NEDERLANDSCHE JB XJB X IQ TMEMK*   JBT 1 M TT W JE NEDERLANDSCHE ■jB UB X* XO T JBCJK-JEi^ waar in BË00RDEEL1NGEN e n BERICHTEN van VERSCHEIDENE BOEKEN E n KLEINDERE GESCHRIFTEN, benevens eenige JMJE-WQ JK2L ST 1JJKJKMW% worden opgegeeven. Alles tot bevordering van Geleerdheid en TFeetenfcbapptn, en voornaamelij-k ingerigt tot Bevestiging en Verdediging Van den Chriitelijken Godsdienst in "t gemeen, en van den Gereformeerden in 't bijzonder. Candidt et Modeste. Eerfien Deels Eerfte Stuk. fcedruks te ROTTERDAM, En te bekomen Te AMSTERDAM, Bij MARTINUS de ÉRÜÏN, het Rokhin, tusfehen de Gaaper- en Duifjes-Steegen, MD C C L XXXI,  Gevifiteerd en Geapprobëerd door de E. Clasfis van Scjsuland^ 1781,  ÜITTREKZELS en BEOORDEELINGEN' V A N B 0 E K E Ni Verhandelingen over eetiige uitgeleezene Stukken uit denBrief van Paulus aan de Philippenfen: en eenige andere plaatzen der H, Schrift, daar toe betrekkelijk ; door G. J. Nahuis. Tweede Stuk jen. Behelzende Uitlegkundige en Practicaale Verhandelingen over Kapi 1: 21 en 29. En Kap. II: 5-11. Nevens eene Leerreden over Psalm VIII: 4, 5- Te Jmfierdam, hij]. Wesfing, Willemsz. en Mart. de Bruin , 1780. 367 bladz. iri %vo. De Prijs is f 1 : 1: - Hier ziet onze Lee^er het tweede voorloopend Stukjetï van den Hoog Eerwaarden Nahuys, waar in wij weder eenige bede'nkenswaardige ftukken vinden , welke zijn Hoog Geleerden in de Verklaaringe van den Brief aan de Philippenfen voorkwaamen , en eene uitvoeriger Verhandeling vorderden, dan hij in zijne doorloopende Commentarie voegzaam oordeelde. De doorgeleerde Schriftverklaarder geeft hier eerst eene beoordeeling over de bedenkelijke uitfpraak van Paulus, Kap. I: ai. De verfchillende opvattingen naar de onderfcheidene Vertaalingen, welke men aan dezelve geeft, vindt men hier kort voorgefteld. Zijn Eerwaarde meent gewigtige redenen te hebben, om in geene derzelve te kunnen berusten; terwijl het waar bedoelde naar zijn inzien, uit den zamenhang opgedolven , en uit de fchikkinge der woorden in den Griekfchen text opgemaakt wordt. Vooral onderzoekt hij, wat Paulus 'er mede zeggen wil, dat het fttrven gewin was. Uit het verband wordt beweezen, dat de Apostel hier den marteldood verftaat. Zoo hij denzelven ondergaan moest, zoude die gewin zijn. Voor Paulus zeiven? Schoon dit in de zaak waar wTas, dat de marteldood hem gewin zou aanbrengen, meent de Heer Nahuys echter, dat deeze opvatting, nopens de meening van Paulus, met het verband niet ftrooken kan; maar de marteldood, indien hij dien ondergaan moest, zou der zaak van Christus en zijner Kerke gewin aanbrengen ; zij zou dienen om de waarheid en de overtuigende kracht van het Christendom te verzegelen;' dit zou wijd en zijd verbreid worden ; „ langs dien weg Nieuwe. Akd. Bibl. Iftc Deel. N. 1. A dail  s G. J. N A H U Y S dan zou ook door zijnen dood Christus blijkbaar groot gemaakt worden in zijn lighaam; en voor zoo verre Paulus de verheerlijking van Christus voor zijne zaligheid en gewin rekende, zou ook in dit zijn derven zijn gewin aanmerkelijk vergroot worden. Zoo zou dan zijn fterven onbepaald, en in eenen uitgeftrekien zin , gewin zijn ; gewin voor Christus, door de openbaaring zijner kragt, gewin voor de Kerk, in de bevestiginge en de uitbreidinge van hetEuangelie, en gewin ook voor den Apostel zeiven, die in het gewin van zijnen Heer zijn eigen, hoogst, ja eenig gewin ftelde." De tweede Verhandeling is óver Hoofdft. I: 29. Zijn Hoog Eerwaarde verkiest hier de Waarheden , welke in deezen text liggen , Ieerftellig te behandelen, terwijl de exegetifche Verklaaring in ; zijne doorloopende Commentarie- zal gevonden worden. Drie gewign'ge Waarheden, welke in den text liggen, worden overwogen : „ Het Geloof is eene gave Gods, het is cf.gketeüj, 'te ge- looven. Het is eene vrije gaaf, die uit Gods loutere goedheid, zonder eenige verdiende van onze zijde, en, in dien zin , om niet gegeeven wordt; het is uit Genade gegeeven. Het is geen algemeene genade; het is eene gaaf, niet aan allen, maar aan zommigen gegeeven: u lieden is 't gegeeven , in onderfcheidinge van anderen , inzonderheid bij tegenftelling tot de even genoemde tegenftanders vs, 28 gemeld." Deeze aangelegene hoofdfiukken van onzen Godsdienst vindt men hier bondig verklaard, en van dc zwaarigheden, welke men daar tegen inbrengen mogr, ontheft, op eene wijs, welke den Schrijver eer aandoet, en overtuigende bewijzen oplevert van zijne hartelijke aankleevinge aan de regtzinnige Kerkleere van onzen gezuiverden Godsdienst. Der vrije, der bijzondere genade, werkende het waar en rein geloof tot zaligheid in het hart der uitverkoorenen, wordt Kier alleen -alle roem gegeeven , en de leer van 'smenfehen ftrafbaare onmagt op het fterkfte verdedigd. Dé derde Verhandeling gaat over Philipp. II: 5-11. Deeze is zeer uitgebreid en levert proeven op van een doordringend oordeel. In deeze waarlijk moeiielijke plaats, zegt de Schrijver, komt het 'er voornaamelijk op aan, als de fpil waar op alles draait, om nauwkeurig en bondig te bepaalen, in welke hoedanigheid en betrekkinge' Paulus den Middelaar, van welken hij breedvoerig fpreekt. zich zeiven voorftelt en wil befchouwd hebben. Doorgaans wordt het zoo opgevat, dat Paulus in het 6de en 7de vers, daar  FENIOE UITGELEEZENE SïUKKSN DES. li. SCHRIFT. 3 daar hij van Hem zegt: dat bij in de geftaltenisfe Gods was, en Hij bet geenen roof geacht heeft Gode even gelijk te zijn enz., aldaar zijne Goddelijke natuur afgetrokken 'befchouwt. Doch zijp Hoog Eerw. denkt, dat deeze opvatting geen ftand kan houden; 'er zijn bij hem gewigtige redenen , welke „ hem noodzaaken om Christus hier in zijnen geheelen Perfoon als Godmensch te befchouwen, als het onderwerp der rede in dit gantfche ftulc. Dit betoogt hij uit den aart der gezegdens en het verband. Alles, wat hier van Christus gezegd wordt, past op Hem als den Godmensch, naar het inzien van den Geleerden Schrijver. In de geftaltenisfe Gods en Gode even gelijk te zijn, ziet hier dan op den innerlijken (laat en waarachtige Goddelijke waardigheid van zijnen Perfoon ; gelijk de geftaltenisfe eenes dienstknegts ziet op den innerlijken en waaren ftaat of natuur eenes dienstknegts, ën geeft de waare hoedanigheid eenes menfchcn te kennen , welke innerlijke hoedanigheid Hij naar buiten vertoond heeft, daar door dat Hij den menfchen is gelijk geworden. Op bladz. 186 laat hij zich over dit Stuk dus hooren ,, zoo was en is dan Christus als Godmensch ten aanzien van zijnen geheelen Perfoon, in de geftaltenisfe Gods; En om dit wel te ver!taan, en grondiger in te zien, moeten wij dit in 't oog houden, dat de Menschwording , en Perfoonlijke vereeniging der twee natuuren, deeze twee dingen tot onmiddeiijke gevolgen hadt (1) Dat de menfchelijke Natuur, uit kragt haarer Vereeniginge met den Goddelijken Perfoon des Zoons Gods, geheel en al haar Perfooneel beftaan heeft in de Goddelijke, en alzoo de waare en eigen Menfchelijke Natuur van den Zoon Gods is; (2) Dat aan den gantfchen Perfoon van Christus, van het eerde oogenblik zijner verfchijninge iri den vleefehe af, een ftaat van Godheid innerlijk eigen was, en dus ook het recht toekwam tot het daadelijk bezit en ge,10c van de Goddelijke Eer, Majesteiten gelukzaligheid, welke laatst genoemde hoedanigheden Hij nogchans, in die betrekkinge, voor eenen rijd afgeftaan, en waar van Hij zich als 't ware ontledigd heeft, zoo als wij vervolgens hooren zullen. Gelijk Hij dan die geftalte en waardigheid van alle eeuwigheid als God gehad heeft, zoo heeft Hij als God-mensch die ook innerlijk bezeeten, van het oogenblik der Vereeniging der twee Natuuren af, en dus niét alleen na, maar ook voor zijne Verhooging; zoo dra de Goddelijke Natuur de Menfchelijke aannam en met zich vereenigde, tot eenheid des Perfoons; zoo kwam ook de A 2 waai"  4 G. J. N a h u f s waardigheid, het recht, de opperheerfchappij, en hoogfïs gelukzaligheid, der Goddelijke Natuur eigen, van rechtswege aan de menschlijke toe, niet door eene vermenging of daadelijken overgang der eigenfchappen van de eene Natuur tot de andere, maar door eene Perfoonlijke Vereeniginge of eenheid, en daar uit volgende onderlinge gemeenlchap aan denzelfden ftaat en waardigheden." Dan op dien voet verklaart hij ook die fpreekwïis daar Paulus van Hem zegt: dat Hij bet zicb geenen roof geacht beeft Code even gelijk te zijn. Na vocraf iets over de beteekems van het roof gezegd te hebben, vervolgt hij op bladz. aoi dus: „ Alles loopt regelmaatig af,rwanneer wij, volgens het woordenftel in den grondtext, de uitdrukking, geen roof te achten Gode even'gelijk te zijn, in zoodanigen zin opvatten, die zekerlijk overeenkomt met het geen hier onmiddelijk ftellig wordt uitgedrukt, Hij heeft zich zeiven vernietigd enz. Wij verftaan door Roof zoonamg iets, naar het welk men greetig grijpt, daar men om twist, dat men wel niet altijd mee onrecht, maar ten minsten met kragt en geweld tot zich neemt, gelijk een overwinnaar den buit zich greetig eigent, en wel uit een begin zei van eigenbelang, welken men daarom ook voor zich zeiven behoudt. Zoo handelen zulken , die hunne zaaken doen door twisting en ijdele eer, ziende meer op zich zei ven en hun bijzonder belang, dan op de belangen hunner broederen, of de belangen van het gemeen. „ Zoo deed Christus niet; Hij, fthoon zelf oneindb verheven boven al het gefchapene, fchoon Hij in de geftaltenisfe Gods zijnde recht had, om van al het fchepzel met magt te eifchen de eer, die Hem wegens de waardigheid van zijnen Perfoon toekwam, en die'gelukzaligheid voor zich zeiven te genieten; Hij deed zulks niet, Hij gaf een voorbeeld van nedrightid en zelfverzaakinge; Hij achtte en behandelde deeze Godlijke eer, welke Hem toekwam niet als een roof, dien Hij zich zelf wilde aanmaatiaen' waar Hij greetig naar greep , en welke Hij voor zicb' zeiven alleen bezitten en behouden wilde; neen, Hij zoor niet zijne eigene Eer, maar onderwierp zich met alle ootmoedigheid aan de diepfte vernederinge ; Hij heeft zicb zeiven niet verheerlijkt of gefteld in het bezit zijner Godlijke voorrechten, en dezelve niet met geweld naar zich genomen; maar heeft zich in .tegendeel vernietigd en vernederd , en is daar na van God zijnen Vader daar toe verhoogd. Met een woord, de zin is dan: Christus heeft zij-  EENIGE UITGELEEZENE STUKKEN der II. SCHRIFT. 5 zijne wettige Eer, die Hem uit zijne natuur toekwam, Gode evengelijk te zijn, niet als een roof geacht en behandeld , welken men greetig inhaalt, en alleen voor zich zeiven zoekt of behoudt; neen, Hij heeft 'er zelfs afftand van gedaan." Op bladz. 205. zegt de Heer Nahuys: „ Men kan, zoo 't mij toefchijnt , tot opheldering van deeze uidegginge , hier mede vergelijken eene uitdrukking van den Romeinfchen gefchiedfchrijver Florus 1. II. c. 7, (door anderen ook reeds aangehaald) die van Targuinius Superbus, den laatften Koning der Romeinen zegt: „ Hic regnum avitum , quod a Servio tenebatur, rapere maluit, quam exfpectare.'1 Dees beeft bet rijk zijner voorouders, 't welk Servius toen in banden bad, liever willen rooveny dan inwagten. Hier zegt dan de Apostel bij tegenftelliHge, dat Christus Jefus zijne Eer en Koningrijk, waar op Hij aanfpraak had, liever heeft willen langmoedig inwagten, en van zijnen Vader ontvangen, dan het zelve als een Roof neemen." Dit zal, meenen wij, genoeg zijn, om onzen Leezer een begrip te geeven van des Oordeelkundigen Schrijvers denkwijs over deeze bedenkelijke woorden. Wij zouden gaarne nog het een en andere mededeelen van het geen hij vervolgens nopens deezen text, voor al aangaande Christus Verhooginge, zegt; doch wij vreezen ons bellek als dan te zullen overfchreeden. Wij vinden in deezen bundel van Verhandelingen, agter aan, eene Leerrede gevoegd over Psalm VIII: 4, 5. Drie voornaame {lukken fielt de Aucteur ter behandelinge voor: „ Eerst moeten wij den zin der uitdrukkingen, in het verband en oogmerk naarfpooren. Vervolgens moeten we onderzoeken, op welk een onderwerp of gunstbewijs de Dichter in deeze woorden het oog heeft. Eindelijk zullen we toonen , hoe billijk en nadrukkelijk deeze uitroep daar op pasfe , en daar over opgeheven worde." Dit voorgenomen plan wordt meesterlijk uitgevoerd , en verftandige Leezers zullen ook hier eene keur van zaaken aantreffen , welke hun eene aangenaame voldoening opleveren. Wij verblijden ons, dat de Heer Nahuys, op Hollandsch Hooge School het Hoogleeraarampt bekleeden zal. Billijk mogen wij wat groots van hem verwachten. De H<;ere Helle zijn Hoog Eerwaarden nog lang ten zegen voor zijne Kerk! A 3 Étin-  6 Ma. L. P. van de Spiegel Bundel van onuitgegeevene Stukken, dienende ter opheldering der Vaderlandfche Historie en Regeeringsform en voorn aamelij k der Historie van de Unie van Utrecht * verzameld en met aanmerkingen vermeerderd, door Mr. Laurkns Pieter van de Spiegel, Burgemeesteren Raad der Stad Gees. Eer/ie Deel. Te Goes bit Jac. Huysmari , 1780. Behalven het Voorbericht] bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 1 : 16 : - In den jaare 1778 gaf de Heer van de Spiegel aan het licht, Ontwerpen van de Unie van Utrecht, benevens' een lijst van ongedrukte Stukken tot de Historie van dezelve Unie betrekkelijk, met oogmerk, om aan het Algemeen bekend te maaken , dat hi'j voorgenomen had eene Staatkundige Historie van de Unie van Utrecht te fchrijven, en tevens, om open te leggen, welke hulpmiddelen hij daar toe reeds in handen had , op dat de begunstigers van zulk eene gewigtigc onderneeminge mogten-uitgelokt worden-, (gelijk zijn-Wel Ed. Geftr. hen daar toe allervriendelijkst verzogt) om de ongedrukte Stukken , tot de Historie der Unie betrekkelijk, welke zij mogten bezitten aan hem ten gebruike 'mede te deelen. De aanmerkelijke voorraad van dergelijke Stukkcn, welke de beroemde Utrechtfche Hoogleeraal-Bondam magti^ Was , en van welke hij een allernuttigst gebruik gemaakt heeft, door dezelve met den druk gemeen te maaken, cn met gewigtige aanteekeningen te verrijken, (gelijk wij nog onlangs- van de twee Stukken, welke reeds het licht zien" in dit ons Maandwerk verflag gedaan hebben) is de voornaame oorzaak geweest, dat de vriendelijke uitnoodiging van den Heer van de Spiegel, dat gevolg niet gehad heeft, het welk hij gehoopt,- en op grond van aai^hem gednane' toezegginge verWagt hadde. -— Doch gelukkig vondt hij in zijnen verzamelden voorraad zoo veel (toffe dat het Werk, daar uit alleen vrij verre heeft kunnen vorderen, terwijl ook door de vriendelijkheid van den Heer Bondam de afgedrukte bladen van deszelfs bovengenoemde verzamelinge den Heere van de Spiegel van tijd tot tijd zijn toegezonden. Midlerwijl, dat de uitgaaf van de Staatkundige Historie van de Unie opgcfchort blijfc, tot dat alle de Stukken van den Heer Bondam het licht zullen zien, befloot de Heer van de Spiegel het Ipoor  T Bundel van Onuitgegeevene Stukken. 7 fpoor van dien Hóoglceraar te volgen , en in denzelfden ftnaak uit te geeven het grootfte gedeelte zijner verzamelde Stukken, voor zoo veel dezelve tot de Historie der Spajanfche beroerten, en voornaamelijk tot den rijd der Utrechtfche Unie behooren, en op welke hij zich dikwijls, in de Historie van dat Verbond, als bewijzen , zal moeten beroepen. De beroemde Schrijver merkt te regt aan, dar, lcnoon boeken van deezen aart niet gefchikt zijn , om als eene vermaakelijke tijdkorting geleezen te, worden , dezelve egter van veel belang zijn voor zulken, wier oogmerk het' is de Historie van ons Land , en deszelfs Staatkundige gefteldheid , in haare wezenlijke omftandigheden, fW uit de egte bronnen, naar te gaan. „ Het is toch (op da: wij de eigene woorden des Schrijvers gebruiken) buiten allen twijfel , dat zeden de uitgaaf van verfcheidene Charterboeken, Privilegiën, Keuren en andere aüthentijke Stukken, de Vaderlandfche Gefchiedenisfen in onze Eemvop veel vaster gronden gezet zijn, dan in al den voorigen tijd; dat men ook gelegenheid gekreegen heeft, van het Staatsrecht onder de'VorstclijkeRcgeering deezer Landen gepaster denkbeelden te vormen, en daar door onze Handvesten, Landwetten en Herkomen beter te verdaan. Een agtervolgde ïèéziog van zoodanige Gedenkftukken moge dan onaangenaam Zijn", ik geloof egter, dat dit klein verdriet rijkelijk vergoed wordt', door het genoegen van de eene of andere gebeurtenis klaarder opgehelderd re vinden, en de geheime drijfveren te ontdekken van verfcheidCn handelingen , waar uit wij de perfoonen en zaaken in haare natuurlijke gedaante leeren kennen. ., Maar dit is het niet alles. De weetenfehap der Historie zoude doch weinig baaten, indien'wij ons vergenoegden met de nieuwsgierigheid van het navorfchen der bedrijven onzer Voorzaaten, zonder tevens te leeren, wat wij, en de Nakomelingfchap behooren te doen; doch hier ree kan ook een oordeelkundig onderzoek van zulke Gcdenkftuk- ■ ken dienstig zijn; immers worden wij daar door geleid tot den geboortetijd van ons vereenigd Gemeenebest; wij kunnen ons deszelfs omftandigheden zoo klaar vertegenwoordigen als van onzen eigen leeftijd; wij treeden in de raadpleègingen en gelijktijdige befluiten der Oprigters van het Verbond van Vereeniginge, en deeze raadpleegingen en befluiten zijn nog heden de beste, zoo niet de eemge, uitleggingen van hunne woorden , waarheenen men in mè A 4 Sc"  8 Mr. L. P. van ds SpiEGtr, gefchillen over het regf verftand der Grondwet onzer Conftitutie, in alle nieuwigheden en afwijkingen der oorfprongelijke inftellinge, behoort te rug te gaan, zal de Staat op zijn oude grondflagen gevestigd blijven. Althans dit was het begrip van den Raad van Staate, in een brief aan de buitengewoone Vergadering van Hun Hoog Mogenden gefchreeven, den 14 December 1716: „ Wanneer de zaaken, door langheid van tijd, geraakt zijn in een groot verval van disprdre dient niets zoo zeer , om den weg te baanen tot de waare middelen van redres, als te rug te zien naar die tijden, wanneer de zaaken ordentlijk, en volgens de gronden van de Unie behandeld werden." — Wat nu het Werk zelve betrefFe! het beftaat uit 81 Stukken , welke gedrukt zijn naar derzelver tijd-orde , beginnende met den 2 September 1575, en eindigende"met den 29 Maart 1579. De Schrijver geeft in het Voorbericht deeze reden, waarom dit eerfte Deeltje juist afgebroken is met de maand Maart 1579, „ op dat het tweede zoude kunnen beginnen met de raadpleegingen in de Vergaderinge der Generaale Staaten te Antwerpen gehouden, over eene nieuwe Unie tusfchen alle de Provintien, die bij de Gendfche Vreede gebleeven waren." De Heer van de Spiegel noemt ze onuitgegeeven Stukken, en te recht, hoewel 'er een enkel Stuk onderloopt, het welk reeds te vooren, ten aanzien van deszelfs korten inhoud bij Bor in 't Nederduitsch, en in zijn geheel in het Fransch gedrukt was; wij hebben het oog op No. II. behelzende een Verhaal van de muiterij van het Spaanfcbe Krijgsvolk, kort na het inneemen van Zierikzee, mor den .Raad van Staate uhgegeeven den 1 Augustus 3576. Dan de Schrijver oordeelde met den Heer Bondam, dat het zeer raar was, en verdiende op nieuw uitgegeeven te worden, te meer: om dat het (legt beftuur der geldmiddelen des Konings van Spanje, waar uit de wanbetaaling, en vervolgens de muiterij des Krijgsvolks voortvloeiden, een van de voornaame middeloorzaaken geweest is, waar door hij een groot deel der Nederlanden verloor, gelijk in eene oordeelkundige aanteekening op dit Huk, bladz. 18 enz., nader wordt aangeweezen.' ■ Schoon zelfs de bloote Stukken der uitgaave waardig zouden zijn, vooral om dat de Heer van de Spiegel 'er zich van bedienen zal in zijne Staatkundige Historie van de Unie om op dezelve , als zoo veele grondflagen , te bouwen \ zoo omvangen dezelve nog meerder waarde door de aan- tee-  Bundel van Onuitgegeevene Stukken, $» tfiekeninoen, waar mede de bekwaame Schrijver veele der'zelver heeft opgehelderd. Immers, behalven dat de Lee* zer uit de titels, welke voor elk Stuk geplaatst zijn, derzelver hoofdzaalijken inhoud, met een opflag van het oog zien kan, zoo krijgt hij uit de bijgevoegde Aanteekentngen aanleiding om op te merken, wat men uu de penne van dien oordeelkundigen Schrijver, m deszelfs Werk over de Unie zelf te verwachten hebbe. Even hierom zul¬ len wij een en ander ftaaltjen uit die Aanteekeningen op- geeven. , ' . . . ., Onze keus valt op de Aanteekenmg , welke wij gemaakt vinden op Nom. XIII, behelzende eene Va klaaring van Graaf jan van Nasfau, aan de Staaten van Holland en Zeeland gedaan , van den last, bem , benevens den Tbefaurier Taffin en Secretaris Bruininx , gegeeven door den Prins van Orange, volgens Inflructte van den 14 November 1578. houdende voornaamelijk, eene Vermaaning om orde te feilen op de generaale Regeeringe van het land onder een Opperhoofd, overeenkomstig met de Voorwaarden geraamd bij de Unie tusfchen Holland en Zeeland De Heer van de Spiegel merkt bladz. 71 enz. in eene Aanteekening op dit ftuk aan — dat hier uit af te neemen is, dat de Generaale Regeenngsform , bij de Unie tu=fchen Holland en Zeeland (1576) vastgefteld, en waar bij de Prins van Orange was erkend als Hoofd en Hoosfte Overigheid, in het jaar 1578 reeds te niet geloo- x°as. De Steeden, welke zich, na het fluiten van den Gen'dfchen Vreede, onder hetStadhouderfchap van den Prins bcgeeven hadden, hadden bij haare Satisfactien zulke Voorwaarden bedongen , welke duidelijk aanliepen tegen het gezag zijner Doorlugtigheid bij de Unie opgedraagen; hier uit moest noodwendig verwarring in de Regeeringe ontdaan. Orange had zekerlijk veel toegegeeven in die Satisfactien , maar bedoelende de Provintien in haare Leden te vereenigen, hoopte hij, metter tijd, de Steeden wel te zullen beweegen, om van die bedongene Voorwaarden afftand te doen. Daar toe was deeze Verklaaring van Graaf Jan van Nasfau ingerigt. Doch, deeze zaak had vooral in Zeeland, meer werks in, dan men gedagt had' In het Register der Notulen der Heeren Staaten van Holland van den 25 February 1579 vindt men eene Refolutie, inhoudende „ dat de Hollandfche en Zeeuwfche Sleden, bij Satisfactien vereenigd, aangenomen en goedgekeurd hebben niet alleen de Unie tusfchen de twee Pror l' A 5 ™m  10 - Mr. L. P. van de S p r e fJ ei, ySntien; maar ook de Acte van de Regeeringe van 7üne Dooriagngheid," mee bijvoeginge, d?.z die van Zeeland verklaard hebben, in naam van de Staaten van Zeeland de Unie en de potneten van bet Gouvernement in alles' geduurende den Oorlog, te zullen helpen onderbonden en bevestigen. — Doch het fchijnc, dat dë Gedeputeerden van'Zeeland, Pteter de Rycke, cnCaspar van Vosbergen beiden groote Voorftanders van dén Prins, in die Verklaannge verder waren gegaan, dan derzelver last inhield al-' thans de Steeden Goes en Tlroolen , welke dit punt' bijzonderlijk betrof, verklaarden aan de Staaten, den 8 Mey IS79, „ te vreede te zijn, de Unie tusfchen Hólland eii" Zeeland te teekenen, onder protestatie van gehe*l te blijven bfj de Satisfactien haar gegeevenr Ook protesteerden die van Thoolen den 20Maart 15-9, uitdrukkelijk ' van nu ten eeuwigen dage, tegen alle Refolutien, die bij dl Staaten van Zeeland of Gecommitteerde Raden genomen war-,?, of nog zouden genomen voorden, contrarie de Satisfactie. -— „ Uit deeze aanmerkinge, (dus befluit de Schrijver deeze Aanteekening) gepaard met een wéinig kundigheid van het beloop der Historie van'-dien tijd zal men de waare redm zien, waarom'de Provintie van Zéérand nooit Staatswijze bewilligd heeft,.fcoeh in deezen voorflag door Graave Jan van Nasfau in;i<;78 ''sedHdtt I noch m de nadere Opdra'gt der Hooge Overheid aan den' Prins van Orange in 1581, noch zelfs in de'-©vergifte der' Graa,iij,diei,.i aan dien Vorst: eon punt der Historie' 'c i°«n nog nooit in 'r regre licht geplaatst is. Zie Historie der Satisfactie van Goes\ hladz. 243 en-volgende:" Verder is onze a-mdn;* gevailen op^éhe'Aanreekening des Schrijvers efJWo». XIX, zijnde een ftfiefvan Caspar van Vosbergen:één der Zcemvfhe Gedeputeerden op den dagvaart te Go.tncbem gefebrceven aan de 11 eer en van (te Magijlraat der StM Vere, houdende ee-ntg ver [lag van ^ raAdpleegi.igeti op de Unie, en nopens het verbiezen van Graaf Jan van Nas/hu tot Liet/tenant van den Prins zijnen Broeder over Holland en Zeeland. » Omtrent dit laatstgenoemde punt leezen wij bladz. 98 'deeze Annrer-kening: „ Dien voorflag ziet men in deezen Bundel No XIIT Omtrent deezen tijd Was" de invloed van den Prins van Orange in Holland , en voornanmd'jk in Zeeland merkelijk verflanmvd; hij beklaagde zich ter dier gelegenheid ernstig over het rnisverftand, *c welk men' rnsfcheri Hem en de Regenten zogt te zaaien, en om dit voor te komen, tragt-  Bundel van Onuitgegeevene Stukken. Ir tm-nte hij zijn Broeder, Graaf Jan, te doen aanftellen tot zijnen Sleedehouder in de waardigheden hem bij de Unie tüsfeïïén de twee Provintien opgedraagen; dan deeze toeleg mislukte. Van die zaak-, welke onzen Historielchrijveren onbekend fchijnt geweest te zijn . zal ik b'reeder verflag doen in de Historie der Unie van Utrecht.'1'' Nog voegen wij hier bij het geen de lieer van nE Spiegel n"anteekent op Nom. XXI, vervattende eene Credentie op Jonker Rutger van den Uoetfelaar, Heere van Asperen en Carnes, Jacobus Muys, Reynier Cant, en Mr. Joan van Oldenh nr nevelt, zegeeven te Gorinchem , den 25 November 1578, om te befluiten op de Unie, volgens de Infhuctie bun luiden mede gegeeven. Het begin van deeze Credentie luidt: • „ Die Rid- derfchap, Edelen ende Srceden van Holland en Zeeland re- prefenteerende de Staaten van den zeiven Lande." Onze Schrijver hier op bladz. 104, 105 aangemerkt hebbede dat de twee Provintien, zeer haauw verbonden zijnde, zich in de te maakene nadere Unie wilden aangemerkt hebben als eene- Republijk op z'ch zelve, en als handelende partijen ter eene zijde , en de andere Land- fchappen als handelende partijen ter andere zijne en dat de afvaardigingen van deeze faamgeftelde Vergaderingen uitgegeeven werden op naam van cie Staaten der beide Provintien , 1'choon de inhoud dikwijls maar ééne Provintic a£iri,T;ng. befluit die aanmerking met deeze woorden: „ Uit het gebruiken van den naam der beide Provintien, in dien tijd, heeft men wonderlijke fluitredenen opgemaakt in het onlangs gedrecven gefch'il over Zeelands recht tot het ftichten eener'liooge Schoole, 't geen men misfehien niet zou gedaan hebben, indien men gelet hadde op het onderfcheid tusfchen de Holhndfche gedrukte Notulen, en de oorfpronkelijke Affchrifcen voor die van Zeeland gemaakt; in de laatstgemelde vindt men menigvuldige befluiten op den naam van Holland en Zeeland te boek gefteld , welke in de gedrukte Notulen alléén op den naam _van Holland gevonden worden, en dewijl men in het fchrijven over dit gefchil, zich van de gedrukte Notulen bediend heeftis h'et re begrijpen, dat 'er zomtijds gevolgen uit Refolutien getrokken zijn , welke geen fteek kunnen houden , wanneer men de gefchreeven en gedrukte Notulen met malkander vergelijkt." Bij deeze (taaltjes, die genoegzaaam zijn om het gunstig oordeel, dat wij over deezen Buidel geveld hebben, te be-  lx J- J. H E s z bevestigen, moeten wij het laaten berusten. Wrï vor langen zeer naar het Tweede Deel, en niet min ier naar de" Uitgaaf der Staatkundige Historie van de Unie\waar toe wy den beroemden van de Spiegel, wiens verheffing tot den aanzienelijken en gewigtigen post van Se cretans van Staat der Provintie van Zeefand,PonS en at Jen, die 's Mans uitgebreide kundigheden hoorfcCten Het Leven van den Grootjien en Besten aller menfcben fö?55 ^;JShanJacobHesz, BedieZr del Godlijken Woords te Zuricb. Uit bet Hooeduitscb ^■^^bildZtgfrL TDz:7iï '0!» t Aanmerkingen van eenen onbekenden Leeraar uit Saxen TLn G/£btienis der drie laatfte jaaren van fefus Leven of bet Leven van den Grootjien enz. Uit bet Hoogduttscb Vertaald. Te Amft'erdam , bij Anth Eicnarn, i776 Behalven bet Voorbericht van den Vertaaler, 30 bladz. in gr. 8vo. "Wan den inhoud der Twee Eerfle Deelen van dit Werk j ^beiltw'j °nzen Leezeren te vooren verflag getlf V' DrengJen 1^ hun de Twce Laatfte Stukjes onder het oog met de daar over gemaakte Aanmerkingen van eenen onbekenden Leeraar uit Saxen. Dit laatfte Deel is weer met eene Voorrede voorzien waar in aangeweezen wordt, hoe men de Euangelien led zen moet, zal men 'er nut uit trekken. Dat men on¬ der het oog moet houden, dat de Perfoon, die daar in bekend gemaakt wordt, zich eerst voor zijne Natie en vervolgens ook voor andere Volkeren buitengemeen gewigtig gemaakt heeft, Dac men derhalven de Staats- en God-  Het Leven van Jesüs. 13 Godsdienstige gefteltenis van de Joodfche Natie van dien tijd noodzaaklijk een weinig kennen moet, zal men de Gefchiedenis van haaren Mesfias, in zoo verre zij eene Na- tionaale Gefchiedenis is , regt verftaan. Dat Jefus Leeringen, Daaden en Lotgevallen als in eikanderen gevlogten zijn , en één zoodanig geheel uitmaaken , als de uitvoering van het Godlijk Ontwerp ten nutte van Israël, en daar na van het menschdom in het gemeen, vorderde. En meer andere bijzonderheden, te lang om hier te melden. Wij gaan over tot het Werk zelve. Dit Deel is, gelijk de voorige, in vier Boeken afgedeeld; en elk Boek weder in vier Hoofdltukken ; beginnende met het IX en eindigende met het Xllde Hoofdftuk. In het Negende Boek verhaalt de Heer Hesz alle de Redenen en gebeurtenisfen van den Heiland , welke niet lang voor zijn Lijden en Dood zijn voorgevallen, na dat de Joodfche Raad, bij een openlijk bevel, eenen ieder gelast had, hem aan te wijzen, zoo rasch men de plaats van zijn verblijf kon ontdekken. Hier wordt dan gemeld, hoe Jefus met veel liefde eenige dagen voor het Paaschfeest te Bethanien op een gastmaal onthaald en gezalfd is geworden, en al wat 'er verder voorviel tot op zijne Gevangenneeming. Het Tiende Boek behelst Jefus uitgang naar Gethfemane; waar Hij geraakte in de handen zijner vijanden. Zijn gerechtelijk verhoor, zoo voor den Hoogen Raad, als voor Pilarus, die Hem eindelijk, hoe onfchuldig hij Hem bevond en openlijk verklaarde, op den aandrang der Jooden, tot den Kruisdood veroordeelde. In het Elfde vindt men een verhaal van Jefus uitleiding naar den Kruisberg; van zijne Verwijzinge; zijnen Dood en Begraafcnis, met alle de vergezelde omftandigheden. In het Twaalfde Boek wordt ons de Gefchiedenis van Jefus Opftandinge; zijne Ve'rfchijningen aan de zijnen; en zijne Hemelvaart befchreeven. Dit Deel, waar mede het geheele Werk geflooten wordt, is in den zelfden fmaak gefchreeven, gelijk 'de Twee Eerfte , welke wij reeds beoordeeld hebben. liet geen wij toen tot lof en aanprijzing van dit leerzaam Gefchiedverhaal van Jefus Leven gezegd 'hebben, geldt ook hier. Wij zullen, om de kortheid te bevlijtigen, onze voorige gezegdens nu niet herhaalen. Doch onze Geloofsgenooten moeten weder deeze onze aanprijzing met eenige bepaalinge opvatten. Niemand, die is  H J* J. Hess de Grondwaarheden van ons Hervormd Christendom «*. looit, zal goedkeuren, maar veel eer ten hoogften laaken dat nergens in dit Werk, zoo min in dit Laatfte Deel als m de voorige, bevveezen of beweerd wordt, dat onze Gezegende Heiland is de Waarachtige God , de ei^en Zoon van den Hemelfchen Vader, —f dat Hij als Borg inSe Plaats der zondaaren geleeden heeft, en dat de Hei¬ lige Geest, (door wien wij moeten bewrogt worden zullen wij ooit van Christus Borgtocht gebruik maaken,) een ander Godhjk Perfoon is , onderfcheiden van Vader en Z-oon, lchoon met die beide eenswezend. Deeze Waarheden (zonder welke Jefus leeringen draden en lotgevallen ons niet den minsten zielentroost kunnen aanbrengen) worden nergens aangeweezen; en dat, daar de inhoud van dit Werk 'er telkens gelegenheid toe geeft Wij ergeren ons daar aan des te meer , om dat de Heer lihzsz, ;hoe zeer hij zijne waare meening omtrent deeze allergewigtigfte Leerftukken onder fchoonfehijnende woorden zoekt te verbergen) dezelve heimelijk ondermijnt, en te gronde werpt Opmerkzaame Leezers kunnen dit duidelijk genoeg befpeuren, wanneer zij de gezegdens van den Schaver met eikanderen vergelijken, en zich herinneren, hoe hij in zun Werk over de Gefchiedenis der Israëliten < aangaande de Hoogde Godheid en den Verbonds Engel zichi uitliet (*) , en op wat wijze zijne Verklaaring over loopt (**) * MeSfMS m *>» Koningrijk af- Doch laat ons eenige ftaaltjes uit dit Laatfte Deel opgeeven. r Ter ophelderinge van Jcan. XIV: 9-11'leezen wij bii verkorting aldus, bladz. 107 en 108: „ Wagt gij nog oei duurig op eene verfchijning van de'Godheid? hernam Jefus< -~ Hoe komt het, dat gij niet zoo van mij denkt, als gij reden hebt om te denken? Kunt gij niet begrijpen, ,. dat de Godheid des Vaders waarlijk in mij en door mij fpreekt en werkt, (en dat ik in de kracht der Godheid mijns Vaders (*) Zie Ned. Bib!. Vide Deel, Me Stuk, bladz. 184. Wij verzoeken onze Leezers onze Aanmerkingen over dat zeldzaam middenwezen aldaar te herleezen, en te vergelijken met alle de lenoonfehijnende eernaaroen, welke in dit Werk aan lefus °-egeeven worden. J ö (*) Zie Ned. Bibl. VIIIfteDicl, Ifte Stuk, bladz. 385.  Het Leven van Jesds. ij ders zoo fpreeke en handele? • Laat u dan eindelijk eens overtuigen , dat de Godheid niet buiten mij , niet zonder mij werkt, (en ik niet zonder haar)." Deeze befchrijving komt volmaakt overeen met die van het zoo genaamd Middenwezen in de gefchiedenis der Isracliten. Hoe klaar wordt ons het onderfcheiden beftaan der Drie Goddelijke Perfoonen aangeweezen vers 15, 16? Maar welk eene uitbreiding geeft daar van onze Schrijver? Deeze, bladz. 109: ,, Als gij liefde voor mij hebt, bewijst het dan daar door, dat gij de leslen, die ik u gaf, nu na mijn vertrek opvolgt, dan zal ik u ook mijnen Vader ten besten aanbevetlcn ; op dat Hij u het gemis van mijne zichtbaare tegenwoordigheid vetgoede, door eenen anderen Leermeester, die dan altoos bij u blijven zal. Deeze is de Geest der waarheid. De krachtdaadige werkende waarheid zelve enz." Of het grondwoord itcl%ü.x\yï{% hier krachtig genoeg door Leermeester vertolkt wordt, zullen wij nu niet onderzoeken; maar wie ziet niet, dat het Perfooncel beftaan van dien Goddelijken Perfoon door deeze ongegronde verklaaring , de krachtdaadige werkende zvaarheid zelve , niet erkend wordt? De bede van den Heiland Joan. XVIT: ar. Op dat zij alle een zijn, gelijkerwijs gij Vader in mij, ende ik in », dat ook zij in ons een zijn, wordt dus opgehelderd bladz. 140: „ Mogten deeze allen één hart en eene ziel zijn, gelijk Gij en ik zijn. juist zoo moeten zij zich met ons vereenigen." Al wat over Jefus droefheid in den hof van Gethfemane, en over zijnen uitroep aan het kruis Het is volhragt, gezegd wordt, kan op elk Godvruchtigen Martelaar worden toegepast, vooral, wanneer hij het Leeraarampt bekleed heeft, en eindlijk zijne prediking met zijn bloed bevestigt. Nergens wordt van Christus Borgtocht, de ziel van de Genadeleer, een woord gerept. Alle de aanmerkingen, welke de Heer Hesz maakt over Jefus dood en over de wonderen welke 'er toen voorvielen , bijzonder over het fcheuren van het Voorhangzel, dienen, om te bewijzen dat het rijk van Christus niet' zinlijk, maar geestlijk was, en geopend voor allerleie volkeren , en dat dus de Jooden in hunne hoop op eene aardfche verlosling en wereldlijken Mesfias ten eenemaal te leur gefield wierden. In zoo verre wel; was maar het voornaam oogmerk van dat wonderteeken niet verzweegen, naa-  16 J, J. Hesz, het Leven van Jesüs. naamelijk om te toonen dat de Tegenbeeldige Hoogepries-' ter, door de opoffering van zich zeiven , de waare eri wezenlijke verzoening met God voor de zijnen had aangebragt; waarom de zinnebeeldige Offerdienst des Heiligdom* een einde neemen moeste h Leert ons joannes, dat in het niet breeken van Jefus beenen en in het doorfteeken van zijne zijde twee Godfpraaken haare vervulling kreegen , joann. XIX- 32--7Onze Zurichfche Godgeleerde vindt goed , in zijne üitbreidinge alles onder deeze algemeene bewoording te brengen , bladz. 298 „ Deeze omftandigheid bemerkte de naast bij het kruis ftaande Discipel, die het met recht aan eene bijzondere voorzienigheid toefchrijft; dat aan het lighaam van den Heiland, dat zoo fpoedig herleeven zou de beenen niet gebroken wierden , onaangezien iets gedaan wierd, het geen zijnen dood even zoo zeker zou hebbeit moeten veroorzaaken , als of hem de beenen gebroken waren." De zinrijke Geloofsbelijdenis van Thomas, Joan XXa8, wordt dus opgehelderd bladz. 371: „ Aflijn Heer en mijn God ! riep Thomas. Eene uitdrukking van de volkomenfte overtuiginge en van de hoogfte eerbiedenisfemaar te gehjk het fterkfte bewijs, dat hij tot op dat oogenblik verre was van het te gelooven." Hoe weet de Schrijver, of niet Thomas, al op het zien van Jefus, uit de verfchanfmge van het ongeloof gedreeven is? Doch dat daar gelaaten. In wat zin moet men die hoogfte eerbiedenis hier opvatten? Erkende de Apostel Hem voor den waarachtigen God, of noemde hij Hem zoo om dat hij Hem hield voor den uitmuntendften bodevan de Hoogite Godheid ? Althans in dien zin heeft de Schrijver voorheen beweerd, dat de Verbonds Engel in de dagen des Ouden Testaments Godlijke eernaamen droeg. Agter dit laatfte Deel volgen nog eenige Bijhalen van zekere leeringen en lesfen van den Zaligmaaker, volgenshet bericht, het welk ons de Kerkvaders van vroegeren en laateren tijd daar van geeveu. Ook de Brief, welke Abgarus , de Vorst van Edesfa aan Jefus zou hebben gefchreeven, en Jefus antwoord daar op. Zommige van die gezegdens, welke men aan den Heiland toekent, komen in het wezen-der zaake overeen met het geen de Euangelisten hebben aangeteekend. Andere zijn zoo donker en dubbelzinnig, dat wij dezelve aan dien Grooten Leeraar niet zouden durven toefchrijven* Docb  Aanmerkingen van eenen onbek. Leeraar. 17 Doch ons beftek laat niet toe daar langer bij ftil te ftaan. Onze Aucteur erkent met ons, dat die berichten twijffelachtig zijn en geen geloofsvcrbindend gezag hebben; waarom hij ook uit veele maar eenige weinige bij een verzameld heeft; Nu moeten wij nog eenig verflag doen van het kleene Werkje van dien onbekenden Leeraar uit Saxen, waar van wij den Titel hier boven opgaven. In het Voorbericht van den Vertaaler wordt ons herinr herd, hoe hevig de Christelijke Godsdienst zedert deszelfs invoering door alle eeuwen heen is beftreeden geworden; niet alleen door Jooden en Heidenen , die met eene raazende woede op deeze Nieuwe Leer aanvielen, maar ook alvroeg door valfche Broederen , die wel niet bedoelden eene geheele uitroeijng van het Christengeloof, maar echter op menigerlei wijze veele Geloofswaarheden, (de allergewigtigfte niet uitgezonderd) hebben zoeken te ondermijnen. Daar op worden eenige Dwaalgeesten van vroegeren en laateren tijd genoemd, met aanwijzinge j hoe, na de gezegende Kerkhervorming, door Faustus Socimis vooral, een toeleg gefmeed is, om het gantfche Christendom in een verfijnd Deismus te veranderen , naamelijk door het ontkennen en beftrijden van het Leerfluk der Heilige Drieeenheid , Christus Genoegdoeninge en andere aangrenzende Waarheden. De Vertaaler merkt vervolgens aan , dat de Leer van Socinus altijd bij Menfchen, die zich verbeelden fchranderer Geesten te zijn dan het grootfle gros der Christenen, veel ingang gevonden heeft , en in onze dagen wel de Godsdienst van den tegenwoordige» finaak mag worden genoemd ; doch zoo, dat de aankleevers van denzelven op eene zeer vermomde wijze te werk gaan, en hunne leeringen met de aangenaamfte bewoordingen weeten te bekleeden. Hij beroept zich in deezen op menigvuldige Schriften, welke in ons Land en andere Gewesten, daaglijks uitkomen, en oordeelt, dat men daar onder met reden ook tellen mag het Werk van Hesz over bet Leven van jefus. Ook doet hij ons verflag, hoe in het gemeen de Godgeleerden te Zurich over de voornaamfte Hukken van den Godsdienst thans denken, en wijst ons naar den nieuw uitgegeeven Hoogduitfchen Bijbel, met het zaaklijk Register. Een Werk, vervuld met de gruwlijkite dwaalingen, vooral ten aanzien van Christus Godheid , en die des Heiligen Nieuwe Necl. Bibl. Ijle Deel. N.\. B Gees-  18 Aanmerkingen van eenen onbek. Leeraar, Geestes; waarom alle de daar toe behoorende Schriftuurplaatzen op eene geweldige wijze gewrongen , en, bij wijze' van uitbreidinge, zoo vertaald en verklaard worden, dat eindelijk de waare meening van de Heilige Schrijveren geheel verdwijnr. Van welk Werk, (waar tegen de Kerkenraad van Bern met reden , doch te vergeefsch, zijne bezwaarnisfen heeft ingebragt) de Heeren Lavater en Hesz voor Opftellers gehouden worden, of die ten minsten het grootfte aandeel aan deezen arbeid gehad hebben. Wat nu het Werkje van dien' Saxifchen Leeraar zelf betrefc. Zijn Eerw. heeft in deeze zijne Aanmerkingen den Heer Hesz met veel befcheidenheid behandeld. Hij ontneemt hem zijnen verdienden lóf niet; maar prijst het geen in zijn Werk waarlijk prijzenswaardig is, en geeft met befcheidenheid, en zomtijds met een zekeren fchroom, zijne tegenbedenkingen op. Schoon nu die tegenbedenkingen niet alle even gewigrig zijn, zoo zijn echter verre dé meesten van groot aanbelang. Vooral hebben wij met genoegen gezien', dat deeze onbekende Godgeleerde voor het geloof van de Godheid van onzen groottn Middelaar en van den Heiligen Geest waakt, en de listige ondermijningen van die troostlijke Waarheden overal ter waarfchuwinge van eenen iegelijken aanwijst; waar in deeze zijne Beoordeeling met de onze volkomen overcenftemt. Aan allen derhalven , die begeerig zijn van dit Werk over Jefus Leven, aangemerkt als den grootjien en besten der tnènfchèn, een nuttig gebruik te maaken, zonder van het repte fpoor onzer Geloofsleer af te dwaaien , raaden wij op het fterkfte, behalven onze aanmerkingen, ook die van deezen Saxifchen Leeraar met oplettendheid na te leezen. Let-  G. J. Voorda, over Exod. XXIV: 9, io, ii. enz. 19 Letterlijke en Geheimzinnige Ver klaaring van het Gezichte van Mosks en de EXX Oüdften , Exod. XXIV: 9, 10, 11. Benevens eenige andere Godgeleerde Verhandelingen , daar onder over Salom o's wonderlesfen, Pred. VII. Wees nie: al te rechtvaardig Wees niet al te godloos; door Gicrard Jacob Voorda, Rentmeester der Geestelijke Goederen te Leeuwaarden. Te Leeuwaarden , bij G. Tresling , 1779. Behalven het Bericht aan den Leezet, 160 bladz. gr. 81/0. De Prijs is f - : 16 : - Dit Boekdeeltje belïaat uit vijf Hoofdrukken, of Verhandelingen , over even zoo veele merkwaardige gedeelten der Heilige Schrift. Wij zullen den inhoud daar van kortelijk fchetzen. , Het eerfte Hoofdftuk behelst de verklaaring, welke op den titel eerst wordt gemeld. De Schrijver ontvouwd aanftonds de letter van dat verhaal, op eene geleidelijke en nauwkeurige wijs, zijnde vrij breed in de bevestiginge van het gevoelen dier geenen , welke beweeren, dat de God Israïls alhier in eene menfchelijke gedaante verfcheen. Dan befchouwt hij het einde en oogmerk van dit Gezicht, het welk letterlijk diende: om de betrekking van het Volk op God, en van God, op het Volk, uit kracht van het Sinaitisch Verbond , onderling te bevestigen en te doen blijken. De Heere, zittende op den troon, toonde zich bereid re zijn , om alles, wat tot het Koninglijk bewind onder Israël behoorde , te "aanvaarden ; en de Oudften, die de plaats des Volks bekleedden, zich voor God nederbuigende, gaven daar door te kennen, dat zij Hem, met eerbied en dankbaarheid , tot Koning aannamen. Doch behalven dit oogmerk, meent zijn Ed., dat dit gezicht nog eene andere en geheimzinnige beteekenis'hadt._ Hiervoor geeft hij eenige redenen op, en leidt ons dan in, tot dien geheimzin , welke , zijns erachtens, dees was : De Koning verbeeldde den Mesftas; het pragtig voetftuk van den troon, de ftrijdende Kerk op aarde, na zijne verheerlijking, in haare verhevene eigenfehappen en hemelfche natuur; de afgezonderden tot het zien van dit Gezicht, de geloovigen van dien rijd, en van de volgende^B'euwen , tot de komst van den Verlosfer, die de heerlijkheid van Christus, door hst Geloof aanfehouwden ;.. dat God zijne B 2 hand  io G. J. Voorda hand niet ftrekte tot de afgezonderde, duidde aan, dat de Gods-regeering, onder Israël, aan de Godvreezende niet tOC Onheil zou {trekken, dat zij aaten en dronken, fchobn zij God gezien hadden, beteekendé, dat de Godvreezende des 'Ouden Testaments, boven de gees'eüjke zegeningen, zich in het genot van lighaamelijke mogten verblijden, daar in tegendeel de goederen van het Nieuwe Testament niet zijn fpijs of drank , R©m. XIV, (Deeze plaats wordt, wanneer men op het verband acht geeft , te onregt hier bijgebragt , de Apostel fpreekt daar niet Van de goederen der niéuwe huishoudinge. Vergelijk met des Schrijvers gezegde, i Tim. IV: 8. Eph. Vlf 1-3.) Het Volk, eindelijk, moest uit dit alles leeren, het verheven voorrecht van het oud Israël, maar ook het vergankelijke d'aar van, en dat zij hunnen jegenswoordigen gelukftaat zoo hoog flegts moesten waardeeren , dat het geestelijk en tegenbeeldig Koningrijk het voornaamst aandeel in hunne verlangens behieldt. Het komt ons zeer bedenkelijk voor, of, veronderfteld zijnde , dat dit Gezicht geheimzinnig was, de Heer Voorda echter niet te ver gaat, wanneer hij aan alle de bijzonderheden daar van , eene geheimzinnige beduidenis geeft? • een misflag, waar in niet weinige, anderzins zeer kundige Mannen, vervallen zijn, en welke de oorzaak is, dat dergelijke verklaaringen, door veelen, thans te algemeen , en met te weinig uitzond'eringe , gewraakt worden. Het opfchrift van het tweede Hoofdflukis: Regtvaardigbeid van den Dood van Adonia, i Kon. II; 23, 24. In het zelve wordt Salomq's gedrag verdedigd tegen het ongunstig en haatelijk oordeel, dat Bayle daar over geveld heeft. De Schrijver befchouwt het verzoek van Adonia, om Abisag ter vYouw te mogen hebben, als eene misdaad van Staat, om dat het, ten dien tijd en daar telande, tot het recht der opvolgeren behoorde, de Vrou-ven van den Voorzaat te hebben, zoo dat 'er een blijk van de opvolginge, of immers van het recht op dezelve, was in de bezittinge van de Vrouw, of Weduw des voorgaanden Konings. Het geen uit zommige plaatzen der Heilige Schrift wordt beweezen. Adonia meende, door dit huwelijk, zich den weg tot den troon, na den dood van Salomo, te baanen ; zijn voorgaand gedrag geeft nog meer aanleiding, om hem van zulk een opzet te verdenken. Men vindt hier uitgebreider voorgedraagen, het geen hoofdzaakelijk gezegd is door den Ridder Mi chablis,  over Exod. XXIV: 9, 10, m. enz. ai tM-ofaisch Recht, §. 54; ^e Deel , bladz. 269, 279). Wi; latfdèn wel gewenscht, dat ons de Heer Voorda voorbeelden, uir de ongewijde Gefchiedenis, hadt bijgebra >t, ter bevestiginge van dar zonderlinge recht, maar Hij fchijnt die, zoo min als de even aangehaal le Schrijver, bij de hand gehad te hebben. Mog.dijk vindt men de fpooren van het denkbeeld , dat het trouwen der vrouw , of der bijzit van eenen overledenen Koning , eehig recht tot de Kroon gaf, in de gewoonte, welke nog aan de Oosterfche Hoven "(tand grijpt, dat, na den dood des Konings, zijne wijven en bijwijven, zeer zorgvuldig worden opgeflooten, en aan niemand , gelijk anderzins bij het leven van de Vorst, ten blijk van hoogagtinge voor deezen of geenen, wel'gefchiedie, worden uitgehuwelijkt. Zoo dat, bij het overlijden van een Koning van Perfien, naar het verhaal van Ciiardin (T. VI. p. 224) , de vrouwen van zijn Haran of Vrouwemimmer , op het hooren^ dier doodstijding als wanhoopige fchreeuwen en gillen, niet uit liefde jegens den overleedenen, maar van droefheid, om dat zij nu nooit die plaats zullen verlaaten, maar voor altoos daar in beflooten zijn. Het derde Hoofdft.uk saat over de Godvruchtige IVat erplenging , 1 Sam. VII: 6. Over deeze plaats is veel gefchreeven, en, zoo wij meenen, het laatst in ons Land, door den Hoogeerwaardigen Hofstede, in zijne keurige Bijzonderheden (Ifte Deel bladz. 1*2-155.) die aldaar het gevoelen van Lakemacher, fchoon zijn Hooggeleerde dat hc zijne niet maakt, door een fraai berigt opheldert. Onze Schrijver (laat eenen anderen weg in. Na eenige' Aanmerkingen voorafgezonden te hebben, gaat hij de beteekenis na der fpreekwijzen: uitg'ftort te worden ah water , zijne ziel, of, zijn hart uit te ftorten, en maakt daar uit op, dat de Israëlieten, door die plegtigheid, wilden te kennen geeven: „ dat hun burgerftaat door regeeringloosheid zijne fterkte verlooren hadt; dat zij niet aan elkander kleevende , zonder kracht waren, om (taande te blijven, en aan hunne vijanden te kunnen weêrftand bieden; dat de overheerfching der Philistijnen hunne maatfehappij onteenigde. en deed te gronde gaan; en al hun aanzien deed verdwijnen en verfmelten; dat zij wijders van deeze hunne ellende een zieltreffend gevoel hebbende, ontlasting hunner harten, in hartbreekende klagren, en onophoudelijke traanen zogten; dat zij ook de hand Gods in dat alles erkenden , en met hunne innigfte zielsverlangens , in ernst en B 3 op-  22 G. J. V o o r Q a. ppregtheid-, naar God waren uirgeftrekt, naar hem uitziende , om van hem, naar zijne algenoegzaamheid, heil en hulp te begeeren , in alle die uitgeftrektheid , welke de grootheid en menigvuldigheid hunner ellende thans kwam te ve'-eisfehen." Wij twijffelen zeer, of die enkele pleg- tigheid , zoo veele bijzondere beduidenisfen hadt, of de Israëliteh , voor het meerder deel, dat alles daar onder zullen verftaan hebben , en of de redeneering wel doorgaat : de bijzondere fpreekwijzen , uitgejlort worden als, water, zijn ziel uitftorten , beteekenen dat alles ; dus beduidde de enkele plegtigheid van het water uitgieten, voor den Heere, dat alles te zamen. Tot nog toé zouden wij liever denken , dat het water was, dat gefchept werd tot reiniging, en het welk, na dat men zich daar in hadt gewasfehen, op de aarde voor God werd uitgegooten, om daar door te kennen te geeven, dat men alle onreinigheid hadt. afgelegd. Het is toch genoegzaam zeker , dat Israël zich op dien Verbodsdag , gelijk op alle andere dergelijke , zal gewasfehen 'en gereinigd hebben; heeft het dit gedaan, dan is het meer dan waarfchijnlijk, dat de Heilige Schrijver daar van zal melding gemaakt hebben, om dat hij ons bericht geeft van alle de overige plegtigheden, als van het Bidden, Vasten en Belijden, welke 'er werden waargenomen; maar waar kunnen wij dan die melding natuurlijker vinden, dan in de woorden: zij [chipten water, en gooten het uit voor het aangezigt des Heer en? Het vierde Hoofdftuk bevat eene Verklaaring van Salomo's Wonderlesfen , Pred. Vil: 16, 17. De Heer Rentmeester vat de woorden : Wees niet al te reehtveerdig op, als ingericht, tot een zeker foort van onbekeerde menfehen, die fchijndeugd en verbasterde deugd, voorde waare en egte namen , en dan brengt hij tot de vermaaning, in dien zin, de volgende bijzonderheden: 1) zoek geene vertooning te maaken met uwe Godsvrucht; a) denk niet te hoog van uwe gerechtigheid; 3) laat de ijver en een Godsdienstig oogmerk u nimmer vervoeren tot zulke dingen, welke, onder den fchijn van Godsdiensten onder de gedaante van deugd , indedaad zonde zijn; 4) fta niet te zeer op uw rust, eisen niet alles, weiger niet alles, doe niet alles, waar toe .gij recht hebt; 5) zijt niet al te geftreng omtrent uwen naasten; 6) zoek geene rechtvaardigheid , buiten of boven de Wet; 7) laaten uitwendige plichten, fchoon geboden, van u niet zoo befchouwd worden , als of zij de ziel van den Godsdienst uitmaakten,. In  over Exod. XXIV: 9, 10, 11. enz. 23 In de woorden : wees niet al te godloos, meent de Schrijver, dat Salomo waarfchuwt, tegen hoogstfehadelijke gevoelens, zoo als die der Sadduceïn en anderen; tegen zonde, welke eenen Israëliër van de uitwendige zegeningen des Heeren konden berooven, als die, op welke God van ouds de rigterlijke doodltrat gezet hadt, op welke Hij een zigtbaar en perfooneel oordeel volgen laat; wijders toont zijn Ed., dat die vermaaning past in den mond der Leeraaren van alle tijden ; dat de wijze Koning die fprak, als een kundig Wijsgeer, die den mensch den weg aanwijst, om niet moedwillig in zijn verderf te looncn; en als een Godvrugtig en Vaderlijk gezind Overheids-perfoon, die zijne Onderdaanen van wanbedrijven zoekt at te iehrilt- kcn. - Deeze Verklaaring, welke, in het afgetrokkene befchouwd, veele nuttige Lesfen voordraagt, zou ons meer behaa^en, indien de woorden, als op zich zeiven ftaande Spreuken, in bet Spreukboek van Salomo voorkwamen, maar nu zij voorkomen in het Boek, de Prediker, waar in een doorgaand verband is, naar het welk zij moeten opgevat worden, kunnen wij 'er zoo gerecdelijk onze toeftemmin ■ den; met fmerte zult gij kinderen haafm;, n der Hebreeuwfche taaie niet enkel van de 0OgerK,li*<.~i verlosfing, maar van den gantfehen za-nnd p e i o->k^ makken, moeiten , lijden, flaapeloozc. pngerim.: $$$$$$ ten , verzwakkingen des lighaams, en .V e r ar ar^Wi^iv toevallen, geriuurende de zwangerheid, c\' -£> . ;> van den moeilijken last der opvoeding, d^^^jlivb' in de eerfte hulplooze jaaren geheel < J^Jh3?. JÏrW'ti verftaan moeu Maar den man wordt'airv" 7 p , : : hij uit deeze fchoone ftreek, die hem zonder. £v. ■ '..c van alles, wat hij en zijne gade noodig hnöJrji-, ïfvi ■ dig verzorgde, verdreeven, en in andere ftrecken verftooten zoude worden, waar hem zijn nooddruft zweet, zorg, ar-  Van het G©dl. en Voortreitel. der'Natuur, ay arbeid , en onophoudelijke moeite kosten zoude. Wie Hechts een begin in de Hebreeuwfche Philologie gemaakt heeft, weet dat Zegen overvloed en volheid , en Vloek gebrek en onvrugtbaarheid beteekend. üe wijsheid van God vorderde, dat het eerfte rnenfchenpaar in een land te voorfchijn kwam, waar zij zonder moeite zich onderhouden en verzadigen konden, zoo dikwijls zij wilden. Zoo was de ftreek van het paradijs, en zoo is nog tegenwoordig de ftreek der aarde, die tusfchen den keerkring der zonne ligt, gelijk de Natuurgefchiedenis leert. Doch vervolgens behoorde het plan van God, dat de mensch, die thans reeds de gewasfen had leeren kennen en onderfcheiden, zelf de hand aan 't werk floeg, en door den arbeid van nuttelooze gedachten, van lediggang, en 't langwijlige aanfchouwen der boomen afgebragt wierd. De zin is derhalven: in 't vervolg zal hec u niet zoo gemaklijk zijn,- als tot hier toe , het leeven te onderhouden. De vrugten zullen u niet altijd, van eiken boom, zonder dat gij 'er u om bemoeit, in de hand vallen. Gij zult in eene ftreek komen, waar gij den akker ontginnen en met zwaaren arbeid zult moeten bouwen. Wat gij genieten wilt, moet gij van de aarde winnen. Dikwijls zal het u mislukken, gij moet eerst bij lange ondervinding leeren, wat gij gebruiken kunt, en wat gij van het veld afhouden moet. Dikwijls zal het onkruid alles overwasfen, verflikken, en uwe vlijt te leur ftellen maar dat is de weg, op welken ik u en uwe nakomelingen onderhouden wil. Dus verloor de fchepping niets, en God fchiep niets nieuws, noch infekten, noch fchadelijke planten, tot ftrafe voor den mensch. De rivieren, die MozKS-in het paradijs fielt, ftroomen nogdaar. /Derotzen, de zandheuvels, de moerasfchen, of wat men zoo lang men eenzijdig oordeelt, als een misftand in de wereld, wil aanzien, waren allen reeds in wezen, of ze ontflaan en vergaan naar de wetten der Natuur. Dat God den mensch arbeid opleide, kan geen verftandige als eene ftraf befchouwen. Alleen de luiaard, de dagdief ziet dezelve als zijn ongeluk aan." Hoe gemakkelijk zou het zijn, de kragtvan deeze redeneeringe te ontzenuwen, daar juist de geheele famenhang ons deeze uitfpraak doet'befchouwen als eene ftraf, op Adams zonde onmiddelijk volgende, en over hem en zijn kroost, dat in hem begreepen was, uitgefproken. Dan wij flippen dit flegts aan, om elk te doen zien, hoe noodig men ook dit Werk rnet het oordeel.des ondeVfcheids behoore te doorbladeren. MiJ-  3ö Middelen ter bevestiging en voortplantinö Middelen ter bevestiging en Voortplanting van den Cbristelijken Godsdienst, in Neerlands Indien, voorgedraagen , door den Eerwaarden Grooten Kerkenraad der Neder duitfche Gereformeerde Gemeente. aan de Hooge Regeeringe te Batavia. Te Haarlem, bij J. Tijdguatj 1780. 55 bladz. in gr. Svo. De Prijs is f - : 8 : - Reeds voor" eenige jaaren was 'er in ons Vaderland een klein, doch zeer aanzienlijk Gezelfchap, hen welk blaakende van loffelijken ijver voor den welftand der Indifche Kerke en derzelver uitbreidinge', aan de Hollandfche Maatfchappij te Haarlem verzogt, om, ren zijnen kosten, deeze Prijsvraag te-willen uitfchrijven: Welke zijn de beste Middelen em de waare en zuivere leer van het Euangelie, onder de bewoonders der Coloniën van den Staat, meer te bevestigen, en in die Landftreeken voort te planten ? De daar op ingekomene Antwoorden, welker getal niet gering was, werden door de Directoren van het Haarlemmer Genootfchap aan twee beroemde Profesforen, de Heeren Venema en Hollebeek, én aan( twee niet minder vermaarde Predikanten, de Heeren C h a i s en M a rtinet, ter onderzoekinge overgezonden. De Heer Chais zich daar van, wegens zijne kleine kennis der Nederduitfche taaie, beleefdelijk vèrontfchuldigd hebbende, verledigden zich de drie andere tot het verzogte onderzoek, en waren, zonder van elkanders gedachten iets te weeten, eenpaarig van oordeel, dat het Antwoord onder de Zinfpreuk Magnarum rerum tarda fünt molimina, in voortreffelijkheid boven andere uitftak. ' Dat Antwoord vervolgens in de eerstkomende algemeene Vergaderinge der Haarlemfche Sociëteit geleezen zijnde, werd met veele toejuichinge en loffpraak aan deszelfs OpHeller , toen nog onbekend, de Gouden Medaille toegeweezen. Bij het openen van het billet bleek het, dat de Aucteur van het zelve was , de Hoog Eerwaarde en Hooggeleerde Heer Petrus Hosftede, S. S. Th. Doctor, Profesfor en Predikant te Rotterdam. Men vondt evenwel goed om aan nog twee Verhandelingen , welke men oordeelde (en zulks zeer juist) het naaste in waardij te komen aan die van den Profesfor, het zoo genaamde Accesfit, zijnde eene zilveren Medaille, toe te wijzen. De Schrijvers van dezelve waren de Heeren C. van  VAn den Chr. Godsd. in Neeklands IndiSn. 31 C. van Vollenho ven, Koopman te Rotterdam, en Doctor J. van Nuys Klinkenbergh , thans hooggeacht en beroemd Leeraar te Amfterdam. De eerfte wordt door den Heer Hofstede als fchrander gepreezen, en de laatfte is genoeg, zoo wel in't Gemeenebest der letteren als in de Kerk, bekend. Deeze drie Verhandelingen den Werken der Haarlemfche Maatfchappij ingelijfd, en ook afzonderlijk uitgegeeven zijnde, trokken de aandacht tot zich van alle, die dé belangen der Oost-lndifche Kerk behartigen, en dus ook van haare Patroonen, de Edele Achtbaare Heeren Bewindhebberen. Dezelve beflooten, in hunne gewoone Vergaderinge van XVII, eenige Ëxemplaaren dier Verhandelingen aan de Regeeringe te Batavia over te zenden,, met last ora daar over haare confideratien aan derzelver Aanfchrijveren of Principaalen mede te deelen. De Oost-lndifche Overigheid dit bevel ontvangen hebbende , begeerde , op haare beurt, in eene zaak van die natuur, het oordeel te weeten van den Batavifchen Kerkenraad, die tot dat einde eenige Gecommitteerden aanftelde , onder welke de Eerwaarde Vermeer, de eerfte was* Dees tot Opfteller van het verzogte Advies door zijne medeleeden verkoozen zijnde, of liever zich zeiven verkoozen hebbende , vervaardigde het naar zijne eigene zinnelijkheid , en den fmaak der geenen, met welke hij raadpleegde. Toen het Advies in den Kerkenraad van Batavia gebragt en aldaar voorgeleezen werdt, vonden zich verfcheidene Leden daar over in hunne harten bezwaard, en 'er waren, die de vrijmoedigheid gebruikten, om hunne bedenkingen tegen het zelve in te brengen. Doch deeze ontvingen den wind zoodanig van vooren, dat zij, de Kaart van het Land kennende, het raadzaam oordeelden, het zeil te ftrijken, en voor dien tijd te zwijgen. Het geen gefchreeven was, moest gefchreeven blijven; en de Heer Vermeer, van elders geruggefteund, had gezags genoeg, om het als een Kerkenraads Advies door te dringen. Men had zich verbeeld, dat zulk een omflachtig Advies over eene zaak, welke dus lang het voorwerp der ernstigfte nafpooringe en overweeginge van zoo veele oordeelkundige Geleerden in Nederland geweest was, niet zob ftootsvoets roet verhaastinge zou overgenomen zijn , maar dat men te minste het zelve, zoo men daar van al geen affchrift bij de Leden wilde rond zenden, op de Tafel der Ver?aderinge zou gelegd hebben, en daar eenige dagen laaten liggen,  '32 Middelen ter bevestiging en voortplanting gen, ten einde eenen ieder tijd en gelegenheid te geeven,i orn her. bedaard en nauwkeurig te kunnen onderzoeken, en vervolgens, op goede gronden, onpartijdig beoordee'len. Maar neen, het moest, zonder verdere overweeginge op eene bloote voorleezing, als een Kerkenraads Advies'aan de hooge Regeeringe in Indiën overhandigd, en, om zijne fraaiheid, mee de eerfte fcheepen, aan deezen en geenen in het Vaderland overgezonden worden. Wij lazen her. reeds in het jaar 1778. Na dat het Advies meer bekend was geworden door de korte , doch bondige, Aanmerkingen , welke de Hoo* Eerwaarde Hofstede daar op gemaakt heeft in het Tweede Deel van zijne, met zoo veel lof ontvangene OostIndifcbe Kerkzaaken (*), is h'et door den Haarlemfchen Boekverkooper J. Tydgaat gedrukt en uitgegeeven, onder den titel hier boven gemeld. Hij, wel begrijpende dat dees wijn eiloof noodig had, prees het Stuk in zijn Voorberigt aan als van te veel gewigt, dan dat het voor zijne Leezers verborgen bleef; maar had de voorzigtigheid te verbergen , dat de ligtbeid van hec zelve reeds door den Profesfor was aangetoond. Wij zullen eerst den inhoud van het Advies kort fchetzen, en dan onze gedachten daar over uiten. De Opfteller van het Advies begint met eene vergelijkinge tusfchen de drie Verhandelingen: „ Daar het geletterd Genootfchap hun (den Schrijveren der gemelde Verhandelingen) verfchillendc Eereprijzen heeft toegeweezen, hebben wij ook niet kunnen nalaaten de verfchillende waardij dier ftukken te onderfcheiden, waar van zekerlijk 't eerfte de andere ruim zoo verre overtreft, als de kostbaarheid van het Goud de waarde van het Zilver te boven gaat, waarom we ons ook tot dat, boven deszelfs Mededingeren bekroonde, Stuk bepaald hebben, terwijl wij in de andere buiten het geen zij met den Profesfor Hofstede gemeen hadden, en eenige met het doel van het zacht geaard Christendom min ftrookende trekken, niets gevonden hebben, dat zonderlinge opmerking verdient. „ 't Is zeker, dat, kon men immer een welgetroffen tafreel der bevestiginge en voortplantinge van den Christelijken Godsdienst verwachten, het uit de meesterlijke hand van den keurigen Hofstede moest zijn." Wij (*) Zie Bladz. 283 en volgende,  VAN DïN CHa. GoDSO. IN NEERLAND? InDIÖN. ..Wij hadden wel gewenscht, dat.de Eërezuilj door dié woorden voor den Hoogleeraar opgericht, niet gebouwd was geweest op het puin van de cere der Heeren Vollenhoven en Klinkenbergh, ah? werden 'er in derzelver Antwoorden min jhookende trekken met het doel van bet zacht geaart Christendom gevonden. . Na nog vooraf gezegd te hebben , „ dat het niet wel mogelijk was, of 'er moest meer dan eene feil in de Verhandelinge van den Profesfor influipen enz. „ om dat die beroemde Man nooic perfooneelijk in Indien geweest was,' zpo bepaalt de Schrijver zich vo>ornaamelijk tot hec Ontwerp van zijn Hoog Eerwaarden, en onderzoekt allereerst. 'of en in hoe verre het beftaanbaar zij of niet?. . Zijns oordeels heeft de Hoogleeraar, in zijn Antwoord, het onderfcheid tusfchen de Middelen, om het Christen-; dom te bevestigen en te volmaaken, in zulke plaatzen, in welke het reeds is ingevoerd, en tusfchen de Middelen om het te ftichten, waar het nog onbekend is, niet in het oog gehouden. Hij verwerpt, het Plan van dien Heer geheel, voor al om dat jonge wel gcftudeerde en geordende. Candidaaten , die de Hoogleeraar naar Indien, ter uit'oreidinge. en bevestiginge van het Christendom wilde zenden, onbe-, ftand zouden zijn tegen de verleidende. Delila's , welke' hen, wanneer zij zich alleen, in verafgelegene Negerijen in vrijheid bevonden,.tot onkuischhej'd zouden vervoeren; ■ om dat het Plan te omflachtig is; —— om dat de Kerkelijke vierfchaar, welke de Profesfor wilde oprichten , een onverdraagelijke zaak voor.de Zendelingen, en de Kerkelijke tucht aan de Politicque magt onderworpen zou zijn;, hij meent, dat men zulk een ontwerp niet kan goedkeuren, zonder de voorrechten der Gemeenten te . verraaden , de onderteekening van het Dordfche Synode te verzaaken, en hef, geweetefl geweld aan te doen. • Hier op gaat hij over tot het opgeeven der andere, epi naar zijn oordeel, hetere Middelen , welke men, tot het groot en loflijk werk der Bevestiginge en Voortplantingff van' den Christelijken Godsdienst zo.u kunnen aanwenden. Met opzicht op het eerfte , de bevestiging, naamelijk validen Christen Godsdienst, toont hij eerst het diep verval, van het Christendom in die Landen, met de bronnen daar van, als daar zijn: de weelde; de onkunde in de Nederduitfche taal; de fchending van den dag des Heeren; de menigvuldige ligtvaardige en reukcloQze Eeden; het flordig_ gedrag veeier Leeraaren; de bekrompenheid hunner bexol- NieUwe Ned. Bibl. IfteDeel N.u' C lirï-"  34 Middelen ter bevestiging en voortplanting dinge; de verachting, welke men in het Vaderland aan den Indifchen Kerkdienst ichijnt gehegt te hebben; waar door veele braave Leeraars van denzelven worden afgefchrikt; de onkunde en het gebrek aan goede zeden , in de naar Indié fteevenende Predikanten ; en eindelijk , het verregaand gezag , dat de Vaderlandfche Kerk zich , in verfcheidene gelegenheden, over de Indifche heeft aangemaatigd. Het floppen deezer bronnen , waar uit het'verval voortvloeit, zal, dunkt hem, het zekerst middel zijn, om den Godsdienst te bevestigen. fep wat aangaat het tweede Stuk, de voortplanting van het Christen Geloof, daar toe komt hem het beste voor, dat men bekwaame en wakkere Krankbezoekers gebruike, die men door verhooging hunner inkomsten en vooruitzicht van bevorderinge zal aanmoedigen , bij welke men drie of vier eigenlijk gezegde bejaarde Zendelingen voegen moet, die aan geene Gemeenten verbonden, van de eene na de andere, alwaar men geene vaste Leeraars heeft, gaan moeten, om op der Krankbezoekeren gedrag en op de vordering der Gemeenten te letten , en om alle de deelen van den Euangeliedienst waar te neemen. Hier door, en door de bezorging der Schooien, meent hij, zou het Christendom dan, onder des Hemels zegen, genoegzaam kunnen uitgebreid worden. De hoofdzaak dus afgehandeld zijnde, volgen 'er nog eenige Bijvoegzels. Het eerfte betreft de Middelen, om goede Predikanten, in genoegzaam aantal, te krijgen. Ten dien einde moest men, door eene wettige roeping, Predikanten uit het Vaderland naar de Oost - Indien beroepen, en door uitzicht van eer en voordeel, derwaards uitlokken. Het tweede handelt van de Middelen, om de Nederduitfche Taalkunde en goede opvoeding te bevorderen. Het derde , van de Schooien en derzelver Opzienders. Het vierde, van het oprichten van Collegien. Zie daar den zaakelijken inhoud van dit Gefchrift. Laaten wij nu eene en andere Aanmerking op zommige daar in voorkomende zaaken hier nog bijvoegen. 'Er zijn, die, zich een naam willende maaken, perfoonen van de eerfte verdiensten aantasten , en dezelve vooraf hemelhoog verheffen, zich verbeeldende, dat, naar maate zij de zoodanige grooter maaken, 'er meer van die grootheid op hen zelvcn moet nederdaalen; ook flann zij niet zelden dien weg in, om een luisterend en hoerend oor te vinden voor het geen zij naderhand ter verklcininge van zulke groote Manneo voorueemens zijn te melden. Men kan  van den Chr.- Gonsti. in Neerlands Indicn. 35 kan hen (waanen zij) van geene eenzijdigheid befchuldigenwant zij geeven hunnen Antagonisten den welverdienden lof en achten dezelve zeer hoog. In hoe verre dit op" den penne-voerder van dit Advies toepasfelijk zij, oordeelede. Leezer. Dit hebben wij gezien, dat de Heer Hofstede met de loffpraak, hem in den aanvang van dat gefchrift gegeeven , niet veel op heeft. Van zich zeiven in den derden perfoon fpreekende , zegt hij: „ In dit Advies wordt de Opfteller van het hoogst gekroonde Antwoord zeer kunstig met den honig van allerlei lof beftreeken, op dat de klitten, mee welke men hem dagt te gooijen, 'dies te vaster kleeven zouden. In zommige werelddeelen groeit fteekende Palm en Laurier zonder reuk." Vreemd, ja zeer vreemd klinkt het, dat de Profesfor zelf in Indien moest geweest zijn , om een volledig ontwerp over de bevestiging en uitbreiding van het Christendom in die Gewesten te vervaardigen; even als of men de eigene geaartbeden dier Volkeren aldaar niet dan door een daadelijken omgang met dezelve kon leeren kennen. Zoo dit doorgaat, dan is 'er ter wereld geen ftaat te maaken op het geen ons Büssching , Michaclis, Robertson, en ontclbaare andere Geleerden , van de eigene geaartbeden veeier Oosterfche en x\merikaanfche Natiën verhaald hebben. Die met den Heer Hofstede geheel Neerlandsch Oost-Indien , niet alleen in zoo veele gedrukte boeken maar ook in zoo veele Manufcripten als hij, tot eens ieders verwondering, heeft weeten magtig te worden , doorkruist hebben, zullen beter de eigene geaartbeden der Singaleezen, Amboineezen , Mallabaaren enz. kennen, d?n die, geduurende hun verblijf in Indien, nooit een voet buiten Java gezet hebben, dan alleen om eene enkele Kerkvifituie op eene naastgelegene Kust te verrigten. Toen de Prijs-verhandeling van den Profesfor te Batavia zoo jammerhartig onderzocht werd , had men aldaar zijn Hoo is ook de oorzaak, dat men dit Tweede Deel zijner Leerredenen nu weder voor de derde maal heeft moeten drukken. Trouwens tik Christen, die gepaste beftieringen en onderrigtingen Op den levensweg begeert, zal zulke Gefchriften zeer waardeeren, Hierom had men zeer verlangd, dat het Derde Stuk, het welk in de Voorrede voor dit Werk door den Aucteur beloofd was, als mede een Vervolg van zijne Ferklaaringe van den Heidelbergfchen Catechismus , ook was uitgekomen. Dan de Wel Eerw. Heer J. W. de Heyde, zeer geacht Predikant te Rotterdam , de eenige erfgenaam van alle nagelaatene Schriften, geene uitgezonderd, van zijnen Broeder Comrie, vindt zich verpl'igt, in eene Voorrede voor deeze derde Uitgaaf geplaatst, aap allen te verzekeren , dat het gemelde en verlangde niet ter drukpers bereid, of onder de gefchriften des Overledenen is gevonden; „ waar in zijn Eerw. (zoo als vervolgens aldaar gezegd en bengt wordt) allezins te verfchoonen is bij allen , die weeten, hoe hij in bet vervullen dier beloften verhinderd is, door ander noodzaakelijk Werk en Schriften ten nutte van Gods Kerk, door veelerleie omftandigheden, zwaare aanhoudende ziekten, en daar uit vloeiende bijblijvende zwakheden. Dus ?er geene tot nog toe onuitgegeevene Schriften van Dom. Comrie verder'te wagten zijn." Het Eerfte Deel deezer Leerredenen behelsde, overeenkomstig het oogmerk, het welk de Aucteur zich in dezelve voorgefteld had, en het welk haar Inhoud in den hier boven geftelden titel genoeg te kennen geeft, deeze volgende zes: Een doodige en benauwde ziel, biddende om levendig» maaking en troost; uit Ps. CXLIII: n. Het verha¬ ten van God, de eenige heilbron, en gaan tot de gcbrookene bakken, eenen doodigen en laag leevenden Christen tot deszelfs overtuiging en' befchaaming voorgefteld ; uit Jer. II: 13. Een Geloovige door gevoel van ellende getroffen , en daar Uit werkzaam in het wederkeeren tot zijnen Verbonds-God; uit Hof. II: 6-8. Een Geloovige tot den eersten man, met geween en fmeekinge, naderende; uit Jer. XXXI: 9. Eene hart-fterking voor eenen wederkeerenden Geloovïgen , tegen het bezwijken onder het gemis van dea Goddelijken troost: uit ]ef. XLfa  Verzameling van Leerredenen, 45 XLI: 1?. —■— Een wederkeerende Geloovige, onder gemis van Jefus nabijheid niet bezwijkende, maar om nabijheid in den Gebede worstelende, en daar in drangredenen gebruikende, ontleend van den goeden reuk van zijne Oliën enz.; uit Hoogl. I: 3. In dit Tweede Deel vindt men deeze vier Leerredenen: De doodige herfteld door Gods genade-rijke toenaderinge; uit Ps. CU: 18, 19. Een herftelde Geloovige zijne verdenkers onderrigtende; uit Hoogl. I: 5. Een her¬ ftelde zijne onderrigting tot waarfchuwing toepasfende, op dat ongeoeffenden voor zich zeiven geen nadeelig gebruik van zijne voorige doodigheid mogten maaken ; uit Hoogl. I: 6. De Verbonds-God zich in zijne Alge- noegzaamheid aan den herftelden voorftellende, om ze op te wekken tot een wandelen voor zijn aangezigt in alle opregtheid; uit Gen. XVII: 1. 'Hoe elke der Leerredenen aan den opgegeeven Inhoud voldoe, en op welke wijze die Hukken uitvoerig voorgefteld en behandeld worden, kunnen wij onzen Leezer, zonder te breed uit te weiden, in geene bijzonderheden vertoonen. Dit is ook te minder noodig , om dat de waarde van dit Werk reeds lang bekend is. Alleenlijk melden wij nog maar, dat ook de Voorreden van den Aucteur voor dit Tweede Stuk waardig is geleezen te worden, als behelzende meer dan eene nuttige Aanmerking en opheldering van gewigtige zaaken , bijzonder betreffende de onmiddelijke werking van den Heiligen Geest^ niet alleen om eenen Christen regt te doen bidden, maar ook om hem tot eene waaragtige en gegronde verzekering te doen komen , dat hij een kind Gods is , als ook van de waarheid van zijn geloof, waar door hij Christus wordt ingelijfd-. 'God geeve, dat zulk eene praktijk der Godzaligheid, als ' in dit en andere Werken van den Heer Comrie en dergelijke Godgeleerden wordt voorgedraagen en aangedrongen, fteeds in ons Nederland geacht en van veelen daadelijk beoeffend worde.  4g J. L. M O S H E I M Mengelwerk of Verzameling van verfcheide nog onvertaalde Stukken van den Heere Johan Laurens ' M o s h e i m. Te Utrecht, hij G. T. en A. van Paddenburg, 1780. Eerfte en Tweede Stuk, te zamen a^o bladz, in gr. 8vo, De Prijs van beide Stukjes is f 1 : o : - Volgens het voorafgaand Berigt der Uitgeevers , heefc het genoegen, waar mede de Schriften van Mosheim bij de Nederlanderen ontvangen zijn , hen op de gedagte gebragt, om het geen nog onvertaald was, aan hunne Landsgenopten mede te dpelen. Wij hoopen dat zij hier in, niet alleen met hun eigen belang, maar ook met het •waar nut hunner mede Vaderlanders raadpleegen , en , in het laaten Vertaaien der onvertaalde Stukken. eene goede keus doen zullen, deelende ons alleen die Gefchriften van den geleerden Man mede, welke in ons Land van belang, en ter bevestiginge van zijnen verworven roem gefchikt zijn. —- Veel heeft men toch, na zijnen dood, uitgegeeven, dat niet altijd met dien roem overeenkomt; en het kan'bijna niet anders zijn, of een Veel-Schrijver, zoo als men Mosheim te regt mag noemen, fchrijft meermaalen' iets, dat niet zeer gewigtig en uitgewerkt is. Mogelijk was het beter geweest, indien zulks hadt kunnen gefchieden, en deeze Mengelftukken, het geen wij niet weeten , een eenigzins groot en uitgebreid Werk zullen uitmaaken, dat men Gefchriften van denzelfden aart hadt bij elkandercn'gevoegd, en onder verfchillende titels, als, bij voorbeeld : Uitlegkundig Mengelwerk , Gefchiedkundig Mengelwerk , hadt uitgegeeven ; dan kon ieder daar van gënoomen hebben , "dat met zijne ftudie of fmaak meest overeen kwam. daar men, volgens het nu gemaakte plan, om eenige Stukjeus, die men niet gaarn ontbeeren wilde, het geheel Werk dient te koopen, 'dewijl thans Verhandelingen van allerleijen aart, onder een gemengd zullen zijn , zoo als bij aanvang blijkt, uit de twee Stukken, welke wij voor ons hebben, en van welke wij een kort verflag willen mededeelen. Het Eerfte behelst twee Leerredenen. De eene draagt ten titel: De zegen des Heeren over de huwelijken der Rechtvaardigen; de Text is Psalm CXII: i, a; Zij werdt uitgefprooken ter gelegenheid der Echt-verbintenis van den toenmaaligen Kroonprins en thans regeerenden Koning van Pruiï-  Mengelwerk. •4? Pruisfett, met de Princes van Bronswijk • Lunenlurg. De andere handelt: over der Menfcben onvermogen, om bun geluk te bevorderen , volgens Matth. VU: 15-23 , en is gedaan bij gelegenheid des huwelijks van den Hertog van Bronswijk-(Volfenbuttel', met eene Princes van Bruis/en. Dewijl 'er gelast was den gewoonen Zondagstext te verklaaren , zag zich de Redenaar gedrongen , die woorden eenigzins anders te befchouwen, dan doorgaans gefchiedt, en door hem zeiven is gedaan, in eene Leerrede, ten tijtel draagende: De uiterlijke fcbijn en de waarheid des Chris- tendoms (*). Beide deeze Leerredenen behelzen zeer nuttige bedenkingen, en zullen door hen, die behaagen fcheppen in de breedvoerige wijs van voordrage, den Opfteller in zijne Kerkredenen en andere Gefchriften, vooral in zijne Zedeleer, zeer eigen, met genoegen geleezen worden. Het Tweede Stuk vervat eene Inleiding tot den Brief van Paulus aan de Romeinen. Deeze is overgenomen uic de Lesfen, welke Mosheim, in het jaar 1740, (zoo leezen wij in onze Hoogduitfche Uitgaaf (**), en niet 1750) over dien Brief, te Helmflad, heeft uitgegeeven, en welke door den Eerw. Sommerau zijn nagefchreeven. Zijne nadere Verklaaring over de eerfte Hoofd-verdeeling van deezen Briefis niet, zoo als die over de tweede, in fchrift bewaard; maar de Overzetter heeft, om dit gebrek eenigzins te vergoeden, den Leezer, in de Aanteekeningen, telkens verweezen naar die Schriften van Mosheim, in welke hij eene of andere plaats, tot de gemelde hoofdverdeeling behoorende , breeder uitlegt. Men vindt dan hier, van de elf eerfte Hoofdftukken, llegts eene Analyfis, waar uit men des Schrijvers gedagten over de bijzondere gedeelten , indien men niet onervaaren is in de Godgeleerde gefchillen, bijna van zeiven, zomtijds zou kunnen opmaaken, ak, bij voorbeeld, over het Negende Hoofdftuk; maar van de overige Hoofdftukken ontmoet men, benevens de Analyjis, ook eene korte Verklaaring, welke zaakrijk is, aan de woorden een genoegzaam licht bijzet, en dus met nut kan worden gebruikt. Wij (*) Heilige Leerredenen. IVde Deel. bladz. 271-322. (**) Blankenburg en Qiiedlinburg 1771. in 410. door F. X. Boysen , die 'er eene eigene Verklaaring van deezen Briaf heeft bijgevoegd.  43 OVERDEJSKIKGEN van Dit Doiïö Wij hebben éen kort verflag beloofd, én kunnen daarorsT geen breedvoerig gedeelte van deeze Verklaaring hier ton eene proef bijvoegen; doch willen, om iet daar van mede te deelen , alleen de aandagc onzer Leezers bepaalen op een niet zeer gemeen bewijs, voor de Godheid van derf Heere Jesus uit Hoofdftuk XIV: 12,- waar-van de Hoogleeraar dus kort fpreekt: „ Zoo ftaat 'er vs. 12, zal daii een iegelijk voor zicb zeiven, wegens zijn doeri en laaten rekenfcbap moeten geeven. Deeze plaats kan worden gebruikt , om Christus Godheid te bewijzen. Gemeenlijk worde ze. van de Godgeleerden tot dit einde niet bijgebragt; • maar, wie ze in het verband befchouwcy die zal ligt vinden, dat zij het zekerfte^bewijs uitlevert. Elk, wordt 'er fezegd, zal Gode rekenfehap geeven; en dit wordt vs. 10 erhaald. In het nde vers wordt de plaats uit Jefaia. aangehaald. Vers \i is het onderwerp weêr Christus; des is • Christus waare God." Mèditations de Dodd dans fa prifon: en cinq Parties; , ij rEmprifonnement. II. La revue- du pasfé. III. Le chntiment public. IV. Plnterrogatoire. V. PAvenir. Traduit de TAnglois par M. L***. Tbefe evils &c, ; Milton. A Amfterdam, cbez D. J. Changuion, 17 80. in tivo. pp. 190. a f 1 -. 1 ; - Overdenkingen van Dr. Dodd in zijne Gevangenis: in vijf Deelen; 1. De gevangenneeming. II. De overziening van 't vóorledene. III. De openbaare ftraf. IV. De ondervraaging. V. Het toekomende. IVaar bij gevoegd zijn, zijn laatfte Gebed, gefchreeven in den : nacht voor zijnen Dood: en andere Stukken van Mengelzverk. Uit het Engelsch overgezet. Tbefe evils ,. &c Milton. 'Te Amfterdam, bij J. van Gulik, 178c. • 176 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is fi : -: - rrragt niet naar de hooge dingen, maar voegt u tot de _|.-nederige! deeze Apostolifche vermaaning is, in onze dagen, ailernadrukkelijkst, in haar gewigt, gepredikt, door hec voorbeeld des Mans , van wiens Gefcbrift wij thans-zouden fpreeken. Hij gierde naar hoogheid en aanzien in de wereld, en die bragc hem tot den allèrbeklaage-' lijkften val. Zijne Gefchiedenis zal nog wel in het geheugen'  't'ti':ï n' n e-- Ce 'v a n g h n i s. j$ f»en der meeste onzer Leezers zijn. Maar dewijl de herinnering derzelver aan veelen niet onaangenaam en van nuttigheid kan weezen, ter ondcrrigcinge van zulken, in welker handen dit'Stukje van ons Maandwerk vallen mogt, wanneer die treurige gebeurtenis meer zal vergeeten zijn, zoo willen wij, het geen ons van den Heer Dodd, in het Voorbericht van den Nederduitfchen Overzetter, gemeld wordt, hier mcdedeclen. „ Wil li am Dodd was de Zoon van een Predikant in 't Graaffchap Linkoln , g'ebooren in 1729; hij muntta voor langen tijd uit in Engeland, door zijnen ijver voor dé menschlievendheid, door werken van vèrfcheiden aart, maar voor al door zijn talent van prediken. Zijn roerei verhefte" hem tot de waardigheid van koninglijken Kappellaan. De Graaf van Chesterfield betrouwde hemjop aanbeveeling van den Bisfchop Squire, de opvoeding van den jongen Philippus Stanhope, den Erfgenaam zijner titels, in de eerfte Jaaren, toe, Dr. Dodd, bragt door zijnen ijver en door de gave van overreeding veel toe tot het oprechten, befch enken en bevestigen van, fenigen der fchoonfte liefde-ftichrmgcn, waarop Engeland roemen mag. Hij was te gelijk ftichter cn Kapellaan van de vrijplaats of toevlugt der Magdalenen; hij was 't ook van eene Maatfchappij, die opgerecht werdt tot losfing van perfoonen, die om fchulden gevangen zaten; insgelijks was hij 'c nog van de Maatfchappij tot redding van Drenkelingen. Hij wekte de aandacht op van 'c algemeen,' omtrent de voordeden van zoodanige ftichting (waar van de ftad Amfterdam het voorbeeld aan Europa gegeeven heeft) door eene predikatie over dat onderwerp te doen, in de tegenwoordigheid van vèrfcheiden Drenkelingen, die tot het leven herroepen cn rondom zijnen predikftoel vergaderd waren; en men zal in den loop van dit Werkje nog andere, niet minder nuttige , ontwerpen zien , welke zijn ijver, zijn onvermoeide ijver, waarfchijnlijk tot ftand gebragt heeft. Maar wat een droevig en beklaaglijk voorbeeld der menfchelijke broosheid en tegenftrijdigheid! die zelfde Man, zoo groot door zijne liefde, döor zijnen ijver, en door zijne menschlievendheid, was het laage fpel van een kwalijk beteugelde hartstogt, die hem trapswijze in eeneri afgrond van kwaaden ftortede; het is de eerzucht, de hooginoed, waar aan men zijne ongelukken en zijnen verderflijken val mag toefchrnven: door gelukkige bekwaamheden,' doqt inneemende manieren en een aangenaam uiterlijk : Nieuwe Ned. Bibl. Ifte Deel. N. 1. D' voor *  5* Overdenkingen tan Ds. Dodd voorkomen uitmuntende, fcheen dit alles hem groote be» vorderingen te voorfpellen; door bedrieglijke hoope verblind, gaf hij zich over aan de bedriegerijen der grootsheid , hij leefde met meer luister, dan zijne goederen toelieteq; hij hadt vijanden, berispers, lasteraars, benijders. Ongeduldig, over de traagheid van zijn geluk , wilde hij hec dwingen; hij wilde ten koste van geld, zich van deszelfs gunste verzekeren, door in 1774 het rijke Rectoraat van St. Gsorge te koopen : zijne fout werdt ruchtbaar gemaakt , zijne ftraf was de ongenade van 't Hof, en hij werdt op de lijst van 'sKonings Kapellaanen uitgewischt: ondertusfchen groeiden zijne uitgaven aan door eene reize, die hij met zijne vrouw naar Frankrijk deed, en zijne fchulden vermenigvuldigden; nu vreezende, dat de vervolgin- fen, waar mede hij gedreigd werd, hem de hoop zouden eneemen, die hij nog voedde, van eens Bisfchop te zullen worden; geperst door de gebiedende Item der behoeftigheid, deed hij zijn geweeten voor een oogenblik zwijgen en overreedde zich , dat hij wel haast in ftaat zoude zijn, om de ongerechtigheid, waar van hij het ontwerp gemaakt hadt, te herftellen. Hij ondernam dan de Handteekening van den jongen Graave van Chesterfield, weleer zijn kweekeling, naar te maaken, en zich daar door een onderftand van 4200 P. ft. te bezorgen. De Heer JPlaulij, Procureur van den Bankier, op wien het geld getrokken was, eenige uitfehrapping bemerkende op de kwitantie van de gemelde fomme, liep naar den 'jongen Lord, om eene zuiverer kwitantie te verzoeken; maar deeze verklaarde de Obligatie voor valsch en de teekening voor naargemaakt; de Procureur gaf *er den Lord Major kennis van en liep vervolgens naar Dodd. Deeze, zijne tegenwoordigheid van geest verliezende, welke aan iemand, die minder vreemd van misdaaden was, de middelen zoude verfchaft hebben, 0111 de vervolging te ftaaken, gaf de fom weder, zonder de Obligatie te rug te eisfehen, waardoor de misdaad kon beweezen worden; hij bekende zich fchuldig en bragt geene andere verdediging voor zijne Rechters bij, dan de drukkende behoeftigheid , en zijn blijkbaar voomecmen om het onrecht te herftellen , waar toe de omftandigheden hem fcheenen gedwongen te hebben. „ Zijn proces werdt naar gewoonte opgemaakt; de Rechters verklaarden hem Guiltij dat is , fchuldig; maar gaven te gelijk, aan den Koning een Adres over om hem aan deszelfs barmhartigheid aan te beveelen, en zijne ge»  VOORBERICHT. f~\ns Maandwerk tot hier toe agt Deelen uitmankende „ ^ hebben wij bejlcoten het zelve nu weder met een Eerjle Deel ie beginnen, zonder eenige verandering in den titel, dan alleen die van Nieuwe Nederland, fche Bibliotheek, te maaken. Dit hebben wij, onder anderen, gedaan, óp dat Zij, 'die zedert korter en tijd}. ef van nu af, lust kreegen om, zich van hst zelve te voorzien, doch de voorige Deelen niet bezitten, en tegen het k'oopen van dezelve eenigzins opzien , des ie beter voldoening aan hunne begeerte zouden kunnen krijgen. In de hoofd-bedoelinge, welke wij van den aanvang af reeds hadden, zal geene de minfte verandering komen* De bevordering van kunsten en weetenfchappen, de handhaving van den Christelijken Godsdienst in het gemeen en van den Hervormden in het bijzonder, zal, met de verdediginge onzer gezegende Lands-Conftitutie, Jieeds door ons, als het voornaam doel-einde van onzen arbeid, worden onder het oog gehouden. Alles , wat wij tot meerdere volmaaking van het Werk kunnen toebrengen j zullen wij, zoo veel mogelijk, werkftellig maaken. De gebreken, welke vrienden en vijanden ons daar in aanweezen, zullen mij poogen te verbeteren, zoo wel ten aanzien van de Uittrekzels en Beoordeelingen van boeken, als van de Mengelftukken. Dit laatfte gedeelte van ons Maandwerk heeft in het getneen, ook aan Leezeren, welken wij gaarn gehoor geeven s ■  it VOORBERICHT. yen , minder behaagd dan het eerfte. Men heeft oni meermaalen gezegd, en niet geheel zonder reden, dat* /(hoon 'er geene gewigtige ftukken in ontbraken , egter zommige wel van wat meer gewigt hadden kunnen zijn\ dat ook eenige al te breed uitliepen; en dal 'er vooral eene meer aangenaame verscheidenheid van floffen in moest gevonden worden. Dit zullen wij derhalven onder onze aandagt houden, en, zoo veel mogelijk, tu:i genoegen van onze-Leezeren veranderen, gelijk reeds dit Eerfte Stukje daar van eenigzins ten bewijze-kan ftrelken. Het heeft ons aan geen tegenfchrijvers ontbrooken. Wij -zijn 'er verre af, om, wanneer zulks heusch gefchiedt, het iemand ten kwaade te duiden, dat hij zich tegen onze geuiite meeningen verzet. Wij beoordeelen de Schriften van anderen; waarom zouden anderen ook de onze niet mogen beoor deelen ? Zomtijds hebben wij die' Tégenfchnften beantwoord, zomtijds niet. Detze laat-" fte partij, hebben wij, zedert eenigen tijd, meest verkoozen. Daar van was noch bloohartigheid, noch onvermogen om mze zaak te verdedigen, de oorzaak maat wij lieten zulks, om dat de tegen ons uitgekohnne ge. fchriften, deels zich'zeiven wederleiden, deels kenvmh.n droegen, dat de Schrijvers menfchen waren, met welkemen, zonder zich zeiven te verlaagen, in geenen pennejlrijd kan treeden. En om dat andere klaar lijk toonden ten doel te hebben, ons, door het leveren van tegcnfchrift op iegenfchrift, werk te verfchajfen, en dus van nuttiger bezigheden af te houden , hebben wij zomtijds zelve eerst gezweegen. Wij'dagten hen dus in hun oog. merk  tn zijne Gevangenis. 53 „ Barmhartigheid , o Jefus ! Barmhartigheid ! om de groote bloeddroppelen, die uit uw lighaam vloeiden, toen Uwe ziel beangstigd was in Gethfemane. Barmhartigheid! om de bloetdroppelen, die uw aangezigt bevogtigden, toen uw hoofd met eene fmertende kroon doordeken werd. • Barmhartigheid! om de ftroomen van uw bloed, die zoo rijkelijk uit de wonden van uwe geliefde handen en voeten vloeiden. ■ O Jefus! barmhartigheid !• barmhartigheid, om al uw bloed, om uw gantfche lijden en om uwen dood, Barmhartigheid! o Heere , die wel eer u verwaardigde een oog van ontferming te Haan op David, die aan den voet van uwen troon weende, die aan Maria Magdalena haare overfpelen vergaafc, toen zij zich onder'den treffenden toeftel van boetvaardigheid in haare droefheid nederwierp aan uwe kniën , en uwe voeten nedrig met heur traanen befproeide. Gij, die in uwe ontferming de vergiffenis verleendet aan den Moordenaar, den ftruikroover, in hec laatfte en wreedfte oogenblik uwes lijdens! Gij zult even zoo min mijne nederige fmeeking verwerpen; fieen, gij zult dit verbrooken, dit verfcheurd hart niec verftooten, het welk zich op 't altaar eener oprechte boetvaardigheid opoffert. Geflagt Lam ! ik heb geene hoop op vergeevinge , dan in u , en door u. Gij zijc de volmaakte Voorfpraak, gij zijc de magtige Middelaar, gij zijc de groote Hoogepriester, ö flaa dan oogen van medelijden op mij! op u alleen rust mijn vertrouwen! O verwaardig u in uwe oneindige barmhartigheid , verwaardig u , een oog van ontferming , op 'mij te ves^ tigen , en mij eene Item van genade te doen hooren, 1 Genade !' Genade ! ó gij, die zegevierdee over de zonde, over den dood, en over de hel, tot mijne zaligheid , en die van 'c menfchelijk geflacht; gij ziet mij pleiten om genade te verkrijgen , zoo onwaardig als ik uwer gunsten ben, zoo verlooren, zoo vernietigd, werp ik mij voor uwe voeten, door boetvaardigheid geperst zijnde. Ik' geef, met eene kinderlijke gelaatenheid, ik geef mijne ziel en haare dierbaarfte belangen aan uwen wil over. ■ ■ Genade! mijne toevlugt is nog geheel en al in uwe genade! Eer zij gegeeven aan die zegevierende genade, gelijk ook aan u, edelmoedige uitdeeler van dc kragtdaadig'e genade. O Jefus, Koning der heerlijkheid, ik geef mij gaarne aan uwe noodiging over ; mijne oogen ontdekken reeds de verrukkende gezigten van de toekomende wereld; zie daar mij, Heere, ik ben gereed om mee de kinderen der VerD 3 los-  54 Overdenk, van Dr. Dodd in zijne Gevangenis. losfing in te ftemmen in de Liederen, die tot lof van uw© genade beftemd 'zijn.?' Men zal zommige min bedagte uitdrukkingen aan eenen Schrijver, in dien toeftand als Dr. Dodd was, wel willen ien goede houden; hij zelf verklaart, dat deeze Overdenkingen onvolmaakt zijn, en dat hij noch den wil, noch de kragt hadt, om deeze droevige Gefchriften, 'met een oordeelkundig oog, te overzien. ' Zij laaten zich met aangenaamheid leezen, en zijn zeer gefchikt tot een nandran» der vermaaninge: die ftaat, zie toe, dat hij niet valle. - , "Wierden alle de Leezers van dit Stukje daar door bewoogen tot waaken en bidden, op dat zij niet in verzoeking komen tuogten! Beide de Overzettingen fchijqen ons toe gelukkig te zijn uitgevallen'. Tot het vervaardigen der Èranfche heeft wijlen de Eerwaardige Vernede aanleiding gegeeven; hij zelf was daar mede tot aan den'derden Zang gevorderd; doch, dewijl zijne doodziektehem belette daar aan de laatfte hand te leggen, heeft men zijnen arbeid niet overgenomen. De Nedcjduitfche Vertaaling heeft, boven de Franfche, dit voor uit, dat bij dezelve eenige ftukken, in de Gevangenis onder des Schrijvers papieren gevonden ,' en zijn laatfte Gebed (*) gevoegd zijn. Een deezer ftukken, ten titel voerende: De vermaaning, zullen wij, ten flot, hier nog bijvoegen. „ Bedrukte Gevangene , wie gij ook zijn moogt, in deéze eenzaame'plaats'ongelukkiglijk opgeflooten; laat het' hier uw eerfte werk zijn, uw hart te doorzoeken, en de diepe verdorvenheid van uwe ziel te kennen! neérgeflaageri wegens de vuile overtrédinge, die gij begaan hebt, wegens de zonden, de bron van al uw wereldsch wee; tot fchaamte,' tot droefheid, tot overtuiging gebragt zijnde, ach! valt dan laag voor den troon der Genade! Stort üw hart, met waare Boetvaardigheid uit in gebeden, en pleit vüurig op het' reinigend bloed'des Zalig- maakers: Het fterk geroep des Geloofs zal door h Oor des Vaders heen dringen, en Christus dingtaal kan niet wederftaan worden." (*) Dit vindt men ook , in de Ncderl. Bib!. Vde Deel Ilde Stuk, bladz. 33.1-335- Agt  IN «IJ NS GlTAROIKIt. 51 fenade te verwerven; de aanzienlijkfte Perfoonen der Jade voegden , met eenen ijver zonder voorbeeld , bij duizenden hunne Onderteekeningen bij die der Rechters, tot onderfteuning van 'c verzoek. Maar de Koning was onbuigzaam, en hij werdt na twee maanden te Newgate gevangen gezeien te hebben (want hem was, tegen hec gebruik, een uitflel vergund, om zijne Overdenkingen te voltooijen) te Tijburn gerecht, op den 28 Junij 1777. ,, Hij liet eene vrouw na, Juffrouw Maria Perhins, van welke hij mee den grootteen lof fpreekt, en met welke hij zevenentwintig jaaren in de volmaakfte eensgezindheid geleefd hadc, benevens een broeder, een geacht Predikant, maar van wien hij niet fpreekt dan in het gebed, welk hij op het fchavot heeft uitgefprooken, „ Men heeft verfcheide Werken van hem, onder anderen: Commentarius over den Bijbel, drie Deelen in folio. Predikatiën over verfcheide onderwerpen. Ver- troostingen voor verdrukten. Gedachten op de Epi- pbanie. De Liederen van Callimacbus, uit hec Grieksch vertaald. De Bezoeker, of zedekundige en vermaakelijke Proeven. Nog eenige Overzettingen, onder anderen die van de kleine Vaste van MaspUon. Overdenkingen op den Dood. Treurzang op den dood des Prinfen van Walles. Herderlijke Brief over de ziekten van V Vee. Keur der feboonbeden van Shake- fpear. Redevoering tot inwijding der Loge van de VrijeMetfelaars.,'> Hec zijn die Overdenkingen, waar van boven gefbrooken is, welke ons thans in het Fransen en Nederduitscb, geleverd worden. Derzelver opfchrifcen worden in de Titels der Vertaalingen voorgefteld. Men kan haar eenigzins, met de Klaagzangen, of Nachtgedachten van Young vergelijken. Welke de hoofdzaakelijke inhoud van dezelve zij, laat zich, voor een groot gedeelte, van zelfs opmaaken. Klagten over zijnen misflag en ftaat, befchrijvingen zijner gevangenis, belijdenisfen zijner zonden, met toevlucht neeming ,10c de Goddelijke barmhertigheid in den Borg, verklaaringen van zijn geloovig vertrouwen op deezen, aanmerkingen over de flegte, en tot verergering der gevangenen zeer gefchikte, inrichting van Newgate, enz. enz. zijn de voornaamfte zaaken, welke in dezelve voorkomen. De leezing van die Gefchrift vervulc de ziel mee een teder cn droefgeestig medelijden jegens den. ongelukkiger* Schrijver, doet hem beminnen, fchoon men zijn wanbeP % \ drijf  Ki Overdenkingen van Dr. .Dodd drijf verfoeit, cn hoe misdaadig ook, nogthans eerwaardig blijven. Het zou bijna onverfchoonlijk zijn , indien wij' uit een Werkje, als dit is, niet eene enkele proef bijhragten. De keus daar van viel ons moeilijk, doch cin.Hijk bepaalden wij ons bij het volgend gedeelte van de iaacff^ Overdenking, hèï welk wij vertrouwen, dat onze Leezers zal ftichten. „ Helaas! Heere, ik bezwijk onder den' last mijner drukkende knaagingen. Ik werp1 mijne oogen met' angst en fchaamte op het voorledene, en wanneer ik door, de boetvaardigheid verbrooken, beeken van bittere traanen' uitftorttede, wanneer mijn verfcheurd hart in ftaat was om zonde voor zonde te bezuchten wegens alle zijne misdaaden, wanneer ik, door droefheid en fchaamte verflonden, den fmaad beweende, die ik op het Euangeüe heb doen werpen, en de fchande betreurde, die ik over mijn beroep, verfpreid heb, benevens mijne misdaadige aanflagen tegen' de wetten van mijn Vaderland, tegen de godvrugiigheid, tegen de menschlievendheid , helaas! het leeven van een Patriarch zelfs zou niet lang genoeg zijn, om mijne fmerten ► te ontvouwen, om over mijne zonden te zuchten, want ik- ben de eerfte, de grootfte der Zondaars; meer dan hondertmaal fchuldiger dan hij, die, gevallen zijnde, op het kraaijen van den haan weder opftond en zijne misdaad bitterlijk beweende, veel fchuldiger; ik durf niet zeggen dan Judas! want, hoewel dit hart zijne deugd en zijnen vrede dwaaslijk, wreedlijk, heeft opgeofferd aan • de ondeugd, aan de verfoeijelijke ondeugd, cn zulks voor' een fchandelijken en verachtlijken prijs; alhoewel dit hart u beledigd heeft, u, de weldoende bron van al zijn geluk en van alle zijne hoope; nogthans heeft dat hart u. altijd bemind, dit hart zoude u nooit verraaden hebben, om u ter ftraffe over te leeveren, geliefde IVIccster! neen, nooit, nooit! Thans nog , hoe ver afgezakt, hoe, boos , hoe verfcheurd dit hart ook zij, zoo'kan 't, zoo durft het de laatfte misdaad van Judas toch niet begaan, ■ Heere! het kan de hoop op uwe barmhartigheid niet verliezen. Maar, in 't tegendeel, hoe doordrongen het ook zij van 't gevoel zijner misdaad, hoe verbroken het zij, hoe diep dc afgrond van bittere knaaging en vernedering ook zij, waar in eene oprechte en betaamelijke boetvaardigheid het ftort, Heere! dit hart blijft toch gehecht aan uw kruis, en fmeekt, fmeekt met geweld om uw medelijden, uw teder medelijden, dat zijn eenige toevlugt is, Barm-"  J. Avinck , de Schatten van een Christen. 57 De Schatten van een Christen, Briefsgewijze voorgedraag gen, door Johanna Avinck, Huisvrouw van Hendrik Lud en. Ifte, 11de, en lilde Stuk. Te Amfterdam , hij L. Laniber.ts en Iz. de jongh , 1779, 1780. Zamen, behalven de Voorberichten , ^\hiadz. in gr. 8vo. De Trijs is f 1 : 10 : - TTVt Werkje kan, onder den Goddelijker! zegen, ftrekJL/ ken tot het geen deszelfs Schrijffter ?er mede bedoelty naamelijk om haare mede-Christenen te vertroosten cn op te beuren, met het voorftd van die waarheden, welke alle ftof van bemoediginge voor hun in dit trnanendal opleveren.. Het beftaat, ten dien einde, uit XIII Brieven, welke alle daar heeneh ftrekken , om te vertoonen, wat door Jefus Christus voor zijn volk is verworven, wat al uit zijne vol-, heid, door geloofs-verccniginge met Hem, wordt ontvangen , ch hoe het leven in de gemeeufchap met God in Christus alleen het waare goed voor tijd en eeuwigheid doet genieten» Dit vindt men ten aanzien van meer dan één bijzonder ftuk zoodanig voorgefteld , dat bijna alles, wat dien aangaande in aanmerking kan komen, zamen geb.ragt is. Bij voorbeeld de Vide en Vilde Brieven handelen over den Rijkdom van eenen Christen, in de gemeenfchap des H. Geestcs; maar de werkingen van den H. Geest tot overtuiging, lecring, leiding, beftraffing, vertroosting enz. worden ook in dezelve in zeer veele bijzonderheden, overeenkomstig met den Bijbel en de ondervindinge van Gods kinderen, duidelijk, en tot zeer nuttige opmerking, onder de aandacht van een Gpdvrugtig gemoed gefield. Wij wenfehen, dat dit Christelijk fclwijve-n der Juffrouw Avinck voor vccleu tot heilzaame kering en beftierïrj'* veiitrckkc.  SS PoëTISCHl JPoëtifebe Mengelftoffen, door bet Dichtlievend KunstgenootCcbap, onder de jpreuk: Door oeffening wordt veel verkreegen ; en Prijspaarzen , behelzende : het waare kenmerk van een Christen. Te Amfteldam, £/ƒ Willem Coertfe Junior, 1780. Behalven bet Voorwerk , en dtn Bladwijzer , 228 bladz. in gr. Qvo. De Prijs is f1 : 16 : - Het Voorbericht voor deezen Dichtbundel geplaatst i» gefchikt om den Leezer verflag te doen van de eerfte opkomst, en verdere inrichtinge van het Kunstgenootfchap, dat, in navolginge van andere dergelijke Maatichappijen, zijnen zetel binnen Amfteldam gevestigd heeft, en thans de eerfte vruchten van zijnen arbeid in den fchoot van alle kunstminnende Landgenooten nederlegt. Ten aanzien van de rangfehikkinge der Leden heeft die Genootfchap eene zichtbaare gelijkvormigheid aan het beroemde Haagfche Genootfchap, onder de Spreuk: Kunstliefde fpaart geen vlijt. Maar wat dc Poëzij en de Taal betreft; men mag in het flot van het Votrbericht leezen: „ Verders zullen wij het alom in gantsch Nederland beroemde Genootfchap, onderen Spreuk: Kunstliefde spaart geen Vlijt, tot onze Leidftar houden; en hun , zoo als ook de Letterkundige Maatfchappij te Leiden, fchoon op verre fchreeden, trachten naar te volgen"; wij hebben egter zulk eene navolging deezer Taal- en Dichtkundige Maatfchappijen in deezen Bundel niet kunnen ontdekken, maar veel meer eene afwijking zelfs van de allerbekendfte en bij alle Taalkenners aangenomene regels. Alle ftukken zijn wel niet even gebrekkig, maar men zou vergeefsch naar eenig Dichtftuk zoeken, dat boven het zeer maatige zou kunnen gefteld worden. Zelfs de Prijsvaarzen, fchoon eene fraaïje ftof, het waare Kensnerk van een Christen, bezingende, en met veel vertrouwen van goedkeuringe (men zie Voorbericht bladz. X) in de wereld gezonden wordende, zijn van dien aart; dat wij ons verwonderen, dat men aan dezelve den prijs van den gouden en zilveren eere-penning heeft toegeweezen; of bet Genootfchap, mogelijk nog niet genoeg bekend, moest de eer niet gehad hebben, dat regtfehapen Dichters naar den uitgeloofden cereprijs dongen, en dat deeze twee gekroonde  J. Hervey, Act Leerredenen. Si* dgt Leerredenen, handelende over de Godheid van Christus, de Bekeering, het Onderzoek der Heilige Schriften, en de Liefde tot God; door den beroemden j amks Hervey, Schrijver van den Theron en Afpafio, enz. Uit bet Éngelsch. Te Rotterdam , hij P. Holfteyn , 1780. Behalven bet Voorwerk, J28 bladz. in gr.Rvo, De Prijs is f - : 11: - Elk, die deeze Leerredenen leest, zal rasch bemerken, dat ze echte voonbrengzels zijn van den Heer Jame§ Hervey, Schrijver der Befpiegelingen bij de Graffteden, en der Overdenkingen, Gefprekken en Brieven. Zc gaan over zeer gewigtige en wezenlijke Hukken van den Gcoperbaarden Godsdienst. Ip de vier eerfte, welke de woorden, God onze Zalig? maaher, Tit. I: 3, ten onderwerp hebben, wordt de God^ heid van Jefus Christus niet alleen met verfcheidene bewijzen geftaafd , maar ook vertoond , hoe deeze waarheid, dat de Verlosfer van zondaaren de. eeuwige waaragtige God is, de grondflag zij van het waare Christendom,"dc bron van waare zaligheid, en de kragt van een God verheerlijkend geloofs-leven; een ftuk, het welk'ook in de Voorrede des Uitgeevers van deeze Leerredenen in veele bijzonderheden wordt aangevveezen. ' Het is waar, dat men over de manier, op welke de Heer Hervey de bewijzen voor Jefus Godheid voorftelt, iets zou kunnen aanmerken. Bij voorbeeld , over het eerfte bewijs, ontleend uit de wonderwerken , welke Christus verrigt heeft, kan men zeggen, dat het beter in zijne kragt zou zijn voorgedraagen geweest, wanneer 'er was opgemerkt, dat de wonderwerken op zich zelve niet bewijzen, dat hij, die ze doet, dc waaragtige God is; maar wel, dat ze de waarheid van iemands leere bevestigen, en dus ook van die leere, waar door Christus getuigde, dat Hij was Goden Gods Zoon. Maar het heerfchend oogmerk van deeze Leerredenen was niet zoo zeer, om tegen de verloochenaars van Jefus Godheid te ftrijden, als wel om aan waare Christenen de Goddelijke heerlijkheid en magt van hunnen Zaligmaaker levendig te vertoonen , en tpt zulke geloofs werkzaamheden en pligten kragtig op te wekken, als 'er uit deeze befchouwinge moeten voortvloeien. De Vijfde Leerrede over Mare. VI: 12 , vertoont de waare bekeering zoodanig in haaren eigenen aart cn werkD 4 zaara-  Da Leere van Jesus Qhist.en zijne Apostelen. zaamheden , dat elk , die deezer genade-weldaad is deel* aS"g geworden , dezelve met hartelijke toeftemminge zal ieezen, en 'er, tot lof van 's Heeren eeuwige goedheid, uit kunnen zien , dat het waarlijk deeze bekeer'ing'ten leven is, welke God hem heeft gegeeven. De Zesde handelt, uit Joh. V: 39, over de verpligdno', het voordeel en vermaak van het onderzoeken der heilige Schriften, en is mede zeer leezens-waardig. De Zevende en Agtfte vertoonen, uit Ps. XVII: a, de waare liefde tot God. Deeze hoofd-deugd van eenen Christen wordt, in haare eigenfchappen en'kenmerken, duidelijk befchreeven, en de beweegredenen van onze verpligtinge tot dezelve geeft de Aucteur niet alleen op , maar dringt ze ook zeer ernstig aan. Gelijk wij deeze Leerredenen ter leezinge aanprijzen, zoo twijffelen wij ook niet, of ze zullen van onze Christen landgenooten, bij welke met reden de Schriften van Hervey in achtinge zijn, met genoegen ontvangen worden. Be Leer van Jefus Christus en zijne Apostelen, opgefeld ten gebruike der tedere Jeugd, en ten dienste van buny die het onderwijs derzelver daar in op zicb genomen hebben. Naar het Origineel. Te Amfterdam , bij J. B. Elwe , 178c. Behalven het Voorbericht , 106 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f -: 11 : - Dit Werkje is in diervoegen opgefteld, dat de Aucteur, in 10 Hoofdftukken , maar alleenlijk opnoemende, wat 'er noodig is van den waaren Godsdienst gekend en beoeffend te worden, zulks, in plaatze Van het zelf uit te breiden of 'er iets van zijn eigen bij te voegen , met de eigene woorden van de Schriftuur te kezen geeft. Dus kan dit opftel niet alleen van de Onderwijzers' in dc Goddelijke waarheden tot eene handleiding gebruikt worden; maar ook vooral voor de Christelijke jeugd van nut zijn, om, volgens de duidelijke leere van den Bijbel, tot kennis van den zuiveren Godsdienst te komen, en de. texten uit Gods Woord, welke daar toe het meest regelrzgt ftrekken, zich eigen te maaken.  V O O R BERICHT; rif tnerk best te leur te ftellen, en lachten met den windri* gen triumph , welken zij daarom bliezen. Ook -wilden wij, zelfs "niet door het aankondigen, veel min door het wederleggen , van zommige blaauwboekjens en voorredens, welke ons betroffen, medewerken tot het oog-' merk van derzelver Schrijver en , het welk meermaalen' zigtbaar geen ander was, dan om, door ons aan te randen , of aan eenen hongerigen Boeherkooper een broodje te verfchaffen, of vërtiér te geeven.aan een gefchrift, het welk voormaals zeer weinige Léézers gevonden had, en zonder dat geen meer zou vinden.' De Schriften van dat Jlag hebben meer tot oneer van derzelver Aucteuren , dan tot nadeel voor ons gediend. Wij lazen ze , en dagten aan het zeggen van Lavater, bij eene der-> gelijke gelegenheid: duizendmaal liever de gelasterdea dan de lasteraar. ■ Wij zullen in het al of niet beantwoorden van het geen men voorts tegen ons mogt fchrijven Qwant rust belopven wij ons niet) die vrijheid neemen welke ons toekomt, en meestal het onpartijdig, iferjïandig en eerlijk publiek tusfchen ons en onze partijen , in flilte, laaten oor deelen. Het nut, het welk ons Tijdfchrift heeft gedaan en nog dost, is ons een fpoor geweest, om, ondanks allen iegenjland, moedig voort te werken, en zal ons verder ter opwekkinge zijn, om, met eene edelmoedige verach. tinge van allen fchimp en laster, ijverig daar in aan te houden. Want wat kan een mensch , eenen Christen voornaamelijk, meer aanzetten, om blijmoedig allen hoon en /potje verdraagen, dan te zien, dat de poogingen, * a m  H VOORBERICHT». om welke hij die draagen moet, hoe men 'er zich ook tegen verzette, uitkopen op de bevordering der belangen van de goede Zeden, den Godsdienst en het Vaderland? Hebben wij iemands Werk niet zoo gunstig beoordeeld, als het waardig was , wij vraagen heni hier voor verfchooning. Zal dit ons , in het vervolg , niet tegengaande alle oplettendheid , meer gebeuren , men wijte dit zoo min, als andere dergelijke voorige misjlagen, aan kwaadaartigheid des harten, maar gedenke , dat wij menfcheh, en dus feilbaar zijn. ' Wij beveelen ons Werk aan de gunst van alle braaven en verftandigen; met dankbaarheid zullen wij hunne berispingen , hunne raadgeevingen , en hunne onderjleuning ontvangen. Vooral beveelen wij het Gode, die onze poogingen , tot dus ver , genadig wilde zegenen. De vrienden van Nederlandsch Zion, zullen, zoo wij vertrouwen, ons om de voortduuring van dien zegen, in Je sus Naam, wel helpen bidden. Heil zij hun, en etlle onze Leezers, ja zelfs onzen vijanden! VIT-  MlSCELSTOïTlR, ^ de Prijsvaarzeri nog de minst Jlegte waren. Ziet hier, tot een klein ftaaltjen, hoe de Heer Willem Coertse Senior t aan wien de gouden eerepenning te beurte viel, eenen Christen befchrijft: „ Een Christen noem ik dan een mensch uit God geteeld Doc-r't levendblijvend woord, zijn Kenmerk is, Gods BEILD} Dat in zijn volle kracht in Adam heeft geblonken: En'God aan zijnen Zoon volmaaktlijk heeft gefchonken, Toen hij in 'c vleesch verfcheen: [(zoo ruim het kon gefchién,} Want zijns gelijken nooit op aarden is gezien: J In hem 't onzienlijk beeld zijn fchatten opgefloóteri, Van Wijsheid:.... Ja, hij is dusdanig overgooten, Dat zich in hem d!s 't Hoofd, in wien de Godheid woont» Een Ichitterende glans van Heiligheid vertoont. Dat heerlijk beeld van God, deez' levendige trekken, Die moeten 'c fchoone van lie: Christendom ontdekken: Of fchoon nu zwik een beeld in volle heerlijkheid, Zich onJer't Geestendom volmaaktelijk verfpreid, Geen van der Eng'len rij kan deezen eernaam drnagen: 't Zijn niet dan Menfchen, want dit was Gods weibehaagen Van eeuwigheid geweest; Hij nam de menschheid aan, Hij vrijde haar als Borg, hoe' zwaar met fchuld belaên; Daar door wierd hij hun Hoofd; zoo da: een aantal menfchen, Na een verééniging met hem van harten wenfchen; Als leden door een geest bezielt: dus is hij 't Hoofd, Alleenlijk maar van die, die waarelijk gelooft: En heeft een lighaam, nu zijn meer en mindre leden, Hec Hoofd deelt alle die van zijne zappen mede; Zoo dat een ieder lid kan blijven in zijn ftand, Ter plaatze daar het vast gemaakt is docr den band Van zamenvoeginge, om meer en meer te wasfen In grootheid, en in kracht: niet minder zal dan pasfen Dat van hem als het Hoofd , zijn geest door 't lighaam vloei'; Zoo dat het een met hem tot volle wasdom groei';" De Heer Tornbull de Mikker, wiens Dichtffüfc, mogelijk om deszelfs kortheid , den zilveren eerepenning heeft weggedraagen, fchilderc ons den waaren Christen in deezer voege: * Die  6& Poi; T-i sché 'Mémgelst ö^'en; ' „ Driewerf gelukkig Mensch, die door uw rein gemoed i En zilver blanke deugd,' uw ziel voor zonden hoedt! ' Dié onder de alzétn van 'des aardfche tegenheden Geftaag uw Goël dankt: en door geen flechte zeden, Geen fboode eigenbaat, of zondenlust geraakt, JQes 1 leeren wet vergeet, nog Jezus leer verzaakt: Die nooit vervoerd door drift, met eigenliefd' in de oogenj Op 't jjdeie. genot.van pracht en rijkdom boegen: ^•Die als uw Losfer (leeds, hoe fterk gefmaad, gehoond, Ü\v haatren lïeü.bewerkten nimmer wrevel toont: Die naar hef voorfchrift Gods een David tracht te weezen. Aan uwen e.venmenschen hun Gods macht leert vreezen, • Gij-zLjt G^ls vriend,- gekocht door,Christus dierbaar bloed-? Gij draagt dat KüjN'.ucrk vast in uw vernieuwd gemoed: Gij hebt een hart, dat Haag met zuchten en gebsden Voor Land en Kerke waakt: verwerft hun zaligheden: Gij die den Weduw troost: den lleun der Weezen zijc." - Wij laaten het hier bij; de laatfte regel kan ten bewijze ftrekk.cn, hoe verre het de Dichter in de Taalkunde gebragt hebbe. Voor het overige hoopen wij, dat de Leden deczes Genootfchaps door eene gezette Oefening verkrijgen mogen dat veele, het welk aan het zelve voor als nog ontbreekt, en dat wij door eene nadere proeve zullen overtuigd worden, dat het Zangchoor in de daad door veele treffelijke Geesten verfierd is, welke in ftaat zijn den Zangberg te Dichten*  ÜITTREKZELS en BEOORDEELINGEXM VAN BOEKEN. Heilige Jaarboeken, of Samenfiemming der Euangeiisten , in de Levensbefchrijvinge van Jefus Christus, naar dl Tijd-Orde; met nieuwe Ophelderingen. Tweede Deeh Door Rutger Schutte* Predikant te Amfterdaml Met Landkaarten en Gezigten. Te Amfterdam , bij Job. Weslmg, Willemsz., 1780. Behalven het Foorwerk en de Registers, 453 bladz, in gr, Qvo. De Prijs is ƒ 3 : 10 : - Op gronden, welke de Heer Schutte in het Eerfte Deel deezcs Werks gelegd, en volgens de regelen, weike hij aldaar opgegeeven en geftaafd had, is dit Tweede Deel zoodanig gebouwd en uitgewerkt, dat het aan de verlangende vervvagtinge, welke'men met reden had opgevat, uitneemend voldoet. Men vindt hier eene Levens-beicbrijving van den Heere Jefus Christus , waar in 's Heilands groote bedrijven en uitmuntende gefprekkeh, in eene volgreeks van tijd, welke over 't geheel door alle Euangeiisten is gehouden $ töt vast bepaalde jaaren , falfoenen, feesttijden, en in veele gevallen tot de juiste maanden, weeken j dagen, nachten, en zelfs uuren gebragt worden. Dit gefchiedt met zulk eene nauwkeurigheid, dat een waarheidzoekend Leezer (zoo als de Wel Eerw. Schrijver met alle recht in zijn Voorbericht mag zeggen) die, met afleggtnge van alle vooroordeelen, de grónden toetst, alles Tn het verband aandagtig leest, en het voorfte met het agterfte en middenfte nauwkeurig vergelijkt, ontdekken zal , dat er veel meer redenen voor de gemaakte fchikkinge pleiten, en veel meer zwaarigheden, al Worden ze niet overal gemeld, uit den weg geruimd zijn, dan hij mogelijk in den eerften opflag zou vermoeden. Een Werk deihalven van deezen aart is van zeer veel belang, zoo wel voorLeeraaren als voor bijzondere Leden der Christelijke Gemeente, die, het geen voor elk hunner noodig is, in het regte verfland der Euangelie-gefchiedenisfen willen ingeleid of bevestigd worden. Want toch het gewigtig ftuk' der Overeenftemminge van de Euangelien vindt men hier met veele oordeelNteuwe Ned. Bibl. Ifte Deel. 2V*. a, E kun-  i% R. Schoiïï kunde vertoond, terwijl 'er bijzonder van des Zaligmaakers Lijden, Opftandinge, Verfchijningen en Hemelvaart eene genoegzaam doorgaande Verklaaring gegeeven, en over de voornaamfte donkere plaatzen een aangenaam, en niet zelden een nieuw licht verfpreid wordt. Dit zullen wij»onze Leezers, die dit Werk nog niet kennen , het beste kunnen doen zien , wanneer wij hun iets opgeeven uit eenig gedeelte der Euangelisten, waar over zij het meeste gedagt of gehoord hebben. Zoodanig zijn zekerlijk de Feest- en Lijdens-ftoffen , welke jaarlijks in bijna alle Gemeentens van ons Vaderland worden gepredikt. De Gefchiedenis van Jefus laatfte Lijden , zoo als die gemelde wordt Matth. XXVI en XXVII, en in de verhaalen der andere Euangelisten, welke daar mede zijn te vergelijken en overeen te brengen, wordt door den Heer Schutte behandeld, bladz. 271-366. Dit doet zijn Wel Eerw. in diervoegen, dat hij alles in eene geregelde fchakel vertoonende , zich het meeste bezig houdt met die plaatzen en gezegdens,. welke, of op zich zelve, of tot vertoog van hunne overeenftemminge met de overige Euangelisten , de meeste opheldering vereifehen. Bij voorbeeld, de Aucteur merkt op, en brengt 'er redenen voor bij, dat Judas wel het Paaschmaal mede gegeeten heeft, en bij het voetwasfehen, en de inftelling van het Avondmaal geweest is; maar zelf het Avondmaal niet meê genuttigd heeft; dat de verflerking door den Engel onder Jefus ziele-lijden is gefchïed onmiddelijk op het eerfte bidden van Christus, en het bloedzweeten op het tweede, en vooral onder het derde bidden van Christus is gebeurd; dat de verraaderlijke kusch door Judas gegeeven is voor het nederftorten van de fchaare op 's Heilands woord ik hen het! voor welke gedagten , in eene Aanteekeninge op bladz. 286, gewigtige redenen gegeeven worden, met eene opgaaf teffens , hoe de geheele toedragt der zaaken , Joh. XVIII: 3-8, gevoegzaamst kan en moét geweest zijn. ■ Over het brengen van den gebonden Zaligmaaker eerst tot Annas, en toen tot Cajaphas, merkt de geleerde Schrijver op, dat zekerlijk Cajaphas met zijnen Schoonvader Annas in het zelfde paleis woonde, waar in men, naar den fmaak der Oosterfche gebouwen, in het midden eene Zaal «tMvj of liever Binnen-plaats, Binnen-hof, had; voor aan een Voorèof tffoasuAiov; en rondom het binnenhof de vertrekken f woonende Annas in den eenen, en Cajaphas in den anderen vleugel; van hoedanig gebouw men eene afteekening kan  Heiltge Jaak boeken. jjsg kan zien in de reize van-den Heer Shaw, I Deel,- III Hoofd. 320 bladz. Verg. La'my Hann. Lib. V. Cap. XXIX. p. 553. De Heer Schutte denkt, dat, indien jnen dit niet onderftelt, het met dc verloocheninge van Petrus niet is te fchikken. Dan, deeze getlagten en redenkaveling, mee eene bedenkinge daar over, zal de Leezer hier agter in de Mengelllukken vinden opgegeeven. ■ Voorts merkt de Aucteur op , en toont het, hoe ■ op deezen grond (naamelijk in de onder-ftellinge, dat Annas en Cajaphas één Paleis bewoonden, welks Binnen-bofo?ie Binnen-plaats «vA>j, aan hun beide gemeen was, op welke plaats Petrus bij het vuur blijft zitten, tot dat hij naar de Voorzaal of het Voorhuis tt(oxuAicv gaat, om uit dat Hoogepriesterlijk huis te raaken) alles in de beste orde en zeer gemakkelijk afloope; zijnde zijn Wel Eerw. ook van oordeel, dat die andere Discipel, door wiens behulp Petrus werd binnen gelaateh, Judas Iscarioth is geweest. De Heer Schutte, de fchakel en verklaaring der Lijdens-gefchiedenisfe verder vervolgende, deelt ook iets opmerkenswaardig mede, om te doen.zien, hoe gepast Match. XXVII: 9, io. niet Zacharia maar Jeremia wordt aangehaald, doch zal zich daar over, zqo God wil, nader uitlaaten, in eene'breedere aanmerkinge in het lilde Deel der Jaarboeken. Omtrent den tijd en de uuren, iri \ welke de gerigts-handel met Christus voorPilatus, en vervolgens de kruiciging van Jefus is voorgevallen, denkt zijn Wel Eerw. aldus: Dé O verpriesters zijn met Jefus even • vóór zes uuren met zonne opgang bij Pilatus gekomen,; Hec geen aldaar voorviel, als ook bij Herodes, en vervolgens weder bij Pilatus, tot dat men Jefus naar Kalvaria bragt en aldaar kruicigde, is in den tijd van drie uuren af-, : geloopen; zoo dat hec toen de negende uur naar onze, of i de derde uur naar de Joodfche rekening was; gelijk ook ! Marcus duidelijk zegt: „ dat het de derde uur was, toen ; ze Hem op Golgotha kruicigden, Hoofdft. XV: 25." Maar ! hoe fielt men het dan met Johannes, die Hoofdft. XIX: 1 vs. 13, gezegd hebbende: Als Pilatus dan dit woord hoorde, bragt bij Jefus uit, ende zat neder op den richt er_fioel, in de plaatze genaamd Lithoflrotos, ende in het Hebreeuws Gabbatba, daar op vs. 14, laat volgen: Ende bei was de voorbereiding des Pafcha, ende omtrent de zesde • üure. De Heer Schutte, die ook leezeoswaardige en : zeer tot opheldering dienende aanmerkingen geeft over de ) plaats, genaamd Lithoftrotos, is omtrent die zesde uur E 2 bij  64 R. S C H U T T ï bij Johannes van een begrip, het welk, zoo veel ons be* kend is, tot hier toe door niemand voor hem aldus is opgegeven , en het welk, wanneer men het aanneemt, die moeilijke fchijn-zwaarigheid tusfchen Marcus en Johannes geheel wegneemt. Wij zullen dit daarom in zijn geheel hier mededeelen. „ Men heeft Johannes niet wel begreepen, en hem zeer verkeerdelijk met Markus vergeleeken. Johannes is Hoofd. XIX: 14-16, nog bij de gevallen op het Lithoftrotos, en moet vergeleken worden met Mark. XV: co. Maar vs. 17-18, komt, volgens hem, Jefus op Golgotha, en daar moet hij eerst vergeleken worden met Mark. XV: 24-25. Ook ziet men niet, dat Johannes een enkel woord van Jefus kruifiginge ter zesde uure fpreekt: en dat kon hij niet doen , gemerkt dit, zoo als we beweezen hebben, eene handtastelijke onwaarheid is. Veel minder kon hij zijnen leezer onderrichten, dat Jefus te zes uur nog op het Lithoftrotos ftond, om dat deeze onwaarheid nog veel grooter is. Hij doet dit ook niet, hoe zeer het dë meeste Uitleggers denken. Hij zegt alleen in eene Tusfchenrede: 'Er-was nu Foorbereiding voor 't Pafcba; docb omtrent ter^ zesde uure. In 't Grieksch HV U ■xa.°»a- ' Htvv tS 7ïiï(r%& $ï au} txry. Dit laatfte lees ik in den derden naamval, welke in de 'alleroudfte handfchriften op dezelfde wijze gefchreeven wierd , als de eerfte naamval. 1 Gelijk iemand, die geen toegang heeft tot oude handfchriften, kan zien uit een ftuk, waar in 't begin van Joh. V. 1 ftaat, en dat uit een alleroudst handfchrift der Koningrijke 1 Boekerij te Parijs, in 't koper nagefneden, vertoond wordt bij Lamy Euang. pag. 657. Men vergelijke Montfaucon | Palaeogr. Graec. Lib. I. Cap. IV. p. 33. Dat men het I dubbel, èè—Sè, door Nu—Docb, moet vertolken, leert de aart der Griekfche taaie : het eerfte heeft een zacht '1 overgaanden, en het tweede een tegenftellenden zin. 'ris 1 dan eene ingelaschte aanteekening", nopens Trafatmcsu») rS 1 ■ttckyjx, voorbereiding voor 't Pafcba, of :nj? riD9 Paasch- 1 avond, gelijk dien de Jooden noemen. 'Er wordt alleen met een woord gezegd; dat 'er op deezen dag wel voor- I bereiding voor 'c Pafcha was, maar eerst ter zesder uure.5* 1 In de daad , mij dunkt, dat men geen eenvoudiger, en I eigenaartiger zin, aan de woorden kan geeven: waar in de I tegenftelling van 't laatfte tegen het eerfte lid, zoo natuur- I lijk wordt behouden, dat deeze enkel uit dien hoofde den I voorrang aan_ de andere opvattingen fchijnt te betwisten. I En dan heeft ze dit voor uit; dat ze alle zwaarigheden I no* I  Heiligs Jaarboeken. nopens de overeenftemming met Markus, eensflaags doet verdwijnen. Maar hoe waarfchijnlijk wordt dit uit Vergelijkinge van de Joodfche oudheden? 't Was ter zesde uure, en wel omtrent ter zesde uure, dat de Paaschavond of Voorbereiding voor Paafchen aanving. Dus lchrijven ze 'er over in hunne Misna Pefach Cap. I. §. 4 «t 5. Tom. II. p. 135, 136. Rabbi Meyr zegt: „ Op den XIV dag eet men zuurdeeg door het gantfche vijfde uur heen, en men verbrandt het vut rV?nra met het begin der zesde uure, dat is wVi< txryj Omtrent of digt bij de zesde uure." Dan laaten ze het gevoelen van Rabban Gamaliël volgen. „ Het ongewijde eet men door de vierde uure heen ; maar hec eerfte opgeofferde door de gantfche vijfde: en 't verbranden gefchiedt met het begin, dat is omtrent de zesde uure." Wederom in die zelfde Verhandelinge Cap. IV. §. r. p. 146. „ Terplaatze, waar men gewoon is werk te verrichten op Paaschavond; daar verricht men het tot den middag toe." En §. 5. p. 148. -,, De Wijzen zeggen : In Judea werkt men op Paaschavond, tot den middag toe." En §. 6. p. 148, vindt men nog eene nadere bepaaling van Rabbi Meyr, welke zegt: ,, dat, wat voor werk het zij, 't geene iemand voor den XlVden begonnen heeft, hij dat op den XlVden mag af:doen; maar dac hij hec mee het begin van den XlVden niet mag aanvangen, al zag hij, dat hij 'c af kon doen." D't werk nu van Jefus ter dood te brengen, was al voor den. XlVden begonnen: zelfs ftraks pa Lazarus opftanding, lag zijn doodvonnis reeds zoo goed als geftreeken. Wie ziet niet uit dit alles, dac Johannes zijne uitdrukkingen, genoegT zaam uit de bekende caal der Joodfche meesters heeft overgenomen : en hier niet aanteekent den tijd, wanneer Jefus nog voor Pilatus op het Lithoftrotos ftond; maar, wanneer de Voorbereiding , of Paaschavond naar de rekening der Jooden aanving. We moeten hier eindelijk eene aan- .merking bijvoegen, welke ons onderwerp nog nader komt. Mofes Maimons zoon fchrijft in zijne Verhandelinge de Synedr. ec Poenis Cap. XI. pag. £5. Édic. Houting. „ De gerichtszittingen in halszaaken , kunnen, als 'er een vrijfpreekend vonnis komc, denzelfdcn dag ten einde gebragt ..worden; maar in geval van een veroordeelend vonnis eindigen ze eerst den volgenden dag. Dieswegens floeg men geen vonnis in halszaaken op Sabbathavond , of op een .avond voor een Feestdag: op dac, bij aldien de befchultdigde miïfchien ter dood gevonnist wierd, het niet onmo'E 3 ' ge-  ó'j R. Schutte gelijk mogte worden, hec doodvonnis den anderen dagnic te voeren ; gemerkt het verbooden was, het doodvonnis twee dagen uit ce Hellen." Volgens Maimonszoon, mogt dan bec gerichc, over lijfitraffelijke zaaken, wel 's avonds zitten , zoo het flegts geen Avond voor een Sabbath of anderen Feestdag was: en des anderen da'gs na hec eindigen -van dien-nachc, moesc het-doodvonnis ter .uitvoeringege"bragt, en niet uitgefteld worden tot na den tweedên toJpï Dit is 'c geval, waar in we hier zijn. De Joodfche Richters hadden diep in den avond, of'snachts te-vooren Jefus veroordeeld^ doods fcbuldig te zijn, gelijk Markus met uitgedrukte woorden Ichrijft, Hoofd. XIV: 64, vergelijk Matth. XXVI: 66. Dit is de uitfpraak van het doodvonnis. Weinige uurën daar na,' wordt Hij ondervraagd, óf Hij bij zijne bekentenisfe volhardde: en Hij dit doende, zoo bleef het vonnis gelijk hec was, en werd alleen plegtig' óp nieuw geftagen. Zij overleggen daar op nader, om met die Gewijsde naar Pilatus te gaan , en hun vonnis daar bevestigd te krijgen , zonder wiens bekragtiging het weinig uitwerking zou hebben. De zaak dan voor den Stadhouder komende, draalt hij lang genoeg, en zoekt door allerhande wegen, den veroordeelden, wien hij voor onfchuldig hield, Vrij te krijgen: maar dit niec lukkende, flaac hij eindelijk in zoo verre vonnis, dac hij hec Gewijsde van den Raad bevestigt. Dit ftaan en uitvoeren van 't vonnis, moest, volgens de joodfche rechten , gefchieden, voor riDB 212 de Foorbereiding voor 't Pafclja, welke-omtrent zes uur begon. En die is de in 'c oog loopende reden, waarom Johannes hier juist deeze tusfehenrede plaatst, midden in eenen volzin; wiens eerfte deel Pilatus ftappen op den Rechterftoel bevar, gelijk hec tweede zijne laatfte pooging meldt om Jefus los te krijgen. Tusfchen beide zet hij, 'bij wege van inlasfchinge, (jEr tvas nu voorbereiding voor 't Pafcba, docb omtrent ter zesde uure.') Waarom toch anders, dan om zijnen leezer te beduiden : „ dat 'er uit hoofde van de Voorbereidinge voor 'c Pafcha , wel haast gemaakt werd met de te rechtftellinge der drie kruisfelingen ; maar dat die Voorbereiding eerst omtrent de zesde uur beginnende, 'er nog tijds genoeg overfchoot voor eene laatfte pooging om Jefus los te krijgen." i Zulks komt ook, met de' tegenftel- ünge van 'c laacfte lid cegen hec eerfte, juist'overeen. ■ Eindelijk dan, en dan alleen , kan men voldoende reden geeven; waarom hier de Voorbereiding voor't Pafcha,  üeiï.i6e Jaarboeken, 6? fiba, en de zesde uur worden bij elkander gevoegd. Dat het de Dag der Voorbereidinge was, had hij reeds te kennen gegeeven Hoofdft. XVIII: 28. Bij aldien hij de bepaalde tijdftip of hec uur van deezen dag, had willen aanwijzen, zou hij niet meer noodig hebben, dan ce zeggen ; en 't was de zesde uur. Waar toe dan hier deeze twee tijdmerken? Wat doet 'er de Voorbereiding bij? Ja waar toe nog driemaal in die XIX Hoofddeel van de Voorbereidinge gefprooken? Zekerlijk, om dac dfe Voorbereiding zelve, in die ftuk ee pas kwam. Te weeeen, eersc vs. 14, met uitzige tot de vonnisvelling voor de Voorbereiding, welke ter zesder uure aanving; dan vs. 31 , mee betrekkinge tot de beenbreeking der gekruisten voor den Sabbath , welke (braks naar de Voorbereiding begon'; en eindelijk vs. 42, mee ppzigte tot de begraving welke in een nabij gelegen graf, om de Voorbereiding, welke nu ten einde liep, moest gefchieden. Hier heefc dan de Voorbereiding voor 't Pafcba, waarlijk, naar onze opvatting, met de zesde uure, eene allernauwfte verbindtenis, en die moesten bij elkander gemeld worden. Iets, dat men te vergeefsch, zoo ik mij niec bedrieg, in alle de andere, gevoelens zal.zoeken: welke in hec lilde Deel, nader zullen getoetst worden. „ lk houd het dieswegens, na eene.onzijdige, en dikwijls hervatte overweging, voor volkomen zeker: dat Johannes ons met deeze woorden niet wil leeren, dat Jefus ter zesder uure., nog voor Pilatus opliet Lithoftrotus Hond; maar dat de Voorbereiding voor't Pafcha, ter zesder uure begon." Wij zouden gaarn voortgaan met. het overige ook nog aan te flippen en eenig ander ftaal op. te geeven van het geen vervolgens over het Lijden van Christus, zoo wel als over den geheelen inhoud der Euangelien, mee veel oordeel, is gefchreeven; maar om niet te breed uit te loopen, raaden wij liever, en zulks zeer flerk,.het Werk zelve, ter leezinge en herleezinge aan. Die dit doet, zal zich de kosten en tijd , daar aan hefteed , zoo overvloedig vergoed vinden, dat hij hartelijk zal wenfehen, dat'er veele zulke wigtige, Gefchriften, en dus ook, dat het lilde Deel deezer Jaarboeken, waar toe de zeer geachte Schrijver hoop geefc, mogen uitkomen. In dat lilde Deel, denken wij, zal ook de breedere Verhandeling worden medegedeeld, waar in de Heer Schutte, in hec Voorbericht voor dit Deel, beloofc nader te ftaaven, en tegen alle inwerpingen van dan Heer Korte te verdedigen, de waare ligging van Ë i' Cal-  6S R. Schutte Cal varia, zoo als die reeds in dit Jaarboek, over Matth XXVII: 33, op bladz. 334-336, mee verfcheidene bewijzen, zoo als zijn Wel Eerw. meent, bondig getoond is Eene Verhandeling, welke wij ook daarom niet twijffelenof ze zal wel beredeneerd en betoogd zijn, om dat de Aucteur in dit zelfde Voorbericht blijken geeft, hoe oplettende hij alles heeft nagegaan, wat bij de beste Schrijvers, als daar zijn Cotovicus, Sandys, Pococke, als mede bij de Oudvaders, en door vergelijkinge van die alle met het geen men uit den Bijbel kan gewaar worden. aangaande de ligging van het oude en hedendaagfche Jeruftlem, is op te fpooren en te bepaalen. Deeze ligging vertoont zijn Wel Eerw. in eene daar toe opzettelijk vervaardigde, en voor dit Deel geplaatfte Kaart van die Stad, met de omliwende landftreek, en alle deszelfs bergen , heuvels, valleien bronnen, vijvers, waterleidingen, beeken, vlekken dorpen , gehugten , graffteeden , en plaatzcn van de merkwaardigfte gebeurtenisfen. Hier in volgt de Heer Schutte over het geheel de grondteekening van'Pococke, op het allernauwkeurigst; doch heeft in de aanteekenincren van plaatzen verfcheidene verbeteringen gemaakt, uit deszelfs eigene befchrijvinge; en voorts veele plaatzen daarin met voordagt voorbijgegaan, waar aan weinig of niets gelegen lag, en waar voor de Kaart ook niet vatbaar was; \erwijl 'er daarentegen andere, welke van meer dienst waren, naar de aanteckeningen van Pococke zeiven, of van and'eren, Waar op men ftaat kan maaken, zijn ingevoegd. Wanneer men deeze Kaart inziende, de aanmerkingen aandagtig nagaat, welke in het meer genoemde Voorbericht overjerufalems waare ligging, en deszelfs omtrek, gemaakt worden , dan zal men een aangenaam licht verfpreid vinden over veele plaatzen van het Oude en Nieuwe Testament en vooral onder de gefchiedenenisfen van Jefus Lijden en Opftandinge , welke, buiten dat, nauwlijks kunnen verftaan worden. Nog zijn in dit Deel gevoegd twee fraaije gezigten, één op Luk. IV: 16-30, van Nazarets fteilte, met het daar onder liggende dal Esdrelon of Ji/rcël, door 'c welk de Kifon ftroomt, van de Bruyn op die fteilte zelve geteekend Een tweede gezicht van'den berg Thabor, en den loop der Kifon door het dal Esdrelon, is door den Heer Maundrell op eene plaats niet verre van Thabor geteekend, en hier ingezet op Mat. XIV: 12-13. Daardoor, wordt niet alleen de waare plaats van Nazaret, Thabor, het dal Esdrelon, de  Heiligs Jaarboeeebt. <$j d« rivier Kifon , de flad Naïn enz. ontegenzeggelijk aangeweezen: maar ook duidelijk getoond, hoe de Heer Jefus te fcheepe vertrokken zij, van Nazaret naar bethfaida over de Jordaane; en dat nogtans de fchaaren na zijn vertrek, te voet van alle fteden derwaards loopende, eêr te Bethfaida kwamen, dan Jefus met de zijnen. Dit oordeelen wij genoeg te zijn , om een algemeen berigt en begrip te geeven van een Werk, het wélk zeer gefchikt is, om tot die eindens te ltrekken, waar toe de Aucteur bidt, dat de Heere zijne poogingen zegene naamelijk tot bevestiging van de waarheid der Euan°-eliegefchiedenisfen, en de juiste tijd-orde in het verhaal gehouden ; tot nadere inlichting in derzelver waaren zin , en groote uitzichten •, en tot levendiger gevoel van haare kragt aan het gemoed. Befchrijving van het Oosten, en van eenige andere Landen , door den Heer Richard Pococke, Leeraar der Taaien, en Lid van de Koninglijke Maatfchappij der Weetenfchappen-te Londen. Tweede Deel. Eerfte Stuk. Van Palestina, Syrië, Mefopotamie, Cyprus, Kandie , en de Griekfcbe Eilanden in den Archipel. Met Plaaten. Uit het Engelscb Overgezet en met Aanteekeningen voorzien door Ernst Willem Cramekus. Met eene Voorreden van Rutgeü Schutte Predikant te Amfterdam. Te Utrecht , hij G. T. en A. Paddenburg, Rotterdam, J. Bosch en R. Arrenberg Amfterdam, M. de Bruyn, 1779. in 4/0. " Tweede Deel, Tweede Stukt 1780. tn 4/0. De Prijs is , hij Inteekening zamen ƒ 14 : - : - Hadden wij, bij de aankondiging van het eerfte en tweede Stuk des eerden Deels van dit Werk reden ora 'er onze Nederlanders geluk mede te wenfchen, zoo wegens de Vertaalinge en fierlijke uitvoeringe, als Aanteekeningen van den Heer Cramerus , welke deels tot ver- ,,.C) 2ie Ned. Bibl Vde Deel, Ifle Stuk, bladz. 387-355. en Vilde Deel, Ifte Stuk, bladz. 527-535. E s  7® R., Pococke verbetering dienen , deels tot opheldering en Verdere uitbreiding , waar door deeze uitgaaf zelfs boven het oorIpronglijke te achten is; dit tweede Deel, het welk insgelijks in twee Stukken verdeeld is (welke wij, om onze Uittrekzels te bekorten, nu te zamen zullen neemen) verfchaft ons geen minder genoegen, alzoo het tweede Stuk ook nog eene aanzienlijke vermeerdering van ophelderende pjaaten, boven de Engelfche uitgaaf uit laatere berichten ontvangen, behelst, waar van ftraks nader. De twee Stukken te zamen beflaan, behalven het Voorwerk, 519 bladzijden, en bevatten, in 5 grootere Afdeelingen, Boeken genoemd, eene befchrijving van de Landen, Jiier boven op den titel gemeld. Behalven 3 Landkaarten, een van Palestina of het Heilige Land en Syrië, een van het Eiland Cyprus, en nog een ander van Kandie, vindt men hier een aantal van 55 nauwkeurig (gelijk men wel mag vooronderftellen) uitgevoerde Afteekeningen van plaatzen, gebouwen, opfcbriften en andere zaaken, waar van in de befchrijving wordt gefprooken, die het "Werk wel kostelijk maaken, maar ook ongemeen verfieren. Onder dezelve zijn 'er, gelijk wij even met een woord zeiden, 7, die, volgens het Voorbericht van den Heer Cramerus, voor het tweede Stuk, ontleend zijn uit eene , althans in het Nederduitsch, misfchien ook in het Engelsch, nog ongedrukte Reisbefchrijving van eenen anderen Engelschman, met naame Alkxakder Drummond, die eenige jaaren laater dan de Heer Po co cke in deeze Landftreeken geweest is, waar uit ook eenige Aanteekeningen genomen zijn , het welk te zamen eene der redenen is , waarom het tweede Stuk^wat laater, dan men anders had mogen verwagten, is in 't licht gekomen. Wat nu den Inhoud van ieder Boek , en bijzondere Hoofdftukken, tot elk Boek behoorende, aanbelangt; die wordt, voor elk Stuk op eene lijst gefteld. Het eerfte Boek handelt van Palestina of het Heilig Land en heeft ai Hoofdftukken; het tweede van Syrië en Mefopotamie, in 28 Hoofdftukken; het derde van het Eiland Cyprus, waar in 6 Hoofdftuken zijn; het vierde behelst de befchrijving van het Eiland Kandie en bevat 8 Hoofdftukken; en eindelijk het vijfde Boek loopt mede af langs 8 Hoofdftukken, waar in voorkomt eene befchrijving van de Griekfche Eilanden des Archipels, ais Scio, Ipfara, Mityléne, zijnde hec oude Lesbus, Tenedos, Lemnos, Saraos en Patmos, aan  Beschrijving van het Oosten, en?. ft aan welke ieder een bijzonder Hoofdftuk wordt toegeëigend , behalven aan het eerfte twee. Den Inhoud der andere Hoofdftukken, gelieve de Leezer in de evengemelde Lijsten na te zien, en het zal hem terftond in 't oog vallen, dat dit Deel niet minder dan het voorgaande opgevuld is met eene menigte van veele weetepswaardige zaaken, ■ Dewijl evenwel dit Boek niet aarigelegd is tot eene eigenlijke Land-befchrij ving, als wel, om des Schrijvers aanteekeningen omtrent de Voorwerpen, welke hem op zijne reize door de Landen van het Oosten ontmoet zijn, aan het Publiek mede te deelen, zoude het vreemd zijn, hier eene' volledige Verhandeling van elk der in het opfcbriftvan ieder Hoofdftuk geftelde onderwérpen te yerwagten. 't Zijn meest bijzonderheden, die, of elders niet, of zoo nauwkeurig en uitvoerig niet re vinden zijn; en, indien ze al niets nieuws behelzen', dienen 'ze evenwel ter bevestiginge van het reeds bekende, terwijl het aan een gefchakeld verhaal, bij form eener reize met imiegtinge van zommige ontmoetingen , welke te gelijk leerzaam- zijn , daar nog een meerder aangenaamheid aan geeven. 'Er is buiten twijffel, op den geheelen Aardbodem geen Land , dat voor Christenen aanmerkelïjker is, dan het Land Cana'an, en in dit Land geene plaats, welke meer onze aaudagt kan naar zich trekken, dan Jerufalem en deszelfs omtrek, als zijnde geweest de Stad, daar onze Heer gekruist is , en dus het tooneel der uitvoeringe van het groot ontwerp onzer Verlosfmge uit de flaavernij der zonde en des doods! 't Was daarom redelijk, dat de Heer Pococke zich daar over ook het breedst uitliet, gelijk hij doet in het eerfte Stuk van dit Deel. Meer dan de helft wordt befteed aan Palestina, en 6 Hoofdftukken van de at-J waar uit het eerfte- Boek beftaat,' alleen aan de Hoofdftad Jerufalem, zoo als dat nu is, en naar gisfmg van ouds geweest is. Wij zeggen: naar gis fin g; want, de aanmerking, waar mede de Aucteur, op het einde van het 7de Hoofdftuk, bladz. 53, zijne befchrijving van de gemelde Stad, eertijds de beroemdfte in het Oosten, befluit, komt ons zeer gegrond voor. „ Dewijl, zegt hij, 'er flechts WEinig merkteekens van oude gebouwen zijn , is 't zee* gemaklijk te begrijpen , dat 'er, als men de fpelonken, Vijvers en waterbakken, niet zoo ligtlijk te vernielen, uitzondert , op andere dingen niet veel ftaat is te maaken^ En hoe kunnen wij groote overblijfzels van oudheden verwachten in eene Stad, van welke, 't zij in, een letterlijken zin,  7» R. Pococks zin, of niet, voorzegd was, dat haare verwoesting zoodanig zou zijn, als nooit te vooren gebeurd was; en dat 'er van de aanzienlijkfte gebouwen der Stad niet een fteen op den anderen zou gelaaten worden?" Dan, fchoon dit zoo is, blijft 'er evenwel in de overgebleevene puinhoopen, en oude gedenkftukken, ja zelfs de bijgeloovigheden, welke daar omtrent nog hedendaagsch gepleegd worden, zekerheid genoeg over, om bevestigd te worden in de berichten, welke wij daar van in de Schriften, zoo van het Oude als Nieuwe Testament aantreffen, en daar toe kan ook dit gedeelte van Pococke's Werk, met de geleerde en oordeelkundige Aanmerkingen van Cramerus, met vrugt geleezen worden, Gaarne zouden wij 'er het een of ander uit bijbrengen , maar het eerfte Stuk is reeds lange in de handen van veele onzer Leezers geweest, en deszelfs tweede Boek vereischt ook nog, dac wij 'er ons, ten minften eenigzins, bij ophouden. Een enkel ftaalcje zal doen zien, tot welke buitenfpoorigheden het bijgeloof de Chris* tenen daar eer plaacs vervoerd heeft. Bladz. 48 en 49 vindt men een verhaal van zekere Paasch-plechtigheden der Grieken en van het zoo genaamde heilige vuur, met deeze woorden : „ Den elfden van Grasmaand , die de goede vrijdag der Grieken was , verrichtten zij des avonds de plechtigheid om Christus van hec kruis re neemen. Een weinig na middennachc begonden zij zeer wild en oneerbiedig eenige andere vertooningen. Eerst bewonden zij een man in een kleed, en droegen hem op hunne fchouders driemaal rondom het graf, loópende hec graauw middelerwijl al fchreeuwende rond. Daar na leiden zij hem voor de altaardeur des grafs neer, en vèrfcheiden kluchten met hem gefpeeld hebbende, ftond hij op. Zoo vertoon en zij de opftanding. Op gelijke wijze werden 'er anderen, doch niet in een kleed gewonden, rond gedraagen. Ook ging'er een man, hebbende een anderen op zijne fchouders, die onder allerlei gebaarmaakingen tot het volk fprak, rondom het graf. Alle deeze dingen werden door de jongens nagebootst, op eene onhetaamelijke wijze de een op des anderen rug fpringende, of elkander op den grond werpende, en hunne mutzen aftrekkende. Ook liep het landvolk, uitgelaaten, dartel en luid roepende, rondom het graf. In zoo verre, dat men deeze lieden eêr voor een hcop ligcmisfen, dan voor eene Christen vergadering zou aanzien."  Beschrijving van het Oosten , enz. „ De Turken, zelfs de bevelhebber van Jerufalem, kwamen volgens gewoonte de plegtigheid des heiligen vuurs zien. Zoo rasch hij aankwam, was alles bedaard. Volgens der Latijnen verhaal, daalde in de eerfte eeuwen, op paaschavond, het vuur van den hemel neer in 'c graf, cn ontftak 'er hunne lampen. Doch dit wonderwerk in de vijfde of zesde eeuw ophoudende , fchreef men 'er over naar Rome, en kreeg tot antwoord: dat, dewijl de Voorzienigheid in deezen opzigte niet meer bovennatuurlijk werkte, men ook geene poogingen behoorde te doen, om het volk te bedriegen. Zedert dien tijd hebben de Grieken voorgegeeven, in 't bezit van dit wonderwerk te zijn, en het volk zulks diets gemaakt. „ Al het licht in de kerk uitgebluscht zijnde, kwamen in de eerfte plaats de Griekfche jonge lieden, als onzinnigen, met ftandaarder. in hunne handen, naar't heilig graf loopende. De guardiaan van hun klooster, en eenige andere Griekfche priesters bragten eene groote glazen lamp, die niet ontdoken was, in 't heilig graf. De omgang des volks begon met luid fchreeuwen der menigte. Eerst kwamen de priesters, gevolgd door hunnen bisfehop \ en gingen driemaal rondom het heilig graf. De Armenifche bisfehop, grijs van hair en zeer zwak, volgde 'er terftond op, en geraakte met veel moeite binnen; doch flechts, zoo ik meen, om van binnen aan de deur te wachten; dewijl den Armeniërs geen deel in 't geheim deezer zaake wordt vergund. De Koptifche en Syrifche bisfehoppen , zoo ik mij niet bedrieg, poogden ook binnen te gaan; maar men liet het hun niet toe. De Turken bewaarden middelerwijl de deur des grafs, en ontvingen van zommigen geld, om hen dicht te laaten naderen , op dat zij hunne waskaarsfen 'c eerst aan 't heilig vuur mogten aanfteeken. Zij waren geen zeven minuuten in 't graf, of de deur werd geopend, en een groot getal kleine brandende kaarsfen 'er in gehouden; en gelukkig was hij, die zijne kaarsfen 'c eerst ontftak. Daar ftonden jonge lieden, houdende met hunne uitgeftrekte bloote armen twintig of dertig kaarfen re zamen gebonden , om ze met de eerden aan te fteeken. Doch om alle ongemak wegens den grooten aandrang te mijden , hielden twee perfoonen, op zekeren afttand van elkander, hunne brandende kaarfen, in twee bijzondere plaatzen buiten het graf, op dat anderen hunne waskaarfen des te gemaklijker konden ontfteeken. Zommigen , die het heilig vuur hielden , door de menigte , die op hen aandrong, om-  ^4 R. Pococke omringd en bijkans gefmoord wordende , waren genoodzaakt, tot hunne eigen verdediging* de brandende kaarfer} het volk in 't aangezigt te duuwen. Eenigen gaan zelfs zoo ver, en zeggen, dat dit vuur hunne baarden niet zal zengen. De Griekfche en Armenifche bisfchoppen geraakten' 'er met kaarfen in hunne handen bezwaarlijk uit. In korten tijd waren alle de toortzen in brand, en de kerk rasch met darnp en rook vervuld, door dien zij ze eenigen tijd lieten branden. De Grieken , zege men , vinden zich gedwongen , deeze.zaak aan den gang te houden, om pelgrims naar jerufalem te- lokken: want het volk ftelc eene zoo groote waarde in.die vuur, dat het, naar men meent, anders geene bedevaarten zou willen doen, 't welk de ondergang zou zijn voor de Grieken, die van deezen toevloed van pelgrims hun beftaan hebben." Wat nu het tweede Boek aanbelangt; 16 Hoofdftukken, te zamen in zich bevattende de befchrijving van Syrië behooren maar tot het eerfte Stuk, 12 andere, behelzende de befchrijving van Mefopotamie , komen voor in het tweede Stuk van die Deel. Des Schrijvers berigten over Syrië zouden ons lang genoeg kunnen ophouden, maar dewijl wij, om de ftraks gemelde reden, fpoed maaken tot het tweede ftuk, zullen wij ons vergenoegen mee eene enkele aanteekeninge van den Heer Cramkrus over Baalbek, eene Stad in dat. gedeelte van Syrië, hec welk hec eigenlijke Coelefyrie, of holle Syrië, genoemd worde. Uier van fpreekc de Heer Pococke in hec 6de Hoofdftuk des cweeden Boeks, en de geleerde Overzetrer maakt fer, bladz. 179, deeze aanmerking op: ,, Het hedendaagfche Baalbek is buiten twijfel het Heliopolis der oude Grieken, welke Heliopolis Syriae of ad Libanum, om het van het Egyptifcne Heliopolis te onderfcheiden, genaamd wordt. De.merklijke overeenkomst der naamen, en de oude opfchriften en munten, hier f' evonden, ftellen zulks buiten tegenfpraak. De naam leliopolis is waarfchijnlijk eene vertaaling van Bethfemes, den ouden Syrifchen naam deezer ftad, bèceekenende beide de Zonneftad. De Heer Pococke meent, dat ook de naam Baalbek daar mede overeenftemt, verklaarende dien door een huis of tempel van Baal, dat is, de zon. Als de naam der ftad was Baaibeie of Baalbeth, zou de zaak klaar en zijne onderftelling gegrond zijn. Doch de naam Baalbek duldc die afleiding, en dus ook die beceekenis geenzins. Hierom heeft men andere wegen ingeflagen, om dit uit te  Beschrijving van het Oosten, enz,; te leggen. Ik heb in mijne voorgaande aanteekening 65 aangemerkt, dat het dal, waar in Baalbek ligt, Bkaa ofBokat neet. Deeze benaaming van Baalbeks valei heeft zommigen aanleiding gegeeven, om te denken, dat de hedendaagfche naam der ftad uit Baal en Bkaa of Bokat zamengefteld is, en dus het Baaisdal of Zonnedal beceekent. Hier toé helt, in navolging der Heeren Baratiere, Hase en Vitringa, ook de Heer Busching over /. c.pag.^oy. Maar, behalve dat deeze benaaming dan beter op de geheele valei, dan op de ftad alleen, zoupasfen, heeft ook de geleerde Bremenfche Hoogleeraar Conradus Iken in eene fraaije Verhandeling de Baal-Hamon et Baal-Gad, zijnde de vijftiende in zijne Dhfert. Philol. Tbeolog., in 1749 te Leiden uitgegeeven, pag. 239 et 240 duidlijk getoond, dat de eigenlijke fpelling des naams Baalbek in 't Arabisch die afleiding niet toelaat. Hij fielt 'er een anderen oorfprong, die veel eenvoudiger en zekerder is, voor in de plaats, en leidt den naam Baalbek af uit Baal en het Arabifche woord bckka, dat een troep volks, eene groote menigte menfchen, die elkander dringen, uitdrukt. Dus beteekent dan deeze naam Baals menigte. Volgens deeze allerwaarfchijnlijkfte afleiding komt de Arabifche naam Baalbek met den Hebreeuwfchen naam Baal-Gad , Jof. XI: 17 en XII: 7, volkomen overeen. Beide hebben dezelfde beduidenis. Door deeze aanmerkingen heeft de weieerde I k e n tcffens de waare ligging van het oude B a alGad, (welke ftad flechts tweemaal in de Heilige Schrift gemeld wordt, en omtrent welker ftand oude en laater landbefchrijvers des Heiligen lands niets bepaalds opgaven) zeer gelukkig herfteld. Baalbek is het oude Baal-Gad, de eerfte en oudfte naam deezer ftad. De Heer Ik en bewijst dit niet alleen uit de naamen, maar ook uit alle de kenmerken der ligginge van Baal-Gad, in de gemelde plaatzen van Jofua omftandig befchreeven, en met Baalbeks ligging volkomen overeenftemmende , zeer geleerd en duidelijk. Voorts merkt dezelve Hoogleeraar aan, dat, dewijl BaalGad en Baal-Hamon, Hoogl. VIII: 11 alleenlijk voorkomende , waarfchijnlijk naamen van eene en dezelfde ftad zijn , om dat Gad *u en Hamon jian dezelve beteekenis hebben, Baalbek ook het oude Baal-Hamon is, /. c. pag. 246 et feqq." Hier mede Happen wij af van het eerfte, en gaan over tot het tweede Stuk deezes 2den Deels. De 12 eerfte Hoofdftukken behooren nog, gelijk wij zeiden , tot het twee-  R. Pococii tweede Boek, en behelzen te zamen eene befchrijving van Mefopotamie, dac is, hec Ara m Naharaim, of Syrië der rivieren, eigenlijk der cwee rivieren van de H. Schrift; wanc beide deeze naamen , zoo. c\c Griekfche als de'Hebreeuwfche zijn van een en dezelfde bereekenis. De Fleer Pococke zege aan hec begin van Hoofdftuk 17, dac die Gewest ook Paddan Aram worde genoemd inden Bijbel, en deeze gedagte heeft hij gemeen mee anderen; maar de Heer Cramekus houdt hec, in eene aanteekeninge daarop, voor zeer waarfchijnlijk, dac .Paddan alleen Gen. XLVIII: 7. of Paddan Aram Gen. XXV: 20. XXVIII: 2,3,6,7.enz. eigenlijk eene ftad in Aram iNaharalm of Mefopotamie beteekent, én de zelfde mee Narac is, om dat alles, wac men in Mofes Èerfte boek van Paddan of Paddan Aram leest, zich gevoeglijker op eene bijzondere Stad, dan op een geheel landfchap laat toepasfen, fchoon hij toeftaat, dac de omliggende landilreek haar deeze Stad kan genoemd zijn geweest. Tot die laacfte meenc hij , dac men aanleiding krijgc uic Hof. XII: 13. daar gezegd worde, dac Jacob naar het veld van Syrië (in 'c Hebreeuwsch leesc men enkel Aram) vlood. Maar, zou men dat ook niet kunnen verftaan van de ommelanden van Aram , dus dac die Aram , hier ook eene Stad is , waar toe dat veld, dat is deszelfs ommelanden (vergel. Obadja vs. 19.) behoorde Haran naamelijk, welke naam duidelijk met die van Paddan Aram verwisfeld wordt, Gen. XXVIII: 2, 10. Voorts is het aanmerkelijkfte, dac ons in die Hoofdftuk voorkomc, de befchrijving van Ourfa, volgens de uitforaak der Arabiers of Roiha, Rouha , naar dien der Turken, welke men houdc voor hec oude Ëdess a en het Ur der Chai.deêN Gen. XI: 31. naderhand ook Antiochia ad Callirrhoe genoemd , naar eene bron van dien haam, welke 'er nabij was. Edoch de bepaaldheid van ons beftek laar ons niec coe , dac wij 'er bij ftil ftaan, «'lijk ook niec om ons langer op ce houden bij de elf vofgende Hoofdftukken , welke mede nog eoc de befchrijving van Syrië en Mefopotamie behooren', fchoon daar in vèrfcheiden zaaken voorkomen, die veel kunnen dienen, zoo tot opheldering van zommige fchriftuurplaatzen, als rot beter' verftand van de oude Gefchied- en Aardrijks-befchrijvers. Mee een woord merken wij uic her 19de Hoofdftuk aan, dac de Heer Pococke aldaar gewaagc van eenen Simeon Stylites, die in zeker Klooscer, in de nabuurfchap van Alep-  Beschrijving van het OosÏkn, enz. rf Aleppo, als een Heilig vereerd wordt, om dat hij gezegd wordt aldaar veele jaaren op een pijlaar te hebben door gebragt (*), eene zaak, die wel aan de Geleerden, maar juist niet aan alle onze .Leezers bekend is, en waar uit men zien kan , hoe verre dè menfchen door eene dweeperachtige verbeelding van verdienstelijkheid kunnen vervoerd worden , om dolzinnigheden voor Godsdienstigheid aan te zien. De Stad Antiochien, een ander dan het ftraks gemelde Ourfa^ zou (als de gemelde reden ons niet te rug hield,) onze aandagt, boven alle andere lieeden, in deezen oort verdienen, alzoo zij den oorfprong aan den Christen naam gegeeven heeft. Er wordt daarom ook, met reden een bijzonder Hoofdftuk, te weeten het 23fte, aan befleedt, en de Stad , zoo de oude als de nieuwe, daar en boven nog in plaat verbeeld, waar uit de geringheid van 't geen zij nu is , in vergelijkinge met het geen zij eertijds was, (iets, 't welk zij met de meeste fteeden van het Oosten gemeen heefc) duidelijk te zien is. Ten aanzien van het zedelijke en Godsdienstige ziet het'er in Syrien, naar het berigc van onzen Schrijver, jammerlijk uit. Onder anderen maakt hij gewag van een zeker flag van Volk, het welk J as ades wordt genoemd, met deeze opmerkelijke woorden bladz. 349: .„ Al dat van hun gezegd kan worden, is, dat zij, naar 't fchijnt, aanbidders van den duivel zijn. Men zegt, dat het hun leed doet, als men zijnen naam ligtvaardig noemt. Men verzekerde mij, dat zij zeer inge- no- (*) Van deezen Lucht-Martelaar tèepog (AotgTva, gelijk hem Evagrius noemt, of de Keizer Theodofius, zoo als Valefïus denkt , wordt breedvoerig en met een uitbundigen lof gehandeld in de Kerkelijke Gefchiedeni^ van den even genoemden, B. I. Cap. 13 en 14, alwaar, om dit den ongeleerden Leezer hier mede te deelen. onder anderen gezegd wordt, dat hij 30 jaaren op een pijlaar, die 40 ellen hoog was, en nauwlijks 2 ellen breed, zich als een aardfche engel, gelijk hem de Gefchiedfchrijver noemt, in 't Grieksch : 0' sV* yfc tyfetexos c£ftXKo;, heeft opgehouden. Er wordt bijgevoegd, dat als. de Keizer Leo, het dood lighaam van deezen Heilig van de Antiocheners geëischt had, deeze tot antwoord gaven, dat, dewijl hun Stad door den toorn des Hemels van nuturen ontbloot was, zij het allerheiligst lighaam daar in gebragt hadden , om hier voor jhuuren en vestingen te dienen. Zoo fterk was toen al het bijgeloof. Nieuwe Ned.Bibl.JJïe Deel. N.v. F  7t' R. Poeocn nomen waren met zekeren Frank, die, óm zekér oogmcrfe te bereiken, iets zeide, dat, naar hunne gedachten, tot eere van dien boozen verflrekte. Zij woonen in de Noordlijke deelen van Syrië op vèrfcheiden plaatzen , hebben een bijzonderen afkeer van de Mohammedaanen, en zijn zeer gepaste onderdaanen van dat weezen , welk zij vereeren; devvij de meesten van hun ongemeen flegte lieden zijn." 't Is waar, deeze zijn Heidenen; maar het getuigenis, 't welk hij onmiddelijk daar na van de Christenen, welke zich aldaar bevinden , geeft , doet hun voorzeker ook geen groote eer aan. En het blijkt allezins, dat 'er weinig meer dan de naam van het Christendom in die Landen is overgebleeven, zonder dac 'er van de zaak zelve bijna eenige fchijn te vinden is, ten zij men zommige bij— geloovige diénst-plechtigheden der Kloosterlingen daar voor wilde aanzien. Wij gaan voort tot het 3de Boek, het welk, in 6 Hoofdftukken, bevat eene befchrijving van het groote Eiland Cyprus, met eene nauwkeurige kaart daar van aan het begin. Hier ontmoet men wederom veele bijzonderheden, van Steden, Vlekken, Kaapen, Zeeboezems, Rivieren, Kloosters, Kerken , waar onder uitmunt eene Griekfche, van welke de afteekening, ten aanzien van deszelfs uitwendig maakzel, uit Drummond door den Heer Cr amicrus hier wordt medegedeeld in de drieën dertigfte plaat nommer b, tegen over bladz. 364. welke, in eene aanteekening aldaar, ook het gewoone fatfoen der oude Griekfche Kerken befchrijft, als beftaande uic vijf voornaame deelen , te weecen : de Vi3«'f9>j| of hec porcaal, ^^waar of de buicenkapel, vaw het lighaam of middenruim der Kerke , Byux de kanfel, en (jvftxsr'giov het altaar (*), voornaame huizen en andere ge* ftichten , waar uit men niet alleen de hedendaagfche ge* fteldheid van dit Eiland kan leeren kennen, maar ook veel licht ontfangt omtrent verfcheidene plaatzen, in de berigten der (*) Deeze opgave van den Heer Cramerüs is wat kort én fchijnt ook niet al te nauwkeurig te weezen. De geleerde Leezer kan zich bedienen van een veel breeder en nauwkeuriger bcrigt zoo van de uitwendige geftalte als van de onderfcheiden inwendige gedeelten der oude Kerken v bij den Heer Venema ; Hist. Eccl. Torn. 4. Sec. IV. §. 118-125. bladz. 123-131, alwaar men ook het gebruik van elk deel der Kerk* zal vinden aangeweezen.  BESCHRIJVING VAN HET OOSTEN, ENZ; 79 der ouden , zoo Dichters als anderen , terwijl de Liefhebbers der natuurlijke Historie, met genoegen het laatfte of 6de Hoofdftuk van dit Boek zullen leezen. . Op dezelfde wijze wordt, in de 8 volgende Hoofdftukken, die, te zamen, het 4de Boek uitmaaken, gehandeld van het Eiland Kandia, eertijds Kr et a genoemd, waar van ook een Landkaarc aan het begin der Verhandelinge te zien is. Dewijl, in de reize van den Apostel Paulus naar Italien, van dit Eiland ook gefpraoken wordt Hand. XXVII: 7. en in het 8fte vers in 't bijzonder gemeld wordt eene zekere plaats genaamd Schoone bavens in de nabuurfchap van Lafea, eene Stad op die Eiland, zal de Leezcr ons, hoopen wij, niec wandanken, wanneer wij hem 'c geen daar over, in die Werk, worde aangemerkt, mededeelen. De Heer Pococke plaatst, in zijne befchrijvinge, de Schoone bavens ten Zuiden van het Eiland, niet verre van Matala , eene der havens van Gortynia, alwaar eene kleine baai is, welke de Grieken noemen xahovg Kiumns , Goede of Schoone havens, ahvaar eene overlevering is, dat Paulus van daar zeilde. Hier op maakt de Heer Cramerus bladz. 439, 440 deeze aanteekening: ,, De eigenlijke' ligplaats der Schoone havens en der Stad La ska: Hand. XXVII: 8 voorkomende, heeft den onderzoekeren der oude aardrijksbefchrijvinge veel cijd en moeice gekosc. De reden daar van is, om dac men bij de oude landbefchrijvers noch de ftad Lafea , noch de fchoone Havens gemeld vindc. J. Homan, nagavolgd door Seuccer en anderen, noemt wel in zijne landkaarc van Kandie of Kreta, aan het Oostënd des eilands, een weinig ten Zuiden van de kaap Salmone, eene plaats JcaAa? xiuim of de fchoone Haven; doch dit gefchiedt zonder eenig ander gezag, dan dac van eene ltaliaanfche of Venetiaanfche landkaarc van her eiland Kreea, welke door Homan waarfchijnlijk nageteekend en uicgegeeven is. Ondertusfchen meenc oök de Heer W. A. Bachiene in hec derde deels derde ftuk zijner heilige aardrijksbefchrijvinge , bladz. 