LANDREIZÉ NAAR DE OOSTINDIËN, langs eenen tot heden nog nooit door europ E'e r s bereisden weg; DOOR D. CAMPBELL, van'BARBRECK, Esq, in ee ne reeks van brieven aan • 2 ij ne n zoon. ÜIT MET ENG ELS CU VSR.TA.iLD> TWEEDE DEEL. in den ha ge , E ij J. C. LEEUWESTYN, wdccxcvii.   INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL» XXXII. BRIEF. Zonderlinge vertooning door lachen veroorzaakt. «— Wonderlijkheden van den Tartaar. . . . I XXXIII. BRIEF. Zonderlinge trekken uit het karakter van den Tartaar. —- Gekogte vrouwen worden in zakken gebonden en zo vijfentwintig uuren verre gevoerl. —— Aanmerkingen over den flaavenhanJel. — Aanfpraak aan de verdedigers der onderdrukte Afrikaanen. . . . II * 2 XXXIV. BRIEF.  ï N H O U EU XXXIV. BRIEF. Bïadz, Dol gedrag van den Tartaar, hetwelk hij naderhand voldoende billijkt. Geval met eenige fantons. — Bekwaamheid van den Tartaar. . na XXXV. BRIEF. Verklaring der gebeurdnis met de fantons. —— Bijgeloof. — Japmerkingen. . . .3» XXXVI. BRIEF. Jankomst te Moful. —* Befchrijving van deze flad. —— Verteller van verdichte gefchiednisfen — Poppenfpel. — He Tartaar word zelf tot lachen gedwongen, hetwelk hij nsgthans z» ftreng beoordeelde. — Vertrek naar Bagdad. — Kalendars. — Hun listig gedrag. . , . & XXXVII. BRIEF. Aankomst te Bagdad. — Zonderling gedrag van mijnen leidsman. — Karakter der Turken, — Kort berigt van Bagdad. —— Werking der opium. —— Overblijfzels van BabeU — Vertrek van Bagdad. — Aanval van rovers oJ> den vloed Tigris. . . . . .59 XXXVIII. BRIE&  INHOUD. XXXVIII. BRIEF. Bladz. jfankomst te Basfora. — Berigt van dezeftad. — Vertrek van Basfora en .aankomst in Bufchir. — JVederwaerdigheden. —- Bombay. —• Goa. — Angflig voorgevoel bij het vertrek van Goa. — Een ftorm* * * « « .. . 60 XXXIX. B R I El F. Schipbreuk. .« . . • . - .70 XL. BRIE F. 'Gevangenneming door de troupen van hyder a l y. — Edelmoedig gedrag van eenen Laskar. — Zwaarigheden. — Ontmoeting van eenen vriend^ den heer haXI,. . . «15 XLI. B R I E F. De -rampen, van den heer hall worden door het verlies van een af beeldzei■ welk hij om zijnen, hals gehangen had, vergroot; ,— Wij worden door eene wagt landwaard in gebragt. — . . 94 LXII. BRIEF. Aankomst te Hydernagor , de hoofdflad der provincie Bidanore. —■ Wij worden voor den tnadar gebragt. — In de gevangnis geworpen. 103 \3 XL1II. BRIEF.  VI INHOUD, LXIII. BRIEF. Bladz. Gefchiednis van hyat sahib. — Aanzoek om in den dienst van hyder aly te treden. Aanbieding van het bevtf over ^ooo man. — Bcfloten weigering. — Een andere gevangene, ten inboorling. — Oeregtshof. «— Foltering en afpers fingen. — Ziekte van den heer hal*l, 4is ftceds erger word. . . . .116 XLIV. BRIEF. Aandoenlijke gefchiednis van den keer hall. . 125 XLV. BRIEF. - Men dringt er op aan, dat ik dienst zal nemen. — Weigering."— Bedreiging van opge> hangen te zullen -worden. — Dadelijk ophabn aan een tcuw, doch ik word oogenbliklijk weder neêrgelaten. — Ik volharde fteeds bij de weigering en heb befloten, liever den dood te endergaan, dan dienst te nemen. — Ontwerp ■ om eenen opftand te bewerken en te ontvlugttn. . . . .135 XLVI. BRIEF. Mislukking van het ontwerp. — Wij worden in ketens gefloten. — Ondraaglijke hardigheid. —> Dood van den heer hall 143 XLVII. BRIEF.  INHOUD: «vu XL VIL I BRIEF. Bladz. Treurige toeft and. *— Wreedheid. \—- Verlosfmg uit da gevangnis. — Berigt van hyder aly en van de indifche ftaaikunde in het algemeen. , . . • • . 151 XLVIIL BRIEF. Vervolg van de laatfte. ♦ . . . .158 ; XLIX. BRIEF. Vervolg. •" Landing van den generaal ha- thews op de kust van Malabar. Ghaut- gebergte, Aannadering tegen Bynerna- gor. ' Verrukking van den fchrijver, nu . hij de vrije lugt weder inademt. — Door eene onverwagte ontmoeting word ik van mijne wagt bevrijd. . . . . , , . 169 L. BRIEF, Terugkering naar het fort. Voor/lagen aan den Jemadar om zig aan de Er.gelfchm overtegeven. — Vertrek naar" het Engelsch leger. , . . . . ijf 4 LI.  yiiï INHOUD» LI. BRIEF. Bladr. Zamenkomst met den generaal mathbws. —— Terugkering naar het fort met eene vredesakte. ■— Dezs word den jfemadar ter hand gefield. — De Engelfche vlag word opgeftoken. — Regtvaerdiging van den generaal mathe w s tegen de befchuldiging van epenbaaren roef. . • ..... 187 L II. B R I E F. Vertrek van Bengalen. — Cundapore. Dt fchrijver kan zijne reis niet voordzetten. — Brief van den generaal mathews. — De fchrijver zet zijne reis naar Anjengo in een open boot voord. — Word te Mangalore door ziekte opgehouden. — Tellicher't. — Anjengo. — Tra* vancore. — Danzende meisjes. — Palamcota — Madura. — Opfiand van Ifif Kan. . . 19$ LUI. BRIE F* Trichinopoly. — Tanjore. Verbranden der Gento vrouwen met het lijk van haare manaen. —• Negapatnam 2I2 LIV. BRIEF. Vertrek van Negapatnam: — Wij worden door een Fransch fregat genomen. —— Schriklijke ie-  INHOUD. ix Bladz. bedenkingen. — Suffrein. — Karakter van tip po sa hik. -— Ontkoming. — Aankomst te Madras, . ...... 9*5 LV. BRIE F. 7 Reis naar Bengalen. Onderhandeling met hyat sahib. — Beheer hastings. — Macpherson. —-Ik verneem van MacauLey den fecretaris van Jir john iets omtrent den bedienden, dien ik te Triest verkor. — Jagranaut Pagoda. «— Vifagapatnam. . , *3S LVI. BRIEF. Mafulipatnam. — Aankomst te Madras. —Bcjluit om wegens zaaken van hyat naar Bombay te gaan. ■ « - Bereik Palamcota. — Word ziek, her/lel, begeef mij langzaam naar Anjengo en van daar naar Bombay. — Bef uit ■weder naar Madras te keren. —• Geval met eene jonge Dame. — Suratte. — China. — Brief ter mijner aanbeveling van den ford macartney aan den heer pioou aldaar. — Onaangenaam geval in Kanton tusfchen de fac tory en de Chineezen, — Vertrek van Kanton naar Matao. — Terugkomst. . . . S5< *5 TEN  INHOUD. TEN BIJVOEGSEL.' Bladz» 'Brief van den generaal mathews aan de Bewindhebberen der Oostindifche Compagnie, inhoudende een volledig verflag van den voorfpoed haarer wapenen op de kust van Malabar, enz. , » g 267 REI-  LANDREIZË NAAR DE OOSTINDIÊN. XXXII. BRIEF, Hoé meer wij zuidoostwaard van Diarbekrnaar Bagdad kwamen, des te warmer werd de lugt, en ik bemerkte , dat de neiging van het volk des te beestagtiger werd. Het gedrag van mijnen leidsman , die hier meer bekend was , werd des te kunftiger , en dienvolgens moest mijne houding nederiger worden. Zijn gezag fcheen fteeds hetzelfde te blijven en hij fcheen hetzelve met grooter ftrengheid te oefenen, niet ten aanzien der hardigheid en tugtiging , maar ten aanzien der vordering van de ftrengfte gehoorzaamheid. Doch hij ging altijd met groote voorzigtigheid en behoedzaamheid te werk, want zomwijlen vermeed hij de kleine plaat- JI. Deel. A zen  LANDREIZE zen door omwegen, of Hielde er in allen fpoed door, terwijl de gapende menigte ons als boden van gewigt, die grootcn haast hadden, befchouwde — op andere tijden ging hij onbefchroomd in eene ftad, en liet het aan het geval over, of wij ontdekt werden of niet. In zommige karavanfera's behandelde hij mij met gemaakte agteloosheid, in anderen moest ik met hem eten en wijn drinken, van welken hij op zommige plaatzen zelfs veel dronk, doch op anderen zig even zo zorgvuldig daarvoor in agt nam. Zomwijlen vernagtten wij eerder onder den blootcn hemel» dan dat wij ons in eene Had begaven, bij welke gelegenheid ik des nagts het weeder even zo ondraaglijk koud vond , als het bij dag fchriklijk heet was. Gelijk de man een halve flaaf en een halve dwingeland was , meende ik optemerken, dat zijn gedrag ten deele uit grilligheid voordkwam , maar dat hij van aart gedienflig was, en wijl veele afwijkingen van de gewoone wijze van reizen voor hem zelren met moeilijkheden en ongemakken gepaard waren, en wijl mijn bediende en de andere Tartaar zig volkomen overtuigd hielden, dat hij gelijk had, ben ik eerder geneigd te geloven , dat hij óver het geheel genomen naar grondregels der gezónde reden en der voorzigtigheid handelde. Hij waarfchouwde mij dikmaals tegen het on-  NAAR DE OOSTINDIEN. & ttiatfg lachen , zegge-nde , dat het onmanlijk, wanvöeglijk en onbcftaanbaar was met de crnsthaftigheid , die een' wijs' man voegde , en dat het daarenboven gevaarlijk was. Óp eencn avond kwamen wij zeer vermoeid aan eeiie karavanfera , de dag was zeer heet en wij hadden fterk aangereden, of het nu grilligheid , vermoeidheid of voorzigtigheid was, die hem deed te werk gaan, kan ik niet zeggen; maar hij was ditmaal werklijk geneigd, om meer dari ooit den dwingland te fpelen. Hij floeg de lieden, die de paerden namen, friet een ieder, die hem tegen kwam , van zig , deed het huis met zijne fchriklijke ftem dreunen, bevool, dat het avondëten gereed gemaakt zou worden , knorde bij het eten en vond op alles iets zé zeggen, etf onder voorwendzel, dat een overheerlijke pilkw niet naar zijnen fmaak bereid was, gaf hij dicri aan mij, zeggende: „ daar j immel, dus'noëm„ de hij mij, neem dien drek en flaat hem door „ uwe grove keel, hij is alleen goed voor eencn ,, Frank." Ik nam denzelven met zulk eene onderdanige houding aan, als mij mogelijk Was, en het vleesch met mijne vingers van een rukkende, en dezelvcn ook in de plaats van eenen lepel gebruikende , om de rijst te eten, at ik het een en ander met veel fmaak :' hij had al dien tijd de öogen niet van mij. Toen ik met eten gedaan A 2 ■ had,  4 LANDREIZE had, gaf ik hem in de frankifche taal te verdaan, dat ik deze fpijs wel met een weinig wijns zou willen doorfpoelen , maar hij kon , of, liever? wilde het niet verftaan. Na den maaltijd bevool hij eenen bedienden, water te brengen en hem de voeten te wasfchen; terwijl hier toe gereedheid gemaakt werd, dreigde hij al wat rondom hem was. Mijn bediende s die naast mij en agter hem zat , vertolkte alles wat hij zeide. 3, Ja, gij flaaven!" zeide hij, zig agter over op zijn kusfen werpende, „ de beste van „ ulieden zal mijne voeten wasfchen; want, wie „ zal weigeren , de voeten te wasfchen van hem, „ die den fultan der waereld, denzoon van den „ profeet verbeeld, den boodfehapper des Hee„ ren?" De arme mensch verrigtte zijne dienften met alle onderdanigheid en hield alleenlijk {lil, terwijl hij zeide: „ Gezegend zij mijn heer,, „ de fultan en lof zij go de, onzen Heere, en „ mohammed, zijnen profeet!" Ja, ja, voer mijn leidsman voord, zegen god en Mohammed en bid voor zijnen knegt, den fultan, en allen, die, gelijk ik, hem vertegenwoordigen, dat flaaven van uwen ftempel mogen leven : ja, gi) zult zelfs de voeten van dezen Frank wasfchen. Daarop keerde hij zig met eene foort van meesteragtige tederheid tegen mij. Jimmel, zeide hij,, geef uwe voeten , dat zij door den leerling van ALI  NAAR DE OOSTINDIEN. 5 AL! gewasfchen worden; ik zeg u, geef uwe voeten. Nauwlijks kon ik mij over deze oosterfchefnorkerij van lachen onthouden. Ik trok mijne laerzen uit — de man bragt fchoon water en begon met veel gedienftigheid en onderdanigheid mijne voeten te wasfchen; maar hij gevoelde zigtbaarlijk zo veel ongenoegen over de vernedering , dat ik bekommerd begon te worden en gaerne van het voetwasfchen verfchoond zou hebben willen zijn, fchoon het tot een groot gemak diende. Te midden onder dit werk ftond de Tartaar, die op zijn kusfen rustte en eene pijp rookte, op, ftapte twee of drie maal het vertrek op en neer met de belachlijke houding van laatdunkendheid en van het grootst gewigt, Dam zijne pijp uit den mond, en met dezelve op eene trotfche wijze zwaaijende, berstte hij op eenen toon meer naar dien van een' razend' mensch, dan van een' man van gezond veriland gelijkende, in de volgende nadruklijke woorden van zelftevredenheid uit en zeide: „ dit mag men befcherming van een'groot man noemen; Mufulman! buig u voor hem en wasch hem de voeten." Het buitenfporige dezer uitdrukking, de ongerijmdheid der toepasfing vaq dezelve, en de daar? mede gepaard gaande plcgtigheid zijner gebaerden en zijn gelaat, waarmede hij fprak, werkte A 3 zo  6 LANDREIZE zo geweldig op mij, dat ik mij niet kon inhouden, en ondanks alle poging om mij te bedwingen, in een onmatig lachen uitberstte. Indien ik het penfeel van hogarth, of de pen van s h a k e s p e a r , of de gaaven en bekwaamheden van g ar rik had, zou ik het kunnen beproeven , om een denkbeeld van zijn gelaat te geven, toen hij, zig omkerende, zag, dat ik fchier berstte van lachen. Ik zou het kunnen beproeven , zeg ik, maar ik zou het niet uitvoeren. Zulk eene zamenparing van koddige uitdrukkingen heb ik nooit gezien, het was indedaad een kort begrip van alle laage menschlijke hartstogten. Woede was de heerfchende drift, maar het was eene belachlijke woede, eene, die meer grijnzen dan toornen was; fchoon fchaamte en verdriet, bekommering en gevoeligheid, trotsheid en laagheid , knorrige befchaamdheid en verdwenen gewigt er zig zigtbaar onder vertoonden. Gedurende eenigen tijd ftond hij als een ftokbeeld, zijne oogen glinfterden als die van eene rot in de val, zijne fpitze knevels bewogen met het verdraaijen zijner lippen en zijn mond opende zig nu en dan, als de fnavel van eenen gewonden havik. Hij was niet in ftaat, zijne gevoeligheden te laten blijken, cn hij volhardde zo lang, niet flegts tot dat ik opgehouden had met lachen, maar ook tot dat ik tijd gehad hai tot ernstige overweging en nadenken. Eind-  NAAR DE OOSTINDIEN. 7 Eindlijk, zonder iets te zeggen, liep hij heen cn weer, trok zijne pantoffels uit, en zijne lacrzen aan, raasde en tierde zo lang, tot dat hij alle lieden in de karavanfera om zig heen verzameld, had en bevool, dat oogenbliklijk de paerden gereed moesten zijn. En wijl bevélen van zulk een perfoon niet mogen verzuimd worden, waren de paerden aanftonds gereed. Ik zag, dat ik of vertrekken of ten eenemaal met hem breken moest; maar, overwegende, dat ik zelf fchuld had, dat een twist gevaarlijk was, en wijl het in alle geval flegts eene gril van een oogenblik was, trok ik mijne laerzen aan en was gereed om te vertrekken, fchoon ik beter tot eenen (laaf van twaalf uuren, dan tot eene reis te paerd van een uur gefchikt was. Wij zaten aanftonds op en het was mijn geluk, dat ik het beste paerd had. Hij reed in vollen galop weg. De maan fcheen zo helder, als of het dag was, ik gaf mijn paerd telkens de fpooren en bleef altijd voor hem, het welk hem zo verdroot, dat hij het arm dier, welk hij bereed, onbarmhartig floeg. Eindelijk, na dat wij vier of vijf uuren afgelegd hadden, riep hij: hou ftil. Hij ftecg af en zeide, dat hij daar den geheelcn nagt wilde blijven. Ik zag, dat het enkel gevoeligheid was; maar wel wetende, dat het vergeefs was, tegenwerpingen te. maken, flapte ik ook van het paerd, en wijl ik bij ondervinding A 4 wist,  8 LANDREIZE wist, dat de beste wijze om hem te kwellen, was, met gemaakte goedkeuring zig daarnaar te voegen , zeide ik tegen mijnen bedienden, (wel wetende, dat het ter ooren van den Tartaar zou komen ) dat ik zeer verblijd was over den fchoonen nagt, en merkte tevens aan , dat het veel beter was, in de aangenaame, gezonde lugt te liggen, dan in den befmetten damp van eene karavanfera befloten te zijn. Zodra de Tartaar dit vernomen had, merkte hij aan, dat de vrije lugt de beste plaats voor de dieren der wildernisfen en dus zeer gefchikt voor eenen Frank wasdat hij, wat hem betrof, liever op een kusfen zou rusten, hetwelk hij dan ook gedaan zou hebben, indien ik mijn vervloekt lachen gelaten had. Hier bleef het gefprek bij en wij geraakten in fiaap. Na weinig uuren rustens wekte hij ons en wij reisden verder; eene wijle daarna begon hij op de volgende wijze te redenéren, hetwelk mij woordlijk door mijnen bedienden vertolkt werd. „ Waarlijk god maakte het lachen tot fpot en fchande van het menschdom en verleende het den Franken en den aapen; want de een had zijn ha, ha , ha , en de andere zijn hi, hi, hi; beiden zijn boos, fnood en deugen tot niets, dan om alles, wat hun voorkomt, verdrietig en toornig te maken," Na  naar de OOSTINDIEN 9 Nu zweeg hij, als of hij een antwoord verwagtte, ik fprak geen woord. Eindlijk vervolgde hij: „ Niet, dat gij bij al het lachen wijsheid genoeg hebt, zig zeiven genoegzaam in agt te nemen, want een half dozijn aapen zullen hi,hi, hi zingen en bij honderden eenen geheelen vrugttuin van zijne vrugten beroven; en, een Frank zal ha, ha, ha zeggen en pillaw en hoenders als een wolf vreten, en den wijn met dezelfde matigheid drinken als een kameel het water." Ik meende te flikken, zo zeer bedwong ik mij, om het lachen te verbergen; doch ik wilde hem in het fpreken niet hinderen, en hield mij in; hij voer voord. „ Maar met al dat hi, hi, hi, ha, ha, ha gebeurt het dikwijls, dat zij gevangen worden; de aap word in eene val gevangen en opgefloten, ot men flaat hem den kop af, en de Frank werpt men in de gevangnis, geesfelt hem of hangt hem op, dan luid het gezang anders en het hifi» oh, oh, oh'" Hier bootfte hij het"gefchreeuw zo bewonderenswaerdig na, dat ik weder begon te lachen. „ Let op , jimmel, let op, zeide hi] haastig, gij kunt u niet bedwingen! Maar bij onzen heiligen profeet, zeide hij ernstig, neem u in agt en lach niet in de karavanfera of wij moeten ons fcheiden; want er zijn plaatzen, en gister avond A 5 w**  fb LANDREIZE waren wij op zulk eene, daar verdenking u in het ongeluk zou Horten. En indien gij uw leven verloort, wat zou ik tot mijne verontfchuldiging te Aleppo zeggen? wat zou ik voor mij zingen? Ha, ha, ha zoü niets afdoen. Neen, neen gij zoud het niet geloven en ik zou mijn karakter verliezen." „ Hoe ? zeide ik, lacht gij dan nooit ? zeer zelden of veeleer nooit," antwoordde hij, „ ten minften niet in tijd van gevaar. Neen, neen, alleen Christenen en aapen zullen een handwerk van het lachen maken. Turken en Tartaaren zijn wijzer." Ik beloofde, dat ik in het vervolg voorzigtiger zou wezen en ten einde hem door eene kleine vleijerij weder goed te maken, zeide ik, dat hij zijne rol zo wonderlijk fpeelde, dat men de werking daarvan onmogelijk kon weêrftaan. Maar hij antwoordde, met een ernstig gelaat, dat zijn gedrag in zulk een geval van eenen te ernstigen aart was, om er een voorwerp van fpot van ce maken —- en ried mij, hem te geloven. XXXIII.  KAAR DE OOSTINDIEN. IJ XXXIII. BRIEF. De zorg van mijnen leidsman voor mijne veiligheid was de nauwgezetheid van eenen gelastigden, die zig beijvert, om denpligt, dien hij op zig genomen heeft, ftiptlijk te betragten , en ik moet u de aanmerking maken, dat zijn ganfche gedrag eene nauwkeurigheid en ftiptheid in zijne pligten verried, die men in de verkering met menfchen zelden waarneemt. Voor dat wij Aleppo verlieten, had hij beloofd, mij veilig en in zekerheid te geleiden, en hij was, gelijk gij reeds gezien hebt, onvermoeid en aanhoudend in zijne pogingen om dit te volbrengen; hij had beloofd, mij van levensmiddelen te verzorgen, en dit deed hij zeer rijklijk; hij beloofde, naar mijn goedvinden, langzaam of fnel te rijden, paerden met mij te wisfelen, zo dikwijls als het mij zou goeddunken — dit alles deed hij. Maar daarenboven fcheen hij zijne zorg voor mij niet verder uitteftrekken, dan voor eene baal goederen, die hem was toebetrouwd geweest. • Hij was verpligt, mij veilig, wélbehouden en in eenen goeden (laat naar Bagdad te brengen: hij had befioten, dit te doen, en  ï*1 LANDREIZE en hij dagt ook aan niets verders. Ik had brieven aan bacha's van eenjge fleden, door welken wij kwamen; maar, wijl het overhandigen van eenen brief, volgens de gewoonte des lands, altijd van een ge/chenk moest verzeld zijn, vond ik goed, dezelven niet afcegeven , behalven , wanneer de noodzaaklijkheid mij dwong, fchoon de ftaat van het land zo onveilig was, dat wij zomwijlen wel eene wagt zouden nodig gehad hebben. Zodra de herinnering aan het geval van het lachen een weinig verdwenen was, begon de Tartaar weder in goede luimen te geraken. Want hij was altijd naar de gefteldheid van zijn gemoed op eene gemelijke wijze OU of ongemeen fpraakzaam. Men kon zijne tong als een' thermometer befchouwen, volgens welken de warmte of koude van zijne gemoedsgeftalre kon-berekend worden, en het uiterfte der praatagtigheid en der flilzwijgendheid wees dezelven aan. Zijn gefprek was egter beperkt en beftond voornaamlijk uit gefchiednisfen van hem en zijn paerd, van de buitengewoone reizen , die hij gedaan , en van de hcldendaadcn, die hij verrigt had. Ik moet van eene omftandigheid gewag maken, die, naar het mij voorkomt, de aangewende kieschheid en de befcheidenheid van dit volk duidelijk kenmerken. Schoon hij dikwijls mijne verwijdering van mijne familie beklaagde, en wij gedurende agttien dagen  Naar de OOSTINDIEN. ïj gen ons geftadig over eene menigte van zaaken onderhielden, die op dit onderwerp hadden kunnen uitlopen, fprak hij nogthans nooit van vrouwen, en met al zijn medelijden over mijnen toeftand, gaf hij flegts van verre te verflaan, mij in dit opzigt fchadeloos te kunnen ftellen, of gaf te kennen, dat hij er op bedagc was. Wanneer ik vrouwen naar de waterputten zag komen, bragten zij mij eenige gefchiedenisfe» van het oude testament te binnen. Ik maakte er gewag van, doch daar bleef het dan ook bij; want telkens als het onderwerp ter baanekwam^ fprak hij er over heen. Dat hij mij indedaad in eenig opzigt voor eene baal waaren hield, heb ik reden te geloven; want ik bemerkte, dat in zommige karavanfera's de lieden zig rondom mij heen voegden en mij met duidelijke blijken van verwondering en medelijden aanzagen; zommigen befchouwden mij met meedogen, anderen met veragting; maar niemand, hoe ellendig en liegt hij ook mogt zijn, fcheen mijn lot te benijden. Ik werd te meer in mijne gedagten geiterkt door «en voorval, hetwelk tusfchen Diarbekr en Moful gebeurde. Op eenen morgen zeer afgemat zijnde door vermoeijing van den vorigen dag, riep mij de Tartaar en bevool mij te paerd te ftijgen; wijl ik niet antwoordde en geen teken gaf, dat ik ontwaak-  i4 LANDREIZE waakte, nam hij mij op, (hij was zo fterk, das hij dit zonder zwarigheid kon doen) fleepte brij zo naar buiten, en eer ik nog geheel uit den ilaap was, om te weten wat mij overkwam , had hij mij op mijn paerd gezet, hetwelk tot de reis gereed ftond. , Gij kunt denken, dat eene zo zonderlinge onderneming mij deed verbaasd ftaan en niet zo fchielijk kon vergeten worden. Ik had zulk eene menigte van vreemde, verwarde gedagten en gewaarwordingen zonder zamenhang, die in mij ontftonden, nooit te voren gekend, zij deden mij moeite, zij verbaasden mij — maar ik was in zulk eenen toeftand, dat ik ze naderhand niet kon ontleden. De voomaamftc bcfpicgeling, die eruit ontftond , was, dat het gevoel van een' mensch wezenlijk in eencn beklagenswaerdigen ftaat van verlaging moet zijn, indien iets kon voorvallen, dat op de gedagten deed komen, dat de mensch even zo veel zij als eene nalatenfchap, of een eigendom , op dezelfde wijze vervoerd en op dezelfde gevoellooze wijze van de plaats gebragt kan worden, als eene levenlooze ftof* die eene baal koopmanswaaren uitmaakt. Van de waarheid dezer ftelling had ik naderhand een aandoenlijk bewijs bij een geval, dat fchoon beklagcnswaerdig, egter met zulke klugtige omftandigheden gepaard ging, dat ik zelf thans niet anders  naar ce OOSTINDIEN. 15 ders dan bij mij zeiven lachende er aan kan denken , en ik lachte toen ook , doch mijn hare bloedde van medelijden. Ik werd op een' morgen wakker door een gedruis in de karavanfera, waarin wij waren. Ik verbeeldde mij, dat de Tartaar bezig was om gereedheid tot de reis te maken, en ftond op om geen tijd te verliezen. Ik bedroog mij in zo verre , niet in mijn vermoeden : de paerden waren gereed, ik kwam naar buiten om optezitten en was zeer verwonderd nog meer paerden te zien ftaan, die beladen waren met iets, dat'regt op hunne ruggen ftond, en hetwelk ik zag, dat geen mannen waren. Ik zag het aan voor baaien koopmanswaaren, die men op zulk eene bijzondere wijze gepakt had en vraagde in het geheel niet, totdat het daglicht mij deed zien, dat het menschlijke fchcpzds waren in zakken geftóken en fchrijlings op de paerden gebonden. Er Was eene zonderlinge vereeniging van fchrik en afkeer in dit denkbeeld, die mij op eens met eene gemengde ontroering van verontwaerdiging, medelijden en vreugde aandeed — de eerften kregen de overhand , en ik vraagde mijnen bedienden met eene foort van drift, wat dit beduidde. — 1 „ Hij zeide, dat de zakken eenige jonge vrouwsperfoonen bevatten , die de Tartaar gekogt had." Goede God! zeide ik, is het mogelijk, dat hij ongeluk- ki-  «f LANDREIZE kige vrouwen kan gekogt hebben, om dezelven met zo weinig tederheid te behandelen ? Hij heeft, hernam mijn bediende, dezelven niet tot vermaak gekogt , maar om 'ze weder te verkopen." Het zij zo , zeide ik , gefield zelfs, dat het mannen waren , in plaats, dat het jonge vrouwen zijn, hoe kan hij zig verbeelden, dat zij dit zullen overleven. In eenen zak gebonden en ■fchier verflikt op een paerd vastgemaakt en met zo veel fhelheid voordgevoerd, (want wij waren nu op reis gegaan, een andere Tartaar floeg de paerden en joeg dezelven onophoudelijk aan) hoe is het mogelijk, dat zij dit kunnen overleven? Zij moeten verflikt, gekneusd, gefchonden endodelijk gefolterd zijn! „ Indien ik u eenen raad mag geven, zeide hij, zou ik zeggen , dat gij liever geen aanmerking daarop moet maken, het zou misfehien geen ander gevolg hebben, dan dat gij nog flegter behandeld wierd en dat gij hem gramftorig tegen y maakte." ■ Ik nam in het eind zijnen raad aan en hield mijne denkwijze voor mij. De ongelukkige vrouwen werden op deze wijze vierentwintig uuren verre gevoerd, en hier liet haar mededogende geleider haar tot op zijne terugkomst bewaren, en ik denk, dat hij ze in zakken op paerden tot naar Aleppo zal gevoerd hebben, om ze aldaar aan den meestbiedenden te verkopen. Ons,  naar de OOSTINDIEN. 17 Ons, lieve zoon! die wij in een land leven, alwaar het in hegtnis houden van een uur, tegen. onzen wil, als eene gevangcnfchap ftrijdig met de wetten geutaft word; ons , die wij den rijken fchat der vrijheid boven alle aardfche zegeningen fchattcn , komt de bloote gedagte van flavernij fchriklijk voor. Wanneer de ellende der flavernij nog door wreedheid verzwaard word, ontbrand onze verontwaerdiging tegen deze belediging: maar zulk een zaamgewikkeld ftuk van fchriklijkheid, waarvan ik gewaagd heb, gaat alle geloof te boven en verontwaerdiging verloor zig in verbaasdheid. Men zou weinig mannen vinden , zelfs in onze ruuwe lugtftreek, die door eenen rit van vierentwintig uuren niet geheel afgemat zouden zijn. Geen vrouw zou het in haare gedagten durven nemen. Maar, wanneer hier nog bijkomt vooreerst de dwang , dan de pijniging en het gansch niet gemaklijk tuig van het paerd — de tedere perfoon eener vrouwe , die aan het rijden niet gewoon is — de fmorende hitte Van den zak en bovenal de fchriklijke lugtftreek met bijna regtftandige hitte brandende, moet men bekennen , dat het een wonder en bijna iets bovennatuurlijks is, dat zij flegts de helft der reis uithielden. De wonderdoende hand des Almagtigen alleen kan haar er door leiden, en als ik des avonds vraagde, of zij ftervende of dood waren, en men mij zciII. Deel. B  iS LANDREIZE de, dat zij zig volkomen gezond en w< ï bevonden, moest ik de fraaije uitdrukking, door den onvergelijklijken sterne in den mond van maria gelegd, herhalen : „God matigt den wind aan de zijde van het onfchuldig lam." Deze gebeurdnis zou bijna gediend hebben, om mij fterk tegen mijnen tartaarfchen leidsman bevooroordeeld te maken en ik kon eenigen tijd niet zonder fchrik op hem zien: maar eindlijk liet mijne gevoeligheid na, en de reden zeide mij, dat, fchoon het eene zeer zwaare misdaad was, hij egter zo verantwoordlijk niet was, als dezulken , die beter onderrigt zijnde, dezelve door hunne medewerking wettigen, en in de oefening tot eene volkomen gewoonte maken, dat hij alleenlijk deed hetgeen hem van kinds af geleerd was en deswegens niet naar voorschriften moest beoordeeld worden, welken een Brit ter beoordeling van zulke gevallen tot eenen grond zou leggen. Een Brit! hou! heb ik geen bittere fchimprede op de britfche natie gezegd? Iemand eene deugd toefchrijvcn, die hij niet bezit, is de ergfte fpotrede. — Ik geloofde het toenmaals niet, en wil ook niet herroepen hetgeen ik gefchreven heb. Britten verdienen den geesfel der befchimping; zij verdienen nog een' ftrenger geesfel; want de handel met menfchen is nog fteeds een bloedig brandmerk  naar DE OOSTINDIEN. *9 merk voor den grooten volksraad. Het bloed hunner broederen, het bloed van milioenen vermoorde Afrikaanen roept, gelijk het bloed van abel, tegen den hemel en zal, hoop ik, niet te vergeefs roepen. Groote god! welk eene •vreeslijke gedagte ! welk eene onuitwischbaare fchandvlek! dac een wetgever, even als een koopman in koelen bloede eene berekening maakt van de waarfchijnlijke winst op het leven van den mensch! Voordeden van koophandel tegen moord in de fchaale legt, en door gemaklijkheid misdaaden verontfchuldigt. De rover mag zo handelen ! Maar zullen Britten , edelmoedige Britten , die zig boven anderen in de waereld op eenen voorrang in vrijheid , menschlievendheid en regtvaerdigheid trotslijk beroemen — zullen zij aanfchouwen en zien, hoe eene geringere natie dezen handel met ontzetting verwerpt en veragt en zullen zij door hebzugt aangefpoord, door laage llaatkunde geleid, de vlek behouden, welke andere llaaten uitgewischt hebben, en zullen zij leven met den vloek der eene helft, en met de veragting der andere helft van het menschdom? Keer het Barmhartige! keer het Almagtige! En ag! mogt de deugdzaame, die de bopze befchimpingen van den laaghartigen en belangzugtigen veragt, kloekmoedig toetreden als de verdediger der menfehen en zijns vaderlands, B 2 mogt  10 LANDREIZE mogt hij fteeds in elke zitting van het rustleger, welk overvloed hem aanbied, opfpringen, om de ketens en geesfels te verbreken, welken fnoodheid en gierigheid voor onze medefchepzels gefmeed en bereid hebben! mogt het hem gelukken en hij al zijne tcgenpartijders ter aarde vellen ! en mogt de geregtigheid van zijn vaderland zijnen roem en zegenpraal hier beneden zo zeker en volkomen maken, als de geregtigheid van het Wezen, onder welks leiding hij handelde, dezelven ongetwijfeld hier namaals zal maken. XXXIV. BRIEF. "V^egens de befpiegeling, waarvan ik reeds genoegzaame melding gemaakt heb, was mijne ziele op geenerlei wijze in eenen gcrusten Haat. Het onophoudelijk reizen gedurende zulk eenen langen tijd, bijna zesentwintig uuren daags, en hetwelk ik niet wist, hoe lang het zou duren, vermeerderde mijnen angst; en de vrees, dat ons iets ergers zou ontmoeten , dat wij opgehouden en vooral, dat ik mogelijk ziek mogt worden, vervulde mijne verbeelding met fchrik. Daarenbo• . . vea  NAAR DE OOSTINDIEN. 2 ! ven naderde ik de landitreek, alwaar de wind al wat leven heeft, welk hem inademt, oogenbliklijk dood , terwijl ik zag, dat hoe haastiger ik was om de reis te volbrengen, ik des te meer gevaar liep, om dit ongeluk niet te ontgaan. Maar des niettemin haastte ik mij om voorwaard te komen en drong mijnen Tartaar fteeds aan, totdat hij eindlijk zijne verwondering én goedkeuring te kennen gaf en mij zeide, dat ik bijna even zo wél, als hij, de moeilijkheden kon uithouden; en befloot met het niet onaartig vermoeden, dat ik naar alle waarfchijnlijkheid zelf een couricr in Frankenland was geweest. Op eenen dag, dat wij bijna twee uuren van de karavanfera verwijderd waren, daar wij van paerden verwisfeld hadden, bevond ik, dat mij een ongemeen liegt paerd ten deel geworden was. Het was verftijfd , magtloos en afgedreven, weshalven het dikwijls ftruikelde , en ik ieder oogenblik dagt, dat het zou ftorten en op mij vaMlen. Ik ftoeg derhalven den Tartaar voor, om met mij te ruilen, een gunstbewijs, hetwelk hij mij tot hiertoe niet geweigerd had en waarna ik te meer verlangde, wijl hij een zeer goed paerd bereed. Tot mijne groote verwondering weigerde hij zulks ronduit, en wijl hij dien dag ongemeen ftil was geweest, fchreef ik deze weigering aan kwaade kimen en aan zijne wonderzinnigheid toe, en had B 3 1 kg-  22 LANDREIZE befloten, het er niet bij te laten blijven. Ik gelastte dcrhalven den tolk , hem te zeggen , dat, wijl hij te Aleppo beloofd had, zo dikwerf paerden met mij te verwisfelen, als ik het zou goed vinden, ik ons verdrag als verbroken befchouwde, indien hij niet wilde bewilligen, en dat ik deswegen aan den konful te Aleppo zou fchrijven. Zodra hem dit ter oore gebragt werd, fcheen hij zeer verdrietig te worden, doch poogde met gedwongen glimlachen en fpotternij zijne gramilorigheid te verbergen , hetwelk bij hem zulk eene vreemde grijnzing verwekte, als ooit het gezigt van een' mensch kan ontfleld hebben. Eindlijk begon hij op de volgende wijze: „ Gij wilt naar Aleppo fchrijven, ja! dwaaze Frank! zij zullen u niet geloven, bij Mohammed, zij zullen de klagten van eenen zwervenden Frank tegen hassan artos niet geloven, — tegen hassan, den getrouwen, den regtvaerdigen, die voor tien en meer jaaren de bode des keizers geweest is, een vriend en vertrouwling der kadis, bafcha's en onderkoningen en nog nooit een leugenaar genaamd werd. Wie denkt gij, arme verdwaalde mensch? wie zeg ik, zou gelo« ven, dat ik mijne belofte verbroken had ? Waarom volbrengt gij, viel ik hem in de rede , waarom volbrengt gij dezelve dan niet door hei  kaar de OOSTINDIEN. *3 het verruilen van paerden, indien gij in uw geweten (bijaldien gij er een hebt) overtuigd zijt, dat het een gedeelte van uwe belofte is geweest V „ Eens vooral, hernam hij , zeg ik u, dat ik die paerd niet zal afgeven. Er is, zeide hij op eenen fnorkenden toon, er is geen Mufelman, die ooit eenen baard droeg , ik laat ftaafi een ellendige Frank, die dit paerd , welk onder mijn lijf is, zou kunnen krijgen; ik zou het aan den heerfcher der gelovigen op dit oogenblik niet overgeven, indien hij in uwe plaats was ; ik zou het niet doen, dat zeg ik u Frank, en ik heb er mijne bijzondere reden voor." Ja die hebt gij zeker, antwoordde ik; begeerte mar gemak en vrees voor uwe leden! Toen hij dit hoorde, werd hij woedend, riep Mohammed en alla tot getuigen, dat hij geen vrees kende — zeide , dat hij overtuigd was, dat eene booze geest dien dag in mij gevaren was, en fcheen zeer lust te hebben om mij bij den kop te krijgen. Eindlijk, toen hij zag, dat ik met veragting en trotsheid hem belachte, kwam hij op mij af. Ik dagt, dat hij mij wilde flaan en maakte mij tot tegenweer gereed. Maar ik vergiste mij; hij rukte mij den teugel van mijn paerd uit de hand, vatte dien digt bij het gebit; daarop floeg hij mijn paerd en gaf het zijne de fpooren, tot dat hij ze beiden in vollen galop bragt. Hij B 4 ti«  ST4 LANDREIZE liet het hier niet hij, maar ging voord met het mijne de zweep en het zijne de fpooren te doen voelen en rende zoregt door over alles heen , wat ons in den weg kwam, dat ik indedaad geloofde, dat hij razend was geworden, of dat hij in den zin had mij den hals te doen breken. Meer dan eens was ik willens, hem met mijne zweep zo te treffen, dat hij van het paerd zou hebben moeten tuimelen — doch gelukkiglijk kwam het geduld mij telkens te hulp en boezemde mij in, het te verdragen , en het eind aftewagten. Ik oordeelde mij in eenig gevaar te bevinden; en ondertusfehen was de magt, die hij over het dier had, zo groot, dat ik het onmogelijk vond, het te houden; dus moest ik den uitflag aan de Voorzienigheid overlaten en hinderde hem in het geheel niet. Maar ik gaf hem alle fcheldnaamen, die ik in de lingua franke, flegts kon bedenken; hij beet op zijne tanden en noemde mij weder Dumus , Jihash en Burhi, dat is, zwijn , ezel en muilezel, met eencn fncllen en geweldigen toon. Hij deed dit in eene ilreek van bijna twee uuren , in een onbebouwd gewest, hier en daar met kanaalcn doorfneden, welken in den regentijd door waterbeken gevormd worden; en hetwelk digt bewasfen was met brem - en vaarenkruid en andere laage ftruiken , en voor het overige vol heuvels. Zijn paerd voerde hem. fnel over alles heen i  NAAR DE OOSTINDIEN. -5 heen, cn fchoon het mijne ieder oogenblik ftruikelde en bijna nederviel, hield hij het nogthans met eene ongelooflijke vaerdigheid op de been en voerde mij , indien ik mij zo mag uitdrukken , ridderlijk over alles weg. Ik was zeer verbaasd over dit alles en in het eind zo zeer verheugd als verbaasd. Toen hij dit bemerkte, riep hij herhaalde reizen en in zegenpraal uit: O la Frangi! Heli ! Heli ! Frangi ! Eindlijk hield hij hen paerd op , zag mij ilerk aan en zeide in Hzlingua franca: Que dice Frangi, que dice ? Ik was niet in flaat om hem.ten eerflen te antwoorden , maar befchouwde hem van het hoofd tot de voeten , als den vreemdfien wilde, dien ik ooit gezien had; terwijl hij met.groote zelftevredenheid en bedaardheid zijne knevels opiïreek, nu en dan met het hoofd knikte, als wilde hij zeggen: ja, ja, zo gaat het! Zie op mij!, ben ik niet een ongemeen bekwaam man ? Gij zijt een ongemeen bekwaam man, zeide ik, het is waar, ■ maar ik wenschte y> dat ik wel uit uwe handen •was. :;: nvicisd >.Tih:v: '(vtf f^UtOS .})•.« ■ .. .. • Wij flapten op' den top van eenen kleinen heuvel af, van welken men ..een ongehinderd gezigt over het geheele land rondom heeft. Toen de tolk boven kwam, riep hij hem en begeerde, dat hij den zin van hetgeen hij zou zeggen, zorgvuldig zou vertolken, en ik zal het zo goed als rnoB 5 ge-  LANDREIZE gelijk met zijne eigen woorden te nederflcllen, zo als zij door den tolk vertaald werden. „ Gij ziet ginds de gebergten, zeide hij, naar het oosten wijzende, dezelven worden, in de provincie Kurdiftan, door een veragtlijk geflagt van rovers bewoond, genaamd Jeiidis, die hunnen bijzonder God Jefid (jesus) eerbiedigen en den duivel uit vreeze aanbidden. Zij leven van het plunderen en komen dikwijls van de gebergten af, door den Tigris, die tusfchen ons en hen ftroomt, en plunderen en verwoesten dit land in talrijke en fterke benden, voeren alles in flavernij, wat zij kunnen magtig worden, en vermoorden alles, wat hun tegenftand bied. Het land op eenigen afftand rondom ons is uit dien hoofde zeer gevaarlijk voor reizigers, wier eenig heil in de vlugt beftaat. Het was ons ongeluk dezen morgen een zeer flegt paerd te bekomen, waarvoor, zo het al la belieft, (met een zijne knevels opftrijkende) de een of ander ftokflagen zal ontvangen. Indien eene bende van deze Kurden ons ware ontmoet , wat zouden wij anders hebben kunnen doen dan vlugten? En indien gij Frangi dit paerd bereden had en ik het uwe, zouden wij nooit hebben kunnen ontfnappcn ; want ik geloof niet, dat, indien ik er op gezeten had, gij het niet belet zoud hebben te vallen, gelijk ik, nu ik er op zat. Ik zou dus getuimeld hebben, en gevangen zijn  naar de OOSTINDIEN. zijn genomen — gij zoud uwen leidsman verloren en den weg gemist hebben en wij allen zouden ongelukkig zijn geweest. Daarenboven, voer hij voord, zijn hier veele dorpen, alwaar menfehen wonen, die, wanneer zij flegts vermoeden hadden, dat gij een Frank waart, u zouden vervolgen en u, indien zij konden, aan mohammed opofferen, en die gij derhalven moet vermijden." Zodra de tolk mij dit vertaald had, voer de Tartaar voord: „wel, wat zegt gij er nu van? en zig tot mij kerende en het hoofd in den nek werpende — que dice Frangi P" Ik zeg, ancwoordde ik, dat gij verftandig gefproken hebt, en dat ik u zeer bedank. Toen hem dit alles vertolkt was, deed het eene zeer aangenaame werking op hem. Zijn gezigt werd vergenoegd en hij zeide:,, ik zal alles doen, wat u gerust en te vreden kan maken, en als ik hardnekkig ben, moet gij u er niet tegen verzetten. Want zijt verzekerd, ik heb er mijne reden voor en vooral lacht niet in mijne tegenwoordigheid. Doch wij zullen nu weldra te Moful komen en waarfchijnlijk zullen wij dan niet verder rijden." •— Want ik hoopte van Moful naar Bagdad den Tigris af te kunnen varen , ik had hem dit gezegd en hij bevestigde mij in mijn vermoeden. Wij kwamen dezen nagt aan eene karavanfera, die  ■n8 LANDREIZË die op eenigen afftand van een dorp lag. Hier deed de Tartaar, die bij zig zei ven over zijn gedrag van heden en over mijne te vredenheid vergenoegd was , een voortreflijk avondeten gereed maken; en fchoof, niet zo als hij gemeenlijk deed, de beste fchotels weg, om ze mij te doen toekomen, maar koos ook het beste en lekkerffe van de tafel voor mij uit. Hij eischte daarop wijn en merkte aan , dat de vermoeijenisfen en afmattingen van eenen ftaatsboden toegevendheid vorderden en maakte zig de uitvlugt te nut, die ik bij eene andere gelegenheid bijgebragt had , namelijk: dat de profeet even zo min op reizigers vertoornd zou zijn, als op zieken, wanneer zij den wijn als medicijn gebruiken. Wij kregen dus wijn, die zeer voortreflijk was, fchoon niet zo goed als die, welken wij te Diarbekr dronken. Ik gebruikte er flegts weinig van, en de Tartaar was verwonderd over mijne matigheid en zeide, dat hij nooit te voren eencn Frank gezien had, die geen zwijn was geweest, als hij den beker aan zijne lippen had'gezet. Het verwonderde hem zeer, dat ik zo weinig nam, terwijl hij den wijn als tafelbier dronk. Voor dat hij zig ter ruste begaf, gaf hij bevél omtrent de paerden, en dreigde de lieden met zwaare flraf, bijaldien zij flegten gaven , tot een voorbeeld de lieden bijbrengende, die ons dien .morgen de fleg- te  NAAR BE OOSTINDIEN. S£ te paerden bezorgd hadden , zeggende , dat zij ftokflagen zouden bekomen, zodra hij terugkwam, wanneer flegts tien mijlen in het rond een Kadi te vinden was en er is geen twijfel, of hij heeft heilig zijn woord gehouden. Den volgenden morgen hadden wij zeer goede paerden: vrees doet wonderen en wij vertrokken bij zonne opgang. Toen wij in het eerile dorp kwamen, maakte ik mij eenigzins ongerust, ziende , dat mijn geleider zijn paerd flil hield, zig beraadflaagde, bij zig zeiven morde, en zeer ongerust was, wijl hij een trop volk op de ftraat voor ons zag ; zommigen daarvan fchenen door eene buitengewoone beweging des lichaams aangedaan te zijn, terwijl een in hun midden ftond, die zijn lichaam op veelerlei wijze verdraaide. — De Tartaar fcheen eenige oogcnblikken in bedenking te ftaan, of hij er op aan zou rijden, dan of hij omkeren zoude: eindlijk nam hij mij op zijne linke zijde, fpoedde zig voord, den trop volks regts latende, welke onzen verbazenden haast ziende, op zijde vloog en ons voorbij liet. Doch wij ' hoorden weldra agter ons roepen en konden duidelijk de woorden onderfcheiden : Ghiaour ! Frangi Cucu ! en omziende, zagen wij, dat zommigen als wilde lieden ons vervolgden, zomwijlen fteenen opnamen en uit alle magt naar ons wierpen. De fnelheid onzer paerden bragt ons fpoe-  3c> LANDREIZE fpoedig zo verre, dar wij ren niet meer kondert zien, noch horen, en ik zag nu klaar en werd voor de eerfteraaal overtuigd, dat het gedrag van mijnen geleider door gezond verftand, moed, getrouwheid en opregtheid beftierd werd. XXXV. BRIEF. H et buitengewoon voorval, waarvan ik in mijnen vorigen brief gewag maakte; had eene verklaring nodig en mijn tartaarfche vriend verzuimde niet, mij dezelve te geven; want hij hoorde zig ongemeen gaern zeiven fpreken, en over alle onderwerpen, die binnen den kring zijner kundigheden waren , fprak hij zeer verltandig en duidelijk en zelfs met eene natuurlijke wélfprekendheid. Hij had daarenboven bij deze gelegenheid de rol van eenen bekwaamen veldheer gefpeeld, en wijl ik zijne bekwaamheid en fchranderheidprees, was hij ongemeen aartig en fpraakzaam en gaf mij een uitvoerig berigt van de gebeurdnis, zijne beweegredenen , zijne beraadflagingen en de zwarigheid van het geval; kortom van alles, wat de om- \  naar de OOSTINDIEN. 