D E GODSDIEISTV1.IEND. TWEEDE DEEL.   DE GODSDIENSTVRIEND. II. DEEL . Te AMSTERDAM bij MA1TINUS DE BRUIJN.   KORTE INHOUD DER VERTOOGEN VAN HET TWEEDE DEEL. N°. I. DE CHRISTEN OP ZIJN ZIEKBED. Bladz. I. 2. OVER DE DEELEN VAN DEN MENSCH. . O. 3. OVER DE PREDESTINATIE EN HET AANBOD VAN ZALIGHEID AAN ALLE ZONDAARS. I/. 4. SAUL BIJ DE WAARZEGSTER TE E N D O R. 25. 5. DE GELUKZALIGEN ZULLEN ELKANDER IN HET TOEKOMEND LEVEN WED ER KENNEN. 33- «.DE GELUKZALIGEN ZULLEN ELKANDER IN HET TOEKOMEND LEVEN WEDERKENNEN. (vervolg van N°. 5.) • • • ¥* 7. OVER HET TOEKOMSTIG LEVEN DER GODZALIGEN. . • • 49* 8. OVER DE SPREEKWIJZEN WEDERGEBOORTE, AANNEMING TOT KINDEEEN ENZ. . 57t>, OVER DE BEWIJZEN VOOR DE ONSTERFLIJKHEID DER ZIELE UIT DE REDEN. . 65. 10. OVER DE ENGELEN. • » «73» 11. VdlJE GEDACHTEN OVER DEN CODSDIENSTj BIJZONDER TEGEN HET SLEUR- EN GEWOONTE-WERK. ..... Si. * » N°. ia.  II KORTE INHOUD dbr VER T O OGEN N°.12. iets o ver de openbare leerredenen. Bladz. 89. 13. over de vermenigvuldiging der ISRMt- liten in egypte', en over den zin van het eerste der tien geboden. . p7. 14. over de ordening van den zondag tot den openbaren godsdienst. . . 15. over den aard en het gebruik van het hei mg avondmaal. . . # jj^ 1(7. ÏÏMÓk bedenkingen over ;i e t verhaal van de verleiding, enz. i) e r twee eerste mensciien. . . m j2r 17 db verpligting tot den openbaren godsdienst, (vervolg van N*. j2p. IS. li e wandel van e e n' christen. . 137. VJ df wa are SABBATHVIEREft, (vervolg van r J 145. = 0. bedenkingen, wegens iie t waarnemen van den openbaren godsdienst, be- ünd woord, (vervolg van N° ,9.) . I53< 21. overdenking van de vlugheid des tijds. (bij de intrede in het jaar 1790]) . ÏÖJ# 22. over den gepas ten tijd van messias WW** •' • • • • . 169. 23- de lofzang der engelen in de velden v a n b e 'i H l e ii e 31 j 24. de staat van joden en heidenen bij de komst VAN onzen z a l i g Jf A & K e li. . 185. K'. 25.  VAN HET TWEEDE DEE"G» UI N°.25. DE PHARISEEUW GESCHETST. BladZ. 193* 20". geschiedkundig verhaal VAN velschillende uitlegging EN DES bijbels, en iets over de belofte van ii et vrouwe* zaad aa.n onze eerste ouders. . 201. 27. de pharisf.euw geschetst, (vervolg Van N°. 25.) 2C0- 28. de mensch, ook in den staat der recht¬ heid beschouwd, is tot arbeid geschapen 217. 29. de gehoorzaamheid aan overheden. 225. 30. spoore tot boete aan het volk van neoerla-nd, tegen den aanstaanden dank- vast- en bede-dag. . . 233. 31. de bestelling van het pascha en de ontdekking van het verraad. . 24I. 32. het sanhe.drin: en was de Joodfche Raad, waarin de Heer jesus Christus voor de eerfiemaal verhoord en gevonnisd werd, ordenlijk vergaderd ? 249« 33. over de (zogenaamde) v l oekwen S CHK n in het boek der psalmen. . 257. 34. drie vraagen, wegens de verlating" van de wereld wereld s c he vermaa- ken en over het oor'deelen over ander e n, b e a n d w oo r d. . . . 265. 35. de opwekking der heiligen bij jesus DO-o.d • 273' 36. de christelijke blijdschap over jesus opstanding 23l. * 3 'N0. 37.  IV KORTE DWOUD dür VERT. VAN HET TWEEDE DEEL. N°.37. de wonderbare uitstorting van den h. geest op het pinksterfeest. BI. 289. 3S. het oogmerk van de gaven der taalen, enz. op den pinksterdag, (vervolg Van 370 297. 39. de hemelvaard van jesus strekt ter bevoordering van heiligheid en troost voor e e n' christen. . 905. 40. het spreeken in vreemde taalen op het pinksterfeest. . . . ^13 41. gods voorzienigheid over de zooge¬ naamde kleinste dingen. . . 321, 42. de lxxv. psalm. «... ^np 43- een christen moet bestendig vergenoegd zijn gg_ 44. de phariseeuw geschetst, {vervolg Var N°'*7 345. 45. de waarheid van den christel ij ken godsdienst. 353 46. de waarheid van den christel ij ken godsdienst, (vervolg van Nn. 45.) . 26i. 47. over den doop der christenen. 3S9. 48. de oors prong van de afgoderij en het veelgodendom. . . , 277. 49. de zonde tegen den heiligen geest. 385. 50. het loon van een' standvastige!* godsdienst. .... ggg D E  D Ê GODSDIEISTVRIEND* «3==^^ Dfse krankheid — is ter heerlijkheid Godu joan. XI: 4. DE CHRISTEN OP ZIJN ZIEKBED. De bijzondere gevallen en omftandigheden, waar in wij dikwerf verkeeren , geven ons overvloedige iïof toe godvruchtige overdenkingen. — Een Leeraar vooral moer, hier mede zijn voordeel doen, en daar uk lesfen famelen voor zich zeiven en voor zijne gemeente. — Zoo doec ook de Godsdienstvriend, die voor eeiie groote fchaar predikt. Onlangs was ik ziek, en ook deze ziekte gaf mij aangenaame overdenkingen. Laat ik u, Geëerde Lezers! dezelve mededeelen. Hoedanig moet een waar christen zijne ziekte aanmerken. — Hoedanig moeten zijne gedragen omtrent dezelve Zij"- Zie daar de twee hoofdpunten , waar op ik mijne gedachten bepaalde. Ik verzamel thands alle mijne kragten, om dezelve aan miine geè\rde Lezeren medetedeelen* Wie tegen zijnen Schepper zondigt , moet den Genees* meester in kanden vallen (.*) zegt de fchrandere sirach — Di6 C*) Sirach XXXVIII: 15- H. deel, A  C 2 ) — Dit is eene zekere waarheid — ziekten zijn bittere vruchten van de zonde, doch in de handen van Christus worden ze voor den gelovigen vaderlijke kastijdingen. —— De Christen, die door het godlijk getuigenis van het euangeli verzekerd is, dat hem zijne zonden genadig vergeven zijn, meikt alle zwakheden en ziekten aan als kastijdingen , die zijn Vader over hem uitoefent, om ook daar door zijn wezenlijk heil te bevoorderen. — Dit dit is dan de beiuiginge van Zijn hart: „ Ileere, ziet! dien gij „ lief hebt, die ligt krank. — Ik weet, dat gij mij ïjef „ hebt. —Gij kastijdt mij als Vader! Deze ziekte zal een „ vuur 'zijn, om mijne onzuiverheden meer wegtenemen; „ zij brengt mij, als het ware, op de proef, om te toonen, „ hoe ver ik in mijn geloof, liefde, lijdzaamheid en hope „ gevoorderd ben. — Thands zie ik veel klaarer dan ooit „ het opfchrift op het ondermaanfche: ijdelheid der ijdcl. „ heden. — Mijn Vader! ik aanbid uwe liefde! Gij maakt „ mij het leven bitter, op dat ik tot het aanftaande — on,, eindig aangenaamer, heerlijker, zaliger — des te voortref„ felijker moge toebereid worden. — In deze uuren, in ,, welke geene aardfche bezigheden .mij belemmeren, geeft „ gij mij nog gelegenheid , om voor de eeuwigheid te „ werken. ■— Ik aanbid — beste Vader! uwe trouw „ uwe liefde — uwe goedheid! Gij regeert en alles is wel! „ Gij zijt mijn beste Arts, die alle fraerten ftilt, Maak het dan zoo met mij, mijn Vader! als gij wilt." De waare Christen befchouwt ook ieder ziekte als een voorbode van den dood. — En waarlijk om genoegzame redenen. Het toekomllige is agter een voorhangfel verborgen, onze leeme wooning is ligt verbrekelijk> zelfs in den fterkften toeftand; duizend, duizencj kleine toevalligheden kunnen het geheele gebouw doen inftorten. — Wat dunkt u, mijn Lezer! mag dan de Christen niet wel ieder ziekte als een bode des doods aanmerken ? —— Ik beken, een waar christen verwacht dagelijks, terwijl hij ftri/dt, tot dat zijne verandering komt; (*) doch bij gezonde dagen zijn de herinneringen der fterflijkheid zoo zeldzaam, en al dikwerf zeer gevoelloos. Hier om klopt God aan onzen aardfchen tabernakel door ziekten, dit neemt een wijs Chris* I ten CO Job XIV: 14.  C 3 ) ten ter harte, hij denkt op zijn heenevaard , en merkt ieder ziekte aan als zijne laatfte. . .. Het zij zijne ziekte met of al doodelnk is, Taii weet en vertrouwt, dat dezelve altijd zal ftrckken ter bcvoorderirni van Gods eer. Brengt God hem te rug van voor de noorten des doods, ook hier .door zal zijne Goedheid en Alina°t verheerliikt worden, — Doet hij hem de ziekte, die in zich zelve fchadelijk is, tot voordeel ftrekken, hoe glansrijk ftraalt daar door zijne Wijsheid! hoe kan en mag nien den Christen dan toejuichen: alles is uwe, 't zij leven of dood , 't zij tegenwoordige of toekomende , zij zijn allen uwe (,*)• E» noe ontwaart de Christen in zijne ziekte Gods Heiligheid en Gerechtigheid; nu, nu gevoelt hij, welk een mishaagen het heilig en rechtvaardig Opperwezen in de zonde heeft, daar hij zelfs nog die genen, wien hij de zonde vergaf, iet van haare bitterheid fmaaken laat. — Gods Trouw en Waarheid ontdekken zich ook in het liefderijk opzigt , van zijnen eeuwiggezegenden Vader ; nadien hij hem niet laat verzocht worden 'boven vermogen. —. En wanneer de vermogens der ziele zoo veel te meer aanwinnen als die van het lichaam verminderen, wanneer de kragt van Christus in zijne zwakheid magtig wordt, zoude dat niet ter eere van den grooten Verlosfer verftrekken! De Vrijgeest poogt zich zelven te vergoden, wanneer ni] onder de fmerte des lichaams eene Sioïcynfche gevoelloosheid en zelfs in zijnen dood eene heldhartige grootheid vertoont, terwijl zijne ziel van onrust en wanhope niet weet werwaard... Maar de Christen vereert in zulke fmerten zijnen Goè'1, zijn Zielevriend. — Die is zijn troost — zijn vreugde — zijn eeuwig Al! — en met die gedachte, dat Gods Zoon hem verloste — hem! — een zondaar! — met die gedachte juicht hij'— en verwacht zijne verlosfing uit deze wereld met blijdfchap. — Aardfcbe grootheden, fchatjen — eerambten verdwijnen voor zijne oogen — oogen, die de hemelen zien! — die God, den Verlosfer — de engelen — de gezaligden — door het geloofsglas befchouwen, — ,, Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, dan zijt^ gij ,, de rotjleen mijnes harten en mijn deel in eeuwigheid'ƒ•■ zoo juicht de ziel — waar in het nu enkel hemel, enkele zaligheid is. — Wanneer de Christen op zijn ziekbed zich dus in de onafmeetlijke liefde van Christus vermaakt,zijn mond O) i Cor. UI: 21, 22. A 3  C4 ) Siond met gebeden en dankzeggingen opent, Zijne hmim verlangende uurtrekt, met oogen des geloofs opwaard ziet en het oogenblik, waar in hij bij God en jesus zal ziiii' begeerig verwacht —- zullen dan niet de fmerten der ziek a' oneindig ver overtroffen worden door de voordeelen d a zij aan zulk eene geheiligde ziel toebrengen, welke als dan tot nog zuiverer aanbidding van haaren godlijken Verlosfer trapsgewijze wordt toebereid? Eindelijk merkt de Christen zijne ziekte aan als eene herinnering om alles af te doen, wat hij nog onder de zonue te verrichten heeft. 6 Hier van genoeg. Onze Lezers begeeren meer in 't bijzonder te weten, hoedanig zijne werkzaamheden zijn als hij ztek wordt. ' Volgt ons en hoort hoe hij redent! Hij is overtuigd, dat alle zijne ziekten liefdelkgen zijn van den hemelfchen Vaaer —- des overdenkt hij, of hij waarlijk een kind, een lieveling des Faders zij. — Dit deedt hij wel in zijne gezonde dagen, maar nu, nu de Voorbode des doods daar zij, wordt hij daar toe des te fterker gedrongen. — Hij herinnert zich dan zijne veelvuldige afwijkingen van 's Heeren geboden — de zonden zijnerjeugd , en van verdere leeftijden komen hem allen voor het gezicht. ,- Nog doet hij belijdenis voor zijnen Uod — nn heeft gezondigd, hij is den dood, den eeuwigen waardig — Maar tevens pleit hij nogmaals om vergeving, hij pleit op de beloften, en op die beloften wordt hij vervrolijkt — en juicht voor zijnen Vader: „ ja Vader ik ben uw kind _ ik ben met u verzoend door uwen Zoon — die Zoon is mijn Verlosfer — en in dien Zoon, waar in alle uwe beloften ja en amen zijn , zult gij mij alles lchenken , en zal ik de Uwe blijven in eeuwigheid l> Ziekten zijn Voorboden van den dood. Hierom onderzoekt de Christen, of hij gereed is am te jlerven.-. Zoo denkt bij : de avondfchaduwen van den dag mijnes levens neigen. — Misfchien is 'er nog maar één ikp tusfchen mij en den dood. Het tijdftip genaakt , waar op ik niets van. al het geen ik bezit, meer zal bezitten; waar op ik begrijpen zal, dat mijne goederen mij geleend waren. De uure komt, en wie weet hoe fpoedig' dat |k mijne naastbeftaanden een oorzaak zal wezen van angst en traanen. Hoe zal ik te moede zijn, als ik mijn liefrte pan-  C 5 ) «anden het eeuwig vaarwel moet toeroepen? Wat zal 'er bii mij omgaan , als mij de Geneesmeester bedekt en de Dienaar van het euangeli onbewimpeld de toekomfte des Doods aankondigen? Wat zal ik denken, wanneer men mij ze2t dat ik mij van de wereld ontdaan , mijne eer verneten mijne bedieningen nederleggen, en aan de eeuwig, heid gedenken moet? — Zal ik bereid zijn, wanneer men mij toeroept: vertrek! Zal ik dan mijne ziel gerust overgeven? Zal dan jesus met mij gaan door de doodsvallei? Zal ik dan met den Borg en zijne eeuwige gerechtigheid voor den troon verfchijnen? Als die Item klinkt: fta op! de bruidegom komt! ga uit hem te gemoet! zal ik dan met gegorde lenden en brandende kaarzen naar hem toetreden? Ziet, Hij komt! dit is het geroep ter middernacht dit is de boodfchap , die mijne ziekte mij brengt. Terwijl ik dan nog kragten heb en mijn verfland gebruiken kan , moet ik mij gereed houden tot fterven , mijne lenden omgorden, mijn licht laten branden, en gelijk zijn de knegten, die op hunnen Heere wachten. (*)" God bezoekt zijne kinderen met ziekten, om ook daar door van hun des te meer verheerlijkt te worden. . Dit oogmerk doordenkt onze vroome Lijder , en uit dien hoofde vereert hij ook door zijne ziekte zijnen God en Zaligmaker. — Hij verwacht van zijnen God , onder het gebruik der middelen , alle hulp. Bij hem is het: Noch kruid, noch plaefler geneest hen; maar uw woord, Heerel dat alles heelt (t). Hij volgt de les van sirach op : „ mijn kind ! als gij krank zijt, zoo verzuimt het met , maar bid den Heere , zoo zal hij u , genezen. Sta af van de misdaaden, en houd de hand recht, en reinig uw harte van alle zonde. Geef den Heere een welriekende reuk, een gedachtenis van femelmcel, en breng hem een vette offerande, als die niet eerst begint, en geef de medicijnmeester geen plaatze, want de Heere heeft hem gefcbapen". (§) Hij zal echter niet gelijk Koning asa alleen op den Geneesmeester zien ; maar met hiskias door een gelovig gebed den Heere zoeken. Dezelfde fchikking maakte ook ja co bus met de zieken. „ Is iemand krank onder u; dat hij tot hem roepe de Ouderlingen der Gemeenet Luc. XII: 35. 3<5- Ct) Buk der W\jsh. XVI: 13. C§; Sirach XXXVIII: 9——12. A 3  (6) meente (*), dat zij over hem bidden, hem zalvende mït Olie in den naame des Heeren: en het gebed des geloofs zal den zieken behouden, en de Heere zal hem oprechten , en zoo hij zonden gedaan zal hebben , het zal hem vergeven worden. Belijdt malkander de misdaaden , en bidt voor elkander op dat gij gezond wordet. Een 'krag« tig gebed des rechtvaardigen vermag veel (t)." Hij geeft zich ook geheel aan zijnen wil over. — 't Is altijd: Vader! niet mijn, maar uw wil gefchiede. Dikwerf toch zong hij in gezonde dagen, en dit herhaalt hij pu op het ziekbed: Wil God met ziekte, of met verdriet, Of rampen mij kaftijden, 'k Draag met geduld dat lijden. Een basterdzoon kaftijdt hij niet, En zou 'k die liefde ■ (lagen Dan als zijn Zoon niet dragen? Hij doordenkt ook het godlijk oogmerk omtrent zijne ziekte, en daar in vereert hij zijnen God. < „ Mijne ziekte (zegt hij) ftrekt om mij van zonden te zuiveren, en mijne deügd te beproeven en te verfierken; zou ik dan die vaderlijke kastijding niet geduldig dragen? zou ik 'er mijnen God niet voor verheerlijken? ja vader! 't is mij goed , dat ik ziek ben , ook hier door leere ik uwe inzettingen! —" En daar mijn Christen zijne ziekten als beproevingen aanmerkt , wordt hij daar door dei te jlerker aangevuurd , om onder dezelve de proef door te jlaan. — Zoude hij nu zijne liefde voor zijnen Vader verminderen om dat dezelve hem niet terftond van finerten verlost ? — Neen hij zal met job zeggen: zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwaade niet ontvangen? (§) —— Het g^en hem het meeste doorgrieft, is zekerlijk, als God zijn aangezicht foms voor hem fchijnt te verbergen; maar ook daar door wordt zijne liefde des te heviger ; hij volhart ten einde toe, en wijkt niet af van zijne vroomheid. In al O) Bekend is het fpreekwjord: Ubi deficit Medicus, ibi incbit Tiitihgus. (t) Jac. V: 14, 15. (§) J.ob II: 10.  (7) al zijn lijden betoont hii een levendig geloof aan God , eene blaakende liefde voor zijnen Vader, een onwrikbaar vertrouwen op zijnen bijftand, een aanhoudend gebed otn zijne nabijheid, en eene onwankelbare hope op de toekomende heerlijkheid. Hoe zalig is hij, die dus zijne proef doorftaat de beproeving zijnes geloofs zal bevonden worden te zijn lof, en eer, en heerlijkheid , in de openbaring van jesus Christus (*). Eindelijk denkt onze christen in zijne ziekte, dat hij mogelijk niet veele uuren meer op aarde zal wezen , en hij daarom zich haasten moet wet het geen hij nog te verrichten heeft. Des zegt hij zijne Echtgenoote, zijne kinderen, zijne vrienden het eeuwig vaarwel; allen geeft hij de beste fterflesfen allen zegent hij — Aan u — zegt hij vervolgends — aan u, mijn Godlijke Verlosfer! draag ik alle deze waarde perfonen op! zijt gij hun man — hun vader — hun vriend — hun eeuwig al 1 — ó Heiland! hoor mijn bede: Mijn ziel, die 't graf niet vreest, Verlangt naar u , in vrede, Op 't eeuwig bruilofts feest. Ik dorst op u fteeds hoopen; Doe 't hemelhof mij open : Ontvang, ontvang' mijn geest. " Zie daar, mijne Lezers! eenige overdenkingen van een christen op zijn ziekbed. Mogten wij allen in onze gezonde dagen zulk eenen voorraad trachten te verkrijgen, om zoo in onze ziekten te kunnen werken, als dezte christen ! Houdt toch altijd in het oog, dat gij ftof zijt; vertrouwt niet op uwe gezondheid, of op uwe fterkte; hoe menigmaal hebben wij al in onzen leeftijd moeten zeggen: die fterke man, die frisfche vrouw, die fchoone jongeling, die gezonde dochter, hebben het afgelegt. — 's Morgens gezond, 's avonds een lijk! — Ieder zweetgat is een venfter voor den dood. —r Biddet dan allen den Heere tegen eenen haastigen dood, en om zulk een leven, dat gij, is het zijn weg, alle oogenblikken kunt derven, en uwe zielen met weldoen aanbetrouwen. — Overwint de wereld door het 03 i Ptr. I: t-  C 8 ) het geloof, en laat nooit de hope, de levendige hope — waar toe men wedergebooren wordt door de opftanding van jitsus uit den dooden , verflauwen; maar gedenkt ook altoos ■dat, indien gij alleen in dit leven op Christus zijt hoopende, gij dan de ellendigfte zijt van alle menfchen; en onthoudt het geval van asa , die met een zwarte kool getekend ftaat, om dat hij in zijne krankheid den Heere niet zocht, maar de Medicijnmeesters. Befchouwt geduurig het beeld van den Christen, dat wij n hier getekend hebben. — Laat het u aanvuuren , om ■ook in alle uwe omltandigheden zoo te denken , zoo te werken. — Dan zullen uwe dagen vrolijk , in alle omltandigheden nog helder zijn. — Geen ziekten zullen u verfchrikken, want gij zult ook dezen aanmerken als middelen ter bevoordering van uw eeuwig geluk. — Haast, mijn christen! zult ge daar zijn, waar niemand roept: ik ben krank\ - Dat dit dan uw lied blijve in het land uwer vreemdelingfchap : Al gaf mij ook Gods welbehaagen Op aarde een groot getal van dagen, Mijn fterfuur fnelt vast ijlings aan. 't Ga mij dan wel, of 't zij mij bange, Gij zult, mijn ziel , (het duurt niet lange) Tot jjjsus, uwen Heiland gaan. 'k Wil hem gelaten overgeven, Hoe lang of kort ik nog zal leven: Genoeg, ik ben in zijne hand. Genoeg , bij leeven of bij fterven , 'k Moet eens een koningrijk beërven, Om hoog in 't hemelsch vaderland» Wel aan dan, ziel! met moed geftreden, En uitgehard en voordgeleden, De zege is zoet, is 't ftrijden zwaar, ö Ras is de eerkroon weggedragen, De dood ras in den ftrijd verflagen, Des ftrijd en overwin gij maart  D E GODSDIENSTVRIEND, onberispelijk bewaard. — -1 i thess. V: 23. OVER DE DEELEN VAN DEN MENSCH. m- .itvjtyd aWw ■•>'y>r' cl "3S*J* *pr [ïhjius ii vV Men zal weinig leerlingen in onze kerk aantreffen, die, hoe dom zij anders ook zijn mogen, op de vraag — „ uit hoe veele deelen bejlaat de mensch tö-WC onds zullen andwoorden: — „Uit twee: — Ut ziel en lichaam." — Deze waarheid is des een paalqen boven water Hier aan te willen twijfelen zou heiliglchenT nis ziin Maar hoe maakt men het dan met p au lu s, daar Hu aan de kerk van Thesfalonica fchrijvende van drie déelèri gewag maakt — van geest, ziel — en lichaam* Nog andere plaatzen zijn 'er, alwaar wij geest en. gemoed bijeengevoegd vinden als onderfcheiden van t lichaam. Bij voorbeeld bij paulus (*) lezen wi] —- ,, Gij ftaat ,B , een' geest, met een gemoed." —-Zoo vinden wij in den Brief aan de Hebreen (t) ook gewag gemaakt van — de verdeeling der ziele en des gcestes. _—— Hierom hebben sommigen drie deelen m den menscli er. kend, terwijl anderen dit als ketterij, althans als eene nieuwigheid hebben befchouwd. — Wij vertrouwen van onze Lezers, dat zij edelmoedig genoeg zijn om te erkennen, dat beide partijen gelijk hebben , zoo dat men en zeggen \an . „ de mensch beftaat uit twee deelen — en „ de „ mensch beftaat uit drie deelen:" — Om dat paulus " reeds co mts it 27. ct) noopt-IVl II. deel. #  C 10) reeds dan eens twee (*) dan eens drie deelen van den mensch opnoemt. Dierhalven moet het op één uuko- men, of men zich op de eene of andere wijs hier uitdrukt. — Ten zij wij redenloos Hellen wilden , dat een paulus zich zei ven tegenfprak. . Ondertusfchen kan het niet afgekeurd worden . dat wii wat meer bijzonder nafpooren, hoe men het een met het ander overeenbrengen kan. — Men heeft onzen besten Godsdienst onbegrijpelijk veel nadeel aangedaan, door het verklaaren van onzen Bijbel op eene fpitsvmnige en vergezochte wijs. Me„ is zoo ook in het behandelen, vooral van het geene pau lus aan de Thesfalonicenfers fchreef in het 23 vers van het V Hoofdit. van zijnen Eersten Brief, zeer verre van het eenvoudige afgeweken Van daar zoo veele verfchil- lende uitleggingen van des Apostels woorden , dat het gelijk HicuAfiLis ovet die plaats te recht aanmerkt, een klein boekdeel vereifchen zoude , wanneer men allé de onderfcheidene verklaaringen te berde wilde brengen. — Wij zullen ons daar mede niet vermoeien , en alleen eenige voornaame uitleggingen aanhaalen met oogmerk om te doen zien, hoe men alles heeft byeen geraapt om maar iets te maaken van 't fchrijven van p a ul us. • . vitringa, ft) in navolging vaii Drufius, pleegde bij deze plaats de Kabbaliftifcke fchriften der loden raad welke niet in den geheelen mensch, maar in de ziel drie deelen hebben erkend,\ welk zij van de Griekfche Wijsgeeren PLAxo en aristoteles zouden hebben ontleend waar in zij althans met die Philofophen inflemmen. 1 Wij keuren het niet eens nodig die verregezochte onderfchéidingen optegeven, dewijl de eenvoudiglte mensch aanltonds begrijpen kan, dat zulk een'gevoelen eerst in aanmerking komen en onderzocht zoude moeten worden, indien pau- t u s behalven het lichaam nog drie deelen opnoemde. Daar Hij van twee deelen behalven het lichaam fpreekt, komt die Philofophifche, die Kabialiflifche onder- lcheiding volftrekt niet te pas. Anderen fj) verdaan door den Geest het gècs'el-jker deel van de ziel (Spiritualiorem quaft anima partem^ welke geCO Onder anderen t Cor. VI: 20. „ Zoo verheerlijkt dan God „ ln tiw lichaam en m uwen geest. Ct) O'j/iry. Sacr. L. lil. p. v. Cf) Zjo als DooaTAem -fc<*cf. Sae. T. II p. 137.  I z terc-inigd en met het licht der godlijke genade beflraald is geworden. — Zoo dat de ziel den redenlijken Geest beteke- „en zal zonder die verlichting der genade. ■ Bewijs voert men niet aan, zoo dat men zulk eene verklaaring alleen als eene gisting kan aannemen. — dougtaeus brengt, ter opheldering, plaatfenuit ongewijde Schrijvers bij, die echter in 't geheel niet van 't zelfde zoort zijn. ——. In de eene plaats toch worden behalven het lichaam twee deelen, in de' andere drie deelen opgenoemd. — Daar eu boven kunnen Heidenfche Schrijvers hier eerst ietbeflisfen, wanneer wij grond hebben om vastteliellen, dat onze gewijde Schrijvers hun denkbeeld van die Heidenen, of die Heidenen van hun, of beiden uit eene en dezelfde bron ontleend hebben gehad Anderen (.*) wederom verklaaren Geest en Ziel van de hoogere en lagere kragten der Ziel. Door de hoogere kragten der Ziel verflaat men het redenlijke van den mensch: en door de mindere kragten of vermogens het zinnelijke van de Ziel. — Al wederom is dit niets anders dan eene gisfmg, men voert toch niet een eenig bewijs aan voor dit gevoelen. Want al gaat het door , dat Ziel (^y^jij-) van de zinnelijke Ziel gebezigd wordt, dan nog volgtraaar uit niet, dewijl het zelfde woord ook van den redenlijken Geest voorkomt,dat het de betekenis van zinnelijk ook dan heeft, wanneer het bij Geest gevoegd wordt. Een ander gevoelen heeft MiCHAëtis omhelst, volgends het welk Geest betekenen zoude de buitengewoons gaven des Geestes, en Ziel — de natuurlijke kragten der Ziel. Hij is de eerfte niet, welke dit gevoelen te voorfchijn heeft gebragt. — Neen! — chrijsostomus, the o phijl actus en veele (f) anderen hebben reeds in dat denkbeeld verkeerd. — Hoe wankelbaar intusfehen is de grond, op welken dit gevoelen rust. — Men zegt: in het 19 vers betekent Geest de woudergaven des Geestes, dierhalven moet Geest in het 23 vers ook in dien zin genomen worden ;• Maar het 23 vers heeft niets ge¬ meens met het 19 vers; —— Al hadt het iets gemeens met dat vers: dan nog zou de vraag rijzen of in dit geval, wanneer geest, ziel en lichaam bij een gevoegd worden, zulk eene betekenis in aanmerking komen kon. — Mij dunkt, ki 't geheel niet: dewijl op deze wijs de Bijbel geheel 011verftaanbaar wordt. — Wfj 00 Zoo als MiCHMlis iu vroegeren tijd. 00 Zie wolf f Cura in h. I. B 2  C i= ) Wij moeten, terwijl wij andere gevoelens voorbijgaan > nog iets met de woorden van pttOFè h. van alp hen opgeven. — Hij zegt, „ dat p a u l ü s de redelijke of denkeu„ de zelfdandigheid (van den mensch) in tweederlei opzich- ten befchouwt ten aanzien va.i tweederlei voornaarne werk„ zaamheden in dezelve te vinden: Of dat Hij het andere, „ het (loffelijke deel des menfchen befchouwt voor zoo verre „ als het ter eener zijde kan aangemerkt worden, als heb,,, bende bloed, zappen en levensgeesten : en ter andere „ zijde, als hebbende vaste deelen en ledematen." Veelen omhelzen het eerfte denkbeeld, dat door Geest en Ziel de werkzaamheden van het verttand en van den wil moeten verdaan worden. (*) — De onzekerheid, met weljke dit een en ander wordt voorgelteld, bewijst, dat het alles enkel en alleen giszingen zijn , die op geen grond rusten, gelijk men ook geene bewijzen aantreft, dan alleen een of ander, waar van men aanftonds ziet, dat het alleeu om iets te hebben is opgezocht, terwijl het niets uitdoet, -r Eer wij nog de uitleggeren hadden raadgepleegd, werden wij door FLAViusjosEPHUs op den rechten weg gebragt. Althans die gaf ons daar toe aanleiding. Wij lezen bij hem, (f) dat God den mensch uit het dof der aarde gemaakt heeft, en dat hij hem een geest en ziele heeft ingeftort. — Wij dachten bij deze plaats niets anders of j o s ephus verdond door Geest den redenlijken geest, en door Ziel den dierelijken geest , het beginfel van het dierelijk leven. -— Met verwondering zagen wij, dat rosenmul. Ier die zelfde plaats aanvoert om te bevestigen , dat Geest op het verhand en ziel op den wil ziet. — Willekeurig intusfehen wordt dit ter nedergedeld, terwijl 'er volftrekt geen bewijs is, dat deze woorden dit bij j os e ph v s betekenen.—josephus bezigt de woorden Geest en Ziel in dien zin nooit. —- Wanneer wij nagaan van waar josephus zijn denkbeeld ontleend beeft, was het mos es verhaal, (§) waar in wij zien dat Hij adem en ziele Qxvoq en 4t wdk de mensch beuendig voor van ^.JJ £en taalkundi5e behoeft de met de dieren gemeen ne . den alleen opceflaaii GriekfcheWoordenbocVen Dij a ^ ^ Qok de ' om het gezegde ^esnga ^ Nieuwe T sss&^s^ -»*» * -°rd Z/W door leven ^"J^^Vwoone betekenis der woorden Dierhalven volgends ^ ge Testametu betekent Geest bij de Zeventigen en n het^e ^ ^ den redenlijken Geest, en *. f , leeve„, 't »^ Ar^SoS - Wij vinden in Nog meer bewijs zdUunwj £wee het Oude Testament twee plaatien, v. j ^ 5V y«p «?« >1 ^'XX; a4, en XXVII: ?0, ia. es) Bij v. goh X: 11' ^fxth 5 nsVj« nr> <-«■) 7u!> XXXIV: 14 e" ?«• XU' 5 1 '"^  C 14 ) Hebreeuwfclic woorden bij een vinden, waar wn '. meest altoos Geest, 't ander Adem of Ziel vertanM „ T Deze plaatzen leeren ons dierhalven, dat de Hehr • ' woon waren den redenlijken geest van het levensbe^r .gC* den mensch te onderfcheiden, en daarom het éen!„ J™ oorferfcheidenlijk optenoemen. en ander Wij gaan met opzet eene plaats bij de Zeventigen f**i V I: ,50 voorbij, alwaar zij Geest ^ev^myt (UW*). bijeenvoegen. Die plaats toch wijkt van hét oÓ . fprongelijke te zeer af. . or Daar wij dan in de verklaaring van Geest pn 7,-,/ „ betekenisfen hebben moeten onder het oog„ouden wet te pas kwamen in zulk een verband, waar in Ziét' rZ, 'fcWbij een gevoegd worden, 'als £££^èeh?eLe1 uit, zo komt ƒ»/. I: 27 jn eeene aifrim«*it,„ ƒ• feeVeeJ lezen wordt, 't welk in den Brief aan de 7^2°°^ ^ bij Ce«, gevoegd voorkomt) een en dïizeS^r^?'5 veren, en dus ook een en dezelfde beSenKwl Pf 1&3%. ^ d£ Wij meenen dat de plaats uit den Brief aan de Hebreere vooren ook opgegeven, meer in aanmerkin^^de kó' men doch, devvi 1 die buiten dat nog eene bfizonderP on" heldering verdienen zoude, gaan wij Ie voorb! P" Liever willen wij het eigenaardige van pAülüs uitdrnfe king wat meer bijzonder in overweging nemen. 1 £1 toch zou men vragen kunnen, noemt Hij hier'drie derfen van den mensch, daar men anders, bijna den geheelen S bel door, maar van twee deelen lees ? Zoo fS ,Z lus h.er met nadruk. _ Hij maakt gewag vanTdê toekomitevan den Heere jesus ci, ristu s, waar door Hii d e komst van Christus verftaat, wanneer Hij op de wolken des Hemels levenden en dooden zal oordeel en — Li dier» tijd zal de waare Christen geheel gezuiverd (*) (zonder vlek of rimpel lezen wij in het Boek der OfienbariLe^n S^ rampen in heerlijker gewesten beveiligd blijven. ( + ) !_! Dierhalven wenschtpaulus dat de Gemeente vm Thesfa. lomca ook dat voorrecht genieten mogt, dat zij ais Sx , wan- P Dit duidt het woord «Atc/WTTaj aan , 't welk in onze overzetting ver.aald is onberispelijk JJl?™' 'iete!;enb is «f» '£ woord T^pf«, éom tttrUrtn  C 13 ) wanneer de Heere je sus ten gerechte verfchijrien zal, van alle verkeerdheden en onvolmaaktheden gezuiverd, mogten beveiligd blijven in heerlijkheid. Ora dit met nadruk te kennen te geven worden lichaam, 7iel en Geest opgenoemd. En wel in dezen zin. — Hij fbreekt eerst van den redenlijken Geest, van welken het minder bedenkelijk was, dat die tot God wederkeeren — nliiven voordduurcn — en in de toekomst van den Heere ,»sus verheerlijkt worden zoude. — Dit dan, 't welk het minst betwijfeld kon worden, noemt hij in de eerde plaats. Maar dan ook in de twede plaats bidt paulus den Thes/■alonicenferen toe, d&tookhan lichaam in dien tijd onbevlekt 'moste beveiligd blijven. - Wanneer paulus om dit untedruïsken enkel van het lichaam gefproken hadt, zou het mee zietbaar zijn geweest, of hij wel aan een verrezen lichaam dacht — Zeide Hü alleen: „ Uw lichaam worde onbevlekt bewaard:" Dan zou men hebben kunnen denken, dat het lichaam in 't graf eindeloos zoude hebben gerust. — Maar wilde paulüs te kennen geven, dat het lichaam eens wederom herleeven en zoo beveiligd zoude voordduuren en wel in vereeniging met den redenlijken Geest, dan kon Hij dit nooit beter uitgedrukt hebben dan door Geest en Ziel, en lichaam op te noemen en bij een te voegen Voegde Hij alleen lichaam en Geest bij een, dan bleef het onbeflist of Hij bedoelde, dat beide wederom vereenigd zouden worden, dan of zij elk afzonderlijk zouden beveiligd worden. — paulus dierhalven wenscht, dat niet alleen hun redenlijken Geest mogt gezuiverd voordduuren, maar dat dit ook het geval met hun lichaam mogte zijn en wel door de Ziel levendig gemaakt, om zoo met een levendig lichaam in vereeniging met den redenlijken Geest onbevlekt te leeven. Des moest paulus zich zoo uitdrukken om te kennen te geven, dat hij doelde op het lichaam, zoo als het uit den dooden opgedaan, zou wezen. Gelijk dit leerftuk van de Opftanding van 't lichaam ook zoo duidelijk en bij herhaaling in het Nieuwe Testament wordt geleerd. — . , , Leer nu hier, Christen! dat men zich over eene en dezelfde zaak zoo onderfcheiden kan uitdrukken, dat het een met het ander in den eerden opflag fchijnt te drijden. — Laat deze les ook iets toebrengen om die verdeeldheden, welke in ons kerkgenootfchap of van vroegere tijden reeds plaats grepen, of van tijd tot tijd omdonden, allengskens wegtenenen eu voor 't vervolg te weeren, op dat het bij ons blijke, dat  dat wftare Ghnstêlijke-liefde .onze harten aan een geflrengeld houdt Dat dan meer en meer de benaaminge van O-ide en Nieuwe Studie — van Oud en Nieuw Licht, en welke benaamingen of verfchillen 'er al meer van zulken aard zijn,eens geheel verdwijnen mogen: te meer, daar Mannen, welke door onkunde of driften niet geheel verblind zijn uit eenen mond erkennen, dat zulke verfchillen meer woorden, dan wel zaken betreffen Heb dan wel de waarheid, maar niet minder den vrede lief. Ja! leer hier Christen! uwe Leeraars, wanneer zij iets voordragen, t welk uw vreemd voorkomt, het zelve niet aanltonds te veroordelen — Neen! toets het - niet achter hunnen rug met eikanderen Van daar toch zoo veel misvenland en verbittering — Raadpleeg met hun zeiven — en leer dan oordeelen. Leer hier ook van paulus elkander den zegen van den God des Vredes toetebidden — vooral eeuwigen zegen. — Daar tn moet Gij boven al belang (lellen, dat uw medechristen eens met u herleeve , en zijn verrezen lichaam met zijnen redenlijken Geest wederom famengevoegd worde Niet alleen betaamt het dit te wenfchen, maar hen ook op- teleiden om zulk een geluk deelachtig te worden. . Sluit met dezen wensch bij uw derven uweii veegen mond, om uwen medechristen in de gewesten der onderflijkheid intewachten,en op nieuw hem te omhelzen, en volmaakt met hem God te dienen. Troost elkander ook met dat geluk, dat uw lichaam, 't welk lomtijds hier veel lijdt, eens wederom door de Ziel levendig gemaakt, uit het dof luisterrijk te voorfchijn zal komen. Dat het van fmerten en pijnen geheel onthe. ven za zijn. Dat het in Godsdienst altoos vlekke. oos zal bezig zijn, daar het met den gezuiverden redenlijken Geest vereenigd, en van al het logge — aardfche ontdaan, recht gezuiverd God zal kennen, roemen, verheerlijken. -1 ... Nog eens Christen! Leer hier alle goed voor elkander ar bidden en zoeken. — Dit alleen — en geenszins haat en mjd kenlchetzeu den echten Christen. .  D E GODSDIENSTVRIEND, W°. 3. Gods zijn alle zijne werken van eeuwigheid bekend. HAND. XV: IS. OVER DE PREDESTINATIE EN HET AANBOD VAN ZALIGHEID AAN ALLE ZONDAARS. M IJ N HEER} Zoo veel vermaak en ftichting ik uit uwe weekbladen trekke, zoo veel fmerte en verontwaardiging gevoel ik over de verachting van dezelve. — Onze Leeraar is de gezworen vijand van uw werk , en hij wendt alle poogingen aan, om u als een vijand der waare vroomeu en der hervormde Leere , ja als een ketter, ten toon te Hallen. Uw gefprek met den Landman over onze verpligting tot het heilig Nachtmaal, heeft zijn toorn tegen u bijzonder ontdoken. Gij hebt hem zijne gewoone bewijzen ontnomen en kragteloos gemaakt ; dit maakt hem doldriftig, alzo hij niet in ftaat was uwe redening te ontzenuwen, en uw gefielde te wederleggen. Onkundige menfehen, die door hoogmoed geregeerd worII. mut. C den'  e is) den , z'jn zeldzaam te overtuigen ; wie hun durft tegen, fpreken , zal voor gezonde redenen fcheldwoordert en vbor erkentenis vervolging ontwaaren. Zoo is het met onzen Leeraar gefteld. Uw gefprek met den Landman , dat godvrucht ademt en zoo geheel euangelisch is, durft hij wartaal noemen —I 't is boonend voor de vroornen, 'cis verderflijk voor den hervormden godsdienst —en dergelijke gezegden meer, die allen ons het oneuSngelisch hart en geheel blind ver'ltand van dezen dwaalenden Herder verwonen. — Hij heeft 'er echter niet veel mede gewonnen, alzo hier nog veele leden zijn , die alleen door gezonde redenen overtuigd willen worden En hier aan ontbreekt het , helaas! onzen Prediker f' ■ Dan nu heeft hij iet anders gevonden , en daar mede fehijnt hn veld te winnen Ik zal het UEdlen, zoo klaar mq doenlijk, mededeelen, met vriendelijk verzoek, dat'ge 'er fpoedig op andwoord , ten einde hij den zegen, die uwe bladen hier rijkelijk erlangen, niet geheel" wegneme. Uw Nommer over het aanbod van zaligheid aan alle zondaars, is thands het fhrkjen , waar op hij het gemunt heeft, en daaruit een vergif wil zuigen, dat echter uit zijn hart voorkomt, om het over de geheele gemeente te verlpreiden. Zoo was onlangs zijne taal op den predikfloel: „ Lees „ het verderflijk weekblad Godsdienstvriend, niet lan- „ g'er, Hoorders! het zat uwe ziele bederven. De „ Schrijver is een Remonflrant — hij U? _ dac ,ESUS i "g a"e Z0'ldaars moet a™geboden worden _ den bijbel „ zégt ons , dat 'er maar "zeer weinigen verkoren zijn '-£°Che,U h'j de ÜtëiÊMtë* — *w* fpreekt „ immeis tot uuverkoornen, tot geroepenen en heiligen — „ dezen wenscht hij alleen genade zoo moeten wij „ Leeraars ook doen — de Schrijver van den Godsdiemt- '| vr.te'\A is een gevaarlijk fcbepfel ■ . leest die bladen Z^cffi — öf ik zai j" jfe oordeelsdag tegen u t'tttb o Zie  C 19 ) 7ie daar zijne taal — die eerder de taal is van eenen vo,h,in(le.n opvolger zijner driften dan van een verftandig F - Tli dienaar. Echter doet hij hier mede veel nadeel o„TrgeenvonwIge Belijders. 'Er zijn 'er, die dus redenen: Zat helpt mij het algemeens aanbod van zaligheid, z» ., . { weet, dat CHRISTUS en zijne zaligheid voor mij -m. ben ik niet onder de uitverkoornen, dan zal ik 35 Vw, hoe zeer ik naar hem verlange, nimmer ver- *WWawde Godsdienstvriend! neem, bid ik u, alle deze bedenkingen weg ; toon voor de geheele waereld , dat het leerftuk van de predestinatie met het algemeen aanbod van zaligheid niet ftrijdig zij; ten einde onzen Leeraar, U het mogelijk, overtuigd, en althans eenvouwigen te recht gebragt worden. — Hier mede zult ge vesle heübegeerigen verblijden, en de eer van het gezegend euangeli hand- haaven. Verfchoon, mijn Heer! mijne vrijpostigheid, ik melde u dit uit liefde voor de bevoordering der waarheid , waar van gij een Beminnaar — een Verëcrer zijt. — Ga, bid ik u , voord met uwe bladen. Wij hebben 'er veel nut uit _L ieder week verlangen we naar dezelve — en dat te „jeer wijl we zondags niet dan wartaal hooren — niets wordt bewezen — 't is een geteem over ieder woord — de zaak blijft achter — en de toepasfing behelst niets dan och en ach — wij zijn van oordeel dat het verlland eerst moet verlicht worden, zal het hart eenige verbetering erlangen dus heeft men van zulk prediken wel dweepers maar geen verftandige christenen ie verwachten. — Voldoe dan aan ons verzoek en wees verzekerd , datik blij ve Uw heilweufchende Lezer! WAARHEID MINNAAR. Gaarn voldoen wij aan dit billijke verzoek — terwijl wij daar door onze eer, en vooral de eer der Waarheid tutten handhaaven. ... q 2 Waar  Waar domme dweepzucht het woord voert en Ac hurende ooren tot zien trekt, zullen onze bladen zeker T'r welkom wezen. Wij- beklagen alle Gemeente,Se door zulke Leeraars verlicht en gefticht moeten worden ; zij mZ ken doorgaands grooten aanhang en bederven in één^aar dikwerf voor Verftandigen VerkoozeS?^ ze! s Xte'g? meenten aan hun toebetrouwd worden . Tfr i i v op niets verder aanmerken. r Bovengemelde Leeraar is eer een voorwerp van medelijden dan van een rechtvaardig misnoegen. Ónkm.de diepe onkunde van de waarheden van onzen gezeSen godsdienst maakt hem dolijverig voor derzelver b S?! Wy hebben meerrnaalen gezien, dat de Onkundigen tevïZ de ijvengfte Voorftanders voor de leer waren, wanneer dë zelve naar hunne meening, eenipzins gevaar iep ü On dertusfehen hebben dezen meer na- dan voor-deel der leer" en derzelver belijders gegeven. Althands genoemde Lee aar zou om de leer van algemeene aanbieding onTgeeF5K rnonftrant noemen, indien hem bewust was, dat men even daar door den Remonjirant te beter liaan , en veele van zijne tegenwerpingen te gemaklijker wederleggen kan — Ind.en hij zijn lastbrief verftond, zoude hij aan alle" zondaren heteuangeli prediken; hij zoude weten da" d- ver de liefde van God in Christus daar door des te meer ggf&e zondaar' die deze roepflem tót 5$ gefteldwordt. Vmmpe" ' êeheeI Gerand woordelijk onSekfï'w»^ LC-raar ,h£t verbor^ne van Gods raad ontdekt? Weet hi , wie onder zi ne Hoorers verkoozen of wie verworpen zijn? — Of heeft hij een anLr euWeli dan ons door CHR.stu, en de Apostelen gebikt is! leen ~7itlX\ W3ar ~ 'Preekt Van Sleepenen - heidoor dezelven ? lnd.en hij zi lle brieven gelezen , ten ?r,Z?fel/eto hadd^ ^ iw tende die »uL de *ehee]e Semeeme beöog- ovèr^aan Ir^!dend,0m Pr0ePen> tot het christendom overgegaan, derzelver leer beleed , daar toe afgezonderd w,erd, en derzelver leden dus met'recht geïoepelTti hgenimtV er koortien genoemd kunnen worden' — Doch hier  (21) nier van zullen we in een volgend betoog opzettelijker fpreken. Om aan het verzoek van waauheidmïnnaar meer Bijzonder te voldoen — verzekeren wij hem en alle onze Lezeren, dat we het leerftuk der pradestinatie op zekere gronden 'gelooven en belijden. Laat ik 'er eenigen op- ^DmHs maar één noodzakelijk Wezen mogelijk, wijl een noodzakelijk Wezen zulk een Wezen is, dat deszelfs nietzijn en aanwezen onmogelijk is: en dit eenig noodzakelijk Wezen is God. - Alle Wezens, van dit noodzakelijke Wezen onderfcheiden, zijn toevallige Wezens, die een wezen en aanwezen al of niet kunnen ontvangen, naar het wel- behaagen van het ééne noodzakelijk Wezen. Indien deze toevallige Wezens, door een fcheppende daad , tot aanwezen gebragt worden, moeten zij in wezen , aanwezen , eigenfchappen, werking en duuring volftrekt afhangen van dit noodzakelijk Wezen. Alles wat in wezen en aanwezen toevallig is, is veranderlijk , wijl het in zijne natuur niet noodzakelijk is. — Bijaldien veranderlijke wezens tot een' onveranderlijken ftaat zullen geraaken , dan moet die daar aan gegeven worden , door hem , die alle dingen werkt naar den raad zijnes willens. Onveranderlijkheid van ftaat kan korter of langer begrepen worden , en hangt af van Gods befluit , want het geen toevallig is in wezen , is ook toevallig in duuring. Zo nu een bepaalde duuring van het toevallig redenlijk Wezen van Gods befluit en vastftellinge afhangt; hoe veel te meer moet dan niet de eeuwige duuring van dat toevallig redenlijk Wezen insgelijks daar van afhangen! — Bijgevolg zo het redenlijk fchepfel tot een' bovennatuurlijken onveranderlijken ftaat zal geraaken , dan moet God het bepaald hebben. Maar deze bovennatuur¬ lijke , onveranderlijke ftaat kan of goed of kwaad begrepen worden; dierhalven kan geen toevallig Wezen eeuwig onveranderlijk gelukkig of ongelukkig zijn, zo God niet deszelfs lot in deze onderfcheiden betrekking Voor eene eeuwigheid bepaald heeft. — Wij kunnen thands in bijzondere bewijzen, die ons de H. Schrift voor deze waarheid opgeeft, niet treden; alleen moeten wij in 't voorbijgaan aanmerken, dat veele van die plaatzen, welken men ter ftaaving daar toe gewoonlijk bijbrengt, de uitlegkundige proef niet doorltaau; waarom het C3 te  C 22 ) te wenfchen was, dat ook hier in onze gewoone Gatechifeetboe'kiens verbeterd wierden. — In het algemeen merken we aan — dat de groote en vreeslijke oordeelen, die God over geheele volken en bijzondere perfonen uitoefende b. v. de verbazende zondvloed ; de ijslijke omkeer van Sodoma en Gomorra, de Ichriklijke ftraf van dathan en abiram, de zoo opmerkelijke gebeurenis van den rijken man — het treurig uiteinde van judas, het oordeel van den valfchen Profeet, en het vreeslijk (lotvonnis over de godloozen in den jonglten morgen, klaar toonen, dat God geen voornemen heeft, om zijne zaligheid aan allen gemeen te maaken; — maar dat hij eenige tot de zaligheid verkoos met uitfluiting en uitzondering van anderen. Ik weet zeer wel — dat zommigen hier liever alleen een Alwetenheid van God omtrent het eeuwig lot der menfchen dan tevens eene zekere bepaaling van den wil daar omtrent vastflellen. — Toch daar het eeuwig lot juist overeenkomende de Alwetendheid van God moet zijn , vloeit hier uit dezelve zwaarigheid, welke men tegen de vastftelling van het befluit aanvoerdt; en alzo wij door onze gedane meer, dan onze partijen door de hunne, de onaf bangelijkheid van het Opperwezen , verheerlijken, en tevens de vrijheid van den mensch Maande houden, geven wij deze den voorrang, tot men ons van het tegengeflelde zal overtuigd hebben. Daar nu de verkiezing en verwerping, waar van wij hier fpreken, den val veronderftelt, en tevens het plan der liefde, om den gevallen zondaar te herflellen — zoo laat God het middel der zaligheid allen zondaaren aanbieden, en hij wil, dat een ieder zich bekeere, dat ze allen in Christus gelooven en zalig worden. In gevolge dezen wil van God ~— geeft jp.sus christus, aan zijne knegten last, om alle zondaars daar toe te nodigen en te vermaanen, gelijk hij zelve daar in bij alle gelegenheden volijverig en voorbeeldig is werkzaam geweest. Elk Ieeraar die dus aan alle creaturen dit euangeli niet predikt, handelt volftrekt tegen den wil van God en zijnen meester, die hem gezonden heeft. 'Er is 'er, die ons te gemoete voert: ik weet niet of CHitisTus en zijne zaligheid voor mij zijn. Indien ik toch niet onder het getal der uitverkoornen ben , heb ik geen belang tn Hem;enoffchoon ik ook naar hem verlange, ik zal hem nimmer verkrijgen. Arme zondaar! uwe te-  ( 23 ) tegenwerping is zwak en ongerijmd. Zij onderdek, dat een mensch, de godlijke bepaaling hem raakende , moet weten ■ als het ware de eeuwige registers doorlopen , en zijnen naam in het boek des levens lezen, voor dat hij eenige zekerheid kan hebben, om zich tot Christus, ter verkrijging van zaligheid, te vervoegen. — Doch du is misverltand. Laat ik dit ftuk eens ophelderen. Als er voediel wordt aangeboden aan een perfoon, geprangd door honger, zoude het verrtandig zijn indien hij twijfelde, of hij het behoorde te gebruiken , of het wel voor hem beftemd was ? zeker de weidenker zal toetasten en eetcn. Christus, arme zondaar! is het brood des levens en het voedfel der zielen Dit hemelbrood word in het euangeli aangeboden aan allen, die hongeren, zonder uitzondering. Wat heeft dan in zulk geval een zondaar te doen? Wat anders dan, gelijk hem de Heer daar toe zal bekwaamen, het te nemen, het'te eeten en eeuwiglijk te leeven. Het is uwe zaak niet dieper in te dringen, gij hebt te komen als een onwaardige. ' ... Als een onwaardige? ja als de grootde zondaar; en dit voorftel is niet firijdig met het godlijk befluit over het eeuwig lot der menfchen. Het euangeli wordt u met gepredikt onder die voorwaarde, dat. ge eerst moet kennis hebben van uwe verkiezing. Neen , deze boodfchap van hemelfche barmhartigheid wordt gedaan aan zondaren, en alle zegeningen van genade worden tot hunne oninidlijke vertroostingen voor hun gezicht opengelegd, als ze over hunne zonden gevoelig en innig getroffen zijn. — De vastgeltelde orde in de huishouding der genade , met betrekking tot deze zaak, is niet: dat de zondaars eerst hunne verkiezing moeten bewijzen, voor dat .zij toegelaten worden, of eenige aanmoediging hebben, om zich op je sus ter volkomene verlosfing te verlaten; neen, als zondaars aangemerkt zijnde ,• hebben zij akte 'aanmoediging, welke het woord jehova kan geven, om zonder wantrouwen zich naar den Zaligmapker met hunne zonden te begeven; en j al de verzekering*, welke de eed van God kan mededeelen, dat zij zich naar hem vvendende, vergeving van hunne zonden vinden , en vrede voor hunne gewetens en het genot van eeuwige heerlijkheid erlangen zullen. Wanneer derhalven de zondaar aan Gods bevel in het euangeli gehoorzaamt, dan zal hij van achteren uit de verklaaring van het euangeli kunnen opmaaken, dat God hem in  in Christus van eeuwigheid heeft liefgehad dat fcH het gebeele plan der godlijke liefde was ingefloter!i dat het ook voor hem beraamd, uitgevoerd, en voltooid' wordr ter verbaazmg en lof, en dank, van Engelen en menfchen ,n alle eeuvv.gheid. — Uit uwen wandel kunt ge Se volg opmaaken of ge kinderen van God zijt _ van mve* kindfchap kunt ge opklimmen tot alle die zaligheden d£ God m Christus voor u verordend en die een gekruiste Verlosfer voor zondaren verworven heeft . A ™ kert u het euangeli. — Dat die taal — dan de roem en juichtaal van een gelovig vertrouwend hart zij • 1 rn dien ik een kind van God ben, zoo ben ik erfgenaam een erfgenaam Gods, en medeërfgenaam van en STnJ $wi ,1 Met,die, gronden ««roostte PAÜLUTde THesfaloniken: „ gedenkende, zegt hij, het werk uwes geloofs, en den arbeid uwer liefde, en de verdraagzaa^! he.d uwer hope, op onzen Heere JESÜS christu^ wetende, geliefde Broeders, uwe verkiezing van GodI" Troostrijk —— hartverrukkend denkbeeld ' die Cnd voorgekend heeft, die zal hij verheerlijken! Ben ik van mijne verkiezing verzekerd de hemel wacht mii _ ieder rtap nadere ik! Hoe vrolijk zal ik op mijn iterfbed zijn! — de hemel is mijne wooning! God heeft dien beftemd _ yoor mij — groote gedachte!! o Eeuwigheid 1 u heb ik nodig, om dit door te denken ——. en vooral, om uwe liefde, o mijn Verbondsgod! te verheerlijken! en dan te gevoelen, dat het was, en is en zal blijven genade — genade!! ' ö Vader, dat uw liefde ons blijk'! ö Zoon, maak ons uw beeld gelijk' ö Geest, zend uwen troost ons neêrl Drieëenig God, u zij al de eer]  D E GODSDIENSTVRIEND. SAUL BIJ DE WAARZEGSTER TE ENDOR. mijn heer! Wij beleeven tijden, waar in het bijgeloof en de dweepzucht over veele redenlijke Schepfelen den vollen triumf behaalen. — Zoo dra men het menschdom in ee« zeker Enthufiasme gebragt heeft , kunnen oudwijfiche fabelen , mids dezelve het verlangend doel treffen , meer uitwerken dan verftandige rederingen. — ik zoude daar van veele ftaaltjens, die mij dagelijks vertoond worden, kunnen te berde brengen. — Men laat geheele legers van geesten met volle wapens,' in gekleurde rokken , aanrukken , lieden belegeren, bombén werpen, de victorie behaalen, en zelfs eeten en drinken. — Ik heb verftandige mannen ontmoet, die dergelijke vertelfels hartelijk geloofden, en deze geestenzieners als halfgoden vereerden. • Ik heb veel- maaien met deze ligtgelovigen over dit onderwerp geredend , en hunne bedenkingen beandwoord. 't Is zoo, wij kennen de natuur oppervlakkig , weten bijna niets van het rijk der geesten; ook zijn 'er waarfchijnlijk veelerlei fchepfelen tusfchen den mensch en een,engel, zal de keten van fchepfelen aaneengefchakeld wezen ; en uit dien hoofde kunnen wij niet volftrekt lochenen, dat 'er verfchijningen van geesten of andere fchepfelen mogelijk zijn; maar dit duwen we echter vastftellen, dat geen geesten of andere fchepfelen verfchijmen zullen, om dergelijke gebeurenisfen te II. deel. D ver- isam. XXVIII: 7—$$i  C 26 ) verwonen , of om zulke beuzelingen daar t0e gedreven borden, als veele gewaande geestenkljkers ons willen diets maaken. — Doch hier van genoeg. — Juist, in de redeningen over dit onderwerp, wierden mijne gedachten bepaald op het geval van saül met de toveres te en dor. . Ife las over dit onderwerp; dacht het zelve door, en deel u hier mijn famenftel, op dat ge het ten nutte van mijne medemenfeben zoud gemeen maaken, zoo gebrekki"- als het is, mede. De gedachten der Geleerden verfchillen zeer veel over deze gebeurend — Eenigen denkeu, dat samuels ziel met een lichaam hekleed, is opgeroepen. Daar toe beboofén jesus sirach (*) josephus (f) en anderen, ol zotte fabelen van de Rabbynen over dit. ftuk ga ik voorbij". Daartegen heeft r. david kimchi zich verzet, en met veele Geleerden de verfc'uijniug van den echten snnvè-i. verworpen. — Andereu zijn van gedachten; dat dit voor. val eene beguicheliiig geweest is, waar in een kwaade geest zoude werkzaam geweest en het toekomende voorzegd hebben. Dit was het gevoelen van lutiier en van verfcheiden beroemde mannen. Zelfs heeft i-ilienthal dit gevoelen willen verdadigen, (§) meenende, dat de satan zich van een dood lichaam meester maaken, en het met de geftake van samucl bekleeden, of wel ten minden de <"efiake dezes Profeets verwonen konde; dat dit niets onmogelijk behelsde, en ander de toverkruiden van dien tijd de Nekromantie (oproeping der doodenj weikelijic eene der voornaamfte geweest waren, waar bij men de dooden geviaagd, en van, de geesten uit de aarde opkomende, andwoord gekregen hadt: C**) de Toveres te hbou hadt werkelijk dergelijke geesten, in een meader getal, uit de aaide zien •qsdaiy'sitelMv j!(ilopilyli«Bw w'r'li : ' . • - g <*t> (n ö# XLVf: 22. <») A.:lh}. 'J.J. Ub. VI: Cap. ,5. (§") La het wed* die g::le Sa.kc tier Qöitlkhen offeubtu-une do a Th. 2. Auflage, Kouingsbarg t76i. ' (") Zoodanige uit de aarde fjjrehende Geesten wierden genoemd J113lK Jef. fm H9. BW 4. Peut. XVtH: ji, iey. XX; 27. sj B'JlüUjiiisc'iS sajifogibb wo ,c.-j','.u& i.y> [ii}-J\v. ■<<-.'' . •ft* C .jsïu' M  ( 27 ) koroen en onder dezelve inzonderheid hem, die sASiuër, verbeeldde. (*) — Doch zoo lang ik iets natuurlijks kan verklaaren, wil ik mij niet op bovennatuurlijke zaken beroeps . vVeer anderen houden de geheele zaak voor louter bedrog, (t) — De beste verklaaring hier over geeft óns de beroemde Ridder MiciiAëLis. (§) Deze zullen we met eenige verandering volgen. Het is dan een raadvraging der dooden geweest, die men gemeenlijk deed in onderaardfche holen vol donkere wegen, en waar de duisternis zelfs eene ijzing verwekte. Wie dit heidensch bijgeloof aan den eenen en het bedrog aart den anderen kant dichtkundig fraai wil befchreven zien, leze het zesde boek van de Jateis van viiiüilius, en hij zal haast bemerken, dat die bezweerder der dooden , of zoo als menze gemeenlijk noemt, toveres te Endor, omtrent zulk eene vrouw is, als de sidylle bij dezen dichter. Indien men eenigszins denkbeeld heeft van dergelijke guichelaryen, dan zal men noch rc.it u 64 uit het graf zien komen, noch de duivel die rol in den peifoon van samuêl laten fpelen. saul krijgt samuöl niet eens te zien, neen, de bezweerder doet dit voor hem, en bericht hem, hoe 'er samuel uitziet, wiens item hij Hechts hoort. Dit wordt te meer waarfchijnlijk, wanneer wij ons herinneren, dat de duivelbefweeringen gedaan wierden aan plaatzen, waar alles, zelfs de duifternis,een affchrik verwekte ; in diepe onderaardfche flingerwegen; want daglicht zouden de fdiimmen niet kunnen verdragen, maar wel eenig, door een opening vallend en fchtikverwekkend licht, zodanig als de nieuwe maan, bij een bewolkten hemel, in bosfehen laat vallen. Dit is de befchrijving, welke ons vmeiLius van de zaak gegeven heeft. Onderaardfche holen , waren 'er iit de gebergten, waar saul thands was, in menigte. Zekere fchrik- (•) De zwarigheden van dit gevoelen vindt ge bij webste» in der Uiferfuekung der vermcynten und fogcnunnun Hexeryen. (•jO balth. bekker, thoma sius, J. a. t!" ure tin» J. lange en anderen. (.§) /;' z'i"e overzetting des O. 2". en WCl in de aanmerkingen over i Sam. XXVlH : 8, 9. D 2  C*0 fchrik- en bedrog:-verwekkende toebereïdfels moesten voorafgaan, saul hadt, zoo als uit het verhaal blijkt, (") vierentwintig uuren gevast , doch onder het vasten waar* fchijnlijk heilige dranken gebruikt, waar bij het verbeeldinggaande-maakend maankopfap of wel opium niet gefpaard wierdt. Alle deze voorbereidingen verfchaften te gelijk de bedriegster tijd en gelegenheid, om de omftandigheden des vragers uit te vorfchen, vooral wanneer hij, gelijk sa ui verzellers bij zich hadt, en niet geheel flora was,- want de' fdukking was reeds gemaakt, om hem te beluisteren. Bij aldien men de kunst tot eenen hoogen graad hadt gebragt, kon zulks zeer wel door gehoorwelven en boogen gefchieden, doch zoo ver was die sibylle van Éndor waarfchijnlijk niet gevorderd. Haar kunst was gelijk aan die der kwakzalveren, welken de boeren, wegens ziekte van die genen, waar van ze Hechts water medebrengen, raadpleegen. saul komt verkleed tot de bezweerder. Zij houdt zich, als of ze hem niet kende. Juist zoo moetze zich gedragen , om haare rol wel te fpelen. Van hun , die haar opzochten \ zal ze, door de gewoone kwakzalvers-praktijken, het beluisteren enz. reeds hebben kunnen vernemen, wie 'er komen zoude ; daar bij was saul , wegens zijne rijzige geitalte, gemaklijk te kennen, want hoe hij zich ook mogt verkleeden, hij kon een hoofd, het welk hij langer was dan alle Israëlieten, niet achterlaten. De toebereiding duurt, naar het fchijut, een gedeelte van den nacht, waar in saul aankwam en den geheelen volgenden dag (want over dag ging het oproepen der dooden bij de Hebreeuwen niet voord; zelfs het Hebreeuwfche woord betekent, volgends zijnen oorfprong,iet, wat bij nacht gefchiedt) dus 24. uuren hadt hijgevast. Tijds genoeg om vervaardheid in te boezemen, en de gantfche verbeeldingskragt van dien zwaarmoedigen man gaande te maaken, als mede om hem te beluisteren, en uit het geen hij tot zijne bedienden fprak, dentoeftand der zake te vernemen, en ftof te verzamelen, tot hetgeen samucl moest andwoorden. Zelfs de Eed, welken de bedriegster van hem af- CO Vs. 24, 25.  C 29 ) afneemt dat baar geene Itraf om deze zaak zoude overkomen, to'ont genoeg, dat zij hem gekend heeft. Want zwoer dat iemand, welke geen koning was, dan zou het weinig baaten (*> De eed van ffilzvviigendheid was het eenige, wat men van hem kon eifchen. saul begeert s amuëL te fpreken, en wordt nu vermoedelijk in de onderaardfche holen gebragt. De vrouw ziet sAMuè'Luit de aarde opko. men; zij fpeelt haare rol bijzonder wel; fchreeuwt met luider ftemme, en kent aan sAMuë'LS gebaarden aanftonds saul, welken zij toeroept: waarom hebt gij mij bedrogen? want gij zijt saul! Dit maakt zeker saul nog meer verflagen en overtuigd. Inmiddels is hij zoo gelukkig niet om iet van s a M u ë l te zien; want als dat oude wijf begon te roepen , zoo vroeg de koning (t) wat ziet gij? en toen zij zeide, eenen geest, vroeg weder de koning, hoe is zijne gedaante ? Hadt nu de vorst dien geest zelve gezien, dan zoude hij na deszelfs gedaante niet gevraagd hebben. De fchimmen verwonen zich alleen voor de oogen der bezweerster;zij befchrijft hem die, en saul is dermaten ontroerd, dat hij zich voor de fchim, die hij niet ziet, ter aarde nederwerpt. sAMuëL fpreekt vermoedelijk zoo als de gedaagde dooden (§) worden befchreven, piepend en binnens monds mompelend, niet met eene gewoone item, maar als een geest, welke niet recht meer kon fpreken; of, zoo als virgilius (**) van de fchimmen zegt: t otter e vocem Exiguam. Inceptus clamor fruflratur hiantes. Zij flaan een zwak geluid En gaapen; maar de Item wil niet ten keelgat uit. Men kan aan zulk eene fpraak niemand kennen, en des te kragtiger is zij, om in eene duistere plaats ijzing en fchrik te verwekken, (ff) s a m u ë l nu fpreekt in zijn Character fcherp teei) [ta j. clericus in libr. hijlor. V. T. Amfl. 1708. p. 270. not. 10. Ct; Vs. 13- C§> 3'f. VIII: 19. C*) ^«tU. VI: 492. 493Ctt)coTTFRiED WAHRLiEES zegt in zijn werk deutlielie rorftellung der Nkhtigksit der yermeynten Ucxtrej/en und des uvgegrun. jj 2 itttn  ( 30 ) tegen sa ut, verwijtende hem zijne misdrijven, en zegt Wat vermoedelijk ligt om te zeggen was. Uit het beluisteren van saul, of andersfins, konde men mogelijk weten dat een veldllag onvermijdelijk, en de vozende dag daa? toe beftemd was. 't Gevolg van dezen flag was ook wel te voorzeggen gemerkt saul, aacftonds op het zien van het leger der lilistynen, den moed hadt opgegeven; en dat saul met zijne zoanen in eenen (lag, die het gehèele lot des voiks befhstte, niet vlieden, maar liever hun leven la. ten, dan den Haat overleeven zouden, kan men van zijne in den oorlog bewezen dapperheid, of wel uit zijne redê vermoeden De geheele bekendmaaking beftaat in drie fiukken. O God zoude saul het rijk ontnemen, en aan I)avid geven. 2) De Vilistynen zouden het heir Israëls fiaan. 3) saul en zijne zoonen zouden, morgen, bij SAMuëL, dat is, naar de algemeene uitlegging dood zijn. — Het eerjie hadt geen zwaarigheid, want dit wist gantsch Israël, na dat God het'door samuül voorlang hadt laten aankondigen en david reeds tot Koning zalven — Het overige was */of niet te raaden. In het laat- fte **» texenprm.cUes enz. „ Het is niets bovennatuurlijk , dat iemand eenes anderen fpraak zoo naboorze, dat men ze namvlijks lean 011derfcheiden. Daar van vindt men in de Rmneinfche Historie en elders met alleen merkwaardige voorbeelden, maar van een buikfprekcr is inzonderheid mede bekend, dat hij een Meester in deze kunst geweest is. Zijn naam was l u d e w i g v o n brhant, kamerdienaar bij fjianciscus dc I, Koning van Frankrijk. Deze voerde door zijne rede, welke hij in den buik vomeerde, en daarbij andere Hemmen nabootite, allerhande bedriegeryen uit, en kwam ook daar door aan eene zeer fclmnne en rijke Vrouw, wier Vader overleden was. Want hij ging bij haare moeder , booifte de ftern van haaren overleden man na, en beval haar als of het de man zelf ware, dat zij haare dochter dezen braaven en welgefteldeu man ten huwlijk zou geven, dat bij deswegen in het vagevuur zeer gepijnigd wierdt, dat hij ze hem voormaals geweigerd hadt, doch nat hij 'er weldra uit zou verlost worden, indien fledus 't huwelijk wierdt gefloten , het welk de moeder voort wetltftellig maak. te." 11 Meer van hem bericht jou. buodaeus Misfeü. Lib. IX: Cao. ly, welke toen zelve te l'mijs geleefd en dien man geke.id q»c&. o 1 S:lK- XV : 23. X/I: 13.  C »* ) fie geval hadt hij, die sAMUè'l hier bij verbeeldde, bel eene zoo min kunnen voorweten als het andere. Des is het te-rfle waar, en dus heeft het ook natuurlijker wijze voorzegd kunnen worden en vervolgends gebeuren. De FiUsïynen waren veel talrijker dan de Israëlieten , deze waren bet onderling gantsch niet eens; de'Koning, die zelv-e bet opperbevel hadt, was in de uiterfte benauwdheid en vertwijfeling ; God was vooraf alreeds van hem geweken, en nn, door de raadpleging met de waarzegfter, op nieuw beledigd. (*) Dit wist dat wijf, en kon dos al-s bij de vingeren optellen, dat saul met zijn leger zoude geflagen wopden. Dit zoo zijude, en daar jonathans, zoo wel als sauls gewoone dapperheid, (f) maar de tegenwoordige tertwijfeling des laatften bekend was, en eindelijk vermoed wierdt, dat'er david alkszins aangelegen zoude zijn, dat sauls overige zoonen gedood wierden, zoo als mon uit i Sam. IV: 2, kan opuiaaken; dan konde zij het wel waaien en 'er bijvoegen: dat Saul met zijne zootien morgen zouden omkomen. Van allen hadt dit, buiten dat niet behoeven te volgen, en zij zijn ook allen niet op den zelfden tijd omgekomen. (§) En het woord, morgen, betekent in het Hebreeuwsch niet den eigenlijken , allernaast volgenden dag, op welken buiten dat den ilag nog niet is voorgevallen , maar een bepaalden toekomenden tijd. Eindelijk is juist niet alles tot het minde toe in de Heilige Schrift opgetekend, wat God door zijne Profeten heeft laten voorzeggen, en dus is het nog onzeker, of niet vooraf reeds de ondergang van saul en zijne zoonen,volgends eene GodlijkeOpenbaring, in.dat land eenigsüns -bekend zij geweest. Maar waarom zegt ons de Gefchiedfchrijver niet, dat dit alles bedrog is ? Daarom, denk ik, om dat hij een Historiefchrijver is, welke niet nodig hadt , zijn oordeel te uiten , wat saul en zij, die hem verzelden, gehoord en gezien hadden. Dit alleen, al hadt hij, mogelijk uit berichten, de geheime konstgreepen van het bedrog Historisch geweten, moet hij vernaaien, maar 't andere kan hij (*) l Cron, X: 13. (t) i Sam. XIV: 11. (§) 2 Sam. 11:3. enz.  ( 32 ) hij aan het oordeel zijner Lezeren overlaten. Wij Iaatett toch de latijnfche Schrijvers niet, wanneer ze, zelfs cicero, en nog latere, zeggen: apollo hebbe dit en dit beandwoord: zonder daar bij de aanmerking te maaken, dat het apollo niet was, maar enkel en alleen de bedriegelijke Priesteres, misfchien daar bij nog van iemand on. derrecht of omgekogt; en nogthands is het zeker, dat ze van dien tijd af aan de Orakels niet veel geloofden, welke daar door uit de mode geraakt waren. Zie daar onze gedachten en die van Geleerden over de Waarzegfter te Endor faamgevoegd. Men ziet hier uit tot welk eene hoogte het bedrog kan gebragt worden. Hoe zelfs Koningen geloof aan zulke bedriegfters gegeven , en daar na hunne daaden bé- ftuurd hebben. 't Is dan niet te verwonderen , dat 'er in deze tijden nog zulke ligtgelovigen gevonden worden het geflagt van gemelde toveres zal toch zoo min als dat van judas geheel zijn uitgeftorven. Ik hoope, dat alle mijne Landgenooten verflandiger in dezen dan saul mogen zijn, ten einde zij op geene bedrieglijke riet-laven fteunen en zich daardoor belpottelijk maaken voor vreemdelingen. Zo gij , waarde Godsdienstvriend ! dezen brief, ten nutte van onze Landgenooten in uw weekblad geliefd te plaatzen, dan zult ge daar door verpligten. — UEdlens heilwenfehende Lezer o. onderzoeker.  