D E GODSDIENSTVtlEMD. DERDE DEEL.   D E GODSDIENSTVRIEND» UI. DEEL . Te AMSTERDAM hij MAB.TINUS DE BRUIJN. ' Mü C C XCI.   KORTE INHOUD . D,E R VERTOOGE N VAN HET DERDE DEEL. N°. I. HET VERBAND TUSSCHEN HET GELOOF- E rfr" DE ZALIGHEID.^ v . Bladz. I. S. OVER HET EUANGELIE VAN MATT.HEUS, TEGEN EVANSON. ... 9. 3. HET NUT DER TEGENSPOEDEN. . tfi 4. OVER DE HERBERGEN DER OOSTERLINGEN. 25. 5. OVER DE VOORNAAMSTE OMSTANDIGHEDEN VAN DE S1NAITISCHE WETGEVING. 33. 6. DE ONBEZORGDE CHRISTEN. . 41, 7. EEN CHRISTEN MOÉT VREDE HOUDEN. 49. 8. OVER DE VERTRAAGING IN DEN (2ÖDS- DIENST. . • • • 57. IET OVER HET BESTUUR VAN ÉN RAAD AAN EEN WANHOOPEND ZONDAAR. 65. 10. LffTHS CHA RACTER, . . «73. 11. ALGEMEENE BKsCHoÜWINé VAN DEN CXIX» PSALM. . * . " . ; 8l. * 2 N°. IS.  It KORTE INHOUD der VERTOOGEN N°. 12. ONZE VERPLIGTING OM HET WAAR GELUK VAN ONZEN NAASTEN TE BEVOORDEREN. Bladz. 89. 13. WET BEVEL GODS AAN ABRAHAM, "OM HEM ZIJNEN ZOON TE OFFEREN. . „ ^7. 14. DE DOOP DER KINDEREN. . . ^5. 15. MM 1*1 PM OVERWEGING van DEN KINDER¬ DOOP n3> 16. DE VERHEERLIJKING VAN CHRISTUS op DEN BE R G.- ... . # WI 17. DE VERLOCUËNlfio DER WERELD. 129. IS. NOODZAKELIJKHEID DER HEILIG MAAKING. 137- 19. DE DOOD EEN ZEGEN VOOR DEN CHRISTEN. 145* 20. DE CHRI.'TEN MOET ZICH VOOR ALLE ZON- DEN WACHTEN. . jj J 51. DE GEBOORTE VAN JËSUS DE GROOTSTE VREUGD VOOR EEN' CHRISTEN. . | 23. IET BIJ DE INTREDE VAN HET JAAR 1791. l77' 24. HET VOETEN DEKKEN. . , x%$, 25. DE WEDERKEERENDE HERDERS VAN BETH. LEHEM. . . . ' m lp3> N°. 26.  VAN HET DERDE DEEL.' III N°, S6- HET LIJDEN OM DE ZAAK VAN CHRISTUS. V , Bladz. 201. Sf. OVER PE SCHUUREN DER OOSTERLINGEN. 209. 28. DE ZELFVERDEDIGING. . . 217» »(»..' ,• • -. 00' Sfl • £-!» 29. DÊ SNELHEID VAN DEN TIJD. , 225. 30. LOTHS HUISVROUW. . . 233. 31. DE GEVOLGEN VAN DE TEGENSPOEDEN DER VROOMEN IN DE EEUWIGHEID. . 24I. 32. HET BIDDEN VOOR EN NA HET ETEN. 249. 33. ONZE VREEMDELINGSCHAP OP AARDE. 257. 34. OPWEKKING AAN MIJNE LAND GENOOTEN TEGEN DEN AANSTAANDEN DANK- VASTEN BEDEDAG. . . . 2Ö5- 35. HET VERLANGEN NAAR DEN DOOD. (vervolg van N". 19.) . . . 273. 36. DE RECHTVAARDIGING DES ZONDAARS. l8r. 37. OVER DEN OMGANG VAN JESUS METZIJNB DISCIPELEN, NA ZIJNE OPSTANDING. 289» 38. WAS CAJAPHAS, ALS HOGEPRIESTER, OR* DENLIJKE VOORZATTER VAN DEN JOODSCHEN RAAD, IN DE ZAAK ONZES HEEREN? 297. 39. DE OUDERDOM VAN HET BOEK JOBS. 305. 40. DE BLIJMAAR} JESUS LEEFT. . 3'3« * 3 N°. 41*  IV KORTE INBÖÜD der VKRT. VAN IWP DERDE DEEL. NO. -4U leerzame beschouwing van jesüs 'j ' hemelvaard. . . . Bladz/3«. ^ de grootheid van den schepper be- schoüwd bij een' schoonen lente- morgen. • - . .0*1 a • * • 320. 43. de gouden eeuw. ' - ■ i . 337- 44- de voorzegging van joel, door trus op den pinksterdag aangehaald, in het licht gesteld. 345. 45.de voorzegging van joel, door petrus op den pinksterdag a a n gehaald, in het licht-gesteld. Cvcr- volg van N°. 41.) ^ J ' • 353. 46\ het verlangen van den christen. . . , 3^1. . 47- oude zondaars tot bekeering aangespoord. * * 3ls tot uwe zaligheid. Het is niet bepaald aan jaaren of ouderdom. — Kleine Kindcrkens biedt dit euangeli vrede aan, vrede op die taal van den grootden Kindervriend, laat de kinderkens tot mij komen. — Ltueu de oude Zondaars deze goedertierenheid niet verwerpen, onder voorwendfel , dat zij dezelve lang misbruikt hebben. Gij zijt nu onder het bliide gejuich des euangeliums;gij zijt nu onder de taal der nodigende liefde: zijt gij begeerig om voor uwen fterfdag tot nieuwe fchepzels gemaakt te worden en de verlosfing van hel en den eeuwigen dood aan te neemen , fchoon gij op den oever des verderfs ftaat? — Het euangeli heeft kragts genoeg, om "er u van te verlosfen; christus bloed kan de verouderdfte vlekken afwasfchen; Christus Geest kan het vel van een' ouden Moorman veranderen , en eenen ouden overtreder herfcheppen in eenen Heilig. Het euangeli is niet bepaald aan ftaat «f smftandigheden CO |S»jJ XVI: ïfr luc, XXIV: 47- der A a .n  C 4 ) ter ttienfiüen in het burgerlijke leven, maar firekt zich uit tot alle fiaaten. De Rijken en de Armen, de lieer en de Knegt, de Forst en de Onderdaan moeten dezelfde zaligheid deelachtig worden, door het zelfde geloof in God* Zoone. De Barbaaren en Scythen, die tot de ihveraij geboren fchiinen, en de Romeinen, die Heeren der Aarde eijn» de dienstknecht en de vrije hebben allen eene gelijke roeping, om deze zaligheid aan te nemen (*). - Elk is ook rijk genoeg, om die zaligheid te verkrijgen, want dit heil is voor geen ander prijs dan christus bloed te koop. Rijken en armen koopen hier zonder geld. - Den Armen wordt het euangeli verkondigd en armen nemen het aan. Philemon de Heer en zijn knegt ones 1 mus zijn broeders en deelgenooten deszelfden geloofs en derzelfde zaligheid geworden. Ook kan geen verfckeel in de natuurlijke hoedanigheden der ziel of des lichaams, iemand, die in christus ge looft, beletten op de zaligheid te hoepen - Hovaardigen, driitigen, wraakgierigen zijn deelgenooten dezer genade geworden , zo wel als die, ia wier dierlijke gefteldheid en porrprongh'jke getemperdheid meer deugds gewrocht was, gelijk als -nederigheid, zachtmoedigheid en toegevendheid. De genade des Euangeliums, door noachs arke verbeeld, «eerat alle zoorten van dieren Ut, reine en onreine, €ii ;be«gtze voor den vloed des godlijken toorus, die over de godloose wereld komen zal. - Doch hier in ligt het gelukkig ondorfoheid, dat de beesten uit de arke gingen met tfenzcltfden -aard , dien zij 'er inbragten, daar de genen, die door het geloof onder de befcherraing en kragt des euangeliums-komen, ecnigermate veranderd zijn.; -de wolf wordt een Lam en de raaf allengskens eene Dnive. Gelijk niemand is uitgefloten door zijne natuurlijke gefieltenis , zo wordt niemand het heil der zaligheid ontzegt* om zijnen vomigen pegten toefiand, ten opzigte non het isestelijk leven.~Niemand,hoe godloos hij ook is,-evenC'J C*h IH; ii. wel  (5 ) wel kan hij begenadigd worden, indien hij flegts zoekt, zo vindt hij genade. Daar is kragt voor allen, liefde vooi aij len, een Heiland voor allen. Wie kan 'er dan wanhoopenv zo lang'er een j-astis voor ons is — en wie kan aan je sus twijfelen, die het euangeli van jesus christus voor zich heeft? In dat euangeli lezen wij :dat jesus chris* tus in de wereld gekomen is, om zondaars zalig te maa» ken. Dit troost u, bedrukte Harten! u, die onder het zon* denpak zucht — voor u is jesus in de wereld gekomen — a?.n u is ter bemoediging gezegd en door zijne gezanten te boek gefteld: de Heer heeft mij gezonden, om den armen het euangeli te verkondigen, en den verflagenen van harten genezing toe te brengen. Hoe ruim, hoe heerlijk is de zaligheid, die -dat enangdi verzelt! Hoe ondoorgrondelijk zijn de rijkdommen der goedertierenheid onzes Zaligmakers! — O hoogte, diepte,, breedte en lengte der liefde van christus! — Gij gaat alle verftand te boven! —Hier is een draaikolk van verftand, wil en hartstochten, waar in zich alles met vrolijke verwondering verliezen moet! Geen der zoonen eu der dochterea *dams zijn van deze zaligheid uitgefloten., daar dit euao* geli gepredikt wordt, ten zij ze zich zeiwen uitfluiten door ongeloof. — Te recht dan, die geloofd zal tobben ,zal zalig worden, en die niet geloofd zal nebben, zal vendoemd worden. Deze zaligheid wordt ons — waarde Medechristenen! tot dit toogenblik aangebeden — wat wij ook verloren mogen hebben, het euangeli Isdot feeden behouden; .het genadelicht ftaat nog op onzen kandelaar — en in en door dat licht kunueu wij rustig tastig" wandelen naar ons eeuwig va* derland. — Die. gelooft, woirdt zalig! —— Het geloof in jesus chrisws >is dethatven eene zaak van hettriterst aanbelang. — Hoe meer wij van de oprechtheid onzes geloofi verzekerd worden, des te meer hebben «rij eene gegronde verwachting op eene eeuwige zaligheid.— Die zijne eeuwige belangen op het harte weegt, zal nit A 3 waare  C6 } waare kenmerken de oprechtheid zij.is geloofs geduuri» trachten op te maaken, en hoe meer hij dezelve in zich ontwaar wordt, des te grooter zal zijne vrede en zijne verwachting wezen op een eindeloos geluk. - Gij zijt dan zeker begeerig naar eenigen dier merktekenen ; welaan laat ik u dezelve opgeven. - Het waar geloof verwekt in ons een waarachtig mishaagen aan ons zeiven, en het fielt integendeel een zeer grooten prijs op de godlijke genade. — Het waar geloof ziet volftrekt af van alles, wat christus niet is, en vestigt alleen op hem zijn hoop en vertrouwen. - Waar het waar geloof is, daar omhelst men de gerechtigheid en het bloed van christus niet flegts eenmaal,maar geduurig; het is hier, naar paulus taal, uit gcloove tot geloove (*)- Het waare geloof reinigt het hart en ontvonkt de liefde zo fterk voor God in ons gemoed, dat wij ziel en lichaam volvaardig aan jeh ova's liefdedienst overgeven. En, om nog iets te noemen, het waar geloof wordt met ftrijd en worteling in de ziel gevestigd, zo dat hij, wie de kragt kent van het geloof, insgelijks van de kragt'des ongeloofs niet kan onkundig wezen. — Door zulk een geloof werkzaam zijnde, kan men van de oprechtheid zijns geloofs, en dus van zijne zaligheid verzekerd zijn. Veelen der oprechte Veréerers van jesus christus wandelen nogthans dikwerf in de duisternis en durven zich de zaligheid niet toezeggen.- Men onderzoeke toch nauwkeurig de redenen van die duisternis. - Het kan voordkokomen, e/uit toegeven aan de zonde, of uit ontederheid in hun beftaan, of uk heimelijke afwijking van den regten eüfingeli-weg, door te veel op het voorige te rusten, of daar voor niet genoeg dankbaar te zijn. De deure der belofte wordt nog open gehouden voor n, « ziele! wie gij zijt, zelfs de deure der beloften van licht,' deven, genade en eeuwige heerlijkheid, christus nodigt t {*) tos». I: 17,  ( 7 ) ö door zijne Gezanten. — Is 'er nog eenige duisterheid op uwen geest, fpil uwen tijd niet met een vruchteloos onderzoek — maar kom met eene nederige overtuiging van uwe fchuld en geef u geheel ter zaliging over aan eenen algenoegzamen jesus. Pleit met hem, op dat hij een' armen misdaader, beladen met fchuld en ellende, aanneme, en u van God doe aannemen door eene gerechtigheid, die de uwe niet was. Smeek hem, dat hij uwe onheilige ziel met medelijdende oogen aanfehouwe, dat hij dezelve vernieuwe, dat hij uw hart in zijne handen neme en het tot berouw week maake. Smeek hem, dat hij uwe zonden beteugele en te onderbrenge, dat hij alle vermogens uwer natuur hervorme en herfcheppe in de fchoone gedaante der heiligheid. — Ga en klaag voor zijnen genadeftoel, hoe lange gij onder de bediening des euangeliums gezeten en de godlijke kragt, die het zelve verzelt, niet gevoeld hebt. Vertrouw uwe ziel nu aan zijne genadige zorg; laat hij u zaligen. — Volg alle middelen der genade — welke hij u heeft aangewezen, — zo zal u, ten bekwaamen tijde blijken, dat het euangeli een kragt Gods tot uwe zaligheid is. Nog leeven wij — ons lot is nog niet beflist — des is het heden,heden nog voor ons de dag der zaligheid —nog kunnen wij ons laten zaligen — maar hierna zal het woord der zaligheid niet meer gepredikt worden. — God! wat nagedachte zal deze voor eene ziel zijn: ik heb onder het euangeli geleefd, en ik ben onder het euangeli verloren gegaan! De Godsdienstvriend tracht u, waarde Medechristenen! voor dat rampzalig wee te waarfchouwen — en ook door dit zijn gefchrijf uwe zielen den weg ter behoudenis aan te wijzen. —— Daar 'er een vast verband is tusfehen geloof en zaligheid — daar het euangeli niemand uitfluit die gelooft - daar zij ,die gelooven zullen als zondaars moeten gelooven, en zich als zodanigen moeten laten zaligen — zal hij — dat euangeli aan een ieder uwer aanbieden en in bet hart trachten te prediken. - Dus  C8) - Dus doende zal een Leeraar aaa den last, hem van zijne» grooten Meester gegeven, voldoen, en hij zal ehristus een goeden reuk zijn, ook in die genen, die verloren, gaan, - Daarentegen, indien hij, door een vermetel indringen in Gods raad, nalatig is, onbekeerden te nodigen en te verinaanen, indien hij op dien grond den weg voor hun toefluit, zo bezondigt hij zich tegen God, en. tegen die oubekeeidan, welken, zo ze door dezen weg in hun ongeloof omkomen, tegen zodanige leeraars op dien dag, wanneer derzeiver handen van hun bloed druppen, een allervreeslijkst getuigenis zullen afleggen. Laat dan een bekrompen verftand tegen dit algemeens voordel van het euangeli aandruifchen, en de leer van alge. meene aanbieding met die van het nieuwe licht beftempelen, wij beklagen zijne onkunde, zijn bekrompen inzigt in het euangeli, rn de liefde van God in c h r i s t u s, en raaden fcem,dathijcotheteerfte en waare eua'ngeli-licht wederkeere. Wij zullen dan op dezen vasten euangeli-grond voordwandelen - het euangeli aan alle creaturen prediken - prediken , zo als christus en zijne Apostelen het gepredikt hebben. Onder opzien tot dien God, die ons langs wonderlijke wegen geleid en tot heden in zijne gunst bewaard heeft - be. ginnen wij dan dit derde Deel, ten nutte van onze Landgenooten! - In zijne hand zal dit werk een gezegend middel zijn en blijven tot heil van heilzoekende Medechristenen! Dit fmeeken wij van u ó God! - niet op onze gerechtigheid, maar op uwe menfchenliefde, welke in christus jesus waarlijk groot is. Laat uw genaê ons met haar' troost verrijken, En laat uw werk aan uwe knechten blijken; Dw heerlijkheid niet van hun kindren wijken : Uw liefde, uw magt behoede ons voor bezwijken! Sterk onze band, en zegen onze vlijt; Bekroon ons werk, en nu, en t'allen tijd' i Te Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de WaraoesftW  D E GODSD IENSTVRIEND. Gelóóft niet eenen iegelijken Geest, maar beproeft de Geesten of zij uit God zijn. i joaN. IV: I. OVER HET EUANGELI VAN MATTHEUS, TEGEN EVANSON. TVTooit zou men kunnen gelooven, op welke gronden men J-^1 in onze verlichte eeuw onzen Godsdienst beflrijdt, indien men de bewijzen niet in handen had. — Nooit zou men kunnen gelooven, dat, daar de Reden alles beflisfen moet, men zich zo lomp tegen de Reden aankant in het Redeneren. E v ansob maakt zich hier ten fterkfte fchuldig. Hij wil bewijzen (*) dat 'er geene rede is om ie gelooven, dat de doop door christus is ingefteld geworden. En om het bewijs,uitM attheus ontleend,in eens te ontzenuwen ,redeneert hij op deze wijs: „ mattheus fchreef zijn Euan„ gelium in liet Hebreeuwsch en daarom kan men 'er niets „ uit bewijzen." — Wij zullen zijne eigene woorden aanvoeren. — Zij zijn deze : „ Hier dan zal een verftandig en opregt onderzoeker vra„ gen , wat is 'er geworden van het oorfpronglijk He„ ireeuwsch Handfchrift van mattheus euangeli? Ten » an- (*) Tn zijnen Brief aan den Hoog Eerw. Lord - Bisfchop van lichtfield en coventrv ——- (in 'tJaar 1785. uit'tEnjelsch in onze taal overgezet en handelende over de Anttkmtifch*. hrondbegwjden in de meeste Kerkelijke Genoot/chappen.) p. 78. III. deel. jj  C 10 ) „ andere is de Griekfche copie , die wij tfaaods al, ziïn „ euangeli ontvangen, uel Je bZeL « X „ gelivan m attiieus van den tiid "f T"Wci ET" „ enge uur toe, ooi: gezien is- pn wr ,„„j„ j 41 m .. *o veel als eens voofèett'te i " ™ "S „ door me onze Gnrf/üfc C>V is over. Jm ' ' f Dit gclchrijf „|l|al, „jj „„ de Re(, f d! tHdan Ü h rCrreet' — Zo leerde men al van deling in * T, °fvie is zulk ee» v^em- den tiid 7Pr Hgeleerd.e die "iet weet, dat van vaste honrS ffHerv°nmngJaf deze ftelli«g ten irerkflen is FmïAc-Ë?0*4™' dat mattheus in het Grieksch fe JS ™ door he^daaifche Godge- STdoofi?