31 omftandigheden in beter licht konden ftellen en zijn gewigt kon vergrooten. Het zou iets hards zijn, indien ik het niet met zijne eigen woorden verhaalde, ik zal het u derhal ven mededeelen, zo als onze tolk het mij vertaald heeft. Het maakte zulk eenen indruk op mijn geheugen, dat die niet ligt uitgewischt word. „ Gij moet weten, zeide hij, dat in dit groot en roemwaerdig rijk eene menigte van derwisfen van verfcheiden foort verfpreid zijn — heiligen, die de vreugde en vergenoegens der waereld verzaken, om met Mohammed te verkeren, en al la te eerbiedigen. Zommigen van hun zijn goede lieden, wezenlijk heiligen, en doen nooit jets kwaads, prediken en bidden, zonder eenig mensch of dier nadeel te doen, zelfs zouden zij geen Christen leed doen. Er zijn ook anderen, van welken ik onze bafcha's en efendi's en zelfs den mazin heb horen zeggen , dat zij door den koran verboden waren, en nogthans vereert het gemeene volk hen (gij weet, dat hetzelve geen verfiand heeft) en aanbid hen ; — men noemt hen fantons; zij leven op zig zeiven, als konijnen onder de aarde en zomwijlen in kreupelbosfchen en wouden. Zij gaan, waar zij willen, nemen de beste plaats in eens ieders huis, vullen zig met fpijs en drank en niemand belet hen; zommigen willen, anderen durven het niet doen. Ja zij ont- eren  3a LANDREIZE eren zelfs de vrouwen openlijk op de ftraaten, en flaan nooit de oogen op eenen Frank of Christen, zonder dat zij hem, indien mogelijk, niet zoeken . te doden. Ik voor mij geloof, dat zij opgehangen moesten worden — of veeleer gefpiest — want geen ftraf is voor hun te zwaar; maar ik durf dit in de ftad niet zeggen , indien ik het deed, zou ik door het gemeen volk dood geftenigd worden." „ Zodra ik den hoop gewaar werd en de fchurken zag dansfen, wist ik, dat het fantons waren, en was verzekerd, dat zij ons zouden aanhouden, om geld van ons afteperfen, wanneer zij u waarfchijnlijk ontdekt zouden hebben — want zij hebben des duivels.oogen. Niets zou u dan hebben kunnen redden, de zaamgerotte hoop zou zig met hun vcreenigd hebben en gij zoud dood geftenigd zijn. Ik was voornemens terug te keren en agter het dorp omterijden, maar dit zou agterdogt hebben kunnen verwekken en men zou ons niisfchien afgefneden hebben; ik befloot derhalvcn ftout voorbijterijden , hetwelk ik dan ook, gelijk gij kunt getuigen, als een braaf man deed. Gij hebt genoeg gezien, om u van het gevaar te overtuigen, hetwelk gij ontkomen zijt, en van mijne wijsheid en dapperheid. Laat het derhalven gezegd zijn, u ganschlijk op mijn geleide te vertrouwen en vooral die vervloekce neiging tot lachen te laten varen." Toen  NAAR DE OOSTINDIEN. 3-3 Toen ik voor het eerst het befluit nam * dit berigt van mijne reis op het papier te ftellen, heb ik getragt, met de beste gefchiedfchrijvers te raadplegen , en ik bevond, dat mijn tartaarfche leidsman in alle opzigten gelijk had. Deze fantons zo wel, als andere foorten van derwisfen of fcheichs reizen het land door en ligten fchattingen van de inwoners. Zommigen zijn indedaad hetgeen zij voorgeven te zijn, en zo rein en deugdzaam, als de monniken der eerile Christenkerk; maar de fantons zijn monsters, die enkel hun aanwezen hebben door de woeste ligtgelovigheid en ruuwe onkunde der laage klasfe van volk; fchoon door het verftandiger gedeelte der Turken veragt en gevloekt wordende. Zij ftellen zig als uitzinnig aan (hetwelk bij de Mohammedaanen het grootlle bewijs van heiligheid is) en onderden dekmantel dezer uitzinnigheid plegen zij alle buitenfporighcden en gruwelen niet alleen ongeftraft, maar ook met toejuiching. Zodanig is de betreurenswaerdige ftaat der vernedering, tot welken het gewigt der ketenen van bijgeloof dc-n geest des menfehen nederbuigt ! Het is lang geleden , dat ik een zeer aangenaam gefprek over dit buitengewoon onderwerp met een' heer van mijne kennis had, voor wiens waarheidsliefde ik groote agting heb. Een gefprek over bijgeloof cn ligtgelovigheid leidde natuurlijk tot eene be- II. Deel. C fchou-  34 LANDPvEIZE fchouwing van den twkfehen godsdienst en ik gaf mijn genoegen te kennen, dat zelfs het flegtfte uitvaagzei der christen fekten niet kon vergeleken worden met het geloof der Turken aan hunne derwisfen. Hij zeide, dat hij toeftemde, dat zij in het geheel zo verre niet gingen als de fantons; maar hij verhaalde mij een gefprek, het welk hij met eenen roomschkatolijken had, niet verre van Dublin, en hetwelk mij zeer deed verwonderen. Toen ik jong was, zeide hij, oordeelde ik zeer vrij over alle godsdienstgezindheden; want onder roomschkatolijken opgevoed zijnde, had ik veel gelegenheid om hunne ongerijmdheden te zien, het welk ik als ten voordeele van mijn bewijs befchouwde, zonder de veele deugden, waaraan zij deel hebben, in aanmerking te nemen. Ik was eens op eene lustpartij, en maakte in tegenwoordigheid van eenen armen landman de priesters belachlijk en fchreef hun veele ondeugden toe, voornaamlijk hoererij en egtbreuk. De man fprak mij tegen en zeide, het was onmogelijk. „ Dan7 voer ik voord, geloof ik, dat gij, indien een priester en eene vrouw voor een jaar in een vertrek zamen opgefloten wierden en de vrouw eene week daarna in de kraam kwam, niet zoud geloven , dat de priester vader van het kind was!" Neen, zeide hij, ik zou het niet geloven. „ Van waar kwam dan het kind?" Ik weet het niet, hernam  naar dé OOSTINDIEN. 35 üam hij — van ergens anders, maar niet vanherm Kortom, hij zou eerder geloven, dat zij zig zelve bezwangerd, of dat zij eene bovennatuurlijke verfchijning gehad had , dan dat hij eenen priester voor hoererij in ftaat hield; Maar, zeide ik, gij voorohderftelt een geval •— indien de man fchrander genoeg was geweest, om te zeggen, dat zulk een geval geen plaats kon hebben , zoud gij hebben moeten zwijgen ; hij meende dit, maar kon er zig niet over uitdrukken. De zwarigheden en gevaaren der reis, welken fteeds fchenen toetenemen, hoe verder wij reisden, deden mij ernstig wenfehen naar een fpoedig einde, en het gebeurde op den laatften dag toonde mij duidelijk het gevaar aan, waaraan wij ons moesten bloot ftellen, en hetwelk waarfchijnlijk fteeds zou toenemen, hoe verder wij zuidoostwaard gingen, alwaar de woede van het bijgeloof zonder gewetenswroeging heerschte ; alwaar dé grooter afftand van den zetel der regering het volk onverfchilliger omtrent de wetten maakt, en -de overheid meer bedorven en dwingelandsch is 5 alwaar de ganschlijke afzondering van alle welgeregelde maatfehappij de zeden woester maakte^ alwaar men zelden vreemdlingen zag, en indien men ze zag, hen zou beroven en vervolgen 5 eü alwaar ik voornaamlijk kon geloven j dat nooit t . Ca ëm  3Ö LANDRÊÏZË een Engelsman zijnen voet gezet had, en alwaar, eindlijk , zelfs de winden, die er waaiden, met verwoesting en verderf beiaden waren en den oogenbliklijken dood op hunne vleugelen droegen. Ik verlangde dus zeer Moful te bereiken, daar ik waarfchijnlijk eene bekwaamer en gemakfijker gelegenheid te water zou vinden, daar ik mij genoegzaam van de vermoeijingen mijner reis, die zo veele dagen geduurd had, zou kunnen herhalen, en daa/ik, indien het nodig was, eene bedekking en wagt zou kunnen bekomen, wijl ik eenen brief aan den bafcha bij mij had, dien ik kon terug houden of overgeven , zo als ik zou oordelen het best voor mij te voegen. Ik kon niet nalaten, met een treurig en zwaarmoedig oog op mijnen tegenwoordigen toefland te zien, wijl ik om zo te fpreken alleen, zonder eenige gerieflijkheid en in gevaarlijke onhandigheden door een onvriendlijk gewest en een ongastvrij volk omdwaalde, alwaar gevaaren in duizenderlei gedaanten mij omringden, en ik elke fchrede met gevaar mijns levens deed. Ik vergeleek dien met de toneelen des ovcrvloeds en der tevredenheid, die ik weleer beleefd had, wanneer elke billijke wensch vervuld, voor elke noodwendigheid gezorgd en elke zwarigheid uit den weg geruimd werd; wanneer tedere liefde en genegenheid elk verlangen voorkwam en alle zorg matig- de.|  naar de OOSTINDTEN. 37 de , wanneer wederzijdfche liefkozingen en gedienstigheden van tedere nabeilaanden, egtgenoote, vrouwen, getrouwe vrienden het leven bekoorlijk maakten; mij deden gevoelen, dat mijn aanwezen niet alleen voor mij , maar ook voor anderen van belang was, en mij een bewustzijn van mijn gewigt mededeelden, het welk de afgezonderde , eenzaame , eigenbelang zoekende mensch nooit gevoelt. Ik kon niet zonder kommer en droefheid daarop terug zien, bedenkende, dat ik deze zegeningen eenmaal had bezeten cn ze nooit weder zou bezitten, maar integendeel onbekend, ongeagt en onbetreurd in de woestenijen van een onbekend vijandlijk gewest, zonder eenen vriend, om mij te troosten en mij optebeuren, kon omkomen, of hun, die mij beminden of deel aan mijn lot namen, de plaats, daarik lag, en de bijzondere omflandigheden van mijn lotgeval kon verhalen. In deze fchriklijke menigte van overdenkingen werd Aleppo ook niet vergeten. Het maakte de groote vereenigende fchakcl in de keten van mijn vorig geluk en tegenwoordig ongeluk. Het was de poort , welke ik doorging, toen ik den troost het laatfte vaarwel zeide; toen dezelve toeging en mij buiten floot, deed zig dadelijk duisterheid op: naderhand voelde ik nooit eene gelukkige gewaarwording, behalven de verrukkende C 3 ver-  sg LANDREÏZE vervoering van het lachen en de onbezuisde fiiel* voorbijvliegende vreugde, die de wonderlijke kuuren van mijnen geleider veroorzaakten, welken, even als de baaren, die door den Morin boven derzelver gewoone hoogte verheven , de geweldig geflingerde bark flegts in de hoogte heffen, om ze op de kust te werpen en te verbrijzelen, mijnen geest op een oogenblik boven zijne gewoone hoogte verhieven, zig dan fnellijk verwijderden, om denzelven aan de verfchrikkingen eener zwaarmoedigheid, die tienmaal fterker was, overtcgeven. Toen mijn vriendlijke Tartaar zag, dat ik zo neêrflagtig was , begon hij met mij te fpottcn. Eens zeide hij tegen mij: „ de fantons hebben u fchrik aangejaagd; maar zijt niet bevreesd. H a ssan art as is geen jonge; hij kan u door groo. ter zwarigheden, dan dezen helpen, indien zij ons mogten overkomen." „ Maar, hoe komt het, hassan, zeide ik, dat gij, die zo veel gezag hebt in de karavanfera, geen magt hebt, om de fchurkagtige fantons of het gemeen volk van een dorp te weêrftaan?" „ Wat het gemeen volk betreft, zeide hij, ik zou, indien ik alleen was, of flegts eenen waaren geloovigen bij mij had, hetzelve voor mij doen vlieden, als het ftof voor den wind. Betreffende de fantons, niemand kan hun weêrflaan; de grooten, die hen haten, moeten hun egter eerbied en ag-  naar de. OOSTINDIEN. 39 ring bewijzen, en de bafcha van Aleppo, ja zelfs de hecrfcher der gelovigen zou u niet kunnen redden, indien een van hun van het volk begeerde, dat het u zou ftcnigcn of verfcheuren. Heb niet ie min goeden moed; want, als het God belieft, zal ik u gezond en wél te Bagdad brengen; daarenboven zullen wij weldra te Moful zijn, vanwaar wij te water zullen reizen , hetwelk zeer aangenaam zal zijn; en het grootst gevaar zal dan zijn, indedaad te moeten vegten, hetwelk beter is, dan door de fantons afgefneden te worden. Indien het mogt gebeuren, zeide hij, en nam een ernsthaftig gelaat aan, zwaaide met de zweep — indien wij dcor Kurden of rovers aangehouden wierden , dan zult gij zien — zult gij zien, jimmel, o! heilige profeet! hoe ik zal vegten. XXXVI. BRIEF. D e dag begon ten avond te neigen, toen de fpitze torens der ftad Moful zig in onzen gezigtskring vertoonden, en veele vreugde en blijdfchap in mijn hajt verwekten. Ik bevond mij op den C 4. Sroncl  40 LANDREIZE grond van het land der gewijde gefchiednis en voelde iets van den trots eens reizigers; als ik dagt, dat ik Ninivé , zo bekend in de heilige fchrift, voor mij had. De ftad ligt in eene zeer onvrugtbaare zandige vlakte aan den oever van den Tigris , verfierd door de vercenigde gaaven der Pomona, Ceres en Flora. Het uitwendig gezigt der ftad is zeer in haar voordeel, wijl zij metftaatlijke wallen van vaste fteenen omgeven is, boven welken de fpltze torens of minareé'n en andere verheven gebouwen uitfteken. Hier zag ik voor het eerst eene groote karavaan gelegerd, welke op haaren togt van den perfifchen zeeboezem naar Armenicn hier ftil hield en rust nam, en het was indedaad een pragtig gezigt , vervulde het oog met eene menigte van groote voorwerpen , die zig allen vcrecnigden, om een voortreflijk en ftatig geheel uittemaken. Zo fchoon het uitwendig gezigt der ftad is, zo affchuwlijk is dezelve van binnen, de hitte is zo fmorend, dat men midden op den dag niet moet denken om uittegaan, en zelfs des avonds zijn de muuren door de hitte van den dag zo gloeijend, dat zij eene onaangenaame hitte veroorzaken, wanneer men dezelven flegts een paar voet nadert. Ik kwam cgter wel gemoed binnen de ftad, wijl ik dezelve als de laatfte rustplaats van het bezwaarlijk gedeelte mijner reis befchouwde. ■ Maar, agl ik  naar i>e OOSTINDIEN. 4i ïk vond mij in mijne verwagting bedrogen. De Tigris was door de verbazende hitte en eene buitengevvoone langdurige droogte onbevaarbaar geworden. Ik moest mij des getroosten , en mij weder tot de reis te paerd fchikken, welke, fchoon niet zo lang, als die, welke ik gedaan had, egtcr even zo gevaarlijk was, en derhalven kloekmoedigheid en onvertzaagdheid vorderde. Er zijn duizend verborgen kragten in ieder'mensch, die enkel de magtige Hem der noodzaaklijkheid vorderen, om ze intcroepen: op den hoogflen top van mijn verlangen maakte ik mij gereed , om den volgenden morgen te vertrekken, even zo opgeruimd, als of de hoop van eene reis te water naar Bagdad nooit bij mij was opgekomen. Het was nog- in het heet jaargetij en wij moesten door een land reizen, over het welk de fchrik^ lijke wind , van welken ik hiervoor gefprokcir heb, zijne ftrekking neemt. De Tartaarcn noemen denzelven Samiel en hij komt in de heilige lchrift onder den naam van Oostewind voor en ftrekt zijne verwoestingen uit van het uiterst einde des zeeboezems van Cambaya tot Moful; hij voert vuurftreepen met zig, die naar zijden draaden gelijken, dood oogenbliklijk degeenen, die hem inademen en verteert hen inwendig tot asch; het vleesch word fchielijk geheel zwart en valq van de beenderen. — Wijsgeeren houden hec C 5 voor  4* LANDREIZE voor een elektriek vuur, ontf taande uic dc zwavel- en falpetcragtige dampen, door de beweging van den wind ontvlamd wordende. Het eenig mogelijk middel om zijne fchadelijke werking te ontwijken, is vlak op de aarde te vallen en daardoor het inademen te beletten, wijl hij altijd tot op eene zekere hoogte boven het aardrijk ftrijkt; doch, ten einde dit te kunnen doen, moet men hem eerst zien aankomen, hetwelk niet altijd mogelijk is. Daarenboven is de buitengewoone hitte der lugtftreek ook gevaarlijk voor het bloed en dc long en zelfs voor de huid, welke bladders bekomt en zig van het vleesch affcheid y tast ook de oogen zo zeer aan, dat de reizigers genoodzaakt zijn, eene doorzigtige bedekking, er over te dragen, ten einde de hitte afteweren. Hass an zeide, dat hij, wijl wij onze reis naar Bagdad te paerd moesten voordzetten, dien nagt te Moful wilde doorbrengen, om ons te ververfchen, hetwelk ik dan ook voorfloeg. Hij fprak daarop van het volgend gedeelte der reize als eene kleinigheid; hij was reeds bijna vier honderd vijftig uuren gekomen, en had flegts nog twee honderd vijftig uuren afteleggen, daarenboven het weeder warmer zijnde, wilden wij meer des nagts reizen en over dag rusten op plaatzen, daar wij wél bekend waren. Kort-  naar de OOST-INDIEN. Kortom de arme man fcheen belang in mijne veiligheid te ftellen en te wcnfchcn, de.zorg mijner ziele te verligten; hij voegde er altijd eene waarfohouwing bij tegen het lachen , welke ik door het menigvuldig horen thans zelfs in zijne taal verftond. Lach niet! jimmel, lach niet! zeide hij met groote deftigheid. Voor het overige merkte ik, dat hij mij altijd jimmel noemde , als hij in een' goeden luim was. (Een naam, van welken ik vermoede, dat hij denzelven methulp van mijnen bedienden van de overeenkomst tusfehen den klank van Campbell en Camel afiei, zijnde Jimmel de turkfche naam des diers.) Als hij verdrietig was, noemde hij mij Frangi met. al de gewoone turkfche bijnaamen van Dumus9 Cucu enz. Des avonds in de karavanfera zittende, kwam een man binnen en fprak met hassan, die zeer oplettend fcheen te zijn op het geen hij zeide. Het was een welgemaakt man van middenmacige; geftalte, en zijn gelaat gaf verftand, vrijmoedigheid en vergenoegdheid te kennen. Eindüjk vertrok hij, en aanilonds bevool hassan ons opteftaan en hem te volgen, hij ging in eene foort van gemeen vertrek, alwaar eene. menigte volks vergaderd was, die, volgens het gebruik in de koffijhuizen, op laage ftoelen zaten. Hassan wenkte mij, dat ik zou gaan zitten, hetwelk ik deed, ver-  44 LANDREIZE vervolgens plaatfte hij den tolk naast ons cn ging zelf ook zitten. Aanftonds daarop werd ik den kleinen man gewaar, die kort te voren met hem gefproken had, zag hem uit den hoop te voorfchijn komen, om eene foort van vooraffpraak te doen, welke ik noch verftond, noch begeerde te verftaan; dezelve fcheen dichtmatig te zijn cn wegens den kleinen indruk, die zij op de toehoorders maakte, in het geheel niets bijzonder aanbeveienswaerdigs te hebben. Eindliik hield hij ftil en hemde vcrfcheidenmaalen om zijne longpijpen fchoon te maken, en begon toen weder te fprcken. „ Hij zal eene gefchiednis verhalen ," zeide dc tolk. Aller aandagt was op hem gevestigd, en hij voer voord met afwisfeling van toonen, met eene verfcheidênheid van beweging of gebaerden en met eene kragt van uitdrukking, dat ik nooit iets hoorde of zag, dat zulks alles overtrof. Inzonderheid waren zijne gebaerden ongemeen bewondcrenswaerdig, en ik kon onderfcheiden horen, dat hij dan met dc ftem ecner vrouwe, dan met die eens mans fprak. In het eerfte karakter vertoonde hij eene angstvallige , doch boertige verlegenheid, welke het ganfche gezelfchap aan het lachen maakte. Ik zag op hassan en hij lachte even zo hartlijk, als ooit een aap of Frank in Afie het kon doen. Bij gelegenheid vertaalde de tolk het geen de verhaler zeide, en ik begreep wel-  naar de OOSTINDIEN. 4$ weldra , dat het eene gefchiedenis was, die ik meermaals in de duizend en eenen nagt arabifche vertellingen gelezen had, hoewel veranderd en door den fpreker eenigermaten naar het toneel gefchikt. Ik zag verfchciden maaien hassan op «ene fchampere wijze aan en hij zag op gelijke wijze op mij, als of hij wilde zeggen, gij ziet, dat ik pver dit alles niet lache. Eindlijk kwam de redenaar tot eene plaats, daar hij eenen kleinen armen gebochelden nabootfte. (Want ik ontdekte nu, dat het de gefchiednis was van den kleinen armen gebochelden, die aan een been verflikte.) Hij boog zig te zamen, perlte zig, tot dat al het bloed in zijn aangezigt vergaderd was; zijne oogen draaiden, zijne kin fidderde; hij kromde en wrong zijn lichaam te zamen, ftak zijnen duim en voorftcn vinger in de keel, poogde met alle magt iets te vatten, als of hij het er uit wilde halen: eindlijk werd hij zwakker, liet zijne armen hangen, trok de vingers in, even als een mensch, die geworgd was, ftampvoette, viel, trilde en ftierf. Het is onmogelijk eene voldoende befchrijving van zijne bedrijven te geven, en hetgeen het nog des te zonderlinger maakte, was, dat fchoon het -eene vertoning des doods verbeeldde, die zeer wél uitgevoerd werd , de omftandigheden het nogthans zo klugtig maakten, dat de toezienders niet wisten, of zij zouden lachen of wenen. Zij ble-  |0 LANDRÈlZË bleven niet lang in die onzekerheid , want hij fprong plotslijk op en btgon het klaaglijkst geWeen van eene vrouw en n aakte zulk een vertoon; van boertige verlegenheidals ik ooit gezien heb. Allen berstten in een onophoudelijk lachen uit^ hassan zowel als de overigen — ik hield mij met voordagt ernsthaftig, en de redenaar brak, volgens gewoonte , midden in eene belangrijke vertoning af, Toen wij naar de karavanfera terug keerden, fpottc ik met den Tartaar wegens zijn lachen; hij nam het kwalijk en zeide: „ wie kon zig daarvan onthouden ? waarom lachte gij niet, gelijk gij gemeenlijk doet?" Omdat, zeide ik, zijne daaden zo koddig niet waren als de uwen, „ Neen* zeide hij, omdat Franken en aapen alleen om leed en onheil lachen, en wanneer zij niet mogen* ■Neen, jimmel, gij zult nooit zien, dat ik ora kwaad lache." „ Wat, zeide ik, lachte gij niet, dat een arme man zig dodelijk kwelt." Neen, zeide hij, ik lach zelden, maar nu kon ik het niet laten." Op hetzelfde uur werd ondertusfehen in hetzelfde vertrek een poppenfpel vertoond en mijn ernshaftige leidsman lachte, dat hem de traanen langs de wangen biggelden. De poetzenmakef was in dc daad ongemeen grappig, fchoon vrij vuil en joeg eenen kadi met eenen geheelen hoop janitzaaren eenen fchrik op het lijf, door dat hij e«n  NAAR DE ÖOSÏTNDlER 4? een paar fchoctten a parte post op hun liet vliegen. Den volgenden dag begaven wij ons wél beraden weer op weg en fpoedden ons met vernieuwden moed naar Bagdad. Hassan kon nu niet meer met zo veel vertrouwen het lachen berispen , en dewijl ik in tijd van gevaar in het geheel niet genegen was het te doen, kwamen wij zeer wél daarin overeen. Kortom, ons gezelfchap beviel ons, en als ik maakte, dat hij meer lachte, dan hij gedaan had, maakte hij er zig eene verdiende van, mij ernftiger gemaakt te hebben, dan ik was — ik had voordeel bij zijne onderrigtingen. Het zou eene onderneming zijn, even zo onnut en vrugtloos van mijn' kant, als onbelangrijk van uw' kant, indien ik beproefde, u een nauwkeurig en omftandig berigt van onze reis van Moful naar Bagdad te geven. Dezelfde algemeene maatregelen van voorzigtigheid werden genomen en dezelfde toevallige wederwaerdigheden vielen voor, Hassan ging voord, mij met eene herhaling van zig en zijn paerd, van zijn eeten en van het eeten van zijn paerd te onderhouden; uil te zijn , als hij in geen goede luim, en fpraakzaam, als hij opgeruimd was; de oppasfers in de karavanfera te zwepen; de beste paerden te eifchen; de beste fpijzen te eeten en mij het uitgezogtfte van beiden te  A% LA NOREIZE te "-even; cn eindlijk vertoornden wij ons zomwijlen en verdroegen ons weder. Maar ik had het leedwezen niet meer, te zien, dat vrouwen in zakken geftóken en op het paerd gebonden werden, om door eene rit van bijna dertien mijlen daags afgemarteld te worden. Op onze reis ontmoetten wij dikwijls omzwervende kallandars, eene foort van mohammedaanfche monniken , die geloften van armoede en groote heiligheid doen; zij waren geheel in lompen gekleed, met vuiligheid bedekt, hadden eene kawoerde , in plaats van eene fles, bij zig, om water in te doen , doch ik geloof ook wel, zomwijlen voor wijn, en hadden in de hand een' langen ftok, verfierd met vodden cn lappen van klederen van allerlei verwen. Het gemeen volk fchreef hun bovennatuurlijke kragten toe; maar hassan, die al zijne verbeelding van zijne meerderen fcheen te hebben, zeide zijn gevoelen daaromtrent in het geheel niet, hij vloekte hen en gaf hun nogthans geld. Het was vrij zonderling, dat zij allen dezelfde gefchiednis vertelden — allen waren op de bedevaartreis naar Mekka — of, gelijk zij het noemden, Hadji. Zodra zij ons niet meer konden zien noch horen , fchudde hassan zijn hoofd en herhaalde hadji", hadji! dikwijls in den twijfelenden toon en grijnzende, zo als hij gewoonlijk deed, wanneer  naar de OOSTINDIEN. 49 neer hij misnoegd was, zonder het te durven Iatem blijken. Hadji, riep hij dan, hadji, hadji! Ik vraagde hem wat hij daarmede meende, en hij antwoordde, dat deze lieden even zo min naar Mekka gingen, als ik. Ik heb duizend en duizendmaal, zeide hij, kallanders op weg ontmoet en bevonden, dat zij hun aangezigt altijd naar Mekka gekeerd hadden. Als ik zuidwaard reis, haal ik ze altijd in; ga ik noordwaard, dan ontmoet ik ze, en altijd gaan zij daarheen, waar hun handwerk hen heenvoert. Ik haalde er eens oenen in, vervolgde hij, gaf hem eene aalmoes en reed hem voorbij; ik zal rj naar Mekka volgen, zeide hij; ik hield voorbedagtlijk eenen dag ftil, maar hij kwam.niet voorbij; en een koopman, die in dezelfde karavanfera kwam, zeide mij, dat hij denzelfden man vier mijlen verre noordwaard had ontmoet; dat hij^ hem hetzelfde had gezegd en zijn aangezigt nog fteeds naar het zuiden had gewend. Voor vijftig jaaren zou niemand in Turkije za hebben durven fpreken , maar de ondervinding leert ons dagelijks, dat het licht der reden deszelfs ftraalen fnel door de waereld verbreid — zelfs door Turkije, en met veel grond doet hopen, dat binnen eene halve eeuw alle.monnikfche bedriegers (ik meen waare bedriegers) hij mag een mohamjnedaanfche of christen monnik zijn, uit de maatII. Peel. D fchap.  go LANDREIZE fchappij verbannen en genoodzaakt zullen zijn^ om op eerlijke middelen tot hun onderhoud be~ dage te zijn. XXXVII. BRIEF. ^Na dat wij door eene onafmeetlijke ftreek landggekomen waren, welke zig doorniets onderfcheidde, dat zelfs zou hebben kunnen dienen als eene omftandigheid om onze dagreis optemerken en ons dezelve te herinneren, maar, zo als ik bevond7 zigtbaar flegter werd ten aanzien van den gronden de lugtftreek, kwamen wij, zuidwaard voordreizende, den zevenden dag na ons vertrek van Moful en den agttienden dag na dat ik van Aleppo vertrokken was, in het gezigt der beroemde ftad Bagdad. In deze agttien dagen hadden wij zeven honderd uuren gereden, ten deele door een gewest, hetwelk, gelijk ik grond heb te geloven, geen Europeer ooit te voren bereisd heeft. Toen wij in de ftad kwamen, begeerde ik van mijnen geleider, dat hij mij ten huize van eenen koopman zou brengen, aan wien ik brieven van crediet en aanbeveling had. Hij bragt mij aan- ftonds  naar de OOSTINDIEN. 51 ftonds door de enge bogten van verfcheiden ftraaten cn hield eindlijk llil voor de deur van een' armenisch' koopman of cojas, daar hij mij liet affhppen en binnen treden. Ik werd met groote beleefdheid ontvangen en mijnen brief willende overgeven , bevond ik, dat hij de perfoon niet was, aan wien de brief behoorde; ik tragtte mij op de beste wijze te verontfchuldigen en wilde vertrekken, om het huis van den koopman te zoeken, aan wien de brief gerigt was, waartoe de Armeniër mij zijnen bedienden aanbood. Toe mijne groote verwondering verzette de Tartaar zig hier tegen, en zeide, dat hij dezen koopman al zijne goederen bragt, en dat ik moestblijven, daar ik was. Tevens gelastte hij den Armeniër op eenen gebiedenden toon, zorg voor mij te dragen , en mij wél te behandelen. Te vergeefs poogde de Armeniër, hem den geheelen zamenhang der zaaken openteleggen, en te doen begrijpen , dat ik er op ftond, om bij den anderen koopman te gaan. Hassan was onverzetlijk en zeide, dat het niet zou gebeuren. Dit was zo belachlijk, dat ik niet boos kon worden en de goede Armeniër voegde zijne item bij die van den Tartaar , en verzogt mij, hem met mijn gezelfchap te vereeren; ik bewilligde hierin, en bleef den geheelen tijd, dat ik in Bagdad was, in zijn huis. Dit was een duidelijk bewijs, indien ik er D 9 »n-  5* LANDREIZE anders nog een nodig had gehad, dat hij mij enkel als eene koopmanswaare befchoüwde, welke hij verpligt was, volgens de taal der kooplieden, in goede orde en behoorlijken ftaat overteleveren. Ik had voorgenomen, voor dat ik Aleppo verliet, den geleider, indien hij zig overeenkomftig mijn verlangen gedroeg , en mij wél handelde, twintig, pond iicrling boven de honderd te geven, die bij het verdrag bepaald waren. Ik zond derhalven naar hem om fpoedig gereed te worden en wegtekomen. Hij had gehoord , dat ik degeen niet was, welken hij dagt; doch hij veranderde zijn gedrag niet, gelijk men had kunnen verwagten, noch toonde zig eenigzins meer onderworpen; hij fprak met dezelfde eerlijkheid en gemeenzaamheid, en toen ik hem de heloofde twintig pond fterling gaf, liet hij in het minde niet blijken, dat: hij meer verwagtte. Maar toen wij zouden fcheiden, bewees hetgeen hij toonde te gevoelen en ik zelf gevoelde, dat de mensch van natuure het dier niet is, waartoe vooroordeelen hem maken; en wanneer het aan zijne eigen werking overgelaten wierd, het menschlijk hart algemeen zagtaartig, toegenegen en medegevoelend zou zijn. De arme, ruuwe, onbefchaafde Turk verraad de fterkfte kentekens van gevoeligheid en ik zelf gevoelde ook mede het onaangenaame der fcheiding, Het  naa'r de OÖSTINDIEN. ^ Het zal, Daar mijn gedagt, hier de gevocglijkfte plaats zijn, om u mijn gevoelen van de Turken te zeggen, terwijl de herinnering aan den eerlijken hassan nog versch in mijn geheugen is, en ik kan het niet beter doen, dan met de woorden van eenen voortreflijken franfehen fchrijver, den heer du loiü, „ De Turken, zegt hij, zijn uit den aart een goed volk, hetwelk aan de lugtftreek niet kan toegefchreven worden, want de Grieken, die onder dezelfde hcmelftreek zijn geboren, zijn van eene geheel andere geaarthcid en hebben alleenlijk nog de ftegte hoedanigheden van hunne voorouders, namelijk bedriegerij, verraderij en verwaandheid. De Turken daartegen dragen roem op hunne opregthcid en befcheidenhcid, onderfcheiden zig gemeenlijk door hunne ongeveinsde, ongedwongen eenvoudigheid van zeden en gewoonten, uitgezonderd alleen de hovelingen, die in Turkije, even als overal , flaaven zijn van heersch - en hebzugt." De naam Bagdad is in de oosterfche gefchiednis zo bekend en het toneel van zo veele betoverende vertellingen, welken wij vertaald, of, naar men voorgeeft, uit het perflsch en arabisch overgezet vinden , dat het mij een groot genoegen was, die ftad te zien,' en geloofde, dat ik aan de hoofdbron der wonderbaare gevallen en romans D 3 was.  54 LANDREIZE was. Ganschlijk met deze verbeelding ingenomen , was ik ongeduldig om door de ftad te wandelen; en fchoon het weeder onbefchrijflijk heet was , bezigtigde ik eene menigte van ftraaten; maar nooit zag ik in mijn leven eene plaats, die de verwagting zo zeer bedroog, welke men zig uit de oosterfche verhaalen daarvan gemaakt had. Zij fcheen mij eene der onaangenaamfte fleden der waereld te zijn en ik kon ook niet het geringde ontdekken, dat tot haare aanbeveling had kunnen dienen. De hitte is zo groot, dat de inwoners hunne markten des nagts houden en den geheelen nagt in de open lugt op de platte daken hunner huizen moeten liggen. De Armeniër, bij wien ik woonde, deed al wat mogelijk was, om mij de plaats aangenaam te maken, en ik zal altijd met een levendig gevoel aan zijne goedheid en gastvrijheid denken; hij was niet alleen edelmoedig en hoflijk, maar ook kundig en aangenaam in de verkering. Ik nam gelegenheid om hem te zeggen, dat ik mij zeer bedrogen zag, Bagdad niet te vinden zo als ikverwagt had, en verhaalde hem, dat ik mij in mijne jeugd eene groote, of, liever , romanfche verbeelding daarvan door het lezen van oosterfche verhaalen gemaakt had. Dit bragt ons op een gefprek op het werk onder den titel: Duizend en een nagt enz., waarvan hij een arabisch affchrift hads  naar de OOSTINpiEN. -55 had, hetwelk hij mij toonde. Hierop liet hij mij, in grooten zegenpraal, eene franfche vertaling daarvan zien,- gedrukt te Parys, welke hij gelezen had en waarvan hij zeide, dat dezelve in het geheel niet vergeleken kon worden met het oorfpronglijke; en ik geloof, dat hij er gevoeglijk over kon oordelen, want hij was de franfche taal volkomen magtig. Hij fprak van de oosterfche vertelling van den glazen man, die in den droom zijn vermogen zo zeer vermeerderde, dat hij in de verbeelding de dogter van den kadi trouwde , en zijne vrouw flaande, al zijne glazen aan ftukken floeg en zijn geheel gedroomd geluk deed verdwijnen. — Ik prees de vinding. — Mijnheer, zeide hij, daar is niets in, hetwelk men in het dagelijks leven niet kan zien gebeuren. Deze wakende droomen zijn de gewoone gevolgen van de opium. Een man, die zig aan de verderflijke gewoonte, van opium te eten, overgegeven heeft, is er gemeenlijk aan onderhevig. Ik heb gedurende mijn leven veele zulke dromers in de volheid van hunne ingebeelde magt gezien. Ik heb gezien, dat een gemeene drager kadi wérd en het geven van ftokilagen bevool. Ik heb gezien , dat een arme kleermaker door de werking van de opium tot den fost van aga der janitzaaren verheven werd, den D 4 ful-  56* L4-NDREIZE fultan afzette, en allen, die om hem waren , tot den flrop veroordeelde. Ik heb gezien, dat zommigen der liefde met prinfesfen waren overgegeven en anderen zig in den fchat van Golconda baadden. Maar de zonderlingfte dromer van dezen aart, dien ik ooit ontmoette, was een, die zig verbeeldde in het paradijs verplaatst te zijn, even zo magtig als m oh a mme d en zittende naast den profeet, met hem over het gebruik van den wijn en der opium twistende. Hij twistte zeer zinrijk, luisterde ftilzwijgend naar de voorgewende gronden van zijne tegenpartij, beantwoordde dezelven , maakte tegenwerpingen, viel Mohammed in de rede en bleef aan het twisten, tot dat bij eindlijk boos werd en zwoer, dat hij even zo wél een profeet was als hij, niets om hem gaf, en hem voor eenen zot en valfchen profeet uitmaakte. Een Turk, die tegenwoordig was, begon in zijnen vollen ijver, hem den ftok wakker te doen gevoelen, en maakte dus een einde van zijne hersfenfchimmen. Nooit zag ik eenen ellendeling zo nedergebogen, zo neêrflagtig en zo troostloos; hij floeg zijn hoofd ter aarde, welke hij met zijne traanen befproeide , uitroepende: genade mohammed! genade heilige profeet 1 genade allah! Hij kon geen vertroosting vinden , (zo verderflijk is de opium) voor dat hij weder  waar de OOSTTNDIEN. der een weinig in den mond genomen had, hetwelk hem eene oogenbliklijke verpozing in den fchrik gaf, mcr welken hij bevangen was. Ongetwijfeld was Bagdad weleer eene groote ftad, klwaar de handel bloeide; maar zodra fultan a m u r a t h de IV. er zig meester van maakte, bragt hij de rijkfte kooplieden aldaar om, en zeden is zij allengs in verval geraakt. Omtrent twee dagreizen van daar liggen deoverblijfzelsvan de weleer vermaarde ftad Babyion. Ik was zeer begerig, mij derwaard te begeven en ze te bezigtigen en vervolgens den Eufrat tot Basfora afwaard te gaan ; maar mijn Armeniër verhaalde mij, dat er niets was, wat deze moeite flegts ten halve kon belonen, want dat van de pragtige ftad, die dertig uuren in den omtrek had en omringd was met muuren van zevenëntagtig voet dik cn drie honderd en vijftig voethoog, niets meer te zien was, dan de bloote grond van eenige groote gebouwen. De toren van Belus en het paleis van nebükadnezar liggen met de overigen in puinhoopen. De voornaamfte merkwaerdigheid zijn de overblijfzels van een gebouw , hetwelk men voor den vermaarden toren van Babel houd, welke een uur middenlijns fchijnt gehad te hebben en de overblijfzels van eene verbazende brug over den Eufrat, ter plaatze, daar die vloed een uur breed is. D 5 Ik  5*8 'LANDREIZE Ik verlangde nu even zeer naar mijn vertrek van Bagdad als ik naar de aankomst aldaar gereikhalsd had; en na dat ik brieven gefchreven en maatregels genomen had, om dezelven naar Europa overtezenden, nam ik affcheid van mijnen gastvrijen vriend, den Armeniër, met duizend betuigingen van erkendnis voor zijne vriendlij kheid en beleefdheid. Ik vertrok te paerd tot naar eene plaats, daar ik in een vaartuig flapte, om naar Basfora te varen. De vloed zedert de eerde berigten van het aanwezen der menfehen bij aardrijkskundigen bekend , is wegens zijne fnelheid vermaard, vanwaar hij, gelijk plinius zegt, den naam Tigris heeft (hetwelk in de medifche taal eenen pijl betekent) en wegens zijnen bijzonderen loop , die zomwijlen onder de aarde gaat, verheft hij zig in Armenië, en droomt ondereenen berg door, komt dan op de andere zijde weer te voorfchijn , loopt door het meir Tespites, gaat dan weder verfchciden maaien onder de aarde door en blijft eens over de zestien uuren verborgen; komt dan nogmaals te voorfchijn, droomt dan met eenen zeer fnellen loop voord, ontmoet den Eufrat op eene plaats, Korna genaamd, vloeit door Basfora en ftort in de golf van Perfië. Wijl het vaartuig, waarin ik mij bevond, geen dek had, om de brandende hitte der zonne aftekeren, dan alleen een klein uitgefpannen zeil, leed ik  naar de OOSTINDIEN 5? 