936 , dac de fchoone Havens en Lafea op de Oostkust en in het Oostlijk deel des eilands moeten gezocht worden nabij de kaap Salmone; om dat 'er Hand. XXVIII: 8 gezegd wordt: beizelve (naamelijk Salmone) nauwelijks voorbijzeilende, kwamen wij in eene zekere plaats, genaamd fchoone Havens., daar de ftad Lafea nabij was. De Heer Bachiene hcefc deeze woorden verkeerdelijk zoo opgevat, als of'er F a door  go R. Pococke , Beschrijving van het Oosten , enz* door te kennen wierd gegeeven, dat Paulus en zijne reisgenooten terstond, na dat zij de kaap Salmone voorbij waren gezeild, aan de plaats fchoone Havens waren gekomen. Integendeel duidt deeze uitdrukking: hetzelve (naamelijk Salmone) nauwelijks voorbijzeilende, zekerlijk niets anders aan , dan dat zij die kaap ter nauwernood en niet dan met groote moeite te boven waren gekomen. Dit i» de beteekenis van het bijwoord Acfsi; nauwlijks ; i Petr. IV: iS , en elders. Uit alle omftandigheden blijkt ook, dat de vaart zeer bezwaarlijk was. Ligt dan in deeze woorden geen grond , om de fchoone Havens nabjj de kaap Salmone te plaatzen, gelijk die 'er geenzins in ligt; dan is de plaatzing der fchoone Havens, welke de Heer Pococke hier boven befchrijft, veel waarfchijnlijker en aanneemlijker: want zij fteunt niet alleen op denzelven uitdruklijken naam, tot heden toe bewaard, en aan die haven gegeeven; maar men vindt ook in den naam Lifia, in Ptolkmeus tafelen niet ver van hier geplaatst, geene onduidelijke fpooren van den ouden naam Lafea." Ten laatften wordt dit Deel beflooten met eene befchrijvinge van de Grieksche Eilanden des Archipels , in 8_Hoofdftukken. Onder deeze Eilanden, waar van wij hier boven de naamen hebben opgegeeven , is Petmos, voor Christenen , van wegens de Ópenbaaring aldaar aan Johannes verleend, zekerlijk het aanmerkelijkfte. Dan, wij hebben ons nu lang genoeg met dit Deel bezig gehouden, en maaken daarom hier 'een einde. Alleenlijk kunnen wij niet nalaaten nog, met een woord, aan te merken, dat de Schrijver zijne Leezers zomtijds nieuwsgierig maakt zonder hun te voldoen. Bij voorbeeld, bladz. 438, fpreekt hij van eene zeldzaame Griekfche trouwplechtigheid, door hem gezien, zonder te zeggen waar in die beftond. Welke aanmerking wij evenwel geenzins willen geduid hebben, om de wezenlijke waardij van dit Werk eenigzins tc ver* minderen.  A. Kluit, Geschiedenis vak Holl. en Zeel. t 'i Historia Critica Comitatus Hollandiae et Zeelandiae ab antiquisjimis inde deducta temporibm Tom. I. Pars II. Sistens uberiores aliquot excurfus in Cbronicon Hollandiae Anonymi Monachi Egmondani, Auctor e Adriano Kluit, nuper in illustri Medioburgenfum Athetiaeo Eloquentiae et linguae Graecae, nunc vero antiquittttum et Histoiiae imprimis diplomaticae foederati Belgii in alma univtrfitate Leidenji Profesfore Or dinar io, Variisque Societatibus Literariis adfcripto. Mediohurgi apud Petrum Gillisfen et Ilaac de Winter, Anno CI3IOCCL.XX1X. Conftaf ƒ 5 : - : - Dat is: Oordeelkundige Gefchiedenis van bet Graaffcbap Holland en Zeeland, van de allervroeg/Ie tijden af nagefpoord. Eerfte Deels Tweede Stuk , behelzende eenige uitvoe-. rigere Verhandelingen, betrekkelijk tot de Hollandfche Cbronijk van eenen ongenoemde» Egmonder Monnik, door Adriaan Kluit, 'le Middelburg, bij P. Gillisfen en J. de Winter, 1779. 500 bladz. in gr. t^to. Volgens het geen wij reeds bij de aankondiging en beoordeeling van het Eerfte Stuk deezes Werks te kennen gaven (*) , vervat dit Tweede Stuk een Elftal van Uitgebreidere Verhandelingen, of Uitweidingen, (excurfus) , ter ophelderinge van eenige bijzonderheden in de Egmonder Cbronijk voorkomende, of tot dezelve betrekking hebbende. In de Eer/Ie Verhandelinge onderzoekt de Schrijver ■ 1 „ of St. Wulfran, Bisfehop van Sens, den Friefchen. Koning Radboud , in 't jaar 719 hebbe kunnen doopen? bij welke gelegenheid licht bijgezet wördt aan Jonas Fon-" tankllensrs , den Schrijver van het leven van St. Wulfran, en dezelve van inlasfchingen gezuiverd wordt." ■ Het oogmerk van deeze Verhandelinge is eigenlijk, aan te toonen, dat Wulfrans dood niet na het jaar 693 kan . gefteld worden, en dat dus het verhaal, dat hij ten jaare 719 Radboud zou gedoopt hebben, van zelfs vervalt. - . ,w© h- Tn (*> Ned. Bibl. Vide Die!, ifte Stuk, bladz. 586-591. P3  Ja A. Kluit In de Tweede Verhandelinge doet de Heer Kluit onderzoek naar den oorfprong der woorden ,, 'Tbeodoricus 9 Feodum , Alodium , Leadium , Leodes , Neomagum , en dergelijken." De Derde handelt „ over de eerfte in bezit neeminge van Zuidholland, oudtijds onder den naam van Merweda en Flardinga bekend, door de Graaven, welke naderhand Graaven van Holland genoemd zijn," beweerende de Heer Kluit, dat zulks eerst gefchied is, ten jaare 1018, wanneer Diederyk de III. die landftreek , door geweld van wapenen, aan den Bisfehop van Utrecht en andere Bisfchoppen, welke dezelve gemeenfchappelijk bezaten, ontweldigd heeft. In de Vierde Verhandelinge verdedigt de Heer Kluit de Egmonder Cbronijk en de Rym-Cbronijk van Melis Stoke tegen den beroemden Huydecoper, nopens het verhaal, dat Keizer Henrik het eiland Walcheren, in *c jaar 1057 aan Boudewyn vanRysfel, Graaf van Vlaanderen, ter leen gegeeven heeft. De Vijfde Uitflap behelst de bedrijven van Robbert den Fries, Gemaal van Geertruyd, Graavinne van Holland, en Voogd van derzelver kinderen, voornaaruelijk in Holland. Ih de Zesde fpreekt de Hooglecraar van de onderfcheidinge van Holland en Friesland, onder Robbert den Fries en vervolgens. De Zevende Verhandeling is de uitvoeriglle van allen. De Geleerde Kluit heldert in dezelve op, meest al uic onuitgegeevene brieven en befchciden, den ftaat van Zeeland , en bijzonder deszelfs Westelijk gedeelte, waar over oudtijds tusfchen de Graaven van Vlaanderen en Holland getwist is, tot dat het zelve in het begin der 14 Eeuwe, door een plegtig verdrag van de Graaven van Vlaanderen aan die van Holland is toegekend. De Schrijver heefc deeze uitgebreide verhandeling, welke van veel belang is, in Vier Hoofdftukken verdeeld. Het Eerfte handelt, ,, over de grenspaalen van West-Zeeland." HctTweede fpreekt van „West-Zeeland, zoo als het zelve het Roomsch- Duitfche Keizerrijk onderworpen was." Het derde „ zoo als hec als een Keizerlijk leen aan Vlaanderen behoorde terwijl het Vierde Hoofdftuk dac land vertoont, zoo als de Hollandfche Graaven het zelve als een leen van die van Vlaanderen , en dus als een Onder leen (fubfeudutn) van het Keizerrijk bezeeten hebben, tot dat hec bij vervolg als een zuiver leen, Qfeudum purum) en  Geschiedenis van Hollanb en Zeeland. 83 «indelijk, als eene eigene bezitting, behoudens echter de hulde (Jlomagitttn) aan den Keizer en het Rijk, den Graaven van Holland ten deele gevallen is. De Agtfle Uitflap betreft „ den toeftand van Oostergo en Westergo onder Willem den I, broeder van Dideryk den VII, Graaf van Holland." De Negende Verhandeling is „ eene Verdediging van den Brabantfchen Brief over het leen van Zuidholland" welken Brief de beroemde Huydecoper, bij de uitgave Van Melis Stoke, als onegt verworpen had. In de Tiende handelt de Heer Kluit „ over het recht van opvolginge in het Graaffchap van Holland , na den dood van Dideryk den Vil, die eene Dogter, genoemd Ada, en eenen Broeder, Willem, Graaf van Friesland, had nagelaaten." De laatfte of Elfde Verhandeling behelst „ de egte Gefchiedenis van Ada, Gravinne van Holland, en derzelver Égtgenoot, Lodewyk, Grave van Loon, na derzelver vlugt, tegen de befchuldigingen verdedigd," • Uit deeze- opgave van den inhoud der Verhandelingen kunnen onze Leezers, voor zoo verre zij eenigen fmaak hebben in de aloude Gefchiedenisfen onzes Vaderlands zien , dat dezelve meestal dienen ter ophelderinge of bevestiginge van zommige aanmerkelijke bijzonderheden, die of ten eenenmaale in het duister lagen , of van anderen , en daar onder kundige en geleerde Mannen, niet regt bcgreepen waren, cn dus zullen de Liefhebbers der Historie,, voor zoo verre zij der Latynfche taaie magtigzijn, deezen arbeid van den Geleerden Kluit met erkentenis aanneemen, en ten hunnen nutte gebruiken kunnen; terwijl het. intusfehen jammer is, dat anderen, welke die kundigheid misfen, even daar door, ook geene nuttigheid van deeze geleerde Verhandelingen trekken kunnen, en dus, ten zij 'er op deeze of geene wijze in voorzien worde, in het duistere zullen moeten blijven. Óm inmiddels onzen Leezeren eeniger maate gelegenheid, te geeven om van den arbeid des Hoogleeraars te oordeelen, zullen wij ons een weinig ophouden bij de laatfte Verhandeling over de lotgevallen van Ada en derzelver Égtgenoot Lodewyk, Graave van Loon. Te weeten daar de Schrijvers, die omtrent dien tijd geleefd hebben, een diep ftilzwijgen gehouden hebben, nopens de lotgevallen van Ada, na dat zij naar het eiland Texel gcvangelijk wai weggevoerd, heeft men in 't algemeen'gedagt, dat zij ten F 4 ' jaa-  84 A. Kluit jaare 1204, 1205 of in 't begin van 1206 geftorven is; tot dat eindelijk de naarstige en gefchiedkundige Matthaeus, en na hem de beroemde Mieris, uit egte befcheiden dei lotgevallen deezer ongelukkige Graavinne hebben opgeipoord, van welke befcheiden zich ook voor een gedeelte bediend heeft onze vermaarde Historiefchrijver Wa gestaar, blijkende het uit dezelve, dat Ada, zelfs nog na haaren Égtgenoot Lodewyk, ten minsten tot het'jaar' I2i3, zoo niet langer, geleefd heeft, en bij haaren Man te Herkenrode begraavcn is, na dat zij uit Engeland, werwaards zij uit het eiland Texelgebragt was, te rug was gekeerd. De beroemde Kluit verledigt zich, om in deeze Verhandelinge met veele nauwkeurigheid na te gaan, het geen uit die befcheiden nopens A^A, Lodewyk van Loon, en Willem van Holland, en derzelver handelingen en lotgevallen is op te fpooren, en zet dus dit gedeelte der oudere Vaderlandfche Historie geen gering licht bij; terwijl hij zijn Vertoog op deeze wijze befluit: „ En dit zij genoeg van de lotgevallen van Graavinne Ada, zoo als wij die uit de openbaare Handelingen en Staatspapieren, zoo van het Graaffchap van Loon, als uit die van Brabant en Vlaanderen , en inzonderheid uit de Registers van Engeland en Rome gehaald hebben; Welke allen (op dat ik met Robtks op Mantelius Gefcbied. van Loon, bladz. 145 fpreeke) indien zij te vooren tot kennisfe van de Hollandfcbe Historiefchrijvers hadden kunnen komen, zij zouden niet allen als met eene pen gefchreeven hebben, dat Ada, m bet jaar 1204, en dus bet jaar na laar huwelijk, geflorven, en te Middelburg begraven was. Eindelijk evenwel zijn deeze allen onzen f'iistoriefchrijveren bekend geworden, en deeze zelfde Gedenkfchriften zijn voor het grootlte gedeelte mét. een gewenscht gevolg gebruikt door onze voortrefFelijkfté'Schrijvers , de zeer beroemde Mannen, A. Matthaeus, Ger. van Loon, Jo. Wagen aar, die Ada, als na het jaar 1205 geleefd hebbende, als't waare, in haar recht herftèld, en verdedigd hebben. „ Daar nu deeze dingen zoo zijn, w\& verwondert zich dan niet grootelijks met mij, dat de doorfugtige Schrijver, die eene anderszins zoo pragtige, en met geleerde letter- en oudheidkundige Aanteekeningen en Verkiaaringen opgehelderde Uitgaaf van de Rijm-Cbronijk van Mejèis Stoke in onze taaie bezorgd heeft, fchoon hij bijna'alle deeze Be-  Geschiedenis van Holland en Zeeland. 85 Befcheiden, en betoogende Handelingen met zijne oogen gezien , geleezen en gekend heefc; egter zoo verre heeft kunnen komen , dat hij alle deeze dingen loochent en hardnekkig ontkent, dat zij ooit in waarheid zouden gefchied zijn, en onverzettelijk ftaande houdt, dat Ada reeds ten jaare 1205 of 120Ó geftorven is, terwijl hij ook in het overige Verhaal vastelijk aankleeft aan die Hollandfche Gefchiedfchrijvers, welke dit licht ontbeerd hebben, waar door hij in onze Historie overal wankelt, dubt en blind is, of zich dermaate door opgevatte vooroordeelen heeft laaten vervoeren , dat het hem niet vergund is de waarheid te zien. Dan op dat niemand dit voor een vermetel zeggen houde, laat de waarheidlievende Leezer inzien de Aanteekeningen des Geleerden Mans op Melis Stoke, D. II. bladz. 151-163. Daar fmaadc hij veele Befcheiden , Brieven , Handvesten, welke nog heden in de openbaare Staacskabinecten voor handen zijn , en verguist dezelve, als belaggelijk, als nooit gefchreeven, bedorven, verdigt, onegt; inzonderheid vaart hij hevig uit tegens het verdrag van fcheidinge, onder bemiddelingè van Pbilippus van Namur, tusfchen Lodewyk van Loon en Willem van Holland aangegaan. Laat ons 'sMans woorden over deezen Brief hooren, bladz. 152: Waar zal men de waarheid vinden, ah men zulke getuigenis/en van Tijdgenoaten, en daar aan naastvolgende Scbrijveren (die naamelijk openhartig belijden , dat zij , na hec jaar 1205, niets van Ada of gevonden of geweeten hebben) ter zijde feilende , zicb vergaapt aan valfcbe Brieven; die , op zicb zelfs befebouwd , menigvuldige proeven uitleveren , dat ze opgefteld zijn door onverftandige en onkundige bedriegers ? Blomper en valfcher dan bet Verdrag van October 1206 heb ik zelden geleezen. Ik heb het voirlang vertaald gehad, in veele Artijkelen verdeeld, en op de voornaamften wijdloopige aanmerkingen gemaakt. Die kunnen bier geen plaats hebben, en zij zullen, na deeze aanteekening, onnut zijn. Ik weet niet, boe verftandige Mannen dit zonder lagchen konnen leezen. " ,, Te weeten , zoo is de geleerde Man gewoon , -als of hij Godfpraaken gaf! Maar ik wenschte wel, dat hij op had gegeeven, welke feilen hij had aangetroffen; want het geen hier bij gebragt wordt, is van geen hec minste gewigt. „ Ik zal daar tegen dat Gedenkftuk met alle de overi-jen in 't licht brengen in het Handvest-Boek (Codice DiploF 5 ma-  16 A. Kluit, Geschiedenis van Holl. en Zeel, matico~) zoo als ik hec uic hec oorfprongelijke HandfchnTc, dac in de papieren van de Kerk van Sc. Donacianus , ce Brugge, gevonden worde, uicgefchreeven heb; hec heeft deezen zelfden Huydecoper, die die gefchreeven heeft, niet onbekend kunnen zijn , dac dac papier aldaar bewaard worde, of zekerlijk nog in deeze eeuw bewaard is geweest; nademaal de voornaamfte bewijzen uic deezen Brief voor Jianden zijn, in Mantel. Bis tor. Losfens. L. VI. p. 153 ten zijnen tijde dus fchrijft : ,, Hec oorfprongelijk Handfchrift van deezen openen Brief brengc de vvijdberoemde Olivarius Vredius een voorfchijn in zijn Vlaanderen. Het worde bewaard in de Archieven van hec Hoofd-Kapitcel ee Brugge, en hij zelfheeft, naar zijne beleefdheid re mijwaards, deeze dingen, welke onzen Graaf betreffen, met zijne eigene h and uitgefchreeven." „ Her zal derhal ven, hoop ik, den Leezer niec gantsch onaangenaam weezen, bij aldien ik eene proeve van her fchrift deezes openen Briefs, en deszelfs Zegels in hec Bewifsboek QCodice Probationum) in hec koper laace graveeren; en de zwaarigheden, welke men inbrengc, aldaar korcelijk aantoone en uic den weg ruime. De liefde eot de waarheid vorderc die. Hec zelfde zij gezegd van de overige opene Brieven, welke de geleeide Man bladz. 151-163 beknabbelt. Wij willen den Heer Kluit niec becwiseen, dac hij in die pleic de waarheid op zijne zijde heeft; echcer had hij zich, onzes oordeels, wel wac malfcher en befcheidener omtrenc den beroemden Huydecoper mogen uitdrukken, dan wij in dit opgegeeven ftaaltjen, en meer andere plaatzen, gezien' hebben. De groote Huydecoper ftaat, naar verdiensten, bij de beoeffenaars onzer Vaderlandfche Letterkunde in zulk eene hooge achtinge, dat zij niet wel onverfchillig kunnen blijven, wanneer hij op eene vinnige wijze worde aangetast, en wel na zijnen dood, daar hij geen gelegenheid heeft om zich te verdedigen. De Heer Kluit kan daar geene eer bij inleggen, maar zal veel eer door zulk eene handelwijs aanleiding geeven, dat men het bekende Mortuo infultare Leoni op hem eoepasfe, en bij zich zeiven denke, drukc de Heer Kluit zich ook niet meermaalen op zulk eenen toon uie, als of hij dage, dac zijne woorden Godfpraakcn waren, en durft hij dan onzen Huydecoper dat gebrek aanwrijven? Ja, in allen gevalle, wie weec, wac die geleerde Man in die papieren onedekt heeft, dac hem reden gaf om dezelve verdagc ee houden; 'c was te wenfehen, dac uic 'sMans nagelaatene Schrif-  D. VAN DE WlJNPERSSE, OnDERW. in DE ReDENK. 87 Schriften die wijdkopige aanmerkingen, waar van hij in da woorden, door den Heer Kluit aangehaald, melding niaakt, konden opgefpeurd en der wereld medegedeeld worden, Onderwijs in de Redenkunde, ten dienste zijner Academiefche Les/en in het Latijn befcbreeven, door D. van De Wijnpèrsse, Meester der Vrije Kunsten, Doctor in de Wijsgeer te en II. Godgeleerdheid; thans Beroemden Hoogleeraar in de Wijsgeerte , Natuur- Wis- en Starreukunde aan 's Lands Hooge Scboole te Leiden; Lid van de Keizerlijke Academie der Natuuronderzoekeren , en van de Hollandfche en Zeeuwfcbe Genootfchappen. Naar den tweeden Latijnfcben druk in het Nederduitscb vertaald, en met eenige Aanmerkingen uitgegeeven, door]. J. le Sage ten Broek, Meester der Vrije Kunsten, Doctor in de Wijsgeerte en II. Godgeleerdheid ; Honorair en Hoogleeraar in de Wijs- ' geert e, en Bedienaar des Godlijken Woord s, te Rotterdam ; Lid van de Zeeuwfcbe en Utrecbifche Genootfchappen. Te Rotterdam, bij Joh. Pols, 1780. Behal- ■• ■ven bet Voorwerk, 214 bladz. ingr.Zvo. De Prijs is r» /"Vider alle D. VAN DÈ WrjNPERSSE "de gewigtigfte en heilzaamfte zaaken gekend worden rV); en de weg gebaand, om in verfehillende opzigten den weiHand van ons leven te bevorderen (7/); en ook, om andere weetenfchappen (e) , zelfs de Bovennatuurlijke (ƒ) , te Iee- „ O) Daar is niets in de gantfche wijde wereld, voor zoover die uit de reden van ons gekend wordt , of het is een voorwerp van de Wijsgeerte.' Zij leert ons het gantfche won'dertooneel der natuur, alle de werken Gods befchouwen, ert daar in den oneindigen rijkdom zijner Wijsheid , Goedheid, Ma;:t, en Algcnoegzaamheid ontdekken en bewonderen. Zij leert ons over onzen oorfprong van God, over onze natuurlijke betrekking tot, en verpligting aan Hem, over het hoogfte ■Goed, en de waare volmaaktheid van onzen geest, een grondig oordeel vellen." „ (ft) De Wijsgeerte befchikt ons eene gegronde kennis van die dingen, welke wij tot onderhoud, beveiliging en verkwikking van ons leven , tot bewaaring of herftelling van onze gezondheid, tot bevordering van ons tijdelijk geluk, noodig hebben." „ (e) Daar is een zeer nauw verband tusfchen de Wijsgeerte en alle andere Wectenl'chappen. De Wijsgeerte beftiert het menfchelijk verfland in de kennis van alle zaaken. Zij leert ons in alle gevallen goede denkbeelden maaken van de zaaken, welke Wij tot dc voorwerpen van onze befchouwing (tellen,, Zij leert ons, hoe wij die denkbeelden moeten zamenvoegen, om wel en behoorlijk over de zaaken te oordeelen. Zij leert ons bondig redeneeren en grondig betoogen. Zij geeft ons de eerfte gronden cn beginzelen van alle waarheid en zekerheid aan de hand. Zij verklaart ons de eenvoudigfte en algemeenfte gefteldheden van alle zaaken, welke in andere Weetenfchappen vooronderfteld worden. Met recht zegt daarom zeker HoogLeeraar: „ „ Daar de Wijsgeer ophoudt, daar begint eerst, of moet ten minsten beginnen de Godgeleerde, de Rechtsgeleerde, cn de Geneesheer."" *» (.0 Niet alleen, voor zoo ver alles, wat wij van onze natuurlijke vermogens, en van onze natuurlijke verpligting tot God, uit de reden leeren kennen, in de Godlijke Openbaaring meer vooronderfteld, dan opzettelijk verklaard en geleerd wordt"; maar ook, voor zoo ver wij uit die zelfde gronden, met alle de Godlijke Volmaaktheden, en den tegenwoordigen ftaat van onze onvolmaaktheid, vergeleeken, de noodzaaklijkheid en de vereischte kenmerken eener Godlijke Openbaaring ontdekken en  Onderwijs in de ReDeneunde. ft leeren verdaan. Hec fchadelijk misbruik, hec welk 'er van gemaakt wordt, móec men niec aan de Wijsgeerte zelve toefchrij'ven , maar aan hun , die in hec beoeffenen van dezelve eenen verkeerden weg inflaan (g) : ook moec men niec voor ftrijdig met de reden houden, het geen haar begrip te boven gaat (b). Der- betoogen kunnen: en dus ook van agteren, door de toepasfing deezer kenmerken, de waarheid, de zekerheid, de gepastheid en genoegzaamheid der geopenbaarde heilleer met dankbaarheid leeren erkennen, eerbiedigen, en voor Godlijk aanneemen." ,, Qf) Wanneer men, öf op losfe gronden en vooronderftellingen bouwt, welke niet beweezen zijn; of in de ontwikkeling van zaaken, in de aaneenfchakeling van waarheden, niet behoorlijk in acht neemt de" regels eener goede en gezonde Redeneerkunde, welke naderhand zullen worden opgegeeven; en van welke gebreken ook de voornaamfte oorzaaken in het tweede deel zullen worden aangeweezcn." „ (£) Onze Geopenbaarde en Bovennatuurlijke Godsdienst bevat in zich verfcheidene verborgenheden, welke wij zonder eene Godlijke Openbaaring nooit uit de beginzelen der Reden zouden hebben kunnen afleiden ; ja welke zelfs geopenbaard zijnde ons begrip zeer verre te boven gaan. Dan, gelijk dit geenzins te verwonderen is, dewijl de Reden zelve leert, dat God, die Oneindig is, niet volkomen met ons eindig verfland kan begreepen worden; en bij gevolg, dat God ons zeer veele dingen van zich zeiven kan openbaaren, welke wij met onze Reden nimmer zouden kunnen ontdekken: zoo leert ook de aart der zaake zelve, daar de Reden niet in Haat was, om ons eenen genoegzaamèn weg van verzoening met God aan te wijzen, dat die Godlijke Openbaaring, waar in zulks gefchieder* zoude, noodzaaklijk verborgenheden in zich behelzen moest. Zijn'er nu in die Godlijke Openbaaring, welke wij eerbiedigen , zulke verborgenheden, zoo kan die nogthans niet dienen , om het nut en de voortreffelijkheid der Wijsgeerte, welke alleen uit de Reden gehaald wordt, eenigzins te verminderen of tegen te fpreeken: noch ook, om de Godlijke Openbaaring, als ftrijdig met de Reden, te verwerpen. Want liet is geheel wat anders, dat zommige waarheden van den Geopenbnarden Godsdienst de Reden te boven gaan, en uit haare beginzelen niet kunnen worden afgeleid: en geheel wat ander-, dat die waarheden niet de Reden, en haare beginzelen, ftrijden zouden; het geen nooit van dezelve beweezen is, noch ook ooit kaa beweezen worden.  HOLtAït.ds Dergelijke toelichtende aanmerkingen, als wij hier vinden, had de Heer ten Broek, over her. algemeen wel wat meer mogen doorhouden; iets, het welk'wij niet alleen voor en uit ons zeiven zeggen, maar ook van veele anderen, die dit Eerfte Stukje dér Redenkunde met graagte ontvingen , hebben hooren verklaaren. Hierom hoopen wij, en, zoo als wij vertrouwen, ook de meeste Leezers van dit Werk, dat zijn Hoog Geleerde voldoening aan dit verlangen ; vooral bij de uitgaaf der Bovennatuurkunde j zal geeven. Hollands Rijkdom, behelzende den Oorfprong van den Koophandel, en van de Magt van deezen Staat; de toetieemende vermeerdering van deszelfs Koophandel en Scheepvaart; de oorzaaken, welke tot derzelver aanwas medegewerkt hebben; die, welke tegenwoordig tot derzelver verval jlrekken; mitsgaders de middelen, welke dezelve wederom zouden kunnen opbeuren, en tot hunnen voorigen bloei brengen. Uit bet Fransch Vertaald. Vervolgens overgezien, merkelijk veranderd, vermeerderd , en van vèrfcheiden misflagen gezuiverd , door Mr. Elias LuzaC, Advocaat voor den Hove van Holland , Zeeland , en Westfriesland. Tweede Deel. Te Leiden, bij Luzac en van Damme, 1781. Behalven bet Voorwerk en het Register 606 bladz.- in gr. 8v0'. De Prijs is, bij Inteekening, ƒ2:8:- Toen wij van het Eerfte Deel deezes Werks berigt gaven (*) , hebben wij reeds deszelfs aart en waardij den Leezer vertoond, en hem doen opmerken, hoe nuttig het zij, dat een ieder, dien de belangens van ons Vaderland ter harte gaan , het zelve leeze en overweege. Dit zullen wij hier niet herhaalen; maar blijven deezen arbeid van den Heer Luzac als zoodanig aan onze Nederlanderen aanprijzen. Want toch, indien men den toeftand van ons Gemeenebest, ten aanzien van haaren bloei of verwelking, zoodanig zal kennen, dat men daar uit de gefchiktfte middelen weete en te werk ftelle om onze wélvaart te bevorderen, te herftellen, en in ftand te houden, dan moet alles in zijne bronnen en oorzaaken nagefpoord, vertoond, en O Nederl. Bibl. VlIIfte Deel, Ifte Stuk, bladz. 26, ent.  R ij k n o at. 9^ fcn ook door gefchiedenisfen , als zoo veele proef-ondervindingen bevestigd worden. Dit gefchiedt door den oplettenden en oordeelkundigen Schrijver in dier voeren dat deeze twee Deelen, welke van dit Werk nu reeds'het licht zien, genoeg aantoonen, hoe men, wanneer ook de twee volgende van hem bewerkt zullen zijn, een der gewigtigfte Gefchriften , tot het gemelde einde, in handen zal hebben. In het Eerfte Deel had de Aucteur de middelen en takken van onze opkomst en welvaart, van derzelver eerfte beginzelen af tot op den Munsterfchen vrede, nauwkeurig nagegaan en voor oogen gcfteld. ö In dit Tweede Deel wordt zulks, tot op onzen tijd voortgezet, en wel in twee Hoofdftukken. Hec eene Hoofdftuk vertoont den oorfprong en oprigting van de Admiraliteiten, en voorts de Zeemagt van den vereenigden Staat i) zedert de beroerte tot den Munsterfchen Vrede, 2) na den Munsterfchen vrede tot op onzen tijd. Hec andere Hoofdftuk befchrijfc den ftaac der Vereénigde Gewesten , met opzigt tot derzelver Koophandel en Scheepvaart, zedert den Munsterfchen vrede tot aan onze dagen; ten welken einde een duidelijk vertoog wordt gegeeven —— van den aanwas, bloei, en het verval der Oost-lndifche Compagnie, — der West-Indifche Maatfchappij, —— van de beginzels, opkomst, bloei en tecen- woordigen ftaat van Surinamen de Berbice - Esfequebo en Demerarij, —— van de vaan en den handel op Curacao, St. Euftatius, en andere Wesc-Indifche Gewesten, van de Haring- Walvisch- en Kabbeljauw- vangst, voorts van den koophandel der Vereem'gde Gewescen in Europa, zedert den Munsterfchen vrede± van den koophandel in Actiën, hec vaaren op vragc, en eindelijk van den ftaac der Fabrieken en Manufactuuren, zedert dien vrede tot heden toe. Dit alles wordt zoo duidelijk en onpartijdig opgegeeven , dat men nergens, zoo veel wij weeten , een beknopter en teffens meer voldoend berigt van alle de takken van ons beftaan zal aantreffen. Die het leest, zal zien, hoe ons Gemeenebest tot nog veel grooter hoogte is geklommen, dan in het Lerfte Deel deezes Werks was gebleeken; maar ook, hoe wij wederom gedaald zijn, mee eene fnelte, over welke tnen niet minder verbaasd zal ftaan, dan men het te vooren over onze fnelle vlugt is geweest; want uit alles, wat in dit Deel door den Fleer Luzac van onze Vaart en KoopNieuweNed.Eibl.IfteDeel.N.-i. G han-  Hollands Rijkdom* handel gezegd is, wordt niet zonder reden dit flot aangaande onzen tegenwoordigen ftand door hem opgemaakt: „ i. Dat, zedert den Munsterfchen vrede dezelven wél eenigermaate zijn toegenoomen door de vaart en koophandel van de Oost-lndifche Maatfchappij, maar dat hec verval dier Maatfchappije thans dien aanwas fterk vermindert. „ 2. Dat . het verval der West-Indifche Maatfchappije zoo groot is, dat de koophandel en vaart van dezelve weinig vrucht doen. „ 3. Dat hec openftellen van de vaart en koophandel op eenige gewesten in Afrika en Amerika, als Curacao, St. Euftatius, onze vaart en koophandel vermeerderd hebben, en nog vermeerderen; doch meest in tijden, dat de Engelfchen met de Franfchen en Spaanfchen in oorlog zijn. „ 4. Dat de walvisch-vangst en groenlandfche visfcherij onze vaart en koophandel, zedert den Munsterfchen vrede, al mede vergroot hebben; doch dat dezelve in de laatfte tijden zoo merkelijk afgenomen zijn, dat die vermeerdering weinig daar aan toebrengt. „ 5. Dat onze Colonien, als Surinaame, Berbice, Esfequebo, Demerarij', zedert den Munsterfchen vrede, onze vaart en koophandel grootelijks vermeerderd hebben; doch dat dezelve tegenwoordig zijn in eenen toeftand, dac, hoe zeer zij onze vaart en koophandel nog merkelijk onderfteunen , zij, voor hec vervolg van tijd , weinig vrucht belooven. „ 6. Dat onze visfcherijen , en in het bijzonder onze groote visfcherij, zedert den Munsterfchen vrede, zoodanig verminderd zijn , dac zij coc een geheel verval overhellen. „ 7. Dat onze vaart en koophandel met alle de Europeïfche volken, zedert den Munsterfchen vrede, fterk verminderd zijn. ü 8- l^at a"e onze manufactuuren en fabrieken fterk verminderd zijn, en zommigen geheel te niet zijn geloopen; zoodanig, dat onze binnen - fteden zich vertoonen als ziellooze lighaamen, in vergelijking van de fteden, die tot de vaart aan de hand liggen. „ 9. Dat, alles bij een genomen, de vaart en koophandel der Vereenigde Gewesten tegenwoordig op zulk een voordeeligen voet niet ftaan, als die ftonden ten tijde dat men begonnen heeft zich tegen de tierannij van Filips den II. te verzetten." Ge-  A. Muller en J. H. Mahlstede, Letter- enz; 9.5 Gelijk bij het Eerfte, zoo zijn ook bij dit Tweede Deel veele Bijlaagen gevoegd. Doch deeze kwamen niet alleen hier te pas, maar zullen eri moeten ook dienen tot hec .geen in de twee volgende Deelen zal nagegaan en voorgedraagen worden; naamelijk, welke de oorzaaken zijn, zooi van de opkomst, voortgang, bloei, als van de verminderinge, het verval, en den kwijnenden ftaat van onze Fabrieken, Vaart, Koophandel en Zeemagc, als mede welke middelen tot voorkoming van verval, én zelfs tot herftel, bij de hand zouden kunnen genomen worden , voor zoo verre die uit de gefteldheid en de lotgevallen van hec Vader.land kunnen worden afgeleid. Wij wenfehen niet alleen, maar wij verwagten het met grond, uit hoofde van des Aucteurs bekende, en in deeze twee Deelen reeds betoonde kundigheden, dat zijn Wel Ed. in het bewerken van dat overige niec minder gelukkig zal flaagen. Specimen PhilologicO'Criticum II. Complectens animadverfianes ad novam Verfionem Capitis primi Faticinior um Jesaiae, quod, favente Deo, fub Praefidio Everardi Scheidii S. Tb. D. Ejusdemque et LL. 00. Prof, placidae Commilitonum disquifitioni fubmittei Andraes Muller, Brema-Saxo , S. Tb. Studios. 24 Novembris 1779. Harderovici Gelrorum excudit J. Mooien, Qjtaternis pag. 22. Specimen Pbilologico-Criticum III. Complectens novam verfionem Capitis fecundi Vaticiniorum Jesaiae, cum dnimadverftonibus adjectis; quod ■ 7 Junii 1780. Jacobus Henricus Mahlstede, Zivolla Transisalanus, S. Tb. Studios. ibid. pag. 28. Dac is: Tweede en derde Letter- en Oordeelkundige Proeven eener nieuwe Overzettinge van. en Aanmerkingen op de twee eerfte Hoofdftukken der Vaorzeggingen van Jesaias, onder voorzitting van den Iloogleeraar E. Scheiüius, openlijk verdedigd, door A. Muller en J. H. Mahlstede. Te Harderwijk. Wat des Hoogleeraars algemeen oogmerk, in deezen zijnen arbeid, over Je s ai as is, hebben wij, bij de aankondiging der eerfte Proeve, den Leezer reeds geG a ' meld  q6 A. Muller en J. H. Mahlstede meld (*)* en Zl-' " -ic niet '""--haaien, maar ons alleen bij deeze tweede en derde Proeven een ocgenblik ophouden. In de Eerfte gaat de Hoog Eerwaarde Schrijver voort, om zijne Aanmerkingen over het eerfte Hoofdftuk der 'gemelde Godfpraak mede te deelen , beginnende van het 7de vers. In de Tweede vindt men de Aanmerkingen over het tweede Hoofdftuk, te gelijk met eene nieuwe Vertaalingc van het zelve. Niemand, die eenigzins een bevoegd Rigter, in zaaken van deezen aart, is, zal, gelijk wij met volle zekerheid zeggen durven, deeze nieuwe Proeven leezen, zonder denzelven toe te juichen, en aangedaan te worden met een fterk verlangen, dat dit werk fpoedig voortgezet, voltooid, en met dat van den vocrtreffelijken Lowth vereenigd , dra in handen van 'de geleerde Bijbelminnaaren gezien ma» worden; dan zullen wij over Je s ai as een boek hebben!, hoedanig, onzes weetens, over geen één ander voornaam deel der Heilige Schrift, gevonden wordt. De Hooggeleerde Scheidius toont overal eene diep gehaalde en uit de oorfpronge'ijkfte bronnen•gefchepte taalkennis, eene gezonde oordeelkunde, en zorgvuldig te werk gaande bedagt■ zaamheid. Schoon het niet wel moogelijk is, eene gewigtige aanmerking van zijn Hoog Eerw., over een of ander vers, hier geheel te plaatzen, om dat onze drukkerij de benoodigde Arabifche Letters mist, en buiten dat menig Leezer misfehien niet gaarn Arabisch in onze Bibliotheek zou zien, kunnen wij egter-niet af, iet, uit eene van dezelve, mede te deelen. Zie hier eeu uittrekzel uit die des Hoogleeraars op Hoofdft. I: 8. Men leest aldaar, in onze en andere Overzettingen: Ende de dochter Ziens is overgebleeven, als een buiken in den wijngaard, als een nachthutken in den comcommerhof, als eene belegerde Stad. Ieder ziet, dat de Propheet, in de twee eerfte leden van • dit gezegde, zijne beeltenisfen ontleent van netlandleven, maar in het derde zijne aandagt op geheel iets anders ves-tigt, Is het nu wel te dei,ken, dat waarlijk Jes ai as zoo fpoedig, in de befchrijving van dezelfde zaak, van beeldtenisfen züu veranderen; hoe is dit met zijne anderzins ge- woo- (*) Nederl. Bibl. Vilde Deel, Ifte Stuk, biadz. 362-36*4.  Letter- en Oordeelkundige Proeve. 97 woone wijs van fchrijven overeen te brengen? Deeze zwaarigheid bewoog den Hoogleeraar om , in zijne Vertaalinge van dat vers, hec laatfte lid, op, taalkundige gronden , dus te vertolken : gelijk een wagthuisje van eenen Moestuin; doch overweegende , hoe Jesaias, in de voorige leden , altijd hec voorzetzel 3 in gebruikt, en zege: als een butken in den wijngaard', als een nacbthu;ken in den comcommerhof, doec hem dit vei moede; , dat Waaldijk de Propheet heeft gefchreeven, mi"03 1'» als een wagthuisje in een tuin, of dat men, mee nog rrr..;e\ ;^ veranderinge, moet leezen , n"fflU3 '573 als een afdak, prieel (tegmen) , /« een tuin. Volgens deeze gisfinaj beantwoordt hec laatfte lid nauwkeurig aan de voorige. Deeze gedagte zal geen raai- of ftijl kundige voor ongegrond verklaaren, cn even zoo wanrfchijulrk zijn alle de 'overige gistingen en aanmerkingen van gtm Hoog Eerwaarden. Nog een ander voorbeeld zal die, n.;rn ;-co duidelijk, doen zien, en allen verderen lof deezer l-'rc-evc n onnoodig maaken. Hec betre 't II Koningen X:.25; want terwijl de Schrijver beezig is, Jksaias op te helderen, verfpreidt hij, niec zelden, een aangenaam licht, ook over andere plaatzen, uit Gods Woord. De laatfte woorden van dac vers , ^DiTT/O f)3J "W Km worden,~ door de bijzondere Overzecters, zeer duister vertaald, de me ssteu vertolken die: en zij kwamen tot de Jlad van* bet buis, of van den tempel Baals; onze geëerde Taalmannen zetten die, even als Piscator, dus over : daar na kwamen ze tot de ftad, in bet huls Baals. Dan, behalven de taalkundige bezwaaren, welke men tegen deeze vertolking kan inbrengen , blijft dus doende nog de groote zwaarigheid over, hoe 'er, dewijl de ofFerhande in den tempel van Baal ga. daan was, en Jkhu's mannen in denzelven de Priesters hadden gedopd, kan gezegd worden, dat zij daar na kwamen tot de jlad in bet.huis Baals, dewijl zij aldaar reeds waren? Onze Schrijver neemt deeze geheele moeilijkheid weg, door te doen opmerken dat hot woord -vp, het geen men ftad vertaalt, ter deezer plaats moet genoomen worden in dien zin, welken hrj toont dat het in 't Arabisch heeft, naamelijk, voor bet binnenfe van iets, de beiligfte plaats, en dat men de uitdrukking dus moet verduiefchen: daar na kwamen ze in de heUigfteplaats van het buis, of, den tempel Baals , alwaar het beeld van Baal was , het geen zij, naar vers 16, daar uic haalden. In welk qófte vers hij wil, dat men , mee de Vulgata , andere oude G 3 O vei-  9$ G. P A A P E Overzettingen, en zommige Handfchrifren, in plaatze van het meervoudige rrnxa beelden , hec enkelvoudige raxa beeld, leezen zal. ï)e Christen in Negen Boeken ; door Gersit Paape. Te Delft, hij E. van der Smout en J. de Groot P-Z.," 1780. Buiten de Opdragt, 230 bladz. in gr. %vo\ De Prijs is f 1 : 8 : - ' '• ■ \ - ■■• ■ ■ 9, . Men heeft voor eenigen tijd Bunjans Cbristens reize naar de Eeuwigheid in Nederduitsch Rijm overgebragt , en door de drukpers gemeen gemaakt. * Hoe zeer het oogmerk des Opftellers moge te prijzen zijn, en dat Rijmwerkje bij eenvoudige Christenen eenige goedkeuring weggedraagen hebben, was hec zelve egter niet gefchikt om aan den fmaak van zulke Godvrugtigen te voldoen, die het groot onderfche'd tusfchen gebrekkig Rijm en welvloeijende Po'èzij gevoelen kunnen ; in tegendeel moesten deezen , voor zoo verre zij bij het ftramme en wanftaltige, dat hun telkens voorkwam, flaande gehouden werden , zich merkelijk belemmerd vinden, en dus veel van die ffigtinge verliezen , welke zij anderzins uit die geestelijke Reize , in Onrijm , pleegen te trekken. Dan met des te groocer goedkeuringe en genoegen zullen zij deezen Christen van den Godvrugtigen Dichter Paap.e ontvangen. Die Werk toch is over het geheel genomen op den zelfden leest gefchoeid, als dat van Bunjan, en heeft dit voordeel, dac hec zich door eene welrollendë Poëzij zeer veraangenaamt, zoo dac de beminnaars van de fchoone Dichtkunst, zoo wel, als de bewandelaars van den Hemel weg, den braaven Paape voor dit aangenaam gefchenk danken zullen, en met ons wenfehen, dat hij, onder den Goddelijken zegen, voortgaa met ons de vrugten zijner Godgewijde Dichtoeffeningen mede te deelen. De Opdragt is aan Jefus Christus. Wij zullen 'et flegts deeze weinige regels van opgeeven 3 waar mede de Dichter dezelve befluit. „ 'k Zing daarom den Christen, die door uwe min, Verlost en gezaligd, het Hemelrijk in Zeeghaftig geleid wordt. Wie wraakt het in mij; Dat ik mijnen Christen, o Christus! u wij' i" Oai-  D i Christen, 99 Ontvang dan het offer, dat dankbaarheid doet! Uw liefde, mijn Heiland! heeft weermin gevoed. Zie, Kenner der Harten! eêlaartige Vriend! De oprechtheid van 't hart aan ! hoe zwak gij het vindt, Zijn pooging behaagt U. Het is u bekend, Wat zuchten, wat wenfchen het ffaag tot u zendt 1 Och! mogt het U dienen met meerderen vlijt! Och! waar het geheellijk Uw liefde gewijd; En floeg ik dan teffens verheevener toon! 'k Verkreeg voor mijn' arbeid 't begeerelijkst loon. " Om nu onzen Leezeren eenig denkbeeld van het beloop deezes Werks te geeven, zullen wij het uitvoerig endoor veele bijfieraden verlevendigd Tafereel des Dichters in een kort beftek tragten faam te trekken. Christen leevende in het wellustig Rijk, waar in Satan en zijn bijzit IJdelheid het hoogst bewind voerden, was derzelver voornaame lieveling, wijl hij in allerlcije ongebondenheden losbandig voortleevende, een der fterkfle pijlers was van hunnen troon, en veelen met zich op den weg des verderfs 'voortfleepte. Een groote Feesttijd ter verjaaririgc van 's-lands Vorstinne IJdelheid bragt alles in beweeginge; ongemeene toebereidfels werden'er gemaakt, om dien dag met de uitfpattendfte dartelheid te vieren. De dag kwam aan, maar onder dien talrijken ftoet, welke op dit Feest Satan en IJdelheid hulde deed, werd Christen niet gevonden. Satan bedugt, dat de Deugd, die van tijd tot tijd eenige zijner flaaven hem afhandig maakte, mogelijk ook* Christen zou overmeesterd hebben , zendt aanftonds booden uit, om hem op te zoeken, en ten hove te voeren. Eerlang komt Christen ten voorfchijn, met eene bedeesde houding, en de doodverw op 't gelaat, en verhaalt aan den Vorst, hoe hij , te middennagt druk bezig zijnde zich tot de Feest der IJdelheid te bereiden, overvallen was door Geweeten , gevolgd door Schrik, Knaaging, Angst, Verdriet, Kivijning en Verderf; die hem op èene allervreeslijkfle wijze aangegreepen, en in het hol Zivaarmoedigheid gebragt had, waar in hij door Wanhoop bijna om hét leven gebragt was. Doch dat hij eindelijk door de hulp van zijnen Vriend IJdele Bezigheid uit dat hol ontfnapt was, terwijl Geiveeten fliep, en, offchoon Ontroering ontwaakte en Geiveelen mede wakker G 4 zo'gt  io» G. Paape zogt te marien, echter, Verharding hem deed zwi>en en vertrekken, dns wederom tot Satan gebragt was * Dit verhaal deed Satan in woede opvliegen te^en Deusrd welke hij begreep, dat door haaren Haaf Geweten getfag'c had Christen van zijne heerfchappij af te trekken —— Hii befluit dus om eene pooging te doen om Deugd geheel en al uit zijne Staaten te verdrijven, Satan en hdé&eid brengen een talrijk leger op de been, dac tegen en ftnjde trekt h Gerucht boodfchapt den aantogf des Satans en brengt hier door geene kleine ontroering onder de Onderdaanen der Deugd; maar Berusting in Gods wil doet hen wel haast bcdaaren. DeDettgll, aangemoedigd door haaren Kon ng , brengt haare kdjgsmag'c'n de wapenen, en wagc kloekmoedig Satan af. _ De benden maken-handgemeen, en het leger van Satan en IJdelheTd wordt geflagen en op de vlugc gedreeven. Inrasfthen wzsChnsten, fchoon onder het leger van Satan ?ich bevindende buicen ftaat geweest om iets te verrigtcn; vergeefsch had hem Verharding tot den ftrijd genoop?;' 2il de Deugd treft hem aan, neemt hem gevangen en laat hem brengen naar het flot ■Overtuiging, terwijl Satan op hu ontvangen van die Ujdmge, die hem meer frharttc, dan de nefiraag v?n zijn leger, zweert, dat hij niet rusten zal voor dat hij Christen wederom in zijn geweld gekreeS heeft; ten welken einde hij zich met zijne venrouwdlte vrienden beraadc, welke middelen hij best zal in 'c werk Hellen. Christen, in het flot Overtuiging met de fëlftë wroegingen worstelende, komt met een Sipier, Berouw geheeten, m gefprek, en verhaalt hem den naaren röèftand, waar in hij zich bevindt, waar on Berouw zich aanbiedt om te beproeven, of hij Deugd in Christens belangen kan overhaakn. —- Miderwijl had Wanhoop, door den KIS Uitgezonden, zich bij hec hol, daa'r Christen gen, en flmpc, daar Berouw in haast de deur dés kerkers had opengelaaten, binnen; zij fpoorc Christen aan om haar te volgen en dus de handen der Deugd te ontvlugten, en op^ zijne hartelijke wetering, valt zij hem zoo hevig aan, dat hij genoodzaakt is om hulp te fchreeuwen: Troost komt hem te hulpe en fterkr hem , na dat Wanhoop te vlug genomen had, mee moedgeevende bewoordingen — Berouw te rug gekeerd zijnde brengt aan Christen betist, dat de Deugd, met zijnen ftaat medelijden hebbende, hem aan haar  De Christen. ïoi baar hof verwagt: Christen befluit, na eenige overweeging, zich derwaards te begeevcn. Berouw klopt aan de poort, die door Mededoogenheid geopend wordt. Deugd, ■ vergezeld met Waarheid en Ceweeten, hoort. Christen zij'-' nen toeiiand voorftellen, en belooft hem haare hulp; zij beproeft de oprechtheid van Christens keuze , door hem het gevaar, dat hem dreigt, indien hij in zijne keuze volhardt, voor te draagen, en vrijheid te geéven, om naar Satan weder te keeren ; maar vervolgens wijst zij hem heencn naar Genade, die zich in het Euang'elieland op Gods bevel onthoudt, om verlegenen raad te geeven, moe- tende Gebed hem op den weg derwaards ten Leidsman ftrekken. Satan van Wanhoop berigt ontvangen hebbende, dat de aanflag mislukt was, befluit Christen op "den wegnaar Genade aan te vallen; hij komt, in onbekend gewaad, bij hem , daar hij met Gebed bezig is het dal Ootmoedigheid. door te trekken; zich aanftellende, als of hij mede uit den -' dienst des Satans ge weeken naar Genade reisde, brengt hij' intusfehen door zijn gefprek- Christen in vertwijfTelinü, of hij, die zulk een groot zondaar was, Wel gehoor bij Genade winden zou. Midlerwijl Gebed uit hun gezigt geraakt is, nadert hen Werkheiligheid. Deeze weet Christen door eene listige redeneeringe te bepraaten , dac hij zich laat brengen naar de oorden van Gewaande Heiligheid, en wel haast geraakt Christen vast op de gronden van eigene Geregtigheid, tot vreugde van Satan, die aan Zelfs- bedrog last geeft, om hem nauwkeurig te bewaaren. i Dan ! Deugd het gevaar van Christen hoorende , zend Ziekte uit om hem zijn gevaar tè doen zien. —— Christen > wordt door het befef van zijnen gevaarlijken toeftand zeer' beangstigd; hij krijgt zijnen voorigen Leidsman, Ge¬ bed weder onder het oog, en Haat met denzelven den-weg naar Genade weder in ; Zij komen aan derzelver' wooning; ■ Gebed klopt tot driemaalen aan de pooit, maar 'er wordt niet open gedaan; dit brengt Christen zeer in 't nauw; Gebed houdt e :ter aan met kloppen en wijst Christen, ter zijner bemoediginge, het opfchrift, dat boven den ingang te leezen ftond: „ Die klopt wordt opgedaan". Christen zet zich op den dorpel twijffel- moedig neder; - de nagt komt aan, Bedrog verfchrikt Christen door allerhande verfchijnfels, en vervolgens komt Satan zelf, op Christen af, maar is niet in ftaat, fchoon G 5 Be-  ïoa G, F a a r | Befchuldiging, Wroeging, Verwijt en Wanhoop zich inet hem vereenigen, om den Reiziger te overmeesteren, dia agter het G<^e, G. Paape gedaante van een Engt! tfi & art hem verfteeken van de zaligheid: — ccn derde ^«tgenc zich als ware hij' Ko! U' ■> --^bshten niec zijn evenaar, maar des . J, daar na VerJfchijm > Geest, r-/r^5 ■!, : ... ; ' < Hemels; cSvV/J» kan m d-k'' «^^a&en nauwlijks zugten flaaken . &r dreigt h dgn ^ t „ a fQ juicht mee zijn gantfche leger over de zege, die zi waanen benaald te hebben. Maar ziet! de n&mffasH* uic hec gevaar de Hel moec vlu^cenz • Christen wordt met onfterfelijkheid bekleed, en on der een heerlijk muziek door de Hemellingen verwelkomd -—- bions Koning zelf ontmoet Christen, en voert hem op eenen wolkenwagen, door het Engelen heir gevolgd, \n den zaligen Hemel. ft ' hu» :Uit «leeze fchets zullen Onze Leezers, ten minsten eenigzins over des Dichters plan en deszelfs uitvoeringe kunnen oordeelen, en, bedriegen wij ons niet, zullen Veelen 'er door opgewekt worden, om zich deezen Christen te verghanen, wanneer zij gelegenheid kunnen hebben, om de wezenlijke waarde van die Werk, dac ons zeer gèfmaakt heeft, meer van nabij re leeren kennen; Schoon nu deeze opgaaf nier wel beknopter weezen kon, is dezelve egter te wijd uitgeloopen, dan dac wij verfcheidene «aaltjes van s Dichters fchilderend kunstvermogen zouden kunnen mededeelcn. Des zullen wij ons mee eert enkel itaaltjc vergenoegen , en vale onze aandagt op het Vierde Boek , en wel op dat gedeelte , waar Christen aankomt, en, na herhaald kloppen, ingelaaten worde in Dichter* Gemde' Dus zinSc de Godvrugtige „ Nu zien ze, in 't ruim verfchiet, de wooning van Genade ■ Een wonder fchoon gebouw, op 's Vorsten last gedicht. Gebed gaat Christen voor, die 't gretige gezicht In 't rond laat weiden, daar hem iedere vertooning De magt en heerlijkheid ontdekt van Siöns Koning. Zijn Gids klopt aan de poort, van 't edelfte metaal Geklonken, toeft een wijl en klopt ten tweede maal Dij wagt en waagt het weer. Nog blijft de deur ge'flootcn. luKëeA ■ an m°e,d niet °P' kl0Pc even onverdrooten; Wijl Christen op de poort, met fchreiende oogen, Maart . En S,,Iende "itroept: „Ach! 'k ben haar gehoor onwaard!" — 'tïs  't Is hem onmoogelijk zijn zuchten op te króppen. Gebed heeft echter hoop en blijft aanhoudend kloppen. Zie, zegt hij, en met een wijst hij een opfchrift aan, Dat boven de ingang blinkt, „ Die klopt wordt opgedaan." Helaas, zucht Christen, is dit wel voor mij gefchreeven ? 'kHeb haar te ftout verfmaadt, om mij gehoor te geeven! — Wee mij, onzaligen! — Ik bid u, ftaak die klagt! Hervat Gebed: Ik heb hier duizenden gebragt, En 't geen dit fchrift belooft ook altijd waar bevonden^ Genade heeft hier toe, op 't plechtigst, zich verbonden. De Waarheid fchreef dit zelf. Inmiddels klopt hij weer* En Christen zet zich op den dorpel twijflend neêr. De zon verbergt in 't West haar aangenaamen luister. De nacht verfchijnt allengs, met zijn ansgtvallig duister^ Gebed klopt ijvrig voort. Bedrog, die hier omtrent Geheime wacht houdt, om een kans te waagen, zendt Verfpieders uit, om op den Christen nauw te letten, En doe: de ganfche ftreek, door fchaduwen, bezetten, Die, wislend van gedaante, op iedren oogenblik, Zijn leden trillen doen, van ongemeenen fchrik. Nu fchijnenze engelen, die hem hunn' bijfland wijên: Verandren, eensklaps, in verwoede moordharpijen: Vertoonen zich eerst klein; fluks, bijster uitgerekt, Bereiken zij de lucht; wijl Christen 't voorwerp ftrekt Van hun befpottingen, die hem de ziel doorwonden. Wat hebt ge een fchoonen troost, dus jouwt men, hier gevonden! Hoe fpoedig redt Genade u uit des Satans magt! — Klop, Christen! klop maar voort! fchoon zij, met opdoen, wacht. Ze is moogelijk van huis. Gij moet haar weerkomst beiden ! — Of liever, keer te rug en laat u niet verleiden! Hij zwijgt op alles ftil, of antwoordt met een zucht; Wijl Satan nader treedt met fchrikkelijk gerucht, En Christen toegraauwt: (meer kan hij hier niet verrichten;) Wat doet u in uw' trouw, mij toegezwooren, zwichten ? Waarom verlaat ge uw Vorst, die u heeft welgedaan? De Koning, dien gij zoekt, trekt uwer zich niet aan. Gij blijft hier kloppen, maar waar toe ? men doet niet open. Durft gij hardnekkig nog uw redding van haar hoopen ? Genade hoort u niet. Gij toeft hier vruchteloos. Haar ftrenge Meester is uw vijand voor altoos. Zie  JoS G. Paape, de Christen. Zie af van uwe keur! gij zult geen troost verwerven. JkZal dan, roept Christen uit, op deezen drempel fterven. kVerzaak uw' helfchcn dienst, en, hoe 't mij ook vergaa k Zal, tegen alle hoop, hier wachten op Genaê. Dees taal doet 'sAfgronds Prins, in toornegloed, ontbranden Hij blikten» met zijn oog; hij knerst met zijne tanden, En brult dat alles beeft. Hij vloekt, en de aarde fplijt; Waar uit Betehuldiging, en wroeging en verwijt Al grimmend rijzen, die met opgefparde blikken En vreefeiijk gegrijns, den armen man verfchrikken. De Wanhoop komt 'er bij, met haar' gevloek ten Moet. Zij toont haar klaauwen hem, nog druipende van bloed; Ontbloot haar' dolk en dreigt op Christen toe te fteeken, Die, agter het Gebed, haar razernij ontweeken, Den gouden klopper grijpt, en, met vernieuwde kracht, Zich nogmaals hooren laat. Hij heeft niet lang gewacht,' Of ziet zijn' wensch gelukt: de poort wordt hem ontdooien. Straks vlucht het hcltehe Hoofd, met al zijn vloekgenooten; Verbijsterd door hec licht, dat tehielijk Zich verfpreidt, En Christen en zijn Gids wordt in 't Paleis geleid." —^—  ÜITTREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. De Bijbel .door beknopte Uitbreidingen, en ophelderende Aanmerkingen Verklaard; door jfvan Nu ys C kenberg en Joh. Ger. Nahuys, Predikanten te Amfterdam Tweede Deel. Te Amfterdam, b fob Allart, 1780. ^ Pr/wV^ van de Ed. Gr.VZ' Heeren Staaten van Holland en IVestvriesland Zamen met het Voorbericht en de ïnleidinge , cl? bladz in gr. 8vo. De Prijs is f* : » • - S ' 5 7 '* Den aart en de inrigting van deeze allernuttigfte Bijbelverklaannge, hebben wij onzen Leezer reeds onder het oog geteld toen wij vat, het Eerfte Deel berigt g ! on d£ivP gdeerde SchnJvers Saan in dit Tweede Deel ' er? v°et voo",.op welken zij begonnen waren Ir™,^.^ 00k in de volgende Deelen blijven houden. 'Er zijn hun, dien aangaande, wel eenige Tanfr,^111^'^-1,8 mondeliJ'k> deels fchriftelijk, voorgei ™m d°ch1zlJ.befmwoorden dezelve, in het Voorbericht voor du Deel, in dier voegen, dat men hunne redenen ge noegzaam zal achten, om te volharden in de wijze van 11 1 voennge, op welke zi dit Werk ingezet hebben. I Men lïfrill TtGR" Cze?Sen ze ten ^ienderaanmeS -r °°r zoramiSen oordeelen, dat hunne uitbreiding te uitvoerig, maar anderen daarentegen, dat ze te jiicort was; „ dat wij ons wel de best mogelijke kortheid over 't algemeen, maar geenszins eene vast b paalde rnaat •SbUBT ?r bi zonderheden, hebben voorgefthreeven iW.j hebben bedoeld, en blijven bedoelen, ons daar in te S vnnVaar \behn^ degelegenheiden, omftandigheden Ider voorkomende zaaken: wij willen zulke plaatzen, welke Seken ^ ^T^^ ^ of die in dè Leerboeken , dagehjkfche Verhandelingen , Leerredenen over » u u8™?8 en dergelijke, gemeenzaam en uitvoer" worden behandeld, en dus als bekend mogen onderfteld wor- NieuweNed. Bibl. Ifte Deel. N. 3. H  12 o j. van Nuys Klinkenberg en G. j. Nahuys worden ; of ook bedenkelijkheden , van welke wij niets zekers of waarfchijnlijks weeten te zeggen, als mede Letter- Oudheid-of Rekenkundige fijnheden, die onder de bevatting van het gros der Leezers niet vallen, flegts even met den vinger aanroeren , of zonder uitbreiding voorbij gaan; daarentegen zulke bijzonderheden , welke minder bekend zijn, veel opheldering noodig hebben, meer ftof tot nadenken geeven dan zij in den eerften opflag vertoonen, en zelden in haar treffendst licht befchouwd worden, of ook zonderling door de pijlen van 't fchendziek ongeloof pleegen aangerand te worden, meenen wij, meer opzetlijk, en zoo uitvoerig, als behoudens de hoognoodige beknoptheid gefchieden kan , in 't licht te ftellen. Men heeft dit reeds kunnen opmerken, als men de onderfcheiden ftukken, welke in Genefis voorkomen, met den onderfcheiden voet, door ons in de uitbreidingen of ophelderingen van zaaken gehouden, in aanmerking neemt, en in vergelijking brengt. Dit zal nog duidelijker blijken , uic vergelijking van dit Ilde Deel met het voorige. Indien wij, bij voorbeeld, de gefchiedenis van de Schepping en van den Val breedvoerig hadden uitgehaald , zouden wij, deels in over-bekende waarheden, deels in wijsgeerige, en voor de bevatting van 't gemeen mingefchikte bijzonderheden , hebben moeten uitweiden. Maar zoodanig was 't niet gelegen, bij voorbeeld met Kap. XLVIII: 49. Zoodanig is het ook niet gelegen met de meeste hoofdzaaken, welke in Exodus vervat zijn: De hooge inzichten der Godlijke Voorzienigheid in den ftaat van Israëls nakomelingfchap in Egypten, ■ de Staatkundige oogmerken van Pharao in zijne handelingen met dit volk, de aart en 'c oogmerk van Mofes zending- en bediening, aan hec Egyptifche Hof, de hoedanigheden der tien plaagen, de optocht van Israël uit Egypten, en hunne reis door de roode zee, naar Sinaï, de natuur en eigenaartige gefteldheid van Gods Verbond met dat Volk, en van Israëls Burgerftaat daar op gevestigd, de ziel van Mofes wetten daar toe betrekkelijk, de gantfche inrichting van den fchaduwachti- gen Godsdienst, in 't bijzonder de toerusting van 't aardfche Heiligdom, de verbreking en herftelling van dat Verbond, ter gelegenheid van de zonde met het gulden kalf, en Mofes herhaald verkeeren met God op den Berg; Dit alles levert voorwerpen op, welker behandeling niet dagelijks voorkomt, waar in het oppervlakkig oog niet weinig voorbij ziet, waar in de heerlijkfte Vertoogen van Gods  11 IJ B E L V E R K t A A R I N O. Ui Gods magc, goedheid, trouwe, en wonderbaare wijsheid zich aan den bedachrzaamen onderzoeker ontdekken, waar uic de creffendfte lesfen zijn op re zamelen, waar ond'er een fchac van zaaken verborgen ligc, welker regte opmerking een aanmerkelijk licht over vèrfcheiden ander? deelen en bijzondere plaatzen van Gods Woord verfpreidt. Wij hebben het derhalven hoognoodig geacht, de aandacht onzer Leezers in deeze voorwerpen wac dieper in ce leiden en daar toe ons genoodzaakc gevonden, bij de meesce'deezer bijzonderheden wac langer feil ce ftaan, en dezelve wat uitvoeriger op te helderen. Op deezen voet zijn wij voorneemens te blijven vooregaan , en , zonder ons aan eene afgeperkte maat te binden, onze uitbreidingen nu korter te maaken, dan breeder te laaten uïtloopen, naar vereisch der zaaken; in alles echter de beknoptheid uit al ons vermogen betrachtende." Het geen de hoog geachte Schrijvers aldus van de inrigtinge hunnes Werks zeggen, dac ziec men ook van hun daadelijk, mee zeer veel oordeel, ter uitvoer gebrast. Bij voorbeeld, hoe kort, doch ook teffens gepast en Gegrond , is de aanmerking over den Engel des Heeren, van wien Exod. III: a, en elders, wordt gefprooken? Ze luide aldus: „ de Engel des HEEREN, (of gelijk men 't ook zou kunnen leezen) de Engel Jehovah, dac is, de Engel, wiens naam Jehovah is, die zelve, welke aan Hagar verfcheen, zeggende, Ik zal uw Zaad grotelijks vermenigvuldigen, Gen. XVI: 10. een Engel, die Jehovah zelf was, volgens vs. 4 en 6, van wien daarom de zegen over Jofeph wordt toegébeden, onder de omfchrijving des geenen, die in het Braamhosch woonde; Deut. XXXIII: 16. die niettemin een Engel, een Gezant of Bode, was, en dus eenen Zender onderftelt, die niet minder dan dees Gezant kon weezen , die ook zelf de waaragtige God moest zijn, een perfoon van 't zelfde Godlijk Wezen. Hij was dan de Gezant of Engel Zijns Vaders, in betrekking tot zijn Mtddelaarfchap, uit kracht van 't welke deeze, en meer andere verfchijningen , gelijk mede de geheele leiding van Israël door de woestijne, moeten worden afgeleid, vergel. Jef. LXIII: 9. Het verdient aller opmerking, dat Mofes, die zoo fterk ijverde cegen afgodifche beH a grip-  11 a J. van Nuys Klinkenberg en G. j. Nahum grippen van eene veelheid van Goden, hier nogthans zoo duidelijk fpreekt van eenen Jehovah, die van den Jehovah gezonden werd. Deeze plaats doet ons derhalven eene der allerovertuigendfl-e fpooren zien van de oudheid der Leere der Heilige Drie-eenheid. Ontegenzeglijk althans ontmoet men hier een bewijs van twee Perfoonen in 't Godlijk Wezen, welke, in 't vervolg der H. Schrift, ondericheidenltjk met de naamen van den Vader en den Zoon of het Woord, beftempeld worden. Men moet vooral zich herinneren Jef. XLII: 8 " Niet minder zaakelijk en bondig ziïn de overige verklaarende aanmerkingen, welke men overal in dit Werk aantreft. Bit voorbeeld, om nog maar eenige van die op te geeven, weke hec character van Mofes, en deszelfs blijkbaare geloofwaardigheid in zijn fchrijyen betreffen , over JSxod. IV: 13, 14, leest men hier dit volgende: „ 13. Doch hy, Mofe, feyde, Och, Heere, ik bid u : fendt doch door de hant, dat is door den dienst, [des genen dien] gy fotidt fenden. Zendt eenen anderen, dien gij weet bekwaamer te zijn, dan ik ben, tot zulk eene boodfehap. „ Dit was voorzeker eene zeer laakbaare proef van Mofes ongeloof en ongehoorzaamheid. Ondertusichen liet God, (die anderzins van Monden aan zijnen knegt inwendig door zijne hart-overredende kracht volvaardig kon gemaakt hebben) met wijsheid toe, dat deeze zwakheid zich aldus openbaarde: Even deeze zelve laakbaare aarzeling en onttrekking openbaart, in een ander opzicht, een twee-erleien trek van zijn Character, die alle opmerking verdient, en het zelve eenvaardig maakt. „ Men ziet hier uit, vooreerst, hoe verre Mofe afwas van zich uit Eer-zucht of vertrouwen op zich zeiven in te dringen in deezen gewigtigen post; hoe hij niet dan met veel opzien daar tegen, uit fchuldige gehoorzaamheid aan God, dit eindelijk ondernomen heeft, en gaarne daar van ontflagen geweesc ware. Ten anderen zien we hier uit een onweerfpreekelijk bewijs zijner oprechtheid, aangezien hij zelf deeze zijne zwakheid  BlJfBEtVERKLAAUINO. heid niet verbergt, maar de zaaken verhaalt en befchrijft, zoo als ze gebeurd zijn, al is het tot zijne eigen vernedering. Een Schrijver, die zijne eigen eer zocht, zou ook gewis agterwege gelaaten of verbloemd hebben, 't geen Mofes hier op volgen laat: >» 14. Doe ontflak de toorn des HEEREN over Mofe. Hij nam hem dit zeer kwalijk; en met groote redenwant God had overvloedig, en met alle toegeevendheid alle geopperde zwaarigheden uit den weg geruimd, zoo dat niets anders dan redenloos wantrouwen of ongezindheid hem langer kon doen aarzelen. Echter doet de Heer zijne barmhartigheid roemen tegen het oordeel; nogmaals komt Hij met toegeevendheid Mofe te gemoet, hem bemoedigende met de hulp, welke hij aan zijnen Broeder in dit groote werk hebben zou,' ende hy feyde, wel op een berispenden toon, maar nogth'ans met blijken v?n Vaderlijke verfchooning en alle mogelijke infchiklijk- heid Is niet Aaron de Levijt uw broeder? ick weet dat hy feer wel fpreken fal, als een man, die natuurlijk zeer wel ter taaie is; ende het zal hem aan geene genegenheid en hulpvaardige gedienstigheid ontbreeken, want oock fiet bi, komt uit volgens 't Helyeeuwsch , hy fal, zoo dra hij uwe aankomfle verneemt , 'welke ik hem openbaaren zal uytgaen u te gemoete, wanneer hy u fiet, fo fal hy in fijn herte verblijdt zijn." Dan» gelijk de beknoptere uitbreidingen, zoo zijn ook zonderer Tu*& °^eld^^ cn vertoogen Zit zondere ftukken, zeer oordeelkundig. Om dit onzen Leezer flegts met eene eenige van dezelve te vertoonen zullen wn daar toe alleenlijk hier mededeelen het geen wen>; Mnf210' wor^ opgemerkt over de betrekkingen, 7n ïfn^J Wette" h^deD op Gods verbond met Israël en den daar op gevesteden Burger ftaat van dit volk, en het geen teffens dient om deeze wetten in haar waare licht als hoogst wijs, billijk en betaamelijk , te befchouwen' Hier toe ftrekken deeze volgende negen aanmerkingen V \"e5. ls in r voorige gebleeken , dat God dit volk verbondswijzig hadde opgenomen tot èen Volk of Republiek, waar over Hij zelf, in den grootften nadruk en uitgeH 3 ftrekt-  ii* J. van NuYS klinkenberg en G, J. NaSUIS ftrekchcid , de Regeerder of Koning zijn wilde. Israël ftond dan onder eene Theocratie, dac is, onmiddelijke Gods* regeering. Hec geen de Koningen of Burgerlijke Overheden gewoonlijk waren en deeden , dac wilde God zelf zijn en doen onder die volk. „ II. Het verbond, bij deeze gelegenheid gemaakc, dien. de, om die volk als zoodanig plechtig op te neemen, van alle volkeren te onderfcheiden , als een volk zijns eigendoms te regeeren, en ook om hier door de bedeeling van hec Verbond der genade, en langs dien weg de waare Kerk onder dac volk ce bewaaren, coc welke oogmerken alle de ■wetten van dit verbond bij uitneemendheid dienstbaar waren , welke fteeds uic dat oogpunkc moeten befchouwd worden. „ III. Ingevolge hier van, nam God dan op zich hec geheele Burgerlijk en Huishoudelijk beltuur van dat gantfche volk, toe de kleinfte bijzonderheden toe. Hij zelf gaf hun alle zulke wetten , welke anderzins gewoonlijk door de Burgerlijke Overheid naar den eisch van haar volk, land, gelegenheid, en voorvallende omftandigheden, verordend worden. Hij regeerde zelf dat volk naar die wetten, door perfoonen van Hem zeiven daar toe onmiddelijk aangeftcld. Hij hield de nadere verklaaring en bepaaling derzelve aan zich, en verwaardigde daar roe, van cijd roe tijd, de gewettigde perfoonen met zijne aanfpraaken en onderrichtingen. Hij hield, als hun Koning, zijn Palels en Hof onder dat volk, ja als 'c ware zijn tafel en haardftede, en verordende de Priesters, Leviten, en buitengewoone Leidslieden, Richters en Propheeten tot zijne Dienaars en Hovelingen, om, in zijnen naam, den volke zijnen wil bekend te maaken, uit te leggen, te handhaaven,'en hen naar dezelve te beftuuren. „ IV. Van hier nu is 'c, dat aan dit verbond ook beloften en bedreigingen worden vast gemaakc, van zulken aart: als gewoonlijk in alle burgerlijke Maatfchappijen plaats hebben , en met den aart eener Maatfchappije als zoodanig, op deeze wereld, overeenkomen. Na die leven zullen de menfchen niec als Volken en Maatfchappijen beftaan en geoordeeld worden, maar als menfchen op zich zeiven worden befchouwd; het Maatfchappelijke, en 'c geen tot de Volksregeering en 't Huishoudelijk beftuur behoort, bepaalt zich tot dit leven ; daar op zien dan ook, in hun naaste oogmerk, de voor- en nadeelen aan de gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid verbonden: En dit is de reden, dat  B IJ H I V E R K L A A R I N 9. jjg dat naar den aart van dit verbond, voor zoo verre het de Godsregeering over dat volk, als een volk op aarde, betrof, ook de beloften en bedreigingen, in haar eerfte en naaste uitzicht, uitwendige zegeningen en ftraffen behelzen. Israël zou dan, langs deezen weg, wanneer het zich gehoorzaam gedroeg, tot de gelukkigfte Maatfchappij verheven worden, welke 'er onder de zonne was, en in 'c bezit gefteld en bewaard worden van 'r land Cana'an en alle de zegeningen van het zelve; het zou in het zelve bloeijen, vermenigvuldigen, en, van geflachte tot geflachte, bewaard' blijven als een onderfcheiden en bij uitnemendheid gezegend volk; alles volgens en ter vervullinge van de beloften Gods aan Abraham gezwooren. Daarentegen, als het zich' naar die heilzaame wetten niet fchikte, zou het, naar evenredigheid hunner overtredingen, zich van dat heil geheel of ten deele berooven. ; „ V. Deeze bijzondere betrekking echter, waar in God dit volk aannam , en als een Volk en Maatfchappij onder zijne bijzondere regeering ftelde, nam geenzins weg, noch verminderde, die algemeene betrekking, waar in zij, nevens allen , als menfchen tot God ftonden , ten opzichte hunner natuurlijke en zedelijke afhanglijkheid, en daaruit volgende plichten en bezoldingen met loon of ftraffen, in het toekomende leven: Veel minder werd docr dit verbond en deszelfs wetten het verbond der genade, en de daar aan ' verknochte beloftenisf n, in 't Paradijs reeds uitgeroepen, i en aan Abraham plechtig bevestigd, eenigzins veranderd, ' verzwakt of vernietigd; verre van daar !' Dit zelfde ver1 bond , en het geheele doelwit deezer Burgerlijke Godsi regeering onder Israël, was, om zoo wel de algemeene ; zedelijke betrekkingen, waar in zij als menfchen tot God ! ftonden , als ook de geestelijke beloftenisfen , aan Abraham gefchied, en tot de volgende tijden weggelegd, te be! krachtigen, en de hoop op de laatstgenoemde levendig te 1 houden. „ VI. Van hier nu is het, dat wij onder de wetten van ( dit verbond niet alleen zulke vinden , welke dienden om den uitwendigen Godsdienst te regelen; deels ingericht naar i den aart, gelegenheid, en omftandigheden van dit volk, thun_land, en de tijden, waarin het leefde; deels ook met i uitzicht op de geestelijke beloftenisfen , en de volmaakte 1 bedeeling des genade -verbonds, welke daar in teffens af- Sgefchaduwd werden. Maar ook van hier is 't af te 1 leiden , dat God aan 'c hoofd van dit verbond , ofwel, H 4 aan  Hó J. van Nuys Klinkenberg ïn G. J. Nahuys aan'c hoofd van deszelfs wetten, de Zedelijke Wet heeft willen plaatzen en als tot een grondflag leggen van alle zijne volgende voorfchnften, en Israëls gehoorzaaming aan dezelve, i, "v-r' Trouwe"s' het, ™s zeer ™odig, zou God behoorlijk van du voik geëerbiedigd, en in ahe zijne Inzettingen gehoorzaamd worden, dac het betaamelijke en duidelijke befeffens had van hunne algemeene verplichtingen aan hec Opperwezen , naamelijk , van hunne onveranderlijke Zedeplichten , die door alle tijden , en in alle gevallen! dezelfde zijn en blijven, en zonder welker in 'c ooghoudina geen behoorlijke gehoorzaamheid omcrenc de willekeurige Inzettingen welke God hun nu ftond te geeven, kon geoeffend worden. ' 6 & YnkrPu WaS,te meJei;.noodzaakelijk, om de volgende «dim Offchoon de zedelijke wet, als eene wet der Natuur ^ door de Reden in 'c geweecen der menfchen is ingefchreeven, en alzoo den Heidenen zelfs niec onbekend'is; heeft echcer de ondervinding geleerd , dat de Reden, aan haar zelve gelaaten , onder anderen ook door de gewoonte van zondigen, zoodanig verdonkerd en verbasterd is, dat ze in veele bijzonderheden goed voor kwaad, en kwaad voor goed begon aan te zien, en door te dringen Zoodanig was het ook thans gefield > door 'c verloop dér tiiden en de toeneemende verdorvenheid, waren fommige zedelijke plichten verdonkerd; de gewoonce had het onrecht, geweld, onderdrukking cn meer andere ondeugden bi! veelen, en in "veele opzichten, als 't ware gewettigd; het Bijgeloof en de Afgoden-dienst had den waaren dienst van God, onder oe meeste volken, vooral onder de Egyptenaaren vervangen en de wezenlijkfte plichten jegens God onder de asfche van vergetelheid bedolven: Het volk Israëls was door hunne langduurige verkeerd en harde dienstbaarheid onder dat volk niet geheel or/befmet gebfeeven. Het was derhalven noodig, dac God, die onder dac volk nu voortaan als Koning woonen, en het zelve als zjjn eigen volk regeeren zou , voor alle dingen hun de zedelijke wet herinnerde, haare bijzonderheden uitdrukliik ontwikkelde en haare zuivere voorfchriften bekend maakte, onder zulke korte en zijnrijke woorden, die gemakhïk m c geheugen konden bewaard worden, en teffens besc gefchikc waren, om hun de zonden en deugden onder zulke benaarmngen of uitdrukkingen onder 't oog te brengen als naar den aart van tijd, gelegenheid en verzoekingen, meest dienstig waren : Hier toe worden, de meeste geboden vet, kis-  BlJBKLVERKLAARING. «7 liedender wijs uitgedrukt, vermoedelijk om de fchadelijkfte zonden, of die meest in zwang gingen, en tot welke de gereedfte aanleiding en verzoeking was, meest te doen in 'c oog loopen, en daar tegen 't meest te doen waaken Ja, niet alleen wilde God zulks mondeling doen, maar ook bij gefchrifte, door deeze grondwet, met zijne eigen hand m twee fteenen tafelen of bladen te fcbrijven, en alzoo na dat Hij ze eerst op de ontzag verwekkendfte wijze, ple'chtig mondeling had aangekondigd, aan Mofe te overhandigen, tot een duurzarm gedenkteeken, waar door dezelve noodwendig, voor alle vergetelheid en verbastering, voor altoos, moest bewaard blijven. „ IX. Uit deeze aanmerkingen ziet men nu duidelijk hoe deeze zedelijke wet hier aan 't hoofd van dit verbond te pas komt; in welk een oogpunkt men dezelve hier befchouwen moet; als mede, hoe dezelve hier ter plaatze niet allereerst, noch aan alle menfchen gegeeven wordtHit voorflel der Wet bepaalt zich alleen tot Israël, volgens' vs. 2. Maar deeze zelve Wet der 10 woorden, welke in dit voorftel aan Israël begreepen is, bevat de zedelijke Wet der Natuur, welke aan alle menfchen, reeds van den beginne , gegeeven is, en welke derhalven alle menfchen en ook de Christenen raakt, niet om dat ze hier door Mole aan Israël is gegeeven, maar om dat de Inhoud van deeze Wet juist de Inhoud der zedelijke Wet is, welke God reeds bij de fchepping aan Adam gegeeven, en allen menfchen ingeplant heeft, aangezien deeze geboden vloeijen uit de onveranderlijke natuur van God , en van den mensen, als een zedelijk fchepzel, van God op deeze wereld in eene Maatfchappij geplaatst; gelijk ze ook door Grinstus geheel en al overgenomen en bekrachtigd is " Was voor het Eerfte Deel eene Inleiding geplaatst^ welke haar opzigt had op den Bijbel in het gemeen, en hèt boek Geneiis in het bijzonder; men vindt hier eene, welke dat i alles vertoont en aanwijst, wat 'er in het algemeen over 1 dit tweede Boek van Mofes diende geweeten te worden Gelijk het Eerfte Deel met zulk een welgevallen is ónt1 vangen , dat ook deszelfs Drukker , wegens den grooten a aftrek , en uit edelmoedige zucht om dit Werk voor min vvermogenden, zoo veel mogelijk, verkrijgelijk te maaken, iden1 prijs te minder gefteld heeft, zoo twijffelen wij niet cof dit welgevallen zal door dit Tweede Deel no al grootter worden, en blijven duuren ten aanzien van het overige, Inet welk nog moet volgen. H 5 Over- w - _—- * v»ct;cijb uen grooten b aftrek , en uit edelmoedige zucht om dit Werk voor min SffSffFlfiE verkijk te maaken,  IlS S. C. H o i. l m a h Overtuigend Voorftel van God en de Heilige Schrift, met Aanmerkingen opgehelderd, van Samuel Christiaan Hollman , Openlijken Gewoonen Hoogleeraar op de Hoogè School te Göttingen. Vertaald door Ludolph Godheb Cordes, Leeraar hij de Lutherfche Gemeente te Zwolle. Tweede Stuk. Te Amfterdam , hij A. Borchers, J. Groenewoud Jansz., en de Wed. C. Bellingwout, 1776. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ1: 14: - Wanneer het eerfte Stuk deezes waarlijk voortreffelijken Werks , door den noestigen arbeid van den geachten Cordes, ten jaare 1775, in het licht kwam, gaven wij daar van ten zelfden jaare een gunstig berigt in onze Bibliotheek (*). Billijk heeft men van ons misfchien verwagt, daar dit tweede Stuk fpoedig op het eerfte gevolgd is, dat wij, uit aanmerkinge van het flot onzer toènmaalige beoordeelinge, onzer belofte, dien aangaande, al lang zouden geftand gedaan hebben. Dit is echter tot hier toe niet gefchied, en nu komt zulks als het moest dienen, om het Boek, zoo als het thans volkomen uitgewerkt is, aan het Gemeen bekend te maaken, zekerlijk veel te laat. Dan dewijl wij geene enkele nouvelles fchrijven , maar vooral ons toeleggen op zaakelijke berigten uit boeken, waar van het Vaderland en de Kerk nut kan trekken, oordeelden wij het best deeze gaaping aan te vullen , terwijl de Leezer ondertusfehen met ander letterwerk is onderhouden. Het geheele Werk, en niet flegts het eerfte Stuk, zoo als eenigzins abufivelijk door ens te vooren gezegd is, heiraat uit 4 Hoofdftukken. De twee eerfte behelzen een breedvoerig en bpndig betoog dat 'er een God en Godsdienst is ; het derde vertoont de noodzaaklijkheid , ten minsten de waarfchijtilijkheid, van eene Goddelijke Openhaaringe, uit het licht der reden. Deeze drie Hoofdftukken behooren geheel tot het eerfte Stuk, waar mede wij ons, op den gezegden tijd, voor-' naamelijk, hebben bezig gehouden. Dit is echter maar als het voorbereidend gedeelte van dit Werk aan te zien. De hoofdbedoeling van den Heer Holi.man was, en daar "v^-j'l ' ■ ' • tóe (*) Ned. Bibl. lilde Deel, Ifte Stuk, bladz. 540-550.  Overt. Voorstel van God en de H. Schrift. 119 toe wordt het vierde Hoofdftuk hefteed, om de Goddelijkheid van de Heilige Schrift op vaster voet, dan, naar zijn oordeel, tot hier toe gefchied is, te zetten. Een oogmerk voorzeker, dat ten uiterlten prijswaardig is, en de uitvoering is zoodanig, dat wij ze, voor den Leezer, welke'er tot nog toe onkundig van mogt weezen, niet langer hebben willen verbergen. Zie hier 's Mans voorzigtige handelwijs, in dit gewigtig ftuk. Na iets van de Heidenfche Orakelen en den Coran van Mahomet, het welk hier toe behoort, aangemerkt te hebben, komt hij tot die Schriften, welke Jooden en Christenen erkennen dat ze van God zijn , en te zamen deeze Goddelijke Openbaaring, waar over hier de vraag is, behelzen. Om dit te bewijzen , had hij zich reeds in het eerfte Stuk, aan het begin van dit Hoofdftuk, beroepen op de echtheid van deeze Schriften , en , om derzelver geloofwaardigheid buiten alle tegenfpraak te ftellen, aangetoond, dat de twee Hoofdperfoonen, waar van in den Bijbel gefprooken wordt, naamelijk Mos es en Christus, ook, in de daad , eertijds in de wereld geleefd hebben. Hier mede liep het eerfte Stuk ten einde, en de Aucteur gaat met het begin van dit tweede eenen ftap verder en toont (2) aan, dat zij ook in dien zelfden tijd geleefd hebben, welke in de Ilijbelfche Boeken, is opgegeeven, §. 11-17. (3) Dat het geen in de Gefchiedenisfen van -het "Oude en Nieuwe Testament van die Perfoonen wordt verhaald, waarachtig gebeurde, en geene verdichte Gefchiedenisfen zijn, §. 18-27. (4) Dat de Boeken der Heilige Schrift, zoo die van het Oude als Nieuwe Testament, den geenen I toekomen, aan welke zij worden toegefchreeven, §.'28-30. ' Waar uit (5) volgt-: dat de Boeken van het Oude en Nieuwe Testament niet op een en den zelfden tijd, noch ■ van de zelfde Perfoonen, maar van zeer verfchillende Per- ! foonen, en in verfchillende tijden, zijn opgefteld, §. 31. Met dit alles evenwel, het welk hier zeer geleerdelijk en uitvoerig behandeld wordt, is de zaak nog geenzins afgedaan. De echtheid en geloofwaardigheid dier Schriften blijkt dus wel, maar derzelver Goddelijkheid nog niet. Dit is het laatfte en eigenlijk het Hoofdftuk van dit Vertoog^ i daar al het voorige toe is ingerigt, en waar toe wij ons der- I halven ook wat breeder willen bepaalen. *t Is buiten kijf, dat men, in eene zaak van zoo veel aangelegenheid, als daar is, de Goddelijkheid der Heilige Schrift  «° S. C. Houuas Schrift, niet te nauwkeurig kan te werk gaan, om iroor het Ongeloof, het welk in deeze dagen zoo trotsch het hoofd begint op te fteeken, geene verfchansfingen over te laaten. Die neemt de Heer Hollman, bij uicneemendneid in acht. Hij fielt zich twee dingen, om te bewijzen voor : (0 _ Dat deeze Boeken niet bloote menfchelijke Scbnften zijn, maar iets Goddelijks behelzen. CO Dat zij met uit eene menfchelijke drift, en een natuurlijk vermogen, maar door de Ingeeving van Gods Geest gefchreeven en gemaakt zijn. Hec eerfte ziet op de zaaken, het tweede op de woorden der Heilige Schrift, 'c Is beide noodig om den Bijbel voor een Goddelijk Werk te houden en hem voor Gods eigene Openbaarjng aan te zien, S zaak, die men gemeenlijk van de ebbe en vloed opheft p gegrond is, het niet anders zijn kan, als dat dezelve ook tottJÖ- Zev fterk'/'''i" moec> om dat deeze Zee nab bij de Ecliptica ligt, en dus de werking van de Maan hoe dezelve ook gefchieden mag, mede Sp de fterWte'w«2 ondervinden kan Nadien dit nu wel buiten allen tS? !Jf? fchljnt het in 't begin eene zeer gewigtige en waar.fchijnhjje tegenwerping te zijn, die ons bij den doortocht idet kinderen van.Israëls door deeze Zee, dien wü tooi«en Wonderwerk houden, gemaakt wordt, "erwijlheï immers wel had kunnen zijn , dat Moses den tijd i„ welken de Zee afgeloopen was, waargenomen, en dus de Israehten gelukkig daar door geleid hadf maar dat Pharao «ner op geen acht geflaagen hebbende, in dien tijd in de Zee ge- ' teT]1 ZlJ dlU dfeZen Arabirche" Zeeboezem gemeenhjk 1 mede onder de plaatzen tellen, op welke de ebbe en vloed 1 «Herfterkst zijn zal De ligging van deeze Arabifche - Zee op den Aardkloot toont ook, dat, wanneer de oor> zaak, die men gemeenlijk van de ebbe en vloed opheft fchijnlijje tegenwerping te zijn, die ons*bijlen doorSt der kinderen van Israëls door deeze Zee. dien wii ™  liS S. C. HOUMAR fekomen was, toen het water weder opgeloopen was, en at hij dus, alëer hij 'er kon doorkomen, met al het volk op eene jammerlijke wijze had moeten verdrinken. Maar dit is eene tegenwerping, die de geenen alleen kan in verlegenheid brengen, die niet weeten, wat ebbe en vloed is, en hoe het daar mede toegaat. Zoude Moses ten tijde van de ebbe, dat het water in het afloopen was, de Israëliten door de roode Zee geleid hebben, dan had i) het water niet als muuren aan beide zijden kunnen ftaan, om dat het in den tijd van de ebbe overal afloopt, en altijd effen blijft. En nogthans leezen wij dit uitdrukkelijk Exod, XIV: 22,29! het welk nu ingevolge van dat geene , wat in het voorgaande van de Boeken van Moses gezegd is, niet anders, dan waar zijn kan. 2) Het duurt immers ook na de ebbe, wanneer het water geheel afgeloopen is , nooit over een quartier-uurs, dat het water reeds weder begint op te loopen en te wasfen, 'c geene allen den geenen, die dit aangenaame toneel der natuur ooit zelf gezien hebben , ten overvloede bekend is, en na eenen tijd van omtrent zes uuren loopt het weder in zijne volle oevers. Wanneer nu Moses met de Israëliten in den tijd der ebbe door de Zee gegaan was, dan zouden zij immers, al was het ook, dat de Zee aan die plaats tot op het zand afgeloopen was, niet meer, dan een quartier-uurs, tijd.gehad hebben, om op het bloote zand in de Zee te reizen , maar binnen de twee en drie uuren had de geheele Armee 'er reeds door moeten geweest zijn, terwijl het water anders te hoog zoude geworden zijn, en den doortocht belet hebben. Maar Exod, XIV: 22, .29. wordt nu uitdrukkelijk gezegd, dat de Israëliten op bet drooge midden door de Zee gegaan zijn, om niet daar van te fpreeken, dat het onmogelijk is, dat'er binnen eenen zoo korten tijd eene menigte menfchen van zes maal honderd duizend Man, behalven de Vrouwen en Kinderen, door de roode Zee kunnen gaan. En wie zoude dan 3) kunnen gelooven, dat Moses den tijd van ebbe en vloed al, maar Pharao, de Heer in het land, en alle de menfchen, die bij hem waren, dezelve niet geweeten hadden, of zoo zij ook al dezelve geweeten, nogthans daar van onkundig geweest waren, dat zij niet zoo lang zoude duuren, tot dat zij door de Zee konden komen. 4) Nadien het water reeds weder zeer hoog moest opgeloopen geweest zijn, al eer nog eens de Israëliten alle in de Zee hadden kunnen komen; hoe zoude dan Pharao zoo dwaas geweest zijn, en zich in weerwil van het reeds hoog opge- loo-  Ovkrt. Voorstijl van God en de H. Schrift. 125 loopen water nogthans met al zijn volk in de Zee begeeven hebben , terwijl de Israëliten buiten dien bij dusdanige omftandigheden zonder zijne vervolging noodzaaklijk hadden moeten omkomen, en in het water verdrinken ? Zoo waarfchijnelijk als dus ook deeze tegenwerping bij den eerften opflag te zijn fchijnt, van zoo weinig belang is zij toch, als men dezelve regt befchouwt, en uit dien hoofde ook veel te onvolmaakt, als dat zij ons aan dit heerlijke Wonder kon doen twijfelen. Maar even zoo gemakkelijk kan ook dat geene weggenomen worden, wat andere tegen de waarheid van deeze gefchiedenis inbrengen wanneer zij het onmogelijk oordeelen, dat een zoo groot heir van zes maal honderd duizend Man in éénen nacht door de roode Zee heeft kunnen gaan. Want wie het Hechts nagaat, hoe fmal dat deeze Arabifche inham van Herodotus naar zijne grootfte breedte in 't voorgaande befchreeven is en dat Moses juist niet bepaald heeft, waar eigenlijk dè Zee gedeeld, en hoe breed de plaats van doortocht geweest is, die zal zich door deeze zwaarigheid niet twijfelmoedig laaten maaken. Want vermits men dezelve, volgens 'c bericht van Herodotus, op de plaats, waar zij hec breedfte is, in eenen halven dag heeft kunnen overvaarenzoo is hgtehjk te bevroeden, hoe weinig tijds men noodi* had, aan deszelfs einde, waar zij 't nauwfte is, droog te voet door te loopen. Terwijl nu ook hier in niets onrnoc. i gelijks te vinden is, zoo hebben wij geene reden, om noch 1 (dit en ook het volgende noch had of moeten weezen} 1 aan de waarheid, noch aan de Goddelijkheid van dit Won1 derwerk te twijfelen." Wat de Voorzeggingen aangaat, om daar uit ook een 1 enkel ftaaltjen bij te brengen; ons oog vak nu inzonderheid 1 op het geen de Aucteur aanmerkt over die van Daniël 1 bladz. 649-651. Aanteekening (0) „ Deeze VoorzegginI f gen verdienen zoo veele verwondering, als zij woorden bevatten, en te meer hoogachting, hoe meer zij alle men1 fchelijk vernuft te boven gaan. Zoo dikwijls als ik dézel\ ven lees, fta ik 'er verbaasd over, en ontdek 'er toch nog; 1 altoos iets in, dat eene nieuwe oplettenheid verdient. liJANieL fthnjft van zaaken, die veele honderd faarenm zzijnen dood eerst gebeurd zijn, en van Rijken % die in zijrnen tijd nog niet eens geftïcht waren. Hij propheteert van dderzelver oprichting omkeering, en verdeeling, met zoo weel zekerheid, als of hij alles met zijne oogen gezien had, een fchetst hunne Regenten en Vorsten zoo'nauwkeurig af* dat \t\. . •• rL --r — ; w^iciicnuciu veraienr. lxJANiei. fthnjft van zaaken, die veele honderd jaaren na ■zzijnen dood eerst gebeurd zijn, en van Rijken% die in zijmen tud nnor mpt ocnn **a;~\*r ™ tt-- , 3  t24 S. C. Houba» dat het niet'de minste moeite kost, om ze te ontdekken. Wie in de Gefchiedenisfen van de Perftfcbe en Griekfche Rijken kundig is, en de oorlogen, die tusfchen Dari ug Codomannus en Alexander den Grooten, en eindelijk die van de opvolgers van Alexander den Grooten onder elkander zelf gevoerd zijn, uic de ongewijde Historie kent, dien kan de Voorzegging van L)aniël Cap. VIII en IX tot een kort begrip dienen, om dezelven voor zich te herhaalen, nadien hier bij niets, dan alleen de naamen, ontbreeken. Hierom heefc ook reeds in oude tijden Porphyrius niet willen gelooven, dat deeze dingen van DANiëL vooraf verkondigd zijn, maar is veel meer van gevoelen geweest, dat zij eerst na de tijden van Antiochus Ephiphanes, als reeds gebeurde dingen, opgeteekend zijn, dien echter Hieronymus in zijnen Comtnentar. in Daniël, bijzonder Cap. XI. op eene voldoende wijze wederlegd heefc. Zoo nauwkeurig worde hier alles befchreeven, ja Cap. VIII: ao, 21 worde uicdrukkelijk, na dat de oorlog van Alexander den Grooten mee DariitsCodomannus, waar van de eerfte Koning in Griekenland, en de laatfte in Perfië was, onder den ftrijd van den Geitebok en den Ram alvorens voorgefteld is, gezegd: De Ram, met de twee hoornen, dien gij gezien beht, zijn de Koningen van Meden en Perfië, maar de Geitebok is'de Koning in Griekenland. En wanneer 'er te vooren gezegd is, dac hec groote hoorn van den Geitebok verbroken was, en in deszelfs plaacs vier aanzienelijke hoornen gègroeid waren, zoo worde die vs. 21 uitdrukkelijk aldus verklaard: Het groote hoorn tusfchen zijne oogen, is de eerfte Koning. vs. 22. Maar dat 'er vier in zijne plaats ftonden, toen t verbroken was, beduid, dat 'er vier Koningrijken uit dat volk zullen ontftaan, echter niet zoo magtig, als hij was. Wie nu weet, dat na den dood van Alexander den Grooten de Griekfche Monarchie in vier bijzondere Rijken, naamelijk het Macedonifcbe, Jftatifcbe, Syrifcbe en Egyptifche van de bedienden en de Officiers van Alexander den Grooten verdeeld is, waar van echter geen één zoo magtig was, ook niet wel zijn kon, als de geheele Monarchie geweest was, zoo lang als Alexander dezelve zelf regeerde, die zal weinig moeite hebben, om de Voorzeggingen van DANiëL te verftaan, maar hij zal temeer gelegenheid vinden, om zich daar over te verwonderen. Zie Prideaux/.c Part. I. Lib. VIII. Part. II. Lib. II. Lib. UI. Deeze verwondering wordt nog vermeerderd, als  Övert. Voorstee vak God en de H. Schrift. 155 als men bedenkt, dat hij in k begin '.van dePerfifcbe Monarchie geleefd heefc, terwijl de eerften van zijne Voorzeggingen-op hec einde van dezelve eerst gevonden worden toen Alexander de Groote mëc den laacften Perfifchen Monarch, Darius Cod.om annus, geoorloogd, heefc. Weshalven dan zijne Voorzeggingen ook reeds aan Alexander deit Grooten, coen hij te jerufalem gekomen is, van den Hoogenpriescer in dien cijd , Jaddo , hebben kunnen vertoond worden, 'tgeen Josephus ons bericht Antiquit, Jud. Lib. XI. Cap. JWL alwaar hij tevens verhaalt, dat, Alexander de Groote, toen hem in de Voorzeggingen van Daniöl- getoond werd, dat een Koning uic Griekenland den Koning in Perfië overwinnen zoude , aan het Joodfche Volk groote voorrechten heefc toegeftaan." Op gelijke wijze gaat de Aucteur te werk mee opziet tot de Boeken van hec Nieuwe Testament en de Wonderen en Voorzeggingen van den Heere Jefus, daar in verhaald § ^5 Dus is wel het eerfte Voorftel beweezen, maar nu moét riog het tweede betoogd worden, naamelijk, dat de.Boeken der Heilige Schrift van het Oude en Nieuwe Testament ook' uit eene Goddelijke Ingeevihge gefchreeven zijn. Hier toe meent de Schrijver (evTwaarlijk' die bewijs is na* al het voorgaande, hec welk hier veronderfteld worde, gewigtig genoeg) dac wij geen ander bewijs behoeven,' dan' hec getuigenis der geener zelvewelke zich, als gezanten' van God, gelijk, mi beweezen is', door Wonderwerken en Voorzeggingen zoo zeer gekarakcerifeerd hebben. Hoewel de andere en meer gewoone bewijzen van deeze waarheid wederom niec alleen niec verworpen, maar ook aangedrongen worden §. 3.6. . Wij zouden ce iang vallen, wanneer wij uit alles ftaaltjes wilden bijbrengen.- Alleenlijk kunnen wij ons niec onchoud -n hier aan ee merken, dat de Heer Hollman, als een Luthersch Godsgeleerde , den .Bijbel overal aanhaalt1 naar de^Vcrcaaling van den grooten Luther, maar even■ wel zich geen flaaf van denzelven betoont te weezen. Dit ; zien wij in de Aanteekeninge (c) bladz. 664, op den text \ van Paulus 2 Tim. UI: 16.. Deeze plaats,, zege hij, ver1 hest alle kracht om te bewijzen, wanneermen dezelve zoo ] begrijpt, als zij in de vertaaling van den Zal. Luther 1 ftaac (f). Hij heefc naamelijk,:hec koppelwoord kx), dat ' ■ wQ- . a. ' asvMjjssnr uo£> rrcr rrs i.^Mfe t ~^9S "s" K'A tt-.woEMwH eb snoei Jlni&lsfKV - (t) Luïhers Vertaaling luid aldus: Deun alle Schrift,von Gott ttwgfzebcn hnutzzur/ebre, zin- paffe, zur besferutlg ensf Nieuwe Ned. Bibl IJÏe Deel. N.<\. I  ïa$ S. C. HOUMU tusfchen de woorden: ingegeeven en nut geplaatst is, in de overzetting weg gelaaten , en dus de woorden : van God ingegeeven tot eene befchrijving van het onderwerp gemaakt, als wanneer zij niets bewijzen, daar zij echter, volgens het oogmerk van den Apostel een boofd-fnsdicatum van hun onderwerp mede zullen zijn; en dan bewijzen zij eerst wat. Want dit is immers geene wettige gevolgtrekking: Alle Schrift van God ingegeeven, dat is, die van God ingegeeven is, is nut tot leering enz. hij gevolg is alle Schrift van God ingegeeven ; zoo weinig als dit wettig volgt: Alle Engelen, die hunne behuizing verhaten , Jud. vs. 6. worden tot bet oordeel des grooten dags behouden met eeuwige banden in de duisternis', bijgevolg behben alle Engelen hunne behuizing ver laaten; nadien 'er immers ook nog goede Engelen zijn. Dus moet het koppelwoord dat in de grondtaal uitdrukkelijk ftaat, noodzaaklijk ook in de vertaaling geplaatst worden; en dan luiden de woorden aldus: Alle Schrift is van God ingegeeven, en is nut tot leering, enz. En dan bewijzen zij dat eerst, wat zij bewijzen zullen." Dewijl het gezegde tot hier toe meer opzigtelijk is tot de Heilige Schrift in 't algemeen, waar mede zich ook de meesten gewoonlijk vergenoegen, volgt hier nog eene nadere befchouwing van de Boeken der Heilige Schrift in 't bijzonder. §. 37. Te weeten, „ de grootfte zwaarigheid," zegt de opmerkende Schrijver , „ die hier nog overig is, is "deeze: waar uit men weeten kan, dat alle Boeken der Schrift door eene Goddelijke Ingeeving gefchreeven zijn, en welke kenmerken men heeft, waar uit men oordeeïen kan, of dit of dat Boek in 't bijzonder, dat wij thans als een Goddelijk Boek aanneemen, ook van God zijnen oorfprong heeft?" of, zoo als de vraag van anderen wordt voorgefteld, waar uit kan men weeten, of dit of dat Boek der Schrift Canoniek is? Hierom wordt, §.38, van den Canon der Heilige Schrift gehandeld, en wat Canoniek te Zeggen is. Dit laatfte, zegt de Schrijver, is dubbelzinnig. , Want voor eerst kan Canoniek zijn zoo veel beteekenen, als mede tot die Boeken gerekend worden, die de Joodfche en Christelijke Kerk voor Goddelijke en van God zeiven ingegeevene Boeken houdt; vervolgens kan Canoniek zij» ook zoo veel heeten als in de daad zelf een zoodanig Goddelijk en van God ingegeeven boek zijn." Deeze onderfcheiding toont de Heer Houman dat zeer noodzaakeliik is, en hij bewijst het met het geen op het Colloquium te  Overt. Voorstel van God en de H. Schrift. ic7 'Regensburg, ten jaare 1602 , is voorgevallen met den Jefuic Tannerüs en den beroemden Lutherfchen Godsgelccrden Mc idius Hunnius, over de Vraage: of de Heilige Schrift de hoogfte Richter in alle Godgeleerde gefchillen is ? waar bij de laatfte het tegen den eerften te kwaad kreeg, alleen uit gebrek van behoorlijke onderfcheiding van het woord Canoniek (*). Dit in het voorbijgaan. Het ftuk zelf wordt met de grootfte oplettendheid onderzogt, en §. 39. gehandeld van de Kenmerken van een Canoniek boek. De gewoone kenmerken worden opgegeeven en nauwkeurig overwogen, maar afgekeurd, als niet genoegzaam tot dit bepaalde einde\ fchoon men 'er zich, om de Goddelijkheid van de Schrift, in 't gemeen, te bewijzen, met vrugt van kan en mag bedienen , en het wordt geftaafd met geen verwerpelijke redenen §. 40 en 41. Men heeft dan naar andere kenmerken ■omme te zien, op welke men zich, met betrekkinge tot deeze bijzonderheid , met meer gerustheid kar. vcrlaaten. Dit gefchiedt hier, met opzigt tot de Boeken van hec Oude Testament §. 42 , en van het Nieuwe §. 43. De Heer Hollman is van oordeel, dat de Joodfche Kerk wel , eenige kenmerken zal gehad hebben, waar uic zij de Goddelijke Ingeeving van eenig Boek , dac haar als zoodanig werd eer hand gefteld , heefc kunnen beoordeelen , maar die ons nu onbekend zijn. „ Deeze kenmerken, zege hij bladz. 703, 704 Aanteek. (b), mogen nu uit de Boeken : zelfs, of uic andere omftandigheden ontleend zijn, zij moe1 ten 'er coch geweesc zijn, zoo wij niet willen zeggen, dat de Kerk des Ouden Testaments eenige Boeken zender j grond als Goddelijke Schriften aangenomen heefc. Mis1 fchien hebben de Propheeten hen op Gods bijzonder bevel 1 moeten aantoonen, welke Boeken zij voor Goddelijk moest ten houden, zoo dat zij daar uit op eene voldoende wijze l van de Goddelijke Ingeeving deezer Boeken kunnen overt tmgd geweest zijn. Doch wij zullen dit voor niets meer, ddan eene enkele gisflng opgeeven, waar in wij misfehien c ook kunnen mistasten." L.aat d.it: zoo zijn ; het onverwerpelijk getuigenis van 1 Christus is, wat deeze Boeken aangaat, voor ons genoeg. Want, (*) Over dit woord Canoniek vindt men hier een weinig verider nog eene breedere aanmerking, welke in het Werk zelve vverdient geleezen te worden. Zie bladz. 714-718. Aant. (V). I a  laR S, C, HOLLMAS Want, dus redeneert hij bladz. 702, „ het is bekend, dat de Jooden van het begin af, toen deeze Schriften onder hen bekend geworden zijn, dezelven voor Goddelijke Schriften gehouden hebben, terwijl dit bij hen een Hoofden Grond-Ar tijkei van hun Geloof was. Maar nu waren die Schriften, die de Jooden nog tot op den dag van heden met ons voor Goddelijke Schriften erkennen, reeds in de tijden van Christus in eene zoodanige verzameling gebragt, in welke zij thans nog in onze dagen zijn, en die wij te zamen het Oude Testament noemen. Nadien ons nu Christus in zoodanige zaaken, die het leven en het Geloof betreffen , dikwijls tot dezelve verzend , zonder eenige uitzondering onder dezelve te maaken; zoo keurt hij immers daar door oogfchijnelijk het zeggen der Jooden goed , en geeft ons dus de fterkfte verzekering , dat de Boeken, die de Joodfche Kerk voor Goddelijke Schriften heeft aangenoomen, ook indedaad daar voor moeten opgemerkt worden, 't welk voor ons genoeg zijn kan, om onze gemoederen volkomen gerust te ftellen, en ons Geloof te bevestigen." Het welk dan, in de Aanteekeningen nader wordt aangedrongen en buiten tegenfpraak gevleid. Dan, dit geldt alleen van de Boeken des Ouden Testa* ments. Om het ook van die van het Nieuwe Testament te bewijzen, moet men eenen anderen weg inflaan. In het voorgaande had de Aucteur .van alle de Boeken, welke te zamen het Nieuwe Testament uitmaaken, beweezen, dat dezelve indedaad van de Apostelen en Euangelisten afkomstig zijn. Staat dit beginfel vast, dan meent hij, dat het uit de belofte van Christus aan deeze gedaan, dat Hij hun den Heiligen Geest geeven wilde, die hen in alle waarheid zou leiden, en leeren, iaat en hoe zij zouden fpreeken, van zelfs volgt, dat zij dien bijftand ook in hun onderwijs, aangaande den weg der zaligheid, door mond en pen, zoo wel moeten gehad hebben, als bij hunne verantwoording voor de Richterftoelen. Hier mede was aan het oogmerk van dit Werk voldaan. De Heer Hollman nogthans, om zijn Voorftel des te vollediger te maaken, gewaagt nog eens van den Canon der Heilige' Schrift, en het 'maaken van dien. Doorgaans wordt die aan den eenen of den anderen toegefchreeven ; zijn Hoog Eerw. verwerpt dit, en meent, dat dezelve van tijd tot tijd, naar dat de bijzondere Boeken, waar uit die beftaat, zijn bekend geworden, van zelfs tot ftand is gekomen. §. 44; als mede van de zoo genaamde Apocryphe Boe-  Overt. Voorstel van God en de H. Schrift. ig,$ Boeken, welke alle buiten den eigenlijken Canon geflooten worden. §. 45. En hec voorbeeld van de Gereformeerde Kerk worde, in die opzigc, zeer gepreezen, bladz. 713, Aant. (£). „ Maar zege hij, de Hervormden (hij moest 'er bij gevoegd hebben: in de Nederlanden) hebben zeer Wel gedaan, dac, terwijl zij dezelven in de Nieuwe Nederduitfche Overzetting gehouden hebben, zij dezelven nogthans eene andere plaats aangeweezen, en agter de Boeken des Nieuwen Tescaments geplaacsc, ook dezelven mee eene , bijzondere Foorreden, in welke getoond worde, hoe het : mee deeze Boeken der Heilige Schrift eigenlijk gelegen is, ; afgezonderd hebben, op dac hec voor 'c'gemeen te klaar1 blijkelijker worde, dat dezelven niet mede toe de Heilige Schrift behooren." Ten laatften worde hier nog deeze eweeledige Vraag ge<-1 daan: of wij nog alle Canonieke Schriften hebben, en of de \t Heilige Schrift nog onverminkt is ? hec welk ook , zoo \ verre hec coc die Voorftel behoort, voldoende wordt be1 antwoord. §. 46. Het gantfche Werk, fchoon in twee Stukken uitgekofcmen, beilaac echter maar één Deel in gr. Svo van 726 phladzijdcn, zonder hec Voorwerk. Her is opgedraagen aan kzijne Excellentie, den Heere Landdrost van Twente, Graaf -van Heiden Hompesch, en is voorzien met een BladAwijzer der voornaamfte zaaken , waar uic men , met een jopllag van het oog, de groote verfcheidenheid der verhandelde onderwerpen kan nagaan. Leerredenen , uitgefprooken in de Christelijke Fergaderinge der Collegianten te Rotterdam. Eerfte Deel. Te Amfterdam , bij de Erven van F. Houttuyn , 1780. Behalven het Voorwerk, 469 bladz. in gr. 8vo. De Prijs • is f1: 12 : - Men vindt hier deeze volgende twaalf Leerredenen: Beftendige vreugd aangepreezen. 1 Thesf. V: 16. 1 Een gedrag ftrijdig mee onze eigene grondbeginzelen, 11 zijne verkeerdheid befchouwd. Gal. IV: 21. De rart en uitwerkzels der goedertierenheid of goedgunstigheid. rlph. IV: 32 'c begin. Gods uitfteekende goedheid wer ons Vaderland, eer onzer leeringe overwoogen. Rom. ;k 4' Bedenkingen over hec korc aanftaande verfchei- :sn van deeze wereld. Joh. VII: 33, 34. De weder-» I 3 kee-  igo Leerredenen, keering van den verlooren zoon. Luc. XV: 18. ——• Befchouwïng van Gods Voorzienigheid over Nederland. Pf. XCVII. j. Vermaaning tegen de angstvallige zorgen. Matth. VI: 34. Eenige bijzonderheden , betreffende de hemelfcbe gelukzaligheid, voorgefteld ter aanmoediginge in een Godsdienstig leven. Openb. XXI: 3, 4, «17. De Godsdienstige echtgenooten. Luc. I: 6. 't eerfte lid. 1 Leerzaame erinnering der Goddelijke zorge voor onzen geestelijken welftand. Luc. XXII. 35. De verpligting omtrent kranke naastbeftaanden, voorgefteld en aangepreezen. Joh. XI: 1-6. Schoon wel veele , zullen egter alle onze Leezers niet weeten, wie men onder den naam van Collegianten, door welke deeze Leerredenén uicgefprooken zijn , te verftaan hebbe, en welke Vergadering het zij, waar in ze zijn uitgefprooken. Dit zullen wij daarom met de eigene woorden uit het Voorberigt, voor dit Boekdeel, hier onder het oog ftellen. „ De Collegianten zijn Christenen, die geene andere Geloofsbelijdenis hebben dan de Heilige Schrift. Gods Woord houden zij, volgens het algemeen aangenomen begrip der Protestanten, voor den eenigen Regel van hun Geloof en Leeven. En zij tragten deeze ftelling wezenlijk in praktijk te brengen, door't oefenen eener algemeene Christelijke Verdraagzaamheid , en door allen, die in 't Euangelie gelooven , en de Godlijkheid der Heilige Schrift erkennen, te houden voor hunne Broeders of Zusters in Christus. „ 'tGeene hen, wijders, inzonderheid van andere Christenen onderfcheidt, is de Vrijheid van tot ftigting te fpreeken in hunne Vergadering. Zij laaten die Vrijheid aan elk Christen broeder, tot welke gezindheid hij ook behoore, en welke bijzondere gevoelens , die onder de Christenen' betwist worden, hij ook voorfta. Genoegzaame bekwaamheid , befcheidenheid , welmeenendheid , en een onbelprooken gedrag , worden alleen gevorderd. Men heefc wel onder de Collegianten, eenigen, die 't werk der openbaare ftigtinge op zich neemen, en onderling verdeelen: maar deezen zijn niet, met uitfluitinge van anderen, daar toe geregtigd; gelijk zij zich ook geenen voorrang, boven andere Broeders, aanmaatigen. Elk, dien 'c lusc, en die de zoo aanftonds gemelde vereischten bezit, kan aan dat Godsdienstig liefdewerk deel neemen , 't zij voor eene enkele reize , 't zij op den duur, naar zijn welgevallen." Dit weinige oordeelen de Schrijvers genoeg, om hun, die 'er  dek Collegianten te Rotterdam. 131 *er onkundig van zijn, eenig denkbeeld van den aart hunner Vergaderinge te geeven, terwijl ze de zulken, die ! *er meer van begeeren te weeten, wijzen naar de Schriften van hun, die daar van opzettelijk gehandeld hebben, en bijzonder, als waar op men volkomen kan ftaat maaken, op het geen 'er gevonden wordt in het Xlde Deel der Hedendaagfcbe Historie, en het lilde van J. Wa g e n a a r s Befchrijving van Amfterdam , welk laatfte inzonderheid het Amfterdamfche Collegie betreft, het welk, zedert eenigen tijd, niet meer gehouden wordt, terwijl ook, fints het uitgeeven deezer aangehaalde Werken , de Vergaderingen der Collegianten, op meer andere plaatzen, zijn vervallen; gelijk ook die, welke te Rotterdam nog gehouden wordt, waarfchijnlijk niet veele jaaren meer zaf kunnen in ftand blijven. Dit laatfte is daarom ook een der redenen, om Welke de broederfchap eenige van hunne Leerredenen in het licht geeft, ten einde daar door iets toe te brengen, om 1 de gedagtenis hunner Vergaderinge in wezen te doen blij1 ven ; terwijl ze voorts denken hier mede dienst te doen, 1 niet alleen aan zommigen, die deeze Redenvoeringen met : genoegen gehoord hebben, maar ook inzonderheid aan zul! ken hunner goede vrienden, die in andere plaatzen woo- nen , alwaar geene Vergaderingen der Collegianten meer 'j gehouden worden. Ook bedoelen zij, door deeze uitgave, ; zoo veelen hunner mede-Christenen, als de moeite neemen ( willen dit Boek te leezen, eenigzins aanleidelijk te zijn ten ! goede, op dat de vrugt van hunnen arbeid zich niet bepaale 2 bij hec kleine getal hunner toehoorderen ; hebbende hec 1 verders niet ondienstig geooordeeld , door het uitgeeven r'deezer Verhandelingen, den zulken, die ongunstige en onï gegronde gedagten voeden van de Collegianten, te tooneu, hoe bij hen gefprooken, en wat bij hen geleerd wordt. Dit laatst gemelde bevindt men hier zoodanig ; dat 'er zich een zeer groot verfchil vertoont tusfchen deeze Colle'!gtanten, en tusfchen veelen der geener, die anders, voorhal in onze dagen, mede van eene algemeene en onbepaalde / verdraagzaamheid fpreeken. Want men vindt hier her tegenI deel van over vervolg-zucht of eenigen geweetens-dwang te roepen. De Collegianten roemen, bijzonder in de vierde ' Leerreden, op eenen Bededag gehouden, de Burgerlijke en .Godsdienstige Vrijheid, welke in ons gezegend Gemeene'besc plaats heeft. „ Wat , voor eerst, zeggen ze, onz.^Burgerlijke Vrijheid belangc, deeze is gewisfelijk eer 'groote zegen des Hemels, en een voordcel, waar in zeer I 4 wei-  131 Leerredenen, ■weinige volken ons evenaaren , geene óns overtreffen. Daar de bezittingen der Landzaaten in veele gewesten, waar in eepe Alleenheerfching plaats heeft, geheellijk bijna zijn in de rhagt van den Vorst, die 'er, naar zijn welgevallen , befchikking over maaken kan ; daar men , dienvolgens, dikwijls deerlijk wórdt uitgemergeld, en geen oogenblik zeker is van zijne goederen te zullen behouden; daar kent men, in dit vrije Gemeenebest, zulk eene willekeurige Oppermagt niet. Elk is, onderons, meester van het zijne, en alleen gehouden eene behoorlijke tol en fchatting te betaalen, die vereischt wordt tot onderfteuning der gemeene belangen , die naar gelang van elks inkomsten en vermogens, zoo veel doenlijk, gefchikt is, en niet, dan in den uiterften nood, verzwaard wordt. Daar in zommige Landen het gemeene volk , of de Landluiden , fchriklijk door den Adel verdrukt, en als in flaavernije gehouden worden; daar is, onder ons, de geringde Burger zoo vrij als de grootfte Edelman. Daar in veele gewesten weinige of geene middelen voorhanden zijn , om zich voor de onderdrukking van baatzugtigen en onregtvaardigen te hoeden; 'daar 'er zeldzaam recht te verkrijgen is bij den eerloozen en omgekogten Regter; daar kan elk, in ons Vaderland, die tot de Overheid zijn toevlugt neemt, goed recht erlangen. Daar elders Jongelingen en Mannen , alle oogenblikken, bloot flaan om tot den krijgsdienst gedwongen re worden; daar zij Vader, Moeder, Vrouw, Kinderen, Vrienden, en Bezittingen, vaart wel moeten zeggen, om heenen te trekken, daar de Vorst hunnen dienst vereischt; om zich aan de ongemakken van eens krijgsmans leeyen over te geeven, hoe zeer zulks hun tegen de borst zij; en om zich, bij de eerst voorkomende gelegenheid, aan eenen wreeden dood bloot te ftellen ; daar zijn wij, van dien ellendigeu overlast, gelukkiglijk, bevrijd. Daar, in één woord, de wil des Konings in veele Landen de opperde wet is, even of het volk om den Koning ware, en niet de Koning om het volk; daar worden wij naar de wetten des Lands geregeerd, door zulken, die meest al uit de Ingezetenen zeiven tot Regeerders verkooren, met ons dezelfde belangen hebben. In deeze Burgerlijke Vrijheid nu zijn wij bewaard gebïeeven, en de onafhanglijkheid van den Staat is gehandhaafd, als een gevolg des vredes. Groot, dierhalven, uitfteekend groot, is ons geluk in dit opzigt. „ cv. Maar niet minder aanmerkelijk is hec tweede voor- I deel, waar van ik gewag maakce, naamelijk onze Godsdien-  der Collegianten te Rotterdam. '133 dienftige Vrijheid. In vene de meeste gewesten heerschc de geweetensdwang. Meest overal is men genoodzaakt zich te fchikken naar den aangenomen Godsdienst des Lands; zoo men zich niet van 'veele voordeden beroofd zien, ja aan banden, gevangenisfen, of den dood zei ven bloot ftellen wil. In de. Roomsch-Katholijke Landen' inzonderheid, wordt geene andere Godsdienst-oefening openlijk gedoogd ; en in zommige derzelven ook geene verfchillende gedagten toegelaaten, zoo men die door middel der Inquifitie te weeten kan komen: zoo dat een enkel woord fpreekens, dat maar eenigzins naar ketterij verdedigd of in de Leerredenen ingemengd, zoo wordt het ;;ooic nergens,_ en veel min opzettelijk, tegengefprooken. -iJus *an een ieder, tot welke Christenen hij ook behoort, Vtvooral wanneer hij, onder het leezen, 'er in zijne gedagten «bijvoegt, het geen 'er naarizijn oordeel aan ontbreekt, van jXtieeze Leerredenen een nuttig gebruik maaken, en zulks te nmeer om dat ze waarlijk in eenen zuiveren ftijl zijn optgefteld en veele leezenswaardige zaaken behelzen. I 5 De  254 LEERREDENEN, De Uitgeevers zelve zeggen in het Voorbericht, „ da: deeze Leerredenen door onderfcheidene perfoonen opgefteld zijnde , een opmerkzaam Leezer, uit dien hoofde s verfchil in dezelve zal ontdekken, niet alleen ten aanzien van ftijl, maar ook ten opzigte van fmaak en manier van denken , en misfchien zelfs eenigermaate van begrippen; en, daar onder de Collegianten de Godsdienstige Vrijheid in de hoogfte^maate gevonden wordt, hec niet te verwonderen is, dat zij allen niet volmaakt even eens denken noch fpreeken; des, indien iemand hier iets ontmoeten mogt, bet welk zijne goedkeuring niet wegdraagt, hij hec zeive Biet moec ftellen op rekening van het geheele Gezelfchap, noch zelfs van hun allen, die daar openlijk leeren, maar zulks te houden heeft alleen voor hec bijzonder begrip, of de bijzondere denkwijze van één' der Leden." Aan zulk eene denkwijze van eenig bijzonder Lid , of anders aan eene vrij ruime en al re onbepaalde manier van denken, zal men derhalven ook moecen coefchrijven hec geen 'er, in de Vijfde Leerreden, over der menfchen ftaac na die leven op deeze wijze gezegd worde: „ Insgelijks is hec voor ons, t'eenemaal onzeker, -werwaaart wij, onmiddelijk na den dood, in de eerfte plaats, heenen gaan. Zullen wij in eenen doodftaap, en ftaat van ongevoeligheid nederzinken, zonder bewustheid van zelf beftaan: zoo dat de overgebleeven vonk van ons beftaan alleen zigtbaar blijft in de oogen der Alweetenheid? Dan, zullen wij, misfchien, nog duizend eeuwen, in onbekende duiscernisfe, voor ons zeiven verborgen zijn; coc dac, bij flooping van deezen bol, hec geheele cegenwoordige geflagt der menfchen , van welk Adam de Stamvader is, op eenmaal te gelijk zal herleeven, en de fchaar der uitverkoorenen, als eene nieuwe volkplanting , in hec eeuwig Rijk der gelukzaligheid overgevoerd worden? Of zullen wij, van hec vleesch ontbonden, en vrij van de dierlijke ftoffe der vergangelijke lighaamen, in den ftaac der dooden voortgaan met denken; den voorfmaak van ons roekomend loc genieten ; in kennisfe en godsvruge toeneemen ; en , door de inwendig werkzaame vermogens van onzen geest, in verbeteringe en voortreffelijkheid vorderen kunnen? Of zal, eindelijk, op het Oogenblik van ons Vèrfcheiden, bet eerfte des toekomenden Leevens, onmiddelijk, volgen? Dan ware Sterfdag, Oirdeeldag; en her menschdom zoude niet in eens te gelijk, maar van tijd tot tijd, naar maate van hun fterven, voer den Godlijken Rigterftoel aankomen, om loon naar wer- kea  der Collegianten te Rotterdam. 135 ken te ontvangen. Deeze vraagen zullen alleen dan, 1 door de ondervinding, en niet eerder, opgelost worden. Eén handbreed is'er llegts tusfchen het leeve'n en den dood: 1 maar dit handbreed wordt beflagen door een ondoordring'I baar gordijn, welk geene fterfelijke oogen, aan deeze zijde ;des grats, vermogen door te kijken. Of op de Too- ■ neelen , agter dat gordijn , eene eeuwige donkere nacht heerscht; eene doodfche flilte? dan of de Legioenen ;zielen, van deeze wereld zoo wel als van den Hemel afge"fcheiden, daar denken, werken, met elkander verkeeren :en zich onderling volmaaken? dan of daar reeds de ,„ Tabernakel Gods bij de menfchen" is; en de Majelteit der Godheid, de Heerlijkheid der Gelukzaligheid, in volden luister fcbijnt? zijn alle Verborgenheden , die, m voor den Heere zijn: de geopenbaarde alleen zijn voor ons en onze kinderen." Zulk eene twijffelagtige manier van denken over het toekomende lot der regtvaardigen kunnen wij, en zekerlijk veelen met ons, niet goedkeuren. Hoe ruim een ander Collegiant over het groote getal der deelgenooten eener eeuwige zaligheid denkt, kan men in de Negende Leerreden leezen. „ Het gezelfchap (wordt hldaar gezegd) der gelukzaligen zal beftaan uit alle die ippregte deugdlievende menfchen, welken, naar het licht kt zij gehad hebben, in getrouwheid en welmeenendheid, God hebben poogen te verheerlijken en te gehoorzaamen. Ivlen zal 'er dus veele braaven uit alle gewesten der wereld ./inden, aan welken deeze heerlijkheid zelfs niet geopenbaard was, die 'er naar gisten, naar verlangden, en dan, ."er van te leur gefteld, zich alleraangenaamst verrast zullen den, door de overvoering in dat zalige gewest." Soortgelijke ruime of onbepaalde begrippen , ook over aidere Leerftukken , zal de Leezer meer in deeze Lededen ontmoeten, en ze befchouwen als overeenkomende iet het character van zulke Collegianten, als derzelver •Jitgeevers, volgens het geen wij boven met hunne eigene .voorden opgaven, zich zeiven befchrijven. Proe-  I35 P. BODDAERT Proeve eener Natuurkundige Befcbouwinge van den Aardbol, door P. Boddaert, Med. Doet. enz. Benevens de Waarneemingen over den Oorfprong der Bergen en de verandering op den Aardbol voorgevallen, vooral ten opzigte van Rusland; door P. S. Pal las. Uit bet Fransch vertaald, en met Aanmerkingen voorzien. Behalven de Voorreden, 173 bladz. in gr. Svo. De Prijs is /-:i8:- Tot het opftellen van deeze Proeve over den Aardbol kreeg de Heer Boddaert aanleiding door de hier bijgevoegde. Waarneemingen van den Heer Pallas. Dees Pallas was een der reizigers, die in 1767 en eenige volgende jaaren, op last der Czaarinne, de min bekende landen, onder het Rusüsch gebied ftaande, opderzogt hebben, en wier reizen op kosten der Keizerlijke Academie te Petersburg, in n Deelen, in het licht zijn gekomen. Hij las deeze Verhandeling over den oorfprong derBergen, in den jaare 1776, in de Franfche taaie, voor, in de Vergaderinge der Geleerden van Rusland , toen de Koning van Zweeden , onder den naam van Graaf van Gothland reizende, derzelver zamenkomst met zijne tegenwoordigheid vereerde. De Heer Boddaert deeze Waarneemingen doorleezende , vond ze niet ongefchikt om ze zijnen Landgenooten in hunne Moedertaal mede te deelen, zoo wegens de weinige Schriften, welke wij over die ftuk in het Nederduitsch hebben, als om de nuttige en nieuwe voortellingen daar in begreepen; terwijl hij ze daarenboven Gok met verfcheide Aanmerkingen verrijkt heefc, welke niet alleen ter verklaaringe van zommige woorden noodzaakelijk fcheenen, maar ook de Aardrijks-kunde betreffen. Dan, wijl de Heer Pallas de veranderingen, welke onze Aardbol ondergaat, alleen of meest ten opzigte van Rusland behandelde, deed dit zijn Wel Ed. denken, dae eene algemeene en oppervlakkige befchouwing van den geheelen Aardbol, bij deeze gelegenheid, niet onnut zou zijn. Van die Waarneemingen van den Heer Pallas zullen wij onzen Leezeren llegts dit weinige berigten. Dees. Hoogleeraar onderfcheid de Bergen in een driederleie foorc, of in drie rangen. Die van den eerften rang zijn bij hem die lange fchakels van Bergen, welke uit Graniet-fteen bs-  Natuurk. Beschouwing van den Aardbol. 157 | beftaan, en welke hij denkt, dat te gelijk met de Aarde j gefchapen zijn. Maar de Bergen van den tweeden en dertden rang zijn die, welke geene fchakels map.kenj en ook (van eene andere ftoffc zijn. Deeze meent hij , dat uit 'Onderzeefchevuurbraaken, en geweldige overftroomingeh van water, zijn voortgekomen, zoo als vooral gebeurd is .door die ontzaggelijke omwenteling, van welke meest alle de oude volkeren van .Afiën geheugenis draagen, en waar van ze het tijdftip genoegzaam gelijk ftellen met dat van den Zund vloed door Mol'es gemeld; terwijl'er ook zedert dien tijd meer overftroomingen, en andere beweegingen op ■ den Aardbol, zijn voorgevallen, waar door in'verfcheiidenc gewesten zeer groote veranderingen zijn veroorzaakt. In de Proeve van den Heer Boddaert vindt men niet lalleen in een kort begrip te zamen gebragt het geen door voornaame Natuurkundigen over de vorming, lotgevallen «n tegenwoordigen toeftand der Aarde gedagt en gefchreeis, maar ook aanmerkingen, welke terbeoórdeel'inae daar van, of ter ophelderinge van veele verfchijnzelcn, dienen Omtrent de oudheid der Aarde is zijn Wel Ed. van gedagten, dat dezelve veel puder is, dan zij in den eerften .ppflag uit hec berigt van Mofes fchijnc te zijn. Hierom ■denkt hij over het verhaal en de bewoordingen van d.eezen cjewijden Historicfchrijver aldus: „ God fchiep in den beginne de Aarde; maar wanneer was dit begin? Het is door :3e bekwaamfte Natuurkenners beweezen, dat onze Aarde i/oorheen veel verfchilde van haaren tegenwoordigen toeitand; de geheele Natuurkundige Geog'raphie ftaaft deeze waarheid, en dewijl hec woord fcbeppen eene andere be(eekems lijden kan , dan iets uit niets voortbrengen zal enen de woorden van den gewijden Historiefchrijver'niet verzwakken , wanneer men de Schepping door hem bexhreeven, niet zoo zeer voor eene waare Schepping neemt s.ls wel voor een korc verhaal van de verwisfelinwaalfterren en vaste Sterren verbonden, misfchien heeft lees band, die haar aan de Zon en Staartfterren verbindt, c;ii-  i3$ R BödöAert omwentelingen te weeg gebragt, die wij niet weeten. Wanneer men den Aarbdol befchouwc met een wijsgeerig oog, zal men gewaar worden, dat Mofes de alleerfte wording'der Aarde niet befchrijfc, maar dat hij flegts eene nieuwe gedaante verwisfeling van onze Dwaalfter opgeeft, ert dat wel in een zeer kort begrip. „ De fchoone ontdekkingen van Galileo, Huigens, Casfini\ Mairan enz. toonen ons, dat Jupiter en Saturnui veele honderd maaien grooter zijn dan onze Aarde, dat zij een millioen maaien kleiner dan de Zon is, dat de vaste Sterren Zonnen zijn , die andere Werelden verlichten: Indien wij nu het oog flaan op deeze uitgebreidheid, op die verwonderlijke groote lighaamen, die in het ongemeeten fuim voortrollen, op het oneindig getal, en de verbaazende afftanden van die Zonnen, die ons maar als ftippen fchijnen, en bij welke onze Aarde maar eeri ftip is. Indien wij, zeg ik; eenen diepen indruk hebben van dc grootheid van'het Heel-al, van de verhevene fchoonheid der Schep■ping , en daar na het begin der Goddelijke Openbaaring opfiaan, zal men meer en meer van de waarheid van dit wijsgeerig gevoelen overtuigd worden, dus fpreekt Mofes i „ God zeide, dat 'er Lichten zijn in het Uitfpanzel dei Hemels, om fcheiding te maaken tusfchen den Dag en tusfchen den Nacht. -— , , _J , En dat zij zijn tot Lichten tn het Uitfpanzel des Hemels, om licht te geeven op der Aarde, en het was alzoo. God dan maakte die twee groote Lichten, dat groote Licht tot heerfchappije des daags, en dat kleine Licht tot heerfchappife des nagts, ook de.Sterren. Doe was het avond geweest en het was morgen geweest den vierden dag. ' I ; „ Men heeft llegts eene oppervlakkige kennis noodig in de' Natuurkundige Sterrekunde, om te" begrijpen, dat het onmogelijk was', dat de Aarde voor de Zonne zoude gefchapen zijn , want zoo lang 'er geen Zon was, was 'er geene aantrekking, en waar'bleef dan de Aarde, die door de Godlijke Wijsheid, alleen door de Middelpunkt zoekende enMiddelpunkt vliedende kragt in het vlak van haaren loopkring gehouden wordt? in de vernieuwing dan van onzen' Aardbol, werd zij op den vierden dag van de Zon befcheenen. En door de Sterren verftaat Mofes hier waarfchijnlijk de Dwaalfterren; want 'er volgt, dat zij dienden om te lichten ; nu is het bekend dat de Dwaalfterren, in haaren naaften ftand aan de Aarde een helder licht geeven; ja zelfs zoo,  Natuurk. Beschouwing van den Aardbol. 139 >:oo, dat zómraige gelijk Venas en Jupiter zoo lichten, dat :en duister Lighaam in hun licht geplaatst eene fchaduw tgter zich werpt. Daarenboven zouden zoo veel duizenden ran Lichtbollen dienen om de Aarde alleen te verlichten, lat zij ook niet doen. Derhalven kan men befluiten, dat vlofes de Schepping der Hemelen niet befchrijft, maar de /erfcheiden tijden van eene verwisfeling, die onze Planeet onderging. Men zoude het gezond verfland, zoo wel als :1e eerbied, die men aan Gods Woord verfchuldigd is, te lort doen, wanneer men het gezag van Mofes zocht in deelen om ver te werpen, om dat hij niet fpreekt volgens het „angenomen en beweezen ftelzel van Copernicus. Neen: lij 'fpreekt verhevener; hij toont een Ëenig en Eeuwig jOpper wezen; God zeide, daar zij Licht en daar was Licht ± |:;egt hij, en leerde dus aan de volgende Eeuwen het gewillig en hoogstnoodig Leerftuk der Schepping, en doet het pudfte en eerwaardigfte Boek met eene edele eenvoudigheid Leginnen , wanneer hij zegt: in den beginne fchiep God ^jiemel en Aarde. . „ Mofes was niet geroepen om aan het Metischdom de Isterrekunde te leeren , maar de eerfte beginzelen van die rerheven Godgeleerdheid , welke door de laatere Sterrei:unde in een helder daglicht moest gefteld worden. . „ Men kan derhalven, zonder'te kort te doen aan de :erbied , die men in zoo veele opzigten aan hec Bijbelvoord en deszelfs Schrijvers verfchuldigd is, onderftellen , lac de Schepping van onzen Aardbol in eenen onbepaalden ijd gefchied is, voor de vernieuwing, die wij in Genefis rinden. De hoogfte Wijsheid, die hec Heel-al fchiep, seeft aan den mensch alleen dat geopenbaard , hec geen tijne reden door haar zelve nooic zoude hebben kunnen mtdekken, of te laat voor zijn geluk ontdekt zoude heben, maar alles, wat in den kreits van zijne bevattingen allen kon , heefc zij aan den voortgang van zijn vernuft vergelaaten." Verfcheidene andere Wijsgeeren, welke e Heer Boddaert opnoemt, en wier begrippen over it ftuk hij in derzelver bijzonderheden voorftelt, waren lede, en zijn nog hedendaags, in een dergelijk gevoelen, n het zelve verfchile merkelijk van de dwaaling'e der zuler , die de ftof der wereld van eeuwigheid ftellen ge/eest te zijn; maar artdere niet minder kundige Wijsgeeren /aren en zijn van een ander begrip, oordeelende , dat >mtrent iets, het welk hec Reden-licht, en de befchouwing ;r wereld in haaren tegenwoordigen en ouderen toeftand, ons  , X40 J» A. G R A M E ft pns geenszins beflisfende kan leeren, de Goddelijke Open» baaring ons zoodanig onderrigr, dac wij geen hoogeren ouderdom, dan welken Mofes aanwijst, aan de eerfte wordinge der Wereld mogen of behoeven toe te kennen. Trouwens de Heer Boddaert zelf zegt in de Voorreden , dat, wanneer men zwaarigheid v'mdt om het geen hij. dien aangaande fchrijft als eene beweezene waarheid, of) groore waarfchijnlijkheid aan re merken ^ men hec dan ; houde als de uicwerking van een fpeelend vernuft. De Geleerdê Schrijver redenkavelc vervolgens over den l Zundvloed, deszelfs algemeenheid, oorzaaken en uit werk-11 zeis; en daar op over de gefteldheid der Aarde^ de ligging I en rigting der landen , zeeën, meiren, rivieren, bergen Ij ën derzelver inhoud ; en toont in dat alles zijne groote i _kcnnis in de Natuurkunde; gelijk hij ook daar nog meer* blijken van heeft gegeeven in zijn Werk, de Natuurkundigen Befcbouwing der Dieren, waar van wij bij eene volgende 1 gelegenheid berigt zullen geeven. inleiding tot de Algemeene Kerkelijke en Wereldlijke Gefchiedenisfen , door Johan Andreas Cramer;:: eertijds Koninglijken Deenfchen. Hofprediker, en Super-1 intendent der Kerk van Lubek, thans Pro KanfelierA ' Werkelijken Staats-raad en Profesfor Primarius in de : Godgeleerdheid aan de Academie te Kiel. Naar dett,\ Tweeden Druk uit het Hoogduitsch vertaald. Tweede \ Deel. Te Amfterdam, hij H. Gartman, 1780. 343 bladzA in gr. t op de ft.ichr.ing van een nieuw Keizerrijk, door deszelfs •.., eheerfcherKaruden Grooten; over Karer. \en Grooten; over het verval en de ondergang .,. t Frankische Monarchie, en van den Stam'van ... arel; over de Duitschers, hunnen Gods- . . mst, hunne Zeden, Wetten, Gebruiken, en over de .. . .Tanderingen, die zij ondergaan hebben. -1, Offchoon wij den Heer Cramer in zommige bijzon('heden , en in zijne manier van oordeelen over eenige ■ ■. 1 kken niet bijvallen, prijzen wij egter dit Werk, over 1 algemeen befchouwd, ter leezinge aan, wijl.'er veele ... Tetens-waardige zaaken, in een duidelijken en beknopten Mieuvie Ne4. Bibl. Ijle Deel. N. 3. K fchrijf-  142 J- A. Cramer, Alg. Kerkel. en Wer. Geschied. fchrijftrant, in nagegaan en vertoond worden. Bij voorbeeld , om zulks onzen Leezer, llegts uit een eenig Hoofdftuk , wat nader te doen opmerken, uit het geen de Schrijver ten aanzien van het Geloof der Christen Kerke, in de drie eerfte Eeuwen , met betrekkinge tot de Grondwaarheden van den Godsdienst voordraagt, ziet men klaar voorgedraagen, en met de eigene woorden der eerfte KerkLeeraaren en Schrijveren van dien tijd bevestigd, dat ze maar een eenig God erkenden en aanbaden , met verwerpinge van Godsdienstige eer-bewijzingen aan Martelaaren, afgeftorvene heiligen, of Engelen; dat ze dien God als Drieëenig eerden, en Christus, den Verlosfer van gevallene en verdorvene menfchen, als God en Mensch in eenigheid des Perfoons. Het geen vervolgens onze Schrijver over het Geloof der eerfte Christenen omtrent den Doop en het Avondmaal bijbrengt, bewijst wel, dat ze dezelve geenzins als bloote, fchoon heilige, leuzen en ceremoniën van het Christendom aanmerkten, doch niet, dat ze daar zoo¬ danige denkbeelden aan negteaen, ais ere neer kramer wil, zoo dat ze het gezegend Brood en den gezegenden Wijn voor het wezenlijke Lighaam en Bloed van Christus gehouden, en eene wezenlijke tegenwoordigheid daar van geloofd zouden hebben. Maar, het geen uit de Schriften der Oudvaderen ontegenfpreekelijk is te bewijzen, zoo als, hehalven anderen, de Heer Venema nog onlangs in zijne Injlit. Hist. Ecclef. heeft opgemerkt, i. de aloude Christenen fpraken en gevoelden over den Doop op dezelfde manier, als over hec Avondmaal. 2. Ze noemen ook het Avondmaal eene Schilderij, afbeeldzel enz. van Christus lighaam en bloed. 3. Ze geloofden , dac Chriscus in den hemel was, en niec lighaamelijk op aarde tegenwoordig. 4. Ze ftelden, dat Hij op geenerleie wijze met den mond des lighaams, maar geestelijker wijze, werd gegeetenï 5. Dat zijn lighaam en bloed aldus gegeecen werd, niec vari allen, die hec Avondmaal gebruiken, maar alleen van da waare geloovigen. 6. Zij benoemden , zoo wel na als voor de heiliging, de bondr-eeekenen brood en wijn. hielden ze voor ontwijfelbaare waarheden enz. J. J. Björn-  j. J. Björnstshls , Reize door Eur. en het Oost, 143 j. J. BjÖRNSTatir-s Reize door Europa en let Oosten. Derde Deel. Eerfte Stukje. Bevattende Savoije en Zwitzerland. 186 bladz. in gr. 8vo. ', r~7~~ — Tweede Af deeling, bevattende de Oosterfcbe Brieven. Eerfte Stukje. Te Utrecbt, bij G. van den Brink, en te Amfterdam. bij de Wed. Es velde en Holtrop, 1780. 82 bladz. in gr.Zvo. De Prijs van beide zamen is f 1 : ia : - Het eerfte Stukje van het derde Deel deezer leerzaame Brieven, behelst in zich tien Brieven, welker inhoud wij onze Leezeren een weinig nader zullen leeren kennen. De eerfte Brief vangt aan met een verflag van Sardinië' l die gaam", zegt wijlen de Heer Björnsthül, „ zier! jivilde , hoe de wereld 'er uitzag , eer de menfchen nog jiene wereld hadden, met één woord, toen alles nog in eene ihuldelooze onkunde, die wij anders gewoon zijn woestLeid te noemen, bedolven lag, die reize daar heen; daar teen, zeg ik; want in het land zelf kan niemand reizen.lemeene wegen zijn 'er tot heden in het geheel nog niet' n nog nooit heeft iemand daar in gereisd." Onkunde en lorsfigheid heerfchen in dat Eiland , van welks Hoogechool te Cagliari, oudheden, enz. hij nog het een en an- 2r meldt. Wanneer hij overgaat om te fpreeken : . an de Volksmenigte in Italië, welke men , met taame- |:jke zekerheid, op 13 of 14 millioenen rekent, van ; Italiaanfche (remopdsnpioinao »n *r™,.„i .— u _ n —'s'-'b" yuvjku v.ui lumne vraakzugt, waar van de oorzaak in hunne Wetten is te enden, om dat de grootfte misdaadiger, in elke Kerk, die r zoo menigvuldig zijn, eene vrijplaats voor zijne misdaa- ... van «juo u-.s uver aen oerg Lems, een deelte der Alpen , en wat hij daar merkwaardigs ontoette, maakende tusfchen beide eene uitweiding over den gt van Hannibal over dat Gebergte, —van de t diaanfche taal en haare tongvallen, — van de Italiaanïe Overzettingen der Griekfche en Latijnfche Schrij- van de vesting Sufa, ■ van een en ander sek, en eene Kaart van de Alpen. ,)De tweede Brief behelst: berichten van Savoije, ■ |i deszelfs ligning, van de merkwaardigheden van 1: ftigt en de Stad St. Jean de Maurienne, van de K s krop-  144 J. J. BjÖRNSTaHLS kropgezwellen , die zomwijlen de grootte van een hoorei hebben , over de borst afhangen , en in Wallhland zoo algemeen zijn, dat men nauwlijks iemand zonder dezelve ontmoet, zoo dat de lieden zich verwonderen, wanneer zij eenen vreemdeling zonder dit wanftallig uitwas zien, en meenen , dat hij een lid te weinig heeft, van den Godsdienst der Savoijaarden, van de Waldenfen, die in Pi'êmont en Italië thans in rust en zekerheid woonen, her geen den Schrijver aanleiding geeft tot het infcherpen van het verdraagen van bijzondere Godsdiensten , en het aantoonen van het nadeelige van den geest der vervolginge; fchoon wij deezen , met hem , verfoeijen , zouden wij egter hem niet durven nazeggen : „ hoe verfchillende de wijs mag zijn , op wélke zij (de menfchen) het Opperwezen vereeren, genoeg, wanneer zij het vereeren, hunne lofzangen zullen Gode niet mishaagen;" Wij gelooven, dat deeze woorden hem onbedagt uit de pen zijn gevallen, en hij dezelve niet zou gefchreeven hebben, indien hij bedaard de gevolgen , welke natuurlijk uit deeze ftellinge voortvloeijen, overwoogen hadt. Verder handelt hij over de taal der Savoijaarden; de 1 loofdftad Cbam- beri, de ftad Aix en haare baden. In den derden Brief fpreekt hij: van Geneve, eerst van de uitwendige vertooninge en gelegenheid der Stad ; dan ] van de gefteldheid van den Godsdienst aldaar, in welks uit- I wendige oeffeninge , gelijk mede in de vieringe van den 1 rustdag, hij het een en ander berispt, dat in zommige ftuk- I ken ook op ons Land toepasfelijk is. Doch zuivere Her- 1 vormden zullen niet zonder aandoeninge leezen het geen f hij van den toeftand der Leer aldaar meldt; de Geestelijk- ' heid is 'er wel niet Sociniaansch, maar Ariaansch ; in den Catechismus, aldaar thans in gebruik, vond hij ,, niet één f enkel woord van de Drie-eenheid, van de Godheid van I Christus, of van zijne eeuwige generatie van den Vader , niets van de Godheid , of van het uitgaan van den Heiligen Geest, niets van het verlooren Evenbeeld van God, niets van de Erfzonde, niets van des Verlosfers Voldoeninge voor de zonden , niets van zijn Verzoenen van Gods toorn." Een der Predikanten ontfchuldigde zich, wegens het uitlaaten van die ftukken, met te zeggen: „ dat zij tegen vrijdenkers niet konden verdedigd worden, dat met dezelve de Christelijke Godsdienst infoutenable (ondraaglijk of onverdedigbaar) werdt voor de reden, en geen denkend Wijsgeer dezelve opregt kon gelooven, wijl zij,  Reize door Europa en het Oosten. 145 zij, in den eerften aanval, ter neder vielen; om dus den Christelijken Godsdienst tot eenen verftandigen en niet ongerijmden Godsdienst te maaken, was dit alles, wat de Bijbel niet met uitdrukkelijke woorden vast ftelt, uitgeflooten, en dergelijken." Hoe verkeerd (men vergunne ons dit weinige hier tusfchen in te voegen) is niet de handelwijs deezer Godgeleerden, dat zij voornaamelijk om het ongeloof te winnen, of te believen, die Leerftukken, welke het zelve meest fluiten, uit het onderwijs van den Godsdienst weglaaten; wat zullen zij daar toch, bij eenen verftandigen Deïst mede winnen? zal die hun niet met recht kunnen tegenwerpen: „ Schoon gij, Heeren Godgeleerden ! alle verborgenheden , en alle andere leerfteliingen, welke ons het meest ftooten, uit uwe Onderwijzingen en Samenftelzels uitlaat, dit kan ons niet beweegen, om den Christen Godsdienst te omhelzen; want deeze moeten wij, | niet uit uwe Onderwijzingen of Samenftelfels, maar uit den Bijbel beoordeelen , en daar in komt ons voor, dat die ons zoo zeer tegenftaande zaaken geleerd worden. Bewijst ons dan eerst, dat, volgens alle regels eener gezonde Uitlegkunde, in den Bijbel van geene Drie-eenheid^ Zoonfchap, Erfzonde, Verzoening enz. gefprooken wordt, dat uw Systhema Bijbelsch is, en dan zullen wij zien, of wij uwe Leer kunnen aanneemen." Wil men den Chris¬ telijken Godsdienst aanneemelijk maaken, door alles wat iemand daar in ftooten kan, 'er uic weg te laaten , wat Godsdienst kan dan niec aanneemelijk gemaakt worden? ' en als men de gantfche Leer des Bijbels zoo voorftelt, dac ; zij niets bevat, dan het geen door de reden kan geweeten 1 en begreepen worden, wac heefc men dan langer mee den 1 Bijbel te doen? Wij keeren tot onzen Reiziger we- p der. Schoon die verbastering der Leer in Geneve, gelijk 0 mede in het gantsch Hervormd Zvoitzerland, Bern alleen j uitgezonderd, is doorgedrongen, zijn 'er egter te Geneve 1 nog Predikanten, die zich zeer ftipt aan de oude regtzinnig1 heid houden; en behalven deeze ook allen, die den nïeu\ wen Catechismus niet geleerd hebben; want men laat 'cr .' volkomen vrijheid. Wijders nog iet gemeld hebbende 1' van den naam Priester, die aldaar een fcheldnaam is, i' van de wijs van Leeraars re maaken en in re wijden, van de bedieninge des H. Avondmaals, van het Gym- , ;.Vafie en de Akademie, fluit hij deezen Brief. De volgende Brief gaat; over de Engelfche Heeren 'Sïanuopï en Mahon, die zich te Geneve ophielden, K 3 en,  3f46 J. J. BjÖRNSTaHLS en te dier gelegenheid, over het, in de geleerde wereld, thans alom bekend keurig Werk van Wood, betreffende HoiWERUS, het geen aan den Heer Bj0R.NSTHa.LS, door eenen van die'Heeren, werd vereerd, over den Geneeffchen Boekbewaarder Diodati, zijn huisgezin en voorouders , ■ over de Bibliotheek dier Stad , haare Handfchriften (*) en verdere bijzonderheden. Onder de eerfte is merkwaardig een Handfchtift van le Trefor de Brunet, die reeds veertig jaar voor het jaar 1300 van het compas, als van eene bekende zaak, fpreekt, en een ander, bevattende de verklaaringen van Beda over vèrfcheiden Boeken des Nieuwen Testaments; 'in die der Brieven van Johannes vindt men 1 Johannes V: 7. niet, „ dienvolgens," zegt onze Schrijver, „was dees text, ten tijde van Beda, dat is in het begin der agtfte Eeuw, niet in den Bijbel." Dit befluit is niet wettig, men kan uit het weglaaten van deeze plaats door Beda alleenlijk dit gevolg trekken : dat zij in het Handfehrift, door hem gebruikt, niet geleezen werd; maar geenzins dat die plaats toen nog niet in den Bijbel was; wij zullen van dezelve dra, ter gelegenheid van een ander Werk, iet nader moeten zeggen. ■ ■ Hier op volgt een bericht van de Boekerij enz. van den Heer Hennin, van den Heer S aussure, J van de Geneeffche onlusten , van welke de jongfte narichten leeren, dat veelen toen reeds niet zonder grond geloofden; dat het vuur van oproer maar onder den asch half gedempt lag, (de Leezer herinnere zich hier het bovengezegde van het verval der zuivere Leer aldaar en denke dan verder door) van een meisje van vijaien jaar, dat nu zeven jaar eene levende flang zou in de maag gehad hebben , van de kunstige horologiën , welke men te Geneve maakt; de Kunftenaar Mo rand hadt een uurwerk, met een klokkefpel, in een ring, onderhanden , dat drie airtjes zou fpeelen. De Brief eindigt met een Nafchrift over de kropgezwellen. De I" (*) Van de Handfchriften deezer Bibliotheek vindt men een zeer goed bericht in he.t naderhand uitgegeeven Werk: Cataltgue raifonné des Man^/crits confervés dans la Bihliotbeque de la Vdle et liepublique he Ceneve par Jean Senebier. Geneve 1779. Zie Le Joum. des Sgavans de Juillet 1780. p. 269-286. d'Aout 1780. p. 34-35. De Jlgemcerie Bibliotbeeü, III. D. bl. 561-563-]  Reize door Europa en het Oosten. 347 De vijfde Brief bevat: het verflag eener reis naar de Jsbergen van Cbamouni en Savooije, die, zedert eenige jaalen, de aandagt tot zich getrokken hebben, en van welke nen een omftandig bericht vindt in de Gefchriften der Hee- en Bourrit (*), du Luc en anderen, • iet, in et voorbijgaan , over de Savooifche taal, de be- chrijving van een IJsgrot, van het Schuttersfeest te ïeneve , ■ van de Vuurfeinen in Zwitzerland , n de opgaaf van eenige Zzveeden en andere Vrienden des Reizigers, in de laatstgemelde Stad. '. De zesde Brief gaat over Volt ai re, en de perfoonen, ie hij geduurig bij zich heeft, vooral over den Heer ;u Bey, die, fchoon hij de onmogelijkheid daar van, jet goede gronden, kan bewijzen, egter meent de eeuwigjurende beweeging uitgevonden te hebben, door middel p eene kragt, die hij dc kragt des flags noemt, „ een pgel, die in het vallen een veer raakt, welk een'anderen agel opwindt, die weder valt, endenzelfden veer raakt, dit ju eene aitoosduurende beweeging zijn , en de vallende jgel heeft eene flag- of ftootkragt, welke van geen veêr Jamt." Men vindt in deezen Brief, en in het Na- hrift, verfcheidene Anecdotes omtrent den perfoon, de 'sishouding, enz., van dien befaamden Deïst, van welken fij ons verwonderen den Heer Björnstühl te hooren ;ggen: ,, van den ongodist is hij ver af, veel eer is bij den iristelij&en Godsdienst, van alle verdichtzelen, bijgeloof, rvolginge, en dwang gezuiverd, genegen.'''' —1— Het is nar, hij grond zich op zeker niet zeer bekend Boekje, ■or Voltaire ten voordeele van dien Godsdienst genreeven (**); maar hoe kan dit ééne Boekje, toegeftaan nde dat het van hem is, opweegen tegen zoo veele anre , welke hij, voor en na, tegen den Christen Gods- snst uitgegeeven heeft ? Wij willen van deezen 'ief niets, dan alleen het volgende affchrijven: ,, Volvire is een zeer groot vleijer der geenen, die groot geg hebben, en aan het roer zitten: niemand fcheen den -rtog de Choiseul zoo hoog te fchatten, als hij, en wart was 'er gebrek aan verzen en lofgedichten. De Her» begunstigde hem ongemeen; doch met zijnen val viel ook I'*) Zie Nederl. Bibl. Vide Deel, Ifte Stuk,.bladz» 475-484. ''**) Histoirc Mregie des Reiïgiofis du Monde &c. Zie het 1 Deel deezer Brieven, bl. t6?, 169, K4  148 J. J. BjÖRNSTaHLS ook Voltaires hoogachting; dit wist de Hertog wel; toen zijn nieuw huis op Cbanteloup gebouwd was, en ment hem vraagde: wat voor een weêrhaan men op het dak zou: zetten" zeide de Hertog: ,, zet ?er eenen Voltaire op." Dit gefchiedde ook, en de kopij zegt men, is het oorfpronglijke zoo treffend, en zelfs daar in gelijk, dat dezelve zich naar alle winden draait." De drie hier op volgende Brieven zijn niet zeer merkwaardig ; wij zullen , dewijl dit ons berigt, buiten dat, breed genoeg zal uitloopen , den inhoud daar van opgee* I ven, zoo als die aan het hoofd derzelve gevonden wordt, 1 zijnde deeze: Van den Heer Rieu. Nog eenige merk- I •waardigheden van Geneve. Reis van Geneve door het ï land van Vaud. ■ Van den lieer Reverdil. —'■— Be-t rigten van Laufanne. Van den Heer Tisfot. I Vreemdelingen te Laufanne. ■ Akademie aldaar. 1 I Van den Heer Seigneux. Geleerd Genootfchap te Laufanne. Van de Zwitferfcbe Militie. Van 1 eenige natuurlijke voordeden en bijzonderheden des Lands. i Van den Bisfehop van Broglie. • Reis van Lau-M fanne door Freiburg naar Bern , Wiflisburg , Murten. 1 . Taaluitfpraaken van Zwitzerland. Beenderen der verflagen Bourgondiërs bij Murten. Vergelijking, j van Zwitzerland met Zweeden. Berigten van Bem,\ inzonderheid van de regeering. ■ Volksmeenigte vanA Zwitzerland. Deeze laatfte, met de Bondgenooteni mede gerekend, wordt op één en een halve miliioen ge-I fchat. Merkwaardiger is de volgende tiende Brief, die denl Grooten Haller betreft, welken naam de gantfche we-J reld hem geeft, om zijne uiefteekende hoedanigheden A maar die hem, bij zijne Landsgenooten, llegts ter onder-I fcheidinge van anderen van dien naam, om de kloekheid| van zijnen perfoon, gegeeven werd. Haller, zegt: de Heer Björnst'aHL, „ is, zonder tegenfpreeken, da| grootfte en verftandigfle Man, dien wij, op alle onze rei- zen, ontmoet hebben. Het is niet minder moeilijk te zeg-i gen, wat hij weet, dan wat hij niet weet; ik heb hem int! zaaken, daar ik niets verwagtte, even zoö ervaaren gevon-i den, als in de weetenfchappen, waar in hij, bij de geheele wereld, voor een meester bekend ftaat, ontleedkunde^fterrekuide , dichtkunde, natuurkunde enz. Hij■ verftaat. de Periifche en Chineefche Gefchiedenis, en kent alle dei Öosterfche Landen, gelijk hij het Noorden kent. Ik ftel,| te  Reize door Europa en het Oosten. 145 te huis, menigerleie vraagen op, overallerleieftoffen waar ik zwaarigheden vind; hij los: ze alle zoo wel op dat ik I nog geen grond bij hem heb kunnen peilen." —1- Hij geeft verder bericht van Hallers gedagten over Perfoonen, Boeken, moeilijke vraagftukken, en geleerde zaaken onder welke laatfte ook deeze is: dat men, door ieder der ■ zes dagen van de Schepping, een lang tijdperk, misfchien duizend jaar, verftaan moet; het geen, fchoon ook door iden Geneeffchen Godgeleerden Vernet verdedigd zijnde ! egter aan allen niet even gegrond zal voorkomen; althans ,!de redenen, welke daar voor zijn bijgebragt, fchijnen ons Kni zwak toe „ indien het," zeide de Heer Haller maar eenen dag geweest was, zouden de dieren alle de planten verteerd hebben , die nog klein geweest zouden [zijn, en geen tijd gehad hebben om te groeijen, de vleesch^reetende dieren zouden met elkander rasch omgekomen jzijn." ■ Verdwijnen deeze bedenkingen niet, zoo dra Imen onder het oog houdt, dat de wijze Schepper, van den beginne aan , eene evenredigheid ,verordende tusfchen het getal der dieren en planten, en der dieren onderling? Na nog eenige Anecdooten omtrent zijne perfooneèle Dmftandigheden en Schriften medegedeeld te hebben , wordt dees Brief beflooten met een Nafchrift, waar in men behalven twee Brieven, de een van Voltaire aan HalLer, de andere van Haller aan Voltaire, die ons |aet groot, en zoo zeer ten voordeele van Haller uitvallend verfchil, in charakter, dier beide Schrijveren voortellen (*), ook nog een bericht vindt, het welk, gelijk het het flot is van dit Stukje, ook het flot zijn zal van ons rerflag van het zelve. „ Haller hadt twijffelingen Legen den Godsdienst, doch hieldt ze, zonder het minste ;;erugt, gelijk alleen de kleine geesten daar van pleegen te maaken, voor zich. Eenige van zijne Vrienden, die het jemerkt hadden, leiden hem ongemerkt verfcheidene Enielfche Boeken voor, welke hij nam en las: want het was mn genoeg bekend, dat hij nooit een nieuw boek ziet ■ onder zoo veel daar in te leezen, tot dat hij het kent! Dit [00 Deeze vindt men, met de nadere aanleidende gelegenBeid tot het fchrijven derzelver reeds in het Werkje genaamdMbleau Philofopbique de fE/prit de M. de Voltaire, p 200 204. J ' K 5  j50, J, J, BjÖRNS'f'aHLS Dit leezen gaf hem aanleiding om den Bijbel zoo wel in het Grieksch als Hebreeuwsch nevens de beste verklaaringen te leezen. Zijn broeder vondt hem eens, tot zijne grootfte verwondering, daar hij in den Bijbel las. De Heer Haller zeide, dat het hem zeer berouwde, zulk een goed boek, dat zoo nuttig en noodig was, niet eer geleezen en overdagt te hebben; dat, hoe zeer men het zelve ook hadt getragt te verkleinen, en hoe veel men daar op te zeggen hadt, hij nogthans vondt, dat het Godlijk was Nu gaan wij over tot de tweede Afdeeling, bevattende de Oosterfcbe Brieven, die vijf in getal en alleen uit Pera , of ' Konftantinopel', gefchreeven zijn. In den eerften klaagt de Schrijver zeer over de zwaangheden , welke het leeren der Turkfche taal vergezellen, ontftaande: uit haare uitgebreidheid; uit de afgekeerdbeid der Turken van de vreemdelingen , die den omgang met hun belet; uit de verfchillende Alphabetten en Charakters, uit het fchrijven zonder zelf-klinkers enz.; uit de moeilijkheid, om de zeden en Gefchiedenis der Turken te leeren kennen, het geen tot verfland eener taal zeer noodig is; hij meent, dat men nog geene goede Gefchiedenis van dat Volk heeft, maar geeft hoop, dat men 'er eene krijgen zal van den Zweedfchen eerften Tolk Meerad gea ; de gemelde hinderpaalen worden nog vermeerderd door de zwaarigheid om Boeken en hulpmiddelen te erlangen; door de duurte derzelve; door het gebrek aan een goed Woordenboek, zijnde dat van Meninski zeldzaam en vol misdagen rr*) Eene Anecdnte omtrent zijn derven vindt men in de Ned. Bibl. VII. D. II. St. bl. 179 i» de Aapt, Bij de Lof, fchriften op Haller, van welke, in de aantcekeninge, opliet einde van deezen Brief gefprooken wordt, voege men: Epoques raifonnées fur la fie d'Aljsert de Haller. Leipf. 1778. vanwelke men den Graaf van Lamberg voorden Schrijver houdt, L. C. Baldinger , Oratio in laudes meritorum Alberti de Haller. Gottingae 1778; in de Eloges lus dans les féances pu-. hliquei de la Socièté royale de Medicine , par M. Vicqd'Azyr, vindt men 'er ook eene op hem, zie Gazette Litt. de VEurope de fuin 1779. p. 458-461; en van die, welke ter zijner eer geleezen is, in de Koninglijke Akademie der Weeten-' fchappen te Parys, ftaat een bericht, in dezelve Gazette de Decembre 1778. p. 35<ï-35P<]  Reize dook Europa en het Oosten. 151 ;en (*); ook ontbreekt het aan eene voldoende Aardrijkspefchrijvinge van het Oosten, zelfs die van Busching 'inde de Heer BjÖRNST.aiiL taamelijk vol feilen, waar ,ran hij voorbeelden opgeeft; men vindt ook geene taalmeesters, die ééne Europeefche taal verftaan, de leerlin» ■n de leermeester kunnen dus niet zamenfpreeken. - Tusfchen beide maakt hij gewag van den Heer Murat, weeden Tolk des Konings van Ziveeden , te Konftantiopel, die een Werk over de Turkfche Muzijk heeft opilefteld. De tweede Brief bevat eerst een bericht der Boekerijen ; Konftantinopel; de Schrijver ontdekte eene openbaare oor Raghib Pacba gefticht; maar om van de Boeken, ï dezelve te vinden, gebruik te maaken, moet een Rurofêr niet minder ervaaren zijn in de kunst, om op de Turkme wijze te zitten, dan in die om veelerleie Handfchriften : leezen. Buiten deeze zijn 'er nog meer; döch het is tpeilijk die te leeren kennen; ook heefc men Boekerijen i de Moskeen en Akademïèn, die egter, vooral voor de ngeloovigen, niet ligtelijk te zien zijn; de Boekerij in het ■rail is nog bezwaarlijker te zien, fchoon die egcer eenen ;r vrienden van den Schrijver gelukt was. 'Dan deelt j iec mede: omtrent de Alphabetten en Geloofsonderwijngen in de Malabaarfche en Bomifche taaien, te Rome in ït Kollegie de propoganda fide gedrukr, omtrent de huldiging van eenen nieuwen Vorst van Moldavië, 1 omtrent eenige Jooden van de gezindheid der Karaïten, e in een Dorp nabij Konftantinopel woonen, op welker Mtlaaringen van den Bijbel hij mogelijk wac te veel prijs elt, maar welkerTartaarfche Overzetting en Hebreeuwsch audfehrift der vijf Boeken van Moses, de oplettendheid sr toekomstige geleerde Reizigers waardig is. In den derden Brief fpreekt de Heer Björnsthül van : onkunde, in welke men verkeert omtrent der Turken geuiken , Godsdienstverrigtingen , wetten en andere zaa:n; eene onkunde , welke bij het grootst gedeelte der hristen Tolken zelf plaats heeft , bij' welke men weinig lust [ (*) Van den nieuwen druk van dat Woordenboek, van 'lken in de aanteekening gefpfooken wordt, is reeds één Deef gegeeven, onder den titel: F. A. Mensgien Menwski Lexi3 /Jrabico-Perfico-Turcicum. Secundis curis recognitum ei wkum. Tom. I. Vieonse 1780. Folio.]  J. J- BjÖRNSTaHLS lust vindt tot onderzoek, die ook door veele redenen, vooral door den argwaan der Turken, belet worden in hec ligtelijk verkrijgen van kundigheden. „ Nauwlijks vr'aagc men hen (de Turken) iets, of zij gelooven reeds, dat men het doet om te verlpieden. Zij meenen, dat een ongeloo- • vige, dus noemen zij de Christenen, niets mag weeten van hec geen de geloovige Mufelmannen betreft; een Christen is, in hunne gedagten , te verachtelijk en te onwaardig, . om gewigtige zaaken te leeren kennen, fchoon zij het niet I ronduic zeggen ; wanc zij coonen zich zeer beleefd. Wilde men ergens oude gedenkceekens onderzoeken, op- I fchrifcen affchrijven, enz. dan gelooven zij, dac men naderhand , door heimelijke kunsten en tooverij, de gantfche Stad kan verwoesten." De vierde Brief behelst voornaamelijk een vergelijk tus- | fchen de Europeefche en Turkfche gewoonten, inzonder- | heid in het Huk der kleedinge, dat in het Werk zelve, in 1 deszelfs geheel, verdient geleezen te worden. De laatfte Brief is gefchikt, om de misflagen aan te I toonen , welke men vindt in de Berichten van den Heer 1 van Taube, raakende de Europeefche Gezanten bij de Por te, welke in hec Duicsch Mufeum geplaatst zijn. Wij | zullen 'er ons niet bij ophouden, maar nog een woord zeggen van het Bijvoegzel, agter deeze Brieven te vinden. Plet beftaat uic vijf andere Brieven. De eerfte is van | den Heer Norberg, een' Man van veele bekwaam- I heden, die den Heer BjÖRNSTÜnt. ten reisgezel toegevoegd was; hij is gefchreeven uic Parys, en bevat een berichc der door hem gstvondene Handfchriften, welke den | Godsdiensc en de Weccen der Sabe'êrs (*), in. de nog onbekende Galileefche taal, behelzen ; als mede van twee andere, zijnde Syrifche vertaalingen van het tweede Boek der Koningen , en van de vier Euangelisten , door Phi- loxenus. De tweede Briefis van den Geleerden Heer d,e Villoisqn aan den Heer Gjörwell , en beftaat uit een voortreflijk getuigenis omtrenc den voornoemden Heer Norberg. Van deezen laatften is ook de derde Brief, gefchreeven uic Mi/aan, gaande over hec affchrijven van den Codex Syriacus Hexaplaris Ambrcjïenjis, en over de Handfchriften, van welke in zijnen eerften [(*) Zie over dit Volk, den Brief in "het Mcvgelwjrk XW$ \ dit Stukje onzer Bibliotheek te vjnden.J  Reize door Europa en het Oosten. i$$ ften Brief gefprooken wordt. De vierde is van den Heer Björnstshl, en betreft de nieuwe gezamenlijke uitgaaf zijner Brieven, welke, bij inteekening, ten zijnen voordeele, zou gemeen gemaakt worden. De laatfte is wederom voor den Heer Villoison, en gefchreeven aan den Harderwijkfchen Hoogleeraar Scheidius, in welken hij deezen aanmoedigt tot de voortzetting zijner uitgaaf van het ArabischWoordenboek van Gieuh arius en hec ophelderen der Heilige Schrift uit het zelve- doorvlochten met toepasfelijke Zede- en andere Gedicht! jes , en eindelijk, voor de Nederlandfche Kinderen over•, gehragt, tot de voornaamjle onderwerpen der Natuur■. Itjke Historie van Holland; door j. le Franco vah i Berkhey, M. D. Hist. Nat. Lector op'sLands Unii verjiteit te Leiden, Lifvan de Keizerlijke Natuur- en l vèrfcheiden Vaderlandfcbe Natuur- , en Dichtlievende Genootfchappen. Te Leiden , bij F. de Does 17 81 Twee Deehn. Zamen, behalven bet Voorbericht en de Bladwijzers, 795 bladz. in gr. 8vo. De Prils is ƒ o : 10 : - J I Tk t6"Jhif ^vengeftelden titel ziet men, hoe grooten a u c ,e \lcsr van berkhey aan dit Werk beeed heeft, als hebbende de Hoogduitfche uitgaaf van dert ■eer Raff llegts gedeeltelijk gevolgd, en voorts dezelve ^merkelijk verbeterd, vermeerderd en genoegzaam geheel rranderd Dit zal elk bevinden , die'dat Hoogduitfche Eelifkt. ' eD m dCeZe NatuurlW Historie Maai-  |4 J- LE Francq van Berkhey Maar dan zouden veelen, die dit nog maar alleenlijk uit den titel onder de aandagt krijgen, kortelijk, en niet zonder reden , kunnen denken; waarom heefc dan niet de Heer Berkhey veel liever een geheel nieuw Werk over deeze {tof zoodanig gefchreeven, dac hij hec in alles als zijn eigen opftel kon benoemen en uitgeeven? Dan, hier omtrent Vindt men een voldoend antwoord en verflag in het Voorbericht, als waar uit men zal zien, hoe de verbintenis om zich aan het gefchrift van den Gottingfchen Hoogleeraar te houden, geene vrije verkiezing, maar een toevallige inwikkeling in dezelve geweest zij. Is de Natuurlijke Historie, zedert eenigen tijd, vooral ook in ons Nederland, eene weetenfehap van vrij algemeene liefhebberij geworden, dan is het geen wonder, dat* 1 daar 'er thans zoo veel ten dienste van Kinderen wordt gefchreeven, men ook voor deezen Werken over dit onder- * werp fchrijft; te meer daar deeze ftof, buiten tegenfpraak, • haare nuttigheid heeft. Dit opfl'cl van den Heer van B e r k h e y is in dier voegen uitgevoerd, dac niec alleen Kinderen, maar ook volwasfencn hec wel mogen leezen, vooral die wegens hunne beroeping of hoofd-ftudiën , welke den voorrang moecen hebben, weinig tijd kunnen of willen befteeden om breedeve Werken over deeze weetenfchappen door te gaan. is een opftel, waar in over hec Rijk der Dieren, der i Plinten en der Mineraalen of Delf-floffen, zoo veel gezegd wordt, als 'er tot eene algemeene kennis deezer dingen, op zijn minst, in iemand vereischt wordt, die lust heefc om Gods grootheid en wijsheid uic de werken der Natuur', ' op tc merken. Van ieder Rijk geeft de Aucteur vooraf een algemeen vertoog en begrip; en dan meldt hij daar van, niet door'1 eene bloote opnoeming der naamen, doch ook niet door eene verhandeling , welke te breedvoerig is, zoo veele' bijzonderheden en foorteu , als men in een wel geregeld kort zamenftel kan en mag verwagten. Wij prijzen dit Werk des te meer als zoodanig aan, om' ! dat de Heer van Berkhey ten aanzien van het Zedei kundige, zoo veel ook daar toe een gefchrifc van deezen: aart kan en moec dienstbaar gemaakt worden , in de uit* voering fteeds onder hec oog heefc gehouden, hec geen hij (i dien aangaande in het Voorberichc verklaarc, mee te zeg}, f' gen: „ Ik ben van begrip, dat men in deeze den Christeïijken Godsdienst onderkruipende dagen , het 'er op toe ito fchij- ;j  Natuurlijks Historie voor Kinderen. fchijne te leggen , om onder den glimp van lieve kinder•ïjmtjes, Natuurlijke Historiën, en eene menigte van lieve ondertijtels, zedefabelen enz. ja door vreemde huurling rijmers, of Gouverneurs de belles Lettres, al zagtjes in het iiart der kinderen , een grond tracht te leggen , om eeri tempel van menfchelijke wijsheid, en van mogelijke verdaanng van alles door het eindig vernuft te bouwen en lus het onwrikbaar gebouw van Christus Tempel enden >2oeienden hof der Bijbelwaarheid, tot eene oude ruïne en f braak, waar 't mogelijk, te brengen; hierom heb ik, fkeeng, ja van gantfeher harte afkeerig, om door aenschhjk vernuft, Gods wonderen willekeurig te verklaaen, hoofdzaakljjk in dit Werkje altoos'getracht mijne /aderlandlche kinderen de grootheid des Maakers tegen e nietigheid van ons begrip en oordeel te doen befeffen * ti voorwaar zoo ooit ergens in eenige weetenfehap c*ele|enheid is om een kind, ja een man jegens zijn Maaker erbied m te boezemen, zoo is de eenvoudige Natuurlijke ihstone, zoo ze met eerbied betrage wordt, de grootüé .eermeesteres. Maar ook zoo de Natuurlijke Historieier misbruikt wordt, is het de gevaarlijkfte klip, waarop r menlchen vernuft volftrekt ftranden kan, en zal." jl Behalven dit algemeene berigt, het welk wij gerloe* oorJeelen , moeten wij nog maar alleenlijk melden , dat de ilaaten, door den ervaaren kunstenaar Muys, zoo keuri<* ■ s doenlijk was, gegraveerd zijn, en tot de uitvoering daa£ in met weinig heeft toegebragt, gelijk met dankbaarheid het Voorbericht erkenJ wordt, de toegang tot het overkijk kabinet van wijlen den kunst- en natuur-minnenden eer Mr. A. Geverts, Burgemeester der ftad Rotterim enz. enz. ^handelingen ovër de noodzaakelijkheid en bet nut van bet Goclvrugtig Overdenken; ter aanleidingeen verdere bevordertnge van bet zelve, voorgefteld door William öates, D. D. Uit het Engelscb Vertaald. Te Ut* ET !*LAj v.an Paddenburg en j. M. van Vlooten, 1701. 98 bladz. tn gr. ?>vo. De Prijs is f- ; 12 : - ',I7ij ontvangen hier weder een Werkje van den beL ■ r°emuden Engelfchen Godgeleerden Bates, wiens ^ snge Verhandelingen wij in dit ons Maandfchrift reeds ge-  J56 Wi Bates gedagt hebben (*); en, gelijk wij over dezelve een gunstig oordeel velden, doen wij het ook over dit zijn Gefchrifcv daar het, fchoon klein op zich zelf, egter in waarde voor de voorigen niet behoeft te wijken, fpoorende den Christen aan tot de beoeffening van eenen allergewigtigften en hoogstnoodigen pligt, naamelijk het Godvrugrig Overi denken. ..Mi:» Behalven eene korte Inleiding, waar in de Schrijver tot p een grondflag legt het zeggen van den Dichter in den CX1X t Psalm: Hoe lief heb ik "uwe Wet, zij is mijne betrachting I den gantfcben dag, bevat het negen onderfcheidene Hoofd- f ftukken. . In het eerfte verklaart de Aucteur de natuur en foorten | yari deezen pligt; in het tweede toont hij de noodzaakelijk- ij heid daar van aan; het derde bepaalt den tijd, waar in de* 1 zelve moet betragt worden; in het vierde geeft hij de heer-1 lijke voordeden op, welke de ziel daar uit trekt; waar op i: hij in het vijfde regelen voorfchrijfe, door welke men den- I zeiven met meer 'vermaak en voorfpoed kan verrichten; I trekkende hier uit , in de drie volgende , onderfcheidene | gebruiken, zoo ter beproevinge als ter beftrafflnge en ver- 1 maaninge ; waar op hij in hec laatfte hoofdftuk eoc eene I fchets opgeeft het Lijden van den Heiland, aanwijzende! de wijs, op welke de Chriscen, volgens de voorige voor-i: gefchreevene regels, hec zelve Godvrugdg te overdenken I hebbe. . • ■ Om onzen Leezeren den aart en de Waarde van dit Werkje ij nader te doen kennen, zullen wij alleenlijk de regelen opjjl geeven, welke de Aucteur, in het vijfde hoofdftuk voor- | i'ehrijfr, op d-at men met- meer vermaak en voorfpoed dee-IJ zen zoo nuttigen pligt verfigten kan; terwijl in het WerkJI zelf elke regel nader worde uitgebreid en aangedrongenJl Dezelve brengt hij eoc deeze drie hoofden : tot denfl perfoon, die deezen pligt móet beoeffenen, tot zul-ll ken, die de keus van hec voorwerp betreffen, tót dé, [ wijs, op welke wij het voorwerp met vrugt en voordeel i moeten overdenken. . Deeze volgende vijf regels maakt hij betrekkelijk tot dén perfoon, die deezen pligt verrigten moet : i. Werk om uw hare gereinigd te hebben van de fchuld der zonde. J i. Doe . (*■) Zie Ned. Bibl. Vide Deel, Ifte Stuk* bladz. 37-41* en \ Vilde Deel, Ifte Stuk, bladz. 500-504.  Over het Nut van het Godvrugtig Overdenk. 157 : 2. Doe uw best een reine van harte te zijn. q Sluit in uwe ziel op een fchat van geestelijke Waarheden 4 Maa tigheid in het gebruiken van aargTcbe dingen is een voor 1 treffelijk hulpmiddel tot overdenken. 5. 'Zoek eene vuui 1 rige genegenheid te hebben tot geestelijke dingen. Tot de regels , die hunne betrekking hébben tot het Voorwerp, dat overdagt moet worden, brengt hij de vol >gende drie: 1. Men moet zulk een voorwerp verkiezen ,dat in zich heeft, het geen ftrekken kan tot heiligheid' 2. Peins op zulke voorwerpen, welke met uwen ftaat overeenkomen. 3. Verkies zulk een voorwerp, het welk over leenkomt en gefchikt is om de gefteldheid van uwe ziel te joewaaren. I En wat eindelijk de regels aangaat, die ons leeren kennen jde wijs, hoe men deezen pligt verrigten moet, hier om|trent ftelt hij twee hoofdzaaken voor: 1. Hoe men ziine teedagten behoört te bepaalen. 2. Hoe men zijne geneÓentaeden best zal opwekken, wanneer men de Goedertierenneid Gods overdenkt. Met opzigt op het eerfte zegt hij: t. Overdenk op eene ieregelde wijs. 2. Laat uw overdenken zoo veel gebijzonlerd en afgetrokken zijn , als mogelijk is, met opzigt tot de natuur en omftandigheden van het voorwerp q Eer gii jileeze bezigheid begint, zoo Ontdoe u op de ernstigfte wijs an alle wereldfche dingen. 4. Verzoek de hulp van den deihgen Geest. 5. Draag zorg voor de eerfte afzwervinge an uwe gedagten En met opzigt op het tweede geeft hij eeze vier bijzonderheden op: 1. Wanneer gij een onderwerp, het welk van eenen geestelijken aart is, overdenkt ;t.at dan uwe gedagten daar over gaan , bij wijze van redeneeitige en ernstige overweeginge, beide van de oorzaaken en «werkingen van het onderwerp. 2. Oeffen dezelve niet leen uit door redeneeringen , maar ook door gelijkenis.:n, welke eene uitneemende kragt hebben om de ziel te ■/erreeden en door vergelijking van die dingen, welke te•n over elkander ftaan 3. Laat bij uwe overdenkinge \^ ziel in zugtingen tot God geduurig uitgaan. 4. Verrigt ezen pligt met indrukken van uw hart S f het Werkje zelve, het welke zich eigen te maaken en < regels .daar in Voorgefchreeven te beoeffenen hem tot ■szenhjk nut zal verftrekken. \tfieuweNed. Bibl'.Ijle Deel. N.s. L Ctd  15S God , zijne Grooth. , Wjjsh., enGoeöh. enz; Ged zijne Grootheid, Wijsheid en Goedheid uit de Natuurv Uit het Hoogduitsch. Te Utrecht, hij A. van Paddenburg en J. M. van Vloten, 1780. Behahen het Vaorhe~ richt 157 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ - : 18 : - De Vertaaling van dit Werkje, in het Hoogduitsch door eene onbekende hand opgefteld, heefc men, volgens • I het Voorberigt der Uitgeevers, daar aan toe te fchrijven, ■ dat een hunner Vrienden, lang bemerkende, hoe dikwijls nuttige Werken van uicheemfche Schrijvers door gebrekkige overzettingen verminkt worden,'de moeite nam omeenerf J jongeling, onder zijn bijzonder opzigt gefield, en van wien | hij zich veel goeds beloofde, zoo in onze, als in de meest I gebruikelijke 'hedendaagfche vreemde taaien , te helpen' j oeffcnen, en hem voorts van die kundigheden te voorzien ,• I welke noodig zijn om uitheemfche fchriften, voor het al- I gemeen bevattelijk en van geene zeer diepe geleerdheid,' door eene getrouwe, leesbaare en bevallige Vertaaling den Vaderlanderen nuttig te maaken. Des komt hier de eerfte proeve van gemelden jongeling' I te voorfchijn, die zekerlijk wegens zijne vloeibaarheid en 1 duidelijkheid van ftijl verdient aangemoedigd te worden, li om meer ftukken, welke van belang en nut zijn, ce laaten | volgen. 