zijn denkingskragt, zijn gevoel van onfterffelijkheid opwaarts klimmende , geene zichtbare wezens meer kan onderfcheiden dan door eene bijzondere goddelijke kracht; die zulke Engelen of Geesten, die, volgens de bewijsbaarfie gevoelens de naaste boven den mensch zijn, zichtbaar gemaakt zijn: gelijk uit zichtbare verfchijnzelen van Engelen en Geesten bewijsbaar is. En zo ik voor mij vast Hel , geloof ik dat wel dra de Materialisten van hun ftelzel zouden afgaan, indien ze zich eens tocleidcn, om, daar zij de Hoffelijke aanccnfchakeling zo fijn onderzoeken , eens op te fpeuren of zij in gemoede kunnen verklaaren, nooit eenig zielsgevoel gehad te hebben , dat, fchoon door de zintuigen werkende , hen van eene opklimmende aaneenfchakeling boven zich zoude overtuigen. Dan ik Hap hier van af, meenende genoeg aangetoont te hebben, in hoe verre , en tot welk *** a ee-  xxxvi VOORREDE. oenen trap ik mijne Befcherrngeestjcs e& Dcugdcnferaphijntjes gebracht heb. Althans zo verre en niet verder als de onftcrfiélijke hoogvliet, de vierfchaar des Goddelijken raads, met zijne Deugdengecsten vercierd heeft; en dit voorbeeld is mij genoeg. Wat nu betreft mijne tafreelen van kuifche liefde , deugdzame liefde , kusjes en zoentjes; deze heb ik zo eenvoudig, en tevens gevoelig trachten af té maaien, als de tederheid der ftoffe dit vereischt? vertrouwende dat de reine kuischheid zelve zulke kusjes en minnarijen aan onze Vaderlandfche liefdehartjes niet ontzeggen kan. Hebbende ik ook goedgevonden om verfcheide versjes, bij wijze van liederen, te dichten, welke op Vaderlandfche bekende wijzen kunnen gezongen worden, en waar van ik hier de voomaamfte op eene lijst zal bij voegen. Nóg moet ik melden , dat ik eerst van voomeemen was-, om, op de wijze van heemskerk, telkens bij Benige bijzonderheden nooten of aanmerkingen te maaken, doch wel te rade wordende, oordeelde ik , dat het beter ware die agterwegen te laaten, om dat, zo men eenige oudheidkundige of andere aanmerkingen te maken had, dezelve best in een bundel. alleen te laten. volgen, dan cc-  VOORREDE, xxxvh eene aaneengefchakelde hiftorie afgebroken in de lezing te maaken; het geen ik, behoudens eene diepe hoogachting en eerbied voor heemskerk, een gebrek in zijn heerlijk ftuk oordeel te zijn. Maar als men begrijpt dat heemskerk leefde in een tijdperk toen alle geleerden comentarieerden, dat is: hunne werken, en zelfs predicatiën, vol aantekeningen uitgaven ; doch dat men nu niet te onrecht oordeeld, dat een Aucteur zo wel zijne te maakene aantekeningen in de ftoffe zelve kan inlasfen, zo heb ik mij ook aan deze keuze gehouden ; behoudens echter om, zo ik 't goedvinden mogt, mijne bijzondere aantekeningen over 't een en ander wel eens uit te breiden. Zie daar dan , w«(arde Vaderlanders! 't geene ik noodzaakelijk in deze Voorrede te zeggen had, of zeggen wilde : heb ik door deze proeven uwe gunste verdiend, zo fchenkt ze mij: oordeelen anderen anders; dat zij mij dan niet haaten. Het zij dan het een of het andere gebeurt," mijne Vaderlandfche Liefftentjes mogen met haar zachte kusjes den Lezer bevredigen, of gulhartig bedanken. Vaar wel. ZANG-  Z A N G :W IJ Z E DER LIEDEREN, IN DEZE V R IJ E R IJ E N VOORKOMENDE. Bladz. 25. Vrindinnetjes wie gij ook zijt &c. Op de wijze: van 't Spaans Heidinnetje, of, Gaat zegt aan onze keukemeid: Bladz. 2(5. Wat meent gij, Herdersrcijen? &c, Op de wijze: Van de Wasfenaarder Her- derinne bij Heemskerk. 6 Wel vernoegd de zinnen! Bladz. 41. Ik weet , hoe men wijsheid eert, enz. Op de wijze: Ik weet in des waereld roni, Bladz. 64. Aan eene Waterftroom. &c. Op de wijze: Au bord d'un clair ruisfeau, Bladz.  a DICHTLIEF en voeccren te gemoete huppelende , nogthans, uit zugt tot de Bataaffche Galathétjes , zijnen gouden glans langs het vrolijk zeegroen , op dunne golfjes vooruintelcnde , die op de koontjes der Visfcherinnetjes , en de bolle wangen der Zeegasten , met zulk een' levendigen gloed doet wederkaatfen , dat haare blosjes , als met goud vermengd, de levendige kracht van bekoorende tronietjes tederlijk ontvonken-, terwijl dé zagtgekemde zeegolven , met beurtlingfche overtuimelingen voortwellende , tegen de zandbanken aanfluiten , en het gekleinsde zeefchuim , als een fijn weeffel van gepoft kantwerk , tegen den voet der zandduinen borduuren. t Hier is het, dat ook Arions Dolphijrïén , al dartelende en duikelende omtrent den oever , luiïlergraag bovenkomen , om de fchelle Visfchersdcunen af te luifteren , en duizende foorten van visfehen , bijeen gcfchoold , vrolijk wemelen , tusfehen de brandingen en wielingen van Callas en Brittes overfchot, aan de wijk der Nooren en Katten. "" Aan den anderen kant van den LandfTroom van dit godlijk Gewest, .vloeit met vol-  GLOORROOS. ii de marktplaats betrecden. • Hoe menig ruikertje wordt 'er dan door de zoete fchooljeugd , Velledas lievelingen , niet onder een eerlijk blosje gekoft, of heufchelijk afgetroond , en tusfehen de zwellende borstjes eener bekoorlijke deerne geplaatst ! hoe menig kransje niet gekoft voor de bruine lokken van een licftaligen jongman ! Gints komen de blonde en de blaauwoogde Zeemeisjes , rijziger van geftalte en vlugger dan eene Rhce , fierder dan de Griekfche Galathéa , de volgelaaden vischben , met krimpSchelvis, Cabeljaauw, Tarbot en fpringende Tongen, op de verkoopplaats uitftrekken , als de Marktbaas te hoop te koop roept; terwijl de vlootcn krielen van zeevisch , die net gekorven en fchilfrig opgekrompen in frisch bronnat op de vischbanken zo lekkertjes en zo graagjes te veil liggen , dat men 'er in bijten zou, terwijl , 't gejoel der marktpraat onder 't gemurmel van 't ruifchend en kunftig Fontein, zagtjes met een zeker foort van gedommel toeneemende , Arionsvisfcheh , in wit marmer uitgehouwen , als nog uit hunne fpuitgaten de fonteinflraalen tot eene groote hoogte opblaazen , daar het water, tot zijne hoogte gekomen , met duizende cristallen drupjes in de kom nederftort, en aldus  it DICHTLIEF en dus de zangkeurige hartjes van dit oord begunftïgt, of de prevelpraat der kittige meisjes en knaapjes, onder het marktgejoel , met lieflijk fonteingeruisch in de ooren fluistert. Hier naast komen dan de bruine Veenknaapcn en bolle deernen , onder de fehaduwrijke linden , ooft en moeskruiden aanvoeren. De knechtjes, in 't roeien van Rhijnfchuitjes wel ervaren, kletfen de riemen in het nat, en dezelve met een vaart binnen boord geflagen hebbende, fchieten de fchuitjes aan wal. Een zeilhandige gast, wien de duwboom best ter hand ftaat, zet de druif tegen de borst , en met een vaste fchuif op den boom voor over hangende , fchijnt hem de fchuit onder de voeten te ontglijden ; maar, radder dan de vlugge Triton, wendt hij zich om , rukt den haak uit den grond , flaat dien in den paal , haalt de fchuit aan wal, 't wimpeltje op 't mastje waaiende, en dringt tusfehen de roeifchuitcn in. Zij binden, boord aan boord, de booten vast, en omringen den oever met een rijkgelaaden vloot van ooft en veldgewas. De bolle Deernen met bekjes , ronder en bloozcnder dan de appels, die zij te veil fchikken j met lipjes, roo- der  GLOORROOS. *3 der en frisfcher dan de kersfen , die in de korfjes geplaatst zijn ; en oogjes, flonkcrender dan de aanloklijke kleur der beziën. Dat bekoorlijk goedje fchikt , elk even bézig, het ooft in de gevlogtene korven te koop , en op de omgekeerde manden gezeten , wachten zij , al koutende , den kooper af. Jagtlief, met koppels konijnen, of verftrikte haazen , faifant of veldpatrijs, of met korven vol jonge véidduiven , lair.preitjes , of lijders en fneppen ; Kooiman met endvogels en ganzen ; Rhijnlief met gouden baars , zilveren voornen of vetten fnoek en palingen als een arm zo dik : alle met hunne gezellinnetjes, brengen de vangst aan, en , gefchaard langs dcnzelfden Rhijn , vertooncn eene allergezegendfte vermenging van vaderlandfchen overvloed , fchooner da:i de marktpleinen van Venetiën , of de beroemde cirkels van oud Grieken ; frisfcher van fruit dan de castanje-korven , cornoeilje en nooten-gaarden van Andaluziën 5 aanloklijker dan de met rooden granaat- citroen- en oranjeappels gevulde korven van Casïiiiën. Hierbij (laan de flagters, in rein en onbefmuld gewaad; reiner dan een Offerpaap, ge-  14 DICHTLIEF en gewoon het offermes te hanteeren, orii voor de altaaren der wichelaaren , welgemeste zuiglammen , goudgeel dooraderde runderen .en blankgevleeschte kalven te keelen. Dit handig', volkje, door en door in het mesten van flagtvee bedreevcn, weet zeer geestig, onder 't handelen , de moje keukenmeisjes een zoet praatje te vcrlecncn , en de {luikerijtjes te begunlligen. Mier digt bij ftaan de Landbouwers, alle frisfche en boutige kaerels ; met tot over de krop toe yol gelaaden koorn- eri graanzakken , op 't plein : dceze ftaat voor ecncn kapel weke, en klapt den kooper geluk toe ; die beziet aandachtig de haver , fpelte en rogge, terwijl een derde vast zak op zak vol graan ter markt torscht , en tot over de ooren in den last fteekt. Daar deze overvloed getuigen geeft van de kunst onzer Landzaten, om uit drooggemaakt moeras menigten van graanen te teclen , is de voorgrond van onze aloude terp , aldus tot, een heerlijk en gezegend marktplein gefchikt, en is aan derzelver optreê de grond bezet met kost* lijke gebouwen , ftaatlijke geftichtcn en deftige wooningen, alle even. juist , kunffig en geregeld gebouwd ; waar tegen over het achtbaar gebouw der Vaderen met een wcêrgaêloos konltigen toren , en allerlieflijkst rin- kin-  GLOORROOS. alleenlijk ftaat de Vrijheid toe, dat ds jeugd, op den heuvel gezeten , onder 't knoopen van grasjes, fprookjes vertelt, en minnedeuntjes zingt: 't krielt- er des van maagden en knaapen. De vlammende oogen Itaafen op duizende lonkjes, die de Herderinnen en Boomgaardcnicrftertjes op de koontjes fpreiden; de • Meisjes, elk op 't properst opgefchikt, en niet dom , om haare bekoorlijkheidjes uit te venten , huppelen op en neder door den afhellenden boomgaard; heur gedribbel is bevalliger dan voorheen dat van eene Veilaalfche Non, in de hangende tuinen aan den Tijber, van de Babijlonifche Serrjiramis: ontleend: vlugger zijn de Meisjes ! dan de Idalifche Godinnetjes aan den ronden dans der feesten. Deze, trots op welgevormde voetjes, weet, in het ncdertreden, de rokjes bcvalligjcs op te ligten, op dat men als ongemerkt de fijne enkelen 'zie; ,eene andere, fchoon van boezem, vlijd. zich, als kwanswijs zwaar vermoeid van 't klimmen, op het klaver neder, en lokt het oog van den tuurenden knaap op den hijgenden krop. Eene derde , vlugger dan een haazewind , fpringt luchtig en vlug over de ruifchende fontcinltraalen, en laat zich willens nat klctfcn, om geestig jok Ba ts  2ó D I C II T L I E F e n te verwekken. Anderen, reeds verzcid, ontwijken de pret, cn zonderen zich af, om in eenig Prieel te liefdekoozen; terwijl de gehuuwden, onder dit gewoel, zich den glimmenden kroes doen langen, en den Rhijnwijn. met Caftiliaanfche Cijders en zuiver bronnat doen gesten, dat het fchuim om de ooren ipat; daar intusfehen de vrouwtjes en moeders met de kinderen zich vermaaken, als de dreumisjes holder de bolder van boven neer in 't gras rollen; terwyl ouder knaapjes, op het plein, met den bikkel of knikkers fpeelen. Elders zit Blijhart intusfehen te lagchen, en vermaakt zich onder zijn fles met een fmakelijke pijp tabak, een gebruik den ouden onbekend, en nu ruim zo vaderlandsch als bij de Ouden het kaauwen van fpeceryen. . Kortom alles is vreugd, alles is pret en eerlijk vermaak; zelfs de ftille nacht gedoogt dan geene rust aan de vrolijke oogen. De aangeftookene lampen verlichten den Terp en den Tempel. De blijdfte nacht, dien ooit de Vrijheid zag, eischt dus dit jaarlijks Feest. TWEE-  GLOORROOS. 21 TWEEDE ONTMOETING. H et was dus eens op zulk eenen feestdag, dat de zon, in het fiekeïig Scorpioen geklommen , de wolkjes van den herfst met zijn vergulden daauw tegen de zilveren karos van zijne zuster, uit de Oosterfche verhevelingen oprijdende, terug kaatfie; dus kwam de zilveren Maane, dc Koninginne des nachts, nu in haare volle majefieit, omringd van de eeuwig tintelende Herren en de lichtjes van 't Noorden, als zo veel kleinodiën om haaren witten fatijnen tabbaard , navrolijk oprijzen, daar zij vast voortreed op haare wolkkaros. Zij was verzeld van het vrolijk zevengeftarnte en de Harren van de Maagd, huppelende, op den Feestdag der zeven vrije Landen, om den ftoel van Casfiopea, naast de nu in 't firmament geplaatHe pijlen der Eendracht, door de dubbele fnoer der eeu~ wen verknogt, daar zij nu heerlijk verfcheenen in 't fijn goud der vrijgevogten Landen: de. Oranjen banden blonken in den gloed der Noorderlichtfiraalen, en vuurden B 3 heer-  aa DICHTLIEF en heerlijk uit de wolkbanken der Noordzee. Kortom, de hemel verfpreidde een majeftueufe blijk van luister op dezen dag. Het Herfstfaizoen fchonk alles wat vreugd en feestgebaar kon voeden. De Wijnilok, tot op den grond buigende door een' last van muskadellen en wijntrosfen, waasfemde den mildbedaauwden adem van den gulden herfst, op de doorfchijnende robijnen en paerlen van roode en groene wijnbeziën; de popel pronkte met zilveren, de beuk met gouden bladeren; de linde, willige, en els fchakcerden, op de toppen der bosfchaadiën, eene dommelige bekoorlijkheid, om den, naar rusthijgenden, Zomer met klapwiekende Zephiertjes al zagtjcs ter rustkoetfe te geleiden, en , haare tengere leden onder de koeflerende deken van de opééngevlijde boombladeren toe te dekken. Het aardrijk begon de verblijfplaats van het wentelende gedierte toe te fluiten; de Noordzee ruischte den voorzang der noorderbuien; de Rhijn begon de rietakkers onder zijne ftroomvleugels te bedekken, en de tedere vischjes in de wortelholen, het loof van els, waterwilg en esfen te verbergen; kruid en plant, al zagtjes het hoofd naar de aarde buigende , viel al knikkende in den win-  GLOORROOS. 23 winterflaap; het trckgevogelte, nu van vceren genet, vong de Atlantifche of Egiptifche reis aan; de lieve huismusch en het vriendlijk winterkoninkje alleen bleeven ons bij; de winter was voorhanden; alleen de'gouden zonnebloem en de geele veldranunkel draaiden de kroonen van goude nog naar de zonne; de wijndruif zijne trosfen naar de maane; de najaars mespel, appel- en peerenboom, de hazelaar en nootenboom verkondigden nog, dat het geen volkomen winter was; toen de weldenkende dichtlief, gevat op fchoone zangen en keur van taal, onder den drom der& Rhijnlandfehe feestelingen zich begaf. Hij koos zijne zitplaats, tegen den grijzen muur des Burgs. Oplettend op alles, en vatbaarer voor de dreunende Heldenzangen, baarde de menigte van bevalligheidjes, die den Feestterp op en af trippelden, hem meerder verwondering dan aandoening; niettemin was het oog niet onaandoenlijk voor welgemaakte fchoonheden: maar juist terwijl hij bezig was' met tuuren, hoort hij onverwacht eene welfpreekende ftemme, eenen Latijnfchen Heldendeun aanheffen, ter ecre der Batavers en Lugdunums helden, Welk een kracht heeft de dichtkunst! dichtB4 >1EF»  H DICHTLIEF en lief, als opgetogen, luiftert aandachtig, nadert zagtjes, en, achter een Iigufterhaag fchuilende, beluiftert den Batavifchen Latijner, en, een fchrijftafeltje uit den zak haaiende, dicht voor de vuist den zinger in vaderlandfche taaie naar. Hij heft dezen zijnen beurtzang aan: beiden zoeken zij elkander, beiden naderen, beiden ontmoeten en begroeten zij elkander als Dichters, en verheugen zich op den feestdag en over zulk eene vriendlijke ontmoeting. Toen werden zij juist beiden door eenige geestige meisjes uit een fchutlog befpied, en door eene uit den hoop, van den doorkijk des muurs, twee Lauwerkransjes toegeworpen, waarvan het eene juist op de lokken van dichtlief nederdaalde, met zulk een zoeten en zachten val, dat zijn brein fcheen te ontroeren, om een Dankliedje aan dit Godinnetje te wijden; terwijl het andere kransje, op de gefchreeven rollen van den Latijnfchen Bataver vallende, zijn lchoon vaers bekroonde, In die verrukking zogt elk naar 't Vriendinnetje, dat dezen zoeten pots gefpeeld hadt; maar te vergeefs; 't goedje was te leep, om zich zo maar te ontdekken. Dichtlief nam  GLOORROOS. 25 nam affchcid van zijnen Vriend, en , inmiddels zich onder een perelaar nederzettende , fneed hij dit rijmpje op , aan de onbekende Kranswerpftertjes. "Vriendinnetjes! wie gij ook zijt, , Die ons hier hebt befpied, Mijn feestzang zij u toegewijd, Verfchuil in 't groen u niet! Voor 't kransje dat gij op mijn hoofd Zo zoetlijk daalen dcedt, Wordt u een bloembouquet beloofd: Het is aan u befteed. Of meent gij, zoete herderin, Dat dichtlief niet bevroedt, Hoe dat men aan een feestvriendin, Een heufche gunst vergoedt? Hier groeien nog, al gaat het groen Nu, met den herfst, naar bed, Veel tuiltjes voor een bloemfeftoen: 't Worde op uw kleed genet. Zeg, aartig meisje! zeg mij doch, Wat uwe jeugd bewoog, Om met dit geestige bedrog Te fpeelen van omhoog! B 5 'k Zweer,  sS DICHTLIEF en 'k Zweer, meisje! fchoon gij u verbergt, Dat ik u zoeken zal. Een herder, door ' een' krans gevergd, Vindt ligt die 't vlogt in 't dal. Dichtlief hadt dit naauwlijks lugtigjes cn uit boertcrij opgefneeden, of hij hoorde boven zich een gefchater van lagchen, als of een partij blijde tortels, met de ftenime der fpreeuwtjes en meerelaren, een vrolijk fchertfend geluid in de bosfchen maakte. Een der meisjes, dat haar liedeboekjen bij zich hadt, en met haare gezusters en gezellinnen in een belommerd prieel zat, floeg bij geval een aartig liedjen op, dat op dicht liefs deuntje wel ter fneede kwam. De meisjes weeten weldra 't geen haar lijkt te vinden. Zij hieven aan: \Vat meent gij,- Herdersreien, Dat hier een Herderin, Wanneer ze een' krans wil breien, Dit doet uit dartleu zin! Neen zeker, Jongelingen, Hij dwaalt, die dit gelooft: Een herder wordt voor 't zingen Veelligt wat groens beloofd. Om  GLOORROOS. *7 Om een onnozel kransje, Vereerd met luchten zin, Beeldt zich een fneedig lansje Veelligt wat ernftigs in. Wij willen geen bouquetjes, Noch roos, noch bloemfeftoen. J Een maagd vondt ligt de fmetjes Verborgen onder 't groen. Des fpaar uw roozenkroontjes ; Zoek niet naar die 't Laurier, Ten prijs van uwe toontjes, Wou werpen op uw Lier. Wij zijn in deze linden Voor uw befpieden vrij: Gij zult ons hier niet vinden, Al zijn wij digte bij. Dichtlief hoorde dit Liedje naauwlijks, of hij hadt aandachtig gelet waar de ftëm van daan. kwam. Hij klauterde flil tegens een dikgebladerden Moerbeziënboom, dien langs den muur geleid was, naar boven en meende de meisjes te beloeren; dan gloorroos, de oudfte der Vriendinnetjes, cn ' die de kransjes geworpen hadt, was te zeer op haar hoede, om ■niet fchiclijk te verhuizen: evenwel keek ze ,   G L O O R R 0 0 S. 29 onder een goud hoofdijzer glad geklemd, en lieten twee tooveragtige krulletjes over de bandelotten der oorcierfelen zwieren, wijl de bolle borstjes op een half keursje, onder een met kant bezetten kroplap eerlijk bedekt, de bloedkoraalen halsketting en souden dop, zagtelijk bewoogen. 0 ,, • • f , , ; e- De Rhijnlandfchc, de Veen- en Melkmeisjes, even net gekapt, trokken door de frisfche en gezonde tronijtjes, die onder den brccden ftroohoed lonkten, met eene levende gaauwigheid de oogen der knaapen tot zich, even als een fruitgraag oog door een frisfchen appel, in 't midden van een fchotel bloemen,' graagjes aangelokt wordt. IJder, naar zijne zinnelijkheid gekleed, wandelde op het feestplein: de knaapjes meest net in het bruin met chitfche hembdrokjes , een halfwambuis, een geknoopt dasje, waarover de gouden hembdknoopen blonken, wijl de dasflipjes netjes opgerold in de welgaten van 't wambuis ingeitokcn waren; allen droegen ronde hoedjes met oranjen lintjes en llrikjes; zij zogten elk hunne vriendinnetjes; de herders, meest in het bruin, grijs of wit uitgedost, hunne veldwaardijtjes. De fchool- jcugd >  GLOORROOS. 33 rooze roode voering, op 't hoofd, welker weêrfchijn op 't gladde voorhoofd zulk een zachte gloejing gaf, als of de dageraad de lagjes op de morgenwolken fcha* duwde, als zij met haar purpren vingren de gordijnen van den dag openfchuift. Op dit bevallig hooftdekzeltje waren allerleije 'herfstbloempjes, ja zelfs nog najaarsroosjes gevlogten , welk kransje met het hoedje een weinig over de linkerzij was overhellende, even als de Tuinmaagd losjes met haaren vrijen hoed op de fpeer dartelt : eenige der afglooijende mijrtheblaadjes hingen lugtigjes over de bruine lokken , die eenvoudig en door de natuur gekruld, van het gladgebreide hulfel afvleiden, en, met eenige roode en witte linten gefhïkt, langs den ijvooren hals onbedwongen zwierden: juist zo als de welige klimöptakjes, met den geurigen hondsdraf doorvlogten , van den tierigen top eens jeugdigen Eiks afzwieren, en uitfteeken bij alle boomgewas; Zo blonk de rijzige gloorroos, met dit aanloklijk hulzel , uit onder de maagden. Om den ijvooren hals hadt zij een fijn fnoertje van roode Acatiekemen, beurtlings door purpergloeijende granaten geregen, met een roozenrood lindje, dat in den nek losjes zwierde, gefnoerd, terwijl het lint van C het  GLOORROOS. 37 van Zephijrüs en Flora op gefchilderd, en 't lieve Meisje hadt de bruiloftsbloempjes nog in de fpichtvingerige rechtehand. Zij hieldt het ruikertje niet lomp noch boers in de volle vuist, maar fchilderachtiger, dan Apel zijne Griekfche Venus met de roos van Paphos tusfehen den duim en twee vingeren afïchilderde. De pingeling met een goud hoepje bezet, befloeg het bloemtrosje, en de' fijne vingerlijntjes, wat uitfteekende, fcheenen als 't waare de roosjes nog af te plukken; terwijl de zwartfluweelen Brafelctjes om 't fijn gebeente van den arm, met granaaten als zwarte ligufterbeziën tegen de hagelwitte bloemen, afïïaken. De knoopjes der brafeletjes, van fijn goud, hadden, onder twee heldoorfchijnende geflepen chriftallen glaasjes, het een de ftandvastige liefde van Borfelen en Jacoba, het andere het Spaans heidinnetje geëmailleerd. Om den middel, bij den fleren zwaai der heupen, hadt de Schoone een breed zijden gebloemd lint geftrikt, waaraf een helder doorfchijnend zwart gaazen fchortjen over de wolkblaauwe fatijnen bouwen nederhmg: wondergeestig was dit evaatje met gepofte kanten en ftrooken al golvende bezet, terwijl het lugtigjes door een tegenkomend windje, de tekening van welgemaakte kmetC 3 j«  GLOORROOS. 4i Hij zette zich hier op een groen zoodje in de fcheemering neder; want de avond was aireede gedaald. Hij zat dus in zijne, met lover en digt klimop oyerfchaduwde, Tuinhut, en, na eene poos met het hoofd op den arm gerust te hebben, dwong hem 't verliefde hart minnedeunen voor heldenzangen te verruilen. Ach! iprak hij in zich zeiven.: wat is wijsheid ? wat geftrcnge wijsbegeerte , als ze voor eenen lonk bezwijken moet? wat is helden moed? wat alles? als een eenig aanfchouwen van eene kuifche maagd tot in de ziel dringc? Hij dacht, hij peinsde, van peinzen raakte hij aan het prevelen, ■ van 't prevelen aan het dichten; Liefde toch dicht, en rijmt, zonder dat ze h fchier weet: van 't dichten raakte hij aan 't zingen; doch niet te min uit vrees van beluisterd te worden, zong hij, meest in zich zeiven, dit wijsgeerig lied: Ik weet, hoe men Wijsheid leert; Ik weet, hoe men Taalkunde eert; Ik weet in Poekrijkc zaaien, Met Geleerden om te dwaalen: Maar, wat Liefde's meester zei? Is voor mij onnozelheid. C5 *  42 DICHTLIEF em Ik weet hoe der helden moed Sterke llooten zwichten doet; Ik weet, hoe zij moedig ftrijden, Als zij 't Vaderland bevrijden: Maar 'k weet in den ftrijd der min, Niet hoe 'k mijne fchoone win. Ik weet, hoe een Koopman (laaft, Zwoegt, en zweet, en hijgt, en draaft, Hoe hij, om een fchat te gaêren Bel de Poolen om laat yaaren: Maar, helaas! terwijl ik dool, Dwaal ik om mijn liefde-Pool. Ik weet ook, hoe de Advocaat Voor de wijze Pleitbank ftaat. Ik weet, hoe welfpreekendheden 's Rechters harte kunnen kneeden: Maar, wat ooit mijn Liefde zegt, 't Meisjes hart beflifs' mijn recht. Ik weet, hoe der zonnegloed 't Aardrijk koeftert, ftreelt en voedt: Hoe de maan en ftarrenlichten, En natuur haar' loop verrichten: Maar de ftar van 't Liefjes oog Straalt voor mijn gezigt te hoog. &  GLOORROOS. 43 Ik weet ook, hoe de Artzenij Bloem, en zaad, en kruiderij, Naar de mengkunst, uit kan leezen, Om de krankheid te geneezen; Maar, hoe Minn'fmart wordt herlteld, Heeft de kunst mij nooit gemeld. Ik weet, hoe men in het veld, Op de fluit de toonen Relt: Hoe de Herders zich verblijën, Handjes klappen, fpeelen, vrijen: Maar een druk van Meisjes hand, Die ik min, drukt mijn verftand. Ik weet, hoe en kruid, en ooft, Van den daauw de kusjes rooft: Hoe de vriendelijke bloemen Op haar minnarijtjes roemen: Maar, hoe 't meisjes zoentje raakt, Heeft mijn mond nog nooit gefmaakt. Ik hoor, hoe de Filomeel Zingt en juicht met luider keel: 'k Hoor de vinkjes, daar zij fpringen, Lieve minnedeuntjes zingen: Echter hadt mijn Meisjes ftem, Zelfs bij 't eerfte Lied, meer klem. ^  44 DICHTLIEF en Kom, zoet Meisje, word, in 't end, Aan uw dichtlief eens bekend! Zangeresje, Hartentroosje, Gun me uw kusjes, gun me uw roosje: Dan zingt dichtlief voor altijd, Hoe zijn lieve fchoone vrijt. Dichtlief, na aldus uit den grond zijnes harten dit Liedje te hebben opgedeund, ontdekte toen eerst, dat hij finoor' lijk verliefd was. Nu wilde hij weer op de baan onder de feestelingen omzwerven; dan bedacht hij zich weder, en zeide in zich zeiven : gewisfelijk deze lieve Herdcrinne zal zich der nachtvreugde onttrokken hebben; ik zal ze onder de reijen niet vinden; — de trek van eerbaarheid en heusheid was te fterk op haare rooze - koontjes getekend , haare lonkjes waaren te onfchuldig , haar opflag te nedrig, om zich onbedachtzaam aan al te veel vermaaks over te geven; en, heb ik 't niet al mis, haare ontroering, toen ze mij ontwaar wierdt, was misfehien te aandoenlijk om zich te ' wagen aan het vervolgen van mijne onfchuldige oogen: ach ! zou ze mijne gevoeligheid ontdekt hebben? zou zij, toen mijn oog haar oogelijn ontmoetede, mijne bctcuterdheid gezien heb-  GLOORROOS. het ftrou hoedje vast prikte. Dit had dichtlief juist toevallig gezien; hij riep zijn vriend; ik zie, fprak hij, twee Meisjes bezig aan de tuiltjes van haar hoedje ; taalrijk zag ze van verre, 't is alwaardij! mijn fchoone alwaardij! waa 't antwoord. Zij beiden fluks voor uit: zij naderden, en ziet de fchoone gloorroos was aan de zijde van alwaardij. Dichtlief zag haar en herkende haar reeds van verre. Ach! riep hij, dit is mijn meisje! diï is mijn lieffie ! Ja, dit is mijn leven zelve. E - VIER-  6$ DICHTLIEF en VIEPvDE ONTMOETING. alrijk vloog zijne alwaardij om den hals en kuste haar hartig. Welkom mijn fchoone , mijne alwaardij! , hoe komt gij hier zo gevalfig , zonder mij iets daar van gezegt te hebben? ben ik uw gezclfchap omvaard ? hoe! mijne alwaardij in deze duinen , zonder een eenigen knaap of gezelfchap? alleen met deze bevallige cn fchoone Hcrderinne? zulke twee hcufche Meisjes, zonder Geleigezel in deze eenzame ïtreeken? — Wie is deze bevallige hcrderinne? haar opflag is niet minder heusch en eerbaar dan de uwe. 4— Gewis zij zal ook niet onachtzaam genoeg zijn, om alleen, naast deze willige en populierbosjes , te kuijeren : gij hebt meer vriendinnetjes bij u. Waar zijn zij ? wie zijn zij? — hoe komt gij hier ? De hagelblanke alwaardij glimlagte, doch fcheen een weinig verzet over de twijffeling van haaren minnaar ; niettemin was dit verdenken haar aangenaam. Zijne blijdfehap en de zorge voor haar, waren overtuigende blijken van liefde. Haare fchran- dre  70 DICHTLIEF en melk en fuiker, thans de gcwoone drank der vrouwen. Men praatte over 't feest, over den opfchik der meisjes en knegtjes , over de fchooljeugt , over duizende aardigheidjes , en vooral over de Liefftentjes , die met heur portuur op 't feest waren: elk had wat nieuws , alleen de lieve gloorroos zweeg : — doch een der meisjes, wat fchertfend van aart , zei tot mij; vriendelijke Vriendin, bekommer u over het flilzwijgen van onze gloortje niet: zij is bezig met een liedje te dichten om op het deuntje van een onbekende zanglief te antwoorden. .— Neen , zei de fchrandre gloorroos, ik peinsde, of ik ook iets op de jalouzij bijeen kon flansfen. Maar zij bloosde toen zij het zei: ik merkte haare belemmering , cn zag wel waar 't honk was , des vatte ik den drinknap , perste hem vol cn zong lugtig het rijmpje waar mee gij mij bcto-verd hebt. Spreid, o meisjes, vrij u leukjes; Lieve vrijerij is vrij. Stook de gloedjes, vang de vonkjes, Liefde kent geen Jalouzij. 't Hart-  GLOORROOS. 71 't Hartje wordt, door loddrijke oogjes, * In het liefdekoort, vcrilrikt: Liefde fpant zijn peesje cn boogjcs , Daar 't op eerbre maagden mikt. Vrienden zing met Alwaardij; Liefde cn vrijerij is vrij. Alle do meisjes lagten dat zij fchaterden; ik bragt den nap aan gloorroos . zij herhaalde mijn liedje ; zij was wonder in heur fchik ; ik wilde weer gaan wandelen. Neen, fprak de overbevalhge juliane , gefterkt door gloorroos woorden , terwijl haar lieve wigtje, aan de fneeuwitte borften, reine vaderlandfche moedermelk lepte; mijn kleine moet flaapen «raon wij naar onze tenten. — unze waard&e Moeder wagt ons. Die brave oude vrouw heeft ons nooit ontijdig t huis zien4omcn : wij zouden haar in ongeruste! bien&en. Hoe heuseh gij ons onthaalt, 6 alwaar|^ '•'^ een enkle bekommering, voor onze _ üeve Moeder, «-«--«t^ den fprekende, zeidc, ik «* ■*£ ~ Laat ons morgen vroeg opfem : .k en „ijne „ster c,oonnoos bennnncn * kruidjes en vlindertjes, wi, fflllen- ze E 4  r- DICHTLIEF en laagen , en bloempjes plukken ; — wij zullen duinwaards gaan en zingen; 'wjj zullen kransjes breijen en vrolijk zijn; — wij zullen in den fchoonen morgenftond verfrischt uitgaan en, zachtjes wandelende, ons vermaaken. Zo gezeid, zo gedaan ; elk prees het voordel; ik bewilligde onder beding dat gij mede moest. — Ik zogt u in den morgen; ik trad naar uwe hut; ik vond er niets dan uw biezen flaapmat, eenige pergamente rollen, een uitgedompte lamp, eenige lauwerkransjes, door u in de zang. chooren^ gewonnen ; maar uwe kopren lier, met mijn borduurwerk vercierd , vond ik niet; en vooral u niet, zonder wien mij alle gezelfchap droefheid is. Dit zeg¬ gende kuste zij heur taalrijk zo hartig, dat zij, met de armen omeen geftren°-eld als itokltijf Honden. ö ' In al dien tusfchentijd dat alwaardij dit m haast vertelde, hadt dichtlief de bedeesde gloorroos, van top tot teen bekc-eken. Hij ftondt van verre en dorst geen fchreedje naderen. - gloorroos bezag dichtlief minder, doch echter zo, dat ze dikwerf de oogen nederfloeg, en on-  GLOORROOS. 73 ondanks haar zelve de knaap bekeek; en wanneer ze bloosde fcheen zy, door haar waijertje, de fchuld van de ondwingbare blosjes aan'de windjes te geeven. — Alwaardij merkte die lieve belemring , en had uit het onderhoud, met haar alleen wandelende, airede befpeurt , dat haar iets in den krop ftak. Taalrijk gewoon aan hcufche manieren, tradt dichtlief op den toon en wenkte hem, dat het nu tijd was om het meisje te begroeten. Dichtlief vatte het teken, fchoon ontroerd, daar hij 't meisje voor zijne Liefïïe herkende: hij tradt toe eji beboette het voorwerp zijner liefde, door het buigen der leden en met nedergeflagen oogen, heufchclijk. Hij vatte haare rechtehand, en wilde, naar lands gebruik, de fpigte vingers kusfen, dan hij beefde, gelijk de bladeren der palmboomen , wanneer hunne topjes elkander raaken, trillen: zijn hand bleef geklemt m de hare. Hij wilde fpreeken en oorlof in haar gezelfchap vraagen , maar' hij bragt niets voort dan ik zag — ik dacht — ik zogt ik vond _ ik hoopte — welk geluk de zin en 't geen hij wilde zeggen fmoorde telkens in den bcdrcmmelden mond. Zo eerbiedig is opregte liefde, zo bevreest om iets te zeggen 't geen de fchoone zou kunnen mishaagen; cn vooral in de eerfte ontE § moe-  74 DICHTLIEF en moering. Zeker de Liefde is ook voor niets gevoeliger. Een al te vrijpostige minnaar, die geene aandoening van eerbied voor zijne Lieffte heeft, wordt van de Meisjes mistrouwt. Hij die nooit beteutert geweest is om een lief Meisje aan te fprceken; noch op zijne knicn een eerbre kus of tedre gunst afgebcdelt heeft , weet niet wat teder vrijen is. D ichtlief, fchoon niet warsch van de bevallige fexe, had nooit geloof geflaagen aan deze les; nu ondervond hij die , en ffondt zo mijmerend dat, zo de olijke alwaardij met haaren hartenvriend 'er niet tusfehen gefchoten was , hij had de beminnelijke gloo"rroos, die even zo beteuterd als hij, wel beleefdelijk neigde, doch op de knikkende kniën trilde als een beevend riet, en bijna geen woord kon lpreekeh; in verlegenheid gebragt. — Alwaardij vatte haar lieve taalrijk aan den arm en wenkte dichtlief, dat hij den zijnen, als een heusch gefchenk , aan gloorroos bicden zoude; 't welk de fchoone, na eene beleefde weigering , op 't aandringen der vrienden, heuschlijk deedt. En waar toch weigerd eene hollandfche deerne aan eenen hüpfcheri Lanzert den arm? dus gepaard, feeide alwaar-  GLOORROOS. 79 Herdcrinne, fprak hij , m wat vrijmoediger geworden, en meteen haare rechterland vattende, de Paauw, zeggen de Latijnen , is Junos vogel, en een zinnebeeld van een gezegend huwlyk: het vlindertje draagt er de naam naar, wie weet ! hij zweeg gloorroos bloosde . wie weet lieve Herdcrinne , wie weet of dit zoet geval ons niet iets goeds voormeld. gloorroos zweeg nog. — zoete' Herderin , mag ik fprceken ? zaagt gij mij gisteren niet? ziet gij mij nn niet? heb ik hebt gij niet gezongen? zie mijne oogen, ach! fchoone gloorroos! ik bemin u! ik bemin u teder. Vergeef mij zo ik u misdoe. Ik kan mijn hart niet langer verbergen. Uwe zinnelijkheid ■ uw aar[ö uw goed hart uw lod- derlijke oogen hebben mijne ziel verovert. De hemel is ons gunftig; gelegenheid en geval, alles fchikt zich tot liefde: en dit onnozel vlindertje, dat lieve beesje is met te vergeefs voor onze voeten gevloogen. Beminnelijke gloorroos, indien het waar is 't geen ik uit uw bevalligen mond en' uwe lieve welluidende item zo verrukkend verftond, dat Bij  So DICHTLIEF en Bij 't vlieden onzer jaaren Men tot het vriendlijk paaren, De zoete zucht raakt kwijt. Indien het waar is , overbekoorlijke Hcrderinne , het geen mij gisteren in fluweelen woordjes, door de fephijrs, uit uw mondje wicrd verkondigt, Helaas! gelijk de wind, Zo draagt de min haar vlerken; En eer men 't eens kan merken, Is liefde ons te gezwind. Och! waarom mij ontvlucht, O bloem der herders knaapen! Zijt gij voor mij gefchaapen, Waarom dan zo gezucht ? hoe zoet zou het dan zijn, indien gij ö goelijke gloorroos, mijn oogcnlijn! uwe aanbiddelijke fchoonheid, die zo aandoenlijk is voor de tederheid der liefde, zo overtuigt van het doeleinde der maagdelijke bevalligheid om te paaren , eene keuze deed uwer waardig? Indien ik naar die keuze dingen mogt. Ik zucht om u' ik zoek u, ik ontvlucht u niet. Kan het wezen dat uwe lodderige oogen , die door zulke tedre lonkjes in mijn  GLOORROOS. 8ï mijn ziele gedrongen zijn , en vermogens genoeg bezitten om het kilfte hart in liefde te doen branden , ongevoelig zouden zijn voor de aandoeningen van mijn nederge- bogen en tedergevoelig hart. Zou uwe fchoonheid, die in mijn oog boven alle Herderinnen uitmunt, vergeefs zulk eene aanloklijke bekoorlijkheid . bezitten ? . uwe welgevormde leest , een zo deftige houding; zonder daar mede eenen getrouwen minnaar te bcloonen? — uw bekwaame «n zanggraage geest, zo vernuftig om eene eerbaare liefde te ftichten, de kracht fep van lieftaaligheid bezitten , zonder de zuiverde betuigingen van uw dichtlief , met een gunftig woordje te beantwoorden? _ ach! lieve gloorroos! uwe welbefneede koontjes,- uwe corale lipjes, uw liefdewekkend oogenlijn, uwe poesle handjes, uw fier gelaat; en al het toverachtige dat uwe maagdelijke kuisheid glans bijzet, zyn aangenaamheidjes die allengskens verflenfehen, gelijk de fchoonfte bloemen op hunne fteelen; en die u van geen nut ter waereld zijn, zonder dat zoet genot aan een geliefde we-, derhelft te belleden. Is 'er, ó zielbetovrende gloorroos! is er hoope, dat deze tederheidjes door een heufche gedienftigheid en Handvastige liefde te winnen zijn? wie F is  GLOORROOS. $? men begroeit , en ter wederzijde, langs natuurlijke heuvelen, met roode koornbloemen, goudgeele asters , watermunthe, en melkdistel, en duizende kruidjes, gantsch bekoorlijk geborduurt. F 4 VYF-  83 DICHTLIEF en VYFDE ONTMOETING. -A.an het einde van dit laantje, was een vlak en proper afhellend grasveldje , kortlings gemaait; waar van de geele topjes der grasjes, naast het groene etgroen , zich, als een gefpreid fluweelkleedje , opdeeden. De zoodjes hier en daar netjes afgeftoo. ken, maakten een effen paadje, dat met witte zee-fchelpen bezet , dit reine veldtapijt, als met eenen zuiveren witten rand omboorde ,■ ten blijke dat hier geene onreine voeten gewagt wierden. Taalrijk en dichtlief met hunne meisjes toetreedende, en dit gekuist prieel ontdekkende, hadden de, door 't duinzand bedoven, fchoenen van alwaardij en gloorroos ■ eerbicdiglijk, met een bosje gras, zindelijk afgeveegt; terwijl dichtlief, opgetogen over den propren voet die in den vorm van gloorroos fchoe zat, en de, in witte hozen gefchoeide, enkelen ziende, zich dermaten verwonderde dat hij fchier zich zelve vergat, edwin die naast zijne lieve' ju liane zat, lag op zijde gevleid op de zoodjes, met zijn rechterarm om den blanken  GLOORROOS. 9ï hoe dichtlief, die hem vaimabij bekend was, hier bijkwam, heette hem welkom, en 'zij begroetten elkander. Gij komt wel te pas', waarde dichtlief, fprak dc jonge man, onder dit ons zoet gezelfchap: wij zijn vrolijk — wij verheugen ons onder elkander. Kom, er is voor u onder alle deze bevallige Meisjes wel de een of ander, aan uwe heusheid vertrouwt. . Zie, nu zijn we net gepaart. kom Zuster gloorroos, zet u hier bij ons. . Gij fchijnt vermoeit! hebt gij wat opgedaan? daar is mijn vlinder- doos Zie dit blaauwe argusje heelt miin'juLiANE; dit paarlemoer kappelletje ik; én deze torretjes onze Zusters en Broeders gevangen. _— Zie dichtl,ief , wat dunkt u ? i I ze zijn ongefchonden. . Hebt gij niets opgedaan?-™ en gij Zuster ? Dichtlief was verlegen, doch alwaardij vatte het woord: wij hebben een fchoone Aurelia gevangen, zie zij ftaat oo gloorroos hoedje. En ik, zei dichtlief die zijn fchoone niet verlegen wilde laaten, heb 'er deze fchoone paauwoog bij geftooken. Gloorroos ontftnkte haar hoedje, gaf het haaren Broeder: wat fchoone vangst! het is de zeldzaam-  9z DICHTLIEF en zaamfte ! het is die met de goudgeelen rand. — waar vond gij hem ? zaagC gij geene rupsjes? zie eens mijn waarde. — Terwijl Ju liane zich over de fchoone kapel verwonderde, ftond dichtlief nog meer verwonderd over de fchoone bruine vlokken, en de natuurlijke zwier van de gekrulde lokken van gloorroos: zo dat, indien hij niet op zijne hoede was geweest, de gezusters (want de Meisjes zijn daar leep op,) hadden iets gemerkt. Zij fcheenen wel wat geemelijk over hec toeven van 't eeten , en over het af breeken van haar deuntje , dan de fchrandere alwaardij ruimde die geemelijkheid ras uit den weg : zij verzocht om wat verfrisfching. De flukfche eelhart, die in een kunftig geknoopten weitas den voorraad droeg, langde 't geen hij had. Lelijane, rad als een water, ontknoopte haar wit gaazcn fchortekleed en dekte op de grasftoppeltjes de tafel. 's Gezelfchap zat in 't ronde. De huishoudelijke juliane, had uit bloemmeel met fpaanfche korenten, verfche eijeren, en goudgeele boter, bolgereezen koekjes, in de gedaante van hartjes en Harretjes, die zoete zinnebeelden der liefde, gebakken. Zwaantje langde een roomkaasje uit haar treizaL Lelij- ANE  GLOORROOS. 93 t, ne had eenige yerfrisfching van vladen en fruit in den knapzak geftooken. E elhart een calbas met wijn, en een kruik met fonteinwater gevuld , in de weitas. Alwaardij haalde een helder cristallen glaasje , in brabants mandenwerk, uit haar tas, en met eenen haar geestig gevlogten hoedeke losftrikkende , lag zij dat in 't midden om tot een fchotel te dienen: dichtlief niet dom, plukte met er haast een zuiver ahornblad, en lag het op het bonetje, op dat het niet befmetten zoude: de koekjes daar op geplaatst hebbende, bood hij gloorroos het eerfte den veldfchotel aan. Hij had juist een gebakken hartje zo geplaatst , dat het Meisje met welvoeglijkheid niet konde toefasten, zonder dit hartje uit den hoop te neemcn. Dichtlief bragt de koekjes rond, doch bij alwaardij komende, wilde dezelve uit jok, dat hij eerst zoude toetasten, hij gehoorzaamde, en nam een (barretje. Hoe, zei ze, d i c h t l i e f , waarom neemt gij geen hartje , of hebt gij uw hartje reeds wcch gegeevcn? Hij bloosde , doch 't woort vattende, zeide hij , gij zoud het fchier raaden, maar zoud gij niet denken, fchoone alwaardij zijne gloorroos tederlijk op zijde aanzien  94 DICHTLIEF en ziende — dat die zijn hartje heeft wechge* geeven, zijn noord-Har gaarne bij dat teken geplaatst zag. Alwaardij lagte m gloorroos bloosde, en taalrijk er tusfehen vallende , zeide tot zijn Meisje, gij zijt regt betaald voor uwe vraag: maar wat zult gij nu uit deze figuurlijke koekjes voor mij neemen? — zij, fneedig toetasrende ; nam een roosje, en zeide, daar, ik neem een roosje voor u ; wat neemt gij voor mij? hij wenkte eelhart, en met een haar het glaasje, dat zij reeds tot een teugje gereed had, uit de hand neemende, verzocht hij om een teug wijns; en 't fchuimend roemertje haar overbrengende, en tevens haar in de bouten neemende, zeide hij: Schoonftc roosje van de heiden, Lieve bloempjen uit het veld! Laat ik nectar op u fpreiden! 't Werd door mij op prijs gefield. Bij uw fchoone roozenkleuren, Voegen frisfche nectargcuren. Alwaardij aan taalrijks vondigheid alre.de gewoon , bedankte met een .zoen; de andere meisjes' lagten om die .rondheid, en elkander 't roemertje ombrengen-  GLOORROOS. 95 geilde, wierd er pand gefteld op hem, die bij elk teugje niet het een of ander nimpjen opfneed. 't was de beurt van de brave eelhart, die 't zijn Meisje moest toebrengen. "Hij, fnedig op zulke koutenj, zeide tot zwaantje: 'k Breng u 't glaasje, om een lonkje, Om een kusje, lieve meid; 't Werde aan eelhart niet ontzeid:. Zie, hoe tinteld elk een vonkje • Van uw vriendlijk oogenlijn! Zie de waarheid in den wijn. ik kan niet zingen, zei zwaantje. —Daar, een zoen is maar llof, -— daar is een kusje, doch onder beding van niet meer. Neen lief Meisje, gij moet zin- gen, of pand; gij zingt al te zoet en te lieflijk. Nu, wel aan, zei ze; van aart luchtig en kluchtig zijnde ; ik zal zingen, mits dat de overigen, die mij volgen, ook een liedjèn op haar eigen hand zingen. En met eene olijkheid heur flinkchand onder haare rokjes verbergende, zong zij: Laast op de grasjes, onder het loof, Zaten de viïendlijke gefpeelen, Niemant was er voor vreugde doof; ïïder moest daar eeu deuntje kweelen , ' Maar  po* DICHTLIEF en Maar cupido zat onder het groen, Bedelde ftaagjes om een zoen. Kus vrij, ó Meisjes, maar pas op de kneep, 't Linkertje is u anders te leep. ei! lieve zwaantje, dat is juist fijntjes. Maar zoet Meisje , gij weet toch wel , dat wij hier, op zijn goed rond, goed Zeeuws en Hollands , geen kneepjes hebben! - nu, nu, zei 't Meisje , dat mag zijn zo het wil, ik heb voldaan. Nu was het de beurt van de jonge zwaantje; dan deze nog niet wel bcdreeven in liedjes , wilde pand geeven, maar dichtlief nam het aldus voor haar op. Wat is 't vriendlijk in het wezen Van een jeugdig hart te lezen, Dat het edle blosjes draagt; Die op frisfche en fchoone kaaken, Èerbre fchaamte en deugd doen blaa'ken, Die aan ijders oog- behaagt. Wil een ouder knaap eens kozen, Jonge koontjes past het bloozen; Doch bij zulk een kozerij, Mogen tedre jonge jaaren, Ook heur zang en ftemmen paaren: Zang en vrolijkheid is vrij. Hier  GLOORROOS. j>7 hier meende dichtlief voor het jonge Meisje voldaan te hebben , doch al de Meisjes die van de kneep wisten, barlten uit in 't lagchen, roepende pand! — pand! — alwaardij fluks op. — Pand! pand! dichtlief gij hebt niet gezongen naar het voorfchrift van lelijane. Hij wilde reden weeten, doch men zeide: ftraks zult gij het weeten. — Hij gehoorzaamde en gaf zijn gefheeden ftokjen tot pand. Toen wierdt het de beurt van edwin en juliane. Deze gelieven elkanders rechtehanden vattende, drukten ze in een , en die zachtjes onder j u l i a n e's fchortjen verbergende, zongen zij te zaamen, om beurten. edwin. Als de heuglijke oogenblikjes, Van een tedre huwlijksmin, Ons verbinden in de ftrikjes Door één hart, één ziel, één zin; Wie zal dat zoet dat wij begeeren, En dat het heil was van onze jeugd. Wie zal dat deeren? Wie zal dat deeren? *t Is alles vreugd. 't Is alles vreugd. '...» G . ju.  98 DICHTLIEF en JULIANE. Als de tedere loddereitjes Van een lieven echtgenoot, Met de trouwfte aandoenlijkheidjes „ Dartlen in eens Ega's fchoot; Dan kan dat heil de ramp trotfeeren; . Dan is 't een hemel hier op deze aard; Wat kan hen deeren? Wat kan hen deeren? Zo zoet gepaard. Zo zoet gepaard. BEIDEN. Als de min, door lieve kindren, Zoete troetelwigtjes teeld, Zeg, wat kan haar lot dan hindren, . Daar natuur de lagjes deeld? 6 Jeugd wagt dan, door 't echtvergaörens De troost der juichende grijsheid af. ó Zalig paaren! 6 Zalig paaren! Tot in het graf. Tot in het graf. De erinnering aan eenen genoeglijken echt, bragt deze welgepaarde echtelingen in eene zieltreffende verrukking; zij beiden vloogen elkander om den hals , en doudijnden haar lief  GLOORROOS. 