1k ongemeen van de ondraaglijke hitte. De ftroom zelf was groot; maar de oever en het naburig land had niets, dat de opmerkzaamheid kon tot zig trekken — geen voorwerp, dat het woest gezigt der toneelen kon afvvisfelen — niets, dat oplettendheid verdiende of een nieuw denkbeeld deed ontdaan. Ik herinnerde mij nooit door'eene landllreek van die uitgeflxekheid gekomen te zijn , die in het algemeen zo weinig belangrijk was en een zo treurig aanzien had. Het eenige, dat hec gemoed nog kon verlevendigen , was de vrees voor rovers, die zig in groot getal aan de oevers ophouden en de reizigers plunderen. Toen wij Bagdad verlieten, hadden wij zorg gedragen, ons wél van fchietgeweer te voorzien. — Wij werden gedurig van rovers aangevallen, die zogten te plunderen; maar een paar fchooten verftrooiden hen telkens en verdreven hen met verbaasdheid op de vlugt. Maar eens des avonds voorbij eene bogt varende , bemerkten wij , dat verfcheide» boots in zeer goede orde en op eene wijze, dié overleg en bedagtzaamheid verried, te voorfchijri kwamen; wij maakten ons in ftilte gereed om hen te ontvangen, en waren bereidvaerdig om hen wél te onthalen, terwijl zij dagten, dat wij geheel ongewapend waren en niets van hunne aannadering wisten. Eerst zogten' zij door verrasfching bij ons aan boord te komen; wijl het ons meer te doen  Co LANDREIZE doen was, om den fchrik onder hen te brengen', dan om hen te treffen, fchoten wij over hunne hoofden heen, waarop zij een vreeslijk gefchreeuw maakten €n met onftuimigheid op ons afkwamen, makende tevens een fchriklijk gedruis, ten einde ons fchrik aantejagen: zij waren ons nu reeds zeer nabij gekomen, wij fchoten derhalven op hen en oemerkten daarop, dat zij in groote verwarring geraakten. Zommigen der boots werden roerloos en door den droom tegen elkander gedreven; eindlijk zagen wij, dat zij zig weg maakten en ons ook verder niet verontrustten. XXXVIII. BRIEF. N a agt of tien der onaangenaamfte dagen, die ïk in mijn leven doorgebragt heb, kwam ik vermoeid van het onophoudelijk waken , afgemat door lichaamsvermoeinisfen en bijna verfmolten van de verbazende hitte der zon te Basfora aan. Hier werd ik door den heer latouche, refident der kompagnie uit Bombay met ongemeene gastvriendfchap ontvangen, die alles wat mogelijk  NAAR DE OOSTINDIEN. 6* lijk was tot mijn gerief en gemak deed, en mij genoegzaam berigt gaf wegens mijne verdere reis. De ftad is even als Bagdad in de oosterfche vertelzels vermaard. De omliggende ftreek word door de inboorlingen voor de beste landftreek ia Afië gehouden, fchoon de heete winden den reizenden «bezwaarlijk vallen en dikwerf doden, hen met bergen van heet zand overdekken, hetwelk door den ftorm als baaren der zee uit de naburige woestijnen gedreven word. De ftad drijft grooten koophandel en is door een groot getal Christenen en Jooden bewoond. De Engelfchen en Hollanders hebben wegens den handel en de verzending van brieven over Damaiscus en Aleppo naar Europa hier faktorijën. De rijkfle indifche en euröpéfche waaren worden in karavaanen herwaard gebragt; de welvaart der ftad word nog vermeerd door de karavaan der bedevaartreizigers, die op hunnen weg naar Mekka door deze ftad trekt, welke allerlei noodwendigheden inkopende groote tollen en regten betaalt. De paerden dezer ftad zijn beroemd wegens derzelver voortreflijkheid, men zegt, dat zij dertig uuren kunnen lopen zonder te eten of te drinken; ik twijfel er aan, maar het zou mij leed zijn, er eene wreede proef van te zien nemen. Eene voordeeliger omftandigheid voor Basfora is, dat men des nagts ten allen tijde veilig over ftraat kan gaan. De ftad  €i LANDREIZE ftad is aan eenen arabifchen prins onderworpen s die den Turken fchatting betaalt; en wiens inkomftcn om bovengemelde redenen, en wijl hij aan alle natiën volkomen vrijheid geeft om naar ..zijne hoofdftad te komen en handel te drijven, zeer groot zijn. Van Basfora ging ik aan boord van een paketJboot, hetwelk naar Maskat beftemd was, vanwaar ik hoopte naar Bombay te kunnen komen, doch het vaartuig kreeg een lek en wij moesten te Bufchir inlopen, alwaar ik door den refident der kompagnie , den heer galley, zeer vriendlijk ontvangen en behandeld werd. Het fcheen indedaad, als of een ongewoon ongeluk mij op mijne geheele reis verzelde. Gij zult u herinneren, dat ik eerst door den oorlog met Frankrijk werd verhinderd den regten weg te nemen, dien ik anders zou genomen hebben, en genoodzaakt werd, door de Nederlanden en Duitschland te reizen. Hierop werd ik te Venetiën belet naar Latachéa te vertrekken, en onmiddellijk daarop verloor ik mijnen bedienden, dien ik om brieven naar Venetiën had gezonden -— verders, toen ik naar Alexandric was overgeftoken, in verwagting van door Egipte te reizen en dit merkwaerdig gedeelte der waereld te bezigtigen, vond ik mij door den ongelukkigen toeftand des lands daarin te leur gefteld. De pest woedde  naau-de OOSTINDIEN. 0$ ,de in Alexandrië en al de wegen waren door eenen inval der Arabers verfperd. — Dus bedrogen en in mijn voornemen verijdeld, moest ik befluiten, mijne reis langs eenen anderen weg te doen; doch vond tot mijne groote verbaasdheid en met leedwezen bij mijne aankomst in Cyprus, dat aldaar eene aanflekende ziekte heerschte, die bijna even zo gevaarlijk was als de pest, en eene menigte van inboorlingen wegfleepte. Toen ik, na al deze hinderpaalen te boven gekomen te zijn, te Aleppo aankwam, was'het eerde, dat ik hoorde, dat de karavaan reeds vertrokken was, en dat het lang zou aanlopen, eer eene andere kon afreizen; mijn vertrek van Aleppo was verzeld van omftandigheden , die niet minder ongunstig waren, dan die mijner aankomst. — Te Moful had ik een ander ongeval; de vloed was genoegzaam droog en kon met geen boots bevaren worden. — Mijne vaart van Basfora naar Maskat werd door een lek in het fchip verhinderd. — En nu, ten laatllen hopende , van Bufchir naar Bombay te gaan, werd ik door het berigt, dat de golf derwijze door franfche kapers bezet was, dat geen fchip kon hopen, dezelven te ontkomen, opgehouden. Ik was derhalven genoodzaakt te Bufchir te blijven, tot dac een fregat, onder bevél van den kapitein hard-y, welk men binnnen kort verwagtte, mij gelegenheid verfchafte om naar Bombay te vertrekken. Dk  t>4 LANDREIZE Dit gewenschc oogenblik kwam, ik ging fcheep en kwam in weldand te Bombay, alwaar ik weldra aan boord van een portugeesch fchip ging, als de eenige gelegenheid, die ik vond, om naar Madras te gaan. Het was eerst naar Goa bedemd: wij kwamen gelukkig bij dit eiland aan, alwaar ik door den heer henshaw , engelfche refident, met de grootfte beleefdheid ontvangen en met de vriendlijkfte oplettendheid gehandeld werd. Goa behoort aan de Portugeefen. De onderkoning dezer natie leeft hier in de grootfte pragt. Deze ftad was weleer het toneel der affchuwlijkfte wreedheden, die onder den voorgewenden ijver voor het Christendom door dit boos volk aan de inboorlingen gepleegd werden. Ik heb de befchrijving van den Abt raynal daarover gelezen. Toen ik den grond betrad , beefde mijn binnenfte bij het denken aan den gruwlijken moord, welke hier gepleegd werd. Ik was ongeduldig om Goa te verlaten, en nogthans zag ik op mijn vertrek met eene heimlijke ongerustheid, waarvan ik geen reden kon geven. Ik verlangde verder te reizen, maar een heimlijk voorgevoel luisterde mijn hart in, dat ik op den rand des afgronds was, dit was zo fterk, zo onverzetlijk , dat ik deszelfs waarfchouwing noch wegredeneren , noch deszelfs indruk weêrftaan kon; en iets zeide mij onophoudelijk in eene taal, di§  naar de OOSTINDIEN. 65 die zo duidelijk was, als of een mensch dezelve had gefproken, dat ik een vreeslijk ongeluk zou beleven. Wijl ik mijn ganfche leven door een vijand van het bijgeloof was geweest, vond mijn moed zig beledigd en mijne reden zig gehoond door den onwillekeurigen zegenpraal, dien ik aan deze indrukken toeftond. Ik beftreed dezelven met de gezonde reden, met het belachlijke, met zelfveragting — alles vergeefs: ten fpijt van mij was ik de flaaf van duistere voorbeduidzels. Ten einde van het redenlicht eens vriends eene onderfteunende hulp te erlangen, en voorbereid te zijn, deelde ik den heere hensha w den Haat van mijn gevoel mede. Te vergeefs zogt hij mij optebeuren en te bemoedigen; al wat hij vermogt, was, mij zijnen raad te geven, ingevolge van denwelken ik dadelijk dezen dag al mijne zaaken in orde bragt, mijnen uiterilen wille maakte en dien aan den heer henshaw liet, en vervuld van fchrikJijke voorboden eener fchipbreuk aan boord van een portugeesch fchip ging, het welk naar Madras was beftemd. Wij gingen den 18. Mey van Goa onder zeil. De lugt was zedert eenige dagen met wolken betrokken; wij hadden eenige ligte regenvlaagen gehad; gij kunt dus begrijpen, dat het mijnen moed geenzins opbeurde, noch mij bevrijdde van mijne onheil aankondigende vrees, toen ik hoorde, dat II. Deel. E de"  66 LANDREIZE deze omftandigheden eenen aannaderenden dorm betekenden. Daarenboven bemerkte ik, dat het fchip veel te diep ging, dar het zeer overladen en in veele opzigten gebrekkig was, of, gelijk de Engelfche zeeman zegt ïllfound, met een woord geenzins in daat, om eenen hevigen ftorm teweêrdaan. Nogthans kon ik niet op mij. verkrijgen, dezen vereenigden indrukken toetegeven en befloot, de reis voordtezettem Den 19. was de hemel door eene verbazende menigte op een gepakte wolken, overladen met ©ntvlambaare doffen , verduisterd. Des avondsitortregende het, de gezigtëinder werd geheel donker; een plotslijke nagt overtoog alles met zijnen zwarten fluijer. Het akelige der uiterfte donkeiheid werd nog vermeerderd door de felle donderdagen, die de lugt fcheurden en door de fchriklïjke blikzems, die alleen dienden, om het ijslijke van onzen toefland zigtbaar te maken. Ondertusfchen dak de wind feller op, waaijende naar de kust; en eene hemelhooge zee door het geweld van den wind in beweging gebragt, vereenigde zig met denzelven ,. om onzen toeftand nog vreesRjker te maken. Den 20. was de wind met het aanbreken van den dag tot eenen geweldigen dorm toegenomen, de golven , die met den dorm gelijke fchreden iielden, verhieven zig als bergen, en wijl de wind  naar de OOSTINDIEN. 6? ■Wind van dezelfde zijde kwam, werden de kapitein en de officieren ten uiterllen ongerust en bekommerd , en hielden zig bijna verzekerd, dat de zuidweste mousfon begonnen was, en dit zo zijnde, zou dezelve het onmogelijk maken, dagten zij, de kust voorbij te geraken. Wij hielden het egter den ganfchen dag, zo veel wij konden, in den wind, maar de zee rolde zo hoog landwaard, dat wij meer daar heen gedreven werden, dan dat wij onze koers konden volgen. De takellagie had zo fterk gewerkt, dat wij weinig hoop hadden, ons van de kust aftehouden, bij aldien de wind niet veranderde, waartoe egter weinig waarfchijnlijkheid was. Gedurende den nagt liet de ftorm geen oogenblik af; veele zeilen floegen aan flarden ; eenig wand werd weggeflagen, en men arbeidde met zo veel kragt, dat voor het aanlichten van den dag de ftengen en fprieten, die los gemaakt konden worden, op het verdek waren. Den 21. des morgens te zeven uur werd ikdoor een ongewoon geraas op het verdek verontrust, en mij naar boven fpoedende, werd ik gewaar, dat al de overgebleven zeilen, behalven het voorzeil , weggerukt waren. De vertoning was fchriklijk, hetgeheele fchip was een toneel, zo vreeslijk voor het gevoel als ontzettend voor de menschlijke floucheid. De 'vrees had niet alleen alle hulploosheid der vertwijE 2 fe«  63 LANDREIZB feling , maar ook alle ongelukkige invallen der zinneloosheid veroorzaakt. Hier ftond defcheepskapkein, tierde-, ftampvoette en trok zig de ha'f4ren uit het hoofd ; daar lagen eenigen van het fcheepsvolk op de kniën, wrongen de handen en baden met al het fchriklijke der ontzetting op het aangezigt — anderen zag men met alle geweld hunne heiligen geesfelen en hen aanroepen, om den dorm te doen bedaren. Een van de pasfagiers, die op een. engelsch oostïndisch fchip prcviantmeester was, had een fleskeldertje met rum gegrepen en liep met een onzinnig en wanhopig gelaat in zijn hemd rond. Ik merkte , dat zijn voornemen was, de rum aan de weinige onverfehrokken lieden uittedelen; verzekerd, dat dit, in plaats van hunnen fchrik te verminderen, denzeiven nog zou vermeerderen, fchoot ik toe en belette hem zulks met veele moeke. Dit gedaan hebbende , wendde ik mij tot den kapitein cn poogde hem tot bezeffing en gevoel van het geen hij als bevélhebber en als mensch verfchuldigd was , terug te brengen, vermaande hem, zijne matroozen. door zijn voorbeeld aantevuren en verzekerde hem, ten einde zijnen geest optebeuren , dat de ftorm mij niet zo geweldig fcheen, als ik dergelijken te voren wel had beleefd. Terwijl ik zo bezig was, floeg eene baar over de reg.te zijde van het fchip, van dewelke ik we-> zen-  naar de 00 S TINDIEN. t$9 zenlijk geloofde, dat zij ons te grond zou doen gaan. Het fchip fcheen onder haar gewigt te zinken , kraakte aan alle kanten en bleef onbeweeglijk. — Het was een ©ogenblik van hachlijke onzekerheid. De verbeelding maakte, dat ik geloofde, te voelen allengs te zinken. — Ik agtte mij verloren en wekte ai mijnen moed op om den aannaderenden dood met betaamlijke manmoedigheid aftewagten. In deze gevaarlijke omffandigheid bragt het water, hetwelk met eene ongelooflijke kragt door al de openingen van het fchip drong, eenen anderen engelfchen pasfagier fchier zwemmende en bijna verfmoord te voorfchijn, die tot dus verre gezogf had, in eene kleine kajuit van het verdek afgefchoten , een weinig uitterusten. Hij was een floutmoedig jongman, dien.het aan geen waaren moed ontbrak. Bevindende, dat het fchip, gelijk ik mij aanvanglijk verbeeld had, niet onmiddellijk te grond ging, voegde hij zig bij mij, om den kapitein aan zijnen pligt te herinneren: wij overreedden hem om het kanon en eenige kisten en bagaadje, waarmede het fchip overladen was, over boord te werpen; en met een weinig arbeids bragten wij de pompen aan den gang. Ik zal dezen hier eindigen. De warme gevoeligheid van mijnen frederik kennende , en evertuigd zijnde, dat zijn medegevoelend hart her È 3 in-  70 LANDREIZE innigst deel aan zijns vaders lijden zal nemen, wil ik hetzelve door geen onafgebroken vervolg met kommer overladen, maar het verhaal tot eenen volgenden brief uitftellen. XXXIX. BRIEF. D e engelfche pasfagier, van wien ik in mijnen laatlten brief zeide, dat hij mij behulpzaam was, om den kapitein van het fchip en de matroozen tot hunnen pligt te doen keren, was hall genaamd, een jong man van een beminlijk karakter, die daarenboven eenen manlijken moed bezat, welke in het oogenblik van gevaar tegenwoordigheid van geest verleent. Na dat wij met veel moeite eenigen aan het pompen gebragt hadden, plaatften wij ons voor op het verdek, om de manfchap te helpen en te beletten, dat zij niet Weder van hun werk liepen. Schoon wij weinig hoop hadden, wilden wij egter van onzen kant niets onbeproefd laten, wat tot redding van het fchip kon dienen. Onaangezien alle infpanning van kragten kon men het water met pompen geen meester wor-  naar ut OOSTINDIEN. 71 worden en het liet zig volftrekt aanzien, dat wij het fchip niet lange boven water zouden houden. Te tien uur fcheen de wand toetenemen en veranderde in eenen volkomen orkaan. De hemel was door zwarte wolken geheel verdonkerd, en de regen viel zo digt, dat de voorwerpen van den kaapftand tot aan het galjoen niet zigtbaar waren. De pompen waren weldra onbruikbaar, zodat zij niet langer konden werken.: allen werden nu verfchrikt en'geheel verflagen, men zag niets, dan onuitfprecklijke vertwijfeling, zwijgenden angst en fchrik. Geen mensch was in Haat om iets te doen, dat van «enig nut'kon wezen. Een ieder fcheen meer verlangende, om den dood te omhelzen, en aan zijne ellende een einde te maken, dan gewillig, om door eene moeilijke infpanning van 'kragten denzelven te ontgaan. Te elf uur konden wij zeer duidelijk een vreeslijk bruifchend geraas onderfcheiden, gelijkende naar dat der rollende golven, wanneer zij tegen de Totzen breken ; maar de duisterheid van den dagen de zwaare regen beletten ons op eenigen afftand te zien, en indien het rotzen waren geweest, zouden wij oogenbliklijk verbrijzeld hebben kunnen zijn, zonder ze gezien te hebben. Te twaalf uur helderde het weeder een weinig op en wind en zee fchenen bedaarder te worden: de uitbreiding van den gezigtskring rondom het 1 E 4 fcbiP  -2 LANDREIZE fchip verwekte vervrolijking. En het weeder beter wordende en de zee beginnende te bedaren, keerde het bezeffingsvermogen der lieden weder en verdween allengs de algemeene gevoelloosheid. Het weeder helderde meer en meer op en wij ontdekten weldra ter zijde van ons kleine en groote klippen; zo dat het fcheen, dat wij dezelven reeds te voren voorbij gedreven waren, en wij ons tusfchen dezelven en het land bevonden. In deze hachlijke omftandigheid nam de fcheepskapitein, geheel tegen mijn gevoelen, het gevaarlijk befluit, van een anker te laten vallen cn het fchip met den Heven tegen de zee te wenden. Schoon ik geen zeeman was, zeide mij egter de gezonde reden , dat het fchip het niet zou uithouden, maar onmiddellijk te grond moest gaan. Het gevolg billijkte mijne gedagten, want nauwlijks was het fchip voor anker, als eene verbazende zee over hetzelve heen rolde , het overweldigde en met water vervulde, zo dat een ieder aan boord dagt, dat het zou zinken. Op dit oogenblik greep een Lascar (een geringe Indiaan) met eene tegenwoordigheid van geest, die eenen ouden engelfchen zeeman tot eer zou geftrekt hebben, eene bijl, liep naar voor en kapte het anker. Het fchip nu weder vrij zijnde, begon weder te rijzen en driftig te worden; maar het was geheel  naar de OOSTTNDIEN. 73 heel door het water overweldigd cn helde zo zeer over bakboord, dat de poorten onder water geraakten. Wij zetten het zo fpoedig als wij konden naar het land, het welk wij wisten niet meer verre af te zijn, fchoon wij het door het flegt weeder niet konden ontdekken. Wij maakten de fok los; door de groote beweging in het heen- en weer-wenden rigtte het fchip zig een weinig, de poorten kwamen weder boven water en wij fpoedden ons zo veel wij konden voor den wind voord, die geftadig met veel geweld naar de kust blies. Te twee uur kregen wij het land op eenen klei-, nen afiland in het gezigt. De liefde voor het leven gaat alle overweging in het hart van den mensch te boven, in de blijde hoop van het leven te redden, vergaten wij de ongewisheid, waarin wij ten aanzien van de kust waren, van welke wij grond hadden te geloven, dat zij een gedeelte uitmaakte van het gebied vari hyder aly, op welke wij de wreedfïe behandeling, indien niet zelfs den dood zouden ondei> gaan, 'en wij fpoedden ons met de verrukkende vreugde van lieden, die den dood waren ontkomen , naar de kust. Maar deze draal van hoop verdween zeer fpoedig, wij kregen eene fchriklijke zeedorting van agter, die alles wegnam, wat op het verdek was, in de duurplegt dortte, het roer weg doeg, de E 5 ring-  74 LAND REIZE ringbouten uit het verdek rukte, en de menfchen over boord wierp. Ik ftond juist bij den kaapftand en hield mij gelukkig aan het hakkebord van het fchip vast, hetwelk mij in ftaat ftelde, om het geweld van het water te weêrftaan. Ik verloor egter de vastigheid om te ftaan en werd tegen den grooten mast geflagen. Een hevige fchok tegen het hakkebord van het fchip fcheen mijnen arm uit het gewrigt te willen rukken, maar verminderde tevens het geweld mijner beweging en redde mij waarfchijnlijk, dat ik niet tegen den mast verpletterd werd. Ik bewoog mij in het water onder aan den mast Zo lang heen en weêr tot dat ik eindlijk weder op mijne voeten kwam en een touw greep, het welk ik ftevig vast hield, in twijfel, wat ik zou doen, om mij te redden. Op dit oogenblik werd ik gewaar, dat de heer hall naar agter was geworfteld en mij wenkte, zijn voorbeeld te volgen; ik wenschte dit wel te doen, doch het was eene gevaarlijke onderneming, die met veele zwarigheden gepaard was; want, indien ik het geen, waar aan ik mij hield, los liet, kon eene enkele beweging van het fchip of eene baar mij over boord werpen. Ik beproefde het egter en kwam gelukkig bij hem. Op die plaats gekomen zijnde , kon ik ons wrak beter overzien en zag, dat het water meer dan vier voet hoog op het halfdek ftond  NAAR DE OOSTINDIEN. 75 ftond (want het fchip ging zeer diep), daar ik den ongelukkigen engelfchen proviantmcescer gewaar werd, ftaande, daar het minfte water was, als of hij met geduld deszelfs rijzing en gevolglijk den dood afwagtte. Ik riep hem, dat hij bij ons zou komen, doch hij fchudde het hoofd in wanhoop en zeide op eenen klaaglijken toon: Het is met ons gedaan! God erbarme zig over ons! Vervolgens ging hij met eene fchijnbaare bedaardheid van gemoed op eenen ftoel zitten, die op het verdek van het wrak dreef en weinige minuuten daarna werd hij met denzei ven in zee gefpoeld, daar hij fpoedig van eenen toeftand, duizendmaal erger dan'de dood, bevrijd werd. Gedurende deze algemeene verwarring van zaa-r ken kon de akeligheid, waarin ik mij bevond, mij niet beletten, eene zonderlinge omftandigheid optemerken, die mij op eiken anderen tijd zou hebben doen lachen, doch nu geen andere aandoening, dan verwondering baarde. Een gedeelte van onze lading beftond uit mangoes (eene indiaanfche vrugt), van welken het eiland Goa de fchoonften voordbrengt. Eenigen daarvan lagen in korven op het agterfchip. Een kleine zwarte jonge had zig in het oogenblik van het grootst gevaar daar bij neergezet, at dezelven met gulzigheid, geftadig op de bitterfte wijze over zijnen fchriklijken toeftand kermende. Het  76 LANDREIZE Het fehip werd nu geheel door het water overweldigd. De heer hall en ik hielden ons bezig met het maken van waarfchijnlijke berekeningen, hoe lange het zig nog boven water zou kunnen houden, en vertroostten elkander wegens de ongelukkige omirandigheden, onder welken wij elkander ontmoetten, betreurden, dat het noodlot ons alleen met elkander bekend had gemaakt, om ons getuigen van onze wederzijdfche ellende te doen zijn en ons dan weder te fcheiden. De bakboord zijde van het fchip was allengs gezonken en het verdek en dienvolgens het agterfchip werden bijna te regtftandig, dan dat wij er langer zouden hebben kunnen blijven. Wij bevroedden de noodzaaklijkheid van het te moeten verlaten en begaven ons naar de ftuurboord zijde en hielden ons aan de boorden vast, maar onze lichaamen en leden moesten wij aan de golven overgeven, als zij over het fchip Hortten. Wij bleven een' tijd lang in dien ftaat; maar eindelijk putte de harde arbeid onzen moed en onze kragten uit, zo dat onze beste hoop een fchielijk einde van ons fmertlijk doodsgevaar fcheen te zijn ; wij waren indedaad ernstlijk bedagt, om hetgeen , waaraan wij ons hielden, los te laten en ons op eenmaal aan de woede der golven prijs te geven. Het fchip was al den tijd aan den wind en de golven overgelaten, naderde allengs de kust, geraak-  NAAR DE OOST INDIÈN. 77 raakte elndlijk aan den grond en deed voor een oogenblik onze bijna verdwenen hoop herleven; doch wij bevonden weldra, dat onze toeftand niet in het minste verbeterd was. Ik begon mij weder aan de uiterfte wanhoop overtegeven. — Ik kwam weer op de gedagte om mij lostelaten en den dood te gemoet te gaan. Ik hield het voor onmogelijk, op eenigerhande wijze te ontkomen. — Waartoe, voor eenige minuuten, een fmertlijk aanwezen verlengen, hetwelk ik toch moest opgeven ? Maar de albedwïngende liefde voor het leven luisterde mij in, dat veele fchijnbaaronmogelijke dingen gebeurd waren, en ik zeide bij mij zeiven, indien het leven moet verloren gaan, waarom het dan niet eerst na eenen roemwaerdrgen flrijd verloren? Mogt ik het door een toeval behouden, dan zou het mij immers dubbel aangenaam zijn en ik zou het dan ook door eene aanhoudende flandvastigheid des te meer waerdig worden. Terwijl ik mij met deze gedagten bezig hield, merkte ik, dat eenigen van het fcheepsvolk bij elkander vergaderden, zamen fprakert en raadpleegden. Oogenbliklijk viel het mij in, dat zij misfchien een ontwerp beraamden, om van het wrak en aan land te komen, en wijl het den mensch zo natuurlijk eigen is, zig met zijne medemenfchen tot wederzijdfche hulp en onderfteuning in moe^- lij-  78 LANDREIZE lijke ornftandigheden en ondernemingen te veree* nigen, floeg ik den heer hall voor, ons bij hun te voegen en deel te nemen aan de uitvoering van hun ontwerp, hem tevens doende bemerken, dat ik in alle geval befloten had, het fchip te verlaten, en mij voor het overige op de befcherming en hoede der albeltierende Voorzienigheid te verlaten. Gelijk de opoffering van het leven in zommige gevallen de uiterite deugd en den grootften moed vordert, zijn er ook anderen, in welken het ondeugd , laagheid en lafhartigheid is. Waare moed is, volgens de ornftandigheden onder dewelken dezelve werkt, in het een geval even zo ftreng, waakzaam en hardnekkig, om het leven te behouden, als dezelve, ineen ander geval, onagtzaam en onverfchillig is, cn ik geloof, dat het een der grootfte tegenllrijdigheden in het mcnschlijk hart js (fchoon het dikwijls gebeurt), dat een mensch, die den paalloozen moed heeft, om den dood zeiven voor den mond van een kanon te zoeken, de noodwendige kloekmoedigheid mist, om te pogen , het leven bij een gewoon gevaar te redden. De ongelukkige engelfche proviantmeester had geen moeds genoeg, om eene proef tot redding van zijn leven te wagen, en nogthans geloof ik, dat hij waarfchijnlijk tegen eene batterij kanonnen zou ingelopen zijn, en zig even zo wel aan eenen  NAAR DE OOSTINDIEN. n eenen piftoolfchoot zou bloot gefteld hebben, als iemand anders, bijaldien de gelegenheid er zig toe aangeboden had. Zo laat het zig bij den eerden aanblik aanzien; maar kan deze fchijnbaare tegenftrijdigheid niet op deze wijze verklaard worden , dat perfoonlijke moed en dapperheid geheel verfchillende hoedanigheden van den geest en het lichaam zijn, en dat zij van de oefening van ge- ■■ heel verfchillende drijfveêren afhangen. Hoe het ook zij, ik overdagt bij mij zeiven in het grootfte gevaar van mijnen ongelukkigen daat het eigendomlijke van moed en neêrflagtigheid, dapperheid en lafhartigheid, en onaangezien hec ernstig vooruitzigt van zaaken bevond ik, dat ik naar de inboezemingen der trotsheid luisterde. Wat is het flegt de zaak optegevcn, wanneer men nogkragten heeft om tewordelen! Deijdeleglorij zelve gaf haaren wenk en luisterde mij toe: indien ik door eigen pogingen mogt ontkomen, welk eene roemrijke dof tot verheugen. Ik beken , het waren voorbijgaande verbeeldingen m mijn gemoed, welken met de natuurlijke geneigdheid tot zelf behoudenis medewerkende, mij deden volharden en befluiten om zo te doen, zolang de ziel nog eenen draal van hoop had, waarmede zij zig nog kon voeden. Bemerkende, dat verfcheiden lieden met elkander beraadflaagden, en ik befloten had, mij bij hen  go LANDREIZE hen te voegen, beproefde ik om bij het flaande wand aan lijzijde te komen, alwaar zij flonden, of, liever, zig vast geftrengeld hadden; doch eer ik dit kon doen, verloor ik het geen ik vasthield en viel in het ruim (zijnde de roosters met her groot boot weggeflagen) en werd eenige minuuten geheel verward tusfchen goederen en eenen hoop touwerk, door de geweldige dobbering van het water naar lijzijde zamengehoopt. Het fchip zig met de zee bewegende, rolde de takclagie en ik te zamen; dan was ik, dan het touwerk boven, zo dat ik begon te vrezen, dat ik niet in ftaat zou zijn, om er mij uit te redden. Toevallig greep ik naar iets, dat mij voor dc hand kwam, deed eenen ftouten fprong en bereikte het flaande wand aan lijzijde. De heer hall, die mij volgde , vloog , naar het wand grijpende , met zulk een geweld op mij toe , dat ik nauwlijks het touw kon houden, daar ik mij aan hield, en het fchier had moeten loslaten. Door het groot gevaar, waarin ik mij bevond, geperst, riep ik hem toe, om gods wil natelaten , wijl ik geheel buiten adem geraakt was en het niet lang meer zou kunnen houden. Hij poogde edelmoediglijk, mij plaats te maken, en ondertusfehen verloor hij ongelukkiglijk het geen, daar hij zig aan vast hield en zonk onder de zijde van het fchip. Nooit, nooit zal ik het geen ik bij dit treurig toeval gevoelde 3  NAAR DE OOSTINDIEN. 81 de, vergeten. Ik zou milioenen van waerelden gegeven hebben, om de woorden te kunnen herroepen, die er hem toe bewogen hadden. Mijn gemoed was tot den hoogden trap van angst gewond. Ik kan ter goeder trouw zeggen , dat dit het bitterst oogenblik van mijn leven was, waar . bij de overige ornftandigheden der fchipbreuk gering fchenen; want ik had ongevoeliglijk eene buitengewoone agting voor hem gekregen en nauwlijks mogt ik meer moeite doen , om mijn leven te redden, wijl ik, hoewel onfchuldig, de oorzaak van zijnen val was geweest. Al deze aandoeningen doorkruisten met blikzemsfnelheid mijne gedagten, toen ik hem even zo zeer tot mijne verwondering als tot mijne vreugde door eene terugkerende golf zag weder komen en onder dezelfde takelagie geworpen, waaruit ik mij met zo veel arbeid en moeite gered had. — Hij was in het eind even zo gelukkig, doch niet dan na een langer en harder worftelen en na meer geleden te hebben. Ik veranderde nogmaals van plaats en begaf mij naar het agterfchip, daar ik mij beter befchut vond. Ik wenschte zeer, dat de heer hall bij mij mogt zijn — ik wenkte hem, dat hij bij mij zou komen; maar hij antwoordde mij alleenlijk door op eene zwakke en moedelooze wijze met het hoofd te fchudden, tevens verwilderd om zig . II. Deel. F heen  LANDREIZE heen ziende: zijn moed was weg, en ik zag, dat jde wanhoop hem begon te overweldigen. Op eene gemaklijker en geruster ftandplaats .zijnde , dan te voren , had ik meer tijd om te ■overwegen en te beraadflagen, en meer ktagt van ,geest om te oordelen. Ik overwoog, dat volgens den loop des tijds de dag bijna ten einde was, en de nagt met rasle fchreden naderde. Ik begreep, dat de dag meer gefchikt was tot eenige onderneming , dan de nagt, en ik was tevens ook vast overtuigd, dat het fchip niet langer in eikanderen kon blijven. Derhalven dagt ik, dat het beste, dat mij te doen ftond, was, mij bij heteerftebeste drijvend voorwerp, dat ik te zien kreeg, in zee te werpen, en, wind en water naar de kust fchijnende te gaan, te beproeven, of ik dezelve zou kunnen bereiken. Dienvolgens trok ik mijn hemd uit, na dat ik te voren mijne andere klederen van mij geworpen had. Mijn oog viel op mijne .hemdsknoopen, waarin hairen van mijne overleden kinderen waren en vraagde onwillekeuriglijk mij zei ven: zal ik gelukkig genoeg zijn, hen te zien daar ik nu heen ga ? Zullen deze dierbaars overblijfzels ook een buit der verflindende diepte worden ? Op dit oogenblik zwigtte de reden 3 verbijsterd door de ijslijkheden van het toneel ? voor de natuurdrift, ik rolde mijn hemd op, ftak het zorgvuldig in een der gaten tusfchen deks, in M  N A AR DE 0OSTIND IEN. 83 de ijdeie hoop , dat de hemdsknoopen onbefchadigd mogten bewaard blijven. Naar gelegenheid omziende, werd ik een ftuk houts gewaar, drijvende naast, het fchip, en den heere hall met de hand vaarwel gewenkt hebbende , fprong ik ia zee om hetzelve te bereiken. Hier was ik weder veroordeeld om harde moeilijkheden te ondergaan. — Nauwlijks had ik het hout gegrepen, of eene groote golf ontrukte het mij weder, te vergeefs tragtte ik het weder magtig te worden, als het nabij mij kwam, en eindlijk dreef het geheel weg, na dat het mij op verfcheiden plaatzen gekwetst en gewond had, op eene wijze, die ik in alle andere gelegenheden. voor gevaarlijk zou geoordeeld hebben. De dood fcheen mij onvermijdelijk, en al wat ik nu nog kon.doen, was, denzelven te verhaasten, en zo fpoedig mogelijk zijne klauwen te ontgaan ; want, fchoon ik zwemmen geleerd had, maakte egter de fterke branding al het zwemmen vergeefs, en alle hoop in dit opzigt zou belaehlijk zijn geweest. Ik begon derhalven zo veel water intezweigen als mogelijk was, doch telkens door de drijvende kragt der golven op de oppervlakte geheven, keerden mijne vorige gedagten weder, en of het deze of eene natuurlijke ingefchapen drift was, welke door oogenbliklijke indrukken dë vertwijfeling overwon, weet ik niet, F 2 maar  84 LANDREIZE maar ik beproefde te zwemmen , hetwelk ik ftï langen tijd niet gedaan had, toen ik het hout, welk ik verloren had, naast mij zag drijven en het met eenige moeite weder vatte, doch nauwlijks was het eenige oogenblikken in mrjne hand geweest , toen ik het door het zelfde ongelukkig toeval weder verloor. Ik had in Schotland dikwijls horen zeggen, dat wanneer een mensch zig vlak op den rug in het water werpt, geheel uitgeftrekt en ftijf blijft liggen, tot over de ooren in het water, hij altijd blijft drijven. Ik herinnerde er mij thans aan en nam er eene proef van, mij op den rug werpende, en mij zeiven aan de befchikking der Voorzienrghefd overgevende : het duurde niet lang, of ik vond de waarheid van het gezegde bevestigd — want ik zwom bijna zonder eenige moeite, en vatte het eerst weder eenige hoop tot redding op. ■ Op deze wijze liggende aan de genade en ongenade der golven overgegeven, ontwaarde ik het fchip en zag, dat ik op eenen tamelijken affiancï van hetzelve was. De levendigfte hoop ontvonkte in mijn hart en vreugde drong onder duizend verbeeldingen in mijn gemoed. Ik begon het gunftig befluit optemaken, dat de vloed mij fnel van het fchip naar het land dreef, en dat ik weldra het vaste land zou bereiken. Dit uitzigtwaszohartfterkend, dat het mijnen uit-, I  naar de OOSTTNDIEN. «5 uitgeputten geest weder verlevendigde, ik vatte moed en gaf mij aan de albeftierende Voorzienigheid over, die mij tot hiertoe behouden had, en twijfelde bijna in het geheel niet, of ik zou fpoedig aan wal komen. Ik vergiste mij niet, want binnen weinig tijds voelde ik mij, zonder moeite te doen, en zonder mij omgewend te hebben, op eenen zandigen grond geworpen. Vol vreugde, gelijk gij ligt kunt denken, ten uiterfte opgetogen wegens mijne bovennatuurlijke redding, deed jk eenen fprong en worftelde een weinig tegen de kust op. Maar ik was zo zwak en door vermoeidheid afgemat, en zo weinig in ftaat om eene menigte van zout water, welk ik ingezwol* gen had, kwijt te worden, dat ik plotslijk doodziek werd , en vreesde , flegts eene foort van dood tegen eene andere verruild te hebben. Eenige minuuten daarna yiel ik in flaauwte. XE. BRIEF. \Jz bewonderenswaerdige man en als wijsgeer naarvorfchende en diep doordringende Dr. frankF 3 lin,  16 LANDRËIZE lin, heeft ons onder de ontelbaare leringen omtrent onze gedraging in het menschlijk leven, en het te boven komen van zwarigheden, ook onderrigt, hoe men eene reis ter zee moet doen, en inzonderheid de dwaasheid voorgefteld, die men begaat, wanneer men het fchip met overhaasting verlaat en zig aan de wanhoop overgeeft. Ik ben overtuigd, dat negentiendendeel van de geenen, die door fchipbreuk omkomen, uit gebrek aan tegenwoordigheid van geest en genoegzaamen moed om te volharden , den dood vinden. Tot een bewijs dient de ongelukkige proviantmeester, die voorbedagtlijk op den ftoel was gaan zitten , en zig over boord liet werpen , zonder eenige beweging te maken, om het te verhoeden. Een tweede bewijs is het kleinmoedig gedrag van den fcheepskapitcin en de manfchap. Had hij, in plaats van zig de haïren uittetrekken, en in plaats van te woeden en zig als een' onzinnigen aan te ftellen, zijne lieden aangemoedigd, en bij tijds goede maatregels genomen; en hadden dezen, in plaats van op hunne kniën te gaan liggen en gebeden te prevelen en hunne heiligen te géesfelen, alles opgeruimd en zig op het ergfte gereed gemaakt; met een woord, hadden zij volgens de les van de oude fabel hunne fchouders onder den arbeid gebogen, in plaats van herkules aanteroepen, dan ware snogelijk het fchip behouden geworden. De  naar de OOSTINDIEN. 8? Dc vreugde van eenen oogenfchijnlijken dood ontkomen te zijn, maakte, dat ik van mijn' kant blind was voor de ellende, waarin ik mij bevond. Naakt, zonder geld en zonder vriend, aan eene onbekende en waarfchijnlijk vijandlijke kust, wélken billijken grond kon ik hebben om mij te verheugen? Misfchien het tegendeel, maar men zal zien. Ik kan onmogelijk zeggen, hoe lang ik buitert mij zelveH gelegen heb; maar, toen ik bij kwam, vond ik mij door foldaaten, fepoys en piekeniers omringd en bewaakt. Ik zag aanftonds , dat het troupen van hyder aly waren, en wenschte mij fchier weer in de golven. Toen' ik rond zagy werd ik gewaar, dat de menfehen en goederen, die van het wrak gered waren, zig naast mij bevonden. Wij bleven in dezen Haat tot dat het duister, werd. Een Lascar, die mede op het fchip ger weest was, zag,9 dat mijne naaktheid mij zeerverlegen maakte, fcheurde een Huk doeks, welk hij om zijn midden gewonden had*, in twee en gaf mij er de helft van, welke mij tot een kort fchortkleed diende. Deze eenvoudige daad van eenen armen onbefchaafden zwarten, dien de christlijk.es barmhartigheid eenen afgodendienaar zou noemen^ heeft, mijns bedunkens, meer van den waaren wezenlijken geest der barmhartigheid , dan de F 4 pra-  88 LANDREIZE pralende, in de nieuwspapieren openlijk uitgebazuinde weldaaden in Londen — der verwaande trotsheid op zijn geld en van den onmatig opgeblazen rijkdom. Van alle weldadige verrigtingen, die ik beleefd heb, trof mij deze het meest; zij had genegenheid, onbaatzugtigheid en tedergevoeligheid tot eenen grond, en ik heb naderhand er nooit aan gedagt, zonder te wenfchen, dezen mensch te ontmoeten en hem voor zijne weldaad door eene bezorging tot aan het einde van zijn leven te belonen. Ik weet wel, dat de laage klasfe van volk in een zeker land een' mensch in zulke ornftandigheden, als daar ik mij in bevond, eerder tot een voorwerp van befpotting dan van medelijden zou houden. De groote hoeveelheid van zoutwater, welk ik ingezwolgen had, maakte mij nog bij aanhoudendheid doodlijk ziek, doch na'eenigen tijd gaf ik het over en voelde groote verligting. Nauwlijks had ik de heilzaame werking daarvan ondervonden, of ik kreeg bevél om mij op weg te begeven. Negen van ons , die allen behalven ik Laskars waren, werden naar een dorp gevoerd, hetwelk eenige mijlen van de zee lag, daar wij des nagts in eene naauwe met eenen muur omgeven vierkante plaats, die boven en onder voor het ongunftig weeder open en met houtblokken vervuld was, opgefloten werden; het waaide geweldig  NAAR DE OOST/INDIEN. *(J dig en regende flerk en fchier geftadig, terwijl wij geen eene plank konden vinden , om onze vermoeide en verzwakte leden er op uitteftrekken. Zo naakt, ziek, door vasten en vermoeidheid uitgeput, door natheid als doorweekt, buitenftaat om ons te kunnen nederleggen, kon men dan geloven , dat onze ellende vergroot zou worden? Maar, ag! waar zijn de grenspaalen, welken aan het lijden der menfchen kunnen gefield worden? De vreeslijke kwelling van den dorst, veroorzaakt door het inzwelgen van het zout water, trof ons, wij baden, wij fmeekten, wij riepen om water, doch de onmeedogende menfchen doof voor het gezugt en jammergefchrei hunner medefchepzels, (zommigen waren door den geweldigen dorst als razend geworden) weigerden ons zelfs het gering gefchenk van eenen dronk waters. . Wijsgeeren en artzen hebben den invloed van de ziel op het lichaam beweerd, en ik geloof, dat alle menfchen dit zullen toeftemmen. Ik zelf was er nu een treffend voorbeeld van, want fchoon ik even zo veel zout Water ingezwolgen en gedronken had, en fchoon mijn dorst alles, wat ik ooit te voren gevoelde, overtrof, fchikte ik mij naar dé ornftandigheden, wijl ik zag, dat er geen water te bekomen was en men niets te verwagten had, wendde mijne gedagten daarvan af door de be7 fchouwing van veel ander kwaad, welk mij omF 5 ring-  9» LANDREIZE ringde, en bragt dezen nagt door zonder de vreeslijke plaag, welke de anderen voelden. Men kan zig waarlijk geen fchriklijker nagt verbeelden. De gedagte, een gevangene van nvder au te zijn, zou mij reeds alleen volftrekt ongelukkig hebben kunnen maken j maar mijne ganschlijke ontbloting van klederen bragt mij bijna buiten mij zeiven. Ik was aan de open lugt bloot gefteld, zeer blijde digt bij de Lascars te zitten, om een weinig warmte van hunne lichaamen te verkrijgen, en hield mijnen mond open, om eenige droppels te vangen; men kan dit als eenen ftaat befchouwen, in denwelken de ellende tot geen hooger top kan klimmen. Des morgens tegen vier uur werd ons een weinig koude rijst gebragt om te eeten en water uit een gat gefchept,dat naast de plaats was. Maaralle zaaken zijn in dit leven op eene betreklijke wijze goed of flegt, zo was ook deze armhartige kost eene verfterking voor ons. Ik werd daarop naar de overblijfzels van. eene kleine toddy hut (*), afgefcheiden van de anderen, gebragt en bewaakt. Hier had ik tijd tot nadenken, en zou zelfs tot de uitzinnigheid hebben kunnen overwegen. Mijn geheele toe- (*) Eene kleine flegtgebouwde hut, waar men toddy, eenen drank, die uit kokosnooten getrokken word, verkoopt.  NAAR DE OOSTINDIEN. 