D E GODSDIENSTVtlElD* $Y°. s. Want welke is onze hope, ofte blijdfchap, ofte kroon des roems ? En zijt gij die ook niet voor onzen Heere j e s o 1 Christus in zijne ttekomfle? I thess. II: 19. DE GELUKZALIGEN ZULLEN ELKANDER IN HET TOEKOMEND LEVEN WEDER KENNEN. Er zijn zeer weinig deugdzame menfchen, die gevoelden, hoe fmertelijk het valle , door den dood van waarde panden en beminde voorwerpen beroofd te worden, die niet dikwijls met ernst over het wederkennen van hunne vrienden na dit leven gedacht hebben. Het denkbeeld — Wij zullen onze vrienden, onze tiaastbeftaanden nimmer ■wederzien — is allerrampzaligst. — Wij willen de traanen van zulke weenenden afdroogen, door hun op de beste gronden van eene zalige wedervinding en herkenning der vooruitgereisden te verzekeren. Indien dezelfde Geest, die hier in het lichaam woonde, naar den hemel vertrekke , dan draagt hij het volle bewustzijn van zijnen voorigen toeftand met zien m de andere wereld over. — Deze bewustheid en herinnering is noodzakelijk, om dat anderszins de overtuiging van de eigen perfoonlijkheid, en de grondflag van loon en %af II. deel. E teene-  ( 34 ) t'eenemaal zoude weggenomen worden. — Herdenken nu de Gelukzaligen hunne uitgeoefende daaden van dit leven dan hebben ze tevens nog levendige denkbeelden van dé omftandigheden waar in zij geweest, en van de perfonen met welken zij geleefd en verkeerd hebben. Ziï zullen dan natuurlijk zich vooral die genen herinneren met welken zij door de zachte banden van nadere kennis en bloedverwandfchap op het nauwst vereenigd waren Zich de zeiven te herinneren en tevens daar bij ongevoelig te ziin is eene onverfchilligheid, die met de gefteldheid van een volmaakten ftaat, zo als die ons door eene godiijke openbaring ontdekt is, openlijk fchijnt te ftrijden De natuur van onzen geest, de godiijke rechtvaardigheid en de aard der toekomende gelukzaligheid ftellen het buiten alle tegenfpraak, dat wij namaals een onderfcheiden kennis en nagedachtenis zullen hebben van onze deugdzame vrienden en nabeftaanden; dat deze nagedachtenis, de bijzondere agting, welke wij hun in dit leven hebben toegedragen , eenigermate wederom zal verlevendigen , en tevens van de begeerte vergezeld gaan, om zoo nauw met dezelve vereenigd te worden , als de natuur der zake en de vvelvoegelijkheid toelaat Stel nu, dat wij onze vrienden nimmer weder zullen kennen , dan zal die herinnering, die hope en dat verlangen, een bron zijn van ongenoegen , mismoedigheid en kwellende onrust. Maar oit noch met de goedheid van onzen Vader , noch met den aard onzer gelukzaligheid overeenkomftig zijnde, worden we m onze verwachting van eene zalige herkenning des te fterker bevestigd. Daar^ te boven. Onze ziel, zal door de aflegging van, het ucnaam, noch in haar wezen, noch in haar natuur veranderen; De goede neigingen, de deugdzame gefteldheid en edelaardige hebbelijkheden, die zoo in haare natuur gegrond, als door den grooten Vormer in haar gelegd en aangekweekt wierden , zullen in de gewesten van volmaaktheid haar. niet ontnomen, maar veel meer in eenen verhevener graad geoefend worden, want de tegenwoordige verhinderingen , die uit ons aardsch en zinlijk leven ontftaan , en onzen geest hier zoo eng bepaalen weggenomen zijnde, moeten deze gefchikthedon zich des te vaardiger ontwikkelen, deze deugdzame neigingen zich te «erker vertoonen , en zich des te eer van den eenea trap van volmaaktheid tot den anderen verheffen; Aithands, zo  C 35 ) -go orde en deugd haare eeuwige waarde behouden , dan zullen dezelve in het land der volmaaktheid voordduuren ; zij zullen van God onderhouden , van verheerlijkte Geesten vereerd en van de Gezaligden bevoorderd W°Als d'it geredende op onwrikbare gronden fteunt ——'. dan blijven aan gene zijde des grafs onze onderlinge batrekkingen dan blijven de deugden, wier uitoefening ons de aarde ten hemel maakte; de driften die in de natuur van onzen geest gegrond zijn ; en de neigingen en begeerten ■ die ons het aangenaamst gevoel verwekten. Is dit ongetwijfeld zeker en wie zoude daar aan twijfelen, indien men de woonplaats der Gelukzaligen niet in eene treurige eenzaamheid veranderen, noch de gelukzaligheid in eene geheele werkeloosheid ftellen, noch eene volkome herfchepping der menschlijke ziele beweeren wil ? —— zoo zal ieder ook moeten toeftaan, dat door dit alles de blijde hope , dat de Gelukzaligen elkander wedervinden , wederkennen zullen , des te meer bevestigd worde. De nadere-toepaspng van dit alles op zommige bijzondere driften , neigingen en deugden zal dit gefielde nog aanneemlijker maaken. Het kan niet anders dan een rijke bron van genoegen wezen , wanneer de eene mensch den anderen in de gewesten des hemels zal ontmoeten ; wanneer Wezens, die hun beftaan op dezelfde planeet begonnen , dezelfde fmerten gevoeld, en dezelfde tuchtiging ondergaan hebben , in eene en dezelfde maatfchappij vereenigd zullen worden. Wat zal het een vermaak zijn voor eenen vriend zijnen medgezel wederom te vinden , en voor een nabeflaanden zijnen bloedverwant andermaal te ontmoeten ? Wat zal 't ons aangenaam wezen, wanneer wij na eene volkomen behaalde overwinning over dood en graf, aan die genen als weder zullen gegeven worden , welke wij tegenwoordig als onze eigen zielen beminnen , en aan wier voorbeeld en wijzen raad en nuttige lesfen wij veelligt de hoogfte en volkomenfte gelukzaligheid verfchuldigd zijn ? Met welk een vermaak en met welke verrukkingen van blijdfchap zal de godvruchtige Vader zijne kinderen, de Man zijneEchtgenoote, en de Meester zijne huïsgenooten ontmoeten 1 Hoe zullen veele deugdzame en edeldenkende Mannen, welke nu in gevoelen verfchillen, zich verblijden, wanneer zij elkander E 2 in  ( 3« ) Jn een ftaat van gelukzaligheid aantreffen, en «Maar ^vinden , dar ze die doolingen en misdagen verbeterd en hunne harten van zulke vooroordeelen gezuiverd heb ben, welke voormaals de oorzaak van hunne verwijdering en afkerigheid waren ! Hoe zal de getrouwe Herder van vrgugde opfpnngen, en zich verheugen met de zodanigen van zijne kudde, die uu zijnen arbeid een wezenlijk voordeel getrokken hebben, en welken hij ten middel verHrekte , om van de zonde te rug gehouden , en ter oeugd opgeleid en aangefpoord te wordenJ - h0h 7l\ in dit zalig verkeer de tederfle liefde jegens de O». zen, vnendfcbap jegens onze geliefde Kienden, dankbare geneigdheid )egens onze Weldoeners op de ve rukkendfte Wijze geoefend worden! _ Men verbeeld™nu, dat de Gelukzaligen elkander niet weder ontmoeten niet wederkennen zeker de gevolgen zullen onaffcheidbaa wezen: dat deze, van den Schepper onzen geesten zoo diep ingeprente neigingen , bij het fchriklijk bewustzijn der te hoor gefielde Hope van die te kunnen bevred 1 gen het geluk van zulke Gelukzaligen meer verzwakken dan Herken, meer een bron van onlust en kwellenden kommer, dan van hemelsch zuiver vergenoegen worden moeten. Hoe zal het vermaak, dat wij reeds in elkanders vriendelijke verkeering fchepten, door deze befchouWing beneveld worden! Hoe moeilijk, ja hoe ondoenlijk moet het allen den genen vallen, welke voor tedere aandoeningen vatbaar zijn , zonder eene diepe droefheid te bedenken, dat alle hunne verbindenisfen, welken hun zoo veel vermaak en voordeel aanbragten , weldra een einde zullen nemen ; of dat alle hunne waarde vrienden hun als het ware , voor eeuwig zullen ontrukt worden! Hoe' aangenamer en liefderijker onze verbindenisfen zijn, hoe grooter onze droefheid bij dergelijke overdenkingen moeten wezen! . Maar onderftel, dat alles , het reen Wij tot betoog van de herkenning bijbragten , waar is • onderftel eens, dat alle onze verbindenisfen, welke wij in' dit leven aangingen , namaals weder vernieuwd worden • dat w;j alle die waarde vrienden, die ons van hier na oe zauge verblijfplaatzeu zijn voorgegaan , in den toekomenden ftaat wederom zullen aantreffen; of dat de vriendicr;ap , welke op deze aarde tusfehen de deugdzamen en oprechten plaats heeft, Hechts het begin is van die overpenfternming en vereeniging v?n harten en zielen , die ja  C 37 ) in den hemel verder zal ftand grijpen en haar volkomen befw krijgen: onderftel dat dit alles waar is , en bedenk dan eens "of wij geene voldoende rede hebben, 0m niet met blijd'fchap aan onzen toeftand te gedenken. —Ja, zal onze deugd en deugdijver in het toekomend leven volmaakt en verfterkt worden, zoo zijn de bovengemelde deugden en neigingen , zeker juist die , welke op zodanige fteeds toenemende volmaaktheid vooral eene Aanfpraak hebben. Dan, welk een geluk 1 —- het zoude veel eer ongeluk te noemen zijn , deze verfterkte deugden en deugdzame neigingen in zich te voelen , en die eenen niet te vinden , jegens welken de Gelukzaligen als het ware van Verlangen branden , om ze te vertoonen en te oefenen: hen te vinden, in een hemelsch gezelfchap op het nauwst met hen vereenigd te leeven, en doodende gedachte! hen niet te kennen!.. Uit dien hoofde moeten de zielen der Gelukzaligen geheel veranderd, alle gemelde deugden , omtrent onze vrienden en nabeftaanden, in den hemel met meer geoefend en de zaligheid zelve merkelijk verminderd worden ' of het moet zeker zijn , dat de Gelukzaligen elkander in het toekomend leven wedervinden , en kennen zullen. , , , Laat ik 'er bijvoegen dat volgends het getuige¬ nis der H. Schrift het toekomend leven een ftaat der nauwkeurigfte vergelding is. Daar zal een ieder ontvangen, na dat hij in zijn leven gedaan heeft — ( ) een ieder krijgt hier vergelding naar zijne werken (t), een iegelijk zal zaaien , na dat hij gemaaid heelt Q). Verblijdt en verheugdt u dan , Godvruchtigen! want uw loon is groot in den hemel! (,) Maar zal 'er zulk eene vergelding van alle onze daaden mogelijk zijn , indien wij elkander na dit leven niet herkennen? Hier kan geen loon zijn zonder kennis der voorwerpen , welker geluk wij behartigd en alleszins bevoorderd hebben. Die genen gelukkig te kennen , wier geluk wij wensch- ten daadelijk bewerkten, en daar door ons eigen geluk verhoogden, dit is de vergelding van onzen arbeid * dit is de vergelding, die der ouderen zorg en vlijt CO a Cor. V: io. Ct) Bm. Il! S' <® CaU Vl! 8> C) Matth. V; ia. E 3  ( 38 ) vlijt die der oprechte vriendfcbap en onbaatzuchtige weldaadigheid toegelegd is. — Op dat loon — op dje vergelding zien tedere Ouders, lieve Echtgenooten, biaave Vrienden, edelaardige Weldoeners. Hierom is hunne grootfte vlijt — om elkander voor den hemel en het hemelsch gezelfchap te bekwaamen; Doch zo ze elkander niet wederom kennen ijd'el is dan hunne hope . hun arbeid hunne vergelding! ■ Maar onze hemelfche Vader is getrouw in zijne beloften en rechtvaardig in zijne handelingen , bij- gevolg zullen we daar elkander wedervinden weder- kennen , en dit zal genoegzame vergelding voor Ouders vrienden ■ echtgenooten , en alle weldoeners wezen. Het zichtbare nut is de wezenlijke loon van eenen edelen arbeid. Zoo ziet de Landman een rijken oogst na eene moeieiijke zaajing zoo de Rechter, wanneer door de getrouwe waarneming van zijn ambt, de onfchuld gered, de boosheid geftraft, en de burger bij zijne vrijheid en voorrechten bewaard en beveiligd wordt. En wat zielveradelende genoegens doorftroomen niet geheel het hart van den braaven Regent, wanneer hij zijnen arbeid met den zichtbaarden welftand zijner medeburgeren beloond ziet! Maar de Leeraar van den Godsdienst is het, die zich zeer zeldzaam, tot volle gerustheid toe, over deze eigenlijke belooning hier op aarde verheugen kan. — Hij mag, wel is waar, zijn uiterlijken welltand verbeteren , omtrent de verbetering van zijn levensonderhoud en omftandigheden niet onverfchillig wezen ; (*) doch zo dit zijn eenig en voornaam oogmerk zij, dan is hij een huurling (f) een fchandvlek van zijnen ftand. — Menfchen te verlichten , te verbeteren en tot waare Ver- eerers van jesus te vormen —— dit is het werk ■ , het doel van een rechtfchapen Leeraar van den Godsdienst. . ■ . De gerustheid van hier in getrouw te zijn, is (*) Vooral is dit waarheid van de Predikanten in Nederland , die, een enkelen uitgezonderd , van bunne tractementen nimmer beftaan kunnen. Indien men deze fobere bezolding en daar bij nog de' faoode behandeling, die veelen onzer voornaamfte Leeraren van een woest redenloos gepeupel, in onze dagen , ondereaan hebben, in aanmerking neemt, is 'er een kleine, oogst te verwachtea. (t) >«»• X.  C 39 ) is hem, wel is waar, reeds eene onfchatbare belooning; maar de gegronde verzekering , van werkelijk het waare doel bij zijne gemeente bereikt te hebben, is meestal voor hem verborgen. —— Hij kan alleen over den uiterlijken fchijn oordeelen, hij alleen kan het beste van zijne medemenfchen hoopen, doch de Alwetende ziet tot in 't binnenfte des harten , die kent alle de genen , bij welken het uitgeftrooide zaad van den godsdienst vruchten des eeuwigen levens dragen zal. Niet deze, maar de toekomende wereld kan hem derhalven alleen verzekeren , dat zijn werk op aarde gezegend, het uitgeftrooide zaad geworteld , vruchtbaar gemaakt is, en dat hij het doel van zijne bediening bereikt heeft. — Maar veronderftel — dat hij de zodanigeu in het ander leven niet wedervinde, niet kenne dan zal hij deze vruchten van zijnen arbeid nooit zien en gevolgelijk daar voor nooit eigenlijk beloond worden. Maar de godiijke Gerechtigheid en de geopenbaarde beloften verzekeren den braaven Leeraar, dat 'er een loon voor hem is weggelegd — dat die genen , welken hij voor zijnen Koning gewon , zijne Kroon zijne blijdfchap wezen zullen ; —-— Deze vooruitzichten maaken hem zijn last ligt — zijne zwaare bediening tot eene aangename bezigheid en doen hem in weerwil van alle vervolgingen — van allen hoon en fmaad en vervloeking die de Braaven in deze dagen vooral moesten uitftaan ■■ getrouw zijn tot den dood. Zoo volgt hij zijnen grooten Meester na zo kan hem niets brengen uit zijnen pligt. . De liefde voor God en jesus doet hem alle geyaaren tarten want hij weet ——— dat zijn loon zal groot zijn in den hemel — dat hij daar bij zijne beste vrienden bij zijne vooruitgereisde bekenden —— eene ongeftoorde — eene eindelooze vreugde genieten zal. Is dan deze hope gegrond —- zoo is het geluk van eenen getrouwen Leeraar van den godsdienst, in weerwil van alle vervolgingen , groot — en van eene onberekenbare waarde; maar is dezelve ijdel, dan mag ik van hem in dezen opzigte wel uitroepen : hij is de ongelukkig/Ie van alle menfchen .' Doch het toekomend leven is een ftaat van vergelding — bijgevolg zullen we elkander aldaar wedervinden — wederkennen. Dit denkbeeld vuure ons aan - om als getrouw© vrienden "■ tedere echtgenooten - . deugdzame ou»  C 40 ) ouders en als edelmoedige weldoeners hier te vef- keeren. ; Liefde — vriendfchap — deugd ziin niet ■Héén {tot dit leven bepaald, zij zullen hier namaal" in de voifte kragc zich vertoonen , en ongeitoord geoefend worden. 6 «cieuu Of zou de Vriendfchap, 't zaligst zoet, Dat hier 't gevoelig hart ontmoet Op de eigen klip des Doods, met haat en wraakzucht, brek«n ; Zij, die de Deugd als moeder kuseht, De brooze menschlijkheid tet engel aan kan kweeken, En op den Godsdienst rust? Neen.' fchoon de Dood hier vrienden fcheidt, Op 't graf des Tijds zal de eeuwigheid Den roof diens Dwingelands ons vrolijk wedergeven. Dan druktze op onzen Vriendfchapsband Haar duurzaam zegel, voor een onverganglijk leven, In eedier Vaderland! (Het vervolg in 2V°. 6"0  D E GODSDIENSTVRIEND', SY\ 6. Want welke is onze hope, ofte blijdfchap, ofte kroon des roems ? En zijt gij die ook niet voor onzen Heere j e s u S curisïus in zijne toekomfte? i thess. II: ip. (Vervolg van No. 5.) DE GELUKZALIGEN ZULLEN ELKANDER. IN HET TOEKOMEND LEVEN WEDER KENNEN. Wij zullen nog iets, ter ftaaving van die waarheid, dat de Gelukzaligen elkander in een toekomend leven wederkennen, uit de godiijke openbaring 'er bijvoegen, en vervolgends eenige bedenkingen beandwoorden. Wij bepaalen ons alleen bij het geen, ons de groote paulus , die in het paradijs en tot aan den derden hernel was opgetrokken, over het wederkennen gezegd heeft. — Het fchijnt, als of de Thesfalonicenfers, kort voor dat paulus zijnen eerden brief aan dezelven gefchreven hadt, door den dood van eenigen hunner vrienden of nabeftaanden waren beroofd geworden. Uit dien hoofde vermaant hij hen , (*) dat ze niet bedroefd moesten wezen gelijk de anderen, die geene hope hebben, als kunnende zij uit den dood en de wederopuanding van jesus Christus met (•) 1 Thesf. IV: 13. «"Z." II. deel. F  (40 met zekerheid befluiten , dat God die genen, welken in jesüs ontflapen zijn, weder zoude brengen met hem. Hij verzekert hen, door het woord des Heeren , dat 'er eenmaal een tijd zoude komen,op welken Christus zelve van den hemel zoude nederdaalen met een geroep , met de flemme des Archangels, en met de bazuine Gods; en dat hunne vrienden , welken hun ontrukt waren, uit den dood zouden worden opgewekt, en zij dus te /amen zouden opgenomen worden in de wolken, den Heere te gemoet, in de lucht: om alzo in eeuwigheid met Hem te wezen. — Maar ftel nu — dat de Thes/alonikers bij de komfte van christus hunne vrienden niet wedervinden — niet kennen zullen — dan verliest deze troostrede voor hun de grootlïe fterkte , alzo zij hunne vrienden dan toch nim« mer zullen wederzien.— Hier komt bij, de betuiging van paulus in dezen zelfden brief: want welke is onze hope, ofte blijdfchap, ofte kroone des roems? en zijt gij die ook niet voor onzen Heere jesus chrIstus in zijne tockpmflel — Indien nu de Apostel in die verwachting niet leefde, van de zodanigen , welken hij onder de Thesfalonikers tot waare Christenen maakte, andermaal bij de twede komst van christus te zullen zien en kennen, zoo konden ze als dan zijne blijdfchap en kroone m'et wezen. Dezelfde aanmerking mogen wij maaken op zijn gezegde tot de Korinthers: wetende , dat hij, die den Heere jesus opgewekt heeft , ook ons door jesus zal opwekken, en met u lieden daar flellen. (*) En — gelijkerwijs gij ook ten deele ons erkend hebt, dat wii uw roem zijn , gelijk gij ook de onze zijt in den dag van den Heere jesus (f> Om met deze bewezen waarheid ter onzer vertroosting werkzaam te zijn, dienen we de vooruaamlle bedenkingen en zwarigheden uit den weg te ruimen. — Men maakt ons vooral deze bedenking: Onze liefde tot onze nabeftaanden en vrienden ontftaat uit eene ingefchapen drift, welke onzer natuur en wierdt ingeplant, «m ons, ter bevoorderiug en bereiking der einden van den ;üi jis sbmtmui elft -UW- • t mi v»Vtavv.'.' .'- 4& CO 2 Cor. IV: 14. Cf) 2 Cor. I: 14. Andere bewijzen, dié uit Luc. XIII: 28, 29. XVI: 19. enz. — en meer bekende plaaizea die genomen worden, ga ik voortij.  C 43 ) tegenwoordigen ftaat, dies te kragtiger aan te fpooren, en van deze driften, zullen wij in het toekomend leven, aaar ze niet meer te pas komen , geheel ontjlagen wezen. — Dit is zekerlijk waar van de ingefchapen neigingen en driften die tot de behoeften des tegenwoordigen levens alleen haare betrekkinge hebben ; maar hier uit volgt nogthands niet dat wij namaals even onverfchillig zullen zijn omtrent onze' nabeftaanden en vrienden , als omtrent die genen , welken wij nooit gekend hebben. — Wij hebben dikwijls al te wijduitgeftrekte denkbeelden van het onderfcheid tusfchen het geen wij tegenwoordig zijn, en tusfchen het geen wij namaals worden zullen. Het zoude eene ongerijmde veronderftelting zijn, dat wij in het toekomend leven geene bijzondere neigingen en begeerten zullen hebben. Goedwilligheid, nieuwsgierigheid, eigenliefde, zucht tot eer, en meest alle andere loflfjke en edelmoedige gemoedsbewegingen zullen ons dan niet geheel ontnomen worden , maar veel eer kragtiger in ons werken, na mate onze verftandige natuur tot de volmaaktheid opklimme. Zelfs is het zeer waarfchijnlijk, dat onze gezellige neigingen, welken wij tegenwoordig bezitten, zodanig een invloed op onze geaardheden kunnen hebben, dat daaruit alleen eene altoosduurende vereeniging ontfta , en dus vervolgends den grond Jegge van gevoelens en begeerten, welken ons tot in eeuwigheid zullen bijblijven. Doch het toekomend verheerlijkt lichaam der ziel (zegt men verder) zal geheel veranderd en gevolglijk geheel onkenbaar zijn. — De verandering en verheerlijking van het lichaam kunnen wij niet ontkennen — dit lleunc op het getuigenis der H. Schrift — maar even die zelfde getuige verzekert ons, dat het zelfde lichaam, het geen wij hier gehad hebben, hoewel verheerlijkt en volmaakt , zal opgewekt worden; bijgevolg zal het niet geheel veranderd of tot een wezenlijk ander lichaam vervormd wezen. Wijkennen echter dit verheerlijkte lichaam te weinig, om den bepaalden graad der verandering aan te toonen. Men gaat derhalven te ver, wanneer men de onkenbaarheid van het verheerlijkt lichaam op eigen gezag beweeren wil. - Ook is het lichaam niet het eenig middel, waar door wij in ftaat gefteld worden, elkander weder te kennen. ——• Een vriend, die verfcheiden jaaren van ons afwezend was, en die echter nog het zelfde lichaam heeft, wordt menigwerf niet eer voor onzen wel eer bekenden vriend herkent, F 2 dan  C 44 ) dan tot wij zijnen naam, of andere, onze voorige kennisfe betreffende, omftandigheden, weder herinnerd worden —! De wandelaars naar Etnaus herkenden eindelijk in den' per foon van hunnen leerzamen reisgenoot hunnen voormali. gen vriend en leeraar. Maar waar aan? misfehien aan zijn lichaam? Neen: z.j zeggen het zelfs „ aan het breken des „ broods. Die wederzijdfche herinnering der Gelukzaligen aan hunne voorgaande eigen omftandigheden en bijzondere lotgevallen zullen reeds ten vollen toereikend wezeni , om elkander weder te kennen , offchoon ook het verheerlijkte lichaam, door deszelfs verandering geheel onkenbaar zijn mogte. &v.uc« ->-~7-Dit/?ij 5°° ~7 mafr hoe zullen de Gelukzaligen, du hier elkander gekend hebben , onder zulk een verbazend groot aantal van hemelfche bewooners elkander wedervinden ,dat toch tot eene herkennis nodig is ? De H. Schrift bericht ons — dat de Gelukzaligen in eene ftad — in eene maatfehappij of famenleving zijn zullen ; leden van eene maatfehappij te wezen en echter ten aan! zien van elkander vreemdelingen te blijven te famen bij Christus te woonen, en onze deugdzame vrienden en nabeftaanden niet te vinden — dit ftrijdt tegen de na- tuur der zake, en het gevoel des harten. Doch hoe zullen wij dezelven vinden? de H. Schrift geeft ons hier van geene kundfehap; echter zegt ze ons: dat ons lichaam hemelsch en geestelijk zal wezen. De Gelukzaligen zullen b.jgevolg, uit hoofde van dit verheerlijkt lichaam, veele dingen ligt en mogelijk zijn, die hun hier, wegens hun tegenwoordig grof, zwaarmoedig lichaam , waar aan hunne ziel gekluisterd was, zwaar, ja onmogelijk waren. .— De Engelen, die hun hier geleid en befchermd hebben , zullen ook daar alles toebrengen tot vermeerdering van hunne vreugde — de uitgebreide omgang der Gelukzaligen met elkander — her verkeer met jesus Christus zelve dit alles — zal tot de wedervinding, en dus tot de herkenning van onze vrienden en nabeftaanden bevoorderlijk zijn. Maar deze herkenning zal allerlei verwarring veroorzaken . Stel eens, dat één man drie afmeer vrouwen , af dat ééne vrouw drie of meer mannen gehadt heejt, zal dan de wedervinding en herkenning van elkander ut de toekomende wereld geene verwarring veroorzaken? Het geen de Heilaud weleer op dergelijke zw».  C 45 ) zwarigheid andwoordde, is ook hier toereikend. „ In de opftanding {zegt (*) hij) nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven ; maar zij zjjn als engelen Gods in den hemel." Het grove aardfche lichaam valt in het toekomend leven weg, en daar mede vervallen ook alle lichaamlijke driften, welke in dit grove aardfche lichaam hoofdzakelijk haaren grond hebben. Waare liefde der ziel, innigfte vereeniging des geestes, om zich wederzijds te veredelen en gelukkig te maaken, dit zal ook in den toekomenden ftaat de band zijn , welke zalige Echtgenooten van nieuws weder met elkander vereenigen, zóó vereenigen zal , dat hun vernieuwde omgang een nieuw middel tot verfterking van hun hemelsch geluk verftrekken moet. — Zij fpreken van hun lot — van hun gezellig verkeer — van de wegen langs welken God hen leidde dit en veel meer kan ook bij den genen plaats vinden, die in verfcheiden huwlijken na eikanderen geleefd heeft. Verrukkende gedachte voor lieve Echtgenooten! ——. hunne liefde duurt eeuwig! Reine , zuivre , waare Liefde Vindt haar loon toch fchaars op aard; — Haar genot is in den hemel Voor 't gevoelig hart bewaard. -— Daar is alles liefde en teêrheid — In een eindeloos verfchiet; — Harten voor elkafir gefchapen, Scheidt de God der Liefde niet. — — Eindelijk brengt men deze gemoedelijke bedenking te berde: Indien wij niet allen zalig worden, zoo zal het genot der hemelfche gelukzaligheid des te meer gefloord worden , wanneer de Gelukzaligen eenigen van hunne vrienden, lievelingen en bloedverwanten in het toekomend leven niet wedervinden , niet kennen zullen. Wij merken hier op aan , dat het getal der Gelukzaligen niet zoo (.') Matth. XXII: 30. F 3  (46 ) feoo klein zal zijn, als men gewoonlijk vastfteld. Dikmaals heeft de eene helft der Christenwereld de andere helft , zonder eenige barmhartigheid, ten eeuwigen verderve gedoemd. Als onmogelijk fchijnt ieder aanhang te befchouwen, buiten de muuren zijner eigen kerke de zaligheid te verkrijgen; —— In hoe verre dit met den echten Geest Van het euangeli ftrijdig zij , zal ik thands niet betoogen. 1 Ook ben ik niet ongenegen om te geloven, dat die Gelukzaligen , welken aan het eeuwig verdiend ongeluk hunner vrienden en verwanten fchuld hebben, maar nogthands door chr istus begenadigd wierden,zich op eenen lageren trap der gelukzaligheid zullen bevinden, dan die genen, welken wegens de mogelijkfte vervulling van hunnen pligt daar aan geheel onfchuldig zijn. Maar vooral zuilen alle Gelukzaligen de godiijke gerechtigheid in het flraifen van die genen, welken moedwillig alle aanbod van zaligheid verwierpen, erkennen en verheerlijken. — Hunne neigingen en gezindheden zijn geheel hemelsch — zij zijn vrienden van God , en dus alleen vrienden van hun, die met hun den heiligen God beminnen en vereeren. - Met zulken, die anders gezind van hart en wandel zijn, kunnen ze geen geineenfchap houden — en dus zal de liefde voor God hier de bron blijven van de liefde voor onze vrienden en nabeftaanden. — En eindelijk zal het bij vergelijking nogthands fteeds meer geluk , beter en wenschlijker zijn, onder veelen jommigen, dan onder allen genen, weder te vinden, en in het genot van 't hemelsch geluk voor die genen weder te herkennen , naar welker geluk de Zaligen zoo verlangend gewenscht hebben. Deze betoogde waarheid: De Gelukzaligen zullen elkander in den hemel wedervinden , wederkennen —— ftaat dan vast, is alleszins zeker. Hier uit vloeien verfcheiden troostrijke overdenkingen (*> Een CO De Heidenen hebben deze waarheid erkend. Zij zoclwen zich daarom bij het aflterven van hunne nabeftaanden en geliefde Vrienden met die troostvolle hope op te beuren, dat zij hen aan geene zijde des grafs wedervinden en kennen zouden. Zo zegt cicero: o Pmclarum /item, cum ad Mud dirimim animorum condlium coetumque proficiscar; cumque ex hac turba & colluyione discedam! Proftciscar enim non ai eos folum yiros, de quibus ante dixi, fea etiam ad Catoncm meum, quo nemo vir melior natus ejl, nemo ptetate prastanlior. (de fe-  (47 ) Een dervend Christen wordt hier door gemoedigd. Door l,Pt eeloof, wel is waar, vertrouwt hij, dat Christus voor hem den dood en het graf overwonnen heeft hier door wordt hij bijzonder gefterkt - maar evenwel hii houdt niet op mensch te zijn. , De traanen van zi ine tederfte vrienden en lievelingen — hun kommer- vol eelaad hun kermen: ach blijf bi] ons! — Dit, Ah alles doet ziju hart bloeden. Maar de hope van Pene blijde wedervereeniging met hun — uit wier armen hii zich losrukt — de weinige dagen van hunne fchei- !J,. het naderend en eeuwig famenzijn —— dat alle! vervrolijkt en bemoedigt zijnen geest -_ geeft hem kraeten tot een zegenend vaarwel — doet_ hem blijmoedie reizen naar dat land , waar hi] zijne lievelingen ver™°cht en van waar hij hen met lofgezang zal te- ge^Troostelooze kinderen gij hebt hier ftoffe van hliidfchap Uwe lieve ouders zijn u vroeg voorgedaan —— en wachten u hier boven. Volgt hunne Lfen dan zult gij kernen daar zij zijn — ge zult hunne vreugde vermeerderen , en hunner gezelfchap voor eeuwig waardig wezen. Teereevoelige Christen ! die uwen halsvriend betreurt _ die zijns gelijken op aarde nog niet wedervindt — missun uwen vriend het geluk niet, dat ge hem zoo dikwerf toewenschte , neen o neen! Uw beste trouw. rtnertutel. De woorden van seneCa, waar mede hij de bedrukte marciA over den dood van haaien Zoon vertroost, zijn zoo merkwaard^ dat ik dezelve hier vertaald moet mededeeen: „Waar toe, zSffhfi Int graf van uwen Zoon bezocht ? doorligt meis dan zijn Verachtelijk en voor hem zelf lastig gebeente en lijkasch: welken in de daad me geen meer recht voor wezenlijke gedeelten van hem zeiven Zogen gehluden worden dan zijne klederen en andere bedekzeen der liehaanun. Zuiver, niets aarde achterlatende, ylust hj en wijkt geheel en volkomen: eerst een- korten tijd boven ons vertoevende , teiwjl h>) gezuiverd wordt , en de aarMeevende gebreken , en de bezoedeling van het fterflijk leven affchudt .vervolgends mar om hoog opgevoerd, fljreeft hijvolrt onder de gelukzalige zielen: de gewijde vergadering on vanst hem , Scipios en Cmos , verachters van dtt leyen , en door den geweldigen dood vrijgemaakt. Uw vader, Mama , plaatst aldaar ~,jièn kleinzoon (hotwl alles daar even zeer arm e-Ikander wmaaglehapt Wnu met een nieuw veryrolijkend licht beflraald, nabi, hem den loot der naburige Sterren. ' ■ ——— '"J r""" cr vermaak in uit die hoogte besedenwtmrd mat het mhtergelalene te rug te zien."  C 43 ) trouwde vriend blijft bij u vertrouw die alle uwe geheimen nooden begeerten en geloof dat die u haast in de armen van uwen jonathan zal wederbreneen. Treurende Weduv ! — die dikwerf het graf van uwen lieven Man met traanen befproeit die dikwerf op dien kouden zerk u nederzet en dan dan juichende betuigt: hier slaapt een engel gods! Zegt mij ■ ziet ge dan niet uw man uw engel , als het ware , herrijzen u omhelzen ? . Is dan niet dikwerf de taal van uw hart: „ o God ! „ diep, diep is de wonde , die uwe hand mij toebragt! maar een heilzame balzem voor mijn bloedend hart — „ is de hoop dat ik niet eeuwig van mijn Man zal „ afgefcheiden zijn. Hij is mij voorgegaan hij „ is bij u o mijn God! mijn Middelaar! Hij „ is in het gezelfchap van alle de Gezaligden ! . „ Wees daar vrolijk mijn verheerlijkte Echtgenoot ! — „ 't Is 'er oneindig beter dan hier op aarde ! Haast zal „ ik bij u zijn dan zult ge mijne traanen opdroo- „ gen en ik zal met u onzen goeden hemelfchen „ Vader en beminlijken Verlosfer verheerlijken „ juichend verheerlijken!" ' Zoo — eenzame Weduw! — moet ge uwe traanen afdroogen — over het graf henenzien en een blijden blik in de eeuwigheid liaan. Uw man denkt aan u in den hemel — hij begeert nog het beste voor u zijne begeerten rusten op de voorbede van den eeuwigen Hogepriester — de Engelen brengen hem bericht van uwen toertand —— en hoe gemoedigder hoe geloviger gij op de belof¬ ten voordwandeld, hoe vrolijker hij in den hemel is! — Indien ge hem dan verftaan konde , gij zoud hem hooren juichen: Haast, Dierbre! fmaakt ge uw vollen wenscb, , En niets — niets fcheidt ons meer! Mijn Engel vindt een eedier mensch In haaren halsvriend weêr!  D E GODSDIENSTVRIEND. 5Y°. 7. Haar wij verwachten, na zijne belofte, nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde. — a pet. III: 13. OVER HET TOEKOMSTIG LEVEN DER GODZALIGEN. Wie is onverfchillig wegens zijne verblijfplaats? — wL is het om 't even waar bij een groot gedeelte van zijne levensdagen doorbrengt? Niemand, wlen t ver- van zijne K-vc s zouden wij dan onverfchillig 5takS.SPïïïyi onze eeuwige verblijfplaats, waar in w voor zoo verre wij in genade tot kinderen van God tón .«"nomen, ons eindeloos zul en ophouden Daar de gewijde Schriften ons du.zende maaien leeren, dat de Rechtvaa digen eens een gebouw b.j God zullen heb. ben eeuwig in de hemelen, denkt m.sfch.en een of ander Le èr da wij hem iets van de hemelen willen mede- deeien' - Neen 1 wij weten hier van zelve te weinig, dan dat wij daar van anderen onderrichting zouden kunnen Sven ~ In het voorbijgaan kunnen wij, daar wij toch vooroordeelen wenfchen te keer te gaan,niet nalaten te doen opmerken!dat men eikanderen wel nazegt , dat 'er maar dTh melen zijn, doch dat wij dit nergens in den Bijbel ,e7en 'Er is eene plaats alwaar (*) wij van den derden 'hemel lezen: maar nergens vinden w.j, dat er met meer Cj a Cor. XII« ï. II. DËEU v  zijn. De Joden tellen ook zeven hemelen. , '£r a.„ wél geene rede om te ftellen, dat 'er maar drie hemelen zijn: doch even los zouden wij handelen, wanneer wi eeZ andere bepaaling voor zeker zouden willen doen doorpen Wij kunnen hier wel gisfen, en bij voorbeeld de Dla„e ten voor hemelen houden, maar dit verborgene moeten u,;,: voor den Heere laten tot 'er tijd toe, dat hit hem behaS daar van iets naders aan ons te ontdekken —. «■""■se Daar wij dan aangaande den Hemel niets bijzonders bepaalen kunnen, wilden wij het een en anderover onze aar " uit de rolle des Ouden Verbonds voorbijtegaan, het Nieuwe Testament geeft ons de beflisfendfte bewijzen aan de hand Twee plaatzen zal ik alleen bijbrengen Hoe duidelijk drukt zich petrus niet uit, daar hij fchrijfc. (§§; „ Maar » de C") Men kan 'er uitgebreid over lezen ln'i r a r ». u *. r, j, j 't dferb. II. D. VI. %9 enz. - cf/^XXV^^r«tt*vT P) Pf. CU: 2fi , 27. verg. Bebr.l: w. (+« ZuoC»js % r l y£' 17 en LXVl: 22, 2 Pet. IU: 10, ia, l)fJJ 00 *'s lXV:  C 51 ) de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, " in welken de hemelen met een gedruisch zullen voorbij. " gaan en de elementen branden zullen en vergaan, en de " aarde' en de werken, die daar in ziin, zuilen verbran- den. — Verwachtende en haastende tot de toekomrte van " den'dag Gods, in welken de hemelen door vuur onttteken " zijnde zullen vergaan en de elementen brandende zullen " verfineltên Maar wij verwachten na zijne belofte nieuwe " hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid " woont". In het Openbarings Boek van joannes lezen wij insgelijks {*). „ En ik zag eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde. Want de eeiite Hemel en de eer. " fte aarde was voorbijgegaan en de Zee was niet meer." - Terwijl het zeker is, dat wij door den hemel in tegenoverstelling van de aarde in de aangevoerde plaatzen dien hemel te verftaan hebben, welken men luchthemel noemt en tot onze aarde behoort, zoo leeren wij hier ook, dat onze aarde met dien hemel eene aanmerkelijke verandering zal ondergaan, en wel door vuur, 't welk zekerlijk gefchikt is om te zuiveren. — Waar in dan eigenlijk die zuivering zal beftaan en hoe dezelve eigenlijk gelcnieden zal, is niet zeker te bepaalen. Het een en anüer was 'er wel van te zeggen, doch wij willen ons met zulke gistingen thands niet bezig houden. Alleen is dit zeer zeker, dat de aarde en lucht of hemel, welke dezelve omringt, gezuiverd zal zijn en blijven van alle zulke ftoifen, dampen of uitvvafemingen, welke tegenwoordig tot nadeel zijn, vooral aan de gezondheid van mensch en vee. — Daar dan de aarde gezuiverd zal worden is het zeer zeker dat zij niet ledig en nutteloos blijven, maar wederom tot een woonplaats van zekere Wezens itrekken zal. — Wij zouden hier beginnen te gisfen, dat welligt de Groote Schepper ten tijde dier verandering andere redenlijkeWezens fcheppen en op dezen aardbol plaatzen zou, indien wij onder anderen uit de aangevoerde iiijbelplaatfen niet wisten, dat de menfehen de aarde op nieuw ten woonplaatze ontvangen zouden. • Wij betwisten dan niet, dat de Hemel of Hemelen ook de verblijfplaats der Godzaligen zijn zal, maar van de aarde is het niet minder zeker. — Onze lezers zijn te kundig, dan dat zij hierbij denken zouden, dat wij fchijnen te ftellen, dat de vroomen op meer daa C) Openb. XXIt t. G 2  (52 ) dan eene plaats te gelijk zullen zijn. ;— Neen! zij zullen of van de aarde naar den hemel geduurig heen en weder trekken en dus dau in den Hemel , dan op de aarde vertoeven, of de aarde zal hun hemel worden, waarin zich de Godheid even luisterrijk zal vertoonen, als Hij thands aan de Engelen doet. —• Wij mogen hier niets vastftellen, dan het e£-  ( 53 ) „ïeml? ter eere van hunnen Grooten God opzingen. To f naar zal geen twist, geen Hoogmoed, geen ondeugd ia . u"i e grijpen. — Daar zal men in zeker opmeerderen kennen maar alle zullen ™ii;l yiin - De arme maar Godzalige bedelaar, een la- f.fnf zal daar niets minder geacht worden , dan de rijkzarus, zaï oa.i aUe zoonen ftÊ WdfbUft«55Sl — Gee» onderfcheid van lland Jnaat , zoo S'dte op aarde was, zal men aldaar ontdekken ^DaTrvoorll zal men elkander zijne lotgevallen, welke men op deze aarde te vooren ondergaan heelt, mededeelen; — De Plaatzen aanwijzen, waar dn en dat voorviel; —Fn telkens zal het flot wezen: „ Komt maakt den Heere wet mij groot en laat om zijnen naam te famen ver- ^Eenè luiste orde zal hier insgelijks plaats grijpen, even gelijk wij van de engelen weten, en ook van de menfchen on is geopenbaard, 'er zal toch zijn eene heerijkheid der zonne eene heerlijkheid der maan, eene heerlijkheid der fter "en'(*) Onderscheidene rangen zullen dan gevonden worden, zonder dat 'er van die onvolmaaktheden zullen Xnd worden, welke de onderfcheidene rangen hier op fa de te weeg brengen, zoo als hoogmoed, verdrukking " Heweliiksmeer. • Neen! dit onderfcheid wrang en h eJ kh id enkel berekend naar de meerdere of mindere volmaaktheid in den tijd der beproeving, zal alleen eene heiHgSoèrsheid verwekken, om elkander m waare kennis en verheerlijking van God gelijk te worden. Bi deze gelegenheid kunnen wij niet af eene aanme W te maaken. — 'Er zijn menfchen geweest, die w.U den, dat 'er geene trappen zoo als »] <*°™daf m den ftaat der heerlijkheid zouden zijn: ■ Dat de één niet voortreffelijker, dan de ander zou zijn. WlJ^f°' ben ons altoos verbaasd over. zulk eene ftel mg. — Niets ftri;dt zoo zeer met de deugden en volmaaktheden Gods, welke vorderen, dat elk vergolden wordt naar zijn werk, gelijk de Bijbel ook op menigvuldige plaatzen leert. —— Nies ftrüdt ook zoo zeer met den aard en Natuur van de ziel Met één woord niets ftrijdt zoo zeer met de duidehjkfte uitipraken van den Bijbel en met Gods^ge- Cl 1 Cor. XV: «t. . G 3  (54) woone handelwijzen, dan zulk eene Helling i r^e Christen ! hoe meer gij in dezen tijd der beproeving gevoorderd znt ,n de kennis van God, van zijneTuédfn en volmaaktheden, — van zijne werken, zoó in Su als ,„ Genade, zoo veel te heerlijker ook uw ftand in de Eeuwigheid zijn zal. n ae ■ Hoe heerlijk zal dierhalven het verblijf 0p deze aard* wezen! — De aarde zal dan een hemel zijn?—. ° Nog meer! De Godzaligen zullen als dan 'nni, a blijfplaats der Rampzaligen kennen en denaard den !" gang hebben. — Wij krijgen tot zulk een denk"*£m leiding door de gelijkenis van den Zalh-maakr-r d T' Rijken Man en lazarus. (*) ZL >£tws t°i °VCT d™ te klove tusfchen beide, maar echter wa en ÏZT°~ lazarus aanfchouwers van het !™die R* rf die alleen zijn deel in dit leven hadde. Gr tot di'r reeds plaats voor de Algemeene Opftanding, veel mee za dit plaats grijpen na dien tijd. . Het zal rnnh « ! der grievendfte taffen voor den zondaar z in H°° men als dan gelukkig te zien of te weten 'ei'tel in 'Te* zit van die aarde, waar van li;; Ci^aI \ De" een groot deel heeft g^oteT ^tcfzal ^2 van een rijten , dat God niet alleen als dan fpotten z«l me een bron van troost op voor den waaren Chri en - _ Een asapk zag reeds dat het den godloosten hier op deze aarde in dezen tijd al dikwerf welging terwijl de God za .ge met regenlieden worftelde. - Hij za7 dat Vr eï del.jk eens een tijd der rechtvaardige vergefdfng z n zoude* Niet altoos echter wordt aan dez'e zijde van 't graden onrechtvaardige!,vergolden; veel wordt bewaa dg ot den dag — den tijd der algemeene vergelding — O Luc. XVI: iS—voor  C 55 ) voor uwe vijanden! — Vergeldt hun goed voor kwaad! — Zoekt hen door den Geest der Zachtmoedigheid te recht te brengen. ■— Is dat alles te vergeefsch, klaagt het uwen God, die zal voor u zorgen. Reeds dan, wanneer Gij, en Hij, die u benadeelt, in het graf zullen zijn neergelegd, zult Gij in abrahams fchoot dien verdoemeling in zijne rampzaligheid zien liggen — hooren zuchten. —. Maar nog veel meer. Wanneer met het bazuinge- klank der Engelen, die geduchte Item, ,, (laat op Gij doo- ,, den! komt ten oordeel" alle zielen der geltorvene menfchen in een oogenblik met hunne lichaamen vereenigd zal hebben , zult Gij die allen , welke u kwalijk behandelden, ook beevende in uwe tegenwoordigheid zien verfchijnen, terwijl zij van fchaamte hunne oogen tot u niet zullen durven opheffen. — Wordt dan 't gedenkboek der Godiijke Alwetenheid geopend, zult Gij als getuigen tegen hen worden opgeroepen. En —— hoe zal het hart als dan inkrimpen vaneen gereten worden! Gij — Gij zult ze dau moeten veroordeelen, Gij — Gij zult ze dan naar het verderf zien voordzweepeu. —— Eindelijk — Gij — Gij zult ze in hunne rampzaligheid gefolterd zien, terwijl de glans uwer heerlijkheid hen blind fchitteren zal. ■ Troost u dan, wie Gij zijt, oprechte, waare Christen! De Landman de Christen die hier door zijnen Landheer wordt geplaagd, — uitgemergeld, zal als dan ook een rijke Deelgenoot van deze aarde zijn, terwijl Hij zijnen Landheer zelfs aan éénen droppel water gebrek zal zien lijden. De Slaaf, die als een Christen leeft en fterft, zal als dan zijne Beulen zien weggeftormd, om in eeuwige ketenen te zwoegen , terwijl Hij in de waare Vrijheid van Gods kinderen eindeloos deelt. —— De rechtvaardige dienstknecht, welke hier door zijnen Heer hard, wreed werd behandeld , zal als dan ook zulken ontaarden in zijn verderf befpotten, terwijl Hij, die voorheen ongelukkig was, dan een erf bezitter is van de geheele aarde : alles is toch ook het zijne. De braave Krijgsknecht, die de fpeelbal was van de grilligheid wreedheid of oorlogszucht van zijnen Officier of Vorst, zal daar zijne verdrukkers aan zijne rechtvaardige verachting en befpotting overgegeven zien. Daar zullen zijne Tijrannen vervloekingen uitbraken , terwijl hun hoogmoedig hart hen van fpijt zal doen berften, dat zij zulkeu gelukkig zien, welken zij te gering keurden , dan dat zij  zij hun den naam van mensch zouden hebben gege» ven. Ja! Daar zal de verongelijkte vrouw van de Slavernij van haaren vvreeden dwingeland verlost , dien verdrukker voor haar neergebogen zien om eene verkwikking van haar aftebiddeu, welke zij hem eeuwig weigeren moet. . Daar zat de braave Onderdaan, de beste Burger den onrechtvaardigeu Vorst en Onderdrukkenden Regent voor zijne voeten zien kruipen om medelijden te verwekken; terwijl hunne trotsheid hun beul wezen moet daar zij hen, welken zij in het flijk der ftraaten vertraden, tot het toppunt van onvergankelijke eer opgeklommen zien. Met een woord, daar zal alles na de zuiverde rechtvaardigheid beoordeeld — beflist worden. De rechtvaardigen , op de ftoelen der eeren geplaatst, zien daar elk eenen, die hen onbillijk onrechtvaardig bejegende, van alles beroofd, in de Rampzaligheid hunne dwaasheid beklaagen, beweenen. Terwijl fmert en pijn «— en het grievendst zielsverdriet der Godloozen fpijs eindeloos zijn zal. Troost u dau hier mede, waare Christenen! Het lijden van dezen tegenwoordigen tijd is niet te vergeljken bij de heerlijkheid die u eens zal geopenbaard worden; wanneer Gij den Heere zult te gemoet gevoerd worden in de lucht om eeuwig in den heerlijkften luister te verkeereu, en alle uwe vijanden onder uwe voeten geworpen te zien, om zoo uwe verdrukkers den voet op den nek te zetten. PS. Den Geleerden, die ons met dit betoog geliefde te vereeren, geven wij in bedenking — of men in de gelijkenis van lazarus en den rijken Wan , een eigenlijk zien van den eerften des laatften in de hel , vinden kan ? — Men zie hier over de Verhandeling van j. de bosch, geplaatst in het IV. D. van teyler's Godgeleerd Genoodfcliap bladz. 387— 389.  D E GODSDlENSTVRlENDé OVER DE SPREEKWIJZEN WÉDER* GEBOORTE, AANNEMING TOT KINDEREN ENZ» MIJN HEERl Ik leze uwe weekbladen niet genoegen ; onze gedachtèii over de waarheden van onzen gezegenden godsdienst ftrooken meest zeer wel met eikanderen: en om deze rede kan ik niet nalaten u mijne denkbeelden over de bijbelfchë fpreekwijzen wedergeboorte , aannemen tot kinderen , getoren worden uit God enz., ten nutte van mijne medechtis'. tenen mede te deelen. De voornaame oorzaak, die mij tot het fchrijven övei? deze fpreekwijzen heeft aangevuurd , is de onkundige eii dweepachtige verklaaring, welke onze Theologanten doorgaands aan hunne hoorers over dezelve mededeeleh. ■ ' « Veelen van onze predikers mengen hunne Theölogifché fleU fels in de verklaaring van verfcheiden bijbelplaatzen, en vëi> liezen daar door de bijbelfchë denkbeelden niet zelden uit het oog. —■ Zommigen weten niet meer van uitlegkunde dan dé Catechifeermeesters, die nooit de taaien geleerd , en düi alle hunne kunde van eenige bijbelfchë uitleggers, die meesi al dien naam niet verdienen, ontleend hebben. — 't Is onbegrijpelijk, dat men in deze verlichte tijden , zich nieè meer in eene gezonde uitlegkunde oefent — en daar door dë waarheden van den dierbaren bijbel voor onze medechristenen, op dë eénvóuwigfte wijze, in het helderst dagh'éhi II. DEEL. H MU 3V°. 3. Beproeft alle dingen: behoudt het gotdit 1 thess. V: 2Ié  C 58 ) Helt. — Nog hoort men op den kanfel , dat grondwoord heeft deze of die betekenis; maar zelden, die bijbelfchë fpreekwijs wil dat zeggen, zo zouden wij die in onze taal uitdrukken enz. — en dat is de rede, dat men den bijbel meer verdonkert dan opheldert, en dat men woorden en geen zaken verklaart. — Mogten eenige kundige mannen de handen in één flaan, en in dit vak, ten nutte van 't gemeen werkzaam zijn; men zoude daar door een onwaardeerbaar nut voor onze natuurgenooten uitwerken! Wij hebben veele kundige mannen, (*) die daar toe in ftaat waren, door de omwenteling, die in deze dagen gebeurd, is verloren. Echter zijn 'er nog eenigen, waar van veelen op kleine dorpen zuchten, en zich door miné'rvaarnen , ja foras door onbevoegden tot den predikftoel naar hooger ftandplaatzen zien voorgaan, welken daar toe kunde genoeg hebben, en die dezelve ten algemeenen nutte hefteden moesten. Maar ook dezen vreezen voor eenige kettermaakers, die hun weldra hunne paufelijke ongenade zouden doen gevoelen, en al zuchtende uit de gemeente verbannen. In weerwil van dit alles, moest eik weldenkend christenleeraar der waarheid hulde doen, en zijne bijzondere belangen aan die van 't algemeen opofferen. —— Doch wanneer zullen die dagen komen!!!... Men zal zig met het oude moeten vergenoegen, donec redeant in aurum fecula prifcum. Terzake. Ik ben, mijn Heer! lid van de hervormde kerk in Nederland — ik geloof eene bovennatuurlijke werking van Gods geest door middel van het woord , om de zaligheid hier namaals deelachtig te worden. Dit moest ik u voorafzeggen, om alle vooroordeelen uit den weg te mijnen. Maar ik geloof niet dat die door de fpreekwij. zen van wedergeboorte enz. aangeduid worden. Het woord, door wedergeboorte vertaald, betekent eene twede geboorte, en word gebezigd van alle groote veranderingen en herftellingen van zaken en perfonen. Dit algemeen denkbeeld, van herftelling tot eenen beteren toe. ftand, hebben de Joden tot den godsdienst overgebragt, om daar mede aan te duiden de verandering van iemand, welke uit het heidendom tot den Joodfchen godsdienst overging. — Van zodanigen zeiden ze, dat ze op nieuws geboren , op nieuws kleine kinderen, kinderen van God, van abr a- C)iB. v. de Heeren s a c b ten broek, suurmono, bac o t en meer anderen.  (59) AnuAUASi wierden. enz. — Hier op wordt reeds geoogd Pf. LXXXVII: S, "- en Jef. LXV: t. — Daarom worden ook de Israëlieten uit hoofde van hunne betrekkind waar in zij boven andere volken tot God ftonden, 7oo dikwerf in den bijbel kinderen van God genoemd ; waar op paulus ziet, wanneer hij zegt, dat hunner de Zinneming tot kinderen of het kindfchap was. (*) Dripraakgebruik der Joden volgden Christus en zijne Apostelen, noemende den overgang uit het Joden - of heiden - dom een wedergeboorte enz. . Ik zal dit door voorbeelden ftaaven. In het alge- ■meen gebruikt men het woord wederbaren weieens voor de gantfche hertelling der menfcher.door den christelijke* godsdienst - zoo zegt p etrus (t) geloofd ztj de God en Vader van onzen Heere jesus Christus,^, naar zijne zroote barmhartigheid, ons heeft wedergebooren, dat is herteld, tot eene leevende hope, door de opjlandmg van jesus Christus uit den dooden, of liever tot eene door de opftanding van jesus levende, dat is zekere en onbedr.eg- liJIn dfen zin betuigt ook ja co bus: CS) Naar zijnen wille heeft hij ons gebaard, liever geteeld, dat is tot hec christendom gebragt, door het woord der waarheid, dat is door de leer van het euangeli. c u •• ..»„ Dit algemeen denkbeeld wordt door de Schrijvers van het N. t. verder ontwikkeld. , ,. , ~ , ~ De Toden of Profelyten werden kinderen van God ot van abraham doormiddel van de befnijdenis, endoor de aannemina van den geheelen Joodfchen godsdienst; zoo worden ook de christenen, in eenen verheveneren zin, kinderen van God, door middel van den doop en de gelovige aanneming van de gantfche leer van jesus Christus. Dus lezen wij Joan. I: 12. dat zij die jesus dat is zijne leer aannemen magt , of recht verkregen om kinderen Gods te zijn, als die door dit geloof gerekend worden tut God geboren te zijn. De doop en die hartverandering voegt de Heere jesus famen, wen hij tot nicodemus zegt: ten zij iemand wedergeboren worde uit water en geest, hij kan in het Koningrijk Gods niet ingaan De zin dezer woorden is eenvouwig deze: „ ten zij iemand (der „ Joden namelijk) van Godsdienst verandere, niet alleen , door zich te laten doopen, maar vooral door eene andere Cj Ronr. IX: 4. (t) 1 p"r- * ï' (§) Jacoi' b l8.  „ verbeterde gemoedsgezindheid aan te nemen, zoo kan hH „ nimmer een deelgenoot worden van de zaligheid die Hp „ euangehYche godsdienst,inrigting beloofd." _ \'u mch £e.kend, dat geest in tegenftelling van vleesch volgends den gijl des Bijbelseene geheele zedelijke verbetering van kt hart mfluit. - Zeer gelijkluidend met deze plaats is die v" n VV\V,\7n ™ h'i Zeg!: hij heeff ons *>«g gemaakt Geestes (*) vedergeboorte en de vernieuwing des H. TT.Daar te boven- Dc Joden hebben die genen, die uit het heidendom tot den Joodfchen godsdienst oversinCen voor kinderen van abraham, of ook van God gehouden Dit brasten de Apostelen weder op den overgang tot den chnstebjken godsdienst. Door het christendom we God, oorzaak der verandering door het christendom in hun te weeg gebragt, hun{ Vader, en zij werden zijne kinderen De fpreekwijs uit God geboren te zijn zegt dus niets SSl dan een ehnsten te zijn geworden; _ ^ kzenwij groote liefde om de Vader gegeven heeft, dat wij kinderen Gods, dat is christenen genaamd worden. (+) En wederom 2 zooyeelen hem aangenomen hebben, dien heeft hii moet dat is recht gegeven om kinderen Gods te worden, enz h\ "*V VQr SenoeS7:aam b^end, dat een wedergeboor. ne onder de Joden of zoo een, die van een Heiden een jood wierdt, volgends hun denk-trant een geheel ander mensch en als op nieuws een klein kind geworden was _ü Hier op doelt paulus in deze uitdrukkingen: zoo wie in Chris rus is dat is die een christen is, die is een nieuw fchepfel — ln ciut is t u s je sus heeft noch bejhijdenis eenige kragt, noch voorhuid maar een nieuw fchcP ël _ («; Een nieuw fchepfel betekent op deze plaats eene nieuwe geaardheid, welke door den Apostel elders genoemd wordt tm nieuw mensch, (ff) 't welk niet anders beduidt dan eene nieuwe gezindheid des gemoeds; zoo dat den niet/, wen menjcheaandoen volgends eenen gewoonen zegtrant bij Grieken en Romeinen niet anders betekene dan eene nieuwe geaardheid of gezindheid aandoen. a Tam v1erder.raofen we opmerken, dat niemand onder de Joden, het z.j geboren Jood of profelijt, voor een waar kind van abraham gehouden wierd, ten zij hij het geloof en de deugd van a b r a h a m bezat; - worden nu de christe, non C) Til. UI: 5. 1 Joan. III: ,. joS)lt r. C"J a Qor. V, Gal. 6. ,5, %\ %$m ^  C 61 ) nen kmderen Gods genoemd, even als de Joden kinderen abrahams waren, dan volgt ook hier uit, dat niemand een waar kind van God, dat is een waar christen zijn kan ren zii hii ook even als God gezind zij. — God na te vol. «« wordt dus dikwerf, als een bewijs, dat wi] waare chrisnen ziin opgegeven. (*) Zo leert paulus met andere woorden het zelfde, soa veelen ah 'er door den Geest Gods, dat is door dezelfde gezindheid, welke God heeft, geleid of s-ereeeerd worden, die zijn kinderen Gods. (t J Immers dat de Geest ook in dit geheele hoofddeel de verbeterde gezindheid van het christendom betekene, blijkt genoegzaam uit deszelfs tesentlelling tegen vleesch. (§) _ — Vooral moeten wij aanmerken — dat in deze zeilde verbloemde fpreekwijs de rede is, waarom de christenen elkander broeders noemden, (**) en de gelovigen als broeders van curistus worden aangemerkt, Immers een Heiden die tot het Jodendom overging, werdt gerekend ge. heel andere bloedverwanten te krijgen; een kind van abraham hadt geen Heidenfche vrienden meer. — Zoo men de brieven der Apostelen nagaat, zal men ondervinden, dat ze zich van deze allegorie dikwerf bediend hebben. , '£r komt bij. Indien iemand een kind abrahams was, die verkreeg ook daar door het recht tot de erfenis, 't w'elk aan Vader abraham beloofd is; en't is ook uit dien hoofde, dat, wanneer de christenen als kinderen van God worden aangemerkt, de zaligheid wordt voorgeteld, als eene erfenis, welke zij van hunnen hemelfchen Vader te verwachten hebben, paulus voert dit ftuk uitvoerig uit Gal. 111 en IV. en hij doelt hier op Rom. VIII: 17. indien wij 'kinderen zijn , zoo zijn wij ook erjgenaamen, erf genaamen van God, als die onze Vader is, en medeerfge. naamen van Christus, onzen eerstgeboornen broeder. Eindelijk kunnen wij hier bijbrengen, dat petrus en joennes deze allegorie zoo ver trekken, dat ze zelfs het woord Gods, of de leere van het christendom, aanmerken, als het zaad, waar door wij zoo van nieuws geboren worden. (§§) De aanneming tot kinderen is van deze wedergeboorte een onmiddelijk gevolg ; — gelijk uit het gezegde kan ver- ftaan n Mctth. V: 44 , 45. ft '5- Ct) Rom. VIII: 14. (§"> Rom. VIII: t , 4_ 9. (*\) Hand. XJII: ü6. CttJ U'*>r. II; 11—IJ. "tlu . Wanneer ™i rziin verhaal ook lezen, treffen wij 'er niets m aan van de fchepping der hemelen. - . Vii wei: in den beginne fchiep God den hemel en deVI2 — Maar welke hemel is dit? '£Ms «en frwfn^ den verdaan Dan zou moses in 't meervoud hebben moeten fpreken. _ Bi, voorbeeld wanneer ons Neh X 6 geëerd wordt: dat God alles gefchapen heeft ezeu ulj rZ, h" T' ? dan Van den hemel d" hemelen ~ Men dringt het dus moses in zijn verhaal op , 7 men nTi rii d°°[ & e"kelvoud alle hemelen , en "o" ook den hemel der hemelen wil verdaan hebben Hij fpreekt van den hemel der hemelen (en daar in evenwel plaatst men de Engelen) geen woord. In z „ vol geud verhaal wordt 'er ook niet gerept van den' hemel der hemelen, of iets, 't welk 'er in is. — In het b-ein van 't ilde Hoofddeel wordt 'er wederom in ' e elvöud gefproken van den hemel. Indien wij 't woord heir daar ter plaatze ook tot den hemel betrekkelijk maaken , Ta t heir des hemels althands niet meer kunnen uitdrukken dan t geene in het eerde Hoofddeel was opgenoemd : en dus niets van den hemel der hemelen. _ Dierhalven volgt uit moses verhaal niet, dat in de zesdaaa che fchepping ook de hemel der hemelen met desze^ be- wooners is gefchapen geworden. . Moses heeft 'er v^/JiT,V1"6' van' —..IIet ^gendeel zou eer uit zijn vehaa blijken. — Op zijn hoogst volgt dan uit moses verhaal , dat die hemel , welke tot de aarde bijzondere SSS"' ' °P ' eer(ten dag is gefchaPea geOf-wil men dijf en derk door den hemel in het ide vers van Oen. L alle hemelen verdaan. Goed! dan volgt er nog niets uit. -— Dan kunnen de woorden betekenen, in den beg!nne heelt God alles ook alle de hemelen uit niet voordgebragt. m Maar moses zegt niet, hoe kort of lang dat geweest is voor de zesdaagfche fchepping Die zesdaagfche fchepping begint hij met "t twede vers te befchnjven. , Geen mensch derhal ven kan uit moses verhaal zelfs paar eenig waarfchijnlijk bewijs haaien, dat in de zesdaagfche  C 17 ) fche Schepping alles , ook de hemel der hemelen is ge. Sapen geworden. — Men doet den Schepper en moses «nk te veel oneer aan, wanneer men zulks denkt. — Hoe ongeiik was de Schepper zich zeiven dan piet,- daar Hij op den eenen dag enkel en alleen onderfcheid maakte tusfcnen licht en duisternis, en op den anderen dag Zon Maan en Sterren , die ijzelijke bollen , die veele duizende inI geulen duizend duizend maal onze aarde in grootheid te boven gaan. ™" . , Moses ze^t dierhalven in het i. vers niet meer, dan dat God de Schepper van alles is. — En dit is ons ge- Hij zegt ons niet, dat God alles in zes dagen cefchapen heeft. Wel dat onze aarde in 6 dagen gevormd is geworden: maar niet, dat alles, onder anderen ook de hemel der hemelen , toen is voordgebragt geworden. _- Niets is 'er dus, waarom wij zouden aannemen, dat de Engelen op den eerften dag zijn gefchapen. —- Indien dan 5 de heinel in het eerfte vers van Gen. I. alle hemelen en sdle derzelver bewooners, en zoo ook de Engelen aanduidt, dan nog onderfcheidt moses hunne Schepping van de zesdaagfche Schepping. - Niemand toch kan ontkennen of het eerfte vers wordt van de zesdaaglche Schepping , die eerst met het twede vers aangetekend is , onderfchei- deDaa7Ii~er nu bij komt , dat bij de eerfte grondvesting der aarde, en dus op den eerften dag de Engelen reeds beftonden, waarom zal men dan zwarigheid maaken aante neman, dat zij voor dien dag reeds aanwezig waren? — Nie s is 'er, 't welk voor het tegendeel pleit. — Waarom kan God voor dien tijd niets gefchapen hebben ? — t Strekt meer tot zijn luister te gelooven, dat Hn te vooren reeds dan dezen dan genen bol vormde, en met bewooners voorzag, om zich daar in te verheerlijken. — Men zou hier aan niet getwijfeld hebben , indien men niet gevreest had, dat men zoo doende gevaar liep om de eeuwigheid der wereld te Hellen. — Zoo heeft meermaaten eene ongegronde vrees de waarheid benadeeld. — Dit is gewis: God heeft alles gefchapen, maar daar uiï mag men niet befluiten , dierhalven is voor de zesdaagfche Schepping niets gefchapen. — , . Dus verre dan bleek het, dat 'er geene rede is om aan te nemen, dat de Engelen in de zesdaagfche Schepping, en wel op den eerften dag zijn gefchapen geworden. — In K 3 te'  tegendeel uit het een en ander is höogstw&arfchijnlijk (en verder kunnen wij het hier niet brengen), dat zij voor dien tijd reeds «efehapen zijn geweest. —- Op zulke wijs kunnen wii ook beter begrijpen, • dat 'er reeds zoo vroeg kwaade Engelen waren , welken den mensch hebben verleid. — Indien de Engelen geduurdde de zesdaagfche Schepping door den Goddelijken Schepper zijn voordgebragt geworden, is het moeielijk te gelooven, dat 'er zoo veele reeds kort daar aan zijn afgevallen en dat hun lot reeds volkomen beflist zoude zijn geweest. — 't Is wel zoo, dat 'er zijn, die meenen , dat adam eerst lang na dat Hij gefchapen was , viel: maar echter fchijnt nit het verhaal van moses eer op te maaken te zijn, dat Hij al fpoedig is gevallen. — De val der Engelen moet reeds vooraf zijn gegaan. — Zou dan in zoo weinig dagen het lot der Engelen onherftelbaar beflist zijn geweest, gelijk ons de Bijbel van de Engelen leert: en dat daar het gevallen menschdom reeds zoo veele duizende Jaaren een tijd der beproeving en bekeering heeft genoten ? - Wij willen zeggen, dat het niet te deuken is, dat het lot der Engelen in weinig dagen zou zijn beflist geworden, terwijl elk mensch zoo veele Jaaren, als Hij leeft, in een herflelbaren toeftand verkeert en dit met het menschdom al zoo veel eeuwen heeft geduurd. — Zou het met Góds goedheid wel kunnen 'overeengebragt worden , het lot van zoo veele redenlijke wezens in weinig da :en te bellisfeu? veel eer denke men, dat de Engelen ook zekeren geruimcn tijd van beproeving gehad hebben. • Zoo komen wij tot het mededeelen van een denkbeeld, rt welk ons hoo.-\ Want-, gelijk het fpreekwoord zegt, veria valene, ut niimmi, & ufus tyrannus in linguis, de woorden gaan als het geld, en het taalgebruik is tijrannisch. Nogthands ziet men uit den oorfpron°- en 't gebruik van die bewoordingen, hoe de uitvinders en andere verftandige menfchen onder hun dachten. Religie is bij ben „allerlei verpligting om iets natelaten, ten aanzien van het welk 'er in de zaken iets heiligs is, 't welk men niet ftraffeloos mag fchenden." Of ook de hoogfte vlijt en naarftigheid, in eenigerlei zaak, dat ze niet min regt gelchiede." En „dat men 'er zich een geweten van maakt, ais men iets zoo of zoo behandelt." Gij hoort hier cicero, den VoBst der wclfprekendheid, uit zijne redevoeringen in hn em, en elders. Over de Natuur der Goden zegt hij, , dat de religie in de vrees en eerbiedenis der Goden gelegen zij." Anderen voegen religiofus t'zamen met braaf en .rechtvaardig. .... . „ „, Wie ziet uit dit alies de Romeinfche denkwijs niet? Wat 'er dan ook wezen moge van den waaren oorfprong en de juiste afleiding dezer woorden. De vermaarde Burgemeester van Rome, dien wij daar even noemden, fchrijft, „ dat de religiofi hunnen naam hebben ex relegendo, van het herlezen." Waarin lactAntius, de Christen cicero, hem tegenfpreekt, terwijl hij zegt, „ wij zijn met den band der Godvrucht aan God verbonden , Qreügatij van waar de religie zelve haaren naam ontving,maar niet, gelijk cicero zegt, van het herlezen." (f) — B'j de Grieken wierd de dienst der Goden insgelijks met verfcheiden naamen gewoon- (*") i. F. a 151 t z , Di lam!iiguis, mediis, fi? contrariis. Sub his titulis. C10 üe ««eerde de moor heeft aan dat gevoelen niet weinig waarlchijnlijUieid bijgezet', na opk meer., andereu oordeelkundig getoetst te hebben, in Convn. ferp. cup. 3- 5- «• L 3  C «6 3 lijk vereerd, welke de vrees, den eerbied, de omzigtigheid, te kennen geven, waarmede men in den Godsdienst behoord te verkeeren. Gelijk daar zijn deifidaimoneia, eufebeia , eulabeia. — Dachten heidenen zoo, wat moogt gij dan va'n de heiligen niet verwagten? Was niet de Godsdienst van de oudfte tijden her onder hen bekend met den naam van den weg des Heeren ? (*) Een naam, wiens gewigtige betekenis meer dan eenen geleerden waardig fcheen om met aandagt overwoogen en met opzet onderzogt te worden, (f) Het zelfde denkbeeld behaagde den Arabieren. Gelijk men den geheelen omvang van de religie dus onder den naam van den weg van God, in de Spreuken van a L i, begreepen vindt. Zoo is ook de kennis, de aanbidding, de liefde en vrees des Heeren bij hen niet flegts de eigenlijk gezegde kennis, en aanroeping van, en de liefde, en vrees voor God, maar beJieist ook den geheelen t'famenhang van erkentenis, en Godvrucht, in één woord, de religie. Dan eens in ruimer, dan weder in enger zin. Dus lezen wij (§) in onze Bijbels, De vrees des Heeren is rein. Dat is, De Godsdienst is heilig. En wat al fchoone, zinrijke en treffende omfchrijvingen treffen wij overal in den Bijbel aan! met God te wandelen , ■wandelen voor zijn aangezigt, en opregt te zijn, Hem te zoeken, naar Hem te vraagen, met geheel het hart Hem te behaagen, Hem lief te hebben met geheel het ver/land, geheel de ziel, geheel het gemoed, en al de kragt. —— Dient den Heere met vreezen , ■ Verheugt u in Hem met beevingt Loof den Heer, mijne ziel, Al wat binnen in mij is, zijn IJ. Naam! („) Hoe deftig en achtbaar wordt jehova's openbaare en ftaatlijke eeredienst telkens afgefchetst! en averechtfche gewraakt ! (|) Overvloed, te groot, om 'er hier iets van over te nemen. De wijs , op welke de fchrifcen van het Nieuw Verbond over den Godsdienst fpreken, is den God- lij- C*"> Gin. XVIII: 19. (f) Altman, Melttem. T. II. p. lor , 102, Riienterd. In MifccU. Duisb. II. p. 26.?. (§) Pfalm XIX: 10. C.j Pfaim II. CUI. voeg hier bij I _ XXV. XL. XC - XCIX, CIV- CVU. CXUl. CXLV - CXLVU. Moses en de Proprieten zijn ooit hier in groot. ExoJ. XV. Deut. IV. XXXII. XXXIII. I iOm VUt. Jef. LXVT. C+; Herinner a hier Pf. XV. XXIV. XXVI. XXVII. L. LXXXIV.  C 87 j rijken Ingever van geene en Infleller van dezen niet minder waardig. Hoe fchoon luiden de lofzangen van mar ia, ZACHARiAsen simeon! (*) Hoe voortreffelijk onderrigt de Heiland de Samaritaanfche onnozelheid, bij Joannes, dat de waare aanbidders den Vader aanbidden in geest en waarheid. Want God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid, ft) Woorden, ever welke meer dan eene verhandeling opzetlijk gefchreeven is. De zalige v o r, et, weleer de roem van Utrechts hooge fchool, heeft 'er ons twee gegeven. jesus, de groote Leeraar fielt den geest en de waarheid zeer natuurlijk over tegen de uiterlijkheden en den fchijn, waarin Joden en Samaritaanen, beiden , op hunne wijs, beiden, op hunne gewijde toppen , genen te Jerufalem, dezen op Gerizim, bleeven hangen, en waarvoor zij, met ijdeten naijver, tegen elkander flreeden. God, die een geest is en naar waarheid in het binnentte ziet, kon daar in geen genoegen nemen. Al hun uiterlijke fchijn kon Hem niet behaagen. God, de Hoogst volmaakte Reden, moet uit kracht van zijne natuur, overeenkomftig met de zelve, op eene redenlijke wijs, van redenlijke fchepzelen gediend worden. En hoe zal dit gefchieden, dan door oprechte gevoelens en gezindheden van den redenlijken geest. Hiermede ftemt ookpAULUs onderwijs in den Godsdienst ten vollen overeen. Het berigt van deszelfs bcöeffenend gedeelte , of zedenleer, is niet minder treffend, dan al wat hij van de geloofsfiukken gefchreeven heeft. (§) Wij kunnen ons, eindelijk, niet onthouden van hier nog plaats te geven aan de levendige tekening, waarmede de nadruklijke fchrijfllijl van Apostel jacobus aan den eenen kant eenen ijdelen , aan den anderen kant, den zuiveren en enbevlekten Godsdienst affchetst. („) En gelijk het eenig Propheiisch boek van het Nieuw Verbond in andere opzigten verdiend en waardig is, dat de geheele verzameling hiermede befloten wierd , zoo munt het zelve, ten laatften , ook hierin uit, dat wij daar, op elke bladzijde, bij uitnemendheid leeren kunnen , wat waarlijk Godsdienst is, terwijl wij 'er de verhevenfte gedacnten, uit- C*) Luc. I en II. En welk een getuigenis wordt 'er van den godsdienst des tweden en van zijne Huisvrouw afgelegd ? Zij wandelden in alle de s/eboaen des Hieren onberispelijk. Ct) Joaiï- iv. (§) Rom- xii. eu waar niet al? b. v. Handel. xvii. 1 Tim. vi. c.; yoc l'  ( 88 ) uitdrukkingen en werkzaamheden, zoo bij den ziender Zelf, als bij de heilige engelen en bij de ftrijdende en zege vierende kerk, die hij ons vertoont, beurtüngs aantreffen. Hoe vee' verfchilt, hoe zeer verdwijnt, bij dit alles, de veel al heerfchende fleurdienst en g'odsdienftige mechanismus, welken wij boven tekenden! Waarlijk, de zon verfchilt niet lterker , met haar gloed en ftraalen, van fchimmen en fchaduwen, dan de Godsdienst, welken de Bijbel en gezonde reden leeren, bij dien, welke bij duizenden van fleurachtige kerkgangers uit gewoonte wordt afgelegd. Verre , zeer ver, is het echter van ons, dat wij den Openbaaren Godsdienst door ons vertoog zouden willen tegenwerken, of de traagheid en nalatigheden in de waarneming van den zeiven , verfchoonen , begunftigen, ftijven en vertterkan! Het verval is, waarlijk eenmaal groot en diep, en algemeen genoeg ! Wij beklaagen het zelve, met deszelfs treurige gevolgen, van harte, en willen liever geern medewerken tot gelukkige vervvakkering en volkomen herrtel. Ons doel is thands alleen, te betoogen, dat het alles geen Godsdienst is, wat men 'er voor houdt, maar dat wij ons waardiger en edeler, in alles, voor God en den Zaligmaaker te kwijten hebben. Het welk bij onze waarde Lezers te mogen bevoorderen, ons zal verblijden. Bedenken wij veel en diep, om hiermede voor ditmaal af te breken, twee diepzinnige gezegden: IVel gelukzalig is de mensch, wiens flerkte in den Heer is, in wiens hart de gebaande wegen zijn. (*) Vrees God en houd zijne geboden, IVant deze is geheel de mensch. (f) C») Vfdm LXXXIV: 6. Cr) Prediker- XII: 13. E3"lXn M? '3 dat is, v'e zoo denkt, bereikt de mare voortreffelijkheid der menschl'jke natuur. M 1 chablis geeft: dis ist des menfchen alles, kieuser: hierin liegt alles beim menfchen. Hierin vereinigt pch alle mtnschlichs phlicht. Dis ist das Al beim menjehen, worm alles andere zufammentrijft. v. Di pa 1. M: id enitn totum hominem abfolvit. Dit maakt den gantfehen mensch uit. Na meer andere gedagten van anderen ge-, meld te hebben, befluit hij met reden, dat tg niets roet zekerheid bepaald kan worden, vermids de voordrelling gantsch zonderling en ecnig in haare foort is. Wij volgen het taalgebruik, waarin J"}ï msnlijk is, en dizen of dien betekent»  D E GODSDIENSTVRIEND. Eer, Dienstknecht des Heeren moet bekwaam zijn tm te leeren. 2 TIM. II: 24. IETS: OVER DE OPENBARE LEERREDENEN. mijn heer, de godsdienstvriend' De naam , welken gij hebt aangenomen, geeft mij vrijmoedigheid om aan U te ichrijven. Wat;. , indien gij een Vriend zijt wan den Godsdienst , zult gij het ook zijn van de rpe^fcben , al zijn ze juist van ceen groot aanzien in de wereld , en daarom U ook wel willen verwaardigen om aan hutïne voortellingen het oor te leenen. De rede nu , welke mij , om aan U te ichrijven , heeft bewogen, is de volgende. II. deel. M »  C 90 ) Ik ben maar een eenvoudig Burger - mnn ; dat is te zeggen, gelijk ik aanfïonds reeds eenigszins te kennen heb gegeven , ik bevinde mij in geene ruime omftandigheden in de wereld. Om voor mijn Vrouw en Kinderen de kost te winnen , ben ik meestal den geheelen dag bezet met mijn tijdlijk bedrijf. Gelijk aan het mijne, was ook het lot mijner Ouderen. Van hier dat ze aan mijne Opvoedinge niet veel konden te koste leggen , maar dat ik al vroeg op een Amb*gt wierd befteld , om eerlang iets te kunnen inbrengen tot" verligting van het huisgezin. Nogthands, gelijk mijne bekenden mij verzekeren , bezit, ik een goed natuurlijk gezond verfhmd , zoo aïs men het' noemt. Ik zelfben 'er niet vreemd van om dit te gelooven , dewijl ik in mij zeiven gevoele een zeer grooten weetlust, of nieuwsgierigheid , zoo als zommigen onder mijne Kennisfen het noemen. Ik ben altoos magtig in mijn fchik , en luister zeer aandachtig, wanneer ik iets hoore vertellen , door lieden , welke wijzer zijn dan ik zelf, waar van iets in mijn verftand. overblijft., 't iwelk mij naderhand floffe tot nadenken kan geven, en waardoor niet alleen mijne kundigheden worden vermeerderd, maar ik ook een beter mensch en een vroomer Christen kan worden. Want mijn braave Vader plagt .altoos te zeggen, wanneer wij fomtijds eens fpraken over lieden , die geleerder waren dan wij, dat naar zijn eenvoudig begrip veel te weten den mensch geen fier beter maakte, zoo hij 'er niet tevens door opgeleid'wierdt tot een deugdzaam én oprecht gedrag. ■ Om de bovengemelde rede, mijne bezetheicf met mijtte kostwinning, konde ik, tot mijn leedwezen , niet veel' tijd misfen om in 't een of ander Boek te lezen, en daar door mijne kennis te vermeerderen. Van jongs af aan ' - " ; ' ! had-  C 91 ) iMdda mijne Ouders mij vermaand , en bevestigden dit gebod door hun eigen voorbeeld, om vlijtig ter Kerke te Ln Tot beden toe heb ik hier mede aangehouden, en ben ook niet van voornemen om deze lofluke gewoon, te in het toekomende ooit of immer na te laten. Of het aan fleurwerk , of aan eenige andere oorzaak moet worden toegefchreven , kan ik niet vast bepaalen. Maar t u zeker dat ik met de groote menigte mijner Medeburfieren, veele honderdmaalen was onder 't gehoor geweest, eer ik den inval kreeg, welke nu al eenigen tijd geleden bij mij opkwam. Ik weet niet, daeht ik bij mi, zeiven hóe het is : wanneer ik ter Kerke ben geweest voele ik we en zeker inwendig genoegen , ik ben voldaan over mi zelven, dat ik den goeden God en mnnen Verlosfer l\ op en aar gediend, en hem gedankt heb voor ujdeke en geestelijke weldaaden, welke ik, hoewel m mmd r mate dan veele anderen , nogthands nog overvloedtge geniete, dan ik immer verdiend heb , of kan verd.eJen. Uitgezonderd eenige vreemde uitdrukkingen, welke ik nu en dan in de Gebeden hoore , en die mijne aandacht wel eens ftooren , brenge & dus dit gedeelte der GodsdienstoetTeninge, veelal, door met veele ftigtmge voor mijn eigen gemoed. Maar ik wenschte wel , het zelfde te kunnen zeggen van de Leerrede. Aan deze hebbe ik dikmaals zeer weinig. Ik geloove dat de Leeraars, die in onze Stad ons voorgaan in het woord, zeer■geleerde Mannen zijn. Maar 't is juist deze geleerdheid, welke mij ergert. Ja , mijn Heer de Godsdienstvriend ! ik zeg het mij ergert. 