Uit de Boekenkast van A. C. KRUSEMAN.    3 LETTEU GES €HKNK V OOR B B KEDEELANB8«IE ï K HAK B I- KM, liij A . T., O O S J K S ,   KETTERGBSGHEKK VOOR ï) B J E U 6 D * Met Plaatt-u.   A A N D E ;& x si' jd js jel je w- Lieve kindren, Vaders vreugde, Moedefs lust! Die zoo dikwerf aan hüti boezem Zijt gekusclit, Ken 't licn onverfclullig weezen, Wat gij leest? Lugtig, vrolijk en nieuwsgierig Is uw geest; Naauwlijks hoort gij iets vertellen , Of zie daar r— Met een gaapend mondje (laat gij Spoedig klaar; A Dit  Dit ook wceten Vader, Moeder, En, voor koek , Gaven ze u gewis iets beters, Zie een boek ! Oom niklaas zal hier verteller*. O zoo veel! En u nutte zaaken leeren. Nu dan — fpeelt Eerst een uurtje gul en vrolijk; Maar hoort dan, Met een ijvrig leergraag harte D'oudcn man.  3L ETTER-GE SCHENK. WAAR DIT GESCHENK VAN DAAN KWAM. In een afgezonderd oord, lieve Kinderen! woonde een oud man, die de vader van veele Kinderen was. — Van zijne jeugd af aan,' was hij altoos braaf en oppasfend, hij leerde met ongemeene vlijt en werdt daardoor zeer bekwaam in het leezen fchrijven en rekenen; zijne ouders en meesters was hij gehoorzaam en daarom ook van hen bemind — en boe kon dit anders zijn, daar een lief en eerbiedig gedrag jegens ouders en meesters ieder kind beminlijk maakt, terwijl de ondeugende jongen van eik veracht wordt. Zijn braaf en zedig gedrag was ook oorzaak , dat elk veel werk van hem maakte, inzonderheid de A a Pre-  < 4 > Predikant van de plaats, waar nicolaas woonde; deze Zijnen leeslust ziende, gat' hem boeken, waar in ricoLAAS in zijne fnipperuuren vlijtig las; — want gij moet weeten, lieve kleinen! dat hij zeer vroeg begreep, dat alles, wat tot zijn tijdelijk be. ftaan behoorde, vooral zijn vlijt, boven alle fpeelen en uitfpanningen, vorderde: Hij fpeelde wel; maar zijne ipelen waren nuttig, hij liep niet woest en wild , met allerlei jongens, in 't honderd: neen — bij voorbeeld : hij plantte bloemen en kruiden en leerde, hoe dezelve best konden aangekweekt wor den of' hij vocde vogeltjes op, die uit hun nestje gevallen waren en liet ze hun vrijheid, wanneer zij vliegen konden, of hij maakte allerlei foort van werktuigen in 't klein van bortpapier, of tekende fchepen , hu:zcn en molens, en fchreef nuttige gakken uit de boeken, die hij van den Predikant geleend had, Zie zoo , wagt nu tot morgen, en dan zal ik u verder vertellen ; en dewijl het verhaal wat lang moest zijn, kunt gij in 't vervolg bij de Harretjes, zoo als nu, wat uitfeheiden.  < 5 > * # * Nicolaas was dus fpoedig in (laat,, omheen kostwinning te leeren; hij verkoos den landbouw , wijl dit best met zijn zin overéénkwam, en hier in vorderde hij zóó, dat hij een algemeen raadsman werd, fchoon hij naauwlijks twintig jaar was. Zijne ouders onderfteunde hij in hunnen ouderdom' Wijl hij zeer wel wist, dat hij, naast God, aan hun zijn welzijn en alles, wat hij geleerd had, en bezat, verfchuldigd was Hij kocht een landhoeve, in een afgeleegen oord, trouwde en kreeg verfcheiden kinderen : fchoon bij tot nog toe afgezonderd leefde, zochten echter veclen hem op, die hij met raad en daad hielp; — nogthans ging het welzijn van zijne lieve kinderen hem het meest ter harte, .dezen leerde hij alles, wat hen gelukkigkon maaken '■ boezemde hun eerbied voor het Opperwezen, en zucht, om wijs te worden, in en wanneer zij in den langen winter, om den haart zaten , nadat elk zijn taak had afgedaan, vertelde hun vader allerlei nuttige dingen, die hij weleer gelcezcn had. Zijne ouders had hij met traanen, reeds ten grave z'en daalen, zijne kinderen groeiden op, en werden gelukkig; zij plaatften zich rondom de woning van hunnen A 3 va-  < 6 > vader, bouwende elk een huis en akker, zoo dat deze familie eene kleine volkplanting uitmaakte. Het geluk dezer familie van nicolaas was algemeen bekend, verfcheiden huisgezinnen begaven zich derwaards, bouwden aldaar ook een huisje en zoo doende zag de braave man, die reeds oud begon te worden, vijftig huisgezinnen om zich heen, hij woonde in het midden en de landjeugd bouwde dankbaar voor hem en zijne braave vrouw den akker hij was de vader van den ganfehen oord en elk, buiten zijne kinderen, noemde hem o o m. Ook de kinderen van den Heer der landftreek, welken dikwijls van hunnen vader de vrijheid verkreegen, om den ouden nicolaas te gaan bezoeken. -— Dan ging hij met hun onder een grooten ©lm-boom, en hield hunne leergraage aandacht met nuttige vertellingen en zedelesfen bezig: — 6 hoe greetig luisterden zij dan ; ouder geworden, betuig¬ den zij dikwijls, dat zij zeer veel aan nicolaas te danken hadden. Daar nu deze vreedzaame volkplanting al het geluk aan den braaven nicolaas te danken had, verzamelde zich de ganfche meenigte, jongen en Ouden» jaarlijks op het verjaaren van zijn trouwdag,  < 7 > dag, om zijne wooning: onder den olmen boom, voor zijne woning ftaande, zaten dan in den morgen, bij het opgaan der zon, de beide eerwaardige oude lieden; de dankbaare landlieden wenschten hun dan geluk, met den verjaarden trouwdag, en de goede nicolaas hield eene korte doch nadruklijke reden voor allen, die hij om zich heen zag, en als zijne kinderen aanmerkte; dan leerde hij hun die dingen, die elk, als kind, als mensen, als christen weeten en betrachten moet: — daarna was een eenvouwdige maaltijd van vleesch en vrugten klaar, waarop hij elk onthaalde. ■ De landjeugd geleide de beide oude echtelingen naar den tafel, terwijl twee der braafste oppasfende meisjes en jongentjes de eer genooten, om hen met roozenbladen te ftrooiën .en de ganfche dag Was een vrolijke feestdag. nicolaas verloor zijne braave vrouw — de geheele oord kwam te faamen en weenende begroeven zij de overledene; als eene moeder betreurden zij haar . maar inzonderheid de oude grijs¬ aart —— men zag, dat zijne kragten door droefheid verminderden, men vreesde voor zijn leven, en geen wonder, daar hij eindelijk bedlegerig werd. A 4 Op  < 8 > # # Op een zekeren dag was hij ongemeen opgeruimd zijne kragten fcheenen vernieuwd; Hij riep een zijner zoonen cn zeidc: ,, karei., weet „ gij wel dat deze dag de gedenkdag mijner trouw is, „fchoon ik te zwak ben, om een feest te vieren, wil ik „ echter mi ne kinderen te Joamen zien; laat hen tegen „ den avond voor mijne woning komen, het zal mogelijk „ voor het laast zijn: ■ kar el dacht meer, dan hij zeide en verzamelde alle de landbewooners om zich heen, voor de woning van nicolaas : de avond was uitneemend fchoon een zagte daauw fpreide zich over het veld, de vogelen zongen , dat het een lust was, om te hooren — ouden en jongen ftonden in ftiilc treurigheid bij één; zelfs de moeders hadden haarc zuigelingen op de armen mede genoomen. reeds was de zon halver¬ wege gedaald, toen de braave Grijsaard zich onder den olmen boom liet draagen : een diep ftilzwijgen hcerschte en de grijsaart tprak, met eene zwakke Item:,, Lieve kinderen, ja zoo noem ik u allen — „ ziet gij de zon niet ondergaan zoo zagt, „ zoo vrolijk, nadat hij elk heeft verwarmd en verlicht _ zoo ook zult gij mij thans zien onder- „ gaan _ ja, dierbaaren! gij zult mij zien „ fierven, zagt en vrolijk zien fterven, nadat ik u al-  € 9 > „ alleen heb poogen wel te doen : ik volg „ mijne gade, haast zie ik haar, in Gods „ nabijheid — wcest ijverig en deugdzaam, ö kin- ,, deren! vreest God en uwe Ouders: . Ou- „ ders ! bemint uwe kinderen en leert hun, wat „ deugd en godsdienst is; neemt mijne lesfen in ,, acht, die ik u liefderijk gegeevcn heb; . „ dwaalde ik fomtijds, vergeeft dan mijne zwak„ beid ~ heb ik niemand beledigd — hij ipreekè „ en verzoene zich met mij, voor ik fterve. Een algemeen gefnik belette de vergadering het fpreeken _ eindelijk barstte de meenigte, in een ecnftemmig geroep : Vader l leef, kef voor het welzijn uwer kinderen'. „ dit kan niet'' hervatte de dervende grijsaart „"mijn tijd is voorbij knielt ,, neder mijne kinderen en bid voor mij'' ~ hier bad de vroome man den Hemel om vergeeving zijner zwakheden, fmeckte om zegen voor hun , die hij in de waereld agter liet en dankte voor alle genootèh zegeningen. Zijne ftem werd flaauwer, nog knielde de vergadering — twee zijner dochtcren alleen onderfteurtden hem — de ftcm begaf hem — hij ftrekte zijne hand uit, om allen voor 't laast te zegenen : knielende zagen de weenende landbewoontrs dm braaven Nicolaas jlerven. A 5 Ken  < io > 9 '9 9 Eenvouwig doch ftaatelijk werd hij begraaven en een roozenftruik kenmerkt nog zijn graf, dat in eene aangenaame vallei gevonden wordt; jaarlijks vergaderen de landlieden van rondom in deze vallei en houden een gedenkdag ter eere van hunnen weldoener, dan verhaalt elk alles,wat hij van hem leerde; inzonderheid de jeugd verhaalt elkander de vertellingen, die oom nicolaas reeds hunne ouders, nog jong zijnde, verhaalde. En de dag wordt in een ftil en dankbaar herdenken doorgebragt. Een der kleinzoonen van nicolaas deed echter meer; hij fchreef alle die vertellingen uit zijn geheugen, of uit den mond van anderen, op elk bedankte hem en fchreef het weder uit en deze verzameling werd en bleef het algemeen leesboek der nakomelingen van nicolaas. Ziedaar, lieve kleinen! de oorfprong van dit boekje - leest het, vertelt 'er elkander uit, als gij een ledig uur hebt en volgt de leslen op, die u nuttig zijn : —— kunt gij het een of ander niet verdaan, vraagt het dan uwe ouders of meesters, en deze zullen het u wel uitleggen. de  DE ONVOORZICHTIGE. Twee jonge knaapen zouden famen in een tuin wandelen, alwaar verfcheiden korven met bijen Honden, de tuinman waarichoude hun, van niet te digt bij de bijen te komen, dewijl zij deerlijk konden geftookan worden. Ha, ha, zeide de een, gekke wijsneus _ wat verbeeld hij zich wel, men zou zeggen, ieder wil toch  < 12 > toch gaarn bevoelen ; nimmer kom ik in den tuin, of «te tuinman heeft altoos war te zeggen. Ja maar, JKÏde dc ander, tos kül toch waar zijn , en zoo dc bijen ons (laken. aowteo wij dan de fmart ons zdven niet op den k-ls huilen? Gekheid, riep de «die, mij heelt nog nimmer een bij gBftOOfeea cn met een ging bq 'er ftout naar toe; eer Mj btf VOOrMg, ft**» bem reeds drie bijen deerlijk in bel aangcZfchfc Dus werd hij door fcbadc wt>s; dc andere werdt het, door waarfchouwirig, wie van beiden handelde wel het verftandigst? H A R MEN V E ELVRA A T. Hoort dc gefchicdenis , Kinderen ! van h ahm b n veelvraat. Nog een kind zijnde, had hij zich gewend aan niets, dan aan eeten cn drinken te denken. Het was hem niet genoeg, verzadigd te weezen , hij moest ook proppens vol zijn. Schoon 'er ook duizend gerechten opgedraagen werden, weende hij echter altoos, als'er één fchotel van tafel ging, waarvan hij niet geproefd had. Op welk een tijd van den dag het ook ware, kon hij echter nimmer  < 13 > mer ceten ruiken of hij ging op de reuk af, even als een jagthond. JDe Kok cn Keukenjongen waren in huis zijne bartelijkfte vrienden: wanneer men hem beval, om zich met zijne leerboeken op te houden, was altoos zijne verzuchting: Hoe gaarne, Zoo het maar gebraad of pastijen waren : aan tafel at hij op de gulzigfte wijze, even als de zwijnen, zonder echter het eeten zoo fijn te kaauwen, als deze laatfte gewoon zijn. Hij had, tot zijn ongeluk, onverfhndige ouderen , welke hem zijne zwijnachtige vraatzucht inwilligden , en niet daarop bedacht waren, om hem tot menfchclijker en edeler begeerten aan te fpooren. Wat meent gij wel, kinderen ! hoe het dezen knaap vergaan is? wijl hij rijk was, werdt hij een ongezonde veelvraat en zuipzak, En , wanneer hij arm geweest ware, wat zoude hij dan geworden zijn ? onder alle bedelaars dc verachtelijkfte cn ellcndigfte; want, die zijne ganfche zorg aan zijn buik te koste legt, wordtdom , lui, beestachtig en fleept eerlang een ellendig lichaam om. KLAAR-  < H > KLAARTJE PRAATZAK. jNïet ver van ons woont een aartig meisje, die in haar jeugd zich aanwende, om alle nieuwtjes > welke haar niet aangingen, van huis tot huis te vertellen het was haar om 't even of het. waarheid of leugen was, wanneer zij maar ftof tot bab. beien had daardoor werd zij de plaag van den a-eheelcn oord en van a,lc 'laare bekenden —' zij haalde zich dikwijls allerlei onaangenaamheden op den' hals , daar zij niet zelden haat en partijfchap tusfehen dezen en genen verwekte, welke doorgaands het kwaad op haar verhaalden; - dit was oorzaak , dat men haar den b;jnaam van KLAARTJE PRAATZAK gaf. Schoon zij reeds 22 jaaren oud is, heeft zij echter zeer kort, door fchande wijs geworden, haare dwaaze handelwijze lecren inzien: dan haare verbetering gaat niet gemaklijk, wijl men zeer bezwaarlijk zich kwaade gewoonten afwent, die men zich in zijn jeugd eigen maakte. Bovendien wordt zij van elk gefchuwd, offchoon zij zich reeds merkelijk gebeterd heeft: geen jongman durft haar ten huwelijk vraagen, uit vrceze, dat zij, getrouwd zijn-  «[ 15 > zijnde, haare fnapachtigheid weder zal bot vieren, zoo dra zij eens getrouwd ware: zij leeft dus treurig voord, daar zij niet dan te veel de verachting ondervindt, waarmede men haar behandelt, en, fchoon zij ook 60 jaaren oud wierde, zal zij nog klaaktje praatzak heeten. DE BRAAVE SMIT. Ernst was een fmit, die eene braave vrouw en veele kinderen had, met welken hij, daar hij lang ziek gelegen had, in groote armoede leefde: een verachtelijk mensen, fchoon door zijn geld aanzienlijk, bood hem eene aanmerkelijke fom aan, indien hij hem zijne inflrumenten wilde leenen, om het flot van een kabinet open te fteeken, in hetwelk, zoo als hij zeide, een brief van zijnen Oom lag, die hij gaarn 'leezen wilde. . Voor geen geld in de waereld! antwoorde de arme ernst, het geen gij zegt, is reeds ondeugend, en wie weet, of gij niet nog iets veel ergers voor hebt. De laage man ontftelde op dit andwoord, en bood den armen krhst tien dukaten aan, op dat hij het toch zwijgen wilde. Zwijgen wil ik, ant¬ woorde de fmit, maar uit medelijden, en op hoop, van  < 16 > van uw letsrfchap, niet om geld, met hetwelk zulk een, als gij xijt, een ander ligtelijk bedriegen kan. HET PUNT VAN EER. J~Iet is in dc famenleving te bejammeren, dat menfchen zoo ftevk op het punt van eer ftaan: het kwalijk plaatfejl aan een tafel . het niet op zijn tijd bezoeken, enz: zijn niet zelden de ellendige redenen , waarom de eene mensch den anderen vfj- andfchap toedraagt: ik.zal u, mijne waarde Kinderen 1 hiervan eene historie vertellen, ten einde gij daar uit loeren zoud, u van dit kinderachtig gebruik te wagtcn. Timon was een mensch, die wel een goed hart bezat, doch die tevens elk oogenblik zeer geraakt was en dan boos op die en dan weder boos op een anderen was: hij fcheen niet te be¬ grijpen, dat kwaaifkneemende meniehen zelden veel voordeel in de waereld bejaagen. Op zekeren tijd werd hij gevraagd bij een zijner bekenden, hij verfcheen, en geen wonder, die bekende, dam o n genaamd , deed hem zeer veel voordeel , hij verfcheen op 't gezelfchap en het eerfte, waar aan hij zich ergerde, was, dat hij niet  < 17 > niet vriendelijk, volgens zijne verbeelding, ontvangen werd; dit ongenoegen vermeerderde niet weinig, door dien het gezelfchap niet genoeg met hem praatte, dat zeer natuurlijk was; want, daar hij zich inwendig kwaad maakte, had hij genoeg te doen, met bij zich zeiven te knorren; aan den tafel gezeeten , merkte hij weldra op, dat men hem een der laagfte rangen gegeeven had, dat alweder zeer natuurlijk was, daar alle de andere gasten aanverwanten van den gastheer waren, aan welken hij tevens groote verpligting had: timon, barftende van fpijt, kon het niet langer verduuren, elk zag het aan zijn gelaat, houding en morrend ftilzwijgen hij vertrok in ftilte, zonder affcheid genomen te hebben en het overblijvend gezelfchap was zeer verwonderd, over dit bijzonder gedrag. Damon had echter alles begreepen, en een man van verftand zijnde, liet hij alles ongemerkt voorbij gaan, zonder openbaar blijk van ongenoegen te geeven. 