^ geblaSt? Volgends het berede- nurcie door den Heer evanson zou mattheus Euan- ^ZT^M^^ Zii"' 0111 ^""eene overvnn™?, -m ..Maarga« zijne redenering door? — Dit in de OnHen-7- "U nader Verzoeken en aan de Reden •n de Ondervinding eenvoudig toetfen. . In vem«denlelS001'd",fniet ttt die hede"<^Sfche Godgeleerden die de SSfTS'b™ mattheus oorfpronglijk in het G.ieksch  In deeerfte plaats zegt Hij: „ een verftandig en opregt „ onderzoeker zal vragen, wat is 'er geworden van liet „ oorfpronglijk Hebreeuvvsch Handfchrift van m a t t h e u s „ Euangeli?" — Schoone woorden! Wie zou geen verftapdig en opregt^ onderzoeker willen zijn? — Ondertusfchen kunucn wij niet zien, hoe verftand en opregtheid hier te pas komen. Wij zijn van oordeel, dat het van het geringde belang niet is te weten, wat 'er van mattheus Euangeli is geworden. Wij weten, het is niet voorhanden, 't was al lange niet meer voorhanden. Maar wat 'er van geworden is, raakt ons in het geheel niet. Of het verbrand, van de wormen gegeten, verflikt, of onder puinhopen is begraven geworden, komt 'er in het geheel niet op aan. — Wij hebben thands den Brief van evanson, in onze taal vertaald: het hadt ligtelijk kunnen gebeureii, dat aan de originele exemplaren een ongeluk was overgekomen: wanneer wij wisten, op welke wijs zij verongelukt waren, was zulks ter vermeerdering van onze Boeken - kennis dienftig: maar dat wij juist door dat te weten verftandiger en opregter zouden worden, kunnen wij niet zien. Zo ook zou het alleen tot de Boeken-kennis (*) betrekking hebben, wanneer wij wisten, wat 'er van het Hebreeuwsch Euangeli van mattheus geworden was. Deze vraag van evanson komt dier- halven op niet uit. En wij moeten dit befluit maaken, als wij weten,dat een boek verloren is geraakt, is het van geen belang te weten, op welke wijs zulks gefchied zij. Een twede vraag van evanson is deze: „ is de Griek„fchecopie, die Wij thands als het Euangeli van mat„ theus ontvangen, wel en genoegdoende bewezen te „ zijn eene naauwkeurige Overzetting van het oorfpronglijk „ Hebreeuwsch?" Wij and woorden, Neen! In zeker opzicht is dit niet wel en genoegdoende bewezen. Wij voegen 'er bij: het zal ook nooit wel en genoegdoende bewezen kunnen worden. — Maar wij voegen 'er teffens nog dit bij: zulke vragen te doen is fpijkers op laag water zoeken. Zulken eisch te doen is onbetaamentlijk. Dit zullen wij betogen. Wij bezitten den brief van evanson alleen in onze Nederduitfche taal. — Wanneer wij nu met iemand aan het fpreken waren over den inhoud van dien brief, en wij hem zeiden: evanson ontkent de inftelling van den Doop. Wanneer Partij weigerde zulks te gelooven, en wij hem den brief voorlagen en de pasfagie zelve lieten Ie- CO Hijloria Litteraria. B 2  C 12 ) lezen, en hij dan nog zeide: ja! dat (laat wel in de Overteumg mm is bet wel bewezen, dat die overzetting nauwkeung ,s ? Wat zou men zulk een mensch doen? Me ve> ontwaarding znne onedelmoedigheid en hardnekkS len N„e"irh?m defamenlevingonverdrageS oord : ken "*"wPn Vmmeu Za' me.n bij "ne vertaaling zo denken.— Wien kwam het ooit in de herfenen, <»en vertaald werk voor onbruikbaar te verklaaren ten zij het Z en genoeg[doende bewezen f*) was, dat de vertaaling nauZ keuiig was. — Gmg dit door in ons Vaderland, alwaar bij- I i'Wat.'erV£,rfclliinI' vertaald is> dan zoumen eerst z ive het origineel moeten hebben en vergelijken. Gn^h^rT ^ï? °°eer te zien is"ietbetaamelijk. - Ongelukkig dan die het oorfpronglijke niet verdond. • i\og meer! Alsdan vooral moeten alle die Christenen, welke geen tlebreeuwsch en Grieksch verdaan, ophouden over dtn Godsdienst te oordeelen, want alle de Vertaalingen zijn onbruikbaar (f) Leert nu in het tegendeel de ondervinding niet , dat men doorgaands zonder eenig wantrouwen vertaa de werken leest, om dat men veronderdelt, dat een vei taaier ons altans geene andere zaken zal voordellen , voor. al met van belang ? Men gelooft wel , dat een vertaaler een misdag kan begaan,maar dat zijn werk onbruikbaar zoude zijn, zelfs dan, wanneer het origineel verloren is, kwam nog nooit in iemand op Dierhalven is het de onedelmoe- digneid zelve, zulk eene vraag te doen bij de Griekfche vertaaling van mattheus; en wel dan, wanneer men iets niet aannemen wil, 't welk in die vertaaling daat. Dus verre gaven wij toe,dat het niet wel en genoegdoende bewezen is, dat de Griekfche vertaaling van mattheus nauwkeurig is. Dit intusfehen wilden wij alleen verdaan hebben in dien zin, waar in evanson het vordert. Die vordert zekerlijk zulk een bewijs, dat 'er getuigen, geloofwaardige getuigen zijn, die zeggen, wij hebben eene nauwkeurige vergelijking tusfehen het origineel en de copte gemaakt, en alles nauwkeurig bevonden. Doch zulks ie vorderen is de onedelmoedigheid zelve, dewijl 'er getuigen zijn in menigte, die ons eendemmig verklaaren, niet met woorden, maar mee daaden.dat de vertaaling van mat- Theus C*) Men veronderdelt dit doorgaands: maar men hoort vooraf geen getuigen. (t) Op wien toch zal de ongeleerde aangaan ? De een zeilt, 'et ftaat geheel iets anders, dan het geen een ander zegt.  C 13 ) thrt7s juist is. Evanson zegt, dat ^//alleen geldt, V welk zuïverlijk is afgeleid van de Schrijvers der eer/le of twede eeuw. — Zulke juist ziju de getuigen, van welken wij fpreken (*). De oude Overzettingen van dien tijd, gelijk ook alle Schrijvers van dien tijd, zouden die (voeg'er zelfs de vijanden van het Christendom bij) zo ook alle Christenen van dien tijd zulk een beftendig gebruik van het Grieksch Euangeli van mattheus hebben gemaakt, indien zij geene verzekering hadden gehad, dat zij daar op even zo goed konden ftaat maaken, als op het origineel Hebreeuwschl — Zou een joünnes, die lang leefde, na dat mattheus-Euangeli wereldkundig was geworden, de Christenen niet gewaarfchouwd hebben , indien zij op mattheus Grieksch Euangeli geen ftaat konden maaken? Vorderde zijn Apostolisch ambt zulke waarfchouwing niet? Vinden wij niet eene menigte van waarfchouwingen, door de Apostelen gedaan in hunne brieven? En zouden zij dan deze, die van het grootfte belang was, niet hebben gedaan? — Niets was noodzakelijker dan deze waarfchouwing, indien mattheus Grieksch Euangeli zo gebrekkig was, als men het opgeeft. — Bij voorbeeld: moest het Christendom niet gewaarfchouwd worden tegen die dwaaling, dat men den doop voor noodzakelijk hield? — evanson is wel verpligt ons daar van in dezen tijd te waarfchouwen, gelijk hij ook getrouw doet; — maar de Apostelen zouden zulks niet hebben gedaan, niet hebben moeten doen! Zij zouden het doopen hebben geduld, als noodzakelijk, zelfs hebben laten aanprijzen, daar het alleen rustte op de gebrekkige vertaaling van mattheus Euangeli. Wanneer wij dan het gewoon menfchenverftand willen gehoor geven, dan is 'er alle nodige getuigenis voor de echtheid van mattheus Griekfche vertaaling. Laat ons voor den eenvoudigen dit nog nader ophelderen door een voorbeeld. —— Men veronderftelle eens, dat de 1'chriften van piuestley, evanson en steinbart in ons vaderland in zulke achting kwamen, als de fchriften der Apostelen, onder anderen in de eerfte en twede eeuw, waren. — Men veronderftelle verder, dat elk dezelven las, aanhaalde, en 'er zulk een gebruik van maakte , als men deed van de fchriften der Apostelen in dien tijd. — Nog ver03 Dus heeft hij juist, wat hij begeert. —.*Lees de getuigen bij Prof. van voorst in, het Haagsch Cenooochap van het jaar 87S8. bl» 372. B 3  C '4 ) veronderftelle men, dat men alleen de vertaalden van dié fchriften in ons vaderland heden bezigde. — Wanneer dan iemand na twee honderd jaaren, als de originelen bij toeval verloren geraakt waren, tot een anderen , welke zich op aan haalingen uit die vertaalde fchriften beriep, zeide het is niet wel en genoegdoende bewezen, dat die vermalingen echt zijn , om dat juist geen Schrijver van dien tiid aan getekend heeft, dat die vertaalingen echt zijn. — Zou men "hem dan met te gemoet voeren, dat het tegen alle gronden van menschkunde zoude aanlopen te veronderftellen , dat 'er onder die menigte, welke in den tijd van den oorfbron» dier fchriften leefden, niet een of ander zou onderzocht hebben naar de waarde dier vertaalingen: en dat lieden, welke die waarde kenden, daar van niet zouden gefproke'n hebben? Ter toepasfing vragen wij dan alleen: zou het ook niemand in den tijd der Apostelen in den zin gekomen zijn,zulke vergelijking te maaken? En zij, die 'er van nisten, — weten moesten, — gelijk de Apostelen, zoud-n die 'er niet van gelproken hebben? Derhalven dat de menfchen van dien tijd niet gewaarfchouwd hebben tegen de vér-' taaling, en daar van alle, als van een echt (luk, hebben °e* bruik gemaakt, zijn zij de beilisfendfte getuigen. * • Evanson vervolgt in 2ijne redenering: „ Nu moet men „ oordelen, wat een verftandig, en opregt onderzoeker Stfi „ voelen moet, wanneer hij ondervind, eerst, dat'er geen „ voljirekt geloofljaar getuigenis aanwezig is, Set,Zodanig „ een Hebreeuwsch Euangeli van mattheus, van den „ tijd af, dat het veronderlleld wordt gelchreven te zijn „ tot het tegenswoordig uur toe, ooit gezien is." 1— Wanneer wij bij deze woorden nadenken, gevoelen wij dat de eisch van evanson juist gefchikt is, om alle ge'. fchiedkundige waarheid op losfe fchroeven te Hellen. Hier blijkt toch , wat hij door wel en genoegdoende bewezen verftaat: namenlijk een voljirekt en uitdrukkelijk getut, gems. — Maar waar is een voljirekt geloofbaar en uitdrukkelijk getuigenis, dat homerus den Ilias gemaakt heeft ? — De getuigen, die wij hebben, zijn van heel wat laater tijd, dan toen homerus leefde? Maar laat ons bij dat voorbeeld blijven, 't welk wij zo even hebben aangehaald. Indien de werken van priestley, evanson en steinbart tegenwoordig in ons Land in zulk eene agting geraakten, als de fchriften der Apostelen in den eerften tijd. — Indien wij alleen de vertaalingen gebruikten en de originelen wegraakten en men na eene eeuw of twee een vol-  C 15) volflrekt geloofbaar getuigenis eischte , dat de originelen gezien waren. — Indien iemand dan zeide, 'er is volftrekt geen geloofbaar getuigenis aanwezig, dat die originelen zijn gezien: indien hij dat zeide, om dat men zulke verklaaring niet in fchrift had; wat zou men zulk een mensch andwoorden? — Veelen zouden hem geen andwoord waardig keuren. — Anderen zouden hem zeggen: Vriend! gij wik immers wel gelooven , dar de vertaaliugen van die fchriften al van dien tijd af aan, dat priüstley, evanson en steinbart leefden, in de wereld waren? Gij kunt anders die vertaaliugen bij alle Schrijvers, van dien tijd af aanr aangehaald zien. —. Indien gij dit wilt gelooven, dan zult gij ook moeten gelooven, dat de originelen gezien zijn. Maar al wilt gij dit niet gelooven, daar op komt het niet aan. Neen! dit is genoeg; indien die vertaalingen valscn f*) waren, en in den leeftijd dier mannen te voorfchijn kwarru-n, zouden piuestley, evanson en steinbart zulks aanftonds hebben bekend gemaakt, vooral wanneer zij in ons Vaderland zelve woonden. Hoe zouden ook alle Schrijvers die vertaalingen als echt en nauwkeurig hebben kunnen behandelen? — Op deze wijze dan befluit elk verHandig en opregt onderzoeker:of het origineelHebreeuwsck van mattheus gezien is, of niet — of iemand zulks getuigt of niet, dit is geheel en al onverfchillig: om dat hec onbetwistbaar zeker is , dat de vertaaling echt moet zijn, of mattheus zou ten minden zijne Mede - Apostelen, erl deze wederom anderen, gewaarfchouwd hebben tegen eene valfche vertaaling, tegen een valsch Huk. , Eindelijk befluit evanson op deze wijs: „ Oordeel „ wat een verftandig en opregt onderzoeker gevoelen moet' „ wanneer Hij ondervindt ten twede, dat men niet zo veel „ als eens voorgeeft te weten, wanneer, waar , of door „ wie onze Crickfche copie is overgezet?" Wij merken hier omtrend alleen maar aan, dat elk verftandig en opregt onderzoeker na een eeuw of twee (in het veronderfteld geval) zich niet vermoeien zou .'dan alleen ten nutte van de Boeken» kennis) om te weten, wanneer, waar, of door wie deNederduitfche vertaaliugen van de fchriften van priestley, evanson en steinbart waren gemaakt, indien hij maar wist, dat die vertaalingeu in hunnen leeftijd waren vervaardigd geworden, en als onder hun oog grooten opgang hadden gemaakt (f). Dit nu weet men vrij zeker van r*\ r> • , de (. ) uat is : zo er geene otlgheltn waren g'.wcest, of die vervaheht waren geworden. —— (tJ Komt het wel in gezonde herfenen op, te denken, dewijl wij niet  C xö ) de venaa'ing van m a t t h e u s, de wijl aüe da-oude Overzettingen en Schrijvers van dien tijd dezelven met even zo weinig bedenking aannaaien , als zij de originele Griekfche Schriften van het Nieuwe Testament doen. — Dewijl wij ons hier beroepen op den vroegen ouderdom vooral van de oudfte Overzettingen des N. T , verzoek ik ' dat de Lezer hier over MiCHAëLis in zijne Inleiding in de fchriften des N. T. raadpleege. Dit ééne voeren wij enkel als een ftaaltjen aan: §.57. lezen wij eene getuigenis van gregorius BAR HEBREUS alias a B u l p h a- bagius, dat de Syrifche Overzetting ten tijde van den Apostel THADDyEus is gemaakt. ■ - Uit dit beredeneerde volgt dierhalven, dat het niet nodi<* is, dat men veronderftelle, dat mattheus eigenlijk in het Grieksch zoude gefchreven hebben Neen! op de eenparige getuigenis der oudheid nemen wij, en neemt e v ans on aan dat mattheus in 't Hebreeuwsch fchreef. Maar ook is dit bellisfend betoogd, dat de vertaaling van mattheus ons niet minder bruikbaar is, dan het oorfpronglijke zoude zijn. Laat ons bij het betoogde nog dit voegen, dat evanson op gezag der oudheid aanneemt , dat mattheus in het Hebreeuwsch fchreef: maar op het daadelijk gezag dier zelfde oudheid voor de bruikbaarheid der Griekfche overzetting van dat Euangeli telt Hij niets. ■ . Men oordeele dan nu, wat een verftandig en opregt Onderzoeker gevoelen moet, wanneer hij een evanson bezig ziet om ons Grieksch Euangelium van mattheus onbruikbaar te maaken op zulke gronden, welken tegen alle Gelchiedkunde en de gezonde Reden aandruisfchen. Vooral wanneer hij verneemt, dat die man zich in eenen adem tegenfpreekt, daar hij dezelfde getuigen in het ééne geval gelden laat, en in het andere niet. ■ Ter nadere opheldering van het