1 Hec oogmerk van den Autheur zeiven in die Werkje is I hec zelve den zoodanigen, die coc hier coe de werken der 11 Scheppinge mee geene behoorlijke opmerkzaamheid be- II fchouwd'hebben,'toe eene aanleiding te doen verftrekken || om hunne kennis in dit Stuk uic ee breiden. De onderwerpen, welke hij hier coe ter befchouwinge i voorftelt, zijn de volgende: 1) de Mensch en eenige vaii ji deszelfs deelen, 2) de Aarde, 3) de Lucht, 4) de Wind,' 5) het Water, 6) de Hemellichten, 7) de Zon, 8) deil Maan, 9) de Planeeten, 10) de Vaste Sterren; waar op. | hij ten befluite opgeeft, dat, als men zijne kennis in de na- • vorfchinge der Natuur , en daar door in de verhevenfte ' ebenfehappen van God wil vermeerderen , men zich te oeffenen heeft in de beantwoordinge der volgende vraagen:' Van waar heeft die voorwerp zijnen oorfprong ? *i Hoe is hec zelve gevormd? Toe wat einde dient het? , Hoe veel behoord 'er toe, om het zelve in zijn be- '> ftaan te onderhouden?" < i „De  j. C. Biel's Woordenboek. ,„ De moeite , zegt hij, die men hier aan ren koste legt M waare vergenoegdheid verfchaffen. Dezelve zal fes, op eene heilzaatne wijze, bezig houden, wanneer mdcren menfchen eene ledige eenzaamheid lastig valt. - Bij zal ons, tot aan onzen uitgang uit deeze wereld, geluk:ig maaken, wanneer wij reeds, met halfgeflooten oogen ' log de laatfte maal op onze vorderingen in de kennis van 3od te rug zien, en ons tot die heerlijkheid, tot die diepte er Godheid voorbereiden , die geen oor gehoord , geeri og gezien, maar van God voor den geenen bereid is, die em liefhebben. Hier door maaken wij ons dan hec •eerlijkfte gefchenk van God, onze verftandige ziel, waarig; . wij leeren haare ontfchatbaare waarde regt kennen i gevoelen het voorrechc van verftandige menfchen gearmd te worden." ° Wij prijzen dit Werkje ter leezinge aan, te meer, osri ït de Opfteller zich overal toelegt om Gods grootheid sijsheid en goedheid uit de werken der Natuur te doen mrien, en elk te dóen uitroepen: Heere, gij zijf] waardig ontvingen de heerlijkheid , eer en de kragt, want gil •bt alle dingen gefchapen , en door uwen wille zijn zij i zijn zij gefchapen. 1 , . Christiani Biel, Past. quond. ad D. Ulric et Jo*n. Brunsvk. NovusThefaurus Philologicus; fwe Lexicon in LXX et alios Interpretes et Scriptnres Acocrypbos Veteris Testament!. Ex É. Auctaris Mfcto. edidit ac ïraefatus est E. H. Mutzenbecher, F. D. MJ BccK Lutb. Amftelodamenfts. Pars tertia U-a. Hagae Comjtum fumtibus J. A. Bouvink , 1780. p«gg. 040. n 'óvo. Cónftat ƒ 5 : - : . ^66- ^» Ju ( Dat is: }2. Biel's Woordenboek over de LXX en andere Over* tetters , als mede over de Apocrypbe Boeken van bet >ude Testament. Uit bet Handfcbrift des Scbrijvërs net eene Foorrede, uit gegeeven door E. P. Mützen! f.cher, Lütberscb Predikant te Amfterdam. Derde veel. f'ie hier het laatfte Deel van een Woordenboek, daar 4t wij, meer dan eenmaal, met veel lof, fchoon met k 2 niét*  ïC© J. C. BlELS WOORDENBOEK. niet meer lof, dan het waardig was, van hebben gefproo- ken (*), De fpoedige compleete uitgaaf van dit Werk, het geen niet weinig kosten en nauwkeurigheid vorderde, ftrekt tot eer van den Drukker , die het heeft i ondernomen , en dat zoo veel te meer, om dat het niet zeldzaam is, dat anderen het publiek zeer lang laaten wasten, eer zij aan hetzelve, deeze of geene Gefchriften, van minder omflag, volledig leveren. Aangenaam was het ons ook, uit het Voorbericht van den Eerwaarden Mutzenbecher te befpeuren, dat het in ons Land een goed jetal, niet alleen van aanprijzers, maar ook van koopers gevonden heeft. b Dan, daar het onmogelijk is, dat een Werk van deezen aart, door éenen Man alleen bearbeid, aanftonds dien trap van volkomenheid beraike , voor welken het vatbaar is, zoo noodigt zijn Eerwaarde, in het gemelde Bericht, de Inlandfche en andere Geleerden uit, om , na bet Werk eenigen tijd gebruikt, en dus de gebreken daar van te beter J': ingezien te hebben, al wat zij, tot vermeerdering en ver-: betering van het zelve opmerkten ,- mede te deelen ; alle welke Waarneemingen, waar bij de Eerw, Mutzknbecher i de zijne wil voegen, als dan, in een afzonderlijk Deel, als; een Supplement zullen uitgegeeven worden. Dit voorneemen is der goedkeuringe allezins waardig; wij wenfchenl dat deeze uitnoodiging veel ingang vinden, en men, overl eenige jaaren (want die moeten 'er verloopen) dit voor-il neemen gelukkig uitgevoerd zien zal. Komt ons, onder|> het gebruik van dit nuttig Boek, iets voor, het welk dairs, toe zou kunnen dienen , wij zullen , met vermaak ons o aandeel bijdraagen. (*) Ned. Bibl. Vilde Deel, Me Stuk, bladz. 299-wil Vlïlfte Deel. Ifte Stuk. bladz. 40, 4I. Kof. 1  Th. Vermeer, Kort Begrip enz. 161 i Kort Begrip der Grondwaarheden van den Christelijken Godsdienst , op last van het Eerwaarde Collegie van Curatoren en Scholarcben der Stad Batavia tot gebruik der Indifche Jeugd op gefield dtor Theodorus Vermeer, Medelid van gemelde Collegie, en oudfien Bedienaar van het Heilig Euangelie in de Nederduitfche Gemeente dierzelfde Stad. Te Utrecht, hij G. van den Brink, Jansz. 1779. in gr. Zvo. De Prijs is f - : 6: - [T^en voornaam hoofd-oogmerk van de oprigtinge der \J-j Oost-lndifche Maatfchappij is, gelijk men weet, de /voortplanting, niet flegts van den Christelijken Godsdienst jun her gemeen , maar vooral van den Hervormden , zoo • als die in de publieke Kerken van ons Nederland beleeden len als de waare gezuiverde Godsdienst wordt erkend. ,TT9™ dee?c reden Z1'3n 'er al zeer vroeg, behalven den IHeidelbergfchen Catechismus, verfcheidene Vraag-boeken :?£ korte begrippen, gelijk in andere taaien, dus ook in het Maleitsch, in Indiën uitgekomen en gebruikt, dewelke het zij van meerdere of mindere uitgebreidheid , alle de moodzaakelijke waarheden van den Christelijken Gereformeerden Godsdienst behelsden. Dit niet tegenftaande befloot het Collegie van Curatoren en Scholarchen te Batavia, in den jaare 1777, dat 'er op nieuws een kort begrip van de eenvoudigfte en noodzaakeAijklte waarheden , naar den eisch en de vatbaarheid der ;:school-jeugd en andere onkundigen, zou worden opgeftcld Dit werk werd aan den HeerTiiEOn. Vermeer, Predikant te Batavia, en den Heer Scheepen Sirardus uartlo opgedraagen. De eerst gemelde voerde zulks n diervoegen uit, dat men in dit Kort Begrip niet vindt het ;een de verfchillende gezindheden der'Christenen betreft, n het daarom meer dan één van die ftukken 'er uit, velke anders nooit in eenig Gereformeerd Onderwijs-boek ran den Godsdienst ontbreeken. Hierom was het geeusms vreemd dat de goedkeuring van dit Gefchrift niec leer gemakkelijk in den Kerkenraad van Batavia toeging 0 dat, wanneer dezelve door meerderheid van Hemmen rèrd doorgedrongen , twee geachte leden , dc Heeren .. e 1 n k in c en W iltknaar, daar cegen protesteerden, egeerende, dat, indien dit Werkje, hec welk ze ook over li algemeen niec vacbaar en gefchikc voor de Indifche L 3 jcugd  'Um Th. Vermeer, Kort Begrip enz-. leugd bevonden, voor Schoolmeesters en Krankbezoekers zoiTdienen, het dan, op zijn minst, met de twee ftukken, de wraak-oeffenende Gerechtigheid Gods, en de Voor- verorclineeringe, móest worden aangévutd. Dit bé- rfrten' wij onzen Leezer daarom te meer, om dat dit oordeel dier protesteerende leden overeenltemt met het geen 'terftond, na dat dit Kort Begrip in Nederland bekend waé geworden, in het algemeen van de I.eeraaren onzer Kerke daar over is aangemerkt. De Utrechtlche Boekdruk- ker'dcet den Leezer, in zijn Voorbericht voor deeze uit- ' gaaf,'weeten ,' dat de Heer Vermeer hem, in eenen I bijzonderen brief, dit als de reden van het genoemde gebrek I heeft gemeld, „ wijl dit kort begrip tot dienst der alge- fc rneene Christenheid is opgefteld, zoo wel als tot onderwijs I yan Heidenen en Mohammedaanen; zijnde het beftek der 1 Eerwaarde vergaderinge , op wier last het is opgefteld 9 I enkel de waarheden van den Christelijken Godsdienst zoo* t idanig'voor te ftellen, als of over derzelver bevatting nim» f jner eenig gefchil gereezen was." Dit zijn wij verpligt te ji gelooven, om dat'de Heer Vermeer het berigt. Maar 6 anders luidt het zeer vreemd, dat eene Vergadering, waar van alle leden niet alleen belijders zijn, maar zich ook als voorftanders moeten gedraagen van den Hervormden Godsdienst,'een Onderwijs-boek wil opgefteld hebben, en m gebruik brengen, waar in met voordagt niets zou mogen komen van het geen deezen Godsdienst van die der andere Christen-gezindheden onderfcheidc. Ook begrijpen, wij riet wel, indien dit het beftek was, om wat reden men dan evenwel eene approbatie van dit Werkje bij eenen Gereformeerden Kerkenraad verzogt. De Aucteur had dari; zelfs wel een opftel kunnen maaken zoo gantsch algemeen als de Catechismus, welken Björnstühl te Geneve in gebruik vond', en waar van wij een berigt, met onze aanmerkingen daar over, in dc Uittrekzels in deezen zelfden Nommer van ons Maandwerk, bladz. 144, 145, hebben gegeeven.  De Vjjt Artikelen tegen de Remonstranten. 163 De. Vijf Artikelen tegen de Remonftranten , vastgefteld op de Synode, gehouden binnen Dordrecht, in den jaare 1618, en 1619. Qp nieuw uit het Latijn vertaald en 1 uit gegeeven met eene Voorreden, door Jacob Amers- • foordt. Te Amfterdam, bij Corn. Byl, 1780. Zamen, met bet Voorwerk, 100 bladz. in limo. De ; Prijs is f -: 6 : - De Vijf Artikelen , welke de Nationaale Synode te Dordrecht tegen de Remonftranten heeft vastgefteld, maaken, gelijk bekend is, met de Nederlandfche Gelooftbelijdemisfe en den Heidelbergfchen Catechismus, de Formulieren van Eenigheid uit, waar in de echte leer van de Hervormde Kerke wordt beleeden en bevestigd, en welke ]laarom elk, die een Lid van onze Kerk-gemeenfchap wil fijn , verpligt is te gelooven. Om deeze reden was het :eer noodig, dat die Artikelen, zoo veel mogelijk, alom lekend en in elks handen waren en bleeven. 'Des werden ;e niet alleen in de Handelingen dier Synode geplaatst, maar ook reeds in den jaare 1619, met eene bijzondere /oorrede , afzonderlijk uitgegeeven. Dan deeze uitgaaf n de herdrukken van dezelve fchaars geworden zijnde, Beeft men zeer prijsfelijk gedaan met ze op nieuws weder n diervoegen te bezorgen , dat een ieder , voor eenen iieringen prijs, zich 'er van kan voorzien; zijnde ook een Formaat tot deezen druk verkoozen, het welk gefchikt is, 1'iH in de gewoone Kerk-boeken te kunnen ingebonden wörden. i Wij raaden de huisgezinnen der Hervormde Christenen :erk aan , zich deeze uitgaaf alom eigen te maaken , ja !nder onvermogenden uit te deelen , op dat deeze leus an onze Gereformeerde Belijdenisfe, zoo wel als dc twee ndere , alom geleezen en onder vernieuwde aandagt geragt worde. Het is toch al lang als een fchadelijk vet'aira opgemerkt en beklaagd, dat de Formulieren der eenig!eid van onze Kerke zoo weinig geleezen en overdagt 'erden. Gefchiedde dit meer, men zou onze Leer veel pidelijker kennen, en 'er zoo veel minder plaats zijn voor ! et geen de Heer Amerfoordt te regt. in zijne leezensi.aardige Voorreden, onder het oog fteït,'naamelijk „ het ■lisbruik , dat veelen , zoo in de gemecnzaame verkeepge , als in de dagelijks uitkomende fchriften , maaken L ± van  iÓ4 C. D. J. van de Onkunde van een groot aantal van menfchen, die tot on^e Kerk-gemeenfchap behooren; dewijl men zicl| niet fchaamc de Leer onzer Kerke, op allerleie wijze te verdraaijen , en van de gevoelens der Dordrechtfche Synode , in het bijzonder, aan onbedreever.en denkbeelden in te boezemen, welke even zoo min uit de Schriften dier Synode gehaald zijn, als zij in onze Kerke geleerd worden." Historifcbe en Geneeskundige Verhandelingen. I. Over de ï Melaatsheid der Jooden. II. De Hinking van Jacob. \\ III. Jacobs Balfeming. IV. Den Ouderdom van Koning I David. V -IX. De Ziektens van Koning Hiskia, I. Jfa, Jormm, Saul, en Nebucadnezar. %. De Ziekte f van Job. XI. des Ouderdoms. XII. De Lamheid. \ XI-11. De Bezetenen. XIV. De Maanzieken. XV. Het Bloedvloejen van een Frouw. XVt. De Zwakheid der Rugge , met een verftijfde Ruggegraat. XVII. Het [ Bloedig Ziveeten van den Heiland. XVIII. Het Einde \ van Judas. XIX. De Ziekte van Koning Herodes. t Door C. 1). J. Med. Doet. Te Utrecht , bij 11. van Emenes , 1781. 164 bladz. in gr. 8vo, De Prijs iz I ƒ - : ró ; - I De onbekende Geneesheer, Schrijver van dit Werkje, I meldt ons in eene korte Voorrede , deeze Verhan- | delingten eenige jaaren geleeden alleen voor zijn eigen ge- I bruik te hebben opgefteld; doch daar na door het aanhou? p dend verzoek van zijne Vrienden te zijn overgehaald om «< dezelve door den druk gemeen te maaken. Uit het Titelblad zien onze Leezers, hoe veele Verhan-, «< delingen hier voorkomen en van welk eene verfchillende fc ftoffe , meest alle over Ziekten of ongefteldhedcn , waar 1 van in de Heilige Schrift melding gemaakt wordt; want ^ hier toe behoort ook de Xlde over de Ziekten des Ouder- j: doms, ter ophelderinge van Predik. XII: 1-7, vergeleeken e met andere Schriftuurplaatzen; als mede de Xllde over de t Lamheid , als waar in de geheele gefchiedenis uit Joh. j V: 2 '.} wordt opgehelderd, in yeronderftellinge , op he? f voetfpoor van veele Uitleggeren , dat de kranke aan dat : Badwater, Lam geweest is; in de XVde over het Bloedvioeijen van eene Vrouw, wordt geoogd op die Vrouw, 1 Wtlke door den Heere Christus geneezen is, Match.IX:20; lp en;  Historische en Geneesk. Verhandelingen. 165 ïtl in de XVIde worde het ongemak van eene andere Vrouw , die ook op eene wonderdaadige wijze door den Heiland is herfteld , ontvouwd en toegelicht , zie Luk XIII: n-13. De groote verfcheidenheid der {toffe laat niet toe de -biizondere van elke Verhandeling op te geeven. Doorgaans vindt men een Taalkundig onderzoek naar de Benoeming van de krankheid, waar van gehandeld wordt n het Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn. Dan vobt eene liafpoonng van derzelver aart en natuur; met bijvoeginge fan de verfchillende gedagten, zoo van Geneesheeren als raderen van vroeger en laater tijd, over zoodanige Lijderen Voorts eenig berigt van eenige geneesmiddelen, welke ter ■lerftelhnge van fommigen met een gewenscht gevob zijn angewend. Doch alles wordt hier zeer beknopt" en .mogelijk naar den aart der zaaken wat al tekort, behandeld daar ter verfchooninge van den Geleerden Schrijver dienc* lat hij in de bearbeidinge, gelijk wij hier boven reeds zeiden, de gemeenmaaking niet bedoeld heeft. Het was ons tot genoegen te zien , dat de keus van ?nen Geneesheer vak op het verhandelen van ziekten -aar van de Heilige Schrift gewag maakt; vooral om dat j menigmaal betuigt, en met de daad toont, dat Godlijk /oord eerbied toe te draagen, en deszelfs gezag te willen ^houden. Onder anderen blijkt dit duidelijk uit zijne |erhandehnge over de Bezeetenen; waar over hij zich dus tlaat bladz. 109: „ Omtrent de Bezeetenen moeten wii er in het bijzoncier aanmerken, dat zoo wel het vermogen r kvvaade geesten, als der Goddelijkheid en Waarheid van t Nieuwe Verbond te kort gedaan wordt, indien men, snavolgmge van verfcheidene Geleerden, alles, wat van * Aangevogtenen en Bezeetenen in de Heilige Schrift eeidd wordt, voor enkele ziekten des gemoeds, voor milt lijfmoeders kwaaien, of voor zwaarmoedige en zwartUge verbeeldingen en droomen willen gehouden hebben als men met anderen, wel niet de lighaamelijke Bezee-' nen van den Satan loochent, maar die toch niet wil toein , als plaats hebbende onder de Christenheid. Want 1 oon thans de meeste , die voor bezeetene menfchen legen gehouden te worden, onder de zwartgallige zijn te .Jen, en er veele fabelen zijn nopens het geen men te voc, J; van zommige duivelfche ziekten heeft voorgegeven * is zulks nochtans geenzins op die der Bezeetenen te Iflren, van welken ra hetEuangelie gefprooken wordt enz." L 5 Maar  ?6ó C D. J. Historische en Geneesk. verhandel» Maar van iemand, die dus fchrijft en denkt, komt ons ij dan het gevoelen eenigzins vreemd voor, het welk men,ij in eene naast volgende Verhandelinge over de Maanzieken aantreft. Dus fchrijft hij bladz. 125: „ Deeze eliendigen | ■Hrorden elijk de overige Werken van den Heer Gell.ert ijp" zoo is ook die in eenen zeer levendigen en vloeibaaren ÈijJ gefchreeven. De Verhandeling over den goeden finaak n hec fchrijven van Brieven, welke voorafgaat, kan vari teel dienst zijn , om in dit ftuk bekwaamheid en aangeBpmheid te verkrijgen; en de Brieven zelve, welke, ten letale van drie-en zeventig daar op volgen, konden ' ten anzien van zommige, wel van eenen meer gewïgcigen ahoud zijn, maar beantwoorden evenwel aan de regelen 0 aanmerkingen , welke de Aucteur over het Bricfchrijven had gemaakc, en kunnen ook meermaalen tot uttige lesfen en onderrigcingen verftrekken. Wij, zouden les, wac wij dus in hec algemeen zeggen, mee bijzondere aaien wel aanwijzen ^ indien die Werkje niec reeds zedert ïrfcheidene jaaren als zoodanig bekend was. Nu zegden rij nog maar alleenlijk van deeze tweede uitgave dat' bzelve niet alleen van veele drukfouten, welke in de'voc*e waren ingeiloopeii, is gezuiverd, maar ook verfcheiene veranderingen en verbeteringen ondergaan heeft e of noodig waren , of tot lieraad verftrekken ; terwijl )k de druk zeer zinnelijk is uitgevoerd. moedigende Brief aan een gedrukt Christen, wegens eejh doeid des tijds. Te bekomen bij Bom , Conradi, ^L.de.B™yn' keiJ'zer enz. 21 bladz. in gr. 8vo, De Pi ijs is f -: 4 : - 'Ver de tegenwoordige gefteldheid des tijds en den toe./ ltand, waar in onsGemeenebesc is, wegens den oorlog ■ :t Engeland , ziet men dagelijks eene menigce van Ge. innen uitkomen. Maar die de gefteldheid' van zaaken : t een regc Vaderlandsch Christelijk oog wil befchouwen, IrSelijk de overige Werken van den Heer Gellirt,' ^L.de.B™yn' keiJzer enz. 21 bladz. in gr. 8vo, De Pi ijs is f -: 4 : -  ióS J.Holt. , Eng. Spraakk. En Ond. voor deLand-j. wen , en daar toe te meer aanleiding verkrijgen , leeze deezen bemoedigenden Brief. De ftijl en bewoordingen Ikddeïl wel wat nauwkeuriger kunnen zijn; maar de zaaken vinden wij zoo gepast, dat het te wenfchen was, dat veelen zoodanig dagten en zich gedroegen, als in dit Gefchrift wordt voorgedraagen. The Englisb Grammar enlarged; and explained in Dutcb. enz. Uitvoerige Engelfcbe Spraak-konst; in bet Nederduitscb ontvouwd; enz. door Johannes Holtrop. Te Dordrecht en Amfterdam, bij A. Blusfé en Zoon, en W. Holtrop , 1780. Behalven bet Voorbericht, 741 bladz. in gr. Svo. De Prijs is ƒ2:4:- Alhoewel het onzen Landgenooten aan geene hulpmiddelen ontbreekt, om zich de Engelfche Taal eigen te maaken, is egter dit Werk van den Heer Holtrop geenszins overtollig. In tegendeel het is zulk een volledig onderwijs in dezelve, dat wij het aan allen, die het nog niet kennen, verre boven veele andere dergelijke Spraakkonsten, tot gebruik zeer aanprijzen. Huishoudelijk Onderwijs voor de Land-jeugd. Uit het tloogduitsch Vertaald. Ts Utrecht, bij A. van Paddenburg, en Amfterdam, bij de Wed. van Esveldtê» Holtrop, 1770. Behalven de Voorrede, 198 bladz. in De Prijs is f - : 12 : - Dit Werkje, waar in eene korte fchets wordt gegeeven, volgens welke de gemeene Land-jeugd, vooral door onderwijs in de Schooien, tot eene ordentelijke huishouding kan opgeleid worden, is oorfpronglijk voor de Pruilïfche Land-jeugd gefchikt; maar kan ook voor onze Landlieden tot zulk een einde dienen. Nieuwe onbekende ontdekkingen, of breedvoerige, fierlijke en diepzinnige Verhandelingen, worden 'er niet in gevonden ; maar die behooren ook niet in een gefchrift van deezen aart. Het  Proeve van Dichtxievende Menoelstoften. jö» Het behelst zeven Onderrigtingen, waar van de Eerfte leert, hoe een Landman, door zijn beroep getrouw, ver- iftandig en naarstig waar te neemen, vergenoegd en gelukkig kan weezen, als mede zijn leven en zijne gezondheid be- iwaaren. De Vijf volgende handelen van den Landbouw in het gemeen, en den Akkerbouw in het bijzonder; van de weilanden , het ftal-voeder , de Vee-fokkerij , boom- ;kweekerij en tuin-bouwerij. De Zevende fpreekt van het ïwerk en de bezigheid eener bekwaame Landvrouw, en het ;geen tot de huishouding behoort. \Proevevan Dicht lievende Mengelftofen, onder de fpreuki Contentio dat habilitatem. Te Amfterdam, hij Willem , Coertfe , Junior. Behalven de Opdracht, Foorrede, I Lofdicht en Inhoud, 96 bladz. in 8vo. De Prijs is I ƒ- : 16 : - De Uitgeever deezer Proeve is nog een Jongelinb, gelijk hij met groote letters in het Lofdicht van den Heer W. P. Turnbull de Mikker genoemd wordt. Hij gaf in Maart 1779 (zoo als ons de Foorrede leert, want het ituk zelf hebben wij niet gezien) een Tooneelfpel in 't licht, de Aderlaating', gevolgd naar het Fransch van den j Heer Garnier. Dit Stukje gaf, gelijk de Dichter erkent, Igenoegen aan veele Liefhebbers, en 't was dat genoegen bet welk hem deed befluiten , „ om eenigen Proeve van fijne geringe Dichtkunst verder in 't licht te geeven." fntusfchen noemt hij deeze Proeve, in de toewijinge van dezelve aan de Heeren Beftuurderen en verdere Leden van het Dichtlievende Kunstgenootfchap, onder de Spreuk: door Oefening wordt veel ver kroegen , zijn' eersten \rrebeid. Hoe dit te vereffenen zij is ons eenigermaate .luister. Wij prijzen het, dat de Dichter, geen liefhebber fjnde, herbergen, of andere fpeelpartijen bij te woonen, maar, de eenzaamheid verkiezende, zijne ledige uuren der roortreflijke Dichtkunst toewijdt. Wij gelooven hem ook sjaarn op zijn woord , dat geen vermetelheid het bëginzel :;eweest is, waar uit hij werkte. Maar of hij, des nier tej:;enftaande, niet beter gedaan had, eer hij zijne ftukies in jeiet openbaar deed verfchijnen, met getrouwe en geoefende kunstvrienden te raadpleegen , oordeele de onpartijdig» Leezer, aan wien wij, tot zulk een einde, flegts het eerfte jtak in deszelfs aanhef onder het oog zullen brengen. „ De  j*7*- t1 ï O ï V ï VAN 3, 2ï*« Spiegel der Deugd, o/ bet Leven vin deh H, Patriarch Joseph. „ Hebt gij nog niet genoeg hier aan de wand gehangen? Mijn Lier! ik heb de tijd, der, arbeid geeft mij rust; Het is hier eenzaam , flil, we! aan: voldoet mijn lust. Mijn geest die fchept vermaak, een maatzang aan te vangen„ MijnZang-Nimph tvordt, zoo 'ffchijnt, door dichtvuur aangefpoordj' Doch haar ombreekt de nïagt, om naar de kunst te zingen, Ach wat vermeetelheid! dat 'k naar een kunst wil dingen, Re ik nog niet-verftaa, fchoon zij mijn 'r hart bekoort. Wat wédsrhbudt mij thans?.... kan ik mij nogberaaden? Gelijk een' reizend man, riilftaande zich verzint: ;. (Wanneer hij op het veld vèrfcheiden wegen vindt) Wat weg hij kiezen zal; daar hem verfcheide paden Zich opdoen' voor het oog; ziet daar met Lauvverblaên Den Pallastop vercierd; nu kunt gij vrij beginnen. Wel hoef gij aarzelt nog.' brengt u maar eens te binnen' T)e Lof van eenig Held ; zoekt onder deeze Paên, Een die u bergwaards leidt.... waar wordt gij toe gedreeven? Gij zingt van 't blinde kind. van Venus een Godin, Die menig kloeke geest verleid heeft door de min. Schaam u mijn Zang-Nimphf Tracht naar hooger (lof te flreeven, Vest eens w dwaalend oog.op 't fchictrend Licht der Deugd, Befchoudeen Jongeling die door zijn gantfche Ieeven Veel liever fmarten leed, dan d'ondeugd plaats te geeven, ïhjsfchetst jfeen Tafereel tot voorbeeld van de Jeugd. Gij maakt tot Loog'naars die u als Ferleider (*) achten. Wijl gij aan ieder een het fpoor der Deugd vertoont, Ach mogt elk een die ziet, hoe God de Deugd beloont. De Suiverheid, gelijk de eelfte Deugd, betrachten. 'c Is Jofeph die zich nooit door wellust had bevlekt, Hij 'die men daaglijks zach het Pad der Deugd betreeden, 't Is Jofeph die men zach Ëgijptens Troon bekleeden, Hij is het die tot held van mijn gezangen ftrekt." Be- (*) Verleidfler moest de Dichter gezegd hebben, wijl hij 2ijne Zang-Nimph aanfpreekt.  Dichtlieven de Mengelstoffen. z7t L Behalven de Taal-fouten, welke wij door eenen önder■cheidenen letter hebben aangeweezen , en die in deeze :weinige regels al een vrij groot getal uitmaaken, ziet elk liie eenigen fmaak van Poëzij heefc, dat 'er het Dichter lijkl Ie zeer in ontbreekt. Wij zeiden mogelijk meer, indien wij met befchroomd waren geworden door die geestige ■öedreiginge des Dichters: „ Vind men lust om eenige Vrmque aanmerking te maaken, ik wijs dezelve naar het Uevonden Boek op pag. 94." Dan wij willen onzerï pichcer hec genoegen wel geeven om dacftukjen, dat het jaactte, en, op dac het einde hec werk kroone, geenzinS et flegtlte van deeze Proeve is, onzen Leezeren mede ts teelen: „ Bet gevonden Boek. t j, Een boetj die dagelijks verkeerde in een kroegj' En op een morgen vroeg I Naar ftad zou gaan, vond daar op weg een boekdeel leggeö, ; (Mijn Leezer! welk de Tijtel was, weet ik u niet te zeggen, Ik heb het niec gezien dus is 't mij onbekend,) Hij nam het op, en ging hec naar een kroeg toe draagen^ Daar treed hij trotslijk in, (doch 'dit was men gewend,) Hij roept: „ Zie hier een boek ï" Straks was een ieders vraagen: [ „ Wat is dit voor een boek f'.... Wel zegt hij:... „ 't Is verlooren" „ 't Was op den weg naar Stad, dat ik het leggen vond." Hij gav het hun, .... het boek ging rond; Een ieder liet zijn denkwijz' hooren; De Schout van 't Dorp was 't die 't eerst zijn oordeel gav, Wel zegt hij: „ 'k Zie dit boek! dat is op rijm gefchreeven' „ Maar ach! 't is maateloos,.... het floot,.... 'cis veelste lav, j ü De beste vloeibaarheid is in de fchacht gebleeven;" „ Gij hebt gelijk Heer Schouf" tiVas 't antwoord van een vent die nooit had leeren fchrijveii; „ Dit Rijm is veels te oud, , Als men 'c niec beter kon, dan moesc men 't laaten blijven....1* Een knaap die alreeds had tien jaaren gefttideerd, Doch fteeds bleev ongeleerd; ü-iep uit: „ De Schrijver heeft zijn naam in 't boek vergeeten, l Gevolglijk kan men die juist zoo roemwaard niet heeten." (Voor-  i7ft Pjioeve van DlCHTLIEVENDE MENGELSTOFFEN* (Voorwaar een groot verfland,) De Boer die deezen fchat had op den weg gevonden Liet zich ook hoor'n, en zei: ,, Dit boek moest zijn gebonden * In eenen Franfchen band, Dan zou het op zijn minst voor mij iets waardig weezen; (De boer had wis gelijk terwijl hij niet kon leezen,) Den een zei dit van 't boek, een ander weder dat* Men wist in ieder woord een groote fout t'ontdekken, Hoewel 'er geen van hun een groot verfland bezat, Een algemeen misbruik van waanwijzen en gekken. * * * * Mijn boek dit ftaat u ook ten doel, Om mij zult gij misfchien veel fchimp en fmaad aanhooren * Gelukkig gij hebt een gevoel, En ik zal m'aan geen taal van laage Zielen ftooren.  UITTREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. | Onderwijs in den Godsdienst door T. Van Nuys Kt tkt KA77G> # ^ ^ Pbil' Doctor en Predikant ié Amfterdam. Tweede Deel. Te Amfterdam , Hf foh Allart I78o Behalven het Voorwerk, 41a bladz m gr. 8vo. De Prijs is f a : 4 : - ' 4 Tn het Eerfte Deel deezes Werks, waar van wij bevoorens X berigt hebben gegeeven (*), zijn de Leerstukken i>an den Natuurlijken Godsdienst behandeld. In dï •Tweede Deel vindt men de Zedenleer van deezen Godsdienst en zulks ri deeze volgende zeventieri Hoofdltukken : O Eenige algemeene en voorbereidende aanrner; kingen a) Wij menfchen zijn redelijke wezens. 3) Over : s menfchen Vrijheid. 4) Over het Zedelijk Gevoel. ÊLrT i GcT-T"-rV Daar is ecn wezenlijk en L|Mrtyft onderfcheid tusfchen Goed en A^W. 7) God iheeftrecht en mag; om ons te gebieden, en wetten voor 9; Over de ^/;«« rfer jV«/wr. 10) God zal ons f in d>et volgend leven naar onze gedraagingen, vergelden 10 Phgten , welke wij aan God verfchuldigd zijn* Sn P1S"p,S WÜ attent belachten moe- verfchuldigd zijn. i4) Onze pligten met beSkS m den Burgerftaat. 15) Pligten , welke wij in ondï! cheidene fy*,»^ omftandigheden en to^LXb- uurliikaf y%neTn', l6> De ^angredenen vafoe naK'lee?de?ö I7) De ***** ™ * 1 In de voorbereidende aanmerkingen errinnert de Heef X^w? V"8"10 «et reden die aanmerking' .relkezijn Wel Eerw. voorheen, omtrent den Natuurlij! ken ((*) Ned. Bibl. VHIfte Deel, me Stuk, bladz. 241 enz, Itfieuwe Ned. Bibl. Ifte Deel. iV.4. M  174 !• VAN Nuys Klinkenburg ken Godsdienst in het algemeen, gemaakt had, „ naamelijk, dat het voor ons Christenen zeer moeilijk, ja onmogelijk is, te bepaalen, wat wij, in dit wigtig ftuk, door de Reden weeten, en wat wij aan de Openbaaring te danken hebben. Vermits wij tog, van onze tederfte jeugd af, aan het onderwijs van het gezegend Christendom gewoon zijn, mengen wij zeer ongevoelig, en zonder dat wij het eens weeten, die dingen, aan welke wij, zonder Openbaaring , nooit zouden gedacht hebben , te zamen niet dat geen, het welk ons de Reden leert. Dit veroorzaakt, dat wij zeer dikwijls waarheden tot den Natuurlijken Godsdienst brengen, welker ontdekking wij alleen en geheel aan de Goddelijke Openbaaring verfchuldigd zijn. Deeze aanmerking is niet alleen op de Leerftukken, maar ook vooral op de Zedenleer van den Natuurlijken Godsdienst toepasfelijk. „ De Aucteur behoefde dit hier flegts maar met een enkel woord op de aandagt te brengen , om dat hij in zijn Werk; de voor deelen van den Godsdienst genaamd, genoeg had aangetoond, welke armhartige begrippen wij van de Leere der Zeden zouden hebben, wanneer wij alleen aan ons zeiven , en aan het bloote gebruik van onze Reden , overgelaaten, en nooit van de Openbaaringe gehoord hadden. Ook zal de Geleerde Schrijver deeze Helling, welke het Christendom zeer veel eer aandoet, nader aandringen in het Tweede Boek van dit Werk, het welk over de ongenoegzaamheid van den Natuurlijken Godsdienst zal handelen. In het Voorberichc zegt onze geachte Aucteur, dat 'er misfchien onder zijne Leezers zullen zijn, aan wien veele recleneeringen, welke in de tien eerfte Hoofdftukken van dit Deel zijn begreepen, en in welke hij wat uitvoeriger heeft moeten zijn, duister en ingewikkeld zullen voorkomen , om dat ze Wijsgeerig zijn, en aan iemand, die aan deeze manier van denken niet gewoon is, natuurlijk duister moeten weezen. Maar wij durven wel zeggen, dat iemand, die onder het leezen derzelver,. zoo als ze hier voorgefteld worden, over duisterheid blijft klaagen, zulks geheel aan zich zeiven, en aan zijne eigene volkomene onvatbaarheid om ooit Wijsgeerige voorftellingen en redekavelingen te kunnen verftaan, heeft toe te fchrijven. Alles toch wordt zoo duidelijk opgegeevcn'en betoogd, dat wij niet weeten, hoe'er, over deeze foort van zaaken, een klaarder voorftel zou kunnen gefchieden. Om  O NÖ ER WIJS IN DEN GODSDIENST. 175 Om dit maar mcc weinigen ce vertoonen, en den Leezer daar uu over al hec overige te doen oordeelen, wac kan 'er bij| voorbeeld, van hec Zedelijk Gevoel, welke bewoording iedere eenigen tijd vooral in een vrij algemeen gebruik is gekomen, een duidelijker begrip worden gegeeven , clan die volgende: „ Er zijn zekere algemeene kundigheden, zoo m bejpiegelende als in zedelijke waarheden, welke van zich zelve zoo blijkbaar zijn, dat zij geen betoog noodig hebben, en dat niemand , die dezelve aandachcig gadeflaac deeze kundigneden zal kunnen of willen loochenen. Kundigheden zoo blijkbaar, dac niemand'er bewijs voor vorderen zulle ■ • Zulke hefpiegelende algemeene kundigheden zijn bii ' voorbeeld deeze, dac het geheel grooter zij dan ziin deel| dat niets te gelijk al en te gelijk niet kan zijn enz ■ deeze beipiegelende kundigheden zijn wij gedwongen coe ceftaan ■ -—■ Zulke zedelijke algemeene kundigheden zijn bij voor" I beeld deeze: dat men zijnen -weldoener dankbaarheid moet 1 bewijzen, dat men zijn woord moet houden , dat men geen Vkwaad_ voor goed vergelden moete, enz.: deeze kundifheï den zijn even zoo blijkbaar van zich zeiven als de eerfte . en die de laatfte zoude willen ontkennen , zou niet het 2 zelfde recht de eerfte kunnen loochenen. „ Het begrip van deeze algemeene zedelijke kundigheden, en het vermogen, om daar door hec goede en kwaade :te onderfcheiden , is van de reden onderfcheiden en gaac • hec gebruik van de reden voor. Hec gebruik van de treden beftaat daarin, dac men twee denkbeelden, of twee 'cvoorfte len, door middel van een derde , mee elkander ;v.ergelijkc, en daar uic befluic, of zij mee elkander over.eenftemmen dan ftrijden. Maar het begrip van deeze zedemte kundigheden gaat voor het gebruik der reden: want derzelver baarblijkelijkheid is zoo groot, dat elkeen mensch 'dezelve voor waar aanneemt, zonder een midden denkbeeld mlrSl re^neering te huln te roepen. Weldaaden verplichten ons tot dankbaarheid, wij moeten onzen Schetter eeren em. zijn algemeene zedelijke kundigheden, zoo olijkbaar dat niemand 'er zijne toeftemming aan weigeren pMIe of kunne. Niemand zal 'er bewijs voor zoeken of vorderen al zoo min als voor deeze befpiegelende waar- % gZtc%.Ver0ttdérfieh Cn de °°rZaak ™ , „ Hec begrip van deeze algemeene zedelijke kundieheÜn'W,6/™! mr \delh'k&™r den zedelijken zin, fn zedelijken fmaak, hec zedelijkproefvermegen, om dac M a wij  176 j. van Nuys Klinkenber© wij door dit vermogen het onderfcheid tusfchen zedelijk goed en kwaad, als 't ware, fmaaken, proeven en gevoelen op foortgelijk eene wijs als wij, door middel van de uitwendige zintuigen , over lighaamelijke zaaken oordeelen. Door middel van deezen zedelijken fmaak, onderfcheidt de ziel het goede, van het kwaade even zoo duidelijk en met dezelfde vaardigheid, als zij, door het uitwendig zintuig van den fmaak, het bittere van het zoete onderfcheidt. ■ De benaamingen zijn zedert het begin van deeze eeuw in een algemeen gebruik gekomen, na dat Lord Shaftesburg zich 'er, in zijne Cbaracterifticks, het eerst van bediend had. De Heer Burlamaqui befchrijft het zedelijk ge~ voel als, ,, die natuurlijke overhelling, welke ons aanzet, „ om zommige zaaken als goed en prijsfelijk goed te keu„ ren, maar andere als kwaad en laakbaar te verfmaaden, „ zonder eenige voorafgaande redeneering, of een nauw ,, keurig onderzoek van zaaken («)." Hutcheson, die het eerst met opzet over het Zedelijk gevoel gehandeld heefc, geeft 'er deeze bepaaling van: het Zedelijk Gevoel ,, is dajt vermogen van onze ziel, waar door wij, in zom,, mi ge zaaken, bet zedelijk goed en kwaad, als met eenen „ opflag ontdekken , zonder eenige redeneering of eenig ,, onderzoek der zaaken , maar op het geleide van eenen „ zekeren fmaak (o)." Volgens den Profesfor Hennert is het zedelijk gevoel „ eene zedelijke gefcbiktheid, onaf„, bangelijk van het verfland en de rede, waar door wij „ bekwaam zijn, om zedelijk kwaad van zedelijk goed te „ onderfcheiden, en om het laatfte te begceren en het eerfte „ te verfmaaden (ƒ>). „ En hoe kan verfcaanbaarder getoond worden, dat 'er waarlijk zulk een Zedelijk Gevoel is, dan op deeze volgende wijze: „ Op dit zedelijk gevoel doelt Cicero, buiten allen twijffel, wanneeer hij zegt, „ hec is geen klein „ vermogen der natuur en der reden , dat dit ééne dier „ (de mensch) gevoelt, wat ordentlijk en bctaamelijk zij, „ om te doen, en welk eene maat men houden moet, in „ zijne woorden Qf). „ De „ («) Jur. Nat. Elem. p. 147. „ (V) IhlL Pbil. Mor. „ (/>) L'. C. p. 26. 3, (?) De Ofic. 1. 1. c. 4.  li Onderwijs in den Godsdienst. 177 „ De Hoogleeraar Tydeman heeft 'er zijn werk van gemaakt, om, uit veele plaatzen van Cicero aan te toonen, dat de leer van het Zedelijk Gevoel reeds aan de ouden zij bekend geweest (r). „ Elk mensch vindt dit zedelijk gevoel in zich. Niemand I kan zich bedwingen, om de ondankbaarheid bij zich zeiven : te verfoeien, en de edelmoedigheid goed te keuren. Die dit ontkennen wil, moet zijn eigen inwendig gevoel tegenI lpreeken. „ Men kan mij zoo wel zeggen, dat ik blind i ,, of dat ik doof ben, of dat ik geene warmte gevoel, wan, „ neer ik het vuur nader, als dat ik geen natuurlijk gevoelen heb, het welk mij aanzet, om opzettelijk leed „ te laaken , en voorbedachtelijk weldaadigheid te prij, „ zen (O-" Dit zedelijk gevoel is zoo nauw aan onze . natuur verbonden, dat men eerst de menfchelijkheid moet 1 uitfchudden, eer men de ondankbaarheid kan prijzen, l even als men eerst het gezond verfland moet vaarwel zeggen, eer men beweeren kan, dat het geheel niet grooter zij dan zijn deel. „ En het geen ik, ten deeze opzichte, gevoel, gevoelen 1 ook alle andere menfchen. Hier in laat mij de ondervin- . ding geen oogenblik twijffelen. lk bemerk uit dc r houding , uit de woorden , uit de daaden van alle menfchen, dat zij het zelfde zedelijk gevoelhebben, hetwelk ' ik heb. Ik ben zoo zeer verzekerd, als ik van menige zaak kan verzekerd weezen, dat alle menfchen eenen Redenaar vverfoeien zouden, die beweeren wilde, dat het onderdrukken van de onfchuld, onder de loffelijke daaden moet gettekend worden. „ Voeg 'er bij, dat dit zedelijk gevoel zich allerduidelijkst openbaar maake, zelfs in die menfchen, welke het imeest aan de ondeugd verkleefd zijn. De zoodanigen .kunnen zich niet bedwingen, om deugdzaame handelingen te prijzen en goed te keuren. Waar komt het anders van daan, dat een deugniet zich over zijn gedrag fchaame? dat :hij alle poogingen aanwende, om het zelve te verbergen? en dat hij zelfs den fchijn van braafheid zoeke te vertoonen? ,, De deugd , zegt S ene ca, is uit haaren eigen „ aart zoo aangenaam en behaaglijk, dat het zelfs als in „ den boezem gelegd zij, om het goede jte roemen? wie „ is „ (V) Oratio de Jurispr. Nat. fin. rcg. pag. 22. ,, (s) Be att ie 1. c. p. 357. M 3  i/S j. van Nuys Klinkenberg „ is 'er tog, die/niet weldaadig fchijnen wil, en midden „ onder zijne fchelmftukken den goedaartigen uithan„ gen? (>)" — Daarenboven zullen de 1'noodfr.e deugnieten , wanneer zij door eenen anderen , die meerder, vermoogen heeft, mishandeld worden , zich op de algemeene zedelijke kundigheden beroepen , om anderen tot medelijden en ter hunner hulpc te be weegen. ,, 'Er is wijders een aanmerkelijk onderfcheid tusfchen natuurlijk en zedelijk goed, en dit wordt beter gevoeld, dan begreepen; ik wil zeggen, dit onderfcheid op te merken is het werk van een zeker foort van fmaak, cn niet van redeneering. Dit weet elk bij eigene ondervin-. ding. Een fchoon ftuk fchilderij , en een wel geordend gebouw behaagen ons. Ook behaagt het ons, wanneer wij zien, dat iemand aan eenen anderen weldaaden bewijst, en dat de laatfte blijken geeft van dankbaarheid. Maar hoe onderfcheiden is het genoegen in deeze beide gevallen? en hoe gereedelijk fmaakt of gevoelt onze ziel dit onderfcheid? wij hebben in het geheel geene redeneering noodig , om iemand dit onderfcheid te doen begrijpen, hij gevoelt het zelfs. De zedelijke fmaak wijst „ zommi- „ gen, tegen hunnen wil en dank, het onderfcheid aan tus„ fchen natuurlijk en zedelijk goed. Wij benijden anderen „ hunne rijkdommen , hunne eerampten , hunnen roem, ,, maar de natuur verbiedt ons een edelmoedig en weldaadig i, hart te benijden , in tegendeel wij worden willens of „ inwillens gedwongen, om het zelve, ook in onze vijan- „ den , goed te keuren (V)." 'Er zijn ontelbaare natuurlijke zaaken, welke ons zeer veele nuttigheden toebrengen, maar jegens deeze gevoelen wij dat geen niet, het welk wij omtrent onze zedelijke weldoeners gevoelen. De zon , bij voorbeeld , is eene der natuurlijke zaaken, welke ons zeer veele voordeden toebrengt, maar hebben wij dezelfde aandoeningen omtrent de zon , als een arm mensch heeft omtrent eenen rijken, die hem in zijnen nood te hulp koomt? „ waarom worden wij het natuurlijk goed niet even eens en door denzelfden fmaak gewaar, als het „ zedelijke , wat maakt dit onderfcheid van gewaarwori, dingen uit? vraagt gij dan, waarom de honig zoet zij en „ het ,, (?) Seneca de Ttenef. 1. 4. cap. 17. „ Cv') Hennert Disfertatio de fenfu morali quae prnemiiuu Leg. Stolp, reportavit. p. 19.  Onderwijs in den Godsdienst. 179 „ het vuur warm zij ? gelijk de fmaak van den honig en de „ warmte van het vuur, van de natuur des lighaams en de „ betrekking, welke 'er is tusfchen de zinnen en de voor,, werpen, afhangen , alzoo wordt ook de gewaarwording van het zedelijk goed door het zedelijk gevoel te weeg gebragt (w). „ Ondertuslchen hebbe men dit zoo niet te verftaan, als of ons deeze zedelijke algemeene kundigheden waren ingefchapen. Wij, voor ons, meenen genoegzaame gronden te hebben, om de leer der ingefchapene denkbeelden geheel te verwerpen (V), en waarom zouden de zedelijke kundigheden ons meer zijn'ingefchapen dan de befpiegelende.? i Maar deeze algemeene kundigheden zijn van zich zelveh ; allerblijkbaarst, en onze weldaadige Maaker heefc ons hec • vermoogen gegeeven, om derzelver blijkbaarheid, zoo dra wij 'er maar de denkbeelden van hebben , aanftonds en I gereedelijk op te merken; zoo draa heefc iemand 1 geen denkbeelden van eene oorzaak en een gewrocht, of ; zijne ziel gevoelt als hec ware aanftonds, zonder'er eenigzins over te redeneeren, dat 'er geen gewroeht zender oor: zaak weezen kunne: zoo draa befchouwc iemand niec de 1 denkbeelden van weldaaden en dankbaarheid, of zijne ; ziel gevoelt aanftonds, dat men geen goed met kwaad ver\ gelden moete. „ Dit alleen willen wij maar te kennen geeven, wan,,, neer wij zeggen , dat de algemeene kundigheden van , „ recht en onrecht in aller gemoederen zijn ingefchreeven, . „ dat de menfchen van natuure zoo gefield zijn, dac zij de .„ billijkheid deezer pligcen niet kunnen nalaaten te erken. „ nen, wanneer zij de reden maar wel gebruiken, en 'er ,„ met de behoorlijke aandacht op letten (y~). „ Het zedelijk gevoel ,, fluit niet meer een ingefchapen ,,, denkbeeld in, gelijk zommigen onderfteld hebben, dan , „ de befchouwelijke onderfcheiding van uit zich zelve duidelijk zijnde voorftellen , tin zich zelve bevat, dat de , „ denkbeelden, die met dezelve vereenigd zijn, ingefchapen geweest zijn (V)." Op „ (V) Idem ibidem. ,, (#) I. Deel. p. 22. Locke, de Intel!. \. I. cap. 2 & 3. „ (y) Turretin, 1. c. Tom. 1. p. 206. „ (V) DonnuiDGE, Akadcmifche Lesfen. u D. p. 249. M 4  ï8o J. A. C. van E r n e m Op gelijke vatbaare wijze wordt dit ftuk tegen de tegenwerpingen van de zulken verdedigd , die het zelve zeer ongegrond ontkennen. Wij behoeven niets meer op te geeven, om elk te doen begrijpen, hoe zeer dit Werk van den Heer Klinkenberg zich aanprijze, en van hoe veel nut het kan zijn, het zelve nauwkeurig te leezen. Hjerom zullen veelen met ons naar het volgende verlangen, De oude en hedendaagfche Kerklijke Gefchiedenisfen van wijlen den Hooggeleerden]. L. Mosheim, Kanfelier der Hooge Schoole te Göttingen, van den aanvang der tegenwoordige Eeuwe , tot aan het zes^en-zeventigfte jaar derzelve , vervolgd. Of Proeve eener volledige Kerk - Historie der Agttiende Eeuwe , door J. A. C. van Einek, Predikant te Gentben en Roszdorf. Uit bet Hoogduitscb vertaald. Eerfte Deel. Te Utrecht en te Amfterdam, bij A. van Paddenburg en W. Holtrop, 1779, 428 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ 2 : -: - De zeer geleerde Mosheim, in zijne Kerkelijke Gefchiedenis, welke, door den Heer van Einem, uic het Latijn, in het Hoogduitsch is vertaald, llegts kort, over de lotgevallen der Kerk, in deeze Eeuw handelende, waagt het de laatstgenoemde dit gebrek te vervullen, door het Werk , van welks eerfte Deel wij nu verflag zullen geeven. Wij zeggen dat hij hec waagt; want het is zeker geene geringe onderneeming, een vervolg te fchrijven op eene Gefchiedenis, welke met zoo algemeene goedkeuringe , als die van Mosheim, oncvangen is. Dit bezefte de Schrijver zelf, en geeft daarom, uit prijzenswaardige zedigheid, aan zijnen arbeid den naam van Proeve. Misfchien was het beter geweest deeze Gefchiedenis niec als een vervolg op Mosheim, maar als een afzonderlijk Werk voor re draagen, om dac zij in de manier van behandelinge , mee opzichc vooral op de uitgebreidheid, aan de wijze , op welke Mosheim ons die der voorige Eeuwen geleverd heefc, zeer ongelijk is. Vooraf gaac eene Inleiding, welke eene algemeene be- fchouwing van de Kerk in deeze Eeuw een voorftel van hec nuc en vermaak, dac haare gefchiedenis belooft ■ van de zwaarigheden, welke zich, bij de befchrijving vaq  Kekk-Historie der XVIIIdk Eeüwe. 181 van deeze opdoen en van de handelwijs daar in gehouden , in zich bevat. ■ • Men ziet al aanftonds uit i deeze Inleidinge, dat de Schrijver niet behoort tot de zoo , genaamde nieuwe Hervormers, welker aantal in Duitscbland fteeds vermeerdert, Zeer gepast zegt hij, met bedoelinge van deeze: „ Men heeft wel gedaan, dat men zijn , werk gemaakt heeft, met te toonen, dat Reden en Open. baaring, deeze twee gefchenken van éénen en denzelfden i milden Geever, geenzins ftrijden; maar men doet kwaa, lijk, wanneer men het Christendom al te redemaatig maa\ ken, of der Reden meer rechten toelbaan wil, dan zij mag : eifchen, Men is zoo mild en toegeevend van Christelijke lecrftellingen te zwijgen , welke over het algemeen niet :'baarblijklijk en begrijpelijk zijn.; maar zal men ze, daar : door, niet in de oogen van dc vijanden onzes geloofs ver; dagt maaken ? En kan men op deezen weg verder voort: gaande, eindelijk wel iets meer, dan' een natuurlijken i;Godsdienst overhouden? Men heeft wijslijk genoeg geitoond, dat de Heilige Schrift zeer dikwijls volgens het :!leerftelzel is verklaard , en men haar veele dingen heefc idoen zeggen, die ze nogthans niet zegt, wanneer zenaar iden zaraenhang, het taalgebruik en de plaatslijke omftanIdigheden , wordt verklaard : maar werpc men , aan den anderen kanr, ook niet veele dingen uic dezelve, die zij uitdrukkelijk, of wel door echce, uic haar getrokkene geivolgen, lecraart? —- Men roemc op heel onfchuldige en ■.zuivere oogmerken, bij Godsdiensc-nieuwigheden, en wij ;wi!len 'er ook niet aan twijffelen : maar maakt dan een lenkcl inzigt eene zaak wettig, en zou men niet bij 'c einde, iwanneer men rijper kundigheden hadc verkreegen, betreuren, een verraader en verminker te zijn geworden van een IGodsdienst, wiens regtfehaapene dienaars en ijverige verdedigers men moest en wilde zijn? Men tragt zich wel van zekere vooroordeelen in den Godsdiensc ce oncidoen; maar laac men zich niec, mogelijk, door nieuwe kluisteren ? Men verwagt de zetregels en het mensch- lijk gezag, bij de verklaaring der geloofswaarheden , en men doet het met recht; maar voert men geene nieuwe zetregels in plaats der oude,in? Men laakt de blinde navolging, en ze is berispingswaardig; maar wagt men zich wel zorgvuldig genoeg, met nieuwe navolgers te kweeken? —-- Men predikt en beveelt niets zoo ernstig aan , als Verdraagzaamheid; en hoe beminnenswaardig is haare :egce praktijk ; maar merkt men mogelijk niet, dat men M 5 zelf  jSa J. A, C. v a n E i » e at zelf onverdraagzaam is? Men begeert waarheid e» oprechtheid; qn beide zijn volftrekt noodzaakelijke deugden van een waar Christen: maar zeggen dan ook zij, die dezelve vorderen, altijd de waarheid, of fpreeken zij niet dikwerf dubbelzinnig , en hegten aan gewoone woorden ongewoone denkbeelden? Men dringt op regtfcha- penheid van hart en daaden, en men doet het met 'c uiterst recht; maar ondermijnt men mede niet den grond, waar op zij moet gebouwd worden? En is dit laatfte waar, zal men dan niet van menfchen meerder eifchen dan ze kunnen uitvoeren, of zal men geene huichelaars maaken, daar men regtfchapene gemoederen wil vormen? Men tragt losbandige zeden en fpoorloosheden te bedwingen; maar zal men zulks kunnen, zoo men niet dringt op 't zuiveren der rijke bron, waar uit zij voortvloeien?" Op deeze Inleiding volgt de Gefchiedenis zelve, en wel, in dit Deel, die der voordeelige en nadeelige Lotgevallen van de Christen Kerk, in het gemeen. Tot de eerfte, brengt de Schrijver, al aanftonds, de uitbreiding des Christendoms, door middel der Zendelingen; beginnende met die der Roomsch - gezinden, en dewijl deeze geene nieuwe gelukkig gedaagde Zendingen begonnen hebben , ten zij men daar toe die naar- Japan, 1715 ondemoomen, brengen wilde, van welke men nogthans geene berichten heeft, deelt hij alleenlijk een verflag mede van hunne oude Zendingen, in Afia, Afrika en Amerika. „ Waren," zegt bij, ten befluire van dat ftuk „ inmiddels de talrijke Zendingen tot dus ver befchreeven , uit meerder zuivere inzichten geftigt, en volgens pligt en geweeten door de Zendelingen bezorgd geworden; dan was, met der daad, alreeds veel uitgeregt, en nog meer te hoopen. Maar van de meesten moet men het tegendeel beweeren. De Roomfche Zendelingen zijn ten allen tijde willig geweest, zich mar alle hoeken der wereld te laaten zenden: dit is prijswaardig. Doch zij wisten mede, dat het hun zoo min aan goede bezoldingen, als aan allerleie middelen om zich te verrijken, zoude ontbreekcn. Men kan gewis gelooven, dat hunne willigheid van Zendelingen te weezen, meer uit begeerte naar rijkdom en eere, dan uit dorst, naar bekeering en redding der zielen, voortkwam. Van de Jepuïten moet men zulks inzonderheid zeggen. Wij hebben 'er bewijzen genoeg van gezien. En men zal niet ligt vinden , dat zij hun werk maakten in arme en in behoeftige Landen, daar zij hun voordeel niec vonden, het Rijk van Chris-  Krrk-Historie der XVIIIde Eeuwe. j§3 Christus uit te breiden. Dat ze veele duizen¬ den bekeerden tellen, is niet vreemd; want zij liaan hunnen nieuwbekeerden dat geen toe , dat geen regtfehapen Leeraar hun toeftaan zoude. Zij laaten hun veel bijgeloovige gebruiken, of ftellen in fteede van het oude bijgeloof, een nieuw. Zij weeten 't Christendom, op eene gefchikte wijze, met het Heidendom te vereenigen, hoe weinig dit i ook 'sHeilands Booden pasfe. De uiterlijke pragt van den ■ Roomfchen eerdienst verlchaft hun, volgens hunne eigene belijdenis, een grooten toeloop bij de Afgodendienaars. i De pragt des eefdjenstès neemt den Heiden in , en voort wordt hij een Roomsch Christen. Hij wordt met [groote ftatie ten Doop geleid, welke zelfs wel met trommels en pauken aan het volk bekend gemaakt wordt. Hoe veelen worden , op die wijze, tot de vergadering gelokt en volgen de voetftappen des doopelings na! Zom- wijlen brengen zich de Roomfche Leeraars , door hunne weetenfchappen, door de Starre-, deArtzenij-, de Bouwkunde enz. bij zekere Volken goedkeuring te weeg." ■ ■ Deeze aanmerkingen , welke wij llegts gedeeltelijk en bij verkorting hier kunnen plaatzen, voleindigd hebbende, gaat de lieer van Etnem over tot de Zendelingen der Luther■fchen in Oost- Indien , Amerika, Groenland, Lapland, Rusland, Turkijen en Portugal. Opmerkelijk is het geen pjlj., ter gelegenheid van de eerst gemelde Zendelingen, èhrijft. „ Dè ondervinding," zegt hij, „ heeft gelecraard, dat bij de Heidenen, in Indië, bijna minder tegenkanting legen de leer der Vcrlosfinge door Christus gevonden verd , dan bij de Hedendaagfche Christenen in Europa. Veelen worden als dan eerst regt oplettend, wanneer die :mn omftandig voorgedraagen wordr. Toen zich de Zenllelingen , elders , door een breedvoerig voorftel, uit de natuurlijke Godgeleerdheid , en door 'de voorbereidingseeringen der Openbaaringe, den weg tot het voorftel des fiuangeliurns hadden gebaand, en hier op eindelijk de loofileer , dat Gods Zoon onze zonden uitgedelgd en »iis met God verzoend heeft , verkondigden : zoo riep ren Heiden, die zulks met aandagt aangehoord hadt/uit: 'it is de regte zaak, nu wordt alles klaar en duidelijk; 'it hadt gij allereerst moeten zeggen. In eene aan¬ tekening meldt hij het volgende: „ Een Bramin, die de iendelingen eenige te Trankehar gedrukte boeken zag uitpelen-, verklaarde in herbegin, dat hij zulk een boek niet bodig hadt, om dat hij het Siwawackiam bezat, een zedekun-  184 J» A. C. VAN E I N E M kundig boek, het welk eene taamelijk goede zedeleer behelst , en in veele plaatzen zelfs tegen het Heidendom lpreekt: dit is volkomener dan alle andere boeken. De Zendelingen hem toegedaan hebbende, dat de Heidenen in dit boek wel veele goede leeringen hadden, maar 'er niet naar leefden enz., zoo vroeg hij, of de Zendelingen een middel ter Verzoeninge der zonden wisten? Op het antwoord , dat zulks het gewigtigfte in den Chrisrelijken Godsdienst, en de voornaamfte inlïbud deezer boeken was, ver- zogt hij om een boek en nam het greetig aan." Hoe doet zulks zien, dat men te regt de Leer der Verzoeninge aanmerkt, als eene Leer, welke tot troost en gerustftelling van den mensch hoogst noodig is, en den Heidenen meest be weegen kan, om het Christendom als den besten Godsdienst te omhelzen; hoe doet zulks tevens ook de verkeerdheid zien der handelwijs van hun, die de gemelde Leer uit den Bijbel willen weg exegetizeeren, en die om Christenen te maaken een Christen-loos Christendom prediken! Op de befchrijving der poogingen van de Lutberfchen, laat hij een verflag volgen van die der Engelfcben, Schotten, Nederlanders, Hernhutters en Rus/en, tot dat zelfde oogmerk , gelijk ook van de poogingen der Lutberfchen tot bekeering der Jooden en Mahomedaanen. Tot de voordeelige Lotgevallen der Christen Kerk brengt hij verder: het veelvuldig drukken van Bijbels in de Prorestanrfche Landen, vooral in Duitschland, daar dit dierbaar Boek, voor een groote 60 jaaren, bijna nog een zeldzaamheid was; de uitgaaf eener menigte goede ftigtelijke Schriften; het grondiger onderzoek van de Heilige Schrift, en het voordraagen der fterkfte bewijzen voor haare Goddelijkheid, zijnde hec goede, het welk uit het kwaade, dat de Vrijgeesten den Christelijken Godsdienst meenden te berokkenen, is voortgekomen; en eindelijk doet hij'er bij de, in onze tijden, zeer uitgebreide opklaaring der Weetenfchappen, welke eene nadere, of meer afgelegene gemeenfchap met den Godsdienst hebben, en de verbetering der Schooien. Dus de voordeelige Lotgevallen des Christendoms voorgefteld hebbende, gaat hij over tot de nadeelige, waar toe hij brengt den ftrijd met de openbaare vijanden, van welken , ter gelegenheid van het voorgaande, reeds was gefprooken, en die met de bijzondere, bij welken hij zich voorts bepaalt. Na eenige meer algemeene aanmerkingen, doet hij ons dien ftrijd nader befchouwen. De ftrijders- ver.  Kkrk-Historie der XVIIIde Eeuwe. i8£ 'Verdeelt hij in twee partijen : de eerfte is die van hun, iwelke allen Godsdienst in het gemeen aantasten, waar toe Lau , Fischer, Edelmann, de la Met-tri* ''enz. behooren; de andere is die van hun, welke vijanden zijn der Christelijke Openbaaringe, in het bijzonder. Dewijl het aantal van deeze grooter is, dan dat der Voorige, 1 verdeelt hij ze naar de Landen, en geeft een bericht van de voomaamfte vijanden, die het Christendom, in Engeland, Frankrijk, de Nederlanden en Duitschland, heeft gehad. ■Na vervolgens iet gezegd te hebben van de bronnen des 'Ongeloofs, fpreekt hij van de voortreffelijke Mannen, die zich tot de fchriftelijke Verdediging van den waaren Godsdienst hebben aangegord, het zij door zich tegen de vijanden daar van in het algemeen aan te kanten, het zij door deezen of geenen hunner in het bijzonder te beftrijden. ;Oolc vergeet hij niet de ftigtingen, welke hier en daar ter 'verdediginge der zaake Gods gemaakt zijn, noch ook zomunïge üverheids-verordeningen tegen de verbreiding van Vrijgeestige fchriften. Waar na hij dit Deel dus befluit; ,„ Het besre middel, om de Vrijgeesten van hunne onzalige .dwaalingen af te brengen, is een met menschlievendiheid, met betuiginge van medelijden aan hunne ellende en ihunne eeuwige rampzaligheid, en met een vriendelijk voortitel van het tegenoverftaande geluk en vooroeel hunner ibekeeringe, gepaard gaande grondige onderrigting. Werden verlichte, en met een grondige weetenfehap toegeruste Euangelie-Dienaaren (want dit behoort daar roe,) met :eene bedaarde oplettendheid, door de ongeloovigen fegts ;aangehoord; waren deeze niet gemeenlijk te trotsch, ofte ligtvaardig, of te vermeetel en boosaartig, om de gronden tdes Christendoms, welke hun een menschlievend en regt:fchapen dienstknecht van J e s u s voordroeg , ernstig te \overweegen ; dan zouden de bekeeringen derzelven geen czoo zeldzaam verfchijnzel zijn. Inmiddels ontbreekt het >nogthans niet aan proeven, welke gelukkig uitgevallen zijn. 'Pontoppidan levert ons, in zijne kracht der Waarheid , om 't Ongodistisch en Naturalistisch Ongeloof te verwinnen, eene gantfche verzameling van heuglijke onderi'ivindingen en voorbeelden , dat de hardfle Ongeloovigen Idoor een verftandig onderwijs, en door de fterke kragt des ÏEuangeliums, van den afgrond des Ongeloofs te rug gebragt Itizijn geworden, en dat zich, in veele gevallen, de kragt [der voormaals geleerde Geloofsftukken werkzaam bewees. (Het merkwaardigst en nieuwst voorbeeld is welfie bekee- riug  i86 J. A. C. van Ehejj ring van den ongelukkigen Graaf Joh. Fr. Struensée. Man kan deszelfs Bekeerings-Gefcbiedenis, door ü. Munter uicgegeeven (f) , niet zonder' aandocninge leezeri. JViuNTER was een verïïandig leidsman van denzelven, en de Graaf een oplettend beproevend en buigzaam leerling. En zoo werdt iiïj , eindelijk , door de kragt van onzen heiligen Godsdienst gewonnen. Mogten toch veele ongeloovigen deeze gefchiedenis leezen , en zich door zijn voorbeeld, van het ongelukkig maakend Ongeloof laaten affchrikken, en tot de heilzaame kennis der waarheid leiden! En mogten zij toch overdenken, dat ze geen Christen , van de waarheid zijns Godsdienst.es overtuigd, kunnen Opnoemen, die op zijn llcrfbed het geloof verzaakt hadt, of wanhoopig géwordén was, om dat hij het Euangelium geloofd had; dat wij hun, daar en tegen, eene menigte van . zoo genoemde fterke Geesten kunnen aanwijzen , die bij • het naderen des doods ten uiterften beangst en wanhoopig werden, en zoo ze niet nog hunne dwaasheid en ongeloof erkenden en verzaakten, met alle angstvalligheid tot eene . andere wereld zijn overgegaan." Men ziet in dit Werk geduurig de goede denkwijs van den fleer van Einem doorftraalen, en het bevat veele merkwaardige zaaken. Het is ons echter voorgekomen, dat hij meermaal zijn oogwit, het welk hij in dit Deel hadt, uit het oog verlooren heefc; dit, dunkt ons, ziet men duidelijk in dac gedeelce , alwaar hij van de Zendingen ter uitbreidinge van hec Christendom, door de Lutberfchen, handelt; wan!" het geen hij daar in zegt van hunrte Zendingen in Amerika, van de Kerken, door hen te Batavia, in Rusland en ce Lisfabon verkreegen , behoort niec coc de Gefchiedenis des Christendoms in het gsmeen , alzoo deeze , daar door , noch bedoeld , noch bereikt werd; deeze zaaken moesten in het'vervolg eerst vermeld zijn, in dc Gefchiedenis der Lutherfche Kerk in het bijzonder, om dat zij voornaamelijk dienden tot opbouwing en ten nutte van hun, die reeds Christenen en wel Lutherfche Christenen waren._ Ook fchijnc hec ons coe , dac de Schrijver, wanneer hij omtrent zommige Zendingen eenen rijkdom van omftandige berichten heefc gehad, van denzelven al te veel gebruik heefc gemaakt, waar door zijne Gefchiedenis, in WW-.J/[<e arbeidzaame Heer Hering, wiens voorige Schrif■W ten, en inzonderheid, wiens Befpiegelingen over Neer-  l8« J. H. H E r i n G Neerlands Waternood, in de jaar en 1775 en 1776 ^ dV goedkeuring onzer Landgenooten met het grootfte recht hebben weggedraagen, heefc zich voorgefteld zommige vermaarde Mannen , wier naamen in de Vaderlandfche' Hiscorie van den beroemden Wac en aar gefpeld worj den , door eene uitvoeriger opgaaf van derzelver levensbijzonderheden, wac nader Ce leeren kennen. En dus leverc hij ons in hec boven aangekondigde Stuk de eerfte proef van een Werk , dac waarfchijnlijk cot eene merkelijke grootte zal uitdijen, maar tevens voor de beoeffenaars der Vaderlandfche Gefchiedenisfen van wezenlijk belang zijn moet. Maarten van Rossem bekleedt hier naar de tijdorde , welke de Schrijver onder het oog houdt, de eerfte plaats. De Heer He ring doet zijnen Held in hec gunstigfte licht voorkomen, waar in hij hem plaatzen kon, zonder echter deszelfs gebreken te verzwijgen. Tot een ftaaltje hier van kan het volgende gezegde van onzen Schrijver dienen , daar hij van 's Mans dood, door eene pestziekte veroorzaakt, gefprooken hebbende, zich dus uitlaati „ Dit was het uiteinde van een Man, wien de Historiefchrijvers den Gelderfchen Achilles, een cweeden Hannibal voor zijne vijanden, en een grooc en vermaard Krijgsheld noemen ; die , wanneer hij bij zijne krijgskunde de befchaafdheïd onzer Eeuw bezeecen had, voor een wonder van zijn tijd verdiende gehouden te worden. Schoon door den oorlog aan wreedheid gewend, en deeze, ongevoelig, tot zijne voornaamfte Hartstocht geworden zijnde (xó), was hij nogthars een Vader van zijn Volk, bij 't welk hij in de hoogfte achting en Ontzag ftond; dit bleek, toen in 'tjaar 1543 5 Hertog Willem hem zelf gebruikte, omeenï-jj ge onftaane onlusten, in 's Vorsten leger, bij te leggen en te beflisfen." Op Maarten van Rossem volgt de beroemde Letterheld Desiderius Erasmus, op wiens geboorte en me- „ (16") Men geeft hem na, dat hij tot een fpreekwoord zou gehad hebben, dat branden to-Magnificaat, of /ietfel van den oorlog was. Sliciitenhorst," Xllde Boek bladz. 488. Het huis door hem te Arnhem, niet verre van het Hofgedicht, heeft op den voorgevel eenige Beeltenisfen van Veldduivels eri eenige andere Gedrochten. Tegenwoordige Staat van Gelder land, bladz. 448."  Aanh. tot de Vadhrl. HfsT. van J. Wagenaar. j 8% mecaalen ftandbeeld de Scad Rotterdam haaren roem draagt, In. het opmaaken van de vrij uitvoerige levens-ichets deezes , grooten Mans heeft de Heer II kring, zoo als uit de aanbaalingen blijkt, zich voornaamelijk bediend van M. Da iBuRiGNi, Fie .d'Erasme. . Omtrent de gevoelens van :Erasmus nopens de Reformatie zijn de gedachten zeer verfchillende geweest. Ziet hier, wat onze Schrijver'er . van zegt: n een groot aantal zijner Brieven, kan men genoeg. :zaam 's Mans gevoelen, aangaande de heerfchende Kerkigefchillen van zijnen tijd, alheemen-, en die voornaamelijk hier op uitkomen, ,, dat hij de> Kerkhervorming, zoo wel „ als Luther en Zwinglius, zeer noodzaaklijk oordeelde, „ doch dat hij die zonder febeuringe wilde volbragt heb- ben, door het langzaam verbeteren van de ingefloopene „ misbruiken: hij. keurde derhalven hooglijk af, dat men „ eene bijzondere gemeenfehap oprichtte, die zich van de „ Kerk aflcheiJuö, en tegen dezelve opftond: dus, fchoon „ hij de zaak der nieuwe leere goedkeurde, verwierp hij „ echter de middelen, waar mede men die zocht door te , dringen. liet is derhalven niet te verwonderen ; dac , beide partijen hem mistrouwden > uit hoofde zijner be, daardheid en gemaatigdheid , vermits men aan weêra* i kanten zoo driftig te werk ging., en de reden buiten i floot (16)." „ Het . „ (16) Aan Fredrik, Keurvorst van Saxen, zeide Erasmus, at de zaak van Luther haatelijk was, door dien hij de buiken er Murmikken, en de Kroon van den Paus, op eens, had aauEtast, fchoon hij de dpoimge£ met recht beflrafte, waarvan ; verbetering noodzaakelijk was voor de Kerk: terwijl hij 'vens erkende., dat de voornaamile inhoud van 't geen hij erde, op waarheid rustte, maar hem ontbrak zachtzinnigheid. Elders klaagt onze Letterheld, dat men dien ijverigeii an meer met fchelden en lasteren was. op 't lijf gevallen, dan iet de reden-; dat men uit haat'voor zijn perfoon, 't geen iiarheid was, veroordeeld, 't geen recht was, verdraaid, en zijne Boeken als kettersch verdoemd had, dingen, die in de Mriften van Bernardus en Augtistinus, als reehfziruflg en odvruchtig geleezen wierden. Deeze verbittering deed an leed, om dat uit een kléin vonkje zoo groot een brand ont- . ia was; waar van hij echter den Munnikken de grootfte fchuld .:, zij ptedikea nu, zegt hij, alle fchaamte, en Kristus men, ter zijde zettende, niet dan nieuwigheden. Fan Nieuw Ned. Bibl. Ifle Deel. N.4. N de  tO® J. E H K 8 I B G „ Het verdient eenige opmerking, waarom Er as mus, daar hij zoo genegen was rer verbeteringe van de Kerkzeden; daar hij, bij ondervinding, wist, hoe weinig niet alleen zijne poogingen, tot dit groote einde, hadden uitgewerkt, maar dat hij zelfs den grootften ondank behaalde bii de zuken, die zijnen raad het meest benoodigd waren en dus de onmogelijkheid zag, van immer iet dergelijks in de Roomfche Kerk te zullen doordrijven, nogthans in dezelve rot aan zijn dood , gebleeven is. Verfcheidene gisfmgen zouden hier omtrent te maaken zijn: bij wien der verfchillende Hervormers, kon men vraagen, zou hij zich gevoegd hebben ? immers Calvin en Lutber waren het onderling niet eens, en zich voor een van deeze te verklaaren kon niets anders voortbrengen, dan twist in twist te veroorzaaken. Zich tot een nieuw hoofd onder hen op te werpen kon even weinig het oogmerk, 'tgeen hij zich voorftelde' bereiken ; behalven , dat hij zich altoos een vijand van fcheuringe en oproer betoonde (17). Na dit alles over* woo- de Aflaat en fpreeken zij in sulier voege, dat bet ook den Leeken ergert. Het voornaamfle gedeelte van den Gods¬ dienst befiond in plechtigheden, die meer dan Joodscb waren; Over deeze dingen zuchten. en fchreijen braave lieden; dit bekennen ook zoodanige Godgeleerden , die geene Munnikken zijn; en zommigen zelfs deezer laatften, in bunne bijzondere ge ft rekken. G. Brasdts Historie der Reformatie, bladz. 62 en 63. Roberts on in zijne Historie van Karei den Fden Zegt: „ dat Erasmüs zich meer dan eenig Geleerde, „ op de nafpeuring van Goddelijke zaaken had toegelegd, en I „ dat van alle de gevoelens en gebruiken der Roomfche Kerk, l „ u-elke^ Luther ondernam te Hervormen, maar weinige waren' „ die Eras'Müs niet reeds te vooren aangeweezen, en tot ,, een onderwerp gemaakt had van zijne berisping , of fpot,; ternij." lilde Deel, Ilde Boek, bladz. i85, 187." » (J7) Dezelfde Roisertson, dien wij zoo even aan- 1 haalden, onderfielt, een weinig verder, dat Er as mus die lierkte van ziel ontbrak, welke vereischt wordt, om zich tot een Hervormer op te werpen. Hij zoekt dit te betoogen uit een eigen brief van hem, dien hij uit Jortins Life of Erasmus aanvoerd, en waar in onze Letterheld onder anderen zegt, elk mensch bezit den verehchten moed niet, om een Martelaarte worden, en ik vrees, indien men mij op de proef ftclde, óf ik niet een andere Petrus zijn ztude. Hier op gaat' hij voort, en wijst ons tot denzelfden Schrijver} „ zijne eerbied „ voor  Aanh. tot de Vaderl; Hist. van J. Wagenaas. igx oogen te hebben; zal het mogelijk zoo vreemd niet fchijsn, dat het hem önverfchillig dacht, hoedanig de uiterke Kerknaam was, indien hij, voor zich zeiven, God aar in oprechtheid des harten , overeenkomstig zijnen il en 'volgens de voorfchriften van het Euangelie diende; it is geblëeken op zijn fterfbedde , want nergens leezen ij, dat 'er eenige Kerkplechtigheden, noch aan hem beeezen, noch door hem begeerd zijn: dit getuigen zijne itfte woorden, die niets behelzen, dat de zuiverheid van eloof, aan de Hervormers van dien tijd, zoo min als aan : Protestanten , daar na , verdacht heeft kunnen voorjmen." ' , De Derde Levens-fcbets is die van Reuë de Chalon, raaf'van Nasfau, Prins van Oranje, Heer van Breda, adbouder van Gelderland, Zutfen, Holland, Zeeland i Westvriesland ; Ridder van bet Gulde Vlies. Wiens eltcnis, naar 't Origineel fchilderij van 't jaar 1542, in 't prijf Kabinet van zijne Hoogheid berustende, dit Stukje • fieraad verftrekt. De Heer Hering vangt de levenspets van deezen Vorst, die in den bloei zijnes levens, .tamelijk in den ouderdom van zes en twintig jaaren, aan ine wonde, in het beleg van St. Defier overleed, met pze woorden aan: „ De naam van Oranje is te bejpmd en te bemind in ons Vaderland, van wegen de voortffclijke diensten, die het zelve genooten heefc, van dc bjden uic den ftam van Nassau voorcgefprooren, dan c wij Prins Renó de Chalon, welke, omcrenc het jdden der zesciende Eeuw, hec Prinsdom van Oranje den tak van Graaf Otto van Nassau overbragt, .zwijgend zouden voorbij gaan ; temeer, daar zijne, hier . :oor luiden van hoogen rang, zijne vrees ,\ om de Jaargelden ïti andere voordeden, te verliezen, met welke hunne mildheid hem befchonk ! zijne vreedzaame geneigdheid en de koop',' om bij trappen, en door zachte middelen,,de mis'loruiken te hervormen, liepen allen zamen, om in hem den ïjver te maatigen en te beteugelen, waar door hij in den behdnne, tegen de dwaalingen der Kerke, was aangemoedigd j:teworden> lilde Deel, Hde Boek, bladz. 187, 188. )eeze laatfte trekken van den fchrflnderen Robertson H,i', onzes oordeels, wel het meeste gefchikt om het duistere, i 'er in het character, van den anderzins zoo verlichten Ekas gevonden wordt, met opzicht op de Reformatie, op te li deren. N b  ï*a J. H. H e r i n g hier te lande, bekleede hooge waardigheden hém een onbetwistbaar recht geeven, om onder de uitmuntende Pel foonaadjen onzer Volks-Historie , geplaatst te worden"! . En elk, die het leven van deezen Vorst, zoo als hei hier gefchetst wordt, naargaat, zal ten vollen inftemmenï met onzen Schrijver, wanneer hij zijn verhaal dus befluit I „ Het leven van René de Chalon was kort van duur. maar niet te min luisterrijk in groote daaden. Voor een Prins nog zoo jong van jaaren, bezat hij meer dan gemeenéï kundigheden in den Oorlog: hij was dapper, en zijn moed -gepaard met beleid , maakte zijne wapenen, waar hij 'tl bevel voerde doorgaans voorfpoedig. Uit het beloop] deezer Levensfchetfer blijkt genoeg, boe zeer hij in de] gunst van Karei den Vden deelde, een Vorst, die zeer wil over verdiensten kon oordeelen; hij bezat het vertrouwen;! van den ioldaat, die gaarne onder hem ftreed; zijn voor4 beeld wekte hunne heldendeugd , en menigmaal zag men] den vijand, op zijne aan nadering, wijken. Schoon tot del hoogfte waardigheden verheven , vinden wij echter nel gens dat hij zijn gezag misbruikte, in tegendeel, hij was de helde des volks, en m meer dan eene gelegenheid neeftl hij, door proeven , betoond zulks waardig te weezen Zijne Dienaaren vonden in hem een goed en heusch Mester, en zoo de dood hem niet al te vroegtijdig had wftï gerukt , zou de Hervorming, die korte jaaren, naderhand^ hier te Lande, doordrong, in hem geen minder Befchermer gevonden hebben, dan in zijnen Erfgenaam, ten unnsten hem wordt nagegeeven, dat, nier tegenftaande hij als een Kathohjk leefde, hij nogthans als een Hugenoot ■geftorven is; en eenige uitdrukkingen, in zijn Testament vervat, maaken deeze onderftelling vrij waarfchijnlijk " De Schrijver heeft in tjeeze laatfte uitdrukkingen het 002 op deeze woorden, welke in het Testament van dien Prins, door hem uit zeker weinig bekend Tractaatje , woorde- lijk ineene aantcekeninge medegedcc'ld voorkomen. ,, Lerftehjk foo bevelen wij in de handen van God onfen Schepper onze ziele,nu voor als dan, wanneer de felvc op bevel van fijne Goddelijke Majesteit uit ons ligchaam fd hebben te verhuijfen, hem fmeekende defelve in fijne barmhartigheijt aan-te neemen, door de intercesfi van het alderdierbaarfte bloed van onfen Verlosfer en Saligmaker Jefus Christus fijnen Soone, die hij tot een Soenoffer en reconciliatie heeft geftelt voor alle die in hem geloven: in oat gelove en vertrouwen willen en begeeren wij te leven en  Aanh. tot de Vaderl. Hist. van J. Wagenaar. 193 in te fterven, in wat ftaat en difpofitie wij mochten komen ht vervallen." In de Vierde Levens-fcbets geeft de Heer He ring ons ténig nader bericht van Mr. Aert van der Goes, die >nder de Graafljke Regeering van Karei den Vden de waardigheid van Advokaat van Holland, of, gelijk men thans ;egt, van Raad Penflonaris bekleedde, en in dien post den Lande veel gevvigtige diensten gedaan heeft. 3ij deeze gelegenheid toont de Schrijver aan, hoe'het oud Ridderlijk Stamhuis der Heeren van der Goes, welks nakomelingen nog tot op deezen dag, onder ons, in luister rerheven zijn, reeds van het midden der twaalfde Eeuwe f gebloeid hebbe, zijnde hij hier toe in ftaat gefield door e vriendelijkheid van den Wel Ed. Geftr. Heer Mr. Moriaan van der Goes, Secretaris van de Generabeits Rekenkamer in 's Hage, die hem de volledige Genea- >gie van zijn Stamhuis heeft toevertrouwd. Onder e trekken, waar uit wij het character van deezen Staatslian kunnen opmaaken is in 't bijzonder aanmerkelijk het een wij bladz. 203 leezen: „ Niet hooggevoclende van '.ch zeiven, en het gewigr zijner waardigheid kennende, !agt hij te teekenen, A. van der Goes, onwaerdicb Advoaat van den Staten 'sLandts van Holland, door bevelen [rrfelver. Ken onderfchrift, waar van wij de oprechtheid et in twijffel kunnen trekken, vooral wanneer men aanrerkt, de burgerlijke, gulle en rondborstige levenswijs van ren tijd, toen list en veinzerij de zeden, zoo algemeen, tet verdorven hadden als thans, en de braave Nederlander bg fprak, zoo als hij meende." De Vijfde en laatfte, die ons hier voorkomt, is Joost dtk, die, onder de Spaanfche Regeering, Burgemeester l Raad geweest is der Stad Amfterdam. • Hij was, i de bekende onlusten een ijverig Voorftander van de •aanschgezinde partij, en moest, bij de omwenteling, 'e op den 26 Meij 1578 voorviel, met veele anderen het c ondergaan, dat hij ter Stad werd uitgezet „ hij rrerleefde zijne rampen nog tien jaaren , en fterf in het ree en tagtigfte zijns ouderdoms." • De Heer Hering pijnt wat omzichtig te zijn in 't opmaaken van 'sMans Iraracter, althans hij zegt: „ Wegens zijn aart en inborst ramen wij niets met zekerheid zeggen." Evenwel t hij 'er op volgen: „ Volgens het geen wij van hem iioekt hebben , fchijnc hij meer geftreng dan zachtzin- 1 geweest te zijn." < Bij ons is het meer dan fcb'tjn, N 3 want,  J- H.Herins, Aanh. tot de Vad. Historie enz. want, behalven het gedrag des Burgemeesters ten aanzien! van zijnen zwager Pieter de Wit, aan wien hij bij zeker, geval zijn leven verfchuldigd was, en tot wiens redding vaq de doodftraffe, in het jaar 1568 hij naliet zijn gezag en aanzien in 't werk te ftellen, waar omtrent de Schrijver zijn best doet om hem van ondankbaarheid en ongevoeligheid 1 vrij te pkhen, zijn 'er verfcheidene andere blijken voor- t handen, dat Joost Buik een man van een driftig, op- ■ loopend en onbezonnen beftaan geweest zij. •—- Het | geval, dat de Heer He ring bladz. 209 en vervolgens | aanteekent, is alleen genoeg, om ons den Burgemeester te doen kennen de Vroedfchap had heimelijk het be- ■ fluit genomen om ter beteugeling van de Burgerij, onder 1 welke veelen der Hervorminge toegedaan waren, nog drie, 1 honderd foldaafen te werven Buik wordt door eeni- . gen der defcigfïe Ingezetenen beleefdelijk deswegens aange- j fprooken, maar hij zweert bij zijne zaligheid, dat 'er geen I nieuw volk geworven, noch eenige zwaarigheid was', en j dat elk gerust naar huis kon gaan ' men ontdekt, dat hij onder zijn nachtrok met een malienkolder gewapend was, verwijt hem zijne dubbelhartigheid en kwaad voorneemen tegens de Burgerij, nog nader blijkbaar, wijl 'er. reeds eenigen van de pas geworvene foldaaten voor de deur v/aren. Hij geeft de Burgers kwaad befcheid, onder anderen hun toeduuwende „ dat hij tegen hun getal van drie of vier honderd, zes honderd anderen zette'; zij konden hun best doen, gelijk de Regeering mede doen zoude." En door deeze bitfe bejegeninge, of, gelijk de Heer Hering zich uitdrukt, ,, vuile woorden , die wel eene verfmaading van de Gemeente, doch geenszins eene! Burgemeesterlijke deftigheid te kennen gaven ," veroorzaakte hij, dac eerlang de gantfche Scad in rep en roer, geraakce. Wij wenfehen den kundigen Schrijver verder tijd en lust om het opgezette webbe voorfpoedig voort te zetten, en zijne kundigheden bij vervolg ter ophelderinge van onze Vaderlandfche Historie te befteeden. Fer-  J, A. Cramer, over Paulus Brief aan de Hebr. 195 rerklaaring van Paulus Brief aan de Hebreeuwen, door Joh. Andr. Cramer, Koninglijk Deenfcben Hof- i frediker. Uit het Hoogduitscb overgezet. Twee Deelen* I Te Utrecht, bij A. van Paddenburg, 1777, 1778, 1779. Behalven de Voorreden , zamen 1429 bladz. in t^to. ! De Prijs is f 7 : ia : - Dnder de Verklaaringen, welke wij in het Nederduitsch hebben over den Brief aan de Hebreen, is dit verlalde Werk van den Heer Cramer geenzins de minste, let is wel waar, dat in het zelve hier en daar Hellingen n bewoordingen voorkomen , welke van de denkwijze nzer Gereformeerde Kerke verfchillen. Maar gelijk deeze oor den Vertaaler , welke de Wel Eerw. van N u y sknburg was, met befcheidenheid, in Aanteekeningen p het Eerfte Deel, zijn aangetoond, het geen ook, inien 'sMans overlijden zulks niet verhinderd had, ten aanen van het Tweede Deel zou gefchied zijn, zoo neemt il niet weg, dat deeze Verklaaring van den Heer Cramer, ver het algemeen befchouwd, zijne waarde heefc, en van iroot nuc kan weezen, om die Goddelijk Boek ce beter ce ;rftaan, en tor onderwijzing in den weg ter zaligheid te ïbruiken. Een Uitlegger, die het gezag en den waaren zin van mig Boek der H. Schrift behoorlijk wil aanwijzen, laat Dorgaans mee reden algemeene vercoogen of opmerkingen porafgaan. Die heefc ook de Heer Cramer gedaan in en voorbereidende Verhandelingen , waar van hij vijf oor hec Eerfte, en vijf voor hec Tweede Deel heefc ge- aatst. In de Eerfte wordt beweezen, dat de Brief in de Hebreen gefchreeven is in de tijden der Apostelen. — In de Tweede worden verfcheidene gevoelens nopens :n Schrijver van deezen Brief gecoetst. De Derde ene om te bewijzen , dac de Aposcel Paulus deszelfs ;hrijver is. De Vierde handele van de Hebreen, aan elke dees Aposcel heefc gefchreeven. —— De Vijfde is per de Taal, waar in dees Briefis gefchreeven. De iEsde vereoone de Goddelijke ingeeving en hec Canonijk ;:zag van denzelven. De Zevende den tijd, de aan- iding, en de plaats deezes Briefs. De Agtfte beant- oordr de vraag: of de Mofaifche Godsdienst voorbeelden '■had hebbe ? De Negende gaat over het leerftelzel N 4 van  z$6 J. A. Cramer van D. Sykes, nopens de vraag: van welke zonden ziin wij door Christus gereinigd? . j)e Tiende over de Uitleggers'van den Brief aan de Hebreen. Van alle deeze Verhandelingen moet men zegden dat ze, zonder te veele uitvoerigheid, zeer wel uitgewerkt en daarom waardig zijn geleezen te worden. ö ' Wat voorts de verklaaringen zelve belangt, daarin gaat de Aucteur op deeze wijze te werk: Eerst geeft hij, behalven den hoofd-mhoud, van ieder lid eene korte omfchrijving en uitbreiding. Daar op laat hij eene nadere verklaaring volgen» m welke hij de woorden en fpreekwijzen des' Apostels opheldert, en zoo wel de leerftellige als zedekundige waarheden vertoont en aandringt, welke zijns oordeels, daar in geleerd worden, of opgeflooten'liggen Hierom, gelijk dees-Brief van Paulus in het bijzonder den Perfoon de Ampren , onderfcheidene Staaten enz. van Jelus Christus, als den eenigen en volkomen Zali^maaker vertoont, vindt men overal deeze gewigtige geloofsftukken door den Heer Cramer opzettelijkaangeweezen, verdedigd en tot Godzaligheid aangedrongen. pit willen wij onzen Leezer, in plaatze van eenig bijzonder ftaal uit de Verklaaringen zelve op te geeven llegts onder het oog ftellen door te berigten, dat de Aud teur fteeds die regtmaatige denkwijs volgt, welke hij in het flot zijner zesde Verhandelinge aldus te kennen geeft„ Is nu deszelfs Godlijk gezag, door al dat geen, wat ons" van den oorfprong eener Heilige Schrift kan verzekeren zoo bevestigd, dat het, door geene twijfelingen en tegen' werpingen, verzwakt kan worden; dan zouden wij tegen Gocis ftem zondigen, wanneer we ons, door de dwaalin-! gen deezes tijds, wilden laaten verleiden, de waarheden te verwaarloozen, of te verwerpen, tot wier belijdenis zii ons zoo ernstig en plegtig noopt. Wanneer menfchen, die hunne rede maaken tot eene oordeelfter van Gods Woord en zich overreeden wijzer te^zijn , dan de Apostels van Jefus Christus, opkomen , en zeggen : Jezus is (le^ts de beste, de wijste en heiligfte mensch geweest; God "heeft door hem de wereld niet gemaakt; hij draagt alle dingen niet door het woord zijner kragt; zijn Throon duurt r7iet yan eeuwigheid tot eeuwigheid; hij verdient de aanbidding der Engelen niet; hij heeft de reinigmaaking onzer zonden door zich zeiven niet te wege gebragt; hij "is geen waare, rnaar llegts een Megonfche Hoogepriester; hij is niet opgeofferd, om onze zonden weg te neemen; hij is alleen . - ten  Verkl. over Paulus Brief aan de Hebreeuwen. 157 ren voorbedde voor ons, en rer bevestiginge zijner Leer geftorven; dan willen wc onze ooren voor dwaalingen toeiluiten, die/t wezen aller Openbaaringe vernietigen: wij villen hen , die ze gelooven , en zich nogthans kunnen werreeden, Christenen te zijn, bekhagen, en voor hun bidden: wij willen, om dat wij eenen grooten Hoogenpries'er hebben, Jefus, den Zoen Gods, die ten Hemel gevaaren is, ons aan deeze belijdenis vasthouden, als aan een ïecht en zeker anker onzer ziele: wij willen ons niet laaok billijk tegen D. Sykes, tweeden Predikant in de Jaobs Parochie Kerk te Londen, en te gelijk.in eene Kapél n Kingftreet. Deszelfs Leerftelzel over de vraag : van velke zonden zijn wij door Christus bloed gereinigd'? gaat jij opzettelijk" tegen in de Negende Verhandelinge , en ver deszelfs flelzel in het algemeen geeft hij, aan het inde der Tiende Verhandelinge, dit berigt en oordeel: Sykes bezat verfland en weetenfehap; maar hij geloof.e, dat hij een diep denkend Philofooph was, en deeze te deijende verbeelding verleidde hem, ongetwijffeld, inden iodsdienst nog meer, dan een fijn Ariaan te worden. Ik ad voorgenomen, mij in een breedvoerig onderzoek van ijn geheel Stelzel in te laaten. Maar, wijl ik alle zijne rdirifcen nog niet bezit, moet ik dit onderzoek uitflellen, Dt dat ik de Leer van de voldoening en haare Historie uicoerig verhandele, alwaar een verflag nopens hem en zijn :telzel -nog noodzaaklijker is, dan hier. Inmiddels zijn eszelfs voornaamfte Hellingen deeze : „ de Christelijke ( Godsdienst is geen ander, dan de vernieuwde en verbe-' terde natuurlijke Godsdienst; deszelfs grootfte herfleller en Leeraar is Jefus; Jefus is niet God ; hij is wel de 1 Mesfias, en in verfcheidene Voorzeggingen des O. Ver! bonds, als een geestlijk Verlosfer beloofd, maar hij is, 1 niet tegenflaande zijne wonderbaare geboorte, en de hem \ van God medegedeelde bijzondere voorrechten , geen 1 Verzoener der zonden; hij heeft voor ons niet voldaan; Ihij is, eeniglijk, tot ftaaving zijner Leere, en ten voorN 5 „ beel-  19% JVA. Cramer, over Paulus Brief aan de Hekr, „ bcelde van geduld en ftandvastigheid, geftorven; daar„ om alleen worde hij genoemd een Zoenoffer en Hooge„ priester; 't geloof ini hem^ beftaat in het geloof in zijne „ leeringen; de Mofatfcbe Godsdienst behelst geene voor„ beelden; de menfchen hebben geene verzoening noodig; „ hunne Zaligheid hangt eeniglijk af van hunne bekeering, „ en van hunne waarneeming der zedelijke wet; de ftraf„ fen der helle zijn niet eeuwig; en deeze ftrijden zoo zeer „ met Gods zedelijke eigenfehappen, als Hij, volgens de „ gewoone Leer nopens de voldoening, een enkel geducht Wezen, en een onverzoenlijk Tijran zijn zoude." Uit deeze korte lijst zijner geliefde leeringen kan men afneemen, wat men van hem, als een uitlegger, heeft te wagten. Men verwondert zich billijk, hoe een Bisfehop van Londen zoodanige leeringen in zijn Bisdom kan dulden, zonder de hem_ toebetrouwde Kerk, ten minsten door een Herderlijken brief, te waarfchouwen. Men ontfchuldigt m ingeland dit ftilzwijgen daar door, dat 'er geene Convocatie meer is. Maar de waare rede is, dat zich de dwaalmgen der nieuwe Arianen met de leeringen van Socim, inzonderheid in de Bisfchoplijk Engelfcbe Kerk, geftadig verder uitbreiden. Men wil het Christendom redemaati^er maaken, onder het voorwendzel, van de Deisten te winnen , en offerd aan deeze onderneeming de wezenlijkfte waarheden der Schriftuure op, wijl hun de prediking van 't kruis eene dwaasheid is. Deeze (zoo genoemde) Godlijke dwaasheid nu heeft Sykes ook uit den brief aan de Hebreeuwen willen wegneemen, om dat Bolingbkoke uit onkunde en wrevel, Paulus als een Cabbalistiscb Schrijver befpot hadt; maar hij heeft zulke verklaaringen van die plaatzen, die zijne dwaalingen beftrijden, gegeeven dat de Vrijgeesten meerder recht zouden hebben,"dan zi] heoben indien Paulus gedagc hadt, zoo als hij hem laat denken. Wij beklaagen, met den Heer Cramer, deeze gefteldheid der Bisfchoppelijke Kerk in Engeland, en denken 'er meermaalen over, dat zulk eene afwijking van de zuivere waarheid, welke God ten duidelijkften geopenbaard heeft, met anders dan de blijken van Gods ongenoegen kan ten gevolge hebben. God doe ons in ons Vaderland vast houden aan zijne waarheid, op dat het ons wei gaa, en zijne Vaderlijke kastijdingen ten onze beste dienen en uitloopen. Ser-  J, Guiof, Leerredenen. 199 1 Sermons fur Divers Textes de fEcriture Sainte, par feit Mr. Jean Guiot, Pasteur de l'Eglife Wallonne de Kotter dam. Tomé III. A Rotterdam , chez D. Vis, 1780. in Svo.pp. 423. Dat is: [ Leerredenen over verfcheidene Texten der Heilige Schrift , door wijlen den Heer J. Guiot, Leeraar der Walfche Kerk te Rotterdam. Derde Deel. De Prijs is f 1 : 16: - ITPVe Eerfte der twaalf Leerredenen, in dit Deel vervat, \X-J gaat over Matth. I: 11. De Heer Guiot befchouwt :daar in de gebeurtenis aan Joseph aangekondigd , eerst :pp haar zelve, en fielt aan zijne Toehoorders voor de ; omftandigheden, welke de geboorte van dien Zoon voorafïgaan en vergezellen; de Moeder, welke hem baart; den perfoon des Zoons zei ven; den ftaat, waarin Hij wil ge- ■ booren worden. • Dan doet hij het gewigt dier gebeurtenis voor ons zien, als moetende, dewijl die Zoon zijn t volk zou zalig maaken van hunne zonden, dienen ter veriwekkinge der gevoelens van diepen ootmoed; van veritroostinge en blijdfchap; van eene vuurige liefde; en van ■ een leevend geloof, dat zich openbaart in goede werken. De Tweede handelt over de Verhooging van Je sus Christus, naar geleide van Dan. VII: 13, 14. In deeze \Wordt al aanftonds , de ,, in het 13 vers , befchreevene ;komst van des Menfchen Zoon tot den Ouden van dagen ;verklaard, en, in de bijzonderheden, op onzen Verlosfer :te huis gebragt; en voorts, ter gelegenheid van het 14 vers, ihet Koningrijk, door den Laatften aan den Eerften gegeeven, befchouwd, als, in deszelfs aart, uitgeftrektheid en jduuringe , alle voorafgegaane Koningrijken overtreffende. Het geen beflooten wordt door eene toepasfelijke opwek: king tot eerbied en verwondering; tot de overwceging van inet geluk der onderdaanen van dat Rijk ; tot vrees, om 1de Wetten van dien Koning te overtreeden; tot gehoorzaamheid aan Hem. In de Derde Leerrede, wordt het zeggen van Bileam nopens Israël, Num. XXIV: 5, Hoe goed zijn uwe tenJen jfacoh ! uwe wooningen, Israël! overgebragt op de '(Christenen ; hun lot bij dat der Jooden vergelijkende, ;overweegt de Redenaar: wat de Christenen waren; wat zij ïzijn; wat zij, t'eeniger tijd, worden zullen. De  200 J. G u 10 t De Vierde heefc ten opfchrift: over de Gelijkenis van de Paarl van groote -waarde , Matth. XIII: 45, 46. Van deeze worde cersc de zin opgehelderd, welke, naar de gedagte van den Eerwaarden Guiot, hier op uitkomc: „ De Godsdiensc, dc Heiligheid , de Godzaligheid , is gelijk aan een peerl van grooce waarde , wanc gelijk de voordeden , welke zich een koopman van die peerl beloofd , zoo aanmerkelijk zijn, dac hij alles verkoopc, wat hij heefc, om die voor zich te verkrijgen; zoo zijn insgelijks de voordeelen, welke de Godzaligheid verfchaft, zoo groot, zoo fchatbaar , dat zij waardig is , dat men haar koopt, zelfs ten kosten van alles, 'wat men dierbaarst heeft." Daar op billijkt hij die vergelijking, en doet haare juistheid zien, verkeerende hier in op deeze wijs: „ De gelijkenis," zegt hij, „ welke wij verklaaren, behelst drie onderfcheidene voorwerpen, welke zamen vcreenigd zijnde, de vergelijking van Onzen Text volledig maaken. Men vindc in dezelve aanftonds 1. de peerl van' groote waarde, welke het hoofd-denkbeeld uitmaakt; a. vervolgens den koopman , die fchoone peerlen zoekt; 3. eindelijk het gedrag van deezen omtrent die, hij gaat heen, verkooptal wat hij heeft, en koopt dezelve. Deeze drie voorwerpen leveren drie overeenkomsten, of gelijkheden, met de Godzaligheid uir. 1. De Godzaligheid zelve is de peerl van groote waarde. 1. De menfchen in het gemeen zijn kooplieden, die goede peerlen zoeken. En 3. ons gedrag omtrent de Godzaligheid moet even zoo zijn, als dat van den koopman omtrent de peerl van groote waarde." Welke ftukken dan nader uitgebreid worden. In de Vijfde worden de uitwerkzels, welke de zending des Troosters, volgens Joban. XVI: 8-11, moest te wege brengen , voorgedraagen. In het eerfte Deel worde de zin bepaald, welken wij, mee de woorden van den Schrijver op hec einde dier verklaaringe , hier zullen eer neder ftellen. „ Wanneer de Voorfpraak QJdvokaat') dien ik u beloofd heb, zal gekomen zijn, en hij mijne zaak, welke tevens de uwe is, in handen zal genomen hebben, zal hij die mee zoo veel kragc, klaarblijkelijkheid en goed gevolg bepleiten, dac hij mij volkomen zal doen zegepraalen over .mijne regenpartijen, befchuldigers en vijanden, hun te gelijk denkbeelden en gevoelens inboezemende , geheel ftrijdig tegen die,vwclke zij tc vooren van zich zeiven, en van mij gehad hebben. —- Tot dien rijd coe zullen zij de belchuldigingen, welke zij tegen mij inbrengen, dat ik een  Leerredenen, soi » 'een bedrieger ben, dac ik mij de tijcels van Mesfias, Zoon ], Gods , en Koning der Jooden re onregc aanmaatig , als 11 gegrond aanzien. Zij zullen zich coejuichen over hunne t; verharde ongeloovigheid, welke hen belec mij ce erkennen ii voor hec geen ik waarlijk ben. Maar dan zal hunne ver1c blinding ophouden, hunne oogen zullen opengaan, zij zullen klaar zien hec onrechc, dac zij mij gedaan, en hec ongelijk, dac zij gehad hebben, wanneer zij mij geloof weigerden; zij zullen zich zeiven fchuldig erkennen en voor zoodanig verklaaren; zij zullen belijden, dac huilgedrag, ten :: i mijnen opzigte , misdaadig was : de Voorfpraak gekomen st , zijnde, zal ze overtuigen van zonde, om dat zij in mij -. niet gelooven. Toe dien tijd toe, zullen zij alles ver- ■ werpen, wat ik',' ter mijner verdediginge, zou hebben kunnen zeggen, alle de bewijzen, welke ik hun zal gegeeven hebben'va'n mijne zendinge, van mijn charakter, van mijne onfchuld; zij zullen hec oor aan geene verdediginge ten mijnen voordeele, willen leenen , niets zal hen van de billijkheid mijner zaak kunnen overtuigen. Maar dan zullen zij 'er van overreed zijn door bewijzen , die geen tegeniprnak lijden; want de Heilige Geest tot u komende, zal hen duidelijk doen zien, dat ik in hec verblijf der Heerlijkbeid ben verheeven geworden, dat ik aan Gods regtehand zitting heb genoonlen; dat ik uic uw oog ontweeken ben en de aarde verlaaten heb, om voor alcoos in den Hemel .een onuicfpreekelijk geluk re geniecen; en dac bij gevolg J mijne geregtigheid en onfchuld volmaakt moesten zijn, orri dat zij mij een volmaakt geluk verdiend hebben. De Voorfpraak gekomen zijnde, zal hij ze overtuigen van geregtigtiheid, om dat ik tot mijnen Vader beenen gaa, en gij zult ] ï'mij niet meer zien. ■ Tot dien rijd toe, zal hec hun toefchijnen, dat het vonnis tegen mij alleen geveld is, tegen mij alleen zal hec oordel fchijnen uicgefprooken re zijn; ik . alleen zal door de Rcgcers fchijnen veroordeeld en geftrafc. te zijn , en zij zullen meenen van alle veroorrleeüng en van alle ftraf vrij te weezen. Maar dan zullen zij weeten-, dat de Opperfte Rigrer zijn vonnis tegen hen geveld heeft; zij zullen weeten, dat het oordeel op de wereld der ongeloo! Ween moetnederdaalen; en zij zullen het weeten, omdat dij dien, wiens aanporringen zij opvolgden, die hen voor(| baat, hun hoofd, hun Vorst is, reeds zullen geoordeeld, , perweezen cn te recht gefield zien : De Voorfpraak gekomen :ijnde , zal bij ze overtuigen van oordeel, om dat de yveffte deezer wereld geoordeeld is. - De belofte of de voor*  J. G O I 6 f voorzegging, welke Jefüs Christus in onzen Text doet; komt dan hier op uit; het is, dat de Heilige Geest de wereld, of de menfchen in het gemeen, van drie dingen zou overtuigen: i. Dat de vijanden van Tesus misdaadig waren, om dat zij ongeloovig waren. a. Dat Jefus Christus in tegendeel onfchuldig was, om dat hij ten hemel was gevaaren. En 3. dat de oordeelen van God zich over die vijanden van den Zaligmaaker zouden openbaaren, om dat zij zich reeds over hunnen Overften, of Vorst geopenbaard hadden." In het tweede Deel wordt de vervulling van dit gezegde, als terftond na het Pinxterfeest gebeurd öpgegceven. * De Zevende gaat over den aart en de uitgeftrektheid der Christelijke Vrijheid; volgens Gal. V: 13. In het eerfte deel verklaart de Schrijver den aart dier vrijheid, als zijnde eene bevrijding van het juk der Kerkplegtigheden, en van de fiaavernij der zonde; en in het tweede handelt hij vari haare uitgeftrektheid, gaande het misbruik derzelve tWen i Hicr °P volgen zes Leerredenen, welke, gelijk zij alle' Spreuken XXI: 31 ten text hebben, oök alle over den Oorlog gun, en in het jaar 1745 zijn uitgefprooken. Wij willen den hoofd-inhoud van dezelve, even als van de voorige, aan onze Leezers mededeelen. In de Eerfte eenige aanmerkingen over den zin der woorden gemaakt hebbende, betoogt hij nader de waarheid in dezelve opgeflooten, naamelijk: dat de uitkomsten van den oorlog, en inzonderheid de overwinningen en voordeden, welke men op zijne vijanden behaalt, geen uitwerkzel zijn van de voorzorgen door de menfchen genoom'en en van de toebereidzels, welke zij gemaakt hebben; maar dat zij eeniglijk de uitwerking zijn van den wil van het Opperwezen, die naar zijn welgevallen de ontwerpen door de menfchen gemaakt, cn de middelen door hen gebruikt, wel of kwaalijk doet uitvallen. Het geen hij eerst bewijst uit de Rede, om dat vooral Gods Voorweetenfchap, Wijsheid, Goedheid, Regtvaardigheid, Heiligheid en Opper-Gezag zulks vorderen; dan uit de Heilige Schrift; en eindelijk uit voorbeelden. Maar dewijl zijn Text twee bijzondere voorwerpen oplevert, het eerfte het deel, dat de menfchen hebben aan de oorloogen , welke zij malkanderen aandoen, zij bereiden het Peerd tegen den dag des flrijds ; en het tweede het deel dat God daar in neemt, de overwinning is des IIeeren, zoo overweegt hij ieder dier ftukken in het bijzonder, Ar.-i  Leerredenen* fc©g an het eerfte voorwerp wijdt hij twee Redevoeringen, in eiker eerfte hij onderzoekt: of het oorlog voeren den enfchen in hec gemeen, en den Christenen in het bijzon:r, niec ongeoorloofd zij, om dac zulks fchijnc ce ftrijden gen de Wetten van God; tegen dc gevoelens der menhelijkheid; en den aart van Je sus Koningrijk. Deeze ïzwaaren ftelt hij in haar kragt voor, doch coonc tevens, c het oorlogvoeren geoorloofd is: uit deszelfs geoorlofd:id onder de dagen der oude huishoudinge; uic verfcheine bijzonderheden in het Nieuwe Testament vervat; en t den aart der pligten , welke Vorsten en Overheden oeten behartigen; losfende daar na de te vooren gemaakte' vaarigheden mede op. In de tweede dier Leerrede- in onderzoekt hij: of het noodzaalijk zij, dat men oorgs voorbereidzelen en toerustingen maake, en of men es maar niet aan Gods beftel moet overlaaten? en beijst dat, hoewel God de oorzaak is van alle voordeelen^ | egter wil, dat wij, tot de verkrijging daar van, ook ize vlijt zullen aanwenden; voor welke Goddelijke handwijs hij drie redenen opgeeft: i. Om dac de Heere Is wetten volgen wil, welke Hij zelve in de Natuur vastifteld heeft. a. Om dac Hij wil, dac wij de vermogens, ïïke Hij ons gegeeven heeft , niet ongebruikt zullen laaï. 3. Om ons eigen welzijn en nut, dus doende , te vorderen. Het tweede voorwerp, naamelijk, het deel, dat God p on?e oorlogen neemt, behandelt hij insgelijks in twee tèrredenen. In de eerfte onderzoekt hij : wie zij zijn, :i welke God de overwinning geeft? Het is, antwoord |l hier op, in het gemeen, aan dat Volk, het welk de lijkheid of het recht aan deszelfs zijde heeft. Dit ontwikLt hij nader, en coonc dac de billijkheid, welke ons de «erwinning doer behaalen, moec gevonden worden: 1. in | beweegredenen , welke ons roe het oorlogvoeren aanIcen; a- in de middelen, welke wij gebruiken om aan te 11 den of ons te verdedigen; en 3. in het gemeen, in ons glrag en levenswijs, „ zoo lang," zegt hij, „ de weelI; de ^wulpsheid, de onmaatigheid , de liefde tot verlak, rijkdom en eer; zoo lang de hoogmoed, de kwaad1 eelcendheid, de lauwhe'd in den Goddelijken dienst, het jorek van liefde zoo'wel jegens den naasten, als jegens y>d bij het grootst gedeelte der Leden van een Volk zul3]! heerfchen , moet het zich niet vleijen , dat deszelfs I :'enen voorfpoedig zijn zullen, hoe billijk ook de reden zijn  at>4 J. Guiot zijn mag, welke dezelve deed opvatten; het moet in tegen* J deel vreezen, dac God zich van deeze gelegenheid zal be- \l dienen , om zijne beledigde eer te wreeken; en te meejj \\ moet hec zulks vreezen , om dac G o d , in zijne betrek-: ; 1 kinge als Rigcer der gantfche aarde, en als een regtvaardig I Rigcer , noodzaakeiijk de zonden van een fchuldig1 Volk . moec ftraffen, en om dat het gewoonfte middel om het tq ftraffen, hec welk hij gebruikc, de geesfel is van den oor^i >■ log, cn de buitenfpoorigheden, welke hij mee zich fleepr."f|j:. In de cweede Leerreden gaaE hij na: welke de middelen zijn, waar van zich God bedienc, om de overwinning te geeven. Deeze brengt hij toe twee hoofdfoorteu: buitengewoone en bovennatuurlijke; gewoone en natuurlijke. Van de eerfte fpreekt hij in het eerfte deel, toonende dac- . God die zelden gebruikt, maar gewoonlijk door middelen werkt, welke handelwijs hij doet zien, dat uitloopt tot de'1:1 eer van het Opperwezen; tot de fchoonheid van het Heel-1 j al ; en tot ons eigen onderligt. Dan dewijl God voor-ijl maals zijn Volk Israël door buitengewoonc wegen en mid- ] 1 delen verloste en de overwinning gaf, zoo ftaat hij ook bijl I deeze handelwijs cn de beweegredenen tot dezelve ftjl.; Waar na hij overgaat tot zijn tweede deel, en een onder- i zoek doet naar de gewoone en natuurlijke middelen, door welke de Heere de overwinning of veiiosfing aan een II volk verleent, zijnde , of zulke , welke alleen van den I mensch fchijnen voort te komen, of zulke, aan welke de 1 ' menfchen geen, althans met hun wil, geen deel hebben. In de laatfte deezer Leerredenen worden de waarheden ,;| in de vijf voorige voorgedraagen, kortelijk wederom opgevat, en de voornaamfte gebruiken, welke uit dezelve;! I voortvloeijen, aangedrongen. Dit laatfte zestal hebben wij met veel genoegen gelee- zen, en fchoon mogelijk de zeldzaamheid der ftof, gepaard.; met de gepasrheid daar van, in de tegenwoordige omftandigheden onzes Lands, tot dat genoegen iets moge toege- 1 bragt hebben , kan men echter niec ontkennen , dat 'er ! zeer veele uitmuntende en wel gezegde zaaken in gevonden ! worden, welke inzonderheid in deeze dagen, door onze. ij mede-vaderlanders wel overdagt en in het hart geprent, m mogen worden, vooral die waarheid, welke in de eerfte;. II derzelve geftaafd is; want, heeft men geene overvloedige-jlfB ftof van klaagen, dat men, in deezen tijd, in welken merrj 8 zoo veel van den oorlog fpreekt, en aan denzelven denkt, I alleen of voornaamelijk llegts op de tweede oorzaaken ziet, I a's f  Leerredenen, 205 iiftls hielde men het daar voor, datVlooten, Manfchap, en :de verdere oorlogstoerustingen, gepaard met onze eigene Idapperheid en beleid, ons Gem'eenebcst zouden kunnen ;redden en befchermen? Wordt de Heer der Heir'SCHaaren Nederlands Bescherm-God van ouds af, wiens hulp en magt ons oneindig beter is, dan alle andere, niet, door het grootfte gedeelte der Natie , uit het oog verlooren? Och of dit, naar waarheid, met Neen kon beantwoord worden ! en daar zulks niet gefchieden kan, och of'er dan verbetering in deeze ontftaan mogt, en ieder Nederlander, terwijl hij naar zijn vermogen medewerkte aan alle heilzaame middelen ter beveiliginge en verdediginge van zijn Vaderland, den Heere, als dien, van wien alleen ons heil komen moet, niet uit zijne gedag:en verliezen, maar op de regte wijze zoeken en aanloopen nogt! Men vergeeve ons deeze, uit een regt patriottisch hart voortgevloeide, korte uitweiding! Wij |:eeren tot het "Werk van den Heer. Goiot te rug. l-ioewel wij aan de zes laatfte Leerredenen den voorrang >oven de andere geeven , verwerpen wij daarom echter eeze, welke ook van eikanderen in waardij-yerfchiilende ijn ,. daar mede niet. Zommige uitdrukkingen zijn ons iet juist voorgekomen, als bij'voorbeeld deeze: „ Zij het grootst deel der Christenen) weeten dat Jesus Christus hen vrijgekogt heefc van den vloek der Wet; n in plaats van daar uit te befluiten, dat zij des te meer )t de waarneeming der Wet verpligt zijn, trekken zij 'er en geheel ftrijdig gevolg uit: zij gelooven voortaan enge* irafc die Wet te kunnen fchenden, en in dat 'ijdel vertrouwen geeven zij zich geheel en al over aan alle de opwelpgen hunner ongeregelde neigingen en hunner driften." /ij gelooven, dat Christenen, die weeten , dat Jesus .hristus hen vrijgekogt heefc, tot zulk eene godlooze enk- en handelwijs nimmer vervallen. Niet moeilijk zou ;t ook zijn, eenige aanmerkingen te maaken, welke de, 1 en dan, gehoudene orde van behande.linge-, en de wijs .n toepasfen, over het algemeen, betroffen; dan wij ontpuden ons daar van, deels, om dat men omtrent deeze :.ikken verfchillend denkt; deels om dat wij vertrouwen, c indien de Heer Guiot zelf deeze Leerredenen had uicigeeven, hij zommige deezer bedenkingen, bij de nadere fchaaving, zou voorgekomen zijn. Wieuw NxLBibL Ijle Deel N.i. O Gei  lo6 Ji J. Hess Cefcbiedenis der Israëliten voor de tijden van Jesus; door JohanJacob Hess, Bedienaar des Goddeïïjken Woords te Zuricb. Uit bet Boogduitscb Overgezet^ Zesde Deel. Te Amfterdam, bij P. Meijer, 1780. 324 bladz. in gr. 8vo, De Prijs is f a : - : - Van de vijf eerfte Deelen van dit Gefchiedverhaal, door den Heer Hess ontworpen, hebben wij van tijd tot tijd onzen Leezeren verflag gedaan. Dit Deel, hetwelk wij nu aankondigen, is, gelijk de voorige, in vier Boeken afgedeeld, en elk Boek in vier Hoofdftukken. Het eerfte Boek begint met een vertoog van den ftaat der Joodfche Natie na den dood van jTofua, en van de gebrekkige voortzettinge van den oorlog, aangemerkt als eene oorzaak van bederf, en eindigt met de gefchiedenis van Debora en Barak. Het Tweede neemt eenén aanvang met Gideon, en wordt geflooten met een verhaal van alle de beurtwisfelingen, welke onder Israël voorgevallen zijn, onder de regeering van Ibzan, Elon, Abdon, en eindelijk met de gefchiedenis van Ruth. In het derde Boek geeft ons de Aucteur eene levensbefchrijving van Sim fort. In het vierde vinden wij de geboorte en opvoeding van Sa~ trinet, zijne Regeeringswijs, en welke lotgevallen in dien tijd Israël getroffen hebben; en hoe zij, toen Samuels levens-jaaren ten einde liepen, ftonden naar verandering in de regeeringe, begeerende , gelijk alle andere Volkeren, door eenen Koning geregeerd te worden. Eindelijk wordt dit Werk geflooten met eene opgaaf van het ontwerp en den zamenhang der Goddelijke befchikkingen. De Heer Hess blijft in dit Werk, gelijk hij begonnen heeft, de gefchiedenis der Israëliten in eenen aangenaamen ftijl voordraagen. Hij wijst de aaneenfchakeling der gebeurtenisfen duidelijk aan , en brengt ons onder'het oog, hoe de geringfte omftandigheden , in haar verband befchouwd , van gewigt zijn, en dat in alles de Godsregeering middagklaar doorftraalt. Hij verfiert zijn vernaai hier en daar met oordeelkundige aanmerkingen. Onder andere lazen wij met genoegen zijne beoordeeling van Israëls eisch, dat een Koning over ben regeer en zou; welke wij hier, doch met eenige verkortinge, zullen opgeeven. Na dat hij de redenen, welke het Volk tot die keus beweegden, gemeld had, beredeneert hij dezelve op dee-  Geschied, der IsRAè'L. vöor de tï|den van Jesus. 5(07 ; deeze wijze, bladz. 309: „ Hoe veel fchijn van aanneemeI lijkheid deeze en diergelijke redenen gehad mogen hebben, . de hoofdzaak werd nogthans vergeeten. Want de IsraëliterJ konden met waarheid niet zeggen, dat hun een Koning ontbrak , vermits dezelfde God , die hun Wetgeever en Opperfte Aanvoerder was geweest, tevens hun Koning 1 was, en, in dit karakter, bij en zedert de oprigting van den ftaat, met hun had omgegaan. Terwijl zij dit bijzondere en onvergelijkelijke hunner Theócratifche ftaatsgefteltenis uit het oog verlooren , namen zij ook niet in aanmerking, dar, zoo lang zij hunnen Belchermgod en Koning getrouw bleeven, geene magt op aarde het geringfte tegen hen vermogt. Indien zij met zulke gevoelens be» izield geweest waren, zouden zij zelfs geen buitengewoon legerhoofd, gelijk Barak, Gideon en anderen, veelminder eene erfelijke opvolging van Koningen noodig gehad hebben. Iimmers waren de geleedene verdrukkingen telkens gevolgen (van hunne afvalligheid en ongetrouwheid geweest; gevolgen , die de beste Koning hoe geoeffend en moedig in den oorlog, niet zou hebben kunnen afweeren. Wanneer zij daarentegen hunnen God getrouw bleeven, genooten zij, ! zonder Koning, zijne befcherming, en konden zich ten allen tijde geruster op hem verhaten, dan andere Volkeren op hunne dapperfte Koningen. In 't kort: wanneer Jehova hun zijne gunst verleende, ('t welk altoos gefchiedde, wanneer zij hem, en hem alleen eerden,) kon geen vreemde Koning hun eenig nadeel toebrengen. Wanneer hij hun daarentegen zijne gunst onttrok, kon geen eigen Koning hen helpen." Verder hebben wij over dit Deel niets aan te merken, Mri alleen, dat het wanftaltig denkbeeld van den VerbondsLngel, waar voor wij onze Geloofsgenooten voorheen al meer dan eens gewaarfchouwd hebben, den Schrijver blijft aankleeven; gelijk wij weer met veele ftaalen uic dit geieelte der Israëlitifche gefchiedenisfe zouden kunnen aanvijzen; doch Bijbelkundige Leezers zullen uit hec beloop pin dit Werk wel kunnen zien , Waar dezelve te vinden O a Ou-  ao8 *> ■. - : W. H U R D 1 . 1 Oude en tegenwoordige Staat en Gefchiedenis van alle Godsdiensten , van de Schepping af tot op den tegenwoordigen tijd ; .door. William Hurd. Uit 'bet Engelsch vertaald. Eerfte Deel. Ver fier d met een prachtig ft el Kunstplaaten. Te Amfterdam, bij M. de J3ruyn, 1780. Behalven het Voorwerk, 561 bladz. in gr. Svo. De Prijs is bij Inteekening, f 5 : 17 : - De Heer Hurd beeft zekerlijk door dit "Werk veelen lof verdiend, en het zelve was waardig in het Nederduitsch overgebragt, en daar door aan onze Landgenooten ter leezinge medegedeeld'te worden. De verfchillende Godsdiensten, van den aanvang der wereld af tot op onzen tijd toe, worden door hem, op eene wijze, welke de aandagt des Leezers gaande houdt, zeer nauwkeurig en duidelijk befchreeven; zoo dat men bevinden zal, hoe hij naar waarheid, in de Voorrede , verklaart zich van de beste en geloofwaardigfte Schrijvers, als mede van de zekerfte berigten, en daar onder ook, wat de hedendaagfche Godsdiensten belangt, van kundige en oplettende oog-getuigen,, bediend te hebben. Hij begint met den Godsdienst der Aartsvaderen en der oude Jooden; en zulks te regt, wijl men dus een voorafgaand vertoog hebbende van"den alouden eenigen waaren Godsdienst, daar door te beter over de Godsdienstige begrippen en plegtigheden van de overige Volkeren kan oordeelen. Den Aartsvaderlijken Godsdienst onderfcheidt de Aucteur billijk in twee deelen. Het eerfte bevat deszelfs toeftand vóór den Zundvloed; het tweede geeft een berigt vanzijn gefteldheid, zints den leeftijd van Noach tot aan de roeping van Abraham. ,, Wat aangaat het eerfte tijdperk, hier omtrent moeten wij te raade gaan met het geen wij in de gewijde Gefchiedénis vinden aangeteekend; geene andere getuigenisfen bezitten wij, behalven eenige Heidenfche overleveringen, welke zoo zeer met verdichtzels doormengd zijn, dat wij op dezelve geen vertrouwen behooren te ftellen. De liefde tot God, zonder bewustheid van eenige zonde, was de bezigheid onzer eerfte Ouderen , in eenen ftaat van onfchuld ; toen zij nog geene misdaad hadden te betreuren.. Doch de Zonde won geeri veld in de wereld, in gevolge ▼an  Oude en tegenw. Staat van alle Godsdienst. 209 van hunne ongehoorzaamheid, of alles nam eene andere ; gedaante aan; de Aarde werdt vervloekt om hunne zond! fchuldigheid. Hoe verfchriklijk , nogthans, dees vloek ook ware, God vergat het werk zijner handen niet; hij aanfchouwde , met een oog van medelijden, de zulken, welke overtreeden hadden, en wees een hulpmiddel aan, door het doen van eene belofte, dat, teubekwaamen tijde, een doorluchtig perfoonaadje, die,' naar het vleesch, van Adam zou afkomstig zijn, verzoening zou doen voorde .zonden eener misdaadige wereld. Hoewel de gewijde Schriften niet alle de bijzonderheden deezer belofte melden,., lijdt het, nogthans, geen twijfel, of God had onzen eerften Ouderen hekend:gemaakt, dat het zaad der Vrouwe, de beloofde Messias, zich zeiven zou-opofferen tot een Offerande voor de zonden van zijn Volk. Van den Val der menfchen, moet, derhalven, de oorfprong der [Offeranden gerekend worden ; zij werden bevolen om aan te wijzen de groote Offerande, welke, op den berg Kalvarie, zou gefchieden, voorde zonden eener fchuldige wereld." ., Deezen oorfpong en aart der Offeranden en des Godsdienstes tot op den Zundvloed. vervolgens kortelijk aangeiweezen hebbende, merkt de Schrijver op, dat, kort na\le irerftrooijing der kinderen van Noagh , veele menfche-, ijke uitvindingen in den Godsdienst, werden ingevoerd,' iet welk aanleiding gaf tot de roeping van Abb a-ham, op lat dees, in zijn gellagt, den dienst van den waarenGon 1 mogt in wezen houden. Dit, gelijk de Heer Hurd toont, 1 jnad ook daadelijk plaats bij Abrahams nakroost, tot dat, ;;edutirende deszelfs verblijf in Egypten , 'er weder een j werkelijk verval in den Godsdienst was gekomen. Wes1 ïalven God door den dienst van Moses en Aüron den1 'elven , onder de kinderen Israëls , als een afgezonderd 1 Zolk, het welk onder eene Gods-regeering leefde, weder- . >m zoodanig in ftand bragt, dat 'er geen gepaster en billiji r.ér wetten, met eene duidelijke aanwijzinge van eene ver—1 oeninge door het bloed van Christus, konden worden | uorgefchreeven, dan die van Moze.s zijn. Dit toont de iucteur bij de bijzondere ftukken zeer duidelijk, en befluit i eeeze zijne befchrijving van den Godsdienst der oude Jpcen , met eene aanwijzinge van de onderfcheidene,Secten, .'elke na de Babylonifche gevangenis, tot op de komst van Christus, onder de Jooden zijn opgekomen en gebleeven. 1 Daar op geeft hij berigt van den Godsdienst der Hedenaagfche Jooden, waar uit men klaar kan zien, hoe zeer O 3 dei-  sa» W. Hurd deeze zijn afgeweeken van het geloof en de zeden hunner Vaderen, en dus eenen valfchen Godsdienst hebben, vaq welken, ten aanzien van alle deszelfs plegtigheden en bijzonderheden hier eene duidelijke befchrijving wordt Gegeeven. " Hier na volgt de Godsdienst der Egyptenaaren. Vaq' een volk, het welk wegens zijne bedreevenheid in veele weetenfchappen vermaard is, zou men de minste Afgodifche ongerijmdheden verwagten. En egter (het geen een blijk is van 's menfchen blindheid in geestelijke dingen). hebben ze, van de vroegfte tijden af, zich hoe langer hoe meer in groove Afgoderij te buiten gegaan. „ In aloude tijden," gelijk onze Schrijver zegt, „ fchijnen zij ons den meesten eerbied betoond te hebben aan Osiris en Isis, welke, gelijk wij, met genoegzaame reden . mogen gelooven, de Zon en de Maan verbeeldden. Nogthans waren deeze llegts de algemeene Goden van Egypte, die voornaamelijk van den Koning en zijne Hovelingen gediend werden : want bijkans elke landftreek hadt haare bijzondere Godheid. Zommige dienden Honden, andere Os/en; deeze Valken, geene Uilen; eenige Krokodillen, die Katten, anderen den Ibis, eene foort van Egyptifchen Ojevaar. De Godsdienstige vereering van deeze dieren was aan zekere plaatzen verbonden ; 'en menigmaalen gebeurde het, dat de zulken, die den Krokodil aanbaden , uitgelagchen wierden van anderen, welke aan eene Kat Godlijke eer beweezen. Bloedige oorlogen ontftonden'er dikmaals, ter handhaavinge van de-eere hunner onderfcheidene Afgoden; en om de beilisilng van 't gefchil, of een Krokodil dan of een Kat eene Godheid ware, werden geheele Provintien ontvolkt. Ondemisfchen is het der opmerkinge waardig, dat, hoewel zij over de eigenfchappen hunner Afgoden twistten, allen , egter, hier in overeenftemden , dat al wie eenig nadeel deedt aan een dier, welks beeltenis in eenen Tempel was opgericht, zich aan eene lijfftraffelijke misdaad fchuldig maakte. Een merkwaardig voorbeeld hier van ontmoeten wij bij Diodorus van Sicilië, die een ooggetuige was van 't geval, welk hij verhaalt. Ten tijde van Ma rkus Antonius, hadt een Romeinsch foldaat te Alexandrie , onverhoeds een Kat gedood. Het gemeene Volk, dit vernomen hebbende, fchoolde oproerig zamen, fleepte den gewaanden heiligfchender buitens huis op ftraat, en deedt hem aldaar wreedaartig omkomen. Ja, zoo groot was de eerbied der Egyptenaaren voor deeze dieren, dat zij, pel was opgericht^ zich aan eene lijfftraffelijke misdaad  OüDE EN TEGENW. STAAT VAN ALLE GODSDIENST. SI I kü, ten tijde van eenen prangenden hongersnood, eer verkoozen elkander te eeten, dan aan dezelve eenig letzel toe te brengen. . „ Onder alle de Afgoden, egter, welke van de Egyptenaars Godsdienstig geëerd werden, hadt de Apis of Stier, den voorrang: en het gefchiedde, ongetwijfeld, in navolging van deezen Eerdienst, dat de Israëliten, in de woestijn , het gouden Kalf zamenftelden. De pragtigfte Tempels werden ter zijner eere geftigt; alle rangen en [tanden van menfchen aanbaden hem, terwijl hij leefde; en wanneer hij ftierf, (want het voorwerp van deezen Eerdienst was een leevendige Stier,) droeg gantsch Egypte over hem het rouwgewaad. Plinius verhaalt, dat wanneer, onder de regeering van Ptolomeus Lagus, de Stier Apis, van hoogen ouderdom, ftierf, de ftaatelijkleid, met welke hij'ter aarde werd befteld, zoo groot vas, dat de Begraafenïsplegtigheden ruim honderd en derdgduizend guldens kosten. Het eerfte, welk daar na moest ;edaan worden, was den overledenen God eenen Opvolger te geeven. Ten dien einde werdt gantsch Egypte opïntbooden. Hij moest zekere kenmerken hebben, welke iem van alle andere dieren van zijn geflagt onderfcheidden. ,\ati zijn voorhoofd moest hij een witte vlek hebben, /dijkende naar eene wasfende Maan ; op zijnen rug de 'edaante van eenen Arend; en op zijne tong die van een Tor. Zoo dra'er een Stier, welke alle deeze kenmerken >ezar, gevonden was, veranderde de rouw in eene algeneene blijdfchap ; in geheel Egypte zag en hoorde men liets anders dan feestmaalen en vreugdebedrijven. De lleuwlings ontdekte God werdt naar Memphis gevoerd,om bezit te 'neemen van zijne nieuwe waardigheid, en aldaar, net veele ftaatelijke plegtigheden , op eenen troon geplaatst. Indedaad, zoo zeer waren de Egyptenaars over■regeeven aan bijgeloovigheid, dat zij, niet te vreden met iet aanbidden van de verachtften der kruipende dieren, aan ;ommige dantgewasfen eene Godsdienstige eer betoonden." Nog meer Afgoderijen meldt de Heer Hurd van de ïgyptenaaren, en doet onderzoek naar de beweegredenen, velke hen mogen genoopt hebben om in deezer voegen te landden; waar op hij vervolgens de Lijk-plegtigbeden van dit volk vertoont, en de eer-bewijzingen befchrijft, welke jij aan overleedenen , die de Rigters oordeelden dat delelve verdiend hadden, plagten toe te draagen. O 4 De  m w. h u r d De Aucteur befluit dit ft.uk met vier aanmerkingen, van welke de laatfte deeze is: „ Veel te gereed zijn 'de Christenen, om die Heidenen aan hec verderf over te ^eeven Welke nimmer met eene Godlijke Openbaaring begunsEwd werden. De geleerde en Godvruchtige Bisfehop Wilkin» zegt, dat Gods barmhartigheid, gelijk alle zijne overbe „ eigenlchappen eene groote diepte is; en vermits God „ ons met heef geopenbaard wat Hij met de Heidenen Vwv005 t ' voeSc het ons hen te onderwijzen." De Wet der Natuure , door Gods vinger in hunne harten gefchreeven, was, in den uitgebreidften zin des woords, eene Godlijke Openbaaring; en , volgens den Apostel IKom. I: 19, 2o.) zullen zij door die Wet geoordeeld worden. Indien men hier tegen inbrenge , dat de Zaligheid m geenen anderen is dan in Jezus Christus moeten wij antwoorden , dat hij het Lam was, vóór de' grondlegging dpr wereld geflagt; en hoe weeten wij of God, door middelen , welke ons onbekend zijn , zijne genade en barmhartigheid zal willen mededeelen aan die Volken , welke wij te gereed aanmerken als voorwerpen van zijn misnoegen? Laaten wij befluiten met de woorden van Mozfs Deut. XXIX: 29. De verborgene dingen ztjuvoor den HÈere onzen God, maar de geoten-. baarde zijn voor ons en voor onze Kinderen tot in eeuwig- 1 beid, o,,, te doen alle de woorden deezer Wet."' Schoon de Schrijver hier mede toont verre af te zijn van de Heidenen wegens hunne deugdzaamheid, als voorwerpen van Gods barmhertigheid te befchouwen, had egter deeze aanmerking wel wat nauwkeuriger en. eenigzins anders ingerigt mogen zijn. t> s Voorts geeft hij befchrijvingen van den Godsdienst S der kartbagers en lyriers, Dtuïden, Ashi- T\erS2 Bahloniers, Meden en Per Ten, — aloude> Kanaaniten, Syriërs, Arabiers, enz. Ethiopiërs, en andere nahuunge Volkeren', Armeniërs/Georgiër s en Circasfiêrs, - van de verfchillende Ileidenfche I Godsdiensten in het Gebied van den grooten Mo*ol - ■ van diep der Cbineezen , der inwoonderen van de irovincien Carnate, Golcondo, Bisnegar en Decan der inwoonderen van A/hm, Ava, en Aracan, der l eguaanen, Siammers, der inwoonderen van Dates Langiens of Laos, der Tonquineezen, ; der inboorlingen van Cochin-China, Cambodin enz der bevvoonderen van de Pbillippynfcbe eilanden , enz. van  Oude en tegenw. Staat van alle Godsdienst. 213 ■ van de Molukfcbe eilanden enz. der Ceilonnee- zen, Japauneezen , en der inwoonderen vaa Corea en Jesfo. Gelijk alle berigten en befchrijvingen, welke van de opgenoemde Godsdiensten worden gegeeven, en door ons, indien wij niet verre te breed wilden uitloopen, hier niet kunnen gefchetst worden, zeer leezens-waardig zijn, zoo .zijn 'er verfcheidene onder, ten aanzien van Godsdienstige gewoonten en plegtigheden , welke geen gering vermaak zullen geeven aan Leezers, die misfchien voorheen op deeze dingen nooit behoorlijk gelet hebben. Men zal bijgeloovigheden ontdekken, welke zoo belachlijk zijn, dat men zich onder het leezen bijkans van overluid lachen niet zal kunnen onthouden, bij voorbeeld de bewoonders van 'Stam houden de Elefanten voor volmaakt redenmagtige fchepzels. „ Wanneer , voor etlijke jaaren , de Koning drie van deeze dieren aan den Koning van Frankrijk ten gefchenke wilde zenden, moest hij vooraf van dezelve een Iplegtig affcheid neemen. De Siamfcbe Monarch , van zijne voornaamfte Staatsdienaars verzeld, fluisterde den Elefanten in het oor, wenschce hun eene goede reis en een roorlpoedi^en overtogt, verzogt hun zich niet ongerust :e maaken, maar zich te vervrolijken en op te beuren met de gedapten, dat zij eerlang de eer zouden genieten van te /erfchijnen voor den Koning, en te treeden in den dienst /an een doorluchtig Vorst, die hen met den diepften eerbied zou behandelen. Zij gelooven, dat de Zielen der Eleranten voormaals de lighaaraen van doorluchtige Helden gewoond hebben, en, na 'c verloop van een zeker getal aaren, in dezelven zullen wederkeeren. „ Doch dit is flegts eene beuzeling, in vergelijking van len eerbied, welken zij voor de witte Elefanten hebben: vant zij zijn in de vaste verbeelding, dat de Zielen van dee:e , in voorgaande tijden , de lighaamen van zommigen ïunner Vorsten bewoond hebben. Van hier, dat niet aileen le Koningen van Pegu, [gelijk wij boven aanmerkten,] naar ook die van Siatn, Koningen [of Heeren] van den vitten Elefant genaamd' worden. Zij merken ze aan als -ledigen, en zommigen zijn van gedachten, dat ze Godsdienstig moeten vereerd worden. Meer dan eens hebben He Koningen van Pegu en Siam elkander in *t open veld mrmoet en bloedig geftreeden over hun recht op den eernaam van Heer van den witten Elefant. De grond hier an fchijnt te zijn hunne verbeelding , dat de jongfte geO 5 daan-  2i4 W, Hürd, Oude en teqenw. Staat ïnï. daante, onder welke Sommona-codom zich vertoond jjt heeft, die van een witten Elefant was." Ja maar men zal inzonderheid uit alles kunnen zien, tot |fy welke dwaasheden in begrippen, en buitenfpoorigheden in ^ zeden, het menschdom vervalle, wanneer het aan zich zei, , ven is overgelaaten en het licht eener buirengewoone God- ;! delijke Openbaaringe niet geniet. Gelijk dit fteeds van i zelfs onder het leezen eenen ieder in het oog moet Kraaien, |j zoo wijst de Heer Hurd het meermaalen aan, vooral ter-ij wederlegginge der Vrijgeesten. Bij voorbeeld de Vol-ff taire, een voornaam Deïst van deeze eeuw, heefc de}| Regeerings-form van China zeer dikwijls geroemd als de | voortreffelijkfte, welke in het gantfche Heelal bekend is. \ „ Doch, zegt onze Aucteur, had hij aandachtig gelet op \ het geen zijne Landgenooten, de Jezuiten, verhaald hebben, | nimmer zou hij die zoo ruimfchootig beweerd hebben.'L Kan het een wel ingerigte en geregelde Regeeringsvorm I genaamd worden, onder welken het gemeene Volk, om | zoo te fpreeken, wordt verflonden van Geescelijke Bedrie- " gers, die, in ftede van met hunne eigen handen om een eerlijk ; I beftaan te werken, al bedelende door het Land zwerven,J| en indien de Landzaacen hun eene aalmoes weigeren, hun ft op ftaanden voet te gemoete voeren, dat hunne Zielen in | de lighaamen van Rotten, Muizen, Padden, Slangen of ' andere kruipende dieren zullen vaaren? De Chineefche j ' Bonzen of Monnikken loopen twee en twee te zamen; en volgens 't verhaal van le Compte, zijn zij een paar luije f • e.n ongebondene knaapen, die als zwijnen te zamen fchoo- tj len, en van hec zweec der naarscigen leeven. „ Zomcijds gebeurd het, dat de Ingezeetenen hun niets \& kunnen , op andere tijden hun niets willen geeven. In || £.ua:e gevallen neemen de ledigloopende Bedriegers het Hj, karakter van Boetelingen aan , en verrigten vèrfcheiden ra daaden van lighaamsgeftrengheid; ce dikmaals doen deeze |t: de begeerde uicwerking op de gemoederen van 'r onkundig |ff Volk.. Zommige gaan van huis tot huis, zwaare ketens na ij, zich fleepende. Wanneer zij dus voor 't een of ander huis [jj zich vertoonen, roepen zij uic, op een gemaakcen treuri- ^ gen toon: „ Door deeze ftrenge boecedoeningen doen wij „e „ verzoening voor uwe zonden." „ Eenigen plaatzen zich naasc de openbaare weegen, en I wanneer zij een Reiziger zien voor bij trekken, vallen zij | op hem aan, en (laan zijn hoofd tegen de fteenen re mor-jij zelen. Anderen leggen zekere droogerijen op hunne hoof- | den, I  ;i G. Lesz, de Chuist. Pligten van Maatigheid. 215 n , en fteeken dezelve in brand om medelijden te ve» lekken : want het mist zelden , of het Volk, zich vereldende dat zij zwaare pijnen lijden, geeft hun een aalDes. Ondertusfchen is dit niets anders dan een listige ;k van looze Bedriegers, die, door hunne bedrevenheid 'de Scheikunde, het Volk ligtelijk kunnen misleiden, lor het zelve te doen gelooven, dat zij weezenlijke fmart den, terwijl zij, in de daad, in 't geheel geene pijn gevoelen." ■ De Kunstplaaten tot dit Werk behoorende , waar van ■ jjsds tien bij dit Eerfte Deel worden geleverd, zijn door i -ornaame Meesters vervaardigd, en verftrekken daarom ■: ;t weinig tot fieraad van het zelve , en eene levendige ; rtooning van opmerkelijke Godsdienst-gebruiken. li*' 1 Jr, y-I; ' <*\^:tW^ ■i'a'-v-r :.? Christelijke Pligten van Maatigheid en Kuiscbheid; voor gefield in twaalf Predikatiën, nevens een Aanbang[ Tel, en eene Verhandeling over den Zelfmoord , door G. Lesz, Doctor en Profesfor der IJ. Godgeleerdheid, in Akademie- Prediker te Göttingen. Uit het Hoog' 1 Wuitscb vertaald. Derde Deel. Te Utrecht, bij A. van Paddenburg , en J. M. van Vloten , 1780. 475 bladz. \n gr. 8vo. De Prijs «ƒ2:4:- :'|/|et dit Derde Deel voldeed de Heer Lesz aan zijne ' JX belofte in de Voorrede van' het Tweede Deel ge- < m , waar in hij gewaagt van nog eenige Leerredenen Mirjr den Uitwendigen Godsdienst, welke te zamen met de 'Torige een kort begrip der Christelijke Zedekunde zouden ; irmaaken; en welke de Vertaaler beloofd had mede in het 1 pderduitsch te zullen overbrengen. '■ [Had de Schrijver in de twee' voorige Deelen, waar van Ij onzen Leezer reeds verflag hebben gedaan, ten grond1 he van dit Zedekundig Werk gelegd het Xllde en XlIIde I bofdftuk van den Brief van Paulus aan de Romeinen, als • I welke de voornaamfte pligten van den in- en uitwendi|i Godsdienst voorkomen,'hij doet dit ook in dit laatfte I el, het welk, in twaalf onderfcheidene Leerredenen, de N rtgende ftukken behelst: 1) Eene algemeene verklaaring ji'i de maatigheid en kuiscbheid van een Christen. 2) De ■ 1 atigheid eens Christens ten aanzien van fpijzen en dran- i, "beide over Rom. XIII: 11-14» 3) De Christelijke mau-  %i6 G. Lesz ftaatigheid der kleedinge in het algemeen befchouwd. 4) De Christelijke maatigheid der kleedinge in 't bijzonder overwogen, beide insgelijks over Hom. XIII: 11-14. verge-l leeken met 1 Petr. III: 3, 4. 5) Van de maatigheid eens Christens in het neemen van vermaak, over Rom. XIII; 11-14. vergeleeken met Collosf. Ui: 1-5. 6) De keus eens Christens in hec neemen van uitfpanningen, overRom» XIII: n-14. vergeleeken met Eph. IV: 30. 7) Het regré : gebruik onzer uitfpanningen, over Rom. XIII: n-14. 8) Van de zonde der ontucht in 't gemeen, en in 't bijzonder van echtbreuk en zelfbefmectinge, Rom. XIII: iiVil vergeleeken met Macth. V: 27-30. 9) Van de zonden der ontucht, bijzonder van de hoererij, onkuifche gedagten enj begeerten, over Rom. XIII: 11-14. vergeleeken mec'i Cor.'] VI: 9, 10. 10) Pligten der zulken, die in de zonde van] ontucht zijn gevallen, over dezelfde Texten. 11) Van de 1 natuur en beweegredenen tot Christelijke kuischheid, over Rom. XIII: n-14. vergeleeken mee 1 Thesf. IV: 3, 8. id) Middelen ter beoeffeninge van Christelijke kuischheid, over Rom. XIII: 11-14. vergeleeken met 1 Cor. IX: 24-27. Hier bij wordt nog een Aanhangzel gevoegd van twee Predikatiën , een over her gedrag van eenen Christen, ten tijde I van kommer en gebrek, over Matth. VI: 19-34, en een behelzende raadgeevingen om gelukkig te leeven, over joh. XVI: 22-33 '■> en eindelijk wordt dit Werk beflooten met I eene Verhandeling over den Zelfsmoord. Schoon 's Mans denkwijs aangaande de algemeene Ver-" losfing van alle menfchen door jefus Christus hier zoo wel als in de twee voorige Deelen overal doorftraalt, zal egter een Leezer, die met onze Kerk dit leuk verwerpt, over', het algemeen zich niet beklaagen ook die Deel des Werks tem doorbladeren. Om die msc weinigen aan te toonen, valt onze aandagtop de tweede Leerrede , in welke gehandeld wordt over I de maatigheid van eenen Christen ten aanzien van fpijs en" drank. „ Deeze, zegt de Autheur, kan in de drie vol--' gende voorfchriften te zamen worden begreepen: i) Dezelve mee Christelijke Voorzigcigheid gebruiken, 2) Daar bij alcoos hec Gebed, en wel mee aandachc vemgten, en 3) De op nieuw verfterktc kragten van lighaam'en ziel, door 't genot van fpijs en dr?nk, toe eene des te gewilliger en ijveriger beoefening zijner Pligten te befteeden. „ Dit te zaamgenomen, maakt de Christelijke Maatigbeid in 't genot van fpijzen en dranken uit; en verheft ons eeten  De Christelijke Pligten van Maatigheid, 217 ;ten en drinken boven de laagheid eener flegts dierlijke Irrigting, ja V wordt, indien het wel is ingerigt, tot een iuk des^Christendoms, tot eene deügdzaame verrigting en aadlijken Godsdienst gemaakt." Elk deezer ftukken breidt ij vervolgens kort in bijzonderheden uit. Ten aanzien van het eerfte zegt hij: „ Gemeenlijk nutjen wij ons voedzel zoo zorgeloos en onbedachtzaam, als f die geen den minsten nadeeligen invloed op ons Chrissndom, en wij hier omtrent in 't geheel geen gevaar als Jiristcnen te dugten hadden. Evenwel hangt hier zeer gel van af, nïet alleen ten aanzien van onze gezondheid, (aar ook ten opzichte van onze aandagtsocffenifigen, en hdere Pligten der Godzaligheid. Het Christendom erbledt hierom deeze zorgeloosheid en onbedachtzaamheid, en fpoort ons bij 't genot van voedzel tot eene drievoudige voorzigtigheid aan:" men moet naamelijk, volens de opmerking van den Heer Lesz, al dat geen met e mogelijkftc zorgvuldigheid vermijden, wat onze gezondheid benadeelt alles vermijden , wat onze aandagts- effeningen verhindert en wat elders eenig nadeel aan jnze Godsvrugt kan toebrengen. i Met betrekkinge tot het tweede zegt hij, onder anderen, dit zoude men mogen veronderftellen, moest bij Christnen zoo bekend en in gebruik zijn, dat het geheel onno;ig ware, hun hier omtrent eenige onderrigting meê te :eelen. , „ Doch in onze tijden , waar zulk eene onverfchilligieid, kleinachting eri afkeer van al dat geen, wat God en godsdienst betreft, zoo zeer de heerfchende mode wordt, at men zelfs de naamen daar van uit de geestige Schriften n voornaame gezelfchappen poogt te verbannen; in onze agen hebben de bijeenkomsten en maaltijden derzulken, ie-den naam van Christenen draagen , eene allertreurigfte ; edaante. Even als of het iets laags, en 't gemeen , (oegende zij, in eenen God te gelooven, en Hem om de /erdiensten van Jefus Christus openlijk aan te roepen, nat men het bidden voor en na den maaltijd gantfchelijkna, . f verrigt, op zijn best genomen , flegts den uiterlijken jmijn daar van , en als fteelsgewijze! En juist aan 'ulke tafelen , welke met Gods zegeningen het overvloedgst voorzien zijn; juist ten dien tijd, als men te zamen romt, om zich met Gods goederen te vermaaken : dan lemerkt men deeze onverfchilligheid, deeze openlijke ver- :.chting van God, het allermeest. Ja zelfs die geenen, wel-  518 G. Lesz , de CHrïst. Pligten van Maatigheid. welke anders den Godsdienst in hun harte nog zijn toegë- I daan , laaten zich voortfleepen , om deeze , God en 't ' Christendom , zoo zeer onteerende gewoonte , ook doof 11 hun voorbeeld te bevorderen! Och mijne Vrienden j 1 welk een akelijk gezigt is het, wanneer men een gantsch gezelfchap van Christenen alle hunne poogingeri ziet te werk ftellen, om God uit hunne vergadering te verbannen; of aan eene tafel, die met zoo veele bewijzen der Goddelijke goedheid is opgefierd , zoo ongeregeld ziet zitten 4 j J met zulk eene oneerbiedige houding, dat men moet beflui- .1 ten , zij hebben het 'er op toegelegd, hunne verachting I tegen de gezamentlijke aanbidding van God, openlijk te' & betoonen. Welk een treurig gezigt is dit? En watvoorll eene onaangenaame bezigheid, nog eerst aan menfchen\\ aan Verlosten van God, de noodzaaklijkheid en nuttigheid I» van zulke Gebeden , te moeten aantoonen!" Dia Stuk dringt de Aucteur vervolgens met redenen aan'. Eindelijk laat hij zich over het derde Stuk dus uit, „Eeri \ mensch , die zijn voedzel met alle mogelijke zorge voor 5 zijne gezondheid, voor zijne aandagtsoefeningen en Gods- :i vrucht gebruikt; welke daar en boven zich de Goedheid vari £ zijnen God herinnert, en zich daar door voelt aangefpoord ji tot eene vuurige liefde en groote dankbaarheid jegens Hem;] I ■ dees zal nu ook gewislijk des te getrouwer, en ftandl 1 vastiger de bezigheden van zijn ampt en post, op welken]: 1 de Goddelijke Voorzienigheid hem geplaatst heeft, waarneemen; hij zal nu ook, van de weldaaden Gods aange-1:; daan, des te gewilliger en vuuriger trachten zijne dankbaar.; 1 heid jegens God door een vernieuwden en getrouwen ftrijd i tegen de zonden, door eene waakzaame ijvriger uitoeffeningj j 1 van alle Gods Geboden, en bijzonder door eene getrouwe! I navolging van het Godlijk voorbeeld, in wel te doerr era j nuttige bezigheid te verrigten voor zijne medemenfchenJ I voor de fchepzelen, verlosten, en kinderen van zijnen zoo' ; goedertieren Vader." Voorts wil de Schrijver, dat de Christen bij alle zijne maaltijden denke op de aannaderende eeuwigheid, daar buik en fpijs zal worden te niete gedaan >• welke overweeging hem regt zal doen verkeeren omtrent het gebruiken van die middelen, welke ter onderhouding? ij van dit kortftondig leven door eene wijze Voorzienigheid f gefchikt zijn. Proé-  Ë.BekkerWed.A.Wolff, ProeveoverdrOpv. üij troeve over de Opvoeding, aan de Nederlandfcbe Moe; ders, door E. Bekeer Wed. A. Wolff. Te Amfter, dam, bij Joh. Allart, en in ''s Gravenhage, bij If. van Cleef, 1779. Bebalven het Voorwerk , 102 bladz. in i gr. 8vo. De Prijs is ƒ 1: - : - y/ïen vindt hier vooraf een welrollend Dichtftukje van IVX de met lof bekende Dichteresfe Acatha Deken, jtienende ter aanprijzing van deeze Proeve over de Opvoe~ \ing; de iterkfte vriendfchap en hoogachtinge, -welke eeze Dichteres voor haare Medgezelinne koestert, ftraalt :r allerwege in door. Ziet hier, hoe zij haar Stukjen lindïgt: „ En gij, mijn beminde Bekker! Lust van Ouderdom en Jeugd! Schrijf nog lange voor den Godsdienst, dat uw vriendelijke deugd Harten winn' voor 't rijk der zeden. Kweek vernuft en kennis aan. Toon dat ongeveinsde Godsvrucht met de blijdfchap kan beftaan. Kan beftaan ? Men fpreek vrij Herken Toon dat hij, die deugdzaam leeft, Maar alleen het dierbaar voordeel grond en recht tot blijdfchap heeft. Hemel fpaar haar kostlijk leven! Sterk haar fchrander zielsgezicht; Zij die (och wie kent als ik haar!) haar geluk vind in haar pligt. Mijn Vriendin, met wie ik deel» mijne vreugd en mijn verdriet! Stoor u aan geen zot bediller, doe 't geen u uw hart gebiedt. Bekker, lieve Huisgenote, hoe gelukkig is ons lot.... Leven, fterven wij te famen, In de gunst van onzen God!" C Op dit Dichtftukje, dat 27 bladzijden beflaat, volgt de 'roeve zelve, die gefchreeven is in dien levendigen en losi;n ftijl, welke doorgaans in de Werken van Juffrouw lekker heerscht. Trouwens zij zelve drukt zich nar omtrent dus uit: „ Ik zal, in het voorftellen mijner ïvoelens, mij geenzins aan eene kunstige orden binden, Wij,  *s» E. Bekker Wed.. A. Wolff Wij, lieve Dames! zijn Vrouwen onder elVnnrW i t ons alleen fpreeken als Vrouwen- onZTrk^f \Ux fierd noch verlamd^doar™^^^^^ voeding; en zonder 'er eens aan te denken dat'er eene kunst is, die men Logica noemt (of misfchien zonder7em Dan eens op eene meer lugtige, 'dan wederom on PPn« meer ernstige wijze, zoekt de Schrijffier delS™ ers wekken, om zich met de Opvoedinge haareSeren be i d? h^^wdke^ifb6 ? h3ar ^ Sr omt « aïn .de hand, welke zij behooren in het oog te houden om in deezen gewigcgen post wel te flaagen. _ Zie "hier een Haaltje van een ernstig foort- r een teb^en^' 'nlF^' U e" ^uwlijks genoeg gege^^^ door Hem, die gewild heef" dat zH ™»f ut°eb,etrouwd naakt zouden geCooren ï&oXzii' dn^T^ gelijke banden, aan u gehecbtVeveï en'gfa le^e-* noegens eener Maatfchappij, die op liefde^è/e ltentenis lust, geduurende uwen geheelen leeftijd, zoudt fmaaS — Dit is het nog niet al! Deeze Kinderen — uwe' Kinderen, hebben een fchat in zich, de Ziel' Die ademi des levens die God in hun blies. ' Deeze "fel moet tof i bereid worden voor eenen anderen ftaat! Wam Si zH 1 immers met mij volmaakt overtuigd, dat, in denenre krSl v^dit onzeker leve,,, onze loopbaan niet fs af^p "li ^nbE^f Z -het Kiet ge,;°epen ziJ'n > om «er eenigèl oogenblikKen te ichittereri , öf te zuchten , en vervol- 1 gens uit de keten der wezens voor altoos weg te valle, 1 ?-5 MoS-rrvrUW\Kinderen lVde" Woei hunnerl ugS:! — Mogelijk klimt het getal hunner jaaren hooo-er- dat is 1 onder het onbekende; maar dit weeten wij: «ij rnoët voor 1 hunnen zedelijken .welftand, zoo wel als Koe Se1 zondheid, zorgen, en in welk levensperk de doohunom 1 SRtë °r°,^Ten.rPlicbc omtrent "e" ^trouw, enZv het voorfchnft der Natuur en des Godsdienstes doe? Sï loon groot zijn, en gij zult de lievelingen uwerZ èï ol EngS' ^Verwisfdi»S wedervinden§in i re|n ^ kunst ;= rii> .n0„ t ,.„.- ^ - , u ientenis van welke voor den mensch zoo vernederende /aarheid, zekerlijk van eenen bijzonderen invloed is in de 'edelijke en Godsdienstige opvoedinge der Kinderen. i,aat ons, (zonder 'er eenige aanmerking tusfchen in te Hechten) nog tot een ftaaltjen opgeevenliet geen Juffr. Yolff bladz. 82 enz. voorfchrijft, betrekkelijk het onderlijs der Kinderen in den weg der zaligheid: ,„ Geéfc hun een geleidelijk historisch denkbeeld ofverilal van de Goddelijke Zendinge onzes eeuwig gepreezenen filigmaakers. Zegt hun, zoo gij ziet, dat zij daar voor eds vatbaar zijn: •'*» »» Het heeft den wijzen en goeden God behaagt, op keren tijd, door hem, naar zijne Vrijmagt daar toe bei:md, eenen Perfoon in de wereld te zenden, uitgerust i| alle.de vereischtens om te voldoen aan het groote ide , de Zaligheid der Menfchen. Zijn Karakter .s zoo voortreffelijk, zijne Wijsheid zoo uitmuntend, be Magt zoo ontzachlijk , zijne Goedertierenheid zoo gebreid, zijn Wandel zoo heilig, zijne Bevelen zoo heili.m, dat gij hem niet zult leeren kennen, zonder hem te -1 minnen als den Weldaadigen , den besten Vriend der j imfchen , zonder hem te eerbiedigen als Gods Gezant, jen Zoon, zonder hem te danken als ook uwen Zalis- 1 aker." 6 I , Spreekt tot hun van zijn voorbeeldig Leven , zijnen 1 -lijken Zoendood, zijne Opftanding, zijne Hemelvaart; 1 Vieuwe Ned. Bibl. Ifte Deel, N. 4. P doch Aiker." 6 . Snreekr rnr bnn van vïïn im/iAMij.'» t 4. .■, —ri j , J '"uiu^iuis JL.even , zijnen Wijken Zoendood, zijne Opftanding, zijne Hemelvaart;  aaa E. Bekker Wed. A. Wole» doch niet meer dan uwe verbaasde en ontroerde Kinderen è zullen kunnen draagen. Zegt hen vervolgens, dat God f de Zaligheid der Christenen gehecht heefc aan hun Geloof ■)% in dien Zaligmaaker, gepaard met eenen deugdzaamen wandel. Vermijdt alle Theologifche kwestiën (zoo ze u 1 bij geval bekend waren) maar dringc aan op hec zedelijk gedeelte van hunnen Godsdienst; wijl dit het bevattelijkfte Voor hun is, en de grooce regel van alle hunne redelijke eftfl zedelijke daaden moec zijn." • |j Schoon hec grootfte gedeelce deezer Proeve van dien aart 11 zij, dac hec meesc gefchikc is voor Moeders, die ten min- " \ ften in eenen gelukkigen middenftaac gefteld zijn , coonc ., egter dc Schrijffter in hec laatfte gedeelce, dac zij die van 0 eenen geringeren ftand niec een eenenmaale uic hec oog ver- ■ j liesc. Ziet hier, hoe zij deeze Moeders en derzelver Kin- » deren ten befluite aanfpreekt: „ En waar vindt men, doorgaans, de meeste deezer Ze- 11 geningen? Waar ziet men de vergenoegdfte aangezichten? | Waar is de meeste gezondheid, vaardigheid en blijmoedig 1L heid ? Waar is de echte liefde beftendiger ? Waar houdt | men de gerustfte maaltijden? Is het niec, naarstige Burgers, b daar, daar gij gezeeten zijt? Is het niet daar, daar eerlijk- i heid en vlijt het brood ter tafel brengen? Is hec niet daar, \ daar de wellustige levenswijs de oorfpronkelijke Neder- ft landfche eenvoudigheid nog nooit heefc onder de oogen | gezien ? Zoo veel geluk is voor u bereid , en "sij \' zoude denken, dac gij niec gelukkig zijn kunc, zoo uw Kind i hec in de wereld niet verder brenge dan zijn Vader. M\ Neen Moeders, in deezen denkt gij verkeerd. En gij, I zoete Knaapjes, geestige Meisjes^ acht de wereld u gering? ó de _ wereld is zoo weinig in ftaat om wel ce oordeelen, dac zij, bij verftandigen, zeer weinig in aanmerking kan I komen. Lieve Kinderen, weest vrolijk in uwen ftaac ■ 1 als gij ouder zijc, zult gij, denkelijk, ondervinden, dac' uw geluk in uwe eigene hand is. Geene der genoegens, die gij als menfchen kunt, en als Christenen'moogt j li begeeren, zijn boven uw bereik. Uw geest is even - 1 volmaakbaar als de hunne; uw verftand even gefchikc tot Hg opmerken; uwe ziel is, zoo wel als die van hun, gevormd! ia voor de eeuwigheid. Uwe zintuigen zijn even vol- 1 komen, en uw hare, zoo gij hec niec van zijne nacuur ver- 1 vreemr, maar zijne zachte'aandoenlijkheid laat behouden; f uw hart, zeg ik, zal geen minder genot hebben van uw 1 geluk , dan dat der Grooten der Aarde. —- Weest gij E alleen het geen gij zijn moet. Berust niet flegts in, maar dankt I  PrÓEVE over DE OjVOKDINC. ' Elj akt God voor alle zijne fchikkingen. Bemint de Deugd; i is de Leidsvrouw ter Gelukzaligheid; en dient God in iijdfchap." JuiFrouw Wolf f heeft het ftreelend genoegen gehad, t deeze haare Proeve zoo fterk in den fmaak gevallen is, 11 'er reeds eene Tweede Uitgaaf heeft moeten bezorgd arden; bij welke gelegenheid zij eene onoplettendheid, worden, terwijl het Voorwerk, beftaahde in Vijf onder] fcheidene Aanfpraaken ( „ Aan Zijne Doorluchtig Hoogheid, Willem, den Vijfden, „ Aan hunne Edelel Mogenden, de Heeren Straten der Collegicn ter Edele Ad-\ tniraliteit deezer Geünieerde Provintien."' , Aanf alle Edele Groot Acbthaare Heeren , Bewindhebber en en I Beftierderen van Neerlands Generaale Geociroiecrde Oost-\ en Westlndifche Compagnien-P ■ „ Aan bun, die doorl blaakenden ijver en liefde aangefpoord, ten nutte van dit\ ons Vaderland, Oeconomifcbe Maatfchappijen hebben opge-\ richt en be/lieren." „ En ten laatften, Aan alle HuiA zen, die belang in de Commercie, Koophandel en Zeevaart\ deezer Zeven Provintien hebben." -—_) fchoon een wei-1 riig grover van druk, niet minder dan 74 bladzijden be-l draagt. Deeze aanfpraaken verdienen voorafgeleezen te worden.-"] Ze beftaan toch niet maar in enkele plichtpleegingen, maar.J behelzen verfcheidene zaaken in zich , welke van belannm 7^.,.^ t . „  van' Nicerlands Zee- en Land-Wezen. 231 « ■jaarige Intrest a 3 per cent, fchiet 'er eene fomme van Vtjf Millioenen Driemaal Honderd en Agt en Vijftig Duizend .Guldens over, ter dispofitie der Hooge Magten, om sen blijvend Zeewezen van 60 Oorlogfchepen op te rigten. I Zelfs zou 'er dan volgens 's Schrijvers rekening nog Zes maal Honderd Zes en Veertig Duizend, Vierhonderd in Ttvee Guldens overblijven. ' Ziet daar de Zeemagt opgerigt! Maar waar nu het fonds •e haaien, om dezelve ftaande'te hóuden? ook hier voor :ieeft onze Schrijver gezorgd. Wij kunnen de bijzonderreden van deszelfs Uitrekeninge niet onder het oog onzer Leczcren brengen; het zal genoeg zijn, het montant op te xeeven. Het gemeene Land zou naamelijk uit de Confumave Middelen^ welke dit aangewonnen, bewoonde en bebouwde Land opbragt, trekken de fomma van Vier Millioenen Vijfmaal Honderd Duizend en Een en Tachentig muizend Guldens; zijnde op Elf Duizend Vijf Honderd wgt en Negentig Guldens na, het Geld, dat benoodigd koude zijn tot eene blijvende Zeemagt te onderhouden van So Oorlogfcheepen en 13780 Man. En al kwam 'er pp deeze Rekening eens een Millioen ja Anderhalf Milhoen :e kort, de Admiraliteit, die nu jaarlijks met geen Drie Willioenen toekomt, zou 'er dit kunnen bijleggen , houdende dan nog Anderhalf Millioen en meerder over, tot lanbouwing van Scheepen, Kruid, Lood en verdere Ampunnitie van Oorlog. 'Er blijft nu nog overig, waar men het benoodigde Volk, naamelijk 13780 Man, ter bemanninge van die 60 porlogfqheepen krijgen zal? Ons Zeevolk beeft weinig lust om ten Oorlog te vaaren. De hinderpaalen, welke hen daar van affchrikken, en die onze Schrijver op•clt, moeten uit den weggeruimd, en andere fchikkingen, welke hij ook aan dc hand geeft, gemaakt worden. tEr moesten ook Zee-fchoolen zijn tot onderwijs der Zeevaar ende, waar toe de benoodigde kosten ook gemakkelijk, '.onder bezwaar voor het Land, te vinden waren. Meer kunnen wij van des Aucteurs Plan of Project niec opgeeven. Het ftaat aan ons niet te beflisfen, of de ' aicvoering van hec zelve al dan niec mogelijk, en aan het ?jedoelde"oogmerk beantwoordende weezen zou. In- i'usfchen willen wij hem gaarne het recht doen van te erkenden , dat hij ons voorkomc door een regr Pacrioctifchen feesc bezield te zijn, en zich zeer veel moeite gegeeven te aebben, om zijn Plan wel te beftudeeren, nauwkeurig uic te  «3i Plan, ter verbeteringe van Neerlands enz. te rekenen met allen aandrang te betoogen en de zwaarte- I beden, welke zich aan hem opdeeden, ui: den weg te rui. 1 men. • En in zoo verre, al werd dit Plan door des kundigen en bevoegde Richters afgekeurd , verdienen de poogingen van onzen Schrijver de toejuiching van alle wel- - ! meenende Vaderlanders. ■ Hij zelf beruigr in zijne Aanjpraake aan zijne Doorluchtige Hoogheid. Meh te zullen verneugen, zonder jaloers te zijn, wanneer* hij door de uitwerking van dit Plan, zijn Vaderland maar in I zoo verre nuttig ware geweest, om aanleiding te hebben 1 gegeeven, waar door Mannen van meer bekwaamheid en doorzicht gaande waren geraakt, om hunne talenten tot 1 «Lands tmt te befteeden, en Neerlands Zeewezen in eenen 1 beteren ftaat te brengen. 1 friS dh rffijl e"r>rw ?Ver het al2emeen wat meer be- 1 Ichaafd, het zou dit Werk geenzins onrfieren. Intus- lchen willen wij den Aucteur wel in 't gelijk ftellen als hij in het flot zijner Aanfpraake aan de Oprichters en Be- 1 rffKr?B^'(* fchrijft: „ Wat I de Nederduitfche Taal en Spelding betreft, fchoon k be- 1 ken geen overvlieger te zijn, twijffel ik echter niet, of het I zal voor Nederlanders leesbaar weezen , zullende ik mii f aan geen Letterzifters ftooren, alzoo ik geenzins een oo- I merk gehad heb; om mijn Land- en Tijagenooten als een laalkundige maar wel als een welmeenende Vaderlander i voor te gaan. I Schoon de Schrijver om redenen zijnen Naam verzwee- 1 gen heeft, maakt hij zich echter bekend als een Man, die I reeds meermaalen zijnen Landgenooten in Gefchrift heefc zoeken nuttig te weezen. En 't zal mogelijk tot aan- 1 prijzing van dit Plan kunnen menen, wanneer wij hem I m ïriml ? uS- dfn Aucteur van een Staatkundig. I Weekfchrift, dat bij Z>. Schuurman van den Slten Maait ; 1779* tot den dSften February 1780 is uitgegeeven, onder den titel: de Vaderlandfche Opmerkzaame NieuwstiidingLeezer, en, 52 Vertoogen behelzende, zoo lang het klein I getal toelaac voor ƒ3:18:- worde afgeleverd Maar bijzonder moesten wij niec vergeeren, dat hij ook de Schrijver is van een Werk, welks uitgebreide titel dus luidt: „ Staat en Uitrekemxg der Enorme Grove Winsten , welke getrokken worden door de Pleeren Capi- I teins Eerfte Schrijvers en Doctors, vaarende op des sLands Scheepen van Oorlog, hij het Edel Mogende Col- 1 legie ter Admiraliteit: Daar tegens overgefteld de weinige ver-  Bijbelsche Huis- èn Zak-Atlas. 233 hr dienst en der andere Heeren Officiers, Dek-Officiers, llatroozen en Soldaaten, reden gegeeven, dat de weinig Wining der Opper-Omciers oorzaak is, zij' zelfs niet Heen in fcbulden moeten vervallen, maar naderhand Caiteins wordende, al het Scheepsvolk, zelfs bet Land aar door moet lijden. , „ Beneffens een Plan tot evenrediger Winsten , waar 'oor niet alleen de Mondkost beter zou zijn, maar al bet olk daar door bevoordeeld, bet Oorlogs vaaren als bet Profitabelst geadmireerd, en de werving om volk te krijgen eel williger zou worden." Een Werk, over welks terk debiet, (daar het bijna uitverkogt is) en gunstige soedkeuringe door de meeste oordeelkundigen, de Aucteur netuigt zeer voldaan , ja zelfs daar door aangemoedigd te ,ijn tot het opmaaken van óhPlan, in welks berekeninge tij den Leezer ook meermaals tot dien Staat en Uitrekening heenen wijst. Ytjbelfcbe Huis- en Zak - Atlas; beflaande in vijftien . nauwkeurige en afgezette Landkaartjes ; Alle zoo tot • opheldering der Bijbelfche Aardrijkskunde en Gefcbiede1 tiisfen, als tot heter verfland van veele voornaame deelen \ der Heilige Bijbelboeken flrekkende. Te Amfierdam, bij M. de Bruyn, 1779. De Prijs is ƒ1:13:- rot het regte verftand en begrip der zaaken, in den Bijbel gemeld, is ook, buiten tegenfpraak, noodig e Aardrijks-kunde, dat is, de kennis van de ligginge der i.nden , fteden , bergen , rivieren , woonplaatzen van ilolkerenenz. welke in de Heilige Schrift gemeld worden. :lelijk hierom alle Werken , welke tot opheldering van. ?;eze weetenfehap, met de vereischte nauwkeurigheid zijn 'efchreeven, greetig ontvangen en geleezen worden, zoo : ook het Werk van den Heer Schmidt, gentel' Bijklfche Geographicus, met genoegen vnn onze Landgenoon aangenomen. De kaarten, welke daar toe behooren, :eft men afzonderlijk gedrukt, en tot deezen Huis- en !ak-Atlas zamen gebragt. Dus kan een ieder, vooral die :!t gemelde Werk niet bezit, of het zelve onder het leczen 1 nafpeuren des Bijbels niet telkens wil in handen neemen 1 nagaan, zich van deezen Atlas met veel gemak en nut .dienen. Men-  434 J- W. K u m p e t Mengelfloffen van J. W. Kumpel. Foor Rekening van \ den Aucteur, en zijn te bekomen te Leiden, bij Luzac en van Damme. Behalven bet Foorwerk , 94 bladz. in gr, 8vo. De Prijs is f - : 16 : - Dh kleine Bundeltje van Dichtkundige Mengeljlofen . ' heeft bij ons gunstige gedachten verwekt voor den ; Dienter, die zijnen jeugdigen leeftijd aan de fchoone Kunst heeft toegewijd, en, 't zij hij zijne oorfprongelijke genie volge, of wel andere Dichters, bijvoorbeeld Young en Hauer, nazinge, blijken geeft, dat hij niet ontbloot ï j is van die talenten, welke tot het vormen van eenen Dichter vereischt worden. Ook prijzen wij hem in deezen, dat || meestal ernstige onderwerpen de ftof zijner Dichtoeffenin- B gen uitmaaken, en hij dus de Poëzij toewijdt aan zaaken F welke best met derzelver hemelfchen oorfprong overeen- ¥ ftemmen.. Ziet hier eenige Coupletten uit hetDichtftuk, f!: dat den titel heeft van Betrachtingen, en waar in de Dich- fc ter deeze uitweiding heeft over 's Heilands gadelooze zon- I • daar'sliefde: m. „ Hij lijdt, wijl 't menschlijk leed, 6 wonder i God zelfs griefde, S God, in dat lijden, roept God zelf om bijftand aan. Toen ging uw broederfchuii, ó zilverblanke Maan! Toen fldderde natuur, wie kan uw menfchenliefde, ó Oorfprong van het licht! verflaan? Iia Wat kon d'Almagtige tot zulk een daad beweegen ? Wat, dan zijn menfehenmin, die voor geen lijden zwïgt* Van zijn Regtvaardigheid gevoelt hij al 't gewigt, II God bukt voor 't kruis, hoe zwaar die 'logge last mag wecen 11] , Hij is voor Golgotha nog ligt. öWondre Liefde! heeft ons lot u dus bewoogen? 6 Sterke Emanuël! daalt ge uit het hemelhof? Vernedert de Almagt zig, vernedert? ja? tot hof, Beweegt dus onze val het Godlijk mededoogen Van hem, die weidt in englenlof. Of wint ook de Almagt iets, als wij die ijvrig eereu? Is ons behoud haarmit, aan haar, die niets ontbreekt? Die duizend wezens fchept, als zij flechts wil en fpreekt? Neen, mensch, zij neemt uw geest, doet 11 in (tof verkeeren, f Daar 't aanfehijn der natuur verbleekt. ê Won-  Mengelstoffen. 03J li Wondre Liefde, die ons woudt ten voorwerp kiezen, i Waar vang ik aan? Waar eindt mijn Zangfter? Oppermagt! ■ Daar ik uw menfchenmin in mijnen zang betragt, Voel ik mij aan mij zelv' geheel en al verliezen, Uw Geest geleidt mij in deez' nacht. 3 Liefde zonder eind of maat, ontvang mijn klanken, Gij voelt, mijn God! gij voelt, door liefde uw ingewand i Zelfs romlen voor den mensch! ó onbcgreepen brand! jürkentnis fpoort mij aan, genoopt om u te danken, Zoo ftijge ik naar mijn Vaderland. >Wij vertrouwen, dat de Dichter (die in het flot zijner horrede betuigt: De tijd, en veelligt de berisping zal lij misfchien mijne teilen beter doen zien in 'c openbaar, ci ik op mijne ftudeerkamer ze zien kan, terwijl 't mij apgenaam zal zijn die te verbeteren") het ons niet kwaa1 z zal afneemen, dat wij hem eenige aanmerkingen mede»elen. In den eerften regel van het tweede Couplet heefc hij adlmagtige, dat blijkbaar den Almagtigen weezen moesr. ] se ligc kon deeze feil , cn tevens de fnijding van het Iers verbeterd worden? bij voorbeeld door te leezen: I „ Wat kon den boogen God > Wat wil de Dichter in het flot Van dat zelfde Couplet mgert, met die woorden? ,, Hij is voor Golgotha i j ligt." Wij becuigen die niec te verftaan, en het ions bij het doorbladeren deezerMengelftoffen meermaalen y Drgekomen, dac de Dichcerlijke ftijl van den Heer Dm pel niec geheel vrij is van duisterheid. n den laatften regel van het derde Couplet zegt de Dich- „ Van hem, die weidt in Englenlof." jtfij wil buicen cwijffel zeggen, dac Gods Zoon, die zich «heil van zondaars zoo diep vernederd heefc, herVoor*rp is van den lof der Engelen. Maar de fpreekwijs, j;lke hij gebruikt, geeft in tegendeel te kennen, dat Gods 1 on zich verlustigt in den lof, welken hij den Engelen t brengt. Immers zoo zege men : Hij weidt, of,' Hij iï.dt uit in iemands lof; om daar door uic ce drukken, dat zj and zicb met vermaak bezig houdt, om den lof van eenen Afaren uitvoerig op te baaien. • In-  b.2,6 j. W.Kumpel, Mengelstoffen. , Intusfchen moet het onzen Dichter niet weinig aanmoet digen, dat de fchrandere van Berkhey, die ook zeltl onder Neerlands Dichters bekend is, deeze Mengelftoffeë met een fterkfpreekend Lof-Vaers heefc willen verëeren;' Wij zullen 'er deeze weinige regels Hechts uic mededeelen:" „ Geluk, ö Kumpel! laat dee2' krans van Vriendenblaêren, Nu pronken op uw hairen. Mijn Vriendfchap, die met recht uw Zangniraph waardig acht* Slaapt in haar' fchoonen nacht. En legt bij al dat fchoon, zoo treffende zoo teder, Zich zagtelijk ter neder, i I Wanneer zij, gantsch verrukt door uw dichtvaardigheid, j Zich flil te ruste vleit. En zoo ze foms ontwaakt, is 't dat zij, opgewogen j Deez' Aardbol fchijnt ontvloogen, En ftaart, verwonderd, op de ftar, die u geleidt Naar 't fchoon der Eeuwigheid. !k Ontwaak, en zeg: Gewis, God heeft dit'puik der knaapén l Het Dichtvuur ingefchapen. 'k Verheug me, en wensch mijn Lajid, het zij der afgunst leedvj Geluk met deez' Poëet." Tiet zal noodig zijn tot een regt verfland van deézeli Dichcregels van den Heer van Berkhey, dar onzdj: Leezers weeten, dac hier bijzonder gedoeld worde- op heel eerfte Stuk van deezen Dichc-bundel, dac den ticel heeflSM van Vlugt , en eene navolging is van de Nncbtgedagte^Ê van den Engelfchen Dichter Young, en wel een 'flukS midden uic den negenden Nacht, gelijk de Heer Kumpel, | afkeerig van te pronken met den luister van anderen, edel*W moedig in het begin van zijne Voorrede erkent*  ÜITTREKZELS en BÉOORDEELINGEN VAN BOEKEN. j. J. Nahuys, over tien Brief van Paulus aan dé Philippenfen. Eerfte Deel. Te Amfterdam , hij Joh. Wesling Willemsz. en Mart. de Bruyn, 1780. Behal- ■ ven het Voorwerk, 599 bladz. in gr. tivo. De Prijs is ƒ 2 : 18 : - r_Tier ziet onze Leezer een nieuw Lettergefchenk van I X den Hoog Eerw. Nahuys, zijnde het eerfte Deel an zijne doorloopende Verklaaringe over Paulus brief aan e Philippenfercn, bevattende de twee eerfte Hoofdftuken. In hoe verre zijne bewerking van de gewoonè wijs an Commentarieeren onderfcheiden zij, laac de Aucteur ver aan het oordeel van hec publijk. Dit althans kunnen rij verzekeren, dac men hier niec (leges eene Verklaaring an woorden en fpreekwijzen vinden zal , maar de bepelde hoofdzaaken worden uic hec verband nagefpoerd^ ï mee eenè juischeid vóorgedraagen, welke ied'eren ooriclkundigen Leezer bevallen moec; cerwijl de bijzondere weekwijzen ook daar coe, als coc haar middenpunkc, geragt worden. De Hoog Eerw. Schrijver heefc, in'de rerklaaringen en befchouwingen der zaaken , zich aan 'bene geftrenge beknoptheid willen binden, en de redenen •ar van geeft hij in de Voorrede, bladz. xxr, dus re kenen : „ De eene is , om dac ik niec bedoelde die Werk jor de Geleerden ee fchrijven, wien een half woord ge>eg is, maar voor hec gros onzer Kerkleden , welker looefte deel weinig gewoon is eedenken, fchielijk iets té vatten, en veele zaaken, die men hun in weinig woorn zoekt te zeggen, onderfcheidenlijk op te merken; de idervinding heefc mij geleerd , dac hec een aanzien der pescen noodig is, de zaaken wac uic ce haaien, de aandagc ic langer daar op gevesrigd ce houden, en alles duidelijk S|: een ce zecten. 