'Dan het natuurlijk gevolg was ook, dat hij den kwalijkncemenden man zoo veel mooglijk ververmij dde. Zoo als het met damon ging, ging het ook met verfcheiden anderen, zoo dat eindelijk timon geenen vriend overhield: dan, bij het verlies zijner vrienB den  < 18 > den kreeg zijn nering geen geringen knak, zoo zelfs, |, dat alles verliep en hij neringloos en arm werd. Nu befchuldigde timon de ondankbaare wae- 1 reld, de booze menfchen.de laagen zijner vijanden, I die hem in zijne nering onderkropen hadden, en de arme man begreep niet, dat het geheel en al zijn eigen fchuld was — dat die zekere löort van hoogmoed, welke hem op zijn punt van eer, op zijn fatfoen zoo naauw gezet maakte, de eenige reden was, welke hem vrienden en beftaan deed verliezen. Van alles beroofd, doorarm geworden, waartoe eene zwaare ziekte, uit de kwelling over zijn verminderd beftaan gefprooten, veel had bijgebragt, was hij in de droevige noodzaake, om de hulp van an- l deren te vraagen; — doch ook dit was zijne fat-1 foen, zijn eere naa; — neen, dat niet. Wat t dan? het middel van alle redelooze dwaazen ■ . hij befloot zich yan kant te maaken. Op een donkeren avond begeeft hij zich naar eens water, digt bij de deur van zijn voormaaligen vriendf damon; hij zag nog eenmaal dat gehaatte huis ,8 boezemde de bitterde verwijtingen tegen damokii uit — en geheel door zijne razernij overmeesterd, geheel radeloos , fpringt hij in 't water. Eene oude vrouw, juist derwaards heen kemen-l de/  < 19 > de, zag het bij geluk, maakte Praatgerucht; verfcheiden lieden fehooten toe en haalden timon voor dood uit het water: damon, op het gejoel toegefchooten, herkende zijn ouden gunfteling en liet hem in huis brengen ~ alles werd ter herfteltng aangewend, en de pogingen gelukten: timon keerde als 't ware in het leven weder — dan hoe verbaasde hij, toen hij, bij de ontwaaking zich op het Ledekant van damon bevoudt, in het zelfde vertrek, waar in hij voorheen ter maaltijd geweest was. Zijne kragten een weinig herfteld zijnde, fprak .damon hem minzaam en vriendelijk aan, bragt, als een tederhartig vriend, hem zijne dwaling, als de bron zijner ongelukken, onder het oog; timon weende en bekende zijne dwaling en nam aan, dezelve, zoo veel hij kon, te overwinnen; hij deed 'i zulks, damon bragt, door zijn groot vermogen, hem zijn voorig beftaan en zijne oude vrienden wei der, en timon leerde nu vergenoegd en gelukkig I leeven. , Zoo ver, waarde kinderen! kan ons eene zwaki heid brengen, die, als zij wel beftuurd geweest wa- i re, hem achting had doen verwerven; vermeid dus altoos die beginfelen van trotschheid, welke u te zeer II op uwe eer en fatfoen doen gezet zijn, let nimmer ii B 2 Op  ♦([ 20 > op alle kleine beuzelingen en onbedachte handelingen der menfehen, en het zal veel toebrengen tot uw tijdelijk geluk. LAAGHEID. Gij moet echter, lieve kleinen! uit het voorgaande, niet denken,dat ik u aan wil zetten,om laag en kruipende te zijn; om onverfchillig alle beledigingen te verdraagen, zonder eenig gevoel van misnoegen : dit ook Zoude u verachtelijk maaken in de oogen van alle verftahdigc lieden. LeentJe was een goedhartig meisjen, die nimmer boos, maar altoos-te vreden was; - deze hoedanigheid van geest was in zeker opzicht goed ; maar bij dit meisje van eene verkeerde uitwerking. Werd zij gefcholden, mishandeld, in haar recht verkort, leentje verdroeg het en fcheen dus geheel onverfchillig omtrend haare eer en goeder! naam: het eenige, 't geen zij deed, Was alleen dat zij de fchouders optrok en zeide: ik kan het niet helpen en daar mede was het afgedaan: zij liet zich mishandelen, beliegen en fchelden, zonder dat zij 'er zich tegen verzette of haare onfchuld poogde te  < 21 > te verdeedigen: — eens had een fchoolmakker van haar een kleine diefftal gepleegd en befchuldigde 'er L eentje mede: - de meester ondervroeg haar, zij verdedigde zich flaauw en hier uit geloofde de billijk vertoornde meester haare fchuld en ftrafte haar; — zij verdroeg het en zweeg; elk wantrouwde haar en niemand durfde haar iets toevertrouwen; Zij zag dit, verdroeg het en zweeg. Ouder geworden zijnde, werd zij weldra de fpeelbal der fnappende meisjes, die, uit eene haatelijke praatzucht zich veelal aan affchuwlijken laster fchuldig maaken; men vertelde elkander allerlei nadeelige geruchten van leent je; het werd haar weder verteld; dan,altoos ongevoelig, was eenvouwig haar andwoord: zegt men dit van mij? ik kan het niet helpen: en eerlang werd zij, hoe vrij van de haar aar.getijgde gebreken, van elk gefchuwd. Zij weende noch klaagde over die verachting en dit verfterkte de waeréld in het nadeelig denkbeeld en het meisje moest zich fober behelpen, daar zij geene vorderingen onder de menfehen konde maaken : niemand durfde haar ten huwlijk vraa- gen , zij leerde dus voord, veracht en arm , tot aan haareiv ouderdom, fchoon zij een goed hart bezat (en vrij was van de haar opgelegde fchuld. Dat arme leentje! roept gij uit, de waereld is I toch indankhaar en onrechtvaardig .' zagt kinderen! had * 3 zij  < 22 > Zij van haare jeugd af aan begrecpen, dat men 1 voor zijne eer en goeden naam meerder, dan voor zijn geld zorgen moet, dat men zich tegen leugen en laster, tegen wezenlijke beledigingen van kwaade menfchen, ons aangedaan, behoort te verzetten, J dan zou zij bemind en geacht geworden zijn; dan j zou zij de wacreld in de daad geen billijke ftof ge- 1 gcevcn hebben, om haar te verdenken, te vcroor- | doelen; doch nu was haare handelwijze laag, berokkende haar al het ongeval, dat haar trof, en tot aan haaren dood in armoede dompelde. Leert dus hier uit, aan den cenen kant, niet te 1 naauw gezet te zijn op het punt van eer, op pligtplegingen en beuzelingen; maar aan den anderen kant, bij het vermijden van dit gebrek, niet in eene tegen overgehelde zwakheid te vervallen en uwen ij goeden naam en achting bij de waereld te ver- | waarloozen. • « I  < 23 > DE OSSEN. Vredig, vrolijk en vernoegd, Graasden osfen in een weide; De eendragt was bij hun volmaakt, Niets dat hunne vreugde fcheidde: Kwam 'er eenig roofdier aan , De osfen wisten zich te wecren, Door , in een gedooten kring, Hun de hoornen toe te keeren, En geen roofdier dorst beftaan, Op deze osfen af te gaan. ^ # Dan ik weet niet wat verfchil Deed der osfen eendragt kwijnen, De onderlinge eenftemmigheid Za» men uit hun land verdwijnen; B 4 DlB'  < 24 > Dan, helaas ! wat ongeval Wist de tweedragt uit te werken ' 'i Roofgedierte kon weldra Hunne twist en tweedragt merken, Spoedig werd in 't twistvol land, Os bij os wreed aangerand, # 4fr ♦ Daar de vrede en eendragt woont, Zal geluk en fterkte groeiSn, En bij gulle, blijde vreugd, Aller heil en welvaard bloeien; Maar wanneer de tweedragt woedt,. Zal de vrede ons hart ontvlugten, En doet ons, bij bitteren twist, De ijselijkfte rampen duchten; Zoo wij niet naar eendragt liaan Zal het ons, als de osfen, gaan- P E  < 25 > 1) e DOOiENDE JONGEN. Jan, een knaap van twaalf jaaren , was een van die, welke niet gemaklijk naar den raad van anderen luifteren; hij verbeelde zich altijd, dat hij alles beter, dan een ander wist en vertrouwde dus geheel op zich zei ven. Daar hij veel lust had om ter zee te vaaren, nam hij dienst op een koopvaarder, of zulk een fchip, welke koopgoederen haalt en brengt en wel als kapiteins- jongen: — de kapitein of fchipper kreeg onder anderen order, om een ander fchip , dat nabij een verafgeleegen land op ftrand zat, op te zoeken en te zien, of 'er zich ook nog fchepelingen van dat fchip in het gemelde land bevonden, De reis was voorfpoedig, men ontdekte, na eennige maanden zeilens, het wrak, of het overblijffel van het fchip, dat men zoeken moest, maar geen volk: ~ de fchipper werdt dus te raade, om eenig volk aan den wal te zetten, ten einde landwaards in te onderzoeken, of ook verder op eenigen dier fcheB 5 pe.  < 26 > pelingen zich bevonden. onze Jan fineekte den fchipper, om mede van die partij te zijn, die zulks ook eindelijk toe ftond , onder belofte, dat hij getrouw bij de matroozen blijven, en zich naar derzelver geleider gedraagen moest: Jan beloofde dit, doch was zijne belofte, tot zijn eigen fchade, weldra vergeeten. Zoodra was hij niet aan wal, of Jan fprong van vreugde in 't honderd om, geen wonder, daar hij zoo lang op zee geweest was - vrolijk volgde hij de troep, en 'er was geen houden aan dien jongen — zij naderen middelerwijl een bosch, dat zij ingingen: — dwaal nu niet van ons af, zeide de geleider der troep: — neen, zeide Jan, maar dacht tevens: zoude ik den weg niet zoo wel vinden kunnen , als hij ? ik heb nu mijn rug naar de zee toe, als ik mij dus omkeer, en dezen zelfden weg, dien ik nu ga, te rug keer, kan ik niet dooien — 6 , dat is gemaklij k: hij zag van ver een boom met vrugten ftaan, hij watertande, om eens te deeg daar van te eeten, maar het werdt hem verbooden, wijl dit voor hem nadeelig zijn zou: — ook dit geloofde hij niet hoe zouden die vrugten mij kwaad doen, ik heb immers in 't Vaderland alle dagen vrugten gegeeten kom, kom, ik zal wel maaken, dat ik 'er bij kom: . terwijl  ' * < 27 > wijl zij loopen zoeken, zal ik eens braaf vrugten eeten, cn dan, als ik mijn hart recht heb opgehaald, zoo fpoedig als zij, aan het fchip zijn. Hij maakte fpoedig wat agter aan te komen, wipte eindelijk agter een kreupel-bosch, en was blijde, dat hij tot dus verre zijn oogmerk volbragt had fpoedig zocht hij den vrugtboom op, klom in denzelven en at zoo veel hij kon, vullende nog daar en boven zijne zakken: een half uur was hij met eeten bezig geweest, toen hij eindelijk begreep , naar het Schip te moeten keeren. Weldra was hij, zoo het fcheen, op den zelfden weg, en liep, zoo fpoedig mooglijk ftrandwaards, dan na een uur, met drift geloopen te hebben, zag hij nog geen einde aan het bosch hij bedacht, dat hij van het ftrand tot aan de plaats, daar hij zijn gezelfchap ontweeken was, naauwlijks drie kwartiers gegaan had en begon dus te vreezen, dat hij verdwaald was — deze vreeze vermeerderde, toen hij, na nog een half uur buiten adem geloopen te hebben, nog even diep in het bosch was. Hij flapte echter nog al voord, fchoon hem de vermoeidheid vrij wat begon te hinderen, toen hij eenklaps heevige buikpijnen kreeg — het zweet begon hem door de vermoeienis aoo wel als benauwdheid en pijn, aan alle kanten  < 28 > ten uit te breeken en eindelijk viel hij als raadeloos en wanhoopend op den grond, fchreiènde en gillende van angst. Verbeeld u, lieve kinderen! den akeligen toeftand van jan — van mcnfchcnhulp ontbloot, worstelende met hevige pijnen, die hand over hand toenamen , verwekt door het eeten der vrugten, in een onbekend land, in een onmeetlijk bosch, waar in mooglijk verfchcurende dieren hem ieder oogenblik konden dooden, terwijl het hem onmooglijk was , om een voet te verzetten. Dc uitgezonden manfehap kwam te rug, doch zonder jongen, alle pogingen om hem te vinden, waren vrugteloos, een opkomende hcevige w;nd noodzaakte den Schipper, wilde hij met het fchip niet op het drooge ftrand gefmeeten worden , om zee te kiezen en dus bleet' de verdoolde jan alleen aan de gevolgen zijner ongehoorzaamheid en waanwijsheid, overgelaaten. Dc pijnen fcheenen iets te verminderen, hij viel in flaap en Hond des morgens redelijk frisch van den grond op, en vervolgde zijne wandeling, tegen den avond hoorde hij het geruis der zee — hij fprong op van blijdfehap en dacht weldra het fchip te zien, dan, hoe verfchrikte hij, toen hij nergens fchip of lehips-gelijke, maar alleen zijn kist, met eenig  < 29 > eenig eetén en gereedfchap op het ftrand zag, met een brief, waarin hij tot zijn fmart ontdekte, dat hij nimmer zijne lieve Ouders of Vaderland, ja, misfchien nimmer cenig mensch zou weder zien. Nu was echter goede raad duur: hij was in het geval en diende zich zoo goed mooglijk te helpen: na dat zijne eerste fchrik bedaard was, nuttigde hij ccnige fpijze cn fliep weder onder den blooten hemel: — nadat hij weder ontwaakte, was zijne eerfte zorg,om zich eene wooning te verfchaffen, hij groef dus een diepe kuil in een zandheuvel cn maakte zich een deur van boomtakken, bevlijtigde zich, om voedfcl op te zoeken en begon dus als een Kluizenaar, van de waereld afgezonderd, te leeven. Aldus bragt hij twintig jaaren in zorg, kommer en de bitterfte eenzaamheid door, toen hij op een morgen een fchip meende te ontdekken ; want hij had gezorgd , om zich altijd digt bij het ftrand te houden: — hij richte fpoedig een hooge ftaak op, maakende een bos drooge ftoppelen, die hij in brand ftak, aan het boven einde vast, dit was van gewenschte uitwerking een floep roeide naar hcm toe dan het volk fchuwde hem in den beginne, zoo afzichtig zag hij 'er uit, bekleed met beesten-vellen ,mct een langen baard en nagels, ver - fchroeid  < 3o > fchroeid van de zon, het hair los en verwilderd nederhangendc: — gelukkig dat het landslieden van hem waren: hij riep hen toe, wie en van waar hij was, en zij haalden hem van zijne woon- ' plaats naar het fchip — dat hem fpoedig In zijn vaderland cn in de armen zijner verheugde ouders bragt. Zoo ziet gij, waarde Kinderen! welke onheilen ongehoorzaamen zich op den hals haaien, die, trotsch op hunne bekwaamheid, aan ouder lieden geen gehoor geeven, maar hun eigen zin opvolgen, . wacht u dus voor deze verderflijke gebre¬ ken. IA-  "Weet gij wel, lieve Kinderen! waarom gij den naam van Bataven of Batavieren draagt ? gij kijkt mij allen ftilzwijgende aan: — niemand fpreekt: — kom, ik zal het u vertellen. Gij weet wel, dat 'er een heel groot land is, Duitscldand genaamd, dat in onderfcheiden landen ver.  IA- H  BATAVIEREN. "Weet gij wel, lieve Kinderen! waarom gij den naam van Bataven of Batavieren draagt ? ■ gij kijkt mij allen ftilzwijgende aan: — niemand fpreekt: — kom, ik zal het u vertellen. Gij weet wel, dat 'er een heel groot land is, Duitschland genaamd, dat in onderfcheiden landen ver.  < 32 > verdeeld is, en dat men de lieden, die in de onderfcheiden landen woonen, ook onderfcheiden naamen geeft? — zoo zijn 'er heden Pruisfchen, SaxiJchen, Zwaben, enz. Vraagt het dezen of geenen van uwe bekenden maar eens, dezen zullen het u wel zeggen: — nu , zoo als heden ten dage, hadden de oude bewooners der onderfcheiden landen van Duitschland ook onderfcheiden naamen, dan, daar de landen anders verdeeld waren, waren dc naamen der inwooners ook anders. De Bataven of Batavieren, dus genaamd naar een bat, weleer hun opperhoofd, waren dus ook Duitfchers, woonende aan de oevers der Eder, toen Adrana genaamd, liggende tusfehen Hesfenland en het Graaffchap Waldek. (Gij moet uw best doen, om, door vraagen de ligging dier landen te wcetcn: —) dan onderlinge twist was oorzaak , dat zij met vrouwen, kinderen, vee en have naar ons vaderland afzakten en hier kwamen woonen. —— Daar dit volk dus de eerde bekende inwooners van ons land zijn, draagen wij nog, als hunne nakomelingen, den zelfden naam van Bata. ven. Echter moet gij niet denken, dat wij regelregt van deze duitfchers afdammen; ó neen — deze Batavieren zijn weder verfpreidt en te niet geraakt,  < 33 > raakt, en zijn door andere volken, die hier ook in laater tijd naar toe gekomen zijn, vervangen. De eerfte (lichter dezer duitfchers of Buï.sn was een thuistonj die zijn zoon mannes tot medehulp cn opvolger had en daar zij heidenen waren, eerden zij dezen thuiston, na zijnen dood, als hunnen God. Dit volk was van een woesten en harden aart — hunne oogen wreed en blaauw, zij hadden ros hair en groote fterke lichamen : hunne kleding was van huiden faamgefteld , die zij digt om het lijf' lluoten eene teenen muts was hun hoofddeklel ook hadden zij wel koehuiden los om 't lijf hangen, die zij met een doorn op de borst vast fpeldcn, terwijl zij het vel van den kop met de hoornen en al, op het hoofd droegen: de vrouwen droegen ook wel linnen kleederen met purperen lTreepen, doch de armen hadden zij bloot. Zij waren zeer heldhaftig en dapper in den oorlog dit bleek, daar zij den Romijnen, een magtig en fterk volk, 't welk een groot deel der waereld veroverde, onder het beduur van eenen Claudlus Civilis, dwongen, om vrede met hun te maaken. Zij droegen korte ijzeren fpietfen, frameé'n of fratnels genaamd, en een teenen fchild voor wapenen : C vrou-  < 34 > vrouwen, kinderen en grijsaarts volgden het leger en waren bij de gevechten, hitlende door hun gefchrei, de mannen en vaders ten ftrijde aan, ■ zij hadden fchoon paardevolk, die met paarden en en wapenen over de rivieren zwommen zwemmen konden zij uitmuntend, met geheele legers. Zoo lang zij geenen vijand overwonnen hadden, moesten zij een ijzeren ring draagen; voor het overige waren zij trouw , moedig, kuisch en eerlijk hun grootfle ondeugd was het onmaa- tig gebruik van fterken drank boven alles beminden zij de vrijheid, voor deze offerden zij alles op; dit kunt gij opmaaken, uit een gezegde van hun opperhoofd, claudius civilis: de vriheid, „ zeide hij, is door de natuur ook den Jlommen dieren 5? gegeeven, dapperheid of vroomheid is het eigen goed „ der menfchn: ■ de Goden Jiaan den dapperjlen „ bi;. Zulk een heldhaftig volk bewoonde ons land —— zorgt, kinderen ! dat gij hunne gefchiedenis leert — gij zult dan een onverfchrokken volk beminnen, welks deugden en vrijheids-liefde gij na moet volgen, maar welker woestheid en gebreken gij fchu- wen moet anders zoud gij u den eernaam van Batavier onwaardig maaken: ■ ■ ■ zij waren hei-  € 35 > heidenen en dus niet verlicht, hunne misdaaden zijn dus beter te verfchoonen, dan de misdaaden