9* toeftand met al de verzwarende ornftandigheden van fchrik ftelde zig voor mij, en ieder, die denzelven befchouwt, zal het onmogelijk voorkomen, dat ik den bitteren kelk des lijdens voller zou hebben kunnen fchenken. Ag! welken waren toen mijne gedagten! Mijne familie beroofd van hem, van wiens zorg en poging bijna geheel alleen haar onderhoud en haare befcherming afhöng. -— Gij, destijds een kleine fchuldlooze cherubyn , verfcheent voor mijne verwarde verbeeldingskrage uwe moeder omhelzende, en riept met kinderlijk gefchrei uwen vader — terwijl hij in fchriklijke gevangenfchap , bij welke de wreedfte zig als barmhartigheid vertoont, magtloos , naakt erf verlaten lag, door het onftuimig weeder bijna om-* kwam, zelfs het voedzel tot zijne nooddruft ontbeerde cn den geesfel van eiken kleinen dwingeland, dien de barbaarfche magt hem tot eene wagf. mogt ftellen, was blootgefteld! — Hier mede waren mijne denkbeelden vervuld! Dézen waren mijne overdenkingen! Zij hadden haaren billijken grond; want er was in het geheel geen mogelijkheid om verlost te worden, wijl mijne gevangenfchap waarfchijnlijk aan mijn vaderland en mijne vrienden onbekend zou blijven. Ik was in dezen toeftand, toen tot mijne groote verwondering en uitermaten groote vreugde de beminnenswaerdige' lotgenoot mijner fchipbrcuk, de  LANDREIZE de heer ha ll voor mij verfcheen. Ik hield zijne verfchijning nauwlijks voor wezenlijk , wijl ik meende, dat de Lascars, die bij mij waren, alleen van het wrak waren ontkomen; en toen ik hem verliet ,was hij zo uitgeput van geest en lichaamskragten, dat ik niet anders geloofde, of bij zou de laatfte zijn, die er van af kwam. 1 lij drukte mij bij de hand, zette zig neder en verhaalde mij, dat hij mij voor verloren had geagt en aan boord was gebleven, tot dat bij de ebbe het fchip bijna op het drooge was geraakt — dat, zodra hij aan land was gekomen en gevangen gemaakt, hij naar mij vernomen en gehoord had, dat ik behouden was — dat hij, dit vetftaande, bijna zijn eigen ongeluk en zijne ellende had vergeten , en alle pogingen met bidden en fmeken had aangewend, om niet van mij gefcheidcn te worden; zij waren ook zo goed geweest, van hem hier te brengen, ten einde wij medgezellen in de ketenen zouden kunnen wezen. Hij verhaalde verder, dat van de elf Europeërs en zesenvijftig Lascars, die aan boord waren geweest, van de eerden wij alleen, en van de laatften veertien van het wrak en aan land waren gekomen ; dat de overigen zig insgelijks willende redden, het leven hadden verloren; behalven eenigen, die door fchrik, angst en wanhoop overmand en door vermoeidheid uitgeput, hunne rampgenooten vaarwel  naar de OOSTINDIEN. n wel gezegd, het geen, daar zij zig aan hielden,' losgelaten en zig ftilletjes en vrijwilliglijk aan de diepte overgegeven hadden. Ik nam hier gelegenheid, hem te zeggen het geenik u reeds heb doen opmerken, dat duizenden hun leven verliezen uit gebrek aan volharding, ftoutheid en moed om zig te redden. Indien de engelfche proviantmeester moeds genoeg gefchept had, om den tijd der ebbe aftewagten , zou hij zig, gelijk wij, aan land hebben kunnen redden, te meer, wijl hij ons beiden aan lichaamskragten. overtrof. „ Ag ! mijn vriend! zeide hij , in wanhoop zijn hoofd fchuddende, is het daar dan erger, daar hij is! Ik twijfel, of niet de dood verre boven onze tegenwoordige vooruitzigten te verkiezen zij. Kom, kom, zeide ik, ziende, dat het zwaarmoedigheid was , fchoon ik zelf onder al het fchriklijke, dat hij te kennen gaf, leed, kom, laten wij er niet aan denken, alles zal zig wel fchikken; ik voorzie, dat alles wél zal gaan; en gij moet weten, ik heb iets voorzeggends in mij — misfchien zie ik het toekomende vooruit. Ik verhaalde hem daarop mijn voorgevoelen bij mijn vertrek van Goa, hetwelk hem zeer verwonderde — te meer als ik hem zeide, wat ik in gevolge van mijn voorgevoelen naar den raad van den heer hens-  £4, LANDREIZE henshaw en mee zijne goedkeuring gedaan had. Indedaad, onze vreugde was bij onze ontmoeting van wederzijde groot, en wekte ons bij al onze ellende en in het vreeslijk vooruitzigt op hetgeen nog aanltaande was eenigermate op. „j Ziende, dat hij niet minder in nood was, dan ik, toen de Lascar mij te hulp kwam, met zijn kleed met mij te delen, nam ik het mijne, fcheurde het in twee Hukken en gaf er hem de helft van; gij kunt onzen jammerlijken liaat daaruit afnemen, alles ons ontbrekende, zo dat een lap katoen, geen zes Huivers waerd, ons beiden wezen4ijk te ftade kwam. X L I. BRIEF. Ü\Ïijn vergenoegen , de fchipbreuk ontkomen te zijn, was in geenerlei wijze zo groot, als de angstvalligheid mijner ziele bij de vooruitzigten, die ik had, folterend waren. Ik heb reeds gezegd en indedaad met veel waarheid, dat ik den dood met grooter genoegen zou omhelsd hebben ; ik, die reeds eenige jaaren in Indien was geweest en  NAAR DB ÖÖSTINDIEN. £j én gelegenheid had, zowel van mijn'vader, als van andere officieren in den dienst te horen, van welk eene geaartheid de dwingeland is, in wiens magt ik mij nu bevond, kende te wél de fchriklijkheid van mijnen toeftand, om de geringde hoop te voeden. De onbarmhartige denkwijze van hyder aly en van allen, die onder hem de eérfte posten bekleedden, en de wreede ftaatkunde der oosterfche heerfchers houden de magt over het leven van een' ieder, en voornaamlijk van een' britfchen gevangenen, voor eenen van hunne beste fchatten. Ik kende het oogenblik niet, waarin de dood misfch'ien met duizend verzwarende ornftandigheden , mij ten deele zou worden. En in alle geval waren de belangen, die mijne tegenwoordigheid in Indien zo zeer vercischten, dat zij mij tot de ongemakken en 'moeilijkheden eener landreize noodzaakten, op zig zeiven genoeg om mij ongerust te maken. Maar de veragtlijke ftaat van gebrek en naaktheid , waarin ik waarfchijnlijk moest blijven, vervulde mijn hart met fchrik èn maakte het ten uiterfte neêrflagtig. De heer hall en ik poogden derhalven den fnellen ftroom van ons noodlot met alle kragt tegen te houden. Hij was zigtbaar en ganschlijk aan de zwaarmoedigheid overgegeven, terwijl ik de mijne verborg en den zinkenden moed van dezen edelen jongeling zogt optebeuren, die meer de  pé LANDREIZE de prqoi was van fterke gevoeligheid dan van zwakheid des geests. Al het fchriklijke van huiverende naaktheid, fchoon het voor een gemoed zo tedergevoelend als het zijne cn voor een' mensch in den fchoot der weelde opgevoed, aandoenlijk en fmertlijk genoeg kon zijn, was niets in vergelijking van een verlies, het welk hij bij de beroving, die gemeenlijk op een fchipbreuk volgt, geleden had. In de wreede onzekerheid jtusfchen leven en dood, welke ik reeds befchreven heb, voor dat ik aan land kwam, had de be.minlijke jongeling een afbeeldzel in miniatuur van eene jonge jufvrouw, gelijk eenen fchat naast zijn iart, als de onaffcheidlijke deelgenoot in zijn lot, geborgen. Het hong om zijnen hals, en werd door de gevoellooze rampzaligen, die hem bij zijne landing gevangen namen , geroofd. Deze wreede beroving knaagde onophoudelijk zijn gemoed — was de rijke bron zijner bekommeringen — het gedurig onderwerp der hartroerendfte ,en aandoenlijkfte uitroepingen. Mogt ik , riep hij dikwijls uit, mogt ik flegts zo gelukkig zijn ,geweest van in de diepte neder te dalen, toen het nog om mijnen hals hong; maar nu afgefcheidcn van het hemelsch oorfpronglijke, en beroofd van het dierbaar afbeeldzel, wat is nu het leven! Wat zou het leven zijn, zelfs wanneer ik er van verze.kerd zou zijn? Welk vergenoegen, welke gewoon*  NAAR DE OOST/INDIEN. 97 woonlijke tevredenheid zou de waereld voor mij hebben? Geen , waarlijk geen. Nooit zal dit hart weêr troost bekomen! Ik deed al, wat in mijn vermogen was, omhein te vertroosten en hield hem, zoveel ik kon, af van zig aan dit onderwerp overtegeven. Ons gefprek was zielroerend en belangrijk; maar ag! het afbeeldzel deed bij elke pozing den ligten indruk van het vooraf gegaan gefprek verdwijnen. Geert lichaamslijden kon dit verlies opwegen — geen troost het matigen, en onder de fchriklijke overwegingen , welken dit onvergelijklijk rampgeval zijn gemoed oplei, verhief het verlies van dit dierbaar overblijfzel zig boven alles. Elke gedagte begon en eindigde met dit afbeeldzel. Wij lagen eenige dagen op deze plaats, aan het weeder blootgefleld, zonder den geringen troost van een weinig ftroo te hebben, om den grond onder ons er mede te bedekken — ons vocdzel bedond in gekookte rijst, die eene oude vrouw ons tweemaal daags bragt , en een handvol of iets daarvan in eene morsfige fchotel wierp, welke wij met de lepels, die de natuur ons gaf, aten. Op het einde van dezen tijd kregen wij en tevens de Lascars met ons bevél om te vertrekken, en werden te voet rot op eenen aanmerklijken afftartd gebragt, om van ons zeiven aan de lieden II. Deel. G van  98 LANDREI2E van de regering, die daartoe gemagtigd zijn, herigt te geven. Het was reeds verre in den morgen, toen wij onze gevangenplaats verlieten, zonder dat wij eenig voedzel kregen, en wij reisden in dit afmattend gewest, zonder onze vasten te breken. Gedurende dezen tijd waren wij beurtlings aan de brandende hitte der zonne, of aan de zwaare plasregens blootgefteld, waardoor fmertlijke bladders op onze huid ontftonden; wij moesten dikwijls daan aan het weeder blootgefteld, of onder den druk van vermoeidheid en zwakheid ons op den blooten grond nederleggen ; dan een uur of langer aan de deur van eenen ongevoeligen trotfchen onmensen wagten, tot dat hij zijn middagmaal gehouden, ,of zijnen middagflaap geëindigd had; en dit voorbij zijnde, werden wij met overmoedige barbaarschheid door de lieden, die ons geleidden., voordgedreven bij het volk, dat ons wagtte. Gij, mijn waarde zoon f die de zagtaartige en meegaande geneigdheid der britfche natie kent, bij welke wetten, godsdienst en lange gewoonte de liefdadigheid en barmhartigheid zo volkomen tot een fyftema gemaakt hebben , dat het fchijnt het aangeboren grondbeginzel der ziele te zijn. kunt geen denkbeeld hebben van een volk, het welk niet flegts op de grootheid van het menschlijk lijden met onverschilligheid ziet, maar ook ces  NAAR DE OOSTINDIEN. 99 een wild genoegen in de ellende van hunne medefchepzels voelc, zelfs wanneer zij niet het minde voordeel van hunne onmenschlijkheid kunnen trekken, en de eenige beloning, die zij bij hunne wreedheid beogen , het vergenoegen is , zig aan menschlijk lijden te verzadigen. Zodanig, het is mij leed het te zeggen, is de gefteldheid in zommige gewesten van de Oostindiën, door welken ik geréisd heb. Schoon het gedeelte, het welk onder de heerfchappij der Engelfchen ftaat, deszelfs bevrijding van het hard juk der inboorlingen hun te danken heeft — en fchoon zij onder hunne befcherming eenen grooteren trap van geluk dan zij te voren hadden, en zelfs grooter vrijheid dan de Britten zeiven genieten, gaat nogthans de fnoode ondankbaarheid van zommigen en de verbittering, die uit eencn tegenftrijdigen godsdienst ontdaat zo verre, dar de dood en het lijden van een Engelschman, of eenig ongeluk, dat hem overkomt, hun dikwerf vreugde en vermaak verfchaft. Het was goed, indien het hier bij bleef, maar ongelukkiglijk zijn zij nog erger; want in het algemeen vind men bij hen gelijke koelheid en onverfchillighcid, of indedaad, om eigenlijker te fpreken, gelijke afkerigheid van de welvaart hunner eigen medeburgers, en dezelfde baatzugtigheid en verraderfche verdorven grondbeginzels heerfchen bijna over G 2 het  IOO LANDREIZE het grootfte gedeelte van dit in uitgeflrektheid fchier onbegrensd en in vrugtbaarheid onvergel ij k, lijk gewest. Twee dagen daarna moesten wij ons weder op weg begeven en landwaard intrekken, op welke reis wij al de hardigheid ondergingen, welke de wreedheid kon opleggen en- de menschlijke kragten konden dulden — bedekt met bladders van de hitte, doorweekt van den regen, bevende van de koude nagtkigt — waren wij ontbloot van alles, waarop wij zouden hebben kunnen rusten of ons hoofd nederleggen, behalven de bloote aarde ; met eene fchraale portie rijst tot ons onderhoud; dikwijls zonder water, om onzen dorstte iesfehen en altijd befchimpt door onze wagters, die ons telkens met hunne bajonetten diëten, ten einde tevens hunne magt te tonen, de aanfchouwers te verlustigen, en ons te beledigen. Wij kwamen te Hydernagor, de hoofdftad van de provincie Bidanore — eene vesting van aanmerklijke fterkte , bezet met zeventig ftukken kanon , voorzien van eene fterke bezetting en vervuld met onnoemlijke rijkdommen. Het was omtrent twee uur des morgens, toeH wij te Bidanore aankwamen; de dag was ongemeen heet en wij moesten tot zes uur des avonds in de vreeslijke hitte der brandende zon daan, tot dat wij bij den Jemadar of gouverneur der plaats toe-  naar de OOSTTNDIEN. ioi toegelaten werden, zonder dat wij dien morgen flegts eenen mondvol genuttigd hadden. Hier in dezen verlaten ftaat flaande, verzamelde eene groote menigte van menfchen zig rondom ons en befchouwden ons met nieiswsgierigheid. Onder de geenen, die het naast bij mij ftonden, rondziende , ontdekte ik eenigen , die mij met fterke tekens van aandoening aanzagen en een mengzel van deelneming eis verwondering in hunne gezigtstrekfcen hadden. Verbaasd, zulke merktekensvan menscblievendheid bij IndiaaneninMyfora te zien, befebouwde ik hen met meer doorvorfchende aandagt en geloofde, dat hunne aangezigten mij bekend waren. Mijnè oogen op hen gevestigd houdende, zagen zij mij met nadruk aan , als of zij hunne agting en eerbied te kennen v/ilden geven, indien zij flegts durfden. . Ik herinnerde mij nu, dat zij weleer al/s gemeenen in mijn regiment 'kavalerij gediend.hadden, en eindlij k door hyder aly gevangen genomen waren. Ik was niet zo zeer verwonderd, dat die arme lieden mij in mijnen tegenwoordigen ellendig gevallen ftaat herkenden, als ik getroffen was over het medegevoel, welk zij verrieden. Ik beantwoordde hunne blikken met eenen heimlijkcn wenk, dat ik hen herkend had, maar ziende, dat sij bevreesd waren, om met mij te fpreken, en G 3  I02 LANDREIZE ik zelf vreesde, dat het hun nadeelig zou zijn, indien men onze kennis ontdekte;, onthield ik er mij van. De flrafbaare zielen van eene willekeurige regering zijn altijd tot agterdogt geneigd; elk" gezigt verontrust hen, cn argwaan heeft gemeenlijk niets anders dan dood of verbanning ten gevolge» Wanneer de menfchen in de volle oefening van hunrte magt, en trots op hunne waerdigheid zijn, geven zij zig nooit tijd, .om over de onbeftendigheid der menschlijke grootheid te denken, zo min als over de onzekerheid der aardfche lotgevallen. Toen ik met al den praal van het gezag bekleed, het bevél voerde over het regiment, tot het welk deze arme lieden behoorden , zou ik hém voor zinneloos gehouden hebben , die beweerd zou hebben, dat het mogelijk'was, dat ik te eenigen tijde het voorwerp van hun medelijden zou worden -*- dat ifo:naakt en vernederd voor hen zou Haan en zij uit vrees mij niet durfden kennen; maar in dien tijd zo niet gedagt hebbende, ftrekte het mij tot eenigen troost, toen dit ongelukkig toeval plaats had, bij mij zeiven bewust te zijn, dat ik mij met de magt, die ik in handen had, op eene wijze gedroeg, die liefde en agting in hunne harten kon doen geboren worden. Indien de dwinglanden en wrevelmoedige trotfche hoofden , dit overwogen en volgens deze onderrigting zig ge-  NAAR DE OOSTINDIEN. 103 gedroegen, zouden zij met de gerustftellende overdenking te velde kunnen gaan, dat geen gefchut op hen gerigt zou worden, dan van den gemeenen vijand — iets, hetwelk niet altijd het geval is. X L 11. BRIEF. Indien wij door den vijand in denöorlog toe gevangenen waren gemaakt, zou zulk eene behandeling, als wij ontvóngen door geen regt der natuur of der volken, door geen regels der reden en door geen grondbeginzels der billijkheid bewimpeld hebben kunnen worden, des te meer konden wij, door ongeluk en fchipbreuk óp hunne kusten geworpen , op vertroosting en befcherming aanfpraak maken. De fnoode lieden , die op de westlijke kusten van Engelland valfche vuurbakens zetten, om fchepen in het verderf te lokken, zouden zonder verlokking zo wreed niet geweest zijn, en zouden, indien zij er geen voordeel bij hadden , hunne evenmenfehen niet van bet leven beroven ; maar deze wreedaarts, die er niets anders bij winnen , dan de boosaartige G 4 vreugd  104 LANDREIZE vreugd over het ongeluk van anderen en enkel her genoegen, van dezelven in lijden te zien, pleegden tegen ons de moedwilligfte wreedheden. Oogcnbliklijke dood zou in vergelijking van zodanig eene behandeling een gunstbewijs voor ons geweest zijn, en wij zouden reden gehad hebben, om de hand te zegenen, die ons denzelven gefchonken had. Kwellingen en verdrietlijkheden van allerlei aart, onophoudelijke martelingen der ziele op de folterbank van onzekerheid — het ongemak ten aanzien van ons lichaam, hetwelk door het flegt weeder, waaraan wij gelïadig waren blootgefteld, en het gebrek aan voedzel veroorzaakt werd, dit alles fpande zamen, om mij zo zwak en uitgeteerd als een geraamte te maken. . Ik werd van dag tot dag kragtloozer, bijna uitgeput en geheel magtloos; terwijl, aan den anderen kant, mijn beminnenswaerdige medgezel in het ongeluk door eenen buikloop werd gekweld, die hem kort na onze fchipbreuk overviel, en welke de zielfmerten, het gebrek aan geneesmiddelen en genoegzaam voedzel en vooral de beurtelingfche geweldige verandering van fterke uitwaasfeming onder het gaan en verftijvende koude der nagten tot zulk eenen verontrustenden trap verergenden, dat hij de twee laatfte dagreizen gereden moest worden. In dezen ftaat kwamen wij elkander als een paar gees-  naar pf, OOSTTNDIEN. geesten voor, warende aan den rand van het graf. Indedaad, de fnelle fchreden befchouwende, die hij naar zijne ontbinding maakte, was ik zo zeer daar over aangedaan, dat, fchoon het mijn'eigen verzwakten toeftand verergerde, ik alle oplettendheid op de fnelle vermindering, die ik zelf leed, verloor, en alle mijne zorg aan mijnen vriend befteedde. Gedurende mijn leven had ik dikwijls gelegenheid gehad , menfchen van verfchillende denkwijze te leren kennen, en ik heb er veele zeer voortreflijken onder gevonden ; maar deze jonge mensch bezat tevens zo veel aanvalligheid en geest — was zo vriendlijk cn flandyastig —• zijne fmcrten, zowel die van zijn lichaam als die van zijnen geest, waren zo uitgezogt en hii droeg ze met zulk eene zagtmoedighcid, door eene ge-, ftadige goede luim verlevendigd en door eene tedergevoeligheid verborgen cn beftierd, dat ik de grenzen der waarheid niet overtrede, wanneer ik zeg, dat ik nooit iemand ontmoette, aan wien mijn gevoel zo zeer deel nam, en die zo wel uit grondbeginzels der reden als der natuurlijk werkende aandrift mijne vriendfehap zo duurzaam kluifterde, als deze. Door de onweêrftaanlijke aanfpraak, die hij op mijne agting en goedkeuring had, nam ik met broederlijke warmte deel aan zijn lijden, en kan met waarheid verzekeren, G 5 dat  roó* LANDREIZE dat dit de hardde drijd was, dien ik gedurende mijne ganfche gevangenfchap onderging. Terwijl wij op de voorplaatst ftonden en wagtten, tot dat wij voor den Jemadar gebragt zouden worden, leverden wij een fchouwfpel op, waarvan mèn zou geloofd hebben, dat het eens tygers hart medelijden zou afgedwongen hebben, indien het tot betragting bekwaam was. Eindlijk werd ons aangezegd, voor hem te verfchijnen en men bragt ons binnen. Ik had mij tot deze gelegenheid voorbereid — en befloot, mij op eene manlijke opregte wijze te gedragen, en mij door geen overweging tot iets hoegenaamd, dat mijn waar karakter onteerde , of mijnen ftand onwaerdig was, te laten verleiden, en eindlijk had ik mij ook voorbereid, om onbefchroomd alle ongelukken te dulden , die mij nog aandaande mogten zijn, of welke wreedheid de barbaarfche neiging of de fnoode daatkunde van den dwingland mogt goedvinden te doen oefenen. Binnen tredende, vonden wij den Jemadar in den vergaderden durbar (raad). Hij was bezig met het lezen van brieven en het bezorgen van andere openbaare zaaken. Wij werden eerst tegen over hem geplaatst, daar wij bijna een uur bonden, zonder dat hij in al dien tijd een oog op uns doeg , maar eindlijk, toen hij zijne zaaken af-  naar de OOSTIN'DIEN. T07 afgedaan en ons verwaerdigd had, ons aantezien, kregen wij bevél, ons voor hem nedertewerpen. De Lascars gehoorzaamden oogenbliklijk het bevél en wierpen zig ter aarde; ik vergenoegde mij enkel,met eene buiging te maken, waarin de arme heer hall, die de oosterfche gebruiken niet kende, mijn voorbeeld volgde. ' Zodra deze plegtigheid voorbij was, begon de Jemadar (die niemand anders was, dan de beroemde hyat s a h 1 b , die in de gefchiednis van dezen oorlog eenig opziens gemaakt hééft) mij te vragen. Hij begeerde te weten , wie ik was? Wat mijn beroep was? Wat de reden was en op welke wijze ik de bezittingen van hyder aly genaderd was'? Hij fcheen over al de antwoorden , die ik hem op deze vraagen gaf, voldaan te zijn. Verders vraagde hij mij , welk nieuws ik' uit Europa medegebragt had? Vernam naar den ftaat van het leger en het getal der nieuwe krijgsbenden, welken met de fchepen in dezen* tijd des" jaars vertrokken- waren — was vervolgens zeer omftandig cn nauwkeurig in zijne vraagen over de wijze cn het 'gevolg van den oorlog in Europa erf ondervraagde mij inzonderheid omtrent de middelen van de oostindifche maatfehappij. Ik doorgrondde zijn oogmerk en was derhalven voorzigtig en behoedzaam in mijne antwoorden en vond nog-  ïe« LANDREIZE nogthans middel om met eenen toon van opregtheid te fpreken, het welk hem tamelijk behaagde. , Toen hij al zijne vraagen afgedaan had, wendde hij het, gefprek op een ander onderwerp — op geen ander, dan op zijnen grooten en magtigen beheerfcber en heer, hyder aly, van wien hij mij ten minden een groot, zo niet een fchrikbarend denkbeeld tragtte inteboezemen — door zijne magt, , zijnen rijkdom,, de uitgefirektheid en den overvloed zijner landen te vergroten — en op de buitenfporigfte wijze mij het getal zijner krijgsbenden, zijne krijgsbekwaamheden, zijn ongemeen en onovertrefbaar vernuft, zijne verbazende vaerdigheid in het veroveren en beheerfchen der volken. , en bovenal zijne veele beminnenswaerdige hoedanigheden en zijne fchitterende gaaven zowel van het hart als van het verftand te befchrijven. Na dat hij op die wijze met gelijken ijver en trouw gepoogd had, mij eerbied voor zijnen beheerfcher en heer inteprenten en te dien einde hem alle volmaaktheden, die men flegts kan vooronderftellen, onder alle koningen en veldheeren , welken zedert de geboorte van christus geleefd hebben, verdeeld geweest te zijn, toegefchreven en allen op het breedfle uitgemeten en geroemd had, ging hij over tot de engelfche rege-  NAAR DE OOSTINDIEN. ÏO> gering, en wilde mij de dwaasheid en vrugtloosheid, oin zijne voordgangen te willen weêrdaan , betogen; hij vergeleek dezelven bij de zee, den ftormwiud, den droom, de treden en woede eens leeuws en bij alles, wat eene oosterfche verbeeldingskragt als zinnebeeld kon opgeven om grootheid en onweêrftaanlijke magt te verbeelden. Dan roemde hij de voordeden, die zijn fouverein op de Engelfchen behaald had; van eenigen had ik te voren niet gehoord, geloofde ze dus ook niet; hij eindigde met te zeggen, dat het voornemen van hyder aly was, al de Européërs uit Hindofcan te drijven, het welk hij, zo als hyat meende, onfeilbaar zou doen, wanneer men op de zwakheid van den eenen en op dc onbegrensde magt van den anderen zag. Dit gedeelte van hyat sahib's gefprek is der opmerkzaamheid 'wel waerd, wijl het tot eene vermaaklijke tegenftrijdigheid met zijn volgend gedrag kan dienen. Na dat hij op die wijze bijna een half uur zo voordgefproken had, riep hij mij om nader bij hem te komen, deed mij op eene mat met een leunkusfen nederzitten, en moedigde mij op alle mogelijke wijze , door den liefderijkften toon , door de vleijendde taal, aan, om onbefchroomd met hem te fpreken, vermaande mij, hem in al, wat ik zeide , de waarheid te bekennen — en deed mij verdaan, dat het de geJukkigde gebeurdnis  JI'0 LANDREIZB nis in mijn geheel leven voor mij kon zijn, dat ik in zijne handen gevallen was. • Ik kon onmogelijk begrijpen, welken de bedoelingen van al deze zonderlinge bewijzen van infchiklijkheid waren; ik merkte, dat hij vernomen had, wiens zoon ik was. Hij kende mijn' vader door de berigten, die hij van de Sepoys, die hier thans gevangen zaten, bekomen had: wijl rang en bediening de beste aanbeveling zowel in Oostindiën als overal en bier veel meer, dan er* gens elders is, vond de fchrandere hyat sahib veel reden tot agting en menschlijkheid jegens mij, als een' zoon van den overllcn campbell, die hij nooit in mijn' perfoon zou gevonden hebben, indien ik de zoon van eenen hoevenaar of pagter of van een' handwerksman was geweest. Na een gehoor van een volflagen uur, in hetwelk hyat mij met bijzondere bewijzen van gunst behandelde, in aanmerking van mijnen ftaat, gaf hij mij verlof om te vertrekken met de plegtigheid van bethelnoot (*_), roozenwater en andere pligtplegingen, welken in dit land als de fterkfte bewijzen van beleefdheid, agting en genegenheid befchouwd worden. Den (*) Eene welriekende noot, welke de Indiaanen kauwen. Dezelve is heet en zamentrekkend. Men houd ze voor zeer verfterkend.  NAAR DE OOSTINDIEN. *If . Den dunbar verlaten hebbende, werd ik in hec binnende van een forc of kasteel gebragt; en de gedienftige ijver dergeenen, die om mij waren, en ónmogelijk de omlTandigheid, welke zij voor eene gelukkige wending in mijn lot hielden, konden verzwijgen, voegden onderweg den genadenflag bij al mijne ellende, door mij met het gunllig gevoelen, welk de Jemadar van mij opgevat had, geluk te wenfchen, en mij tevens te kennen te geven, dat ik weldra met eenen aanzienlijken post in den dienst van hyder aly zou vereerd worden. Indien ik te voren ongelukkig was geweest, werden nu door deze kennisgeving de laatfte overblijfzels van hoop en kalmte geheel en al vernietigd. Ik had befloten, liever duizend dooden te derven, dan tegen Grootbrittanniën in den oorlog tè dienen, en vooral geen dwingeland, wiens vaderland, aart en grondbeginzels ik verfoei, en waaraan ik nooit zonder den grootden fchrik denk. Ik oordeelde, dat indien zulk eene aanbieding gedaan wierd en ik die affloeg, mijn leven een flagtoffer hunner woede zou zijn, of dat ik ten minden mijnen tijd in de gevangnis zou moeten flijten, zonder ooit mijn vaderland , mijne familie en vrienden en al wat mij dierbaar is, weder te zien. Des avonds zond de Jemadar mij een voortreflijk  |%i LANDREIZE lijk avondeten van niet minder dan zes fchotelen van zijne eigen tafel; doch, niettegenflaande ik, bij gebrek aan gezond voedzel, zo lang honger 'had geleden, bevong de verbeelding, dat ik in "dienst van hyder aly was opgetekend , mij 'zodanig met fchrik, dat ik allen eetlust verloor en •nauwlijks een mondvol door de keel kon krijgen. De heer hall en ik werden van de Lascars afgefcheiden , die losgelaten en tot den arbeid gedwongen werden. Niettegenflaande het gunflig inzigt, welk de Jemadar jegens mij had laten blijken en waarvan ik «reeds gewag gemaakt heb, bleek er egter geen -fpoor van in onze woning. Deze beftond in eene nauwe plaats, even zo langen breed, dat wij er 'in konden liggen, in de zigzak van de poort der citadel. Zij was van voren open, doch met eene Toort van overdek van boven toe, en rondom ons waren veele andere gevangenen. Wij hadden ie•der eene mat en een kusfen , en dit was al het gemak, dat wij hadden. Hier over fprekende, zeide men, dat het gebruik van deze circor (*) vorderde , dat wij eenigen tijd op die wijze moesten behandeld worden ; maar dat wij naderhand meer gemak zouden genieten, en het béter zouden hebben (*) Provincie of gewest.  NAAR DE OOSTINDIEN "3 ben. Wij bevonden ons nu ook zeker beter, dan toen wij aan land kwamen. Bij dit gemak kwam nog, dat men dagelijks voor ons onderhoud de waerde van omtrent tien duivers toedond. Wij en eenige andere gevangenen hadden eene wagt van Sepoys; een van dezelven was gelast, om levensmiddelen voor ons te kopen en andere zaaken voor ons te verrigten. Deze wagt werd alle weeken afgelost — een fterk bewijs van de agterdogtige en krijgszugtige denkwijs van dit volk, die zamenfpanningen tusfchen ongelukkige gevangenen en tusfehen hunne foldaaten moeten vrezen. Twee of drie dagen daarna zond/hyat sahib bij mij, handelde mij met veel vriendlijkheid, gaf mij een weinig thee en voorzag mij"van drie hemden , eenen ouden rok en twee broeken, die men van lijken had genomen, welken van het wrak aan ftrand waren gedreven — al, wat daarvan gered was, had men naar Bidanore gezonden. — Na dit bezoek behandelde hij mij met veel agting en gaf mij, behalven het geen ik reeds gezegd heb , dertig roupiën , en zeide in het heengaan , dat men mij binnen weinig dagen eenen zeer vleijenden voorflag zou doen, die mijnen ftaat niet flegts draaglijk, maar benijdenswaerdig zou maken. Het is mij onmogelijk, den fchrik te befchrijven, waerde zoon! die mij bij het.denkbeeld van II. Deel. H die  114 LANDREIZE dit bedoelde voordel overviel — ik wist te wél, wat het betekende. Het was voor mijn gemoed eene bittere bron van ellende; ik befloot egter, alle pogingen, die men zou doen, te weêrftaan, het zij dezelven in vleijende voorflagen, in dringende verzoeken of in bedreigingen mogten beftaan — mijn leven, fchoon ook in het duistere, egter met eere te eindigen , en bij mij zeiven, waax ik ook mogt gaan, het bewust zijn te behouden, dat ik mijnen pligt gedaan heb. Ik heb in mijn leven veele menfchen ontmoet, die onder het loflijk voorwendzel van edelmoedigheid en grootheid van ziel zigzelven waereldburgers noemden, en verklaarden, dat het land, waarin zij leven, welk het ook mag zijn, hun vaderland is, en hunne trouw en befcherming vordert: doch ik heb altijd van zulke lieden de gedagten gehad, dat zij bij zig zeiven de bewustheid hadden van uit hun vaderland verftoten te zijn — van hunne medeburgers veragt en verworpen te worden, en dat zij zig bij wedervergelding willen wreken, als of zij hun eigen gevoel verlochenden. Er zijn menfchen, die noch vader, moeder, broeder, zuster, noch nabeftaanden beminnen, maar dezen zijn, code zij dank! zeer dun gezaaid in de waereld. Behalven deze weinige onnatuurlijke menfchen, is er, en hiervan ben ik overtuigd, geen een, wiens hart geen vaderlands ge^  / naar de OOSTINDIEN. 115 gezinde drift verraad, en meer of min van vaderlandsliefde blaakt. Mijne.voorliefde is in dit opzigt zeer fterk en ik ben thans zeer gelukkig, te bedenken, dat ik dezelve door de ontwijfelbaarfte proeven aan den dag heb gelegd; indien ik het niet gedaan had, zou ik mij de fchandlijkfte ftraf waerdig geagt hebben en tegen allen, die hunnen arm tegen het vaderland verhieven, zal ik met de woorden van den dichter zeggen: JVever pray more, abandon all remorfe: On horrors head horrors accumulate ; Do deeds to make heaven weep, all earth amaz'd', For nothing canst thou to damnat ion add, Greater than that. Dat is: Bid nooit meer, ruk u los van gewetenswroegingen : ftapel verfchrikkingen op verfchrikkingen; verrigte daaden, die de hemel beweent, en waar over de aarde zig verbaast. —- Want gij kunt niets, dat grooter is, dan dit, bij de verdoeming voegen» H * XLIIL  ii<$ LANDREIZE X L 111. BRIEF. es avonds van denzelfden dag, dat de Jemadar mij met een gehoor vereerd, mij klederen en geld gegeven en mij gezegd had, dat mij een voorflag zou gedaan worden, die hij vleijend noemde, bevool men mij, dat ik mij niet in den durfcar, maar naar het huis van een' voornaam' overheidsperfoon zou begeven. Wijl ik vermoedde, hyat sahib zeiven te ontmoeten, en lidderde op de gedagten aan den voorflag, dien hij mij waarfchijnlijk zou doen, was ik zeer verwonderd en werd indedaad aangenaam verrascht, toen ik vond, dat ik met eenen zijner lieden te doen had, Deze man, wiens naam ik mij' niet meer te binnen breng, ontving mij met veel beleefdheid, bemoedigde mij, deed mij nederzitten en begon van hyat sahib, dien hij tot den hemel verhief, als van een' man van buitengeWoone grootte en beminnenswaerdige hoedanigheden te fpreken; zeide mij tevens , dat hij de vriendfchap en het vertrouwen van zijnen heer hyder aly in zulk «enen hoogen graad als iemand, zelfs tippo sahib ,  naar de OOSTINDIEN. 117 hib, zijnen eenigen zoon, niet uitgezonderd, bezat. Hij verhaalde mij hierop de geheime gefchiednis van hyat, zeide, dat hij een geboren prins der Gentoos in een landfehap aan de mala■baarfche kust was, hetwelk onder de onweérftaanbaare wapens van hyder alv en doorhem bij het uitgeftrekt myzorisch rijk gevoegd was. HyaT was des tijds flegts een jongeling van elf of twaalf jaaren, van een veel belovend vernuft en van eene vaerdige beö.ordeJingskragt, die men in zulke tedere jaaren zelden aantreft. Hyder, die in alle opzigten eenen doordringenden geest bezat, 1» merkte, dat, indien men den jongen behoorlijk opvoedde, hij van een ongelooflijk nut voor den ftaat zou zijn, en wijl in alle mohammedaanfche ftaatcn oudërlooze verlaten jongelingen en dikwijls ook flaaven in het ferail opgevoed worden, ten einde hen tot groote ftaatsampten opteleggen, nam hyder aly dezen jongeling tot zoon aan, maakte hem tot Mohammedaan en handelde hemwerklijk als zijn' eigen zoon, en voedde hem op met al de genegenheid en tederheid van een' toegevend' vader. Ik ben des te nauwkeuriger in u dit gedeelte der gefchiednis van hyat te verhalen, dewijl een agtenswaerdig fchrijver, door valfche bérigten misleid, gezegd heeft, dat hij een onr wettige afftamling van h y d ë r a l y is. De fultan werd in zijne verwagting niet bèdrogen, want H 3 hyat  li 8 LANDREÏZE hyat sahib heeft in ijver, trouw en verkleefdheid zowel, als in zielsvermogens en bekwaamheden om te regeren, zelfs de vuurigde Wenfchen en verwagtingen van zijnen heer overtroffen. Mij dit nauwkeurig berigt van den Jemadar gegeven hebbende, voer hij voord mij te berigten, dat de fepoys uitArcot, van welken ik te voren gewag gemaakt heb, aan hyat sahib hadden ontdekt, wie ik was, hem omtrent mijne familie licht gegeven , en hem berigt hadden, dat ik over een regiment kavalerij met een daartoe behorend corps infanterij en artillerij in dienst van den nabob van Arcot het bevél had gevoerd. In gevolgen van dit berigt, zeide hij, had hyat sahib belang in mij gefteld, en eene groote begeerte te kennen gegeven, om mij eenen dienst te bewijzen. Toen 'hij zijne gefchiednis van hyat sahib geëindigd had, welke hij tot walgens met lofreden overlaadde, zeide hij mij met een gelaat van zegenpralend gewigt, hetwelk de zulken gemeenlijk plegen aantenemen, die groote gunden menen te bewijzen, dat het oogmerk van hyat sahib was, ten diende van zijnen meester den fultan mij het bevél over vijf duizend man te geven, eene aanbieding, welke hij dagt, dat ik niet van de hand kon wijzen; hij verwagtte derhalven van mijnen kant niets anders, dan eene opeenftapeling van dankbetuigingen en blijken van vreugde. Ik  naar de OOSTINDIEN. rx9 Ik kan u onmogelijk de veragtmg befchrijven, die ik bij dezen voorflag in mij gevoelde, of u de menigvuldige aandoeningen fchilderen, die mijn gemoed vervulden. Gevoeligheid had er deel aan, de trotsheid van een' krijgsman, met trotsheid van geflagt en rang gepaard, deed mij de aanbieding als eene befchimping befchouwen en was voor mij een prikkel om zulk eenen flegten dienst met verontwaerdiging aftewijzen. Ik zweeg een weinig, om mijn gevoelen te bedwingen, en zeide hem daarop mijn vast befluit, om nooit zodamgen voorflag aanteneemen. Hij gaf zijne groote verwondering te kennen, dat ik zulk eenen voordeeligen post weigerde; ik ontvouwde hem zo goed ik konde mijne redenen, en ik moet zeggen, dat hij al de tegenwerpingen, die ik deed, met groot geduld aanhoorde, doch eindlijk zeide hij, bijna in het geheel niet te twijfelen, of men zou mijne tegenkanting bedwingen. Hij liet mij voor ditmaal vertrekken en ik keerde weder naar mijne gevangnis, daar ik mijnen lotgenoot, den heere hall, alles verhaalde, wat tusfchen ons was voorgevallen. Wij overlciden de zaak van alle kanten, en hij ftemde met mij toe , dat hieruit waarfchijnlijk eene wreede en fchriklijke vervolging zou ontdaan. Bij deze gelegenheid voelde ik de waarheid van den grondregel, dat vervolging altijd het tegengeftelde van H 4 haar  140 LANDREIZE haar doeleinde bewerkt, en bevordert het geen zij wilde vernietigen. In de ziel van den mensch huisvest altijd eene afkerigheid van dwang , en vervolging geeft aan den geest eene nieuwe fterkte en veêrkragt, en maakt eindlijk, dat, wanneer dezelve op het hoogde gefpannenis, de mensch alle zwarigheid te boven komt, die hem voorde menschheid onbereikbaar fcheen. Door het denkbeeld van vervolging aangefpoord, voelde ik eenen trap van geestdrift, die nooit te voren zo fterk was geweest; ik zag met eene foort van duister vergenoegen op de ellende, welke onmenschlijke dwinglandij over mij kan brengen en zelfs op den dood, en begon reeds de vreugde van het marteldom te koesteren. „ Neen, zeide ik, mijn lieve hall, nooit zal „ ik het karakter van een' britsch foldaat ontëren, „ nooit zal ik mijn geflagt, of mijnen ftand „ fchandvlekken , nooit zal eene dwaasheid van „ mijne zijde den goeden naam mijns vaders be„ zwalken , nooit zal een mijner rampfpoeden „ hoegenaamd, hoe fmertlijk ook, of aardsch „ voordeel, hoe verleidend ook, mij vervoeren, „ om iets te doen, dat deze. edele grijsaart met „ fchrik en affchuw zou befchouwen; ik kan, en „ • ik voorzie het, ik zal ongelukkig zijn; maar ik „ zal.nooit laag noch ontaart worden." Ik was indedaad tot zulk eenen trap van ftandvastigheid  NAAR DE ÖOSTINDIEN. Ifif gekomen, dat ik overtuigd ben, dat de uitgezogtfte en verregaandfte wreedheden, welken de vindingskragt van eenen Irokees zou hebben kunnen bedenken, niet in ftaat zouden zijn, om de onverzetlijkheid van mijnen geest te buigen. De plaats, in welke wij gehuisvest waren, was; zo gelegen, dat zij voor ons gevoel in het ge-, heel niet gunftig was. Men kon uit dezelve den: bevélhebber van het kafteel gerigt zien houden — bij hem een geregtshof genaamd, — daar gedurig de ongehoordfte wreedheden gepleegd werden , veelen, om geld aftepersfen, en verborgen of voorgegeven verborgen fchatten te ontdekken — vijf of zes van die hier'leden, werden wezenlijk deswegen gepijnigd en het regtsgeding was zo arglistig als barbaarsch; zij begonnen eerst met vleijingen, dan volgde een ftreng en fcherp onderzoek; vervolgens ging men tot dreigingen over, men ftrafte, en eindigde met de wreedfte martelingen. Regt tegen over ons was een ongelukkig man gevangen, die zedert jaaren in nauwe gevangnis leefde, het doel en voorwerp van zulke wreedheden was. Hij bekleedde weleer den hoogden rang in het land, waarin hij thans.gevangen was: voor eene. reeks varï jaaren was hij gouverneur en eenige bevélvoerder in de provincie Bidenore geweest. Dit was gedurende de regering der laatfte H 5 Ra-  L ANDREIZE Rana, of koningin, wier familie dit land zedert onheuglijke jaaren beheerscht had, tot dat hyder aly hetzelve veroverde en met zijne eigen bezittingen vereenigde. Ongelukkiglijk vermoedde hij van hem, dat hij verbazende fchatten verzameld en verborgen had, weswegens hij reeds verfcheiden maaien de fchriklijkde martelingen der pijnbank had ondergaan. Men vermoedde, dat hij van het begin tot het einde vijftien lak pagoden bijeen gebragt had. Binnen agttien maanden daalde hij allengs van den hoogen trap van agting, welke men voor hem droeg, tot dezen ellendigen ftaat; men dreigde, geesfelde en drafte hem op menigerlei wijzen, en eindlijk deed men hem de wreedde folteringen lijden. Ik zelf zag hem eerst irnet de grootfte agting behandelen en naderhand tot den laatften trap van ellende en vernedering gebragt. Maar, en dit moet ik niet vergeten, hij droeg al deze kastijdingen met de grootfte ftandvastigheid — het was indedaad heldhaftig en ging alle geloof te boven ! Niets overtrof het, dan de bekwaamheid en vindingrijke geest, waarmede deze barbaaren nieuwe foorten van folteringen aanwendden. Mijne ziel werd op dit gezigt geweldig ontroerd; de beminlijke hall kon het nog minder dan zijn eigen lijden verdragen, en verloor bij de deelneming van eens anders lijden alle ftandvastigheid, die hij ia zijne eigen rampen op  NAAR Dï OOSTINDIEN. iaj op zulk eene ongelooflijke wijze aan den dag let, en dikwijls, zeer dikwijls vergaten wij de ftrengheid en hardigheid van onzen eigen toeftand uit medegevoel en medelijden over de rampen en ongelukken van anderen. Nooit zal ik het vergeten ; nooit zal ik zonder fchrik aan de affchuwlijke ftaatkunde en fnoode dwinglandij der oosterfche regering denken , waar alle gevoel van menschlijkheid uitgedoofd is, en de mensch onbarmhartiger , dan de tijger, zig zonder oorzaak in het bloed van zijne evenmenfchen wentelt. De heer hall begon, onaangëzien het menigvuldig lijden van den geest en het lichaam, welk hij uitgedaan had, weer te genezen en een weinig béter te worden ; en deze omftandigheid alleen verwekte veel moeds in mij, die tot mijne onderfteuning deed. Wij vertroostten elkander op alle mogelijke wijzen — zomwijlen gaven wij ons aan al de uitfporigheid van fmert en weedom over - zomwijlen bemoedigden wij elkander en riepen, met eene ongeveinsde vrolijkheid, de godin Euphrosina aan, dat zij met haare vrolijke luimen , zinrijke uitvlugten en lieflijk glimlachen mogt komen. Maar ag! de bergnimf, beminlijke vrijheid , was verre verwijderd en de godin ontweek onze verblijfplaats. Wij kwamen op de gedagten , dat wij een fyftema tot onzen troost zouden ftigten, en wij verfchanften ons door eene wél-  *24 LANDREIZE wélingerigte inordefchikking tegen de aanvallen van droefheid en kwelling; te dien einde namen wij verfcheiden befluiten en kwamen omtrent eenige verbindnisfen overeen, als dezen : ons lot nooit te betreuren, indien wij konden —■ troost te fcheppen uit het fchriklijker lot van anderen, indien wij konden — hoop aantewakkeren, hoop, die tot alles komt, en eindlijk onze gcfprekken zo veel mogelijk tot onderwerpen van eenen >aangenaamen aart te bepalen; maar zo veel deze als andere regelen, welken wij voor ons gedrag vastftelden, werden dikwijls uit noodzaaklijkheid verbroken en deden ons de feilbaarheid van alle •menschlijke maatregelen van voorzorg beklagen, n De jeugd en fterkte van den heer hall was even zo min, als de mijne, in daat, om alle perfoonlijke moeilijkheid te dragen ; zijn verdand was voortreflijk, zijne denkwijze onver gel ijk lijk, en zijne ftandvastigheid ging alle geloof te boven; egter kon ik zien, dat iets meer, dan het geen zig oppervlakkig vertoonde, in hem werkte en zijn hart met verborgen hartzeer kwelde. Door hetzelfde gevoel en hetzelfde lijden vereenigd, gevoelde ik te veel voor hem, om niet vuurig te wenfchen, te weten, wat zijnen boezem knaagde. "Wij waren nu zedert eene maand in dezelfde gevangnis geweest, en ik dagt op vertrouwen aanfpraak te kunnen maken; ik zeide hem zulks, en ver-  KAAR DE OOSTINDlEN. 