99 lief kindje , beurt om beurt , op de liefdearmen van Vader en Moeder : de Meisjes, altoos gevoelig voor zulke tederheidjes , verbeeldden zich airede Moe-* der te zijn, en reikten elkander het lieve mietje over : elk kuste het aanvallig kindje ; elk drukte het op de rokjes zachtjes neder , op den fchoot der beminnelijke Moeder. Men was verheugd, Oometje en Moeietje te zijn , van zulk eenen zaligen echt. Bijnaar vergat het zoet gezelfchap het geheele wedfpel , ten ware de geestige alwaardij , die leepe Meid, niet op haar fluk gepast, en gloorroos om haar zangbeurt aangemaant hadt. Gloorroos niet afkeerig van dit, bij haar wel bekend, fpelletje j weigerde niet aan den eisch van 't gezelfchap te voldoen. Doch of het beteuterdheid S&s, over 't geen zij wilde zingen ; dan of het alwillens gefchiedde, om een beurt in het pand te hebben ; zij vergat om de poesle hand onder de dijenploijen van haar rokje te verbergen, en zong dit Herfstlied5 W anneer de Herfst met najaars lover, Haar gulden kroon op 't huliel zet; En zwaait haar plechten om en over Den" boezem, met een daauwblanket. G a Dan  G L O O R R O O S. io3 *fl zullen zien , hoor dan zoet gezelfchap,zei dichtlief, en begon te zingen: Laatst was Phillis met haar ooijen, En dc lamm'ren uit de kooijen, Vroeg getreden naar een beek; Damon volgde naar die frréek, Om zijn fchaapjes in de plasfen Te gaan zuivren en te wasfchen; Daar hij Phillis Hef ontmoet, En haar met een kus begroet. Zij, op zulk een minnevergje, Kust hem, zonder waan noch ergje, Op de bolle koontjes weêr: Al wat liefde doet is teer. Phillis zoende; Damon vrijde; Damon ftrooktc; Phillis vlijde ; 't Was al goed wat liefde deèa ' Minde Damon, Phillis meê. Niemant veinst voor preveltaaltjes, Noch voor lonkende oogenltraaltjes; IJder zoentje dat men kust, Dron°- tot zuivre minnelust. Sprak naar Damon fulpe woordjes; . Van haar karmozijne boordjes, Lipjes rood als bloedcoraal, Rolde lieve tovertaal. Eieve Damon ik beminje: . Zoete Phillis ik bezinje: G4 0n_  io4 DICHTLIEF en Onze zieltjes zijn toch één, Niemant fchcurd haar band in tween. Dit was, beurt om beurt, het woordje, En dat prikkelende fpoortje Tokkelde bij ieder zoen Minnedriftjes in het groen: Loosde Damon minneklagjes; Phillis toverde met lagjes: Lonkte Damon toe op zij Met een tedre lodderij; Phillis ronde pasferboogjes Toonden, door aanminnige oogjes, Dat het zwijmpje van haar ziel, Vlak in Damons hartje viel. Reikte Damon onder 't kouten, 't Liefflentje zijn lieve bouten , Waar zijn zachten handgreep tast, Voelt hij Phillis blank albast: Zij weer met haar fpichtc handjes, Legt haar Damons ftookebrandjes, Neder op hcur vrijilerbank; Ronde knietjes, poefelblank, Raakt men, bij 't verliefde follen, Saamen aan het fuifebollen, Dan is 't Phillis blanke borst Die haar Damons fchedel torscht. 't Meisje ftrookt de fijne draadjes Van zijn bekkencel cieraadfeS, Vleid  GLOORROOS. jos Vleid en kemt in haaren fchoot, Damons krullen glad en bloot. Phillis neemt die wifpeltuurtjes Breid en bindze net en puurtjes, Met een geur'gen roozenkrans, 't Sieraad van de jonge mans. Staat het kroontje op zijne vlokjes, Fluks ftrookt Damon Phillis lokjes, Fijnder nog als wormgefpin, Want zijn zieltje woont er in. Aan die gollevende greepjes Van die vlugge geestenzwecpjes, Bind hij, met een zacht geftreel , Frisfche bloemtjes, rood en geel. Naauw riekt Phillis deze geurtjes; Ziet 't fchakeerfel van die kleurtjes, Of zij komt zijn rozenhoed Met haar tuiltjes te gemoet: Zij kust Damon duizend maaien. Damon kent geen liefde draalen, Drukt haar boezem rein en net, Met een jeugdig bloembouket: Phillis lief ontfangt dien bloefem Op den maagdelijken boezem; Liefde, die hier draalt noch mart, Drukt het ruikertje op heur hart. Damon ftreeld nu 't ommetrekje, Van zijn lieve lagchebekje; G 5 Lie"  joct DICHTLIEF EN Lieve Phillis, vol van min, Strookt hem aan den gladden kin. Onder 't ftrcelen, onder 't ftrookén, Zwijmt haar Damon, half gelooken, Op den elpenbeenen krop. Fluks zweld Phillis boezem op. En de vvafemende zweetjes Persfen uit die poesle leedjes, Ambrozijn, en honigzoet, Voor haar Damons liefde gloed. Zo rust Damon in heur armpjes; Zijne bouten zijn heur fcharmpjes, En hij drukt haar voetjes teer, Op de dunne grasjes ncêr. Damon drukt zijn hoozen broosjes, Tegen Phillis enklen roosjes; Phillis zoent, en Damon kust, Tot zij zijn in flaap gefust. 6 Hoe zoet is zulk een vrijen, Waar de min van wederzijën, Beurtlings wedermin betaald! Daar 's geen fchat die hier bij haalt, Zie, daar lieve vriendinnetjes, de zoets vrijerij van Damon en Phillis. Heb ik daar voor nu weder pand verbeurd? — Ja, fprak alwaardij ; geen pardon, wij zijn zo gemaklijk niet, als de verliefde Phillis. Daar moet wat meer gedaan worden, eer men  GLOOR'RO OS. 107 riien zo verre in de .gunst der Meisjes komen kan, als Damon bij zijn Phillis itond. Kom aan, pand! gloorroos vree- zende dat alwaardij, die een weinig meesmuilde, dichtlief tot pandftraffe naar baar zou wijzen, zeide 5 mij dunkt zeker, dat hij met één pand wel vrij mogt: de andere vriendjes hadden er vrij wat op te kibbelen, doch men wilde zien of dichtlief afilag op zijne panden zou verdienen, indien hij 't wel maakte: _ des gong men voort. — Men telde rond , wie het pand uitdeelen zou. _ Taalrijk vondig op dit lïuk, telde juist dat de tel op zijne alwaardij viel. Zij Irak het rottingjen op, >- wie? wie? hoord dit toe? — dichtlief haalde de"fchouders op en zeide, volgens s de gewoone wijze ; mij ! — wat zult gij daar voor doen? — al wat u geliefd en mij noch meer. — Gij zult uwe Lieffte zevenmaal vergelijken bij eenen Haas. Dichtlief na zich wat bedacht te hebben, zeide:— 1. Een Haas is zacht van vacht , Zo zacht is mijn poesle beminde.—a. Een Haas bewaart zijn leger kuisch en eerbaar, en is aandachtig op het beloeren der hazewinden Zo kuisch is mijne Lieffle, en zo aandachtig is zij, op den aanval van onbedachte vrijers. —> 3. Een Haas is bemind  io8 DICHTLIEF en mind bij de Jagers zo beminnen de Herders mijn fchoone. — 4. Een Haas ontwijkt vlugger dan den wind , de Jagers zo vlug ontvlucht mijn fchoone de ftrikken der, ondeugd. — 5. Een Haas ziet in het vluchten, angltig om, naar den vervolgenden . Jager.: Zo angltig ziet mijn beminde om naar onkuifche minnaars. — 6. Een Haas in zijnen loop gevangen, wordt door den befchutter bewaart, voor 't fchenden der hazewinden Zo zal mijne fchoone door mij befchut worden , voor 't geen haar mogt mishaagen. — 7. Een Haas den Jager gebragt, word naar het jagtgebruik gunffig den jagt-heer gefchonken Zo gretig zal ik mijne fchoone ontfangen, als zij aan mij gefchonken zal worden : en meteen gloorroos aanziende, merkte het gezelfchap ras waar 't honk was. Lelijane had haar Zuster zien bloozen en iets gemerkt. — Kom, a lw a a r d ij, viel zij er in, laat ik nu het pand van Zuster uitdee- len: ik zal het geen ik weeten wil, wel uit de mouw haaien. Daar is 't lelietje vriendin : kom — wie hoort dit toe ? — mij Zuster ! fprak g l o o r t j e. Wat zult gij daar voor doen? - al wat u belieft en mij noch meer. Wagt en lelijane meteenen alwaardij bij de  .GLOORROOS. tfcï der jonge Duiven. - Zo trekkebekken de-; vinkjes zonder erg, in 't midden der.loe-. rende fpreeuwtjes. En inderdaad, juliane, edwin en de andre vrienden en vriendinnetjes, hadden het fpelletje bekeken, en vatten het. Edwin was in zijn hart verblijd, over 't geen hij, niet ongegrond vermoede; en zijne ju liane eens aanziende, drukten zij elkanders handen. De andere Meisjes lieten het doorgaan, doch edwin opftaande , zeide: kom alwaardij , daar is nog een pand; laat mij dat ' uitdeden ; en het overnemende vroeg hij, naar de gewoone wet , wie hoort dit toe? Dichtlief eigende het pand, en zeide terftond, wat moet ik doen? — gij zult Zuster gloorroos zo lang vrijen tot* zij, Ja zegt. Dichtlief begon zo het een en 't ander te vraagen, maar gloorroos hield haar ja zo vast, dat er geen kans was, .om, zonder den geheelen nacht te zitten, het jawoord te krijgen ; des men het. zo lang uitftelde als 't geval vereischte. Alwaardij bewaarde het pand, en het ftokjen aan dichtlief, de waijer aan gloorroos gevende, fprak zij 't gezelfchap dus aan: —al lang genoeg gezeten; komt, laat ons eens wandelen : de gulle duin man zal  na DICHTLIEF EN zal ons wel eens in zijnen hof gedoogen. 't Gezelfchap ftond op; de veld- tafel wierd opgenomen; en elk trad met de zijnen naar den Ho£ ZES-  nS DICHTLIEF El} onze flaapitede; en 't zal met thijm beftooken, met ons in 't graf gaan. Als dit zo is, viel er gloorroos op in, heb ik te onbedacht met dit takje gehandeld; en het meteen uit den doek haaiende, wilde zij het dichtlief wedergeeven. ach! lieve gloorroos ! lieve gloorroos! doe mij dit verdriet niet aan. Bewaar het ten minften nog wat, tot dat gij zien zult, of ik u ook zo behendig zal aankleeven, als dezen goeden man zijne huiswaardin. Gelooic gij aan zulk eene heugchelijke voorzegging niet, zo twijffel ten miniten; of neem het aan als een gunltig boerterijtje: dit is den fmaak der kruidenieren, dit is het lot van 't fpel. Nu lieve gloorroos, toe, óotfaog het weder op uwen boezem. Dichtlief zeide dit zo teder, dat gloorroos bij. naar het jawoordje zich had laten ontglip, pen ; zij gedoogde dan dat hij 't weér bragt daar 't geweest was, en dichtlief dat oogenblikje waarnemende , fïal ongevraagt een kusje. Alwaardij die met haar taalrijk aan den andren kant der haagjes wandelde , had op dit geval wel gelet. Zij klapte onverwagt in de handen: de gelieven zagen om; cn door de reten der blaadjes alwaardij ziende, wier-  GLOORROOS. 119 wie-Va ze wat bcteutert. Zo jonge luidjcs, zeide alwaardij, als 't kapelletje dus' op de vrolijke winde aast, zal het er wel een nektardrupje gaêren. Gloorroos nu vrijpostig geworden (want de meisjes hebben ook haare Hondjes van fneedigheid) zeide, als dc astcrtjcs zo door de blaadjes flikkeren; werden zij ligt door 't zonnetje verrast. . Betaald was alwaardij. lelijane met edwin en juliane; die hier omtrent bezig waaren met huiswaardin, om roozebottels , en najaars-aardbeziën te plukken ; traden met een vol korfje voort, en boden het vriendlijk aan. Men genuttigde er eenigen, doch dewijl men reeds hadt gemiddagmaalt, weigerden de meesten. Kom, zei huis waardin, ik zal u iets van 't een en 't ander op groene rhapontikblaaden in een korfje leggen: — neemt dat mee, - gij Heden hebt zekerlijk nog vrienden t'huis? — onthaalt die daar op, en gedenkt eens aan ons. Och! goede vrouw, zei lelijane, gloorroos en edwin,als uit eenen mond, och ! wat verpligt gij ons ! — onze Moeders zullen er mede verkwikt zijn; zij zijn zo goedaartig als gij, - zo oprecht vaderlandsch, - wij zullen zeggen, bij welk eene gulhartige huiswaard in wij geweest H 4 zijn*  i2o DICHTLIEF en zijn. _ Wat zoet vermaak, wat al heusheid gij ons bewezen hebt, — zij zullen u zegenen! _ zij zullen u in onze hut nodigen, - zij zullen u heusch ontfangen , _ en wij zullen kransjes van eikenloof voor u breijën. _ Onze Herders zullen den lof van uwe beleeftheid zingen. _ de " Meisjes onthngen hierop ijder een korfje met ooft en kruiden ; de knegtjes wilden hetzelve draagen , en hier over zoetelijk redenwisfelende , wandelde men den hof rond. De gulle duinman zijne huiswaardin niet willende toegeeven in beleeftheid, trad voort , en eene bun met de allerfimfte kruidtopjes cn bloemknopjes, naar den eisch vermengt, aan dichtlief gcevende, zeide hij. _ neem, lieve vriend, dit gefchenk aan, _ gij hebt zekerlijk wel eenen vaderlandfehen Berkenmeijer ? leg daar deze kruiden in, en bevogtig ze met Rhijnwijn en wat zuiker. _ Onthaal er uw gezelfchap op. Geen lieflijker kruidcrwijn zult gij ooit geproefd hebben. Zie, ik heb ze met de groene ranken van eene bloeijende meIoenplant omvlogtcn, _ gij lieden kunt er bij 't overbrengen der teugen, een zoet zinnebeeld uit trekken. _Hoe ? zei alwaardij, die altijd wat voorbarig was, welke zinnebeelden zouden uit zulk eenen bloem er» kruid  124 DICHTLIEF en Icn op te onthaalen. — Zo alwaardij, viel er gloortje tusfehen in, dat gaat goed. — Nu, nu meisje, wagt uw beurt; wagt maar een jaartje, en dan Wel wat dan? — de meisjes gongen door, en al vrij hevigjes , doch de oude Huismoeder brak de redentwist gaauw af: — Kom, zei de oude vrouw , dat zullen wij onder ons wijfjes dan wel afdoen ; niet waar lieve ju liane: — dat is immers meisjes zaak ? — recht zo, antwoordde juliane. — Wel wist ik het niet! kom , moeder lief; wilje mijn luijermand nog eens zien, daar ik dertien lieve kinderen uit ten doop gezonden heb. ö, 't zijn alteraaal fijne damaste lagers, chitze dekentjes , fijne marfeilje bonetjes , flaapmutsjes en flepjes, — zachte wolle zwag- tels. Kom, treed binnen, kijkt reis dit meugen de meisjes wel zien. De vrouwtjes en meisjes glimlagten over de rondheid van de oude vrouw, doch bedankten voor ditmaal voor die gunst, nu dan, als je dan eens in in een' gezegenden Haat zijt, jonge lui, komt dan hier, ik zal je uit mijn zilver hansjen in de kelder, op lekkre kandeel trakteeren. — Zo , zo wijfje , je flaat deur , viel er duinman tusfehen, nu tot daar aan toe. Kom  GLOORRO OS. 125 Kom vriendelijke vriendjes laat ons voortgaan. Het zoet gezelfchap trad voort, en volgde tot dat men weder aan den ingang van den hof te rugge kwam. Hier toonde de gulle duinman en zijne Ega hen , hoe* men welriekende roozen droogt, kruiden verzaameld, en voortteeld, bloembollen aankweekt, en allerleie peulgewasch op zijn tijd verzameld: Waar mede het gezelfchapje bijster in zijn fchik was. 't Was nu reeds lang over noen, en de zon, over den middag gedaald zijnde , gaf allcngskens langer fchaduwen. Edwin cn juliane verlangden naar huis. Alwaardij en taalrijk met de andere jeugd, waaren mede bereid. Gloorroos porde meê naar huis , alleen dichtlief had in dit paradijs met zijne geliefde Eva, wel een Adam willen zijn; doch waar zijne gloorroos gong, volgde hij; evenwel zocht hij het nog wat zagtjes te rekken, en zich tot het gezelfchap wendende, zeide hij: lieve Herderinnen! 't zou ondankbaar zijn, indien wij zulk een heusch onthaal niet met een lied vereerden, ik voor mij, neem , met uw verlof, dien taak voor ons allen , op mij : laat ons een kleen poosje onder dezen peerelaar vertoeven: ik zal zingen. —— Een gemeen handgeklap be-  is5 DICHTLIEF en gwnfligdè zijn voomeemen, en zich tegens een breedlommcrigen boomftam plaatzende, ftond hij midden in den kring; haalde de' fluit voor den dag; en fpeelde. Taalrijk tokkelde de lier. Edwin en Broeder eelhart grecpen elk hunne fluiten; doch lelijane, gloorroos en alwaardij hadden afgetuurt dat er nog een Citer, en Rinkeltrom, benevens een Klinkltaal aan den wand hong; liepen in huis, en haalden het fpceltuig. Lieve meisjes, wecst voorzichtig , zeide de grijsaart , dit tuig is van waardijs onze voorzaatcn fpeelden hier op, als de boogfchutters ten reije gingen. In mijne jeugd was ik Keuning, en mijne huis waard in Keuningin: wij zijn met dit fpeeltuig befchonken, doch 't is uwe lieve handen wel betrouwt. Heft aan, ik zal, zo 't mij geoorlooft is , op mijn beurt zingen. De meisjes fielden de fhaargrepen ; I de knegtjes bliezen de noot; men had geflemd, men hief beurtlings aan; en men maakte 't welluidende choor der wèerejdi Dichtlief en duinman zongen het lied, als de fluiten , benevens de chooren zweegen — de vinkjes zongen, als de fluiten en de chooren zweegen. — De windjes zongen als de fluiten, de meisjes en de vinkjes zweegen. — De beekjes zongen, als alles in  GLOORROOS. 127 in de beurtgezangen zweeg. — Duinman luisterde als alles zong. — de boomen luisterden als alles fpeelde. — De beekjes huppelden , als alles luisterde. — Alles was vreugd, — alles was melodij en vreugde; toen duinman dit Arkadisch lied aanhief: Gij bekoorlijke waranden! —gij groengeele heuvelen! — gij zuivre duinbeekjes! — verrukkelijke bloemtuinen, beplant met heilkweekende kruiden! — verfpreid uwe geuren en verkwikkelijke waazemen, door de deinzende zeeluchtjes! Op dat dit oord gezond zy. Nu zong het Choor: Gij Rhijnlandfche valleijen en bosfehaadjen! — gij boterrijke velden ! — gij Rhijngolfjcs, die hier uwe uiterfte fpruchtels aan de rollende heuvelen fchuurt! — gij bruine veenplasfen, die hier uwe golfjes door geel duinzand gelekt, tot wit vloeichristal herfchept! — Verkwikt deze fchoone tuinen , door uwe levendigmakende vloeibaarheid! Op dat dit oord gezegend zij. Nu zong Dichtliéf: Gij vlugge Herders van Rhijnlands flreeken 1 — gij aanminnige Herderinnen aan den zil-  128 DICHTLIEF en zilvren Delflandfch.cn vliet woonagtig! — gij die over de kaden der waterkeeringen fpanceerende, de verrukkende buurfchap van drie Heemraadfchappen aan een verbindt. — Gij, ö Maaslandfche knaapen ! — gezellen mijner jeugd! — komt, fnijd halmen en fluiten van Maaslands riet; verfd het met het gloejend rood van purpren meekrap, en zingt den welvaard van den kruidhandel! Op dat ons Vaderlandje lief gezegend zy! Duinman verving. Gij Rhijnlandfche jeugd ! —• gij Katwijker en Noordwijker Meisjes , die langs Douzasch en Wasfenaars - erf fpanceerende , 's Lands oude heerlijkheden aaneen verbind ; cn in 't brandend zand van onze duinen , en langs de boorden der groene bogten , barrevoets de heilzaamfte kruiden zoekt; en de verhitte voetjes in de heldre greppels der valleijën verkoelende, de lieffelijke flem verheft, dat duin en zee weêrgalmen. — Heft een duinlied aan, en zingt de welvaart van onzen kruidhandel! Op dat ons Vaderlandje lief gezegend zij. Nu hief het Choor aan: Aanminnige jeugd van Hollandsch lïree- , ken \  GLOORROOS. lap ken, Arkader nimphjes , die in deze vak leijcn uwe zachte fchaapjes weidt, en de oude eenvoudigheid der Batavieren in uwe hutten ter eere zingt —! gij bewoonfters van de zangrijke bosfchaadien der twee aêloude abdijen, waar gij met de Rijn-burger Ooftplukftertjes, in den kring van de Leeuwenhorster lampreijënvangftertjes , de Meijen plant | en die met aartig jagttuigj of proper fnoertuig behangen , en door festonnen van heide en boschbloempjes gevlogten, ten zangprijze voor uwe knaapen en vrijers aanbiedt. — Komt , Arkader meisjes , plant eenen groenen dennenboom, en behangt dien met eene eerwaardige eikenkroon ; hecht er ; witte winde en edle rosmarijn aan, onzen du in man ter eere: Op dat zijn hof gezegend zij. Nu hief dichtlief aan: Gij fchooljeugd! en gij ook, ö knaapen, Wier leerzucht de kruidkunde zij toegewijd. . fticht hier uwe priëelen. Gaart fnippeligë dille en venkel, zachte maliiwe met hartfterkende distel, eri vaderlandfche kruiderijen. Zingt het lied des groo- ten Dichters. Hoe de kruidjes vrijën* en de bloempjes paaren, Vereer dezen I hof  GLOORROOS. 137 gen> Hier zweeg men ; want beiden de paartjes voelden de lïreek , en hun zwijgen gaf een ftil genoegen ; doch Edwin er invallende , zeide : gij fpreekt wat duidlijk , alwaardij ; men Haat zo niet eensklaps den fpijker op den kop; noch men beraamt zo ligt niet na verborgenheidjes van liefde ; — 't is hier de plaets niet om in een openbaar fpeeljagt vol gezelfchap zo maar op den man aan te gaan , .. en veel min , fprak gloorroos, om ©p de gis zo maar de meisjes uit te huwen. — Neem het niet kwalijk , beleefde herderin ; deze herderin bemind geestige fcherts , doch is dikwils wat al te rond: Och ! zoe¬ te vriendin , wij beminnen ook befcheiden fchertzerij , dat is vaderlandsch : de meisjes hebben altijd wat te lijden als zy. van een knegtje vergezeld zijn. — Pasfen wij op onze beurt , zij zullen ook wel eens een veer laaten; en al ware het , dat ze 't al eens raadde... gij zoud, dunkt mij, zo kwalijk niet gepaard zijn. Wat mij aangaat zoete herderin , de heufche Herder die naast u zit , toont uit zijne houding genoeg, dat hij uwe fchoonheid met geene wufte beleefdheden eerbiedigt. • dichtlief bedankte het Spaarner bloemnimphje voor I 5 de-  GLOORROOS. 139 cn onze loverrijke wooning u eene aller, genoeglijklïe Herberg wezen ; onze dreven en boschaedje u een allerbekoorlykfle wandeling verichaffen: onze vader is gul en recht vaderlandsch onze Moeder de zacht¬ zinnigheid en vriendfchap zelve , en ben ik zo gelukkig , dat dit liefftentje dan tot onzent mag zijn, dan zal haare jeugdige levendigheid u vermaaken en gij zult met ons vrolijk zijn. Dichtlief en taalrijk bedankte heuschelijk voor die uitnodiging en iloegen 't niet geheel af. Gloorroos alleen liet het met ftilzwijgen voorbijgaan ; dan het Spaerncr Meisje zich tot ju liane wendende — kuste het lieve kindje en zeide : lieve Moeder , gij moet vooral dit lief wigtje mede neemen ; er zijn wagentjes, wiegjes , en zachte beddekens voor lieve kindertjes bij ons; — er zijn groene zoodjes om in 't zonnetje het kindje te laaten rollen — ö ! 't is tot onzent zo lief! zo aangenaam! — juliane bedankte beleefdelijk en maakte eenige vcrfchooning van huislijk werk, doch iloeg 't verzoek ook niet in den wind. Haar Echtgenoot fcheen het ook niet te verwerpen , cn van zijne zijde verzogt hij het paar beleefdelijk, om met  140 DICHTLIEF en met hem na zijne wooning te gaan; dan zij bedankten , als zijnde elders op Vredenlust en Takkenhof verzeid ; doch onder deze plichtplegingen liet het Spaarner Nimphje zich een woordje ontvallen , dat zij ftil haar beminde in het oor blies , maar niettemin van juliane gehoord wierd. Ach! mijn lieve heuschlief, prevelde zij zoetjes , was ik zo gelukkig om uwe tederheid een zulk lieftalig huwlijkspandje uit mijnen fchoot te baaren , als dit - lief kindje van deze fchoone moeder is. ■ Juliane kon zich niet onthouden om zachtjes te toonen dat ze 't gehoord had , en haar mond ftil aan 't oor van 't meisje brengende , zeide : lieve Jongvrouw ! ik help u wenfehen met al mijn hart ! gezegend zij uwen Echt. — Dan, hoe zachtjes juliane fprak , en hoe ftil dit onder deze jonge vrouwtjes toegong , al wederom was 'er de fnapzieke alwaardij bij : — zo , zoet Jongwyf je, geen wonder dat gij genoeglijk met uwe bloempjes pronkt , en uwe vingertjes zo vast in de handen van uwen Minnaar gedrukt zijn , dat uw huwelijksring voor ons onzigtbaar bleef. Had gij uw diamanten trouwring maar wat eerder aan uw duimpje laaten zien , wij hadden u zeker als een jong getrouwd paartje met  GLOORROOS. 141 met een of ander deuntje geluk gewenscht. — Wel nu , antwoordde de Spaarner knaap, wij zouden dit, met dank, gaarne hooren ; dan onze Spaarnimphjes en Kennemerfche Herderinnen en Herders heb- . ben ons al vrij aangename gezangen toegezongen. — Indien onder deze Zangreijen , viel er dichtlief tusfehen in, de bevallige kweelzoet gezongen heeft, zal het gewis iet goeds geweest zijn. — Hoe, hervatte toen heüschlief, kent gij onze zangchooren ook? — zoude ik die niet kennen ? w*as het weder-antwoord; daar ik in haaren zangkring de eere heb een konstbroeder te zijn. - Dan, zijt gij voorzeker de keurige dichtlief? — dit is mijn naam , waarde vriend. — Gewisfelijk verdient gij die eere; — denklijk zult gij dan, vriendelijke Vriend, de brave heuschlief , en deze uwe Lieffle , de bekoorlijkfte der Amftellandfche Herderinnen, de deugdzame cornelijne zijn; waar op mijnen vriend zanglief met zijn kweelzoet je zo hartig gezongen heeft. - Op ' dit woord was het jonge paartje verzet, en begreep tevens dat dichtlief haar zeer wel kende. Gloorroos was inwendig verblijd over deze toevallige ontmoeting ; zij toonde door een meesmuilend lagchje, dat  14* DICIITblÈF EK dat dicht liefs beleeftheid haar geviel. — 't Gezelfchapje fehoof wat digter bij , en 't geprevel der borelingen hield eensklaps op ; de nieuwsgierigheid , om toch te weten wie het jonge paar was; wie deze lieve vrijsters en vrijers waren, deed elk luistren , terwijl de praatertjes , verwonderd over dit eensklaps fliUwijgen , ftilder wilden prevlen ; — doch de ronde alwaardij deed die ftil te in openbare vreugde verkeeren. — Beleefde heuschlief, en gij, ö lieve cornelijne! ei lieve, deel ons dien Kennemerfchen Echtzang mede : er is nog een uurtje tijd , eer wij aan Lugdunum zijn ; deze Oevers van den ouden Noortwijker vliet, de met lis omzoomde boorden der Leithe , Poel en Maarne , zijn met frisch loof befchaduwd ; die de noordwesten windjes Weérkaatzende, als nu eene lieve ftike op de beekjes bezorgen : de fchuit vaart zagtjes voort ; het gekabbel der gekleinsde golfjes murmert lieflijk ; de mecrblaadjes duöden als . luister graag op en- néér , om , als 't ware, door haare oorvormige bladeren toeteluistren ; het avondftondje is vooral aangenaam t en zie, lieve vriendjes, al 't gezelfchapje toont, door handkusjes en een vriendlyke toegenegenheid , dat ze gaarne vergast wil-  GLOORROOS. 143 Wilde zijn op zulk een zangbanketje. < Op dit zeggen klapten ze allen in de handen. — Toen de eerzame heuschlief antwoordde: rondborfte en weltalige Herderin, 't zou ons niet mogelijk zijn aan uwe bede te voldoen , ware het niet dat wij uw heusch verzoek in deze keurig afgedrukte bladeren konden voldoen: — gij weet het , en zeker uwe dichtlief , en deze taalrijke vriend zullen niet onkundig zijn, hoe aan onze Kennemer boschknaapen de eere dezer Drukkunst toekomt. —» Voorzeker, antwoordde taalrijk, deze eere komt uwe Landzaaten volftrekt toe ; want in oude tijden , toen onze Kennemer-, Rhijn- en Amftellandfche Herders, naar de natuurlijkfte wijze, hunne Liederen en minnedichtjes " in beuk en eikenfchorfen meden , of op zijn best van de afgefchelde vliezen der boomen, boekjes en rollen maakten , waar op zij hunne gezangen griften, wist men weinig , dat men ook deze rijmpjes konde overdrukken; tot dat een uwer Kennemerfche zanglieve Bardizangers, op een groenend boschheuveltje gezeten, onze oude landtale , woorden en letters in afgefchelde basten, of in linden en wilgenhout en blokjes fneed, en die in het zwarte afgeperfte fap van eiken galnooten drukkende, de konst vond  ï44 DICHTLIEF.en vond om geheele gezangen op pergameüte kalfsvellen aftedrukkcn ; terwijl het vondig Bataafsch vernuft kort daar na , uit opgekookt lijwaat, vlas cn hennip , de nu bij ons zo gemeene papieren rollen maakte , waar op men dan insgelijks de veldgedichten , en heldenzangen affchetfte, en die in de kerfpelen rond zond. — # Zekerlijk begaafde heuschlief, zult gij wel eene afdruk van zanglief's cn kweelzoet's bruiloftszang voor U , bij u hebben; want jonge Echtelingen bewaaren altoos die tedere Liefdesherinneringen, en deelen ze den vrienden rond: — maak ons zo gelukkig dat wy ze moogen voorzingen, mijne alwaardij zal de taak van kweelzoet , ik die van zanglief gaarne op mij neemen — weldenkende taalrijk antwoordde heuschlief , dit verzoek is te heusch om af te liaan , en met een in zijnen boezem tastende haalde hij er uit, twee in vergulde bandjes geltrikte rollen der beurtgezangen met groene lintjes, en vergulde maagdepalm omwonden, zijne cornelijne ontftrikte de lintjes en reikte de boekjes alwaardij en taalrijk over, met deze woorden: — zie daar lieve vrienden daar is ons bruiloftslied, kan het uwe knaapen behagen, zing dan bij beurten en vereer on*  GLOORROOS. ttf Dan toont elk flapje van vm voetje ^ De blijdfcMp van het kweelzoet zoetje, Het melkjuk drilt op fchoèr en hals ; Geen drukje krenkt uw borsjes mals En teêr , eu bol , en rond , en vetjes J Uw halsdoek dekt die heuvels netjes ; En 't ruikertje , dat gij' daar draagt , Toond , dat u deze vreugd behaagt; Uw chitfe jakje , keursje en bouwen , Staan propertjes ; de nette mouwen Met ftrikjes aan uw blanke hand , Beduiden vreugde op veld en land. Ei zoetje, zeg! waar toe dit breijen Van kroontjes ? plant men hier de meijen ? Of zal hier ergens bruiloft zijn? Bluscht hier de liefde minnepijn? Och! lieve kweelzoet, mijn gefpeeltje ! Voor wien ik op 't gemaarde veeltje Zo menig deuntje heb gefpeeld, Als uwe zanglust heeft gekweeld. Vernuftig meisje , fiks bedreven Op veld cu maatzang , lieve leven En ogenlijn van zaxgliefs min ; Zeg , meisje lief, mijn hartvriendin ! Zeg , zal 't hier feest of trouwdag wezen ? Laat ik uW vreugdlief hart beieezx-n .Dat ik als Speelnood , in deez' kring Der landjeugt, op uw weerklank zing ! Het zij men , naar 's lands. heufche zeden , Wanneer de Bruid op 't feest komt treden , Haar met de jeugd naar bed toe. danst , Of 't Huw'lijksbed met loof bekranst ; K a Of  i48 DICHTLIEF en Of 't zij de Lente zonncfchijntjes, Op paareldruppcn , en robijntjes Van mildbedaauwde bloemen , glimt : 't ApriPtje op Maimaands bloembed klimt; En in zijn vollen gloor aan 't blaaken , De boomen dekt met zilver laken Van bloefems ; Spaarner Bloemgodin , De hartjes tovert aan de min. Kom zoetlle zoetje, zet uw neder! Deez fchoonen dag, 't aanlokklijk weeder, Dit groene zoodje van camil , Doet zanglief zingen naar uw wil: Indien uw Herder llegts kan denken Om aan tc vangen , op uw wenken ! kweelzoet. Doe geestig zanolief, kunt gij toch De Meisjes lokken , in het zog Waar in ge uw liefdeboot doet zeilen ? i\ laar zeg, kunt gij den grond niet peilen Daar gij op heuschlikfs landgoed ftaat ? Ei , zo gij alles . gadeflaat, En let op onze wezenstrekken , Gij kunt 'er Bruiloftsvreugd ontdekken; Die meerder werkt op ons verftand, Dan daar men llegts de meijen plant: Mijn zusje lachlief, 't vriendlijk tootje; Ons roosje met haar Speelgenootje; En zwaantje en stroomlief vlug en rank, Ook lelijaane fchoon en blank; Met bolle schaaper, en glooretje; Met  GLOORROOS. 149 Met woud man , duifje 't fier bminetje; Met doris, bloemhart bol CH gOCll \ Tulpijntje, een Meisje als melk en bloed; A1T flukfche deernen, Herderinnen En rappe gasten , die tot minnen En zoete Bruilofts - Stoeijerij , Al hupplend treden zij aan zij : Ei , zie eens langs het fchuimend Spaaren , Hoe visc 11 lief g'mts komt aangeyaaren , Met krans en vlaggen op zijn fchuit: Hoor, hoe daar vinkert op zijn fluit De vreugd doet rollen langs de vlietjcs: Hoor, hoe met wasch gekleefde rietjes Van woudheer galmen onder 't loof; De buurt hoort hier lchier de ooren doof Van al 't gefpeel der feestblijde orgiën; De vinkjes zelve doen heur gorglen Weêrtjilpen met hun woudgekweel; De grasjes hupplen op 't gefpeel ; Ja zelfs de boomen krijgen ooren Om heus c hl ie f s Bruiloftsvreugd te hooren , En vraagt gij nog wat zulks beduid ? zanglief. Hoe! geld het heuschlief en zijn Bruid! Met regt vlegt men dan puik van kransjes, kweelzoet. Zie ! zie, hier ftaan de ronde dansjes Es voetzooldrukjes , nog in 't zaad! K. 3 Kyk»  GLOORROOS. 153 Door de adem der coraale lippen : De lagjes dartelen op heur wang ; De fchoonheid ftuurt haar leest en gang; Bevalligheid fchonk haar heur lonkjes ; De kuifche liefde , mimievonkjes ; De Heuschheid fchonk een ijders gunst; De zanggodes gaf keur van kunst; De deugd haar koontjes eerbaar bloozen ; Ta , zedekunst , had haar gekoozen Tot Speelnoot der mènschlievendheid; En Godvrugt paarde haar beleid, Tot weldoen door de Christendaden, En bleef de leidsvrouw van haar paden. Geen deugd , die 's menfchen ziel bewoond , Die niet het deugdzaam hart bekroont; Geen cieraad , van wellevendheden , Dat niet befpeurd word in haar zeden ; Ta, niets , dat blanke deugden tart, Of''t is nog blanker in heur hart. Wat dunkt u vriendje , is 't buiten reden, Dat wij dus blij ter kerfpel treden ? En voegt het ons niet , op dit feest , Lavei te geeven aan den geest ? En gij , gÜ kent nabij dien braveu ; Gij kent zijn deugdenrijke gaven, Het past aan u, dat gij ook zingt, En met mij naar een Bruidspalm dingt ! Gij hebt wel meer , door uw gezangen , Een palm geftreeken , en bij 1 hangen Van Bruilofstkroontjes naar den prijs Gedonsen ; kom zing na de wijs Van 't land, opkweelzoets heufche beden! K 5 Kom  GLOORROOS. 165 Ach» als de eerwaardigheid van tederlievende ouden, De rechterhanden knelt, als haar geliefdens trouwden, Dan is 't dat ,fchoon het vuur inzinkende oogen gloeid, Dat welvaart, liefde en heil, wellustig overvloeit: Dan, fchoon de knie reed» knikt om naar het graf te buigen *s God zelfs van de kragt der zegening getuigen; Komt ,0 eerwaardigheên! komt! deel in 's ouders vreugd. Komt, flortuw zegen op de vrugten hunner jeugd! Komt braven Vader, komt gij tederharte Moeders, KomtBloedverwanten.wie gij zijn moogt,Zusters,Droeders, Omhelst elkander, reikt uw rechtehanden toe; Sproeit blijde traanen van vernoegen, blij te moê. Wenschtals ge uw tederheid den Lieven toe zult draagen ! Dat heil en zegening het lot zij van hunn' dagen! Dat de ouders al hun vreugd vereend zien in dees twee! Hun Huwlijk blijft bevrijd van tegenfpoed en wee/ Wenscht.dat hun nageflacht.de dood ten fPijt,moogleeven, Zo lang de zuivre min en deugd hem zal weêrftreeven l K WEELZOE T. Eerwaarde Vrouwen , die de kroon der Mannen zijt l Aan nijvre huiszorg uwe deugd en zeden wijd! Zoogvrouwen5Moeders,diena'tzoetvan'tvriend'lyk paaren. Het Menfchelijk lot gevoelt, van 't fmertlijk kinderbaarfin. O gij, die 't weedom dtaagt der telende natuur, En aan die eeuwge wet, voldoet in zoet en zuur: ó Vrouwen, die voor wee bij 't flaaken uwer banden. De lagchjes ruilt, als gij uw wichtje in kleumde handen, Al lepprend ,wijl'tnog fchreid, drukt aan uw reine borst, En 't Moedermelkje bied, tot lesfing van den dorst; Ja reikt het van uw fchoot, den Vaderlief in de armen, Wiens vergenoegen, gij dan ruilt, voor bitter karmen , Terwijl uw beider oog, zig fpiegelt in 't gezigt, Van 't Kindertronietje, dat pasgebooren wicht; En tuurt of't bekje , na uw beiden mag gelijken En gij, van vreugd verrukt, het Kindje aan wilt kijken L 3 ^  i66 DICHTLIEF EN Wij! vast Grootmoeder,'t Kindje ontfangt op haaren fchoot En troetelt het met zorg, dat tocht nog ander nood ' Het fchaapje deeren rnooge, of band of luijers knellen Wijl Grootvaér rondloopt om de kneelflok te beitellen' Op dat, daar het candeel in ijders handen zweeft ' Elk zijnen zegen aan de jonggeboornen geeft. * Komt, nu o Vrouwen , wie de kragt kent dezer plichten! Wenscht dat,enwee en fmartvoorvoorfpoed mogen zwigten Wanneer de vrugtbaarheid , het doel van 't hnwlijksbed ' Haar eenmaal in dien ftaat, van God gez'egend, zet' ' Zingt zelfs, den dood ten fpijt, dat hun geflacht moog lee'ven Zo lang, en langer, als Gods wet hem zal weêrftreven! ZANGLIEF, Heb dank o huisgoon! onzer flulp en hof en haard! KWEELZOET. Heb dank Godinnen, die mijn zangen hebt gepaard! ZANGLIEF, O biroe Landjeugd en gij Vaderlandfche knaapen! KWEELZOET. O kuifche Maagden rei, tot eerbre vreugd gefchaapen} ZANGLIEF. Gij Mannen, Vaderen der Vaderlandfche jeugd! KWEELZOET, Gij Vrouwen Moeders, van der pochtren knifche deugdl ZANG-  GLOORROOS. 167 ZANGLIEF. O Bloedverwanten, der verbonden Echtelingen! KWEELZOET. Speelnooten, zoete jeugd, die 'tjonge paar omringen! ZANGLIEF. Gij allen, wie ons hoort, begunflig dit ons lied! KWEELZOET. Gij allen weigert ons, uw vriendlijke aandacht niet! ZANGLIEF. Voleind mijn kweelzoet,want mijn feestzang is voldongen. KWEELZOET. Voleind mijn zanglief, 'k heb ook uit de borst gezongen! ZANGLIEF. Rijst zonne daar wij gaan;gloor op dees dagmetkragt! KWEELZOET. Volg maane daar wij gaan, fchep d'allerzoettre nagt! ZANGLIEF. Blaas zachtjes windeken , draag onze zangen over! KWEELZOET. Rol Stroompjes, draag mijn toon op 't murmlend ftroon» getover I ^ ^  i6S DICHTLIEF en zanglief. Ach! dat ons wensch beklijf op heuschlief en zijn Bruid 1 Zo leef hun nageflacht vol heil Eeuw in Eeuw uit. kweelzoet. Kom gaan we o knaap , wij moeten fcheiden, zanglief. Wilt nog een oogenblik verbeiden, Mijn waardlten , ei volmaakt uw gunst: Wat ftreelde mij uw fchoone kunst ; Zoet Meisje , met vernuft gebooren , Wiens zang de Landjeugd kan bekooren, Ik leg mijn fpeekuig voor uw neer; Uw zanglief bied uw hulde en eer! Ik wacht eerbiedig aan uw voeten, Of ik u als mijn Bruid mag groeten. Heb ik van u een kus verdiend ? kweelzoet. Hoor zang lief , mijn beminde vriend, 'k Beken , uw lied mogt mij behaagen; Maar om mijn hart zo op te draagen Eischt meerder als een enklen zang : Gedenk , de zomer is nog lang ! Maar 'k zweer u, 'k zal niet wuft van zinnen, Een ander knaap voor u beminnen, Voor dat uw liefde is wel beproeft; Het past een maagd , dat zij wat toeft: Ons min blijf kuisch en onbefprooken : Een roos te roekeloos ontlooken , I - Vw«  GLOORROOS. ió> Verwelkt voor dat haar fchoone gloed Den daauw van reine liefde voedt : Des laat ons minnen, ongefchonden ; Zie daar een krans door mij gebonden, Ontvang die voor uw zang ten loon ï zanglief. Hoe teder drukt gij deze kroon Op 't hooft , ei neem uit mijne handen Mijn lief, dit ruikertje ten panden: Duld dat ik 't op uw boezem druk} O zalig uur ! 0 groot geluk ! O gadelooze min , vol goedheid ! O lieve mond, zo vol van zoetheid Nu gij mijn teedre hoope Itreeld, Dat zoetje aan mij werd toegedeeld! Kom Herderin, mijn uitverkooren , Uw zang lief zal naar u fleeds hooren j En wachten 't vriendlijk jawoord af. Ach , zo gij deze gunst mij gaf, Zo zal ik op mijn Bruiloft denken Dat zoetje aan mij heur hart wou fchenken, Toen onze heuschlief is gepaard: Een gunst die heugchenis wel waard ; Maar toch een kusje eer wij hier fcheiden , kweelzoet. Och! zanglief wilt nog wat verbeiden, * • zanglief. Ik ben mijn lief, niet eer gerust: kweelzoet. Wel aan, gij zijt mijn Speelnoot, kust ! L 5 Hier  i7o DICHTLIEF en Hier zweeg dichtlief : hier zweeg gloorroos; elkander tederlijk aanziende, even of zy beiden, inderdaad , de keurige zanglief en de lieve kweelzoet zelve waren. Dichtlief herhaalde zachtjes de laatfte woorden : Maar toch een kusje eer dat wij fcheiden, Ik ben , mijn Lief, niet eer gerust. En de beteuterde gloorroos had werk genoeg om zich niet te laaten ontvallen: Wel aan, gij zijt mijn Speelnoot, kust. Terwijl zij beiden in die bcdremmeling waren , cn voor elkander zweegen , juichte alles. Geen gezel , noch gezellin , geen jong paartje in de fchuit gezeten , ' of 't was geluk ! geluk ! wel gepaarde ! gezegend zij uwen Echt. Ja de Schippersgat ten die de fchuit beftuurden , en die door de luchtluiken naauw toegeluisterd hadden, wuifden met hunne hoedjes , en draaidenze met een hartelijk hoezee ! over de gekrulde haairbol. Gaauwert rukte in 't voorbij vaaren, Esfche en Wilgen ranken van de overhangende takken , vlogt er purpre waterpatik door, cn vercierde de mast van de fchuit, ten teken dat er jonge Lievertjes in de boot waren. Geea  GLOORROOS. 171 Geen een der Jongelingen , wien de pret ran den feestdag en de verraaakjes van dezen dag nog in 't hoofd hadden , of elk pakte zijn meisje in de bouten , en zongen : kom nog een kusje eer dat wij fcheiden. De Meisjes , die verzeid waren , zongen rond uit : Wel aan , gij zijt mijn Speelnoot, kust. — Dit volgde taalrijk na , en drukte de lipjes van alwaardij. Dit was net naar dichtliefs zin , die, op zulke gulle Voorzangers itouter geworden, zijn gloortje een kusje mede met haar oorlof afnam ; terwijl jonge getrouwde , nu airede aan de eerbare huwlijkskusjes gewoon, elkander heuschlyk omhelsden; waarna dichtlief en gloorroos oprijzende, de gelieven voor dien zoeten beurtzang bedankten , en zijne gevoeligheid over de gelijkheid van zijne vrijerij niet willende ontveinzen , zeide : indien ik eenmaal zo gelukkig mag zijn, beminnelijke cornelijne, en braave heuschlief , om mijne liefde met zulk een welmeenenden Veldzang vereerd te zien, zoude ik mij de gelukkigfte der knaapen achten. Wel nu, in¬ dien de Rhijnlandfche zanglief uw vriend js, en onze kweelzoet uw vriendin, zal  i7& DICHTLIEF is zal er zeker ook wel een bekoorlijk Veldlied voor* u gezongen worden , of veelligc zal uwe geheele zoete en eerbare vrijerij een onderwerp hunner zangrigen aart worden. * Ja gewisfelijk , heuschlief, ik zal daar toe alles wel onthouden, viel er alwaardij in ; wij hebben dezen dag, in de Noordwijker valleijen , ruim zo veel voorraad opgedaan, als uw kweelzoet je bij uwe Kennemer gaarenbleekltertjes, hofgebuurtjes en melkfters ; gij hebt uwe Glooretjes, uw Rozetjes , Lelijaantjes , Zwaantjes , Duifjes en Tulpijntjes: juist ook lieve namen van ons gezelfchapje; zie, deze lieve Herderin heet gloorroos; dit zoete bekje lelijane ; dit Roozekoontje zwaantje, en ginder, heb ik niet mis, zijn tulpijntjes en duifjes, Ei lieve , fprak gloorroos , dit zegt gij veelligt om dat gij juist uw naam, alwaardijtje, niet gehoord hebt. , Nu daar is zeker ook maar eene zo vlug:denkende alwaardij. r Zo , .Vriendinnetjes , hernam 't Amftellandfche Bruidje , dat is zeker gevallig ; nu , ik wensch u van harten een vrolijke zangluim; denklijk zal het deze braave dichtlief en eerbaare gloorroos gelden. Heuschlief Vatte 't woord en zeide : het zij zo ; wij WÜ-  GLOORROOS. 177 — het mijne kent hij. Ik zou zijne grijze hairen geen verdriet aandoen als ik eene flegte deerne verkoos. Hij bemind de deugd , en laat onze keuze vrij. Hij zal°zich in mijne keuze verblijden , en u tot een ander Vader zijn; mijne Moeder u onder hare deugdzame Dochters tcl- len> [ Mijn waardlle ! — zie in mijne oo*en , of er een -enkele trek van geveinstheid in is. Vaar wel, lieve gloorroos ! zal 't u gevallen, dat ik op deze lieve voorwaarde van u fcheide ? _ gloorroos was beteuterd ; haar knicn knikten; zij bemerkte haare zwakheid: doch van dichtliefs befcheidenheid overtuigd , zeide zij : — nu , wel aan , ga, , 't is tijd van fcheiden ; wees te vreden dat, fchoon ik u nog niet ih alles als mijn beminde mag toefpreeken , ik ten muitten uwe vriendin ben. Vaar wel. j Zijt gij dan mijne vriendin ? Ja , mijn vriend ; . vaar wel ! Och ! gloorroos ! gloorroos ! weet gij wel dat gij ja gezegt hebt? - en meteen .een heufche affchcidkus van haare lippen neemende , drukte hij haar teder ,: en zij, niet afkeerig , gedoogde zijn eerbaar zoentje, zo aandoenlijk , dat ze als verrukt ftond; doch op het nadren van haar Moeder M gantsch  '178 DICHTLIEF EM gantsch bedremmeld de hut invloog , cn zich uit zijn en 's Moeders ooge onttrok. — alwaardij en taalrijk, op gloorroos bede , Hoorde hem in zijne mijmering , en zeide t kom , vriendje , 't is tijd van fcheiden ; — kom , ga met ons, wij zullen u naar uwe lovertent geleiden , en daar overleggen , hoe wij het Spaar* ner Bloemnimphje eens zullen opzetten. Edwin en juliane en gloorroos zullen wel van de partij zijn , niet waar, lieve vriendjes ? — Zeer gaarne , als onze Moeders het zullen toeftaan, antwoordden de Meisjes. — Nu op deze voorwaarde ; — vaar wel , heusch gezelfchap. — Men kuste elkander goeden nacht : deze gingen in hunne hutten , en vertelden den ouden hun wedervaaren. Alwaardij en taalrijk gingen hunnes weegs , en bragten dichtlief in zijn wijk , en ftreelden hem al koutende , met de zoetite hoop, die een Minnaar gaarne verneemt. — Aan zijne hut genaderd zijnde, namen zij affcheid, en befcheidden elkander tot nader bijeenkomst. Dichtlief , nu eenzaam in zijn hut, kon niets minder dan flaapen ; hij zat in den maancfchijn , nu op de eene, dan op de andre hand te leunen, en vol van het overweegen van 't gebeurde op de-  GLOORROOS. I7P dezen, voor hem zo lieven, dag, verbeeldde hij zich zijn gloorroos geduurig voor de oogen te hebben : hoop fïreelde zijne zinnen ; liefde beheerschte met lieve huiveringen zijn zielsgellel ; tederheid deedt hem zuchten; zuchten hem zoetelijk mijmeren ; het mijmeren hem dichten ; en het dichten deedt hem in een zachten ilaap nederzijgen , bij het zingen van dezen zoeten ilaapdeun : 6 Blijde Feesmacht, die, uit uwe fchemerkimmen, Den fchoonften morgenftond deed daagen voor mijn jeugd; En met de fchoonfle Zon mijn liefdezon deed klimmen Op de eerbre dageraad van fchoonheid en van deugd: 6 Zilvren Maane, die den weêrfchijn van die draaien Nu op mijn loverhut doet fchittren door de blaên , Ei wil met maankruid op mijn legerftede daaleu , En doet een zachten flaap in't minnend oog ontftaan! Rijs op uw wolkkatos, omfluwt door lijftrawanten Van tintellichtjes, door het firmament verbreid ; Ga, ftrooi om gloorroos koets uw gloênde diamanten: Want op dat Ledikant flaapt mijne zaligheid. Woud gij weleer, verlieft, endijmion belonken, Dune! in'tfomber woud daar uwen herder fliep; Een weinig gunst van u werd onze min gefchonken. ó Blijde nachtgodin, die zo veel zoetheid fchiep. Ei wil al zachtjes, met betoverende droomen , Met lieve zwijmelflaap en tedre aandoenlijkheên , Aan mijneveldkoets,enmijn gloorroos fpondekoomen, En bind de zieltjes in dien zielenflaap aan een. Rijs, fchoone Maane, rijs; blinkt hel, gij fchooneStarren; In uwe fchaduw flaapt uw dichtlief nu gerust; ó Windjes, draagt mijn zucht, ei wilt niet langer marren , Zo werd ons beider oog door liefde in flaap gefust. M 2 ' 0 vluS"  iSo DICHTLIEF % * 6 Vlugge windjes, draagt mijn zuchtjes op uw wieken; En blaast met haar een kusje op gloorroos lieven mond; Zo zing ik vrolijk, daar 'k ontwaak bij 't uchtend krieken, Den fchoonften morgen en den blijdften avondftond. Na dezen tederen zang vleide dichtlief zich ter ruste, en Hiep zachtelijk op eer» bedde van camil. — De Maane rees en vervolgde haaren loop , en verhoorde 's Herders bede : de Starretjes huppelden in het blaauw azuur , om de koets van gloorroos en dichtlief: de fcphijrtjes vloogcn op haare windevlerkjes af en aan ; zij bragten de zoete kusjes , en daar mede de zielsgeheimen der verliefde droomen , over en weder. Dichtlief Hiep gerust, en gloorroos, het maankruid der windjes ademende , lag zachtjes gelooken op haare eerbare koets. Alles Hiep gerust : alles was vernoegt : het was de fchoonfle herfstnagt. einde van de eerste afdeeling, VRIJE-  ï84 DICHTLIEF en lieve voetjes wat lang te hebben, of zijn Meisje wat te kwellen : 't was een' fchoonen winterdag ■ de blaauwe hemel was zonder wolken- h krioelde van groot en klein en allerhande (lag van volk. De fchooljeugd, de herders en herderinnen, alles was op de been ; de Liefde zelf fchoon naakt, dartelde over 't ijs, en door de meisjes en knaapjes heen fwervende , woog. hij zich warm , en fcheen op het holle ijs zijne fchichtjes te llijpen. Zo 't waar Is > 't geen de ouden zeggen , en waar van onze Hollandfche hartjes, in hunne minnedeuntjes , het altijd zo druk hebben ; ^ er, namelijk , ook zulk een Hollandsen Cupidootje is, dan heeft dat linkertje des wmters ruim beter kans om hartjes te bmden, dan het Griekfche en Romeinfche mmneiïookertje des fomers , in de Idalifche velden. Wat al kansjes ! nu bid hijhet medelijden af, om met zijn naakte leedjes onder 't fchouwermanteltje van de meisjes te fchuilcn: dan fluipt hij in het ijsfleedje, en zich op het ftoofje van een of ander zoetertje verwarmende , ftookt hij de hefdevlam : hij leert dan de knaapjes om een flecdekusje vraagen , en het ftoofje omroeren : 't meisje wonder in haar fchik om die gedienftigheidjes , weigert nooit ; dan  ï83- 'DICHTLIEF en doorgedaan. Een fchrandre bejaarde vrouw toch ziet fcherper , dan een grijs gevederde Adelaar in 'c midden zijner kieken. De moederlijke liefde, als zij in eene bedaarde grijsheid, eene deugdzame vrouwe bezielt, is als eene digte ligusterhaag, die de tedere roos voor de dwarlwinden befchermt. Dichtlief's bedaardheid , zedigheid , en de roem zijner kunde , gevoegt bij het getuigcnisfe zijner oogen , waar uit de oprechtheid van zijn harte door k zielenvengfter uitfchitterde , hadden hem allen heufchen toegang tot zijn lieve gloorroos verleend. En hoe zeer, na 's lands wijze, een onbefprooken vermaak in het wandelen , in de fchouwfpelen en herderskringen den gelieven vrij Hond , was hij meerder op het bijzijn van zijn lieffle in de woning van zijn geliefde gloorroos gezet , dan dooide kunst van zingen en vrijen , in de Rhijnlandfche kransjes, den palm te Itrijkcn. Want zints de deugdzame gloorroos zijn hart had verovert , was hem buiten dat geliefde bijzijn alles een last ; echter bemint hij de zangchooren en de heidenfpelcn der ouden ; ja hij is een meeüer in deze kunst, om de welluidcntheid der dichtkunde naar de oorfpronkli^ke klanken der Vaderlandfche fpraake te zingen. Dan ook de-  GLOORROOS. 