der tegenwoordige bewooners van ons Vaderland, welke Christenen, en dus meer verlicht zijn. EEN VERSTANDIGE HEEFT ZIJN SCHAT ALTOOS BIJ Z I C II. Adolf en ernst waren twee kinderen van onderfcheiden geboorte, de eerfte was een adelijke jonker; de tweede een burger zoon: adolf, trotsch op zijne gewaande geboorte, verbeelde zich, dat hij te aanzienlijk was, om zich te bevlijtigen, en leerde dus weinig, ftak den gek met zijne on~ derwijzers en bedreef allerlei guitenftukken. Ernst, vrolijk van aart zijnde, werd weldra door het voorbeeld van adolf verleid, hij deelde in zijne ruuwe en ongebonden vrolijkheid en ftond op het punt, van eerlang geheel bedorven te worden; gelukkig dat zijn vader, die een gegoed man, en daarbij verftandig was, dit merkte; hij riep Ernst bij zich en zeide: lieve zoon, met C 2 leed-  < 36 > leedwezen zie ik, dat gij weinig leert, uw meester klaagt over uwe losheid eu Uordigheid; daarbij laat gij u geheel en al met jonker adolf in, wiens gedrag alles, behalven prijswaardig is zoo gij niet geheel bedorven wilt worden, Hap dan van dien verdoolden jongeling af ■ wanneer gij eens arm wierd en niets geleerd had, waar mede zoud g'j dan door de waereld komen ; ■ ellende en fehande zoude uw lot zijn , daar in tegendeel een verjlandige nimmer verleegen is, maar altoos zijn fchat bij zich heeft; en, fchoon ik u vrij wat geld, door Gods goedheid, na zal laaten, moet gij niet denken, dat gij daarom niets weeten moet; . weetnieten zijn, hoe rijk of aanzienlijk, verachtelijk en fchadelijk voor hunne evenmenfchen, en bloot gefield voor allerlei ondeugd. Deze wijze raadgeeving was van gewenscht gevolg , ernst onttrok zich aan het fchadelijk gezelfchap van den wilden adolf en begon zich met ijver op de weetenfchappen toe te leggen: deze fchieüjke verandering werd weldra door adolf bemerkt; deze lachte hem uit en zeide: ja, ja _ gij zijt maar een burgers zoontje, en deze moeten blokken, wij, adclijken, behoeven niet in. den flijk om te wroeten danzen en jaagen is het ecnigc, dat een man van adel kennen moet. Ernst  < 37 > Ernst beklaagde hem, zonder om zijne fpotternijen boos te worden. Na verloop van eenigen tijd verlieten beide de knaapen het fchool; ernst verwekte elks verwondering , zoo verre had hij het in alle weetenfchap- pen gebragt > ■ adolf in tegendeel kon niets, dan wat fchermsn, danfen en vloeken; leefde wild en woest, jaagde, dronk, plaagde zijne onderhoorigen en verachtte den burger. Dan wat gebeurde 'er: beide de jonge lieden hadden reeds hunne ouders verlooren, waren reeds getrouwd en ernst zelfs had reeds twee lieve kinderen; toen 'er een oorlog losbarstte: daar zoo wel de jonker adolf als ernst digt op de grenzen woonde, leeden zij ook het meest gevaar ijlings overvallen wordende door een troep vijanden, die alles te vuur en zwaard verwoesteden, werden beiden ook een prooi der vijandelijke woede: hunne huizen, met alles, wat zij bezaten, werden in ééncn nacht geplunderd, verbrand en beiden , met hunne huisgenooten behielden genoegzaam naakt en geheel van goed ontblood, door de vlugt naauwlijks het leven. Adolf was radeloos, vloekte het onheil; ernst daar tegen bleef bedaard en herdacht dankbaar den vaderlijken raad: daar het land, door hun beC *# woond,  < 3§ > vi'oond, in de magt des vijands bleef, konden zij rp geene berftelling hoopen: ernst zocht dus fpoedig een beter oord op, en, door zijne verkreegen kundigheden genoegzaam tot alles in Haat, bevlijtigde hij zich met allen ijver, en, fchoon hij in den beginne zuinig, ja armoedig leeven moest, bragt hij het weldra zoo verre, dat hij behoorlijk beftaan kon, niet alleen, maar dat hij, na verloop van weinig jaaren, een man in ftaat werd. ^—— E-rnst zag den zegen, dien hij fmaakte, dankte God vuurig voor denzelven, en weende dankbaare traancn bij de herdenking van zijnen overledenen vader; hij zag zich van allen bemind, geëerd en welgedaan. Adolf fukkelde ecnigen tijd armoedig om; dan de grooten, die hem in zijn rijkdom gekend en vereerd hadden, keerden hem nu den nek toe, het geld had alleen hem aanzienlijk gemaakt, en daar hij hetzelve nu miste, was hij dubbel verachtelijk • in den hoogen nood begaf hij zich naar zijn voorig landgoed weder; dan naauwlijks was hij daar, of hij zag niet alleen alles geflegt en verwoest, maar al de lieden, om hem heen, weleer zoo verregaande door hem geplaagd en mishandeld, liepen te hoop, en hadden hem dood geflagen, indien hij niet gevlugt waare. ■ Zijne Eeht-  < 39 > Echtgenoot*, even trotsch, als hij, op haaren adel, was van gebrek en hartzeer geftorven; en zie daar'onzen adolf van alles beroofd, van elk veracht, zonder hulp, niets kennende, waarmede hij zijne behoefte konde vervullen, in de diepfte armoede en ellende gedompeld. Hij was genoodzaakt te bedelen dit ook fchaamde hij zich, hij werd een openbaare roo- ver dit ook gelukte hem niet, wijl de over- heid hem agtervolgde en ter naauwer nood ontkwam hij de handen van 't gerecht; niemand wist, werwiards hij heen was. Eindelijk ontving onze braave ernst een brief, en, hoe verbaasde hij, toen hij indenzelven de hand en den naam van adolf ontdekte; hij was van dezen inhoud. waarde vriend». Zoo ik u dezen naam nog geeven durf —. had ik mij niet gefchaamd over mijnen ellendigen toeftand, en de verachting, waar mede ik u dikwerf behandelde, ik zoude aan uwe voeten brood en vergifnis hebben komen affmeeken. Ach! had ik uw voorbeeld betracht, had ik de wijsheid en deugd nagevolgd , mijn geest met kundigC 4 he-  < 4° j> kund:gheden verrijkt, Dimmer waare ik liet fiagt- offer mijner onbezonnenheid geweest: -— dan dit is te laat : ik, bez weeken onder den last der ellende, van alles beroofd, veracht van hun, die ik weleer onverdiend verachtte, eerloos, vervolgd van de handhavers der gerechtigheid, als een openbaaren Rover verjaagd, heb ik een einde van mijn noodlot gemaakt; wanneer gij dezen leest, is de arme adolf reeds dood: reeds be¬ gint het vergif te werken; het eenige, het welk ik op den oever des grafs fmecke, is dit; bezorg mijn lijk eene dille begrafenis, opdat men mij niet als een armen bedelaar mishandele; ik fchrijf dezen in dc herberg, het hart, te Ax — aldaar zult gij mijn dooden romp, op droo uitgedrekt, vinden — vaarwel..,, de dood grijpt mij reeds aan, waggelend Deep ik mij, naar mijn verachtelijk derfbed ach, dat met mijn dood ook mijn aanwezen voor eeuwig vernietigd waare. Uw dervende vriend adolf. Genoeg is het, te melden, dat ernst aan het verzoek voldeed: traanen van medelijden rolden langs zijne wangen, bij de begraving van zijn over- le.  < 4i > ledenen vriend, welken hij, onder een verbloemden naam, in ftilte moest ter aarde beftellen? Ziedaar het deerlijk uiteinde der wulpsheid en onweetenheid 6 kinderen! houdt beider voorbeeld voor oogen, bemint de deugd, legt u toe op weetenfchappen, en gij zult, als de braave ernst, van het akelig noodlot des bejammerenswaardigen adolfs bewaard blijven. CS DE  < 42 > DE STERVENDE BOK. Pieter had een aartig bokje, O! een bok, met groote hoornen, Mooi van hair en fraai getekend. Dikwijls reedt hij met dit bokje, En dan floeg hij 't onbarmhartig, 'Joeg het immer buiten adem. Eens joeg hij, op 't onmedogendst, 't Bok.  / < 43 > 't Bokje voor zijn kinderwagen, Dien hij met verfcheiden fteenen, Om het dier te plaagen, vulde. Nu, nu joeg en floeg hij 't bokje, 't Arme dier weldra bezweeken, Onder dit moordaadig teistren, Viel, al kermend voor den wagen, Gansch onfchuldig afgemarteld: Stervende aan de wreedfte pijnen, Hief hij 't hoofd, zagtklagende opwaards, En fprak tot d'ontftelden wreedaart : Ja, beef vrij — beef vrij — ontaarte'. Bloeddorst fpoorde u aan tot moorden , 'k Sterf onfchuldig — knaap ! maar gij Leeft, met wroeging om mijn fterven; Wie is beter ik of gij ? # # # God is een liefdaadig wezen Die 't geringde fchepfel mint, Zou hij dan een knaap beminnen Die in wreedheid, wellust vindt? MET  < 44 > HET MEDELIJDEN. Niets is meer in ftaat om ons bemind te maaken bij onze medemenfehen, niet alleen, maar om ons ook te gelijk nuttiger te doen zijn, dan een gepast medelijden: Hij, die den armen in zijne ellende onverfchillig aanziet, heeft geen goedhart, is tot wreedheid geneigd en voor niemand, dan aileen voor zich zeiyen, van dienst. Er ast was een rijk, maar onbarmhartig man, die een groot landgoed bezat, 't geen hij aan .ver(cheiden landlieden verhuurde: onder zijne drie kinderen had hij een zoon, limon genaamd, welke reeds vroeg een geheel anderen aart, dan zijn vader, vertoonde; het fmartte hem dikwijls, dat zijn vader de landlieden zoo ftreng behandelde, hun bovenmaatige huur aftroggelde en de willekeurigfte diensten afvorderde en niet zelden befteedde hij zijn zuinig bewaard zakgeld ter onderfteuning der eenvouwige landlieden. Onder de landhuurers van er ast was een arm huisgezin, dat door ziekten, een kwaad uitgevallen oogst en andere tegenfpoeden zeer ongeiukkig geworden was —— de naam des huis-  < 45 > huisvaders was dormon: op een zekeren dag liet er ast alle zijne landhuurers bij een komen en eischte van elk de buur af; ook dit gefchiedde weder, alle de bouwlieden verzamelden zich op een voorplein en beurt om beurt betaalde elk de huur van zijn land en woning: onder allen verfcheen ook de ongelukkige dormon; beangst en bevende kwam hij binnen bij er ast: „ ach mijn Heer! zeide hij, voor het eerst mijnes levens ben ik buiten ftaat, om u alle de huurpenningen op te brengen: eene langduurige ziekte heeft mij en twee mijner kinderen, in het beste van den oogst, te bedde gehouden , ik heb alles door duure daglooners moeten laaten bearbeiden ; daarbij komt nog, dat de prijs der graanen aanmerklijk gedaald is , zoo , dat ik met verlies, uit nood , mijn koorn heb moeten verkoopen : • bewijs mij de genade, en vergenoeg u deze reis met de helft der huurpenningen: daar de prijs der graanen weder aan 't rijzen is, zal ik mijn best doen, om dat gedeelte koorn, 't geen ik nog overig heb, duurer te verkoopen, en u dan het overige der huurpenningen brengen. Billijk zou men hier eene medelijdende toeftemmin" van des armen 1 andmans bede verwagten ; dan wel verre daar van daan: er ast werd ten uiterftcn toor-  < 46 > toornig: - wat ziekte! —— riep hij ik weet van geene ziekte, maar van geld — en die zulks niet betaalen kan, moet van mijn land vertrekken; wanneer al mijne huurers ziek wierden en niet betaalen konden, mogt ik wel gaan bedelen! waarom niet vooruitgewerkt, ■ maar zulk volk , als gij, fpeelt altoos van de hand in den tand, en komt 'er dan het een of ander in den weg, dan heeft men niets te bakken of te breeken: kort en goed ; kunt gij van daag betaalen of niet? —— ach, mijn heer! om Gods wille, (hier knielde de arme dormon) heb medelijden met mijnen toefhmd, met mijne zwangere vrouw en vier kinderen , ik wil alles doen, wat ik kan, maar van daag u te betaalen, is mij onmooglijk: dan kunt gij, voor zonnen- ondergang, zorg draagen, mijn huis en land te ruimen ik leg beflag op uw goed; ik zal het laaten verkoopen, tot dat mij de laatfte penning zal voldaan zijn; dat 'er over fchiet, na aftrek der onkosten van verkoop, zal ik u eerlijk te rug geeven: —— gij zult hier blijven, tot ik twee mijner dienaars in uw boel gezonden heb, om alles te verzegelen en op te fchrijveu. De ongelukkige dormon wilde nog nadruklijker fmeeken, dan de wreede erast riep eenigen van  < 47 > van zijn volk binnen, liet dormon in een kelder onder het flot brengen en zond twee zijner bedien den naar het huis van den armen man, die alles verzegelden en opfchreeven; Na dat zulks verricht was, het geen fpoedig gefchieden kon, daar de arme man reeds vrij wat uit armoede had moeten verkoopen, liet men hem los, met zwaare bedreiging, dat, zoo hij voor zonnenondergang de landhuur niet ten vollen betaald had, hij met vrouw en kinderen uit zijn huis zou gezet worden. Men kan zich beter verbeelden, dan befcbrijven, in welk eene droefheid en wanhoop de arme hormon zich, met zijn huisgezin bevond; geenehoop, geen uitzicht hebbende, verwagtede hij niet anders , dan binnen weinig uuren, naakt en berooid uit hunne woning en het gering overfchot hunner bezittingen gezet te worden. Tot zulke onmenschh'jkheden is een hart in ftaat, dat alle de beginfelen van menfchenliefde en medeleden verbannen heeft, en niets bedoelt, dan zijn eigen grootheid en fchatten uit te breiden, . bij hem klopt de armoede vergeesch aan, de traanen der ellende vermurwen zijne wreedheid niet; maar fchijnen veeleer zijne ontm'enschte handelwijze aan te vuuren. Het  < 43 > Het kon niet misfen, of limon hoorde weldra het ganfche geval, en een vloed van medelijdende traanen biggelde langs de wangen des gevoel vollen jongelings: weldra nam hij het edelmoedig bed uit, om deze arme, doch eerlijke landlieden te redden, - hoe gaarn zoude hij ditoogenbliklijk gedaan hebben, maar hij durfde niet, daar een oppasfer van zijn vader geduurig het huis bewaakte, hij moest dit dus, tot zijne (haart, tot den avond uitftcllen. Intusfchen begon de zon te daalen, ja was reeds geheel onder, wanneer een nader bevel van erast het kermend huisgezin de woning en het landgoed beval te verlaaten fchreiende verlieten zij hunne woning en have, en eenige wreededienaaren bragten hun, bij het naderen van den nacht, onbarmhartig van het landgoed. De braave limon ontzette niet weinig op dit bevel, daar nu zijn geheel uitzicht, om den ongelukkigen landman te redden, verijdeld fcheen; de omtrek van het landgoed befloeg eenige uuren in 't rond; hij wist niet, aan welk een oord men haar gebragt had; het huisgezin kon ook verder in den nacht een goed heenkomen gezocht hebben , hier was dus goede raad duur, eindelijk viel  < 49 > viel hem een middel in, het geen hij ook oogenbliklijk voornam te beproeven. Hij veinsde dan zeer vergenoegd te zijn, met de gehouden handelwijs van zijnen Vader, lachte met den zeiven hartig, over den armen gauwdief, zoo als er ast den ongelukkigen dormon noemde, fchoon hij heimlijk het gedrag van zijnen vader befchreide. Er ast was zeer in zijn fchik met de gewaande denkwijze van zijnen zoon, welke, de goede luim waarnemende, zijn vader vertelde, dat hij morgen vroeg uit jaagen zou gaan: '„ bestig, mijn zoon!" fchreeuwde er ast, fchuim eens in *t honderd, en ziet of gij ook den armen gauwdief ontdekt, en zoo hij weder op mijn landsheerlijk grondgebied is, fchiet hem dan met hagel in zijn pens-zak, dien loeris van een vent • zulk vee is niet te vreden, dan, wanneer het honger en gebrek lijdt." De vrees, dat mooglijk zijn broeder, of deze of geene knegt mede zou gaan, deed limon fpoe- dig het bed verbaten zijn paard was reeds des avonds gezadeld, hij fpoedde reeds vroeg naar ftal, en reed, bij deeerfte, flaauwe morgen-fchemering van het vaderlijk flot, den weg op. Hij zag den verkwiklijken morgenftond; alle de aangenaamheden der natuur doorflroomden zijn hart D — het  < 5o > «— het gezang der vogelen, de geur der bloemen, de daauw der velden — alles verrukte hem: „ ach!" zuchtte hij bij zich zeiven „ is de Vader des Hemels niet de Vader en onophoudelijke Weldoener aller menleken, ook zelfs de dieren des velds ontvangen zijne weldaadcn: — hoe toch kan de mensch zoo tegen zijnen evenmensch, die toch den zelfden Hemelfchen Vader heeft, die dus zijn broeder is, zoo onbarmhartig woeden; hoe vreedzaam graazen de dieren in de weide — hoe eenftemmig dartelen de vogelen door het groene lommer— terwijl de mensch, de redelijke mensch, van alle medelijden vervreemd, zijn natuurgenoot in het verderf ftort." Zoo dacht de edelmoedige limon en fpoedde een goed einde weegs voord, reeds was hij van het grondgebied zijns vaders verwijderd en nu doorkruischte hij alle wegen en bosfehen, om den armen dormon op te zoeken; drie uuren had hij reeds fpoorsflags herwaards en derwaards gereeden, toen hij de hoop, om in zijn oogmerk te flaagen, reeds begon op te geeven. Eindelijk verbeeldt hij zich eenig gejammer te hooren, hij gaat op het flaauw geluid af — dat hem al duidelijker en duidelijker wordt, en vindt, Wj het uitrijden van een laan, het arm verlaaten huis-  < 51 > huisgezin aan het einde van het bosch zitten: ellendig fchoufpel t de beklagenswaardige dormon zat op den grond neder, en hielt zijne vrouw inde armen gekneld, die, op zijn borst leunende, door fchrik en vermoeidheid, fcheen te zieltoogen! de kinderen lagen fcbreiënde bij hunne Ouders nedergeknield, terwijl eene ftomme, doch hartbrekende droefheid in de oogen des armen landmans te leezcn was. Hij verfchrikte, op het zien van limon; doch hoe veranderde die fchrik in vreugde, toen de edele knaap hem zeide: „ vrees voor mij niet, braave man! ik heb u opgezocht, om u te redden; vloek mijnen Vader niet, maar keer naar uwe hoeve weder en betaal, het geen gij fchuldig zijt» dit zeggende, wierp hij hem een geldbeurs toe, 'er bij voegende: „ draag zorg, dat gij mij niet verklapt, want dan zouden wij beiden ongelukkig worden. Geenfints wagttc hij de dankerkentenis van het geredde huisgezin af, zijn hart was reeds te veel overitelpt, hij zwenkte het paard om en reed fpoedig weg, terwijl de traanen hem uit de oogen fprongen. Gelukkig fchoot hij, bij zijn te rug tocht, eenig wild, kwam weder op het flot en vertelde zijn D 2 Va-  < 52 > Vader, dat hij van dormon niets vernoomen hid: Dan, hoe verwonderde zich er ast, toen hij, des middags dormon zag verfchijnen, ,, wat komt gij doen,brulde hij hem toe — uw geld brengen, hervatte de braave man — een oud vriend, nvj op den weg ontmoet, heeft mij geholpen, zoo gij nu, mijn Heer! genadig de huur gelieft aan te neemen , wil ik gaarn mijne woning weder betrekken: erast, ftreek de penningen na zich: „ omdat gij een arme fchobbejak zijt, zal ik het u „ toeftaan, was het andwoord, maar pas naderhand „ beter op." Het dankbaar huisgezin bad intusfchen dagelijks den Hemel voor het behoud van den edelmoedigen limon, die, na den dood zijns vader, bezitter van het landgoed werd, en nog lang zich verheugde in den welvaart van een dankbaar huisgezin, aan welks geluk hij den grondllag gelegd had. D E  < 53 > D E LEUGENAARSTER. Eene jonge juffer, van goeden huize, had de flegte gewoonte, van allerleie leugens te vertellen, zonder eenig oogmerk en alleen uit praatzucht: ■ haare moeder werd 'er, zoo het fcheen, niet boos orK; mi .