beredeneerde, moeten wij er nog bijvoegen, dat men dikwerf fpeelt met het woord getuigen, of getuigenis. Van duizende gevallen kan men geen ftellig getuigenis hebben, maar daarom een zeker getuigenis. Bij voorbeeld, wanneer niemand in ons Vaderland gefchreven had, de vertaaling van priestley's werken is echt, zou men geen ftellig getuigenis hebben. Maar als geen Journaal- of ander Schrijver fchreef, die vertaaling is onnauwkeurig , zou men een zeker getuigenis voor de echtheid hebben. . Vooral is dit waar van boeken in zulk gebruik, en in zulke achting, als onze Bijbelboeken, niet weten, wie den brief van evanson heeft vertaald, kunnen w] op de vertaaling geen ftaat maaken ? Te Amfterdani, bij M. de B RU IJ N, in de Warmoesllraac,  D E GODSDIEISTV1IEID* En wij weten dat den genen , die God liefhebben , alk dingen medewerken ten goede. rom. VIII: 28é HET NUT DER TEGENSPOEDEN. Om aan bet verzoek van fommigen mijner Medechristenen te voldoen, zal ilc thands hun, die met tegenfpoedert worftelen, iet aan de hand geven, dat een middel kan zijn, om eenige verlichting aan hun gemoed toe te brengen, en dat hun tevens ter hulpe ftrekke, om rijk voordeel te raapen uit hunnen tegemvoordigen toeftand. Gij Deugdzamen ! die door ramp op ramp gefchokt, ert door ftorm op ftorm beltreden wordt, gij weet, dat alle wederwaardigheden dezes leevens, van wat natuur ook, van God komen. „Ik,zegt Hij,formeer het licht en fcheppe de „ duisternis, ik maak den vrede,en fchep liet kwaad; ik de „ Heeredoe allé deze dingen." (*)Zij ontfpringcii niét uit hei ftof; zij zijn geen uitwerkfels van een zinneloos geval: maar de beftelling van een alvvijs, van een alvoorzienig God: die jM (•) Jff. XLV: 7. lil. deel, C  C '8 ) ze allen toefchikt tot hei! en't best van zijne fchepzelen. f*) — D.t,denk ik.is het grondbewijs voor gelatenheid, en de groote bron van troost. Dit behoort o^e^eerlle Üe&iking te zijn, en ons opperst fFeuuzel. - 't Geen hij, die onbegrensde Liefde is, verordent,, moet goed wezen: 't geen hi|, die omeilbare Wijsheid is, wil en fchikt, moet voegzaamst en best zijn. Dit maakte den Hoogenpriester el iffil, onder bet flreng- He vonnis-., uat ooit wierdt uitgefproken. mj is " d/. ''E,ERE- En hoe grievende het valt voor de men" fch,cllJke natuur, en hoe veel hartelijker nog voor de „ vaderlijke liefde; 't is onbetwistelijk goed, ja best. En „ daarom berust ik er ootmoedeüjk in." Ik kusch het ijze„ lijk betimt, en zeg uit den grond mijner ziele: Hij doe „ wat goed is in zijne oogen." (f) Dit bedaarde het' treuren van job, in alle deszelfs onverseli.ricel-.jke verdrieten. De Heere, zeide hij, heeft mij rijkdom en milden voorfpoed gegeven; de Heere heejt alles weder weg genomen. Roofzuchtige handen en krijgvoeren Ie elementen waren enkel zijne werktuigen. Ik onderwerp mij derhalven, ik aaubid , ik loof zijnen heiligen Naam. (§} J J ° Deze__vertroosting flerkte den menfche christus jesus, bij de aannadering van zijne onbezeiiijk — bittere zielltrijderi en doodsangfren. De drinkbeker, welken, niet «mijne geuagene en onverzoenlijke vijanden, maar mijn Vader, door hunne handen, mij gegeven heeft, zal ik dien met drinken? was zijn woord. (**) Zo is het uw Vader, uw heni-ilehe Vader, die u met eene eeuwige liefde bemint, welke eenise gal onder het goede deel des leevens heelt gemengd. Gevoelig en overtuigd van de weldaadige Hand, uit welke de bezoeking komt, moogt gij altijd eerDiedi^ uwe hoofden buigen in geduldige onderwerping, en bedden met den voortreflijken,doch verdrukten «lleenheerfcher hiskia: het woord des Heer en, dat gij wegens mij gefproken hebt, is goed. fff) Het verdient uwe bijzondere aandacht, dat'er <:een Utaraeler is, welk God, in de heilige Schrift zich meer toeëi- £) Joh V: 6. Hér. XII: 9, io. 6W ' Ctt 1 Som. III: 18. C§> Job I: 21. C"0 JoSn. XVIII: ,t. (ft) 2 Kon. XX: 19.  C 19 ) sent, dan dat van den Befchermer der ellendïgen. Medelijden is die eigenfchap van zijne natuur, welke hi| beeft goedgevonden, in eene groote verscheidenheid van licht te plaatzen, ten einde hij zijne majefteit naar onze zwakheid fchikken en eene hartlaafenis mo,?t verzorgen voor de fmerten der mentenen. Hij is de Hoorder van alle gebeden ; doch hij wordt verbeeld, met eene bijzondere opmerking, te luisteren naar het geroep der armen, en agt te geven op het gebed van de verlaatenen. Hij heerscht over alle ziine fchepzelen, met gerechtigheid en wijsheid; doch bij neemt, op eene bijzondere wijze, den last op zich , van den verdrukten recht te doen, van den vreemdeling te befchermen, van hem, die gecnen helper heeft, uit de hand des verdrukkers te verlogen. Foor den verdrukten armen en den zuchtenden behoeftigen , zal ik opflaan , zegt de Heer, om hem in veiligheid te ftellen voor allen, die hem verfmaaden. Hf] is een Fader der weezen, en een Rechter der weduwen, in de woon/lede zijner heiligheid. Hij woont bij de verbrijzelden, hij geneest de gebrokenen van harte. Want hij weet, wat maakzcl wij zijn , gedachtig zijnde, dat wij fi'of'zijn. Oordeelde de wijsheid zij¬ ner Voorzienigheid het noodzakelijk , zo veele van zijne fchepzelen in eenen ellendiger! fraai te plaatzen, met dien ftaat echter heeft hij medelijden. Hij rekent het niet te laag voor zich , zich zeiven , als de Toevlugt der vroomen en deugdzamer,, aan te bieden, en hen te noodigen om , in het midden van aiie bekommeringen , hunne harten voor hem uit te ftorm. Deze omftandigheden , welken anderen van hen vervreemden , doen hem te meer belang in hunnen toeftand nemen. De verwaarloozing, of fmaad der wereld , ftellen hen niet bloot voor eenige veragting, in zijne oogen. Geringheid verbergt hen niet voor zijne opmerking; en fchoon elk vriend op aarde hen vergat, zal de God des hemels hunner gedachtig zijn. Die zucht, uit bet bedrukte hart geloosd , welke geen menschlijk oor hoort , wordt van hem gehoord; en die traan wordt opgemerkt , welke valt , ongemerkt , of veiagt op de wereld. ' Zodanig eene b.fchouwing van het grootfte aller wezens verfchafc elk vroom hart de gevoeligfte vertroosting. _ Zij vertoont zijne regeering in een zo zacht en aanminnig licht, dat 'er de duisterheid, die over het menschlijk leven hangt j grootendeels door verdreven wordt. Een deugd» C 2 zaam  C 20 ) faam mensch werkt met eene kragt en ttïdzaimlu»M m» bovenmenscblijk is, wanneer hij zic't"eIrkr »'neid.die fteund gelooft, door den A In Lg t g „fe ve>rvVT^r verdrukt van de wereld , ziet hij'opnaar eeneXcuer d.e zich zijne zaak zal aantrekken , hij beroept zich nn eenen Getuigen, die zijne oprechtheid kent; Ml geeft zich aan eenen Vnend over , die hem nimmer zal virhten bedaart en een verzachtende balzem wordt in de wonden van het hart gegoten. Deze heimlijke fmarten aan ee, en oaigtoaren Vnend ontdekkende,dien hij geene redë heeft aan de wereld bekend te maaken, wordt zijn hart verligt Hij vindt z»cfa met eenzaam of verlaaten. Hij gelooft dar God bi] hem tegenwoordig, en dat de Heili2"Gee t dé iiiorter van zyne vertroostingen. - Dikwerf hoor hij inh°t ve borgene d,e item: roep mij aan in dendag lr ienlu^ Zift'1 f ^ " ujthelP™- "eet niet, want ik tTZt U S ' »T ^ ^d'^o^eï ^her&a?^ hare werking elke gebeurdenis doet lirekken ,tot zaligheidSr" rechtvaardigen. D.e wederwaardigheden , we ke to de oLea van anderen, boden fchijnen van 's hemels wraa'l doen zich voor hem op als de aanbrengers van wijsheid en hd "maa&£?l Z'J metS Zien' dan de ««Mjktaden van he onwe' L ™.-?- ^t zijn, meer opgeklaard"X den Engel, die m den wervelwind rijdt en den 11™ JumvHier uit ontftaat een vrede, in he hartend"z£ wel£ nergens te vmden is dan in de fchuilplaats de AlmagS Ziet daar,mijne Drukgenooten 1 den besten grond Soa ge m alle gevaaren moedig kunt rusten. IlfKiGod,oPr ÏSÏïït* Ldf1"3"' dM m°" het geval enE te e7ü 'ii J"Cn WnPan5 Z° ^ t0ch met wieïa" fen cu m icheideu «aa de liefde Gods, welke 5!?'£S£i " TüS  C 21 ) •rus jesus onzen Heere. --— Leeft op deze belofte • ftapt rustig lustig door alle gevaaren heen — elk uwer zij een held als p au lus ! Schroom doorn r.och distelflruik, al wordt het vleesch gereten, Het kind, van God bezocht, is niet van God vergeten. Gij moet ook vooral, in uwe wederwaardigheden , u opbeuren met de gedachte van de voordeelen , welken daar uit voor u zullen voordvloeieu. Gelukzalig, en niet ellendig, is de mensch, dien God jlraft of tuchtigt. (*) En zulks om deze rede, nademaal alle zijne genadige kastijdingen (hoewel gten zaak van vreugde maar van droefheid) eene vreedzame vrucht der gerechtigheid werken, voor de genen, welken 'er door geoefend zijn. (f) Des Heeren wegen zijn niet gelijk onze wegen. De kinderen, die wij liefhebben , zullen wij gereedelijk met al te zachte woorden en verzotte ftreelingen eener te verre gaande toegevendheid behandelen; en wij zullenze ie dikwijls, maar al te dikwijls, involgen tot hun nadeel, indien niet tot hun verderf en ondergang. — Maar de Vader der geesten is wijs in zijne liefde, en uit goedheid is hij ftreng. Hierom ftaat 'er: dien hij lief heeft, kastijdt hij, en hij geesfelt eenen iegelij'ken Zoone , dien hij aanneemt. (§) Zoudt gij, waarde Medechristenen! geen kinderen willen zijn van dien eeuwigen Vader, wiens goedertierenheid beter is dan het leven ? Zoudt gij geen erfgenamen willen wezen vau eene onverderflijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis ? De rampen zijn het pad tot dat zegenrijke Vadersgoed. Door veele verdrukkingen moeten wij ingaan in het Koningrijke Gods, («) is Aposteltaal. Zoudt gij niet gelijkvormig willen gemaakt worden, aan uwen eeuwiggezegenden Verlosfer? Hij was een man van fmerten, en verzocht in krankheid, in wederwaardigheden, in droefheid : en elk rechtfchapen Discipel moet verwachten te zijn gelijk zijn Meester. (j) Vraagt gij, wat voordeelen 'er fpruiten uit de verdrukkingen en wederwaardigheden dezes levens? Ik andwoord zeer veele en dierbare. Zy ftrekken om ons te fpeenen van de wereld.— Wanneer onze paden met roozen beftrooid zijn : wanneer niets anders dan gezang en welriekende geuren ons omringen; hoe geneigd zijn wij dan, om verliefd H S^ViS* Ct) Helu W CD «*!, XB: 6. C,) üond. XIV; sa. GO Jef. LUI: 3. Luc, VI: 40. C 3  C m ) liefd te worden op onzen tegènwoonrrgétl ftaat, en hoe vergetenw.j dekroone der heerlijkheid , hoe vergeten wi, j zZ, v li ™e!^ m,rende eeUWenl ; Maar de verdrukking wekt ons met ee.ie getrouwe, fchoon haide ftem uitrit zoetvoerige doodsflajéêflhgöri en hartbedriegel J-ül hl ramp en tegenfpoed waarfchouwen onze zielen , om op te SwriMM «" 16 a^f" Va" deze laSere vermaaken, dewijl alhier onze rust met is. Waare en duurzame blijdfchappen worden op aarde niet gevonden. De v!ie,;e, de ftS en Hortende: zee leeren den Zeeman in de haven te lopen alwaar ongeftoorde kalmte oP zijn aankomst wa^t:Öö 5ie wijze doen ons de tegenfpoeden naar de zali-e verbliik Plaatzen reikhalzen, daar alle traanen van onze oo>en z len gewasfchen, daar alle angften uit het hart zullen verMnnen zijn, en daar niets, niets anders plaats zal hebben wTgheid.VOid VreUgd£ e" Iieflijkfte vermaake" ^ <#N En dit wil ik u vooral doen opmerken: ,— Deugdzame godvruchtige menfchen wordeii in hun lijden het me*si vertroost door de hope des hemels; terwijl de ondetfgenderi niet alleen van deze hope zich ontbloot zien, maar ook benepen gevoelen door de vreeze, die uit eenen toekomenden ?eahèe|ePn°0,ren W°rdt- 306 Zi£' deS "ldnrchen ka" ^ «ooit, 2 r;,,°mf" VM angCt' °Ver he£ Sec" ^ lot haroaals zij» zal. Daar zijn uuren, wanneer zelfs voor hun die wel met het geluk ftaan, in het midden hunner ve-miaken ' de eeuwigheid een vreeslijk denkbeeld is. Doch nog meer -—- wanneer deze vermaaken, het ééne voor, het andere na, beginnen te verdwijnen; wanneer het leven van gedaan! te verandert en duister en droevig wordt; wanneer deszeas verwisfelingen den onbedachtzamen waarfchouwen dat het geen zo veranderlijk is , weldra geheel zal zijti voorbijgegaan; dan komt, met eenen prikkelenden ernst deze vraag te huis tot het hart: — in wat wereld ftaan wii dra te gaan? Hoe ellendig is de mensch, die, onder den druk der rampen, in twijfel hangt, wegens een ftuk w«r m hij zo veel belang heeft; die, in het midden van anglten en twijfelingen, tot dien vreeslijken eindpaal naderende, welke deze wereld van de volgende fcheidt, fchrikt op het duistere vooruitzigt, dat voor hem ligt; die wenscht' na dit leven te beftaan , en echter voor dat beltaan vreest; die CO Qpiab. XXI: 4. P/alm. XVI: h.  C =3 ) die elke zwakke hope aangrijpt, welke hem bijgeloovigheid kan verfchafFen, en op het zelfde oogenbiik beefc, wanneer hij op zijne misdaaden te rugge ziet. Doch gezegend zij God, die het leven en de onverderflijkheid heelt in een klaar licht gefteld; die dezelve niet alleen geopenbaard, maar verzekerd heeft voor de Godvruchtigen; en door den dood en de opftanding van jesus christus ons heeft wedergeboren tot een levende hope, tot eene onbevleklijke, onverwelkelijke en önvErderflijke erfenis. Deze hope wordt te regt in de II. Schrift genoemd, het anker der ziel, dat ze. ker en vast is. Want, het geen een anker is voor een fchip, in eenen duifteren naatj op eene onbekende kust en op eenen woedenden Oceaan het zelfde is deze hope voor de ziel, wannéér de tegenheden der wereld haar beltonnen. In gevaar geeft zij gerustheid, en, in algemeene dobbering, verfchaft zij een vast punt van ruste. Zij is de alge¬ meene troofteres, de fpringveer van alle raenfchelijke bedrijven. Op het toekomende hebben de menfchen beftendig het oog gevestigd. Door het vooruitzigt van eenig aangelegen goed aangemoedigd, flooven zij zich af, hun gantfche leven lang; en het is, niet zo zeer het geen zij nu zijn, als het geen zij hopen naderhand te worden, dat leven geeft aan hunne bevve^inien, hunne aandacht vestigt en hunne vlijt prikkelt. Heeft nu , in de gewoone bezigheden der menfchen, de hope zulk eene kragt, zelfs wanneer haar voorwerp, noch zeer aanmerkelijk , noch genoeg zeker is ——— wat werkingen mag men 'er dan niet van verwachten , wanneer zij op zoo heerlijk een voorwerp rust, als een leven van onlterflijke gelukzaligheid? ~> Hieldt men zich aan deze hope vast, met die volle verzekerdheid, welke het Christelijk geloof vordert, zij zou, in der waarheid, alle menfchelijke ellenden niet blootlijk verügten, maar zelfs tot niet doen verdwijnen; zij zon onvergenoegdheid verbannen, droefheid fmooren en het gevoel zelf van pijn opfchorten. Sta mij toe u nog een middel aan te prijzen, 't geen eigenlijk niet het mijne is, maar 't berigt van een' Apostel, door Gods Geest aangeblazen; indien iemand in lijden is (zoo luidt het) dat hij bidde. (*) Wel aan dan, Drukgenooten! viiedt tot God in alle uwe regenlieden; ftort uwe klagten voor hem uit in ootmoedige (*) Jac. V: 13.  