195 de gelieven zwegen beiden en verlïonden elkander zo kennelijk , dat lelijane , die hu van alles de vertrouwde geworden was, het ook begreep , en 't rijmpje hard op las en zeide ; kom zuster, dit zijn toch fchaatsbanden voor uwe dichtlief: zij zijn af, kom, kom ten ijs! onze jongfte zuster zal bij moeder blijven : zie ik ben gekleed. • > Alwaardij haar zijden fchaatsbanden wonende, die ze van haar taalrijk gekregen had, zeide: zie, lieve vriendinnen, dit zijn mijn fchaatsltrikken ! hoe net zal 't wezen als wij agter elkander , met zo zindelijk een tuig, rijden? - kom haast u. - Dichtlief vatte gloorroos bij de hand, en zij opltaande , trad met hem tot haar goede Moeder om haare toeftemming af te vragen. Och ! mijne kindren ! zei de wijze oude vrouw, ik misgun u dit vermaak niet, maar wist gij hoe beklemt eens Ouders harte is , als haare kindren ten ijs gaan. Hoe aangenaam 't vermaak ook wezen mooge, hoe voorzigtig men zij , het is met gevaar vermengd. Och ! hoe menigmaal brak mij t zweet uit vanangfte, als gijlieden nog pas dribbelen en even loopen kost; al vroeg in de baan was , en agter een ftoeltje of N 2 Pnk'  ïpö DICHTLIEF en prikflede den flag leerde : als gij eenmaal oud zijt en Moeder word, zult gij, het geen ik zeg, ondervinden : maar denkt echter niet mijne kinderen , dat ik een eerlijk vermaak aan u misgunne : ik weet dat de wijste mensch in onfchuldige vermaaken in ongeval kan komen , indien de voorzienigheid niet voor ons waakt: ik heb mede jong geweest, en weet ook wat de onguu- re vlaagen des ouderdoms medebrengen. - ik heb geleerd dat de jeugd zich onmogelijk kan fchikken naar de ondervinding der ouden ; dit is naar mijn begrip ook wijsfelijk in onze natuur ingefchapen: — de goede God, die ons in deze fchoone waereld gefteld heeft om er in te leven en vrolijk te zijn , heeft ons in het vergenoegend leven niet alles in eens wilfen doen genieten : de kindsheid fpeeld zonder erg , en hoe zoet toch past de vreugd aan de onherroepelijke jeugd, als de levensgeesten nog in 't bloeijen Haan. De rijper jaaren van Jongeling en Vrijsterfchap , leggen het houtenpaard en de pop aan een zijde , als de natuur haar , door deugd en eerbare fchaamte , langs den loopbaan van het leven geleid. Tusfehen de kinderlijke bedrijven en de wijze daaden der bejaarden is een middenbaak gefteld — dan  GLOORROOS. ip? — dan beve kinders, kleeft ons de vreugde en vrolijkheid nog aan gepast ver¬ maak — vrolijke uitfpanningen , — vriendlijke bijeenkomften , — flreelende gezangen, liederen - Herdersfeesten , — te wagen of fpeelen vaeren, zeilen en fchaatsrijden, zijn dan de fchoolen waar in de Jongelingen en jonge Dogters eerst beginnen te leeren , wat er toe behoord , om wijsfehjk de klippen van weelde , ja van allerlei ongevallen te mijden. Gij zijt, mijn lieve gloorroos, met uwe lieve Broeder en Zusters nu in dien ftaat. Onze edwin, heeft door zijne deugd getoond, dat hij in een gezegend huwlijk mijne Moederlijke lesfen niet vergeefs betracht heeft, en die van uwen Vader naarvolgt. Dichtlief ftaat naar uw bezit. Uw hart zo ik niet mis heb, is niet onverfchillig ; en wat mij betreft, ik vertrouw u aan zijnezorg omtrent het gevaarlijk vermaak. Gij kunt nooit beter leidsman noch ijsgezel hebben, dan hem die zijn hoogfte geluk in uwe welvaart fteld, en die eenmaal zijn leven met het uwe , tot aan 't graf, hoopt 'te verbinden! Ga, lieve Dogter, vermaak u met uwe vrienden, ik zal mijne zorgen in de hand geven van hem , zonN 3 der  ïp8 DICHTLIEF EM der wiens voorzienigheid , de wijste mensch alle ogenblikken in gevaar des doods is — de brave Moeder dit gezegt hebbende , kuste hare kinderen affcheid , en dichtlief, 't Woord nemende , beloofde de goede vrouw alle zorg, voor zijne en haare gloorroos , te zullen draagen. Intusfehen porde het ovrig gezelfchap gloorroos aan , dat zij zich wat gaauwtjes in de noppen fteeken moest, maar 't meisje gedachtig aan dc fchaatsbanden , zeide nieste kunnen mede gaan voor dat zij af waren. Kom, zei alwaardij, kleed n, ik zal inmiddels afhegten. Neen vriendin fprak dichtlief, de hand die ze ingetogen heeft , js mij te waard dat er een ander Meisje, hoe zeer mijne vriendfehap haar hoog acht , de hand aan zoude flaan, ■ Toe , cilicve laat ons een ogenblik vertoeven, op dat zij dezelve mag afhegten? — men bewilligde, en naauwlijks had het gezelfchap een poosje aan den haard vertoeft , of de fnedige gloorroos had af, terwijl dichtlief de eene fchaatsband alrede door de neusriempjes geftrikt had , en onder 't wagten naar de tweede , dit danfcversje op zijn fchrijftafeltje fchreef. gloor?  GLOORROOS. ipp Gloorroos! die dees lieve banden Door uw handen Zo vol kunst als gunsten wrogt , En die onder 't keurig breijen Tusfehen beijen , Aan uw waarde dichtlief docht. Ik zal ze aan mijn fchaatsjes binden, AVel beminden! En b'n" eiken knoop een ftrik, Eie ik op mijn vreef zal knoopen Stadig hoopen Op gewenster ogenblik. ' Vrouwe moeder, als ook uit: hoofde zijner deugdzame en menschlievende gevoelens verplicht wilde zijn. Maar airede voorlang afkeerig voor hnwlijks-vaarzen , was mij in den zin gekomen om mijn plan, in naarvolging van heemskerk,, cn . vooral in ijyer voor mijne gevoelen? voor 't Vaderlandsch naïf, eens ter bruilofte van dit weldenkend tweepaar te vervaardigen. Reeds was ik vrij ver gevorderd met eenige fchikkingen van dichtlief, wanneer ik het huwelijk van de» Heer barna art er door willende vlechten, bij voorraad eene zinfpelende Ontmoeting daar in vlocht met eenen veldzang ter eeren van dit huwelijk. Dus was mijn plan* dan ingericht, om na dat dichtlief met zijne gloorroos getrouwd zoude zijn, hem met zijne jonggetrouwde en de fpeelnootjes, een fpeelreisje met de zeilfchuit m . naar  VOORREDE. xrx naar het Spaarne te doen aanneemen, om tevens de jonggetrouwde Spaarner gelieven aldaar te ontmoeten, en dus te gelijk de Lente en 't geen verder tot cieraad diende , af te maaien ,• daar ik nu Herfst en Winter afhad , en dan veclligt voor den Zomer eens 'een Hollandfche kraamkamer tc fchilderen. Dit ontwerp vleide mij te meer, om dat heemskerk zijn fpeelreisje uit den Haag naar den kant van Wasfenaar en Katwijk gericht hebbende, ik de mijne in Lugdunum , en van daar naar Noordwijk en Warmond deed; en zeer gepast ook naar Kennemerland, en de Landsdouwen van Lisfe, Hillegom, Bloemendaal en het Clooster des Heercn barnaart's buiten , zoude hébben kunnen fpclevaaren , en eens een zeikogtje, die mijns wetens nog in dien Hollandfchcn fmaak ontbreeken, af te fchilderen. Dan helaas! toen toe dit alles mijn ontwerp klaar, en een goed gedeelte van het eerde Huk afgedrukt was, ontfing ik den -laatften brief van vriendfehap, die zijn Ed. fchreef, met blijdfchap ; en geen agt dagen daar na, of 's mans doodbricf deedt dat genoegen in ïraanen veranderen. Daar lag toen mijn ont** 1 werp  xxvi VOORRED E. hielden : dat een eeuwig Opperwezen in geene Tempelen of gewelven te befluiten was; zijnde woordelijk, naar de naauwkeurige vertaaling der zeden van oud Duitschland door vennekool, aldus : Aangaande de Goden was bij haar zodanige meeninge, dat zij, inziende de grootheid der hemelfche Goden, bij haar zeiven achtten, dat vten die in geene Tempelen tusfchen muuren kan befluiten, noch niet kan maken naar de gelijkenisfe van eenig menschüjk wezen. Wijders heiligen zij de bosfchen en geboomten, en die hoogfie verborgenheid derzelven die zij alleen met de eerhiedelijkheid haar er herten aanfchouwen, noemen zij met de namen der Goden. Dit zelve bevestigd petrus crinius, in zijn boek de Htnesta difciplina, dat namelijk, de oude Duitfchen, de beelden hunner Goden geenzints maakten naar de gelijkenisfe van eenige menfchelijke gedaante, Uit oorzake dat de hemelsche majesteit verre zij boven alle menschlijkheid. In hoe verre dit nu ook is over te brengen op den Godsdienst der oude Catten, Hesfen en Batavieren, de eerfte bevolkers van ons gewest , is airede algemeen genoeg bewezen uit de verfcheide geheiligde bosfcha- dien  VOORREDE- xxvii dien die men in onze landen had: ja ook in Holland, en wel bijzonder in den omtrek van Leithe , Lugdunum en Leijden ; zo als men nog uit Scakerbosch en veele andere geheiligde bosfchen bewijzen kan; 't welk ook de Hoogleeraar lulofs, ten aanzien van de menigte bosfchadiën in Holland, gelooft; en nu nog onlangs door den _ Ed. Achtbare Heere Mn. r. paludanus, in zijne oudheidkundige verhandeling, zo als ook door mij, in mijne Natuurlijke Hiftoric van Holland, betoogt is. Ik ben nog Mouter, en durf, ondanks de gevoelens van scriverius, oudaan en ook van mieris wel ftellen : dat, daar den eencn twist over de (lichting des Leijdfchen Burgs, door de Romeinen; anderen in laatcr tijd door zekeren egistus; anderen wederom den oórfprong van de oude Hollandfche Graven afleiden ; dat zij alle mis hebben: en dat de Leijdfchc Burg is, een overblijfzel van deze zekere Godvruchtige hoogte, of van eene grafilcde aan eenig doorluchtig held der Batavieren geheiligd ; zo als alle oude volkrcn, en zelfs de Oudvaders hunne groote Mannen, in nagedachtenisfe van hunne beroemde bedrijven , hoogtens en fleenhoopen fligteden. In hoe verre nu dit mijn ftout gevoelen aanneemelijk zij, zou  xxvui VOORREDE. zou volftrekt hier een vereischte zijn: ik kan er als nog in eene korte Voorrede niet uitvoerig in treden ; maar ik heb voor mijne denkbeelden voor eerst de Hunnenbedden in Drenthe; de Terpen in ons land, en dan vooral ook het nieuw ontdekte Sommelsbergje, op het Eiland Texel, onder welken men in den grond, de wapenen cn gedenkftukken van oude Helden gevonden heeft. En dus vermoede ik, dat zo men op 't gezag der Ed. Achtbaare Heeren Burgermeesteren der ftad Leijden; God dank geene dwingende, maar vrijheidlievende Burgraven van dit gelucht! eens onder deze burghoogte , diep onder den grond groef, dat men aldaar wel eenige nog verborgen blijken van oude begraafplaatzen of heiligdommen vinden zoude: terwijl ik echter daar bij wel geloof; dat, wat aanbelangt de muuraadjen , dezelven van laater tijd zijn kunnen. Het zij dan hier mede zo het wil, ik heb althans op dezen grondflag gebouwd, dar, zo als tacitus zegt : de Batavieren eene maagd (of Prophetesfe~) hadden, namelijk die in zijn tijd was jonkvrouw e velleda, die zij in een heilig bosch en in een Tooren of gebouw bewaarden , en bij hen, zo zegt tacitus, als eene Godinne, ik  VOORREDE, xxix ik zou zeggen, Prophetesfe, gehouden werd. Daarenboven ftel ik voor mij vast, zo als het ook elders genoeg bewezen is ; dat de geheele menigte van Goden en Godinnen, en derzelver beelden , bij de Romeinen en Grieken niet anders zijn geweest als geheugenisfen van groote mannen, die zij eerst eerbiedigden in hunne nagedachtenis, en naderhand aanbaden uit dweeperij en door het bedrog der geveinsde Priesteren. Terwijl nooit, noch Heiden , Christen , ja geen Jood , welke laatfte voorzeker en onwederfprekelijk tot dat volk behoort, dat van het begin der Waercld af tot afgoderij genegen was, tegen deze onderftelling handelde, fchoon zij haaren Jehovah en Schaddaï in haaren Godsdienst bijbleven , en ondanks het Euangelielicht, den onbegrijpelijken God nog in Tabernakelen eerbiedigen ; niettegen. ftaande zij de grootfte afgodendienaars geweest zijn. Dan, deze onderzoekingen bedoel ik volftrekt niet; maar ik beweer, dat de beelden en haardgoden der Batavieren niet anders geweest zijn dan zekere uiterlijke aandenkingen aan bizondere perfonen , Priesteren en Wijzen onder hen, zo als bij de ouden: en dat met dit alles een Opperwezen hun waare God, en naderhand bij de openbaring en vervulling van  xxx VOORREDE. van Christus komfte, ook die ware God haar eenig vertrouwen voor haare zaake is geweest; gelijk als nog heden dezelve God de God van Nederland is , en, zo wij bidden, ook in deze kommerlijke dagen zijn zal. Dat zij wijders, wat mijne of hunne bedoelingen met Haardgoden of Teraphims en Beelden, die zij mede ten ftrijde voerden betreft, dat zij geen meerderen zin van bijgeloof hier mede gehad hebben, dan thans de vroomfte Christenen in een boek met gouden flooten, waarop de vier Euangelisten afgebeeld ftaan, en in een bijbel met verdichte plaaten van hoed en iioubraken of in de afbeeldingen hunner lieffte leeraars. — Vooral ook dat dé brave Roomschgezinden; het bedrog der dvveepers uitgezonderd; ook niet anders met hunne beelden en huis-, crucifixen bedoelen; dan eene herinnering van eerbied voor de gezanten van den waren God, en zijn gezonden bloedgetuigen jezus christus. In dien zin en op deze openbaare belijdenis zal, het geen veelligt anders gebeuren konde , niémant mij van ecnigerlci verfijnde gevoelens befchuldigen ; als ik zinfpelende op het nationaal naïf en wel degelijk aanklevende gevóelen, dat er namelijk een eenig onbegrijpelijk Opperwezen isy dat in zijne wijze voorzienigheid door geen  VOORREDE, xxxi geen begrip van ft erfelijke menfchen te bevatten is, of in Tempelen kan opgeflooten worden. Men doe mij de gunst om van dit mijn naïf, de claudius civil i s , Tooneelftuk , eens naar te zien ; waar men vinden zal, hoe nabij ik den aart der Batavieren heb trachten te volgen ; alfchoon het Tooneel liever andere verdichtzels heeft. Dat wijders de Teraphims, de Velleda's, de Haardgoden niet anders zijn dan beeldtenisfen van groote mannen; en hunne Druiden of Priesters niet anders dan die zelfde foort van perfoonen, die ons in de gewijde, ja geopenbaarde fchriften, als de zodanige of Propheten voorkomen; en waar van, — maar wie is tot alle deze dingen bekwaam? — overtuigelijke bewijzen aan te voeren zouden zijn. Eenige weinigen echter, de Duitfchers, en ook de Batavieren, hebben kennis gehad aan Herkules , aan Mercurius , aan Mars, enz. en, is het niet bijnaar bewezen, ja genoegzaam duidelijk, dat die Herkules ook is geweest Jofua, Mars en Mercurius, wederom andere helden, en ontellijke andere voorbeelden. Dit zo zijnde, wie weigert mij? wie kan 't mij weigeren? dat ik in eert proefje van Vaderlandsch naïf, al die Ra* meinfche en Griekfche Goden en Godinnen,  xxxii VOORREDE, ncn, naar hunne Comentatores zende, en mijne Vaderlanders eens aan de hand geve, om op hun beurt eens Dichterlijke Goden en Godinnen of pcrfonen te hervormen; niet ftrijdende tegens de Godsdienst en Vrijheid; ja wel degelijk niet ftrijdende met de Godsdienst, nademaal de Oosterfche ftijl der Propheeten, de dichterlijke van Gods geliefden Zanger david, de zinfpeelende van Salomon, maar ook de wijsgeerlijken van job, vol zijn van zulke tafreelen. Immers komt de Zonne voor als een Bruidegom; de , Sterren als buigende, huppelende wezens; de deugd als een allerbeminnelijkst perfoon; de ondeugden in de gedaantens van Duivelen , Satanasfen en brullende Leeuwen; de dood als klimmende in onze vengfteren: en wat is toch de kerkbruid anders dan eene zinfpccüng op de gemeente? kort om, alle als beftaanbare en werkende perfonen : en dan eindelijk alle anderen als engelen, feraphijnen en heirkragten van een eeuwig Opperwezen. Is dit nu zo: ftrijd dat niet tegens de geopenbaarde heiligheid des Bijbels , ftrijd het niet tegens het wijsgeerlijk , ja voor mij vast geloofbaar gevoelen, dat er dienstbaare geesten, Engelen voor zijnen troon, bij heirtogten, op zijnen wenk bereid ftaan; waarom zoude ik dan  V O O £ R E D E. xxxiifr- dan mijne windegeestjes, deugdenfcraphijntjes; wijsgeerige invloeden, niet eens ruilen mogen voor de poppekraam van ovidius en virgilius ? waarom zoude ik geen Schaapherder , tor een Wijsgeer: een Letterkundige , een Starrckundige, tot een Zedemeester kunnen maaken? Eilieve gij fijne vernuften, antwoord mij :. wie was de eerfte Wijsgeer ? de eerfte Letterkaraktermaaker ? de eerfte Zedemeester? de eerfte Redenaar? de eerfte Deïst? immers de Herder menschen. Van tijd tot tijd klom de eerfte eenvoudigheid op tot vernuft, en zij zal het nog hooger brengen, doch nooit verder dan het onbegrijpelijk begin en einde , het al in 't al, zulks toelaat. Is dit zo, wat hindert mij om zulke wijze , geleerde, brave en goede Herders, als van onze geletterde dagen, te fchetzen? ö Al die Arkadifche eenvoudigheid! die onnozele deugden ! die natuur ! die natuurlijke zedekunde! die toch alle die inbeeldige Arkadifche Herders hebben; en waar mede zij als Onfterffelijke Goden en Godinnen verhemelt worden; en zulke fterke bewijzen voor den natuurlijken Godsdienst aanbrengen, die alle kan men , noch mag men in geenen anderen trant, dan onno2el, deugdzaam, affchilderen. Ondertusfchen * * * wa-  xxxiv VOORREDE. waren de twee eerfte Herders, de eene deugdzaam en de andere een moordenaar en godverlochenaar. Abraham de grootfte Christen , Mofes een Herder en de grootfte wetgever, David een Herder en de grootfte Koning; alle de wijzen der Hebreeuwen waren Herders. Op deze redenering berustende, maak ik al wie ik wil een Herder en een Herderin; om dat hij hec kan geweest zijn , is, of worden kan, en natuurlijk zeker is, dewijl de veehandel het natuurlijk bedrijf der menfchen is : gelijk ook alle geestewindjes zekeren bijzonderen last tot deze of gene hoofddeugd kunnen hebben ; ja ik zoude wel aannemen, als natuurkundige te betoogen, dat de gaaping, die er is in de opklimmende wezens, die boven ons menfchen zijn, vervuld word door beftaanbare geesten ; ja engelen die voor ons fterffelijk oog onzichtbaar zijn, en nogthans op ons werken : gelijk dit wegens de engelen uitdrukkelijk en woordelijk in den bijbel wordt gezegt. Indien iemand mij niet verftond wat ik door deze opklimmende geesten verfta, die weete: dat de natuuronderzoekers, en vooral de rangfehikkers , in ftaat zijn om van den mensch , van ons zeiven af, door alle dierlijke geflachten en foorten heenen, eene traps-  ZANGWIJZEN, Bladz. 65. Kloris in een beemd van kruiden: &C Op de wijze: In een boomgaard Colinette. Bladz. 70. Spreid ö meisjes vrij u lonkjes, Op de wijze: ó Hoe zoet is V buitenleven Bladz. 90. Gadeloze huwlijksmin, &c. Op de wijze: Of ik fchoon een Herder ben, Bladz. 94. Naar keuze. Bladz. 95. Naar keuze in den fmaak, ik breng het u op een drankje. Ibid. Laast op de grasjes , onder het loof. Op de wijze: Een Kuiper vol jaloerfche pijn. Bladz. 96. Wat is 't vriendlij k in het wezen. Op de wijze: Zou je Kloris lieve bekje, Bladz. 97. Als de heuglijke ogenblikjes. Op de wijze: Ah de Zon in onze weiden, Bladz. 99. Wanneer de Herfst haar najaarslover. Op de wijze: Hier heeft mij Rozemond befcheiden, of V feest van Flora. De  Z A N G W IJ Z E N;= v De overige tusfchengevoegde verzen err bijvoegzels zijn op geene bepaalde zangwijzen berijmt , doch kunnen veelligt door een liefhebber op eenen bevalligen zangtoon gebragt worden. Bij voorbeeld, pag. 220,'223, 233, 234 en 236". enz. VRIJE*  V R IJ E R IJ VAN DICHTLIEF E N GLOORROOS. EERSTE ONTMOETING. In het midden van Vader bato's erf is een gewest, welks oevers aan de eene zijde door eenen aalouden Landftroom, en aan de andere door de ontzachlijke zee, die , naar heur noordlijke oevers, by ons Noordzee genaamd is, befpoeld wordt ; waar de Zeemeisjes , bij het rijzen der avondlterre, de zonne in het purper en goud der fchemeringen fchijnen te zien nedcrdaalen en ondergaan , of des morgens uit het gloei-' jend oosten oprijzen. Terwijl dat alkoeitrend licht tusfehen de krijtbergen van het overbuurig Brittanje , als vrolijk , den tegenA voe-  GLOORROOS, $ vollen aanval van fnelvlietende golfjes , ■ da eerwaardigfte Rivier der aaloudheid , tegen de vlakke beemden en oevers des Lands. Deze grijze ftroom , in de tóppen van het Appenijnfche gebergte , uk cristallcn rotfën ontfpringende , draagt de Keizerlijke Rivierkroon en twist om Germanjes eertij telen , met de muskadellenteelende bcrgrijke Moezel 5 de met hooge pijnboomen gepijlerde Main ; de gemijterde , of met riet omboorde Roer; de met eiken Hammen en met groen fluweel boommorsch gefïerde beukenboomen omplante Lippe en Nckker; __ dan , decze ftroomen , hoe vorftelijk, buigen zich eerbiedig neder , en met een vriendlijke ftroomkusfing al huppelende de voorbij rollende golfjes van hunnen Stroomvorst kusfende , laaten zij hem de eere en zijnen deftigen loop ; tot dat hy eindlijk , als op een effen gefpreid bedde van zagte klei , frisfche waterkruiden , groene klaver en goudgeele boterbloemen , zich zagtkens nedervleijende , de Noordzee met zijne armen omhelst , en beide deze geduchte wateren , als uit een teder vriendenverbond , de armen en handen elkander toereikende , en de vingeren , even gelijk een' dubbelen vijftakkigen ftroom ineen Vloeit, vastknellende : ook alzo , ten blijke van A a vriend-  4 DICHTLIEF en vriendfchap , hunne wateren ineen ftrengelcn , daar zij beide de eerwaardige kruinen en godlijk fchoone paruiken bcurtlings , nu met purper en fnipplig zeewier , dan met groen rivierlis , pinkfterbloem , watcrkroonen en vlottend kroos fchijnen te omkransfen ; wijl de Zee- en Stroomnajaden haare waterfpiegels nu met het cristal der zoete, dan met dat der zoute ftroomen verfbelicn, en onderling twisten, in welker ftranlkaatfing zy haare waterhulfels het bevalligfte befpiegelen en vertuiten zouden. — Minder gefchils is 'er tusfehen de Herders , die deze ftreek bewoonen , over de frisheid des waters , om hun vee te drenken. Het edel riviemat had hier toch van ouds den voorrang. Hier is het dan ook , dat de Bataaffche Herders en Herderinnen , in de deizige fchaduwen der vrolijke wilgen aan de waterbeeken , der fchemcrlieve linden aan de dreeven, der rijzige esfen en daauwdruipendc ijpen in de bosfehen , genoeglijk neergezeten , rond uit de borst zingen , en het Landwerk hanteeren. Hier vertoont zich eene kudde fchaapen , in den morgendaauw , als een met blanke fneeuw bezwangerde wolk , die tusfehen een fijn purperblaauw zwerk zagtjes voortdrijft. Daar graazen eene menigte rijzige runderen, in met  GLOORROOS. 5 met beekjes doorfneeden weiden. De verfchillende bonten kleuren van vacrzen en koeien , ten kniën toe in 't gras treedende , fchijnen het aardrijk met een levend veelkleurig zwart-, wit- , rood- en blaauwbont marmer te verderen. De heilige Offerkoe loopt , met een wit laken , in 't gewijde klaver , bij de wooning der Priesteren , grazen ; en het witte vrijheids Ros, met dit heilig offerdier , in ééne weide dartelende , briescht moedig, flingert de maancn in de lucht, en grinnikt de overige heldenpaarden een hart in 't lijf. Dus grimmelt het veld van groot en klein vee , terwijl de hutten der herders van fijn rivierleem , of rood plaveifel en gebakken fteen , (een kunst van bereiding den voorvaderen, boveri eenige volkeren, bekend) opgebouwd , en die ons nog een waar denkbeeld der oude Landitrecken , en van eigen hof en haard verkenen , en dus een allerverrukkendst en heerlijk verfchiet vertoonen van een alzins bloeiend Arcadisch Gewest. Dit gezegend Oord , kreeg, fints Vader Bathus , door eene booze ftiefmoeder verdrukt , als balling 's lands emzwierf, ' en A 3 al-  l **& Zo vaak dan ijder week haar zeventalvan dagen vervult, zoo vaak de Feestdagen aankomen , cn de Schooljeugd lavei heeft, komt al , wat. Rhijnland voortreflijk heeft, hier bijeen j geen bevallig Meisje blijft t'huis, geen fiukfchc Knaap bij honk, alles fokt en . lokt hier famen..; geen Romeinfehe markt was ooit rijker van fchoonheden , geen Hofplaats, aan gekrulde koppen met geleend hair , of ftaadijkheid van lange tabbaarden gewoon , zag ooit bevalliger de natuurlijke edelaartigheidjes zwieren, door den drom der jufiers , dan weeklijks alhier , op de marktpleinen aan de Rhijnlandfche terp en den tempel der Wijsheid, de . menigte van Rhijnlandfche jeugd. De god-  16 DICHTLIEF en goddelijke Velleda, voorheen in 't heilig bosch onzichtbaar , gaat in de gedaante en met den geest van Pallas bezield , als Bato's Godin , in het openbaar fpanceeren ; haare priesters , nu van het bijgeloof der Bruiden gezuiverd, hebben de Bardietjes voor eeuwig vaarwel gezegd , en zingen eene verhevener m'clodij ; zelfs wil men, dat de Apollo der Grieken hier woont; althans , zijn lievelingen , onder het lommer van 't overhangend geboomte , aan de ruifchende Fontein gezeten, zingen 'er, dat het klinkt; deeze volgt den fmaak der Ouden , leunende , met de elpen Lier in de hand, tegen de grijze moppen van den ouden Burgt, en dreunt eenen Oorlogsdeun, of zingt de mannelijke grootheid uit de Heldenzangen der Vaderlandfche Dichteren , in den fmaak van vondel en brandt. Geene kiest den Abtswouder Landman te volgen , en voert Diana bij Endimion , of ment, met de liefdepeesjes van den Muider Dros&art , de duifjes der Liefde voor Dione's wagen. Een ander klimt op den top der terp , en fchildert de valeicn en dalen als de bekoorlijke vlakte der Natuur af. Weder anderen , op heufche fchertferij gezet, volgen den Huigeniaanfehen fmaak , of dien van Breroo; maar  GLOORROOS. i? maar boven al leert Natuur en Liefde hier zoete minnedeuntjes of kozerij , in den ■trant van westerbaan of den zinrijken c a t s zingen ; 'er zyn 'er , die den zoetvloeicndcn heemskerk en de Nederduitfche Sappho hoog achten ; wederom ande* ren zoeken de Germaanfche Bardieten op , om, ondanks den fmaak der Bataaffche meis*jes (aan welkè de plompe minnedeunen der Barden niet meer gevallen) hen naar te voi^ gen, en om door dom naarvolgen, te beproeven dat geene, wat de vinding dezer Eeuw hen weigert. En zeker onder dit getal behooren de meeften; dan, de zoete zangers, die de hartkloppertjes der vaderlandfche zoctertjes kennen, zingen vrij en onbcdremmeld. Op den top der Terp is een lustprieel, tot vrijen gefchikt; door de Natuur tot de liefdekoozingen en het vriendlijke famenkouten van gelieven gemaakt. Duizend, duizende naamen van Herders en Herderinnen ftaan 'er op den ftam van een' grijzen lindenboom gefneeden ; de Liefde doolt 'er zelf in 't ronde. Konden de blaadjes klappen! wat al fluikerijtjes, wat al koozerijtjes en kusjes zouden zij vertellen! wat al bloosjes op de koontjes van die Liefïtentjes verwekken., die 'er bij geval eenige zoentB jes  ■i8 DICHTLIEF en jes uitgedeeld hebben; dan dit lieflijk oord is voor geene klappijen gefchikt; geen geile fpotter raag er in het lommer de fchoonheden behagen; geen [happende aekfler of fprecuw het nestje , naast den kweelenden nachtegaal of kirrenden .tortel, bouwen. • De reine Rhijn gedoogt hier geene onkuisheid. De geheimenisfen der liefde fmooren hier in 't gcruisch der beekjes; de minnedeuntjes fmcltcn in de liefelijke zangen der vinkjes, of door de reeten der haagjes, in wemelende bladeren. Eens in 't jaar, als de Wijnmaand het fchuimend druivennat in de kroezen perst,* cn het Herfsttijd wordt , eert men hier het feest der Vrijheid , en Vader Bato's nagedachtenis, de eer van Germanjes grooten , met die der grootc Burgervaderen; men herinnert de deugd der Vaderlandfche I lelden; de knaapen zingen liederen op den lof der ftrijdbaare vaderen; de meisjes breien kransjes cn verfieren het hooge prieel met festonnen, en ftrooicn lovers op de grafzerken en lijkbusfen der Helden: de Schooljeugd,, gevat op groorfche zangen, zingt dan in homeers en virgyls trant, Heldcntooncn voor Bato's Helden op. Geen Menippifche fmaak geldt cr; al-  s8 DICHTLIEF en ze, op het geriszel van den klauteraar, onvoorziens om hoog, zo dat dichtlief ten halven van onder 't hoedeke het lieve troonijtje zag;' maar hij was tevens ook zo verzet, dat zijne handen als kleumden aan de takken, en, ten waare deze verrukking de vuisten niet toegewrongen had, hij zou gewis eensklaps neergeploft hebben. Wat bedaard zijnde, zeide hij in zich zeiven al prevelende; 'gewis dit moet geen flegte Deerne zijn, die zo geestig en wel van pas de deuntjes neurt; 't Is geen flem als van den gemeenen fmaak; de toontjes, die zij zong, zijn te welluidende en te net naar de maat; ik wil het meisje kennen. Fluks den heuvel rond en op en neer, of hij onder de keure der herderinnen, door 't praaten, de Hem konde ge* waar worden. Een drom van meisjes en herderinnen, boomgaardeniertltertjcs, visferinnen cn bloemnimphjes, ontmoetten hem, alle naar heur ftaat gekleed: 'er waren 'er propertjes in: het bruin, met een effen mopmutsje: op 't hoofd, en een fijn rood boezelaartje, op de gimpe bouwen losjes hangende; ecnige hadden de blonde lokken, naar visfers trant, on-  Pl.1. Een drom van meisjes en herderinnen, Boomg&ax-denierstert» ies, visferinnen en Bloemnimphjes, ontmoeten tem, alle naar heilv Staat gekleed: Uadz.^8.  30 DICHTLIEF EN jeugd, als van wat meerder {hatelijkheid-, was in zijde of laken, evenwel als Herders, uitgedost, en voegde zich onder dé feestelingen. Dichtlief, die nooit voor groote zwier was, hadt zich in een paars latijn . ambuisje en een even dus gekleurde broek gekleed, het welk aan zijne welgemaakte leest een deftig aanzien gaf; zijn das was keurig met kant bezet, en de lobben op zijne handen, verre van eenen wilden zwier, waren kort en proper op de hand plooiende; zijn opflag gul doch diepzinnig, gaf ernsthaftigheid te kennen; zijn gladde troonie, rond en welgemaakt, met een trek van peinzen, fcheen den trek eens Dichters aan te duiden; het kransje, hem zo gevallig toegeworpen, had hij om den hoed gcvlogten, waarop de witte pluimen affchitterden; in de mouw van den linkerarm hadt hij een bloembouquetje geftooken; in de rechtehand- hadt hij een hazelaaren wan.delltokjen, welks koniïig afgefchelde bast, met groen en wit ingefneeden geflingerde flangen, als 't waare, den ffaf van Aefculaap vertoonde, en op welks knop , door konst, het beeld van de» Rhijnlandfchcn Hip-  GLOORROOS. 31 Hippocrates, onder de Voorhouter herders 'rcboorcn, en die den Landman ccre aandoet, gegraveerd was; zijne wit re zijden hoozen flooten zo glad om de welgefpierde voeten, of ze er om gefchilderd waren; terwijl de hoosbanden, netjes gcftrikt, langs de kniën zwierden, en de rappe voet met mannelijken tred, in net gegespte fchoencn, voortflapte. . Dus eerwaardig en middelmatig van ge ftalte, wandelde de nieuwsgierige dichtlief door de Reijen, aandachtig toeluisffrendc, of hij het geen hij zogt, vinden mogt: zeer aandachtig op alles lettende, zag hij eenige deftige Meisjes, die hem fcheenen te vermijden, maar terwijl, zij wat cc onbedacht lachten om het kransje, dat hij op den hoed hadt, fchcen hij 'er de ftemme, die hij hadt hooren zingen, onder te erkennen; hij twijffelde; maakte eenen omweg, om die lagchebekjes onder 't oog te krijgen; het gelukte hem ; maar zijne nieuwsgierigheid ftondt hem duur. De fchoone gloorroos, rijzig van gclraltc, en die 't liedekc gezongen hadt, blonk .boven alle haare gezellinnen uit, als een  32 DICHTLIEF en een roos onder de leliën: zij was eene bruinette: de blanke Lelijanc, die bij haar was, was wel als een ingevallen fneeuw zo blank, doch verloor het in welbefnedenheid van troonie. Vcldwaardij, haare gezuster, was ook een bruinet; wel doordringender van oogen en niet min fchoon en bevallig van bekje, doch fcheen min goelijk; de overige meisjes, alle lieve bekjes, waaren even bekoorlijk, alle hadden ze iets aanloklijks. Maar gloorroos, de fchoone Gloorroos, fcheen, in dichtliefs oog, alle die bevalligheden alleen te bezitten. Althans, hij vatte daadelijk vonk op de onfchuldige lonkjes van Gloorroos hartenvengftertjes: cn inderdaad zij was bekoorlijk, zo wel van troonie en gelaat, als van propren opfchik. Haar tooi was niet naar de wijze der oude volken, met onachtzame ontblooting van voet en boezem. Deze mode van Romeininnen en Grickinnen, cn in de dagen der onnoozclheid, ook bij onze Voorvaderen , paste in deze eeuwen geene kuifche Maagden der hedendaagfche Batavieren. Naar de wijze der Landmeisjes en Herderinnen, een weinig meer in den jufferlijken fmaak, hadt de fchoone gloorroos een kleen, van dunne fijne witte biezen gevlogten, hocdjen, met een  34 DICHTLIEF en het gekroonde hoedeke om de kin toegeiTrikt, in dien kring zulk een welbefneden en goelijk troonijtje befloeg, als of 't de fchoone Jonkvrouwe Velleda, of Flora zelve was. Verre van onachtzame trekken, of al te vuurige kijkertjes, die dikwils de dartele Meisjes, ondanks alle zorg, niet kunnen bedekken, blonken de heldere en le-' vendige bruine oogen, in alfints vriendelijke oogkringen gekast, en door een paar zwartbruine hairboogje.s gekroond, als zonnen in 't voorhoofd, waar de kleene Iterretjes, die in de oogappelen als fpiegeltjes der ziele zijn , eene heufche weêrkaatzing en eerbre zedigheid in ijder, die haar aanzag, ontvonkten: voorwaar het edelst kenmerk van een deugdzaam hart. Het welbefnecden troonijtje tekende alle trekken van gocdaartigheid en eenen zachtmoedigen inborst; de goelijkheid blonk op de bloozende wangen; het propre mondje, wanneer de karmofijne lipjes tot een lagje trokken, ' en de kaakjes de bolle wangen langs het welbefneeden neusje tot een glimplagje plooiden, fchilderde de vriendlijkheid zelve af; en, als de fchoone den lieven mond opende, was haare fpraak lieftaliger en innemender dan die der Liefde zelve. Zo zacht de opflag van 't Maagdlijk oog was, zo  GLOORROOS. 35 zo zacht was haare fpraake; zo helder haare oogen blonken, zo helder en zuiver klonk haare ftemme; zo goelijk als haare lonkjes waren, zo lieftalig waren de woordjes, die van de komoeljeroode zoenuitdeeldertjes rolden. De gitzwarte pandelotjes, die eenvoudigjes en net weerzijds tegen den blanken hals wapperden, en aan de gehoorvengftertjes, tusfehen hals en vlegten, fchitterden, toonden niet duister, hoe betooverend den zwaai van den hals bij een zijlings lonkje zijn zou. De fchoone gloorroos, niet dom in eenen bevalligen opfchik, en niet onkundig in den tooi van een welgemaakt ligchaam, was ook niet zuimig (dit toch ftaat meisjes vrij) om haare fchoonheid met een propren opfchik bevalligheid bij te zetten: en dus was haar overige tooi zo proper als haar hoofdzwier. Een hagelwit geftreept kasfekijntje van het allernjnfte Kennemer lijnwaat, door de Spaarner Nimphen geweven, floot om den propren middel zo glad en rondjes, als de reine fchors om eenen gladden jeugdigen beukenboom; geen fteekje van 't naaiwerk was op de plooijen te ontdekken; een roozenroode rijgfnoer was zo digc door de nastelingen gereegen, dat het als een lint fcheen; C a eS-  36 DICHTLIEF en egtcr wierdt zij aan de fcheidinge van den betoovcrendcn boezem door een even zo gekoleurd zijden ftrikje bedekt ; terwijl deze lintjes, aanlokkelijk in de flippen van eenen dunnen en als glas doorzigtigen gaazen halsdoek gedommeld, het oog trokken naar den gezonden en gezwollen boezem, die onder deze eerbaare doorzigtigheid twee verhevenheidjes vertoonde, zo bekoorlijk als de bolle perfikken, onder het verglaasd van een frisfehen morgendaauw : de mouwen llooten glad om de armen, en vertoonden, uit het gefpannen keursje, de welgevlcesde fchouderen, in eene fiere onbedwongene houding; terwijl de poesle bouten, die liefdeftrengelaars, uit de fijne kante lobbetjes, aan den elleboog met een rood lindje geftrikt, zo poefel en blank als wit zwanendons uk de armkokertjes van 't kasfekijntje uitkaken, en de levendigfte werkzaamheidjes van propre handjes en fpichte vingers begunftigden, en vooral het gewapper van een Elpcnbecncn wajertje, 't welk ze zo bevallig en fiuikende wist te beweegen, dat de windjes, 'er zelfs als door betooverd, de blosjes van haar kaakjes afkusten: En geen wonder! de geesten kunstrijke Eelhart, korts met de fchoone Juliane getrouwd, hadt er de hikorie van  38 DICHTLIEF EN jes vertoonde; en, vermits het meisje in het nedertreden des terps, de rokjes wat opligtte, om den ftootkant door het fleepen niet te bemorsfen, maar voor ftof te bewaaren, vertoonden zich de zeer fijne enkelen, in paerelkleurde hoozen, gantsch glad en proper in een groen lederen geborduurden fchoen: een fchoenflrikje met lovertjes op den gesp, was zo vrolijk gebroosd, dat geene Minerva netter en fijner de fiere Maagdelijke broosjes om de fchenkelen geflingerd hadt; noch de Jagtlieve Gravinne met de Beijerfche roozen fchooner welfiand aan haaren rappen voet heeft kunnen geven. Even vlug als deze Godinnen de heuvelen op en af traden; even vlug en onbedwongen tradt de fchoone gloorroos van de terp. Even zo als de Apellen en Dichters de Gauler Gabrielle, daar zij met Henrik ter jagt gaat* of van fchoone maagden vergezeld is, afmaaien; even zo waaren de gezellinnetjes van de fchoone gloorroos, elk naar haaren bijzonderen fmaak uitgedoscht ; alle om ftrijd bevallig en lieftaalig, alle eerbaar en tevens aanlokkelijk, alle even puntigjes geregen, geftrih en gekwikt naar de Rhijnlandfche wye : doch in 't oog van dichtlief was 'er geene inneemender , gee-  GLOORROOS. 39 geene bekoorlijker dan de rijzige gloorroos , die hij, daar ze voorbij hem heen fpanfeerde , van top tot teen bekeek. Van verwondering Harende , ftondt hij ftokftijf, zonder een eenig woord te kunnen fpreeken, ja zelfs zonder eene opgekropte zucht te loozen: gloorroos kreeg hem in 't oog, en bedremmeld even als hij, ontmoetten hunne oogen elkander. De fchoone zag dichtlief, en floeg de oogenleden al bloozende neder; eene bedeesdheid beving haare oogenleden; met een verward gefprek trachtte zij 't geenze gevoelde, doch welk gevoel haar tevens onbekend was, voor haare gefpeelen te verbergen; zij was in eene gebaarmaakmg om driftig voort te gaan , en verhaastte haaren tred, doch de tengre voet kleefde als aan de aarde ; om haar hart met te beklappen, wilde zij niet zien, en echter zag zij zijlings door onfchuldig zien, t geen haare eerbare en gulle opflag niet vlak in 't gezigt dorst kijken. Even gelijk een zeiliteen, wanneer hy bij of omtrent de ijzerdeelen komt , de poolen aantrekt , zo treffen de aandoeningen der zielen de liefde - prikkeling der jeugd. Liefde ziet, zelfs, al is zij geblind, in de wooning C 4 van  4o DICHTLIEF en van h hart. Gelijk de Maan in haare zilveren wolken beurtlings de velden toelagt en dan weder zich verbergt in de vliegende valleijen der vernevelingen, zo verborg zich gloorroos onder den wemelenden drom der herderinnen; zo zag dichtlief haar onder de feestelingen, nu onder deezen, dan onder geenen troep van Meisjes, zich van hem verwijderen. Hij was verliefd, zonder het te weeten; hij wist wat hij deedt, zonder te kunnen gevoelen wat hij deedt: hij Haarde zijne fchoone naar, daar zij zich onder 't gejoel aan zijn oog onttrok. Tot zich zeiven gekoomen, volgde hij haar, als een lam het ooi onder eene kudde fchaapen : hij liep in zijne drift deze of geene fchoonheid tegen het lijf; eenige, aan liefdekneepjes gewoon, dachten, dat het haar goldt, als eene zachte botzing den elleboog in 't voorbijgaan raakte; andere meisjes , die wel merkten, dat het op haar niet gemunt was, zagen ftuurs, en zochten door bedilzucht naar te fpeuren, op wie het gemunt ware; tot dat eindelijk dichtlief, zijne fchoone geheel uit het oog verliezende , mismoedig uit den feestkring fcheidde , en zieh in eenzaamheid naar Velleda's kruidbosch begaf. —; i-'j Hij  GLOORROOS. 45 hebben? — neen! 't kan niet zijn; ik heb haare verachting misfchien verdiend; ik heb te roekeloos over een onnoozel kransje, bij geval, uit gemeene feestvreugd, mij toegeworpen, haar gedreigd: mij onvoorzigtige ! hadt ik gezweegen en ftil omgewandeld, ik had haar ontdekt; nu heeft mijn drift haar uit mijn oog gebannen, en ik ben hoopeloos, de fchoone ooit te ontdekken. Wreede Liefde! doet gij ons door uw noodlottig beltuur verlieven, en fïraft gij ons om 't geliefde aan onze oogen te onttrekken! 6! Gij, reine Velleda \ kuifche Rhijn, die eene onbefmette liefde waardeert, doet mij de fchoone kennen; houdt mij niet langer in verwarring ! Dus mijmerende , wilde de verliefde dichtlief weder aan het zingen; hij hadt de lier in de hand, en tokkelde vast, om eenen toon te treffen, overeenkomftig met zyne droefgeestige luim; doch de flaap overviel hem; de vingers bleven geklemd op de lier ; het hoofd en lijf zegen neder, tegen eenen mijrthen nam, en een weinig op zijde hellende, vlijde hij zich al duttende op een bedde van welriekenden Mijrthen en Majolijn, aan de boor-  45 DICHTLIEF en boorden met kruipende maagdepalm bezet: een Egelantier liet een vrolijk tuiltje op den flaap zijns hoofds daalen; de floridenser bloem vormde al kruipende, een loofhut, door de mijrthe , tot aan de uitftekende' takken eener granaat-boom, en de Rojena, dichtliefs wonderboom: dit lover formeerde een paviljoen, tusfehen welkers .frisfche bladeren de knaap , al fluimerende , de tintelende Harren nu en dan door de reetjes aanzag, en in eenen zoeten droom viel. Het winterkoningkje, dat herfstnagtegaaltje , tjilpte zachtjes door de takjes, en huppelde af en aan om de groene koets van den - jongeling. De Herfst zelf, zegt men, nam op Velleda's bede, zijnen daauw-fluijer, en begeurde dien met den allerfecstlijkften geur van fijn gehuppelde anjelieren , die in aangenaamheid voor geene lenteroos wijken : hij dekte hier mede den guntteling der Wijsheid. Pallas vogel, hoe zeer bewust van des jonglings ijver om 's nachts te fludeeren , Hoorde toen de tortels niet, die door de Liefde naar zijne koets gezonden waren , om als hij ontwaakte zijne zuchtjes naar gloorroos over te kirren. Daar verroerde geen blaadje; de windjes zelve gingen met dichtlief flaapen, en bliezen door de fnaa-  GLOORROOS. 47 fnaaren van de lier somtijds eenig zacht geluid, en geneuglijke flaapdeuntjes, dat door de krekels, die in de wijnranken marmerden, beantwoord werdt. Dus fliep de knaap; dus waaren de nacht en Hondjes den kwijnenden verliefden gunftig : niet te min was het beeld van gloorroos zo in zijne ziele geprent, en de zintuigen zo vervuld met denkbeelden van die fchoone, dat hij ü droomende dikwijls fprak. DER-  48 DICHTLIEF i„ DERDE ONTMOETING. morgenftortd naderde onder tusfehen: op de vaale vleugelen van den Nacht zag men aireede eenen flaauwen weêrfchijn van Aurora's fluijer ; 't karakietje zong nog in het riet; de pimpelmeesjes en de vinkjes, nu in hunnen doortogt, piepten in het geboomte , en fchaarden hunne benden; het veldhoen kraaide zijne jongen bij een, of verfchool zich, op de nadering van Vinkert , die voor dag en daauw, om krikken in de koppelen uit te zetten, was opgekaan. De Herders en Herderinnen , met de andere feestrijen , fcheidden van een, en gingen elk hun's weegs: de verliefden , met hunne liefkentjes op zij, gingen wat aan een zijde , en verkoozen de eenzaamheid; de Maagden die noch niet verzegd waaren aan eenen vrijer , fchoolden bij een , naar de zinnelijkheid van de fpeelnootjes ; anderen gingen paar aan paar door de dreeven , en zongen beurtgezangen in Faramonds Bosfchaadjen; deze koozen den weg naar oud Roomburg, en maakten een kransje in het klaver-  GLOORROOS. 49 vergras van 'c aéloude Zwicten : terwijl Melken met zijne Veldwaardije zijne fteegebuuren op eene fchotel met vèrschge-» molken warme melk onthaalde, waar jonge Rozelijntje met een hagelwit Lam in den kring tradt, en van elk der gefpeelen fcestbloemetjes verzocht* om 't fchaapje te vereieren, elk plukte een tuiltje van de kroontjes, en knoopte het met dun gras om de hagelwitte fchaapenvagt , elk was verplicht, bij de gift , iets tot lof van den Veebouw in Rhijnlands groene Weipoort te zingen. Een ander deel der gefpeelen hadt de roeifehuiten klaar gemaakt, en troonde de Meisjes in de booten* om langs den Rhijn te fpeelevaaren: een ieder dezer gezellen roeide voort langs de koornrijke Morsch en vrugtbaare tuinen : de Tuinniercn, meesters in het roeijen, hielden nu deze dan geene der booten op den effen ftroom voorbij * en kletlten elkander * bij 't praaijen , met de riemen nat* of rukten de overhangende hazelnoten en mespelen van dit vrugttorfchend oevergeboomte af. Een deel der jeugd verkoos , onder de overhangende boomen, de boot vast te maaken* en ftroomliedjes te zingen, de knaapen fneeden wilgen - telgen af* en maakten D een  f9 DICHTLIEF én een drijvend water - prieel op de i boot: de fteilgroeijende Itokroozcn met zwavelgeele j of fchitterendc roode bloemen , digt om de ftengen gegroeid , . waaren als pijlaarcn van het loverdak; de asterbloemcri pronkten als ficrren; de zonnebloem ftondt ais de zonne zelve, in het midden aan de boogen der taaije wilgen. De boot lag llil tc drijven in de fombre fchaduw, en. vertoonde zich op het tocvlottcnd kroos cn kruikenblad, als een watertroon op een groen glazen ftroom-tapijt van den vrijen Rhijn. Een der Meisjes, dc lieve Koeltje, fchoot den witten. halsdoek. af, cn knoopte dien aan een dér ' opgeftooken riemen , om voor eene vlag tc dienen; Laglief hadt eenen oranjen zijden doek, dien bondze boven dien van Koeltje; Zeilzoetje, die wist, hoe men vlaggen moest, hechte, 'er haaren blaauwen .doek aan, cn zong Oranje blanje bleu, en Wilhelmus. Deze deun. maakte 'er meerder aan den gang. Zij wierden beantwoord door de fluitende knaapen, die, niet dom, nu cn dan met een eerlijk heul-zoentje die heufche Zangeresjes bedankten, terwijl elk zijn flag waarnam,, om de lonkjes dier lagchebekjes te . vangen. Vrij de meesten der overige "feestelingen huppelden, hand aan hand, langs de aa- de-  GLOORROOS. 