• :;u:<<:. ^'n.re dochter dezelfde vertelHK nog OÖ8, cn nog eens te verhaalen: — het gn . Mn dit volkomen even eens te , „ ( j w dus -.wam de leugen fpoedig aan den dag; haare moeder deed haar niets, maar beval haar, voor den fpiegd te gaan ftaan, en dezelfde leugen zesmaal agter een op te deunen: dan het ,L flp de fchaamte van het meisim geen invloed had, tot eindelijk haare moeder openbaar »n her ganfche huis bekend maakte, dat zij haare dochter alleen het uitfluitend recht van liegen vergunde; dan dit bragt de Juffer in veel ongelegenheid : zij was, bij voorbeeld, koud en vroeg eên der bedienden om vuur, dan deze gaf het niet, D 3 de"  < 54 > dewijl zij begreep, dat de jonge Juffer het loog: met één woord, alles, wat zij boodfchapte en zeide, werd voor leugen uitgemaakt, en dus van niemand geloofd ; zij gevoelde al te zeer het nadeel van onwaarheid-fpreeken en beterde zich, zoodat zij van tijd tot tijd weder in het vertrouwen kwam. PETER, bijgenaamd VUILPOES. Morfiger heb ik niemand gekend, dan peter; immer kroop hij in allerlei vuil; fchreef hij, dan waren handen en aangezicht niet alleen , maar ook zijne klcedercn en boeken met inkt befmeurd: elk fchuwde hem, in gezelfchappen durfde hij niet verfchijnen, immers, daar zijne Ouders hem, uit hoofde zijner flordigheid, geene andere klederen konden aandoen, diende hij met de vuile plunje te loopen en hij kon dus bij geen ordentelijke lieden komen; men gaf hem dus den bijnaam van Vuilpoes. Eindelijk kwam het zoo verre, dat hij geene andere klederen kreeg, dan diegewasfehen konden worden, en wanneer dezeive weder binnen kor-  < 55 > korten tijd vuil waren, moest hij die zelf helpen wasfchen, of het waschloon met handen-arbeid verdienen of door fober eeten uitzuinigen. Men zegt, dat dit middel geholpen heeft; bezwaarlijk echter geloof ik het, want een morfig kind is moeilijk te verbeteren. Zoud gij met de zwijnen wenden In een vuil, verachtüjk flij'c ? Foei, dan zeker achtte u ieder, Met het morfig zwijn gelijk. mmmmmmmm V E TWEE BROEDERS. DiRK en jan waren twee broeders, welke zeer ongelijk aan eikanderen waren : de eerftc en oudfté bragt den ganfchen dag met fpeelen en omzwerven door, luisterde nimmer toe, wanneer 'er iets nuttigs verhandeld werd; het leezen was hem onaangeD 4 • naam  < 56 > naam en moeilijk, hij vestigde nimmer zijne aandacht op iets nuttigs, maar had het hoofd geduurig met allerlei beuzelingen en jongens- kuuren vol. Jan, fchoon jongpr , las daarentegen gaarne, hoorde aandachtig toe en ging alles in ftilte ernftig na en fcheptc een wezenlijk vermaak, in dat geene te verhaalen , het welk hij van zijne Leermeesters gehoord, of uit nuttige boeken onthouden had. Men kan zeer gemaklijk raaden, wat 'er van den eenen en anderen geworden is. Toen dc jongere elf jaaren oud was , kon hij reeds (zonder verwaandheid, zoo leelijk voor jonge lieden) zoo aartig en verftandig redeneeren, dat zijne ouders hem dikwijls naar hunne gezelfchappen mede namen , om zoo wel hem genoegen te verfchaffen, als om hem gelegenheid te geeven, om van verftandige en oude lieden veele nuttige zaaken te leeren. —Immers 'er zijn veele zaaken , die men door de famenleving, nimmer uit de boeken, leeren kan, en die men echter niet verftaan kan, indien men zich niet door leezcn geoefend heeft. Met zijn ouder broeder, die reeds veertien jaaren was, ging het geheel anders: wanneer bejaarde lieden met eikanderen fpraken, verftond hij weinig of niets; veel minder kon hij een verftandig en aangenaam gefprek voeren ; hierom konden zijne ouders hem  < 57 > hem nimmer in eenig gezelfchap van fmaak brengen , en dus moest hij doorgaans te huis blijven. Dit trof hem niet weinig en hij nam in eens het befluit, om opmerkzaam, vlijtig en zedig te worden ; Wijl hij echter aan de ledigheid en beuzelarijen gewoon was, zoo viel hem zijne goede onderneming hoogst moeilijk: zijn goede broeder gaf zich alle moeite, om hem behulpzaam te zijn, wees hem, hoe hij alles moest aanvangen , verklaarde hem veele dingen , die" hij anders reeds lang had moeten verftaan. Aanhoudende ijver en zwaar blokken echter bragt hem zoo verre, dat hij fmaak in de letteroefeningen kreeg, hij vorderde ongelooflijk, en hij kon zich niet begrijpen, hoe hij voorheen zulk een tegenzin in het leeren hebben kon. Met dit alles echter was en bleef zijn jonger broeder hem ver voor uit. Het veld moet op zijn tijd bezaaid, Zal 't veele en goede vnigten geeven Zoo ook vindt de edle wetenfchap Haar grondllag in het jeugdig leven. D s JON"  ♦C 5S > JONKER SOPHRON. Sophron is een der beste en bemindfte in ons ganfche oord; in zijn agttiende jaar had hij reeds zitting in ons landgericht van adel zijnde, is hij echter niet trotsch, wild, noch gaat dagelijks met honden en paarden om: —— nog een kind zijnde, was hij reeds ijverig, zedig en gehoorzaam; met vlijt beijverde hij alle zaaken, welke zijne ouders en leermeesters hem als nuttig en noodig voorhielden, en hij ondervond, dat alle nuttige zaaken in den aanvang wel onaangenaam fcheenen; maar weldra dubbel die onaangenaamheid verzoeteden: In zijn zesde jaar konde sophron reeds aangenaam en met verftand leezen, in zijn agtfte eene goede hand fchrijven, in zijn elfde rekenen, in zijn veertiende fransch en latijn fpreeken en fchrijven; zulke boeken en gefprekken waren hem het aangenaamst, waardoor hij verftand en deugd leerde en hem gefchikter konden maaken, om zich zeiven gelukkig te doen zijn, door anderen wel te doen: zoo was sophron, lieve kinderen! en zoo is  < 59 > is hij nog; bemind, geacht, geroemd van allen» welken hem kennen; het geluk en dc zegen van dit geheele oord dierbaare kleinen ! ftelt hem tot uw voorbeeld van navolging. JUFFER PRONK. Maar volgt geenfints het voorbeeld na van juffer Pronk, lieve kinderen! die nimmer iets met lust cn vlijt deed, zoo het niet tot haar opfchik behoorde, in navolging haarcr moeder, die ook geene verftandige Dame was. Voor haar zestiende jaar ^verloor zij beide haare ouderen en werd uit medelijden door eene haarer Tante''s, eene verftandige juffrouw, aangenomen: zij was zeer fchoon en in den opfchik uitgeleerd; maar zij las erbarmlijk, zonder te verftaan , het geen zij las. zij fchreef en fpelde, dat me¬ mand het leezen konde — van het rekenen wist zij niets en elk kon haar bedriegen; ter naauwer nood kon zij, in gebrekkig fransch, een onbeduidend keuken - praatje houden. Een hartenloos jonkertje vroeg haar, om haare fchoon-  < 60 > fchoonheid ten huwlijk — onverminderd dit, Wilde de Tante haaren minnaar niet bedriegen, zoo min als haare nicht door zulk een huwlijk nog ongelukkiger maaken : zij bragt dus den jonker onder 't oog, dat haare nicht wel fchoon was, doch geen verftand had, dat hij dus met haar , zoo min als zij met hem, gelukkig zoude kunnen leeven; dit was van gevolg, dat de jonker wech bleef — fterk trof- dit juffer pronk, zij wilde zieh nu wel op de verbetering van haaren geest toeleggen; maar zwak van geitel zijnde, viel haar de arbeid zoo zwaar, dat haare gezondheid merklijk nadeel daardoor lecdt en zij haare fchoonheid cn frisfche kleur verloor. Zij moest dus dit te laate voorneemen ftaaken, en bleef, van voorige fchoonheid beroofd, gelijk zij te vooren was, een onveriïandig, niets beduidend meisjen, die wel geen boos hart had , maar die echter nu geen vrijers opdeed, terwijl_zij met fmart zien moest, dat anderen, in jaaren haar gelijk, gelukkige vrouwen en moeders werden. Dit krenkte haar zoo, dat zij eene kwijnende ziekte kreeg, die in teering ontaarte en haar, in het best haares levens, in het graf rukte. Ziet gij, uit deze voorbeelden niet weder, lieve kin-  < 61 > kinderen! dat de jeugd de beste tijd is, om het verftand te fcherpen , kundigheid te verzamelen en dus aan het geluk van ons volgend leven den grond- flag te leggen: ■ wee hem, die zijne jeugd in ijdelheid, luiheid of losbandigheid door brengt. leert deze waarheid nader, uit de volgende Fabel. D E  < 62 •> D E KREKEL EN DE HONIGBIJ. DE KREKEL. Loop , wijze gek ! met uw ge fnoi; Gij vliegt van bloem op bloem, Wat zal uw werk " geeven? DB  < 6s > de bij. Ik ftoor mij niet aan uw geknor; In werken ftel ik roem, De vreugde van mijn leven. de krekel. Nu, werk dan, dwaas! terwijl ik zing, En ipring in 't epen veld; Hij werk, die 't lust te wroeten. de bij. Vaar voord, 6 dartle veldeling! De tijd, die fpoedig fnelt, Doet baast u voor uw dwaasheid boeten. # * De winter kwam ; de nijvre b ij Had fpijze in overvloed; De krekel — was van eeten vrij". Helaas! de traage bloed Moest, in de guure winterdagen, Verkleumd, de bij om fpijze vraagen. Toen •  < 6*4 > Toen riep de bij; loop, wijze gek! Zing nu maar, als voorheen, Kom, fpring u warm en zat — vertrek... Gij krijgt geen fpijs — ó neen ! Gij werktet niet, in warme dagen, Leer nu 't gevolg der luiheid draagen. D E WREEDE P I E TER. Piet, een knaap van negen jaaren,j Zat eens bij een kikkerfloot, En wierp, daar hij juidite en lachte, Meenig fchuldloos Vorschje dood: Eindlijk zag zijn braave Vader, Deze groote wreedheid aan, tiet de domheid van zijn zoonlje, En der Vorfchen leed begaan „ Sprak  ♦C 6$ > Sprak hij, .. (fchoon hij zulks niet meende) Hebt gij zulk een lust in moord, Kom dan zult gij ook gevoelen, Hoe het fterven fmaakt kom voord Daarop tilde hij, al drijgend', Fluks een zwaaren fteen in top, Deze fteen zal u verplettren, Riep hij... Piet vloog ijlings op, Gilde , fchreidc, fmeckte om 't leven: „ Vader 1 vader ! laat het ftaan" : Hebt gij, riep de vader! — wreedaart Anders met den vorsch gedaan? Gaaft gij hem het lieve leven, Heeft hij u misdaan — tiran, Denk, dat magtiger, dan gij zijt, Uwe wreedheid (haffen kan ; Ja de moord van 't minste wormpje, 't Geen gij wreed met voeten treedt, Is een misdaad in Gods oogen, God die alles ziet en weet. E DE  4. 66 > D E VADER DER MENSCHEN. De braave n i k o l a a s zat eens, met drie zijner kinderen, op een fraaien heuvel cn toonde hun, in 't verfchiet, de korenvelden, 'en de akkers, cn de Weiden, en de dieren in dezelve mijne kinren riep hij: wat zegt gij van dit alles ? k are l. Heerlijk, vader! uitmuntend. vader. Maar zoud gij wel kunnen denken, wie dit alles maakte? kakel. Maakte ? vader. Ja, maakte: mooglijk zoud gij het beter verftaan , wanneer ik u vroeg, wie maakte uw houten Hokpaard? ka-  < $7 > KAREL. o" fa -— dan zoude ik zeggen, die oude man, die niet ver van ons af woont. VADER. Maar, wanneer ik nu zeide, dat zulks nietwaar was? KAREL. Dan zoude ik andwoorden, dat ik het zelf gezien had, dat hij foortgelijke ftokpaarden maakte. VADER. Goed echter kan uw paard zonder meli- fchen handen geworden zijn bij voorbeeld! 'er kon een ftuk hout van zelf tot een lijf een ander tot een kop, ook van zelf, geworden zijn, zonder dat 'er iemand bij was in een anderen hoek van de werkplaats kon een Hok gelegen hebben die kop, dat lijf, die Hok konden van zelf na eikanderen toegekomen, in één gefchoven zijn, en dus een nokpaard gevormd hebben niet waar? ALLE DRIE. Heden Vader! dit gelooven wij niet — hout E 2 kan  < 68 > kan immers niet loc-pen, zich zelf fchaaven, fnijderj en zoo in één gaan zitten ? VADER. Recht, lieve kinderen ziet nu rondom u ziet dc meenigvuldige voorwerpen, die u omringen dc overvloed der velden; ziet, hoe de planten groeien, de dieren huppelen, hoort de vogels zingen bedenkt, hoe veel koren, gras en vrugten van allerlei foort jaarlijks verteerd worden, en hoe de aarde alles weder op nieuw voordbrengt: —— daar gij nu weet, hoe uw ftokpaard gemaakt wordt; daar gij weet, dat hij door menfchen en niet van zich zelf gemaakt WOrdt kunt gij mij nu ook zeggen — hoe? en door wien dit alles, wat gij ziet, gemaakt wordt? JAN. Lieve Vader! hier over heb ik dikwijls gedacht, maar u niet durven vraagen. P1ETER Ik meen gehoord te hebben : —- dat de Natuur dit alles maakte. VA.  < 69 > VADER. En Wat is natuur? karel. Dit weet ik niet. vad er Dan zal ik het u zeggen: alles wat gij buiten u ziet, of aan u zeiven ontdekt — noemt men natuur ■ kan ik nu zeggen , dat de Natuur de natuur maakte? immers neen, dit was zooveel, als of ik zeide : uw Jlokpaard heft uw fiokpaard gemaakt. Neen, mijne geliefden ! dit alles heeft ook een maaker, een onderhouder en wien zoud gij wel voor dezen maaker houden? maar houdt nu in het oog, dat gij, zoo wel als ik, uw moeder, uwe meester en alle menfehen buiten u, tot de natuur behooren , dat zij dus ook een maaker hebben , en beandwoord dan mijne vraag. pi eter. Lieve Vader! dit weet ik nog niet alleen zoude ik dit zeggen, dat, daar de oude man over onze deur, die het ftokpaard maakte, veel beter is, E 3 dail  < 7° > dan dat, het geen hij maakt, ook de maaker der menfehen veel beter, dan de menfchen moet zijn. VADER. Zeer wel aangemerkt maar zijt gij niet beter , dan de ftok van uw paard. PIETER. Ik denk — ja. VADER. En waar kwam de ftok van daan, maakte de oude man dien ook. PIETER. ê Ja —— van een boomtak. VADER. Dien hij ook gemaakt had ? PIETER. 6 Neen — maar dien hij van een grooten boom had al'geineeden. VADER. Zou hij dan ook dien boom gemaakt hebben: die ou-  < 7i > oude man was immers ook veel beter, dan die boom. ALLEN. Dit loopt ons te hoog. VADER. Het doet niet, lieve kinderen! zeide ik u niet, dat, alles, wat gij om u heen ziet, met elkander de natuur uitmaakte, even gelijk uw paard uit een lichaam, ftok, kop cn pooten beftaat, zoo ook beftaat de natuur uit menfchen, planten, boomcn, dieren enz: zoo min nu, als het paard een gedeelte van zijn lichaam, als bij voorbeeld, zijn kop kan maaken, even zoo min kan het eene deel der natuur een ander deel maaken, want dan maakte de natuur de natuur weder, cn bijgevolg kan geen mensch een boom,een dier, een plant, ja zelfs een enkel grasje maaken. KA REL. En dus moet een beter voorwerp dan de mensch ook alles maaken, wat wij buiten ons zien, wijl het tot de natuur behoort. VADER. juist — en zulk een wezen is 'er —■—• alle E 4 vol-  < 7* > volkeren erkennen hem, en bidden hem aan; wij noemen hem god of' ook, wijl hij ons alles geeft, wat wij bezitten, den vader der mensc he n. Ja, 'er is een con, een Wezen, oneindig boven ons verheeven die alles, wat wij zien, deed worden en denkt eens na, mijne lieven! hoe veele menfehen 'er drie jaaren achter een aan gindfche kerk gebouwd hebben; hoe wijs, hoe magtig die God moet zijn, die de geheele waereld, met alles, wat 'er in is, de zon, maan en ftarren, waar van de meesten grooter, dan onze aarde zijn, worden deed, hoe groot, hoe magtig moet die god zijn! ALLEN. Hoe groot, hoe magtig, hoe wijs, moet God niet zijn. Maar zeg ons, lieve vader! kun¬ nen wij dien God niet kennen. vader. Niet verder, kinderen! dan uit zijne werken — reeds ziet gij, dat hij groot, magtig en wijs moet zijn, want zonder groote magt en wijsheid konde God dit alles niet hebben doen beftaan —— maar hoe goed moet dat Wezen niet zijn, daar hij alles zoo  < 73 > zoo heerlijk, zoo tot ons geluk en genoegen heeft ingericht. pieter. ó Ja immer zal ik hem liefhebben. vad er. Ja zeker — maar nog iets: denkt niet, lieve kinderen! dat de groote, magtige, wijze en goede Vader der menfchen alles zo deed worden, zoo als dc menfchen eenig werktuig: — fchoon wij God niet verder, dan uit zijne werken kennen, weeten wij echter, dat hij niet zoo te werk gaat, als wij menfchen neen, zijn wil alleen is in Haat, om oogenbliklijk iets te doen zijn. allen. Onbegrijplijk. vader. Ja, onbegrijplijk voor ons, lieve kinderen ! en echter is dit zoo: hier Haat ons verftand ftil: en fchoon ik zeide, dat wij god niet verder kennen, dan uit zijne werken, is 'er echter nog een middel, om deze kennis te verfterken, om ons van de waarheid dier kennis zeker te overtuigen: cn dit mid¬ del is de Bijbel — dit boek zegt ons: God wil, en E 5 het  < 74 > Art m 'er: Hij gebiedt, en het Jlaat 'er. ■ zoo doet God alles zijn cn dit doen zijn noemen wij Jcheppen. 