'Er is eene ongelooflijke moeite aan Ifst, om de uiterfte beknoptheid waar te neemen, en in ':inig woorden veel ja alles te zeggen; het is driemaal zoo boaklijk dezelfde zaaken, als ze veel en gewigtig zijn, iii Wieiiwe Ned.Bibl. Ifte Deel. N.5. Q drie,-  ü3§ ' G, j. Nahuys drie, als in ééne bladzijde even klaar en duidelijk te bevat» 1 ten. Wanneer men nu, met die meerder moeite, over 't I algemeen zoo veel nut niet doet als de koste van den arbeid bedraagt, kan men die zonder nadeel 1'paaren." De tweede reden , waarom de Hooggeleerde Aucteur zich niet zoo geftreng aan die alleruiterfte beknoptheid heeft willen binden, welke hij in zijn Werkjen over den Brief van Judas gehouden heefc, is ook, om dat geringe \ verftanden , wier tijd nauw beperkt is, eene andere en Ji betere gelegenheid krijgen om gemeenzaamer met de Heilige I Schrift ce worden, door hec leezen van de beknopce Ver- I klaaringe over den gancfchen Bijbel; een Werk, waar aan . zijn Hoog Eerw. nevens een zijner Amptgenoocen , den doorgeleerden van Nuys Klinkenberg, reeds de i hand heeft gelegd , „ welk Werk" zege hij bladz. xxn % „ onder al mijn bijwerk de eerfte plaats zal hebben , en a waar aan ik vervolgens alle mijne uuren van uitfpanninge li hoop te blijven toewijen. Hier door „ dus vervolgt hij,'* \ achtte ik mij meer ontflagen vstl de noodzaake , om alle s mijne vermogens zoo geftreng in te fpannen, ten einde in | de bearbcidinge van dit tegenwoordig Werk, de voorge- >: nomen kortheid met de uiterfte zorgvuldigheid te betragten. j Ik heb dan mijne verklaaringen en ontwikkelingen van \\ zaaken doorgaans wac vrijer haaren loop laaten houden; I egter ben ik niet bevreesd, dat mij iemand van langwijlig- fH heid zal befchuldigen." De Hoog Eerwaardige Aucteur heefc ook in die Werk tusfchen beiden toepasfelijke aanmerkingen willen invleg- i ten, doch welke niet in de gewoone vorm van Toepasfin- | gen gefteld zijn, zoo als dezelve bij de openbaare Leerre- 1 denen in gebruik zijn , fchoon de bijna algemeen aan-jl genoomene gewoonte het bijkans toe eene wee gemaakc beeft, om elke ftof, welke behandeld worde, door alle mogelijke wendingen toepasfelijk te maaken op allerleie i foort van menfchen , die men onderftellen mag in hec . i gehoor te zijn, en bij elke gelegenheid, zoo veel doenlijk is, ieder zijn befcheiden deel te geeven. Nogtans wordt ook in dit ftuk de bevallige verfcheidenheid zeer aange, \ preezen, om, naar gelegenheid van ftof en tijd, nu het :j een, dan het ander, opzettelijker te behandelen; en dit \ behoort allermeest waargenomen te worden in het geen % men in_ gefchrifte uicgeefc. Hier over laat zijn Hoog ij Eerw. zich in de Voorrede bladz. xx dus hooren: „ Hoe | zeer de eenvormigheid te gedoogen zij in Leerredenen, ]u die, n  OVER DE P 3 H I f P I N S IK. 2^9 •die, na dat ze uitgefprooken zijn, grootendeels vervliegen, zoo oneigen en min voegzaam fchijnt het mij toe, dezelfde izaakén , vermaaningen, beftuuringen, onderfcheidingen , waaifchouwingcn , raadgeevingen enz. , tien en twintigmaal, fchoon onder andere bewoordingen, in het zelfde boek te leezen te geeven; hier kan elk dat geen, wat naar zijnen coeitand bijzonder gefchikt en op zijn beftaan meest toepasfelijk is, herleezen zoo dikwijls't hem behaagt; de herhaalingen derzelfde hoofd - bijzonderheden zijn hier min noodzaakelijk, min aangenaam, ja verliezen wel eens, ioor herhaaling, haar kracht, klem, en levendigheid. Ik ieb dan, in opzigte tot de toepasfelijke leeringen en gebruicen, mij van geenen leest bediend, maar dezelve op eenen vrijen voet laaten afloopen , zoo als de aart der zaaken medebragt, en daar in teffens mij op verfcheidenheid toeikdegd." Men vindt voor het Wérk zelve, behalven eene korte :!>ntleeding van den geheelen Brief, nog eene nadere onteedende fchecs van deeze twee eerfte Hoofddeelen, welke, ,lelijk de Heer Nahuys in de Voorrede, bladz. xxvn, segt, men verfchuldigd is aan de zinlijke pen en nette denkwijze van zijnen zeer geëerden Vriend j. C. Mohr, wien lij dee/.en lof geeft: „ dat zijn naam onder de Nederlandse Dichters onzer eeuw met recht in de eerfte Clasfe pikt." 1 Wij kunnen ons niet onthouden van onzen Leezer iets it het uitmuntend Werk zelve onder het oog te brengen, n verkiezen daar toe 't geen de Hooggeleerde Schrijver :r verklaaringe opgeeft over de vermaaning en bijgevoegde tangreden, welke Paulus Hoofdft. II: 12' in het flot,'en 3. 13 denPhilippenferen voordraagt: Werkt uwes zelfs zagheid met vreeze en beeven. Want bet is God, die in u rerkt beide het xvillen en het -werken naar zijn voelbebagen. ,n wel bijzonder, hoe deeze drangreden ftaat in betreknge tot voorgemelde vermaaning. Hij vraagt, bladz. po: „ Maar hoe is dit.nu eene drangreden tot de voorgeelde vermaaning, werkt uws zelfs zaligheid, want bet is bod die in u werkt enz.? Moet dit niet veel eer werke-osheid veroorzaaken, en het lijdelijk wagten begunstigen? 't God, die in hun werkte niet alleen het willen, maar plfs het werken ; wat behoefden zij dan te werken , of fch ergens over te bekommeren ? Gods werk is immers «ïweerftaanbaar , en de mensch kan daar aan noch toe pch afdoen? Her is ontegenzeggelijk, dat zij, die f." Qn- tan  S4<3 / G. j. Nahuys die van Gods werkinge in ons willen en werken zulk een begrip vormen, dat deeze bedenkingen en gevolgen waarlijk daar uit voortvloeijen, ongetwijffeld dwaalen ; Gods Woord op ontelbaare plaatzen, dcgezonde reden, de aart i der zaake, en de daadelijke ondervinding roepen ten fterk- , ften daar tegen in. Veel is 'er door alle eeuwen over dit ft.uk geredekaveld en getwist; veel zouden we tot nadere bepaaling en onderfcheiding kunnen voorftellen, doch ik vrees, dat al'r geen men, met veel fcherpzinnigheid, over I dit diepzinnig ftuk gewoon is voort te brengen, het ver- I Hand van de meeste mijner leezers meer vermoeijen en I verwarren, dan wezenlijk ophelderen zou. Na alles, wat I men daar van zeggen kan, blijft het innerlijk wezen, en |j bet boe der zaake, (hoe de voorkomende en kragtdaadige § werking Gods, met de vrijwilligheid onzer werkingen a befta) in zommige opzigten eene verborgenheid, die ons !, ■vernuft in deezen ftaat van onvolkomenheid te boven gaat: I Ik zeg, bet innerlijk wezen , bet boe, niet de waarheidIj der zaake. Dat toch deeze beide dingen waarlijk met el- |, kander beftaan, en dat wij, onaangezien den invloed van f God, als eerfte oorzaak, nogthans waaragtige zelfwerkende -1 en vrijwillige oorzaaken onzer daaden zijn, is allerzekerst,™ gelijk we boven reeds te kennen gaven; maar wij kunnen i de wijs daar van niet doorgronden: wanneer men dit tot 1 de fijnfte bedenkingen wil uitpluizen , loopt men uit op I diepzinnigheden, die men toch tot het einde toe niet kan9 ontknoopen, maar welks draaden in onze handen hoe langs % hoe meer verwarren: hier is de regte wijsheid, wijs te zijna *ot maatigheid, en niet dieper te doorzoeken dan ons begripM verdraagen kan. De hardnekkige pooging om dit ftuk, iri-M weerwil van deszelfs diepte, te willen peilen en bevattelij™ te maaken , is de bron der menigvuldige dwaalingen en I uiterften, waar toe men fteeds, of aan de eene, of aan de andere zijde, vervallen is, en nog telkens vervalt, 't Is gc- I noeg, maar ook noodzaakelijk, dat wij deeze beide waar- \ heden , die op de gewigtigfte gronden fteunen, vasthou- \ den ; naamelijk: Aan den eenen kant, 'er is eene. i. voorkomende en kragtdaadige werking der Goddelijke gena- [ de, zonder welke de mensch het waare goed niet kan doen | of willen , maar door welke zijn wil bepaald , geneigd, \ kragtdaadig bewoogen , en daadelijk bekwaam gemaakt I wordt tot de uitvoering, zoo dat het niet een bloote | wensch , eene vrugtelooze begeerte blijve , maar dat de l daad 'er op volge, en het werk gelukkig volbragt wordfc. I Aan I  OVER 15 E PhïLIPPENSEN. 241 — Aan den anderen kant, werkt de mensch ook zelf, feit zijne gefchonken en vernieuwde vermogens daadelijk : werk, en is de waare en vrijwillige oorzaak van alle jne bedrijven. Gods werking en invloed in ons willen en rerken is dan van dien aart, dat het noch de redelijkheid 1 vrijwilligheid onzer werkingen , noch den zedelijken ivloed van deeze en dergelijke vermaaningen, als wij hier hden, in 't minste wegneemt of verhindert, maar beide Dodzaakelijk doet blijven, zoodanig, dat Gods werken in is willen en werken, zonder onze werkzaamheid en den ■delijken invloed zijner vermaaningen, zoo min van kragt 1 uitwerking zou zijn, als ons werken en de zedelijke in'oed zijner vermaaningen zonder zijne werkinge op onzen tl, tot de uitvoering iets vermogen zou." Dit aangeven ftuk wordt vervolgens nader uitgehaald, endeverkeer1 bedenkingen hier over en het misbruik van de verklaar4 woorden weggenomen, bladz. 475. „ zij, die de grondllginzelen en denkwijs van Pelagius volgen of toegedaan In, meenen in deeze woorden een kragtig bewijs te vin«n voor de genoegzaame, 't zij overgebleeven, 'c zij gezonken kragten aan alle menfchen; als ook , voor de < ir uit volgende verdienstelijkheid der goede werken. ][zeg, voor eerst, voor de genoegzaame natuurkragten of" éemeene genade-werking; „ want (zeggen ze) hoe zou tulus ons kunnen vermaanen torhetwerken van onze zalighd, zoo niet God aan allen een genoegzaam vermogen en hkwaamhcid gefchonken had, om te kunnen willen en ja-ken ?" Doch zijn Hoog Eerw. merkt te recht op, dac dze bedenking terftond vervallen moet, zoo dra men Oler 't oog houdt, dat Paulus deeze vermaaning hier aan c&Geloavigen voorhoudt, welke hec beginzel des geesteIfcn levens hadden. En hij vervolgt dit ftuk bladz. 476, ,riffchoon wij belijden, dat de mensch in den ftaat der niiur, van wegen de heerfchappij der zonde, onbekwaam is Dt het waare goed , onbekwaam om dingen , die des G stes Gods zijn, regc Ce begrijpen. veel min waarachtig M egeeren, of ce willen, en nog minder om ze daadelijk te/erken; zoo erkennen we nogthans gaarne, dac zij, die air de wedergeboorte den Heiligen Geest ontvangen hebJjk een vermogen deelagtig zijn, waar door zij het goede |;n,; omhelzen, uitoeffenen , en daar in volharden; ilnbjk dac men hier bij altoos in 'c oog houde, dat dit rfnogen niet onafhankelijk werkt, maar door den geftaaI iavdoed Gods in hun onderhouden, en in verfthilQ 3 len-  S4l O. j. Nahuys, over de Philippensen. lende trappen opgewekt wordt, zoo dat al hun vermogen,waar door zij gelooven , en volharden in de uitwerkinge' hunner zaligheid, in den grond geene vrugt van hun eigen akker, geen voortbrengzel hunner natuur, maar eene gaaf der Goddelijke genade is. Vraagt men: maar kan en moet deeze Vermaaning niet aan alle bekeerden en onbekeerden , zoo veelen 'er onder de verkondiging van hec Euangelie leeven , gefchieden? Wij antwoorden : -met onderfcheid. Zij kan niet aan allen gefchieden in dien zin, in welken ze hier van den Apostel wordt yoorgefteid en, aangedrongen; men kan niet van allen zeggen, dat God in hun werkt beide bet willen en bet werken, want dan moesten ze allen met de daad gehoorzaamen , volharden, en. zalig worden, daar de ondervinding leert, dat 'er duizenden, onder de bediening van het woord, onwillig en wr-, keloos blijven: ook kan men zulken, die nog niet begonnen hebben aan het werk hunner zaligheid , niet eigenaarcigj vermaanen, om het voort te zetten en af te werken. Maari allen, die onder het Euangelie leeven, kan men,, dit ver-? maanen en aandringen, begint uw zelfs zaligheid te wer-i ken, dat is, met andere woorden, hetzelfde, waarmede Christus zijne prediking van het Koningrijk der Hemeleni opende, Bekeert u en gelooft bet Euangelie. Gij zult vraagen, maar op wat grond kan men dit den zondaar ver-; maanen , die nog in zijnen natuurftaat verkeert, en dus? onbekwaam is ten goede, ja dood in zonde en misdaaden? wij zeggen, de grond tot die vermaaning ligt in de innerlijke betaamelijkheid der zaak, en de onveranderlijke ver-J pligtinge van den mensch, welke geen van beide door het' onvermogen onzer verdorven natuur kunnen worden weggenomen , aangezien dat onvermogen in de verkeerdheid en boosheid van ons eigen hart gegrond is; wanneer, bij voorbeeld, iemand zich zoo' verre aan den drank verflaafd heefc, dat het hem, door de gevestigde gewoonte en diep. gewortelde hebbelijkheid of trek, als zijne tweede natuur, (gelijk men zegt) geworden is, zoo dat hij het niet meer kan nalaaten, noch zich eenigzins daar van fpeenen; zal men nogthans niet kunnen zeggen, dat het onbetaamelijk is, zulk eenen te blijven vermaanen tot afftand van die verderflijk kwaad , of onrechtvaardig , zulk eenen over dit fchendig misbruik te befcraffen en te tuchtigen." Dit zal genoeg zijn om onzen Leezer eenig denkbeeld te geeven nopens de waarde van dit Werk, waar in overal eene duidelijke klaarheid, met eene overtuigende zeggens- "kragt  d'Arvieüx, Reis naar de Legerpl.v.d. Gr. Emir. 243 cragt heerscbt, welke van dien aart is, dat wij niet twijffeen of dit Eerfte Deel zal met eene aangenaame graagte intvangen en gunstig beoordeeld worden. Schoon de omftandigheden, in welke de Voorzienigheid len Hoog Eerw. Schrijver geplaatst heeft, wel eenige /ertraaging in de bewerking van het overige veroorzaaken ;ullen, hoopen wij echter niet, dat hij zijn fchrijven (taaien zal (gelijk zijn Hoog Eerw. als mogelijk opgeeft: Voorede bladz. xvii.) maar dat wij ook het overige van deeen Brief nog mogen zien, waar toe wij vvenfchen dat de Mmagtige zijn Hoog Eerw., onder het gewigtig werk, ijd en kragten zal geeven! De Hooggeleerde Aucteur heeft dit Werk opgedraagen an de Wel Edele Groöt Agtbaare Regeeringe der Stad /liddelburg, alwaar hij, alt een Dienaar van Christus, ok het Euangelie voorheen verkondigd heeft, en aan jbelke hij erkent de düurfte verpligtingen te hebben , uit anmerkinge van zoo veele blijken van liefde, hoogachnge en gunstbewijzen aldaar genooten; des wilde hij ter iiankbaare erkentenis voor dezelve deezen zijnen Letterrbeid aan Hun Wel Edele Groot Agtbaarhedens aanbiebn, en in hunne perfoonen aan de Gemeente toewijen. eis naar de Legerplaats van den Grooten Emir, en Befchrijving van de Zeden en Gewoonten der woestijnbewoonende Arabieren; door den Ridder d'Arvieüx. lUit bet Fransch Vertaald en met Aanteekeningen vermeerderd, door G. Kuipers, Predikant te Nieuwerkerk aan den Tsfel. Te Utrecht, bij H. van Otterloo, 1780. Behalven het Voorwerk, 384 bladz. in gr. 8v». Met Plaaten. De Prijs is fa.: 16 : - )eeze Reis, welke reeds in het jaar 1664 is gedaan, werd voor de eerftemaal, in 1717, door den Heer n Roque uitgegeeven, en vervolgens ook geplaatst in 1 Memoires van d'Arvieüx, welke Labat in 1735 |i het Publiek mededeelde. Deeze laatfte uitgaaf is breedferiger, maar echter in deeze Vertaalinge niet gevolgd, tier anderen, om dat het geen zij meerder heeft, dan' de «fle, flegts meestal beftaat'in zulke zaaken, welke op de jhbieren geene bijzondere betrekking hebben, maar den Cdsdienst en de overleeveringen derMahomedaanen in het Q 4 al-  ,44- »'a h v i e tr x algemeen betreffen, welke uit andere fchriften reeds over-r li vloedig bekend, en niec zelden van weinig aanbelang zijn. d De nauwkeurige Vertaaler heeft zich nogthans van dezelve 1 op zommige plaatzen bediend, en daar uit den misflag, die, j mee opzicht op de aanleidende gelegenheid der Reis, door la Roque begaan was, in de Bijvoegzels verbeterd. Zoo dra het oorfprongelijke het licht zag, vond hec veel goedkeuring •, de waardij daar van fteeg vervolgens meer ■ en meer, naar maat de echtheid der berichten, in het zelve | vervat, en aan welke zommigen hadden willen twijffelen, Ti,( geduurig, door andere Reizigers, bevestigd werd; enini] onzen tijd heefc deeze Reis eenen trap van achtinge ver- I kreegen, welke aan alle fchrifcen van deezen aarc niet te § | beurt valt. Zij is tot dus verre ook de eenigfte, in welke 1s men zulk een omftandig verflag van deeze Arabieren vindt, || en daar bij uitfteekend gefchikt ter ophelderinge van ver-1| fcheidene gedeelten der Heilige Schrift, en vooral ook||i om zich een regt denkbeeld te vormen van de eenvoudige 1 zwervende levenswijs der Aartsvaderen, welke men zeerii gevoeglijk, roof- en plonderzucht uirgeflooten, bij dell Emirs der woestijn-bewoonende Arabieren, of Bedowif-M nen, vergelijken kan; om nu niets te zeggen, van haare I gepastheid ter toelichtinge, zelfs van Homerus, wiens 1 Gedichten, in zoo ver zij de levenswijs zijner Helden bevatten , naar het getuigenis van den uitfleekenden konst- ' i richter'Woon, niet beter, dan uit de Zeden dier ArabieW ren kunnen opgehelderd worden. Deeze Reis was echter ,lj niet tegenftaande haare nuttigheid en aangenaamheid, enlf niet tegenftaande de prjsbaare, en vooral bij een handeldrij-li vend Volk plaats hebbende , zugc onzer Landsgenooren* naar hec leezen van Reisbefchrijvingen, roe nog coe onver-» taald , en dus ook , dewijl zelfs hec oorfprongelijke minJl dagelijks voorkwam, aan veelen onbekend gebleeyen; iets,11 hec welk zij met eene der allerbeste Reisbefchrijvingen, te : i weeten d;e van Chardin, bijna gemeen hadt; want van deeze is ook nog maar een klein gedeelte vertaald. Doch tra is zij dat ongunstig en onverdiend loc zeer gewenschc te , boven gekomen, doordien de geleerde Heer Kuipers i ons verfchaft hec geen de Ridder MiCHAëLiS, zijnen :n Duitfchers, overlang heefc toegewensche. _ .-|jP Mogelijk echter zou iemand kunnen vraagen: „ is het I geen overtollig werk, thans eene Reis te vertaaien, welke ï over meer dan eene Eeuw gedaan is? want hoe veele ver-tó andefingen ondergaat een Volk niet, geduurende zulk cenh  Reis naar de Legerpl. van den Grooten Emir. 245 ijd-verloop? welk een verfchil is 'er tusfchen onze kleeling , leevenswijs, enz. en die onzer Overgrootvaders?" Deeze zwaarigheid ftelc zich de Nederduitfche Uitgever zelf, in zijne Voorrede, voor, doch lost die evens op , door aan te merken, dat de Zeden van dat /olk, niet bloocgefteld zijn aan die geduurige veranderingen, welke de onze ondergaan. „ Indien," zegt hij, , de Zeden van een Volk, uic hoofde van den toeftand, vaar in hec zich bevindt, onveranderd blijven, wat komt iet 'er dan veel op aan , of zij ons worden opgegeeven loor iemand, die 'er over drie of vier, dan door iemand, lie 'er over honderd jaar geweest is? En dit is hec »,eval onzer Arabieren. Zij waren (om nu niet hooger »p te klimmen) ten tijde van Diodorus Siculüs, deelf e in Zeden en Gebruiken, als ten tijde van d'Arvieüx; aatere Reizigers vonden hen even zoo, en die hen volgen, ijullen daar in geene verandering befpeuren." In de gemelde Voorrede (om thans rot een nader verflag an die ,Boek te komen) vindt men, behalven de noodige erichten omtrent de uitgaaven, de geloofwaardigheid, de ,|7ertaaling deezer Reis, en de daar op gemaakte Aanteekeingen , ook , ter gelegenheid van eene der laatfte , een lerkwaardig verflag der zonderlinge lotgevallen van den oon der beroemde Mevrouw de Montague. Op ezelve volgt het Levensberigt van den Reiziger, en an het Werk zelve. Dit laatfte beftaat uic cwee AfdeeDgen. De eerfte bevac: de Reis van den Heer d'Arieux naar de Bedozvijnen ; een verbaal van de wijze, oe hij door hen onrvangen werd ; van hec geen geduumde zijn verblijf in hunne legerplaacs voorviel, en hem daar bejegende. De tweede behelst, in drie en twintig loofdftukken, eene befchrijving van hunne Zeden en Gewoonten ; als, bij voorbeeld , van hunnen Godsdienst; Gastvrijheid; hoogachtinge voor den Baard; bijgeloof oment Honden en Katten; Rechrsoeffeningen; Inkomsten; aarden; Wooningen; Bezigheden; Spijs; Drank; enz.enz. die deeze zaaken worden in eenen eenvoudigen, en naar pn aart def zaaken gefchikten . ftijl voordraagen. Men inde,wel is waar, in deeze Reis, niec die geleerde naorfchingen, welke men in de Reizen van eenen Shaw, iococke en Chandler ontmoet; daar voor was het nderwerp in zich zeiven min vatbaar; doch even daarom ! zij, niec maar alleen voor de Geleerden, doch ook voor ^geleerden gefchikt, en voor hun, die alleen, om een Q 5 nut-  24<5 d'A r v i e U x nuttig tijdverdrijf te hebben, wat leezen willen, te aarigeV naamer; en het geen in den Text aan Geleerdheid ontbreekt, heefc de zeer kundige Vertaaler door zijne Aanteekeningen rijkelijk vergoed. Maar wij willen, eer wij van deeze fpreeken, en eer wij van de Reis, welke wij, om boven gemelde redenen, zeer aanprijzen, geheel afftappen, iecs tot eene Proeve daar uit aan onze Leezers mededeelen; verkiezende hier toe een gedeelte uit het Hoofdftuk, dat ten opfchrift draagt: Van de boogacbtinge der Arabieren voor den Baard. Waar uit zij, die eenigzins Bijbelkundig zijn, al aanftonds zullen befpeuren, van wat nut dit Gefchrifc, coc opheldering van. dat onwaardeerbaarBoek is, „ De Arabieren," fchrijft de Heer d'Arvieüx, „ hebben zoo veel eerbied voor den Baard, dar zij dien aanmerken, als een heilig fieraad, hec geen hun God gegeeven heefc, om hen van de Vrouwen ce onderfcheiden. Zij fcheeren dien nooic, maar laacen hem van hunne vroege jeugd af aan wasfen. 'Er is ook geen grooter teeken van eerloosheid dan dien te fcheeren; het is zelfs een wezenlijk ftuk van hunnen Godsdienst, om dat Mahomed dien nimmer fcheerde; het is insgelijks onder hen, zoo wel als onder de Turken , een kenteeken van gezag en vrijheid. De Perjiaanen, die den Baard afkorten, en hem boven de kaak affcheeren, worden voor ketters gehouden; nimmer komt 'er een fcheermes op 't aangezigt vaa den Grooten Heer; alle, die in zijnSerrail dienstbaar zijn, hebben eenen gefchooren Baard, ten blijke hunner flaavernij; zij laaten' hem dan eerst wasfen , als de Sultan hen in die vrijheid I heefc gefteld, welke hun ter belooning is, en altoos gepaard gaat mee eene of andere bediening, buicen het Serrail. Onder alle die geenen, welke dien Vorst naderen j is 'c alleen den Bostangi Bacbi geoorloofd, eenen langen Baard ce draagen, om oac hij 'e hoofd der cuinlieden is, een volftrekc gebied over hen heefc, en zich bij den perfoon des Keizers houdc, gelijk onze Kapiceinen der lijfwagten bij dien des Konings. De jonge (Turken) welker bloed nog mal is, (op dac ik mij van hunne uitdrukking bedienej fcheeren, fchoon zij vrije lieden zijn, hunne Baarden, om I dac het vuur der jeugd, de oorzaak is, dat zij zich meer toeleggen op de dwaasheden der wereld, dan op de waarneeming van den Godsdienst. Doch als zij gehuwd zijn, of zoo dra zij een kind hebben, fnijden zij dien niet meer af, om te toonen dat zij wijzer geworden zijn, der ijdel- he-  Reis naar de Legerpl. van den Grooten Emir. 24; leden hebben vaarwel gezegd, en maar alleen om hunne jer en zaligheid denken. „ Indien men flegts nu oïazn Mabomedaanen gezien heeft, :al men opgemerkt hebben, dat zij eenen neusdoek over le knijen uitfpreiden , wanneer zij hunne Baarden kemnen, dat zij op eene bijgeloovige wijs al de haairen opraa)en, welke uic dezelve vallen, die in een papier vouwen , om ze naar het kerkhof te brengen, als zij 'er eene zekere neenigte van hebben. „ Het is onder hen grooter teeken van eerloosheid, emand den Baard af te fnijden, dan 'c bij ons is, iemand e geesfelen en ce brandmerken. 'Er zijn veele lieden in dat i.and, die veel eer den dood dan die ftraf zouden onderdaan. Ik heb een Arabier gezien, die een Musket fchoot n zijn kinnebak had gekreegen, die liever wilde fterven, van toelaaten dac hem de heelmeester den Baard affneedr, jlm hem ce verbinden. Hij hadc zoo lang tijd noodig om ipt een befluic ce komen, dac de wormen 'er zich reeds in penbaarden, en her koudvuur 'er cerftond zou ingekomen lijn ; hij vercoonde zich nimmer , na dac hij afgeneeden ps, en toen hij eindelijk uitging, hieldt hij altoos het aanezigt met eenen zwarten fluier bedekt, op dat men hem iec zonder Baard mogt zien, toe dac hij weder in zijnen porigen ftaac herfteld was. 1 „ Als zij eenmaal hec hoofd gefchooren hebben, zonder en Baard aan te raaken, dat is te zeggen, zoo dra zij ge'ouwd of Vaders zijn, dan maakt ieder hun pligtpleeginpn en wenscht hun duizend zegeningen; zij kunnen dien als in, zonder de eer en den Godsdienst te beleedigen, niec eer fcheeren, ja zelf zouden zij geregrelijk 'er over, als Ene misdaad, geftraft worden, indien zij zulks beftonden. „ De Vrouwen kusfehen de Baarden haarer Mannen, en ï Kinderen die hunner Vaders, wanneer zij hen komen ;;groeten; dé Mannen kusfehen onderling elkanders Baarden, 1 wel van beide zijden, als zij malkanderen op ftraat ont.oeten, of van eene reis komen. Deeze kusfehen worden !;duurig herhaald, onder de wederzijdfche pligtpleegingen, lelke zij malkanderen bijna in deeze bewoordingen maakin: Hoe vaart gij? ,, Ik was zeer begeerig u te zien, dooft zij God , God bewaar e u , God zij met u te ■ede, gij vaart wel. Zij herhaalen dit wel twintigmaan, zoo de een als de ander, terwijl zij malkanderen bij 'f handen houden. Zoo dra als de Arabieren iemand, die at jaaren heefc, mee eenen gefchooren Baard zien, laacen zij  248 »'A R V I E U X zij nooit na, hem deezen kvvaaden wensch te doen, Gods ij vloek zij over den Vader, die dat onvolmaakt aangezicht Ij gewonnen heeft! Zij zeggen dat de Baard de volmaaktheid ! is van het menfchelijk aangezigc, en dat het min mismaakt zijn zou, als men 'er, in plaats van den Baard, den Neus van hadt afgefneeden. anneer de Turken onder ons oude mannen zien die nieuwelings uit Europa gekomen zijn, met gefchooren Baarden en Kneevels, zijn zij 'er over ge-ergerd, en zeggen - j tegen malkanderen: Is dat geen galeiboef, heeft men hem Ij in zijn Land niet onteerd, zoo dat hij hier gekomen is, op | dat men hem niet erkenne! of wel: zie dien ouden zondaar, die den jongeling fpeelt, om zich te doen beminnen, men f moet bekennen, dat de ondeugd zoo lang duurt als het le- I ven; is'er iets in de wereld, dat beter naar eenen ouden -1 Aap gelijkt, dan dat aangezigt? en dergelijke zaaken meer. I Zij befchouwen hen, die eenen fchoonenBaard hebben met I verwondering, en benijden hun; Ik bid u, zeggen zij, I ziet, men heefc dien Baard maar aan te zien, om te geloo- ] ven dat het een braaf man is, en dat God hem met zijne 1 weldaadigheden begunstigd heeft. Als iemand , die een I fraaijen Baard heefc, desnietcegenftaande eenige verkeerd- 1 heid begaac, zeggen zij: hoe jammer voor zulk een Baard! 1 die Baard is ce beklaagen ; als zij eenige berisping willen || geeven, zullen zij verfcheidenmaal zeggen: Ichaam u over uw Baard; vale de verlegenheid niec op uw Baard? wan- '! neer zij iemand iec verzoeken, of eenen eed doen, eer onckenning, of bevestiging, zeggen zij: bij uwen Baard, bij j| 'c leven van uwen Baard, fta mij die coe; die is zoo, of, 'II hec is zoo niec: in plaats eener dankzegging, zeggen zij II ook: God bewaar e uwen gezegenden Baard; God ftorte II zijne zegeningen op uwen Baard uit; en in vergelijkingen || zeggen zij: dat is meer waard dan zijn Baard. ,, Zij zeggen ook tot een fpreekwoord; voor zulk een Baard past zulk eene fchaar; gelijk wij (Franfchen) zeggen: voor eene goede Kat, voegt een goede Rot; zij hebben altoos, ' gelijk ik reeds gezegd heb , de handen aan den Baard, in de bijeenkomsten en den omgang; zij kemmen dien welftaanshalven mee de vingeren, terwijl zij luisteren naar het geen men zegt. Indien de fpreeker niet kan nahaten , eenig onbetaamlijk woord te gebruiken , als hec noemen van een eenig deel des lighaams bü deszelfs naam, I enz. dan zege hij: met uw verlof. Mijn Heeren! en dan I trekt ieder, op 't oogenblik, de hand van zijn Baard, ter-' 1 wijt  Reis naar de Le«erpi,. van den Grooten Emir. a4p vijl de andere, het geen hij zeggen wil, nog inhoudt, dan ntwoorden de toehoorders Ifaddal, het geen zoo veel 'Is, ais of wij zeiden: ga voort, ah V u belieft, enz. „ Een der voornaamfte plegügheden, in de ftaatige beoeken, is dat men welriekend water op den Baard fprengt, :n dien vervolgens bewierookt, met den rook van Aloë Hout, welke aan die vogti^heid blijft kleeven , en hem enen aangenaamen reuk geeft. De Mahomedaanen laaten ekien na, den Baard te kemmen, als zij hun gebed geëinigd hebben, en 'er de handen verfcheidemaal over te ftrij' en, eer zij opftaan, om redenen, welke ik gezegd heb." Nu gaan wij over, tot de Aanteekeningen. Deeze zijn eele. Eenige is men aan den Franfchen Uitgeever La Loque, doch de meeste aan den Heer Kuipers ver:huldigd. Bij deeze laatfte willen wij alleen ftil ftaari. dommige bevatten wel niec anders dan verwijzingen naar ndere Schrijvers, bij welke men van de zaaken , door 'Arvieux vermeld, eenig nader verflag kan vinden; laar deeze gefchieden met veel oordcel en blijken van roote beleezenheid. Andere zijn Letter- of GefchiedOndig, als, bij voorbeeld, over den naam Emir, en ons aar uit zamengefteld woord Admiraal, welke echter, in e Bijvoegzeh , wordt verbeterd, over Thevenot, i welke de Vraag: of hij «/dan niet gereisd heeft? ondety>x, en het eerfte beweerd worde. Ons viel, bij de leêing deezer Aanteekeninge , in, of die verfchil niec ontaan zij uit de verwarringe van twee Schrijvers, die beide en naam van Thevenot gedraagen hebben, met elkaneren? Men heeft naamelijk eene Verzameling van Reis•".febrijvingen van eenen Thevenot, die onderfcheiden mijnt te zijn van dien Thevenot, van welke men eene .gene Reis heeft (*); zouden nu ook zij, die zeggen: dac hevenot nooic gereisd heefc, maar flegts, uit andere .eizigers, eene Reis opftelde, den eerften bedoelen, die len dan naderhand heefc verward mee den eweeden, van relken de Heer Kuipers duidelijk bewijsc dac hij in per»on in hec Oosten geweest is? Wij laaten deeze gisfing nn de beoordeelinge van zijn Eerwaardigen over. Van den- ((*) Wij fpreeken twijffelagtig, om dat wij dat Werk alleen mnen pit de aanhaalingen in de Hedendaasfcbe Historie, of tit vervolg van de Algemeene Historie, Xde'üeel, Ilde Stuk, ladz. 513. en elders.  «50 I>'A R V I E V X denzelfden aart zijn ook de Aanteekeningen over den naari Frank, over de ongoddelijkheid van den Mahome- daanfchen Godsdienst, over het woord Agd, . over de Heidens of Bóbeemers, over den Turkfchen Paardenfbaarc, over zeker Apocrijf'fragment uit Ge- nefis , in het Leven van Sebaldus Nothanker, en elders uitgegeeven $ het geen zijn Eerwaardige toont uit denPerfiaanfchen Schrijver Sadus ontleend te zijn (*), enz. enz. De meeste echter dier Aanteekeningen hebben haar opzigt op de Heilige Schrift, het zij dat haar Opfteller flegts toont, wie uit deeze of die gewoonte, van welke d'Arvieüx fpreekt, deeze of geene plaats hebben opgehelderd;; het zij hij zelf zulks, daar uit, en uit de getuigenisfen vari andere Reizigers, doe. Dus vindt men hier Aanteekeningen: over Canaans vruchtbaarheid (**), het gz bergte Karmed, de Gordels der Arabieren (***), het geeven van gefchenken, het flaan der knegts de Dudaim, ■ de wijs van groeten en fchrijven . over het inhaalen der Overwinnaars, het leege- fen bij waterputten, het rijden op Ezels, het fchenken van Kleederen, het geeven van naamen; : ■ en over honderd andere zaaken meer, welker optelling eene al te groote plaats beflaan zou, en door welke eeri groot getal Schriftuurtexten, waar van men eenen Bladwij- j (*) Bij het geen aldaar van zijne Schriften gezegd wordt hadt men ook de nieuwe Hoogduitfche Schummelfche Vertaaling kunnen voegen. (**) Van de Memoires van den Abt GuENéE, van welke ter deezer plaats gefprooken wordt, is een Uittrekzel te vinden ji de Ned. Bibl. VHIfle Deel, Hde Stuk, bladz. 185-198. (***) In deeze Aanteekeninge wordt eene Aanmerking ga rhaakt tegen de Gedachte over Jes. XI: 5 , welke gevonde wordt in de Ned. fsihl. lilde Deel, Ilde Stuk, bladz. 321 enz. De geleerde Schrijver dier Verhandelinge hadt gefield: dat op derf • Gordel van den Mcssias flaan zou: C.eregtigheid enJVaa; h'id\ de Heer Kuipers keurt deeze opvatting niet goed, om dat zulk een opfchrift daar niet duidelijk en zigtbaar genoeg zijn, eiï beter aan het voorhoofd voegen zou. Maar zot' die waardige Man, welken wij weeten een Vriend van zijn Eerw. te zijn, zich , ter wegneeminge van deeze bedenkinge, niet te recht 0 Opent. XIX: 16. kunnen beroepen?  Reis naar de Legerpx. van den Grooten Emir. 25* ijzer agter het Werk vindt, worden verklaard, of toedicht. Wij willen uit dezelve mede eene Proef voorjpagen. d'A r vieux zegt van de Arabieren: „ Zij hebben groon eerbied voor het Brood en het Zout, zoo dat, als zij n dringend verzoek willen doen aan iemand, met welken j zulks genuttigd hebben, zij tot hem zeggen: doe dit bij :t Brood en bij het Zout, het welk tusfchen ons is; zij dienen zich ook van deeze bewoordingen, om, het zij ter itkenninge, het zij ter bevestiginge, te zweeren." Hier 1 maakt de Nederduitfche Uitgeever deeze Aanteekening: In het Oosten is het Zout een teeken van trouw; de uitmkking: iemands fpijs zonder Zout eeten , zegt in het .rabisch, zoo veel als: ontrouw -worden, zie Arabsiades \Vita Timuri T. II. p. 308. vergelijk Chardin a.b. j III. p. 170. T. VI. p. 40. Ti IX. p. 201. Onze Schrijjr zegt, van de Janitzaaren, dat onder hen deeze trouw 1 dat zij nimmer die geenen verraaden, welker Brood en lut zij eeten, Memoires T. V. p. 49. Reeds van oudslr, werdt het Zout aangemerkt als een zinnebeeld van Jiendfchap en Gastrecht, zie J. P. Tomasinus de TesJLis Hospitalitatis C. XIII. p. 74. Jo. Columbi de Sale kpitalt Dif. (Upfal. 1675) aangehaald door Fabricius tf/wgr.Ant. C. XIX. $. IX. p. 890. J. Clericus in 4eemen waren, en bragt het geen hij genoomen hadt, sg den mond, maar hij werdt gewaar, dat het Zout was. ) rl daar op sing hlJ'' zonder verder iet aan te roeren, ui de lchatkamer, door de opening, welke hij gemaakt hadt e maakte zich weg. De Stadhouder des anderen daags v loomen hebbende, wat 'er gebeurd was, en dat niets V; den fchat was weggevoerd, liet afkondigen, dat hij fh dief vergiffenis gaf, en dees zich veilig kon bekend maa-  B'A ft V 1 E ü X maaken, dat hij hem niet alleen eeenzins mi^o^i A maar in tegendeel alles doen zou ° <£ hemte S;SS3ta Jacoub kwam op des Stadhouders woord , t, El06 fchijn, en vertoonde zich aan hem De Sr»Hh™U r J « m^^e' neem^" ?J ^ ■? ik u w Vriend geworden was, toen ik van uw Zoutgetèttn : hadt, en, naar de wetten deezer vriendfchap wahES f ' niet geoorloofd, iet van het geen u toekwam aaTS Dirhem gaf hem een» bediening , wSe hii zoo hoofd bevorderde Les parolen et les bons Mots de OrifnW^ P- 353- Aanmerkelijk is ook het geen Schultzv haalt, dat ik hier zal laaten volder ]>,, nP " ie?» ddeagST f #r«^dV^SS* ij ver op den lol, bij de maaltijd; dees verhaalde tMK i, gelegenheid van het Zout, het geen op de t-fel ftnnrïfi^ " t \A™hi™r« daar VJ, a^vL ee/4tt el^ „ tarel zetten. Hij, Joseph Diab, was zelfs eenmaal f'.' " dJ^f^t SeWeest* ^lkenaar^Jy0^Sl,£? t, dadl> reisde; zij kwamen toen in eene ftreek tlZimP' „ de> Arabieren hunnelegerplaats hadden; indefJ^#Gl „ was een rijk koopman, dees, zoo dra hij bYmSefc „ dat een der Arabieren met zijn volk op de KanvaM& „ wilde los gaan, begroef het geld, dat hij bij zich Jadtl*™ „ den grond , en maakte daar een vuurboven op toe» " ST Se" Ar ƒ erC" hCC VUUr Zitten ora te ceS: ïlMT, „ nu de ^/^-x aankwamen, werden zij vriendelijk óntM : „ vangen en ten eeten genoodigd; zij zetten zich ook ë»C „ aaten ; maar toen de aanvoerder deezer Arabieren heft? „ zoutvat met Zout zag ftaa„, zcMe hij tot 1^™-, n X „ mijne fchaade is ttiv voordeel, want ik beb geSl„JB? „ eene tafel, -waar opZoutflondt, daarom k!„fnoCb W I „ |* u niets doen Toen nu de karavaan wederom ol» „ brak , nam ue Arabifche Overfte niet alleen niets vSlï? „ hetgeen hij kon gevorderd hebben, maar zeïfs Si Jda W „ hij haar, metzyn volk, om niet, tot aan den I^W £ ' „ en gaf Ze aan het geleiden van den Ba/cha van BaYd Jd h „ als vrienden van zijnen Vorst Achsexn over Toen' f:e „ waren zi] weder in veiligheid " F* „Deeze bijzonderheid wegens het Zout, dat de lt;ili! „ heren het onder malkanderen, voor eenVreedSefke» fc  | Reis naar de Legerfl. van den Grooten Emir. «53 1 houden , werdt mij ook , door anderen , die omgang 1 met dat volk gehad hadden, bevestigd. Moogelijk is dit ':t eene opheldering der woorden van Christus, Marc. IX: 50. bebt Zout in u zeiven, en boudt Freede onder malkanderen. Derhalven mag het Zout reeds toen ter tijd, als een vreede-teeken gebruikt zijn, zoo dat dus ! Christus daar uit aanleiding neemt, om zijne jongeiren bij het Zout te vergelijken, Matth. V: 13. Gij zijt ! het Zout der Aarde, en deswegens van hun zulk eene vreedzaamheid vordert, als of zij de vreedzaamheid zelve waren,, zoo dat hunne Toehoorders hen als Symbola • Pacis mogten aanzien." Leitungen V. Th. S. 24Ó 247. •— Doch vooral moet ik hier wat melden, van het gebik des Zouts, in het maaken van verbintenisfen en verInden. Onder de gebruiken der oude Ridderfchap was oofd wederom hebben kunnen opbeuren: Maar Noailles ekleedde dien post niet langer dan twee jaaren. Alle e nuttige ontwerpen, door hem beraamd, vielen in duien, de beftuuring der Geldmiddelen geraakte hi hanen van den beruchten Schotsman John Law, wiens rindhandel in Frankrijk, en elders, ja zelfs, ook in onze iewesten de verderfelijkfte gevolgen na zich fleepte. —— 1 weerwil echter hier van gelukte het den Rijksbeftuur;er, den Hertog van Orleans, den Oorlog met Spanje, mor de Staatzuchtige raadflagen van den Kardinaal Albe- oni aangeftookt , in eenen veldtogt te eindigen. • ? Na dat alle de fpringveeren, (zegt onze Schrijver) wel; Albkroni deed werken, gebrooken waren, gingent R 4 Staat-  gg® Millot Staatzuchtig Mensch zijne dagen eindigen in zijn Vaderland, alwaar noch het Roomfche Purper, noch de Rijkdommen genoegen konden geeven aan eenen heftigen geest, die gebooren was voor de heimelijke ftreeken der Hoven, en voor de verborgen handelingen der Staatkunde. Law had een ongelukkig lot; hij nam de vlucht met Hechts weinig gelds." De Abt du Bois, eens Apothekers zoon, werd eerfte Staatsdienaar, en was oorzaak, dat de Hertog van Noailles in ballingfchap gezonden werd. Doch na den dood van du Bois, die maar korten tijd genot had van zijne verheffinge, herriep de Hertog van Orleans denzelven uit zijne ballingfchap, en zou hem buiten twijffet veel deel in het Staatsbeftuur gegeeven hebben, indien de dood zulks niet verhinderd had. De Hertog vak Orleans ftierf aan eene beroerte. ■ De Abt Millot teelcent deszelfs charakter zeer onpartijdig met deeze woorden : „ Hij was een Vorst, die lof verdiende uit hoofde van zijn verftand, van zijne'bekwaamheden, van zijne kloekmoedigheid, en zelfs uit hoofde van zijne getrouwheid, welke de laster aantastte op de allerkwaadaartigfte wijze. Maar zijne Staatkunde was minder gegrond op wijsheid dan op belang, en zijn Staatsbeftuur bragt door den windhandel van Law, zeer veel toe tot vermeerdering van die woeste drift tot weelde, en dien onverzaadelijken gouddorst , welke de grondregels en de zeden des Volks op eene merkelijke wijze verdorven hebben." Onder het Staatsbeftuur van den Cardinaal van Fleuri verfcheen de Hertog van Noailles wederom op het tooneel. ,, Het blijkt, zegt onze Schrijver, bl. iaó, dat deeze twee zeldzaame Mannen hartelijk vereenigd waren. Hunne Brieven loopen, tot aan het begin van den Oorlog van het 1733, over onderwerpen van gering belang, welke op eene aangenaame wijze behandeld worden. De vrolijkheid mengde zich zomtijds in hunne briefwisfeling. Om den Staatsdienaar de moeite te befpaaren van lange sntwoorden te fchrijven, verzocht de Hertog hem alleenlijk Kantteekeningen op den rand zijner brieven te ftellen: de Koning zelf nam, op zekeren dag, deel in deeze boert. Noailles, een verhaal overzendende van de vreugdebedrijven, welke men in Rousfillon gepleegd had over de geboorte van den Dauphin, fchreef aan den Kardinaal : „ Dewijl ik vrees , dat uwe uitmuntendheid ons rxüsfchien eenig Koninglijk Bevel, tot de ontvangst van „ eeni-  Geschiedenis tan Lodewyk XIV en XV. a6i eenige gereede penningen , zoude willen zenden , om ons onze gedaane onkosten te vergoeden, bid ik haar, hier in haare neiging niet te volgen, en de eer geheel voor ons te laaten (*)•" Hij ontving zijnen Brief te g met deeze Kantteekening van des Konings hand: De !ertog van Noailles zal ''er een derde gedeelte toe taaien, dat genomen zal voorden van zijn Landgoed van lik. Zijn tweede zoon was onlangs door opvolginge in t- door gepaste en oordeelkundige Aanteekeningen heeft ' ' >rf IV O De Leezer zal de fcherpheid van deeze boert gevoelen, 1 meer hij zich herinnert, dat de Kardinaal van Fleuri ten 1 Hen zuinig cn fpaarzaam was. De Hertog boert ook in het X velg hier aiede." *5  aéz Muior li ziet hier wat de Vertaaler daar op aanteekent; „ Lor»»» wyk de'XV had, ja, al eerder, den Vrede willen (luiten, ia, m, Maar hij wilde de voorwaarden voorfchrijven. En was ^ g hec den Bondgenooten kwaalijk te neemen, dat zij deeze k' „ piet gereedelijk omhelsden , indien zij onbillijk waren? Om niet weder te fpreeken van hec fchenden der Verdraa- ifi gen en het aantasten der Koningin van Hongarije, het was? La, nu te doen om den Infant Don Philippus eenen. ftaat (Burgerlieden zouden zeggen beftaan) te bezorgen. Waar- \L< om deeden zijne Ouders die niec van hun eigen? Moest jL" .. men daar coe Parma en Piacenza der Keizerfnne afneemen, L ,;, waar van het vredige bezjc haaren Vader verzekerd was,|;r door hec verdrag van den jaare 1735 en 1738? Zie Deel V.Bcr bl. 244, 252. De opmerkzaame Leezer zal coc vèrfcheiden L...' andere aanmerkingen gelegenheid vinden in hec leezen der i;voorafgaande punkten, en van die, op welke eindelijk de £"~ vrede werd geflooten, zoo als zij te vinden zijn bij Wage- iii,:. naar, Vaderl. Hist. XX. Deel, bl. 184 enz. bl. 244 enz. Hec heerfchend oogmerk van den Franfchen Schrijver in j^. . die gantfche Werk is blijkbaar , om zijnen begunstigden Held, den Hertog van Noailles voor te ftellen, als 'i,'.}., een in allerleie becrekkingen uicmuncend perfoonaadje. • t;" En tot dat einde dient ook niet weinig, dat hij hem doett"..... voorkomen als een Man, die bij alle zijne voortreffelijke|, " hoedanigheden ook voegde , eerbied en liefde voor den ^ Godsdienst. Wij hebben daar van een treffend bewijs ^.V gevonden in het Bericbtfchrift, dat de genoemde Hertog gaf aan zijnen Kleinzoon, den Graave van Ayf.n, wanïW ^ neer die 16 of 17 jaaren oud zijnde zich voor de eerfte reitM-[' naar het Leger begaf. De Heer Millot deelt het zelve t. ' woordelijk mede, VI. Deel, bl. 293 enz., en wij vindeBË(j.;r dat gedeelte, dat den Godsdienst betreft, overwaardig, dat j^. wij het onzen Leezeren opgeeven. Dus fchrijft de waar-1^.. dige Groocvader aan zijnen Kleinzoon: „ De eerfte en allergewigcigfte van allen raad, welken |r men U kan geeven, is, dac Gij zorgvuldig de beginzels van {e: Godsdiense bewaarr, welke men U heefc ingeboezemd. js Gij moec nooic uic hec oog verliezen, dac de wereld, wel- £f ker deelen alle mee zoo veel orde zijn ee zamen gevoegd, |,, het werk der grilligheid of des gevals niet kan weezen; dat L de reden en de natuur door duizend onderfcheiden be- 1 ü j! wijzen een Opperst, Oneindig, Verftandig, Almagtig ^ " Wezen aankondigen, voor welk alles tegenwoordig is, en ^ dat vroeg of laat de deugd beloont en de ondeugd ftraft. tf  Peschiedenis van Lodewyk XIV bn XV. 263 —i Het zijn deeze groote beginzels, van welke ik wensen, !at uwe ziel zoo inwendig mag doorgedrongen weezen, at Gij, mijn waarde Zoon, dezelve niet vergeet in eeni3 omftandigheden Uws levens : zij zullen Ü voor aloos tot eenen muur verftrekken tegen alle aanvallen, wele de driften óp U zouden mogen doen. Een waarlijk odsdienstig mensch is een rechtvaardig mensch, van eene isrlijkheid, op welke men zich kan verhaten , en van de jaüwkeurigfte oplettendheid , in het vervullen van alle ijne plichten. —1 „ Gij zult dikwijls blootgefteld jn voor het hooren van fchenzerijen tegen den Godsenst, en de zoodanigen , die van den zei ven belijdenis Den , zien befcatodelen als bekrompen geesten , zwakke 11 vreesachtige zielen j overgegeevm aan vooroordeelen en ijgeloovigheid. Ik zal goede gedachten van U hebben, jjijn waarde Zoon, en van de kracht uwer Ziele, indien jij dè*|affe boerterijen, en het belachelijke, dat men in ive tegenwoordigheid aan zaaken van den Godsdienst oge zoeken te hechten , kunt wederftaan ; maar d^eze porgeweude aanvallen verdienen van uwen kant niet an•rs dan medelijden , dan verachting, veel ernst in Uw nlaat, en een diep ftilzwijgen. Dewijl Gij nog niet tot rpe jaaren zijt gekomen , en de vereischte achtbaarheid )g niet hebt, om ontzag in te boezemen, is een bij aanjudinge geregeld gedrag de eenige wijs, op welke het U, at het tegenwoordige aanbelangt, past de Hechte praatjes in deeze foort te keer te gaan. ,„ Laat U nooit in tot twistredenen over deeze ftof; het ist U niet te zintwisten' over gewigtige onderwerpen; arenboven moest men ze ook dieper onderzocht hebben, |n Gij nog kunt gedaan hebben, en dan perfoonen in uwe liftandigheden doorgaans kunnen doen. Want dit zoude t gevolg zijn, dat, wanneer gij niet kondet antwoorden 0 de gemaakte zwaarigheden, de twijffelingen, die men gebragt had, in haare volle kracht bleeven, en Uzeiven | n zeer groot nadeel zouden kunnen veroorzaaken. Niets derhalven, in zulken gevalle, beter, dan den raad te voln , welken ik U zoo even gegeeven heb, met betrekÊige tot het ftilzwijgen, dat Gij ten deezen opzichte moet (derhouden. ,„ Ik heb over dit onderwerp, mijn waarde Zoon, U j g eenen raad te geeven, die U, geduurende Uw geheel l^en , van dienst zal kunnen weezen. Vorm nimmer jiiige vriendfehap, en ga nimmer eenige bijzondere ver- bin-  a64 W. C o x e bintenïs aan met een Ongodsdienstig mensch, welke be» LeB minnelijke hoedanigheden Gij ook in hem moogt kennen, fek, dewijl'er geene waare fierlijkheid kan zijn, wanneer men fed niet in God gelooft; en zulke lieden tot het voorwerp g^' hunner bejaagingen niet anders hebben , dan hun bijzonder !*ftr belang, dat zij weeten te verbergen tot op het oogenblik, ,1^ waar in het hun gelegen komt het te ontdekken." ■ f - » De Natuurlijke, Burgerlijke en Staats-gefteldheid vawÊtyè, Zwitzerland, gefcbetst in eenige Brieven van Wil-'fciliam Coxe, M. A. Lid van des Konings Collegie te |r Camhridge, en Kapellaan hij zijne Genade, den Hertog kjvan Marlenburg, aan William Mj^lmoth, Esq. &>,•Uit bet Engelscb Vertaald. Te Harlingen, bij Volkert ft , van der Plaats, te Leiden, bij L. Herding, 1780. Be- V balven bet Voorwerk, 382 bladz. in gr. èvo. De Prijs Lp, is ƒ t : 4 : - H]kdi „ Tk weet, dat het in onze eeuw niet ontbreekt aanBbj X Schriften ter uitfpanninge; maar ik weet ook, datB^ï onder deeze gevonden worden , waar in de bekwaameBj fc Schrijvers hun zucht om aartig te zijn , om vernuftig tem« weezen , zoo fterk bot vieren, dat zommige hunner uttjHuc drukkingen, (misfchien wel tegen hun oogmerk) de driJftij'1; 1 ten , vooral die der jeugd, te fterk gaande maaken, of^Bflf[ *t welk nog erger is, voet geeven aan die losfe beginzelenSmffl van twijffelaarij, welke zommige Betweeters onzer dagen» fa en hunne laaghartige napraaters al te voorfpoediglijk vooraan; planten. i fati „ Hier door ftaat men niet zelden verleegen, wanneer Jt,;; men geraadpleegd wordt over zoo genoemde boeken van tot?;-fmaak; en men moet zeer omzichtig zijn in het aanprijzen lfe ■ der zulke, welke mogelijk geen kwaad zouden doen, hadden alle leezers de fterke denkvermogens, en de vaste be» fe» ginzelen der Schrijvers zeiven, maar nu fchadelijk worden eer»» voor hun, die, ongewoon om door te denken, bij uitfteB llatij] in hun fchik zijn met eiken aartigen inval, zweemende naar h' den denktrant der 'Vrijgeesten , of ten minsten veeltijds $.... gefchikt, om het vernuft te ftreelen ten koste der goede ïe-:e. beginzelen van het hart." ér Met deeze woorden, welke, tot ons leedweezen, maar M*-. al te veel waarheid in zich behelzen, bedoelt de Vertaaler ft... des* ft  Brieven over Zwitzeriasjs. eze Brieven van den Heer Coxe aan te prijzen, als een irerk, waar in niets dergelijks gevonden wordt, en over llks door ieder Huisvader, door elk Opziener der Jeugd, j'iliglijk aan de hem toevertrouwde panden mag ter hand jfteld worden. Dit getuigenis hebben wij bij het iiorleezen van deeze Brieven bewaarheid gevonden, en larven dezelve dus met ruimte aanprijzen. 't Zij men (ikel ter uitfpanninge , of met een Wijsgeerig en Staatjmdig oogmerk zich ter leezinge zette, men zal met ge\ egen zien, dat de Schrijver zoo door de verfcheidenheid ' gij ligt bemerken , dat ik niet behoor onder die geenen, I f welke in de verborgenheden van zijne kunst zijn ingelijfd, p Echter bedoel ik geenzins het ftelzel van dien beroemden I ,: Schrijver zonder onderfcheid te veroordeelen , wanc , in 11; weerwil der buitenfpoorigheid van zommige zijner ftellin- I [-■ gen, moeten de ftrengfteQordeelkundigen toeflaan, dat'cr I ' een voorraad van gezond verftand en eene verfcheidenheid van fraaije waarneemingen verfpreid zijn door zijne Ver- :: handeling, en dat zij eene dier werken is, welke alleenlijk met aandacht moeten worden geleezen, om bewonderd ce r worden." B osei Hec zal onzen Leezeren, zoo wij vertrouwen, niecon- li aangenaam zijn, dac wij hun iecs mededeelen van des Schrij- W vers aanmerkingen nopens de Krop- of Keelgezwellen en |e' zinneloosheid, zoo algemeen onder de inwoonders van de fe" Vallais of Walleferland. Hij fpreekt hier van in den pi: Negentienden, en voornaamelijk in den Een en Twintig- j 0en Brief, en verklaart van oordeel te zijn. dat verfcheidene oorzaaken j zoo natuurlijke als zedelijke, .te I za- . Ite  Brieven over Zwitzerland. ^ Imen iets toebrengen tot dit verfchijnzel. . n„A < natuurlijke (zegt hij) zijn flecht Jater en flechte EchT Ijgehjk te recht, te tellen; maar vooral het eerfte VÏÏfe |brj de bovengemelde bijzondere ft!*V t lande en met de dee en van tufn f \A ^ ' 11 fcec is. Ook voeren de b "kef SfStï8™0 lëuw veroorzaakt, deeze zelff andi.heden nf r " def §e, in haaren loop mede, en jz gegeeven tot het denkbeeld, datfneeuwater op±h af, deeze gezwellen veroorzaakt- maiv Jnt \ P . 3uitwerkzelheeft, is hét fterk bezwan^ïlrï °f tf deeltjes Mij zijn vèrfcheiden Tpoflen ^onnH h' jdanig ftilftaand water, 't welk ik Schtzonh^^" jgeen mensch zou kunnen drinken. 8 ^der^cze^*- 0 zaaken, welke men denken mag, dat mede iets m K jkS 1 tot het veroorzaaken deezer^itwaslln an„ S ÏT lid de onbegrijpelijke traagheid en SS" i?^1* |dlk_wel gefe|d worden? ZfzijdïJ ■ |erleie zorg, om zich te hoeden voor de I|dI van dit ongezonde water, of om het te veTete^ M looshjk berustende in de oevolo-en „fUri, ' «Men, , zij om * "„«^ . • IDezelfde oorzaaken, welke die aP7«^nQ„ * e^zijn ook waarfchijnlfjk ^l^S^S^ ' >bn; want waar men n dit land de eerfte T i ook de laatfte in «n-oot aantal Vnö a.a"Lref^ daar , 0 : door langduurende pijnen of Sen fëf t$ Kcdikwijls) even zeer vin.ltreekS? 'mSomtht e ZèH^T^T» gm*> daC' in h« B vaT," welk t zelfde wateren enz., welle ^^^3' 1 roorzaaken, ook aanleiding geeven tot zwlVh.1T ^leldhéid van ziel. Maar, U^Sf^^S een I fe weeten, de laagere deelen der r*lMti ^eel.N.5. S  27« W. C o x R een natuurlijken aart, is'er insgelijks eene zedelijke, welke» if' in deeze optellinge der oorzaaken , bijzonderlijk te pas. r komt; want de kinderen van 't gemeene volk worden ge- ¥ heel verwaarloosd door de Ouders, en men laat deeze, f zonder eenige meerdere opvoeding dan die der domfte die- p ren, in den drek omwentelen , en eeten en drinken wat ' hun voorkomt." • Daar zommige hebben {taande gehouden, en anderen wederom even fterk hebben wederfprooken , dat deeze !" zinneloozen door het volk geëerbiedigd werden, en men * dit gebrek aanmerkte als een zegen van den Hemel, zogt ?" de Heer Coxe daar omtrent de waarheid na te vorfchen. f Ziet hier deszelfs bevinding: „ Zommige aanzienlijke lieden van dit land, welke ik ® ontmoette bij de baden van Leuk, behandelden, op mijnllj1'1 vraag daar omtrent, dat denkbeeld als valsch en ongegrond!|*: maar of zij hunne waare gevoelens zeiden, of ongenegeJf] waren , iets te bevestigen , 't welk zij dachten, dat hun f" landgenooten vernederen zou in het denkbeeld van eenen f" vreemdeling, zal misfchien bij zommigen twijfelachtig t voorkomen. Althans ik heb, zedert dien tijd, bij herhaal' ling onder het laager foort hier naar vernomen , en bel |> overtuigd, dat het gemeene volk die zinneloosheid voor'5" een zegen houdt. Zij noemen dc zinneloozen: „ Zielen®" van God, zonder zonde;" en daar zijn veele ouders, welke ,™ deeze verftandelooze trekken boven die hunner kinderen |,Y wier verftanden volkomen ,zijn; om dat zij hen, daar a ijn onvatbaar zijn voor opzettelijke misdaaden, aanmerken ak r meer verzekerd van dc gelukzaligheid des toekomenden 1; levens, dan de andere. Ook is dit denkbeeld niet geheel ffzonder goed gevolg, daar het de ouders beweegt, om te' fgrooter oplettendheid te toonen voor die ongelukkigen,',. ' welke buiten ftaat zijn , om voor zich zeiven te zorgen. ( * Men laat deezen zinneloozen toe te trouwen , zoo wel onder malkander als met anderen ; -en dus wordt die tuk (om zoo te fpreeken) beveiligd , van geheel en al uit ten* fterven." —— .L' In eene aanteekeninge brengt de Heer Coxe ter bevestwy ginge van dit zijn bericht bij een pasfage uit de Recherches/ Pbilofophiques fur les Americains , waar in de Schrijver f' deeze Cretins (gelijk ze genoemd worden) vergelijkt me: de Blafards uit de land-engte van Darten, zijnde een foor! van wezens, veel gelijkheid hebbende met de witteNegers.'f'J en hen dus befchrijft: „ „ Deeze zijn doof, Itom, bijn::«.i  Brieven over Zwitzerland. é7t rangen Zi] zijn noih wTedtdt noc k™ "f" olftrekt nutteloos en onbekwaam om te denken lïi .oonders der 7^//w befchnnwpn £ TJ • De In' berm-Engelen der huï5-tanen als Be" illen ze hun teaenftreeve? Z a ' 3's he^en' no°« 11 dood, cn men heeft Been m .ÏÏ.i ? )Ve? f°° tot fcen- „ •■ ■ ™ Sr' de moed, en naijver onr tesr^^p rfs^ vo,. < aanmerking VJoTmtS n°-f t0t ,neer dan bzels in meZühSto?^ on«flukkige, redenlooze een; aoeh dnzouons uTri^"^^fnoefchouwd be- SS SlJSeï^- ***** * *fe S ft '  £72 W. Coxe, Brieven over Zwitserland. bevond zich bij het fchrijven van denzelven te Geneve, vajjfl •welke Stad hij ons een allervoordeeligst denkbeeld inboe-i^ zemd, bijzonder ook als van een zetel der Geleerdheid, r-1 In de openbaare Boekzaal, tot welke alle de Inwooners .' eenen vrijen toegang hebben, werden hem, door den Boekbewaarder, onder andere Boeken en Handfchriften, vertoond verfcheidene deelen in Folio , behelzende brieven en andere gefchriften van Calvinus, welke nooit zijn ! uitgegeeven. j Bij' deeze gelegenheid laat zich de Schrijver over dien ( grooten Hervormer in deezer voege uit: „ Schoon Zwinglius, Oecolampadius en Haller het grootfte deel van Zwitzerland Hervormd hadden, eenige:. jaaren vroeger dan Calvinus zich te Geneve vertoonde,^ de laatfte nogthans, gelijk Voltaire te recht aanmerkt, heeft|| zijnen naam'gegeeven aan de aanhangers van den Hervorrn-jJ den Godsdienst; op dezelfde wijze, als het nieuw ontdekte]! werelddeel deszelfs naam ontving van Americm Fespaftus% (*), fchoon de eerfte ontdekking gedaan was door Co/ara-is / us. Ook was Calvinus geenzins de eerfte Hervormer zelfsj* van Geneve; maar, daar hij der nieuwe ftichtinge krachtjij cn vastheid bijzettede, en den grond leide tot die Vorm van| Kerkelijke Regeeringe, welke zedert altoos onveranderlijk! is in acht genomen, verduisterde hij den naam van zijnen| Vriend William Fa rel, welke de eerfte zaaden van Her-j, vorming geftrooid had, die Calvinus tot rijpheid bracht. -Ml «, jn waarheid, de ingang, welken deeze buitengemeene" Man, fchoon een vreemdeling in Geneve, bij de Burgers,^ verkreeg, was zoo groot, dat hij zelfs in burgerlijke zaa-jj ken, vrij veel invloed had, en een groot deel kreeg in het j bepaalen der Staatkundige gefteldheid van dit gemeenebesü Maar zijne zorg en oplettendheid waren niet geheel bepaald tot het Kerkelijke en Staatkundige; hij bevorderde ook, uit al zijn vermogen, de aankweeking der vrije kunsten en -weetenfchappen , en de beoeffening der fraaije letteren. Ten dien einde, zoo wel als ter aanmoediginge van Goi- <• geleerde weetenfchappen , haalde hij de Regeering VJR [ J Geneve over, tot het ftichten van eene openbaare Hoof'. Schoole; in dit nieuwe Kweekfchool gaf hij, te zamen met zijne Amptgenooten, uitblinkende door hunne verhevene;^ kennis , zelf lesfen ; en dac met een zoo buitengemeene aca-E "■Rn (*) Dit zal Fesputius moeten zijm  E. Bekker en A. Deken, Brieven enz. 273 Pbtingè en goeden uitflag, dat de jeugd van alle oorden 5evloeide, om er nut van te trekken; en uit den boezem an dit School zijn Mannen voortgekomen van grooten , aam en roem, om hunne geleerdheid en bekwaamheden ] „ Daar is een zoo treffende luister in de heldere deefen i an hcc Karakter deezes belangloozen en beroemden Her, armere, dat men 'er, in den eerften opfhg, bijna onvattar door wordt voor de duistere vlakken, welke zoo bil, k zijnen roem bezwalkt hebben. Maar, wanneer men :n oogenbhk ftil ftaat op zijne fcherpheid, trotsheid, en ïverzettelijke vooringenomenheid met zijn eigen sevoe; ns en, boven al, op de wrcede vervolging van den onukkigen Ser vetos, wel eer zijnen Vriend, moet men jjst afgrijzen het ftnertelijk bewijs bejammeren, 'c welk eze vermaarde Man gegeeven heeft, dat de edelfte hoekigheden zomtijds in het famenftel der raenfcheliike Jituur met de flechtfte vermengd zijn." iUCI^^'JKe Heeft de Heer Coxe te Geneve eenigen naderen grond j peegen, om zich zoo fterk uit te drukken over de verIging door Calvyn aan zijnen ouden Vriend, den on- kukkigenr Servrtus, aangedaan? . Wij vinden hier vi geen bevv.js, — of is hij in dit geval een napraater 1 anderen? — Onze Leezers kunnen omtrent deeze k vergelijken het geen wij, bij eene andere gelegenheid, K/SATV?/n"tf? SrlRlKTÜS aangeteekend hebben Mé Bibl. IVde Deel, Ifte Stuk, bladz?510-51- j — Leven over verfcheidene Onderwerpen; uit gegeeven door Bek» Wed .Do WOLF^ „ A.Kken. L n*ge;btj If. van Cleef, 1780. Behalven het Bericht X*hnFt"ï BneVSn ' 325 bladz' in §r' 8w' jl V ƒ I I IÓ J ■ |f et voornaame oogmerk in het uitgeeven. deezer Brieven m. is om aan onze jonge lieden nuttig te weezen, en hun !'"S™ geeVe'? ?m draageliJ'kerBrieven te leerenfchrijdan men veelal van hun ontvangt. In de daad iïSSn!erT*™,-^ gaarnü wilIen erïte'men. ï 1 maar ftellig Wis. d gefch.kte Bnefwisfeling over iets meer dan Beuzel- 3 ^1 P- hf hor f mwte deelneemi"S i" geringe toevallen >JUijlc 111 het Bericht zeer wel wordt aangemerkt, bijl S 3 zon-  974 E. Bekker en A. Deken zonder dienstig om het verfland van jonge menfchen uit te I breiden. Ook twijfelen wij in geenen deele, als wij 1 den inhoud en fchrijfftijl deezer Brieven, en daar bij het gunsn'g vooroordeel van veelen onzer Landgenooten ten opzigte van de Juffrouwen Wol ff en Deken in aanmerkinge neemen , of het debiet van deezen Bundel zal genoemde. Schrijfflers en Uicgeefflers moeds genoeg geeven, om eerJang een Tweede Deel ter persfe te brengen. Een klein gedeelte van deezen Bundel beftaat uit ver- >i taalde Brieven van den Heer Pope, gefchreeven aanMilady* I ïvIontacue, en een en andren zijner goede vrienden,»' Z.ij zijn 77e» in getal, en meest aanmerkelijk wegens het naïve en levendige van den ftijl. En dus meenen wij de Uitgeeffters niet te vleijen, wanneer wij zeggen, dat de , I Brieven door haar zelve gefchreeven en ontvangen, onzes ( oordeels, verre weg het wigtigfte gedeelte van deeze Ver- I Zameling uitmaaken. Zij mogen, gelijk ligt te begrijpen is, alle niet van hef \ Zelfde aanbelang weezen, veele echter zijn zoo wel, uit 1 hoofde van de onderwerpen, die 'er in behandeld worden, \ als van den levendigen en bevalligen fchrijfftijl, eene ? aandagtige befchouwinge waardig. —— Eaat ons hier erf % daar iets tot een proefje uitkippen. In den Eerften Brief vinden wij eene beoordeeling over i twee Boeken, oorfprongelijk in het Fransch gefchreeven, * Het eerfte is het Systeme de la Nature. Een Boek, H waar mede de hedendaagfche Vrijgeesten zeer veel op heb» :|l ben, en het welk zij een onwederlegbaar Werk houden, ter> i wijl zij volgens hunne gewoonte geen het minste acht liaan * op de mannelijke wederlegging deszelfs door den Profesfor | Chatillon. Dan laat ons zien, hoe de Scbrijfftêt i van deezen Brief haare gedagte over dat befaamde Boek, II en over deszelfs Maaker voorftelle. „ De Schrijver heeft zijn uitmuntend talent om vloeijend | en inneemend te fchrijven, op de fchandelijkfte wijs mis- 1 bruikt, om zijnen Schepper te hoonen; om zijnen even» 1 mensch te verwilderen, en dien, nevens hem zelf, voOt 1> tijd en eeuwigheid ongelukkig te maaken! Hij is een man, ' die de zekerfte waarheden opzettelijk betwist; volftrekte | valschheden, zonder eenige fchaduw van bewijs, als Axh' ï tnata voordraagt: uit dit alles befluit ik, en dat wel, zonder P11 mij aan eene onwaardige liefdeloosheid fchuldig te maaken, l& dat de Schrijver een zeer flegt hart heeft; hij verdient des de verachting van elk braaf mensch , dat God en zijnen pï Naas.  Brieven over verscheiden Onderwerpen. 275 haasten bemint, en wiens gezond verfland in ftaat is oir iet fchandelijk oogmerk deezes mans te doorzien. „ Gij weet wel, waarde Zuster, dat ik alles durf leezennaar ik zonder daar van uit zulke Boeken, die de eerftè eginzelen van het gezond verftand tegengaan. Waarlijk en Schrijver van dat foort, zoo hij zich niet ligtgeloovi' eeft laaten misleiden, is een fchurk, die met de menfche^ ;jke hartstochten fpeelt: en hierom ook te verdenken is elfs m die redenkavelingen, die eenigen zweem van juist' idd hebben, welke zij trouwens ook doorgaans verliezen Is wij die van des Aucteurs ftellingen voorzichtig affcheien, en vervolgens aan den toetsfteen van het gezond verand beproeven. En nu, mijne waarde Zuster, kunt gij ij u zelve eens opmaaken, wat men te denken hebbe van .e heden, die dit Boek voor een Meesterftuk, wat zet? ik iMie volftrekte betooging voor het Atbeïsmus houden'"En beze heden wenden echter vóór, dat zij de Vrienden der jtaarheid zijn! Zij zijn verlichte Wijsgeeren, die op ons, iet een hoonend medelijden , nederzien, als op zwakke gtgeloovige fchepzels , die de grootfte dwaas- en te«enjggehjkheden , gemakkelijk aannemen , als zij ons maar I een.ontzagverwekkenden toon worden voorgepredikt! „ Gij vergt van mij niet, u de bewijzen van mijn zeggen I het Boek zelf aan te toonen? De beroemde Heer ;hatillon heeft dit voor mij, en voor elk, die'er be.ig in neemt, reeds gedaan. Plet is nu aan de beaunsti|ps deezes Werks, om 'sProfesfors redenen te weêrleggen. ■as onze Eeuw zoo verlicht als men het een fraai verjittje, geduung, aan het ander gewaand Philofoophje Jlbrt verzekeren; dan zouden men niet moeten vreezen | opgepronkte redeneeringen , op valfche ftellingen ge! iwd invloed krijgen op den geest der menigte; zoo ah < nu helaas, ondervinden, dat 'er veelen door misleid Vreten! Hoe bedroeft het mijn menschlievend hart, als toe, dat heden , zoo bekwaam , als de Schrijver van w terne de la Nature, in ftaat zijn, om 'er zich op toe te» |»n, der wereld een Samen/lel van Godverzaakerii in tilden te doen krijgen." J | )e vijanden, ja ook de onbezonnen vrienden van VolJO re hebben hem voor den Aucteur deezes Werks gebeden ; de Schnjffter van deezen Brief is niet van die ^ .chten; ziet hier , hoe zij zich daar omtrent uitdrukt: j ,f ,bet\noch de vriend!n . «och de vijandin deezes flarden Mans: maar ik vereer den Menschüevenden s 4 Schïif-  S76 E. Bekker en A. Deken Schrijver der Aljire en der 2aïryik acht den vijand van. ik het Fanatisme, tn een Mahomet, in een Hendrik de Groo- l te :■ terwijl ik met verontwaardiging den Prediker des Onge- i loofs, en der Zedenloosheid, befchouw, en altoos door den grooten Dichter verrukt wordt, ja zijne Zedekundige Brieven van buiten ken. Als Historiefcbrijver, als Natuur-! kundige, is hij niets meer dan een aangenaarae Babbelaar, En wanneer hij den Theologant fpeelt, maakt hij eene zéér bedroefde vertooning; terwijl men hem alle oogen- a blikken van valfche aanhaalingen, en uit den zin gefcheurde || plaatzen der Heilige Schriften, moet befchuldigen. Ik acht |n des een' Voltaire niet te nauw van geweeten om dus- U danig een Boek te fchrijven; maar 't is zijn ffcijl niet; de I welfpreekendheid daar in vervat, is zoo onderfcheiden van Ol den fchitterenden trant eens Voltaire, dat het mij niet M in 'c hoofd kan komen, hoe lieden, die zijne fchriften zoQ'B wel kennen, als de kundige liefhebbers der Schilderkunst' I een Rubbens uit een Rembrand kennen, in dit begrip 1 gevallen zijn." Het tweede Werk, dat hier beoordeeld wordt is UAn j deux mille quatre cent quarante. Het jaar tzvee dui' \ zend vierhonderd en veertig. Dit Boek ontvangt een gans- & tiger vonnis. ,, Zeker voornaam Godgeleerde van de_ : I Publieke Kerk fchreef aan de opftelfter van deezen Bnef^ll „ „ ik heb het Boek geleezen; 't behaagt mij zeerË \ en de Schrijver hoeft maar ééne treede te doen om eevm Christen te zijn."" Dit oordeel is der Schrijffter ge-S 1 grond voorgekomen. Zij vevfchilt wel van den Auc- i teur in zoo verre hij nog geen Christen is, nogthans is zijne. 1 j Zedeleer die van het Euangelie.'—— „ Het Boek is eigen-: | I lijk eene fchilderij van de gefteldheid dier verre afgelegepB 1 Eeuw. 't Is een Droom. De Schrijver droomt, dat hij' 1 in die Eeuw leeft, en verhaalt ons het merkwaardigfte, 'c welk hem ontmoet is. In dat Jaar zal alles eene gaf 1 heel andere en betere gedaanre hebben, dan tegenwoordig, ) '- Hier van, dat de Schrijver zich in zijne Opdragt aan [ her jaar Twee duizend vier honderd en veertig dus uitlaat; i „ Uitmuntend, eerbiedenswaardig Jaar! gij die her Geluk h op aarde zult te rug brengen, U, die ik helaas maar in eenen j Droom heb mogen zienf Als gij, uit den boezem der Eeu-i ; wisheid, zult voortvloeijen, dan zullen zij, die uw licht, j( aanfchouwen, mijn gebeente, en dat van dertig Gefkigren, ü die na malkander uitgebluscht, en verdweenen zijn, in de r, „ diepe afgronden des doods, achteloos verireeden. Dan zul"»  Brieven over verscheiden Onderwerpen. 277 tullen de Vorsren, die nu op de croonen der aarde zitten net meer zijn; hunne afkomelingen zullen niet meer zijnen Gij, gij zult het vonnis uitfpreeken, over verachtelijke Vorsten, cn over de Schrijvers, die onder hunne Oppernagt geleefd hebben. De Naamen der Menfchen vrienJen, der verdedigers der Menfchen, zullen uitfchittcren lullen geëerbiedigd worden; hun roem zal onbevlekt en gansrijk zijn. Maar dees laage rang der Koningen ' die .iet menschdom geplaagd, en verdrukt hebben, no/meer rerzonken in de vergetelheid, dan in het rijk des doods lullen der fchande niet ontgaan, dan door de begunstiging :er Nietaanwez:gheid." ö : Dan, hoe fchoon de gefteldheid der zaaken in dat laar ok zal zijn, ten opz.ich.ce van den Godsdiensc zal het zelve iet voordeelig weezen, Immers, fchoon de Schrijf- ;er van deezen Brief van gevoelen is, dar men den Heer Ieroieu (den Aucteur van dit Franfche Werk) onbillijk ghandelc, als men zijn Boek óók maar één ooger.blik ver-" 'ijsc naar de Bibliorheeken der zoogenaamde fterke Gees■n ; zod is hec echter blijkbaar , ook uit haare eigene ■kenrems en die van zekeren voornaamen Godgeleerden :r Publieke kerk, door haar aangevoerd, dac de Schrijver :en Christen is, en men hem dus geen ongelijk aandoet anneer men hem rangfchikt onder de Deinen die dè ipdhjke Openbaaring verwerpen en eenen enkel Natuurden Godsdienst leeren. En even die wordt nog nader tyestigd, door de opgave van een gedeelte van datHoo^dp, welks titel is, de Tempel, als waar in alles beanttwrdt aan de zuiverJle denkbeelden , die wij van ièneti \dsdienst hebben , buiten de Openbaaring' Waar n hec Gebed, dac dagelijks in dien Tempel wordt uitgei-ooken, ter proeve worde opgegeeven 'Uit dien hoofde houden wij dit Boek, in weerwil van e. de lchoonheden , die in hec zelve mogen gevonden >rden voor een fthadelijk Werk, en heUs niec maar, a dac die Boek eigenlijk voor Vrankrijk gefchreeven en « voor zulken die geene kundigheden hebben van'den lênwoordigen ftaat des Franfchen Rijks, onverftaanbaaj dacwij, mee de Schrijffter, deszelfs vertaaling njetaanden , maar voornaamelijk uit eerbied voor de Goddelijke ennr.aringe, en uit eene hartelijke zucht voor het wel1 van onze Vaderlandfche Jeugd, voor welke het leezer zu.kc fchriften te gevaarlijker is, naar maat, dat het S 5 ver-  278 E. Bekker en A. Deken vergift, dat 'er wezenlijk in te vinden is, onder eene fmaakelijke omkleeding verborgen wordt. Wij hebben ons zoo lang bij deezen Eerften Brief, die van zelfs onze aandacht aan zich trok, opgehouden, dat wij daar door verhinderd worden, om bij andere bijzonderheden ftil te ftaan. ■ Inzonderheid zou de Vierde, Vijfde en Zesde Brief onze opmerking verdienen , als in welke de Schrijffter uitvoerig handelt over het fpreekwoord: daar men mede verkeert, wordt men mede geëerd, en tracht te betoogen , dat het zelve misbruikt wordt, om liefdeloos zich te onttrekken, ook van zulken, die, fchoon op eenen dwaalweg wandelende , te recht zouden kunnen gebragt worden, indien men, door hen af te fnijden, hen niet nog verder aan hec kwaade overgaf. Wij hebben 'er verfcheidene goede dingen ingevonden; maar ook zulke, die zoo gereedelijk niet kunnen aangenomen worden. ——j Voor al zou 'er al vrij wat aan te merken zijn over de verklaaringen, welke van zommige plaatzen der Heilige Schrift gegeeven worden, en dc fterke trekken, welke, hoezeer toegepast op fchijn-godvruchtigen, nogthans, ligtelijk kunnen misbruikt worden ter benadeelinge van hun, die God in waarheid vreezen. Het verwondert ons , dat de Schrijffter niet gedacht heefc aan verfcheidene andere Schriftuurplaatzen, die ruim zoo fterk zijn, als die, weikei zij heefc zoeken op te losfen. Dan! op dat wij ons niet, tegen ons voorneemen aan, in een meer bijzonder onderzoek laaten inwikkelen, merken wij flechts in 't alge-1 meen aan, dat, of fchoon het zeer is af te keuren, dac een Christen zijnen zondigen evenmensch, in zulk eenen trap, van zijnen ommegang en zamenlevinge zoude uitfluiten, dat hij even daar door aan zich zelf overgelaaten, hoe langer hoe verder afwijken, en tot de verstgaande buitenfpoorigheden, en gruwelen vervallen zoude, dat echter aan den' anderen kanc hec karakcer van een waar Chriscen geenszins' medebrengc, om zich in eene gemeenzaame verkeeringe in te laaten met zulken , die toonen den weg der ongerechtigheid te verkiezen. Het beftaan van een Christen ftemc juist over een mee dac van den godvrugtigen üavid, die betuigde; Ik en zit te niet bij ij dele lieden, en met bedekte liulen ga ik niet om. Ik haate de vergadering der boosdoeners, en bij de godloozen en zit ik niet (*). —- Ter- C) Psalm XXVI: 4, 5.  Brieven over verscheiden Onderwerpen. 579 terwijl hij in tegendeel een gezeik is aller , die den leere vreezen , en de. hevelen des Allerhoogften onderinden (*). — Zoo dan, een Christen zoekt zich te gedraagen over«nkomstig die vermaaninge van den Apostel Judas: Ende iffertnt u vief eeniger, onderfcheid mankende; Maar beludt andere door vreeze, en grijpt ze uit bet vuur; en lat ook den rok, die van bet vleesch bevlekt is (**). Op gelijke wijze zouden de Twee en Twintigfte en de ier daar aan volgende Brieven , gefchreeven aan eenen fogeling , die van eenen zeer wraakzucbtigen aart was, rodryncndSeJ Mannen, Wier gedachtenis nog] overal b,j de Hervormde Kerk in zegening is, Hier £ «orden de nooden en gebreken van allen , die tot onze üerk behooren, zoo gepast, en tevens zoo volledig, uitgedrukt dat men nier ligt iemand onder de Christenen irr welken ftaat hij zich bevinde , zoude kunnen uitdenken die alles wat daar in gezegd wordt, voor zich zeiven niet1 zouden kunnen of mogen overneemen. Daar nog bif komt dat de dagelijkfchc (lebeden , die in de overige J>ondels van deezen aart zich veelal, fchoon met verlchillende woorden, wederom uitftrekken over dezelfde' n oden, en uitloopen op dezelfde begeerten, in de zaakj hier in meer onderfcheiden en gefchikt worden naar het geene op ieder van de Zes dagen der eerfte Schepping, gevolgd door de Rust van den Zevenden dag, is voortgebragt; of ook naar de bijzonderheden, die ons van het gebeurde in de Zes laatfte dagen voor den dood van onzen gezegenden Heiland zijn nagelaaten. Zoo dat men hier door re gelijk, van dag tot dag, ook nog vernieuwde gelegenheden ontvangt,- om die groote, die allernoodigfte zaaken, die het geftadig voorwerp behoorden te zijn van onze overdenkingen , door eene godsdienstige nabetrachting te herkauwen _ Voor het overige zijn 'er geene of weinige omftandigheden , (in welke toch alles zonder, den Godlijken zegen en bijftand vruchtloos zoude zijn) tzij op de Feest- en Boet-Dagen, of in de verfchillende ge- '  F. SeRRURÏER , LEERR. OVER psalm XXXIV: 4, $. 283 gallen van ons leven, tot welke hier geene voorfchriften tis gebeds gefchikt zijn." Gelijk de Heer Curtenius, om gemelde redenen, seze Verzameling van Gebeden aan eenen ieder in zijn Iftaan , en te gelijk aan de Huisgezinnen der Christein, op het fterkfte aanprijst, zoo wenfchen wij mede, e nauwe vriendfchap en innige vereeniging des harten, or den druk gemeen te maaken, was zoo fterk, dat zijn erw. het zelve niet heeft kunnen noch willen wederftaan. Men vindt daar in , na eene zaakelijke verklaaring der xt-woorden, eene onopgcfmukte befchrijving, welkeen aardig Christen, welk een voorbeeldig getrouw Leeraar, alle de deelen van den Heiligen Dienst, en hoe gefterkt getroost in zijn God , bij het vèrfcheiden , de Heer iRizoNios geweest zij. Waar op vervolgens geste lesfen en vertnaamngen aan de Gemeente gegeeven }rdcn; welke, onder Gods zegen, tot beftendig nut kunn ftrekken. Elk, die deeze Leerrede leest, of ook, zonder zulks, n overledenen gekend heeft, zal van gantfcher harte it den Fleer Clarisse bidden, dat niet alleen Amftels on, maar ook andere Gemeenten in ons Vaderland, van 1 rot tijd, door den Heere des Oogftes, mogen begiftigd •)rden met zulke Mannen, die in het voetfpoor van den nardigen Perizonius treeden, en die aan hem, in geiende vrugt over hunnen Euangclie-dienst mogen gelijk . n. Weuwe Ned. Bibl. Ifte Deel. N. 5. T Va*  o*ó~ Vaderlandsch- Geschied- Aardrijks- Vaderlandscb- Gefchied- Aardrijks- Gepacht- en Staatkundig Woordenboek ; in zich vervattende de Oude en Hedendaagfche Kerkelijke en Wereldlijke Gefchiedenisfen der i Vereenigde Nederlanden, en onderboorende Landfchappen ; befchrijvingen van Steeden , Dorpen , Adelijke Pluizen en Gebouwen; derzelver /lichting, gelegenheid, opkomst, aanwas, lotgevallen, en voorrechten, enz. enz. I Als mede Levens-verbaalen van alle vermaarde Mannen 1 en Fi ouwen, die door Staatsbeftier, Krijgskunde Geleerdbeid , Kunsten en Weetenfchappen, zich beroemd '. gemaakt hebben, enz. enz. enz. Bij een gebragt door I den Uitgeïver, Eerfte Deel. K-&D. Te Amfter-1 dam, bij Jac. Kok, 1780. Behalven bet Voorwerk, 394 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ1:8:- Die den hier boven geftelden titel gadeflaat, zal rasch bemerken, hoe veele zaaken in een Werk van dee- 1 zen aart al moeten worden zamengebragt en voorkomen, | indien het behoorlijk zal worden ter uitvoer gebragt. Maar 1 die dit Eerfte Deel zelve inziet en met eenige oplettendheid 1 nagaat, zal bevinden, dat de Schrijver in ftaat is om aanf de verwagtinge , welke hij in een te vooren uitgegeeven Ontwerp van deezen zijnen arbeid had doen opvatten, vol-I komen te voldoen. Des wij niet twijffelen, of'er zullen zich bij de Inteekenaars, welke 'er reeds in zoo verre waren, dat men met het drukken heeft kunnen beginnen, nog meer Liefhebbers van de Oudheden en Gefchiedenisfen l onzes Vaderlands voegen, die zich van dit WoordenboekJ willen voorzien. Want, wanneer het zelve zal zijn tenl einde gebragt, zal men, zoo veel wij weeten, niet eeni eenig Werk van dit .foort hebben, het welk zoo volledig is,| terwijl ook, onder ieder Artikel, de bronnen , waar uitl alles gehaald is, en de Schrijvers, bij welke men over het een en ander een nader of breeder verflag kan vinden, naar|| vereisch worden opgegeeven. Gelijk het niet mogelijk is van een Woordenboek een Uittrekzel te geeven, zoo achten wij ook dit ons algemeen berigt genoeg , om dit Werk tot nadere kennis en onder de weet-zugtige aandagt onzer Landgenooten te brengen. Wij zouden , het is waar , eenig bijzonder ftaal, ten naderen vertooge van des Uitgeevers fchrijfwijze kunnen mededfelfn; maar dit ftellen wij uit tot dat het Tweede Deel  Geslacht- en Staatkundig Woordenboek. 287 Deel het licht ziet, en zullen liever deeze twee dingen nog n het gemeen aanmerken. Vooreerst, dat de Aucteur, in meer dan een opzigt oont, niets te willen overflaan, het welk tot eenige kenlis van ons Vaderland kan dienen. Zoo vindt men , bij voorbeeld, onder het woord Aarde, eene befchrijving ran den grond, waar op wij woonen, en waar uit wij ons •oedzel door kunst en arbeid bekomen, zoodanig, dat ook e onderfcheidene foorten van gronden in elke Provincie, n derzelver onderfcheiden gebruik en nuttigheid, gemeld yorden. Waar op vervolgens (na eerst onder het woord \ardi3beving gebragt'en gemeld te hebben het geen iaar van tot ons Nederland behoort) nog afzonderlijk; mder den titel van Aarde-Werk niet alleen van die port van aarde wordt gefprooken, welke men tot Plateelakkerijen gebruikt, maar ook van de opkomst, de manier an werken, het vertier en nut van deeze fabriek, enz. — be bijzondere rechten of coftumen in ons Nederland, bij oorbeeld Aanwas, of het recht van Aanwas, het iasdoms-Recht, en dergelijke, worden ook niet ver- [eeten. Gelijk dit gemelde ten bewijze van des Schrij- ers nauwkeurigheid verftrekt, zoo heeft dezelve niet miner plaats ten aanzien van het geen de meer voornaame oofdzaaken betreft. ( Onze tweede aanmerking is, dat het niemand , aan- ■ uande een Werk van deeze natuur, zal bevreemden een tort berigc agter dit Eerde Deel te vinden , waar in de fitgeever zege, dat, na het afdrukken van meer dan drie Berde gedeelten van het zelve, hem verfcheidene bij|onderheden , met betrekkinge tot het verhandelde , zijn ■:r kennis gebragt, welke hij mee geene mogelijkheid op ; gefchikce plaats kon brengen, en daarom in een afzontërlijk Bijvoegzel, bij de Uitgaaf van het Tweede Deel, en Inteekena'aren zal bezorgen. Onder die bijvoegingen f verbeteringen, hoopen wij, dat men dan ook het gebrek il herfteld zien , het welk 'er is in de Naamlijsc der 'lederlandfche Hoogleeraaren , welke bladz. 187-192 is egeeven, als wa#r in zommige zijn overgeflagen, en deelnamen of faculceiten van andere kwaalijk gefteld. Bij oorbeeld , onder die van Franeker oncbreeken een der [' i t R i n g a's , S a m. koïnio, H. C. BeRNSAU, dan. Sc 11 rader, en andere. Onder die van Gronint,n de beide Schroeders enz. terwijl A. Brugmans 3 Profesfor in de Theologie ftaat aangeteekend. Tib. T a Lam-  cS8 De Stads en Lands Huishouder. Lambergen, die aan deeze beide Hooge Schooien 1 gedoceerd heeft, mist men hier ook. Onder Leiden ftaat \ 1). Ruckerius in plaatze van Ruhnkenius, v. d, i Wynpers als Profesfor in de Theologie, in plaatze van V; d. Wvnpersse, Profesfor in de Philofophie. Dan in eene Naamlijst, zoo als die hier gefield is , kunnen dergelijke feilen het gemakkelijkst vallen. Voor dit Deel vindt men eene Opdragt aan onzen Door? j luchtigften Vorst, Willem den V,°als zijnde dit een' Ij Werk , gelijk de Schrijver in dezelve zegt, ,, tot welk? H zamenftel zijne Doorluchtige Hoogheids nooit volpreizene ;y Voorvaderen, die het dikke kleed van duisternis en blinde ; dwaalingen, over deeze Nederlanden uitgefpannen, ver- j fcheurden, en de vrijheid grondvesteden , de beerlijkfte Tafereelen uitleveren. Wie immers kan Nasfaus Hel-1 J den, naast God, deezen onvergankelijken roem ontwel-li digen; Helden, die, den magtigften vijanden ten fchrik,|l nimmer een oogenflag de blikzems der fchittercnde veld-11 kartouwen, noch het wapen-gefchrei op de woedende zee.11 vreesden , als de opbouw van Godsdienst en Vrijheid-! 1 Tempel gefloord werd. De Stads en Lands Huishouder. Onder de Zinfpreuk:\\ Incolis haec Rusticisque. No. 1 — 38. Te Nijmegen,\ 1 bij A. van Goor, 1780. in gr. Qvo. De Trijs van elke h Nominer is ƒ - : 1: 8 Dit Weekelijksch Blad, gelijk in de korte Voorrede vanll het zelve berigt wordt, is gefchikt, om 'er niets in II te plaatzen , dan het geen van wezenlijk nut en belang voor BB Kunften, Handwerken, Akkerbouw, Plantzoenen,' Vee-11 teelt, derzelver Kwaaien en Geneesmiddelen , en voorts j tot welzijn der Maatfchappij kan dienen. De voorraad daar toe wordt meest ontleend uit de vroornaamfte Uitheem* ' d fche Oeconomifche Werken, welke of alleenlijk vertaald, jj of Ook veranderd en verbeterd worden, terwijl 'er teffens \Ê ook het een en ander van eigene opftellinge in voor* !« komt. Met het einde van een halfjaar heeft de Auc- £ teur , volgens eene belofte bij de Uitgaaf van het Eerfte I Blaadje gedaan , zijnen naam bekend gemaakc, zijnde | J. H. Rumpel, Med. Doctor. Aan hec opgegeevcn einde worde, door de mededeelinge | van veele kortere Aanmerkingen of eenigzias breedere Ver- ! I too- [  H. Lussing, Euangelische Gezangen. 289 oogen , zeer wel voldaan. De eerstgeraelde, welke 'ooral het Huishoudelijke , Geneeskundige , de Kunften n Handwerken betreffen , zijn zoo veele in getal , dat •ene bloote opnoeming, waar aan onze Leezer ook weinig ;ou hebben , hier te veel plaats zou beflaan. Onder de aatstgenoemde vindt men eene bij vervolgen gegeevene Verhandeling over de Metzelwerken ; een Vertoog over le natuurmaatige beginzelen van den Akkerbouw ; over e Inënting der Kinderpokjes , en hoe zich omtrent de STatuurlijke te gedraagen; brieven over de Opvoeding der [inderen, en de Verbetering van het Schoolwezen, vooral en platten lande ; en meer andere ftofFen , welker leeiflg voor Landlieden en Steedelingen beide van nut en :ienst kan zijn. Zegt de Schrijver in de Voorrede met geen jaar te zuijn eindigen, indien de Hemel hem herleven fpaart, wijl ijn voorraad groot genoeg is; wij raaden het hem ook eenzins af, met deezen zijnen arbeid voort te vaaren. Üleenlijk zou hij beter gedaan hebben, of nog doen, idien hij, of door zich zeiven, of door behulp van den enen of anderen daar toe bekwaamen vriend , zorg had pdraagen of nog droeg, dat hij geene verfchooning bëbeve te verzoeken over de mindere zuiverheid van raai p fpellinge, wijl daar door de lcezing van zijn Gefchrife eel aangenaamer zou zijn. luangelifche Gezangen voor Godzoekend? Christenen; [ door Hendrik Lussing Matthijszoon ; met eigci;- \aartige, in den Italiaanfchen fmaak, hier toe vprjua nodigde melodijen, door eene zeer hekwaame band. Eerfte yStukjen. Te Amfterdam . bij Jnh. Allart, 1770. behalven bet Voorwerk, 80 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f-. 15 : - k/feermaals gaf ons de Heer Lussing gelegenheid, VX om ons genoegen te betuigen over de vruchten van ïjnen geest, welke, 'c zij in Profa, 't zij in Dichtmaat, ■.vertuigende blijken uitleverden van. een geoeffend verand in de Waarheden van het zalig Euangelium , en de ,nar mede overeenftemmende Practijk der Godzaligheid, .pipaard met eenen blaakenden ijver, om zijne Kundigheden 1 de hem aanbedeelde gaaven te befteeden rer bereikinge nn de beste einden, de eere Gods en de ftichtinge van T 3  49° H. Lussing zijnen naasten. Dit zelfde getuigenis past pok ten i vollen op deezen Bundel van Euangelifcbe Gezangen voor m Godzoekende Christenen, dienende tot een gepast vervolg I van de Feestliederen , welke de godvrugtige Dichter ten , jaare 1774 heeft uitgegeeven, en waar van wij onze gedachten gezegd hebben , Ned: Bibl: \\. D. No. 2. bl. 125 enz. Om nu van het beftek, dat de Heer Lussing zichlij heeft voorgefteld, een regt begrip te vormen, kunnen wijl» met beter doen , dan de Voorrede in te zien , waar de | Dichter zijn oogmerk dus voorftelt: „ Hierom dan heb ik I mij liever bepaald tot een aaneengefchakeld Saamenftel van» Liederen; en wel tot zulk een Saamenftel, dat mij voor-» kwam, onder Gods genaderijken zegep, ten meesten nutteM mijner Medechristenen te kunnen ftrekken, naamelijk tot* iets, dat zou mogen dienen ter verwekkinge, bemoediginge,» verflerkinge en opbouwinge van bet GodverbeerliikendX Geloofsleven der Christenen. „ Hier toe dan bied ik dit twintigtal Luangelifche Lie-M deren, als een eerfte Stukjen , aan; terwijl mijn voor-i 1 neemen is, om , behaagt het mijnen God mij het levenl I en de noodige vermogens daar toe te fchenken , hier opj I een en ander Stukjen van gelijke grootte te laaten volden • I waar van elk, op zich zelve, als een aan elkander verll bonden Saamenftel van Liederen zal kunnen gehouden worjll den: naardien mijn Plan is om, gelijk ik, in dit Bundelken JII den tot nagedachten gebragten mensch zoo ver in het oog! f hield, dat hij in meer of minder maate het geloofsoog op I den Heiland vestigde, hem in zijne geloofswerkzaamheden;'] I in zijn vallen en opftaan; in licht en duister, nabij te blij-l» ven; en hem in zijne liefdesuitgangen en Godsdienftige l| befpiegehngen en verrichtingen te vergezellen. Waar toe n mij overvloed van ftoffen , als onderwerpen voor mijne* fl Gezangen, zullen voorkomen. " J Overeenkomftig met dit Plan heeft de Dichter in dit' i Eerfte Stukjen deeze rangfchikking in acht genomen.' - Morgenzang. De nadenkende mensch. — Waar- ■ fchouwmg tegen de waereldliefde. - IJdelheid van ri / onder maanfche. • De hegeerige ziel naar Genade- \ licht. Geen beil buiten Gods gemeenfcbap. . f Begeerte om Gods getuigenis te ver/laan. — Begeerte I tiaar de kennis van God in 't gemeen. Erkentenis I van Gods grootheid. Erkentenis van Gods goed- I beid. —— Erkentenis van Gods beiligheid. Jefus t de I  Euangelische Gezangen. 191 rust der ziele. Verzuchting van een met ongeloof ir stelende ziele. Verzuchting bij gebrek van hid- r mogen. Verlangen naar Gods nabijheid aan 't ge- oed. De met jlaafjcbe vreeze worstelende ziele. ■ tgeerte naar verlosftng van de flaajfche vreeze. f moediging tegen jlaafjcbe vreeze. Be/cbouwing van ods getrouwheid. Het geloofsoog op Christus. - Zeer beknopt heeft de beroemde Amfterdamfche Leeraar ::hutte den zaakelijken inhoud van deezen Zang- jmdel voorgefteld in dit Klinkdicht, dat tevens ter aan- jijzinge van deeze Gezangen ftrekken kan: Wie zingt in d'uchtendftond, gepaste morgenzangen? Wie doet de wufte ziel, bedaard naar binnen 'treen? Wie waarfchouwt ons getrouw, voor 'swerelds ijdelheên? irVie toont ons God, om licht en heil van Hem te omvangen? Wie fchetst in 't heiligdom, Gods luisterrijke gangen? Wie leert ons zingen? „ 'k Heb genoeg aan God alleen; ,, Al wordt zijn grootheid, liefde, en heiligheid befixeen"! Vie brengt ons tot Gods Zoon, om daar de rust te erlangen? Wie fcheldt het ongeloof? Wie troost ons door 't gebed? Wie leidt tot God een ziel met flaaffche vrees bezet? v~ie noodt haar, om Gods trouw, en hulp en moed te vergen? ' 't Is Lussing, die de bron onifluit van Gods genaó. . Hij kent geen Hengftebron, dan 't ftille Siloar I in Zet den Zangberg vast, op Salems heifge bergen." rot een Haaltje van 's Dichters Euangelifche denkwijze e bevallig kunst- vei mogen, kiezen wij het laatfte Gezane * dit Eerfte Stukjen. h „ Het Geloofsoog op Christus. De Wijze van den LXXXIVJlen Psalm. „ Wat heb ik lang, in eige kracht, • nT-^'j .at'genlat-> vergeefsch getracht, ' Mijn ziel! om voor u rust te vinden; Wel niet om mijn gerechtigheid, Maar 'k wilde eerst worden voorbereid, Zou, dacht me, Gods genaê mij vinden, Zoo, dat ze ook mij, in 'sHejlands bloed, AJe rust kon fchenken voor 't gemoed. T 4 o Dwaas-  •93 H. Lussino o Dwaasheid, "c is genade alleen; Geen ftraai van zulke waardigheêr» Doet in de ziel dh heillicht dagen: Niets komt hier Gods genade voor; Zij komt tot ons, en enkel door Gods vrij ontfermend welbehaagen, Als Hij ons Christus zoo verklaart, Dat Hij in 'c hart Hem openbaart. Dit doet de goedertieren God, Wen wij Hem, naar zi|n heilgebod, Met oogen des geloofs befchouwen, Ais dien Hii ons gezonden heeft, En, daar Hij ons ten goede leeft, Aan Hem alleen ons heil betrouwen; Terwijl men aan zich zelv' mishaagt, En 't hart Hem onverdeeld opdraagt. Och mogt ik dan, zoo ajs ik ben, Daar ik mij diep ellendig ken, Geloovig tot den Heiland komen ; En, naar het zielvertroostend Woord, In ootmoed, hier toe aamrefpoord, Ook van Hem worden aangenomen. o ja, gekruiste Liefde, Gij," Gij noodigt, Gij bemoedigt mij. Ik koom dan tot U, Zielevrind, Daar ik mijn hart aan U verbind; Ik zoek in U alleen het leven: Wie ooit de toevlugt tot ü nam, Als een vermoeide tot U kwam, Werd nooit van U te rug gedreevèn ; Dat is uw woord, ons toegezeid, Waar op ik thans ootmoedig pleit. Och laat mij naar dit woord gefchiên, Wil gunstrijk op mij nederzien; Dit uur zij mij een zalig heden; o Goddelijke Middelaar! Wil mij, terwijl ik op U flaar', Nu zelve te gemoete treeden : Uw liefde, die me naadren doet, Is reeds de hemel van 't gemoed." Is 't uit verkiezing, of bij vergisfing. dat de Dichter in het eerfte couplet van dit Gezang het zelfde flotwoord vinden c  EuANCELiseHB Gezangen. . 9» m herhaalt , en dus op zich zelf wil doen rijmen? ■—— jet eene kleine verandering was dit mogelijk te verbeteren fzende, bij voorbeeld in den derden Regel voor vinden % woord erlangen, en den zesden Regel dus Hellende: Zou 'k immer Gods gena.ê ontvangen Gelijk boven dit Gezang, zoo vinden wij ook boven de .Meren aangeweezeu, naar welke Psalm-Wijzen dezelve innen gezongen worden , zijnde ze daarom ook met Mltn-Muziek gedrukt. Voor zulken echter, die toegang t verhevener Muziek hebben, zijn bijzondere Meloüijeh 4 deeze Gezangen vervaardigd door eenen bekwaamen •i 'ester , in den besten Italiaanfchen fmaak , voor den * ig , Clavecimbaal en de Basfo Continuo. Hartelijk v nfchen wij, dat hec oogmerk van den godvrugtigen L:hter bereikc moge worden, en hij de noödige vermog s behoude, om zijn voorgenomen Plan gelukkig uic ce v ren. Ernstig en gepast befluit hij zijne Foorrede 5 deeze woorden: „ Gave God, dac ze nimmer tot mistt k, maar alleen ter verheerlijkinge van zijnen grooten Mm gezongen wierden! Hierom bid ik vooral dezulken, bic verkregene kundigheden in de Muziek hun gelegenH en aanleiding geeven, om, in gezelïchap, bij 'c geit van Item en fnaaren zich te vermaaken, en luisterende )jpn te ftreelen, het daar toch op toe te leggen, dat bij ïfvuur van ijver, tot de juiste uitvoering van het Muziek rideeze Gezangen, hec hare, ren aanzien van de daar in ■vermende ftoffen, niec een ccnemaale koud zij; maar, iiie indrukken van den hoogen God, en 'c belang ned b in de gewigtigfle waarheden van onzen'Godsdienst, k 1 hen voldaan worde aan de vermaanki'ge van Aoostel 'i.us, om elkander, bij de Psalmen, ook mee Lofzangen feestelijke Liedekens te ftichten, en den Heere te zingen ri ; veraangenaaminge van hec harte. God zelf gebiede Ine zijnen zegen/' Iéts  29* Iets van M. hts van M 1780. 64 bladz. in 8vo. Onder deezen eenvoudigen titel heeft het der Edele Dichteresfe, wier naam wij niet (bellen, om dat zij zelve verkoozen heeft dien niet uitdrukkelijk te noemen, behaagd Aan baare Vrienden eenige aangenaame vruchten van haaren Gode toegevvijden Dichtgeest mede te deelen. Daar dit Stukje dus bepaaldelijk door haar Ed. gefchikt, en voor eigen rekening ter drukpersfe gelegd is, ten gefchenke voor haare Vrienden , zou eene openlijke aankondiging van het zelve onnoodig en eenigzins tegen iet oogmerk der Dichteresfe ftrijdig kunnen geoordeeld worden. Wij vertrouwen echter van derzelver edele denkwijze, dat haar Ed. ons zulks ten goede houden zal, en, hoe zeer wij grond meenen te hebben om in deezen meer te vreezen, dan te hoopen, durven wij onzen hartelijken wensch verklaaren, dat onze Landgenooten, voor zoo verre zij op ftichtelijke en tevens welvloeijende en harttreffende Poëzij gezet zijn , door de gunstige inwilliging der Dichteresfe gelegenheid mogen ontvangen, om deeze Dichtkundige Uitlaacingen van eene godvrugtige ziele ten hunnen nutte te gebruiken, of dit voorbeeld van eene der Edelen des volks nog ter aanmoediginge van anderen verftrekken mogt. Intusfchen zullen wij onzen Vaderlanderen het genoegen geeven om hun iets uit dit Iets vatt M mede te deelen , en daar toe een en ander ftukjen uitkiezen , dat, voor zoo ver wij weetea, nog niet elders publiek gemaakt is. Aangename Herinnering. „ 'k Ben tegenwoordig bij mij zelf. — Ik zit alleen: Daar 't fchoonfle veldtapijt gefpreid ligt voor mijne oogen; Daar't kabblend beekje ruischt; daar vuurige gebeên Zoo menigmaal, God lof! mijn harte en mond ontvloogen; Daar bloempje, en grasje juicht en op zijn Schepper wijst} Daar ik het miertje aanzag, en 'sMaakers grootheid voelde; Daar 't alles eensgezind den goeden Vader prijst, Die 't heil van engel, mensch, en worm in 't ff of bedoelde!  Ikts van M. *k Ben tegemvoordig bij mij zelf. Ik zit alleen, En zie rondom op God — op menfchen — zaligheden; U voel ik arme in 't ftof, in 't donkre hier beneên! — Mijn vrienden helpen mij, zij letten op mijn treeden. Zij vveenen voor — ik volg, mijn harte wordt geroerd! Zij bidden — en ik bid! hun juichftem laat zich hooren. Ik zing al ffaamlend na — en word mij zelf ontvoerd] God kende mij! — Hij heeft mij vrienden uitgekooren! Mijn ziel blijft eeuwiglijk gebonden aan hun ziel, Dit denkbeeld zal mij, zelfs in leed, tot danken wekken. En, zoo ik door den dood al uit hunne armen viel, God leeft! der vrienden vrind zal hun ten vrind verftrekken." De Stukjes, getiteld: Aan eene Zalige: en Aan e Engelen zijn wat te uitvoerig om dezelve, gelijk zij xdienden , geheel te plaatzen , en door een ftukswijze »gave zouden wij de fchakel der denkbeelden van de kdvrugtige Dichteresfe breeken; des zullen wij liefst ons >g bepaalen tot de drie laatfte versjes, die, wegens derIver kortheid, hier gevoeglijk kunnen geplaatst worden, i door derzelver aangenaamheid wel bevallen zullen. —— Aan den Slaap, Bij bet krankbed van eene Vriendin. ., Schenk, uit uwe fluimerfchaal, Lieffte (laap! ten laatftemaal, Noch één drup verkwikking in, Voor mijn lijdende vriendin! — Maal haar, in een hemeldroom, Hoe 'er, van den levensboom. Sterking voor haar nederftroora, — Als zij aan het doodsdal kooin! Hoe, haar Engel, met de kroon, Haar, voor Jezus Christus troon, Wacht, en met een blij gelaat, Haaren palmtak gadeflaat!! —" De  epjf Iets ▼ a n M. De Zondaar. „ JeZus! — ach! mag ik nog fpreeken, En om uw genade fmeeken ? — Zou uw gunst, mij vaak gebleeken, Als ik — onder druk bezweeken, Vol van fchulden en gebreken, Van het regte fpoor geweeken, Angstig doolde in nare ftreeken — Aanhield om een liefdetecken, Mij en mijn gebeén verfmaan, Zoo moest ik gewis vergaan!!" Vergenoeging. „ Laat ons nimmer de aarde noemen, Vriend! een treur- of jammerdal: Onze weg, bezaaid met bloemen, Eischt het, dat men plukken zal. Vinden wc ook, op 't pad des levens, Iet — dat fmert: wat is die pijn? Heeft geen Roos haar doorens tevens? — Laat ons toch geen kinders zijn!"  JITTREKZELS en BEOORDEELINGEN VAN B 0 E $ Ê N. 'Historie der Wereld , door J. F. Maktt.net, Meester der Vrije Konften, Doctor in de Wijsgeerte, Lid van i de Hollandjjcbe en Zeeuwfcbe Maatfchappijen te Haarlem en Flisftngen ', en Predikant te Zutphen. Met Plaaten. Eerfte Deel. Te Amfterdam, bij Joh. Allart, 1780. Behalven de Opdragt, en IJjst der Zamenfpraaken, 404 bladz. in gr. 8vo. De Prijs «ƒ3:5:- t Tecfr. de Eerw: Martin et zich door de Uitgave van ljl zijnen KateChismus der Natuur bij zijne ,andgenooten als een ervaaren NatuUr - Onderzoeker bepemd en verdiend gemaakt; thans treedt hij als een geoefend Historiekenner in het licht. Het bijzonder doel es Eerw: Schrijvers is wel, om de Vorftelijke Oranjeipruiten, aan welken hij ook dit zijn Werk opdraagt, nut- ig te zijn. Hier van, dat hij zich in de Opdragt dus itlaat: „ de Gefchiedenis brengt U tot de Befchoüwing an het groot Tooneel, dat U de Regeering der Godlijke 'oorzienigheid, omtrent de Natiën der wereld, in vollen ag vertoont; en dit is de derde ftap (*), dien Vorsten oodzaaklijk moeten doen. De voorige Eeuwen ontwikkelen het beftuur der Koningen met de Lotgevallen en e Bedrijven der Menfchen. Zij leveren duizend nuttige .esfen. Prinsen, die volken beftuuren zullen, behoben die te kennen. Zij rusten Hen toe tot de moeilijke, och loflijke en hoognoodige Kunst van regeeren; en naar zij Hen hebben afgefchrikt, door treurige1 voorbeelden, an allerleie wanbedrijven, moedigen zij Hen aan tot een 'gimaatig Beftuur van zich zeiven'en hun Volk. Dit alles seft groot voordeel." Intusfchen is echter deezfc listorie der Wereld ook van een algemeener nut. - Laat, zegt de Schrijver, de Vaderlandfche Jeugd, ter•ijl Gij de Historie der Wereld doorbladert en bepeinst,- met ((*) Te weeten, na de kennis van het hoogé Opperwezen t de werken der Natuur, en uit zijn Euangelie iNieuwe Ned. Bibl. Ifte Deel. AU, V  *Jt? J. F. Martinet met U leezen. Zij kan daar uic wijsheid verzamelen e» vorderiijk ,djn aan hec Geluk des Vaderlands." Even gelijk des Aucteur.- Katecbismus der Natuur, zoo is ook deeze Historie der^Were/d mgeiigr bij wijze van Zamenfpraaken tusfchen eener, Leermeester en eenen LeerZing. van welken de laatfte vriagt en de, eerfte antwoordt üe Zamenfpraaken volgen tn deeze orde: I. Zamen- fpraak ter inleidt nge. II. Over de Voerbereidzt'len tot de kennis van de Historie der Wereld, ii). Over de Oude Historie der eerfte IVereld. IV. Over de Historie der Israëli ten. V. Ovtr die der Babyloniërs en Asfariërs VI.Over die der Pbeniciërs. VII. Over die der Per jen'. Vi ü. Over die d,r Moabiten, Ammoniten, Midianhen Edomtten, Amalekiten, Kanaaniten. Pbiliftynen Syriërs1 Imaêiiten. Frygen Mijters . Ly diers, Lyciërs. fc&*J Lbmeezen , en lndiaanen. IX. CW in de Negende en Tiende Zamenfpraaken de Oude Hisp voorafgaande j*oede ïnzigren en weldaaden'^ Waarom everden de Vaders den zuiveren Godsdienst niet aan de Onderen? Waarom henben de Kinders drnzelven niet ein bewaard? God deed wel; maar waarom deeden de Nakomelingen kwaalijk? Al weer eene nieuwe proef van e zekerheid der groote verdorvenheid onder hec Mensch» iom! Wij bejammeren de blinde Heidenen, die daar it voortgekomen +.ijn; doch beweenenswaardiger zijn zulke 1'hrisienen , die den wil des Heeren gekend,. maar niet cedaan zuilen hebben. Wij zijn weinig omtrent de eerften ekommerd , hoe zeer men ze gaarne met eene Godlijke Jpenbaaringc zou beltraald gezien hebben, want God zal un geen onrecht in 'c oordeel doen. Zij zijn ever gegeeven \eworden, zeker zeer regtvaardig, in eenen verkeerden zin, n dat het bun niet goed gedacht beeft God in erkentenis ? houden. Met deeze ééne oplosfing heeft de wijze Pauus alles afgedaan, en hec is onnoodig, dac wij 'er eene veedc bijvoegen. Niemand kan regemaatig begeeren, dat 1 od, bij den voorcloop der tijden , den ouden zuiveren 'Odsdiensc mee geweld den Nakomelingen van Cham zou bdringen, en de wanordens, die door verdorven Menfchen aodzaaklijk moesten ontdaan, door wonderwerken wegnemen. Daarom dan, mijn waarde Leerling, zie coch tel roe, dac gij, gelijk onvernuftige ondankbaare Lieden iDutlijk doen, nimmer uwen Schepper, den üncfermer der i enfchen, den altijd wijzen maar ook altijd goeden Reerder der Wereld, nergens in bezwaart; bejammer veel r, en beklaag hunne Valfche en ontaarte denkwijs. Ik V 4 ben  §04 j. F. Martinet, Historie der Wereld. "ben zoo gerust op zijn beituuF en op al zijn doen, dat geene gedachte, hoe genoemd, mij des aangaande kan ontzetten. Dit is beter, dan over duistere zaaken, in Gods Regeeringe voorkomende, vonnis te vellen: Zelden toch Hemmen de oordeelen van God en die der Menfchen overeen: en zoo wij alles zouden nafpooren, dan moest ons verfland zoo oneindig als dat van God zijn, of Hij zelfs moest ons alles verklaaren. Dit gebeurt niet; want hoe zouden wij zoo veele en zoo groote dingen kunnen bevatten! Reis gerust voort door de Historie der Wereld , gelijk een Reiziger door een Land, wien het genoeg is den weg te kennen, en tot de begeerde plaats te komen, al weet hij niet, waarom zijn Leidsman , dan links dan regts, eenen omweg zogt. Gedenk altoos aan Paulus taal: O diepte des rijkdoms, heide der Wijsheid en der Kennisfe Gods! hoe ondoorzoeklijk zijn zijne oordeelen, hoe onna/peurlijk zijne wegen! Hier mede zullen wij van dit Eerjle Deel afitappen; alleen 'er nog bijvoegende, dat het zelve verfierd is met vier fraaije Kunstplaaten; De eerfte geeft ons eene afbeel¬ ding van den Zendvloed, met dit onderfchrift uit den Text ontleend: „ En door zulken ftroom, onder Orkaanen en Stortregenen, verging de Wereld? Ja, dus verging zij!" In de tweede wordt ons vertoond de redding van Moses uit het water door de Dochter van Pharao met deeze woorden: „, De Egyptifche Prinfes was door den onverwagten vond, door 't Ichoon gelaat en de kinderlijke traanen getroffen." De vierde verbeeldt den Égyptifchen Koning Ps ammenitus, door Kamb yses, Vorst der Perfen overwonnen en gevangen, met deeze oph'elderinge : ,, Alles weende ; maar niet de gevangen Vorst, die alleen zijne oogen ter aarde geflagerï hieldt." ■ De laatfte Konstplaat vertoont ons Hamilcar, den Veldheer der Karthageren, zijnen Zoon Hannibal, pas negen jaaren oud , bij eede verbindende tot eene onverzoenlijke vijandfchap tegen de Romeinen, met deeze verklaaringe: „ Toen drong de Vader, den Afgoden offerende, zijnen Zoon den Altaar te omhelzen, en te zweeren nimmer een vriend der Romeinen te zullen weezen. En Hannibal was zijnen Eed getrouw." Wij verlangen naar het' Tweede Deel, en wenfchen den Eerw. Martinet tijd en laagten om dit Werk voort te zetten en gelukkig ten einde te brengen. Verre zij het toch van ons, te wraaken, dat een Leeraar van het Euangelie onderneemt de Historie der Wereld te befchrijven5 in  W. Robertson, Geschied, van Oud Griekenl. 305 m tegendeel gelooven wij, en het is ons bij het leezen van Kt Deel ten duidelijkfte gebleeken , dat zulk een meest gefchikt is om de Gefchiedenisfen in dat licht te plaatzen dat de eer van God daar door bevorderd Wordt. Gefchiedenis van Oud Griekenland. van de vroegfte tijden af. tot dat het een Romeinsch IVingevjest werd; door i Wil li am Robertson. Eerfte Deel. Naar den 1 tweeden druk uit het Engelsch Vertaald. Te Utrecht Amfterdam en Haatlem , bij A. van Paddenburg, w' Holtrop en C. van der Aa, 1780'. Behalven bet Foorwer* > 345 hladz. in gr. Üvo. De Prijs is f 1 : 16 : - k/Ien verwagt uit de Meesterlijke penne van den beroem'IVJ. den Robertson niets middenmaatigs, en dus zal ik , die deezen Historiefchrijver uit zijne te vooren ui'c•geevene, en aan onze Landgenooten ook in de Nederndfche taal medegedeelde Schriften, heeft leeren kennen eds met een gunstig vooroordeel ingenomen zijn , zoo «ch hij deszelfs naam voor dit Werk geplaatst ziet', zoo it wij het onnoodig oordeelen door onze aanprijzinge de aagte onzer Vaderlanderen aan te prikkelen. ' Wij Men ons des vergenoegen mee onzen Leezeren op te geeifh, in welke orde de geleerde Schrijver deeze Gefchiemis behandelt, en hoe verre hij het in dit Eerfte Deel engt, waar na wij een cn anaer tot een Haaltje zullen jbrengen. [Voorafgaat eene Inleiding, behelzende eene beknon'e 'iorjraphifche befchrijving van die landftreeke , welke kder den naam van Oud Griekenland den geleerden Rortson eene rijke ftof voor zijne welverfneedene penne uitleveren. ■ In het Hot van welke Inleidinge de tinjver zijn Plan in deezer voege voordek. ., Om deeze Gefchiedenis op eene onderfcheidene en j :ette wijze te verhandelen , zullen wij dezelve in vier hiwen of Tijdvakken verdcelen , die zamen genomen een Sdperk van Negentien honderd en agt en 'dertig jaaren I ratten. ° J I , Het EerjleTijdperk flrekt zich uit van de Grondvesting dl kiemen Koningrijks Sicyon, voor het oudfle in Griek land gehouden, volgens de algemeene Rekening omlelt Twee duizend en vier en tagtig jaaren yoór Chris-; ^ S tus.  sjo.6 W, Robertson tus, tor het Begin des Oorlogs tusfchen de Grieken en de Perfen, omtrent het jaar Fier honderd vier en negentig, een Tijdbeftek van Fijftien honderd en negentig jaaren. „ Het Tweede Tijdvak ftrekc zich uit van het Begin dee Oorlogs tusfchen de Grieken en de Perfen, tot het einde yan den Peloponnejifcben Oorlog, in den jaare Fier honderd en vier, een Tijdsbeftek van Negentig jaaren. ,, Het D;rde 'Tijdperk ftrekt zich uic van het Einde des Pelnponnefilchen Oorlogs, tot den Dood van Alexander df.n Grooten, in het jaar Drie honderd en drie'en twintig, een Tijdperk van Een en tagttg jaaren, „ Hec Fier de en laatfte Tijdvak ftrekc zich uic van den Dood van Alexander den Grooten, coc den tijd, dac Griekenland een Romeinsch wingewesc werd, kort na de verdelging van Corinthe, omcrenc het jaar Honderd en zes en veertig, een Tijdsbeftek van omtrent Honderd en zeven en twintig jaaren. „ Plet Einde der Gefchiedenis van Griekenland worde, door andere Schrijvers, uicgeftrekc tot den rijd des ondergangs van het Rijk der Seleuciden in Afte, door PoM?gjc8j den Grooten, in het Fijfen zestigfte jaar voor Christus, Nog anderen breiden hec uic tot den tijd, dac de ftain der Lagiden 'va Egypte uitftierf in de vermaarde Cleopatra, toen dat Land, door Keizer Augus tus, in het Dertigfte jaar na Christus, een wingewesc des Romeinfchen Rijks, werd. „ Bij die alles zullen wij voegen een verflag van de gedenkwaardigfte verrigtingen in Groot Griekenland, 'cwelk, gelijk wij reeds aanduidden , hec Eiland Sicilië . en een groot gedeelte van het tegenwoordige Koningrijk Napels op hec vaste land van Italië bevatte." Volgens dit Plan gaat de geleerde Schrijver dan over ter ontvouwinge van de Gefchiedenis der Eerjle Eeuwe van Griekenland. Men zoude ligtelijk denken, dac daar deeze Eerjle Eeuw zulk eenen wijden ommekring van Fijn tien honderd en negentig jaaren vervac, de Griekfche Ge-, fchiedenis van die Eeuwe naar evenredigheid uicvoerig zijn. moest; maar wij moeten onder het oog houden, dat, gelijk de Heer Robertson wel aanmerkt in den aanvang va* het Eerfte Hoofdftuk des Eerften Hoeks, „ De Gefchiedenis der vroegfte tijden van Griekenland, gelijk die van den aanvang aller andere \ olken , met eene bijkans ondoor» dringbaare Duisternis omwonden is. Deeze Duisternis, geeft gelegenheid tot verziering, die, terwijl zij het geheele open-  Geschiedenis van Ocd Griekenland. 307 cm vak der vroegfteOudheid opvult met ingebeelde vooralen en omwentelingen, tefFens de weinige weezenlijke ( beurtenislèn van laatere tijden, waar 'van nog eenig 'Lor was oyergebleeven, dermaate vermomc, en opfchikt, dl ze wonderbaar , onnatuurlijk en ongelooflijk worden. l:n vindt het dan zeer bezwaarlijk , zoo niet volftrekt atnogelijk, om naar de eenvoudige waarheid zelfs .te jjfen. , De oude Dichters van Griekenland waren teffens hunne ejfle Gefchieüfchrijvers. Dit is ook het geval geweest 4 meest aile andere Volken. Het oogmerk deezer Dichtj;n meer zijnde om te behangen en re veroaazen, dan om 2 1 te bepaalen tot een eenvoudig Verhaal van enkel ger. irde Daaden, maakten zij hunne Befchi 'jvingen , zoo vnderlijk, dat zij alle paaien van gelooflijkheid te buiten gc;en en een jammerbartig mengzel opleverden van wondreekenen, Gedrogten, Halve Goden', en Helden." )ver zulks zoude de Schrijver gaarn die ongerijmde verijl ritzelen der oudfte Gefchiedenis van Griekenland hebben dr gclaaten; maar. dewijl zonder dit behulp de Schriften dj. Ouden , op veele plaatzen , volftrekt onverftaanbaar z: , zag hij zich genoodzaakt deeze onaangenaame en verv lende raak op zich te neemen, doch zoo, dat hij dezelve a: alle mogelijke kortheid afwerkte. )us geeft hij ons dan in het Eerjle Hoofd/luk des Eerften Bks een algemeen verflag der oude Vorstendommen in Wekenjand,y van derzelver vroegfte tijden af, tot de afCtiffing van het Konjnglijk Bewind in alle, behalven in Sfrta. Terwijl hij in het Tweede Hoofdftuk fpreekt van | \a iken van Griekenland, zints de affchaftlng van bet I inglijk Bewind in de voornaamfte Steeden', tot den tijd dfo Hippias, de Dwingeland van Atheene , de vlugt mr Perfte nam. en de eerfte aanleiding gaf tot den twist tilshen de Grieken en de Perfen. Deeze zaaken af- ■ iKldfld hebbende geeft de Heer Ron er tson een oorij kundig verflag van de uitmuntende Schrijvers en Wijs■*fen, die in de Eerfte Keu we van Griekenland gebloeid ien, en laat 'er op volgen een gewigtig Aanbangzel, v. over hun gemeenen vijand zou hebben doen erlangen.' Thucydides fchrecf de Gefchiedenis van de eerfte' één en twintig jaaren, en zij werd door Xenophon ageervolgd." De Hoofdpartijen in deezen oorlog waren de Atbeners* en de Spartaanen, beiden onderfteund door hunne Bond* genoocen , en de eindelijke uitflag van deezen voor de Griekfche Staaten zoo verderfelijken krijg was de onder-; gang van Athenen , dat, omtrent vijftig jaaren onder de Griekfche Staaten de hoogfte mag't bezecten hebbende, onder het juk der Spartaanen bukken moest. Even gelijk het Eerfte, zoo wordt ook dit Tweede Boek beOooten met eene oordeelkundige opgave van de uitmuntende Schrijvers, Wijsgeeren , Kunstenaars en andere ' 'beroemde Mannen, welke in dit Tweede Tijdperk geleefd hebben. Dus  Geschiedenis van Oud Griekenland. 309 Dus verre leezen wij in onze Taaie de twee eerfte Eenfn of Tijdperken der Gefchiedenisfe van Oud Grieken- Jd, in dit Eerfte Deel. Laat ons nu nog iets tot n ftaaltjen uitkippen. Tot dat einde valt onze indacht op de korte fchets, welke de oordeelkundige obertson ons geeft van den Prins der Griekfche Dich:en, Homerus, bl. 90 enz. „ Men gelooft in 'c almeen, en op zeer waarfchijnlijke gronden, dat Homejjs, vóór de Inftelling der Olymptfcbe Spelen, bloeide: iderzins is het naauwlijks te begrijpen, dat hij, in zijne 'erken, daar van niet zou hebben gefprooken, vermits : hem zulk een ruim veld van Befchrijvinge verfchaften, < n fteraad , waar op hij zoo zeer gefteld was. Zijn cboortejaar fchijnt, met vrij veel zekerheid door Ussejius, in zijne Tijdrekenkunde, en de Arundelfcbe GedenkJikken, bepaald te worden op het MMMCXX jaar der ] ereld, dat is, omtrent CCCXL jaaren na het Beleg van '.oys: Smyrna houden de meesten voor zijne Geboorte|d. < „ Homerus wordt doorgaans als een Blindeman beJireeven, en men wil, dat hij het land doortrok als een jsdjeszanger. Dit moet, nogthans, zijne zonderlinge v-diensten , waar van zijne werken ons een zoo verleven denkbeeld inboezemen, in onze oogen, niet verIfinen: want wij zien hem op éénmaal tot het hoogfte tjnpunkt van volmaaktheid in het Heldendicht opgeklom- I n: ook wordt hij voor den Uitvinder van deeze foort II Dichtftukken gehouden. , De twee voornaamfte Dichtwerken van Homerus 21 de Made , en de Odysfea. Het onderwerp van de hde is de wraak van Achilles, zoo heilloos voor de i'ieken, in 't beleg van Troye. De Odysfea behelst de Hstogten en Lotgevallen van Ulysses , na het plun- < ïen dier Stad. , De Troyaanfcbe Oorlog , die de ftof verfchaft tot c ize twee onfterflijke Dichtwerken , is door fonlmige S rijvers in twijfel getrokken, die zich diets maaken, dat d,ze geheel een voortbrengzel is der vindinge van Homer 3. Doch hunne poogingen , om de wereld van de v nheid deezes gevoelens te overtuigen , zijn mislukt, lint, om van andere Oude Schrijvers1, die deeze gebeurtt s vermelden , niet te fpreeken , is geheel niet te gele/en , dat Homerus zijne Zanggodin zou hebben Is en zingen over een ongehoord onderwerp. Zulk een keu-  31© W. Robertson keurig Kenner van de menschlijke natuur moest gevoeld hebben, dac een onderwerp ten eenemaale verzierd, hoe keurlijk ook opgezongen, (leges de aandagc eeniger oogerj. blikken zou gecrokken hebben. Was hec onderwerp zijns Dichcftuks niet van zeer veel aanbelangs geweest, vee] van deszelfs verdiensten moesc geheel verdweenen en veel van dien grooten roem, naar welken hij dong, gevolglijk verloofen geraakt weezen. ,, Wij mogen derhalven, op eenen zeer redelijken grond, belluiten, dat de Gebeurtenis des Troyaanjcb.n Oorlogs, ten tijde van Homerus niet alleen bekend was; doch ook aangezien werd als de grootfte en gewigtigfte verri^ting, in welke zijne Landgenooten tot dien tijd toe inge wkketti' geweest waren. Wij moeten ons, nogthans, herinneren, dat de Dichter omtrent drie eeuwen na de Gebeurtenis door hem opgezongen, leefde. Hier uic is het meer dan waarfchijnelijk, dat hij zich van deeze ruimte bediende om de omftandigheden te meer naar zijne verbeelding te fchikken;' dat hij zich zeiven Vrijheden gaf omtrent eenige der voornaamfte gevallen, eensdeels, om den zoodanigen genoegen te geeven, tot wier voldoening hij oorfpronglijk zijn ftuk vervaardigde; anderdeels, om zijne Dichterlijke geestvervoering meer fpeelens te verfchaffen. ,, Cickro zegt, dac de Werken van Homerus eer Schilderftukken dan Verzen zijn: zoo zeer weer hij, voor de oogen der l.eezers, de omftandigheden,'die hij wil be* fchrijven, 'als 'c ware, af ce beelden: en deeze omftandigheden zijn , over 'c algemeen, de verheevenfte en treffendfte, welke de natuur aanbiedt. Horatius ftelt hem, teJ oo: zaake v in de kennis en leering uir zijne Schriften te haal len , boven de fcherpzinni^fte Wijsgeeren. QuiNTiB hanus heeft deezen Dichter hoog gepreezen , en , ita weinige woorden , een regt denkbeeld gegeeven van dti verbaazende verfcheidenheid in ftijl, door hem gebezigdJ „ Wanneer hij verheevene en gewigtige omftandigheden; „ befchrijfc,' is zijne wijs van uitdrukken onna volgelijk „ grootsch. — In kleinigheden is hij zeer juist en eigenaar„ tig. — In uitvoerigheid, en klaarheid, in ernstige, en teder* „ toonen, weet ik niet of ik mij meer moer verwonderett „ over zijn oordeel, dan over zijne welfpreekendheid,''1 Homerus is wonder gelukkig in de welluidendheid zijne/ Verzen , en de welbeoordeelde fchikk'n^ zijner woorden en volzinnen. In hec ftuk van Befchrijving is hij eer een Schilder, dan een Dichter, en fteekc, in die bijzonderheid, uic van dien grooten roem, naar welken hij dong, gevolglijk  Geschiedenis van Oüd Griekenland. éfg it boven alle Dichters, die ooit de pen voerden. In het efchrijven van den Optocht eens Legers, van de dajesteit van Jupiter, van den ftrijd der Goden, . an Hectors, en Andromaches affcheid, fielt hij ns zoo veele fchoone en leevendige Ichilderijen voor ogen. Niets is'er vernuftiger te bedenken , dan zijne kunsteraaden, en niets kan eigenaartiger worden ingevoerd. — Te vergeefsch hebben eenige hedendaa.;fche Schrijers gepoogd zijne Werken te berispen en vof misdagen te anden: dan hunne aanmerkingen dienden alleen om, even s de fchaduwen in een fchilderij, de fchoonheden te beter ; doen uitkomen. Doch men moet bekennen , dat de :elvoudige oppervlakkige en itoute vitterijen op deezen ïrheeven Dichter gemaakt, misfchien meer dan vergoed jn door de buitenfpoorige en ongerijmde loffpraaken, :m door zommige onoordeelkundige Bewonderaars gegee:n: „ als, bij voorbeeld, dat men Homerus eens geezen hebbende, geen andere Werken kan leezen: dewijl ; ons gering en arm voorkomen: dat de Verzen van anden Ondicht fchijnen ; doch dat men voortgaande met omerus te leezen, geen andere Boeken noodig nebbe. „ De roem deezes Dichters rust op de hegrfte grondden. Zijne Landgenooten, die de Charab.ers en Zeden, >Or hem befchrecven, en de Taal, welke hij gebruikte vollen verftonden , en alle Menfchen overtroffen in ïerpheid van verfland en kieschheid van fmaak , zagen ne Made en Odyrfea aan, als de volmaaktfle werkltuk' n van 'c menfchelijk vernuft. Groote Steden ftreedèn iii de eer van dien Dichter ter Geboorteplaats geftrekt te Ifeben ; de agtens waardige Lycurgus verzamelde de htde en de Odysfea, fchreef ze met eigen hand over, en jigt ze wjonia in Griekenland: Solon beval, da't ze fithjk in het Atheenfcbe Gemeenebest zouden worden orgeleezen: Alexander de Groote was dermaate <1 deezen Dichter gefield, dat hij de meergemelde Dicht-" ikken alle natten onder zijn hoofdkusfen leide, en deverfidigften der oude Oordeelkundigen ontleenden, uit die i ïrken .. de beste regels der Oordeelkunde. Om zijnen' ï:ite volmaaken, hebben de uitfleekendfle Heldendichters «volgende Eeuwen, Homerus aangezien als het vola-iktst voorbeeld van naarvolging. Zij' hebben nier alleen h i nauwkeurig naargevolgd in de fchikking en het beloop I J onderwerps ; maar veele plaatzen, in hunne Dichtv.ken, zijn weinig meer dan omfchrijvingen in den grond van  3T2 W. Robertson, Geschied, van Oud GrIekeNIm van hem ontleend, doch de ftijl van Homerus, kan oris alleen waarlijk verrukken, wanneer wij het oorfpronglijke leezen , daar hij zich , met alle voordeel, bediend heeft Van de onnavolgbaare volmaaktheden der fchoonlte Taaie, ooit door Menfchen gefprooken. „ Homerus is, daarenboven, ten hoogften dierbaar om de kennis, welke hij ons verfchaft van de Zeden, de Offeranden, de Feesten, de Belegeringen, en Veldflagea der Menfchen in die oude tijden. De zuiverfte grondbeginzels van Zeden worden allerwegen door hem ingeboe-j zemd. Onder het zinnebeeld van Jupiter befchrijft hij éénen Eenigen en Almagtigen God , wiens befluiten het Noodlot zijn, die de Bron is van alle goed en gelukzaligheid , en wiens Voorzienigheid zich uitfti ekt over de minsts gebeurtenisfen, die in het gantsch Heelal voorvallen." Het zou mogelijk bij veelen in bedenkinge kunnen komen , of de Heer Robertson in het laatite gedeelte zijner loftpraake van Homerus, niet een weinig te verre zich hebbe laaten vervoeren door zijne vooringenomenheid ten voordeele van deezen beroemden Dichter. Dan, wat hier ook van zijn moge, wij zullen bij deeze fchets van den grootften Griekfchen Dichter nog voegen die van den beroemdften Hisroriefchrijver Herodotus, welke voorkomt onder de Uitmuntende Schrijvers, Wijsgeeren, Kunfienaars en andere beroemde Mannen, die het tweede Tijdperk der Oud-Griekfche Gefchiedenis verfierd hebben, „ Herodotus (zegt onze Schrijver bladz. 334 enz.) wordt de Vader der Gefchiedenis geheeten, om dat hij de oudfte Schrijver is, wiens Schriften van die foort der nakomelingfchap ter hand gefteld zijn. Hij was gebooren te Halicarnasfus , eene Stad van Carie. Doch naar Samoi wedergekeerd , ftelde hij 'er in de jFonifche Taai zijne Gefchiedenis van de Grieken en Perfen te boek. Hij vong dezelve aan met Cyrus, en vervolgde die tot den ftrijd te Mycale onder Xerxes, in alles omtrent den tijd van honderd en twintig jaaren bevattende. Doch hij hadt, onder de Gefchiedenis der Grieken , die van verfcheidene andere Volken , bijzonder der Egyptenaaren , gemengd. Zijn ftijl is zoo vloeijend en zuiver, dat zijne Boeken, openbaar in de Olympifche Spelen geleezen, naar de negen Zanggodinnen genoemd werden. Het is waar, hij is vol van uitweidingen, en men legt hem zijne ligtgeloovigheid te last, als mede dat hij groot vermaak fchepte in verdichtzeis voor te draagen. Doch het fchijnt in 't geheel zijn oog-  J. Hinlópen, Leerredenen. 313 oogmerk niet geweest te zijn zich te bepaalen tot ongetwijfeld zekere daaden. Hij had de eerfte Dichters ten voorbeeld genomen , en oordeelde het genoegzaam, binnen de paaien der waarfchijnlijkheid te blijven. Men moet •gter bekennen, dat hij altoos het zekere, het waarfchijn.ijke, en het verdichte, zorgvuldig onderfcheidt. In zijnen :ijd bloeiden de voornaamfte Dichters; en de loftuitingen van Sophoci.es en Euripides weergalmden allerwegen. Horodotus koos voor zich een nieuwen weg naar ien tempel der vermaardheid, en ftelde zich voor om bij ijne Landgenooten, door de fchoonheid van zijn onrijm, of te behaalen. Men meldt van Thucydides, dat hij, p het hooren leezen der Werken van Herodotus, derlaate door verwondering getroffen wierd, dat hij vreugde•aanen fchreide, en eene edele eerzugt voelde ontbranden in door dezelfde middelen eer in te leggen." i>».»^i.J../f. a.,~.L,  Verklaaring over het Nieuwe Testament. 319 hen, die met Herodes den Fi er-Forst opgevoed ivas, ende fSaulus. De Uitleggers zijn gemeenlijk van gedagten, dac deeze Lucius van Cyreneti, zoo wel als Simeon Niger en Manahen, ons niet verder bekend is of worden kan, dan alleen dac hij, neffens de overigen hier opgenoemd een Propheec of Leeraar ce Antiochien is geweest. Maar de Heer Heuman is van oordeel, dat deeze Lucius onze Heilige Gefchiedfchrijver Lucas is geweest. Die gevoelen, I hec welk hij in zijne Poecile T. II. p. 519, reeds had voorgefteld, ftaaft hij hier nader mee bewijzen, welke hij meent, van die kragc ce zijn , dac hij zich de coeftemming zijner Leezeren met veel vertrouwen belooft. „ Wij weeten (fchrijfc de Heer Heuman een dien einde) dac Lukas de reisgenooc van Paulus geweesc is. Hij melde zelf riiec, wanneer hij zich in den diensr van deezen Aposcel oegeeven hebbe. Wanneer hij voor de eerftemaale van iich zeiven, als eenen der reisgezellen van Paulus, gewag maakt, hec welk Kap. XVI: 10 gefchiedc, befchrijfc hij zich als iemand, die reeds eenigen cijd mee hém gereisd aadc. Hij geeft daar celfens ce kennen, dac hij niec flechts ien dienaar van Paulus geweest is, maar mee hem geëerd en gepredikc heeft, gelijk Paulus zelf hem, in zijn grief aan Philsmon, vers 24 , zijnen mede - arbeider \ian bet Euangelie noemr. Maar of Paulus hem medegnomen hebbe, coen hij voor de eerftemaale van AntioÏJiien vercrok , en zijne reis onder de Heidenen begon, Cap. XIII: 2, 3, dan of hec gefchied zij, toen hij ten tweekenmaale,. ce Antiochien kwam, en van daar wederom mder de Heidenen reisde, Kap. XIV: 26, kan ik niec >eflisfen. „ Dit is ineusfehen zeker, dac, dewijl Lukas met 'aulus van Anciochien vertrokken, en naderhand berendig in zijn gezelfchap gebleeven is, en dewijl hij dus ok een Kuangelisc en Leeraar onder de Heidenen is geweesc , hij zijnen naam niec heeft kunnen vergeeeen of erzwijgén , coen hij (vers 1) de Leeraars, die men te antiochien vondc, opcelde. En bijgevolg moec hij die i) „ Om die rede denken ook Lanctius , in de Voorrede op zijnen Commentarius in rtiïa /ipoftoiorum; en Basnage, rfnal. ad an». 60 §. 33. dat Rom. XVI: 21 Lukas bedoeld wordt.' Ook verhaalt Origenes , het geen merkwaardig is, in zijnen Commentarius ad Rom. XVI, dat men deezen Lucius in zijnes tijd voor den Euangelist Lukas hieldt.  Verklaaring over het Nieuwe Testament. 321 „ Was Lukas dan uit Cyrene geboortig, wij herrinneiren ons uit Kap. II: jo, dat ook in dit Land zich Jooden hadden nedergeflaagen; en uic Kap. XI: 10, dat zommigen •der bekeerde Jooden van Cyrene , als Leeraars, den Christelijken Godsdienst hebben voortgeplant. In dit land ;werdt, gelijk Herodotus, Lib. II, getuige, de GriekTche taal gefprooken; en wij behoeven ons dus niet re ■ verwonderen, dar Lukas beter Grieksch fchrijfc, dan de :drie andere Euangelisten, welker moedertaal de gewoone f fpraak der Jooden was. Want dewijl Lukas zich in zijne j jeugd op de weetenfchappen gelegd , en inzonderheid de Geneeskonsc (V) geleerd hadt, kunnen wij niet twijfelen, of hij zal ook de regelen zijner moederfpraake geleerd, en zich geoefend hebben, om zich in die taaie zuiver en ficrilijk uic te drukken. „ Wij kunn i uit deeze bijzonderheid nog eene aanmerking afleiden. Te weeren, dewijl in beide de boeken van Lukas eenige fpreekwijzen voorkomen, die men bij geene andere Griekfche Schrijvers vindc, is hec zeer waarschijnlijk , dac dezelve aan de inwooneren van Cyrene !eigen? en in anderelanden, daar men Grieksch fprak, niec gebruikelijk geweest zijn. En gelijk Hieronymus in de Schriften van Paulus, die uit Cilicien was, Cilicismi 'Cililche fpreekwijzen) meende gevonden te hebben; zoo xan men ook, niet zonder grond, vermoeden, dat Lukas in zijne Schriften eenige Cyrenismi (uitdrukkingen aan die i/an Cyrene eigen) zal hebben laaten invloeijen." Vervolgens ftaaft en verdedigt onze Schrijver nader hec ]i)ude, en ook nog in laacere tijden algemeen aangenomen {^voelen, dac men daar door Lukas, den Geneesmeester, hr IVV4 gemeld , buicen cwijfel onzen Euangelisc en uefchiedfehrijver Lukas ce verftaan heeft. Gelijk de Heer Heuman, zoo als wij reeds zeiden, neermaalen over eenige zaaken zich wat langer bezig houdt iiri breeder uitlaat, zoo zal men zich ook niet verwondeen, dat hij, overeenkomstig zijne denkwijze, alles zoekt tan te wenden, om de bekende plaats, Hand. XIII: 48, >aar geloofden zoo veele, als 'er geordineerd waren tot bet eeu- < » 00 Dat deeze weetenfehap te Cyrene vlijtiglijk beoefend cerdt, kan men uit eene plaatze van Herodotus, door Wetitein bijgebragt, zien , in welke van de Geneesheeren van jyrenc als van beroemde Artzcn gefprooken wordt. X 5  5?2 Da Messias eeuwige leven, in eenen anderen zin te doen voorkomen dan volgens welken wij Hervormden daar in een bewiis voor de leere der volftrekce Verkiezinge tot zaligheid meenen te vinden. Bij het geen de Aucteur ten dien einde heelt gefchreeven, is nog door den Vertaaler gevoegd de verklaaring, welke Moldenhawer aan deezen text heeft gegeeven, en welke mede daar toedient, om, was het mogelijk, ons hier te doen denken om menfchen, welken het ernst is, te trachten om in het eeuwige leven te komen, en niet de zulke, die, door een volftrekt eeuwi* befluit , van God tot het eeuwige leven beftemd of verordineerd waren. Dan die begrip laaten wij over aan hun, die daar toe grond meenen te vinden; gelijk wij ook niet ïnitemmen het geen men over Hand. XVI: 14, alwaar getuigd wordt dat de Heer het hart van Lydia opende, door I den hleer Heuman vindc aangemerkt, zeggende: „ Men befluite uit dit verhaal van Lukas in geenen deele, dat God de harten van die andere vrouwen, dewelke toen niec geloovig werden, niet heeft willen openen. Wij weeten, dat God ahe menfchen door zijn Woord wil verlichten, en dat zij al een er niet door verlicht worden , die hunne ooren en harten voor de waarheid roefluiten." Dan, offchoon wij in deeze en dergelijke begrippen van den Schrijver verfchillen , en offchoon wij niet alle verklaringen als even juist of onverbeterlijk achten, prijzen wij egter het Werk, over het algemeen befchouwd, den Jiijbel-onderzoekeren aan, als een Werk, het welk van zeer veel dienst en gebruik kan zijn. De Mesfias, Israëls Koning: ofte Proeve over bet Koningrijk van Christus : bepaaldelijk over zijn allerbijzonderst, erflijk en eigenlijk gezegde Rijk, over bet Land en Folk van Israël. In 's Gravenhage, bij If. van Cleef ..Behalvefl Voorrede, 267 bladz. in gr. Bvo] De Prijs is f 1 : 16 : - b Het oogmerk van den Schrijver van dit Werk, die goedgevonden heef zijnen Naam te verzwijgen, 'is te bewijzen, dat aan den Mesfias, onzen Heere Jezus Christus, behalven zijn algemeen Koningrijk over het geheelal, en zijn bijzonder Rijk, enkel geestlijk of zedelijk over de Christelijke Kerke , waar toe Jooden en Heidenen ter  I S * A ë L S KONINO. 323 ter behoudenis hunner onfterfelijke zielen worden toegeI kragt, nog een allerbijzonderst, erflijk en eigenlijk gezegde l'Rijk over het Land en Volk van Israël in de Heilige Schrift | wordt toegeëigend. Zoo dat Sions Koning , als Davids ■ wettige Troonopvolger, de rebellen , die Hem verwierpen, door de Romeinen, als door gehuurde troepen, vernield en uit zijn Land verdreeven heeft; (na dat hij een Wijl te vooren ter beveiliginge van zijn Perfoon de aarde Iferlaaten had, en was gaan zitten aan zijnes Vaders regte jhand in den Hemel,) bewaarende dat Land door eene I Vreemde bezitting, met oogmerk om het zelve te eeniger itijd tot eene beftendige erf bezitting aan Israëls gedagten weder te geeven, en hun aldaar, onder een Christocratie (onder de R.egeering van hunnen Gezalfden Koning,) rust jen veiligheid, en veel tijdclijken voorfpoed te doen genieren, als een onafhanklijk Voik, het welk dan het jok van andere mogenheden van deszelfs hals geheel zal affchudden. \ Ook meent de Schrijver, dat het zeer bedenkelijk is, of hiet de Heer Christus, in die gelukkige omwendige van zaaien , zich in zijne Koninglijke Majesteit aan zijn oude Volk achtbaar yertoonen zal, en dus nederdaalen uit den Hemel ; doch zoo , dat die yerfchijning maar eens en kortstondig weezen zal, en gevolgd zal worden door eene tejugkeering naar het Hemelsch Gewest. Maar teffens beweert hij, dat Palestina niet eer aan Isaëls nakomelingen ten erve zal vallen , voor dat zij de wapenen van weerfpannigheid zullen hebben neergelegd, jraor dat zij den verheerlijkten Jefus niet alleen voor'bavid., srettigen Troonopvolger zullen hebben erkend, maar Hem ook als een geestelijk Koning tot hunne zielbehoudeni» uilen hebben geëerbiedigd; en dus, tot dat zij der Chrisre.jke Kerke zullen zijn ingelijfd. Door welke inlijving zij an ook zullen ontdaagen zijn van de fchaduwwetten. De pgeering van hunnen Burgerftaat zou dan ook door hunnen ,).oning, die op eene onzichtbaare wijze over hen heerfchen 'idu, worden overgelaaten aan de Overheden, ofRigters ie uit hun midden zullen gekooren worden. \ Voor het overige betuigt de Schrijver op het fterkfte met ;n Kidder Michaëlis, wiens voetfpoor hij in deeze :erhandelinge , naar eigene erkentenis, in veelerleie op:chcen gevolgd is, niet in te ftemmen met de drijvers van ;:t zoo genaamd duizendjaarig rijk en hunne zotte droomcen dii.Lt over. Wat  32+ De Messias Wat nu de meer bijzondere inrichting betreft. In het Voorbericht, het welk 66 bladzijden bellaar, zegt de Aucteur, door het opmerkzaam leezen van den Bijbel, waar in zoo menigmaal de Mesfias als Israëls Koning beichreeven wordt, overreed te zijn geworden, dat men eenen verftandigen en gemoedelijken Jood niet overtuigen kan, om onzen Jefus voor den waaren Mesfias aan te neemen, indien de Christenen Hem als eenen enkel Geestelijken Koning blijven affchilderen; zonder teffens naar de oude Godfpraaken toe te ftaan, dat Hij ook een eigenlijk gezegd Koning over Israël en Palaestina is. Ook meent hij, dat de ftaaving van dat bijzonder rijk veel toebrengen kan ter verdediginge van onzen Godsdienst tegen de Deïsten. En wel vooral tegen de aanvallen van een zeker Hoogduitsch Fragmentfchrijver van deeze eeuw, die drijft, dat Jefus doeleinde in zijne omwandeling op aarde geweest is over de Joodfche Natie als Koning re regeeren, 'en hen te verlosfen uit de handen hunner vijanden. Dat hij daar in is te leur gefteld. En dat daar op zijne volgelingen, om zich te redden, al wat van Mesfias rijk voorfpeld was, vergeestelijkt hebben. Welke Vrijgeest, naar het oordeel van onzen Schrijver, behoorde wederlegd te worden, niet alleen door het aanvoeren van bondige bewijzen voor het geestelijk rijk van Christus, gelijk door Doctor Semler gedaan is, maar ook door het ftaaven van dat eigenlijk gezegde rijk over de Jooden. Het Werk zelve is in vier Hoofdftukken afgedeeld. Het opfchrift van het eerfte Hoofdftuk luidt dus: Behalven eene geestelijke regeering over meer andere Volken, wordt den Mesfias in de Heilige Schrift beloofd Judas Scepter, Davids Troon, het Landfchap Palestina, en bet Israelitifche Volk ; bijgevolg zal Hij ook in eenen eigenlijken zin de Koning van Israël zijn. In het tweede Hoofdftuk wordt beweerd, dat het tijdftip, waar in de Koninglijke regeering van den Mesfias . zoo wel over zijne eigenlijke als over zijne geestlijke onderdaanen, een begin neemen zou, moet gefield werden na zijn Opftanding en Hemelvaart; en dat zijne regeering op eene onzicbtbaare wijze gefchiedt. Hec Derde handelt, over de Koninglijke bedrijven , ofbandbaaving en oefening van Mesfias beerfchappij over zijn Land en Volk. Het laatfte Hoofdftuk behelst gevolgtrekkingen uit al het voorgaande ter ftaaving van dat bijzonder Rijk van Christus over de Israëliten en hun Land. Dan  IsRAëLs Koning. 325 Dan volgen nog eenige bijvoegzels, dienende ter nadere erklaaring van lommige gezegden , welke in het Werk 'oorkomen, op de bladz. waar van de Nommers worden ange weezen. , Onze Leezers zullen uit dit algemeene berigt nu wel een enkbeeld kunnen vormen van des Schrijvers bedoelinge in eeze Verhandelinge. In dit betoog van zaaken worden eer veele Schriftuurplaatzen uit het Oude en Nieuwe testament aangehaald, en zoo wijdloopig behandeld, en Is in eikanderen gevlogten, dat ons beftek niet wel duldt iet eenige ftaaltjes te toonen, hoe de redeneeringen woren ingerigt. Wij zullen ons daarom vergenoegen, met over de hier edoelde Hoofdzaak eenige algemeene aanmerkingen te laaken. Wij ftaan toe, dat de Mesfias om gewigtige redenen met ene bijzondere nadruk Israëls Koning , Davids troonopolger, genoemd wordt. Wij twijfelen ook niet, of dat ude volk zal Hem eens hulde doen, bij deszelfs bekeering n overgang tot de waare Kerk. Maar of daar uit volgt, at men 's Heeren Gezalfden een tweederleie Koningrijk loet toekennen, komt ons zeer bedenklijk voor. Vooral ien wij niet, dat de Heer Christus in zijn antwoorden op e ondervraaging door Pilatus, zijt gij de Koning der Jooen ? zijt gij dan een Koning ? aan zoo een tweederleie ijk gedagt heeft. Onze Schrijver voert onder anderen dat «wijs voor zijne ftelling aan. Na eene breedvoerige rede|eering over die ondervraaging , en Jefus antwoord daar >p, befluit hij dus, bladz. 108. „ Met een woord, hij au en de eigentlijk gezegde Koning der Jooden in navolging van David, en de oneigentlifk genaamde of geestejke Koning der uit Jooden en Heidenen te vergader ene 'bristelijke Kerke worden. En derhalven van het eerfte oningrijk afftapppende, als aan te veel misduiding onderhevig, houdt hij zich in zijn tegenwoordig antwoord enkel an het rweede rijk, 't geen louter geestelijk was en dus bij enen Pilatus geheel buiten alle verdenking blijven kon." Wat de overbrenging van Israëls geflagten na hunne be:eering in het Land, het geen hunne vaders bewoond heben, betreft; het is bekend, dat daar over door geleerde .ïannen veel voor en tegen gefchreeven is; ziet, onder nderen , de Moor Comm. in Marckii Comp. Cap. IXXII. §. 24. Wij laaten dat gefchilftuk hier onbeflist. '.Ik kan hier een keus doen, zonder van onze Geloofsleer af  3*^- De Messias af te wijken. En zoo is het ook gelegen met het aannee- 1 men ot verwerpen van dat bijzonder rijk van Christus over' Israël. ah i . ' ■ Maar dan komen 'er, buiten die bedoelde hoofdzaak : óok nog eenige bijzondere Hellingen of begrippen van den onbekenden .Schrijver voor , waar aan wij geenzins onze" toellemming kunnen geeven. Wij bedoelen hier door inzonderheid de verklaringen, welke de Aucteur aan veele Schriftuurplaarzen geeft, waar in van jefus Goddelijk Zoon- I fchap, of Goddelijke geboorte uk den Vader, wordt'ge- I fprookèn.' . _;M Zoodanig is . bij voorbeeld , zijne verklaaring, Welke hij over Ps. II: 7, verg. met Hebr; V. 5 , op bladz. 04, aldus geeft: „ Gelijk, volgens Paulus, de woorden van den CX. Psalm : Gij zijt Priester, gezet zijn voor, gij zult Priester zijn, ik benoem u tot die waardigheid; zoo 1 kunnen ook de woorden van den II Psalm, de Heer heeft 1 tot mij gezegd, gij zijt mijn Zon», zoo veel zijn als eene benoeming en verheffing tot Gods Zoon , en klaarder in onze taal uit te drukken, gij zuit mijn Zoen zijn, heden genereer ik n, dat is, gij zult koning'zijn, heden benoem ik u daar toe." Het is waar, hier op volgt bladz. 66. deeze betuiging: Voorts verklaar ik allerplegtigst, uit andere plaatzen der Heilige Schrift ten volle overtuigd re zijn van de wezenlijke Godheid van den Mesfias, en dat hij in den allerhoogften bij de regtzinnige Godgeleerden gebruikelijken zin, de èeniggeboore eeuwige Zoon des Vaders is, gelijk ik inzon- j derbeid aft het begin- van het Euangelium van Johannes on egenfpreekelijk betoogen kan: ziet ook joh. V: 17, 18." En in eene Noot aldaar: ., Die God zijnen Vader noemt in dien zin, waar in het Christus Joh. V: 17 doet, dat is, wegens het bezit van het zelfde Goddelijk wezen, promer ff'fM^inoiv, die fielt zich in alles met God , zijnen Vader, gelijk, enz." Deeze aanmerking dienr zekerlijk , om des Schrijvers geloof, dat Christus waarlijk en wezenlijk God is, te verklaaren. Maar dan had hij ook wel nader mogen verklaaren, in welken zin, volgens zijn gevoelen, Jefus, in onderfcheidinge van den Vader en den Heiligen Geest, Gods Zoon genoemd wordt; waar door teffens blijkbaarder zou ?ijn geworden , wie hij voor regtzinnige Godgeleerden houdr. Ja dit was te noodiger geweest,' om dat hij ook aan andere texten, en aan de benaaminge van Gods-Zoon in  Isracls Koning, 227 s dezelve, eenen zin geeft, welke met het begrip van hun" ie vrij voor regtzinnigen houden, niet overeenftemt. h I Dus verklaart hij Rom. I: 3, 4, op deeze wijze,'bladz. 18, „ Paulus dan fpreekende van het Euangelium, en zeggende, dat het zelve is het Euangelium van Gods Zoon efus den Christus, maakt in onze vaerzen eene tusfchenede, om eerst te toonen, dat Jefus is de Christus, ofte net eenen anderen naam, de Zoon Gods^ dat is hier beide 'eizen, zoo veel als de Koning; Koningen heetten bij de :Iebreërs Zoonen Gods, en de Mesfias droeg in die dagen 1 de wandelinge den naam van den Zoon Gods, als een ligen naam, de Koning of Zoon Gods bij uitneemendheid, ij wien alle andere Zoonen Gods of Koningen uit onze ogen verdwijnen , te gering worden voor dien naam en ten aan deezen alleen, als een eigen naam, overlaaten Matth ([Vb-16. Coll: Mark.VIII:%o.Matth.XXVI: 63. Joan. 1:50! 4en vergelijke Michaölis BriefTauli aan'de Hebreen ij Cap. I: 4. in de 10de Aanmerking, pag. mea 103, 104. | Hoe menigmaal hebben onze Godgeleerden alle die lichriftuurplaarzen in een helder daglicht gefield, en bewee;n , dat Christus, en Zoon van God, in geenen deele aamen zijn van eenerleie beteekenisfe. 'Op die, volgens ons oordeel, ongegronde, verklaaring an alle die texten, waar in Christus Gods Zoon genaamd; Irordt, is gebouwd de ftelling, waar mede wij ons ook et vereenigen, welke voorkomt bladz. 94 „ dat Christus hduurende zijnen wandel op aarde, in de uitrichtinge van Ijn Middelaars werk enkel van de zijde zijner menschbeid het oog viel, en zijne Godheid wel nog aan de menfchen einig, of liever geheel en al niet, bekend was en in de Sdagten kwam." Dus hebben dan ook de waare geloovin het heil hunner zielen toebetrouwd aan eenen Midde£T, dien zij voor een bloot mensch aanzagen. Wie kan t gelooven, vooral nu zij het tegendeel beleeden hebben 2 *Nog hebben wij met bevreemdinge gezien, dat de Schrijr niet tegenfpreekt, maar veel eer fchijnt goed te keuren t gevoelen van Mrchallis, dat eenige bewijzen voor in Godsdienst, onder andere de Historifche gewisheid der onderwerken, gaande weg verminderen, verouderen en irflijten, hoe wij verder afraaken van den tijd, waar in zij beurd zijn, waar over gehandeld wordt bladz. 176-178 :t zeggen wij met bevreemdinge gezien te hebben, wijl! Kes oordeels, dit gevoelen gemakkelijk te wederleggen : en de Aucteur in het geheel niet noodig had, het zelve, tot  i** j. J. Hesz G tot verfterking van zijne voornaame bijzondere hoofdbe- (*> doeling in dir Werk, te hulp te neemen. ' fcpo De Schrijver zegt in de Voorrede, bladz. 8, 9, dat hit to dit zijn ontwerp, voorde uitgaaf, heeft bloot gelegd voor F 1 het oog van fcherpzinnige, gemoedelijke, welbedreeveneiif1 en vrijdenkende Godgeleerden, alle door hunne fchriften 9 met eere bekend onder hunne tijd- en landgenooten , en# onder hen bijzonder voor het oog van eenen zeer Eerwaar- ■ i digen en Allerbraafften Doctor en Hoogleeraar in de God- < •■ geleerdheid, en dac die eenpaarig hem verzekerd heb- V ben in zijn Systeem niets ce hebben oncdekc, ftrijdig regen * de Bijbelfche analogie of gclijkformigheid van de geopen- e, baarde geloofs-leere ; ja dat in hec geheele verroos ** geene Schriftuur-plaats is verklaard, of ze is door voor- %■ zegde Eerwaarde Mannen getoetst; zoo dat, om zich dus f uic te drukken, iedere draad, waar uic zijn ftuk zamen^e- W. fteld werd, eersc door hunne vingeren geloopen, en nauw- üi keurig bezien is, eêr hij ze op zijn getouw fpande, en'er «i» die weefzel uic vervaardigde. iw Maar , gelijk de Aucceur die zekerlijk niet meldt, om int met menfehehjk gezag ce pieken, of daar door zijne Lee- »n i zers voor in ce neemen, zoo heefc ook die ons niec cerug- r,s gehouden van onze gegeevene aanmerkingen, en verklaa- ab ringen, waar in wij in begrippen vcrfchillen, vrijmoedig en ras befcheiden mede ce deelen. Men leeze dan die Werk, zoo wel als andere gefchriften W met 111 het oog te houden de les van Paulus, beproeft alk n dingen; behoudt bet goede. Gefchiedenis en Schriften der Apostelen des Heeren ende li eerfte voortplanting van het Euangelium; ten vervolge \ f van het Leeven des Groot ft en en Besten aller menfchen I" 1 denZaligmaaker Jesus; door Johan [acob Hesz'IJt hedtenaar des Goddelijken Woords te Zurich. Uit bet W' Hoogduitscb vertaald. Eerfte Deels Tweede Stuk. Te f'1r, Haarlem , bi} J. Bosch, van bladz. a, en, om zoo te fpreeken, de grensfch^^^i <• c*a i 1 -e a afgeperkt. Naamlijk zijn o». Hf S lim, den Heer der weereld, zouden op»ocl«^fUJ|jeuren , en , ware het mooglijk, vinden; den ons allen zoo nabij is in en door uien wij ïetln , bewccgüig , en aanweezenheid hebben. Gelijk uwe eigene Dichters zeggen: Ook wij tocb zijn der Godheid zoonen. Zijn wij dan , om met hunne woorden te fpreeken, aframmelingen van God, dan moeten wij ons niet verbeelden, dat 'de Godheid iets is, het geen door goud, zilver of edel gefteente, door geestig uitgedachte of konstig gearbeide figuuren, kan afgebeeld worden. „ Dees God heefc lang genoeg de tijden der onweetendheid aangezien: nu roept Hij alle menfchen, aan alle oorden, op, tot verandering van hart en wandel. Te meer, 1 dewijl Hij eenen dag bepaald heeft, op welken Hij over hec menschlijk gedachte een rechevaardig oordeel zal laacen houden, door eenen Perfoon, die Hij daar toe uitverkooren, en, om hem bij ieder eenen geloof ce doen vinden, van de dooden opgewekc heeft." Waar op de Aucteur, onder anderen, deeze nuttige aanmerking maakt, bladz. 360: „ Deezen God leert hij hen niet volgens een afgetrokken en befpiegelend leerftelfel kennen, maar hij fielt hem aan hun voor in de nauwfte betrekkinge met hunnen wezenlijken toeftand; ja mee den toeftand en de behoeften van hec menschlijk genacht." JCatechisnsus der Heilige Godgeleerdheid; of Gifprekken over de voornaumfte Waarheden van den Christelijken Godsdienst, door S. vanEmdre, Predikant te Hoornaar. Eerfte Deel. Te Utrecht, bij ïi. van Otterloo, 1781. Behalven de Foorrede, 294 bladz. in gr. Zvo. De Prijs is f - : 14 : - Van het Eerfte Stukje van dit Werkje hebben wij onzen Leezer reeds te vooren (*) eenig verdag gedaan; en omtrent dit Tweede zal het volgende genoeg zijn. Met het uitgeeven van hec zelve is hec Eerfte Deel van deeze Godgeleerde Gefprekken een einde gebragc, aan hec wel- (*) Ned. Bibl. VlIIfte Deel. Ifte Stuk. bladz. 649.  Katïchiïmus der Heilige Godckleerdheid. 331 Lelke de Heer van Emdre nu den naam van Catecbh bjus der Heilige Godgeleerdheid gegeeven heefc, zullende Jaiec een Tweede Deel agtervolgd en befloocen worden Die 'l weede Stukje bevat in zich, na eene voorafgaande Voorrede, waar in, zoo des Aucreurs aanleiding toe het Tchnjven, als zijn oogmerk in het zelve, voorkomt vier anderfcheidene Gelprekken, re weeten, over de Voorzie- W tl °VGr ÏI Bewd, G°ds en het Verb0"d der ^e?^. ~V Tf Ada?s Yal ^ - en °™ de Erfzonde dadelijke Zonden en Straffe der Zonden. De uitvoering leezer Stukken is niet minder dan die der voorigen Men vindc ook weder verfcheidene Taalkundige'en Godeleerde aanmerkingen, door welke aan zominne RiibelJaatzen hebt wordt bijgezet, vooral aan zulke, welke in Verkjes van dien aart veeltijds verkeerd begreepen of Kge.brag* worden. Bij voorbeeld de bekende plaats' fob til: 7-0 worde niet zelden gebruikt om hec aanwezen van ene Godheid uit de gefchapene dingen buiten ons te be-yzen; dan onze Schrijver toont aan, dac die geheel buiin deszelfs oogmerk is Job, zegt hij, vrees zijne vriesm aan , dat regcvaardigen en opregcen wel eens befpor 1 verdrukc worden, daar zomcijds geweldenaars, die God ec vreezen, gerust en zeker woonen. Zie vs 4-6 En er van ftrekee zelfs 't Redenlooze en Levenlooze fchep1 ten bewijze Men fla flegts de heesten gade, en men Drd onderrigc, dac 'c zagrmoedig Schaap ten prooi ie ftrekc in den verscheurenden Wolf. Men vestig* zijn aandagt < de Vogelen des Hemels, en men ziet de opregte Duif Irvolgc worden door den wreeden Havik. Laac 'men zijn jcht onthaarde gaan, de nutcigfte planten worden u rfcuhadel.nk onkruld verftikt. Strekt men eindelijk ,°ie befchouwmgen uit tot de Fisfcben der zee, die inwoners der wateren, kleinere visfehen, worden 'tot fpijze «.ruikt van .de grootere, die magciger zijn dan zij. _ |ar die nu de band des Heeren doet, God door zijne wijze Vzienigheid It zoo befchikc, wil Job zeggen wie zal }>m dan rekenfehap afvraagen, in zijne band is toch de fan *™it» ^ ^ VaN Ulk VlleSch des mett' )us zal men hier en daar in hec Gefprek over Adams V nurtige en ophelderende zaaken aantreffen, waar in l»ons niec inlaatcn , maar wijzen onze Leezers tot het 'kje zelve, het welk wij zeer ten gebruike aanprijzen, üi/aar over wij harcehjK 's Heeren zegen wenfehen. 1 2 A7«- i)ons niet inlaatcn , maar wijzen onze Leezers tot hec I 'kje zelve' *Ü zeer ten gebruike aanprijzen, siwaar over wij harcehjK 's Heeren zegen wenfehen. Y 2 P7_-  33a S. tan Emdre, Kleins Katechismus enz. Kleine Katechismus der Heilige Godgeleerdheid, of Lesfen I, over de voornaamfie Waarheden van den Christelijken i Godsdienst; door S. van Emdre, Predikant te Hoor- I 7V Utrecht, hij H. van Octerloo, 1781. Behalven de Foorrede, 77 bladz. in 8vo. De Prijs ?*.?ƒ-: 5: - Dic kleine Werkje is van den Heer van Emdre Él eigenlijk gefchikc voor zulken, welke zich eersc be- W' ginnen te oeffenen in de waarheden van onzen Hervormden: r Godsdiensc. Het zelve is in 16 onderfcheidene lesfen afge- I deeld, waar onder alle de voornaamfte Stukken der Heilige jf Godgeleerdheid begreepen zijn, en hec munc daar in boven ¥ andere dergelijke Werkjes uic, dac, na hec afhandelen der w waarheid, bij elke afdeeling ce gelijk hec beoeffenend ge- I bruik 'er is bijgevoegd. |L Wij hebben hec ook met genoegen doorbladerd, en wen-»1 fchen , dat het mede voor onze Nederlandfche Jeugd tot 1 nut zal bevonden worden. Wegwijzer naar het Hemelseh Faderland; in Negen Afdeelingen , door verfcheidene Zamenfpraaken tusfchen drie Boezemvrienden voorgefteld; door Thomas Vieroot, thans Emeritus Predikant te Warmer. Tweede Uitgaaf. Ferrijkt met een Aanhangzel. Te Amfterdam, bij H. Vieroot, 1780. Behalven bet FoorwerkA Register en Aanhangzel, 311 bladz. in 8vo. De Prijs is f 1 : - : - Onder de Werkjes, door verfcheidene onzer Godgeleer-.' den, ter aanwijzinge van den weg ter zaligheid en beflieringe op denzelven gefchreeven, kan ook dit van den Eerwaarden Vieroot met veel nut gebruikt worden. Het is in negen Afdeelingen onderfcheiden, welke deeze volgende zaaken behelzen en vertoonen. De Eerfte is een Vertoog van 't geen door het Hemelscb Faderland verftaan word, en welke de redenen der benaaminge zijn. De Tweede, hoe alle menfchen van natuure buiten die Hemelfche Vaderland gefloten, op eenen dwaalweg zijn, die hen hoe langer hoe meer van het zelve verwijdert, en, zoo  Th. Vieroot, Wegwijzer enz. 333 zoo zij 'er tot het einde buiten blijven, doet fterven zonder hoop van ooit in het zelve te zullen komen. De I >erde handelt van den regten weg tot het Hemelfche Vaderland, en vertoont, hoe die van natuure den mensch onbekend zij; waar uit die gekend wordt, en wat 'er vereischc wordt, om tot kennisfe van denzelven te komen. De Vierde leert, wat'er noodig zij, om op den regten weg naar 't Hemelfche Vaderland te komen. De Vijfde, hoe men op den voorgemelden weg naar den Hemel voortgaan moet met voorzichtigheid, wakkerheid, vermaak, en onophoudelijk of met volltandigheid. lJe Zesde geeft onderrigt, hoe de beletzelen of hinderlisfen op dien weg zijn tè boven te komen, en hoe men ie vijanden moet mijden, wederftaan, of zelfs lokken om met ons te gaan. De Zevende leert, wien men op dien weg tot eenen leidsman verkiezen, wat gezclfchap men mede neemen, :n hoe men zich in aat gezclfchap gedraagen moet. De Agtfte vertoont de voortreffelijkheid der plaatze van Ut Hemelsch Vaderland, het gezelfcnap dat men daar vinien, de eer en waardigheid, tot welke men daar verheven vorden, de goederen die men 'er genieten en de tijd wan:aen 'er komen zal. i De Negende behelst, ten befluite des Werks, eene opwekkende vermaaning om naar dat Hemelfche Vaderland te jiragten, zoo ten opzichte van zulken, die 'er nog geheel uiten zijn, als van hun, die 'er reeds door't geloof Burgers ran zijn. ' Alles gefchiedt bij wege van Zamenfpraaken tusfchen Ouranopbilus, dat is, iemand, die een vriend en liefhebper des hemels is,. Sarcomachus, dat is, eenen, die met jtet vleesch te ftrijden heeft, en Dejtderius Senex, dat is, ren oud man , die nog door begeerlijkheden gedreeven bbrdt, 1 ïn het Aanhangzel, het welk de Aucteur bij deeze ieuwe uitgaaf gevoegd heeft, heldert hij eenige gezegden ader op, waar omtrent ongeoeffenden, door misverftand, ;sn verkeerd begrip zouden kunnen vormen, Y 3 " Ar-  334 C. ten Haaf Verhandeling over de voornaamjle Kwetfuuren die den Scbeeps-Heelmeesteren op » Lands Scheepen van Ojtré* kunnen voorkomen , door gevallen dien aangaande ee fterkt; mitsgaders over bet niet of al afzetten der lecaeadoor q. «« Haaff, Oud Premier Chirurgijn bij sLanas Leger-Hospitaalen, enz. enz. Te Rotterdam bi] R: Arrenberg, 17S1. 95 bladz. in gr. 8vo De Prijs h fr Het is wel een gemeen, doch niet altijd en in alle gevallen waaragtig zeggen, dat voor geld alles te koop is. ■ Want, waren er thans Oorlogfcheepen, Zee-helden be vaarene Matroozen , geoeffende bekwaame Soldaaten kundige en ervaarene Chirurgijns enz. voor geld genoeg te' verkrijgen, de Hollanders zouden fpoedig hunne fchatkis ten openen, ten einde van de middelen, welke men ver pligt is, onder den Goddelijker! zegen te werk te ftellen gebruik te maaken, om eenen vijand, die op de fchande-' hjkfte wijze onze weer ooze fcheepen en bezittingen over-' rompeld heeft tot vreae en herftelling van het Sns afge- I roofde te noodzaaken. God geeve , dat de poogingen, onder het wijs beftier van 'sLands Hooge Magten hier toé fpoedig mogen ftrekken! Dan , daar zulks niet te wagten I is zonder dapper te ftrijden, en 'er bij zee-°evegten zeer yeele zwaar gewonden voorkomen, die fpoedig hulp vorderen, tot welke een genoegzaam aantal van kundige en bedreevene Heelmeesters vereischt wordt; maar daar het 1 teffens te vreezen is , dat aan deezen , in het algemeen, ook een merkelijk gebrek zal zijn, wijl de oeffening dej Heel-kunst alleenlijk door vlijt, tijd, naarstigheid en ondervinding wordt verkreegen, maar niet voor geld te koop is, zoo heeft de beroemde ten Haaff eenen'aanmerkelijken dienst, in deeze hulp-vorderende omftandigheden, ten aan,zien van dit ftuk toegebragt, door eene Verhandeling te fcnnjven, waar m een zeer duidelijk en bondig onderwijs wordt gegeeven aangaande alles, wat Heelmeesters op Oorlogfchecpen behooren te weeten, en voor, onder en na eene Zee-bataule omtrent hunne gekwetsten te doen hebben. Dit zullen wij onzen Leezer, door eene kort-zaakehjke opgaaf van den Innoud, wat duidelijker doen zien ' berst wordt vertoond, wat Heelmeesters te doen hebben, wanneer men befpeurt, dat men ftaags zal geraaken, zo»  Verh. over Kwetsuuren op 's Lands Scheepen, 335 zoo in hec befchikken van eene zeer veilige plaats voor hun zeiven en voor de gekwetsten, als ter noodige en gepaste ligginge voor de gekwetste lijders; voorts, het vervaardigen van gepaste verbanden, het in gereedheid houden der mftrumenten , het klaarmaaken der middelen ter verbindinge der kwetfuuren, en ter verkwikkinge der gekwetsten idienstig en noodig. Vervolgens, om dat de gevegten meestal op zekeren afIftand beginnen, en daar door merkelijke kneuzingen zoo !door het neervallen van het wand, als door kanonkogels die eenigermaaten hunne kragt verlooren hebben enz. zoo jtoont de Aucteur aan, hoe ieder bijzonder deel gekneusd |zijnde, bijzondere toevallen oplevert, waar van het Imeerder of minder gevaar moet afgeleid, en hoe de gencc» 'zing moet ingerigt worden. Voor een algemeenen regel ter geneezinge zegt hij, dat men trachten moet het builen gevaate vogt tc doen verdwijnen , en de verloorene yeerkragt der verpletterde vaten te herftellen. Ader- jfaaten en verkoelende middelen zijn zoo in- als uitwendig :ot dat einde vooral dienstig. De verzweeringen, ,velke op verpletteringen van vaten en vezelen volgen, zijn (zeer bezwaarlijk te geneezen. Hier op worden de gefchootene wonden, welke voorj naamelijk bij een hevig Zeegevegt voorkomen , op het Allernauwkeurigst behandeld, en met aanmerkelijke gevallen , ter zaake dienende , gefterkt, en de Geneezingwijï :>p de beste gronden van eene beproefde ondervindinge ilaar gefteld. Verder behandelt hij de wonden van het hoofd, zoo als dezelve omtrent de houdende of gehoudene deelen kunnen voorkomen, zeer uitvoerig; deeze behandeling wordt insgelijks door aanmerkelijke gevallen dien aangaande gefterkt, j:n de Geneezingwijs naar den aart en kwetzing der bijzondere deelen enz. ingericht. Nog toont hij in ditzelfde cdoofdftuk, in welke gevallen het noodig is om de Trepaan e ftellen, mitsgaders de wijs, hoe zulks te doen, wat'er 1 bij deeze bewerking dient in acht genomen te worden; n eindelijk, hoe de verdere geneezing met voorkominge der □evallen moet betracht worden. Hier na behandeld hij de wonden van het aanzicht naar -erzelver bijzonderen aart; vooral worden de geneezingen !,er iekkingen van de gekwetfte kwijlklieren op het riamveurigst behandeld, en in een nieuw licht gezet. Y 4 Wij-  33en , roet alle mooglijke opmerkzaamheid behandeld, met betoog tevens,, in welke gevallen en hoe men deBorstdoorbQortng veiligst in her werk ftelt. Dan behandelt de Schrijver wonden van den Buik, het •zij ze alleen de uitwendige of ook de inwendige deelen gekwekt hebben , aanroonende , dat de uitwendige fchuins tusfchen de bekleedzelen doorgaande, aanmerkelijke toevallen kunnen opleveren ; en die der inwendige dikwijls Van den dood agtervolgd worden. _ De wijs, hoe dusdanige zwaar gekwetste, vooral daar de ingewanden door de wonde uit den buik gezakt zijn, moeten behandeld worden, ftelt hij voor met het geen op de reden en op de bevinding fteunt; ook fpreekt hij in .dit Hoofdftuk, hoe de wonden in den pisweg of aan den hals der blaas, onder het drnagen of inhouden van eenen Lat het er, kunnen geneezen worden. Hierop behandeld 'hij de wonden, welke met eene hevige .bloedftortinge vergezeld gaan, mitsgaders hoe de bloedingen op de zekerde wijze en door de'meest gepaste middelen te Itülen zijn; maar vooral, dat een wel aangelegd verband hier toe het grootfte vermogen heeft. Nog fpreekt hij van de gebrandheid, welke door buskruid veroorzaakt is , waar in hij derzelver graaden , als mede de wijs, hoe ieder graad ter geneezinge moet behandeld worden; mitsgaders, hoe de bijzondere deelen, als de oogen, het aangezicht enz., afzonderlijk moeteninoverweeging genomen worden, klaarlijk aantoont. Dan  Vbbh. over. Kwetsuuren op 's Lands Scheepen. 337 Dan ook brengt hij onder de gebreken welke een Scheeps-Heelmeester kunnen voorkomen , de beenbreuken, en merkt daar omtrent aan, dat bij alle gebrokene beenderen geene uit- en tegenrekking te pas komt; ja dat leeze bewerking zomwijlen fchadelijk is. Maar vooronderfteld zijnde, dat ze noodig is, geeft hij op de wijs, hoe ïfzelve; mitsgaders de verdere herftelling, moet verricht worden. Het veelhoofdig verband verheft hij boven ie gewoone omzwagteling. Hij verkiest lange fpal- teni en beveelt eene eenigermaace fchuinfche ligging, en ;éer zeldzaam te verbinden enz. Eindelijk fpreekt hij van het afzetten der Leden. Dit j.tuk is verdubbelde aandagt waardig, vermits in hetzelve Jö eene oordeelkundige en op de bevinding gebouwde wijze Ie gevallen, waar in het niet of al afzetten der Eeden te »as komt , wordt overwoogen, en in helder daglicht geIfeld', —— Verder geeft hij zijne wijs van.de Leden af te et en op, en duit ae Verhandeling met aan de Heelkundige hunnen pILït toe welzijn en troost der eewonden onder e: oog ie brengen, onder toewenfehing van Gods zegen. Uit'dit kort uittrèkzel kan genoegzaam blijken, dat'er 1 deeze Ve. handeiing voor den min ervaarenen onder de cheeps-heelmeesters , zeer veel te leeren is, en wij deel/e, als tot dat oogmerk dienstig, met reden zeer fterk anprijzen. Michtlievendc Verlustigingen , befaande in uitgeleezene l Stukken der voortreffelijke Hoogduitfche Dichteren; in Nederduitjcbe Vaerzen gevolgd door P. J. Kastkleyn, Lid van het Kunstgcnootfchap : Natuur begaaft, oefening ! befchaaft, enz. Te Amfteldam , bij A. J. van Toll, : Ï779. Behalven het Voorwerk, en de agter aan gevoegde \',B!adivijzers , 203 bladz. in gr. iivo. De Prijs is f 1 : 16 : - Eet Voorwerk beftaat, behalven in een paar Lof-dichten, waar in'de roem van den Heer Kastkleyn op rfoge toonen wordt uitgebazuind , in eenen uitgebreiden vorzang, in welken de Dichter alle zijne kragren bijzet, 1 deezen zijnen arbeid, wlken.hij befteed heefc om iogduitfche Gezangen in Neêrduitsch Dicht na te volgen, vverdedigen tcgens hen, die denzelven laag en faafscb Y 5 noe-  333 P. J. Kastkleyn noemen zouden , en die van onzen Dichter flechts als< arme Rijmelaar en gegroec worden, „ Die, gantsch van fmaak ontbloot,der eedle kunst ten hoon, Zich vielen, wen ze rust, en maat, en trant, en toon, En fnijding -flegts verftaan, zij Zangers zijn gebooren, Ja, dat zij in den kring van Neêrlandsch Dichters hooren." ~ Zoo wij ons intusfchen niet bedriegen, vegt de Dichter eenigzins tegen eene fchim. Waar zijn ze toch, die volftrekt het Vertaaien en Navolgen van uitheemfche Dichtstukken afkeuren ? Men mag , en , onzes oordeels, te recht, wraaken , dat Vaderlandfche vernuften zich zoo zeer aan de vruchten op vreemden grond gewasfen , vergaapen, dat het Neêrlandsch gewas in hunnen mond laf en fmaakeloos is, of dat men, uit een kwaalijk geplaatfte nederigheid, zijne eigene oorfprongelijke Genie niet beproeve, immers, zeldzaam eigen werk voor den dag brengende, hangen blijve in het Vertaaien en Navolgen. Maal wie zal betwisten , dat de arbeid , welke met een goed oordeel , en volgens eene verftandige keus befteed wordt aan het overgieten van weluitgevoerde uitlandfche Dichtftukken in Neêrlandsch Dicht geen' den minsten lof zou verdienen? Zoo 'er zulken zijn, die op dergelijke wijze denken, vertrouwen wij, dat ze maar weinig in aantal zullen weezen , en zouden hen zulk eene uitvoerige wederlegginge niet waardig fchatten. . De uitterftea, moeten ook in dit geval vermijd worden. Wij keuren het ten vollen goed, wanneer onze Dichter van zijne Zangftcr zegt: „ Zij, vaak gewoon het fchoon der nutte Poëzij, 'Te leeren, waar se kan, (dit immers ftaat haar vrij?)Zij trof, (waar toe't ontveinst!) inDuitschktuds wakkre Dichten, Óök echte Zangers aan, ook waare Zangbergftichters; Zij vondt zich menigwerf door hun gezang gefticht, Getroffen en bekoord , verwonderd en verlicht; Ja, zij bleef vaak verrukt aan hunne toonen hangen : Zij voelde zich genoopt, een deel dier fraaie zangen, Veelligtte kunsteloos, ontbloot van d'eerften zwier, In Neêrlandsch fchoone taal, te zetten op 't papter." Wij  DlCHTXIEVENDE VER LUS TIGIN SEN. 339 Wij prijzen het, ais hij den Vaderlandfchen Dichteren de :'erfchuldigde eer geevende zich dus hooren laat: | „ Neen !'k ben, zoo zeer als een, op dc eer der Kunst hovaardig; ' 'k Acht Ncérlands Zangers hoog r ja 'k acht hen dubbel waardig, ! Dat men hen billijk eere ; 'kerken het, uwe lof 1 Is, voor mijn' laagen toon, een al te hooge ftof. fk Ben ook een Patfot', doch Vaderlandsch gezindheid Gegrond op 't redenlicht, werkt in ons geen verblindheid; En daar ze ons 't hart verkwikt, bij 't fmaaken eener vrucht, Geteeld op eigen grond, in Vaderlandfche lucht, Voelt het zich, door haar kragt, niet tot dien waan gedreeven, Dat ook geen vreemd gewas kon fchoone vruchten geeven; ó Neen! hoe zeer ze ook 't eerst ónfchatbaay acht en eert ' Verbiedt ze ons niet dat men 't uitheemfche fchoon waardeert". I Men heeft wel eens, om onzen Vaderlanderen het verbalen en navolgen van uitheemfche Dichters afteraaden Jg'ebragt, dat andere Natiën immers die eer aan de Neerlanders niet bewijzen, ten vertooge, dat zij de voort- hengfels onzer vernuften zulks niet waardig rekenen laar laat ons eens hooren, hoe onze Dichter dit ftuk beideneert; , „ Men ziet zeer fchaars,'t is waar, den Nederduitfche Dichten, [Bij Duitfcher, Gal of Brit, een waardige eerzuil ftigten; 7Stel eens: dit zij 't gevolg van trotsch, van blinde waan, lEn zouden wij daarom ook even dwaas beftaan? ('.Gevvislijk neen, o neen! de vlijt fchenkt altoos voordeel, Zij zij dan eigen werk of volging, wen flegts oordeel, Vernuft en waar gevoel, en de eedle fmaak ons ftiert,' )Dan is het zeker dat onze arbeid zegeviert; ■;Ja ieder kenner zal, dit durf ik ftout beweeren, ;.Onze arbeid, moeite en vlijt, dan naar verdiensten, eerem . Maar is het niet te los, te liefdeloos gedagt, )Dat ieder vreemd vernuft niet onze Zangkunst'acht? Mag  34 P. J. Kasteleyw Mag men, met meerder fchijn van waarheid, niet jelooven? L!t Han kunst ga onze kunst in grootheid ver te boven? • 1^ Hoe! zouden dan van zulk een aantal gouden blaên , E ^ Van zoo veel leuren, die verrukt te prijken ftaan, ] Van zoo veel Dichteren, en echte Febus Zoonen, Als 't fiere Nederland voor aller oog kan toonen, Zou geen dier Zonnen dan, in grootheid, gloor en glans, Gelijk (laan met den gloed van hunnen Dichtrentrans ? Ik laat hem, dien dit lust, van harte gaarn betoogen (*); ïe;': Die werk is mij te zwaar, ja boven mijn vermoogen: Genoeg! 