'II delijke Rhijn-Abdij, voorbij het Reuzengebouw, en 't verblijf der oude Katten, naar het ftrand en de duinen, om de meisjes te follcn van de hoogte, of barrevoets in de Noordzee tc baden, anderen, floegen den Geestweg in: alles was in beweging, 't krielde in de beemden en bosfchaadjenj men zag van verre in de laanen eene vermenging van bekoorlijkhcidjes. Hier befpeurde men, op eenen aflland, de witte rokjes, door de reetcn der laantjes weemelende, even als de witte vleêrbloemen door de reeten van de bruine beuken-lover: gints maakten de jakjes en kasfckijntjes, van melk cn bloed koleur, een gezig't van wandelende roozen; de vermengde kleuren der vcelverwige rokjes, waar doof een morgentogtje fpeelde, maakten de fombere laan als tot een levend bloembouquet, en vertoonden een. veelkleurig gewemel 'van bevalligheden of wandelende bloemen: zo fchoon als in de Lente , in de bloemvelden aan het Spaame , de Kennemer meisjes laveijen gaan, zo tierig knelde het in Lugdunums buurt van Rhjjn» landfche hartjes. De Lente en Zomer gaven haare ge* Zuster, den Herfst, eenen vriendelijken at; D a khexèi*  5a DICHTLIEF én fchéidsküs, en fchildcrden op de appelen en peeren de veelverwige kleuren van 'c aanloklijk fruit, door zomerdaauw gerijpt. Het was de fchoonfte morgen: 't was dag; geen wolkje was aan den blaauwen hemel; flegts eenige deinzige vlokjes verfmolten in het goud van den zonnegloed, daar zij uit de gloeijende Oosterpoort met majelteit op kwam daagen. • Alles verkondigde vreugde, alles liefde: alleen dichtlief zat eenzaam en onvergezeld onder zijn prieel; doch door het gejoel der menigte ecnigszins ontwaakende, verzuchtte hij om de fchoone, die hem in den zin Ipeelde. Nu verbeeldde hij zich, haar van verre te ontdekken, en dreigde op te Haan ; dan zette hij zich neder; dan wederom, de fchemering ziende, viel hij in verrukking, en fprak: , ö fchoone morgenftond ! ö lief Meisje ! hoe levendig waaren uwe blosjes, hoe gelijk aan die der bloozende Aurora! —— hoe fier, mijne Vricndinne , was uwe gefialte! hoe bekoorlijk uw opflag! gij zijt een roos onder de leliën. Nog half duttende, half waakende , half droomende, meende hij, dat hij haare poeslc hand en fpigte vingeren in de zijnen drukte, of dat hij met  GLOORROOS. 53 met haar op den terp fpanfeerde: in zijne verbeelding fprak hij niet haar, en drukte, met eene Dichterlijke welfpreckendheid, zijn hartsgeheim uit; hij maakte 'gebaarden , of hij haar wilde kusfen. —* Zij fcheen, dacht hem, het eerbaar zoentje te gedoogen. Hij drukt haar tegens de borst; zij treedt tc rug; hij treedt toe; hij ontwaakt, cn omhelst het ijdel: alles was niets dan een droom; , vol ontroering biggelden de traanen van zijne wangen. — Hij rijst op , hij treedt mijmerende voort, en verlaat zijne lovertent; — hij prevelt in zich zclyen. ö Schoone , wie gij ook zijt, berst de verliefde knaap uit, ik zal u zoeken, door alle beemden cn laanen ,' langs alle vlietjes en beekjes, in alle Rhijnlandfche pricelen , in alle herders-kooijen zal ik u zoeken, in den Bloemhof zal ik u vinden: 6 mijn Oogelijn, mijn lief Oogelijn! ik zal uwe lonkjes ontmoeten , en mijne tederheid zal door eenen eerbaren opflag in die lieve vengftertjes van uwe lodderige oogenfchellen indringen. Maar, mij dwaaze ! wat vlei , wat verbeeld ik mij ! helaas het meisje was verzeld van eenen jeugdigen en welgefehaapen jongeling; zij ging gearmd; ach ! deze heeft gewis D 3 haar  54 DICHTLIEF en haar hare, n een ander vangt haare lonk-? jes, -— een ander ftrookt den fneeuwitten boezem , en ftrcngelt zijn' arm om den ijvooren hals , een ander' kust de Ambrozijntjes van den koraalen mond, en wordt wederom gekust; dwaaze dichtlief vlei u niet, — gij dwaalt; vlied, ontwijk deze droeven , dit oort , dezen hof: verpijn uwe gevoeligheid niet , vat de lier aan, en zeg de liefde vaar wel; de Wijsheid wagt u in haaren tempel ; deze was weleer uwe Iicfïte, zoek haar eerekroon te verdienen; gedenk dat liefde de aandacht der Wijsgeercn Hoort. Hij zuchtte, zweeg, cn ging zijns weegs, zonder aandoening, ■ of cenigzins opmerkzaam tc zijn op de Medejongelingen, die in den gewijden hof lauwren zogten. Hij meende dus, alleen te zijn , cn dat niemand dan het gebloemte hem hoorde. Doch zijn halsvriend , de keurige taalrijk , een .doorfchrander jongeling, die zelden van p i c h t l i e f s zijde was , en hem uit den gewoonen kring van Veile? da's knaapen miste, was hem op het fpoor. Deze zijn boezemvriend, hadt den ganfehen nacht omgezworven, hut in, hut uit, om zijnen dichtlief te. zoeken: hij vondt hem in den kruidhof; hij, hadt alles af-  ; GLOORROOS. 55 geluisterd, vcrfchoolen achter een brecdb adige Platanus, hadt hij * hartsgehenn ^ \riends ontdekt. Hij ttfe hem- op 3de , iprcekt hen, aan, en zonder ^boIpeling hij: mijn hals^hoe waarom kwijnt en mijmert grj ? dus ontroerd? • dus eenzaam? — ■liefd hoopeloosJ - 'zbndcr • f8hj, « » al uw welzijn cn hartsgeheimen trooster te vraagen! — Zoude gij denken dat een hart, aan het uwe zo hcü.g «* bonden, de ■ vriendfehap■ ichenden zou, ot dfik uwlic{dopand-,ou belonken mec een minnenijdig oog ? K,n, gij dan nWcn vriend niet, die zijne Alwaardije , ca. fchoone -blonde , wel aan uwe vncnafchap vertrouwt? Dichtlief ftondt verzet op het zien von zijnen- vriend. Niet wcetende wat hij deed, zcide hij, het voorwerp rmjncr liefde is bevallig,fchoon , cn goelijk a,s wVc Alwaardije; zij heeft ' ongetwijfeld een o-oed hart,;-Mijn hart 'zegt-het mn. Gij kentze! ■ kom, breng mij eens m haare. wooning, ik zal haar zien, — ik Zal haar aanbidden, ~ ik zal haar omhelzen, kom bn** vriendkaan wij,_ikzal-  56 DICHTLIEF em De fchrandere taalrijk, die zeerwel wist, hoe een verliefde gelteid was, gaf bot aan den mijmerenden dichtlief, cn, onder fchijn van hem naar 's Meisjes wooning te brengen, die hem even onhandig was, troonde hij hem al koutende, langs de Oostergeest laanen, naar de Vii> kevelder buurt, waar een eenzaam boschr je lag, dat in het afhangen der duinen door hagedoornen, kreupclëikeq, en wilde hoppe ovcrfchaduwd was , cn waar men Van verre de valcijen en beemden van Rhijnland, met eene menigte van Steden en Geflichten, als uit wolken van dom, melig lover uitflekende , befchouwt ; terwijl de Kooxnakkers, aireede niet wintergarst bezaait, tegen de goudgccle zaailan. den cn groene weiden, dwers en overlangs, tegen een geploegd, de omliggende landen van Lugdunum heerlijker vertoonden, dan de kleurige valeijën, die in het fcha-' duwblaauvv van Germanjes. wijnbergen wechfmelten. Aan den voet van dit boschachtig heuveltje fchilderde de natuur, op de oker-r geele zandkluiten, fluweel mosch, met geelen cn rooden thijm, en kruipende korte* len ; in 't verfchiet zag men eenige kudden fchaapen ten halven lijve , als witte Wolken, over de kruin van een hel'cud duin  GLOORROOS. 37 duin, terwijl in de valcijen eenig hoornvee graasde ; eene oude wilg met eene goudgeelverwige begroeide fchors , in het midden van een boschje distelplanten overhangende , krielde van vlindertjes, distelvinkjes, en kleurige rupsjes: daar aan de andere zijde de effen tuinen der Noordwijker kruideniers zulke natuurlijke voortreffelijke bloemperken en netgefchooren heiningen vertoonden , als het waercldvermaard Verzailles , door kunst, niet kan evenaren: zo veel bekoorlijks heeft natuur boven kunst. Achter het boschje vloeide eene kleine duinbeek , langs wollige okervlokken nederwaards , en ruischte zo ftil en zachtjes, als een fluiteend verliefd kusje bij zwijmende gelieven. Men zag hier de Meisjes barrevoets braamen zoeken, cn de knaapen in 't verfchiet cornoclje, berberis, en vlcerbeziën verzamelen, geen heerlijker tafreel, geen fchooner voorwerp, was 'er ooit voor kunstenaars.' De Vaderlandfche Kunstfchilder^;»^,ichilderde nooit mooijcr duingezichten , noch de kunftige van de Velde , vond ooit bevalligcr ftoffaadje van werkende natuurlijkheden. Dichtlief als een beminnaar van kruiderijen en kappcllct■ jes, was hier in zijn element, de fchranr dere taalrijk wist dit, en had hem D 5 hic?  5$ DICHTLIEF i„ hier meer dan eens op een wandeWtfe vergezelt, en dacht dus de droefreesrfc.' heid van zijnen Vriend door die lieve uitfpanning en aartige verfchcidenheid , wat te verdrijven. Zij zetten zich beiden hier neder; en na dat taalrijk al kou¬ tende het gemoed van zijn verliefden halsvriend, al zachtjes, in eene geregelde kalmte gebragt had, vong hij dus aan. Waarde dichtlief! ik ken uw hart en heufchen ommegang; een zo bevalligcn Dichter als gij , fa die zoete aandoening van Liefde waardig: zeker, gij zoud geen zoetvloeijenden zanger zijn, indien gij niet kost verlieven. Gij hebt mij, tocn ik over mijne Alwaardije kwijnde, wel eens uitgelagchen, >t zou nu mijn beurt kunnen zijn , maar neen , . mijn vriend ! ik verheug mij in 't vooruitzicht van uw geluk. — Liefde, mijn waarde dichtlief ! is de zaligheid der menfchen op aarde. De goede God fchicp ons om te verlieven , en men verliefd niet, of er is een geheimen trek der ■natuure , die de eensdenkende harten trekt. Uwe fchoone heeft zekerlijk een goed hart, zonder dat, zoud gij buiten twijffcl op • zulk eene onverwagte wijze de fpraaak der zie-  ■ GLOORROOS.' 59 rielc niet vcrftaan hebben, De liefdevonken uk belang, hebben die kragt nooit; een «rekoppclde vrijerij is als een torteldm, ve in de kevie van een goudgevederde lijfter • hoe teder ze ook kirre , 't gekoekeroe van 't gedwonge gaaike beantwoord nooit aan haare tederheid. Gewis, uwe Lieffl-e zou Ut den rei geweken zijn ,• indien ze niet, even als gij, ontroerd was. •wees geldig; J^t^SÏ gunftig zijn; gij zult uw Me1SJe misichien eerde? zien , dan gij denkt. Ziet gy haar, haare oogen zullen Ipreeken, en een Ml aanzien zal door blosjes zeggen t geen de eerbaarheid weigert. Geloof mij, als een meisje ia de eerke koudjes van vrijerij, h bijzijn van 't geen ze Heft, ontwijkt, is haar hartje gewis geraakt. Wees niet te driftig; eerbaare Liefde eischt befcheidenheid. Wagc en zoek gelegenheid, Hor zal ik dóór mijne Alwaardije haare wooning ontdekken , veelligt . zal ik - haar kennen, en gij weet, wat ik weet weet gij. ; Kom, vat de fluit aan, ik zal-de fnaaren op mijne lier fpannen : zing gij voor uw Zoetertje; ik zal voor mijne Al- vAe zanir verliirt net waardije zingen ; oe /anb t> op Latiums toonen zingen. 1 Dicht-  Co DICHTLIEF en Dichtlief aldus door zijn vriend aangcfprooken, ontlook als een neérgeflaagen Camilblocm tusfehen de klavers; hij zuchtte , en met die zucht was het harte een weinig verligt, hij had zijn vriend op weg alles verhaald, en nam het kroontje van zijn hoed, kuste het, en flingerde het om zijn palmhouten veldfluit. Taalrijk had een kopren luite , waar aan een geborduurde bandelier geftrikt, en waarop door zijne Alwaardije, met keur van naaidewerk, Venus, en Adonis geflikt waren. Hij fchoof het fpceltuig voor de borst, vatte de elpenbeenen fhaarfchroevcn, en flemde de geluiden op dichtlief's fluit; zij zongen beurtlings. Taalrijk hief eerst aan, om de nog beklemde dichtlief zijn toon te doen vatten; hij zong; taalrijk, A ikader Nimhpjes, die , bij idas bergvaleijen, Op duizend fchoonheèn boogt, bekoorlijk voor deGoón, Daar, met heur duivenpaar, gemengd door haaren Zoob, Dione U om haar koets doet hupp'len door de reijetij Zeg, zeg Godesjes, Godenbruidjes antwoord mij, Zaagt gij ooit blanker dan mijn fneeuwitte Alwaardij ? dicht-  GLOORROOS* I dichtlief. BataaffcheNiniphies.dieaan Maaslahds vruchtbre flreeken, AanRhijn,enYsfel,Vecht,voor geene fchoonheèn zwicht; Waar ftroom en zeenajaad, het teder minnewicht, Op H moeders fchelpkaros, omvoert langs vliet en beeken i Zeg Galatheetjes, wien 't bruinetje best behaagt, Of ge ooit bevalliger dan mijn beminde zaagt ? taalrijk. 6 Blonde Phoebus! die op Pindus fteile tinneii, Door 't negenzusterdom,uw Parnas hebt volbouwd; Diane! gij, die met uw glans woont in het woud* Minerva! op de olijmph der Goden raad - Godinnen ; Begunfligers der deugd , ftaat mij het vraagen vrij? Blinkt niet de reine deugd,in 't beeld van Alwaardij? dichtlief. Bataaffche orakels, die, in Wodans boschwaranden, D9 Vaderlandfche deugd, vermeld aan Bato's kroost; Velleda, wier gelaat van eerbre Godheid bloost; Gyftedemaagden, de eer e« luider dezer landen,  .6* D I C HT LIEF EN Ei, zo gij ooit de Deugd op het aanloklijkst zaagt, Zeg of mijn Meisje niet haar vriendlijk' beeldnis draagt* taalrijk. Vlug zijn de Nitnphjes als ze op Godenfeesten dansfen t Vlug zijn de Zephijrs als zij Flora's hoofd bekransfen: Vlug is ook Maja's Zoon; vlug is Diane; blij Van oogwenk maagt Auroor: maar vlugger Alwaardij. dichtlief. Vlug was held Soroaan , in 't fchutten, en in 't jaagerfi Vlug was Jacoba, om 't Conijnken te belaagen: Vlug is al 'i Bato's kroost des winters op het ijs; Maar van de vluglle wint mijn Meisje wis den prijs. taal r ij k. Bevallig is het fchoon der drie bevalligheden , Maar all' die fchoonheid blinkt in Alwaardije's Iedea. dichtlief. Bevallig is 't gelaat waarmeê de tuinmaagd pronkt j Maar zo bevallig is myn Lieflreutje als zij lonkt. Taal-  GLOORROOS. taalrijk. Betovrend is de kracht van Alwaardijes gorgel: dichtlief. Mijn fchoonheid, als zy zingt, tart nachtegaaltjes orgel: taalrijk. Zacht zijn de kusjes die mij Alwaardije biedt: dichtlief. Helaas!hoe't Meisje kust,weet uwe dichtlief niet. Hier wilde taalrijk vervolgen, doch een zucht van dichtlief fropte de aanblaazing zijner fluit, die hierdoor een dof geluid geevende, hem volftrekt van dc wijs hielp. Hoe mijn vriend, fprak -hij vol ontroering, zoekt gij met mij te fchertzen? wist gij. niet dat. .ik de lipjes van het Meisje dat ik bemin, nooit gekust had? en wilde gij mij doen ontroeren, door uw geluk boven 't mijne te ftellen ? zing van uw Alwaardijes zoentjes. • Laat mij over aan mijne zuchten en klagten om dezelve in. eenzaamheid uit te boezemen. Zo als dichtlief wilde op- liaan,  H DICHTLIEF en ftaan, en taalrijk hem te gelijk antwoorden, hoorden zij twee beurtltemmen deze liedjes opzingen: Aan eenen waterftroom, Zat laatst een Hcrderinne 6 Vervoert door tedre minne, In fchaduw van een boom: Zij zag de telgjes aan Eii hoorde 't lover ruifchen, Het kablend beekje bruifchen, Langs eene lindelaan. Zo vlucht zei zij, de tijd, Zo vlieden onze Jaaren, Zo raakt men tot het paaren, De hoop der liefde kwijt: 't Gcboomt raakt blaadeloos, Het water wordt bevroozen, Men ziet geen frisfche roozen h 't welig woud altoos. Helaas! gelijk de wind, Zo draagt de min haar vlerken ; En eer men 't eens kan merken Is liefde ons te gezwind. Och waarom mij ontvlucht! ó Bloem der Herders knaapen l Zijt gij voor mij gefchaapen, Waarom dan zo gezucht? De-  GLOORROOS, 6§ Deze tedere ftcm en het lied was zo innemend voor dichtlief, dat hij, zijnen vriend aanziende, fcheen te gelooven dat het hem betrof. Taalrijk was er mede over aangedaan en maakte zich klaar om een tegenzangetje aan te heffen; doch een tweede zangllertje belette 't hem. — Zy zong: Kloris, in een beemd van krulden, Zag haar lieve Bloemhert aan. 't Windeke blies uit het zuiden. Beiden even aangedaan, Vleijende, op een bed van roozen* Zachtjes hunne leedjes neêr, Zongen zij, bij 't liefdekoozen, Deze minnezuchtjes, teêr; Liefïïe Kloris, wilt niet bloozcns 'k Geef u mijne blosjes weêr. Kloris kuste, Bloemhert ftreelde, 't Groene ledikant was warm; 't Was of Venus zelf hier fpeelde Met Adonis in heur arm: Naauwlijks fmaakte elk zoete kusjes, Vast gekleefd aan mond en mondj Of zijn Kloris zei, tot Musjes; Bloemhert zei, ó neen, terftondi Kloris lief, het zijn de lusjes Van ons zalig minverbond. E Dit  66 DICHTLIEF en Die liedje hoorden de beide vrienden met aandoening: de liefielijke itemme, het aangenaam geluidje van hec zingend Meisje, was betoverend, ö Dichtlief! dichtlief ! riep taalryk uit, dit is de Mem van mijne al waardij. Dit liedje heb ik zelf voor haar gemaakt. Kom, vlieg, laat ons haar zoeken: wie weet? gij zijt ontroerd wie weet? Och! zei dichtlief, mijne Lieflte wie weet of zij niet met al waardij gezongen heeft !—- Kom, 'gaan wij. Schielijke* en vlugger dan een haas uit zijn Leger opfpringt , wanneer hij het gefluister der ilil trippelende Jagers hoort , nog vlugger ftoof dichtlief met taalryk op. Duin op en duin neer zogten zij de tedre zangeresjes , wier toverftcm hen betoverd had : dan dezen , airede opgedaan, (want als de Meisjes iets fnaakerigs zingen blijven zij niet lang) hadden zich uit hun, zo zij meenden, eenzaam plaatsje , naar het gezelfchap dat bij hen hoorde , en dat in een groen Laantje, niet verre van daar, zat te kouten , begeeven : echter was in 't verfchiet eene der zangeresjes, die wonder keurig op vlindertjes was, bezig om met haare gezellinnen een fchoone Aurelia, onder een gaazen doekje, te vangen, cn dat Kappelletje aau 't fpeldetje te fteken, waar na zij het op het  GLOORROOS. 69 dre denkwijze zag hem met geen oog van minnenijd aan, doch zij wilde hem wat iH-uijcn i want de meisjes zijn leep om t hart haars minnaars te beproeven. Zij ontfmS zijn kusje, op de rood bewaaide koontics, touwtjes en koeltjes. Op haar beurt fpreekende, zei de zoete alwaardij; mijn Ueve taalrijk, mag ik u op dit pas vraagen, — hoe komt gij hier? — * heb aan uw hut, dezen vroegen morgen, scwecst om u ie zoeken. en te vraagen of % van de partij wilde zijn. gloorroos,. Jus is de naam van deze lieve gezehm, met haare gezusters, lblianl en zwaanTTE haar Broeder edwin en de fiere juli ane, met haar lief klein lachliefje, benevens bloemhart en verder gezelfchap, waren al vroeg van het feest naar huis gekeerd; doch de fchoone gloorroos Lt haare gefpelen, traden m de Manefchijn in mijne woning, digt bij den hogeuterp ; zij verzogten om wat te mogen rusten; ik ontfing haar gul, en dischte hazelnooten , druiven en appels op. k perste de frisfche wijnpeeren, door u mijn waarde gefchonken, in den uitgeholdcn CalTasfen drinknap , en onthaalde hen op een trekfel van oosterfche Coffijbezien ^met E 3  GLOORROOS. 75 waardij, kom, gaan wij , ik zul u den wegwijzen. - Op deze wijze langs de heuveltjes en duinpaden voordtredende, gingen zij voort. Taalrijk verhaalde lulletjes, onder 't kuijeren, aan zijne alwaardij het geheim van dicht liefs verliefdheid, en zij beiden waren zowel in hun fchik over dichtliefs keuze, dat ze fchier vergaaien waar ze waren ; ja bijnaar in een Comjncn- bol geftruikeld zouden hebben. Och! zei alwaardij, de deugdzame gloorroos, de goelijke, de lieve gloorroos, mijne hartvriendinne, is zijner waar- O! zeidc taalrijk, de braa- ve, de geestrijke dichtlief, de hupfte knaap, myn " halsvriend, is «flater waardig! , Welk geluk myne alwaardij ! ons beider hmvlijk zal onze harten, cn tevens onze vriendfehap vereenigen! • ons vertrouwen 't haare, en hun heil ons hed volmaaken, Ja, onze zegeningen zullen beurt- Hngs elkander ontmoeten. Kom mijne vriendinne, myn lieffle, begunffigen wij lumne min; laat ons hen niet te digt bïj blijven.-Gunnen wij hunne kuifche liefde een Hondje van eenzaamheid. -Laaten hunne harten zich ontlasten. - och! zei alwaardij, dichtlief is te veel ontftcld, te beteuterd, hij zal niets durven beilaan om aan haar  ?6 DICHTLIEF E r? haar zijn hart te openbaaren. — Geen nood, hervatte de knaap, liefde leert zelfs de Hommen fprecken. Als verliefden lang zwijgen barst het hooge woord met geweld uit den benaauwden boezem. De kans is te fchoon ; het noodlot begunfligd hunne liefde: zij beminnen beiden; zij kunnen niet veinzen ; hij zal het onmooglijk langer uithouden, of 't zal hem uitzinnig maaken. Dus redenkavelende Hapte dit paar wat harder voor uit , doch hield niettemin de gelieven in 't oog. Dichtlief en gloorroos wandelden zachter ; 't was of hunne voeten aan de grasjes kleefden. Hij fprak weinig. , Dan zogt hij door gedienfligheid te betuigen, 't geen hij niet dorst wagen te uiten. Nu trad hij wat voor uit, en flampte het geil en de braamtelgen op zijde , op dat het Meisje zich niet bezecren mogt, of haar reine bouwen aan de roode wilde pruimendoornen befmetten. Dan zogt hij een effen duinpaadje, waar- het zand, door bloeijende hanevoet en kruipwilg , .aan één gehouden wicrdt. Elders mijdde hy de flekelige helmen, op dat de tengre voetjes zich niet kwetfen mogten. Kwamen zij aan de overhangende duinpopels en comoelientclgen,. fluks  GLOORROOS. 77 fluks was er dichtlief bij, en tilde met zijnen geflingerden wandelltok de telgen op tot het meisje er door was. Dit gebeurde een en anderwerf, tot dat zij onder eenen brcedbladerigen ahornboom door moesten, en met geene mogelijkheid, zonder bukken , 't pad houden konde. Hier zag hij dat zijn fchoone , al bukkende, onder de volle hand iets fcheen te willen bewaaren voor het geklap der takken: hier op lettende, befpeurde hij, onder die lieve hand, een Aureliaatje; 't welk door het Meisje met een fpeldje, op het gebloemde hoedeke, geftoken was. Nimmer was 'er fchooner gelegenheid om aan de praat te komen. Bemint gij, bevallige gloorroos, deze beestjes? — ik bemin ze; ik vergader ze; ik borduur hunne fchoone verwen; hunne huishouding is regt zoet voor de tedre fexe. Voed gij ze op? kent gij hunne vrijerij? Welk eene vraag! kent gij ze , heufche vraagcr , zelve wel? — Ik ken ze. — Nu vertel ze mij dan. — Ziet gij daar de wemclende boter-kapelletjes niet vrijen? Zie, o zoete herderin hoe zij draaijen en kusfen : kijk , deze morrende koorenbont houd al vliegende zijn weerga in de pootjes. Hunne vrijerij is pure liefde; hunne kusjes zijn onfchuldig; zij beminnen;  ?8 DICHTLIEF en nen; zij paaren; zij teclen huns gelijken en fterven in een ongefchonden echt. In den Zomer beminnen zij en paaren : in den Herfst verandren zij hun bruilofts-bed in een wicgbedje voor hunne kindren. Zij beminnen, en worden bemind. — Hier zuchtte dichtlief, en keek zijne gloorroos aan ; zij lagte , en met die lag lonkte zij den knaap vriendlijk toe. Een fchoonklëürlgè paauwoog vloog toen vooruit, en zette zich op het blad van een zacht wollig kruid ter neder : dichtlief haalde zijn netje uit den zak, Hak het aan zijn wandelftokjeh: gloorroos nam haar gaazen doek en meende het in eens te betrappen: 't bèesje dat met duizend oogen zag, merkte het, en vloog, al heen en weder huppelende, wech : dichtlief rende het naar : gloorroos even rad en het kunsjc ook verftaande, vloog over de duinen als eene jeugdige hinde, naar de ftekelige horfel, tot zij vermoeid op een heuveltje moest nederzitten: dichtlief verloor haar niet, maar had het geluk, het bcesjc op een violier ongefchonden te vangen. Hij na gloorroos gevlogen cn het ongefchonden vlindertje aan een fpeldje genageld hebbende, ftak hij het, daar hij 0p zijn eene knie rustte, op gloorroos hoed. Lieve Her-  8* DICHTLIEF en wie is 'er nader toe dan hij, die zijn dierbaarst geluk fteld ' om uw dienaar, uw Haaf te mogen zijn : dan hij, die thans voor uwe kniën geboogen , uw finëèkt i dan hij , wiens ziele is daarze lieft en niet daar ze leeft; en die niets voor zich wil , dan het geen gij wel wilt. Mijn gloorroos, zie in mijne oogen of ze iets anders getuigen dan 't geen het harte zegt. . Dit zeggende, zag hij gloorroos teder aan; 't hoofd op haare hand nederleggende, kuste hij die , en befproeide ze met traantjes. De knndjes daar hij nederknielde looken op, de beefgrasjes trilden, en zo trilde ook het harte van gloorroos. Gelijk het kleefkruid daar zij zat kleefde aan de nopjes van haaren fluijer, zo kleefden haare lippen aan elkander. Het zonnetje lonkte flaauwtjes , achter een dunne wolk verborgen, op de vleeskleurige anemone, en duinbloempjcs; en even zo flaauwtjes en lodderlijk lonkten haare oogen op de bloozendé wangen van dichtlief. Zij wilde oprijzen , doch de kruipende wilg en de in ééngefcrengelde hondsdraf hielden de tengre voetjes vast. Hethartje klopte: een vriendlijk licfdezwectje fchilderde de onnoozle beklemthcid der liefde, op haare koontjes: even als eene zielverrukkende avondiïond, de tedre wcer- fchijnt-  GLOORROOS. 83 fchijntjes der Maane, of effengekemde golfjes, of mildbedaauwde roozen bcwaafemd. — Zij zvveegen beiden cn zuchten, onder het zuchten Haarde dichtlief op den rozemond van gloorroos; zijne oogen persten haar een traantjen af. Dus vervoert zou hij haare lipjes gekust hebben, doch toen opende zij den lieven mond, en fprak: — heufche Jongeling! dat gij ongevoelig zoud zijn voor liefde, zou te kort gedaan zijn aan uwe tederheid : dat gij mij teder bemind, getuigt uwe oprechtheid: uwe aandoeningen zijn te fterk om ook hier aan te twijffelcn. — Dit zeggende wierd zij rood tot aan den hijgenden krop, die door een zachte polsflag bewoog. — Dat ik mogelijk ook niet ongevoelig voor uwe befcheidene liefde 'zijn zoude , kan mijn hart niet ontkennen, mijne oogen hebben mij bekkpt; mijne onnozelheid mij verrast. Maar ö Herder! wat zoud gij denken van eene Herderinne , die zich zo eenkl'aps verklaarde ? denk niet, heufche knaan, dat mij onbekend is wat rampen eene driftige liefde kan baaren. —Wat zou mijne lieve Moeder, wat mijne Gezusters en hupfche Broeders zeggen , als zij ons hier zagen? hier hoorden? — hoe onfchuldig het geval is dat ons elF 1 kul-  84 DICHTLIEF en kander doet ontmoeten ; hoe gevoelig wij beiden mogelijk zijn; hoe kuisch onze liefde is; wie kan de agterklap ontwijken , in eene haastige liefde? — wie de zorg van eene brave en tederlie rende Moeder paaijen , zonder haar getrouwen raad in te neemcn ? ach die eerwaardige Moeder, die welbeminde vrouw en weduwe, zou de grijze haairen ontijdig ten grave brengen , de lijkcipres van mijnen , helaas ! te ontijdig, geftorven Vader , doen verdorren; indien haare dochter, zonder aan haar pligt te gedenken, heur harte weg gaf. — Verg mij niet af 't geen mijne deugd niet kan toeftaan. Bemind gij mij waarlijk ; heufche Jongeling? — bemind gij mij ? laat dan de proef uwer liefde befcheidenheid zijn , en verg mij als nu, niets meer: — ik zweer u, dat ik ontroert ben, ontroer mij niet verder. — Gun wat kalmte aan mijn harte : zie in mijne oogen en verg haar geene ontijdige lonken af. Zij maakte beweging om op te ftaan. — Dichtlief haar tederlijk opbeurende bood haar de hand en kustte ze anderwerf, drukte ze tegens de borst. Het Meisje voelde zijn hartje kloppen. Ach! zei zij, lieve Herder, ach! zie alwaardij en taalrijk ! wat zullen zij  GLOORROOS.^ 85 é\ ze^en? wat denken? ziet zij hebben alles gezien en gehoord. Ach! als Broeder edwin , en de bekoorlijke juliane ons zien aankoomen , hoe zal ik mijne , hoe zult gij uwe belemmering bedwingen * edwin ! ed w 1 n ! de deugdzaame edwin, de eer der knaapen, de braafïte der mans; de zachtzinnige edwin! die welbeminde, mijn waarde vriend! is die uw Broeder? -6 ja! zijne goelijkheid, zijn deugdzaam harte, zijn levendige wezenstrek is den uwen. Ach! mij onnozele, konde ik dat lieve kenmerk van maagfchappelijke betrekking niet eerder ontdekken! ö gloorroos ! gij edwins lieve Zuster! kom fpoeden wij ons; laat ons hen vinden; vertrouw op mijne heusheid; alles fpelt heil, alles geluk. Zij fpociden voort en haalden alwaardij cn TAALRijK.in. Taalrijk zag zijnen vriend aan, en merkte dat zijn gelaat de bleeke fronsfcls voor genoeglijke blosjes verruilt hadt , en knikte hem zachtjes toe. Alwaardij fchertfend van aart, zeide glimlagchende : hoe aangenaam is het hier om vlindertjes te vangen, bloempjes te plukken, en zoetelijk te kouten" - Wat dunkt u dichtlief! zoud gij zulk eene wandeling wel voor het feest van gisteren verkiezen ? _ zoud gij heve • f ^ vrien-  86* DICHTLIEF en • vriendinne 'c gezclfchap op mijne hazelnootert en frisfchen wijnberg van gisteren , wel hebben willen ruilen voor zulk eenen zoeten vangst? 't zou kunnen zijn, dat gij 't geraadcn had, zei de fncedige gloorroos, ten minften dit is zeker, dat ik voor een teugje helder bron-cristal uit deze ruifchende beekjes, wel een teug wijns zou willen misfen; want deze kuijer heeft mij dorst verwekt. Dichtlief dadelijk naar de beek loopende, en geen drinknap bij zich hebbende , fchepte het nat op den rand van zijn hoed , en bood het gloorroos aan; dan alwaardij het gezelfchap alrcde ziende, zeide : voorzichtig vriendinne; 't mogt u te zeer bekoelen en fchaaden; gints is ons gezelfchap; wij hebben verfche en verkwikkende fruiten en wijn bij ons; dezen zullen u verfrisfehen. Zie, daar ginter zijn onze vrienden, bij de bekoorlijke kruidtuin van den gulhartigen en hcufchen duin man; zij zijn onder de priëclen van 't zangrijk vinkeveld gezeten. De zo heufche kruid lief zal ons met een vaderlands hart, gul ontfangen.' Zetten wij ons hier bij onze vrienden neder. Zij traden dus af langs het glooijcnd duinpad , door een laantje digt met braamtelgen en vlederboo- men  GLOORROOS. s9 ken hals van zijne hartvriendin, en met de {linkehand eenige bloemtjes op de flinkerknie van ju liane in haaren fchoot liggende, fpeelde hij met het ecrftelingétje van zijnen echt, het lieve lagchebekje; dat, in zijn engelachtig tronetje, airede toonde naar wien het geleek; wijl ju liane dat lief kindje, voor haaren fchoot houdende, zachtjes dodijnde. Het wigtje zo blank als fneeuw, en met koontjes zo bol als een appeltje; lagte en geude zo fnuggertjes en lief, als een cupidootje op den fchoot van de Moe-' der der liefde. De dunne hagelwitte lijwalen lange rokjes , die op een rood onderrokje doorfcheenen, wierden door een zoet windje fomtijds lugtigjes opgewaaid. De fchoone lelijane, de Zuster van edwin, van top tot teen in 't wit, en alleen met eenige veelkleurige lintjes hier en daar geftrikt, en een kransje van maagdepalm en bloemen op de levendig zwierende lokken; zat op de hurken en bond een festonnetje om het lint van 't ijvoren kinder-fluitje, 't welk met zilvren belletjes rinkelende, het lieve fchaapje paaide, cn langs den fchoot neder hong. E el hart een heufche knaap, die agter zijne zuster ftond , hield een trosje aal-beziën in de hand; waar naar het kindje met de bolle F 5 poe-  9o DICHTLIEF en poedelhandjes gredgjes tastte; terwijl zwaantje mede van 't gezelfchap, wat meer ter zijden op een heuveltje gezeten , in een geestig licdeboekje, een liedje naar heur fmaak opzogt; en edwins Broeder overeinde Hond, met de Elpeenen fluit aan de mond, om de toontjes te vervangen. Zij be> gonnen aldus op broeders echtliefde te zingen. Gadelooze huwïijkstnin! Wat hebt gij al zoetheid in! Als gelieven vrolijk kweelen, Met haar lieve kindjes fpeelen; Als een hart, een ziel verblijd, Aan de liefde, aan de liefde is toegewijd. Aan de liefde is toegewijd. zij zouden vervolgen , maar het gekraak der zee - fchelpen, die zindelijk op het pad geitrooid waren , hoe zacht de vlinderzoekHertjes traden, beklapte hunne aannadering. Gloorroos en alwaardij vloogen, zonder eenige pligtplegingen, naar het lieve kindje, en zoenden het: alwaardij hadt in 't duin een bosje rijpe braam-beziën geplukt, en lag die in het fpeclbunnetje van 't kind. Edwin zonder te vraagen hoe   Pl. II. CVv Isomt -wel te pas mciTUW, Sprak de Jonge man omder dit ons zoet gezelfeliap: -wv zvn vrolyk __-W"v verheugen ons onder elkander. . Madz.iji.  ioo DICHTLIEF en Dan lagchen al de peerelaaren, En de appelboom gaat blij ter feest: De Tuiner gaat zijn ooft vergaêren, Dat hij van zwangre takjes leest, De Veklknaap, afgerecht op 't plukken, Kiest de allerbeste appels uit; Hij gaatze in een mooi korfje drukken, En fchenkt die gift zijn lieve bruid. liet lieve Meisje neemt die vrugten, En plaatst ze dankbaar op heur fchoot: De blosjes van al de appels vluchten Op haare koontjes, blank en rood. De zoete Bruigom fteelt die bloosjes, En lept de kusjes teêr en malsch: Zij ook niet dom, kroont hem met roosjes, En kleeft den geever om den hals. De Lente hadt voldaan aan 't vrijën; De Zomer aan den echt voldaan; De Herfst gaf vrugten met verblijën, Om in de Winterhut te gaan. Nu gaan de jonge Herderinnen Met braave Herders aan den haart, Op 't winteffche avondje, door minnen Te keren, hoe men 's zomers paart. Leert  GLOORROOS. .101 Leert dus, 6 Meisjes! heufche; knaapen, Hoe dat; elk jaarfaifoentje vrijdt:. Een dartle min moog zich vergaapen, Maar eerbre liefde heeft haar tijd. Dit betoverende deuntje zong de bruine gloorroos, met zulk een nadruk van bevalligheid en waarheid, dat aan haar van elk der gefpeelen , eenen'hartclijken handkus wierd toegezwaait. Maar allertederst drukte dïchtlief, die naast haar zat, heur T,oesle hand; daar hij eerbiedig en vol ontroering de topjes der fpichte vingeren kuste Mijn gloort je lief, prevelde hij haar zacht in 't oor, zeg, zoet Meisje, zal ik in 't winterfche avondje ook mogen Vrijgn* 't Meisje was beteuterd. Alwaardij die van de kneep wist, redde hen beiden: zij had naauwkeung gelet dat gloort je haar vriendin, uit bekommering , in plaats van de hand onder de bouwen te neeken , die onbedacht op dicht liefs knie hield leggen: zo blmd is hevige liefde als 't gevoel de overhand heeft! en dus was alwaardij vondig genoeg om zich van die liefdebedwelming te bedienen. - Pand ! nep Zij Meisjelief, - pand! - Gloortje merkte haar misdag en wilde haare hand fchiehjk onder het zijden evaatje frommelen. - HoG3 la!  ïoa DICHTLIEF E N la! fprak lelijane: pand! Zusje lief'» pand! ja dubbel pand, gij heht wej tweemaal gemist; ik had u anders no- wel door de vingeren gezien. Ik heb voldaan Lelietje lief. — Ja maar te laat, gloortje zus. en me£ een op dichtlief tuurende , gaf zij haar Zusje genoeg te kennen, wat zij meende. Gloorroos dus overwonnen, deed geen tegenkanting, maar gaf gaauwtjes haar waaijertje te pande .'-alwaardij greep het wmdezwaaijertje, waar op de liefde van Flora en Zephijrus, gantsch keurig geminiatuurd was, en wapperde er lugtigjes mede tegen de wangen van dichtlief. —, Kijk vriendje , zei de doortrapte Meid , koelt zulk een Zephijrtjc niet vriendlijk ? . kom, man lief, 't is Uw beurt om een lief dichtademtje over dat liefdewindje te blaazciL Ach ik wil wel , mits ik weten mooge , wat ik moet doen, om met weder pand te verbeuren. Toe, toe, gij moet toezien: de knegtjes moeten lee' ren . Kom aan gaauwert, leer en zie ' toe, — Als het dan zijp moet ! hoor vriendinnetjes; ik zal de vrijerij van Damon en I hilhs opzingen, onder beding, dat zo ik weer misdoe aan de wet, gij $ 2uk zeggenwaai- m mijne misdaad beflaat; JXu wij  GLOORROOS. iop de lurven vattende, trok zij haar op zijde. Hoor, zei zij, fnaakerinnetje; ik zal drie bloemen plukken. Zie hier een Aster, eene Witte Winde, - en eene welriekende Lupijn. - De Aster zult gij zijn. De Witte Winde dichtlief. - En het Lupimtje het lieve mietje. Van deze drie bloemen zal gloort je er één op de borst ftceken , één in de armen drukken en één aan iemant van het gezelfchap Uitdeden; Wel bedacht, zeide alwaardij, cn meteen vervolgde lelijane, — kom aan Zuster gloorroos; daar zijn drie bloemen, gelieft er één op uwen boezem te fteeken, - één in uwe armen te drukken, - één uit te deelen, aan wien gij wik, en elk van deze drie een kusje te gecven. Gloorroos die dit kunsje wel verftond , was niettemin met de zaak verlegen, want zij had uit . het meesmuilen wel gevat, dat dichtlief onder de drie bloempjes bedoeld was: 't moest er evenwel uit:" de pandwetten zijn vol van die kneepjes. Gloorroos antwoordde: het Astertje zal ik aan taalrijk geeven. - Dat raakt u , alwaardij, zei le lijane en meteen nam taalrijk zijn Astertje , en kuste gloorroos en alwaardij - maar nu kwam het  na DICHTLIEF ES het er eerst op aan, om icmant in de armen te neemcn , _ dat was wat fterk. Zij waagde het echter. Ik zal h Lupijntje in ■ de armen neernen. Dat is. ons mietje lief. Gloorroos verblijd over zulk een lief pandje , vloog naar de kleene , en pakte het een en anderwerf in de armen en Mak het Lupijntje op 't kinder-bonetje! — nu Zuster, zei ze, wil ik de Witte Winde wel op mijn hart fteeken. dat raakt u dichtlief, zei lelijane: zie daar Zusje, breng het hem zelf, en Iaat hij zelve het tusfehen den halsdoek fteeken. Dichtlief ftond op, en nam het reine takje , dat met verfcheide witte klokjes bloeide, cn leide het al bevende op den boezem , die niet min aangedaan, door eene zekere wellende beweging de blaadjes meer . dan gewoon bewoog :& het kusfen ging ook gantsch niet zonder bedeesthcid : de lippen betrokken haar carmozijn een weinig , en het naderen van de mondjes was met eene zachte trilling verzelt ; eigenfehapjes voor geen verliefde te verbergen. Zij ftusfc , cn dichtlief was over deze eerfte kus zo vergenoegt, dat hij eene gehecle poos als fpïaakloos was, en niet hoorde hoe de Meisjes lakten. Zo kust een Tortel onder 't gekir der  GLOORROOS. 113 ZESDE ONTMOETING. Duinman die met zijne huiswaardin uit zijne drooghutte dit zoet gezelfchap hadt afgetuurt, zeide tot zijne vrouw: dit is zeker, onder Rhijnlands herderlijke jeugd, geen liegt foort. Hunne heufche vermaaken zijn befcheiden, en vol gepaste vrolijkheid : kom , laat ons hen begroeten, en druiven, graauwc kalbasfen, en appelen vereeren. Gij, mijn waarde, moogt kruiden met haar plukken, op dat ze die met fuiker en Rhijnwijn, ter verfrisfehing mogen genieten. En met een tot aan den ingang van den kruidhof tredende, wendde de fpraakzaame en luchthartige vrouw, zich tot het gezelfchap, zeggende: vriendelijke jeugd, ik ben bekoort over uwe zoete gezelligheid. Uwe deuntjes zijn recht vaderlandsch. Even zo zong ik met de Noordwijker Meisjes, toen ik nog jong was, in de reijën; zo breide ik kransjes; zo vertelden wij elkander fprookjes ; en zo ftookten wij eerbaare ftookebrandjes in onze jeugdige harten. Zeker dat heet vaderlandsch h vrii-  H4 DICHTLIEF en vrijen. — Kom , welkom ! al ben ik in het afgaan mijner jaaren, een heufche welkomstkus verkwikt het harte nog van eene oude vrouw. Welkom ! welkom, en met een, zonder vcelc plechtigheden, kuste zij de Herderinnen, en wagtte de welkomstkus der knaapen af. Het lieve mietje nam zij op den arm en zoende het dat het klapte. Wat fchooncr beeldje! wat liever kindje! dat is zo waar het bekje van deze vriendelijke Herderin. Zie, het lijkt als het eene eij aan het andere. Kom, lieve Moeder van dit tortelduifje , , kom , treê in; — en meteen ju liane het kind overgevende, vatte zij gloorroos bij de hand. Bevallig Meisje, kom, treê in, _ ik zal u takjes van munte cn majolijn geeven. Zie hier groeit, als gij eens met uwen Herder trouwt , de maagdepalm en het liefdekruit in overvloed. Hoe koud de Winter is, hier is altijd groen te vinden. Gloorroos bedankte voor de gunfte, en wat aantreklijk voor die ronde taal zijnde, zeide zij: 't zal voor eerst niet noodig zijn. Ja, ja, antwoordde de goede vrouw; ik heb wel wat gezien: die Herder, die het pand verdient heeft, en nog om het jawoord vrijen moet, zal 't wel krij-  GLOORROOS. 115 krijgen, en zeker hij is 't waardig. Kijk, als ik nog te vrijen was, ik zou hart in twijffel liaan , om hem een kweestuurtje te vergunnen. Ei vrouwtje, laat ons hier een fpeldetje bij fteeken. . Nou mallootje , wees zo afkerig niet. Maar gij overblank Meisje; zich tot alwaardij keerende ; naar ik zie, zijt gij zo duur verkogt als gij gelden moogt : kom , treê in met uwen knaap, — en gij ook , Meisjes en Knegt- jes van dit gezelfchap ; komt plukt bloemen , gaêrt kruiden, kuijert vrij, waar gij wilt, in dezen hof. Hier zijn overal haagjes , heiningjes en priëelen om te kouten, • of agter de boompjes te heulen. Hier zijn beekjes, vlietjes, en groene zoodjes, om langs te kuijeren; of de zoete prevelarijtjes met het geritfel der blaadjes te vermengen. Hier zijn vinkjes in overvloed; dit oord draagt er zelf de naam naar. Zingt hier vrij uwe lieve minnedeuntjes. Alles vrijd en lagcht hier. Hier zijn hupplende Conijnkens, die in de duinen gaan laveijen; zie , hoe zij gints fpringen, en voor de voeten darden. Maar vooral zoete jeugd, is hier een gul en goed hart, en meteen voorttredende , geleide zij het gezelfchap den fchoonen kruidH 2 hof  11<5 DICHTLIEF en hof rond. Dichtlief , die hier fn zijn element was , verloor intusfehen' zijne gloorroos niet uit het oog; en haar vriendelijk de hand biedende, voegden zij zich bij duinman, en fpraaken over de kruiden. Duinman erkende hem terltond. _ Hoe ! fprak de grijsaart, gij zijt gewis, kundige Jongeling, aan de heelkunst toegewijd: zonder dat zoud gij alle deze bizonderheden der kruidjes niet wceten. — Kom, pluk af, laat ik u een ruiker geven, die gij bij uwe bevordering, op de borst moogt fteeken. Zie, daar is munte en majolijn; daar- is hijsfop, — daar is een takje- welriekende falie en rosmarijn. Daar is gefnippelde citroen en wijnruithe. — Daar is nog bloejende thijm, gnaphalie en zevenjaarsblocmen , die fchenk ik u , zoet Meisje , om er den naam van uwen vrijer in te fteeken. . dichtlief bedankte, cn met een gloorroos aanziende, gedacht hij aan zijn pand: zoud gij, beminnelijke gloorroos, die klcene gunst, op 't verzoek van onze gulle vriend, mij wel willen bewijzen ? om van zulk een lieve hand mijne ecrenbouquetje volmaakt te zien. Gloorroos was ook op haar hoede, en antwoordde: 't zou kunnen zijn, dat ik hier toe beiloot, wanneer ik zal weeten dat gij  GLOORROOS. 117 gij die verdiend zult hebben. Ook weet ik niet, dat den naam van Vrijer, die onze vriend u zo maar geeft, u noch wel toekomt. Duin man viel haar in de reden: hoor, lief Meisje, wie gij ook zijt: wij houden het voor vast, en als een onwankelbaar voorteken van een goed huwlijk, als een Meisje een takje witte winde , dat ze van den Knaap ontfangen heeft, op de borst draagt. En ik heb gezien, wie het op uwen boezem ge- ftooken heeft. Het kan niet misfen, gelijk de winde de Hammen die ze bemind omhelst, en tot aan het wterfte fprüitjê vastkleeft, zo achten wij dat fpruitje-, als het zinnebeeld van ftandvastigc liefde: cn zo rein de klokjes zijn, zo onbefmet achten wij het harte der gelieven. Er is geen bloemtje, waar uit de bijkens zoeter honig gaêren, dan uit dit nektarfchenkertje. De bloemkelk is niet gefnippeld , noch uit verfcheide bladeren faamgelteld , gelijk de veelhuwende asters; maar vcreenigt en vast aan een verbonden, fpruitcn de^minnarijtjes uit eenen vereenigden bloemflijl, 't onfehendbaar teken van eene vereenigde liefde. Zie, bevallig Meisje, in onze hut hangt mijn gedroogd windetakje nog , met wit zilverblad, en amarant doorvlogten, aan H 3  GLOORROOS. 121 kruid te haaien zijn? - meer als gij weet gaauwertje, fprak duin man: — kom, gij en uwe taalrijk hebt geen pand verbeurd, — raad nu eens, en vergelijkt uwe lieffle driemaal bij deze plant. — alwaardij ftond beteuterd, — doch haar taalrijk vatte het op , en zeide : laat ik voor mijn lieffle raaden! zeer wel antwoordde duinman, maar ik moet pand hebben — Nu ja, ik zal u voldoen. — Hoor — i. een meloenplant is eene reine plant, die bijna nooit door knaagende wormen kwijnt Zo rein is mijne alwaardij die in haar zuivere ziel geen knaagend gewceten heeft. — 2. Een meloenplant firengelc door gekrulde fpruchtels zich onderling te zaamen Zo zwieren de gekrulde lokjes van mijne beminde, om de ftrengels van mijn hart. — 3. Een meloenplant kruipt nedrig en vrolijk langs de aarde, en overftelpt het onkruid Zo nedrig en deugdzaam is mijne lieffle op haare verdicnltc, waar door zij het onkruid der ondeugden vertreed. — ö Jongman ! uwe vergelijking is fraaij , maar echter niet voldoende aan mijn oogmerk. Pand ! — hola ! zei a lw aard ij; ik ook raaden. — i, Een meloenplant is de deftigftc der planten Zo deftig is mijne taalrijk. — 2. Een H 5 me-  rsa DICHTLIEF en meloenplant is wijs, want zij bedekt haare bloemen en vrugten bij onweervlagen, en koestert dezelven bij mooi weder, in de zon- ne Zo is mijne wijze taalrijk, die mijne liefde tegens de onweersvlagen der wederwaardigheden befchermt, en de genoeglijke koestring van reine liefde doet genieten. 3. Een meloenplant hier Hamerde het Meisje brengt de zoetlte en bekoorlijklte vrugten voort Zo hier floot de eerbaarheid haar den mond, terwijl huiswaardin het woord vattende, zeide : . zo, zo liefje; ik merk al waar 't markt is. Daar fla geluk toe ! nu van mijn kant, ik ontfla u van 't pand. ■ ■ Ik noch niet, fprak duinman, hoe geestig het geantwoord is; gij weet wel, wijfje lief, dat er nog meer agter fchuilt. . Wel nu, ja , maar had gij er zo veel geestigs wel ooit van gehoort ? Neen zeker niet, maar het is het regte antwoord noch niet: ik wed dat dichtlief het raaden zal. —'t Kon zijn, ik wil 't wel beproeven, of ik het raaden kan, zei dichtlief,--mits dat het aan mij en gloortje ook Haat, om het pand uit te deelen. — Nu daar fla geluk toe ! raad gij. 1. Een meloenplant heeft bloe-  GLOORROOS. 123 men van tweederleië fexe , indien een van beide fterft , kwijnt de plant:.... zo kwijnt een zuivre liefde, als een van beiden der gepaarden fterft. De welge- paarde meloenbloemen buigen hunne bloembladeren zachtjes naar elkaêr : en kus- fen elkander zuiver Zo hoop ik dat de tedre kusjes van- eene zuivre huwlijksliefde , mij en mijne lieffte eenmaal zullen nadren. ■ 3. Wanneer de meloenbloemen van liefde verzadigd zijn, fluiten zij hunne reine bloemkelken , en gaan op eenen vruchtbaaren echtkoets, in de frisfche fchaduwe der aanëengevlogten bladeren genoeglijk te ruste Zo zal ik en mijne lieffte op een zacht bedde van eene zalige echtkoets rusten, en onze liefde de tedere gehcimenisjes der min toefluiten; ter koestring van eene fchoone en rijpe vrugt. Zie, daar wilde ik wezen, gij raad het, en waard gij geen kruidkundigen, ö dichtlief! gij had het fijne wis niet gevat. Nu daar is den rank ; deel uw pand uit. — Hoort , vrienden, vervolgde dichtlief, ik zal u niet hard vallen, maar mijn taalrijk en alwaardij tot pandftraf verwijzen , naar eenen welgefierden kaneelftok, om, als alwaardytjes raadzel-vcrklaaring waar word, ons / sa-  130 DICHTLIEF en hof, met uwen lof, Op dat de welvaart van dit oort bloeije , en de braave duin man gezegend zij. Nu zong duinman. Gij tuinieren , die met loet en krauwel dezen hof van onkruid wiedt! — Gij meisjes, die de roode roozen , • en purpre papavers verzaamelt; de blaauwe kaasjes-bloem en guldekruid zindelijkjes afplukt , en ons te droogen brengt! Gij kleene gasten, die, onder 't plukken der peulvrugten, de beurtzangen der tuinierftertjes en roozenpluk- Hertjes vervangt! Komt , flrooit uwe geurige roosjes , en zalvende vleder en nar» dusbloemcn. — Huppelt door de reijen. — Zingt den lof van onze Rhijnfiad, en haaren bloeicnden kruithof, Op dat haar grond gezegend zij, en haare fchooljeugd in welvaart bloeije! Nu zongen de Chooren: Zo dankbaar als deze zonnebloemen haare gevlamde bladeren naar de zonne buigen, Zo erkentlijk als de uitgerekte takjes der fchaduwrijke linden , zich naar hunne gezellige boomen uitfpreiden, zo  GLOORROOS. 