't Is, misfehien, een hard woord; maar ik fchrijve zoo als 't mij op het hart ligt, en Ik zal 'er rede van geven. Wanneer ik uit de Kerk thuis kome, of ook wel onder het doen van eene wandeling , vraage ik M a wel  Cs») wel eens aan mij zeiven: wat heb ik, buiten het Pfahn. gezang en het Gebed, nu wederom gehoord ? Nu eens heeft de Leeraar een goed gedeelte van zijnen tijd hefteed aan een uitvoerig onderzoek omtrent de betekenis van een Hebreeuwsch of Grieksch woord, zoo als het op verfchillende plaatzen van den Bijbel voorkomt, hoewel al die omhaal van geen nut is tot het rechte veriland der Schriftuure in 't algemeen , of in 't bijzonder van eenig gewigtig Leerftuk. Een ander wederom heeft ons bezig gehouden met gefchillen over de Tijdrekeninge of Aardrijkskunde, betredende het aloude Joodfche Volk. Somtijds hoore ik zeer breede befchrijvingen van den Tabernakel of Tempel, van derzelver onderfcheidene afdeeüngen, gereedfchappen, Altaar, Waschvat en wat verder tot den reeds federt bijkans een paar duizend Jaaren afgefchaften uitwendigen Eerdienst der Joden behoorde. Anderen wederom flijten den tijd met eeuwig disputeeren tegen die anders denken , dan de Nederlandfche vastgeftelde Kerk. Dit laatlte zoude ik nog kunnen verdragen , indien mijn gehoor , en vooral mijn gemoed niet dikmaals wierdt geërgerd door 't hevig en fomtijds onbefclieiden üitvaaren tegen Lutheraanen, Remonftr anten, Mennoniten en andere Gezintheden. Onder het nadenken van deze onderfcheiden verhandelde Onderwerpen , ondervond ik telkens een' heimelijken fpijt, dat ik, geduurende den bijkans eenigen ledigen tijd , welke ik in d.e zeven dagen der weeke overig heb, niets wezenlijks had geleerd, 't welk eenig voedfel gaf aan mijn veriland , of voor mijn hart tot waare verbereringe kon verftrekken. Zouden , dacht ik bij mij zeiven , onze Leeraars de fchoone inftelling der Openbare Godsdieunöeffeningen niet tot wezenlijker nut kunnen doen gedijen, voor mij en voor duizenden mijns gelijken, door hunne Predikwijze te veranderen , en hunne Leerrede-  ( 93 ) denen in te rigten, op eene wijze , welke zich regelrecht ir tot het veriland en tot het hart baanden? ZouTrTze de Zondagfche bijëenkomiïen niet kunnen doen worden leerzame Oeffenfchoolen , in welke de gemeene Zn benevens de Grondwaarheden van onzen uitmuntenden Christelijker! Godsdienst , gemeenzaam doch verft nig wierdt onderhouden over onderwerpen , b„ welke hij zeive gevoelt belang te hebben ; die zijne kundtghe. d n vermeerderen, zijn hart uitbreiden, waare Godsvrucht in hem ontlleken ? Zou dit niet kunnen dienen ter verdrijvinge van de jammerhjke onkunde , over welke ik w gehoord heb dat zelf onze Leeraars klagen , en ook Te .en die de bovengemelde foorten van Predikwijze volgen meermalen openlijk heftig heb hooren uuvaaren? Oud r het herhaald wenfchen , zonder nogthands de veiling daar van te ondervinden, dat die, rn.jn. oor. deels g^ende Omwenteling toch eens mogt geboren Se'n raaktè ik , ai gennuientijd geleden , m gefprek met iemand , welke in mijne buurt woont. Deze pla t "orrnaals vlijtig ter Kerke te gaan; doch £ nu zelden , dan bij dezen of genen Leeraar verfch.jnen. Ik p k ' r hem over aan, en betuigde mijne verwondend't Bleek wel haast, dat hij over 't ftuk even eens aU k dacht. Met dit alles toonde de Man, hoewel .n vensftand boven mij niet verheven, zoo veele bedrevenheid in verfcheiden gewigtige onderwerpen, dat zulks mijne verbaasdheid wekte. Hij, zulks bemerkende, loste he verfchijnfel op , door mij openhartig te behjden , dat hu al zin eenigen tijd, den openbaren Godsdienst meest Ï'b loonde! onder eene Gezinte , welker Leraren, doorgaands , de naam nagaat van beter opgele.d ^„n, dan het gros van de onzen, en die, .n hunne Leerrede:;,l8h meer toeleggen oP onderwerpen van wezen,,M 3 £  (94 ) ker leeringe en (tigtmge; dat hst geduurig aanhooren dier Leerredenen hem hadt doen vinden , 't geen hij dus lang vruchtloos gezogt hadt. Te gunftig dacht mij deze gelegenheid , om mijnen Buurman niet te verzoeken , mij ter piaatze te geleiden , die -voor he n zóó nuttig was geweest. Hij bragt' 'er mij reeds op den eerstvolgenden Zondag; Da Leeraar las tot zijne Textwoorden vóór die van jesaia Hoofdftuk I. vs. 2,3. De Inleiding bevatte eene reeks ven Schriftuurtekften , in welke de menfchen , tot onderwijs of verbeteringe , gewezen worden tot de bekende Eigenfchappen van verfchillende Dieren. Met veel oordeel wierdt uit zóó veele getuigenisfen afgeleid , de billijkheid der keuze eenes Christen - Leeraars, om zijne Toehoorders fomtijds te onderhouden over foortgelijke onderwerpen, als waar van de gewijde Mannen , op hunne wijze, hem een voorbeeld gegeven hadden. Daar op ging de Prediker over tot het voordragen van eenige bijzonderheden , raakende de Dieren , derzelver overgroote menigte en verfcheidenheid , zintuigen , voeding, voordplanting, vernuft, neigingen, en zeer veele andere eigenfchappen : alles ingerigt om daar in te doen opmerken de Wijsheid des Maakers, en tot eerbied en aanbiddinge te worden opgeleid. Ongewoon aan zulk eene manier van voordragen, had ik in den beginne eenige moeite om den Leeraar te volgen. Doch het veelvuldig fraaie , welk ik , onder het luisteren, in de Redevoering opmerkte , de indrukzelen , daar door bij mij verwekt, en die , ingevolge van mijn goed geheugèn, nog lang daar na mij bijbleven , dreven mij vervolgends dikmaals naar de zelfde plaats van Godsdienftige famenkomlte. Op meer dan ééne wijze heb ik, federt, daar uit nut getrokken. Met  C 95 ) Mét vermaak , in een uur van afzondcringe, kan ik mij met het nadenken en herkauwen van het gehoorde be. zig houden. Inzonderheid verheuge ik mij nog over de "evolgen der eerstgehoorde Leerrede. Is 'er , dacht ik bij mijne thuiskomst uit dezelve, zóó veel fchoons te 'vinden , zóó veel leerzaams te verzamelen uit de befchouwing der Dieren, hoe onverfchoonlijk is het dan in den mensch, dit alles onopgemerkt over 't hoofd te zien ! federt ben ik aandachtig op alles. Lang kan ik mij ophouden bij de befchouwing vafi een Spinneweb. Thuiskomende van mijn werk , Ha ik dè liefkoozingen met welken mijn Hond mij verwelkomt , opmerkzaam' gade. Zelf mijn Kat, in haare loosheid en afgerigtheid op het vangen van haar prooi , wordt door mij niet over 't hoofd gezien. In één woord, honderd voorwerpen , welke ik voormaals , met de menigte , niet gade floeg, wekken nu mijnen aandacht, en doen mij, met aanbiddende verwondering, opklimmen tot dat alwijs en weldaadig Wezen, 't welk aan de zoorten der fchepzeleri hoedanigheden heeft medegedeeld , aan hunnen Hand en plaatzinge volmaakt evenredig. Zelf gaat mijn onderzoeklust zoo verre, dat ik Van mijne vermogender bekenden nu en dan een Boek ter leen vraage, handelende over de Wijs. heid Gods in de werken der Scheppinge. Met het lezen daarvan kan ik nu mij verlustigen in mijne Ledige uuren, welke anderen mijns gelijken , ledig, of fomtijds erger , doorbrengen. — Dit alles leidt mij op, naar gelange ik in mijne kennisfe grooter voordgangen maake, om de volheerlijke Majefteit des ongezienen Maakers te verheerlijken en groot te maaken , en 'er, tot mijnen troost, dit gevolg uit af te leiden, dat indien de hemelfche Vader dus voor de laagere klasfen der Scheppingen zorge draagt, zijn toeziend oog nog veel meer over de menfchen zal geopend zijn. Ei  ( 9$ ) Ei lieve, mijn Heer de Godsdienstvriend! zoudt gij u niet wel eens willen verledigen om onzen Leeraaren dit onder 'toog te brengen, met dien ernst en nadruk, welke het gewigt van dit onderwerp verdient? Gewis'feiijk, hier aan kan ik geenszins twijfelen, zullen 'er onder hen gevonden worden, welke begrijpende, hoe zeer de eere en bloei onzer Nederlandfehe Kerke en het heil van veelen, hun toevertrouwd, daar van afhangt, hunne kloeke poogingen daar toe zullen aanwenden. Ik begrijpe , dat hier aan meerdere moeite zal vast wezen , dan aan' het bijeenbrengen van hunne gewoone Opftellen. Doch ik begrijpe met een , dat een Leeraar , zóó wel als een Ambagtsman , tot een werkzaam leven is verordend , en niet zóó zeer met zijn gemak moet te raade gaan ,' als om zich tot het meeste nut van zijn gewigtig Ambt te kwijten. Misfchien zou tot mijn ontwerp van dienst zijn, dat de Opzieners over de Opvoeding der, Jeugd, of ook wel de Beftuurders onzer Hooge Schooien zich vooraf nauwkeurig onderrigtten aangaande de gefchiktheid der Jongelingen , welke zich ter beöeffeninge van den Predikdienst aanbieden. Heilzaam voor onze Nederlandfehe Kerke zou menig een , wien men nu toeftaat het beklimmen van den Predikftoel, tot de Schaafbank of het Drieltal verwezen worden. Ik ben , uwe opneming van de aanbevolene taak met verlangen te gemoete ziende , UE. Heilwenfchende Lezer. LEERGRAAG.  D E GODSDIENSTVRIEND. ïk ben de heere uwe God, die u uit Egyptenland',uit den dienstbuize, uitgeleid hebbe: gij zult geen andere Goden voor mijn aangezichte hebben. exod. XX: 2, 3. OVER DE VERMENIGVULDIGING DER ISRAELITEN IN EGYPTE, EN OVER DEN ZIN VAN HET EERSTE DER TIEN GEBODEN. mijn heer! Ik ben gewoon ieder morgen, bij bet ontbijt, een of twee Hoofdftukken uit den Bijbel voor mijn huisgezin te lezen; naar mijne geringe vermogens beredene ik het gelezene, en trachte het aan hun veriland te brengen. — Doen dikwerf vind ik zwarigheden, die mij onoplosfelijk zijn. — Mijne kostwinneude bezigheid verdunt mij niet veele boeken te doorbladeren , om de oplosfingen te zoeken. — Uw weekblad wordt echter van mij getrouw gelezen. — Het geeft mij dikwerf veel licht in verfcheiden Hukken van onzen godsdienst. — Ik neem uit dien hoofde de vrijheid — om u deze twee bedenkingen voor te dellen: II. deel. N Hoe  C !>8 > Hoe is het mogelijk , dat een Cezin van 72 pet-forten , dat in Egypte kwam, in 't verloop van twee eetc«■ven, een volk , tut meer dan twee millioenen zielen bejiaande, kon voordbrengen f Hoe kon moses de afgoderij verbieden — onder lijf *n levensftraffen ? — is dit billijk P — kunnen de gevoelens der menfchen door -wetten gedwongen worden ? - . Kan iemand om zijne dwaasheid in dezen ftrafe ondergaan ? Kon dergelijke dwiitglantlij aan het oogmerk bevoorderlijk zijn ? moest het niet veeleer het Bijgeloof r.tarteiaaren verfchafen , door welker bloed het verder wordt uitgebreid? Op deze laatfte bedenking dacht ik. bij mijnen Leeraar toen hij onlangs over het eerfte gebod der tien woorden predikte, iet te hooren. — Dan de Man, hielde zich, volgends de gewoonte der meeste Leeraaren, op, met het onderzoek: of het eene wet zij van een volksverbond» van een werk genade — vermengd — of uitwendig verbond. Hier op hoorde ik, welke afgoden 'er al in Egypte gediend wierden. — Kortom de Man zeide mij niets meer dan van der kemp over den XXX iv"Sondag van den H. Catechismus ; welke Schrijver, mijns bedunkens, zeer weinig inzien haddein den aard der Mofaifche wetten — zoo dat ik geene oplosfing kreeg over mijne voorgeflelde bedenking. Indien U Edle mij dan op deze en op mijne andere bedenking een andwoord geliefd te geven, zult gij verplig. ten, uw heiltoéwenfchende Dienaar, weetgraag. Wij hebben aan het verzoek van weetgraag des re eerder willen voldoen, alzo de beandwoording van zijne bedenkingen ten nutte kan (trekken voor veele van onze onderzoekende mede - christenen. Over  ( 99 ) Over de eerfte bedenking las ik onlangs iet bij- een Err» selsch Schrijver — die mij daar omtrend veele goede aan. merkingen mededeelde, en die wij ter beandwoordinge ons; ihandsBten nutte maaken. Weetgraag verwondert zich-, dat 72- perfonen 111 twee eeuwen een Volk van twee millioenen zielen voordbrengen De oorzaak van zijne verwondering ontftaat bij hem°uit de befchouwinge van onze voordteeling, waar uit hii zijne rekening op die der Hebreeuwen gemaakt heeft.. Doch dit «-evolg is alleslins onbeftaanbaar, alzo de vergelijkine de grootfte ongelijkheid zelve is. — Hij hadt zich al. leen tot die tijden moeten overbrengen , en waarlijk hij zoude van zijne verwondering bekomen zijn. Alles dwarsboomt bij ons de natuur , alles verhindert, de bevolking ; alles begunftigde dezelve onder de He- Bij ons is de Weelde oorzaak, dat ër veelen eenen on"ehuwden ftaat verkiezen, — maar dit was onbekend bij de Hebreen. — Bij ons vreezen zelfs de getrouwden voor een talrijk huisgezin , zorgende, dat het hunne bekrompenheid zal vcrgrooten , de ruime uitgaven bemoeien , en den trein verminderen. — Men wil liever Paarden dan Kinderen opvoeden. Onder de Hebrcërs, integendeel, maakte de menigte van kinderen den rijkdom uit hoe grooter aantal zoo veel te meer dienstknechten en dienstmaagden. — Hun kleeding en voedfel was niet gelijk aan dat van onze kinderen , maar als voegde aan herders en landbouwers; en gij begrijpt gemakh'jk, hoe gereed men het een en 't ander kon krijgen in Egypte , waar de grond zóó vruchtbaar is , en de luchtüreek zoo weinig klederen vordert. Bij ons neemt de lucbtilreek , de in zwang zijnde gevvoonten, de zittende bezigheden, de ongezonde handwerken in de Steden, duizenden van kinderen en jongelingen vroegtijdig weg: de Hebreen ademden allen de gezonde veldlucht , en kenden geen andere kostwinningen dan het veehoeden en den landbouw. Deze levenswijs was niet alleen eigenaardig gefchikt om de Hebrcërs lang te doen leeven ,• maar verfchafte hun ook de middelen , om zonder moeite hunne nakomelingfchap op te brengen. „ Vermeerder," zegt zeer wel de Mai~quii de mirabeau, „ de middelen om, te beilaan, gij „ zult het getal der Menfchen vermenigvuldigen; verrueerN 2 „ der  ( iao ) „ der het getal der rVïenfche», gij zult de middelen om te „ beltaan vermenigvuldigen, het is onbegrijplijk hoe verre „ die vermenigvuldiging zich konne uitflrekken." _ Bit ons zou men, in tegendeel , zeggen , dat men vreest te veel kooms, te veel vruchts, te veel vee, te veel gezond» e-n fterke Mannen te zullen hebben, in ftaat om even kloe-i ke kinderen re verwekken, en dat wij nooit te veel juwelen, fchilderijen , minne-en punt-dichten kunnen verzamelen en maaken, of te veel aankweeken van die bevallige Heertjens, wonder gefchikt om aardige Juffertjes te verleiden ; doch bijkans zóó onmagtig om den Staat verdedigers te geven, als om zich zeiven te verdedigen. Alle eerambten , alle belooningen worden bij ons aan nietswaardige hoedanigheden gefchonken ; de verachting en ellende zijn net lot des arbeidzaraen. Eindelijk , gaf het water des Nijls aan de Vrouwen ia Egypte eene vruchtbaarheid, welke geene rivier, in onze landftreeken , haar bijzet. — Laat weetgraag, laten alle onze Lezers, alle deze oorzaken vereenigen, laten ze veronderftellen , dat ze werken , in tien of twaalf eeflajr, ten; en zij zullen ons toeftemmen, dat men de bevolking der éene eeuwe niet naar die van eene andere moet afmeten. — Benjamin, bij voorbeeld, op dat ik'er dit bijvoege, was, toen hij in Egypte kwam, en nog maar vier en twintig jaaren bereikte , reeds vader van tien kinderen, r J Men zal, misfchien in Europa geen één Man vinden, die, op denzelfden ouderdom een zóó talrijk GeZin heeft. Tot dat ons dan een volk getoond is , in dezelfde, of in bijkans gelijke omltandigheden geplaatst als de Joden in Egypte , bij 't welk getne bevolking befpeurd werd gelijk aan de hunne, in dat land; hebben wij recht om te beweereu , dat het niemand toekome de uitwerking , welke de bovengemelde vereende omltandigheden kunnen te wege brengen, te bepaalen. De twede bedenking zoude ons een ruim veld verfchaffen , indien wij in derzelver beandwoording wilden uitweiden. Wij moeten met weetgraag bekennen, dat de leerrede , die men bij de opening en de verklaring van het eerfte gebod der tien morden hoort, ons dikwerf de ©n- kun- O Gen. XXVI: at. Éi  C KM ) kunde van Spreker over den aard der Mefaifche wetten aaffl d6"r drsg verwonderlijk — dat men zijne Toehoorers niet met overtuigende redenen doe zien — dat de MofaifrL wetten op zich zelve befchouwd , eigenlijk het joodfche volk betrefFen , en dus in dien zin volkswetten genoemd moeten worden. In zóó verre naken ons de joodfthe wetten niet — het zedelijke, dat m dezelve is, en waar op zij gegrond zijn, betreft gewis alle menfchen, ten allen tijde, toch niet uit kragt van deze wetten, maar mt hoofde van onze afhangelijkheid van den Schepper, welke verpligtins wij, zonder deze wetten, kennen, mt kragt van die wet, welke de Schepper in de natuur van alle menfchen gelegd heeft. • Indien men dit juist m het oog hadde behouden , men zou van veele gefchillen , die alleen hun oorfprong aan fchooldelfels verfchuldigd zijn , nimmer gehóórd— en althands die vraag: of wij uit kragt van 't vierde gebod der zoogenaamde zedelijke wet ter onderhouding van den Sabbath verpligt zijn !> zoudes pene gezonde hersfenen vermoeid hebben. Doch laat ik de bedenking zelve beandwoorden: , r , Weetgraag kan niet vatten, hoe moses de afgoderij kon verbieden onder lijf- en levens-ftraf— dit fchijnt hem onbillijk - dwingelandij - en tot voed/el voor het *'&aarf let wel, juist het Bijgeloof gaf moses gelegenheid, om den dienst van den eenigen God m dien ftaat, dien hij oprichtte , zonder gewetensdwang als een eerlte grondwet in te voeren. Het Heidendom , dat een veelgodendom geloofde , betwistte ook aan jehova, wien moses predikte, de Godheid niet: Hij kon de hoogde God, de God des hemels, de God zijn, die den blikfem zwaait, zonder dat het lamende! des bijgeloofs, het welk in het Oosten doorgaands flechts Ondergoden , of gelijk wij het zouden noemen , Engelen aanbidt , met deze leer in het geringde dreedt. Niemand konde, als een gewetenszaak, zwarigheid maaken, om dien God, die hemel en aarde gefchapen heelt, het zij hij jehova genaamd wierdt, ot eenen anderen naam droege, aan te bidden. Daar te boven. Geen Heiden konde ooit in zijne gedachten nemen , alle Goden te willen vereeren ; want ieder volk hadt bijna zijne bijzondere Goden, en dus moeste hem het grootst gedeelte dier N 3 Go*  C r°s ) Goden onbekend wezen. . Ook vereerde men de önl dergoderj niet, om de zaligheid van een toekomftig jeven maar alleenlijk, om tijdelijk geluk en zegen hier on aarde van hun te erlangen. Men kwetde bijgevolg zijn geweten niet, wanneer men dezen en genen onbekenden Ondergod niet vereerd» men konde zich zelf, zonder daar door het bijgeloof te benadeelen , éénen éénigen God alleen heiligen en daar van een lichaatnlijk teekeu aannemen, gelijk de Etifch* Priesters deeden, dewelken door befnijding zich dien God alleen heiligden , wiens Priesters zij waren. Wanneer derhalven moses de Israëliërs beval , geenen anderen God te aanbidden , was dit geene gewetensdwang ; hii verbood met iets, het welk de dwaaiende, als noodzakelijk ter verkrijging van de eeuwige gelukzaligheid, aanzae in welke gevallen alle wetten , die met tijdelijke rtraffen verzeld gaan nog veel te zwak , en de Itoifren, welken Zij zóó nutteloos verkwisten, wreedheden zijn: Niets dan der gierigheid en het eigenbelang , welken koorn , most ohe, vee en dergelijke dingen meer, van de Ondera-od-n verwachtten, of voor onheil van hunne handen vreesden wanneer zij met door offeranden verzoend werden, konde het verbieden der Afgoderij fmertelijk vallen. Eindelijk hadt nog ieder land zijn eigen Godheden. Volgends deze denkbeelden fchikte moses zijne wetten zonder nogthands ergens bedrog in re mengen. De Israëli ten waren reeds van abrahams tijd af befueden , en daar door als Priesteren van jehova geheiligd": moses vernieuwde dit gebod der befnijdinge. Hij verklaarde Valestma voor het land, 't welk jehova bijzonder heilik was; misfchien was het ook wjzenlijk het laatlle land geweest, waar in de God van hemel en aarde geëerd werdt; ten minden was 'er nog ten tijde van abraham re Salem een Priester , m el cm se dek genaamd ; en het is zeer waarfchijnlijk, dat God ook abraham, om hem van zijnen afgodsdienst los te maaken, uit zijn Vaderland in dit land gevoerd hebbe, alwaar de dienst van den éénigen waaren God nog gevonden werdt. Doet hier bij. jehova voerde de Kinderen Israëh door wonderwerken uit de dienstbaarheid van Egypte in het land der Cananiten , en op deze weldaad grondvest moses eigenlijk het gebod, om hem alleen te dienen. Dus luid terltond het eerde van de tien geboden: Ik ben je-  C 103 ) te 110va uw God, die u uit Egypte, uit de 'flavefnij gevoerd hebbe. Gij zult geen andere Goden hebben nevens mij. Zoo zouden onze Godgeleerden geene wet opftellen, maar wanneer zij de ftemme der reden nog het meest wilden doen hooreu, dus:7i jehova, ben alleen God, daarom zult gij geene andere Goden nevens mij hebben. Dan het geloof en veriland der Israëliten kon niet door wetten gedwongen worden , en evenwel moest de Afgodendienst onder levensftraffe verboden : dit konde met recht gefchieden , wanneer God tot een nog zoo dom en bijgelovig volk zeide: „ zo gij ook uit domheid gelooft, dat 'er nog meer Goden zijn , welken gebeden verhooren, *• en offeranden beloonen kunnen, ben ik het toch alleen, " die u uit de dienstbaarheid van Egypte bevrijd, en uit arme flaaven tot een volk gemaakt heeft; ik ben alleen ',' de Oprichter van uwen ftaat. In dezen ftaat derhalveu ^ aal geen andere God, nevens mij, vereerd worden. Door deze redening is de tegenbedenking van weetgraag weggenomen, en zijne vragen alleszins beandwoord. Dit zijn de gedachten van een zeer groot lvlan, wiens Werken, oflchoon bij Geleerden bekend , echter van Ongeleuerden zelden gelezen worden. — Wij hebben de^ze.lve hier willen .plaatfen, om het algemeen bijzonder een klaarer begrip te geven van het eerfte der tien geboden. — En insgelijks veele Leeraars , die in hunne leerredenen over dit Gebod nog den ouden toon der Catechismusfchrijveren Haan., deze aanneemlijke gedachte , die zoo veel invloed op 'de geheele wet heeft , onder het oog te brengen. Vooral moet ik 'er bijvoegen — dat men tot het rechte veriland der Mofaïfche wetten altijd in 't oog houde — dat God voorkome als Koning over de Israëliërs, die op hun eigen vrije verkiezing hun Koning geworden was,y) en uit kragt van welke zij waren het bijzonder eigendom des Heeren. — God werd Koning in Israël, zegt moses (10 , toen de hoofden des Volks , en alle de jlammen Is- raëls vergaderd waren. Alle de fchikkingen , die moses maakte, beandwoorden aan deze betrekkinge. Bij voorbeeld , gelijk alle akkeren in Egypten den Koningen van dat land toebehoorden , werdt ook Palestina als een t eiCO Exod. XÏX. Ct) XXXIII: 5'  C 104 ) eigendom van jehova, en de Israëliërs deerns als hoévenaaren van dat land aangezien , welken om die rede hunne akkers niet voor eeuwig verkoopen konden. * Uit de oprichting van dezen ftaat leidt daarom ook 'moses het recht van God , om de Israëliërs wetten voortefchrijven, alleen af: „ wanneer uw zoon, zegt hij, u morgen „ zal vragen : wat zijn dat voor getuigenisfen en inzet„ tingen, en rechten, die jehova, uw God, u gegeven „ heeft? zoo zult gij tot hem zeggen: wij waren in Egypte „ flaaven des Konings , maar jehova voerde ons met „ eene fterke hand uit Egypte, en deed voor onze oogen „ groote wonderwerken, door welken hij Egypte, pha„ rao en zijn huis flrafte. Maar ons voerde hij uit, om „ ons het land te geven, het welk hij onzen Voorvaderen „ gezwooren heeft. Daarom heeft hij ons bevolen alle „ deze wetten waartenemen." (*) Waarde Medechristenen! houdt dit altijd in het oog on. der het lezen der Mofaïfche wetten, en gij zult daar door des te gemaklijker tot het rechte veriland van dezelve geraaken. Mogten wij voor ons het zedelijke 'er in opmerken, alle onze daaden daar na beftuuren , en dus ter eere van God en van onzen grooten Verlosfer , die de Wet voor ons verheerlijkt heeft, leeven — eeuwig leeven! Dat hes dan onze geduurige fmeekbeé zij: Och of wij uw gebcón volbragtenj Genaê! ó hoogfte Majefteit! Gun door 't geloof in christus krachten, Om die te doen uit dankbaarheid. O D.'iit. VI: 20—-*4.'  D E GODSDIENSTVRIEND. En op den eerften dag der weeke, als de difcipelen bij een gekomen waren om brood te breken, handelde paulus met hun' hand. XX: 7. ÓVER DE ORDENING VAN DEN ZONDAG TOT DEN OPENBAREN GODSDIENST. Waren de Israëliërs, volgends de Mofaifche wet, verpligt den Zaturdag ter godsdienftige oefeningen af te zonderen, zo rekenen de Christenen tevens de heiliging van den Zondag hun uitnemendst voorrecht — hunne aangenaame bezigheid Dikwerf hebben we gedacht het is opmerkelijk, dat ons geen bijzonder bevel, gelijk de Joden, ter heiliging van éénen dag boven de andere dagen der week ee^evenis — gelijk het ons tevens aanmerkelijk moet voorkomen dat 'er over de invoering van den eerften dag voor den zevenden dag der weeke, ter openlijke gezamenlijke eodsdienstverrichtingen, geene opzettelijke aantekening noch in gewijde noch ongewijde fchrijveren gevonden wordt. — Over deze zaken zal ik thands mijnen lezefen onderhouden. De eerfte vraag is, of de Apostelen eenen zekeren tijd voor den openbaren godsdienst bcftemd hebben 1 Lo dra men vastftelle, dat eenige menfchen zich onderling verbinden , om God plegtig te vereeren, zijne daaden te vermelden vordert tevens de natuur der zake,dat 'er eenen zekeren dag bepaald worde, op welken zij, ter verrichting van hunnen godsdienst, famenkomen. — Om de kragt van dit bewijs wel te gevoelen,ftelle men zich Hechts voor de allereerfte Gemeente,die door de Apostelen opgericht is; Uit hunne Handelingen kunnen wij zien, hoe zij m de gemeente te IL deel. °  ( io6 ) Jerufalem, van bet begin af, vergaderingen voor den sodsdirnst belegd hebben. — Dan men oiidtrftelle eens dat tfApostelen in deze groote gemeente geenen tijd voorden godsdienst bepaald hadden, welke verwarringen, dwaalingen en oneenigheden moesten niet daaruit noodwendig voordkomen? Althands m zulk eene uitgeftrekte Had en gemeente kon dan de tijd ter vergadering, aan elk niet gemaklijk bekend wor. den; ook is het niet wel te vermoeden, dat ze allen bereid en vaardig zouden geweest zijn , om op het aangezegde uur te verfchijnen. — Men regele de zaak in zijn verftand, naar fcijn believen, men zal echter een bepaalden tijdvoorden openlijken godsdienst in de gemeente te Jerujalem noodzakelijk vinden. De overige Gemeenten zullen zich waarfchijnlijk naar die van Jerufalem gefchikt hebben. _ Ik weet, wij vinden van deze verordening geene bijzondere aantekening; maar , daar dezelve uit de natuur der zake voordvloeit, was die t'eenemaal overbodig. Wie mij zegt dat hier of elders zekere vergaderingen zijn geboden, bel tioeft er niet bij te voegen, dat'er ook, om alle wanorde en oneemgheid voor te komen, een tijdvoor dezelve bepaald zij. — Wat kan men nu tegen dit befluit inbrengen: de christenen hebben, zoo ver men te rug kan zien, eenerlei tijd voor den godsdienst in alle gemeenten van het begin af waargenomen, en uit dien hoofde moet 'er toen reeds een zekeren tijd voor de openlijke godsdienstoefeningen beüVmd geweest zijn? En wie kan dien anders bellemd hebben dan zij, wien de Heer de volmagt hadt gegeven, om 't Rijk der Hemelen op aarde te grondvesten? — Indien mij Hechts twee of drie christen - gemeenten konden getoond worden welke op eenen anderen tijd -als de overigen tot den godsl dienst hadden vergaderd, dan zoude ik aan deze Apostolifche tijdsbepaahng beginnen te twijfelen; maar onder alle de verdeeldheden, welken onder hen, die den naame des HeeTen aanroepen, gevonden worden, zijn 'er over dit Üuk ten allen tijde geene bijzondere twisten geweest. In het ge- fchil dat 'er voord na de dagen der Apostelen over den da* van het jaarlijks paaschfeest ontdond, beriepen zich de twistende partijen bij haar oordeel, op de Apostelen en hunne verordeningen, maar ook beiden zijn, zelfs in het vuur van dien twist, nopens den tijd der gewoone godsdienllige vergaderingen van dezelfde gedachten. _ Uit deze eensgezindheid der christenen, en toewijding van denzelfden dag aan oen godsdienst,door gemeenten zoo verre van elkander veripreid, kan men meer dau vvaarfchijnlijk befluuen, dat 'er voord  C r°7 > •oord- hï't begin- te Jerufalem eene bepaaling van eenew aekeren dag door de Apostelen gemaakt, dat deze bepaaling aan bijzondere gemeenten medegedeeld, en van hun, gelijk vervolgends van alle anderen, aangenomen en opgevolgd is* Mime f ezers zullen nu wel de bepaaling van eenen zekeren dag tot den godsdienst door de Apostelen meer dan waarïcbijndik vinden, maar mij eene andere vraag doen, te-weten fe of de eerfte dag der week, zondag, op welken mg de eins. tenen vergaderen, die dag is, dien de Apostelen ter hetk- & godsdienstoefening beft eind hebben?; _ Om dit (luk wel te beredanen,bepaal ik u tot die plaatzen, die ontegenzeggelijk bewijzen, dat de Apostels de gelovigenop zondag verladerden, en zei ven- op dien dag met heiligeoverdenkingen doorgebragt hebben - Vooraf echter moer Tk u herinneren, dat de eerfte dag der weeke dezelfde dagis, dien wij zondag noemen ; zoo toch zeggen de Apostelen dat christus op den eerften dag der weeke (*) is opgedaan, dat dit nu op eenen zondag geweest zij,wordt m't algemeen -eloofd en bevestigd. — De eerfte- plaats is lland. xx:7-12. Gii ziet uit deze plaats , dat de gemeente te Troas, toen paulus haar bezocht, alreeds op den eerden dag der weeke gewoon was, te vergaderen. Wat te Troas in gebruik was, zal zeker algemeen geweest zijn, nadien deze kleine-gemeentezich in fchikkingen niet van alle de overige zal afgezonderd hebben Wij zien ook uit deze plaats, opdat ik dit.in t voorbijgaan aanmerke,de voornaamlle Hukken van den openbaren godsdienst onzer alleroudde broederen. lucas zegt wel .dat de discipelen bij een gekomen waren\om brood ie breken ; maar hij noemt hier alleen het hoofdoogmerk dier bijeenkomde, dewijl uit het vervolg blijkt, dat er meer verrichtingen plaats hadden. — De Apostel, zien wij uit het verhaal, heeft eerst gepredikt, in 't midden zijner rede valt een ilaapende jongeling van een vender naar beneden. _ De gemeente verfchnkt, paulus niet. Hij houdt op met fpre-. ken haast zich naar beneden, verzekert de gemeente, dac de doode leeve, en gaat onverfchrokken weder naar boven, om de overige dukken waar te nemen. Op de prediking des Apostels volgt het avondmaal. Hij brak het brood: va. 11. na dat hij weer in de vergadering gekomen was. Na het avondmaal wierdt de liefde-maaltijd gehouden , h>j at of fUiisde. Van het gebed der gemeente fpreekt de Gefchiedfcfarijver niet;echter was 'er geen bijzondere bijeenkomst der (*) Matth. XXyiII: I. Jom- XX: U O 2.  eerfte christenen zonder bidden. — De andere plaats is r Cor. XVI: vs. 2. Daar paulus zegt tot de Corinthers: op eiken eerften (dag) der weeke, /egge een iegelijk wn u (iet) hij zich ze/ven weg, vergaderende eenen fchat, na dat hijwelvaaren verkregen heeft, op dat de verfamelingen ah dan niet (eerst) gefchieden, wanneer ik zal gekomen zijn De Apostd wil zeggen: „ elk van u legge, op eiken eérfle'n „ dag der weeke, of' op Zondag, iets bij zich zei ven weg „ en verzamele, het geen hij zelf ontbeeren kan, op dat her „ niet nodig zij, bij mijne komst , uwe milde gaaven dan „ eerst te verzamelen." Dit lezende moet men natuurlijk vraagen : waarom moet juist, op den eerften dag der weeke, dit liefdewerk verricht worden? waarom niet op denSabbath der Joden ? waarom niet op eenen andéren dag der weeke ? men moet hier andwoorden, daarom, om dat de christenen', op dezen dag, ten diende des Heeren vergaderden, en hunne» wereldfche bezigheden (laakten. —- De Apostel fpreekt van de heiliging dezes dags, als van eene bekende en gewoone Ztski Hierom kan men niet twijfelen, of hijzelf, bij het dichten der Corinthifche Gemeente en de overigen, die in Achajen waren , het vieren van dien dag ingevoerd hebbe. Wat ifi eene jonge gemeente, flechts in 't voorbijgaan met een woord wordt aangeroerd, dat moet 'er, ontegenzeggelijk, van het begin der gemeente reeds geweest zijn. Hij zegt even voor dit bevel, dat hij het zelfde, wat hij den christenen te Corinthen en Achajen oplegt, ook alle Gemeenten in Galatien heeft voorgefchreven. Des het zeker is, dat alle christenkerken in beide Griekfche landen, Achajen en Galatien, den Zondag plegtig gevierd hebben, en dat paulus, dé dichter dezer kerken, deze gemeenten die plegtigheid bevolen' en met de prediking van het euangeli zelf den bekeerden Heidenen overgeleverd heeft. - Elk nu is verpligt,hem te gehoorzamen, dien de Opperheer met eene volmagt heeft voorzien, om iets te regelen.—De derde plaats is Openb. I: 10. Daar zegt Jojnnes: ik was in den geest op den dag des Heeren: hij wil'er niets anders, dunkt mij, mede uitdrukken, als dit: ,, ik gaf mijnen geest, op den gedenkdag van „ cu n is.tus oplïanding, in flilte werk met de befchouwing „ van hemelfche en geestelijke dingen." De Apostel leefde op het klein eiland Pathmos, waar heen hij was gebannen, afgefcheiden van alle christen-gemeenten. Niemand was'er met wien hij zich , op Zondag, tot 's Heeren dienst kon vereeiagen, des moest hij alleen den pligt van dezen Gode geheiligden aag bekeven. Dit deedc hij door de overweging der  . • ^„«("«waarheden, die de christen-gemeenten op dezen da^eflL dacluen L de wereld tot zich geroepen, ^tfSSSUS^A 'ter befchouwing van de diep. e" d! 6 Iniuke verborgenheden, beueed. In deze overdenwn der g°d«'JeJ"hem de Heere met eene buitengewoone ki„g verwjwdigde hem « n .s NES in zijne balling, verlichting. — « * . bij God en jesus cmusfth^^S.ÖS christen-gemeenten _, boude T.Vs! TZ h en verlustigt zich in de nabijheid van zij. h,) ^SSSmSSSlm zijne tirannen niet gekend, nen God met overuc m & » j kragt g is inzonder- rf dfvïïrffid « ve Seri,*, dat p ao'lS. het vieren beid dit yoorbeeia ar ; d overige Gezanten on- van den Zondag, me• £e™ £meemen heeft ingevoerd! ZeS oi°Sh eft S door "zijne bijzondere godsdienst_ Ook nette j u » Heeren . allen christenen deze les M^ïdï oZondagdProdsdienftige Vergaderingen niet nagelaten:die op /-°""J& . | h verpiigt,om zich alleen, IpostoUfL o?deninganoPe.is het vieren van dezen dag, beVeïgdwret\eeerewel, dat men deze bewijzen door andere ^nsrpftelde overtuigd worden. — Wij zouden veei eer Kim. SbV^X^^telen.voordna de hemelvaard on. ^S^ake\stdeneerfien dag der weeke als eenen dag, om i Tvl gaderen geheiligd en in de gemeente te Jerufakm gevierd hebben. Dit blijkt uit de gefchiedenis van de mtftorting des H. Geest, die op den eerften dag der week o 7oiidag op de Apostelen gevallen is. — Men brengt nier we tegen in het verhaal van lucas,dat de Apostels de gaa- ven des H. Geestes op den Pi**ft«^*™i£ dogman tin klieren vervuld was , ontvangen hebben., Ct) — «aar 5 men dan opmerkt, dat dit jaar het «Mg* dat den vijftiguen dag na hunnen paaschdag invalt, op eenen (*j Hand. II: 46. V: 42. Ct) ^»rf- « *• O 3  C i-io y Sabbath of Saturdag gevierd zij. i Doch het is vóór onr opzettelijk bewezen, dat de Gefchiedfchrijver van den vijftlgften dag na de opftanding, en geenszins van het pinkfterfeest der Joden fpreke ? De meening zijner woorden i? deze: toen de vijftig/ie dag (na christus opitand'mg) vervuld, of aangebroken was, waren zij, die totde Gemeente van christus te Jerufalem behoorden, allen bijéén. Dat de woorden dus kunnen en moeten. overgezet worden, zullen wij, bij de verhandeling over die onderwerp nader betoogen. Deze vertaaling dan als de beste veronderftellende , heeft men in deze gefchie-. thïnis een overtuigend bewijs, dat- de Apostels in de gemeente te Jerufalem, voord na de hemelvaard onzes Verlosfers, den eerften dag der weeke gevierd' of tot godsdienst bepaald hebben. , \ Is insgelijks aanmerkelijk, dat deApostelen reeds voor zijne hemelvaard gewoon waren, opden eerden dag der weeke, bij elkander te komen, (*) Na den tijd der Apostelen, is de eerfte dag der weekaltijd de dag ter gemeenfchappelijke godsdienstoefeninggebleven: j,ustijn de Martelaar zegt: op den dag dieZondag, genoemd wordt , komen allen uit de ftad en van het platte land te famen, alwaar wij dan fpreken en bidden , en alie de gewoone- plegtigheden van den godsdienstverrichten. Tertulliaan noemt de gewoone godsdienstoefeningen daarom ook de plegtigheden van den dagdes, Heeren , met welken naam zij den Zcwdag benoemden, om dat onze Heer en Zaligmaaker op denzelven vnnde dooden is opgedaan. ——— En hierin fchijnen zij ook het voorbeeld dér Apostelen voor zich gehadE te hebben, want Openb. 1: 10. wordt reeds gefproken van des Heeren dag. De Voorlezer Aurelius wordt door cypriaan omfchreven , als iemand , die op den dag des Heeren las. Klemens de- alexandri-ner zegt : dateen waar christen den dag des Heeren viert, door hetverwerpen van alle kwade , en het betrachten van alle goede gedachten, en door de verheerlijking van des Hee. ren opftanding op dezen dag. Eu ignatius vermaande aldus zijne tijdgenooten : Laat ons den dag des Heezen vieren ± waar op ons leven door den zeiven verreezen is. Gij denkt misfehien , Lezer! waarom toch de Apostelen den eerften dag boven den laat ft en dag der week, terge- (•) Joix. XX: 26.  ( v#i ) ■*meenfchaptijhe godsdienstoefening,verkoozen- hellen"? —. ft Is daarom, om dat de Heere jesus op den zelfden dag, door zijne opftanding, het geloof, dat hij beval in de wereld te prediken , buiten allen twijfel gefield heeft. . Deze gewigrige gebeurenis, de grondilag van de zekerheid onzer verlosfirfg en alle de heilwaarheden, daar mede op het nauwfle vereenigd , moesten fleeds in de gedachtenis der christenen blijven, en van rijd tot tijd met nadruk ia hun vernieuwd worden. Buiten deze waarheen zijn wij ellendige fchepfels, maar door het geloof aan dezelve kunnen wij met blijdfchap den geestelijken, den eeuwigen fabbath reeds in dit leven aanvangen. De waarheden, waar mede zien de geest van een Jood op den fabbath onledig houdt, Zijn van eene geheel ande. re natuur dan die, waar mede zich de christen op den zei- ven vermaakt. De Eer/ie denkt aan de fchepping der wereld en aan des Scheppers oneindige grootheid, op dat hij hem leere beminnen, vreezen en den afgodendienst vlieden. De Laatfte befchouwt de nieuwe , geestelijks fchepping , de verlosfing , de oneindige liefde des Verlosfers , des Heilands overwinning over den dood , deii Satan en de zonde, op dat hij zijn gelove verlterken en zijne liefde aanvuuren moge. — De Eerfte denkt aan den oorfprong en het begin des menschdoms ; de Laatfte^ aan deszelfs vernieuwing en wedergeboorte. De Eerfte overdenkt Gods rust na het werk ; de Laatfte het nieuwe leven des Verlosfers na de rust in het graf. De Eerfte viert de gedachtenis van de bezieling der Natuur, der menfchen en dieren; de Laatfte viert , bij 't avondmaal des Heeren , de gedachtenis van zijns Verlosfe.-s dood. De Jood mag in 't geheel noch zelf eenig werk op den Sabbath doen, noch anderen opleggen; den Christenen is geen zoo ftrenge rust voorgefchreven. En die dit zeggen, weêrleggen doorgaands allen in hun eigen voorbeeld datgeen, wat zij anderen leeren. Wij hoopen in een van de volgende Nommers dezer Weekbladen den Lezeren een Vertoog te geven over de noodzakelijkheid der openbare godsdienstoefeningen , en over de rechte Waarneming van onzen fabbath. —— Laat ons, mijne medechristenen ! dien dag hoog fchatten. Dat dit ons fabbathlied zij: &  5 Sabbath, roem der dagen, Den dienst van God gewijd, ó Aangenaame tijd, Om 't hart hem op tc dragen. 'k Mag van mijn' arbeid rusten, Mij in zijn' dienst en lof, Mijn rijkft» en blijdite ftof, Op zijnen dag verlusten. 6 Dag, mijn uitgelezen Gedenkdag , welk een vreugd, Ik ben in God verheugd, Mijn Heiland is verrezen! 'k Zal u mijn heildag noemen, Die, uit den naarften nacht , In 't blijdfte licht mij bragt; Ik zal u eeuwig roemen! Wil zelf, ö Heer, verfchijnen, Op uwen dag aan mij. Mijn Heiland, och doe gij De duisternis verdwijnen. Dat de euangeli waarheid, Waar in ge u openbaart, Zich, met uw' Geest gepaard, Ontdekke in al haar klaarheid. * Doe me in uw voetfpoor treden; Toon mij uw godlijk licht; Uw lieflijk aangezicht; Uw milde tederheden; Beheersch mijn ziel en zinnen; Uw gunst, die 'c iïV vermag, Doe mij den Sabbathdag Voor eeuwig hier b.eginncn!  t> Ë gs3=ae^g^ -'fik* SY\ js. Iroo dikwijls ah gij dit brood zult eeten, en dezen drinkbe» kerZdrinkek,™» verkondigt den dood des Heeren, tot fat hü komt. icOR.XIisö. OVER DEN AARD EN HET GEBRUIK VAN HET H. AVONDMAAL. Wij hebben, in het 23 en 25fte PP. van het L Deel de. zes werks, over onze vetpligting tot het H. Avond, maal met onze Lezers geredend De waare aard van dn het. bondzegel is toen insgelijks door ons verklaard. - t|pu. de uit dien hoofde overbodig zi n, hier van bij herhaaling te fchri ven Dan daar elk zijne wijze van voordragt heeft, hebSm niet kunnen nalaten dit volgend betoog, getekendD. E over dit zelfde onderwerp onzen Lezeren mede te deelen. Ë-Wii vinden de manier van voordellen eenvouwig fchoon, \nUt gefchikt ten nutte van't algemeen,en daarom der medeES alleszins waardig—De kundige Schrijver zalons.net de öezending van dergelijke ftukken verpi.gten _. Iij leeve en werke nog lange tot heil van zijne medechristenen! de godsdienstvriend. Schoon'er omtrend den aard en 't gebruik van 't bondzegel des Avondinaals veel, zeer veel gefchreeven », lust t S echter ook iets voor mijne eenvoudige medechr.stenen op HapTe"e feilen, ter onderrichting en beltuur.ng, naar aanleiding van de hier boven geplaatfe vermaaning van Apostel PAVnorif moeten wij wel in aanmerking nemen, dat de ma«J on wSrmen in de eerlle christenkerk deze p egt.g\ÏÏ'vtedï "erfchilde van onze hedendaagfche, zij was veel eenvoudiger en eigenaardiger. — De chrbtenen hadden toein™ geene tempels of kerken, maar zi, vergaderden famen daeefiSs in een of ander buis, en zulk eene vergadering w«frSLT«L Het Avondmaal wierdt niet Hechts eenige ïeizèn iiSar maar bij iedere vergadering gehouden, en na. d!rhand op federen dag des Heeren. 'Er wierdt geen voorbetfi- 3 naï trachting-leerrede gedaan, neen! ieder wist waar Toe hij avondmaal Weidt} 't was eenvoudig om te je. II. deel. *  C "4 ) denken den dood des Heeren, volgends zijn bevel doet dat ter wijne,- gedachtemS£eJ--L\in de bondrafel nuttigde men met Hechts een ftuksken droog brood, en een dronk wiin" maar men hielde onder elkander eerst eene eenvoudige nua1' tijd, aan welke alle christenen, mans en vrouwen , rijken en armen, ouden en jongen, vrijen en dienstbaren kwamen en dle door de meer vermogenden bekostigd wierd: dezen zijn die hefdemaaltijden, van welke j u »A s vs. i2 gewaagt. -L Gelijk het nu de gewoonte was in het Oosten, dat de Huisvader, of de voornaamlre uit het gefelfchap, aan elk der aanzittende gasten fpijs en drank uitdeelde, zoo deeden ook de Apostels: of indien dezen niet tegenwoordig waren, één der oudflen van de gemeente, bij zulke liefdemaaltijden met het brood en den wijn: dit heette „ de tafel te bedienen, 't A„ vondmaal te bedienen, het brood te breken" &c Verder voerde deze tmdeeler van'c brood en den wijn niet alléén het woord; de aanzittende gasten zaten niet fprakeloos daar met angstvallige wezenstrekken; in tegendeel, zij fpraken onder eikanderen: en waar van? waar van anders dan van den dood fcwSH^T ^ed3chteni"ij dit vrolijk feest met onderlinge blijdfchap liefde en eensgezindheid vierdén:zij fpraken van de liefde des godlijken Verloslers,en de genade , die hun gefchonken wierdt, dat zij 'tbrood en den wijn nuttigen mogten als teekens van zijn lichaam en bloed, dat voor hun VJ-S^Ju^ëeë°\en »M- E" oP die wijs verkondigden zij önder eikanderen den dood des Heeren. — Hoe ver deze manier nu van onze behandeling in dezen tijd verfchille, be. hoef ik geen Ledemaat der Kerke, die deze plegtigheid behoort bijgewoond te b-ebben , te zeggen Maar zien wij dan eens op de Corhiijihe gemeente, aan welke paulus zijne vermaaning deed. In dezelve wierdt du betainendhjk avondmaal-houden fchandelijk verwaaroosd In plaats dat z,, m hunne liefdemaaltijden net elkandérS brood eeten, en uit éénen drinkbeker drinken zouden , zoo nam elk zijn eigen fpijs en drank mede: de Rijken die dus dte n£fha3dd,drOT,Heryrda>di^ de Armen in tegei dee £n" n„n .,' d6n h0n,"er- Dit heette Avondmaal hou! d?vLPv. 'fi* VerrCTfliik misbruik "efchaamden zij, die zoo van t Avondmaal een overdaadig gastmaal maaicrJ, ïnfnThaamte^ |"riddeD ^eJffiKïi/. tenen icb-amte aan door hen uit te flutten uit hun gelellchao dee8Z^rkede:,Zij-TZuimden dlls de onYerIinge6S S ^Zf l,eHedenghe,d.' t0t Wier bet00n BDde" ' ^SS^S^Vi"'^ DoorzulK et" miM> vergaten dc Rijken, dronken en vol zijnde, 't doeleinde van js-  C H5 > te sus inftelltngen, daar zij zich geheel ongefchikt maakten om op de rechte wijs aan den dood des Heeren te gedenken en dien te verkondigen•, maar ook de armen, die, wanneer men tot de uitdeeiing der teekenen overging, den nijd hadden od de G-ooten en Hechts aten om den honger te [lillen. Vn wat konde "er derhal ven meer ftrekken, om verdeeldheden, vijandfehappen en- fcheuringen in de kerk te veroorzaa. ken. dan even dit? Houden wij deze dingen in 't oog , dan zal ons het gantsch verband van p a o l u s redeneering ('t wel k ik hier opgeef om dat wii hier de hoofdplaats vinden m de zaak des Avondmaals en deze van eenvoudigen ,die op geen famenhang letten maar bij eene enkele uitdrukking gewoon zijn (lil te Haan , minder begreepen is) duidelijk worden. „Als-gildan bij een „te /amen komt, volgends de gewoonte die ik hoor dat gij hebt dat is niet des Heeren Avondmaal eeten ; daar mede "is *t niet goed,dat is 't recht gedachtenis vieren van jesus " lilden en'dood niet, dat gij elk u zeiven bezorgt, en van de "liefriemaaltijd een llempfeest maakt: want ik hoor toch m "'teetenneemt een iegelijk uwer te vooi en zijn eigen avond"maal- voor dat het brood verbroken en de wijn vergoten "wordt'ter gedachtenis van 's Heeren lijden en dood, zorgt "gij maar elk voor u zeiven: die wat heeft, eet rijkelijk en "drinkt overdaadiglijk, terwiil hij verzuimt de armen, die "even zoo wel leden van christus zijn , te bedenken. En , "wat is 't gevolg van zuik eene handelwijs 1 deze is hongerig "en de andere is dronken: terwijl de armen met een honge" rige maag aan en van de tafel gaan, hebben de rijken zich "vol bedronken. Foei l fchaamt TJ! is dat des Heeren Avond"maaT houden ? Hebt gij dan geen huizen,om daar te eetert "ofte drinken? Indien gij dan zoo gulzig zijt, was 't veel "beter dat gij vooraf in uw eigen huis uwen honger en dorst "flildet'.dan dat gij U aan des Heeren maaltijd overladet,ett '!daar door de gemeente ontflichtet, u zeiven tevens onbe"kwaam maakende tot het verkondigen van des Heeren dood. " Of veracht gij de gemeente van God 1 hebt ge dan geen eerbied, hoogachting en liefde meer voor de eerwaardige verzameling van christenen? en befchaamt gij door uwe gierig, "heid en het u'ufluiten der armen de genen die niet hebben „ "geen ipijs en drank konden mede brengen en dus honger "moeten lijden? wat zal ik U van zulk een avondmaal hon"den zeggen? zal ik Uprijzen? hoe geern ik U prijs daar "gij 't verdient,meent gij dat ik U in dit ftuk prijzen kan?o "neen! in dezen prijs ik U nietl uw handelwijs is onbeta" tarnend, ik kan, ik mag 't niet doen. Want de Heer beeft " P 2 „rrrif  (II*) bedenken .maakt, dar. men de eigenlijke beduidenis van 'r Fr Avondmaal, ik meen den dood van jes us,geheel uir'tooe verliest. Vindt men aan de bondtafel niet dat geen ' welk men buiten de verkondiging van jes us dood, gezocht en Terwacht heeft; dan is men te onvreden, moedeloos en fchroomvailig om naderhand tot de tafel weder toe te treden Maaigeniet men er iets van, het is niet op den duur, die'aandoéDingen vervliegen ras, endaar mede is hei geheel nut van de ze uitnemende Verbondsmaaltijd vervlogen! — ik berlTn mii op tnve eigen bevinding , lieve christenen! of ik geen 3 heul melde of't zoo niet veelal gaa? K„ ,gb reden van? deze: om dat men niet, of ten min (teniet Voornaamlijk aan den dood des Heeren gedacht heeft Intusfchen is dit de pligt van den rechten Avondmaalganger paueus zegt: wij moeten den dood des Heeren vélkoTdigen. D.t konden de eerde christenen, volgends den ei 4 L ken zin des woord* veel beter doen , toen zij famen SnEÏÏ Jf ^VOncllMa 'Praken : '°en moesten zi, elkanderfn de , dood des Heeren verkondigen, onderling over't lijden vanden gezegenden Zaligmaaker fpreken, eikanderen de liefdé de Va ders en de genade des Zoons herinneren , elkander vertrocsten met die heilrijke waarheden , die in 'c Avondmaal beteek ud «ffid/^Ml •ika"der °Pwel£feen tot hartelijke vvederl efdeen dankbaarheid, tot geloof en vertrouwen op den goedertieren Heiland, en zich tot onderlinge liefde en eensgezindheid verbinden. Ril fr-honn thnnJ* A„ 1 '«■'■"«Se Jjf „Mi/„ . r ,. » 'enoon thands de gewoonte is; dat alleen de Leeraar, die als gastheer 't brood en den whu u,tdeelt,tot de gemeente 1 woord voert,zoo behoortH1|, indien Hij wel zal doen, alleen of vooral over deze dineer, te fpreken, en de gemeente op zijne woorden Amen te zeggen en dus ook haare toeftemming te geven aan de pligten , welke hi uit Gods woord voorfchrijfr. _ js dit nu zoo, behoeft men dan te vraagen , hoe het komt, dat dit bondzegel dikwijls zoo weimg nut doe? Mij dunkt, de oorzaak is niet verre te zoeken. Men verkondigt den dood des Heeren niet!_ Ik durve'tU mijne Lezers .'die gewoon zijt ten Avondmaal te gaan, op uw gewet,,, vraagen, of g,j deze plegtigheid waarneemt, zoo als da Apostel voorfchrijtt, om den dood des Heeren te verkondigen? —- Ik moet meer zeggen: de ondervinding heeft mijgelee, d, dat er b,j gemoedelijke menfchen, die wij naar den aard der liefde voor oprechte christenen houden, bijkans op deze betrachting, op dit einde, niet gedacht wordt en dat het verkondigen van des Heeren dood een te vreemd werk bii het, is t Is waar. men fpreekt van achteren nog wel éëné onder eikander over 't gevierde Avondmaal, maar men ver- kon-  C "9 ) kondigt den dood des Heeren niet: men verkondigt zijn eigen beilaan: men fpreekt over de gemoedsgelleldheid en de aandoeningen, met welk 't bondzegel is gebruikt geworden. Heeft men met zulk eene opgewektheid , als ik zoo even voorftelde, aan's Heeren tafel geweest; men is daarmede geheel ingenomen, verhaalt dat aan elkander, en— hier blijft het bij hier vergenoegt men zich mede, terwijl al wederom 'c Eroot gebod in dezen verkondigt den dood dei Heeren veronachtzaamd wordt Dan aan de andere zijde:miste men, 't geen men zoo te onpas aan 't Avondmaal zocht,dan wordt 'er nog veel minder ter nabetrachting hier aan gedacht", dan houdt men zich op met klagen, of fluit den van droefheid beklemden mond. Ja! is 't niet hier van daan,dat wanneer iemand gemoedelijk'en bedaard aan t Avondmaal zich bepaald heeft bij 't lijden en den dood des Heeren, volgends piigt, zonder iets bijzonders ter verruiming gevoeld te hebben; hij dk zoo zelden als een recht gebruik en eenen zegen onder t Avondmaal durft erkennen? — Maar zegt mij toch eens, mijne medechristenen! is het geen zegen, is t geen dierbaar voorrecht, is 't geen onfehatbare genade, aan des Heeren tafel te mogen komen,daar te mogen eeten en drinken de teekens en zegels van jesus gekruist lichaam en vergoten bloed? Zich daar te Hunnen herinneren de liefde des Vaders en de genade des Zoons; en daar de onfaalbre beloften van Goddelijke, onberouwel'ijke liefde en trouwe gedaafd te zien? Durft iemand dit ontkennen?Heeft iemand uwer grond om eenen anderen zegen dan dezen te verwachten ? Kan men één éénige toezang uit 'tEuangelie bijbrengen, welke eenen anderen zeeenbelooft? — Wel aan dan! indien ik u raaden mag, erkent dit' overweegt verftandig paulus vermaaning en doet er uw nut mede, door ook waarlijk aan des Heeren dood te gedenken, als 't oogmerk der intlellinge van dit feest. Doet dit zoo dikwijls als gij dit brood zult eeten en dezen drinkbeker zult drinken; zoo dikwijls als gij 't Avondmaal zult houden „ in't welk wij (volgends 't formulier-gebed voor de bediening) „ oeiTenen de heerlijke gedachtenis des bitteren doods van jesus christus."—De Apostel fchnjft u geen vaste wet voor, hoe dikwijls gij 't gebruiken moet. In de eerlle tijden desChristendoms,toen de liefde voor den Zaligmaaker 't vuurigst was, en men zijne bevelen nauwkeuriger opvolgde, deed men het alle dagen, - daarna op den fabbath en op den dag des Heeren, — naderhand alleen op den eerden dag der weeke, — in laatere tijden maandelijks, — vervolgends op de gewoone feestdagen, _- en tnands 111 • de meeste gemeenten viermaal in 't jaar. — Wat dunkt u <  1 C iöo ) waar van zsu dit afnemen een blijk zijn? van Vermeerdering of van vermindering der godzaligheid? Ik geloof van 't laat? fte! — Ja.» zoo flecht is het zelfs onder 's Heeren gunfteüngen geftsid! zoo veel kunnen onkunde in den waaren aard der bondzegelen en ongeloof aan 's Heeren toezeggingen' te wege brengen, dat veelen niet met een kinderlijk ontzach maar met flaaffche vrees tegen de bediening des Avondmaals opzien, in plaats dat zij naar die aangenaame Honden verlangen moesten, in welken hun gelegenheid verfchaft wordt van den Heere zeiven , om aan zijnen dood te gedenken. Dit moeten wij doen totdat hij komt,tot den laatlle'n aller dagen, op welken hij ten oordeele verfchijnen zal. En dus zegt dit bevel, dat de plegtigheid des H. Avondmaals zal Hand houden in de Kerk tot aan 't einde der wereld, en dat ieder lid dezelve moet waarnemen tot op't uur zijns doods, 'twelk voor hem, als 't ware, de tijd is van je s us toekomst. De Apostel Helt het dan niet aan 't believen der Christenen, of zij 't bondzegel des Avondmaals willen gebruiken of niet', en zoo dikwijls als 'thun goeddunkt, of zij 'er naar hun oordeel eene goede gefchiktheid toe hebben: neen! zij moeten dit onverpoosd, zonder verzuim doen, zoo dikwijls zij 'er gelegenheid toe hebben tot aan hunnen dood toe. Zij blijven altijd onder de verpligting van 't nakomen van jesus bevel: doet dat ter mijner gedachtenis ! en zij hebben 'er altijd 't zelfde belang bij, want was jesus niet geftorven, geen zondaar wierdt bevrijd van de flxaf, die hij zich door de zonde berokkent: maar nu , wanneer de geloovige ziel aan de bond:afel deu dood des Heeren gedenkt, mag zij zich troosten, op grond van Gods beloften en trouw, dat haare fchulden niet zullen gedacht worden , terwijl zij vastelijk kan ftaat maaken eens aan de bruiloft des Lams namaals met alle gezaligde Heiligen te zullen aanzitten. Zie daar, Lezer! het betoog, zoo als wij het ontvangen hebben. Laat ons met het zelve op de rechte wijze werkzaam zijn; zoo zullen wij juichende betuigen: Roept gij, jesus, Heer en Koning | Denk aan mijnen bittren dood! 'k Ga vol vreugd naar uwe wooning, Eer daar ü — mijn Heer en Koning I Bij 't genot van wijn en brood, Denk ik aan uw' bittren dood 1 Daar zal ik u pfalmen zingen — Zingen van uw zondaars-mini Deer me , als blijde heinellingen, De eer van uw verlosfing zingen, Blnas inij vuur en leven in, Dan zing ik uw zondaars ■ min !  GODSDlENSTfRIEND» SY°. 36. Eerfte Boek van moses Hoofdei. III. M i —15. EENIGE BEDENKINGEN OVER HET VERHAAL VAN DE VERLEIDING. ENZ. DER TWEE EERSTE MENSCHEN. Over den oorfprong van het kwaad onder het menschdom is veel gedacht en gefchreven. De fchranderfte Wijzen hebben hier, buiten de voorlichting eener godiijke openbaring, het juiste fpoor gemist en hunne natuurgenooten doen dWDe Gefchïedfchrijver moses heeft ons, in het eerfte boek zijner gefchriften, den waaren oorfprong van liet zedelijk kwaad, in den zondenval der twee eerfte menfchen ontdekt. Hij levert ons hier van zen fragment der oudheid, ( ) dat , van hoe veel waarde ook voor het menschdom, echter voor ons . die zoo veele eeuwen federt het gebeurde leeven, moeieüjk om te verltaan, en, mag ik 'er bijvoegen, door fchoolgeleerde uitleggers nog orwerftaanbarer gemaakt is. Ten verftande van zuike Hukken der oudheid moet men zich tot die tijden overbrengen, in weiken dezelve gebooren. zijn. Veelen onzer BijbeWerklaarers hebben echter te onbedacht de eerfte kindsheid der wereld uit het oog verloren , en daar door onze eerfte Ouders en de genen , die kort na dezelven leefden, zulk eene taal laten fpreken als otzij in de achttiende eeuw van het Christendom geleefd hadden. Waarfchijnlijk heeft men zich in de geboorte der icnrrjtkunst Ct) vanjgpm» bediend, om de denkbeelden raderen « Men leze hier over «nraaMC ConjeBures Ut les ff "s ™\ ghtaux. dout tl paroh que s'eji fir* paar compefer le Irm do la 6«W f£ Ct) m"osf s 'é&yptisek lettcrfchrift, als hebbende aan hei hof wip 11 wi a o eene Egyptifehe opvoeding gWOtJP Hh werd i  Tocdetedeelefl. i— Na mate de wereld be'fchaafder Werdt onderging dit verandering, wordende nogthands het oor'fpronglijk fchrijven bewaard en meer volmaakt in het hieroglyphisch of beeldfprakige. Zoo heeft men door de figuur van een leeuw de fterkte, door die van een lam de zachtmoedigheid en door die van eene ïlang de arglistigheid te kennen gegeven. «— Of nu de gefchiedenis van den val in zulk eene .figuurlijke gedaante gefield is, durven wij niet bepaalen. Liever gelooven wij , dat het gedenkftuk , van het welk moses zich bediend heeft, Teeds in de gedaante van woorden was overgebragt, en dat de affchrijver, om zoo nabij dat figuurlijke te blijven, zich zeiven gelijk gebleven is in de figuurlijke wijze van voorfteiling. Dit Volgde moses, alzo zulk eene voordragt voor zijne landgenooten de duidelijkfte was, en tevens de fterkfle blijken van de oudheid des verhaals opleverde. Wie weet met hoe veele fabelen men den oorfprong van het zedelijk kwaad in moses tijd omzwachteld had! Het was dus noodzaakelijk hier zulke Hukken mede te deelen, aan welken eik gezag moest geven, en waar door men tevens handleiding bekwam, om den oorfprong dier fabelen op te delven, en tevens tot de waare bron van het zedelijk verderf te geraaken. Indien wij deze aanmerking in het oog houden, ons door herder, niemeyer, rozen muller gegeven, en door den geleerden zelfdenker w. a. van vloten, in zijne vertaaling en omfchrijving van den Bijbel, met veel oordeel gevolgd , zal ons de gefchiedenis van den val klaarer worden, en daar door het donkere, van Schoolgeleerden 'er op verIpreid, t'eenemaal verdwijnen. Moses is bij het beeld van eene flang in zijne lettertekening gebleven, om den flangendienst, (*) onder de Canameers en Egyptenaars , volgends het getuigenis van s a nchuniathon (f) een tijdgenoot van josua, al vroeg bij hen ingevoerd, tegen te gaan. De flang, die zij dienden, was onleesbare banden van Mumïên ontdekt hebben; derhalven fchreven Voorwaar ,. ik heb-u in 'c heiligdom aanfchouwd ,. ziend* (Wfcbeid en uwe eere; dan zoude ik u looven in. SS Se?! in uwen naam zoude ik mijn handen ophef- ?1 r« ■ Hadt hij hope , dat zijn wensch zoude vervuld worden, en hij het, aangezigt van zijnen God aanSouL : verandert hij zijne klagten in lofzangen; vergenoeging en. vreugd vervullen zijn hart, en hij betuigt i ï mblifde mij in de genen die tot mij zeggen: W,j ™ien in het huis des Heeren gaan, onze voeten zijn Ï lSe poorten, 6 jerufalem!" (t) — Bez.t S dere voordeden : dan wenscht hij niet meer dan del v n befteSg te genieten, en de enkele gedachte van Sn verïe verontrust hem. „ Een ding, zegt hu , een ding «fa ft. van den Heere begeert,. dat zal >k zoeken : dat ik alle de dagen mijns levens mogte woonen m het hs des Heeren, "om de liefheid des Heeren te aanfchouwen, en te onderzoeken in zijnen tempel. C§) Van zulke aandoeningen is onze Christen doororongen. Ees bl r" edt hij ook deze wooning met de waare oogmer. keu Hier, denkt hij bij zich zeiven, hier wd ft de aandoeningen van eerbied , van liefde en van dankbaarheid, £ k rn^nen Schepper en Verlosfer fchuldig ben, m m,j vernieuwen en verin. Hier wil ik met mijne gebeden tot God naderen , hem dankofferen , mij in zijne liefde oefenen en in zijn heil verheugen. Ik wil nauwkeurig letten op de onderrichting , die hij in zijn woord rnij geeft, mijn gedrag toetzen aan zijne geboden, mijne verborgen gebreken leereu kennen, en mij, naar de begrippen, die ik daar van erlange , trachten te verbeteren. In plaatze van de algemeene voortellingen des Leeraars op dezen of genen mijner broederen toe te pasfen, en bij de befchrijving, die hij ,van de zonde en ondeugd doet, met een boosaardig genoegen aan de_vergrijpen0 van mijnen naasten te denken, wil ik alle mijne oplettenheid op mij zelve richten , ik wil alle waarfchoawingen , alle beftraffingen , alle vermaaningen op mijjn e)^LXIII:2,3,5. Ci)^™si,a. COtfXXVIU*.  1 ( H8 ) mijne omflandigheden toepasten , en even zoo »enrer>.* omtrend mij-zeiven als toegevende jegens anderen ziin Hier wil ik mij wapenen tegen de verzoekingen der wereld, tegen de verleidingen van mijn zondig vleesch voorzien, en nieuwe kragt tot voordgang in de heiligmaakintot befïrijding der zonde en tot vervulling mijner Christelijke pligten verzamelen. ■ nier feil :t ..J , , , . , . er W1' 'k aanvangen mij tot de edele verrichtingen, de verrukkelijke oefenin-en bekwaam te maaken , die in de toekomende wereld mijn bezigheid zijn , en die een groot deel mijner gelukzaligheid zullen uitmaaken. Met zulke voornemens en edele gemoedsnei-in-en zet onze Sabbathvierer zich neder onder de vergadering der Christenen. AI aanllonds fmeekt hij hulpe en licht en genade voor fprekers en Hoorers _ Hij heft een loflied aan met vrolijke lippen ter eere van hem, die zoo verre boven alles verheven, die zoo heerlijk en groot is, en die zijne grootheid voornaamlijk door weldoen openbaart Die verrichting brengt hem den hemel en het hemelsch 'gez-1fchap al nader. Haast, denkt hij al zingende, zal ik in de vergadering der hemelfche Heirfcharen mijn dein met de haare vereenigen, daar zal ik met haarden lof des genen, die is, die was en zijn zal, zingen, in verrukking zingen: „ Amen, de lof, en de heerlijkheid, en de wijsheid, ende dankzegginge, en de eer, en de kragt, en de fterkte zij onzen Gode in alle eeuwigheid." (*) Het bart door het Psalmgezang en verruimd en vervrolijkt zijnde nadert mijn Christen met den leeraar, met de gantfche vergadering, al biddende hun Schepper Vader Weldoener en Verlosfer der menfchen. Nu ondervindt hij be¬ waarheid de taal, die de Heer door den Profeet fpreekt: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden allen volken (f). . Aangenaame bezigheid! Hij en alle de Christenen vernederen zich voor hunnen Heer en Schepper erkennen zijne Opperheerfchappij , aan¬ bidden zijne Majefteit, bewijzen hem de pligten van on. der- C*) Qpenb. Vil; 13. (f) jcf. LVI; 7. m  C «49 ) Verwerping, roemen zijne goedheid, verheffen zijnen naata „ verheerlijken hun Opperhoofd,den Godlijken Middelaar, en eeven hem de eer , die hem, als den Zoon van den Aiwhooetten , als den Verlosfer der menfchen , als den ^vt ^s verhoogden Koning en Heer der wereld toe. , zij verfchijnen met alle hunne belangen voor Coi' als hunnen gemeenen Vader, dragen hem hunne behoeften vrijmoedig voor, en bidden hem om vergeving, behoudenis en zaligheid! Alle de aanbidders van God en christus, die op den gantfchen aardbodem verftrooid zijn, vereenigen zich in den geest, en bevelen elkanders lichaamlijken en geestelijken welftand met broederlijke liefde den AUerboogften. — Hoe aangenaam , hoe verkwikkend is deze bezigheid voor onzen waaren Aanbidder 1 hoe wordt 'er het vuur van zijne Godvrucht door aangewakkerd ! Hoe moet 'er zijn genoegen door rijzen? Ta zijn ziel ontrukt zich dan aan alle zorgen en lusten dezer aarde. Zij Hijgt tot haaren oorfprong op. Zij nadere haar eeuwig doel , en ziet zich , reeds bij vervroeging, in het verheven gezelfchap, dat voor den troon vau Goa en het Lam ftaat, om hem dag en nacht te dienen. — Vervolgends tracht hij van den Leeraar meerder toelicht ting en bejluuring in en uit Gods woord te erlangen. Nu denkt hij aan de les van zijnen grooten Meester: ziet dan, hoe gij hoort '. Des hoort hij niet uit ileur en gewoonte gelijk de lieden van EZECiuèL (*_) of gelijk de verwarde menigte, van welke de meesten niet wisten, waarom zij faamgekomen waren; (t) maar met eerbied voor God, wel wetende, dat dit een huis Gods is; en voor zijn woord, om het zelve te ontvangen niet als eens menfchen woord, maar, gelijk het waarlijk is , als Gods woord, want op de zulken , fpreekt de Heere , zal ik 2ien. (§) Ook hoort hij niet met een vooringenomen gemoed", dat zoo dikwerf de beste leerredenen vruchteloos doet zijn, en (lechts hoort, om voedfel voor zijn bedilzucht te vinden, maar met een waarheidzoekend gemoed, 't welk, O Zl«h. XXXIHs 30—32. C+) »■* XIX: 32. CS) H't- LXVi: 2. T 3  C 15° ) 't welk, alle vooroordeelen afgelegd hebbende, gereed is ,, om zijne gedachten gevangen te geven onder de gehoorzaamheid van het euangeli. Dan , fchoon hij het. vooroordeel aflegt, nogthans brengt hij het oordeel mede; dat proeft de woorden , gelijk het gehemelte de fpijze fmaakt. (*) Hij is niet, gelijk de kinderen, die alle woord gelooven, die, gelijk de vloed, door allen wind der leere worden bewogen en omgevoerd; maar hij hoort met een onderfcheidend oordeel, gelijk de edele Bereën, die, als zij iets hoorden, dagelijks de fchrifteu onderzochten,. of. die dingen alzo waren, (f) Hij gelooft dus niet een ijgelijken geest; maar beproeft de geesten, of ze uit God zijn. (§) . Uit dien hoofde hoort onze Christen het woord net aandacht. Hij trekt zijne gedachten af van. alle andere, voorwerpen, en bepaalt dezelve alleen tot die woorden en zaken, die hij hoort, om dezelve in zijn verband, oogmerk en kragt wel te vatten, en die in het harte weg te leggen, zoo ter eigen voordering in kennis geloof en hope , ?.;s ter gebruikmaaking ten nutte van anderen. Hij weet, wij moeten naar paulus taal, niet alleen het woord van christus rijkelijk in ons laten woonen met alle wijsheid; maar. ook malkanderen leeren en vermaanen; en ook daarom zit hij met een aandachtig en leerzuchtig gemoed in de wooniog des Heeren. — En daar het groote oogmerk van ons hooren moet zijn om toe te nemen in gelovc , deugd en Godzaligheidom vrij gemaakt te worden door en geheiligd te worden in de waarheid — zoo hoort hij bet woord niet die vuurige fmeekbede: dat God hem en alle zijne medechristenen wederbaare naar zijnen wil,door het woord der waarheid; dat hij hun de oogen ontdekke door den geest der wijsheid en der. openbaring in zijne kennis, om te aanfchouwen de wonderen zijner wet; dat hij hunne harten reinige in gehoorzaam^ heid der waarheid, door den geest, om zijnen goeden, volmaakten en weibehaaglijken wil in alles te kunnen en te willen beproeven, op dat zij, de waarheid betrachtende in. liefCO Job XXXIV: 3. Ct) XVII: «• CS) I Jodn. IV: u. (»; Koll. 111;. i6.  C '5* ) liefde alleszins zouden opwasfen in Hem, die het Hoofd is,, naamlijk christus. Zoo hoorc onze Chriscen — vorders dankt hij zijnen God met de ^eheele gemeente fmeekt den zegen over hec "efprokene — draagt kerk en land — en overheden en al het volk op aan Gods vaderlijke hoede — bidt, dat het hun weIga dat elk in zijn ambt, in zijn werk ■ en handel voorfpoedig zij — en dat de zegen en op het gehoorde, en op het psalmgezang en op den zegen van zijnen knegt rusten moge. Na dat nu onze Christen ook zijne arme medebroederen rijkelijk van zijne goederen heeft medegedeeld , keert hij met gejuich tot zijne wooning weder overdenkt het gehoorde fpreekt 'er van tot zijne kinderen, huisgenooten, en verdere bekenden. Hij tracht door zijnen wandel te toonen , dat hij niet alleen een hoorder maar ook een daader des woord is. Hij herinnert zich geduurig die taal van jacobus : „ maar die inziet in de volmaakte wet, die der vrijheid is, en daar bij blijft, deze geen vergetelijk hoorder geworden zijnde maar een daader des werks, deze (zegge ik) zal gelukzalig zijn in dit zijn doen." (*) Wel aan, mijne medechristenen! wilt dit voorbeeld volgen. Toont door daaden, dat gij vereerers van jehova en dienaars vanjESUs christus zijt.Komt niet bloot uit gewoonte en welftaanshalve, maar met waaren lust en vreugd in den tempel verwijdert daar alle vreemde gedachten van u, en volbrengt de verrichtingen van den Godsdienst vol oplettendheid, vol aandacht, vol ernst. Welke heilzame uitwerkingen zouden deze heilige oefeningen op u hebben! wat rijke vruchten van gerechtigheid zouden zij in uwen wandel voordbrengen! Hoe zoude uw kennis 'er door uitgebreid, uw geloof gefterkt, uw heiligmaaking bevoorderd worden 1 hoe gij van den éénen trap der Christelijke volmaaktheid tot den anderen voordgaan, en ook door uw voorbeeld de leer, die gij belijdt, eerbied waardig maaken! CO Ja- «5-  C t$ê ) ïk gevoel reeds, bij voorraad, welk een zuiver vergenoe gen, welk eene hemelfche vreugd gij uwe Leeraaren verfchaffeu, hoe rijkelijk gij daar door hunnen arbeid in den Heere vergelden, hoe zeer gij daar door hunnen ijver ontvlammen, hoe kragtig gij hen daar door aanfpooren zult, om alle hunne bekwaamheden en vermogens, ter bevoordering van uw heil, aan te leggen en dezelve in uwen dienst met vreugd te verteeren. O God! laat deze verrukkende hope mij niet bedriegen! Laat ze tot roem van uwen naam en ten eeuwigen geluk van alle de Christen-gemeenten vervuld worden! Dit, mijne medechristenen! is voor u allen de wensch van mijn hart. Dezen zegen des Heeren ruste op u allen. Hij geleide u, zoo dikwijls gij de Godsdienstige vergaderplaats betreedt, en zijne weldaadige invloeden moeten zich tot uw gantsch overig leven, zij moeten zich tot in de eeuwigheid uitflrekkeu! ö Mijn God —- mijn Heer en Koning! In uw wooning Is mijn grootst vermaak — mijn AI 1 Daar wil ik u pfalmen zingen, Tot ik met de hemellingen, TJ — een loflied zingen zal.  D E GODSDIENSTVRIEND. 3V°. zo. (Vervolg van N°. 