't is geen bewijs dat onze kunstroem zwigt, Om dat men dien zoo fchaars bij hun eene eerzuil ftigt; Wie waant ook, dat de waan hun oog dus zou verblinden, Om in hun eigen fchoon alleen al 't fchoon ie vinden? Wat is dan de oorzaak toch? men hoeft het niet te raên, Dé reden is, dat zij geen Nederduitsch verftaan : Dus moet net zelfs tot eer van onzen Zangberg itrekken, . Dat men ook uit hun werk zijn voordeel weet te trekken, Dat men, naast eigen fchoon, ook 't vreemde fchoon waardeert. En dus alom de kunst, waar men haar vindt, vereert, Voor t minst, in dit geval, moet me ons deeze eere geeven Dat me ons in vlijt en fmaak niet kan te boven ftreeven, Ja Duitschland toone ons vrij, op dat ik één flegts noem, Zijn fchrandren Gelkrt, waard dat heel onze Aard' hem roem; Wij toonen voor hun oog, in Nederduitfche Zangen, Waar aan 't kunstminnend oor verrukt, vervoerd blijft hangen Den zelfden Gellert, dus gevolgt in Neêrduitsch Dicht, Dat, noch in taal, noch kragt, voor zijn oorfpronglijk zwigt. Kas (*) De Dichter noemt hier niemand, maar het is bekend, dat tl de Heer van Alp hen in zijne Voorrede voor de Theerie der I fchoone Kunsten en IVeetenfchappen , gelijk ook in dat Werk I zelf, op deezen grond vrij fterk gebouwd heeft. Wij hebben I11' daaromtrent onze gedachten gezegd , Ned. Bibl. VUIfte Deel, I Ifte Stuk, bladz. 155-155.  DlCHTLIEVENDE VERLU8TIÖINCEK. 34^ Kan men, in Duitschlands taaie, op één dierDiehtrenboogen, i Die éven min ontbloot van 't fchittrend Dicht-vermogen, 1 Hier prijken rol van gloor, in onverwelkbren glans, i Bekranst met lauwerloof, aan Neêrlandsch Dichtxentrans." ■ 't Is mogelijk toe te fchrijven aan de voorkeur, die wij an eigen Werk boven Navolging geeven, dat wij ons zoo mg bij den Voorzang des Dichters hebben opgehouden. I,— wij gaan tot her Werk zelf over. Het is on- erfcheiden in Drie Afdeelingen. De eerfte Afdeeling ehelst Lofzangen en Zededichten. Uit deezen zullen rij (zonder eene bijzondere uitkipping van een of ander tuk, dat ons boven al mogt behaagen) tot een ftaaltjen ipgeeven de vier eerfte Coupletten van den eerften Loftang, in welken de Heer Kasteleyn den Hoogduitfchen 3ichter von Kleist dus nazingt: Lof der Godheid. „ Duizend ftarrenheiren looven mijnes Scheppers pragt en fterkte; Alle hemelkringen prijzen, eeuwig't geen zijn Wijsheid werkte, 5'Zeeën, Bergen, Bojfchen, Daalen, die zijn wenk heeft voortgebragt, , Zijn bazuinen zijner liefde, zijn bazuinen zijner magt! * . • * 1 Zou ik dan alleenlijk zwijgen ? Zou ik hem geen lofzang zingen? * Neen, ik wil mijns geestes vleugels ook tot voor zijn throone dwingen; ] ïn als mijne tonge ftamelt, o! dan zullen, hoe 't ook fchijn, 1 Deeze milde traanen-beeken tuigen van mijn' eerbied zijn! Ja,  54* j- Kastkleyn Ja, zij flamelt; zie, o Schepper zie mijn harte voor U open i Kon ik zelf mijn zwakke veder in het goud der Zonne doopen, Nochtans wierd ooit van uw Wezen de allerminfte fchets gedagt, Aan U wordt van reine geesten flegts een' zwakken lof gebragt. Wie doet duizend, duizend Zonnen vol van pragt en luister praaien ? Wie kon zoo veel wereldkringen in hunn' wondren loop bepaalen ?. Wie verbond hen kunstig zamen? Hij, wiens magt nooit is verkort; Enkel de adem van uw lippen, Heerluw magtig woord-.ief word!"— Men ontdekt hier buiten tegenfpraak grootfche gedagten en eene verhevene taal: Edoch, ten aanzien van de Nederduitfche Navolging bemerkt men ligt, dat in het tweede Couplet —— ik wil mijns geestes vleugels ook tot voor zijn throone dwingen; blijkbaar een Germanismus plaats heeft. Wij hebben dis uitdrukking meer gevonden, bij voorbeeld, bladz. 23 , „ Verhef Hem hoog tot uwer zaligheid! , Hij hoeft geen' lof tot heil, De Iaage neigingen en lasters vliên, Wen gij u tot Hem dwingt. Trouwens wij zouden verfcheidene andere Hoogduitfche woorden en fpreekwijzen kunnen aantoonen , welke de Nederlandfche Dichter behouden heeft, en die , immers fommige derzelver, voor veele Leezers niet zeer verftaan-  DlCHTLIEVKNDE VERLUSTIGINGEN. 34,5^ ,ar zullen zijn. Bij voorbeeld Zeldne, Stelle, Verweert , Schallen enz. Dit is in het navolgen van Hoogduithe Dichters zeer moeilijk , ten zij men zich wat meer l'ijheid veroorlove, en min aan de woorden, dan wel aan 3 denkbeelden zich verbinde. De Tweede Afdeeling vervat Biffchriften, Schimp- en unt-dichten. Zie hier twee ftaaltjes, beide van Ven agedorn: Op Gothilas» „ De ftoute Gothilas, een nieuw gedrukte Dichter, Een geest van fterke fcheppingskragt, Vond het Geloof ontbloot van waarheids grond en magt, En wierd voor 't Christendom een allerwreedfte Richter. Hij kwelde Haag zijn hoofd, de werkplaats van de list, U, ó Spinoza! naar te ftreeven: Als een onflervelijk Deïst, >Den kleinen ketterzwerm, den laatften fteek te geeven. Hij vondt in dit te doen zijn lieffte tijdverdrijf; Doch, toen hij lang genoeg verfmaadend had gefprooken, |Vergramt de hemel zich; en fpreekt in gramfchap: fchrijfl [Hij fchrijft: men fluit hem uit: de hemel wordt gewrooken." Momar en Sophron. Momar. „ Gij weet mijn werk, gij weet de bronnen, Waar door ik, tot der Vrijheids eer, Den grooten Held der Christenleer, Den Grotius heb overwonnen. Xa  544 J« Kastkleyn Dichtl. Verlustigingen* En, daar mijn pen voor niemand zwigt, Zoo derf ik ook geen' moed in 'c fpotten; Hoe zullen, treedt mijn Werk in 't licht, Vervolgers om mij zamen rotten. t«ft" v ï Sophron. Vervolgers? elk is u verpligt. Gij vindt 'er geenen dan de motten." In de Derde Afdeelinge discht de Heer Kastelein eeri aantal op van Anacreontifche Gezangen en Minnedichten* Deeze vallen niet in onzen fmaak, en dus zullen wij ze in derzelver waarde of onwaarde laaten.  HTTRJEKZELS en BEOQRDEELINGEH VAN BOEKEN. ke Huisuitlegger des Nieuwen Testament s: of Ter taaling en Omfcbrijving van het zelve , met Oordeelkundige Aanmerkingen en Toepasfelijke Gebruiken. Vierde Deel. | Behelzende Paulus Brief aan de Romeinen en zijnen eerften en tweeden Brief aan de Corinthers; doorVmlippüsDoddridse, Doctor en Profesfor der Heilige Godgeleerdheid in Nortbampton, Uit bet Engelsch in t Nederlandscb overgezet, Eerjle Stuk. Te Amfterdam bij P. Meijer, 1777. De Prijs is f 1 : - : - Pierde Deel. Tweede Stuk. Bij'denzelven 177S. . De Prijs is f 1: - : - Derde Stuk. Bij denzelven, 1770; De Prijs is f 1:16:- , :—_ Vierde Stuk. Bij denzelven, 1779. ■1 Behalven twee Voorreden, eene van den Schrijver'en de andere van den Vertaalder voor het Eerfte en Twee1 de Stuk, en de Registers der Afdeelingen , te zamen ,988 bladz, in gr. (èvo,, zijnde de Prijs van bet laatfte [Stukje ƒ1:2:- \yXTii hebben in dit ons Tijdfcbrift, zoo dra wij daar toe V » bekwaame gelegenheid vonden , ons oordeel over d Werk, toen her Derde Deel, behelzende de Hande- \'igen der Apostelen, geheel was uitgekomen, onbewimtld, volgens onze Zinfpreuk gezegd, en het beleid, hec elk in het zelve gehouden worde, den Leezer duidelijk htder hec oog gebragt (*) ; zedert is niet alleen het geheele erde, maar ook meer dan één Stuk van het Vijfde Deel 'c licht gekomen. Wij bepaalen ons nu alleen bij her» :erde Deel, behelzende den Brief van Paulus aan de Roitinen, en de twee aan die van Corinthus, gelijk uic hec Op- *;*) Zie Ned. Bibl. IVde Deel, Ifte Stuk, bladz. 393-30^ . Weuwe Ned. Bibl. Ifte Deel. N. 7, Z  3^6 P Hi DoDDBIDSt Opfchrifc, boven dit Artikel gefield , te zien is. 't Zal i echter niat noodig zijn wederom van dit Werk in het ge- 1 meen te fpreeken, of ook van de bijzondere wijze van 1 behandelinge, in dit Deel gehouden. Onze aanmerkingen ] over het eerfte kunnen ook op dit Deel, ten aanzien van Schrijver en Vertaalder, worden toegepast, en de handelwijs is beftendig dezelfde. (Jok behoeven de twee Voorreden ons niet lang op te houden. Die van den Schrijver zeiven voor het Eerfte :>]ƒ Stuk behelst de redenen van zijn beleid in dit ziin fchrijven ff gehouden, en de Vertaalder legt'er zich, in zijne Voor- l| rede voor het Tweede Stuk, op toe, om door eene vlei- I jende aanprijzing van Doddridre's toegeevendheid om- ft treur Godsdienstige gevoelens en gebruiken, die van hem | en van zijne Kerk verfchillen, het thans bij veelen zoo zeer i* geliefkoosde plan van onbepaalde Tolerantie nog meer in- 'I gang te doen vinden, waar over wij geene aanmerkingen f willen maaken. Alleenlijk neeme men 't ons niet kwaalijk, I wanneer wij zeggen, dat de Vertaaling, welke Doddridge \ geeft van Rom. XIV: 5b- iax^of h na lllte vol' 7ta»j«o$3$W9«». '1 Laat een ieder zijn gevoelen vrijelijk 'volgen niet zoo ftellig 1 op het einde van deeze Voorrede, voor de taal van Pau- I lus had behooren opgegeeven te worden. Het oogmerk van 1 den Apostel fchijnt 'er niet volkomen, ja misfchien in 't H geheel niet door te zijn uitgedrukt. Daar mede ftrookt veel ffl beter de overzetting van den Staaten Bijbel: Een iegelijk Ij zij in zijn eigen gemoed ten vollen verzekerd. Is iemand li dit, dan mag hij niet alleen, maar dan moet hij dat gevoe- |f len , 't welk in zulk een geval, niet zoo zeer zijn eigen || gevoelen is, als wel dat van den Geest zeiven, ten minsten II naar zijn verftand en overreeding , vrijlijk volgen ; maar W dit fcheelt veel van zulk eene onbepaalde verdraagzaam- W heid, als men thans gaarn ter Kerke zou willen invoeren,wi en waar toe deeze Voorrede ook fchijnt ingerigt. Wat nu het Werk zelf betreft; voor iederen Brief gaatl jl eene Algemeene Inleiding, waar in voornaamelijk de tijd, |[ wanneer, en het oogmerk, waar toe de Schrijver denkt, ][ dat dezelve gefchreeven is, wordt aangeweezen. Dien aan de Romeinen, welke, om dat hij van ouds voor I de gewigtigfte van allen, met recht, gehouden is, de eerfte plaats beilaat in den bundel der Apostolilche Brieven, fchoon hij laater dan eenige andere gefchreeven is, oordeelt I de Heer Doddridge door Paulus gefchreeven te zijn 1 omtrent het jaar ottzes Heeren 58, dat het 4de van Keize, I Ne- I  De Huis-Uitlegger des Nieuwen Testam. '$f Nero was, uic Korinthen, na dac hij zijne reis door Ma'.edoniën had een einde gebragt en nu door Griekenland ■eisde (*). De gronden, welke die waarfchijnlijk maaken (varen reeds m hec Derde Deel, bladz. 662, Aanceek (A opgegeeven, maar worden in die Deel op Kap. XV- o'ö en S-Vf: 21 kortelijk herhaald. V P ' Cn Hec oogmerk van deezen Brief ftelt de Aucteur mee 'eeze weinige woorden voor, die vrij algemeen ziin • aulus, zege hij, bladz. 4, fa door deezen geheelen Brief lezig: met het gemoed der Christenen , aan wien hit itnreer, een diepen indruk te geeven van de uitmuntendheid es Euangehums en hen aan te zetten tot eenen wandel vereenkomstig met hunne belijdenis daar van." Daar op rordc de geheele Brief gefchetst, en daar in, mecopzigc 3c de 8 eerfte Hoofdftukken, gezegd: dac Paulus, om de itmuntendheid van het Euangelium , in dit gezigtpunkt naamelijk als een grooc en veel vermogend werkcui* ter thoudems, beiden voor Jooden en Heidenen, door middel m hec geloof; te becoogen en te verdedigen, aantoont: „1. Dat de wereld zoo eene bedeeling ten hoogften nöog had; terwijl de Heidenen in eenen verdoemelijken ftaat rvallen (Kap. I: 18 enz.), ende>*fc», fchoon andeB veroordeelende, zelfs niec becer waren (Kap. II doorans), gelijk, in wcêrwil van zommigen fchoonfehiinende tegenwerpingen, die hij uic den weg ruime (Kap. III- 1-8 ) • nne eigene fchriften getuigen (vs. 9-19.) ï zoo'dat 'er y Öfe algemeene noodzaaklijkheid was, om rechtvaardiging t i2rfd mJn door dit middel te zoeken (vs. 20 enz f " u ji Ahrabam en David zelve de rechevaardimner fcogt hadden langs dien weg, die in 'c Euangelie wordt *igepreezen , dac is, door het geloof Kap. IV- i-ia V ftdat eene zeer luisterrijke geloofsdaad dien grooten Aar'tster i; tan wien de Jooden roemden afkomstig te zijn, < 11 wigduurende eer deed beërven (vs. 13 enz ) 1 ' ,111. Dat de geloovigen hier door in een zoo gelukki| ftaat gebragt zijn, die de grootfte rampen deezes levens il iene ftof van vreugde veranderc (Kap V- 1-11 ) I L1!; Df de °»he'le", hec zaad van den eerften Adam ö r zijn altoos bejammerenswaardigen val veroorzaakt* met 0 De Heer Venema fielt dit een jaar vroeger, dat is hec i^sa t" 3h.etp?^3.naar de W Z i  343 Ph. Doddridge met een heerlijk voordeel vergoed worden aan allen dia door geloof deel aan den tweeden Adam gekreegen 'hebben (VS. 12.). „ V. Dat het Euangelie, ver van onze verpligtingen tot daadelijke heiligheid weg te neemen, dezelve met krachtiger banden aanbindt (Kap. VI: 1-14.), 't welk de Apostel hun ten ernstigfte zoekt in te prenten (vs. 15 enz.). ,„ Door deeze algemeene overweegingen ftelt de Heiligt Paulus de uitmuntendheid des Euangeliums in de zes eerfte Hoofdftukken van deezen Briefin een helder daglicht, en men moet erkennen, dat deeze bedenkingen van het grootfte gewigc zijn. „ Daar was te Romen een groot aantal van Jooden, waar van 'er veele hec Euangelie omhelsd hadden; om deeze dan te meer gevoelig re maaken voor' hec heerlijke dier bedeeling, en hen af ce trekken van eene te fterke aankleeving der Mofaifche Wet, nu zij door eene plegtige belijdenis van zijnen Godsdiensc aan Christus verbonden waren (Kap. VII: 1-6.), ftelt de Apostel in 't breede voor, hoe krachtloos de drangredenen der wet, bij vergelijking,_ waren, om die trappen van Heiligheid en Gehoorzaamheid voort te brengen, die wij dooi-een levendig geloof in het Euangelie erlangen (vs. 7 enz. en Kap. VIII: i*2.\ In 't bijzonder geeft de Apostel een nadruklijk voorftel dier dingen, die hec Euangelie zoo veel krachciger maakten tot dit groote oogmerk, naamelijk, ter vorming der zielen in heiligheid, dan de wettifche Huishouding geweest was (vs. 9.) , te weecen de oncdekking daar in gedaan van Christus komsc in de wereld en zijn dood (vs. 3, 4.), de geesclijke wandel, roe welken hec ons roepc (vs. 5-8.), de mededeeling der vercrooscende Invloeden van Gods. Geesr, waar door de geloovigen roe kinderen van Goo gevormd worden (9-17.); de uitzigten , die hec oplevert op een zoo groocen en luisterrijken ftaac van Heerlijkheid, dac de geheele Schepping als na de Openbaaring daar van fchijnt te reikhalzen (vs. 18-25.); terwijl inmiddels de geloovigen onder al hunne beproevingen gefterkc werden door den bijftand van den Geesc (vs. 26, 27.) en eene verzekering, dac alle Gebeurrenisfen zullen medewerken coc hua, geluk (vs. 28), naardien Gon volgens zijn eeuwig en roemwaardig oncwerp reeds zoo veel voor ons gedaan heefc (vs. 29, 30), 'c welk ons bemoedigt om te denken, dat geene befchuldigingen tegen ons vermogen, en geene beproevingen of wederwaardigheden ons van zijne liefde fcheiden zullen (vs. 31 enz.). De  De HuiS-UlTLEOGER DES NlEUWEN TeSTAM. 349 De Schets der 8 overige Hoofdftukken zou ons te lang iphouden. Betreffende de twee Brieven aan de Kortnthers ; de Eerfte wordt gefteld op het jaar 57 , het 3de van Ntro. iet algemeene oogmerk worde wederom in deeze weinige voorden voorgedraagen: „ De reden, waarom dees Brief ;efchreeven is, was ter beantwoordinge aan eenige gewigige Gefchil-punkten, door de Korinthers voorgedraagen; in eer verbeteringe der veelerleie zondige ongeregeldheden n wanordes, waar aan zij fchuldig waren;" het welk dan, aar het beloop van den Brief, wijdloopig gefebetst wordt. )e tweede aan dezelfde Gemeente is, zoo net fchijnt, uic e eene of andere Stad van Macedonien, gelijk de eerfte uit iphefus, een jaar na deezen, gefchreeven. Hec oogmerk rordc dus opgegeevcn : „ Hec oogmerk van den tegen» '■oordigen Brief is in hec algemeen, eenige derzelfde onder'erpen, waar over hij in den voorigen'had gehandeld, op i helderen volgens de oncdekkingen, die Titus hem van ; omftandigheden en geaarcheid der Korintber Kerke had .edegedeeld ; mengende hier onder , en dringende fterk m op, eenige coevallige befchouwingen en raadgeevingen yer verfcheidene zaaken, zoo ver hij dienstigsc achtte ter anner onderrichting en ftichting." Waar op dan wederom me meer onderfcheidene opgaaf van her ontwerp cn den houd van deezen Brief volgt. ''Na deeze Inleidingen volgen de Omfchrijvingen , naar i nieuwe, daar ingevlogcene Vertaaling van den' Schrijver, inde de Nederlandfche Overzetting op den kant gefteld'; elke Omfchrijvingen een kleinder of grooter getal verfen É iederen Brief behelzen. Die aan de Romeinen heefc 'er ;; de eerfte aan de Korinthen 35.; de tweede 24. Op dere Omfchrijving of Afdeeling volgt een Toepasfelijk ebrujk van de gezegden in die verfen, welke in de Afdeeige begreepen zijn. De Aanmerkingen, zoo van den Schrijr als Vertaalder, zijn onder aan de bladzijden geplaatst. De omfchrijvingen zijn , zoo veel het de beknoptheid tefc coegelaaten , doorgaans duidelijk en voor elk , die migzins vatbaar is voor een wel ingerigc voorftel, ver: tan baar; de ftijl is noch lang noch zwellende, zoo als de iftiur van Brieven, die, mee overleg en goed beleid, oer gewigtige onderwerpen worden gefchreeven, verlicht; het oorfprongelijke worde, naar de meening van < 1 Aucteur, beftendig in het oog gehouden, vrij van alle jttïjfehappen, poogt hij Paulus overal te doen fpreeken; Z 3 in  35» P h. D o d d b i d g C in de aanmerkingen, welke geleerden oordeelkundig zijn geeft hij de gevoelens van anderen mee befcheidenheid'bV en overweegt dezelve zonder partijdigheid; de Toepasselijke gebruiken zijn gemoedelijk en Godvruchtig ' Wat de aanteekeningen van den Vertaalder aangaat; dezelve zijn te weinig en ook niet van zoo veel aanbelang, dat wij 'er ons bij behoeven op te houden; ze raaken meest den Kinderdoop en de Godheid van den Heere Jefus, maar men had ze ook uit dit Boek, zonder nadeel, wel kunnen misfen. Wedergerende tot den Schrijver, zeggen wii daf dit Werk, onder andere Uitleggingen van d^HeiS'schrifr eene voornaame plaats verdient. Hier en daar komt wel kLXvV • WG min,nauwkeurig en ook zomtijds dat bedenkelijk is, maar dit kan men, onder zoo veel goeds als men er in ontmoet, ligtelijk verfchoonen. Wii ziin echter eenigzins geërgerd aan 't geen we lazen in de aanteekemng op «.:?,. van Kap. XVI, in den Brief aan de Romeinen bladz. 369 en 370. In dat vers vindt men een mvoegzcl van eenen\ Tertius, het welk dus luidt: Ik Tertim die den Brief gefchreeven beb, groet u in den Heere Daar op teekent de Heer I)oddridge onder aan de bladzijden aan: „ De Heilige Paulm fchijnt zelf met zeer vaardig geweest te zijn in het Grieksch fchrijven, Gal. VT: 11, vergelijkt! Kor. XVI: ai; Hij maakte daarom gebruik van de hand van Silas, of, zoo als de Latijnen zijnen naam uitdrukken, Tertius, die fchreef, 't geen de Apostel opgaf; en ik wil het wel ter overweeging geeven ot niet wel eenige der duistere, gelijk ook niet wel fluitende volzinnen, die wij in deeze Brieven ontmoeten, aan deeze manier van fchrijven door eene tweede band moeten toegefchreeven worden. Zij, wier verfcheidenheid van bezigheden hun verpligtte, anderen iets op te geeven ter na chnjvinge, en dus de penne van andere te gebruiken zullen gaarn toeftaan , dat dit geen ongerijmde noch onwaarichijnltjke gisfing is. Vergelijkt Jer. XXXVI- 17 iS als een voorbeeld van denzelfdcn aart." Wij gaan "de twee' eerfte aanmerkingen over Paulus onvermogen, om vaardig ]" c Gne^ch te fchrijven, en over de eenzelvigheid van inlas en Tertim voorbij, fchoon de eerfte misfchien wat te vernederende voor Paulus en de andere al te ftelhV is> maar wij kunnen niet wel verduwen 't geen 'er wordt"bij gevoegd en in overweeging gegeeven: óf niet wel eenige der duistere, gelijk ook NB. der niet wel fluitende volzinnen, die wij in deeze Brieven ontmoeten, aan deeze manier va n  De Huis-Uitlegger des Nieuwen Testam. 351 ivan fchrijven door een tweede hand moeten toegefchreeven 'worden. Hoe, zou Paulus in het afzenden van zijne BrieIven, welke der Kerke voor eene regelmaat van haar geloof jmoesten verftrekken , zoo onachtzaam geweest zijn , dat 'hij die, na dat hij ze, het zij uit zijn handfchrift, hetzij uit zijnen mond , als in het voorbeeld van Jeremias en IBarucb, dat hier wordt aangehaald, had laaten af-of opschrijven, voor de wegzending niet eerst zelf zal hebben inagezien, om van de echtheid des affchrifts verzekerd te iiweezen, en door zijne onderteekening , (zie 2 Thesf. III: 17.) de Gemeente , aan welke de Brief gezonden werd, 'er ook van te verzekeren? Menfchen, die minder voorzigtigheid hebben, dan men in Paulus moest veronderftelilén, al worden zij, door hunne bezigheden, verpligt de ;penne van anderen te gebruiken, zouden, in zaaken van niet half zoo veel aanbelang, niet ligtelijk zoo los en onbeI dagt te werk gaan. Waarom wij niet kunnen nalaaten, dit voor eene onwaarfcbijnlijke en ongerijmde, wij voegen 'erbij, den Apostel verongelijkende, gisting te houden. ■ Deeze Aanteekening fcheen ons des te meer opmerking te verdienen, om dat de Extract-fchrijver, in dn Verklaaring van de Geheele Heilige Schrift, door eenige Engel'fcbe Godgeleerden , onder het oog van den beroemden ILeidfchen Hoogleeraar Joan van den Honert, uit:gegeeven, in het XlVde Deel, bladz. 245. in de aanteekeininge op dit vers van Paulus Brief aan de Romeinen, de: zelfde aanmerking van Doddridge heeft ingelast, maar :met woorden, die wat meer omzigtigheid te kennen geeiVfch. Dus luidt het daar: „ ik wil in bedenking geeven, ;of niet zommige van'die ingewikkelde en ongeflootene rede1 meringen, welke wij in deeze Brieven vinden, moeten afgeleid worden van deeze maniere van fchrijven door een Amanuenfs" Wij laaten het aan den Leezer over, naar i de reden van dit onderfcheid in'de vertaalinge te gisfen, en ; vinden ook geene noodzaak om te onderzoeken , welke ■van de twee meest overeenkomt met het oorfpronglijk En. gelsch, terwijl geene van beiden den anderzins oordeelkunidigen Doddridge veel eer aandoet. . Ondertusfchen heeft deeze aanmerking, welke wij oortdeelden hier te moeten invoegen, ons tè meer de gelegenIheid benomen, om ons lang met eenig nader uittrekzel uit -dit Boek op te houden. Een éénig ftaaltje, dat ons beter fftnaakt dan de evengemelde aanteekening, willen wij nogtthaus den Leezer wel mededeelen. Het is te vinden in het Z 4 lüde  35? PK. DODOKIDGÊ Jllde Stuk deezes Deels, het welk loopt over den Men Brief van Paulus aan de Korinthers, bladz. 752-754 Al daar vindt men, in den text, deeze nadrukkelijke omfchriil ving van Paulus woorden: indien iemand den Heere 'feds Christus met liefheeft, die zij eene vervloeking, Anathe- Tl Kif"t% f K Kap' £fa » Zo° ee" & den fchrikkehjkften vloek waardig, en dees zal zeker op hem komen , zoo hy m zoo eene booze gefteldheid volhardt. Hij zij verzekerd, dat, fchoon zijne misdaad van die natuur is, dat ze onder geene menschlijke overtuiging of berisping Vallen kan, zij nogthans Hem bekend is, wiens oogen zijn als vlammen van vuur, zoo dat Hij de harten doorzoekt en de nieren beproeft. En de He ere zelf zal eerlang komen met eene ontzachlijke praal, om wraak over hem te neemen, verklaarende hem yoor de geheele wereld als vervloekt en verwijzende hem tot het alleruiterst en altoosduurend verderf.'1 Onder aan vindt men hier op deeze Aanteekening (op, en alle mogelijkheid affnijden, om 'er van onthe■n te worden. Als zijne ftem dit plegtig uitfpreekt, 1 zijne almagtige Hand het onmiddelijk uitvoeren. Hoe '.Hen zij nedergeworpen worden ten ver der ve, als in een genblik l Hoe zullen zij ten eenenmaale verteerd worden -or verfchrikkingen! Om een zoo vreeslijk einde onzer ïichelende belijdenis, onzer hoogvliegende hoope te verleden, zij de Genade van onzen Heere Jesus Chrisjs met ons.' AmenP Met welken laatften wensch wij >k dit ons berigt eindigen. % 5 Anu  55'4 / J. L E I A K 9 Antwoord op een boek getiteld: Christendom, zoo oud als' de Schepping; waar in bet berigt van dien Schrijven.aangaande de wet der Natuur overwoogen, en de onbejlaanbaarheid van zijn leerjlelzel beweezen wordt met de reden en met zicb zelve, en getoond, dat bet''zelve van nadeelige gevolgen is , voor de belangens van de deugd en bet welzijn der menfchen; door John Leland, Schrijver van de befchouwing van de Schriften der Deïsten; Naar den tweeden verbeterden druk uit bet Engelsch vertaald, door Engelbert Nooteboom. Eerjle Deel. Te Utrecht, bij A. van Paddenburg en J. M van Vlooten, 1780. Behalven bet Voorwerkt 242 bladz. in gr. Zvo. De Prijs is f 1 : 12 : . De berugte Kampvegter der Vrijgeesten Tindal had, om 0p eene listige wijs de Openbaaring te beftriiden, een Werk vervaardigd , het welk ten titel voerde : Het Christendom zoo oud als de Schepping. Hij beweert daar in, dat het Euangelie niets anders in zich behelst, dan eene nieuwe afkondiging van de Wet der Natuur, en dat de waare Christelijke Godsdienst dezelfde is, welken God aan alle menfchen, Christenen zoo wel als anderen in den beginne heeft ingegeeven en nog blijft ingeeven ;' dat dus dezelve zoo oud en uitgeftrekt is als de menfchelijke natuur. I Het hoofdbedoelde van deezen Deïst is dan, om de natuur-1 wet ten hoogden top te verheffen, waar aan hij eene vol-1 ftrekte _ en onverandelijke volmaaktheid toekent, zoo dat I daar mets kan worden toegedaan door eene uitwendige j Openbaaringe ; ja iets tot deeze natuur-wet toe te doen, door eene Openbaaringe, is bij hem niet anders, dan eene | vernietiging van dezelve. Hij wil tevens, dat zij zulk eene klaarheid bezit, dat zij voor niemand, door eene uitwendige Openbaaringe, klaarder kan gemaakt worden, dan zij zonder dezelve voor alle menfchen is. Ingevolge deeze ftellinge meent hij, dat de Openbaaring ons niets leeren kan, dan 't geen wij door de reden en natuur reeds wisten. Even daarom is bij hem eene uitwendige Openbaarin°- geheel nutteloos, welke hij hierom ook in een befpotrelijk licht tracht voor te draagen , en welke alleen voor eene Goddelijke Openbaaring van zulken erkend wordt, die, door bijgeloovigheid vervoerd, vijanden van de reden zijn. Hij loochent den val des menfchen, en beweert, dat de men-  Antw. op het Christend. zoo oud als de Schepp. 3SJ jenfchen nu nog in dien zelfden ftaat zijn, waar in zij van innen Maaker in den beginne gefchapen waren, dat is jjcwaam om de ingefchapene natuur-wet te onderhouden. — Men zegt, dat dit Werk eene vrucht is van den arbeid an eenige jaaren daar aan hefteed. Het werd als een mees■rftuk reeds hoog verheft, eer het in de wereld verfcheen, 1 naderhand zegt men , dat het ook grootelijks gepreezen ; trouwens de Schrijver is zeer mild in het toeëigenen van "frcdenen aan zijn eigen Werk. 'Er waren reeds prfcheidene antwoorden, tegen deezen vijand der Openlaringe, uitgekomen; doch de groote Le land, genoeg ;kend bij beminnaars van waarheid en geleerdheid , inmderheid bedreeven in de Schriften van hun, die met den ikenden naam van Deïsten geteekend ftaan, was vooral woegd om tegen dien hoogmoedigen Philistijn op te trekm, en hem met den ftinger zoo gewis te treffen, dat hij el. IJver voor de zaak van God en de geheiligde Openaring fpoorde hem aan, om de pen op te vatten tegen «zen gevaarlijken ondermijner van den Christelijken odsdienst. Hij legt zich in dit Eerfte Deel voornaamek 'er op toe, om het losfe, het onbeftaanbaare en het rwarde van Tindals valfche ftellingen aan te wijzen; ontwikkelt zijne zoo genaamde bewijsredenen, en ftelt zelve in zulk een licht,'dat zelfs lieden, die niet gewoon in te denken, en daar door te eerder gevaar loopen van '.rvoerd te zullen worden, duidelijk het bedrieglijk oog:;rk van dien loozen vijand der Openbaaringe .zien kunnen. — Het Werk is, behalven de Inleiding, in elf bijzonre Hoofdftukken afgedeeld, waar bij nog een Aanhangzel : gevoegd. In dit Eerfte Deel behandelt hij vijf Hoofdfokken. Wij willen den Leezer iets uit het Werk f doen zien, en bepaalen ons alleen bij het 4de Hoofd:,k, daar hij Tindals ftelling, dat'er niets tot de vol' ekt volmaakte en onveranderlijke natuur-wet kan worden 'ïgevoegd, ontzenuwt, en bewijst: Dat God om wijze 1 lenen goed vinden kan , behalven de zedelijke geboden ; 1 de oorfpronkelijke Wet der Natuur, die van den bet me af alle menfchen verplicht, ftellige geboden voor te j rijven , en dat deeze tot zeer wigtigè eindens dienen mnen. Bladz. 63 zegt hij: „ Onze Schrijver, die geen i minste plaats voor eene uitwendige Openbaaring wil nrlnaten, beweert, dat de Godsdienst in alle zijne deelen ' 1 den beginne af volftrekt onveranderlijk geweest is. en i:t de minste vermeerdering ontvangen kan, en beftaat met S 1 f  35« J. L E L A N B mee veel ijver tegen te fpreeken, dat God Heilige geboden geeven-kan Ja hij gaat zoo verre, dat hij God van tieranni zoude befchuld.gen indien Hij eenige bevelen van dat loort ons opleide; zich niet ontziende te zeggen, dat het voorfchnjven van zulke bevelen volftrekt onbeitaanbaar is met de wijsheid en goedheid van God, en met de gelukzaligheid der menfchen. Naar zijne gedagten moet men i aan het verkeerde denkbeeld, dat God ftellige geboden geeven kan en wil , al het bijgeloof wijten, dat in de wereld de overhand gekreegen heeft. En hij geeft menigmaal te. kennen dat geen Godsdienst waarachtig zijn, of van God komen kan welke eenige ftellige geboden behelst en voor-' iihnjft. Waar uit volgt, dat, naardien de Christelijke Godsdienst zommige ftellige geboden heeft, en de Joodfche er veel meer gehad heeft, noch de een, noch de anrrJA r-E eAnenugo.ddeli5kcn oorfprong, of eene waare Goddelijke Openbaaring, zijn kan. 'Er is bijna geen ftuk m zijn geheele boek, waar aan hij meer arbeid befteed neert, dan dit Het zelve is het voornaame onderwerp ▼an drie uitvoerige Hoofdftukken. Men moet bekennen, dat dit gedeelte van des Schrijvers ontwerp, nieuw en buitengewoon is Het is zeker, dat het een algemeen gevoelen van allerleie menfchen in alle tijden geweest is, dat God de magt had om ftellige geboden voor te fchrijven I en p.egtigheden in den Godsdienst in te ftellen: vermits zij algemeen geloofd hebben , dat God zommige dingen van dat foort werkelijk ingefteld heeft; en dienvolgens eenige i van die plegtigheden onderhouden en als van eene Godde-1 ltjke inftelling geërbiedigd hebben. Onze Schrijver zal dit ongetvvijftcld aan het bijgeloof toefchrijven. -—- Hetgeen I de ontkenning, dat God deeze magt heeft, nog vreemder f maakt in deezen Schrijver, is, dat hij dit recht toeftaat aan menfchen zelve. Hij fchijnt toe te Hemmen, dat dingen, 1 die in zich zei ven geene waarde hebben, dat is, dingen die in zich zeiven niet zedelijk goed of kwaad zijn, echter" dienstbaar kunnen zijn aan dingen, die waarlijk voortreffelijk zijn; maar dat deeze dingen, vermits zij van eene veranderlijke natuur zijn , alleenlijk voegen aan de menfchelijke voorz.gtigheid. Maar waarlijk, indien de men- icnen bcftelhngen maaken kunnen omtrent zulke dingen die te vooren onverfchillig waren, en indien zij dezelve op' eene voorzigtige wijze naar zekere omftandigheden fchikken kunnen, dan kan God zulks ook doen: en Hij is buiten twijffel veel beter Rechter, dan iemand onder de menfchen, I zaligheid der menfchen. Naar zijne g'edagten moet men aan het verkeerde denkbeeld, dat God ftellige geboden geeven kan en wil. a her b;;0Pinofj ' s ,,  IAntw\ op het Christend. zoo oud als de Schïpf. ij? ,:hen, om te oordeelenover het geen gepast en met de ; mftandigheden, waar in de menfchen zich bevinden, I vereenkoinende is. En het af te maaien als tierannij in Jk>d, wanneer Hij zich in diergelijke zaaken inlaat, zulks ji eene onverfchoonelijke onbedagtzaamheid en vermeteleid , en beledigt grootelijks zijn Hoog gezag en Opperleerfchappij. Het is eene ontwijffelbaare waarheid , dat en oneindig wijs en goed Wezen nimmer iet onbetaame!jks of onredelijks doet. Maar 'er kunnen zeer goede edencn zijn , waarom Hij ons zommige bevelen voor:hrijft aangaande dingen, welke, op zich zeiven en in het jlgemeen aangemerkt, van eenen onverfchilligen aart zijn. En of fchoon wij in zommige gevallen niet in ftaat logten zijn om de bijzondere redenen van de Goddelijke evelen aan te wijzen, dit evenwel zou ons niet ontllaan an onze gehoorzaamheid aan dezelve. Hij zoude te pgt voor eenen verwaanden dienstknegt, of voor een ftout jiind, of voor eenen tegenftreevenden onderdaan, gehoujen worden, die zijnen Meester, of Vader, of Vorst, ntwoordde, ik wil u nergens in gehoorzaamen, ten zij gij lij nauwkeuriglijk verflag doet, om welke redenen gij mij iit gebiedt, en welke bijzondere oogmerken gij daar ia ebt. En nogthans fchijnt dit te zijn de handelwijs, welke inze Schrijver wil, dat men jegens den Opperften Regeerer van de wereld houden zal. Wij moeten Hem in geen |eval gehoorzaamen , ten ware Hij zich vernedere onslauwkeuriglijk te zeggen, wat redenen Hij gehad hebbe om ülks te beveelen, en wij duidelijk inzien, dat die bijzonere zaak van ons belang zij. Want Hij verklaart uitdrukèlijk , dat God niets kon eifeben van de menfchen, dan het geen zij uit hoofde van bun eigen belang ver pligt waren jw te doen. Maar dit komt mij voor ftrijdig met de betaaUelijkheid der dingen, waar van onze Schrijver zoo dikj'ijls fpreekt. Gelijk het grondbeginzel van eene eeuwige /aarheid is, dac een God, die eene oneindige wijsheid, Ugtvaardigheid en goedheid bezit, nooit eene onregtvaarige zaak eifchen kan ; alzoo is het een noodzaakelijk© Ligt, gegrond op dezelfde natuur der dingen, dat wij Hem bhoorzaamen moeten in alles, wat Hij ui zijne oneindige i'ijsheid goedvindt van ons te eifchtn. En wanneer wif imoegzaame bewijzen hebben , dat Hij ons eenig gebod oorfchrijft, dan zijn wij, door de Wet van onze fchepmge, onvermijdelijk verpligt, zulke geboden te onderhouim, offchoon de inhoud van dezelve ons onverfchillig mo-  358 J. Leland , Antwoord op het Christendom enz. moge voorkomen, en wij voor het tegenwoordige de bijzondere redenen daar van niet zien kunnen; Het is allerbillijkst, dat wij, die zülke blinde en gebrekkige wezens zijn, zulk eenen eerbied bewijzen aan de Opperfte wijsheid en Hoogfte achtbaarheid, aan den allerwijsten en re«n den Brief zelf uic te fchrijven wdkte :^r verdiende m deeze Ferzamelinge geplaatst te worden g dat door denzelven van den kant der Staaten een einde tWjnt gemaakt te zijn met de tot dus verre vrugceloo af! Jfoopene onderhandelingen met Don Jan. _ Sair deen zullen wij hec hoofdzaakelijke opgeeven van de 00" Jelkundige aanmerkingen, mee welken de HeerBo^M mzelven heefc opgehelderd. Te wee ten Mn \ oer deezen Brief aanzien als een antwoord der Staaten w fee brieven van geaielden Don Jan, welker eerfte7enreevenwas pp den tweeden, de andere op den veer til«October, ja, mogelijk wel als een antwoord opeenen < rden brief van den ao, of gelijk anderen willen£anTen ,tTjfde f dit bewij"st ^Profesfor Shans f ft?Vat de Staaten *een antwoord aan Don Fan wnden hebben voor den 29 October. Maar bet geheele Werk, 240 bladz. in gr. üvo. De Brits is W a : - : - ri/Feü vindt 'm dit Aanhangzel eenen bundel van oor■yi fpronglijke Stukken, als Jffchriften van Brievin en ■■ aatspapteten, van .welke zich de beroemde Robertson * ^.rend ,had in hec opftellen van zijne Gefchiedenis van Hbotland, en die ook in een üijvoegzel afzonderlijk door \m waren uitgegeeven. Hec blijkt uit deszelfs Uic- ' ave, dac de Nederduitfche Vertaaler dus van zijn voor'Jen verklaard voorneemcn heeft afgezien, naamelijk om >l chts bij wijze van aanteekeningen van deezen en geenen nfzelver gebruik te maaken, een einde hec Werk te min- JJ omflagtig zijn mogt. ■ '■ De Uitgeever en Vertaaler ^rantwoórdt zich deswegens in hec Voorberigt. - - '■Jïermaalen kwam hem te vooren, dat de Nederduitfche Hrtaaling , door het gemis van hec Bijvoegzef te korc 'l.ooc bij hec oorfpronglijke, en wel in een allergewietigst ;aleelce , de egte Bewijsflrukken , waar op men' in deeze J uw van Gefchiedkundige Waarheid, meer dan ooit geW is. -— Eindelijk gaf hij dan zijn woord, en floeg'de ;%!• aan c werk, dat hem bij de uitvoering nog moeije-' 1 er viel', dan hij zich in 'c vooruitzie vei beeld had „Welk een verfchil (zege hij) den d'uïdclijken en van zelf •wetenden ftijl van eenen Robbertson te volgen en ce molken, of ce zicten blokken op duistere en verouderde Jorden, en eene menigte meer Schotfebe dan Engelfche ibekwijzen : op zommige Berigcfchrifcen blijkbaar ge-' veid uit niec wel verfneedene pennen, en dikwijls n: voordagc, ingewikkeld, donker en raadzelagcb. I beken, de lust was niet groot, en de moed dreigde mij, I w,i!en ' te ontzinken : doch de eerfte werd , bij tui, ■ itnpoozeri, opgewakkerd, en de laacïte, onderfteund, d r ue, indedaad, weecenswaardige en aaiagelegene trekK van gcflepene Staatkunde en flimmer handelingen ten I te : die nooit becer oncwikkeld , of in helderder dag. Ji t gelteld worden , dan wanneer men gelegenheid bejjït, om ds oorfpronglijke Brieven, in netelige tijdsomAa 3 ftan-  366 W. Robbertson , Aanh. tot de Gescii. van Schotx,. handigheden, tusfchen de belanghebbende, en in de zaak betrokkene, Perfoonen gewisfeld, te vertoonen. Brieven zomtijds door den Schrijver verzogt aan de vlammen op te' offeren, en dus ter vergetelmsfe te doemen, zoo ras ze geleezen waren , doch "an dat lot verfchoond gebleevenmet altoos ter eere van den Opfteller , maar wonder ge-' fchikt, om de waarheid te ontzwagtelen, en aan eeni-e gevallen het momaanzigt af te rukken, en êen geheel ande? gelaat bij te zetten dan ze , tot de ontdekking d er befcheiden gedraagen hebben. Zulke en dergelijke Stukken m 't hcht te geeven, of eenen bekwaamen en trouwen Histonefchnjver mede te deelen", merkt onze Vaderland"' fche Gefch.edboeker de onfterflijke Wagen aar op heid teebrengeS.""m^lGefChied€niS C0C Verdere volkomen'Men zal niet verwagten, dat wij iets tot een ftaal uit dit' Aanhangzel zullen opgeeven ; de aart der Stukken laat zulks met toe — Wij twijffelen in geenen deele , of de bezitters van Robbeetsons Gefchiedenis van Schotland zullen uit aanmerking van de moeilijkheid en nutdgheid des' Werks den Vertaaler danken, dat hij zich tot hetTrtolken' en uitgeeven deezer oorfpronglijke' Stukken heeft laaten overhaalen terwijl het voorfangeplaatfte afbeeldfel var! den vermaarden Robbertson, en de agteraa^evoegdo Blazer der voornaamfte zaaken derzelver goeSS ook zullen wegdraagen Voorts ftemmen wij ten vol-'; len in met den Vertaaler, wanneer hij zijn Bert) met deeze woorden befluit: „ Zoo zeer aan ons SS als aan uw u.tgeftrekt Verlangen, zouden wij voldoen , met een aangenaamer taak, dan de thans afgewerkte, op on?te neemen, om u, naamelijk, het Vervolg der Gefcbiedent vanAmenca van onzen gadeloozen Robbertson fe leveren. Doch de tijd is nog niet gebooren, waa? zo Vhü mt verfchooven heeft. Mogt deeze rasch aanbreeken! en de Vredezon met denzelven Europa befchijnen " — Schoon wij thans genoodzaakt zijn om den allerlaatften volzin eenigzins te veranderen, en te leezen- — dat 4LT -°f eerla"uS' in 'c lievc Vaderland wederom be! ftraale, is de wensen van uwen Landgenoot" Leer-  J. Hinlópen, Leerredenen. 3«7 ^Leerredenen over 1 Petri III: Si, 22. \ Cor. XI: 20. I Petr. IV: i, 2. Hebr. XII: 2. gedeelte; door Ja conus Hinlópen, Predikant te Utrecht. Te Utrecht, bij A. van Paddenburg, en J. M. van Vloten. 112 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f- : 8 : - Door de uitgaaf van dit Stukje, met eenen algemeenen Tijtel, Opdragt en Voorrede, voor het zelve en alle le voorige, heeft men thans eenen volledigen Bundel Leer'edenen van den Wel Eerwaardigen Hinlópen. Gaven wij aan onze Leezers een kort verflag, van die voor gegaan :ijn, wij neemen de eerfte gelegenheid waar, om het zelfde e doen van het Viertal, dat in dit Stukje voorkomt. De eerfte Leerrede, heeft haar opzicht op den Doop, in welke eerst 1 Petri UI: 21 opgehelderd, en dan dezetere Leer, welke daar in opgeflooten ligt, nader verklaard ■n bevestigd wordt. Het laatfte gefch'tedt in de volgende tellingen: 1) Jefus Christus is. door zijne Opftandinge, dèmelvaart en Zittinge ter Rechterband Gods, de beboukr en zaligmaaker. 2) De Doop met water , als een egenbeeld, behoudt, door Christus Opftandinge. 3) De ^oop behoudt ons niet, voor zoo verre men hem uiterlijk ebruikt, maar voor zoo verre men hem als een waartee•en, een tegenbeeld inwendig tot zijn geweeten brengt. ) De Doop behoudt ons zoo niet alleen , is zoo niet alleen, nne vraag van eene goede consciëntie, op dien tijd als men em ontvangt, maar o§k daar na. De uitbreiding deezer nikken wordt met gepaste beftieringen en onderrichtingen eflooten. 1 De tweede is eene voorbereiding voor het Heilig Avond1 naai, volgens 1 Cor. XI: 20; welke woorden de Schrijver :rftond toelicht; waar na Hij de waarheid bewijst en het 'ebruik aantoont van de les, daar in vervat, zijnde deeze: )at men des Heeren Avondmaal niet eet, als men bet niet aar des Heeren inflelling houdt. De derde Leerrede is eene nabetrachting van het Heilig vvondmaal, over 1 Petri IV: 1,2. Welke woorden zijn ;erw. naar zijne gewoonte, wederom eerst verklaart. Wij illen daar uit de aanneemelijke gedagte over de uitdruk:mg: Wie in bet vleesch geleeden heeft, die beeft opgehouitn van de zonde, hier eene plaats inruimen. „ Toen," ggt Hij, „ Christus in de plaats van onrechtvaardigen voor Aa 4 de  3ÓS - -J. • H i n l .p i e n:- t •": de zonden in 't vlcesch leed, leden die elk in 'c vleesch voor de zonde. Hun ongerechtigheid werd geëischt en zii Werden verdrukt. De openbaare ftrafoefening over alle hunne misdaaden wierd op Golgotha gehouden. Een voor allen ftervende, ftierv.en zij allen met hem, en werden ook niet hém opgewekt. * Cor. V: 15. Rom. VI: 8. CoII. III: a Toen dit gefchiedde , hielden zij ook met hem op van zonde. De zonde werd te niet gedaan door zijns zelfs offerande. De ftraf geleden zijnde, hadden zij geene fchuld gpen banden meer, maar waren vrij. Hun oude mensch" was met hun gekruist, op dat het lighaam der zonde te niete gedaan wierde, op dat zij niet meer der zonde dienen maar, der zonde afgeftorven, der gerechtigheid zouden lqven. Hebr. IX: 26. Rom. VI: 6. 1 Petr. II- %a „ Wanneer zij nu komen tot het geloof, 'dat Gods Zoon hen hef gehad, zich voor hun overgegeeven en in 't vleesch geleeden heeft, dan vertrouwen zij, elk voor zich • ze ven, dat zij in 't vleejch gelecden hebben, met Christus gekruist zijn, en leven. Zij doen oprechrlijk afftand van ■ zonde, weetende dat hun oude mensch met Christus gekruist is. Zij hebben, zoo wel met opzicht op de fchuld als op het doen der zonde, de vraag van een goed geweeten tot God door de opftandinge van Christus: en de doop in den dood van Christus, door welken zij met hem begraven en ' opgewekt zijn, js hun daar van een fchilderij en waarteeken ,, Deeze opvatting levert eene gedachte op, welke in 'c lijden van Christus voor hun in 'c vleesch, be^reepen is en eene fterke. beweegreden geeft om de zonde te vermijden i waarom wij niet twijfelen, of zij komt met hec verband en oogmerk van den Apostel wel over een." Op deeze verklaaring der woorden volgt de overweeging der zaak in" dezelve geleerd, welke in deeze twee ftellingen is begrepen: De gemeenfcbap aan Christus lijden brengt bet ophouden van bet voorige zondige leven voort. -— Met deeze gedachte moet een geloovige zich zeiven, in den ftrijd tegen de zonde wapenen. Welke zaaken, in de toepasfin-' ge, worden aangedrongen. De vierde Leerrede handelt, volgens Hebreen XII: 2,' hec eerfte gedeelte over Jefus, den overften Leidsman en voleinder des gelooft, en van hec zien op Hem, als zoodanig eer bevorderinge des geloofs. Dac Jefus de overjle Leidsman is des geloofs fluic, volgens zijn Eerwaarden, in: Dat Hi) anderen in bet geloof is voorgegaan; met gezag, mderen verplicht hem te volgen ; ben zoo in het gehff leidt \  L E E E * E B E N E N. : 365 'eidt; en dat Hij dat voor alle andere geloovigen gedaan heeft. Dac Jefus de voleinder is des geloofs , is te zeg- jevt: dat bij bet geloof voleindt beeft voor zicb zeiven; voor lijn volk; dat bij bet nog voor bun voleindt; en 'er, in 'un, een volmaakt einde aan geeven zal. — Hec zién ap Jefus, als zoodanig, begrijpc deeze vier betrachtingen in ach: te zien , waar been en boe bij voorga; daar been ban e volgen; hulp en befiier van hem te wagten; 'en zich met :ijue kloeke daaden aan te moedigen. —— Om ieder coc uulk zien op Jefus ce beweegen , toont zijn Eerwaarde, :en belluite zijner Leerrede aan: de noodzaakelijkbeid van iit zien op Jefus; de vrijheid, welke elk daar toe heeft; •n de voordeeien, welke de oefening van het zelve geeft. . Ieder befpcurt uit het gemelde , dat de ftoffen , in die Stukje behandeld, niet min gewigrig zijn, dan die, welke m de voorige overwogen werden. In de twee eerfte Leer- i edenen,'die'den Doop en hec Avondmaal betreffen, zal ■en kundig Leezer des Opftellers -voorzigtigheid vooral luidelijk befpeuren. Dees Bundel van Leerredenen s dus der leezinge overwaardig, en een gefchikt boek toe eftier en aanfpooring van hun, die het gezet hebben op :e betrachting der heilrijke Zedeleer des Euangeliums, om Izoo van hun geloof, uir de werken, verzekerd, en teens de nuttigfte burgers voor hec Vaderland ee worden. ' Zulken", zege zijn Eerwaarde, in dc Voorrede, ,, die uiten de gemeinfehap van de Nederlandfche Hervormde liemeente zijn , zullen hier uit kunnen zien, dac in die r Gemeente de Leer der Christelijke Zedekunde, in de Pre-' (kanen nier verzuimd wordt. Wij houden ons, dat is .aar, verplichc, om de leer van de Verzoeninge mee God,: )or den dood van Christus, en van de heiligmaakinge des leiligen Geestes, tot verbetering van hart en leven , te be- ■ jstigen en uit te leggen, als den regten grond, waar uic le deugdbetrachting, zal zij Gode behaagen, moet voortKoeijen; en wij vertrouwen, dat die leer, boe zeer in oni&ÏNcijd ook beftreeden, ftand zal houden, zoolang Doop l Avondmaal, die duidelijke teekenen v:tn dezelve, bij : ; Christenen blijven. M&ar wij verzuimen daarom niec, ai Gode behaaglijken wandel, waar mede wij aan de wel.aden Gods moeten beantwoorden, uit ce leggen en in ce 'herpen." 1 s ll'n deeze Voorrede , zege zijn Eerwaarde ook hec volnde: ,, Men zal in zommige van deeze Leerredenen aatzen ontmoeten, waar in ik fpreek tot geloovigen en Aa s cn-  3?o J. HlNLÓPEN , Leerredenen. ongeloovigen, of tot zulken, welke zich nog onder de n. loovigen niet durven tellen; of zelfs wel tot zulken, wflk lk als nog ontbloot van het levendig geloof aanmerk en evenwel van het lijden en fterven van Christusvoor ons £ onze zonden gewag maak. Niemand befluite uit dergelijke uitdrukkingen dat ik denk of leer, dat Christus voor alle menfchen hoofd voor hoofd geftorven is, en de zaligheid verdiend heeft, maar wel, dat ik denk en leer dat Christus zijn, geftorven is, en de zaligheid verdiend heeft, en daarpm vertrouw dat onder zulke van mijne toehoorders en leezers uitverkorenen zijn, welke, om te gelooven, dat Christus voor hun geftorven is , ook dit moeten hooren w h t !emund> Cene andere manier van uitdrukken , ik laat hem vrijheid, en verzoek, dat hij mij daar in verdraage, dat ik mij van eene oudere bediene." Onze aandagt is, onder tiet doorleezen der voorige Leerredenen, ook hier, meer dan eenmaal, op gevallen, zonder dat zulks echter eenig vermoeden bij ons verwekte a"s ftelde zijn Eerwaarde daarom eene algemeenheid der Verdiensten van Christus voor ieder mensch hoofd voor hoofd. SLT8" te wel bewust van zijn Eerwaarden* regrzinl nigheid, dan dat deeze gedachte bij ons kon opkomen: wii weeten, hoe voormaals die wijs van fpreeken, ook onder de regtzinmgfte zeer gemeen was, en laaten aan zijn Eerwaarden en aan ieder de vrijheid, om dit oude te vernieuwen. Dan daar zij, die blinkende lichten in de Kerk zijn , en de algemeene toejuiching van aanzienlijke Gememten bezuren , zoo als dit het geval van den Heer Hinlópen is, veelmaal zulke vinden, die hen in alles tragten na te volgen, zonder de voorzigtigheid en het doorzicht nunner voorbeelden te bezitten , kunnen wij niet voorbij, voor de zoodanigen hier aan te merken, dat wil een Leeraar zich zoo algemeen uitdrukken, hij tevens! ten gepasten njd, geduurig zorgen moet, dat niemand daar van een misbruik maake, het geen door den mensch, die zoo zeer tot zelfsbedrog geneigd is, ligtelijk kan gefchieden; en ook dat hy, dewijl die wijs van fpreeken thans min gebruikelijk is, in geene verkeerde vermoedens bij zijne Gememte kome; voorzigtigheid gebiedt ons meermaal, wanneer wij zulks zonder kwetzinge van ons geweeten kunnen doen, iets na te laaten, het welk wij doen mogen en anderen met gosdkeuringe verrichten. De  J. W. Sqhroeder , Letter- en Oordeelk. Waarn. 371 De Godvrugcige en Geleerde Redenaar geeft ons hoop m verdere vruchren van zijnen arbeid, welke wij, en veeen met ons, verlangend te gemoet zien. Wilh. Schroeder, Pb. D. Lingg. Gr. et Or. nee non Ant. Hebr. in Academia Mnrburgenfi Prof. Ord. Ohfervationum Pbilologicarum Criticarumque in difficU Hora quaedam Psalmorum loca Fasciculus. Lugd. Bat.; ! apud A. et J. Honkoop , 1781. Zvo. maj. pagg. 93' Conftat f - : 12 : - " Dati is: I ■ . ■' . 0 ■'!■ ïundelken van Letter- en Oordeelkundige Waarneemingen over zommige moeilijke plaatzen uit de Psalmen; doof J. W. Schroeder, Hoogleer aar te Marpurg. fn dit Gefchrift worden vier plaatzen, uit het Boek der l Psalmen, opgehelderd. De eerfte is Psalm XXXIX:4. Je Hoogleeraar toont, dat men vnro, het welk de onzen ercaalcn : in mijne overdenkinge , moet vertolken : in üjne drift, of, in mijnen ijver, en het moet afleiden, iet gelijk gemeenlijk gefehiedc, van het wortelwoord ;jn maar van jut , dat in de Arabifche taal nog overig is. — De tweede is het elfde vers van denzelfden Psalm! \\ het welk, zijns oordeels, mjna, dat de onze kastijding erduufchen, eigenlijk beteekent: eene geduurige aankleer.ng , zoo dac de plaats moet vertaald worden , door de tduurige aankleeving uwer (kastijdende) band, dat Is. oor de geduurig herhaalde flagen, mij, door uwe hand, e fterk en vijandig op mij rustte, aangedaan, bezwijk ik. •Meerdere verandering in den zin der woorden miakc de :rde Waarneeming, over Psalm XLIX: i<;. Zijn Hoogdeerde wijkc hier van de gewoone Leezinge af, en leest hec laacfte lid van dac vers, voor h bfö, volgens dê azen uit zijne wooningen ; ^w rriTODD, zij zijn uit mne heerlijkheid uitgevallen. Deeze verandering fchijnr den eerften opflag, zeer ftouc; maar als men dé'gronde» :esc, op welke de Heer Schroeder dezelve maakc, 1 men dra befpeuren, dac hij hier in niec willekeuri» is iwerk gegaan, noch zich alleen door zijn eigen vernuft :c leiden; in tegendeel zal men gewaar worden, dac hij |ij wat voor deeze meeninge heefc in re brengen, en zij. zoo  J. Hisz TZ?°m w-- iS', a,ï men wel' «nftond. zon kunnen vermoeden. Wij gelooven, dac veelen van hun, d™ der2ev,cra"deri"Sen in de gewoone Leezinge, Voor geoSl loofd houden aan deeze hunnen bijval geeven zulkn «i£ Waarnec,rainS betreft Psalm LVI:8?' Hec' ft» &gS2S&&S toont, du h,j de regels derzelve zeer wel veS-ut m SS? ""P* ™*»rende zijnen TfkOT «" dflof band.gheid «an zommigen in dit Stuk. Deeze omèf dS' on. nau meet dergelijke Waarnee,„i„gen .erlangen ' ~> Gefcbiedemsfen en Schriften der Apostelen des Heeren in de eerfte voortplanting van het Euangelium; tel £r- Jcben, den Zahgmaaker Jesus; door Johan Iacob ut t £edu"«?r-f" Goddelijke» Noords l Zuncl Stuk Tf°°£du/tscb ?frt"#M- Tweede Deels Eerftl D^Pr^T:^ J- B°SCh' 306 ^ ïn Tn ons berigt van het Eerfte Deel deezes Werks, hec welk X ook , gehjk die Tweede, in Twee Stukken af£dTe d was, hebben wij van deszelfs beloop, oogLrk en iS nnp, uic de Voorrede van den Schr jver?reeds veS gedaan cn teff aan J wijzT?^ onïf kente d3ar Va," ej" A*4 gebruik kunnen ma.! Die Tweedel™^ hier te herhaalen. tv 11,weede Dee heeft de Aucteur weder afgedeeld in f .YInffceTPoek- Elk Boek heeft ook weder vier Horfdftukken. Hec Vde en Vide Boek komc in dt EeX De  , • Gs»CIHEDENlS BN ScfitrrTEN BBR APOI'TIUN. $73 De Heer Hesz had ons in het Eerfte Deel de reizen ea Verrichtingen van den Apostel Paulus opgegeeven tot hettijdItip van zijn vertrek naar Jerufalem, met oogmerk om zekere liefdegaven aan de Gemeente aldaar ter hand te ftellen , en dan naar Rome te vertrekken. Eer hij nu den levensloop van Paulus, op Lukas voetfpoor, vervolgt, vond hij goed vooraf eenig berigt re geeven van de andere llpóstelen, volgens het verhaal van Mattheus, uit wiens jEuangelie hij ons een zaakelijk uittrekzel mededeelt. Daar op vat hij dén draad van zijn Gefchiedverhaal we'der op , aangaande de lotgevallen en Predikinge van den Kruisgezant Paulus, naar Lukas befchrijving, van Hand XXI-XXVIU ingeflooten. Dan volgt een zaakelijk uittrekzel van het Euangelie van Lukas; het welk met de Handelingen der Apostelen, naar jde gedagten van onzen Schrijver, op het einde van Paulus gevangenis te Rome, of een weinig laater, befchreeven is. Na deezen uitftap keert de Heer Hesz tot Paulus te rug; gewaagende van de poogingen, welke de Apostel in djne gevangenis zal hebben aangewend, toen hij het hardjekkig beftaan der Jooden gezien had, om de Heidenen te Home voor Christus te gewinnen, of die reeds toegebragt waren, nader te onderrigten en te verfterken in de geloofseere. Waar aan gehecht wordt een berigt van zijne helders en medearbeiders in die beroemde Stad, en van de drieven, welke hij van daar, bij verfchillende gelegenheden jtn door onderfcheidene Perfoonen, zou gefchreeven hebt»en; welke in deeze orde des tijds worden opgegeeven. \an de Christenen te Epbefen, Colosfen, Pbilippi. Aan 'Pbilemon. En na zijne verlosfing uit de eerfte gevangenis, erwijl hij zich nog in /taliën ophield, aan de Hebreeuwen, lat is aan de Christenen uit de Jooden in Palestina. In een Werk, waar in zulk eene groote verfcheidenheid wan zaaken voorkomt, en dat wel in eene aaneengefcha::elde orde, is het ons onmogelijk de aandacht onzer Leeeren telkens te bepaalen bij de wijze, hoe de Heer Hesz aet zijne eigene bewoordingen de Euangelien, de Handemgen en Brieven der Apostelen voordraagt. Wilden wij taar veele ftaalen van opgeeven , wij zouden ons beftek ,:erre te buiten gaan. Ook is dit te minder noodig, om tat dit Deel op denzelfden leest gefchoeid is, als het voohjge, het welk wij reeds beoordeeld hebben. Wij zullen l Èhter met een enkel vt orbeeld toonen, dat de Schrijver, jolgens zijn plan en bedoeling in dit Werk, de gezegden der.  gfe» j. Hesz , Geschied, en Schriften der Apostelen. £■8* |gSc!ijVCren ' CenS k0«er ^ $j Wijd, ^ Dus worde ons her antwoord van Pprrns rm Welke Jelus aan hem en de andJea™Ucl'J°£cdn cW' 4eCh««uS, dc Zoon de, levendig Gods MattXVI ff Zeer beknopt voorgefteld op deeze wHzebad " al «■? was Hl) maar «n bloot immer, cewee t m«n f™, S ; ging en antwoord daar op Hand M ,8 welke dus luidt, bladz. i38: ^erf^™^^! der waarheid, en zag zich zei ven zoo ,n het nauw da hi nauwlijks meer wist te onrknmpn h;; V 1 i J Ta' ben wat men m eenen overdragtigen zin door den fmaak verfta, onderzoekt hij in het Derde Hoofdftuk, ot men op vaste gronden zeggen kan, hoe men een goeden fmaak verkrijgt? fo het Vierde en Vijfde Hoofdftuk fpreekt hij van de verfcheidenheid van den fmaak, en bepaalt  Lette roeïeningen. 379 paalt bijzonder, in welken fmaak onze Natie valt in onderfcheidinge van andere Volkeren. Dit ftuk haalt hij verder i uit in het Zesde Hoofdftuk. En daar hij had aange¬ merkt, dat bijzonder de Zeden Poczij in den fmaak onzer 'Natie valt, beredeneert hij, in het Zevende Hoofdftuk, de voortreflijkheid van dien fmaak. In het Agtfte Hoofdftuk onderzoekt de Schrijver, welke het zeker Criterium of Kenmerk zij, waar door een Werk van vernuft aan een man van fmaak behaagen moet ? en hij bepaalt het zelve te zijn het Waare Maar wat is het Waare? - Ter ophelderinge hier van dienen de Negende en ! Tiende Hoofdftukken. Met het Elfde gaat de Aucteur l over tot de afivijkingen van den fmaak, en fpreekt bij die j gelegenheid van dat gebrek, dat in het Fransch Bel Esprit genoemd wordt. In het Twaalfde handelt hij van den w/ te fijnen fmaak en van den invloed van de lnbeeldinge en bet vooroordeel op den fmaak. • Het Dertiende \H00fdftuk fpreekt van het gezwollen, en van het daar tegen ovcrftaande laffe. Terwijl de twee laatfte lloofdftükkcn des Schrijvers gedachten behelzen over dj Mythologie of het invoeren der Heidenfche Goden in de Dichtkunde. Voldeeden wij nu aan onzen lust, dan zouden wij verfcheidene voorbeelden bijbrengen , om de goedkeuring, welke wij aan deeze Verhandeling gegeeven hebben, te bil- iijken. Maar wij moeten ons bedwingen, en flcchts hier en daar iets uitkippen. Wij flaan het Zevende Hoofd(lukop, waar in de Dichter den fmaak van onze Natie voor de Zedenpoëzij deftig bepleit. „ Is de Zedenpoëzij, hoe hoog men in dezelve kunne litmunten, wel van zulk eene uitgezogte verdienste? Kan «ij wel immer werken opleveren van zulk een fijnen fmaak, sis het Toneel, of andere Poëzij van een lugtiger aart, „vaar in de liefde heerscht? De lieden van onze' eeuw zul;en dit zeker denken, om dat men het in een man van huriien fmaak vordert niet veel belang in den Godsdienst te tellen, en Zededichters. die hunne gronden leggen inde (eer van een gekruisten God, voor dweepers aanzien. Zij lullen dien Hollandfchen fmaak met verachtinge befchouvcn , en om denzelven lachen , even als ze onze goede Vaderlanders, die voor en na het eeten bidden, meesmuiimde aanzien. Het Toneel te verwerpen , dat de FranIbhen zoo hoog ftellen, zoo gezuiverd hebben! is dit niet jien fmaak veel eer te bederven, dan hem aan tc kweeken?* Vij zoeken alleen de Waarheid, zeggen ons gevoelen regt li b £ Uit,  3So Proeven van Dichtkundige uit, en ftooren ons aan geen vooroordeelen of wetten van vreemden. Laaten we derhalven onderzoeken, wat van de zaak is, en niet blindelings gelooven, wat zulken zeggen die mets anders aanvoeren , dan wat uitheemfchen lmaakt. Wij Nederlanders hebben dikwerf wat te veel eerbied eene te groote verbeelding van het vreemde, om dat we hec onze niet ter deeg onderzoeken. Het is thans de njd niec meer, dac een Dichcer alles mag uicgieten, wat hem voor den mond komt. Men moet thans in Verzen het gezond veritand zoo wel voldoen, als in andere fchriften Waar m beftaac de regce fmaak en deugd van een Dichtftuk ? In hec Hare ce raaken, of coc hec verfland op eene behaaglijke wijze te fpreeken. Wat is dit? Een Dichter raakt hec hare van zijn leezer, wanneer hij zijne perioonaadjen zoo invoerc, in zulk een lichc plaatst, dat'er de leezer door getroffen wordt, deel neemt in den toeftand dien hij goedkeurt; of zoo het fchriklijke zaaken zijn, ijs' hjkc perfoonaadjen, haar haat, veracht. Alles moet zoo gefchikt weezen , dat de Leezer het navolging waardi* zoude oordeelen , indien hij in dezelfde omftandigheden was. De Dichter moet in dit alles bedoelen hec hare te verbeteren zijnen leezer deugdzaamer te maaken. Hij fpreekt toe hec verfland, als hij door zijne kunsc de vermogens: der ziele van zijnen leezer uitbreide, vermeerden; als hij hem beter leert denken, en op eene aangenaame wijze i vermaakt en verlicht. Nu gaac hec vase bij mij, I dac een waar duurzaam vermaak, door hec harre gevoeld! I door hec verftand goedgekeurd , aan eene weldenkende | ziele hij zij een Kristen Wijsgeer of niet, beter moest 1 lmaaken dan een vlucheig genoegen, dac een voordeel van li weinig belang aanbrengt. Ik befluic, dac de keur van den Nederlandfchen fmaak, van de ftichtende Historifche en Zedenpoezije, indien zij wel behandeld worde, gelijk zii I door onze Dichters wordt gedaan, cegen de besce van allen I anderen fmaak: kan monsteren. Indien men op h het beste wil fpreeken zijn de Toneelftukken, Minnedich- Ë XnP h-ht AiaZv^n d-6/f% P°ëzii tegen de zedenkundig h of ftichtende Historifche Dichtkunde te ftellen, als zulke I dingen, die men verfnaapcringen noemc, tegen vasce, ae- p| zonde ipijzen. Een man van fmaak proefc wel eens fuikei- E gebak, maar hij eec 'er nooic van coc verzadiging Die he<- I •doen bederven hunne maag en worden ziek. Even eens is' I hec mee Cen man, die gezond denkc, en teffens eeivKris- 1 tens-Wijsgeer is, en op zijn Nederlandsch denkc. Hij leest [ de \I  'Letteroefeningen. 7 381 de Toneelftukken, hij leest de Elegien van Ovidius, Tibullus, de Minnedichten van Poot, de Idyllen van Gesner, pm een vluchtig vermaak te genieten, door de natuurlijke, teêre fentimenten, zonder hinder, fchoon hij "er geen waar voedzel voor zijn verftand en harte in vindt. Jonge lieden daar en boven, die veel Toneelftukken en dergelijke Poë/.ij, ;als ik aanhaalde, leezen, vallen in zekere mijmeringen, ïun verftand raakt 'erdoor verward, op den hol, even als in zulken, die veel Romans leezen, met welken de Treurapeelen in het hartstogtelijke, de uitkomst en werkinge op ! »et hart, veel overeenkomst hebben. Maar kan do waare, le goede fmaak immer fchaaden? De Zedenpoëzij doet hec hooit, en wekt veel fijner, veel edeler aandoeningen, dan ulle andere gedichten. Al verlooren wij zeer veele Toncel'tukken , Minnedichten , Idyllen , Herderszangen , men iioude 'er voor het harte en verftand niecs meer door verbiezen, dan dac 'er hec Marfepein , de Kolombijncjes, Makaronis en veele andere Konficuuren , die aan hunne laamen toonen, van waar ze komen, en alleen verfnaapeingen zijn , uit de winkels wegraakten. Onze Kruidentoekjes en Krentekoekjes, onze Broeders en Zusters, onze Struiven en Wafels, allen van Nederlandfchen fmaak, llen van onze vindinge, aangenaam voor de Maag, een leilzaara voedzel voor het lighaam, zouden 'er zeer veel dj winnen." Men kent aan deeze trekken eenen wcldenkenden, en, 'p goede grondén voor den fmaak zijner Natie ijverenden, /aderlander. Het Twaalfde Hoofdftuk ftclc zijne; lenkwijs in deezen nog fterker in 't licht. Spree- ende van den invloed van het vooroordeel op den fmaak, edeneert onze Schrijver op deeze wijze : ,, Andere liefebbers der Dichtkunde verwonderen zich alleen over het reemde, en twijffelen, of de beste onzer Dichteren wel reer dan Verzenmaakers zijn , die men hij geene Engelphe, Franfche, Italiaanfche, Hoogduitfche Poëeten kan rergelijken. Zij zeggen ook , dac de Nederlanders niets ver de P-schycologie der fchoone Kunscen gefchreeven ebben, zij hier in veel ten agteren zijn, en alles van de iluicenlanderen moeten leeren, waarom zij zich meer toejoggen op hec vercaalen van vreemde fchriften, die zij mee haaie Voorreden en Bijvoegzelen verbeteren, dan op hec I eeven van eigen werk. Hec laac zich gemaklijk begrijpen, ar een Vertaaler met zijnen Aucteur is ingenomen» en Dein al zoo min kan verachten, als een, die eene Voorrede Bb 3 voor  SS2 Proeven van Dichtkundige voor een Schrijver maakt, om denzelven door ziin men , waar over de inbeelding zich voelde getroffen, e voomaamfte Held van het ftuk wekt ons afgrijzen, Bb 5 daar-  386 Proeven, van Dichte. Letteroefeningen* daarenboven vinden wij niets om na te volgen. Het Opm\ perfte Wezen, hec Voorwerp van onzen, eerbied, dat wij ft almagtig, goed cn fterk om. op een wenk alles te verrich-lj ten , aanbidden , is te zwak in die Dichrftuk , redeneert H niec als almagcig , en worde op veele plaatzen onwaardig '\ ingevoerd. Men vindc in de daaden en redenen van Mil- , ' tons Wezens, even als in die van Dantes He/U Éi 'Tassoos Verlost Jerufalem en Camoens Gama hier enij daar wel verheven dingen, grooce Sentimenten, ftoure uic-li drukkingen en bedrijven, doch zij worden vergezeld en ais jjt begraaven onder zulke zaaken, die cegen hec gezond vei'Mt ftand ftrijden, en de ziel mee ijdelheden vervullen. MeqK ziec in deeze Dichters weeldrige vindingen , maar ver»» wondere zich ook, van waar zij alle die dui'velaarijenhaaien.» Gelijk Miltons kragt beftaat in hec fcheppen zijner per-M foonaadjen en derzelver karakcers, beftaat die van den 1 Heer de Voltaire in het maaken van fchoone Verzen»![| gelijkenisfan , o verdragten , kragtigen ftijl , en allerleie , fieraaden der kunsc. Hij heefc weinige origineele trekken, i' raakc maar zeldzaam hec hare. Ik kan in niec meer dan |. twee bedrijven een fterk Pathetiek oncdekken , in het t Verhaal van Coligny's moord op de bruiloft van Parys, erji f| in hec gavegc en de ontdekking van de Heeren d'Jil/y; die] zelve nog maar navolgingen zijn. Voltaires fchoon- i heden beftaan maar in hec Lofwerk, dac in geenen deele bij $ hec origineel en innig fchoon van Milton kan haaien. ,n Hij heefc ook veele zaaken, die den coets van hec gezond L verftand niec kunnen doorftaan. Hoogvliet is zoo ij grooc een fcheppend Vernuft niec als Milton, noch zul'kM' een goed Verzemaaker als Voltaire; hij heeft grooceB gebreken, en zoo wel als de Engelfche en Franfche DichMI iers uic Homerus en Virgilius veel nagevolgd ea » overgenomen. Maar hij munt uit in het Pathetiek en heeft 1$ veele waare fchoonheden, die hem toebehooren. Zij tref- $ fen ons hare en verlichten ons verftand op eene nuttige es jj behaaglijke wijs. Wij vinden in den Aartsvader, zoo als I Hoogvliet hem voordraagt, een fchoon model val „ navolginge, en wij durven zeggen dat de Regels van het | Heldendicht, door de beste Meesters opgefteld, beter zijn jwaargenomen dan in de Stukken van Milton en Vol- [; taire, waarom wij, zoo het ons voorkomt, mogen be- j( fluiten , dat ons Nederland ook iets heeft gedaan in de [, Heldenpoëzij, en daar in met onze Nagebuuren omcrent t gelijk ftaat. Wij behoeven ons over hec hedendaagsch uit- [ heemsch «iet langer ook in dit Stuk te venvondferen." ■ Het  j. van Bos velt, Letter- en Oudheidk. Verh. 387 : Het is blijkbaar, dat de kundige Schrijver hier door onze 'agebuuren bepaaldelijk verftaac de Engelfchen en Fran- \ben. En in zoo verre zien wij in hem, gelijk wij jj eene voorige gelegenheid, (Ned'i Bibl. VIII. D. N. 3. adz. 159.) onze verwagting te kennen gaven, eenen 'erdediger van de eer der Hollandfche Natie. Het eit zou voldongen , en onze wensch volledig vervuld jn, indien de Meesterftukken der Duitfchers, waar mede en thans zoo veel op heefc, eens op gelijke wijze getoetst derden. -—- Wilde onze Schrijver zich in 'c vervolg ook nar coe eens verledigen, wij zouden in dat geval uic des» !:lfs penne zekerlijk iets goeds mogen verwagcen. Irabr^r.tov • 1 ' : * , .'-3sh ni L_ ^—. . P ,— 1 ■ \jsfertatis Pbilologico Antiquaria de Armis veterum Hebraeorum. Pars Prima; Quam annuente Sumtno Numine , Praefide Viro Celebcrrimo Skbaldo Ravio, i 1 Examini publico fubmittet J acobus van Bosvelt Trajectinus , Auctor, ad diem xi Junii 17 81. II. L. Qj S. Trajecti ad Rbenum apud A. van Paddenburg. Qua ter nis pagg. 52. Dat is: etter* en Oudheidkundige Verhandeling, over de Wapenen van de oude Hebreen. Eerjle gedeelte. Onder voorzitting van den Hoogleeraar S. Rau, openlijk verdedigd, door haaren maaker J. van Bosvelt. gehoon 'er veel over de Oudheden der Hebreen gefchree'3 ven is, zoo blijfc 'er nogthans, in die vak der Geleerdüld , niec weinig eer bearbeidinge over. Hec grootst Isdeelte der Schriften, welke men over dezelve heefc, is «rekkelijk op den Godsdienstigen ftaac van dat Volk. linder is 'er gedaan coc opheldering hunner burgerlijke en uishoudelijke Oudheden, en een voornaam deel van het pen men daar dver nog heefc, heldere de zaaken niec op c de regce bronnen , uit de vergelijkinge van hec He• peeuwsch met de overige Oosterfcbe tongvallen , uit de ihrifcen , en oudere of jegenswoordige gewoonten der Osterlingen, maar meestal uit de fchriften der Grieken en omeinen, en uit de Overleveringen der Rabbijnen, welLi, op haar zelve, zelden van eenig gezag zijn. Dan geaurig zullen wij hier in verder komen, wanneer men maar voort-r  388 J. van Bosvelt, Letter- en Oudheidk. Verh. voortgaat om ons, dan over dit, dan over een ander no? onbewerkt of kwaalijk bewerkt gedeelte, afzonderlijk! Verhandelingen te leveren, en zoo zal men allengskens den trap van volkomenheid bereiken, voor zoo ver men dien in zaaken van dit foort bereiken kan. De Hoogleeraars m de Joodfche Oudheden zijn het, van welke men hier toe, met reden, de meeste hulp verwagt, en die ons daar in van veel nut kunnen zijn, wanneer deeze, al is het dat zij zelve de handen niet aan het werk flaan, echter hunne ' Leerlingen aanmoedigen, om, onder hun opzicht, zekeren nog onafgewerkte taak op zich te neemen, en dien, met-: alle vlijt, te voltooijen. De Hoog Eerwaarde RAU is] m deezen, anderen ten voorbeeld. Reeds verfcheidene Verhandelingen, zoo door hemzelven, als door zommigen zyner Leerlingen , onder zijn opzicht gefchreeven , zijn hier van de bewijzen, en deeze van den Heer Bosvelt vermeerdert haar getal. Zij gaat over de Wapenen der HzBREeN, eene ftof, welke, zoo wel als de gantfche Krijgskunde van dat Volk, noch toelichting noodig hadt. Zijn Ed. fpreekt, in dit gedeelte, van die wapenen, welke enkele perfoonen, ter hunner verdediginge gebruikten als daar zijn: de Helmen, Panieren, slifdfhTeZlTBeet harnasfeni et! Schilden; en handelt van de naamen, welke zij m e Hebreeuwsch draagen; vandeftoffe, waar uit zii gemaakt waren; van de gedaante, welke zij hadden; en ook, ten aanzien der Schilden, van hunne zalvinge en gebruikbuiten den Oorlog. Over dit alles verfpreidt hij zoo veel licht, als de duisterheid van het onderwerp, in onze tijden toelaat, en heldert verfcheidene Schriftuurplaatzen zeer leerzaam op. Deeze Verhandeling zal, zoo wel als andere fchatbaare Verhandelingen van dien aart, door des kundigen, met genoegen ontvangen worden. Zijn Ed belooft in een tweede Gedeelte deeze Stof voort te zetten en daar in over de beledigende wapens te zullen fpreeken' Zoo dra ons dat ter hand is gekomen, zullen wij 'er verflag van geeven, en mogelijk iet nader daar uit, tot eene proef mededeelen. — Mogt intusfehen het prijswaardig voorbeeld van den Heer Bos velt veele navolgers vinden! Wil-  J. NOMSZ, WlLLBM DE EeiSTE3 ENZ- %tf Villem de Eerfte, of de Grondlegging der Nederlandfche \ Vrijheid. In Vier en Twintig Zangen; door]. Nomsz. Te Amfterdam, bij de Erven van David Klippink, 1779. Buiten de Opdragt en de Voorrede, 504 bladz. in \to. : Met Privilegie. De Prijs is f 5 : - : - fan den Nedetiandfchen Dichter, den Heere j. Nomsz., bij de Uitgaave van zijnen Willem den Eerften, of de ji Grondlegging der Nederlandfche Vrijheid. In Vier en ' Twintig Zangen. Te Amfterdam, bij Albr. Brocheri, 7 bladz, in fto. De Prijs is f - : 5 : 8 k/jen kent het Heldendicht van den Heer Bitaubé, VA getiteld , Willem de Eerfte , in tien boeken. Wij iven 'er eene beoordeeling van, bij gelegenheid, dat het :lve , uit het Fransch vertaald , onzen Nederlanderen erd aangeboden, Ned. Bibl. I.D. l.Stuk, bladz. 635-642. hans treedt de Nederlandfche Dichter j. Nomz terfvoorhijn, en vervult dus ons verlangen, dat wij toen tekenin gaven, dat de onftei flijke grondlegger van Nederlands rijheid door de penne van eenen or anderen der Vaderndfche Dichteren mogt vereeuwigd worden. Om van het Plan deezes Dichters wel te oordeelen, oeten wij vooraf deszelfs Voorrede inzien. Het oogmerk as niet om het leven van Willem den Eerften in Vaerin te befchrijven. Dan had de Dichter dit ftuk moeten tbreiden tot het tijdftip, waar in Vader Willem zijne auw voor Nederland met zijn bloed verzegelde. Maar n de voornaame daaden van dien held met betrekkinge t de Nederlanden, in Poëzij te fchetzen. En dus neemt t Dichtftuk zijn' aanvang met het begin der regeeringe van oning Philips den tweeden in de Nederlanden, en eindigt et de afzettinge van dien Vorst; „ eene daad (zegt onze ichter) voornaemelijk door Willem den Eerften bewerkt, die men , benevens het vormen van het Utrechtfche 2rbond, mede ééne der grootfte daaden van dien held, n aanmerken als de grondlegging der Nederlandfche Vrijid. Alle poogingen door Spanje, na de afzweering van oning Philips, aangewend tot onderbrenging der Vernigde Landfchappen, thans onze Republiek uitmaakende, n aan te merken als doodftuipen der kranke dwinglandij. i alles, wac Willem na den afval der Nederlanden van Span-  39» j- N o m ï 2 Spanje heeft verricht, beftond meest in ftaatkundige han* delingen, weinig ftof opleverende voor een Heldendicht.' Dit zij zoo! maar het zou ons, en denkelijk veele't onzer Vaderlanderen intusfehen niet onaangenaam zijn indien de IJichter zijn ftuk verder doorgezet, en na die zaaken, welke zoo zeer nier gefchikt waren voor het Hel. dendicht, met eene lugtige hand gefchetst te hebben, der grondlegger onzer Vrijheid ook gefchilderd had in het tijdflip, het zoo aandoenelijk tijdftip van zijnen dood, waar; in hij de grootheid zijner ziele, en zijne trouw voor Ne. derland zoo roemrijk aan den dag gelegd heeft. —— Zelfs kwam bij ons eene begeerte op, dat de naamen van Maiï-!' rits en Fredrik Hendrik, welke het groote Werk door Vader Willem begonnen, onder 'sHemels Zegen' vervorderd en voltooid hebben , door deezen of geeneii van Neerlands beroemde Dichters mogten vereeuwigd, en dus de Vastftelling van Neêrlands Vrijen Staet bezongen worden. De Heer Nomsz geeft verder in zijne Voorrede duidelijk te kennen , dat de kragtigfte overtuiging van de onwaardeerlijke verdienden zijnes Helds het Dichtvuur bij hem aangeblaazen , en brandende gehouden heeft. Wij f zullen hier omtrent Hechts uitfehrijven zijne aanmerking nopens het edel en onbaatzugtig beginfel, waar uit de handelingen van den Prins voortvloeiden, waar omtrent fom- I migen zich niet ontzien hebben onzen Landgenooten andere | denkbeelden in te boezemen. „ Wat kan hem (fchrijft de Dichter) dan bewoogen hebben om de onderneeming tegen Spanje te beginnen? 1 Wanhoop ongetwijffeld niet, want alles was toen nog in ft rust; hoop op gunst van den Koning? al zoo weinig;'uitzigt van groote voordeden in 't Land? even weinig.' Wat I dan? Eerlijkheid van hart! de Prins kende de Spanjaarden, en zag aan de gantfche handelwijze van Koning Phlips, vergeleeken met de geaartheid der toenmaalige Spaanfche Natie, dat men niets zocht dan de Nederlanden op denzelfden voet te regeeren als Peru en Potozi, dat is eigendunkelijk; en hij doorzag, als een fchrander Staatsman, niet dan te klaar, dat het dringen op de éénvormigheid van Godsdienstige gevoelens en kerkdiensten , ( bij 't gemeen voor een' heiligen ijver genomen,) niet was dan een glimp van het hof, om de Nederlanders, op den naam van vijanden van God, aan te vallen, en onder een eigendunkelijk juk te brengen. Ds uitkomst heeft doen zien, dat hij zich j  Willem de Eerste, enz. jji it j h niet bedroog. Zijn ziel was te mededoogende om een luldeloos Volk, dat hij beminde, en dat hem liefhad, i'c bloed te zien dompelen, ter gunst van een' hovaar» een Koning en zijn' trotfchen raad, wier bevelen ter uit> adjinge der zoo genaamde vijanden van de Kerk , en ■ s/olgiijk van God, maar al te wel zouden worden uitgeterd door een hoogmoedig en dweepzuchtig krijgsvolk, ja^evoerd door legerhoofden, wier voorzaten voetftappe» ïg1 in het bloed der Indiaanen, in de nieuwe wereld, geN( «kend ftonden. Het zou mij niet veel moeite kosten, tlf < or 's Prinfen gantfche bedrijf tot de afzetting van den « ]>ning toe, te toetzen, alom eene ftrikte eerlijkheid in zijn 'i jitsch gedrag hier klaarlijk aan te toonen, een gedrag vrij [tl 11 alle baatzucht; doch wij moeten iets voor het Gedicht 3! 3 f overlaaten, en ons vergenoegen met den Leezer eeniei j -maate onder het oog te hebben gebragt, dat ik een' held x 11 voorwerp mijner Poëzij verkobren heb, die ieder Ne(-lander niet onverfchillig kan zijn ; naardien wij onze i «fchatbaare Vrijheid aan zijne doorgeworstelde gevaaren, k: (eindige moeite, en voor al aan zijne eerlijke beginfels te « (iken hebben ; een' held , die met alle recht den naam ïï vdient, hem door 's Lands Staaten, boven het Vorstlijk Ïf te Delft, gegeeven: ,, Vader des Vaderlands."" Ten aanzien van de onderfcheidene tijdperken, waar in i Dichtftuk gevoeglijk kan worden afgedeeld, zegt de a üchter zelf, dat men vier tijdperken tellen kan. „ Het i -fte is de bloedige regeering van Don Ferdinand Alvarez 11 Toledo , meest bekend onder den naam van Hertog (i! 11 Alva; het tweede vervat de minder wreede , doch lier gevaarlijke landvoogdij van Don Louis de Requefens, )ot'Commandeur van Kastilje; het derde is de hachelijke lïl libftand der Nederlanden , onder de beftiering van Don ï van Oostenrijk; en het vierde beftaat in de gevaarlijke ï;eering van Alexander Farnefe, Prins van Parma." :ti Daar intusfehen de Heer Nomsz zijn Dichtftuk in Vitr ai t Twintig Zangen doet afloopen , voegen wij 'er deeze a Here onderfcheiding bij, dat het Eerfte Tijdperk vervat i in de Tien Eerfte Zangen; Het Tweede Tijdperk jppt af in de Zes daar aan volgende. In den Zeven- : i aden en de drie volgende fchildert de Dichter den t ftand van zaaken onder de landvoogdij van Don Jan > 11 Oostenrijk. Terwijl de Vier laatfte Zangen de : .;eering van den Prins van Parma behehsen. Het  392 j. Nom.Z Het zou de vraag zijn, of dit Dichtftuk wel den naétfet van een Heldendicht kan draagen, en of hec niec becer een Historisch Dicht/luk mag genoemd worden ? althans zijl die het wonderbaare voor het bijzondere kenmerk van hec Heldendicht houden , en dus hec meesc verrukc worden door ingemengde Verzierfelen , zullen waarfchijnlijk aan •hec bovengenoemde Dichtftuk van den Heer BcTAUBé den voorrang geeven. Intusfehen komt het ons voor, dat het Werk van den Heer Nomz zijne waarde heeft, voor zoo verre het die wonderbaare bijverdichtfelen misfende , meer gefchikt is naar de orde der gebeurcenisfen.. En offchoon hier en daar de ftijl wel wac levendiger, wat minder uitgerekt en verhaalende had mogen weezen, ontbreeken hier echter ook geene Dichrfieraaden , vergelijkingen en levendige afbeeldingen , die het Dichtftuk, hoe uitvoerig ook, veraangenaamen. Om een ftaal van die foorc aan onze Leezers mede te deelen, vale onze keus op den Veertienden Zang , waar in de Dichter het deerlijk lot befchrijft van die magtige fpaanfche vloot, welke in het jaar 1575 gereed was om uit te loopen, maar door éene vreeslijke Pest, die den Admiraal Menendez, ep veele duizenden van fcheeps- en krijgsvolk, wegfleepce, ten eenemaale vernield werd, zoo dat Nederland op eene zonderlinge wijze zich uic hec hachelijkfte gevaar gered zag. —- De Prins van Oranje , (dus ftelt de Dichter het geval voor) door den benauwden toeftand van het belegerd en uitgehongerd Leiden, en de vreeze voor die ontzachlijke fpaanfche vlooe, welker aankomst van dag tot dag te gemoet gezien werd , diep getroffen zijnde, ftortte in eene gevaarlijke krankheid , uic welke hij echcer herftelde ; in dien ftaac pleicee hij bij aanhoudendheid in 't gebed ora Neerlands Verlosfing. 's Vorsten gebed klom op tot God, en de verdelging der fpaanfche vloot was een gevolg ' van deszelfs gunstige verhooringe. Die zelfde Engel, die wel eer de eerstgeborenen in Egypte doodde, en naderhand het leger der Asfyriers vernielde, krijgt bevel om de fpaanfche vloot door het pestvuur te verteeren: „ Dees dienaar van Gods wraak, uit louter vuur gefchapen, Grijpt ftraks, op Gods bevel, zijn hoogst ontzaglijk wapen, Den pijl, wiens holle punt de ftof der pest beflooc, Gefchikc tot teistering der Kastiljaanfche vloot. De grimmigheid, waar meê Gods last was uitgefprooken, Jhfed in 't reeds brandend lijf een groocer hitte »nc(tooken. De  WlLLEM DEN EERSTEN, ENZ. 393 De vleugels, daar dees geest het luchtruim meê doorfnelt, Uit geele vlammen, blaauw van punten, faamgefteld , Befloegen, uitgefpreid, het ruim der hemelzaalen. De vreesfelijke kracht der heete zonnefhaalen, :' Ter fnelie ontfteeking door het kunstglas faamgebragt, Is min ontfteekend dan 's Aartsengels kleinfte fchacht. Door 't Goddelijk bevel ten aftogt aangedreeven, Maakt zich de Geest gereed ter Oostpoorte uit te ftreeven. De blikfem vliegt min lhel langs 't ruime ftarrenveld, Dan de Engel, tot Gods wraak, naar 't wendende aardrijk fhelt. I Tien duizend mijlen wegs, door de onafmeetbre perken Des Starrenhemeis, zijn , wanneer hij flechts zijn vlerken Eéns fnorrende achterwaarts in zijne vaart bewoog, Volkomen afgelegd : de Zonnen , die in 't oog I Des zwakken ftervelings flechts kleine vonken fchijnen, I Ziet hij elk oogenblik verre achter zich verdwijnen; i Naauw heeft hij één van haar gekreegen in 't gezigt, ]' Of fchiet terflond voorbij, naar verder hemellicht. Nochtans hoe fnel zijn vaart hem doe naar 't aardrijk daalen , I Door perk bij perk, verlicht door al dier Zonnen ftraalen, IDe groote en menigte der lichten die hij ziet, ; Omringd van werelden, ontgaan zijne aandacht niet; iWaar hij zijne oogen wend in't ruim der hemelkringen, 'Vind hij geftadig ftof tot eer van God te zingen: lElk wonder dat hij ziet bekrachtigt meer en meer IDe Wijsheid van den wil van zijnen Opperheer. In 't eind', tot aan de baan des grooten bols gekomen, 'Die bij het heidendom, (door eerbied ingenomen i Voor Hem, die, fchoon hen vreemd, hen met verwondring floeg,) iDeu naam van Vader van hun fabelgoden droeg, jSSaturnus, indedaad de Vorste van de lichten, jIDie rondom onze Zon hunn' wondren loop verrichten, \Verneemt zijn oog de flip , den bol door ons bewoond, "Die zich gelijk een ftofje aan zijn gezigt vertoont; En dien de mensch, verflaafd aan aardfche beuzelingen, 'Verrukt door kleinigheên die daaglijks hem omringen, Gefpitst op dooding van den tijd, die hem verveelt, Zich in 't bedrogen brein onmeetbaar groot verbeeld. 'Onze aard' blinkt als een vonk Gods dienaar naauw in de oogen, 'Of hij befpeurt in zich dat edel mededogen 'Dat God fteeds eigen is, die nooit zich wraak verfchaft, Dan lang getergd, en dan met mededogen ftraft. Die God, door Spanjcs trots tot granifchap aangedreeven. Had met een koele wolk zijn' dienaars lijf omgeeven; iOp dat de luchtftreek van elk land, in 's Engels vaart, \"Vooï 't fchriklijk gloeijen van zijn lighaam wierd bewaart. INieuwe Ned. BibUJle Deel. IV. 7. Cc Ia  ^94 J- Nony In 't eind', Biscajes kust in zijne vaart genaderd, Verneemt hij Spanjes vloot, ten aftogt reeds vergaderd Hij Haakt eensklaps zijn' loop, 'en wacht het tijdftip af' Dat best hem dienstig fchijnt tot'strotfenylootlings ftraf." . De Engel is ooggetuige van den plechtigen ommegang der bijgeloovige Spanjaarden, op het Kastiljaanfche ftrand ha welks volbrenging de Vlootvoogd Menemles beveelt dè ankers te ligten. —— Maar „ Thans is het tijdftip daar, waar in, Gods wraak ten zoen Des ftraflen Engels vuist op Spanjes vloot moet woén - ;' De koele wolk, waer meê 't rechtvaardig Alvermogen Het fchriklend gloeijend lijf zijns dienaers had omto«-en' Word langzaam weggerold, en door de lucht verfpreid-' Terftond verliest de lucht haar fchoone helderheid. De gouden Zon bederft, en mist in 't eind' haar' luisterDe wind valt jn den flaap, ',t word aklig ftil, en dui»ter De-Huurman, hoe veel drift ten togt tot Neerlands ftraf" Raad zijnen Admiraal dit uur den aftogt af; ; Doch deze roept, vol fpijt: fchoon God de Nederlanden Aan ïjzren ketens hield benepen in zijn handen, Dit ftaal, dat wie van u mij tegenfpreekc vergruist (*) Zou dat verdoemd gewest ontrukken aan Gods vuist. Laat vrij de Hemelmagt den ketter Nasfau helpen, Dees vuist zal onder 't puin van Neerland hem behelpen. Op die Godlooze taal, die 't ruuwile volk ontftelt Vliegt ftraks een blikfemftraal langs 't nevlig ftarrenveld De hemelgeest, gereed Gods eer geftreng te wreeken Befluit op 't oogenblik de ftof der pest te ontfteeken ' Die God, tot teistering der hoogstgeduchte vloot, ' In 't vreeslijk wraakgeweer dat de Engel zwaait, b'efloot Die ftof raakt naauw de punt der vlammende Englenfchachten I Of toont op 't oogenblik haar fcbrikkeiijke krachten ■ * | Haar doodelijk venijn, voor all' wat leeft geducht • '• Ze ontvlamt, en barst ftraks uit met donderend gerucht De lucht wordt door dien brand in felle hitte oiitftooken De Aartsengel doet dat vuur langs al de kielen rooken " ' Menendes, die noch vloekt op 't volk dat hem weérfpreekt Voelt dat een heimlijk vuur zijn woedend hart ontfteekt ' Een onverdraagbre fmart, eensklaps zijn brein bevangend' Maakt daadhjk armen, hoofd, en al zijn leden hangend' ' ' Hij! (*) Dus leezen wij in plaats van verguist, denkende, dat' wij dit onder de kleine drukfeilen tellen moeten welker verbetering de Dichter aan den Leezer heeft overgelaaten  Willem den Eersten, enz. 395 I Hij valt, door niemand in zijn duisling onderfchraagd, Op een gefchut ter neer, terwijl hij kermt en klaagt. Zijn gantfche ligchaam wordt bedekt met zwarte builen. Zijn wangen zinken wég, en vormen diepe kuilen Op 't fchriklijk' ftraf gelaat met doodverf overdekt, Daar zijn befclmimde mond zijn krijgsvolk fchrik venrekt; [ Die mond, die zich noch ftraks Godlasterlijk deed hooren, jl-Werd door der ftuipeii kracht'getrokken tot aan de ooren. .hDaar ftort hij uitgeftrekt op 't flingrend fcheepsdek neêr! |Het oog, van zwart beroofd, trekt ijslijk ginds en weer: iBefchouw 't gewring des lijfs, dat vreeslijk knarsfetanden, 'tGefchop der -voeten, erj de trekkingen der handen'! I Het hoofd bonst op den grond, een nare droom van bloed Ontvloeit den mond en neus, en maakt zijn mpordgebroedf Dat zelf zich door Gods hand op 't ftrengst voelt aangegrepen, Nu derker dan voorheen, door fchrik in't hart benepen. Daar gaapt de bjeeke mond; de fors gerekte long iVerpijnt zich , (daar de zwarte en dikgezwollen tong 'Zich lillende uitlleekt, om 'sharts weedom uit te drukken ,_) In lucht te zoeken, om de borst haar angst te ontrukken. Daar hijgt de borst voor 't laatst': het hoofd blijft zijlings daan, j.Zu 't fterk misvormd gelaac jaagt elk meer ijzing aan." Dus werd het trotfche Opperhoofd der Spaanfche Vloot, j! Godlasterende Menendez, door '$ Hoogften hand pp ine ontzachlijke wijze geftraft, en op gelijke wijze deed t ontftoken pestyuur verfcheidene duizenden der Vloo.teigen fneuvelen, doch wij kunnen dit fchrikbaarend tafe- jd niet verder vervolgen. Wij zullen het bij dit ftaal .oeten laaten, en van dit Dichtftuk afftappen. Allee» | bij voegende, dat het toegewijd is aan Neórlands dierjaren Erfibadhouder, Willem den Vijfden, en verfierd jht twee afbeeldzels het eerfte is dat des Dichters, ;::t dit Bijfchrift van C. Grotneveid - j „ Dus toont de kunst ons Nojisz, des Amflels puikpoëet, j' Die voor ons fchouwtooneel met nut zijn vlijt bedeed; Den Heldendichter, waard bekranst met lauwerbladen, Die Neerland fpreeken doet van 's grooten Zwijgers daaden." ]IHet tweede is dat van het groote onderwerp deezes Helndichts zelf, Vader Willem, met dit vier regelig vaarsje. ' i onzen Dichter I , Dit's de Eerde Willem, de eer van Nasfaus heldenbloed, 5 In Raad en Oorlog groot, meest groot in tegenfpoed ! | Kastilje kon deez' held verdrikken noch doen beven; j Dus deed het hem, ten loon der trouw voor Neerland, Iheven." C c 2 No  |q6 j. Nomsz, Willem den Eersten, enz. Nopens het Stukje, dat wij hier boven mede aankondigden, onder den tijtel: Aan den Nederlandfcben Dichter„ den Heere]. Nomsz enz., zeggen wij alleen, dat het volgens de onderteekening Ex tempor e, dat is, voor de vuist gemaakt is, en dat deszelfs Dichter den Heer Nomsz zoo fterk bewierookt, hem de eeretijteis van Puikpoëet, grooten Dichter, Roem en eer van Neêrlandsch Dicht, Apollo's echten Zoon enz. zoo kwistig toezwaait, dat wij bij het leezen vermoeden kreegen, of dees Lauwerkrans wel uit een zuiver beginzel geftrengeld en den Heere Nomsz op het hoofd gezet was. Dan wat hier van zijn moge Ziet hier het flot 5 „ Zoo waarlijk moet den naam van Nomsz onfterflijk weezen, Zoo waarlijk zij uw kunst al de eeuwen door gepreezen, Zoo waarlijk blinka uw geest, uwfchitterend verftand, Nog lang tot Neêrlandsch eere, en lust van 't Vaderland, Zoo waarlijk als de Zon haare alverkwikbre ftraalen, , Tot heil en vreugd der aard', doet glansrijk nederdaalen; Ja, dat uw zuivre lof op dankbre tongen zvveev', Zoo lang Oranjes Naam en Neêrlandsch Vrijheid leef!  [JITTREKZELS «m BEOORDEELINGEN VAN BOEKEN. De Cbarakterkunde van den Bijbel; door Auc. Hïrm Niemeijer, Leeraar der Wijsbegeerte en der fraaife' Letteren op de Hooge School te Balie. Uit bet Hoogduitscb vertaald. Tweede Deels Eerjle Stuk. Te Amfteldam, bij Jan Dóll, 1779, 338 bladz. in gr. 8vg. De Trijs is f 1 : 16 : - LTet tweede Deel van dit Werk begint met eenige alge. X meene aanmerkingen over de Gefchiedenis van Abraam i nakomelingen, tot op de tijden van Moses, welke me gepaste inleiding uitmaaken tot het geen de Schrijver dn Deel, over het Charakter van dat Volk, deszelfs Zetten en voomaamfte Perfoonaadjen, zal te zeggen hebn en die alle leezenswaardig zijn. Ziet hier wat Hij onr anderen, aanmerkt op hun lang verblijf, in de Woestijn ,Het langduurig verblijf op den weg naar Palestin» ordt de tijd, waar in de grond gelegd wordt tot den toe! menden Joodfchen Staat. Eene groote wijsheid heerschc : 111 deeze fchikking. Hoe moeijelijk zoude 't geweesc ja, de wetten aanzien te verfchaffen, wanneer hec volk Jds in een geheel land rondom was verftrooid geweest * 3 hadden dan eenen leidsman zoo noodig niet gehad3: zouden naar alle vermoeden oproerig geworden zijn ken dien, die hen, al was het ook uit naam van de God11 d geweest, had willen verbinden aan een algemeen ^rfchnfc yan hun gedrag. Maar thans, terwijl 'zij tusiien twee landen 111 het midden ftonden, terwijl zij a^ter : n vijanden zagen, en vóór zich vijanden hadden te%e^loogen; terwijl zij nu eigenlijk in 't geheel geen eigend ri hadden, en zelfs mee opzichc tot hun voedfel onmidd^jk uit de hand van God leefden , hoe gemakkelijk k het onder deeze omftandigheden gefchieden, en hoe a rbekwaamst was deeze rijd, om hen aan zoodanig eene C idehjke en voor hunne behoeften in zulk eenen hoogen 1 d gepaste wet te verbinden! Nog waren alle de wel■ tien van God in een versch geheugen ; nog waren zij n, : zoo verre var. het land, alwaar het juk der dwingeland 1 teuwt Ned. Bibl. Ijle Deel. N. 8. D d den  3Jj8 A. H. NlEMEZJSK den hen ter aarde nederdrukte, waar in zij van God ge« fpaard, en van hem daar uit geholpen waren; nog waren zij voor een gedeelte in het gezicht van de zee, waar in God hunne vijanden begraaveh had; elke dag ftrekte hun ten getuige dat God over hen waakte, dat de Onzichtbaars hun bezorger en vader was ; van tijd tot tijd hadden zij onderwijs noodig, wat zij verder doen moesten ; want hunne bijzondere gefteldheid was gevaarlijk, en de middelaar tusfchen hen en God was de eenige Mofes, met wien hij, gelijk met zijnen vriend, fprak. 'Wonderen moesten hen dikwils verlosfen , of zij waren verlooren geweest; hun ongehoorzaamheid jegens God bleef niet ongeftraft; hoe gemakkelijk konden zij zeiven de bezitting van het land yerbeuren en, dan ten eenemaal van menfchen verlaaten, geheel ellendig zijn! Men neeme alle deeze omftan¬ digheden te zamen; zij zijn zeer Charaktermaatig ten aamzien van het tijdftip der wetgeeving, en behelzen den Ueutel, hoedaanig een anderzins zoo buitenfpoorig vrij volk, zich gewillig eene indedaad zwaare wet heeft laaten opleggen." Op deeze inleiding volgt het Werk zelf. En dewijl Moses de voortreffelijkfte Man is, die, naJoseph,' onder de nakomelingen van Jacob opftond , hun heirvoerder, wetgeever en de grondlegger van hun Gemeenebest, zoo blijft de Schrijver, te recht, bij Hem en zijne Wetten, eerst en lang ftilftaan , in twee Bedenkingen, welke dit eerste Stuk des tweeden Deels uitmaaken, welker inhoud wij , met zijne eigene woorden zullen voorftellen. „ Eerst, zegt hij, Bedenkingen ovet den Man, den Zoon van Abraham, den Heirleider vari Israël, over de eerste ontwikkelingen zijner vermogens, de zamenftemm'ng der meest ongelijkvormige omftandigheden, om hem bekwaam te maaken tot het geen hij wierd; de gefchiedenis van zijn leeven, de reeks van zijne daaden, de grootheid van zijne verdiensten omtrent zijne Natie, zijnen milden invloed op het menschdom. Vervolgens bedenkingen over de wet, welke den naam draagt van dien man; een ftuk in zoo veele opzichten gewigtig, en, onder alle foortgelijke oirkonden der aêlcudheid, zoo zeer uitmuntende, én dit niet zoo zeer als wet, als het ontwerp van een nieuwen Staat en van een nieuwen Godsdienst, maar in het bijzonder als eene gtwigtige oirkonde in de gefchiedenis van het menschdom, als een fpreekend af beeldzei der voorgaande zedelijke behoeften van een merkwaardig volk." O»-  CHARAKTEtKUNDE VAN DEN BlJBEL. 399 Onder de leezing van deeze Bedenkingen, en inzonderheid onder die der eerste, hebben wij ons over het vernuft en diep inzien des Schrijvers geduurig moeten verwonderen Geen der Charaktertrekken van Moses ontvlieden het oog' van den Heer Niemeijer; hij voegt die allen zamen en ■ brengt, uit die zamenvoeginge , een beeld diens grooten . Mans voort, het welk ieder waarheidminnaar bekennen ; zal , hem, over het geheel, uitneemend te gelijken en ;aan elk de uiterfte hoogachting voor dien Gods gezant imoet inboezemen. Veele, ten nadeele van Moses j gemaakte bedenkingen van Morgan, Tol and en ahderen huns gelijken, worden hier ontzenuwd. Voortrefliik wordt zijne eer gezuiverd van de vlekken, waar mede het ongeloof die heefc tragten te bezoedelen. Leerzaam is die geheele ftuk, en doet den Leezer, het deed althans ons opmerken het geen te vooren, bij de doorleezing der Bijl beliche Gefchiedenis, der aandagt ontfnapte. Gaarne hadden wij gezien , dat de Schrijver nog eens alles korter zamen getrokken, en ons zulk eene afbeelding van Mos es gegeeven had, die niet te groot was om hier geplaatst ce worden; dan deeze hebben wij niec gevonden Hec komt ons echter voor , dac zoodanige kleindere afbeeldingen, of, zoo men liever wil, fchetzen, waar in de ïoofdtrekken van den befchouwden perfoon , avonden vorden, zoo in die, als in andere gevallen, van veel nut n een werk van deezen aart, zijn zouden; niec, om dus' e Schrijvers van dejoumaalen, uic hec rijk der Geleerdheid , in de hand te werken , maar om andere redenen. |/oegde men die dan naderhand eens zamen , welk eene üerzaame Gallerij van Beelden zou zulks uitmaaken' Vij moeten dan nu iet anders uitkippen, indien ons verflag ian een Werk, dat over het algemeen zoo prijzenswaardig , niet te korc voor zommige Leezers zijn zal. Onze aanligt vale daar toe, op de laatfte Aanmerking der eerste edenkinge, welke eenigermaate doeczien, wac de Schrifs van Moses oordeelr. „ Ten befluice , fchrijft hij, •>g deeze aanmerking. Zouden wij niet in hec verdere doop van dit Werk een Charakter oncmoeren , 'r welk EL •Jeti.C2aJiakter van M°fi* een buitengewoone gekheid heeft? Mij dunkc dac Mofes en Paulus in de :este trekken zoo zeer naar eikanderen gelijken, dat men ina veeltijds met dezelfde woorden, dat geene van den lea zoude kunnen zeggen, 'c welk van den anderen geDd 2 j-ègd  4«* A. H. Niimkiju zegd wordt (*). De gefttldbeid van beiden is reeds tQ zekeren opzichten dezelfde; beiden zijn ze gefchikt pet! tot het uitvoeren van zeer groote werken , welke eenen Le c onmiddelbaaren invloed hebben op eene menigte van men- ftn fchen; beiden zijn ze genoodzaakt om ongewoone zwaarig- Kdi heden door te worstelen, en bijna hun geheele leven in hec Irijv worstelen met tegenheden door te brengen; beiden zijn ze te: .Vaders en Leeraars van veele kinderen en leerlingen; be- I* vorderaars van eenen Godsdienst, die onmiddelijk eerst ah geopenbaard is. Even zoo gelijkvormig zijn zij eikanderen lelt ten opzichte van de eigenfchappen van hnnnen geest en hun iV< hart. In beiden ontdekt men den blaakenden ijver voor de ielïi' eer van hunnen Heer en voor de zaak van den Godsdienst; om het gezond onderzoekend verftand , de cegenwoordigheid 'er van geesc, de welfpreckendheid en kracht van uitdrukking . w gen ; de altijd betoonde oprechtheid des harten; de vrij- j m moedigheid ook als dan, wanneer de handhaving van eigene \ kt rechten een pligt wordt; den hoogen graad van onbaat- L zuchtigheid , zelfs tot de verloochening van alle eigene tót voordeelen; de fterkte van geesc, welke gevaar, hinder- jut paaien, die onoverkomelijk fchijnen ce zijn, hec biccerfte m lijden, cn wac nog meer is, trouwelooze ondankbaarheid atr van zoodanige menfchen, die hun het meest verpligt wa- j mj' ren , verduurt; de zoo weinig gemaakte en echter zoo baar- m\\ blijkelijke ootmoedigheid, bij al het bewust zijn van trouw fc; en nauwgezetheid van geweeten; de onwrikbaare moed, in.\'«i den naam van God alles te wangen; de heerfchende ftilte je? bij de luisterrijkfie daaden; de grootfte wijsheid in hagche- In. lijke omftandigheden; eindelijk de goedaartigheid van hart,; fci;, de altijd ftroomende bron van liefde voor die geenen, die ft» God hun gegeeven had; de rechtvaardigheid, zondereenig mt aanzien van perfoon, omtrent de rijken en de armen; de tjEn; befcheidenheid, de bereidvaardigheid, om zich voor hun op m te offeren; om liever in het boek der levendigen te worden [»i uitgedelgd (Exod. XXXII: 32. vergel. Rom. IX: 1-3.), It: dan hunnen ondergang te zien. Het eenige onderfcheid gén vinden wij in de verfchillende begrippen van den Gods- vl dienst, waar door in Paulus bijna alle deeze Charakter- 'el, trek* ei. elS „ (*) Men zal dit duidelijk ontdekken, wanneer men, als 1 wij zoo verre zullen gekomen zijn, de hoofdtrekken van Pau~ "j lus Charakter hier met deeze belpiegelingen over dac van Me/et ö vtrjjeHjkt." » -  ChArakterkunde van den Bijbel. 4»i rekken uitgebreid en verfterkt worden, dewijl de geest van iet Euangelie levendiger in hem werkt. Mofes zoude in le omftandigheden van Paulus bijna het zelfde hebben kun-, len worden, 't geen die groote Apostel was. Alleenlijk chijnt de Apostel ons toe eenen nog fterkeren graad van ijver, en een grooteren geest van onderneeming gehad te lebben, dan Mofes. Doch dit zijn kleine verfchillen, velke ons dit ten minsten wederom indachtig maaken, 10e nauwkeurig en hoe zuiver de beelden geteekend zijn, «elke de Bijbel ons voorhoudt." Vondt men in een der voorige Stukken, en zal men moelijk ook in de volgende vinden , dat de Schrijver over ommige Chrakters van Bijbelfche perfoonaadiën ongunstier oordeelde, dan men meende billijk te zijn; misfchien< ou men in dit Stuk eenen misflag van eenen regt tegen vergeftelden aart vinden , en vraagen kunnen : of hij énen enkelen trek van Moses Charakter niet wat al te unstig , voor deezen , voordraagt ? Wij meenen zijne nbevreesdheid, zoo als die zich vertoonde, in zijne toeaderinge tot God op Sinai. „ Het is, zegt hij , eene eerlijke befchrijving, welke de gefchiedfchrijver ons van at plechtig bedrijf op Sinai oplevert, alwaar Mofes uit en geheel volk van zoo veel duizenden Israëlieten verkoom wordt, om alleen met God te fpreeken (Exod. XIX: 0 enz.). Voor mij is die vertooning in het bijzonder oor zoo verre merkwaardig, als men duidelijk ziet, dat : vrees volftrekt het Charakter niet is van den Godsdienst in Mofes; (men weet, in welken zin ik dit woord hier izige), dat hij nog altoos, zelfs bij zoodanige tooneelen, * voor het oog van een meer zinlijk, meer bedeesd .ensch, die misfchien ook niet zoo levendig van zijne :ugd en onfchuld overtuigd is, vreesfelijk zijn moeten, od als Weldoener kent, en met een hartelijk innig verouwen den heiligen nacht van zijne donkerheid intreedt, iet volk moest door uiterlijke dingen indrukzelen ontvan•n van de grootheid van zijnen jehovah; het moest dien . rbied voor dit verheven Wezen worden ingeboezemd', 1 elke onder anderen ook eenen waaren godsdienst zoo chtbaarlijk onderfcheidt van de ligt vaardige begrippen, elke dc Heidenfche volken van hunne goden koesteren. 1 die tueftel; geheiligd; met gewasfehen kleederen; vrij \n alle befmetting ; verre van dien berg, waar op God bh wilde openbaaren; deeze door qmperkjng afgezonderd; — hoe bekwaam was dit alles, om deeze uitwerkzelen Dd 3 voort  |S« A.- H. NiïMEijit voort te brengen in harten, welke zoo zeer vatbaar waren, voor zinnelijke aandoeningen! En over 't algemeen deeze geheele vertooning, (ook enkel als een natuurlijk verfchijnzel befchouwd) van een aanhoudend onweder, van eene zwarte welk, welke gelijk een nacht op den top van Sinai rust; van eenen dikken rook als uit een oven , van het vreesfelijk beeven als voor den naderenden Schepper van het geluid der bazuin uit de wolken , van donderila'* op donderflag, blikfemftraal op blikfemftraal; hoe plechtig, maar ook hoe vreesfelijk was dit alles! En evenwel (juist om die reden ftaa ik bier bij deeze bijzonderheid Uil) evenwel ontdekken wij deezen indruk bij Mofes niet. God heeft voor hem volftrekt niets vreesfelijks. Vol van moed en vertrouwen klimt hij op in 't midden van die duisternis , waar in geen fterveling het zou durven waagen eenen voet te zetten; hij gaat derwaards als plaatsvervanger van het verkooren volk en ontvangt bevelen. Elk antwoord der Godheid is, gelijk het de Bijbel zelf uitdrukt, een donderdag, terwijl Mofes 'er den Magtigen en Grooten, den God der goden in ontdekt; niet den vreesfelijken den toornigen, maar den Vader, die zijnen kinderen wetten tot hun heil geeft; niet den Verderver, die hen ftraffen wil. Zelfs het antwoord 't welk hij het bevreesde volk geeft op het verzoek: „ Spreek gij met God, op dat wij „ niet fterven," is een bewijs van' de gerustheid en hec vertrouwen, welke bij die gantfche tooneel in zijne handelingen uitblonken: „ Vreest niet, zegt hij, God wilde 99 }lwe gehoorzaamheid beproeven ; hij wilde u eerbied „ inboezemen, om u voor zonden te be waaren Exod. XX: „ iq, 20)". • Welke waardige denkbeelden van de Godheid , zoo als Mofes dezelven den Israëlieten affchetfte; niet onder die fchrikkelijke en vreesfelijke gedaante, waar onder men zich zedert eenigen tijd gewend heeft, den God der jfooden voor te ftellen." ' Kan men, zeggen wij, nietvraagen: of hij deezen enkelen trek van Moses Charakter niet wat al te gunsti» voor Hém voordraagt, daar wij Hebr. XII: 21 leezen3, dat Mos es zeide: ik hen gantsch bevreesd, en beevende? Wij kunnen ook niet ontveinzen, dat ons hier en daar eene en andere gedachte is voorgekomen, welke bedenkelijk, cn voor eenen zin, die wij geenzins kunnen goedkeuren , vatbaar is; zoo, bij voorbeeld, zegt de Schrijver, bladz. 106, „ Dat God kon gezien worden, was een gevoelen der Oudvaderen, dewijl immers in hunne gefchiedenis  Charakterkunde van den Bijbel. 403 ais zelfs de allerzigtbaarfte verfchijningen van hem, ja zelfs "i ne bezoeken ir? hunne tenten verhaald worden/' En daar op maakt hij dan deeze Aanteekening „ En z! n dan zal men hier vraagen , deeze vernaaien mets dan enkele verdichtfels? Of hoe moeten dezelve yerftaan worden" Kunnen woorden, welke zoo duvdenjk zijn , eenen „deren zin hebben? Verdichtfels zijn het niet! dat zij verre! maar boe zij moeten verftaan worden — is fair de plaats niet om te onderzoeken Zoo vee zal ik m alleen van zeggen, dat: Of de verzekering, welke Mofes ïeSevIn werd : , Gods aangezicht kunt gij met zlen," en L nog duidelijker befchrijving van eenen verlichten en met Gods Lest vervulden Paulus: .,, dat God het s, welken seen mensch gezien heeft, noch zien kan, fi fim.Vi. ió; !^Tf dat, zeg ik, deeze zoo duidehjke plaatzen moeten valsch zijn, of het was niet de aüerbeegfte Godbeulm den Illereige lijklten zin van het woord die den Vaderen 7 clubaar verfcheen, met hun at, hen bezocht, enz. Ik ffleK di' 4" de Bijbelfche gefchiedenis iets van haare geloofwaardigheid beneemt; maar de wijs , hoedanig ik dit begrijp, zoude niet Hechts aangeroerd, maar metgronder1 bevestigd moeten worden 't geen hier te wijdloopig en tegen ons oogmerk zoude weezen. — Zoo lan» wij van deeze nadere verklaar.nge van den Hoogleeraaverftooken zijn, kunnen wij over zijn gevoelen niet re'r oordeelen ; verftaat hij de woorden , de aUerboogfte ofdbeTd, van 'het gantfche Goddelijke Wezen, dan zijn wj het met hem eens; maar verftaat hij zijr.zeggen zoo, dat de aan de Vaderen verfcheenen, en hier bedoelde Peifoon,niet ook de -waaragtige God was ? dan kunnen noch mogen wij hem, niet bijtreeden. Wij houden dien doorKgen Verfchij'ner voor eenen Goddelijken Perfoon; en dit is niet ftrijd g tegen de plaatzen , welke zeggen , dat men G o d niet zien kan , om dat deeze moeten verftaan worden met die natuurlijke bepaalinge: dan naamelijk met, wanneer het één der Goddelijke Perfoonen niet gelieft, lich in eene zichibaare gedaante, aan ons te verwonen; ziin geestelijk Wezen is volftrekt onzichtbaar. Z3Ook dunkt ons, dat de Schrijver van de kundigheden» welke Moses had van Abrahams grooten Zoon den Messias, min ftellig fpreekt dan het verband van d eze kundigheid met andere Waarheden , en zommige nadrukkelijke gezegden van Moses zei ven, en van de Api sc-len hem toelieten; als mede omtrent het verder voorn tDd 4 2M.ai9  4°4 J. Stinstïa zicht, het welk zommige inrichtingen van den Levitifchen Godsdienst op toekomstige zaaken gehad hebben. Ot» het geen hij fchrijft van het Charakter der Mofaïfche Zedeleer zou onzes erachtens meer dan eene regtmaatige Aan merking knnnen gemaakt worden. Dan, men herinnere zich het geen wij, tep flot onzer beoordeelinge van het voong Stuk hebben aangemerkt (*), en hier niet herhaalen, Ichoon het mede omtrent dit gedeelte van het auderZins prijswaardig Werk geldt. ' C) Zie Ned. Bibl. VUIfle Deel, Ifte Stuk, blade. 151. Oude Voor [peilingen, aangaande den Mesfias en deszelveft openouaringe , opgehelderd en toegepast op den Heere Jefus en zijn Euangelium, in eenige Leerredenen; door Joannes Stinstka, Leeraar der Doopsgezinden te Harlwgen. Eerfte Deel. Te Harlingen, hij Volkert van der Plaats, 1779, 531 bladz. in gr. Uvo, De Prijs is f 3 = " j - j Schoon eene volledige kennis der oude Voorfpellingen niet volftrekt noodig zij, voor eenen Christen, om de leer des Christendoms als Goddelijk aan te neemen is echter zulk eene kennis, om meer dan ééne reden, zeer nuttig, en dient niet weinig tot verfterking van ons geloof aan de Godlijkheid der oude Joodfche, en daarmede nauw verbondene Christelijke openbaaringe. Prijzenswaardig is het dus, dat de Heer Stinstra zijnen arbeid aan de ophelderinge dier eerwaardige gedeelten der Heilige Schrift heeft toegewijd , om daar door de kennis van dezelve te bevorderen, en alzoo tevens het geloof zijner medechristenen te verfterken. De Godfpraaken door hem, in dit Deel, in zestien Leerredenen behandeld , zijn de navolgende: GeneftsIII: 15; IX: 26, £7; XXII: 18; XLIX: 10; Deuteron. XVIII: 15-19; 1 Samuel XXIII: 1-5; Psalm XVI: 10; 11:6-8; CX; XXII. Zijn Eerwaarde verkeert daar in, over het geheel, zoo, dat Hij eerst den letterzin iet Voorfpellingen opheldert; voorts aantoont, dat zij op ien Messias zien; in onzen J e s u s zijn vervuld; en daar. ia, uit dezelveeenige aanmerkingen, tot leering en ftiching zijner Hoorders, kortelijk afleidt. Dit Werk draagt veel-  LlUïtDINI». 405 veelvuldige blijken van des Schrijvers geleerdheid, oordeel en bondige wijs van voorftellen. Zijne meningen omtrent het een en anderen zullen wij, ten proeve van 's Mans denkwijs, aan onze Leezers voordraaien, doch te gelijk zullen wij de vrijheid gebruiken, op zommige derzelve iet aan te merken. De bekende verdraagzaamheid van den Heer Stinstra doet ons vertrouwen , dat Hij deeze vrijheid geenzins ten kwaade zal ^Irfde Leerrede over Genefis JU: 15, beweert zijn Eerwaarde, dat men door de Slang den Duivel verftaan, en dit deel van het Bijbelscn gel'chied-verhaal zinnebeeldig opvatten moet, ten zij men het bericht van Moses voor onberijmd en fabelachtig houden wil. Het denkbeeld van Slang en Duivel was, zijns oordeels , zamen vereenigd, waarschijnlijk om de overeenkomst dier twee , in list en kwaadaarrigheid; „ gelijk om die reden den vosfen, op het eiland Japan, die kwaade naam is ten deel gevallci.; en het bijgeloovig gemeen , hier te lande , het denkbeeld van tooverhekfen met de katten heeft vereenigd." Wij zien geene reden, waarom men het verhaal van Mosis voor ongerijmd en fabelagtig moet houden, zoo dra men aanneemt, dat hier eene eigenlijke Slang tegenwoordig was welke door den Duivel werd beftierd; in tegendeel dunkt ons, dat het verhaal daar door eene meerdere duidelijkheid en'licht ontvangt. Dat de Duivel, in het Mofaïscb. bericht, alleen daarom eene Slang zou genaamd worden, om dat men de denkbeelden Duivel en Slang, uit hoofde van eenbe overeenkomsten tusfchen die beide, bij eikanderen paarde, zou zich mogelijk eenigzins laaten hooren, indien dit verhaal van laater tijd was;.maar wie kan denken, dat reeds zoo vroeg, in het Paradijs, de zamenvoeging dier twee denkbeelden heeft plaats gehad? De merkwaardige-voorzegging Genefis XLIX: 10, over welke, gelijk iemand aanmerkt, indien men 1 Cor. XV: 20, en 1 foh. V: 7, uitzondert, meer dan over eenig ander gedeelte der Heilige Schrift, gefchreeven is, wordt door den Schrijver op deeze wijze vertaald: „ De ftafzal van Juda niet wijken, noch het hoofdbindzel van tusfchen zijne voeten, tot dat zijn vervallen ouderdom komt, en hij hem zal de. herftelling, of bet heil, of de troost der volkeren zijn" Het geen dan eigenlijk dit te kennen geeft: „ dat de Stam van Juda zeer lang in wezen blijven zoude, en een onderfcheiden Stam uitmaaken , die zijne afgezonderde 'Dd 5 xe-  4°5 j. Stinstra regeering, rechtsgebied, en andere voorrechten, aan een bijzonder geflagt of volk behoorende, zou bezitten, veel langer dan de andere Hammen van Jakobs zoonen, doch dat hij dezelve eindelijic ook zou verliezen ; dat aan deezen ftam ook bijzonderlijk het voorrecht zoude eigen zijn, dat uit denzelven dat groot heil voor alle de volkeren der aarde zoude voortkomen, het welk aan Abraham, Ifaak en Jakob beloofd was van God den Heere zei ven, onder deeze toezegging dat in hun, of hunnen Zaade alle de geflagtea der aarde zouden gezegend worden." Dat zijn Eerwaarde het woord ppna, het welk de onzen door Wetgeever vertaaien, door boofdbindzel overzet, is niet meer dan eene gisfing, voor welke wij geenen anderen taalkundigen grond bij hem kunnen vinden, dan alleen deezen: van het Arabisch en Hebreeuwsch ppn, komt een woord af (pn), dat eene vaste waarheid, bondig oordeel, en eene wet beteekent; dus fchijnt ppn eigenlijk binden beteekend te hebben, en dewijl ppnb van ppn afftamt, derhalven beteekent dat een boofdbindzel. Hoe zwak is deeze grond! —— Waarom moer juist het Hebreeuwsch en Arabisch ppn, om dat 'er een woord van afkomt, dat vaste waarheid, bondig oordeel, en wet beduidt, eigenlijk hinden beteekend hebben? Als ppn eens eigenlijk beteekend heeft gr aveeren, of iet dergelijks, gelijk Schultens en anderen willen, zou 'er daarom niet voegzaam een woord, dat waarheid, oordeel, en wet beteekent, van kunnen afgeleid worden, op zulk eene wijze, als dit, door den genoemden grooten Man , en anderen is gedaan (*) ? en als wij al toeftaan, dat ppn; eigenlijk binden heeft beteekend , moet daarom ppns juist een boofdbindzel zijn ? zou het dan nogthans niet even voegzaam een Wetgeever kunnen beduiden, daar binden en ontbinden , bij de Jooden , voor gebieden en verbieden, de hoofddeelen der wetgeevendemagt, gebruikt wordt? Het is waar, de vertaaling van dar woord boofdbindzel , fchijnt, volgens de teekening, welke de Heer Stinstra aanneemt, als kwam hier Juda voor onder het zinnebeeld van eenen liggenden Leeuw, beter te vleijen, dan de vertaaling van het zelve door Witgeever; maar eer men nogthans dezelve aanneemt, moet het eerst taalkundig ze- (*) Schultens in Prov. p. 73. ad Harnas, p. 345. Clav. Diai. p. 294. in Psalmos. T. V. p. 334. Faber aant. op HarMar, Waarn. over bet 0, III. D. bl. 163, 164.  Leerredenen. 407 zeker zijn, althans waarfchijnlijker dan het in dit geval is, dat het woord zoo kan vertaald worden. —~ Voor de Overzettinge van het woord Scbilo , door zijnen boogen ouderdom, hadden wij niet min gaarne duidelijker bewijzen gezien, dan het weinige, het'welk de Friefche Leeraar, op eigen gezag, ons hier voor mededeelt; als men toch van eene plaats van zoo veel gewigt, zegt: zoo meen ik dat die kan en behoort vertaald te worden, dan moeten de bewijzen ook zeer gewigtig zijn. Maar, om geene taalkundige aanmerkingen hier meerder te maaken , gefteld reeds, dat het gantfche vers zoo kon vertaald worden, als de Heer Stinstra wil, komt ons echter die vertaaling nog geenzins aanneemelijk voor; want wordt dan, in het eerfte gedeelte van den zegen , wel iet beloofd, dat aan geen van Jacobs andere zoonen zou eigen zijn? is het wel waar, het welk zijn Eerwaarde zegt, dat de ftam Juda veel langer dan de andere ftammeri een onderfcheiden ftam heeft uitgemaakt enz.? is dit ook aan den ftam Levi niet gebeurd? 'was die ten tijde des Zaligmaakers, (fchoon, volgens de bijzondere Goddelijke oorfprongelijke fchikking omtrent denzelven, niet bedeeld zijnde met zulk een erfdeel, als de ftam Juda hadt) geen afgezonderde ftam, die zijne afzonderlijke regeering en andere voorrechten, zoo wel als Juda bezat? heeft hij die niet even lang gehouden? Zijn Eerwaarde gist, dat op deeze voorzegging omtrent Juda de uitroep van Vader Ja coe, welken men naderhand in het 18de vers leest: op uwe zaligheid wagt ik, Heere! onmiddelijk behoorde te volgen. „ Deeze", fchrijft hij, , komt daar ter plaatze, zoo veel ik zien kan, geheel niet te pas; en fchoon men ze daar met het voorgaande zoeke t'zame'n te hegten, gefchiedt dit op eene zeer harde en gewrongene wijze." Wij zien 'er niets hards of gewrongens in, wanneer men denkt, dat de zegen, welken Jacob over Dan uitfprak , hem de belofte van het Zaad, dat naar Gen. III: 15, der flange den kop vermorfelen zou, te binnen bragt, zoo dat hij zijne verwagting daar op, door deezen uitroep, aanduidt; noch ook komt het ons hard of gewrongen voor , dat men die woorden befchouwt, als eene óp zich zelve ftaande vertrouwelijke betuiging, welke die Grijsaard uitboezemde, in het vooruitzicht van zijn aanftaand einde , het welk hem zijne vermoeidheid, door het zegenen zijner kinderen verwekt, aankondigde. En moest die uitroep na den zegen over Juda geplaatst worden , is het dan niet wonder, dat de Aartsvader (de ver»  j. Stinstba vertaaling van het woord nnp' door herftelling, trotst of h,i, welke onze Schrijver verkiest, aangenoomen zSdeT rfet^LToiT^he? nieuvZ^-t: herhaalendeTus net zeilde woord het welk hy, om het groot goed dat tef' Ult te dru^en, zoo even l voofen g'ebe- In de Leerrede over Psalm XVI: I0, brengt zijn Eerwaarde tot een bewijs dat die woorden op del^ss^ zien , het getuigenis bij der twee Apostelen Petrus en &E$& e,n *W te recht, dat zommigen tegen"le waar" £njl3 ïd verraoeden> « d«de Apostelen deeze wooJvoorzegging van Christus ppftandin*e flegts hebben aangehaald volgens de meeninge der jooden en het dus als een bewijs gebruikt, het welk alleen tegeS die men! fchen goed was, doch indedaad niet He^^t^Tta geedoeldWwerd " Hoe'? *■» °P den ^fiTs"niet geaoeia werd. Hoe kan men immers denken dar de Apostelen door Gods Geest gedreeven, den eerften grond- wl her 3 Predikinp,g|l^ zouden hebben in een ïe- «fehï™ Z0° , 1 ^°nd' en alleen rustede OP den valfchen waan van anderen? het geen derhalven van een LwS Cn> HgC WCfleSd' als ™ hu" kon vvorS aangewend? Dit moest denzelven en hunne geheele leer die op zulke gronden gebouwd werdt, ten eenemaale vei'dagt maaken: En zou derhalven met alle voorzigtigheid en bï dagtzaamheid onbeftaanbaar geweest zijn. Ja'd^ze derzë Schriftuurplaatzen niet alleen aangehaald, maar daar ml ook opzethjk tegen de Jooden geredekave d hebben leg zulk een vermoeden hun in der daad een valfche en inkeerde redeneering te last; en is dus niet in te fchikken omtrent onfeübaare Leeraars in de Predikinge des Euan4hums zelve.» _ Hoe naar waarheid en bondig is de8bze redeneenng? _ Maar wie verwondert zich ni t / dat de Schrijver , kort daar op , i„ dienzelfden misdag valt dien hij hier zoo regtmaacig , in anderen berispt? —1 Dit immers doet hij, wanneer hij beweert, dat de uitdrukking: g,j zult mijne ziel in de bel niet ver laaten, op DalluiT^ e" 'i6 V°Mende: Sh' iult niet toelaaten, dat uwe heilige de verdervtnge zie-, alleen op den Messias flaat! daar nogthans Petrus, Hand.IL3r, beide de gezegden ZrlLlaarStgemeiden t0Epast ? Deeze ^denking wordt d?drfnn°^^-d0r0rte1Ze^en: » ™nm«gweldenkenöat de Aposcel die fpreekvvijs van deezen Psalm flegts van 'sHei-  L E I s » ï O 1 N 1 ^ »s Heüands verrijzenis heeft gebezigd (*) zonder juist te willen zessen , dar David dezelve daar mede regtsftreeks bedoeld heeft." "Want waarom bezigt dan Petrus d;e uitdrukking van den Mas si as, zoo zij op hem geene betrekking heeft? Bragt hij, daar door, zijne Hoorders niet in gevaar, om te denken, dat zij waarlijk op Hem zag? Stelde Hij aich, dus doende, niet onvoorzigtig bloot aan berispinze, en aan het vermoeden, dat Hij alleen, zonder invloeden van den onfaalbaaren Geest, uit zich zeiven fprak ' De 'woorden in het tweede vers van den zelfden Psalm , gii bebt tot den Heere gezcid, verftaat zijn Eerwaarde loo dat God tot den Messias hadt gefprooken; doch tesen deeze uitlegging ftelt hij eene zwaarigheid voor, welke de jooden en zommige Christenen zou kunnen beletten, zijne verklaaring toe te ftemmen, naamelijk: hoe de hier aangefprooken perfoon de Messias zijn kan, daar aan Hem den naam Jehova wordt medegedeeld? En hoe lost onze Schrijver dit op? door te doen bemerken, dat die naam, door God, insgelijks wel gegeeven is aan dien Engel, die Israël geleidde; dat die naam ook zeer wel de onveranderlijkheid alleen van Gods belofte kan te kennen geeven; en dat de Messias meermaal dien naam draa„ 1— Geeft de Heer Stinstra, door deeze oplosiinge, geen aanleiding, om te vermoeden, dat hij, omtrent de eene natuur des Zaligmaakers met zoo denkt, als het grootst gedeelte zijner Medechristenen ? waarom anders niet maar kort en goed gezegd: de Messias wordt Tehova genaamd, om dat hij zoo wel waaragtig God, als waaragtig mensch is? Het blijft intusfehen voor zijn Eerwaarden nog te bewijzen, dat de Engel, die Israël geleidde, en Jehova genaamd wordt, niet meer dan een gefchaapen Engel was; en dat de naam Jehova, zonder opzigt op de onveranderlijkheid.des wezens, van Hem die denzelven draagt, alleen maar zou aanduiden zijne onveranderlijkheid in zijne beloften , daar het eerfte de grond moet zijn van het laatfte. . Over het zevende vers van den tweeden Psalm laat zijn Eerwaarde zich dus uit: „ Veele uitleggers, welke in eene fchoolfche wijsbegeerte, meer dan in het gebruik der oude ,» (*) Want die Seen verderving ziet, deszelfs ziel wordt eek zekerlijk niet in de helle gelaaten."  . J- Stinstu taaien, bedreeven waren, hebben het zelve van de wezen Ljke en perfoonlijke natuure van den Heere Christus o!" K^A" UU dÜ ^wijzen, daar in gebruikt 'X phüofophifche en bovennatuurliike 7u1kA™™i; i ? en fpksvindige denkbeelden gehaVla,' weïe i«*£%?de eenvoudigheid des Christelijken gelooft geenSn tve.eeT komen welke de gemeene man niet alleen, maarTelfs de" fchranderfte met doorgronden kunnen, en waar van reen redelijk begrip te maaken is (•♦). Daar deeze f™^S zen, volgens derzelver aloud^e^ui^eenvouwl5£?& aanmerking op de verklaaring van he? woordSen Xor een eeuwig beden. Schoon wij oordeelen , da^einand zeer regtzinnig kan denken, omtrent de eVuiSgheWdS Generatie des Zoons al verftaat hij door het woord beden de Eeuwigheid niet, dewijl 'er voor die waarheid andere genoegzaame bewijzen zijn? zoo komt onrechte • de tüt- door aan te duiden, op haar zelve gantsch zoo on-eS met voor als die , door onzen Schrijver, wordfvoorgedaan. Want dewijl in de Eeuwigheid Gons geen eerder of laater, zonder ongerijmdheid; kan gefteld worden waarom zou men dan de Eeuwigheid niet een eeuwig heden kunnen noemen ? Is insgelijks^dat begrip niegeSond1 in het fpraakgebruik der Heilige Schrift f Sprèekfniet bH 'SS;/^froS d-n ^dat isVheS'^ ueuwigbeta c ) ? Ook zijn het niet maar fchoolfche uitleggers heden die geen taalkennis bezaten, die van ver- ^deLföaak °ntb,00t ^aren' weIke deez^ meening omhelsd hebben ; neen , zi heeft insgelijks de goedkeuring verworven van geheel andere, zoo onder de vroegere al! laatere Schriftverklaarders; onder de laatfte is één dï eerst vernuften van Dmtschland, een man die, om zijne Sn! den.H!erCBfma3k' h°°g™ WOrdt' wij^eenen den Heer Cramer, die m zijne Ferkltaringe van den Brief „ (**) Te weeten een Eeuwig Heden." O**) 2 Petri III: 18.  L ï ï ï ï ï O ï H ï 4« Br!ef aan de Hebreeuwen , het woord beden , door een eeuwig beden verklaart; wij beveelen , het geen Hij tot rtaaving daar van zegt, aan de naleeziuge en overdenkinge van den Heer Stinstra (****>; en gaan over, om, met een woord, iets te zeggen van zijn Eerwaardens voorgeftelde gedagte omtrent de uitdrukking ik beb u gegenereerd. Wü hebben reeds gehoord, dat Hij oordeelt, dat dit niets anders zeggen wil, dan dat de Allerhoogfte den Mes sias tot Koning hadt verheven, of zou verheffen; dit beweert hii naderhand daar uit, om dat men bij de ouden den naam van Zoonen, of Kinderen Gods, aan Koningen, Vorsten , of Richteren gaf; en om dat men bij de Komemen de verjaardagen van der Keizeren komst tot het gebied ook hunne geboortefeesten noemde. Wij verklaaren, niet het allerminste van de kragt deezer bewijzen te kunnen gevoelen- wij willen ons ook bij dezelve, noch bij de kragt van het'betoog der waarheid van de generatie, uit deeze plaats, niet ophouden, maar alleen dit eenige hier aanmerken: Is het waar, dat de woorden, ** beb u gegenereerd, met anders willen zeggen, dan, ik beb u ten Koning aangefleld, boe kan dan de Schrijver van den Brief aan de Hebreen, Hoofdft. I: 5, vraagen: tot wien van de Engelen beeft bij ooit gezegd:' gij zijt mijn Zoon, beden heb ik u gegenereed? om daar door de meerderheid van Jesus, boven de Engelen zelfs, aan te duiden? dan immers ligt 'er in die generatie niets, waar door hij boven de Vorsten onder de menfchen, veel min nog boven de Engelen, zou uitmunten. Wil ik heb u gegenereerd, niets anders zeggen, dan ik beb u ten Koning aangefleld, zoo kan immers ieder aardsch Koning en Vorst zeggen, dat hem God gegenereerd heeft? en waar blijft men dan met die plaats uit den Brief aan de Hebreen ? en welke gevolgen kan men dan hier uit niet verder trekken, welke wij ftilzwijgend nu voorbijgaan, om van geene haatelijke Confequentiemaakerij, welke men den regtzinnigen, als zij het ongerijmde en nadeelige van de gevoelens hunner partijen, uit de natuurlijke gevolgen derzelve aantoonen, zoo fchamper menigmaal, te last legt, befchuldigd te worden. Zijn Eerwaarde poogt zijne sedagte van onregtzinnigheid vrij te pleiten, door te zeggen: „ Zij daarentegen, die hier de onbegrijpelijke verborgenheid van de wezenlijke natuure van Gods Zoon, en £****) Ifte Deel. bladz. 129, 13c  4** j. Stikhu zijne voortbrenging van den Vader voor de tijden der Eeuwen willen indringen, welke ik in haar zelve niet ontken behoorden zich door het gezag van den geleerden en fchranderen Cuvyn, wiens uitlegging met de onze overeenkomt, te rug te laaten houden van iemand deswegen van onregtzinnigheid te verdenken, om van andere voornaame uitleggeren thans niet te fpreeken." Dan wij merken hier op aan: voor eerst, dat Calvyn volgens zijne aaneenoomcne vooronderftelling , dat dees Psalm zoo wel op Da vip als op den Messias ziet, tot zulk eene uitlegging bijna moest komen; maar de Heer Stinstra is in die veronderitellinge niet. Ten tweeden , dat hoe groote hoogagtmg wij en onze Kerkgenooten voor dien voortrefhjken Hervormer hebben, wij nogthans daarom alle zijne bijzondere verklaanngen van de Schriftuur, en inzonderheid van de Prophetiën niet inftemmen, of blindeling aanneemen, maar gelooven, dat hij, als een faalbaar mensch aan raisgisfmgen onderworpen was. Ten derden, dat wij iemand\ alleen' daarom , om dat hij, naar zijn licht, de plaats 1 salm II: 7, niet van de eeuwige generatie verftaan kon , geenzros van onregtzinnigheid, in de leer, zouden durven befchuldigen, wanneer hij maar, op andere bewijzen , welke hem voorkomen van meer kragt te zijn die leer aanneemt, en met Calvyn belijdt: dat 'de Heere Jesus, die gegenereerd is uit de zelfflandigbeid van zij. nen Kader en van bet zelfde IVezen met Hem is, te recht Gods eenige Zoon genaamd wordt, om dat Hij alleen zulks van natuur e is (*****). Wil 'de Heer S t i n s t a a die belijdenis onderfchrijven, in dien zin als Calvyn die meende, wij zullen hem van geene onregtzinnigheid in dit ftuk, ondanks zijn gevoelen over Psalm II: 7, vermoedendoch de redenen, welke^hij naderhand opgeeft, waarom Jesus zoon Gods genaamd wordt, brengen ons zeer aan het twijffelen, of hij zulks wel zou durven doen. Gelijk wii ook met vrij zijn van te twijffelen, of hij de Leer der erfzonde wel zou durven onderfchrijven, daar hij zicb bladz 40a , over Psalm LI: 7, ziet, ik ben in ongeregtigbeid gehoor en, en tn zonde beeft mij mijne moeder ontvangen, dus uitlaat: „ Het welk wij niet anders dan als eene fterke uitdrukking hebben aan te merken, van eene zondige hebbelijkheid en verfoeilijke ondeugd : zonder dat men die woor» (*♦***) Calvin Catetkistnt. Dimanclie VII. 2. Rep.  LEERREDfcNKK. 4IS Worden in den fterkften zin hebbe op te vatten, of tot ïtaaving van ongerijmde denkbeelden te misbruiken." Dewijl dit alleen in het voorbijgaan gezegd wordt, gaan Wij het ook, zonder verdere aanmerkinge, voorbij. Ter gelegenheid der woorden uit Psalm XXII: 22, verboor mij van de hoornen der Eenhoornen, fpreekt de Schrijver Van die dieren , en dewijl het onzeker is, wat men door dezelve te Verftaan hebbe, alzoo de Eenhoorn, zoo als die wordt uitgebeeld, in de,natuur onbekend is, en alle de gevoelens, omtrent de meening van het grondr woord, zwaarigheden hebben, komt het hem waarfchijnlïik (doch ons meer dan onwaarfchijnlijk) voor , dat de Messias hier van een fabeldier fpreekt. Het is zeker dat thans ih de natuur geen Eenhoorns, zoo als men zich' die gewoonelijk voorftelt, gevonden worden ; het Hebreeuwsch woord , dat de onze , in navolginge der Griekfche Överzetters, zoo vertaaien,, beteekent.ook zulk een dier niet; want hoe kon dan, Deuter. XXXIII: 17, aan het zelve meer dan één hoorn worden toegekend ;\ wij weeten ook niet volkomen zeker, wat dier de Heilige Schrijvers door het woord , dat zij gebruiken , verdaan nebben; maar moet het daarom een fabeldier zijn? Hoe kwaalijk past zulk een fabeldier, bij de waarlijk beftaande dieren, Leeuwen, Honden en Varren, van welke te vooren gefprooken was? Hoe kwaalijk past het in deeze Voorzeoginge ? ■ In de aanteekeninge poogt zijn Eerwaarde &deeze gedagte te verdedigen; doch door bewijzen, welke, onzes'bedunkens , hier geenzins te pas kwamen, Onder anderen zegt hij: „ Men floot zich niet bij andere Propheeten , en in andere Dichtftukken , aan .den Bihcinotb, den Leviathan, misfchien ook zulke denkbeeldige verfchrikkelijke fchepzelen." Hoe vreemd moeten deeze woorden luiden in het oor van iemand, die weet, dat in het boek Job genaamd, God zelve fpreckende voorkomt, om den Bebemoth en den Leviathan aan Job voor te ftellen, als dieren,, in welker voortbrenginge zommige zijner volmaaktheden grootelijks uitmuntten? Zijn die dieren flegts fabeldieren geweest, welke ongerijmheid vloeit daar uit voort! ïs dan de voorftellingdaar van aan Job niet nog zeer veel belagchelijker dan dat men, - bij voorbeeld, de kunst van een bouwkonstenaar zou willen bewijzen uit een gebouw, dat hij niet gemaakt had, ja dat nimmermeer befiond? Onzeker mag het zijn , wat liien door den Bebemoth en den Leviathan te verftaan Nieuw Ned. Bib. Ijlt Deel No.l. Ee heb-  *i4 j. Stinstra hebbe ; maar zeker is het, dat het geen fabeldieren zïïa geweest, of dit gedeelte van het boek Job is een meester, ftuk van ongerijmdheid en den naam van Goddelijk onwaardig. J Met het aangehaalde aifte vers van dien Psalm, meent onze Schriftverklaarder, dat ook de reden van den Mas sias eindigt, en met het a3fte vers, dunkt hem, dat de Propheet zelf begint te fpreeken; deeze is het, die aldaar zegt: tk zal uwen naam mijnen broederen vertellen, enz Dit brengtTuj met Hebreen II: n, 12, alwaar de Schrijver van dien Brief „ deeze woorden aanhaalt, als eene betuiging van Christus, ten blijke dat hij zich niet fchaamde de geloovigen zijne broeders te noemen," dus overeen • het kan zeer wel zijn, (zegt hij) dat de Schrijver, wie'hij dan ook moge weezen, in die aanhaalinge fkgts het algemeen gevoelen der Jooden van zijnen tijd gevolgd heeft, zonder juist te willen beflisfen, of het zelve regtmaatig was En dus kan zijn gezag ons hier in geen regel van uitlegginge voorfchnjven." Hoe zeer vergeet hier de Schrijver wederom het geen wij Hem boven tegen anderen hoorden aanvoeren! —- Haalt Paulus, dien wij voor den Schrijver van deezen Brief houden, als hij opzettelijk iets uit het Oude Testament bewijzen wil, die bewijzen flegts aan volgens de meening der Jooden, hoe wankelbaar wordt dan het gèzag van dien Brief! Wie kan dan op de inwendige kragt der, in denzelven gebruikte, bewijzen aangaan2 Hoe ftrookt dit met de ingeevinge van den Geest der Waarl heid i Was dan dees Brief niet grootendeels onnut voor die geenen onder de Hebreen, die wijzer dan het gemeen waren? Zou Paulus als één hunner tot hem gezegd hadt: „Uw bewijs gaat niet door, want niet de Mesjtas, „ maar David fpreekt in die plaats!" Zou Paulus vraagen wij, in dat geval, niet genoodzaakt geweest zijn! om te zeggen: „ Dat is zoo; maar voor zulke doorzigtigen „ fchreefik niet, mijn bewijs is voor u kragteloos, het is „ alleen goed voor den gemeenen hoop, die in de waare „ uitlegginge dwaalt?" Wat zou de Heer Stinstha aan iemand ^antwoorden , die tot Hem zeide: „ Ik kan „ dien Brief aan de Hebreen niet voor Goddelijk aannee„ men, want Gij zelf ftaat mij toe, dat de Schrijver daar „ m den Sopbtst fpeelt, dat Hij zich gelaat eene zaak dug„ tig te zullen bewijzen, en dan bewijzen aanvoert wHke „ hij zelf m zijn hart voor kragteloos houdt; dat Hij de „ uitlegkundige dwaalingen zijner tijdgenooten koestert; doch  Le ï r & e d e n e Ni vfij j, doch hoe is dit met het Charakter van eenen door Gons Geest gedreevenen Schrijver overeen te brengen?" • Maar misfchien vraagt iemand onzer Leezers : heeft dan zijn Eerwaarde geene gewigtige gronden , waarom hij jneent, dat, van vers 23 af, de Propheet, en niet de Messias fpreekt? Zie hier het eenige, dat Hij voor zijne ftellinge heeft: De woorden in het 22fte vers moeten, naar zijne meening, dus vertaald worden: ,, Verlos mij uit des leeuwen muil, en van de hoornen der eenhoornen. Waar op de Messias dan fluit met: Gij hebt mij geantwoord, of Gij hebt mij verhoord" Maar als nu, na de uiting van die laatfte woorden, de Messias nog voortging met fpreeken, in het volgende vers, zoo zou dit min fraai zijn , dan wanneer hij hier ophield. „ Veel fraaijer komt het mij," zegt de Schrijver „ in dit Propheetisch fchilderftuk voor, dat de Mesfias met die enkele betuiginge, Gij bebt mij verboord, als ftervende afbreeke, dan dat hij deeze woorden nog verder daar aan hegte; die geen aartigheid noch welgevalligheid daar bij zouden hebben." Zijn geheel bewijs rust dus op zijn gevoel van het geen fraai is; dat gevoel nu zegt hem, dat het fraaijer is, dat de Messias, in het 23ftë vers niet, dan dat hij'er al fpreeke, en bijgevolg, wat ook de Schrijver van den Brief aan de Hebreen zeggen mag, zoo fpreekt hij'er ook niet; men moet zich aan dien Schrijver nietftooren; die fchikte zich naar de begrippen der, in de uitlegginge onervaarene, Jooden , bij ervaaren Schriftverklaarders is zijn gezag tot geen regel. Wie onzer Leezers befpeurt nier, hoe zwak (om nu niets meer te zeggen, dat wij, uit ijver voor Gods Woord, nauwlijks laaten kunnen) deeze reden voor de handelwijs van den Heer Stinstra is? Kan ons gevoel van het fraaije de toets en het bewijs zijn der egtheid eener uitlegginge ? kan dat boven alle gezag van eenen door Gods Geest gedreeven Schrijver gefteld worden ? Wie, die doordenkt, durft dit beweeren ? En als wij de vertaaling van onzen Schrijver aanneemen, zoo komt het ons ruim zoo fraai voor, dat de Messias, na dat hij in het 2ifte vers verklaard hadt, verhoord te zijn, daar over zelf eene dankbetuiging aanheft, in de volgende verzen; en buiten dat hebben wij daar voor andere gronden, doch die te breed zijn, om hier geplaatst te worden. Veel konden wij bij het gezegde voegen , maar onze beoordeeling is reeds lang genoeg. Niets zullen wij dus aanmerken over zommige veranderingen der gewoone LeeEe a zin-  *IO N I « U W EüAHGBLISCfc zingen van den Grondtext, zonder aanvoeringe van de to». ftemminge van oude Overzettingen, of Handfchriften, of iet anders, maar alleen naar gisfing gemaakt, welke dus in de verklaaringe van plaatzen van zoo veel aanbelang* zonder eenig gezag zijn. Niets zullen wij ook daarom zeggen van de Narede , in welke zijn Eerwaarde reken, fchap geeft, waarom hij zommige Psalmen niet voor Propheetisch houdt; en waar in hij meermaal even ongelukkig of liever, even ftout, omtrent den Schrijver van den' Brief aan de Hebreen fpreekt, als wij boven zagen. ■ Ondanks alle de verkeerde en ongerijmde gedachten, welke men in dit Werk vindt, zullen echter zij, die het oordeel des onderfcheids bezitten , met vrucht daar van gebruik kunnen maaken. Nieuw Euangeliscb Magazijn ; of Mengel/lof e», ter bevoordering van kennis en beoefening der Goddelijke Waarbeden ; onder de Spreuk : 'Pro veritate et pietate excolendis. Eerften Deels , Derde Stuk. Te Amfterdam, bij M. de Bruyn, 1780. 124 bladz. in gr. Svo. De Prijs is f - : 12 : - ;—; Eerften Deels , Vierde Stuk. 134 bladz. in gr. Svo. De Prijs is f - : 12 : - Het geen in deeze twee Stukken, waar mede het Eerste Deel van dit Nieuwe Euangelisch Magazijn voltooid is , den Christelijken Leezer wordt medegedeeld, is niet minder ter bevorderinge van kennis en Godvrugt gefchikt dan het geen in de twee voorige Stukjes voorkwam. De Verdediging van de Leer der vrije Genade wordt hier in twee Brieven vervolgd. Het zoo zeer geliefkoosde ftelzel van den Vrijen Wil, welken men waant te beftaan in een hebbelijk vermogen en gefcbiktbeid van den mensch , hem natuurlijk eigen, ter verrigtinge van waar geestelijk goed, wanneer en zoo dikwijls het hem behaagt, wordt onderzogt, en billijk, uit Gods Woord en door gezonde redenkavelingen, tegengefprooken, terwijl 'er ook bepaaldelijk wordt aangetoond, dat de leer der vrije genade, en niet die van den vrijen wil, meest gefchikt is, om aan het ontwaakt geweeten eenes zondaars waaren troost en vrede te verfchaffen. Dan  M A 6 A £ IJ N» 4*? Dan volst een Gefprek tusfchen eenen Methodist, tn een Lid der Bisschoppelijke- ^Hoofdkerk van Engeland; vervolgens voortgezet door denzelfden Methodist, en een Leeraar dier Kerke. ■ De Methodist, hier fpreekende ingevoerd , is iemand, die toe de Hoofdkerk van Engeland behoort, doch door de leer en het onderwijs der Methodisten gebragt is tot erkentenis dier regtzinnige Leerftukken , welke iri zijne eisene Kerk of verzuimd of tegengefprooken worden , en om welke te hooren prediken, hij zich tot de Vergaderingen der Methodisten gekeerd heeft. _ De Kerkgenoot is een perloon, die, uit eenen blinden ijver, der Hoofdkerk en haare Plegtigheden aankleeft, doch van alle waar begrip en beoeffeninge der Hervormde Leere ontbloot is De Leeraar is genoegzaam van het zeilde Charakter als zijn Kerkgenoot, en wil daarom, met ijver, dit ftelzel tegen den Methodist, ftaande houden en verdedigen ' dat onze goede werken, niet zonder maar door de verdiensten van Christus, ons mer de daad recht:geeven tot het eeuwig leven," doch het welk de Methodist fterk tesenfpreekt en ook vertoont als regelregt aanloopende tegen de bepaalingen en Geloofs-artikelen m de Engellche Kerk aangenomen en beleeden. Voorts vindt men in het Derde Stuk nog deeze volgend» Verhandelingen: De Foorrechten van een Christen gefchetst, zijnde een Vertoom, dat de Voorrechten van hurt, die Jefus Christus eerbiedfgen als hunnen Heer , en aanbidden als hunnen God zoo verheven in waardij en zoo veele in aantal zijn, dat dezelve alle voorrechten, welke zich alleen tot dit leven bepaalen, zeer verre overtreffen. Anndagt op Marcus VI: 3, zijnde eene befchouwing van het gezegde der Jooden aangaande Jefus Christus, /r deeze niet de timmerman, de zoon van Maria, waar in op eene leerzaame wijze wordt aangeweezen, hoe men zich te onrecht aan den geringen toeftand ergere , m welken Jefus naar het uitwendige was, en hoe m tegendeel zulfc een toeftand noodig was voor Hem, die ook teffens was de groote God en Heer der heerlijkheid. Proeve over de Goedwilligheid, dienende ten betooge, dat 'er in niemand echte en waare goedwilligheid of menfchen-liefde kan plaats hebben , dan die God in Christus kennen, beminnen en vreezen. Ee 3 Bt-  4*8 NjKOff EüANCELISCH Beantivoording van Godgeleerde Foor/lellen, onder wel. ken titel dit, als het Eerfte Voorftel, wordt opgegeeven; Behelst het Euangelie eenige Geboden in zich, welke niet daadelijk gegeeven waren, eer het Euangelie geopenbaard was? Het Antwoord op deeze Vraag is duidelijk , oordeelkundig'en zeer leerzaam, en zullen wij daarom, tot èenig bijzonder ftaal uit dit leezens-waardig Werk, hier bij verkortinge rnededeelen. Men maakt te recht eene onder^ fcheiding tusfchen het Euangelie in den nauwften zin genomen, of in den ruimjlen zin opgevat. ' I. Het Euangelie in den nauwjien zin , als eene Leer der genade, ter onderfcheidinge en in tegenftellinge van de Wet, aangemerkt, of de verkondiging van heil en zaligheid van God door Jefus Christus, aan ellendige, en zonder zulks verlooren gaande, menfchenkinderen, behelst «eene Geboden in zich. Alle bevelen , tot het Euangelie0, als zoodanig befchouwd, betrekkelijk, het bevel van te gelooven en zich te bekeeren niet uitgezonderd, behooren tot. en vloeien voort uit de Wet, welke ons verbindt tot gehoorzaamheid, zoo dra het Eüangelie het voorwerp open- Dit wordt eerst uit de Heilige Schrift beweezen, en daa nader op deeze wijze geftaafd en opgehelderd: „ Dat alle geboden, die van geloof'en boetvaardigheid' niet uitgeflooten, behooren tot de Wet, fchijnt ons niet minder blijkbaar te zijn. Want, nademaal de Wet der fchepping, of de Tien Geboden, welke aan Adam in het Paradijs in de Vorm van een Werkverbond gegeeven was, ons verpligt om te gelooven alles wat God ooit openbaaren of belooven zoude en te gehoorzaamen alles wat Hij immer zou gebieden, zoo moeten alle bevelen, hoe genaamd, wezenlijk ip dezelve begreepen zijn; en overzulks was 'er nooit noch kan 'er ooit een pligt van het fchepfel jegens God zijn, welke niet in de Zedelijke Wet geboden wordt, indien niet regtftreeks en uitdrukkelijk, voor 't minst ingewikkeld en bij wettig gevolg. Het zelfde Eerste Gebod, bij voorbeeld „ welk ons gebiedt den Heere voor onzen God te houden, zijne wezenlijke waarheid en volftrekt oppergezag te erkennen , Hem als Jehovah te beminnen , te vreezen te vertrouwen, op zulk eene wijze als het Hem behaagen zal zich aan ons te openbaaren; als ook, bedroefd te zijn en te treuren over zijne onteering of ongenoegen: dat zelfde Gebod eischt ook van ons, in Jehovah onze Gerechtigheid te gelooven, zoo dra Hij als zoodanig aan ons ont"• " ""' ";: '* dekt  M A C A Z IJ H. JMrt wordt' en met eene Godvruchtige droefheid aangedaan 7e 5 n om de overtreeding zijner heilige We:, door ons zelveS, of anderen. ■ 't Is waar, Adam was met verpligt daadlijk in eenen Zaligmaaker te gelooven, voor dat na zijnen ongelukkigen zondeval, een Zahgmaaker Sn'hem geopenbaariwierd"; maar het zelfde Gebod welk hem verpligtte om te vertrouwen op God den Schepper en züne beloften te gelooven, verbond hem ongetwijffeld rmTgelooven in God den Verlosfer wanneer Die aan hem wlrd geopenbaard. Adam was ook met verphgt bedroefd te zijn over zonde, eer dezelve begaan was; maar het zelfde Gebod, welk hem verpligtte om een befef te hebben van de boosheid der zonde in derzelver aan en uitwerkzelen, en om de zonde te haaten, 'er afkeeng van te SS dezelve te vlieden, een ftandvastig voorneemen te hebben om zkh van dezelve te onthouden, Gode gehoorzaam te Sjn , en een behoorlijk gevoel te draagen van Gods goedhe d; dat zelfde Gebod verpligtte hem ook, om bedroefd te zijn over de zonde, zoo dra -hij zich daar aan frh, IdifT maak e Ik kan ook niet zien , hoe het te- «nSl?ïeSlen met de volmaaktheid der Wet over een fe brengen§zij. Want is de Wet een volmaakt nchtfnoer van alle zedelijke , inwendige en geestlijke , zoo wel als uitwendig en fta'atelijke gehoorzaamheid dan moet zij ?oo we lgeloof en boetvaardigheid, als andere goede werker,, eisfchen. En dat zij zulks eischt, daar aan kan men reen' oogenblik twijffelen, wanneer men overweegt, dat Ser ge oof en boetvaardigheid alle andere Godsdienstige verrichtingen in Gods oogen nietig zijn. En naardien Sn Gods Woord (i Joh. III: 40, ?n onze, [de:Enrelfchel Geloofsbelijdenis, alle ontbeering van gehjkvorSheid aan, of overtreeding van Gods Wet, zonde: is zoo moeten ongeloof en onboetvaardigheid ">sgeh]ks zonoe weezen en indien ze zulks zi n, dan is geloot en boetvaardïh'eid eene gelijkvormigheid aan dezelfde Wet waar leg n de eersten ftrijden , of waar aan ze ongehjkvorm.g zijn Ongeloof in het bijzonder, als zijnde een afwijken van dm levenden God (Hebr. III: >«& wordt zekerlijk ™l£ Eerste Gebod Vloden; *^ve* moeien den bekenden regel, het Geloof in_ het zelfde Gebod geboden zijn. Dan wat behoeven wij meer. daar de /.ahgmaaker zelf het geloof onder de zwaarfe/lukken der Wet rekent* Wee «, Schriftgeleerden en Farizeeuwen, wan* _ gij laat na bet zwaarfe der Wet, naamhfk bet oordeel, sy Ee 4 en  4-2» Nieuw E « a k c ï r, i s c a en de barmhartigheid, en het geloof (Matth. XXIII: 23,1 En dat men hier door het geloof niet eenen pligt der Tweede Tafel te verftaan hebbe, is hier uit op te maaken, dat men in eene gelijkluidende Plaats (Luk. XI: 42.), in flede van, het geloof, leest de liefde Gods. Wat belangt de boetvaardigheid, in geval van overtreeding tegen God, deeze wordt natuurlijker wijze een pligt; en fchoon noch het Werkverbond, noch het Verbond der Genade,'dezelve vereisfchen als eene verzoening voor de zonde, of als eene voorwaarde des Verbonds om het recht ten leven "daar door te verwerven, is dezelve nogthans een pligt'welke in ijder Gebod, de overtreeding vooronderfteld zijnde,' begreepen is." Voorts wordt 'er, met reden, opgemerkt, van hoe veel belang het zij, aldus over dit ftuk te denken. „ De aangelegenheid (dus vervolgt de Schrijver) van dit ftuk zal elk bezeffen, die het volgende behoorlijk overweegt. Indien de Wet den. zondaar niet verpligt om te gelooven cn zich te bekeeren, dan is het niet te begrijpen, hoe het geloof" en de bekeering, als werken befchouwd, uit onze Rechtvaardiging voor God kunnen uitgeflpoten weezen; want in dat geval zouden ze geen werken der Wet zijn, onder welk denkbeeld alle werken in Gods Woord van allen invloed op onze Rechtvaardiging'worden uitgeflooten.' Men herin nere zich , dat op het tegengefteld gevoelen Arminius den - grondflag lei' van zijne verderfljjke begrippen raakende de genoegzaame genade , of liever natuurlijke krachten. „ Adam,", zegt hij, „ had geert vermogen om in Christus „ te gelooven, om dat hij Christus niet noodig had'de; hij' „ was ook niet verpligt in' Hem te gelooven, naardien de' „ Wet zulks niét eischte. Bijgevolg, vermits Adam door „ zijnen val het vermogen om in Christus te gelooven niet „ verlpóren heeft, is God gehouden aan alle menfchen dat „ vermogen te fchenken." De Socijnsgezinden, Ar- miniaanen , Papisten, en Baxteriaanen , alzoo zij het Euangelie aanmerken als eene nieuwe, eigenljjke, en gebiedende Wet, door gezag geftaafd, en dus het, zelve in een waar, fchoon zachter Werkverbond, veranderen, hebben de Wet en het Euangelie onder één verward, en de Werken ingebragt in de fioffe en oorzaak van des zondaars rechtvaardiging voor God.- Ja de ftelling, „ dat Geloof en bekeering Euangelifche geboden zijn ,"• baande den we» voor den Antinomianismus, of Wetbeftrijderij. De Historie bericht ons, dat dezelve voortfprooi: uit het wanbegrip , dat geloof en bekeering alleen door het Euangelie «t, » «4* • ■ ■ •' * ge»  Magazijn. Ai* feboodcn wierden; en naardien die twee ftukken alles in zich behelsden wat vereischt werd ter zaligheid, zoo achtte men de Wet onnoodig." II Maar, gelijk de Aucteur in de tweede plaats opmerkt en antwoordt, „ het Euangelie in den ruimften zin genomen voor de gantfche leer der zaligheid, in het Oude en Nieuwe Testament, en dus voor de gantfche Godlijke Openbaaring, in zich behelzende het Euangelie der Beloften en der Vervulling, in welk opzicht niet alleen de Tien Geboden, maar ook de leer van 't Werkverbond tot het zelve behooren doch in deezen zin is het Euangelie' niet onderfcheiden van of tegenovergefteld aan de ^yet. het Euangelie zegge ik, in deezen ruimen zin verftaan , behelst zekerlijk veele geboden , welken niet daadlijk gege.eVen -— dat is, in het bijzonder en uitdrukkelijk voorgefchreeven en bevoolen waren, eer het. Euangelie geopenbaard was. Onze vijanden lief te hebben, bij voorbeeld ; barmhartigheid te oefenen jegens ellendigen ; ons kruis op ons te neemen ; hoop en blijdfchap in verdrukkingen , onder bet vooruitzicht van haare zalige vruchtgevolgen; liefde, dankzegging', gebeden en gehoorzaamheid aan eenen Godlijken Verlosfer; ijverig te frijnen tegen de zonde, en voor de waarbei.d, in geval van afwijking van het geloof en de heiligheid van 't Euangelie; onze misdaaden aan eikanderen te belijden , en te ver* geeven. Alle de Godsdienstige plegtigheden des Ouden Test amen ts, te zamen met de Inftelliugen van Christus Onder het Nieuwe ; geloof in den. Heere Jefus Christus; bekeering ten leven; en veele anderen; om niet te fpreeken van perfooneele en bijzondere geboden , waren niet daadlijk gegeeven, eer het Euangelie, in deezen zin, geopenbaard was, dat is, voor 's menfchen val: niette min behooren die alle tot de Wet der Tien Geboden , terwijl veelen derzelven door de Wet der Natuur ten duidelijkften worden voorgefchreeven , fchoon het in den Staat der Regtheid aan bekwaams voorwerpen, en gelegenheid tot derzelver uitoeffening, ontbrak, 't Is waarheid , dat 'er veelen zijn, waar van wij nooit gehoord zouden hebben, indien het Euangelie niet geopenbaard was geworden; dan men kan ze daarom niet eigenlijk geboden van het Euangelie heeten , maar het blijven geboden der Wet, welke zeer wijd is, en zich uitftrekt tot nieuwe voorwerpen, gelegenheden en omftandigheden. De Wet fpreekt anders tot den mensch in den ongebuuwden ftaat, en anders, tot Ee 5 den  4»* Nisow EuANOttiiei den zelfden perfoon, wanneer bij getrouwd is; iets ander» zegt zij tot hem als een kind, en iets anders, als eenen vader, enz., echter blijft het dezelfde Wet. Gods Wet ©ene volmaakte Wet zijnde, en aan haaren grooten InftelIer gelijk, moet zich uitbreiden tot allerlei ftand, waarin het fchepfel zich bevinden kan. Indien 'er tot eiken pligc of tot ijder nieuw voorwerp des geloofs, eene nieuwe Wet vereischt wierd, hoe zeer zouden dan de Wetten vermeenigvuldigd moeten worden' De Wet zelve, even als de mensch , kan ten aanzien van omftandigheden groote en veele veranderingen ontmoeten , en echter in wezen dezelfde bhj'ven. En wat aangaat geloof en boetvaardigheid, lchoon de bekwaamheid tot dezelve, en de Godlijke goedkeuring 'er over , uit het Euangelie voortvloeien, is het nogtans blijkbaar, dat zij naar dezelfde Wet moeten ingericht zijn , welker overtreeding dezelve noodwendig maakte. Het wezen der bekeering dit zal elk toeftaan is gelegen, in het hervatten en vernieuwen met eene betaamelijke gefteldheid • der verzuimde pligten; of in het onderhouden der Wet, welke men te vooren overtreeden had. Want gelijk de Godlijke Volmaaktheden het patroon zijn van Gods Beeld in den mensch, zoowel m zijne wedergeboorte, als in zijne fchepping, zoo is ook Gods heilige We: het richtfnoer onzer bekeering, zoo wel als van onze eerste gehoorzaamheid. En waarom het geloof, wanneer het een Godlijk Perfoon als Middelaar of Verlosfer ten voorwerp heeft, niet zoo wel uit kracht van de Wet tot onze verpligting zoude liggen, als wanneer het verkeert omtrent God als Schepper en Onderhouder, kan ik niet begrijpen."- Al het boven beredeneerde wordt verder geftaafd met eenige getuigenisfen van voornaame Godgeleerden, als daar zijn Witsius, en anderen. Hier op volgt een Brief'over Tegenfpoeden, welke zeer Christelijk en bemoedigend is gefchreeven. Praktikaal Voorftel beantwoord, naamelijk dit: „ Wat behoort een Christen in acht te neemen , om zijne tijdelijke belangen op zulk eene wijze te bezorgen, dat daar door God niet worde onteerd, noch des Christens wasdom in de genade, of zijn geestelijke welftand, gehinderd worde?"Elk Christen zal hier omtrent gewigtige lesfen en beftieringen in dit vertoog aantreffen. ' Aanmoediging in den geestelijken ftrijd; waar in hartelijk veele leeringen aan eenen Christen, in het ftrijd-perk deezes levens te beoeffenen, worden voorgedraagen. De  Macazjjk. 415 De Nacht der Veroveringe van Babel; Een Dichtkundig Stukje, doch waar bij eene merkwaardige Gefchiedenis uit de Oudheid, ter ophelderinge, gevoegd is. Notf twee Dichtftukjes, in welker eene de Geboortezang van 's Werelds Heiland uitgebreid, en in het andere Vejus als Herder geroemd en begeerd wordt. In het Vierde Stuk van dit Eerfte Deel zijn, behalven de vervolgen van de twee eerfte Verhandelingen van het voorige Stuk, nog deeze ftoffen: .. De Ziekten en bet Sterfbed een nadrukkelijk bewijs en bevestiging der gewigtigfte Euangelie-waarheden. Die dit Vertoog onpartijdig leest, zal bevinden, dat het zeer wel aan zijn opfchrift beantwoordt, zoo dat de belijdenisfen welke of de zulken , die bevoorens de Bijbel-leer tegenfpraaken, of zij, die dezelve met den monde erkenden, doch in hun beftaan en wandel niet beoeffenden, daar van ten tijde van ziekten, ftnerten, of eenen aannaderenden dood, meermaalen geeven, te regt ten bewijze worden aangevoerd, dat het Euangelium van Christus waarheden behelst, welke alleen rust en vrede voor het gemoed van eenen fterveling kunnen aanbrengen. Een volk, dat God vreest, behoeft geene andere vrees te hebben. Dees volzin , in de uitfehrijvinge van den longst-gevierden Dank- Vast- en Biddag door s Eands hoo<*e Magten gebruikt, wordt hier als eene zekere en gewtgtige waarheid uitgebreid en uit Gods Woord beweezen. „ Het Leven van Jodocus van Lodenstkyn. LMs befchrijving, welke hier, in veele bijzonderheden, van de voorbeeldige Godvrugt deezes Mans wordt gegeeven, kan, onder 's Heeren zegen, dienen , om eene edele zugt tot navolging, onder het veelal geesteloos Christendom m deeze dagen, te verwekken. Effenhard in voorfpoed; Dezelfde in enfpoed; en Gods bijzijn goed. Drie vloeibaare en ftichtende Dichtftukjes. , , Wij twijffelen niet, of dit Werk zal op den duur van de Nederlandfche Christenen met graagte ontvangen en geleezen worden. Pri*  gMg J. G, Piuu ■.