131 zo dankbaar ö duinman! en gij ö gulle huiswaardin, reiken wij u onze rechtebanden toe , Op dat onze dankbaarheid gezegend zij! Duinman en zijne huiswaardin antwoordden: Zo hartelijk als deze geurige veronie* deze hartfterkende falie, en alle onze veelkleurige bloem tjes hunne kelkjes voor nec- targaerende bijkcns ontlluiten, zo Haat onzen hof en hart open, voor u, o lieve jeugd! Eindelijk zongen ze alle ; de vinkjes neurden mee; de windjes lagchten; de beekjes ruischtcn; de Noordzee luisterde , en fchoof zijne zeegolfjes, fdller dan ooit, tegen het ftrand. Alles was vreugde: • men zong eenpaarig den lof der vriendfchap. Toen hieven de jongelingen en meisjes der Noordwijker Arkadiers aan; zij fpeelden op hunne fluiten cn rinkeltrommen dat het daverde: vrouw Jakoba's ftandaar wierd door een jeugdig Herderinnetje voor af gedraagen : 't meisje was koningin, haar koning de rapfte boogfehutter van 't kerspel : er was geen gebrek aan krans* I 2 jes  13a DICHTLIEF ên jes noch kroontjes, de Noortwijker kruidenierftertjes en bloemenplukftertjes ; de Hijacintplanters kvvaamen aan op 't geluid dei Chooren, en klapten in de handen, en geleiden het zoet gezelfchap al huppelende door de laancn. Zij ltrooiden gedroogde roozen en bloemen voor de voeten en over 't hoofd van dichtlief. Gloorroos en de overige meisjes en knegtjes , hand aan hand , flingers maakende, dansten zij de boompjes om en door, tot aan het eind van het dorp , daar ze een rondekrans maakten , en met onbedwongen zwier , 't Gezelfchap in den doelen kring neemende , affcheid danften; en voor een ieder van 't gezelfchap neigende , zwenkte ze bok een voor een om , en gongen al juichende elk zijns weegs: de jonge eelhart met zijn zuster, en de fleurige veld lief gingen voor af: edwin met zijne juliane, en de lieve kleene op den arm , wandelde zagtelijk voort. Lelijane, dichtlief, en gloorroos volgden , ter wederzijde, gearmd , alwaardij met haar taalrijk traden agter aan, en waaren , vol jokkernijtjes , geduurig bezig om de jonge luidjes te kwellen en de beleefdheid van duinman te herhaalen. Is  GLOORROOS. *33 Is 't niet aangenaam , fprak taalrijk , om in dit vrolijk verblijf te wezen ? hoe gul is het hier ! hoe eenvoudig zyn de bewooners van dit bekoorlijk oord! zoud gij, mijne alwaardij, hier niet wel met mij een tuinierfterrje willen zijn? Hem! riep alwaardij hoor eens gloort je vriendin! . hoor eens, mijn taalrijk vraagt mij, of ik niet wel gaarne met hem in dit betoverend gewest een tuinierftertjc zoude willen zijn. Wat dunkt u vriendin ? o ja , gij zoud zekerlyk de knaphandige en gulle huiswaardin gelijk zijn. ■ Ja, ja , hervatte de altoosfnaakrige alwaardij , dat zou wel gaan; maar of mijn taalrijk wel zulk een kundig kruidkenner zou zijn als uwe dichtlief , dat zou, meisje lief, hier de vraag zijn. — •Alweer aan met uw fchertfen , was gloorroos antwoord, - nu zeer wel, ik zou aan dichtlief den voorrang wel geeven, maar zou het uw taalrijk niet best pasfen keuning der zangers te zijn? dan kost uw hennetje keuningin kraaijen ! , Ei ci, nu als dat dan eens ge¬ beurt, zult gij mijne eerfte ftaatjuffer zijn. - dichtlief brak dit af, en hield de gezusters vriendliik aan de praet: hij deed ö t . al I 3  134 DICHTLIEF em al wat zijn vernuft vermogt, om , onder het kouten over allerleij voorwerpen, het jawoord uit gloorroos te krijgen'; en hij had het er mogelijk uitgekregen , ' hadt lelijane niet telkens haar zuster zachtjes in den arm geknepen, als zij vonk vatte. Dus voortkuijerende , kwamen zij onge^ merkt aan den ouden Vliet , die door konst, met de kronkelende Maarne vereenigt , door gemakkelijke jagtjes en fchuiten bevaaren word, om de herders en knaapen , die door het lavcijen in het duin en aan het ftrand, vermoeid zijn , vermaaklijk en gemaklijk thuis te brengen. Zijtraden alle in de fchuit, en vonden in dezelve verfcheide Feestelingen, die mede naar huis voeren , meest al zeer heufche en befcheidene herders; eenige wel wat lugtig en klugtig , doch niet te min beleefd en vrij in hunne vrolijkheid. Het gezelfchap geraakte wat verfpreid , want de vrijheid maakt hier geene uitzondering. Evenwel zoekt elk nog al zijn foort. Dus kwam dichtlief cn gloorroos gevallig te zitten regt tegens over een zeer deftig Jongeling en eene, niet minder bevallige en vriendelijke, Herderinne. Uit beider houding en rijkelijken opfchik ontdekte men dra , dat het van aanzienlijken tuk was.  GLOORROOS. 133 was. En uit den napel van uitgelezen wekefchakeerde bloemen, die op een rozenrood hoedjen gevleid lagen , maakte men * ^ fat het eene der Bloemnimphjes van op 9 ua 't Bloemrijk Spaarne zijn moest : want aan een enkel ftrikje en kwikje kennen de meisjes de buurten: deeze hcrderinne had voor alwaardij , die een wat te mauw plaatsje getroffen hadt, een weinig opgefchikt, waar voor zij beleeidehjk bedankte , en met haar gewoone rondheid tot haar zeide : zeer heufche Vriendinne , uwe beleeftheid doet mij vrijmoedig zijn, om u te vraagen of deze fchoone bloemen , die verre buiten het faifoen zijn, ook 'natuurlijk zijn gegroeid ? de konst, zoete herderinne , antwoordde het deftig meisje , is in ons oord zo verre gevorderd , dat wij zelfs in den winter , Roozen , Hiacinten en Anemonen hebben. De vader van dezen Jongeling heeft in zijn hof verfchot van zulke cieraaden. Ik had het genoegen om ze van dezen knaap op mijn hoedje gevlogten te ontfangen: zeker , bevallige Herderin , zij zijn waardig om aan u gefchonken te worden : zij Zouden de Bloemgodin niet fchooner {taan; en geen Zephijrus , antwoordde dichtUBF, ze geestiger gefchikt hebben. -~I 4  f3<5 DICHTLIEF EN Eilieve , vriendje , antwoordde de onbekende jongeling; deze kruidjes van dat zoetertje dat daar aan uwe zijde zit , fchjj, nen door de lieve adonis wel op den boezem geftoken te zijn Gij lprèekt recht, geestige jongeling, viel taalrijk er tusfehen in. Uw geestig antwoord toont dat gij geen vreemdeling in befcheideno kwinkflagen zijt; wie weet of dat zoete paartje niet naar een en 't zelve geluk wenscht, dat u fchijnt toetelagchen. Indien zij 't geluk hadden in zulk eenen fchoonen bloemtuin te treden , daar deze bloemtjes groejen ; zouden zij cn ik , met deze mijne herderin, van uwe heusheid wel een ruikertje afbedelen. Indien de gelegenheid het toelaat, en gij met deze uwe zoetertjes eens in onze buurt komt, gij zult welkom zijn; was 't woord des knaaps : —,—, wjj zijn nook gewoon m zulke vriendelijkheidjes te weigeren 't geene eene wellevende gezelligheid volmaken kan. £n mjsfchien zouden onze bloempjes voor den een of andren van deze paartjes wel te pas komen Misfchien, zei de fnapzieke alwaardij kmpoogende op dichtlief en gloorroos, zouden deze jonge luidjes met u Wel naar het eerfte bruiloftsbouquetje diq.  i38 DICHTLIEF EM deze gunftige getuigenisfe voor hem , en zich naar Gloorroos wendende, zag hij haar tederlyk aan en zuchtte. Hij zag gloorroos verlegenheid , vatte het woord en zeide : laat ons , beminnelijk meisje, hier een fpelletje by fteeken : de plaats is hier niet gefchikt óm van zulke tederheidjes te fpreken : gij fchijnt wat meerder met uw Vrijerij gevorderd, en veelligt zijt gij al zo duur verkogt als gij gelden moogt; 'c is met ons nog ver van daar ; derhalven vertrouw ik, dat uwe heuschheid dit zal laaten berusten. — Gij hebt gelijk, fprak de Jongeling , heufche knaap , ik heb die verlegenheidjes met dit zoetertjc ook beproeft ; 't is een blijk van een deugdzaam en eerbaer hart, dat men de hartsgeheimen der liefde niet zo aan elk verteld , en zijn fchoone uit de verlegenheid red. Niettemin neem ik deel in uw geluk , indien te eeniger tijd, het geen wij nu vermoeden, mogt bewaarheid worden. — Ik wil gaarne kennis houden met zulke heufche en zoete vrienden en vriendinnetjes ; —■ indien het u lust, om eens een fpeelreisje tot onzent te doen , ons hart en hof is tot uwen dienst, gij zult welkom zijn : — onze bloemen zullen ook voor u zijn , — onze gulle tafel voor u gedekt liaan, CS  GLOORROOS. 145 ons met uwe kunsttoon.. Ligt zal het een goed tafreeltje voor uwe dichtlief en gloorroos zijn. — Wel nu , laat dichtlief cn gloortje dan voorzingen. — dat is leep alwaardij, fprak gloorroos , dan zijt gij er net van af. . ach ! mijn lieve gloorroos , hernam dichtlief, wat fcheelt dit? ik kan de maatklank van zanglief , gij , die zo lieflijk zingt , zult kweelzoetjes zang'trant dra vatten. Nu zoetert zingen wij. — Ja, ja, zoet meisje, ja, gij zijt denklijk nog aan 't vrijen. Ei, wees nu eens onze kweelzoetje. — Op dit zeggen was gloorroos verleegen , en weigerde; doch de aandrang der verzoekers, en een zucht van dichtlief had zo fterk eene invloed , dat zij , wat ze ook deed om dit te ontduiken, zonder onbefcheiden te fchijnen , de eenltemmige verkiezing van 't gezelfchap niet kost weigeren ; des taalrijk aan dichtlief ; en alwaardij aan gloorroos den beurtzang overreikende , den gouden omflag opfloegen , en na dat er eene onbefchrijflijke luistergraagheid plaats had, begon dichtlief aldus: K ZANG»  U6 DICHTLIEF e n : ZANGLIEF en KWEELZOET; VELD GESPREK en BEURTGEZANG; ter bruilofte van de kennemer heuschlief e n de amstellandsciie cornelijne. zanglief. Zeg zoetje lief, wat 's hier te doen? Het is hier alles "eeven groen; Ik zie de laanen , dreven , gangen, .Alom met mirthe en palm behangen ; De vroegclingcn van de Mei, Schakeeren aartig tusfehen bei , Aan pas volfaloeide wÏH'gen takjes; Ik zie , hoe teentjes , rijsjes, hakjes Tot kroontjes faam gevlogten zijn : 'k Zie uit uw lagchend oogenlijn , En uit de blosjes op uw koontjes , Hoe -gij mei vlogt aan al die kroontjes , Die hier zo wapp'ren aan 't geboornt ; .Geplant waar 't zilvren Sprtarne droomt. Uw lokjes daan zo preutsch en puurtjes Als bij de beste der gebuurtjes ; Uw melktuig blinkt gantsch rein cn net; En als, ik op uw treedies let, Da»  15° DICHTLIEF em Kijk ginter eens , daar knoopt , daar fpand Men touwtjes , latten , eereboogcn : Wend naar 't castaniebosch uwe oogen ' Kefchouw die gaanderij in \ Xóné , - ' Hoe veel festonnen men daar bond Aan marron: termen , aclitbre beelden , Die 't Vaderland vnor vrijheid teelde ! Gints ftaat de Liefde moedernaakt, Bekranst met mirth ; de Kiij-sgod blaakt In 't blinkend harnas met lauwriébn ; Wijl Koopvaardij den ftaf Iaat eieren: Daar ziet ge omkranst met wijngaardblad Het beeld des wijngods , bgebend flaan 5 Ei zie, hoe 't nieuw geplant boschaadje Een Paradijs fchijnt vol plantaadjc Van denne cn fparre , of vreemd gewas Van wonderboomen , die van pas Gcfnoeit, de keurigfte oogen freelcn , Als 't allerlieflijkst der prieelcn , Waar naast een kronklend beekje vloeit, zan'glief. He ken dit oord. . 'k zag onvermoeit Vol vlijt, lieer eelhart, bij het bouwen Van deezen hof, vernoegt aanfehouwen , Hoe, met het dak cn 't metaelwerk, "t Geboomte groeide tot aan 't zwerk. Wat fleet dien braven oogenblikken la 't pjanten , zaaijen , mectcn , fchikken Van tuin en weiland , enterij En laan, en bloemperk; wijl daar bij ' Ten ft  . GLOORROOS. 151 Ten .teken van zijn keurgen ijver , Alom een beek of frisfchen vijver , Getuigde van den pisten, fmaak : Wat vond elk hier , al gul vermaak Bij deze groene loverzaalcn , In het gulhartig heusch onthaalen; Waar welkomst ftaag de groete was , En gastvrijheid , zo fluks cn ras Door vriendelijke gedienftigheden , Des Landheers vrieudfchap heeft beleeden S Wier brave nagedagtenis Bij ons fleeds in geheugen is! Och ! fmaakte hij na zo veel zwoegen Nu 't doel van zijn gewenscht vernoegen 1 Waar na hij icvrig heeft gehaakt, Om heüschliefs lot te zien volmaakt ! Hij zou in blijdfchap als verzinken: Dan neen, terwijl zijn geest mag blinken- Bij 's Hemelsch Oppermajesteit , Zend hij. uit all' die Heerlijkheid Zijn zegening, van God gebeden , Op heuschlief s echtkoets naar beneden i Maar , ruilen wij voor lijkcipres , De tuiltjes van de Bloemgodes, Mijn kweelzoet ! kom vervolg uw reden Terwijl wij, zachtjes voorwaards treden . kweelzoet. Wel zie daar dan verre in 't verfebiet Vrouw deugdrijk luistren, naar het lied En Maideun van de Nagtegaalen ! K 4 Dl£J  154 DICHTLIEF E« Die Landvrouw zegent thans de daalen , En beemden , van dees breeden werf: Zij wagt vernoegt op 't vrugtbaar erf, Haar eenig kroost in 't prilst der jaaren Met zijne Bruid van onze Altaarcn , Daar thans het paar vereenigt wordt. Zie gints , hoe ijder aangeport Uit ijver om de Bruid te aanfchouwen, De hoop en vreugd van dees landsdouwen; t)e Maagd, die in 't rijk Amftelland, Uit al den rei de kroone fpant ! O zanglief! zaagt gij de eerbre blosjes, De fiere vlegten , glad en losjes , Die wispeltuurtjes van natuur; Zaagt gij , in 't leevend oog, het vuur Der lodderijtjes , en die blikjes , Waar door zij in haar harteftrikjes , Haar lieven Bruigom houd geboeit: Aan 't hartje waar de liefde gloeid! Zaagt gij , in net gefchoeide hoosjes De propre voetjes ; op de broosjes Zoudt gij de zephijrts dart'len zien ; Het windje zelfs zijn vlugheid biên ! Zaagt gij, op fpigte vingertopjes, Den trouwring, rijk van gloênde knopjes Eens blinken , aan haar vingerlijn : Geen purpre morgen zonnefchijn , Belfraalde immer fchooner glansfen , Op rozengloed en lelietransfen, Als op des Bruidjes blankehand, De fchoone ring van diamant. De lieflijkheid doet amber glippen , Door  i54 D I C H T LIEF E N Kom, zanglief, gaan wij hofwaards treden ! Gij hebt mij deze gunst belooft, Ik zet u wis de kroon op 'i hoofd. zanglief. Ik ben bereid , met u de fnaaren Tot iieuschliefs eer, naar kunst te paaren: Een kusje van uw lieven mond , Zij 't loon van dit ons zangverbond ! Wat zegt mijn lieve Spaarner bekje ? Stemt gij er in ? ik fpeur aan k trekje En 't plooien van uw koontjes , lief, Dat gij mij miud : kom harte dief, Kom zoetje in dit prieel , wil koozen En kouten; zingen wij bij poozen ; Beantwoord door uw gladdekeel De Bruiloftswenfchen die ik fpeel; Ik zweer, werd mij een krans gefchonken, Zij zal op zoetjes vlegten pronken, Nu iieuschliefs blijde Bruiloftsdag Tot 's landsjeugds wensch gebeuren mag. Ik ken mijn waardife , zijn gepeinzen ; Zijn imborst, warsch van nreelend veinzen; Zijn zeden , aart en heusch gedrag, Hadt lang op ijders hart gezag: Hoe dikwerf zag ik hem niet zoeken , Uit zijne fchat van wijze boeken , Naar 't pit en 't merg van goed verftand, Voor 't nut van Stad en Vaderland ! Hoe. was zijn goedheid opgetoogen , Schoon rijk gezegend in vermogen , Voor  GLOORROOS. 155 Voor «edrlge armoe , laag van ftaat Geen fchaar» Landman, hoe yerlmaad, Keerde ooit naar huis met leegc: handen , Geen Weeuw , zag haar berooide panden Ooit ongetroost , ter flulp gebragt ,« Of zag haar zuchtend lot verzacht ; Geen hovaardij , gemeen bij grooten , Hield ooit den hofdeur toegefloten , Voor braave en eerclijkc liên ; Zijn diseh wou hij ftaag gastvrij zien : Bèléëfdheid Bond aan zijne zijde; De gulheid , "reikte gul en blijde ; Den boordenvollcn wijnkroes rond; Wellevendheid lokte uit den mond .Der Dischgenooten , 't famenfprecken ; Het ronde hart was Hollands teken ; Bij eiken fchotel of teljoor, Snee vriendlihap zelfs de fpijfe voor. Zo blinkt hij uit in edle gaven ; Zijn Jonglingfehap, te warsch van 't flaaven Naar darde wellust vol van fmet , Hield zijne ziel en zeden net. Den effen regel van zijn wandel , Is deugd en eerelijken handel ; Gewis mijn zoetje , zulk een aart Is onzer beider eerzang waard ; Ik moet, ik wil wel voor hem zingen, . Die braaffien aller Jongelingen ; Mijn Heilzang zij hem toegedacht , Tot in het laate nagedacht 1 Maar gij , die zints in deze wouden , De Leeskunst haare kunstc ontvouden, ^.  15°" DICHTLIEF EB Niet boersch , noch dom , uw toonen rekt Maar ijders oor tot aandacht wekt ; Belezen Meisje, fiks ervaaren In 't toklen van der zang'ren fnaaren ; Ei , dat uw kunst en melodij, Met zang liefs klank vereenigt zij i kweelzoet. Och! vlei mij niet: een Herdcrinne, Een Landmaagt , die maar flegts de zinnen Op heufche eenvoudigheedjes Held ; Wat treffelijks werd door haar gemeld, Dat aan de kiefche en keurige ooren ' Der Puikdichtresfen , kan bekooren , Wier zang door Barden zelfs getoest , In beuk of eikenfchorsfen roest ? zanglief. Wat deert u 's Bardens overdruifchen ? De Zanggodinnen minnen 't niifchen Der beekjes : op het vrugtbaar land , Wierdt fleeds de Dichtkunst voortgeplant: Het edel der natuur leert zingen Aan Herders en aan veldelingen; En gij, mijn kweelzoet, lieve maagd! Gij zijt het die de trekken draagt , Waar in natuur de lieflijkheden Der kunst, paarde aan uw fchoone leden ; Kom zing -uw toontjes net en puur , Geen fchooner zang dan van natuur ! kwee l-  -GLOORROOS. 157 KWEELZOET. Wel hef dan aan naar onze wetten , Ik zal op mijnen weêrklank letten! ZANGLIEF. Gij Huisgoón, die de rtulp en vrijgevogten haard Van onze Landliên, door uw Majefteit bewaard ! Gij. Heiige Nonnen, die velleda's reine Altaaren Verciert, en'c Choorzangjuicht metonzePriesterfchaaren, Wanneer Gods invloed op der Prophetesfen geest, Vol van verrukking werkt! als gij den zegen leest, Voor echtelingen , en voor Vaderlandfche panden ! ó Godheen! ftuur de maat op't fpeeltuig door mijn handen ; Laat uw welluidendheid, daar ik de noten -grijp , De lieflijkheid der zang vermengen door *t gepijp , Der fluiten! fchenk mijn drift die zoete razerneijè* Die d'edle zangkunst voelt bij haare melodijè' ! Het Paar, dat ik ter eer wil zingen , eischt uw gunst, 'Ach! dat uw lieflijkheid meêwerke met mijn kunst ! O Boschgoón, daar ik mij thans neêrzet om te zingen. Weêrlagche uwe Echo, tot aan d'Amftellandfche klingen l KWEELZOET. Gij veldgodinnen, die in onze ftulpen woond! Gij ftroomnajaden , die ons Meisjes gunst betoond! Wanneer in uwe bron, daar uw Fonteinen ruifchen, Onze eerbre Maagdenrei, de blanke Leden kuifchen; Waar geen onreine Maagd, door dartelheid befmet, Ooit ongeltraft den voet aan lisrijke oevers zet, Gij woudgodesfen,. daarge , op groen fluweele zooden, In 't lommrig boschprieel de tedre min wilt noden, En fier gezeten, naast een eik met groen fluweel Van  ijS DICHTLIEF B n Tan boommorsch en künop o.nvlijteti, bij 't gefpeel D.t echtzang, hst verbond van Vaderlandfche zoonen", En Dochters met uw heil en zegen helpt bekroanen! ' Ei zo mijn Speelziek hirt, uw Majefteit bekoord En zo uw kwcslzokts Item, werd gurflriglijk genóort* Stuur d^n mijn juisren galm op zanguefs rustig zingen. Uwe echo galme, door de kennemerfche klingen J ZANGLIEF. Gij Knaapen fluks ter jagt, als gij Konijntjes vangt, Faifant of Veldpatrijs, in looze ftrikken prangt; Oft ramend Vcldhaas afgemat zich uit moet rekken Voor Brak en Hazewind, die 't voor uw voeten dekken; Gij rappe Ga.rten , die zo juist,door roeren boog, Den Poeleend, uit de vlagt doet tuimelen van omhoog: Gij vinküefs Jongdingfchap, die lijmftok, knip en netten , Op hrusculiefs Landhoef pleeg te ftellen en te zetten; En met dien liupfchen knaap, ter vangst waart uitgegaan; Scherptuüfénde op den fiiep , in vlouvv, of vinkenbaan. Gij ook, o Visfchersjeugd! gewoon met dobbe enfchaakel; Te visfehon in liet Spaanré, of door een ruime takel De zilvren visjes tilde, uit fuik of totebel, En't zoodje hofwaards bragt,aan heuschlief bw gezel; Hoor, zo gij neurenwilt van't jagtiuig , visfehen, jagen : Wiltvan den fchooncn vangst vanffï"CscnLiEFtha»s gewagen: Zing, 't lieffte Meiïje.dat ooit henfehen Minnaar ving, Is HEUscHLim Bruid, wiens hand dees Jongeling ontfing; Ei, laet uw wederklank, op mijne liedren hooren , Zing: 't zegenrijke paar zij heil en luk befchooren.' KWEELZOET. Gij Speelgenootjes der bekoorelijke Bruid, Waar vecht en Amftel, aan het Y al kubb'lend fluit; Mijn gezellinnetjes, gevat op 't bloemen plukken, Ah  GLOORROOS. i59 Ah uwe vingertjes, gatisch Ulgtlg«jkjes drukken Op tedre roosjes, en op tuiltjes-, daarge in 't groen De kleurige ftrooibun cierd, en kroontjes of festoen ' Aan lmtprieelen bind, voor blijde Bruiloftsreijen; Met keurig naaklenwerk, de hulfeltjes kunt breijen; Komt, cierthet Bruiloftsbed, en bruidjes hoofddoek net: Het g'eurigst kroontje werd der Maagd op't hoofd gezet! Komt.vlegt uw Meijen om het Bruidsbed; tooi uw kwikjes; Vangt turnende oogjes op den doorfchijn van uw ftrikjes; Zet in den halsdoek 't fchoonfte ruikertje van 't veld ; Zorgt, als den boezem met verhevenheidjes zweld, Dat°d'eerbre roosjes, die op blanke borsjes bloeijen , De liefde ftreelen die den Bruidegom doet gloeijen 1 Zingt, 't lieve lokaas, dat ooit jonge harten ving , Vong'in den minnettrik den braafften Jongeling : Ja Meisjes, ja , verheft dit uur uw Maagden Chooren , Zingt, 't zegenrijkfte paar zij heil en luk befchooren! ZANGLIEF. Vernuftig Jongelingfchap van d'edle Koopvaardij, Wier handel luister geeft aan Hollands maatfchappij , Kunstvondig volk , vermaart in puik van Konstfabi ijken , Waar Haarlem d'eerbied lokt van vreemde Koningrijken, En toont in zijde ftof en weefwerk, rijk van glans , 't Gebloemd borduurwerk aan den Vaderlandfchen trans; Wijl hoftapijten , goudelakens voor de grooten; Ten blijk ftrekt van 's lands eer, bij uwe Stadgenoóten: Kom, weef het kostlijkst kleed op't keurigst gefchakeert, Het werde door uw hand, der fchoone Bruid vereert! Weef fijne zijde, zachte wol, fhtijn en laken , Voor haaren Bruidegom; help beider vreugd volmanken! Maar, als op 't weefgetouw de lade rustig klepp' Zorg dat de weefdeun ook van huuschliefs troudag repp'. Ziug,HEUscnMEFs braaf ge(lacht;de (leun der weefgetouwen Hebbe al wat dierbaar is, bij 't zegerijke trouwen! KWEE L-  160 D I C H TL1EF en KWEELZOET. Knaphande waschtertjes, aan 't kennemerfche duin, Waar gij, wit gaaren en rein linnen, op den kruin Der groene heuvels rekt en kuischt en weet te bleeken, Nog witter als de fneeuw, in Bloemendaaler Ilreeken; Waar 't zonnefchijntje op 't fijne vlasgefpin weêrkaast, En 't zoele windje door 't gefpanue webbe blaast, En rold, en fpeelt, en zwierd; en door zijn fladdertogtjes Al golvende op het doek, zig krinkelt in zijn bogtjes, Ja kust laveijende de geele boterblom , En Matteliefjes, de Ranunkels, die de kom Der zilvren beekjes, daar zij ruifchen, vaak bekoorden, En op wit duinzand,het cieraad zijn van haar boorden: Komt Bleekerinnetjes, zoek 't fijnfie Lijnwaad uit! BreiigHaarlems fijn Langet,voorneuscnLiiïFs waarde Bruid: Het fijnfle huivje , dat gij immer hebt gewasfen , Moete op het hulfeltje van 't lieve Bruidje pasfen; Maar als ge een wasdeun neurt bij 't gieten en 't gefchep, En klitst en kletst in 't nat, dat dan uw deun ook rep, Van 't allerzoetfte paar, dat gij ooit kost aaufchouwen. Zing,al wat dierbaar is, zijheuschlikfslcw in'ttrouwen 1 ZANGLIEF. O veldelingen, die met mij het vee hanteert! Van jarige oijen , in den zomer, wolle fcheert; Die onze fchaapjes weidt, en doetze aan beemden graazen, Die 't roompje k!einst,of perst Noordhollands vette kaazen; Wijl lobbes wagter, die getrouwe fchaapers hond, Door kunst geleerd, u helpt en treed het kamrad rond: Ervaren knaapen, om de velden, waar de koeijen En osfeu graazen , met rein bronnat te befproeijen; Ja zelfs door kunst, op 't duin waar korts geen pijl en was, De vaars en hokkeliug ten kniën laat treên in 't gras; Gij, die de Meniën verhit, met zorg laat dekken, Door  GLOORROOS. i6i Door fiere Hengften, om 'er veulens uit te trekken , Van 't allermoedigst ras, dat op Noordhollands aart, Den roem draagt; bij Westvries en Batavier vermaard s Gij flukfche knaapen, die 't vijfjarig ros leert rennen En loopen in 't gareel, of luisteren naar het mennen; Wanneer gij 't koppel voor den Blekersvvagen fpand , Of draaft in karre of chaes, of egge en ploeg, in 'tzand: Komt fchenkt voor't Bruiloftsfeest, uw zuivel lekkernijen, En 't fchoonfte koppelfpan om met de koets te rijè'n 2 Leg in den fchuimbek 't allerproperfte gebit, Denk dat in haar karos uw waarde utuscHLtEF zit! Maar als gij.toom en bit zult op uw vingren beuren, En op het kraakend krat een voermans deun zultneuren, Dat dan uw zweep ook op de maat van't Bruidslied klap 5 Ja meng uw toon met die van 's Landsheers Jonglingfchap. Juich, als üw feestlied zal weêrkaatzen op ons zingen * De zegen op ons veld moog iieuschliefs echt omringen? KWEELZOET. Komt miju vriendinnetjes, gansch rein en onbemorscht* Die melkvolle emmers aan het wapp'rend melkjuk torscht „ Of met uw reine hand, het zuivelwerk der vrouwen , Bij koel en roombak fiks verrigt; bij 't boterbouwen, En graasde botertje, zo fchoon van kleur als goud, Tot zwaan of fchaapjes vormt; of in de vaten Houwt : Gij kittig vrouwvolk dat het zoogkalf vet kunt drenken AanStad en landvolk,malfche bout of vleesch wiltfchenken, Die jonge tortels brengt, voor 't heilig Echtaltaar. Komt, brengt met mij uw gift voor 't lieve wederpaar: Vercier de Lamsbout, aan den hak met palm en lover, Strijkt uwe kleurge kaas met tournefolfap over; Vormt Boterlammetjes, met grasjes in den mond, En fchikt er eijertjes van meerl of kievit, rond! Wil lieve tortels met wit graan en weite voeren; Hoort, naar heur lief gekir, bij 't minnend koekeroeren, L Kiest  i6a DICHTLIE F fe 9 Kiest van uw Duiventil de lieffte Duivjes uit En zendze in 't Luchtgareel naar heuschlief en zijn bruid; Die trekkebekjes, toch gefchaapen om te kusfen, Waar liefde aan't minziek hart de liefdevlam leert blusfchen, Zijn juist het zinnebeeld van 't kuifche huwlijksbed : Maar, als uw Duifgefpan den kuif en veertjes net, En met uw liefdegroet op 't Bruidsbed néér zal ftrijken, Dat dan bij hun gekir, uw lieven last moog blijken: Mengt uwen veldgroet door des tortels wiekgeklap! Juicht met de reijen en het fpeelend Jonglingfchap ! Ja antwoord driewerf, op 't gezang der feestelingen $ De zegen van het veld moog heuschliefs echt omringen. ZANGLIEF. Boomgaardenieren! tuk op fruiten bloeiend ooft Waar kunst van enterij een milden oogst belooft, Brengt malfche Perfiken met zoete Muscadellen En roode Karsfen, die vol purpre fappen zwellen: Snijt goudgeele Ananas, met kroon en daauwgloed, of; Gaart jonge Peultjes, uit vrouw deugdrtjks vrugtbren hof; Plukt vroege Aardbeden, Kornoelje, vroege Peeren, En fappige Appels, om den Bruidsdisch te vereeren; Sclnkeerd met Wijngaardblaén, het fruit op Porcelein; Neem Peterceüe met Salade, groen en rein; Leg die gantsch togagjes gedingen op de randen, Der dischgeregten ; ftrooit met kers twee rechtehanden Aan een verbonden, met een kroontje 'er boven op; Bind geurge Selderie; fielt boven in den top, Een cupidootje; vult de kern der Notefchellen Met minnefpreukjcs aan ; leer lieve kusjes tellen: Deelt der Speelnootjes vrij die peusiarijtjes rond, Maar, zegen d-n met een dit heuglijk echtverbond: Zingt: zo als 't Boomgaardloof ons vrugten wil belooven, Zo, als het goudgeel graan zwelt in de Koorenfchooven; Zo vruchtbaar als bij ons, zij Noote of Peerelaar, Zo  GLOORROOS. ifSs Zo frisch en vrugtbaar bloei het zegenrijke paar! Zo bloei hun huisgezin, In welvaard zonder hinders. Zo zij hun disch omringt met zegenrijke kinders 1 KWEELZOET. Bloemgaardenierrtertjes! gevat om fchoon gebloemt Te kweeken, waar het oord van heuschliefs hof op roemt: Godesjes, welkers kunst om ruikertjes te binden Fefton en kransjes vast te knoopen, aan de linden Der fchaduwrijken Hout, dat fchoonfie bosch van 't land : Komt gaar nu bloemtjes; plukt met uw fneeuwitte hand De Maagdepalmen, eglentieren, vroege roozen, Kies hiacinthen en tulpaanen , tijdeloofen, De crocus, leverbloem, met goudrijke amaril De geurge munte en de welriekende camil! Ga, waar de Bloemgodin, in Haarlems woud wil woonen» Zoekt daar jonguüje, blaauwe en incarnate kroonen; Getijteld bolgewas, dat vorflen naamen draagt; Gaart onze mattelief, die elk op 't veld behaagt; Strikt gapertjes er door; bind geurige bouquetjes; Leg op 't geplooit fervet de bloempjes juist en netje», Hier rood, daar groen, gints blaauw, en elders paers en geel; Bemoei de tuiltjes van grof blad , of taaijen fleel; Hecht meijen aan 't damast van 't keurig tafellaken , Legt palmen, flingers, doet er gulden lovers kraaken , En rinklen als de jeugd haar Maagdepalmen knoopt: De krukjes dun geflrooit, niet plomp op een gehoopt, Maar zuivertjes en puur; de randen der teljooren Legt daar de goudsbloem op, om de eetlust te bekooren Welriekend violier, op fuiker fijn geflrooit, Werd hier en daar met fmaak om 't aardenwerk getooit. Lampet en ftrooibun moet ge o Meisjes niet vergeeten, Bind daar gnaphalie aan, fteek elders door de reeten Van 't korfje, knopjes van een pas ontlooken roos, En Perfikbloeifem, naast de bloem der tijdeloos; L a Vlegï  364 DICHTLIEF en Vlegt met roode Amarant der lievelingen naamen, In fijne mirthe met gekrulde letters , faamen ; Maar, als ge uw lovertjes der lievelingen bied, Vergeet o Meisjes! dan twee gloênde hartjes niet: Steekt daar een pijltje door; helpt groene grasjes knoopen; Leert aan de zoete jeugd elk op een Liefje hoopen; Maar, Herderinnetjes, als gij dees cieraên vlegt, Dat door uw lieven mond ook zeegning werd gezegrl Zingt, zo als onze jeugd dees lovertjes mogt binden, Zo bind de lrefdefnoer het hart van dees beminden! Gelijk het teder kruid, zich lieflijk mengt door een , Zo teder mengt de min de liefde van hun tweên! Zo heerlijk als geen bloem ooit op zijn ftam verwelk, Dsn na dat vrugtbaar zaad geteeld zij in de kelk, Zo heerlijk blink' hunne echt, als grijze en achtbre hairen Het goudc en 't zilver feest eens kroonen na dit paaren: Ja, zo als alles volgt naar wetten der natuur, Zo zij, hun heilrijk lot volmaakt in zoet en zuur! Zo blijf hunne echtenband bevrijd van alle binders.' Zo bloei hun disch, omringt van zegenrijke kinders: ZANGLIEF. Huiswaarde vaders; gij ook achtbre eerwaardigheén; Wier wijze zorge uw kroost op't deugdenpad doet treén, Wier liefdeles, door eigen voorbeeld, draalt in de oogen Der Kindren,tot 's lands eer en Godsdienst opgetoogen; Gij grijzen , die een kroon van zilvren hairen draagt, En 't eerlijk huisgezin, met uwen zegen fchraagt! GijBloedverwamen, wien een zucht fpeeld door uwe adren.' Dat uit dees zaalgen echt het beeld fpruite uwer vadren.' Komt.wenscht het geen gij zelfs wilde in uw kinders zien : Wil d'ouders van het paar thans ook uw zegen bién Ach! dat uw mond, die toen ge in vroeger jaaren trouwde , Den hartelijkden v.ensch op uwen echt ontvoude, Nu, nu oprechtelijk de lippen weêr ontfluit En zeegne 't echtverbond van hüuschliei' en zijn Bruid! Ach!  GLOORROOS. 173 willen haare befcheidene liefdefpraak, die Wij in hunne oogen wel befpeuren, thans hier mede niet lastig vallen ; wijl dit eens zo zal zijn , zullen wij tot eene wedergifte hunne bruiloftszangen met erkentnis verwachten , en die op onze groene heuvlen , in ons lommer gezeten , haar ter eere met mijn cornelijne nadeunen. Dit zal mij en mijne alwaardij , en de kundige edwin , benevens eelhart en rozetje, lelijane met haar Vrijer gewis te beurt vallen ; wij beloven het u , 6 heuschlief! ook onze zangen zullen u toegewijd zijn. Men reikte elkander de handen toe, met betuiging van vriend-, fchap ; dat door 't algemeen gejuich en handgeklap van 't overig gezelfchap beantwoord wierd. • Intusfehen dat men met wederzijdfche plichtplegingen bezig was, lag de fchuit aan den wal ; men flapte er uit aan den oever der Maeme in Lugdunum , en men nam, onder herrinnering van de gedaarie. uitnodiging, vriendlijk affcheid. — Het vrolijk gezelfchap zich bij elkander gevoegd hebbende, ging na zijne wooningen en hutten, en dichtlief zijn gloorroos bij de hand vattende, verzogt haar heufchelijk, of hij haar mogt te huis gelei.  174 . DICHTLIEF Êfl leiden; 't geen zij ffikwijgende als eene vaderlandfche beleefdheid toelier. Aan de hut gekomen zijnde, Honden de goede Moeders van edwin en zijne zusters al op den uitkijk na hare Kinders. Zij vloogen naar de goede oude vrouwen , en omhelsden ze. Gloorroos rukte van de zijde van dichtlief af, cn vW Moeder om den hals. Lelijane" insgelijks. En eelhart het korfje met ooft uit de hand nemende, - zci zij , lieve Moeder, welk een verfrisfehend ooft, welke verkwikkingen , wij voor u hebben medegebragt , _ ZÏQ braam_ en ziën, roozebottels, druiven, hazenooten , appels en peeren ; deze zijn voor u j wy hebben ons vermaakt ; - wij hebben gezongen cn gc _ Gij zijt wel voorbarig , a l- waardij , beet haar gloorroos- toe , met ons dus in de knel te brengen. —ö alweer zwarigheid voor den tijd ! wij zijn onder de Roos ; en uw roozenaampje gloord er te wel mede om er niet een heusch fnakereijtje op aftewagten. Gij be-  soC- DICHTLIEF EN berispt altijd wat voorbarig, gloort té vriendin ; wij hebben immers nog wel iéts in den marsch , en mijn taalrijk en uw dichtlief zijn zo boersch niet, of zij zullen ons wel helpen. — Kom zie daar, ik wil wel voorgaan. — Nu , alwaardij, ga je gang: gij zoud toch niet eer te vrede zijn. — Wel nu dan , voer er de fnaakfche Meid op in , ik moet van deze Warmondcr gasten toch haring of kuit hebben ; en met eenen zich tot de gezellen koerende , wilde zij aanvangen ; doch de blonde bloemhert belette zulks. — Neen , lieve Deerne , dit voegt aan ons; wij zouden u beledigen 20 wij uw lieve zanglust niet opwekten. Ik hoorde daar zo wat prevelen van een rozenaampje : van gloort je : hoe net hebt gij mijn dichtluim getroffen ! hoor: — Bij de roosjes die wij plukken, Draagen op dees tedre bloem Alle kuifche Maagden roem ; Niemand mag haar knopje drukken, Die dit liefdes zinnebeeld Met onkuifche handen ftreeld. Eerbre Meisjes zijn als 't roosje, Teder door aanloklijk fchoon ; 't Maagderoosje duld geen hoon , ' Of 't verwelkt, 't verliest zijn bloosje , En  GLOORROOS. aar En die 't onbcfchoft hanteert Werd door doornen ftraks bezeert. •t Schoone en gloorend rozekransje , Daar 't zijn geurtjes mild verfpreid , Is door zoete aandoenlijkheid, Zwijmelnectar voor een Lansje , Die een lieve maagd omarmd, Als zc in liefde 't hart verwarmd. Al ontluikt Ifcn roosje node Die 't met tederheid genaakt, Zachtjes aan zijn blaadjes raakt, Vind, naar vaderlandfche mode, 't Roosje reiri en onbefmet, Op een zalig huwlijksbed. Gij dan Meisjes, en gij knechtjes Die tot minnen zijt gezint , En eeii glorend roosje mind ; Drukt haar tuiltjes op uw vlechtjes ; Maar het geen wat meer bcdiedt, Zwijgt daar van en klapt het niet. Dichtlief, dit Roozedeuntje hoorendc , had moeite om niet meer of min minnenijdig te worden. Een wehneenend minnaar vat doch vonk op kleinigheden ! hoe veel te meer daar er zo duidelijk eene overbrenging op zijne gloorroos te maken was! doch wetende dat het roosje altoos bij onze herders de bloem der liefde is, en het gcfnap van alwaardij gehoord heb-  aas DICHTLIEF em hebbende , en daar bij bewust dat geestige Jongelingen zulke fchertzerij beminnen , behield hij er niers van , dan eene ligte aandoening van verwondering over bloemherts vlugheid. Gloorroos evenwel viel alwaardij te rede: _ wat dunkt u nu , gaauwertje ? zeide zij ;...., hier is volk thuis. Dacht gij wel dat er zulke verlegenheidjes voor mij uit zouden'voortkomen ? dat komt er van als men geestige knapen uitdaagt: wagt , gij zult nog wel wat meer hooren. 5. f-jeden » glooretje , vriendin, k is m zoetigheid : ik val zo aantreklijk niet. Kom^ ik zal ook een rijmpje opfnijden , jongeling , als 't geoorloft is : — ik verzoek verfchoning voor lof. Zie , dat is. onze kerfpel - fpreuk. Wel, fprak bloemhert, deze zinfpreuk is zeker van de minne niet i zij voegt zeer wel bij de onze; want wij zingen ook minder om lof dan in liefde verwarmend, en 't dekken der feilen :..,. hef maar aan , wel befpraakte herderin. Alwaardij begon ook inderdaad dezen volgenden zang; doch dat olijkje drong dicht naar taalrijk, haar bemindes zijde , om door een fluisterkncepje , als zij haperde, geholpen te worden zjj VOng aldus aan : Zoet  GLOORROOS. 243 2roet gezelfchap ! blijde Jeugd ! ïn wier zangerige reijën Niét dan vriendfchap woond, en deugd t Konde ik roozehkransjes breijen , 't Kroontje wierd aan u gewijd; Maar , helaas ! 't is wintertijd ! Sneeuw , die tuiltjes houd bevroozen , Schept alleen maar winterroozen. En met een op bloemherts hoedje drukkende , waar op eenige lugtige fneeuwvlokjes lagen, vervolgde zij : Sneeuw , op deze uw roozenhoed , Is met lugte hemelblaadjes ; Liefde zelfs door kou gevoedt Op de bekkeneelcieraadjes , Waar haar bloemhert zelfs mee fpeelt „ Als hem zijn Jasmijntje ffreelt. Sneeuwbalroosjes , bij het ftoejen Doen dus 's winters liefde gloejen. Maar tast een onreine hand , Onbedacht die witte vlokjes , Straks verfoeit de bloem in 't zand En befmet de eerbare lokjes ; En dus duld geen reine Maagd, Iets dat blanke deugd belaagt; Doet de fneeuw de liefde branden j Reine min eischt reine handen. Sneeuw  l\% DICHTLIEF ïa Sneeuw door koude- zelfs gevoed , Doet de leden trillend huivren , En verwarmt bet kille bloed , Om 't van ontrouw fteeds te zuivren. Zo Hier bleef alwaardij haperen : zij kneep heur taalrijk in de armen , die maar recht uit het Hot dus opnam : Zo, bekoorlijke alwaardij ;j Teder huivfend, trilde gij , Toen Uw hartje als fneemv aan 't glooren , Brandde en mij had uitverkoren. 'c Snedig jasmijntje , bloemherts vrijster, 't kneepje van alwaardij gevat hebbende , gaf geen kamp , en viei ef, wijl haar' koontjes met een levendig blosje haar Lief toelagchtcn, onbeteutert op in:. Zo mijn bloemhert, in uwe armen Kon uw fneeuwroos mij verwarmen , Want ons bloempje zal toch zijn 't Lieve Roosje en de jasmijn , Dit zo naar Rethorijkers trant maar lugtj'es en rond opgciheden zijnde , ontftond er tusfehen alwaardij en jasmijntje, te gelijk tusfehén taalrijk en bloemhert, gelijk ook bij de overige gezellen en gezellinnen , eene verbazende verwondering. De zielen van hen , die maar gevoel hadden van die tedere huiveringen, die nooit een  IzS DICHTLIEF en lief haar vriendlijk aanziende , zeide ftillecjes : — zoud gij dan , lieve gloorroos, wanen, dat uw dichtlief hec zo wel vdor u niet zoude opvatten , als taalrijk voor zijne alwaardij ? Stel u gerust , — gij kent immers mijne befcheidenheid voor u? — De levendigheid van alwaardij en de vlugheid van taalrijk hebben dit eigen, dat zij zo maar rond uit van hunne liefde fpreeken : en 't valt alles geestig. Ik voor mij ben niet zeer voor de voorbarigheid ; maar dewijl wij hier in zulk een zoet gezelfchap zijn , zou 't onbeleefd zijn op zijn pas niet iets te berde te brengen. Ik zal om u niet in verlegenheid te brengen, noch van u , noch van onze liefde mij te veel uit laten , maar het op een andren boeg wenden. — Gloorroos lonkte hem eenen vriendelijken lagch toe, en d i c h tlief tevens opftaande wendde zich tot gulhart. Gulhart vriend! het is ons niet onbckent hoe onze voorzaten hier en elders hunne zangchooren hadden : wij weten dat ze meest alle uit een oprechte hartelijkheid , onder zanglieve harten, oorfpronglijk waren , en dat vooral in ons vaderland, de liefde er de eerfte plaats bekleedde. — Liefde, Eendracht en Broeder- fchap  GLOORROOS. 12? fchap , was de fpreuk van verre de meeste kerfpels, dus hadden de zangers aan de Merweftroom ten fpreuke, berm'eutut tilt ïicfbe : de uitmuntende kennemerfche Jongelingen hadden verfcheide Chooren, waar veeSigt haar lieflijke boschaedjes gelegenheid toe gaven, zijnde Ücföe Öobetl at, en t?aubj mort ölpcn/ en in liefüe gct?aub)e/ liefs bC Ö^ett bVCbe. En als er bij geval eenige zinrijkheid in den naam der kerfpelen lag opgefloten j dan wist een fpitsvondig vernuft er&iet zoets in te vinden , gelijk de veengasten van Zoetermeer , de fpreuk , Uit $oetigOeiÖ Mttv/ verkozen. Het hoflijk Haagje, gewoon aan geneugchelijke vrolijkheid^ jes ,& zong uit genusten : » den ouden Wijk der Noormannen (nu Noortwijk) koos men, lilt UtfU büftaani hunne gebuuren in der Kattemvijk, ïieföe IttOÊt uipen i m onze velledes Stad had men ook eene bende m ïiefbe bijricï). Veelen hadden zinnebeelden van bloemptjes, als het Sïftoïpe / ï)et «Beïenticrnc / b'cranse lelie onze vrijheidsbloem, 't afeerftoomfceit enz. Kortom alles kwam Op TROUW, liefde eh EENDRACHT uit, en de vrijheid vooral gedoogde een rond hart , en vrijen zang , die alhoewel dikwils fchertzende, veeltijds vrij wat tocbragt tot verbetering van vaderlandfche zeden, en viel er al P 2 eetlS  sa8 DICHTLIEF en eens een fcharpjen uit den mond, men nam het niet euvel noch wraekgierig op. Men bekreunde zich weinig aan !t geen uitheemfche Zangers bedilden , maar men bleef bcftendig op natuur, kunst en vaderlandfche taal itaan ; waar van uwe warmondertjes, vriend gulhart! bij nitftek den prijs wegdroegen. Taalrijk viel dichtlief in de reden. — 'c Is inderdaad ook aanmerklijk dichtlief, dat daar de andere zangers zeer zuimig waren in 't opmerken der fmeltende woorden en klanken , die van warmond hier op zeer oplettend acht floegen; want veelen drukten het woordje liefde , altoos met verkorting uit, daar 't niet behoorde in liefd'lijk liefd ; maar uwe zangers gulhart, fchreven 't heel uit , in liefde verwarmt , en zij fmoltcn volgens de algemene vrijheid , in liefde ist: op zijn pas met recht, wierden zij altijd, als 't beste duitsch zingende, bekroont. gulhart vatte toen het woord: geleerde taal¬ rijk , uwe aanmerkingen zijn zeer juist, maar gij weet wel dat er zints die tijd zeer vecle veranderingen in de wijze van zingen en fpellcn zijn voorgevallen ? dit alles te herhalen zoude een nadere bijeenkomste vereifchen. Laat ons die tot nader ge-  GLOORROOS. aap gelegenheid eitftellén , deze kundigheden, hoe aangenaam voor mannelijke vernuften, zijn vervelende voor de Meisjes , cn vooral nu wij hier llegts een ijspartijtje hebben cn de tijd te kort zoude zijn om hier met bondigheid over te handelen. — Dat wij nu liever elk naar zijn vermogen een kleen taakje op ons namen , cn de meisjes tot onze Rechters verkozen ; dat dunkt ' mij zou dit ogenblikje zeer vriendfchaplijk vervrolijken. Wij waren alrcde ^ zoetelijk aan den gang — hervatten wij 't , — kiezen wij iets. Wat dunkt u vriendin¬ netjes , was dit niet best? — gloorroos nam haar {lag waar en zeide — vriend gulhart! uw ontwerp behaagt mij, en uwe heusheid verdiende zekerlijk door de knapen beantwoord te worden ; zij zullen al wederom op liefdedeuntjes vallen : maar zoud gij 't wel afkeuren dat men eens zong op de vriendfehap? • Dat hebje leep overleid vriendin, viel er een Meisje tusfehen beide , met een loopt gij vrij dat uw vrijer wat op u moest zingen. Op dat dus uwe liefde niet ontdekt ftond te worden. Doch wij zien wel waar uwe oogjes zich meest heen wenden. Nu lieve vriendin : wij meisjes weten best hoe ons- hartje gefteld is als men heft — p g neem  GLOORROOS. 231 's lands oude taaie was , vong dus aan : ©et it beë bjunDfetjops! toet; met elcït een b;eeD' te fjoutoen. mt \$ tieg liefben* te winncn lim ^o«toJn« &\tfi f* De liefb' en oocft De brunDfcljap lief ban aart/ ®e tomnöfc&ap paart m 't &ert / De Kefte ia Det troutoen. Cn in elcfc een o&ebal/ * liefbt lirfte toaart/ fchept toog tebec JBen^cb een IjemeiopDees aarb, feebrunbft&apöoutot in t Ijart nietgboojsrjn bumDbetljoIen: ©e liefb' hl man en b?outo/ De Kefte torut&ten baert. brtmb in teatjenfpoet / De brunb saat mebe Dooien/ mat liefbe* toeer&eiftqufjnt l* troont De troutoöebooïen/ «Êen ieDec DeilD met liefD' in alle soet en ?uut 3©aer tjaet en .ntjD logeert; ftoofit « fitlfctefiolen/ iftunbfcfw en Kefte qufjnt/ en fmelt in tjaatlp buur/ ©ie eer^ttoaar eennoeD bttenD/ tootD byanü op Dat uur: ®u$ tootD in btunDfcijap en in ïiefo' oeen ntjD seleoen/ ©e liefb* tf boot Die minD ban eenerlei natuur / Een vrienden hart; & leed en taart bOlot UeM' en reden. Naauwlijks zweeg taalrijk, of klugthart, een Melkersgast , fprak hem aan — dat is de feldrement nog een rondeel in den ouwerwetfchen trant; daar moet een balade op de knie op volgen; en met een beleeft verlof aan gulhart, die dien tijd, volgens de wijze der Rethorijkers , Prince was , verzoekende, begon hij onbeteutert voor de vuist. «beien lof/ toaentoijjcn flof/ iiSboo?te btoaejen/ m banötfiaagt bot / en loopt booj jot / wet al sfinrajcn- ^a § 4 SMta»  s32 dichtlief én S'inSfnDberffanb/fnpteavbanfcfiant/li^gtttnBrooBgroof. »f:nDfctjap ra liefb'/ toel fjaafl eerteft/ opperde baesen/ ©e .iian?n>' joet/ maecfien met fpoet/ ecnfiroou minloot. ©leöenspöraeot/aeralBaeötberïoafjt luaarffaattpotbioot! iötre jot/ geeft 3Qn JBarot/ fïfjrefi men cp glazen. Jfcaargee#i0 fchoon/ verüfrnt era Kroon/en tooröbearmt m oe roos- minö /hip brfnb / Liefde verwed. Naauw had klugthart dit geuit of alle de Meisjes vlogen taalrijk om den hals. Gloorroos en lelijane waaren ook zo goed niet of zij moesten op 't voorbeeld van alle de Herderinnen hem Hatelijk bedanken , en alwaard,; den gullen Baladezanger , van haarent wegen een trekkebekje geven zo dra er wat ftilte was, rees dichtlief op , en zich naar gulhart keérende , zeide hij mijn vriend ! indien wij alle dus beurt om beurt moeten antwoorden , zal de tijd te kort zijn : het loopt* al op den middag en wij wenschten ons ijstogtje wel te volbrengen. ,— Zoude het u mishagen dat ik voor mijn gezelfchap de post van zingen waarnam? Neen zeker niet, fnapte alwaardij, al zouden wij er \ nachtje aan knopen ; lelijane en gloorroos noch eelhart mogen vooral niet vrij, al is het nog zo gering. . Net zo, viel er lavijntje, een aldcrliefst herderinnetje, zo  23* DICHTLIEF es Laat ik mijne lovertjes Vlechten aan de tovertjes , Van uw heufche Dichtertjes , Onze kunstverplichtcrtjes I Lieve vreugdbezinftertjes! Vriendfchaps liefdebindftertjes l Overfchoone vrijfteitjes ! Lonkftertjes I en vlij (leitjes J Deel uw rooze toppertjes ! Aan uw harte kloppertjes ! Maar , laat mijne groetertjes , Aan uw zoete zoetertjes ; Toonen , dat voor ijdertjes, Vriendfchap haar belijdertjes , Staag bij liefde denkertjes, Houden zal voor fchenkertjes Van de Ileehterhandetjes , Voor uw vriendfchap pandetjes. Dus leeft bij de warmertjes Liefde . in vriendfchap fcharmertjes ; Hemel ! riep knaap floris de opperlïe der kroonenmakers van 't kerfpel. Overblanke L e l ij a a n t j e ! 6 ! Betoverende maagd ! Zangeresfe! waar het zwaantje Van den Pvhijn zijn roem opdraagt Och door welk een Melodij, Zo volzoet, ontroerd gij mij ? Mogt  GLOORROOS. 23S Mogt ik u een kransje binden, ?t Beste dat ik immer vlocht : 't Schoonde loof dat ik kon vinden , Wierd uw lokjes toegcdogt : Voor dat goudgeel krullend hair, Zocht ik alles bij elkaêr. Vriendfchap , liefde, erkentlijkheden Daalden wis op mijn gebeên , Op haar vlerkjes naar beneden , Om naar 't meisje toe te treênj Dat met zulk een gladde tong Zo veel tedre deuntjes zong. Ja 'k gaf duizende vermaakjes Mirthe en rooze en palmeblaên, Voor de lagchjes die de kaaltjes 9 Van dit Lelietje beflaan. Ja de liefde en vrienfchaps gloor a Gaf er al zijn zoentjes voor, Knaap floris was inderdaad verrukt* doch zijne befcheidenheid toonde dat die kransjesbreijer wel wist hoe men op een eerbare wijze , zinnebeeldjes op bloemen maakt, en voldeed met alle eerbiedigheid aan de zangwet. En inderdaad hij en leliane zongen zo hupplend en lieftalig, dat alles zweeg. De geestigfte der Meisjes ftaroogdcn op de fchoone lelijane , en fcheenen nog al luiftrend opgetogen: alwaar.