C H ) ge fineekingen en vertoont aan hem uwe ontroeringen* C*) Als mijn harte overftelpt is, zegt een heilig lijder, roep ik tot u , o God.' (f) „ Ik denk, ik vestig „ mijn zieloog op den Heere, op de Alvermogende fterk,, te, op de onbegrensde goedheid van hem, wiens ooren „ altijd, altijd open zijn, om 't geroep der ellendigen te „ ontvangen." Toen david van alle kanten ver¬ drukt, wanneer van buiten ftrijd van binnen vreeze was, nam hij den troon der genade tot de plaatze van zijne toevlugt. Ik begeef mij fteeds in het gebed, laat hij zich hooren. —— Dien weg, lezen wij, lloeg ffanna in, en gij kunt niet nalaten u het gelukkig uiteinde daar van te herinneren. (§) Laat ik u ernffig verzoeken, deze uitnemende voorbeelden naar te volgen. Buigt menigmaal uwe kniën, en heft nog veelvuldiger uw hart op tot den Vader der barmhartigheid en den God van alle vertroos. tinge: niet twijfelende, of hij zal, om de verdienden van zijnen geliefdtn Zoon, om de voorbidding van uwen medelijdenden Hoogenpriester, uwe beden hooren; u vertroosten in alle uwe rampfpoeden, in alle uwe fmartende omflandigheden, en maaken dat zij allen tot uw eindeloos geluk medewerken. Laten u de wederwaardigheden des te nader bij jesus brengen. Hij heeft uitnemende zegeningen voor u verworven. Hij weet, op de proef, wat ge in lijden en gevaaren nodig hebt hij is ook gereed u alles te fchenken, wat se van hem geloovig begeeren zult. Hij is de grootfle Menfchenvriend —— de Verlosfer van zondaaren en als zodanigen wil hij u volkomen za- lismaaken. —— Aanbidt zijne liefde Vertrouwt op zijne beloften — verheerlijkt zijnen naam! Het ftorm', bij 't barnen van de baaren, Op de ongeftuime wereldzee! Geen nood, mijn zielI vaart jesus niêe, Dan zult gij al 't gevaar ontvaren. Reis naar het Land der Zaligheid. De kiel moog' flingren, wenden, keeren, Een Zeeman vordert met laveeien , Maar niet daar hij ten anker leid. Men vraag naar flroom noch tij, cn zeil bij alle winden, Schoon ons de nood fointijds een reef ken in doe binden. 05 P/alm. CXLII: 3. Qf) Pfalm. LXI: 2, 3. (§} 1 Sam. £ 16. Te Amfteraam, bh" M. de BRUiJN, in de Warmoesftr&..t,  1 " D E GODSDIENSTVRIEND. Och dat mijn hoofd water ware, en mijn ooge een fpringader van traanen! zo zoud' ik dag en nagt be.wecnen de verjlagenen der dochter mijns volks Och dat ik in de woestijne een herberge der wandelaars hadde! zo zoud" ik mijn volk verlaten en van hun trekken: want zij zijn alle overfpeelders, een trouwloofe hoop, jer. IX: I, 2. OVER. DE HERBERGEN DER OOSTERLINGEN. Dair fommigen onzer Lezeren gaarn iets uitlegkundigs leizen, zullen wij ook dezen trachten te voldoeu en onder anderen ook nu en dan het een en ander leveren over de Oosterfche gewoonten. — Voor het tegenwoordige willen wij iets over de herbergen in het Oosten mededeelen. Tevens zullen wij die plaatzen, in welken van dezelven gelproken wordt, in derzelver verband wat nader ophelderen. Wij verwonderen ons, om dit in het voorbij gaan van de woorden van Jeremia te herinneren, dat de voornaamfte uitleggers (*) iri het eerfte vers nog aan verjlagenen denken. Het geheele verband wijst ons op een godloos, op een zondig volk; op een Afgodisch volk, 't welk daarom van geestelijke Echtbreuk in het twede vers befehuldigd wordt. —. Wanneer wij nu nagaan , dat het werkwoord meestal de betekenis heeft van ontheiligen en ook van fchenden, gelijk wij die vertaaling van het woord zelfs in onze Overzetting aantn f- fen, • (*) Onder anderen «iciuëns ea d athh. III. DEEL. ö  fffl, (*) dan kunnen wij aan geen verflagenen denken. Men verkieze dan de betekenis van gefchondelen. Bedenk nier bi,, dat Israèl en Juda geduurig bij hoeren vergeleken worden, welke haare boelen nawandelden. en dan zult -iT'er geestelijke hoeren, door iedereen gefchónden. da i , "afgodendienaars door verftaan. Daarom wordt hier ook in het vrouwelijk geüacht van de Dochter van Juda gefp roken Dat nu deze de meening is, blijkt immers duidelijk uit h" Z%LrrS'clWr ™Jdie §eesteliike onkuSheid (de }<Ë Ï ^ fe^fsa wordt. - In het tweede vers kom! zelfs een woord voor, 't welk van 't breken van den echt door man of vrouw gebezigd wordt. Dit nu was juist '■ 5e- we 2ft"S Trd\ahO0S a. «ij,. ',ji «& »,w h7 C5 Lees bier over h as sel 9 uist, U. 52.  C 39 ) Daar nu zulke herbergen doorgaans een dag reizens vsn elkander aflagen, (*) had men 'er hier en daar vooral een in de onbevvoondfte en ruwde ftreeken. — Dk was een herberg in de woestenij, alwaar (althans in twaalf uuren in het rond) geen mensen te vinden was. "Elk begrijpt, hoe zeldzaam in vroegeren tijd, toen men zoo weinig reisde, in zulke afgelegene herbergen een mensch kwam vernagten, en hoe eenzaam daar door het leeven was van zulk een waard. Op zulk eene Herberg nu, op zulk eenen Waard wordt'er bij je rem ia gezien. 'Er wordt toch gedoeld op het verlaaten van eene overfpelige vrouw door haaren man, welke zich na de eenzaamste wooning begeeft, die 'er te vinden is, — die waard wordt in eene Herberg in een woestijn. Dit wordt nog duidelijker, wanneer wij opmerken dat 'er in de plaats van — och dat — itt hec oorfpronglijke eigenlijk ftaat — wie fielt mij. wie maait mij, wie geeft mij — in de woestijn een herberg voor de reizenden. Dat wil zeggen, och dat 'er iemand was die mij in de woestijn, waar bijna nooit of in ' t geheel niet iemand rei«t, een herberg bouwde en mij daar in tot bewaarder aanftelde — dan zou ik mijn volk verlaten. Het is ondertusfehen opmerkelijk, dat de Herbergen in het Oosten van zulken vroegen oorfprong zijn, dat wij zelfs jacobs Zoonen , toen zij met koorn uit egypt en kwamen , al in een herberg aantreffen, (T) alwaar zij ontdekten, dat hun geld boven in hunne zakken (dat is de mond der zakken) was. — Toen moses uit Midian op Gods bevel naar Égypten trok, om zijn Volk te verlosfen kwam hij met zijne Huisvrouw zippora ook ineen herberg, alwaar zij haaren Zoon hefteed. Dat 'er te Bethlehem ook een herberg was, weten wij uit het berigt van luc as. (§) Dat maria enjosEPH danriu geen plaats konden vinden,laat zich ook zeer gemakkelijk be-'rij. pen. Menfchen toch , welke bedienden konden voorafzenden, zullen alle de vertrekken hebben laten bezetten zelfs lang voör dat zij zelve kwamen. Indien maria en josepr in de paardeftal zijn geweest, dan was die Herberg niet gelijk die der Arabieren, waar van D'ar vieux gewag maakt, alCO I'et Hebreeuwfclie woord betekent daar van ook eigenlijk een plaats, waar men vernacht, (f; Gen. XLU: 27. (§) luc. II» 7. D 3  ( 30) alwaar menfchen en beesten in een vertrek waren: maar gelijk de Herberg, waar van h a ss f.lq u i st fchrijft en in welke de paardeftallen in de benedenfte vertrekken waren, terwijl de bovenfte gefchikt waren voor de menfchen. ——■ Wij onderzoeken thands niet, of maria en joseph waarlijk in zulke een ftal zijn geweest, dan of wij door kribbe een fpelonk moeten verftaan. Dit intusfchen is zeker, dat het woord door kribbe vertaald eigenlijk eenbeesten— kribie betekent (*). Een opmerkfaame zal wegens het te vooren aangemerkte over de herbergen in defteden endierhalven ook over dit laat- fte geval ligtelijk denken herbergen in onbewoonde ftreeken in het Oosten kunnen wij begrijpen als beftaanbaar met de herbergzaamheid der Oosterlingen: maar herbergen in de lieden, hoe zijn die mooglijk bij een volk, alwaar elk 'er zijne- eer in fielt om een vreemdeling te herbergen. • Doch dit laat zich zeer wel vooral van het Joodfche land in dien tijd begrijpen. Eenige keeren in het jaar moest al, wat maar kon, naar Jerufalem. Men reisde dan in gezelfchap (bij Caravanen.)(-\) Wanneer nu zulk een gezelfchap (Caravane~) in een ftad moest overnagten, was niets gefchikter en gemakkelijker, dan dat 'er een algemeene verblijfplaats was. Het zou immers lastig geweest zijn, als de eene hier de ander daar gehuisvest moest worden. ■■■ JWen zou 't al dikwerf niet eens geworden zijn, wien men begeerde: —— En in 't optrekken den volgenden dag zou het zeer veel ongemak veroorzaakt hebben, indiende een hier en de ander daar gehuisvest ware geweest. Wij vertrouwen , dat door het een en ander, 't welk wij aanmerkten, die plaatzen van onzen Bijbel, waar in van herbergen gefproken wordt, in het waare licht zullen zijn gefield. Echter is 'er eene plaats, welke wij bij deze gekheid niet nalaten kunnen eenig nader licht bijtezetten. (§) Zij luidt aldus: Door middel uwer boden hebt g/;(sANHE»ib Koning van Asfyrien) den Heere gehoond en gezeid: Ik hebbe met de menigte mijner wagenen beklommen de hoogte der bergen, der zijden Libanons: ende ik zal zijne hooge cederboomen en zijne uitgelezene denneboomen afhouwen en zal komen in zijne uiterste herbekge, in het woud zijnes fehoonen velds. Om (O Luc. XIII: 15. (t) Luc. II: 44. ($) 2 Kom. XIX: 53.  ( 31 ) Om van geene vroegere uitleggers, of overzettingen, welke duidelijk doen zien, dat zij deze woorden niet begrepen , gewag te maaken , zoo merke men op, dat 'er zijn, welke meenden, (*) dat door herberg Jerufalem verftaan moest worden. Ondertusfchen fielt ons het geheele verband duidelijk voor oogen, dat 'er van den Berg-Liba~ non wordt gefproken. Andere (f) zijn van begrip, dat de fpreekwijs aanduidt alles (ik zal alles doortrekken,) Andere wederom (§) brengen de woorden te recht tot den berg Libanon, en dan vertaalt en verklaart men uiterfte herberg door hoogjlen top — en woud zijnes fchoonen velds van het onderfte gedeelte van den Libanon. Of men verftaat („) beide uitdrukkingen van eene en dezelfde zaak, namenlijk van den uitcrfien top des bergs, zoo dat de laat. fte uitdrukking betekenen zou — het zeer fchooiie bosch 'c welk op den top van den Libanon is. Eer wij onze gedachte mededeelen, moeten wij vooraf la. ten gaan de fchoone befchrijving, welke ons een voornaam geleerde van den Libanon heeft gegeven. (J.) Zij is deze. „ Cederen wasfen op den westlijken (lageren) —, denne,, boomen op den Oostlijken (oneindig hogeren) Libanon, „ aan welks voet de Jordaan (ontfpringt.) Waar de Liba„ «e» zekere hoogte bereikt, is hij woud: maar van onde„ ren enkel wijnbergen en lusthoven." — Wij voor ons zijn het met dien geleerden eens (**), welke beide uitdrukkingen van één en dezelfde zaak(van 't hoogere gedeelte van den Libanon) verftaat. Dit vordert het verband. Want de Asfyrifche Koning had zich beroemd, en daar op wordt hier ter plaatze gezien (ff) met zijne wagenen zelfs den Libanon, (den hoogften berg,) te zullen beklimmen, 't welk voor wagenen een onmooglijke zaak werd gerekend. Wonder was het in het geheel niet, dat hij de onderfte en vlakkere gedeelten met zijne wagens bereed. Dierhalven denken wij liever bij beide de uitdrukkingen aan den top van den Libanon. — Wij hebben uit de medegedeelde befchrijving gezien, dat 'er op het hoogere gedeelte van den berg enCO munsterus en CLAUlüS. (+) A M a M a. (§) michaSlis en schulz, Scholia in V. T. —— C») s C h u l z. (1) HiCHACLis in zijne Aanmerkingen over deze plaats. , ('O s c h u l z. (ft) MiCHAëns zelve merkt dit mui. •• Vergelijk vats Voohst Bundel .. i ft. H. igi.  C 3= ) enkel bosch was. Juist dat woord, 't welk die betekenis van bosch altoos heeft, vinden wij in de laatfte uitdrukking. Ja het is eigenlijk een Bosch op een berg gelegen (*) en komt meermaalen eigentlijk voor van het bosch op den Libanon. Het woord, door Jchoon veld vertaald, kan hier de betekenis niet hebben van lusthoven: want dan zou'er letterlijk ftaan— , het bosch van zijne lusthoven — En —— hoe zou dit kunnen beteekenen — de plaats, waar het bosch niet meer bosch is maar lusthoven? — Wanneer het tegen over het woord bosch ftaat, betekent het wel een bezaaid vlak veld, maar wanneer het bij bosch gevoegd wordt om dasr mede een geheel uittemaaken betekent het in 't gemeen vlakte, oppervlakte. Zoo dat 'er ftaat 't bosch van zijne oppervlak' te, van zijnen kruin, dat is, het hoogste bosch. Dit ftemt uitnemend overeen met de vorige uitdrukking —• de hoog/le of uiterfte herberg. Want dat dit den hoogen top betekent, is zeker uit de gelijkluidende plaats (f) , alwaar ftaat — uiterjle hoogfie. —■ De zin is dan deze: ik zal met mijne wagenen zelfs het toppunt van den Libanon bereiken, waar .het bosch van zijne oppervlakte, van zijti kruin, dat is, hethoogfte bosch is. Maar hoe komt hier bij 't woord herberg te pas, zal iemand vragen? Een Criticus zal hier misfchieu denken aan een fchrijffout welke uit de gelijkluidende plaats zou moeten verbeterd worden. (§) Echter kan het woord herberg hier een fchoone betekenis hebben. Het woord .betekent toch een verblijfplaats. Want wat is een herberg anders. 't Zou kunnen zijn, dat 'er zelfs een huis op den Libanon had geftaan. Evenwel is de algemeene betekenis van verblijfplaats hier uitnemend fchoon. . Op den top van den Libanon was een eeuwige fneeuw. C) Zulk eene top was dan ontoegankelijk. Daar op kon mensch noch beest verblijven. Dierhalven was het hoogfte bosch de laatfte verblijfplaats, dat is, de hoogfte plaats welke toeganklijk was. (*) iowth wil zelfs Jef. XXXVII: 24 herberg lezen, kopps ■widerfpreekt dit. JVij zouden liet eer met Lowth houden. ^Jef. XXXVII: 24. m) HimiiiGjNT giste dit reeds- kennicot vond de lezing in een Handfchrift. CO Zie van voorst Bundel ƒ. ft. bl. 5. Te Amfterdam, bij M. de B.RU IJ N, in de Warmoesllraat.  