6 Mijne lieve kinderen! weinig, zeer weinig heb ik li van dien weldaadigen God gezegd dan genoeg, om u ter nadere kennis van dat wezen aan te fpoorenj leert Hem kennen, als uwen fchepper cn weidoener, die u tot geluk fchiep ditge- Iuk bevordert gij, door braafheid en gehoorzaamheid — zoo gij niet braaf, niet gehoorzaam zijt, verwoest gij uw geluk cn moet dus dien weldaadigen God bedroeven: weest dus immer braaf, gehoorzaam, en verftandig, lieve kinderen! cn bedroeft God niet. Nu ging de braave n i kol aas van den heuvel af, — traanen van aandoening rolden langs aller wangen, reeds daalde dc avond, toen hij weder met zijne kinderen, zijne wooning binnen trad. r> e  < 75 > D E ROOS. JAN. Zie hoe fchoon dit roosje groeit, Zie, hoe 't rood der blaadjes gloeit, Bij den glans der morgenfbraalen ! MIETJE. Zie, hoe beurt zich 't fteeltjen op, Daar de dauw, in drop bij drop, Glinstert door de zonneftraalen. BEIDEN. Aartig roosje, lenteroem! Gij zijt onze lieffte bloem. JAN  < 76 > JAN. Bij de zagte, roode kleur, Waafemt ze ook een lieven geur; Zij kan oog en hart venukken. MIETJE. Doch waarom heeft zij zoo veel Scherpe doornen aan haar ftecl, Als men haar poogt af te plukken? SAMEN. Ja, waarom draagt zij zoo veel Scherpe doornen aan haar ftcel? JAN. Vader zeide ons: — al het zoet Is veeltijds vermengd met roet; Zou de Roos die waarheid leeren? MIETJE. Ja — het roosjen, dat ons (treek, Is misfehieu een zinnebeeld Dat ons Vaders les doet eeren. aai-  < 77 > BEIDEN. Zie, de hand, die 't roosje plukt, Voelt de ftckcl, die haar drukt. JAN. Hij, die naar genoegen tracht, Neem dus deze les in acht: Al 't genoegen heeft verdrieten. MIETJE. Hij, die dus het onheil vreest, Zal, hoe vlug en rijk van geest, Nimmer waare vreugd genieten. BEIDEN. Schuuw de roos om 't fteeken niet, Noch de vreugde, om kort verdriet. DE  < 78 > d e KLEINE KRABBEDIEF. "^^"at dunkt gij wel, lieve kinderen! van de ondeugd eens jongens, met naame jacob lang. vinger ? hij was gehoorzaam en leerde zeer vlijtig, maar kon het heimlijk Iteelcn of krabbcdieven , waardoor hij ook zijn naam verkreeg, niet fpoedig nalaaten. Schoon hij nimmer gebrek aan nodig voedfel en drank had, ja fchoon hem dikwijls deze cn geene lekkernijen gegeeven werden , liet hij echter niet na, om op een heimlijke wijze het een en ander zich te naaften, en in ftilte, om een hoekje, op te fnocpen: ——. zou deze knaap geen bedrieger en dief geworden zijn, wanneer hij deze neiging had blijven aankweeken ? wat zegt gij ? Men gewende het hem echter op volgende wijze, langzaam af: alles, wat hij genomen had, werd gewaardeerd, en dan werd hij veroordeeld, om van zijne eeten en iekkernijen, die hij anders kreeg, van tijd tot tijd zoo veel te nrsfen, als de waardij van het door hem genaaste bedroeg; eens vond hij  < 79 > hij eenig geld, dat hij, tegen alle billijkheid aan, verzweeg en kocht 'er lekkers voor: — men ondekte het en hij werd geftraft, te wecten, hij moest met handen arbeid zoo lang werken, tot hij de verzweegen fom verdiend had, welk lom den eigenaar van het verlooren geld weder gegeeven werd -—— dit viel zeker een knaap van zeven jaaren moeilijk; doch hier mede was het nog niet afgedaan hij moest blijven werken, en kreeg fchraale daglooners kost, tot hij gemelde fom nog tweemaal verdiend had. Jakob vond dus eene zeer flegtc rekening bij deze zijne handelwijs en wachte zich in 't vervolg zorgvuldig voor alle foort van krabbedieverij. d e BEER. Een beer werd over de fleek van een honigbij zoo vergramd, dat hij brullende op den korf losging en dezelven het onderst boven wierp; dan wat won  < 8o > won hij bij deze zotte gramfchap ? de beledigde bijen vielen allen te gelijk op hem aan en Haken hem zoo, dat hij bijna blind was. ♦ •>•:- Zoo gaat het zeker altijd hem , die bij elke belediging, toornig wordt en zich poogt te wreeken. ## #0$: AAN R O O S JE. Op haaren Jaardag. Met den ccrften bloei der lente , Breekt liet veld-viöbltje door; Met het eerftc lente-windje, Trad gij ook op 's levensfpoor. Aar-  < 8t > Aartig bloempjen, voórdgefprooten /n den lusthof der natuur, 6 Waart ge onder mijne zorgen, 'k Zoude u hoeden, uur op uur! + # * Immers, zagte deugd beheerscht u 5 Uw onfchuldig, ftil gemoed Kan geen hcogren wellust fmaakcn, Dan, wanneer ge iets edels doet, ♦ # * Daar u oog, altoos befchciden. Ieders oogen tot zich trekt; Daar uw lieve jeugd 't genoegen, In ons aller hart verwekt; * & * Daar het roosje, dat uw haken Zoo eenvouwig, aartig hult, Niet zoo fchoon is, als uw koontjes} Welker gloed ons hart vervult 5 F Zou  < 82 > Zou mijn hart, dan bij dit alles, Op uw vrolijk jaargetij, Lieve roosje, aan u niet wenfchen: D;it uw liart fteeds deugdzaam zij! Dat de fchoonheid uwer ziele, Immer gloore —- nooit verkwijn' ; Dan zoud gij, bij al de fclioonen, Steeds mijn fehoonfte Roosje zijn! * * * AAN LOTJE- Aartig, !tcf knopjen! wat groeit gij reeds fchoon, Haast fpreidt ge, als een bloempje, uw luister ten toon; Groei voord, als de bloempjes, zoo aartig, zoo blij; Maar fchooncr in zagtheid en onfchuld, dan zij! WIN-  O £■ Pt • Hier aan den haart gezceten Terwijl wij wafels eeten, En vrolijk ons vergasten, F a £00  WIN-  < 83 > WINTER - AVOND. BEN. Hier aan den haart gezceten Terwijl wij wafels eeten, En vrolijk ons vergasten) F * Zoo  li < 84 > Zoo zullen wij verhaalcn, De daaden van Annette, Dat aartig lieve meisje : Zij zag een armen grijsaart Op zijne krukken leunen; Maar ganscli verzwakt van honger, Bijna verkleumd van koude, En afgemat van kragten, Zeeg deze goede grijsaart Naast onze Annetje neder: Ach, liep zij, lieve grijsaart! 6 Neen, gij zult nie: fterven, 'k Zal, lieve Man, u helpen. ALLEN. Dat was lief van onze Annetje. Zulk een meisje is alles waard. EEN. Zij vat hem onder de armen, Zij beurt met al haar kragten, En door de hulp van 't meisje, Rees  < 85 > Rees de arme grijsasrt opwaards; Hij leunt op haare fchouders, Zij brengt hem in de woning] Van haaren lieven vader: De grijsaard ftorte traanen ; Maar 't waren dankbre traanen; Ach riep hij: „ 'k waar geftorven, „ Als dit mcêlijdend meisje, „ Mij zoo niet had geholpen. ALLEN. 6 annetje! uw medelijden Is altoos onze eerbied waard. ken. Toen warmde zij den grijsaart, Zij gaf hem zagte fpijze; De vader prees haar ijver, Hij gaf haar warme kleêren, Zij kleede zelf den grijsaart, En vroeg om haare fpaarpot: Toen lachte zij van vreugde, „ Daar, ou-le, lieve grijze ! F 3 Riep  < 68 > Riep ze uit," neem gij mijn fpaarpot, „ Daar kunt gij lang van leeven. ALLEN. Ook weldaadig is Annetje! Weldoen is een heilig werk! EEN. Toen hief dc man zijne oogen En handen, naar den Hemel, „ 6 Goede Hemel Vader l" Dus fprak hij, „ wees gepreezen! „ " ijn leven was rampspoedig, Maar 'k dank u voor dit leven, „ Nu kan ik vrol jk fterven ; „ Nog leeft de deugd op aarde 1" ALLEN. Zeker, in Annetjes harte. Kindren! leeven we ook als zij! EEN. In een lief aartig huisje Sleet de oude man, gelukkig, Zijn overige dagen, Ba  < *7 > En zegende, in zijn fterven, Verrukt, ons lieve Annetje. ALLEN. Roemen, prijzen wij Annetje. Dat ze ons iteeds een voorbeeld zij, Edel is het zoo te handlen ; Weldoen is een heilig werk! D E VADER DER MENSCHEN. Vervolg van Bladz. 74. Op een zekeren morgen zat de oude nikolaas, met zijne drie kinderen op den zelfden heuvel, op welken de braave man aangetoond had, hoe God alles, wat wij zien , had doen beftaan: karel , het een en ander "nagedacht hebbende en leergierig zijnde, gelijk alle ijverige kinderen behooren te F 4 "ün>  < 88 > zijn , begon hij, met deze vraag, het volgende gefprek. KAREL. Maar Vader, gij hebt ons getoond, dat 'er een God is, die alles heeft doen zijn, die dus ook u, mij, en alle menfchen het leven gaf, die zoo magtig en wijs, — cn met recht de Vader der menfchen is; maar is die God ook goed ? VADER. En wat verftaat gij door goed ? KAREL. Wel, als ik van iemand een gefchenk ontvang of iets leere, of vriendelijk onthaald worde, dan dunkt mij, kan men zoo iemand, goed noemen. VADER. Gij denkt dus, dat God, daar hij ons het leven gaf; daar hij ons zoo veel fchoons, zoo veel genoeglijks dag aan dag doet genieten, uit dien hoofde gved moet zijn? KA-  < 89 > KAREL. Ja — goed _ maar... VADER. Maar ? twijfelt gij aan Gods goedheid. KAREL. Niet geheel en al. — Doch daar is onze armebuurvrouw, die haaren man en twee lieve kinderen verlooren heeft en daar door arm geworden is , dit had God immers wel kunnen beletten, als hij gotd ware, onze oude werkman heeft, zoo als hij laatst mij zeide, God zoo dikwijls op zijne knieën gebeden, om de gencezing zijner vrouw en echter blijft zij ziek als God goed ware, zou dunkt mij, die vrouw wel beteren. VADER. 'Wanneer gij eens ziek waart, en mij bad, om den geheelcn dag te eeten, en ik u die bede wijgerde , wijl ik wist, dat u dit eeten zou doen fterven , zoude gij dan wel kunnen zeggen, dat ik niet goed ware. F 5 KA.  < 9° J> KAREL. Neen — wijl uwe wijgering mij heilzaam zou zijn. VADER. Dit zoud gij zeker van agter zien; maar wat zoud gij van mijne wijgering denken, gcduurende uwe vrugteloos herhaalde bede? KAREL. Ik... zou... denken... dat Vader hard op mij was. VADER. Wel gezegd —- dit zoud gij denken, wijl gij op dat oogenblik niet zoud begrijpen , om welke reden ik u uwe bede wijgerde: onthoud dit het zal u irraks te pas komen. Ik zie, lieve kinderen! dat gij nog niet weet, wat het te zeggen zij: God, de Vader der menfchen , is goed. Wat verftaat gij -door een weldaad. PIE-  < 91 > PIETER. Een gefchenk van iemand, die zulks niet verpligt was, te geeven. VADER. Juist, en voeg 'er bij, zulk een gefchenk, volmaakt gefchikt naar de omftandigheid, waar in dc man zich bevindt, die dit gefchenk ontvangt, en Waarbij echter de geever voor zich zeiven geen voordeel heeft: toen uw meester u laatst dat mooie boek gaf, Was dat niet eene weldaad? — hij was immers n'et verpligt u dit te geeven? hij had bij dit geeven voor zich geen voordeel, integendeel , hij gaf het boek weg ? en was het niet volmaakt naar uwe omftandigheid gefchikt, wijl het nuttige lesfen en zaaken behelsde, die de kinderen Weeten en betrachten moeten. JAN. ft Ja, nu begrijp ik, wat eene weldaad is. VADER. Die meester was dus goed, dat is weldaadig, past dit nu op God toe; wanneer wij zeggen, God is goed  < 92 > goed af goederlieren, dan verftaan wij daar door, dat God ■weldaaï'g is, dat hij ons dagelijks wcldaaden fchenkt, die Hij niet verpligt is te geeven, waar bii God geen voordeel heeft, en die volmaakt gefchikt zijn, naar de omftandighedcn, waar in wij cns bevinden. Maar denk niet, dat God, wijl Hij goed of weldaadig is, daarom ook elks gebed vervult; nimmer de ondeugende daadcn dor menfchen ftraft; nimmer z;ekten cn andere onheilen toelaat. Zulk een denkbeeld zoude Hecht en onbetaamlijk zijn — en dijden tegen Gods wijsheid en rechtvaardigheid. Ik zal u dit door eenige vraagen ophelderen. Door Gods weldaadiglieid, zijt gij van gezonde ledemaaten voorzien; maar wanneer gij nu eens begreept, op eene gevaarlijke hoogte te klimmen .— xvanneer gij duizelig wierd, neder vielt en zoo uw been brakt, dat gij altoos op krukken moest loopen ■— wiens fchuld zoude dit zijn? ALLE DRIE. De onze. VADER. Maar wanneer gij nu wildet , dat God u uwe ge-  < 93 > gezonde beenen weder gaf, en zulks gefehiedde nIet, zou dan God daarom ophouden gced of' weldaadig te zijn? KAR H L. Neen, zeker niet; want daar ik, door mijne onvoorzichtigheid, eene weldaad van God misbruikt had, zoude ik geen recht altoos hebben, om die zelfde weldaad ten tweeden maale te eisfehen. vader. En gelooft — mijne waarde kinderen! dat do meeste ziekten en gebreken, die de menfchen krijgen, door hun eigen fchuld ontftaan; waag dus nimmer, op het zien van ziekten cn gebreken, God te bcfchuldigen: maar nog meer: Toen onze buurjongen frans in het water viel, waar door kwam dat? jan. Door zijne eigene onvoorzichtigheid. vad er. En toen hij daarop de koorts van fchrik kreeg; aan wien had hij dit te danken. PIE-  < 94 > pieter. Aan niemand, dan aan zich zeiven. VADER. Vast; aan niemand anders: maar toen hij herfield was, en zijn Vader hem echter daarover flrafte, door hem zes wecken in huis te doen blijven, en al dien tijd, dagelijks een uur lang, hem de beflikte plunje aantrok en daar mede, geduurende den maaltijd te pronk deed ftaan, was dat niet wreed ? was die vader geen kwaad man ? deed hij dit niet, alleen om zijn zoon te kwellen en te bedroeven ? karel. Neen, maar om hem zijne onvoorzichtigheid te langer te herinneren, en daar door te verbeteren. vader. Dus was die ftraf voor frans eene weldaad? ■ pi et f. r. Zeker — want naderhand heeft FRANS zijn Vader 'er hartelijk voor bedankt. VA-  < 95 > vader. Deed hij dit ook, doen hij de firaf ondervond. pi e te e. Neen; maar hij zag het toen als de groot/Ie onrechtvaardigheid aan. vad E R. Genoeg, mijne Kinderen! leert uit dit voorbeeld, hoe de meeste ziekten, rampen en onheilen, even als de koorts van frans, gevolgen, natuurlijke gevolgen onzer eigen verkeerdheden en onverftandige handelingen zijn: die nadeelige gevolgen noemen wij ftraffen, welke het weldaadig Opperwezen toelaat, even als de iïraf van frans, ter onzer verbetering, indien God anders handelde, zoude zulks onrechtvaardig en nadeelig voor de menfchen zijn : wanneer ik u eenig geld gaf en gij verkwistede dit op eene, voor u nadeelige wijze, zoude ik dan niet in de daad voor u gevaarlijk handelen; als ik u op nieuw en bij aanhoudenheid ander geld gaf en u daardoor in Haat (lelde, om uwe verderflijke oogmerken nog meer te bereiken: —. immers ja; en zoo zou het ook met God omtrend de menfchen zijn, indien Hij hun alles oogenblik- lijk  < 96 > lijk vergoedde, het geen zij roekeloos Verkwiste* den of' misbruikten. - Herinner u nu, 't geen ik in den beginnen zeide: wanneer echter zulke menfchen God bidden om de wederverkrijging dier misbruikte of onvoorzichtig verroekeloosdc weldaaden, en Hij wijgert hun zulks; kan dan God hard of onrechtvaerdïg genaamd worden. KAREL. 6 Neen; maar goedertieren en rechtvaardig: ik herinner mij nu ook, dat de vrouw van onzen werkman haare gezondheid verlooreu heeft, dewijl zij op een boeren feest zich te fterk verhit en fpoedig koud water gedronken had. VADER. Dus ziet gij, al weder een natuurlijk gevolg haa> rer onvoorzichtigheid. JAN. Maar echter die man, welke van den donder is dood geflaagen... VA-  < 97 > VADER. Ik begrijp, wat gij zeggen wilt. 