-  *36 DICHTLIEF en waardij zelfs was beteucert over beider kiinstftukjc , en haar taalrijk ftil fo 'c oor fluiftrende , zeide zij : dat ik niet ondervond dat de liefde zingen Ieerd , ik zou gelooven , dat lelijane toverde, maar veelligt zal dat knaapje dat naast haar zit, die welgemaakte Jongeling floris, wat op' haar hartje uitgewerkt hebben _ fus fus mijn alwaardij, antwoordde taalrijk, zachtjes ; laaten wij dit voor ons houden : wij zijn hier wel onder de roos, maar toch evenwel niet onder ons eigen kransje. Terwijl zij dus prevelde ftond er on- verwagt een allerbevalligst meisje op : zij zat juist tusfehen eelhart en lelijane. Zo ik niet mis heb — koutte dat bekje — heufche knaap , en gij Meisje lief! zie ik in uw beider wezenstrekken dat gij van 't zelve kroost zijt: de bevalligheid van uw opflag en de lieftaligheid in uwe cn haare edelaartigheid op 't gelaat van dezen knaap , doen genoeg zien dat gij maagfehap zijt en mede niet misdeelt in de konst — kom elk om beurt een klein beurtzangetje; knaapje hoor, dat gaatje voor. Wat kan het vriendfchaplijk Beuren 't Hart niet beuren Uit den dwang van 't dof gemoed ? Jonge  GLOORROOS. 237 Jonge jaaren past het fpeclen 't Lagchen , kwcclen , Als het liefde en vriendfchap voedt. Slegte deernen mogen blozen Bij het kozen, Als 't geftoei te verre gaat. Maar daar lieve lagchjes rollen, , Sonder follen, Mag wat Vrijerij geen kwaad. Kom dan, wilt de tijd hefteden Eer na heden Ons de gnorrige ouderdom , Ongevoelig komt verrasfen. Nu zal 't pasfen Dat wij vrolijk zijn, niet dom. 't Past aan vrijfterïijke jaaren Op de fnaren, Van der vrijers geestig lied; Wat te galmen met antwoorden En accoorden: Weet men meer, dat klapt men niet. Ik kan wel hooren lief meisje , hernam eelhart, dat gij onder de warmonder herderinnetjes geen gering zangnimphje zijt : nu fta mij toe uw -lied te vervangen. Hier op antwoordde eelhart dus. Vriendfchap zonder vriendenblijken Moet bezwijken ; - Lief-  ?Ho DICHTLIEF E n liefde en vriendfchap ; al de meisjes zagen de vondige gloorroos met eerbied aan, en wezen haar in haar hart den prijs toe ; voor alwaardij was 't onmoogelijk zich in te houden , en zich ftil bij gloorroos voegende, beet zij haar in 't oor. Ik merk wel dat er met de kusjes van dichtlief vrij wat van zijn konstrijk zieltje in uw hartje gcflopen is. Mijn lieve gloortje is 't niet zoet een Dichter tot vrijer te hebben? — ei vraag eens aan uw taalrijk of 't niet zoet is zulk een aartig en levendig fnapftertje te beminnen , als gij zijt? — nu vriendin 't is onder ons — dichtlief merkte aan zijn Schoone wel dat de fchertslieve alwaardij weer wat te zeggen had en brak dit gefprek dus af, — 't word eindlijk tijd lieve vrienden dat wij fcheiden: men diend aftebreken: maar mijn waarde gulhart gij hebt tot nog gezwegen : ei vereer ons met eene uwer Land of andre gedichten. Gij geen vremdeling in dien fmaak hebt er de vriendfchap van dit gantfche kerfpel mede verworven. Ei, lieve vriend, uwe Jaren past wat ernftigs, laaten wij de jokkernij voor de jeugd. Gulhart zeide hier op, dat hij een ftukje ter eere van het landleven had opgefteld en dit wel eens ten gevalle der vrienden voorzingen wilde: hier op wenkte dichtlief; ieder zweeg, wanneer de Grysiart dus begon: GUL-  GLOORROOS/ »4* GUL HART S WARM ONDER ARKADIEN ft n BUITENLEVEN* Voortreflijk Warmond! lieflyk oord! Mijn Paradijs! mijn Hof! mijn ftreelend vergenoegen! 6 Landsdouw die myn hart bekoort! »k Herdenk met vreugd aan u, en't zaaijen, maaijen, ploegen. Ik wil op onbedwongen w'ijz , Ja, 'k wil voor 't keurig oor der Rhijnfche veldelingefl, Uw lofzang (lellen op den prijs Waar naar het edelst puik der groote zangers dingen: 'k Zing uw Arkadien op mijne veldfchalmei, Voor Hollandsen braven Dichtren reij. q Ah  S4a DICHTLIEF en Als ik in mijnen geest herdenk, Hoe lieve Lente , in uw valleijen, aan komt treden, Wanneer zij met het fchoon gefchenk Van Eloemtjes uit uw tuin, zich cierelyk gaat kleden: Dan huppelt zy door Hijacinth En Tijdeloos, Narcis, Auriculs en Tulpaanen; De Boterbloem, van haar bemind , Stikt haar een veldtapijt van goud, langs groene laanen, Van ijder tuiltje of fpruit datze in het veld ontmoet , Vlegt zij haar Lentenrozenhoed. Het Landbedrijf lokt ijder uit, Om bij de feestrei van de blijde bruiloftfchaeren, De lieve Herder met zijii bruid Voor Lente's ftaatziekoets, in vrugtbren echt te paaren j De Herderinnen rein in 't wit, Met haare Herders ziet men dansfen door de reijen; Zij zingen, daar de Lente zit, De Mahnaand wellekoom, bij 't planten van de Meijen; Men grift op ijder fchors van Beuk of Lindeboom, „Triumph! ó Leute! aan Leithe's ftroom!" Naauw  GLOORROOS. 243 Naauw zit die jeugdige Godes Op haaren lovertroon van pas ontlooken fpruitjes, Of 't teder groen, om haar Kales Gevlogten, fpreidt een geur uit duizenden van kruidjes: Dan lagcht al 't omgelegen Land; Daar komt de Zomer; uitgelokt door al die geuren, Reikt Lente Zuster haar de hand, Die van de Winterfponde ook Zomer op wil beureni Die fchoone rijst gezwind, met blosjes op de wang, En volgt de Lente op heuren gang. Het teder Lam en 't mekkrend Ooi, jtij >t weeldrig Geitje, fpringt en dartelt langs de hagen» Men drijft de kudde uit Aal en kooi, Of laat de loejende Os in vette weiden jagen. Het gantfche Dorp is op de been, De koppel koejen mag den muffen Aal verlaaten; En bonst den hoornvlugt tegens een: Men hoorthet jonge Kuisje ,en'tloejend Vaarsje btaeteu De velden galmen van 't gejuich op 't fy£ a1-°m> Men heet de Lente wellekom! Q 2 DS  Ö44 DICHTLIEF EM Ui blijde Boer keerd welgefteld, Ontmoet zijn buurman, die hem zegent zonder vlijên, „ God dank! het vee is weêr te veld, „ Het grasje is malsch en fris; zy zullen welgedijën ". Di Bouwknegt reinigt op dat uur Den ftal: ontbind ,aan koets en reep, de muffe touwen: De Meid is ijverig aan 't gefchuur, Van kop'ren ketels en gehooide mellekmouwen: Zij fchuurd, al zingend, pot en pan en koelbak net, Zo dat z' er zelfs de kap in zet. Naauw vleid het Zusterpaar zich néér Of 't Godlijk legbed word bewierookt van de knaapen, De Lammertjes, nog jóng en teér, Ziet men al zachtjes aan haar voeteneinde flaapen. Het Tortelduifje bouwt zijn nest In 't welfzel van een IJp, of hooggetopte Linden: De Vinkjes doen om ftrijd hun best, Om bij haar Lentezang, zich met hun gaé te vinden: Elk tiereliert zo zacht en lieflijk door 't geboomt, Dat Lente zich ten Hemel droomd. Nu  GLOORROOS. 245 Nu is zij zoet in ilaap gekust: Zij is ter kimmen in een Zomerwolk gaan duiken. 't Zephijrtje, dat haar flaapje zust, Ziet flaauwtjes in het groen haar lodderljke oogjes luiken: Wijl 't oostenwindeije vast keerd En fladderd met zijn Koeltje op Zephijrs westertogtjes, Op dat de Zomer triumpheerd En vrugtbaarheenlaveid, langs thuintjes.laantjes.krochtjes: Daar geeft de wellust van de Lente, Zomervrugt, Aan Land en Stad en Veldgehugt. In 't eind voelt Zuster Zomer, dra Haar zwangren fchoot.door jonge en tedre knopjes zwellen. De vrugtbaarheid flaat haar wel ga, En gaat al loerend vast de jonge vrugten tellen: Zij darteld all' haare akkers door, En klautert, fluks en rad, de boomen op en neder; Geenvrugt of ijvrig zorgt ze'er voor, Enkoesterd in heur daauw de vroegelingen teder; Zij, Zoemers hoop, van Herfst getrouwe fchikgodin, Treed, op haar beurt, mijn Warmond in. Q 3 Das  fttf DICHTLIEF en Dus gaat de Zomer zachtjes heen: Een drang van wolken, zaamgefmolten in het Zuijen, Geleiden haar karos alleen, Waar 't eeuwig koestrend licht den aspunt om doet kruijen; Daar fmeltze in 't altoos vrugtbaar zaat Des wasdoms, door natuur aan al wat leeft gefchor.ken : Enzwiimeld, indien fltiimerftaat, Aan deeeuwge nectar van de teelenskracht zich dronken; Dien zwijmel die Gods daauw, in eenen vrugtbren dronk, Aan ijder der faifoenen fchonk. Dan hoord de Herfst den barenstijd In de overrijpe vrucht der volle peerelaaren , En blozende appels, wijd en zijd Verkondigt, door het loof van gouden najaarsblaéren ; Zij baard, en vleid de rijpe vrugt, Op wijngaardloof, gekust door zilvren manenfehijnen. Een zachten adem in de lucht, Maaktwolkjes voorhetOost,doof,t zweik derwolkgordijnen; Terwijl de zon allengs verloopt m 't wejjergotid En daar heur blijde Bruiloft houd. No,  GLOORROOS. 24? Nu, wijl Pomona 't ledikant Voor Herfstgodin bereid, en eene zachte deken Van lover fpreid, met eigen hand , Op dat geen koestering moge aan haar rust ontbreeken; Nu heft de Tuiner 't danklied aan, l Nu word de Alzegenaar gelooft van al de knaapen : De Wintertijd doet vreugd ontftaan, En met den vrugtbren Herfst gaat al 't geboomte flaapen: Ja bij den dorschvloer, vol met rijp en goudgeel graan, Hoord men dén vlegel vrolijk flaan. Zo flijt ik hier vernoegt mijn tijd In elkfaifoen, en zing zomtijds mijn herderszangen i Mijn hut is zanglust toegewijd; Men ziet naast mijn fchalmei de Teraphim ook hangen. En hij wie Warmonds oord verkiez' Mag in mijn veldhut een oprechte gulheid zoeken; Ik acht het voor geen tijdverlies, Een vrolijk landgefprek te ruilen voor de boeken : Wie flegtseen edlen trek van 't Hollandsch hart behaagt, Mag binnen treden ongevraagt. Q 4 . Is  *48 DICHTLIEF e r Is de fchaepraai niet wel voorzien , Ik heb doch kaas en brood en versch gekopte boter; En durf die Lan Igerechten biên; Fluks maakt geditnftigheid den veldlings tafel grooter. Het jachtroer (laat reeds aan de deur, Waar krullek watertand om 't wildbraad te belaagen; De hengelroe, het net, de fleur Is kant enklaar, of ons de vischvangst mogtbehaagen 3 D? roeiriem legt alrée aan boord, op zij gevleid; 't Is alles reeds ten Boot bereid. Mijt, lieve v l q gj e , net als ik, Geneigt tot heusch onthaal en gulle vriendlijkheden, Is wonder in haar nopje en fthik, Naar 't welkom, fluks en rad ten boomgaard ingetreden; Zij plukt 'er kersjes, gloeijend rood, Aardbeziën en fruit om de eetlust te bekooren; Het fchortekleed, voor haaren fchoot, Is dra gelaen met ooft, en cieraad der teljooren: Met fimpel aardenwerk, rein linnen, net gerekt, Is mijne tafel ras gedekt. Mijn  GLOORROOS. 24? Mijn vlu gje fluks, ontfteekt het vuur, ■ En hangt den ketel op , om 't water aan te ftooken. De Takkebos, uit onze fchuur, Ligt klaar, om *i zoodje voor de gasten gaar te koken: De pan met botertje gelaên , Het peterfelieloof, de groene veldfaladen, In 't koelvat, ter vetfrisfing ftaan; Mijn Lagchlief fnijd het fpeetje om 't palingje te braden: En wijl ik vast mijn gast, blijf nopen tot vermaak, Past lieve vlu gje op haare zaak. Men gaat in 't Schuitje en klieft het nat, Desfrisfchen Leithes flroom. Door kroos en waterkruiken Maakt zich de roejer fluks een pad, Terwijl voor zijren boeg de dartle vischjes duiken: En 't Bootje, daar het vltefje bruist, Met zagte hobbeling door golfjes word gedraagen, Tot daar het kwaakrend eentje druischt, Dat Jachtlief,mijnen vriend, zoekt listig te belaagen', Vast loerende op den buit, al mikkend tusfehen 't lis, Ot 't voor zijn fchot genaakbaar is. Q 5 Hii  25o DICHTLIEF en Hij fchiet, en treft een fluks drie vier: De waterhond op'tfchot, tuurt firaksmetvuutigeoogen, Hij ploft ie water, grijpt het dier En mat het vluchtend af: 't verdubbeld al zijn poogeu : D^n krullok zeult het in den bek Door dik en dun naar wal, en ligt het voor de voeten Mijns vriends, die aan den flappen nek Den vogel optild , en 't gezelfchap komt ontmoeten. Ut nodig het terftond in mijn gering onthoud, Op deze fmaaklijke Eendenbout. De blonde Kloris, die geen fchut Of jachtroer mind, bedugt voor het gevaarlijk fchieten, Neemt net en hengel uit mijn hut, En kuijert zachtjes, waar in 't oeltje visjes fchieten: ' Daar tuurt zij of het visje bijt, / Daar's hoek, daar is een tuk, daar gaat den dobber onder Haal op, 't is overvloedig tijd! Zij vangt een drieponds baars, der visfehers grootffe wonder; Leg in, daar hapt een fnoek, daar bijt een bruine zeelt Haast werd dit zoodje ons meegedeeld. Nu  GLOORROOS. 55Ï Nu loerd Amintje , midlerwijl, •Op 't kievitje en de fpriet, kemphaan en tuureluuren; Hij kuijert door de groene pijl, Om * nestje, naar de vlugt des vogels, af te tuuren: Hij mikt, waar heen de Meerei trekt, Of waar de kievit al klapwiekend heen wil zweeven, Daar tuimeld hij; 't nestje is ontdekt, Hij loopt en vind het broed, hy komt te rugge ftreeven: Ziet vrienden zegt hij, wat het land ons herders geeft, Die 't nestje vind die 't immers heeft. Men keert te rug, zet voet aan land, Elk komt met zijne vangst blijhartig aangetreden; Men vat de piles in de hand, En plukt de pluimen van de pas beftorven leden. Vriend Reinhart fchrapt den kleurgen fnoek, En baars, wijl't vrouwentuk mijn vlügje hulp verleenen: Elk neemt een bonten fchorteldoek Menwascht en plast en elk is meid en vrouw meteenen: De tafel is gedekt, de fpijze alree bereid. • Het eetensfein opregtigheid. Ik  252 DICHTLIEF en Ik neem Blondijntje bij der hand, Te Verzoek het meisje lief om zich ten disch te zettea; Floreen, het puikje van het land, Weet op het fchikken van de paartjes wel te Ietten; Het jonge goedje naast elkaér; Wat rijper jaaren dicht bij mij aan Vlugjes zijden, Weet hij te plaatzen. Men is klaar, Mijn Schoone brengt de fpljs op dat ik voor kan fhijden: Men bid eerbiedig; na 't gebed een heufchen zoen, Als welkom op het tafelnoen. Men eet met fmaak, en even graag Verfrïscht mijn landgerecht de hongerige monden: De Berkenmeijer fchuimt geflaêg, Hij werd met zuiv're Most, den gasten rondgezonden: Het gul avoes,bij eiken teug, Schept lagchjes op den wang, zend kusjes op de kaakc-n. De lieve Zanglust krijgt nu vleug, Elk wil den vriendendisch met zijn gezang vermaaken. Men zingt, men Iagcht, men kust, op onbedwongen trant : De vrolijkheidjes van het Eand, Mijn  GLOORROOS. 253 Mijn'vLUGjE, vergenoegd van zin, Wee: op haar beurt ook op het zoet vermaak te pasfen: Zij treed den leemen landhut in, En komt der vriendenrei op 't aangenaamst verrasten} Zij deeld in lintjes, net geflrikt, Een tafelliedje, door haar gulhart zelf gefehreevea. De Meisjes rond: elk Zoetje mikt, Om op de maat dien zang een lieven toon te geven: Ons lieve Zanglust paart wel dra de melodij Van mijne en vlucjes vrank en vrij. Ia 't eind vermoeid van tafelvreugd, RijSt men verzaadigd op om in den hof te wandlen: Men laat het dartlen voor de jeugd; Wijl grijzer Mannen liefst van Scheppers wondren tendlea. Een ander die lavei begeert, Laat op het Boejertje de witte zeiltjes fpannen , Daar hij langs Leithe en Zeil laveert, En weet door 't windetje de flaaplust te verbannen: Wijl 't fpeelziek hart welligt, door zij.ie drift verkloekt, De kaats en kollefbaan bezoekt.  s54 DICHTLIEF es 't Is dan juist kermis in de buurt; De meisjes opgefcbikt, ziet men door 't dorp fpaceerea. Haar zilvren tuigjes net gefchuurt, En 't goude gespjen op de borst en aan de kleeren , Lokt haar met Melkert voor de Veel; Daar zij den zcvenfprong, of een Wilhelmus dansfen, Of zingen met hun gladde keel, De fchootels van den wand, waar zij de wafels fchransfen j En ik mijn gasten, zo 't hun lust die kermispraal Te zien, verzoek op 't poffermaal. Ik treede in 't midden van de Jeugd, En biê.de Arkadiërs, mijn Rhijnfche of Amflel gasten, O! wat doet het hun hart een deugd! Elk nodigt hen te werf, om bij hen toe te tasten, In room of melkkom, fluks gereed: Men gaart een bun befchuit, een delfichen pot vol fuiker, Goudgeele boter, vars gekneedt, En kaas, maakt het gerecht, wijl Zoetje vast een ruiker Van allerlij gebloemt, uit Vaders bloemhof plukt, En kransjes op de hoedjes drukt. En  GLOORR 00 S. 655 En of dit nog niet fraaaken mogt, Dan brengt de Melkersgast ons bij zijn vette koejen, Waar zij, vergaderd in den bogt Om bet ontlasten van de melkvolle uiers loejen. De knaap houd onder 't lugtig zeeft, Den melknap, daar hetmelkje al fchuimend in moet leeken , Dien hij mijn gasten blijdlijk geeft Op dat :die vette teug, doe van zijn bouwtrant fpreekenï Men prijst den koppel, en de zwaare mellekkoe En reikt den houten melknap toe. Nog naauw den melkbogt uitgegaan Of Lamlief troont ons op de geest bij zijne fchaapen: Een houten berd met klitten blaén, Bied hij, met fchapenkaas, aan mij en mijne knaapen; Wijl Blankje zich met 't lam vermaakt; En deumis Bollert lokt om met het dier te fpeelen: 't Onnozel jonkske nooit verzaakt Om met dat zoet portuur het lammetje te flreelen: Wijl oud en jong, in zulk een zoete onnozelheid, d'Arkadier, d'ouden roem ontzeid. Die  £56 DICHTLIEF en Die lieve pret bekoort het hart: Wij wandlen koutende van deze oprechtigheden: Mijn Warmond dat Itaalje tart, Werd van mijn vriend als een Arkadiën betreden. Al koutend nad'ren wij den hof Van d'oude Wasfenaards en Leithe's edle heeren; Hier vind mijn zelfchop nieuwe ftof Om dit gezegend oord met lofprijs te vereeren: Ja Gulhart vriend, zegt elk, in dit uw loverdal Heerscht Hollands wellust overal. Wij zien, digt langs den boomgaard heen , De nijvre Plukgraag bij zijn Appelzoetje leggen 3 Een middag flaapje fterkt hun leên ; De kruidjes zijn hun bed; hun ledikant een hegge; Hun flaapdeun 't vinkje zingen wil; De tortel kirt, terwijl het koninkje frittittelt, En door 't gefluister zacht en ftil Als 't waare, kusjes in de fluimrende oortjes kittelt; Terwijl het paartje ontwaakt op 't ritzelen onzer voet; En mij gulhartiglijk begroet.  GLOORROOS. 25? Kom Gulhart vriend, kom zijt gij daar, Ons lieve flaapje moogt gij onbekommert ftooren; Ten uwen dienst, ziet, wij zijn klaar: Geluk, 'er is voor ons een vrolijk uur geboorenl Van Rhijnfche jeugd zo heusch verzeld. Kom pluk het geen gij rijp en naar uw fmaak moogt vinden. Geen vrugten worden hier geteld, Voor u, nog voor den reij van dees vergaarde vrinden* Men plukt het ooft, naar keus, en dartelt blij, niet dom» De vrugtbre boompjes om en om. Verzeld een zwangre vrouw den ftoet; Bloost zij op 't zien van fruit en 't rood der rijpekersfenj Fluks komt haar Zoogzacht te gemoet, Zij kent dien flaat, en noopt haar heuschlijk tot ververfchent Toe, zegt ze ftraks,eet van ons fruit, Mijn wijf je, 't zal hetgeen gij draagt gewis verkwikken* Zy vliegt zelfs, als een wind, vooruit, Om dra wat perzikken op wijngaard! 00 f te fchikken. Zij keerd en moeder eet, wijl zij, daor 't fchsapje woeld?' Alrêe de kracht van 't leven voeld. r  25» DICHTLIEF en Intusfehen fchept de Mangdeufchaar En 't Jonglingfchap vermaak om eens vrijuit tedartleu: De jeugd toch hokt graag bij elkaêr; Ik laat hen, in de buurt, vrij uit, in 't klaver fpartlen, Zij vinden daadlijk hun portuur, En ftreeven daar men hooit in't midden van de rooken; Wijl bolle hooijert, mijn gebuur, Hen naar des Maajers trant, in 't zwad weet te beflookens Men fold men rold in 't rond op 't etgroen, daar men ftoeit En jeugd alwillens zich vermoeid. Wat verder van dit vreugdgenot Breng ik de vrienden, bij onze akkers, in de vooren, Waar Pioegert, die de ftruiken knot, Met Spittertons, terflond, zijn welkomstgroet laat hooren: Hij zet zijn voet op zijne fpa En ligt het mutsje van bezweete grijze hairen: Zij vragen hem hoe d'arbeid ga ? „ God Iof,'t gaat wel, ziet daar, beziet dees kooren airen} „Dees aardgewasfen, deze raapen, mag 't gefchiên, „Dat ik een proefje u aan mag biên?"  GLOORROOS. Zo zie ik i waar 'k mij wende of keer, Waar heufche herders mij in 't kleene Hulpje vinden} Erkentlijkheid van heinde en veer, Op fulpen fchoenen, naast mij hupplen door de linden» De eenvoudigheid gaat, hand aan hand, Met gulheid, uit en in, en rust bij riete dakent Zo kan dc zegen van het land Elk die maar zegen kent, met zegening vermaken: Ên zo 'er iets ontbrak aan 's Landmans eenzaamheid, De vrienden zijn tot vreugd bereid. Wenscht mijn Gezelfchap, blij te moê, Op 't wagentje het oord van Warmond'eens' té aanfchö'uwénf Ik ga ftraks naar mijn Janbaas toe , ïlijYpant de paarden in,en rijd ons door landsdouwen*." Men plaatst zich heuschlijk naast elkaar, En hosfebost op 't fpoor der rinkelende wagen: ' De ruintjes zijn van zesfen klaar: Mijn voerman weet ze naar de kunst en draf te; jagen, Terwijl hij op het krat een voermans deuntje neurt, Daar hij den zweep tot klappen beurt: ■ > R ï Elk  &6o DICHTLIEF en Elk jonggezel verheugt van zin, Terwijl de blesjes vast door 't zand den wagen zeulen, Past op zijn lieve Herderin, En weet op Hollands trant, met Klorisje te heulen: Geen brugge of boomtje is ongemoeit: 't Is dan of Heemskerk, met zijn Rozemond wil fpeelen , Wijl Ernstje met zijn Zusje floeit, En Eelhart elk zijn wijs verhaal wil mededeelen; Wijl dees van zoentjes, die, weêr van 's lands oudheid praat. Keert men te rug des avonds laat. Maar als de wintertijd genaakt, En uit Vellede's flad mij Leergraag komt bezoeken; Dan vraagt men ligt wat mij vermaakt? „ Wat is des winters toch in Warmonds oord te zoeken ? 6 Gij! wat yraagt gij onbedacht I Wist gij, wat een goed hart, wat onbefmukte zeeden De brave Landman hier betracht, Gij wierd min in 't falet, meer aan zijn hut gebeden: Gij leerde voor 't oprecht en ongekrenkt gemoed, Van 't winterlandbedrijf het zoet. God-  GLOORROOS. 261 Godvruchte Sluiter vol vernuft , Wist zo gulhartig wel zijn. heufche zanggezinden Tot in hun veeftal, hoe verfuft, In gulle vreugd met zyn Lantarentje te vinden. De Abtswouder Zanger , gelauwrierd Met d'eette dichterkrans van land en minbedrijven, Zogt liever daar den mutzerd viert, Dan daar de fakkel brandt, van 't zalig land te fchrijven, En ik , ach! woonde ik in dit Warmond voor altijd l Had eeuwig hier mijn zang gewijd. Zo kout ik over flal en vee, En over kalf en koe, het ploegen maaijen, zaaijen. S De melkmeid keuvelt met mij meê En weet mij met een praatje, al lagchende «e paaijen: Ik ga als 't melktijd is, om 't maal Ter ftalle, en help het vee met zuiver bronnat drenken-, Ik grijp den hooivork fcherp van ftaal; En gahethooitje bol en lugtig't koetje fchenken: Het Kuisje kent mij, fnuft van verre, blaast en fmekt, Op dat het warme melkje lekt. R3 m  26-2 DICHTLIEF en Het nodig flalwerk is gedaan, Nu naar het verkenfchot, den fchapenfial met ooijen: De trog word firaks met meel gelaên ; Met boonen't fchaapgevoerd,mcn gaatdeogrond beftrooijer, Met gruifen, en fluks naar de ruif, De blesjes weêr verzorgt, van hooitje en knappend voeder. De blanke Melkje fchikt haar huif Nu net, en brengt het maal aan vader en aan moeder, * Die in den koelbak vast de melkvolle emmers wagt, En 't werk der boterbouw betracht. De karnton rateld( op cn neer, Het -roompje firemt, en word gekleinst in houten kopper», 1 Ik zie, een fchaapje mij ter eer, Gevormt, en uit den vorm in levend .beeldwerk doppen» Daar Buurman, zegt de bouwboerin: Daar is voor vlu gje en u een proefje van mijn boter: Ik ga verheugt naar mijn gezin, En fmaak dit gul.gelchenk, wijl vlu gjf, die niets grooter, Nog meerder van waardij, erkent dan zulk een gift Die dankbaarheid in 't harte grift. Mij  GLOORROOS. 263 Mij mangeld nimmer tijdverdrijf: Wanneer de buurman in de winterfche Avondbonden Zich tot een pretje , met zijn wijf, Op eenig buurvermaak gulhartig heeft verbonden; Geen "vrolijkje of geen zangpartij, Of Gulhart word genood op 't bruiloftsfeest en 't vetje; Mijn jokgrage aart is graag 'er bij, En krijgt zomtijds't beltuur van't reeds beraamde pretje. Een rijmpje, een deuntje, een lied, op't winterherders feest, Verkwikt en mijn* en vlucjes geest. Dan,kwam wel eens menschlievendheid, Die hier zo blijdlijk woont,mij uit mijn hutte troonen, Om waar de kranke aemechtig leid, Mij te geleiden, om mijn vriendenhulp te'toonen, Geen koude nacht noch heete dag, Weêrhield mij; neen ik was fteeds tot zijn hulpe vaardig, 'k Bezogt den zieken waar hij lag, En zelfs den laatfien fnik en zucht was edelaartig. 'k .Genoot de dankbaarheid met kracht; voor luttel gunst. Zijn hart was 't loon voor mijne kunst. R 4 k  &Ö4 DICHTLIEF en Is 't eere, om bij het droef misbaar Des drenklings, daar hij ligt vol angst in't wrak te gillen, Hem fluks te redden van 't gevaar $ Mpt opene armen hem het doodsgevaar te onttillen ? Dan was mijne ijver nooit te kleen: Ik deed al wat ik konde, al was't gevaarte fchroomen; En elk met mij fluks op de been, Bood bedde en haardftede aan , om hem te hulp te koomem De oprechtheid houd bij dag, de trouwe bij de nacht, Voor ijders hut en frulp, de wagt. Vertrekt het landvolk eens ten ijs, Om met den fchoverling op fchenkels te gaan glljfo, Ik voeg mij mede naar 's Lands wijz', Dit forsch, gezond vermaak kan mij bijzonder vlijen: Ik rijde of voor of agter aan, ,En biê de band aan een der flukfle Herderinnen: Ik help den koppel door te flaan, En vlogjk durft den togt met Zwaaijenbuur beginnen: Wij rijden, heusch gepaart, naar bum öf^^^ Mei a! den ftoet der flukfle maats. Komt  GLOORROOS. 265 Komt dan veelligt een gast uit Steê, : Zijn Meisje of Huiswaardin, ter fchaats of ijsflee fchuiven, Straks is 'er 't warme biertje ree, Een vleugje op 't vuur, droogt ras die natbezweete huiven; 't Zij maagt of jeugdige ijsgezel, •k Gelei haar-goed en rond bij mijne veldelingen: Al wat haar gulhart doet is wel: Dienstvaardigheid komt ras der vriendenfchaar omringen, En wijl de rappe jeugd al vast de fchaats ontbind, Is 't „welkom! welkom! waarde vrind!" Zo flijt ik hier den winterdag, InWarmonds buurt,bij deze oprechte en gulle menfchen. Zegt gij, die dit gebeuren mag, Zoud gij volmaakter lot voor uwen leeftijd wenfchen? Geeft ooit de Stad zo veel genot; Zo veel befpiegeling, zo veel natuurlijkheden? En gij, die met den boer flaég fpot, En dartle hovaardij houd voor uw beste zeden: Ei zeg, daar mijn tafreel deez' fiaauwe fchets u geeft, Cf gij ooit vergenoegder leeft? R 5 Ilieï  $.66 DICHTLIEF en Hier eindigde de Warmonder Zanger zijn Arkadies gedicht, doch vervolgde voorde vuist; Gij nu ó Herders die thans woond, Bij wijze Velleda in Leithe's oude muuren; En wijsheid van den hemel troont, Zeg of gij niet bij mij een poosje zoud verduuren? Zeg dichtlief , en gij brave jeugd, Die met ons nu zo blij bij 't roosje zijt gazeten; Zult gij ons vriendlijk Iandgeneugt, Dat gij met ons geniet, wel immermeer vergeeten? Gij zegt gewis: ó neen! al zong hier Thèokriet, Hij fehilderde toch Warmond niet. In dit Arkadien, daar 't roosje word befcharmt Word liefdeushart verwarmd. Hier zweeg gulhart, en met hem het geheele gezelfchap. Er was bij de Warmonder gasten eene aandoening van erkentenis; bij de Lugduner ijsgezelletjes een gevoel van het aangenaam vermaak, dat eenvoudige vaderlandfche gezelligheid verfchaft. Ieder zweeg en men fcheen, ds 't ware , gülharts woorden te hcrhaalcn , toen vlugje binnen trad, met de affchriften van, haar gulharts Warmonder zang op francijn gefchreven: zij deelde ze den gas-  GLOORROOS. 267 .gasten rond. Haar klccne lag lief je, met Broertje jeugdeZoet, volgden met een bun oblctjcs naar landmans wijze gebakken. In elk oblctje was een aartig rijmtjc , door .kleene abelaartje gefchrceven, ingerold. Elk der gasten nam 'er eenige van. Men las om beurt de zinfpeclende grapjes, door Vader gulhart gerijmt. Bij het openen dcrzelven opende de genoeglijkheid den mond, en tevens ook de dankbaarheid de Helde lippen, om gulhart voor zijnen ronden Warmonder zang te bedanken. Een der gezellen, die het bijftcr op had, met zijn vriend gulhart, zcidc : gij Rhijnfche jeugd, bcwooncrs van Velledas ftcdc, zoud gij nu kunnen twijfelen, dat onze vriend gulhart aan ons niet ten hoogften aangenaam is? zo vrij, zo gul cn zo oprecht een deelgenoot onzer gcze'lligen aart, zo onbefprooken in zijn vrolijkheid bij alle onze Herders en Herderin nen? Zoud gij twijfflen, of wij voor u lieden niet alles over hebben, wat hij van ons in zijnen zang getuigt heeft. • Komt, beproeft het: het is tot on¬ zent van dezen avond vetje en pretje. 't is lantcrluitje , belïcbruitje, of chocolaadje • met befchuitje, cn dan, zingen geen gebrek. Ja zelfs onze eerbaare Her- b de- t  258 DICHTLIEF en derinncn zullen u de lieffle zoentjes vm genoeglijke vreugde fchenken. , Komt toch, blijft bij ons gebuurtjes: wij hebben castanien, repjedenbrui, meelkoeken, vladen, appels, pceren, knappende befchuit , best bier en wipwijntje met eijers, bramefopje: ö wij hebben vol op. Blijft, , knoopt er het nagtje aan, het uchtend na laat, en tegen dat hct daaSc Zie daar, valt u 't nagtje te kng? Kijk, mijn strookzoet zal een bed fpreiden, voor uwe Meisjes, of komen wij te kort, kruip dan boven de koes m 't hooi. ö, Herders knapen flaapen graag op 't rietend hooitje. Konden de hooifchelfjes en bargjes klappen, wat zouden ze al lluikerijtjes vertellen ? ligt veranderden de hooijers onze fpreuk, en zeiden: al wat onder den barg ge* jchled, zwijg dat, en klapt het niet. Nu vriendjes, al zeg ik dit zo rond, het zij zonder ergernis. Zie, . immers hebben wij zo wel het recht ont een kleen en eigenaarrig fchilderijtje, van onze liefdes landbedrijven te geeven, als al die mooije oude Arkadier Dichters, die hunne Herderinnetjes in eenen mooijen Zomerfchen dag , zo maar moedernaakt en dartel aflchUderden, dat haar Koridontjes cn  GLOORROOS. 269 en Koridijntjcs, in een uur Vrijër, Vrijfter, getrouwd, onttrouwd, Moeder, ja Grootmoeder wierden. Kijk lieve vriendjes, ik praat maar van onzen tijd: kiik wij verbeelden ons niets, maar gevoelen gaarne iets , daarom blijft het gevoel van onze Bataaffche en Warmonder geneuehten ons bij , en ziet hoe vrohjk Wij hier het winterfche avondje Mijten. Dichtlief ftond op en antwoordde: waarde dorpelingen, gulharte vrienden vrolijke doch tevens eerbare jeugd: ■ hoor, üe fchets van uw eenvoudig, en recht vaderlandsch Landleven , door uwen vriend gulhart getekend, is al te levendig en aandoenlijk, dan dat wij een ogenblik twijfflen zouden aan uwe" welmeenendheid. —- uw vriendelijk onthaal: uwe he.tahge zangkunst, uw ronde inborst al¬ les heeft te veel blijk van uitlokkende vriendfchap om onze harten niet tot uwe «ezelüge bijeenkomst aan te prikkelen: dan voor "die maal, beleefde Herders, bewoonde van Rhijnlands Arkadien, —• voor dit maal zult gij ons wel willen verfchoonen ora uwe alzints heufche bede te voldoen. De zcete jeugd laat zich Hgtehjk overhalen tot "gezellige vrolijkheid, maar ook de jeugd die Loehg is voor de weldaden der Ouders,  270 DICHTLIEF E N bedwingt de driften voor de plicht; - onze vrienden, , onze Ouders'zouden in dooddoen angst zijn, een angst die de jeugd niet gevoeld, die geene ouderliefde heeft. Wij beminnen onze Oudren teder. Nu dan begrijpt gij heden , dat wij ons niet gaarne fchuldig zouden willen maaken, aan de gevolgen van aandoening, die ons te' wijten zouden zijn. De Landzang van gulhart , uwe rijmerijtjes , uw Warmonder Roosje, heeft ons zekerlijk wat lieve bedwelmingjcs van- vertoeven veroorzaakt , en vceiligt zouden wij, bekoort door uwe beleefdheid, den avond zien vallen, eer wij 't dachten: verfchoon ons dan. — Dat zal zo niet gaan, fprak. knaap ysbaas, Zo gij gaan wilt, wij willen u niet ophouden, uwe reden zijn . billijk , en zeker 't is nu over noen. Als gij rijden wilt het is tijd, maar wij zullen u de zeik om vergezellen, en mede rijden, onze koppel is te net en uit al de beste jeugd te wel uitgekipt, om zulke geestrijke en brave jonge luidjes niet te mogen verceren. . - Alleen zijt gij aan uwe belofte en de wet van ons Kerfpel vcrpligc te voldoen. . Gij kunt niet af dichtlief, zei de lieve gloorroos, uwe vriend gulhart en alle deze hupfchc veldelingen., verdienen dat  GLOORROOS. a/t dat gij voor ons haar heuschlijk bedankt. . Deze herrinnering, mijn waarde ijs- gezellinne, bevallige gloorroos, is mij alleraangenaamst om die uit uw lieve mond te horen , doch ongetwijfeld was uwe voorzigtigheid om uwe brave Moeder in geene verlegenheid te brengen , mij tot een fpoedig en heusch affcheid te nodige — Wel dan, fchoon ik mij onder zo veele lieftalige rijmerij , als nu kortheidshalve met zulk een uitgebrciden zang als de kunstige gulhart zong, — niet0 wil • ophouden , neem dan dit kort dichtje voor lief : hier mede opftaande, fprak dichtlief: Aan trotfche Zangers moge een toon van hooger wijzen De zinnen ftreelen, in den weêrklank van haar fchoon: De vrije' Landman dwingt zijn toon , Op luite of veldfchalmei, bij 't Herdersvolk te prijzen.. Eenvoudigheid in zang, van ijdlen waan gekuist, Steld met Natuur de toonen juist. Het breed tafreel van't Land , dat fchoonfle der fchildrijëH, Dat aan zijn oog en oor de fijnfte dichttoon deeld, Dwingt zijne ving'ren, daar hij fpeeld , Om met die lieflijkheid de Herders te verblijën, Hij kent geen vitterij, die bastaardij zelfs voed 5 Eens Landmans zang is altoos zoet. Zo  372 DICHTLIEF en Zo woud ge ons gulhart op uw gullen zang onthalen, Uw vriendfchap fchilderde ons uw zalig Landverblijf: Uw Buuren , door hun gul gerijf, Vertoonden inet er daad de zegen uwer dalen: En wij, verlekkert op dit vriendlijk Iandbanket, Zijn op erkentenis gezet. Wij ook, fchoon ons verblijf aan Rhijnfiads frisfche fteden Op meerder hoflijkheid van Stadspracht zich beroemd; En Herders vol van wijsheid noemt; Wij minnen daar, zo wel als hier, eenvoudigheden. De Herders van ons oord , bekoort door waare vreugd Vervoegen zich graag bij uw jeugd. i:eb dank dan gdlhart , en gij lieve Herderinnen, Gij vrije Herders die het Landbediijf hanteert, Uw konst werd door ons gewaaideerdWie zou u zoet vermaak in dezen niet beminnen? Wij zingen dankbaar voor uw lieve Melodij, Den lof van Warmonds vrij en blij. Mijn heuschheid, die geen fchijn van vlijen kan gedoogen, Dankt u voor gloohhoos en voor mij, uit aller naam. Wij reiken onze handen zaatn U toe, daar dankbaarheid draalt uit welmeenende oogen. Ons hart, gevoelig voor dien tedren vriendfchaps band , Eert fteeds de .oprechtheid van het Land. De  GLOORROOS. 273 De tijd die ons nu roept, en nodigt om te fcheiden, Vergt ook een heusch vaarwel van onze vrienden af: De rechtehand die vriendfchap gaf, Zal ons ook Wederom ter fchaatze gaan geleiden. Vaar wel dan rozenkrans en liefde die omarmt! Vaar wel zoet kusje dat verwarmt. Hier eindigde dichtlief ; en zijn gloort je bij de hand ncemende, voegden zij zich befcheiden van Paartje tot Paartje: cn met over en weder kusjes 't gezelfchap bedankende , was gloorroos zo voldaan over de befcheidenheid van dichtlief , dat ze, veel ronder dan voorheen, hem bij gulhart en vlugjb brengende, zeide: Kus nu vrij, beminde Herdert 't Zachte kusje dat ik geef, Vriendfchap van mijn lippen dreef; Eerbre vriendfchap gaat niet verder. Rhijnftads fpreuk blijf hier bekent, 't Warmonds roosje, Rhijnlands troosje, Is: in Liefde is 't fundament. i Ei ei gloortje ! zo zo ! gij hebt ze in den mou, gij leert rederijken, viel S e?  274 DICHTLIEF én er alwaardij op in. Rederijken of niet, wij moeten op dien trant affchcid nemen, en met een ging men rond , met affchcid groeten. Elk haakte naar dit zoet ogenblik , want fcheiden heeft ook zijn vermaak. Nimmer is een lieve zamenkomst aangenaam, waar een teder fcheiden geen zoete hoop van vriendfchap nalaat. Dus loerden de knaapen op afïcheidszoentjes, om die van de toovrende coraaltjes der propre mondjes, Van goelykje , gloort je , alwaar dy en lelyane tc plukken; en elk kuste naar dat hij gebekt was. Mêleert vlak af en gul dat het klapte: klugthart greep de Meisjes onder 't kitsien in de bouten, kap nog keuvel ontziende. Zwaaijert vatte 't Meisje aan de oorlelletjes cn nam eenige zoentjes op de kans toe: doch het knaapje dat lelyane kuste, zoende zacht cn teder, met eenen zagtelijk haar hand drukkende. Eelhart van het mooije Pv'Ieisje dat naast hem zat, affchcid nemende , wilde wat Hatelijker in driën. zoenen , doch de aantrekkingskragt van 't lieve bekje bragt de zoentjes telkens voor 't lieflijk adement mondje , en dit zoete paar fcheidde niet zonder een heiturven trekje of kennelijk blosje. Gloorroos alleen ontving de kusjes vrij koeltjes, doch niet-  GLOORROOS. a?5 -niettemin heusch, haare zedigheid, en óf het een blijk van haar uitmuntend vernuft was, dan of de gezellen uit de eerbiedigheid waar mede dichtlief haar behandelde , gemerkt hadden , dat zij zo duur aan hem vcrkogt was als zij gelden mogt, dan of het uit eenen edelaartigen trek in haare fchoonheid was; dit was zeker, dat geen knaap haar aankuste, dan met eene houding van eerbied en achting ; alleen gulhart, die, na dat alles aan de wet van 't Kerfpel en aan de beleeftheid voldaan had, gloorroos en dichtlief bij de hand nemende, haar beide hartlijk omarmde; mengde zijne kusjes met traantjes van vergenoegen. Mijn vrienden; zeide hij, gij lieve vrienden: het deel dat ik in uw beider welzijn neem gaat mij aan 'c harte : ik befpeur uwe onderlinge liefde: dat God die zegene! voorwaar beter keuze kunt gij beide niet doen: beide zedig, beide vernuftig, beide deugdzaam, en beide zo fchoon van ziel als van leest. Vaart wel , mijne vrienden! weest gelukkig, dat geen ongeval u deerej keert vergenoegt naar den uwen. Zegt hen, dat wij hunne kindren gezegend hebben : dat ons harte deel neemt in het lot hunner kindren; en als gij lust hebt S 2 komt  27t5 DICHTLIEF en komt ons dikwerf bezoeken. Brengt uwe Ouden mede. Als gij eens bruiloft zult houden, komt dan bier , of meld ons den dag, wij zullen uwe brui¬ loftstafel van onze Landvruchten voorzien, bloemen ftröoij'en, en palm knoopcn, wij zullen alle ter uwer eere een zangprijs omdeelen; — ja dat zullen wij hartlij k doen: uwe vriendfchap, uwe heusheid is dit waardig. Dit zeggende , drukte hij nogmaals beider handen, ook wierden zij op haar beurt aangedaan, en gevoelig voor vriendfchap , omhelsde zij hunnen vriend; en hoe zeer gloorroos, de befcheiden gloorroos, ficeds haare verbintenis met dichtlief tot heden toe had tragten te verbergen , kon zij zich niet onthouden , dien oprechten wensch aan te nemen, en te bedanken. Dit hoorde, dit zag elk , en met een eensluidende galm was 't, „daar fla geluk toe! Geluk ! geluk ! zegen ! heil en voorfpoed"! men zou hier op nieuws aan 't plichtplegcn geraakt hebben , dan de fchrandrc alwaardy, die gloorroos nu niet ontijdig bruijën wilde, als ook haar taalrijk beletten het ; en traden voort met de fchaatzen in de hand: al de paartjes volgden, doch men hield GLOOR-  GLOORROOS. £77 gloorroos en dichtlief in het midden. Het Kerfpel liep uit om dien propren Heep te bekijken : het nieuwsgierig vrouwvolk ft&nd al aan den oever met de ftoof onder 't fchort , om die ijsftaatfie tc zien : eenige der jongelingen hadden planken, uit de in 't ijs gcklcmdcn zeüfchouw, genomen, cn die ter aftrede aan den kant gclcgt ; en met er haast wat groene wintcrpalm, taxis , hulst of wat maar groen was afgeplukt, cn op cn om de plank geflrooit. Bruiden! Bruiden! riepen de dorpmeisjes en klcene krullebolletjes die aan den oever fpeelden. Dan deze verrasfing, hoe zoet, geviel gloorroos niet te wel. Gulhart merkte nct: _zacbt, zacht, jonge lui, zeide hij, — 't is altijd geen bruid daar men palm ftrooit: zoud gij niet denken, dat deze groente wel uit vriendfchap mogt geflrooit zijn, om deze reine Herderinnen de groenende jeugd te herinneren. — Nu, 't mag zijn wat het wil, riep een fchrander wijf, ik heb nooit in den Winter groen zien ftrooijen, daar geen lieve Lentepalm op gebloeit- heeft. Dit hoorde alwaar- p ij , recht zo, Vrouwtje , zeide zij, al hebt gij uw tijd gehad , gij h%" de bal niet heel mis. Wel nu , hernam de S 3 ou"  a78 DICHTLIEF e n oude, dat er dan frisfche palm en gezegende bloemen op volgen mogen. Onder dit praaten, en onder deze jokkernij, had men de fchaatzen al aangebonden. — En of gloorroos en de andre Meisjes nog voor meer kwinkflagen, den Landlieden eigen , vreesde, men had veel fpoedigcr de fehuivers aangebonden dan bij het uitrijden; en naauw kwam elk met zijn paartje ter been , of alles zweeg van verwondering, 't Was of de wind , die wat westelijk fchoot, met zijn Zoeltje zachter blies, en als 't ware, uit de wolkjes kijkende, de fchoone fchaatsrijders bezag. Men reed voort, elk om 't fraaist, en na eenige flingers en keeren gedaan te hebben, was 't —— leg op! Gulhart voor uit, en met hem zijn vlugje, toen dichtlief en gloorroos, en daar op eelhart met zijn Liefje. En lelijane met het Boerenknaapje een ruihje gelegd hebbende, (want het waareri beide Broeders en Zusters,) Volgde taalrijk Cn alwaardij met de overigen, die meest alle forsch konden aanzetten, agter aan. Geen van allen de Knechtjes wilden de wanten aan hebben: om des te beter de boutjes van hunne Meisjes te kunnen vatten. Dus aaneengevlogtén floeg men zwierig voort. Het ijs kraakte voor-  GLOORROOS. .*7> vooruit en 't voor de windje joeg het fchaatzenfchraapzel uit de baan, voor de voeten week Alles vloog uit de baan, en keek den vluggen flinger naar, die al vast voortfcheerende , de Lede uit reedt ; en zo 't Kagerrak om, de Meer een eind weegs in, tof men aan de Zeile te rug kwam. Hier mede was een uur tijds ver> loopen. De roodverwige wolken verkondigden den avond. Men zag van verte xen bank opkomen: cn 't fcheen of de Zonne in het dalen dubbel vertoonde: de lucht betrok eenigzints. De opmerkzaame gulhart dit ziende , en niet onkundig aan zulke luchtverfchijnzels, hield ftil, cn met hem de geheelc Heep. Vrienden, fprak hij, — wij moeten, of hier pleistren, of ten fpoedigste naar huis keeren: binnen een uur zal er een fneeuwbui vallen, de ijsvlokken verdublen de Zonneftraalen tegen onzen gezigteinder aan het Westen: dat is een kwaad teken. — Gloorroos, alwaardij en lelijane verbleekten op dit zeggen, — dichtlief en taalrijk merkten het gevaar, doch niettemin moed grijpende , namen zij kort cn goed affcheid, en betoonden geen de minfte bekommering, om de Meisjes des te beter van de vrees te ontlasten. Gulhart S 4 dors,:  28o. DICHTLIEF en dorst om dezelve oorzaak niet fterk aanhouden om bij een tc blijven, daar ze waaren , des nam men affchcid, cn de Lugduncr ijsgezcllen reden voort. Naauwlijks waaren zij voortgegleden tot aan den Iteenen Molen, of de lucht wierd duister: de fneeuw viel hoe langs hoe dikker van den hemel: haar dons daalde, als zachte pluimen of dichtbcfrovcn vlokken neder. Zoeltje, die anders fpocdig door haar zuidwestertogtje die llarrevlokjes doet fmclten , en met het westen windje den lloet uitgelei gedaan had, moest onder doen voor koeltje, die haar tegenvloog, en die deze krakende cn frneltbare hcmclvederen liefst voor haar rustbeddc verkiest. Koeltje had echter den lof der winterroozen hooren zingen , en wilde de gelieven- eens doen gevoelen hoe ver haar vermoogen ging; dan haar naijver te verre gaande, was haare oude onnozele cn natuurlijke eigenfehap den gezellen tot verdriet; want de ijsbaan was in korten tijd zo bedekt met bolle fhccuwvlokken , dat de fchaatsrijders het fpoor bijfler wierden. ■ lot nog toe had de oplettende dichtlief en zijn vriend taalrijk naauwkeurig acht geflagen op het bereden fpoor, dan, gelijk het oog in eenen opkomen--  GLOORROOS. 281 menden nevel allengs den Horifont verliest, en het gezicht des aanfchouwers eihdlijk in de drijfwolkcn fchemcrd, zo wierden zij allengs foeeuwblind , door dat onbevlekte hemelwit. Zij zagen eindelijk geen fpoor meer. Het zweet brak uit, en daar mede was de angst kort op de hielen. Belemmering , de zuster van Angst , ftond in 't midden, toen dichtlief het gemurmel van eenige Zwaanen, die in het Wak zwommen, hoorde, welke Pindus vogelen, om , niettcgenihande de flroomcn met ijs bedekt waaren , nog een kleen vakje tot kuisfehing van hunne vederen, open te houden, hier bij een waaren. Dan helaas! hoe zeer dichtlief en taalrijk het geluid van Pindus bronzwaan wel kenden , voor ditmaal had angst en be lemmcring het oor geflopt, en het geloei van Boreas 't geluid vervalscht. Ik hoor volk, fprak taalrijk, dat wij hen zoeken,.... 't zullen Herders zijn, dezen weg kundig: — men houde er op aan, antwoordde dichtlief, — en met eenen zijne gloorroos, cn taalrijk zijne alwaardij, eelhart zijne Zuster wel vast houdende, reed men langzaam en voorzichtig voort. Zij reden voort , .maar als onnozele duiven, die in 't midden van S 5 ce-  o82 DICHTLIEF en eene nevelige zomervlaag door de lucht dwaalen, zonder her minlte teken van hunne duiventil te kunnen zien. Zij dwaalden als fchaapcn en onnozele lammeren in onbekende weiden. — De fpraakzaamhcid zweeg, de lippen waaren geflooten, de oogen blind. — De ftomme Angst alleen heersch- te, toen de Doodfchrik van onder uit den duistren poel opfchoot, cn dichtlief met gloorroos onverhoeds op het zwanenrak trok , en hen door den vloed meende wech te fleepen, tot in den hof des doods. — Dichtlief met gloorroos dan op 't Wak komende, onwetend waar zij waaren, kraakten het ijs, en na het kraken brak het, en zij beiden lagen weerloos, omringt van fchotzen. Taalrijk, a l w a a rd ij , eelhart en lelijane , die wat agterlijk reden , hoorende de fchok en een naaren gil, ontgleden het gevaar op den rand van 't Wak. — Daar lag toen het lieve paar te worstelen, — daar vloogen de Zwaanen van fchrik uit dezen naaren poel. — Daar ontfloot de ontroering, hoe zeer de fchrik in 't eerst de lippen toehield, — eensklaps den mond. Daar gilde alles, daar trilde alles, cn onder dit ge¬ gil klonk de tedre Item van dichtlief door  GLOORROOS. 283 door de borrelende waterblazen, die deze drenkelingen uit benaauwdc longen uitbliezen: gloorroos!.... gloorro!... — gloor.... glo o ! ö! — wij vergaan! ö God! ontferm u- over onze ouden ! en daar wij fterven in dezen ftroom, laat onze nagedachtenis leven! ó mijn vriend taalrijk! gij allen, vaart wel ! wij zullen met één hart, één ziel , op één en 't zelfde ©ogenblik fneeven! Vaart wel, mijne vrienden! ach Gloorroos! gloor- R00 ! ö! ö mij ! Dit naar gegil Wierd des te fterker vervangen bij alwaardij, lel ij aa ne cn de bijzijnde, naar maten dat de gulpende drenkelingen in hunnen benaauwden uiterften adem verminderden. Ach! zij zwijgen! gilde lelijane ! Mijn gloorroos! Zuster! — zij is wech! Mijn lieve Zuster ! ik hoor niets! - geen geluid, — niets, — — ach help! — is er geene hulp? — geene uitkomst? — mijn Zuster — ach mijne Zuster! — taalrijk! — ach . Broeder ! kruipen wij naar 't Wak? - wie weet of ze niet nog in flaauwte op den rand van 't ijs ligt te zieltoogen. - Ach! wie weet hoe haar vriend nog afgemat worftcld om zijne beminde gloorroos te redden, — maar neen, zij beiden zijn gezonken, ■ in  «Si DICHTLIEF en in elkanders armen. — Gewis in elkanders armen! — ach mijne vrienden ! — Alles weende, alles gilde het uit. Op 't hoeren van deze zusterlijke tederheid, bleven de fneeuwvlokken van koeltje, als bevrozen hangen aan de traanen die langs de wangen van de bitter bedroefde Maagd afvloeiden : de guurc b ore as hoorde zijn locjend gehuil, vermengd met het gefchrei der weenenden. Toen beklaagde koeltje haar onfchuldige jalouzij op zoeltje. Alle deze hemelgeesten bezweemen met de ziel der drenkelingen, en der beroerde vrienden: tot dat Ontferming, in een gewaat blinkender dan de Zonne , en witter dan de fneeuw, op hoog bevel nederdaalde, en den adem der hemelfche helderheid voor zich uitblaazende , de lucht deedt opklaaren. Zij had in haar nederdaalen de wooning van goedaart aangedaan, daar zij wel meer aan het eenvoudig , fchoon arm, huishouden, haare barmhartigheid betoond had : het was de opziender van de watermolen aan de Zcile. Haar invloed had dezen braven Mulder daar geplaatst, om in dergelijke gevallen het menschdom hulpe te verleenen. Meer dan eens had de bekoorlijke, de goddelijke, Barmhartigheid, met ontferming voor Gods evenbeeld, hier on-  GLOORROOS. 