12$ Verzogt, dar. hij mij zijne gefchiednis zou mededelen , hetwelk hij dan ook met zijne gewoone bevalligheid en gewilligheid deed — mij verzekerende, dat het geen gefchiednis was, die aanhorens waerd ware, of voor iemand anders dan voor hem , of voor eenen boezem vriend van belang kon wezen; voor zulk eenen hield hij mij, voegde hij er bij, en als zodanig eenen zou hij mij dezelve verhalen. Ik agt ze nogthans het wederverhalen waerd en zal ze met zijn' eigen woorden ter nederdellen, en fchoon zij zeer kort is, egter eenen nieuwen brief er mede beginnen. X L I V. &RIEF. X)e heer hall had, gelijk ik in mijnen vorlgen brief zeide, gaern bewilligd., om mij een berigt van zijne gefchiednis medetedelen, en ik zal dezelve nu .zo nauwkeurig; als het mij doenlijk is, met zijne eigen woorden hier te nederdellen. Hij voer voord: Schoon gij, waardde vriend l thans ziet, dat ik de allerongelukkigde onder de menfchen,ben, is het egter niet lang geleden, dat het  £ü£ LANDREIZE het geluk mij aanlachte en mij beloofde, mij tor zulk een' gelukkig' mensch te maken , als men hier op de waereld vol kommer kan worden, of wij bij onze beperkte natuur durven verwagten. Er was een tijd, dat de opgaande zon mij tot eenen dag der vreugde wekte, en de ondergaande mij aan eene ongeftoorde rust overgaf; — dat de zegeningen der natuur en de gewrogten der kunst met de ruime maat van eene tedere vaderlijke genegenheid in mijnen fchoot uitgedort werden; dat een drom van vrienden mij wegens een blij vooruitzigt geluk wenschte; — dat gezondheid en vrede onafgebroken in mij woonden, en de tederde liefde, die ooit eenen fterveling gelukkig maakte , de maat mijner zegeningen vulde. Ja campbell! het was weleer mijn geluk het welk nu de bron van mijn bitterst verdriet en lijden is — met de beste ouders, dïe ooit voor de welvaart hunner kinderen waakten, gezegend te zijn — met vrienden, die mij beminden en die mijn hart hoogfchatte — en, ocod! kon ik aan haar denken, zonder mijne zinnen te verliezen, — met de genegenheid van eene jonge dame. De Voorzienigheid vormde in de volheid haarer magt en goedheid jegens de menfchen er nooit eene, die beminlijker en rmgelagtiger in haar* perfoon, hemelfcher in haa re gemoedsneiging en rijker van fchatten des verltands was. AgI waard- fte  naar de OOSTINDIEN. 12? fte vriend! zult gij, kunt gij deze warme opwellingen van eene tedere hartstogc vergeven? kunt gij u een oogenblik in mijne gevoelens verplaatzen ? kunt gij deze vervoeringen verfchonen? Maar hoe kunt gij het? Uwe vriendfchap en uw medelijden mag u misfchien verleiden, om deze uitftor tingen des harten te billijken, maar, om waarlijk deel te nemen en te voelen, wat ik gevoel , zoud gij het bekoorlijk meisje zelve moeten kennen. Mijn vader, fchoon niet tot de eerden van het land behorende, behoorde nogthans door geboorte en opvoeding tot de aanzienlijkde klasfe en werd niet flegts als een man van een aanmerklijk vermogen, maar ook als iemand, die het best gebfuik van de gaaven van het geluk wist te maken, gefchat en geagt. Zonder verkwistend te zijn, was hij edelmoedig, zonder praal menschlievend en milddadig. Allen, die hem kenden, hielden hem voor den tederften egtgenoot — voor den ijverigften en opregtften der vrienden — en ik kan betuigen, dat hij ook de beste der vaders was. Zo lang als ik mij kan herinneren, in ftaat te zijn geweest om te denken, kende de tederheid mijns vaders en mijner moeder geen grenzen; ik fcheen al hunne gedagten, al hunne opmerkzaamheid bezig te houden; en in eene reeks van jaaren, gode zij gedankt! dat ik hunne genegenheid en goedheid  is8 LANDREIZE heid nooit met ondank beloonde , namen dezeil .tot zulk eenen trap toe, dat hun aanwezen van het mijne fcheen aftehangen. Ten einde van een bemind kind zo veel te maken, als zijne natuurgaaven het toelieten, wer:den geen kosten voor de opvoedinggefpaard. Van kindsheid af werd mij alle onderwijs, dat ik voor geld kon bekomen, elke aanfporing tot het leren, welke de tederheid kon uitdenken, ten deel, terwijl mijn geliefde vader, die met de vergroote oogen der genegenheid mijne vorderingen volg- - de, zig reeds vooraf verheugde over den roem en de eer, die mij, zo als hij geloofde, eens ten deele moesten worden. Deze vooroordeelen , mijn dierbaarfte vriend! ontdonden uit eene overmaat van natuurlijke geneigdheid en zijn, fchoon niet beminlijk, nogthans te verontfchuldigen en verdienen een béter lot dan teleurdelling. Ag! mijn hooggefchatte vader! gij weet niet en agi mogt gij nooit weten , welke foort van roem, welke foort van eer uw kind te voren daat! Mogten de angden en beklemmingen, die hij lijd, en zijn rampzalig lot nooit ter uwer ooren komen .' — want ik weet maar al te wél, dat uw hart eenen dodelijken fchok zou bekomen en het u vroegtijdig in het duister graf zou doen dalen. Zo rolden de jaaren daar heen; de tijd fcheen aan dezelven nieuwe vleugels gegeven te hebben, zo  naar de OOSTINDIER ïty 'g.0 fnel vervlogen zij. Ongemerkt door eeh'igö dier treurde gebeurdnisfen welken voor de oiigelukkigen den tijd in vermoeijende trappen afdeelt-, gleed dezelve onbefpeurd daar heen en alleen mijn toenemende wasdom en vermeerderde kennis zeiden mij, dat het agttiende jaar voorbij was. Op dezen tijd bevond ik voor het eerst , dat dé zagte loop van mijne ziel eerst afgebroken en dé droom van mijn gevoel beroerd en bewogen werd, en door den toevoer van nieuwe droomcn van gewaarwordingen zwol» Kortom, ik werd door de liefde gekluisterd en werd haar flaaf, ert na dat ik ze lang in het verborgen gedragen had; vatte ik moed om ze te verklaren. Opregtheid en rondborftigheid behoorden mede tot de hoedanigheden mijner beminde, zij leende het obr aart de duure betuigingen mijner liefde, en bbven de kleine kunflen haarer kunne verheven, beloofde zij mij weêrkerige toegenegenheid. De niaat vari mijn geluk fcheen nu vol te zijn; mijhe hartstogt was zo zuiver, dat zig nooit eene Wulpfche gedagte daarin mengde; gelukkig;, te beminnen cn bemind te worden ^ fleten wij den tijd met al dë fchuldelooze liefkozingen , welken deugdzaame en zuivere liefde ingeeft , zonder dat onze verbeeldingskragt flegts een oögenblik in de wildernis van zinnelijke begeerten verdwaalde; 11 Deel» I Wij!  130 LANDREIZE Wijl ik een aanzienlijk onafhanglijk vermogen erfde, was het voornemen van mijn' vader, mij , tot een geleerd beroep, de rcgtsgeleerdheid, te beftemmen, meer om mijn verftand aantekweken en te oefenen, en om tot ftaatsbedieningen te geraken, dan uit gewinzugtige oogmerken. Ik werd naar eene Univerfiteit gezonden met eene uitrusting óvereenkomftig zijne denkwijze omtrent mij, en was onmiddellijk daarop tot reizen bedemd, ten einde mijne verdere verbetering te bevorderen ; doch een onvoorzien toeval verijdelde ten eenemaale al mijns vaders ontwerpen, rukte den beker des geluks van zijne lippen en bragt mij eindlijk tot den rampzaligen ftaat, waarin gij nu het ongeluk hebt, met mij vereenigd te zijn. Eenige maanden voor mijn vertrek naar Oostïndiën vatte mijn vader, die, zo als ik zedert eenigen tijd wel bemerkt had, bekommerd, vol gedagten, dieppeinzend en droefgeestig werd, mijne hand, bragt mij in zijne ftudeerkamer, zag mij ernstlijk aan, terwijl zijn gelaat de geweldige ontroering , die in zijne ziel omging, verried, hij vraagde mij, of ik ftandvastigheids genoeg bezat, om de grootst mogelijke ellende te dragen? zijne aandoening, die met zulk eene vraag gepaard ging, ontftelde mij; doch ik antwoordde, dat ik die hoopte te hebben. Hij vraagde mij daarop, of ik genegenheid genoeg had, het hem te vergeven,  NAAR DE OOSTINDIEN» ï$t Ven, indien hij er de oorzaak van mogt zijn? Ik .antwoordde, dat het denkbeeld * met het woord vergiihis gepaard , nooit door iets op aarde op mijnen vader toegepast kon worden; en verzogt hem tevens, mij het ergste te ontdekken > dewijl het, van wélken aart het ook mogt zijn, de fmert, welke ik door de geheimvolle wijze, op welke hij toen fprak, gevoelde, niet kon overtreffen. Hij zeide mij daarop, dat hij een bedorven maft ;was — dat hij met de beste bedoelingen en met oogmerk om mij te verrijken, zig in groote en gewigtigc befpiegelingen had ingelaten, welken 5 indien zij gelukt waren, hem een vorstlijk vermogen zouden verfchaft hebben — maar, wijl zij integendeel ongelukkig uitgevallen waren , ons bijna tot den bédclftaf hadden gebragt. Hij zeide, dat hij niet tot het bcfluit had kunnen kómen , om mij van zijn verlies kennis te geven, tot dat nu de noodzaaklijkheid hem gedwongen had) mij de waarheid te verhalen. Schoon dit een fchriklijke flag voor mij Was* wilde ik mijn gevoel voor mijnen vader verbergen , over wien ik meer dan over mij zeiven aangedaan was, en gaf voor, het zo weinig te gevoelen, als zulk een gewigtig ongeluk het kon ver• oorloven» Ik had het geluk van te zien s dat de -Waardige man eenigen troost vond in mijne voor-> gewende onverfchilligheid» Ik bad hein j dat l ft zulte  ï3s LANDÏlEIZE Zulk eene geringe zaak, als het verlies van rijkdom, welk herfteld kon worden, zijne zielsvrei de en gezondheid nier mogte doren , die niet vergoed konden worden ; en deed hem opmerken, dat wij allen nog genoeg hadden — want mijn bijzondere eigendom, welken ik voor mij zeiven bezat en dien een nabedaande mij naliet, was genoegzaam om in al onze behoefte te voorzien. Na dat ik dus mijne pogingen had aangewend om de aandoeningen van mijnen ongelukkigen vader over zijn verlies te verzagten, bleef mij over, mij zeiven naar de ornftandigheden te voegen. Ik begon te overleggen , welke de waarfchijnlijke gevolgen zouden zijn en welke maatregels als de gefchiktfte in deze zorglijke verandering van mijnen toedand dienden genomen te worden. Maar bet geen mij het naast aan het hart lag, kwam het derkst in mij op — gij zult gereedlijk raden, dat het mijne liefde zij, die ik meen; haar, die ik verre boven mijn leven fchatte en beminde, mede in het ongeluk van mijn huis te trekken, was een re vreeslijk denkbeeld voor mij, dan dat het door de vrees, van haar te verliezen, zou kunnen opgewogen worden. Ik wist niet, wat ik zou doen, en ik dagt er zo lang over, dat ik bijna krankzinnig ware geworden. — Ik begaf mij in dezen daat bij haar, ont-  NAAR DE OOSTINDIEN. 133 ontdekte haar den geheelen ftaat, waarin ik mij te haaren opzigte bevond, en tevens het befluit, om haar niet mede in het verderf van onze familie te ftorten •— als — kunt gij het geloven? — het lieve dierbaare meisje verklaarde en onverzetlijk er op ftond, haar lot onaffcheidelijk van het mijne te willen maken, niet, zeide zij, als of de geringfte vrees, dat tijd of verandering der ornftandigheden eenige wisfelvalligheid in onze liefde zou kunnen maken, maar, wijl zij wenschte mijner ziele de rust te geven, die ik van de zekerheid zou ontvangen. Ik wilde hier geenzins in toeftemmen, en wij vergenoegden ons voor het tegenwoordige met elkander wederzijds de belofte van eeuwige trouw te doen. Zodra ik mijnen vader voor een gefprek fterk genoeg geloofde, lei ik hem eén ontwerp open, welk ik gemaakt had , namelijk, om eene reis naar Oostïndiën te doen en daar mijn geluk te maken. Zijn verftand keurde het goed, maar zijn hart fprak het tegen, en hij zeide, dat de fcheiding van mij zijn ongeluk ten top zou doen Hijgen; maar mijn invloed taamlijk fterk zijnde, ftelde ik hem de groote waarfchijnlijkheid van een gunftig gevolg voor, en eindlijk bewilligde hij, doch niet zonder eenige zwarigheid. Mijn eerfte ftap was nu, mifs *** mijn befluit medetedelen. Ik ga voorbedagdijk eene ontmoe-  j34 LANDREIZE ting voorbij, die geen pen kan befchrijven; want, hoe kan ik? O! campbell, de herinnering daaraan knaagt hier ( en hij lei zijne hand op het hart, terwijl traanen langs zijne wangen biggelden) en zal mij weldra in het graf Horten. Ik zal u niet ophouden met vergecffche pogingen , om u hetgeen ik gevoel , te befchrijven, maar mij alleenlijk vergenoegen met te zeggen, dat, na dat ik alle nodige voorbereidzels gemaakt en met mijne lieve ouders het klein vermogen, Welk ik bezat, gedeeld had, ik naar Indien onder zeil ging, in eenen gemoedstoedand, waar tegen de verfchrikkingcn der vernietiging nog wcnschlijk fchenen. De baijert in mijne gedagten maakte mij voor alles, uitgezonderd voor één voorwerp, ongevoelig, en ik broedde met eene foort van gevoelloos, treurig genot over de afbeelding van mifs***, die om mijnen hals hong en onaffcheidlijk van mij was, tot dat de lieden, die mij grepen, toen ik aan land kwam, mij daarvan beroofden en mij daardoor de laatde troostvolle toevlugt, die ik had, ontrukten. O monders! Barbaaren! had gij liever uwe woeste woede verzadigd , door mijne leden ftukswijze van mijn lichaam te fcheuren, het zou een genadebewijs voor mij geweest zijn , in vergelijking met den roof van het afbeeldzel mijner beminde ! Maar alles is voorbij; ik zal in het duister graf ne-  NAAR DE OOSTINDIEN. 135 nederdalen en dit hemelsch engelen gezigt nooit weder zien, tot dat wij in de gewesten, waaralle traanen opgedroogd worden, elkander weêr ontmoeten, zo als ik hoop, en oneindloos met elkander tot een eeuwig durend geluk vereenigd worden. X L V. BRIEF. Daags na het gefprek, welk ik met den gelastigden van hyat sahib had , waarvan ik in mijnen laatdcn brief gewag maakte , werd ik weder geroepen, en bij denzelfden man gebragt, die mij vraagde, of ik mijne gedagte over de gewigtige aanbieding, die hyat s ahib mij gedaan had , behoorlijk had laten gaan cn de gevolgen had overwogen, die eene weigering zeer ligt zou kunnen hebben? Hij verklaarde mij tevens, dat de post van bevelhebber over vijfduizend man een post van eer was, welken de eerde Rajah in het Myforisch gebied gretig zou aannemen. Ik antwoordde hem, dat ik overtuigd was, dat zulk een bevélhebberfchap voor een' ieder, behalven voor een' Engelsman, eene eer zou zijn; dat wijl EnI 4 gel-  136 LANDREÏZE gelland aan gedadige vijandlijkheden van hyder aly bloot geflcld was, dc aanneming daarvan eenen inboorling tot eene fchande zou (Trekken — en dat fchoon ik wel wist, dat veele Engeïfchen hun vaderland ontrouw werden , ik egter hoopte, dat er weinigen in Indien zouden gevonden worden, die door eenig voordeel, hoe groot ook, of door eenige verlokking, hoe verleidend ook, den dandaart van hun vaderland verlaten en zig onder dien van hunne bitterde vijanden begeven zouden -— dat, wat mij aanbelangt, wijl ik eenen naam voerde, die wegens zijne vaderlandsliefde en verkleefdheid aan de regeringswijze van het land bekend was, en van eene familie, die tot hiertoe de eer van dien naam niet bezwalkt had, zulk eene daad van ontrouw voor mij ten uiterften enterend zou zijn, en dat ik ze niet anders, dan als verraderlijk en affchuwlijk kon befchouwen, dat zelfs zonder deze aanmerkingen, die op zig zelvcn genoegzaam waren, om mij aftefchrikken , ik een grondbeginzel in mij voelde , dat misfehien aangeboren , misfehien door krijgsgewoonten ingeboezemd was, welke mijne bewilliging verbood, en eindlijk beriep ik mij op het oordeel van hyat sahib zei ven , of men iemand, die in zulke omdandigheden zijn vaderland had verraden en deszelfs belang aan zijn eigen geweten had opgeofferd, zijn vertrouwen konfehenken» Qfr  NAAR DE OOSTINDIEN. 13^ Onaangezien deze en duizend andere vertoogen, die mij op dit oogenblik niet weder te binnen komen, welken het gevaarlijke van mijnen toeftand mij ingaven , voer hij voord mij aan te dringen, en gebruikte alle bewijzen en alle overreding, welken de vindingsgeest kan ingeven of bedreiging van ftraf kan afpersfen, om mijn voornemen te doen wankelen — maar vergeefs: gehegtheid aan vaderland en familie gingen alles te boven, en ik gaf mijne vast bepaalde weigering te kennen. Onder de ornftandigheden , die mij drukten, was het mij onmogelijk , van de menigvuldige toevallen en van de wisfelvalligheden van gedagten , gedurende mijne gevangenfchap, eene nauwkeurige aantekening te houden; ik wist nauwlijks, hoe lang mijne gevangenis geduurd had, en kon den tijd eerst na mijne bevrijding bepalen. Gij moet derhalven te vreden zijn, wanneer ik u in het'algemeen zeg, dat 'men herhaalde reizen door vleijende overredingen bij mij aandrong: dan nam men toevlugt tot bedreigingen, dan hield men eene kleine föm in, die tot mijne dagelijkfche behoeften beftemd was, en eindlijk ging men tot dwangmiddelen over; bond mij een touw om den hals en trok mij aan eenen boom op. Doch ik hield dit alles ftandvastig uit; zo het eenige uhN werking had, was het alleen om mij in mijn gel 5 no,*  138 LANDREIZE nomen befluit te verftcrken en dat het gebod der eere door de flaatkunde onderfleund werd. Ieder man van gevoel en verfland moet mij toeftemmen, dat het beter was te fterven, dan een leven te leiden , dat aan zulk eenen affchuwlijken dwingland onderworpen was. De heer hall en ik dus aan den rand des afgronds gebragt, vertroostten egter elkander met de gedagten , dat zij, die wij het meest beminden, in ons rampzalig lot niet deelden en gelukkiglijk van ons lijden onkundig waren, en dewijl ik weer volkomen gezond was, Leefde de hoop nog in mij. Er is eene veerkragt in het gemoed van ieder mensch , waarvan de bezitter zelden iets weet, wijl gelukkiglijk de gelegenheden zeldzaam voorkomen , in welken hij er een bewijs van kan geven ; want gelijk vermoeidheid een voorloper van verkwikking is, zo is de uiterfle vertwijfeling de flerkfte oefening der flandvastigheid. Dit ondervond ik; toen de ijslijkheden van mijnen toeftand zig rondom mij zamenpaktcn, voelde ik mijnen moed aangewakkerd, mijn befluit werd ftandvastiger, mijne hoop vuuriger. Ik begon in het toekomende intezien , maakte dag en nagt ontwerpen voor den volgenden tijd. De gedagten aan mijnen geliefden jongen verfchaften mij geheele uuren van tijdkorting. Ik Helde mij in mijne verheel-  NAAR DE OOSTINDIEN. 139 beelding zijnen wasdom voor, rigtte zijne opwellende gewaarwordingen, maakte ontwerpen voor zijnen' toekomenden wandel en zijn aanftaand geluk, en genoot bij voorraad de vreugde, die ik thans hoop, in zijne rijpere jaaren aan hem te beleven. Op die wijze bragten wij eenige maanden door, gedurende dewelken zig geen verandering in onze behandeling en in onzen toeftand opdeed. Wij hoorden duizend elkander tegenfprekende gerugten van overwinningen op de Engelfchen behaald, en dan weder van geluk en voorfpoed op de zijde der laatden. Zij gingen bij aanhoudendheid voord, om mij tot hunnen dienst aantefporen. De eenige verligting van ons lijden was in onzen eigen troost en in onze wederzijdfche poging gelegen om elkander te veraangenamen en moed inteboezemen. De noodzaaklijkheid van dagelijks getuigen te zijn van de wreedile draffen, welken aan ongelukkige lieden onder fchijn van geregtigheid geoefend werden en het gedurig onthouden van onze fpijs, het zij door bedrog der fepoys, die ons oppasten, of door de wreedheid van de geenen, die over hen te bevélen hadden, waren omdandigheden, die onze gevangenfchap verzwaarden. Ik moet evenwel zeggen, dat zij niet allen eveneens waren; zommigen waren vbl medelijden , liefdadigheid en tederheid , terwijl an-  i4<5 LANDREIZE anderen weder even zulke flegte menfchen waren, als degeenen, die zij dienden. Het gebruik van pen, inkt en papier was ons verboden en zelden hadden wij het genoegen van ons te kunnen fcheren en verfchonen. Wij waren in het geheel niet gedekt tegen het liegt weeder, tot dat eindlijk eene kleine aarden hut voor ons gemaakt werd, welke klein en vogtig zijnde, onzen toedand nog erger maakte, dan die te voren was. Dc gevangene, van wien ik reeds gefproken heb , die onder de vorige regering in Bidenore den eerden post bekleedde, was nog deeds tegenover ons; en wij begonnen eindlijk elkander door wenken, tekens en gebaerden te verdaan, gedagten met elkander te wisfelen en ons onze gevoeilens medetedelen. Een inboorling van het land zijnde en de taal béter verdaande, dan ik, had hij altijd ook béter berigten , dan ik natuurlijk kon hebben, en hij was er altijd zeer op bedagt, om mij elke bijzonderheid en al het nieuws, welk hij oordeelde, mij aangenaam te zullen zijn, me* detcdelcn. Zomwijlen gingen er ook boodfchappers tusfchen ons door middel der fepoys , die beurtlings zijne en mijne wagters waren , want onze wagt werd ieder week veranderd. Nu vonden ontwerpen en hoop van eenen anderen aart ingang in mijne gedagten, en ik maakte een ontwerp, he.t welk ik niet gansch onuit- voer-  NAAR DE OOSTÏNDIEN. IAf Voerlijk hield, örri mijh ontkomen te bewerken of zelfs tot een opftand in de dad aanleiding te geven. Eene menigte van ornftandigheden liepen Zamen, om mij te overreden, dat de dwinglandij van hyder aly en zijnen dienaar hyat sahib verfoeid werden,.fchoon niemand het waagde , zijne gevoelens te ontdekken , of te laten blijken, wat in hem omging. Ik meende te merken , dat de gevangen inlander tegenover ons heimlijk bemind werd, en met opzigt tot de herinnering aan zijne vorige waerdigheid eenen aanmerklijken invloed in dezen oord kon hebben. Daarenboven waren verfcheiden arcotfche fepoys en hunne officieren, van welken eenigen tot mijn regiment behoorden, hier ook gevangen; en tevens herinnerde ik mij , dat zwarigheden, die naar alle aanzien onoverkomelijk waren , door Engelfchen waren te boven gekomen, en dat ik dikwerf had horen beweren, dat er geen gevangnis in de waereld is, uit welke een britsch onderdaan niet was ontkomen. Met deze denkbeelden ingenomen, poogde ik de officiers van de arcotfche fepoys te ondertasten, of het niet mogelijk zou zijn, dat wij ontkwamen ? Zo vuurig is de vlam der vrijheid in den boezem van alle menfchen, zo groot is de affchuw der menschlijke natuur van flavernij, dat ik eene volkomen bereidwilligheid bij de lieden vond,  142 L ANDREIZE vond, om zig mc: mij te vereenigen, ten einde onze vrijheid te bekomen , of eenen opftand onder de bezetting te bewerken. Mijn hart klopte in de hoop, en ik begon mij met de gedagten te vleijen, dat de dag niet verre af zou zijn, op welken wij onze dwinglanden niet alleen zouden kunnen trotféren, maar hen zelfs den dag doen berouwen , op welken wij op hunne kust geworpen werden. Na dat ik op die wijze al de geenen van verre gepolst had, van welken ik dagt, dat zij waarfchijnlijk zouden toetreden en medewerken, indien de onderneming kon uitgevoerd worden, en bevonden hebbende, gelijk ik vermoed had, dat zij genegen waren om deel in de uitvoering te nemen, bleef nog over te overleggen, hoe het zou kunnen gefchieden — en na dat ik het ruuw ontwerp gemaakt had, om het te volmaken. Het eerde was eene hachlijke zaak en het tweede vorderde behendigheid en omzigtigheid en kon zeer ligt door de waakzaamheid der lieden, die om ons waren, verhinderd worden, welken niet zouden misfen, het te merken, wanneer wij op eene ongewoone wijze bij elkander kwamen en met elkander fpraken, en voorzeker gerugt zouden maken. Zonder wederzijdfche-mededeling der gedagten, zonder volkomen beraadflaging van al de belang daarin hebbende deelen en zonder kennis van het fort  naar de OOSTINDIEN. J435 fort en deszelfs verfchciden poorten kon niets mét waarfchijnlijkheid van goed gevolg ondernomen, en niets zonder het oogenfchijnlijkst gevaar beproefd worden. Ik maakte derhalven op veelerlei wijze overleg bij mij zeiven en met den heer hall, doch meestentijds vrugtloos, zonder ons egter in het minde daardoor te laten affchrikken. Eindlijk zogt ik den gevangenen van Bidenore, gewezen gouverneur der plaats, te polsfen, en hem, indien mogelijk, aan onze beraadflagingen te doen deel nemen, wijl ik te voren mij gevleid had, hem in de uitvoering van ons ontwerp behulpzaam te doen zijn: maar, terwijl ik dit alles tot mijn genoegen in het werk ftelde, gebeurde een geval, hetwelk in dit opzigt al mijne hoop vernietigde, waarvan gij in mijnen volgenden brief een verflag zult bekomen. het ontwerp, waarvan ik in mijnen laatfteh. brief gewag maakte, ontdekt was of niet, of welke andere oorzaak het had, kan ik tot heden toe nog X L VI. BRIEF.  ►44 LANDRE IZE nog niet beflisfen; maar, terwijl mijn verlangend hart overvloeide van de hoop, om ons ontwerp ter onzer ontkoming uittevoeren, werden de heer hall en ik op eenen dag onverwagt met ketens beladen en door eenen ring aan de beenen gefloten. Dit was, voor zo veel ik kan berekenen, vier of vijf maanden voor mijne verlosfing. Van al de gebeurdnisfen mijns levens heeft deze den fterkden indruk op mij gemaakt. Zij wierp plotslijk onverwagt het vleijendst gebouw mijner verbeelding ter neder. De verrasfching, welke het gezigt der ketenen veroorzaakte en de voórzigtige wijze, op welke dit werd ondernomen, was indedaad groot. Maar ik was nog meer verwonderd, te bemerken, dat hij, die gelast was, dit te zien uitvoeren , eene buitengewoone ontroering verried, zeer bewogen fcheen te zijn en zelfs traanen Hortte, toen hij het aanzag, en onder den haast en de omzigtigheid bij de uitvoering mij overtuig-1 de, dat men van onze zijde eenen tegcnltand ge^ vreesd had, en de bekommering, welke de offii cier liet blijken , die het opperopzigt had, mij een vreeslijk of ten minlten ernstig gevolg deed vrezen. Ongelukkiglijk was de arme heer hall zedert eenigen tijd op nieuw door de vreeslijke ziekte der roodeloop bezogt. De omftandighcid, dat wij zamen geketend waren, vermeerderde een on- ever-  naar de OOSTINDIEN. 145 Overwinlijk-hartzeer van gevoelens, welk hij reeds te voren geleden had , en het welk uit eene teergevoeligheid voordkwam, welke der zedigfte vrouwe tot eere geftrekt zou hebben, hoe kiesch haare aandoenlijkheid en hoe groot haare tedergevoeligheid ook mogt zijn. En hier, mijn waarde frederik! moet ik u de aanmerking maken, dat Zö wel de man als de vrouw, die zig zeiven waarlijk bemind wil maken in de oogen van zijne medemenfchen, tedergevoeligheid en zedigheid moet aankweken, als de meest bekorende van al de zedendeugden. Wegens deze ongelukkige gebeurdnis leed ik eenigen tijd groDte kwelling en de plotslijke toeneming der ziekte van den bejammerenswaerdigen hall maakte mijnen toeftand ellendiger dan ooit ; terwijl mijn moed, fteeds begerig om elke omftandigheid te omhelzen, die eene oogenbliklijke hoop van troost kan geven, door een verward gerugt, dat een engelsch leger eene landing op de kust van Malabar gedaan had, een weinig onderfteund werd: zo vermogend is de invloed van den geest op het dierlijk leven, dat de heer hall zig wegens deze tijding over eene oogenbliklijke verligting van zijne fmertlijke ziekte mogt verheugen. Maar wijl hij geen hulp van eenen geneesheer, noch genoegzaam onderhoud had , om de gunftige werkingen der natuur te hulp te komen, ftortte hij weder in» De ziek* II. Deel. K »st*  140 L A N D R E I Z E tastte hem met verdubbelde woede aan. Eene zeer geringe portie gekookte rijst met een klein ftuk Hinkende gezouten visch of bedorven vleesch was in het geheel geen genoegzaam voedzel voor mij, die, fchoon uitgemergeld, nog gezond was, en een zeer ongefchikt geneesmiddel voor iemand, die met zulk eene kwaal had te worftelen, als de heer hall, die troost , verfterking, goede geneeskundige kennis, en voortreflijke voedzaame fpijze vorderde. Van de thee, die hyat sahib mij gegeven had, was niets meer over, en zedert het oogenblik, dat wij in dc ketenen waren, hadden wij geen verlof om ons te laten fcheren. Eene toegevendheid van dien aart was volgens de barbaarfche wetten der gevangenis verboden, en ten einde onze martelingen te verzwaren, werd onze fiaap, deze balzem van gekrenkte zielen , telkens geftoord ; want, volgens eene andere regeling, werden wij ieder half uur door een geraas, dat eenigzins naar het ratelen der nagtwakers geleek, verontrust, en een man, die 'elk deel van onze ketenen met eene foort van hamer-floeg en onderzogc , of zij ook verbroken' konden worden , kwam op deze gansch niet iïigtende wijze en wekte onze zielen tot nieuwen fchrik. Dewijl het natuurlijk meer verwondering baart, dat eenige mcnschlijke kragt zulk eene opeenftafSëling van rampen kan dragen, dan dat de zwakheid  naar de OOSTINDlEN. Ég •beider onder nedërzinkt, zult gij meer gegriefd dan verraschr. worden te horen, dat de ongelukkige heer hall met verhaaste fchreden zijn einde naderde. Al wat ik te zijnen beste deed , was zonder vrugt, of werd veelmeer met wreede ver■onagtzaming, of veragtlijk dilzwijgen behandeld; en ik voorzag met onuitfpreeklijke bekommering en verontwaerdiging, dat de barbaaren hem in zijn laatfte oogenblik zijnen rampzaligen toedand niet in het geringde wilden verzagten ; en dat mijn beminnenswaerdigen vriend het lot had, van zijn leven onder al de ijslijkhedert, die op deze ondermaanfche waereld zig kunnen opdoen , te eindigen. Maar dit medelijden, welk ons de magtige, vermogende en verlichte weigerde, Werd ons door de natuurlijke goedhartigheid, die op een ongevormd gemoed werkte, en bet bekrompen voedzel gefchonkcn. Hyat sahib » de magtige, de rijke» de gebieder over een groot en gezegend landfchap weigerde eenen zieltogenden, met den dood wordelendeh medebroeder eene kleine geringe verligting , terwijl een arme fepoys zijnen weinigen voorraad berekende, om te helpen; een van onze Wagters bezorgde ons uit eigen beweging en mee gevaar van eene nakende draf eene lamp en een Weinig olie, welke wij in de laatde nagten brandden. Wijsgeeren en godgeleerden hebben gezegd 4 JÉ 9 &*%  ï48 LANDREIZE dat men aan de poorten des doods de voordeden voelt van een wél doorgebragt leven, en hebben, hoop ik, door deze hunne poging invloed op het gedrag van veelen gehad. Zulk een voorbeeld, als dat van den heer hall, aanhalen , zou boekdeelen van voorfchriften over dit onderwerp opwegen. De ongeveinsde gelatenheid, waarmede hij zijne ontbinding te gemoet zag en de verheven ftandvastigheid, waarmede hij de verfcheiden ornftandigheden van fchrik , die hem omringden, aanfchouwde, maakten hem tot het waerdigst voorwerp, dat ik ooit gezien, of waaraan ik flegts gedagt heb, en tot het roemwaerdigst voorbeeld van zig bewust zijnde deugd, welke over de verfchrikkingen des doods en de fnoodfte dwinglandij der menfchen zegenpraalt. Indien het verkrijgen der deugd met fmerten en de oefening der ondeugd met vermaak en vergenoegen gepaard ging, zou het aannemen van het eerfte genoegzaam door het gerustftellende in het fchriklijk oogenblik beloopd 1 worden, zelfs wanneer het ons ook niet verder gelukkig maakte. De heer hall liet zig een uur voor zijnen dood in een aangenaam gefprek in, het welk hij met eene reeks van aanmerkingen paarde, die zo gezuiverd zo keurlijk uitgekozen, zo teêrgevoelend, zo hartroerend waren, dat het bijna de taal der ingeving fcheen te zijn, en als of in dezelfde evenredigheid als het lichaam af - de geest  haar de OOSTINDIEN. ' 149 geest toenam en de dervende mensch geheel ziel werd. Ik herinner mij nooit zulk een gefprek bijgewoond of er van gehoord te hebben. De werkingen op mij waren bewonderenswaerdig; want fchoon de vereeniging der droefgeestige omdandigheden van mijn' eigen hachlijken toedand mijnen geest bijna tot zinneloosheid gebragt had, bedwong egter de heilzaame invloed zijner woorden en zijn voorbeeld de overmaat mijner aandoeningen en gewaarwordingen; en ik droeg het treurig oogenblik van zijnen overdap in de eeuwigheid met eenen trap van dille bedaardheid , welke, wanneer ik dezelve nadenk , mij doet verbaasd daan, fchoon zij in het geheel in geen vergelijking kwam bij de zijne. Het gefprek duurde tot op het öogenblik van zijnen dood ; gedurende welken tijd hij mijne handen in de zijne gevouwen hield en dikwijls zijne tederheid door een zagt drukken te kennen gaf, terwijl mijne zorgen zig op de gemaklijkde wijze lugt verfchaften en mijne wangen met traanen befproeiden. Terwijl hij voordvoer, werd mijne dem door fnikken afgebroken en ik beproefde een- en andermaal vergeefs te fpreken. Zijne handen werden koud , hij zeide, dat zijne onderde leden levenloos werden en dat hij voelde, dat de dood met langzaam kruipende fchreden over hem kwam; fprak dan Weder over de zedenleer, dankte god met aanK 3 doen-  I5o ' LANDREIZE doenlijke warmte voor zijne groote genade, hem de kragten van het verdand onbewolkt en het werktuig der mededeling, (de tong) onverzwakt gelaten te hebhen, ten einde hij nog op het laatst zijnen vriend en medgezel in zijn lijden mogt vertroosten. — Ag! campbell! voer hij voord, welk eene aaneenfchakeling van ellende laat ik u nu na! De dood is in zulke ornftandigheden een gefchenk des hemels. Ten minften befchouw ik den mijnen uit dit gezigtspunt, en zou het des te meer doen, indien het iets kon doen, om de hardigheid dezer menfchen tegen u gematigder te maken , door dat zij tot een gevoel van hunne wreedheden ontwaakten: maar wreedheden gelijk de hurtnen zijn leerftellig en laten zig niet doorgevoel beheerfchen. Kon ik hopen, dat gij hunne klauwen zult ontkomen en dat gij nog eens uwe familie aan uw hart zult mogen drukken, zou de gedagte ook het oogenblik onzer fcheiding ophelderen, en ag! mijn vriend! konde ik nog daarbij hopen , dat gij eens mijne geliefde ouders zoud zien en hun van mijnen dood verhalen, zonder hun hart door deszelfs fchriklijke ornftandigheden te martelen, hun mijne laatfte dankzegging brengen en hun zeggen, hoe zeer ik hen eere. — Ook, indien gij mijne — konde zien — en haar vertelde , hoe dierbaar , hoe 1 zeer dierbaar! Hier wendde hij zijne oogen naar de lamp, dari zwak  naar de OOSTINDIEN. 151 zwak op mij — maakte eene ftuipagtige beweging om mijne hand te drukken en riep uit: campbell! ag .' campbell.' de lamp gaat uit — en ftierf zonder eene zugt. Het verhaal van deze treurige gebeurdnis heeft in mijne verbeelding eene levendige beeldnis van dit toneel voordgebragt, zo als dezelve zig met al haare verfchrikkingen toegedragen heeft. — Verfchrikkingen, welken alle pogingen dèr befchrijving trotféren en alle kragt der taal vergeefs maken, die mijn gevoel ten deele vernieuwen, en mij onbekwaam maken, thans verder voordtevaren. XL VII. BRIEF. D e dood van den heer hall had mij gedurende eenigen tijd in diepe droefheid gedompeld; fchoon ik denzelven reeds lang te voren te gemoet' gezien, en, gelijk men kan denken, een groot gedeelte mijner zorgen vooraf gevoeld had. Maar, wijl ik voor zijnen dood het geval enkel ten aanzien van hem en zijn ongeluk overlegd enK 4 ge-  tffa "LAND1EIZE gevoeld had, kende ik een groot gedeelte vaa het ongeluk nog niet, en thans, daar hij het tijdelijke met het eeuwige had verwisfeld, begon ik hetzelve eerst met opzigt van niij zeiven te befchouwen. Overdenking zeide mij, dat hij gelukkig uit de ellende verlost en in eenen zaligen ftaat was overgegaan, „ After lïfc's fitfulfever, he fleeps wetl „ Nof fteel, nor poifon, „ Malice domcjïic, foreign levy — nothing „ • Can touch him funkcr^ Dat is; Na des levens glurende koorts rust hij zagt — Geen ftaal noch gift, Geen huislijke boosheid, geen vreemde onrust ■— niets'kan hem verder trelFcn. Maar ik bleef misfehien nog een buit voor nieuwe wreedheden, zonder hoop te hebben, om van de ouden verlost te worden. Ik had geen- helper of medgezel, geen gezellige onderhouding om mijne fmert te yerligten, geen vriend öm mij in mijn lijden te troosten. Ik befchouwde het lijk -van mijnen vriend met een afgunstig oog en beweende, dat de; doov* mij ook geen toevlugtplaaijs tegen wreedheden  naar de OOSTINDIEN. ï53 den aangewezen had, met welken het noodlot fcheen befloten te hebben, mij te overladen. Het is mij onmogelijk u den. zielsangst te be-, fchrijven, met welken ik het overige van den nagt te ltrijden had. Des morgens werd den commandant berigt van den dood des heeren hall gegeven ; een uur daarna kwam hij voorbij mijne gevangenplaats , doch wendde zijn gezigt voorbedagtlijk naar de andere zijde. Ik wagtte geduldig tot den avond op het wegnemen van het lijk, wanneer ik dc fepoys, die mij bewaakten, verzogt, dat zij dit zouden tragten te bewerken. Zij zeiden mij, dat zij daaromtrent geen antwoord konden bekomen. De nagt kwam aan , maar het fcheen, dat zij niet voornemens waren, mij van het dood lichaam los te maken. De Commandant zat in zijn geregtshof, het regt bedienende op de wijze als ik u befchreven heb. Ik riep uit al mijne magt tot hem, doch kon geen antwoord bekomen. Niets kon mijne woede en verbaasdheid evenaren ; want bchalven dat het een fchriklijk denkbeeld was aan het lijk van eenen vriend, dien ik beminde, geketend te zijn, kwam er nog eene omdandigheid bij, die het tot een ernstig voorwerp van fchrik en afgrijzen maakte. In de lugtftreeken, alwaar het weeder zo ongemeen heet is, volgt verrotting oogenbliklijk op den dood en zelfs het vleesch van een beest, dat des morgens K 5 Se'  r54 LANDRËIZE geflagt is, en in de fchaduw word gelegd, kan des avonds nier meer gebruikt worden. Men begrijpt derhalven, dat de werking nog fchielijker moet geweest zijn, bij een wezen, bij hetwelk de bederving reeds voor den dood had begonnen, en dat aan de open lugt bloot gefteld bleef. Maar zo weinig medelijden haddén zij met mijnen ftaat, en zo doof was men voor mijn verzoek, öm het lijk wegtenemen, dat hunne wreedheid hun inboezemde, hetzelve mij tot een voorwerp van ftraf te maken, en zij volhardden hardnekkiglijk bij het ftilzwijgen en veragtten mijne klagten. Verfcheiden dagen en nagten bleef het lijk met ketenen aan mij gefloten. Ik werd bijna zinneloos , wenschte middel te hebben, om door den dood een einde aan mijne ellende te maken, want ik kon mij niet verroeren, zonder eene fterke verrotting te befpeuren, noch ademhalen, zonder de verdikkende uitwaasfeming van het lijk inteademen — terwijl duizenden van vliegen en affchuwlijke infekten er op rustten, van welken dè eerfte nu cn dan op mijn aangezigt en mijne handen kwamen kruipen cn zig bij honderden op mijn eeten plaatften. Nooit kan ik zonder ontroering, fchrik en ontzetting aan dien tijd denken, én wa're het niet door eene fchakel van gebeurdnisfen, die voorafgingen en volgden, verbonden ,< door aanzienlijke lieden te wél bekend, om in twijfel ge-  naar de OOSTINDIEN. 