D E GODSDIENSTVRIEND^ GW *«/ï een getuigenis opgerigt in j& coï, we? g«. field in israel. psalm LXXVII: 5. OVER. DE VOORNAAMSTE OMSTANDIGHEDEN VAN DE SINAITISCHE WETGEVING. Om onzen Lezeren in eene geregelde orde van het bovengaande onderwerp iet medetedeelen zullen we eerst iet zeggen van den Wetgever, en dan van het volk,aan het welk, de plaats waar, den tijd en gelegenheid bij welke, en de wijze waar op hij de wet gegeven hebbe. De Wetgever is, volgends de duidelijke en onfeilbaare tiitfpraak van Mo se s heilig gefchied verhaal, niemand anders dan God, de gezegende Jehova , die zich zeiven ook als zoodanig in het hoofd der wet uitdrukkelijk bekend maakt en verklaart, de Heer des Hemels en der aarde, de Gebieder en Regeerder der volken ,. de eenige Wetgever , die behouden en verderven kan, Hij, die daar zit "bovenderi kloot der aarde, voor wien alle volken zijn als een druppel aan den emmer. •— Deze groote betrekking van God wördt ook bij verfcheiden gelegenheden in de fchriften van mos es, in de PfaU men, bij de Profeten, en de Apostelen herinnerd beves. tigd , erkend, geëerbiedigd. moses betuigt den volfce, waar immer eenig volk geweest zij, tot het welk de hooge God uit het midden des vuurs gefproken hebbe? En hoe fchoon zijn de tafereelen van den' Koninglijken Dichter in zijne Plannen. (*) Bij de Profeten wordt deze belijdenis van gantsch Israël afgelegd, de Heer is onze Wetgever. Maar, hoe zegt dan jo hannes, dat de wet door MoZÉï gegeven is (f), paulus, dat de wet door de engelen be. field ss in de handen des Middelaars, (§') en hoe hebben de ouder en laater Godsgeleerden daaruit eu uit andere plaatzen (,) befloten, dat de Middelaar J. C. de wet gegeven hebbe? Laat ons op dit alles met ondericheid antwoorden. Ds viiPssTls'. ™8 enz' (t; Jih'1 CS) Ca!' * «J III. deel, £  C 34 ) De wet is doorn os v.s gegeven, en ie field deer de engelen. Doch door beiden als dienaars, welke den Heer en het volk,in de wetgeving, op onderfcheiden wijze, gediend hebben. Dan , waarin hunne onderfcheiden dienden bedann hebben , is ons niet duidelijk befchreven. ^ Dit is zeker, dat johannes, als hij zegt, de wet is t/oer moses gegeven, meer bedoelt het Mofaisch recht in zijn geheel, dan wel de wet der X geboden. En hoe deze laatfte door hem, als een' dienaar des Heeren ook m gezonden zin, kon gezegd worden gegeven te zijn, zal ons ftraks in 't vervolg nader van zelfs blijken. Dat de wet door de engelen befte ld zij in de handen des Middelaars, hieruit, gelijk ook uit andere plaatzen, blijkt wel, dat de engelen den grooten Wetgever in het geven van de wet zijn dienstbaar geweest, en dat dit in de kerk ten tijde van paulus zij geloofd geweest, maar hoe en op weike wijs zij alle hunne dienden verrigt hebben, blijkt ons niet. De gefchiedenis van moses geeft ons hier van geen berigt. Van zich zeiven zegt hij nog iets,maar van de engelen niets. Alleen mag men denken, dat zij het waren , die de bazuinen bliezen, waarvan moses (*) gewag maakt, en dat zij de eerde en twede deenen tafelen, met Gods vinger befchreeven, gefield hebben, uit's Heeren naam, in handen van m o s e s. En dit laaide is zeker ook alles, dat paulus aan de Galaten fchrrjft, als hij zegt, de wet is bedeld in de handen des Middelaars. Trouwens dat moses, waarlijk, als een middelaar tusfchen God en het volk, verkeerde, vooral op Sinai, kan niemand onbekend zijn. En uit de woorden van step ha nu s in de Handelingen der Apostelen , volgt niet, dat de Engel des verbonds de wet van Sinai hebbe afgekondigd, maar dat hij met moses op den berg gefprooken hebbe, toen de wet gegeven werd. Het geen de Apostel aan de Hebreen fchrijft -.ziet toe dat gij dien, die [preekt, niet verwerpt, want indien zijniet ontvloden zijn, die den genen verworpen, die op aarde Godlijke antwoorden gaf, hoe veel min wij, zoo wij ons van hem af keer en , die van de hemelen is, wiens flem voormaals de aarde bewecgde —, (f) dit is wel van meer gewigt en moeilijkheid'^ maar ook zoo beflisfend niet, of ter blijft veel bedenking' over. Én, hoewel de Engel des verbonds meermaals tot de vaderen fprak , hieruit volgt echter niet, dat Hij het ook moet zijn, die de wet fprak. Het volk, aan het welk God zijne wet gaf, is Israël, het Joodfche volk, de talrijke nakomelingfchap van abraham, ss aac en jacob, welke laatfte met niet meer dan 72 zie- C) Exoi. X. Ct) Bttr. XII: 25, af.  C 35 ) len in Egypte kwam, maar wiens kroost thands tot veele honderd duizenden binnen weinig jaaren was uitgebroken. En dit zonderling verfchijnzel moet niemand bevreemden. Aangezien de Heer, die zoo groote zaken met dit volk had voorgenoomen, hun buitengemeen vruchtbaar maakte, en zodanige oorzaken, waardoor wij en andere volken minder vrtigtbaar zijn, ten hunnen opzigt, geen ftand liet grijpen. (*) Zie daar het volk, waar aan God de wet gaf, weshalven de Apostel ook dit onder hunne voorrechten telt, dat hun de woorden Gods waren toevertrouwd, (f) Wat de p!a«s belangt, waar God zijne wet aan Israël verkondigde. Het was de woestijn van Sinai, een uitgebreide onbebouwde landltreek in Arabië , daar Israël thands gelegerd was, om 's Heeren woord te hooren, en de berg van den zelfden naam, anders Horeb genoemd, van welken God zijne Hem tot den volke liet hooren. Deze berg is in zijn geheel, en nog heden, van een vrij grooten omtrek, en maakt verfcheiden kliften, fteilten, en tusfchen beiden liggende groote vlakten, waar onder ook het dal Raen de rots Meriba geteld worden. De top vertoont zich fteil en kegelachtig. Het gebergte is meestal vol beddingen van marmerfteen, van verfchillende foorteu, en vooral van marmerachtigen Granietfteen, van roode of purper kleur, en van meer andere verwe. (§) Ook is de berg verbaazend hoog , zoo als men mag afnemen uit de hooge fteenen trappen, welke de Keizerin heun*, moeder van constanTYNden grooten, uit Godsdienftigen eerbied voor dien heiligen oord', van den grond tot aan den top, deed bouwen, volgends de gefchiedenis, bij leo allatius, óöoo in getal, waaruit, hoewel de meesten van die trappen door tijd en toeval ingeftort of verlieten zijn, de aanzienlijke hoogte van den kruin des bergs, nadien de nog tegenwoordig overig gebleevene, min of meer een voet hoog, van elkan. der (laan, van zelfs kan berekend worden. Zie daar de plaats, alwaar Jacob Gods heiligdom wierd, Israël zijn volkoomen ^ De tijcf ider Godlijke wetgeving wordt bij moses niet juist bepaald. Alleen berigt hij , dat het in de derde maand na den uittogt uit Egypten was, toen Israël m de woestijn van Sinai kwam , alwaar zij nog eenige weinige dagen wierden voorbereid om de wet uit Gods mond te ontvangen, en te leeren, waartoe zij uit de Egyptifche flavernij verlost, en in vrijheid gefield waren. Niet om in vleeschlijke lusten voordaan te leeven, maar om Gods geboden te ■ be« (J No. XIII. II. D. CD Rom. III. C§) sh aw I. D. P. «M£ p. 67. nieburh Befchr. von Arob. p. 401. «1 CALMftX s DiCtwan. IJOCü deze is min naauwkciuig. O) Pf. CXIV: E a  C sO bewaaren, en Hem te dienen in heiligheid en gerechtigheid, olie de dagen hunnes levens. Zeer gepast was het tot dat einde, dat God hun zoo kort na den uittocht zijne rechten bekend maakte, en de eerde gelegenheid de beste tot die groote plegtigheid waarnam. En het is niet onwaarfchijnlijk, noch te verwerpen, dat het juist de yijftigfte dag na Paafchen, het gedenkfeest hunner verlosfing, was , toen zij wierden toegelaten in 's Heeren tegen»woordigheid, en dat de weldaad der wetgeving, met al haar toebehooren, daarom op dien dag, den dag van Pinx« teren, ter eeuwige gedachtenis zij gevierd geworden. En hoe gel'chiedde deze gedenkwaardige dagvaart ? Laat ons die gewigtige gelegenheid kortlijk fchetzen. moses befchrijft eene driedubbele voorbereiding, beproeving, en heiliging, welke 'er voorafging, voor en al eer het den vol» ke gebeuren mogt, des Heeren ftem te hooren. Eerst gaf hij hun op Godlijken last kennis van Gods verbond, hetwelk hun met zijn eisfchen en beloften alleraangenaamst en kragtigst werd voorgefteld, en waarin zij met algemeen genoegen bewilligden, moses, het andwoord des volks den Heere op den berg ftaatelijk hebbende wedergebragt, kreeg (*J op nieuw in last om den berg afteperken, het volk aan te zeg» hen, dat zij zich zouden heiligen, heden en morgen, hunne klederen wasfchen, zich onthouden van hunne vrouwen, en dus bereid zijn tegen den derden dag, den dag van's Heeren doorlugtige verfchijning op den berg, welken niemand uit het volk, op draf des doods, mogt beklimmen, noch aanroeren, maar welken zij Hechts van verre naderen mogten, Wanneer zij door het geluid der bazuinen uit hunne legerplaats derwaards zouden worden opgeroepen. 1 En in gevolge van 't geen de Heer aan Mo ses , bij die gelegenheid, gezegd had, dat Hij in een dikke wolk tot hem komen zou, en ten aanhoorea des volks met hem fprcken, zoo gefchiedde het ook ten derden dage in den vroegen morgenftond, dat 'er op den berg een zwaare wolk, met donders en b!ikfems,en het geluid eener zeer fterke baZuine, t'famen drong.Straks voerde moses het ontroerde volk,zelf ook ontroerd, uit het leger opwaards, Gode te gemoet, te weten onder aan het onderfte des bergs, beneden deri voet deszelven. En zie daar, de ganfche berg Sinai rookte, om dat de Heer op den zeiven nederkwam in vuur, en zijn rook ging op als de rook van een oven , en de ganfche berg beefde zeer voor aller oogen. Eindelijk verwaardigde God zijnen knegt, onder het aanhoudend en toenemend bazuingeluid, met eene aanfpraak van de« tp Ezad. XIX! 6 21.  C 37 ) den berg, en riep hem tot zich op de fpitfe, alwaar God hem de laatfte bevelen gaf tot 's volks heiliging en der piiesr. teren zelve, en verder tot ieders waarschuwing en narigt.(*) Zie daar de aandoenlijke voorhereidlels! En waarlijk , bereidt men zich gewoonlijk tot plegtige omftandigheden, vooral om in de tegenwoordigheid van koningen en vorften te verfchij* nen,hoe veel meer betsamlijk is het dan, zich te bereiden en tefchikken om den Heere,zijnen God, te ontmoeten ! En zijn deze dingen zoó,hoe billijk en reclumaatig was het dan,dat gantsch Israël tot zulk eene buitengewoone groote plegtigheid, terwijl de Heer met de doorluatige blijken zijner hemel majesteit was neergedaald, om hen in zijn verbond op te nemen, ook op eene buitengewoone wijs wierd opgeroepen! En wat gepaster dan zo veel ontzachlijke toerusting, bij een volk van zulk een karakter, en bij de erondvesting van hunnen Kerk- en Burgerftaat! Na dat dit alles vooraf gefchied was, doe fprak God, doe gaf hij zijne wet. Hier was het in, de daad, eene ftem van God, en niet eenes menfchen! Hier was het niet alleen , hoor Israël, maar, hoort gij hemelen, en neem ter ooren gij aarde, want de Heere [preekt. Nooit zag noch hoorde deze hemel en deze aarde zulk eene grootfche vertooning. Hier was het eindelijk , Ferzathw mij mijne gunstgenoot en, die mijn verbond maaken met ofte. raude.De hemelen verkondigen zijne gerechtigheid (f Hoe God fprak, hoe hij eene ftem in de lugt gevormd hebbe, behoeven wij niet angstvallig uitteleggen en te onderzoeken , danr hij het is, die de deelen en weiktuigen van ftem en fpraak gemaakt heeft, daar hij het is, die fpreekt en Let is 'er, die gebied, en her ftaat 'er. Het zij ons genoeg aan te merken, dat 's Heeren ftem, Waarmede Hij heeft gefproken, ons leert, hoe Hij zi;ne wet gegeven hebbe, zoo naamelijk, dat Hij ze zelf, van woord tot woord, met luide ftem, voor de ooren van het geheel Israëlitisch heirleger, heeft uitgeroepen, ja zo, dat elk, hoe ver af, het hooren en verftaan kon. Hoe achtbaar, hoe doordringend,hoe gedugt en ontzachverwekkend dit geluid , deze taal des hoogen Wetgevers, in Israëls ooren moet geklonken hebben, is ook hieruit af te nemén, dat het volk bad,om ze niet weder te hooren.(§) Alles was met een heiligen fchrik vervuld. Verfchrikkiugen Gods waren op de gantfche Vergadering gevallen. Zo betaamde het bij 's Heeren zo plegtige en majestueufe tegenwoordigheid. Was C') Va. 2 r—15. (f) En waar word niet op Sinai te rug gezien 1 wat al verhevenheid en kragt 1 Dcut. XXX111: 2. ?,■ Pf. LXVJII: 9, li. LXXVI: 8. 9. LXXV1I. LXXVM. enz. (§) llebr.Xll: 19. E 3  C 38 ) Was 'er ooit een tijd van vreezen en beeven, van eerbied en ontzag: het was dan nu ter tijd. Gantsch Israël moest weten, dat het jehova, de eeniie waarachtige God was, die hun verfcheen, en dat hun God een verteerend vuur zij. Gelijk zij moesten oog- en oorgetuigen zijn , hoe God van Sinaïs rookende toppen tot hen fprak; gelijk zij Gods toehoorders, en aanfchouwers van zijne majesteit, of des vuürs en der donkerheid, waarin Hij woonde, wezen mogten , tot ïnmne volkomen overtuiging, zekerheid en vastigheid in het geloof aan god en moses: zo moesten zij ook nu en altoos met een verfhalen hart zijne ftem eerbiedigen en gehoorzaam zijn, hunnen Wetgever en Verbonds - God eeuwig vreezen , (*) hunne hardheid laaten vermurwen, en den diepften indruk ontvangen van 's Heeren hoogheid en van hunnen pligt, enniecal'een zij, maar ook hunne volgende gedachten ! En fprak God alle de woorden van zijne wet uit den zetel zijner hoogwaardige heerlijkheid, en als van zijnen troon, zo moest Israël ook hierbij weten, dat alle Gods geboden van denzelfden hoogen oorfprong, van dezelfde waardij, van hetzelfde gezag, en van dezelfde kragt zijn, waarom zij ze allen met dezelfde gehoorzaamheid,met denzelfden eerbied, zonder onderfcheid, zonder uitzondering, zonder eenige bepaaling, moesten aannemen en ontvangen. De Satan moge door zijne arglistigheid het een of ander gebod van God kragteloos willen maaken , gelijk zijne listen van't paradijs af aan niet onbekend zijn; de Pharifeeuwen mogen dit navolgen, en herodes mogt op dat heilloos fpoor wel eenige van 's Heeren lesfen uit des Doopers mond gaarn aanhooren, doch anderen verwerpen: ma2r God wfl al wat Hij fprak gedaan hebben. Neem dan waar, dat gij doet, gelijk de Heer uw God, u geboden heeft, en wijkt niet af ter regte of ter jlinkehand. In al den weg , dien u deHeer, uw God, gebied, zult gij gaan, opdat het u welga, ( §) Zo gaf God dan zijne wet door ze zelf uit te fpreken en af te kondigen. Maar nog boven dien ook door ze zeifin twee fteenen Tafelen te graveeren. Hij gaf aan m o se s , als hij geëindigd had met hem te fpreeken, de twee tafelen der getuideBis, tafelen van fteen, befchreeven, met den vinger Gods. (ty Van welke fteenen tafelen hier te voren uit shaw re.-d* iets is opgemerkt. Dan, hoe de Heer zijn volk betuigd en zijne wet befchreeven had, weldra vervielen zij tot dien ongelukkigenftap, waar-' tan de Heer zelf deze tekening geeft :maar Israël heeft naar mijnt' (*) Exod. XX: 20. C§) Dept. V: 3a, 31. (.tjlExod. XXXI. op het einde.  C 39 ) mijne (tem niet gehoord ,miin volk heeft mijner niet gewild. Zij veranderden de heerlijkheid van God in de gedaante van eenen os,die gras eet. Het veertigdaagsch verblijf van moses op Sinai, geduurende welken tijd hij het gantfche wetboek van God aldaar moest magtig worden, verdroot hun ten langen laatften, onder het losfe voorgeven, dat zij niet wisten, wat hem mogt zijn overgekoomen. Zij gooten zich, derhalven, onder het opzigt van aSron, een goulen kalf, ze zeiden , dit zijn uwe Goden , ó Israël, en wijdden het in met blijdfchap en vrolijkheid. Mos es komt intuslchen van den berg met de twee fteenen Tafelen in zijne hand, met die twee fteenen tafelen, op welke de wet, zo als zij van God zelf uitgefproken was, door i Gods eigen hand in fchrift gefield en gegraveerd ftond op beide haare zijden, en welke zo geheel en al Godes werk waren, dat wij zelfs niet anders merken kunnen, of zij zijn ook zonder menfchen handen op den berg toebereid, waarschijnlijk uit dien zelfden marmcrachtigen graniet, van welken wij hier boven gefprokeu hebben. Met deze twee fteenen tafelen, zeg ik, komt moses, Israëh getrouwe legerhoofd, vooraf reeds van God verwittigd van 't geen 'er in het leger gebeurd was, van den berg nederwaard, hoort het dwaas geroep, ziet het kalf, en de reien, en werpt,vol van ijver en verontwaardiging tegen het afgo-« disch en ondankbaar voik, debeide heilige tafels op den grond in (lukken, voor hunne oogen. Q*) Eene daad van blanke onfchuld en van groote beduidenis. Daar lag nu Cods verbond, zo pas te voren, met zo veel plegtigheid, onderzo veel begunftiging der Godlijke majefteit opgericht, met zo groote bereidwilligheid, beloften en aandoening,aan's volks zijde, omhelsd en aangenoomen, fchandelijk verbroken. Dan na behoorlijke wel verdiende en regtmaatige draf en tugt, na boetvaardige fchuldbelijdenis en vernedering des gantfcheu volks, herftelde God de breuk op moses aanhou. dende voorbidding, en beval hem twee andere fteenen tafelen, waarfchijnlijk, uit dezelfde foort van fteen als de vorigen, en van dezelfde form en gedaante, na te maaken, en daarmede ten berge op te klimmen, ten einde ze daar als de eerfte gegraveerd wierden. (f) Moses komt ook met deze nieuwe fteenen tafelen, welke wel zijn maakfel, maar echter ook , als de oorfpronglijke, met Gods vinger befchreeven waren, andermaal, van den berg af, en lag 7» vervolgends neder in de arke, om aldaar ter eeuwige gedachtnis bewaard te worden. (§) Met dit Godlijk fchrift en graveerfel gaf God zijn volk een CO Exod. XXXH: 15-20. Deut. IX: 10- 18. (£) Exod. XXXIV. (§) Deut. X; g.  