—Q ' ' Predikatiën over het Lijden en Sterven omes Heeren %Pus Chnstus ; door GeorgJakobPauli, Koning ijk PrmsfifcbenHofprediker Konjijloriaalraad, en Infplc% ff i?a/berf4r\m V* het «"ogduittcb vertaald. Bebahen de Foorreden , j.62 bladz. in gr. 8w. De Prijs ss f 1 : 16: - 5 ■ * 'ƒ..,. l6 . . Twtde 17S1. De Prijs is *Rr zijn.' ReIiJ'k bekend fc» «er veele boeken, vooral J__f ook m de vorm van Predikatiën, over het Lijden en Sterven van Jefus Christus, van tijd tot tijd, in het NederS.rfr"' W-lke of oorfpronglïjk in onze taaie opgefteld of daar in uit eene andere taal overgebragt zijn. Men vindt van zulke Schrijvers meer dan tagtig opgegeeven in den, voor weinige weeken bij den Boekverkoopei?MoudmBfjbeT™' Naamrolvan Godgeleerde .Schrijvers over ; Maar hier uit volgt niet, dat het onnoodig en nutteloos is derzelver getal te vermeerderen; want ze zijn niet alle van dezelfde denkwijze, van even groote waarde, of van dezelfde inngtinge ten aanzien van de manier om de Liidens-gelchiedenis te behandelen. ' Hoe de Heer Pauli denkt, dat Leerredenen over deeze Itot behooren te zijn , en op welk eene wijze , uit dien hooide, deeze vaii hem zijn opgefteld, geeft hij in de Voorreden aldus te kennen: „ Predikatiën óver de Lijdensgeschiedenis kunnen , naar mijne gedagten , dan eerst de Christenen, grondig onderwijzen en ftigten, wanneer zij deeze Gefchiedenis in de eerfte plaatze genoegzaam verklaaren en ons) zoo veel mogelijk is, tot eene aanfchouwende Ji,r_enternsle van de uitneemende Liefde onzes Verlo«fers opleiden. Doch bij. deeze. verklaaring is het hoogst noodig , dat men zich houde aan de duidelijke en eenvoudige Vernaaien der Euangelisten, en daarmede vergelijke de werkelijke uitfpraaken der Propheeten en Apostelen en alle willekeuriglijk aangenomen Leerftellingen vaarwel zegge, welken van eenige menfchen zijn uitgevonden, en door een zeer oud en lang gebruik wel algemeen , maar. daar-  £rBM_AtTEN OVflL évt Lijden en STERVEN vanJ. C. 4%% daaróm juist nog niet waar en onbedriegelijk zeker zijn geworden. Een Leeraar kan in dit it.uk nimmer voorzigtig genoeg te werke gaan, en het is veel betér, dat hij over lenen Text te weinig dan te veel zegt, al ware het maar om te verhoeden, dat hij geene woorden van menfchen, maar opregtelijk Gods Woord predike. En waar door kari hii dit heilig oogmerk beter bereiken, dan wanneer hij volftrektelijk bij den natuurlijken en klaaren zin der Heilige Schriftuure blijft, de Waarheid, die daar in duidelijk en openbaar is, voordraagt, en den Christlijken Godsdienst geene van menfchen uitgevonden Leerftellingcn aanwrijft? Wanneer nu een gedeelte van Jefus Lijdens-gefchiedenis"op deeze wijze verklaard en verhandeld is geworden, vloeiien daar uit van zelf die Waarheden voort, welken eene in de daad Godlijke kragt met zich voeren, om ons in ons Geloove te bevestigen, tot Heiligheid van hart en wandel op te wekken, en troost en vertrouwen op God door Christus in onze zielen in te boezemen. Deeze waarheden aan te dringen , en daar door de waare ftigting en verbetering der menfchen te bevorderen, moet het andere gedeelte van nuttige Lijdens-predikatien uitmaaken. En wanneer deeze gevolgen uit de voorgaande verklaaring behoorlijk worden afgeleid, zullen zij, onder den Godlijken zegen, in alle harten, die maar eenige liefde tot Waarheid hebben, eene goede uitwerking nalaaten." Vol'ens dit plan heeft de Schrijver het Lijden en Sterven van Christus in twee-en-dertig Predikatiën, waar van ieder deezer twee boekdeelen zestien bevat, verklaard en behandeld. De texten heeft hij genomen uit de Schriften der drie eerfte Euangelisten, en wel zoodanig, dat geene voornaame omftandigheid van Jefus Lijdens - gefchiedemsfe is over^eflagen. Het berigt van den Euangelist Johannes oordeelt" hij , dat gevoeglijker alleen, in zijn bijzonder verband , en volgens het oogmerk van deezen Apostel, voorgedraagen en verklaard wordt. Wat ons oordeel over dit Werk belangt, wij denken er genoegzaam op dezelfde wijze over als de Vertaaler in eene Aanteekeninge op gemelde Voorrede zich uitdrukt. Naamelijk de gezegden van den Schrijver kunnen noch willen wij in allen deele niet aanneemen. Maar aan het plan, dat de Aucteur zich voorgefteld had, heeft hij zoodanig voldaan, dat hij het heilig, Godvrugtig en beminnelijk Karakter van den Zaligmaaker in eene eenvoudige klaarheid voorftelt, deszelfs daar uit voortvloeijende Godde-  4*ö f. G. PAüti delijke Zending duidelijk toont en aandringt, ende óndei fcheidene deelen van den Pligt eenes Christens uit het voorbeeld onzes Heeren afgeleid, zoo wel gepast ontvouwt als ernstig aandringt. Dit is het heerfchende in dit Werk *n over deeze dingen hebben wij in het zelve veele aan* inerkingen met fmaak geleezen. . Maar even hierom wenschten wij ook meermaalen, onder het leezen dat de Aucteur 'er insgelijks zijn werk meer van gemaakt had om het borgtogtelijke van Jefus Lijden en Dood en de onein dige waardij van de verdiensten des Goddelijken Verlosfers opzettelijk te toonen en tot praktijk der Godzaligheid aan te dringen. Wij willen hier mede niet zeggen, dat zulks in deeze Predikatiën geheel ontbreekt of verzuimd isneen, het wordt meermaalen gemeld en voorgehouden' dat Christus zich ten Zoen-offer voor de zonde" heeft ge' fteld , dat zijne geregtigheid alleen voor God geldt 'endoor het geloof van ons moet worden aangenomen; maar dit ftuk wordt door den Aucteur niet met dien opzettelijken toeleg en met een even gelijk bijzonder vertoog, als wel de andere opgegeevene ftukken, behandeld en aangedrongen. Evenwel wordt ook hier van over den eenen text meer dan over den anderen gezegd. Bij voorbeeld, men vindt er zeer weinig van in de Leerrede over den zielsangst van Christus in Gethfemane, uit Matth. XXVI: 36-30 over welke ftof anders zeer veel dien aangaande zou kun! ren, en ook, onzes oordeels, moeten gezegd zijn °eworden. Trouwens het begrip van den Aucteur over& deeze gebeurtenis is ook eenigzins anders dan wij, en veelen met ons, 'er over denken. Maar men leest daarentegen meer over dit hoofd-oogmerk van Jefus Lijden in de verKlaaringe van des Zaligmaakers kruiciginge tusfchen twee moordenaars, uit Luc. XXIII: 31, 32. Kortom, wanneer iemand over het geen hij in deezen oordeelt, min of meer in deezen Schrijver te ontbreeken, andere Aucteurs raadpleegt, of zulks door eigene overdenkingen aanvult en uitbreidt, zal hij van dit Werk een goed en nuttig gebruik kunnen maaken; want die dingen, van welke bij verfcheidene andere Schrijvers meermaalen te weinig wordt gezegd doch welker vertoog, gelijk wij zeiden, de hoofdbedoeling bi] deezen Aucteur is, zal men, in eenen duidelijken en yloeibaaren ftijl, zonder omflag van woorden, hier veeltijds aantreffen. Om dit onzen Leezer eenigzins nader te doen opmerken, zullen wij hem alleenlijk de hoofdzaa_ex van eene en andere Predikatie voor oogen ftellen, waar  f RTOtiATttt» om het Lijden en Stee-ton van j. C. 433 waar onder de Heer Pauli de behandeling van eenige Liidens-ftoffe betrekt, en welke hij in haare bijzonderheden vertoont en uitbreidt, ten einde daar uit aangaande de vorm en inrigting der overige mede een begrip te 111 De6 b'efpotting van Jefus aan het kruis behandelt de Aucteur , uit Mark. XV: 29-31, in deezer voegen, dat hij Eerst overweegt, hoe ongegrond, onverftandig, en boosaartig deeze befpottingen van Jefus vijanden geweest zijn; Ten tweeden befchouwt hij , hoe zagtmoedig en geduldig onze Zaligmaaker zich Onder dit Lijden heeft gedraagen. , Vervolgens neemt hij uit het eerste deezer twee ftukken aanleiding, om te waarfchouwen tegen de fchandelijke. en verfoeijelijke zonde om ellendigen en bedrukten te befpotten; en op het tweede bouwt hij eene vermaaning, om van jefus Geduld in ons lijden te leeren. ' Ter verklaaringe van het Opfchrift van Jefus kruis, uit Luc XXIII: 38, laat de Heer Pauli eerst eene algemeene aanmerking voorafgaan , en dan geeft hij de drie hoofd-, zaaken op, welke hij zal behandelen. „ Het blijkt, zegt hij ten klaarften, dat de Euangelisten de omftandigheid der'Lijdens-gefchiedenis onzes Heeren Jefus Christus, die in onzen text vermeld wordt, voor zeer gewigtig moeten gehouden hebben, dewijl zij allen dezelve aangeteekend, en daar voor gezorgd hebben, dat zij aan allen, die door hunne fchriften in den Naam van Jefus zouden gelooven, bekend wierdt. Joannes houdt zich bij deeze gebeurtenis hèt langfte op, en merkt aan, dat de Overheden en Leeraars des volks hier over met Pilatus geftreeden , en van Hem begeerd hebben , dat dit opfchrift, het welk hoonende was voor hunne Natie, veranderd werdt, doch dat de Landvoogd dit hadde afgeflaagen , en het eerst opgeftelde opfchrift onveranderd aan het kruis heeft laaten vastmaaken. Door dit berigt wil Joannes de Christenen opmerkzaam maaken op deeze gebeurtenis, en hun errinneren, dat Pilatus met het Joodfche volk ook hier niets anders gedaan hadt, dan dat God, naar zijne aanbiddelijke wijsheid hadde toegelaaten en beflooten , dat gefchieden. zoude. Hierom zullen wij ons , in de verklaaring van deezen text , niet ophouden met een onvrugtbaar onderzoek , welke de bedoelingen van Pilatus waren in dit opfchrift zoodanig op te ftellen, noch welke bedenkingen de Jooden naar hunne verfcheidene geneigdheden daar over gemaakt hebben; maar wij willen onze befpiegelingen. * over  4«8 Ji G. Paülï s Predik, over het Lijd. en Sterv. j. c 6ver dit Opfchrift van Christus kruis , waar in de vinger eri de Beftiering van God zoo duidelijk te bemerken zijn veel liever zoodanig inrigten, dat ze onze onderlinge ftigl ting bevorderen en dienen ter verdere bevestiging in ons geloove. Dit Opfchrift geeft ons aanleiding tot"de drie Volgende bedenkingen: „ I. Dat wij daar in een bewijs hebbéri voor de onfchuld Van onzen Heiland. „ II. Dat het deezé voor ons allergewigtigfte Waarheid bevestigt: dat Jefus de beloofde Koning van Israël en de Zaligmaaker der wereld is; „ III. Dat wij daar uit kunnen leeren; dat het Rijk vari deezen Gekruisten Koning geen Rijk van deeze weereld is, en bijgevolg, dat wij, als Onderdaanen van dit geestlijk en hemelsch Koningrijk, onze vergelding en onze gelukzaligheid, hier op aarde, niet te wagten hebben!" Zomtijds heeft ook de Heer Pauli zijne bijzondere, en van de algemeenë opvattinge afwijkende gedagten over den zin van deeze of geene bewoordingen, in de LijdensGefchiedenisfe voorkomende. Zoodanig is, bij voorbeeld de verklaaring, welke hij geeft van Luc. XXIII: 31, Want indien zij dit doen aan bet groene hout, wat zal aan bet dorre gefcbieden ? Door het groene bout verftaat men bijna algemeen onzen Heiland, en ook Wel, bij en met Hem, de godvrugtige Belijders van zijnen naam ; en door het dorre bout de ongeloovige en godloöze Jooden. Maar onze Schrijver legt ook deeze woorden in den mond dier rampzalige Jooden, die, naar Jefus voorzegging, zouden beginnen te zeggen tot de bergen, Valt op 'ons; en tot de heuvelen, Bedekt ons; zoo dat deeze 'er, in gelijke meeninge , bijvoegende : Want indien zij dit dóen aan bet goene hout enz. de zin deeze is: „ daar men zelfs de jonge en fterke lieden, welke de vijand zelfs nog kon gebruiken , niet fpaart, wanneer het vijandelijk zwaard zonder onderfcheid en zonder barmhartigheid, zuigelingen, kinderen, jongelingen en mannen, in den vollen bloei hunnes levens vermoordt; wat zal dan het einde van ons bedaagde, afgeleefde grijsaarts weezen? Wat hebben wij niet al te vreezen, als wij in onze holen overvallen worden? Wanneer groene boomen, die nog in hunnen vollen wasdom zijn, worden afgehouwen, hoe veel meer zal men de dorre en oude boomen, die maar nadeelig zijn voor het land, uitróojen en verbranden? Het ware ons oneindig beter, indien bergen en heuvelen ons bedekten , en onzen angst, vree-  Vadbriandsch Woordenboek. 4ïp vreeze en ellende op eenmaal deeden ekidigen." Voor die begrip worde, in eene Aanteekeninge tot reden gegeeven, dat de zamenhang deezer woorden dit toont; dat ook zij, tot of van welke Christus fprak. Hem zekerlijk niet erkenden voor eenen groenen, en zich zelven voor dorre boomen; en dat daarenboven de godyrugtige Belijders van Jefus naam in die rampen, welke Hij voorfpelde, niet gekomen, maar uit het gevaar van dezelve gered zijn. Onze Leezer beoordeele zelf of deeze opvatting aanneemelijk en gegrond zij; Agter elke Predikatie is een kort Gebed gevoegd, op de behandelde ftof betrekkelijk; Vaderlandsch, Gefchied-, Aardrijks-, Geflacbt-, en Staatkundig Woordenboek; in zicb vervattende, de Oude en Hedendaagfche Kerkelijke en Wereldlijke Gefchiedenisfen der Vereenigde Nederlanden en onderhoorende Landfcbappen ; befchrijving van Steeden , Dorpen, Adelijke Huizen en .Gebouwen : derzelver Stichting, Gelegenheid, Opkomst, Aanwas, Lotgevallen en Voorrechten , enz. enz.. Als mede Levensverbaalen, van alle vermaarde Mannen en Vrouwen, die door Staatsbejlier Krijgskunde , Geleerdheid , Kunsten eii Weetenfchappen ^ zicb beroemd gemaakt hebben, enz. enz. enz.; bij een gebragt door den Uitgeever. Tweede Deel. AE-AL. fe Amjleldam, bij Jac. Kok, 1780. 348 bladz. in gr. %vo. De Prijs is f&i'-b- —_——. . Derde Deel, AM, 401 bladz. De Prijs is f a : 10 : - Het geen wij aangaande de groote menigte van zaaken, in dit Werk zamengebragt, en des Schrijvers bekwaamheid daar toe, bij ons berigt nopens het Eerfte Deel (*) gezegd hebben, dat ziet men nog nader door de uitgaaf van dit Tweede en Derde Deel bevestigd. Deeze beide bevatten dat alles, wat de Aucteur met eenige welvoeglijkheid, overeenkomstig zjjn gemaakt plan, onderdo Letters AE tot AM, met betrekkinge tot ons Vaderland, (*) Zie dit Deel onzer Bibl. bladz. 5286, enz. Nieuw Ned. Bibl, Ijl c Deel. N.Z. Ff  4Jo Vaderland sca kon of behoorde te melden. Des zal zich niemand verwonderen, dat hij hec met de letter nog niet verder, dan tot hier toe, heeft kunnen brengen. Want toch 'er moest, bij voorbeeld ten aanzien der perfoonen, niemand worden vergecten of overgeflagen, die door Geleerdheid, Kunst, Weetenfehap, of door eenig voor- of nadeel aan onzen Kerk- of tiurgerftaat toe te brengen, zich min of meer in onze Gefchiedenisfen bekend gemaakt heeft. Maar hoe menigvuldig deezen in getal zijn, weet een ieder, die zich maar een weinig in de kennisfe der Nederlandfche Historie heeft geoeffend. Insgelijks moest 'er ten aanzien van Dorpen en Steden in ons Gemeenebest, niet alleen gefprooken worden van derzelver bouwinge, aanwas, afneeininge, gelegenheid, aanmerkelijkheden enz., maar ook van het geen in dezelve gebeurd, of door dezelve gedaan is in het Kerkelijke, Burgerlijke, of Staatkundige. Des, wanneer die van alle evenredig zou gefchieden , moest noodwendig, onder de letters AM , de Stad Amfleldam , eene groote plaats in dit Werk bellaan. De Heer Kok dit artikel beginnende , zegt vooraf: ,, Amsteldam, welke Stad wij nu onderneemen te befchrijven, heeft ons n et weinig bedenking gemaakt, hoe aan te vangen; wij lagen als omftuwd met befchrijvingen daar van , de eene groot, de andere kleinder , die op zich zeiven alle haare nuttigheid hebben, en hierna zullen worden opgegeeven. Hadde het ons te doen geweest om dit Werk te doen uitdijen, zoude het zeer weinig moeite gekost hebben, alleen van ,dit Artikel twee of meerder deelen te fchrijven, doch dit 'er verre af zijnde, moest de hand'er aangeflaagen worden, om het voomaamfte 'er van bijeen te zamelen, en zoo te verdeelen, als door ons bij de voorige Steeden reeds gegefchied is, waar door wij meenden vooreerst het kortfte re zullen zijn, en ten andere de eenheid in ons Werk te bewaaren." Ingevolge deeze inrigting (en onze Leezer oordeele daar uit, hoedanige zaaken ook aangaande andere Steeden vertoond en befchreeven worden) fpreekt de Aucteur van Amsterdams gelegen beid, naams- oorfprong, oudheid, grootte, huizen, bewooners, fterkten. poorten, Kerkelijke gebouivén , andere Godsdienstige geftichten , en WereldJijke gebouwen. Hier op van de regeeringe, derzelver onderfcheidene rangen, en ampts-bedieningen, lotgevallen, verrigtingen enz. Vervolgens van de voorrechten der Stad, haare gilden , febutterijen , nagt-weken , bezetting enz. het  .•W O O R D B N B O E K, 4^1 :het Stads 'Zegelwapen , haaren koophandel, haare vermaarde en geleerde mannen, doch van welke hier alleen de naamc.i toarderi opgegeeven, wijl van elk hunner een a'fzouderüjk verhaal daar ter plaatze moet voorkomen, alwaar hei, op zijne letter, volgens den aart van dit Werk vereis werdt? Voorts van de onheilen, welke de Stad ge.jtrutfer nebben, als door brand, watersnood, ftorm-winden , ?.ardbeeving , pest, muitzugt, enz. Dit alles van bl« v > af, tot 915 toe, behandeld zijnde, volgen A m s 1 1 ft o a r.f s Kerkelijke en Wereldlijke Gefchiedenisfen ; welke genoegzaam de helft van dit Derde Deel beflaan; het igeen niemand vreemd zal voorkomen, die gadeflaat, dat de Scnrijver zich, ten aanzien der eerste, wat breeder uitlaat ovrr het geen ten tijde der Reformatie, 'en ter verkrijging'e van den vrijen gezoiverden Godsdienst, is gedaan en voorgevallen , als mede oVer het ge'en ;' zedert het begin der XVIIde eeuw, denRemonltranten betreft; rervviji hij, ten aanzien der tweede, naamelijk der Wereldfcbe Gefchiedenisfen, door aanleiding van de tegenwoordige tijds-omftan.dïgheden , zich wat breeder ophoudt, om in bijzonderheden en bij de ftukken te vertoonen, hoe zich de Engeï-fche Natie, zedert'het jaar 1758 tot heden tos, omtrent ons gedraagen hebbe, en wat daar tegen van onze zijde, en ook bijzonder door Amfterdam, gedaan.zij. Nu. zal onze Leezer, volgens onze te vooren gedaane belofte , verwagten, dat wij eenig bijzonder ftaaf uit dit Werk opgeeven , ten einde zij, die het zelve nog niet genoeg kennen, daar uit nader over des Aucteurs fchrijfwijze mogen oordeelen. Dan, hier omtrent zijn wij, wegens de veelheid der zaaken, eenigzins verlegen, wacwrj zullen kiezen. Om egter in deezen niet in gebreke te blijven , zullen wij de levensbefchrijving van eenigen Godgeleerden hier ftellen. Wij verkiezen daar toe die van Hendrik Alting, van wien dit volgende gezegd wordt; Alting (Hendrik^) de derde Zoon van den gerhelden beroemden Menso Alting, gebooren te Emden, den 17 February des jaars 1583 ; werd van jongs af aan tot den Predikdienst gewijd, en dus vroeger ter fchoole gezonden, eerst te Groningen, daar na in Duitschland, en van ióoa tot 1603 onthield hij zich te Herborn, ahvnar hij zoo veel opgang maakte onder- den beroemden Piscator , en andere, dat hij vrijheid kreeg oni de Philofophie en'Theologie te Leeraarefr; hij maakte zich vaardig o'm naar Zwitzerland en Frankrijk te reizen; dan hij werd aangefleld als Ff 2 Lee?-  43% ViBIItABDHi . Leermeester van drie jonge Graven, die met den Keurprfni .van den Palrz te Sedan ftudeerden; hij vong dit ampt aan in 't jaar 1Ó05; dan eenige omftandigheden tusfchen den Hertog van Bouillon, en Koning Hendrik denIFden, waren Oorzaak, dac deeze van Sedan en Alting met hen naar Heidelberg keerden , alwaar hem buicen hec onderwijs van deeze Graaven, vrijheid gegund werd, om eenige Lesfea in de Historiën en Geographie te geeven, aan den Keurprins, wiens Leermeester hij in 't jaar 1608 werd: met deezen vertrok hij weder mSedan, en bleef aldaar tot 1610, ook verzelde hij hem in ióia naar Engeland; alwaar onze Alting zich bij de eerfte mannen bekend maakte, en zelfs de eer had, met Koning Jacobus te fpreeken; na de Huwelijks voltrekking van den Keurvorst, met de dochter des Konings , trok Alting in 1Ö13 met zijnen ouden leerling naar Heidelberg , en in dat zelfde jaar werd hij aldaar Doctor en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid. In 't jaar «•618, zoo berucht voor Nederland, werd hij nevens twee andere mannen, wegens den Paltz, op de Dordfche Kerkvergadering gezonden, alwaar hij zich zoo gedroeg, dat zelfs de grootfte tegenftanders van die vergadering niets ten zijnen nadeele inbrengen. Het Doctoraat in de Godgeleerdheid, dat men in die twistzieke tijden, te Leiden had laaten uitfterven, wierd daar weder herfteld; Alting maakte Profesfor Poliander plechtelijk Licentiaat, en Scbultetus Promoveerde dien tot Doctor. Alting ontving zeker veel hoop van bevordering, bij zijn terugkomste te Heidelberg; de Boheemfche onlusten bragten de Kroon aan den Keurvorst, maar die goede beginzelen werden van deerlijke rampen gevolgd ; Heidelberg werd door Tillij^ in den maand September van hec jaar 1622 ftormenderhand ingenomen, hij deed aldaar de gruwelijkftewreedheden, die men bedenken kan: al wat een verkeerde drift van Godsdienst den onbandigen Soldaat kan ingeeven , werd aldaar bedreeven. Alting ontkwam door een wonderwerk hunne woede, waar van de omftandigheden deeze zijn: Hij bevondt zich op zijn Boekvertrek , als hij ontwaar werd dac de Stadingenomen en geplonderd werd; hij grendelde zijne deur, en begaf zich tot het gebed. Een van zijne vrienden vergezeld van twee foldaaten , kwam hem berigcen, dat hij zich door de agterdeur, bij den Canfelier begeeven zoude, wiens huis onder de befcherming van eene goede wagc was , om reden dac Tillij de daar zijnde Papieren wilde doen bewaaren; de Luitenant Colonel van 't Regi- ment  WoORlIHBOIt. 43S sient van Hobenztllern bewaarde dit huis; Met dit geweer (zeide hij) beb ik beden tien mannen gedood, en Hoe tor Alting zoude baast de Elfde zijn, wist ik waar bij 'zicb verborgen bad. Wie zijt gij? Vroeg hij aan den manZelf: Alting was zoo niet ontzet, of wist dat hij terftond.Bioe'st antwoorden: Ik ben regent geweest (zeide hij) in '$ Kollegie der wijsheid, daar van was hem 1616 het bellier opgedraagen. Waar op de Luitenant beloofde hem te bevrijden0. Daags daar aan volgende namen de Jefuiten dit Huis in bezit, èn deeden den Luitenant zoo fpoedig vertrekken, dat hij geen tijd had, om aanzijn Regent, noch aan het Kollegie der Wijsheid, te denken. Dus bevondt bij zich in de magt der Jefuiten, doch was die op een vliering ontvlugt, en tot zijn geluk, werd een Kok van 't Keurvorstelijk Hof (door den Graaf van Tillij gebruikt in deszelfs Keuken,) in dit huis van den Canfelier.geplaatst. Deeze man voedde hem heimelijk op dien vliering, en gaf hem zelf gelegenheid te zien hoe het tot zijnent gefteld was, onder geleide van drie Beijerfche foldaaten. Alting vondt zijn huis in groote wanorde, en zijn Boekvertrek in de magt van een Kapitein, die hem fpotgevvijs vrijheid gaf, zulk een Boek te neemen, als hem goeddacht. Dan Alting weigerde deeze aanbieding en zeide, dat zoo hem die dingen toekwamen, hij wenschte dat God hem langer in het bezit van dezelve zoude laaten, dan deszelfs eerste meester geweest was.- Duizenden ge vaaren doorftond hij in zijn wederkeeren, en ten einde van drie dagen, gaf Tillij hem verlof te vertrekken. Hij begaf zich naar Scbondorfbl] zijn Huisgezin; dat hij reeds zedert eenigen tijd naar ffWbrvn gezonden had, en verbleef aldaar geduurende eenige frfifcrw den met moeite, dewijl de Lutherfche Kerkdienaars opzettelijk het gehaatc Leerftuk der onverdraagzaamheid ocffenden. In 't jaar 1623, week hij naar Emden, en ging van daar in 't Hage den ongelukkigen" Koning van Boheemen begroeten. Dees Vorst hieldt hem bij zich ter onder wij» aiing van zijnen oudften zoon , willende niet dat hij zich aan Emden, als Predikant, noch aan Franeker als Hoogïeeraar verbond; het was niet zonder moeite dat hij hem, in 't jaar 1626, toeftond het Hoogleeraarampt te Groningen aan te neemen , waar van hij bezit nam , op den 16 Juny 1627 en niet verliet dan met zijn dood , hegeere.nde de Staaten van Groningen tot zijn vertrek naar Lei¬ den, in 't jaar 1633, niet te bewilligen, aan wier uitfpraak hij het gelasten had. Ook was hij in 't jaar 1634 wel geFf 3 nee.  4J$» 'aderlandsgh Woordenboek. neegen geweesc, om de Hooge Schoole van Heidelberg, en de Kerken van den Paltz ce herftellen; hij was ren dien einde onder duizenden gevaaren ce Frankfort gekomen; maar de Veldflag bij Nordelingen , door de Keizerfchen gewonnen, deed die onderneeming verdwijnen; door verfcheidene omwegen moesc hij, naar Groningen te rug keeren. Daar weder in rust zijnde, werd hij' gefolterd' door zwaare ziekten, en bijzonder door eene onoverwinnelijke droefgeestigheid , hem bijgeblceven zedert den dood van zijn -dochter , die 1639 overleed; de vierden - daagfchekoorts veranderde met het jaar 1641 in eene Slaapzugt; ■ deeze waren nauwlijks'te bovengekomen, of'hij verloor 1643 zijne Huisvrouw,, welke fmerc hem wel haast op den,5den Augustus des jaars 1644 mede ten graave rukte. „ Alting heeft den naam van een man van verdiensten nagelaaten. Zijn nagebleevene Boeken zijn getuigen van zijn veiftaud en naarstigheid: jaarlijks bezocht hij'den Koning van Boheemen, en onderzocht de Letterotffeningen zijner kinderen. Ijverig was hij , in 't verzamelen van penningen voor de verdrukte Kerken in Duirschland , en bijzonder voor die van den Paltz. Hij was een medebe-.ftierder der Genootfchappen in Engeland, en had het eerfte.. opzicht over de Aalmpesfen van Lodewijk de Geer. Wijzouden te ver uitweiden, als wij gewag maakten van hec. deel, dat hij had, aan de overziening van den Bijbel, die te Leiden gefchiedde, en van zijne verrichtingen te Steinfort* tegen de Sociniaanen; tot het eerfte had hij medegenoorenf dan van 't tweede lag de last alleen op zijne fchouderenf van zijn nagebleevene Zoonen, was de oudfte Hoogleeraar in de Rechten te Deventer, en van den tweeden zal in't volgende Art. gefprooken worden. Zijne Boeken vindt men aangeweezen, in Ba ijle, hec leven der Groninger Prafesfooren in 't jaar 1654 in fol. gedrukt, waar in men ook zijne Afbeelding door Lamsweerde, in 'c koper gebracht, vindt." Wij wenfehen dat de arbeidzaame Uicgeever en Schrijver deezes Werks leven en lust mag behouden om het ijverig voort te zetten, en gelukkig ten einde te brengen. Leef-  H. H. VlERVANT, LeERR. OVER DEM CXXIV. Ps. 45$ Leerreden over den CXXIVften Psalm, te Haar-dingen den iden van Grasmaand 1781, m eenen Dank- en Bedeftonde uitgefprooken, bij gelegenheid van de beboudene aankomst van de Vlaardingfche Vtscb-vloot na de vredebreuk met Engeland, door H. H. Viervant, Predt-, kant aldaar. Te Utrecht, bij A. van Paddenburg, Gedrukt ten voordeele van de Visfchertj-armen. Bebaiven de Opdragt enz,, 60 bladz. in gr. %vo. De 1 rtp is /-:8:- Deeze Leerrede mag en zal van den Godvreezenden Nederlander niet minder ter gedagtemsfe bewaard worden, dan de Gedenk-penning, welke op de gebeurtenis , waar over ze gaat, en ter eere van den Stuurman Tacob van der Wind, is geflagen. Want, na eene kortzaakeliike opheldering van den zeer gepasten text, geeic de Heer Vier vant zulk een overtuigend en zie -treilend vertoog van Gods zichtbaare gunst in het beveiligen oer Vlaardingfche Visch-vloot, ten einde deswegens den Heere te danken, en vervolgens op zijne magt en goedheid .biddende te vertrouwen, dat elk, die eene regeerende Voorzienigheid erkent, 'cr niet van tusfchen kan, om de bijzondere voetftappen van een aanbiddelijk Gods beitel op te merken en te bewonderen. Iets hier van zullen wij onzen Leezer onder het oog nellen; en dan twijffelen wij niet,: of zijne graagte zal daar door gaande worden, om het overige tn de Leerrede zelve te leezen. . '-Lr waren in het laatstleden najaar-Sa Visch-hoekers, - tn dus meer dan ooit te vooren, tot de Wintervaart mtgcimc. Elf van dezelve zeilden in het laatst van November uit de Vlaardingfche haven. Doch de wind hield de overige tegen verwagting langer op,'dan in voorige jaaren; zoo dat ze niet eerder dan op den. 18 en 19 December, op ^cn fchip na, in zee gingen. Daar op kreeg men den aó December de ontftellende tijding van de. vredebreuk tusicnen onzen Staat, en Engeland. Op dit geiugt verzuimde men niet, in vereeniginge met die van het nabuunge Maaslluis, yulke maatregelen te neemen, welke onder den zegen de* Allerhooguen ter beveiliginge der Vbch-vloot kenden ftrekken. Mm werd te raade door één of meer febecpen de in zee zijnde hoekers tier beide piaatzen te wa.nicüuFf 4 W,  H. H. VlERVAWT wen, om met «Hen fpoed in de eerste rivier, welke ze konden bezeilen, binnen te loopen. Dit werd ook, zooveel mogelijk was, werkftellig gemaakt; wijl de vaderlijke zorg Van onzen geliefden Stadhouder, wiens hulp rtedrig werd verzogt, vierScheveningfche visfchuiten ten dien einde uitzond; en ook Jacob van der Wind daar toe met zijn volk óp Vrijdag den 29 December naar zee ftévende. Na zijn vertrek kwamen de elf eerst uitgezeilde fcheepen,' waar van een en ander het gerugt van den oorlog door hem vernomen had, behouden aan; en hij zcttède intusfehen de reis zoo gelukkig voort, dat hij fpoedig een gedeelte van de Vlaardingfche en Maasfluisfche Visch-vloot aantrof. Dan, terwijl hij bij eenige zijnen last had volbragt, ftak de Noo'rdOoste-wind, zeer voordeelig voor de' vloot óm naar huis te zeilen , op , edoch zoo heftig, dat men genoodzaakt wierd het anker uit te werpen. Daarop veranderde de wind, en hier door veranderde Ook tevens die gunstige gelegenheid; maar even dit zelfde veroorzaakte juist, dat nu het een der visfche'epen het ander het dreigend gevaar verwittigde; en ziet, hier op kwam 'er weder, den 7 January *savonds, een voör hun zoo voordeelige Noord-Oostewind, dat 'er óp den 8ften January een, op den pden vijfendertig der Vlaardingfche fcheepen, en zeventien andere , zoo te Vlaardingen als'om den Brielfchen heuvel gelukkig aankwamen , en de drie volgende dagen vijf-en-twintig derzeive in Texel binnen liepen. Zeven bleeven nog afweezig; doch een kwam reeds den i^den gezeegend aan, en den volgenden dag twee, welke het gevaar boven alle1 vénvagtihg waren ontkomen. Op denzelfden tijd bleef'er een onder het gefchut van Scheveningen ten anker , uit vreeze voor dé Kapers, die toen voor den mond der Maas kruisten. Doch "men voorzag hem van gefchut, en hij nu toegerust tegen het vijandelijk geweld zeilde moedig, met nog drié Maasfluisfche hoekers en een aantal fcheepen, welke aan den Brielfchen heuvel, wegens de vorst, gebléeven waren', naar huis , en kwam met zijn fchip , door *s Heeren zorg' rijk gelaaden , en met zijn volk döor de voorfpoedige reis 'tegen den aannaderenden ftilftahd der vaart'eenigzins verzorgd, gélukkig aan. De drie overige zijn ten pröoi van den vijand geworden. En daar 'er den 7den January één door den vijand óp ftrand was gejaagd, en één was genomen,' zijn 'er derhalven van de uitgezeilde Vloot van éèn-en-tagtig fcheepen zes-en-zeventig behouden geworden , naamelijk een-en-vijftig binnen de Vlaardingfche  LUIMDKN OVIR DÏN CXXIV. PSALM. 43? fche haven, en vijf en-twintig op de Helder en in dehavens fan Enkhuizen en Medenblik. Maar het geen nu, behalven rie gemelde verandering van wind , in dit geval opmerkelijk én een'vinger Gods was, is ook dit, onder anderen, dat, daar kleindere vaartuigen, gelijk oe ondervinding in de Scheveningfche fchuiten heeft getoond, onbekwaam waren om de Visch-vloot te waarfchuwen, 'er iuist twee hoekers inde Maas waren gekomen, en daar 'et één van deeze in dé'haven zeilende rasch bevröozen lag, het iis het andere belet had vérdér op te zeilen dan aan den Brielfchen Heuvel. En dit eenige fchip was derhalven alleen in ftaat om zee te kiezen. Maar juist dit Adviesfchip heeft God ook zonderling geleid en bewaard. Men zag het' reeds den nden'january behouden, met deszelfs Stuurman 'en volk,' te rug komen. Geen fcheepen meer in zee verneemende, was hij te raade geworden naar huis te keeren en hem is, tot verwondering, mets vijandelijks óntmoe't, Ja maar dat nog aanmerkelijker is 5 de Schipper vah 'een 'fmak, tcebehoorende aan onderdaanen van eene der neutraale Mogenheden, heeft berigt, dat hij den 3often December (die was derhalven daags na het uitzeilen van dit Advies-fchip) van eenen Engelfchen Kaper den oorlog had vernomen, en door dien Kaper was gevraagd: of hij geene visch-hoekers had gezien? met bijvoeginge, dat hij was afgezonden, om die tot prijs te zoeken. Op dat zelfde tiipftip zeilde een Visch-hoeker Noordwaards op; de Kaper door 'deezen koers in dien waan, dat deeze reeds genomen naar Engeland werd gevoerd, voegde dien Schipper toe: ' Daar gaat 'er een, maar hij zeilt Noordwaards op; dus " denk ik, dat hij al genomen is; anders zou hij naar huis " zeilen • daarom zal' ik 'er niet naar omzien ; hij was " anders'mijn prijs." Maar zietl men heeft van agteren, üit den' koers, uit de zeilen en het ander tuig, dat fchip ónwcderfpreekelijk vbor het gemelde Adviesfchip herkend; het welk dus door de misvatdng van den Kaper een groot gevaar is ontkomen en zijnen togt heeft kunnen volbrengen. ■ Zoortgèlijke bijzonderheden, als bewijzen van eene kenbaare Gods regeeringe ter beveiliginge der visch-hoekers, worden 'er verfcheidene duidelijk aangeweezen, en als de regtmaatige ftof en verpligting tot Christelijke dankbaarheid vermeld. Voorts is de gantfche Leerrede, ten aanzien van ftijl, zaaken, en gepaste manier van dezelve voor te ftellen, zoodanig opgefteld, dat wij niet weeten, hoe ze, overeenkomstig haar oogmerk, beter had kunnen zijn. Ff 5 Ge?  43 & J. VAN StENDEL, LlJKREDEN OP F. FlQUET, ENZ. Gejijk de Heer Viervant onder de dankftof ook mag melden , dat de prediking des Euangeliums in zijne Gemeente bij veelen tot wezenlijken zegen is, zoo wenfchen wij, dac hij zich bij aanboudenheid over dit goede mag verblijden, en 'sHeeren heil geniecen en verkondigen. Lijk-reden op Wijlen den Wel Eerwaarden Heer Petrus Tiquet, in leven zeer geacht Euangelie-Dienaar in de Gemeente te Delft; en Boet-rede op den naast voori- fem Ferhods-dag; door Jacobus van Stendel, ledikant te Delft. Gedrukt te Delft, bij E. van der Smout en J. de Groot, P-Z. 1781. Behalven de Opdragt en drie Gedichten, 71 bladz. in $to. De Prijs is f - : 12 : - Na een voorig Tweetal van Leerredenen , welke de. Heer van Stendel in het jaar 1778 uitgaf, doet 2,11 Wel Eerw. ook deeze beide in hec licht verfchijnen. . De Eerfte is eene Lijkreden, op den 11 Maart deezes jaars, op zijnen waardigen Amptgenoot Petrus Tiquet gehouden. Schoon hec, gelijk de Heer van Stendel zege, min gewoon is, eene plegtige Lijkreden te doen op eenen rustenden Leeraar , die reeds zelf eene openbaare Aficheids-rede van zijne Gemeente gehouden had , zoo als door den overledenen, met vieringe teffens van zijnen Vijftigjaarigen Dienst, op den soften November 177S, was gefchied, drong egter de betrekking en liefde zijn Wel Eerw, tot dit werk. Want coch , vierde de Fleer van Stendel voor ruim cwee en een half jaaren de Lijkgedagtenis van zijnen Amptgenoot Johannes Bertling, die door hem in den Delftfchen Dienst was bevestigd, en in denzelven onmiddelijk op hem volgende als van zijne flinke zijde was gerukc, dan was hec niet minder voegzaam, dac hij die zelfde deed op den Heer Tiquet, die zijn gecrouwe Bevestiger in de Delftfche Gemeente was geweest , en hem in het Dienstwerk onmiddelijk voorgegaan zijnde, nu als van zijne regte zijde was weggenomen. • Dit verrigt zijn Wel Eerw. door eerst eene zeer geregelde verklaaring te geeven van den gepasten text Jef. LVII: 2; en dan eene toepasfing van die woorden op zijnen nu zaligen Amptgenoot te maaken , wiens godvrugtig beftaan, voorbeeldigen wandel, getrouwe waarneeming van het g l i - hei-  R. vam de* Zwaan , Wamdel Of den Hemhx-weg. 439 heilig Dienstwerk, en geloovig ingaan in den eeuwigen yrede , aan de Gemeente wordt voorgelteld ; dewijl de Aucteur de leeringen en gebruiken, welke men uit het zalig affterven van voorbeeldige Voorgangeren behoort over te neemen , onderfcheidener had uitgebreid in de , door de drukpers uitgegeevene, Lijkrede op den Heer Bertling, ■waar elk, diè lust heeft, dezelve kan leezen, beiluit hij jner het woord van vertroostinge en vermaaninge. De Tweede Leerreden is eene Boet-reden op den Biodag van dit jaar gehouden. Dezelve gaat over Hof. VIII: 1-3, en is niet minder waardig geleezen te worden dan de eerfte. De bezoekingen, welke God over ons Land en Volk brengt, bijzonder door den oorlog., in welken wij met Engeland zijn gekomen ; de billijke redenen , welke wij den Opper-richter daar toe, ja rot nog zwaardere ftraffen, hebben gegeeven; de pligten, welke een ieder noodwendig moet betragten, indien God zich weder in gunst tot ons zal wenden, worden zeer gepast en nadrukkelijk vertoond. . _. God geeve, dat, gelijk het hooren van deeze Leerreden niet zonder vrugt was, aldus ook de naleezing van dezelve, daar de Tijds-omflandigheid nog al niet verbeterd, is, veelen tot zegen verftrekke. Wandel op den Hemel-weg; ivaar in worden voorgefteld verfcheidene handelingen van God met dat Folk , bet welk Hij naar den Hemel leidt; mitsgaders veele zaaken, die hen op den Hemel-weg ontmoeten, en de oplosjing of beantwoording van meest alle hunne Gemoedsbezwaar en; door R. van der Zwaan, Lidmaat van de Gereformeerde Gemeente tot Bergen ep den Zoom. Te Rotterdam, hij Steph. van Waesberge, 1781. Bebalven bet Foor berigt, 227 bladz. in gr. iivo. De Prijs itfi'.n- De Godvrugtige van der Zwaan, die bij allen, welke hem kennen, met reden zeer geacht is, had voor eenige jaaren dit Werkje opgefteld, doch geenszins met een oogmerk om het zelve door den druk gemeen te maaken , maar alleenlijk, om eensdeels daar door zijne ledige uuren voor zich zeiven betaamend door te brengen., en anderdeels, op dat het zou kunnen dienen tot gebruik voor zijn huisgezin. Tot een even gelijk oogmerk had  '44? i va» sa Zwiis had hij bevoorens gefchreeven zeven Zamenfpraaken, raslchen Geloovig-werkend Christen , Geflaltelijk Christen. Treurig Christen, Bekommerde enz. Deeze gaf hij eens ter leezinge aan eenen bij hem geliefden, verftandigen ea godvrugtigen vriend, welke daar in zoo veel genoege* vond, dat hij hem fterk aanraadde dezelve in her lichtte geeven. Doch hij hier toe niet kunnende befluiten verzogt die dezelve te mogen uitfehrijven; het welk hij aas zulk een dierbaaren vriend niet kon noch wilde weigeren Dan deeze liet ook die Zamenfpraaken aan anderen leezen, Van welke zommigen ze hebben nagefchreeven of Jaatea nafchnjven, het welk eindelijk ten gevolge had, dat zes daar van, buiten des Aucteurs weeten, en tegen zijn oogmerk, door eenen anderen zijn in het licht gegeeven. Een handel, over welken hij in een berigt, geplaatst in 'de Boekzaal van Maart 1778 , billijk zijn ongenoegen reeds heeft ^.kennen gegeeven , en welke renqaatig"van alle onpartijdigen is afgekeurd geworden. De Schrijver uit dit geval geleerd hebbende, hoe het derhalven ook een» pnvoorzigtigheid van hem geweest is, dat hij dit Werkje, de IVandel op den Hemel-weg, mede voor eenige jaaren iemand had laaten nafchrijven , die zulks ook weder van anderen heeft kunnen laaten doen,, en dat langs dien weg het zelve dat eigen lot kan ondergaan als zijne Zamenfpraaken, is, om dit voor te komen, te raade geworden, het zelf in het licht te geeven; zijnde boven dien daar toe fterk aangefpoord door verftandige Godvrugtige mannen , die oordeelen dat het zelve, onder des Heeren medewerking, aan veelen, vooral eenvoudigen, tot nut zou kunnen zijn. ——- Dit oordeelen wij mede, en prijzen het daar toe hartelijk aan. Want het behelst, bij wege van zamenfpreekinge, zeer nuttige en oordeelkundige lesfen en beftieringen aangaande gewigtige ftukken van het Christendom in Zich. Zie hier eene korte Schets van het zelve. Een Christen befchouwt, in het eenzaame , boomen, planten en bloemen, en wordt daar door opgeleid tot verheerlijking van Gods Volmaaktheden. Hij verwondert zich over het onbetaamelijk beftaan van het ongeloof, en beklaagt het beftaan van veele Godvrugtigen, wegens hun weinig ophebben met het befchouwen van Gods onzienlijke Werken. Daar na vallen zijne gedagten, op de verfcheidene wegen en handelingen Gods met dat Volk, dat Hij naar den Hemel leidt. —- Hij ftelt zich voor, te zijn op  Wasdil öp dek Hemel-wkc, 44a ö» eenen weg, welke effen, genoeglijk en veilig is. Voor Zich ziet hij twee mannen, welke ernstig zamenfpreeken; hii voegt zich bij hen, en zij fpreeken daar op met malkamderen. Hemels-gezind, (dus werdt de een ge¬ noemd) begeerde te fpreeken Tan de Hemelfche Heerlijkheid , terwijl de verkrijging van dezelve het groote doeleinde is van onze wandeling op deezen weg. Doch Vertrouwende (de andere wandelaar) geeft m bedenking, of men uit eigen belang en liefde tot zijn welzijn, de zaligheid taoge zoeken; dan of men daar toe alleen moetbewoogen worden , uit enkele liefde tot God, enz.? welke laatfte gedagte weêrlegd wordt. Hier op zien de wandelaars eenen man, wiens naam zij vervolgens ontdekken te zijn Veinsaart, in wien het gedrag der Huichelaaren wordt te keer gegaan. Daar na fchilderc Hemels - gezind een Tafreel van de Hemelfche Heerlijkheid; veele bedenkingen aangaande de gezaligden worden beantwoord, en een iegelijk aangefpoord tot zoeken van die hemelfche heerlijkheid. De wandelaars omziende, ontdekken eenen man', die hen had beluisterd, en fcheen te fpotten met hun gefprek. Zij bevinden, dat hij wil genoemd zijn, Sterks Geest; en in deezen worden de Deïsten te keer gegaan, en aan Gods Volk wordt raad gegeeven, hoe best van hunne Atheïstifche gedagten en inwerpingen bevrijd te worden. Nu wandelen zij, fpreekende, voort; eindelijk hooren zij een getier, als door menfchen veroorzaakt, waar van zij de reden naderhand ontdekten. Intusfehen fpreeken zij van een man ; dien zij voorheen gekend hadden , en welke nog leefde; zijn naam is Werkeloos; in deezen worden weêrfprooken alle, die, misleid door hunne verkeerde begrippen omtrent de zuivere leer in Gods Woord, wegens de doodelijke onmagt van den verdorven mensch, werkeloos blijven zitten. Terwijl zij deezen beklaagden, zagen zij voor zich eenen man, deftig gekleed, en met opgerigten hoofde. Bij hem komende, bevonden zij, dat hij was, Werkend Christen ; in welken weêrlegd wordt het ftelfel, dat een mensch zich door de natuurkragten, welke genadig aan hem zijn overgelaaten, geholpen door het Euangelium der genade, en door het zelve zedelijk verbeterd , in den weg van pligt kan ftellen , en dit doende, zeker de hoogere genade en de zaligheid kan, en moet verwagten. Zij naderen ondertusfehen dat gemelde getier , en zien aan de overzijde van een fterk ftroomend water, het Dorp Wtrtldsvermaak, in het welke de wereld-  "44* 'K van der Zwaan lingen zich vermaaken met allerleie wulpsheid, enz. Die wereldlingen wenden alle hunne kragten aan, om dé wandelaars toe hen te doen overkomen; Deeze niets antwoordende, lijden allerleie hoon, fmaad, fchelden en lasteren • -doch dir verachtende, vervorderen zij hunnen we>. -! Voor hen zien zij weder eenen man op den renen' weg gaande zeer neergebogen; zij bevinden, dat zijn naam is' Twijfelmoedig. Deeze blijft beilendig bij hen, en geeft gelegenheid tot beantwoording van meest alle de gemöeds- bezwaaren , welke des Heeren Volk drukken. Zii zien daar op iemand, die te rug keert; zij vraagen hem naar de reden; hij zegt, dat het akelige, hem op den weo- ontmoet, hem deed wederkeeren; zijn naam was czvst'Tijdgeloovige, naderhand Afvallige. Vervolgens komt 'er een wiens gedaante en gebaarden verfchrikkeiijk zijn ; deeze geeft ook reden van zijn wederkeeren, en heet IVanboop Deeze ontmoetingen geeven ruime ftof, om over het Tijd- geloof en den Wanhoop t« fpreeken. Hemels-gezind wordt daar op vadzig , zit neder, en valt bijna in flaap; maar wordt door Vertrouwende ernstig opgewekt en zii wandelen weer voort. Zij fpreeken van die akelige plaats, van welke Afvallige en Wanhoop gefprooken hadden, en welke zij nu naderden; zij neemen een vast befluit, om ftandvastig voort te gaan, daar kome dan wat 'er ook komen mag. Het leed niet lang, of zij zien eenen naar hen toekomen, in eene ongewoone houdinge, fchijnende als met licht bekleed, i Zij ontdekken, dat'het de Satan zeifis, die zich verandert in eenen Engel des lichts gelijk ook aan Wanhoop gefchied was. Vertrouwende wederftaat hem in de mogenheden des Heeren zoo , dat de Satan van hun wijkt; en de wandelaars vervorderen, t'zamenfpreekende, hunnen weg. - Zij zien verre voor zich een gewemel, als van menfchen. Voortgaande zien zij eerst Leeuwen liggen, waar van Afvallige hen ook gezegd had; doch die Leeuwen konden geen kwaad doen. Maar wat hooger opkomende, zien zij eene groote menigte menfchen, aan de overzijde van de gragt, fchijnende zedig, en_veelen onder hen hadden gefchooren kruinen; op het huis, dat bij hen ftond, was gefchreeven, Zonder genade. Hier glijden de voeten van Hemels-gezind uit, hij valt in de gragt, wordt van dat Volk weg gefleept en gemarteld. De overige wandelaars gingen voort, en fpraaken over den toeftand van Hemels-gezind, wekkende eikanderen op tot ftandvastigheid, zoo hun zulk een loc ook moge te  Wandel op den Hemïl-we». '44$ tebeurte vallen, enz. Toen zagen zij voor zich eenen Bii-weg waar op 'er een ftond, welke hen zogt te misleiden- Zij neemen zijne redenen in overweeging, en waren eenigzins aarzelende; maar befluiten egter hunnen eigenen weg te bevorderen; omziende zagen zij, dat op dën rok van dien man ftond, Het Vleesch. Zijnde toen blijde dat zij zijnen raad niec hadden opgevolgd. De wandelaars voortgaande , ipraken over het geen hun al op den weg ontmoet was, en dankten God, dat hij hun zoo genadig had behoed. ■ Nu gedagten zij teffens aan eenen man dien zij wel eer gekend hadden , wiens naam is Haristogt, en dit doet hen fpreeken over de hartstogtelijke beweegingen en gemoedsaandoeningen , welke in zommige menfchen befpeurd worden. Onder dit fpreeken glippen de voeten van Vertrouwende uit, en hij doet eenen jammerlijken val, zoo dat hij eenen geruimen tijd bleef liggen; egter, hij bleef Vertrouwende, kree<* weer kragt, ftond op, en vervordert met zijne reisoenooten den weg., fchoon min fpoedig dan te vooren. Ü Even bezijden den weg komt een man , zijn naam is Werkheilige ; deeze wordt in zijne ftellingen wederfprooken , en men handelt van de Wedergeboorte , en de kenmerken van een waarlijk Wedcrgeboornen. —— Twijfelmoedig ontvallen kort daar op alle zwaarigheden; hij is blijmoedig; krijgt fchielijk een toeval, en gaat juichende naar den Hemel. . De twee overige wandelaars fpreeken over deeze gebeurtenis; en Vertrouwende oordeelt, dat het noodig is, dat zij beide zich eenigzins van malkanderen zoeken los te maaken, op dat, wanneer een van hun beiden wierd weggenomen, de flag voor den over- blijvenden niet al te zwaar zoude zijn. Vervolgens fpreeken zij' ruim over de noodzaakelijkheid en nuttigheid van de voorbereidinge tot den dood , en Vertrouwendt geëindigd hebbende , gaf te kennen dat hij zich niet wel gevoelde , en maakte , wegens zijne hooge jaaren , het befluit dat hij fterven zoude. Zijn krankheid neemt toe, en hij fterft geloovig , vast vertrouwende op de Beloften van Gods onveranderlijk Verbond. De laatst overgebleevene geraakt in diepe bepeinzingen, en houdt eene alleenfpraak met zijne ziele, waar mede dit Werkje eindigt. Wij twijffelen niet, of onze Godvrugt-beminnende Leezers zullen, door deeze korte opgaaf van zaaken, hunne graagte genoeg opgewekt vinden om het Werkjje  444 De Minich vam zijhs zelf te leezen. Hoe wenfchelijk zpu. het zijn, en wat zou onze Kerk gelukkig, weezen , indien 'er veele zulke kundige Godzalige lidmaaten waren, als dees Schrijver! De Mensch'van zijne zwakke zijde bejchomvd. Te Dordrecht , bij A. Blusfé en Zoon, 1781. Behalv n het Voorwerk , a88 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is fi : 10 : - Volgens dë Aanfpraak aan den Leezer, is dit Werk oorfprongelijk Van eenen Hoogduitfcheh ongenoemdeh Schrijver, die door verftandige fcherts de menfchelijke dwaasheden en ongerijmdheden heefc willen béltrijden. — Wij keuren hec geerizins af, dat de Vertaaler zich de moeite gegeeven heeft om döor eene vrije vertolkinge onze Nederlanders gelegenheid te verfchaffen, om mee den arbeid des Schrijvers, wiens pen reële geestige crekken gëfchilderd, en duidelijke blijken van Menfchenkunde in dit Werk vertoond heeft, voor zich zelf nut te kunnen doen.' Het mag toch op onze Natie zoo wel als op ahdère worden toegepast, 't geen de Uitgeevèr zégt: dat „ offchoon dë tijden, die wij beleeven, van veelen voor zeer befchaafd gehouden worden, echter anderen met ons niet dan te zeer betreuren zullen de dwaasheden, die 't redelijk menschdom ontfieren en ontluisteren." De lijst der Vertoogeri, die ten getale van zeven 'en vijftig in dit Werk gevonden worden, en elk een bijzonder character fchetzen, kan in het Voorwerk worden nrgeziert. Het is voornaamelijk aan het heerfchend oogmerk iii dit Ons Tijdfchrift toe te fchrijven, dat wij onzen Leezeren het drie en tviintigfte Vertoog tot eén ftaaltjen zullen opgceven. „ De Spotter met den Godsdienst." De Spotter met den Godsdienst is of een Booswicht, om dat hij 'er vermaak in fchept eerlijke lieden, door zijné fpotternijen en vermeende bewijzen, tot twijffeling en afval te brengen, of hij is een zotskap, dewijl hij het voor een character van een grooten Geest, en een onderfcheidingsteeken van het Gemeen houdt, dat geen te ontkennen, en 'er den fpot mee te drijven, waar bij tog de ganfche waereld regt gelukkig kan worden , gelukkiger waarlijk, dan wanneer die Dwaas, door zijne fpotternijen, overal Profelijten kon maaken» „ Voos  ZWAKKE ZIJDE BESCHOUWD. 445 Voor zulk een mensch is de Godsdienst genoegzaam de'eenioe bron van zijn dikwijls gering en armhartig verftand Most hij al, om dat het mogelijk nog de gewoonte van het Hof is, waar aan hij zig onthoudt, eens tn de kerk gaan: dab' kan hij evenwel onmogelijk den Psalm.meê zingen, die de Gemeente aandagtig opheft: hij zal de maat met zijne vingers liaan, wat neuriën, of lachen, gaapcn en fnappen, naar maate van voorkomende gelegenheden; den ftijven Predikant zal hij, door zijne houding, openthjk befpotten; en van eenen zeer bekwaameu Redenaar zal hij zich, met een fnuifje tabak in de hand, zeer geestig, zoo 'hij meent, dus uitdrukken; 't is jammer, dat die man geen komediant is; want actiën, houding en uitfpraak zijn bij uitftek goed. Vóór het eeten zal hij met bidden, noch na het zelve danken, maar of zijne handen in den zak fteeken , of met dezelven over 'c wezen ftrijken , eens geeuwen, de tong in den mond heen en weder ihngeren, of uit hec naaste fchuifraamt kijken. Bijbelfche fpreekwijzen, voorbeelden en verhaalen trage hij, altijd , tot het befpottelijke te verdraajen , en heeft nimmer gedaan, wanneer men zoo gedienstig is, om over zijne invallen te lachen: hij wenscht bij voorbeeld, gaarne ce weecen, of j o hannes zijne Sprwgbaanen met 'eene zuure of zoete fous klaar gemaakt hebbe? hij zoude van den Raad vrat anders gevorderd hebben , ware hij Jodas geweest; en hij hadt het geen hair beter gemaakt, dan Eli's zoonen; want die fnaaken wisten, ha! ha! ha! wat goed fmaakte.. Alle tegenwerpingen, zoo verre als hij ze kan verftaan, leert hij van de hoofden der fporteren, Voltaire en Rousseau; houdt zich nu voor onoverwinnelijk, en lacht luidkeels, wanneer hij'er eenen eenvoudigen mede in de war gebragt heeft. „ Wure dan alles zoo goed, war God gemaakt hadt, dus hoord men hem , dikwerf, philofophisch febreeuwen ; waarom Met Hij dan toe, dat de eerfte mensch zondigde; immers hadt Hij heel ligt kunnen verhoeden, dat Ad,'.ai bij den boom niet kwam; en dan wenscht hij ook wel te weeten, wat 'er God voor een behaagen in fchepte. dat Hij zekeren armen fchelm als kreupel ter wereld lier komen ,'wn dit of dat. kind maar één uur, éëncn dag, of eenige dagen liet leeven? », En met de Opftanding? ja, zoo allen, die ooit geleefd hebben , zegt hij, maar' plaats zullen kunnen krijgen.'' Deeze twijffelingen zijn zijne weetenfehap en groocschheid waar op hij ftofc. mnar weec nog niet, of, zoo hij .t al Nieuwe Ned. Bibl. Ijle Deel. N. 3. G g weet  445 Ysbr. van Hamelsvelb weet, bekommert zich daar over niet, dat ze voor lang reeds zijn beantwoord. „ Hij verzamelt, zorgvuldig, alles, wat van de Predikanten wordt verhaald, en 't is hem regt lief, wanneer hij een onwaardigen man onder dezelven leert kennen; want de toepasfing van hem op den Godsdienst zelv' is bij hem altoos even wettig. „ Even zoo welkom zijp hem alle theologifche gefchillen; geluk genoeg, wanneer hij ze flegts hoort noemen, dan kan hij 'er over lagchen , en ze tot voorwerpen vanlaffe fpotternijen maaken. „ Wel nu Domine ! hier zal zijne taal op uitkomen, hoe veele Canonieke boeken hebben wij dan voor tegenwoordig? Ik hoor, dat 'er weer één zijne n'gting is benomen. ploe ftaat het tog met de Hel? men geeft ons hoop, dat ze niet lang meer duuren zal. Hebt gij dan nog één' Duivel? Mij dunkt, 't zal hem wel dra gaan, gelijk de fpooken." Dit alles kan die dwaas zeer driest voordraagen; maar ik verzeker u, dat hem, in den duisteren gang naar zijne kamer, reeds de fchrik bevangt; dat hij, in vollen angst, de deur heel fterk agter zich toe fmijt, en de kaars niet uit doet, voor dat hij zich in 't bed ter deegen eerst heeft toegedekt. ,, Treft gij , Leezer ! immer één van die diepziende mannen aan, die in geen God gelooven, maar alles enkel en alleen aan de Natuur toefchrijven, dan raad ik u, hem, bij een vervaarlijk onweder, na zijne geloofs-belijdenis te vraagen." Bibliotbeca Exegetico-Tbeologica ex Act is Eruditorum Lipjienjibus adornata ; Jive Recenjiones Librorum sic Script-erurn Exegetici et Theologie! argument'i, quae in Act is Eruditorum Lipfitnfibus occurunt , curante Ysbuanoo van Hamelsviïld, S. Tb. Doet. et F. D. M. Tomi primi Pars prima, fecunda et tertia. Traj: *d Rben: apud A. van Paddenburg et J. M. v. Vloten, 1780. 400pagg. in Svo. maj. Dat is: Uitlegkundige en Godgeleerde Bibliotheek, uit de HandeUngen der Leipziger Geleerden getrokken enz. ; door Ysbrani) van Hamïlsveld. De Prijs is fi: - : - Het Latijnfche Tijdfchrift der Leipziger Geleerden, genaamd Acta Upftenfia, waat in boeken van allerleie  Uitlegkundige en Godgeleerde Bibliotheek. 447 ïcie geleerdheid en weetenfchappen welke van tijd tot tiid uitkomen, gefchetst en beoordeeld, maar ook teffens nieuwe Natuur- of Rekenkundige uitvindingen en voortellingen medegedeeld worden, nam reeds m het jaar 1682 eenen aanvang, en heeft zedert zulken onafgebrooken ftand gehouden, dat 'er nOg heden in elk jaar een boekdeel van het zelve het licht ziet, terwijl 'er ook meermaalen■ Supplementen zijn bijgevoegd. Des maakt dit reeds een Werk uit van meer dan 100 Deelen in quarto, en komt daar door op eenen geld-prijs te ftaan, welke te hoog is voor zommigen die het anders gaarn tot hun gebruik zouden bezitten, of d'ien het anderen niet lust voor een Werk te befteedcn, waar in veele ftukken voorkomen, welke tot hunne bij-; zondere ftudie of liefhebberij niet behooren. Hierom hebben veelen reeds lang gewenscht, dat er Uittrekzels uit het zelve gemaakt, en afzonderlijk nitgegeeven wierden, waar door eik zich alleenlijk van dat geen kon voorzien het welk met zijnen bijzonderen fmaak of ftudie overe'enkwam. Eenige zulke Uittrekzels hebben zominnen ook daadelijk gemaakt, en zelfs heeft men in de jaaren 1740-1746, te Venetien dat alles afzonderlijk uitgegeeven, hêt welk tot dé Wiskunde, de Natuurkunde, en andere deelen der Wijsgeerte behoort. Dit voorbeeld volgt de Fleer Hamels veld in deeze zijne Bibliotheek, door alleenlijk het geen tot de Godgeleerdheid en Uitlegkunde betrekkelijk is, uit het gemelde Werk te vergaderen enten dienste der Godgeleerden uic te geeven. Zijn Wel Èerw. heeft eenigen tijd in twijffel geftaan, in welke orde, en op welke manier hij dit zou uitvoeren. Hij was eerst voorneemens uit de berigten en beoordeelingen, welke de Leipziger Geleerden van Godgeleerde boeken en gefchriften geeven, uittrekzels te maaken, en dezelve te rsngfchikken volgens de orde des Bijbels en der Hoof ïftukken van onze Godgeleerdheid. Doch hier van zag hij fpoedig af, uic aanmerkinge van het weinige nut, dat zulk eene groote arbeid zou aanbrengen ; want, behalven dat Zijn Wel Eerw. dan Uittrekzels uit uittrekzels had moeten maaken, en daar bij eenige vrees bad , of hij dan wei oyeral de meening der Sch'rijveren volkomen zou treffen,, en ook, door zich op de kortheid toe te leggent, misfchien donber zou worden ; zoo zou ook het geen men door gemelde rangfehikking mogt winnen , wederom aan den anderen kant verlooren worden door de vernierrgrnge en vèrftelhnge van de rijd-orde, in welke de uitgetrokkene boeken zijn Gg t  443 Ysb. van Hamelsvsld, Urn,, en Gocgïl. Bibl. uitgekomen. Zijn Wel Eerw. heefc het hierom veel bercr en eenvoudiger geoordeeld, dac hij, naar het bo^eri gemelde voorbeeld te Venetien gehouden, de Handelingen der Leipfiger Geleerden op den voet volgde. Dit is derhfdven gefchied, en wel zoodanig, dat 'er overal op den rand van deeze uitgave de boekdeelen en bladzijden ftaan annneweezen, alwaar iets in de Leipfiger Handelingen is te vinden, ten einde de Leezer, die deezé Handelingeü ergens vindt aangehaald, met het grootfte gemak dat aangehaalde in deeze Bibliotheek kan vinden en nagaan. Voorts, om de kortheid te bevlijtigen en het Werk min kostbaar te doen worden , zijn alleenlijk de bloore naamen en titels van die gefchriften opgegeeven, welke wel-tót de Godgeleerdheid behooren , doch waar van de Leipfigers niets van belang zeggen,, of welke ze flegts als met den vinger aanraaken. " Niec zonder reden heefc de Heer Hamei,sveld verkoozen deeze zijne Bibliotheek bij kleindere ftukjes, ieder van agc of negen velien, uit te geeven, waar van drie een Boekdeeltje van bekwaame grootheid en van maarigen prijs' zullen uitmaaken, zoo als die Pierfte reeds hec licht ziet, waar in drie geheele Deelen van her Leipziger Werk zijn uicgetrokken. Het nuc van deeze uitgaaf is blijkbaar; want men kan 'er bcrigten en beoordeelingen in leezen van genoegzaam alles, wac 'er over de Godgeleerdheid en Uitlegkunde zecierc ruim honderd jaaren, door geleerden in allerleie gewesten, is gefchreeven, en voor een Godgeleerden nuttig of noodig is gfveeten te worden. Agter dit Eerfte Deeltje is een bladwijzer gevoegd van cïè aangehaalde Schriftuur-texten en voomaamfte zaaken. Zulk eenen bladwijzer zal de Heer Hamels veld misfchien ageer ieder Deeltje geeven. Maar het zou cot nog meer gemak ftrekken, indien 'er of agter het geheele Werk, wanneer her zal zijn ten einde gebragt, öf ageer een meerder aantal van zulke Deeltjes een algemeen register geplaatst wierd. De Uitgeever heefc aan zich de vrijheid gehouden binnen weiken rijd hij telkens een nieuw Stukje wij leveren. Maar wij wenfehen en hoopen, dat hij daar mede allen mogelijken fpoed zal maaken , en tot denzelven door eenen goeden aftrek, welken de Drukker bevindt, te meer aangezet worden. Om-  D. v. d. Wijnpersse, Onderwijs in de Repenk. 449 Onderwijs in de Redenkunde, ten dienste zijner Academifcbe Lesfen in het Latijn hefchreeven, door D. van de Wijnpïksse, Meester der Vrije Kunften, Doctor in de Wijsgeerte en H. Godgeleerdheid; thans Beroemden Hoogleeraar in de Wijsgeerte, Natuur- Wis- en Sterrenkunde aan 's Lands Liooge Schoole te Leiden ; Ltd van cü Keizerlijke Academie der Natuuronderzoekeren, en van de Hollandfcbe en Zeeuwj'cbe Genootfcbappen. Naar den Tweeden Latijnfcben druk in bet Nederduitse!} vertaald, en met eenige aanmerkingen uitgegeeven, door J. j. le Sagk ten Broek, Meester der Vrije Kunften . Doctor in de Wijsgeerte en H, Godgeleerdbeid ; Honorairen Hoogleeraar in de Wijsgeerte , en Bedienaar des Godlijken Woords, te Rotterdam; Lid van de Zeeuwfche en Utrechtfche Genootfcbappen. Tweede Stukje. ' Te Rotterdam , bij Joh. Pols, 1781. Behahen den Bladwijzer, 196 bladz. in gr. 8w. De Prijs is f 1 : & : - Wij kunnen hec gebruik van dit Werk a?.n allen, die ' lust hebben zich in Weecenfchappen te oeffenen, er. lar toe hunne ziels-vermogens behoorlijk te leeren beftce.ien , niet genoeg aanprijzen. Wij gaven zulks reeds te kennen bij ons bcrigc over deszelfs Eerfte Stukje, waar in her Befcbouwend Deel der Redenkunde begreepen is. Dit Tweede Stukje behelst het Beoefenend Deel van cieeze noodige Weetenfehap, in agc Hoofdftukken, welke handelen over: I. De volmaaktheid van het menfchelijk ver-. ftand. II. De gebreken van het menfchelijk verftand, 111. De oorzaaken van die gebreken. IV. De verbetering van het verftand. V. De onderkenning van het zekere en waarfchijnlijke. VI. De ontbindende Leerwijze. VII. De Samenftellende Leerwijze. VIII. De wijze van leeren, onderwijzen , en redenrwisten. Dezelfde nauwkeurigheid en duidelijkheid , waar mede het Eerfte Stukje van' dit volzinnig zamenftel des Hoogleeracrs van de Wijnpersse door den Hoogleeraar ten ÜROttK is vertaald, en gelijkfoortige gepaste aanmerkingen, als 'er door hem bij het zelve waren gevoegd, vindt men ook wederom in dit Tweede Stukje. Laat ons. dit flegts met één kort voorbeeld vercoonen. Na dat. itt hec Eerfte Hoofdftuk , §. CCCCXXX , door den Heer van de Wijnpersse-, omtrent de volmaaktheid van Gg 3 on-  45» D. VAN BE WlJNPÏKSSB onze kennisfe was opgemerkt, dat deeze moet worden afgemeeten, deels naar de voorwerpen, met welke ze zich bezig houdt, deels naar de wijze, waar op zij dezelve kent, wordt dit in de. twee volgende paragraphen, met bijgevoegde ophelderingen van den Heer ten Broek aldus nader aangetoont. „ Als men de voorwerpen gadeflaat, zal het geen uitvoerig bewijs noodig hebben, dat onze kennis zoo veel booger te fcbatten is, naar maate wij en meerdere, en voortreffelijker , dingen kennen , en die voor ons beilzaamer zijn *. (b) Op gelijke wijze, * zal onze kennis vol¬ maakter zijn, deels naar maate wij de zaaken dieper inzien , dat is , met klaarder en duidelijker denkbeelden bi- „ Qi) Dewijl al het gebruik, dat wij van ons vermogen en van onze kragten , orn'zaaken te kennen, maaken moeten, beftaat in derzelver daadelijke beoeffening, en elke daad het zijne toebrengt, om die kragten te vermeerderen, en de hebbelijkheid van onze kennis, welke niet, dan door veele daaden, verkreegen wordt, te verfterken; (425. aanm.) zoo volgt daar uit van zelfs, dat ons verftand zoo veel te meer aan zijn einde beantwoord, en dus volmaakter is, naar maate het zich in de kennis van meerdere voorwerpen bezig houdt. Te meer, om dat die meerdere voorwerpen malkanderen ophelderen, en overvloediger gelegenheid geeven, om hunne onderlinge betrekkingen te bevatten. Ondertusfcheu moet men dit niet zoo verftaan, als of de volmaaktheid der menfchelijke kennis blootlijk moest worden afgemeeten naar de veelheid der gekende voorwerpen, maar men heefc hier voornaamelijk te letten op derzelver voortreffelijkheid. Want hoe voortreffelijker , en in zich zeiven volmaakter, de voorwerpen van onze kennis zijn, hoe zij ons meerdere gefteldheden in haare gantfche famenvatting te befchouwen geeven , en dus te meer dienen , om de kragten onzer reden te oeffenen en op te fcherpen. Dan allermeest behoort men in het beoordeelen van de voortreffelijkheid der voorwerpen te letten op die betrekking, welke zij tot ons zeiven en ons waare welzijn hebben. Dat is, zij zijn zoo veel vportreflijker, als zij ons heilzaamer zijn. Want onze natuurlijke aart en gefteldheid brengt mede, dat wij van de dingen buiten ons geheel afhangen, en dat wij zondereen beheorlijk gebruik van dezelve ons welzijn niet bezorgen, noch bevorderen kunnen. Maar wij kunnen dit gebruik niet van die dingen maaken, zoo lang wij dezelve in hunne betrekking tot ons niet hebben leeren kennen, zoo lang wij niet doorzien, wat elk derzelver tot de bevordering van ons welzijn kan toebrengen."  Onderwijs in de Redenkunde. 451 "befchouwen, deels naar maate onze beoordeelingen en redeneeringen over de zaaken op eenen vasteren grondflag rusten, deels eindelijk naar maate zvij de gekende dingen omzigtiger met onzen ftaat en onze pligten vergelijken, en dus op de beftiering van onze daaden, en op de bezorging van ons eigen welzijn, en dat van anderen, toepasfelijk ptaaken *. (113. 195.425.) CO ■ ■ i Her ftaac bij ons vasc, dac elk die deeze Redenkunde geleezen heeft of nog zal leezen, fterk mee ons verlangen zal, dat de Verraaling der Bovennatuurkunde, en bij dezelve geen minder getal van leerzaame aanmerkingen, fpoedig zal volgen. '» (0 Wij kennen den aart en den ftaat der zaaken zoo veel vollediger, naar maate wij ons meerdere gcfteldbedcn van dezelve, en wel inzonderheid de eigenfchappen en onderfcheidende kenmerken van elke derzelver, vertegenwoordigen, dat is, naar maate onze denkbeelden, welke wij daar van vormen, klaarder en duidelijker zijn, het geen geraaklijk te verftaan is uit de volmaaktheid der denkbeelden , welke wij in het befchouwend deel, Hoofdft. IV. verklaard hebben. De onderlinge betrekkingen der dingen te bevatten is het werk van het oordeel en •' de redeneering, en de volmaaktheid van deeze werkingen beftaat in derzelver waarheid en zekerheid (195. 367-)- Derhalven volgt hier uit, dat de volmaaktheid van onze kennis in dit opzigt grootcr is, naar maate onze beoordeeling-en en redenee- , ringen over de .dingen op eenen vasteren grondflag gebouwd, en in eene gefchiktcre orde aan eikanderen verbonden, zijn. Maar eindelijk moeten we hier wederom letten op de yrugten , welke wij van onze kennis trekken , dat is, op het heil, dat wij voor ons zelvcn uit de gekende dingen verkrijgen kunnen, en in dit opzigt wordt tot de volmaaktheid van onze kennis vereischt, dat wij de gekende dingen omzigtig met onzen ftaat en on*e pligten vergelijken, en op de bezorging van ons eigen welzijn, en dat van anderen, toepasfelijk maaken. Want op deeze wijze alleen kunnen wij eene hebbelijkheid verkrijgen , om ons de voorkomende zaaken wel te vertegenwoordigen, en ons natuurlijk verftands-vermogen, het welk ons ter bevordering van onswaare welzijn gegeeven is, verlieren en volmaaken." Gg 4 Dicbk  452 DïCHTÖEFFENINGEN VAU HET GENOOTSCHAP Dichtoefeningen van het Kunstlievende Genootfchap, onder de fpreuk: Studium Scientiarum Genitrix, Derde Deel. Te Leiden en Rotterdam, bij C. van Hoogeveen, Junior; Ary Vis, en G. Manheer, 1780. Behahen het Voorbericht, en de Naamlijst der Heeren Leden, 303 bladz. in gr. 'ivo. De Prijs is f 1 : ió : - Getuigden wij, bij onze beoordeelinge van het Tweede Deel des Dichtkundigen arbeids van dit Genootfchap. (Ned. Bibl. VI. DJ N. 12. bladz. 649 enz.) „ Dat deeze Dichcoeffeningen ,. over het geheel genomen , in gelijken rang mogten gefteld worden met die, welke ons de Haagfche en Leidfehe Genootfchappen van, tijd tot tijd hebben medegedeeld;" wij zijn bij het doorbladen van dit Derde Deel ten vollen in dat oordeel bevestigd, ja zelfs fchijnt het ons toe, dat dit Genootfchap, gelijk het in aanzien en luister is toegenomen door de aanwinste'vari verfcheidene achtbaare Befchermheeren , en kundige Medeleden , zoo ook in deszelfs Dichtoefeningen gelukkige vorderingen maakt. Althans de Dichcftukken , welke het ons thans aanbiedt, zijn zoo ten aanzien van de onderwerpen , als derzelver uitvoeringe, onzes oordeels, voor al niec minder, dan de voorige. In plaats van de meer gebijzonderde onderfcheiding, welke in het Tweede Deel was in acht genomen, heefc het Genootfchap deszelfs Gedichten nu in twee Hoofdfoorteji. onderfcheiden, naamelijk in Zedendichten , en Dien geldichten. Uit welke beide wij onzen Leezeren iets tot'èen proefje moeten mededeelen. Onz» keus valt op het uitgebreide Dichtftuk, ten tijtel voerende : De voordeelige invloed van den Christelijken Godsdienst, op het heil van den Burger ftaat, dichimaatig befchouwd. Evenwel in 'c bijzonder op dat gedeelte, waar in Godgeleerdheid, door den Dichter fpreekende ingevoerd, zich over de ongenoegzaamheid der Wijsbegeerte', en natuurlijke reden in deezer voege uitlaat: „ Dan waen niet, Dichter! dat die fchikktng, dat die zeden Slechts aangekweekt zijn door de Wijsbegeerte en réden. O Neen: de Wijsgeer dwaalde en overwon geen kwaad: Hij zelf bezweek 'er bij, in zijn bedorven itaet: Hij poogde, flout en trots, in Gods geheim te dringen, En prees de zuivre deugd door zijn befpiegelingea, •r* Kwans-  Studium Scientiarum Genitrix» 453 Kanswijs als 't kenmerk van veel flerker zielgezigt, Maar bragt ze tot geen Wet, veel min tot Godsdienstpligt; En drong hij menigwerf op 't zedelijk betrachten, 'tWas inzijn' eigen waan en zelfs gewijde kragten; 'tWas glimpend klatergoud, vol fchitterenden fchijn; 't Natuurlicht kon alleen hem niet ten gidfe'zijn. Zijn onverbeterd hart was nog vervuid met zonden, Bij hem veroorloofd, fchoon de boekeu der Verbonden,- De Wet en Jezus leer die, sis het gruwiijkst kwaad, Bedreiger, niet Gods (traité aan Kerk- en burgerftaet. 'k Laat iéder, wien het lust, dc aloude wijzen roemen; Der feilbaerheid voegt hier noch vrijfprack noch verdoemen; 'tBedisfend vonnis ltaet volftrekt acn Gods gerigt. Die mannen (trekken ons ten blijk', hoe 't redenlicht, Op onze levenspaen, wel met veel glans mag praaien, Maer ongenoegzaam is om niet van 't fpoor' te dwaalen : Daar 't vindingrijk vernuft a!öm met luister prijkt, En zich, door 't geestig fraai, met hoogen roem' verrijkt; Des al wie reedlijk denkt zich fchaamt dien ooit te weigren. Dan, ach ! hoe hoog 't verftand dier wijzen moge fteigren, Het goddcljk gezag, die wonderbaare kragt Van 't eeuwig leevend Woord , was niet in hunne magt', Daar de openbaaring van Gods wil hun heeft ontbrookeri. Zij hebben gantsch verward van God en deugd' gefprooken; Verbijsterd door een blind vooroordeel en door drift. Maar 't Euangelieboek, dat Goddelijk gefchrift, Leert U den waaren God erkennen en beminnen, Zijn lesfen volgen, met verftand' cn rijpe zinnen. Het toont wat godsdienst is, wat werking hij fteeds doet, Door zijn vermogen op hét redelijk gemoed. Kost ge op dees oogenblik, het menschdom juist befchouwen Zoo 't was voor's Heiiands komst, gij zoüdtuzelv'mistrouwer. Op 't wonder, dat gij zaagt; zoo groot waar' dan 't verfchil Der ftervelingen, in hun zeden en hun will;"" ,—■ Een weinig verder gaat de Godgeleerdheid op deeze wijze voort: „ „ De Vrijgeest moog' natuur en haar verheven kragten Genoegzaam, Christus leer. fchoon goed, onnoodig achten; "tBewijs is zonneklaar, dat Gods genadelicht, 't Welk doorftraalt in zijn Woord, 's mans feheemrend zielgezigt. Helaas! in vollen glans' nog nimmer heeft befcheenen. Men roeij' mijn' godsdienst uit, waar loopt dan't zeedlijkheen^n? 't Heelal ftortdan, op nieuw, in zijn'Verdorven ftand; Men roept weer kwaaien in, nadeelig voor al 't land^ De twisten zullen dan, gevolgd van woede en tooren, De lang genooten rust en 't burgerregt verftooren , Door  454 DlCHTÖEFFENINGEN VAN HST GENOOTSCHAP Door fiaaffche dwingtandij, vervolgzucht, moord en roof, Geteeld uit afgodsdienst en dweepziek bijgelooV'. Dan moet verdraagzaamheid als balling 's lands gaan zwerven, De tee'dre broedermin haar vrij- en fchuilplaats derven: Der orde en zedentucht' wordt dan een plaats ontzegd, En de ongebondenheid niet meer aan band gelegd: Ja, de arme fterveling, in zijn' verftand en zinnen Verduisterd, weet niet wat, en waar hij zal beginnen, Om troost te zoeken, gantsch onzeker van zijn lot; Daar hij, die Christus kent, bemint en eert, bij God Vergiffenis van fchuld, om Christus will', zal vinden. Laat dan, o Dichter! U geen valfche reden blinden. De waare rust der ziel', de vrede in 't rein gemoed Wordt, door de Christenleer, op 't redelijkst', gevoed. Getrouwe Emmanuël, die, in zijn doen en lijden, Volmaakt gehoorzaam was, wilde ijdren mensch bevrijden; Die, door 't opregt geloof, in hem vertrouwen ftelt; Op dat men, door Gods Geest gefterkt, het boos geweld Verwinne , en ijverig naar heiligheid zou ftreevên , Om met hem eeuwig in het hemelrijk te leevan. De hoogfte goedheid, die de liefde en waarheid is, Vertoont in Jefus, als haar eigen beeldtenis, Een onuitputbre bron der volheid van genade, En komt der godvrucht' hier en ook hierna te ftade Met onwaardeerbaar heil. Wel aan, zing des met mij: D.'es God;di«nst kweekt het heil der burgermaatfchappij',""-^-- Uit de Mengeldichten mogen deeze twee , fchoon do vinding, ten minste van het eerste, niet nieuw zij, tot een Haaltje verftrekken. Welmeenende Wensch. Labrinthus, die te wulpsch, in ontucht uitgefpat, Zijne onbezonnen jeugd, met fchand', gefleeten had, , Werd ziek, en lag, vol fmerrs en wreede ligbaamspijnen, Op 't kraukbed uitgeftrekt, zieltoogende te kwijnen, Toen hem een priester die voorleden fpoorloosheêu Voor oogen field: y met nadrukkelijke reên, : En ried, dat hij, naar fchijn aan 't eindperk van zijn dagen, Zijn vuurige gebeén den goden op zou draagen, Of mogelijk hun gunst, begaan met zijnen nood', Hem nog, voor deezen keer, bevrijdde van den dood. Ach! borst de lijder uit, zoo gij mijn droefheid kende, Gij weende nevens mij, om mijn benauwde ellende! Wen mij de goón zoo lang voor 't flesten wilden hoên, Tot ik volkomen a! mijn fchulden mogt vildoen, Dan waar rji'j 't hoogst geluk, het heerlijkst lot befchoo'en. Wat braaf'ei e:ilijk hart! liet zich de priester hooreu: Uwe  Studium Scientiarum Genitrix. '453 Uwe edelmoedigheid verdient een' rijken loon : Wie weet of 't godendom zich niet barmhartig toon', En u nog fpaare, op dat ge uw fchulden moogt betaalen. o! Riep Labrinthus uit, daar hij pas aêm kon haaien, Waar mij dit heil bereid, ik kende leed noch pïjn; Geloof me dat ik dan pnfterffeüjk zou zijn." De heilwenfcbende Bedelaar. „ Een Bedelaar vond zich, uit bittren nood', geraaden, Een' trotfchen edelman, met fchatten overlaaden, "Je fmeeken om een gift, van 'srijkaarts overvloed': Hij vindt hem r.'huis, en geeft, met een' beleefden groet', In nederige taai', hem zijn gebrek te kennen; Doch de edelman, befaamd voor eenen gierigaart, Sprak forsch: „ loopwerken, vent, zouikfchavuitenwenften, Tot vuige beecüaarij, die ftad en land bezwaart? „ Pak u uit mijn gezigt': blijf hier niet langer draalen,^ „ Eer ik terftond mijn' knecht, om u te ftraffen 5> roept. De Bedelaar vertrok, al zuchtend' van den ftoep', En keerde fomtijds weêr, doch zonder iets te haaien. Op zek'ren tijd nogthans kwam hij, Bij toeval, 'srijkaarts huis voorbij, Maar wilde toen den vrekk' om geene gift meer vraagen: Hij, die eene aalmoes eischt, ontvangt niet gaarne flaagen. Doch wat verwondering beving dien armen bloed , Toen hem de knecht met geen gering gefchenk ontmoet, Terwijl hij dus begint te fpreeken: „ Mijn vriend! het is mijn' heer' gebleeken, „ Dat gij uw nut beroep altoos met wakkre vlijt' l, Behartigt, en een man van deugd' en eere zijt: „ Om deeze reden doet hij w twee ftuivers fchenken; „ Mits dat gij hem, in uw gebeden, wilt gedenken^ „ Smeek dan den Hemel, om verzachting zijner pijn » „ Zoo zal hij, andermaal,, u wedergunstig zijn. ^ „ Niet lang geleden is zijne eene knie gebrooken. Hoe, fprak de Bedelaar, ln grimmigheid ontftooken, Wordt nu de meester mild in deezen jammerftaat'; Zoo is 't hem nuttig, dat liij rampen ondergaat. Des wenfche ik, niet om mij op 't lafst van hem te wreeken, Maar tot bevordering van zijnen Cmïstenpligt, Vermits hij, zonder pijn', geen liefdedaad verricht, ^ Dac hij, bij de eene knie, zijne andere ook moog breeken. De blijkbaare naauwkeurigheid des Genootfchaps doet ons eene aanmerking maaken , welke wij anders zouden voorbijgaan. In den vierden regel van het laatst opge- eeevene Stukje maakt de Dichter groet Mannelijk. *» -Wjlj,  4?6 DrCHTÖEFFïNINCEN VAN HET GENOOTSCHAP enz. Wij bekennen, de voorbeelden in Hoogstraten's gejlacbt-lijst geeven daar toe vrijheid, voor al, wanneer men die onderfcheiding aanneemt, dat groet M. en groete V. zijn , en met den Taalkundigen Kluit, op het woord gaerde vastftelt: dat bet onderfcheid van fpelling onderfcheid van geflaebt veroorzaakt. Dan deeze regel is onzes oordeels bedenkelijk, en laat zich op verfcheidene woorden niet zeer gemakkelijk toepasfen ; bij voorbeeld men fchrijft pijnt en pijn, maar is 'er wel eenig voorbeeld bij Taalkenners voor handen, dat pijnt M. gebruikt wordt? ■ i Het moge met gaerd en gaerde om redenen, door den Heer Kluit aangevoerd, dus gelegen zijn , maar wij voor ons zouden liefst tot eenen algemeenen regel ftellen, die woorden, welke oorfprongelijk tent e achter zich hebben, zijn Vrouwelijk, ook dan wanneer de e afgekapt wordt., en op dien grond zouden wij leezen beleefde groet'. Noch vinden wij in die zelfde Dichtftukje den floep. Mogelijk om die zelfde federi, doch, voor zoo verre wij weeten, is ftoep bij alle Taalkenners Vrouwelijk. Eer wij ons bericht eindigen moeten wij nog melden, dat dit Genootfchap zich in ftaat gefteld ziet, om op hec loffjlijk voetfpoor van anderè Vaderlandfche Maatfchappijen eene Prijsftof op te geeven,. en het best gekeurde Dichtftuk met eenen Goudenen Eerpenning van Vijf en Twintig Dukaaten, en het tweede in rang met eenen Zilveren van gelijke grootte en munte, te bekroonen. —— De regels daar omtrent in het Voorbericht opgegeeven ftemmen meest al met die der andere Maatfchappijen over een , uitgezonderd, dac het ieder, en dus ook den Leden deszes Genootfchaps vrij zal ftaan naar den prijs te dineert, behalven den Befchermheeren en Beftuurderen, welke daar toe niec wel zouden kunnen worden coegelaacen, wijl hun de Beöordeeling der ingeleverde Dichtftukken zal worden toevertrouwd. ■  UITTREKZELS en BEÖÖIiDEÈLINGËISi VAN BOEKEN. Verhandelingen , uit gegeeven door het Zeeuwsch Genootfchap der Weetenfchappen te VJisfingen. Zevende Deel. Te Middelburg, bij P. Gillisfen, 1780. Behalven het Voorwerk ,. alle de Verhandelingen zamen gerekend, 677 bladi. in gr. iivo. De Trijs is f 4 : 6 : - 'jT^e Voorrede , welke voor dit Deel geplaatst is , be.L/ helse thans niets andei's dan 'den vóornaamen inhoud der drie Programmata, door het Genootfchap in de jaaren 1778, 1779 en 1780 uitgegeeven, zijnde het uitvoerig Historisch berigt, hét welk anders, naar gewoonte, hier had moeten geplaatst worden , verfchooven tot het volgende Deel. Het tegenwoordige beftaat uit twaalf bijzondere ftukken, Welke alle hunne bijzondere verdiensten hebben , maarwaar onder echter 5 of 6 uitmunten , om het nut der Maatfchappije , in 't algemeen , bij uitflek, te bevorderen. Deeze zijn voor eerst vier bekroonde Antwoorden, op Vraagen door hét Genootfchap opgegeeven voor het jaar 1779, over twee zeer gewigtige onderwerpen, naamelijk, het Onderhoud der armen, eh de beste fcheepen voor den dienst dei- Oost-lndifche Gompagnie; ten tweeden eene voortreffelijke Verhandeling van'den Heer L. Bicksr, Med. Doet. te Rotterdam, behelzende: Proeven en Waarneemingen nopens de natuurlijke en ingeente Kinderpokje-s; Waar bij wij met recht mogen voegen : de Waarneemingen over het gebruik van bet Gr amen mar inum tegen het Scorhut, door J. F. Ellerbeek, Opper-Chirurgijn in dienst der Oost-lndifche Compagnie; medegedeeld door Mr. D. Radermacher, Heer van Nieuwerkerk enz. en Direcr teur van het Genootfchap. Het overige, dat in dit Deei voorkomt, beftaat deels uit Bijlagen, behoorende tot twee der voornoemde antwoorden , deels uit bijzondere waarneemingen omtrent zommige Genees- en 'Natuurkundige zeldzaamheden, welke zoo wel nuttig als.vermaakelijk zijn. Zij zijn van de Heeren J. Veirac, Med. Doet. te Rotterdam, N. G. Oosterdyk, Med. Profesfor te Leiden i Nieuwe Ned. Bib. Ijle Deel. No. 9. Hh Li  f5* Verhandelingen, xjitgecisven door het L. Bom me, Directeur van de Commercie-Compagnie té Middelburg en E. P. Svvagerman, Heelmeester te Amfterdam. Dit zij genoeg van dep Algemeenen inhoud van dit Boekdeel , het wélk daarenboven nog met 5 wel uitgevoerde plaaten verfierd is. Wat nu de bijzondere Verhandelingen betreft; de laatstgenoemde zullen ons niet ophouden, maar de andere vereifchen, dat wij 'er ons wat meer bij bepaalen. Het Genootfchap had, ter beantwoordinge aan het gemeen voorgefteld de volgende Vraag: „ Hoedanig is de wijs, om de Armen, zoo binnen de Steeden, als op het platte Land van het Vereenigd Nederland, en in het bijzonder van Zeeland te onderfteunen en beftendig aan de kost te helpen; welke voor de Diakonijen en Armen-middelen min bezwaarende, voor den Armen zeiven nuttiger, en voor de Burgerlijke Maatfchappije, waar van zij leden zijn, voordeeliger is, dan die wijs van bedeellnge, welke, nu, bijna alom, plaatsheeft?" Op deeze Vraag, welke, fchoon ze in 't bijzonder de Provintie Zeeland bedoelt, echter ook het algemeen belang betreft van alle de gewesten in ons Vaderland, zijn twee Antwoorden ingekomen, welke overwaardig zijn in haar geheel geleezen te worden, gelijk ze daarom ook door het loffelijk Genootfchap met den gouden en zilveren eereprijs gekroond zijn , en de eerfte plaats in dit boekdeel beflaan. Het eerfte, aan welk de gouden eerpenning is toegeweezen, heeft tot Aucteur Johannes Harger, Medicinae Doctor te Rotterdam , onder de zinfpreuk: Totam vitam miscet dolor et gaudium. Het gaat het ander in uitgebreidheid zeer veel te boven, fchoon dit mede alle opmerking verdient, waarom het ook den tweeden, of zilveren eer-prijs heeft weggedraagen. Beide zijn ze oorfpronglijk uit Rotterdam, en verftrekken der Stad tot eere. Van het eerfte hebben wij den Aucteur reeds gemeld; de Schrijver van het laatfte, het welk tot zinfpreuk heeft: Die niet werkt zal niet eeten, is, Nicol. Hend. van Charante , Koopman te Rotterdam. Dezelfde zaak wordt ook in beide geoordeeld het beste en eenige middel re weezen , om in de thans overal zoo fterk toeneemende armoede te voorzien , op eene wijze, zoo als in de opgegeevene Vraage wordt uitgedrukt; te weeten door de armoede zelve te verminderen, * en  Zeeuwsch Genootschap te Vlïssinöen. 459 en zoo veel mogelijk, de noodzaakeüjkheid der bedeelin'gen te doen ophouden. Dit kan , in de tegenwoordige gefteldheid, niet anders verkreegen worden, dan door de armen , die niet geheel van ziels en lighaams vermogens ontbloot zijn, in de gelegenheid te ftellen, van met hunne eigene handen, zoo al niet geheel, ten minsten ten deele, hun eigen brood te winnen, naar de les van den Apostel s door den laatften Heer Antwoorder overgenomen. Dan, hoe zal dit gefchieden ? Hier toe worden zulke Fabrieken voorgeflagen, waar in de armen, zoo wel ouden als jongen, kinderen zelfs niet uitgezonderd, die boven 6 jaaren zijn, kunnen gebruikt en aan werk, waar mede voor hun Wat te winnen is, geholpen worden. De Heer Charantji bepaalt zich in 't bijzonder tot de Linnen-Reederij', als een werk, het welk, zijns erachtens, best dan dit oogmerk zou voldoen, met opgave van een Plan, naar het welk hec in de Provintie van Zeeland overal zou kunnen worden ingevoerd.. De Heer Harger gaat hier in veel verder, en wijst wel twaalf bijzondere middelen van beftaan voor de arraen aan; ook voegt hij 'er nog bij, en prijst het als een der voomaamfte middelen hier toe aan, om het getal van 'sLands krijgsmagt aanmerkelijk te vermeerderen, en onze zoo verarmde Garnifoen-plaatzen niet alleen, maar ook veele onzer zoo vervallen Linnen-Steeden daar mede te voorzien en op tè vullen. „ Wie is niet, vraagt hij, innig aangedaan ,, als men naar gelang deezer omftandigheden veele Guarnifoen- en binnen-Steeden met aandacht befchouwt, hier en elders veele ftreeken met huisjes vervallen, onbewoond, gefloopt, ja in ruïnen en opene plaatzen veranderd ziet, .daar nu voor het gemeene Land of Stad geen voordeel van komt of te wachten is." Beide deeze Heeren beredeneeren-, hun ftuk "zeer wel en losfen de zwaarigheden, zoo veel mogelijk, op. De laatst genoemde, is 'er met reden, bijzonder ook over uit, om de kin-ï deren der Armen, vooral die van eene gefchikte ge'aartheid zijn,, te befchaaven door eene verbeterde bpvoeding, waar toe de oprigting en bevordering der Schooien, zoo als in zommige Steeden van. ons Nederland,, als Rotterdam, Middelburg. Utregt, Hoorn en meer andere, reeds met veel vrucht gefchied is, fterk wordt aangepreeze'n. Dit ftuk verdient inzonderheid de aandagt van allen, die het belang der Maatfchappije, Burgerlijke en Godsdienstige, ter harten gaat. De goedgekeurde Antwoorden over de verbetering der openbaare Schooien, welke wij in het volHh t gen-  4Ó0 VERHANDELINGEN, ÜITGEGEIVEN DOOR HET gende Deel van dit Genootfchap te verwagten hebben, vooral dac van den Heer Profesfor tv rom, twijfelen wij niet of zullen hier toe van eene uitneemende nuttigheid zijn. Wij moeten, ten aanzien van dit onderwerp, het onderhoud der Armen, nog aanmerken, dat het Genootfchap, op eene prijsfelijke wijze, ook gebruik gemaakt heeft van andere haar toegezondene antwoorden, aan welke de prijs niet heefc kunnen worden coegeweezen. Hier uic zijn zomtijds opmerkelijke aanteekeningen ontftaan, welke onder aan de bladzijden geplaatst zijn. Liet het ons bellek toe , wij zouden ons-, van wegens het grooc belang deezer zaak, welke meer dan ooic eene ernstige en algemeene opmerking verdient, hier bij nog wat langer opgehouden hebben. Nu gaan wij over tot eene andere Vraag, door het Genootfchap , mede voor het jaar 1779 opgegeeven. Ze is deeze : „ Welke Scheepen , behoorende aan de Nederlandfche Oost-lndifche Compagnie, van 140, 150 en 155 voeten lang, zoo met een openen, of gedekcen kuil, anders genoemd driedekkers, zijn in allen deele de bekwaamfle, nuttigde, en voordeeligfte voor Haaren dienst, zoo tusfchen Europa en India vaarende , als in de Indifche Zeeën zelve gebruikt wordende?" Deeze Vraag is voorgefteld op verzoek Van den Wel Edelen Geftre'ngen Heere . Mr. D*nieL ■ Radermaci-isr , Heere van Nieuwerkerk „ Oud-Rttad der Stad Middelburg , Bewindhebber der Oost-lndifche Compagnie 'ter kamer Zeeland, Directeur van de Hollandfche Maatfchappije en het Zeeuwfcbe ■ Genootfchap der bVeetenfchnppen; Ten wiens kósten ook de gouaen en zilveren eerpenningen zijn uitgewöezen. Op deeze algemeene Vraage, welke vervolgens door den Heer Radkrmacher tot zes bijzonderheden gebragt is, en welke elk terftond begrijpt mede van zeer groot belang te weezen voor den handel op die verre afgelegene gewesten , waar aan het lieve Vaderland zoo veel gelegen is, zijn wederom twee Antwoorden ingekomen , welke met den gouden en zilveren eere-prijs bekroond zijn, en beide in dit Boekdeel te vinden. Het Eerfte, het welk den gouden eer-penning verdiend heeft, is aan het Genootfchap toegezonden onder de zinfpreuk: Verkreeg de Zeeman in den nood Zijn wensch, gewis die hulp was groot, waai  Zeeuwsch Genootschap te Vlissingen. 461.. waar van bij het openen van het biljet gebleeken is Schrijver te weezen Ezechikl Lombard, Opper-Chirurgijn in dienst van de Ed. Oost-lndifche Compagnie, befcheiden fen Comptoire Cberibon ep het Eiland Java, en Lid van den Oeconomifchen Tak van de Htllandfcbe Maatfchappije der Weetenfchappen te Haarlem. Het tweede, waar onder, tot een zinfpreuk, gefteld was: Foor d'Eer van Noacbs Gildebroers. it van Willem Udemans, Meester Timmerman der Oost-lndifche Compagnie ter Kamer Zeeland te Middelburg. De beide Antwoorden komen, zoo ten aanzien vaU de wijze van uitvoeringe, als met opzigt tot het befluit, met eikanderen volmaakt overeen. Beide betoogen ze hun ftuk door bondige redeneeringen, cn bevestigen die met proefkundige Ondervindingen, welke in zaaken van deeze natuur de allerbeflisfendfte zijn. Beide befluiten ze ten voordeele van de zoo genaamde driedekkers ter lengte van 150 of j 55 voeten, als de bekwaamlte en nuttigfle in allerleie opzigten tot het in de algemeene en ondergefchikte Vraagen voorgeitelde einde. De Heer Radermacher, welke zich betoont eenen regten Maecenas te weezen, fchijnt ook zelf van dit oordeel te zijn, althans zijn Edelheid heefc aan het Genootfchap een tiental van brieven en berichten medegedeeld, welke alle ftrekken, om de voordeden van de drie-dekkers boven de kuil-fchepen ontwijffelbaar te ftellen , welke daarom ook, als Bijlaagen, agter deeze Antwoorden gevoegd zijn. Onder welke de agtfte eene bijzondere aanmerking verdient, om dat daar in ook nog een derde antwoord, dat mede op de bovenftaande Vraag aan hec Genootfchap was toegezonden , onder de zinfpreuk : Patriae Salus fuprema lex esto, wordt beoordeeld, maar niet zeer gunftig. Dezelve beftaat uit eenen brief, gefchreeven aan de Heeren Directeuren van dit Genootfchap door Cornelis Pietersz , Commandeur van de Nederlandfche öostIndifche Retourvloot, aan wien welgemelde Heeren de drie Antwoorden gezonden hadden, om hec Genootfchap te dienen van deszelfs confideracien en advis. Bij deeze vier Ancwoorden , komen 'er, in die Boekdeel, nog voor: twee Verhandelingen, welke verdienen in dit ons Maand-werk gedagt te worden, zonder daar door de andere, welke van ons worden voorbij gegaan, eenigzins te willen benadeelen. Hh 3 Het  46a Verhandelingen, uitgegep.ven door het Het eerfte van de twee, daar wij het oog op hebben heefc coc Opfchrift: Proeven en IVaur neemingen nopens dê natuurlijke en ingcinte Kinderpakjes; door L. Bicker Med. Doet. ■ * Hec oogmerk van dit Gefchrift blijkc reeds uit den Tijtel. Hec is ingerigt, om door nieuwe proeven en'ondervindin-gen de kunstige mededeeling deezer ziekte, ten aanzien van haare nuttigheid te ftaaven en algemeener te maaken, door* eene veiliger beoeffening van dezelve, en mét eenen, om de behandeling der natuurlijke Kinderpokjes te verbeteren. " Tot die tweederleie oogmerk is die ftukje bij uitneemen'dheid gefchikc. Eerst worden de proeven en waarneemingen omtrent de ingëënten, voornaamelijk geduurende de twee Epidemien, die in de jaaren 1772 en 1776 in de Stad Rotterdam gerei geerd hebben , door den Aucteur genomen , op^egeeveni en beredeneerd; waar uic dan ten tweeden zee* "géw'fatigÖ gevolgen tot de natuurlijke Kinderziekte getrokken" worden. De proeven en waarneemingen zijn betrekkelijk: (1) tot hec faizoen en de luchtgefteldheid; (2) de 'onderwerpen, tep aanzien van derzelver ouderdom en gefteldheid; (3) de voorbereiding; (4) de wijs van Inenting; (5) de'ievenswijs; (6) den eetregel en (7) eenige geneesmiddelen; (8) zommige gewoone en buitengewoone verfcbijnzelen, welke zich in hec beloop zijner Inentingen hebben opgedaan ; (y) verfcheidene andere zaaken , waar toe deèze proeven zijn Ed. aanleiding hebben gegeeven, om'er met zekerheid of waarfchijnlikheid omtrent te befluicen, waar onder ook is hec gevaar, dac men nog zou loopen, na eens deeze ziekte gehad te hebben, 'hec zij natuurlijk of door de Inëncing, van wederom door dezelve aangerasc ce worden, hec welk men door voorbeelden meenc bevestigd ce weezen.De lieer Bickeii kan die nauwlijks gelooven. Hij heeft 'er eene allerfterklle proefin zijne eigen kinderen van genomen: „ ik heb, zege hij bladz. 63, die allen, vèrfcheiden maaien, laaten gaan bij de zulken mijner zieken, die een kwaadaartig foort van Pokjes hadden! Ik heb hen dezelve lang en dikwijls laaten betasten, doch zij hebben 'er niet hec minsee leed van gehad, Mjjne twee oudfte kinderen, een meisje van 13 en een jongetje van 11 jaaren, die, voor agt jaaren, de Pokjes zeer gering, door de Inenting, gehad hebben , heb ik , in deeze laatfte Epidemie , op nieuws ingeënt, ten zeiven tijde, met twee juffrouwtjes, die nooit gepokt hadden, en met dezelfde ftof, waar van deezen de ziek-  Zeeüwsch Genootschap te Vlissinoen. 463 1 ziekte gekreegen hebben, maar zij hebben 'er niet de geringe aandoening van gehad. Ik heb vervolgens het gemelde dochtertje , tusfchen die twee juffrouwtjes, toen derzelver pokken te zweeren ftonden, twee nagten laaten flaapen, en nogthans niets in haar befpeurd, dac naar ongefteldheid, veel min naar Kinderpokjes geleek." Het overige van dit keurig ftukje behelst gevolgtreKkingen en aamerkingen toe en over de natuurlijke Kinderziekte uit vergelijkinge van 't geen bij de Inënting plaats heeft, waar in ook de redenen worden nagefpooid, uit welke het ontftaat, dat de laatfte zulke aanmerkelijke voordeden heeft boven de eerfte. , Vreesden wij niet den leezer door langwuhgheid te zullen verveelen, wij hielden ons nog langer bij deeze Proeven op* inzonderheid zouden wij ons geneigd vinden, om hier een zeer notabel geval, hetwelk veel gcrugt gemaakt heeft en waar van de vijanden der Inëntinge zich bediend hebbe'n, om het tot nadeel deezer praktijk te duiden, hier te herhaalen, het welk te vinden is bladz. 26-35, en on£e" meen gefchikt om de nog heerfchende vooroordeelen te verminderen , en te gelijk om den goeden uitflag deezer kunst-bewerkinge ce bevorderen. Dan , her verhaal hier van war ce omflagtig zijnde, zullen wij hier een ander plaatzen tot het zelfde einde. De Schrijver gezegd hebbende, dat'alle zijne Inëntelingen nog in leven zijn, zonder eenigen fchijn van ongefteldheden, of na-weeën'er uic gehouden te hebben, zondert daar van uit een Meisje, van welks geval, fchoon zeer onnoozel, ten aanzien der Inëntinge, men echter, ten nadeele derzelve, mede veel gefchreeuw gemaakt heeft. , . „ Dit kind," zegt hij verder bladz. 36, 37, „ twintig maanden oud, hec welk ik mee cwee Zoontjes van dezelve Onders ingeënt heb, heefc, gelijk de anderen, zeer g.oedaareige , groote, zweerende pokjes gehad, naar ik gis^ omtrent 60, en is, binnen de drie weeken, zonder nauwlijks ziek geweest te zijn en zonder eenig toeval herfteld. Daar na is het 7 weeken volkomen gezond gebleeven, doch heefc toen eene koorts gekreegen , die zigtbaar uit eene kwaade fpijsverteering, ontftond. Ook had het, ter dier tijd , volgens het berigt der Ouders, zeer hongerig zijnde, buiten hun weeten.' veel gefnoept en moeilijk verteerbaare dingen gegeeten : 't geene anders kennelijk genoeg was, uit de beflagen tong , neiging tot overgeeven , en kwaade dxekftofferi, die het kwijt raakte, waar in men de Hh 4 fchlK  464 Verhandelingen , uitgegeeven door hei! fchillen van graauwerten, enz, vondt. In weerwil van de aangewende middelen, bleef de koorts het kind verzwakken en bragt een zwaare fprouw voort, waaraan het ia weeken, na de Inenting, overleed. Men moet, dunkt mij, verfchrikkelijk partijdig zijn, om dit te noemen door, ofvan de Inenting fterven. Zou men wel zeggen, dat een kind aan de natuurlijke pokjes geftorven ware , wanneer' het zoo veel weeken daar na en zoo lang gezond geweest te zijn, aan eene Koorts ovcrleede? en is het te verwonderen, dac van de 183 ingeënten, geduurenden den loop van een jaar , een kind aan eene andere ziekte fneuvelt, daar 'er, zonder de dooden aan de Kinderziekte te rekenen, 'sjaarliiks, van de 100 kinderen, beneden de 2. of 3 jaaren* ten minsten 25, door andere ziekten fterven?" De reeds gemelde reden gebiedt ons hier af te fcheiden. Onzes oordeels zou het Genootfchap, dewijl haare'Acten niec zoo algemeen geleezen worden , nier kwaalijk doen met dit Stukjen afzonderlijk uit te geeven, of aan den Heer Bicker, de vrijheid te laaten van die zelf te'moeten doen, om te kunnen gevoegd worden bij deszelfs Vertoog, uitgegeeven te Rotterdam bij Manheer ten jaare 1777 , waar Van wij, op zijn tijd, met lof gewag gemaakt hebben (*). Het overige, dat wij, bij het begin van dit Berigt, zeiden ons nog een weinig te zullen ophouden, zijn de reeds gemelde Waarneemingen van den Heer Ellerssek, gemaakt op het Compagnies Schip Mars, in zee geftooken den. 17 Mei 1776 en den i(5 September op Caho'de Goede Hoop aangekomen ; ze maaken een gedeelte uic van deszelfs joumaalen , -Iwaar hij onder anderen fchrijft: „ Het weder eenigzins bedaarende (f) gaf de Capitein op eenen aangena.amen dag, juist op een tijd , wanneer mijne aandagt bepaald werd om de aanbiddelijke groothe^, den van den Alm.agtigen Schepper in de diepten der wateren met verwondering te aanfehouwen, bevel, om 't fchip, van binnen cn buiten te reinigen en van. de aangewasfene groene vuiligheden door fchrabben te zuiveren. Dit hooiende, dat die groene ge wasfen vuiligheden genoemd wierden , viel mij aanftonds in gedagten , dat de algoede en wij-. (*) Zie.Ned. Bibl. Vde Deel, Ifte Stuk,, bladz. 574-533. (t) Dit was op de hoogte van Cabo de Goede Hoop, waaneer, door het ongeftadige weer., het getal der Scorbutiekei, dagelijks zee; was toegenomen.  Zeeuwsgh Genootschap te Vlissincen. 465 wijze God onder zijne groote werken voorzeker geene; vuiligheden zoude gefchapen hebben: daar hij niets zonder genoegzaame reden en dan tot gewigtige einden, ter volrnaakinge van 't geheelal, heeft voortgëbragt, en dat dus deeze plantgewasfen buiten tegenfpraak ook , hoe gering, dezelve in onze oogen mogten fchijnen , tot een bepaald oogmerk en nut zouden dienen. Dezelve nauwkeurig befchouwende, dagte ik, of ze misfchien niet als een heilzaam middel tegen den fcorbuc zouden kunnen gebruikt worden , daar de groote Maaker der Natuur ieder land, en dat in ieder jaarfaizoen, juist met zulke voortbrengzelen bevoorrecht heeft, als meest dienstig zijn terbewaaringe en heijftellinge van de gezondheid, gelijk door tallooze voorbeelden veelligt te flaaven was. In die gedagte werd ik bevestigd uit overweeginge, dat, even gelijk de fcorbut gewoonelijk toeneemt onder de fcheepelingen, na dat zij a, 3 of 4 maanden in zee geweest zijn, zoo ook de aanwas van dat kruid aan de fcheepen; want in 't begin na derzelver uitloopen ziet men 'er weinig van aan, en na dat ze 3 a 4 maanden in zee geweest zijn, zoo hangt 'er in vollen, overvloed .aan. Deeze gedagte aan eenen anderen Heer opeubaarendc, kwam die denzelven niet onwaarfchijnelijk voor. Ik vroeg derhalven aan den wagthebbenden Officier, of w'at van die groente voor mij mogte vergaderd worden; die zulks niet alleen volveerdig inwilligde, maar daar toe aanftonds bevel gaf aan de matroozen , welke 't fchip fchrabden, die m'ij fpoedig een aanzienlijke menigte van 't zelve bezorgden. Dit kruit? onderzoekende , bevond ik, dat deszelfs gedaante meest al lang en fmal van blad was, en eenige met breede en getakte blaaden voorzien; om des-i zelfs gelijkende gedaante aan die van 't gras, noemde ik't zelve Gramen Marinltm. Ik wies het een en andermaal in versch water; het daar na proevende, was het zonder eeni-, oen zouten fmaak; het met een hakmes aan ftukken gefheeden hebbende, ftampte ik een gedeelte in een mortier en vergaderde 'c fap; terwijl ik het overige in azijn bewaarde. „ Om de kragt van dit kruid te kennen, eer ik het aan de'zieken toediende, nam ik zelf een halven lepel vol van dat geftampte moes met azijn gemengd, en bevond, dat het "eene de minste fchadelijke uitwerkzelen hadde. Dus befloot ik van deszelfs gebruik bij de zieken een proef te neemen. Eerst gaf ik aan twee lijders, die op 't fterkfte en gevaarlijkfte aan den fcorbut laboreerden, waar van ik den eenen reeds voor 24 uuren had opgegeeven ,; ieder Hh 5 een  466 Verhandelingen, uitoegeeven door het een lepel vol van dat moes, en beval den Ondermeester zeer nauwkeurig op deeze menfchen agt te geeven; des anderen daags verneemende, dat zij geen 't minste ongemak 'er van gehad hadden, uitgezonderd, dat het wat moeielijk was om in te neemen, gaf ik aan een ieder van die twee, en dan nog aan vijf van de gevaarlijkfte fcorbutiken ieder s lepels vol, en vermeerderde allengskens de dofes tot 4 volle lepels, daags tweemaal. Na dat de lijders 6 dagen dit moes gebruikt hadden, bemerkte ik, dat de fymptomata fcorbutica veel fchielijker verminderen, dan door 't gebruik van 't mostaardzaad, op deeze wijze pag. 161 befchreèven; alle, zelfs die perfoon, welke van alle Officieren en mij reeds was doorgefchreeven, en in 't begin om de moeielijkheid in 't doorzwelgen dat moes niet wilde gebruiken, genas in zoo ver , dat hij na verloop van eenige dagen wéder op 'i dek begon te wandelen, en is op de Caab weder volkomen herfteld; na weinig dagen gebruik verminderden de maculae feorbuticae , 'de ulcera zuiverden, en 'er mede aanhoudende, zag ik tot mijn groot genoegen, dat de vlakken geheel verdweenen en de wonden genazen. • „ Deeze heilzaame uitwerkzelen opmerkendè, vergaderden wij, met goedvinden van den Capitein, zoo veel van die groente, als mogelijk was." Dan daar dezelve raauw, hard en moeijelijk om door te zwelgen is, nam ik een proéf, of dezelve als ordinaire groente toebereid, niet dezelve geneezende kragt bij de zieken zoude hebben. Ik kookte een gedeelte in water, en bevond dat het fchielijk zeer week en zagt wierd; dus gekookt, liet ik het fijn hakken, en mengde daar onder wat boter, meel en azijn:, toen 't niet onfmaakelijk en zeer gemakkelijk om te gebruiken was, I)us toebereid gaf ik aan 12 fcheepelingen, die't gevaar-' lijkfte door den fcorbut waren aangetast, des morgens om it en des nademiddags om 4 uuren ieder van 't zelve vier opgehoopte lepels vol, en een goeden dronk wijn daar op. Na dat deeze lijders, met veel graagte, 10 dagen die groente gebruikt hadden , waren zij alle , uitgezonderd eenige zwakheid, herfteld. Van dit middel heb ik mij vervolgensbediend , met dat gewenscht gevolg , dat, onder Gods zegen , op onze reis geen één der fcheepelingen aan den fcorbut is overleden, offchoon dit kwaad zoo fterk onder ons geheerscht heeft, dat geene van 't gemeen fcheepsvolk, en weinige zelfs der Officieren geheel van deszelfs befmettinge zijn bevrijd gebleeven , tat dat wij op den 16 September, door het geleide van de goede Voorzienig-  Zeeuwsch Genootschap te Vlissimgen. 4.67 ligheid, behouden op de Reede van Cabo de Goede Hoop inkerden. Dus hebben de zoodanige zelfs,' die in 'c beging met mij wegens 'c beproeven van dit gering middel dert fpot dreeven , van agter door deszelfs heilzaame uitwerkinge en de bevindinge van 't zelve, ter behoudenisfe van hunne eigene perfoonen en zoo veele voor de eeuwigheid gefchapene redelijke fchepfelen, de wonderbaare en goedertierene voorzorge van den al wijzen Schepper met mij hier in moeten erkennen, dat Hij overal zulke geneesmiddelen fchenkt, als ter voorkoming en herftelling van zulke ziekten meest dienstbaar zijn , welke' uit den aart van derzelver climaat natuurlijk voortkomen." ' Het geen 'er nog volgt in deeze aanmerkingen dient kragtig tot bevestiging van het bovenftaande. Hier mede fcheiden wij van dit Boek-deel af, methartelijken wensch, dat het Genootfchap nog langen tijd mag ondervinden de waarheid van 't geen de Puntdichter Marïialis in een zijner Epigrammata 1'chreef aan Flaccus: Sint Maeeenates, non de'érunt, Flacce, Marones. Gerardi Joannis Nahuys Oratio inauguralis de fubtilioris Etbnicismi, inter Cbristianos nostra aetate Serpent is , tidxis ac remediïs, publice dicta ad diem 30. Aprilis cioiocclxxxi. quum in Academid Batavd S. S. Tbeologiae et Historiae Ecclejiasticae Profesponem aufpicaretur. Lugd. Bat. apud S. J. Luchtmails, 1781. Dat is: C. J. Nahuys, Inwijings-Rede over de fcbadelijkbeden en hulpmiddelen van en tegen het fijnere Heidendom, dat onder onze hedendaagfcbe Christenen injluipt: enz. , enz. 45 bladz. in j^to. Met het hoogfte recht mag men de fpreuk des wijzen Konings, Eene reden op zijn pas gefprooken is als gouden appelen in zilveren geheelde fcbaalen , op deeze Redevoering toepasfelijk maaken. De Hoog Eerw. Nahuys, met wiens verheffinge tot het Hoogleeraarampt in de Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenisfe , (in de plaatze van den wijdberoemden, helaas! zoo vroeg geftorvenen van der Kemp) wij Hollands Hooge Schoole, ja  4ÖS G. J, Nahuys ja der gantfche Kerk van Nederland hartelijk geluk wenfchen, kon geen gelukkiger of gepaster keus doen om te redevoeren , bij de aanvaardinge van zijnen gevvigtigen post, dan de ftof, welke de bovenftaande tijtel aanwijst. Hij bedoelde (gelijk hij zelf betuigt) het gevoelen van zijn hart openlijk te vertoonen, en dus zulk eene ftof te behandelen, welke zijne begrippen in het ftuk der Godgeleerdheid, en de beginzelen, welke hij in zijne onderwijs der Gode en den Heiligen Dienste toegewijde Jongelingfchap zou trachten in te boezemen, rnogt aan den dag leggen. „ Dan (dus fpreekt de Hoogleeraar, wiens zuiver Latijn wij in 't Nederduitsch van verre volgen) onder die dingen, welke tot dat einde zich aan het "Verftand voor deeden, bekleedden geenzins de geringfte plaats, liet Gewigt en de Voortreflijkheid der voomaamfte. ftukken van de Openbaaringe, en wel bijzonder van die, welke de grondflagen van het echte Christendom uitmaaken, en welke nogthans, helaas, bij veelen. hedendaags in verachtinge zijn, en met welke wij, zoo men aan die keurmeesters geloof moet geeven , ons ophouden , terwijl wij ze behoorden af te wennen. En dat dit kwaad niet flechts hier en daar diepe wortelen fchier, maar ook wijd cn zijd onder allerleie zoo genoemde Protestantfche Gezinten zijne takken uitfpreidt, en ook de Nederlanders, te zeer geneigd om de uitheemfchen, zelfs zonder eene juiste keuze, na te volgen, inneemt en overmeestert, wie zou dit durven ontkennen? Dit dan overweegende , en de vergiftigende kracht van dit kwaad duchtende, fcheen het mij noch van den perfoon, wien ik vertoon, noch van het ampt, welk ik aanvaard, noch eindelijk van onze tijden vervreemd te zijn, te deezeruure, voorütezintwisten, Over de fibadelijke gevolgen van bet fijnere Heidendom, onder de hedendaagfcbe Christenen, en boe het zelve best tegen te gaan. Wij zouden ons beftek veel te verre te buiten gaan, indien wij den Hoog Eerw. Nahuys in de frnaije uitvoeringe van deeze zoo gewigtige ftoffe wilden navolgen, In de hoope leevcndc, dat, gelijk meer andere, dus ook deeze Redevoering ten algemeeneren nutte, in onze Taaie zal worden overgebragt, zullen wij voor het tegenwoordige ons bericht bekorten: Echter kunnen" wij niet voorbij hier en daar wat uit te kippen, en dus allereerst de fchilderij , welke de Hoogleeraar ophangt, (en die maar al te zeker naar het leven gelijkt) van de hedendaagfcbe, denk-  I N VT IJ 1 N G S-K. E ï> £ ». 4% denkwijze in her ftuk van den Godsdienst, onder het 00$ Van onze Leezers te brengen: - Ziet hier het tafereel! — De Reden alleen, indien zij maar regt, zoo veel onze krachten toelaaten, beoeffend wordt, leert ook nu nog de waare Wijsheid, en kan gemakkelijk aan elk mensch den zekeren weg baanen tot de zaligheid. Maar op dat de Reden seholpen worde , en haaren plicht des te beter uitvoere, heeft God van tijd tot tijd uit het menfchelijk gedacht eenige Mannen verwekt, begaafd met eene zonderlinge fcbranderheid, en als door eenen Goddelijken Geest aangeblaazen die, als zoo veele Gezanten, van den hemel afgevaardigd langs verfcheidene wijzen en trappen het regte voetfpoor zouden aanwijzen. Zoo heeft hij de Mofesfen, de Lycumisfen, de Zoroasters, de Confuciusfen, de Socratesfen, de Platoos, de Senecaas, en meer anderen, aan deeze en geene volkeren gefchonken, welker Wijsheid zich wijd en zijd door verfcheidene geflachten en tijden heen vc-fpreiden zoude. Dan onder deezen munten ook uit Christus en deszelfs Apostelen, wier leer en leven den menfchen het beste zedelijk voorfchrift hebben opgeleverd; aan Christus zijn wij wel uitneemende en duidehjkfte voorfchriften der plichten, maar aan de Apostelen de mededeelin* der leerftellingen aan de Volkeren , en derzelver voortplantig over den aardbodem verfchuldigd. Dus kan -een iegelijk, door deeze of geene middelen geholpen , door middel van de reden de beginzelen van goed en kwaad opmaaken , en langs deezen weg, fchoon met ongelijke klaarblijkelijkheid, 'de zaligheid, wel niet in allen, en m allen opzichte evengelijk, echter gelukkig en eeuwig deelachtig worden. Want de verborgenheden, waar op wij voorgeeven, dat de Waare en Christelijke Godsdienst gegrond is, en andere bepaalingen, over welke wij fpitsvondig (gelijk zij zeggen) redentwisten, welke.de fpil van onze gantfche zaak onophoudelijk draait, die dingen alle, zoo zij al niet fchaden, zijn ten minsten ten eenen maale overtollig ,< en doen weinig of niets tot het geloof en de Godzaligheid, en dus kunnen dezelve ongeftraft en zonder nadeel, ja zelfs , daar ze tegen de inwerpzelen der Ongeloovigen niet genoegzaam verdedigd kunnen worden, behooren dezelve ten gevalle van hun agterwege gelaaten te worden. En 'wat nu de zonden betreft ; dewijl niemand in dit leven volmaakt is, moeten de afwijkingen van den waaren regel der gerechtigheid , indien 'er maar eene te verregaande moedwilligheid niet bijkomt, alleenlijk ge-  ü£c G. j. Nahuys .gehouden worden voor onvolmaaktheden en zwakheden ;onzer natuur, weike wij van den grooten en wijzen Schepper ontvangen hebben , die, daar hij zelf ons gefchapen ' neeft, niet meer vordert, dan hij ons gegund heeft, maar alleen eene gehoorzaamheid , die evenredig is aan onze vermogens. Verre zij derhalven die gedachte van zwaarmoedige menfchen, dat onze zonden God beledigen, en den toorn en de wraak van den besten Vader gaande maaken 5 dat begrip worde verweezen naar de Schooien der dwaaze zoogenoemde Mystieken. Het allergoedertiernst Opperweezen ftraft in eenen eigenlijken zin nimmer; nimmer oefent het wraak, nimmer vertoornt het .zich; maar het kastijdt flechts,. het kastijdt allen, zelfs de allerflechtften j de alierfnoodften, ja ook de Duivelen, met dat oogmerk, zoo lang, en ook indedaad met dat gevolg, dat zij allen vroeg of laat tot inkeer komen; de eeuwige ftraffen moeten onder de verdichtzelen geteld worden. Het berouw en eenige verbetering van ons zedelijk gedrag zijn genoegzaam om dc zonden uit te wisfchen, onze fchuld te verfchoonen,_ volftrekt alle droevige gevolgen der zonden eerst te verminderen en vervolgens weg te neemen. . Al wat wij ftaande houden en aandringen nopens Christus, onzen Borg, de noodzaakelijkheid onzer vrijkoopinge door zijn bloed, en alle de verborgenheden en geloofsftukken, welke met die leere in verband ftaan, moet verzonden worden tot de afgefchafte Theologifche leerftellingen, In één woord: alle menfchen, en zonder onderfcheid allerleie fchepzelen, die met redelijke vermogens begaafd zijn, zijn kinderen van denzelfden Schepper,' aan elkander in dit opzicht gelijk; En waarom zouden zij dan ook niet aan hunnen grooten Schepper, den Schepper ook van het gantfche Heel-al , even aangenaam , even geliefd weezen; waarom zouden zij dan ook niet allen tot één toe vroeger of laater met een eeuwig heil begunstigd worden?" Wat dankt u, Leezers, die gij de juistheid van dit voorftel uit de bijna dagelijks uitkomende Schriften ten vollen kunt opmaaken, fpreekt onze Redenaar wel te fterk, wanneer hij, aangetoond hebbende, hoe valsch het voorgeeven zij van die zoogenaamde verbeteraars van den Godsdienst, als of zij her Christendom tot deszelfs oude en oorfprongelijke eenvoudigheid wederbragten, zich dus verder uitlaat: ,, Langs deezen weg keeren wij allengkens te rug, of liever haasten wij ons tot de dorre leer der Heidenen; en dus gebruiken wij geene te harde uitdrukking, wanneer wij der  ï H W IJ ï N (S !*R E 0 I N, 47* der vermetele pooging van deeze menfchen den naam geeven van een verfijnd of meer befchaafd Heidendom: Want al wat zij zomtijds onder hunne ftellingen fchijnen in te mengen wat de woordenklanken betreft, aangaande Christus' en deszelfs Euangelium , die melding van Jefus Christus kan, zonder dat derzelver leerftelzel 'er iets bij lijdt, gemakkelijk agtergelaaten worden, gelijk ook zommigen die geheel voorbijgaan. Deeze gantfche zoogenoemde Christelijke Godsdienst, welken wij afgemaald hebben , behoudt eri beveelt geene andere voorfchriften, dan die in allen gevalle uit den Natuurlijken Godsdienst voortvloeijen, en flaat over en verbant alle die ftukken, welke der Hemelfche leere bijzonder eigen zijn, die den voornaamen inhoud uitmaaken van den door God ingeftelden Godsdienst, van die leere, welke naar waarheid den naam van de Christelijke leere draagen mag, en welke uitdrukkelijk in het Euangelium worden ingefchérpt. Met één woord, de gantfche toeleg, het geheele Christendom van die menfchen, komt uit op een Heidendom, dat een weinig fierlijker gepolijst, en befchaafd is met behulp van de reinere Zedeleer, welke zij aan het Euangelium verfchuldigd zijn." . TT / Hoe fcbadelijk is deeze toeleg! ■ De Hoog Eerw. Nahuys toont zulks met klemmende bewijzen aan. Onder anderen zich beroepende op de verderflijke gevolgen, welke wij voor ons lieve Vaderland te wagten hebben, wanneer het den Voorftanderen van dat fijnere Heidendom gelukken mogt, meer en meer de overhand te krijgen. Deezen' éénen trek zullen wij flechts over- heemen: . . „ Dit (zegt onze Redenaar) moeten wij vooral behartigen , dat ons Geluk duurzaam gemaakt worde door die zelfde Godlijke weldaadigheid, waar door wij opgekomen , waar door wij groot geworden zijn. Waar hebben wij dan voor ons zeiven meer belang bij, dan bij eene Godsdienstige Waarneeminge en beoefenirige van de waare Godsvrucht? Zeker, als de Godsdienst, door het Opperwezen bekragtïgd, aan het wankelen geraakt, loopt ook de weiHand van ons Gemeenebest gevaar; maar de Godsdienst wordt ondermijnd, de waare en waardige aanbidding van het hooge Opperwezen wordt in gevaar gefteld ; als de beginzelen van den Godsdienst, van den geopenbaarden Godsdienst wankelen, als de ftukken en grondftelüngen, welke het Christendom kenmerken, in welker handhavinge wij  *'7* G. j. Nahü y s "wij buiten twijfel de hooge hulp en gunst van den Alver-»' mogenden God heboen ondervonden, op welken ook nu nog onze openbaare welvaart, vrede en veiligheid rusten als die Hukken en grondftellirigen (zeggen wij) wankelen* ' Dat hier onze Lands-penningerTgetuigenis geeven, die inzonderheid, op welke de küiffché Hollandfche Maagd niet 'alleen hec teeken der Vrijheid voor zich heefc, als die befchermende, maar ook rust op het Heilig Bijbelwoord, als den voomaamen grondflag van het algemeen welzijn, mee die bijfchrifc, Op deezen (den Godsdienst naamelijk) jïeunen wij; Deeze (de Frijhtidj befebermen wij" Welke middelen zijn hu wel het meest gefchikt om dit voortkruipend onkruid met eenen gewenschten uitfiag tegeri te gaan? Deeze Vraag beantwoordt de Hoogleeraar in 't vervolg zijner Redenvderinge: Buiten twijffel is daar toe vooral nooclig eene grondige kennis van'de waarheden van onzen Christelijken Godsdienst, cn eene genoegzaame kundigheid in die Weetenfchappen, uic welke de beftrijdrrs van den zei ven gewoon zijn, fchoon zeker ongelukkig genoeg, hunne wapens ce onrlecnen. „ Dari 'eis echter niec genoeg, dac een Krijgsknecht met gepaste wapenen zij toegerust, zoo hij dezelve ook niet voorzichtig leert gebruiken: 'cis niec genoeg, dac een Arts voorraad heefc van heilzaame en geneezende kruiden, mee den grootHen arbeid en vlijt van alle kanten bij een verzameld, zoo hij niec geleerd heefc dezelve wel ce bereiden, re mengen en aan ee wenden, om eene gevaarlijkfte, en daaglijks verder voortkruïpende kwaal te' verdrijven en te geneezen. < i Wij behooren dus rustig en voorzigtig de wapenen tegen den vijand re voeren, en dezelve regt en godvruchtig ce gebruiken. Bij eenen onvermoeiden arbeid moeren aanhoudende gebeden gepaard gaan. En daar de eler van hec hooge Opperwezen, en de eeuwige zaligheid zoo van ons zeiven , als van de andere menfchen, ons eenigst doelwit, cn hoogfte einde wezen moec, is hec noodig,' dac Wij de'anders gevoelende, en die vijanden zeiven, gelijk het eenen waaren Christen en voorftander van hec Christendom beraamc, ernstig maar te gelijk opregt en befcheiden behandelen. - Hec zij verre, dat wij hen zouden aanftooken, tergen of kwaadaarrig maaken! Verre zij van ons afgunst en toornigheid, verre zij alle vervolging! Wij moeten niet met dat oogmerk redenewiscen, om, hoe het oókzij, de overwinning weg ee draagen , maar om de dwaalende ee overtuigen cn op eene zachte wijze te overreden. —— Aan dü  1 n w ij ï » c ï-R i d é n. è1$ <èk kenmerk toch erkent men den opregten zoeker en betrachter der waarheid, dat hij niet gedreeven wordt door eene ijdele eerzucht, maar zich toelegt op hec welzijn van anderen, op hec welzijn der geenen, die dwaalen, om hen niet ernst door de gefchiktlte middelen op den regten weg te brengen. En die is waarlijk geen -wonder! Want ■wie zal zich meerder over afdwaaiende ontfermen, dan die den prijs der waarheid regc kenc, en ten vollen doorziet, wat 'er noodig zij, zal.hec menfchelijk verftand, dat mee yeele en dikke dwaalingen en nevelen bezec is, gebracht worden coc hec helderfte en aangenjaanifte licht der waare leer? Ik beken het, het ontbreekt der Godgeleerdheid, die Vorstinne der Weetenfchappen, zoo wel als der gezonde Wijsgeerte, menigwerf niet aan die dwaaze grootfpreekers.tCQti die zoo plomp, zooflordig, zoo haarelijk, deallerhejligfte leerftukken aanvallen en aangrijpen, dat-men zich. nauwelijks van toornigheid en blaakende gramfchap onthouden kan: En waarlijk in die geval wordt'de gloed van een verontwaardigend gemoed niet ten eenen maale afgekeurd. Met dit al' echter, zal, ook zelfs dan, nie-t mand de belangen van den Godsdienst beter bevorderen,. niemand zou uc waai ueiu .£ciuk.k.ij;ci vciucui^cn , uan cue zulk eenen oneerlijken aanvaller niet zoo zeer met fcheldwoorden tracht te verjaagen, als wel, gelijk eenen lasteraar, ru'-A-t, als 'c ware, voor de oogen der menfchen ten toon te ftellen. en hem dus befchaamd te maaken." - Meer durven wij uit 's Hoogleeraars Redevoeringe niet ce berde brengen. De waare liefhebbers van de zuivere leere danken met ons der Goddelijke Voorzienigheid, en naast dezelve de aanzienelijke Bezorgers der Hooge Schoole, voor rie verheffinge van den beroemden Nahuys toe dien gewigtigen pose , welken' hij zoo gelukkig mee deeze voortreffelijke Redevoeringe aanvaard heeft; en- vercenipen zich hartelijk met dien wensch, dat Hij denzelven lang bekleeden moge, cn, onderden miiden zegen van Sions grooten .Koning, veelen door zijn Onderwijs bekwaam maaken om met den gezegendften uitflag hec Rijk der Waarheid en der Euangelifche Godvrucht^, in weerwil van de woelingen der vijanden, ook bijzonder in ons lieve Vaderland, te helpen fchraagen en voortplancen! j ■. r-.,;,,, .«-.nosi..-: « r. -it 'Pé-> ' • . • • !; | . ' b?*!3d?Ov>'': 'Ri (*) De Hoogleeraar bejdient zich hier in- ^-t Latijn van het woord barones;-ons viel geene betere:,u;':drükking ter VertaaKnge van het zelve te binnen. —-- Nieuw Ned. Bibl. Ifte Deel N. 9. I i  474 . P. RlïifElB Petri Rietveld Oratio de dono diverfarum linguarum, in primes Cbristum profitentes redemtorem, divitiitus collato; eoque gravisfimo pro veritate religionis Cbristianae argumento; publice dicta in Acadsmid Lugduno-Bata'vd, ad diem vu Maji mdcclxxxl Quum, ex Decreto lllustrisfimorum Academiae Curatorum atqua Amplisfimorum Urbis Leydenfis Confulum, S. S. '/beologiae Profesfionem aufpicaretur. Lugduni Batavorum , epud S. et J. Luchtmails , 1781. Academiae Typographos. Dat is: , ' Redevoering van P. Rietveld, over de gave van ver-* fcbeidene Taaien, van God aan de eer/ie Belijders van Christus als den Verlosftr , gefchonken, en het zeer gewigtig bewijs , dat daar in ligt voor de Waarheid van den Christelijken Godsdienst: • 56 bladz. in $to. Gaven wij onzen Leezeren verflag van de Redevoeringe van den Hoog Eerw. Nahuys, wij moesten of wilden ook niet voorbij gaan de deftige Inwijings-rede, waar mede de Hooggeleerde Rietveld, pas agt dagen daar na , van het zelfde fpreekgeftoelte zijnen post, 'als Hoogleeraar in de Heilige Godgeleerdheid op Hollands Hooge Schoole, aanvaard heefc. Trouwens de ftof, welke de Hoogleeraar verkoozen en behandeld heeft, lokt ons van zelve uit, als ftrekkende ter bevestiging van de waarheid van dien Godsdienst, welken wij met hart- en mond als Goddelijk gelooven en belijden. Schoon onze Leezers uit den bovenftaanden tijtel reeds een algemeen denkbeeld zullen gevormd hebben Yan het onderwerp, door den Redenaar!uitgekipt, moeten wij echter het zelve wat meer bepaald aanwijzen. Te weeten, de Hoog Eerw. Rietveld oogt hier zoo zeer niet, op de gave der Taaien, zoo als dezelve op den doorluchtigen Pinkfterdag aan 's Heilands eerfte Rijksgezanten gefchonken werd ; maar hij bedoelt dat vermogen om verfcheidene Taaien te fpreeken , dat in de eerfte Christen Kerke gefchonken werd aan bijzondere Leden der Gemeenten, gelijk, bij voorbeeld , aan den Hoofdman Comelius en deszelfs huisgenooten, aan die discipelen van Joannes, welke te Ephefen, na dat zij de leer van Paulus aangeno- rae»  Redenvoerinc. 47 j mén hadden , gedoopt, en , door de oplegginge van de handen des Apostels , dier gave deelachtig werden. —En voornaamelijk aan de Corinthiers, als onder welken, volgens 't geen duidelijk uit het fchrijven van Paulus te zien is, dat vermogen, zelfs boven andere Gemeenten, heeft plaats gehad. De Apostelen en eerde Euangeliedienaars ontvingen die gaven der Taaien , vooi naamelijk (gelijk de Hoogleeraar toeftemt, en tegen zekeren beroemden Letterkundigen in 't voorbij gaan ftaande houdt) op dat zij de verborgenheden des Euangeliums door de geheele wereld zouden prediken , en allerleie volken onderwijzen. Maar zoo was 't niet gelegen met die bijzondere Leden der Christen Kerke.. Deeze werden der gave om verfcheidene Taaien te fpreeken deelachtig, niet om te leeren, om verfchillende Volken te ónderwijzen Maar tot geheel andere einden •—— Door den Geest Gods geroerd en aangedreeven fiortten deeze menfchen gebeden uit tot God Zij zongen lofzangen tot Gods eefe -—— Zij fpraken dankzeggingen (IvXoyfoV) uit, '* zij dan in gebondenen , of ongebondenen ftijl" — • Dan om den aart van die gaaf regt te bevatten, valt 'er eéne Vraag te beantwoorden, naamelijk ,, Of deeze menfchen, door den Geest Gods aangedreeven om te fpreeken in zulke Taaien, welke zij tot op dat zelfde oogenblik niet verftaan hadden, ook begreepen hebben, wat zij op dien tijd fpraken >, of wat de woorden, welke zij voortbfagten, beteekenden? En of die dingen, welke zij met Woorden, waar van zij zelfs nooit te vooren gehoord hadden, Uitdrukten, zich aan hun verftand vertegenwoordig* den, en wel in eene kjaare en onderfcheidene bevatting 4 geëvenredigd aan de bewoordingen, en in die zelfde orde en aaneenfchakelinge zoo als hunne rede afliep?" Op deeze Vraag, geeft de Hoog Eerw. Rikt veld een toeftemmend antwoord, en bevestigt het zelve met duchtige bewijzen, ook met Avegneeminge van eene bedenkinge, welke in den eerften opflag vrij gewigtig fchijnt. —- Te weetehi Het is blijkbaar, uit de woorden van den Apostel Paulüs dat de gaven der taaien. en die van vreemde taaleil uit te leggen aan verfchillende perfoonen gefchonken werden: Maar volgt hier niet uit, dat zoo iemand, die in eene vreemde taaie fprak, maar het vermogen miste om zijne gezegden in eene bekende taal over te brengen, zelf niet moest verftaan, het geen hij gezégd had? -— Zoo li 2 hij  476 P. Rietveld hij immers den zin van zijne eigene woorden wel begreepen, en zich eene klaare en onderfcheidene verbeelding van zaaken aan zijn verftand voorgedaan had, waarom, bid ik L7, zou hij dan de kundigheden van die zelfde zaaken, welke hij eerst in eene vreemde taaie had uitgefprooken, niet ftraks voor de tweede maale in eene andere taaie, die aan hem en aan anderen meer eigen en gewoon was, hebben kunnen herhaalen en aan anderen"mededeelen?" De oplosfmg, welke de Redenaar van deeze, gantsch niet verwerpelijke , bedenkinge geeft, komt hoofdzaake- iijk hier op uit „ Laat ons dien Christen , die in vreemde taaien fprak, ons voorftellen als op dien tijd verkeerende in eenen ftaat van verrukkinge, vol van den aandrang des Heiligen Geestes, die zich door zijne Goddelijke kracht van de vermogens der ziele zoo wel als van de leden des lighaams meester maakte, en dezelve door eene buitengewoone beweeging aanzette en beftierde , zoo dat die mensch, als aan zich zeiven onttoogen, geheel en al was onder het befticr en de aandrijving van den Heiligen Geest, die hem, door zijne almagtige aanzettinge en beftieringe, die zaaken deed denken en uitfpreeken, welke hij als dan in zijn gemoed overleide, en fprak; Men kan dus begrijpen, dat het mogelijk was, dat, geduurende die aandoeninge, welke hem in verrukking bragt, de beelden der zaaken, welke hij met woorden zou uitdrukken, zich aan het verftand voordeeden, als door welker kcnnisfe en gevoel zijne Godvrucht voor dien rijd bevorderd werd, terwijl, bij het ophouden van die aandrijvinge van den Goddelijken Geest, als hij een einde van fpreeken gemaakt had, het geenzins in zijn vermogen was om zich die zelfde fchakel van gedachren, en de op een volging van kundigheden wederom te herinneren, en in woorden van eene andere taaie te herhaaien. Hij wist derhalven, zoo lang hij fprak, wat hij zeide, maar, na dat hij had uitgefprooken, bleef hem het geheugen der voorgeftelde zaaken niet bij, waar van bet niet anders weezen kon, of hij moest buiten ftaat zijn om het geen hij in verrukkinge had uitgefprooken, hec zij in die zelfde taaie, waar in hij gefprooken had , het zij in eene andere, al ware het zelfs zijne moedertaale, voorde tweede maai voor te ftellen; En bijaldien hij zulks dóen zou, moest hij eene andere gaaf hebben, naamelijk die der uitlegginge, Waar door , onder aandrijving van dien zelfden Goddelijken Geest, dezelfde beelden der zaaken, in dezeltlie fchakel van opvolginge, op nieuw in zijn verftand ver»  Redenvoering. 477 verwekt werden, welke hij dan wederom in eene andere taaie kon voordellen, en hier in beftaat die gaaf der pitle"gin<»e &&«fftó*fO welke de Apostel zelf iteit, dat onderfcheiden'was van die der Taaien." ln het vervolg verklaart zich de lioogleeraar omtrent den toeftand, waar in hij deeze menfchen befchouwt, op deeze wijze : „ Zij verkeerden in dienzelfden toeitand als de oude Propheten, die, van den Geest aangedaan en buiten zich zeiven verrukt, niets van en uit zich zeiven deeden, maar in hun gantsch bedrijf en beweeginge de aandrijvingen volgden van den Geest, die hen in bezit genomen had: Ten voorbedde zij Bileam de Waarzegger, die door den Geest der Voorzegginge aangedaan fprak, niet het geen hij wilde , maar tegen zijne genegenheid en voorneemen fprak hij zulke dingen , tot welker uitfpraak hem zekere kracht en aandrift van den Godlijken Geest, die op zijn verftand en tong werkte, en djen hij op geenerhande wijze wederftaan kon, aanzette, en mond en tong m het fpreeken beftierde." Men djenke echter niet, dat langs deezen weg, zulk een Christen zou gelijk gefteld worden met een werktuiglijk Beeld, dat door eene zekere aandrijvende oorzaak bewoogen eenig geluid van zich geef , waar van het zelf geen begrip of gevoel heeft. Of met een fpreekend Beest, waar van wij een voorbeeld vinden in de ezelinne van Bileam, welker mond wij leezen dat God geopend heeft, om verftaanbaar te 'kunnen fpreeken. Verre daar van. i Een navolger van Christus, fchoon deszelfs mond en tong door eene'bijzondere en krachtige bewerkinge van den Geest Gods tot fpreeken moest aangezet en belticrd worden, was echter geheel anders dan een werktuig, dat in beweeging gebragt is; want hij wist, dat hij fprak; hij verftond ten volle, wat hij zeide, en de afbeeldingen der voorgeftelde zaaken , welke zich aan het verftand voordeeden , kwamen overeen met de woorden , welke uit deszelfs mond voortvloeiden." In de verdere bijzonderheden betrekkelijk deeze wondergaaf door den Redenaar voorgefteld, kunnen wij niet intreeden. Wij moeten nog iets meccdeelen uit het tweede ftuk deezer Redenvoe- ringe, dienende ten betooge ■ ,, dat in dit wonderbaar verfchijnzel, in de eerfte Christen Kerke, een allerklaarst bewijs te vinden is voor de waarheid der Christelijke leere en Bdijdenfsfe." li 3 En  4?S P. Rietveld. En dan zouden wij onze aandacht wel hebben willen vestigen op dat betoog, hec welk de Hoog Eerw. RIE-- vh-ld vooraf toe een grond lege; naamelijk, dac in deeze gave der Taaie een waar en eigenlijk gezegd Wonderwerk heefc plaars gehad, en dac hier in geen bedroe heefc kunnen gepleegd worden, even zoo min, als die verfebijnfel uirnatuurlijke oorzaaken zou kunnen verklaard worden ■ Dan, wij willen liever, om ons bericht niet te wijd- loopig te maaken, ons bepaalen bij hec laatfte gedeelce van hec betoog voor de Waarheid der Christelijke'leere ! waar in de Hoogleeraar op deeze wijze redekavelt; * „ De kracht nu en de overtuigende fterk'te van het bewijs, voor de waarheid van het Christendom, 'c welk aan deeze Gave bijzonder eigen is, komt, indien ik anders wel oordeel, hier op neder; Eerst wel en in 'c algemeen dac in zoo verre als het gewrocht deezer gave een waar ed doorluchtig wonderwerk geweest is, het zelve heefc moeten befchouwd worden als een allerduidelijkst Getuigenis het welk God zelf gaf van de waarheid dier dingen, welke de Christenen door het Geloof hadden aangenomen en van den Godsdienst, welken zij beleeden. Want, «elijkerwijs die verbaazende wonderteekenen ,' welke 'door den dienst van Mofes zijn daargefteld, beweezen, dat Mofes waarlijk een gezant van God , van Gods wege over het Volk van Israël gefield was, en dat die wetten, welke hij uit Gods- naam voorgefchreeven had, in waarheid Goddelijke Wetten, van God zeiven oorfpronkelijk waren; gelijk de wonderwerken, welke op bevel van Elia en Elifa gefcfued zijn, daar toe ftrekten, om aan het Volk, dat als dol aan den Afgodsdienst verkleefd was, te bewijzen dat de dienst van Jehovah de eenige waare Godsdienst 'was; gelijk eindelijk de volmaakt heilige Zaligmaaker zelf, die Allerhoogfte van alle de Propheeten, zich ter overtuiginge dat hij waarlijk was Gods Zoon, van den Vader gezonden, beriep op zijne doorluchtige daaden, welke tegèn de vascgeftelde nacuurwecten inliepen; als het getuigenis, dat God zeil van hem gaf, zoo moesten ook die waarachtige wonderwerken, hec zij die op de begeerte, de gebeden of het bevel der Christenen gefchiedden, het zij die in hun zeiven blijkbaar, en hun van den Heere zeiven tot een teeken en onderpand van de waarheid van hun geloof toegezegd waren, gehouden worden, en waren ook indedaad een getuigenis yan God zeiven, dat de leer, welke zij beleeden, waar-  R ü D ï ïï » O ! ï I s 8. 47$ waarachtig, en de dienst, waar mede zij God vereerden, heilig en van eenen hemelfchen oorfprong was. En deeze kracht van betoog heefc wel het hemelsch oe'fchenk der Taaien met alle die andere buitengewoone laven °emeen gehad , welke de volmaakt goede Heiland den geloovigen beloofd had , als het geloof zullende volgen : Bij voorbeeld: die van de duivelen door zijn gezag uit 'te werpen, de kranken door oplegginge der handen te geneezen, en wat dergelijken meer mogen zijn: Maar de gaaf der Taaien, als zoodanig, heefc daarenboven nog iets bijzonders eigen gehad, waar door dezelve, als een teeKen en bewijs van de waarheid van het Christendom, van andere wonderdaadige teekenen , ter bevestiginge van de zelfde zaak dienende, is onderfcheiden geweest, en5 c geen mogelijk zonder vermecelheid 'er mag bijgevoegd worden, in krachc cn fterkce van betoog voorcreflijker en mtneemender dan dezelve: En dit nu is, mijns oordeels, hier m gelegen : Dat naamelijk die gaaf, en derzelver mtwerkfels, niet maar geweest zijn bovennatuurlijke bedrijven ot uitkomsten, uit welke men door de leidingen van redekavelingen , en door-de bogten eh omwegen van gevolgtrekkingen tot erkentenis der waarheid kan en moet üomen, maar een waarachtig getuigenis van het Godlijk Opperwezen zelf, door de Item dier menfchen fpreekende, en dus met uitdruklijke woorden gegeeven: dat die leer, welke zij door gebeden, lofzangen, of eenige andere loort van rede, beleeden, de waare en Goddelijke leer was; want als een mensch, die in de geheimen van het Chnscendom nog niec was ingewijd, hoorde, dac iemand der geloovigen, of door hecuicftorren van gebeden, of door lofzangen , of door eenige andere foorc van redenvoennge tot hem in vreemde taaien fprak, en dus de voomaamfte ftukken zijner leere beleed, moest hij noodzakelijk, het wonderdaadige deezer gebeurtenis wac dieper ingezien en regt begreepen hebbendé, indien hij maar eenigzins van eene verhevener geaartheid was, tot dergelijke overdenkingen gebragt worden: dat die menfchen in zoo veele verkhillende taaien, welke zij, gelijk het allen bekend is, nooit geleerd, of zich door hec gebruik eigen gemaakt hebben, zoodanige zaaken voortbrengen , zulks kan in geenerleie wijze gefchieden, of zij moecen van de Godheid ingenomen en gedreeven zijn ; indien hij nu zoo ver gekomen was, dat hii zoo iets bij zich zei ven vastftelde, dan begreep li 4 hl*  *8c> P. Rietveld, Redenvoering. Lij ook, dac hier uic van zelf volgde, dac die dingen, welke deeze menfchen door ingeevfnge en aandrijving van den Goddelijken Geesc fpraken , waarachtig warerT; en dus, op dat ik mij van het gezegde des Aposcels bediene,. was de Geesc zelf die geen, die met de lippen en de tonge dier menfchen, en met derzelver ftemme, in de caale van alle Volken, fpreckende, gecuigde, dac de Geesc, in hec Euangelium zelftgecuigenis geevende, waarachtig was." ■ Buiten dit gezegde merkt de Hoogleeraar nog als iets bijzonders in deeze gave van meenigerleie taaien aan, dac daar in eene allerheuglijke Voorfpelling te vinden was, dat. binnen korten tijd de waarachtige en eeuwige God, die door het lichc des Euangeliums, zijne heerlijkheid vol van genade en rechtvaardigheid, in Jefus Christus zijnen Zoon , aan de ftervelingen ontdekte , de gantfche wereld door van alle Volkeren, zelfs de afgelegenften, zou aangebeden gcpreezcn en vei heerlijke worden. Dan hec worde tijd , dat wij ons beriebe eindigen ; en zulks doen wij mee dien harrelijken wensch , dac ook de Hoog Eerw. Rietveld, benevens de overige Hoogleeraars , bijzonder die , wier pose hec is om Neêrlands Jongelingfchap een Heiligen Diensce coe ce ruscen, onder en door den Zegen des Allerhoogften, en de noodige medewerking van dien Geesc, door wien de eerfte Chriscenen fpraken, zich veele jaaren in de aangenaamfte vruchten van hunnen zwaarwigcigen arbeid verlustigen mogen. Terwijl wij 'er nog bijvoegen, dac hec Vercaalen en gemeen maaken deezer Redevoeringe buiten twijffel zulken onzer Landgenooten aangenaam weezen zou, die anders, fchoon op vermeerdering hunner Godgeleerde kundigheden gezet, en daar in met ernst werkzaam zijnde, door gebrek van Taalkennis, verftoken zouden blijven van de vruchc, welke zij uic deeze en andere geleerde Redenvoeringen wenscheen te trekken. Per-  Verhandelingen, uitgegerven enz. Ati Verhandelingen, raaktnde den Natuurlijhen en Geopen» haarden Godsdienst; door Teyler's Godgeleerd Genootfchap. Eerfte Deel. Te Haarlem , hij Joh. Enfchedé en Zoonen en J. van Walré Junior , 1781. Behalven het Voorwerk , 489 bladz. in gr. i^o. De Prijs is fs = - - : Dewijl dit de eerfte Lettervrugten zijn van een Genootfchap , het welk misfchien nog aan weinigen regt bekend is, en echter, van wegens eene zekere bijzonderheid , waar door het zich van alle de overige, in verfcheidene Steeden van ons Vaderland, en ook van het geen te Haarlem, reeds is opgerigt, fchijnt te willen onderfcheiden, wel verdient van allen, die belang ftellen in Godsdienstige Geleerdheid, gekend te worden, vinden wij ons verpligt, om daar door ook aan het voornaame oogmerk van dit ons Maandwerk te beantwoorden, van het zelve een nader verflag te geeven. De allereerfte aankondiging van de Oprigtinge en het beftaan deezer Maatfchappije werd aan het Gemeen gedaan door een Berigt, het welk zij, in 't jaar 1778, gemeen maakte, en , op dat het bewaard zou blijven , voor dit eerfte Deel, terftond agter de Voorrede , heeft doen herdrukken. Dewijl nu, gelijk de Beftierders van dit Genootfchap te recht zeggen, het hoofdoogmerk, de inrigting en verdere fchikkingen van het zelve," uit dat Berigt duidelijk genoeg te zien zijn, zullen wij den Leezer het een en ander daar uit onder het oog brengen. Ten aanzien van den oorfprong en het oogmerk deezer Fundatie wordt in het Berigt, bladz. xiv cn xv, gezegd: „ V/ijle de Heer Pieter Teyler van der Holst, in zijn leven te flaarlem woonagtig, een Beminnaar en Voorftander der befchaafde Weetenfchappen zijnde, heeft zijne zijgt voor dezelven niet bepaald , binnen het enge perk zijnes leevens op aarde, maar die ook, ten nutte der Nakomelingen, na zijnen dood uitgebreid; en ten deezen einde , bij uiterften Wille , daar omtrent eenige nuttige jnrigtingen bepaald. Hier toe behoort, onder anderen, de oprigting van een Godgeleerd Genootfchap , onder het opzigt van de Heeren Directeuren van 's Mans nalaatenfchap, uit zes Leden beftaande. Deeze zes Leden, (wordende, bij overlijden van één der Leden, binnen korten li 5 tijd,  4?a Verhandelingen, uitgegeeven door tijd, weder een nieuw Lid verkoozen,) moeten, naar des Testateurs wil en begeerte, met eikanderen uitmaaken een altoosduurend Genootfchap, weekelijks, op Maandag, te vergaderen, ten huize door hem Testateur laatstmaal bewoond. Het daelwit hunner bijeenkomsten is, om, met eikanderen, te verhandelen allerleie onderwerpen, tot den Godsdienst, of Godsdienstige Waarheden , en deszelfs Vrijheid in den Burgerftaat, behoorende. Verder beveelt hij Testateur, dat het gemelde Genootfchap, jaarlijks, zekere Stoffen, daar toe betrekkelijk, en bij deszelfs Leden te verkiezen, aan het Publiek ter verhandelinge zal voorftellen , met toezegginge van een kostbaaren Eerprijs." Ter nadere verklaaringe hier van wordt nog in het zelfde Berigt bladz. xvi gezegd: „ De Leden van het Genootfchap , deg Testateurs voorftel, wegens het oogmerk deezer inrigtinge, nagaande, hebben geoordeeld, dat hij bedoelde, dit Genootfchap te ftigten, ter overweeginge van allerleie onderwerpen, die tot den natuurlijken en geopenbaarden Godsdienst beiden betrekkelijk zijn: waar toe mens volgens de nader bepaalende uitdrukking van den Heer Testateur, ook te brengen heeft, zulke' Verhandelingen, die gefchikt zijn , om de Vrijheid van den Godsdienst, tegen alle overheerfching, te verdedigen; om der vervolgzugt tegen te gaan, en de redeumaatige vrijheid van denken te bevorderen. Derhalven is de taak van het Genootfchap, te overweegen en te behandelen alle zoodanige Stoffen, welken dienen kunnen, ter nadere ophelderinge of bevestiginge van allerleie wezenlijke Godsdienstige kundigheden; mitsgaders van alles, wat ftrekken kan, om iemand aan te fpooreu, tot een onbevooroordeeld onderzoeken van de-, zei ven; en tot het maaken van een vrij gebruik van zijn eigen oordeel in den Godsdienste. Het oogmerk van alles moet des zijn, de bevordering van gegronde en overtuigende kundigheden van den Godsdienst; en de handhaavinge van het onfchatbaare voorrecht der Vrijheid, om, in afzigte van Menschlijk Gezag, met de Redenen Gods onfeilbaar Woord raad te pleegen , ter oprechter belijdenisfe en betragtinge der Godsdienstige Waarheden. Overeenkomstig hier mede, moeten dan ook de Prijsvraagen, naar des Testateurs begeerte, aan het Publiek voor te ftellen, over onderwerpen van die natuur gaan, als men boven aangeduid vindt: zijnde alles betrekkelijk tot eene regte kennis van den Godsdienst, waar toe een vrij onderzoek één der gefchiktffce menschlijke middelen is." Die  Teyler's Godgeleerd Genootschap, 4I5 Dit zij genoeg, om de bijzonderheid, waar van wij zoo even gewaagden , den Leezer te doen opmerken. Een volftrekt vrij onderzoek, waar in de Reden en de Openbaaring , en de eerfte vooral, het oordeel alleen bellieren, zonder dat menfchelijke Voorfchriften , hoe genaamd, eenigzins in aanmerking mogen komen, is voor dit Genootfchap , de eerfte en voomaamfte grondregel, daar alles naar verrigt en beoordeeld worde. Men moet zich , om door geene vooroordeelen misleid te worden, in zaaken van Godsdienst, ontdoen van, ten minsten wantrouwen aan, het geen ons, bij vroeger of laater Onderwijs, door Ouders of Leermeesters is ingeboezemd; vooral moet men zich om zijne kundigheden in den Godsdienst fteeds te verbeteren , nooit onderwerpen aan de bijzondere gevoelens van deeze of geene Christelijke Gemeente, waar door zij zich van de andere onderfcheidt. Katechismusfen en Geloofs-belijdenisfen, of andere Formulieren van eenigheid, zijn boeijen en ketenen, die verfcheurd, en jukken, die verbrooken moeten worden van eenen vrijen onderzoeker der waarheid, Menfchen , die redelijk moeten denken, daar aan te willen verpligten, al was het maar tot uiterlijke Kerk-gemeenlchap , is eene vervolging, welke voor een vrij gemoed niet te dulden is. Deeze zijn de heerfchende denkbeelden, met welke de j3eftitrders en Leden van dit Genootfchap bezield zijn, gelijk een iegelijk ziet, die flegts de algemeene Voorrede, voor die Deel geplaatst, met eenige opmerking leest. De eere-penning, door het zelve, voor de meest goedgekeurde Antwoorden op de voorgeftelde Prijs-vraagen gefchikt, doelt mede hier op. Men vinde'er eene fraaije, inkoper gefneeden afceekening van op het Titelblad, en de uitlegging in de-Voorreden bladz. vin en ix. in de aanteekening (t). Op de rugzijde ziet men aan den boven-rand, het wapen en den naam van Teyler, ter aanduidinge van den perfoon door wien het Genootfchap is ingefteld (*) in 'c midden: Eer-penning van Teyler's Godgeleerd Genootschap, waar agter, bij hec afgeeven, gefteld worde: toegekend aan- en vervolgens de naam des geenen, aan welken hij is toegekend. Op de voorzijde leest (*) Zoo is het op de afbeelding; in de verklaarende aanteekeninge fchijnt het, als of dit wapen met den naam van Teylek. •p de voorzijde, boven de Stad, Haarlem, te zien was.  4S4 Verhandelingen, uitgegeeven door leest men die omfchrift: Waare Godsdienst-kennis bloeit door Vrijheid. Deeze, naamelijk de Vrijheid, wordt op den penning afgebeeld als leidende de Waarheid welke naakt vertoond worde, tot den Godsdienst; op den voorgrond liggen: een gebrookenJük en tan een gereetene Ketens; als zinnebeelden , zegt men , in de gemelde aanteekeninge der afwendinge van het vooroordeel en den Geweetensdwang; de hoofdvijanden van waare Godsdienstkennis: In 't verfchiet vertoont zieh Haarlem , en in het onderrandje het wapen van die Stad, tusfchen de woorden Genoots. Aanvang (zoo veel als Genootschaps Aanvang) en daar onder het jaartal 1778 ; ter aanduidinge van de Stad, waar in hec zijn verblijf houdt, en den tijd, wanneer het een aanvang genomen heeft. De innerlijke of volkomene waarde van deezen eerepenning , te weeten , de gouden , welke voor het Antwoord, dac voor hec beste zal gehouden worden, gefchikt is, bedraagt, boven de kosten van den ftempel, en andere daar op vallende, 400 Hollandfche guldens. Een of meer penningen van gelijken ftempel, maar van zilver, worden gegeeven aan de Schrijvers der Antwoorden , die geoordeeld worden naast aan het beste te komen. Nog moeten wre, ten aanzien van dit Genootfchap, melden , dat het zelve niec heeft goedgevonden de naamen der Leden, waar uic hec beftaac, noch ook die der Directeuren, welke 'er hec opzigc over hebben, hec zij in het Berigt, het zij in de Voorrede, bekend te maaken, gelijk bij andere foortgelijke {lichtingen gebruikelijk is. Het huis der Vergaderinge wordt alleen genoemd en befchreeven als iet Fundatie-Huis van wijlen den Heer Pieter Teylf.r van der Hulst, bij het Sleepers■ Hoofd, te Haarlem, alwaar ook de Antwoorden voor den eerften December moeten gezonden worden , ten einde om beoordeeld te kunnen worden voor den agrften April daar aan volgende, zijnde de dag, op welken de Infteller van die Genootfchap, in den jaare 177X, is overleden. Het overige, dat ons van dit Genootfchap, het zij in de Voorrede, het zij in het Berigt gezegd wordt, komt ten naasten bij over een met het geen bij de meeste andere geleerde Maatfchappijen plaats heefc; waarom wij 'er den Leezer niec mede behoeven op ce houden, en gaan daarom over toe de Verhandelingen, welke in die Deel voorkomen. Zij zijn vijf in getal. Alle loopen ze over het zelfde onder-  Teyler's Godgeleerd Genootschap, ifii derwerp, en behelzen zoo veele Antwoorden op de eerfte Vraare in 't jaar 1778 door dit Genootfchap aan het Publiek voorgefteld, om beantwoord te worden voor den eerften December des volgenden jaars. Dezelve was van deezen inhoud: • ÏV*ï Welke is het onderfcheiden kenmerk van de Christelijke Openbaaringe; en in hoedanig een Verband ftaat dezelve, zoo met de Mozaifcbe Openbaaringe, sis met den Natuurlijken Godsdienst? . De Antwoorden hier op ingekomen en in dit Boekdeel gemeen gemaakc, zijn: de eerfte van den Eerwaarden Heer Daniël Hovkns. Bedienaar des Godlijken Woordsin de Gemeente der Doopsgezinden te Leiden , onder de Zinfpreuk : Nee temere , nee timide. Aan deeze is de Gouden Eer-prijs toegeweezen. De twee volgende zijn-, de eene van den Geleerden Heer G er rit Hesselink, ALM et Ph. Dr. onder het bijfchrift: Amicus Soeratel, amicus Plato, fed magis amica Veritas; de andere van den Eerwaarden Heer Petrus Loosjes Ad. L. Christen Leeraar in de Doopsgezinde Gemeente , haare Vergadering houdende op het klein Heilige Land te Haarlem met de Zinfpreuk: Een Christen naar den ftijl van het welbedagt Eer een. Deeze twee zijn vereerd ieder met een Zilveren Eerpenning. Dan volgen nog twee andere, fchoon niet bekroond met goud of zilver, gelijk de voorgaande , waar van Schrijvers zijn : de Eerwaarde Heer Cornelis de Vries, Leeraar der Doopsgezinde Christenen te Utrecht, met het Onderfchrift: Non equidem tali me di°nor honore: est tarnen aliquidprincipibusposfe placere faris ; en eindelijk de Heer F red rik Vaster, Infpecteur van 's Lands Middelen in 'sHage, hebbende tot Zinfpreuk 'sHeilands op een na laatfte woord aan het Kruis: Het is Folbragt. , ' Gelijk de Schrijvers van deeze Vernanaelmgen hunne denkwijs over den Chrisrelijken Godsdienst vrijelijk geüit hebben en de Beftierders van dit Genootfchap met alle vrijheid'aan het publiek toonen, welke begrippen over den Godsdienst hun het meest behaagen, en hunne bijzondere goedkeuring wegdraagen; zoo hebben ook wij geene mindere vrijheid om onbewimpeld te zeggen, hoe wij 'er over denken en hoe ons deeze Verhandelingen ftnaaken. Wij hebben alle de Antwoorden met veel oplettendheid, eii, zoo veel ons mogelijk gewéést is. zonder vooroordeel geleezen, en, met bedaardheid, gelijk het gewigt der zaak * ' vor-  4#5 Verhandelingen, uitgegeeven docr vorderde, meer dan eens overwogen. Dan, hoe zeer wij ook bij den aanvang van dit ons onderzoek vooringenomen waren met eene gunstige bevattinge van dit nieuv/opgerigt Genootfchap, als zijnde enkel en alleen ïtïg'erigt, zob het ons toefcheen, om de zaak van den Godsdienst, bijzonder den Chrisrelijken, te bevorderen, te meer daar dit voortr kwam ui: eene Maatfchappije van menfchen, welke zich, tot hier toe, met zaaken van Geleerdheid niet veel pleegen op te houden; vinden wij ons nogthans, in gemoede, verpligt hier re verklaaren, dat wij, aan het eiude, ons, in de vcrwagtinge, welke wij van dit Werk hadden, zeer bedroogen zagen; want de voomaamfte Leerftukken, waar door. de Christelijke Godsdienst zich allermeest onderfcheidt, niet van den Mofaifchen, maar van den Natuurlijken^ welke in den Christelijken , als zoodanig aangemerkt , meer veronderfteld dan geleerd wordt, de voornaamfte Leerftukken, zeggen wij, welke als het Scbibhokt van deezen Godsdienst zijn, worden in vier van deeze Verhandelingen ot verzweegén, of verdonkerd, of zelfs geloochend, als daar zijn: de Drieëenheid; de twee Natuuren in Christus; de Verzoening met God, door eene waare en eigenlijke Voldoening voor en in de plaatze van zondaaren door Christus, als Borge; om nu van andere Leerftukken, welke daar mede in een noodzaaklijk verband ftaan niet te fpreeken* Al de uitneemendheid, welke, als men deeze Schrijvers gelooven wil, de Godsdienst van Christus boven de twee , in het Vraagftuk genoemde , heeft * komt cp weinig meer, dan hier op, uit: dat Christus, als een uitmuntend .■ van God , daar toe , in de wereld gezonden, Perfoon, de natuurlijke waarheden en pligten daar op gegrond, met derzelver belooningen en ftraffen, van nieuws heeft opgehelderd, bevesriad en ook eenigzins vermeerderd. Dit Was ook wel de bedoeling van de Openbaaringen, onder de Aans-Vaderlijke en Mozaifche Huishouding, maar 't kwam niet tot die zuiverheid en volkomenheid, waar toe het door Christus gebragt is. Hier in komen de vier eerfte Verhandelingen volmaakt met eikanderen over een, fchoon ze in uitgebreidheid veel Van eikanderen verfchillen. De vijfde Verhandeling, in deezen bundel, is nogthans van de voorige, in dit ftuk, ten eenemaal onderfcheiden. De Heer Vaster houdt de gemelde Leerftukken niet alleen ftaande, maar merkt ze 'te recht aan, als waarheden, zonder welke het Christendom, in deszelfs onderfcheidend cha*  Teyler's Godgeleerd Genootschap. 'ff? charakter, onmogelijk kan worden begreepen: en zijne Verhandeling is zoo wel en met zoo veel betoog gefchreeven dat ze wel de eerfte plaats verdiend had, daar ze nu de laatfte beflaat. Hier uit ziet de Leezer ook, welke onze gedagten zijn over de rangfchikking der Verhandelingen in dit Boek. Daar op zou het eigenlijk niet aankomen, bleek 'er niet ten klaarften uit, dat geene Gezindheden veel dank bij dit Genootfchap zullen behaalen, dan alleen die, welke de door ons opgemelde ciharakterifeerende leerftukken van het Christendom van weinig of geen belang acht. De volgende Vraa% bij een nader berigt bekend gemaakt: Waarin beftaaf's menfchen zedelijke'Vrijheid, en boe wordt, volgens die bepaaling, ten bondigften betoogd, dat wy menfchen' Vrijwerkende Wezens zijn ? zal ons het zelve misfchien nader leeren kennen. Wij maaken hier van nu een einde en voegen onze ftem bij die der Engelen, Dieren en Ouderlingen, zeggende, Öpenb. V: \i. Het Lam, dat gedag t is, is weer dig te ontfangen de kracht, ende rijkdom, ende wijsheit, ende fterkte, ende eert, ende beerlijkheit, ende dankzegginge. Reize van Jonas Korte naar Palestina, Egypte, Pbenicie, Syrië, Mefopotamie en Cyprus. Doorgaans met Godgeleerde Verhandelingen en fticbtelijke Aanmerkingen voorzien , ter opheldering der Heilige Schrift, en ten bewijze , dat het beloofde Land, eertijds door God gezegend, zedert meer dan Zeventien Eeuwen onder den vloek ligt. Naar den Derden Druk. Uit het Hoogduitsch Vertaald. Twee Deelen. Met Plaaten. Tweede Druk. Te Amfterdam , bij Mart. de Bruyn, 1781. Behalven bet Voorwerk en den Bladwijzer, 716 bladz. in gr. 8vo. De Prijs was hij inteekening f 3 = 15 : - Van welke waarde de befchrijving der reize van Jonas Korte, door Palestina gedaan, moet geacht worden, kunnen wij onzen Leezer niet beter onder het oog ftellen, dan met de woorden van den kundigen Vertaaler, E. W. Cramerus , in zijne Voorrede, voor dezelve geplaatst. Na opgemerkt te hebben, dat het getal van ailke Reisbefchrijvingen zeergroot is, vervolgt hij aldus: „ Be-  fcèi. Reize van Jonas Korte .„ Behalven dat deeze voor geene derzelver in geloofwaardigheid en nauwkeurigheid behoeft te wijken , heeft zij boven alle anderen, voor zoo veel ik weet, dit vooruit, dat zij met een gantsch bijzonder , allernuttigst en prijswaardigst oogmerk gedaan is. Hij zelf verklaart het omftandig in zijne Voorrede , die men vooraf met aandacht moet leezen, om nopens deeze zijne reisbefchrijving en de handelwijs , door hem daar in gehouden , niet verkeerd te oordeelen. Zijn doelwit was, een aanmerklijk deel van het Propheecisch woord, naamelijk dien vloek, welken God over de Jooden, als zij het heil, hun aangebooden , fmaadlijk verwierpen , en over hun land gedreigd had, met eigene oogen in het oude Kanaan vervuld te zien. Doch dit was hem nog niet genoeg. Hij wilde niet alleen voor zich zelf hoe langer hoe meer daar door bevestigd worden; maar 'er vervolgens ook een getuige van zijn bij anderen, die geene gelegenheid hadden, om zich door eigene ondervinding op de plaats zeive daar van te overtuigen. Met een woord, hij wilde uit de lighaamlijke befchouwing van het aardfche kanaan, eertijds zoo gezegend , maar nu zedert zbo veel honderd jaaren onder den vloek liggende, aanleiding neemen, om de waarheid van Gods bedreigingen niec alleen, maar ook v^ii_zijne beloften, openbaar te maaken, zoo tot befchaaming, waarfchouwing en overtuiging van Deïstén, en van alten, die de zaligheid, door Gods eeuwigen Zoon verworven, moedwillig verachten en verwaarloozen, als tot bemoedigende opwekking en vertroosting van hun , die in Christus algenoegzaame kruisverdiensten alleen al hunne gerechtigheid en fterkte, nedrig en geloovig , zoeken. Da gelukkige uitvoering van dit grootfte oogmerk maakt deeze reisbeschrijving zeer gewigtig, nuttig en ftichtlijk. Als men dit geftaadig in 'c oog houdr, zal men den ernst en ijver, die onze welmeenende Schrijver in veele gelegenheden laat blijken, gereedlijk billijken, en de ftichtelijke aanmerkingen, meestal bijzonder gepast, welken hij met eene vèrwonderenswaardige gemaklijkhcid over de zaaken, die hij zag of hoorde, wist te maaken, met vrucht leezen." Het is waar, dat de opwekking of aandrijving, waar door de Heer Korte, volgens zijne Voorrede , tot. deeze zijne Reis meende verpligt te worden , tgelijk ook eenige zijner aanmerkingen en gedraagingen, vrij wat van hec verkeerde Myscieke in zich hebben ; maar die neemc daarom niet weg dat de berigten, welke hij geeft van zeer vee-  naar Palestina, Egypte, enz. 4$) "veele zaaken , door hem met eigene oogen gezien , en nauwkeurig onderzogt, van aanmerkelijk belang zijn, en tot een nuttig gebruik kunnen (trekken. Zulk een gebruik heeft daarom ook-de Heer Schutte, in zijne Heilige Jaarboeken , zoo wel van deeze Reisbefchrijvinge , als van die van Pococke, Sandys , Cotovhis enz. gemaakt, ren einde de gelegenheid van Palestina, cn van jerufalem in het bijzonder , volgens zijn oogmerk , nog meer na te fpeuren en klaar te vertoonen. Des is het niet te verwonderen, dat de groote aftrek van dit Werk reeds fpoedig deezen tweeden druk heeft doen te voorfchijn komen» Het beftaat, zoo als het in ons Nederduirsch is * (want in het Hoogduitsch is 'er ook nog een Aanhangzel, door Jonas Korte zeiven uitgegeeven) uic twee Deelen, welke ieder twee Boeken behelzen , terwijl ieder Boek weder in verfcheidene Hoofdftukken verdeeld is. Indien wij flegts den inhoud van elk Hoofdftuk opgaven, zou die kunnen doen zien , hoe veele bijzonderheden, welke den lees-lust gaande maaken, 'er in dit Werk voorkomen ; doch in plaatze van zulk eene bloote opgaaf te doen, willen wij liever een kort vertoog van eenijr bijzonder Hoofdftuk geeven , en verkiezen ren dien einde het Derde des Tweeden Boeks van het Eerfte Deel, het welk eene Befchrijving behelst "an de raerkwaardigfte Plaatzen binnen en buiten Jerufalem. De Heer Korte begint het zelve aldus: „ Den agtften van Bloeimaand gingen wij met eenen monnik, den leidsman der bedevaartgangeren, uit, en maakten een begin, om 't geen binnen en buiten de ftad geweezen wordt, te bezien. Eerst bragt hij ons, in de ftad, bij het huis van Pilatus. In het zelve wees hij ons de plaats, daar de trap had geftaan, welken men naar Rome heeft gebragt, en die daar, onder de benaaming van de heilige trap, getoond wordt. Ook wees hij de plaats, daar de'Heiland door de krijgsknechten befpot; en eene andere, daar hij gegeesfeid was. Uit dit huis, dat hoog en digt aan den tempel ligt, heefc men de beste gelegenheid, om de tempelplaats van deezen kant te zien: want 'c is Jooden en Christenen onder leevensftraf of verlies van hunnen godsdienst, verbooden , die plaats te becreeden. Voor dezelve was een groot langwerpig vierkant plein, zeer effen , en met groore vierkante marmerfceenen net gevloerd, bij welk een moskee, met eenen koepel ofrondgewelfden toren, die'er zeer fraai uitzag, ftond. Van den - Nietms Ned. Bibl. Ifte Deel. N. 9. K k Olijf-  ^.00 Reize van Jonas Korte Olijfberg kon ik die plaats ook overzien. Nog wijst men hier voor het paleis van Pilatus een boog, en zegt, dat Jefus op denzelven door Pilatus aan 't volk getoond is, toen hij het met deeze woorden: „ ziet den mensch!" tot medelijden wilde beweegen. Hier begint de zoogenaamde ftraat der fmerte. Als men in deeze draat voortgaat, wijst men eerst de plaats, daar Christus, onder den last van'c kruishout, op den grond viel; en niet ver van daar eene andereplaats, daar zijne moeder hem zag vallen , en deswege ook bezweert). Een weinig verder toont men de plaats , daar Veronika hem een doek toereikte , om het zweet af te droo°en. Naar het verhaal der Roomfchen had de Heere zijnehgezigtstrekken daar zoo duidelijk ingedrukt, dat geen fchilder die zoo net had kunnen teekenen. Doch, dewijl de Roomfchen veele, ten minste drie, zulke zweetdoeken vertoonen, zeggen zij, om ze alle in achting te houden, dat Veronika hem een (luier , vèrfcheiden maaien toegevouwen, had overgegeeven , en dat het zweet, en teffens zijn gelaat door alle vouwen was doorgedrongen. Doch andere befchrijven het weder anders. Dit is ook niet vreemd. Een ieder meent toch , dac hij een verdichtzel het best en geloofwaardigst kan voorftellen. Vervolgens wijst men de plaats, daar de krijgsknegten Simon van Cijrenen dwongen , het kruis agter Christus te draagen; en eene andere'plaats, daar de Heere tot de vrouwen zeide: weent niet over mij, maar weent over u, en over uwe " kinderen." Niet ver van daar eindigt deeze ftraat, ter plaatze , thans met huizen bebouwd , daar zij, zoo men zegt, een draai heeft gehad. Wij (loegen een anderen weg in, en kwamen bij het gedicht, door de keizerin Helena voor de bedevaartgangers gebouwd, en waar van nog prachtige muuren te zien zijn. De Turken gebruiken hec nu tot'een armhuis, en deelen 'er op zekere dagen fpijs uic, ten welken einde ik in de keuken ongemeen groote koperen ketels, welker weergaê ik nergens gevonden heb, jn«emetzeld zag. Van hier keerden wij naar het klooster te rug, om 'er het middagmaal te houden. Den volgenden dag gingen wij buiten de Betblehemfche poort. Digt aan de poort hebben de Turken een kasteel. Het wordt ook het (lot van die van Pifa genaamd. In een hoek daat een toren, die, volgens het verhaal der Christenen , door David gebouwd is , of de Turken het ook zeggen, weet ik niet. Buiten de poort is, in het dal Gi*  kaar Palestina , Egypte, enz. 49* Cihon, eeri vijver of waterkom, de vijver BERSEBAgeheeteri; Hij was garitsch droog, fchoon mee eeneri fterken én hoogen muur voorzien , om het water te behouden. Dees muur diént ceffetfs tot eene brug , en maakt, dat men in 't overgaan het nederdaalen in de diepte der valei kan mijden. Men geeft deezen vijver voör een werk van Saldirion uit. „ Voorts wordt gemeld, dat de leidsman getuigde ; dac het dees vijver Berjerba was, in welken Bathfeba zich wiesch , toen David haar van dien tooreri zag; doch Waar tegen de Heer Korte, met reden, zijne aanmerkingen maakt. „ Wij lieten nu (dus vervolgt ónze Reiziger) dit dal liggen , en gingen van de poort Noordwaart op. Omtrent een half uur van de ftad kwamen Wij in die ftrekking aan de oude graven der koningen; Schoon zij door' weinigen voor de egce graven der koningen worden gehouden, coonen zij echcer eene koninglijke pracht. Daar zijn veele bij elkander. Zij zijn allen in rnarmerfteen uitgehouwen', en men gaat uit het eene in het andere. „ Van hief naar de ftad terugkeerende , kwamen, wij aan een hoogen heuvel, onder welken eene wijde fpelonk was. Men Ziet duidlijk, dat hier oudcijds fteenen gegraaven zijn. De heuvel is naar de kant der fpelonk voor eer» groot deel weg gearbeid. In deeze fpelonk heefc Jeremia, zoo men zege, zijne klaagliederen gefchreeven. Men Wijst ook eene plaacs, daar hij plag te flaapen, en zijne geftalte in den fleert ingedrukt heeft nagelaaten. Zulke fteenen wonderen zullen 'er nog ih menigte, volgen. Doch ik Werd 'er nooit tot gelach door aangefpoord. Ik begreep, dat deeze verdichtzels geeuigenis gaven van lieden, die fteenen harten, en van de kracht der geestlijke wonderwerken," waar van ik hier na meer zal zeggen, niets ondervonden hadden. Digt aan den muur der ftad zagen wij eene opgemuurde gracht met water. In deeze gracht zegt men 3 werd Jeremia geworpen, en door Ebedmelech 'er wedti* titgehaald, Jer. XXXVIII: 6 enz." In de ftad te rug gekomen zijnde, werd aan Korte en zijn gezelfchap aangeweezen hec huis; het welk men zeide dat van Simon te zijn, als mede de gevangenis van Petrus, en vervolgens, buiten de Stad, het huis der kinderen van Zebedeus, en andere;,daar op dat van Annas, cn de plaats, alwaar dat van Cajaphas zou geftaan hebben , doch alwaar thans de Armeniërs eene kerk hebben, en een klooster, in het welk zij voorgeeven meer dan een oud gedenkftuk te hebben, Kk s zon-  49ü Reize van Jonas Korte naar Palestina, enz. zonder dat dit egter bij onzen Schrijver in alles, geloof verdien:. Wijders, op den tienden der Bloeimaand, de plaats bezigtigd fiebbende, alvraar men aanwijst dat Stephanus zou gèftcenigd zijn, ging Korte met de zijnen, door het dal |öfaphat , naar den hof Gethfemane , cn meldt, hoe cHe thans gefield is, wat men van zommige dingen, aldaar te zien, voorgeeft of door bijgeloof denkt en beuzelt ; en, na gefprooken te hebben van de brug over de beeke fCedron liggende, befluit hij die Hoofdftuk aldus: „ Digt bij de brug ftaat Abfaloms toren , en nabij den toren is in de rots een fraai graf uitgehouwen, welk men voor het graf van den koning Jofaphat, naar wien ook, zoo men meerit, het dal genoemd is, houdt. Omtrent veerti» fchreden het dal neerwaard ziet men den toren van Zacharias. Deeze torens, beide graflieden, zijn de eenige Oudheden, die, gelijk men 'er met zekerheid van kan zeggen , voor de verftooring der ftad door de Romeinen, en misfchien ook voor die door de Babijloniers, gebouwd zijn. Zij beftaan ieder uit eenen fteen , of liever uit de rots zelve, waar van het overige rondom weggehouwen is. Ik fpreek van oudheden, die boven den grond zijn: want graven, in de rots gehouwen, en reeds zeer oud, zijn 'er no-r in menigte. Van hier keerden wij naar het klooster, oirT ons middagmaal te houden. Ik merk met een woord aan, dat de Jooden , ook zommige Mohammedaanen en Christenen, dit dal Jofaphat, als de plaats, daar het laatfte oordeel zal gehouden worden , aanmerken , en 'er veele fprookj.es van vertellen. Dit is zeker, dat 'er jaarlijks ' eenige oude Jooden uit verafgelegene oorden aanlanden, om 'er tot hunnen dood te blijven, op dat hunne beenderen in deeze valei begraaven worden." Dit weinige zij genoeg om eenigzins te doen opmerken, van hoedanige zaaken in dit Werk, dooreenen oog-getuige, verflag wordt gegeeven, en deszelfs leezing, ter verkrijginge van eene nadere kennis aangaande de gefteldheid van het Joodfche land, aan te prijzen.  C. F. Bahrdt, Leerstelligs Godgeleerdheid. 