'er gefchieden noodzaaklijke voorvallen in de natuur, als harde winden, onweders , overftromingen, waar door niet zelden veele menfchen ongelukkig worden , buiten hunne fchuld : dan die voorvallen zijn noodzaaklijk; zonder winden, zonder onweders konden de menfchen niet blijven leeven; het zijn dus wezenlijke weldaaden van God: tegen één, die 'er het leven bij verliest, zijn 'er duizenden, die 'er het leven door behouden : en , mijne lieve kinderen ! denkt niet, dat met den dood, ons leven ophoud:, het lichaam fterft; maar in dat zelfde fterflijk lichaam huisvest een onfterfiijk beginfel, 't geen wij Ziel noemen; dit beginfel blijft leeven; en fchoon wij niet weeten, werwaards het heenen gevoerd wordt, na den dood van het lichaam, kunnen wij echter vertrouwen, dat God , zoo wel • daadig, zoo rechtvaardig, voor het welzijn onzer Ziel zorgt, en het nadeel dubbel vergoeden kan, 't geen zij, buiten fchuld, voor het algemeen welzijn, geleeden hebbe. Ik heb u reeds gezegd, dat wij weinig van Gods beftaan weeten, even weinig kunnen wij de redenen en oogmerken van zijne handelwijze met de menfchen bevatten; dit echter weeten wij, dat G God  < 98 > God een weldaadig en rechtvaardig Vader der menfchen is, hier aan kan niemand twijfelen; wanneer wij dus dingen zien gebeuren, die ons als wezenlijke rampen en onheilen voor komen, moeten wij ons echter wagtcn, om, daardoor aan Gods goed heid te twijfelen, dewijl wij zeker naderhand ondervinden zullen, dat die gewaande rampen en onheilen tot weezenlijk geluk voor dc menfchen gediend hebben, even als frans de ftfaf van zijn Vader, die hij bij het ondergaan hard vond, en waardoor hij aan de liefde van zijnen Vader twijfelde, naderhand als een weldaad, ten zijnen beste, leerde kennen. De arme Buurvrouw, die haaren man en twee lieve kinderen verloor, zal mooglijk naderhand ook ondervinden, dat God door den dood, dien man cn die kinderen, voor oneindig zwaarer onheilen bewaard heeft, en daar haar ongeval elks medelijden heeft opgewekt, ziet gij ook hier uit, hoe zij reeds onderfteund en van elk in haare armoede geholpen wordt: ——. twijfelt gij nu nog aan Gods goedheid? karel. O neen, lieve Vader! altoos zullen wij God als een weldaadig, cn rechtvaardig Wezen befchouwen en  < 99 > en eerbiedigen, die, wijzer, dan wij menfchen, altoos ons welzijn bevordert, ook dan, wanneer wij meenen, dat zijne weldaaden voor ons onheilen zijn. VADER. Blijft immer bij dit denkbeeld en het zal u tot zegen in uw verder leven zijn, G 2 D X  ♦C_ioo > D S LENTE. Kinder- Lied. Voegen we ons aan reien, Laat ons fpelemeiè'n, 't Hart aan vreugde weien ; kin-  < 101 > Kind'ren 1 het is Mei! Laat ons bloempjes meng'lcn, Frisfche kransjes ftrenglen, In de groene wei'. Ziet de blaadjes groeien, 't Zagt viooltje .Ijïoeiën ; ;> Ziet het roosje gloeien, *i- Bij de lente - vreugd ; Zagte koeltjes zwecven, Eterken 't jeugdig leven: Kindren! wecst verheugd. * Ziet de dieren fpringen, Hoort de vogels zingen, Hunne keeltjes dwingen, 't Klinkt van boom tot boom : Ziet de vlinders dartlen, *t Zilvren viscbje fpart'len, In den heldïen ftroom. G 3 Wel-  4. 102 > Welkom lente - zegen ! Op bebloemde wegen, Juichen wij u tegen : Welkom, lieve mei! Schoon de Zon moog' daalen, Bij de laatfle (baaien, Zullen wij 't herbaaien: Welkom, welkom, Mei: W I N-  < 103 > HET O N W E D E R. EEN GESPREK. i/et dondert — Letje grijpt naar een mes, en daar de dienstmaagd zulks beletten wil, frhreit zij overluid. —— DE MEID. "Wilt gij wel dood flil zijn: hoort gij wei, hoe boos onze lieve Heer op ons is ? Het dondert (lerk en het helder weerlicht verlicht de ganfche kamer. Letje zwijgt en zet zich angstig in een hoekje van het vertrek. De moeder komt. MOEDER. Letje — wat doet gij daar ? waarom zijt gij zoo angstig. LE T JE. Boos —— onze lieve Heer is boos op ons! ———• G 4 MOE-  € 104 > moed er. Wie zegt u dat? letje. s o p ii i e de meid, lieve Moeder! moeder. Meisje! hoe kunt gij dit aan l etje wijs maaken; dit is door en door liegt. de meid Ik? ik heb haar niets wijs gemaakt. moeder. Ontken het niet; gij hebt haar voor geloogen. de meid. Nu, ja, ik heb 't gedaan! doch is het niet waar? mijne grootmoeder, welke mij groot gemaakt heeft, heeft het mij honderd maaien gezegd: wanneer het donderde, trippelde zij angfiig in de kamer om en riep: sophie, sophie hoor God is toornig! laat ons bidden en zingen, op dat het onweer fchielijk af drijvc. Müï-  < io5 > moeder. Zulks heeft de oude vrouw in haare onweetenheid gezegd; maar wees gij wijzer, en fpreek nooit mijn kind zulke dwaasheden voor; het onweder is een zegen, zonder het zeiven konden wij niet leeven, de planten niet groeien, de dieren niet ademen; het is dus een bewijs van Gods liefde en weldaadigheid. Wanneer door het onweder de fchadelijke dampen verdreeven zijn, wordt de lucht gereinigd, de brandende hette, welke ons bijna deed neder zijgen, verandert in eene frisfche koelte, en alles juicht van blijdfchap, van vernieuwde vreugde ■ zoo dikwijls wij het dus hooren donderen, moeten wij dankbaar zijn. de meid. Lieve juffrouw! nimmer dacht ik dit zoo na: ■ nimmer zal ik het letje weder voorpraa- ten nu zie ik het, dat het onweder een zegen is — en zoo dikwijls ik den donder hoor, zal ik dankbaar zijn. moeder. Ik wenschte, dat gij het letje nimmer gezegd G 5 had  < 106 > had het kind zal zulks zoo fpoedig niet verpesten, maar weder angflig wegkruipen, als een weldaadig God zegen en vrugtbaarheid door den donder op de aarde verfpreidt: dc menfeh kan nimmer alie gevaar vermijden, maar het past ons, het is ons noodzaaklijk, zoo weinig bevreesd te zijn, als mooglijk is, ten einde wij bij oogenfchijnlijke gevaaren ftandvastig blijven. LETJE. Neen, lieve Moeder! ik vrecze niet meer — ik zal nimmer bij het onweder angftig zijn; hoor het onweder verdwijnt, de regen houdt op ; o hoe frisch is nu alles! hoe lief ruikt nu het roosje! dc vogels zingen: fpoedig — laat ons in den tuin wandelen neen, nu zie ik, dat het onweder geen teken van Gods toorn is. MOEDER. Welaan wij willen eens gaan wandelen en ih de algemeene vreugde ook deel neemen; het verheugt mij, dat gij verftandig leert denken ga zoo voord, en gij zult voor u zelve gelukkig z:jn. n e n-  < io7 > HENDRIK EN FERDINAND. HENDRIK. Nimmer zie ik u op flraat! durft gij dan geheel niet met andere kinderen fpeelen. FERDI NAND. 6 Ja, wanneer ik geleerd en mijn werk behoorlijk afgemaakt hebbe, dan krijg ik altijd vrijheid, om eenigen tijd te fpeelen. HENDRIK. Ei, ei — Ja, dan fpeelt gij toch alleen; want nimmer ziet men u onder andere kinderen om loopen. FERDINAND. Ik blijve altijd beftendig voor het huis, wijl an. ders mijne ouders ongerust zouden worden, en deZen doen mij te veel goeds, dan dat ik hun onge-^ rust  < 108 > rust zoude maaken —— of ik fpeel binnen 's huis met de kinderen van onzen buurman . . daarom ziet gij mij zelden. hendrik. Maar waarom komt gij dan niet voor deur. ferdinand. Dit ftaan m:jne ouders mij niet toe, zij zeggen, ik konde daar ligt in het gezelfchap van ftoute knaapen vervallen cn dus tot fchande komen. hendrik. We' dat is zeer zonderling van uwe ouders. ferdinand. Zeker hebben zij daar goede reden toe ; erinner u eens dien kleinen herman, die met lindorf op het ijs liep, toe het reeds begon te dooien; hekman geloofde, dat het ijs fïerk genoeg was t^an het brak en zij vielen beiden in het water ; was 'er geen hulp digt bij geweest, zij zouden beiden verdronken zijn. hendrik. Ha, ha ——• met zulke denkbeelden komt gij, blocdaart! niet onder de menfchen. f ek-  ♦C 109 > FERDINAND. Zeer dikwijls. Ik blijve immer daar, waar mijne ouderen zijn, waar zij mij kunnen waarfchuwen tegen alles, wat wij uit kinderlijke onwetenheid zouden kunnen misdoen. HENDRIK. Nu —— dan weet gij zeker niet, hoe het er •uiten uit ziet. FERDINAND. Ja zeker weet ik dit, zoo goed, als gij: wanneer mijne ouders naar buiten gaan, neemen zij mij mede en toonen mij het koren, de gerst, de weiden, vrugten , dieren en allerlei dingen en dan verblijde ik mij zoo. HENDRIK. Nu 1 dan wilt gij niet mede gaan, en ginder op de markt fpeelen; loop dan, wijsneus; ik groet ti. HEN.  < HO > hendrik liep heen, maar ondervond te Iaat, dat kwaad gezelfchap het hart bederft: hij leerde ongevoelig allerlei ondeugendheid ferdinand daar en tegen groeide deugdzaaam op en toen zij beiden zoo verre waren, dat zij onder de menfchen moesten komen, was ferdinand alom bemind en niemand wilde of kon den ondeugenden henkrik houden of met hem omgaan. het  < III > HET GOEDE BESLUIT. Wijl 'k een kind ben, durve ik fpeelen, Maar, wanneer ik grooter ben, Laat ik al het fpcelgoed vaaren, Zorg dan , dat ik mijne dagen aan een beter oefning wenn*» mm Stokpaard, koot eu tol en knikkers , Brengen ons geen voordeel aan; Weetenfehappen zijn het, die ons Jeugdig hart met wijsheid lieren —- ons op 'tpad der eer doen gaan. 6, A's ik niets wilde leeren, Deugd noch wijsheid had bemind, . Dan bleef ik , hoe oud van jaaren , Toch een laag, een nuttloos fchepfel «— 'k bleef een niets beduidend kind. Neen  *C Hz > Neen, ik wil mijn vroege jeugd, Zoo aan nutte kunsten wijden, Zoo der deugd mijn kulde doen, Dut ik, door geheel mijn leven mij rtandvastig kan verblijden. DE BEDRIEGER. Een zekere knaap wilde zijn opziener verfchrifcken, wijl deze hem tot fchrijven aanzette, waarin hij geen zin had : —— hij liep ijlings naar het vuur en riep:,, zie, om dat ge mij zoo dwingt, zal ik mij de hand verbranden, dat ik niet fchrijven kan. Hij hield de hand inde daad voor het vuur; doch zoo, dat hij dezelve niet brandde, dit kunstje had hij van een kleinen ftouten knaap geleerd, die daar mede zijn al te vreesachtigen meester vervaarde. De opziener ontzette'er niet in het minfte van, maar ging naar hem toe, bezag de hand, en zeide: 6 foei, gij hebt u niet gebrand, een eerlijke knaap moet zijn woord houden; nu hield hij de hand zoo digt aan het vuur, tot de ftoute knaap braaf pijn gevoelde  < H3 > de ■■' nu fchreeuwde de kleine bedrieger en waagde het nimmer, om zulke guitenftukken uit te voeren. L O U I Z E. Louïze rbrong eens op een hoogte, Toen riep ze — blij, ,, Wat ben ik groot en hoog verheeven, Buk — buk voor mij! Goed, (prak haar broeder, ftijg eerst neder; Wat zijt gij nu ? Het kleine meisje van daar even; 'k Buk niet voor u. • • • Zegt, zou Louize aan trotfche rijken,, o Lieve kind'ren! niet gelijken. H se  < 1X4 > d e GIERIGAARD. Een gierigaard viel in een vloed, die diep, Die fnellijk voorwaards ftroomde ; een visfcher, die zijn leven Goedhartig redden zon, fprong op hem aan en riep. Hij moest de hand hem geeven; Dan ach de dwaaze vrek riep, wijl hij nederzonk, Ik kan niets geeven — en verdronk. d x MISDAAD UIT MOEDERLIEFDE. Josef was de zoon eener behoeftige weduw, die door tegenfpoeden en ziekte in eene diepe armoede ge.  < H5 > gedompeld was, tegen welke zij, door haare toeneemende jaaren en zwakte weinig of niets konde in 't werk Hellen; nog minder was zij fn Haat, om dezen haaren zoon behoorlijk op te voeden of iets te laaten leeren. Het gelukte haar echter, na aangewende moeite, haaren zoon in een huis van opvoeding te krijgen, waar hij voedfel, klederen en dekfel voor niet had en daar te boven nog eene meenigte nuttige zaaken leerde. Hoe goed het onze josef hadde, hinderde het hem echter niet weinig, wanneer hij om de armoede zijner braave en teder geliefde moeder dacht: al het zakgeld, het geen hij nu en dan kreeg, bragt hij zuiver aan haar; dan, door den hooggaanden nood getroffen , waagt hij een flap , die zeker niet anders dan misdaadig kan genaamd worden. Hij ging bij alle huizen aan, waar hij de inwooners kende en verhaalde dat hij naar zee ging, dat hij niet konde nalaaten aflcheid te neemen en alles goeds toe te wenfchen. Deze leugen was van gewcnschte gevolgen; allen genoegzaam zijne behoefte weetende, gaven onzen josef een reispenning, ten einde zich des te beter te kunnen uitrusten: u. uitgelaaten van vreug- H 2 dè  < n6 > de, ijlt hij naar zijne oude en arme moeder heen, en rijkt haar al het vergaderde geld toe. De otide en anre, doch eerlijke vrouw verwonderde zich niet weinig over zoo veel geld, dan, daar haar zoon heur verhaalde, dat een Heer, wien hij haaren nood verhaald had, zulks ter onderfleuning gegeeven had, verblijdde zij zich zeer, omhelsde haaren zoon voor zijne moederliefde, en verkwikte zich niet weinig door middel dezer penningen. Dan, daar zeldzaam eene misdaad verhooien blijft, zoo ging het ook met deze: de beftuurers van het Godshuis, waarin josef zich bevond, werden 'er fpoedig van verwittigd, en riepen hem voor zich. Spoedig bekende onze knaap zijn wanbedrijf, doch met een de reden, waarom hij zulks gedaan had, fchilderde den akeligen toeftand zijner moeder op het nadruklijkst af en verzocht verfchooning voor eene misdaad, welke uit moederliefde ontdaan was. De Beftuurers, getroffen door de voorbeeldige moederliefde dezes jongens, en bij onderzoek alles waar bevindende, ook zelfs, dat hij al zijn zakgeld, tot den geringff.cn penning, zijne arme moeder bragt, vergaven hem de misdaad ; doch waarfchuw. den  denhemin 't vervolg , beloovende voor zijne moeder te zorgen, 'er bij voegende: dat men nimmer langs oneerlijke en bedrieglijke wegen dat geene moet pogen te behaalen, het welk langs eerlijke wegen mag en kan verkreegen worden, gelijk hij nu zag, dewijl z'jne moeder , door zijne openhartige bekentenis volkomen geholpen werdt, en veel beter dan voorheen. Nimmer waagde de braave en moederlievende josef zoodanig iets meêr, maar paste ijverig op , en Werdt een der braafïïe uit het geheele huis. JONAS. Een zeker bediende, jonas genaamd, had een langen tijd zijnen heer trouw gediend, en door eene wel aangelegde fpaarzaamheid eenig geld bij een gezameld, ten einde in den ouden dag iets ter onderfteuning te hebben. Op een zekeren tijd verkreeg hij vrijheid, om in de nabuurfchap een ouden bekenden van hem te gaan bezoeken, met vrijheid, om tot den volgenden dag uit te blijven: fpoedig ijlde jonas na-ar H 3 z'j"  zijnen vriend; men verhaalde elkander de dagen der jeugd en den ganfchen nacht dóór hield dit vriendenpaar zich met vriendelijke geiprekken bezig. Vroeg in den morgenftond keerde hij huiswaards, ten einde weder tijdig bij zijn post te z;jn, dan, onvermoed , was alles nog digt, cn, daar hij geen geweld wilde maaken, belloot hij een weinig in een niet ver daar van daan verwijderd boeren huis te vertoeven, tot de overige bedienden ten zijnen huize op waren. De boer, wien voormaals deze hoeve in eigen' dom behoord had, was een gemeene knaap, welke door eene verkwistende levenswijze zijn voorheen niet gering vermogen doorgebragt, en dus zijne vrouw en zes kinderen in de diepfle armoede gedompeld had. Als jonas dc kamer binnen trad, vond hij eene van honger en kommer vermagerde vrouw midden onder haare even vermaagerde kinderen zitten; half bcdonen ftroo was dc legerplaats der oudfle; eenigen hunner iliepen, terwijl anderen om brood weenden: —■ de moeder poogde haaren 1'chrci- enaen zuigeling te zoogen, doch haare zwakheid gedoogde zulks niet, zuchtende zette zij zich bij de wieg neder, en hoorde het algemeen gekerm als net ware, roerloos aan. Dit  < ii9 > Dit kind heeft grooten honger, zeide jonas — en waar mede zal ik het verzadigen? viel hem de vrouw in de reden, met een oog vol vertwijfeling, zoo dat onze jonas verfchrikte de vrouw merkte het en herilelde zich met een klagen- den toon zeide zij: mijn verkwistende man brengt alles door, zoo dat 'er mij niets overig blijft, om deze ellendige kinderen te fpijzigen. De grooten komen hier en daar nog eens, en krijgen uit medelijden eene bete broods dan ach, deze zuigeling kan ik niet geven . ik moet het kermen aanhooren kan ik dit? ik zal het liever te vinden leggen, op dat een medelijdende het opneeme, en voor de dood des hongers behoede , welken het in mijne armen ondergaan zal «n wanneer ik mijn oogmerk bereike, dan zal ik ten minften van dit gedeelte des jammers mij verligten. Jonas, welke een goed en gevoelig hart bezat, Weende, bij dit verhaal en gezicht, dat hem de traanen bij groote druppels langs de wangen afliepen. Gaarn had jonas haar iets uit zfjn fpaarpot onmiddelijk gegeeven , dan zulks kon hij op dit oogenblik niet doen : hij trooste haar dus op de beste wijze, met haar aan te toonen, dat geduld en een onbepaald vertrouwen op de hulp des hemelH 4 fclien  <( 120 > fchen Vaders de beste fleun was in alle tegenfpoe- den: dat 'er vaak eene uitkomst opdaagt, welke men niet vermoed bad, vooral dan, wanneer de nood den hoogden top befteegen heeft: — hij toonde haar, dat wel is waar, heure ellende groot ware; doch dat 'er nog duizenden in nog grooter ellende voordleefden, die, zonder voedfel, te gelijk ook zonder dak en dekfel rondzworven of in de akeligde gevangenisfen zuchteden. De vrouw fcheen een weinig meer te vreden te worden: jo n as vervolgde : ik ben maar een arme knegt, doch mijn raad kan daarom goed zijn en het geluk zegt men, ligt in een klein hoekjen, volg eens mijnen raad — ga van daag ten twaalf uuren eens naar gindfehen appelboom cn graaf daar aan den wortel; mooglijk vindt gij weldra iets, dat uwen nood zal verligten. De vrouw beloofde het, te zullen doen cn jonas ging verheugd huiswaards. Heb dank, ö God! riep hij, dat ik eene arme, eerlijke, ongelukkige vrouw met een deel mijns bedaans redden kan ; vrolijk offer ik het der weldaadigheid op. Naauwlijk was hij te huis gekomen of hij zocht zijn fpaarpot op — wel aan, zeide hij bij zich zeiven! al is het zuur gewonnen, al zou het ten deun mijner oude dagen zijn, nu moet ik helpen, daar  < 121 > daar ik helpen kan — hij telde een gedeelte af, telde het weder, eindelijk ongeduldig geworden, riep hij „ hoe, moet ik dan juist weeten, wat ik geeve ? met een wierp hij het geld bij een, nam 'er een goed gedeelte van af, wondt het in een doek en begroef het ter beftemder plaats, aan den voet des appelbooms. Begeerig om den uitflag te weeten, klom jonas tegen den middag in een digt belommerden boom; ■ niet lang zat hij daar , toen de arme vrouw naar den appelboom toe kwam cn aan deszelfs voet begon te graaven ■ . zij groef niet zeer lang, toen het bundeltje gelds ten voorfchijn kwam : haastig rukte de vrouw het open en het geld ziende , viel zij van vreugde half in flaauwte neder. . Jonas klom uit den boom cn was zoo verheugd over den goeden uitflag, als of hij een heer van een uitgebreid goed geworden ware. De arme vrouw, te huis gekomen, verzorgde weldra haare kinderen van 't noodige; dan zij kon alles niet voor haaren man verbergen, deezc merkte weldra dat zij geld had en nu barste zijne woede los; hij vloekte, raasde, feholdt haar voor een dief uit en mishandelde haar op de onmenschlijkfte wijze: ter nauwer nood ontkwam zij de handen des barbaars en vlugtte naar het huis, waar H 5 jo-  < 122 > Jonas diende. De woedende boer vloog haar ag. ter na: jonas merkte het, en werd hier weder de befcherm - engel der vrouw: hij greep een eind hout en onderrechte den boer zoo duchtig van de onbillijkheid zijner handelwijze, dat deze weldra begreep, dat hij zijne vrouw met vrede diende ie laaten. Het geweld en gefchrei kon niet nalaaten , om de bedienden, ja den heer en mevrouw des huizes te doen uitkomen : de heer, welke den geheelen oord als een vrij eigendom gebood, onderzocht oogenblikiijk naar de reden dezer hevige geweldadigheid. De arme vrouw vertelde den heer alles, wat haar geduurende eene reeks van jaaren was overgekomen, haar voorigen bloei, het wangedrag haares mans, haare daaruit voordgevloeide ellende het gefprek met jon as, den raad, dien zij van den knegt ontvangen had , en eindelijk het gevonden geld bij den appelboom, als de grondflag der verregaande mishandeling, welke zij nu weder van haaren man ondergaan had: jonas bevestigde alles, wat dc vrouw verhaalde. De heer begreep echter, dat 'er meer agter zat en vroeg jonas naar de oorzaak, die hem aanleiding tot aien raad gegeeven had; hij hield zich zeer wel  < 1^3 > Wel overtuigd, dat men het geld niet zoo bij toeval uit de aarde opdelft; hij geloofde in geene mirakelen , even als de arme vrouw. Jonas, veel te eerlijk, dan dat hij zich door leugens en uitvlugten zoude behelpen, ontdekte al- iüS: de vrouw, verrukt over de belangelooze edelmoedigheid, viel weenende aan zijne voeten; de boer fidderde voor de rechtmaatige toorn van den heer en deze laatfle, zoo wel als zijne echtgenoote waren verrukt door de deugd van jo- n a s. Welaan, hervatte de heer, ik zal recht doen aan elks bedrijf ik zal toonen, dat ik u aller welzijn behartige: aan u jonas, die getoond hebt, braaf en edelmoedig te denken, geef ik het opzicht over mijne landgoederen, nevens eene jaarlijkfche bezolding, waarmede gij als een eerlijk man, onbekommerd, leeven kunt. Gij, on¬ gelukkige vrouw! keer gij weder naar uwe wooning; ik zal jonas order geeven, om uwen verwarden toeftand weder in orde te brengen, te» einde gij als voorheen, uw beftaan winnen, ea uwe kinderen behoorlijk opvoeden kunt — en gij, zich tot den boer wendende, gij hebt getoond, ellendige! tot de zulken te behooren, welke, fchoon bejaard, zich zeiven niet beftuuren kunnen, die een tucht-  < 124 > tuchtmeester noodig hebben; u zal ik eenigen tijd onder een naauwkeurig opzicht plaatfen , en gelegenheid verfchaffen, om te leeren, wie gij zijt, en wat uw pügt, als man, als vader is, en, wanneer gij mij overtuigd hebt, dat gij betere denkbeelden hebt leeren voeden, zal ik u weder vrij laaten, ten einde tot uwe vrouw en kinderen weder te keeren. Alles gefchieddc, volgens de uitfpraak van den heer, en zijne fchikkingen waren van dien uitflag, dat jonas een gegoed man, de vrouw gelukkig en de boer beter werd; na eene zorgvuldige bewaaring en onderrichting van drie jaaren keerde hij tot de zijnen, leefde met hun gelukkig en verwonderde Zich meenigmaal, met de dicpfte ontroering, hoe hij voorheen zich zclven en zijn weezenlijk geluk zoo verre had kunnen vergeeten. KOM*  < 125 > KOMMANDEER-SPEL. Men kan niet altijd leeren, men dient ook eenige uitfpanning, dan het is niet onverfchillig, welk een fpel de kinderen fpeelen; dat is zeker, dat zulke fpelen , die het lichaam kragt en vaardigheid bijzetten, het verkieslijkfte z'jn. Bij eene zekere vrolijkheid leerde de oude niko. laas zijne klein- en buurkinderen dit fpel: beproef eens of gij het ook kunt. ■& # Sta recht! zie mij aan! zie opwaards! zie nederwaards! zie rechts! zie links! draai u rechts om', draai u links om! fta recht! heft de rechte hand in de hoogte! maak daar mede een vuist! laat de rechte vallen! fteek beide handen in de hoogte! fteekt ze voorwaards uit! legt de eene hand op de andere! de linker op de rechte! beiden op het aangezicht! wrijf uw voorhoofd met de rechte hand! trek aan  < 12.6 > aan uw oor met de linke hand' trek aan uw linker oor met de rechte hand! legt uw linker wijsvinger op den neus! klap met de handen! trappel met de voeten! trappel met de voeten in een ronde kring! trappel met de voeten in een vierkant! fluit, lach, ligt twaalf maal dan uw linker, dan uw rechte been fpoedig van den grond! maak nu een diepe buiging! Bravo! nu zal ik u een fprookjen vernaaien. EEN SPRO OKJE N. Een Hen lag gouden eijers, En kaaüelde dan hard; De boer der Hen werd fchatrijk, Want hij kreeg ei op ei. Hoe rijk hij echter wierde, Nooit was hij vergenoegd, Hij  < 127 > Hij pruttelde des morgens, Des avonds en des nachts; Nu wou de Hen niet leggen, Dan was 't Riet groot genoeg: •ast draagt het dier een goudmijn. Dus riep hij, in haar buik, Best is 't dat ik het open, *k Heb dan in ééns bet goud. Hij deed het, dan, eilacie ! Hij vond 'er niets, dan drek. * * + Die onvemoegde kinkei ! Was hij wel meerer waard ? D E  < ia8 > HOED. SER V R IJ H E I D. KINDERLIED. Ik zie den vrijheidshoed, met d'eiken krans omringd, Vol van verrukking aan, " En daar mijn hart van blijdfchap klopt. Ontrolt mijn oog een traan. Hij  < ii9 > H'j was, in't roomsch gebied, weleer de pronk des mans, Verlost uit flavernij; Hoe billijk, dat hij 't zinnebeeld Der edle vrijheid zij! De fiaaflche vreemdling moog, door pragt verrukt, verdomd, Aan kroonen hulde bión; Een edelmoedig rustig hart Zal kroon en fcepter vliên. ÏMar hij, die waare deugd en edle vrijheid mint, Met een bedaard gemoed, Roem billijk op het zinnebeeld Van Neerlandsch vrijen hoed. Doch hij, die woest van aart, noch wet noch redenacht» En deugd losbandig vliedt, Is nooit der braaven achting waard, Noch kent de vrijheid niet. I Zoo  •C 13° > Zoo vaak ik dus dien hoed, dien vrijen hoed, aanfchouw, Bedenk mijn hart, met vreugd, Dat vrijheid geen losbandigheid, Maar reden eischt en deugd! D E BRAVE JONGEN. Ik ben nog jong en mijn verftand Is nu nog zwak cn teêr, Maar echter mint m jn jeugdig hart De Godvrees, deugd en eer. Ik ben nog jong; mijn tedere arm Heeft nog geen mannenkracht. Maar echter mint mijn jeugdig hart Hem, die de vrijheid acht. Ik  < I3i > Ik ben nog jong; mijn jeugdig hart Heeft nog geen mannen-moed, Maar echter voor mijn vaderland Klopt reeds mijn jeugdig bloed. •# * •%• Maar krijg ik meerer kragt en moed. Krijg ik eens kloek verftand, Dan ijver ik, met edlen ernst, Voor God, voor 't vaderland! 1 3 OB  < I32 > P E GIERIGAARD EN DE STEEN. Ach ik, ongelukkige! klaagde een gierigaard zij. nen nabuur, men heeft mij mijnen fchat, welken ik in mijn hof begraavcn had, ontftoolen, en een rawen fteen in de plaats gelegd. Wat zwaarigheid , antwoordde de buurman , gij zoud immers uw fchat nooit gebruikt hebben, gij verliest dus niets, indien gij u hechts inbeeldt, dat deze fteen uw fchat is. Daar door zult gij even rijk blijven, en niet ongelukkiger zijn. Niet ongelukkiger? riep de wangunstige gierigaard, niet ongelukkiger? hoe, is de dief niet nu zoo veel te rijker — een ander zoo veel te rijker och ik zoude raazend worden. En dus fchreide de vrek, tot hij, bij den geledigden kuil van hartzeer ftierf.  < 133 > D E JAGTHOND en de andere HONDEN. Een huisvader had verfcheiden honden, één ter jagt, en de andere alleen tot vermaak. Dagelijks moest de Jagthond de bosfchen door kruisfcn, het wild opfpooren en het voor de voeten van zijnen heer brengen. Dan, wanneer hij des avonds te huis kwam, en zeer vermoeid was, kreeg hij niets, dan gemeen voed fel, waar aan hij naauwlijks zich konde verzadigen. De andere daartegen lagen den ganfchen dag lui cn ledig, kreegen vol op te eeten; ontvingen van kinderen en huisgenooten allerlei lekkerbeetjes; ■ zoo dat men ligt denken kan, welk een verdriet de arme Jagthond daar door onderging. Maar niet lang daarna ontftond 'er een zeer duure tijd; de huisvader werd dus genoodzaakt, de nutteloozc honden weg te doen, wijl hij dezelve I 3 niet  < 134 > niet langer onderhouden kon: de Jagthond, daartegen, liet hij blijven en fpijzigde hem, uit bezorgdheid, rijkelijker, dan voorheen, wijl hij denzei ven nu meer dan ooit noodig had. Dus geeft de kunst Ons brood en gunst. F R E D E R I K. Het is veeltijds een groot gebrek bij kinderen, dat zij reeds vroeg zich verbeelden, veel te kunnen doen, zonder het opzicht hunner ouderen: ■ zij hebben geen duidelijk denkbeeld, dat zij, buiten een teder en naauwkèurig toeverzicht, fpoedig voor zich zeiven ongelukkig werden. Wanneer dit denkbeeld dan de overhand bij een knaap heeft, die behalvcn dit gaarne buiten alle opzicht leeft, ten einde aan zijne ongeoorloofde begeerten te voldoen, die niet dulden kan, dat men hem onderricht, die alle vermaaningen en beftraffin. gen als lastig en fchadelijk aanziet, zijne ouders niet cp-  < 135 > oprecht bemint, dan zeker heeft het de deerlijkfte gevolgen. Fr ed erik was een dezer laatften : reeds vroeg bïfpeurde men aan hem een zeker foort van ftijf- bofdigheid: het was genoeg, wanneer men hts van hen wilde gedaan hebben, het zelve te verheden , wijl hij doorgaands deed , het geen verboodei, en naliet, 't geen hem gebooden werd. Welk eene moeite ook zijne Ouders aanwendden, om dit heerfchend gebrek tegen te gaan, alles w»s vergeefch, hij was en bleef dezelve ftroeve, en balftuurige jongen, immer dwars in den weg en vergramd op dc minste erin nering van zijn pligt; daar hij echter ouder werd, nam dc kwatl ook toe, en daardoor werden ook de beftraffingen van zijnen vader immer ernstiger, dan, hoe ernstiger deze beftraffingen werden, hoe balftuuriger onze fr ed er ik zich aankantte tegen de edele oogmerken van zijnen vader. Wij behoeven niet te zeggen, welke fmartelijke aandoeningen dit aan zijne ouders verwekte, die zoo gaarne hem in de gelukkigfte omftandigheden gebragt hadden; dan toen hij reeds veertien jaaren bereikt had, en alle hoop genoegzaam verlooren fcheen, om hem van zijn gebrek te rug te brenI 4 gen,  < 136 > gen, gebeurde 'er iets, dat hem volkomen genas, en door fchade wijs maakte. Op een zekeren dag had hij zich zoo ergerlijl aangcfteld, dat dc vader beflopt, hem ter ftra" eenige dagen in zijn kamer op te fluiten, ten einde hij tijd zoude vinden, om van zijne onftuimi» heid te bedaaren • dit had echter bij dei koppigen jongen eene geheel andere uitwerkjnj \ „ ben ik niet" zeide hij tot zich zeiven ,, oud genoeg , om mijn eigen geluk te zoeken ? wat behoef ik nog langer onder het bedwang van mijn vader te leeven,- ik wil hem toonen, dat ik buiten hein heen kan. En nu fmeede bij het ontwerp, om weg te loopen. Om te fpoedigcr dit opzet uit te voeren, veinsde hij zich zeer gedwee, verzocht, volgens beding, zijn vader om verfchooning, die zich in deze betering verheugende, zijne ftraf verligtte; dan hij was zoodra niet in vrijheid, of hij nam zijn flag waar, en liep des morgens, in fiede van naar fchool te gaan, ter ftaci uit, en den weg op. Een goed einde wegs voord gefpoed, begon hij eerst het gebrek aan geld en brood te befeffen, dan, dit verminderde zijn opzet geheel niet, in tegendeel beraadflaagde hij bij zich zeiven, hoe zich yan het een en ander te voorzien. Kloek  < 137 > Kloek van geflalte zijnde, zoude men hem reeds voor een agtien - jaarigen jongeling aangezien hebben, dit deed hem het voorneemen opvatten, om dienst als foldaat te neeman ■ hij vervorder¬ de dus zijn weg, tot de avond reeds begon te daalen, cn hij, door honger en vermoeidheid niet wist, waar hij zich wendden zou. Eindelijk ging hij op eene nabij geleegen boerderij af en verzocht brood en herberg voor dien nacht: de boer, die aan zijne plunje zeer wel zag, dat frederik van goeden huijze was, vroeg hem, hoe hij zoo laat in den avond, zoo vermoeid en verhongerd verdwaald was. . Hij wendde het een en ander voor, en eindelijk, toen de boer hem dreigde, weg te zullen jaagen, moest 'er het hooge woord uit, en hij vertelde allerlei lengens van de harde behandeling zijnes vaders, en het daaruit voordgevloeid opzet, om foldaat te worden. De ouders van frederik waren in dc dood-, lijkfte verlegenheid, zonden allerwege lieden uit, om hem op te fpooren; doch alle moeite was vrugteloos; dan wat gebeurde? — de braave ouders woonden op de markt, waar deze boer, j a c o b genaamd , wekelijks met zijne waaren kwam: reeds jn den beginne had het den braaven jacob toegeI 5 fchee-  ♦01 138 > fcheenen, dat hij den knaap kende, hij riep hem in huis en nu, bij het licht, kende hij hem volkomen; echter liet hij niets hier van blijken; maar beklaagde hem recht hartelijk, zoo 't fcheen, praatte hem het voornemen, om Soldaat te worden, uit het hoofd, en bewoog hem, om als knegt bij hem te blijven. Schoon frederik in 't eerst hier niet veel zin in had, liet hij het zich echter wel gevallen , te meer, daar het reeds in den herfst was, en hij dus begreep , dat de dienst hem, in het ruuwe weder aanftonds te zwaar zou zijn; hij befloot dus, bij den boer te blijven. 's Morgens vroeg zond jacob een knegt naar de verlegen ouders, welke kennis gaf van hunnen zoon, met belofte, van wel te zullen zorgen, dat hij niet verder voordginge; dat hij niet twijfelde, of hij zou met het voorjaar wel andere gedachten gekreegen hebben; hij verzocht alleen, dat de ouders hem de zorge voor hunnen zoon volkomen overlieten. Verheugd namen de ouders den voorflag aan, en nu was frederik boeren knegt. Jacob trok hem een ruuwe boeren pij aan, en (telde hem voord te werk, maakendc dit van tijd tijd al zwaarer en zwaarer; het duurde geen week, of frederik had  < 139 > had hartelijk berouw van zijne dwaaze daad; doch te vergeefsch, het was te laat, en om te ontkomen was onmoogüjk, daar hij nooit, dan door den eci. of anderen verzeld, buiten 's huis ging. Nu begon de ftrenge winter en frederik, niet gewoon aan de guure lucht bloodgefleld te zijn, onderging de zwaarfte ongemakken hij moest des morgens vroeg ten bedde uit, en door de dikke fneeuw, in den felften kouden wind, de ichaapen, welke over te toegevroozen flooten wijd en zijd verftrooid waren, bij een jaagen . vervolgends met den mestwagen kruien en alle die diensten doen, waar aan zijn teder geitel ten eenen maale ongewoon was. Hoe bitter beklaagde hij zich nu van den roekeloozcn flap, dien hij gedaan had. Hoe zeer zuchtte hij naar de woning zijnes vaders; als een verlooren zoon wenschte hij wel huiswaards te fpoeden om vergiffenis aan de voeten zijner ouderen af te fineeken — dan te vergeefsch; de in fchijn geftreuge jacob deed hem beeven voor zijne blikken —■ het is waar, zulks viel den gocdhartigen man zwaar, dan hij hield zich overtuigd, dat deze geftrengheid de waare weg was, om frf.derik tot een goed mensch te vormen. JFrederik werd intusfehen kwijnende en moede-  < 14° > deloos; naauwlijks merkte jacob dit, of hij begreep, dat eene langere geftrengheid den knaap fchaaden zoude, hij riep hem dus tot zich en zeide: frederik, zeg mij nu eens oprecht, of gij geen weezenlijk berouw gevoelt, wegens den dwaazen ftap, dien gij gedaan hebt' gevoelt gij nu niet, wat het te zeggen zij , de tedere zorg en het liefderijk toeverzicht van ouderen te misfen ? ik ken U van nabij ik weet, wie uw vader is; ik weet, welke.angsten gij hem hebt doen uitftaan, wat zal 'er van u worden, nu gij, van hun voord gevlugd, niet meer als hun zoon aangemerkt wordt; aan harden arbeid ongewoon, wordt gij zeker binnen kort ziek; daar ik echter aan een zieken knegt niets heb, zal ik u moeten weg zenden , en wat zal 'er dan van u worden ? Frederik bloosde cn weende bitterlijk — jacob voer voord wel nu, hebt gij waarlijk berouw wegens uw misdrijf? hebt gij een hartelijk voorncemen, om uwe ouderen lief te hebben en te gehoorzamen? een mikkend ja! was alles, wat de ontroerde knaap kon antwoorden: welaan, zeide de braave boer, heb ik nu en dan over u wat ftreng moeten zijn, ik zal echter toonen, dat ik uw weizijn behartig; heden zal ik u bij uwe ouaers brengen, zij zijn van onze komst verwittigd , . trek  < 141 > — trek dus uwe vorige klederen weder aan en volg mij. Met een beklemd hart volgde frederik onzen ouden boer, en weldra waren zij bij het huis zij. ner ouders hartroerend was deze ontmoeting. Frederik vond eene ontroerde moeder, een vergeevenden vader, die echter niet zoo gemeenzaam met hem kon handelen, als ouders met wél willende kinderen gewoon zijn , om te gaan. Frederik was echter, zoo als men zegt, geheel omgekeerd ; fchade had hem wijs leeren worden : een aanhoudend goed gedrag verwierf hem het vertrouwen, de liefde en vriendfehap zijnes vaders van tijd tot tijd weder, hij lag zich met ijver op de wetenfehappen toe, en hij werd een uitmuntend jongeling. Hij beminda den ouden jacob ten hoogften, als het middel zijner verbetering, betoonde hem zijne dankbaarheid, tot aan dcszelfs dood: zijn boeren pij bewaarde hij, als het gedenkftuk zijner dwaaling en verbetering; ja, tot mannelijke jaaren gekomen en reeds met kinderen gezegend zijnde, toonde hij hun dikwijls dit ruuwe kleed en leerde hun door zijn eigen voorbeeld, de dwaaling mijden. edel-  < 142 > EDELMOEDIGE DAAD E E N E R ARME VROUW. "Weldaadig te zijn, is immer lofl'jk, zet iemand de grootfte waarde bij; wanneer echter de weldaadigheid bij zulken plaats vindt, welke zelfs behoeftig zijn, dan verdient zeker deze deugd de hoogfte vereering. Een arm daghuurer, welke reeds lang het onge. luk gehad had, van zijne braave vrouw te verliezen, had twee kinderen, welker eene door een zwak en fukkelachtig geitel tot allen arbeid onbekwaam was: — reeds boven de kinderjaaren verheeven, was zij niet grooter, dan een zesjaarig kind. De vader zorgde zoo veel in zijn vermogen was, voor deze beide dochters , de eene was weldra zoo verre, dat zij voor zich dc kost konde winnen; doch dit gebrekkig fchepfel, tot niets be. kwaam, vorderde zijn geheel toeverzicht. On.  < M3 > Onverwagt werd de braave daghunrer ziek, doodelijk ziek en ftlerf, zonder dat 'er voor zijne kinderen zorge konde gedraagen worden: terwijl elk om 't zeerst het jongst en ongelukkig kind beklaagde, terwijl elk de fchouderen optrok en betuigde geen raad te weeten, ziedaar, verfcheen 'er onverwagt, onvoorzien, de redfter dezer hulpelooze weeze. Eene arme vrouw, welke, in een afgelegen Hulpje, met fpinnen het fober kostje won, hoorde naauwlijks het treurig flerfgeval, of zij denkt onmiddelijk om het onheil des gebrekkigen kinds- — het lot dezer deerniswaardige treft haar; zonder naauwkeurige berekening befluit zij, haar tot zich te neemen en als eene tweede moeder voor haar welzijn te zorgen: fpoedig gaat zij naar het fterfhuis, en ftelt haar voorneemen aan het bij een zijnde gezelfchap voor, het welk met verwondering en vreugde fpoedig 'er in bewilligde de arme vrouw toog met haare aangenomen dochter naar heur huisje, en zorgde, op de voorbeeldigfte wijze, voor dezelve, zoodanig, dat het meisje, welke voorheen overal moest gedraagen worden, nu genoegzaam allen begon te loopen. Eaar echter de jaaren dezer braave en edelmoedige oude vrouw boven de zeventig geklommen waren,  < UI > ren, was zij niet zelden bekommerd over het lot van dit arme kind, zoo zij eens mogt komen te fterven: na lang overleg en onderzoek werd zij te rade, om haare pogingen aan te wenden, ten einde, na heuren dood, dit meisje in een niet zeer ver daar van dan gelegen Godshuis te kri'gen. Om zulks te bewerkftelligen, diende zij den Heer dier plaats een verzoek te doen, alwaar dit wel aangelegd Godshuis was: — niets wederhicld haar, zij vervoegde zich bij den Heer en verhaalde hem her ganfche geval des ongelukkigen kinds, nevens alles, wat zij aan hetzelve gedaan had. Dc Heer, een edelmoedig man, was verrukt over zoo veel deugds in deze arme vrouw, welke toch alles met haar handenwerk winnen moest: — hij ftond haar niet alleen haar verzoek toe, maar wilde zelfs het meisje van ftonden aan in het Godshuis plaats geeven; dan dit wijgerde de braave vrouw geheel en al — zeggende: „ Neen, mijn Heer! nog heeft zij uwe weldaaden niet nodig; , , nog vinde ik vreugde, in haar wél te doen, laat mij die vreugde tot aan mijnen dood behouden : uwe edelmoedigheid is buiten dit alles groot; dit zal mijne laatfte oogenblikken verkwikken , welke zeker hoogst fmartclijk zouden geweest zijn  < us > zijn, indien ik dit kind zonder hulp, alleen in de waereld had moeten te rug laaten. Behoud dan die vreugde „ andwoordde d« „ Heer:" tot aan uwen dood; doch ontneem mij ook het genoegen niet, om dit kind mede weldaadig te zijn ik wil voor het kind 's week- lijks zoo veel kostgeld geeven, dat gij in uwen ouden dag niet verder voor uw beftaan zult behoeven te zorgen. Het kostte nog eenige moeite, om de oude vrouw deze weldaad te doen aanneemen; eindelijk nam zij dezelve aan, en eene onbezorgde en gelukkige ouderdom was het welverdiend loon voor haare edelmoedige menfchenliefde elk had de hoog- ite achting voor haar, en haare dood, hoe fpade, werd door allen, welke haar kenden, rechtmaaiig betreurd. K IETS  < 146 > IETS OVER DE VREEMDELINGEN. Waanneer gy eens in een vreemd land waard, en men u aldaar uitlachte, verachte of ongelijk aandeed, zoud gij dan geene redenen hebben, om het volk van zulk een land te befchuldigen, te meer, daar gij, door het niet kennen van hunne taal en bijzondere gewoonten , u niet zoo gemaklijk 'er zoud kunnen door redden. Maar even onbillijk handelen wij, wanneer wij norsch en ftuursch of op eene Iaage wijze en met minachting eenen vreemdeling behandelen; daardoor toonen wij, een liegt hart of geen verftand te bezitten. De waereld is zoo groot, en in de bijzondere dcelen dezer waereld zijn onderfcheiden foorten van volken en natiën; doch geloof mij, onder elk foort  < Hl > foort van volk vinden wij deugdzaame, braave «eerlijke en achtingwaardige menfchen : hoe ligt kan het dus gebeuren, dat wij zulk eenen laag behandelen en hoe onredelijk ware dit, wat zoude zoodanig een vreemdeling toch van uw zeggen, wanneer hij in zijn land wedergekeerd ware? zoude hij niet, met eenig recht, ons verachten en als een onbefchaafd volk affchilderen ? Nog veel onbillijker hanjelt men, Wanneer men zoogenaamde wilden , dat zijn volken , welke de afgoden dienen, en geheel onverlicht, op eene eenvouwige of fomtijds ruuwe wijze leeven; doch onder welken men niet zelden de beste menfchen vindt, op eene wreede wijze behandelt, als fchepfels, Welke onze hoogde verachting verdienen, als zulken, welke beneden het menfchelijke zijn, en dus als beesten, dienen behandeld te worden. Mooglijk is het u niet onbekend, dat men jaarlijks duizenden van zulke menfchen opvangt, als beesten verkoopt, verre van bun vaderland vervoerd en daar weder verkoopt aan den meestbiedenden, om, als flaaven, niet zelden de hardfte dienflen re doen: terwijl zij fomtijds wreed behandeld , en, om beuzelingen, op het itrengst geftraft worden. Meenigvuldige voorbeelden zoude ik hier van kunnen bijbrengen, lieve kinderen! doch ik wil u niet K 2 v«r-  < 14» > vermoeien, met het optellen van veelvuldige wreedheden ik wil u alleen onder het oog brengen, dat, ingevalle gij immer in de gelegenheid mogt komen, om zulks van nabij te zien, en in alle andere gevallen, waar in gij met vreemden omgaat, gij altijd gedachtig zijt: dat alle menfchen feheplelen van eenen Vader, van god naamlijk, zijn, dat zij dus alles van ons kunnen vorderen, wat wij van anderen billijk wenfchen kunnen. — Met één woord: dat het immer onze pligt is, menfchen te beminnen, en wel te behandelen, tot welk een volk of natie dezelve ook behoorcn. Niet alleen is zulks uw pligt, maar het kan u ook te ftade komen, in gevallen, welke gij vooraf niet vermoeden kunt. Een zeker Heer kreeg kennis aan een aanzienlijk turksch koopman: met dezen voordreizende,' bewees hij hem alle moogHjke dienden, hielp hem in alle gevallen, waar dikwijls een reiziger verleegen ftaat, en verworf daar door de dankbaarheid van den Turk. Na verloop van eenige weinige jaaren had deze Heer het ongeluk, om, gedurende een oorlog met de Turken en zijne natie, op zee door een turksch roovcr genomen te worden: als zoodanig was  < 149 > was hij, volgens de gewoonte van dit volk, (laaf,nadat hij eenigen tijd in een akeligen kerker, onder de ruuwfte behandeling, bijna bezweek, werd hij 'er uitgehaald, om verkocht te worden, en naaide openbaare markt gebragt:' zijn oude vriend ziet hem toevallig, herkent hem en laat hem, door een ander, tegen een hoogen prijs koopen. De ongelukkige dacht nu niet anders, dan ter eeuwige flavernij, onder een harden meester, gedoemd te zijn, toen hij onverhoopt, bij zijnen ouden Reismakker gebragt werd: de edelmoedi- geTurk ontving hem met vreugde, omhelsde hem en zeide: „ mijn vriend! welk een geluk voor mij, dat ik u uwe diensten kan vergelden gij zult bij mij blijven, tot de oorlog geëindigd is, en u inmiddels van uwe geleden fmarten herftellen, wanneer ik zorgen zal, dar gij behouden naar uw vaderland kunt weder keeren." Zie daar, uit dit eene voorbeeld, het loon der menfchen - liefde, had nu deze heer den Turk met verachting behandeld, zoude hij dan niet altijd in flavernij, verre van zijn vaderland, gezucht hebben? maar zie ook aan den anderen kant de waarheid van mijn gezegde bevestigd, dat elk voik ook braave, edelmoedige en deugdzaame menfchen K 3 on-  onder zich heeft en dat het dus onbillijk is, eene nmk te verachten, omdat wij haar niet kennen. SPOOK-VERSCHIJNSEL. Wat gij immer gelooft, lieven kleinen! geloof toch nooit aan fpooken; zij, welke u daar van iets willen wijs maaken, kunt .gij gerust voor dwaaze bijgeloovigen of leugenaars houden. 't Zijn echter de dwaaze fpook-vertellingen, wel. ke dikwijls de kinderen angflig doen zijn, zoodat zij in de duisternis of des avonds alleen van benaauwdheid niet weeten, waar «ij zich bergen zullen: welk eene dwaasheid! weest nimmer zoo onwrflandig , — het verraad eene kleinmoedigheid, welke voor de jeugd allerfchandelijkst is; —— en weet gij wel, wat de menfchen zeggen, wanneer zij zulk een bangen knaap zien? ik zal 't u zeggen: zij wijzen hem agter na, met deze woorden: „ die knaap moet zeker flegte Hukken H'.tvoercn: hij moet een knaagend geweeten hebben; want  < 151 > want die braaf is, en zijn pligt betracht, behoeft zoo niet te vreezen." Wel foei, wie uwer zou zulk een blaam zich op den hals willen haaien: ik liep veel liever in donker het geheele huis op en neder, eer ik in zulk eene verdenking zou vallen: doet zulks ook, doet het dikwijls, flaap nooit met licht bij u, gewent u, in donker naar bed te gaan, en de zotte grillen eener kinderachtige en befpottelijke benaauwdheid zullen u niet kwellen; elk zal u prijzen en zich overtuigd houden, dat gij oppast en uw pligt betracht. Daar gij lieden echter gaarn fprookjes hoort, wil ik 'er u ook een vernaaien. Luistert dan: •& & Een zeker heer lag gerust te bed, van nietskwaads bewust, toen hij eensklaps de deur van zijn kamer hoorde open gaan: meenende, dat het iemand zijner huisgenooten was, doet hij de gordijnen open, dan hoe verfchrikte hij: een lange gedaante met een bleek aangezicht, een ruigen baard en eene ruuwe muts, zoo 't fcheen, ftond ftokftijf hem, bij 't flaauw licht eener nachtlamp aan te gaapen: eene Witte groove pij hing het verfchijnfel tot op de voetenj een ftok hield het in de eene, en K 4 eeu  <. 152 > een zeker iets, dat de heer door den fchrik niet duidelijk onderkennen konde, in de andere hand: dc verbaasde Heer wist niet, wat hij doen moest, of ftil onder de dekens te kruipen en Zijn noodlot af te wagtcn, of het bed uit te fprin- gen en op het verfchijnfel los te gaan: in het midden dezer befluitelooshcid en angst roept eene raauwc en holle (rem hem toe: Slaapt gij? de Heer dacht nu niet anders, of het zou zijn beurt worden; eindelijk echter raapte hij allen moed bij een, rechtte zich op, en vroeg, met eene kloeke flem : wie zijt gij ? t) Schrik! het verfchijnfel nadert hem twee of drie voetftappen en zegt: Ik ben de Klapperman, en kom je zeggen, dat je jou voordeur hebt vetgeeten te fluiten. Dankbaar fprong de Heer ten bedde uit en betuigde den Nachtwaker zijne verpligting voor dc goede voorzorge, gaf hem eene belooning, deed hem uitgeleide en floot zijn deur. Weder te bedde zijnde, lachte hij hartelijk om zijne dwaasheid, dat hij een Klapperman had aangezien voor een (pook, het welk hij zeer wel wist, (Jat nimmerbeftaat, mtar alleen berust in de dwaa. ZC verbeelding van ligtgeloovige domöoren. VER.  < 153 > VERKEER ING. Welhaast, waarde kinderen! zult gij zoo verre gevorderd zijn, dat gij onder de menfchen komt; gij zult dus verkeer in de waereld krijgen: —. Ik heb u, op onderfcheiden afwisfelende wijzen die pligten onder het oog poogen te brengen, welke gij noodzaaklijk moet beoefenen, wilt gij met vrugt in de waereld verkeeren en vorderingen maaken: een voornaam punt moetik u echtei erinneren het is dit: gebruik de groot/Ie voor¬ zienigheid in liet verkiezen van een vriend. D e in een vreemd land is, kan onmooglijk gerust en vijlig, zonder geleider gaan zoo ook kunt gij, zonder onderrechting, zonder kennis aan menfchen te bezitten, nimmer gerust en vijlig u eenen vriend verkiezen, aan wien gij geheel nu hart overgeeft: - gij moet dus aan niemand uw vertrouwen fchenken, zonder hem door en door te kennen; om deze ken. nis te verkrijgen, kunt gij geen gemaklijker en vijliger weg in fiaan, dan hier over uwe Ouders K 5 of  < 154 > of Opvoeders te raadpleegen, en getrouw den raad op te volgen, dien zij u geeven. Een onzer braaffte jongelingen is ongelukkig geworden, door de verleidingen van eenen vriend, wicn hij zijn vertrouwen gefchonken had hij verviel van de eene ondeugd tot de andere, druischte tegen alle waarfchuwingen aan, raakte onheritel- baar verlooren, en fh'eif arm en veracht had hij dezen verleider nimmer gekend, had hij zich aan een braaven medgezel verbonden, nimmer was hij in ellende nedergeftort. Weest dus op uwe hoede; erinner u geduurig de fpreuk: kwaad gezelfchap doet dooien, betracht de pligten, vermijd de ondeugden, welke in dit boekje u voor oogen geitelt worden, en gij zult gelegenheid hebben, om door vlijt en deugd, een geacht en gelukkig lid der menfohelijke famenleving te wordrn. RAAD  < 155 > '■^^^^^^^^^^^^•^^ RAADSELS. i. AVat is beter dan rijkdom? Gezondheid. 3. Wat is de grootfïe kunst ? Te weden zijn. 3- Wat blijft ons bij, fchoon wij oud zijn! '£ Geen mm jong geleerd keft. 4- I Waarom heeft de mensch één tong en twee ooren? Om meer te hoeren, dan te fpreeken. 5- Wie verwerft de meeste gunst! De Kunst. 6. Wat prijst zich zelf het best ? Geede waar. 7. Wat  •C 156 > 7- Wat 'moet men nooit verbreëken ? Eene goede belofte. 8. Wie geeft niet gaarn? Die vooraf vraagt: Wilt gij ? 9- Wat moet men niet merken laaten? Zijn eigen verdriet. 10. Wie is de rijkfte? Die met weinig vergenoegd is. 11. Wat komt 'er nimmer weder! De verkopen tijd. 12. Wat doet ons zorgen? Veel te borgen. 13- Wie wordt ligt bedroogsn? Die ligt gelooft. 14. Wai:  Hl 157 > 14. Wat maakt ons verachtelijk. Het pronken met eens anderen mans veeren. 15. Wie zegt altijd de waarheid, als men hem raadpleegt. De Spiegel. 16. Waar regent het nooit? In Egijpten. I7- Welke weg is de veiligfte? De midden weg. 18. Wat kan men het minst bij den maaltijd misfen? De mond. 19. Wat maakt ligt werk? Veel handen. 20. Wie leeft Hechts half. Die geenen vriend heeft. 22. Wat  < 153 > BLAD- 21. Wat berokkend ons eigen verderf? Luiheid. 22. W-at doet ons dooien ? Kwaad gezelfchap. 23- Wie leeft het gezondst? Die gaam arbeidt ?  INHOUD. AAN DE KINDEREN. . . BI. I WAAR DIT GESCHENK VAN DAAN KWAM. 3 DE ONVOORZICHTIGE. . . . jj HARMEN VEE LVAART. . . j2 KLAARTJE PRAATZAK. ... 14 DE BRAAVE SMIT. • • . 15 HET PUNT VAN EER. • . . 16 LAAGHEID. . . 20 DE OSSEN. . . > . 2j DE DOOLENDE JONGEN. . 25 BATAVIEREN. . . , g-j EEN VERSTANDIGE HEEFT ZIJN SCHAT ALTOOS BIJ ZICH. . • • . 35 DE STERVENDE BOK. . . 43 HET MEDELIJDEN. . . 44 DE LEUGENAARSTER. . . 53 • PETER VUILPOES. • • • 54 DE TWEE BROEDERS. . . 55 JONKER SOFRON. .... 58 JUFFER PRONK. ^> . . . 59 DE KREKEL EN DE HONIGBIJ. . 02 DE WREEDE PIETER. . . 64 DE VADER DER MBNSCHEN. . . 66 D E ROOS. . . . . 75 DE KLEINE KRABBliDIEF. . 78 DE BEER. . . . AAN  INHOUD. aan roosje. . . . BI. 80 aan lotje. . . . . 82 winter-avond. . . 83 de vader dir menschen. (Vervolg van bl. 74.) 87 de lente. (Kinderlied.') . . 100 het onweder. (Een gefprek.) . 103 hendrik enferdina nd. . 107 het goede besluit. . . iii de bedr leger. . • • • 112 l o ï z e. • . • • 1 13 d e gierigheid. . . i 14 misdaad uit moederliefde. . ald. jonas .... H7 kommandeer-spel. . . . 125 een sprookje . . . i2ó de hoed der vrijheid. (Kinderlied') . 128 db braave jongen I3°o de gieriga art en de steen. . 132 de jagthond en de andere honden. 133 frederik. 134 edelmoedige daad eener arme vrouw. . I42 iets OVi-.r de vreemdelingen. . 146 SPOOK-versciiijnsf.l. . . 150 verkeer ing. . • • *53 raadsels. . • .155