19.) kei lange weigert gijlieden te houden mijne geboden, en mijne wetten? exod. XVI: 28. BEDENKINGEN, WEGENS HET WAARNEMEN VAN DEN OPENBAREN GODSDIENST, BEANDWOORD. Mijne gemeente , die ik bedien, is zeer groot; want ik predike voor alle de Gemeenten van geheel Nederland. Ik heb overal gelegenheid, om aanmerkingen en bedenkingen te verzamelen, en mij daar van ten voordeele van mijne natuurgenooten te bedienen. Gi] begrijpt dus, geachte Medechristenen! dat de Godsdienstvriend onder de menfchen verkeert, en zich niet, gelijk veele van zijne smbtgenooten, tot eenige broeders en Bisters bepaalt, en voor het overige de geheele Gemeente eenmaal des jaars, in de zoogenaamde huisbezoeking, komt aanzeggen , dat het H. Avondmaal zal gehouden worden. Neen , geëerde Lezers! de Godsdienstvriend is tevens een Menfchenvnend — des verkeert hij met menfchen, om het menschhjke hart door ondervinding, en niet alleen uit de boeken, te leeren kennen. . , Onlangs dan in een gezelfchap zijnde, fprak men over het Vertoog behelzende de verpligting tot den openbaren II. deel. V  C «54 ) ^Godsdienst, en hier hoorde ik, van eene deftige Mevrouw de volgende bedenking. „ Waarom zal ik naar de Kerk gaan ? Ik hoor daar „ niets nieuws , dat mij niet reeds in mijne jeuchd is ge„ leerd geworden, of dat ik, niet even zoo goed en „ nog beter in boeken lezen kan ? Ik breng mijnen tijd „ ook niet nutteloos te huis door , en heb niet nodig „ om mij in de Kerk , als een lesjen , te laten voorzegl „ gen , hoedanig ik mijn leven inrichten moet; zoo als „ mogelijk een onwetend man , dat behoeft; ik weet mij. „ ue pligten , en deuk, dat mijn gedrag in den daaglijk„ fchen omgang met mijnen evennaasten genoegzaam be„ wijst, hoe ik wel onderricht ben van al het 'geen , dat „ mij of anderen toekomt, wat recht of onrecht zij " Dit gezegde , dat op een fcherpen toon wierdt voordsebragt, hadt de toejuiching van eenige Heeren , die hunne geheele kunde over den Godsdienst Helden in eenige vrijgeestige trekken, die ze zich uit de fchriften van volïaire hadden eigen gemaakt. Alzo ik niet gewoon ben de paarlen voor zwijnen te werpen , bewaarde ik mijn andwoord op de bedenking tot deze gelegenheid , om daar door de zodauigen , die even eens denken, als laurentia, (dus zal ik de Dame noemen) van derzelver verkeerdheid te overtuigen. Men moet zeker aan het geweten van elk een', die dus fpreekt, overlaten, hoe veel hier van waar zij ; maar, gave God! dat het leven der meeste menfchen , die zoo' gering van den Godsdienst denken, niet maar al te duidelijk bewees, hoe weinig zij hunnen pligt kennen, althands, dat zij niet nauwgezet genoeg zijn, om dien te vervullen. Dan , zo dit al uw geval ware , laurentia ! dat uw gedrag bewijzen gaf, hoe gij uwen pligt kende , en het uw grootfte belang rekende om denzelven nipt te betrachten , zou het ook dan nog overtollig zijn, om u dien van tijd tot tijd , te laten voorhouden , en indachtig te' maaken? Of zijn de waarheden, die in de openbare Vergaderingen der Christenen gepredikt worden, niet van zoo veel gewigt, dat men poogen moest, om zich die, door een geduurig herhaal, diep in het hart te laten prenten, en aldus den indruk van de voorfchriften des Christendoms levendig te houden? Moesten voor etn gemoed, dat waarheid en deugd bemint, de plaats en gelegenheid niet altijd welkom zijn, waar men die hoort aanprijzen , haaren invloed op de rust en het welzijn der menschlijke zielen voor-  C 155 ) voordellen , en de waardij van een godvruchtig leven in 't helderst daglicht zetten? Of is elk niet verpligt, zijnen Godsdienst ook uiterlijk te belijden, en zich met anderen te vereenigen in dezelfde godsdienftige aanbidding? Al had êii ook voor u zelve het onderricht in de pligtsbetrachtin-ren dat u door de kerkelijke leerredenen gegeven wordt, nietno'dig, (fchoon ik niet denken kan, dat gij verwaand senoeg zult zijn, van dit te zeggen) moest het vlijtig bijwoonen van den openbaren godsdienst voor u echter niet eewigtig genoeg zijn uit aanmerking van het dichtend voorbeeld dat gij daar door aan mindergeöefende Christenen kunt geven ? Geeft gij in tegendeel niet zeker eenkwaad voorbeeld , door u zoo lang , gelijk gij tot dus verre gedaan hebt, van den zeiven te onttrekken , hoe fchoonfchijnende ook voor 't overige de redenen, waarom eii zulks doet, uw eigen hart mogen voorkomen? Wordt niet deze en gene , die op u ziet, daar door geërgerd, of tot dezelfde kleinachting van openlijke godsdienttige bijëenkomften vervoerd ? Zat niet , al ware het ook maar onder uwe dienstboden en naaste bekenden , even deze onverfchilligheid, omtrend het vervullen hunner uiterlijke pligten jegens God en zijnen dienst, inkruipen ? en zal dus uw eigen hart u niet verwijten , dat gij aan hun daar toe de eerfte gelegenheid hebt gegeven? Ik wenschte om de geheele wereld niet, dat mijn hart mij een foort-eelijk verwijt kon doen, van mijn* naasten te hebben geërgerd, vooral, wanneer ik grond had, om te hopen, dac mijn godsdienftige ijver, nauwgezette wandel, en het naarftig waarnemen mijner uitwendige pligten hem tot ftichtmg en ten voorbeelde hadden kunnen ftrekken! Overweeg dit, laurentia! en laat deze herinnering, welke uit een recht christelijk en voor uw welzijn bekommerd hart voordkomt, zoo veel bij u gelden, dat gij u niet langer van de Christelijke Vergaderingen onthouden moogt, om u te voegen bij den hoop der fnoode verachteren van den Godsdienst , die , in onze dagen , helaas! zoo zeer, toeneemt. Gij kunt u gewis van het onuttfprekelijk groot nut van 't Christelijk Predikambt niet beter overtuigen, dan wanneer gij nauwkeurig acht geeft op de denkwijze, de redenen en den wandel van die menfchen, welken de leer van den godsdienst verfmaaden , de Kerk nooit bezoeken, zich van de tafel des Heeren afhouden, en veel ie hoog van hunne wijsheid denken, dan dat zij, eeliik andere gemeene Christenen , nodig zouden hebben, 6 ' V 2 zich.  C iSo ) j»jch te laten keren , wat goed of kwaad zi'. Gij kent menfchen genoeg van dit ilag, maar, zeg mij, zijn ze wel die pligtbeöefenende , nauwgezette , voorzigtige en verdraagzame menfchen, met welken gij zoo gaarne zoud leeven en omgaan? wanneer gij nu ondervind', dat zij de zodanigen niet zijn , maar integendeel gewaar word , dat zij de ongebondenfte , hoogmoedigfte , met zich zeiven, met hun noodlot, met de geheele wereld onvergenoegde zielen zijn, rechte geesièls en plaaggeesten van de menschlijke maatfehappij, aan zich zei ven niet getrouw, ik laat ftaan aan God, of andere menfchen ; zoo moeten immers deze hunne Hechte denkbeelden , die uit hunne handelwijzen voordfpruiten , billijk, bij u verdacht maaken alles, wat zij tegen het predikambt en den openbaren godsdienst inbrengen. Dan , wat is de oorzaak , dat ze zoo zeer verbijsterd gijn? buiten twijfel deze, dat ze alle gelegenheden mijden, waar door zij aan hunnen pligt jegens God en den naasten indachtig, op de kortheid en onzekerheid van hun leven opmerkzaam gemaakt , en op de eeuwigheid en den dag van rekenfehap en oordeel gewezen kun. pen worden. In die Gemeente, daar de Leeraar zijn ambt getrouw vervult, is de Kerk , in onze dagen i fchier de eenige plaats, alwaar men waarheden hoort, die hoe onaangenaam en hard zij ook klinken mogen in de ooren van ontaarde en losbandige menfchen , aan hun in 't bij, zonder echter gezegd moeten worden , en des te meer, naar mate zij zich zeiven minder kennen, en geneigd Zijn, pm zich zeiven te onderzoeken , hunne "bedorvenheid en gebreken op te merken, en zich daar over te fchaamen. Diergelijke menfchen behoorden den Christelijker] Leeraar te danken , om dat hij 't alleen is , die hun waarheden zegt, hunne ondeugden bij haaren rechten naam noemt, en het fchandelijke van hunnen wandel hun onder het oog brengt , terwijl de wereld hen van alle kanten vleit , en hier niemand is, die zich onderwindt , om hen te onderhouden over dat geen , wat hun hunne trotsheid , hebzucht, neiging tot onrechtvaardigheid en weelde , euvelmoedig doet begaan. Wie zou zich durven verdomen , om aan eenen regent, die een verwaarloozer van den openbaren godsdienst, een befpotter van denzelven , en onderdrukker der burgeren is , te zeggen: dat hij zijne bediening ontluistert , dat hij duizenden doet klagen en zuchten , en daarom tot die onrechtvaardigen behoort , 4k geen hope hebben kunnen , van in te gaan in de WOQi  c u?o wooningen van deugd en godzaligheid — niet deed, die daar, in de plaats van God, (iaat, om de gefchondene waarheid ea gerechtigheid te verdaji!Tpn en& te handhaaven? Ik wil hopen, uürehtiaI d« cij uw hart, 't geen in vroege jaaren zoo gereed openftond voor de waarheid en het goede, door den omgang met eene bedorvene we. «ld niet zodanig zult toegefloten hebben, dat gij fchuw /oud zin, om, onder de openbare bediening van den Steli ken Godsdienst, waarheden van dezen aard aan te wen Daarom wil ik niets meer melden van eene zaak, bn welke ik nog zeer veel zou kunnen voegen , indien ïfc nie van de gevoeligheid van uw eigen hart durfde vertrouwen, dat het u de noodzakelijkheid van eenen, L hier toe', verwaarloosden pligt veel levendiger zal voor 'tP„ hreneen, dan mijne voorttellingen immer vermogen. flechts wat gij aan uwe opwaaiende kinderen aanuwe dienstboden , aan uwe naaste vrienden verfchuldi"d zijt; maar nog veel meer, wat de zorg van uwen ^Cril ikèn geest , die hier voor een beter toekomend SS kSt! gevormd en toebereid moet worden, van u vordert. Wie toch, kan u zeggen, lau- Tfntia' hoe dra deze geest van uwe handen geeischt, en de rekenfchap van uwen tijd, en van de wijze, waar ol gij dien betleed hebt , u afgevorderd kan worden , eene rekenfchap, die gij, zonder hulp van den Godsdienst, nimmer zult kunnen afleggen. Laat dit andwoord in uwe ziele ingaan laurentia! Hten alle die genen, welken tot heden met u dezelfde «dachten koesteren , het zelve ter harte nemen , en ik ben verzekerd, gij en alle uwe dwaalende natuurgenooten zullen voordaan daar verfchijnen, waar alle de Vereerers van God en jesus christus, ter verncbtinge van hunnen Godsdienst, faam vergaderen. 'Er zijn 'er die dus redenen: „ Wij kunnen toch van de leerredenen niets medenemen , wij hebben 'er " niets aan, en daarom wat baat het ons of we in de Kerk komen?" — 'Er zijn duizenden van zulke Hoor'rs in Nederland , die zoo weinig van de leerredenen weten en medenemen , als of ze dezelve met genoord h1kezaMulr" niet aanmerken, hoe de wijs van prediken doorgaans ongtfchikt is, om de menfchen vvijzer en beter te maaken ; hoe alle v.crflandit e Leeraars daar in veran.  C 158) dering wenfchen; daar van zal ik misfchien in V vervol? redenen; maar wil nu alléén zodanige Hoorers doen 00? merken dat de weinige vrucht , die zij van de leerredenen hebben , hun des te meer moeste aanzetten om da gelijks den tijd uit te kooPen , en dien te bededen ter vermeerdering van hunne kennis in godiijke waarheden ten einde zij met geoefender zinnen in Gods huis verl fchijnen , het woord van den Leeraar hooren en daar hunne kennis en godvrucht vermeerderen. Indien het ee. zigt van hunne onkunde dit gevolg bij hen hadde , clan zou ieder hunner aan zijne voorige rede, om het verzuim van den openbaren Godsdienst te billijken , met fchaamte en leedwezen gedenken. En daar ge klaagt over uwe vergetelheid , OVPr tiw ongelukkig geheugen , zal ik u eenige middelen ter verbetering van uw geheugen, mededeelen. Het eerfte is. Oefen uw geheugen. Dit vermogen moet boven alle anderen het meest aangekweekt worden Wanneer men het niet oefent, verliest het ieder dag ' Zie hier het twede. Maak de aanmerkingen evenredig aan uw zwak vermogen om dezelve te bewaaren Dit is bet derde. Bij gebrek van een geheugen der woorden , maak een geheugen van zaken. Gewen u wanneer gij een leerrede hoort, wanneer gij een godsdienftig boek leest, gewen u , om daar uit het merg en 'c wezen te trekken ; merk daar in de wezenlijkfte (lukken aan ; ontdek daar in de voornaamfte denkbeelden ; laat ze dikwijls in uwe overdenkingen zweeven ; zo de uitdrukkingen u ontfnappen , de zaken zullen overblijven Dit is het vierde. Ga niet aanftonds van eene wereld, iche oefening tot eene godsdienftige over. Eer ge de godsdienftige vergadering intreed, moet ge u de oogmerken van dezelve voor den geest brengen en uwe ziele, om zoo te fpreken, ontledigen van het aardfche. Op het eindigen van eene ftaatkundige bijeenkomst, van een fpel , van huizelijke bezigheden , is men aanftonds weinig in ftaat, om op de waarheden van den godsdienst zoo bepaald te denken , dat ze daar door in het geheugen gedrukt worden. Dit is het vijfde. Laat 'er een tusfchenpoos tusfehen de godsdienstoefening zijn, waar toe gij u overgeeft, en de tijdelijke oefeningen, waar mede gij bezig zijd Deze raad is van veel belang. Befbbuldig ons, zoo veel het u behaage , wanneer wij uwe begeerten paaien wiilea v»>or-  ( 159) voorfchrijven ; wanneer wij u vertoonen , dat zekere plaatzen, waarin de wereldsgezindheid ten troon geflvgen is weinig aan een Christen pasfen. Maar , bid ik u, onderneem niet, om de ongerijmdfte wonderfpreuken llaande te houden. Gij beklaagt u over de ongetrouwheid van uw geheugen , en voegt de kunst bij de natuur, om het nog veel gebrekkiger te maaken. Zoo haast als men u een ligten indruk van Gods woord heeft gegeven, begeeft gij u tot het gewoel en de bezigheden der wereld; daar overdenking , ftilte en ingetoogenheid de voltooiing zijn van het geheugen. Zie hier het laatfte middel. Stel veel belang in den godsdienst. Zo uwe Leeraars u in de Kerken regelen voorfchreven , om uwe inkomften te vermeerderen , om uwe hoofdfommen te vergrooten , om u, uwe kinderen of vrienden te verhelfen, gij, die u het meest over uw geheugen beklaagde , zoudet zonder moeite een gedeelte van hunne redevoeringen medenemen. Zeg dan dik¬ wijls tot u zeiven: de godsdienst is mijn waare goed , min grootfte fchat, mijn eenig Al! Wil uwe liefde voor denzelven geduurig aanvuuren , zoo zullen zijne lesfen in uw geheugen gedrukt , en daar door aan uwe ziele heilzaam worden. Dus heb ik , mijne Medechristenen ! over de inftelling van den Sabbath der Christenen , over onze verpligting tot den openbaren godsdienst , over de wijze op welke die moet gefchieden , in drie voorige bewogen onderhouden , en in dit vertoog eenige bedenkingen tegen denzelven uit den weggeruimd. — Wij durven jonge Leeraaren de lezing van dezelven , bij he: opftellen van hunne leerrede over het IVde Gebod der Wet, of over denXXXVlll Zondag van den Heidelbergfchen Catechismus , aanraadtn ; terwijl wij verzekerd zijn , dat ze door deze zaken meer nut aan hunne Hoorers zullen toebrengen , dan door het gefchil van Cocceaanen en Voetidanen , waar in de Satan zich reeds zoo veele jaaren verheugd en zoo veel nadeels aan den Godsdienst toegebragt heeft. Mogten alle mijne Lezers 'er door aangezet worden, om ijvrig en volftandig hunnen God te vereeren in zijnen tempel ! — Ook die zegen zoude voor mij groot . onfehatbaar groot wezen ! Hoe vrolijk zoude ik dit jaar met u befluiten. Alle de gehoorde en verzuimde leerredenen liggen voor on-  C róo) Dnze rekening! — Ook zult ge rekenfchap geven — boe gij met dit werk gewerkt hebt. Alle deze bladen waren ook middelen , die God u wilde fchen- ken , om u voor een eeuwig geluk te bereiden. . * 't Zal wat te zeggen zijn : indien Wij onder alle die vermaaningen en waarschouwingen onbekeerd fterven' i Terwijl het nog tijd is iaat ons naar hem vluch- ten die ons allen roept: komt tot mij! - 't Is God bekend of wij het volgend jaar , dat wij zoo , zoo intreden , eindigen zullen, ó' . Dat we elkander in den' hemel wagten mogen „, Wie weet — of het ons lang zal gegund worden, in de voorhoven des Heeren vrij en blij te verfchijnen. Zouden we ook het uitwerkzel van de bedreiging die God voormaals aan zijn oude volk deed, C*) dit jaar ondervinden: „ Ik zal eenen honger in 't land zenden, „ niet eenen honger naar brood, noch dorst naar water „ maar om te hooren de woorden des Heeren." ■• Zo we op de ongerechtigheden van Nederland zien — dan hebben we naare vooruitzigten. — De donkere wolken fchijnen reeds nader te komen!.. Ik fluite thands met de taal van jesaia: Cf) „indien „ gij willig zijt en hoort, zo zult gij het goede dezes ,, lands eeten ; maar indien gij weigert en weêrfpan„ nig zijt, zoo zult gij van het zwaard gegeten „ worden; want de mond des Heeren heeft (heA ge-: „ fproken. " CO Mis VIII: ii. Ct) Jef. li 19, 20.  D E GODSDIENSTVRIEND* Wij brengen onze jaaren door, ah een gedachte. psalm XC: p. OVERDENKING VAN DE VLUGHEID DES TIJDS. (Bij de intrede in het jaar Ai weder een jaar veritreken! — hoe kort, hoe vlugtig was he.t zelve! zagen wij niet den faménhang onzer denkbeelden, wij zouden twijfelen, of wij gedroomd dan waarlijk genoten hebben! — Elk verlopen jaar fchijnt ons een oogenblik te zijn — en welk een onfehatbaar oogenblik! — Zestig, zeventig zulke oogenblikken is' het hoogst, dat wij ons belooven kunnen, ó Wat is dan ons leven! wat doen wij dan meer op aarde, dan eens rond te zien en te fter- ven? nerven? .... ja dit lichaam zal haast als een levenlooze vleeschklomp een aas der wormen zijn. Akelige verrotting, eene onbezielde ftof zullen wij zijn — grooten, kleinen, rijken, armen, de vorst, de bedelaar, de heer, de flaaf, de wijze, de dwaas, de goede en de kwade, o Naar! o verfchriklijk uitzigt ! welhaast zult gij verdwijnen betoveringen mijner zinnen , vermaaken, uitfpanningen , dierbare vrienden, heerlijke velden , uitgebreide en grootfche ontwerpen, loflijke voornemens: een van de menigvuldige raderen dezes kunftigen doch zwakken uurwerks moet maar door II. deel. X een  ClSa ) een ftofjen, een windjen, ontfteld worden, en 't is met a gedaan. Waar heen vervoerd mij die ontrustend denkbeeld! 't Is waar, ik zal, wij allen zullen fterven: dit lichaam zal ontbonden, deze zintuigen zullen gefloopt worden. Maar zal de mensch fterven? zal dat ik, dat denkt, dat gevoelt, dat wil, ophouden te zijn? zal dat eene, het welk zoo veele in. drukken te gelijk ontvangt,die allen in één vereenigt en vergelijkt., zal dat een ftofiijk famenftel zijn, 't welk ontbonden kan worden ? — wat is dan toch het deel in 't famenftel, 't welk alles in zich vereenigt? Of is dat eene, die Ziel, die geest, die eenheid, zoo als men't noemen wil, is dat een ondeelbaar beginfel, zoo kan het niet ophouden te zijn door ontbinding, het moet vernietigd worden. Verrukkelijke hope I welke mij deze befchouwing al gisfende al vragende verfchaft! Maar, o veel verrukkelijker hope, die mij het geloof inblaast! Een godlijk leeraar heeft ons geleerd, dat wij onlterflijk zijn. Hij heeft in hem zeiven getoond , wat ons te wachten ftaat. Hij ftierf, hij ftond op. Dit is ons ook befchooren. — Hij leeft in eeuwigheid, dit hebben wij ook te wachten. — Hij geniet een allesoverwegend geluk in het verblijf der volmaaktheid, in dat verblijf zal hij ook ons inleiden.... ons?... welken?.. Hij, die dood geweest en weder levendig geworden is, zegt tot ons: die in mij gelooft — zal leeven, al was hij ook geftorven.—. die in den Zoone gelooft, heeft het eeuwig leven — zalig zijn de reinen van harten, watlt zij zuilen God zien. . Wij moeten derhalven in hem geloven — naar zijne bevelen wandelen , en ons voor den hemel bereiden — eer het oogenblik van derven d^ar is. Wanneer wij ons — mijne ftofgebooten ! in dit gezigtpunt plaatzen — wanneer wij den tijd en de eeuwigheid —leven en dood — geluk en ongeluk tegen elkander ftellen -— van welk eene waarde wordt ons dan een jaar ——— wat .zeg ik één oogenblik? In dezen tijd — in dit leven moeten wij ons werk afdoen ■ en bereid zijn voor een zaliger beftemming, als God ons toeroept: vertrek 1 — ó tijd 1 hoe dierbaar moest gij ons  C 163 ) ons zijn r u weg te werpen is meer dan koningrijken weg te- ^TMkwisting, de hartewensch der menfchen ,heerscht nog(hands algemeen; beuzeling heet te leeven, maar is het ook eene beuzeling te fterven? Ziet te rug, mede menfchen ! hoe hebt gij uwe jaaren doorgebragt uwe levens-uuren bedeed? Gij weeke zoonen van den Wellust! die elk oogenblik zonder vermaak uitkrijt als eene ondraaglijke ellende voorden zwakken mensch! gij, die met drift fchreeuwt om kinderbellen, waar op uwe zinnen kunnen zeveren; om ratels en fnui'sterijen van allerhande zoort; om geduurige verwisfeling van zotheden en ververfchingen van vreugde, om dus uwe lijders de verdrietelijke lengte van eenen korten winterfchen dag door te fteepen ! fpreekt, gij wijzen! fpreekt, orakels van het vernuft! fpreekt Droomers van vrolijke droomen j . hoe zult gij een' eeuwigen nacht uitharden, alwaar zulke middelen u ontbreken ? Gij aiien. die in plaats van aan God, als den volmaakten Gever van alle goed, als het oneindig Voorwerp van aanbidding en verwondering te denken, bezig waart m \ ontwikkelen uwer wreede, gierige , heerschzuchtige onrechtvaardige denkbeelden die in plaats van in het al- Temeene welzijn uwer natuurgenooten u vermaak te dellen, niets anders bedoeldet dan het voldoen van uwe wraakzucht, haat, nijd en allerlei laage driften gij, die nimmer van den loop uwer vermaaken eenige oogenblikken afbreekt,om aan God te denken, noch één vermaak opoffert, om anderen wel te doen hoe zult gij haast klagen en kermen om tijd, wanneer uwe jaaren, om u tot een geluk voor te bereiden, vervlogen — en in een eeuwig Niet gezonken zijn!... Ligtelijk zult gij om één oogenblik wenfchen, wanneer het werelden aan fchatten ontbreken zal, om het te koopen. 11 Hoe zal herinnering der voorledene uuren u doorwonden, indien de dwaasheid al uw gevoel naar het toekomende verdooft; allen godlijken trek naar het eeuwige uitblust; allen X 2 ünaak  C '«4 ) fmaak van het wezenlijke bederft; alle gemeenfchap met dei; hemel afbreekt;uwe vrijheid ketent;de wieken uwer begeerten fnuikt; alles, wat zich moest verheffen, in den donkeren kerker der zinnen werpt, naar de aarde dwingt, en in het ftof doet kruipen; alle groote en loflijke oogme'rken in haare beginfels flnoort, elk hemelsch vermogen dierlijk maakt, en het hart onder het puin der wereld begraaft! Dit is de zege van dwaasheid , wellust en vermaak , indien gij aan haar uwe hulde doet. Ga voort verkwist jaaren — maanden — dagen — uuren — oogenblikken — volgt de lusten uwer oogen ende begeerten uwes harten — maar wetet, wellustigen! doorbrengers van den tijd ! dat uw geweten, welk thands door fyrenengezang fchijnt in flaap gelust, uw verraderesfe is, en u reeds behandelt met de wreedfte toegevendheid. Ongemerkt tekent het ieder misbruikt oogenblik nauwkeurig aan, en fchrijft onzen gantfchen levensloop op bladeren, duurzamer dan bladeren van metaal : eene gefchiedenis , welke de dood in het eigen oor van ieder beangst misdadiger zal lezen; welke het laatfte gericht zal openbaar maaken , openbaar maaken aan meer werelden dan deze , en de cindelooze eeuwigheid van uaare zuchten, doen weergalmen. Dat dit uwe harten treffe, mijne Natuurgenooten! . ontwaakt — eer die fchijnflaaper in uwen boezem u te laat ontwaakc. De .tijd vliedt, de dood nadert, de dood¬ klokroept, de hemel nodigt, de hel dreigt, alles is rondom u in beweging, om u wakker te maaken ■--- u te waarfchouwen ■.. •» en, gij mensch ! gij zult blijven voordronken ?... Misfchien zult gij dit jaar. niet eindigen... en zo God u opeifche —■— werwaard ? Wel aan! laat deze dag bij u gekenmerkt worden door edele voornemens, die werken zullen door alle de dagen uwes levens en door alle uwe eeuwen. —— Laat dit jaar niet deelen in jiet zelfde lot van zijnen voorzaad , noch gelijk zijne ouder, broeders, al? een dwaas fterven: zal hij ook in rook ver- dwij-  ( iS5 ) dwijnen ? ook in den zwarten damp vervliegen j om u fleeds erger te bezoedelen? zult gij dan door den uitgeItorten overvloed armer, en door de barmhartigheden des hemels ellendiger worden?... _ .; 't Is zoo , gij hebt uwe aardfche bezigheden de waarneming derzelver blijft alleszins uwe verpligting; maar wie alles doet, het geen zijne handelingen toelaten, doet wel handelt edel: engelen zelfs zouden niet meer kunnen doen. Onze uiterlijke handelingen laten zeker verhinderingen toe maar niets in de wereld kan over onze gedachten heerfchen. Waakt dan over uwe gedachten; Onze gedachten worden in den hemel gehoord! Onze tijd is kort en het werk groot l dat wi) dan van dezen dag , waarde Medechristenen ! den tijd uitkoopen , aan het groote werk der eeuwigheid arbeiden ons oefenen in alle deugden God en onzen naas- ten beminnen en ons dus bereiden voor den hemel en eene gelukkige eeuwigheid. Zie daar onze werktaak!. Deze moeten wij afdoen, zullen wij gereed zijn als de dood komt. En wie onzer weet het oogenblik van zijne komfte? — ieder dag nadert hij — misfchien zal hij u of mij dit jaar — misfchien morgen — misfchien dezen dag treffen! ö Mijne Vrienden ! laat ons dan ieder oogenblik gereed zijn !.' Laat niets ons van de liefde van God en jesus christus fcheiden — dat we ons fleeds herinneren het woord van onzen godlijken Meester, zalig is de Dienstknegt, welken de Heere , als hij komt, zal waaiende vinden! Elk zij dan ook in zijnen kring volijverig werkzaam, ter voordplanting van deugd , van- godvrucht en ten beste van Kerk en Vaderland. ' — Wettige Burgervaders! wilt uw ambt door uwe deugd verfieren — laat elk door uwe godvrucht en menschlievendheid aangevuurd worden, om u te vereeren, en uwe voorbeelden te volgen. — Toont ten allen tijde, in alle gevallen , dat gij Burgervaders zijt — zoo zult ge de voorrechten, wetten en handvesten ongefchonden bewaaren, 't heil van het volk bewerken , voor het pand van vrijheid X 3 Haan,  ( eó) ffean, dat met zód veel ftroomen bloeds gekocht en doo? plegtige verbonden geftaafd is. Of , kan 't geen vaderlander ftreelen — Geen hemel voor de ziele teelen, In de onrustvolle rampwoeftijn — De toevlugt — en het heil der braven — De lust — de liefde der Bataven, En — 't voorwerp van Gods gunst te zijn! 1 Zoo waarlijk moet gij het belang van het land meer dannw eigen betrachten — u nimmer door de lafheid noch door de ondeugd der tijden laten vervoeren; niet zwigten voor het barsch gelaad eens ongenadigen , noch voor hec hollend graauw, dat toomloos briescht en woedt; maar pal ftaan — en dus uwe deugd en godvrucht ongefchonden bewaaren. — Befteedt zoo uwe levensuuren , ó Vaders ! herinnert u ieder avond, of gij aan iemand eenige weldaad bewezen hebt en daar gij die niet vindt zeg6 met titus: vrienden ik beb een dag verloren! zoo zult gij allen, als titus, genaamd worden, de liefde en wellust van het menfchelijk gefaeht. Leeraars des Volks ! zoekt ieder dag door uwe lesfen het veriland te verlichten en het hart te vormen — ten einde gij , langs redenlijke euangeligronden , veele menfchen moogt wijzen naar dat land, daar liefde, vrede, vrijheid,, vreugde , zaligheid is ! Dat ge dit jaar van geen éénen dag moogt betuigen: vrienden! ik heb een dag verloren^ Eerwaardige Grijsaards! nog weinige oogenblikken — nog één vingerbreedte — uwe laatfte zijn de beste ——■ denkt en werkt — en fterft als simeön in vrede! Mannen en vrouwenl — de keus van josua zij ook dit jaar uwe keus: wilt gij en uw huis den Heeren dienen! Jongelingen en jonge dochters*. ——— de godsdienst zij uwe Merkte uwe fchoonheid! Lieve kinderkens! de grootlle Kindervriend vervulle uwe harten met liefde voor hem, voor uwe ouders — en doe u voorfpoedig opwasfcn in deugd en kennis 1. Die  C «>7 3 Die jesus heeft mij tot dus ver geholpen — geleerd — en in alle gevallen bewaard — en — nu bijna alle mijne vrienden mij begeven — verlaten — is hij nog dezelfde mijn getrouwe mijn ftandvastige Vriend! Laat mij mijne keuze op nieuws, ook met de vernieuwing van dit jaar, voor hem plegtig bevestigen: „ Gij, Heere jesus ! zijt en blijft mijn Alles! — mijn Voorwerp en Helper van dit gefchrift! — mijn Eer en Kroon! — mijn Sterkte in alle mijne rampen ! mijn Verheffing in mijne geringheid! Eerzucht, Wellust, Schat van mijne ziel! — mijn Wereld ! mijn Licht in duisternis! mijn Leven in den dood! mijn Roem in den tijd! mijn Geluk in de eeuwigheid!" Door deze keuze verfterkt en bemoedigd begin ik dit jaar rustig — lustig weder voor u te arbeiden! > Wie weet of ik door dit gefchrift niet meer nut bewerke dan door prediken? — althands zo wij aan de menigte van brieven , die ons dit verzekeren, geen geloof mogen weigeren, en waarom zouden we dit doen? dan is de zegen Kr0ot , en hoe groot moest niet mijne dankzegging daar voor aan den Alzegenaar zijn! 6 Dat mijn jongde adem liefde en dankbaarheid waar! Welk een geluk voor mij in deze wereld — alle mijne oogenblikken den dienst des Heeren, ten nutte van mij-zeiven en van mijne natuurgenooten, te mogen toewijden! Vrolijke bezigheid! Terwijl duizenden onderling den tijd met twisten en beuzelen vernielen mag ik en mijne Wederhelft werkzaam zijn in zaken , die de eeuwigheid betreffen. Zoo rollen onze dagen Ieder jaar een ftapjen nader aan onze eeuwige wooning! — Ook dit jaar zullen weder verfcheiden lieve vrienden van één gefcheurd worden —■ een DAvin zal zijn jonathan, eene rachel haare kinderen, een abraham zijne sara beweenen. — Hoe het mij en mijne Lotgenote ook ga dit weten we: harten voor elkaêr gefchapen, fcheidt de God der liefde met Hii regeert en alles is wel ! aan Hem moeten we  C 168 ) we ons lot geheel overlaten — Hij aüéén weet, welke omltand.ghe.d, voor- of tegen- fpoed, ons nuttig, en we k uur het beste voor ons om te iterven zij. — Hoe vlug is toch de tijd al fchrijvende zijn mij eenige uuren ontvlogen. ö UiC" Zoo zinkt de vlugge Tijd, mij„ dlerbre Lotgenoot! In de onbegrensde zee der eindlooze eeuwigheden. Wij zien hem naderen, en willen tot hem treden, Maar vinden ons verrascht in de armen van den dood. Doch wil onze eedle geest, voor de aarde en 't aardsch te groot, Nu ieder jaar en dag in 's hemels dienst bededen : Dat dan de Tijd vrij vÜê met onnaöogbre fchreden: Hij voert ons, in zijn vaart, naar 's Vaders liefdefchoot. Laat dan geen menfehenvrees ons heilzaam opzet ftooren. Wordt onze dierbre Tijd in de eeuwigheid verlooren, Wat nood! die eeuwig leeft raakt nooit zijn uuren kwijt. Wel aan, laat ons voor God, voor God — alléén dan leeven; Geheel ons hart oprecht aan hem voor eeuwig geven; Dan juicht het eeuwig om de vlugheid van den Tijd,  D Ë GODSDIENSTVRIEND Na dat de volheid des tijds gekomen was , heeft God zijnen Zoon gezonden. gal. IV: 4. OVER DEN GEPASTEN TIJD VAN MESSIAS KOMST. Men heeft meermaal onderzocht, waarom God den messia zoo laat na den val der menfchen heeft in de wereld gezonden, p o r p 11 y r 1 u s hier over twistende, heeft reeds de Christenen tegengeworpen: „ wat toch in zoo „ veele Eeuwen vóór christus, den mensch voor toe„ vlugt opengeftaan hebbe,indien 't waar is, 't geen chris„ tus van zich zeiven zegt, dat hij de Weg, de Waarheid „ en 't Leven is, en niemand tot God kan gaan dan door „ hem?" * Even zoo vraagt ook celsus , die ver. maarde vijand der Christen-leere: „ zou God dan nu eerst, „ na het verloop van zoo veele eeuwen , gedenken aan it 't rechtvaardigen der Menfchen, 't geen hij te vooren „ hadt verwaarloosd?" Waar op origenes (*) hem grondig (•) Contra cels uu Lib. IV. p. 165. II. deel. Y  dig heeft geandwoord; zijnde insgelijks die zaak der Christenen ijverig verdadigd tegen den Phüofooph antonius, die1 zich niet ontzag op gelijke wijze te redentwisten {*). 't Ontbrak niet aan zulken , die zeer wel oordeelden over den tijd van christus komst , en dien ook voor den allerbekwaamften hielden, hoewel zij omtrend de oorzaken , waarom hij niet eerder in de wereld verfcheen, verfchillende redenen gegeven hebben. De meesten der oude Kerkleeraaren zeiden dat de Zoon Gods eindelijk in de wereld gekomen is , toen de boosheid en het verderf der menfchen op zijn hoogde was. 't Lust ons niet onzen Lezeren met de gedachten der Oudvaderen te vermoeien , maar veel liever de waarfchijnlijke redenen van die laate komst kortelijk voor te flellen. Wij , kortziende menfchen, konnen, wel is waar, de redenen waarom christus zoo laat in de wereld gekomen is, niet volkomen ontdekken; echter weten wij voorzeker, dat de Allerhoogfte deze befchikking dus gemaakt heeft , om te voldoen aan het einde , 't geen hij zich in het werk onzer verlosfing voorflelde, en dat daar in overeenkomftig zijne rechtvaardigheid en goedheid zoo luisterrijk doordraaide. Daar toe verkoos -hij de bekwaamde tijd; dewijl 'er niets in is, 't welk of met Gods eer en heerlijkheid, of met 's menfchen zaligheid , ftrijdt. ■ De menfchen , die in de tijden voor 's Heilands k&rafte leefden, konden hem toch in een gelovig vooruitzigt verwachten, en in hem geloovende, door het vertrouwen op Gods beloften , het eeuwig leven deelachtig worden. Dezelfde wijze en weg ter zaligheid, dezelfde leer die wij in het N. Testament hebben, is immers ook bun overgegeven en gefchonken geweest, in zoo verre, dat ze door de voorzeggingen en voorbeelden den Heiland klaar konden kennen, en in hem, als den Verlosfer van zondaren, gelooven. — Wij zouden dit. met verfcheiden voorbeelden, die omtrend den beloofden méssia gelovig werkten, bevestigen , zo pet kus niet omtrend allen gezegd hadde: „Wij gelooven door de Genade des Heeren jesus christus zalig te worden, op zulk eene wijze als ook zij," dat is, als de Vaders van het Oude Verbond, waar van hij zoo aanftonds gefproken hadt. (f) — En, als hij elders van den Heiland (§) gewaagt, zegt hij: (#) dat alle „ Pro - O Vid. LUC. DACHERHH fH fpecilcg. TOHl. I. p- 9. Ct) Iianti. XV: 10, 11. . \%) IMihd. X. s$i enz. "Vs, 43.  C 171 ) Profeten denzelven getuigenisfe geven , dat een ijgelijk, M die in hem gelooft, vergevinge der zonden ontvangen zal " Hoor ziineu naame." Waarom paulus van christus èerukt • , hij is gisteren , en heden , en m eeuwigheid Z^rde" (*) Om deze rede geeft augustunus op de vraag,waarom christus niet terftond, in den eerlten oorinroncr' der wereld, onder de menfchen verfchenen ,sï onder andere dit zeer gepast andwoord: allen , die m hem geloofd, of hem aangenomen en gehoorzaamd , dat i zijne heilige lesfen rechtvaardig betracht hebben , van het begin der wereld af, zijn ongetwijfeld ook door hem behouden en gezaligd geworden. IVuntgelijk wij "u in hem gelooven , ah blijvende bij zijnen Vader, na dat hij bij ons in het vleesch is geweest; zoo geloof, d-n de Ouden toen in hem, als bij zijnen Vader blijrende en in het vleesch zullende komen. Maar om dat na verloop van tijd, vervuld is , 't geen als toekomend voorzegd wierd, daarom is juist het ge ove zelf geenszins veranderd, noch de zaligheid verfchillende. En om dat één en dezelfde zaak , in andere heiligdommen en met andere plegtigheden verkondigd wordt, daarom is ook het heilgoed niet verfcheiden of op eenige andere wiize te bevatten. Want het geen toen met andere Naamen en Teekenen verbeeld werdt , dan teeenwoordi", en dat men toen duisterer nu openbaarder aanwees , 'is en blijft , toch tin en dezelfde waare godsdienst. ■ . , ., Dit zoo zijnde, hebben wij in Gods diepe Wijsheid cn heiligen wit eene genoegzame rede voor de bekwaamheid en voegzaamheid van den tijd, in welken de Heiland mensch is geworden. — Daar in te berusten is loilijker dan door verder onderzoek van den regten weg te dwaa. len. Over de zaak zelve mogen we echter denken, fpreken en fchrijven , mids het ernltig en godsdienftig gefchiede; 't is zoo, alles, wat we 'er van konnen zeggen, fteunt op enkele gistingen ; dergelijke geeft ons de Oudvader augustinus : God, zegt hij , heeft zijnen Zoon in de volheid des tijds in de wereld gezonden; en vraagt pien waarom dit niet eer gefekied is? zoo andwoorde men: om dat de volheid des tijds nog niet gekomen was, volgends de fchkking en bepaaling van hem, door wten de tijden gemaakt zijn. Hij wist, wanneer hij komen £♦) Heir. XIII: 8. y s  C P*« ) wmtè Eerst moest hij door een langen reeks vav tiiden 'aangekondigd, en zijne komst voorzegd worden" wan" het was niet iet kleins of gerings, V welk men te wach ten hadt, maar den Heere der Heerlijkheid zeiven ■ hoe grooter Rechter 'er te komen fond, door zoo vèel te groot er Rij van Uitroepers en Deurwaarders moest men van zijne kom/te verftendigd worden ; op dat de men fchen te beter verflonden, wat 'er in zijne waardigheid gelegen , en hoe zwaarwigtig zijn ambt en bediening Ijier op aarde was. ö ; Ia de daad. deze gisfing is alleszins waarfchijnelijk. God immers heeft de leer des Heilands , voor zijne koinlte , zorgvuldig door voorzeggiiigeu en voorbeelden den menl fchen laten voordellen , ten einde hij in zijne Openbaa. ringen trapswijze voordgaan , en dus het helder I;cht der Voorzeggmge lieverlede grooter en luisterrijker draaien zoude verfpreiden. — Eerst werdt het zaad der Vrouwe in t algemeen beloofd — zonder van eenig volk geilagt, tijd . plaats of eenige andere onhandigheid' iets te melden. (*) Vervolgends werdt die belofte gegeven aan abraham, onder zijne nakomelingen, bepaaldelijk aan isAac, met uitduitiug van ismacl, en in de affVarnmelingen van isaSc weder bijzonder aan jacob met voorbijgaan van es au, (f) waar op inzonderheid ook ziet de fpreekwijs in het Euiiugeli, van den God abrahams isaScs en jacobs. Voords kwam 'er de voorzegging van Aardsvader jacob bij, nopens den Ham uit welken de messia voordkomen en van den tijd, wanneer hij verfchijnen zoude. (§) JUDA'S ftam filldg m veele takken verdeeld zijnde, verkondigde God , ten tijde van david, dat uit hem en zijn Koninglijk gedagt den messia der wereld te verwagten ftond. (\) Daar na voorzegd jesaia Ci/), in den naam des Heeren, wie de moeder van den Heiland zoude zijn , zo als dit ook bij de uitkomst ten duidelijkden bevestigd is. - Dit licht is vervolgends nog al heerlijker opgeluisterd. Want OP dezen volgden andere Profeten, die zaken, wegens den messia, verkondigden, waar van de voorige eeuwen CO Gen. III: i5. SS'&r18-™^8- xxvi!4- xxvmii<- en % r"Srn* 4V.e nz" 1 Cron- XVII: «• enz. »«& S zoo klaar Set? PlaatS * indie" Zin' uit van vef*  C m ) • . M«,MPn hadden. Door micha werdt de plaats W£n "IlS eboorte aangewezen; C*) door dan.el van s Heiianos ■ b ald. (f; door den mistenJ™ J ~ als het tegenbeeld van den 'ugc,h,iS^. den tweden tempel zoude koWaaiers? en doo maeeachi werdt joannes de Doo"er, als den voorlooper van den messia aangewe- zel],.^'- wiiïfct — dat God zijnen Zoon, als den mesH,et U ™ e der wereld door zijne Profeten heeft wilSIAi ffiSÏ waa uit dan onze ftraksgemelde gisle„'bekend maakenwaa komst ^ de wereldï £ng' Wf Irdt _ Insgelijks kunnen wij hier uit afbevestigd wordt, mg**» B i ^ Zoon M0 ,aat Leod%ze^ rd?ge o den heeft, op dat,bij alvoorens door op deze aarae s jd en ftet charctcter. zou- zijne Proleten m ™*cne { en V00rbeelden de de opgeven , en doo' *?or ^g ^ ^ w&a_ heerlijklte kenmerken^ da™n' ™ dus wapenen in de FlSSSï mog om het" ongeloof en de" toekomende ^ad- iTrlg van ilsus godsdienst met kragt tegen te gaan beftniders van jesus^ go Voorzeggingen, en de zege te bevechten onwrikbare grond- mijne Lezers ! is l?« £ Godsdienst — die tegen alle flag va„ onzen Chr, * ^ode b^en! nadien ïïïeSffdtrS, dJJ op onzen Heiland kunnen toe- ^aatTktr' bifdoen. Christus moest niet alleen ^ onze zonden den dood fmaaken , maar tevens de voor onze zonaeniu*i zaligheid den men- leer van het eua"f»' e"ddf4,WtGod heeft fa de oprichting S^kerkT'gel k "SEC andere wegen , trapswijze bouwen en voltooien va» zijne kerk zich zoo geurag ^ (•) Mich. v: i. (i) Dan. ix: '24. ' CS) ^éfg- 1I: '°* (,) Maleach. III: I. ,. w Y 3  ( »74 ) dat dezelve , van tijd tot tijd , in heerlijkheid zigtbaar is opgeklommen; gelijk een andere was de heerlijkheid der Patriarchale, een andere der Mofaifche, een andere der christen kerke ; gaande die des tweden huis van God , de Inrijdende kerk op aarde, als een zinbeeld des hernelfchen Jerufalems, zoo verre die van het aardfche Jerufalem te boven , als de Heer dezes tempels in luister uitueekt boven moses en de Profeten. Dus vergelijkt paulus de Kerke met eenen allengskens groeienden mensch , (*) dien hij onder de Patriarchen een kind, onder moses een knecht ken, en onder het Nieuw Verbond een Jongeling of Volwasfenen noemt ; al het welk, wel overwogen, mede dienen kan ter ontvouwinge van de oorzaken , waarom God zijnen Zoon in de laatfteii der Dagen aan de wereld gefchonken , en tevens door hem verkoozen heeft tot ons te fpreken, om zich een eigen Volk, ijverig in goede werken, te reinigen , eene ge. meente op te richten, die vlek noch rimpel zoude hebben, en in heiligheid en volmaaktheid hem en zijnen hemelfjhen Vader met oprechte poogingen zou trachten gelijkvormig te worden. Dit zijn wel de voornaame redenen , die wij voor de laate komst van den messia in de wereld kunnen opnoemen. Wij zullen in 't vervolg den toefland van Jood en Heiden bij de komlte van den Heiland in de wereld befchouwen, en daar door zal de gepastheid van het tijdftip zijner verfchijniuge in het vleesch nog te öerker bevestigd worden. Wat we intusfchen over den tijd dezer komlte mogen redenen de zaak zelve zal een oneindig voorwerp van onze verwondering — liefde, aanbidding en dankzegging blyven door alle de eeuwen. Het woord is vleesch geworden Groot is de verborgenheid der godzaligheid, God is geopenbaard in het vleesch de tijd werdt vervuld, en God zondt zijnen Zoon, geboren uit eene Vrouw. ■ o Liefde i... Met welk een eere is onze natuur door de raensch- wording van jesus begenadigd 1 De Koning aller Koningen, de Heer aller Heeren, die alles draagt door het woord zijner kragt, vernedert zich Hoort gij heme- !en! en gij, aarde! neem het ter ooren ! Hij verlaat den fchoot zijns Vaders! —- Hij . dien de engelen aanbid. C) Gal. IV: I. enz.  ( 175 ) Mdden wordt een knecht Hij, op wiens wenken hewoZers des hemels bereid ftaan , om zijne beve- fïn te voWoeren en zijnen wil gehoorzaam te z.jn, wordt !£, LSeling van arme , van zondlge menfchen —een dienlteiing het £r der Keiaeft $?dSf ? Itaanstekend — daar onderwerpt hij zich lijke fchatn^ wgereKeno b die de God aUer den^ rechteneer gverhenU «1 fin bloed deelach. SdüJl~elJTleZeer voor het menschdom! — ëfr zonTer wedergaê! — gevoel hier uw waarde, g.) — '"zw^rddVmijn jesus, mijn Broeder fpreekt! he|e%i.te ! laat niij ^^ZLaIT^I L rdo3dngtJ;EaUem|ekk?agten. — J» ^ „;r nm u door mijne armoede rijk te ntaar/'^ O tzegdde vSorgenheid! die God,' van wien JË TT wedfrm dit woord, nooit gehoord m cën Hemen is gefproken op aarde vervuld V°HetStei.angeli maakt mij alles klaar hier ontdek ik wonderen 't is alles liefde goedheid ■ en dat nBes voor mij - voor mij - zo ik jesus maar "Engelen^heS zingt mijn geluk, zingt de groot- beid dezer liefde , de waarde van den mensch ! ■ | gelen des hemels! die u vol verrukkenden eerbied nedffit, om in deze verborgenheid der menjchwo ding van jesÜs in te zien; ruimt plaats voor mi)! me om uwen wil heeft hij den hemel verlaten heeft hi] de Ste van eenen dienstknecht aangenomen en is zoo arm «worden. Die eer behoort ons , ons menfchen,, al- feen , mij behoortze mijn vleesch en bloed beeft hij aangenomen mijn Verlosfer is H,i gewor¬ den mi n Heiland, mijn Middelaar, tmjn Verzoener, mijn Broederj Ach! maakt plaats voor mij Hem moet ik naderen Hem moet ik omarmen — Hem moet ik hulde bieden , Hem dienen! al het ziine ishet mijne! — vlieg dan heen mijn geest! vlieg ?ot Hem met vleugelen , gelijk die van den dageraad fneller dan de winden! zijn gelaad is het lachen der ederLLi zijne taal is de fpraak des besten Vaders, £ edelmoedig» Vriends „zijne, genade «en hemel op aarde — vlieg heen , mijne ziel l de eerfte traa-  C t?6 3 jen, die Hij weent, zijn de uwe de woorden, die Hij fpreekt,i zijn- woorden des eeuwigen levens ~-l zijne handen beeven u te omhelzen zachteliilTTwi Hij u tot zich trekken liefderijk, gelijk ee7vaÏÏ zijne kinders! —— »<«ucr Welk eene grootheid is 'er voor mij in jesus m». tinsheid! — God zij geloofd zijne genJade z]] dankt: mijn Heiland heeft meer dan ik nodig heb ■ rijkdommen genoeg! heb ik niets, mijn jeïos hetffc alles — ben ik arm, mijn jesus wil mij rijk maaken ben ik veracht, treurig, ellendig ! mjin fp,.,, wil mij verheerlijken — mij vervrolijken — zegenen—! gifclÖ °nnUfprekeliik * m uwe rijkdom, Sterke Geesten! befpot deze waarheid, het woonn is vleesch geworden. Steekt met mijn ge- loof den draak krijt de waare godzaligheid voor laa- ge eenvoudigheid van kruipende Verftanden uit de morgenftond der eeuwigheid zal het aan den dag brengen en de eer van mijnen godsdienst zigtbaar handhaaven — En dan — dan dwaaze fpotters ! zal uwe lastertong verdommen! dan zal uw heillooze mond, die zoo onbefchaamd den vu.glten hoon tegen mijnen Verlosfer heeft uitgebraakt, het vreeslijkst wee uitgalmen » Laat ons , mijne waarde medechristenen ! die groots verborgenheid God geopenbaard in het vleesch — eerbiedig gelooven dien Verlosfer vereeren en over Zijne geboorte juichen: Job, pvtte uni> ban? $m Jesu Christ! ©eg bic hen mir Ae(üitgrn. 2>a§ bu mein bruber morben bifï, Uno Gafi mir heil m-imgcn! •Cüf, b«fj idj !>fine gutigfeit ©ttts preig in biefer «tiubcnjeir, Unb birb btrnacb ber: tbm 3n erciflfcit raag iebcn.  D E GODSDIENSTVRIEND. 3Y°. 25. lavet den Heere, gij, zijne engelen. psalm CIII: 2». DE LOFZANG DER ENGELEN IN DE VELDEN VAN BETHLEHEM (*). ✓"Ander alle volken plag men van de alleroudfte tijden af \) bl;ide jrebeurdenlsfen, en vooral heuglijke geboorten, met blijken van vreugd,met dankzegging aan God,en belang nemende gelukwenfchen, te vieren en te vereeren. Van deze SkeVwoonte vinden wij reeds in de vroegte Bijbelfchë eefchiedenbfen, zoo wel als elders, duidelijke fpooren. De moeder aller levenden ging alle haare kinderen herin voor. Toen zij baaren eerstgebooren zoon hadt voordgebragt zeide zij ik heb een man van den Heere verkregen« en drukte, onbewust van haar ongelukkig lot , haare blijdfchap met de naamgeving zelve uit. Op dezelfde wijs, maar met gelukkiger gevolg, verheugde zij zich over haaren seth. Zoo ook la me c h en de zijnen, toen hoach ter wereld kwam. Deze , reide hii, zal ons troosten over ons werk, en over dejmerte llzer handen. — En, om dit alles in één woord uit te drukken, en altoos te doen gedenken , gaf hijhem zijnen naam. Met dergelijke gevoelens van het vaderlijk en moederlijk hart verwelkomden en begroetten abraham en sa ra hunnen isaüc, vader jacob en zijne vrouwen hun talrijk kroost, de vroome joseph zijne beide zoonen. De joden, het nageflagt van deze vaderen volgden het zelfde fpoor. Zonderling was de vreugd en het genoegen dezer natie bij de vermeerdering van haar huislijk geluk: gelijk het belang, welk zij hierin telde, buitengemeen grooï ff) Luc. Hl 13, 14» n II. deel, ê  C 171 ) ■was. Rijke ftof voor liederen en gezangen. (*) Gewigtigè zegeti, loon , en beweegrede van deuijd en gedvruchtSr} Van hier, dat dit volk zijne blijdfchap bij de kindergeboorte zoo zonderling aan den dag legde. Wat al treffende gedagten fchoone uitfpraaken, verheven uitdrukkingen van vreugde' lof en dankbaarheid, van geloof en hoop, zijn 'er in non! derden van naamen hunner kinderen, kort, zinrijk en vernuftig opgefioten ! Dan wij doorlopen dit ruime vak thands niet. Om flegts één voorbeeld voor allen re herinneren j denk aan uanna en elkana, (§) toen zij founnen sawuel, op hunne bede, gewonnen. Dezelfde nationaale denkwijs, waarbij de onze en die van meest alle anderen laf en laag is, hield bij de besten, ten tijde van 's volks naderend einde, nog (land. Naar aanleiding van buitengewoone omftandigheden was de vreugd en blijdfchap bij ZACHAUiAs en elisabeth, wegens hunnen toanr'es, ook buitengewoon. (,j f iier bleef het zelfs ook niet bij buitengewoone vreugd, en de blijde toewijzing van een betekenis-vollen naam, maar de Priester zong een plegtig geboorte - lied. Een gedicht, vol van de kragt, het vuur, en de fchoonheden van den ouden Propheteu- iïijl , vol geest en leven. Van vreugde - zangen bij andere groote gebeurdenisfen, bij groote verlosfingen, roemrijke overwinningen, zullen wij niet fpreken. Wie van onze Lezeren denkt niet van zelfs aan het lied van mozes bij de lloode zee, aan dat van debo11 a, en zoo veel anderen? Maar, waar bezong men ooit heuchlijker geboorte, waar ooit grooter heil, waar ooit fchooner en verhevener lof- ge. dicht, dan, toen de glansrijke morgenfterren, welke bij de grondlegging der wereld vrolijk zongen,de velden van Bethlehem deeden weergalmen van vreugd over de komst van 's werelds Heiland, en de groote verborgenheid der godzalig, beid, God geopenbaard in het vleesch, met dezen lofzang verheerlijkten: Eere zij Gode in de hoogfie hemelen en vrede op aardel In de menfchen een ■welbehagen 1 De, 'fjPfalm CVII: 41. CXXVH: 3. Zet, Je kinderen zijn een erf, aeel dei Heeren, des bmlzs yrugt is een belooning. Hoe veele Ouders worden om en door hunne kinders "ezeeend Ecu brant landman, die met eenig geleend geld zijn beroep begon ardwoordde, bij het afleggen van die Ichukt, zijnen vuwpndtiden leen. heer, met aandoening: God heeft mi; gezegend door mijne kinders Hii hadt er veelen. en liet hun een eildecl van acoo suilden m ' Ct) Pfalm CXXVJII. ® , S«m. I. \M, j,",U  (i79 y De heilige zangers waren uit het hemelsch heirleger. HèJKen,Inwooners van de gewesten des Lichts der onS ufheid en gelukzaligheid. En verm.ds het rijk der heS wel de afgefcheiden geesten der rechtvaardigen air hei ?°e eng den in zijn' ruimen fchoot bevat is 't >n zoo ve niet ongerijmd, dat fommigen bi] deze zangers zoo wel L„ ge, en als aan dezen denken. Wie konden b, de groote «beurdenis ook voegzamer te pas komen? wie er meer betanginvinden? wie 'er hartlijker deel in- nemen? Maar wat k 4 niet al papier nutteloos verklad, door ons uit vs. 15 te willèn beduiden , dat lucas zelf gezaligde menfchen. hipr deed ter reie gaan? Men heeft, naamlijk, hieruit willen beweeren dat de. waare zi„ en meening, volgends den Griekfchen woorden-fchik, deze zij - en het gefchiedde, dat als de Engelen en de Menfchen we' -gevaaren waren naar den hemel, de herders tot Tnnlkander'zeiden, laat ons dan —— (*). Maar anderen-, en ervarener in de oor!prongl.,ke taal, hebben dit genoegzaam en met volkomen overtuiging wederlegd en overvloedig bewezen, dat et a-j^mot 01 zoiasves eène manier van fpreken zij (t) , welke goed en zuiver Grleksch is , door verfche.dene voorbeelden van foorteeliike zegswijzen uit Griekfche Schrijvers bij te brengen. Alfe de andere gronden , voor dat gevoelen opgezogt» kunnen den toets even weinig doorftaan (y. De verdeeling van den lofzang, tusfehen de engelen en veronderftelde volmaakte rechtvaardigen, vervalt dus ook van zelfs Zij heeft althands geen de ramde vastheid. moses en ELi as kwamen-wel naderhand hunne opwachting bii den Heere hier beneden maaken, maar iets dergeliilfs bü 't verhaal van zijne intrede in de wereld te veronderftellen vereis<-ht, onzes oordeels, dugtiger grond van zekerheid. Wii'willen ook wel niet ftijf en fterk tegen fibreken, dat 'er zich eenige verheerlijkte godzaligen onder het aanzienlijk eezetfcbap kunnen bevonden hebben, om Gode, bij deze aUerp'e"ti''fl;e gelegenheid, hier beneden,eere te geven, gelijk zij zich hier boven altoos in Gods lof verlustigen: maar de kundigheid van hemelsch heirleger doet ons eer en mees aan engelen dan aan menfchen denken. De JH Engelen waren reeds een hemelsch heirleger, voor en De Hoogeerwaarde n. barkey en p. hofstede. (fi Pleonasmul C§) Dc Hoogeerwaarde c. segaar. Zonder Plionasmus dacht de Hooggeleerde Heer va l c k e n aar , dat tucjs ook op deze wijs wel kon ver'.eta worden, de menjchen, naaiul^» herders. „ Z 2.  C 180 ) en aleer eenig mensch in wezen was, en verdienen ook mee meerder recht dien eere-titel, dan alle uit den ftrijd in heerlijkheid opgenomen, zegevierende en gezaligde gelovigen Zij zijn der vroomen legerwacht. De hemelfche geweien zijn de oorfpronglijke woonfteden en verblijven van het Fngelendom. En het denkbeeld van heirleger past op deze voortreffelijke geesten bij uitnemendheid. Want, gelijk groote legers uit veele duizenden beftaan,tot kloeke daaden worden toegerust, onder hunne Opperhoofden in juiste orde geichaard, en aangevoerd worden tot groote zaken: zoo zijn de heilige Engelen het talrijk, tot alles groots wel uitgerust li.ur van den Heer der heirfchaaren, zijne troon - dienaars die van zijne wenken vliegen, magtige helden, die zijn wel' oenaagen doen. En gelijk hun getal bij den Profeet d aniel (*} befchreeJ?en wordt te zijn duizendmaal duizenden, en tien duizendmaal tien duizenden, het welk onberekenbaar is: zoo mogen wij daaruit, dat lucas hier van eene menigte des hemelfehen heirlegers gewag maakt, met rede afnemen, welk een aanzienlijk aantal van Gods hemel-boden tot het Hatelijk gjzantfehap zal verwaardigd zijn. Hunne groote beftemming was om God te loven over zijne wonderen, zijnen Zoon in deszelfs nederige verièhijning te vereeren, hierdoor, gelijk ook tegen andere vernederingen voorheen en naderhand , meermaals en telkens eefchied is, een regen wigt van eer en aanzien te geven, het'heil der aarde in 's hemels naam uit te roepen, het geloof der Kerk op het Godiijk getuigenis te vestigen, en in 't bijzonder, oai de godvruchtige herders, eu door hun, allen, die de vertroosting Isrne.s verwachtten , op bet uitbundigst te verblijden. Overeenkomflig met dit groote doel, loofden en preezen zij God. Zij hieven uitdrukkelijke lofïpraaken aan ter eere van de Oppermajesteit, met luide Hemmen, en blij gejuich Dit is de vaste betekenis der Griekfche fpreekwijs, waarvan ook de ftraks volgende befehrijving van het gedrag der blijde herderen tot bewiis verftrekt (f}. Maar, of zij bij wijze van gezang, en wel met drie onderfcheiden Hemmen, bij beurte zongen, gelijk van ouds onder de Heoreen gebruikelijk was, zoo,dat het eerfte Choor den voorgang, het tvvede den tegenzang, het derde den flotzaug bij partijen aanhief en vervulde, gelijk fommigen Uit den dneledigen inhoud der toejuiching hebben opge- 0 üunm véi i» (t) *fe H: ao, maa,'it'  ( i8i ) -v. .'an of de geheele menigte gefamenlijk, met eene « ?Vn in eenen adem, alles te gelijk bezongen hebbe, ftem en in eenen , d ^ ea f Z[Zta ï"S 3f, als eene menigte van hemelsch Se tot was met vereenigde kragten te vormen f L lofzang en juichtaal op een zagter toon geftemd da" ie hooïo 'laag, hoe ver of nabij, hun affland van ware, hoe 1006 j.» h verbljjf est mag Zljn; • Jlfeen'eï S zien lieten hoorenjvan welke werktuigen "^SffilBw, Ofarti Zich in menschlijke gedaanten verZ1] zich bedle""en' menschlijke fpraakdeelen voorzien wal0°nddan SJh'^SSSS wijs verfcheenen, en zich r,etl' ^ £ van de lucht of op eene andere wi s, naar hun d°°r mSend vermogen, wisten uit te drukken: van dit ^sis^ntetlaanSeekend en kan derhalven niets met ^^iTo^f^ , dat de nauwkeurige Dit aueen, bcri„en te boek {lelde, wat 'er waar- SkSf de'enïegf'gedoken en van de herders gehoord 1,J' al 7S. het zij dan dat de verheven troondienaaren f1 verft^«^htên in zuWer Heireeuwsck, het welk toen ten Se 1ngded gemee e famènleving van voorlang niet meer geAd wierd maar echter voor de herders genoeg ver, fprolen^ wie cl■ , na mededeelden, het zi] ze zich «f 2 g:£nWdzenfchiU en naar het gewoon en dagelijksch m ,6 'mik doch hewelk niet zoo zeer in woorden en ShffiS'-U^ ïn uUfpraak, in uitgang en buiging, van v . ™ri, P verfcheelde. Gelijk des kundigen weten. *lffifto£b?« b«ite" alle" twijfel ^ker voor dat ii v«i 7iin ingeiigt geweest, als met het oogmerk der t^ndirJen 'allete omftandigheden best overéénkwam, ï■ ïïtttkktag van de vreugd, de liefde en den lof van God bij de booge fprekers, en ter bevoorder.ng van de Sijdfchap der herderen, welke hier van rondom moesten ^WaaSuSris het,eindelijk,dat het geheele lof-gejuich tob ko t , beknopt en zaakrijk, met wijl beleid in dr.e ko« afgebroken , maar diepzinnige volzinnen begreepen werdt op dat de gelukkige en begunlbgde boorers alles me des re grooter gemak, en des te dieper en vaster in hun geheugen k^den bewaaren, en getrouwl.jk overbrengen, W Doo^dleïstefpen van lucas alleen zijn wij ook zoo «lukW-, dat het ter onze kennis gekomen z,j. Maar wij fftaftcTui het ongeluk, dat wij den waaren en juisten *• 3  C lS!2 > stii der ioffpraak zoo- vast en zeker niet begrijpen kunnerr als de lieden van dien tijd , weiken de eigen taal der engelen wisten ,en daaruit, met behulp hunner voorouderlijke en hunner eigen moedertaal, alles gemaklijker verftonden, daar wijden zin enkel en alleen uit het Grieksch van lucas, en uit vergelijking van eene voor ons doode , vreemde en' moeielijke taal, moeten navorfchen. Van hier zoo veel verfchillende gedachten en gevoelens | onder welken echter deze drie wel de voornaamflen zijn. * Met eerde is dit gewoonere, 't welk, volgends den Vewoonen zin van het veelbeduidend woord vrede , hierop nedetkomt, dat Gode lof en eer wordt toegebragt ,' we-'ens. dan nu herllelden vrede op de aarde , naar zijn genadigwelbehaagen in de menfchen. Het twede is dat van l. moshiïiji. Eer zij GoJe in de hoog/te hemelen en of aarde, vredd onder de menfchen is zijn welbehaagenl Het derde is, volgends alberti, aldus: Eer zij Gode in de hoogjle hemelen en vrede zij (Henft op de aarde: in de menfchen een welbehaagen\ Wij zullen van het een en ander, met behoorlijke zedigheid en vrijmoedigheid , en, zoo wij vertrouwen , op goede gronden, onze gedachten zeggen. Men (loot zich zeker reeds aan den drempel van dit heiligdom, wanneer men, ingevolge van het eerde plan, de laatfte woorden van bet eerfte lid des lof?angs, in de hoogjle hemelen ,in dien voege tot God betrekkelijk maakt, als oi z\\ eene verheffing van God behelsden, als des ailerboogften, die in de hoojfte hemelen woont, en wanneer men op dien grond wil bouwen, dat het eene Godfpraak zij van al dien lof, welke Hem, ais den zodanige;*, van nu aan zou worden toegebragt. Als of'er gezegd was: van nu aan zal het meer dan ooit zonneklaar blijken, wie de waarachtige God zij, hoe hoog zijne natuur, zijne heerlijkheid , al zijne majesteit boven de laage begrippen van jood en heiden verheven zij, wat Hij zijn en worden wil voor menfchen kinderen, welke de waars Godsdienst zij, welke des menfchen waare beftemming, zijn hoogfte goed zij! Heidenfche afgoderij, Joodfche verbasteringen zullen nu voordaan eindelijk plaats moeten ruimen voor de regte kennis, en den waardigen eeredienst des driemaal heiligen! —— Dan , hoe fchoon en gegrond alle deze zaken op zich zelve zijn; en hoewel de droom der gedachten van de hemelfche lnf redeuaareu zulke en dergelijke uitachten en vooc- fpel.  Tpeü'ngen met zich voerde: nogthms vervah deze uitlegging aanftonds van zelfs, wanneer wij bedenken, dat zij rust op ■een- veronderftelling, welke geen Heek kan houden. Was de zin en meening, gelijk men riu< onderttelt,dan hadt lucas niet gefchreeven 2c|« 0£« e'v v&coii , maar hadt 'er buiten •allen^wijfel den Artikel t« in 't midden gezet, gelijk in mTt)p ^U.É0V ' £ £V TC"£ Zr**01^ Ma3r > ëeliik W'ï "U leZe.n ' kan de zin geen ander zijn, dan zoo als men gemeenlijk, even als bij ors, beeft uitgedrukt. Wat het twede gevoelen betreft. Hier omtrend merken wij, behoudens beter oordeel, aan, dat het de taal der engelen , naar ons gevoel, te zwak en te flaauw fchijnt te maaken. Wat 'er van hun gezang, al of niet, wezen moge,dit is zeker,dat hunne Ioffpraak en gelukwensch een dichterlijk aanzien heeft,en den geest van de Poëzij der Hebreen ademt. Maar zulk eene toejuiching, als de beroemde voorflander van dat gevoelen den engelen in den mond legt, zon aan onze ooren zelfs geen voldoening geven, als zij van menfchen gefchied was. Het twede lid, vooral, heeft iets zoo profa'ück, dat wij 'er het Oostersch dichtvuur geheel niet in gevoelen. Al wat kort, zinrijk, kragtig, afgebroken,vol van leven en werking is, zie daar, het characler der aloude Dfjbelfche Poè'eten. Hiermede komt deze wijs van uitleggen gantsch niet over een. Zij ftrookt ook niet met het Grieksch. Gelijk men zeer wel aanmerkt, dat 'erbij lucas niet ftaat % £/pjjv>j, maar èf pW, en dat êvdofuz iv i^SMTOiq niet wel anders beteeke. nen kan, dan welbehaagen i n de menfchen. Zegt hij, lucas fchreef niet, vrede op aarde, maar, op aarde vrede; dit is alzo: maar dit is tegen hem; Terwijl de dichtmaat der Joden juist zulk eene fpeling en fchikking, sis hier, mede brengt, eere Zij Gode in de hoogste hemelen, en op aarde vrede. Zoo, namelijk, dat, gelijk gij hier ziet, het begin van het eerfte lid en het einde des tweden; wederom, het einde des eerften en het begin des tweden, op elkander liaan. Daar de voorbeelden hier van voor den opmerkzamen lezer der Bijbel - Poëzij genoeg voor handen zijn, zouden wij, zo de engte van ons blad het ons toeliet, verfcheidene Maaien kunnen te berde brengen. Wat eindelijk het derde en laatfte plan aanbelangt, deszelfs vernuftige verdadiger geeft mosheim wel in zoo ver ge< lijk, dat de geheele lofzang uit twee deelen beftaa, dat is, voor eerst, Uit de loffpraaken zelve, Gode in hemel en op aarde toegebragt en ioe te brengen, en ten anderen, uit de rede , waarom de juichende getsten Gode dien lof toe» zvvAai-  C *H ) Êwaaien , te weten , zijn welbehagen in de menfchen* Maar, voor het overige, verkiest hij zijne zeer verfchillende en gelukkiger denkwijs, fchikking en orde, om dat wij hij onzen lucas elders lezen, dat de Heere jesus, bij zijnen plegtigen optogt naar Jeruzalem, door de blijde fchaaren , met eenen dergelijken vreugdegalm bejuicht en begroet . werdt, vrede zij in den hemel, en heerlijkheid in de hoog'fie plaatzen (*), waar voor mattheus korter heeft, hofanna in de hoogfle hemeleni (f) Waarbij hij ons niet ongepast doet opmerken , dat vrede, bij de Hebreen , QScheilom ,) allerlei zegening, geluk en voorfpoed, aanduid, en hun gewoone heil-groet was. En uit dat alles befluit hij niet onwaarfchijnlijk,dat,gelijk menfchen God zegenen, door Hem te loven en te prijzen, de vrede, hier ter plaats, ook als een uitroep van zegening dient te worden opgenomen, overeenkomftig met de toejuiching van eere. Zoo dat de geheele zin zij, eere zij Gode in de hoogfle hemelen, en lof, of zegening, op aarde) In één woord, God zij verheerlijkt, geloofd, gezegend, in hemel en op aarde! Dan,hoe veel lof en eere deze wijs van verklaaren verdienen moge, wij kunnen nogthansook daarin nog niet berusten* Het bijgebragt gejuich der fchaaren is wat eenig in zijne foort, en heeft zelf ook iet donkers, iet bedenkelijks, iet twijfelachtigs. Wij verlangen meer en beflisfender Haaien, en wie niet met ons ? Schalom, vrede, was ja de gewoone eere- en liefdegroet, de gemeenzaame heil- en zege - wensch , ook aan de grooten der aarde, gelijk wij uit de gelchiedenisfen van DAviD en darius weten, maar ftemt in die gevallen meer overeen met ons falut. De geleerde Schrijver zegt wel van de geheele lofrede, ut pasfim in Pfalntis , gelijk in de Pfalraen doorgaands , maar wij kennen 'er geen eenen, die iets recht parallels heeft. Een eenige, dien hij aanvoert, (§) geeft licht aan het flot, maar ook niet meer. Om dit alles kunnen wij het gewoon begrip nog zoo ligt niet laten varen , volgends het welk in den eerden volzin Gods lof en eer, in den tweden, de voornaame rede, de vrede en het heil der aarde , in den derden de grond hier van, bezongen worden. (*) Luc. XIX: 38. alwaar, even gelijk in dèn Engelen - zang, iipjjVV) HCCl do£cc iv U^/l{0i; voorkomen. (f) Matth. XXI: 9. iSJ ffolm CXLIX: 1—3. De Bijbel - vriend van mosche beroept zich nog op iets anders, 't welk wij nu, bij gebrek van plaats, nkt kennen coetzen.  D Ê GODSDIENSTV1IENI). W\ u. Wij prediken christus den gekruist en, den Joden wel een ergernis , en den Grieken eene dwaasheid , mad? hun die geroepen zijn, beide Joden en Grieken, (pré' diken wij) christus de kragt Gods en wijsheid Gods» i cor. I: 23, £4. DE STAAT VAN JODEN E N HEIDE' KEN BIT DE KOMST VAN ONZEN 'ZAL I DMA A k E11. Om onzen Leze'ren meer toelichting over Verfcheiden gezegden van christus en de Apostelen te geven » en tevens de gepastheid van den tijd der komfte onzes Zaligmaakers des te klaarer te doen zien , zullen wij U den ftaat van Joden en Heidenen, bij de komst van onzen. Zaligmaaker, zoo klaar mogelijk » volgends ons beftek > affchetzeü. De toejland der Jodèn was alleszins beklaaglijk. * De voornaame luister van hunnen Godsdienst was geheel verdweenen. - In den tweden tempel, hoe verfraait, voor het uiterlijk oög , door her odés den groot en, vondt men niet meer die dingen . Welken de vóornaamfte heerlijkheid van den eerften uitmaakten. Men Zag 'er geert Schechina, het teeken der Godiijke heerlijkheid boven dé Verbondsark, of heilige wetkist, geen heilig vuur', noch men bemerkte den geest der profetijën en meer anderen. _ De godsdienftige begrippen der Joden waren Zeer verbasterd, beiden onder het gros der Natie en het geöefen. der aanzienlijk deel derzelve, waar aan de mondelijke overleveringen , de willekeurige uitleggingen en bijvoegfels niet II. deel. Aa wel'  ( 186 ) •weinig toebragten. j— Het gemeene Volk fïelde tien garrtfchen godsdienst in het waarnemen van uiterlijke plegtigheden en het voeden van. eenen onverzoenlijken haat tegen de Heideuen , die ze als een hoop verworpelingen befchouwden, en bij alle gelegenheden onmenschlijk behandelden. De meesten hunner hadden ook zeer ongerijmde denkbeelden over de natuur en eigenfchappen van God en veele andere beginzelen des waaren godsdiensts; hier bij koesterden zij nog de bijgelovigfte begrippen wegens de magt en invloeden van goede en kwaade geesten, bezweeringen, toverijen en dergelijken ; welken zij, of uit de Babijlonifche gevangenis medegebragt, of van de Egyptemaaren, Syriers, Arabieren en andere nabuurige volken ontleend hadden. En wat het geoefender aanzienlijk deel betreft; de Priesters en Wetgeleerden , die zich zoo veel op hunne kundigheden lieten voorftaan , waren in verfcheiden Aanhangen verdeeld , en deeden veel nadeel onder het gemeen. De Farifeenwen, hoe trotsch, hoe baatzuchtig, echter door hun uiterlijk vertoon de gunst van 't volk hebbende, vervalschten de H. Schriften met mondelijke overleveringen, willekeurige uitleggingen, en poogden den geheelen godsdienst tot uitwendige vertooningen te brengen , waar in zij zeiven zeer nauwgezette, alhoewel fchijnheilige, Voorgangers waren. De Sadduceën , die bij het Hof en de Grooten in achting ftonden, floegen meer tot ligtzinnigheid en eene al te vrijgeestige manier van denken over. Zij hielden zich, zoo zij voorgaven, alleen aan moses fchriften , met verwerping van de overige boeken des O. Verbonds; doch trokken voor 't overige veelen der vóornaamfte beginfelen en beweegredenen van waaren gods. dienst — als het beftaan der Geesten en een toekomend leven — geheel in twijfel, ja fcheenen zelfs de verwachting van den messia ter zijde gefield te hebben. . 'Behalven dezen waren 'er Ejfeen , dweepers, hier en daar op 't land verfpreid, die afgezonderd leefden, en zich door uiterlijke ftrengheden Gode poogden te veraangeuaamen. — En, om van anderen niet te fpreken, men wondt  vondt 'èr niet weinigen, ten dien tijde, onder de Jodeny die de geheimzinnige leerftellingen der Oosterfche Wijsbegeerte met den joodfchen godsdienst poogden te vereenigen, en een allergedrochtelijkst famenftel zich gevormd hadden', zoo wegens den God des O. Verbonds, dien zij een kwaad wezen geloofden te zijn, den oorfprong der wereld en het gezag en de leer van moses , als de natuur en bediening of verrigtingeu van den messia. Dezen werden Kabbalisten geheten , en hadden veel overeenkomst met de Gnostiken, die, in de eerfte eeuwen, zoo veele beroerten, in de Christen Kerke, veroorzaakten. — Nog waren 'er, in die dagen, zekere bastaardjoden , Samaritaanen geheten, een vreemd volk van den Euphraat, welk overgevoerd en vermengd was met eenige Israëliten, in het land van Samaria. Dezen erkenden wel het gezag van moses wetten, pleegden den uiterlijken godsdienst,, bijkans als te Jerufalem, hadden zelfs een' tempel op den berg Charifim, en ftonden in de verwachting van den messia; doch voor 't overige waren hunne godsdienftige begrippen vermengd met afgodifche dwaalingen en gewoonten der Heidenen , leevende tevens in vijandfchap met de joden. Alle de Joden, die moses en de Profeten geloofden, verwachteden in dezen tijd den messia. Dit was de oorzaak van de beroering te Jerufalem en van, den fchrik , waar mede her odes bevangen werdt, wanneer de Wijzen uit het Oosten de geboorte van den Koning der Joden bekend maakten ; daar van ook , dat, na de dagen der komfte van christus in de wereld , zoo veele valfche Mesfiasfen opftonden , en waarom veele vleiers herodes, zoo als ook josephus de gefchiedfchrijver titus vespasianus, den messia noemden. —■De zeden der Joden waren nogthans dermaten bedorven , dat'er een afzonderlijk Gezant, joSnnes de Dooper, tot een voorloper van den messia werdt gezonden , omdit volk door boete en bekeering tot zijne komst voor te bereiden. De ftrenge verwijtingen van dezen Boet¬ prediker , die hun den naam van adderengebroedfel gaf, de beftraffingen van den Heilaud over hunne fchijuheiligAa 2 heid;  heid en fnooJbeid , en de vertoogen , die wij overal m de bladeren des N. Testaments aantreffen , aangaande de heerfchenrie ondeugden , verkeerdheid en hardnekkigheid des volks, komen ten vollen overeen, met den beklaaglij. hen ftaat van de zeden der Joden, in die dagen , zoo als pns dezelve door flavius josephus , een ijverig voorftandtr van de eer zijner Natie, wordt opgegeven. — Zij waren , wel is waar , vrij van Afgoderij , doch de menschlievendheid en edelmoedigheid hadden zij geheel verbannen, zij haatten al de wereld buiten zich, en leefden in geftadige twisten, knevelarijen, verwarringen en ooilanden onder elkandereu , gelijk, heden ten dage, de Nederlanders. — Hunne burgerlijke (laat, vrijheden en voorrechten, was insgelijks deerlijk ontluisterd. Sedert hunne wederkeering uit Babel, zelden vrij van onderdrukkingen en overheerfchingen , zagen zij zich thands meer dan ooit onder het juk der Romeinen. Door derzelver Landvoogden of Stedehouders werden zij geregeerd en onderdrukt, terwijl hunne eigen Koningen , Koningen in naam , een* afhangelijk gezag , over eenise kleine gedeelten des lands voerden. De Scepter van Juda was nu, volgends de voorfpelling van jacob, volkomen geweken, bij de komst van den Beheerfcher der Volken. Die vrije lieden waren nu flaaven , beroofd van alle vrijheden, behalven die van den godsdienst. Zodanig eene overheerfching moest natuurlijk eenen hevigen haat tegen hunne onderdrukkers veroorzaaken en tevens een blaakend verlangen, om van deze dwingelanden verlost te worden , in hun verwekken. ——^- Dit hadt wederom een dubbelen invloed o.p hunne godsdienflige begrippen. Want, daar de Ro* pteinen Afgodendienaars waren , werdt hun haat tegen dezelven des te grooter; en daar de Profeten hun de komst en regeering van eenen aanftaanden Verlosfer, onder zinnebeeldige befchrijvingen van aardfchen luister en wereldlijke magt, voorfpeld hadden, begonden zij niet alleen, in hunne toenmaalige rampen , met ongeduld , naar dezen feeloofden Redder uit te zien , maar werden des te toesr.  C 189 ) meer beve2 ) tacitus, beide heidenfche Gefchiedfchrijvers > die aaiigeteekend hebben, hoe, omtrend dezen tijd, een algemeen gerucht door gantsch Oosten zich verfpreid hadde, wegens een op handen ftaande komst van eenen Koning der Joden -die de geheele wereld zoude overwinnen en aan zijne heerl fchappij onderwerpen. Uit dit alles kunnen we opmerken de gepastheid des tijds in welken het Christendom in de wereld verfcheen. Thands was de wereld rijper voor eene algemeene hervorming dan ooit te vooren. Want niet alleen was de toegang tot de afgelegenfte Gewesten en Volken der wereld , door de uitgeftrektheid des Romeinfchen gebied, nu veel gemakkelijker, dan onder een der voorige Alleenheerfchingen; en de gelegenheid, om eene nieuwe leer te verfpreiden, uit hoofde van deze meer algemeene verflandhouding en gemeenfchap tusfehen de verfcheidene volken, en de voordeelen van den vrede, die nu finds eenigen tijd onder het menschdom heerschte, veel gunftiger; msar ook hadde de meer gemeene befchaafdheid en voordering in voorbereidende wetenfchappen den lust tot onderzoek, en de beoefening der Wijsgeerte en der zedelijke waarheden, nu volkomen leven, dig gemaakt, en dus, gepaard met den. trapswijze, verfpreiden invloed van eene reeks van voorafgaande Openbaaringen den weg gebaand tot eene geredere omhelzing des Euangeliums. Ook kon zich de waarheid toen best, in haare eigenaardige blijkbaarheid en overreding, opdoen, en voor altijd bevestigd worden voor die verdenking, waar onder derzelver blijken en bewijzen noodwendig, in 't vervolg , moesten geraakt zijn, waren dezelven in eenen tijd van onkunde en barbaarschheid allereerst aangeboden en ten toon gefpreid geworden. In zulk eene eeuw van onderzoek en wetenfehap zoude het bedrosr onmogelijk bedekt gebleven zijn; 't gëen ons te meer moet overtuigen van de waarheid en goddelijkheid der christenleer. Zoo dat ook uit allen dezen de gepastheid des tijds van christus komst in de wereld voor den opmerkzamen Lezer zigtbaar doordraait.  