C4°) een nieuw en Verdubbeld bewijs van zijne gunst,en te gelijlt een nieuwen indruk van het hoog gezag en groot belang van zijne wet, terwijl hij ze eerst, als met zijnen eigen mond fprak, en nu ten tvveedenmaal, als met zijne eigen hand befenreef. Een allerfprekendst teken, dat Hij deze zijne heilige geboden bovea nl'è zijne inüeliingen en rechten, voor kerk- en burgerftaat gëfchikt, wilde gcTsfcat en gewaardeerd hebben in hunne voortreffelijkheid, als de tenige', die God zelf op den heiligen berg deed grsrveeren, terwijl hij alle de andere wetten door moses liet befchrijven. |a .God leerde dus ook klaar dat deze zijne wet voor altoos der vergetelheid ontrukt, in 'tgeheugen ingeprent, en in altoosduurende kragt onder Israël bewaard en aenandbaafd moest worden tot in het laate nageflagt. Wierden 'er, eindelijk, nieuwe fteenên tafelen , in de plaais der verhrokene wegens Israëls afval. genadiglijk verleend, en op hoog bevel in de bondkist gelegd,het duidt niet duister aan , hoe het verbond, hoe de wet en de beloften van God , in den Borg alleen vasc en wel verordend zijn, — dat de Heet magrig en genegen is om hetgeen door's 6én(cben_ fchuld was afgebroken wederom te hendellen, ja dat Hij het is , dit zijne hcrftelde verbonds trouw in christus ,zijnen Zoon, bewaart en [laaft in eeuwigheid, dat Hij dezelfde blijft, onveranderlijk: goed, geern vergevend, efi getrouw over een ligt-veranderlijk, zwak en Onbeftetidig volk. dat alle vleesch is als gras . en zijne goedertierenheid als eene vtlJb'.oem, maar 's Heeren woord Oeftaat in eeuwigheid- (*) . Loeren wij, om hiermede ons venoog te befluiten üeze waarheden tot bevordermg var. 's Heeren eer,van ons geloof, van onze boete, van onze gehoorzaamheid en opiegtheid, ijverig betrachten. Gélukkig eike gemeenie, gelukkig Christendom ,-waar God zijne wet in her binnenfle geeft en in de harten fchrijft, waar de leeraars, m navolging < an paulus , naai waarheid in den Heere roemen mogen , Gij lieden zijt onze brief— bekenden g< lezen van alle menfchen, als die openbaar zijt geworden ,dat gijeen brief van christus zijt, en door onzen dienst bereid, die sefchi eren is door iten Geest des levendigen Gods, niet in fteenen ... mcar in yleifchen tafelen des harten, ^f} , Laat ons hierbij tet Opwekkingen vertedering van Ons hart, in de betrachting van alle onze JMichteii, fteeds gedenken aan de gewigtige herinnering van denzelrden grooten Kruisgezant: (§) Gij zijt niet gekom'n tot den tastlijken berg , en hei brandt nd vuur. en 'ie donkerheid, en en van hunne nadeelige voornemens , van hunne vergiftige lasteringen, of van hunne flrafivaardige ongeregeldheden moeten worden ; dan eens , aan hunnen hoogmoed de fchatting van .berispelijke gedienstigheden, van fcbandelijke laagheden moeten betaalen; dan wederom, hun vertrouwen moeten verraaden , door de goedkeurers hunner gebreken en.de verdadigers hunner dwaalingen te zijn ; hier, geen tegenweer, geen wederfiand durven bieden, tegen de ondernemingen , welke hunne eerzucht of onverzadelijke begeerlijkheid mogt fmeeden, om ons of de onzen te onderdrukken of te verderven; daar, niet dan door hunne oogen zien, en alle hunne vermetele uitfpraken blindelings onderfchrijven moeten. Doch, wij behoeven geen Iesfen te geven, om der menfchen gunst door dergelijke middelen te winnen: de verdorvenheid van het menfchelijk hart en de gewoonten van de kinderen der wereld , geven deze Iesfen, helaas! maar al te veel. Hij, die dezelven opvolgt, is een lafhartig Christen, een gevaarlijk pluimflrijker, een veragtelijk flaaf ; hij toont de menfchen meer te beminnen of te vreezen dan God. Dan, zo de waarlijk vreedzame Christenen nimmer tegen den Schepper zondigen om het fchepfel te behaagen; zij verzuimen, aan den anderen kant, ook niets (indien het maar hun geweten niet kan krenken) om in eendragt met hunnen naasten te leeven. Wij zullen u eeuigen der voornaamfle grondregelen , welken zij tot dat einde opvolgen , voordellen. ■ Deze grondregels zijn van het uiterst aanbelang, en de overdenking onzer Medechristenen allesfins waardig. Een vreedzaam Christen is bezield met eene algemee* «e goedwilligheid. Dit is de eerfle regel. — Zijne genegenheid bepaalt zich niet tot eenen zekeren kring van bloedverwanten,vrienden of geloofsgenooten: hij befchouwt eeneu vreemdeling, eenea onbekenden, geensfins als een we»  C 5i ) wezen, waar op hij geen de minne betrekking heeft , en waar tégen hij in zijn hart zou kunnen zeggen: wat heb Yk n tTte ^oen? n Hij bemint, ai is het met m den zelfden graad , nogthans wezenlijk alle menfchen ; en , hij bemint hen uit de edelaartigfte beweegredenen: om dat zulks in zich zeiven goed en aangenaam voor God is m Vooral bemint hij alle Christenen hartelijk , om dat zijn Zaligmaaker hen lief genoeg gehad heeft , om .n hunne plaats te nerven: en dewijl 'er onder dezen met één is van we'ke hij met zekerheid kan zeggen , dat hij nimmer tot het getal van jesus broederen zal behooren zo is 'er niet één, dien hij niet als een voorwerp zijner broederlijke liefde aanmerkt. De vreedzame Christen is dethalven bezield mer eene algemeene goedwiU llgDedtwede regel, hier toe {trekkende, is deze: De vreed* zame Chrhten doet zoo veel goed aan zijnen naasten , als hij bij mogelijkheid doen kan. — Hij verbeeldt zich niet, dat hij alleen voor zich zeiven in de wereld kan leeven: en, al is het dat hij tot zijne ziel kan zeggen: Gt) hebt goederen, die opgelegd zijn voor veele jaaren;neem rust, eet, drink en zijt vrolijk, (§) als dan evenwel ziet hij de ongelukken van anderen met met onverichilltge oogen aan. Hij bewijst, naar het voorbeeld van de tollenaaren, (*) niet fle^ts dienden aan de/^anigen, van welken hij dezelven wederom vcrwacnt. Hij is nuttig, en dit genoegen van nuttig te kunnen zijn , maakt zijne blijdfchap uit : wie het dan ook zij , dien hij ten dienfte ftaat, het is even veel, hij heeft dienst gedaan, en zijn genoegen is even groot, ja daar in is zelfs iets zuiverers, wanneer geene oogmerken van eigenbelang het verborgen beginfel zijner dienstbewijzen kunnen geweest zijn. Hierom werkt hij ook met meerder ijver om zijne dienften te doen aannemen, dan zij, die dezelven nodig heb' ben, om ze te verkrijgen ; en , onder deze dienstbewijzen , hebben de zodanigeu, die de zaligheid der ziel betreffen , wel verre van nagelaten te worden , altoos den voorrang. En dit vastgefteld zijnde , wie zal zich dan voor eenen vijand durven verklaaren, van hem, die zich dus den vriend van het menschdom betoont ïfVte ts het die^ (•) a Koningen III: 13. Ct) 1 Tim- 11: 3(£) Luc. XII: 1». 03 Luc. VI: 34- G 2  C 50 (t kwaad doen zal, zegt de Apostel petrus begrijpt, dat 'er niemand is, die zich zeiven niet iet hooger (chat, dan hij waarlijk is. Deze overweging maakt hem zoo opmerkzaam en nauwlettend als hij, zonder zich . aan gevaar bloot te ftellen, of eenen al te dierbaren tijd te i verfpillen, zijn kan; opmerkzaam en nauwlettend naam< lijk. op t geen men in de wereld welvoeglijkheid, gewoon. I ten, hedendaagfche welleevendheid noemt: ik fta toe, dat s dit alles niet veel meer is dan fchijn; maar dit alles is / evenwel eene uitwendige betuiging, van het geen wii i meenen verfchuld.gd te zijn aan hun, waar mede wi i verkeeren: Laten wij zulks na, dan ontkennen wij deze I fchuld; en wie weet niet, hoe gevoelig de meeften hun- sar <*) i Cor. VI; 7. GJ  C 54 ) nw* voor die verzuimen zijn ? Daar en boven, deze overweging belet hem volftrektelijk zijnen minderen te veragten. Voor de allergeringfte menfchen zelfs is de veragting ondraaglijk; ja daar zijn 'er geen , in welk eenen ftaat het ook zij, die gelooven kunnen, dat zij dezelve verdienen: en, als men het wel inziet, zijn 'er na evenredigheid ruim zoo veel grooten en rijken veragtelijk, als behoeftigen en geringen. De hoogmoed, de trotsheid, de verwaandheid zijn zelve wezenlijke kleinheden; het zijn onteerende vlekken in hen, die deze ondeugden vertoonen, en veroorzaken ftnertelijke wondep in de genen, die daar van de voorwerpen zijn. De vreedzame Christen , dit is de zevende regel, breidelt zijne tong. Hij heeft van den Apostel ja co bus geleerd, dat zij vol is van doodelijk venijn; (*) dat zij een vuur is, 't welk in de grootfte vlammen kan uitbarften; en hierom zal ik niet flegts zeggen, dat hij zich van kwaadfpreken en lasteren onthoudt; het is genoeg bekend , hoe fterk deze ondeugden de rust van de menfche' lijke [maatfchappij verftooren; maar, dat verder gaat, hij verbied zich zeiven alle beledigende fpotternij; hij weet, dat wij niet befpot willen worden, vooral in tegenwoordigheid van andere menfchen, ja, dat zelfs dan als wij daar over niet kwaad fchijnen te worden, de fcherpe pijl in ons hart blijft zitten: hij ziet dagelijks voorbeelden van menfchen, die zelfs van vrienden, door fchampere fpotredenen, vijanden geworden zijn; en hij neemt des te minder eene hebbelijkheid aan, die zoo onaangenaam voor anderen is, vermids zij zelfs de inborst bederft van hem, die ze zich heeft aangewend. Hebt gij een [potter geuien, zegt salomon, (f) van eenen zot is meer verwachting dan van hem. Om deze zelfde rede is hij vooraigtig en ingetogen in zijne gefprekken. In de zodanigen, waar in de meefte vrijheid heerscht, verliest hij evenwel nimmer het welvoeglijke, met opzigt tot de tijden, plaatzenen perfonen uit het oog; hij gaat, zoo veel hij vermag, daar in te raade met hunnen fmaak, en laat *er fteeds het voornemen, om hen te behaagen, iu doorftraalen; hij vergroot dus geensfins het getal van die gees« fels der famenleving: het zij die, welken door eeuwigduurende, hardnekkige en verveelende tegenfprekingen , elk kwel- <•) Jaeah. III: 6, 8. it.) Sfrtuk. XXIX: ao.  C 55 ) kwellen, die hunne verdrietige redenwisfelingen verdraagen moeten: het zij die, weiken overal, zonder onderfcheid, een' overvloed van woorden uitftrooien, niet ongelijk aan een zwerm pijlen, die, blindelings in het wild geworpen zijnde, nooit misfen fommigen der toezieners te kwetzen. Laat ik dezen agtften en laatften regel 'er nog bijvoegen. De vreedzame Christen is vol verdraagzaamheid. Hij die met nederigheid erkent altoos nog zeer verre van de volmaaktheid verwijderd te zijn, verwacht dezelve ook niet in zijne mededienstknegten. Dus, wanneer hij in hen gebreken ontdekt, gebeurt hem niets, 't welk hem verwondert; niets, 't welk hij niet voorzien hadt, en waartoe hij zich niet hadt voorbereid. Schoon hij de misdaad baat en verfoeit, evenwel heeft hij voor de genen, die het ongeluk hebben gehad dezelve te begaan, !dat mededoogen en die toegevendheid, welke hij mogelijk'zelf ten eenigen tijde zal nodig hebben , (de grootfte Heiligen toch zijn in zwaare zonden gevallen) en welke hij als dan niet zou willen, dat men hem weigerde. Hij befchouwt de daaden en verklaart de woorden van anderen altoos op de gunftigfte wijze, terwijl hij het oordeelen zonder barmhartigheid voor den geveinsden Farifeeuw overlaat. En gebeurt het al eens, dat men omtrend hem in gebreke gebleven is, evenwel vergroot zijn hoogmoed de misdagen niet; zijn toorn ontbrandt niet op het oogenblik ; zijn mond fcheldt niet, zo dra hij gefcholden wordt, noch zijne handen dreigen niet, als men hem leed doet. (/*) Noch veel minder voedt hij in zijne ziel eene verborgen haat: hij verfchoont, verdraagt, vergeeft; en, de goedaartigheid, toegevenheid en zachtmoedigheid, welken men in zijnen omgang ontdekt, zijn als zoo veele menfchen - seelen waar mede hij, naar het voorbeeld van zijnen hemelfchen (f) Vader, de harten tot zich trekt. Indien 'er eene maatfchappij van menfchen was, welken allen geleeken naar het afbeeldfel, dat wij hier gefchetsc hebben; zou dezelve niet even als een Heiligdom wezen, alwaar de beminnelijkfte rust en verrukkendfte vrede hun verblijf hielden? Doch, daar wij eerder kunnen wenfchem dan hoopen eene zodanige maatfchappij te zien, is het onze pligt, ieder in zijne betrekking, ter vormeering van dezelve alles toe te brengen. God f») t Pet. II: *a. (f) Uoz. XI: 4.  C5Ó) God zij gedankt, zal 'er misfchien iemand zeggen, dat ik niemand kwaad doe, noch kwaad toe wenfche. —— Maar, is dit alles, wat het euangeli van u eischt? Ach! zoo de GodlijkeVerlosfer niets meerder gedaan hadt, dan zich tegen ons niet te verklaaren, dan flegts onze ellende niet te vergrooten! Zoo hij ons niet met mededogen hadt aanfchouwt! Zoo hij niet het eerst naar ons hadt omgezien! Zoo hij zichzelven niet voor onze zaligheid had opgeofferd! Wat zou ons lot geweest zijn ? Dat zelfde {*) gevoelen, V welk in hem was, moet het ook niet in ons zijn? in ons, die hij door één en het zelfde bloed heeft vrij gekocht; voor wien hij dezelfde erfenis verworven heeft, en die hij allen ten jougften dage met zich vereenigen wil? Wij, die vreemdelingen en reizigers zijn op deze wereld, laten wij 'er ons op toeleggen, om elkander onderling de plaats onzer ballingfchap dagelijks draaglijker te maaken, op dat wij elkander met verrukking mogen wedervinden in ons Vadeiland. Dit zij en blijve de taal van den vreedzamen Christen : „ Wij gaan allen naar dezelfde plaats, naar het huis van onzen algemeenen Vader: Ik zal dan niet alleen met u niet twisten op den weg; niet alleen, zal mijn oog op aarde niet boos zijn tegen u, wien ik voor eeuwig weusch te aanfchouwen in den hemel, maar daar en boven, zal ik hartelijk deel nemen in alles, wat u betreft; en ik zal zoo veel in mij is, den moeielijken arbeid van uwe reize door deze wereld verzoeten." Laat ons dan den vrede beminnen, in vrede leeven , den vrede bevoorderen. Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen; Daar woont Hij zelf, daar wordt zijn heil verkregen, En 't leven tot in eeuwigheid. O Filip. Os 5. Te Amllerdam, bij M. de BRUIJN, in de Wannoesltraat.  D E GODSDIENSTVRIEND. 