15$ getrokken te worden, en met een gedeelte der gefchiednis van den Jaatften oorlog in Indien te zeer verknogt, om de geringfte bedenking overtelaten, zou ik niet alleen fchromen, het te verhalen, maar zelfs fchier geloven, of alles geen beguicheling van eenen droom was, veeleer, dan te kunnen denken, dat het mogelijk ware, dat ik zulk eene onmenschlijke hardigheid zonder verlies van het leven en zonder de beroving van het ver1 ftand zou hebben kunnen verdragen. Eindelijk, het lijk den affchuwlijken trap van verrotting bereikt hebbende, welke dreigde, een verder uitftel van het zelve wegtenemen, zo niet onmogelijk, ten minnen al te verfoeilijk temaken, bewilligde het moufter, hetzelve van mij wegtenemen — en ik werd in dit opzigt verlost; maar de bittere fmert en het verdriet, dat ik deswegen onderging, gepaard met de ontroering van de voorgaande week , ondermijnden mijne gezondheid op eene zigtbaare wijze. Ik verloor geheel en al den moed, mijn eetlust verliet mij; mijne lang gevoede hoop verdween, en ik flaroogde op den dood als op de eenige wenschlijke verandering, die binnen de paaien der waarfchijnlijkheid en mogelijkheid was. Mijn vriend, de gevangen inboorling, die tegenover mij gevangen zat, gaf mij eens eenen wenk, die mij bemoedigde en ik bemerkte eene meer  256- LANDREIZE meer dan gewoone drokte in de citadel, terwijl de fepoys mij berigtten, dat zij tot eenen onmiddellijken dienst bedemd waren, en dat eene gebeurdnis van groot gewigt was voorgevallen. Van deze zwakke fchaduw verkreeg mijn uit den aart werkzaame geest, thans door het gewigt van ongewoone omdandigheden nedergedrukt , eene vonk; en de hoop ontvlamde met eene foort van duister licht het vooruitzigt voor mij. Ik overdagt duizend zaaken, delde mij duizend gedagten voor, maar in het eind was alles flegts bioote gisfing. Binnen twee of drie dagen deeg de drokte tot eenen hoogen trap, verzeld met alle blijken van verwarring: al dc krijgsbenden in dc vesting kregen bevél tot den marsch, en de commandant en een man met eenen hamer en werktuigen kwamen, om mijne boeijen en ketenen los te maken. Terwijl zij be;;ig waren, mijne ketenen af te doen , zag ik , dat zij den inhcemfchen gevangenen tegenover mij ook da zijnen afnamen. Hij werd onder eene wagt weggeleid, wij zagen elkander gerust en wéltevreden aan, wenkten elkander en glimlachten, als wilden wij zeggen: in eenen gelukkigcren niet meer verre afzijnde tijd zien wij elkander weer. Maar ag! de hoop der menfchen is zwak, de uitgedrektheid van hunne verde vooruitzigten is kort en duister! Deze on,- ge-  NAAR DE OOSTINDIEN. ttf gelukkige man, zonder zig op eenigerlei wijze fchuldig gemaakt te hebben, werd ingevolge de vloekwaerdige flaatkunde dezer landen op bevél van den Jemadar weggeleid en onthoofd. De Jemadar bekende mij dit naderhand zelf, en, het geen, indien het mogelijk ware, nog verfoeilijker is, onderftond zig, de handeling door gronden der reden, met gezond verftand en de oude Afiaanfche ftaatkunde te regtvaerdigen. Om het geheele van deze handelwijze optehelderen, is het nodig, dat ik tot gebeurdnisfen terug kome, die voor dezen tijd zijn voorgevallen, doch waarvan ik des tijds , uit hoofde van mijnen toeftand, niet het minfte wist. Want, dewijl zij niet alleen den grond van mijne naastvolgende ontwijking en van mijne handelwijze bevatten, maar ook eene menigte van gebeurde zaaken, en iets hetgeen de oostindifche compagnie wezenlijk betreft, zal ik des te omftandiger en zorgvuldiger in het verhaal zijn en verlang van u eenen geëvenredigden trap van opmerkzaamheid. Maar derzelver gewigt vordert eenen bijzonderen brief. XL V lil.  4tf t A N D R E I Z E XLVIII. BRIEF. J~ïyder aly khan, laatfte nabob van Myfore, en vader van den tegenwoordigen tip po s-aihb, was een ongemeen man en bezat zulke groote gaaven der natuur, als ooit de gefchiednis ons van menfchen opleveren. Geboren en opgevoed onder den laagften ftand van een onverlicht onkundig volk en tot den laatflen dag zijns levens rjiet in ftaat om te fchrijven, verhief hij zig niet alleen door.de kragten van zijn lichaam en zijnen geest uit het ftof, waarin hij geboren was, maar werd ook een voorwerp van fchrik en bewondering der naburige beheerfchers. Vroeg ingewijd in de gewoonten en gehard tot den arbeid vaneen krijgsleven, fteeg hij van trap tot trap tot eenen rang, die hem gelegenheid gaf, om zijne bekwaamheden en zijne dapperheid te ontwikkelen. Hij verkreeg weldra het opperbevel over het leger, in hetwelk hij weleer als gemeen foldaat had gediend en gaf oogenbliklijk blijken, dat zijn fchrandere geest tot eene buitengewoons verheffing gevormd was.  NA.AR DE OOSTINDÏEN. tsp De Mai>atten waren, het meest gevreesd volk in ,Indien aan deze zijde, die aan het gebied vanMyfore grensden en .door gedurige vijandlijkheden hunne nabuuren in geftadige bekommering hielden , in hun gebied invallen deden en met de wapens in de vuist groote ftreeken van hun land in bezit namen; maar nauwlijks had hyder aly het bevél over het leger in deze landen bekomen, of hij dreef de Maratten uit het gebied van Myfore en breidde dit land verre over de grenzen der Maratten uit; hij zette zijne veroveringen met zulk eenen gelukkigen ijver voord, dat hij deze Jirijgszugtige natie noodzaakte, zijne natie met eerbied te befchouwen en haar in de kunst van oorlog te voeren, als haars gelijke, zo niet als haare meerdere aantemerken. Zig zeiven op deze wijze bij zijnen fouverein en zijne medeburgers door zijne wijsheid bemind makende-, won hij door zijne vaerdigheid en dapperheid de bewondering zijner krijgslieden ; en tevens had hij hun door de ftrengheid zijner krijgstugt en de toevallige ftrafheid in zijn gedrag eenen eerbied en een ontzag ingeboezemd , die zijn gezag verderkten, zonder hunne genegenheid te verminderen. Hyder aly was derhalven nu tot dien trap van bevordering geraakt, boven welken geen infpanning van den geest, beheerscht door deugd en braafheid, hem kon verheffen. — Zoverre was  i6b ■ LANDREIZE 'was hi] alles aan het vernuft verfchuldigd: maaf zijne hoogvliegende eerzugt zag hooger op,, en door geen grondbeginzel van godsdienst of zedelijkheid beteugeld, befloot hij in alle gevallen te -voleindigen het geen hij wist, dat hij zonder misdaad niet kon voltooijen. Met veragtlijke raadflagcn ziet hij vooruit op den fchoot des tijds en met onvergelijklijke ftaatkunde rigt hij het ontwerp in, volgens hetwelk hij wilde handelen, indien de orde van Zaaken hem de gepaste gelegenheid aanbood, welke zijn navorfchend en doordringend vernuft hem vooraf deed zien, hoe zij natuurlijk moesten volgen. Schoon hij geen boeken kende en dienvolgens weinig kon leren van het voorbeeld van groote en eerzugtige mannen, weiken de; gefchicdr'ol bevat, fchepte hij uit den onafmeetlijken fchat van zijnen eigen geest en van zijne eigen waarnemingen en nam dezelfde maatregels om zijne oogmerken te bevorderen. Hij zag, dat met een verbazend leger, hetwelk aan zijne belangen was toegedaan, weinig zaaken onverkrijgbaar waren; hij beijverde zig om dat des •konings van Myfore tot dc grootfte volkomenheid in de krijgstugt te vormen, en wist door eene gepaste menging van ftrengheid en zagtheid, arbeid en lering, gevaar en goedkeuring, welken alleen eene meesterlijke hand als de zijne , zo gepast kon zamenparen, hetzelve aan zig te verbinden, en  na Ar de OÓSTINDlEN. i6i ë'n toe zijne oogmerken bruikbaar te maken. De dood van zijnen fouverein, den koning van Myibré, gaf hem de gelegenheid, die hij lang ert met een voorzeggend oog vooruit gezien had, en verfchafte hem ruime dof, om zigzelven met zijne groote fchranderheid en voorzigtigheid geluk te wenfehen. De erfgenaam des troons was destijds een kind 4 de daatkundige hyder aly zette alle aanfpraak der nabeftaanden van den jongen prins ter Zijde, en nam zelf de voogdijfchap op zig —- onder den titel van regént, zig tevens de hoogde magt aanmatigende,-^ en de onfehendbaare verkleefdheid des volks aan den wettigen vorst te Wél kennen^ de, doodde hij hem niet ten eerden, maar maakte zig meester van den troon en veroordeelde hem tot de gevangnis in Seringapatam , de hoofddad van het Myforisch rijk. Zig op deze wijzè door zijne bekwaamheden in het bezit van den troon gefteld hebbende, gaf hij zijne oogmerken en bedoelingen den vrijen loop, en fpreidde weldra, in zijne nieuwe Waardigheid van heerfcher en wetgever, de rijke onüitputbaare bron van zijnen geesc ten toon; vormde zulk eene verbazende wélingerigte krijgsmagt en zulk eene oordeelkundige heilzaams ftaatsregering, dat hij op eens als de fchrik zijner nabuuren ten toneele verfcheen, en dienvolgans een dec II. Deel. L mag-  l£f LANDREIZE magtigfte en gedugtfte mogendheden in het deeszijdsch Indien werd. Om dit te ondernemen, werd zijn gebrek in het fchrijven door zijne waakzaamheid en fchranderheid vergoed, gefcherpt wordende door agterdogt. Drie geheimfchrijvers fielden zijne bevélen in afgezonderde vertrekken op, en wanneer bij het vergelijken van dezelven bevonden werd , dat zij van elkander afweken, werd'hij, die den misdag begaan had, met den dood geftraft. Zijn aangeboren wreedheid deed hem de uitvoering van het vonnis dikwijls zelf op zig nemen. Met eigen handen een hoofd aftelbar., of het door anderen te .zien vcrrigten, was voor den bloeddordigen hyder aly eene verlustiging. r-^e-aangeboren fchranderheid van dien grooten man boezemde hem in , dat, om het uitgedrekt voorwerp, welk zijn rustloos en heerschzugtig gemoed zijner verbceldingskragt voorhield ,; te voleinden, de invoering der volmaaktdekrijgstugt boven al noodwendig was, en zijne beöordelingskragt leerde hem, dat de européfche de beste was. Te dien. einde deed hij de meest verlokkende .beloften aan krijgskundige gelukzoekers, en yoornaamlijk aan zulken, blanken of zwarten, die m dienst der engeifche oostïndifche compagnie m den wapenhandel waren bekwaam gemaakt. Hij zond te dien einde zendelingen in alle deelen van Jn-  naar de OOSTINDIEN. Indien, met last om groote beloningen aantebieden, en trok dit ontwerp zo verre, dat indien oorlog of geval zodanige lieden in zijne magt voerde, hij hen altijd gevangen hield en met onvergeeflijke hardigheid en barbaarsheid behandelde, indien zij Weigerden, in zijnen dienst te treden. Door dit middel bragt hij zijn leger tot eenen trap van volkomenheid, dien tot dusverre nog geen moorfche vorst gekend had. Hij liet het hier niet bij blijven, maar zijn oogmerk was ook eene vloot toeterusten — door groote aanbiedingen lokte hij veele fcheepstimmerlieden en handwerkers van Bombay, maakte merklijke vorderingen in het aanleggen van dokken en had dadelijk eenige fchepen van linie en ook fregatten uitgerust, die eener européfche zeemagt het hoofd zouden hebben kunnen bieden. Hij fcheen wezenlijk zijne gedagten zo verre te hebben laten gaan, van de gewesten der beide poolen te veroveren ; want het is zeker, dat hij zijne lieden bevool, de fchepen zo te bouwen., dat- zij ijsfehotzen konden weêrllaan, of, zo als hij het noemde, het dik water. Voor een' mensch van zulk eene blakende heerschzugt en diep doordringenden geest moest de magt, welke de engeifche oostïndifche compagnie verworven had en dagelijks uitbreidde, natuurlijk een voorwerp van ijverzugt zijrf. Hij L i ygt-  i6i LANDREIZE vatte eenen dodelijken en onverzoenlijken haat op tegen dc britfche natie, welke op zijn geheel volgend leven invloed had, eerst niet zijnen dood eindigde en toen op zijnen zoon tippo sahib voordgeplant werd door het afleggen van eenen plegtigen eed, dat hij die gevoelens altijd zou blijven koesteren. Een zamenvloed van omflandigheden , welke zelden het geluk van eenen mensch onderfchraagt, diende tot eene gelukkige crifis , om de ftoute ontwerpen van hyder al y te bevorderen. Maar noch het geluk, hoe gunflig het hem ook ware, noch zijne onbegrensde natuurgaaven en zijn vermogende geest begunftigden.de uitvoering meer, dan de lompe ftaatkunde, de belachlijke eerzugt en het daaruitvolgend onregtvaerdig gedrag van een der prefidentfchappen in Indiën — ik meen Bombay. Gelukkiglijk wreekt thans de wijsheid en gematigdheid van onzen oostïndifchen raad het gewond karakter der britfche natie, en regt.vaerdigt mij wegens de aanmerkingen, die ik maak. ■' I' [if! * - Een eerzugtige buitenfporige aanvoerer van den ftam der Maratten, roganout row genaamd, was door de wijze mannen in zijn vaderland afgezet, om dat hij zijnen neef vermoord had, ten einde den troon van Setterah te beklimmen. Hij nam de vlugt naar Bombay, en door fchijnbaare be-  naar de OOSTINDIEN. "165 beloften en andere middelen verwierf hij bij het prefidentfchap, dat het hem eene toevlugtplaats aanbood en eindelijk te zijner verdediging de wapens tegen de vereenigde ftaaten der Maratten opvatte, die destijds in ftaat waren, een leger van drie honderd duizend ftrijdbaare mannen op de been te brengen. De vijandlijkheden werden het eerst door de Engelfchen gepleegd en de vrede werd door de tegenpartij het eerst voorgeflagen. Het verdrag van Puna werd gefloten, volgens het welk roganout row Bombay zou verlaten; doch de voorwaarden van dit verdrag werden door de Engelfchen gefchonden ; want roganout row bleef te Bombay. Deze verbreking van het verdrag werd door eene andere gevolgd ; want deze listige vorst, zonder grondbeginzels, maakte er met zulk eene behendigheid gebruik van, dat hij het prefidentfchap bewoog, de Maratten weder aantevallen — door de magt van zijne partij onder zijne landgenooten uittebreiden , geraakte hij nog eenmaal in het bezit zijner regten , en het prefidentfchap van Calcutta, vrees ik, was ook verleid, om zig met het ontwerp van dat van Bombay intelaten. Waarfchijnlijk was het prefidentfchap van Bombay toenmaals zamengefteld uit de onbekwaamfté lieden, die men ergens voor zulke gewigtige posten zou hebben kunnen vinden. VoornaamJijk is L 3 men  166 LAND RE I Z E men overtuigd, door de eenparige overeenftemming van allen, die het bijzonder of openbaar karakter van den gouverneur hornby'kenden, dat hij niet alleen onkundig was in de eerfte beginzelen der ftaatkunde, maar zelfs ook in de gewoone kundigheden van een' man van geboorte; en tot eenen post als die van Bombay was hij geheel onbekwaam door zijne onbeperkte begeerte naar winst, die boven alle andere hartstogten zijn hart beheerschte. Een hart en een verftand van dien aart was nog onbekwaamer voor den wijd uitge•ftrekten gezigtskring van eenen vertegenwoordiger eener groote natie in eene verafgelegen volkplanting, die in den koophandel opgevoed en de gewoonten daarvan aangenomen had , waardoor zijn bekrompen geest nog meer beperkt, en in hem geen gevoel, geen denkbeeld gelaten was, het welk niet naar dat van den koopman fmaakte. Het beltuur van zaaken van zulk een' man was juist zo als men het mogt verwagten, en in plaats van de waerdigheid van Grootbrittanniën pptehouden , of het voordeel te betragten van hun , die hem aangefteld hadden, maakten bekrompen ftaatkunde, baatzugtige inzigten en onvermoeide pogingen om zig te verrijken het ganfche zamenweefzel van zijn gedrag in Indiën uit. Zij werden door de behaaglijke vleijerij van EOGANouien door eene veroveringszugt aan- ge-  naar de OÖSTINDIEN iö> gefpoord, die zelfs bij eenen erflijken despoot onregtvaerdig zou geweest zijn , en inzonderheid fchandlijk en bejachlijk was, in een lichaam van kooplieden, die zeiven onderdaanen waren. De dienaaren der Oostïndifche Compagnie befloten op nieuw, den affchuwlijkcn moordenaar door geweld der wapenen te onderfteunen. Met eené in vergelijking geringe magt van vierduizend man, beladen met eenen verbazenden togt van bagaadje en bedienden ten behoeve van verwijfde" en wellustige officieren en aangevoerd door twee manhafte kantoorhelden, carnac en mostyn, die den overden egerton veeleer als krijgsmedehelper, dan als bevélhebber bij zig hadden, begaven zij zig op weg, om den geheelen droom van der Maratten magt te gemoet te treden en r o g anout naar Puna te geleiden. Indien roganout alleen aan het hoofd vart zijne eigen partij ware aangerukt, zouden de heirvoerers der Maratten andere maatregels genomen en hem veelligt eene opening gelaten hebben, dat zijne wapenen en listige aanflagen eenen ingang gevonden hadden , die voor de algemeene zaak van zijn land verderflijk zou geweest zijn. Maar de aanval van eene vreemde legermagt — eene legermagt van belangzoekende, roverfche vreemden, zo als de krijgsbenden der Compagnie toenmaals waren —- eene legermagt van gezworen L 4 na-  ï68 UNDREIZE natuurlijke vijanden, die-van eenen anderen gods» dienst waren, andere ftaatkundige grondbeginzels aankleefden en van natuur met eene andere kleur van huid voorzien waren, wakkerde hen op en vereenigde hen allen tot eene gemeene zaak, deed het zig tegenftrijdend belang ter zijde ftellen, hetwelk zedert onheuglijke tijden een onverzoenlijk verfchil was, vormde hen tot een vastgefloten lichaam van tegenftand, hetwelk door den aanval der vijanden nog fteeds fterkerwerd, en volgens den aart der zaake niet onder het juk gebragt kon worden; even op dezelfde wijze als de verbindnis der vorsten tegen Frankrijk eindlijk alle ftrijdende partijen des lands vereenigde, vierëntwintig nrillioenen mannen en vrouwen tot eene vast in een gedrongen gewapende magt vormde , die niet flegts in haar land onoverwinlijk, maar ook fchriklijk buiten haare grenzen was, en eindlijk haar in ftaat gefteld heeft, om als een kolosfus de gehee}f waereld te beflrijden. XL IX.  kaar de OOSTINDIEN. 169 X3LIX. BRIEF. \ D e aannadering der britfche legerbenden met roganout verwekte groote ontfteldnis te Puna. De ftaatsdienaars aldaar zonden voorflagen van vrede, die met veragting verworpen werden. Zij befloten daarop door dapperheid de regten te redden , die zij door billijkheid en onderhandeling niet konden behouden, trokken met zulk eene groote magt te velde, dat hunne trotslijk dreigende vijanden het raadzaam oordeelden, op eenen terugtogt bedagt te zijn. De getrouwe roganout ziende, dat zijn ontwerp vergeefsch was, zond heimlijk naar scindia, het hoofd der Maratten, doeg hem voor, de Engelfchen aafitetasten en beloofde, hem alsdan met een gedeelte van zijn leger bijtedaan. Toen zijne trouwloosheid ontdekt werd , begon de engeifche bevélhebber terugtetrekken en nam hem gevanglijk met zig. Maar zij werden omfingeld en gedwongen de vernederendde voorflagen te doen — scind ïa voor eenen vrijen terugtogt carte Manche aanbiedende. Doch deze grootmoedige bevélhebber veragtte op lt 5 eene  ,7o L A N D R E I Z E eene edelmoedige wijze voordeel uit hunnen toeftand te trekken, en vergenoegde zig met voorwaarden, welken regt en billijkheid van hun zouden kunnen geëischt hebben, zelfs wanneer de nood hen niet tot het aannemen gedrongen had. De teruggaaf van Salfette en andere veroveringen, welken de legerbenden der Compagnie gedurende de voorgaande vijandlijkheden gemaakt hadden, en de overlevering van roganout in handen der Maratten waren onder de voorwaarden. Het laatde gefchiedde en men nam twee gijzelaars wegens het overige gedeelte van het verdrag, en het vermast overfchót der britfche krijgsknegten kon nu naar Bombay terugkeren. Roganout middel gevonden hebbende om te ontkomen, bereikte Suratte. De compagnies dienaaren wilden in de gemaakte voorwaarden niet bewilligen; desniettegenflaande ontfloegen de edele Maratten de beide gijzelaars en rustten zig toe tot eene manlijker wraak, dan aan twee onfchuldige lieden kon genomen worden. De veldheer goddart, die met een leger van Bengalen gezonden werd, had den last om wegens eenen vrede in onderhandeling te treden; maar scindia de overlevering van roganout in zijne handen volftrekt begerende, werd de onderhandeling afgebroken, en beide de partijen namen het befluit om den twist met het zwaerd te beflisfen. Al-  naar de OOSTINDIEN. ei-ii Alles fcheen zamengefpannen te hebben , om de dwaasheid en onbezonnenheid van onzen indifchen raad te ftraffen. De verlegenheid, waarin de amerikaanfche twist de natie gewikkeld had, werd in Indien, breed opgegeven, het welk onze vijanden in dat waereldgedeelte nog douter maakte ; de rustlooze arglistige geest van het hof van Verfailles vond op de kusten van Indostan door middel van den heer st. lub in ingang en werkte zo fterk op het gemoed van hyder aly, dat hij met Frankrijk een verbond tegen Engelland aanging, en de magt van beiden tot zulk eene gedugte vereeniging maakte , als nog ooit in dit land had plaats gehad, om aan de magt der Engelfchen in Oostïndiën een einde te maken. Zo was nu door verkeerde ftaatkunde van den raad van een klein kantoor het gewigtig belang van Grootbrittanniën in Indiën en het leven en de eigendommen van al deszelfs dienaaren in datwaereldgewest op eenmaal aan de woede van drie gedugte vijandlijke magten — hy'der aly, de Maratten en Frankrijk — blootgefteld. - Ik zal mijn verhaal niet verwarren met het omftandige der veele krijgsbedrijven, welken uit deze verbindnis ontftonden; zij waren in het algemeen voor de Engelfchen nadelig en hunne magt werd alleen door den wijzen raad van den heer h as tings, door den voorbeeldeloozen moed tm  173 LANDREIZE van ons krijgsvolk en door de onvergelijklijke bekwaamheid en dapperheid van den ervaren krijgsheld fir eyre coote van den volkomen ondergang en de ganschlijke vernietiging gered. Het gedeelte , welk op mijn tegenwoordig verhaal betrekking heeft, is het eenige, in welks bijzonderheden ik zal treden; maar ik wensch, dat gij u door het opmerkzaam lezen der verfcheiden befchrijvingen van dezen oorlog van het geheel moogt onderrigten. Ten einde Carnatic te bevrijden, het welk onder de verwoestingen van een vreeslijk en zegenpralend leger leed, het welk niet alleen een groot gedeelte van onze magt op deze kust afgefneden had, maar ook ons leger onder de muuren van het fort St. Georgc trotfeerde, werd eene landing op de kust van Malabar beraamd, ten einde eene 'afwending te maken, en de generaal mathews landde, in louwmaand 1783., met een klein leger onder zijn bevél op eene plaats genaamd Rojamondrog, nam Onore en verfcheiden andere forten, en zig vereenigd hebbende met andere krijgsbenden, die onder bevél van den kolonel humbertson aanmerklijke diensten in de zuiderlijke flreeken gedaan hadden en nu onder bevél van den kolonel maclead waren, trok hij van Cundapore met eene legermagt van duizend twee honderd Européërs en agt bataillons Sepoys naar Hus- fain-  kaar die OOST/INDIEN. 173 r faingurry Ghaut, een doortogt, die over dit groot gebergte leid, hetwelk het fchierëiland deelt, zig van het noorden naar het zuiden van Perfië tot aan de kaap Comorin uitilrekkende. Na zwarigheden te boven gekomen te zijn, die eenen minder ondernemenden bevélhebbèr afgefchrikt zouden hebben, trok hij óver het Ghaut-gebergte, met gevelde bajonetten alles uit den weg ruimende, en bereikte na eenen korten togt Hydernagor, de plaats, alwaar ik gevangen zat. Deze onderneming werd ongetwijfeld zeer bevorderd door den dood van hyder aly, welke gedurende mijne gevangenfchap voorviel, en de oplettendheid van ti ppo sahib tot zaaken trok, die hem meer ter harte lagen, dan de verdediging der malabaarfche forten. Ik heb in zo verre in mijn verhaal eenen uit-ftap gedaan, ten einde u de oorzaak te verklaren, waarom deze buitengewoone omwending in hec fort, waarvan ik u in mijnen voorlaatllen brief fchreef, zo plotslijk voorviel. Gij moet derhalven op het Hot van dien brief terugzien, vanwaar ik mijn verhaal weder zal beginnen. Ik kon in het geheel niet begrijpen, wat het fchielijk befluit, om mij en dén gevangenen tegenover mij te bevrijden, moest betekenen. Ik zogt van de lieden, die om mij waren, eeniglicht te bekomen.; maar al, wat ik kon vernemen , was,  i$ L AND \v;as, dat de Jemadar bevél gegeven had, mij uit de boeijen te ontdaan en voor hem te brengen. Ik ging met twee; of drie lieden, welken het opzigt over mij kregen, uit de citadel: het was een verruklijke namiddag en mijne gewaarwording, eenmaal weder de vrije lugt inteademen, eenmaal weder de onafmeetlijke üitgedréktheid van den gezigtskring boven mij te zien en de volheid van feitooriheden, waarmede, de natuur de aarde verfierd. heeft — waren te hemelsch, te verheven, om befchreven te .worden. Mijn kart klopte van onwillekeurige vervoering, van dankbaarheid aan het . Wezen, hetwelk alles.' beflier.de,. en ilc voelde, dat de mensch, volgens zijne natuur, zelfs zonder tusfchenkomst van : zijne reden , tot godsdienstige aandagt geneigd is. Eene gevangnis van een, geheel jaar was,"dagt mij, een geringe prijs voor zulk een uur van vreugd en geneugte. Deze, verrukkende gewaarwording voerde mijn hart ongevoelig tot het vleijendst voorgevoel; de moed van den geest fcheen, in eenftemmigheid met het lichaam , eenen last van ketenen afgeworpen te hebben; en zo. voordgaande, fcheen.het mij, als of ik door de 1'ügt Wandelde. - Verder komende, vonden wij op eenigen afftand van het fórt eenen open draagzetel, in welken mijne wagters mij. met geweld dwongen plaats te nemen, en ik werd nu, door die lieden begeleid,  naar de OOSTINDIEN. 175 leid, weggevoerd. Onderweg gaven zij mij te verdaan, dat de Jemadar hyat sahib zig op eene plaats omtrent zes uuren van Bidenore bevond. Ik dagt bij mij zeiven,, dit is eene bijzondere zaak en kon in het geheel niet begrijpen, waarom hij mijne tegenwoordigheid aldaar begeerde. Misfehien, dagt ik, is het, om mij aan tippo sahib overtegeven — misfehien , om mij naar Seringapatam te zenden. Uitftebwekte mijne nieuwsgierigheid en ongeduld om mijn noodlot te weten, flingerde mijne ziel in eene ruime zee van gisfingen. Bij dit alles ondervonden mijne zinnen een onbefchrijflijk vergenoegen ; ik ademde de zuivere lugt en dezelve inhalende, zeide ik bij mij zelve: goed, goed — dit zal mijnen moed zelfs voor het ergfte Opwakkeren, mijeenen voorraad van gezondheid en kragten geven — om mij in ftaat te ftellen, als een man de wreedheden te verdragen, welken de wreedaarts, in wier handen ik gevallen ben, voor mij ook mogten be* ftemd hebben. Toen wij ruim een half uur van het fort verwijderd waren, ontmoetten wij eenen man te paerde, die door drie anderen verzeld was. Hij was van eenen aanzienlijken rang in dit land en ik herinnerde mij, hem in den durbar van den Jemadar gezien te hebben , alwaar hij: eene gunftige geneigdheid voor mij te kennen gegeven had, wijl . hij  176* LANDREIZE hij mij vriendlijk aanzag en wenkte, het welk iets zeer ongewoons was, zijnen ern mijnen toeftand in aanmerking nemende. Zodra hij mij herkende, fprong hij van het paerd, naar aanzien in eené groote ongerustheid desgemoeds: hij keerde zig daarop tot de wagt en bevool hen, mij oogenbliklijk te verlaten -r- tevens zeggende, dat hij voor de gevolgen verantwoordlijk wilde zijn. Eerst fchenen zij'.te weifelen, of zij wilden gehoorzamen of niet, maar toen hij met zijnen fabel dreigde , dien hij uitgetogen en met bloed befmet in de hand hield, en ten tweedenmaale zijn bevél met eenen beflisten toon en eene ernftige houding herhaalde , maakten zij zig fpoedig weg. ■ Zodra wij alleen war.en, ontdekte hij mij, dathet hem reeds lang bekend was geweest, wfe ik was — dat hij mijn lijden hartlijk betreurd en heimlijk gewenscht had, mij van dienst te kunnen zijn, maar dat hij het niet had durven wagen, zig voor mij in de bres te ftellen, wijl de minfte argwaan , wanneer die eenmaal ware ontwaakt, door eene fnelle wraak gevolgd zou zijn geworden. Hij zeide mij toen zijnen naam, onderrigtte mij, dat hij de zoon van eenen nabob nabij Vellore was, wiens bezittingen hem door geweld waren ontrukt, die met Carnatic vereenigd waren; dat zijne familie veele gunstbewijzen van mijnen vader had genoten, dat hij zig ter erkendnis verpligt vond  naar de OOSTINDIEN. iyj vond om mij alle dienden te doen, die in zijne, magt ftonden, maar dat hij niét in ftaat was, zijne dankbaarheid en zijne agting te betonen, zo als hij wel zou wenfchen, wijl hij na het ongeluk, welk zijne familie had getroffen, in den dienst van hyder aly was geplaatst en eenen aanzienlijken post van hem bekomen had; hij voegde er bij, dat hij van den top van het Ghautgebergte kwam, alwaar het engelsen leger post gevat had,' na dat zij de circarfche krijgsbenden geflagen en al de fterke werken, welken tot verdediging der doortogten aangelegd waren, en die men wegens derzelver ligging voor onoverwinlijk hield, vernield hadden; dat de Jemadar hyat sahib zig derwaard had begeven, ten einde de benden moed intefpreken en hen tot eenen kloekmoedigen tegenftand aantevuren, en dat hij er tot den volgenden dag zou blijven. Hier zweeg hij en fcheen zeer aangedaan te zijn, doch zig weldra herftellende, zeide hij op eene plegtige en verontrustende wijze, dat hij heden had gehoord, dat hyat sahib bevél had gegeven, mij voor hem te brengen , ten einde hij zijne wraak met mijnen dood mogt verzadigen! „ Hoe gelukkig ben ik, vervolgde hij, gelegenheid te hebben, u te verlosfen, ik zal u mede terug nemen naar Bidanore en u aldaar bij mijne familie in zekerheid brengen." lil Deel.  178 LANDREIZE L. BRIEF. Zulk eene onverwagte edelmoedigheid trof mij ten hoogden. Zulke gevaaren te lopen, waaraan hij zig noodwendig moest blootftellen, enkel uit dankbaarheid, om dienden , die in verre tijden door verre verwijderde vreemden bewezen waren, te vergelden, was meer, dan wij bij eenen Engelfchen zouden durven verwagten te vinden, die zig, egter zo zeer op hunne groote geregtigheid en dankbaarheid beroemen —■ dit bij eenen Hindostanner te vinden, alwaar de vloed van menschlijk gevoel veel bedaarder droomt, verwekt verbaasdheid. Voor zo veel als mijne bekrompen kennis van de taal des lands het mij toeliet, poogde ik, hem mijne erkendnis te betuigen, en in zulk geval zou de botheid zelve wélfprekend hebben moeten worden; en ik gaf mijn leedwezen te kennen , dat mijne onkunde der taal mij belette, mijn hart uittedorten. Hij fcheen met mijne gevoelens te vreden te zijn, en ik dond juist gereed om met hem naar Hydernagor te keren, als wij op het onverwagtst door de muziek van den Jemadar in fchrik  naar dï OOSTINDIEN. tfp fchrik gezet werden, waarop weldra zijne wagt verfcheen, die op eenigen afftand naderde. Hij} fcheen verlegen en ongerust te zijn — beklaagde in warme uitdrukkingen zijn onvermogen om mij te dienen, en wee4 LANDREIZE dienst verzekerde mij van eene vergelding, maar ik dagt in het minde niet, hoe ik die beloning zou bekomen, nog minder kwam het in mij op, mij van de tegenwoordige gelegenheid te bedienen, om dezelve te vorderen. In hoe verre deze mijne kieschheid in dit opzigt gelaakt of gebillijkt word , kan ik niet zeggen; maar, fchoon ik er ook niets door verkreeg, heb ik egter ten minden den troost te weten, dat ik den laster ontging, waarmede andere op eene onregtvaerdige en onterende wijze vervolgd werden. Het is waar, de bevélhebber beloofde, dat ik bij hem zou blijven, tot dat hij eenige fchikkingen kon maken, en hyat sahib bood zig van zijn' kant aan, mij door den generaal een aanzienlijk gefchenk te doen toekomen; maar de generaal vatte op eens een misnoegen tegen mij op, en ik zag hyat sahib nooit weder, noch kreeg ééne roepie van den onnoemlijken buit, die er gemaakt werd. Hier zal het, naar mijn gedagt, de plaats zijn, dat mijn verfchuldigde pligt vordert, iets van den bevélhebber mathews te zeggen, en terwijl ik de ongelukkige omwending in zijne gemoedsgedeldheid betreur, die mij fmertte en zijne goede hoedanigheden eenigermaate verdonkerde, ten einde hem van onregtvaerdige nafpraak , waarmede de onkundige, de belangzugtige en de afgundige zijnen naam bezwalkt hebben, te bevrijden,  £5aar dé OOSTINDIEN. 193 den. De asch des dooden rusce zagc en dé aarde zij heilig, waarop her hoofd des krijgshelds rast! De generaal mathews was waarlijk een krijgsheld, werd daarenboven nog belasterd, en fchoon hij mij niet behandelde, zo als ik reden had van hem te verwagten, zal tik, zo veel in mijn vermogen is, de grove lasteringen, die over hem gegaan zijn , tegengaan en weerleggen. Eene buitenfporige liefde voor roem was de heerfchende drift van den generaal mathews, het grootde doel van zijn dreven* Terwijl hij in zijn krijgsberoep hetzelve met eenen vasten tred naderde , miste hij zijn doel , dremde zijnen voordgang en maakte zijne eigen pogingen kragtloos door eene ijverzugtige waakzaamheid en nijdige tegendreving tegen zulken, die hij denzelfden weg zag inflaan,het zij dan dat zij naast hem gingen, of met zagter pogingen agter hem aan kropen» Dit was zijn gebrek ; het was zeker veel in de fchaal tegen zijne goede hoedanigheden; maar hij is naar evenredigheid veel te dreng gedraft» Zij» die zijnen naijver in perfoon ondervonden hadden, namen gelegenheid uit zijn treurig einde om hem te fchenden, en verhieven eiken molshoop van dwaling tot eenen berg van misdaadeh. Het past waarlijk eenen man niet! een' krijgsman veragtlijk te maken, die in den dienst van zijn vaderland gevallen is; de krijgsman, die het doet, is jL Deel. N een  m LANDREIZE een afvallige. Nauwlijks verfpreidde de laster zig buiten af, of duizend nabrommers, die tot daartoe in het geheel niets met de zaak te doen hadden gehad, ftemden er mede in. De booze, die zig enkel van zijnen angel wilde ontdoen, om zig iets van zijn vergift te ontlasten, en de verWaande, die zig ten koste der waarheid den naam begeerde te verwerven, dat hij kennis van de afiaanfche zaaken had, vereenigden zig en maakten een gebrom, het welk in Europa weerklonk, alwaar de hommels (ik meen de fchrijvers) onder de onverdedigbaare aandrift van noodwendigheid, het opraapten en door middel van kwarto en oktavo banden zo luide uitbazuinden, dat het algemeen gevoelen vergiftigd werd; de dappere Ërijgsman, die ten voordeele van Engelland de moeilijkheden des oorlogs gedragen had en ten laatften den vergiftigden beker uit de tijrannige hand van deszelfs vijand dronk, werd in het algemeen voor een' rover gehouden, die heimlijk en op eene fchandlijke wijze driehonderd duizend pond fterling naar zig gefleept had. Zodanige bewering fpreek ik volftrekt tegen. Men zal zeggen, dat dit beweren voor en tegen js. Het is zo! Maar het zou mij leed doen, indien ik het daar bij moest laten berusten; mijne verzekeringen zijn op onwederlegbaare bewijzen gegrond, bewijzen, die men in de kanfelaa- lij  naar de OÖSTINDIEN. ifi rij van het prefidentfchap te Bombay kan vinden. Zodra Hydernagor ingenomen was, gaf hyat sahib onmiddellijk bevél, dat de forten van Mangalore, Deokull, Anonpore en anderen in deze landen, aan de britfche krijgsbenden zouden overgeleverd worden. Eenigen gehoorzaamden aan het bevél; doch deze drie weigerden en werden door den bevélhebber mathews gedwongen. Door den voorfpoed zorgloos geworden, behield ons leger de nodige waakzaamheid niet en tippo sahib hernam Hydernagor, verbrak het verdrag, maakte de bezetting gevangen, behandelde dezelve met eene onmenschlijkheid, die het bloed deed verdij ven, en dwong den bevélhebber mathews vergift in de gevangnis te nemen. Middelerwijl kwam hyat sahib, met wien de generaal in verfchil geraakt was, te Bombay, en klaagde hem aan, daar hij zig niet kon verdedigen, zelfs het niet eens kon weten , wijl hij in handen van tippo sahie was. Wat was nu de klagte? Niets anders, dan dat hij, degeneraai , twee lak roupiën en eenen halsfnoer van paerlen ten gefchenk gekregen had, eene fom, die in het land en in de omdandigheden zeer onbeduidend en in het geheel niet buitengewoon was, doch die door den brief van den generaal aan de bewindhebbers, gedagtekend Mangalore Na' den  i96 LAND REI ZE den 15. van lentemaand 1783. genoegzaam aan het licht gedeld is, waarin hij het gefchenk bepaalt en verlof vraagt, om het te •mogen aannemen. Dit is, zo als ik boven gezegd heb , in geregtlijke akten vervat, die door den heer sybbald, perfifchen tolk te Bombay, vertaald werden. Den brief, dien ik bedoel, zult gij in het bijvoegzel vinden. Kortom , de generaal mathews had zijne gebreken, maar hebzngt kan men hem niet te last leggen. LIL BRIEF. In mijnen brief zo veel ik het nodig oordeelde, gezegd hebbende, om den heer mathews van de aantijging van openbaaren roof vrij te fpreken, zal ik van hem verhalen, hoe hij zig omtrent mij gedroeg. Hij was, gelijk ik reeds gemeld heb, een oud vriend van mijnen vader en een vertrouwde kennis van mij; ik had derhalven volgens de gewoone neiging en gezindheid der menfchen reden om ten minden vriendfehap, zo niet partijdigheid te ver- wag-  naar de OOSTINDIEN. 107 wagten. In zulk een geval, als ik verhaald heb, waarin mijn dienst mij een regt gaf, oplettendheid te vorderen, zou men redelijker wijze mogen vooronderftellen , dat hij genegen zou geweest zijn, mijn belang te bevorderen, door mijne dienlien op eene wijze, dat zij verdienden in aanmerking te komen , te erkennen. Maar hij had een onaangenaam verfchil met de officiers, en ziende, dat ik met den kolonel humbertson op eenen vertrouwden voet leefde en nog meer met den majoor campbell, die Mangalore met zo veel bekwaamheid en dapperheid tegen het geheele leger van' tippo sa hik en zeshonderd Franfchen verdedigde, en tevens, dat ik met veel ijver en ernst aandrong , dat de fchikking , die men met hyat sahib gemaakt had, agtervolgd wierd, werd hij te onvreden, en fchoon hij zelf befloten had, dat ik bij hem zou blijven, veranderde hij van gezindheid en bevool mij, dat ik mij na verloop van een uur zou weg begeven — veele dagen vroeger, dan hij aanvanglijk brieven wilden afzenden. Hij was oorzaak, dat ik eene fom gelds verloor, en bewees in het geheel genomen , minder oplettendheid voor mijn belang, "dan de ornftandigheden van mijnen dienst het gevorderd hadden. Des avonds van den dag, dat hij mijne verwijdering befloot, vertrok ik met brieven voor de reN 3 ge-  \9% . LANDREIZE gering van Madras en Bengalen, en bereikte dien nagt de verst afgelegen onzer voorposten. Van daar had ik dertig engeifche mijlen tot Cundapore, eene zeehaven op de kust van Malabar, welke wij den vijand ontnomen hadden. Op deze reis, die door het land van hyat sahib ging, had ik alleen zes fepoys, die mijne leidslieden waren. Maar zo algemeen was de plotslinge vrees, die alle klasfen en Handen van inwoners bij de aannadering van het britsch leger in dit land bevangen had, dat ik enkel eenige verftrooide fepoys ontmoette, die zo zwaargewond waren, dat ik geloof, dat zij deswegens niet konden wegkomen. De dorpen rondom heen waren geheel door al de inwoners verlaten. De fchielijke verandering van leefregel, van welke geneesheeren zeggen en ik ondervonden heb, dat die van flegte fpijze met goede even zo gevaarlijk is, als omgekeerd, vereenigde zig met het verdriet, welk ik had, ziende, dat alles zo geheel tegen mijne wenfehen, en zelfs zo als ik het mogt verwagten , aanliep, had eene plotze en verontrustende werking op mijne lichaamsgefleldheid. Ik werd op reis door hevige pijn in de ingewanden aangedaan en gemarteld, welke door eene geweldige bloedfpuwing gevolgd werd. Eindlijk kwam ik met veel moeite en bezwaarlijkheid te Cundapore, alwaar de bevelvoerende officier en  naar de OOSTINDIEN. 