D E GODSDIENST VRIEND* 25. IVacht u van den fuurdeesfem der Pkarifeen. —-a •MATTH. XVI: 6. DE PIIARISEEUW GESCHETST. Daar was geen foort van menfchen, ten tijde van 's Hei* lands omwandeling op aarde , 't welk Hij zoo zeef gispte, als de Pkarifeen. —■ Met de zwaarte kleuren vinden wij hun character gemaald in de Euangeli -fchriften. — Da waare Christen moet dierhalven ook den fterkften afkeer hebben van dit foort van wezens. Niet alleen om dat onze groote Leermeester daar in voorging, maar vooral uit bezef van derzelver fchadelijkheid. — De rede toch, waarom de Heiland de Pharifeen niet dulden kon, was deze, dat zij voor het menschdom allerfchadelijkst waren. — Daar zij dit ten allen tijde zijn , moet het menschdom ten allen tijde tegen hen gewaarfchouwd worden. - Men heeft ons verdacht gehouden, als of wij in fommige Vertoogen de waare Godvruchtigen zouden gehekeld hebben. -— Nooit was het onze bedoeling. — Wij hadden het oog op zulk een foort van menfchen, 't welk de voetftappen der vroegere Pharifeen drukt, en voor het Christendom allernadeeligst is. — Het is tegenwoordig ons oogmerk , in navolging van onzen godlijken Meester, die pesten der Maatfehappij kenbaar te maaken, op dat eenvoudige zielen daar door niet verleid of vervoerd mogen worden. —— Daar wij verwachten , dat waare Godvruchtigen ons opftel bedaard in overweging zullen nemen , houden wij ons verzekerd, dat alle verdenking, welke men tegen ons had opgevat, geheel zal verdwijnen, en elk overtuigd worden , dat wij nimmer waare Godvrucht, maar Pharifeeuwfchen fuurdeesfem aan de kaak Helden. Wij zullen ons opftel in famenfpraaken verdeelcn , welke een Predikant met een waar, en ootmoedig Christen, houdt. ——. II. DEEL. Bb CHRIS-  christen. Maar! — Domine! — Ik heb u Zondag morgen over de gelijkenis van den Pharifeeuw en Tollenaar hooren prediken. — Ik moet zeggen, het geen Gij van den Tollenaar zeide, ftond mij wonder wel aan. — Maar -— den Pharifeeuw hebt Gij ons zoo afgrijslijk afgeteekend , dat de naam alleen mij bijna een fchrik op 't lijf zou gejaagd hebben, . Toen ik t'huis kwam, maalde mij dit geduurig door't hoofd. — Maar toen kwam bij mij op: waar zijn zulke menfchen. — Ik peinsde hier wat over, en eindelijk maakte ik het befluit op: Domine zal misfchien in zijn ge- boortefiad A , of hier of daar in groote Steden zulk een mensch ontmoet hebben. — Mier zijn ze niet. — Dit maakte mij weder wat gerust. Maar lieve Domine'. — Gij weet ik ben niet gewoon dingen in mijn hart te fmooren. Ik zal 't u dan maar rond uit zegden. Ik dacht, Domine hadt die moeite wel kunnen fpaaren , van ons zoo zeer tegen de Pharifeen te waarfchouwen, dewijl zulke fchepfelen hier niet bekend zijn. predikant. Mijn lieve Vriend! — Ik neem het u in dank af, dat Gij mij uwe bedenking hebt medegedeeld over mijne Predicatie. ■— Hier in ontdekt zich een trek van den waaren Christen, vooral dewijl daar bij komt die liefderijke wijs, waar op Gij het hebt voorgefteld. — De Pharifeeuw in het tegendeel zal of achter den rug de leerredenen van een Deugd- en Waarheid-lievenden Leeraar doorftrijken, of hij zal, met een hart vol eigenwaan, den Leeraar daar over wel onderhouden, maar op zulke wijs, dat Hij, uit de hoogte fprekende, genoeg te kennen geeft, met welke verachting hij den Leeraar befchouwd, en beneden zich rekent. Eu — wat uwe bedenking belangt; al ware het, dat 'er zulk foort van menfchen in deze Gemeente of derzelver omtrek niet gevonden werden, dan was 't nog nodig dezelven kenbaar te maaken, of 'er fomtijds eens één verfchijnen mogt. Ja! al waren 'er zulk foort van fchepfels niet meer op den aardbodem, dan zou zulke teekening, als ik gegeven heb, nog dienftig kunnen zijn — voor den waaren Christen. Een waar Christen — een rechte Tollenaar — hebt gij gehoord, is een nedrig mensch —- gering in zijn eigen oog. Zulk een gemoedsbeftaan , wanneer het gefchilderd wordt, zal te beminlijker wezen, wanneer men , ten gelijken tijde, daar bij de afzigtige beeldenis van den Pharifeeuw ophangt. —— chris-  C 195 ) christen. Ik heb dierhalven mis geoordeeld, lieve Domine! —— Ta' zoo gaat het al eens meer — waarlijk! als iemand zich zel'ven recht leert kennen, dan ontdekt hij misflag op misflag , verkeerdheid op verkeerdheid. — Nu — Domine 't ook zegt — 't is waar — ik had nog veel meer zin orn als een waare Tollenaar te leven, toen ik den Pharifeeuw zag affchilderen. — Welk een monfter! — Domine fchijnt dan evenwei ook van begrip te zijn, dat 'er zulk foort van men. fchen niet meer zijn? — predikant. Dat is wederom een misflag — lieve Vriend! Het is maar al te nodig nooit het hart te verheffen, maar nedrig te zijn. , wij dwaalen, eer wij het weten. — Ik gaf in het geheel nog niet te kennen, dat 'er zulke menfchen niet meer waren. Neen' ik begon te zeggen, dat al ware het zoo eens (ik fprak in veronderftelling) - dat 'er zulke menfchen niet meer gevonden werden, dan kon het nog nuttig wezen , hun caaracter met de waare trekken te maaien. — Hoe wenschte ik niet van aantfcher harte u te kunnen zeggen — zulke menfchen zijn 'er niet meer. Helaas! Daar zijn 'er nog maar al te veel en met hun fuurdeesfem zijn — helaas! ook verfcheidene,anders braave menfchen, befmet. — Mijn lieve Vriend' 'tls 'er zoo verre van af, dat 'er zulke menfchen niet meer gevonden zouden worden, dat ik vrij Hellen mag, dat 'er bijna overal gevonden worden. • christen. Hier evenwel niet, Domine'. — Ik zou althans niet weten, waar ik 'er hier een zou moeten zoeken — en ik meen, dat ik de Gemeente nog al wel ken. predikant. Geloof mij, frans! ik zou Zondag morgen die gelijkenis niet gepreekt hebben, indien ik niet van oordeel was, dat het kwaad ook hier fchuilde. —— christen. Maar! —— Domine! hier ■ predikant. Ja! braave mensch! en . wel onder die men. fchen, die vroomen, met welken Gij verkeert. ■ christen. Hel — Domine! — Nu weet ik niet, hoe ik het heb. —• Zij mogen hunne gebreken hebben — maar Pharifeen — lieve Domine! — wat hoore ik daar. — Gij komt ook in hun gezelfchap — Gij fpreekt met hen. Nu weet ik. niet — hoe ik het heb. ■ Bb 2 EllB'  PREDIKANT. Had ik niet ontdekt, dat Gij een mensch waart, die wilt onderzoeken — die niet onverhoord wil veroordeelen — ik zou — daar ik nog zoo heel lang in deze Gemeente niet ben — deze fnaar niet geroerd hebben. — Nu willen wij eens doortasten, en voet bij ftuk zetten. — Gij zijt verbaasd, dat ik u gezegd heb, dat 'er onder de vroomen , met welken gij verkeerd, Pharifeen zijn. — Ik zal u bewijzen in handen gaven — en u zoo zelve laten oordeelen. Ik zeg niet, dat alle Pharifeen zijn — in 't geheel niet — neen! 'er zijn Pharifeen onder: — ook zijn 'er braave menfchen onder — die ik althans niet zou willen verdenken — maar ook al wat, zonder het te weten-van dien fuurdeesfem hebben.— c ii risten, Ik zal met lankmoedigheid hooren, lieve Dominel Maar helpt mij eerst eens uit dezen droom — waarom verkeert Gij met hun? — Waarom komt Gij in de gézelfchap. pen ? — Waarom ontmaskert Gij hen niet, gelijk de Heere jesus deed? —.— predikant. Kon ik u — lieve fransJ uit alle droomen zoo gemakkelijk helpen , als uit dezen, dan had ik al ras gedaan werk. — Wat —. meent Gij (ik wil u in alles zelve laten oordeelen) zou wel t gevolg zijn, indien ik de gezelfcbappen niet bijwoonde — vooral wanneer ik van Pharifeeuwfcnen fuurdeesfem begon te praaten ? — Wat zou 't gevolg zijn, als ik tot B (ik zal maar eens iemand noemen wij zullen ftraks wel nader komen) eens zeide — Gij zijt een Pharifeeuw of Gij zijt met den Phartfeeuwjchen fuut* deesfem befmet. Wat zou 't gevolg zijn? — Spreek l — christen. Nu — raake ik geheel in de war. — B een Pharifeeuw ! — Lieve Domine! daar fchrik ik van. Die B ! — Zu'k een mensch! — Lieve Domine! neem mij met kwalijk dat kan ik nooit gelooven. - predikant. Zacht — frans! — Daar even hebt Gij gezien, dat men te fchielijk oordeelen kan — dat Gij 'er u ook aan fchuldig maakte. — Nu zegt Gij, dat kunt Gij van B nooit geloven. — Maar zijt Gij al in ftaat om 'er over te oordeelen? — Heb ik u mijne redenen al opgegeven? — Wij zijn er ook nog niet eens aan toe om B of iemand anders te beöordeelen. — Wij moeten voet bij ftuk houden. Ik \roeg; nu nog maar, wat het gevolg zou wezen, indien ik B  ( 197 ) 0 rHi; jjji dan een Pharifeeuw of niet) eens zeide, dat mVêén Pharifeeuw was, of'er althans veel van had? — en 1 alen k niet in de gezeifchappen kwam _ nu — wat zou men dan wel van mij zeggen? Zeg maar rond uiti Nu Spreek! ■ christen. Wpl jk durve het haast niet zeggen, Domine! tvi-,»— als 't 'er uit moet — men zou van u zeggen, dat Gn een onbekeerd, en blind Predikant waart. - Dat Gij uit vi ndfchap het werk des Geestes baatede. - Neem mij nier kwalijk, Domine! ik zou ook al in verzoeking geraaken om u te verdenken. predikant. ropj f rans! van uw verdenken zullen wij zoo aanftonds handelen. - Tuist dat andwoord, 't welk Gij.gegeven ribt "ad ik verwacht. - Eer wij verder gaan - moet ik u noè een vraag laten beandwoorden. - Indien men dan van mi zeide, dat ik een onbekeerd Predikant was, wat zou daar van wederom 't gevolg wezen? christen. Wel Domine! Gij zoud dan niet hard bemind wezen — vooral bij de vroomen. predikant. Lieve Vriend! Gij noemt maar iets op van die gevolgen— Laat ik 'er nos 't een en ander bijvoegen. — Ik zou te vergeefer moeielük bij mij hebben kunnen ingaan. Mijne ? ï «T™a r,n ook op. Ik was zekerlik ftraks wat Se fuurdeesfem'zal ik gaarne hooren. Misfchien « * ïn d»t Gasthui ook wel krank. Ik heb toch zoo veele geopgeruimd, nu ik mijn vrienden voor Sen Pharifeen moet houden, dat zou mij wat hard vallet^  C 200 J PREDIKANT. Goed, lieve vriend! dat is prijslijk in u , dat gij uwe vrienden niet gaarne verdenkt dat gij naar den aard der liefde eer het goede van hun denken wilt, dan wel 't kwade -I . Maar, heb ik op deze liefderijkheid dan ook geen a'anfprak" zoud gij mij dan mogen of moeten verdenken ? waarom rnii meer dan een ander ? > CHRISTEN. Neen, Domine! ik verdenke u niet: dat heb ik ook niet gezegd , maar ik zou u haast hebben beginnen te verdenken als gij mijne vrienden Pharifeen had genoemd. ■ - ' PREDIKANT. Wel nu! Waarom zoud gij mij dan verdagt hebben ffehad? Om dat ik, volgends uwe gedagten, braave menfchen had veroordeeld. Dit, weet gij, deeden juist de Pharifeen ~ Die veroordeelden de waare vroomen. Ik zou als dan wan neer ik vroomen veroordeeld had, een ftaaltjen van'phari" feeuwfehen fuurdeesfem hebben geopenbaard en o-n dat ééne ftaaltjen zoud gij mij al hebben beginnen te verdenken Wanneer ik u nu verfcheidene Haaltjes van Pharifeeuwfchen iuurdeesfem m uwe vrienden aanwijze, zult gij hen zelfs dan wel beginnen te veroordeelen? Ik zeg hier niet meer van Alleen ligt er mij veel aan gelegen dat ik bij u van dezen niet veroordeeld raake. Maar laat ons voordgaan - Waarom zoud gij mij hebben beginnen te verdenken? i i CHRISTEN. Wel Domine! als gij de vroomen had veroordeeld, zou'er dan geen rede voor zijn ? PREDIKANT. Ja wel, frans! Maar zou ik niet kunnen dwaalen, en iemand voor een vroomen kunnen houden, die het niet was? ot ook iemand kunnen verdenken, die waarlijk vroom was? zoud gij dan regt hebben om mij wegens eene dwaaling zoo maar aanftonds te verdenken ? CHRISTEN. Nu Domine! ik bekenne fclmld. . Laat ons tot de Haaltjes overgaan. PREDIKANT. Wij zijn 'er al aan Gij hebt zoo even wel gezegd, dat gij misfchien ook al iets van de beünetting had ■ dit, lieve vriend! hebt gij reeds geopenbaard door dat bijna verdenken. Dit is juist één van de echte trekken van een Pharifeeuw dat hij een ander verdenkt veroordeelt - Dit Hukjen moeten wij derhalven eerst afdoen. ([Het Vervolg hier na.)  D E G ODSDIENSTVRIEND, 3V\ 26. jj» ik zal vijandfchap zetten tusfehen u, en tusfehen deze vrouw , en tusfehen uw zaad, en tusfehen haar zaadt het haare zal u den kop vermoffelen , hoewel gij het de verzenen vermorfelen zult. gen. III: 15. GESCHIEDKUNDIG VERHAAL VAN VERSCHILLENDE UITLEGGINGEN DES BIJBELS (•) EN IETS OVER DE BELOFTE VAN HET VROUWE-ZAAD AAN ONZE EERSTE OUDERS. Het eenvouwige, het natuurlijke kon ten allen tijde zeer weinigen onder het menschdom bekooren. — Steeds op het vreemde, het wonderbare, het fchitterende verliefd , heeft het Bijgeloof al vroeg de harten vermeesterd, en, geholpen door Dweepzucht, in Gods kerk de waarheid onderdrukt en een verpestend nadeel veroorzaakt. Ten tijde der Apostelen las en verftond men de heilige Schriften, zonder eene breede uitlegging daar toe benodigd te hebben. — Met de uitbreiding van het Christendom vermeerderden de onderfcheiden begrippen over verfcheiden ftukken van den Bijbel Zij, die 't hoofd vol hadden van hes C") Dit ftuk is uitvoerig verhandeld door den Heer van vLOlï(i< in de Inleiding voot zijnen Bijbel. II. DEEL. CC  ( 2C2 ) 'het ;beeldfpraakige der Egyptenaaren, begonnen weldra aller* lei Ipeelingen , gelijkenisfen en overeenbrengingen te maaken. — Het gemeen, altijd op het wonderbare verlekkerd, gaf deze helden zijnen bijval. Het eenvouwige verdween — de voedzame fpijs werdt walchelijk, en men verzadigde zteh met fpeculatien, die het gantfche geitel t'eenemaal bedorven. — De domheid nam de overhand verfcheiden bijgeloovige 'ftelfels werden 'er gevormd ; ook toen verfcheen dat der lloomfchen; en menig Leeraar des Volks vertrok van deze wereld , zonder het Godlijk boek gelezen , ja ingezien te hebben. Te midden van deze donkerheid brak het licht der hervorming door, en deszelfs bevoorderaars deeden de waarheid in haar eenvouvvig fchoon bevallig te voorfchijn treden. Doch deze bevalligheid werdt ook welhaast ontluisterd. Het weeldig vernuft bedacht allerlei vreemde vonden. De partijzucht maakte verdeeldheden, dezen kregen haare bijzondere aanhangen, en 'er werden allerlei ftelfels, welken elk op zijne zogenaamde analogie des geloofs bouwde, ingevoerd. Naar de gemaakte ftelfels wrong men de bijzondere gezegden der H. Schrijveren, en dus zag men weldra de wereld, met vreemde verklaringen en uitgedagte vindingen, vervullen. De beide socinussen wilden nu eene meer gezonder uitlegkunde invoeren, volgends eenvouwige regelen der Reden , den Bijbel verklaren; doch ook deze misbruikten die fchoone regelen in de geloofsverborgenheden. — De Leeraars in Nederland boden aanftonds de Sociniaanen het hoofd. — Men ging hen met verfchillende wapenen te keer. Men fchreef de oorzaak hunner dwaaling toe aan eene al te eigen, lijke uitlegging van den Bijbel, en uit dien hoofde moest, naar hunne meening, den oueigenlijken zin overal ingevoerd worden. Bijna alle voorzeggingen werden oneigenlijk gemaakt — Oudheid- en Kerk - gefchiedenis te deerlijk misbruikt men wist van den Leviathan den Antichrist of Keizer ca rel den Vden, en de paarden van Pharao's wagen tot Apostelen te maaken. Zoo dachten de Geleerden van die tijden. Sommigen hadden een anderen leertranr. De letter, was bij hen een doode letter, alles moest vergeestelijkt en op ieder mensch overgebragt worden. — Gefchiedkundige verhaalen, ophelderende gelijkenisfen, zelfs de wonderwerken en reizen, van christus en de Apostelen , kregen eene geestelijke, oneigenlijke gedaante ;overal vondt men de wedergeboorte, de ellende, het gezigt van zijne zonde, het komen tot christus, enz. Die geen woord overfloeg was  ( 203 ) was de ervaarentte 1* verlte gevorderd, en hadt het hP hoofd op te fteken, en leerde het gezond veriland reden-■ S?Uer denken. Dit hadt een raerkelijken invloed op de verhjker densen. d —waartoe vooral de beoefening. ^" H^Lenwfth en Arabifche taaien veel voordeel toebragt. dCT ütSS/kwam insgelijks te voortchijn, begon met r"«ofrnaamfte waarheden van onzen godsdienst te fcherttn enhefgeen haar mishaagde, te verwerpen. Hiertegen ?en;-fi JaI lichiTaal- enOudheid-kunde des te ijveriger, die,. ffl^SJndf iitlegkunde voorgelicht den oefenaar tot t oi^lifkenz"n bepaalde; en dus verloor de Vn3geest zijne £SSKS!tf,y«>- Cof liever de gewoone !Va^ï!^J.T!S^ zijn de grond,ef eV v n e'eneïzonde Bijbelverklaring. Zij zullen van. leggers van eene b den godsdienst altijd met achting «Ue vereerers onzes £"^£,J> hebben mec hunnen arbeid CZlsu^voordeel gedaan;dezen lagen zich toe op de be. SS^JTlB v va?^Slijrr« voorfchijn komen.. Intusfin waren onze Nederlanders meer gezet op eene metho. S^gSelde-^ wotrden ra SS—tecS^KS zm^m^,r^oVTiusrde van cocccus, en gene van ÏÏÏpL ^enVanXen; ten ware hij liever der i e voor altijd wilde onmogelijk maaKen. — Laat *b* f aI Iiiiks zich beroemen, dat hi] zelt denkt — dat Mi vedè verfchillen beuzelachtig, en verfcheiden verklaar,., 3 Jpw.mannen met eene gezonde uitlegkunde onbe. f" TL vinde dat hii dus van allen verfchille, en dergelijke 5SS£Sfcbdijke vindingen feenemaal ver- Ea^SF? dit moet bij gelegenheid dooritraalen^dit  ( 204 ) uioet de gemeente kunnen hooren Dus is het nog te* Sf3ge; T~ Voortreflijke eer voor de Nederlandfehe Godgeleerden! ... Hoe moet een Hoogleeraar niet juichen op zulke navolgers! — Dit denkbeeld —- die Z bevordert om dat hij voetiaans of cocceaans heet dit denkbeeld is waarlijk groot ! Nu het is nog al dikwerf een kruiwagen voor weetnieten . „ Dit ondertusfehen is zeker alle die ftelfels en partij- fchappen doen tot dezen dag veel nadeel aan de bevoorde- ring yan waare uitlegkunde. Denkt niet onze dagen zijn te verlicht - om dergelijke dwaasheden bij de Nede " landers te vinden; dat de ondervinding fpreke. Hoe srotCii'^ men al"envoornaamen grondzuil voor de rechtzinnigheid behouden! hoe dikwerf hoort men eenvouwige gefchiedverhaalen vergeestelijken, en degehjkemsfen, dat ik mij zoo uitdrukke, verbeuzelen' ü Door alles te vergeestelijken,en door fpelingen kan men den Hoorer ftreelen en trekken, en door den ouden weg telbetreden heeft men meer gemak en komt men nimmer, wegens onrechtzinnigheid, in verdenking. wegens ,,ó Broeders! (zegt archenholz, van christus " Vele"d,eJ n,eemt I,era niet U't de hand der Godgeleerden * tL ^ ^ ^ "«o»» socratesw » e*ne" drogredenaar gemaakt; miskenden zijne eenvouwige " 6 ' hehc.hter} ziJ'n woord , begrepen zijnen geest " " r/"amev Ie?re op' gfiliik ee» fpeelwe k ten tijd, „ verdnjve. Z.j bezoedelden de beeldnisfen, die hij het be- paald veriland in het verfchiet aantoonde, wilden alles „ weten en verachtten het doen! —*_ Heer! gij hebt Jerufalems tempel verbroken, verbreek ook de pagoden „ onzer Schriftgeleerden! Gij hebt de Koopers en VVisfe" 'aa",verareev^. verdrijf ook hen, die van den predik. „ ftoel hunne onzinnigheid, in plaats van uwe wijsheid,ver" j°,pen.: G'l hebt legioenen van duivelen uitgedreven, drijf „ de legioenen van fnappers uit, die ons uw woord ontroo„ ven en gelijk de Gcrgefeners ons in de bewaarplaats der „ dooden rondliepen!" (*; VZij echter verre van ons, dat wij deze taal zelfs op eenigen der Nederlandfehe Leeraaren geheel zouden toepasfen. _ Mogt de algemeene Christelijke leere tot derzelver eerfte eenvouwige en luisterrijke zagtheid te rug gebragt worden! dat  ( 805 ) _ jat eik daar toe zijne poogingen aanwendde daa onze edeldenkende Mannen moeds genoeg hadden, om voor de waarheid te voorfchijn te treden, en haar zuiver en eenvouwig ücht alom te verfpreiden! nank zii den hemel — 'er zijn nog in het midden onzer M™nen - d'e ons daar toe kunnen dienftig zijn Een schültens, ruckersfeld. er, walraven, Tpheidius, hamels veld en meer anderen Dezen zijn de helden — die ons voor moeten treden. De groote en arbeidzame van vloten verdient onder deven met nadruk genoemd te worden Het eerfte [Deel van IZTBijbelvevklaaring, dat reeds het licht ziet, doet ons met een blaakende begeerte naar de volgende uitzien — Wi bekennen, na veel onderzoek, nimmer eene omfchnjvmg van den Bijbel gelezen te hebben, die eenvouwiger, fchoo- ner bevalliger, natuurlijker en klaarer is dan deze. Leest bij voorbeeld.de gefchiedenis van josef mEgjpte, de komst van zijne broeders, de handelwijs met dezelven, en ik ben verzekerd, dat uw oog onder het lezen van zijne lieve, natuurlijke omfchrijving, een traan van gevoel ontrol- pn z'l Aan alle onze Medechristenen prijzen wij dien b h bel ten fterkfte aan — dat het een huisboek voor hun allen worde Volgt onzen raad —- en gij zult ons nog éénmaal daar voor den hartelijkften dank betuigen. Wij hebben in N°. 16. dien geleerden Man eenige vragen, „it liefde voor de waarheid, omtrend de belofte aan onze Eerst-ouderen, die wij vinden Gen. III: 15,ge°«n Ziin WEWde, door dit zelfde beginfel bezield , heeft aan onze begeerte wel willen voldoen , hebbende aan onzen Uitgever daar over eenen brief gezonden, dien wij, met deszelfs vergunning, hier laten volgen. „ Mijn Heer! Om vrii bondige redenen, dog minder ingericht voor het .PiMek, • m ;v Vnii op, rnn^en 11 rniine gedagten, over de aanmerkingen in Nn ifi van ^ïet^wede De™ uwes GÏdsdkmlnieuds, toe te zenden: ^ renden las ik ."at de Schrijver zich boven de gewoone volro&en verheven, en de nkuwercig^|ten met vee. belezenheid en ^^^S^>i%^^JS AXtZtTl Z ^^Z^r wereld uit het oog verloten , en „ aacnt cie eenre w ouders zulk eene taa laten lpreken, als ot „ daar door onze ee ft<• Ondeö J^ christendom geleefd hadden" fcKÏ ^^^^^^^  C 206 ) last de Schrijver van dat Nomtner daar op volgen , „ dat hii rniine omfchrijving niet ontwikkelen kan,' en lager, „ dat mijne meéniiia over die woorden hem duister, raadfelachtta blijft" _ en ont mij in def daad vriendelijk te verplichten . mij nader te verklaren vraagt hij: wie toch is die uitflekenét , die uit eene vrouw zal eeborcrc worden 9 •—— die een hoofd zou zijn van hun, die even zëo doch- ten als Aj"? ' fv,s u die nakomelingfchap, die het andere d' kragt van verleiding benemen zal:- , De aandrang, om dit te beantwoorden, beken ik is verplichtend vriendelijk, en daar ik mijn zwak leven bijna geheel aan het nut van mijn evenmensch vrij van inzichten, wijde, mag men billijk ook dit van mij verwasten. Ik wil niet ontveinzen, dat, Ichoon men mij meermaalen over het ingewikkelde in mijn voordel, bijzonder met betrekking tot deze waathe|d, bezwaard heeft, ik evenwel dit Qilzwijgende zou hebben ): daaru^beter onderricht geven, dan een ge^^roorne? ■ Ik heb heel wat gezegde aantemerken. Het floot •• , dar Gii als 't ware, uwen Vriend G wildet ml' W fr'h, diSn Wam, na zijn hoogmoed te hebben toeverontfthuld.gen WJ * niet fchuldig? ffi ijn^Gif wiüen zeg!eu,dat zijn kwaad zoo bijzon£r niet was Mijn lieve Vriend! ik pnjze u daar ra, datG.j zoo ieVdek oordeelt, maar thands komt dit met te pas Wij moeteiithands den tijd hefteden om «^.^rdeeU^ waarheid zonder aanzien des perfoons te ontdekken. Dit s zeer zeker: wie ftaat 'er aan hoogmoed met fchuldig. Ik 2t ht m ook mijn fchuld voor God menngmaal belijden S! Tzijn gedrag'gelijk aan dat der Pharileer> wanneer cfbegrijpen kunnen, hoedanig zijne handelwijs was.— CHRISTEN, 7 ■/ „ i Gij hebt gelijk Domine! zijn gedrag was flecht, ik zal 'er nooit meer voor pleiten. —« predikant. Maar lieve Vriend! Gij wilt dat oordelen over een ander^ Sbèpfeiten. Indien het noodig was een aader te b öordfeIenP dan, jat zou het niet kwaad ?ijn van beproef dl Godzali"ên daar in lesfen te krijgen. Maar, waar heeft ch?istus e" zijne Apostelen geleerd, dat de eene mensch den anderen beöordeelen moet. Ik leze wel in mijnen Bybe", dat een mensch zich zeiyen beproeven moet, maar ne gens,dat de eene mensch het den anderen doen moet. Ik S we , dat God den mensch beproeven moet, maar nooit dat dU aan een mensch is opgedragen. Wanneer ik dan zoo hoore dat fommige menfchen hunne medemenfchen beoo 5S, denk ik aloos, die mensch fte.t zich m de p aa van God: die mensch fchi nt bang te zijn, dat God niet zal Tunnen oordeelen, die mensch wil God vooruit wezen, -r Maar, mijn goede frans! niet alleen leze ik ra mijnen Bijbel ne gens, dat God het oordeel aan een mensch heeft overgegevln: maar wel leze ik het tegendeel, den men ch wordt liet oordeel-vellen volftrekt ontzegd. De zaligÏÏÏker leerde m zijne Berg-predik^ als een eerfte les  C 212 ) van het Christendom, oordeelt niet, op dat Gii deeld wordt. (*) _ jacobüs fchrijft: Wie iiTèif Z eenen anderen oordeelt? (f) Hoor paulus een 1 'daar hij fchrijft: Maar Gij wat oordeelt Gij uwen Broeder] Ofookgtj, wat veracht Gij uwen Broeder? Want wtCïJ l? a%vorJen Re En al ware het ook, dat men bij fommige menfchen, zo ais hii den Heer V. vrij zeker kon wezen, dan moeten wii od de meeste vroomen letten, en waar blijven wij met onzpn grond dan ? Wij moeten tot voorbeelden komen Ik moet 11 verzoeken mij iemand op te noemen, welken gij voor een wereldling houd, en laat ons daar bij dan eens vereeliiken den Heer M.... welken gij immers voor een vroom mensch erkent ? — Noem eens iemand , die niet ergerlijk godloo* leeft, wij willen hem daarom niet veroordeelen. christen. Wèl, Domine ! Iaat ons de Heer O.... dan maar eens nemen. predikant. Goed. Bij wien nu van die twee is 'er meer grond om hem voor een vroomen te houden bij O.... of bij M ? geen vooroordeel, maar redenen, moeten nu gelden. Én' 't praaten ftaat buiten, gelijk wij gezien hebben. Nu, op de daa. den dan van die twee Heeren, moet men oordeelen. Bii wien is meer grond ? ' christen. Ik denke bij den Heer M..... predikant. Gij fpreekt nog al voorzichtig. Gij denkt 't maar , welke zun uwe redenen? Door welke daaden is M meer een Christen, dan O ? Als wij op uitwendige Godsdienftigheid, gefchiktheid 111 de famenleving letten, dan zult gij niet zeggen kunnen dat O.... minder is, dan'M gij kunt mi niet eene daad noemen, waarin M den anderen zou overtreffen. christen. Ja.! maar Dmnine! 't komt op 't beginfel aan , waar -uit de daaden gefchieden: en ook in de eenfaamheid, in V gebed zal M toch een geheel ander man zijn. predikant. Hóe frans! kunt gij weten of 't hart van M beter is danvan O,.. ? Ik kan daar over niet oordeelen. Ik dacht altoos God alleen kent. t hart. Hoe weet gij ook,of O.... zich niet wel m de eenfaamheid afzondert om tot God te bidden. Ik wil dan maar zeggen,'er is geen genoegzame rede om iemand voor een vroom mensch te houden, ook niet om iemand een wereldling te noemen, dan alleen zulk een, die openbaar ergerlijk godloos is. - ° J christen. Ik zou hier tegen nog wel iets in te brengen hebben Domine l maar dit moet ik tot een volgende reis uitftellen. — Ik moetweg, (ffet Vervolg hier na.)  D È GODSDlENSTVtlÈIDr -22. ƒ« Af? suw* Kim aatifchijns zult gij brood eetetu gen. III: 10. DE MENSCH, OOK IN DEN STAAT DER RECHTHEID BESCHOUWD, IS TOT ARBEID GESCHAPEN. Onlangs hoorde ik den ftaat der twee eerfte menfchen verwonderlijk fchoon aftekenen. - Wanneer wij (zeide de RedenaaO in den ftaat der Rechtheid gebleven waren , nimmer zouden we de aarde hebben behoeven te bebouiven, noch nodig gehad hebben, ons klederen te verzorgen, noch zoo veele andere dingen, met welke wij thands onzen leeftijd doorbrengen, behoeven uit te denken en beftendig te verbeteren. Nu hoorde ik de fraaie droomen der oude Dichteren van den gouden tijd , m welken men den akker niet behoefde te bebouwen. - De menfchen , zeggen zij in de buitenfpoorige verrukkingen hunner verbeelding, gingen beftendig naakt, lliepen onder de boomen, terwijl De bloemen toen van zelfs uit de aarde geurig fproten, De klei teelde onbebouwd, gewillig, onverdroten, Hetweeldig veldgewas: het veld fchonk onvermoeid, De zwangre korenair: de melk en nektar vloeit : Als water: de Eik in 't wild fcheen-honigdauw te geven. II. deel. Ee lt  (il«) ik had medelijden met des Predikers kleine kunde van de' natuur, en nam voor mijne rnedemenfchen hier omtrend te verlichten. Men heeft zich over 't algemeen den eerften toeftand des menfchen, uit gebrek van natuurkunde en wereldkennis, geheel verkeerd vöor°efte'd ; men merkt den arbeid , de klederenpracht, den akkerbouw en zoo veele andere bezigheden als godiijke ftraffen , als gevolgen van 's menfchen afval aan, van 't welke den mensch in den ftaat der eerfte rechtheid niet zoude geweten hebben. Maar veel is- 'er in deze Helling dat de gezonde reden, natuurkunde en ondervinding wederfpreekt. God, erkennen we, regeert de wereld onbepaald, maar gebruikt zelden zijn gantfche Almagt, alles gefchiedt door middelen , toeftellingen en werktuigen. — Zodra gij de werkloosheid des menfchen in een ftaat der rechtheid vasrfteld, is de duizendvoudige aaneenfchakeling, welke wijze van regeering de helderfte fpiegel zijner allerverhevenfte eigenfehappen is, geheel verbroken. — Hoe veele aangenaamheden cn genoegen zouden wij ook dan moeten misfèn, indien God alles onmiddelijk door wonderen wilde uitvoeren V Waar toe hadden wij dan onze kragten? Waren wij niet tot een eeuwigen lediggang veroordeeld? — Wanneer God onmiddelijk onzen nooddruft flilde , zoo zoude da oplettenheid niet verwekt, de kragt der ziele niet gefterkï zijn geworden, zoo hadden wij geen wetenfehappen, geen handwerken, en het groote beweegrad der menfchelijke famenleving ftond geheel ftille. Welk eene Godiijke wijs. heid en goedheid ftraalen in de ordening van den mensch tot werkzaamheid, ten nutte van zich zeiven en van het geheel, verwonderlijk door! God konde, wel is Vtaar, ons onmiddelijk kleeden, de klederen zoo ligt uit de asrde doen wasfen als de eiken en paddeftoelen , en het vleesch zoo toebereid hebben, dat het gelijk de boomvruchten zonder kooking bruikbaar waar; ook konde hij onze lichaamen zoo gevormd hebben , dat ze wind en weêr zonder kleeding fchadeloos konden verduuren. - Dus verbeelden zich veelen van onze Godgeleerden den mensch in zijnen ftaat der rechtheid. — Maar indien wij alles in de natuur vonden , in dien ftaat, als wij het gebruiken moesten, zoo konde ieder zijne hut in een bosch bouwen, zoo was het vernuft, zoo ware ieder werkzaamheid , zoo was de drift tot gezelligheid onnodig. Het men.  ( *9 ) dkMfrttetiik seüsgt hadt geene bezigheid ; handel en SSaard w en overtollig, zoo veele nutte en aange- «a,nTbTzi2heden zouden niet gevonden zijn geworden. Xar zülk eene gefteldheid geviel den Schepper met, .., r w nn-i 7oo ligt niet gemaakt ons zeiven te voe- fJt te^eUderhouden.t De W zelve, die wij tot de aILZ ter gezondheid, ter kleeding, en tot het ons ontohoud, ter ^ezo , ^ vQor f T f nè latuur leeft en werkt beftendig ten beste van handelV- £l„ Fchte geeft zij ons veel ruw en onbeiuW UWe een oogm rf kan zij daar mede hebben dan S«dwü zeven de hand daar aan (laan, en de voordbrengrV L n„, fchenkt , naar onzen nooddruft , naar fels, die zj ons tónen*: , haafe deren onzen imaak zouden bew«*em j ^ I^SSSS^Jltteilng onder de menfchen oprichten. W j moesten onze waaren verruilen, den Groenopnemen, v j brengen , planten en dieren uit 1U^wSude^oer^ henWreek verplaatsen, 3nd dooToTze noodzake aangezet , altijd tot welzijn tot en, door onze noooAdKc e verriik.ing van bi zo idere verfienng van t gehee 1 , «r '«njz 6 £ ons dooi " ,êr ijl eenige eeuwen , en nsfchien ,n eene halve eeuw, geworden zijn? De wil" dt dieren kunnen insgelijks daar, waar zij ongefroord voordteelen, m korten tijd tot eene menigte aangroeien, nat zij alles verwoesten. I„ het Koningrijk Siam bied de natuur de fchoonfte gaven aan 't is een aardsch paradijs vol op van fmaakelijke vruchten ; de rivier Mcnam overfiroomt jaarlijks een deel des kinds, zonder  C £21 ) het te benadelen , hij verbetert de aarde en drenkt j riUtDlanta'ien. Maar alles te vergeefsch, £ Ko\ n en feeven in weelde , de Onderdaanen in werföoS I de regeering is de vreemdfte die men beK kan, het land is op verre na met bevolkt, men 1 I «rht dagen zonder eene hut aan te treffen , en de Sfche oord is vol Tigers en Olifanten, die alles verS ,on wiil de inwooners het land met gebruiken. —, 5£ ónlt het oogmerk des .Scheppers geweest zijn? tv gantfche aarde moest ongetwijfeld met menfchen verWd en hoe was dit mogelijk, wanneer wij de dieren "=f hVnerkten , met de planten naar onzen wil, naar onze beS niet mogten"omgaan? — Al genoeg ge, zegd omu, mijne Lezers! te overtuigen dat akkerbouw, Hen en handwerken zouden uitgevonden en beoefend offchoon die treurige verandering met onze eerfte voorouders niet was voorgevallen. . ... Met den aanwasch van Adams huisgezin zoude zich ook de natuurlijke benodiging vermeerderd hebben. Dit eevoel zou hem, uit eigen beweging en uit liefde voor vrouw en kinderen, ter voldoening van dezelve opgeleid hebbL Hij zou van tijd tot tijd de nuttigheid der d e«n opgemerkt hebben, hij zou eenige vruchten, in welke ÏÏ of Sa geliefde wederhelft, of zijne tedere telgen , Set dan n anderen fmaak vonden, rondom zijne hutte gebouwd hébben, 't was niet mogelijk, dat zij lang bij elkander konden woonen eene landftreek van 4 a 5 ÏÏlen werd weldra, door de vermeerdering van het menHÏ5k R?tlagt, voor het getal der bewooneren te klein. Er Hepen rivieren door het paradijs, zij zouden dus, wijl zi, och geen watertreders geboren waren , bruggen over de, z°lve gelegd, of, gelijk nog tegenwoordig de onbefchaafdftë volken doen, groote boomen tot hunne vaartuigen uitwhhen De verdere nakomelingen zouden zich g£ ukgebre d, de dieren verminderd of dezelve in de bÓsfchen gedreven , de heesters uitgeroeid , zich eenen S r bereid, en andere hun onontbeerlijke dingen, door de Sekgenheid verpligt , uitgevonden hebben. Terw, 1 de Beier voor hun oog zijn kunftig huis bouwde , de.In. feTen derzelver weeffels voor hun oog hingen, de MosMen als met uitgefpannen zeilen voor hun heenftreefden, de Biië ^ en Mieren nevens hen gemeenfchappel.jk leefden gelijk is ftaaten vormden, en dezelve als Vorften.regeer.  C 252 ) den, ——i is 'er geen fluimering en eeuwige werkeloo!- heid van den mensch te verwachten. Scheepvaard* handel, kunst, bearbeidingen, aanwinningen vloeien ook onzondig, uit de natuur der menfchen; en zouden dan die goede, die fchrandere, die uitvindende berfenen die eee? ten , die alle hinderpaalen doorbooren , zich zélve in de duisternisfe lichten, en alle hindernisfen te boven «Vee ven, zouden deze altijd op den onderften trap hebbm blii" ven ftaan ? * J Men kan even zoo min {tellen , dat de klederen die wij thands niet ontbeeren kunnen, in den eerlbn toèftand onnodig en overtollig zouden geweest zijn, zelfs in de heetfte luchtftreeken heeft den mensch , ten minden des nachts, eenige bedekking nodig. De jonge kinders worden , gelijk bekend is, niet met een volkomen bekleeding geboren , gelyk de geiten en haazen. De wijsheid en goedheid des Scheppers, die den mensch tot het ee zellig leven beftemde, wilde reeds door de hulpelooze om flandigheid, in welke elk kind ter wereld komt, den band der gezelligheid , der liefde , der wederzijdfche onderfteumng te farnen knoopen, en het opgroeiend mensch in den omgang met zijne ouderen befchaaving en opvoeding - het grootfte erfgoed , dat een mensch kan hebben . _ verzorgen. De meeste jonge dieren en vogels ontlopen m de bosfchen, in korten tijd, hunne ouden, Zo ras de werktuigen ter hunner voeding eenige fterkte bekomen hebben zij nog hun oppasfing nog koestering nodig' De kunften, vaardigheden en bekwaamheden hunner ouden liggen, reeds bij hunne intrede in de wereld , even zoo klaar, zoo volledig in hun, als in den oudften en geöefendften Vos en flimfle Zwaluw. Zij behoeven geen onderrigt de ouden kunnen het niet geven, en de jongen niet aan' nemen. Maar de zwakke mensch heeft, gelijk het veil een Herken ftaf, ter onderfteuning, nodig. Voor lichaam en geest is hem leiding en beduur onontbeerlijk. Zelfs in den ftaat der eerfte rechtheid en fchoonheid der ziele kon geen Zoon der aarde zonder kleeding leeven, en geene derzelven konde voor de jongelingsjaaren , en wanneer alle mogelijke vlasgevende gewasfen om hem waren zich dezelve verzorgen Zij hadden de kleederen nog minder kinnen ontbeeren, wanneer zij naar kouder noordelijke gewesten gekomen waren; want Lapland, Groenland, Kamfcaacka, Hudfonsbaai mjesten immers ook met menfchen ver»  ( 2 = 3 ) vervuld worden? En waarom heeft God dan zoo veels middelen ter kleeding gefchapen, wanneer de kleederen ons Eed* deï zonde, de flraffe van den Allerhoogften herinneren en aandenken van onze verheffingen tegen hem zijn?— Gi] riet hier uit, vrelke dwa.ze fpeltagen over de bekleeding der eerfte menfchen van fommigen onzer Godgeleerder gemaakt en welke averechtfche gedachten men zich van den ™Xn'mensch, door hem werkeloos in het paradijs te befchnuwen, gevormd heeft. adam en eva zouden nu uit het paradijs gezet worden in onaangenamer luchtftreeken misschien omdolen, en hekleed hun jehova elohiM met vellen, waar uit *» hunne k,nderen te aekken en te klefden, konden opmerken. Uit het geredende blijkt dan ook ten düidelnkfte — dat de eerfte mensch van God in het paradijs geplaatst is, om den hof te bebouwen (*) ook wordt dit niet on- d0idEfis trG^neI:bètenkirgStltf bewoorden. Heeft „iet ifhova elohim tot adam gezegd: het aardrijk vervloekt o-n mveiit wille, met fmerte zult gij daar van eeten alle de dagen uwes levens —- doornen en dillen zal ha u voortbrengen , gi) zult het kruid des * ,ds eeten in 't zweet uws aanfehijns zult gij uw brood eeten heeft hij dit tot adam gezegd, dan mm rs behoefde adam niet te arbeiden in den ftaat der ™ htheid. Een doordenkend lezer ziet het zwakke van dit gevolg. 'Jehova ontneemt hier den eerftett Sensch den zegen in de heerfchappij oyer de aarde konhem aan, dat hij zijn levensonderhoud met afwisfe- lerde rampen zal genieten dat hij voordaan dit pa- radiis van overvloed, daar hij tot nog toe alles volop hadt, «1 moeten misfen , dat hem de broodkorf, als het ware, veel hooier zal gehangen worden, dat hij in een land zal tomen waar hij doornen en distelen zal vinden , waar hij ïich in Plaats van met keurige vruchten van het paradijs te verkwikken, zich met veldvruchten zal moeten geneeren en du* het dierenrijk in vernedering nabijkomen -—■ waar hii in'het zweet zijns aanfehijns zijn levensonderhoud zou. de hebben, en door weiken arbeid insgelijk de drift, die hem zijne naaktheid leerde kennen, zoude beteugeld Worden. GiCO Fosages & /Ivanturts dc j. m a s si, p. 24» 25»  C 22+ ) Gij kund ,hier uit insgelijks zien, mijne Lezers.» tot Welk eene uiterfte zij gekomen zijn, die eerst na den'zondenval de doornen en distelen op het aardrijk geplaatst en deze gewasfen, als gevolgen van de zonde, befchouwd hebben. 'Er is door de zonde geen auder gewas in de wereld gekomen ■ . God zag, al wat hij ge maakt hadt, en het was zeer goed. —. En daar onder waren ook doornen en distelen , die insgelijks tot veelerlei nuttigheden uit het aardrijk voordkomen. Laat ons dan in dit opzigt aan het oogmerk van onze beftemming trachten te voldoen. . Arbeiden aan het werk , dat ons onder de zon gegeven is. Door arbeid kunnen we aan Land en Kerk dienstbaar wezen en ons eigen geluk bevoorderen. . ó Arbeid! Hoe beminlijk zijt gij! Gij zijt een lteun der Maatfehappij, Een ftaf, daar de Armoede op mag rusten, Een teugel voor verboden lusten, Een zuil van Neêrlands koopvaardij, Éen Vriend Van wetenfehap, Bron van rechtfehapen weelde, Die Rijkdom, Rust en Eer door 't noestig werken teelde.  D E GODSDIENSTVRlENDt Me ziele zij den Magten, over (haar) gefield, onder, worpen. rom. XIII: 1. DE GEHOORZAAMHEID AAN OVERHEDEN. Met de vermenigvuldiging; van het menschdom vermeerderden insgelijks de misdaaden, en hier ujt is de vorming van maatfchappijen en de aanftelling van burgerlijke Overheden noodzaaklijk en nuttig geworden. — Van het huislijk beltuur der Vaderen kwam men tot het burgerlijk, en het eerfte flrekte ten patroon voor het laaifte. — Zulk eene Regeerinssvorm, die rechten noch wetten kende, dan de gewoonte en het goedvinden des Opperhoofds, was noodzakelijk zeer onvolmaakt en aan veele gebreken onderhevig. Men was toen nog niet bekwaam Gemeenebesten te vormen, die naar vastgeftelde wetten beftuurd worden, waar aan zoo wel Overheden als burgers - elkander uit kra^t der natuurwet in ééne gelijkheid befebouwende, onderworpen waren. Het menschdom heeft lange geworfteld onder de onheilen eener onbepaalde eenhoofdige regeering eer het zijne natuuriijke rechten herroepen, of een juist denkbeeld van burgerlijke vrijheid gevormd heeft. En waarlijk men moet zich ten hoogfteu verwonderen, over de geringe voor- II. deel. Ff de"  C 226- ) deringen, die men in de kun?t van regeeren, zelfs onder de befchaafdlle volken van Europa . kan opmerken. Zal 'er n«t en veiligheid in een maatfehappij plaats heb. ben, dan is'er een geregeld beftuur allesfius nodig. Zal dit beduur wel uitgeoefend worden, dan moet het in handen gegeven worden van deugdzame en kundige mannen;doch ook dezen zullen niets uitwerken, indien men hunne bevelen en raadgevingen niet opvolgt, en hier uit vloeit onze gehoorzaamheid aan Overheden, aan zulken, die tot handhaavers en bewaarers der wetten verkoren werden. Maar hoedanig moet die gehoorzaamheid zijn? bepaald of onbepaald? — gelijk de magt van den Regent bepaald is door de wetten, zo is het ook met de gehoorzaamheid van den burger —■ zo lang de Regentes hunne pligten betrachten , moeten wij hen ,als onze Vaders, eeren en hoogachten — maar fchenden zij dezelve, dan zijn zij niet meer, die zij te vooren waren zij zijn dan geene magtige Eefchermers, op welken men zich veilig kan verlaten, maar vijanden des volks, het welk daarom verpligt is voor zich zeiven en hunne rechten te zorgen. — Dit leert ons het licht der reden, is gegrond op de wet der natuur, en dus zal niemand ons dezen grondllag verwoesten. De oorfpronglijke regeeriugsvorm onder Israël was zeker een der besten , terwijl echter de wergeveude magt niet bij de hoofden des volks maar alleen bij God berustte. De Koninglijke Regeering, die naderhand plaats greep, om dat het volk dien dwaaslijk begeerde, was een inbreuk in de oorfpronglijke Conftitutic, en werdt door den Allerhoogllen ten ïTerkfte afgekeurd. God was Koning over Israël en regeerde het volk naar wetten, aan welke de Overheden zoo wel als anderen onderworpen waren. De Oosterfche Koningen waren meest despotiek, Hoorden zich aan geene wetten, en de Israëliërs boogen daar voor gewillig hunne vrije halzen. Nimmer heeft de Allerhoogfte zulk eene on. bepaalde Regeering en gehoorzaamheid goedgekeurd. Hij gaf zelfs den Koningen onder Israël zijne rechten en eene wet, waar naar zij moesten handelen, zo dat zijne regeering, zoo wel als de gehoorzaamheid van het volk aan den koning, door God zeifis bepaald geworden. De christelijke godsdienst,die met den alouden joodfehen godsdienst in het wezen overeenkomt en den natuurlijken ten grondflage heeft, kan insgelijks geen grooter gehoorzaamheid tot een pligt manken als met het heil der volken «n de gezonde Reden belfaanbaar zij. 1 iommigen , toch  •orf, meest dweepers of eigenbelangzoekers, hebben uit het locb meest ™\eev HiSeliike gehoorzaamheid willen ver» euangeli eene voWrelae i: * i"i 6 dig ^ ÏÏTóvS teVen God opflaat, dat de Over- gen de werne'u F dat daarom alle ilaara heden van God. zijn aang » ^ beVdf«. den dat de onderdanen de billijkheid der bevenamd worden, dat oe beöordeelen, en de len met hebben te onoe maar „„ Gode reken. vorften aan gee. e n fa Mze, van re. ^,Taar1ntf men eene lijdelijke gehoorzaamheid in. V°Men weet daar toe verfden ±g tenfpoonge begeevan den menscb,, gebieden mogen He S^f heeft hier uit gelegenheid genomen oe, de eöer va„ het euangeli, ook in dezen opzigte, hand- ^Laat ons dan de aangevoerde plaatzen in het waare. ^Us'uTwerdt van de gerechtsdienaars- aangetast ; pe« tru t ok het zwaard, om geweld met geweld te kee11 el z jnen onfchuldigen meester te befchermen. —Maar u us zeide tot hem : Keer uw zwèird weder tru zime plaatle want allen, die het zwaard nemen, zul, %{Vorle7zywaard vergaan. Deze woorden geven te kennen, dat aUen, die het zwaard tegen de 0«• XU: 19.  Laat ons nu zien, of de woorden van paulus en petrus zulk eene gemelde blinde en lijdelijke gehoorzaamheid leeren. —— paulus zegt: alle ziele zij den Mag' ten over kaar gefield, onderworpen; want daar is geen Mast dan van God, en de Magt en, die 'er zijn, die zijn van God geordineerd: alzo, dat die zich tegen de Magt fielt, de ordonantie Gods weder ftaat, en die ze wederftaan zullen een oordeel Gods over zich haaien. Terwijl de taal van petrus is: Zijt dan alle menfchelijhe ordening onderdanig, om, des Heeren wil, het zij den Koning, als de OpperIte magt hebbende, het zij den Stadhouderen, als die van God gezonden worden. .— Kortheidshalve zal ik u de waare uitlegging dezer woorden mededeelen en gij zult de dwaasheid van onze Ihavenmaakers bemerken. — Wat zegt de magt Gods f zegt dit —. dat alle Re¬ geeringen onmiddelijke gewrochten der Godheid en geen menfcheiuverk zijn — dat deperfonen, die regeeren, niet door menfchen, maar door God zelf waren aangefteld ? — Die den ftijl der heilige fchriften niet kennen, zullen hier op amen zeggen, en zich dus in zwarigheden inwikkelen, die ze nimmer kunnen wegruimen. — Dit weten wij, en alle fchrandere Uitleggers hangen 'er het zegel aan, in de gewijde Schriften worden veele dingen aan Gode toegefchreven, die nogthans duidelijk 's menfchen eigen werk zijn, of uit natuurlijke oorzaken voortkomen. Wijsheid, kennis en "eloof komen van God, volgends den ftijl der Schriften; echter weet men, dat 's menfchen eigen werk tot het verkrijgen van deze dingen zeer te pas komt en volftrekt nodig is: zoo dat niemand kundigheden verkrijgt zonder menfchenhulp en eigen naarftigheid , of tot eene redenlijke overtuiging komt, zonder onderzoek, maar het geloof door het gehoor van Gods woord is. In zulk eenen zin moet de fpreektrant de Magt is van God • op¬ gevat worden. Hij wil niet anders zeggen dan, dat God wil, dat 'er magt, dat 'er orde en geregeld heft uur plaats hebbe. Elk, die bijgevolg door Wettige mid¬ delen tot magt en heerfchappij komt, kan rekenen dezelve van God ontvangen te hebben, in dien zelfden zin , als men wijsheid en de goederen dezer wereld, die men door eenen eerlijken arbeid magtig wordt, van Hem ontvangt, fchoon het geenszins aan eene onmiddelijke beftuuring is toe te fchrijven, dat deze of die perfoon het bewind in handen krijgt, of kundigheden of overvloed erlangt. Zulks is menfchenwerk en hangt gemeenlijk van menfchelijke fchikkinFf 3 Sel1  gen eti poogingen af. De Schriftuur noemt daarom de Overheid zoo wel een Menschlijke als Godiijke ordinantie.— petrus zegt op de ftraksgeine'de plaats: zijt alle mensch' lijke ordening onderdanig, eigenlijk ftaat 'er alle men. fchelijke Schepping , om dat men de Overheden en Vorften als maakfels, als 1'chepfels van het volk gewoon was aan te zien. Dus zeiden de Romeinen: Magijlratum erea're ■ Ducem creare: „ een Overheid fcheppen , een Veldheer- fcheppen" voor denzelven te maaken of te kiezen. . De hoofde Ambten en Waardigheden en verlcbijlende Regeeringsvormen merkt de Apostel dan hier aan als van menfchelijk maakfel. Schoon God magt geeft, zoo wel als wijsheid en goederen, de menfchen erlangen dezelve door middelen, door menfcheiijke hulp, arbeid en fchikkingen. Doch, hoe men ook de Overheden befcbouwe, 't zij onmiddelijk van God, 't zij middelijk door menfchen aangefteld, onze verpligting tot gehoorzaamheid blijft dezelfde. — God wil , dat 'er een regeering of beftuur plaats hebbe, dus wil hij tevens, dat raen den genen, die langs wettigewegen aan 't beftuur komen en overeenkomftig de wettenhandelen, zal gehoorzamen. —, En zijn de Overheden als een menfchelijk maakfel, als zulken, die door de menfchen verkoozen of aangefteld zijn, te achten, zo volgt daar uit mede , dat zij gehoorzaamd moeten worden , voor zooverre zij wel regeeren: want door de aanftelling zelfheeft het Volk zich daar toe verpligt en verbonden. Doch- uit beiden volgt niets meer dan eene gehoorzaamheid, diedoor de wetten bepaald is, ik wil zeggen, eens «-ehoorzaamheid die niet langer moet ftand houden, dan zoo langzij wel regeeren en aan het einde van hun beroep beantwoorden. — Wijken zij daar van af, dan nemen zij zelfden geheelen grondilag weg, waar op die verpligting fteunde. En zo. eens één Volk eenpaarig befloot, otn°de zodanigen van hunne magt en waardigheid te ontblooten, en die aan anderen, dezelve beter verdienende, te geven, zou men hen kunnen achten van God verworpen te zijn , in, den zelfden zin, als zij te vooren van het zelve verordineerd waren. De regel vox Populi, vox Dei, „ de Hem des Volks, de ftem van God" behelst eene gewiste waarheid , zoo wel wanneer een verligt en deugdzaam Volk een kwaad Regent afzweert, als. wanneer het zelve eenenbraaven inhuldigt. Op die onderftelling , dat de Overheden wel regeeren, i.j de gehoorzaamheid gegro:id, die paulus en petrus aan-  ( =3i ) aanbevelen. Z'i fpreken dus van geene kwaade Overheden. Want de O verf en , zegt paulus, vs. 3 » 4 > zij* riet (lot") een vreeze den goeden werken, maar den 'kwaaden • wilt gij »» de Magt niet vreezen? doet het goede en gij zult lof van haar hebben; want zij is Gods Dienaaresfe, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet^ zoo vreest; want zij draagt het zwaard niet te vergeefsch ; want zij is Gods Dienaares , een wreekjler tot ftraf den genen, die kwaad doet. — paulus, merkt ge , fereekt hier van braave Overheden, en dus flrekt zich de gehoorzaamheid, die hij bedoelt, alleen uit tot billijke bevelen. En ook dit geeft petrus te kennen, zijne drangrede daar van ontleenende , dat de Overheden zijn tot tot flraffe der kwaaddoeners, maar tot prijs der genen, die goed doen. (*) Wil men nu evenwel deze gehoorzaamheid tot eene lijdelijke flaaffche wéttelooze gehoorzaamheid ultitrekken , dan zal men de Apostelen de zeldzaamfte taal laten voeren, dan zal het zijn, a!s of ze zeiden: „Wij willen dat „ de Magten eene blinde gehoorzaamheid betoond worde, ,\ om dat zij , hoe boos zij zijn mogen , van God zijn. „ Zij moeten gehoorzaamd worden , offchoon zij de on„ rechtvaardigde bevelen geven , regelrecht aanlopende tegen de bevelen van God; daarom om dat de Overheid ',l Gods Dienaares is. Zij moeten gehoorzaamd worden, „ al is het, dat zij een fchrik zijn voor alle braaven, en den boozen begunfiigen en befchermen; daarom, om dat „ de Overheid een fchrik is niet den goeden werken, „ maar den kwaaden. Doet dan het goede en gij zult lof „ van hun hebben, want hoewel zij kwaad doen, zijn zij „ toch tot prijs der genen, die goeddoen." — Grooter wartaal kan men de Apostelen niet in den mond leggen. Uit dit beredende zien we — dat het euangeli eene gehoorzaamheid vordert, die met het godlijk en meufchelijk recht alleszins overeenkomt. — Overheden en burgers zijn alle aan de wetten gebonden dit vordert het natuur¬ recht en daar mede "moeten alle godiijke wettenen bevelen overeenltemmen. — Overheden, die wel regeeren, moeten we als onze Vaders liefhebben en eeren, maar ook zij moeten alle hunne medemenfchen , die hun in die waardigheid gefield hebben, als hunne kinderen behandelen —■ en zich in allen opzigte als tedere Vaders betoonen. Wij (*) Zie vs. 14.  C 23*) Wij hebben dus, mijne landgenooten! de eer van het euangeli gehandhaafd , en u tevens getoond, hoe verkeerd de bovengemelde plaatzen van fommige Predikers toegepast worden. Wij hebben insgelijks Regenten en Burgers door het euangeli aan de gehoorzaamheid der wetten verbonden . het willekeurig gezag, alle overheerfching, alle muiterij weggenomen , en de maatfehappij tot dén lichaam door liefde vereenigd. Mogt ieder de kragt van deze waarheid gevoelen — dan zouden nijd, wraak, tweedragt, oproer, uic dit gezegend gewest verbannen worden , en wij allen de deugden van rechtgeaarde menfchen en braave Christenen vertoonen. Een verlicht en deugdzaam volk is best in ftaat, om hunne voorrechten te bewaaren en te befchermen zulk een Volk zal altijd volgends de wetten handelen , en op den duur zelfs die overtuigen , welken het recht mogten benadeelen. — Hier van vinden we zelfs een treffend blijk onder het graaflijk beftuur over Holland. maria, die na den dood van haaren Vader k a r e l den I. tweden Graaf van Holland, de regeering aanvaarde, fchonk aan het zelve het beroemd Groot Privilegie, waar in zij onder eede beloofde , niet te zullen trouwen dan met der Staatcn goedkeuring , de Vreemdelingen geene Ambten te zullen geven , geene bedieningen te zullen verhuuren of verpagten , den Hoogen Raad weêr in 's Haage te zullen overbrengen , der Steden voorrechten te zullen haudhaaven , en , wanneer het haar mogte lusten , Dagvaard te laten houden. Dit was een blijde herftelling der gefchonden Rechten van de Hollandfche Natie. — (*) Ook in dien tijd wierden As Hoekjehen en Kaheljaauufchen vereenigd. Het algemeen belang fcheen de oude vijandfehap nu te fmooren. Sommigen kwamen tot een zoen en beloofden geene verandering in het beftuur te zullen gedoogen, dan met goedvinden des Volks en der Regenten. Zie daar een klaar bewijs — hoe men van wederzijden aan de wetten verbonden is en hoe een vrijheidminnende Natie , indien zij der deugd hulde doet, de rechten der menschheid , vroeg of laat, in hunnen vollen luister , gelijk de Zon van agter de donkerfte wolken, zal zien opdaagen, en alle nevelen doen verdwijnen. CO Zie j. f. m a r t1 n e t, het vereenigd Nederland, bl. ico, 110.  D Ë ÊODSDlENSTVRlEIÖé (M'J ■g^tjfg^-BSiaf* SY°. 50. Schik u , ê Israël! om uwerl God te ontmoeten. amos IV: 12, SPOÖRE TOT BOETE AAN HET VOLK VAN NEDERLAND, TEGEN DEN AANSTAANDEN DANK- VASTEN BEDE-DAG. Het volk van Nederland wordt plegtig opgeroepen om voor het aangezigt van jehova te verfchijnen — eenpaarig hunne zonden te belijden, vergeving te fmeeken, zich tot een heilig leven te verbinden en God voer zijne weldaaden te danken. Ontzachlijke verrigting! Laat ik u, mijne Landgenooten ! daar toe opwekken en voorbereiden. Overweegt, bid ik u, voor af, den godsdienftigen en zedelijken toedand van u zeiven, in 't bijzonder, en van alle uwe Landgenooten , in 't gemeen en gij zult doffe vinden .van geween — van vreeze en fiddering. God dat bemlnlijk , dat heilig ■ dat goedertieren Opperwezen — die u en uwe Vaderen tot dezen dag verzorgde , bewaarde en geleide — hebt gij vergeten, ontë'erd en ten hoogden beledigd. ■ De onteering van zijnen Naam, door ligtvaardige en godlooze eeden, die men zelfs uit den mond uwer kinderkeris hoort i de ontheiliging van 's Heeren dag, de laauw- heid en gevoelloosheid onder de heiligde verrigtingen, — de ijverloosbeid in het onderzoek der zielzaligende waarheden <- dit alles roept u toe ; dat gij Christenen in II. deel. GS naam  C =34 ) naam en geensfins in de daad zijt. —— Laten uwe kin- derkens fpreken , of de godsdienst niet in verachting is; of gij voldoet aan den eed, dien gij zoo plegtig voor hun aan een Drieè'enig God gedaan hebt — laten ze getuigen : of gij hen leert bidden en de beginzelen der euangelileer in hunne harten drukt. Spreekt Moeders ! draagt gij uwe kinders, die gij onder het hart hebt gedragen, aan God op? Spreekt Vaders! onderwijst gij hen , die uit uwe lenden geboren zijn ? —— Is het de grootlte bezigheid der Ouderen hunne kinderen te leeren alle Christelijke en Vaderlandfche deugden , om hen te vormen tot nuttige leden van de wereld der genade eu die der heerlijkheid ? —— Ontzettende gedachte ! veele kinders zullen hunne ouders op den grooten gereghtsdag in het aangezigt vliegen! > Laten onze dienstboden fpreken in welk een verzuim en verachting de godsdienst is. . Hoe veelen zullen getuigen dat ze noch godsdienftige voorbeelden in hunne Heeren en Vrouwen, noch genoegzamen tijd, ter hunner beoefening , in godiijke zaken , vinden. — Laten onze Gezelfchappen fpreken . en ook deze zullen u zeggen, ho* weinigen 'er gevonden worden, waar men elkander wijsmaakt tot zaligheid , opbouwt in het geloof, zich verlust in den gekruisten en verheerlijkten jesus, waar men redent van den fterfdag het laatfte oordeel en het werk der eeuwigheid. Laten eindelijk onze bin. Tienkamers fpreken, of we daar onzen hemelfchen Vader zoeken, ons zeiven eu alle de onzen, met Land en Kerk, voor den throon der genade nederleggen. 't Is, uit hoofde van nalatigheid in dezen , niet te verwonderen mijne Medereizigers! dat men zoo weinig denkt, om waarachtige verandering des harten, geloof, bekeering, heiligmaaking , en dat 'er zoo weinig vrucht op de bediening van het euangeli befpeurd wordt. Dit is het beftaan van de meesten onzer in. het godsdienftige. Zoo ver is het gekomen dat wij God, jesus, zijn dienst, zijn woord, zijne aanbieding verfmaad en verworpen hebben — zulke onkenbare evenbeelden van christus  C 235 ) tus zijn wij geworden — hadt het wel verder met ons kunnen komen? hadden wij wel dieper kunnen zinken, zo de euangelifche fchriften, gelijk het wetboek in de tijden van josuA, onder ons waren verloren geweest! Ontzaglijk denkbeeld! geheele huisgezinnen, die leeven zonder God, zonder christus, zonder eenigen dienst voor Hem! — Ontaarde Ouders, godlooze kinders, wellustige dienstboden' Ontfermende God! eene Kerk, een Land, die het oordéeï over zich zal hooren uitfpreken : gij zijt mijns Set waardig! - zielen! die mogelijk geen biddag weder houden zult — bedenkt dat! De zedelijke toefland onzer Natie is insgelijks allerjam. m„imt. — Waar zijn de deugden onzer Voorouderen? Se matigheid en fpaarzaamheid zijn door overdaad trotschheid en het verkwistend fpel verilonden - de kuiscnbeid is door den wellust verdreven , hoererij en overfpel fpelen de verbazendfle rollen, kleine kinderen doen, door hunne onguure redenen, een bedaagd zedig man bloozen.— In plaats van met waarheid vermaakt men zich den gantfchen dag met logen, agterklap en veinzerij.-Voor beleefdheid ziet men ingebeelden waan - zelfs is de eerbied voor Ouders , Overheden en Leeraars bijna geheel verdweenen het bedrog in woorden en daaden heeft den rechtvaardigen handel verminkt, en door dit allés zijn de naamen van goed en kwaad verwisfeld geworden. De gierigheid heet zuinigheid de dronkenfchap vrolijkheid, het lasteren rondborftig. heid'en tijdverkwisten uitfpanning. — 't Is derhalven niet te verwonderen, dat de eendragt, vrede en waare liefde uit Nederland vertrokken zijn. Nijd, haat, wraak, onderdrukking en allerlei Onvriendelijkheid heerfchen tusfehen burger en burger , man en vrouw , kinders en ouders en verdere bloedverwanten — eene vijandfehap, die thands zoo groot is, dat zelf de dood 'er de kragt niet van kan verbreken, eveneens of men de hel, hier op de wereld gemaakt, in eene eeuwigheid wil doen voordduuren. — En wie, mijne Landgenooten! zal alle de wandaaden optellen, aan welken Nederland, en wij allen, min of meer fchuldig zijn? — Wie zal alle de harde handelwijzen met arbeiders, daglooners, Gg s am«  C 234 ) «mbagtslieden — wie de onmenschlijkheid met fchuldenaars — wie de tirannige en kwellende voorvallen met huisgen ooten — wie de ondankbaarheid der genen, die daaghjks weldaaden genieten — wie alle foorten van hemeltergende liefdeloosheden optellen — die zoo veele huizen, werkplaatzen vertrekken, hoeken en draaten van Nederland vervullen en bijna in den afgrond drukken?... Dit is uw beftaan, 6 wijn Vaderland! dagen! geheele dagen zouden niet toereikende zijn, om alle de 'zonden op te tellen, die waarfchijnlijk, in eenen kleinen kring van Nederland, op éénen dag gepleegd worden! maar de dag des oordeels zal toereiken — om dezelve allen in het licht te dellen! De eeuwigheid zal lang genoeg zijn, om dezelve die genen , die zich niet bekeerd, op zijn hoofd te doen nederdaalen! -ó gerechtsdag! wie kan u verdragen» — wie u uitharden é eeuwigheid! — wie niet liever hier 'zijn hart fcheuren en zich bekeeren, hier de blijdfchap van den godsdienst'gevoelen , dan daar de kwelling van eeuwig te haaten en gehaat te worden! —- Wat zal het lot zijn van Nederland indien wij in onze zonden voordleeven? — Befchouwt het einde van Athemen , Corinthen , Carthago , Tirus, Sidon, Sodom, Co~morra , Jerufalem en gevoelt dan het naakend lot'uwes Vaderlands! Dit altans is zeker, wij zien reeds de gevolgen van den onderlingen tweedragt. — De Koopmanfchap, zeevaard, fabrieken, trafieken, kunften en wetenfchappen kwijnen — de Godvrucht zucht en de Ondeugd zegeviert. Het eenig middel, om het verderf te ontvlieden en het land te behouden,is de bekeering. —'t Is niet genoeg, dat wij plegtig famenkomen.onze zonden belijden , beloften van bekeering doen, dit hebben wij dikwerf gedaan God eischt eene verandering des harten. _ Wel aan mijne Landgenooten! — laten we onze zonden op den aanftaanden boetdag plegtig voor God belijden, 'er geen ééne verzwijgen of bemantelen;zulk eene verootmoediging is den Heere aangenaam. — Laten wij hem, onzen Rechter, op de verdien0eni yan christus, om genade foieeken ; dit hoort God gaarn,  C 23? ) gaarn, dit kan hij niet afwijzen. — Laten wij dit zoo doenv dat wij zijnen eenigen Zoon, den Middelaar Gods en der menfchen , die een verzoening is voor onze zonden, aannemen en voor zijn vertoornd aangezigt (lellen; want dia VoorYpraak hoort God altijd en daarin heeft hij een welbehaagen — Dat we dan eindelijk op dien grond het verbond plegtig vernieuwen en hem belooven: dat wij voordaan voor hem leeven en zijne geboden bewaaren zullen. Zo God dan voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Zal dit oprecht zijn mijne Vrienden ! dan moeten we de zonden vlieden en de tegenovergeftelde deugden betrachten. De Trotsaard bekleede zich met ootmoedigheid, en zij van nu af uitwendig zedig en inwendig nederig; want God wederftaat den hovaardigen. — De Gierigaard rukke den wortel van alle kwaad uit, zij met het tegenwoordige vergenoegd b^trouwe op God, zij rechtvaardig en weldaadig; daar de gierigheid afgoderij is. — De Wellustige bedwinge zijn vleesch, laate de liefde tot God in zijn harte heerfchen •, daar God lief heeft, die hem liefhebben De Ongods- dienftige benaarftige zich van nu af, om in het openbaar en in 't verborgen God te dienen, bedwinge zijne lippen, om niet dan met eerbied van God en godiijke zaken te fpreken, en aan den fabbath te gedenken, dat hij dien heilige; want God eert, die hem eeren. - De Onkundige in de leere van het Euangeli, laate zich onderwijzen, om wijs te worden tot zaligheid. - De Toornige, de Wraakgierige, de Nijdige, die in twist en vijandfchap leeft, en het geluk van eenen ander benijdt, roeie dat al uit, en doe de liefde, de zagtmoedige liefde, de band der volmaaktheid, aan; daar hij, die zijn broeder haat, een doodflager is. — De Hoereerer , de Overfpeeler zende zijne hoeren en boelen van zich, bezitte zijn vat in heiligmaaking en eere , wachte zich van allen fchijn des kwaads, in woord, kleeden of gebaarden; want om deze dingen komt de toorn Gods over de kinderen der ongerechtigheid. — De Overdaadige in drank, fpijs of fpel, fta af van zulke dwaasheden, leere de deugden onzer Voorvaderen, wien God zegende, oefenen. — De Onrecht, vaardige in neering, handteering, arbeid, wanbetaaling , G 3 doe  C »3« ) doe het onrecht weg van zijne tente, zij van nu af naarftïg cn getrouw in zijn werk en dienst, eerlijk in zijn wandel» daar de vloek komt in het huisgezin des diefs. — De Kwaadfpreker, de Agterklapper of Lasteraar, iegge dit alles af en fpreke de waarheid met zijnen naasten ; wie toch lust heeft in de dagen, om het goede te zien, bedwinge zijne tong van het kwaad, zijne lippen van bedrog te fpreken. Pe Misbruiker van Gods zegeningen leere God, den Gever alles goeds, met zijn hart en mond vereeren, en voor zijne goedertierenheid danken, op dat die in zijne vrolijkheid en goedheid des harten een welgevallen neme. Dit zijn de deugden, die wij te beoefenen eu de zonden die wij te verlaten hebben, zal het ons en onze kinderen welgaan. Daar toe is de aanjlaande boetdag bepaald. Daar toe wordt gij opgeroepen Volk van Nederland ! Is dat u voornemen — welaan ■— fchikt u dan allen om uwen God te ontmoeten Gaat gij voor Overheden! toont u braave Vaders van dit volk te zijn, — uwe gebeden klimmen voor Hem , die uwe harten kent en uwe zuchtingen hoort Vaders, Moeders! gaat met uwe Kinderkens naar den berg der heiligheid, bidt voor het heil van dit land, op dat ook uwe lievelingen , na uwen dood, hier in zegeningen zijn. — Mannen en Vrouwen! zendt uwe huisgenooten ook naar den tempel des Heeren, op dat ze de pligten van waare dienstboden hooren en zich in den dienst van God verbinden mogen. — Jongelingen en jonge Dochters! zoekt des Heeren aangezigte, offert u den Heere, bidt om de bewaaring van de beste panden, om den bloei van uw Vaderland, op dat uwe dagen hier gelukkig en uw einde vrede zij. Alles, alles roept u tot dit gewigtig werk. — De God onzer Vaderen bidt u — och, roept hij, of gij zulk een harte haddet, om mij te vrezen! — De Heere jesus, een Godmensch, fmeekt u, gelijk wel eer de Joden: och of gij ook nog bekendet, in dezen uwen dag, wat tot uwen vrede dient! — uw kroost, dat gij aan een Drieè'enig God hebt opgedragen, moest daar toe uw hart bewegen. — De toeftand van het land, de inwendige verdeeldheid, het verval van  C =39 ) van alle bronnen des algemeenen Welvaards roepen u tot eené waare boete, tot verandering , tot herftel. — Uw eeuwigs behoudenis is 'cr aan verbonden. — Des bid ik u, bij uw Vaderland, bij uw eigen bloed,bij het geluk uwer kinderen, uwer landgenooten , bij de fmeekingen van God en jesus, bij uw eeuwige behoudenis — houdt oprecht bededag — bekeert «I — En 20 u deze drangredenen niet kunnen beogen verlochent dan uw geboortegrond, wroet in uw eigen ingewanden, zegt dan openlijk: dat de Satan uw God , en de wereld uw hemel zal wezen , zegt dan: dat alles te ver* geefsch voor u zij — op dat uwe Leeraaren den predikftoel niet meer te vergeefsch voor u beklimmen mogen. Maar dit kan noch mag ik van u verwachten, mijne Medechristenen ! — Mij dunkt ik zie u reeds ftaan, als een éénig Man, met jesus aan het hoofd, biddende en pleitende om vergeving God zal u hooren — gij zult allen het verbond met God maaken, dit zal uw taal wezen: „ Heere, God Jehova! God onzer Vaderen! Wij hebben gezondigd — wij zullen voordaan, door uwe genade,voor u leeven! — ' wij, onze kinderen , onze huisgenooten zullen de uwe zijn ' aiie onëenigheid, tweedragt, die zoo lang tusfchetl ons en onze broederen geheerscht heeft, leggen wij af — wij zullen u voordaan eenpaarig dienen — dat belooven " wij bij eede! daar op geven wij ons hart aan u! — Nu - vertrouwen wij, ó God! op uwe beloften, dat het ons ", en onze kinderen zal welgaan in eeuwigheid." " Vergeet ook den Godsdienstvriend niet in uwe gebeden, waarde Landgenooten! ik zal uwer gedenken. — Zelfs die genen , die zich als mijne Vijanden betoonden, zal ik voor God opdragen. — Ik, die zoo dikwerf een grooten zegen op mijn werk genoot, zal in ftille zuchtingen tot Hem voor n zuchten , voor welker welvaaren ik zal werken en bidden, zoo lang ik ademe. Houden wij dus bid- en boet - dag, dan zal het ons en onze kinderen welgaan. — De verdeeldheden zullen geheel een einde nemen, en Godsdienst en Deugd het gebied voeren ; dan gaat het den Koopman gezegend — den Landen Zee-man voorfpoedig, de Handwerkman gelukkig en alle Kun-  ( 24» ) Kimden en Wetenfchappen bloeien, 't Is rondom heil biti-» nen onze muuren. 't Is Vrede in Israël! En waarlijk 'er zijn genoegzame gronden voor zulk eene gelukkige verwachting. — Wij vestigen onze hope : op de iangmoedigheid van onzen Bondgod, die tot heden op onze bekeering wacht — op de voorbede van onzen eenigen Hogepriester jesus, die nog voor ons zünen Vader bidt op zoo veele traanen , die dien dag voor Gods aan- gezigt zullen uitgedort worden — op zoo veele gebeden van Overheden, Leeraars , Rechtvaardigen , van welken nog een talrijk overblijffel in het Vaderland is, die dag en nagt tot hunnen hemelfchenVader voor hunne Landgenooten roepen, met christus Gods eigen Zoon, hun Hoogepriester, aan 't hoofd, welke altijd leeft om voor hun te bidden en'voor huu tot God te gaan — op zoo veele beloften, die God aan zijn Volk geeft, zeggende: „hoe zoude ik u overgeven, i Efraim ? u overleveren ó Israël? hoe zoude ik u maaken als Adama? u dellen als Seboim? Al mijn berouw is te famen ontdeken ; ik zal de hittigheid mijns toorns niet uitvoeren, ik zal niet wederkeeren, om Efraim te verderven, want ik ben God en geen mensch. (*) . Zie daar de gronden, mijne Landgenooten! waar op wij onze hope van eenen gelukkigen uitflag vestigen kunnen. Welaan fchikt u dan , ö Neêrlandsch Israël! om uwen God te ontmoeten. — Deze plegtige dag zij voor u voor uwe kinderen — voor ons allen eene gelukkige gedenkdag in de eeuwigheid ! Die Gods wraak en ftrafgerichten, Land en Volk reeds toegezegt, Voor zijn fmeekgebeên doet zwigten, En de ontferming toe ziet lichten; Zulk een viert den Biddag recht- CO Boz. XI: 8,9.  b è éODSDlENSTVRlEID, $V0. SS. Zijne oogen waren gelijk een vlamme vuur. OPENB, I: i^. DE BESTELLING VAN HET PASCHA EN DE ONTDEKKING VAN HET VERRAAD. (*) Het berigt van rIattheus omtfend het heitellen van het Pascha, 't welk des Heilands vijfde en laatfte was, wordt door lucas aanmerkelijk opgehelderd. Verhaalen , waar over wij niet nodig noch dienftig achten, ter opheldering der woorden , iet te zeggen, terwijl alles van zelfs klaar en duidelijk is. Alleen moeten wij opmerken: 1. Dat het geen matthe-us in 't algemeen en onbepaald van de Discipelen fchrijft, volgends Lucas bepaald te verflaan is van petrus en joannes. 