495 Proeve van een Bijbelscb Samen/lel der leerflellige Godgeleerdheid door Dr. Carel Fredeuik Bahrdt. Uit het Hotgduitscb vertaald . met Aanmerkingen. Eerfte Deel. Te Utrecht, ter Btekdrukkerije van L. de Visfer, 1780. Behahen 'i Voorwerk , 368 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f a : - .i - De Vertaaler van dit Werk begint zijn Voorbericht, voor het zelve geplaatst, aldus: „ Het zal mij geenzins bevreemden, indien veele Regtzinnigen zich verwonderen , dat men eene Hollandfche Overzetting van Bahrdts Proeve van ten liijbelsch Samenftel der Godgeleerdheid onderneemt, en hun thans Aanbied. Veelen, dikwijls met meer ijver dan verftand bedeeld; zullen misfchien, door den Naam alleen afgefchrikt, het "Werk niet willen leezen. „ Van den anderen kant zullen mooglijk anderen, die voor de Tolerantie tegen de Regtzinnigheid zijn ingenomen, zich aan de bijgevoegde Aanteekeningen van den Vertaaler ftooten, zij zullen hun te Orthodox, en daarom ftijf, onoordeelkundig enz. voorkomen. „ Hoe weinig ik ren Viiend ben van Voorreden voor vertaalde Werken, hier was 'er egter om de gezégde redenen volftrekt eene noodig; welke ik den Onpartigen Leezer verzoek te leezen, op dat hij niette voorbaarig en onverhoord oordeele." Hier op meldt hij eerst het geen hij noodig oordeelde den Regrzinnigen onder hec oog te brengen. Deeze, zegt hij, ,, mogen vrijelijk en zonder gevaar die Werk in de hand neemen, en zullen, mijns inzien, humie. moeite niet Onbeloond vinden : Djc bijbelscb Zamenitel is door den Dr. Bahrdt gefchreeven, toen hij nog een Regrzinnig Luthersch Godgeleerde, was, en als zoodanig erkend werd." Verder geeft hij deeze Ioffpraak over dit Werk : ,, De Hpofd-waarheden van den Christelijken Godsdienst worden in het zelve op eene Meesterlijke wijze behandeld, geftaafd en verdedigd.. 'Deïsten 'en Ongeloovigen ,. zoo,zij edelmoedigheid' bezitten, zullen ten-minsten tot- ernstige nagedagten door het zelve gebragt worden, en erkennen moe,ten, dat het .Christendom ver is yan.belachlijk ce. weezen. ■ .En hoe zeer- ook de-Schrijver-ui: liefde tot:eeneh «Igemeenen Godsdienst naderhand moge vervoerd zijn, om Kk 3 van  494 C. F. Bahrdt van de Leerftellingen af te gaan, die de Christenheid anders heilig fchat, en te recht als tot het weezen van onzen Godsdienst behoorende aanmerkt, hier is hij niet zoo ver afgevveeken. De Godheid van onzen gezegenden Jefus bij voorbeeld , word door hem nadrukkelijks! beweerd." Evenwel erkent de Vertaaler, en errinnert zulks den Leezer , dat men 'er „ Spooren ontdekt, langs welke Dr. Bahrdt allengs meer en meer van den betreeden weg is verwijderd geworden ; waar uit men in het voorbijgaan leeren kan, hoe hec naar waarheid is opgemerkt, dat ligtelijk de eene dwaaling de andere naar zich trekt." En ,, om dit te doen opmerken , zijn ook daar toe des Vertaalers Aanteekeningen, onder anderen, gefchikc, op dac de Leezer niet alles voor goede munc zoo terftond aanneeme, wat de Schrijver zegt, maar toetze en zelf'er bij leere denken." Dit laatfte fraaie en billijkt de Vercaaler, nier zonder reden, hier mede , dac, „ hoe zeer Regczinnig iemand zij, hij egter anders denkenden moet hooren fpreeken, en hunne bewijzen opregt, volgens de kragt, welke ze herben, beoordeelen." En „ gaat dit door, (zege hij) dan is hec besce middel daar toe,'dac men de Schriften van Onregtzinnigen, of die 'er van verdagt zijn, zelfs gemeen maake, terwijl men, gelijk Prof. de Moor gehandeld heefc mee hec' Werkje van den Heer Kleman , Orde des Heils, door bijgevoegde Aanteekeningen den Leezer kan verwittigen, waar hij bchoore te denken." Eindelijk voegt de Vertaaler 'er" nog dit bij tot lof van dit Werk van Dr. Bahrdt.: „ Ik durf mijn regtzinnigen Leezer verzekeren, hij zal de verheven bekwaamheden van den Schrijver bewonderen, indien hij met afleggingen van vooroordeelen hec Werkje gelieft te leezen , hij zal veel goeds, waars , ftichtelijks in het zelve aantreffen. En zeide eens een Regtzinnig Godgeleerde , veneranda funt Dei dona etiam in non renatis; ik mag zeggen, dit Bij» belsch Samenftel is en blijft een voortreflijk Werk, aller opmerking dubbel waardig, al fchoon het Dr. Bahrdt, die naderhand te ver afgedwaald is, tot zijnen Schrijver heeft." Met het geen wij dus verre uit het Voorbericht opgaven, meent de Vertaaler zijne onderneeming in deezen bij de Regczinnigen, mee wien hij verklaart, pjt overtuiginge van zijn gemoed eens te zijn , genoeg te regtvaardigen en te billijken ; waar op hij vervolgens ook de billijkheid en onpartijdigheid van zijne handelwijze bij en tegen de zulken ver-  Leerstellige Godgeleerdheid. 495 terdedigt, die voor de Tolerantie tegen de Regtzinnigheid aijn ingenomen. Het is verre van ons, dat wij den Vertaaler zijne vrijheid om dit Werk in ons Nederduitsch over te brengen, en het goede aan te prijzen, dar. 'er zijns oordeels in te leezen is eenigzins zouden willen betwisteri; wij erkennen ook ga'arn , dat men 'er verfcheidene duidelijke bewijzen in vindt van Dr. Bahrdts bekwaamheid, en dat 'er zommige voornaame waarheden van der Christenen Godsdienst vrij bondig in behandeld zijn. Maar met dit alles dunkt ons, dat de Vertaaler.wat al te gunstig over dit Werk oordeelt, vooral daar in, dat 'er niets meer, dan „alleenlijk eenige fpooren in te ontdekken zouden zijn, langs welke de Schrijver allengs meer en meer van den betreeden weg is verwijderd geworden," en dat Bahrdt dit Werk fchrijvende „nog een regtznnig Luthersch Godgeleerde was , die eerst naderhand te verre afgedwaald is." , Na eene onpartijdige toetsing, en 'er zelfbij te denken, is het ons voorgekomen, dat men 'er vrij wat meer dan alleenlijk zulke fpooren in ontdekt, ja dat men 'er duidelijke afwijkingen van de regtzinnige Lutheraanen in aantreft. Dit oordeele onze Leezer zelf, en geeven wij in het bijzonder den regtzinnigen Lutheraanen ter beoordeelinge, uit het geen wij nu vervolgens aangaande dit Werk nader zullen berigten. Voor het zelve gaat eene Inleiding, waar in Da. Bahrdt over verfcheide zaaken vooraf handelt, als over de gewoone manier om den Godsdienst te leeren, over Luthers Bijbelvertaaling, over de Compendiën, of Zamenftellen der Godgeleerdheid , waar tegen hij hec fterk gelaaden heeft, over de Symbolifche Boeken en den Godsdienst-Eed, over de Grondwaarheden of fundamenteele Leerftukken van den Godsdienst; bij welk laatfte wij de aandagt een weinig willen ophouden. De Hoofdvraag is hier :' „ Welke Leerftellingen van den geopenbaarden Godsdienst zijn zoo fundamenteel, dat alle Christenen verhonden zijn, ze te weeten, te gelooven en te belijden, zoo dat zij ten minsten zich bezondigen zouden, indien zij die verwerpen, of ontkennen, of het tegendeel voor waar uitgeeven wilden. — Hij antwoord, onder anderen, op het ftuk van zich te bezondigen: „ De vraag is derhalven niet: welke Leerftukken zoo noodzaakelijk zijn , dat God derzelver verwerping of de Ueweering van het tegendeel iemand ter verdoemenisfe toeKk 4 re-  ^;,6 C. F. Ba h r:d v rekenen kan of moet? want dit laat zich juist over 'c geheel niet zeggen. De Toerekening van God hangt niet van degrootheid en 't gewigt der Leere , maar van de vatbaarheden en bekwaamheden van hec onderwerp af, van de gelegenheden , welke iemand had om het Christendom te leeren, van het onderwijs, dat hij genoot, en van veele andere toevallige omftandigheden." In hoe verre dit doorgaat, laaten wij weldenkende Leezers beantwoorden. Op bladz. 16 wordt op de Vraag: „ Welk is bet Oogmerk van den geopenbaarden Godsdienst?" geantwoordt; „ Zulk een trap van gelukzaligheid, die dóór geen andermiddel zoo ligt en genoegzaam kon bereikt worden, dan door eene Openbaaring. Dat de zuivere natuurlijke Godsdienst ook eenen weg tot gelukzaligheid aanwijst, en ook werkelijk gelukkig maakt, kan geen onpartijdig en zelfdenkend mensch in twijtfel trekken." Wij laaten elk oordeelen, of dit regtzinnig Luthersch is, en meenen dac 'er moeite aan zijn zal , om dit in de Symbolifche fchriften der Lutherfche Kerke te vinden, dat dé zuivere natuurlijke Godsdienst, nu nog werkelijk gelukkig maakt. De Vertaaler gevoelde dit ook, hierom geeft hij 'ér deeze aanmerking op : „ Subjective niet Objective ; zoo als de ftaat van zaaken op deeze wereld is, wordt dit niet toegeftemd." En in eene tweede noot: „ dat het eene gelukzaligheid is, welke de zuivere natuurlijke Godsdienst thans niet meer kon geeven." Op bladz. 31 geeft Dr. Bahrdt eene lijst op van die Leerftukken , welke bij hem fundamenteel en niet fundamenteel zijn. ,, Ik heb moeds genoeg, zege hij, eenige van zulke Leerftukken op ce geeven. Bij voorbeeld: Dac Christus met den Vader even gelijk God in Magt en Eere is, is een fundamenteel Leerftuk. Dat hij dlvinitatem numero eandem heeft, is geen fundamenteel Leerftuk. Geene bepaalt mijne betrekking jegens God; maar dit niet. Geene is voor het gemeenfte verftand ; dit begrijpt geen mensch. Geene ftaat klaar en duidelijk in de Schrift; dit niet. Tot het aanneemen van geene leert zij ons eene uit-. drukkelijke verpligting ; tot dit niet. Dat de Bijbel Gods Woord is, is een fundamenteel Leerftuk, maar dat ook woorden en fpreekwijzen geinfpireerd zijn, nier. ■ Dat alle menfchen in een algemeen verderf zich bevinden, en zonder bovennatuurlijken bijftand niet kunnen geheiligd worden, is fundamenteel; maar dac die verderf zonder onze fchuld van de geboorte af op ons ligt, en eene erfzonde is-, is  Leerstellig-. Godgeleerdheib. 497 is niet fundamenteel. Dat de mensch uit de hand Gods onfchuldig en zedelijk goed gekomen is, is fundamenteel ; maar dat hij in eene hebbelijke gerechtigheid en heiHghëid gefchapen is, is niet fundamenteel ; want dit kan tilt de Schrift niet beweezen worden, en ftaat in geen verband met den Godsdienst, maar ftrijd t 'er veel eer tegen.- i Dat God het geloof tot een noodzaakelijk beding of voorwaarde gemaakt heeft, onder welke een Christen zalig zal worden,'is fundamenteel; maar dat God geen mensch anders dan door het geloof zalig maaken kan en wil, is niet fundamentcel. Dat het Heilig Avondmaal van Jezus jngefteld, voor alle Christenen beftemd, en een middel ter voeding dés geloofs is, is fundamenteel. Maar dat in het zelve het lighaam cn bloed van Jezus niet alleen wat de wei-kin", maar ook de zelftlandigheid betreft, tegenwoordig zij, is nier fundamenteel." In hoe ver dit met de Lutherfche regtzinnigheid beftaanbaar is, laaten wij weder des kundigen oordeelen. 13e Vertaaler heeft 'er alleen deeze aanmerking op. gemaakt: „ In dit hoofdftuk fchijnt deeze ftelling wel eens over 't hoofd gezien te zijn : de Grondartikelen of fundamenteele Leerftukken zijn niet ten allen tijde, niet voor alle onderwerpen dezelfde; iets kan voor den gemeenen man onbekend weezen, dat voor den geleerden en kundigen een Grondartikel is." War. het Werk zelve betreft; dit Eerfte Deel is in Vijf Afdeelingen gedeeld, en iedere derzelver heeft weder haare bijzondere Hoefdftukken. In deeze vinden wij ook bijzonderheden, welke wij met de Lutherfche regtzinnighei'd niet weeten overeen te brengen. Des Autheurs bijzonder oogmerk in dit famenftel is onder anderen uit zijnen wensch al in het begin te zien, wanneer hij bladz. 59 zegt: En mogt daar uit eindelijk een Systema opgrocijen, dat algemeen nuttig voor het verftandig en zelfdenkend deel van alle Godsdienstgezindheden bruikbaar _ zijn kon." Wij vertrouwen dat hij, om dit te bereiken, ver- geeffche poogingen aanwenden zal. Hoe fterk hij de Goddelijkheid der Openbaaringe tracht te bewijzen, heeft hij echter zeer veel tegen de infpiratio verbalis of woordelijke ingeeving; en dat de Schrijvers van dezelve deeze niet gehad hebben, tracht hij daar uit te bewijzen, dat dan de Heilige Geest dezelve zaak niet op tweederleie wijze zou hebben voorgedraagen , wanneer hij de woorden zelf gedicteerd had." „ Het is dan, zegt hij, uit het opftel van den Bijbel zelren openbaar, dat God de orde der geKk 5 dach*  49$ F. Bahrdt dachten en de keus der uitdrukkingen aan zijne gezanten heefc overgelaaten; daar uit volgens 2 Petr. III: 16 menige vermijdehjke duisterheden ontftonden. Ook gewint de Godsdienst hier niec bij." üe Vercaaler merkc hier op aan, dac de Godsdienst 'er zoo veel bij wint, dat men de Infpiratio Verbalis geloovende , behoedzaam zal weezen in het beoeffenen der Criciek van den Bijbel, en in geen Neuestt Offenbarungen Gottes andere leezingen invoeren, zonder den minscen grond. De Vercaaler zeide ons in 'c Voorberigt, dat de Schrijver, ten blijke zijner regtzinnigheid, de Godheid van Jezus nadruklijk beweerc. Dit is waar; maar het ligt vrij in het duister, uic welk oogpunkt hij die gewigcig ftuk befchouwc Op bladz. 164 cn 165 zegt hij ,, niet te bepaalen of de Godheid van Jefus en den Heiligen Geest numero eaclem met de Godheid des Vaders zij, of zij hun beiden in uenzelfden zin en op dezelfde wijs toekome als zij den Vader toebehoort." Dac de Vertaaler deeze ftelling met dp regtzinnigheid niet weet overeen te brengen, blijkt uic de bijgevoegde Noot, alwaar hij vraagt: „ Hebben zij het Godlijk Wezen niet numero eandem esfentiam , waar in zijn dan deeze drie een? 'er zijn immers geen drie Goden V" En dit laatfte fchijnt duidelijk in het denkbeeld van Dr, Bah hut te liggen. Niet minder bedenkelijk en vreemd drukt hij zich uic op bladz. 175, waar hij de g-fgjjftxof tmrvf «jfQfy?, noemc: hec reeds van ontelbaare eeuwen van een p^y, Allerhoogften , gewerkc Wezen. "Wat denkbeeld moec men hegten aan een gewerkt IVezen, welke echter God zoude zijn ? Ook is het even onbeftaanbaar mee de Godheid van Chriscus, dat hij Hem, op die zelfde bladzijde, eene betrekkelijke eeuwigheid en betrekkelijke onafhankelijkheid toefchrijfc, in onderfcheidinge, van den Vader , wien hij eene volftrekte eeuwigheid en onafhankelijkheid toekent. Over hec hoofdftuk van het beeld Gods, en het verliezen van hec zelve, leezen we bladz. 216: „ In plaacs derhalven dac men de al te volftrekte uitdrukking gebruikt, de mensch heeft hec Godlijk evenbeeld verlooren, diende men liever te zeggen: De mensch heeft niec meer de voorige gelijkvormigheid met zijnen Schepper in dien Trap, in welken hij die te vooren had, toen hij onmiddelijk uit zijne handen gekomen was. Want men kan toch niet eenvoudig weg zeggen, dat alles geheel weg is. 1) 'Er wordt toch geen mensch met eenen kwaaden Habitus. [hebbelijkheid] geba-  boren, ook niec eens mgJ^^^pf0É^^g.tot deeze of die ondeugd, alrfltó f* = -•• ^iMj ^rSus] tot het kwaade ove Wie wil dan een kind de o'r!;\u;/\ ' - - - ont¬ zeggen? 2) De gefchü "" "' ':- : :heid in de redelijke en met vrijheid begaafde ziel vindt ook nog geheel plaats, mee opzigc coc alle wezenlijke ftukken, die daar toe noodig waren, en zij moet plaats vinden, dewijl anders de mensch zijne voorige beftemmingen verlooren moest hebben: of dewijl men anders zeggen zou moeten, de genade heiligt den mensch thans zoo, dat de mensch geheel niet meer bij deeze gefteldheid op eene imputabele wijze [die hem kan toegerekend worden} werkzaam zou weezen". Dan dit is waar , deeze gefchiktheid is flegter geworden: zij is, wac hec wezen, maar niet wat den Trap betreft, dezelfde." Zoodanige ftellingen kon de Vercaaler Onmogelijk voorbijgaan; hij zegt daarom: „ Indien het verderf des menfchen in niets meer of anders beftaat, dan alleen in eene overhelling [nifus^ coc hec kwaade, hoe komt hec toch, dac noou iemand, bij alle goede inrigting eener deugdzaame opvoeding gevonden is, die deeze neiging Fftifus] heefc overwonnen ? te meer, daar volgens den Schrijver Genade fteeds bij alle menfchen, van eerften af, werkzaam is? Als ik dit overweeg, vind ik mij gedrongen het verderf der menfchen mij zwaarder voor te ftellen . dan de Schrijver het opgeeft. Wat zegt de Bijbel?'-' Wij antwoorden, dac hij deeze Verklaaring aflege, dat het gedigtzel der gedagten zijnes harten t'allen dage alleenlijk boos is, Gen. VI: 5; ja dac hec boos is van zijner jeugd aan. Kap. VIII: 21. Dac hec bedenken des vleefches vijandfehap is tegen God. Rom. VIII: 7, enz. Raakende de eeuwigheid der ftraffen , vinden wij, bladz. 248, nog iets, dat onze aandacht trekt. De Schrijver voert eenen Dt ïst in, die tegenbedenkingen tegen de eeuwigheid der ftraffen maakt, en beantwoorde hem dus: „ Maar zeg mij, wanneer zult gij ophouden tegenwerpingen te maaken ? Wanneer deeze , zege gij, beantwoord zal weezen. Goed. Dan zijt gij nu met mij in alles eens? Dan ontbreekt u tot den overgang van Deïsterij tot het Christendom niets, dan de oncbinding van deezen knoop? (naamelijk de eeuwigheid der ftraffen.) Wel aan dan: loochen de eeuwigheid der helfche ftraffen en worde een Christen! Gij verliest niets, en de Godsdienst ook niets. Denk gij deeze ftraffen zoo lang of zoo kort als gij wilt. Een  yo» £.van Waenen Een fchriklijke- beweeggrond tegen de zonde, zullen zij u, ; indien gij verftand heb:, altijd blijven. Ik wil mijn teder gevóel onderdrukken, en ze gelooven, om dat mijn Bijbel ze zoo duidelijk predikt, maar des te begeeriger het oogenblik te gemoet zien, wanneer ik aan geene zijde van het graf uit den mond van God zeiven leeren zal, of ik gedwaald heb , dan of 'er werkelijk oorzaaken zijn, welke God recht geeven, om de halsterrige ouboetvaardigen met eeuwige ftraffen të vergelden." Zeker eene vermetele begeerte, om te willen weeten, wie of wat God recht geeft, de zonde eeuwig te ftraffen. Gelijk wij meer aanmerkingen zouden kunnen maaken, zoo zou ook de Vertaaler dezelve op veel meer plaatzen kunnen gefteld hebben, zoo als hij zeifin zijn Voorbericht duidelijk te kennen geeft, met te fchrijven: „Waar de Aanteekeningen zwijgen , moet men egter niet terftond tot de overeenftemmjng des Vertaalers met den Aucteur befluiten." Uit het geen wij aldus opmerkten, kan ligtelijk ie bedenking en vraag ontftaan: waar toe dan toch een Werk, bij het welk zoo veele waarfchuwingen noodig zijn , door eenen regtzinnigen vertaald en uitgegeeven ? Dit zij zoo. Maar men bedenke en vraage wederom hier tegen, of het beter zou geweest zijn , dat iemand anders zonder zulke Aanteekeningen, als 'er de Vertaaler heeft bij gefteld, gelijk ligtelijk zou gebeurd zijn , hec zelve in ons Nederduitsch had uitgegeeven? Kerkelijke Redevoering ter dankbaare Gedagtenisfe van de gedenkwaardige Verlosf.nge aan de Maasfluifche Zeelieden , uit 's Vijands banden, en andere gevaaren , door de Hand des Allerhoogften op bijzondere wijzen gefchonken: uitgefprooken op den 13. Maart 1781, in de Groote Kerk te Blaas (luis, door Kornrlis van Waenen; Predikant aldaar. Te Mtasfuis, bij N. van den Eurgh, 1781.. Behalven bet Voorwerk, 34 bladz. in qto. De Prijs is f - : 6 : - C"* L1 toe"  5©ó H. Bindervoet , het Nieuwe Scii„psel in Christ. toepasfmge op, en ter fluitinge van het Synode, waar.in aan den eenen kant de voorrechten vertoond worden, welke Gods Kerk in dit gezegende Gemeenebesc geniet, en groote dankftof opleveren , maar ook aan den anderen kant het verval en gevaar, het welk verbetering; en waakzaamheid vordert, weshalven elk tot getrouwheid, in het zijne daar; toe aan'te wenden, kragiig Wordt opgewektl,'', De Bijvoegsels onder tic bladzijden , ter nadere voorfteUinge' of bevestiginge van étifige bijzonderheden, gevoegd" zeg: de Aucteur dat voornaamelijk voor onbedreevenen zijn"gefchreeven; doch, gelijk ze, zoo wel als de Redevoeringen' zelve , blijken van des Leeraars weetenfehap en bekwaamheid geeven, zoo zullen ze ook de goedkeuring van kundigen wegdraagen. Het Nieuwe Schepfel in Christus, voor gefield in eene Verhandelinge over i Cor. V: 17 eerfte deel; door Hendrik Bindervoet, Lidmaat der Hervormde Kerkt te Leiden. Te Leiden , bij Joh. Hafebroek , en Adr. Houte , 1781. Behalven de Voorrede, 52 bladz. in gr. 'óvo. De Prijs is f - :■ 7 • Het was te wenfehen , dat alle bijzondere Lidmaaten var, onze. Kerke, die, of vrijwillig of uit hoofde van eenige verpiigiinge , het hunne ter nuttige ftichtinge van anderen zoeken toe te brengen, zoodanig dagten en fpraken , als de Schrijver van deeze Verhandelinge. Dc vereeniging der geloovigen met Christus, de zalige vernieuwing, 'welke door herfcheppende genade ten hunnen opzigte gefebiedt, en voor elk, die behouden zal worden, volftrekt noodzaakelijk is, wordt hier Schriftuurlijk en duidelijk voorgefteld, en de leerende heil-wenfehen bij gelegenheid van een nieuw jaar, bij welke deeze Verhandeling opgefteld is, met veele hartelijkheid gedaan , zijn zeer gepast. De geachte Aucteur verklaart in de Voorrede , en toont het met de daad, afkeerig re zijn van duistere, onverftaanbaare en dubbelzinnige fpreekwijzen, maar daarentegen een beminnaar te weezen van met den Bijbel en ouze^Geloofs-formulieren te fpreeken „ Is de Bijbel, zegt hij , de eenige regel van ons geloof en wandel, dezelve moet het ook onloochenbaar van onze gefprekken zijn. Iliur geldt dc Apoetolifche vermaaning van den Apostel  P. van Spaan , over het Rechtsgebied enz. 507 Petrus: indien iemand fpreekt [die fpreeke] als de woorden Cods 1 Pet IV- 11. Trouwens de Lijbei heeft zoo veele fceuri?e krachtige en nadrukkelijke fpreekwijzen, om 'ef het bevindelijk Genadewerk in de harten der geloovigen 700 door te vertegenwoordigen, dat noch Predikanten noch. bijzondere Christenen van elders fpreekwijzen behoeven te ontleenen, oin het zelve keuriger, krachtiger cn nadrukkeiijker voor te ftellen." , Wii prijzen hierom deeze Verhandeling ter eezinge aan, en hebben eene goede verwagting van een Werkjen van meerdere uitgebreidheid , het welk de Aucteur indien God hem leven en kragten fpaart, op dezelve wil laaten volgen. Verhandelingen over het Rechts-gebied tn Holland en West friesland. onder de regeering der Graaven uit de buizen van Holland, Henegouwen en BeïjtteH , door Mr Pt eter van Spaan, Griffier in den Raade en Leenbove van Braband en Landen van Overmaaze. In 's Hage, bij]. A. Bbüvïnk, 1780. 24,1 bladz. tn gr. 3w De Prijs is f 1 : 8 : - t?ene der grootfte nuttigheden," zegt de Heer van \j Spa in, en zulks met alle reden, in den aanvang van de Eerde deezer twee Verhandelingen, die het .«onderzoek van 's Lands' Oudheden oplevert, is gewisienjlc deeze, dat het ons de aloude gefteltenis van het Vaderland, deszelfs Regee'rings-vorra , Wetten en Gewoomens grondig leert kennen, en' dus aanleiding geeft om over het ■tegenwoordige nauwkeuriger te oordeelen, daar toch het btaatsbeftier van een Land en Volk, hoe zeer door oen tijd veranderd , echter veel van deszelfs oude hoedanigheid behffludc, en de zin van nieuwere Wetten en mftellingen door vergelijking met de voorige beet gev.it wordt. Voornaame Oudheidkenners van ons Vadeiland hebben zich daarom reeds zedert eenigen tijd op de juiste kennis van 's Lands vroeger Staats-bewind met allen ijver toegelegd, én ovei-vloedigc hulpmiddelen cm daar 111 vorderingen te maaken aan de hand gegeeven." Het b-ffdijk voorbeeld dier beroemde Mannen heeft ook zijn Wel Ed. aangetpbbr'd om-bet HoSge Rechts-gebied 111 Holland en Westfriesland, onder de Regeering der GraaLl a ven  5oS P. van Spaan, over het Rechtsgebied en*. ven uit de Huizen van Holland, Henegouwen en Beijeren, naar den aart dier tijden, te vèrklaaren, en daar door aan' dat gedeelte van ons oud Staats-recht eenig licht bij tei zetten. Ten dien einde ftelt de Aucteur zich voor:. „ i) Korte» lijk te onderzoeken, wie, geduurende het bewind der Fran» kifche Koningen , hier te Lande , het ftraffend Rechts= gebied geoeflend hebben, a) Oplettend na te fpooren, aan welke Rechtbanken door de Graaven , na dat ze de' voomaamfte deelen der Oppermagt zich geëigend, hadden „ de kennis-neeming der misdaaden, vooral van grove wanbedrijven , waar toe de Schrijver zich meest bepaalt, zij toebetrouwd geweest; en 3) eindelijk over de Leden dier Rechtbanken en de toenmaalige Rechts-pleeging te handelen." leder van deeze ftukken verklaart de Aucteur, in de Eerfte Verhandelinge , met alle nauwkeurigheid, fcheppende de waare kennis daar van uit de echte en zuivere bronnen, naamelijk de gefchiedenisfen en oyergebleevene gedenkftukken dier eeuwen. In de Tweede Verhandelinge wordt met gelijke nauwkeurigheid het Burgelijke Rechts - gebied, onder de regeering van die zelf Je Graaven, nagefpoord en duidelijk verklaard. Dit gefchiedt zeer gepast in dier voege , dat de Aucteur de hoofdzaaken onderfcheidt en behandelt naar de Verfcheidenheid der Rechters, die 'er ouwlings waren, in •gevolge van het onderfcheid der gefchillen, welke in het Burgerlijke voorvielen. Hierom ftelt dé Schrijver het geen hij bedoelt te behandelen, en de verdeeling daarvan, aldus voor: ,, Twistzaaken van eenige aangelegenheid, ten. platten Lande voorvallende, werden door de Hooge Vierfchaaren, die van minder belang door de plaatzelijke Rechters afgedaan ; De fteedelijke Overheid beoordeelde de rechts-gedingen hunner poorters; Zij, aan wien het toeverzicht over de Dijken met den aankleeve van dien was aanbevolen, oeffenden deswegens recht; Eindelijk hadden de. Geestelijken zommige wereldlijke zaaken , welke tot den Godsdienst eenige betrekking hadden, aan hunne uitfpraak onderworpen. Het rechts-vermogen dier opgenoemde Gerechts-banken uit 's Lands oude Handvesten na te fnooren, en dan de algemeene regelen, welke in de Burgerlijke Rechts-vordering des tijdes in acht genomen moesten worden, op te geeven, is het gewigtig ftuk, het welk ik than* naar vermogen zal trachten uit te werken/* Dit  Geogr. Uitspanningen voor Neerlands Jeugd. 509 Dit alles heeft de Geleerde Aucteur zoodanig uitgevoerd, dat wij geenzins twijffelen of de beminnaars der Vaderlandfche Gefchiedenisfen en der Rechts-geleerdheid zullen de Verhandelingen met genoegen ontvangen, en'er ook veel in aantreffen , het welk tot juist verfland van het tegenwoordige Rechts-beftier en de Rechts-pleeging kan dienen. Wij wenfehen dat de Heer vanSpaan, gelijk hij daar toe hoop geeft, in het onderzoek van 'sLands oude Rechten en gewoonten met ijver voortgaande, nu en dan meer vrugten van zijnen arbeid door den druk gemeen zal maaken; en verblijden ons, met alle hoogachters van geleerdheid en verdienflen, dat zijn Wel Ed. die, toen hij deeze Verhandelingen fchreef, Griffier in de Raade en Leenhove van Braband en Landen van Overmaaze was, zedert dien tijd tot het aanzienlijk en gewigtig ampt van Raadsheer is bevorderd geworden. Geograpbifcbe Uitfpanningen voor Neerlands Jeugd; dienende om ben op eene zoo aangenaame als gemakkelijke ■wijze de Landen van Europa in "t algemeen , en dat van bun eigen Faderland in '/ bijzonder , te leeren kennen. Folgens den laatften Hoogduitfchen Druk vertaalt , en met eenige Ferbeteringen en Aanmerkingen voorzien. Te Utrecht, bij A. van Paddenburg en J. M. van Vloten , 1780 Behalven het Foor werk , en 75. Kaartjes van Geograpbifcbe Fraagen , 125 bladz. in 8vo. De Trijs is f - : 18:- Deeze Uitfpanningen zijn ingerigt om den kinderen, bij wege van Spel, op eene zeer gemakkelijke wijze, de Aardrijks-kunde van Europa te leeren ; en volgens de tweede uitgaaf zijn ze niet meer een Spel alleen voor kinderen van jonge jaaren, maar ook voor zulken, die reeds eenige vorderingen gemaakt hebben. Hoe dit Spel, met gebruik van Landkaarten , gefchiedt, wordt in de Voorrede aangeweezen, en zal elk dan het 6est en ook terftond begrijpen, wanneer hij die Ieezcnde het Werkje zelve daar bij inziet en nagaat. De goedkeuring, waar mede Onderwijzers en Beminnaars der jeugd in Dnirschlaiïd, in wier taaie het oorfprongelijk is opgefteld, deeze onderneeming, volgens het berigt van den Aucteur, hebben willen vereeren, en de begeerte om kinderen als kinderen behandeld LI 3 c*  5io Geocr. Uitspanningen voor Neerlands Jeugd. te zien, bewoogen hem om den gemelden verbeterden druk daar van op te leggen; meldende hij teffens bij deszelfs uirgaaf, dat ook de Uitfpauning over bet regt gebruik Jer Globe onder handen is, en eerlang het licht zal zien. Uien tweeden Druk heeft de Vertaaler gevolgd, doch tenens getracht het Werkje zoo veel mogelijk voor onze Landgenooten nuttig te maaken; beloovende voorts, dat, indien zijn Vaderland 'er genoegen in vindt, hij als dan, wijl dit Stukje alleen de kennis der Kaarten van Europa behelst, ook dc overige Wereld-deelen in dien fmaak zal opltellen. De Vertaaler zegt in het flot zijner Voorrede „ Komt 'er hier of daar (in het Werkje) eene patriottifche uitdrukking voor, men duide ze mij ten beste, als van iemand komende, die alles overig heeft voor de belangens van zijn Vaderland, en niets vuuriger wenscht, dan deszelfsbeftendige welvaart, en het oude Pntriotismus in het zelve te zien herleeven. Hier mede bedoelt hij, buiten twijffel, foortgelijke uitdrukkingen , als 'er, bij voorbeeld, in de Antwoorden op de ide en 3de Vraagen van het LXVita Spel-kaartje worden gegeeven. De _de Vraag aldaar is: ,, Welk gebrek heerscht 'er thans bijzonder in Nederlands" Het Antwoord: ,, De Weelde, voortvloeiende uit de onmeetbaare fchatten, waar door zommige Ingezetenen het flegte voorbeeld der Vreemdelingen navolgen, die naar dc Nederlanden afzakken, om derzelver Vrijheid te genieten , of om 'er hun Fortuin te zoeken. Deeze verbasteren de oude Hollandfche Deugd, en maaken, dat het Vertrouwen, de Ziel des Koophandels, wankelt. De 3de Vraag is : Welke Uitgaven zijn wel het nadeeligfte voor den Nederlanderen?" Het Antwoord: „ Die Uitgaven, welke bedeed worden aan Goederen, welke in andere Landen gemaakt zijn, waar door hunne eigene ingezetenen werkeloos zitten, en tot den bedelzak komen. Het houden van een onnoodig aantal van koetzen en paarden, doet ook niet veel goeds: wijl daar door een groot getal wooningen van geringe lieden onder de voet gehaald , en tot paardeftallen gemaakt worden, en deeze menfchen moeten dus meerder huur verwoonen, ja; kunnen nauwlijks onder het dak komen. De Hovaardij is onder de gemeene burgers zoo befpottelijk geworden, dat de rijkfle en aanzienlijkfte lieden tot de oude Hollandfche Deugd weerkeeren, mer deftige en inlandfche Goederen te gebruiken." Zulke uitdrukkingen zal geen weldenkend Nederlander af- keu-  Eerste beginzelen der Sterrekdnde. 514 keuren , maar 'er eerder van oordeelen, dac 'er nog wel meer had kunnen en mogen bijgevoegd zijn geworden, om de jeugd eenen afkeer van verderffelijke ondeugden re doen krijgen. Wij twijffelen niec of veelen, die gaarh alles doen, wat voor kinderen nuttig kan zijn , zullen de proef van dit Werkje neemen , om de jeugd daar door al fpeelen.de te leeren. Inleiding tot de eerfte beginzelen der Sterrekunde , gefchikt , om eerst beginnenden een algemeen en oppervlakkig denkbeeld deezer nutte Weetenfehap te doen krijgen; bij vraagen en antwoorden opgefteld door eenen Liefhebber der Wiskunstige Weetenfchappen. Te Rotterdam , bij Steph. van Waesberge, 1780. 148 bladz. in tivo. De Prijs, is f - : 12 : - Die Werkje is zeer gefchikt om onderrigting in de gronden der Sterrekunde te geeven. Het is waar, 'er zijn verfcheidene zoodanige opftellen; maar zommige derzelver behelzen te weinig, of gaan te hoog en zijn niet verftaan* baar genoeg voor hun, die het eerfte onderwijs in deeze weetenfehap begeeren. Dees Schrijver heefc in een kort beftek veel zamengebragt, en zich allezins op duidelijkheid toegelegd. In de opgaave en onderrigtinge aangaande de afftanden , grootheden , omloopen der fterren enz. heeft hij zich van de nieuwfte en laatfte ontdekkingen bediend, en met opzet de Tijdrekenkunde, van wegens haare nuttigheid en aangenaamheid , wijdloopiger en omftandiger behandeld , ten einde de Leerling zich ook met diergelijke uitrekeningen zou kunnen verlustigen. Wij raaden dus het gebruik van dit Werkje zeer aan, niet; alleen voor kinderen en jongelingen, maar voor elk, die rot nog toe weinig of niets van deeze edele weetenfehap kennende, van dezelve een geregeld algemeen begrip be? geert te hebben. LI 4 Ze-  f12 Marmont- __ Zedelijke Vertellingen. Uit bet Franscb van den Heer Marmontiu, , Historie-Schrijver van Franrijk , en {én van de veertig Leden der Franjche Akadernie. Drie Deelen. Met Plaaten. Tweede Druk. Te Amfterdam bil de Wed. van Üsveld en Holtrop, 1778. Te zamen, behalven bet Voorwerk, 1183 bladz. in$vo. De Prijs « / 5 : 5 = - Her is bekend , dat in den jaare 1768 de Uitmuntende Ferbaalen van merkwaardige Gebeurtenisfen, voorgefteld door den Heer Mak mom tel, en volmaakt doorden Schrijver van den Berlijnjchen Wijsgeer, in drie Deelen, onzen Landgenooten zijn medegedeeld. Deeze zelfde Verhaalen worden, hier op nieuws, en door eene nieuwe Vertaaling uitgegeeven. Doch hoedanig het onderfcheid, tusfchen deeze beide zij, en wat dien aangaande ter beoordeelinge aan het publiek, welke het beste ingerigt en uitgevoerd zij, worde oyergelaaten, geeft dees Vertaaler in zijne. Voorrede aldus op : „ De eerfte Verraaler en ik (zegt hij) hebben beiden ons een yerfchuMend plan in de. uitvoering voorgefteld en gevolgd. Hij heeft op de meeste plaatzen het Iosfe, het vrije, aan het klaare, gelijk hij het noemt, opgeofferd, en zijne vrees om eenige duisterheid' ever te laaten, heeft zijne pen dikwijls te ftijf gemaakt, en, de Ichrijfwijs van den Aucteur , zijn vloeienden ftijl, ert, bevallige uitdrukkingen, niet altijd even goed doen volgen. Ik heb' mij een ander plan gemaakt, en zoek alle de verdiensten van deeze nieuwe vertaaling in het zoo naauwkeu-, rig mogelijk volgen van den Auaeur te doen beftaan. Ik heb dus de opfchriften zijner Vertellingen, en de plaatzing derzelven naauwkeurig behouden, en iteeds voorgenomen, mij liever van een min nederduirsch , maar gebruiklijk^ woord en uitdrukking te bedienen, dan den draai der oorfprongelijke fpreekwijzen te veranderen , en , (overtuigd dat het niet ligt mogelijk is den bevalligen Marmontel hier in voorbij'te flreeven,) gevolgelijk te verminken. ■ Of mijne uitvoering aan mijn plan beantwoorde, en of dat plan beter zij, ftel ik liefst aan het oordeel van een kundig en onpartijdig gemeen. Het zoude niet vrien¬ delijk zijn iets tot nadeel van mijnen voorganger te zeggen, daar ik het voordeel heb, dat hij mij ten minften den weg gebaand, en, al was mijne vertaaling nog zoo veel beter, dus.  ZBX»l_rj_K YïSTEL-IKCKB, S-£ dus gelegenheid yerfchaft heeft, zijne misflagen te verbeteren. . . , „ Schoon dus deeze verraahng niet volmaakt is door det, Schrijver van den Berlijnfchen Wijsgeer, of van eenig ander'bekend of onbekend werk, fchoon ik de Vertellingen I niet gewrongen heb om ze juist in Nederland te doen gebeurd fchijnen, fchoon ik de naamen der fpreekende perfoonen niet op den kant gezet heb, gelijk irr de zamenT fpraaken van eene grammatika, en fchoon ik eindelijk daar geene ftijve zedelesfen. agter aan gevoegd heb', welke, zijn de Vertellingen goed , ieder een noodzaakelijk voor zich zeiven maaken zal, en die dan eerst eenig uitwerkfel kunnen voortbrengen , wanneer onze eigenliefde ze ons in het vleiend daglicht van eigen uitvinding voorftelt; fchoon deeze vertaaling, zeg ik', alle deeze vaordeeien mist, heefe dezelve 'er daarentegen eenige anderen, waar voor de Leezer ons gewis meer dank zal weeten , namelijk voor de bijvoeging van eene' Vertelling, die als van den Heer de Marmontel wordt opgegeeven, onder den naam van het gelukkig Huisgezin; en wel inzonderheid van zijne Verdediging van den Schouwburg, of'overiveeging van den Brief van den Heer Rousseau , Groet Burger van Geneve, aan den Heer d'Alembert, over de Schouwburgen. Öet eerfte ftuk hebben wij om zijne zedelijke, nuttigheid overgenomen , en het ander handelt over een onderwerp, daar onze Nederlanders, zedert eenigen tijd, inzonderheid belang in ftellen." Over de denk- en fchrijf-wijze van den Heer Makmontel behoeven wij, om dat ze reeds lang bekend is, en te minder daar wij flegts eene nieuwe uitgaaf van dit zijn Werk aankondigen, ons niet uit te laaten. Hierom zeggen wij alleenlijk, dat deeze Vertaaler in zijne onderneeminge gantsch niet ongelukkig is geftaagd, maar aan zijn voorgefteld plan zeer wel voldaan heeft. Des zullen zij, die de Schriften van deezen Aucteur met oordeel weeten te gebruiken en het nattige daar uit te trekken, zich van deeze uitgaave gereedelijk bedienen, welker druk ook zeer zindelijk is uitgevoerd.  r - .w spmaa u ï .. . ■ |i4 A. van der Horst Vrije Navolgingen van Hoogduitfche Gezangen; dosr Anna van i».;_,r Horst, «« Roelfzrma, Honorair Lid van het Kunst genootfchap in 'sHage, 1779. Behalven het Voorwerk, 40 bladz. in gr. Bvo, He Prijs is f - : a : - Was cle vriendelijke aanfpooring van den waardigen Hoofdman, Mr. Hknrikus ter Borgh, de voornaame oorzaak, dat Juffrouw Anna van der Horst, nu Roelfzema zich verledigde om eenige Hoogduitfche Gezangen over Godsdienstige onderwerpen in Nederduitfche Dichtmaat over te brengen , 't was dan ook niet zonder reden, dat zij het befluit neemende om zommigen derzelven door den druk gemeen te maaken, dezelve aan dien voortreffelijken Christen toewijdde, wiens beminnelijk Charakter zij in de Opdragt met levendige trekken afmaalt. Intusfehen werd de van God geliefde en God en zijnen naasten bevende tf.r Borgh, door eenen. onverwagten, maar zaligen dood, naar den Hemel overgevoerd , voor dat deeze Gezangen daadelijk het licht zagen,, zonder' dat de Dichteres daarom van voorneemen veranderde om dit Bundeltje met de vooraf reeds vervaardigde. Opdragt aan haare L.mdgenooten en bijzonder aan haare lieve Groningers, te vereeren. In hoe verre de Dichreres deezen. Gexangen. meer den naam moge geeven van Vrije Navolgingen, dan wel van Vertaalingen, en in hoe verre zij bier en daar ook haare. eigene gedagten gezegd hebbe, kunnen wij niet bepaalen; mogelijk zou zij, door {joh nog een weinig meerder vrijleid in de navolginge te veroorlooven , de ftramheid, welke wij in zommige plaatzen aantreffen, hebben kunnen voorkomen, terwijl wij ook gaarne gezien hadden, dat zij aan ons verzoek , bij de beoordeelinge der Proeven van Bijbelfebe Tafreelen (ziet Ned.. Bibl. IVde Deel, Ifte Stuk, bladz. 341 enz.) gedaan, ten aanzien van Taal ai Spelling wat meer gehoor gegeeven had. De Gezangen zijn deels betrekkelijk tot de Geboorte van. Christus, en onder deeze is een Wiegezang der H. Engelen, reeds in vroeger tijd door haar uit het Latijn van D, Heinzius naar het Fransch van Mad. de Gournais vertaald; deels tot 'sHeilands Lijden en Verbooging; m' — Hier op volgen eenige "ezangén over de Liefde en Vrien-  Vrije Navolging van Hoogd. Gezangen. , $f $ Vriendelijkheid van God, Voorts van de begeerte tót God in'Christus, Van het Vertrouwen desGeloojs, , en eindelijk van het H. Avondmaal. De wijzen, op welke deeze Liederen kunnen gezongen worden, zijn boven elk derzelven aangeteekend. Ziet hier eenen der Gezangen over 's Heilands Geboorte t „ Daalt, o Éng'len naar benedenI Komt verlaat hec ftarrenhof, En vereer met uwen lof 'tKort begrip van wonderheden, Waar de.wereld van gewaagd: Moeder zijn, en nogthans Maagd: Is een ftov die vreugd moet geeven, God is waare God gebleeven, En hij kreeg als mensch een wezen, Eeuwig zij zijn Naam gepreezen. Ziet der heeren eeren Koning, Ziet hoe hij, die eeuwig leeft, Zich op 'r diepst vernederd heefc, Hij verliet de hemelwooning, Hij wierd voor de Mensch een knegc, En verwierf ons 't kinderregt. Dat kan ziele blijdfchap geeven. God is waare God gebleeven, Daar hij moest een dienstknegt weezen. Eeuwig zij zijn Naam gepreezen. Nu, nu ftaat de Hemel open, Gods gcnaè kent paal nog peil, Tot der menfchen eeuwig heil, Die geloovig tot hem loopen. Onze losfing is nu daar: God fchonk ons den Middelaar. Dat vervrolijkt ons het leven; God it waare God gebleeven, En een losfer ons geweezen. Eeuwig zij zijn Naam gepreezen.". Aan-  $16 A. van der Horst, Vrije Nav. van Hoogd.Gez* Aangenaam en opwekkend is dit Gezang van bet Ver* trouwen des Geloofs t, Zou ik mijnen God mistrouwen, Die mij als een Vader mint, Die mij op zijn harte bindt, Zou Ik' op dien Rots niet bouwen, Die voor mij onwrikbaar ftaat, En de zijnen nooit verlaat. In vertwijflings oogenblikken, In mijn zorgen, druk, en nood, Zelfs in 't nad'ren van den dood, Zal hij mijne ziel verkwikken. Zijne liefde, wat ik lij, Blijft mij nu en eeuwig bij; Hij, die 't pluimgediert wil voedo», Die de bloemen, loof en kruid Kleedt gelijk een fchoone bruid, Die het alles kan behoeden: Zou die mij verhaten? neen! Ik betrouw zijn tederheên. Wat vraag ik na d'andre morgen ^ Laat 'er komen wat 'er wil; Ik laat, zonder lang bedil, God voor mijnen welftand zorgen; ïn dien dag, waar 't hart na haakt; Wordt doch alles fchoon gemaakt. Eeuwig wil ik God verhoogen, Die (ik twijffel daar niet aan.) Mij als Vadèr bij zal ftaan. Mijn geloof heeft dat vermogen, Dat het mij, fteeds vrij en blij Denken doet: God aorgt voor mij."  UITTREKZELS en BEOORDEELINGEN: VAN BOEKEN. Voorbereidzelen tot Verklaaring cn eene fchetswijze Opheldering van Salomons Prediker; door G. Bonnet, Doctor en Profesfor der H. Godgeleerdheid, en Acade-\ mie-Prediker, te Utrecht. Eerfte Stuk. Te Utrecht, hij A. van Paddenburg, Academie-Drukker , 1781. I42 bladz. in gr. 8vo. ' De Prijs is f 1:6:- Door de uitgaaf van dit Eerfte Stuk voldoet de Hoogleeraar Bonnet aanvangelijk aan het verlangen van. zeer veelen, het welk hij niet alleen door zijne Leerredenen over Salomons Prediker gehouden, maar ook door eene belofte, van zijnen arbeid over dit Bijbel-boek door den druk te zullen gemeen maaken , zeer fterk had doen1 plaats grijpen. Die belofte, gelijk Zijn Hoog Eerw. in de "Voorrede zegt, zou al eerder zijn uitgevoerd geworden, indien niet veele beletfels, welke alle aan den Leezer te melden onnoodig is, zulks vertraagd hadden. Een der' voomaamfte was des Hoogleeraars onzekerheid omtrent de wijze van uitvoeringe. „ Had ik, zegt hij, veeier beo-eerte , en eigen gemak, in aanmerking genomen , een groot aantal Leerredenen , waar in ik Salomons Prediker verklaard, en ten nuttig gebruik toegepast heb , zou_al, voor een geruimen tijd', het licht hebben kunnen zien. Dan hier toe kon ik niet befluiten. Eene doorgaande uitlegging, gepaard met' eene zedekundige uitbreiding, kwam tnifhèt gefchiktfte voor. Doch, bij nader overleg, dacht mij best'te zijn, alvoorens, benevens eenige voorbereidzelen tot de verklaaring van dit boek, eene ophelderende fchets van het zelve te geeven. Hier van is dit het eerfte ftuk: een tweede, 't geen het overig gedeelte des Predikers behelzen moet, hoop ik zoo ras te doen volgen, als mijne bezigheden toelaaten; om naderhand, fpaart God mij gezondheid en kragten, in een groot er werk, ten aanzien van den woordelijken en zaakelijken zin, die bijzonderheden te ontvouwen, welke in deeze korte fchets flechts aangeftip: en meestal veronderfteld zijn. Nieuwe Ned. Bibl. Ifte Deel. N. 10. Mm Dit  518 G. Bohkei Dit overleg en deeze fchikking is, onzes oordeels, om meer dan eene reden, zeer gepast en nuttig. Want, om 'er dit maar alleenlijk van op te merken, de Hoogleeraar in deeze foorhereidzelen tot verklaaring van den Prediker, zoo veel gezegd hebbende, dat men daar door eenen zeer geleidelijken fleutel heeft verkreegen, om dit Bijbel-boek regt te verftaan, zoo kan en moet deszelfs febetswijze opheldering dienen, om vooraf zulk een zaakelijk begrip van den gamfchen inhoud te bekomen , dat men met des te meer' vrugt de breedcre verklaaringen en vertoogen zal kunnen nagaan, welke in het grooter werk zullen volgen. Dit zal onze Leezer mede oordeelen en inftemmen, wanneer wij hem van het een en ander , in dit Eerfte Stuk begreepen, eenig nader verflag doen. De Voorbereidzels beftaan uit negen Hoofdftukken. In het Eerfte toont de Hoogleeraar, met eene bondige beantwoordinge der bedenkingen, welke zelfs voornaame mannen hier tejen geopperd hebben , dat men met allen grond voor den Opfteller deezes Boeks mag en moet houden den Koning Salomon, die in het opfchrift en befluit van het zelve gemeld wordt, die daar in van zich zeiven en van zijne bedrijven nauwkeurig verflag doet, ■ en aan wien het van de oude Joodfche , gelijk ook van de Christen Kerk , altijd is toegekend. In het Tweede Hoofdftuk merkt de Heer Bonnet aan, hoe het van aanbelang is, genoegzaame zekerheid te hebben , dat Salomon de Schrijver van dit boek is.' Want „ het berigt, het .welk de gewijde gefchiedenis van hem geeft, brengt niet'weinig toe, om verfcheidene bijzonderheden , daar in voorkomende, wel te verftaan, en, ten aanzien van het geen, uit eigene ervarenheid , door den Prediker ontraaden, aangepreezen en betoogd wordt, de levendigfte overtuiging te verkrijgen. Hierom geefc de Hooggeleerde Aucteur een kort en duidelijk vertoog van Salomons wijsheid, magt en grootheid. „ Dan , zoo als in het begin des derden Hoofdftuks wórdt gezegd; gelijk het, tot regt gebruik van dit leerzaam boek, van veel belang is, den Schrijver als zulk een doorluchtigen en luisterrijken perfoon, ons te vertegenwoordigen, zoo is het tevens noodig, hier bij te gedenken, welke de gevolgen van al dat aardsch geluk bij hem geweest zijn. Hoe zwak de menfchelijke kragten zijn, en hoe moeijelijk het valle, de weelde te draagen, zonder van den weg der deugd  Schetswijze Ophelder, van Salomons Prediker. 519 deugd af te wijken, zien wij in het voorbeeld van deezen Koning. Om niet te fpreeken van zijne groote gezetheid op de vermeerdering van rijkdom en weidfche praal; hij verllaafde zich , tot zijn droevig ongeluk , aan vreemde vrouwen, die hem, in wijsheid, magt eneere, zoo hoog Verheven, deeden vallen in dwaasheid, in jammer en ver" achting." Dit diep verval van Salomo wordt vervolgens nader vertoond* Maar dan toont ook de Hoogleeraar , in het Vierde Hoofdftuk, dat koning Salomon, hoog bejaard zijnde, van zijne dwaaling te regt gebragt, en niet zonder waar berouw geftorven is; als mede dat 'er geen twijffel meer overig is, of Salomon zal in zijnen hoogen ouderdom, na dat hij de gevolgen van zijne verregaande afwijkinge reeds eenigen tijd ondervonden had , den Prediker gefchreeven , of de ftof van dit boek opgegeeven hebben. Dus was Salomons bekeering eene zeer gelukkige verandering, wijl „ die, gelijk hoogst waarfchijnlijk is, den nu boetveerdigen Vorst zal aangefpoord hebben tot het behandelen van zulk een onderwérp, het welk ons de dwaasheid van een wereldsgezind hart ten duidelijkften leert kennen." Hier op, in het Vijfde Hoofdftuk, over den naam Prei diker, en deszelfs gepastheid voor dit boek , gefprooken hebbende, verdedigt en bewijst de Aucteur, in het Zesde Hoofdftuk, de Godlijkbeid van hetzelve. Deeze verdediging is ingerigt tegen de bedenking ja tegenfpraak, welke Veelen, in vroegere en laatere tijden, tegen het Goddelijk gezag van dit boek gemaakt hebben, als mede tegen fonami ge beftrijders van den geopenbaarden Godsdienst, die in den Schrijver deezes boeks eenen voorftander Van hunne gevoelens meenden gevonden te hebben. „ En zeker eenige bijzonderheden komen 'er in voor, welke tot het een en ander aanleiding konden geeven. Als de Schrijver zegt, dat de mensch fterfc gelijk een beest; dat mensch en beest eenerlei adem hebben en naar ééne plaats gaan (Y), dat de dooden niet met allen weeten; dat ze geenen joon meer hebben (/); Dat 'er voor den mensch niet beter zij, dan te eeten, te drinken, en vrolijk te zijn enz., Wie zou niet dénken, dat hij eenen Materialist en Epicurist van onzen tijd hoorde fpreeken? en wat kan meer inloopen 1 tegen de beginzels, niet alleen van den geopenbaarden, maar CO H. III. 23. (0 II. Bfc 5. Mm a  5_® G. Bonnet maar ook van den natuurlijken , Godsdienst, dan zulke uitfpraaken?" De Hoogleeraar geeft hier op, eerst in het algemeen dit gepaste antwoord: „ Dat echter dit alles geene genoegzaame reden aan de hand geeft , om den Schrijver deez.es boeks van zulke groove dwaalingen verdacht te houden, is uic deszelfs begin en einde ligtelijk op ce maaken. Zoo vangc de Prediker aan , dat het ten klaarften blijke, zijn oogmerk te weezen, alle menfchen van het zichcbaare en ondermaanfche, als ongenoegzaam, af ce trekken: zoo eindigt hij, dat het blijke, zijn doelwit te zijn, om de vrees van God, en dus den waaren Godsdienst, als het besce, dac 's menfchen ziel volmaaken en vergenoegen kan, op hec nadrukkelijksc aan ce prijzen. Vinden wij dan in die zelfde boek, 'c welk zoo beginc en eindigt, zekere plaatzen, die een ongoddelijk en wellustig leven fchijnen te begunstigen, het fpreekt van zelve, zoo wij den Schrijver niet voor eenen onzinnigen dwaas willen houden , dat wij zulke gezegden , overeenkomende zijn oogmerk, verklaaren moeten, zoo dac ze, of, naar het verband, waar in ze voorkomen, niecs ongerijmds behelzen . of, aan te merken zijn, als de taal van Vrijgeesten, welker dwaaling en boosheid in dit boek ten toon gefteld en beftreeden worden. „Voorts opgeevende, hoeditlaatstgcmelde veelen is voorgekomen hec besce middel ce zijn, om gemelde regenbedenkingen uic den weg ce ruimen, terwijl anderen oordeelden , dat veele dingen geheimzinnig moesten verklaard worden, of hier en daar voorzeggingen van toekomende zaaken meenden te vinden , merkt zijn Hoog Eerw. op , dat eene behoorlijke overvveeging van den zamenhang, waar in de moeielijkfte plaatzen voorkomen, gelijk ook van het meer bepaald oogmerk des Predikers in dezelve, genoeg zal zijn, om ons te overtuigen, dat ongeloovigen -en wellustigen, in den Schrijver deezes boeks, te onregt eenen voorftander van hunne gevoelens en levens-wijze meenen gevonden te hebben; zoo als bij de verklaaring van die gezegden nader en genoegzaam zal blijken. Hier op gemeld zijnde, welk bewijs wij voor het Goddelijk gezag van dit boek hebben, Wordt, in het Zevende Hoofdftuk, over deszelfs inhoud en oogmerk gehandeld. Wat den inhoud betreft. „ Wij vinden in het zelve —— de ijdelheid der ondermaanfche dingen; de kwellingen, de verdrietelijkheden, waar mede het menschdom te worstelen heeft; het hoog beftuur van God, oib"  Schetswijze Ophelder, van Salomons Prediker. 511 omtrent menfchelijke zaaken; de treurige gevolgen van dwaasheid en boosheid; noodige onderngtmgen, aangaande het waarneemen van den Godsdienst; heerfchende gebreken in de menfchelijke zamenleeving en burgerlijke maatfchappij; ■ duistere bedeelingen der Voorzienigheid omtrent de lotgevallen der ftervelmgen, . . wijZe raadgeevingen en vermaaningen, om tijdelijke goederen wel te gebruiken, 't geen men door vlijt en voorzichtigheid niet ontgaan kan, lijdzaam te verdrangen, en Wat al meer tot 'smenfchen verfchillenden levens- ftand en voornaamften pligt betrekking heeft, nadrukkelijk voorgefteK p^.^ ^ dee_e b_jzon_erheden wilde doen opmerken, lijdt geene bedenking; maar wel, wat wij voor zijne hoofdbedoeling moeten houden?" De Hoogleeraar het oordeel van den Heer DESvoEUxhier omtrent voorgefteld , doch teffens reden gegeeven hebbende, waarom hij met het zelve niet kan inftemmen , geeft het hoofdoogmerk des Predikers aldus op: „ Meestal zijn de Uitleggers van oordeel, dat, den mensch af te trekken van het ondermaanfche, en op te wekken tot de betragting van den waaren Godsdienst, als den eenigen weg, ter waare gelukzaligheid leidende , de hoofdbedoeling des Predikers zij: zoobnogthans, dat hij tevens heilzaame lesfen voorfchrijft, welker'betrachting het tijdelijk leven kan veraangenaamen, en de rampfpoeden van het zelve draagelijk maaken. En deeze bepaaling, aangaande Salomons voornaam oogmerk in dit boek, fchijnt uit deszelfs inhoud overvloedig gewettigd te worden. De wijze Vorst, na alles beproefd te hebben , en nu, van zijne dwaasheid te regte gebragt, zich bezig houdende in de befchouwing van zijn voorgaand leven, en de menigvuldige dwaasheden, die hem daar in verzeld hadden , overweegt met aandacht den ellendigen toeftand van menfchen kinderen , als die flegts voor een korten tijd op deeze wereld leeven , en, de een na den anderen, tot ftof moeten wederkeeren; die aller, door een begeerte, om gelukkig te zijn, bcheerscht worden, doch al 'doorgaans die begeerte , in het genot der goederen en genoegens van dit tegenwoordig leren, elk op zijne wijze, poogén voldaan te krijgen. Maar Hij ziet met een, hoe ijdel deeze poogingen zijn, hoe de mensch telkens zich bedroogen vindt in zijne verwachting, en, daar bij, aan veele rampfpoeden onderhevig is. Zelve nu weder wijs geworden wil Hij anderen van hunne dwaasheid aftrekken, en Mm 3 on-  $zz G. Bonnet onder het oog brengen, wat ze doen moeten, om waarlijk gelukkig te zijn. Des leert Hij hen hoofci/.ankelijk , dat het waar genoegen in de wereld niet gevonden, in dit tegenwoordig leven niet regt genooten wordt. En waar toe zulk eene gemoeds ontrustcnde herinnering ? Het is, om hen eene waarheid , die in de Lraëlitifche Kerk bekend was, en beleden werd, te beter en gereeder te doen opmerken ; deeze , naamelijk, dat „ God té vreezen de „ eenige weg is, langs welken een mensch ter volmaaking „ van zijnen itaat in een toekomend leven, geraaken kan," Maar de wijze Koning vergeet ook niet, uit eigene bevinding, en 't geen hij in anderen had opgemerkt', meermaal te melden, wat, onder den last van veel ijdelheid, no^ wel het beste zij voor den mensch, om zijn leven op aarde genoeglijk, en de fmerten, die hij niet ontgaan kan, draaglijk te maaken. Doch, 'c geen hij hier omtrent leert, 'is aan zijne hoofdbedoeling ondergefchikt, en, naar zijn onderwijs, niet af te fcheiden van de waare Godsvrugt, die haare beoeffenaars, ook in dit leven, veele voordeefen verfchaft." Dit hoofd-oogmerk des Predikers uit de nadere befchouwinge van den inhoud deezes boeks, met overvloedige zekerheid, zullende blijken, beantwoordt de Heer Bonnet hier nog deeze tegenbedenking, dat wij geen opzettelijke verhandeling van de vreeze Gods en de waare gelukzaligheid in dit boek aantreffen. „ Dan, zegt hjj, zulks was niet noodig. Salomon veronderftelc de leer der zaligheid als bekend onder Israël, 't Geen hij in dit boek'voordraagt , moest voornaamelijk dienen, om 't groot belang van die leer te doen opmerken, en de hinderp'aalen uit den weg te ruimen, waar door menfchen, aan het zinnelijke verilaafd, belet worden, omtrent het wezenlijke van den Godsdienst, gelijk het behoort, werkzaam te zijn. 't Is genoeg, dat wij hem het vreezen van God, als 'smenfchen voornaamen pligt, nadrukkelijk en bij herhaaling zien aanprijzen." Voorts toonende, dat men door de vreeze Gods, waar toe dc Prediker zijnen leezer opwekt, te verftaan heeft die vrees des Heeren , welke , wat het wezen belangt, ten allen tijde dezelfde was en moet blijven; eene vrees, welke zonder liefde en vertrouwen niet kan begreepen worden; terwijl wederom deeze liefde en dit vertrouwen, in een zondig fterveling, de kennis van zekere waarheden verondcrltek , welke de reden niet leert, maar die alleen door het Euangelie, eerst der belofte, daar na der vcrvull lin-  Schetswijze Ophelder, van Salomons Prediker. 5*3 linee aan het menschdom zijn bekend geworden; zoo maakt' ook Zijn Hoog Eerw. hier me dit regtmaatig befluit on dat het voorfchrift van de pligten in fommige gedeelten van des Heeren Woord, en bijzonder ook in du boek r>o verfcheidene plaatzen voorkomende, zeer veel verfchdt Jan eene wijsgeeidge Zedekunde, bij welke men de geopenbaarde leer, 'aangaande de verlosfinge van eenen zondaar, in oeene aanmerking neemt. y.' n;% h Salomon wil dan (wordt ten befluite van dit ftuk geze'd zijne medemenfehen bedacht maaken op hun wezenlijk ee "k, en de middelen daar toe leidende. Hier toe oveiïuigf hij hen van aller dingen ijdelheid en van de nooS der vreeze Gods; maar leert daar bij, dat men wel verre van alle tijdelijk goed te verachten een. betwineliik en vrolijk gebruik van 't zelve te maaken hebbe, ten Kictzoo veel meer genoegen en voorfpoed den weg der godzaligheid bewandele. Vraagt men dan, — Zaf de Prediker doet? Hij betoogt de onmogelijk. heid om in deeze wereld , in dit tegenwoordig leven waare rust en genoegen te vinden: op welk eene wijze ZflVlksdoet ? — zoo , dat hij tevens van tijdelijke dnsen eefgoed gebruik leert maaken, cn voorzichtigheid rnet§ geduld aanprijst, om zoo veel kwaad te ontgaan a s Soeeliik is: waar toe bij zulks doet? — om het Kg van den waaren Godsdienst, zonder welke men met geSst leven offtervenkan, te doen opmerken, en zijne Medemenfehen tot deszelfs beoeffening aan te rpooren Hier op maakt de Heer Bonnet, m het Agtfte Hoofdftuk over het reden-beleid, het welk de Prediker, ter bereikinge van zulk een gewigtig oogmerk, heeft gehouden, en hef welk zijn Hoog" Eerw. in de fchetswijze Opbelderinge bij de ftukken zal verwonen, nog^eze algemeene aanmerkingen: „ Vooreerst, dat de Prediker, ten betoog S alle 'dingen ijdelheid en van de vcrdrietehjkhedengdes menfchelijken levens, verfcheidenerlei gevallen zoo opgeeft, dat hij, of, zijn onderwijs vooraf laat gaan en dan door één en ander voorbeeld opheldert en bevestigt; of dat hij het, na zeker voorbeeld opgegeeven te hebben, volgen laat, om zijnen leezer te doen zien, wat men uit zoodanig een geval te leeren hebbe, en hoe men zich, ter bevordering, immers tot bewaaring van rust en genoegen Lr omtrent behoore te gedraagen. — Verder, wat de voorbeelden van fchadeiijke en veel kwelling verooi/aakende ondeugden betreft, dat hij dezelven doorgaans, met Mm 4'  5*4 G. Bonnet de fterkfte kleuren fchildert, om-hier door, al wat ter verfchooning van menfchelijke dwaasheid en boosheid zou kunnen ingebr'agt worden, af te fnijden. Eindelijk, dat wij ons den Prediker, in het beloop van dit ftuk, moeten voorftellen, als nu, na zijne bekeering, bezig in de befpiegeling van veele zaaken, welke hem de herdenking van zijnen voorigen levensloop konden vertegenwoordigen: en bij gevolg, dat hij niet zoo zeer berigt geeft van zijne befpiegelingen in vroegeren leeftijd, als wel, hoe hij nu» in zijne eenzaamheid, zich die dingen hebbe vertegenwoordigd, om 'er (ook ten nut van zijne medemcnfchèn,) een regtmaatig oordeel over te vellen. Die fpreekwijzen derhalven, welke wij meermaalen aantreffen: Ik zeide in mijn harte, Doe -wendde ik mij, Doe zag ik, ■ Jk keerde mij om, enz. leeren ons, niet, hoe hij te vooren van het een tot het ander, in zijne befchouwinge , was voortgegaan, als wel, hoe hij nu, in zijne overpeinzingen, door een levendige herinnering van 't geene hij voorheen gedaan, gezien, vernomen en ondervonden had, dat alles met een bedaard oordeel beproefde, om 'er zulk een onderwijs uit af te leiden, 't welk hij voor de Israelitifche Kerk nuttig oordeelde." Dit onderwijs wordt, door een vertoog van bet belang en gebruik deezas boeks, in het Negende Hoofdftuk, in deszelfs gepastheid , gewigt, kragt, wijsheid, en groote nuttigheid, ten duidelijkften onder elks oog gefteld. Op deeze Foorbereidzelen nu, waar in,' onzes oordeels, alles zeer duidelijk en overtuigende gezegd is, wat iemand in zulk een klaar begrip van dit geheele Boek kan en moet inleiden , als 'er tot nog toe niet is gegeeven , volgt de Schetswijze Opheldering van den Prediker, welke in dit Eerfte Stuk tot aan het 12de vers des Vilden Hoofddeels doorloopt, en waar van het overige in het Tweede Stuk zal volgen. Wij zullen van dezelve flegts dit weinige en algemeene aan onzen Leezer opgeeven. Na het opfchrift, vs. 1, waar van in de Voorbereidzelen genoeg gezegd is, vinden wij I. Vooreerst, eene gepaste Inleiding, Hoofdd. I: 2-15. II. dan, de Verhandeling zelve, Hoofdd. I: 16— XII: 8. III. en eindelijk, het befluit, Hoofdd. XII: 9-14. I. De Inleiding behelst in zich A. eene algemeene Voorrede, vs. 2-11, welke hoofdzaakelijk meldt het geen de Prediker ukvoerig betoogen zal. B. een  Schetswijze Ophelder, van Salomons Prediker. 525 B. een noodig voorberigt, vs. 12-15, waar in Salomon, eer hij dar uitvoerig betoog onderneemt, te kennen geeft, dat hem (die, als Koning over Israël te Jerufalem, boven duizend anderen , gelegenheid gehad en ze ook gebruikt had om over de waardij der ondermaanlche dingen, en de vrug't van der menfchen bemoeijingen omtrent dezelve, zeer wel te kunnen oordeelen) dit, na eene behoorlijke overweeging, volgens het voorfchrift der wijsheid te werk gefteld ten klaarften was gebleeken, „ dat niets in f ftaat was, om aan 's menfchen begeerten voldoening te " verfchaffen; in het tegendeel, dat alles bij hem, die zijn " genoegen dus bejaagt, wegens de te leurftelling zijner " hoope , en een aantal moeilijkheden , waar aan zijne " dwaaze drift hem bloot ftelt, eeniglijk kon dienen, om " zijn verdriet te vermeerderen." Trouwens be- ichouwt men de bewooners deezer aarde, of op zich zeiven of als leden der menfchelijke maatfchappij, en neemt men in aanmerking, wat 'er al vereischt wordt, om hen gelukkig en genoeglijk te doen leeven ; maar ook, hoe hunne eigene bedrijven menigmaal, en die van anderen doorgaans, gelijk ook de lotgevallen, waar aan zij onderworpen zijn, hen al verder en verder van dat gewenschte einde afbrengen, zonder dat het in hun vermogen is, hier in verandering te maaken: men moet erkennen, dat „ bet kromme niet kan regt gemaakt worden." En geeft men acht op het fchijnbaar goed, 't welk de mensch niet zonder moeite verkrijgt, het is zoo gering, zoo ver beneden de verwagting, dat, bet geen 'er aan ontbreekt, het geen 'er mede gepaard moest gaan, om een ongeftoord genoegen op te leveren, niet kan geteld worden." II Hier op volgt de Verhandeling zelve, waar uit het een en ander nader blijkt, en welke gé voegzaam tot deeze twee hoofddeelen kan gebragt worden. A. „ Het betoog van des Predikers uitfpraak aangaande aller'd'ingen ijdelheid , doormengd met heilrijke lesfen en «ewi"tigê aanmerkingen. Hoofdd. I: 16—X: ingeflooten. " B.°„' Eene noodige onderrigting aangaande het regt gebruik van tijdelijke goederen en het dierbaar leven. Hoofdd. XI-, XII: 1-8. , „ , A. ,, Wat het betoog van des Predikers uitfpraak aanaaande'aller dingen ijdelheid betreft; ook daar in kan men twee onderfcheidene deelen opmerken. Had de Prediker alles wat zijne befchouwing van ondermaanfche zaaken en bedrijven hem opleverde, tot deeze twee bijzonderheid m 5 den  5*6 G, B O N N g T den gebragt: het kromme kan niet regt gemaakt worden , en het geen ontbreekt niet geteld worden, eene aandagtige overweeging van den inhoud deezes boeks leert ons, i) dat hij; Hoofdd. I: 16—VII: ia, voornaamelijk bezig is, om die te bevestigen, het geen ontbreekt kan niet geteld worden; 2) terwijl hij voorts, Hoofdd. VII: 13—X mgefloten , zijn onderwijs opzettelijk bepaalt tot dingen, welke ons krom en verkeerd voorkomen , en door menfchelijke wijsheid niet regt kunnen gemaakt worden. k. „ De eene hoofdftelling is dan, bet geen ontbreekt kan niet geteld worden; en behelst in zich het eerfte bewijs van deeze uitfpraak, alles is ijdelheid en kwelling des feestes. Om dit te doen opmerken brengt de wijze loning verfcheidene proeven bij. c*. „ En wel eerst zulke, welke uit den aart der dingen zelve, en Gods opperbeftier over der menfchen bedrijven en lotgevallen , ontleend zijn , Hoofdd. I: 16—* Bk is- 1. „ Let men op den aart der dingen, de ondervinding leert, a. „ Dat ze niet bekwaam zijn, zulk een genoegen op te leveren, waar in een mensch op eene redelijke wijze berusten kan. Dit zien wij betoogd, Hoofdd. I: 16-II: 11. b. ,, Dat meer is, zij kunnen zelfs den mensch in zijn kortftondig leven op deeze wereld niet bevrijden van verdriet en kwellinge, en hem vrolijk doen leeven, Hoofdd. II: 12—II: 26. 2. „ Hier van zal men nog nader overtuigd worden, wanneer men behoorlijk opmerkt, hoe alle de lotgevallen der ftervelingen van God bepaald zijn, zoo dat ze, naar eigen goedvinden , niet blijven kunnen hec geen ze zijn, niet behouden het geen ze hebben, niet ontgaan het geen zij vreezen, Hoofdd. III: 1—15. B. „ Deeze zelfde ftelling bewijst de Prediker nog nader uit het verkeerde en booze van de menfchelijke natuur, waar door de ijdelheid en kwelling des gcestes zeer vermeerderd worde. Die verkeerde , die booze , ontdekt zich allerwege, deels in de burgerlijke zamenlevinge, deels ook in den Godsdienst. 1. „ In de burgerlijke zamenleevinge wordt het kenbaar door fnoode ondeugden en wanbedrijven, welke niec weini« toebrengen, om'hec rampfpoedig leven van den mensch nog ellendiger te maaken. De Prediker bepaalt hier de  Schetswijze Ophelder, van Salomons Prediker. 5a? de aandagt 1) tot het onrecht, Hoofdd. III: 16-22. a) het geweld, Hoofdd. IV: 1—3. 3) den nijd, vs. 4-é. 4) de gierigheid , vs. 7—12. 5) de buitenfpoorige dwaasheid, vs. i s-16." Deeze laatstgemelde ondeugd en verkeerdheid fpreidt Salomon, volgens het geen de Heer Bonnet ten duideltjkften aanwijst , uit zijn eigen voorbeeld met deszelfs vooruitgezienc gevolgen ten toon. Hierom, offchoon hij ze, even als de voorige ondeugden, in zulk een helder licht Helt, dat ze het minst kon verfchoond worden, en zoo als ze het meeste nadeel toebrengt; fpreekt hij egter in den derden perfoon en vrij ingewikkeld, op zulk eene wijze, als het de voorzigtigheid eischte ten aanzien van een voorftel, het welk zijn e'igen perfoon, regeering, en de groote verandering betrof, welke in Israëls koningrijk aanftaande was; zullende de treurige uitkomst het een en ander, het welk hier met voordagt eenigzins raadzelagtig gemeld was, eerlang in een helder licht ftellen, 2. „ Dus ver bleek het, hoe de verkeerdheid van het menfchelijk hart zich door veelerlei ondeugden en wanbedrijven, openbaar maakt in de burgerlijke zamenlevincr, tot wegneeming van veele genoegens, die men anders nog zou kunnen genieten. Maar, 't geen nog verder gaat, die zelfde verkeerdheid ontdekt zich ook in de waarneemin°- van den Godsdienst; den Godsdienst, dat beste middel f om, onder veelerlei rampen en verdrietelijkheden, getroost te kunnen leeven in deeze wereld, 't Ts die verkeerdheid , waar door men, in het tegenwoordig leven, de voordeden van den Godsdienst mist, en, integendeel, aan de tijdelijke ftraffen, de uitwerkzelen van Gods heilig ongenoegen , onderworpen wordt. Dit ftelt de Prediker vervolgens voor, en wel zoo, dat hij eerst de regte beoeffening' der aanbevolen Godsdienstpligten , met afkeuring van veeleriei gebrek in deezen, duidelijk voor oogen ftelt, van Hoofdd. IV: 17—V: 6, en daarop eenige heilzaame lesfen laat volgen, zonder welker betragting de voordeden van den anderszins behoorlijk waargenomen Godsdienst niet kunnen genoten worden. Hoofdd. V: 7—VII: 12. Dan ons berigt, dus verre van dit treffelijk Werk gegeeven , zou te' breed uitloopen , indien wij deeze twee laatfte hoofdzaaken in haare onderdeden, en volgens het keurige reden-beleid, door den fchranderen Bonnet daar in opgemerkt en aangetoond, behoorlijk wilden opgeeven. Laat  52S G. Bonnet Laat ons liever van de geleerde en oordeelkundige Ophelderingen, welke overal, zelfs van de anderzins moeilijkfte gezegdens en zinfneeden, zeer duidelijk worden gegeeven, iets met des Hoogleeraars eigene woorden hier mededeelen. Wij verkiezen daar toe één van die gezegdens, uit welke, gelijk boven reeds gemeld is, zommigen aanleiding namen om de Goddelijkheid van dit Boek in twijffel te trekken, ja waar in eenige beftrijders van onzen Godsdienst hunne wangevoelens meenen begunstigd te vinden. Wij oogen op het geen Hoofdd. III: 18-22 door Salomon gezegd wordt. Hij had, vs. 16, vertoond, hoe de ijdelheid en kwelling des geestes ook zeer vermeerderd wordt door het onrecht. De raad, welken bij hier tegen geeft, op dat men zich daar over niet te zeer kwelle', is deeze, kcc, dat 'er niets beter, niets voordeeliger is, dan wel te denken, tn over Gods richterlijk beftuur, tn over den bedorven toeftand van het menschdom. Gods richterlijk beftuur, waar door de rechtveerdigen en godloozen, op eenen bekwaamen tijd, door God gefteld, zullen geoordeeld worden, leert Salomon vs. 17. ■ En in de gegronde verwagtinge daar van kan een godvrugtig gemoed volkomen berusten; „ te meer, daar men het diep bederf der menfchelijke natuur in aanmerking neemende, geene reden heeft, om zich over zulk een boezen handel te bevreemden, of ook te denken, dat de opperfte Richter geen kennis heeft van der menfchen bedrijven. ./ ,, Ik zeide in mijn hart" dus vervolgt de Prediker, „ van de gelegenheid, aangaande de gefteldheid, der „ menfchen kinderen , dat God hun zal verklaaren, en „ dat zij zullen zien, (of liever, dat God (jlie God) , hen „ beproeft, verg. Ps. XIV: 2. en dat hij ziet') dat zij, ten „ aanzien van hun zedelijk beftaan, [als] beesten zijn aan „ zicb zeiven; dat ze, in hunnen natuurlijken en bedor„ ven ftand , gelijk zijn aan redenlooze dieren , die van „ God, van zijne voorzienigheid, en van een toekomend „ oordeel, niets weeten: menfchen, die zich daarom toe,, geeven in fhood bedrijf van veelerlei ongeregtigheid:" ziePs. X: 2-11. XIV: 1, 3,4. :/ „ Hierop volgt /. „ een gewigtig, maar moeilijk voorftel, „ wat den kinderen der menfchen wedervaart, dat weder„ vaart ook den beesten , en eenerlei wedervaart hun „ [beiden']: de menfchen zijn, ten aanzien van hun ver- » gan-  Schetswijze Ophelder, tan Salomons Prediker; 529 , sangeliik leven, aan de dieren gelijk gefteld — Dit is blijkbaar, want, gelijk die fterft, alzoo fterft deeze, ' zij allen, menfchen en beesten, hebben eener lei adem, ' eenerlei dierlijk leevensbeginzel, en de uitneemendheid " der menfchen boven de beenen is geene." ta weeten, met opzicht tot het natuurlijk leeven, dat in beiden een " einde neemt, „ want alle zijn ze ijdelheid. (Ps. XXXIX: " 6. CXLIV: 4.) zij gaan alle naar eene plaats , naar " dé aarde; trouwens, zij zijn allen uit het ftof, en zij " keeren allen weder tot bet ftof. de geftorvene lighaamen, " beide van menfchen en dieren , worden in ftof ont„ bonden. 'tls waar, de mensch heeft, boven dien, een redelijk een onfterfiijk beginzel, maar, wie merkt dat de adem, " de geest, van de kinderen der menfchen opvaart naar " boven, en de adem der beesten nederwaarts vaart in de Z aarde." Of liever, „ Wie kent met onderfcheid, een " adem, een géést van de kinderen der menfchen, opvaa" rende naar 'boven, tot God, den opperften Richter, om " van hem geoordeeld te worden, en vervolgens (in eene " andere huishouding) naar 't geen op aarde in het lighaam " gedaan is, het zij goed, het zij kwaad, weg te draagen; " (zie Houfdft. XII: 7, 14.) en wie kent een adem der • beesten , nedsrwaards vaarende in de aarde : en dus " geen hooger oogmerk hebbende , dan een redenloos " dier, naar deszelfs onderfcheiden aart, voor eenen tijd " te doen werkzaam zijn? Wie geeft acht op dit zoo aan„ merkelijk verfchil, zoo, dat hij 'smenfchen voortreffe11 lijkheid boven de dieren , en zijne beftemming voor " eenen toekomenden ftaat, ter harte neemt? hoe weini" gen zijn 'er, die hunne waardigheid zoo kennen, dat het " invloed heeft op hun beftaan en gedrag?" //. „ De Prediker laat dit op het even voorgaande volgen; ) „ 't zij dan als eene reden, waarom de menfchen meestal, ten aanzien van hun zedelijk beftaan, redenloos zijn, geenen God, geene voorzienigheid, geen toekomend oordeel, erkennen, en hier door zich aan de beesten gelijk ftellen. Te weeten, zij zien, dat 'er tusfchen menfchen en dieren, eene groote overeenkomst is in leven, lotgevallen en uiteinde; hierom geeven zij zich toe in deeze gedachten , dat de mensch geen hooger beftemming heeft dan een beest; dat al zijn geluk bepaald is binnen den engen kring van dit tegenwoordig leven; dat hij. na  530 G. Bonket na den dood niets meer te wagten heefc. Van daar heerfchende boosheid, vooral bij hen, die de magt in handen hebben , en hier door ook, onder fchijn van recht, aan hunne fnoode begeerlijkheden, voldoening weeten te ver» fchaffen. Trouwens, wie is 'er, die dit opmerkt, dit gelooft, dat 'smenfchen geest, na den dood des lighaams, in eenen anderen ftaat zal overgaan! Hoe weinigen zijn 'er, die die eer harten neemen, en hunne voortreffelijkheid boven de dieren hier in opmerken? )) „ Of wel, het geen de Prediker, vs. iS—21, opgeeft, behelst een tweeledig bewijs van deeze ftelling, dat God de menfehenkinderen beproeft, en ziet, dat zij, in hun zedelijk beftaan, aan redenlooze beesten gelijk zijn. Wie kan hier aan twijffelen? §. „ Men lette llegts op den uitwendigen toeftand der menfchen: 'c geen redenloozen dieren overkomt, wedervaart ook hun; ja, ten aanzien van hun leeven op deeze aarde, hebben ze geene uitneemendheid boven de beesten. • Van waar zulk eene verlaaging der menfchelijke natuur? waarom heefc God dezelve zoo diep vernederd?' —- De reden hier van is ce zoeken in het zedelijk bederf; hier door ontbeert de mensch Gods heerlijkheid , cn is, in zijne befchouwingen , neigingen, en bedrijven , redenloos en dierlijk geworden. Dit is zoo waarachtig , dat ook zij, in welken Gods beeld aanvangelijk herfteld is, nog geduurig met de zondige begeerlijkheden van het vleesch ce ftrijden hebben , en verpligt zijn te erkennen , dac ze , in hun denken en doen, nog te zeer gelijk zijn aan de beesten, die vergaan! verg. Ps. LXXIII: 12. §§. „ En, behalven dat, ver het grootfte gedeelte der ftervelingen geeft, van zulk een redenloos beftaan, de duidelijkite blijken, in eene wijze van leven en werken, welke ten klaarften aantoonc, dac men geen leven na die leven, geen toekomende vergelding, gelooft, althans 'er niet aan denkt. Wie kent met onderfcheid, een adem, eenen geest, van de kinderen der menfchen, opvaarende naar boven? enz. Geen wonder dan, dat de wereld vol is van boosheid, ja dat zelfs die plaatzen, daar de gerechtigheid beftendig woonen moest, niet zelden zetels der godloosheid zijn. 33. „ Terwijl dan God , als opperfte Richter, eens alles zal beflegten; en, voor hec overige, de menfchelijke natuur zoo zeer bedorven is, dat men zich over veeIer-  Schetswijze Ophelder, van Salomons Prediker. 5Jt lerlei onrecht en godloosheid , bijzonder van Vorsten en Richters , niet bevreemden moet, „ zoo beb ik gezien, zegt de Prediker , dat 'er niet beter is , dan dat de, " mensch, die zulk een ontaarte gefteldheid met weerzin * befchouwt, in plaats van zich daar over onmaatig te " kwellen, veel liever zicb verblijde van zijne werken, *! en , met een vrolijk cn dankbaar hart, het genoegen fmaake, 'twclk hem, door de goede Voorzienigheid, ' als eene aangenaame vrugt van zijne eerlijke poogingen, is toegelegd; want dat is zijn deel; dac is alles, wat !, hij, in dit leven, uit de zichcbaare dingen, genieten kan, ' en dac flegts voor bet tegenwoordige." Of, zou hij zich bekommeren over het geen op deeze ! wereld , in volgende tijden , gebeuren en de nakomelingfchap bejegenen zat ? Doch, hier mede zich op te houden, en , naar de verfchillende vooruitzichten , voedzel op te doen voor vreeze of hoop, zulks beneemt den fterveling het vergenoegd genot van tegenwoordige zegeningen, en is ten eenemaal te vergeefsch; „ Want wie zal hem daar bee„ nen brengen , dat bij ziet, dat hij inziet in bet gene, „ dat na hem gefebieden zal; zoo dat hij eene zekere en „ voldoende kennis van het toekomende verkrijge ? Hij \ „ verblijde zich dan in het tegenwoordige genot der vrugi „ ten van zijnen arbeid." Met reden zal elk beminnaar van gezonde en gegronde Bijbel-verklaaringe, welke ook bijzonder dient om de voor•| treffclijkfte Zedekunde te leeren, met ons, niet alleen naar het Tweede Stuk van deeze Schetswijze Ophelderinge, maar ook naar het grootere Werk verlangen, het welk de Heer Bonnet, fpaart God hem gezondheid en kragten, hec geen wij van harten bidden, op deeze Korte Schets zal laaten vdgen.  53» H. S A n d k It Van bet Godlijke en voortreffelijke in de Natuur ; door Hendrik Sander, Profesfor aan de llluftre School te Kar eist uhe, en Honorair Lid des Genootfchaps van liefhebheren der Natuuronderzoekingen te Berlijn. Eer/ien Deels Tweede Stuk. Uit het Hoogduitsch ver, taald door J. V. M. Az. Te Utrecht, bij de Wed. van , J. van Schoonhoven, 1781. Behalven het Voorwerk, 215 bladz, in gr. 2>vo. De Prijs is f 1 : 5 : - Van het Eerfte Stuk deezes Eerften Deels van een Werk , welks leezing zeer nuttig kan zijn , hebben wij reeds verflag gedaan (*). De Heer S a n n e r gaat op denzelfden voet" voort, op welken hij begonnen was over de gefchapene dingen leerzaame onderwijzingen en aanmerkingen te geeven, en daar door de alles regeerende Voorzienigheid 'van den hoogen en heerlijken God klaarlijk te doen' opmerken. Met reden billijkt hij deezen zijnen arbeid , in de Voorrede voor dit Stuk , met te zeggen.; „ Wie onze wereld op reizen, aan hoven, en in groote fteeden heeft leeren kennen, wien 't bekend is, hoe klein, het getal der zedelijke goede gevoelens en grondregels bij de grootfte menigte is, wie in onze opwasfende jongelingen de droevige vrugten deezer vrije eeuw, enden beuzelenden toon, die thans de heerfchende mode wordt, kan zien, en wie het dikwijls hooren moet, hoe veele ook niet geheel verzuimde menfchen over het noodlot hunnes levens , en over de verfchijnzelen der natuur oordeelen ■ even, als of zij zonder God in de wereld waren! zal met mij inftemmen , dat de verwaarloosde leer van de Voorzienigheid grootendeels oorzaak is van dit onzeker gedrag van zoo veele menfchen , en dat men eerst door de befchouwing der fchoone Natuur het hart deezer koude menfchen moet zoeken te verwarmen." In dit Tweede Stuk zijn vier hoofd-afdeelingen. In de Eerfte gaat hij voort met te fpreeken over de Huishouding der Natuur, en toont in veele bijzonderheden , welke vooral tot het levens-onderhoud en de kleeding der menfchen haare betrekking hebben , hoe Gods wijze beftelling en nauwkeurige zorg daar in ten klaarften te {[*) Boven in dit Deel onzer Bibl. bladz. 24, enz.  ichrer ftelt God 200 rijk voor, als behoefde Hij üechts zijne hand te opeNn a nen,  53* BlIIVEN VAN nen , en uit deeze onuitputbre bron menfchen en dieren met fpijze en vrolijkheid, en al het geen tot vervulling hunner behoeften noodig is, tefchenken. Ongemeen fchoon zijn verder de verzekeringen van den Verlosfer, Matth. VI: 26. X: 20. en het medelijden , dat God zelf met de dieren, in eene tot den ondergang rijp geworden ftad, in de inneemendfte uitdrukkingen voorgefteld bij Jona IV: 11." De Derde Afdeeling handelt over den Omloop in de Natuur, en de Vierde over de Traps-opvolging in de Natuur. In beide worden zoo veele leerzaame bijzonderheden voor oogen gefteld, dat niemand zich beklaagen zal dezelve in zulk een kort beftek te leezen, als waar in de Heer Sander die heeft zamengebragt; terwijl men ook hier weder foortgelijke aanmerkingen over Gods kenbaare magt en werkingen in en omtrent alles aantreft, en door getuigenisfen uit de Heilige Schrift vindt geftaafd of opgehelderd , als wij eene enkele uit de Tweede Afdeelinge opgaven. Brieven van Paus Clïmens XIV. (Gakcanelli.) Uit bet Franscb Vertaald. Derde Deel. Te Amfterdam , bij Yntema en Tieboel, 1777. 300 bladz. in gr. 8üö. De Prijs is f 1 : 10 : - Van de twee eerfte Deelen deezer Brieven hebben wij bevoorens eenig berigt gegeeven (*). In dit Derde Deel worden nog XL Brieven gevonden, ook, gelijk de andere, aan Perfoonen van verfcheidenerlei rang gefchreeven; doch meestal aan Roomfche Geestelijken. Zij volgen in Nommers op de voorige. De eerfte is de CXXXII. De laatfte de CLXXII. Voor dit derde Deel is geplaatst een zeker Bericht van den Franfchen Uitgeever, waar in hij, ten bewijze van de echtheid deezer Brieven zich beroept op een Historisch Afbeeldfel van Gancanelli, voortgekomen uit de krachtige pen van eenen Italiaanfchen Geleerden, die het geluk had van dien Paus van nabij te kennen. Dit Afbeeld/el wordt hier woordelijk opgegeeven uit eenen Brief van dien Italiaan gefchreeven den 20 November 1776. De Uitgeever verzekert ons, dat de Leezers daar in de volmaakt» (*) Netled. Bibl. Vde Deel, Ifte Stuk, bladz. 605, enz.  pAus Clemens XIV. 53? fflaaktfte overeenkomst ontdekken zullen tusfchen den Perfoon van CleMENS XIV en deeze zijne Brieyen Hj zee? dit niec ongegrond ; maar ons bedek duldt met die uitgebreide affchetzing hier onder het oog onzer Leezeren te frenaen. Verder meldt hij ons, dat zijne Excellentie, de Heer Monino, voormaals Afgezant van het Spaanfche Hof bij den Heiligen Stoel, deeze zelfde Brieven me: zijn getuigenis onderfchraagd heeft, en dat wel in eenen Brief, «heel met zijn eigen hand aan den Uitgeever gefchreeven, en gedagteekend té Romen den 10 October 1776. Ook tracht hij eene zekere tegenbedenking, genoomen uit den inhoud deezer Brieven, uit den weg te ruimen; dus kat hij zich uit Bladz. V.: „ Men kent de Icahaanen mee ; men hoont zelfs Rome , wanneer men het gemeen wil diets maaken, dat de Brieven van Ganganelli het voortbrengfel van eenen Ultramontaan se kunnen weelen , dewijl men in dezelve den valfchen IJver en de valfche Vroomheid beftrijdc, en met achtmge fpreekt van verfchillende Volkeren. Italië (dus gaat hij voort) bevat A» minfte bii^eloovige en allerverlichtfte mannen, niet vlk^X &ieó.* Kardinaalen, onder de Prelaaten , onder de Geestelijke Ordes, maar ook onder allerlei rang van menfchen: en dagelijks komen 'er uit dat Land zoo wiurrhaar in kundigheden , uitmuntende werkjes te voorSf over de gezinde Godgeleerdheid, over het beftuuren van den ITver, en de waare Vroomheid. Men zal binnen Srt "n hec Fransch drukken de Verhandehng van Muratori della Devozione Reoolata, die men eene omkeering van alle bijgelovigheid mag noemen ; enz Op nog andere Italiaanen beroept zich de Uitgeever, die'zich met de nadrukkelijkfte verhevenheid in het midden van Rome tegen de dweeperij en tegen de bijgelovigheid hebben aangekant. Of die loflpraak van Italië niet te verre gaat, willen wy thans niet beoordelen. Dit alleen merken wij hier op aan dat naar maate die berichten echt zijn , de leer van het Pausdom, en het gezag van den Roomfchen Stoel te meer moeten afneemen. Wat de Brieven zelve belangt, onze algemeene aanmerkingen, welken wij over de twee eerfte Deelen opgaven, gelden ook hier; wij achten onnoodig dezelve thans te herhaaien. Wij twijffelen niet, of ook deeze zullen in veelerleie opzichten met fmaak en genoegen geleezen worden. Men treft 'er zeer veelen aan, waar in nuttige leslen voorNn 3 k0"!  533 Brieven v a n komen , zoo voor de zamenleeving der menfchen in het gemeen, als bijzonder in het aanleeren van kunsten en weetenfchappen. Vooral zal men wederom zien , hoe de Schrijver geen gelegenheid heefc laaten voorbijgaan, om den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst kragtig aan te prijzen ; houdende haare fchoonheid en waardij ftaande tegen het ongeloof en de valsch genaamde Wijsgeerte van onze hedendangfche fterke Geesten. Om dit llegts met een eenig ftaal re doen zien, zullen wij alleenlijk uit den C Liften Brief eenige gezegdens hier opgeeven. „ De Hemel (zegt de Schrijver) is niec beloofd aan de Na-uurkundigen, noch aan de Wiskunstenaars; maaT aan hun, die God en den naasten liefhebben , en betragten het geen 't Euangelium en de Kerk ons beveelen waar te neemen. Men verbeeldt zich grooter te zijn, naar maate men zich verder van Hem tracht te verwijderen , als of Hij niec de bron van alle. grootheid ware, en als of'er zwakheid in ftake, dac men zich vernederde voor de Majesteit van een Almagtig Wezen, waar van men de beweeging, den adem en het beftaan ontvangen heefc. Hoe is het mogelijk, dat de menfchen niet de walg krijgen van ongeloovig te zijn, na eenmaal opgemerkt ce hebben, dat allen, die niet geloofd hebben, geene andere dan herfenfehimmige ftelfels hebben gegeeven, en hunnen loop geëindigd, zonder de geringfte becooginge cegen hec Christendom ce hebben kunnen bewerken , en zonder eenigen anderen naam gemaakc ce hebben , dan dien van drogredenaars. „ Wij zouden niet geloofd hebben, dac Collins, of Biyls, wanneer zij zich nieuwe wegen baanden, en zich, als 'c ware, uitgaven voor menfchen. die van eenen hoogeren geest gedreeven werden, die hec Heelal kwamen verlichten, en van zijne vooroordeelen verlosfen, na hunnen dood als goden zouden aangemerkt worden , en dat men hun ter eere alraaren zou oprichten? Ondercusfchen herdenkt men hunner niec, dan om hunne dwaalingen te betreuren , of den fpot te drijven met hunne ongerijmdheden ; en niemand is 'er, hoe weinig Godsdienstig hij ook zijn mooge, die ten deeze tijde Spinoza zoude willen zijn. „ Zoo groot is de kragt der waarheid ; men kan ze geduurende eenigen tijd verdonkeren , maar men kan ze niet fmooren. Zij verheft zich, wanneer men ze geheel uitgebluscht waande , gelijk een vuur, 't welke men geloofde on-  Paus Cis me n s XIV. 539 ender zijne asch uitgedoofd te zijn, en 't geene eene leevendige en heftige vlam geeft, in het oogenblik waar in men ze^niet verwagtte." Kort hier na meldt de Schrijver, wat hij aan eenen Engelschman zeide, die groote kundigheden en verhevenheid van geest bezat, doch door den geest 'van ongeloovigheid weggefleept was. . Dit zeggen was woordelijk aldus: „ Werwaards zult gij ons leiden, terwijl gij ons berooft van alle waarheden, welke de Christelijke Godsdienst ons voordek; verheven waarheden, die ons het hoogfte denkbeeld van God geeven; vertroostende waarheden,'die ons Hem doen gewaar worden als altoos in het midden van ons, om ons bij te ftaan en te behouden; altoos beftreeden, maar altoos overwinnende waarheden! Die het geluk niet heeft van ze te gelooven , daalt neder tot den rang der dieren, en heeft niets meer tc verwachten , dan eene verachtelijke vernietiging ( ). Het was wel der moeite waardig, zoo veele nafpeunngen, zoo veele poogingen des vernufts te doen , om tot zulk eene ontknoopiVte komen! en zie daar, evenwel, waar alle Boeken op uit loopen, die tegen den Godsdienst gefenreeven worden; ziedaar, waartoe gij, met uwe Wijsgeenge beg nzelen, alle menfchen wilt brengen. Vv ie zou geloofd hebben, dat men een Wijgeer moest weezen, om ons tc doen leeven als beesten, en om ons te overtuigen, dat wij tot het zelfde einde voortgebragt waren ? Dan zal het fraaie vernuft deezer Leuwe alleen hie op uk'kornen, dat men van het Heelal eene diergaarde maake van welke de Leeuw, als het fterkfte dier, de Ohphant als het grootfte, de meesters en beheerfchers zijn zullen. Een fchoon ftuk, zeker! ja, Mijlord volgens uwe bcgmzels zult "ij moeten befluiten om den Luipert of den Rhinoceros als uwen Koning aan te merken, maar gij maakt flechts ftelzels, en wanneer men u fpreekt van derzelver gevolgen, ontwijkt gij de zwaarigheid. In den Christelijken Godsdienst is alles nauw verbonden , alles aan elkander verknogt. Indien men hier beginrels ftelt, men is niet bevreesd, dat 'er gevolgen uit zullen getrokken worden. Gij zult mij zeggen, dat hij voor de menfchen een zeer geftrenge Godsdienst is! Dit is een bewijs, dat de menfchen hem niet gemaakt hebben: zij zou- (*) Beter had de Schrijver ffezegd, dat zulk een de eeuwige verdoemenis heelt te wagten. Nn 4  540 Brieven van den hem meer verzagc hebben, indien zij 'er de uitvinders van geweest waren. Men zou 'er de verloochening van zich zei ven niet in zien voorkomen als den grondflag van deezen Qodsdicnst; men zou ten minsten 'er de kwaade begeerte in toegelaaten hebben." Na deeze Brieven volgen nog eenige Redenvoeringen en andere gewigtige ftukken van Paus C lemens XIV, waar bij wij ook de aandacht nog een weinig zullen bepaalen. De eerfte Redenvoering handelt over den Godsdienst, en is uitgefprooken te Ascoli, omtrent het jaar 1732. Boven dezelve vindt men, bij wijze van eenen Text, de woorden van den Psalmist Ps. XXXIV: 12, welke hier echter niet verklaard, maar bij het flot van de inleidinge gelegd worden in den mond van den Godsdienst, die als eene liefhebbende moeder met de grootfte tederheid allen menfchen toeroept: Kinderen, boort naar mij; ik zal u des Heeren vreeze leeren. Hier weidt de Redenaar in het breede uit over de loffelijke hoedanigheden van den Christen Godsdienst, en het groote voordeel, het welk dezelve aanbrengt in deeze eeuwen en in de toekomende. Zoo onze Geloofsgenooten onder het leezen denken aan den zuiveren Christen Godsdienst, dien wij belijden , daar de Redenaar zijnen Roomfchen Godsdienst bedoelde, dan zullen zij, met hier en daar eene kleine verandering te maaken, deeze geheele Loffpraak kunnen overneemen en goedkeuren. En hoe' heilzaam zou deeze afteekening voor de Roomschgezinden kunnen zijn, indien zij hunnen Godsdienst daar bij vergelijkende, beoordeelden of onder anderen daar van in waarheid kan gezegd worden, gelijk wij hier leezen, bladz. 202. "„ Opent zijne boeken, treedt in zijne Tempels, hoort naar zijne onderwijzingen, en gij zult zien, dat zijne taal geen andere is, dan die der liefde; dat hij geen ander gezag heeft dan de overreeding. Het was nimmer de Godsdienst, maar de valfche ijver, die voorwendende den Godsdienst na te volgen, het vuur en het ftaal in de handen nam om de ketters te dwingen tot het afzweeren hunner dwaalingen , of de Jooden tot het aanneemen des Christendoms. De Godsdienst fpreekt het anathema uit over allen ,. die door eenen geest van vervolgziekte en partijzugt gedreeven wórden." Op deeze Redevoering volgt eene Verhandeling over den ijver, waar in opzettelijk het vervolgen, dwingen en pijnigen van Jooden en ketters, om hen met geweld in den fchoot  Paus Clemens XIV. 54* fchoot der Kerke te fleepen, wordt afgekeurd, ja met de fterkfte uitdrukkingen verfoeid , en befchouwd als eene handelwijs, die Gode mishaagt, die niet ftrookc met de lesfen en het voorbeeld van den Zaligmaaker, en nergens anders toe dient dan om bedriegers en geveinsden in plaats van waare Christenen te maaken. Zij, die zich voorheen door zoodanigen ijver hebben laaten vervoeren, gelijk erkend wordt, dat men ook zulke ijveraars onder de Roomfche Geestelijken heeft aangetroffen, hebben, naar de meenin<* van den Schrijver , niet gevolgd hec voorbeeld van Rome , de Moederftad der Christelijke Wereld , alwaar door de Opperfte Priesters niec alleen aan de Jooden de openbaare oeffening van hunnen Godsdiensc coegeftaan worde, maar waar ook de Procescanten mee de grootfte be'tooning van vriendfehap ontvangen worden. Deeze Bedenkingen over den ijver worden gevolgddoor eene Verhandeling over den Geest der Kerke. Waar in de Redenaar beweert, dat de Roomfche Kerk bezield is door eenen Geest van Geduld, van Zagtmoedigbeid, van Vrede, van Nederigheid, van Regtvaardigbeid, van Belangloosbeid, van Kragt en van Waarheid, en daar door eene gelijkheid heefc mee Jefus Christus haar Hoofd. Ons gevoelen over deeze Verhandeling kunnen wij niet beter uiten dan met de woorden van den Nederduicfchen Uitgeever, die aan den voec van bladz. 240 zich daar over dus uitlaat: „ Alle de misdagen , onwaarheden, en verdraaide voorftellingen van gebeurde zaaken, welke in die ftuk voorkomen , ce wederleggen, zoude een werk van veel te langen adem zijn voor eene aanteekening, en wel een goed Boekdeel op zichzelf .vereisfehen. De oprechtheid en goede meening van den braaven G anganelli wil ik niet in twijffel trekken ; de ondervinding leert ons maar al te duidelijk, hoe zeer de vooroordeelen der opvoeding, en vroeg ingezoogen begrippen, niet alleen het oordeel kunnen zwaaien,'maar ook de gedaante van gebeurde zaaken misvormen. Hoe weinig de afbeelding, welke de Schrijver maakt van de Roomfche Kerke, naar het oorfpronglijke gelijke , en hoe weinig reden hij hebbe om op derzelver zuiverheid te roemen, of voor te wenden, dat de ijslijkheden der vervolginge enz. alleen op rekening van eenige bijzondere Kerkdienaars moeten gefteld worden , kan de Leezer gemaklijk bevroeden, wanneer hij flechts de Kerkiijke Gefchiedenis van Mosheim, ofBowÉR's Historie Nn 5 der  54* Brieven van der Pauzen gelieft in te zien, om nu te zwijgen van veele anderen. Ja foramige Roomschgezinde Schrijvers, Fleury, Do Pin, Courayer en'anderen, zijn^fcherpziende genoeg geweest om veele gebreken hunner Kerke te zien, en openhartig genoeg om, in verfcheidene opzichten, derzelver verdorvenheid en afwijking van de voorfchriftcn des Euangeliums te erkennen. Ganganelli merkt te recht aan , dat men de dwaalingen moet onderfcheiden van de dwaalenden: zoo behooren wij ook te doen, den Roomschgezinden aan te merken als onzen doolenden Broeder, en hem met liefde en infchikkelijkheid, volgens de voorfchriften der wijsheid die van hoven is, te behandelen. Maar zoo lang de Roomfche Kerk dien geest behoudt, welke haar geduurende zoo veele eeuwen bezield heeft, en die, fchoon in de laatfte tijden vrij wat beteugeld, nog veris van geheel ondergebragt te weezen , zoo lang de wortel des kwaads niet is uitgeroeid, fchoon zommige takjes van den boom eenigzins mogen befnoeid weezen ; zoo lang moet ieder kundig en eerlijk Protestant alle gedachten van yereeniginge verwerpen, en zeggen: Lupis & agn'xs quant a fort ito ohligit, Tecum mtbi discordia est." j De daar op volgende Verhandeling gaat over onderfcheiden Volken en in het bijzonder over de'Italiaanen, waar in betoogd wordt, dat in alle menfchen een overeenkomst en gelijkvormigheid van karakter en denkenswijze befpeurd wordt; zoo dat alleen de opvoeding en luchtftreek het onderfcheid in deeze veroorzaake. Dit Betoog is niet kwalijk gefchreeven, fchoon men 'er niets nieuws in ontdekt, het geen niet door anderen al lang is opgemerkt. Nu volgt weer eene Redenvoering over het Bijgeloof, uitgefprooken, (gelijk wij aan het Hoofd leezen) voor de Vierfchaar der Inquifitie, door den Eerwaardigen Vader Ganganelli, Raadsheer; eer hij verflag deed van eene zaak, welke voor deeze Vierfchaar hing, om aldaar beoordeeld te worden. Dit ftuk is vrij wel uitgewernt. Men treft daar veele bijzonderheden aan, welke wel verdienen met opmerkinge, ook van onze Geloofsgenooten, te worden nageleezen. En zoo zich daar een Roomschgezinde toe verledigde . hij zou befchaamd moeten ftaan over de menigvuldige Bijgelovigheden, althans over die, welke zoo ruw zijn, en ons Protestanten zoo zeer in het oog  Paü» Clemens XIV. 54S 002 loopen. Met dit alles ziec men echter ook in dit Vertoog, dat Vader Ganganelli hec Bijgeloof maar van ter zijde befchouwde; ook zou eene nadere ontdekking en aanwijzing van het zelve bij zoo eene gelegenheid niet raadzaam voor hem zijn geweest. „ God verhoede, voegde hij 'er tusfchen beidé in bladz. 262, dat ik hier mede die plegtigheden zou willen verwarren, die de Kerk algemeen onderhoudt, en die zoo veele zinnebeelden zijn van groote beteekenisfe, of zekere inzettingen, die onze reden vernederen , en onze trotsheid befchaamen! Ik fpreek alleen van zekere gebruiken, van zekere vooroordeelen, welke bijzondere perfoonen, de flagtoffers eener verhitte verbeeldinge, of eener groover onkunde, bij het algemeene geloof voegen , en die alle Kerkvergaderingen veroordeeld hebben." Even of'er geene djgeloovigheden waren, waar aan de geheele Roomfche Kerk verflaafd is. Daar op volgen twee Redenvneringen op het Kersfeest uitgefprooken. ' Deeze zijn bij uïtftek fraai, welfpreekend, doorwrocht en {lichtelijk; men kan nauwlijks merken, dat zij uit den mond van een Roomsch Geestelijken gevloeid zijn. Men trefc 'er wel geene verklaaring noch opheldering in aan van Lukas Gefchiedverhaal, aangaande Christus geboorte ; maar de menschwording zelve wordt daar in befchreevcn als eene groote verborgenheid; waar van Gods deugden en volmaaktheden op eene glansrijke wijze affchitteren; bijzonder de Godlijke Barmhartigheid, zoo als dezelve , zonder Gods Rechtvaardigheid te krenken , aan zondaaren uitgeoeffend wordt. De Redenaar laat zich hier vrij wel uit over de noodzaakelijkheid van Christus menschwording, als het eenige middel onzer behoudenis; beweerende dac de Godmensch en Priescer en Offer te gelijk weezen moesc, om voor ftraffchuldigen ce voldoen. Hij boezemc vuurige heilwenfchingen uic over zijne hoorders, en fpoorc hen mee de krachtigfte drangredenen aan, om zich toch naar Christus te wenden, van'hem gebruik te maaken als de eenige oorzaak van licht, vreede, vertroosting, ja gelukzaligheid met inmenging van treffende bedreigingen over allen, die hun heil niet bij hem zoeken. Men kan zich onder het leezen niet genoeg verwonderen , hoe iemand , die zoo dage en fprak, niet te gelijk onder het oog kreeg, dac de Geloofsleer der Roomschgezinden, zoo als dezelve in hunne Kerkvergaderingen van tijd coc cijd vastgefteld is, nergens minder toedient, dan den mensch ai zijn heil bij Christus te doen zoeken. Na  544 Brieven van Paus Clemens XIV. Na deeze Redenvoeringen wordt dit Werk geflooten met een Bijvoegzel van den Franfchen Uitgeever, het welk in zich bevat eenige bijzonderheden, raakende het Gedacht en den Perfoon 'van Clemens XIV. Hier in zijn ook eenige van zijne gepaste gezegdens in de gevallen, welke hem voorkwamen , opgeteekend. Onder anderen^ vindt men een onverwagt en vreemd bezoek, het geen Ganganelli eens kreeg nog Kardinaal zijnde: bladz. 296. ,, Een rijklijk gekleed man kwam eens bij hem, zonder zich te hebben laaten aandienen , op het oogenblik, waar in hij zijne chocolade gebruikte, en dorst hem zeggen, dat hij uit n aam van God kwam om hem te zeggen, dat hij in de zaak van Parma zich had te fchikken naar den wil van Clemens XIII enz.; maar de Kardinaal antwoordde hem koeltjes: Bewijs mij uwe zending door ttnig wonderwerk. Bij, wiens zendeling gij zegt te weezen, doet altoos zijne Afgezanten kennen door eenige doorflaande teekenen; zonder dit zou ieder een God doen fpreeken, zoo als bet bem behaagde. De onbekende, verbaasd over dit antwoord, 't welk hij niet verwachtte, vertrok, het een en ander tusfchen de tanden mompelende, en overtuigd, dat Ganganelli de man niet was, om zich door Gezichten te laaten misleiden. . ,, „ Op zekeren dag den Vader Richini ziende, (die teg'enwoordi'j Opper-Hofmeester is van het Pauslijk Paleis,) lprak hij: zie daar den man, die Kardinaal motst geuetst zijn, en niet Ganganelli; maar hij heeft bet Hoofd, en ik beb alleen den Hoed. , Hjj zeide; dat de ziel vermaak fchepte in de Spanjaarden te hooren fpreeken , bet vernuft in de Fran' fchen, het geheugen in de Duitfcbers, het gezond verftand in de Rngelfchen, en de verbeelding tn de Italtr aanen, en dat men om regt voordeel te trekken uit de " zamenleevinge , met deeze verfchillende Natiën moest „ verkeeren" His-  j. W. ts Water , Verbond en Smeekschr. enz. 545* Historie van bet Verbond en de Smeekfcbriften der Nederlandfche Edelen, ter verkrijginge van Vrijheid m den Godsdienst en Burgerftaat, in de jaaren 1565-1567. Uit veele oorfpronglijke gedenkftukken zaamgefteld, door Tona Willem te Water, Historiefcbrijver van Zeeland, Hoogleer aar in de Wijsbegeerte en Vaderlandfche Historie te Middelburg, Sekretaris van bet Zeeuw'fcbe en Lid van vèrfcheiden andere Genootfcbappen der Weetenfchappen. Tweede Stuk. Te Middelburg, bij P. Gillisfen, 1779- 5°4 bladz. in gr. 8vo. De Trijs is ƒ: 2 : 10 - Het geen de Heer te Water in het Eerfte Stuk van dit keurige Werk , waar van wij te vooren verflag deeden (*) , met veele nauwkeurigheid en oordeelkunde was begonnen , dat vervolgt hij op gelijke wijze , in die Tweede Stuk. Hij meldt, wat 'er bij herhaahng door 'sLands Edelen gedaan zij, na dat het kort te vooren gemaakte verdrag gefchonden was van de zijde der bpan- ^Hiertoe dienden de nadere vergaderingen der Edelen, eerst te Dendermonde den 3 October 1566, en vervolgens, in die zelfde maand, of de daar aan volgende, te Amiterdam Veele dingen, welke vooral ten aanzien van het verhandelde in deeze vergaderingen min bekend of onzeker waren, worden hier merkelijk opgehelderd. Vervolgens kwam 'er nog , op het eindedier maand October van het zelfde jaar, een alleraanmerkehjkst Smeekfchrift aan den Koning van Spanjen, in naam der Hervormden opgefteld , ter verkrijginge , was het mogelijk , van ▼rije Godsdienst -oeffeninge, met aanbod van dertig tonnen gouds, indien hun deeze gunst werd roegeftaan, en belotte van geene Kerken der Roomfchen te zullen inneemen, noch hen in de oeffeninge van hunnen Godsdienst, met geweld of anderzins, te beletten. De Heer te Water den gantfchen inhoud van dit Smeekfchrift opgegeeven hebbende, meldt daar van (behalven het geen zijn Hooggel reeds over het zelve heeft opgemerkt, in zijn Kort Verbaal der Reformatie in Zeeland, en het geen hij met noodig J acht (*; Ned. Bibl. IVde Peel, Ifte Stuk, bladz. 554, enz.  546 J. W. te Water acht hier te herhaalen) alleenlijk dit nog tot zijn tegenwoordig oogmerk, „ dac, gelijk Egmond aanleiding tot dit fmeekfchrifc met aanbiediuge van drie millioenen guldens fchijnt gegeeven te hebben , ook zommigen van de . voomaamfte Bondgenooteu de hand hier in gehad hebben. Zij onderceekenden hec gedrukte verzoekfchrift, en elk voegde bij zijnen naam , voor hoe veel gelds bij zich verbondt, gelijk ook Junius, in zijne dagvertellinge, verhaak, dac hem die uic hunne eigene handteekeninge gebleeken was. Een van die eerfte afdrukzelen, mee dé oorfpronglijke naamteekeningen, is nu nog voor handen , in de ukmuntende boekerije van den Weleerwaardigen Heere J. Royer, in 's Gravenhage; waar op gemeld ftaan Hendrik van Brederode, Albrecht van Huchtenbrouch, Jofua van Alveringen Heer van Hofwegen, Jakob van Huele, Maximiliaan van Blois gezegd Cocq, Loda» wijk van Nasfau, Filips van Marbais Heer van Louverval, Bei iiard van Merode, Jan van Marnix Heer van Tholouze , Aclriaan van Bergen, C. van Houchin ; die allen onder de verbonden Edelen behoorden, en, naderhand, breeder zullen befchreeven worden^, Behalven 'deezen worde, op die voortreffelijk gedenkftuk , nog alleen genoemd Markus Perez, een zeer. rijk koopman te Antwerpen , een Spanjaard van geboorte , doch der vrijheid in Godsdiensc en Burgerftaat fterk toegedaan , en in wiens huis dit fmeekfchrifc opgefteld was. Hij werdt', met Ürfula Lopes, zijne huisvrouwe, den een en twintigften van Sprokkelmaand 's jaars 1568. ter verantwoordinge te Brusfel, binnen drie weeken , .ingedaagd , op verbeurte van lijf en goed. Ik vermoede , dat hij gefprooten was uit hec aanzienlijk geflachc Perez in Spanje, en dus een ftamgenoot van Antonio Perez, dien ongelukkigen ftaatsdjeoaar van Koning Filips, den tweeden." Dac die onder', ekeningep der Edelen oorfprcnglijk en eigenhandig zijn, blijke, '.volgens des Aucceurs opmerking, onwederfpreekelijk uit vergeliikinge van dezelfde naamteekeningen, té vinden op de Huagfche lijst der Bondgenooten en andere echte gedenkftukken der Vaderlandfche gefchiedenisfen. Deeze poogingen van onze Voorvaderen, gelijk ook die der Overheid van Leeuwarden, van welke de Aucteur vervolgens, met bijvoeginge van zijne aanmerkingen, verflag doet, toonen duidelijk, hoe zeer het ftuk van Godsdienst bij hen weegde , en hoe hec zelve wel deegelijk, daax het door den Koning van Spanjen werd geweigerd, eene  Verbond en Smeekschr. der Nederl. Edelen. 547 eene oorzaak geweesc zij van zich tegen geweetens-dwang te moeten verzetten. Dit zal men nog nader zien , wanneer men vervolgens leest, hoe uit alle deeze gebeurtenisfen zeer veele allerhaatelijkfte befchuldigingen cegen de verbondene Edelen, en cegen de beminnaars van den gezuiverden Godsdienst in het algemeen, opgevac en aangevoerd wierden. Hierom vond men van den kanc der Edelen raadzaam, een uitvoerig verdedig-fchrift op te ftellen, het welk in hec volgende jaar door den druk gemeen gemaakt werd. Dit verdedig - fchrift, hec welk door eenige Gefchiedlchrijveren hoofdzaakelijk worde opgegeeven, doch in zijn geheel te leezen is Idj l'e Petit (*), ftrekt den tot hier toe onbekenden Schrijver tot eere. Hierom wordt deszelfs hoofdinhoud door onzen Aucteur voorgefteld, te meer daar het ftrekt ter bevestiginge van het prijswaardig gedrag der Edelen , door zijn Fïpoggéï. te vooren reeds aangeweezen. Men ziet 'er ten klaarften uit, hoe ongegrond cn valsch de befchuldigingen waren, en in het bijzonder, dar de Beeldftorming 'zelfs grootendendeels aan de Roomfchen te wijlen was. Dan, gelijk de Heer te Water opmerkt, „ hoewel dezelve zonder weeten en goedkenringe der verbondene Edelen was aangevangen en ter uitvoer gebragt, was ze egter oorzaak, dat zij onder malkander verdeeld raakten, en hunne verbintenis, uit dien hoofde, begon te waggelen. Zulken onder de Bondgenooren, die volhardden bij den Roomfchen Godsdienst, konden niet wel gedoogen, dat hunne heiligdommen zoo onwaardiglijk behandeld waren. De vrees , dat dit den weg mogte baanen toe eene geheele verwoesting van het oud en vaderlijk geloof, bewoog hen, het Bondgenootfchap te laaten vaaren. Zij poogden zich, toen, met de Hertoginne en den Koning, op wiens gunst zij nog hoop hadden , te verzoenen. De Landvoogdes hier van verwittigd, verzuimde zulk eene fchoone gelegenheid niet, maar bediende zich, tijdig, van de ontijdige fcheuringe der verbonden Edelen. Zij fchrecf aan zommigen vriendlijke brieven ; liet hun, onder de hand, fraaije beloften doen; zondt hun brieven, met 's Konings naam geteekend , doch welke zij zelve naar tijds gelegenheid hadt doen inrichten, en waar bij de Edelen aangemaand werden tot handhaving van het oud ge- (") Chron. de Höllande et Zeelaade, livr. ix, pag. 140-161.  54.3 J. W. te Water geloof en beteugeling van het volk. Nu fchepte de Her-» togin nieuwen moed." Dit vertoont de Aucteur vervolgens , als mede, hoe zelfs hier door de Hertogin zich durfde verzetten tegen eene voorgenomene vergadering der Edelen te Heusden; terwijl ook deeze, wegens vreeze op dien tijd, en niet weetende, hoe de zaaken verder zouden afloope'n, aan den Onroomfchen te Valenchijn den bijftand door eenig Krijgs-volk niec wilden of durfden inwilligen. Ja tot hoedanige moedeloosheid veele Edelen destijds waren gekomen, kan men verder nagaan uit het geen voorts worde gemeld aangaande het antwoord der Hertoginnc op het voorftel en de klagten van de vergaderinge der Hervormden te Antwerpen. ■ Dan het leed niet lang, of zij keerden weder tot hunne eerfte kloekmoedigheid , en trachtten de vrijheid in Land en Kerk te herftellen en onafgebrooken te bewaaren. Dit wordt vervolgens vertoond, ook uic een derde verzoek-fchrifc, korc hier na , aan de Landvóogdesfe overgeleverd, hec welk niec minder ernstig en nadrukkelijk was dan hec voorige. De Heer te Water geefc niec alleen den hoofd-inhoud daar van op, maar melde ook eene en andere bijzonderheid, aangaande deszelfs overlevering. Te weeten ,, de Heer van Brederode, die zich, op deezen tijd, te Antwerpen onthield in gezelfchap van eenige voornaame Bondgenooten t, was eerst van voorneemen, door de Edelen hier toe verordend en met aandrang verzocht, dit fmeekfehrift der Landvóogdesfe in perfoon aan te bieden. Hij verzogt hier toe, dooreenen brief, gehoor bij dezelve, en vrijheid om naar Brusfel te komen, en haar te vertoonen het ongelijk den Edelen aangedaan, tegen de verzekering, welke zij ontvangen hadden." Dan de Landvoogdes weigerde hem gehoor té geeven. Men befloot derhalven, het verzoek-fchrifc door iemand anders aan haar in handen ce ftellen gelijk ook gefchied is. Maar door wien is die gedaan? De Heer te Water die nafpeurende heefc in een Latijnsch handfchrifc van den Wel Eerw. Heer j. Wilhelmius, behelzende levens-befchrijvingen van de voomaamfte Geleerden in Europa, aangeceekend gevonden, dat Dirk Volkaartz Koornhf.rt zich door Brederode liet overhaalen , orrï het fmeekfchrifc der Nederlandfche Edelen aan de Hertoginne te overhandigen , en dat hij om die reden in de gevangenisfe geworpen, en naar de Haag vervoerd zou zijn. Dan de Hooggeleerde Schrijver doet duidelijk zien, dat dit ongegrond is; maar dat Willem van  Verbond en Smeekschr. r»r Neöerl. Edelen. 549 van Treslong, Edelman van Brederode, die overhandiging heefc verrigt, na dac Brederode, eenige! da»en vroeger, eenen afzonderlijken brief aan de Hertogin gefchreeven had, waar in hij te verftaan gaf, dac niec het fmeekfchrifc in hec voorig jaar overgeleverd , maar het «eweetens-onderzoek, mee de nieuwigheden, welke men wilde invoeren, en het langzaam en kwaad befluit, op het verzoek der Edelen genomen , de eigenlijke oorzaaken van de beroerten waren; betuigende hij wijders, geen'ander doelwit te hebben , dan middelen van eenigheid voör te ftellen en verzoekende, dat de Hertogin behoorlijk acht op dit 'fmeekfchrifc wilde geeven, ten meescen diensce van zijne Majesteit en tot rust van het Land. -— Deëzert brief beantwoordde de.Hertogin, reeds den volgenden dag; met eene oncemeene fierheid, welke duidelijk toonde, dat ze nu bijkans alle vrees voor de Bondgenootcn had afgelegd, zoo als ook haar volgend gedrag, onmiddelijk hier op gehouden, ten klaarften aanwees. .. Het leed nu niec lang (dus vervolgt de Heer te Water) of hec Bondgenootschap der Edelen kreeg een plorzelijken val, waar van het zich, naderhand, niet kon herftellen. Ruim een derde deel der vereenigde Edelen fcheiddc zich af van de overigen, en verliet het Verbond. Sommigen floeg de vrees voor 's Konings komste om het harr. Anderen begonden belang te ftellen in de gunste der Land-. voo'*desfe ,' om hier door hunne ampten , burgerlijke of krijgskundige, te behouden. In de eerften bleek, dat 'er dikwijls grboter kwaad gelegen zij in de vreeze, dan in't reen gevreesd wordt, en dat de angst iemand fchtelijk van zijn plicht doe afwijken. De laatften toonden, dat eigen voordeel in dien tijd, zoo wel als in onze dagen, de meeste daaden der menfchen bertierde, fchoon hec algemeen beiang de fterkfte band der maatfchappije is. De wanhoop $ van ooit hun oogmerk te bereiken, ert het verdriet, dat hunne langduurige en welmeenende poogingen telkens verijdeld wierden, zal eenigen bewoogen hebben, hunne onderlinge verbintenis te breekem Hier bij kwam , gelijk gezegd is, dat veele Bondgènooten, die wel vrienden vari vrijheid in den burgerftaat en Godsdienst waren, doch verkleefd bleeven aan bet Roomfche geloof, niet langer met goede oogen konden aanzien, dat de Godsdienst van hunne vaderen geheel en al naar zijn ondergang, in Nederland, begon te' fnellen. Nieuwe Ned. Bibl. ifte Deel. N.10. Ö ö £>é  550 J. W. t e Water „ De Hertogin, niet onkundig van de tweefpalt der verbonden Edelen, zondt eenige vertrouwelingen aan dezelven, met verzoek dat zij van hunne onderlinge verbintenisfe afftand doen wilden. Daarenboven vorderde zij van alle aniptenaaren een nieuwen eed, ten einde vrienden van vijanden wel te onderkennen, of om zulken, die denzelven weigerden te doen, gemaklijker van hunne ampten te ontdaan, en te ftraffen, die den eed niet getrouwelijk hielden. Deeze vond bragt niet weinig toe tot het deerlijkst verval van 'c Bondgenootfchap. Want fchoon Oranje , Hoogftraten, misfchien Hoorne, en buiten twijfel Brederode, benevens Dirk Sonoij, Herbert van Raaphorst, Gelein en Jan Zegers van Wasfenhoven, ronduit weigerden dien eed te doen, lieten 'er echter veelen zich toe beweegen. Kort hier na bedoot de Prins van Oranje, op wien de meesten zagen, Nederland te ruimen, cn naar Duitschland te vertrekken; die konden, volgden zijn voorbeeld; de overigen lieten den moed geheel zakken , zoo dat zedert dien tijd nauwlijks het derde deel der Edelen zich aan 't Verbond bleef houden. Bij al het gemelde kwam nog het zeker gerucht der komste van den Herroge van Alva, 't welk den meesten enftandvastigften groote vrees aanjoeg. De weinige Bondgenooten, die door alle die middelen niet afgetrokken waren van hunne onderlinge verbintenisfe, befpeurden klaar, dat zij met zagtzinnigheid en fmeekfebrifren niets kunnende winnen, eenen anderen weg moesten iirfhan." Het duurde ook niet lang, of dit werd beproefd. „ Zommige Edelen, die den Hervormden Godsdienst beleden, wilden, eindelijk, beproeven, of zij, door middel van wapenen, den weg konden baanen tot afwerpinge van het Spaanfche jok, en herftellinge der Vrijheid. Zij ftelden, tot dit einde, een nieuw verbondfehrift op, waar in elk, met onderteekeninge van zijn naam, beloofde zekere fomme gelds, en zelfs zijn eigen perfoon, tot zulk oogmerk te zuilen geeven. Dit verbondfehrift, (zegt de Heer te Water) is alleraerst zoo veel ik weete, in druk uitgegeeven, in den jaare 1714, door den Heere M. Gargon, Predikant te Vlisfingen, die het bekomen hadt van den Edelen J. van Leefdael, wiens ftamgenoot één der onderteekenaaren geweest was. Elf jaaren daarna, heeft van Loon dit aanmerkelijk ftuk andermaal gemeen gemaakt, zonder van de voorige uitgave, die hem onbekend zal geweest zijn, de minste melding te maaken, doch met verzekeringe, dat hij het nauwkeuriglijk uit hst wezen'  Verbond en Smeekschr . der Nederl. Edelen, 55 ï zenliike van woord tót woord getrokken hadde." Wat van deeze groote nauwkeurigheid zij, en hec geen verde. weetens-waardig is omtrent dac oude gedenkftuk , melde de Aucceür, en zullen wij met zijne eigene woorden onzen leezer mededeelen. „ Sedert mij berigc werdt, (dusfchnjftbij) dat héc óorfpronglijk verbondfehrift nog voor handen was, èn'berustte onder den Heere S, Bosch, Koopm iri te Rotterdam, was ik zeer begeerig daar van een nauwkeurigst affchrift magtig te worden. Dit gelukte mij; de vriendelijke bezitter, wiens edelmoedigheid ik hier openlijk roem gaf vrijheid, dat het ftuk door eene kundige hand atgefchreeven wierde; de Hoog Eerwaardige en geleerde Heer P Hofstede hadt de goedheid, om het affchrift met het'oorfpronglijke te vergelijken, en mij daar omtrent nog hét een en ander te berichten. Mijn leezer heeft belang bij het laatfte, waarom ik hem 't zelve mededeelen zal • hec eerfte vordert mijne welmeenende dankerkentenis ' welke ik hier , zonder verderen omflag van woorden', aan dien Hoogleeraar betuig. Het aanzienlijk gedenkftuk van onze Vaderlandfche gefchiedenisfen , waar van ik fpreek, is op pergament, met eene loopende hand, gefchreeven , én geheel onbefchadigd bewaard gebleeven. De letter is klein, alleen de eerfte regel uitgezonderd, waar van het fchrifc veel grooter is; alles is zeer leesbaar, fchoon de inkt door langheid van tijd bleek geworden is. De önderteekening is ingerigt in die orde, als dezelve hier na (a) zal aangeweezen worden, en niet, gelijk van Loon de naamen plaatst, fchoon hij ditzelfde handfehrift gebruikt heeft, naar het volzeker getuigenis van den Heere 'van der Schelling, die het voorheen bezat. VAtf Eoon maakte 'er een gebrekkig affchrift van, vermoedelijk , om dat hij , door' zeker voorval, onnoodig hier te mélden, fchielijk de hand aan 't werk moest flaan; door welken grooten haasc 'er vèrfcheiden feilen (b) ingefloopen zijn, en zelfs eene geheele önderteekening, van Albrecht van Huchtenbroüch , agtergelaaten. Ik heb , om die re- „ O) Bijlaagen bladz. 67, in de aanteekeninge. (*) „' (b) Bij voorbeeld nijevre Indien , in plaats van nijewt Indien; zijner buijsfre:, voor zijner buis fix, enz. f*) Deeze Bijlaagen zullen, met het vervolg van dit Werk, la eea Derde Stuk, door den Aucceur, gegeeven worden. Oo s  554 J. W. TeWaTER reden , geoordeeld , mijnen Landgenooten geen ondienst re zullen doen, mee hun die verbondfehrift der Edelen in zijn geheel, op nieuw, onder 'c oog te brengen (c)." Ue Heer te Water hier alleenlijk den voornaamen inhoud van dac Verbondfehrift opgeevende, alsmede, welke Edelen , en andere perfoonen van aanzien en vermogen, het zelve, mee hunne eigene naamen en belofce van zekere fomme gelds, onderteekend hebben , toont, dac fchoon men bij hec zelve geen jaar- of dagtcekening gemeld vindc, het egter klaar is na te gaan, dat die önderteekening op het einde' van hec jaar 1567 , of in het begin van 1568 , is gefchied. Dan , gelijk zijn Hoog Geleerde vervolgt, „ de dood van 13 rede rode en gebrek van geld onder de vlugtelingen waren de voomaamfte reden, dat de önderteekening van deeze verbintenisfe , zoo wel als de inzameling deibeloofde penningen , een fpoedig einde nam. Dus was ook deeze onderneeming, hoe wel anders gemeend, van geen vrucht tot bevorderinge der vrijheid van geweeten en in den burgerftaar. „ Uic al het gezegde blijkt, hoedanig de uieflag van dat uicmuncende meesterftuk van Staatkunde en vrijheidliefde, van hec Verbond en de Smeekfchrifcen der Nederlandfche Edelen , geweest zij. De meesce Bondgenoocen werden verjaagd, gebannen, gedood, en hunne goederen aangeflagen. Na dac de Hertog van Alva veelen derzelven van *t leven beroofd hadt, fchreef hij, den vierentwintigften van Oogstmaand des jaars 1568, dat de overigen, die in 't Land gebleeven waren, zich konden aangeeven binnen den tijd van dertig dagen, om vergiffenis te verkrijgen; doch niemand van hun was dwaas genoeg, deeze listige aanbie- dinge te omhelzen en binnen Brusfel Ce verfchijnen. Meer invloed had her, wanneer de Prins van Oranje, in 't begin van Grasmaand 's jaars 1568, Dirk van Sonoij aan de verbonden Edelen, uit Nederland gevlucht, met geloofsbrieven zondt, om hen te verzoeken, dat zij, _ voor den agttienden van die maand, op zekere plaatze, zich wilden laaten vinden: eenigen waren gezind 's Prinfen begeerten op te volgen; doch anderen wilden de zaak liefst nog wat aanzien, eer zij zich, aanftonds, in gevaar ftelden. „ Twee „ (c> Bijlaagen bl. öb-67.  Verbond en Smeekschr. der Nkderl. Edelen. 553 Twee jaaren laater , werdt eene zoogenaamde algemeene vergiffenis afgekondigd, waar van, zedert eenigen tijd door Viglius van Aijtta .en anderen vericheiden ontwerpen op last van Alva, gemaakt waren. Die algemeene vergiffenis werdt, in den jaare 1570..den zestienden van Hooimaand, te Antwerpen, afgekondigd, ft WH; woordigbeid van Alva, en mee ongewoone ftaatehjkheid. Doch hier van konden de Bondgenooten geen nut trekken. Want de Koning verftond, dat in deeze vergiffenis niet begreepen zonden zijn, die, als aanleggers, bevorderaars, hoofden en voornaame verleiders, tegen het heilig Katholijk Roomsch geloof, 's Konings hoogheid en gemeene rust onderteekend hadden het Verbond en Smeekichntt, aan'de Hertoginne overgeleverd, en die binnen den tijd, hun bepaald, niet verfcheenen waren. Sommigen der verbonden Edelen namen, zedert dien tijd 's Lands vrijheid en den zuiveren Godsdienst te meer ter 'harte eerst bedektelijk , naderhand meer openlijk. Doch het mogt weinigen gebeuren, zeiven de vruchten te plukken van hunne lofwaardigfte poogingen , die echter hunnen naam vereeuwigen in de gefchiedenisfen van t Nederlandsch Gemeenebest." _ De Heer te Water dus verre deeze Historie van het Verbond en de Smeekfchriften der Edelen gebragt hebbende befluit dezelve met eenige algemeene aanmerkingen, welke wij, offchoon daar door dit ons berigt wat breeder uitloopt, egter, van wegens derzelver gepastheid en leerzaamheid, hier woordelijk willen mededeelen. Ze zijn de V°^epïor'eerst: de poogingen der Nederlandfche Edelen in de'jaaren 1565-1567, hoe wijslijk uitgedacht, hoe Staatkundig begonnen , hoe kloekmoedig voortgezet, waren echter, ten groorften deele , vruchteloos, en bereikten, toen op verre na het hoofdoogmerk niet. Bleek het ooit, ongetwijfeld ook hier, dat het der Godlijke Voorzienigheid behaagde, in den-loop der Nederlandfche zaaken, het menfchelijk vertrouwen doorgaans zoo te verijdelen, dat groote hoop en gelukkige uitkomst nimmer gepaard gingen. v\ij Nederlanders hebben, derhalven, alle redenen ter eerbiedige aanbiddinge en ootmoedige verheevlijkinge van den Heere God, wien alleen de hoogde eer der verlosfinge van ons Vaderland moet toegebragt worden. Het-past ons, meer dan eenig volk onder de zonne, de hemelhooge gangen der albeftierende Voorzienigheid met blijde kLnken te verheffen. „ Oo 3 5» Len  554 J' W. te Water „ Ten anderen : alle de Edele Bondgenooten ijverden voor de vrijheid van geweeten , en poogden de ijzeren banden van geloofsdwang, door vuur en zwaard gefterkt, Voor altoos te verbreeken ; doch het was zommigen van hun bijzonderlijk te doen, om den Hervormden Godsdienst in dit Gemeenebest te planten. Nooit moet, derhalven, in Nederland de geweetensdwang herleven. Gelukkige tijden! die wij beleven, en waar in niet de minste vrees, binnen onze grenzen, voor het ijslijk geloofsonderzoek bij iemand behoeft te huisvesten. Dan , aan geenen Nederlander , allerminst den Edelen en aanzienlijken past ook immermeer een geest van koele onverfchilligheid in 't ftuk van Godsdienst, die de ziel van deezen Staat is. Wil iemand de heilige banden van den zuiveren Godsdienst en reine deugd los rukken, hij verdient gebrandmerkt te worden , als een medewerker van 's Lands gewisfen ondergang. „ Ten derden : de toeleg der verbonden Edelen was, het jok der burgerlijke llavernij en fnoode dwinglandije, waar onder een vrij geboren, volk, gewoon naar eigen wetten geregeerd te worden , reeds al te lang hadt moeten zuchten, volkomen af te werpen, en den weg te baanen tot herftellinge van de edele Vrijheid, welke toen, meer dan ooit, vertrapt en naar het hart geftoken werdt, doch die, eindelijk, na zoo geweldige tegenkanting, gelukkig aanlichtte; met dit gevolg, dat' wij dezelve, als gegrond, op 't bloed der Vaderen en van God zclven gefchonken, nog onder onze grootfte voorrechten mogen optellen. „ De geweldaadige en dweepachtige grondbeginzels van Filips, door Alva's onmededoogende ftrengheid ter uitvoer gebragt, maakten het vrije-volk der Nederlandfche Provintien zoo wanhoopig , dat zij zich van het Spaanfche jok ontdeeden, om hunne oude vrijheid en wetten te handhaven; zij noodzaakten, eindelijk, hunne oude meesters met hun te handelen , als met een vrij en onaf hanglijk volk. Dees Staat , gegrondvest op vrijheid , door manmoedigheid, nijverheid en zuinigheid groot geworden,. verwierf, zich, geduurende deszelfs worstelingen om zijn beftaan, den grootften roem ; en , toen deszelfs ingezetenen de vruchten van vrede en veiligheid mogten fmaaken, verhief dezelve zich, door een uitgebreiden koophandel, tot eene dér achtbaarfte en onderneemendfte Mogendheden in Europa." Dus fchreef, naar waarheid , een beroemd Engelschman, de kundige Robertson , wiens getuigenis rijkelijk opweegen kan tegen dat der Engeifthe Schrijveren van de  Verbond en Smeekschr. der Nederl. Edelen. 555 de algemeene Hedendaagfcbe Historie, die min gunstig van de Nederlanderen oordeelen, en voorwenden, dat zi) wel onvermoeid zijn, om de zwaarfte onderneemingen ten einde te brengen , doch voor het overige zonder glimp van geest, van vrijheid of waare uitzicht. De onwaarheid yan welk onbefchoft zeggen, op eene voortreffelijke en Vaderlandlievende wijze, genoegzaam aange weezen is. Baarde de Vrijheid zoo veel heils voor t Vaderland, wiTzullen, billijk, dat aanzienlijk voorrecht boven alles dierbaar blijven fchatten , en met de daad betoonen, dat wij eene aangeboren zucht van liefde tot het vrije Vaderland behouden ; eene liefde , door wier verdoovmg de Staat fchielijk een levenlooze romp wordt, zonder werkzaamheid, gereed om te buigen onder het jok van den eerken aanvaller. In tegendeel, verre zij en bhjve van ons geweerd de landverwoestende en haast tot flavernije pyerSaande losbandigheid in zeden, en zij vervange nooit 111 dit Gemeenebest, de plaats der waare Vrijheid, welke best in {tand gehouden en beveiligd wordt door hec handhaven van billijke wetten, en eene gewillige onderwerpmge van alle ingezetenen aan dezelve! Éindelijk: hebben de verbonden Edelen, zoo veele zii'hun woord en eed hielden, goed en bloed opgezet voor de edelmoedige befcherminge van Godsdienst en Vrijheid in Nederland ; niets is betaamelijker, dan hunne gedachtenis in beftendige zegeninge te houden, en derzelver Nakomelingen', indien zij niet verbasterd zijn maar c voetfpoor der roemruchtige voorouderen betreeden , onze hoogfte achtinge waardig te rekenen." Op dit Historisch verhaal, het welk met allle oplettendheid en uit de echte bronnen, welke overal getrouw worden aange weezen, is opgefteld, volgt een uitvoerig berigt van de g'eflagten en verrigtingen der meeste verbondene Edelen en andere perfoonen van aanzien of vermogen, die het fmeekfehrift, aan de Hertoginne overgeleverd, hebben onderteekend, welk berigt in het Derde Stuk zal vervolgd en voltooid worden. Men moet zich verwonderen over de "roote vlijt en zonderlinge nauwkeurigheid, welke de Hoogleeraar heeft aangewend om alles van die perfoonen na tè vorfchen en zamen te brengen, wat van hunne geboorte , levens-bedrijven enz. was op te fpooren. Hier door worden veelen hunner, en hunne verri(gtingen, oo.t ten aanzien van derzelver drijf-veeren en oogmerken, veel bekender dan ze tot hier toe waren, en zulks vooral, op O 0 4 dat  55«. J. Kok dat de nakomelingfchap te beter weete, welke diensten zij aan het Vaderland hebben beweezen. Elk beminnaar en onderzoeker van de Gefchiedenisfen van ons Gemeenebest zal dit voortreffelijk Werk met veele graagte ontvangen en blijven gebruiken, met verlangen naar het geen nog verder van het zelve te wagten is. Amjleldamfche Jaarboeken, behelzende de mcrkwaardigfle Gefcbiedenisjen; welken, zoo binnen de Stad als daaromtrent , zijn voorgevallen, zedert haare eerjle beginzelen , tot op. den tegenwoordigen tijd. Waar in voorkomt al bet weetenswaardige, zoo van derzelver Gelegenheid, Opkomst, bijzondere Vergrootingen, Oudheid, Kerkelijke en Wereldlijke Gebouwen, enz.; als mede Oude en Tegenwoordige Regeering, en wijze van dien, Privilegiën , Voorrechten , Schutterijen, Gilden, enz. Stads Wapen , Zegels, binnen en buitenlandfche Koophandel, enz.; Stads Ambacbtsbeerlijkheden, Voor deelen en Onheilen ; voornaame en geleerde Mannen , enz. ;' doortnengd met de voornaamjle Gebeurtenis/en, tot de Algemeene Vaderlandfche Historie betrekking hebbende; hipeengebragt door Jakobus Kok. Eerfte Deel, van^ vóór iiootot 1555. Met Plaatm. Te Amftehlam, hij J. B. El we, 1781. Behalven de Opdragt en eer. Register , 415 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is ƒ2:10:- Zdeerlijk zal in veelen, zoo dra ze maar den titel van dit Boek leezen of hooren, de vraag opkomen, waar mede de Heer Kok zijn Voorbericht voor dit Wérk begint , en welke hij vervolgens beantwoordt; naamelijk, of het Amfleldam aan genoegzaame en voldoende Jiefchrijvingen ontbreeke? De Aucteur merkt daar omtrent aan, dat dit zoo wel met neen als met ja kan worden beantwoord. . In hoe verre men kan of mag zeggen, dat 'er zulk een gebrek niet is, toont hij met eene korte opgave van zulke befchrijvingen , welke reeds zedert het jaar 1500, wanneer die van Alardustan Amsteldam uitkwam, tot aan de laatfte en uitvoerigfte van Jan Wagena a r ingeflooten, te voorfchijn zijn gekomen. Maar hoedanig gebrek 'er ook, aan den anderen kant, in deezen zij, zullen des kundigen , volgens des Schrijvers opmerking, pereedelijk toeftemmen, als wel weetende, dat een groot J • deel  Amsteldamsche Jaarboeken. 557 deel dier werken alles behalven volledige Befchrijvingen zijn vermits deeze en geene Schrijvers hunne bijzondere oogmerken gehad hebben , en dat die , wier oogmerken naar het beste doel gerigt waren, thans te veel van onzen tijd te kort fchieten. Daar bij beantwoorden die Befchri]vino-en, welke men voor volledige mag houden, ook niet aan*het geen de hoofd-bedoeling van den Aucteur in deeze Jaarboeken is,' naamelijk te verhoeden, dat zijne min vermogende Stadgenooten tegen den hoogen prijs opzien om zich een Werk van deezen aart eigen te maaken , en op dat de Boek-oeffenaarcn een gemakkelijk Handboek mogen hebben, waar in zij alles van Amfteldam kunnen vinden. . „ Voor eenige jaaren, zegt de Schrijver vervolgens, en zelfs eer het eerfte ftuk van Wagenaars Befchrijving van Amfteldam het licht zag, vleide men zich, het gemelde gebrek vervuld te zien, door de Uitgaave van eene Stads Befchrijving , onder den Tijtel van Cbronijk van Amfteldam , in twee Deelen; en had de Schrijver daar van, zoo veel bekwaamheid gehad, om zijn ontwerp ter uitvoer' te brengen, als hij had om het te fmecden, zou bij den Amfteldammeren zekerlijk geenen geringen dienst gedaan hebben; dan, men behoeft het bovengenoemde Werk flegts op te flaan, om te zien , dar bet alles, behalven eene Cbronijk is. En hoe min de fchikking aan den tutel voldeet, heeft ze echter haare Koopers gevonden." De Heer Kok aan zijnen mede-Boekhandelaar Elwe het recht van Copij (gelijk het genoemd wordt) van gemelde Cbronijk overgedaan hebbende , en van deezen verzejgt zijnde dat gebrekkig Werkje in behoorlijke orde te brengen, heeft, volgens de vrijheid, onder welker beding hij dit verzoek ook had ingewilligd , beter geoordeeld , die Cbronijk te laaten blijven zoo als ze was, en liever zulk eene geheel nieuwe Befchrijving van Amfteldam zamen te ftellen, als dit Eerfte Deel deezer Jaarboeken aanvanglijlebehelst, en in de twee volgende Deelen, welker eene men nog in dit jaar, en het andere reeds in Maart van het volgende jaar, te wagten heeft, zal voltooid zijn. Uit dit Eerfte Deel ziet men aireede genoeg, hoe aan de gemelde hoofd-bedoelinge des Schrijvers wordt voldaan. De lotgevallen en bijzonderheden der Stad Amfteldam worden in een kort beftek, van de vroegfte tijden af, nauwkeurig opgegeeven en befchreeven. Den aanvang van deeze wijd vermaarde Stad , welke thans meer dan 263.17 huizen en 241000 bewooners in zich Oo 5 be-  553 J. Kok bevat, ftelt de Aucteur op of omtrent het jaar 1200. Zommigen hebben denzelven vroeger gefteld; doch hieromtrent merkt onze Schrijver die volgende op: „ men kan, zegt hij, de dooling zeer gemaklijk aanwijzen , van hun , die uit Leenbrieven van het jaar 1105 en n 26, waar in een der Heeren van Amstbl, als Leenman van de Utrechtfche Kerk bekend is, beweeren willen, dat 'er toen ter rijd, reeds een Gehucht of Dorp , dat den naam van Amftel droeg, zou in wezen geweest zijn, en dat zij als den oorfprong van ons tegenwoordig Amfteldam aanmerken. Wij ontkennen niet, dat 'er op het jaar 117a van eenen Eg bert van Amstel, als Leenman van 't Sticht, melding gemaakt wordt; ook niet, het verdrag,' dat 'er in dat zelfde jaar , tusfchen den Utrechtfcben Bisfehop, Godefried, en HeerEosRRT van Amstel getroffen werd; maar wij ontkennen, tot nader bewijs, de zekerheid, die 'er ontbreekt, of hier de Oorfprong van Amfteldam, dan het Slot, waar van hij de Stichter geweest is, bedoeld word; welk laatfte wij liefst gelooven, om reden , dat ons waarfchijnlijkst voorkomt, dat het gemelde Slot, op den eerstgenoemden tijd ,(1172) genoegzaam alleen ftond, 'er eerst na dien tijd, eenige huizen bij gebouwd zijn, en zoo langzaamerhand, tot eene buurt isaangewasfen. Want, wat aangaat de grootte van Amfteldam , omtrent het jaar 1220, die zommigen uit het bekende Kaartje van Christoffel Hartogteld willen beweeren, deezen moeten volgens Commblyn, die gedaante eerst zoeken op 't jaar 1500, en volgens Dapper, op 1400. Het is wel der moeite waardig na te zien, het geen J. le Long, hier van zegt bladz. 112 en 113." Hier op begint de Heer Kok van jaar tot jaar, in een zeer geregeld verhaal, en met eene vereischte beknoptheid, het weetenswaardige van Amfteldam te melden, en gaat daar mede,«in dit Eerfte Deel, voort tor het jaar 1555. Dit doet hij, door niets op zijn eigen gezag ter neder te ftellen of op te dringon, maar overal, zoo veel het noodig was, aan te wijzen, waar hij het opgegeevene heefc gevonden en dus zijne gezegden kunnen nagegaan worden; en e\fen hier door ziet men teffens , dat hij geen bloote nafchrijver van anderen is geweest, maar zelfs veele zaaken in dit zijn Werk heeft gebragt uir Schrijvers, bij welke men mogelijk niet gedagt had , dat iets aangaande Amfteldam was te vinden. Ook blijft de Aucteur met.zijne opgaven en befchrijvingen niet flegts ftipt en bepaaldelijk binnen de Stad  Amsteldamschb Jaarboeken, SSÖ Stad of haaren omtrek, maar geeft ook, op eene menigta van jaaren, historifche berigten van het geen 'er elders door die van Amfterdam gedaan of met betrekkinge tot dezelve is voorgevallen, Dit zullen wij ten einde ook daar door onzen Leezer de fchrijf-wijs van den Heer Kok, in dit Werk gehouden, eenigzins nader te doen kennen, llegts ten aanzien van een eenig jaar hier met des Aucteurs eigene woorden vertoonen. Wij verkiezen daar toe, als zijnde nu juist drie eeuwen.geleeden , en dus een klein vertoog behelzendehoe het. in dien tijd in onze Landen gefteld v/as , het jaar 1481. Het geen de Schrijver op dat jaar aanteekent, luidt aldus: „ Zoo even hebben wij gezien, welke zorg Stads Overheden droegen, om hunne Burgers voor het dreigende gevaar der Utrechtfchen te beveiligen. Jan Beth Jansz., jacob Jacobsz. de Jonge, Jan Coman Jansz., en Jacob Pi eter Hilkbrands, als Burgemeesteten , het beftuur in handen hebbende , toonde zich niet mindet vaardig, zoo om voor het welzijn der Stad als voor dat der Inwooners te waaken; houdende met alle magt de hand aan de Ordonnantie, die op het einde van 't voorige jaar gemaakt was, om alle gasthuisboeven, trawanten, netteboeven en rabauten, de Stad te doen ruimen; als ook om te zorgen, dat de verdachte perfoonen, van hun ge weer, ontbloot bleeven, en verder dat de orde, gemaakt op het bewaaken der Stad , ftrikt onderhouden werd. Beveelende , op het eerfte gerucht dat 'er kwam, van vier gewapende Schepen, die men zeide, dat zich voor Marken vertoonden, terftond uit te vaaren, op verbeurte van lijf en goed. Dan, dit alles verdient nauwlijks in aanmerking genomen te worden, bij de onderneeming, die zij te werk ftelden, in het verfterken en bemuuren der Stad, aan drie zijden; welke allernuttigfte bezigheid, tot nu toe was agterwege gebleeven , uit onvermogen tot het doen der koste , die daar aan vast was. En daar zommigen , _ en onder die, de door ons meergemelde Onbekende Schrijver (*) zegt: „ Amfterdam is zonder muuren en alleenlijk met „ een diepe graft omgraaven geweest tot in het jaar 1482. „ Toen hebben de Burgers aangezet door den nood des „ Oorlogs, de Stad, in den tijd van een jaar, voor het „ grootfte gedeelte , met een muur en fchoone Toorens omringd, na dat zij daar toe van de nabuurige Haarlem- „ (*) Bladz. 4.  560 J. Kok „ lemers (*), ten deele tot wederopzeggens toe, ten deele „ onder zekere lastige verb'intenisfen verlof verworven „ hadden;" kan het mogelijk zijn, dat in 'r volgende jaar 1481 gearbeid is, doch dar men 'er^rceds werkelijk aan bezig was, blijkt uit de Ordonnantie van den 14 September van dat jaar, waar bij elk, jongh of oud, -wijf of man, poorter of gast, wie bij Jij, verboden word, eenige ontftant ofte verminderheid te doen aen de mïiragjen en de l&sfen (ftukken gefchut) van der Stede, zp wel die van cuts gemaakt zijn, als die nu gemaakt worden, zo aan de ftraete als aan der Stede Vesten. Waar uit ook blijkt dat de Stad voorheen reeds gedeeltelijk ■bemuurd geweest was. Ook werden in dat jaar, verfcheidene maaien de-Foetboogfebutters, aan de Nieuwendijker en de Handhoogfchutters, aan de St. Olofspoort, op het een of ander onritaane gerucht bij een vergaderd, houdende hij dergelijke gelegenheden de oude Schutterij, de wacht bij het Stadhuis, volgens eene Ordonnantie in dit jaar op het waaken gemaakt, beftaandë toen ieder rot uit vier-en-twincig man, behalven de Hoofdmannen. De Stad was in negen wijken verdeeld, en de loopplaatzen waren tot zeventien of agttien in getal, waar onder ook hec Stedebuis; zijnde de Scout mii den gerechte Capiteinen van dezelven. „ De Hoekfcben welke door hunne partijen, in het jaar 1479, uit Leiden verdreeven waren, hadden hunne klagten aan het Hof van Holland gebragt, waar op hun was toegeftaan weder in de Stad te komen, en bezit van hunne goe- de- „ (*) Amp'zïNG , in zijne Befchrijving cn Lof der Stad^ Haarlem, (bladz. 388.) heeft deeze woorden zeer ren voorJcete en tot lof dier Stad, zoeken uit te breiden, als hij zegt: Hoe ver ook onfe Magt bij ouds heelt uitgefteken, Is dat aen Amjlerdam niet merkelijk gebleken? Sij mogt het minst niet doen aen muer, aen vest en wal, 'tMost Haerlem% w;lle sijn en Haerlems welgcval. Dan, als men 'c oog (laat, op het geen hij daarop uit de Hollandfche Chronijk, Div. XXI. Kap. XUI. laat volgen , dat het daar ter nedergeftelde vonnis, waar uit die magt van Haarlem gehaald \vkord, vervallen zijnde, door de Verzoening, daar na getroffen tusfchen den Graai'en de Stad, is zekJrhjk ook deeze magt vernietigd; ten minseeq in het bevel van Hertog Filips (1452) om de Stad, tegen die van Utrecht, na den brand, te verilerken, wordt van Haarlem geen gewag gemaakt.  AmSteloamsche Jaarboeken. 561 daren te neemen; doch de Kabbeljaauwfcben, hun te magtig zijnde, waren zij daar door verhinderd'er gebruik vari te maaken. Zommige Van hun, die te Utrecht eene fchuilplaats gevonden hadden , hadden men eenige Burgers van die Stad een overleg gemaakt, om zich met list van Leiden meester te maaken; en ter uitvoering daarvan, waren zij met het begin van dit jaar op Ponciaans avond, over ijs, uit Utrecht getrokken , met zich voerende eenige ladders en ander Krijgsgereedfcbap , en, kwamen daar mede des morgens, voor 'Leiden. Ten hunnen gelukke hadden de Wachters , zoo om de menigvuldige fneeuw als ftrenge koude zich van de wallen begeeven , waar door het hun gemaklijker viel de muuren te beklimmen, en de Stad ta bemagtigen (*). ,„, ,.. ,. , „ Alle de oproeren en binnenlandfche krijgen, die er omtrent deezen tijd, door de vernielende twist, tusfchen de Heekfcben en Kabbelpaauwfcben plaats hadden , doen ons genoeg zien , dat de Regeering deezer Stad, niet te zorgvuldig kon zijn , en boven al vereischte de gemelde onderneeming door die vari Utrecht, hier nog meer dan voorheen bedachtzaam te weezen; ja zelfs werd de Regeering daar toe door Maximilia an, op het ernstigst aangemaand. Kort daar na kreeg men hier bericht, dat de Leidfche ballingen, vereend met de Utrechtenaars voorneemens waren, binnen Amfteldam brand te ftichten. Dan de goede orde vernietigde deezen hunnen nadeeligen aanflao- Het *evanr naderde echter eerst, toen men mogelijk dacht dat het voorbij was. ■■ De Amfteldamfche Poorters waren gedeeltelijk uitgetoogen, op de/?«»»; vandaar trokken zij naar het leger des Hertogs. Dat die van het Sticht meest benauwde , was het verbod , zoo hier als elders gedaan, om toevoer binnen Utrecht te mogen brengen Dit was echter voor den Landman nog nadeehger dan' voor de Steedelingen, want deeze vondt zich verpligt, om zijn gebrek te vervullen, dagelijks uittogten op ftrooperijen te doen. Zij, die het meest daar door leden, waren die van Naar den; vermits die van Utrecht en Amersfoort, omtrent zeshonderd mannen fterk, naar die Stad trokken, en dezelve in de maand van December innamen, hebbende , om hier toe te geraaken , eenige mansperfoonen zich in vrouwengewaad gekleed, houdende mandjes in de hand, „ (*) Gouthgeven en Jonker , Franfcben Otrleg.  1 56a j. Kok verbeelehde boöter en kaas ter markt te willen bréngen. Zoo als zij, met het opengaan der poort, binnen kwamen; dooden zij den Portier, en gaven de leus aan die buiten waren, welke daar op terftond toefchooten, en de Stad overweldigden. Ijlings zonden zij boden naar Utrecht cn Amersfoort, om meerder magt ter bezetting van de Stad; doch die afgezondenen werden onderweegs gevangen genomen ; waar door zij geen onderftand bekwamen. Hun werd'berigt, dat de Amfteldammers, met die van Muiden en JVeesp"'m aantogt waren, om hen Naar den weder te doen ruimen ; daarom brandfchatr#de zij de Burgers, en ontvingen van dezelven, volgens Hz da (*) veertienduizend Guldens. Doch de Hollanders, die hun vervolgden noodzaakten hen, een groot deel van den buit en eenigé • Gijzelaars, in de loop te laaten. De ontjaaging van deezen buit , döor de Amfleldammers, meent men dat gelegenheid gegeeven heeft, om in den toren van de Klovcniers Doelen deeze woorden in een graauw te ftellen, van Zwicht Utrecht (f)- , „ Na welk bedrijf de Heeren van de Gerechte, ter weerin" van het inkomen, van vreemdelingen, uit Utrecht en Amersfoort , eene voorgaande Keur vernieuwden; en op den 26ften van de gemelde maand December, werdt, ter vernietiging van alle partijfchap binnen de Stad, gekeurd, onder anderen dit navolgendë: En of dair yemant ware , die eenishe perfonen, onfe poirteïen wefende qüade woerde ° ga- „ (*) Pag. 269. „ (f) Zie Radermaker , Kabinet der Nederl. Ottdh. ifte Deel bladz. 42-49. alwaar men bij de Afbeeldingen, door de Oudheidkundigen B. van Nioek en j. le Long eene Befchrijving vindt, zoo van de Khveniers Doelen als van het Rondeel, als mede met de bemuuring, waar van wij zoo eren fpraken, volgens hunne aanwijzing 14F2, gebouwd. De bemuuring, die gelijk wij getoond hebben in 1481 en niet 1482, werd aangevangen, omfchrijven zij, als een begin genomen te hebben bij de Oude Haarlemmerpoort, of bij den Haringpalikerstoren, tot aan het 11, loopende langs den Sintael tot aan de Reguherspoort, en zoo vefder tot het tegenwoordige Schaapenplein (toen de SchaapemarkO tot aan den Amftel; op wiens Westhoek een flerke Wachttoren ftond, en daar nevens een lange houte brug, (de Rodebrug genaamd, die men onder de Oude Gezichten van Ruischdaal, in prent vindt) over den Stroom geflageu, tef plaatze daar men nu de Doelejluis beeft. 1  Amsteldamsche Jaarboeken. 563 gauc, die partije aengaen, f eggende ghijJijt een Hoeck of een Cabbeljaauw, dat fal! men mijt de Cwck alfoe corrigeeren, daptet enen ygelyck Exempel ivefen fal. „ Voorheen hadden die van Sticht, op de Hollanders bij Preesvoijk aan de Vaart, getriumpheerd, doch op deezen zelfden dag, werden zij onder het beleid van Joost vanLalaing, Stadhouder van Holland, bij bPesthroek, een Dorp omtrent anderhalf uur van Utrecht, geflagen. Te dier plaatze hadden de Hollanders, den brand in huizen en fchuuren geftooken, en de Utrechtenaars, met te groote drift, zonder orde, daar heen fnellende, om de Westbroekers bij te ftaan, kwamen zeer te onpasfe, want de Hollanders , voorzien van goede en ervaarene Krijgslieden, hadden zich in drie Dagorden gefteld, en ontvingen hunne partij zoo wel, dat die met wegwerping van geweer en harnasch, fpoedig de vlucht koozen. Als een misflag van de Plollanders vindt men echter gemeld, dat zij zich te lang met het plunderen bezighielden; want dat zij anders, naar allen fchijn , zich van Utrecht zouden hebben kunnen meester maaken. Volgens Gouthoevkn (*) verlooren de Utrechtfeben hunnen Wimpel, die hier ter Steede, tot een blijk van overwinning, in de Oude Kerk werdt opgehangen." Gelijk de Historifche verhaalen, zbo zijn ook de befchrijvingen van perfoonen, zaaken, gebouwen en alles, wat Amfteldam meer afzonderlijk betreft, op foortgelijke verkorte manier gegeeven; en meermaalen wordt iets maar aangeftipt, onder eene aanwijzing naar andere Schrijvers, die het zelve genoeg behandeld hebben. Dos merkt onze Leezer genoeg, hoe dit Werk gepast tot zulk een Handboek kan dienen , als de Aucteur met deszelfs opftel bedoelde , en daar toe zal het met des te meer gemak kunnen gebruikt worden door een algemeen Alphabetisch Register van Perfoonen en zaaken: hetwelk agter het Derde Deel zal gevoegd zijn. De vijf Plaaten in dit Deel, welke eerfte den platten grond van Amfteldam, en de vier andere zoo veele openbaare gebouwen vertoonen, zijn net ea nauwkeurig vervaardigd. In- „ C*) Bladz. 528.  564 G. J. Nahuys ïnwijings - Rede van Gerard Ioiian Nahuys; over de nadeelen van een verfijnd Heidendom, onder de Christenen van onzen tijd inkruipende, en de middelen daar tegen ; openlijk uitgefprooken op den 30 April 1781. Ter plechtige aanvaarding van het lloogleeraarampt in de Heilige Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenisfen^ op \s Lands Hooge Schoole te Leiden. Vertaald door Jacob Amersfooiidt, 'Te Leiden, hij S. en ]. Luchcmans, en te Amfterdam hij C. Byl, 1781.67bladzi in gr. 8vo. De Prijs is f'-; y : — „ In de hoope leevende, dat, gelijk meer andere, dus Ook deeze Redevoering ten algemeenere nutte, in onze Taaie zal worden overgebragt, zullen wij voor het tegenwoordige ons berichc bekorten:" Dus fchreeven wij in onze beoordcelinge der Latijnfche Redevoeringe van den voortreflijken Nahuys* En eer Wij het verwachtten; ja even na dat deeze woorden in het naastvoorgaande Nommer onzer Bibliotkeek waren afgedrukt, zagen wij rêeds onzen wcnsch vervuld. De kundige Heer Amers¬ foort, aan wien wij de nette vertaaling, van de Vijf Artikelen tegen de Remonstranten, in het voorleden jaar uitgegeeven, te danken hebben, boodt zich daar toe aan, en verdiende ten vollen den lof, welken de Hoogleeraar in het Voörbericht aan hem geeft, als hebbende zich gelukkig bediend van de aan hem verleende vrijheid * „ om niet alles ftijf en letterlijk van Dit is het intusfehen, dat ons in deezen kan en moet vertroosten. Sions Koning leeft, en zal als de Opperfte Herder zijne kudde niet vergeeten, maar op zijnen tijd toonen, dat hij langs gefchikte wegen voor derzelver belangen zorgen kan en wil! Herm. Jo. Krom, Lijkrede op bet Overlijden t)an dm Houg Eerw. en Hoog Gel. Heere Ja cobus Willemse n , Hoogleeraar in de H, Godgeleerdheid op de doorluchtige School, mitsgaders Herder en Leeraar der Gemeente, te Middelburg, voorgevallen den giften van Lentemaand 1780. in het openbaar uitgejpreken op den Ijden van Bloeimaand 1780. Uit het Latijn Vertaald. Te Middelburg, hij P. Gillisfen e» Zoon, 1780. Behalven bet Voorwerk, 103 bladz. in fyo. De Prijs is ƒ-: 18: - Schoon de Heer Profesfor Krom geen liefhebber is vari vertaaien, en vooral niet van zijn eigen Werk, heeft hij echter om aan de fterke begeerten van Veele vrienden ert hoogfehatters van den grooten Willemsen, die der Latijnfche taaie onkundig waren, te voldoen, en niemand der geenen , die zich daar toe gulhartig aanboden, eenig ongenoegen te geeven, in eigen perfoon zich tot dat Werk willen verledigen. Ook was zijn Hoog Geleerde daar toe best gefchikt, als zijnde elk de beste Vertaaler en Uitlegger van zijne eigene woorden , en kunnende best gebruik maaken van de Vrijheid, welke in eene Vertaalinge, zal dezelve niet te ftjjf weezen, behoort plaats te hebben* Verdiende de Heer Krom dus billijken lof door het opftellen en uitfpreeken der Latijnfche Lijkrede? niemand, die den waardigen Willemsen gekend en geacht heeft, zal onzen Hoogleeraar kwaalijk afneemen, dat hij door het uitgeeven van deeze Vertaalinge den naam van dien grooten Man bij ongeletterden te meer in leven heeft willen houden , terwijl zommigen, die uit eenvoudigheid de zaak in een min gunstig licht befchouwden, ja het doen van eene Lijk-Oratie, gepaard met vocaal en injirumentaal müziji, bijna aanzagen voor iets, dat behoorde tot de overblijfzels Van het Roomfche bijgeloof, uit het Voorbericht , voor deeze Vertaalinge geplaatst, nader onderricht kunnen krijgen , aangaande de aanleidinge tot het doen deezer Lijk-rede, l?p 2 Daax  568 Herm. Jo. Krom , Lijkrede op J. Willemsen. Daar wij reeds voor eenigen tijd der Latijnfche Redevoering in ons Maandwerk gedacht hebben, oordeelen wij het onnoodig van derzelver Vertaalinge uitvoeriger bericht te geeven. Alleen zal hec niet ondienstig zijn, daar de Vertaaling hier en daar eene kleine aanteekening heefc, die in de Latijnfche Redevoeringe niet gevonden wordt, een ftaaltje hier van op te geeven. De gewigtigfte is die, welke wij bladz. 72-74 aantreffen, en betrekking heeft cot de milddaadigheid van den braavén Willemsen aan het land van Altena,-óe Kerk van Nayla en de Bohemers beweezen. Dus luidt dezelve: ,, Deeze bijzonderheid is mij medegedeeld door mijnen zeer waardigen Amptgenoot, den Wel Eerw. zeer Geleerden Heer A. 'sGravezamji. Zoo iemand, onze W1 llemsen gaf zeer rijkelijk bij gelegenheid der Collecte, alhier gedaan voor het land van Altena, na die geweldige overftrooming, in de jaaren j 740 en 1741. Ook heb ik uit die zelfde vriendelijke hand het geen volgt, met betrekking tot de Kerk van Nayla, tot welker inrichting in haaren tegenwoordigen ftand , en verder onderhoud , de overledene in de eerfte plaats, benevens eenige andere milddaadige lieden, omtrent het jaar 1756, eene aanzienlijke gift gegeeven, en zich de belangens van die Kerk met eene aanhoudende milddaadigheid zonderling aangetrokken heeft; onder welke weldaaden, van hier aan die Kerk beweezen. ook de goede raad en milde gift van wijlen den Hoog Edelen Welgeboorcn Heer, Jonker j:van Borssele, toen ter tijd de plaats beklecdcnde van zijne Doorluchtige Hoogheid , den Heere Prinfe van Orange en Nasfau, Neêrlands zeer geliefden Erf- Stadhouder enz. enz. enz., als Eer/Ie Edele van Zeeland, inzonderheid verdienen geroemd te worden. Het zou der moeite waardig zijn, vooral voor liefhebbers van Kerkelijke en ook van onze Vaderlandfche gefchiedenisfen, indien gemelde Heer's Gr avezande, die al vroeg de hand had in het beftuur van dat werk van Nayla, en zich daar mede geene geringe moeite gaf, uit zijnen voorraad, met deszelfs bekende nauwkeurigheid, op eene of andere wijze, zelf eenige nadere berichten gaf van de gefchiedenis dier bijzondere Hervormde gemeente, inzonderheid van het geen ter opbouwing en tot onderhoud van dezelve in Nederland, en wel voornaamelijk hier ter plaatze , is in het werk gefteld. Wat zeker voornaam gedeelte van den nieuwen druk des Boheemfeben Bijbels betreft, waar van hier ook gewag wordt ï , ge-  J. J. Hesz, het Eiland der Hoopende. 569 gemaakt, daar voor zijn in de jaaren 1751 en 1752 alhier onder de hand eenige aanzienlijke liefdegiften ingezameld, hebbende ook de Heer Willemsen, die zoo mildelijk van God gezegend was, uit zijne eigene! middelen, daar toe eene groote fomme befteed. Het een en ander heefc aanleiding gegeeven, dat die druk van het Nieuwe Testament en der Psalmen , in de fjoheemfebe Taal, aan de Profesforen der Doorluchtige School en aan hec Kerkelijk Minijlerie van Middelburg , mee eene Opdrachc in het Latijn is coegewijd; bij welk laatfte ook een zinlijk en net gebonden afdrukzel , daar aan ten gefchenke gezonden, onder deszelfs boeken en papieren bewaard wordt: zijnde die die zelfde druk, waar van onlangs herige werdc gegeeven, in een ftukje van den Heer Joa. Theoph. Elsner, tot tijtel hebbende , Periculum Historico ■ Ecclejiasticum, quo fuccincta diverforum Ferbi Divini codicum Bohemicorum delineatio exhibetur, te vinden in het Mufaeum Ha- fan urn van den Hoog Eerw. Heer Barkeï, Tom. IV. . t p. 267. No. 6." ' Het Eiland der Ploopenden; eene Gelijkenijs van J. J. Hesz. Uit bet Hoogduitscb vertaald, door. C. Crokneveld. Te Amfterdam, bij A. ü. Sellfchop en P. Huart, 1781.60 bladz. in gr. '6vo. De Prijs is f -: 81: - D! Heer Hesz befchrijft in dit kleine Werkje, in drie ■ec'len afgedeeld , de inwoonders der aarde van de Scheppinge af aan, door alle tijden heen, op eene zinnebeeldige wijze, en wel in hunne hoop op een beter en aangenaamer gewest in de toekomende eeuwen. De korte inhoud van hec eerfte Deel komt hier op neder: De wijze Vader had uit een ruuw en woest land een fchoon en vrugtbaar e-jland gevormd. Op dat eiland ftelde hij zijne kinders. Hij beval hun, dat ce behouwen en fchorsk hun deszelfs vrugten. Gaf hun lesfen , hoe zij zich jegens eikanderen gedraagen moesten; en ook, dat zij aan Hem , hunnen weideenden Vader, die zijn verblijf nètre van dat eiland had, maar die echter op al hun bedrijf nauwkeurig acht gaf, met eerbied en genegenheid gedenken zouden. Eer de Vader heen ging, wanrfchuuwde Hij hen voor eene fchadelijke plant, welke aan de zeekust groeide.. Dat eiland kreeg den naam van bet eiland der hoopenden. Verre Pp 3 van  570 J- 3- Hesz van daar, op het vaste Land, had de Vader een heerlijk Koningrijk vol gelukkige onderdaanen. Zijn voorneemen was zijne kinders, die hij op het eiland liet, ook eens derwaards over te brengen, maar dan eerst, als zij veel op het eiland ondervonden, zich wel gekweetèn, en de dagen der opvoedinge vervuld hadden. Doch van deeze hunne overvoeringe , en door wien dit gefchieden zou, had hij hun niets uitdrukkelijk gezegd. Een wijl tijds leefden daar die kinders zeer vergenoegd, eensgezind, prijzende hunnen Vader over de grootheid zijner werken. Maar op zekeren tijd zag een uit hun eene zeeftang van die fchadelijke plant eeten ; volgde haar voorbeeld ; en verlokte daar ook anderen toe. Daar uit ontftonden krankheden, kwaade luimen , en wrevel tegen hunnen Vader; om dat Hij die plant niet had uitgeroeid; en veele andere dingen niet anders gefchikc had. War gebeurt 'er? Door een zeker rooffcbip werd dan de een dan de ander van de bewoonderen des eilands bij nacht fchielijk weggehaald, zonder dat iemand wist, waar hij beland was. Dit 'zeldzaam geval verwekte veele gisfingen en gefprekken, of die geroofden in de zee geftort wierden, dan of zij naar een ander Land werden overgebragt; en indien het laatfte plaats had, naar welk een Land dan? Aldus loopt het eer-» fte Deel af. Het tweede Deel behelst dit volgende: De Bewoonders des eilands komen met eikanderen overeen om een beeld ter vereeringe van hunnen Vader op te rigten. Men voerde dit befluit uit. Daar wordt een beeld vervaardigd , maar het was den Vader zeer ongelijk. En wat men 'er ook aan veranderde, die ongelijkheid bleef, Men ging ondertusfchen met beelden maaken voort; en het fchandelijkfte van allen was, dat men ook voor de zeeflang, waar men groote vrees voor had, een beeld oprigtte. De Vader misnoegd over de onteering, welke men hem door den beeldendienst aandeed, zonderde eenige van dië inwoonderen des eilands af, deed hen in een eenzaam dal zich neerflaan. Deeze afgezonderden moesten andere kleederen draagen , andere fpijzen eeten , en met de overige weinig of niet verkeeren. Zij moesten den Vader getrouw blijven, niet zijn Beeld, maar Hem dienen. De eerfte, die zich dus afzonderden, waren drie vroome mannen. Maar hunne nakomelingen waren hun niet zeer gelijk. De Vader zond hun eenen brief, welke in zich behelsde bevelen, hoe zij leeven moesten, met beloften en be-  Het Eiland der Hoopende. 571 bedreigingen bekragtigd; ook werden hun daar in geheimen ontdekt, waar in zij belang hadden. Men las daar onder anderen in : „ Ik weet, waar zich de geenen bevinden, die door het nachuchip zijn weggenomen. Neemt waar, wat ik doen zal. Wanneer de tijd vervuld is, zal ik uwen Broeder, den eerften en besten mijner Zoonen zenden. Dien heb ik voor mij behouden. Zier hij komt ! Hij zal oordeelen en heerfchen in het dal, en over het eiland. De eerdienst der beelden zal vervallen ; maar wie hem eert, die eert mij. —~ Onder hem zal 'er vrede zijn tusfchen die in het dal, en die buiten het dal. Maar hij is geringer geacht dan dc geringften! Veracht en fmaadelijk verftooten ! Maar ik zal hem uit zijnen finaad rukken , en hem den troon des grooten Vorften geeven." Hier op volgt eene befchrijving van het goed cn kwaad gedrag van die afgezonderden en van de lotgevallen, welke hun bejegend zijn', en hun uitzien naar dien Broeder; doch dien zij te gemoei zagen met veel pragt en praal, vergeetende het geen in den Brief van zijne ünaadheid geftaan had. In het derde of laatfte Deel wordt de aankomst van dien Broeder in het dal der afgezonderden verhaald. Eene aankomst, welke aan hunne dwaaze inbeeldingen van aardfche pragt niet voldeed. Zijn onderwijs, bettaande in eene befchrijvinge van het heerlijk Koningrijk, het welk zijn en hun Vader op het vaste Land had; en dat zij zich aan Hem moesten onderwerpen om derwaards heen te worden gevoerd. - Waar op fomtijcis met eigenlijke , fomtijds met oneigenlijke fpreekwijzen verflèg gedaan wordt van de vernederinge en verhooginge van dien Broeder, van zijne levenswijs en wonderdaaden; van de verfchillende uitwerkinge deezer aankondiginge, zoo onder die afgezonderd*», als onder de andere inwoonders des eilands, aan wien hi] na zijne hemelvaart door zijne boden is bekend geworden. Eindelijk zegt de Schrijver, dat het eiland der hoopenden nog heden ten dage bewoond wordt. Dat zij , die voorheen de afgezonderde genoemd werden, eenen anderen verwagrten. Dat 'er nog veele zijn, die de beelden en de flang véreeren. Dat zij, die aan dien Zoon des Vaders op het getuigenis zijner boden geloofd hebben, zeer onder eikanderen verdeeld zijn. Waar op ten befiuice van du Werkje onder verbloemde fpreekwijzen dc verfchillende denkwijze van Vrijgeesten en waare Christenen omtrent de Pp 4 heer-  J^a J. Cl-AESSEN heerlijke wederkomst van dien Zoon, en het heil daar in opgewonden, wordt afgemaald. Ziet daar de gelijkenis van den Heer Hesz. Wat daar door bedoeld worde zal niemand vraagen, die ooit de Heilige Schriften met eenige aandagt geleezen heeft. Hadden wij die niet, wij zouden uit dit verbloemd verhaal weinig nut trekken. In het naleezen van dit vertoog, moet dan elk zich herinneren , wat ons die Schriften, door Gods ingeeven. befchreeven, van al, wat hier zinnebeeldig voorkomt, met duidelijke woorden verhaalen. Het geen daar niet mede ftrookc, mag elk met recht verwerpen; of befchouwen als uitwendige fieraaden van de gelijkenis. In welk Godlijk Boek wufook, (hetgeen nooit genoeg kan worden erkend) een duidelijk bericht vinden van 's Vaders Geliefden Zoon, en van de wijze , hoe hij voor zijne gunstgenooten eene oorzaak van eeuwige zaligheid geworden is, om in dit aardfche dal of eiland, hoe men het noemen wil, met grond op Hem te hoopen. De Afzweering van Filips den Tweeden , Koning van Spanje door de Generaale Staaten, op den 26/len van Hooimaand 1581. Herdacht in eene Leerreden over Psalm CXXIX: 1-4. Uitgefprooken te Leerdam op den ügflen van Hooimaand 1781; door J oh an: Cla essen, Kerkleeraar aldaar. Te Utrecht, hij J. C. ten Bosch, 1781. 4a bladz. in \to. De Prijs is ƒ-:8 : - Billijk viert de Heer Claessen gedagtenis van een geval, het welk overwaardig is geroemd te worden, en in hec geheugen der Nederlanderen diep ingeprent te blijven ; een geval, waar in Gods bijzondere hand en gunst omtrent ons Vaderland zoo zigtbaar, ook vooral door de gevolgen en uitkomst is geblceken, dat 'er, gelijk desLeerr aars text uit Pf. CXXIX: 1-4, dus ook zijne Inleiding uit Dcut. IV: 7, Wat groot volk is 'er, bet welk de Goden zoo nabij zijn, als de Heere onze God, zoo dikwijls wij hem aanroepen, mee alle recht op mng toegepast worden. Urn dit te toonen, ftelt Zijn Wel Eerw. duidelijk en levendig voor, hoe onze Voorvaders door Spanje mishandeld en gedrukt werden, doch hoe God hen daar onder niet alleen ftaande hield, maar ook zoodanig bemoedigde, dac eindelijk,  Leerreden over Psalm CXXIX: 1-4. 