199 en allen, die om mij waren, alles deden, wat in hun vermogen was, om mij in mijnen droevigen toedand te troosten en bijteftaan, desniettegenftaande nam mijne kwaal van uur tot uur toe. Jk voelde, dat mijne inwendige deelen geheel afgemat waren, en al derzelver werkingen zig i«? magtlooze pogingen verloren: mijn hoofd fcheen tevens verward en verbijsterd te zijn — ik kon nauwlijks verdaan het geen men mij zeide; als ik mijn hoofd opligtte, had ik de hevigde pijnen; en zo ik eenig vermogen had, om te denken, was? het, bij mij zeiven te overwegen , dat ik met fnelle fchreden mijne ontbinding naderde. Ik had egter nog zo veel verftand, van naar den ge? neraal mathews te kunnen zenden, ten einde hem van mijne ziekte en van mijn volftrekt onvermogen om met zijne brieven verder te reizen, berigt te geven. Hierop ontvong ik den volgenden brief. Bidanore, den 3, Febniarij 1783, Waarde campbell! Het doet mij leed te horen, dat gij u niet wél bevind. Indien uwe ziekte mogt verergeren of der^ Wijze aanhouden, dat gij uwe reis niet met den -vereischten fpoed konde voordzetten ! verzoek i% N 4  LANDREIZE u, de brieven met een vaartuig naar Anjengo te doen brengen, met last aan den heer h u t c h i nson dezelven per tappy (met eenen expresfen) naar Palancota en verders naar Madras te zenden. Ik hoop, dat ik van uwe beterfchap zal horen, en dat gij ter zee vertrokken zijt. Ik ben opregtlijk de uwe P-icharo mathews. De ontvangst van dezen brief bewoog mij, zo ziek als ik was, het voordzetten mijner reis te wagen en befloot, fchoon ik onder weg mogt derven, niets te doen, wat zelfs de boosaartigde verdraaijing tegen mijne vorderingen zou kunnen inbrengen. Ik huurde derhalven een open vaartuig, om mij langs de kust naar Anjengo te brengen, en ik vertrok, te gemoet ziende, dat de hevigheid mijner ziekte zou toenemen , wanneer ik in een open vaartuig aan de nagtlugt en bij dag aan de brandende hitte der zonne blootgefteld was, en dat de dood mij op de reis zou treffen. Toen ik zo langs de kust tot Mangalore gekomen was, verergerde mijne ziekte tot eenen zeer verontrustenden trap; ik verloor de fpraak en kon niet meer ftaan. Bij geluk lag toen een compagniefchip aldaar voor anker, dc kapitein had de goedheid mij aan boord te nemen en ried mij ernstlijk, het uit mijne ge7 dagten te ftellen, ojn de reis naar Anjengo ten, eer-  NAAR DE OOST/INDIEN. SOI eerften voordtezetten, welke ik tog niet zou overleven . en mijne brieven door een' ander' te doen wegzenden. De heelmeester van het fchip was van het zelfde gevoelen als de kapitein, dat ik waarfchijnlijk de onderneming, om het te doen, niet zou overleven, en mijne eigen overtuiging ftemde het toe, zo dat ik befloot te blijven. Rust, vriendlijke behandeling, goede geneeskundige hulp bewerkten in twee of drie weeken zulk eene wezenlijke verandering in mijne gezondheid, dat ik na verloop van dien tijd gebruik kon maken van een fchip, dat naar Anjengo beftemd was, en Tillechery wilde aandoen, weshalven ik mij met des te meer genoegen aan boord van hetzelve begaf. D°or de zorg, welke de heer freeman, commandant van Tillechery over mij droeg, het gemak, welk ik in zijn huis genoot, gedurende dien tijd dat ik bij hem bleef, werd ik weêr gezond en goedsmoeds. Hier gebeurde eene mferkwaerdige zaak. Er kwam eens een fchip aan , en de heer freeman en ik ziende, dat een boot van hetzelve aan land kwam, begaven wij ons naar den oever, om de gebruiklijke vraagen te doen —, bijvoorbeeld, van waar zij kwamen? wat nieuws zij medebragten? Zodra het boot aan wal kwam, fprong een wél gekleed heer uit hetzelve aan land, die mij bekend voorkwam; toen hij nader N 5 kwam,  |£g LANDREIZE kwam, ontdekte ik, dat het bropy was, eei? heer, die de goedheid gehad had, als gevolmagtigde mijne Waken waartenemen ,• toen ik voor eenige jaaren Indiën verliet. Niet als gevolmagtigde in den gewoonen zin van het woord, maar als een edelmoedig, belangloos vriend, die vrijwillig op zig nam, gedurende mijne afwezenheid mijne zaaken te bezorgen , zonder de geringde verwagting, van er eenig voordeel van te trekken , of eerder onder ornftandigheden , die ten voorlooper van verdere verpligtingen dienden. Ik was indedaad verheugd en verrascht hem te zien; maar zijne verwondering mij te zien , was zo groot, dat hij zijne eigen oogen niet kon geloven. Hij had zulke ontwijfelbaare bewijzen van mijnen dood bekomen, dat mijne plotze verfchijning bij zijne landing hem in den eerften opflag op de gedagten van een gezigtsbedrog bragt. Mijne zelfheid, nogthans, was te ftellig, om in twijfel getrokken te worden, en zijne verwondering loste zig op in hartlijke vergenoeging en geJukwenfchingen wegens mijne zekerheid. Hij haalde daarop een aantekenboekje uit zijn' zak, waarin hij voor hem gewigtige aantekeningen had gemaakt, die in het kort waren gefteld; toonde mij die, welke mij betrof, waarbij zelfs de dag gefteld, en waarop het affchrift van eenen brief was, dien hij ontvangen had, en vooreen bewijs van  naar de OOSTINDIEN. aos van mijnen dood hield. Hij fneed het berigt er uit, gaf het mij, en deed zijne vreugde op de hartlijkfte en innemendfte wijze blijken, dat hij in het eind gelegenheid had, mij hetzelve overtegeven. Deze heer is thans in het vaderland en te wél bekend, dan dat ik hem zou behoeven te befchrijven. Genoeg, wanneer ik zeg, dat hij zo wél in Engelland als in Indien zig altijd zo zeer over de agting en hoogfchatting zijner bekenden verheugde, als eenig mensch, dien ik ken. Ik ging weder te fcheep, om mijne reis voordtezetten, en was nauwlijks aan boord gekomen, als een fchip naast ons het anker liet vallen, waarop de kapitein campbell van Comby, een nabeflaande bloedverwant van mij, zig als reiziger bevond. Elkander praaijende, hoorde hij, dat ik aan boord was en kwam oogenbliklijk bij ons. Zij, die elkander opregt beminnen en wier harten door den nauwen band van bloedverwantfchap vereenigd zijn, kunnen alleen zig een denkbeeld maken van ons wederaijdsch vergenoegen, elkander in eenen verren afgelegen hoek der waereld te ontmoeten. Hij was toen op weg naar het leger. Deze beminnenswaerdige jonge man rust thans op het bed van eer bij Mangalore; zijnde gefneuveld, na dat hij zig bij de dappere verdediging dezer plaats tegen de ganfche legermagt van tippo sAhib had doen uitmunten. Wij fcheid- den  SOA LANDREÏZE den met leedwezen van elkander, en ik kwam op den behoorlijken tijd te Anjengo aan, zonder dat mij eenig buitengewoon toeval was bejegend. Ik verliet Anjengo en was voornemens, den wegnaar Madras over land te nemen, eene reis van bijna agthonderd engeifche mijlen. Ik moest dienvolgens door het rijk Travancore, welks fouverein een bondgenoot der Engelfchen is; en nauwlijks was ik op het gebied van den nabob van Arcot gekomen, als de majoor maceneal, een mijner oude vrienden, die bevélhebber van een fort in dit landfchap was, mij te gemoetkwam, voorgegaan zijnde door eenige dansfende meisjes , die miinen draagzetel omringden en rondom mij dansten, tot dat ik in het huis van den majoor trad. Het zal moeilijk zijn u een denkbeeld van deze dansfende meisjes te geven. Van kindsheid af geoefend in het maken van bevallige bewegingen, in de kondigde ten toonfpreiding der evenredigbeid van haarjichaam en in de wellustigde aanlokkingen, dansfen zij op zulk eene wijze, draaijen haare leden, en haar lichaam in eene houding, dat zij de zinnen betoveren en goedkeuring en bewondering afdwingen, daar ftrenge afkeuring nodig zou zijn. Haare gezwindheid ftemt overeen met de bevalligheid haarer bewegingen — fchoon zij het niet op dezelfde huppelende wijze doen als onze toneeldansfers, maar het ondergefchikt maken  NAAR DE OOSTINDIEN. 405 ken aan de fierlijkheid, en, ik mag zeggen, aan de grootschheid haarer houding. Men vind ze gemeenlijk in troppen van zes of agt door muzikanten verzeld, wier uiterlijk voorkomen en kleding zo morsfig en walglijk is, als de toonen, die zij onder den naam van muziek geven, onbehaaglijk, hard en wanluidend zijn. Naar deze muziek , in welke noch maat noch overeenftemming is, dansfen zij, haare fchreden op eene bewonderenswaerdige wijze naar de gedurige afvvisfelingen" des tijds voegende , en die met liefdegezangen verzeilende; terwijl de overeenkomftige beweging van haar lichaam en haare leden, het wellustig kloppen en zwellen van haaren ongemeen fchoon gevormden boezem en het minnetergende, of, liever, wulpfche in haar gelaat in den aanfchouwer aandoeningen verwekt, die voor de kuischheid niet zeer gunftig zijn. Op deze wijze gaan zij voord tot dat zij door het vuur van beweging en verbeeldingskragt zigtbaar in verrukking van zinnen beweegloos van vermoeidheid nederzijgen, zig in de verlokkendfte houding nederwerpen, welke de ondeugd en wellust met mogelijkheid kan verzinnen. Het is te beklagen, dat zodanige aanprikkeling tot ondeugd een gedeelte uitmaakt van het fystema van een gezelfchap; doch, desniettegendaande maken zij bij alle plegtigheden en bijzondere gelegenheden, het zij bij godsdienstver-  »e6 L A N D R E I Z E verrigtingen of huislijke vreugde, een gedeelte der onderhouding uit. Het altaar hunner godin en de zuiverheid hunner huwlijksgebruiken word op dezelfde wijze door het invoeren van deze dansfende meisjes onteerd. Het fchandlijke dezer gewoonte verdwijnt egter in Indien, wanneer men het vergelijkt met het affchuwlijk gebruik, van dansfende jongelingen intevoeren. De majoor verzelde mij , na mij op de gastvriendlijkde wijze onthaald te hebben, naarPalamcota ten huize van den doftor dott, die hier op eene edele en gastvrije wijze leeft. Ik had eens gelegenheid dezen heer blijken van mijne goede gezindheid te geven, als hij zig in eene netelige omftandigheid bevond, en de wijze , op welke hij mij ontvong was een blijk, dat hij met het levendigst gevoel over mijn gedrag aangedaan was. Palamcota verlatende, zette ik mijne reis door Madura voord. Dit land is merkwaerdig geworden door den opftand van den berugten isif k ahn, die eene ftoute en wéluitgevoerde onderneming waagde, om zig zeiven tot regént van dit landfchap optewerpen en zig van den nabob van Carnatic onafhanglijk te maken, in wiens dienst hij ftond. Deze gebeurdnis mij nu weder in de gedagten komende, zal ik u, ter uwer onderrigting, dezelve bij wijze van eenen uitflap verhalen, fchoon  naar de OOSTINDIEN. tof fchoon zij tot mijne gefchiednis niet behoort. Zodra de opdand van isif kahn bekend werd, trok de generaal monson , een officier van groote kunde in het krijgswezen en van perfoonlijke verdienden , aan het hoofd der krijgsbenden van de regering en der Compagnie tegen hem op , en tastte het fort Madura aan, waarin het oproerig opperhoofd geposteerd was. De bevélhebber monson maakte eene genoegzaame bres, doch werd in den ftorm door isif kahn met groot verlies afgedagen, en het invallen van de regenmaand vertraagde daarop de verdere ondernemingen van ons leger tegen deze plaats, en dewijl intusfehen vrede tusfehen Engelland en Frankrijk gefloten was, werd de koninglijke legermagt terug getrokken. Bij derzelve terugkomst werd een leger van de Compagnie bijeengebragt, om tegen Madura aan terukken, en dezen dapperen en rustloozen oproerling tot onderwerping te noodzaken. De beroemde veldoverfte lawrense niet in ftaat zijnde, tot het doen van dadelijken dienst en wegens zijne hooge jaaren en zwakheid bij het prefidentfchap moetende blijven, viel het ópperbevél, volgens de jaaren, op mijnen vader; hij nam hetzelve op zig, en na ontelbaare zwarigheden , die hem door den vindingrijken geest en ondernemenden moed van isif kahn in den weg gelegd waren, te boven gekomen te zijn, fchoot hij  2*8 LANDREIZE hij weder bres, die door den voornaamften vestingbouwkundigen, fir john call voor aan* randbaar gehouden werd. Men waagde eenen ftorm, doch met geen beter gevolg, dan de vori" ge reis, want ons leger werd met ongelooflijk verlies terug geflagen ; ik geloof, dat meer dan tweederden van onze européfche officieren onder de doodcn en gekwetftcn waren, en de dood van den majoor preston, tweede bevélvoerer, een' man, die door zijne voordeelige voorkoming van zijn' perfoon , door zijnen moed en zijne bekwaamheden bij het leger hooggefchat werd — een werkzaam , onvertzaagd, kundig officier — vermeerde het ongeluk van dien dag. Indien ik door mijn gevoel weggefleept of door de herinnering van het voorledene afgetrokken, zomwijlen van het regte pad van mijn verhaal mogt afwijken, zal mijn waarde zoon, hoop ik, mij niet flegts met geduld, maar ook met genoegen volgen. Ik kan derhalven niet afzijn , gewag te maken van eene gedenkwaerdige gebeurdnis, die gedurende de belegering plaats had, niet alleen omdat zij op zigzelve zo ongemeen is, maar wijl zij ook* betrekking heeft tot eenen zeer nabeftaanden en waardigen bloedverwand. De kolonel doneld campbell, die het bevél over de ruiterij voerde, kreeg wel veertien fabelhouwen en eenen fnaphaankogel in het lijf, en des- jdet-  naar de OOSTTNDIEN. aa9 rriettegenftaande voer hij voord, met zulk eene bedaarde onverfchrokkenhcid, zi'nen pligt te betragten, dat getrouwe in den dienst grijs geworden krijgslieden, die er getuigen van waren, hunne uiterfte verbaasdheid er over te kennen gaven. Toen men hem vermaande, zig van het flagveld te verwijderen, antwoordde hij, dat zijne familie verzorgd zijnde, hij niets te vrezen had, en wijl het zeer onwaarfchijnlijk was, dat zijn leven geréd kon worden , wilde hij zijn vaderland van geen voordeel beroven, het welk zijne pogingen en infpanning van kragten in dien korten tijd nog konden te wege brengen, maar toe het laatfte oogenblik zijnen pligt volbrengen. Bij al deze onverfchrokkenheid ten verheven denkwijze was hij edelmoedig, wélgezind, befcheiden en werd wegens zijne perfoonlijke fchoonheid zowel, als wegens zijne krijgskundige bekwaamheden door den hertog vari cumberland inzonderheid bewonderd, onder wien1 hij in den oorlog van Duitschland als officier diende , zodat zijne koninglijke hoogheid een afbeeldzel van hem deed maken. De Compagnie heeft hem de invoering van eene volkomen krijgstugt in het leger hvlndiën te danken. In de onderfcheiden bétrekkingen, waarin hij ftond,.het zij in het huislijke of in het openbaar, als onderdaan, burger, vader, of vriend, Was hij even voortreflijk, gelden trofhem.de pijl ■ II. Deel. O der  LANDREIZE der lastering , welken de beste en wijste menfchen maar al te dikwerf gevoeld hebben, en hij kan met regt onder de weinige menfchen gerekend worden, van welken niemand de vermetelheid had, iets kwaads te fpreken. Toen ik voor de eerde maal in Indien kwam, ftond ik onder zijn bevél en leefde in zijne familie. In plaats van zig omtrent mij met agterhoodendheid en ftrengheid te gedragen, hetwelk zijn rang en aanzien, .gepaard met de omftandigheid , dat hij mijn .oom was, in eenig opzigt zou gebillijkt hebben, fchonkhij mij zijn vertrouwen,, behandelde mij op •de tederfte wijze en gedroeg zig jegens mij als de broeder en mijns gelijk , als de nabeftaande en meerdere; en dus waren zijne zagte waarfchouwingen en vermaningen van meer vrugt, om mij van de üitfpattingen der jeugd en van de dwaasheden van mijn hart terug te houden, dan de norfche en onfm&aklijke vermaningen en berispingen van eenen argwanigen leermeester zouden geweest zijn. . De wondervolle werkingen van zijne gelukkige gemoedsgefteldheid en zijne bekwaamheid om onbezonnen jongelingen te bellieren, werd door ■een ander voorbeeld bevestigd — waarvan iku„ wijl ik nu eenmaal aan het verhalen daarvan ben, zal mededelen. De heer du pre s , toen gouverneur van Madras, fchreef hem over eenen jon-  waar de OOSTINDIEN, tti jongen heer v*n opvoeding den volgenden brief: Mijn waarde kolonel! „ Öp de lijst der officieren , die voor uwe be* „ zetting beftemd zijn , zult gij den naam vatt S „ *** vinden. Deze jongman, een neef van me„ vrouw dupres, heeft bij de natuurlijke be» „ kwaamheden , die hem misfehien in aanmer„ king zullen doen komen, eene harde hand zeer „ nodig. Al de gunst, om welke ik u verzoek, „ is, hem er geen te bewijzen; houd hem ftreng ,,_aan zijnen pligt, en, als het nodig is, buig hem „ met eene ijzeren roede. Indien zijn toekom„ dig gedrag uwe goedkeuring mogt wegdragen, „ is het onnodig die van mij te vragen, wijl gij „ altijd gereed zijt, dienst te bewijzen, die hec „ verdient." De eigenaartige ftijl van dezen brief maakte zulk eenen indruk op mijn geheugen, dat ik in ftaat ben, dien woordlijk te nederteftellen. De kolonel campbell hield zig egter bij zijne eenmaal aangenomen wijze — zagtzinnigheid ; behandelde den jongeling zo, dat hij in hem het bewustzijn zijner waardigheid als een' man verwekte , de eerfte en beste wagthouder tegen liegt ge-  LANDREIZE drag, en plaatfte hem onder de grenadier kompagnien. Hec gevolg beantwoordde aan zijne verwagtingen, want het gedrag van den jongman was in het vervolg, beide in den dienst en in de burgerlijke zamenleving, zo, dat het hem zeiven en zijner familie tot eere verftrekte, en zijne loopbaan vol eer en verwagting werd ten laatften door eencn kanonkogel in het beleg van Tomjore geëindigd.' LUI. BRIEF. jVIadura doorgereisd zijnde, kwam ik in Trichsnopóly aan, alwaar ik den heer sumivan, refident van Tanjore vond, die mij zeer beleefdlijk eenen brief mede gaf aan den heer hippesley, zijnen zaakvoerder te Tanjore, van wien ik veele 'bewijzen van beleefdheid ontvong. Hier had ik het genoegen, eenen heer te ontmoeten , met wien ik op het akademie was geweest, en dien ik altijd de grootfte agting had toegedragen: het was de kolonel fullarton. Het is een'oude grondregel, dat wij alles goeds van de overledenen moeten zeggen. — De mortuis nil nïfi bo- num.  naar de OOSTTNDIEN. 213 num. — Het is een nieuwe regel, zo ik meen, te vermijden de levenden re prijzen: ik ben van de lompheid daarvan overtuigd en vermijde derhalven mijne gedagten zo ronduit te zeggen, als ik anders pleeg te doen. De algemeene agting, welke hij bij alle klasfen van menfchen genoot, getuigen van het karakter van den kolonel fullarton , en hetzelve is van dien aart, dat ik wensch, dat gij het moogt navolgen. In eenen leeftijd, wanneer anderen reeds tot eenige volkomenheid in hunne loopbaan gekomen zijn, koos hij eerst de zijne en trad voor het eerst in het moeilijk krijgsdepartement met eenen post van bevélhebber , tot welken eene reeks van jaaren nauwlijks toereikend is, om anderen voortebereiden. De toenmalige minister droeg hem dien gewigtigen post op, Helde zig deswegens bloot aan het gefchreeuw der oppofitie en werd door het gevolg gebillijkt. Toen de kolonel begon zijn werk te verrigten, getuigde zijn gansch gedrag, in plaats van gebrekkig te zijn, van geen minder moed, dan van krijgsbekwaamheden — terwijl de gelukkigfte beheerfching zijner hartstogten en zijne innemende behendigheid den geest van vooroordeel onderdrukte, de twistenden bevredigde, en de agting voor hem won zo wel van de koninglijke krijgslieden, als van die der Compagnie, fchoon hij koninglijk officier was. Kortom alle O 3 ftan-  2i4 UNDREIZE ftanden des volks zo wel in den burgerlijken als in den krijgsftand, het zij dezelven tot den koning of tot de compagnie behoren, vereenigden zig, om aan zijne wijze van handeling en gedraging hunne goedkeuring te geven — iets, dat men nooit te voren gezien en alleen bij den lord cornwallis plaats gevonden heeft. Men kan de voordeden, welken uit eene gepaste heerfchappij over het gemoed voordfpruiten, niet genoeg roemen. Ik herinner mij iemand en eene omftandigheid, die hier zo wél toepaslijk is, dat ik niet kan afzijn, hem bijtebrengen. Zulke aanmerkingen leiden tot geen gering denkbeeld van het geluk, welk uit een zagt geaart karakter en uit de heerfchappij over het gemoed ontdaan. Wijl de perfoon, dien ik bedoel, dood is, kan ik met meer vrijheid in den lof uitwijden, dien zijne fchitterende deugden verdienen. Van al de menfchen , die ik ooit het geluk gehad heb te kennen, bezat fir archibald campbell in den hoogden trap deze hemelfche gemoedsneiging, welke niet enkel met zig zelve te vreden is, maar ook eendemmigheid en vrolijkheid rondom zig verbreid. Geen bezigheid, hoe dringend de gelegenheid, hoe kort de tijd, hoe zeer met zwarigheden gepaard — geen toeval, hoe onverwagt, geen gevolg, hoe ongelukkig ™- geen dier ontelbaare geringheden, die het ge-  NAAR DE OOSTINDIEN *I5 gemoed van andere menfchen kwellen en verontrusten, hinderden een oogenblik den bedaarden loop zijner gedagten — niets ftoorde de opgeruimdheid van zijn gemoed of ontroerde zijne tegenwoordigheid van geest. Altijd zig zeiven gelijk en bedaard, had hij in alle ornftandigheden volkomen heerfchappij over zigzelven, en dit gaf hem in het veld een bedist overwigt. Deze gelukkige natuurgefteldheid bepaalde zig niet alleen tot zijn openlijk gedrag; maar verzelde hem ook bij de huislijke vreugde aan den haerd, bij den gezelligen maaltijd, en in het binncnfte van zijn vertrek. Dezelfde gemoedsgefteldheid, die hem in zijne groote openbaare pligtbetragtingen voor zijn vaderland fchatbaar cn voor zijne vijanden gedugt maakte , verwierf hem de bewondering en hoogagting van al zijne vrienden, de onbegrensde genegenheid zijner familie en de zegeningen van allen, die van hem afhanglijk waren. Een voorval, hetwelk in mijne tegenwoordigheid plaats greep, zal misfehien in eenig opzigt het gemoed van dezen bewonderenswaerdigen man nader kunnen ontzwagtelen — ik zal het nooit vergeten. Voor dat hij naar Indiën vertrok , had hij zig door zijnen invloed bij de oostindifche compagnie beijverd om voor mij eenige beloning voor mijne dienften te bewerken , en eenige dagen voor zijn vertrek beloofde hij weder O 4 met  21(5 LANDREIZE met den heer devaynes, eerften commisfaris der oostïndifche compagnie, te fpreken. Op den dag van zijn vertrek maakte ik mijne opwagting bij hem; hij was gereed om te vertrekken cn door een groot aantal lieden omgeven. Te midden der drokte en verwarring, die men in zulke omftandighcid onaffchcidelijk zal houden, herinnerde.hij zig zijne belofte — zeide tegen mij, dat de heer devoynes zo even affchcid van hem genomen had, en dat hij vergeten had, van mij te fpreken, maar zeide, dat hij wegens die zaak aan hem zou fchrijven, en fchoon hij gereed ftond, om in het rijtuig te flappen, waarmede hij zou vertrekken, zette hij zig neder en fchreef op de hem zo eigen beminlijke wijze, met zijne gelukkige bedagtzaamheid, terwil hij zig met de lieden, die bij hem waren, op de levendigfte cn verpligtcndfte wijze onderhield, mijnenwege eenen brief aan den heer devaynes. De beknoptheid en klaarheid, die in dezen brief heerscht, zal het geen ik gezegd heb , ophelderen. — Ik fchi ijf dien dcrhalven voor u af. „ St. James hotel, fept. 30, 1785. „ Waarde heer ! „ Ik vergat heden morgen van mijnen dringen„ den wensch weder gewag te maken, en nogmaals  NAAR DE OOSTINDIEN. 217 „ maals te herhaalen , dat gij den toeftand van „ den heer campbell tog fpoedig in overwe„ ging mogt nemen. Het geen hij ondergaan „ heeft, is van dien aart en zijne bewezen dien„ den zijn zo gewigtig, dat ik verzekerd ben, „ dat, wanneer gij ze beiden zult onderzogt heb„ ben, gij hem op het kragtdadigfle zult onder„ deunen. Ik heb al zijne papieren gezien en ,, al de bewijzen van de wezenlijke dienflen , „ welken hij aan de Compagnie gedaan heeft, en „ die hem, naar mijn gedagt, veel eer aandoen. „ Zulke dienflen niet beloond wordende, zullen „ voorzeker weinigen zo alles wagen , als de heer „ campbell gedaan heeft, om den voorfpoed „ der wapenen van de compagnie in Indien te be,, vorderen. Maar ik hoop , dat gij het in het „ behoorlijk licht zult befchouwen, en bij deze „ hoop zal ik alleenlijk nog voegen, dat, welke „ dienflen gij hem bewijst, dezelven zullen aan„ gemerkt worden, als eene vcrpligting, die gij „ mij opgelegd hebt enz." „ Waarde heer ! „ Uw dienstwillige en gehoorzaamde dienaar „ Archibald campbell." „ Den hcere devaynes Esq." O 5 Toen  ai8 LANDREIZE Toen ik Tanjore verliet, vereerde de kolonel fullarton mij met eenen brief aan den lord macartney, destijds gouverneur van Madras , waarvan ik u een uittrekzel zal geven, wijl dezelve inzonderheid betrekking op mijne zaak heeft. „ Tanjore, den 20. Maart, 1783. „ Mylord ! „ Ik had de eer aan uw lordfchap op den 8. „ dezer met den heer kapitein hallem te fchrij„ ven, die u van hier zeer groote paketten over„ bragt. De gelegenheid van den heer kapitein „ campbell beweegt mij, mylord! u lastig te „ vallen, door u te berigten, dat al mijne brie„ ven van Bidanore den voorfpoed onzer wape„ nen in dit land en de bijzondere omwending „ van zaaken , die aldaar voorgevallen is , toe„ fchrijven aan den invloed, welken de kapitein bij hyat sahib gehad heeft, en aan de voor„ dagen, die hij deed ter overgaave, en tusfchen „ den generaal en den Jemadar affprak. Ik agt „ het voor noodzaaklijk, mylord! dat het u be„ bekend zij, hoe veel het algemeen den kapitein „ campbell verfchuldigd zij, wiens geluk in „ deze zaak alleen zijn goed gedrag evenaart. Hij » is  naar de OOSTINDIEN. 219 „ is volkomen bekend met den ftaat der zaaken „ op de andere kust, en heeft van' de gebeurd- „ nisfen aldaar zo veel gehoord en gezien, dac „ niemand een beter en duidelijker verflag daar- „ van kan geven." Ik had ook het geluk, te Tanjore den heer buchanan te ontmoeten, eenen nabeftaanden van ons, welken ik reeds lang de opregtde en vurigfte hoogagting had toegedragen. Ik heb het ongeluk gehad , dikwijls eenigen van mijne nabeftaanden wegens hun flegt karakter en hunne ondankbaarheid te berispen; nooit deed ik het zonder het fmertlijkst gevoel. Wanneer ik in tegendeel in ftaat ben geweest te hunner eere te fpreken , vond ik eenen even zo hoogcn trap van vergenoegen. Ik ben derhalven zeer gelukkig, van den heer buchanan gewag te maken als van een' man, die zo beminlijk in zijn bijzonder, als agtingswaardig in zijn openbaar karakter is; maar het vermaak , welk ik ondervond, hem te ontmoeten, werd zeer verminderd, door dat hij zig ïn eenen flegten ftaat van gezondheid bevond. Voor dat ik Tanjore verliet, was ik getuige van de zonderlinge en fchriklijke plegtigheid van het verbranden van eene indiaanfche vrouw met het lijk van haaren overleden man. Wijl dit ftuk aanleiding tot veel nadenken en twijfeling bij de Euro-  2ÜO LANDREIZE ropéërs heeft gegeven, voeg ik hier eene nauwkeurige befchrijving der plegtigheid bij , die ik toen juist zo op het papier ftelde , als dezelve plaats had. Befchrijving der plegtigheid van het verbranden der gentoofche vrouwen niet het lijk van haare mannen. Heden ging ik eene vrouw der Gentoos zien, die zig met het lijk van haaren overleden man wilde laten verbranden. De plaats tot dit treurig toneel beftemd, was een klein eiland aan den oever van een' der armen van dèh vloed Curary, eene engeifche mijl ten noorden van het fort Tanjore. Toen ik op de plaats kwam, vond ik de vrouw, die omtrent zestien jaaren oud fcheen te zijn , op den grond zitten, gekleed naar de wijze der Gentoos, met eenen witten doek om het lijf geflagen, eenige witte bloemen, naar jasmynen gelijkende, hongen om haaren hals en zommigen van haare hairen af. Omtrent twintig vrouwen zaten nedergehurkt rondom haar , hielden eencn witten neusdoek vlak boven haar hoofd om haar tegen de brandende hitte der zonne te befchutten , zijnde het juist op den middag. Omtrent vijfentwintig ellen van de plaats, daar zij zat, tegen over haar, waren verfcheiden bra- min-  NAAR DE OOST/INDIEN. 221 minnen bezig met het maken van eene houtmijt van gekloofd brandhout ter hoogte van omtrent agt voet en ter breedte van vier voet. Zij begonnen dit werk met eenige paaien in den grond te flaan en bouwden daarop het midden tot de hoogte van omtrent drie en een halve voet. Digt daar bij lag het lijk van den overledenen op eene baar van bamboesriet ; hij fcheen niet boven de zestig jaaren geweest te zijn. Vier braminnen gingen driemaal flaatlijk rondom den doodeneerst tegen den loop der zon in, en vervolgens driemaal met den loop der zon , prevelende den geheelen tijd gebeden, en zo dikwijls als zij rond kwamen, ontwikkelden zij de kleine hairlok , die op hun hoofd niet mede afgefchoren word, en wikkelden dezelve ook aanftonds weder op. Eenige andere braminnen goten onderwijlen met een groen gerold blad water op eenen kleinen hoop gedroogde koemist, waarmede naderhand de houtflapel in brand gedoken zou worden. Een oude bramin zat aan den noordöosthoek van den houtflapel op zijne mat met eenen bril op , en las , geloof ik, den chaster, of hunne fchrift, vervat in een boek van cajanbladen. Omtrent een uur daar geweest zijnde, vraagde ik, wanneer de houtflapel zou aangeftoken worden;  aaa LANDREIZE den ; men antwoordde : na verloop van eenige uuren. Wijl dit eene zeer treurige vertoning was en mij ook natuurlijk fchrik verwekte, en ik er alleen heen gegaan was, om mij van de waarheid te verzekeren, dat zulke offerhanden gedaan worden, keerde ik naar het fort terug. Ik was nog niet verre weg, als men mij deed zeggen, dat het verbranden aandonds zou gefchieden, waarop ik terug kwam en vond, dat de vrouw van de plaats, daar zij gezeten had, naar de rivier was gebragt, alwaar de braminnen haar baadden. Toen zij haar uit het water togen, gaven zij haar eenig geld in de hand, het welk zij in de rivier doopte en het onder de braminnen verdeelde. Zij had toen een geel kleed ten deele om haar lijf geHagen. Zij lei een weinig roode verw, ter grootte van eenen fchelling , midden op haar voorhoofd, en wreef zig met iets, dat naar klei geleek. Hierop werd zij naar den houtflapel geleid, w7clken zij driemaal met de zon rond ging: toen beklom zij denzelven aan de noordoostzijde, zonder eenige hulp, plaatfle zig ter regter zijde van het lijk haars mans, hetwelk te voren op den houtflapel was gelegd, maakte de fchroeven los, waarmede de juweelen of zilveren ringen om haare armen vast gemaakt waren, deed dezelven af, floot ze toe, fchroefde ze weêr vast en gaf er eenen van aan elke der beide vrouwen, die naast haar  naar de OOSTINDIEN. **3 haar donden; vervolgens deed zij met veel bedaardheid haare oorringen en ander tooizel af, en verdeelde het een en ander onder de vrouwen, die bij haar waren. Er fcheen eenige twist te zijn wegens de verdeling van haare juweelen, dien zij met veel juistheid wist te vereffenen. Hier lei zij zig zagt neder, dekte haar aangezigt met een gedeelte van het geel kleed, keerde zig naar haaren man, floeg haaren regten arm over zijne borst en bleef in deze houding onbeweeglijk. Even voor dat zij zig nederlei, daken de braminnen een weinig rijst in haaren fchoot, als ook in den mond en aan den langen grijzembaard van haaren man ; fprengden een weinig waters op het hoofd, de borst en voeten van beiden, en bonden hen in het midden met een dun touw zamen; maakten verders te weêrzijde van den houtdapel, in de lengte, als eenen wand van hout boven de lichaamen uitdekende, dwarshouten daar over leggende, ten einde het gekloofd hout haar niec zou drukken, nu goten zij op den houtdapel, boven de plaats, daar de vrouw lag, een pot vol van iets, hetwelk olie fcheen te zijn, dapelden toen nog meer hout op ter hoogte van vier voet boven de lichaamen, zo dat al wat ik nu zag, een dapel brandhout was. Ik merkte, dat een bramin aan het einde van den houtdapel naast het hoofd van de vrouw dond;  124 LANDREIZE Hond; hij fprak met haar door de open vakken van.- het hout en lachte verfcheiden maaien gedurende dit gefprek. Eindlijk overdekten zij den 'houtdapel met nat droo en bonden het met touwen vast. . Hierop nam een bramin een hand vol droo, -dak dit aan den kleinen hoop brandende koemist aan, en liet den wind de vlam naar den houtdapel drijven. De wind dak gelukkig op ditoogenblik derker op; aanftonds was de vlam door den ganfchen houtdapel verfpreid en brandde met felle woede- Ik luisterde eenige fecondcn , doch -kon geen gefchrei horen, het, welk misfehien kwam, dat de wind van mij af was. In weinige minuuten was de houtdapel tot asch geworden. Van het begin af, tot dat wij de vrouw niet .meer konden zien, wijl zij door het hout bedekt •was, had ik mijne oogenfehier gedadig op haar gevestigd, en. ik verklaar, dat ik op haar gelaat -geen het;minfte teken van fchrik, vrees of zelfs -van- eenige weifeling kon befpeuren; haare houding was volkomen gerust cn bedaard, en ik ben .'verzekerd, dat zij niets had gebruikt, dat haar dronken of gevoelloos zou hebben gemaakt. — Uit verfcheiden omftandigheden bcfioot ik, dat de braminnen zig bij deze helfchc oiTcrhanden verheugden , c D gaerti hadden , dac Europeërs er getuigen van W#tDi Van  NAAR DE OOSTINDIEN. 425 Van Tanjore begaf ik mij naar Negapatnam, het Welk door de legerbende der Compagnie den Hollanderen ontnomen was, en alwaar de heer cochrom, mijn oude vriend, bevélhebber was. De gemeenfchap tusfchen Madras en Negapatnam over land door de vijandlijke krijgsbenden afgefneden zijnde, ging ik te fcheep en begaf mij te water derwaard. De heer j o h n s t o n , majoor van de ingenieurs, ging ook als reiziger mede. L I V. BRIEF. A ot hiertoe is elke fehrede mijner reize doof zulke onverwagte gebeurdnisfen en buitengewoone toevallen gekenmerkt, dat ik eenigen weêrzin zou gevoelen , dezelven te verhalen , indien mijne liefde voor de waarheid in twijfel getrokken kon worden, en indien zij niet door zo veele nog in leven zijnde lieden van aanzien en door gefchreven geregclijke ftukken van gewigc bevestigd werden. Indien iemand ze enkel als een voordbrengzel van eene verdichting befchouwde, zouden zij misfehien belangrijk genoeg zijn, om de oplettendheid te kluisteren; maar, wijl zij II. Deel. P al3  ?2ö LANDREIZE als gebeurde zaaken befchouwd, zo wel in derzeiver fnelle agtervolgingen als ook wegens het zonderlinge daarvan zo veel van de verwe van verdichte gevallen ontlenen, zal deze zamenparing, naar ik denk, het belang van uw verdand en van uw hare opwekken. • Na dat ik te Negapatnam, niet zeer verre van Madras gelegen, aangekomen was, zult gij natuurlijk denken, dat de lotgevallen ten einde zijn, en dat het geluk moede van de gedadige infpanning van deszelfs grilligheden, mij dezen korten weg in rust zou hebben laten afleggen. Maar het viel anders uit: het had mij tot zijn wildbraad beftemd, en bcfloten, mij tot mijn laatfte oogenblik te vervolgen; want toen wij nabij Madras kwamen, maakte een fransch fregat jagt op ons en wij werden digt bij het fort St. George genomen. Dit fcheen voor mij het grootst ongeluk te zijn , het welk mij nog getroffen had en waarfchijnlijk het fchriklijkfte in deszelfs gevolgenOm dit optehelderen, moet ik tot zekere omftandigheden terug komen, welken ik u niet heb verhaald , fchoon ik ze na mijne vrijlating uit Hydernagor vernam, wijl zij tot nog toe met mijne gefchiednis in geen betrekking ftonden. De heer suffrein, franfche vlootvoogd, had een groot getal britfche gevangenen in zijne magt, wel»  naar de OOSTINDIEN. *a? welken hij zeer ongemaklijk vond te onderhouden en derhalven voorfloeg, dezelven uitte wisfelen — het welk, wijl er geen bekwaatne gelegenheid toe was, of uit hoofde van twijfelagtige uitdrukkingen in de onderhandeling, verzuimd werd. De oorzaaken, die tot dit verzuim gelegenheid gaven, zijn nooit volkomen aan den dag gelegd, en misfehien zijn de vlootvoogden fir edward hughes en de lord macartney de eenigen, die den waaren zamenhang der zaake weten. — In zulke gevallen word gemeenlijk de onkunde van de gebeurde zaak door gisfingen vervangen, en menfchen vermeten zig, hun oordeel regtftreeks volgens vooronderftellige ingevingen van hunne eigen verbeeldingskragt te vellen. Maar opregtheid zou in een geval, waarin zij niet met zekerheid kan fpreken, met voorzigheid fpreken. Voornaamlijk behoorde een gefchiedfehrijver vrij van partijhaat te zijn en niet te dulden, dat de vooroordelen en de boosheid, die hem verleidde, ook nog daarenboven de nakomelingfchap verleide. Daar Heilige bewijzen ontbreken , moeten wij naar overeenkomst en door gevolgtrekking oordelen, wanneer wij moeren beflisfen. En in het geval, welk wij thans voor ons hebben, hebben wij bijna niets meer dan de karakters der beP * kn|  li8 LANDREIZE lang hebbende perfoonen, om ons in onze beflisfing te beduren. Het is nauwïijks mogelijk, dat iemand anders, dart de heer suffrèin een begrip kon hebben van het vreeslijk onheil, welk op het verzuim van de uitwisfeling der gevangenen volgde. Te vermoeden, dat mannen, die aan onze fpitze donden, in bedenking zouden gedaan hebben, hetzelve voortekomen, zou zijn te vooronderdellen, dat zij een zwak verdand en een bedorven en onmenschlijk hart hadden. Ik geloof, dat het bezwaarlijk zij, den lord magartney met een van beiden te befchuldigen, want hij bezat verdand en was menschlijk. Zij, welken de verijdeling van onredelijke verwagtingcn of de vijandfchap der partijen vervoerd had , om agterdogt tegen het hart van den lord optevatten, zijn doorzijn gedrag gedwongen geworden, zijne natuurgaaven te eerbiedigen; en de adem des lasters is nooit over de menschlievende denkwijze van fir hughes gegaan. Welken dan nu ook hunne beweeggronden mogen geweest zijn — moet reden , geweten en opregtheid hen van de gevolgen vrïjfpreken. Men moet zig herinneren, dat het karakter van den heer s uffrein voor een'man van eer en verdand een zeker waarborg was tegen eenige daad van fchriklijke onmenselijkheid. Zijn  naar de OOSTINDIEN. aap Zijn gedrag als officier had een nieuw tijdfaegin in de zeegefchiednis van Frankrijk gemaakt; zijn moed en zijne bekwaamheden kunnen zonder nadeel voor hem met die onzer beste britfche zeevoogden vergeleken worden, en hij heeft blijken van ongemeene edelmoedigheid gegeven omtrent zulken, die het lot des oorlogs in zijne handen had doen vallen. Er zou derhalven iets meer dan voorbewustheid vereischt zijn geweest, om te hebben vermoed het geen dadelijk volgde, en ik verklaar op het plegtigde, dat de gevolgtrekking, welke ik uit het berigt, dat ik van die zaak heb kunnen maken, is, dat, hoe ongelukkig ook de gebeurdnis is, egter geen ftellige fchuld op de belang daarbij hebbende deelen komt. Het geval is in den ftrengden zin het volgende: wijl de franfche vlootvoogd geen plaats aan de kust had, alwaar hij de gevangenen kon in zekerheid houden, en dien het fmertte, gelijk hij naderhand bij gelegenheid aan den heer hastings fchreef, te zien, dat de ongelukkige menfchen, die zes of zeven maanden op zee geweest waren , aan de fcheurbuik dierven, leverde hij de gevangenen, ten getale van omtrent driehonderd, aan hyder aly over. Hun lot was naderhand zo, dat gij zoud verbaasd daan, als gij het hoorde verhalen. Befchouw nu deze geheele omllandigheid en denk eens, wat in mij moest omgaan, toen P 3 ik  -.3o LANDREIZE ik mij weder gevangen zag. Hyder aly, die met den ergften européfchen despoot vergeleken een monfter was, moet egter in vergelijking met zijnen opvolger tippo sahib als zagt en barmhartig befchouwd worden. Hyder aly bewees uit ftaatkunde en huichelaarij den gevangenen, die in zijne handen geraakt waren , eenige zagtheid. Men heeft voorbeelden, dat britfche gevangenen door de menigte, die hen omringden , tot in zijne tegenwoordigheid doordrongen, en om befcherming baden — dat hij op eene buichelagtige wijze te onvreden fcheen, de lieden dreigde, welken hen flegt gegehandeld hadden, dezelven ftreng berispte, en hen voor het tegenwoordige voldaan weggezonden heeft. — Tippo sahib daartegen, was zo wild en woest, dat de wreedheid niet alleen in zijne ziele fcheen te huisvesten, maar ook al zijne bedrijven te beftieren ; het eerst bewegend grondbeginzel van zijne ftaatkunde, de regel van zijn openbaar gedrag en de bron van zijne bijzondere gunstbewijzing te zijn. Gelijk de Tyger, waarvan buffon ons verhaalt, dat hij eerst de ganfche kudde verfcheurt, voor dat hij begint te vreten, wijkt elke eetlust voor de dringende nodiging zijner barbaarschheid, en zo lang nog een droppel bloeds onvergoten blijft, een hoofdniet afgeflagen, eene traan niet geftortis, zijn de natuur-  naar de OOSTINDIEN. t$* euurlijke driften van tippo sahib'geftaakt en de wellustigheden des levens fmeken vergeefs om zijn genot. Gelijk de Hyena, welke thomson de wreedde onder de wreeden noemt, kan de woede zijner natuur noch door tegendand bedwongen , noch door liefkozingen gedild worden. Afgezonderd van de algemeene orde der gewrogten van de Voorzienigheid, ftaat hij daar als een enkel voorbeeld, waarin de Alvermogende eene gloeijende,levende fchilderij heeft daargefteld, geheel schaduw; geen een ftraal breekt door om het duister gezigt van dit ftuk te verlichten; maar onderfcheiden van het gansch menschlijkgeflagt, mag van hem alleen gezegd worden, dat hij nooit, zelfs voor geen oogenblik, eene vonk van deugd heeft laten blikken. Wat kon ik van eene barbaarschheid, die ten aanzien van hun, welken het gewoon lot des oorlogs in zijne handen had gegeven, zo onbuigzaam was, verwagten, indien ik weder in zijne handen viel. — Ik, die het werktuig des afvals van eenen zijner voornaamfte ftedehouders was geweest — die door mijne onderhandeling medegewerkt had, om hem een landfchap te ontrukken, het welk misfehien het grootst gewigt voor hem kon hebben, hem van de gelegenheid beroofde, om zijnen wreeden haat te oefenen, door zijnen vijand hyat sahib onder de befcherming der CompaP 4 gnie  »3» LANDREIZE gnie te brengen. Helfche wraakzugt had misfehien nooit een verhevener voorwerp gehad, dan mijne marteling voor dit monder zou geweest zijn. Paar dit dan, mijn lieve frederik! met de vrees, dat suffrein eveneens met mij zou handelen als hij reeds met andere engeifche gevangenen gedaan had en verbeel u, hoedanig mijn fchrik en mijne ontdeltenis moet geweest zijn, toen ik in de handen der Franfchen viel. Voor het fransch fregat de vlag gedreken hebbende, gelastte de kapitein ons, hem te volgen, en ftevende noordwaard. Wij gehoorzaamden hem eenigen tijd: eindlijk kwam de nagt en een frisfche koelte was ons gunftig. Wij wendden om, fpoedden ons met alle zeilen naar Madras, daar wij ter reede ons anker wierpen. Bij alle ontwijkingen, die ik tot dien tijd onderdaan had, was altijd iets onaangenaams, welk de vreugde daar uit ontdaande, verminderde. Hier was mijne vreugde volkomen, zonder afgebroken te worden, en ik voorzag in eene zekere hoop, dat het ergfle nu voorbij was. Hier vond ik den gouverneur macartney wordelen, om het crediet der compagnie ftaande te houden, en haare belangen uit eene verwarring en zwarigheden te redden, die den verdandigden en bedaardden in vertwijfeling zouden gebragt hebben, Zelden zal eene onderneming zo gevaarlijk  naar de OOSTTNDIEN. «233 lijk zijn geweest, als die van den gouverneur te Madras in dien tijd en waarfchijnlijk zal nooit zulk een gelukkig gevolg ten laatften nog zijn voorgevallen. In de gedurige hachlijke omftandigheid, waarin hij zig bevond, handhaafde hij zijnen post met onbuigzaame kloekmoedigheid en onwankelbaare kragt van geest, en in de verwardfte ornftandigheden verrigtte hij zijn gewigtig werk met ijver , opregtheid en wijsheid. De ftrenge pligtbetragting , die hij den vaderlande verfchuldigd was, deed de kreet van eenige weinige belanghebbende in Indien tegen hem opgaan, maar de algemeene goedkeuring van al de partijen bij zijne terugkomst in Engelland deed zijnen roem gelden en verbrak de pijlen van den laster. L V. BRIEF. tiet was voor mij eene aangenaame overdenking, na zo veele doorgeftaane ongemakken en gevaaren een gezelfchap te genieten, het welk uit mijne oudfte beste kennisfen en blakendfte en opregtfte vrienden beftond; maar het was een geluk, P 5 over  «34 LANDREIZE over hetwelk ik mij niet lang kon verheugen; want met eene zending van hyat sahib aan den gouverneur generaal en den opperlten raad gelast zijnde, moest ik mij naar Bcngaalen fpoeden en ging deswegens naar Calcutta onder zeil, alwaar ik na verloop van bijna eene week aankwam, zonder dat mij iets ontmoette, of iets voorviel, dat verdienen zou , verhaald te worden. - Toen ik aankwam, ontvong fir john macpherson, die zitting in den hoogen raad had, mij op eene vriendlijke wijze , en nodigde mij in zijn huis mijnen intrek te nemen. Hij delde mij den heere hast tnes voor , met wien ik wegens hyat sahib in onderhandeling trad, welke uit de volgende brieven zal blijken. Brief aan den heer warren hastin gs Esq. Calcutta, den 3. Mey, 1783. M ij n heer! „ Onpaslijkheid heeft mij buiten daatgedeld, bij mijne eerde aankomst de eer te genieten, u „ mijne opwagting te maken en u ter onderrig„ ting van den raad het voorwerp mijner zending „ aan  NAAR DE OOSTINDIEN. 