2. Dat als mattheus den last en 't bevel van jesus niet deze woorden te boek fielt, gaat heen en zegt tot zulk eenen, hij dan, naar 's 'ands wijze, en eene in 't Oosten gebruiklijke manier van fpreken, de kortheid wil betrachten en te kennen geven, dat de Heer de Apostelen henen zond tot zeker iemand, (N. N.) welken hij niet goedvond uitdrukkelijk bij naame te melden, maar welken hij door een teeken hun nogtans zoo beduidde , dat zij niet konden mistasten. JEn (*) Matth. XXVI: ijr——29. Lucas XXII: 7 I3« II. DEEL. Hh  ( =42 ) En wat dit teelten ter beduidenis ware, hier van geeft lucas, gelijk ook marcus, omftandiger narigt. t'Samen komen zij daarin overeen.dat de boodfchap was, de Meester zegt u, waar is de eetzaal ? 3. Dat de Heere jesus , daar hij niet gekomen was om de Wet te ontbinden (*), zich in alles fehiktenaar de indellingen der zelve, zoo ook in de onderhouding van het Pafcha, het feest der ongezuurde, hrooden, en in het zelve, daar Hij zelf huis noch hof hadt, te "houden ten huize van een ander, volgends de gewoonte der algemeene gastvrijheid op foortgelijke hoogtijden. En bier door wordt het harde en vreemde, dat de boodfchap ons doet gevoelen, merkelijk verzagt ; fchoon niet volkomen opgelost. Dit vereischt ons nadenken. Wat was dan de rede en het oogmerk des Heeren , waarom het .hem behaagde, dien bedoelden Gastheer, of Huisvader, bij wien hij 't Pafcha liet beftellen, niet met naam en toenaam te noemen, maar met zulk een teeken aan te duiden, als wij uit lucas hoorden? en waarom liet Hij hem op zulk eenen gezaghebbenden toon begroeten? De Heiland deed dit ongetwijfeld om gewigtige redenen, en tot wijze einden, gelijk hij nooit iet anders dan met rede deed en met wijs beleid. Maar wie kan al zijn wijs beleid doorgronden? Hij hadt 'er misfchien meer redenen en oogmerken meê voor, dan wij nagaan kunnen, dan wij met zekerheid kunnen bepaalen. Dit is klaar, dat Hij den ons onbekenden huisvader door deze handelwijs dubbele eere en liefde bewees. Waarfchijnlijk was het één van 's Heeren bijzonderde vrienden, een man, wiens hart voor Hem en zijn gevolg veel ruimer openftond, dan zijne groote toegeruste opperzaal. — Dezen wilde hij begundigen en verwaardigen met de voorkeur van bij hem het Pafcha te vieren, en tevens zijn laaiden maaltijd ten zijnen huize te houden. Deze vriend van jesus zou het zich ook wel eene groote eer en gunst gerekend hebben, zo de maaltijd op eene gewoone wijs bij hem .was bedeld geworden. Het was hem grooter eer j e s u s te ontvangen, dan voor jesus bij hem in te komen. Maar nu wierdt hein dubbele eer en gunst bewezen, terwijl de Heiland toonde, hoe groot een vertrouwen hij delde in zijne dienstvaardigheid, met hem alleen deze boodfchap te doen toekomen, de Meester zegt u , waar is de eetzaal? FE- C*) Matth. V;  ( 243 ) petrus enjoANNES werden dos ook op de proef ge- fteld -en geoefend, en naar gewoonte, nis de bij uitftek geliefde Apostelen, afgevaardigd en behandeld. Zii werden beproefd in hunne onbepaalde gehoorzaamheid aan's Heeren bevel, zoo zonderling het was, en, na den eetrouwen uitvoer van den geheimen last, bij de uitkomst bevestigd en gefterkt, tegen de ergernisfen, in hun cetoof eu vertrouwen op hunnen Godlijken Meester, terwijl zii van ngtereu niet konden nalaten op te merken en te erkennen: waarlijk, Hij weet alle dingen! Trouwens, hier was jreen twiifelagcig en onzeker misfchien, maar een vast en ze|er feu,. Zoo beproeft en oefent de Heer zijne vroome vrienden het meest. ' ... Hoe aangenaam en welk een zegen is vertrouwde vriendfchap ! Allermeest met jesus) Och of wij ons door Gods genade waardig en bekwaam maakten, dat het hart onzes II-eren en onzer vrienden op ons kon vertrouwen, ja in alle gevallen en omftandighederii en het onze op onze vrienden! En hoe gelukkig, zoo wel de ijverige petrussen als «gtzinnige joahnessen, die proef houden ! De hoofdzaak, waar aan al het gezegdeondergefchikt was, is geheimhouding voor als nog van de plaats, of het huis, 't welk tot de Paaschmaaitijd beftemd was. Geheimhouding, welke wel niet nodig was voor petrus en j o a n n e s, die zoo getrouwe Mannen, maar om judas en der Phanleen wil. Om der Pnarifeën wil, die reeds eenige dagen te voren hadden last gegeven, dat zo iemand wist, waar jesus was het bun zou komen aanbrengen. Om j u d a s wil, die, federt zijn laatfte nagt-gefprek met de Priesters, van nu aan verraderlijk met jesus omging, en niet anders zocht, dan, om hem bij de eerstkomende bekwaams gelegenheid in hunne handen te leveren. Wie weet, wat de gevolgen hadden kunnen zijn, zo de plaats of het huis den Overpriesteren was ontdekt geworden, of zo de verraader daar van te voren de lirgt gekregen hadt. Dan hadt dit laatfte en allervoornaamfte Pafcha, daar bij de Heiland nog zoo veel te zeggen, te doen en te verordenen hadt, veelligt alierontijdigst kunnen geftoord-en verhinderd, worden. Om dit alles voortekomen , bedient zich de wijze jesus van die voorzigtigheid en voorzorg, waar bij niemand vooruit wist, waar ter plaatze, of ten huize van wien, hij met zijn gevolg feest zou vieren. En zoo leert hij ons met zijn «eigen voorbeeld en gedrag, voorzigtigheid, overeenkomHh z fti£  C 244 5 gig met zijne Iesfe, zijt dan voorzigtig als de {lange, en gelijk mic ha zegt, vertrouwt niet een ' iegelijk vriend f Eindelijk gaf hij hier ook, gelijk doorgaands, een fprekend bewijs van zijne innerlijke heerlijkheid , welke zich onder Jille zijne uiterlijke nederigheid verborgen hield. Gelijk f et bus en joannes, bij de uitkomst, daar van over. tuigd wierden, zo worden wij het ook met hun. Het zou zeker al te ftont zijn te gisfen, en nog erger te Willen vas_tftellen.dat alles vooraf tusfehen jesus en den ongenoemden huisvader zou zijn opgefleld, dat het alles afge. fproken werk geweest zou zijn. Zulke onderftellingen zou. den den Heere weinig eere aandoen. En men zou met rede mogen vraagen, hadt hij dan ook affpraak met de zee en met den visch? in dat geval waar van mattheus elders melding maakt, Cap. XVII. Hij, wiens alziend en alles doordringend oog de paden der zee doorwandelde, was ook genoeg in ftaat om deze gantfche zaak vooruittezien, en hadt geen affpraaken nodig. Hij gaf dit teeken en wonder ook zeer tijdig, wijl het grootlijks dienftig en zeer gepast was om de Apostelen tegeu alle ergernis te fterken. 6 Leeren wij ,uit deze en zoo veel andere ontwijfelbaare en dporflaande blijken van 's Heeren heerlijkheid, Hem erkennen en eerbiedigen als onzen Godlijken Meester, en leveren wij bier van bewijzen voor Hem af, door zulk eene oplettend, heid op onze pligten ,door zulk eene dienstvaardigheid, en onderwerping waar van de Apostelen ons hier zulk een uitmuntend voorbeeld geven i Volgen wij den wil van zijn bevel en van zijn beftel volveerdig, en in alles met vertrouwen op, en laten wij dan de uitkomst, hoe donker, voor riem over! Volbrengen wij getrouw dat alles, waaJ toe wij van Hem geroepen worden, en vervullen wij dia betrekkingen, waar in wij van Hem gefield zijn ! Dienen wij, elk in het zijne, den genen, die over ons te gebieden hebben , niet met oogendienst , als menfchen-behaagers. maar met eenvoudigheid des harte, in de vreeze Gods' En herinneren wij ons hier bij, geduuriglijk, en met allen ernst, het geen de zaêigmaaker den Heer des huizes tot aandrang van zijne begeerte, liet aanzeggen, mijn tijd V nabij' Onze tijd, de tijd van ons einde, is ons mogelijk ook nader bij, dan wij weten, dau wij op dit oogen. blik bezeffen. Eu, offchoon wij misfchien nog eenigen fijd leeven zullen, onze dagen zijn nogtans als een handleed,, en Qnze leeftijd is als niets. ó! Dat  C 245 ) èl Dat deze gewisfe en gewigtige waarheid ons altijd voor oogen zweefde! dat zij dieper in onze harten zonk! dat zij ons leere werken, terwijl het dag is, goed doen, terwijl wij lijd hebben! dat de overweging van ons naderend einde, van de kortheid onzes tijds, en van de uitgebreidheid onzes werks dezelfde uitwerking op ons hart en op ons leven deed,'ais op dat van jesus en van zijne vrienden! En daar wij zoo traag en onvernuftig zijn in dit te behartigen, zoo* laat ons onophoudelijk en met alle verootmoediging vuuriglijlt bidden, Heer, leer ons ome dagen tellen, opdat wij een wijs harte bekomen'. Wat het ontdekt verraad betreft, mattheus is ook hier over, gelijk doorgaands, kort. lucas en joannes zijn jiitvoeriger. Volgends lucas begon jesus de tafelgefprekken, met te zeggen, ik heb grootlijks begeerd dit Pafcha tnet u te eeten, eer dat ik lij de, en zou judas ook het Avondmaal mede ontvangen hebben. Volgends joannes wies de Heiland de voeten der Apostelen, om hun onderlinge liefde en nedrige gedieniligheid in te prenten. Eindelijk befchrijft joannes vrij omftandig, hoe de verrader door jesus ontdekt zij, in zijner ambtgenooten tegenwoordigheid , en wat 'er het gevolg van was. — Zie hier het character van jesus, van de elf Apostelen, en van judas. Mogten wij 'er met die oplettendheid acht op geven, dat wij daar door van het kwaade zoo veel te meer werden afgefchrikt, en tot het goede des te kragtiger opgewekt ! jesus lag, door de ontdekking van den Verraader en door de wijs die hij daar in hield, helder aan den dag zijne verhevenheid en grootheid. Dat hij niet verraaden wierdt, gelijk zwakke menfchen kinderen gemeenlijk verrast worden, als de visfen die gevangen worden met 't booze net,, en gelijk de vogel met den ftrik: neen maar met zijne volkomen bewustheid, met zijne kennis. Hij wist van de geheimen , die 'er tusfehen de Overpriesters en judas befloten waren. Hij kende 't hart van zijne Vijanden. Dat hij zich niet liet verraaden met ongeduld tegen wil en dank, uit dwang en noodzaak, vol fpijt en wraak, maar dat Hij zich gewillig en welberaaden overgaf, als de groote Dienaar van Gods raad, als de Zoon des menfchen,die henen ging, gelijk van hem gefchreven was, met de heiligfte lijdzaamheid en zagt-. moedigheid. Waardig voorwerp van ons geloof en van ons vertrouwen! Hh 3 Wie  C 240- ) Wie in hem gelooft zal niet befchaamd worden! Maar zie hier ook zijne gevoeligheid van hart. Zijn geest werd ontroerd (_*) — ouüer atc «preken, een van u zal mij ver. raaden! Zie zijne kloekheid en flerkte van geest. Wat al groote dingen fprak en deed hij bij 't vooruitzigt en de voorfpelling van zijn verraad) Hoe volmaakt bleef bij in zijn ge heel.' — Welk eene grootheid van geest, waardig den Leeuw uit de ftain van ju da. Ten blijke.dat zijne Gevoelige ziel tevens eene onverbeeldeiijke lterkte bezat.0 Het tekent ons ook het gevoelig hart van den Heere jesus, dat hij joannes, die zoo zeer gevoelig was, gelijk zijne daaden en fchriften toonen, boven alle audere'n beminde als zijnen fchootvriend en lieveling. Dat hij alle de anderen van het geval kennis en berigt gaf evereenkomftig met zijne vriendelijke verklaaring, ik heet « geen dienstknegten, want de, dicnstknegt weet niet, wat zijn Heer doet, maar ik heb u vrienden genoemd, want al wat ik van mijnen Vader gehoord heb, dat heb ik u be. kend gemaakt (f_). Dat Hij judas zelf, eindelijk, op zulk eene wijs behandelde, Gij hebt het gezegd: dat Hij hem op zulk eena wijs de waarheid zei, en hem zoo getrouw en zagtmoedig waarfchouwde voor zijn bederf, wee dien mensch , door welken de Zoon des menjchtn verraaden word. Het ware hem goed, zoo die mensch niet geboren ware geweest. — En, wat gij doet, doet het haast'elijk. Heilige jesus, uw zedelijk char.acter bevestigt uw Mesfiasfehap, het verpligt ons, en verdient, dat wij u toejuichen: gij zijt de christus, de Zoon van den Levenden God. Hoe heerlijk vervult Gij deszelfs kenmerken! Hoe ruim en overvloedig rustte de Geest der wijsheid, des rands, en der fterkte op u! ó Zoon van David! hoe zigtbaar gedraagt gij u als de immanuel! Zoon: van God , maak ons uw beeld gelijk! vorm ons hart en beziel ons leven, als dat van uwe waardige vrienden! Trouwens, hoe beminnelijk en edel is ook hunne kenfchets, zoo als zij zich in deze gefchiedenis vertoont! Hoewel hun geloof nog donker en zwak, hunne ervaarenheid gebrekkig en gering was: nogtans leggen zij fprekende bewijzen van opregtheid aan den dag. Werdt jesus geest beroerd, toen hij van het verraad van eenen uit hun midden feegon te fpreken; hun gevoelig hart werdt diep getroffen, hef- CO Joh. Xifl: ». Ct) Joh.} KVt 15.  C 247 ) heftig bewoïen , innerlijk bedroefd. Zij zien de een defl ander met verfchrikking en ontroering aan. De liefde dacht van judas zelf geen kwaad. Zij twijfelen, wien hun Meester bedoelde. Zij fpreken Hem met traanen in hunne oogen aan en vragen vol van bekommering , vol van aandoening' en om ftrijd, de één na den ander, Heer, ben ik het? Ieder van hun is vol nadenken op zichzelven. Blanke onfchuld volkomen bewustheid van een vrij geweten, maakt hen vrijmoedig. Met allen ernst (tellen zij zich allen den Heere ter beproeving voor. Niets opzetlijks was iemand hunner bekend. Mogelijk was 'er iet, buiten hun weten, buiten toeleg,iet, daar meer in (lak dan zij wisten, iet, dat den Meester aanleiding gaf, om. zulk eene harde zaak te voorfpelien. . , Dan jesus zwijgt, beflist niets, laat de zaak in t onzeker Niemand krijgt eenig andwoord. Nu wordt hunne ongerustheid nog grooter. Aller aangezigt tekent enkel verlegenheid. Zij zijn der woorden vol. Hunne gedachten worden vermenigvuldigd en verwerd. Wie, en wat, mag het toch eindelijk zijn ! één van ons zijn verraader! ■ Duldelooze fmert! De zagte joannes, door een wenk des driftigen petrus aangezet, en mede vernuftig genoeg om te begrijpen, dat jesus het om redenen niet hard op zeggen wil, keert zich ijlings om, vak Hem op de borst, ziet Hem met alle weemoedigheid aan , en dwingt Hem het geheim flil en kennelijk af. En , wie kan zich een volledig denkbeeld vormen van het hart, van de houding en 't gelaad van den verraader, onder dat alles? Welk een contrast! Mijn God! welk een monfter van geveinsdheid! van godloosheid! van verharding! Gedugte Schepper en Formeerder! welk een vat van oneer is dit! , , En gelijk de zee monflers in foorten oplevert, en net aardrijk ook de zijnen draagt, onder alle de welken één het allerwandrogtlijkst is: zo brengt ook het menschlijk geflagt veele gedrochten voord, maar dit gaat ze alle te boven. De 'looze vos, wel bedagt, dat hij door zwijgen, daar allen fpreken , rede van achterdocht zou kunnen geven, neemt de zelfde houding, het zelfde gelaad, de zelfde taal van alle de anderen, aan, en zegt ook, op zijne beurt,Meester ben ik het l Zoo meent hij zich behendig te zullen kunnen verbergen. Hij waant en veinst, zoo weinig van de zaak te weten als iemand. Hij ziet zijn Meester in 't gezigt, en fpreekt Hem met een fchijn van vriendelijkheid en eerbied  ( «43 ) aan, dien hij in zijn hart verachtte. — Hij durft het Herri vragen na de allerontzachlijkde waarfchuwing. . Hij weet van verbieeken noch verbloozen, maar is onder alles gelijk een deen. Hij bedriegt zijne medgezellen, en meent het jesus zelf te doen: met eene onbefchaamdheid ongevoeligheid, en domheid, hoedanige zich niemand kan verbeelden. Voor alles blind en doof, geheel onvatbaar en verhard i ontvangt hij goedsmoeds en niet gantsch ongemerkt het ontdekkend feitt, flaat jesus herhaalde en nieuwe waarfchouwing , dat gij doet, doet het haastig, roekeloos in den wind, vliegt op, en fnelt weg. Zijne ziel, die het ingeven des boozen, een nagt of twee te vooren , reeds eenigen ingang en plaats gegeven hadt, doch mogelijk ook niet zonder eenig gevoel van de flagen van een kloppend gewisfe, laat zich nu zoo geheel en al van den zeiven innemen en vervullen, dat hij van alle menschlijk gevoel vervreemd, niet anders dan een Duivel in het vleesch werdt. Hebben wij derhalven niets gemeens met dezen wanfchapenen ! Vlieden wij alle die trekken van het affchuwelijkst aller fchepfelen ! Dat alle veinsaards, huichelaars , fchijnvrienden, bedriegers en verraaders, aan hem een fpiegel nemen! Mijden wij, als de pest, niet alleen zijne fnoode valschheid, gierigheid en werken der duisternis, maar ook allen domen overmoed, alle verharding en ongevoeligheid, alle onöpregtheid en ondankbaarheid, rampzalig zelfbedrog en arglistigheid, allen wrok en kwaadaardigheid! ■ Volgen wij het fpoor dier braaven, die de taal van hunne harten fpraken! ■ Mogten wij ook, in overeendemming met den vroomen en opregten david, in waarheid kunnen zeggen: (*) Heer voor u is mijne begeerte en mijn zugten niet verborgen. — Doorgrond en beproef mij, en zie, of 'er een fchaielijke weg bij mij zijt en leid mij op den eeuwigen voeg! (*) fA XXXVIJJ: io. CXXXIX: 83,94*  D E GODSDIENSTVRIEND. $V°. 52.. Daarom zullen dezen uwe rechters zijn. luc. XI: iq. HET SANHEDRIN: ÈN WAS DE JOODSCHE RAAD, WAARIN DE HEER JESUS CHRISTUS VOOR DE EER. STEM A AL VERHOORD EN GEVONNISD WERD, ORDE NL IJ IC VERGADERD! Onder alle de gerichtshoven der Jodeh muntte het Sanhedrin alleraanzienlijkst uit , en voerde daarom b!j üitnemernheid den titel van den Grooten Raad (*> Door hun aanzien en gezach hadden de listige aanflagen en loozè kunstgreepen van den Bloed-raad, die tegen Jesus vergaderd was , zulk een verbaazenden invloed op hun volk en op den Stadhouder. Door hun aanzien wisten deze Raadsheeren die waarlijk verwonderlijke werking en wending te weeg te brengen, dat veele duizenden van de fcharen, welke den grooten Heilpropheet zoo veel eer hadden aangedaan, dat zij ten laatfte, bij gelegenheid van zijnen optogt naar Jerufalem , de lucht van Uofarma V over Hem deeden weergalmen, en Hem met het grootlte gejuich, als den Zoon, van david , als Zions eere-koning, in één woord,als den lang gewenschten messia, openlijk begonnen! (•) Ëhtth. V: aa, XXVI: 59» II. D£ei» H  C 25o ; nen uit te roepen en te verklaaren, op eenmaal otnfloegen, en gelijk ontzinden, gefamenlijk riepen en fchreeuwden , kruist hem , kruist hem. Door hun aanzien vermogten zij de Romeinfche rechtvaardigheid van den Landvoogd zoo te zwenken en te verwerren; zoo te doen wankelen en waggelen in het gerecht, dat hij eindelijk eenen val deed, die tot het eind der aarde met fchrik gehoord word. Door hun aanzien hadden hunne valfche inboezemingen bij hun volk , en hunne fnoode grieven , befchuldigingen , voorwendfels en bedreigingen, bij pilatus, die kragt , dat zij beiden verbijsterden, verfchalkten, in hunne belangen overhaalden, en de zaak van jesus, hoe gunltig en fchoon zij ffond , wisten te doen kantelen en te doen uitvallen, tot zijn grootite nadeel, tot zijne bitterfte fmert, en tot zijnen uherften hoon en fmaad. Door hun aanzien, dat alles, wat hunne arglistigheid verzon, dienstbaar maakte aan hunne oogmerken, wierd dus zijn lijden , 't welk zij Hem berokkenden, zoo hoog het kon, verzwaard. Hoe meer eene magifiraat en vierfchaar in aanzien is, zoo veel meer lijdt de onfchuld bij hunne mishandeling, en bij allen, die zich bij gebrek van doorzigt en door blind vooroordeel van dezelven laten wegliepen en verblinden. Men zal buiten allen twijfel gedacht hebben , gelijk het Jodendom nu nog denkt: hoe zou hij de Christus zijn, die bij den achtbaren Raad, na zoo veel opgang, zich niet kon ftaande houden? — wiens zaak zoo liegt is uitgevallen ? — wien onze hoogverlichte Vaders, onze Overpriesters en Oudften, na hem tot tweemaal toe in rechten betrokken en vervolgd te hebben, met zoo veel eendragt en ijver ter dood verwijzen en ten kruife doemen? Hij, die onder dat alles zoo geheel weerloos is, en zich,nu het 'er meest op aankwam, niet kon redden? De Raad hield zich ook van den invloed zijnes aanziens wel verzekerd, en gaf van hun gezach en groot vermogen^ hoe zeer verminderd en befnoeid, federd de natie aan het Re-  ( 2SI ) Rsmeinfche juk onderworpen was, ook in andere gevallen overvloedige blijken. De ftoelen hunner eer .waren, trouwens, hoewel zij dezeiven met minder glans en luister bezaten dan voorheen, echter van over lang onder hun volk gevestigd. Zij die onder de laatere Joden, de overleveringen voorfoj, 'eil onder den naam van Rabbaniten bekend zijn, d0»n'veele Christenen gelooven, dat het aanzienlijk Sanhedrin van de tijden van mozes herkomffig zij, en door dien grooten wetgever zelf ingeleid .(*)> toen hij.de 7o Oudfteu, op Godlijken last verordende , behalven die: hij op aad van jethro, zijnen Schoonvader, ouder Godlijke goedkeuring invoerde Ct), om met hem in het bewind te deelen. (§) Dan dit hoog gevoelen, hoe begunft.gd door het voorgeven van een gelijk getal van leden, word nograns van anderen , niet zonder. rede, wegens gebrek van genoegzame onderfcheiding , wederfproken. Anderen houden koning josaphat, den gelukkigen herfteller van het rijk van Ju Ja, voor den eerften oprigter van deze vergadering. Anderen zijn van gedachten, dat zij eerst na de Babylnifche gevangenis tot Mand gebragt. en door esra ge{licht zij. Anderen berekenen den tijd van haare herkomst van doe af aan, wanneer de Hoogepriesters de regeer.ng in handen kreegen, of leiden den oorfprong af van de tijden der HASMOKEëw. Anderen, eindelijk, denken'er nog laa. ,er van, en meencn. dat de Joodfche Raad eerst opkwam, na dat het land door pompejüs was ondergebragt, en één van die 5 rechtbanken was, welke door gabinius hun beftaan ontvingen. De geleerde vorsxius (*) > >*> ua a1)* deze en dergelijke gisfmgen der oudheidkundigen S«°««e» (») Num. XI: i6. Cf) Exod. XVUIi 17. (§) Hier beneven overwege men Dettt. XVII: 8——ifr £,) Ia Disftrt. de tyvedrjis Hebraor. Ii t  ( 252 ) Webben, van oordeeï, dat mattathias, de redder van zijn volk uit het wreed geweld van antiochus en van priesterlijken bloede , voor den grondlegger van het Sanhedrin moet gehouden worden , voornaamlijk , omdat Rabbi di mi in den Thalmud verhaalt, dat de Raad van dien Hasmoneër eene vier dubbele ftraf op hoererij hadt vast gefield. Vermids nu de Thalmudisten mattathias gewoonlijk den Hasmoneër, bij uitnemendheid, noemen befluit hij, dat de Raad van den Hasmoneër geen andere zijn kan , dan die van mattathias, dat is, naar zijne uitlegging, doordien held tot fland gebragt. Anderen fpreken van judas, anderen van jonathan, mannen, welken zich ook beroemd gemaakt hebben , in de Joodfche gefchiedenis. Anderen doen ons twijfelen, of wel dat Gerechtshof (t) , en die Oudften , waar van de boeken der Maccabeën, josephus, en philo, gewag maaken, dezelfde zijn als het Sanhedrin van de Joodfche Rabbynen. Dit erkennen zij, bij voorbeeld, niet in dien Raad, daar jonathan, met de hoogfte magt in kerk en burgerftaat bekleed, met de Romeinen en Lacedemoniërs verbonden floot. En waarlijk , de Rabbijnen maaken zich zoo wel in de befchrijving van hun Sanhedrin , als in alle hunne andere zaken, doorgaands aan floute grootfpraak fchuldig. Het is al dikwijls, mira,ft modo vera. Echter kan men hun in alles geen geloof ontzeggen. Hier is oordeel des onderfcheids van noden. Dienvolgends komt ons die gezegde twijfel en ontkenning, zonder nadere bepaaling, te flerk voor. Want op gelijke wijs zou men ook in twijfel trekken en ontkennen kunnen , dat de groote Raad, waar van onze Euiingeliën fpreken , het Sanhedrin ware, het welk nogtans , wegens innerlijke gelijkheid van naam (f), over» C) CW$pm, naar Jopdfclis uitfpraak Sanhedrin, Ct.) 2e de naast voorgaands aantekening. (_*)  ( 253 ) overeenkomst van de vóornaamfte leden en van werk, andore redenen, ontwijfelbaar en onlochenbaar is. £"Op"denzelfden -rond van billijk onderfcheid zou het, dunkt ons, ongerijmd zijn, aan den eenen kant te veronA ft llen dat de groote Raad der Euangelisien en het Znled'in der Rabbijnen van zulk een hoogen ouderdom IZ als fommi^en 'er aan. toefchrijven; en, onaangezie» alle 'die groote veranderingen , omwentelingen , verwisfetMen en omkeer van regeeringsvorm en beftuur van zaken welken het Jodendom, door zoo veel eeuwen heen, beeft moeten ondergaan, van de tijden van moses af, of zelfs van de regeering van jo sa bh at, of eenig ander Vorst onveranderlijk en onafgebroken zouden hebben voordgeduurd: maar aan den anderen kant vervingen zi], onzes oordeels, in de daad, vooral in het kerklijke, den achtbaren zetel van het hoogfte gerechtshof, het welk 'er, van de oudfte tijden her , was opgerigt en gevestigd; en zaten op den ftoel van moses, voor zoo ver het bederf en verval van binnen, overheering van buiten, en de gefteldheid der rijden, dit toelieten en gedoogden. Dan hoe grooter hun aanzien was, hoe meer hunne waaidigheid en eere door de Rabbijnen wordt opgevijzeld , zoo veel erger is de blaam , die deze hoogstaanzienlijke rechters op hunne vergadering en handelwijs, m de zaak van jesus, door al hun wederrechtelijk en wanordenlijk gedrag, zelve gebragt hebben. Het is ons oogmerk niet te betoogen, dat zij in hunne raadzaal den edelen pligt van billijke en waarheid onder* zoekende rechters ten eenemaal vergeten en overtreden hebben, of de zaak van christus en van het Christendom, tegen hunne bijstere vooröordeelen engeflagen vonnis, te verdedigen ; wij willen hier niet als Christenen tegen hen de pen voeren; dit is genpeg gefchied : maar wij teli 3 r"'  C «54 ) paaien ons eeniglijk bij het historisch verhaal, de Oudheidkunde en de Joodfche rechten ; inzonderheid mee betrekking tot die eerfte raadsvergadering, waar in onze gezegende Verlosfer voor de eerftemaal verfcheenen, verhoord, en gevonnisd wierdt. Men hoort, gewoonlijk, geen ander onderfcheid maaken tusfehen de eerfte en twede zitting van dit gerecht, dan dat in de laatfte 's morgens vroeg overgezien, hervat en bekragtigd zij, het geen in de eerfte 's nagts te voren begonnen was, en dat men nader met elkander, in vollediger aantal, in overweging nam, hoe men het bekragtigd vonnis best zou doen werken, in één woord, dat men den gevonnisten aan den Stadhouder zou overleveren , hoe men hem bij den zeiven zou befchuldigen, ten einde hem door zijne- Oppermagt te doen kruifigen. Dan wij meenen, na eene oplettende befchouwing van den toedragt der zaken, en uit vergelijking van de Joodfche rechten, met alle zedige befcheidenheid en blijkbare waarheid, onzen Lezer te kunnen overtuigen, dat 'er tusfehen de beide vergaderingen: nog grooter en. voornaamer onderfcheid plaats greep , en dat vooral de eerfte geheel onördenlijk, en buiten alle vorm van rechten was , of geen wettig, gewoon en wel belegd concilium-, maar een haastig t'faam geflanst conciliabulum moet gerekend worden. Hoe zich alles toedroeg, blijkt ons duidelijk uit de korte en beknopte aantekeningen der H. Euangelisten, welker eenvouwigheid ons van hunne geloofwaardigheid verzekeren kan. Wat de Joodfche rechten betreft, en wel die bij overlevering in de Thalmudifche gedenkftukken befohreeven zijn: hier van hebben wij,wel is waar, te voren gezegd, dat trotfche grootfpraak dikwijls billijke rede geeft om de waarheid van hunne ■ berigten te verdenken: maar wij zullen ons  ( =55 ) ons in ons betoog niet beroepen, dan op al dat geen, waar bij geen nationaak hoogmoed te pas komt, en het welk zich buiten dien van zelfs aannemelijk en waarfchijnlijk maakt. En uit dien hoofde durven wij het gevolg en befluit niet alleen aan het oordeel van onzen Christen Lezer, maar zelfs van alle verftandige ongelovigen gerust overlaten. Gevolg en befluit , het welk de Jood, vooral , zoo veel meer zal moeten billijken, en hem zoo veel meer over zijn aloude Overften zal moeten doen bloozen, hoe veel hooger, op goed geloof der Mischna, hij van hun groot gezach en aanzien denkt. De regte en wettige vergaderplaats was, volgends eenpaarig onderrigt der Joodfche Meesteren, de beroemde raadkamer Gazzit, één van de vertrekken in de voorhoven des tempels, en zoo genoemd van deszelfs kondig gelegde gehouwen vloerfteenen, uit welke zaal de Raad, eindelijk, 40 jaaren voor de flooping van 't Gemeenebest, zich genoodzaakt of altans raadzaam vond , zich te verwijderen, en hunne bijëenkomlten her- en der- waard te verleggen. (*) Maar de zaak van jesus is, hoewel de Joden zeggen, dat Hij daar veroordeeld zij, volgends de Evangelie - gefchiedenis , niet behandeld in de kamer Gazzit, in het heiligdom, maar in het huis van cajaphas, den Hoogenpriester, het welk fommigen echter houden voor een ƒ>«• blicq gebouw, en vergelijken het met dat van den P. M. den Opperpriester der Romeinen. De tijd der zitting was, volgends maimonides, naar het recht en de wetten, bij dag, tusfehen het morgen en avondoffer. Maar jesus werdt bij nagt in den Raad ge- bragt, bij nagt geoordeeld. Vol- O Middoth. V: 3. Sanhedrin X: 24» otto, Lexle. Rablin» Fhilel. p. 64.  ( 256 ) Volgends denzelfden zeer geleerden Jood (*) raogtes 'er op de feestdagen geen halsgerecbten gehoaden wordeni Maar onze Raadsheeren ontzien zelfs het Pafcha niet. Het recht en de wetten vorderden , dat de rechters vooral in halszaken , langzaam , Hatelijk en bedagtzaara moesten te werk gaan, in de vrees des Heeren , opdat zij geen overijld vonnis velden; gelijk hij elders, en na waarheid, meldt: (f) maar de Overpriesters, Schriftgeleerden en Ouderlingen des volks, loopen de één na den ander, hol over bol, in 't holle van den nagt, ten huize des Hoogenpriesters, daar jesus reeds was opgebragt, (§) en haasteden zich in alles, zoo hard zij konden. Ieder een mogt vóór den gedaagden binnen ftaan en fpreken, maar niet elk tegen hem. Q De getuigen moesten vooraf zwaar betuigd, (j,) over 7 gewichtige vraagen ernftig onderzogt (**), in het ftuk van lastering, hoedanig de Raad het geval van jesus aanzag, den ganfchen dag ondervraagd , (ff) de tegenftrijdige geweerd worden (§§). Den veroordeelden moest men veel eer beklagen,dan mishandelen f^). Maar hoe weinig van dit alles ziet men in de Zaal van cajaphas, bij Israè'ls achtbare Vaderen! Laten dan hunne zoonen hunne reehters zijnl W kij denze'fden otto , p, 633. en Sanhedrin IV: 1. bakte n o li a zondert een eenig geval uit, caufam fenioris refractarii, ad Sanhed. X: 4. En ook zo lag de zaak van jesus niet. (O In Hilchot Sanhedrin, C. XIV. c oc c e jus adMaccoe, p. iyeü Sanh V: 5. '■" /,v (§) Marcus XIV: 53. CO Sanhedrin IV: 1. OIO IV: 5. C") V: 1. f tt") VII: 5. C§§, V: 2. (». 33. Hebt uwe vijanden lief. matth. V: 44. OVER DE (ZOGENAAMDE) VLOEKWEN. SCHEN IN HET BOEK DER. PSALMEN. Hard en in het voorkomen ftrijdig met eene uitgebreide liefde van den naasten, zijn, in de daad, eenige gezegden in davids gezangen. Zo, als zij daar liggen, zijn ze onbeilaanbaar met de menfchenliefde, welke een christen in het hart moet voeden, en met de daad beoefenen. Men heeft, om deze hardheid weg te nemen, allerlei be« denkingen te berde gebragt. Sommigen zeggen: da- vid, hoewel een profeet en koning, wasechter een mensch, niet vrij derhalven van alle gebreken; gelijk zijn levensloop hier van ftaalen oplevert, dus kan hij ook in het bedoelde opzigt, met woorden geftruikeld hebben. —— Anderen redenen op deze wijze: De Psalmen zijn Oosterfche Poëzij. De Oosterlingen waren gewoon, zelf in pro fa, zich zeer fterk uit te drukken, veel fterker dan de zag ter taaien en chara&ers der Westerfchen gedoogen. Inzonderheid hadt dit plaats , wanneer het dichtvuur het hart ontgloeide, en de levensgeesten in eene fnelle beweging bragt. Zo derbalven fommige gezegden in den ongebonden ftijl, welII. deel. Kk ke  ( 83 ) ke wij, hier en daar, in den bijbel aantreffen, niet naar de uitgebreiJfte woordelijke betekenis, maar met eenige verzading moeten worden opgevat, mogen en moeten wij ook, in°veele dichtregelen bij david, deze matiging, deze verzagting in het oog "houden. Wij nogtans oordeelen het onnodig, tot zulk een fchriftuurverklaaring in de bedoelde bijzonderheid de toevlugt te nemen. Een ander middel is 'er, onzes oordeels, voorhanden , ter redegeving van de (zogenaamde) vloekwenfchen. moses toont duidelijk, dat eene uitgebreide, eene algemeene liefde van den naasten, als een beginfel zijner wetten moet worden aangezien. Laat ons van fommige gezegden thands rede trachten te geven. 1. Sommige der vaakgegispte uitdrukkingen, doelden op de volken, over welken God, na herhaalde proeven van langmoedig'ieid en verdraagzaamheid, den Israëliten hadt bevolen, zijne oordeelen uit te voeren; doch waar omtrend dezen , door ongehoorzaamheid , nalaatig gebleeven waren. Geoorloofd was het, derhalven, voor de godvruchtigen onder de Israëliten, God te bidden, dat zij genade mogten vinden in zijne oogen, in ftaat gefield worden om zijnen wil te volbrengen, wraake te doen over de Heidenen, en beft: t, fingen over de Volken. Ge^orlofd was het ook, God te bidden, dat hij den hoogmoed zijner vijanden wille vernederen, hun eene vreeze aanjagen , en doen weten, dat zij • menfchen waren. 2. Als koning voerde david het zwaard des gerigts, was h\\ Gods dienaar, tot wraake over de genen, die kwaad ace Jen. Wanneer, derhalven, zijne wederfpannige onder, daauen hem te fterk waren, en hij zich onvermogend bcvondt ter vestiginge van het gebied, hem van hooger hand bjloofd, mogt hij zich op God beroepen, en hem bidden om de zaak des konings, dat is, zijne eigen zaak te aanvaarden. Indien hij de muitelingen mogt ftiaffen, mogt hij ook den Allerhoogften om handreikinge daar toe bidden. Waren de uitlandiche oorlogen geöorlofd, hij mogt dan ook den Heere aanroepen om fterkte, ter verwinniuge eu nederveiling van zijne vijanden.] 3. God  C «59 ) 3. God was de meer bijzondere Wetgever en me:r onmiddelijke Koning der Israëliten; tijdiijke belooningen en ftraffen waren de ftaavingen der wet, hun voorgefchreeven. 't Was uit dezen hoofde,datde Apostel vervloekt, gebannen, of ten aardfchen verderve toegewijd, noemt eenen iegelijk, die niet bltjft in al het geen gefchreeven is in V Boek der Wet. De Volksgod van Israël hadt, op alle overtredingen , uitdrukkelijk gedreigd, deze of geene aardfche ftraffen. Te bidden, dat het gedreigde kwaad over de zondaars mogt komen, was dan even het zelfde , als onder alle andere regeeringsvormen te wenfchen, dat de gepleegde fchennisfen ter kennisfe van de Overheid geraaken, en de kwaadbedrijvers de gedreigde en verdiende ftraffen mogten ontvangen. De hraëliten, in het bedoelde geval, beriepen zich , als 't ware, op den hoogften handhaaver van gerechtigheid, dat Hij aan zijne Wetten kragt en klem wilde geven, en niet gedoogen, dat de boozen ftraffeloos zijne Wetten fchonden, die geoordeeld werden, geene andere dsn tijdiijke gevolgen te zullen hebben. Hunner bijzondere wraakzucht mogten zij niet den teugel vieren; dit was uitdrukkelijk verboden; doch zij mogten God bidden, zich te wreeken van zijne vijanden, en zijne Wetten te behoeden voor de verfinaading, die noodwendig over dezelve zouden komen , indien de gedreigde ftraffen niet volvoerd wierden. Gelijk het eenen Christen vrij ftaat, zonder krenking van de wet der liefde, tegen eenen belediger recht te zoeken bij de aardfche rechtbank, die zelfde vrijheid hadden ook de hraëliten, wanneer huu geen ander weg open lag, hunne vijanden bij den jehova te verklaagen. Zij namen de toevlugt tot hem als hunnen hoogften Hechter en handhaaver van de onfchuld. 4. Verder mogen wij aanmerken, dat fommige uitdrukkingen , welke, bij het eerfte aanzien, het voorkomen van vloekwenfchen hebben , mogen gehouden worden voor aankondigingen of voorfpellingen van toekomende oordeelen of ftraffen over de boosdoeners. De aloude Godsgezanten zien wij nu eens den post bekleeden van uïtvoercrs, dan van aankondigers der Godiijke oordeelen; het eerfte deedc eeias, Kk 2 het  C 160 ) het ander petrus en paulus. De godloon Koning aiiazia, door eenen val gewond, eu op het krankbedde nederliggende, na Baal. Zecbubs hulpe vruchtloos beproefd te hebben, zond Boden aan elias, die hem als eenen Man Gods begroet hebbende, dit andwoord bekwamen: ƒ«« dien ik dan een Man Gods ben, zo daale vuur van den hemel, en verteere u, en uwe vijftigen ; toen daalde vuur van den hemel, en verteerde hem en zijne vijftigen. ( f) De rede van dit bedrijf was, naastdenkelijk, jehova's oppermogendhejd te handhaaven, en te doen zien de misdaad van gekwetfte majesteit, begaan in het raadvraagen aan de gewaande Godheden : opdat alzo des Vorden onderdaanen, na dat deze gedorven was, tot den dienst van den God der Voorvaderen mogten wederkeeren. Eveneens bijkans mogen wij oordeelen over het bedrijf van petrus omtrend anauias en sapphira. 't Geen , inde harder Oosterfche fpreekmanieren, veelligt onder de gedaante van eenen vloekwensch ware voordgebragt, draagt deze voor in de houding van eene bloote aankondiging: Ziet (zegt hij tot sapphira) de voeten der genen, die uwen man hebben begraven- , ftaan voor de deur, en zullen u uitdragen. En wanneer paulus zegt: alex ander, de Koperfmit heeft mij veel kwaads gedaan: de Heere vergelde hem naar zijne werken, is dit niet zoo zeer eene betuiging van zijn verlangen , dat hem wezenlijk kwaad en onheil mogt wedervaaren, als eene overlating aan Gods rechtvaardigheid, die hem de verdiende drafvergelding zou doen wegdragen , en, misfchien , eenig lichaamlijk leed wedervaren, in eenen tijd, toen de aloude Godsregeering nog niet volkomen hadt opgehouden. — Indien de Wethouders, in 's Konings naame, gevolmagtigd zijn ter vonnisveüinge en uitvoeringe van ftraffen, die zelfde volmagt kunnen ook menfchen van God ontvangen, zonder dat zij aan liefdebreuken fchuldig ftaan. 5. Eindelijk mogen wij het voor geene ongegronde aan. merking houden, dat in de (zogenaamde) vloekwenfchen over de zondaaren altoos deze onderdelling heimelijk ligt ppgelloten: Indien zij in hunne zonden volharden, en zich vau rtj 2 Kon. I: 9, ia.  ( tS i ) van V £ roepen des levens. Want de ziel, wanneer zij geheel dopr eenig voorwerp wordt ingenomen, loopt gevaar van het zeive, ten langen laatften door eene valfche middelftoffe te befchouwen. Voorwerpen, inzonderheid zulke groote en verhevene , afs die van godsdienst, wanneer wij onderftaan daar op onophoudelijk onzen aandacht te vestigen , overwei. digen onze zwakke vermogens,en brengen ze in verwarring. De ziel, door wat ontlaten te worden , keert tot dezelve' met grooter voordeel weder.' Gelijk geen van onze zintuigen, zonder hinder, ingefpannen aandoeningen verdragen kan ; gelijk het oog, wanneer het door een al te fterk licht getroffen wordt, ingebeelde kleuren ziet, en de wezenlijke onderfcheiding der Voorwerpen verliest; zo heeft men ook bevonden, dat de ziel , verhit door geduurige befpiegelingen van hemelfche dingen, fomtijds de fterke indrukfels der verbeelding voor overnatuurlijke ingevingen van boven verkeerdelijk gehouden heeft. De oefening van den godsdienst heeft, gelijk alle andere dingen, haare paaien. Daar is een zekere gematigde kring, waar ïn zij allerlangst haare kragt behoudt , en met den besten uitflag de oogmerken bevordert, tot welke zij beftemd is. '£r is 'er, die op de wereld een verachten blik werpen. severüs zegt, 'er zijn geen goede menfchen in de wereld, liever wil ik bij leeuwen en tigers woonen, dan onder zulke menfchen. Arme man! wilt ge dus door uwe eigene Wijsheid de fout der Voorzienigheid, (ik fpreek naar uwe meening) verbeteren , die u onder de menfchen geplaatst heeft? Zonder twijfel zult gij de wonderen van orpheus nog verder brengen en de wilde dieren, door het betoverend geweld uwer pkilofophie, gefchikt maaken, om u tot ge* zelfchap te verftrekken. Want, geloof mij, als ge niemand hebt, wien gij uwe betrachtingen kunt ontdekken, niemand, die uwe daaden billijken, of u beminnen kan, Zo zult ge li zeef  ( 2Ö0 ) geer verveelen. ■ Maar andwoord eens bedaard op deze vraag: zijn 'er geen deugdzame menfchen op de wereld? Ja, zegt gij, maar 'er zijn 'er zoo weinig, dat ze, bij de flegten, in geen aanmerking komen. Gij oordeelt zeer fnel. Een eenige deugdzame weegt tegen een gantfche hel van booswichten op. Maar waarom maakt gij het getal der rechtfchapenen zoo klein? Kent gij 'er zélve niet verfcheiden? En, die gij niet kent, zijn het die daarom te minder? Als hun getal in de registers des hemels eens veel grootér ware? En moest niet een eenige deugdzame eenen rechtfchapen geest zoo veel vergenoegen geven, dat het gezigt van 'tien boozen het niet moest kunnen verminderen? — Laat mij meer vragen. Is u de wereld altijd zoo haatelijk voorgekomen? Nog onlangs fcheen u alles bloeiend toe. AU'-s was rondom u hemel. De wereld is even onfchuldig, of gij ze voor fchooner dan of gij ze voor haatelijker houdt j dan zij is. Neem haar voor 't geen zij is, gewen u, dezelve met het oog eens Christens aan te zien, zo zal ze u weder tot eene paradifche fchoonheid opbloeien. — Meent gij, dat dê Schepper deze aarde flegts een oogenblik, voor zijn aangezigt, zou dulden, zo hij niet eene hem behaaglijke fchoonheid , overwegende goedheid, in dezelve vondt ? Gelooft gij, dat de Zoon van God te vergeefsch is nedergedaald, om Zich eene onzigtbare gemeente van heiligen te verzamelen , en .»;!„ lovpn tp laren . on dat de oude eifchen des Hemels, op de aarde van kragt bleven? Schaam u, over uwen onbezonnen iever, die de Godheid onteert,terwijl gij alleen de menfthen gelooft te berispen. — En hoe komt deze verbittering op het menfchelijk geflagt met de goedheid overeen, die gij van u zeiven vorderen moest, dewijl gij het gemis derzelve in anderen zoo ftreng verdoemt? Ik eifche niet van u een menfchenvriend te zijn,Zoo lang gij ze haatenswaardig vind. Maar als een wereldburger moogt gij geen Infecl onrecht doen. Zo ge derhalven uwe befchuldigiogen niet tegen allen LI ? en  ( *7° ) en eeniegelijken rnenfche (taaven kunt; zo het eens bleek, dat de mensch eene fchoone zijde heeft,die de onvoikomene verre in glans overtrof; dan zoud gij, naar de uitfpraak van uw eigen hart, een zeer onrechtvaardig fchepfel zijn, en het Kou niemand minder dan u pasfen, zoo onbarmhartig op den fterveling neêr te zien. Vergun mij, in dit oogenblik uw geweien te zijn, en u aan u zeiven te herinneren. Zie te rug op uw voorgaand leven, en zeg mij dan, of gij ontkennen kunt, dat ge ook tot menfchen behoort ? Hoe veel dwaasheid zal deze zelf befchouwing, in uwen eigenen boezem, ontdekken ! veelligt vindt gij, bij nauwkeuriger onderzoek, dat het menfchelijk geflagt als dan eerst zoo verdient veragt te worden, wanneer ieder, naar mate hij kragten en gelegenheden tot verbetering heeft, nog een zoo groot getal van fouten bezit, als gij. Met een woord, nederigheid of zelfslfennis is het beste tegengif voor eene mijantropie, gelijk de uwe is; die misfchien wel uit iever voor het goede ontfpringt, maar door trotsheid tot eene pasfte wordt opgeduwd , die de menfchen onteert, en een zoort van opftand tegen de Voorzienigheid is. —■ Hier mede is zeer nauw verbonden DE TWEDE VRAAG." Vordert de waare Godsdienst eene volfirekte veragting van alle de vermaaken en uit/panningen? Ook dit toe te (temmen is eene dwaaling. De Godsdienst beteugelt in de daad dien geest van veritroojing, welke al te veel de overhand heeft. Hij verbiedt niet alleen vermaaken, die ongeöorlofd zijn, maar ook dien ongeó'orioofden trap van aankleeving aan, in zich zelve, onfchuldige vermaaken , welke de aandacht der menfchen , van het geen ernsthaftig en gewigtig is, aftrekt. Doch hij brengt de uitfpanningen onder eene behoorlijke bepaaling, zonder dezeb vs  C m ) ve uit te roeien. Hrj verbiedt dezelve als de bezigheid — maar laat ze toe als de ontfpanning des levens. Want 'er is niets in den geest van den waaren Godsdienst, dat tegen het blijmoedig genot van Onzen toefland in de wereld aanloopt. Zij, die met een oog van geftrengheid en verontwaardiging zien óp alle de uitfpanningen, door welke de zorgen der menfchen verligt worden en de band der maatfehappij wordt vastgelegd , benadeelen den godsdienst in twee opzigten. Vooreerst vertoonen zij denzelven onder eene ftraffe gedaante , door hem te bekleeden met het gewaad van zoo veele onnodige geftrengheid. En, daar bij, beröoveo zij de wereld van het nut, welk hun voorbeeld zou kunnen verfchaffen, in de affcheidende lijn te trekken tusfehen onfchuldige en' gevaarlijke vermaaken. Door eene matige deerne* ming van zulke uitfpanningen, welke onfchuldig zijn, zouden zij, met eenen goeden uitftag, dat oefenen, welk eert deugdzaam en agtbaar character altijd bezit, om onbetamelijke uitfpoorigheden te beteugelen. Zij zouden den jongen van jaaren en den onbedachtzamen toonen, waar zij behooren ftil te houden. Zij zouden het in hunne magt hebben, om, eenigermate, de openbare zeden teregelen, uitfpoorigheid te fluiten, verwaandheid te vernederen, en ondeugd te doen bloozen. Doch, door geftreng te zijn, zonder oordeel, fchieten zij te kort in het nut, dat zij anderen mogten hebben toegebragt. Door eene, geen onderfcheid maakende, berisping van alle uitfpanningen, verminderen zij het gewigt van hunne beftraflmg op dien tijd, wanneer uitfpanning, ongetwijffeld, zondig wordt. Door geheel en at den kring van het vrolijk leven te verlaten, leveren zij de vermaakelijkheden der maatfehappij in de handen van loshoofden en bedorven menfchen, en laten het blinde vermogen der mode zonder tegenfpraak toe, zijne eigen regels voor te fchrijven, en zijne gevaarlijke heerfchappij over de wereld te oefenen. D E  (m) de derde vraag ïs; Voedt de waare godsdienst eenen geest van gejlreng» heicl, in het oordeelen over de zeden en het Charad ter van anderen? . Ookjdit verwijt heeft de godsdienst zoo lang geleden in de wereld, dat bij al te veelen, de naam van een devoot mensch,op geen ander Character doet deuken, dan dat van eenen zuuren en afgezonderden Femelaar, die vermaak fchept in berispen. De allereerfte trekken, welke de godsdienst in de ziel indrukt, zijn oprechtheid en nederigheid. Zijne beginfels zijn edelmoedig. Zijn aard is verre van aanmatigend en is zagtzinnig. Streng alleenlijk omtrend zich zeiven, oefent hij, alleszins, die infchikkelijkheid omtrend anderen, welke de menfchelijkheid kan ingeven. Hij eigent zich het voorrecht niet toe van in der menfchen harten in te zien, of uitfpraak over hunnen eeuwigen ftaat te doen. — Indien uwe voorgewende godsdienftigheid ftrijdige uitwerkfels voordbrengt, indien zij hardheid in uwe gevoelens ftort en fcherpheid in uwe woorden ; zoo moogt gij befluiten, dat 'er vleefchelijke driften, ondereen ernftig voorkomen, verbor* gen zijn. En , indien zij u , ooit zoo verre door waan verheft, dat gij uwe eigen gevoelens, als eene onbedrieglijke regelmaat, fielt voor de geheele Christen wereld; indien zij u vervoert tot het verdoemen van allen, die van u verfchillen, of in fommige leerftellige puncten, of in de Wijze van dezelve uit te drukken — gij moogt dan ver* zekert zijn , dat gij , bij veel hoogmoeds, veel onkunde gevoegd hebt , beide van de natuur der godsdienftigheid en van het euangeli van jesus christus.  D E GODSDIENSTVRIEND.' $V°°. 55. shristus is de eerfteling geworden der genen die ent* Mett *iJn- i cor. XV: ao. ^^^^^^^^^^^ TiEOPWEKKING DER HEILIGEN Bij JESUS DOOD. J.--i .a. ™t nvcr de wonderen, welken bij den dood aarl.,ks wordt ook over üe wo , gepredikc> en bij , "„ L XXFll Hoofddeel van m at t heus gevonden ^bben dt zfbeide die'verfen voor onecht verklaaren en uk onzen m a t t heus willen uitgemonfterd hebben. (*j — Feu rade"fchrijver (f) zegt 'er van — „die dingen wer- den onde de christenen , ten tijde, wanneer mattheus " £ Euangeliura fchreef (en derhalven lang na Jesusidood) " „irrpS " - Men zou derhalven denken moeten, dac &«S ziin oorfpronk terfchuldigd zou wezen aan een vsA Euangeü of overlevering. — Maar geeft men beSSSÏÏuIke Hellingen? £SL f welke niet eens zoo veel jaaren, na dat ma tÏi/eus fchreef, zijn gemaakt) hebben ze. — Derhalven lijnde ahe redenen om deze verfen voor echt te houAm te meer daar 'er weinig verfen in ons N. T. zullen g vonden worden, waar in fl^Wggjj&tfB Plaats hebben dan m deze tw,J^JJgj-Jfi » S Zltr^mnerS -ll Waarom dan moeten die veN fe,M0en„eChheeSgLeend, dat de inhoud^ twee verfen befliste! dat zij gvanMATTHEUsniet zijn konden. Wij (.) Repert: fi:r mngs Litt. * ^ 5- W BAHRDT. N. T, II, DEEL» Mm  C 274 3 zullen dit ons vertoog aan zulk onderzoek belleden, of deze verfen waarlijk zoo veel, of zij iets hebben, 't welk met de reden onbeftaanbaar is. De zwarigheden zijn door de uitleggers zeer vermeerderd^ doch zulke bedenkingen komen niet voor rekeningvan matth e u s, maar van de uitleggers. Men heeft, bij voorbeeld, onderzocht, weV/f* heiligen toch wel opgewekt zijn geworden. —— Sommigen hebben hier alle oude Bijbelheiligen van adam af opgenoemd. (f) En dit zekerlijk heeft bedenking gebaard. Doch zo dra wij die vroegere heiligen laten rusten, en liever denken aan eenige onlangs gefiorvene heiligen, die in den omtrek van jesus graf begraven waren, dan verdwijnen een menigte bedenkingen , die alleen voor rekening der uitleggers komen. . Niet alleen dit: maar als men aan onlangs geftorvaien denkt, dan kan men ook begrijpen, waarom zij te Jetufalem zijn verfchenen , en waarom ons deze gebeurdenis aangetekend ftaat. —— Wanneer immers die vroegere Heiligen opgeftaan en in Jerufalem verfchenen waren, zou niemand hen gekend hebben, niemand zou geloofd hebben, dat zij adam, abraham en diergelijken waren, zonder een Godiijke openbaring. —— En waartoe dan zulke opwekking en zulke verfchijning ? — Maar — waren die opgewekte aanhangers van jesus zulken die onlangs geftorven waren , kon men hen aanftonds bij hunne verfchijning herkennen, en dierhalven diende die verfchijning om jesus lievelingen te Jerufalem in hun geloof te verfterken. (f) Maar, heeft men gezegd, m attheus alleen verhaalt die opwekking; Dit maakt het bericht ongelooflijk: want van zulk een wonder zouden immers de overige Euangelisten niet gezwegen hebben. Op zulk eene wijs heeft men onze gewijde gefchiedverhaalen willen verzwakken: doch zonder eenige rede: want gelijk een voornaam uit¬ legger (§_) aanmerkt ■ de opwekking van laza rus wordt ons ook maar door éénen Euangelist, door joaN« nes , aangetekend. Ja gebeurdenisfen in menigte vindt men alleen bij éénen üuangelist, terwijl wederom andere alleen bij een anderen Euangelist gevonden worden. — Dierhalven is hier in geen zwaarigheid , dat alleen één Euangelist die gebenrdenis verhaalt. Heeft men, gelijk wij zo even zagen , door het vermenig» vuldigen der Perionen, die opgewekt zouden zijn geworden , de gefchiedenis onwaarschijnlijker gemaakt: men heeft (*) Verg. c a lm et Oudh. van 't N. V. 1 D. bl. 570. • (f) Zo dagt reeds f. a uiipï en andere; yid. Uibl. £rem. III. 734- CS1 h e u M a k n over 't N, T.  C *75 ) heeft door andere verklaringen, waar mede men zwarigheden meende te ontduiken, dezelfde gebeurdems niet allee» ook onwaarfchijnlijk, maar zelfs belachhjk gemaakt. Een groot man (*) heeft door de Heilige Stad den Hemel willen verftaan, zoo dat die Heiligen eerst mee christus opgewekt, ook met hem zouden ten hemel ee^aren aiin. — Doch op zulke wijs gaat men van de ge*oone betekenis der woorden af: At Heilige Stad toch betekent altoos de Stad Jerufalem. CtJ Wat het denkbeeld van hunne hemelvaart betreft. Du is vrij algemeen. (§) Men meent toch dat het onvoeghjk zou geweest zijn , dat zij wederom zouden ge torven zijn. . wij willen hier liefst niets bepaalen: echter kunnen wij niet voorbijgaan aan te merken , dat wij geene rede zien, ook met een voornaam man Q om te [tellen, dar hunne Hemelvaart volftrekt niet kan voorgevallen zijn, dewijl de Euangelisten zulke gebeurdenis niet zouden verzwegen hebben. — Waarom toch zouden zij niet van een "andere plaats kunnen zijn opgevaren en jesus in de lucht hebben ontmoet? — En waarom zouden wij dit juist moeten weten? — Zoo min toch als het nodig was, dat wij wisten, waar die menfchen gebleven zijn, zoo min was 't ons nodig te weten, dat zij ten hemel zijn gevaren Wij voor ons dan bepaalen hier omtrend mets: want'de zaak wint of verliest 'er niet bij, wat wij ook aannemen. Wat zouden wij ons dan met gisfen vermoeien! Terwyl wij het der overweging niet waardig keuren, wat een crellius Q) heeft voordgebragt, als of alleen de lichamen en niet de zielen zouden opgewekt z-ijn geworden: Zoo kunnen wij ons ook ontdoen van het onaerzoek, waar de zielen dier afgeftorvenen, zoo lang als zij dood zijn geweest, zich opgehouden hebben. Men heeft toch aileen vast te ftellen, dat deze menfchen in gelijk geval zijn geweest, als alle opgewekten, bij voorbeeld een lazarus. En hier uit volgt dierhalven, dat de onzekerheid, waar toch die zielen mogen geweest zijn, geen zwarigheid kan maaken dan bij menfchen die in 't geheel de opwekking van dooden, en zoo ook Gods almagt lochenen. Met éen woord echter merken wij hier omtrend aan, dat het ons waarfclwj?. $ Dc praats* Het. fft 5 SS £ tegendeel niet: wanna de plam van heilige ftad lezen wij daar: de Stad des levenden Gods . ^r^M^Conm, W. P. «amels vb „» *^ verl r. 371. CO heumaRn (+> Z» hameisv. U. 3(68. Mm 3  ( =70 lijkst voorkomt, dat de zielen van alle de opgewekten'nojj in hunne lichamen gebleven zijn. Het is wel zoo, dat de Zielen gewoonlijk van di doode lichaamen (cheiden: maar waarom zou God dit niet kunnen verhinderen , wanneer het zijn oogmerk is, zulke menfchen binnen kort wederom te doen herleeven? Men zal hier in te minder bedenklijk- beid vinden, wanneer men onder het oog houdt, dat men al dikwijls den tijdelijken dood befchrijft als een fcheidina van ziel en lichaam ; daar die fcheiding alleen een gevolg is van den dood van het lichaam, (*) De dus verre behandelde zwarigheden raken dan of de verklaringen der uitleggers, of alle de opgewekten. Een voornaame zwaarigheid echter tegen het verhaal van Mattheus, fchijnt men hierin te vinden, dat christus de eerfteling der genen, die ontflapen zijn, wordt gedoemd:'! welk hij niet wezen zou, indien deze Heiligen bij zijnen dood reeds waren opgedaan. ■ De meeste uitleggers zijn daarom van begrip, dat 'deze menfchen eerst uit de graven zijn uitgegaan na jesus opftanding, zo dat «ij in het laatfte geval zich levendig in de graven zouden bebbcn opgehouden tot jesus opftanding toe. (f) Veel hangt hier af van de woorden na zijne opftan. s$3' ~7~ Indien wii nier lezen moeten na hunne (§) opftanding dan wordt 'er eenvoudig gezegd , dat Zij, na dat zij opgewekt en opgeftaan waren,aanftonds te?*?- rufalem zijn verfchenen. Ondertusfchen is 'er maar één Handfchrift en eene en andere Arabifche Overzetting, welke deze lezing hebben, waarom wij 'er niet voor pleiten Willen. (V) — Wij moeten dan liever doen opmerken, dat de Sijrtfcne Vertaaling (welke al van den vroegften tijd is} de woorden — na zijne opftanding verbint met de ver- fqmjning der Heiligen in de Stad. — Ieder, die het Griekr." W^iV*pi.s°v.T£HA* tI* **''*"*■ 1U: SBt venema /./. (M fv ■ VR c ?; ?p' n B M 0 0 R Comm- l- P- a*Ó Ktti ««.saieverlsiMilendvleziflg, waar van wij te voeren gewaagden  ( *77 ) aérstnajEsus opftanding opgewekt? Hierom'is mert f,Ji «iremeener van begrip, dat zi) eerst opgewekt zijn gevrij algeineener v t, t , dan mgn het worden na jestr op ld aan. Want elk dieTe" kLt moei'metanders denkei of die Heiligen zijn h /t ü j Sod opgewekt geworden. Het 52 vers toch luidt *y j e s os p en de en werden ge0pend en vele W0Hchaamén der Heiligen, die ontflapen waren werden " nn^w ek " Hoe kan hier een voorverhaal (*), gelijk opgeweKt n — egn v. nd der *5fiïS meL gert kunnen ftellen? - Wij vragen Xen óf SiS* aa« zou gedacht hebben, indien 1 n'iPt temeend had, dat die Heiligen bij jesus dood «iet Zndfn z% opgewekt geworden? - Wij zuilen de zwLiS wegnemen en niemand zal meer ontkennen, geUrwfj vertrouwen, dat de Heiligen^ Mus dood op- 3 ,Ii/r o-Pwnrden De zwarigheid is deze: (J) dat lïïf tguTi S:XV: 2o de eenteling genoemd wordt der genen, die ontflapen zijn , de eerfte int de opftanding der dooden Hand.Wl: 23, de eerstgeboren uit de dooIn Co I" 18, Openb. 1: 5- Indien deze zwarigheid uit den weg geruimd is, dan zal men bij mattheus met anders vinden, dan dat die dooden bij jesus dood zijn Op- g£ Wat'daTdTe zwarigheid belangt. — Wij voor ons kunnen niet begrijpen, dat men eenig gewigt 111 deze zwarigheid heeft eefteld. Want zoo men al onze Heiligen na j e¬ sus opftanding laat verrijzen, dan blijft immers dezelfde zwarigheid nog omtrend andere dooden, die opgewekt zijn geworden door e li a s, elisa, en door den Heere jesus 2eIven Men moet dan een middel opzoeken om die verrezéne menfchen ook eerst na jesu s opftanding te doen verrijzen, of men behoeft mattheus dit niet te doen zeggen van de Heiligen. — Dierhalven betreft de zwarigheid, dat tesus de eersteling genoemd word, met alleen deze Heiligen maar alle die voor jesus opgewekt zijn geworden. — Kunnen 'er opgedaan zijn voor den Heer jesus zonder dat het met de aangevoerde plaatfen ftrijdt, dan kunnen ook voor jesus opftanding die Heiligen zijn opgewekt, gelijk mattheus ook eenvoudig zegt. Maar (Vrijden dan alle die vroegere opwekkingen met de aangevoerde Bijbelplaatfen ? — Dit heeft men onderzocht. —• Men heeft hier alles bij een gehaald om die fchijnftnj digheid uit den weg te ruimen. — (*) De écu heeft gezegd: christus, werd opgewekt, om niet meer te fterven: (-10 (*) Proleblis. Ct") Vid. hamelsv. bl. 371. (,) Zie c a um bl. 5öo. tl) " * « M * N " over 1 Cor' xv: 20* w Mui 3  C «78 ) de andera zouden wederom geftorven zijn. -■■ Een ander wil christus werd met een fijn en verheerlijkt lichaam (&) opgewekt, maar de anderen meteen verderflijk lichaam. -liMaar waar uit bewijst men dit onderfcheid van lichamen? Waar uit bewijst men , dat die menfchen wederom geftorven zijn? — Andere hebben hier om eerfteling verklaard door Heer, Overfie. („) — Maar eersteling kan zulke betekenis volftrekt niet hebben. — Sommigen hebben hier gezegd: christus ftond op door eigen kragt, anderen niet. Anderen (|) ftonden alleen op, maar hij met anderen.' Doch hoe rtrookt hier mede 't denkbeeld van eersteling? Wij voor ons, die altoos bij de natuurlijke bètekenisfen der woorden blijven, dachten hier aan 't waare denkbeeld van eerstelingen. — Wij vonden bij verdere nafpooring, dat dit denkbeeld door de grootfte mannen is omhelsd ge' worden. (**) Wij zullen dat denkbeeld, zoo als 't ons voor den Geest was, wat nader ontwikkelen. — Wie kent de eerftelingen niet onder Israël? . . Eerftelin- gen moesten 'er gebragt worden op het Paaschfeest, en ook op 't Pinksterfeest. Op het Paaschfeest moest 'er iets van de vruchten des velds worden afgemaaid en Gode geofferd om zo te gaan Oogften. Op het Pinksterfeest moesten de eerftelingen gebragt worden van de ingefamelde vruchten om van dezelven daar na te eten. —r Een eerfteling dierhalven beduidt niet de eerfte, gelijk rosenm uller hier zegt. 'Er is toch een groot onderfcheid tusfehen eerst en eerfteling. — Wierd christus overal gezegd de eerfte uit de dooden te zijn, dan was 'er voor een edelmoedig gemoed in den eerften opflag een gewigtige zwarigheid. — Ondertusfehen een eerfteling fluit niet uit, dat 'er meer voor af waren en beftonden. Bij voorbeeld, als er een eerfteling geofferd werd van tarwe, dan was 'er immers in voorige jaaren ook wel tarwe geweest. — Wat dan was een eerfte' ling? Een offer, 't welk geofferd werd om vergunning toe iets te verkrijgen. AI waren 'er dan duizenden voor christus opgewekt, dan bleef hij (niet de eerfte") maar de eer. fteling, welke verwierf dat de zijnen zouden opgewekt worden om gelukkig te leeven. 1 Deze plaats van paulus (t Cor. XV:) ftnjdt in 't minfte hier mede niet, dat 'er voor C0 Ito quoque opinatm Rofenmuller Sckolia ia i Cor. XV: 20. Et'am j. d. m 1 c u a ë l1 s in Col. 1: 16. (,) lea er as mus (ad Rom. I: 14J en fleminq apud. do Br drid in Cor. XV: 20. (|) M. koning over de Corinthen. (*") Zie bij h k um a n N de plaatfun aangehaald. Voeg 'er cosHliu over 1 Cor. bij.  C 279 ) voor christus ook anderen zijn opgedaan. — De Oogst zou volgen. — In de overige aangehaalde plaatfen zou dan de Zwarigheid moeten gelegen zijn: anders is 'er geene. — Men heeft alle de aangevoerde plaatfen allen in den zelfden zin willen verklaren. Daar in echter is groot onderfcheid. — Coll. I: 18. €n Openb. Ü 5. wordt Christus gezegd de eerstgeboren uit de dooden. Dit is een ander denkbeeld dan eerfteling. _ paulus verklaart het zelve in de eerst aangehaalde plaats, alwaar wij lezen: —■ „ Hij is het hoofd des lic- haams, — hij die 't begin is, de eerstgeboren uit den dooden, op dat hij in allen de eerfte zoude zijn." — Eerstgeboren heeft 'er dan de betekenis van hoofd, heer. —. Die betekenis van 't woord wordt door allen aangenomen 'Rom. VIII: 29 alwaar christus de eerstgeboren onder veele broederen genoemd wordt, (f) — Uit die zelfde plaats (Coll. I: 18.) blijkt teffens dat het woord eerst ook de betekenis heeft van vóornaamfte, en dat dierhalven Hand. XXVI: 23. ook geene bedenking kan baaren. — Bi] aldien dan zelf in alle plaatfen chr i stus de eerfte werd genoemd uit de dooden, dan zou dit nog niet anders behoeven te betekenen, dan de vóornaamfte. Die betekenis van 't woord eerfte is toch boven alle bedenking. Dan. X: 13 lezen wij —„ Michaël een van d'eerfte Vorften." — enVI: 3 —,, Drie Vorsten van dewelken daniei. de eerfte „ zijn zoude." — Denk nog aan Matth. XX: 27 —— ,, Zo wie onder u zal willen de eerfte zijn." — Wanneer wij dan alles famen nemen, is 'er de minfte bedenkelijkheid niet, waarom wij niet zouden vastftellen, dat de Heiligen bij jesus dood zijn opgewekt geworden. —— christus blijft toch de eerfteling, de eerstgeboren (da Heer,) de eerfte (de Vóornaamfte) der genen die opgewekt 2ijn> — Wat zwarigheid dierhalven doet 'er zich in mattheus verhaal op? — Niets kan men aanvoeren: want het is ook bewezen dat het geen bedenking baaren kan, dat mattheus alleen die gebeurdenis verhaalt. ■■■■ Of vraagt men, waar zouden die menfchen gezworven hebben voor hunne komst in Jerufalem ? De geheele Stad zou immers in beweging zijn geweest en zou men dan daar van nergens lezen? — Waar toe zulk een wonder? — Als wij nog deze vragen beand woord hebben, vertrouwen wij, dat niemand meer fchijn van zwarigheid in mattheus verhaal zal vinden. Waar dan hebben die menfchen zich opgehouden ? Waarom (*•) AT„« Ijenm cam namiullis BIsf. et Pat ritus Ulttt^ P™ *P%*j Cu.V. i; 18. y Zie teller en bakkot /Ve/terkuchen. —-  C a8p ) om niet, bij voorbeeld, te Bethanien, of op een andere plaats buiten? 'Maar zou dit geen gerucht gemaakt hebben? Dit is het zelfde met de twede vraag: zou de komst van die menfchen in de Stad geen gerucht gemaakt hebben ? — Ik zal, ter beandwoording van die vraag, alleen eenige tegenvragen doen. — Wanneer die menfchen in de Stad kwamen, kon men toen ergens aan zien, dat zij opgewekt waren? — Geenszins! —- Niemand kon 't aan hun zien, zo zij zelve of hunne Vrienden het niet zeiden. . Maar zou dit niet zijn gefchied? Dit is mogelijk Maar volgt daar uit dan ook, dat ons moet aangetekend liaan, welke gevolgen dat zeggen in de Stad en elders had ? Als men om dat wij van de gevolgen niet lezen —— degebeurdenis zelve zou willen ontkennen, dan zou men ook ontkennen moeten, dat 'er zulk eene aardbecvirtg is geweest: want wij lezen nergens, welke gevolgen die aardbeeving bi} de menfchen heeft gehad. Behalven dat, waar uit weet men, dat men juist gerucht gemaakt heeft? Kan zulks die verrezen menfchen niet verboden zijn geweest ? , Kunnen zij aan de hunnen ook niet verboden hebben, daar van te fpreken? ——Was 't de tijd, toen vooral, niet voor jesus aanhangers om zich flil te houden?— Vraagt men: waarom hebben zij zich niet aan de Joden vertoond ? Wij vragen: waarom heeft de Heere jesus na zijn opftanding dit niet gedaan? Zouden zij toen eer geloofd hebben, dan bij de opwekking van lazarus? — Vraagt men dan eindelijk, waartoe die opwekking en verfchijning? Ik and- woorde: En om jesus aanhangers ie Jerufalem te vetlterken in hun geloof, en om hen te meer nog te doen troosten met de opftanding der dooden , daar zij anders wel eens hadden kunnen danken: dit is misfchien alleen maar aan jesus gefchied. — Daar en boven, jesus heerlijkheid ftraalde in de opwekking door. Terwijl de dood hem velde, ontrukte hij den dood nog zijn prooi. — Dus was hij in zijn fterven zelfs nog overwinnaar. — Wij flipten hier maar aan, 't geen een nadenkend gemoed meer ontwikkelen kan. —• jesus, die er losten fumler, Alle christen danken neut, Die, Du Todefüberwinder ! Die . Du Ilerr der Herrlickbeit! Dir, Du todt warst, lebest wieder ; Zlit Dir leben deine Glieder Uns, die Tod en Grab erfchreckt, Hat Gott mit D':r uuferweckt. Te AMSTERDAM bij MARTINUS de li R ü IJ N, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Viscbfteeg, Noordzijde.  D E Ik hen de opftanding en het leven. ïoan. XI: 25,; DE CHRISTELIJKE BLIJDSCHAP OVER, JESUS OPSTANDING. De blijdfte boodfchap, die immer der wereld verkondigd werd, is deze: jesus leeft! — Als een bode van die zielverrukkende blijmaar verfchijn ik thands voor u$ mijne medechristenen ! 't Is zoo! Ik heb dezen godlijken Verlosler, gelijk de Apostelen , niet met mijne oogen in zijn nieuw leven gezien, echter kan ik op eeuwige waarheidsgronden u met de eerfte Christenen toejuichen: hij is opgeftaanl hij is opgeftaan! —— Wat ware het euangeli, *t welk ik u verkondige en wat mijn ambt, indien ik deze overtuiging niet had? Nooit zoude ik u tot het geloof in hem aanfpooren, noch in alle uwe wederwaardigheden , ja zelfs in uwe jongfte oogenblikken, op hem wijzen, zo hij nog onder de dooden ruste. Is christus niet opgewekt (zegt paülus) zo is onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof (*). Die op- 1Ub« CO Cor. XV: 14. JI. deel. - £"ïi  ( cS2 ) {landing is de ziel van het euangeli de verrukkende Itof van alle euangeligezanten en die de eerde boden van dien jesus, in de uitvoering van hun ambt, zoo ftandvastig, zoo koen maakten onder alle vervolgingen. Hoor onder allen, den ijverigen petrus voor den hoogen Raad te Jerufalem die taal voeren : „ de God onzer vaderen „ heeft jesus opgewekt, welken gij omgebragt hebt, han„ gende (hem) aan het hout. Dezen heeft God door zijne „ rechtehand verhoogd tot eenen Vorst en Zaligmaaker, ,, om Israël te geven bekeering en vergeving der zonden. „ En wij zijn zijne getuigen var» deze woorden" (*). Wie kan het gevoel en de vreugde des harten verbeelden van deze eerfte Euangeligezanten ? —— Zy hadden de treffendfte leeringen van zijne lippen ontvangen, waren met de tederfte banden aan hem vereenigd, hadden veel fmerte om hem geleden, en op hem ruste alle hunne hoop en verwachting maar dezen hadden ze zien fterven — dezen hielden zij voor begraven en verloren — en deze ftond nu levend voor hunne oogen. God wat vreugd! verrukkingen omhelzingen . aanbiddingen — lofzangen — verwonderingen alles mengelt zich te famen en alle monden berften eindelijk uit in dit gejuich: Je fits keft! Jefus leeft! ó Hoe dank ik den Vader van onzen Heere jesus christus, dat hij ook mij die waarheid heeft bekend gemaakt ! hoe gelukkig fchat ik mij u te mogen toeroepen: Jefus leeft! Jefus leeft! welk een vrolijk heerlijk feest is het Paaschfeest voor ieder Christen , die juichen kan: hij is opgcftaan, hij is voor mij opgeftaan! Noch Heiden, Turk of Jood, kan die vreugd gevoelen. Wij , wij kunnen zingende over onze dooden wandelen , over tijd en wereld heenenzien en hein befchouwen —— die ons wacht en ons eeuwig met hem Zal verheerlijken. En waarlijk wij , wij hebben de fterkfte redenen, om ons over de opftanding van jesus te verheugen, 't Lust mij u dezelve medetedeelen. Wanneer gij onder u, deugdbeminnende Christenen.» een braaf en waarlijk groot man, die de roem en achting van het algemeen door zijne verdienften verworven heeft, door den dood ziet wegrukken, dau zult ge met een traan van liefde zijne koude ascb befproeien, en zijn gemis, zal u geweldig treffen. —-- Maar wanneer nu zulk een man in het (*) Hand. V: 30, ji, 32,  ( 233 ) het leven wierd te rug geroepen, en aan uwe maatfehappij wedergegeven, zoude uwe vreugde dan niet uitermaten hoog en Godvereerende zijn? Dit zou zeker nog grooter wezen, indien hij uw vriend , leeraar , verzorger of Redder geweest ware. ——— Nu , nu , zoudt ge denken , zal mijn oude Weldoener zich mijne belangen nog verder aantrek, ken en mijn geluk met die zelfde goedwilligheid bevoorderen. i Wat ruime vreugde-dof! Wat zou menig jongeling gevoelen, indien hij zijn vroeggedorven Vader of Moeder weder levend in de armen mogte drukken! . (Rust zacht, Gij, die mij onder het hart gedragen, aan uwe borden gezoogd en mij voor den dienst van uwen Bondgod opgevoed hebt!) en gij , Weduwe! wanneer gi) uwen lieven man weder levend uit het graf mogt haaien ? Welk eene vreugd moest niet de harten der weduwe te Nain en van maiua en martha doorftroomen, daar die baaren veelbelovenden Zoon, en deze haaren innig geliefden broeder uit de handen van den grootltenMenfchenvriend weder ontvingenI — ö Christenen! wat vreugd , lof en dankzegging moeten dan niet uwe harten vervullen over de herlceving van jesus ? Hij immers heeft in allen opzigte de toejuiching en dankbaarheid, niet alleen van zijne tijdgenooten, maar zelfs van de laatde nakomelingfchap verdiend. — Herinnert u maar iet van zijn leven en verrigtingen. Wat heeft hij niet al gedaan, om Jood en Heiden te verlichten , en eindeloos gelukkig te maaken ? zijne oprechte vroomheid , dandvaste deugd en werkdaadige menfchenliefde tekenen in hem het verhevenfte Character. Trouw was hij voor zijne vrienden, hulprijk jegens ellendigen, verzoenlijk jegens zijne vijanden, en gewillig gaf hij zijn leven voor het leven van vrienden en vijanden! ———■ Wie heeft ooit zulk eene liefde betoond! Overweegt daar bij de waarde van zijn per- foon ——• de voortreffelijkheid van zijne bediening » de perfonen aan wien hij deze liefde bewijst — berekent die liefde — uw deelgenootfchap aan dezelve — denkt en gevoelt: 't was alles voor zondaaren als ik ben en gij, gij zult (lof van gejuich, van aanbidding vinden in de verrijzenis van den geftorvenen jesus. —• Nu moogt ge u veilig aan hem toevertrouwen , die het aan geen magt of liefde ontbreekt om uw geluk te kunnen en te wiilen verhoogen. Doch, hoe gelukkig voor u en mij, dat wij de opdanding van jesus aan een nog veel fchooner zijde kunnen befchouwen. Nn 2 mjl  C *&4 ) WflJefus leeft zult gij ook leeven! Dit heet met andere woorden: uwe hoop van eene toekomftige opftanding h met de opftanding van jesus op het nauwfte verbonden. — Bij het redenlicht hadt ge nimmer de'volle zekerheid uwer verrijzenis gevonden, was jes us in het graf gebleven; maar nü hij leeft zult gij ook leeven — nu kan , nu wil, nu zal hij ook u opwekken. Op dien grond vraagde paulus: „ Indien christus gepredikt wordt, dat Hij van den dool „ den opgewekt is, hoe zeggen dan fommigen onder u, dat „ 'er geen opftanding der dooden is ? Is 'er geen opftanding „ der dooden zo is christus ook niet opgewekt. En in„ dien christus niet opgewekt is , zo is dan onze predi„ king ijdel en ijdel is ook uw geloof" (*) petrus zegt daarom „ God heeft ons wedergeboren, tot eene levende hoop, door de opftanding van jesus christus uit den dooden." (|) Juicht en zingt dan Christenen! Jefus leeft en wij zullen leeven! Door zijne opftanding heeft hij voor de geheele wereld bevestigd, dat hij was de Zoon van God, de beloofde mes. sia. jesus was werkelijk dood, en omtrend zijn lichaam, dermaten gemarteld en van bloed geheel ontledigd, kon geen menschlijke kunst iet uitwerken. Alleen door de Almagt kon de geest des levens in denzelven te rug gebragt worden. ~ En voorzeker de hemelfche Vader nam zigtbaar een plegtig aandeel aan het lot van dezen zijnen Zoon, en verklaarde zich als zijn Vader voor de oogen der geheele wereld. Geen heilig God zou die wonderdaadige opwekking van dezen Perfoon verrigt hebben, had hij eene Valfciie leer gepredikt en het menschdom te deerlijk bedrogen; — door hem dan optewekken — verklaarde de Vader voor de geheele wereld: Deze is mijn Zoon — de Verlosfer van zondaren - de Koning van hemel en aarde! — Weest dan vrolijk mijne medechristenen! uw geloof — uwe hoop — uwe verwag. ting rust op eeuwige gronden — uw Verlosfer is God! uw Verlosfer leeft — des kan en wil en zal hij u verlosfen en eeuwig met hem doen leeven! . Twijfelt ge nu nog een oogenblik aan uwe opftanding? Hoort en gevoelt deze woorden, die hij bij zijne omwandeling op aarde fprak: „ Dit is de wil des genen, die mij gezonden heeft, dat een ijgelijk die den Zoone aanfchouwt, en in hem gelooft, het eeuwig leven hebhe, en ik zal hem opwekken ten uiterfteri da- (*) i Cor. XV: ii, i3, ii„ CtJ 1^.1:3,4.  