285 onder het rieten dak , Gode dankaltaren gefticht. Nu ook joegen deze deugden geesten het geluid der gillende drenkelingen in de ooren van goedaart, daar hij bezig was met den molenvang te binden. — Zorglief! — Vrouwtje lief! — gij zeilevlug mijn Zoon ; riep de man ; al wat bij de hand is! — daar is nood! daar liggen Menfchen in het Wak, — Menfchen! — Menfchen! — ach' goede fchepzels van Gods hand ! te hulp al wat kan, riep huiszorg op de Itemme haar's mans ! — zonder toeven elk naar buiten: deze met een lijn , geene met een haak, maar Vader goedaart begaf zich 'fluks met een fterke ladder, het gewone tuig om drenkelingen te redden , naar het Wak , hem beter bekend dan de ongelukkige fchaatsrijders. Hier vond de goede Man de beklemde vrienden als (lom en flijfftaan. — Hij fprak ze aan: — Komt mannen, fla hand aan 't werk, — hoe! ftaat gij hier als roerloos? met zuchten red men niemand. — Help! — zie daar, ik zie nog beweging, — daar fladderd nog een fchortekleed. — Gints drijft een hoedje, kom pak aan. — Op dit zeggen was het of de fchrik verdween. Taalrijk en eelhart gevoelden meerder  g8 _ NL1 dan, gij zijt ook weldenkende Meisjes : kiel u gerust : mijn hart zegt mij iets goeds: genuttig wat warms. • Verfterk u: laat ik u troosten , en verbeid de uitkomst. — Hier zweeg de arme Vrouw , maar gloorroos, , alwaardij. en lelijane, fpraken als tegelijk, omhelzende deze Godvruchte Huismoeder. Ach lieve Moeder! — indien de natuur ons niet zulk eene lieve, zulk eene - wijze Moeder gegeeven had, als gij zijt, gewis wij zouden u, met al ons hart, de onze noemeti. 8 ö Hoe zalig is uw hutje; hoe gelukkig, uwe kinderen; met zulk eene deugdzame vrouwe. Nu, wij zullen evenwel in dit bekommerlijk uur uwe Dochters zijn, en u gehoorzamen: — maar, fprak alwaardij, die inde droefheid zelfs haar fchertzenden aart ■ niet bedekken konde, laat dan onze lieve Broertjes, die in de koude Haan te bibblen, om onzent wille; laat die nu binnen komen. Kom, ö lieve krullebol, zit op Zusters fchoorje , kom gloortje, neemt gij deze bollebuis. Toe mijn lieve Kinders, warmt u. Lelijane toen om Zuster juliane's kindje denkende, bleef bij de wieg het onnozel kindje van zorg lief toedekken. Dit zo al omgaande in de Molenhut, bleef V men  306- DICHTLIEF en men ftil afwachten, wat het geval voorgoed of kwaad zoude aandienen, dan praatte men over de benaauwdheid van Moeder en de Ouders, dan over de hoop van dichtliefs redding; kort om, over alles, waar in de goede vr0mv alt008 haare troostredenen inbragt. ZES-  GLOORROOS. 30? ZESDE ONTMOETING. Intusfehen had gulhart met zijne vrienden , alles gedaan om dichtlief te doen bekoomen. Taalrijk voelde geen koude meer. Zoeltje blies b ore as een koeltje in den noorder ademtocht, op dat voor die tijd, de handen niet verkleumen , noch de kledren verflijven zou- den. De helpers waaren door ijver warm, ja het zweet van angst , cn dat van ijver om te helpen , güsde met het nat der ftroomen langs de haïren. — Het uitgeftrekte ligchaam van dichtlief was en bleef nog lenig ; men kon de ledematen nog gemaklijk bewegen , alleen was er geene mogelijkheid, om tot nog toe de verkleumde vuist aan den fchaats van taalrijk te ontwringen. De opmerkzaame gulhart, bedaart van geest, en Hout van onderneming , ook niet onkundig in de Artzenij, greep dichtlief aan; nam zijn hangend hoofd in den arm , en zag door de fchemering der opkomende Maane, dat het gezicht van dichtlief nog geen gezette doodstrek had. Er is toch iets, dat een doorzichtig Arts in de trekken der V 2 fter-  3o3 DICHTLIEF en ftervenden ziet, waar van hij geene reden weet tc geven. Het gezicht der ziele is dikwerf grooter heelmeester, dan het gevoel der flagadcren : en die het een en ander niet met aandacht gadeflaat, Haat buiten by de Goddelijke kunst. Of nu op dezen ftond, dit zielsgevoel nog door de ftrakgefpannen oogen van dichtlief , inliet zielenvengfler van gulhart drong, dan of het, der oplettende kunst te wij' ten ware, althans gulhart riep: houd moed mannen! houd moed! geen tijd verzuim, , zeifs niet tm aan de mQ_ lenhut. —Kom, gij vluggert en zwaaijert , vat aan, en houd den drenkling opgebeurd , een weinig voor over. — gij goedaart, Mulder gebuur, hebt gij u ftaalflag en den bonkes bij de hand ? fla vuur, flop eene pijp;- ik heb, riep de man, bij voorraad ook geestrijke gerstendrank bij mij. _ Al goed, hernam gulhart. Komt vrienden , ontknoopt het wambuis en de borst met de onderklederen. . . Fluks daar na nam deze veldarts een flok gerstenwijn , en zijn mond op die zijnes vriends brengende, blies hij er die in, en in de neusgaten. Hij wreef met het overige op de fpieren der hangende nek, hals en borst, tot onder de oxelen. Met  GLOORROOS. 3°9 Met de tabakspijp deed men de nodige yerrigtfagen aan de fchaamdeelen. Ja de eenvoudige Molenaar had de ftoutheid, en bij meer gevallen ook de handigheid verkreo-en, om de tabaksrook in de ingewanden te blaazen. Dit alles verricht zijnde, bleef de drenkling nogthans roerloos. Gulhart gaf het op, ach! zeide hij, mijn vriend i mijn verkleumde, mijn dooden vriend! heeft mijn laatfte dienst u niet mogen redden? heb ik uwen verflikten bornput niet in zijne om- loopende buizen kunnen openen. Heeft de prikkeling der" kunst, niets kunnen uitwerken bij u mijn waarde vriend! daar ik meermalen gelukkig was bij mijne Herders ,j helaas! 6 kunst! waarom ons uw vermogen gewcigert, bij onze dier- baarfte voorwerpen? gij d Hemel! gij Maane ! gij blinkende Sterren, in dit nu zo helder firmament, is er niets overig van uwen invloed, op het leven van mijnen vriend? Ach! fchijnt gij, 6 noodlottige Store! nu over dat hoofd, zo eerwaardig bij de veldelingen: zo geëerbiedigt bij Velleda's jeugd! over dien zanglieven mond, die zo menigmaalen uwe heerlijkheid zong; en bij de manefchijnen, de nachtegalen deed luistren naar zijne lieV 3  3io DICHTLIEF E» deren. - ö gij Starlichten! kunnen uwe knngen oP dit ogenblik, dit rampzalig ogenbik , zich niet met onZe zielenbeden eerbiedig wentelen tot aan de kringen der eeuwig vaste Sterre; bet eeuwig fat der Godheid? Ach , zou de hand, die u, ö Hemellichten! met zhnfn vinger beftuurt, zou die ongevoelig L voor. de zucht eens geringen bewooners van zijne wonder Planeet ? van deze heerlijke deze goede, deze volmaakte Waereld, die wij , om dat wij volmaakter dan onzen maaker willen zijn, re foekloos maakt noemen. - Ach! waarom leeren wij dan eenen eeuwigen God bidden in onzen "00d ? Ach ! gij inv]oeijende ^* onze gebeden zijn blijken van het goede' dat wij gevoelen, van hem die alles goeds fcheaH Dwaalen ^ m ^ * op den weg der volmaaktheid. Ach' licht ons dan toe, en drijft de noodlottige fterre van mijnen vriend te rugge; en laat zijne evenszonne, daar ze op den middag ls 1-ens fchijnt, m nog niet in de& ■£ men des doods ontijdig dalen! laat het gefchieden, 0p dat ook hier in de goed -d vanonzen ^ Olijke. , Dit drukte gulhart zo krachtig en fferk uit, tiv al wat by hem was beroerde. N* mant  GLOORROOS. 3H mant dan taalrijk verftond hem recht* de eenvoudige Herders hielden het voor razernij, en wierden zelfs verlegen, denkende dat hem het verlies zijns vriends aan de zinnen trof. Doch taalrijk, deze dichterr lijkê vrijheden kundig, fprak hem aan, en zette hem ter neder. Zij beiden bleven bij het ligchaam hunnes vriends leggen , £0Cn er onverwagts, als of de hemel hun gebed verhoord had, een heerlijker licht uit de wolken, die de zilvrenMaane geleiden, oprees. Dat heerlijk licht fcheen zo glansrijk als het nog immer gezien was: geen wolkje dreef voorbij haar gevulde hoornen. Zommige meenden dat haar eeuwig vrolijk aanfehijn lagchte. Eenige meenden dat ze een zacht geruis van een ftilvoorbijfluipend windje gevoelden, men wilde zelfs dat er een meer dan gemeene zoeltje blies. Althans, hoe 't zij, gulhart, wiens hand al geftadig nog op den boezem zijns vriends lag, gevoelde een warmer uitwazeming: hij hield aan met wrijven : bad de bijftaanden om beweeging aan het ligchaam te geven : hij zag nog eens in de ftrakke ogenleden , en ziet de Maane, fpieglende in het ziclenfterretje des oogappels , huppelde in het oog van gulhart. Dichtlief zag;, V 4 Z1J*  9*5 DICHTLIEF EN zijne ziele zag, zijn oogenlid bewoog Leven! - God lof! - kven mijne vrienden ! onze gebeden zijn verhoord. Goedaart die de handen wreef, gevoelde ook een zekre zachte knijping,-ó Mijn God » — ö vrienden! leven! kom naar mi- hutte, bij het vuur. Warmte! . warm. te. Taalrijk geloofde van blijdfchap niet het geen hij hoorde, en wilde zelfs door overijling van vreugde , zijnen vriend aanfpreeken, doch men gunde hem geen tijd. r-—- Men nam eenparig dichtlief op, bragt hem naar de Molenhut; en taalrijk airede afgemat, volgde met een beklemd harte agter aan. Maar toen hi om zijne alwaardij denkende, en om gloorroos, met weenende oogen, de fneeuw voor zijne voeten met traanen befproeyde , wierd hij zo weemoedig , dat hU met dan fchoorvoetende voort kon gaan. juist op dk ogenbJik hem eelhart te gemoet , die hem van alles, en van het herftel van gloorroos verflag deed, terwijl hij den Jongeling het voorgevallene met dichtf tv* beurt r„ a- dichtlief, 0p zijn beurt, fpocdig vertelde. - 0ch ! voer hem eelhart dadelijk te gemoet,' toef dan met, om in deze arme hut van menfchenhefde met mij te gaan. Omhels uwe  GLOORROOS. 313 «we alwaardij: troost gloorroos en onze Zuster. Help dichtlief, — ö mijn vriend ! gewis onze dichtlief zal behouden zijn. Naauw had de Jongling dit gezegt, of zij liepen zonder antwoord voort. Vriendfchap, liefde, en hoop gaven vleugelen aan hunne voeten: en ziet, zij waaren te gelijk met den aemechtigen dicht* lief en zijne helpers aan de hut. V 5 ZE'  314 DICHTLIEF EN ZEVENDE ONTMOETING. Wie nu is in Ihat, dit tafreel van tederheid , naar eisch te fchilderen ? Wie durft hier met den Vaderlandfchen, hooo-vhetenden en goddelijkcn Herderszanger, die zanger van den Aartsvader Abraham, een veder uit den wiek der Engelen rukken? zoude Ik ook door de wiekjes der Seraphijntjes ; de vleugeltjes der liefde , de vlerkjes der windegeestjes mogen overfchaduwd worden; om met eene aandoenlijke ftemme, de tederheid des doodsangst, met de zielentrefTende opluikingen des levens tc vermengen? — ó Hoogvliet ! zoud gij in het Godlijk tafreel van den aemechtigen Ismaël, bij zijne weenende, en van hulp beroofde Moeder; zoud gij bij de van haaren Abraham geroofde Sarah , bij uwen ter doodgebukten Izaak , ook niet zulke gedachten van tederheid en menfehenliefde en angst hebben willen uitdenken ? Uwe gedachten, ö beroemde man! heunen op Goddelijke vernaaien: dan uwe fieraaden zijn de waare bloemen van Vaderland, fche fchoonheden. De mijne zijn denkbeeldig ook alzo, doch zo wensch ik dat ook de mijïie wezenlijk zijn mogen. Mijne denkbeelden zijn  GLOORROOS, 315 zijn Vaderlandfche verhalen, maar ook indruklijke gemoedsaandoeningen van een Englen beheerfcbend alvermogen. — Gij Abtswouder Dichter! die lagchen kon bij uwe Griekfche Dione, en fchreijen bij het graf van uwe Vaderlandfche Moeder | cn het Mailis plukte voor Bataaffche Maagden! — Gij ö Agrippijner geburgerde Amftelaar ! gij die de Maagden voor het bloedig flagtaltaar voerde; En....— maar ook gij, die verre van onze Vaderlandfche klanken uit Italië te hebben overgebracht, de uitgekipte tooncn der Liefde, naar onze eigen tong-, val ontleenden! — Gij Hoofdzwierigen, en gij ook, ö diepdenkenden Zorgvlieter! — Gij allen ö Vaderlandfche Orakels! zo uwe geesten nog waaren voor de Altaaren van onze Hollandfche Arkadiërs. Komt, blijft bij mij: helpt mij de ontroering mijner gelieven op het treffendlte afmaaien. Laat anderen zich afmatten met onze zangen op Griekfche en Romeinfche leesten te fchoeijen; en ftroefheid voor onze Bataaffche Herders op de baan brengen; ik, ö mannen ! eerbiedig mijnen Vaderlandfchen Pindus alleen. — Ik grijp moed , uwe verheven geesten hebben mij het fpoor geweezen , om op eigen proeven voort te gaan, ik gevoel mijne driften verlter- ken.  316- DICHTLIEF EN ken, gewis uwen invloed heeft kracht ö Vaderlandfche Zangers ! ik tred(I met uw geleigeesten de treurige , en tevens de blijde Molenhut in. Hier nu bragten gulhart met goedaart en zijne vrienden , dichtlief bmnen, daar gloorroos met de drie treurende Meisjes, met vrouw zorglief, vol bedruktheid elkander zaten te troosten. ' Eelhart en taalrijk volgden: naauwlijks zag zijne alwaardij hem , of zij vloog op, en drukte hem tegens de borst en kleefde hem aan als een hakende klitte aan een fchelzacht wollekruid. Gloorroos zag dichtlief binnen draagen , en daar men hem op een bosch ftroo, met eenige bereide fchaapenvellen, en een groengeverwde grove deken ; het eenig bedde van het Hutje, nederleide , bezweek de beminnelijke Maagd, aan de zijde van haaren zielenvriend. Al wat zij uitboezemde was: ach dichtlief! — hij is dood! y-p- Lelijane befturf als een linnen doek , van fchrik. Alwaardij uit taalrijks arm zich omkeerende, zag den drenkeling, en ftont ftokftijf. Er was geen geduld, om te vraagen, of er blijk van Jeven was geweest . hoe het ftond?  GLOORROOS. 317 ftond? of er hoop was ? de gil en de trillende Hem van gloorroos, daar ze bezwijmde, beroerde elk , doch had dat vermogen gehad, dat ze als een ftem des levens, in de ooren des geliefden drenkelings klinkende, eene flaauwe beweging te wege bragt , die hij uit al zijn pogen deed, naar den kant waar 't geluid van daan kwam. Hoe luistergraag toch is een tederminnende, naar de femme zijner beminde! gelijk een tortel het gekir der duiven kent , zo erkende dichtlief de femme van zijne gloorroos. Hij kon echter hec hoofd nog niet opbeuren, en bleef al ftrak en ftijf, opziende op haar dien hij verlooren dacht, aan haare zijde liggen; zo dat beider aangezichten en lippen , naar elkander gekeert waaren; beiden bedwelmd, beiden met fervenstrekken op de kaken, zagenze elkaar verwonderd aan: zij fcheencn verzadigd, om in dat gezicht voor eeuwig te luiken: en zo ooit de dood twee gelieven in het uiterfe geenen kus misgunt, fcheenen hier twee dooden zielsbeminden, met heiturven en koude lippen , zoete doodkusjcs te willen fmaaken. De bleeke en ftrak verftijfde wangen, fchilderden, hoe haare lagchjes van tederheid, nog onverwelkbaar blijven in den laatften 6 fnak  3*8 DICHTLIEF ËN ftak der liefde. — 0p de kaken van dichtlief was het of een zeker inwendig genoegen , de mondfpieren tot eenio-e ver andering trok Gloorroos een weinig uit haare flaauwte , door hulp der vrouwen bekoomen, fcheen zelfs ook eenige aanminnige trekjes te vertoonen; cn beiden de gelieven bleven in dien fa* eenige vervliegende ogenblikken. - De vrienden helpers, hadden niet afgelaten dichtlief te warmen, te koesteren, en zo veel men konde, te droogen, tot dat hij emdhjk m de ogen van zijne gloorroos, en zij ln die van haaren minnaar, meerder leven , meerder zielsindruk , door feca penne te befchrijven , gevoelende , de menfchelijke natuur en de liefde, in haafchitterend vermoogen te voorfchijn kwam' De doodfche trekken verdweenen, die van de allertedere genoeglijkheid namen plaats met een ruk in het verffijfde zenuwgeftel indringende, vlood de doodsangst henen-de Troost, de zachte Liefde, ftreelde en ftrookte de ontdooide fpieren : zij zelve tilden de armen der verliefden op • de beide gelieven ftaken de armen uit/ drukten, vlogten, {hengelden ze door elkander, en bezweken in omhelzingen. Stom en ftijf bleven ze leggen, ja gewillig oni a,_ dus  GLOORROOS. 319 dus een eeuwigen wellust van tederheid, in den dood, te 1'maaken. Dus {breed hier dood en leven, om den rang der zaligfte tederheid. — Zij lagen gekneld in elkanders armen , toen de Liefde , die liefde tot in den dood, overwon. Dicht liefs mond ontfloot; toen was de liefde fterker dan de dood; zij overwon; en de knaap, volgens het wonderlijk geitel van 's menfchen ziele , niets van het geen hem, na zijnen val in het ijs, wedervaaren was, wetende, bleef als nog in dien flaap der laatfte geheugenisfe gedompelt. - Hij meende nog met zijne gloorroos op den oever van het Wak te worltelen : hij dacht nog om haar te helpen, zo dat hij met ontroering voor 't eerst den mond ontfloot , en uitriep: ik zie u nog mijne beminde! — leeft gij nog? — zijt gij nog in mijne armen? — ach gloorroos ! in deze wil ik fterven ! — Taalrijk! — taalrijk! — ö eelhart! help! help!—zie ons zieltogende in het ijs liggen. — ö vrienden! doet wat gij kunt! — red mijne beminde! — taalrijk en gulhart de oorzaak dezer belemmering wel kundig, als te wel over dien indruk der ziele denkende, traden toe, en fpraken dichtlief aan, terwijl de hut weerklonk van het vreugdegefchrei, op het  r-o DICHTLIEF ém het hooren der levendige ftemme, en het gezicht der ligchaams beweginge Dichtlief, mijn vriend, fprak de nu bedaarde taalrijk, gij zijt niet meer in het Wak, - gij leeft, - gij zijt behouden, Uwe gloorroos is behouden met u. Kom, rijs op, zo gij kunt mijn Jongeling, gij Zijt 0p het vaste land, bij de menschlievendlte der Menfchen. _ Kom , — dat wij u oprechten. — Kom gloorroos , rijs op, — bedaar, — uwe dichtlief leeft, — zie hem, — omhels hem; naauw had deze lieve vriend dit gezegd, of op dit ogenblik hoorde men een drift van Zwaanen over de hut vliegen, met een gejuich en vreugde gefchaeter , geheel anders dan bij de misleiding in het Wak gehoord was. Het was of de melodij van Pindus bronzwaan er onder juichte. Dichtlief erkende haare vreugdegeluiden , en zag op. — Zoeltje , dat windje voor gelieven, woei tegens het Molenrak aan, dat het dreunde. Roreas zegt men, wierd zelve op de koesterende zoeltje verliefd, zo dat hij met haar om het Wak ging fpeelen, en haar najoeg, als twee fpelende vlindertjes in 't zonnefchijntje. Hij had al zijn Zephijrs lavei gegeven, om vrolijk te klap- wie-  GLOORROOS; 3sï wieken. Zij gezamentrïjk van de overfte der winden verlof hebbende, en van deze vrijheid gebruik makende; zijnde alle aan het geestendom der feraphijntjes en deugdengeesten verbonden, floopen de fchaamle Hut in, onder verfcheiden vermogens en gedaanten* doch alle hadden zij op hunne wiekjes:, de fneeuwfmeltende koleuren der regenboog; niet zichtbaar dan voor verlichte zielen. Men zegt, dat dichtlief en eenige zijner vrienden, die fchittering erkenden: hoe 't zij, deze der gewiekte" Seraphijntjes verkoos voor zijne vloeibaare vermogens, Goelijkheid, - geene Lagchjes, — geene Vreugdetraantjes, meest alle liefdekusjes, ogenlonkjes , hartetroostjes , handenknijpertjes , zaligheidjes, kortom, alle troostrijke genoeglijkhcidjes. - Een der windezweevertjes evenwel , had aan geene der ftilzweevende geestjes zijne verkiezing gemeld, hij wilde voor zich alleen zijnen invloed behouden; het was Dankbaarheid, het was Erkentenis, die hij op zijne vliezige vlerkjes in de Hut voerde. Zijne vierdes waren fneeuwwit: de ftofvedertjes tekende een paauwoogje met een, halvemaansknng, die de Letter D, Dankbaarheid gelijk was. Dit geestje morde al fnerpende heen en weder: en had aan Vriendenhulp de X °8en  5*a DICHTLIEF e n ogen geopend ; in tederheid het gevoel doen herleven; de Liefdeftem door \ Gehoor de fpraake wedergegeven i hij , de Dankbaarheid, ontfloot alle de zintuigen der benaauwden in eens; hij drong door de gehoorkamer, tot in de ziele zelve, en trommelde op haare vliezen de dankbaarheid door de bazuinen der zielen; in te ogen verwondering; m het gevoel kragt, in den reuk den lieffehjken adem der verfrischte lucht; en voor den fmaak bewaarde hij hunne dankbare af- feheidskusjes. Terwijl dit windegeestje dus om de gelieven zweefden, hadden zij beiden kragt bekoomen , en waaren door der vrienden bijfland opgerecht. Zij za„ ten op een houten bank naast elkander den eenen hand in den anderen geknepen' vertwijffeld, verfchrikt, verwonderd, doch tevens vergenoegt.-Taalrijk en alwaardij zaten op een omgekeerd floeltje; de overige vrienden op de binten van 't Molenwerkalleen gulhart bleef met goedaart overemde, agter dichtlief, flaan. De goede zorglief met haare kinders zaten op floofjes en bankjes bij den haard. De «Pt die, om dat het een' groten fteenen Moolen was, was redelijk ruim, zo dat men er alle m kon , fchoon eenigermaaten bekrompen. Men fprak met de geredden , men  GLOORROOS. 323 men verkwikte hen geiladig, met fobre, maar tevens verllerkcnde gerechten. *— Men verhaalde kortjes, cn dikmaals zeer aigebrooken, aan dichtlief en gloorroos hurt wedervaaren; -men roemde de trouwe van zorglief; men gaf den vereischten lof aan de vlijt en menfchenliefdc van goedaart; men deed dichtlief alles verftaan ; waar hij was, bij wien, en door wien gered: geen een perfoon, van zijne en zijne gloorroos helpers wierden genoemd, of de Dankbaarheid vloog' om hem henen; en hij gevoelig voor dien invloed, zegende ze allen: maar eindelijk horende, dat gulhart in het Wak gefprongen was en hem gered had, en al het geen Mulder goed aar t voor beiden verricht had, zag hij verwonderd rond, en vond, zich omkeerende, hen beiden agter hem ftaan. -- Hij vloog op, zonder toen om gloorroos te denken. Liefde toch maakt wel eens plaats voor Vriendfchap. - Mijn halsvriend ! mijn gulhart ! zijt gij hier? gij goedaart, gij braven man, ftaat gij naast mijnen vriend? ach ! dat ik u beide tegens mijne borst drukke! —- ó eeuwigheid! — 6 armoede! heeft de Almagt aan u het vermogen van menfchenliefde gegeven? ó gulhart! hebt gij zulke vrienden? ach! dat ons X 2 drie-  3*4 DICHTLIEF én drietal volmaakt zijn moge. - neen, dat het zeven zij , mijn taalrijk , mijn boezemvriend. En gij lieve Jongelingen win- bevlug en zwaaijert, gij zuk he| getal der volmaaktheid , het wondergetal intmaken Maar ook gij, ö weldoende Vrouwen! gij ]ieve Moeder vm zeven kinderen. Gij die mijn lieve leven, mijn gloorroos gered hebt. Kom, wees met de bekoorlijke alwaardij, met de bevallige lelijane, met uwe Dochter wiegzoet, met alle de uwen, de voorwerpen onzer eeuwige dankbaarheid. Ik zal in uwe Hut, hoe gering zij fchijne, eenen eeuwigen Tempel van vriendfchap en dankbaarheid ftichten. . ö Dat uwe weldaaden gezegend zijn. En met eenen in zijn wambuis tastende, gaf hij ongetelt, al wat hij had aan de vrouwe, en tevens goedaart aanfprekende, zeide hij: zie daar, gij braave Menschlievende Vader! — zie daar, al wat ik op heden kan fchenken, — neem dit aan, — verzacht er uwe Armoede mede, — doet er uwe kleenen wel voor. Als ik tot mijnent zal gekomen zijn, zal ik mijne Ouders uwe menfchenliefde melden, - ik zal uwe hulpe nader gedenken. - Ja gedenken zo lang ik le-  GLOORROOS. 325 Heven mag! — ik zal, waar ik kan, uw geluk bevorderen! -- geeft God mij eenmaal uit eenen gewenschten echt, kinderen, zo zal ik hen uwe weldaaden vertellen. — Ik zal hen leeren, om eerlijke en gorivruchte armoede hooger te fchatten dan trotfche rijkdom. — Ja uwe kindskinderen zullen gezegend zijn. — Op dit gezegde ontfiooten ook eelhart, taalrijk, alwaardij, gloorroos en lelijane hunne beurzen, en deelden allen hunne liefdegaven rond. — Toen, — toen was het Zephijrtje, de Dankbaarheid., in volle kracht, — op de hunkerende koontjes der kinderen kuste zij de bolle wangen ; op de fchurkende fchouders der jongeren werkte zij met kracht. Armoede gevoelde de nadrukkelijke uitwerkzels van tedre dankbaarheid, en de troost voor weldoen. — Ach Armoede! in uwe tegenfpoeden is ook zaligheid! want gij leert den ftervelingen de waardij van , voorfpoed. ö Dat wij menfchen dan in tegenfpoed niet wanhoopig, noch in voorfpoed hoogmoedig zijn, maar al wat God wil, goed noemen. — Dit boezemde de eenvoudige , doch wijze goedaart uit; zijne vrouwe verzegelde dit gezegde met traanen, terwijl al de kleenen naar Moeder toeliepen, om de aan hen gefchonX 3 ken  3=6" DICHTLIEF e h ken penningskens toe te reiken: Moetjef brood! - Moetje J duiten I - Moetje! Mempje lief! koeken. - De oudften ftonden met de mutsjes in de hand, en bloosden; zagen Vader aan, en ftonden ftille, betoonende door dit zwijgen meerder waare dankbaarheid, dan veeier lofuitende plichtplegingen. Kortom Dankbaarheid en Erkentenis hadden al het genoegen, wat haar goddelijken invloed konde uitwerken, toen eindelijk een ijder der nu geredde ijsgezellen, getroffen door die tedre liefde dezer Kinderen tot hunne Ouders; over het deel dat zij genomen hadden in Vaders ijver, en Moeders zorgen, ook uitboezemde , 't geen de bitterheid der tegen^ woordig zijnde omftandigheden, niet dan zeer bekrompen had kunnen uitten; fchoon de ziele vol was van zuchten naar Moeder, namelijk over de beklemde ongerustheid der Ouders. — Gloorroos was de eerfte, die, ontroert door de ouderliefde , der kleenen , uitriep : ach onze Ouders \ mijne Moeder! mijne goede! — mijne getrouwe Moeder! — ach waarom vertoeft? ach laat ons gaan! — laat ons vliegen! — ö winden ! leen ons uwe vleugelen, op dat zij niet van angst nederzijge, als zij 'niets van ons hoort, - 0f iets van ons hoo-  GLOORROOS. r-7 hoorende, onzen dood voor vast field. — Bedaar vriendin, viel haar gulhart in de reden , hier. heb ik airede voor gezorgd 9 _ UWe Moeder , uwe vrienden zijn door mijn vriend ysbaas, die als een wind over 't ijs is gevlogen, van uw behoud onderricht: — wij zullen fpoedig volgen. — Kom aan , zie hier buiten aan de Hut Maat, door mijne voorzorg, de ruime fleede met paard en arretuig reeds klaar, om u naar huis te geleiden; mijn gebuur, de rondborstige en gegoede veerijk heb ik hier om verzogt. — ö Wij leven hier alle voor elkander; — zijne geestige en vlugge Dochter lon klief verftaan hebbende , dat haar Vaders tuig voor zulke zoete gelieven was, heeft de klinkende bellen, zelfs met eenige groente opgefchikt , en haar Broeder blonde, lijn , de beste en vlugfle blesjes, voor twee fleeden- gefpannen. — Kom aan, tree voort ter fleede naar huis, — om uwe Ouders te zien, - u zeiven te verkwikken, — en ons uwe Dankbaarheid na te laaten. - Gulhart had dit naauw gezegt, of verlangen maakte fpocd, — fpoed gaf vlugheid,-vlugheid plaatfte elk ras in de fleede, — alleen gloorroos en ook dichtlief, en de overige Meisjes wilX 4 den  3^8 DICHTLIEF EN den niet, uit beduchtheid van op het ijs te komen: - doch gulhart paaide hen met te zeggen: dat men op het' vaste land, langs den Zeildijk 'zoude rijden. — Toen, hoe zeer angst nog aankleefde, bé* willigde zij, - dan de goede goedaart en zijne zorglief aan het fpoor en het ijs, zelfs in het donker gewoon, zeiden, na dat er een hartlijk en dankbaar affcheid genomen was : dat zal zo niet gaan, - wij zullen u geleiden, en u aan uwe Ouders overleveren. - Hebt gij mij voor Moeder erkent, - hebben wij alles gezien , gij gevoeld wat menfchenliefde doen kan : - wij willen ook uwe Ouders zegenen.'- rij voort: - wij zullen volgen. — Dit was naauw gezegd , 0f de fchaatzen waaren al onder goedaarts voeten, en zijn zorglief zat al met een warme Hoof, door Dochter wie gezoet wel toegerekent, in de fleede — De rappe Mulder fchoof voort ' en haalde niet alleen de fleeden, waar voor flukfche Paarden liepen, in, maar reed ze zelfs voorbij, tot dat men met elkander aan de vermaarde Zeilbrug, bij de adelijke hofftede der oude Heeren, bij Velleda's ftede wallen Genante er uittrad, en de geredden aan gloorroos Hutte en wooning bragt. NE-  GLOORROOS, 329 NEGENDE ONTMOETING. Hier was de ontroering, en het welkom onbefchi'ijiTelijk, want wie kan de juiste trekken van eene belemmerde Dochter , nog naauw uit de klaauwen des doods gered , naar eisch affchetzen , daar ze wederkeert in de bevende armen van haar, die haar het leven in de rommelende ingewanden gekoestert heeft. De voorzichtige gulhart, had echter door zijne goede voorzorg, het harte der oude Moeder bedaard, — ook was die brave Vrouw te gctempert van geestgeltel, om aan woeste driften plaats te geven. Schoon haar het harte klopte van ontroering, konzij de wederwaardigheden dezer waereld, met bedaardheid onderfcheiden. — Zij had geleerd , de moederlijke bekommeringen , door de reden te bepaalen, des zij, met een wijs en recht moederlijk hart, hare Dochter te gemoete trad, en in ftede van te berispen, troostredenen fprak, en zeide: —Mijne lieve Dochter gloorroos! ach wat vreugd dat ik u wederzie! Gij mijn eelhart en lelijane; mijn jong-. fte fpruit , cn gij ook, ö getrouwe jonX 5 ge-  330 DICHTLIEF EN geling! gij vriend taalrijk,, en gij gulhart vriend, - gij eerlijke armoede gezegend zij uwe komite, van alles ben ik door de zorg van gulhart en vluggert onderricht. — God dank! ik zie u allen weder : ik erken eene wijze goedheid, die mijne kinderen befchermd heeft, en mijne zuchten gehoord hoeft. Erkennen wij uit uw gelukkig ongeluk mijne kinderen, een wijsheid, zonder dewelke geene Ouders voor hunne Kinderen kunnen zorgen. — Hoe keurig, hoe uitgekipt hunne betrachtinge op de • zorge [der opvoeding zij, om hunne kinderen gelukkig te maaken het is niets, indien hen God zelfs niet gaadeflaat. Leert uit uw geval, ó mijne Dochter ! hoe de fcherpzinnigfle zorgen , een niet , een ijdel zijn , zonder de' voorzienigheid van 'den Alleenbeheerfcher van het grootfte tot het geringfte wezen. — Ik voor mij erken dit nu al wederom door uw behoud, mijn waardfte Dochter. Uw behoud! — ö ja! mijn waarde Kinderen, is een zamenloop van verlosfing , door geen vernuft uit te denken. — En gij , menschlievende Menfchen , heb dank, &als middelen tot redding van mijne dierbaarfte panden. Gij die door de indrukken der menfchelijkc gevoelens, door de Almacht ge-  GLOORROOS. 33' gemaakt zijt, om wel te doen; om te toonen dat gij goede vermogens hebt; om ze tot zegen van eene oude en tederlievende Moeder te betrachten : heb dank voor uw weldoen, uw loon zij bij God: — die almachtige Menfchenvriend zij uw loon voor mij. — Al wat 'ik doen kan is u mijn hart en mijne tijdelijke vermogens aan te bieden tot dankbaarheid. Komt in, zet u neder , genuttig fpijze en drank, verkwikt u. — Komt gij deugdzame vrouwe, fta niet achter af, maar zet u naast mij, — maar neen , volg mij, — en met eenen de fchaarale zorglief bij de hand nemende, geleide zij dezelve in haar huislijk vertrek; zij opende een klederkas, en nam er een half dozijn nieuwe hembden uit, en gaf ze aan de Vrouwe, met nog eenige warme bouwen, mantels en klederen. Daar, ö zorglieve bezorgfter van mijn kind ! fprak zij ; neem deze klederen in dankbaarheid aan. — Gij die uw fobre overfchotje, voor mijne Dochter hebt toegereikt ; neem deze in de plaats, dek en koester er u mede. — Men zegt mij, dat gij zulke lieve kleenen hebt. — Mijne gloorroos heeft ze haar Broeders en Zusters genoemd. — Kom dan, zie hier de kinderkledertjes, die zij, en haar volwas-  33* DICHTLIEF EB wasfen Broeders gedraagen hebben; zij zlm alle nog goed en fterk; neem ze medeuwe naarffigheid zal ze wel pas maaken! Daar, ik zie uwen ftaat, daar zijn hnjers en dekens en kraambehoeftens Als gij ertoe legt, - ei laat het ons dan weeten, ik zal u komen bezoeken; u helpen koesteren , u als mijne dierbare Zuster onderIteunen, — en tevens de arme Vrouwe omhel, zende, zegende zij haar en haare zwangre fchoot met de levendigfte verrukking van dankbaarheid. — goede zorglief bloosde van vreugd, en fchreide tranen van dankbaarheid, zijriep haar man, en toonde hem de weldaden der oude Vrouwe Ach! fprak hij, mijn waardfte ; zie nu het geene ik u meermaalen gezegd heb, dat God het weldoen loont r-. Gij wist onze bekommernis, gij Weet hoe wij zuchtende bij een zaten, op het ogenblik dat de jonge lui in nood geraakten , en ziet, hunne zuchten , hun noodgefchrei klonk ons in de ooren tot zegening en noodvervulling voor ons, om ons middelen te geven ter uitkomfte, die wij niet konden verwachten. Is onze' machtige bezorger, lieve zorglief, in alles niet wijs en goed, dat hij ons deze brave Herders en Herderinnen heeft doen ontmoeten, om ons en hunne bedroefde Ou-  GLOORROOS. 333 Ouderen te troosten, — om zo mild verzorgd , zo gul befchonken te worden. —. Ach! nog is uit het harte van onze Landzaten de oude oprechtheid niet geweken: er zijn nog Batavifche Herders en Herderinnen , die weldoen en weldenken. gij , ö waarde Vrouw overtuigt er ons van. Wij danken u voor het goede dat gij doet; het geen wij gedaan hebben is plicht en menfchenliefde ; het geene gij doet is erkentelijk weldoen. Wij kunnen niets in wedervergelding geven dan onze dankbaarheid en de belofte van uwe gaven wel te bededen. —— ö Wat zegen! gij zijt dankbaar : dat is genoeg. — Geloof mij , wij hebben meer dan eens ondankbare noodlijdenden gered, — doch nimmer hebben wij hen gehaat, wij kennen den aart der Menfchen in dezen , — wij wisten toch dat hun gemoed fprak, fchoon de dankbaarheid zweeg. — Maar gij goede , gij milde Moeder, u zegenen, u loven en danken wij; — in onze gebeden zullen wij aan u in 't bijzonder gedenken , voor onze Altaaren knielende, zullen wij voor u onze kleene offerhanden opofferen; gersten koeken en jonge duiven fchenken, op dat uwe weldaad gezegend zij- — Ja gezegend zal zij zijn. —• Gij ö weldadige Moe-  334 DICHTLIEF KN Moeder van de beminnelijke gloorroos,- — gij zult met haar de voorwerpen onzer zegenwenfchen zijn. Bij u, bij ons woont bet gevoel , voor dezelve oppergodheid onzer erkentelijke voorvaderen, wiens majesteit in geenen Tempel te beflui. ten was. — Bij u en ons is het aandenken aan onze Bataaffche Priesters en Priesteresfen, onze Velleda, flechts het geheugen van goddelijke vermogens, in begaafde menfchen, maar het opperwezen, het eenige voor wien wij nederknielen als de God van Batavien. — Nu dan, wij zullen naar zijne wetten onze groene Veldaltaren ftichten, ja een Altaar van groene zooden voor onze hut, zullen wij bouwen, — van grasfchjes en klavertjes zal het zaamengelteld zijn, om te gedenken aan de redding, en het behoud van de deugdzaamfte der knaapen, de fchoonfle en weldenkendlte der maagden, _ de tederfte der Moeders, de getrouwlle der vrienden, ö Ja! dat zullen wij. — Onze Kinderen zullen jaarlijks het feest der menfchenliefde cn der dankbaarheid vieren, en huppelen met feftonnen en lover van veldbloemen, en zo deze getrouwfte der gelieven , naar de Huwlijksprieëelen van Lugdunum treden , dan zal onze Zoon winde vlug, en de lieve wie ge zo et onze Dochter op de flui-  GLOORROOS. 335 te fpeelen en liederen zingen, en de Molenwiek vercieren naar 's lands wijze; onder de knaapen en maagden van gulharts reijen zullen zij zijn; voor de huppelende voeten der feestelingen zullen zij palm en liefdekruiden ftrooijen ; en voor u , ö weldoende Moeder , en voor de Ouders van dichtlief zullen wij bejaarden eiken kransfen en goud beukenloof vlechten, op dat uwe eerbare grijsheid , met de kroone der zegening, en de tedre liefde uwer jonge Dochteren en Zoonen, met het groenend loof dér huwlijksliefde, bekroond worde ! — Hier zweeg de man, hij drukte de handen van gloorroos Moeder, hij zegende de jonge lieden, en alle die er bij waren , of daaromtrent 's mans redenen gehoord hadden. Dichtlief en taalrijk vooral , hadden zijn laatfte gezegdens wel opgemerkt. — Hemel! boezemde de Jongeling uit, zulke gevoeligheid in de eenvoudige armoede! — zulke taal in den mond van mijn verlosfer! — ö Bataviën ! ö Vaderland ! wat is uw heerlijkheid verheven boven de vernuften der Natiën! — onopgefmukt zij de Godvrugt der Herderen; — mcnschlievendheid den grondflag hunner zamenleving; — herbergzaamheid hun kenmerk , zelfs in armoede; — onverfehrokken moed in gevaaren, — hun lot ge-  3^5 DICHTLIEF èn getroost; in redding van vrienden", htm hoofddeugd, — eerlijk hunnen inborst en hun geweten. — Ja de dankbaarheid, voorzeker de dankbaarheid , is den haardgod der Batavieren. — ö gij alle! — gij voortreffelijke deugden , fieraden van onze Landzaaten , van onze Herders, ö verlaat mij noch mijne beminde niet , op dat wij gezegend zijn. — En gij ö dankbaarheid! gij vooral, blijf bij onze haardftede en verlaat ons niet, op dat wij altoos , ja tot aan den laatflen adem , deze onze llerflijke verlosfers niet mogen vergeten ; ja in de eeuwigheid , waar wij de goddelijke geestvermogens in zijne Engelen zullen zien, ook de goddelijke dankbaarheid in haar rein gewaad , bij u ö vrienden aanfchouwen zullen. — Dit fprak dichtlief met eenen mannelijken indruk, daar men zich tot affcheid bereidde, en alles meer gevoelig voor blijdfchap en dankbaarheid, dan nog aandoenlijk over het gebeurde, deel nam in deze nadrukkelijke blijken van een recht Vaderlandsch hart, en men tevens begon te denken op het vertrek, elk naar zijne woning. — Men nam dan affcheid van gulhakt en zijne vrienden , die ook naar de hunne verlangende waren, — Men zegende, men nam affcheid van goedaart en  GLOORROOS. 337 efi zorglief en hunne vrienden. * Men dronk een teug van onverbreekbare vriendfchap en zegende ze* ö Ja, men dronk uit eenen beuken drinknap , door Grootvader eerrijk met het loof van klimop en melkdistcl befneden, en waarvan twee rechtehanden het handvatzei waaren. Men dronk in de Hut van gloorroos, echter bleef men met taalrijk, alwaardij en dichtlief nog wat bij elkander. Dichtlief kon nog zo niet fcheiden, — evenwel wist taalrijk het zo voorzichtig te beleggen, dat hij hem tot zijnent mede troonde , en na het allertederste affcheid van zijne gloorroos, vermengd met traanen van blijdfehap, ging hij ftilzwijgende heen. Voor ditmaal kon de Liefde geene blijde deuntjes zingen, geene zachte woordjes uiten; voor ditmaal belïond al haar vermogen in eenen tederen kus, en diepe zuchten van de wederzijdfche gelieven; ja van alle de vrienden. Men omhelsde el¬ kander teder, en zegende met een kus van zegening. Men reikte in het einde de rechtehanden toe, en drukte ze met het gevoel van dankbaarheid in een, en zegende ook nog; wanneer er onverwagt in de Hutte en de wooning van gloorroos, een helIJ blin-  333 DICHTLIEF en blinkende cirkel verfcheen, die, door zijne ftraalen eenen kring fcheen te vormen , van het faphier , robijn , ftnaragt en turkois des regenboogs. De kring wentelde met eene draaijende beweging over aller hoofden , en hield Hand op den Teraphim of haardgod van het huisgezin. Alle erkenden zij roen de godvruchte Dankbaarheid in dit licht, als in den glans der Seraphijnen. — Dichtlieve zielen toch zijn aan die fchoonheden bekend, en die haar niet kennen, hebben de oogen voor de ledervleugelige nachtfpooken des Afgronds gemaakt. Gulhart erkende vooral zijne geliefde geleigeest, en haaren invloed befpeurende, zong hij zijnen lofzang der Dankbaarheid ; en na dien zang fcheidde men allen met zegening , blijdfehap en genoegen. Terwijl elk met zijne vrienden over het gebeurde al redenkavelende , naar de zijnen ging, en zich ter ruste begaf ; ging dichtlief nu ook , afgemat door eenen zamenloop van wederwaardigheden, op het aanhouden van taalrijk, in zijne Hut, en vleide zich ter ruste op zijn leger, . geraakte vervolgens in eenen diepen flaap , niet zonder woelige bewegingen , die eigen zyn aan de rustende hartstochten, wanneer ze door  GLOORROOS. 33P door geweldige beroeringen ontrust zijn geweest. Evenwel Hiep hij vrij gerust, doch zijn vriend -taalrijk waakte bij hem; en alwaardij vong Hechts nu en dan een dutje, evenwel verkwikte de zoete flaap hen alle hartelijk en zegenende. IJ a TIEN-  34° DICHTLIEF en TIENDE ONTMOETING. IVTaar het Gerucht, de Faam der ouden, fliep niet. Deze Bodinne van logen en waarheid, had onder de windjes rondgezworven; en van de naar huis trekkende vrienden , van de kinderen des Mulders, van de lucht - galmen zelve , het geval gehoord. Zij had hooren fpreken van Schaatsrijders ; van een Wak ; van het vallen in het ijs; van verdrinken ; en eindlijk allernauwkeurigst, volgens haaren fnapzieken aart, toegeluistert naar den naam. Deze was benevens die der anderen, voornaamlijk dichtlief en gloorroos, genoeg voor het Gerucht. Zij vertelde overal waar ze kwam, dichtlief is verdronken. gloorroos is gered. Er zijn bittre ongevallen. Ik heb het gehoord. — Eindelijk de Logen, die haar geftadig vergezeld, voegde het haare er bij, — en had het gezien. Men had hen kunnen redden. Men kwam te laat. Men heeft niets verricht. — De jonge lui zijn gefneuveld. Het ongeluk — het geval is bitter — allerbitterst. ■ Dit en meerder bijvoegfelen kwamen dra ook ter ooren van dichtliefs * ■ ■ ■ . ou-  GLOORROOS. 341 ouderen — al de jeugd — de jeugd aan de wijze Velleda toegewijd, hoorde het ook. — De Herders hoorden het. — Zij togen op tot aan de Hutte van dichtlief en zongen treurliederen. De pijpers gaven een dof geluid, — de Maagden zweegen, en vertoefden al weenende tot de wederkomst der knaapen, om de lijkcipresfen voor het graf klaar te maaken. De reijen bedekten hunne jeugdige hoofden, met treurige willigen. Zij gingen in de Hutte van den besten hunner gezellen, — maar vonden hem niet. — Zij weenden en namen een zijner fluiten, die men er in vond , met zich, om die aan den hogen pijnboom, op velledaas terp, ter eeuwiger gedachtenisfe op te hangen, in het midden van Lugdunums zangperk. Dan een der knaapen miste taalrijk en fprak — ö Jongelingen! herders! ö gij die met mij den braafilen Jongeling , den lieflijkften Zanger , den getrouwften Minnaar betreurd , — gij die met mij, zijne eerlijke en ftatelijken uitvaart vieren wilt ! — ach ! wie weet, — ziet toe: taalrijk die altoos bij hem is, is hier niet. Zoudt gij o knaapen, kunnen twijflen , of hij deeld in zijn lot ? — of hij zal hem gered hebben. Gewis , zonder elkander leven zij ïüet. Kom, fpoeden wij naar de Hutte van IJ 3 AL'  342 DICHTLIEF en alwaardij daar taalrijk toch altijd is, - wie weet het! - 0p dit woord drongen zij digt in een, gelijk eén zwerm Bijen die heen en wederzwerft om zynen Geleider te zoeken. Ja zo zworven zij langs de oevers van Lugdunum. Terwijl zij dus overal omljepen, om eene zekere kennisfe van hunnen Lieveling te bekomen , had de ouderliefde , op de droevige mare van het Gerucht, het hart van dicht liefs Vader en Moeder, de brave burgerhart en de tederhartige deugdrijk ontroerd. De Maasltroom had, over' de zijpelende trekgolfjes, het treurig ijsgekraak , het gefchrei van den zuchtenden dichtlief in haare Sluisgaaten hooren doorzijpelen : haare fchrik trilde in de ooren der ouders , de braaffte herders die haare oevers bewoonden. ö Wat is de ouderliefde groot ! De Vader gevoelde angst en zweeg wijsfelijk voor zijne Echtgenoote. De Moeder had het harte beklemt , doch zweeg niet toen het Gerugt haar, al te onbarmhertig, de valfche mare bracht. ö Mijne Echtgenoote ! _ ö Vader ! .— Vader lief van onzen lieven , onzen beminden Zoon ! ach! onze dichtlief! hij is — helaas.'.... hier beiturf de mond van deugdrijk - en  GLOORROOS. 343 en beide de ouden weenden. Dan de wijze burgerhart ftond op en nam zijne Ega bij der hand, - bedaar! fprak de eerrijke, de fchrandre man. — Bedaar mijn kind! ik ken de wisfelvalligheden van de fchielijke en onverwagte vertwijfelingen van het Gerucht. - Het is nog maar gerucht, en anders niet. — Kom aan; fpoeden wij ons, om onzen geliefden zoon, onze hoope zelve te zoeken; te zien; en te troosten. De Ouders vertoefden niet, en zich ter bote begevende, joeg eene lugtige wind in de zeilen dat het morde. Een buitengewoon windje , — anders de traiter van verlangen, - was nu dén troost van reikhalzende begeerte. Alle de blijde windjes die om de zieltoogende doch geredde gelieven geblazen hadden , drongen nu eenparig in de gefpannen zeildoeken, en joegen de boot langs Corbuloos1 Vliet en het oude Foroburgum tot aan den oever des Rhijns ; vlak voor alwaardijes hut. ■ Ja men zegt, dat zelfs de itroomnajaden en visfcherinneqes op 't erkennen van hunne ftroomwindjes, het fchuitje, dat de waardige ouders binnen boord had, over de willingen en fchutdeuren der huizen heen tilden , om met te vertoeven in zulke hartelijke begeertens. Ij 4 Naauw-  344 DICHTLIEF en Naauwlijks was men hier voor den wal , of de wind ging leggen; het zeil wap.' perde en de wimpel woei over ftaag; vlak naar den oever, des men moest ftrijken, en aan wal houden : de boot lag ftffle : men was binnen Lugdunums omtrek : toen trad men aan Land uit de Zeilboot. Burgerhart tilde zijne Echtgenoote uit de boot, en nam haar bij de hand. Aan de eerste hut de beste aankloppende vroeg de Man naar zijnen zoon. . Hij trof juist de hutte en woning van alwaardij, bij die van taalrijk aan: «16 ftond de boezemvriend zijnes zoons voor hem ; daar hij de deure opende. r- Gij mijn vriend, fprak de eerwaardige vader, — zo gij gevoelig zjjt voor beklemde Ouders , over het noodlot hunner kindren; — zo gij weet wat een Ouder voor een kind doet 5 en zo gij ooit de kracht der liefde van uwen vader, en uwe moeder jegens u gevoeld hebt , - zo bid ik u fta ons bij. - Wij hebbcn de oudfte? de waardigfte onzer zooncn , aan de geheiligde wijsheid der Artzenijë toegewijd : - de Jongeling houd zijn verblijf in Velleda's ommcknng, - hij is goedaartig: het past ons met hem te prijken , maar is het getuig», msfe der knaapen , en der priestren , waar- ach-  GLOORROOS. 