23J „ aan het gouvernement, aan welks hoofd gij u „ bevind, voortedragen. „ Wijl het voorwerp belangen van ftaat be„ treft, en de ziekte mij nog eenen geruimentijd „ de eer onmogelijk zou kunnen maken, u opte„ wagten, neem ik de vrijheid, u te verzoeken, „ uwe aandagt op het volgend berigt te vestigen. De gewigtige omwending van zaaken ten „ voordeele der oost'indifche Compagnie op de „ westzijde van Indien, waartoe ik het geluk ge„ had heb , in eenigermaate medetewerken , is „ voorzeker door den ijver en moed van den le„ gcrbevélhebber mathews bewerkt. Maar „ deze veldheer fchrijft aan de bevélen en onder„ fteuning der regering de voornaamfte verdienfte „ der onderneming toe. Hij wend zig tot dezelf„ de regering, om van dezelve tot de fchikkin■ gen, die hij gemaakt heeft, en tot veiligheid „ der veroverde gewesten nog zal maken, hulp „ te erlangen. „ De fpoed, waarmede ik hem verliet, en het „ verlangen , dat ik zijnen voorfpoed met den „ eerften zou bekend maken , lieten geen tijd „ over tot een berigt in den behoorlijken vorm „ aan den gouverneur generaal en den raad we„ gens de ornftandigheden van zijnen gemaakten „ voorfpoed en de fchikkingen, welken hij „ wenschte, dat gemaakt werden. Van den eer- „ ften  236 LANDREIZE „ ften fchreef hij een kort berigt aan het prefl„ dentfchap te Madras en gaf mij eenen open brief aan den opperbevelhebber der krïjgsben„ den van dit prefidentfchap, waaronder ik be„ hoor, ter bevestiging van den dienst, welken „ ik in de onderhandeling tusfchen hem en den „ gouverneur van Bidanore wegens de overgaaf ,, der hoofdftad en der provincie bewees. Ik neem de vrijheid, een affchrift van dien brief ,, hier nevens te laten gaan. „ Eenen bijzonderen last van hyat sahib, bevélhebber des landfchaps Bidanore, hebbende „ aan den gouverneur-generaal cn den raad, ge„ lijk zal blijken uit den brief, welken ik de eer „ heb, u voor het oog te leggen, gaf de bevél„ hebber mathews mijeenen mondelijkcn last „ en eenige punten op, die hij zelf gefchreven „ had, van welken hij verlangt, dat ik het uit-,, voerlijke der regeringe zal voorleggen. Daar„ enboven gaf hij mij korte aantekeningen aan twee leden der regering, die hij in perfoon ,, kende, en wees hen aan mij, om hun verflag „ van zijnen ftaat te doen, en bekende mij, meer „ invloed verdiend te hebben, dan ik dagt, bij „ de ganschlijke gevolgde bezitneming van Bida„ nore zonder het zwaerd getrokken te hebben. „ Het zou te langdradig zijn en meer gefchikt >, voor een gezelfchaplijk verflag, dan vooreen » open-  naar. de OOSTINDÏEN. *3/ „ openlijk berigt, u van de veele flappen te on„ derrigten, die tot de inneming der hoofdftad „ en provincie Bidanore voerden. Ik had voor „ den dood van hyder aly verfcheiden ge„ fprekken met hyat sahib, en poogde hem „ de voordeden te doen bevatten, die voor hem „ uit eenen opfland ten voordeele der Compagnie „ zouden voordvloeijen. Mijne pogingen in de„ ze bijeenkomften eindigden eindlijk met het „ vreeslijkst ongeluk voor mij, ik werd in ketens „ gefloten, bleef vier maanden in dezelven, in „ eenen toeftand, als ware het, zonder aanwer „ zen, zonder de minfte hoop ter ontkoming te „ hebben. Toen de veldheer mathews het „ Ghautgebergte befteeg en beftormde, zond „ hyat sahib naar mij, en na veele flribbelin„ gen en lange befluitloosheid bewilligde hij, dat „ ik mij naar het Engelsch leger zou begeven; „ en ik bragt den bevélhebber mathews fchier „ zonder geleide binnen Bidanore. Eindlijk be„ willigde hyat sahib, zig te onderwerpen. ,, Maar, wijl hij in zijne herhaalde bijeenkomften „ met mij voor en na deze gebeurdnis een nauw„ keurig onderfcheid maakte tusfchen de regering „ van Bombay en den gouverneur-generaal der „ Engelfchen in Hindoftan, floeg hij voor, dat' „ ik ten eerflen, na dat hij deze plaats en al de „ forten in deze provincie opgegeven had, met „ eenen  . LANDREIZE ,-, eenen brief aan u zou vertrekken , ten einde uwe bekragtiging wegens de fchikkingen, die 3 hij mee den engelfchen veldheer gemaakt had, j, aftehalen. „ Deze fchikkingen waren bij mijn vertrek ook „ niet geheel volkomen bepaald, en mijne fpoe- dige aankomst te Calcutta ging hem zo zeer ter ,-, harte, dat hij mij flegts de algemeene voorfla„ gen gaf, die in dezen brief vervat zijn. „ Vergun mij, dat ik hier de aanmerking ma« „ ke , dat naar de behandeling, welke hyat „ sahib wedervaart, de andere bevélhebbers in „ de landen van hyder aly het voordeel zul„ len fchatten, in het verlaten der belangen van tippo sahib, of hunne onafhanglijkheid er „ op zullen gronden. Tippo sahib werd door „ zijnen vader belet, in eenige betrekking met „ de landvoogden der provinciën te komen, en „ had in het geheel geen deel aan ftaatszaaken, „ zodat zij, die na zijns vaders dood in hunne waardigheid gelaten zijn, hem vreemd zijn, „ voor welken hij weinig genegenheid gevoelt. Daarenboven gelooft men, dat hij eene wree„ de ziel bezit. Zijn vader was uit gronden van „ ftaatkunde wreed, van hem gelooft men, dat ,, hij het van aart zij. ,, De ongelukkige twist wegens geld, die in j, het leger van den bevélhebber mathews ont- „ ftond,  naar de OOSTINDIEN. S3$ „ ftond, en waarvan gij ongetwijfeld van het pre* „ fidentfchap in Bombay berigt zult bekomen, „ nam den veldheer veel tijds weg, en heeft mis„ fchien zijne vorderingen geftremd. Zijn geluk „ bij het innemen van Mangelore verzekert zijne „ veroveringen. De inkomften van Bidanore be„ dragen jaarlijks omtrent twintig laks van pago* „ den. „ De bijzondere ligging der ftad verdient eeni„ ge aandagt. Zij is in een dal van eene aanmerk„ lijke uitgeftrektheid in den omtrek gelegen. Volgens de beste aanmerkingen, die ik kon ma„ ken, kan men van alle zijden op eenen afftand „ van bijna vier uuren in dit dal komen. Men kan der ftad flegts vier wegen naderen, welken „ door heuvels afgebroken , en door hyder „ aly met groote moeite behoorlijk verfterkt „ zijn. Bosfchen, die zig veele uuren inwaards „ ftrekken, vormen aan het einde eene grenze, „ en daar dezen eenen doortogt veroorloven, heeft „ hyder aly de voorzigtigheid gebruikt, van „ bamboesriet en doornftruiken te planten — zo „ dat ik in het geheel geen kommer heb, dat de „ bevélhebber mathews dien doortogt niet zoti „ kunnen verdedigen. Betreffende den voorraad „ van mond- en krijgsbehoeften van allerlei foort, „ welken men in Bidanore gevonden heeft, zo is voornaaralijk de laatfte, volgens de verklaring » van.  »4* LANDREIZE „ van den heer mathews, genoegzaam, orti „ een leger uitterusten, dat negenmaal zo fterk is, „ dan het zijne, „ Cundapore is de naaste zeehaven na Bidano„ re, liggende omtrent vijfentwintig uuren van „ daar. Mangalore Word op vijftig uuren van „ daar gerekend. De weg, die van Mangalore „ komt, vereenigt zig met dien van Cundapore, „ alwaar de heuvels beginnen te rijzen; een an„ dere weg loopt van Bidanore naar Seringapatam ,, en in het land der Maratten. „ Uit de Iaager landftreeken langs de zeekust „ tusfchen Onore en Mangalore , welken door „ veele vloeden bewaterd en de best bebouwde „ landen zijn, die ik in mijn leven gezien heb, „ bekwam hyder aly het grootst gedeelte zij„ ner levensmiddelen voor zijn leger in Cartanic. „ En zonder de voordeden, welken de Compa„ gnie door de verwerving dezer landen verkre„ gen heeft, zal het verlies, daaruit voordfprui„ tende, voor Myforie onnoemlijk zijn en hetzel„ ve buiten ftaat ftellen, om de Franfchen inCar- natie te onderfteunen. „ Het voegt eenen officier van mijnen rang nier, „ aanmerkingen te maken over het gedrag der „ verfcheiden gouverneurs, die mij aangefteld heb„ ben; maar ik ben verpligt, ingevolge de verkla„ ring van hyat sahib , aantemerken, dat hij zig „ in  naar de OOST INDIEN. a4t „ in het geheel niet op eenige inrigting te zijner „ gunfte door de regering van Bombay gemaakt, „ verliet, bij aldien hij niet fpoedig een antwoord „ op zijnen brief van die regering ontvong. Hij „ heeft van mij gevorderd, met het antwoord en „ met de bekragtiging van het vredes verdrag van „ den gouverneur-generaal, welk de bevélheb„ ber mathews hem gegeven had, terug te ko„ men.' Schoon ik door mijn lijden in de gevang„ nis zeer verzwakt ben, en mijne gezondheid „ nauwlijks eene reis te land kan uithouden, ben „ ik egter bereid, dezen dienst op mij te nemen, „ aangezien het de grootfte is, dien ik mijnen va„ derlande en der Compagnie kan bewijzen. „ Mijne terugkomst op de andere kust met een „ gunftig antwoord voor hyat sahib, zal voor „ andere bevélhebbers het fein wezen , om het „ juk van tippo sahib aftefchudden, en indien „ de kolonel long in het land van Coimbatore „ eenige vorderingen heeft gemaakt, of de be„ vélhebber mathews niet te zeer in de engte „ is gebragt, zal ik nog tijdig genoeg aan de kust „ aankomen, om der Compagnie wezenlijke dien„ ften te bewijzen. „ Uw edelmoedig en groot fyftema van beftuur „ is mij bekend en ik zal derhalven in geen kleinig„ heden treden , ten aanzien van den voet, op „ welken ik naar hyat sahib zal terugkeren of II. Deel, Q » op  242 LANDREIZE „ op de andere kust blijven. Ik verlang alleen„ lijk door hun, die mij aanftellen, beloond te „ worden, indien het mij gelukt, en ik zal het „ aan uwe goedheid en uwen bijzonderen ijver overlaten, mij een voorfchrift te geven, hoe „ ik mij ten aanzien der algemeene zaak heb te „ gedragen, of mij met eenigen raad aan den be,, vélhebber mathews, welken gij dienftigoor„ deelt, te gelasten. „ Gij zult, hoop ik, mij wegens dit wijdlopig „ en onregelmatig berigt verfchonen, en mij de „ eer aandoen, het een of ander, dat gij der me„ dedeeling waerd oordeelt, aan de heeren van „ den hoogen raad te berlgten. „ Ik heb de eer enz. „ DoNald campbell." „ Nafchrift. Indien gij den tijd had en ik ge„ zond genoeg ware, om de eer te hebben, u „ mijne opwagting te maken, zou ik wenfchen „ u een omftandig berigt van mijn gefprek met „ hyder aly te geven — u te zeggen, welke .,, hoop de generaal mathews voed, om van de „ regering onderfteuning te bekomen, ten einde „ zijne aanftaande ontwerpen, welken hij over„ woog — en mijne denkbeelden omtrent de „ maatregels, welken het prefidentfchap van Ma4 dras behoorde te nemen, om den veldheer „ ma-  naar de ÖOSTÏNDIEN. 243 mathews te onderfteunen, ten einde devoof„ deelen, die hij behaald heeft, te vermeerdc„ ren. ,, Aan warren hAstings Esq. Gouverneur - generaal van Bengalen." Brief van hyat sahib, op welken in dm voor gaanden gedoeld word. (Gewoone Inleiding.) „ Ik heb zedert eenige jaaren van wegens hy„ der alV het bewind in Hydernagor gevoerd. „ Toen ik onlangs door de zegenpralende magt „ der Engelfchen onder aanvoering van den veldw heer mathews aangevallen werd, bood ik „ tegendand en betragtte in alle opzigten mijnen „ pligt. Maar het geluk en de overmagt op de zijde der Engelfchen ziende, en van den beyél„ hebber mathews vredesvoorflagen otttvan„ gende, werd ik door de ornftandigheden, doch „ voornaamlijk dóór overreding van den kapitein „ campbell , eenen zoon van den kolonel 3, campbell, die weleer in Chinapatam was * bewogen, om mij op voorwaarden intelaten, „ en aan den generaal mathews den fchat, den „ eigendom, den voorraad en de fleutels van het ,, fort des lands overtegeven. Indien ik had geQ ö 5, wild.  444 LANDREIZE „ wild, zou het in mijne magt zijn geweest, dien „ fchat tot andere einden aantewenden ; maar , „ het groot geluk des konings van Engelland en „ de opregtheid en tróuw van het engelsch volk „ in aanmerking nemende, heb ik mij zeiven on„ der het getal van derzelver onderdaanen ge„ voegd, en befloten, hun met de uiterde op„ regtheid en het zuiverst hart getrouw te dienen. -,, Door gods hulp en onder uwe befcherming „ zullen mijne pogingen, om mijnen pligt wél ,, en volkomen te vervullen , tienmaal zo groot „ zijn , dan te voren, en wijl de generaal m a„ the ws voornemens is, zig naar Seringapatam „ te begeven, zal uw getrouwe dienaar hem met „ al, wat in zijn vermogen is, bijdaan. Gij zult „ wegens dit alles door den kapitein campbell „ behoorlijk onderrigt worden. Eer, gunst en „ beloning mogen u ten deele worden. „ Zedert uwe eerde nederzetting in dit land „ tot op dezen tijd, hebben de Engelfchen altijd „ hunne verdragen heilig gehouden en deeds in „ agt genomen; ook hebben zij de furdars van „ Bengalen en andere plaatzen altijd in hunne eer „ en waerdigheid gehandhaafd. Ik hoop van uwe „ gunst en genegenheid', dat gij den bevélhebber „ mathews zult aanbevelen, mij met alle verv fchuldigdé toegenegenheid en oplettendheid te ït begunftigen. Ik heb onder de fchaduwe van „ uwe  I naar de OOSTINDIEN. 245 „ uwe genegenheid mijne toevlugt genomen. De „ kapitein campbell heeft mij in dit opzigt ' veel goeds bewezen, en door mij aantemoedi„ gen, om mijne hoop op uwe gunst te vesti„ gen, heeft hij te wege gebragt, dat ik uw die„ naar ben geworden. Gij zult door de brieven „ van den kapitein campbell van, den flaat der „ zaaken in dit land behoorlijk onderrigt worden. „ Gefchreven den 25. van Suffer, A. H. 1197. „ Getrouwe copie, „ j. p. a u r 10 l , fecretaris" Brief aan warren hastings, Esq. Calcutta, den 25. Mey, 1783, Mijn heer ! Ik had voor eenigen tijd de eer, u over mijne zending door hyat sahib aan deze rege,, ring te fchrijven. „ Ik heb met genoegen gehoord, dat gij beflo,, ten hebt, een antwoord op dien brief te zen„ den. Ik kan niet afzijn, mijn gevoelen te zegs, gen, dat, indien de regering hem befcherming „ belooft en verleent, zulks van veel nut voor „ het algemeen zal zijn. Doch, indien gij en q 3 »  946" LANDREIZE „ andere heeren van den raad het dienfh'g oor„ deelt, zulks van de hand te wijzen uit beweeg„ redenen, die u het best moeten bekend zijn, „ en over welken ik mij niet wil aanmatigen te „ oordelen, verzoek ik onderdaniglijk te mogen „ voordellen, dat hoe eerder de brief van hyat „ sahib beantwoord worde, des te aangenaa,, mer het hem en van des té beter werking het „ waarfchijnlijk zal zijn , om goede gevolgen s, voordtebrengen. „ Ik ben bereid en verlangende, om mij oo„ genbliklijk met het antwoord naar de andere „ kust te begeven en neem de vrijheid van tever., wagten, dat gij mij last zult geven, om eeni,, gen tijd bij hem te blijven, ten einde hij door „ mij gelegenheid hebbe, om hetgeen hij met de „ regering wenscht vastteftellen , medetedelen. „ Ik heb het genoegen, u te kunnen berigten, „ dat het prefidentfchap, waartoe ik eigenlijk be„ hore, mij deszelfs bewilliging heeft gegeven, „ om tot de eindlijke inrigting van het verdrag „ van Bidanore gebruikt te worden , indien de „ hooge raad mij daar bekwaam toe oordeelt, „ Zij hebben mij de eer aangedaan, mijn gedrag „ in het begin van deze handeling te billijken. ,, Ik laat de voorwaarden, welken gij billijk „ mogt oordelen, mij toeteftaan, volkomen aaft v u over. Ik verlang niets meer, dan hetgeen „ mij  kaar de OOSTINDIEN. =47 Wlj wegens dc kosten van zulk eene reis fcha" deloos en in ftaat ftelt, het karakter te voeren, „ welk in eenen ftaat van dien aart vereischt 9; word, om het algemeen nut best te bevorderen. " „ Ik heb de eer met de diepfte hoogagting te ?, zijn, „ Mijn heer! ' Uw onderdanige en gehoorzaamfte dienaar, „ Donald campbell." Eenige dagen daarna ontving ik mijnen last, tevens met eenen brief van den heer hastings aan hyat sahib, waar mede ik vertrok, om hem dien eigenhandig overtegeven. Hij was van den volgenden inhoud: Brief aan den kapitein donald campbell. Mijn heer! „ ïk ben door den hoogedelen gouverneur-ge„ neraal en den hoogen raad gelast, u het inge„ floten antwoord van den gouverneur-generaal „ op den brief, dien gij hem van h y a t sahib, „ den fousdar van Bidanore aan deze regering „ hebt gebragt, wegens de overgaaf van het fort Q 4 » aan  248 LANDREIZE „ aan de Compagnie, te doen geworden. Wijl „ gij hebt voorgeflagen, naar Bidanore terugte„ keren, verlangt de hooge raad, dat gij dit ant„ woord aan hyat sahib in perfoon overbrengt „ en hem verzekert, dat hij alle befcherming en „ onderdeuning te wagten heeft, welke in des„ zelfs magt is, en die hij wegens zijne groote „ dienden aan de Compagnie bewezen, zozeer „ regt heeft te vorderen. Gij moet hem verder „ berigten, dat dezelve befloten heeft, hem in „ zulke bewoordigen bij het hof van bewindheb„ beren aantebevelen, die hem van deszelfs ge„ regtigheid alle oplettendheid kunnen doen ver„ wagten. „ In aanmerking nemende het groot gewigt „ van Bidanore voor de Compagnie, het geëven„ rcdigd nadeel voor den vijand en de grootheid „ van hetgeen er door bewerkt werd, wanneer „ men de bevélhebbers in Myforie door alle aan„ porring en aanmoediging kon bewegen, om de „ nieuwe en nog niet gevestigde afhanglijkheid „ der regering van hyder aly aftewerpen, ten „ einde eene zekere en weldadigere van de be„ fcherming der Compagnie te bekomen ; is de „ hooge raad des te bereidvaerdiger, om de vor„ dering van hyat sahib zo fpoedig toete„ daan , in de verwagting, dat zulks hem ver„ trouwen in de engeifche regering zal inboeze- „ men  naar de OOSTINDIEN. 249 „ men en zijne verkleefdheid nog meer zal beves» "gen, Het zal aan uwe keuze Haan, met hetant„ woord van h y a t sahib op den brief van den „ gouverneur-generaal onmiddellijk terug te ke„ ren of te vertoeven, indien gij denkt, dat uwver„ blijf aldaar voor eenigen tijd van meer belang „ kan zijn. Maar in alle geval verlangt men, dat „ gij de bijzondere ornftandigheden van uwe ont„ vangst en behandelingen aan de regering mede„ deelt, er alle andere berigten bijvoegende, wel„ ken gij oordeelt te verdienen, dat dezelve er „ van onderrigt worde. „ Ik ben, mijn heer! „ Uw onderd. gehoorz. dienaar, „ j. p. auriol , fecrctaris" Fort William, den 29. Mey, 1788. Het zou onvergeeflijk zijn, indien ik deze gelegenheid liet voorbijgaan, zonder het levendigst gevoel uittedrukken , welk de vriendlijkheid en beleefdheid van den heer h a s t i n g s en de goedheid en gastvrijheid van den heer john macp her s on gedurende mijn verblijf in Calcutta in mij verwekt hebben. Het zou vermetel en onQ 5 oor-  LANDRE1ZE oordeelkundig zijn, iets te zeggen over de bekwaamheden van den heer hastings tot het waarnemen van openbaare zaaken, wijl hij thans voor de vierfchaar van de opperregtbankinditland Haat. Volgens mijne eigen waarnemingen befchouw ik hem als een' man van groote en luisterrijke bekwaamheden en van een uitgebreid en bevattend verdand ■— van gezellige , beminlijke , zagtaartige en ongedwongen zeden — en van eene zeer genegen gemoedsgedeldheid; zijne bijzonde.re kennis van het daatkundig belang van Indoftan en voornaamlijk van de zaaken der Oostïndifche Compagnie zijn nooit in twijfel getrokken, cn indien men de ftem des volks in Indien wil laten bellisfen, was zijn gedrag als gouverneur - generaal, fchoon gelijk al het menschlijke met dwalingen doormengd, over het geheel genomen, groot en lofwaerdig — want ik beken, dat ik nauwlijks iemand in Indien, hij zij inboorling of européé'r, hem hoorde berispen; fchoon hij dikwijls het onderwerp der gefprekken bij alle menfchen en in alle gezelfchappen in Indien was. De gezellige deugden van firjOHN macpherson zijn zo zeer bekend, dat het overbodig zou zijn, van dezelven te gewagen. Dezelfde gastvrijheid en vriendfchap, die ik in zijn huis genoot, hebben veelen ondervonden, die hem in dit opzigt geen behoorlijk regt gedaan heb-  NAAR de OOSTTNDIEN. neefen. Een engelsch fchip , dat te Wampor' lag-, verbrijzelde bij het groeten een chineesch booL, door welk 'toeval twee menfchen in hetzelve gekwetst werden, van welken de een kort daarop aan zijne wonden overleed. Men verklaarde den mandarijnen deze ongelukkige gebeurdnis zeer klaar en duidelijk en zij fchenen overtuigd te zijn, dat het een enkel toeval was. Eenige dagen daarna werd de fupercargo van het fchip met geweld gegrepen en in de ftad "gebragt. De raad vergali 5 der-  %66 LAND REIZE - derde en bedoor, de matroozen van het fchip te doen halen. — Des avonds na dat het donker geworden was, wilden vijftien of zestien boots, met vier of vijf honderd man, op eene geheel ongeregelde wijze naar Kanton komen; doch men fchoot van de chineefche forten en boots, op dezelven, zo als zij voorbij voeren, en zij moesren , na dat eenigen gekwetst waren, terug trekken. Niets kon de ontfteldnis en verlegenheid van den raad evenaren; en na alle pogingen en het nederigst gedrag was dezelve verpligt, ten einde de jChineefen te bevredigen, en de zaak bij te leggen, den kanonnier van het fchip aan hunne gramfchap overteleveren. Den 29 van wintermaand des jaars 1784 ging ïk aanboord van het oostïndisch fchip Ponsborne, kapitein hammilt; op het welk ik van Madras naar Indiën was gekomen. Na eene tamelijke goede reis van vijf maanden en twee dagen kwam ik aan boord van een visfers boot bij Falmouth €n werd daar aan land gezet; zijnde juist vier jaaren en vijf dagen uit Engelland afwezend geweest. Einde van het Tweede Deel. B IJ-  BIJVOE GZEL. Brief van den ge tier aal mathews aan de bewindhebberen der Oostïndifche. Compagnie. In de vorige, brieven is van dezen gewag gemaakt. iyi tl . —— jl Agtbaare heeren! i Ik heb de eer, ij verflag te doen, van den voor-r fpoed uwer wapenen op de kust-van Malabar. Gij zult van den uitflag der expeditie van Bombay eft van de algemeene voorvallen aldaar berigt bekq* men hebben. Den 12 van wintermaand gong ik met eene kleine afdeling onderzeil, en hield het voor mijne eigen verantwoording beter., te Raja.» mundroog eerder,, dan op eene andere plaats te landen, wijl ik opdeze kust!, he.fr,dubbel voordeel had, van het aldaar zo lang te kunnen houden, tot  s68 LANDREIZE tot dat ik verfterking zou bekomen hebben, en mij van levensmiddelen kon voorzien, het welk ik te Cundapore of op eene andere plaats zuidwaard, wegens dc fterke bezettingen, en derzelver nabuurfchap met de hoofdftad, niet zou hebben kunnen doen. De maatregels en fchikkingen der heeren te Bombay waren zo gemaakt, dat ik in het geheel niet kon vertrouwen, vroegtijdig van daar verderkt te worden, of eenige onderfteunmg van mondbehoeften te bekomen. — Rajamundroog is op den top van eenen hoogen heuvel gelegen en beheersebt den mond van de voornaamfte rivier dezer kust. Wij namen het ftormenderhand in. Van het oogenblik der landing werd een fcorte tijd hefteed, om ons gereed te maken tot het voordrukken naar Onore, wijl wij geen eenen draagzetel, geen buffelosfen of eenig voertuig hadden, om onzen voorraad te voeren. De kanonnen voor de batterijen, de krijgsvoorraad en mondbehoeften werden over zee gezonden, en de groote verbetering, welke hyder aly aan de vestingwerken van Onore en het verfterkt eiland gemaakt had, verhinderden mij, om mét eene zwakke magt in de rivier te komen, en noodzaakten mij bij eene fterke branding aan de kust tè, landen, en - op de noordzijde van het fort de ïwier overtetrekkèn» Deze hinderpaalen werden uit den weg geruimd, en eene goede bres ger; ' ' maakt  NAAR DE oostindien. ü6> maakt zijnde, werd ftorm gelopen en de bezetting , die uit omtrent tweeduizend vijfhonderd man beftond, gedood, verdronken of gevangen gemaakt. Kort na dit gebeurde werden de krijgsbenden uit het zuiden, onder het bevél van den luitenant kolonel macleod, te Rajamundroog aan land gezet. Het zou te veel tijd vereischt hebben , op eene vereeniging te wagten; wijl geen oogenblik te verliezen was, fcheepte ik in, en landde bij Cundapore, onder het vuur der oorlogfchepen the Bombay Grab en the Intrepid en nam aanftonds een klein fort in bezit, hetwelk diende om onzen voorraad te verzekeren. De vijanden waren in ons gezigt en fchenen talrijk te zijn; eenige gevangenen, die wij maakten, fchatten dezelven op 1200 paerden, 1000 fepoys en 500 peons. Mijne magt beftond uit 350 Européërs, 1600 fepoys en vier kleine veldftukken, waarmede ik op den vijand aanrukte, en deze terug trekkende, ging het op Cundapore los. Mijne agterhoede werd door den vijand zeer verontrust, maar, wijl ik befloten had, het fort aantetasten, gong ik alleenlijk verdedigender wijze te werk, en des avonds te zeven uur veroverde ik het fort en de zeven redouten, die de rivier beftreken. Het hoofdvoorwerp der onderneming, eenen aanval op Bidanore te doen, fchoot nu nog Over, en het vereischte een rijp overleg, voor en aleer  a^o LANDREIZE aleer tot deze gevaarlijke onderneming te kunnen befluiten. — Het gelieve u nu een oog te liaan op den ftaat van mijn leger. — In het geheel geen buffels om te trekken, en het weinige trekvee, dat er was, was onbekwaam, om agt ligte veldftukIcen voord te voeren, en geen eene draagbaar, om geweeren, krijgs- en mondbehoeften te doen dragen — geen tenten, en veele officiers, voornaamlijk koninglijken, hadden geen eenen bedienden, en de vijand alles weggedreven hebbende, was er noch fchip noch buffel te bekomen. Het leger beftond toen uit noo dienstdoende européërs en 3000 fepoys. De afftand van Cundapore van den voet van het Ghautgebergte is vijftien uuren. De weg loopt door een boschagtig land; het leger van den vijand was verfterkt, en lag op den weg. De berigten, welken ik van de fterkte der verfcheiden werken bekwam, welken de vijand tot verdediging der doortogten, die in het gebergte leiden, aangelegd had, waren van dien aart, dat zij flegts weinige hoop lieten, en de zwarigheden om mijn volk van rijst te voorzien, waren ook zeiven voldoende, om mij van de onderneming afeefchrikken. Egter ftellig bevél hebbende, om Bidanore in bezit te nemen, beflootik, zulks te beproeven, en gaf bevél tot den optogt. Wij waren nauwlijks drie uuren voordgerukt, als de vijand ons met magt aanviel. Wij drongen voorwaard j  374 LANDREÏZÊ boodfchap was, dat de Jemadar zijnen heer en meester hyder aly verloren had, en dat hij, wijl hij met tippo sahib op geen goeden voet ftond, zig vrijwillig in de befcherming der Compagnie wilde begeven; vooronderfteld , dat het beduur des lands nog verder aan hem gelaten werd. Het dénkbeeld van in het bezit te geraken van de hoofdftad en van het land naar den kant van Seringapatam, als ook van de groote voordeekn, die ik van zijne ondervinding, bekwaamheid en invloed kon verwagten, en van den zwakken ftaat van mijn leger bewoog mij , de voorflagen aantenemen en ik zond hem eene akte, dat zijne magt en zijn invloed niet verminderd zouden worden. Schoon hier geen regtsgeleerde pen ware gebezigd, was dezelve van gelijke waarde als de hoofdftad van Bidanore.- De kapitein campbell keerde er meae terug en zou den Jemadar berigten, dat rk des morgens met mijn leger zou optrekken. 11 Het goed gevolg ziende, hetwelk wij niet hadden kunnen verwagten, toen wij den doortogt op den regten weg verweldigden, had ik den luitenant kolonel macleod afgezonden, om door eene engte het Ghautgebergte te beklimmen en Hydernagor van agter aantetasten. Door de afwezendheid van die manfchap en de vermoeidheid dm vorigen dag was het mijne tot op vier- kon-  naar de OOSTINDIEN. *7i waard; en onze wélbediende artillerij en de ftandvastige kloekmoedigheid mijner krijgslieden deden den vijand wijken, naar maate wij voorwaard rukten. De fchermutzeling duurde omtrent drie uuren. Naderhand werden wij in het geheel niet meer verontrust en de vijand hield geen ftand meer, dan op den vierden dag van onzen togt, bijna twee uuren eer men aan de engte komt, daar hij tegendand tragtte te bieden, wijl de grond hem gundig was. Maar hij werd deerlijk gehavend, want hij verloor over de drie honderd man, die doodgefchoten of met de bajonet geveld werden. Hij werd vervolgd tot bij een klein fort, hetwelk oogenbliklijk verlaten werd; zettende de vijanden hunne vlugt voord tot aan de eerde barrière, of eerften ingang der engte. Deze was eene linie van metzelwerk, den open grond bedekkende en te wederzijde door bosfchcn befloten zijnde. Zes bolwerken waren met vijftien ftukken kanon bezet , en ter linker hand was op eenen fteilen berg eene fterkte met twee twaalfponders. Dit alles had een te fchrikbarend aanzien, dan dat men den aanval van voren zou hebben durven wagen; maar den regtenkant onderzogt hebbende, dagt ik, dat men de flank zou kunnen omtrekken , wanneer men den heuvel door het bosch beklom. Des morgens vroeg werden twee afdelingen gemaakt, eene om de flank aantetasten, de andere om den * muur  57a LANDREIZE muur te beklimmen; maar de vijand ontruimde de plaats en fpaarde ons dus de moeite. Dit was een gundig oogenblik om door de engte te komen; want de vijand zou door eene verhakking zo veele zwarigheden in den weg gelegd kunnen hebben, dat het gebrek aan levensmiddelen ons zou genoodzaakt hebben, van de onderneming aftezien. Eene afdeling werd gelast, den vijand den heuvel op te volgen, en nam met gering verlies ook de tweede barrierre weg, op welke twaalf kanonnen geplant waren. Vijftig man werden verflagen of in de verfchansfingen gevangen gemaakt. Bij dezen voorfpoed loste ik de vermoeide afdeling door eene verfche af, hetwelk ijver verwekte en den moed der fepoys aanvuurde: de eer van dezen dag moet aan de onvermoeide werkzaamheid van dit gedeelte uwer krijgsbenden toegefchreven worden. De eene batterij werd voor, de andere na genomen , en de bezitneming van het fort op den top van den Ghaut des namiddags te vijf uur bekroonde het ganfchewerk. Wij vonden in dit fort dertig dukken kanon van vier- tot vierentwintig ponders, en in de verfchansfingen en de engte nog veertig anderen van twee- tot twaalfpondcrs. Wanneer wij de talrijke redouten en de hoogte van de Ghauts in aanmerking namen cn van de gevangenen hoorden , dat wij zeventien duizend man  maar de OOSTINDIEN. 273 man verdreven hadden, kavalerij mede gerekend, die afgezeten was, en geregelde fepoys en peons met kogelbusfen, konden wij ons de overwinning als aan ons verfchuldigd niet toefchrijven; onze zwakke pogingen zouden vergeefsch geweest zijn. Het geluk onzer wapenen moet men aan den godlijken wil toefchrijven. De Voorzienigheid is in den loop van dezen oorlog bijzonder gunftig geweest. Wanneer wij gebrek aan rijst hadden, waren wij verzekerd, iets voor ons gebruik te vinden van het geen de vijand had moeten verlaten. Wanneer onze patroonen verfchoten waren , verzorgden ons de magazijnen met overvloed. Gefchut vonden wij in elk fort en zulk eenen voorraad van krijgsbehoeften, dat wij moesten vooronderftellen, dat hyder aly van deze kust en van Bidanore al zijne bezettingen verzorgde. Hyderghur ligt omtrent zeven uuren van Hydernagor, anders ook Bidanore, de hoofd» ftad der provincie. In den nagt, na dat wij daags te voren het Ghautgebergte veroverden, kwam de kapitein donald campbell, zoon van den kolonel charles campbell, mij bezoeken. Hij had op de kust fchipbreuk geleden, was gevangen genomen en in de boeijen geflagen, tot dat de aannadering van ons leger den Jemadar bewoog, hem te verlosfen en als gezant te gebruiken. Zijne II. Dejel. S bood-  naar be OOSTINDIEN. 275 honderd européërs en zevenhonderd fepoys gefmolten, en al mijn gefchut was in het Ghautgebergte. Ik maakte met mijne manfchap eene bo" weging tegen Bidanore, en was flegts nog een uur van de muuren, als een bode van den kapitein campbell en den Jemadar kwam; wijl wij egter van den plotslijk verfchrikten vijand in het veld niets meer te vrezen hadden, zetten wij on« .zen togt voord, tot dat de wélkome verfchijning van den kapitein oampbell ons de zekerheid gaf, dat de plaats aan ons was. Toen wij binnen trokken, verblijdde ik mij, nog vierhonderd fepoys te vinden, die in Carnatic gevangen genomen waren, en welken mij hunnen dienst aanboden. Bij gelegenheid van een bezoek bij:den Jemadar, herhaalde ik mijne beloften, dat zo lange hij der Compagnie getrouw bleef hij het beduur der provincie zou hebben , en tevens zo veele magt en den invloed , die zijn post vereischte, en dat fchoon het zwaerd in handen der Compagnie bleef,, dezelve niet zou weigeren , hem •veel vrijheid te geven. Wijl de vijand flerk en mijn leger zeer verzwakt was, daar nog andere ornftandigheden bijkwamen, belette mij zulks, verder voordterukken, en op de oostzijde bezit van twee forten te nemen. Vrezende, dat de fcillidar van Mangalore deze plaats op bevél van hyat sawib niet zou overgeven, oordeelde ik, Sa dat  s?6 LANDREIZE dat de bemagtiging van deze vermaarde zeehaven voor uwe belangen van meer nut zou zijn, dan de bezitting van het land aan géne zijde van het gebergte, was ik gereed om derwaard te trekken, en werd ook genoodzaakt, het beleg ervoor te flaan. "Eene bekwaame bres gefchoten hebbende, oordeelde de killidar het raadzaamer , zig overte geven. Vergunt mij, dat ik u wegens deze gelukkige gebeurdnis geluk wenfche, want dezelve verzekert u gedeeltlijk van uwe veroveringen van Carwar tot Cananore. Ik heb tot heden twee of drie plaatzen niet ter overgaave kunnen dwingen, maar wijl de bezetting in dezelven geen hulp kan bekomen , zullen zij zig wel moeten overgeven. Hiermede heb ik u dan een kort verflag gedaan van de eerde landing op den is van wintermaand tot op de overgaaf van Mangalore op den 9 van bloeimaand; in welken korten tijd ons eene aaneenfchakcling van voorfpoeden verzeld heeft, waarvan men nauwlijks een voorbeeld vind. De geheele zeemagt van den vijand is in onze handen gevallen, waaronder agt fchepen van linie zijn, ten deele gebouwd, anderen nog op dapel. Vijf van dezelven kunnen fpoedig in zee gezonden worden. Na u een berigt gegeven te hebben van den gelukkigen en glorijrijken uitflag uwer wapenen, is het fmertlijk voor mij, te moeten zeg- ge"i  ma ar be OOSTINDIEN. 277 gen, dat de oneenigheid in het leger over buit en plundering tot zulk eene hoogte gedegen is, dat men openlijke muiterij te vrezen heeft. — Ik heb u van de voorwaarden berigt, welken de Jemadar maakte, en die ik in uwen naam bewilligde, en gij weet, hoe vreedzaam die ftad aan oni overgegeven werd. Het doet mij leed, te moeten zeggen, dat zijne majefteits officieren de eerften en geweldigften in hunne eifchen zijn geweest, en dat de agenten, welken zij benoemd hebben, mij veele moeite,en verdriet en veel misnoegen in het leger veroorzaakt hebben. Teneinde gijzoud kunnen beflisfen,zal ik u affchriften zenden van de verfcheiden brieven, die tusfchen ons gewisfeld zijn. Gij zult kunnen denken, dat ik fchatten voor mij genomen, of een verdrag gefloten heb, om den Jemadar zijnen bijzonderen eigendom terugtegeven, of dat ik goedgekeurd hebbe, alle fchatten en juweelen zijn eigendom te mogen noemen , zelfs die niet uitgezonderd, welken van regtswegen aan de Compagnie of de foldaaten behoren. Ik durf u enkel verzekeren, dat ik omtrent niets, noch openlijk, noch in het geheim, geen verdrag heb aangegaan, behalvcn omtrent het geen in de akte was vervat, welke van Hyderghur werd gezonden, van welk laatfte de kapitein campbell kan getuigen; en gelijk ik dikwijls tegen mijne vrienden heb gezegd, dat S 3 ik  a78 LANDREIZE ik zonder toeflemming der Compagnie geen gefchenk zou aannemen, meld ik u hier mede, dat bij mijn eerst bezoek de Jemadar er op ftond, mij fien gefchenk van één lak roupien te geven, en nog daarenboven begeerde, dat wanneer hij de eer zou hebben, een gefchenk van twee lak en dertig duizend roupien aan het leger te doen, over welke fom gij kunt befchikken, ik nog een lak roupien zou genieten. Op het geen mij betrof, antwoordde ik, dat, uwe toeftemming vooronderfteld zijnde, ik mij voorzeker dit gelukkig oogenblik zou te nutte maken, om een onafhanglijk vermogen voor mij cc verwerven. Omtrent de befchikking over de twee lak roupien zal ik uwe bevélen afwagten. In hoe verre mijne vorige en tegenwoordige dienden mij regt geven op uwe goede gevoelens te mijwaard en op uwe . toedemming in deze beloning, laat ik aan uwe edelmoedigheid over, maar ik bid u mij te geloven, dat ik in den loop mijner dienden niet zal in gebreke blijven, elk geval van dien aart u voorteleggen. Indien het mogelijk ware, de hebzugt van een corps te voldoen, zou dit klein leger eers en voordeels genoeg hebben, om zelfs het gretigde te voldoen; maar onze zwakke natuur laat zig niet door de reden buigen. Niet te vreden met het geen op de kust in de onderfcheiden plaatzen, in oor-  waar de OOSTINDIEN. 179 oorlogfchepen aan fcheeps-voorraad, koopwaaren enz. genomen is, en met allerlei goederen ita Bidanore, van welken de Jemadar zege, dat dezelven te zamen op dertig lak pagoden zouden, kunnen gefchat worden, wil het leger den Jemadar ook van zijnen bijzonderen eigendom beroven, onder voorwendzel der wettige krijgsregten ; in hun gefchreeuw en hunne vereenigde vertoogen nemen zij eenen toon aan, welke het voornemen fchijnt aanteduiden, om mij aftedwingen het geen ik oordeel voor den openbaaren dienst en ten behoeve der Compagnie te moeten blijven. De wijze, op welke het fort en de ftad aan de Compagnie overgegeven zijn, geefc mij geen regt om aan bijzonderen eigendom de band te Haan, en het gemaakt verdrag vordert boven alles zodanige zekerheid. Zoud gij wel begeren, dat door eenige roofgierige daad uws bevélhcbbers of der krijgsbenden het goed gevoelen uitgewischt wierd, hetwelk men van derzelver mellen voorfpoed opvat, of dat de openbaare dienst als eene bijzaak zou befchouwd worden ? Onze naam is bijna veragtlijk geworden; doch, zo verre het in mijn vermogen is, zal ik dien weër in eere brengen , fchoon dezelve niet tot deszelfs vorige hoogte konde gebragt worden. Mangalore den 16 Maart 1783.