C 285 ) dage." (*) Deze en dergelijke beloften bekomen eene zigtbare'bevestiging door de wederopwekking van den genen, die ze gegeven heeft. Hij leeft, en wij zullen leeven ! Dit is des Vaders wil, dit is de verzekering, dit is de hoop en' het geloof der Christenen! Verheugt u gij vroomen ! — Dankt voor de zekerheid eener toekomende zaligheid! En waarlijk , het ontbreekt onze Verlosfer noch aan liefde noch aan magt-om ons uit de graven levend te doen herrijzen. Wat hij in zijne vernedering aan j airu s Dochter aan den Zoon van de Weduwe te Nain en aan l a s aru's gedaan heeft, zou hij dat niet kunnen doen nu hij zit' aan de rechtehand zijnes Vaders? Hij heeft wel niet belooft zulke wonderen dagelijks te zullen verrigten ; doch dit heefthij gezegd, dat hij niet alleen zijne vrienden in het leven wil te rug roepen, tot zijne heerlijkheid opvoeren,maar ook dat 'er een grooten dag zal komen, op welken allen, die in de graven liggen, zijne ftemme zullen hooren en uit hunne graven zullen uitgaan, (f) Dit woord zal hij vervullen , zoo zeker vervullen, als hij God als hij de messia. is! Vreugde zij allen, die in hem gelooven —— maar fidde'ring den genen die den Zoone ongehoorzaam zijn! Dikwerf denkt gij op het eenzaam kerkhof — hoe zullen deze beenderen leeven hoe zal die asch, waar mêe de vier winden fpeelen, verzameld worden! — Weg twijfeling! Wij hebben daadelijke gebeurdenisfen hier van in het euangpli. — Die God, die jesus opgewekt en in zijn uitgebloed lichaam den geest des levens te rug gebragt heeft, kan even het zelve ook in andere gevallen doen. - Die jesus, die het rottend lichaam van lazarus tot zijn voorig leven herftelde, kan dit doen omtrend allen, boe ver derzelver deeltjens verftrooid zijn. — Hier toe wordt dezelfde magt vereischt. 1 Het eigenlijke wonder in de zaak is: dat dat geene, wat dood is, levendig wordt. —— Mijn lichaam moge dan eens in 't graf nederdaalen ■ daar verrotten — verftrooid worden dit krenkt mijne hoop niet » Neen o neen mijne hoop grond zich niet op de tegenwoordige natuurlijke geaardheid en famenftelling van dit lichaam, maar op Gods almagt en op de belofte van den Verlosfer, die door zijne opftanding bekragtigd is. i i i Wordt mijn hart dan door twijfelingen-immer ontrust, ik zal mijn troost vinden in dien jesus, die ook dood . (O Joün. VI: 40. £t; Joan. V: 28, 20. Nn 3  ( 286 ) dood was en in het graf (liep, maar herrees en nu leeft tot in alle eeuwigheid. — Als mij de dood onder de oogen treed — zal ik hem niet vreezen — neen Christenen! 'juichende moeten wij dan nog voor hem die taal voeren :,, Dood „ waar is uw prikkel? Graf waar is uwe overwinning? De „ prikkel nu des doods is de zonde, en de kragt der zonde „ is de wet. —— Maar Gode zij dank ! die ons de ö overwinning geeft, door onzen Heere jesus chris„ tui." (*) Eindelijk zou ik hier bijvoegen (indien ik dit niet uitvoeriger voorheen over dit onderwerp betoogd hadde) dat jesus als onze borg en hoofd verrezen is, en dus allen de genen,die in hem gelooven,deel hebben aan die verrijzenis, met hem opgedaan, met hem in den hemel gezet zijn — en zoo voorzeker kunnen vertrouwen —— dat hunne fchuldbrief voldaan en de wereld met Godin christus verzoend is. ——- Die deze waarheid geloovig omhelst, en de kragt daar van in zijn harte gevoelt 1 die kan juichend fterven —- die vindt in de opftanding van jesus zijne zalige opftanding. . Ontzachlijke waarheid — wij zullen fterven maar weder opftaan. —— Wij zien thands menig bloemtjen op het onverwachts van zijn fteeltjen rukken of fpoedig verwelken —. zoo onverwagt, zoo fpoedig kan de dood ons nedervel- len en zo hij ons verrasfe eer wij voor zijne komst bereid zijn ? — Ach hoe zal dan de ziel fidderen . het harte hevig kloppen — en het gemoed beangst wezen! — Nog leeven wij — nog is ons lot niet beflist — en op dit oogenblik bied God ons zijnen Zoon aan — Geloof ik in dien Godlijken Verlosfer? Is zijne overwinning over dood en graf de mijne? Ben ik met hem opgedaan? Leef ik naar de bevelen van mijnen Koning ? geduchte vragen! —- O Gij, die nog geen deel aan dit alles hebt , gelooft in het euangeli van jesus christus ——— het wordt aan zulke zondaren, als gij zijt, gepredikt — de grootheid van uwe zonden zetten geen paaien aan Gods vergevende Genade. Uw Verlosfer is tevens God. Twijfelt derhalven niet, arme zondaars! die, ter ontkoming tot dezen algenoegzamen, gewilligen en zondaarsroependen jesus, den toevlugt neemt, twijfelt niet, of uwe zonden, fchoon venijniger dan alle plagen, zijn weggenomen, en de dood, alhoewel een Koning der verfchrikking, is vernietigd. —■ En wat zult ge door CO i Cor. XV: 55—57-  ( 287 ) door het geloof in jesus vinden? o Zondaren! onfchatbare zegeningen zegeningen — welken zich niet enkel verfprei* den door de fuwlle handbreette van dit leven, maar voorbij de grenzen des tijds — door alle de eeuwen der eindeloozê eeuwigheid. Let wel, wanneer ik het getuigenis van her euaneeli geloof, Jesus aanneem als mijn Jefus, dan is zijne ge> rechtisheid mijne gerechtigheid voor God; dat is: Dan verklaart het euangeli mij, dat jesus mijne zonden voldaan heeft en ik, uit kragt van zijne verdienden, ben vrijgefproken 'en recht hebbe op alle de zegeningen, die jesus voor mii verworven heeft. Dus kan de gelovige betuigen: —— ik ben met christus gekruist geftorven opge¬ wekt en ten hemel gevaren! Hij leeft en ik zal leeven! Maar willen we dood en opftanding blijmoedig verwag- ten ; dan moet ons geloof werkzaam zijn in de ede!' Oe pligten van onzen, beminlijken godsdienst. —— Die den dood der oprechten wenscht, moet het leven der oprechten vertoonen. Die met simeön wil henen gaan in vrede, moet als simeön'een dienstknegt Gods zijn. Wien het fterven gewin zal wezen , diens leven moet christus zijn indien wij dan met christus zijn opgewekt, zoo laat ons zoeken de dingen, die boven zijn. —— Onze wandel zij reeds op aarde in den hemel —— men zij ftandvastig,. onbeweeglijk , altijd overvloedig in het werk des Heeren Latenwe ten dien einde ons geduurig voorftellen het beminlijk beeld van eenen heiligen jesus. Dat we op Hem zien als onzen voorganger - hem volgen als onzen leidsman,en zoo wandelen , in den gemeenen loop des levens, gelijk christus gewandeld heeft. De kragt daar toe kunnen we verkrijgen bij onzen Godlijken Verlosfer. Zoo we het getuigenis Gods, aangaande zijnen Zoon, gelooven, dan hebben we eenen jesus, die ons niet alleen ontheft van den last der zonden, door de toepasfmg van zijn bloed, maar die insgelijks onze genegenheden reinigt, door de werking van zijnen Geest. .— Die zoo denken — zoo leeven — zoo werken, zullen met vreugd het feest van jesus opftan. ding vieren. — Troostrijke gedachte op onze reis naar de eeuwigheid — Jefus leeft en wij zullen leeven! Hebben wij hier dikwijls een fober deel ■ als hij zal geöpenbaard zijn, die ons leven is, dan zullen we ook met hem geöpenbaard worden in heerlijkheid. , Zien we onze liefde panden door den dood uit on*  ( 288 ) onze liefdearmen wegrukken Op dien dag als wij leeven, dan zullen zij leeven. Dan zullen'we onze vrienden, kinders, ouders, egtgenooten . wederzien dan zal een hemelling van vreugde weenen' . Moeten we fterven _ dood noch graf u .vrezen wijl -— Engelen zullen onze zielen naar jesus voeren > • en onze lichaamen zal hij bewaaren . Op gindfche Kerkhof flapen onze vrienden. * Qns 'Öof zal zich: haast ouder het hunne meng'en . en daar zullen wij te famen u Godiijke jesus • verbeiden.... Unfer leben! Unfer leben! Gott der menfchen! Jefus Chrïst! Unfer Herz fey Dir ergeben. Der Du auferflanden bist! Frey und rein von allen fünden Lap. uns, dafz Du lebsts empfindeni Tief im flaube fingen nsoir Dank und Hallelujah Dir! Te AMSTERDAM li/ MARTINÜS de BRUIJN, In deWarmoesftraatjhet zesde Huis van de Vischlteeg, Noordzijde.  D E GODSDIENSTVRIEND. SY*. 57. En als de dag des Pinksterfeest vervuld werd, waren zij allen eendragtelijk bij een.—En daar gefchiedde haas» lelijk uit den kemel een geluid, gelijk als van een ge~ weldigen gedreven wind, en vervulde het geheele huis, daar zij zaten. — En van hun werden gezien verdeelde tongen, als van vuur, en het zat op een iegelijk van hun. — En zij werden allen vervuld met den H. Geest, en begonnen te fpreken met andere taaien, zo als de Geest hun gaf uit te fpreken. hand. II: 1—4. DE EERSTE PINKSTERSTOF; OF DE WONDE RB ARE UITSTORTING VAN DEN H. GEEST OP HET PINKSTERFEEST. Wij hebben voorleden jaar iet over het wonderwerk op het Pinkflerfeest onzen Lezeren medegedeeld —• thands zullen wij ons meer bijzonder tot den letter der gefchiedenis bepaalen, en u onze bijzondere gedachten daar over niet onthouden. Onze gedachte zal van de gewoone, die in de meeste gemeenten van Nederland op dien dag wordt voorgefleld, verfchillen , en daarom des te meerer opmerking verwekken. Wij hebben ondertusfchen reeds ondervonden , dat een vrijmoedige mededeeling van dergelijke Hukken bij veelen onzer Leezeren eene bedaarde overweging en edelmoedige onderrigting veroorzaakt heeft. Wij meenen tot heden niemand beledigd te hebben, en nodigen alle geleerden van Nederland uit om ons iet in alle onze Nommers aantewijzen, dat ftrijdig is met de leer der hervormde kerk, dat niet den christelijken godsdienst ftaaft en tegen zijne aanvalleren verdadigd. ■ Wij zullen ons echter weinig der laage vitterijen van hun II. deel. Oo be-  C 290 ) bekreunen, die alles verachten om dat het met hunne aangenomen gedachte niet rtrooke ; maar lustig rustig voordgaan in de bevoordering van het wezenlijk nut van zóó veele medechristenen, die ons dagelijks daar toe aanmoedigen , en onzer bij den throon van dien God gedenken , welke ons en ons werk tot hier toe zóó onverdiend — zóó- goedertieren bewaard en zoo zigtbaar gezegend heeft. . Maar terzake. Het verhaal van luca s luidt dus: Op den Pinksterdag, die tien dagen na jesus hemelvaard inviel, waren zij allen eendragtelijk bijeen. Ik denk, alle de aanhangers en leerlingen van jesus, alzo 'er geen rede is, waarom wij dit alleen tot het elftal der Apostelen zouden bepaalen. — De> Gefchiedfchrijver geeft in het 14 vers des voorigen Hoofddeels te kennen, dat dezen allen gefladig bij elkander met bidden en fmeeken geweest zijn,- en hij verftaat door die allen niet alleen de Apostelen, daar hij vers 13 van gewaagde, maar zelfs de vrouwen, waria jesus moeder, en zijne broederen, zeggende vers 15, dat de Schare der namen van jesus Jongeren omtrend 120 geweest zij. Allen dezen hadt nu de Euangelist voorgefteld als die genen , welken tot het gefamentlijk gebed gewoon waren te vergaderen; des vinden wij geen rede , om in onzen tekst (daar de Gefchiedfchrijver zijn verhaal aan elkander ketent) op andere perfonen te denken. Te zeggen: dat de Apostelen deze gaven van verfcheiden taaien bijzonder nodig hadden, om het Euangeli alom te kunnen prediken, is de voornaame rede van deze mededeeling uit het oog te verliezen, welke toch alléén was de bevestiging van den Godlijken oorfprong van jesus leer. En ons dunkt, dat de ióeni/ verzen van dit twede Hoofddeel dit gefielde ten fterkfle bewaarheden. Alle deze perfonen waren eendragtig bij een. . 't ls zeer waarfchijnlijk, dat de plaats, waar deze famenkomst gehouden werd, As. tempel was. Want na hunne te rugkomst van den Olijfberg zijnze (volgends hetverhaal (*) naar Jerufalem gegaan, en hebben daar altijd, dat is, zoo dikwerf de kerkwet der Joden dit vorderde , in den tempel God gediend en verheerlijkt. ——— Gij verwondert u intusfchen over deze volgelingen van jesus „ Zoo ze christus voor den waaren messia hielden (zegt ge) wat hadden dezen in den Joodfchen tempel te doen?"—_ Maar, let wel, zij hadden zich van de Joodfche kerk nog niet  ( 291 ) niet afgeleiden, en konden dus zonder zich te bezondigen , de loodfche kerkgebruiken onderhouden. Zij gingen daarom ook terdond in den tempel , zoo dra zij van den Olijfberg wederkeerden CM, en wel ter negender uu e van der. voormiddag, of naar de Joodfche telling ter derde uur, volgends het 15 vers, om te bidden en het moreen-off>rbii te woonen. — Ondertuslchen moeten we hier van dekplaats zelve een juist denkbeeld vormen. — Als de Gefchiedfchrijver zegt, dat zij in den tempel zijn vergaderd geweest en wel in de Opperzaal, dan moet men hier door niet die gedeelten van den tempel verdaan die het heiliee en heilige der heiligen uitmaakten, maar bijzonder de nevensdaande gebouwen, die de voorhoven des tempels omringden, josephus, die dezen tempel dikwerf gezien en bezocht had, getuigt: dat het gantfche bovengedeelte of de hovende verdiegphigSvan alle de nevensdaande gebouwen die den tempel omringden, ééne zaal uitmaakte. Hoe groot deze zaal geweest zij, kan men ligt berekenen, wanneer men in aanmerking neemt, dat in dezelve, volgends het getuigenis van den genoemden Gelchiedlchnjver, allen die tot de dammen juda en benjamin behoorden, naar de wederkeering uit de Babüonifche gevangenis, zijn vergaderd geweest. Indien derhalven dezen daar 111 konden plaats vinden, zo konden de Apostelen, de verdere vrienden van jesus en de andere duizenden (die wij maar eens op vier duizend, want drie duizend wierden bekeerd , berekenen^ hier insgelijks bevat, de fprekenden gehoord en de wonderen gezien worden. Het woord huis, dat hier gebe- zigd wordt, zoude hier eene tegenbedenking zijn, indien het Griekfche woord niet dikwerf zulke plaatzen aanduide, als wij gewoon zijn zaaien te noemen. In deze zaal des tempels, der nevensdaande gebouwen, waren dan jesus vrienden bijeen, en terwijl zij in heiligen aandacht met elkander waarfchijnlijk fpreken over de gebeur, denis dezer dagen, zoo gefchied 'er haastelijk uit den he. mei een geluid, als van een' fterkgedrevenen wind enz. _ Wij kunnen niet begrijpen, hoe men door dit geluid uit den hemel een geweldigen wind verdaan kan. — Was toch deze wind in die vergadering alleen te belpeuren, dan is het niet wel te bevatten, hoe dezelve eenige duizend menichen aanleiding kon geven, dat zij zich juist naar die plaats, waar de verëerers van jesus bij elkander waren, en naar geene andere begeven hebben. Het enkel ruifchen van den C) Itend» 1: 13. Oo 2  C 25>2 ) wind kan immers geen bijzondere plaats boven alle andere annjrenzende aantoonen. — Ook maakt de Schrijver eene gelijkheid tusfehen het geluid en den geweldigen wind, zoo dat deze twee voor geen dén en het zelfde gehouden kunnen WOTden. 1 Sommigen hebben daarom eenen anderen weg verkoozen en door dit geluid van den hemel eene hemeidem verdaan^ alzo lucas vers 6het zelf eene flemme noemt. —— Doch wij merken hier op aan, dat het woord fier» (*) van de Griekfche Overzetters gebezigd word, daar de Hebreeuwjche tekst van den dender fpreekt; dat dit woord daar van hij de Schrijvers van het N. T. meermanleu te vinden is. ■ joSnnf.s bezigt hetzelve, wanneer hij getuigt, dat'er op Set gebed van den Heiland eene stemme uit den hemel kwam, die de fchare voor een donder/lag aanhoorde; (f) 200 fchrijft hij insgelijks in het boek van zijne Openbaringen: En daar werden gezien blikfemen, en ftemmen, en donder- fiagen. (§) Om deze rede zouden we door dit geluid een donder/lag verdaan. Deze deed de zaal, waar jesus vereerers vergaderd waren, fchudden en waggelen, zijnde met denzelven tevens iet, 't welk den blikfem gelijk was, nedergedaald, waar door dan die vuurige vlammetjens, vers 3 gemeld, waarfchijnlijk veroorzaakt zijn. Doch laat ons den Gefchiedfchrijver hier volgen , en alle zijne gezegden zullen klaar wezen en een fchoon geheel maaken. Dit geluid, zegt hij, werd haast elijk, onverwacht gehoord, 't Was een heldere hemel, men zag geen wolkjen hangen, alles was dil — 't maakte fchoon weder — en hemel welk eene verbaazing ! op het onverwachts, laat zich een donderdag hooren, dezelve ontdond even zoo fchielijk als een alvernielende dorm en wervelwind. Dit verbaazend geluid werd, wel is waar, van meer inwooners van Jeru/alem gehoord, dan van die genen, die toen in den tempel vergaderd waren , echter vervulde dit bijzonder het gantjche huis, daar zij zaten, dat is, de gantfche vergadering wierd daar door bijzonder getroffen en bewogen. — Wanneer men nu daar bij vastllelt, dat bij dezen donderdag zich een helblinkende draal op de zaal verfpreide, als uit het 3de vers waarfchijnlijk is , dan kunt ge begrijpen, waarom volgends het 6de vers een menigte in allerijl op deze zaal kwam tue- fchieten; want de menfchen, die in den tempel waren, en van daar op de zaal konden zien, geloofden dat de (lag, wiens CO Vide schoft tg f. Nir lexicon in voc. <*«. Xili 28, 29. verg. Utmd.ÏÏt. 4. lübr. XII: lt}.(§; Upenb.XUig.  ( 293 ) wiens geluid zij gehoord hadden, door middel van de blikfemftraal, van hun bemerkt, brand veroorzaakt hadde —— en dat gaf hun vleugels, om derwaards te vlieden. Gelijk nu dit geluid, die flag uit geene gewoone oorzaken ontflond, zoo waren insgelijks deszelfs uitwerkingen buitengewoon en wonderlijk — van hun , zegt de Gefchiedfchrijver werden gezien verdeelde iongen, als van vuur, en het zat op een iegelijk van hun. ——— Gedeelde tongen als van vuur zegt niet anders dan vuurvlammetjens; want daar deze de gedaante van menfchen-tongen hebben , noemen de Hebreen dezelve vuurige tangen. (*) Zeer waarfchijnlijk zijn dezelve uit de ftraal, die bij den donderflag naar beneden fchoot, voordgekomen; althans dit vuur zette zich op een iegelijk van hun. Dat wij niet van den H. Geest zouden verdaan, alzo daar van vers 4 gemeld wordt, en men in den bijbeldijl nimmer vind dat de H. Geest zich op iemand zette, maar wel op iemand ruste of ever iemand kome; waarom wij liever dellen, dat op ieder van die genen , welken de vergadering bijwoonden, één van die vlammetj'ens nedergedaald en eenige uuren gebleven zij andersfins toch zou petrus niet betuigd hebben,) Exod. XL: 34 , 35- Ctt) ' **• VII1: 10 • Oo 3  Q 204 ) „ gewoonlijk de voordgedrevene vuurvlammen doen." En dit zat op een iegelijk van hun. Deze wolk met het ingefloten vuur overfcbaduwde hun allen, en de zich verdeelende vuurvlammen, als tongen van vuur, zetten zich op hun.f*) Onze Lezers kunnen hier eene keuze doen, wij blijven bij onze gemelde gedachte, alzo deze ons natuurlijk en ongekunfteld voorkomt. Wij voegen bij deze verklaring de volgende aanmerkingen. De eerjle is : alle deze zigtbare teekenen gefchiedden niet bij geval. Joannes de Dooper hadt reeds gezegd: (Y) „ Ik doop u wel met water, maar die na mij komt, zal u met „ den H. Geest en met vuur doopen." Dat hij hier de uitdeeling der wondergaven des H. Geestes op het Pinkrterfeest beoogde, verzekert christus door-die taal: „ joannes „ doopte wel met water,maar gij zult met den M. Geest ge„ doopt worden, niet lange na deze dagen." (§) De twede is: God had wijze redenen waarom hij eenige voorgaande teekenen van de komst des H. Geestes gebruikt heeft. God gaf aan moses op Sinai zijne wet onder majestieufche teekenen, om dezelve met het zegel zijner godlijkheid te beftempelen en des te ontzaglijker te maaken in de zielen der Israëliten. Dus heeft hij zijn euangeli doen uitgaan onder alle volken met teekenen, die gefchikt waren naar den aard van het euangeli, overeenkomftig den geest der liefde en des vredes, maar tevens vol heerlijkheid, om een eerbiedig ontzag in de harten zijner vereerers in te drukken. Zie daar de nieuwe huishouding op het plegtigst ingevoerd , en de oude Mofaifche even plegtig afgefchaft. Zie daar de tegenwerping van den geleerden Jood moses m e n d e l szoon beandwoordt,dat de godsdienst van moses, ten over» ftaan van het joodfche volk hadt moeten afgefchaft, en de christelijke even ftaatlijk door God zei ven bevestigd zijn; Immers dit is te dezer gelegenheid gefchied, daar, op eenen Feestdag in den tempel, tenoverftaanvan het grootfte engodvruchtigfte deel der joodfche Natie, de Geest van God nederdaalt op de Apostelenen de overige vereerers van jesus. — Daar te boven, zo moesten die zelfde Apostelen en alle" die anderen, als ze die ongewoone en wondere werking in zich befpeurden, uit deze hemelfche teekenen belluiten, dat ze die niet aan hunne natuurlijke maar aan eene bovennatuurlijke kragt des hemels hadden toe te fchrijven. Alle (*) schutte Stichtelijke gezangen IIID. tl. 6b. volgg. verg,. Heil. Jaarboeken III D. bl. 4. volgg. en Y. v. hamelsvblu Biit" •icrd. VI. D. bl. 89. Ct) UI: n. (9 Hand. U 5. "  C m j Alle deze teekenen , dit is mijn derde aanmerking, zijn ze* kerlijk boven anderen met de koog/Ie wijsheid verkoozen„-~. De donderdag was een teeken der Godiijke Majesteit en, tegenwoordigheid- — De onderfcheiden tongen of vuurvlammetjens konden tot zinbeelden ftrekken van de verfcheiden taa,len die hun zoude worden medegedeeld — en het yuujc zelve kan hier een zinbeeld zijn van dien Geest,dien zij ontvangen zouden. Deze vergelijkingen zijn bij alle uitleggers te vin|en Wil men eindelijk het zitten van dat vuur, als een voorteeken ook zinbeeldig befchouwen, ik heb'er nietjte* sen en dan zal het ons affchetzen, dat die Geest op hen zoude rusten, en christus dus naar zijn belofte met hun zou zijn tot aan de voleinding der wereld. De Gefchiedfchrijver laat na de teekenen, die de nederdaalin°- des Geestes zouden voorafgaan, volgen de uitjlorting van den Geest zeiven; vervullende alzo de belofte door den Heere jesus kort voor zijn hemelvaard gegeven. (*) En, zegt lucas, zij wier den allen vervuld met den H.Geest en begonden te fpreken met andere taaien, zo als hjtn de geest gaf uit te fpreken. Wij zullen u hier over de woorden van den grooten h amelsveld laten hooren. (f) „ Thands (zegt hij) wer„ den zij allen met den H. Geest vervuld, en op de wijze der „ oude profeten geheel in Geest-verrukking gebragt; eu zij „ begonnen te fpreken met andere of vreemde Taaien, niet „ dat de Hoorders hen, een iegelijk in zijne Taal verftonden, „ terwijl zij alleen hunne moedertaal fpraken, maar, gelijk , de duidelijke letter van het verhaal luid, zij fpraken in de ' daad in vreemde Taaien; zij verhieven den lof van God > vs. ii, met één woord, zij profeteerden in onderfcheiden Taaien, en wel zo als de Geest hun gaf uit te fpreken ; zij volgden hier in niet hun eigen zin en wil, maar.alleen „ de leiding van den Geest Hoe het nu eigenlijk met de- „ ze gave der Taaien gelegen geweest zij, daar omtrend is „ verfcheidenlijk gedacht, en zijn door de uitleggers veele „ zwarigheden gemaakt; doch welke men ligtelijk ontgaan „ kan, indien men flegts redenlijk en overeenkomftig het ' „ gantfche verband en oogmerk der zaak, denkt. De gave der „ taaien in de Apostelen en andere christenen, was eene „ buitengewoone, eene wondergave; zij belfond niet daar „ in, dat zij, die dezelve hadden , eigenlijk die vreemde „ Taaien zoo aanleerden, dat zij in dezelve, naar hun goed„ dunken, ten allen tijde fpreken of fchrijven konden, alles 4, hing hier af van de ingeving van Gods Geest, even gelijk ~.«sb-es CO Wand. li Ct) »• b« W- 20 > S°> 91»  C 296 ) „ het gelegen was met de magt, om Wonderwerken te ver„ rigten, of Voorzeggingen te doen van toekomende zaken; „ maar in de geest-verrukking, wanneer het, ter bevestiging of voordplanting van het Christendom, door de Godiijke „ wijsheid nodig geoordeeld werd, fpraken de Apostelen of „ eerfte Christenen vreemde Taaien en verftonden ook voor zich zeiven, het geen zij in die Taaien fpraken." (*) Te regt wordt hier aangemerkt, dat dit alles afhing van de ingeving van Gods Geest — waar in wij te meer bevestigd worden, zo wij de perfonen in aanmerking nemen, die voornaamlijk deze taal gefproken hebben, 't Waren visfchers, die meer met vischnetten dan met boeken omgingen, en daa'r bij Galileërs, die zelfs de toenmaalige landtaal der Joden gebrekkig fpraken, waarom tot petkus gezegd wierd, uwe fpraak maakt u openbaar, (f) — En deze mannen fpraken in de vreemde taaien niet over gewoone voorvallen, maar de groote wonderen Gods. (§) Dat ook daarom verbaazing en ontzetting bij de menigte veroorzaakte. Waar uit wij dau veilig mogen beiiuiten: dat de Geest het is, die in hun geheugen alle die willekeurige reekenen verzameld heeft, in welke vreemde Natiën hunne gedachten en begrippen gewoon waren te bevatten, die ook op eenmaal hun gehemelte des monds, hun tong en lippen zoo buigzaam gemaakt heeft, dat zij het geluid of de klank, door welken aich de ééne fpraak altoos van de andere onderfcheidt, even zoo magtig waren, als of ze landgenooten van hun waren tot wien zij fpraken. 't Is dan bij hun geen natuurlijke welfprekenheid als in aaron, noch door kunst verkregen als bij herodes; 't gaat hun als de raderen van ezechiee, die zich beweegden naar den Geest die in de raderen was, zij fpreken va dat de Geest hun gaf uit te fpreken. ... Zie hier Gods vinger . een Godlijk wonderwerk! C) Vergelijk venem a Hifi. Eccles. Tom. III. tas. 23. Cf) Matlh. XXVI: 73. ($) vs. K. Te AMSTERDAM hij MARTINUS de BRUIJN, ia da Wannoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde,  D E GODSDIENSTVRIEND. (Vervolg van N°. 37.) Zo dan de (vreemde) taaien zijn tot een teeken, niet den genen die gelooven, maar den ongelovigen. 1 cor. XIV: 22. HET OOGMERK VAN DE GAVEN DER TAALEN ENZ. OP DEN PINKSTERDAG. Wij zullen thands onzen lezeren, bij hetgeen wij van den letter der gebeurdenis op den pinksterdag gemeld hebben, nog twee aanmerkingen mededeelen. De eerfte is: den Apostelen en de overige vereerers van jesus, is de wondergave der taaien niet voomaamlijk met dat oogmerk medegedeeld, om aan allerlei volken het euangeli te kunnen verkondigen. De meeste uitleggers hebben echter het tegengeftelde emhelsd en door mond en pen alomme verkondigd. Wij willen wel niet ontkennen, dat dit tevens het oogmerk van deze mededeeling kan geweest zijn,maar zouden ditniec als het eenigst en voornaamst, oogmerk aanmerken. —■— Laat ons hier over de Heilige Schriften met aandagt onderzoeken, en wij zullen het waare'oogmerk van deze mededeeling'wel haast ontdekken. marcus tekent in zijn euangeli (*) aan, dat jesus zijn vereerers beloofd heeft, dac ze met nieuwe tongen ,dat is, met vreemde taaien fpreken zuilen, maar deze befchouwt hij niet als een middel, waar door («) Marc. XVI: 17. II. deel. PP  C SP* ) door zij in ftaat zouden gefteld worden, om zijne leer aan anderen voor te dragen; maar (gelijk uit het verband blijkt) als teekerten en wonderen, die de waarheid en godlijkhcid van zijne leer bevestigen zouden. Wij ontmoeten ook verfcheiden perfonen met deze medegedeelde gaven, die echter nooit daar van in het prediken van het euangeli aan vreemde volken gebruik maakten;bij voorbeeld,de Romein, fche Hoofdman cornelius, en die met hem onder de leerrede van petrus waren; (*) bijgevolg hebben dezen die gaven van God tot een ander oogmerk ontvangen. . Gok vinden wij (f) dat de Heilige Geest op twaalf'ckriste* ven te Efezen gekomen is, en dat dezen hier op met tongen gefproken en geprofeteerd hebben;maar wij vinden nergens, dat zij openbare verkondigers van het euangeli geweest zijn. ■ Insgelijks merken wij uit den eerften brief van paulus aan de Corinthers, (§) hoe veelen van hun, die het christendom eerst hadden omhelsd, voor alle andere dingen om de gave van veelerlei taaien gewenscht hadden. Dit zullen zij althans niet gewenscht hebben, om daar in de Heidenen te mogen prediken, want paulus betuigt hun zelf, ik wilde wel, dat gij allen in vreemde taaien fpreken konde; („; met dezen wensch wilde hij geensfins de prediking van alle Corinthercn onder de Heidenen beöogen. i En hier blijkt ons dan ten klaarfte: hoe zelfs die genen, welken in den vroegen uchrendftond van het euangeli leef. den, aangaande het oogmerk Gods bij de mededeeling van de gave der vreemde taaien , geheel andere begrippen gehad hebben, dan men zich in de volgende tijden daar van ge. vormd en nog menig eerwaardig Bedienaar van het euangeli tot dezen dag zoo welmeenend Verkondigd heeft. . In deze gedachte zullen wij te fterker bevestigd worden, wanneer wij ons herinneren , dat de eerfte Euangeli - dienaars de gave van die vreemde taaien, als euangeli-dienaars,niet nodig hadden. Q-) Sedert du vóornaamfte provintien in /Ifia en O Ihnd. Xi 44, 4<5- Ct) W*ni> XIX: tf, 7, CS) ' Cor. XIV: C.) Vs. 5. C+) Oirmino ieg. j. a e r n f. s t i Opera Tlieol. d. 459. & s. r. buni sii inyitat .ad folcmnia facrorum Pentnost,  ( 209 ) en Africa aan alexander de groot onderworpen waren, werdt'er in deze landdreeken, behalven de moedertaal het Grieksch, zoo niet van allen gefproken, ten minden van allen verdaan. Ook zijn de Apostelen in alle die gewesten, waar zij naar christus hemelvaard het euangeli gepredikt hebben, deninwooneren verftaanbaargeweest, wanneer zij den Heidenen in de Griekfche en den Joden in de Sijrisch-Caideeuwfche taal den raad Gods aangaande hunne zaligheid verkondigden, .en dat die veelerlei (*) vreemdelingen, welken op het Pinksterfeest onder de toehoorers van petrus en de andere Apostelen waren, deze taal insgelijks verftonden, is, uit dien hoofde, allesfins waarfchijnlijk. O.n deze redenen, kunnen wij de verkondiging van het euangeli aan allerlei volken, niet als het bijzonder oogmerk Gods, in deze mededeeling van vreemde taaien befchouwen. — Maar wat zoude dan het oogmerk van God hier in geweest zijn ? zonder twijfel, wilde hij daardoor de godlijkheid van jesus leer bevestigen , meer aanzien bijzetten , en deszelfs eerde verkondigers, als zijne wettige gezanten, alomme bekend maaken. Ongelovigen zouden hier door overtuigd en de gelovigen in de godlijkheid der euangeli-leer bevestigd worden. Daarom zegt paulus tot zijne Corinthers: de vreemde taaien zijn tot een teeken, niet den genen die gelooven , maar den ongelovigen. En wederom: dienen (vreemde) taal fpreekt, die (licht hem zeiven. (fj - De vereerers van jes us wierden bijgevolg op het pinksterfeest vervuld met den H. Geest, en daar door bekwaam tot het fpreken van allerlei taaien, op dat de godlijkheid en hec aanzien van jesus leer verderkt en bevestigd zoude worden. " ■ Dit geleid mij Tot de twede aanmerking: de gefchiedenis van de «#• der daaling des Geestes, en van het bejlaan der wonderdaadlge gaven , levert een bewijs voor de waarheid van deit christelijkcn Godsdienst. Van C*) Dat deze menigte grootendeels vreemdelingen waren , beeft de Heer barkey zeer waarschijnlijk! gemaakt Bibl. Uag. Cütsf. li: ?as.c. 2. pag. 336. £? feqq. ltV i Cor. XIV: 22 en 4. Pp a  C 300 ) Van al'.e de wonderwerken van bet christendom, is 'er peen een zoo openlijk en algemeen geweest, dan de wonderdaadige gaven der taaien, der voorzeggingen, der kennis van de verborgenheden,der kragten van gezondmaaking,die bij deze gelegenheid de Apostelen ontvingen, en welken zij federt het vermogen hadden,op de Nieuwbekeerden te doen overgaan. Men weet uit de fchriften der Apostelen, inzonderheid uit den genoemden brief van paulus, dat deze gaven in de gemeenten der eerfte christenen algemeen waren. Sommigen fpraken taaien, die zij nooit geleerd hadden, anderen leiden die taaien uit; eenigen voorzeiden het toekomende , en anderen verklaarden verborgenheden. Daar waren 'er die de kranlten met een enkeld woord gezond maakten , die de dooden opwekten. Deze wonderdaadige kragten , zóó openbaar, zóó aanhoudend , alleen aan menfchen van eenen zekeren godsdienst eigen , en zóó zeer boven den gemeenen loop der natuur, moeften voorzeker de opmerking gaande maaken, en den mensch, voor nadenken vatbaar, tot dien godsdienst trekken. Dus zegt ook de Apostel: de taaien zijn tot een teeken, niet den genen die gelooven , maar den ongelovigen. De kennis der taaien, de gaaf der voorzegging, der ge. zondmaaking, en de voorrechten, welke onder den naam van gaven des II. Geests begrepen wierden, zijn wonderwerken die, daar zij de Apostelen op eenmaal bevrijden van de verdenking van bedrog en van dweperij, de waarheid van den christeiijken godsdienst ten klaarfte bewijzen. In de daad, zoo het christendom valsch is, zoo moet één van beiden waar zijn, de Apostelen zijn of bedriegers of dwepers geweest. Maar hoe kunnen zij bedriegers zijn geweest, daar zij niet alleen wonderwerken verrigtten , maar zelfs, zoo niet aan allen, ten minften aan een bijfter groot getal van Nieuwbekeerden, het vermogen van wonderen te doen, mededeelden ? Indien ik door Goochelarijen een mensch weet te o verreeden, om eenen godsdienst, dien ik hem aanwijze, te omhelzen, zal hij door dit omhelzen van mijnen godsdienstede kunst der goochelarij , zonder die langzamerhand ea door de oefening geleerd te hebben, ontvangen? Neent ze-  C 301 ) -A-er het is onmogelijk, dat de Apostelen door bedrog de , erfte'christenen hebben kunnen overhaaien, ten zij dezen, twftond na hunnen overgang, met die bedriegers de hand • één fiaan en te gelijk met hun , ter voordplanting van dit bedroe hebben willen medewerken. Maar hoe is dit nu «. vermoeden van zoo veele duizenden, die het christendom in die tijden omhelsd hebben, en die gaven deelachtig zijn «•weest» en hoe was het zelfs mogelijk? Dan zouden de lemeene lieden, want de eerfte bekeerden tot het christelijk Lóóf waren voor het grootfte getal zeer gemeene lieden, in 't heimelijk taalkundigen moeten geweest zijn; dan zouden zii bij geval het toekomende hebben moeten gisfen , en zouden ook die dooden, die zij opwekten, die kranken, die zij o-enazen, in het geheim moeten geweest zijn; dan zouden die dooden, die kranken, flegts geveinsde dooden, {Wts geveinsde kranken hebben moeten wezen. Hoe is het nu mogelijk, dat 'er onder zoo veele duizenden van menfchen zulk eene eensgezindheid om de wereld te bedriegen en dat met een onvermijdbaar doodsgevaar, zou hebben'kunnen wezen? Hoe is 't mogelijk, dat dit plaats zou hebben gehad onder menfchen, zoo verdeeld 111 veelen van hunne begrippen, op dien godsdienst zeiven betreklijk? onder zoo veele bekeerden uit Joden en uit Heidenen, waar van de eerften zoo fterk ijverden voor 't behoud hunner plegtigheden? onder zoo veele ketters, die, van de leer der Apos°telen wel afwijkende, nogthands den grond van de leer wilden behouden, en die nimmer tegenftreveren eenig bedrog verweten hebben? Maar zoo deze wonderdaadige gaven, den eerfte christenen ei*en, gewisfe bewijzen zijn, dat de Apostelen geen bedriegers zijn geweest, zij verzekeren ons nog fterker, dat zij geen Dwepers waren. De dweperij, wel is waar, kan de mensch tot de groffte buitenfpoorigheden vervoeren; '« menfchen verhitte verbeelding kan hem zeer ligt tot een' geestdrijver maaken, en hem alle zijne herfenfchimmen voor in. .gevingen des hemels, voor openbaringen doen nemen. De dweperij kan den mensch den dood, den fmertebjken dood doen braveeren ; maar kan zij den mensch de kennis der taaPp 3 len  ( 3«2 ) lc-n inbiaazen? en kan zij dit doen, niet aan een, maar aan veele duizenden, die bunne dweperij van den eerden ontvangen? Zie daar, dunkt mij, een bewijs zoo derk, als een bewijs van zulk eenen aard wezen kan. Maar hebben deze wonderdaadige gaven waarlijk bc ftaan? Is men zeker, dat de christenen van laater eeuwen om hunnen godsdienst des te meer aanzien te geven dat al, les niet verzonnen hebben? Mij dunkt, dat de minfte redeneering voldoende is, om hier omtrend allen twijfel weg te nemen. Men vindt buiten de Handelingen der Apostelen, in de meeste Zendbrieven van deze wonderdaadige gaven eene omdandige befchrijving. Wij wilien ons thands alleen tot den aangehaalden eerften brief aan den Corinthers bepaalen, alwaar de H. paulus, bijzonder in de twaalfde, dertiende en veertiende Hoofdftukken , breedvoerig ovef den aard , het gebruik en het nut dezer gaven handelt. Hadden nu deze gaven niet bedaan, zou dan paulus zoo uitzinnig en zoo onbefchaamd geweest zijn van, in eenen brief aan de gantfche gemeente van Corinthe gefchreven, haar te onderrigten aangaande eene zaak, waar van niets beftond? voorwaar was paulus dus te werk gegaan,hij hadt gewis op eens al zijn gezag verloren , den naam van eenen dwaazen bedrieger verworven, en zijn brief was als een uitzinnig duk verworpen. Maar paulus behoudt zijn gezag; zijn brief wordt ais een godlijk duk in de gemeente aange* nomen, bewaard en geëerbiedigd: wat twijfel is'er dan, of deze wonderdaadige gaven hebben werkelijk bedaan? Zoo wel de fchriften der Joden als der Heidenen , hebben deze gebeurdenis bevestigd. Bij josefus en taci. Tus (*) meent men hier van iet te vinden, maar jes- tinus de martelaar (f) en eusebius C§) vernaaien ons uitdrukkelijk, dat de voorzeggingen, de geruchten, de openbaringen van verborgene zaken zeer gemeen waren, onder de eerfte christenen. Hier bij moeten wij u vooral me- C') Ver?, bjhelsvelijs Bijb. verd. VI. D. bl, £2. (f) ln Dialogo cwn T R [J p u o N E p. 3C8. fj) ffitt. £cclef. L. 5. C. 17.  C 303 ) Hiededeelen dat philostratus, wanneer hij bezig rs, om apollonius den Thuaner te befcbrijven, als eenen wonderwerkenden man, die voor christus en zijne Apostelen geenszins behoefde onder te doen, aan dezen zijnen held, de kennis van alle taaien der menfchen , zoo wel als der dieren, hebbe toegeëigend. (*) Dit verdichtzel, zeg ik, is geen gering bewijs voor de waarheid dezer gebeurdenis: want het oogmerk van philostratus was geen ander, dan om de christenen het bewijs te ontrukken, het welk zij voor de waarheid dezer leer opmaakten uit de gaaf der taaien, welke aan den Apostelen op eene wonderbare wijze was medegedeeld; en wat veronderfleld dit anders, dan baarblijkelijk dit, dat zelfs de vijanden der christenen niet hebben kunnen en durven lochenen , dat de Apostelen met deze gaaf op eene wonderdaadige wijze zijn vereerd geworden. Laat ons het befluit opmaaken —— de wonderdaadige gaven van den H. Geest, waar van lucas en paulus gewaagen, hebben dan plaats gehad; nu, zijn wonderwerken teekenen, waar door de Godheid aan een gezegde, aan eene leer haar zegel hangt, bijgevolg heeft God zijn zegel gehangen aan de leer der Apostelen, en dus is die leer waarachtig - ' Goddelijk. Wij achten het onnodig om de zouteloofe fpotternijen Van bah rot, chubb,damm, morgan, en den fragment sc 11 rij ver over deze gebeurdenis te wederleggen; ook is dit reeds bondig door den Hoogleeraar hamelsveld, in het aangehaalde werk, gefchied; (f) weshalven wij derwaards den Bijbelminnaar verzenden. Zie daar dan de vervulling van jesus belofte. «--—. De Trooster is gekomen, de Geest der waarheid nedergedaald, de kerk geen wees gebleven. Deze kon niet komen, zo jesus niet weg ging. Ja was deze niet gekomen, een Thomas mogt getwijfeld hebben, waar jesus gevaren was, of het gantfche ftuk geen bedrog of begoocheling der zinnen geweest zij; men hadt veelligt de meetle discipelen, die buiten twijfel nog al met de gedachte van een aardsch ko- (•") PHILOSTRATUS .ar uit ik ae„ binnen ben, is niet dig'er bij het Paradijs dsn de Woestijn waar „ iu men mij verzonden heeft."  ( 3°7 ) haare delilaas innemen en vasthouden. Neen, blijf reisvaardig, blijf luisterend wachtende op dat woord: vertrek van hier!" Lieve vrienden! laat ons fauren gaan door de Woestijn naar Canaan. Al wandelende moeten onze gedachten en begeerten in ons Vaderland wezen. Al wandelende moeten wij met onze geheele ziel opklimmen tot'in de algemeene vergadering der rechtvaarten , de vooruitgereisde vrienden en der engelen in den hemel; om op eene fterflijke wijze onze toonen te mengen met hunne Godiijke ciioorzangen. Zoo denkende zal de wereld ons nooit de plaats onzer beftemming doen vergeten, noch derzelver ftreelende genoegens ons immer van God aftrekken De gedaante dezer wereld gaat voorbij; en onze rijkdommen en onze eer moeten wij nederleggeu aan den eindpaal van ons leven. „ , Is jesus in den hemel en heeft hij daar voor den zijnen eene plaats bereid dan moeten we ons-, dagelijks voor die hoo^e bejlemming toebereiden. 'Er is een vast verband "tusfehen het tegenwoordig en het toekomend leven, tusfehen heiligheid en heerlijkheid , bijgevolg zullen we daar maaien, na mate wij hier zaaien, Wij zullen daar dien trap van geluk, van heerlijkheid uit genade verkrijgen , na mate wij bier in kennis en heiligheid ge- voorderd zijn. Wij moeten dus alle de zedelesfen , die jesus ons in zijn euangeli heeft medegedeeld, volijverig betrachten; ons geduurig herinneren dat wij Christenen heeten, alzo een iegelijk, die den naam van christus noemt, moet afftaan van ongerechtigheid. (*) Dat wij dan bij ons geloof deugd voegen; bij de deugd kennis;, bij de kennis matigheid; bij de matigheid lijdzaamheid; bij de lijdzaamheid Godzaligheid ; bij de Godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke heide, liefde jegens allen. Op deze wijze zal ons een ruime ingang vergund worden, in het eeuwig Koningrijk van onzen Heer en Zaügmaaker jesus christus. Laat ons dan, overeenkomftig onze beftemming , als hemelburgers leeven. Onze gedachten moeten omtrend het hemeltche verkeeren! ö Dat zij fteeds zoo na bij God waren, als God bij ons is! . . • , , Reizigers in verre landen denken en fpreken toch gaarn van hun Vaderland; zoo moeten onze gedachten , terwij! CO 2 Tim. U: iq.  ( 303 ) wijl wij hier in onze vreemdelingfchap omzwerven eei duung o? den hemel zijn. Hier mede moeten we door gelove en hope eene geestelijke verftandhouding oefenen want daar door krijgen wij weieens de eerftelingen en voorfinaaken der zalige vruchten van het altijdgroenend Eden Zijn onze harten hier vol van, laten 'er dan onze monden ook van overvloeien. Dat anderen geftadie fpreken van hunne werkzaamheden, van hunnen toeftand van hoogten en laagten; wij zullen redenen van de voorwerpen des geloofs, van den hemel, de liefde van .christus de algenoegzaamheid zijner verdienden, de ontferming van zijn medelijdend hart, en de geduurzaamheid en kragt zijner voorbidding. b 1 Hier aan hebben wij fprekensftof door alle de eeuwen. Die (tof zal ons door heel ons leven vervrolijken in de gevaaren verlterken, in 't fterven bemoedigen, en in de eeuwigheid volmaaken veremrelen zali- gen. Verheugt u Godvruchtigen! heft uwe hoofden naar boven! Daar is uw Vaderland . uw Paradijs uw Ichat uw erfgoed —— uw eeuwig verblijf! Daar oyer moet ge redenen daar over moet elk uwer, in het licht van Gods heerlijkheid, verrukkend juichen: " ludutt IK U verSete> o Jerufalem! zoo vergete mijne „ rechrehand haar zelve! Hoe lieflijk zijn uwe wóoningen, „ o lieer der Heirfcharen! mijne ziel is begeerig en be„ zwijn van verlangen!"— Wat moet niet de hemel zijn, mijne Vrienden! daar we zoo weinig van weten en zoo veel van gevoelen! . . Is jesus ten hemel gevaren en bereid hij daar voor ons eene p.aais, hoe groot is uit dat gezisitpunt de waarde yan een mench! Gods Zoon daalde neder — veree- nigde zich met de menschheid en leed en dierf voor ons — voor ons onwaardigen, op dat wij nimmer lijden, eeuwig leeven zouden leeven? ... Ja, hoort het, gij volken! hoort het, gij dooden! Hij is opgedaan! heft uwe hoofden op, gij poorten! en verheft u, gn eeuwige deuren! op dat de Koninu' der eeren inga! Wie is deze Koning der eeren? f*) Hij is het, die den troon zijner heerlijkheid verliet, en voor vloek! waardigen ftierf aan het moordhouc Heft uwe hoofden Cj V. XXIV.-7*-ig.  ( 209 ) A*n nn ril poorten! en verheft u, gij eeuwige deuren! op den op, g'J po"ric . wie is d Koning der dat d^H s§lS drden nlverwoestenden dood verfloeg, fiT^ne moorifpiets ontweldigde, en die de voldaane en yeAeefc wet houdt in zijne handen. Hij is de Koning verhceiujKce; menfchen — zondige menfchen — v" rm^/tot engelen. - Een kind van flof is gemaakt tot ^oSSS»» — Gevoel hier uwe waarde o Gij, een omteiu j ^ ^ ms d£m Men overeenkomitig onze^waarde — onze grootheid gedragen en alomme onze WaMaarToeTj^ en vreugderijk is de gedachte Va"E^%^ULe^nVWjdl'eeft als onze Koning als onze VÖorfpraak • als onze Verlosfer. . „ Bedroeven ons onze zonden — onze afwijkingen; in het euangeli lezen wij: wij hebben eenen Voorfpraak bij dei Vader, Jesus christus, den rechtvaardigen. Aan dezen kunnen we onze nooden biddende opdragen, en hii zal ze weder opdragen aan zijnen Vader aan zijnen V der — die hem nimmer zal afw ijzen. — Dewijl wij dan broeders vrijmoedigheid hebben, om m te gaan in het heiSm —- en dewijl wij een grooten Hoogepnester over het huis Gods hebben: zoo laat ons toegaan met een waarachti" harte, in volle verzekerdheid des geloofs. (*). _ Worden wij dikwerf door twijfelingen over ons geloof en onze verwachting geflingerd. _ o Dat wij toch op de beloften leeven, en geduurig gedenken dat jesus, ten hemelvarende, dien Geest ons beloofd heeft te zenden, door weken wij verzegeld worden, tot den dag der verSe ft"). Die zelve Geest nu getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. En indien wij; kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenaamen, eifgenaamen Gods en medeerfgenamen van christus. (§). _ Denken we wel eens: ö zou jesus ons wel tot hem nemen! De begeerte van jesus zelf zal ons hier omtrend allen twijfel benemen: Zoo bad hij ze f: „ Vaer ik wil, dat daar ik ben, ook die bij mi, zijn, die " rij mij gegeven hebt, op datze mijne heerlijkheid mogen fanfehouwen, Nog meer! —— Zij fpraken over den Godsdienst. - Men zal nog al eens fpoedig iets van een taal ieeren door een geduurigen omgang:maar dan betreft die kunde meestal dagelijksch voorkomende omftandigheden. Bi] voorbeeld, iemand die bij een Franschman de Franfche taal leert, zal al fpoedig zoo wat mêe (breken kunnen over het geene eediMirig voorkomt. Maar over den Godsdienst te fpreken, Rr 2 Ut  C3I6 ) dit is dan nog geheel vreemd. Nog iets. Lompe menfchen zijn doorgaans 't minst gefchikt om vreemde taaien te leeren. Denk nu aan de Apostelen — Visfchers — — die meer met weer en wind gewoon tvaren omtegaan, dan met menfchen, — lompe Galileërs , van welken ieder meende dat 'er niets goeds van worden kon. — Zulke menfchen fpraken in een oogenblik zoo veele taaien! . Of zou iemand aan zulk eene gebeurdenis twijffelen mogen om dat bij dezelve niet begrijpen kan? Hoe ongelukkig! God moet dan niets doen noch doen kunnen, of wij moeten het kunnen begrijpen! — Weg dan eb en vloed! Gij beftaat niet, al meeuen wij u te zien! Neen! Gij beftaat niet, dewijl de grootfte wijsgeer u nog niet begrijpen kan. Hoe groot, hoe Godlijk nu dat wonderwerk is, zoo zeer is het ook nodig, dat men zich daarvan geene verkeerde en ongerijmde denkbeelden maakt. ■ Wie weet of niet menig eenvoudige zich van het fpreken dier vreemde taaien door de Apostelen dit denkbeeld heeft gevormd, als of zij allen te gelijk allerlei taaien door een of na malkander fpraken? Intusfchen hebben wij de zaak op deze wijs te begrijpen. De verbaasde joden , welke door het ijslijk geluid, 't welk gehoord was,' zeer ontfteld waren; komen bij de Apostelen en deze fpreken de menigte op deze wijs aan. Zij mengen zich onder het volk. De ééne Apostel fpreekt met dezen Jood in die de andere Apostel met een anderen Jood in geene taal. Het zeggen der Joden hoe hooren wijze een iegelijk in enze eigen taal in welke wij geboren zijn — heeft dan dezen zin: niet dat alle de Joden te gelijk dit uitriepen: Maar een Parther en Meder zeide: „ Ik hoor ze mijne taal fpre„ ken.^ Een van die menfchen fprak mij in mijne taal „ aan." Een Elamiet zegt ook: „ In mijne taal werd „ ik zoo even insgelijks van hun aangefproken." — Zoo gaf elk aaugaande de Apostelen getuigenis. Hier uit begrijpt zich nu ook van zelve, dat men in het overwegen van die naamen, welke hier opgenoemd worden Parthers, Mcders en zoo al meer . niet onderzoeken moet, waar lag die en die landftreek? Wij hebben ons wel eens verwondert, dat fommige Leeraars zich vermoeiden om op te geven, waar aan de opgenoemde volkeren ten Oosten, Westen, ZuiJen en Noorden grensden. Indien dit al noodzaakiijk geweten moest worden, zouden wij elk Jiever raaden eene landkaart in de hand te nemen, dan dat wij zijn geheugen in eens zouden overlag-  C 317 ) ««den met een verbaazende menigte van naamen , welke voor de meeste Hoorers geheel vreemd zijn. Maat daarenboven wij hebben met de ligging dier landen volftrekt niets van uoode, dan alleen in zoo verre als men daar door moet opmaaken welke taal men daar fprak. Dat rnch is het eigenlijk , 't welk onderzocht moet worden. Wehkè taai fprak de Part her de Metier, en zoo al meer. Wi willen alleen in 't gemeen hier over aanmerken, dat omtrend alle bekende taaien van dien tijd hier opgenoemd worden. Het Perfisch, het Sijrisch — het Kop. tisch Sahidisch, ■ Latijn Arabisch Sijrisch-Chaldeeuwsch (of de Joodfche taal) (*) —en de vóornaamfte Griekfche tongvallen. — Omtrend dit laatfte moeten wij onzen Lezer nog dit doen opmerken, dat de tongvallen der Grieken onbegrijpelijk veel van elkander verfchtlden. Iemand die de Griekfche heeft geleerd weet welke moeite het in heeft de verfchillende tongvallen ft) uit een te houden. Wie onzer zou het niet de crootfte moeite rekenen (wanneer hij al de Griekfche taal verftond) om de verfchillende tongvallen uit een te houden Hier van daan komt het zelfs, dat de grootfte kenners van "de Griekfche taal in ons Vaderland in 't eerst een Griek van onzen tijd uit Griekenland niet wel kunnen verftaan, dewijl de tongval eenigszins anders is. In eene groote menigte van Griekfche tongvallen dan en in de andere opgenoemde vreemde taaien fpraken de Apostelen. Misfchien vraagt ons hier iemand hoe konden de Apostelen een Elamiet (bij voorbeeld) in het Perfisch, een Mefopotamier in het Sijrisch aanfpreken? Hoe konden zij zoo op het oog den een van den anderen onderkennen, en weten welke elks moedertaal was? — In onzen tijd zou men zulk eene vraag zoo zeer met behoeven te doen. Men kan toch nu al dikwerf de eene Na. tie van de andere aan de kleeding onderfcheiden. Maar dat was het geval in dien tijd niet. Meest ailen, ja allen, hadden zoo goed als ééne kleeding, vooral zij allen, die tot den foodfchen Godsdienst behoorden. — Waar aan dan onderkenden zij die menfchen? Kunnen die verbaas- de menfchen zich zeiven niet kenbaar hebben gemaakt? Zullen zii niet na 't hooren van dat vreeslijk geluid, waar door zij f) De Schrijver doelt hier zeker op't woord 9, waar vedelleer vanvoorst onlangs handelde m ziju Uulegk. ettGodg. Magazijn II Stuk bl. 63. O) Dialecten. ilr 3  C 318 ) zij zoo ontfleld waren, de één den anderen gevraagd hebben, wat is'er te doen? Zullen zij in hunne verbaa- zing dit niet aan elk, welken zij ontmoetten, en dus ook aan de Apostelen hebben gevraagd? Op deze wijs is het allernatuurlijkst, dat de Apostelen hen konden onderkennen. . . Of zou het anders ook bedenking baaren kunnen dat die zelfde Geest ,< welke de Apostelen die taaien leerde, hun ook aangewezen heeft,welke taal zij tot dezen en dien fprei ken moesten? Niemand kan hier in een fchaduw van ongerijmdheid ontdekken. In tegendeel het wonder was daar door te treffender voor die menfchen. Hoe- moesten zij denken hoe kunnen die menfchen weten, welke mijne moedertaal is, dat zij mij juist daar in aanfpreken ! —- - Hoe dit zij- — deze menfchen waren geheel, verrukt en als buiten zich zeiven En waarlijk! niet zonder rede. Zulk geval ging alles 'te boven! ' Onze opmerking verdient intusfchen vooral ook, dat het wonder 'op dien tijd voorviel. — Nooit was 'er zoo veel volk bij een dan op de hooge Feesten' der Joden. Nooit waren 'er menfchen van alle oorden der wereld bij een, dan op zulken tijd. Was nu 't hoofdoogmerk van de bediening 'van 't Euangeli dat aan alle volkeren het Euangeli moest gepredikt worden , dan kon 'er nooit iets gebeurd zijn , of op- beteren tijd zijn voorgevallen, dan dit wonder op dezen tijd. Die menfchen toch gingen ten eerden wederom elk na zijn land. Kon bet anders of zij moesten zulk eene zaak overal, waar zij kwamen, verfpreiden. Wat zouden wij doen, wanneer wij zulk een geval hadden bijgewoond? Zouden wij daar van niet fprékenV Of zouden wij het overal uitroepen? Twijfelt gij cianook, of die menfchen aan hunne huisgenooten, bij hunne 't huiskomst, die gebeurdenis zullen hebben verhaald? Hier door nu werd in zeker opzigt de weg ai gebaand voorde Apostelen om in alle landen bij andere volkeren het Euangeli te verkondigen. — Maar zouden- wij het fpreken in die vreemde taaien op deze wijs te begrijpen hebben, dat de Apostelen alleen nu en dan — als het nodig was — door den Geest vreemde taaien fpraken en zulks niet doen konden in dien tusfehentijd. Dit is de gedachte van zeer veelen. Maar — zou het zwaarigheid in hebben, dat wij erkenden, dat de Apostelen die bikwaamheid altoos hebben bezeten. Dat zij geduurig enkele werktuigen (maekines) zouden zijn geweest, blijft ons  C 319 ) ons zee' bedenkelijk. Wij zien niet, dat het onbegrijpelijker is dat hen de taaien in 't geheugen werden ingeprent, dan dat die aan hunne fpraakdeelen alleen als meedegedecid zouden zijn geweest. — Hoe maakten het de Apostelen ook toen zij in alle landen aan Heidenen , welke taal de Apostelen niet verftonden, het Euangelium prediken moesten ? Wat fpraken zij in de gemeene famenleeving ? Kan men hen al dien tijd in alle die landen enkel als werktuigen befchouwen , welke de taal van zulk een land niet verftonden? Tom voor ons zijn dierhalven van oordeel, dat, gelijk de bekwaamheid om het Euangeli te verftaan hun werd medegedeeld door den H. Geest , die hen van vooroordeelen zni» verde zoo ook de bekwaamheid om vreemde taaien te fpreken , wanneer het te pas kwam , hun verleend is geworden Dit ftemt meer over een met hunne Godiijke waardig*, disheid, dan dat wij hen den meesten tijd van hun leeven en nog 'wel als Apostelen tot enkele machines maaken. Zij verkeerden onder de Heidenen om het Euangeli te prediken. Dat zouden zij enkel als machines hebben gedaan. Wij kunnen van ons niet verkrijgen dit te gelooven. ]yraar hoe konden andere Joden van die gebeurdenis zeggen, dat de Apostelen dronken waren? Indien zij waarlijïTvreemde taaien hebben gefproken, dan was 't immers al te lomp , dat zij ze voor dronkaards hielden. Maar wie waren die Joden, welke dit zeiden? Niet de vreemde maar de inlandlche Joden die gezworen vijanden van jesus en zijne aanhangers. ■ • Deze boorden de Apostelen fpreken zekerlijk tot lof van den Heere jesus, dit moest, dachten zij, ingang vinden bij die menfchen, tot welken de Apostelen fpraken. Dit verbitterde hen. Zeg nu eens, wat konden die vijanden van den Heere jesus en zijne Apostelen anders zeggen, dan — deze menfchen zijn dronken. — Was 't zeggen derPharizeën — (en dit waren nog al de verftandigfte, of geleerdfte van de Natie —) wel iets beter, toen zij zeiden, dat jesus door den overfte der duivelen de duivelen uitwierp. — Wat konden op het Pinksterfeest de Joden al anders zeggen — dan zij zijn dronken. — De Apostelen fpraken zekerlijk veel _ en met ijver. Dat nu doen dronken menfchen ook. — Dierhalven dat zeggen had nog al eenigen fchijn in 't oog van een mensch, die iets zocht, zelfs meer fchijn dan het zeggen der Pharifeen, dat de Heere jesus door den duivel de duivelen uitwierp. Intusfchen was niets zoo belachelijk als het zeggen der Joden — zij zijn dronken. Wij fpreken  ( 320 ) ken thands niet van de verdediging van petrus, waarin hij de Apostelen vrij pleit van dien blaam. Het volgende alleen willen wij in overweging genomen hebben. -— Leert de dronkenfcliap ooit vreemde taaien. Dat iemand, die eene taal kent, in dronkenfchap die taal beter fpreekt dan op andere tijden, Iaat zich begrijpen — maar dat de dronkenfchap den mensch vreemde taaien zou aanbrengen hoe dwaas is dit! — waar is dit ooit gehoord! — Die lasteraars getuigden dierhalven hier tegen hen zeiven. Hoe denkt gij —— zullen die uitlandfche Joden hen hebben aangezien toen zij zeiden zij zijn dronken? Hoe zullen deze en wel met alle recht en rede, gedacht hebben, wat wilt zii ons diets maaken ? Dronken menfchen zouden duidelijk andere taaien — veele vreemde taaien fpreken — en dat bedaard zelfs over Godsdienftige zaken! — Waar ziet gij ons voor aan? — moesten zij denken Meent gij dat wij zulke onnozele bloeden zijn, die ons dit zouden willen laten op de mouw fpelden, dat de wijn, de dronkenfchap iets Ieeren zou, en wel in een oogenblik, waar aan de fchranderfte mensch veele jaaren werk zou hebben. Komt — moesten zij denken — dat is dwaasheid , dat zij dronken zouden zijn. Dit te zeggen en het te meenen verraadt ten duidelijkfte eene onverfchoonlijke partijdigheid. —— Gelijk dan dat wonder groot was in 't oog dier menfchen, laat het ook in onze oogen groot zijn en blijven, om dien grooten Infteller van jesus Godsdienst daar in te aanbidden en te verheerlijken. ■ NB. In het hoogduitfcha versjen op bl. 280 voor die leze men dir. T» AMSTERDAM ty MARTIN ÜS de BRUIJN, Ia de Warmoesitraat, het zesde Huis van de Viscblteeg, Noordzijde,  D E GODSDIENSTVRIEND, SY\ 43. Ook uwe hairen des koofds zijn allen geteld. matth. X: 30. GODS VOORZIENIGHEID OVER DE ZOOGENAAMDE KLEINSTE DINGEN. T~\e verjongde Natuur verfpreid haare fchoonheden in deze «■-'' dagen bevallig ten toon , en verheerlijkt, op de verrukkendfte wijze, de grootheid van haaren Maaker. Gelukkig mensch, wien de Natuur bij de hand neemt, en al vroeg over haare bloeiende velden heenvoertl Ieder fchrede fcherpt het verftand, veradelt het hart, en verfpreidt verkwikking over zijn leven. Daar toe wilden we thands onze Natuurgenooten opleiden , ten einde zij des te meer de goedheid en liefde des grooten Scheppers mogen zien, gevoelen en bewonderen. Deze volgendefamenfpraak, die de g o d s d 1 e n s tvriend met zijnen vriend vroomhart op deszelfs Buitenverblijf al wandelende gehouden heeft, wordt u, ter bereiking van dit oogmerk, medegedeeld. Godsdienstvriend. Alles, mijn vroomhartI is in Gods wereld toch goed en nuttig. Hij fchiep niets zonder oogmerk; alles, wat is , heeft zijne bedoeling en einde. — De wereld gelijkt eene fchouwplaats, waar te gelijk duizend millioenen van kragten werkzaam zijn. — Alles, wat ter onderhouding van het geheel gefchieden moet, gefchiedt, en alles gefchiedt op den juisten tijd. —De onbegrijpelijke menigte van planten, dieren en menfchen wordt onderhouden , en op verfcheiden wijze beweldaadigd. Vroomhart. En echter vernomen zich fommige ver» II. deel. S s me-  C 322 ) nietele Geesten', de Voorzienigheid te lochenen , en te zeggen: dat het menschlijk geflagt voor den troon Godsniets meer is dan een misthoop in onze oogen; dat het den grooten Wereldmonarch niet betaamt zich om aardwormen te bekommeren; dat de eens te faam verbonden kragten der natuur naar de haar voorgefchreven wetten voord werken, zonder dat zich God met de gevolgen behoeft te bemoeien; dat het vernederend voor God is, dat hij op Mos, op Infecten, op regen en dauwdroppelen, op de bladeren der boomen en dergelijke kleinigheden acht zoude geven. I G. Wee' dié valfche wijsgeeren , wanneer de Natuur hunne mensch vernederende gevoelens den bodem inflaat! Wie kan op de wereld leeven, wanneer 'er geen Opperheer, geen Opmerker, geen Rechter en Vergelder meer over ons is! Zoo zoude haast de vuige Wellust en wreede Tirannij alles overheerfchen, en de zwakke, ongewroken vertreden zijnde, zoude zijn aanwezen vervloeken en bezwijken in de verachting van zijn Oorfprong. V. Dat God het geheel zoude behouden zonder eene volkomen en nauwkeurige kennis van alle bijzondere deelen is eene gedachte, waar tegen zich de gezonde Reden verheft. Het geheel is niets,daneene verzameling van alle bijzondere deelen. Het geheel lijdt, zoo ras'er een deel verloren gaat. De wereld zou bijgevolg die volkomen wereld niet meer zijn, zoo dra 'er ééne nommer uit de lijst der fchepping gemist wierdt. G. Is het dan waar, dat God voor de onderhouding van alle dieren zorgt, zoo moet hij ook weten, hoe veel 'er in ieder jaar, in ieder werelddeel, in ieder omtrek aanwezig zijn. De voorraad van voedfel,dien hij in de zee gefchapen heeft, moet gelijk ftaan met het aantal Walvisfchen, Zeehonden , Hoorn-eu Schulp Dieren, Visfchen, Infecten,Wormen, die aich in den Oceaan ophouden. En de fpijze, die hij den fchepzelen op het vaste land uitdeelt, moet insgelijks naar derzelver meer of minder behoeften geëvenredigd zijn; gelijk een Veldheer, ter bezorging van de noodzakelijke behoef-  ( 323 ) hocften voor zijn leger, de nauwkeutigfte lijst van het getal zijner troepen laat opmaakeu. Geen Vorst kan zich de behartiging des aigemeenen welzijns beroemen , wanneer geheele ftanden zijner onderdaanen voorbijgezien of gering geacht worden. Het geluk van het algemeen cntftaat uit het welzijn van ieder deel in 't bijzonder. Bijgevolg zal hetheelal inftand blijven, dan moet God alle bijzondere deeltjens kennen, gadeflaan, onderhouden. V. Wel gezegd mijn Vriend! het kleinfte wormtjen behoort toch tot het gantfche famenltel onzer aarde. Op eenen hoop paardenmist voedt de fpaarzame, de rijke en wijze Natuur Dierplanten , die in den reeks van wezens, in den langen keeten der Schepping een gewigtige fchakel zijn. Voor de Godheid is niets gerings, niets verachtelijks. G. Dat denkbeeld, als of God op geen kleinigheden zou acht geven , heeft uit de trotsheid der menfchen zijnen oorfprong. Alles, bij voorbeeld , wat onze reuk of fmaak eene onaangenaame gewaarwording geeft, alles, waar van wij bij onze bezigheden geen gebruik kunnen maaken , ver» achten wij, als of het in de wereld geheel overtallig , onnut, gantsch fchadelijk was. Wij zijn zoo trots, dat wij onsfchier altijd, ais het middenpunt der fchepping, als de zonne, om welke zich alles draaien moet, aanzien. Maar wat zijn wij meer dau eene éénheid op de lijst van Gods fchepzelen?—Is het niet een belachiijke waan te gelooven, dat God alles in den hemel,in den Oceaan, en op de aarde enkel om on~zen wil gemaakt heeft? Als of dit onmeetbare met wereldftelfels bezaaide uitfpanfel , zich flegts om onzen wil omwentelde? „Arme mensch Cdenk ik dikwerf) wie zijt gij dan in het rijk van God? Duizend en duizend zoorten van fchepzelen bevolken deze woonplaats met u. Gij vervult niets meer dan een eenige plaats. De Natuur zorgt even zoo wel voor het onderhoud des waterkevers, als voor uw brood. De planten, die onder uwen voet uit de aarde fpruiten, zijn, zo gij ze gebruiken kunt, voor u; maar mort niet, laak ze niet, verSs 2 niet  ( 324 ) niel ze niet, wanneer gij ze niet weet te gebruiken. Veelligt hangt aan die plant de kuit eens Kikvorsch Wijf jen, wie Gods zonne zoo wel doet, als uwen koning. Veelligt is dit gras, dat gij zoo trots veracht, een uitgebreid verblijf, waar in veele gezinnen woonen. Wat voor uwe zinnen te groot of te klein is, is daarom niet onnut, geenen last op den aardbodem. Uwe zinswerktuigen moeten ilegts tot een bepaalde verte reiken, of tot een' bepaalden trapgefcherpt zijn. De voorrechten, die uw Schepper u gefchonken heeft, zijn zoo groot niet, dat gij alleen zoudt heerfchen, en alles,wat gij niet verteereu kunt, voor dood en vruchteloos moogt verklaaren. Het rijk van God is talrijk en uitgebreid. De Sterrenhemel is niet alleen om uw oog te verlusten. De aarde draagt alle mogelijke zoorten van burgeren en bewooneren. Wees koning over dezelve, maar geen baatzuchtig of gierig tiran. De Krekel, de Weegluis, de Spinworm en het Neushoorndier worden allen van de Natuur onderhouden. Uw Schepper heeft de zwakheid niet, dat hij zijne kinders ten nadeele van anderen zoude beminnen. -. Even diezelfde Godsdienst, die u zulke verrukkende uitzigten opent, die u de Godiijke Voorzienigheid zoo genadig afmaalt, dat zij zelfs over de hairen uws hoofds rekening houdt, even die zelfde Godsdienst zegt u: Gode zijn alle zijne werken van eeuwigheid bekend. De Musfchen genieten zijne Voorzorg. Hij is Vader van de Vlieg, den Uil, den Paauw, van de Zeefterren, gelijk van den eerften Engel. Leer eerst den grooten famenhang in de wereld kennen, zoo gij kunt. Gij befchouwt de Natuur flegts met mollenoogen." — Hoe vaak zoude een Berisper zwijgen,wanneer bij der Natuur raad had gevraagd, wanneer hij haar andwoord verftaan konde! V. 'Er is in de daad niets op aarde, dat niet goed voor dezelve is. Wel is waar, wij kunnen alle de oneindige inrigtingen en nuttigheden der Natuur niet doorgronden; echter is het een verregaande ftoutheid dezelven alle oorzaken, alle redenlijke bedoelingen, alle goede gevolgen te onttrekken, wijl wij  ('3*5 ) wij juist, naar de tegenwoordige mate van ons doorzigt in de Natuur,haare betrekkingen nog niet ontdekt hebben. Weinig menfchen beoefenen zich in de Natuur, zij pionderen haar liever, en echter wil elk ietslaaken, beflisfen, verbeteren., veranderen. Wij beklagen ons dikwijls over het onkruid des akkers, maar wij weten het oogmerk des Scheppers nier. Wij kennen het dier niet, dat van die plant, die ons zoo lastig is, gevoed wordt. Hadden wij onderzocht, welk eene foort van fchepzelen daar mede onderhouden worden, zoo zouden ons, zelfs ook de verachtfle gewasfen, aangenaam ziin. De Majefteit des Scheppers fchittert het fterktst uit de vérfcheidenheid der dingen. De Angelier is fchoon, hoewel ze te gelijk geen Roos is. De Slang en het Schaap behooren beide tot de wereld. De wilde Houtappel heeft ook zijne nuttigheid, fchoon hij zoo zoet niet fmaakt als de zappige druif. Is de wereld het werk Gods, zoo moet zij ook de fchoonfte, de beste wereld zijn; en wie in de Natuurgefchiedenis geleerd heeft, dat alles door zijne gevolgen in de wereld gevvigtig wordt, zal zich wel wachten, met de lafhartige inwerping tegen den Godsdienst op te komen , dat zich de Voorzienigheid met geene kleine dingen bemoeit. G. Hoe veel, mijn vroomhart! behoort 'er niet toe, dat flegts eene plant reuk geeft! 