345 achtig, dan is hij vernuftig, naarffig, en wijs. — Nu mijn vriend, kent gij hem? — hij is een der Lugduner zangers ? - hij is bekent in de reijen ? zijn naam is — ach! mijn vriend, zijn naam , — ja zeker ken ik zijn' naam. — Het is d ichtlief , _ ja uw zoon, uw waarde zoon. — Toen fpraken de beide Ouders, — ö ja, onze dichtlief, onzen zoon, is het. — Kent .rij hem? — leeft hij ? — waar is den Jongeling? - leeft hij, — of ademt hij de lucht der zaligheden ? - Dit boezemden de Ouders met zulk eene ernltige en tedere itemme uit dat dichtlief het hoorde , die nog wel een weinig fluimerde en wat befwaard in 't hooft was, maar echter zo niet, of hij erkende Vaders ftemme en Moeders geluid: gelijk een teder Lam al mekkerende de Itemme der zooglievende Oojen erkent ; gelijk een moedig en jong Veuluw het gerinnik van het tedere Moederpaart erkend , als het zich van haar verwijderd, en te digt aan de beeken begeeft ; zo erkende nu de verkwikte jongeling zijnes Vaders en Moeders ftemme : — hij riep met luider ftemme , ö mijn Vader! - mijn Vader! wijze Vader! — goede Vader ! ö Mijne Moeder , mijne lieve Moeder! — te- IJ 5 drê /  34<* DICHTLIEF EN dre zoogvrouwe van uwe kindren. — Ach! tree toe , — hier legt uwen zoon , — komt in zijne armen — dat hij u omhelze ! — dat hij van den dood weder leve in de armen zijner Levensbronne , — ö mijn Vader ! — ö mijne Moeder! - Toen traden de ouden toe ; en gelijk een koppel welgepaarde Duiven het gekir der jongen kent : eene getrouwe Herder de ftemme zijner kudde hoort en dezelve kent; — ja gelijk eene Klokhenne , het gepiep harer kiekens hoorende, met uitgefpreide wieken en fladdrende vleugelen met overijlde fchreden naar heur kleenen toevliegt; — zo erkenden deze waardige Ouden de ftemme van haaren zoon: zo vlogen zij met uitgefpreide armen naar de bedfponde waar haaren voedfterling lag: — en omhelsden , kusten, dankten, en zegenden hem. — Dit zag het logenachtig gerucht , dat befchaamt wegfmolt, als een wezen dat nooit beftaanbaar was onder de Goddelijke geesten , maar alleen gevormt uit een ijdel van helfche verdoemden ; om de van God gemaakte goede wezens, kwade invloeden te geeven. - De waarheid vervulde haare plaatfe; het vertrouwen op eene Goddelijke goedheid ftond aan de zijde der ouders en kinderliefde was gcleigodinne ; toen tederheid  GLOORROOS. 347 heid den mond ontfloot van vreugde. Maar • het hartsgeheim nog beklemt in dichtliefs harte, verzuchtte, en de Jongling viel in eenen diepen flaap. Dit zagen de ouden, en deernis hebbende met 's jonglings lot {tonden zij verlegen en bedeest; tot dat taalrijk zijnen Boezemvriend, van dicht liefs hartgeheim bewust, de Ouders aanfprak ; haar vertrooste en van alle omftandigheden , met gloorroos en het laaste ongeval, volkomen verflag deed; terwijl alwaardij al vast , een palmhouten drinknap met wijn aanbragt, en een gerecht van ooft, vijgen , brood en kaas aandischte. De vergenoegde ouders senuttigden op alwaardijs bede, fpijze , en zaten naast de bedfponde , waar haaren zoon hg. De wijze vader bevroedde wel dra dat de liefde in den boezem zijns zoons bekommerdheid voor zijne beminde verwekte, en dat eerbied voor zijne ouders den mond floot, om de onaffcheidelijke tederheid van verbintenisfe in zulk een akelig geval, zoo rond aan zijne ouders teverhaalen: dan de wijze Vader en de tederlievende Moeder, befpeurden met genoegen deze hartstogt. Zij hadden veel van de Deugdzame gloorroos gehoord, zij wisten zelfs , dat haaren zoon omtrend  348 DICHTLIEF EN • dit waardig meisje niet onverfchilhg was ■ en betuigden aan alwaardij, dat zij haar wenschte te zien , te fpreken , ja dat zij verlangde om dit lieve paar vereend te *en Dat zij zelve in dit zo aandoenlijk ogenblik de rechtehand van haaren zoon aan de beminnelijke gloorroos wilden fchenken, om het beste paar Menfchen ffe- lukkig te maken. Alwaardij flond op dit gezegde op, en maakte dichtlief wakker. - Mijn vriend ! o waarde dichtlief! ontwaak! - ziet nu is het Ojdffip van uw volmaakt geluk uit het tijdfhp van uw ongeval gebooren. Ontwaak! waarom mijmert gij? - waarom fluimert gij ? — kom ontwaak ! — rijs op en ontfang uwe zielsbeminde, uwe gloorroos van uw vaders en moeders liefdehand. Rijs op, en ga ten reije naar uwe fchoone. _ Op dit zeggen rees de jongeling overeinde; zijne droefgeestigheid verdween , gelijk een regenvlaagje voor de koestrende rtraalen der zonne : hij fchoof van het Legbedde af, en ftont overeinde, omhelzende zijne ouders en zegenende hunne weldaden; met die nadruklijke eerbied en gevoeligheid, die niemant kent, dan die als Vader en Moeder een braven zoon, * den bloei zijnes levens, gelukkig maakt. De-  GLOORROOS. 349 Deze aandoeningen zijn bijnaar niet uittedrukken; eenen wijzen Vader, eene goede Moeder , in de achtbare houding van hun natuurlijk Oudersrecht, en tevens door de overijlende drift van kinderliefde beroerd. Een gehoorzame en deugdzame zoon met de eerbiedigheid van kind , overijlende door de natuurlijke plicht, en beroert door de vergenoeging van uit hare hand , de troost zijns levens te ontfangen. Wie fchilderd zulk een tafreel? — wie treft dit aan 't harte ? — zijn er zulke tafreelen ? — ö ja zij zijn er. — Een Romeinfche Scipio , kende deze zielstrekken, en wildeze in 't Ieven zien , toen hij de Carthaagfche Ouders, het teder huwlijk, van hartlijk beminnende kindren voor den veldheerlijken ftoel, bevestigde. — Zo zieltreffende als de Carthaagfche Jongeling zijne bruid van de hand eens deugdzamen Veldheers , en voor hunne kinderen zuchtende ouderen, ontfing, zo verheugd, zo treffende, ontfing dichtlief de vaderlijke tocftemming en zegen. — Mijn waarde , mijn geliefde ouders, fprak de verliefde knaap; kom, gaat met ons , ziet het voorwerp mijner liefde. Bezoeken wij haar in heure wooning : wees haar, die mij in doods angfte getroost heeft, nu een troost in het ongeval, dat zij om  35o DICHTLIEF en om mijnent wille ondergaan heeft. Ach zij is gewis in gevaar. — Zij zai krank zijn. — Och wij zullen ze zien en deze uwe liefde, mijne ouders, zal haar verkwikken. — Zij zal, door felle buijen gefoltert, opluiken als een roos. Gij zult mijne keuze voor fchoonheid en deugd billijken.^ De ouden rezen op en hunnen zoon in 't midden hebbende , traden de hutte uit, waar taalrijk en alwaardij hen volgden. — Naauwlijks wandelde men zachtjes voort, of ziet daar kwamen de Jongelingen die de fluit uit dichtliefs hut genomen hadden, hen te gemoete, met losfe hairen en ontftrikte linten; alle treurende; met hunne fluiten , cijmbalen , en esfchenhouten berden ongekeerd, en met Lijkcipres omvlogten. De Jongeling die hen nog hoop gegeven had trad voor aan , en ziet hij zag dichtlief het eerfte, in het midden zijner ouderen van taalrijk en alwaardij vergezeld. ELF-  GLOORROOS. 351 ELFDE ONTMOETING. ö Knaapen ! ö Jongelingen! ziet daar onzen dichlief, fprak de voorganger -- ziet hem, — ziet taalrijk, — ziet den roem onzer vrijë Herderen: hij leeft: — aj, beiden leven. ■ De Knaapen zagen dichtlief tusfehen zijne Ouders , en juichten ; zij zongen vreugdeliederen dat het de maagden hoorden; die haare lijkbloemen wechwierpen, en met alwaardij aan 't hoofd, al huppelende toen naar gloorroos haare gezellinne gingen, om haar te troosten, en de jongelingen alleen lieten. — Toen floegen Velleda's jongelingen de handen aan de lier; zij fpeelden op de fluiten; op de cijmbalen tokkelden zij; zij maakten al zingende een ronden krans om dichtlief en zijne ouders. Toen hief leesgraag aan en zong: ö Dichtlief! eere der knaapen! de godheid heeft u niet te vergeefsch gered. Gij Velleda , Godin der wijsheid , geef dat ik wel moge zingen. — Waarom zoude ik niet  352 DICHTLIEF en niet zingen? onzen Herder, de beste der' Wijsgeeren leeft. — Gij ö kruidjes ! luikt op. — Gelijk de vertreden camil opluikt, om met gekroonde bloemen te pronken, en lieflijke geuren te verfpreiden ; Zo ó dichtlief ! luikt gij op , om de eerekroon van de wysheid te ontvangen. Toen zong kruid lief, een lieftalig jongeling. Luik op ö kruiden! — luik op bevrozen rosmarijntelgen! en gij groenende ruite! — nooit verwelkte mirthe ! luikt op! — gij zephijrtjes waait zachtjes in Velleda's hof, en geeft ons geurige winterbloemen. Leef, ö fnippelige grasjes! leef, en richt uwe halmpjes op : uw vriend , de kruid-» lievende Herder, onze dichtlief, leeft. — Gij meisjes ! komt , vlegt kransjes , bind ruikertjes , op dat onze dichtlief de eerekroon der wijsheid moge ontvangen, Toen zong eerrijk. o Jongelingen! laat ons blijde zijn, en een lauwer plukken, — plukt de fchoonfle die gij vind, — beltrooit de paden met lo-  GLOORROOS. 353 lover! — ziet het lentevogcltje begint, daar de lucht ontlaat, airede te zingen; neurt het na op uwe fiïüte; op dat de lente van dichtliefs leven bloeije. —- Ziet daar komen onze Priesters, onze wijze mannen , de Proprieten van Lugdunums Velleda; — ö ja zy komen met palmtakken en lauwrieren: — juichen mjs het is dicht liefs eerendag. Toen zagen de knaapen om, en ziet, de Hatelijke Priesters kwamen met lange tabbaarden, eerwaardig, aantreden. Velleda's beeld, in de gedaante van eene gewapende Pallas, in louter zilver gewrogt, werdt door de deurwaarders des Tempels op een ebbenhouten lkf gedraagen: de blazoenen der Vaderlandfche helden, en Lugdunums edelen, rinkinkten aan klaeterendc zilvren plaatjes: de Hoogenpriester volgde den ftafdrager met de eer* waardigen van ónze Altaaren; daarop volgden de wijze Wetgeleerde mannen, en daarop de wijzen in de Artzenij, met de doorfchrandere levenskundigen, de Kruidkenners en de wijsgeeren der Artzenije: deze allen hadden een ruiker van uitgelezene bloemen. Zij wierden gevolgt door de beroemdlle wijsgeeren van Batavien : Herren blonken op hunne hoofden: wijsheid in hunne oogen. Maar ook Eerwaardigheid op aller Z aan-  354 DICHTLIEF en aanfchijn. Zij kwamen; de wijze Mannen, de wijze herders kwamen: — toen drongen de Jongelingen in den Tempel, en juichten : zij plaatsten dichtlief in den kring, en op Het verheven gefloelte der redenaars , daar hij zijnen vergenoegden Vader van verre zag. — De wijze Mannen, de Opperpriesters Honden Hatelijk op, en bevalen dichtlief te redentwisten en te fpreken : nog juichten de Jongelingen,, de braaffte der knaapen zal de kroone der eere ontvangen! — d velleda ! ö wijsheid! fla hem bij , hij zal de kroone der eere draagen, — 6 ja dat zal hij, — zij komt hem toe. Dit juichten de knaapen toen taalrijk zijnen vriend, en kruid lief zijn welbeminde als gewijde gezellen uit handen der priestren, een bloem en lauwerkrans omringen: want bij deze plechtigheden heeft de wijsheid ook haare keurlingen om den genen, die gekroond moet worden, te geleiden en te krooïiem — Men zegt dat zelfs de liefdé haare bloempjes in de ruikertjes geflrikt had. — Dichtlief trad dan op hoog bevel op den verheven ftoel, die voorheen uit groene Zooden was op een geftapelt geweest, maar nu, uit Eikenhouten berden getimmerd was, -- want met den bloei der wetenfehappen bij on-  GLOORROOS. 355 onze Batavifche herders, was ook de regelmatige beeldhouwkunst, en de bouwkunst onder hen bekender. De Gottifchen volkren hadden hen geleerd, hemelhoge gewelven te bouwen: de Romeinfche konstenaars, aan de Batavieren het ftichten van gehoorplaatzen , en tempelen leeren naarvolgen, aan welken zij op hunne beurt ook Tichelfteenen uit klai hadden leeren droogen. * Nochtans was bij dc Lugduners de oude fmaak overgebleven, om hunne gewijde tempelen naast groenende boschaadjen cn Bloemtuinen, met opene deuren , en gewelven te ftichten. — Dus Hond de tempel der wijsheid ook in den bloemhof van Lugdunum. De windjes joegen de geuren der kruiden langs den wand: de winter zelve gaf er bloezem en vruchten : haar eeuwig groenen tuin had zij hier , en trotzeerde door kunst haare gezusters de lente , zomer en herfst met de voortbrengfelen uit alle gewesten. Heerlijke Hof voor den vernuftigen dichtlief, die (taande op het geltoelte, de ooren van alle de wijsgeeren en Jongelingen tot zich trok, door hen de natuur der Menfchen aan 'te toonen, gefchikt om vruchten en veldgewasfen, tot Natuurlijke fpij ze te nuttigen. Schoone ftofie voor eenen weidenkenden herder! waarom , fprak hij , Z % zijn  356 DICHTLIEF en zijn de koorenhoven ons aangenaam ? waarom zingen wij den lof der garven ? —waarom planten wij boomgaarden , en persfen de Druiventrosfen in houten nappen ? — Waarom is het koorn en de most, onze beste fpijzc , en hartfterkendfte drank ? indien onze natuur niet gefchikt is om daar van te beftaan ? — waren de eerfte menfchen hier niet mede vergenoegt ? — zeg ö herders! is het wildbraad voor ons een beter voedzel?—zijn het de Lekkernijen der luije priesters der Oosterlingen niet, die de ilagtoffers invoerden om vlees ch te mogen ceten, en waarom verkozen zij het vleesch alleen van oofteetende dieren ?—is ons gebit gefchaapen om dieren ,te verfcheuren, bloed te zuigen, en beendren te knaaiwen ? neen geenzints! — onze wijze Maaker heeft den zegen der Menfchen in koorn most en vrugten gelegt, —zout en brood is in den nood vol op! en dit was genoegzaam voldoende. Dus is dit ons natuurlijk voedzel , en het gezegendfte. Maar ook dat wij wildbraad eeten , jonge duiven Aagten, van onze rijzige osfen , vleesch en vet genuttigeh , dat wij hunne melk , hunne room en boter mogen genieten ; ook hier in ligt een verheverf wijsheid , en onmetelijke wel-  GLOORROOS. S57 weldadigheid onzes Maakers, die, alhoewel wij natuurlijk door veld cn boomvruchten kunnen beftaan, ons een vernuft gegcevcn heeft boven de dieren, om van alle wezens een gepast gebruik te kunnen maken, tot meerder dan onze nooddruft. — Dit beweerde de fchrandre Jongeling met kracht: het vuur der Dichtkunste ontvonkte zijnen boezem, — de Priesters rezen , en daar zij ftonden wenkte zij taalrijk en kruidlief om hem te bekroonen. Deze keurelingen reikten toe, zij drukten de Lauwerkrans op dichtliefs hoofd : zij ftelden de bloembouquet op zijne borst. Toen ging het gejuich op. — Hier zongen velledaas knaapen : daar zongen de herders, — gints grimmelde alles van blijdfchap , en Vader burgerhart ftortte traanen van vreugde : het gejuich was algemeen. — Maar onder dit gejuich der Jongelingen drong de knaap, die de fluit van dichtlief uit zijne hut genomen had, door, en liet het fpceltuig ftilletjes in de nog, als 't ware, gebaarmakende hand glijden. De; gelauwerde herkende zijne fluit , en zonder te aarzelen nam hij die en fpeelde. — Hij zong op de geluiden bij beurten: Z 3 ó Ba-  358 DICHTLIEF e m ö Batavieren! eenvoudige, doch heerlijke Mannen! - ö Vader Bato's fram! _ Civilis helden ! - Vclleda's Priesters ! gij Herders van ons vrijgewest! hoort mij, ik zal zingen. Toen fprak de Opperpriester, cn zong: ö gij zooncn van het moedig Bataviën! gij jongelingen der wijsheid toegewijd; zingt: ja zingt vrolijk uw Vaderland' ter eere; wij zullen kroonen declen: ■ uwe gezangen aanhooren: wij bekrooncn uwen dichtlief. ■ Hier op zongen de chooren der Jongelingen, der wijze Herders, der knaapen. • 6 gij Vadren des Vaderlands ! . gij nakroost van onzen Civilis, — gij eerwaarde^ Priesters, gij ö eere van onze reijen , wij zullen zingen: ja zingen zullen wij ter eere van ons vrijgewest: tef eere onzer Priesters, ter ceren van onzen dichtlief zullen ,wij de accoorden ftemmen. Hoort ons, — wij zullen zingen. Dichtlief greep nu eenen vasten toon, en klemde de ijvooren fluit in beide de handgreepen; hij blies cn fpcclde, dat het lieffehjk geluid aan de wanden kleefde. Dit wa-  GLOORROOS. 359 waren zijne accoorden op zijne fluite : Bataaffche Vaders! gij eerwaardige Priesters, hoort! — gij Jongelingen! zingt met mij ter eere van Bataviën. De Almagtige gaf den menfchen fruit en ooft tot voedzel, en het was genoeg. De Almagtige gaf den mensch heerfchappij over alle de wezens van deze Waereld, en het was weldadig. De. Koningrijken heerschten : de Vorsten regeerden: de volkren verzamelden, en zij genoten de gaven des Almagtigen. Ons Bataviën was arm, onze Vader Bato verdreeven , vond een ledig woest onze Landzaten waren berooid en beroofd, en in Bataviën was geen koorn, geen wijndruif, geen ooft; wilde appelen , beziën , wild koorn en linzen waren hen gegeven , en zij leefden zalig. Toen antwoordden de Chooren : — zalig waren zij, — zalig leefden zij, -- in de woeflijnen der zee woonden zij, maar ook aan de barre ftranden vischten zij, — in de wildernisfen joegen zij", en met de helden ftreden zij, ê ja, zy ftré- Z 4 dest  3 6b DICHTLIEF en dm den flryd der vryheid, zij waren geweldige jagers, en zy leefden zalig! Dichtlief begon op verrukkende- toon, cn zong: Bataviën, ó Bataviën! , land van God gezegend! daar de natuur ooft, fruit en natuurlijk voedzel weigerde , zegende uw hand, ó God! de barre kusten! de ruige wildernisfen fchiept gij rot beemden cn . vrugtbare weiden : onze Herders voerden hunne kudden aan frisfehc waterbeeken, — gij leerde onze helden, ö ja onze helden onderweest gij zelve, 6 almagtige! op de ftroomen leerde gij hen land en zand peilen, onmeetelijke dieptens kennen , en op de houten fchuitcn veelkleurige zeilen fpannen: en de visfehen, de rijkdommen deizee gaaft gij hen: uwe Herren waren hunne fakkelen. — Gij verlichtte hen op de onbeperkte wegen der duillernisfe en der zeën: gij gebood de winden , en voerde ze over de geweldige wateren , — zij keerden te rugmet rijkgeladcne booten: -- zij bragten ons appels van Grenada , de wijntrosfen van Prof us, de vijgen van Griekenland , de fpeccrijen van &ba, -— de fchatten van t Oosten. — Ja gij, ö gr00te Koning! -bragt in Bataviën de rijkdommen der Ko- nin«  GLOORROOS. 36t Hingen , en de verkwikkingen van alle de waerclddeelen. Toen leerden de Batavieren uwe rijkdom erkennen, ö God! toen wierden onze Herders wijzer, dan in de dagen van ouds! zij aten van uwe gaven en waren gezond, en nog zijn zij het ; zij erkennen uwe gunjlen , en leven zalig. Toen antwoordde taalrijk op zijne elpenbeenen lier, en zong: ó Dichtlief! mijn gekroonde vriend! — voortreflijk zingt gij onder de knaapen, — ö ja, gij zingt den zegen der Batavieren: dat zij gezegend blijven. — Zij hebben de vruchten der Waereld, — door hun vernuft voeren zij alles in hun gewest, wat verkwikkelijk, heerlijk en rijk is. — Zeker onze Herders zijn wijzer dan in de dagen van ouds , toen de onnozele eenvoudigheid de Waereld bewoonde, en de fpraken verward waren; toen was alles wel goed, alles zalig, — maar ook alles wierd wijzer en beter en nog zaliger. Wij leerden dat de oppcrwijsheid de menfchen door den tijd volmaakter maakt, zints ons Bataviën de voortrclfelijklte der Herders aan de wijsheid toewijdde, — toen veerijk met zijnZ 5 <&f  SS* DICHTLIEF EN tof de fchaduwe zijner fchaapjes in tt zand naarbootfte, en de tekenkonst uitvond - toen de maagden rinkeltrommen van lamsvellen fpanden; de boschbewoners het beuken ratelhout fneeden; de Herders het zevenmondig riet met dun waseh aan een kleefden , en men de accoorden der fngef. ukvond- ~ Toen de huismoeders het fpinrokken uitvonden, en de wijze mannen het weefgetouw: toen kunsten en wetenfehappen in Bataviën gekoesterd wierden. - Toen wierden onze Herders wijze mannen; de Herderinnen verftandige huismoeders; zij onderwezen hunne jongelingen m den welvaart van veebouw en koophandel ; de jonge Dochters in naarftig huiswerk ; de veebouw bloeide, - de weiden waaren vol klavers: hun vernuft flocg een kring van dyken en waterkeeringen om de moerasfen ; zij beteugelden de woeste noofdzee door wyze uitvindingen. - De mtheemfchen zagen het, - zij zic„ hei no* met ontzach , en zegenen dit gewest. Onze Herders, onze wijzen, onze kooplieden ontfangen hen alle: de domheid de boerfche domheid der onnozele eeuwen is gevloden, - onze Herders zyn vernuftig geworden; zij fpreken de taaien der völke^n van alle tongen en natiën; zij kuis- fchen  , GLOORROOS. 363 fchen hunne möederfpraake, cn zullen eerlang Europa dwingen die te leeren; zo als Grieken Romen dwong, Romen Germanen en Gaulers , — cn nu heden de Gauler met zijne darde zangen de. kuifchc ooren des rosfen Bataviers verveelt , nu zal eenmaal ö Herders , de fchoonfle, de licflijklte der fpraake ons Bataviën verheerlijken! nu beginnen onzen herders mannelijk te zingen : nu deelcn wij krooncn uit, en hangen ee- reprijzen in den kring. Nu hebben wij geleerd wat fchoon , en treffelijk is, — nu kroont men naar waardij , — komt dan ö knaapen! treed toe en bekroont den besten onzer Jongelingen die hier op dit geftoelte ftaat : den besten zanger , den wijzen herder , den deugdzamen knaap: — zegen hem dan , — en juich hem ter eere. Dat hij gezegent zij : dat Bataviën, — dat Lugclunum , in zijn vernuft heil, — in zijne vriendfchap getrouwheid, — in zijne Artzenijkunde troost en Menfchenliefde mogen vinden ; ja dat Vader burgerhart zijnen' zoon tot eer der burgerije van Bataviën mag zien leven. — Dit gezongen hebbende, tokkelde taalrijk op de elpenbeenen lier, een der tederste toontjes: kruid lief zette zijn fchalmei aan  3*4 DICHTLIEF E N aan dc lippen , hunne Melodij was liefde, — hunne zang tederheid, — zij vervonren het lied en zongen: — Maar ö Jongelingen! als gij m onzen dichtlief ter eere zingt, — als gij hem zegent en geluk wenscht, — vergeet dan ook het zoete van de liefde niet. . Zingt, ja zingt hem het fchoonfle, het deugdzaamste meisje toe dat in onze reijen huppeld, in onze zangerige, kransjes zingt. — Zingt, ja zingt van zyn Meisje; geleid hem ö jeugd! naar 't lieflle meisje, — naar zijn hartetrekstertje. Ja volg mij; gelei hem naar zijn fchoone gloorroos, i Strooit maagdepalm en liefdekruid door zijne krakende lauwrieren , — zoeken wij elk onze Meisjes , en laat ons om de Eerekroon een Bruiloftskransje flingeren. — Ziet, de maagden; de fchoonheidjes van Lugdunum zijn op weg, — ontmoeten wij haar. Zij zijn in rein gewaad, — zij komen met gejuich. — Komt , volgt mij, op dat op dicht liefs eerendag ook zijne liefde gezegend zij. De Chooren der Jongelingen hieven aan cn zongen: Van do Wijsheid en de Eerekroon van d i c ii t«  GLOORROOS. 365 dichtlief willen wij zingen , van de heerlijkheid van, Velledas fchoole, van haare Pricscren zullen wij juichen, - Bataviën zullen wij loven; - Maar voor u, ö zuivre liefde zullen wij, hand aan hand, ten reije gaan , en het echt altaar van onzen bekroonden herder met feftonnen omhangen. Wij zullen onze Meisjes , onze Lugduner bekjes vinden, - wij zullen ze te gemoet o-aan , — wij zullen ze zoentjes op de kaakjes drukken. Wij zullen de fchoonste der Meisjes, de bevalligste uitkippen, en haare rokjes opbinden, en met groen behangen. Wij zullen haare gladgekemde vlechten ftreelen, en er nieuwe. Linten aanftrikken: ö ja, wij zullen ze aan de hut der beminnelijkfte onzer Meisjes, de fchoone gloorroos brengen, en ze aan haar als Speelnootjes aanbieden. Op dat op dichtliefs eerendag ook zijne liefde gezegend zij. Nu zweegen de knaapen uit eerbiedigheid voor de Eerwaardigen , die nu oprezen en Hatelijk heenen gingen door de reijen der Jongelingen. Zij Vader burgerhart in hunnen kring nemende , trad de deurwaarder des tempels toe; en reikte, in tegenwoordigheid der knaapen, Dichtlief het  s6-6- dichtlief én het zegel der wijsheid, met Velledas beeld m rood wasch gedrukt, met het blazoen van Lugdunura over; en na dat de Hogenpriester zijnen zegen had uitgefproken, liet hij en de Eerwaardigen den Jongeling bij zijne Medegezellen. b J twaalf-  GLOORROOS. «6> TWAALFDE ONTMOETING. Toen nu de Eerwaardigen vertrokken waren , klapte alles in de handen: het gejuich verhief. De Jongelingen hoorden van verre de zangerige Meisjes , digt bij gloorroos woning: zij geleidden dichtlief , en traden de Maagden te gemoet. Geen knaap of hij had een laurier of mirthe tak in de hand : geen Meisje of zij leed aanftoot. De fnedige' knaapen floegen de meisjes zachtelijk met de mirthetakjes en ■ lauwerblaadjes op den boezem en riepen , — ter feest, zoet meisje ! ter feest! — onze dichtlief is gekroont, — gloort je, die lieve zoete Meid, — zal zijn bruidje zijn; taalrijk heeft het ons gemeld. Komt lagchebekjes! ter feest ter feest. Dichtlief leeft. Dichtlief is gekroond, d i c ii t l i e f zal paaren. — Onder dit gejoel , en terwijl dichtlief zijn eerekrans van de Eerwaardigen ontfangen had, had alwaardij, vrouw deuchdrijk, dichtliefs Moeder bij gloorroos gebracht, die zij niet minder beroerd en bekommert over dichtlief's nood-  3*8 DICHTLIEF k» noodlot vonden; zittende naast hare Moeder en Zusters. Alwaardy was met een lagchend wezen ingetreden , cn verhaalde haastelijk de komst van dicht liefs ouders: zij gaf bericht hoe de Jongelingen de knaap, naar vclledas Tempel geleid hadden om daar bekroont te worden. Gloorroos verkwikte toen zij dit hoorde; doch toen Vrouw deugdrijk toetrad en haar omhelsde, flocg zij de eerbare oogenleden neder en bloosde. — De oude vrouw fprak haar aan. — Bloos niet bevallig Meisje! ö neen x niet voor mij. Deze eerbare blos is mij een blijk van deugd, — zeker edele blosjes, waardig om van mijn zoon bemind te worden. — Bloos niet lieve maagd voor eene vrouwe die ook uwe Moeder wil zijn. Sla uwe ogen op mij , mijne Dochter, en ziet haar die de rechtehand haars zoons in de uwe drukken wil. ~ Dadelijk zult gij den braaffïen der vaders met onzen gelauwerden zoon tot u zien komen: omhels mijne Dochter, uwe twede Moeder. De knié'n knikten onder gloorroos, en zij bloosde nog flcrker; zij zag haare oude Moeder aan cn lprak niets. Zij Hond als een gloorende roos in zijn volle fleur tusfehen twee uitmuntende Leliën: haare gezusters als geurige  GLOORROOS. 369 ge Violieren, naast de uitmuntende Eglentieren, alles ftond verwondert, tot dat vrouw deugdryk, Gloorroos Moeder erkennende , haar dus aanfprak : gij wijze gij. getrouwe moeder! die fints uw waarden Man in 't graf gedaalt is, met een dubble zorg deze uwe kindren , en deze bevallige Dochter, zo kuisch en eerbaar hebt opgevoed, en haar in de beste der zeden van ons vaderland hebt onderwezen; dat ik u nadere en omhelze , en mijne zuster noeme. Welk geluk . voor ons, — voor mij ? — voor mijnen zoon ; zulk eene deugdzame herderin tot Moeder, nevens mij te hebben? Ach ! is mijn dichtlief die ik onder 't hart gedragen heb , uwe Dochter waardig? Ach ! dat wij ze als de onze mogen ontvangen. — De Moeder van gloorroos antwoordde: Waarde vriendinne! hoe zoude ik de hand van mijne Dochter kunnen weigeren, daar alles famenloopt tot eenen zaligen Echt: geloof . mij dat ik het harte van uwen zoon beproeft heb en kenne, — zonder dit had ik mijne waarde gloorroos hem niet vertrouwd, op den gevaarlijken togt, die helaas! van zulke onvoorziene treurgevallen vergezeld is geweest; maar nu tot onzer alAa Ier  37o DICHTLIEF en Ier vreugde tot zulk een volmaking van geluk verkeerd is. Ik heb mijne waardfte Dochter, gij uwen geliefden Zoon weder. Zij hebben elkander tot op den oever des doods omhelst, teder bemind ; hunne zielen zijn verbonden. Zouden wij nu die banden breeken die de liefde, de trouwe, de voorzienigheid de genoeglijkheid zelve om haare jeugdige har-ten gefnoert heeft! — ö neen, Moeder lief, — neen , — ik bemin uwen zoon , of hij mijn eigen was. Vriend, boezemvriend van mijn edwin. Bemind bij onze beste vrienden , geacht bij de wijzen , — gehuldigt door de Eerwaardigen. Zulk een Jongeling is mijne gloorroos waardig. Dit zeggende trad de braave vrouw toe , en nam haare Dochter bij de hand en kuste ze , — zij kuste dichtliefs Moeder , — zij omhelsden elkander , en gloorroos bleef tusfehen beider omhelzingen geklemt , en ftont verbaast over alles : zij vloog de beide moeders om den hals , en liet eenige . traanen van vreugde vloeijen op de gerimpelde kaaken der bejaarde moeders. — Deze, op haar beurt, gevoelde ook de moederlijke tederheid op de vrouwelijke aan-  GLOORROOS. 5?i aandoeningen werken. Zij fchreide ook, doch zo, dat de vergenoeging, de zegening zelfs, die traantjes door eerbare lagjes opdroogde. 6 ja, zij gevoelden de zaligheden des ouderdoms, en hunne kinderen die der jeugd. Aa a DER-  3,72 DICHTLIEF es DERTIENDE ONTMOETING. Terwijl nu dit in de wooning van gloorroos tusfehen de Moeders omging, naderden de Chooren: de Jongelingen, elk gepaart met hunne meisjes, maakten eenen kring om gloorroos hut. Alwaardij hoorde ze, cn riep, ö gloorroos! daar komt uwen gelauwerden bruidegom. Kom treden wij hem te gemoete. Lelyane fprak, ö zuster! welk een heil! kom, tree uit. Dat leepe meisje alle omftandigheden opgemerkt hebbende, was, terwijl de moeders fpraken , naar boven gevlogen, en had uit haar klederkist een nieuwen fluijer van veelverwige zijde, het Bataafs bruidgewaad , en fijn lijnwaat gehaald. Gloorroos was ook netjes ge. kleed, en had de morsfige klederen, die zij na 't laatfte ongeval aan had gehad, uitgetrokken. Zij was gantsch rein in het wit; het fcheen of de Aanminnigheid zelve alles had aangewend om te toonen dat ze onder de geestevliegertjes ook wat te bedillen had: zij had van de liefdegecstjes vernomen, dat op dezen dag de fchoone gloorroos op 't onverwachtst aan haar ge-  GLOORROOS. 373 geliefdfte zou verbonden worden, en juist had zij het zo befchikt, dat gloort je als een bruidje opgefchikt was : zij had lelijane zuster dit in 't oor geblazen. Dat flukfche meisje trad op 't gejuich der reijen toe, en hong gloorroos den zijden fluijer om. Eelhart Broer was het met juliane eens , cn haalde uit eene aarden fles met water, het witte windetakje, dat zuster op haar Noordwijks reisje van dichtlief gekregen had. Edwin was er ondertusfchen bijgekomen met zijne juliane en de kleene mietje, en van alles onderricht , hielp hij zijne zuster lelijane en broeder eelhart het bruidskroontje op de lokken zetten , en ftak met een het bewuste Aureliaatje, het lieve Kappelletje, op het windetakje dat nog volkomen groende. —— Zij zetten dit bouquetje op den boezem van gloorroos: kleene lagchlief had met er haast van moeder juliane eenige groene blaadjes gekregen , en in een bunnetje geplukt. Dat lievertje ftrooideze over het hoofd van gloortje, daar zij ten huize uittrad, haaren dichtlief te gemoete. — Zij ging midden tusfehen de eerzame Moeders. Naauwlijks trad zij uit, of ziet dichtlief, haar dichtlief, ftond voor haar A a 3 met  374 DICHTLIEF en met een groene lauwerkroon op het hoofd, en een bloembouquet, met het zegel der wijsheid, op de borst, aan linten hangende; zij zag hem, zij bloosde, , zij zag hem en lonkte, — zij zag hem en lonkte andermaal. — Zij zag hem, zij lonkte nog eens, en ftak haare poesle armen uit, en omhelsde. Dichtlief zag zijne fchoone Bruid en bloosde, — hij zag haar en lonkte, — hij fpreidde zijne armen uit en omhelsde; zij beiden omhelsden en kusten, — zij beiden omhelsden en fmolten wech in liefde. — Toen hieven de Chooren aan, en zongen: Zo onrmoet de Morgenfterre, daar zij uit haare purpren kamer treed, den heldren dag: zo fpreid de Zonne haare purper- verwige wolken uit, de dagnevelen met hemeldaauw befproten, breiden zich uit, even als de Bruid en Bruidegom des Hemels dus vrolijk uit hare luchtgewelven komen: gelijk een Bruidegom uitgaat, zoals eene Bruid haren Bruidegom te gemoete komt; zo omhelzen de hemelfche vermogens elkaér; maar zo ook treed onze dichtlief, als een helderfchynend licht, de zonne zyns levens te gemoete, en zy beiden omhelzen de volmaakte liefde. • Op  GLOORROOS. 375 Op dit choorgezang der knaapen trad ook vader burgerhart toe. Hij plaatfte zich tusfehen zijne deugdrijk en de moeder der Bruid, de brave zorgwijs; hij nam de rechtehand van zynen zoon, terwijl gloorroos moeder die van hare dochter nam. Taalrijk en alwaar-, dij Honden achter dichtlief met eenen hagclwitten aarden fchotel , waarin twee rechtehanden gefchilderd waren , met zuiver bronnat uit de fonteinen van Lugdunums Rhijn bij Velleda's tempel gefchept. Kruidlief Hond agter de Bruid , met zuster lelijane, die zijn fpeelnootje geworden was: zij hadden tusfehen beiden een draagjuk met groen verciert , fpoedig bij de hand gebracht : dit paartje waren fpeelnoodjes. — Broeder eelhakt met zuster zwaantje hadden ook hun portuur. Edwin met zijne juliane hadden hunne kleenen in het midden met een bunnetje bloemen , die de Chooren van dichtlieïs bekrooning mede gebracht hadden. Al het maagfehap Hond voor de Hut; de knaapen en meisjes en de Chooren floten den kring. Toen nam vader een gouden ring, en gaf die den Bruidegom, die ze aan den Aa 4 vin-  376 DICHTLIEF en vingerlijn van zijne Bruid ftak. Moeder deugdrijk nam twee gouden oorcierzelen, en reikte ze aan lelijane, die ze door zusters vlechten aan de ooren hing. Moeder zorgwijs met zoon eelhart namen het vercierde Huwlijksjuk., en drukten het op de beide ichouders der gelieven. Hier op naderde alwaardij en taalrijk, met den reinen fchotel . vol zuiver Rhijnlands nat, met den vloed uit den bronfontein gefchept ; en zich beiden op de eene knie vleijende , hielden zij dien onder de ineengeftrengelde rechtehanden: Vader dompte dezelve in het nat, en fprak den Huwlijkszegen der Batavieren: Bij u ö, almagtig Opperwezen! bij u ö Teraphim ! 6 huisgoden der Batavieren ! — Bij u, ö eeuwig zuiver bronnat des kuifchen Rhijns ! bczweeren wij den huwlijkszegen over onze Kinderen! — dat zij gezegend zijn; in uwen naame, ö heilbezorger! dat dezen gouden ring blirike als een teken van eeuwige trouwe door den circel der eeuwigheid bevestigd. Eer verbreken de kringen der eeuwigheid, eer dezen trouwring verbreke. Vader iloeg zijne handen op het Huwlijksjuk cn vervolgde: — dit juk , ö Majesteit! dat ik in uwe alomtegenwoordigheid op de fchouderen mijner Kinderen t druk,  GLOORROOS. 377 druk, werd door uwen zegen eenparig gedraagen ! in voor en tegenfpoed der Waereldfche wederwaardigheden , maake uwe goedheid, ö haardgod der Batavieren! hun juk zacht, en den last ligt. Eer verbreken de zeelen der Waereld - Poolen, die aan den evenaar van het Firmament de Planeeten torsfehen, eer hun Huwlijksjuk breke. Dit fprak de Vader: de Moeders antwoordden met zegen, en traden toe; fproeiden zuiver bronnat uit den witten kom op de hoofden hunner jonge Echtelingen. Zij bekeeken naauwkcurig her water, en zagen dat het blonk, en zo helder was als cristal; geen fchuimpje kwam er op; ja de Zonne , die er in fcheen , fpiegelde zich in de zuiverheid van het bronnat. Toen zeiden de vrouwen: het teken uwer kuischheid , mijne kinderen, is volmaakt: ons Rhijnwater is onbefmet. —Zie daar, bezweer uw Huwlijk bij onzen kuisfehen Rhijn. Toen nam de Bruid de kom , en zeide : aan u mijn Bruidegom , aan u alleen behoort mijne kuischheid; den maagdom der zuiverheid, bij ' dit heilig bronnat bezweer ik u mijne reine Huwlijksliefde ; in dit kuisfche bronnat zullen Aa 5 wij  373 DICHTLIEF kh wij de kinderen die uit onzen Echt zullen voortkomen, wasfchen ; en op het fchild moedernaakt gelegen, Echten, voor het oog der Batavieren, en met eenen de witte kom over 't hoofd aan ftukken werpende, lprak zij deeze woorden: Eerder, ö mijn Bruidegom! ■ zullen deze potfcherven leven , eerder zullen zij uit zich zeiven vereenigen, eer onze liefde verbroken zal worden. Eer zullen deze verfpreide druppels bronnat, eenen marmeren kolom gelijk worden, eer de zuilen van ons Echtaltaar kantelen ; eer onzen zuiveren Rhijn zijn eeuwigduurende reinheid verliezen ; eerder zal deze gedugte ftroom der Batavieren naar de toppen der hooge Alpen te rugge keer en, eer uwe gloorroos haaren dichtlief ver laat en zal, en leven. Nu opende de Bruidegom den mond, en drukte de rechtehand van zijne Bruid op zijnen boezem; hij {bengelde de linkerarm om de fiere heupen der fchoone»— Zij namen beiden het huwlijksjuk op en leiden het voor de voeten der ouden, op de aarde neder. — ó Heilig Huwlijksjuk! fpraken zij, ö juk dat ook onze ouden gedraagen hebben; eerder zal de-  GLOORROOS. 379 deze Batavifche aarde waar op ik u nederleg, haaren vasten grond van onder onze voeten doen wechfmelten ; eer zullen de wateren ons overftromen; eerder zal den Rhijn onze telgen verbastaarden, — eer ik niet met alle trouw en eendragt uwen zachten last op mijne fchouderen zal nemen, en, eens-; gezind met mijne kuisfche Bruid, den last des Huwlijks draagen. Toen viel het paar op de kniën, en bad: Gij haardgoden der Batavieren ! gij ö Teraphim ! gij aUe onze Bataaffche befchermengelen! gij die in onze gehei¬ ligde bosfchen woond! en gij Almagtige! die in geene tempelen te befluiten zijt; — daal neder, zend uwe zaligheden neder op dit verbond: fchenk ons vrede, heil en troost; daal, daal neder , gij befchermgeesten, die in het beloop van eenen. zonnenkring ons uit den dood gered, ons het leven gefchonken, onze hoofden bekroont en onzen Echt volmaakt hebt. ó Godheid! eerder hebben uwe invloeden geen kracht meer op het harte van een dankbaar volk; eer flaa de onbefmette wieroook op onze Altaaren neder ; eerder eindige de teelkracht in een gezegend Huwlijk van u den menfchen ingefchapen, - eer wij, die u  380 DICHTLIEF kw li 6 Godheid! eerbiedigen, onzen gefchonken trouwring van het iieve vingerlijn zullen aftrekken; dit Huwlijksjuk zullen breken; eer zal dezen zuiveren Rhijn over de toppen der Alpen vloeijen en te rugge keeren , eer uwe dichtlief, en gloorroos elkander zullen verlaat en en leven. Hier zweeg dichtlief, hij omhelsde zijne Bruid , en geleide haar voorwaards in den kring der chooren Gij jonge- Im gen! vong hij weder aan, — gij maagden ! — gij gezellen onzer jeugd! getuigen van onzen zegen! ziet hier mijne Bruid, mijn eigendom, mijn vrouw. Hier mede was de plechtigheid van de ondertrouw en der vaderlijke Huwlijksplechfigheid volbragt, toen de chooren aanhieven en den/ Echt van dichtlief en gloorroos zegende; en men naar 's Lands wijze het feest zoude vieren : cn een koppel osfen en eene kudde lammeren, een paard , een fchild en wapenen, de Huwlijksgift der Batavieren fchenken zoude, —- terwijl de herders aan Velleda hunne kroonen wilden fchenken, — de meisjes de prijzen voor de zangers zouden gaan bereiden , en met de reijcn naar den hoogen terp  GLOORROOS. 381 terp gaan, om in het hooge priëel het eerwaardig feest te vieren: dan, toen zegt men daalde de geestenrij neder, en voerde met haar zoeltje op een wolk, de feestlieve Lente naar beneden, die tevens met eenen lieflijken adem ademende, al zachtjes in de ooren der reijen blies: dat zij na dit voltrokken Huwlijk eenen uitmuntenden -dag wilde fchenken ter eere dezer gelieven: zij beloofde de beste , de fchoonfle , de geurigfte bloemen voor dichtliefs Huwiijksfeest, en de volmaakfte kroontjes voor de Zangers. — Zomer zuster volgde haar, en beloofde vrugtbaarheid en Huwlijks lover, zo men den plechtigen feestdag wilde uitftellen. De wijze vader merkte het •gemompel der chooren en fprak, — Hoor waardige jongelingen! hoor na eenen grijzen: — ik was ook jong, — ik was weleer Bruidegom, ik beminde de feesten, ik huppelde ten dans en zong om prijs, ik floot mijn Huwlijk met deze mijne deugdrijk gezegend: verre zoude het van mij zijn , om eene plechtigheid die aan alle volkren eigen is, niet met de grootfte vreugde te vieren. Ja ik haat de nieuwe gewoontens die velen onzer herders invoeren, om zonder eenige vrolijkheid van feesten zich te verbinden. Waar was ooit  332 DICHTLIEF E ooit een Bruid vrolijk zonder Bruidegom? waar een gezegende bruiloftsdag zonder feesrelingen ? waar treurden ooit de genodigden als de bruiloftsreijen zongen? — zeker, zo ergens het vaderlijk gebruik ons waardig is, past het onze Batavifche herders bruiloft te houden, dikwijls 't eenigst van ons leven. Maar hoort mij: ziet, het geval met onzen gelauwerden zoon en jeugdigen Bruidegom met zijne verbonden Bruid, is een zamenloop van kortftondige gebeurtenisfen. Hoe zoud gij dan naar eisch bruiloft houden, feesten aanrichten, daar airede den dag daald, en de zilvren Maane, die Goddelijke fakkellichtfter om eene eerbare huwlijkskoets al zachtjes haare wolkgordijnen openfehuift, om de gelieven op haar Huwlijksbedde toe te lichten? — Zeker de tijd is te kort, de gevallen te opééngeftapelt. — Hoort dan naar mij, ö jongelingen! luistert naar eenen grijsaart, gij jonge Dogters van Lugdunum,—De Lente nadert, ö ja zij nadert fpoedig, wij hooren haar zephtertje en z o el t je blazen: de Winter gaat ter kooije, wij hooren haar met koeltje een' vrolijken flaapdeun voor zijne, nu gepaarde, ijsvriendjes toeten: men hoor<- boreas zelfs de westertogtjes kusfen, de Lente nadert, —• de tuiltjes en knopjes beginnen te ont- dooijen,  GLOORROOS. 383 dooijen, het boommosch, dat lieve wintergroen bloeit airede: zie de camil en ranunkel groent reeds daar wij ftaan, de Lente nadert. — Ziet, daar gints rijst onzen hoogen terp airede met het eerfte groen der priëelen ; de priëelen der liefde; de priëelen onzer altaaren; tegen het uitfpanzel. De ontrollende lindeblaadjes fchijnen als 't ware de bouwkonst te tarten, om door weelige takjes het groen gewelf te verhoogen: de Lente in Lugdunum is nabij , zij nadert. — Nu dan laat ons met onze bloedverwanten en deze weinige fpeelnoodjes thans in onze Hut , en ftel het groote feest uit, tot dat de Lente , de lieve Lente zal gekomen zijn. Wij zullen intusfehen onze gefchenken bereiden; de Hatelijkheden naar Bataafichen trant beraamen, en u, ö waardige chooren! begeleiden, — ö Ja fprak taalrijk, wijze Vader! uwe raad is goed, wij zullen zangprijzen uitdeden, de meisjes zullen naar onze zangwetten opgetooit zijn, en konftige kroontjes breijen , eerepoorten in het zangperk ftellen , ja wij zullen meijen planten en .zingen. De chooren klapten alle in de handen: de knaapen die fluiten hadden, of die genen  384 DICHTLIEF BN nen die om hafelaaren teentjes nog groenende winde geflingerd hadden, rammelden naar Batavifche wijze de rijsjes tegen een, ten teken van algemeene goedkeuring; en na dit gerammel verhief zich den algemeenen zang, bij Lugdunums herders en Vellcda's toegewijden, gebruikelijk ; telkens de eere der jongverbondene gedenkende. Taalrijk en kruid lief met hunne meisjes, en eelhart met de Speelnootjes beantwoordden de chooren. De chooren antwoordden : onze fluiten zijn welluidend: onze cijmbalen gefnaart : onze rinkeltromraen naar de kunst gefpannen: onze fchellekens klinken: ons fpeeltuig zullen wij vercieren, als 't Lente zijn zal; de Bruid en Bruidegom ter eere. De meisjes antwoordden. Uwe fluiten zullen wij vercieren, ó knaapen! met groen veil: uwe cijmbalen met kruipende munte: de fchellekens uwer rinkeltrommen met bloemen ; als het Lente zijn zal, de Bruid en Bruidegom ter eere, " De fpeelnooten antwoordden: Ver-  GLOORROOS. 3.85 Verciert uwe fluiten; fnaart uwe cijmba. len, tooit uwe rinkel trommen op, ö reien ! wij zullen de prijzen ophangen, ten loon uwer gezangen, de Bruid en Bruidegom ter eere. Nog zongen de jongelingen: —— wij zullen fpcclcn, — fpeelen zullen wij, — wij zullen liederen dichten, 7? deuntjes neuren, ■ rijmpjes opfnijden, op onze ac- coorden zullen wij dichten en fpeelen, — onze meisjes zullen op onze accoorden zin* gen, de Bruid en Bruidegom ter eere. Nog zongen de meisjes : als de jongelingen zullen fpeelen , liederen dichten, — deuntjes neuren , rijmpjes opfnijden, zullen wij die zingen op hunne accoorden, de Bruid en Bruidegom ter eere. Nu zongen de fpeelnooten: als de jongelingen liederen zullen dichten, — rijmpjes opfnijden , deuntjes neuren; dan zullen wij kransjes uitdeden , prijzen fchenken , en de beste zangers bekroonén, de Bruid en Bruidegom ter eere. Nog . eens zongen de jongelingen, — als ik fpeel, . als ik zing, als ik liederen dicht en rijmpjes opfnij, en ik fixijk den prijs, zal ik het kroontje mijn meisje B b op  3S6 DICHTLIEF en op de lokjes drukken , ik zal haar kusjes fchenken, ik zal met haar ten dans gaan; zij zal gewis mijn Bruidje zijn. Nog eens zongen de meisjes; als mijn herder fpeck, zal ik zijn liedjes zingen, — zijn deuntjes neuren, zijn rijmpjes naarpreve- Ien, maar als ik met hem den prijs Itrijk, zal ik mijn kroontje op zijne hairen drukken ; ik zal hem zoete kusjes fchenken, ik zal met hem ten dans gaan, hij zal gewis mijnen Bruidegom zijn. Nog eens zongen de fpeelnootjes: . fpeelt ö knaapen ! dicht liederen, — neurt deuntjes , rijmt fprookjes, als wij u den zangprijs toedeelen , zullen wij uwe kusjes zegenen, en op onze beurt uw Bruiloftsfeest bijwoonen. Hier op zongen de chooren', eenpaarig, dezen flotzang: d Lente ! wij zullen u verwachten en het bruiloftsfeest van onzen dichtlief en gloorroos Hatelijk vieren. Kom ó Lente! nader op uw fluweelen fchoentjes, — nader ö Lente met uw, met feftonnen behangen, tabbaart: — tooi uwen fluijer met bruiloftsblóempjes, wij zullen het feest ■van het beste paar menfchen Vieren. ■ qo laat  GLOORROOS 387 Iaat aan uwe Zuster de Winter het genoegen van de eerfte nacht der omhelzingen: — aan de Ouders hunnen zegen, aan de fpeelnootjes fïille vreugde — aan de gelieven verwarmende kusjes, maar op uwen fchoonen lentedag, ö Lente! zullen wij de zegen verdubbelen, de vreugde vernieuwen, en met de fpeeh- nootjes vrolijk zijn: — met de ouden den gegeven zegen op de altaaren wierooken, — Slaapt, flaapt gelieven, — flaapt zachtjes, 1 bluscht uwe kuisfche minnevlam , die in koude gloeijende , in de Lente uwes levens zal glooren, toe in de koesterende vruchtbaarheid der Zomer. — Vaar wel, ö dichtlief ! vaar wel, ö gloorroos! de kuischheid heeft uwe min bekroont. De getrouwheid tot er dood toe verzegeld, —En de ouderliefde heeft die bevestigd. Vaar wel! leef zalig, Dit door de Chooren gejuicht zijnde, floegen de reijen hand aan hand, en in eenen flinger dansfende , bragten de Jongelingen hunne meisjes naar huis , en elk ging zijns weegs , hunkerende op den beloofden feestdag. — De Ouders geleidden hunne gehuwde kinderen in de Hut, zegenden dezelve en waren vrolijk. — De Speelnootcn, xBb a taal-  388 DICHTLIEF en GLOORROOS, taalrijk cn alwaardij met kruidlief cn lelijane, eelhart met; zwaantje, dansten de Bruid naar bed, doch alwaardij die de fchaatsbanden, waar op gloorroos het windetakje ge* borduurd had , voorzigtig cn voorbedachtclijk bewaard had, had ze met een greep om de enkelen der Bruid cn Bruidegom weten < te binden, — cn hield de gelieven vast, tot ze bij de zuiverheid van het witte windetakjen beloofden, om op het aanftaande Lente-feest hier voor een fchoonen zang van getrouwe Huwlijksliefde cn de fmaak van haare aanftaayde kusjes te zullen zingen. 't Paartje beloofde het, ~ men liet haar alleen om de zaligheden van zuivre liefde te fmaaken. —i— Wat er nu voorts omging, — wat er gebeurd is — wat de toebereidzelen tot het Lente-feest waren, is nog te raaden, — wij zullen het zingen als wij deze onze Vaderlandfche kusjes met genoegen in de ooren Van ónze zangers zullen hebben hooren fluisteren. — Smaakt u ons Vaderlandsch geregtje, zoete Vaderlandfche jeugd! die het 'ópdischte zal trachten meerder Lëntc cn Zó'mergeuren voor u te verzamelen; en is cn blijft uwe vrank en vrij.