573 lijk op den aóften van Hooimaand 1581, het Plakkaat der Jffzweeringe van den Koning van Spanjen uitkwam, waar bij de Staaten hem verklaaren vervallen te zijn van alle regeeringe over deeze Landen; hem alle gehoorzaamheid opzeggen; alle Amptenaaren ontflaan van den eed, welken zii aan Philips gedaan hadden; zijne wapens nederwerpen- zijn zegel verbrceken, en verbieden zijnen naam op wapen of eenige munt te zetten. Eene .afzweering, welke God zoodanig beeft doen bekragtigd worden, dat Spanjen, na eenen tagtig jaarigen oorlog, zicb genoodzaakt vond, om bij den 'Alunfterfchen vrede , op den 30 van Louwmaand 1648 geflooten, te erkennen, „ dat de Staaten van de zeven vereenigde Gewesten waren vrije en fouveraine " Staaten, op wier gewesten hij en zijne nakomelingen niecs te eifchen hadden." . P Met reden merkt de. Heer Claessen op, dat die Atzwecring, welke onze Voorouders deeden, geenzins eene oproerigheid of onbehoorlijke afval is geweest; maar dat de redenen, welke de Heeren Staaten, in hec Afzweerings* Plakkaat', voor hun gedrag geeven, met het recht der natuure en der volkeren ftrooken. „ Naar mijne wijs van denken, zegt zijn Wel Eerw., redeneer ik 'er dus over: In'eene Maatfchappij zijn alle leden verbonden naar hunnen kring aan dezelve zoo veel nut toe te brengen, als mogelijk is. Filips was door zijne duure eeden verpligt, hij hadt zich zelf vrijwillig aan die banden gelegd, om dit land ce regeeren naar zijne oude wetten, privilegiën, gewoonte , 'herkomen. Verbrak hij nu dien Eed , en was hij mee de daad een vertreedcr van die Privilegiën, herkomen. Schondc hij daar door de grond- gefteldheid van de regeeringe deezer landen; hij ontfloeg te gelijk de Nederlanders van de banden der verpligtinge , die zij onder voorwaarde, dat de Koning aan zijne beloften voldoen zoude , op zich genomen hadden. Zij zijn derhalven geene afvalligen. „ Nooit heeft de Maacfchappij aan eenigen Vorst opgedragen en afgeftaan om alle de goederen cn hec leven van de Leden naar zijne willekeur re rooven en weg ce neemen; alleen heefc zij zich verbonden om gemeenfchaplijk de kosten, die 'er toe de regeering noodig zijn, te draagen. Zü heeft aan Filips de regeering gegeeven om gerust te zijn op de befcherminge van haare leden, en het vreedzaam genot van haare goederen en leven; wordt die Vorst een Iloover en üoodflager; de Maatfchappij heeft recht, hem Pp 5 van  574 F. Sereuuiïr van zijn bewind te ontzetten , en voor het behoud vari fcaare bezittingen en leven zorg te draagen. „ Redelijke en vrije wezens tot flaaven van eenen dwingeland te,maaken, ftrijdig met den eed en beloften, geeft aan dezelven hec recht, om dac juk op de best mógelijke wijze, kan het anders niet zijn, met uitdrijvinge van dieri Geweldenaar, van hunne halzen af te fcfmdden. Wat men ook verdraagen kan, of mag, nimmer kan, of ma»1 men geweetensdwang in het ftuk van den Godsdienst,0 die den mensch zalige vooruitzigten op de eeuwigheid verfchaffen moet, en waar in niemand mer moedwil dwaalen zal, verdraagen. De Vorst, die zich in de plaats van God ftelt, en verwaten genoeg is om de rechcen Gods aan zich ce crekken, toe benadeeling van 's menfchen gelukftaat, moec van die hoogte nedergeworpen worden. Men moet Gode meer gehoorzaamen, dan den menfchen." Deeze denkwijs ftaaft de Meer 'Claessen in eene Nareden , waar in hij den inhoud van het AfzweeringsPlakkaat opgegeeven hebbende, vervolgens zijne aanmerkingen maakc op het geen de Üoogleeraar Kluit, in zijne Akademifche Inwijdings-Redevoeringe, over hec gemelde Stuk gezegd heeft. Wij twijffelen niet, of deeze Leerreden zal met genoegen Van onze Landgenooten geleezen worden. Het rechte Bidden ten tijde van Oorlog aangeweezen in eene Leerreden over Psalm LX: 13, 14. ter gelegenheid van den Zee/lag voorgevallen den $tlen van Oogstmaand 1781; hoofdzaakelijk uitgefprooken den lïden van dezelve maand , voormiddags in de Nieuwe Kerk; door Filips Serrur ier, Predikant te Amfteldam. Te Amfteldam, bijW. Immlnk, 1771. 75 bladz. in gr. 8w. He Prijs is f- : 10 : - Deeze Leerrede, gelijk reeds de titel meldt, is agt dagen na den Zeeflag der onzen met de Engelfchen , op den ff'Augustus deezes jaars voorgevallen, openlijk dooiden Heer Se-,rrurier, voor zijne Gemeente te Amfterdam gehouden. ' De Wel Eerw. Leeraar geeft eerst, gelijk hij gewoon is-, eene nauwkeurig uitgewerkte verklaaring van het vertrouwend gebed tot God, Geef gij ons hulp uit de benauwdheid;  Leerreden over Psalm LX: ï3, 14. 575 beid; want 's menfchen heil is ijdelheid. In God zullen wij kloeke daaden doen, en bij zal ome wederpar-tijden ver- Hier op worde zeer gepast, uit dit voorbeeld van David, in bijzonderheden geleerd, hoe een volk zich met opzigt tot den Oorlog gedraager. moet, om op een' voorfpoedigen uitflag te mogen hoopen; en uit alles het regtmaatig befluit opgemaakt zijnde, dat „ een volk, het welk zich in zijnen nood opregtelijk tot God keert, goeden moed en vertrouwen mag hebben , dat God het maaken zal," wordt dit vervolgens toepasfelijk gemaakt op Nederlands volk , als het welk daar van menigvuldige blijken, van de grondlegging van ons Gemeenebest af tot op den huldigen dag roe, gehad hebbende, dit weder op nieuws met gemeldcn ZeeHa» heeft mogen ondervinden. De Leeraar vertoont dit door eerst te melden, hoe wij met eene mindere magt tegen eene aanmerkelijk grootere van eenen trotfehen cn in den oorlog zedert eenige jaarai geoeffenden vijand niet alleen beftand zijn gebleeven, maar ook zulk eenen uitflag van dat gevegt hebben mogen verneemen, dat de tijding daar van onzijdigen moet verwonderen, de vijanden verbaazen, en onze vrienden verblijden en verheugen. „ Aan wien (zegt hij verder) hebben wij 't nu te danken, dat de zaak zulk eenen gunstigen keer heeft genomen? Is't aan den heldenmoed van hun, die in den ftrijd zijn geweest? gewisfelijk betaamt het dien moed, die hen bezielde , hoog te fchatten, en den gewigtigen dienst door hen aan 'c Vaderland beweezen, met dankbaare harten te erkennen; ja ook de behoorlijke dankbaarheid naar voorkomende gelegenheid inet de daad te bewijzen; het zij ten aanzien der geenen, die gewond zijn, door hunne fmarten te verzagten; het zij ten aanzien der gefneuvelden , door hunne Weduwen en Weezen de behulpzaame hand te bieden , om derzelver traanen af te droogen, en aan dezelve troost bij 't onheritelbaar verlies , dat zij geleeden hebben, te verfchaffen; het zij op eenige andere wijze, die ons daar toe zoude mogen voorkomen. „ Maar van waar komt die heldenmoed, van waar dat beleid en die onvertzaagdheid , die men op onze' oorlogfchepen heeft waargenomen? Is 't niet buiten tegenfpraak van den Heere der heirfchaaren, die bij ons geweest is? Want ware Hij ons tegen geweest, dan hadde Hij onzen Overften het beleid, en hunnen volke den moed kunnen onthouden of ontneemen , gelijk men elders leest: De ftout-  576 F. Serrurier, Leerr. over Psalm LX: 13,14. floutbartigen zijn beroofd geworden ; zij bebben bunnen flaap gefluimerd: en geene van de. dappere mannen bebben hunne banden gevonden (Ps. LXXVI: 6). Zijn dan ten dage des ftrijds de hoofden met beleid en de.harten met moed vervuld geweest, onze Helden zullen gaarne willen erkennen, (gelijk wij met veele vergenoeginge ook reeds hebben mogen befpeuren, dat het op onze fchepen. is erkend.) dat het van den ' leere is; dat Hem derhalven ook de eer daar van moet worden gegeeven; elk hunner mag nu wel met dien grooten Krijgsman zeggen en zingen: Gezegend zij de Heer mijn rotsfieen , die mijne banden onderwijst ten ftrijde: mijne vingeren ten oorloge. Mijne goedertierenheid, en mijn burgt, mijn boog vertrek, en mijn bevrijder voor mij: mijn fchild, en op wien ik mij betrouw (Psalm CXLIV: i, 2.) Kn wij, aie mede belang neemen in deeze uitkomst, mogen ons welvereenigen om des Heeren lof te vermelden: 't Is God, aan tijd noch plaats verbonden, Wiens toezicht over alles gaat; Die 't harte vormt en kan doorgronden; Die aller werken gadefiaat. Schilden , boogen, dolken, Dapper' Oorlogsvolken, Wijsheid, moed noch kragt, Kunnen ooit in 't flrijden Eenig Vorst bevrijden Zonder 's Heeren raagt." Na dit vertoog geefc de Heer Serrurier nog bijzondere lesfen en vermaaningeri, hoe wij ons, als waaré liefhebbers.van het Vaderland, en als Christenen, met opzigt op den Oorlog hebben te gedraagen. Wij wenfehen, dat deeze Leerre'de van veelen geleezen worde , en daar toe mag medewerken , dat ons Nederlandsen volk meer in het algemeen zoo denke en werkzaam zij, als hier geleerd en kragtig aangedrongen, wordt. Had dit plaats, dan zou onze verwagting ook te flerker mogen zijn, dat God met ons zal weezen, en de fchadelijke oogmerken van onze wederpartijders verijdelen en hen vernederen. ?/ mrwijjl..'Lv>WT non ox.ö7 fliöqun rw »•iy.'" *iA : «asütotis- tó'at iW''* riemen £,y*i >t«WL ' 1  Litkr . ter Gedachten, van den Baron Bentinck. 577 Lijkrede, ter Gedacbtenisfe van den HoogWelgebooren Heere, den Heere WoLter, Ja,n Geruit Baron Bentinck, Schout-bij ■ Nagt Extraordinair van Holland en WestFriesland, Re/brteerende onder bet Edel Mog. Collegie ter Admiraliteit van Amfterdam. en Generaal Adjudant van zijne Dootl. Hoogheid Willem den Vijfden., als Admiraal Generaal 1 aan zijne bekomen wonden. oj> den t$den Augustus deezes jaars 1781. in den Slag tegen den 'Etigeljcoen Admiraal Parker, den a^ften dito tot Amfterdam Overheden ; vervattende teffens, behalven de Lijkrede, die genomen is uit Ecclef. VIP. i. De Dag des Doods is beter dan den Dag der Geboorte; een geheel Gejlagt-Register deezes onzes Overledenen Zee-Helds, beneffens eene nauwkeurige Befchrijving zijner Perfooneele hoedaanigbeden; als ook bet voorgevallene in gemelden Slag, en eindelijk, Zijne met Krijgsmans Eer uitmuntende Lijkftatie. Te Amfterdam, bij D. Schuurman. 85 bladz, in gr. 8vo. De Prijs is f - : 14 : - Het geen de Heer Serrurier, in de hier boven gemelde Leerrede, overeenkomstig' zijne hoofd-bedoeling, meer bij verkortinge van den Zeeflag moest zeggen, dat kan men in deeze Lijkreden breeder leezen, en vooral het geen in het bijzonder den moed, het beleid en de dapperheid van den Baron Bentinck betreft, welke zelfs toen niet verflauwde , wanneer dees held die zwaare en fmertelijke wonde onder het ftrijden had bekomen, waar aan Zijn Hoog Wel Gebooren, negentien dagen daarna, is overleden. De gedagtenis van zulk eenen held, die van jongs af het Vaderland 'getrouw heeft gediend, en die uit een'oud adelijk geflagt was voortgefprooten, het welk reeds in den jaare 900 bekend, en al in de veertiende eeuw door uitmuntende heldendaaden in groot aanzien was , moet vooral in zegeninge blijven. Dit bedoelt de onbekende Schrijver in deeze Lijkrede. Tot zulk een einde ook eene nauwkeurige befchrijving van des overledenen VoorOuderen geevende, heeft hij zich daar in vooral breedvoerig uitgelaaten over den Over-Oud-Oom van deezen Held, Jan Willem Bentinck, Graaf van Portland, om dus niet alleen aan te toonen, wat Mannen uit het oud HoogAdelijk Stamhuis van Bentinck zijn voortgefprooten; Maar vooral, om daar door zijn gezegde te bewijzen, „dat, zoo  57S Lijk», te* Gedachten, van den Baron Bentincat. zoo 'er eenig gevoel in Koning Georqe den III, en in zijn heerschzugtig Ministerie plaats vindt, hun gemoed moet wroegen , en eene knaagende worm hen moet verteeren , den Agterneef eenes Helds te hebben doen omkomen , wiens Over-Oud-Oom, nu twee-en zeventig jaaren geleeden geftorven, Groot-Brittanniëns Godsdienst en Vrijheid belchermd, ja aan wien de tegenwoordige Koning te danken heeft, dat hij den Troon bekleedt." Met reden wordt het verlies van onzen dapperen Bentinck bitter betreurd. Maar, terwijl dit plaats blijft houden , ten aanzien van de groote diensten, welke ons Vaderland nog van zulk eenen Man had kunnen genieten, zoo kan daar onder niet weinig tot vertroosting dienen , het geen dees Schrijver meldt aangaande het Christelijk affterven van deezen Held, opgemaakt en medegedeeld uit het geen de Wel Eerw. Heer van der Scheer, die den Overleedenen in deszelfs laatfte levens-uuren als een Godsknegt heeft bijgeftaan, dien aangaande berigt heeft. Dus eene overwinning, (gelijk de Aucteur met reden opmerkt) over duivel, wereld en dood, welke nog duizendmaal grooter is, dan van vijanden onder de menfchen; als zijnde eene verfchijning voor God met eenen naam, daar alle zondert en misdaaden van uitgewïscht zijn, en voor den rigterftoel van Christus , om eeuwig het loon zijner getrouwheid, deugd en godvrugt te fmaaken, verwervende eenen naam4 die bij geene kostelijke olie, ja bij geen goud, zilver, dia* manten, of het kostelijkfte der wereld te pas komt. Lijkrede; ter Gedacbtenisfe van den Roemrucbtigen Dood des Wel Edelen Hooggebooren en Grootmoedigen Baron W. J. Bentinck; Schout bij Nacht van Holland en Westfriesland, en Adjudant Generaal van zijne Doorluchtige Hoogheid, als Admiraal Generaal enz. enz- enz. Uitgefprooken in eene Vergadering van Onverfcbrokke Verdedigers en -waare Burgers van bet Vaderland, en aan dezelven opgedraagen , door een Vrijwilliger ep de Vloot. Naar bet oorfpronkelijk Fransch bandfcbrifi van den Schrijver gevolgd. Te Amfteldam, bij J. F. Rofart en Comp., 1781- Behalven de Opdragt, 41 bladz. in gr. 8vo. De Prijs isf- : 8 : - De hier voorkomende Lijkredenaar getuigt van zich zeiven, dat hij een eenvoudig en opregt man is, die, zoo wel door geboorte als bij verkiezing den Krijgsdienst toe-  J. Ltt FsANCQ van BerkHïv Zins». Csdïchttrs, 57$ toegedaan, verpligt is te c«> v;nc Wapenen ge- fchikter zijn, om aan de mw-.vzitt v.ui hec Vaderland, menigvuldige gelegenheden1 *f sverichsffen om Lijkredenen te maakendan hij zelf g£&§5ik$is, om ze uic te fpreeken. Maar des niet tc min vindt rèen m dit zijn gefchrift zeer veele treffelijke en geestige gezegden, welke moed, dapperheid en liefde voor het Vaderland eigenaartig vertoonen, en gefchikt zijn om ze in anderen gaande te houden of aan te kweeken. Zinfpeeknde Gedigtjes, op de geestige Printjes ge-etst doer Pieter de Maüï, naar de teekeningen van Mejuffrouw Christina Chalon, berustende in de Verzameling van den Kunstvorderenden Heere H. A. Diserts, berijmd door J. le Franci van Berkhey, M. D. Lid van verfcheide Geleerde en Dicbtlievende Genootfcbappen. Te Leiden , bij F. de Does , P-Z. 1779. 35 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f - : 6 : - Ingenomen met de geestige voortbrengfels van Vaderlandfche Vernuften, heeft de Heer van Berkhey eeniga Teekeningen, van Jongkvrouwe Christina Chalon, keurig geëtst, en in het koper gebragt door den jongen Kunftenaar Pieter de Mare, met verklaarende Bijfchrifejes willen vereeren , welke bijzonder ook gefchikt zijn om gevoegd te worden bij andere foortgelijke ftukjes, die van tijd tot tijd, onder den naam van Kinder-dichtjes, door den druk gemeen gemaakt worden. Ziet hier de Verklaaring van de Negen en Twintigfie Afbeeldinge, verbeeldende een Kinder - fcbooltje: ,, Jantje zegt o. n. on op, Saartje ftaat van angst te pruilen, Schoon zij opzegt als een pop. Krijna, ftaat verfchrikt te huilen, Om dat zij haar les niet kon, Uit het Keuning Davids boekje, Of de Spreuken Salomon; Daar de roe legt 0111 een hoekje. Krelis met zijn hanepik, Wil Matres een dienaar geeven, Moeder Grietje ook in haar fchik, Komt met Jochem binnen ftreeven, Wijl Matres, in dit gewoel, 't Hooge woord voert op haar ftoel." Wi)  j'8o J. le Francq van Berkhey, Zinsp. Gedichtjes. Wij voegen 'er bij de Uitlegging van de Dertigfle AfbeeU jinge, verbeeldende Twee Kindertjes, die metdepopjpeelen. „ Danne-dan, popje, danne-dijn, Popje in de zonnefchijn, Popje om, en nog rijs om, Dan is popje wellekom. Zoo neurt hier het lieve Santje, Met haar kleine broertje Jantje, Wijl het deumisje op die wijs, Staag roept, popje nog e-rijs, Ziet, zoo fpeelt dees lieve jongen, Wijl door zusje word gezongen, o! Hoe zoet is 't als de jeugd, Niet krakeelt in kindervreugd." Deeze twee Haaltjes zullen genoeg zijn, om te doen zien, op welk eenen trant, juist gefchikt naar de geteekende onderwerpen , de Heer van Berkhey, zijne Gedichtjes g'efchoeid hebbe. Voor het overige ftelt hij zijn oog¬ merk in het uitgeeven van deeze rijmpjes, die in fommiger oordeel van weinig aanbelang zouden kunnen fchijnen, nog wat nader in dit laatfte ftukje, getijteld: Toegift aan den Leezer. „ Leezer, die deez' rijmpjes ieest, Zoo mijn Vaderlandfche geest, Naast de printjes, u vermaakt, Dan heb ik mijn doel geraakt; 't ls, ge'oof mijn woorden vrij, Geen hoogduitfche rijmlaarij, Die van Alphen, hooggeleerd, Boven 't Vaderlandsch waardeert; 't Is eenvoudig^ rond en goed, Zoo als hier het Landvolk doet. 'k Heb geen Duitfcher op mijn hand, Die vertaalt en leert den trand, Hoe men kinderrijmpjes fteelt. Neen, wat u werd meegedeeld, En wat ik u hier vertel, Is recht hollaudsch kinderfpel. Smaakt u dan dees jokkemij? Wagt dan van nw Vrank en Vrij, Zoo de tijd mij 't niet belet, Nog wat Vaderlandfche pret!"  b"tf TREKZELS en BEOÖRÖEËLINGEN VAN BOEKEN. "Oordeelkundige Bijbelver klaar ing; of de Eere en Waarheid der Godlijke Openbaaringe van het Oude en Nieuwe Verbond, tegen derzelver vijanden beiveezen en gehandhaafd , door Theod. Christoph. Lilienthal, Tb. Doet. en Hoogleeraar op de Akademie te Koninsbergen. Met eenige Aanmerkingen vermeerderd. Zestiende Deel. Te Amfterdam , bij Joh. Allart, 1781. Behalven bet Voorwerk , 734 bladz. in gr, üvo. De Prijs is, bij inteekening, f 3 : 12 : - '~[F,oen het Eerde Deel van dit Werk, in den jaare 1766, JL uitkwam, kon zoo min Drukker, als Inteekenaars op het zélve, anders denken, dan dat het in zijn geheel twaalf Deelen zou bellaan; want dit beftek had de Aucteur zelf smaakt. Dan, deeze naderhand van begrip veranderende, en goedvindende zijn Werk meer uit te breiden, moesten dok de verdere Deelen in het Nederduitsch overgebragt worden , indien wij niet een onvoltooid boek in onze taaie zöuden hebben. Hier door is dit reeds het Zestiende Deel, waar op nog een Zeventiende, als het laatfte, zal volgen. Het voorige Vijftiende Deel behelsde, behalven het XXVIfte Hoofftuk, ook nog de Eerfte Afdeeling van het XXVIIfte, handelende van de echte oudheid en onverValschte juistmaatigheid der Gefcbied-boeken des Nieuwen Testaments. Dit Zestiende Deel bevat de Tweede Afdeeling van dat Hoofdftuk , waar in de geloofwaardigheid der gefchiedenis fe des Nieuwen Testaments in het gewen wordt beweezen en verdedigd; en daar bij het XXVflIfte Hoofdftuk, behelzende de oplosftng der zivaarigbeden in de Euangeliegefchiedenisfe, tot aan het uiteinde van het openbaar Leer- aar-ampt van Christus. Voorts heeft reeds de Aucteur jn het oorfprongelijke uitgegeeven het XXIXfte Hoofdftuk, over het Lijden, Sterven, de Opftanding en Hemelvaart van den Heiland; en is bezig met het XXXfte, &\et de Handelingen der Apostelen. ,, . . Nieuw Ned. Bibl. Ifte Deel. N. 11. Qq Het  582 T. C. LlLIENTHAL Het geen in dit Deel begreepen is, zullen wij zaakelijk, ook onder mededecling van een of ander bijzonder ftaal, onzen Leezer onder het oog ftellen. Daar de geloofwaardigheid der gefchiedenisfe van het Nieuwe Testament doorgaans het meeste, door de beltrijders van het Christendom, wordt tegengefprooken, daar maakt de Heer Lilienthal, in de gemelde Tweede Afdeelinge van het XXVIIfte Hoofdftuk , 'er zijn werk van, om dezelve te bewijzen en te verdedigen. Dit doet hij door de tegenwerpingen der ongeloovigen getrouw op te geeven, en duidelijk te beantwoorden. Over de tegenwerping, waar door men de Schrijvers van het Nieuwe Testament befchuldigt van tegenftrijdigheden, behoefde de Aucteur, ter deezer plaatze, weinig of niets te zeggen, om dat hij dezelve elders in dit Werk breedvoerig'had wederlegd. Hierom maakt hij daar over nu flegts eene korte aanmerking. Maar daar op tot andere tegenwerpingen overgaande, begint hij met die, waar door men in twijffel wil trekken, of cleeze Schrijvers wel in ftaat geweest zijn, om in het zekere onderrigt te worden van het geen zij opgeeven. De Aucteur toont, hoe ze daar van alle vereischte en volle zekerheid konden hebben en ook daadelijk gehad hebben. Even los en ongegrond, gelijk vervolgens wordt aangeweezen , is de tegenwerping , als of de opregtheid dier Schrijveren grootelijks te verdenken ware. De Heer Lilienthal bewijst uitvoerig, dat deeze heilige Mannen niet voorneemèns geweest zijn , iets anders, dan de > zuivere waarheid , te ' verhaalen. 1) Nadien hunne opregtheid doorftraalt in de geheele gefteldheid hunner. Schriften; waar mede hunne andere gebreken zoo weinig ftrijden , dat de Leer , door hen verkondigd , juist op de waarheid van hun gefchied-verhaal, gegrondvest is: a) Vermits zij door verzonnene berigten, noch voor hunne perfoonen, noch voor de zaak, 'welke zij verdedigden, zich eenig voordeel hebben kunnen belooven. 3) Om dat geene tegenheden in ftaat geweest zijn, om hen te beweeren , hunne getuigenisfen eenigzins te herroepen. 4) Vermits verzonnene berigten van de gebeurtenisfen, welke zij opgeeven, nooit toeftemming zouden hebben kunnen vinden ; en eene laatere bekendmaaking van dezelve volftrekt onbewijslijk is. Dit afgehandeld hebbende, houdt de Hoog Eerw. Aucteur zich vooral het meeste op met de wederlegginge van de  Oordeelkundige Bijbelverklaaring. 5S3 rie tegenwerpinge, dat de gefchied-verhaalen des Nieuwen Testaments wel door andere berigten zouden kunnen wederlegd zijn ; ten minsten , dat ze door buitenlandfche Schrijvers niet bevestigd worden. Hij antwoordt hier op, en toont het overreedende aan: dat het nooit beweezen kan worden, dat het Christendom ooit, door tegenItrijdige verhaalen van daadelijk gebeurde zaaken, betwist is geworden; dat ook zelfs het ftilzwijgen van buitenlandfche Gefchied-fchrijvers aangaande de gebeurtenisfen, in het Nieuwe Testament verhaald, niet ftrijdt tegen derzelver waarheid; ja dat men, in tegendeel, van die gebeurtenisfen duidelijke getuigenisfen bij ongewijde Schrijvers aantreft. Dit laatfte nader willende toelichten, haalt hij eerst aan de getuigenisfen, welke in den Talmud der Jooden voorkomen. Vervolgens fpreekt hij van de waarde der getuigenisfen van Jofepbus in het gemeen, en in het bijzonder van het geen deeze fchrijft aangaande Johannes den Doopsr, Jacobus, den broeder des Heeren, en Jefus Christus Zeiven. Wat verder de getuigenisfen der Heidenen , aangaande de gebeurtenisfen in het Nieuwe Testament verhaald, aanbelangt; de Heer Lilienthal ftaat wel toe, dat zommige, welke men wel eens gewoon is aan te haaien, te verdenken zijn; maar toont teffens, dat men zich, in vroegere tijden, met alle recht, heeft kunnen beroepen op andere egte , welke thans niet meer voor handen zijn* Hier toe brengt hij de Romeinfche Schatting-lijsten; —— de door Pilatus aan Tiberius toegezondene Acten aangaande de veroordeeling van Jesus, welke ook bij den Keizer aanleiding hebben kunnen geeven tot gunstige gedagten aangaande den perfoon des Heilands; en de berigten in de fchriften van Pblegon van Trallus, Numenius en Perphyrius voorkomende. Voorts, wijl 'er nog daadelijk in de werken der Heidenfche Schrijveren, welke tot onze tijden zijn overgebleeven, dergelijke getuigenisfen voorkomen; zoo worden dezelve agter een opgegeeven, naamelijk: Uit de tweede eeuwe, wat Tacitus, Plinius, Galenus en de Keizer Antoninus van Christus en zijne aanhangers melden; de berigten in de fchriften van Lucianus voorkomende ; en wat zelfs CeiTus, een gedeclareerd vijand der Christenen, genoodzaakt is geweest toe te ftaan. Uit de derde eeuwe komen voor de getuigenisfen bij eenige Wijsgeeren uit de Qq a niea-  584 T. C. Lilienthal nieuwe Schoole van Pltsto, inzonderheid Pbiloftratus en Porpbyrius, als ook bij hen, die de gefchiedenis der Keizeren van dien tijd befchreeven hebben, als Flavius Fopi* fins en Adius Lampridiüs, Uit de vierde eeuwe, de hier toe behoorende berigten van PJiertcIes , Libanius, Chalcidius en Macrobhts, en inzonderheid het geen de afvallige Keizer jfuliaan den Christenen, als waarheid, toegeitaan heeft. Van alle deeze getuigenisfen heeft Lardner reeds een uitvoerig berigt gegeeven in zijn Werk uit vier deelen beftaande (*). Doch de fleer Lilienthal heeft hec zelve, hoe gaarn hij ook wilde, niet kunnen vergelijken, vermits hij het tot hier toe niet had kunnen verkrijgen. Bij deeze getuigenisfen heefc eindelijk de Hoog Geleerde Schrijver nog kortelijk gevoegd het geen in den Koran der Mubamedaanen van Christus en andere gebeurtenisfen, in de boeken des Nieuwen Testaments vervat, als waarheid beweerd wordt, niet tegenftaande hec zelve, voor een gedeelte, door de Jooden ontkend is geworden. Uit alles wat de Heer Lilienthal aldus heefc behan* delt, maakt hij die billijke befluic op , dac derhalven de gefchiedenis, door de Schrijvers des Nieuwen Tescaments verhaald, alle geloofwaardigheid heeft, welke men eenigzins kan begeeren-, en waar tegen men niets van belang kan inbrengen. Die volle geloofwaardigheid behouden de. Schriften desNieuwen Testaments, zoo wel als die van het Oude, ten allen tijde. Niets is 'er van derzelver kragt en gezag tot op den dag van heden verlooren, of kan 'er, door verloop van tijd, van verminderd worden. Zulks toont de Aucteur, met wederlegginge van de beuzelende tegenwerpingen, welke Craig, Tindal, en Bolingbroke dien aangaande gemaakt hebben. Het geen zijn Hoog Eerw. daar over fchrijft zullen wij, tot eenig ftaal, hier woordelijk opgeeven ; te meer om dat zommige anderen, die anders van de begrippen der Vrijgeesten zeer afkeerig zijn, aan die tegen- wer- (*) Het Eerfte Deel van dit Werk van Lardner is, gelijk men weet, voor twee jaaren te Utrecht, bij A. van Paddenburg en J. M. van Vlotten, in onze taaie uitgekomen. Wij gaven 'er berigt van in onze Nederl. Bibl. VlIIfte Deel, Ifte Stuk, bladz. 313, enz. en zien met verlangen de uitgaaf der volgende Deelen te gemoet.  OoRBEELKÜNTHCE BlJBELVEBKLAASING. 585 werpinge , of althans aan een foortgelijk begrip , nog al eenig gewigt hangen, zoo dat zelfs een Michaülis van gevoelen is, dat eenige bewijzen voor den Godsdienst, onder andere de Historifche gewisheid der wonderwerken, gaande weg verminderen , verouderen en verilijten , hoe wij verder van den tijd afmaken, waar in zij gebeurd zijn. „ Door y. Craig (dus fchrijft de Heer Lilienthal) is in den jaare ióyy te Londen een gefchrift uitgegeeven (y), waar in hij, als eene grondftelling, aanneemt, dat de waarheid eener gebeurtenis allcngskens zwakker wordt, hoe meerder tijds afloopt, zedert dezelve door de overlevering voortgeplant is geworden; en vervolgens, in eene berekening door de Algebra, zoekt vast te nellen den tijd, hoe lang de gefchiedenis van Christus nog eenige waarfchijnlijkheid behouden zal. Op deeze wijze meent hij beweezen te hebben, dat omtrent den jaare 3150 na Christus' geboorte , deeze en de volgende gebeurtenisfen alle Historifche waarfchijnlijkheid verliezen. Vermits nu als dan de Zoon des menfchen geen geloof meer op aarde vinden zal (z); zoo zoude omtrent deezen tijd zijne laatfte verfchijning en het einde der wereld te verwachren zijn. Dit maakt M. Tindal («) toepasfelijk op de Schriften, waar in de gemelde gefchiedenisfen overgeleverd worden, wel- „ (v) Theoloiiae Christianae princlpia mathematici; waar vm méde te Leipzig 1755 een nieuwe druk uitgekomen is, „ GO Luc. XVIII: 8. „ 0?) Het Christendom zoo oud als de wereld Kap. 12.. p. 314. Ja, de gefteldheid der waarfchijnlijkheid zelve is van dien aart,'dat dezelve, door langdiuirigheid van tijd, wanneer het op deeze alleen aankomt, eindelijk gehecllijk. vernietigd wordt. Ten minsten moet dit zoo zijn, indien het waar is, wat de kenners der Wiskonst zeggen beweezen te hebben, naamelijk, dat de waarfchijnlijkheid der Gefchiedenisfe, die op de getuigenisfen van menfchen berust, voor en na zoo veel verminderen moet, als dezelve, zich verwijderen van den tijd, wanneer zij voorgevallen zijn. Wij hebben eenen aanzienlijken Godgeleerden , die hier van een bewijs, zoo als hij meent, openlijk bekend gemaakt heeft, met eene applicatie daar van op de gefchiedenisfen, die in de Schrift verhaald worden: en deeze is daar bij zoo verre gegaan, dat hij zelfs opgegeeven heeft den eigenlijken tijd, 'wanneer de waarfchijnlijkheid der gefchiedenisfe van Christus gantschlijk ophouden en verdwijnen zoude. Qq 3  586 T. C. Lilienthal welker geloofwaardigheid insgelijks hoe langs zoo meer zou moeten afheemen. En BoUngbrake zegt, dat de uitwendige bewijzen der Christeljke Openbaaringe, door den tijd , veel van derzelver kracht en vermogen verlooren hebben: en dit, zegt hij, is zoo zeker, dac geen Godgeleerde zich zoo belachlijk maaken zal , die ce ontkennen Ja, zonder een geduurig wonderwerk, is her, naar zijn begrip, niec mooglijk, dac de overlevering van de vroegfte tijden van het Christendom omcrent de gebeurtenisfen en leeren , mee de vereischte nauwkeurigheid, zouden zijn bewaard gebleeven, zoo dat men juistmaatig zoude kunnen onderfcheiden, het geen daar in gezegd zou moeten worden waar of valsch te weezen (Y). Doch, hoe veel fchijn ook hebben moge, het geen men, uic eene juistmaatige berekeninge uit de Algebra, meent beweezen te hebben, zoo vervalt dit evenwel eensklaps, wanneer deeze berekening op eene valfche Hypothefe gegrond is; zoo als die ontegenzeglijk plaats heefc omcrenc de vooronderftelling van Craig. De vraag is hier niec omcrenc den indruk, die eenige gefchiedenis , in vèrfcheiden tijden , verwekt; of het 'getuigenis daar van, na hec afloopen van veele jaaren,. nog even' dezelfde krachc daadlijk bewijsc, als coen de zaak nog in een versch geheugen was; wanc, offchoon men zeer oude gefchiedenisfen op hec levendigfte en als tegenwoordig kan voorftellen, en daar door daadlijk aangedaan worden ; zoo is net evenwel zeker, dar doorgaans de meesce menfchen eerder geraakt worden door het geen zij met oogen zien , of waar van zij, als van eene onlangs voorgevallene merkwaardige gebeurtenis , bericht verkrijgen, dan van zulke voorvallen, die even daarom, dewijl zij reeds voor eenen geruimen tijd gebeurd zijn, niet meer van zoo veel belang fchijnen. Aan zulke oude gefchiedenisfen neemt men in 'c gemeen niec meer zoo veel aandeel, wanneer hec niec meer duidelijk inlichc, dat zij nog eenigen invloed in onzen welftand zouden kunnen hebben, zoo dac men zich de moeice zoude geeven , om dezelve grondig in te zien. Men fpreekc daar van niec meer zoo veel; en dus doende kan hec ligtelijk gebeuren, dat zij eindelijk zelfs in vergeetenheid geraaken. Doch wie begrijpt niet, dat dit ten aanzien der gefchiedenisfen van den Heiland „ Poftbumous Works vol. 4. f. 269, 270. % (O 1M P> 398.  Oordeelkundige BiTbelverklaaring. 587 laud niet te vreezen is, om dat, op de waarheid derzelver, onze geheele eeuwige gelukzaligheid aankomt, en geen tijd kan gedacht worden , waar in dezelve voor ons onver* fchillig en voor ons onderzoek onwaardig zouden kunnen zijn ' En offchoon 'er ook nog zoo veele waren, die zich daar bij geheel onverfchillig gedraagen; zoo ont>reekt het evenwel'niec aan waarlijk-geloovigen, die belang ftellen • in derzelver eeuwige behoudenisfc, die zich deeze dingen bij alle gelegenheden te binnen.brengen. Doch van dergelijke levendige indrukken, die de gefchiedenis van jefus in her harte maakt, wordt hier niet gefprooken; maar daar op komr het aan, of een getuigenis, waar van de geloofwaardigheid eens bondig beweezen is, ooit ophouden kan geloofwaardig re zijn? Dit is het geen wij ontkennen , en de valfche ftelling, die Craig, bij zijne berekening^ tot eenen grondflag regt, naamelijk, dat de geloohvaardigneid van een menschlijk getuigenis geduurig minder wordt. Vertelfels, waar van men in 't geheel geene, of geene geloofwaardige getuigen bij brengen kan, worden zekerlijk hoe langs zoo onwaarfchijnlijker. Maar wanneer van de getuigen op eene voldoende wijze aangetoond is, dat zij van de zaak, waar van zij getuigen. genoegzaame kennis kunnen hebben, en dat zij de waarheid hebben willen zeggen; dan kan de geloofwaardigheid van hunne verklaaringen niet verminderen , hoe veel tijds ook mag afgeloopen zijn. Indien men dit wilde beweeren; waar toe zoude men dan ouc,e Gefchiedenisfen léezen? Wie heeft ooit getwijfeld aan oe geloofwaardigheid van eenen Caefar en PoJybius, die nog eerder, dan de Euangelisten, gefchreeven hebben, om dat hunne berichten van zulk eenen hoogen ouderdom zijn? Of kan ook een lange afgeloopen tijd maaken , dat , hetgeen indedaad gefchied én gezegd moet worden gefchied te zijn, een verdichtzel worde? Het geen Boünghroke bijbrengt, heeft alleenlijk plaats omtrent mondelijke overleveringen , die niet ligt, zonder veelvuldige bijvoegzels en veranderingen, tot de.nakomelingfchap overgaan. Maar wanneer de overlevering gefchiedt in gefchrifte , welker echte gefteldheid , door onwraakbaare bewijzen , aangetoond'is, zonder dat derzelver vervalfching heeft kunnen aangetoond worden; dan blijft, het geen eens gefchreeven is' tot in de laatfte tijden, eene vaste en zekere o;rKom,e. Ta', wij hebben zelfs redenen , om te beweeren, dat-dé geloofwaardigheid van zoodanige fchrifdijke getu gemsien,. door den tijd, langs zoo meer toeneemen zal; hoe mecrQq 4  <8S T. C. Lilienthal dere perfoonen, die voor en na, het eens beweerde, niet flegts napraaten , maar b j een herhaald onderzoek de oude bewijzen bevinden echt te zijn , zonder bij het verhaal zelve nieuwe omftandigheden te voegen ; want , is het wel mooglijk, dat deeze allen, welken het niet ontbrooken heeft aan liefde tot de waarheid, noch aan bekwaamheid om onderzoek te doen , verkeerde redeneeringen gemaakt, en zich op eenigerleie wijze bedroogen zouden hebben. En gemerkt in het tegendeel, in zulk eenen langen tijd', ,de aanhoudende poogingen der geenen, die het gefchiedkundig geloof der Schrijveren des Nieuwen Testaments hebben willen ondermijnen , niets gevorderd zijn; zoo verkrijgt de waarheid der zaaken, die zij zoo gaarne zouden willen lobgchenen , langs zoo meerder zekerheid. Om nu niet te zeggen, dat de. vervulling van veele voorzeggingen, eerst in laater tijden 'er op gevolgd is, en bij gevolde, tot bevestiginge van derzelver geloofwaardigheid, in vroegere tijden nog niet heeft kunnen, bijgebragt worden. Het is niet noodig, de eenvoudigen te belasten met de moeite, om de.reeks der getuigenisfen voor deeze geloof-' waardigheid, van de eerfte eeuwen af, zelve uitvoerig en nauwkeurig te onderzoeken; het is genoeg, dat dit onderzoek gefchiedén kan door zulken, die daar toe tijd en bekwaamheid hebben; en aan welken het mede niet moeie-, lijk valt, den uitflag daar van ook voor de eenvoudigen,zoo veel derzelver vatbaarheid toeftaat, duidelijk te ma.a- Hier na worden nog de bedenkelijkheden weggenomen, welke de Vrijgeesten'tegen het bruikbaare der gefchiedkundige berigten des Nieuwen Testaments inbrengen , als of aan dezelve de behoorlijke omltandigheid zou ontbreeken, en veele dingen 'er uitgelaaten zijn, welke men gaarn zou'willen ja moeten wecten; en. na eene korte aanmerking, welke ingebragte zwaarigheden, boven en behalven het geen in voorige Deelen van dit Werk reeds gefchied is, nog dienen beantwoord te worden , begint de Aucteur daar mede , In het XXVlIIfte Hoofdftuk, in het welk, genjK wyj boven reeds zeiden, die oplosfing gegeeven wordt tot aan het laatfte lijden van Christus. Om dit op het gevoegzaamfte te doen, brengt de Heer Lilienthal de Euanhe-gefchiedenisfen in die orde, in welke hij denkt dat ze zijn voorgevallen. Dien weg van tijd-orde had hij ook ingeflagen bij de toelichting der gefchiedenisfen des Ouden s t> Tes-  Oordeelkundige Bijbelverklaarino. 589 Testaments; dus eischte ook eenigzins de gelijkformigheid der uitvoeringe van zijn Werk, dat hij de gefchiedenis van Christus en van de eerfte uitbreidinge aan deszelfs leere, op eeliikê wijze behandelde. Zijn Hoog Eerw., volgens deeze ran°fchikking de verh aaien der Euangelisten behandelende en de zvvaarigheden daar uit wegruimende, heeft ook niet vergeeten de waarheid van zommige gevallen dan te bewijzen, wanneer door iemand in twijffel werd getrokken of ze hebben kunnen gefchieden en indedaad zoo crefehied zijn Bij voorheeld, het berigt aangaande de Wijzen uic het Oosten, en de aan hun verfcheenen fterre; dat van den kindermoord te Bethlehcm ; dat van 's Heilands verzoekinge; enz. Ook heeft hij zommige zaaken, of voorvallen, welke reeds te vooren van hem opgehelderd waren, dan inzonderheid op nieuws wat uitvoeriger onderzogt en behandeld, wanneer 'er zedert nieuwe.tegenlpreekers zich opgedaan hadden, om aan de oude tegenwerpingen een niéuw tooi fel en meerderen fchijn te geeven. En nadien (gelijk hij zegt) zulks voornaamelijk gefchied is door den Schrijver van het onlangs bekend gemaakt Wollfenhuttelsch Fragment, aangaande bet oogmerk van Jefus- en van zijne Jongeren; zoo konden deeze vijandïijke aanvallen even zoo weinig onaangeroerd blijven, als het geen Q T. Damm, deels in de aanmerkingen over het Nieuwe Testament, deels in de Verhandeling van het Historisch geloof en in de aanmerkingen over de Religie, teren de waarheid der Euangelie-gefchiedenisfe, ingebragt r,eeft» i Voor het overige heeft hij mede niet willen nalaaten , de gronden te to'etzen , welke men tegen de onvervalschte zuiverheid van den Griekfchen text-gewoon is op te geeven. En dit gaf hem aanleiding tot eenige meer uitvoerige onderzoekingen. Bij voorbeeld , of de beide eerfte Hoofdftukken bij Mattheus indedaad van deezen Euangelist zeiven zijn voortgekomen en gefchreeven? of de plaats Joh. VII: 53, VIII: l-ii, alwaar de gefchiedenis vau de overfpeelige vrouwe voorkomt, en of de Doxologie of Loffpraak van het Onze Vader, Matth. VI: 13, een laater bijvoegzel zij? Nog heeft hij hier en daar eenige oordeelkundige aanmerkingen bijgevoegd, ten aanzien'van twijffelagtige leezingen. Wij zouden, om ook uit dit XXVTIIfte Hoofdftuk eenige bijzonderheid, tot eene nadere proeve der fchrijf-wijze van den Heer Lilienthal mede te deelen, één van de ophemelde meer uitvoerige betoogen hier kunnen plaatzen; Qq 5 maar  59» T. C. Lilienthal maar wij verkiezen liever, het welk ook veelen onzer Leezeren aangenaamer zal zijn, het een of ander te melden van het geen de Hoogleeraar fchrijft ter wederlegginge van één dier nieuwe tegenftreevers, die zich, niet zeer lang geleeden, met een nieuw tooi fel opgedaan hebben. Te weeten in het reeds genoemde Wolfenbuttelfcbe Fragment van hei oogmerk van Jefus en van zijne wonderwerken, door den Heer Lessing uitgegeeven, zoekt men te beweeren, dar Teftis geheel niet bedoeld heeft een geestelijk Verlosfer, door lijden en fterven, te worden, maar dat Hij de ftigter van eene tijdelijke verlosfinge der Joodfche riatie ttit haare overheerfchinge heeft willen worden, en dat Hij een wereldlijk rijk over zijn volk, naar alle die grove verwagtin<*en welke de Jooden van 't Mesfias rijk hadden, ten doel van'alle zijne poogingen had gefteld; dat Jefus meende den tijd ter bereikinge van dat oogmerk gekomen te zijn, toen Hij zich met gejuich, rijdende op eenen ezel, in Jerufalem liet invoeren, maar dat Hij bedroogen uitkwam, en daar over aan het kruis geraakte; dat daar op de leerlingen van Jefus, in hunne verwagtinge mede bedroogen zijnde, evenwel, om niet voor bedroogene te boek te ftaan, het begonnen ftuk hebben voortgezet door een nieuw ftelzel ter baan te brengen, geheel verfchillende van het eerfte, het welk hun Meester daadelijk gehad had, naamelijk het nieuw ftelzel van een geestelijk koningrijk, wa3r in Christus moest ingaan door eerst, ter verzoeninge der menfchen, te moeten lijden en fterven enz. Gelijk 'er ter bondige wederlegginge van zulk een verzinfel des onbekenden FragmentSchrijvers zeer veel, en alles kan gezegd worden, war een opregt beminnaar der waarheid kan begeeren , zoo heeft ook de Heer Lilienthal, alwaar het m dit zijn Werk; te pas kwam , het een en ander daar tegen aangemerkt. Bij voorbeeld, gefprooken hebbende van de wonderbaare verzadiging van 5000 man, door den Heere jefus, waar van wij leezen Matth. XIV: 13-21, Mare. VI: 30-44, Luc. IX: 10-17, en Joh. VI: 1-14, maakt hij over hetgeen de Euangelisten daar vervolgens bij vernaaien, (naamelijk dat Teftts zijne discipelen weg zond, en zich zeiven verwijderde van de fchaare, die Hem met geweld Koning wilde maaken) deeze volgende aanmerking: Gemerkt de jooden intusfehen hoopenoe waren op zulk eenen Mèsfia3', die hen, als een aardfche en magtige Koning, ontheffen zoude van de onderdukking; zoo maakte ook het volk, 't welk zulk een duidelijk blijk van s Hei-  Oordeelkundige Bitbelverklaaring. 591 lands alvermogende magt gezien had, overleggingen, om hem de Koninglijke waardigheid niet alleen op te draagen, maar zelfs geweld te gebruiken, ingevalle hij weigeren mogt dezelve aan te neemen; ja, hem niet eerder uit de handen te laaten, voor dac hij zich daar toe gefchikt had. Dit was aan Christus op het nauwkeurigfte bekend; gelijk hij mede wel wist, dat zijne Discipelen zulks, volgens hunne ingewortelde vooroordeelen van een aardsch Koningrijk, zeer gaarne zouden gezien, en zelfs wel daar toe mede geholpen hebben. Hij maakte derhalven zonder uitftel fchikkingen, om deeze verkeerde oogmerken te verijdelen. Tot dien einde deed hij zijne Jongeren , die ongelijk liever aldaar gebleeven waren, zich, buiten hem, te fcheep begeeven, om over den zeeboezem naar Bethfaida te vaaren, alwaar hij bij hen komen zoude , wanneer hij de fchaar zoude hebben laaten vertrekken. Hij zocht mede indedaad het volk te doen fcheiden; 'twelk hem wel verliet, doch niet afzag van het voorneemen, maar dit uitftelde tot den volgenden dag, vermits Jefus aldaar bleef. Hier op begaf hij zich op eenen berg, om te bidden, en hier bevond hij zich, bij het vallen van den avond, geheel alleen. Zoo wijslijk wist Jefus den vooruirgezienen opftand des volks te verhinderen. Evenwel wilde fchrijver van het Wolffenhuttelfche Fragment van het oogmerk van Jefus en van zijne wonderwerken zulks niec toeftaan; maar beweerc veelmeer, dat Jefus hec volk opzeclijk in de verwachting van een aardsch Koningrijk gelaacen hebbe ; dat hij het volk , door zijn ontwijken, 'flegts driftiger hebbe willen maaken om hem te volgen , en vermits de tijd en plaats hem thans niet bekwaam fcheenen, om zich door eene menigte bij een'geloopen volk als Koning te laaten uitroepen, zulks uitgefleld hebbe tot dien tijd, wanneer hij op het Paasch-feesc eene openbaare Intreede te Jerufalem houden wilde , om op deeze wijze, door het geheele volk, als Koning erkend te worden (e). Doch wie ziet niec, dac hec thans geen tijd was, om het volk omtrent hunne aardfche oogmerken te regt te brengen? Eene menigte menfchen, die eens voorgenomen hadden , hem ten Koning te maaken , wat hec ook kosten mogt; ja zelfs in allen gevalle geweld te gebruiken , deeze zouden zijne vertoogen niet eens aangehoo+d hebben. Zijne opzetlijke verwijdering, tot dat de ecffie drift „ f>) Cap. 2. §. 4.^. 140, 141.  59a T. C, Lilienthal drift zoude voor bij weezen, was een ongelijk meerder gepaste onderrichting, dat het hem niet te doen was, om zulke tijdelijke of aardfche eere. fin al terftond op den eerst daar aan volgenden dag verklaarde hij zich, in de Synagoge te Capernaum, aangaande het eigenlijk oogmerk zijner zendinge , op zulk eene uitdruklijke en duidelijke wijze, dat zij wel zien konden, niets minder, dan aardfche hoogheid, in den zin te hebben. Weshalven zij ook nu van gedachten veranderden., twijfelden of zulk een, die dergelijke bedoelingen had, wel de Mesfias zoude kunnen Weezen, en in plaatze van begeeriger te worden met hem te volgen, hem veel meer meestendeels verlieten. Indien hij zich indedaad ten Koning had willen opwerpen ; dan zoude voorzeker geen tijd daar toe gepaster zijn geweest, dan juist deeze, zoo terftond na het gedaane wonderwerk. Nu reeds was het volk, door Johannes den Dooper, door zijne uitgezondene Apostelen , door zijne liefderijke leeringen en wonderbaare daaden in de beide voorgaande jaaren, genoegzaam voorbereid, om hem, als den Mesfias, te ontvangen ; en het zoo even verrichte wonderwerk had zulk eenen grooten indruk gemaakt, als nog ooit een wonderwerk van te vooren gemaakt had. Waarom was hij dan nog een geheel jaar wachtende? Zege men, dat hij voorneemens geweest zij, op het Paaschfeest bij de verzamelinge van het geheele volk in de Hoofdïïad te verfchijnen; dan bedenkt men niet, dat ook nu het Pnfcha zeer nabij was; waarom zoude hij zich dan niet, zonder uitftel, naar jerufalem hebben kunnen laaten geleiden ? Zekerlijk bevond hij zich in eene afgelegene plaatze; maar eene dergelijke landftreek, alwaar men bij een kon komen, zonder achterdocht te verwekken, wTas juist de bekwaamfte plaats tot eene zamenfpanning; weshalven ook de valfche Propheeten, die het volk opftookten, het zelve doorgaans in de woestijnen plagten te voeren (ƒ). Maar, zegt men, veel ligt zal het Christus niet hebben aangeftaan, hier flegts een bij een gefchaarde menigte gemeen volk voor zich te zien. Doch deeze waren immers voor 't grootfte gedeelce Galileè'rs, die hem, boven anderen, geneigd en toegedaan waren ; terwijl daarentegen te Jerufalem zijne bitcerfte vijanden woonden, en in achting ftonden: zoo zoude ook wel „ (ƒ) Matth. XXIV: 26". Handel. XXI: 3S. 'fofephus in het softe Boek der Oudh. Cap. 6*.  Oordeelkundige Bijbel verkl aaring. _r7 593 wel een aantal van 5000 van zulke mannen, hoedaanige de Galileërs waren, in Haat geweest zijn, om iets uit te voeren : en deeze menigte zoude ook onderweegs langs zoo grooter geworden zijn , gemerkt alle Jooden een aardsch Koningrijk van den Mesfias verwachtende waren: dit doende, zoude hij ook met een ongelijk aanzienlijker gevolg in Jerufalem hebben kunnen intrekken, dan het gevolg was, 't welk hem in het daar aan volgende jaar werklijk bij zijne intreede verzelde. Een listige bedrieger zoude zich bezwaarlijk gewaagd hebben om naar Jerufalem op te trekken, zonder beter onderftetind te worden, en nog minder als dan eenen Judas , die van alle zijne omftandigheden wist, en wiens gezindheden hij nu reeds kende Qg~), mede* genomen hebben. Waarom de Heer Jefus naderhand zich zoo openlijk heeft laaten innaaien, zal blijken uit het vervolg der gefchiedenisfe. Toen was 'er geen nadeel meer te vreezen; gemerkt zijn dood zoo kort aanftaande was; weshalven bij ook geen bedenken nam, om zich uitdruklijk voor het Sanhedrin én voor Pilatus, den Koning Mesfias te noemen ; maar thans was de wonderdaad , weshalven men hem ten Koning wilde maaken, nog al te versch, en zoude ligtlijk in de Hoofdftad eenen opftand hebben kunnen veroorzaaken. De Heer Jefus kwam daarom ditmaal op het Paaschfeest in 't geheel niet te Jerufalem (£), om zelfs allen fchijn te vermijden, als of hij daar toe gelegenheid had gegeeven." De Heer Lilienthal hier na gekomen zijnde tot die openbaare intreede van Jefus in Jerufalem , waar bij Hij door het volk voor den Mesfias werd verklaard, en over dit geval, gelijk mede over het bedrijf van Christus, waar door Hij, toen ter tijd, de verkoopers, koopers, wisfelaars, en die duiven verkogten, uit den Tempel verdreef, het noodige ter ophelderinge gezegd hebbende, maakt daar op wederom deeze aanmerking: „ Maar, hoe zal men nu alle deeze handelingen van den Heiland beoordeelen? De meergenoemde Schrijver van het Welf* „ GO Joh- VI: 70, 7i. „ (£) Dit is op te maaken uit Joh. VII: 1-3. zoo als in 't vervolg breeder blijken zal, doch men kon hem deswegen niet van nalaatigheid bi.fchuldigen : naardien ook de Eifefrs de Feesten niet bijwoonden. Jofeph. in het 18de Boek der Oudh. Cap. a.  594 T. C. Lilienthal , Wolffenbuttelscb Fragment , aangaande bet oogmerk ven .ffefus en van zijne Jongeren , meent hier in een klaarblijklijk bewijs te vinden, dat Jefus nu hebbe willen uitvoeren zijn reeds voorlang genomen opzet, om een aardsch Koningrijk aan te leggen, gemerkt nu alles daar toe rijp was, en dat hij zich door het volk der Jooden, ten tijde van het Paaschfeest te Jerufalem bij een vergaderd, als derzelver Koning hebbe willen doen uitroepen (Y). Maar wij hebben reeds hier vooren aangemerkt, dat, indien de Heiland indedaad zulke eerzuchtige oogmerken bedoeld had, hij dezelve ongelijk eerder, bij de verzadiging der 5000 man, zoude hebben kunnen bereiken. De geheele voorafgegaane levensgefchiedenis bewijst, dat hij tot hier toe zelfs den geringften fchijn vermijd heeft, om voor zich eenen aanhang onder het volk te verkrijgen. Met dat oogmerk wees hij alle openbaare eerbewijzingen van de hand, om niet den pijd zijner vijanden gaande re maaken, en in het voortzetten van zijn Leer-ampt, voor den tijd, verhinderd te worden. Zoo dra 'er eenige waarfchijnlijkheid was, dat de fchaar eenige be weegingen tot opftand bedoelde: verwijderde hij zich op het zorgvuldigfte. Zijne geheele bezigheid beftond alleen in het onderwijzen en in het doen van wonderwerken: en nooit nam hij iets voor, waar uit men Opmaaken kon, zijn voorneemen te zijn tot het verwekken van eenen opftand, en om zich tot eenen aardfehen Heer op te werpen. Het is zoo, hij zelf maakte toeftel tot de intreede, waar bij men hem openlijk voor den Mesfias verklaarde; maar zulk een getuigenis moest gegeeven worden, ten einde het kennelijk wierd, dat het volk, 't welk naderhand zoo hevig op zijn afmaaken aandrong, hem niet lang te vooren voor den Mesfias erkend, en ook daar toe reden gehad had. Want daarom liet de Heere Jefus zich thans innaaien, van zoo veele lieden, die ooggetuigen geweest waren van zijne laatfte groote wonderwerken, inzonderheid van de opwekking van Lazarus. Intusfehen diende dit groot „ (0 Cap. 1. §. 6, 7. Doch hij moet evenwel in 't vervolg toeflaan, dat de Heiland in den Tempel eenige wonderwerken voor het volk gedaan heeft, en die hij ook niet voor valsch en verdigt durft verklaaren. Indien nu deeze wonderwerken waar en Godlijk zijn; hoe zou dan God zulk eenen eerzuchtigen bedrieger, zoo als de Heiland hier vertoond wordt, met zulk eene kracht hebben kunnen toerusten?  Oordeelkundige Bijbelverklaaring. 595 groot gevolg zekerlijk mede toe zijne veiligheid, dat zijne vijanden , die zijnen dood reeds beflooten hadden , niet voor den tijd iets tegen hem konden onderneemen: maar zij werden even daar door dies te meerder tegen hem in 't hamasch gejaagd; zoo dat het ligtlijk op te maaken was, dat zij niet eerder rusten zouden, voor dat zij hem op de fmaadeüjkfte wijze afgemaakt hadden ? van daar hadden zij ook thans geene vrees, dac de toejuiching van 't volk, 'c welk hem voor den Mesfias uitriep , hoe groot een opzien dit ook maakte, bedenklijke gevolgen voor den Staat hebben zoude. Hij voorzag ook alle op hem wachtende wreede lotgevallen met de volkomenfte zekerheid, en kon dezelve aan zijne Apostelen, naar derzelver kleinfte omftandigheden , van te vooren zeggen. Waarom verfcheen hij dan ter plaatze, alwaar, in plaatze van aardfche hoogheid, niets anders, dan de fchandelijkfte dood, voor hem bereid was? Zijne ergfte vijanden ftonden niec alleen ce 'Jerufalem in hec grootfte aanzien ; maar hadden mede bij de hand Pilatus cn de Romeinen , die, bij den geringften fchijn van eenen opftand, derzelver meerdere magt tegen hem zouden gebruikt hebben ; terwijl zij 's volks gejuich omtrent hem zeer gerust konden aanzien, gemerkt daar bij geene ongeregeldheden voorvielen. Wat zou daarentegen den Heere Christus hebben kunnen aanmoedigen, des niettegenstaande iecs ce waagen ? waren hec misfchien zijne Jongeren, die meenden hem ce zullen bijftaan tot in den dood? het is zoo, zij hadden het befluit genomen, bij hem te zullen blijven, vermits hij toch, tegen hunnen raad, naar Jerufalem wilde opgaan; maar dat belet niet, zoo als uit de geheele gefchiedenisfe blijkt, dat eene angstvallige vrees bij hun de overhand gehad hebbe: de Heiland wist mede zeer wel, hoe weinig hij zich op hen verlaaten kon. En zoude hij hen niet ten minsten beter van wapenen habben moeten voorzien , gemerkt zij flegts twee zwaarden hadden (£), waar mede zij tegen eene menigte geoeffende krijgslieden weinig konden uitvoeren. De onbeftendigheid van 't volk, 't welk den Heiland verzelde, was aan hem mede genoegzaam bekend: en des niettegenftaande zoude hij het dus doldriftig gewaagd hebben, om aan zich Koninglijke eer te laaten bewijzen; zoo dat hij met dat oogmerk zijne intreede deed op eenen ezel, ten einde het fchijnen mogt, „ CO Luc. XXII: 38.  g.o6 T.'C. Lilienthal , Oordeelk. BijbelverkL moge, dat hij de Koning was, die door eenen ouden Propheet op zulk eene wijze kennelijk gemaakc werd. Doch zijne eigene Jongeren begreepen hec toen nog niet eensj dac deeze voorzegging aan hem vervuld werdc: zoo hebben wij ook reeds opgemerkt, welke andere bewijzen hij gegeeven heeft, dac hij in deezen niec gehandeld heefc als een Snedige bedrieger. En , hoe toch kon deeze armoedige Vertooning op een aardsch Rijk doelen , dus hemelbreed onderfcheiden en verfchillende van de pracht der aardfche Vorsten van dien cijd? En gefteld, dac hij voorneemens geweesc wrare, zich ten Koning der Jooden op te werpen; zoude het dan niet onverftandig zijn geweest, juist in deezen tijd den traanwaardigen ondergang van deeze Stad té voorzeggen ? Dat het uitdrijven der koopers en verkoopers uit den Tempel geene geweldige handeling te noemen zij, aanloopende tegen 's 1 Ieilands zachtmoedigheid, maar dat hij veel meer daar toe is bevoegd geweest, hebben wij reeds genoegzaam beweezen (/). Indien men hem deswegen, of ook wegens zijne ondernomene ihtreéde, rechtmaacig zoude hebben kunnen befchuldigen ; dan zoude men daar van zekerlijk bij zijn laatfte verhoor, en toen hij aan Pilatus overgeleverd werd, gebruik hebben gemaakt; doch dit is bij niemand opgekomen: ook kon hec zoo veel te minder gefehieden , naardien de Heer Jefus zijn groot geleide nier bij zich behield; zelfs dé Stad verliet, en zich nog dien zelfden avond, met zijne twaalf Apostelen, onder welke mede zijn verraader was, het geen hij zeer wel wist, naar Betbani'èn begaf; tot een duidelijk bewijs, dat het hem niet te doen was om aardfche hoogheid. Het is zoo, hij kwam wel weder in Jerufalem; doch alleenlijk om te leeren, en geenzins om het volk gaande te maaken." Agter dit Deel is niet, gelijk agter voorige Deelen, eert Register door den Aucteur geplaatst; dit zal hij bij het volgende doen. Maar de Vertaaler zal door een algemeen Register der voomaamfte zaaken , in het geheele Werk voorkomende, agter het laatfte Deel te geeven, gelijk hij in zijne Voorrede , op den billijken aanzoek van zeer veelen, belooft, nog meer, tot een des te gemakkelijke!1 gebruik van het zelve, toebrengen. „ (/) §. 32. vergel. het 7de Deel Cap. XIII. §. 54, feq. Hol-  E. Luzac, Hollands Rijkdom. 597 Hollands Rijkdom , behelzende den Oorfprong van den Koophandel, en van de Magt van deezen Staat, de toeneemende vermeerdering van deszelfs Koophandel en Scheepvaart, de oorzaaken , welke tot derzelver aanwas medegewerkt hebben; die, welke tegenwoordig .tot derzelver verval f rekken; mitsgaders de middelen, welke dezelven wederom zouden kunnen opbeuren, en tot bunnen voorigen bloei brengen. Het Fransch ontwerp gevolgd. Het Werk zelf geheel veranderd, merkelijk vermeerderd, en van vèrfcheiden misfiagen gezuiverd; door Mr. E li as Luzac, Advokaat voor den Hove van Holland, Zeeland en Westvriesland. Derde Deel. Te Leiden, bij Luzac en van Damme, 1782. Met Privilegie. Behalven het Voorwerk en bet Register, 544 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 3 : -: - Ïn de twee voorige Deelen van dit doorwrogt* eh voor eiken Nederlander zeer nuttig Werk , had de Heer Luzac de opkomst, aanwas, vermeerdering en bloei van onzen Koophandel en Scheepvanrt zeer nauwkeurig vertoond. Dit Derde Deel dient cm de oorzaaken van dat allés aan te wijzen; het welk door den geleerden Schrijver zeer onderfcheiden, klaar en overreedende gefchiedt; Eerst gaat hij na, en toont htt bij de ftukken, welke oorzaaken den handel en fcheepvaart bij ons zoo fterk hebben doen toeneemen, voor dat de thans vereenigde gewesten . zich van het Graaflijk gezag hebben ontflagen. Die oorzaaken, zoo als ze van den Aucteur zeiven in het flot der Verhandelinge, waar in ze alle gemeld en in haare uit-werkingen vertoond zijn , onder één oogpunt Worden gebragt, waren voornaamelijk deeze volgendei „ 1. De onvruchtbaarheid des gronds en de gefteldheid der bouwlanden. 2. De nooddruft van het leven, ende noodzaaklijkheid , om daar toe middelen uit te-denken. 3. De krijgsverrichtingen der Romeinen in Gallië. 4. De gelegenheid des lands, voor zoo verre het aan de zee, en aan de uitwatering van rivieren gelegen is. 5. De gelegenheid des lands, voor zoo verre het tusfchen het Noorden en het Zuiden, of anders tusfchen het Oosten en Westen van Europa ligr.. 6. De krijgsverrichtingen der Romeinen tegen de Germaanen, en derzelver fchikkingen tot het ge- Nieuwe 'Ned. Bibl. Ifte Deel. N.11. R r ïmK-  593 E. Luzac makkelijker overvoeren van leger-behoeften en andere goederen. 7. De burgerlijke beroerten in Frankrijk, zedert den dood van Clovis tot dien van Clotaris. 8. Het verval van den koophandel en de handwerken in Frankrijk, door die rijks-beroerten veroorzaakt; en het overgaan van dezelven en van neeringdoende luiden naar onze gewesten. 9. De verdeeldheid en burger-krijgen onder de afftammelingen van Karei den Grooten. 10. De zorg, welke de Graaven hebben gehad , om den handel, zoo door verbonden met andere Vorsten, als door het verleenen van vrijdommen van fchattingen en belastingen, te begunstigen: als mede de .noodzaakelijkheid, in welke zij zich van tijd tot tijd bevonden, om-die te verleenen. n. De invloed van het kerkelijk gezag op het wereldlijk beftier. 12. De zorg, welke de fleeden hebben gedraagen, om.den koophandel en de lcheepvaart te bevoordeeien , en daar toe voorrechten en vrijdommen te verkrijgen. 13. De vordering in de zeevaart. 14. De oplettendheid der Hollanderen, om zich de gelegenheid hunnes lands te nutte te maaken. 15. Een allerftiptfte zuinigheid en fpaarzaamheid in al het geen tot den handel eenigzins betrekking had. 16. De naarijver van andere volkeren, die zich op den koophandel toeleiden. 17. De algemeene zucht onder de ingezeren'en, om zich op den koophandel toe te leggen. 18. De befcherming aan cie fcheepvanrt en den koophandel;'ten allen tijde , verleend, iy. De burgerlijke Vrijheid , voor zoo' verre die beftaan her-fr in het vermogen, om, naar goedvinden, over zijrie goederen te kunnen befchikken; zoo bij leevenden lijve, als bij uirerften wille; in niet onderworpen re zijn aan het opleggen van willekeurige fchattingen en lasten; in het voorrecht van ter zaake van misdaad nergens, anders da'n 'voor zijnen dagelijkfchen, ordinairen en competeriteti rechter té kunnen betrokken worden. 20. De weinige gelegenheid, van geldmiddelen aan vaste bezittingen te béfteeden, en elders te.'beleggen'; en de nóodZaaklijkheid, daar uit voortvloeiende, om die in den koophandel, manufactüiïren ,' fabrieken en trafieken te befleeden. ail De werkzaamheid en lijdzaamheid in 't beftier van den koophandel; de afkêerigheid ven ijdele overdaad en pracht; de natuurlijke neiging tot het eenvoudig leven; niet beftnet te zijn -met wTanbegrip, dat het drijven van koophandel tot oneere ftrekt, en boven ai de goede trouw in 't koopmanfehappen. 22. Het overleg , om de manufictuuren, cn trafiek-waaren met de minste kosten allerdeugdzaamst te  Hollands R ij k d o m. 599 te maaken. 23. Hec bekomen van kort en onvertoogen recht. „ Offchoon (merkt de Schrijver vervolgens te regt aan), alle deeze verfchillende oorzaaken, welke wij hier onder een oogpunt gebragt hebben, het haare toegebragt hebben, om den koophandel en vaart hier te lande te doen opneemen, moet men echter achc flaan, dat zommige derzelver volftrekt noodzaaklijk, andere wederom flechts nuttig en dienstig zijn geweest. De onvruchtbaarheid van den grond, de nooddruft van het leven, de beroerten in Gallië, en de invloed van 't kerkelijk gezag kunnen niet aangezien worden voor noodzaaklijk.f oorzaaken : de koophandel en vaart zouden zonder dat hebben kunnen opneemen ; maar de ligging van het land, de zeden en levens-aart der Inwoonderen, en het beleid van 't Oppergezag, hebben zoodanig verband met het geheel, en zoodanigen invloed op het zelve, dat, als'er iet van weg valt, het gantsch geftel zijne werking verliest; even als wanneer 'er van een uurwerk een der noodige raderen ontfteld raakt: waaróm,zulke oorzaaken voor noodzaakelijke ce houden zijn." Hier op melde en becopgc de Wel, Ed. Schrijver, welke oorzaaken 'er vervolgens, na het oprigten van den Vereenigden Staat, van het toeneemen des Koophandels en der Scheepvaart zijn geweest. De aanleidende en eene der voomaamfte van dezelve was de oorlog, welken de ingezeetenen deezer gewesten, tot behoud van hunne burgerlijke voorrechten en afzweering van geloofs-dwang , tegen Filips den II. ën zijne opvolgers ondernomen en gevoerd hebben. Hier door, gelijk bij de ftukken wordt aangeweezen , is de koophandel en de föheépVaart onzer landzaacen tot 'dien verheven trap van luister bevorderd , welke het Heelal verbaasd heeft doen ftSah. Maar onze Schrijver van de onderfcheidene oorzaaken der toeneemende magt en aanzienlijkheid onzes Vaderlandsna .Ier moerende handelen, houdc zich vooraf op bij eene der inwendige oorzaaken,..„ over welke (gelijk hij zegt) een goed Patriot niet onverfbhillig kan zijn, en welke hem in tegendeel, zoo hij belang in de aanhoudende welvaart van zijn.Vaderland fielt, allernauwst ter harte .moet gaan ; eene oorzaak, welke, nimmer als' medewerkende tot den voorfpoed van vaart en koophandel befchouwd,. of met andere over het hoofd'gezien, echter niet weinig toegebragt heefc, om alle de vreemde en toevallige oorzaaken van den Rr a Ver-  öoo E. L u z a u Vereenigden Staat gelijkelijk te doen werken. Ik bedoel onze Regeerings ■ vorm , van welke geen voorbeeld is te vinden." Van deeze Regeerings-vorm of Staats-geftelcenisfe der Vereenigde Nederlanden, zoo als dezelve, van de Unie af, beftaan heeft in den pauwen band van de zeven Provinciën, met eenen Stadhouder aan het hoofd, toont de Heer Luzac, dat ze zoo gewenschc en voordeelig is geweest, en fteeds van ons gefchac moet worden, zoo wel tot het welzijn van zeevaart en koophandel, als tot de beftendige genieting van alle onze overige voorrechten, dat wij dezelve voor eenen dierbaaren zegen van den Hemel, en voor een allergrootst geluk moeten houden. Een geluk, van dien aart', dat onze Staats-gefteltenis niet kan veranderd, en onze Regeerings-vorm niet kan ontbloot worden van hec Stadhouderlijk gezag, zonder het Vaderland voor zijn verderf en geheelen ondergang bloot te ftellen. Dit wordt zeer duidelijk met fterke bewijzen geftaafd. Maar hoe zeker en blijkbaar dit ook zij, niet te min zijn 'cr, die dat gezag voor ondienstig, fchadelijk, en eerder voor nadeelig, dan voordeelig, houden. Hierom achtte onze Aucteur het dienstig en gefchikt, dat hij de redenen, welke tegen den invloed van het Stadhouderlijk gezag opgeworpen worden, opvatte en overweegde. De ijverigfte tegenftreevers der Stadhouderlijke regeeringe hebben ftaande gehouden, dat de Vrije Staat eenen Stadhouder kon ontbeeren ; dat de bijzondere gewesten zonder Opperhoofd konden worden beftierd; dac het dus onnuc en gevaarlijk is, zich zeiven e'enen Heer te geeven, welke, zijn gezag misbruikende, der algemeene en burgerlijke vrijheid kon benadeelerj, en, om het in een woord te zeggen, een Filips de II. worden. Men heefc niet opgehouden hec ftraffen van Oldenbarneveld , en de behandelingen, welke de Groot, en zij, die tot Oldenbarnevelds aanhang behoorden , ondergaan, hebben ,- -bij te brengen, om een denkbeeld te geeven van 't geen men van de Stadhouderen te vreezen had : de onderneeming van Willem den II. op Amfterdam heefc ook een dien einde tot een voorbeeld'gediend. Eindelijk, men heeft vèrfcheiden daaden ' der Stadhoudcren aangehaald , ten bewijze , dat de Stadhouderlijke regeering zeer gevaarlijk is, en dat, indien dezelve al in eenige gevallen van eenig nut kan zijn, dit nut niet kan opweegen de nadeelen, welke uit dezelve kunnen ontftaan: zelfs is de Heer Raadpenfionaris van Slingeland, hoe zeer overtuigd, dat 'er in onze regeerings-  Hollands Rijkdom. 6oi ringsvorm een invloed ontbrak, welke de leden tot eenpaarigheid kon brengen , de Unie tusfchen de Provinciën main tineeren, en de Republiek ftaande houden, evenwel van begrip geweest, dat die gevonden kon worden, zonder een eminent hoofd, het geen (zegt hij) de wensen en toeleg van alle goede Patriotten is. Vooraf en in het algemeen maakt de Heer Luzac hier over deeze aanmerkingen: „ Dewijl in zulk flagvan verfchillen, de beide partijen doorgaans niet zeer ïterlc overhellen om de redenen voor en tegen bedaardelijk te overweegen; en vermits het den menfche niet gegeeven is, «enen zoo hoogen trap van volmaaktheid te bereiken, welke hem behoedt voor dwaalingen, en voor den invloed, dien de hartstogten op onze begrippen en neigingen hebben ; daar eene regeering, hoe volmaakt dezelve ook moge zijn, altijd zwakke zijden heeft, en meer of min aan gebreken onderhevig is; is het niet te verwonderen , dat men de Stadhouderlijke regeering berispt heeft; over het bellier der Stadhouderen klagten inbrengt; en het zelve met verwijten overlaadt. Het zoude zelfs iets wonders zijn, dat men 'er nooit het een of't ander op te zeggen had kunnen vinden In het algemeen moet men echter ten dien opzigte aanmerken, dat al het ondermaanfche aap gebreken onderhevig is; en dac dien volgende eene aanwijzing van de gebreken eener Stadhouderlijke Stanrsrcgceringe, mets vut doet. Men zoude die zwaarigheid, welke uit het gebrekkige gehaald wordt, kunnen wederleggen, met net geen Cicero bij eene andere gelegenheid zegt: Zonder dit ongemak te lijden, zoudt Hij het nut e» voordeel, het welk gij eruit trekt, niet genieten («) De zaak is hier niet ot de Stadhouderlijke, dan of de Stadhouderloze regeermgsvorm aan gebreken onderhevig is; maar welke van die beide regeerings•vormen het gefchiktlle, het beste zij, en het meest voldoen kunne aan h oogmerk van eenen burgeritaat: en derhalven welke van beiden den meesten dienst doe, en het minste lchaden kunne. Wil men ter goeder trouwe te werk gaan in het onderzoek van het geen in eene burgerlijke maatfchappij noodi* of nuttig is, zoo is het betaamelijk, dat men alles te zamen , en in zijn verband rot het geheel neeme; dat men de voor- en nadeelen befchouwe en overweege; dat ■men het goed en kwaad onderzoeke , en dat men zich («) Sed l onum, quod eft iddéfiuiii tn ta, ftnt ijlt mulo non baberemm: Cicero dc leg. I.. 11. C. X. - Rr 3  ooa E. Luzac houde voor de partij, welke aan de minste gebreken fchijnt onderhevig te weezen , en in welke men 'c meeste nut vindt. Hec is vooral betaamelijk , dat men zich hoede, van iets te verwijlen of te berispen aan en in eene regeeringsvorm, het welk men mee éven zoo veel recht in de regeeringsvorm, aan welke men de voorkeur geefc, kan laaken." Hier op geefc de Aucteur, volgens deeze regelen, op elk ftuk van die tegenwerpingen een bijzonder antwoord, het welk wij onzen Landgenooten zeer aanraaden in hec Werk zelf onbevooroordeeld te leezen ,' als mede het geen vervolgens , ter wederlegginge van nog andere voorwèndzelen, wordt opgemerkt, naamelijk eene aanwijzing , dac Stadhouders niet meer voor vleijers bloot ftaan, dan andere eerfte bewinds-mannen van het Gemeenebest; ■ dat ze ook den vreemdelingen niet meer begunstigen, dan deeze doen; dat het niet waarfchijnlijk is, dat ze het eene gewest boven het andere zullen begunstigen; ■ dac de inftelling van eenen krijgsraad hun niec kwaalijk ce neemen is; dat de kosten hunner waardigheid geen oorzaak zijn om dezelve af te fchaffen; dat het den Staat zoo wel niet kan gaan zonder, als onder, hunne regeering. Maar vermits ook vooral de behoudenis van vrijheid voorgeworpen wordt als eene reden, waarom men de Stadhouderlijke regeering zou moeren wraaken; dewijl men die regeering affchildert als verderffelijk voor onze burgerlijke vrijheid; en nadien de burgerlijke vrijheid allernauwst verknogr is met het belang van vaart en koophandel, zoo heeft de Heer Luzac 'er ook zijn bijzonder werk van gemaakt, om den aart van deeze onze vrijheid opzettelijk te befchouwen; te meer, wijl dit een onderwerp is, waar over, zoo hij meent, weinig coc nog toe mee juistheid gedagt, veel min gefchreeven is. Dit onderzoek en vertoog is overwaardig geleezen te worden. Men zal 'er duidelijk uit zien, welk een valsch en bedrieggelijk begrip zich veelen van de vrijheid maaken, en hoe in tegendeel'er geen gewenschter vrijheid kan zijn, of ergens plaats heefc, dan wij, onder en door onze gezegende regeerings-vorm, genieten. Eene vrijheid, welke ongelooflijk veel tot onzen bloei toegebragt heeft, en altijd als eene voornaame oorzaak van onze welvaart moet befchouwd worden. Dus een voorrecht, waar omtrent met reden wordt aangeweezen, dat het geenzins gekrenkt, maar zeer in ftand wordt gehouden door de Regeering der Scadhouderen , van welke wordt opgemerkt, dat  Hollands R ij k d o m. <5«3 dat ze zich nooit op de verkorting van onze vrijheid toegelegd hebben; met de beantwoordinge ttffens van het geen zommigen hier redenkavelen uit het recht der jagt, het welk de Stadhouders hebben, en hunne rechts-oeftemnge, met betrekkinge tot de krijgslieden; terwijl ook vervolgens der Stadhouderen bevoegdheid tot de bediening van Admiraal en Kapitein Generaal, als medei de noodzakelijkheid van hun gezag tot het aanzien van den Staat bij vreemde Moeendheden, onder het oog wordt gefteld. * Dit alles zoo zijnde, en onze Regeerings-vorm in een zeer naauw verband Itaande met het welzijn van zeevaart en koophandel, kon de Heer Luzac niet nalaaten de Voortreffelijkheid der Stadhouderlijke Staats-regeermge nog wat nader, met weinigen, aan te wijzen. Vooraf en in het gemeen merkt zijn Wel Ed. op, dat gelijk Hu go t Groot onze Regeerings-vorm reeds als de beste en gefbhiktfte voor het welzijn der Burgerftaaten heeft aangePreezen, Irföok aldus in het algemeen bij de Staatkundigen Fs aangezien en geroemd voor de vehigfte, zoo met betrekkinge tot de Burgerlijke vrijheid, als met opzigt tot het beS van het land; dat de Staaten van Friesland in den iaare Yc&i , een overheerlijk vertoog ter groote Vergaderinge hebbèn overgegeeven , welk dit bondig aantoont, dubbeld waardig is om geleezen te worden , en daarom ^rtdSrv&AèlöUléïd, onder de Bijlaagen agter ^ëtfof S!' meer in het bijzonder getoond hoe juist dat alles, het welk in eene, boven alle andere verkiesbaare, fe'eerings vorm, moet plaa;s hébben, tn gepast vermeng en vereenigd zijnde, gelijkelijk moet werken, juist in de onze wordt gevonden. , , Maar een Land en Gemeenebcst, zoo als liet onze. is moet ook Verbonden en Verdragen ™Y ^ZmZ? hebben, ten einde van dezelve het noodige, het nuttige en het aangenaame te kunnen erlangen. Des toont de Heer Luzac, wat 'er ook ten deezen opzigte, van tijd tot tijd door ons is gedaan en in het oog gehouden; zoodanig dat t vereenigde gewesten altijd in hunne verbonden en ve.dragen, met opzigt op den koophandel en de zeevaart, bij zonderlijk oplettende zijn geweest. Behalven alle dus verre gemelde oorzaaken van den aanwas des koophandels en der fcheepvaart, zijn **P£J$; fcheidene andere, welke vervolgens m^erjuideh]k door den Aucteur worden aangeweezen. Neemt eens, ^ Rr 4 vul"  6o4 E. Luzac, Hollands Rijkdom. vrijheid van Godsdienst, welke, fchoon de inwendige rust en veiligheid onder de ingezeetenen vereischte, dat 'er eene enkele openbaare land-religie werd aangenomen, egter aan alle andere Godsdienst-oeffeningen zoodanig in onzen Staat wordt gegeeven, als in eenig ander gewest van de wereld , en vrij meer dan in de meeste; voorts de hervorming van den Christelijken Godsdienst, welke veel meer, dan men doorgaans opmerkt, tot onze welvaart heeft toegebragt. "Wijders de aanwas en heilzaame regeling van den handel op de Levant, op de Oostzee, op de Elbe en andere rivieren van Duitschland, en op de Oostenrijkfche Nederlanden, de Tabaks-handel, die op Spanje en Portugal, die in papier; in commisfie, en van fpeculatïe. Niet weinig, is ook de handel geholpen en bevorderd door de Wisfelbank van Amfterdam , wier oorfprong en voortgang, zoo wel als haare nuttigheid, men hier duidelijk vindt opgegeeven ; terwijl ook de Schrijver de wanbegrippen vertoont, welke zommigen van deeze bank gemaakt hebben, of nog maaken. Ook fpreekt hij bij deeze gelegenheid van het Kasfierfchap, waar in eigenlijk het zelve beftaa, en welk nut het aan den handel toebrenge. Vervolgens wordt nog gemeld de ooibrong en nuttigheid van Asfurantie, en welke reglementen daar op hier te lande gemaakt zijn; als mede, hoe 'er een ontwerp van eene algemeene Asfurantie-Kamer geweest zij, doch welke tegenkanting het zelve ontmoet hebbe; deelende de Aucceur ook zijne eigene aanmerkingen hier omtrent mede. Voorts gewaagt hij van het nut der Gildens, bijzonder in de Steeden , des koophandels in boeken, der gelijkvormige rechts-oeffeninge, enTvan veelerleie fchikkingen en inrigtingen, waar van zommige den handel binnen 's lands bevorderen, en andere onmid'delijker tot den buitcnlandfchen handel behooren. Ook vergeet hij niet de nuttigheid van een fpaarzaam overleg zoo in het leven als in het bedrijf van den koophandel, en het acht geeven op bekwaame luiden tot den dienst en gebruik van den lande. Hij befluit met eene aanmerkinge, dat de meeste oorzaaken , welke den koophandel en febeepvaart bevorderen, doen bloeijen en beftaan , als aaneengefchakeld zijn , en eikanderen zoodanig onderfteuncn of tot fteun dienen, dat, als men 'er eene van wegneemt, de andere ook alle haare kragr verliezen. Uit dit ons berigt kan men weder bij vernieuwinge over de waardij en het belang van dit Werk oordeelen; zijnde dit  J. van Lier , over m Slangen en Adders enz. 6oj dit Derde Deel ook weder, gelijk de voorige , met een aantal van Bijlaagen voorzien, welke, als zoo veele echte en gedenkwaardige ftukken , tot opheldering en ftaaving van alles verftrekken. Verhandeling over de Slangen en Adders, die in het Landfcbap Drenthe gevonden worden. Met bijvoeging van eenige aanmerkingen en bijzonderheden, tot deeze en andere Slangfoorten betrekkelijk; door Mr. J. van Lier, Ontfanger Generaal, en Ëtte van het Landfchap Drenthe Lid van de Hollandfche en Zeeuwfcbe Maatfchappijen, van de Genootfcbappen der Letterkunde te Leiden en Pro excolendo Jure patrio te Groningen. Traité des Serpens et des Viperes etc. Te Amfterdam en Groningen , bij de Erven Houttuin en L. Huifingh, ' 1781 37a bladz. in gr. tfo. De Trijs is ƒ 10 : - : - De Heer van Lier, die reeds voor meer dan twintig jaaren zich in de Republiek der Letteren heeft bekend gemaakt door verfcneidene kleindere Stukjes van vernuftige en oordeelkundige geleerdheid, ten deele afzonderlijk uitgegeeven , ten deele verfpreid in de ftukken der onderfcheidene Maatfchappijen, waar van hij een der waardigfte Leden is; de Heer van Lier, zeggen wij, verpligt thans op nieuws het gemeen, en inzonderheid de Liefhebbers der thans zoo zeer beminde Weetenfehap , wij meenen de Natuurlijke Historie van ons Vaderland, met dit keurig en uitvoeriger Gefchrift over een onderwerp , het welk tot nog toe van niemand, zoo veel ons bekend is, dus opzettelijk is behandeld, en echter, gelijk uit deeze Verhandelinge ten klaarften te zien is, geen minder ja veel eer nog meerder ftof van nuttige en aangenaame overdenkinge verfchaft aan een leergierig gemoed, dan verfcheidene andere reeds afgewerkte takken van deeze voortreffelijke Weetenfehap. 't Is waar; de voorwerpen, welke hier, ter aapda'nige befchouwinge en overweeginge , aan den Leezer worden voorgefteld, hebben, het zij uit hun eigen aart, het zij van wegens eene ingewortelde en verouderde verbeelding, iets afzigtelijks in'zich: 'er wordt van Slangen en Adders, nomina ipfo tremenda fono, naamerf, welke door haar klank zelfs fchrik veroorzaaken, gefprooken; Kr 5 maar  6o6 li van Lier inaar even daarom heeft men reden, om zijn Wel Ed..Geftr, des te meer dank te zeggen. Men ontmoet hier geen levendige dieren , die eenigen fchrik kunnen verwekken, ze'fs niet in den allervreesachtigften; of iemand moest zoo aandoenlijk van geitel weezen, dat de enkele verbeelding, door de woordelijke befchrijving en het zien der afrekeningen verlevendigd, zijne zenuwen en geheel hersfen-geItef in wanorde bragt. Dan , zoo zwak zal misfchien niemand weezen. Men kan hier vrijmoedig met Hangen en adders omgaan , zonder dat men 'er eenig nadeel van heefc te duchten, en men krijgt daarenboven gelegenheid, om zelfs in de verachtelijkfte dingen, welke het algemeen voorwerp van den haat'van hec menschdom fchijnen geworden te zijn, de wijsheid, magt en goedheid van den grooten Maaker van het Geheel-Al op te merken. Het moet dan den Leezer, volgens de fpreuk van den Heidenfchen Galenus, welke hier regt ter fnee, op den rug van het Titelblad, geplaatst is, niet verveelen, die dingen te onderzoeken , welke 'het der natuur, of, zoo als het de Aucteur met reden heefc aangevuld, den Schepper der natuur, niet verveeld heefc voort te brengen. Edoch wij zouden ons ligtelijk te lang in de Inleidmge ophouden. Ous oogmerk daar bij was om den Leezer het aangenaame en nuttige van dit Gefchrift te doen opmerken. Otn dit oogmerk nog meer te bevorderen, zullen wij hem nu trasten een wat geregelder en geleidelijk denkbeeld van het zelve te geeven. De Aucteur heefc goedgevonden, zekerlijk om hec algemeene nut des te uitgebreider te maaken, het in twee Taaien de Nederlandfche en Franfche, die op dc halve bladzijden neffens elkander gefield zijn, te gelijk te laaten drukken. Waar uit ook nog dit voordeel te haaien is, behalven het gezegde, dat Leezers, welke beide de Taaien magtig zijn, zomtijds, 't geen in de eene zich zoo wel niet laat zeggen 'elke taal heeft toch haare bijzondere eigenfehap) in de andere voor hun verftaanbaardcr vinden uitgedrukt. Het Werk is opgedraagen aan Hun Edelmogende , de Heeren Ridderfchap en Eigen - erfdens , Staaten der Landfchap Drenrhe ,1 en aan den Doorluchtigen Prins Ert-Stadhoüder. Dit, zegt de Heer van Lier te re>n in de Narede, welke, agter aan het Werk, de plaats van eene Voorrede vervult „ verdienc geene berisping: immers alle verlichte Staatsbeftuurderen, en in het bijzonder de zulken , welker eigen luister en belang mee den voor-  over de Slangen en Adders in het L. Drenthe. 007 voorfpoed van het Gemeenebest onaffcheidbaar vereenigd zijn , kunnen niet onverfchillig geacht worden , omtrent de kundigheid der voorwerpen, waar over in hun gewest de Natuur den Scepter zwaait. Zij bevordert' toch het wezenlijk en duurzaam geluk der Maatfchappij; zij is de Moeder van alle kunsten, en het is uit dien hoofde, datook het belang der Staatkunde vereischt, om het onderzoek der Dieren, die het Moederland voedt, van de planten, die 'et groejen, en van de Delfftoffen, die 'er gegraaven worden, aan te moedigen en befcherming waardig te keuren." Aan het hoofd ontmoet men eene kunstig uitgevoerde en wel geïnventeerde Tijtelplaat, zijnde een Kroonlr.uk, het welk, van boven, van ter zijden en van onder, op eene bevallige wijze verfierd is met festoenen en verfcheidene zaaken, op dit en andere Schriften van den Aucteur betrekkelijk , hebbende in 't midden deszelfs borstbeeld , van boven afhangende, met den verkorten Tijtel van dit Werk en den naam des Schrijvers. 'sMans oudfte Dochter, wijlen Mevrouw Oosting, Barbara Maria van Lier, had hier op, niet lang voor haar vroegtijdig enfmertelijk overlijden, eene Dichtkundige uitlegging gemaakt, welke, om haare gedachtenis te vereeuwigen , wel verdiende, gelijk nu gefchied is, hier neffens geplaatst te worden. Tot de uitwendige fieraaden van dit Werk behooren nog drie kunstige en, bij uitneemendheid , wel uitgevoerde plaaten, waar op de drie Slangefoorten, van welke in dit boek gehandeld wordt, naar het leven geteekend , met haare natuurlijke , kleuren , zijn afgebeeld. Deeze hebben zekerlijk het meest toegebragt, om het Werk tot dien hoogen prijs, welke hier boven ftaat, tc doen rijzen, maar ze zijn voor het zelve volftrekt onontbeerlijk, en zetten'er, beneffens den fraaijen letterdruk, op best mediaan papier, een voortreffelijk fieraad aan bij. Dan, de Leezer zal misfchien al begeerig weezen, ora ook van den inhoud iets te 'verneemen. De Heer Ontfanger Generaal behandelt zijn onderwerp op eene wijze, dat niec alleen de Liefhebbers der Natuurlijke Historie , maar ook anderen, als Godsgeleerden, Artzen , Rechtsgeleerden , en voorts alle , die genegen zijn, om, uit de fchepfelen , Gods onzienlijke dingen, beide zijne eeuwige kragt en Goddelijkheid, te leeren verftaan eh doorzien , daar uic een aangenaam voedzel voor hunnen weetgierigen geest kunnen trekken. Mea  pot J. van Lm Men vindt hier geene drooge befchrijvingen van verachtelijke dieren, welke men zijner aandagt nauwlijks zou waardig keuren, maar een wel beredeneerd vertoog, in eenen fraaijen ftijl, daar geene taalfieraadjen aan ontbreeken, over zaaken van geen gering aanbelang, al was het maar, om de vooroordeelen, welke omtrent dit onderwerp vrij algemeen zijn, te doen ophouden , doormengd en agtervolgd met aanmerkingen, zoo in den text, als in de aanteekeningen, welke den Schrijver eere aandoen en den Leezer rijkelijke voldoening geeven, wegens den tijd en aandagt daar aan hefteed. Met één woord: 't is een Vaderlandsch Gefchrift, dat, met meer andere, waardig is in de Boekerijen der Geleerden , als een dierbaar gefchenk, bewaard te worden. Op dat wij niet te veel mogen fchijnen gezegd te hebben , willen wij hier nog eene korte fchets van het geheele Werk, met bijvoeginge van het een en ander ftaaltje uit het zelve, laaten volgen. De Aucteur laat, bij wijze van Inleidinge, eenige Aanmerkingen, betrekkelijk tot zijn onderwerp, waar in ook verfcheidene leerzaame zaaken voorkomen, voorafgaan, bladz. 1-30. _ . Tot de zaak komende, zegt hij bladz. 31: „ Drie loorten van Dieren worden in de Landfchap Drenthe gevonden , die tot het gedacht der Slangen behooren, en men heeft aan dezelve de naamen gegeeven van Slangen, Adders, Hazelwormen, in 't Fransch Couledores, De Viperes et D'orvets." En hij laat 'er bladz. 32 en 33 opvolgen: Sommigen onzer Landlieden voegen bij deeze drie nog een vierde foort, dewelke tot de Water-dieren zouden behooren, immers derzelver verblijf in die vloeibaare hoofdftoffe zouden houden. Dan ik heb geene moeite noch navorfchingen, geduurende eenige jaaren, verzuimd, om deeze Water-flang-foort in deeze landftieak te ontdekken; echter zijn mijne poogingen vrugreloos geweest; en ik acht ook alles, wat men daar omtrent voorwendt, onwaaragtig; maar men heeft ligtelijk en ter goeder trouwe kunnen dwaalen, wanneer men de eene of andere Slang-foorten meermaalen heeft zien zwemmen, welke kunst bijzonder door de eerstgenoemde foort, die men Ringdangen noemt, meesterlijk geoeffend wordt , waar door zij veeltijds haar leven redden, wanneer, ze door mensch of beest vervolgd worden: de Schepper heeft elk dier eene natuurlijke vrees voor hunne vernietiging ingefchapen'" Dee-  over de Slangen en Adders in het L. Drenthe, dof Deeze drie Slange- foorten dan befchrijfr de Heer van Lier, eerst, ten aanzien van het geen tot elk foort in't bijzonder behoort, en vervolgens van 't geen zij met eikanderen gemeen hebben. De befchrijving der eigenlijk zoo genoemde Slangen loopt van bladz. 33 tot 83 ; die der Adders van bladz. 84 tot acó, en eindelijk van den Hazelworm, van bladz. 207 tot 244. De Afbeelding van elk bijzonder dier is voor iedere Verhandeling geplaatst. Waar op dan volgen zeer gewigtige algemeene aanmerkingen, (hoedanige echter ook, in de bijzondere Verhandelingen, al verfcheidene waren ingevlogten) van bladz. 245 tot 364; wanneer alles beflooten wordt met eene korte Narede, welke , gelijk wij zeiden , de plaats van eene Voorrede vervult. Uit de groote menigte van zaaken, welke ons hier voorkomen , en waar onder weinige zijn, die niet eene bedaarde opmerking verdienen, verkiezen wij, van wegens de bekrompenheid van ons beftek , alleen het volgende uit dit boek aan te teekenen: • Vrij algemeen worden, hier te lande, deeze dieren alle aangemerkt van een zeer vergiftigenden aart te weezen; dan onze oplettende Natuur-Onderzoeker toont, uit derzelver inwendige gefteldheid zeer overtuigend aan, dat de Adder alleen dit vermogen bezit, terwijl de werktuigen om venijn in de wonden, door derzelver beet veroorzaakt, tc fchieten, aan de twee andere ontbreeken. Het vreeslijk wapentuig, waar mede dit dier boven de twee andere, voorzien is, om zoo wel te vergiftigen als te kwetzen, beftaat, volgens de befchrijving, welke ons hier van geieeven wordt, bladz. 106, in twee fcherpe Slagtanden „waar van (dus drukt de Schrijver zich uit) in het voorfte gedeelte van iedere Bovenkaak een geplaatst is; deeze Slagtanden worden uiterlijk, wanneer de Bek geflooten is, niet gezien, gelijk het tegengeftelde bij eenige andere Dieren plaats heeft; dezelve hebben trekpeezen, die hen,met de fluitinge van den Bek, tegen de Bovenkaaken, in eene daar toe gefchikte holligheid, aantrekken,, en daar en te<*en met' het openen van den Bek regtftandig herfteljerii H— Derzelver lengte is, in een volwasfen Drentfchen Adder, aan het vijfde gedeelte van een duim gelijk; van onder zijn zij dikker dan van boven ; hun gemiddende omtrek zal die van een gemeene fpeld niet te boven gaan, «n ze zijn klauwswijze:, 'flaauw naar binnen overgeboogen,. en van eene graatachtige zelfftandigheid. Van binnen zijtt  éió j, van Lier zijn deeze Tanden als kegelvormige buizen, tot digt aan het vóorite of puntige deel, het welk als eene fchrijfpengefpleeten is, uitgehold; door' deeze holligheid of fpleet vloeit of fpuit het-venijn,het welk door de drukking uit eene klier of blaadje, onmiddelijk aan den wortel van ieder Tand gehégt, «eperst wordt, wanneer het vergramde>Dier zijne fcherpe Slagtanden tot aan dien wortel, in het vleesch van zijnen vijand flaac. Verwonderingswaardig indedaad zijn alle bi zondere deelen deezer werktuigen ingerigt, om juist overeenkomstig het hoofd - oogmerk , en op de beste en kortfte wijze, die men als mogelijk kan onderzeilen, werkzaam te zijn; want, in geval deeze Slagtanden in de onderkaak 'geplaatst waren , 'zoude een veel grooter kragt vereischt worden , om het vloeibaare vergift naar boven te pèrfen, dan 'er noodig is, wanneer het vogt natuurlijk en door zijne eigene zwaarte nederwaards daalt. En even zoo is het gelegen met de kragt. die het Dier in een veel grooter föftate- zöu'de noodig gehad hebben, in geval de Slagtanden jn de flapgefpierde Önderkaaken gekast waren; immers de Adder moet over den grond kruipen, en wordt daar door belet den Kop nederwaards té kunnen buigen, en diensvoloens ook om van onder te kunnen opllaan , of eenig geweld te oeftenen ; daar 'zulks nu zeer gemakkelijk wordt uitgewerkt door den Kop bijna regtftandig op te heffen, en de Tanden, in de ftijf- gefpannene Bovenkaaken geplaatst, door de kragt van het Bovenlijf, en van den geheelen Hals en Kop onderfteund, tot aan de wortels in het vleesch te doen doordringen. Maar zoo nu deeze Tanden tot aan het uiteinde hol waren, dan zoude het vergift-zoo dikwijls ontijdig wegvloeijen, als deeze zich, bij het openen van den Bek in een hangenden ftand, tot bijten gereed bevonden • dit échter wordt belet door de fpleet, die de buishoPi'oherd aan bet einde van ieder Tand vervangt, en welker veer-krn?t dezelve toenijpt, en allen doortogt belet; wordende juist zulk eene hoeveelheid van kragt gevorderd, als de drukkin" der klier kan te weeg brengen,'om de beide punten van het gefpleeten deel buitenwaards te doen afwijken, ;en den doortogt aan het venijn, als ware het mee tegenzin, en door geweld genoopt, te vergunnen.' ■ Een weini^ verder ontmoet men eene aanmerking, welke hier ook verdient geplaatst te worden. „ De beweeging, zóoieezen wij bladz. in én ns, van deeze Slagtanden i, geenzins willekeurig, zoo als'mij toefchijnt dat bijna algemeen ondcrfteld wordt; neen, dezelve is alleen werk*  over de Slangen en Adders in het L. Drenthe. 61 i tui<*liik • immers hec is van den wil des Adders niet af> hanglijk, deeze Tanden bij hec openen van den Bek plat tecen de Bovenkaak te laaten liggen. Wanneer men den Bek van een dooden Adder, waar in de Spieren en Peezenniet reeds verftijfd of verflapt zijn, opent en fluit, zal men bii de gaaping celkens de Slagtanden na genoeg regtflandig uic de Bovenkaak nederwaards gefteld zien ; het een is derhalven een onaffcheidbaar gevolg van het ander." in t vervolg, na alvoorens eene nauwkeurige befchrijving, niet alleen van de buitenfee leden, maar ook van de ingewanden van die Dier, gegeeven te hebben, zoo als te vooren ook van de Rïnp'-fhng gefchied was en hier na nog van den Hazëlworrh zal geleideden, laat zich de Aucteur vrij breed uit over den oorfprong, de natuur en uitwerkingen van het j groot en klein geniet; zoo dat ook hierom de Heer Gouverneur de Klerk zich niet alleen met de uitgave deeze Leerredenen heeft willen bemoeijen, maar ook alles, wat dezelve begunstigen kon, edelmoedig m het werk ftellen.  6i$ L. F. CïLLARIÜS Of de Gelukzaligen eikanderen in het toekomend Levert weder kennen zullen? in eene Predikatie op den Tweeden Paaschdag onderzogt door M. Lodewijk FrederikCellarius, BaccaL derTheol. Diakon bij dc Stadskerk te Rudolfad, en Medelid der Hertogl. Latii/ijche Maatfchappij te Jena. Te Utrecht, bij' A. van Paddenburg en J. M. van Vloten , 1781. 58 btadz. in gr. 8vo. De Prijs isf-\~i'.- Wijl in den gewoonen Paasch-text, Luc. XXIV: 13-3?» verfcheidene omftandigheden voorkomen , welke tot beflisfing der vraage, waar over deeze Leerrede gaat, met voordeel kunnen gebruikt worden, zoo heefc de Heer CellarIus da:ir uit aanleiding genomen, om dezelve eens wat nauwkeuriger te onderzoeken. Hij merkt te regt aan, dat de fmert, 'uit de affcheidinge van gehefde vrienden bij en door den dood, natuurlijk veroorzaakt, niet weinig verminderd en draaglijk gemaakt wordt door de verfterkende hoop op eene coekomende weder-vereeniging mee hun , die ons door den dood ontroofd worden. De vraa° zelve behandelt hij zoodanig, dat men zijne bewijzen, om dezelve met ja te beantwoorden al zeer overtuigende zal bevinden; terwijl hij ook de tegenbedenkingen zeer wel oplost. Van dit laatfte zullen wij flegts één ftaaltje opgeeven, waar uit teffens onze Leezer zal kunnen zien, hoe de gemelde Paaschtcxt hier tc pas kome. Te weeten, de Aucteur geeft als-eene ede Tegenwerping tegen zijn gevoelen dit op: „ Het toekomend verheerlijkt Lighaam der Ziele zal geheel veranderd, en gevolgelijk ook geheel onkenbaar zijn." De oplosfing is deeze : „ Men kan niet ontkennen, dat het verheerlijkt lighaam veranderd zal zijn. Dan, zal dé Opftanding der dooden geene geheel nieuwe ' Schepping wezen, maar zullen wij, naar het getuigenis der Heilige Schrift, even het zelfde lighaam, dat wij hier gehad hebben, ten dage der Opftanding weder bekomen, alhoewel verklaard, dat is, verheerlijkt en volmaakt: zoo is het even zoo zeker , dat het verklaarde Lighaam niet geheel veranderd, tot een wezenlijk gantsch ander Lighaam vervormd zal zijn. Echter kennen wij dit verklaarde Lighaam te weinig, dan dat men het zoude kunnen wagen, den beraald&n Graad der Verandering nauwkeurig aan te toonen. Men gaat derhalven ontwijffelbaar te verre, wanneer men ZO»  Of de Gelukzaligen elkanderen enz. C17 zoo flest heen wil beweeren, dat het Verheerlijkt Lighaam der Ziele geheel onkenbaar zijn zal. Boven dien is het Lighaam ook niet eenig en alleen het middel, waardoor wii in ftaat moeten gefteld worden elkander veder- te herkennen. De ondervinding getuigt dit openlijk.' ben vriend die vèrfcheiden jaaren. van ons afwezend geweest is en wiens Lighaam geduurende dien tijd zekerlijk met wezenlijk is veranderd geworden , wordt menigwerf van ons niet eer voor onaen wel eer bekenden Vriend herkend, dan tot wij zijnen naam,. of andere, onze voorigekennia.betreffende, omftandigheden, weder herinnerd worden. Lene ondervinding, die veelen buiten twijffel meermaals zuUen gemaakt hebben; en die ook door het voorbeeld der Jongeren van jefus, naar Emmaus gaande, zeer duidelijk bevestigd wordt. Zij herkenden eindelijk in den perzoon van hunnen leerzaamen Reisgenoot hunnen voormaahgen Vriend èn Leeraar. Maar waar aan? misfchien aan zijn Lighaam f Neen • Zij zeggen het zelfs „ aan bel breeken des Broods; De herinnering aan het voorleden e en de daar bij gemaakte vergelijking met het geen zij tegenwoordig, gis tets eigens van hunnen verdorven Vriend, opmerkten, opende hun de oogen, dat is, werd het middel, om hem eerst voor den geenen te herkennen, voor welken zij hem voorat met hadden aangezien. De wederzijdfche herinnering der Gelukzaligen aan hunne voorgaande eigene omftandigheden en bijzondere lotgevallen fchijnt derhalven reeds ten vollen toereikende te weezen,, om elkander weder, te kennen, indien ook het door zijne Verklaaring veranderd Lighaam onkenbaar zijn mogte." . , Voorts vertoont de Schrijver, na het onderzoek der vraage afgehandeld te hebben, hoe de door hem heyveezene waarheid' eene rijke bron is van troost, verfterkinge ?n onverzaagdheid bij en in den dood, en te gelijic eenen fterken aandrang behelst tot eene heilzaame befteedmg van dit aardsch en vergankelijk leven, en in het bijzonder om Ouders aan te zetten tot de verpligting om hunnen Kinderen de vrees des Heeren in te fcherpen , ten einde ze tot de eeuwige gelukzaligheid toebereid worden. Sfs Sï"  éi8 S.J.Brugmans, overdeSteenenindeProv.Grok. Skbaldi Justini Brucmans Litbologia Grtninr gana etc. Of; Verhandeling over de Sleenen in de Prtvincie van Graningen , volgens de orde van Wali.kr, en met aanwijzinge van derzelver henaamingen hij anderen, inzonderheid hij L i n N ae u s en C r o n s t e d , opgefteld, en, ter verkrijginge van de hooge waardigheid van I^eeraar in de Wijsgeerte, in het openhaar verdedigd, door S eb aldus Justinus B rugmans. Met koperen Planten. Te Groningen, bij P. Doekema en R. Maller, 1781. Behalven bet Voorwerk , 120 bladz. in gr. 8ve. Dè Prijs is f- : 15 : - De Heer Brug mans, fchrandere Zoon van den Groningfchen Hoogleeraar Ant. Brugmans, reeds verfcheidene blijken van zijne kennis en geleerdheid in.de Natuurkunde, waar van nog onlangs een met eenen gouden eere-penning bekroond is, gegeeven hebbende , toont in deeze Verhandelinge, wat 'er al ten aanzien van Steenen opmerkenswaardig en uit derzelver aandagtige befchouwinge te leeren zij. Hij behandelt zijn onderwerp met zeer veele nauwkeurigheid en oordeelkunde; zoo dar het niet alleen hem zei ven eer aandoet, maar ook de beminnaars der Natuurlijke Historie van ons Vaderland zich deswegen aan hem verpligt zullen achten, en met ons hartelijk wenfehen, dat een jongeling van zulke bekwaamheden tot eenen aanzienlijken 'post in het Gemeenebest der geleerdheid bevorderd mag worden. Let-  J.D. van Hoven, Brief aan den Heer R. Schutte. 619 Letter- en Gefchiedkundige Brief aan den Heer Rvtczr Schutte, zeer waardig en zeer bemind EuangelieLeeraar in de bloeijende en Hervormde Gemeente te Amfterdam, nopens de bijzondere en bepaalde beteekems van**** dni&m, dc geheele wereld, enz.» de»j an DANIËL van Hovzn. Te Amfterdam , bij end. Vieroot, 1781. Met een Aanhangzel. Zamen 19 blaaz. in gr. 2vo. De Prijs is f-:j ■ - Met alle reden houdt de Hoogleeraar van Hoven het Werk van den Heer Schutte, getijteld Heilige Jaarboeken, voor een doorgeleerd en nauwkeurig door& Werk. Des niet te min kan hij aan alle ftellingen en gezegden in het zelve zijn zegel niet hangen. De voornaamfte zwaarigheid is en blijft nopens het beroemde Befchriivings-bevel van Caefar Augustus en berust als nog in en omtrent het Land, waar die befchnjving gefcbieden zoude. Het bijzonder gevoelen van den Heer van Hoven, die hiér "en aanzienlijk, en vooral Aftatisch , of Oostersch gedeelte van het uitgeftrekte Romeinfcbe ^ ^ heeft de Heer Schutte wel met uitdrukkelijk gelieven te melden , maar egter ingewikkeld mede te verwerpen. Hierom acht de Hoogleeraar hec wel noodig en der moeite waardig, het zelve nader te betoogen , waar toe deeze Brief uVerigt is; terwijl ook nog agter denzelven een Aartbw/el is gevoegd, behelzende eene beantwoording van de Vr"afe ^ eenVleerden Vriend, waarom bet Synfcbe RijV enz. met den grooifchen naam van de geheele wereld, bii'gewijde en ongewijde Schrijvers, pronkt. Van welke kragt de bewijzen en redenen van den Heer vanHoven zijn, zullen wij daarom, met voordagc, niet beoordeelen of zoeken te beilisfen, om dat wij met twijffelen, of de Heer Schutte zelf zal mhet Derde Deel dier laarhoeken, het welk nog ce wagten is, op deezen Brief acht flaan , en zijne gedagten daar over mededeelen. Sf4 Een'  óïo Eenvqüdig Qndsrwijs enz., en Kort Begrip enz. Eenvoudig Onderwijs in de voornaamffe waarbeden, welke de Hervormde Kerk naar den Woordé Gods belijdt en verdedigd; door eenen Voorftander van dezelve ontworpen , en uitgegeeven door Abraham Ledeboer, A. L. M. P'bilof. Doet. en Em. Pred. te Haastrecht, en Willem de Roo, Predikant te Haastrecht. Te Utrecht, bij A. van Paddenburg, 1781. 56 bladz. inSvo* De Prijs is f - : 4 : - ' Te regt merken de geachte Uitgeevers van dit Werkje, in hun Voorbericht, op, dat de voornaame vereisen-* ten in een opftel der waarheden van onzen Godsdienst zijn, dat het zelve en zeer eenvoudig zij, en daarenboven zoo kort als mogelijk is. Dit heeft men daarom in onze Hervormde Kerk- al zeer vroeg begreepen, als zijnde, om die reden, behalven den Catechismus, ook nog het Kort begrip der Christelijke Religie tot een gewoon en algemeen Onderwijs - boekje gefteld. Maar dit Eenvoudig Onderwijs ook aan die vereischtens beantwoordende, hebben zij deszelfs Opfteller, wiens naam zij niet noemen, doch dien wij meenen te weeten dat een voornaam man in onze Kerk is, ernstig verzogt, en toeftemming van hem verkreegen, om het in het licht te mogen geeven. Gelijk de Uitgeevers , zoo oordeelen wij 'er ook van, dat het een der gefchiktfte Opftellen is, welke tot onderwijs van de jeugd, of ook van meer gevorderden in jaaren, kunnen gebruikt worden. Kort Begrip der Bijbelfche Aardrijkskunde in vraagen en ' antwoorden , met twaalf afgezette Landkaartjes. Te Utrecht, bij S. de Waal, 1780. Behalven de Voorrede iyi bladz. in 8vo. De Prijs is f'i : 16 : - De Aardrijks-befchrijving is een der voomaamfte middelen om de Heilige Schrift behoorlijk te verftaan. Hierom hebben veelen hun werk gemaakt van deeze ftof, in uitgebreider gefchriften, te behandelen, welke van grooten dienst kunnen zijn voor allen , die lust hebben om den Bijbel naar behooren te onderzoeken en te verftaan. Maar een Kort begrip van deeze weetenfehap. waar in alles zaakelijk en duidelijk is zamengebragt, kan van grooten dienst zijn, om niet alleen eene algemeene kennis van dezelve te ver-  JY Lind, Proeve over de Ziekten enz. én verkriipen, maar. ook goede gronden te leggen, waar op men vervolgens kan voortgaan en zich oeffenen. Hier toe is dit opftel, "het welk van den zelfden Aucteur, die m hec kar i77ó een kort begrip der Nederlandfche, en in 1777 der Kerkelijke Gefchiedenisfen heeft uitgegeeven, zeer gefchikt. De Aucteur heeft in het zelve zich van de geachtfte Werken over de Aardrijks-kunde, en van verfcheidene nieuwe reis-befchrijvingen bediend. In de twaalf Landkaartjes welke door eenen voornaamen liefhebber zijn geteekend', ttaan de landen, zeeën, rivieren, fteeden, en vlekken niet, gelijk anders gefchiedt, met hunne naamen uitgedrukt, maar met enkele letters en cijffer - getallen, welke men, om zich te beter te oeffenen, in het Werkje zelf telkens moet naarzien, of onder het leezen der befchrijvingen geduuriglijk raadpleegen. Proeve over de Ziekten der Europeen in beete Gewesten ; en de Middelen tot voorkoming van haare eioodltjRe gevolgen. Waar agter gevoegd is een Aanhangzel, behelzende: eene Verhandeling over de tusfcbenpoozende Ktortzen ; eenvoudig en gemakkelijk Middel, om vet Zeewater zoet te maaken; en hulpmiddel tegen gebrek aan Eetwaar en op Zee; door James Lind,, .Ye"e"" beer van het Koninglijk Hospitaal te Haflar,, btj^ortsmouth; mitsgaders Lid van de Koninglijke Maatfchappij , der Geneeskunde , te Edinburg. Uit bet Engelscb. Te Amfterdam, bij Mart. de Bruyn, 1781. Behalven bet Voorwerk , 352 bladz. in gr. ilvo. De Prijs st ƒ 1 : 14 : - Dit Werk van den Heer Lind is als een vervolg op het geen hij reeds in het licht had gegeeven over de kragtdaadigfte middelen ter bewaaringe van het leven der zeelieden, en der zulken, die zich naar ver afgelegene landen • Had de Schrijver in eene Verhandelinge, welke in den jaare 1764 in ons Nederduitsch door den Middelburgfchen Geneesheer Paulus de Wind is uitgegeeven, en zoodanig behaagde, dat ze reeds voor de derdemaal gedrukt is, zijne aandagt voornaamelijk bepaald tot de behoudenis van menfchen , die binnen den engen omtrek van een icmp beflooten zijn; hij gaat nu in dit Werk voort, om voor-  *>» j. Lind, Proeve over de Ziekten ent, fchriften te geeven, welke ten hoogften noodig zijn en zeer veel kunnen toebrengen , om hunne gezondheid en lighaams-geftel, in vreemde gewesten , voor fchadelijke toevallen te beveiligen , of van dezelve te herftellen. In de Inleidinge onderzoekt en vertoont hij, onder anderen, welke de algemeene oorzaaken zijn van ziekten den vreemdelingen in andere landftreeken , veel meer dan in hun eigen Vaderland, overkomende; en maakt aanmerkingen over de koortzen, waar mede vooral de Europeërs in alle heete en ongezonde lucht-ftreeken worden bevangen. Hier op volgt de Verhandeling zelve, welke m drie Boeken is onderfcheiden; terwijl ieder Boek weder zijne bijzondere Hoofdftukken, en ieder Hoofdftuk zijne afzonderlijke afdeelingen, heeft. Het Eerfte Boek handelt van de ziekten , -welke den vreemdelingen overkomen in verfcheidene gedeelten der •wereld, naamelijk i) in Europa en Noord- Amerika, a) in Afrika, 3) in Oost-Indien, 4) in West-Indïèn. Het tweede behelst Raadgeevingen ter bewttaringe der. Europeërs, die in heete lucbtftreeken hun verblijf'beuden, en wel 1) eerst voor zulke, die nabij de zee woonen, en a_) dan voor die landwaards in woonen. Het Derde bevat Raadgeevingen aan de Europeërs in gevallen van ziekten in beete gewesten, en wel 1) eerst Onderrigtingen tot het geneezen der ziekten , waar aan Europeërs in heete lucht-ftreeken onderhevig zijn, en a) dan het geen ze op de t'huis-reize, wanneer hunne lighaams-geftellen in vreemde gewesten verzwak: zijn, hebben te doen of in acht te neemen. Daar alles, wat wij dus hoofdzaakelijk opgeeven, oordeelkundig en nauwkeurig wordt nagegaan en vertoond, kan het leezen en gebruik maaken van dit Werk van grooten dienst zijn, niet alleen voor Geneesheeren, maar ook voor bijzondere perfoonen, die zich naar andere gewesten begeeven of aldaar bevinden; terwijl het ook in veele gevallen van ziekten in ons Nederland zeer kan te ftade komen. ' Van de drie Verhandelingen, als een Aanhangzel agter dit Werk gevoegd, is ook vooral waardig geleezen te worden de Eerfte, welke over de tusfchenponzer.de Koortzen gaat, die, gelijk ze veel in ons Nederland, dus ook de algemeen heerfchende kwaal van moerasfige ftreeken in Engeland zijn, welke de Heer Lind zeer menigvuldig, met gewenschte gevolgen, heeft behandeld; en waar van hij, als  J. C. Baronssse de Lannoy , Dichtk. Werken, éaj als een befluit uit alles, wat hij in deeze Verhandelinge éeleerd en met waarneemingen bevestigd had, dit getuigt, dat men over het geheel mag zeggen, dat een Geneesheer" die de kunst om Spaanfche vliegen, den Koortsbast , en het Opium met oordeel te gebruiken, volkomen magtig ]. zelden zich te leur gefield zal vinden, in het te regt bren-'en der geitellen van lijders, die met deeze ziekten zijn gekweld geweest, en hen tot eenen ftaat van volmaakte gezondheid weder te brengen."- In de Tweede Verhandelinge leert hij, hoe men, zonder veel omflag, door eene gemakkelijke en fpoedige distilleenna het zeewater tot zoet en drinkbaar waterkan maaken. * En in de Derde, hoe men door het poeder Sa lep en de Souptabletten het gebrek aan Eetwaaren op zee zeer kan te hulp komen of wegneemen. Dichtkundige Werken, van Juliana Cornelia> Barones fe de Lannoy. Te Leiden, bij A. enJ. Hor*. koop 1780. Behalven de Opdracht en Foorrede, tufi bladz. in gr. Svo. De Prijs is met bet Pourtratt, ƒ3 =- :- Geen Liefhebber van de fchoone Dichtkunst kan 'er in ons Vaderland gevonden worden, of hij kent en bewondert de Edele Dichteres de Lannoy, die, behalven de proeven van haar kunstvermogen in de looneelpoëzij; reeds meermaals de eereprijzen, door de beroemde Haagfche en Leydfche Dichtoefenende Genootfchappen opgehangen , heeft weggedraagen. Geen wonder, dat de begeerten der Kunstminnaars zich uitftrekten naar de Uitgaaf van verdere Vruchten van haaren voortreffelijken Dichtgeest. Een gelukkig ongeluk gaf aanleiding tot de vervulling dier begeerten. Ter gelegenheid van eene gevaarlijke ziekte werd de Dichteres getroffen door het gevaar , dat zij geloopen had van haare werken na te laaten, zonder 'er de laatfte hand aan gelegd te hebben. Na haare herftelling floeg zij de hand aan 't werk. „ Ik mogt (dus fchrijft de Edele de Lannoy) herleevenmijne Landgenooten, ik mogt nog ademen om U te beminnen, om de vermogens van mijnen geest aan uw genoegen toe te wijden : met hoe veel vermaak befteedde ik niet aan deeze verruk-  $44 J. G. Baronesse de Lannoy mkkclijke taak de eerfte oogenblikken van dat aanzijn, dat mij als uit den dood wedergegeeven was. Misfchien, f zeide ik mij,) misfchien zouden zé eenen traan aan mijne asch ' (*) De Syrifcbe Overzetting. (f) J. C. de Br uw. (§) Cremer Hterogl. p. 6. fan Til, Merg der Acad. Redenv. t. xii. (**) d'Outretn over de Hebr.  Ontleed. Verkla akin gen van eenige Ps almen. 637 Loverhuttenfeest, en den i5den dag, hier den 8ften dag van hei Feest genoemd, tot een Verbousdag. Waar 5 men zou kunnen befluiten : 1. Dat deeze lS Liederen, van David, van Salomo en mooghjk ook van andere heilige Dichters gemaakt, door Salomo tot eenen Bundel — zift verzameld , om op deeze 15 dagen tot; eenen Lofzang gezongen tc worden; en wel in ciiervoege, dat de 7eerfte Liederen gezongen zouden worden op de 7 daoen van de inwijing des Altaars, de 7 volgende op'dc 7 da»en van het Loverhuttenfeest; en het laatfte of 15de Lied op den Verbodsdag. a. Dan worden in deeze LjeSn the wegen en gangen Gods, met veel waarlch.jnhjk, heid voorgedraagen, welke hij met zijne Kerk, voornaamed ik in het Koningrijk van |uda , onder den eerften en, Wden Tempel zouden houden; en wel zoodanig, dat de eïifte 7 iederen de lotgevallen van dien Kerkftaar onder den eerften Tempel vermelden: en de 7 volgende de lotcevallen van dien zelfden Kerkftaat onder den tweeden Kpeï voorft lïn en dat het 15de Lied een Lied van affcheid is ; welk alles in het Werk zelf breeder wordt uit- gGï)e GXXXIllfte Psalm kan, volgens den Heer Bachiene, onmogelijk fa eenen eigenlijken zin worden opgevat, maar moet ""in eenen zinnebeeldigen zin verftaan worden. Wij mol ten aan eene oneigenlijke broederlijke zamemvooSfe denken; ons eenen geestelijken Aaron , Aaron» SnbSd enz, voorftellen: Derhalven geeft zijn ?erw den inhoud van deezen Psalm dus op: De Dichter of bii zich zei ven iiTverwonderinge opgewogen, of n gezeifch?met andere heiligen, vermeldt met eenen vroliike" Soep de nuttigheid en lieflijkheid van eene SeSkSènwooninge in Zion: daar eene geestelijke Sij van den verhoogden Hoogenpnester op hen nede daalt cn zij met eenen vrugtbaarmaakenden daauw bevogdgd worden;] waar uk de Goddelijke zegen over hen " ^ zouS^ij6; volgens onze belofte nog het een en ander het welk de3 Heer Bachiene meer bijzonder fchijnt te hebben den Leezer moeten mededeelen;_ maar op dat wii niet ?e breed uitweiden, zullen wij flegts in het gemeen zelen" dat , volgens zijne onderftellingen en wijs van Sen'omtre'nt deWeetifche Psalmen, de Eer waarde Griisaart de verklaaring naauwkeurig ontleedt , de woordtn en flxcekwijzengeleerd verklaart, de zinnebeelden voeg1 t 5 / *aai"  638 j- H. Bachiens, Ontl. Vekklaaringen enz. zaam opheldert, en het beloop van de voorzeggingen met de vervullinge aantoont. Alleen zullen wij uit de Verklaaringe van den Hden Psalm aanteekenen , dat de Heer Bachiene de woorden van vs. 3, laat ons hunne handen verfcheuren, en hunne touwen van ons werpen, opvat niet als woorden van de vijanden der Kerk, maar van de geloovige Kerke, zoo dat de fpreekers van vs. ï, 2, ook de fpreekers zijn vs. 3, 4, 5; welke zich zeiven en eikanderen opwekken, om zich tegen alle die woelingen van de vijanden der Kerke te verzetten. De merkwaardige woorden van deezen Psalm vs. 7, Gij zijt mijn Zoon, heden heb ïk u gegenereerd, worden door den Heer Bachiene dus begreepen, dat in de eerfte mijn Zoon zijt gij, een kragtig bewijs ligt voor het eeuwig natuurlijk Zoonlchap van den tweeden Perfoon des Goddelijken Wezens, bladz. 49; wordende met dezelve gezien op eene waare , eigenlijk gezegde , eeuwige, natuurlijke, inwendige, noodzaakelijke geboorte van den tweeden Perfoon uit den eerften; niet vloeijende uit den wil, maar uit de zèlfftandigheid des Vaders. ■ Zoo dat hij de eigen Zoon van God genoemd wordt, Rom. VIII: 32; niet door aanneeming of amptsbediening; niet op eene zinnebeeldige of overdragcelijke wijze: maar in zijne perfooneele voorwezenheid, voor alle wegen en werken Gods. ■ Maar de woorden heden heb ik u gegenereerd zullen , volgens bladz. 53, zien op de openbaaring van deeze eeuwige geboorte bij de Verhooging van Mesfias, tot Koning; wordende egter da eeuwige geboorte van den Zoon Gods uit den Vader niet uitgeflooten, en moetende die niet uit het oog verlooren worden. 1. Om dat het woord genereeren ziet op eene geboorte, die altijd natuurlijk is. 2. Om dat de twist, welke de Heere Jefus had met de Jooden, niet zoo zeer was over eene huishoudelijke , maar over eene natuurlijke geboorte uit den Vader, Joh. V. De Eerwaarde Schrijver maakt in hec flot der Voorrede zijne verontfchuldiging , dat hij zich in ftijl en fpeldinge niet naar de regels van onze taal heeft kunnen fchikken. „ Mijn fchrijven , zegt hij, is niet, in ftijl en fpelding, naar de regelen van de hedendaagfche welfpreekendheid gcrigt. Ik bekenne, dat fulks veelgeevd, tot cieraad van een werk , dog ik heb het niet nodig geagt, om mijne wijfe van fchrijven, die ik in mijne jeugd heb aangenomen, te veranderen; het zal mij genoeg zijn, als ik fal konnen verftaan  J. Ratelband, Academische Redevoering. *>3f ftaan worden. Een ieder heefc ook daar in fijne vrijheid." . uit ftemmen wij gaarn coe; maar zulks zoude gemakkelijk onder hec nazien en verbeceren der proeven, ofte vooren in hec handfchrift te verhelpen zijn geweesc, en tot aangenaamer leezing van het Werk veel roegebragc hebben. De oude Heer Bachiene zie fchijnzel over dit en zijn gewoon Ampts-werk; hij zij in zijnen klimmenden ouderdom vet en groen, om te verkondigen, dat de Heere recht is 1 T o an ni s Ratelband Sermo Academicus de librorum Apocrypbgrum, ut Vocant, lectione et excusfione omnibus Cbristianis utili et necesfaria; habitus ipfis Kalendis funiis cioidcclxxxi. quum Magifiratu Academica abiret. Franequerae, excudit Gulielmus Coulon , 11lustr. Frifiae Ordd. atque Eorumd. Acad. TypograpK Ord. 1781. S5PaS-in ¥». Dat is: T. Ratelband AcademiCcbe Redevoering over de nuttigbeid en noodzaakelijkbeid van bet leezen en uitleggen der zoo genoemde Apocrypbe Boeken voor alle Christenen. Het genoegen, waar mede deeze Redevoering is aangehoord , bijzonder ook van de Amptgenooten van den Hoog Eerw. Ratelband, en de begeerte van de Curatoren der Friefche Academie gaven aanleiding tot derzelver openlijke uicgaaf. , De Hoogleeraar in aanmerkinge neemende, dat de Frotestanten en voornaamelijk de Gereformeerden , uit een beginzel van afkeer van hec gevoelen der Roomfche Kerke, die zommige Apocryphe boeken voor regelmaatige van den tweeden rang willen gehouden hebben , veel al tot een te^enovergefteld uiterfte overflaan, en die boeken verachten , als waren dezelve hunne aandacht ten eenen maale onwaardig, befloot, ter gelegenheid, dat hij van het Rectoraat der Friefche Academie aftrad, deezen te verre gaanden ijver tegen te gaan, door een Vertoog van de nuttigheid en noodzaakelijkheid van het leezen en verklaaren deezer boeken, die, hoe zeer met dwaalingen vermengd, geen geringen dienst kunnen doen ter ophelderinge van den  *>4* j. Ratelband ftijl des Nieuwen Testaments, en veele pewichrutuurnlaa zen eTnig licht wordt bijgezet, met aanwijzing* teffens Van het omï| gebruik, het welk de Godvrugtigen veeltijds ^fommige^&gdeuder Heilige Schrijveren m de Prakrite der GodzaliSeid maaken. En hier in gaat de Heer Swaving op eene befcheidene en bedagezaame wijze :e werk he? geen wij tot zijn lof met een woord melden moeten Hij ontkent geene zaaken of gemoedswerkzaamheden wlke tot de Aaktijk der Godzaligheid behooren 1 tegendeel hij bevestigt en ftaaft dezelve doorgaans 1,1 net. voorbijgaan; maar wil alleen beweeren, dat veele fpreekS in de Heilige Dichtftukken vooral voorkomen, e, dal toe naar zijn inzien, ten onrecht getrokken worden De Schrifiuurplaatzen, welke in dit Stukje mui of meer opgehelderd worden , zijn de volgende: Ps. XX: 4. EA-\ -11.-. Snreuk. I: **. XXIII: 26. XI: 3- K- XLIX. 24, 2|. 1 TV 7 8 Ps XXII: 30. TefLVII: ,0. Spreuk. XII: 26 pI l&U: 12. Ps. XXXVIII LXXXVIII. f|«"VI. Tef li: 16. Gen. XLIX: 18. Ps. XXVII: 13. LXXXI..4. IxXXlX: 47,48. Jef- LX1V:Ó. 1 Kon. VIII: 38. ft. ^ Om met «nXftaahje te toonen hoe de Schrijver denkt, dien fl gts Ps. XXII: 30. beboerende tot de derde foort van weerklanken, hier boven genoemd , tegenftellende, (antitheta). Me vetten op. aarde zullen eeten en aanbidden, Mc die in bet ftof neder daalen, zullen voor Hem nederbukkeny En die zijn ziel in bet leven niet kan houden. Na dat de Heer Swaving zijnen Leezers had herinnerd, hoe men het laatfte gedeelte van tf^^g^jg dien of dergelijken zin opvat, zoo als 'sHeilands wooid. n nioëcen worüopgevatJoan.VI: 53; endus om te bewezen aelijk het Formulier des Avondmails ipreeki, dat wij ons feven buiten ons zeiven in Jefus 9^f^ZZT^ en zoo erkennen, dac wij midden in den dood liggen, zoo Vv 4 ^  #5^ C. Swaving, over het Regt en Onregt gebr.en£» gaat hij dus voort bladz. 270: „ Dan hoewel deeze dinges alzoo zijn, hoewel men van eiken opregrén boeteling in eenen' gezonden zin kan zeggen, dat hij zijne ziel in het leven niet "kan houden: zou men dit echter voor de juiste meening van den Dichter wel met genoegzaamen grond houden kunnen? Die veronderftelling komt, dunkt mij, met de overige deelen van dit vers niet wel overeen. Alle vetten op aarde zouden dan uit kragt van tegenftelling öf zulke menfchen moeten zijn, wier hart volgens den Bijbelfchen fpreekftijl, vet en dik is, dat is, die door begeerlijkheden en vooroordeelen verblind, in het kwaad verhard, iri diepe zorgeloosheid fteeken, en aan zich zei ven zijn overgegeeven, of zulken , wier ziel als met [meer en vettigheid verzadigd is, dat is, die vol van genoegen in God, in een bloeijênden' ftaat, vrolijk voor den Heere leeven in zijnen liefde-dienst» Maar zou het een of ander hier wel ftrooken ? en wat bet neder daalen in het ftof betreft, wanneer men hierdoor ootmoed verftaat, dan beken ik, ftemt het overeen met de veronderftellinge, waar in het gezegde, 't welk wij thans onderzoeken, wordt opgenomen; maar ootmoed past zoo wel de vetten op aarde als anderen. „ Alles zal wel vloeijèn, als wij door de vetten op aarde verftaan rijken, magtigen, aanzienlijken, vermogenden, en hier tegen over door ben, die in bet ftof nederdaalen, eri die hunne ziel in bet leven niet kunnen houden, luiden van geringer ftand, nooddruft/gen, armen: de allerarmften en ellendigften niet Uitgezonderd, Ik zal deeze verklaaring hier niet breedvoerig' ftaaren. Het nederdaalen in bet ftof is eene in den Bijbel overvloedig bekende fpreekwijs van ellende en verachting. §. 78. Het leven niet te kunnen houden is een aller uit er ft e trap van armoede en gebrek. Dus is 'er in de twee regels, welke (naar het gemeen gevoelen) de tegenftelling tegen over den eerften t'famen uitmaaken, eene merkelijke opklimming." Na dit te hebben aangeweezen vervolgt hij dus bladz. 172: „ Nu zegt de Godfpraak, dat deeze zelfs van den ruimen en milden overvloed van' 's Heeren heilyerdienften eeten zullen, en met aanbiddinge en dankzegginge aan zijnen disch verzadigd worden , zoot wel als de rijken en wereldgrooten , in naauwe gemeenfebap met hun iri den Heere." ' Gelijk wij dit Werkje met genoegen doorbladerd hebben, Zoo twijffelen wij ook niet, of de Liefhebbers van eene gegronde Uitlegkunde zullen 'er fmaak in vinden; en met ons naar dusdanige Verdere Proeyen verlangen. Nieuxv.  Kieuw Euanselisch Magazijn. 5$$ Nieuw Euangeliseb Magazijn ; of Mengelftoffen , ter hevoordering van Kennis en Beoeffening der Godlijke Waarheden ; onder de Spreuk : Pro ventate et pietate excolendis. Tweeden Deels Eerfte Stuk. Te Amfterdam, hij M. de Bruyn, 1781. ia? bladz. m gr. 8w8 De Prijs is f-: Ziin de Uitgeevers van dit Magazijn door de blijken van het aenoegen, waar mede deszelfs Eerfte Deel is ontvangen, met weinig aangemoedigd om met dunnen arbeid rustig voort te gaan; zij geeven ook, in d,t Eerfte Stuk des Tweeden Deels, van hunnen kant, blijken, da ze ftoffen leveren, welke vooral niet minder gewigtig en leerzaam zijn dan de voorige. ' Men vindt in dit Stuk deeze to gende y I Proeve over de Oorjpronglijke Verdorvenheid; zijnde een' vertoog, hoe niet alleen de mensch in zijne natuur gantsch vleefchclijk , bedorven en zondig is, maar ook, lat dit verderf afkomstig is van de overtreemnge van onzen algemeenen ftam-vader Adam , die toen hl» viel met flegts viel als een enkel bijzonder perfoon, maar ook als het Ptoofd en dc Plaats-vervanger van al zijn nakroost; even eens als de Tweede Adam, Jesus Ch ri stus de Rechtvaardige, naderhand, in de volheid des tijds gehoorzaamd, ereed. eeniglijk als de Borg des Verbond*, en Plaatsvervanger van al zijn uitverkooren volk. Van welke Leere 3'r toer f ken in ge van Adams ongehoorzaamheid aan al zijn nakroost vervolgens wordt opgemerkt, dat ze fteunt Op duidelijke bewijzen der Heilige Schrift, en mets 10 zich behelst het welk eenigzins aanloopt tegen het licht der Reden ' gelijk 'er mede wordt getoond , dat men uit de Leere der Erfzonde, als inkleevende in ons, veele gewigtige gevolgen en nuttige leeringen mag en moet afleiden^ II Bewijs, dat js.sus van Nazareth tn de dagen zijner Vernedering, van veelen. als de waare Go o gekend en daar voor beleeden is. De waarheid, dat Christus dc eeuwige God is, door zeer veelen reeds op onwnkbaare gronden uitvoerig betoogd zijnde, houdt de Schrijver zich daar bij voor ditmaal niet op; maar hij toont kortehjk aan, welke klaare bewijzen in de Gefchiedenis van 'sHeilands leven, zoo als dezelve door de vier Euangehc-fchrijvercn is te boek gefteld, 'er al te vinden zijn, dat Christus  Ö54 Nieuw van zijne ontvangenis af, en vervolgens toen Hij op aard© leefde, van veelen als de waare G o ü is gekend, erkend en beleeden. ■ Dit vertoog is overwaardig geleezen te worden; te meer, wijl men uit het zelve klaarlijk zal.zien, dat de btftrijders van ons Christen geloof zeer te onrecht en valfchelijk voorwenden, dat Jefus nooit voor zijnen dood als Gon zou zijn geëerbiedigd, maar dat eerst naderhand zijne volgelingen Hem als zoodanig in de denkbeelden der nsenfchen zouden verheven hebben. MI. Overdenking op job. III: f,6. De geheele redevoering van den üooper, Joan. UI: £7-36, is van zeer veel belang. „ Wij vinden (zeggen de Schrijvers van dit Magazijn") in dezelve , eenvoudig verftaan en geloofd, zoo veel' kennis van zuivere, hemelfche, en werkdaadige Godgeleerdheid , dat wij niet kunnen nalaaten , dezelve der aandachtige en dagelijkfche overweeging van eiken Godgezïnden Christen ten nadruklijkften aan te prijzen. —— Het geloof in, en de kennis van eenen Drieëenigen God; de Godheid , het Zoonfchap , en de Godlijke zending van Jefus Christus; en de weg, de eenige veilige weg tot waarachtig en beftendig, tijd'lijk en eeuwig, geluk, worde 'er. Zoo klaar en krachtig in aangetoond, dat wie dezelve aandachtig overweegt, zal moeten erkennen, dat Joannes van God gezonden, en veel meer dan eenig Propheet geweest is (Matth. X: 9.): en dat jefus van Nazaretb alleen de waare Mesfias , de Zaligmaaker van Jooden en Heidenen is." Om dit te vertoonen , wordt in deeze Overdenhinge bijzonder het flot dier redevoeringe overwoogen, als waar in men den eenigen en veiligen weg tot beftendig en eeuwig heil, duidelijk vindt aangeweezen. IV. August Herman Francken's Nikodemus, of Verhandeling over de Menfcben-vrees. Deeze Verhandeling van den Hoogleeraar Francken, wiens ijver en godvrugt bekend zijn , door de ftigting van het Halfche Weeshuis, waar van in het voorige Deel deezes Magazijnt Verflag is gedaan, kan, onder Gods zegen, dienen, aan den eenen kant, ter omdekkinge, beftrijdinge en uitroeijinge der befmettelijke Menfchenvreeze; en tevens, aan de andere zijde , ter verwekkinge en vermeerderinge van de waare vreeze Gods, en dus ter bevestiginge van den gulden reëel, ook bevoorens geftartfd, Die God vreest, behoeft geene andere vrees te bebben. . Hierom heeft men goedgevonden gemelde Verhandeling, met uiclaatinge van eenige zinfneeden, welke in deezen tijd en in ons Land min ta pas  EüANGELISCH MAGAZIJN. ^55 «as kwamen , naar den vierden druk te verraaien en bij Vervolden hier mede te deelen. De drie eerfté Hootdftukken daar van heefc men thans geplaatsc, welke behandelen i. Wat en hoe veelerlei de Menfchen-vrees zij? a Van de Oorzaaken dier vreeze. 3. Van de Kentekenen en Uitwerkzels derzelve. De' vijf volgende Hoofd¬ ftukken heeft men naderhand te wagten. ' V De aangenomen Zoon. Eene Gelijkenis, zeer dienstig om Gods kinderen tot onderwerping én gehoorzaamheid aan hunnen hemelfchen Vader kragtig en overrecdende op te wekken. 1 VI. Hei leven van Griffith Jones. In deezen GodCTeleerde-i, die 1684 geboqren en 1761 overleeden is, vindt n\en een treffelijk voorbeeld van eenen regt getrouwen en Godzaligen Dienaar des Euangeliums. Dit zal de Leezer ui' deszelfs gantfche levens - befchrijvinge bemerken, Waar van wij flegts dit weinige hier eer neder ftellen: Hij had eene eerbiedige hoogachting voor het Godlijke Woord , en was in de' heilige Schriften- zeer bedreeven. De Snreuk: Bonus textuarius est bonus Theologus ; Eelt poed Tekstverklaarder is een goed Godgeleerde , werd in kracht in hem bewaarheid; en het bleek aan elk, die hem k^nde dac het Woord van God rijkelijk in hem -woonde, in alle wijsheid. Gods getuigenisfen waren het voorwerp van zijn onderzoek, zijn vermaak, zijne raadshéden; daar uit ontl-ende hij geduuriglijk flof toe leerzaam en fticntclufc onderhoud , en naar dezelve richtce hij zijn oordeel, over alle zaaken. Hij vermijdde met gelijke zorgvuldigheid de heillooze en verderflijke dwaalingen der Wethe/tnjders, aan den eenen kanc, en de Farizeeinvfcbe Werkheiligheid, aan den anderen. Hij wisc, dac de Leerftukken van het Christelijk Geloof, offchoon door het bloote Redenhcht nimmer te ontdekken, nogthans, wanneer ze geestlijk onderfcheiden worden, volmaakt redelijk zijn, als zeer beftaanbaar met de Goddelijke Eigenfchappen , ten uiterfte gepast naar den ftaat van den gevallen mensch , wonderlijk gefchikt tot openbaaring van Gods Heerlijkheid, en ter herftelling van den mensch uit zijne ellenden. Hij zag klaarlijk, dat in de Daadlijke en Lijdende Gehoorzaamheid van Jefus Christus, de Wet, en alle de Volmaakt heden van-het Opperwezen, op het luisterrijkst verheerlijkt worden. Het heilig 'voorbeeld en de lesfen van den Zaligmaaker waren het patroon, waar naar hij zijne gemoedsgeftalte en wandel wenschte te richten, terwijl 'sHeilands toege- re-  H. S T ■« H E L 2 rekende Gerechtigheid al de grond van zijn vertrouwen, en de blijdfchap zijner ziele was." VII. Overdenking op dm Eeuwigen ftaat van geluk of rampzaligheid. Het groot onderfcheid tusfchen het eeuwig lot der geloovigen en ongeloovigen wordt hier niet alleen vertoond , maar vooral worden de voortreffelijke nuttigheden aangeweezen, welke men geniet door eene behoorlijke overweeginge der eeuwige dingen, VIII. Eindelijk zijn 'er nog Vier leerzaame Dichtft.uk- ken , onder deeze titels: Het hoogfte Goed; • Opregtc keus. ■ De gegeeven en ontnoomen begeerte aan Vroomhart en Hsmellief;' Aan de Jeugd. Wij twijffelen niet, of beminnaars van waarheid en GodVrugt zullen in dit Stukje van het Magazijn geen minder betiaagen hebben dan in de voorige; en wenfehen daarom dat deszelfs Uitgeevers nog veele van dit foort ten dienft? der Christenheid mogen leveren. De Euangelifche Christen, of Praktikaale Aanmerkingen over het geheele Nieuwe Testament; ten gemeenen nutte opgefteld door Hendrik Stjeheli, in Leven Decanus en Praeftdent van bet Zwitferfcbe Synode, en Predikant der Gereformeerde Gemeente, te St. Galle. Volgens den derden Druk uit bet Hoogduitfche vertaald door H. V. Tweede Deel. Te Amfteldam , bij H. Vieroot, 43$ bladz. in gr. 8ve. De Prijs is f 1 : 10 : - Het Eerfte Deel deezes Werks is uitgekomen in drie Stukken, van welke wij bevoorens berigt gaven (*), Dezelve gingen over de Gefchiedkundige Boeken des Nieuwen Testaments. ln dit Tweede, waar in op gelijken voet met het maaken van Praktikaale Aanmerkingen wordt voortgegaan, zijn de Brieven der Apostelen en de Openbaaring van Johannes de voorwerpen der godvrugtige befchouwingen van den Heer St£heli. Van elk boek wordt vooraf de inhoud en het oogmerk korrelijk opgegeeven; en dan over de. bijzondere zaaken, welke de Schrijver in ieder Hoofdftuk onderfcheidt, het leerzaame tot Godzaligheid opgemerkt. Hoe (*) Ned, Bibl. Vilde Deel, IAe Stuk, bladz. 427, enz. en 561, enz.  Dfc Evangelische Christen. Hoe dit gefchiede, hebben wij reeds te vooren vertoond. Des zullen wij nu, daar toe llegts een eenig ^al onder het oog ftellen. Wij verkiezen ten dien einde iets Van des Aucteurs aanmerkingen over den Men Brtefmb P Het" algemeene , daar over opgemerkt, luidt aldus: Deezen tweeden Brief heeft de zalige Apostel nog voor zijnen marteldood gefchreeven, öm de Geloovigen in de leere des Euangeliums te verfterken, tegen de verleiders te waarfchouwenT en hen aan te maanen in het geloöve, en in de godzaligheid zoo te wandelen, dat zij de verfchijning van Christus vrolijk kunnen afwagten. Wi] moeten derhalven dezelve ter harte neemen, als welke de daarin genoemde laatfte tijden belèeven , op dat wij ons aan het Euangelium vasthouden en ons op de verfchijning van Christus gerustelijk verhaten. De Heer geeve dat dit m H^glftegeHoofdftuk van deezen Brief onderfcheidt de Heer Stmeli in deeze vier Hoofdzaaken. i) Des Apostels groetenis, vs. i, a. O Vermaaning tot Godzalig, heid. vs. 3-11. 3) Redenen der Vermaamnge, vs. 12-15. a~) Derzelver vaste grond, vs. 1Ó-25. _^ ■ \ Dé vier praktikaale aanmerkingen over iedere hoofdzaak Zijn dee^ Ge,öof. ;s dierbaar, want het is de Zaligfte genadewerking van Cod, het omhelst Jesus en alle zijne verdiensten, en maakt ons tot Kinderen en Erfgenaam en van God. Het zwak waar Geloof is even dierbaar als het fterk. want het wezen en de nuttigheid van het zelve is bij beiden even eens. Hebt gij ook het zelve verkreegen? Kent gij Jesus met hoogachtinge ? Begeert gij hem meerder en liever,'dan al wat in de wereld is? Neemt gij hem aan tot uwen Zalig- en Heiligmaaker ? Kleeft gij hem dus met Liefde en Vertrouwen aan , dan zal de Genade en Vreede in u bij ondervinding vermeerderd worden. II Zoo gij wilt een daadelijk Christen zijn, bid dan God, 'dat hij u de kragt tot Godzaligheid wil fchenken, en dus zult gij der Goddelijke Natuur, dat is Gods Evenbeeld, beftaande in Wijsheid, Heiligheid en Zaligheid deelagtig worden. Zoudr gij niet de verfoeiehjke wereldfche en zondige begeerlijkheden willen verzaaken (vlieden) om deeze groote beloftenisfen te verkrijgen? O gij betooverde wereldlingen, bedenkt het toch wel! Het geloof is de wortel der Godzaligheid. Uit het zelve vloeit de deugd, dat  4$8 H. S t £ ;-: f, i i is, de geneigdheid en kragt tot Godzaligheid, uit de deugd vloeit de kennis om, uic overtuiginge, naar Gods Woord'te leven. Uic de kennis de maatigheid, om zich van alles te onthouden, dut ons aan eenen opregten ernst hinderlijk is. Üic dc maatigheid lijdzaamheid,'om ftandvastig te volhar.den. Uic de lijdzaamheid godzaligheid, om God met hare, mond e,n wandel te verheerlijken. In de godzaligheid moef zijn de, liefde , hartelijk en gemeenzaam omtrent de godvrugtigen , hartelijk e'n opregt ook jegens allen. Zijt gij zylk. eep Werkzaam-daadelijk Christen? , , , .. lil. ,p De Liefde van Christus en der Zielen, benevens het gevvigt der eeuwigheid, dringen eenen getrouwen Leeraar,, om nimmer anders dan ijverig te zijn, maar het -fpoedig affchei*Jen do.et 'er nog eene fterke beweegreden hij. De dood- ontbindc zeer haast den Tabernakel onzes Lighaams; wel aan, is uwe Ziel toegerust? Is uw Ampt en 'Beroep volvoerd? IV. „ Wij hebben het Propheetifche woord thans vaster , nadien deszelfs vervulling in Christus ons nu in het .oog ftraalc. Het was den jooden in den nagt der fchaduw.en eene handleiding tot Christus, de Morgen fier. Zij gebruikten het ter hunner bevestiginge, tot de dag van het Luangelium aanbrak. , Maar nu gebruiken wij het tot de dag der hemelfche Heerlijkheid over ons zal opgaan. -Bemin en gebruik dus de Heilige Schrift, welke van den Heiligen Geest zeiven door de Gods Mannen tot u gebragt is, en neem geene,eigenzinnige,Uitleggingen aan; maar alleenlijk die, welke in het Woord gegrond is. : Het korte Gebed (hoedanig 'er een agter ieder Hoofd•ftuk voorkomt) op ,de ,gemelde aanmerkingen,^ is.'aldus: „ O mijn God en Vader, fchenk mij genade om alle naarstigheid aan te.wenden, ten einde ik van mijne roepinge en verkiezinge ten eeuwigen leven, uic de vrugten des Geloofs en der Godzaligheid, vasieiijk ver/.ekerd worde, op dat ik ook op den weg des hemels- vaardig en vrolijk voorrwandele:, en ,in de uure des doods gcrustelijk inga in her Koninkrijk der Heerlijkheid,, Amen.." Gelijk wij bij dc aankondiging der drie voorige ftukken •reeds gezegd hebben, hoe deeze aanmerkingen met vrugt en tot nut kunnen- gebruikt worden , zoo behoeven wij Ziulks nu niet weder-te herhaalen. . . Bij de uitgaaf van dit Tweede Deel heeft ook deszelfs Vertaaler, behalven zijne eigene Voorrede, de Opdragt en •.Voorrede van de Aneteur, voor het geheele Werk medege-  De Eüangelische Christen. 659 gedeeld. Uit deeze laatfte ziet men, onder anderen, hoe de Heer Stzeheli denkt over de Heilige Schrift, haaren inhoud, en de wijze, op welke Euangelie-dienaars dezelve moeten' verkondigen. Na opgemerkt te hebben dat de Leer der Verzoeninge door Jezus Christus haare hoofdzaak is, laat hij zich daar over dus uit: „ Door de Leere der Verzoeninge zien wij, dat God door de gehoorzaamheid, het lijdeneden dood en opftandinge van Jesus Christus, den Zoon van God, op eene heerlijke en hem prijswaardige wijze verzoend, zijne ondoorgrondelijke liefde en wijsheid op het klaarfte ontdekt, zijne beledigde, heilige geregtigheid ten vollen bevredigd, zijne onveranderlijke trouw en waarheid in haaren waaren luister vertoond , en zijne algenoegzaamheid in Christus den zondaar hartbuigende Ontdekt wordt. Want bij aldien God zelf in en door zijnen «diefden Zoon derwijze wil mijn God en Goed worden, wat kan dan alle vernuft en ongeloof daar tegen inbrengen! Verfchijnt en biedt God zich in het Aangezicht van Jesus Christus aan, welk zondaar zal niet tot zijne genade, liefde , dienst en verheerlijking gelokt en getrokken worden ? Met deeze Goddelijke eenvoudigheid en kragt des Euangeliums hebben de Apostelen de wereld overwonnen. Blijven de Leeraars waare Euangeliepredikers, dan ondervinden zij waare bckeeringen, welke anderszints met alle Sociniaanfche, Arminiaan'fche, ja alle Reden en Zedenleer te vei-iieefsch verwagt worden. O wierden maar alle Leeringen, alle Pligten, en al dat gepredikt wordt, beter naar en in het Euangelium ingerigt, dan zouden 'er meerder en beter Christenen geteeld,' en'natuur en genade beter openbaar worden. Door het Leerftuk van de waare Heiligmaaking door den Heiligen Geest, wordt de onmagt van den zondaar aangetast en' de kragt der zonden in ons gedood, onze ziel tot heiligheid vernieuwd en tot eene hemelschgezinde .gefteldheid gebragt. De ziel , welke te vooren was dood in zonden , wordt geestelijk levendig gemaakt. Het verftand verkrijgt een licht, om alles_ in zijne regtè waardije re kennen, de wil eene waare neiging tot God; zoo dat de Christen ervaart, dat de gedagten en begeerten van zijne ziel, het oogmerk en de inrigting van zijnen wandel, en zijne naarftigheid door arbeid en geduld , worden, wat zij te vooren niet waren , en wat Reden en Zeden egter hem niet konden geeven. Hij leert in de genade van den Heere Jesus en in de kragt van zijnen Geest roe» men, Christus is ons van Code geworden tot wijsheid, in de  C6c S. van Emdre 5 Kort Begrip enz, fle verlichting, tot gerechtigheid in de verzoening, tot hei" ligmaaking in de bekeering, en tot verlosfing, eerlang vol-» komen in den hemel. O wierden deeze werkingen van dera Heiligen Geest in de ziel flegts beter gekend, erkend en vertoond, ten einde ze als eene Goddelijke heerlijkheid van het Euangelium regt uitfehitteren en haaren Aucteur verheerlijken mogten! Menig ftervend kind , welk nog de jaaren van onderfcheid niet bereikt heeft, en menig' oud Christen zouden door hun fpreeken en doen, als eene heldere bazuin, in het geweeten van een Atheist, Deist"7 Philojboph en alle Onbekeerde, klinken." Kort begrip der Bijbel-gefcbiedenisfen voor de jeugd, om in Katecbifatien, Schooien en Huisgezinnen te gebruiken, door S. van Emdre, Predikant te Hoornaar. Te Utrecht, bij H. van Otterloo. Behalven de Voorreden , 3 5 bladz. in Svo. De Prijs is ƒ - : 8 : - De Heer van Emdre had dit Werkje ten gebruike van de jonge jeugd in zijne Gemeente bijzonder opgefteld , alwaar men zich tot hier roe van het bekende Vraagboekje van Borstius bediende, üan de Aucteur telt in zijne Voorrede vèrfcheiden zaaken op, welken in dat van Borstiüs min nauwkeurig behandeld worden, het welk hem tot het opftellen eri uitgeeven van dit Stukjé heeft aangezet. Het ftelt in io onderfcheidene afdeelingen de voomaamfte gefchiedenisfen van het Oud en Nieuw Verbond voor. Gelijk wij de voorige Werkjes van den waardigen Opfteller met genoegen doorbladerden , zoo vereenigen wij onzen wens'ch met dien van hem, dat ook dit rot allernuttigfte einden ftrekken moge , waar toe de Heere eenen rijken zegen gebiede;  Proeven van Dichtlievendb kleinicheben» 64i Proeven van Dicbtlievende kleinigheden, tot Uitjpanning van den Geest. In *s Gravenhaage, bij If. van Cleef, 1780. 192 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 1 : 2 : - T Tugezonderd eenige weinige, meest kleine , Stukjes, U welke de laatfte 32 bladzijden beftaan, vervat dees Bundel vrije nadrvolgingen uit Engelfcbe , Franfcbe, maar meest Hoogduitfche Dichters. —- Een groot deel derzelven behoort onder de Clasfe van Minnezangen. • 'Fr'loopt hier en daar echter een Stukjen onder, dat tot de Zedekundige Poëzij kan gebragt worden. —- Wij voor ons f>at ook de Dichter in zijn tweede Stukje, getijteld een Droom aan de Leezers, in naarvolginge van eenen brie*" van Uz aan zijnen vriend Gleim moge bijbrengen, om de Jnakreontifcbe Zangen, als,met de goede zeden, en zuivere Godsvrucht geenszins ftrijdendé voor te pleiten terwijl zij, die dezelve gaarne uit de Nederlandlche Poëzij verbannen zagen, als zwakke Geesten, als trotfche huichelaars geftreept worden) zouden meer goedkeuring voor deezen Dichtbundel over hebben, indien de Onderwerpen van eenen anderen aart waren. Wij willen echter wel gelooven, dat de fmaak van veelen zeer van den, onzen verfchillen zal, en terwijl anderen mogelijk een of ander: vrolijk Stukje verkiezen, zullen wij een van ernstiger foort uit deeze Proeven meêdeelem Het is het derde m rang, ert getijteld: Gedagten bij eenen Lente-morgenjfond. O" Welke frisfche lucht verlpreidt het ochtend kriekèn 1 *' Hcie glinsfrend is het veld met blanken dsauw befproeid! Wat lieflijk windje zweeft op za^te onzichtb're wieken Door dit bekoorlijk dal, waar alles groeit en bloeit! Hier waar Bevalligheên heur fraaifte bloemen leezen , Hier zie ik, wel gemoed, hoe blij de Morgen lacht, ï)ie bij 't vereend gezang des Voog'len Choors verreezen1, Met nieuwen glans verfchijnt uit de armen van den Naent; Hoe malsch (laan gras en kruid! wat riekt de veldbloem geurig! Hoe hemelsch lacht Natuur in alles wat ze ontvouwt! Alöm, waar ik haar zie, is ze even fchoon en keurig, Hier, in het open veld; gints, in het lomm ng woud! - Nieuwe Ned. Bibl. Ijle Deel.N.ii. Xx  C6t Pêoévèn van Dichtlievende kleinigheden. De gantfche Schepping toont, waar heen zich 't oogmoog' weaden ' Een Wijze en G >ede hand , die alles (tiert en fiert. Moet dan de Mensen alléén het fchoon' der Schepping fchenden, Hij, die zich graag als 'f edelst fchepfe! ziet geviert? De Menscb befchouw' zich flegts, om zijnen waan te fnuiken Hoe hij zich van het fpbor der Wijsheid afgetroond!, * Door woeste lusten, die zijn oog voor Rede luiken, Dan eens belagehenswaard', dan eens affchuuwiijk toondt. Voor fchünfehoon poppefpel verruilt hij dwaas zijn rechten, . Tot wezenlijken roem, tot waare onfter'flijkheid; Verlaagt zich, en doet fchande op hem en 't nakroost hegtèni Zoekt korte lust, en vindt zich eeuwig leed bereid. Kan zoo verderflijk dwaas een denkend ".vezen kiezen, Als of zijn lot hem tot een reed'loos dier bepaalt? Kan zich een' ziel dus in de duisternis verliezen , Eene ed'le ziei, in welke een vonk der Godheid draalt? Vcrgeefsch! deez vonk, die fchaarfche Wijzen nog verluisterd» Word vaak doordriften, waan, begeerte en ijdelheid I* duizend duizenden vsn ftorv'lingen verduisterd, 'Eer' nog de kragt daar van zich"glimmend heeft verfprèid. Geluk, wanneer de Zon, nog nauwlijks opgereezen, Door eenen tus chenioop der donk're Maan ontmoet, (*) Verduist'rend ons onttrekt haar helderitraalend wezen , En in een' zwarte wolk verbergt haar' goudeh gloed; De vogels hun gezang verbaast en fchielijk itaaken; De ontroerde wandelaar, fpoorbüster, angsuf beeft; Terwijl een vroege nacht, die fchrikkend doet ontwaaken, Op vaale vlerken rondsom aarde en hemel zweeft: Tot dat in 't eind, na overwonne duisternisfen, De Wijde Zon op nieuw in vollen luister ftraalt; En, daar zich veld en woud weer in haar' gloed verfrisfeben, Een fchitterenden glans op blaên en bloemen maalt. Zoo (*) Du». moet dees regel, volgens de agter aan geplantfte •verbeteringen geleezen worden , en niet, gelijk dezelve geplaatst was — „ Deor taaniag aan de Maan, die juist haar' loop ontmoet." Hier er. daar zou in dit Dichtftukje nog al meer bunnen ver■fefeterd worden.  Jo van GïLSK, redevoering» B63 Zoo draalt ook oiize Geest, met aangebooren luister; Uit zwarte fchaduwen en dikke wo;k;n,door. Zoo rasch voor't helder oog der Wijsheid al hit duü:er Gelijk een nevel wijkt, waar in hij zich verloor. Rijs glansrijk, rijs! en heersch, erkent in volle waarde, 6 Wijsheid! fpreidt een licht, een licht dat nooit, verdwijnt! Heersch onbegrensd verbreidt alö:n uw wet op aarde; Alom, waar menfchen zijn, wien Zon en Maan befchijnt. Hoe lang zal duisternis den Aardbol nog omringen? De mensch, die nog, als blind, in donk're fchaduw dwaalt; Pöoge eens tot uwen Troon kloekmoedig door te dringen, Waar liclit en klaarheid hem in oog en ziele ftraalt. KU dan, riiet langer door uitwendig fchoon bedroogen, Dringt de ed'le Ziel in 't waare wezen ; bant den fchijn, En wat haar voortaan vergenoegt houdt opgetoogen Moet waarlijk edel, groot, en haarer waardig zijn. Zij fchuuvvt de lasten die, hoe fchoon in fchijn, ontrusten, En zoekt haar echt geluk in Aanzien, Pracht noch Geld; Zij zoekt het alzoo min in woeste dicrfche lusten, Door welken zich de Mensch gelijk met dieren ftelt; Zij zoekt en vindt het in de reine ftreelende armen Der Deugd, fteeds ultgafpreidt tot elks behoudenis ; Dit; mild aan weldoen, rijk aan Goddelijk erbarmen, Van's hoogften Hemel ftamt, en zelve een Hemel is." Redenvoering over de Achting, welke men den Leeraars en hunner bedieninge verfchuldigd is. Uitgefprooken door Jan van Gil se. Leeraar der Doopsgezinden, die hunne vergader ing beuden in het Nieuwe Huis te ■ West - Zaandam. Bij gelegenheid dat de Eerwaardige Heer Hendrik van Gelder, als Leeraar in die Gemeente openlijk erkend en verwelkomd werd, den 8 Jüly 1781. Te Amfterdam , bij Yntema en Tieboel, 1781. 50 bladz. in 4/». De Prijs is f -: 11 :- De Heer van Gilse zegt in zijn kort Voorberigr, dat hij aan de begeerte van zommige zijner Vrienden, die deeze Leerrede gaam door den druk zagen gemeen Xx a ' ge-  664 j* van Gilsï, Rkdevoerino. gemaakt, des te eerder voldaan heeft, om door de ver- fpreiding van dezelve een oogmerk te bereiken, het welk niet noodig is in het openbaar gezegd te worden, het welk eenigen van zijne Gemeente weeten , en veelen kunnen gisfen, terwijl hij genegen is het aan alle zijne Ledemaaten te zeggen, die behaagen mogten hebben naar hetzelve te vraag'e.n. Maar wat ook dit bijzonder oogmerk mag zijn , het blijkt, dunkt ons, uit de Leerrede zelve , dat hec niet anders dan zeer goed en prijsfeljk kan weezen; want de Achcing, welke de Aucceur beweerc, dac aan Leeraaren en derzelver bedieninge moer worden coegecfraagen , befchrijft hij zoodanig , en dringt ze , met aanwijzinge van rie gronden, waar op ze rust, in diervoegen aan, dat niemand ze kan ontkennen of weigeren, dan die allen Godsdienst veracht, en zich verzetten wil tegen hetgeen de reden en billijkheid vordert. In de aanfpraak, waar mede de Leeraar zijnen nieuwen Amptgenoot verwelkomt, prijst hij de toegeevendheid omtrent verfchillende gevoelens, welke, gelijk alom in het Christendom , dus ook bijzonder in eene Gemeente van Doopsgezinden moet plaats hebben, welker eene Leeraar (volgens eene vereeniging, in het jaar 1687 geflooten, en daarom noodwendig te houden) tot die van bet Lam, en de andere tot die van de Zon behoort; maar met reden wil hij, dat deeze toegeevendheid zich niet verder moet uit* ftrekken, dan in zoo verre de verfchillende denk- en leerwijs beüaanbaar is met Gods heilig Woord als den eenigen regel van geloof en wandel, en mer eene huishoudinge van Doopsgezinde Christenen, in welke het derhalven geheel onheftaanbaar zou zijn, de regtmaatigbeid va» den Kinderdoop, de geoorlofdbeid van den Eed, enz. te belijden en te verdedigen. Dit zal een ieder, die geregeld denkt, en geene vereeniging van Gezindheden bedoelt, waar door de grootfte wanorde zou ontftaan, gereedelijk toeftemmen. Dus kan het ook zoo min van onze publieke Kerk, als van eenig ander Christen Genootfchap, mispreezen worden, dat men 'er geene belijdenis van gevoelens in verdraagt, welke met de bij ons aangenomene en ons van andere Gezindheden onderfcheidende Leerftukken niet overeenftemmen. De-  S. Mark, Tooneelstukjes. En A, B, Boek. 665 Demi-Drames, ou petites Pieces propres a Teducation des Enfans; par M. de Saint Marc. Tooneelftttkjes , of kleine Scbcuwfpelletjes voor de Opvoeding der Kinderen; door den Heer van Saint Marc. Te Utrecht, bij A. van Paddenburg en J. M. van Vloten, 1779. 205 bladz. in Qvo. De Prijs is f-: 14 : - Te regt gaat de Aucteur, in de Voorrede, de handelwijze 'tegen, waar door men kinderen, om hun fmaak in het leezen'van boeken in te boezemen, werkjes m handen geeft, welke Romans zijn en Liefdes-gevallen behelzen. Die fmaak, gelijk hij vervolgens opmerkt, kan zeer wel en even goed door andere nuttige gefchriften opgewekt worden. Tot zulk een einde zijn ook deezf 1 oonc lftukjes van hem opgefteld, welke, terwijl ze den leest-lust gaande houden , ook ceffens veele leerzaame gez-gden en leste» in zich bevatten. Men heefc ze daarom zoodanig in het Fransch en Nederduitsch doen drukken, dat deeze uitgaat zeer gefchikt is , om nier alleen door bijzonder gebruik, maar ook in de Schooien tc kunnen dienen, om één van die beide taaien met des te meer gemak en aangenaamheid aan ie leeren. A, B Boek; waar uit men op de beste en gemakkelijkftewijze de verfcheidene foorten van letteren , benevens het fpellen en leezen kan leeren; Inhoudende tefens eenige zedekundige vraagen en antwoorden, gefcbiït naar ce vatbaarheid van kinderen. Te Amfteldam bij V. L. yan Laar Mahuet, 1781. 32 bladz. in gr. Ivo. De Prijs is f- : 4 ? - Schoon ons Maandwerk niet ingerigt is om van uitkomende A B boeken te gewaagen, prijzen wij egter dit opftel aan Ouders en Meescers aan, die den kinderen niec alleen alle foort van letteren, maar ook het fpellen en leezen, voorfpoedig en grondig willen leeren. Het heete zijnen oorfprong Uit hec geen de Aucteur in zijn eigen huisgezin in deezen gedaan, en als daar toe het meest geknikte bevonden heeft, r „.,,,; Xx 3 LIJM  L IJ S T DER WERKEN, Die in dit Eerften Deels Eerjle Stuk beoordeeld en aangekondigd zijn. A. A 9 1?, Boek. 66< Aanhangzel toe de Drie Deelen der Gefchiedenis' van Schotland, door W. Robertfen. 365 'Alpben (Mr. H. v.) Theorie der fchoone Kunsten en") ° Weetenfchappen , grootendeels overgenomen uit ! M ; het Hoogduitsch van F. J. Riedel, Ilde Deel. r6** Tweede Brief aan Mr. H. v. Alpben. j Amersfoort (J.) de V. Artijkelen tegen deRemonftran- ren- : 163 Arvieux (rf') Reis naar de legerplaats van den grooten Emir, en Befchrijving enz. 24o Atlas (Bijbelfche Huis- en Zak-). Zie Bijbelfche. Avinck (Jobanna) de Schatten van een Christen, Ifte, Ilde, en lilde Stukjen. " ' ^ B. fèacbiene (J. ff.) Ontleedende Verklaaringen van eenige Psalmen. g2n Babrdt (C. F.) Proef van een Bijbelsch Samenftel der leerftellige Godgeleerdheid. A0n Barueth (j.) Grondlegging van Neerlands Republijk , befchreeven bij gelegenheid van Hollands en Zeelands Jubeljaar 177a. Ilde Druk. a$0 Bates (W.) Verhandelingen over de noodzaaklijkheid en het nut van bet godvruchtig overdenken. 155 Bek-  LIJST der Bzcohd. in Aangekond. WERKEN. Bekker (2?.) Wed. Wolf, Proeve over de Opvoeding aan de Nederlandfche Moeders. »I9 . , . en A. Deken Brieven over verfcheidene Onderwerpen. 273 Berkhey O- ls Francq van) Natuurlijke Historie voor Kinderen, enz. 11 Deelen. . J53 ^ - . Zinfpeelende Gedichtjes, op de geestige Printjes van Mejuffr. C. Chalon enz. 579 Biel ( J C.) 'Novus l'hefaurus, enz. dat is: Woordenboek over de LXX en andere Overzetters, enz. 159 Bijbelfche Huis- en Zak-Atlas, beftaafide in XV nauwkeurige en afgezette Landkaartjes. , a33 Bindervoet (//'.) Het nieuwe Schepfel in Christus, Uit ttKor.V:i7* w . n , $°6 Bwnftabls (9. 90 Réize door Europs en het Oos-1 ten, Ifte Stukje. _ . r"*43 J . Ilde Afdeeling, Ifte Stukje. J Boddaert \P.) Proeve eener Natuurkundige befchour winge van den Aardbol, enz. ; 13* Bolhuis CL. vO Tweetal van plechtige Redevoeringen, " eene over Jef. LXVI: 1, 2, bij de Inwijmg van een nieuw Kerkgebouw , de andere over Haggai I: 14. ten befliïite van het Synode, te Appingadam. 5°4 Bondam CP.) Verzameling van onuitgegeeven Stukken, tot opheldering der Vaderlandfche Historie , lilde Deel 359 Bonnet (O.) Voorbereidzels tot Verklaaring cn eene fthetswijzi Opheldering van Salomons Prediker. 518 Bosve)t-(crac. v.) Disfertalio Pbilologico Ahtiquarta enz dat is: Leper- en Oudheidkundige Verhakidpling", over de Wapenen, van de oude Hebreen, l tfte gedeelte. . s3? Brief (Bemoedigende) aan een gedrukt Christen, we- gens gefteldheid des Tijds, ■ • . lCV BrLf (Tweede) aan Mr. H. v. Alphen. Zie v. Alpben. Brieven van Paus Clemens XIV. {Ganganelli). lilde Deel 53° Brugmans (S. .?.) Lithologia enz. dat is: Verhandeling over de Steenen in de Provincie van Groningen, ' met Plaaten. 61 Xx 4 Cel-  LIJST de* Beoordeelde en nellarlus (_M. L. F.) of de Gelukzaligen elkander in het toekomend leven weder kennen zullen? 6lS Claesfen (J.) Afzweering van Filips II, herdacht in eene Leerreden over Ps. CXXIX: 1-4. 571, Clarisfe (T. A.) De Godvrugtige Nagedagtenis van zalig gellorvene voorgangers, ter gelegenheid van het overlijden van Do. R. Perizonius, uit Hebr. XIII: 7. 285 Comrie (/f.) Kranke en kwijnende ftaat der geloovigen; de geloovige daar over befchaamd en begeerig naar herftelling; de zwaarigheden geopperd en opgelost, herftelling, werkzaamheid en te rug brenging in zijn voorig element, Ihde Stuk, lilde Druk. 43, Coxe (W.) Natuurlijke , Burgerlijke en Staatsgefteldheid van Zwitzerland. 264 Cramer (J. A.) Inleiding tot de algemeene Kerkelijke en Wereldlijke Gefchiedenisfen, Ilde Deel. 140 . Verklaaring van Paulus Brief aan de Hebreeuwen, II Deelen. IPS D. Dek en C_A.) zie Bekker. pichtoeffeningen van het Kunstlievend Genootfchap, Studium Scientiarum Genitrix, lilde Deel. 452 Dodd (Dr.) Overdenkingen in zijne Gevangenis, in Vijf Deelen. 48 Doddfidge QPb.) De Huislegger des N. Testaments, IVde Deels Ifte Stuk. 345 E. Vinem A. C. van) Oude en Hedendaagfcbe Ker- kelijke Gefchiedenisfen, Ifte Deel. 180 Emdre (S. v.) Katechismus der H. Godgeleerdheid, of Gefprekken enz., Ifte Deel. 330 ■ Kleine Katechismus, enz. 332 Kort begrip der Bijbel-gefchiedenisfen voor de Jeugd. 660 Euan-  Aangekondigde WERKEN. " , - Ilde» Deels, Ifte Stuk. 653 Lijkt &4 • g, *...... ■ ■ Gellerts CC. F.) Brieven, enz. Ilde Druk. 167 Geographifche Uitfpanningen voor Neerlands Jeugd, enz, mei 75 Vraagkaartjes. A-taa, 5 GiV/è »«») Redevoering over de Achting, wefke men den Leeraaren en hunner bedienmge ver-^ Go^^Ife Grootheid, Wijsheid en Goedheid uit de 3 Natuur. , .... ^ Grondbeginzels der algemeene Geleerdheid, 4* Guiot Cf) Leerredenen over verfcheidene Texten der H. Schrift, lilde Deel, W H. Hnaf CG. ten) Verhandeling over de voomaamfte *l Kwetfuuren, die den Scheepsmeesteren op. s Lands Scheepen van Oorlog kunnen voorkomen. 334 Hamehveld, Cl', van) Bibliotbeca Exegettco-Tbeoo. ^Tcienz.:datis:Ui fheek, uit'de Handelingen der Leipziger Geleerden nTrdev^dt' CS. v.) Ant. Zoon, Bijzondere uitlegging van alle d bewoordingen in het Gebed onzes Heere 40 vandui. Aanhangze tot de Vaderlandfche ^Sorie^n fwateSV D*el, IfteW H7 i^)?, (?•) A&t Leerredenen over de Godheid van H^'r^'^^Het Leven van den Grootften en Bestender' menfchen, Jefus. lilde Deel. ifte Stuk. }% f Gefchiedenis der Israëliten voor de tijden van lefus. Vide Deel. 206 -JlZ_J__. Gefchiedenis en Schriften der Apostelen, Jfte Deels IldeScuk. IIde neel. Ifte Stuk. 37a Het Eiland der Hoopenden 560 BeZm~«», CC.A.) Verklaaring over het Nieuwe Testament. Vide Deel. ^ ^ ^  LIJST der Beoordeelde in ffinlqpen, ($0 Leerredenen over i Pet. TH: ei. ; i Cor. XI- '20. i Pet. IV: i, ai Hebr. XII: s. her éerfte gedeelte. - 367 Leerrede op eenen Biddag, over Ezech.n XXII: 30. Drie Leerredenen over Jofba I: 9. Dan. 1 V:23. Hand.X: h [ ■ J — Spreuken XXVII: H1* 23-27. Ps. CXXVII: 1, 2. aChron.XXI. I Jerem.XVII:7,8. f Philipp. IV: 5. Gen. XXXIX: 9. j He-liman , QS. C.) Overtuigend Voorftel van God en de Heilige Schrift, met aanmerkingen opgehelderd. Ilde Stuk. 11S Holtrop, (jF.) The English enz. dat is uitvoerige Engelfche Spraakkunst, in het Nederduitsch ontvouwd. 16$ Horst, (A. v. cl.) Vrije Navolgingen van Hoogduitfche Gezangen. 514. Hoven, (J. D. v.) P. P. et O Campenfta, of Oordeelen Oudheidkundige Naleezingen; in welke verfcheidene gedeelten van het Kerkelijk Recht der eerfte eeuwen en van de Kerkelijke Oudheden opgehelderd worden. lilde Bundel. 223' • Letter- en Gefchiedkundige Brief aan R. Schutte, over ttxo-x ói%mk >\'  A.ANGE KONDIGDE WERKEN, K. Kasteleyn, (?. P.) Dichtlievende Verlustigingen. 337. Klinkenberg (j. v. Nuys) en G. % Nahuys, de Bijbel, door beknopte uitbreidingen en ophelderende Aanmerkingen verklaard. Ilde Deel. ■ ie# Klinkenberg (J.v.Nuys) Onderwijs in den.Godsdienst. , Ilde Deel'. 173 Kluit , QA.) Histor'iïi Critica £fV.\ _dat is: Oordeelkundige Gefchiedenis van het Graaffchap Holland en Zeeland. Ifte Deels Ilde Stuk. 8ï Kok, (J.~) Arrifteldamfche Jaarboeken. Ifte Deel. 556 Kort Begrip der Bijbelfche Aardrijkskunde, in vraagen en antwoorden , ïnet XII Landkaartjes. 620 Korte, (J.) Reis naar Palestina, Egypte, enz. met Godgeleerde Verhandelingen en ftichtelijke Aanmerkingen. II Deelen met Platen. 'Ilde Druk. 487 Krom", QH. J.) Lijkrede op J. F/il!emfe , uit het Latijn verraai... 5»7 Kumpel, O- W:) Mengelftoffen. 234 L. T anney, (J. C Barones dc) Dichtkundige Werken, iu met"het Pourtrait.- 623 Medeboer, (A.) en W. de Roo, Eenvoudig Onderwijs in de voomaamfte Waarheden. 620 Zeer (De) van Jefus Christus en zijne Apostelen, ten dienfte der Jeugd, en de Onderwijzers van dezelve. 56 Leerredenen, uitgefprooken in de Christelijke Vergadering der Collegianten te Rotterdam. Ilte Deel. 129 Leland, (J.) Antwoord op een Roek, getiteld. Het Christendom, zo» oud als de Schepping, Ifte Deel. 554 Lesz, CC.) De Christelijke Pligten van Maatigheid en Kuisheid enz. lilde Deel. 215 Lier . (Mr. J. v.) Verhandeling over de Slangen en Adders, in Drenthe. Traite des Serpens et des Fiperes. 605 Lilienthal, CTb. Ch.j Oordeelkundige Bijbelverklaa; ring, of de Godlijkheid der Openbaaring verdedigd. XVIde Deel. 5*1 Lind, (j.) Proef over de Ziekten der Europeërs in heete gewesten en Middelen ter voorkoming, enz. fa\  LIJST der Beoordeelde en Lijkrede, ter gedachtenisfe van W. J. G. Baron Bentinck, uic Pred. Vil: i. 577 op denzelfden, uit het Fransen. 578 Lusjing (H.~) Mattbysz., Euangelifche Gezangen voor Godzoekende Chriscenen. Ifte Scukje. 289 Luzac, (Mr. E.) Hollands Rijkdom, behelzende den Oorlprong van den Koophandel, enz. Ilde Deel. 91 lilde Deel. 5-7 M. fyfarc, (Saint) Demi - Drames ou petites Pieces &c. d. i. Toneelftukjes of kleine Schouwfpelletjes. 665 Mar mantel, Zedelijke Vertellingen. III Deelen met Plaaten, lilde Druk. 51a ' Martinet, (J. F.) Historie der Wereld. Ifte Deel. Met Plaaten. 297 Mensch (De) van zijne zwakke zijde befchouwd. 444 Mesfias, (De) Israëls Koning, of Proef van het Koninkrijk van Jefus. 32a Middelen ter bevestiging en voortplanting van den Christelijken Godsdienst, in Neêrlands Indiën, door den Kerkenraad aan de hooge Regeering van Batavia. 30 Millot , Gedenkfchriften toe de Gefchiedenis van") Lodewijk XIV en XV. Vde Deel. U57 : , vide Deel. J Mosheim, (J. Z.) Mengelwerk, of Verzameling van nog onvertaalde Stukken, Ifte en Ilde Stuk. 46 N. fflabuys, (G. J.) Verhandelingen over eenige uitgeleezene Stukken uit den Brief van Paulus aan de Philippenfen, en eenige andere plaatzen der Heilige Schrift, daar toe betrekkelijk. Ilde Stukjen, 1 over den Brief aan de Philippenfen. Ifte Deel. 227 1 Oratio Inauguralis enz. dat is: In- wijingsreden over de fchadelijkheden en hulpmiddelen van en tegen het fijnere Heidendom, enz. 467 • Inwijingsrede, over de nadeelen van een verfijnd Heidendom; onder de Christenen inkruipende, uit het Latijn vertaald. 564 de Bijbel door beknopte Uitbreidingen enz. verklaard. Zie Klinkenberg. Nie-  Aangekondigde WERKEN. hliemtikr, CA. H.) De Charakterkunde van den Bijbel. ~ Ilde Deels. Ifte Stuk. 397 Nieuw Euangelisch Magazijn, zie Euangelisch. Nomsz CJ.) Willem de Eerfte, of de Ürondlegging*| der Nederlandfche Vrjheid. i„gg Aan den Dichter J. Nomsz, bij de uitgaaf van Wil- ï* ' lier ft en. J Nupoort C^.) ces Heeren bevel gehoorzaamd tot; des Heeren hulp erkend onder en des Heeren lof uitgeroepen na het doen van eene gevaarlijke reis, of drie Leerreden over Gen. XII: i. i Sam. VII: ia en Ps. CVII: 31, 32. 6l4 P. Paape (G.) De Christen, in IX Boeken. • 9* Pauli (G. Predikatiën over het Lijden en Ster-T ven onzes Heere Jezus Christus, Ifte Deel. ^424 , Ilde Deel. J Plan , of welmeenende voorftelling ter verbetering van Neerlands Zeewezen enz. 227 Pococke CR.) Befchrijving van het Oosten en van eemge andere Landen, Ilde Deel, Ifte en Ilde Stuk. 69 Poëtifche Mengelftoffen van het Dichtlievende Genootfchap: Door Oefening -wordt veel verkreegen. 5» Proeven van Dichtlievende Mengelftoffen , onder de Zinfpreuk: Contentio dat babilitatem. 169 , Dichtkundige Letteroeffeningen: over den ftnaak in de Poezijë, over Abraham den Aartsvader van A. Hoogvliet. 377 Dichtlievende kleinigheden. 601 R. JDatelband (3fO Sermo Academicus enz. dat is: Academifche Redevoering over de nuttigheid en noodzaakelijkheid van het leezen en uitleggen der zoo genoemde Apocryphe Boeken voor alle Christenen. 639 Rietveld (P.) Oratio enz. dat is: over de gaven van verfcheidene Taaien van God aan de eerfte belijders van Christus, als den Verlosfer, gefchonken, en het zeer gewigtig bewijs daar in voor de waarheid van den Christelijken Godsdienst. 474 Rt-  tljST der Beoordeelde t* Stehert/bn (W.~) Gefchiedenis van Oud Griekenland, . van de vroegfte tijden af, enz.. ïfc Deel. 3©i Aanhangzel op Rohertfon. zie Aanhangzel. " Rto (de) zie Ledebocr. S. Gander (ƒƒ.) vah liet Godlijke en voortreffelijke in de Natuur, ifte Deel Ifte Stuk. ' 2+ ' j " ■ Ilde Stuk. 532 Scbeidii Specimen PbiMogicum II et III, dat is: Ilde én lilde Oordeelkundige Proeven eener nieuwe Overzetting en Aanmerkingen op het eerfte Hoofdftuk van Jefaias. 0» Schroeder (J. IF.) Phil. D. Lingg. enz. dat is: Bundëlken van Letter en Oordeelkundige Waarneemingen over zommige moeilijke plaatzen uit de Psalmen, 371 Schutte (R.) Heilige Jaarboeken, of Samenftemming der Euangelisten enz,, Ildë Deel. d.) Wandel op den Hemelweg enz. 439 DRUKFEILEN. Bladz. 454, reg. 19 ftaat moeten doen, lees mogen doen. Bladz. 608 , reg. 26 ftaat Couiedores, lees Couleuvrest