'Er moeten zappen in de aarde zijn — 'er moeten wortelen, buizen, vaten op het kunftigfte in de planten gemaakt zijn — daar toe moet de zon (uwe zon, ó God! was daar toe nodig, dat deze weiden uitwaasfemden en het maibloemtjen mij verkwikte!) den affland, de grootte en de kragt hebben, om warmte voord te brengen 'er moet eene natuurwet zijn, naar welke de zappen kunnen opitijgen — 'er moeten op de bladeren zoo veele zuigopeningen zijn — 'er moet eene fchei- ding van het grove en tedere zijn en dan kan 'er eerst eene uitwaaszeming plaats hebben! En welken dienst doet dit dan? Zonder deze konden zich de minfte dieren voeden, 'er konden zoo veele niet bij elkander weiden, zonder deS s 3 zelve  C-3S6- ) zelve zoude ons de Roos de Angelier zoo min aangenaam zijn als de kezelfteen en het lood; zonder deze beftendige uitvloejing der ruikende deelen, was 'er geen heelkunde , in 't geheel geen middel tegen de onmagten. V. Men befchouwe flegts het kleinfte verfchijnfel in de natuur uit het waare gezigtpunt, en wij zullen zien, waarom de Schepper het zoo en niet anders gefteld heeft. Een blinkend voorbeeld is het afvallen der bladeren. Welk eene kleinigheid 1 welk eene toevallige zaak! En echter is het uitgemaakt, dat op dit verwelken en afvallen der bladen berust, of wij in 't volgend jaar ooft en boomvruchten zullen hebben , dan niet? De ontdekkingen, die men in Engeland aan de Moerbesfenboomen, bij de zijden teelt, daar van gezameld heeft, ftellen het buiten allen twijffel, dat de boom, wanneer hij ontbladerd is, de ftrengfte vorst kan doorftaan. Het is voor den boom gantsch niet onverfchillig , wanneer de bladen afvallen. Zijn ze te lang aan de takken, zoo trekken ze nog aanhoudend eenige fappen naar zich. Zoo lang de vaatjens in den fteel van het blad nog open zijn, en dit zijn ze zoo lang het blad nog blijft hangen, zoo lang kan ook het zap van den boom in de plant indringen en de buizen aanvullen. Komt 'er intusfchen eene plotslijke koude, zoo bevriezen deze zappen, zij zetten zich uit, verfcheuren, vernielen de vaten, het gantfche weeffel der planten berst, alle buizen worden opgefpleten, de laatfte zonneftraalen, die als dan tegen den middag nog op de gevvasfen vallen, veroorzaken , dat zich in het binnenfte des booms het verderf zet; dit lokt kevers daar heen , en zoo verliezen wij de boomeu,zoo worden bosfchen bedorven, door een zeer geringe oorzake. Hoe ligt valt het den Schepper, ons zijne weldaaden te onttrekken! Hoe veele millioenen kragten der natuur, die wij anders niet vreezen, ftaan op zijn bevel tegen ons op, en worden ons verfchrikkelijk? En wie van ons weet, hoe het toegaat, wanneer een zoo klein rad in het groote werktuig der wereld verfchrankt wordt? —— G. Het  C 327 ) G. Het kleinfte in de Natuur hangt vaak met het grootfte te famen. De Walvisch, die bij Groenland zeer dikwijls over de honderd voeten lang wordt, leeft, door de wijze befchikking des Scheppers, niet van groote en wigtige dieren. Welke verwoestingen konde hij als dan aanrigten! Hij moet zich van kleine zee - infecten, flijmdieren en zeewormen , geneeren. Deze vermenigvuldigen daar in 't oneindige, en varen bij hoopen,met geheele ftroomen van water, in zijne kaaken. Neemt men deze kleine zeefchepzelen van het tooneel der Natuur weg, zoo moet het grootfte dier verhongeren. Zijn 'er geene Walvisfchen meer in de zee, zoo verdroogt een aanmerkelijken tak van onderhoud voor veele menfchen in Holland, Deenemarken, Zweden, Hamburg enz. Zoo hebben de Groenlanders geen traan meer; zoo ftaan bij ons ook de Traankookerijen ftil, en Europa moet een tak van haaren handel en vetwaaren misfen. V. Willen wij Agurken, Meloenen , Kalabasfen enz. ee« ten, zoo moeten 'er ook veele infecten in de wereld leeven, zonder welkers medehulp men deze planten nimmer zoude hebben, Hoe kan dan die valfche Wijsgefirte beftaan, die de voordbrengzels der Natuur in groote en kleine, en de voorwerpen der Godiijke Voorzienigheid in gewigtige en ongewigtige verdeeld ? Roeit het Rendierenmos in Lapland uit, zoo doodt gij het Rendier, zoo doodt gij de gantfche Natie der Laplanders, en meer dan vijftig mijlen der aarde kunnen in 't vervolg door geen menfchen meer bewoond worden. — Is die vermeerdering der fchulpdieren in de zee, die alle onze denkbeelden te boven gaat, een werk van het geval, zoo kan zij meer en meer afnemen, zoo kan eindelijk haare vruchtbaarheid geheel ophouden, als dan moeten da meeste Zeevisfchen verhongeren , en wanneer deze minder worden, zoo moeten ook verfcheiden oorden aan het zeefbrand, welker inwooners thands alleen van de zeevisfchen leeven, in 't vervolg woest en verlaten blijven liggen. G. Het fcbijnt ons zeer oaverfchillig, of het Nensfretjen in  C 328 ) in Amerika gevonden wordt, dan niet. Maar Amerika een' bloeienden lusthof, of een zandwoestijn is, of de uitnemendfte planten daar gedijen en voordkomen, kan ons niet onverfchillig zijn; en dus moeten wij ook voor de on. derhouding van dat dier dankbaar wezen. Een onbefchrijflijke menigte wormen knaagen fteeds in-de aarde aan de wortelen der planten. Anderen hooien ze uit, en beiden veroorzaken den dood dier gewasfen. De Schepper vond goed de fterke uitbreiding der planten door deze wormen te bepaalen , en aan den wortel onder de aarde weder andere gevoelige wezens wel te doen. Maar ook dezen moesten niet te talrijk worden om die rede plaatfte hij aldaar dat Fret, dat met zijn fcherpa nagelen geftadig in de aarde graaft, en met zijn langen beweeglijken en flerkruikenden neus, gelijk de zwijnen bij ons, overal wroet, en zich dikwijls tot aan den flaart in de aarde graaft, en de regenwormen, die daar zijn geliefdfte kost zijn, van de wortelen der planten wegvreet, even als bij ons de Mollen deze onderaardfche verftoorers vervolgen, en dezelven — hoewel van veele duizend menfchen, die het niet der moeite waard achten, hun woonplaats te leeren kennen, ongekend en ongeacht — verminderen. Gefield, dat de Schepper dit Dier niet beminde , niet voeden of befchermen wilde; zouden wij wel die foort van kostbare wol van Vigogne , die foort van Kameel op Cor dilleras, — zouden wij wel zoo veel Indigo, Ipecauanha, zoo veele zoorten van hout, Chinafchellen, Kakaohoonen, Vanille , Rucu, zoo veele verwftoffen, Rijst, en andere waaren uit America alle jaaren kunnen bekomen ? V. Alle de werken des Heeren zijn groot. Vreugde en rust flroomen in de ziele der genen , die ze befchouwen. Dat dan 't geringde kruidje, eer men 't vertrap', veel mêer Ons, door zijn nuttigheid, des Scheppers goedheid leer ? Te Amfterdam, bij M. de BR.UIJN, in deWarmoesftatat.  D E GODSDIENSTVRIEND. SY\ 42. Onderzoekt de Schriften. joan. V: 39. DE LXXV. PSALM. Nu en dan zullen wij ook een en ander van onze gewijde Dichiftukken onzen Lezeren wat nader ophelderen. Wii 7dlen eerst over elk vers onze aanmerkingen voordellen en als dan (volgends die aanmerkingen) eene nieuwe vertaaling van den Pfalm geven. Fs. \. Foor den Opperzangmeester, Al-Tafcheth: een Pfalm 'een Lied voor asaph. Dewijl de 73, 76, 77, en volgende Pfalmen algemeen erkend worden dichtftukken van asaph te zijn, moet men 7eer z*ker ook in dit opfchrift vertaaien van asaph (*). Wii vinden hier toch dezelfde letter,welke in onsPfalmboek eewoonlijk den Maaker aanduidt. Niemand zou hier aan eetwiiffeld hebben, indien men met gemeend bad, dat in bet * vers een Vorst, een Koning fprak. Waar uit men dan bpflQ0t. „a vid was de Maaker en men moest vertaaien voor asaph. Zonder rede echter heeft men hier zwaarigheid gemaakt, gelijk blijken .zal. - ' Foor den Opperzangmeester kan ook vertaald worden van den Opperzangmeester en om te zingen. Dit laatfte verkiezen fommisren <\~). Wij bepaalen hier niets. De vóornaamfte Geleerden (O willen Altafcheth vertaald hebben — bederf niet Men kan het houden voor eene benaaming van een zangtoon, fpeeltuig of iet diergelijks , 't welk wij niet kennen0 even gelijk wij ons geen denkbeeld vormen kunnen van alle'die ben aamingen, welke daarvan in onze gewijde Dichtftukken voorkomen. Of zou 't een naam van den Dichter zün welke hier dan met twee naamen voorkomt? — Wanneer Pfalm en Lied te gelijk in het opfchrift van een Pfalm voorkomen , is men algemeen in dat denkbeeld, dat Vr alsdan een Dichtftuk wordt aangeduid, t welken gefpeeld .«1 gezonden kan worden. Dit zou dan ook hier aangeduid & w7or- f*-) Sic WOqUS venema, MICHAëLIS, dathü. Etmüi MICHAëlll CS) vunema, U 1 C H a e L l S en » A t h e. IL deeu 1 c  ( 330 ) worden. Wij voor ons meenen, dat het woord Lied eia-cni;;* betekent puikdicht (gouden fnoer.) . Vs. 2. tVij loven si, ê God, wij loven u, dat uwen naam nabt] is: men vertelt uwe wonderen. Men heeft zeer veel van 't verhevene onzer Oosterfche Dichtftukken weggenomen, door het invoegen of te letterlik vertaaien der zamenvoegende woordjens. Indien dat mêehr is zouden wij het vertaaienwant, het welk een verhaal ooent Eer zouden wij denken , dat het uit het vorige woord oór fpronkelijk is. -- De fpreekwijs uw naam is nabij leest en vertaalt de een (f) uw naam wordt aangeroepen. -Z De ander (§) ts bekend. Wij voor ons zien geene rede om anders te lezen, indien men maar een recht denkbeeld aan 'r woord, en de geheele fpreekwijs hecht. De parallelismus vordert bn vertellen iets, 't welk bekendmaken, openbaren of diergelijks betekent. In de plaats van is bekend -1 vertaaien wij m den zelfden zin is openbaar geworden God? naam betekent zijne volmaakiheden, welke hier bij zijne werken gevoegd worden. Die betekenis van bekend of bekend gemaakt is niet alleen in 't Arabisch, maar ook in het Hebreeuwsch voorhanden C*). Men zou Godsnaam ook voor God zelve kunnen nemen en nabij opvatten kunnen (ook volgends Bijbelftijlj (D m den zin van zich gereed betoenen om te redden. Zo dat de zin zou zijn Gij zijt £ereed om te redden. Wonde, en vertelt men (daar van). Vs. 3. Als ik het beftemde (ambt) zal ontfangen hebben ■ zoo zal tk gantsch recht richten. — Het woord, door bèJlemde (ambt) vertaald, wordt door den éénen overgezet plaats der famenkomst of famenkomst (\\). Door den an deren belofte (§§). Maar doorgaands geeft 't woord een bepaalden tijd te kennen, gelijk 'er zijn (§§§) , welke die betekenis ook hier ter plaatfe aannemen. — De geheele fpreekwijs moet men famennemen en geene uitlandfche betekenisfe opzoeken, voor dat men met die, welke in den Bijbel voorkomen, volftrekt niet te recht kan geraaken Het woord betekent eigenlijk iets, 't welk bepaald is en wordt van den tijd en eer, plaats gebezigd. 'Er ftaat in den laatften zin eenvoudig, als ik mijn beftemde plaats zal gekregen hebben of nog meer naar de letter, als ik mijne beftemming zal ver! kregen hebben. Du heeft dan de betekenis in onze taai van bejlemd ambt Ondertusfchen betekent het woord door- t&l Gitera. CfO m i c h a ë l i s cum LXX. Vuig. & Syr. >i< n l H,f,c*'" A- s c h o l t u n s r o. CO Deut. XXII- 4  C S3i ) gaans famenkomst, vergadering. En waarom zouden wij'daar bij dan niet denken aan eene Vergadering van Rechters, welke in asaph's tijd plaats greep en waar van hij elders fpreekt ? — De zin is in beide gevallen dezelfde en komt hier op uit:' „ Als ik ook een plaats in de Vergadering der Richters 'zal verkregen hebben, zal ik de gerechtigheid nauw" keurig uitoeffenen". — Dat wij diernalven hieraan geen koningtijk ambt en zo ook niet aan david moeten denken, behoeft geen nader bewijs. Vs. 4. Het land en alle zijne inwooners waren verfmolten: 'maar ik hebbe zijne pijlaren vast gemaakt. Sela. De één vertaalt het woord verfmolten zijn door dobberen, drijven (*). Een ander door beeven, ftdderen, 't welk op een aardbeeving fchijnt te zien (t)« Een derde heeft van een eèjcheiden (§). Wanneer wij het beftendig gebruik van het woord in onzen Hebreetnsfchen Bijbel nagaan , dan betekent het iets, V welk vergaat, verdwijnt, even gelijk iets, 't welk wegfmelt. — Wij moeten door Aarde hier het Joodfche hand verftaan, gelijk deze betekenis van het woord bekend is> Het eenvoudige denkbeeld is dan dit: „ door dien de 'Richters geen recht en gerechtigheid handhaven is het " land aan het verval geraakt, en teffens de inwooners van " 't zelve". Uit de volgende uitdrukking blijkt, dat 'er ge> zinfpeeld wordt op een gebouw (*), welks pijlaren vergaan zijn en dierhalven ftaat in te ftorten. — De twede uitdrukking heeft men doorgaans zeer verkeerd in den voorledenen tijd vertaald. Het toekomende ftaat 'er letterlijk en dit vordert de famenhang vooral met het vorige vers. In dien zin vertaalt ook één Geleerde (|), offchoon Hij daar in dwaalt, dat hij het enkelvoud aanneemt bij het woord pijlaren. — 'Er wordt van pijlaren (in het meervoud) gefproken, gelijk de huizen der Oosterlingen daar van ook doorgaans wel voorzien waren (ft)- as aph verklaart— hij zou de pijlaren, de fteunfels van 't land herftellen, vast- maaken, en wel door recht en gerechtigheid te oeffenen Vs. §. Ik hebbe gezegt tot de onzinnigen : en weest niet onzinnig: ende tot de godloozen : en verhooget den hoorn niet. Van dit vers af aan verklaart ASAPHdat hij als een getrouw bejlrafer der verkeerdheden, zich had gedragen en beftendig gewaarfchouwd had. Dit diende ten bewijze, dat hij de man was, welke ook voor recht en gerechtigheid zou durven ftaan, Hij f *) Fluctuare, uti veneka. Ct) s'o m 1 c h a ë l i s. C«) O a T H li. C.) H°c i°m I""1"'1- l U f f,t B'ljttl. Opfl. tl, l»7. , (40 dathe. Ctt) Conf. LürFT /. /. ït 2  C 332 ) Hij fpreekt dan hier van zijn voorig gedrag en dierhalven dwaalt die Geleerde, welke hier wederom in den toekomenden tijd vertaalt (*), daar 'er eigenlijk de voorledene is. — Wat nu had asaph als een getrouw Leeraar gedaan? — Van welke menfchen fpreekt hij in de eerfte plaats ? De één vertaalt hoog in ftaat (f). De ander dol (§). Een derde hoogmoedig (,). Wanneer wij en den oorfprong (j.) en het gebruik van het woord nagaan, dan betekent het iemand die fckittert en dierhalven die zich verheft op iets,\ welk doorgaans het geval is met die genen , welke in rang boven anderen uitmunten Dat 'er zulke door verftaan word-n, welken, in hoogheid gefield zijnde, godloosheid bedrijven leert de famenhang (**) met de Volgende uitdrukking. Verfta 'er dan menfchen door, die op hunnen hoogen rang zich alles lieten voorfiaanm daarom niets ontzagen: „ Verheft u niet! „ ('t is ijdel! " had asaph hen te gemoet gevoerd. — Tot die Godloozen (dit geeft de twede uitdrukking te kennen) had hij gezegd verhoogt den hoorn niet. — Wat duidt die fpreekwijs aan? Gelijk het voorige woord verheffen ontleend is van het zingen, gelijk het woord doorgaans zingen vertaald wordt, zoo is deze fpreekwijs ontleend van het ipeelen op de fluit, of een hoorn, gelijk die letterlijke fpreekwijs zelfs in onzen Bijbel gevonden wordt (ft). En van daar betekent bet iemand die opgeblazen is van hoogmoed (§§), even gelijk hij die op een fluit of diergelijk muziektuig fpeelt opgeblazen is. Hoe eigenaardig bezigt een asaph, een Dichter, een Zanger, zulke fpreekwijzen! — Hoeveel eigenaardiger is die vertaaling der laatfte uitdrukking dan niet boven die van anderen, welke geven pocht niet op uwe magt! asaph doelt op die genen welken in de Rechtbank, waar van hij lid ftond te worden, reeds zaten: maar opgeblazen door hunnen rang en zich niet bekreunden over het verzuimen en weigeren van recht en gerechtigheid, ja! over het plegen van onrecht. Zij meenden wegens hunnen rang ftond hen dit, ja! alles vrij. Vs. 6. En verhoogd uwen hoorn niet om hooge: en fpreekt (niet) met fi ij velt halze. asaph geeft door deze herhaaling te kennen,dat hij meer dan eens, ja! geduurig gewaarfchouwd had. Ja! hij had niet alleen gezegd bij herhaaling zijt niet opgeblazen, maar vooral geiijk 'er hier bijgevoegd wordt — al te zeer, 't welk men let- l ? A T H E' CO v E N Ë M a jplendida jbrtuna corufci. CS.' ffOend. MicHAëLis. COdathe. q.) Conf. s c h r o e d. recVn ; P' 54' C**) Poralkiismus. (ff) * Chnn. UW: 5. tSSJ CüB/. j. VAN voorst Oïsf. p. 48 49.  C 333 ) letterlijk vertaalt om hooge. - asaph duidt 'er dit mede aan, dat Hij die onrechtvaardige Richters vooral betuigd had , dat zo wanneer het al te hoog ging, het dan erge gevolgen zou krijgen. God was wel langmoedig, maar eindelijk ftond hij op ten gerichte. _ Het laatfte lid van dit vers is geenszins van de gemakkelijkften. In onze vertaaling heeft men herhaald het woord niet. Dit volgen met rede alle de grootfte Geleerden (*). De een vertaalt (t): fpreekt niet met uitgerekten halze harde din- „en (§). Een ander zet enkel over, gelijk wij in onze Overzetting lezen: fpreekt niet met een (objlinaten) weer» barftigen hals. — Het woord fpreken en het woord//"i//, 't welk anders door hard vertaald wordt, behooren tot een, gelijk wij de geheele fpreekwijs hard fpreken zelfs tweemaal in onzen Hebreeuwfchen Bijbel vinden Wanneer men de eerfte dier twee plaatfen inziet, bemerkt men aanftonds dat de fpreekwijs eigen is aan een hoogmoedigen, die met verach. ting een anderen als uit de hoogte toefnaauwt. — Hoe juist ftrookt dit niet bij een onrechtvaardigen Richter, welke niemand ontziet en elk eenen met verachting bejegent en brutaal afwijst. _ 'Nog vinden wij de uitdrukking met den hals. — Wat geeft dit te kennen ? Wij leeren dit uit eene plaats van job (i) welke aldus luidt: „ Hij loopt tegens hem aan met den hals: met zijne dikke hoogverhevene fchilden." —j Hardfpreken met den hals geeft dan dit te kennen, iemand hardnekkig, zonder dat men te vermurwen is,uit de hoogte toefnaauwen. Vs. 7. fVant het verhoogen en (komt) niet uit den Oos» ten, noch uit den Westen, noch uit de Woestijne. Een Geleerde (**_) vertaalt deze plaats aldus: Want 'er is niets uit het Oosten , en Westen, uit de Woestijn en de Bergen. Een ander (tf) zet de woorden over: Want niet van het Oost en, niet van het Westen, niet van de Woestijn af zal zich iemand verhef en. Een derde (§§) geeft deze vertaaling: Want niets is 'er in het Oosten, noch in VWesten , noch in het Zuiden, 't welk zich zou kunnen verheffen. Hoe men dit een en ander met het verband eenvoudig zou kunnen doen ftrooken, verklaaren wij, niet te doorzien. 1 Wantieer wij 't volgende vers alleen maar in aanmerking nemen, is het duidelijk, dat in dit 7 vers van iets gefproken moet worden, waar op, of waar door zich de mensch verheft. f*") VENEMA MiCHAËLIS en DATHE. (f) V E N E rf A Ml- c h a c l 1 s. (§) Injolentia. {.) Pf. XXXt: 19 en XCIV: 4. il)Gap.X.V;stS. (."jvtulWA. (tr)MJCHAën* (§§)dathe. Tt 3  C 334 ) heft. Hoe komt Oosten en Westen hier dan te pas. . rje woorden hebben die batekenisfen ook geheel niet of zeldzaam. —- Het woord door Oosten vertaald, heeft nergens die* betekenis. Het wordt beftendig door uitgang vertolkt, o-elijk deze ook de waare betekenis is: en dan komt het vo'or van den oorfprong van iets, bij v. zijne uitgangen zijn van ouds (*). Dierhalven is de zin der eerfte uitdrukking: "Er is geen rede om zich te verheffen op zijnen oorfprong, afkomst Het twede woord betekent zeer dikwerf in het O.T. handel bedrijf'en koophandel. Wat men verkieze, de zin is dezedat 'er ook geen rede is om zich te verheffen op zijnen handel, op zijne bedrijven, waar door men zijn jland, of voorfpoed kan verftaan. — Het laatfte woord wordt in onze Nederlandfehe Overzetting ook vertaald door fprake (f). Ieder Taalkundige weet, dat die betekenis allernatuurlijkst aan het woord eigen is. Wij hebben dan hier dezen zin: 'Er is insgelijks geene reden om zich te verhoogen op zijne welfprehendheid. — Nu behoeft elk het volgende vers maar te lezen , om te voelen, hoe keurig op deze wijs alles famenhangt. Vs. 8. Maar God is Richter: hij vernedert dezen en verhoogt genen. — Het woord Richter, is een werkwoord 't welk betekent oordeelen, gelijk een rechter doet. De zin is in verband met het voorige vers deze: „ God rekent niet „ op afkomst, ambten, bedrijven, welfprekeudheid. Neen! „ hij de rechtvaardige, de onpartijdige Rechter ftoot den „ eenen, die in hoogheid gezeten was, van zijne hoogte „ neder: en den anderen, op welken men geen acht floeg „ ftelt hij in eere." Fs. O. IVant in des Heeren hand is een beker, ende de wijn is beroerd, vol van mengelinge, en hij fchenkt daar uit: doch alle godloozen der aarden zullen zijne droefemen uitzuigende drinken. De eerfte uitdrukking, welke hier voorkomt, is duidelijk genoeg. — In Gods hand wordt gezegd een beker te zijn. —. Dat alles zinnebeeldig is, begrijpt de eenvoudigfte zelfs. Het zinnebeeld is ontleend van den drinkbeker, welken een Gastheer rond laat gaan en waar uit hij elk zijn deel toebrengt. Daar uit verftaan wij de uitdrukking — het deel haares bekers (§). 'Er wordt door afgebeeld, dat God het is, welke iemand toezendt het gene hij verdiend heeft. — Hij dan heeft den beker in zijne hand om allen daar uit te drenken; — alle krijgen daar uit een teug, en de godloozen krijgen den droefera ; — uit dit oogpunt moet men het geheele vers befchouwen, ge: C') Mlch. V: i. Ct) Hoogl. IV: 3. CS) PA XIs 6. en XVk 5. ,  C 335 ) jelijk wij de uitdrukkingen nog wat nader zuilen ophelderen. De twede uitdrukking (volgends de Nederduitfche vertaa- ]jng ende de wijn is beroerd) vertaalt men (*) de wijn gist,bruischt op. Anderen,de wijn is donkerrood (j-). Wanneer wij den oorfprong en het gebruik van 't woord nagaan, dan is 'er geene rede om hier te denken aan een wijn, die nog vol gift is van de eerjle of twede aflappinge, gelijk een Geleerde zegt (§). Die kundige bereiding kenden de Oosterlingen niet: de wijn werd geperst en aanftonds in potten of Iedere zakken gedaan. Het woord betekent dicht maken ("„), vuil zijn,gelijk het zo van een aangezicht,door weenen befmet voorkomt (£). Dierhalven duidt het ons in 't gemeen troebelen wijn aan , gelijk twee Geleerden (**) ook vertaaien. En zo was al de wijn in 't Oosten. Vol mengeling, gelijk onze Vertaalers hebben, levert geen goed denkbeeld op, offchoon de vóornaamfte Geleerden het daar mede nog eens zijn (***> Wij brengen het woord vol tot de twede uitdrukking, zoo dat 'er ftaat: en Qde beker) is vol dikke troubele wijn. — Het woord mengelen zou hier alleen voorkomen, terwijl het anders een werkwoord is, 't welk eigen is aan het gereedmaaken van den wijn, 't welk beftond in denzelven aftefchenken. — Zo moet men 't ook hier nemen. Dit zal duidelijker worden wanneer wij nagaan, dat 't woord door fchenken vertaalt, hier niet te pas komt, waarom een Geleerde (§§) vertaalt — hij biedt die aan» Men fchenkt toch uit geen beker. Ook bevalt de geleerde vertaaling van een groot Man niet (§§§), welk het verftaat van de verhitting, welke het gift het lichaam aanbrengt. Het woord betekent vloeien en hier doen vloeien, 't welk allernatuuilijkst zegt, doen drinken, te drinken geven. Men zou alles eenvoudig verftaan hebben, indien men het geheele vers niet op de Godloozen had willen toepaslijk maaken. Ondertusfchen leert het voorige vers, dat 'er gefproken wordt van Gods onderfcheiden handelwijs. In 't gemeen is 'er dan, in Gods hand een beker vol troebelen wijn, gelijk al de wijn der Oosterlingen is: (zij mogen toch de ergfte moer wegwerpen: maar hun wijn is altoos onzuiver) God handelt, gelijk een Gastheer , die voor zijne gasten den wijn gereed maakt, af fchenkt (ttt) En zo gaf God dien te drinken aan zijne lievelingen. Nu (*} Efttlv.it feimentefcit, schblt. in fob. p. tcZ envEKHHA. (+) MlCHAëLIS. (§) 1 U F F T Eijb. Oph. p. 83. (,) Zo sis toclijmtn Exod. II: 3. f+) Job XVI: 16. (**J H armer Waarn. tver 'l O- II. D. bl. 154. cn L O w T H uber Jes V. 22. (*'*} viNlWi. (§§) MlCHAëHS. C§§§) A. SCHULT. Orig. p. 34 Q vel S. — Postcrius prteferimui. ö) Conf^oufiVS in Cur. fif rosenmuLLSR m Schollts. XI. deel. Aaa  ( 370 ) «roord, 't welk de één door gelijkenis, de ander door het tegendeel vertaalt. — De Geleerden hebben zich in hunne twisten over de betekenis van het woord of op den afkomst of op het gebruik van het zelve in ongewijde fchriften gegrond. Intusfchen hebben wij in het N. T. nog eene plaats alwaar het woord ook voorkomt, en waar uit men ook aangaande deszelfs waare betekenis zeker kan zijn Die plaats (*) luidt aldus: Want christus is niet ingegaan in 't heiligdom, dat met handen gemaakt is, V welk is ««TEOENBEELii^j waf en, maar in den hemel zelve De tempel, — het heiligdom — wordt hier gezegd'het tegenbeeld van het waare heiligdom, den hemel te zijn. Dit betekent dan niet anders, dan dat de tempel in zeker o'pzigt een afbeeldfel was van, eenige gelijkenis had op den hemel. — Dierhalven betekent het woord eenige gelijkheid hebben. — Nu verdwijnen alle vraagen die men doet en zwarigheden die men maakt, hoe de Doop een tegenbeeld van den Zondvloed kan heeten. (f) — Nu hebben wij die onnatuurlijke verklaaring van zekeren Geleerden (§) die meende, dat de Doop geen afbeeldfel van den Zondvloed kon geheeten worden, ook niet nodig. Hij geeft dezen zin: „ door welken geest hij ons ook behoudt, die (wij) eeii „ tegenbeeld zijn (van de acht zielen in de Ark behou. „ den)." Zulke verklaaring behoeft men maar te lezen en den tekst van petrus in te zien, om ze te verwerpen. — In den Doop dan is eenige gelijkenis van den Zondvloed. Dat dit vooral op het water in beide gevallen ziet, blijkt uit het woord water, waar mede het vorige vers eindigt. —- Hierom vooral kunnen wij niet begrijpen, waarom zeker voornaam Man (,) fchrijft, dat het woord Doop hier tegelijk den Godsdienst zeiven, tot welks belijdenis wij door den Doop verpligt worden, betekent. — Van den Doop toch wordt alleen gefproken : en reden is er hoegenaamd niet, om aan het woord eene uitgebreider betekenis te geeven. — Dit zal nader blijken , wanneer wij overwegen , wat petrus ons van dien Doop berigt. Hij is niét eene aflegging van de vuiligheid des lichaams. _ Dit immers kan (*) Ilebr. IX: 24. Ct) T)e eo egit müshemius peculiari Disf., quam laudat quoqwt wolfitjs. v»a 3 a (§) j> h. richter in Bibl. Brem. Nov. I. 321. hS'? I! o s e n m u l l e r , cujus verba htec funt: ,; Baptisma autem »x obl^amur reUë'°"£m '^'am' od cujus profesfiunem baptie.  C 3/ï ) fefln od den Godsdienst niet zien, m^r wel (en ook alleen) . S Z Doop op het water in den Doop. — petrus wil dan met deze woorden zeggen:.,, de Doop beftaat • ,Ir in niet — gefchiedt niet tot dat oogmerk üToÏhe ctom'te zuiveren, te reinigen geluk men dlar toe anders het water bezigt. Hoe l.gtel.,k kon - «T«n 7"lk een denkbeeld in petrus tijd komen? — Dealdlking van het Christendom gefchiedde niet in het C Ir in het verborgen. De Doop werd daarom uP!^a in de huizen en wel in de baden. — Van daar ■ 1 hni7?n werden gebezigd tot reiniging en zuivering van bet "aam Hoe' ligtehjk kon het dan bij iemand x ««1 wanneer een Christen Leeraar met hem in het ïïd°35'om SeS te doopen , dat het was om hem te met „et wooS\ behouden , 't welk in het begin van het vers voorkomt Doch men behoeft het oorfpronglnke enke en a£n intezien om overtuigd te worden dat nooit Kei en llie wi s gefchreven en de fpreek- X» iSo vïn'eenlerukt heeft. L Het.zal ook blijken, dat Te woorden, tef waar ze nu zijn, eenen goeden 21 \ffwarbetekent het woord ($) 't welk in de Vertaalhi der Onzen Vraag* heet? Daar van hangt veel af — daar over twist, men het meeste. ——■ ïiaaris er die voor ons woord bij gisting een ander wil gelezen hebben (,), 't welk betekent befprengtng (van een goed gewetenj. . Doch zo hakt men kn0p0enenande0r0a) geeft aan het woord de betekenis van beproev Tg zo datde zin zou zijn: de Doop is gelegen nd-» beproeving van zich zeiven eu het waar " Sloof in God". Of „ de Doop is de beproeving van " fich zeiven, namentlijk (de beproeving) van een goed ;,' geweten na God. " — Maar voor zulke betekenis van iet woord is geen bewijs. * (O Tit. III: 5- ... (t) ELSNEROS,t»"«'« (S) E»epwriifut. . • (»j HzWttvTuriJLiit ». sowijEa Knfkmruh ilElNSlUS. Aas s  C 3/2 ) Wij willen noch ons zeiven, noch onze Lezers vermoeien met eene verdere opgaaf van alk de verfchillende verklaaringen van het woord. Men kan daar omtrend anderen (*) raadplegen. — Wij bepaalen ons dan noch maar tot eene en andere. —— Zeer veelen geven aan het woord de betekenis van be- lofte, verbindenh. (+) Men heeft bewezen, dat het woord die betekenis heeft bij ongewijde Schrijvers — In den zelfden zin geven anderen de betekenis van andwoord <§) op. Men heldert dit alsdan op deze wijs op dat bij den Doop aan de Doopelingen eenige vragen moesten gedaan worden, waarop zij moesten andwoorden. — Doch al wat men van zulke gewoonte bijbrengt is van laateren tijd. — Het is ook niet te denken, dat men in den eerden Christentijd zulke plegtige verbindenisfen kende. Zulke verbindenis ademt ook meer een reeds gevestigd Christendom, wanneer bedrog en gebrek aan ijver zulke verordeningen noodzaaklijk maakten. ——- Er is ook geen grond voor zulke betekenis van het woord in het O. of N. T. —. Die betekenis is zelfs van veel lateren tijd. 'zij' rust meestal of alleen op Glosfarien. En wat zijn die niet zeer gebrekkig ! Daarenboven belofte of andwoord van eene goede confcientie is zeer hard. — Bij God komt dan ook zeer oneigen voor. — Wat is men dan ook niet verlegen met de woorden door de opjlanding van jesus christus? —— Even min kunnen wij ons zegel hechten aan de gisfing van een groot Man, die dacht C„), dat het woord de betekenis had van richterlijke uitfpraak , waardoor men een gerust geweten bekomt. — Hij geeft het zelve niet hooger op, dan eene gisfing. — Dierhalven misfen wij bewijs. —Wij zullen het eenvoudige opgeven en nader betoogen. Het woord betekent in gebruik eene vraag, verzoek gelijk een voornaam Geleerde , (|) uit ongewijde Schrijl vers bewezen heeft, waar uit hij ook onze plaats en eene andere , ï aüereenvou \\ st verbinden met begeerte, zo dn er door uitgedrukt wordt eene begeerte tot God opgezonden. Zulke foort van fpreekwijs (*) is te bekend dan dat er voorbeelden van zouden behoeven bijeebragt te worden. Begeerte van eene goede confcientie is of de begeerte vanvit dezelve voortkomende, of eene begeerte om, na eene goede confcientie. —— Dit alles wordt duidelijk, wanneer wij nagaan , wat een goede confcientie en wel bij gelegenheid van den Doop betekent. Zoo lezen wij (f): Laat ons toegaan met een waarachtig harte , in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten gereinigd zijnde van de kwaade confcientie, ende het lichaam geWasfchen zijnde met rein water, —— De kwaade confcientie die gereinigd is, komt dan overeen met de goede confcientie ter dezer plaatze. ... Rjj den Doop wordt dierhalven het bezitten van eene goede confcientie, dat is, een hart, 't welk van de kwaade con~ fcientie gereinigd is, vereischt, gelijk in de aangehaalde plaats duidelijk geleerd wordt. —— Uit die aangehaalde plaats krijgen wij ook het eerst aanleiding om de waare betekenis van de uitdrukking goede consciëntie te verftaan. ——- Kwaade confcientie toch betekent niet anders dan Boosheid, Godloosheid, Slegtheid. Want hoe kan er anders gefproken worden van het hart te zuiveren van de kwaade consciëntie? — Het blijkt ook duidelijk wat goede confcientie betekent, uit het vorige i<5 vers bij onzen petrus, 't welk aldus luidt: Ende hebt eene goede confcientie, op dat in het gene zij kwalijk van u fpreken,— zij befchaamd mogen worden, die uwen goeden wandel lasteren. . Eene goede confcientie wordt daarom ook elders met een rein hart faamgevoegd. (§) Dat dan goede confcientie het zelfde is met rein hart blijkt beflisfend uit dit zegcen van paulus (»): Houdende de verborgenheid des geloofs in eene reine confcientie. —_ De woorden hebben dan of dezen zijn: „ de Doop beftaat (vooral,) in eene bede of begeerte tot God om „ een rein hart (te verkrijgen) om de opftanding van T. ?, C." Of de zin is: „ de Doop beftaat (vooralj in de „ begeerten van een zuiver hart naar God, 'f welk die be- » geer? f*) Phrafis pragnans. Ct) 'Hebr. X: 22. f§) 1 Tim. li 5. C») 1 Tim. BI: 9.  ( 375 ) aeerte deelachtig wordt door de opflanding van J. 'Óf eindelijk: „ Bij den Doop wordt eigenlijk (voornamen- Hik) vereischt eene begeerte om met een rein hart voor God te leeven, te wandelen." Het eerfte van deze drie verklaaringen veikiezen wij. Wii vertaaien de laatfte uitdrukking nu ook om de opjtan» ding van J. C. Dat het voorzetfel (*) die bcteke- nis'menigwerf heeft is bekend, gelijk de onzen het in dien zin (tl ook vertaalen uit oorzake , (§) overmids. —— Op die wijs hebben die woorden eene kragtige betekenis, daar ze anders bij andere verklaringen lam zijn. De opftanding en opwekking van J. C. wordt dan als eene rede opgegeven, waarom de Christen een rein hart verkrijsen kan. Dit is de leer van het Euangeli, immers overal; . Zo lezen wij onder anderen: . christus is opgewekt om onze rechtvaardigmaa. feffiff C 3 ■ ** *** De Apostel petrus geeft ons dierhalven in die woorden , welken wij ophelderden, een gezond denkbeeld van den 'Doop der Christenen. Wie weet hoe veelen er onder het Christendom leeven , die gedoopt zijn, hebben zien Doopen en hebben laten Doopen, en niet anders meenen, dau dat de Doop enkel dient om de kinderen eenen naam te geven. Onden. tusfehen is het alleen om het kind bij zijnen naam te noemen, dat die naam bij die gelegenheid aan hem, die Doopen zal, wordt opgegeven, en geenszins om het kind eenen naam te geven. —- De Ouders geven aan de kinderen naamen en de Leeraars Doopen. — Dit is duidelijker te bemerken in die gezindheden, alwaar men alleen bejaarden Doopt. Die ontvangen van hunne Ouders in de kindsheid reeds hunne naamen en worden eerst na het afleggen van eene belijdenis gedoopt. Daar anderen den Doop, wie weet waar al niet voor — aanzien, moeten wij het waare denkbeeld nog wat nader ontwikkelen. Hij, die gedoopt wordt, moet niet alleen en zoo zeer heioven, dat hij God met een rein hart dienen zal: maar hij moet vooral als dan om genade bidden, dat hem van wegen de opwekking v»u J. christus een (*) &ne. (f) Mare. VI: 17. ri) Mare. II: 9. £,) Ra». IV: 15.  ( 376 ) een rein hare verleend moge worden. Zo dat men met den Dichter uitroept: (*) Schep mij een rein hart, O God! en vernieuw in het hinnenjie van mij eenen vas. ten Geest. Dierhalven moeten zij, welken na het afleggen van eene belijdenis door den Doop der Christelijke Kerk worden ingelijft, als dan niet alleen beloven, dat zij als Christenen zullen leeven: maar zij moeten vooral als dan bidden om een rein hart, om vergeving der zonden en om een ver. beterd hart door Gods genade eu hulp te ontvangen. En wat die Christenen betreft, welke in hunne jeugd gedoopt zijn en hunne kinderen laten doopen; dezen moeten voor zich zeiven dit befluit opmaaken, dat in hunnen naam door de gemeente en hunne gelovige Ouders, voor hun om vergeving der zonden en een vernieuwd hart bij hunnen Doop is gebeden geworden, en dat zij tot het gebruik van hun redenlijk verftand komende, die voorgedragene begeerte moeten bevestigen, door als dan te toonen; dat het hun waarlijk om vergeving en heiligende genade te doen is. ■ ■ Ouders, Leeraars en Gemeenten moeten ook bij den Doop der kinderen vooral daarom bidden, dat de hemelfche Goedheid die kinderen tot deelgenooten maake van zijne vergevende genade. Die bede moet zelfs ge- duurig herhaald worden door de Ouders. — Dit ook moet, als de waare aard van den Doop, den kinderen al vroeg worden bekend gemaakt, op dat zij zulke reine begeerten voor God uitftorten en tot hem opzenden. » Leeraars behooren de leden hunner Kerke daar van ook te onderrichten, op dat die plegtigheid der Christenen nog eens wederom ftrekken moge tot die heilfaame einden, waar toe dezelve is ingefteld geworden. — (f) O Pfalm LI: 12. .(10 Den Zender van dit ftukjen zeggen wij hartlijk dank, ofichoon wij van dien Geleerden over dit ftuk zelve eenigszins verfchillen. Te Amfterdam, hfi M. de BRÜIJN, in d« Warmoesftnmr.  D E GODSDIENSTVRIEND. SY°. 43. Gij zult geen andere Goden voor mijn aangezigt hebben. exod. XX: 3. DE OORSPRONG VAN DE AFGODERIJ EN HET VEELGODENDOM. Indien wij ons van eene godiijke openbaring eenige oogenblikken geheel onkundig houden, zouden we natuurlijk tot deze vragen komen — welke is de eerfte godsdienst van het menschdom geweest, de afgoderij, of de dienst van den eenigen waaren God? — En, zo in de eerfte eeuwen na de fchepping de waare God is gediend geweest, hoe heeft dan het menschdom van dien dienst kunnen afwijken en tot de buitenfpoorip-heid vervallen van veele Goden te dienen? —De vermaarde hume is van gedachte, of heeft ten mmfte beweerd, dat de Afgoderij en het Veelgodendom de eerfte godsdienst der menfchen heeft moeten zijn. Om die Helling eenigen fchijn te geven, moet men het menschdom befcbouwen als geheel aan zich zelf overgelaten , zonder den minften bijftand van eene godiijke openbaring. Maar als men het menschdom in zulk een ligt befchouwt, dunkt mij , zou het veel gegronder zijn te ftellen, dat de Godverzakenj het algemeen begrip van het menschdom zou moeten geweest zijn, èn, wel verre daar van daan, dat de eerfte menfchen veele Goden zouden gediend hebben, zoude ik beweeren, dat zij geenen God gekend en nooit aan eene Godheid gedacht zouden hebben. Ziet men dat woeste en onbefchaafde volken ooit verder komen in de kennis van hunne Godheden, dan zij die bij overlevering ontvangen hebben? Blijven de Heidenen niet altijd het geen zij eens waren , :en m zij door de zendelingen van het Christendom tot de ketinlï #n den dierst van den waaren God, of, het geen in veele II. ukt'Bbb ge-  C 37* ) gewesten, helaas! veel eer plaatsheeft, tot eene andere Afgoderij, welke aan hunne Afgoden de naamen der Heiligen uit het Christendom geeft, gebragt worden? Verbeteringen in den godsdienst , ten zij die van buiten komen , kunnen geene plaats vinden onder een volk , waar geene kunften en werenfchappen heerfchen. In een land daar ieder den geheelen tijd nodig heeft, om door de ja'gt, de visfcberij, den landbouw, de veeweiderij, of anderen arbeid zich het nodige te verzorgen, kan men geene ontdekkingen doen, welken alleen de vruchten zijn' van eene ftille en eenzaire overpeinzing, die eenige lieden vereischt, welken van de wetenfchappen hun hoofdwerk en eenige bezigheid maaken. — Maar, volgends de algemeene begrippen en de oude overleveringen , zijn de eerde menfchen landbouwers, veehoeders, jagers of visfchers geweest. Geregelde Staaten vond men toen niet. Lediggangers wierden 'er niet gevonden, en niemand hadt tijd of lust, om door afgetrokken overpeinzingen zijne hersfenen te vermoeien. Hoe zou men dan in 'f hoofd gekregen hebben aan 't beftaan van wezens te denken, waar van het denkbeeld afgetrokken is? Het menschdom dan, aan zich zelf gelaten , zou nooit om eenen God gedacht hebben, ten minfte niet voor die tijden, dat de overvloed lediggangers, en de ledigheid Wijsgeeren hadt voordgebragt; en de wijs#>eerte, vrij aan haar zelve gelaten , zou veel eer éénen God , dan het beftaan van veele Goden ontdekt hebben gelijk gebleken is in de Romcinfche en Griekfche Wijsgeeren , die , zonder die van de jeugd af aan ingezogen vooroordeelen en de noodzakelijkheid van zich naar de begrippen hunner landgenooten te fchikken , het bedaan der valfche Goden van 't Heidendom verworpen en zich alleen aan den opperften God vervoegd zouden hebben. Het komt mij dan ontwijfelbaar zeker voor, dat noch het menschdom aan zich zelf gelaten , noch de Afgoderij de oudfte godsdienst van de wereld is geweest; maar dat het Opperwezen , zo dra de eerfte menfchen gefchapen waren, hun op de eene of andere wijs, die denkbeelden, welken voor hun geluk in hunnen ftaat noodzakelijk waren , waar onder ook de kennis van den eenigen waaren God, en van de wijs waar op hij moest gediend worden, zal geweest zijn. Dit denkbeeld is zo overeenkomftig met dat van Gods goedheid en wijsheid , en met 's menfchen behooicen, dat wij ons niet op het gezag van moses in ltuk oehoeven te beroepen , dat andersüns volkomen met  ( 379 ) raet deze gedachte overeenftemt, om het als ontwijfelbaar aan te nemen (*). Maar hier in ligt nu de groote zwaariiftieid , zo net menschdom den eenigen waaren God gekend en gediend heeft, hoe is het te begrijpen, dat het zo ver dien God uit het oog heeft kunnen verliezen, van zich neder te buigen zelfs voor 't veragtelijkfte in de Schepping ? zie hier, hoe wij begrijpen, dat dit is toegekomen. Volgends den vloek, die in 't boek der fchepping over adam en zijn nakroost wordt uitgefproken , moesten de menfchen in het zweet huns aanfehijns hun brood eeten. De noodzakelijkheid, van door eenen geduurigeu arbeid zich de behoeften des levens te verzorgen, dwong het gantfche menschdom, in de vroegfte tijden, om hunnen levenstijd te flijten.het zij in 't doorkruisfen van wouden en velden om wild op te fpooren en te dooden, het zij in 't bebouwen van den grond, het zij in 't vervaardigen van andere noodwendigheden , het oprichten van hutten, het maaken van klederen , en dergelijken, het zij eindelijk in 't bezorgen van hun vee. En dit heeft even zeer zijne betrekking op een ftaat van 't menschdom kort na de fchepping, als op dien, waar in het zich bevond na den zondvloed, toen het alleen in 't huisgezin van noacii beftond. Die Aardsvader en zijn geflagt kende en diende den waaren God; zijne kinderen en kindskinderen deeden het zelfde; maar welhaast , door verloop van tijden , en weinig oefening van 't verftand in afgetrokken en wijsgeerige befpiegelingen, wierd; die kennis in de meeste huisgezinnen, fteeds bezig met het bezorgen der lichaamlijke behoeften, verzuimd , en daar door duister. Eenige weinigen, 't is waar, fchijnen meer zorg gedragen te hebben , om deze groote waarheid zuiver te houden, en dit hadt plaats in 't geflagt van abraham, het welk nogthairs zelf niet geheel zuiver van Afgoderij fchijnt gebleven te zijn. Maar het grootfte gedeelte der menfchen begon verward over de Godheid te denken. Nu is het der onkunde en der ongewoonheid om afgetrokken te denken eigen , alles te verlichaamen. Wij zien, wij tasten niets dan lichaamen. Het denkbeeld van eenen geest is duister en verward , en dat van eeneo zuiveren geest is zo weinig gemeen, dat het bijna alleen in de fcholen van fommige Wijsgeeren moet gezocht worden. (O Dit is bewezen door iühnd, Nuttigheid en Noodzakelijk' tftid van de Christelijke Openbaring, I. D. I. Hoofdft. bl. S7 en v0«* Bbb a  C 3oo ) den. Het was dan natuurlijk , dat onze eenvouwige en onkundige voorouders der Godheid, even als aan hun zeiven , een lichaam toefchreven , en eene verblijfplaats voor haar zochten. Dit fchijnt de oorzaak te zijn geweest van de oudfte Afgoderij , welke de algemeene Afgoderij van 't menschdom tot op dezen dag toe geweest is. Wat heer» lijker lichaam nu viel den mensch in 't oog dan de zon wier heilrijke invloeden leven en beweging aan alles onveil? En daar, volgends het begrip van dien tijd, de Godheid een lichaam hebben moest , wat was 'er natuurlijker dan te denken, dat de zon een lichaam der Godheid was? Maar het lichaam met het wezen des voonverps te verwarren was natuurlijk aan eenen geest , ongewoon afgetrokken te denken , zo dat dan welhaast de Zon voor^de Godheid zelve genomen werdt. Deze ftap was maar te doen om welhaast meer Goden te krijgen. De overeenkomst, die 'er op 't oog fchijnt te wezen tusfehen de Zon en de Maan , waar van aan de laatfte het gebied over den nagt, gelijk aan de eerfte dat van den dag fchijnt opgedragen, moest den reeds verdoolden mensch de Maan voor een wezen van denzelven aard als de Zon doen aanzien. „ Is de Zon een God, waarom „ ook niet de Maan?" is eene vraag , die men zich natuurlijk doen moest, en weldra werdt zij der Zon ter medegezellin , en , gelijk de onkunde alles onder eene menichelijke gedaante wil vertoonen, misfchien wel tot zuster of huisvrouw gegeven. Zodra de Zon en Maan tot Goden gemaakt waren , moest dit zelfde omtrend de Harren volgen; haar overeenkomst met die hemellichten fcheen haar recht te geven tot die zelfde eer. Welhaast werdt dan het gantfche heir des hemels, gelijk de Schrift de hemelfche lichaamen noemt, aangebeden, en alle die Godheden, volgends haaren fchijnbaren luister , in onderfcheiden rangen verdeeld. De Zon behielt de eerfte plaats, als de opperfte Godheid , daar op kwam de Maan in waardigheid , de Dwaalftarren volgden, waar van venus, om haare daagiijkfebe verfchijning in gezelfchap van de Zon, en haaren helderen glans, eene voornaame plaats verkreeg (*_). Dit O) Het gelramte vm den grooten b e e r , dewijl het altijd boven den gezichteinder is voor alle Volken. die 't Noorder halfrond bewoonen, moet ook een bijzonder vootwerp van sodsdiermiebeitl geweest zijn. * °  C 381 ) Dit was de oorfprong der Afgoderij, die met den dienst der hemellichten begon. De heilige Schrift bevestigt deze gedachte, daar zij zo dikwijls fpreekt van den dienst, door de Afgodendienaars aan 't heir der hemelen bewezen. En hiodorus siculus verhaalt ons, dat de oude Egyptenaars, opziende paar de wereld boven hen, en de ratuur van het heelal nagaande, daar door getroffen zijnde, geloofd hebben, dat de Zon en de Maan de eeuwige en vóornaamfte Goden waren. Zodra men het getal der Goden zo groot gemaakt had, zal men bedacht geweest zijn , om elk hunner zijne bediening aan te wijzen. Hier in is misfchien ieder zijnen bij zonderen fmaak gevolgd ; maar het gevoelen van zulken, die, om hunne meer dan gemeene kundigheden , of om hun gezag, invloed op anderen hadden, als priesters, koningen of vaders der huisgezinnen, zal waarfchijnlijk den meesten opgang gemaakt hebben. Der eene Godheid zal men het gebied over de bergen, der andere dat over de vlakten, eener derde dat der zee, eener vierde dat der rivieren , eener vijfde dat der lucht, eener zesde dat van den afgrond en zo vervolgends hebben opgedragen, gelijk men bij de Heidenen plaatslijke Godheden ontmoet. Ieder mensch , elk huisgezin, elk beroep , eik volk, zal zich eenen bijzonderen befchermgod verkozen hebben. En hier zal men misfchien den oorfprong van den beeldendienst vinden. Zij, die zich eene bijzondere Godheid uit de hemellichten genomen hadden, bij betrokken lucht dezelven niet kunnende in 't oog krijgen , zullen waarfchijnlijk , om dat ongemak voortekomen , in hunne huizen een afbeeldfel van hunne Godheid hebben willen ftellen, om voor het zelve hunnen godsdienst ten allen tijde te kunnen verrichten. De Christenen , wier Godsdienst hun eenen God doet kennen, die een zuivere geest is, vervallen , in weerwil van die kennis, nog dikwijls in den misflag, van der Godheid iet toe te fchrijven, dat den mensch eigen is. Zoo zeer zijn wij Hoffelijk-, zoo lichaamlijk zijn onze denkbeelden. Geen wonder dan, dat de menfchen, in de tijden der onkunde, hunne Goden dagelijks vermeerderende, daar toe gekomen zijn van die in twederlei genachten te verdeelen, ze te doen voordteelen, en nieuwe Goden voordbrengen, waar mede zy den aardbodem , de lucht, de bosfchen , bergen, dalen, rivieren en zeeën bevolkten, en waar van 'er ieder mensch zoo veel diende als hem lustte. Ubb 3 E£»  ( 3«» ) Een andere oorfprong kan 'er nog worden aangewezen van de Afgoderij, 't veelgodendom enden Beeldendienst, een oorfprong zoo natuurlijk, dat indien de dienst van Zon en Maan niec altijd de gemeene Afgoderij der Heidenen geweest was, wij dien oorfpróug als den eerlten en algemeenen zouden aanmerken, Misfchien kunnen zij faarngevoegd worden. Zie hier wat ik bedoele. Genoegzaam alle volken hebben eenige begrippen van de onflerflijkheid der ziel, en van belooning of ftraf na dit leven. De algemeenheid van deze begrippen is een bewijs, dat zij overblijfzels zijn eener oude en algemeene leer. Naar alle waarfchijnlijkheid was deze leer eene der grondwetten van den oorfpronglijken godsdienst. Nu was het natuurlijk , dat de kinders hunne ouders, de volken hunne koningen, en zulken, die hun groote dienden gedaan hadden, door 't uitvinden van nuttige kunfteu of op eene andere wijs, na hunnen dood nog eenen bijzonderen eerbied toedroegen; en, om dien des te beter te kunnen bewijzen, hunne beeldenisfen in de huizen wilden hebben. De gedachte van hunne onlterflijkheid deed misfchien ook wel gelooven , dat de afgeflorvenen met vermaak die eerbewijzingen ontvingen, en die van hunne deugd bragt veelligt het denkbeeld voord , dat zij nu tot eer.en verhevenere» rang onder de wezens overgegaan, met eenen meer dau gemeenen eerbied behandeld moesten worden. Ook zal men misfchien wel gedacht hebben, dat zij nu waarlijk het befchik hadden verworven over aardfche zaken; en dat men gevolglijk hen om eenen zegen en bijftand behoorde aan te roepen. Dit fchijnt de grond geweest te zijn van de menigvuldige vergodingen der Helden, bij Grieken en Romeinen, die eindelijk zoo ver gegaan zijn, dat de vleierij de grootde gedrochten tot den rang der Goden heeft verheven. De Roomfche Kerk fchijnt dit gebruik te hebben willen vereeuwigen, door van tijd tot tijd de lijst haarer Heiligen te vergrooten. Wanneer het Bijgeloof eens wortel gefchoten heeft, kent het geene paaien meer. Toen men een tameli'k getal van Goden had, kwam het 'er niet op aan, of 'er nog eenigen bijgevoegd wierden. Men kan alzowel duizend Goden ftellen als honderd. Men maakte dan welhaast alles tot Goden. Misfchien begon men wel, met fommige dingen voor zinnebeelden van de Goden te houden, welken men allengskens voor Goden nam. De Dichters vergrootten welhaast het getal, door alles onder de gedaante van perfonen voor te  C 383 ) te ftellen. Dus werden alle de aandoeningen van 't gemoed, alle deugden en ondeugden, ja de ziekten zelfs, tot Godheden. Het volk nam dit naar de letter op, en, onverfchillig hoe groot het getal der Goden was, dacht het geene paaien daar aan te moeten geven. Veelen zullen het als een bijzondere godsdienftigheid hebben aangezien een bijster groot getal Goden te hebben; en bij fommigen zal het denkbeeld bebben plaats gevonden, dat alles vol van Goden was. En dit is het misfchien, dat veele volken voet gegeven heeft, om allerlei dingen, naar elks zinlijkheid, voor Goden te honden. Dus heeft ieder Afrikaan op de Goudkust eene bijzondere Godheid; de één een vogelklauw, de ander een fpijker, de derde een' bondel oude vodden, en dergelijken. Eindelijk, fchijnt het, dat men nog een' derden oorfprong voor de Afgoderij vinden kan, in 't geen men van de begrippen der oude Chaldeen en andere Oosterlingen aangaande God en de wereld weet; en dezen derden oorfprong kan men bij de twee voorigen voegen , als hebbende de eene mensch, of het eene volk, uit dit, de andere mensch, of het andere volk , uit een ander beginfel het beftaan van veelerlei goden, en de verpligting om die allen te dienen, afgeleid, fchoon wij niet denken zouden, dat deze de vroegfte en algemeenfte oorfprong der Afgoderij geweest is, zo als wij aanftonds breeder zullen aanmerken. Volgends de wijsgeerte der oude Chaldeen (*) was 'er één God, de Heer en Schepper van 't heel-al, door wiens voorzienigheid alles voordgebragt was. Deze Voorzienigheid was eene ziel, door de geheele wereld zich uitftrekkende, de bron van alle die geesten, welke de Oosterlingen meenden, dat het gebied voerden over de onderfcheiden deelen der wereld. En hier uit, zegt een geleerd Schrijver, zijn de eerfte beginzeh der Afgoderij gefproten, dewijl het gemeen de goddelijkheid dier geesten tot de deelen der wereld zeiven trok, en die aanbad. Het is waarfchijnlijk, dat de Godgeleerden der Chaldeen deze Geesten van de ziel der wereld, als van dezelve uitgevloeid, en van de wereld zelve, als de. zelve regeerende en in order houdende, zullen onderfcheiden hebben; en dit bewijzen de verfchillende rangen, wel. ken zij onder die Geesten Jlellen. — Dat de openbare Gods. dienst der Chaldeen, voegt hij 'er eindelyk bij, tot de Zon, de Maan, de Starren, en vooral de dwaalflarren ge- C*J Zie eaucssai Infi, Hifi. Phiiof. V. i. L. a. c. %. %. \%,  C 334 ) gerigt werdt, is iets dat uit de ouden, en bijzonderlijk 'uit den dienst der zon blijkt. Het volk deed dit op eene domme en plompe wijs , maar de wijsgeeren oordeelden , dat het vóornaamfte der godiijke uitvloeifelen in de ftarren gehuisvest was. Vraagt men wijders,hoe die wijsgeeren aan dat begrip van de ziel der wereld gekomen zijn; naar onze gedachte moet men dat zoeken in het denkbeeld van Gods alomtegenwoordigheid , een denkbeeld, dat de eerfte menfchen, of bij de eerde openbaring van God zeiven ontvangen , of uit dit beginfel hebben kunnen opmaaken, dat God wezen moest overal, waar hij iets wrocht. Uit een dergelijk beginfel kan ook het in 't Oosten algemeen aangenomen gevoelen gefproten zijn, dat alles van de Godheid was uitgevloeid, de ftof zelve niet uitgenomen, welke een der geringde uitvloeizelen was, tusfehen welke en de godheid 'er eene menigte van tusfehengeftelde geesten gevonden werd. Het denkbeeld van de fchepping der wereld uit niet was hun onbekend. • Evenwel zoude ik zeer twijfelen, of deze begrippen wei den eerften oorfprong aan de Afgoderij gegeven hebben. De dienst van veele goden is zoo vroeg in de wereld doorgebroken , dat het kwalijk te denken is, dat reeds, in die vroege tijden, het wijsgeerig famenftel van de ziel der wereld eu uitvloeizelen is uitgevonden geweest. Dat famenftel is te wijsgeerig, hoe valsch het ook zij, om van landbouwers, herders of jagers afkomftig te zijn. De vermenigvulding en befchaaving der menfchen moesten eerst wijsgeeren hebben voordgebragt. Doch dit fchijnt zeker te zijn, dat dit famenftel in 't vervolg van tijden gediend heeft,om het veelgodendom te verfterken. De wijsgeeren, te verftandig om leevenlooze wezens aan te bidden, vonden in dit famenftel eenen grond om in den aangenomen godsdienst van hun land te volharden, en een foort van wijsgeerige afgoderij in te voeren. . Zodra het begrip van 't beftaan en de magt der geesten over fommige deelen der wereld was doorgedrongen, dacht een ieder dat-men zich die tot vrienden moest maaken. . En dit' zal bij veelen eene bronwel van Afgoderij geweest zijn. De wijsgeeren zelfs meenden bij de ondergefchikte wezens zich om bijftand, zegen en geluk te mogen vervoegen, gelijk nog fommige Christenen hun toevlugt nemen tot de tusfehengeftelde bemiddeling van Heiligen. Te Arnfterdarn, bij M. de BRUJJN, in de Warmoesltraat.  D E GODSDIENSTVRIEND» 3V°. 49- Wie gelasterd zal hebben tegen den Heiligen Geest, die heeft geen vergeving in der eeumghetd. MARC. III: 29. DE ZONDE TEGEN DEN HEILIGEN GEEST. m ij n h e e r.! Onlangs in gezelfchap zijnde fprak men over de Zonde tegen den H. Geest: de onvergeeflijkheid, de aard dier zonde en of dezelve nog heden kan begaan worden, was het onderwerp onzer redening. Ik merkte toen alleen maar aan , dat eigenlijk gefproken , wij daaglijks zondigden tegen den H. Geest, zo wel als tegen den Vader en den Zoon , en dat dus dit algemeen onbepaald gezegde, de zonde tegen den H. Geest is onvergeeflijk, was af te keuren. Men gaf mij toe, dat het zeker beter was te zeggen, de lastering tegen den H. Geest, welke uit kragt van II, deel. Ccc ver-  ( 386 ) verband gemeend wordr. — Te huis komende zag ik die plaats, alwaar van gemelde zoude gefproken wordt, eens in verband na , en mij dacht, fchoon ik geen geftudeerde ben, dat 'er geen profesforaale ftudie nodig was, om de mening te bevatten. — Zie hier, hoe ik mijne gedachten geleid en bepaald hebbe. — Oordeelt gij het der mede. deeling voor eenvouwige Christenen waardig , ik geef u daar toe mijne toeltemming , alzo 'er mij niets aangenaamer is dan het wezenlijk heil van mijn naasten te mogen bevoorderen — In die verwachting blijve ik UEdls. toegenegen Lezer denkgraag. Dus heb ik de plaats in verband gevonden: Onze Zaügmaaker hadt eenen mensch, die blind en flor» en door den Duivel bezeten was, wonderdaadig genezen. Dit wonder ontzette het volk , en het belloot daar uit * dat jesus de beloofde messia was. Dit hoorden de Pharifeeuwen. Wat doen zij? Geven zij zich over op de infpraak hunnes gewetens? Erkennen zij, dat niemand dit wonder doen kan , dan met wien God zelve is ? Geensfins! Zij laten zich niet alleen niet overtuigen, maar zij hebben de fnoodheid, om het volk te willen diets maaken , dat jesus dit wonder deed door de magt des Duivels, jesus, wiens godlijk doordringend oog tot op een vuüen bodem van hunne bedorven harten zag , en tevens ontdekkende , dat deze monfters tegen hun e'igen beter weten, en hunne eigen overtuigingen aan, hem lasterden , en het onkundig volk poogden wijs te maaken, htt geen zij zelf niet geloofden, doet daar op die flerke betuiging: (*) Voorwaar zeg ik u, dat alle zonden den kinderen der menfchen zullen vergeven worden, en allerlei laiteringen, daar mede zij zullen gelasterd hebben: Maar zoo wie gelasterd zal hebben tegen den Heiligen Geest; CO DJetrc. III: 28 en 29.  ( 3*7 ) f-w die heeft geen vergeving in der eeuwigheid laa/hi is fcLldig des eeuwigen oordeets — Vogend* ZTiraiv"-. daaro% zeg ik u, alle zonde en lastering zal d n menfchen vergeven worden: maar de lastering teien den Geest zal den menfchen met vergeven wordfn (*T Naar mijn inzien is dit het verband dier woorden -C }' Rampzalige dienaars der zonde! Gaat tegen uwe overtuiging aan ; verhardt uw hart tegen mij; fmaadt, 'halten, vervolgt mij; fchrijft de wonderen, die gij " m ziet doen , toe aan de magt van een boos en " mastig bovenmenfchelijk wezen, dat gij duivel noemt; " verlmaadt alle middelen, die ik u, ter uwer zede" ike v'erbPtering , aanbiede : Gij kunt, hoe veel gij " hier door waagt, dit echter doen , zonder dat uw " ftaat wanhoopij is; om dat alles wat ik doe , alles " wat ik leer , nog de laatfte middelen niet zijn , die " er u ver bekeering worden aangeboden : maar, na " dat ik de aarde weder zal verlaten hebben zal God "ziinen Geest op mijne volkeren rijkelijk uuftorteni; die " Geest zal de waarheid van mijnen godsdienst beves*' tigen op de allerkragtdaadigfte wijze. Ik waarfchcmw " " verhardt u niet tegen de wonderdadige werking " van zfjnen Geest; want dit , dit zal het laatfte m.d" del zi n , dat ter uwer bekeving zal gegeven wor" den Geen Profeet zal 'er onder u meer opftaan; " Ten wonderwerk zal 'er , ten uwen behoeve , meer " fefchiedeu. Indien gij dus tegen den Heiligen Geest WfondigV wederftaat gij hem, door te veragten het "«en hi ten uwen voordeele doet: Wee u ! gij zult ',; u zoo zwaar bezondigen, dat 'er geen vergeving voor "^fiX^oSTtS', dat de waarfchouwende bedr"Sng vin JE os nog al eenige verzachting kan lijden■ en dat de woorden : het zal hem met vergeven lorden in deze nog in de toekomende eeuwe, meer te kennen even: „ daar is geen grondi voor hat. o» op vergeving te hoopen , hun zal geen vernieuwd, ge" nade worden aangeboden , zij zullen geheel aan zich " z lven worden overgelaten , hunne bekeering is zede" hik onmogelijk , gevolgelijk ook hunne hoop op ge''nïde , hun hart verhardt zich tegen alle overtuiging. " » e» CO Matth. XH: gi. Verg. Luc. XU: 10. Ccc a  C 383 ) „ en hunne rampzaligheid is zedelijk zeker: " dan vrei „ — het is volftrekt zeker , dat zij nooit tot inkeer „ komen." Mijne flaauwe verwachting, of wilt gij, mijne meéwaardigbeid met de ongelukkige voorwerpen der Godiijke onguust , grondt zich op de woorden van petrus, d*e men vindt in zijne aanfpraak aan het Joodfche Volk, Handelingen III: vers 12 en vervolgend*. De .ijverige en getrouwe Apostel zegt hun in het aan" gezigt , dat zij den Forst des leevcns gedood hebben , roair voegt 'er met euingclifehe vrijmoedigheid bij : ik weet, broeders, dat gij het uit onwetenheid gedaan hebt, gelijk (let wel) gelijk ook uwe Overjien. Hij zegt vervolgends, dat God den dood zijns Zoons jesus, ter zaligheid des menfchen, gewend hadt, en doordien dood toe te laten, de profettën des aangaande laten vervuilen. Hier vermaant hij hen, zich te beteren en te bekeeren. Op dat hunne zonden , gevolgelijk ook de zonden hunner Overjien , mogten uitgewischt worden. Daar was dus nog mooglijkheid , zelfs voor de Overften des Volks, om zich te bekeeren ; en dit verdient opmerking, om dat dit gezegd wordt, na dat zij zich verzet hadden tegen de overtuiging , die de Heilige Geest, uirgeftort op den Pinkfterdag, in hen hadt moeten vóo-dbrengen: zij hadden dan reeds tegen den Heiligen Geest gezondigd; maar zoo lang die Kragt Gods, die Heilige Geest , nog wonderen onder hen deedt, hadden zij nog tijd om zich te verbeteren en te laten overtuigen. Het komt mij ook niet onwaarfchijnlijk voor, dat deïe kragtige waarfchouwinj van jesus zoo fterk op de Overjien gewerkt heeft, dat zij, fchoon zij zijnen Gods' dienst verwierpen ; fchoon zij zelfs het fpreken van vreemde taaien op den Pinkfterdag toekenden aan de kragt des zoeten offerwijns; het echter nooit hebben durven waagen , om de wonderen , die de Apostelen deeden, 10e te fchrijven aan list, bedrog, óf aan BEëLZEBUL. Hoe vrijmoedig petrus en joSnnes ook voor den Raad zich verdaadigen , annas de Hoogepriester, noch iemand van zijn geflagt, durfde zeggen: gij hebt dezen kreupelen her fit ld door de nagt van den Overjt en der duivel, n : zij zien den herftelden man , zij zijn verbaasd, zij zijn verlegen , zij hebben 'er niets tegen te zeggen. Ja , dat meer is, onder elkander zeggen zij : dat 'er een  ( 389 ) een bekend teeken door hen gefchied is, kunnen wij niet lochenen. Zij verbieden daar op de Apostelen te fpreken in den naam van jesus. Nu, de zonde iepen jesus kan vergeven worden. Zij onderdaan ook niet te zegeen- doet geen wonderen door den Heiligen Geest. Alle de vervolgingen, die den Apostelen naderhand zijn aangedaan , zijn hun ook aangedaan door die Secte, onder de inden die de Saduceefche genaamd werdt, en wier belijders 'lochenden de opftanding der dooden. Zij vreesden dus niet voor het eeuwig oordeel, bedreigd op de zonde, tegen den Heiligen Geest begaan —- Wel is waar stefanus is op last des Joodfchen Raads en des HooÈenpriesters gedood; doch hij ftierf den marteldood niet om dat hij tekenen en wonderen deedt, maar om dat hii hun de wreedheid hunner Vaderen, omtrend de Profeten gepleegd, als ook den moord aan jesus begaan, ftreneeliik verweet. En daaruit maak ik op, dat zij dezen heiligen man, meer in eene dolle opftuiving van kwaadaardige drift dan wel naar een overdacht plan, ter dood bragten. Daar'ftaat, dat als zij dit hoorden bersteden hunne harten , en zij knarsten de tanden tegen hem. Zij riepen met eroote flemmen, zij flopten hunne ooren, en vielen op hem aan, hem fteenigende. Woede en fpijt verveerde hen dus tot bet plegen van een gruwel, zoo groot, als daar is een onfchuldig mersch ter dood te brengen. Men ontdekt hier geene overdachte boosheid. Dit begreep de heilige Man ook zoo, en daarom bad bij voor zijne beulen: Heere, reken hun hunne zonde niet toe! Deze zonde was dus vergeeflijk, en geen zonde tegen den Heiligen Geest, stefanus verweet hun ook wel, dat zij den Heiligen Geest weervonden, maar niet dat zij hem lasterden. Uit dit beredende maak ik dit. befluit: geduurende al dien tijd dat de Heilige Geest zigtbare wonderen deedt onder de menfchen, was 'er gelegenheid voor den_ mensch om zich te bekeeren, en gevolgelijk om vergiffenis te verkrijgen, zelfs dan, als zij die wonderdoende kragt Gods nog al weêrllonden; want het einde kan bereikt worden, zo lang het middel niet is weggenomen: Doch, zoo dra iemand dit middel zelf verwierp , ten einde toe dat blijvende verwerpen, alles kwaaddaardig toefchrijvende aan bedrog, of aan 's Duivels magt, dan was het onmogelijk genade te erlangen; want een middel is alleen een middel voor zoo verre het aangenomen en gebruikt wordt. Ccc 3 En»  ( 39° ) En, om dit door een voorbeeld, voor eenvoudiger! op te helderen, indien een zieke niet kan genezen dar! door een zeker aan hem voorgefchreven middel , en hij dit middel weigert te gebruiken, zoo moet hij, hoe deugd- zaam ook het geneesmiddel zij , fterven. . Maar de wonderwerkende Heilige Geest, was als het eenigst middel ter behoudenis; wilde men nu dit niet erkeunen, in weerwil tier wonderen die men zag, dan moest men noodzakelijk verloren gaan. Zoo lang echter de zieke nog leefde, zoo lang was 'er mogelijkheid om het middel aan te nemen, en dus, om behouden te kunnen worden; zoo lang was het, zoo als de heilige petrus dat noemt, voor hem nog de aangenaame tijd, de dag der zaligheid. Doch hier bij dient men echter aantemerken, dat de zieke, indien hij te lang wacht om dat middel te gebruiken, zeer wel buiten ftaat kan geraaken, of om het te kunnen gebruiken, of ten minfte geheet vruchteloos te gebruiken, dan namenlijk, als zijn geheel geftel ten hoogften bedorven is. Hij kan zoo bedwelmd raaken, dat hij over de waarde des middels niet meer kan denken. Als de mensch zoo verre vervallen is, dan is hij eigenlijk een verhard zondaar. Dan is al zijn zedelijk gevoel verdoofd. Wanneer hy de groote daaden Gods ziet en ondervindt, en echter met de Sadit* ceërs van onzen tijd zegt: het is alles bedrog en dweperij, dan fluit hij alle de zedelijke toegangen tot zijn hart ■ dan zijn alle zijne verftandelijke kragten verlamd, dan is hij geheel verbeest. Uit dit beredende merk ik nog aan: dat het mij toe. fchijnt, onmogelijk te zijn, dat wij nu nog die zonde tegen den H. Geest zouden kunnen bedrijven, om dat wij zulke duidelijke, alles beflisfende bewijzen voor de waarheid des Christelijken Godsdienst niet zien: miar ik voeg 'er ter onzer wrarfchouwing bij, dat 'er zonden , of wil men, gefteldheden des harten kunnen zijn, ook nog onder ons, wier gevolgen eeaigsfins gelijk ftaan met de gevolgen der zonde tegen den Heiligen Geest in dien tijd. Mjgten wij Christenen veel door het gelove leeven — het middel der zaligheid hulde doen — en nimmer dea Heiligen Geest bedroeven 1 ——— Zie daar, Mjdechristenen • eenige klaare en eenvon- wige  ( 391 ) wiee gedachten van denk graag over de zonde tegen den Heiligen Geest. Offchoon wij niet in allei met hem inftemmen, hebben wij echter zijne gedachte willen mededeelen, om den Bijbelminnaar ook over dit onderwerp iïoffe te verfchaffen voor zijnen waarheidzoekenden Geest. . ; , , , Wij moeten ons egter ten hoogften verwonderen, dat men ook over dit onderwerp, zoo veel papier nutteloos verklad en zijnen tijd ijdel verfpild heeft. Wij menfchen willen doorgaans bij de eenvouwige letter van den Bijbel niet blijven. Het weeldig vernuft, aangefpoord door het hoogmoedig hart, bedenkt allerlei nieuwe vonden om een fchijn van geleerdheid te vertoonen, en, ten koste van de waarheid, de wereld te misleiden. Wat heeft ook de Dweepzucht niet al uitgevoerd over dit onderwerp! 't Lust ons niet, de ijdelheden op te tellen;' de tijd is voor onze Lezeren en voor ons zeiven daar toe te kostelijk. Niets,dunkt ons, is eenvouwiger, dan het geen ons over dit onderwerp is aangetekend. Wij zijn verblijd, hier in de toeftémming van den geleerden Profesfor van ha. melsveld te befpeuren. Zijne Vertaaling van het N. T. opeuflaande, vinden we onze gedachten volkomen bevestigd en alle zwarigheden weggenomen. —i Zoo luidt'zijne Vertaaling, die hij geeft Matth. XII: 31, 32' Maar even daarom zeg ik u ook: alle zonde en 'lastering kan den menfchen vergeven worden; maar " de lastering van den Geest, [die zich zichtbaar ont" dekt in zijne werken,] zal den menfchen niet vergeven " worden. — Schoon iemand zelfs een woord fprak " tegen den Zoon des menfchen, [in zoo verre hij dien " niet hooger aanzag, dan een Zoon des menfchen,] het kan hem vergeven worden, maar die den Heiligen " Geest, [zich in Godiijke daaden openbaarende] tegen" fpreekt, zulks zal hem noch hier, noch namaals verge- " ven worden. Erkent dan, dat de boom goed is, " en zijne vrucht goed; of zegt rond uit, dat de boom ' zoo wel als zijne vrucht kwaad is; [hier is geen derde,] " want aan de vrucht wordt de boom gekend." De zin is: Indien iemand zich aan mijn' perfoon, bijzonder in dezen mijnen nederigen ftaat, ergert of floot, miine wonderwerken, als bewijzen mijner Godiijke zen1 ding,  C vr- ) ding, kunnen hem nog tot betere gedachten brengen; maar die deze wonderen, en den Geest van God, door wien ik dezelven doe, lastert, die kan geene vergeving verwachten, dewijl het onmogelijk is, dat zulk iemand mij ooit kan aannemen. —— En daar op zien dan ook de woorden: erkent dan dat de boom goed is enz. Hadden de Farifeen eerbied voor den Geest van God, dan moesten zij ook de wonderen van jesus erkennen, die dezen Geest tot oorfprong en werker hadden; verwierpen zij deze wonderen, dan moesten zij den Geest van God ook verwerpen. Maar van dit addren - kroost kon men, wegens hunne volftrekte boosheid, niet het eerlte, maar wel het laatfte verwachten; Hoe zeer ook van elk nutteloos, en roekeloos woord, in een ftuk van dit gewigt, als het tegenwoordig onderwerp, onbedacht gefproken, rekenfchap zal moeten gegeven worden. Zie daar, Medechristenen! —— dit is de eenvoudige, de waare zin van het geen wij lezen over de zonde, of liever lastering tegen den H. Geest. Men mag over dit onderwerp breed redenen, een fchijn van geleerdheid vertoonen, door allerlei wendingen iets nieuws meenen te berde te brengen —— dit is alles, wat 'er van kan gezegd worden de letter is hier klaar ——» het verband niet duister -- en dus de verklaring niet moeielijk. Wij raaden onze Medechristenen, de eenvoudigfte uitlegging altijd als de beste te omhelzen. Gods woord zal dan zijn en blijven een lichtend licht op uwe paden. Te Amilerdam, bij M. de BR.UIJN, in de Warmoesftraat.  D E GODSDIENSTVRIEND. Zijt getrouw tot den dood, en ik zal u geven de kroont des levens. openb. II: 10. HET LOON VAN EEN' STANDVASTIG EN GODSDIENST. Offchoon wij verpligt zijn, de deugd en den godsdienst om zich zelfs wille te beminnen , en de uitoefening daar van reeds eene genoegzaame belooning is; heeft God nogthans , met de hoogfte wijsheid , door de voordeelen, welken aan de betrachting van de edelfte pligten onzes uitmuntenden godsdiensts vast zijn, ons des te fterker tot deugd en godsdienst willen aanfpooren , daar toch het uitzigt van winst of voordeel meestal het beweegrad is van onze daaden. Zo zag moses op de vergeldinge des Ioons, en zo heeft onze Heiland het kruis veragt, de fchande gedragen , maar voor de glorie, die hem was voorgefteld. De Apostelen vermaanen ons, om te jagen naar den prijs, ons mannelijk te houden in den ftrijd, nadien genen dan wettige ftrijders gekroond zullen worden (*> Dit, mijne Medechristenen 1 is derhalven eene O) s Tim. u. j. II. deel. Ddd so.  C 394 ) fterke drangrede, om ftandvastig en onbeweeglijk te zijn in eiken tak van onzen Christenpligt, ten einde wij, door eene lijdzame volharding in het goede , eer , heerlijkheid en onlterflijkheid mogen verkrijgen , en deelgenooten worden der eeuwige vreugde. Dat eene eenpaarige pligtsbetrachting van den godsdienst ons veel voordeel in dït leven , in ons fterven -en in de eeuwigheid aanbrenge , zullen wij u, In dit blaadjen , met eenige weinige trekken verwonen. Laat de wereld haare vereerers trachten te beloonen 'en gelukkig te maaken, zij word niet zelden voor eene bedrieglter gehouden; de Godsdienst integendeel maakt zijne vereerers ieder dag gelukkiger. Indien wij getrouw zijn in den dienst van jehova, wij zullen ten laatfte eene groote zegepraal bekomen , eene zegepraal op ons zeiven. — Wij worden overwinnaars van onze overheerfchende lusten en driften — en dus helden in bet oog des hemels; een Character van oneindig groo Doch wij, die onzen grooten Meester door Godiijke onderfteuning .trachtten naar te volgen, hebben nog voor dezen'kunnen bidden: Heere, reken het hun niet toe, want zij weten niet, wat zij doen ! Wij hebben dan de fterkfte drangrede , om in dit ons werk lustig, rustig te volharden. De Lezer bedekke het gebrekkige, en geve voor het goed, dat hij door ons gefchrijf ontvangen mogte, Gode de Dankzegging! Ook dit Deel, Drieëenig Verbondsgod! leggen wij biddende voor uwe voeten neder! Dat uwe zegen op het zelve ruste en daar door uwe heerlijkheid aan uwe kinderen gezien wordel Te Amfterdam, bij M. de B RUIJN, in de Warmoesiüaat.