5Y°. t. Wie volharden zal tot den einde, die zal zalig wordetu MATTH. XXIV: 13. OVER DE VERTRAAGING IN DEN GODSDIENST. *f TTTaareChristenen, die zich aan den dienst van God verVV bonden,en de kragt van het euangeii.gevoelen, moeten niet afnemen in hun geloof en in hunne godzaligheid, maar daar in dagelijks vorderen om tot de volmaaktheid , zoo veel mogelijk, te geraaken. God eischt een' ftandvastigen ijver, een vast geloof, een ftandvaste godvrucht. Wie volharden zal ten einde toe, zegt hij daarom (*), die zal zalig worden; en indien iemand zich onttrekt, mijne ziel heeft in hem geen behaa" gen (t), ja, aan geene anderen dan aan hun, die getrouw zijn tot den dood, belooft hij de kroon des levens (§). De godvrucht is een leven, zij is het geestelijk genade-leven. Dit leven moet dan aanhoudend wezen, even als het natuurlijk leven, 't welk van het begin tot het einde duurt. Daar konnen wel eenige zwakheden tusfchen beide komen, maar dit zijn toevallen, welke voorbij gaan,en niet beletten, dat de levenswerkzaamheden welhaast weder haaren ouden gang gaan. Even zo kan 'er wel eens eenige verhindering komen in de heiligheid der godvruchtigen, maar dit heeft geenen langen duur, en de wederbaarende Geest, welke altoos in hun, als een levensbtginfel, woont, doet hen weldra de werkingen der heiligmaaking hervatten. — De godvrucht is eene reis van de aarde naar den hemel, — des moeten Wij (*) mth. XXIV: 13. (t) Uebu X: 38. (§) Qpenb. II: 10. III. UÜIiJ.. H  C 53 •) wij op deze groote reize geduurig vorderen, geduurig eenige treden voorwaards doen , en niet vertraagen voor wij in dat Vaderland binnen komen. Hier in was paulus een treffend voorbeeld. Ik vergete (zegt hij) het geene,dat agter is,en firekke mij uit naar het geen , dat voor mij is, jagende zoo naar het wit, tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in christus jesus. (*). Zonder dezen voordgang en deze volharding in godvrucht zijn alle poogingen , welke men ook aanwendt, vruchteloos. — De heiligmaaking moet in. ons in een altijdwerkzame kragt en in eene fteetlsduurende bewe. ing zijn. Wii moeten daarom voordgaan van geloof tot geloof, van kennis tot kennis, van reinigheid tot reinigheid. Wij moeten zelfs, naar de taal van den Apostel pe« trijs, tot het werk onzer zaligheid alle (f) naarftigheid toebrengen , om de ééne deugd bij de andere te voegen, ten einde wij ons tot eenen edelen kring van beftemming voorbereiden. In het ftuk der goede werken, moet men nooit eeggen, het is genoeg. De nieuwe mensch moet even eens in ons wezen, als jesus de eerfte jaaren zijns levens was; want van hem ftaat aangetekend: hij wies op in genade en wijsheid voor God en voor de menfchen, (§) Men verhaalt van dien grooten fchilder apelles, dat hij nooit éénen da? in zijn leven liet voorbijgaan, zonder zich te oefenen met zijn penfeel, zonder eenige trekken te fchilderen, om zijne voórtreflijke kunst te onderhouden en te vermeerderen: dit zelfde moet ook de Christen doen in deze geestelijke fchilderkunst, welke het beeld van God in zijne ziel weder afmaalt: hij moet niet alleen geen dag, maar geen uur, geen Qösenblik van den dag laten voorbij gaan zonder daar aan de hand te (laan, zonder dat aan te roeren, zonder daar eenigen nieuwen trek bij te voegen, welke deze fchilderij kan opfieren , volmaaken en in eenen beteren ftaat brengen. Welke drangredenen ons oo'k tot dezen voordgang in heiligmaaking verpligten, zijn 'er nogthans veele Christenen, die in dezelve vertraagen. 'Er zijn voornaamenlijk drie oorzaken of bronnen uit welken deze vertraaging kan voordkomen, te weten: uit agteloosheid, uit liefde tot de wereld en uit vreeze voor gevaar. Het is zeker, dat agteloosheid deze vertraaging voordbrengt Dit is de ongelukkige oorzaak, waar door zoo veele menfchen hunne godvrucht verliezen. Na eenige poogingen van gebeden, vasten, lezen, oefening in de heiligmaaking, (*) Filip. III: 14. (f) a Petr. 1: 5—3. Cö H' 40.  ( 59 ) fc'ne , verwaarloozen zij zich zei ven , laten alles varen, dom* pelen'zich in de bezigheden, of in de vermaaken, zonder aan God te denken; en hier door vallen zij allengskens in de ongeregeldheid en in de ondeugd. — Geftadig moet derhalven het oog gevestigd wezen op de fchrift, het hart biddende, de handen werkzaam, het verlland nafpoorend en het geweten opmerkzaam omtrent het goede, zal men het hemelsch vuur van liefde tot God gaande houden, of andersfins zal het haastelijk uitdooven. Geftadig moeten heilige zielverzuchtingen van Godvrucht en ijver ons naar den hemel opheffen of wij zullen weder ras naar de aarde nederdaalen, en daar aan vastgehecht en verkleefd worden, zonder daar van fpoedig weder te kunnen losraaken. — Sf.neka zeide, dat in het ftuk van wijsbegeerte fl.il ftaan of nalaten weinig van elkander verfcheelde, dat het bijkans het zelfde ware, of men de beoefening daar van naliet, dan of men dezelve flegts bij tusfchenpoozen waarnam, om dat, wanneer men dezelve eenigen tijd liet varen, men zeer veel terug ging en welhaast weder tot de onkunde verviel. Het is even eens gelegen met de Christelijke wijsbegeerte en zaligmaakeude kennis. In dezelve ftil te ftaan is bijna zoo veel als dezelve geheel na te laten; daar in op te houden is zoo veel als dezelve te verlaten. Men moet zich gedtiurende zijn geheel leven, daar op toeleggen, daar aan overgeven en nooit vertraagen in deze gewigtige-oefening, indien men de vruchten daar van niet verliezen wil. De twede oorzaak dezer droevige vertraaging is de liefde tot de wereld, welker bekoorlijkheden en aanlokzelen in veele menfchen eenen tegenzin tegen het geloof verwekken, en hen afkeerig maaken van de heiligheid. Rijkdom , aanzien, vermaaken zijn die bekoorlijke voorwerpen, welken adams kinderen kragtig verlokken, eti 'cr veelen in het verderf lleepen. Dem as verliet de Apostelen en de kerk van Christus, om de genoegens van deze tegenwoordige wereld te 1'maaken: en van alle tijden heeft men maar al te veel zulke ongelovige demassf.n gezien, wien de lust tot wereldlche voordeelen en aardfche geneugte» de zijde van den Heere jesus deeden verlaten. Men vindt zelfs zulken, die de wederwaardigheden wederftaan, maar die bezwijken voor een ander zoort van zachte en vleiende verzoeking, waar door de mensch geftreeld wordt. Ja men heeft menfchen gezien, die zich niet lieten aftrekken van den weg der zaligheid door de doornen en fteenen , welken zij op hun pad ontmoetten; maar die naderhand te rug gingen om de gouden appelen op te H 2 zoe-  C öb ) roeken, welke men hun toewierp: even als juda s, die den Zaiigmaaker volgde, geduurende zijnen laagen ftaat en onder al zijn ftnaadheden; maar die Hem verradelijk verkocht, zo' dra men tot hem van geld fprak en hem de blinkende filverlingen toonde. Dan,men kan niet tegenfpreken, dat de voorndame oorzaak van vertraaging der Christenen gelegen zij in de vreeze voor de wederwaardigheden, de rampen en lijdingen, welken hetroverkomen. — Het is zeker, dat 'er geene verzoeking zij, meer gefchikt om 's menfchen geest moedeloos te maaken, te doen wankelen en ter neêr té ftaan, dan de rampen en wederwaardigheden, welke den vrooraen bejegenen. Du brengt de reden in verwarring; dit doet het verftand verbaasd ftaan; dit beroert het geweten en veroorzaakt veeier val zoo in de wereld als in de Kerk. — De Reden is 'er over gebelgd; het verftand houdt 'er zich door beledigd; het geweten is'er door geërgerd, en veelen, zich van alle kanten zoo getroffen ziende, bezwijken en geven zich over, zo da: zij den godsdienst verlaten, of de godvrucht verzaaken , welken zij aan zoo veele ellenden onderhevig zien. Welk een fchijn, zegt het menschlijk vernuft, dat 'er eene eeuwige Voorzienigheid zoude wezen, die het roer van 't heelal in handen heelt en over het beftuur der wereld waakt? Or zou deze Voorzienigheid toelaten , dat Gods kinderen ellendig waren; dat zijne goede en getrouwe dienstknechten zich aan dtuzende fmerten, aan duizende rampen zagen ten doel gefteld ? Zou het geene onrechtvaardigheid wezen zulks goed te keuren, of geene zwakheid zulks toe te laten? Want dat de boozen in dit leven bezocht en geftraft worden; dat de moorddaadige caïn dooiende en vlugtende zij over den aardbodem; dat de wreede farao in de diepte der zee verflonden worde; dat de onkuifche j es abel onder de voeten der paarden venreden , en de fchandelijke pverblijfTéls van haar lichaam door de honden verfcheurd worden;dat de trotfche neb ucadnesar ,die zijnen troon in de wolken wilde ftichten , vernederd worde tot zulk eene laagte, dat hij gras moest eeten gelijk een osfe; dat de hoogmoedige en ïpijtige haman gehangen worde aan de galg, welke hij den onfchuldigen morde en ai hadt bereid; dat de eerzuchtige her odes, die zich op den ijdelen glans van zijn purper verhovaardigde, door de wormen gegeten worde; dat de rampzalige judas zich met eigen handen vérworge: .— dat alles is rechtvaardig. Daar valt niets te «eggen op. deze geftreuge behandelingen, en de misdaaden - -... • van  C 61 ) van deze boosdoenderen verdienden wel degelijk zulke voorbeeldige ftralfen. Maar dat de vroonien bloot ftaan voor dezelfde en nog grooter rampen; dat de rechtvaardige habel door zijnen broeder wreedelijk doodgeflagen worde; dat de eerbare en kuifche jozef in boeien geworpen worde; dat david, die man naar Gods harte, duizende vervolgingen van s a u l moet ondergaan; dat de heilige j oanVes, de Dooper , door een' fcherprechter onthoofd worde; dat paulus, dat uitverkooren vat, alle de rampen der zee, alle de fmaadbeden der aarde moet doorsvor- f^elen: dit fehijnt in de daad niet redenliik te zijn, en deze vreemde handelwijzen fchijnen niet te ftrooken, met Gods hoogfte rechtvaardigheid, waar door hij alle zijne daaden in de" fchaal eener volmaakte billijkheid moet afwegen. Bij deze beledigingen van 's menfchen verftand, voegt zich vervolgends de ergernis van hun geweten; men kan zeer bezwaarlijk gelooven, dat Gods liefde kan famen gaan met groote bezoekingen; de groote rampen toch fchijnen hun blijken te zijn van 's hemels toorn en ongenade. Zij befchouwen de ellendigen als menfchen, die van God verlaten zijn en geen deel meer hebben in zijne eeuwige befcher- mitigem Gelijk gideon , de rampen van zijn volk Ziende, zich niet kon verbeelden, dat God met hem ware, hoewel de engel des Heeren hem daar van verzekerde , maar uitriep: Ach, zo de Heere met ons was; waarom zou dan dit alles ons wedervaren ? (*) Zo gaat het ook met den Christen, wanneer hij de tegenheden, als eenen ftroom, op zijne Medechristenen, op zijne Kerk ziet aanvallen, als dan heeft hij veel moeite om te begrijpen, dat God waarlijk voor haar zij en zich haare belangen aantrekt. —— Eindelijk bij alle deze beroeringen van het verftand en 't geweten, voegen zich de zwakheden, de vreeze en angften van vleesch en bloed, welke de allergevaarlijkften zijn. In de daad , het vleesch, 't welk natuurlijk teder is en deszelfs rust en gemak zoekt, heeft onbedenkelijk veel werk om het kruis te dragen, om gal en edik te drinken, en zich aan de geesfeiflagen der tuchtroede bloo ue ftellen. „ Hoe, zegt , het vleesch, zoudt gij zulk eenen aanhang willen volgen, ' welke de geheele wereld verlaat, en die alle de overige " menfchen tot vijanden heeft? Zoudt gij hardnekkig willen „ blijven in een klein fcheepken, 't welk door ftormen en „ onweeren geflingerd wordt, waartegen de winden en de » zee {•OlWht. VI: 13. H ?  ( 6l ) „ zee famenfpannen , en dat op het punt is van te vergaan ? „ Zoudt gij dan altijd willen zaaien op eenen akker, alwaar „ niets groeit,'t welk niet van bloed en traancn doorvocbtigd „ is, en daar men niets dan doornen en distels maait? — De wereld is een veel aangenaamer grond, waar op gefladig eer, rijkdommen en wellusten bloeien , aldaar vindt „ men een land, vloeiende van melk en honig, van lieflijk,, heden en vermaaken." — Helaas! zulke gedachten hebben maar al te veel kragt, om te maaken, dat de menfchen vertraagen, jesus christus den rug toekeeren, een tegenzin in zijn euangeli krijgen, en in de belijdenis zijner waarheid den moed verliezen. Zij, die zoo redenen, hebben echter een verkeerd denkbeeld van de verdrukkingen en rampen dezes levens ■ Zij befchouwen ze niet als Vaderlijke kastijdingen — als beproevingen des geloofs, als middelen om ons van de wereld te trekken, en naar den hemel te doen verlangen. Zij, die dit bedenken , zullen door de verdrukkingen en rampen niet vertraagen in hunnen godsdienst, maar veel eer lustig, rustig in denzeiven volharden. — Moeten ze doch om de eer van hunnen Veilosfer lijden, zij achten het zich een eer, om in dezen hem gelijkvormig te worden, indien het eene eer is voor een' onderdaan met zijnen Vorst te lijden en met zijnen Koning krijgsgevangen gemaakt te zijn; bereken dan eens, welk eene eer het voor een' Christen zij, met zijn' God, met den grooten Koning der Koningen mishandeld te worden , en agter hem uittegaan om zijne fmaadheid te dragen! — De verdrukkingen zijn ooit zekerlijk tot heerlijkheid der waare Christenen, nadien dezelve, gelijk de Apostel zegt , in hun voordbrengen een gantsch zeer uitnemend, eeuwig gewigt van heerlijkheid. (*) Deze moeielijke, ongebaande en hobbel- agtige weg leidt de gelovigen tot het eindperk vol vermaaken en oneindige genoegens: even als de woestijne der Jsraèliten, welke, hoe dor en akelig dezelve was, nog* thands den weg baande tot het beste land van het heelal , tot een land vloeiende van melk en honig. Hoe heerlijk is het dan, op zulk een' weg te wandelen en daar op dagelijks voord te gaan ; nadien men langs denzeiven tot het toppunt der heerlijkheid geraakt , en wel van eene heerlijkheid gelijk aan die van God zelve, om alzo voor eeuwig een deelgenoot van zijne heerlijkheid en vreugde te zijn. Laat (O 2 Cor. IV: 17.  (63) Laat ons, mijne Vrienden! toch veel aan deze gewigtige waarheid denken ; laat ons dezelve diep in ons verftand en hart drukken; Iaat dezelve voor ons eene geduurige les wezen, waar door wij ons zonder ophouden voordellen , dat de verdrukkingen en rampen de heerlijkheid der ge» loovigen zijn, op dat, indien het Gods wil mogt zijn, ons dezelven toe te zenden , wij niet neêrgeflagen of moedeloos mogen zijn, maar daar in eene eer ftellen, en dezelve dragen met eenen moed, die beandwoordt aan de zorg, welke paulus zoo dikwerf voor ons in zijne brieven I ' laat doordraaien, om ons door zijn voorbeeld en door zij* 11e leer te verlferken. Laat ons dan niet vertraagen in de belijdenis van het euangeli , ter oorzake van de wederwaardigheden , welke ons daar in kunnen ontmoeten. Laac I ons voor niets vervaard wezen ; laat ons altijd oprecht wandelen als voor het oog van God, die onze gangen ziet, die het bewind voert over alle de gebeurdtenisfen der wereld , die dezelve met eene aanbiddelijke wijsheid beftuurt, die hen bewaart, welken hem dienen, en die hen eindelijk i -genadig beloonen wil, niet alleen verre boven hunne deugden, maar zelfs verre boven hunne gedachten, hunne verwachtingen en hunne begeerten. — Laat ons de rivieren navolgen , deze worden niet moede in haaren langen loop , ï fchoon zij dikwijls op haaren weg, rotzen en dijken onti moeten, fchoon zij dikwijls met verbaazende watervallen moeten neêrltorten; zij vorderen nogthands altoos, en ftuI wen haare baren de een na de andere voord, tot zij alle ! komen in die groote vergaderplaats, daar zij henen moeten, I in dien wijd uitgeftrekten oceaan, welke ze alle in zijnen I fchoot ontvangt. Laat dan onze werkzaamheid en onze { volharding daar aan gelijk wezen ; en iaat ons, daar wij j eens uit den fchoot van God, die de bron van ons beltaan f is, zijn uitbegaan , genadig tot hem ftreeven , en welke t hinderpaalen wij ook op onzen weg mogen ontmoeten, deS zelve kloekmoedig overftappen, en ons nooit ophouden of l te rug keeren ; maar fteeds onzen loop voordzetten , tot 1 wij komen tot dien oneindigen oceaan van gelukzaligheid | en blijdfchap, welke ons te wachten ftaat boven de heme,| len. — Laat ons veel denken aan de onwaardeerbare beI looning, welke God voor ons heeft weggelegd , en wij zul] len ongetwijfeld volharden, in zijne waarheid en in zijne J liefde. Alle de aanvallen van het booze zullen niets op ons j geloof immer vermogen. — Want, mijne Medechristenen! f zou men zeggen konnen , dat oudtijds menfchen om eene een-  C 64 ) eenvouwige kroon van loof, om eenen myrten- of lanertak, of om een krans van bloamen, welke hun ter bekrooning hunner poogingen wierdt voorgefteld, zich zóó vuurig in den loop, zoo heet in het worftelen, zoo hardnekkig in den ftrijd zouden betoond hebben: — zou men zeggen konnen , dat nog hedendaags de menfchen , om een gering ambt, om een klein bewind, om een fchraale belooning, welke door den tijd weggevoerd en door den dood vernietigd wordt, zich blootftellen aan de fchrikkelijkfte gevechten en aan de woedendfte gevaaren: — en dat wij, om eene onverdeiflijke kroon, om een eeuwig Koningrijk, niet een' korten tijd tegenftancl willen bieden , ons geloof en hope vasthouden! — Ach, mijne waardfte Reisgezellen naar de eeuwigheid! ik bid u dan, dat gij toch nooit vertraagt, dat gij getrouw blijft aan den Heere jesus, ftandvastig aan't geloof in zijne waarheid, kloekmoedig in de verdediging van zijn euangeli , onbeweeglijk in de gemeenfehap van zijne Kerk. Zo doende, zult gij na den volein¬ digden ftrijd en loop eene kroon ontvangen, welke God beloofd heeft aan allen, die jesus verfchijning liefgehad en ftandvastig in zijn verbond volhard hebben. Heer ! volbreng uw welbehagen , Doe mij, 't geen gij oorbaar vindt! 'k Zal den last met blijdfchap dragen, Dien gij op mijn fchouders bindt. Leer mij lijf en ziel en leven Heel in uwe handen geven, En bepaal geftaag mijn oog, Op mijn zalig lot omhoog. Te Amfterdam, bij M. de B R UIJ N, in de Wanuoesftraat.  Pi D E GODSDIENSTVRIËID» Dit is een getrouw Woord en aller aanneeminge waardig, dat christus jesus in de wereld gekomen Is om zondaaren zalig te maaken, van welke ik de voornaam' jte ben. t Tim. I: i5< IET OVER HET BESTUUR VAN —EN RAAO l AAN EEN WANHOOPEND ZONDAAR. waarde godsdienstvriend! Ik neem de vrijheid u mijnen akeligen töeftand ortder hér. oog te brengenj in vertrouwen, dat gij mij zult raad geven en te reeht helpen. —j— Ik ben een mensch, die tot zijn veertigfte jaar vrolijk en onbekommerd geleefd hebbe. Allerlei vermaaken woonde ik gaarn bij. 't Waren toch allen zogenaamde geoorloofde vermaaken, waar bij ik den naam van een goed burger behouden konde. Sedert een jaar is echter alle mijne vreugd verdweenen. Onze Leeraar heeft mij thands zo ver gebragt, dat ik aan mijne zaligheid wanhoope. >"JHij is, een ftreng wettisch prediker — maalt geduurig de hel af met alle deszelfs verfchriklijkheden. Dit is het lot der Onbekeerden. —- Tot de bekeering wordt bij hem vereischt eene hooggaande gevoeligheid ovar zijne zou- III. deel. I d«tt  C 66 ) den — men moet raadeloos, wanhoopend zijn zich befchouwen als op den rand der hel — God gewapend zien met zijne wraakblikfemen — men moet dit alles bevinden — dan mag men eerst naar christus gaan —-. dan krijgt men eerst vergeving der zonden. — Dit kan jaaren en dagen duuren eer men aan christus vast raake — daar kunnen veel hoogten en laagten zijn — kortom , men moet al in verfcheiden wanhoopige toeftanden komen, eer men naar jesus durft omzien.—Ik die mijn godsdienst volgends een gewoon catechifeerboekjen heb leeren kennen — geloofde dien man, en ben zo ver reeds heen geweest, dat ik de handen aan mij zelf wilde flaan.-> Een verftandig man, mij in dien toeftand vindende, gaf mij eenige Nommers van uw Weekblad ter lezing en hier door zag ik, dat de leiding van mijnen Leeraar geheel verkeerd was. — Ik wierd vrolijker en begon euangelifcher te denken en te werken. — Dan alle die vreugde is wederom geheel verdweenen. Mijn Leeraar komt bij mij en vind mij lezende in uwe Weekbladen. — Wat hebt gij daar, corkelis? zeide hij:—'t Is de godsdienstvriend Dominé! gaf ik hem ten andwoord. — De g o d sdienstvriend, riep hij met een' fterken toon, is dat verderflijk Remonflrantsch blad ook al in mijne gemeente -» werp het uit uwe handen, 't zal u ten verderve brengen, ■en u op droggronden nederzetten, waar op ge eeuwig kunt verloren gaan. — Ik zeide hem, dit niet bemerkt te hebben — hij las mij eenige pasfagies voor, daar van de algemeene aanbieding:gefproken wordt, zie daar, zeide hij, hebt gij het Remonftrantismus. — Ik beloofde hem het boek niet meer te zuilen lezen. — Den volgenden Zondag. heeft hij de gantfche gemeente voor het Weekblad , de godsdienstvriend, gewaarfchouwd — het als een gevaarlijk werk bekend gemaakt, -en dat met zulk eene heftigheid, als of de Kerk in gevaar was. *—De Dominé heeft •mij  C 67 ) mij daar op genodigd in eene weeklijkfche oefening -tdaar ben ik verfcheiden maaien geweest —- elk verhaalt hier zijnen toeftand — de ééne ziet zó veel en de ander minder van zijne zonden — elk vertelt een bijzonder ge- val de meeste gevallen zijn wanhoopig — men be- fchouwt zich nog meest als op den rand der hel — de Leeraar heldert dit alles door bijzondere gevallen op — geen één van deze gevallen zijn uit den Bijbel genomen op die akelige voorbeelden wijst hij ons — en wij vertrekken meest al raadeloos, als zulke die aan hunne zaligheid wanhoopen, naar onze wooning. —- In dien ftaat ben ik reeds eenige weken — ik heb noch dag, noch nagt | iust God is mij een vertoornd rechter - 'er is geen zaligheid voor mij - ik loop veelal met het klamme zweet op mijn aangezigt - ó God, roep ik dikwerf, mijne zonden zijn te groot dan dat ze kunnen vergeven worden! I.i dien toeftand komt wederom mijn bovengemelde vriend bij mij - Hij raad mij het gebeurde en mijnen toeftand aan U Edlen te fchrijven, met verzoek om raad en onderrigting. - Dien raad heb ik opgevolgd. - Andwoord mij dan nu, bid ik u, op dit mijn gefchrijf - help een verlegenen te recht, op dat ik toch eens leeven mag tot eer van mijnen Schepper en ten nutte van mijnen medemensen. *«- In die verwachting ben ik U Edlens heiltoewenfehende Dienaar Yy* cornelis..... Zie daar lezer eenen brief, die u de handelwijs van veele blinde Leidslieden in het daglicht ftelt. — Wij zullen op denzeiven eenige aanmerkingen meJedeelen , en dergelijke cornelissen trachten te rechtte brengen. De bovengemelde Leeraar noemt ons Weekblad Remonflrantsck, om dat wij de algemeene aanbieding daar in leeren en ten fterkfte voorftaan. — De man behoort zeker onder dat foort van Leeraaren, die de leer van de hervormde I 3 Kerk  C 68 ) Kerk aan een fchoolgeleerd ftelzel verbinden, die alles, wat daar mede niet overeenftemt , ketcersch noemen, en met fcheldnaamen, die bij hen voor bewijzen gelden, verachtelijk verwerpen.— Een fchrander Remonflrant zal zelf gaarn bekennen, dat de hervormde Leer door de Helling van algemeene aanbieding, in het ftuk van algemeene genade, tegen die der Remonflranten des te fterker kan ftaande gehouden worden. — Doch de genoemde ijveraar is te blind om dit verband te zien, en te doldriftig, om voor redenen vatbaar te zijn. Waar heeft ook die Prediker immer gelezen, dat 'er zulk een hooggaande trap van droefheid of wanhope vereischt worde, eer men tot christus mag komen? fpreekt hij zo , dat getrouw woord , dat woord aller aanneming waardig, dat jesus christus in de wereld gekomen is, om zondaars zalig te maaken, niet tegen ? — waar heeft hij ooit geleerd, dat 'er zulk eene mate of trap van droefheid vereischt wordt, eer men tot christus mag komen ? — Is de droefheid over onze zonde niet groot genoeg als ze ons zeiven recht walgelijk en het bloed van christus voor onze ziele begeerlijk maakt? — maar neen, de menfchen moeten waiihoopend worden eer zij tot christus mogen komen. — Dus moeten, volgends dezen raad, zij die de wet gefchonden hebben, daar te boven het euangeli nog te niete doen. Het geen de H. Geest een getrouw en aller aanneminge waardig woord noemt, moeten zij aanzien als eene ongerijmde gevaarlijke onwaarheid en atzo God tot eenen leugenaar maaken. Wij beklaagen de verregaande blindheid omtrend het euangeli van znlke Leeraaren. — Zij zien niet, hoe een zondaar voor God , zo lang hij Hem als een vertoornd Rechter aanmerkt, zal wegvlugten — maar dat hij tot een verzoend Vader in christus zal durven naderen. Indien ze dit bezeften, zij zouden geen wanhopige maar vro1 jke Christenen maaken. Hoe veel dezulken ook van hunne bevindingen mogen verhaalen, welke bijzondere wegen zij ook mogen bewandeld hebben, indien ze bij dergelijke wettïfche leidingen volharden, toonen ze de kragt van het euangeli tot heden noch te kennen, noch te gevoelen; zij zijn gevaarlijke Leidslieden — en zullen wel Dweepers maar nimmer vrolijke Christenen maaken. — Misfchien heeft de bedoelde Leeraar meer fmaak in de werken van j. c, appelius, dai in ons Weekblad; maar ook die man fpreekt  C 69 ) fpreekt onzen ijveraar tegen. Zo zegt hij elders ( ) tot bekommerde zondaars: „ Vreest gij, of gij wel tot het reg- te foort van zondaren, die Jefus zaligen wil, behoort; of gij overtuigt, belast, en beladen genoeg zijt; of het u om Christus wel te doen zij: die vreeze is ongegrond — ', Pauhis maakt hier gene uitzondering van enige zondaren. , Christus Jefus wil zondaars zaligen, hoedanige zij ook ', zijn mogen. Al zijt gij niet regt overtuigt; al is het u , geen ernst; al is het niet in waarheid; al bedriegt gij u: '„ Christus Jeius wil ook zulke zondaars, van hunne blind\', he'.d, lusteloosheid en onopregtheid zaligmaaken, en het „ eerlle beginfel van regte overtuiginge fchenken." Terwijl onze Benijder ons bij zijne Gemeente voor een Remonltrantschgezinde wil gehouden hebben, toont hij van de leer der Hervormden zelf zeer verre afgeweken te zijn. Nooit heeft de hervormde Kerk geleerd, dat 'er eenige voorbereidende werkzaamheden in ons vereischt worden , om vergeving der zonden te hebben —— maar wel — dat de vergeving vrij, afgefcheiden van alle werken, onafhangelijk van eenige voorwaarden zij, om door den zondaar volbragt te worden. Vijanden zijnde (zegt paulus (f) zijn wij met God verzoend door den dood zijns Zoons. De verzoenirjg is bijgevolg aangebragt. God is verzoend. Daarom bidden ons de EuSngeligezanten in Gods naam— dat wij ons met hem laten verzoenen, dat is, dat wij ons die verzoening door het geloof zouden toeëigenen. ~ Daar wij nu niet weten voor wien christus voldaan heeft , daar wij de uitverkoorne niet bij name kennen , daar God om wijze redenen 'dit geheim voor zich alleen gehouden heeft, is het de pligt der Godgezanten, christus aan allen te prediken, het middel der verzoening aan alle zondaaren aan te bieden , en zo den last van hunnen godlijken Meester te volbrengen. — Dit is de leer van het euangeli, de waare leer der Kerk ; waar van de bovengemelde Leeraar zeer ver is afgeweken. Wij raaden dan den wanhopigen cornelis, zich aan de leer van het euangeli te houden, en te gelooven, dat de groote en zalige inhoud van het euangeli deze zij : jesus christus maakt zondaars zalig. De voorbeelden van zaccheus den tollenaar, de Sa. waritaanfche Vrouw, den Stokbewaarder te Philippi geven luidt (*) Euanielifchc Aanmerkingen I. Stuk bl. 97. (t) Romi~ V: 10. I 3  ( 70 ) luidkeels getuigenis van de heerlijke waarheid, voor welke ik nu pleite. Zaccheüs was een Overfte der Tollenaar en het is ten boojft* waarfchijnlijk, dat hij niet de mulle onrier de Afknevelaars was. Zijne bediening was onder zijne nabuuren verfoeilijk , zijn Characïer ongebonden en zijn gezelfchap aanuootehju. Dat deze bediening verfoeilijk was kan niemand in twijfel trekken. Dat zijn CharaSer ongebonden was, blijkt hier uit. Het ambt van Overfte der Tollenaaren was dat, welk geen zoon van abraham, die met zijne agting verloren hadt; geen Jood, welke niet van een overgegeven fchaamteloos Characïer was , wilde aanvaarden. En dat zijn gezelfchap aanftootelijk gein werdt, is klaar uit die ftraffe aanmerking, welke om trend het gedrag van jesus gemaakt werdt, toen hij zich verwaardigde een gast aan zijne tafel te worden. Zij murmureerden , zeggende , hij is tot eenen zondigen man , een onwaardig eerloos fchepzel, ingegaan , om te herbergen. (*) Maar niet tegenflaande het onwaardig Characïer of gedrag van dezen Joodfchen Tollenaar , wordt hij geroepen en op ffaande voet bekeerd. Geene hoedanigheden, als voorgefchiktheden tot vergeving, worden 'er gemeld. Heden , zonder eenige voorafgaande voorbereiding , is dezen huize zaligheid gefchied. En voor dat onze Heer deze genadige woorden uitboezemde, haastede Zich za cc heus, kwam van den boom af en ontving hem met bhjdfchap. Zaccheus geloofde derhalven in christus, hij vertrouwde, dat hij ook voor hem was de algenoegzame Zaligmaaker. De bekeeriug van de Samaritaanfche Vrouw (f) is een voorbeeld, welke zeer tot ons oogmerk dient. , Deze leefde in onkunde wegens den waaren God en zijnen dienst, en in het fnoode bedrijf van hoererij, tot dat zij, door eene aanmerkelijke genadige voorzienigheid , onzen Heer ontmoet. Hij maakt zich zeiven aan haar bekend. Zij gelooft in hem, belijdt haar geloof in hem en ontvangt, bij gevolg, die vergeving, welke bij hem is. En wij kunnen niet onderftellen, zonder geweld aan reden en fchriftuur te doen, dat jesus haar aanmerkte als voldaan te hebben aan eenige voorwaarden, of eenigerhande bedingen, welken zij ook zijn mogen, volbragt te hebben, die haar bevoegd CO Luc. XIX: 7. (tJ Joon. IV.  C 7- ) voegd maakten tot die zegeningen, welken aan haar vergund werden. Verder: De bekeering van den Stokbewaarder te Philip' pi is even zeer fterk ter fnee en even «ragtig tot bewijs van ons bedoelde. De Stokbewaardp" was een heidetifche Afgodendienaar, een wreed vervolger en zelftnoorder. Echter in zijn geweten ontwaakt zijnde, werdt hij beftuurd door een' onfeilbaren leidsman, om terftond in jesus christus te gelooven , met de kragtigfte verzekering, dat hij door zoo te doen , zoude zalig worden. (*) Hadden .paulus en silas gedacht aan eenige voorafbefchikkende en bevoegdmaakende voorwaarden , om op eenigerhande wijze bereikt of door eenigerhande middelen volbragt te worden, hadden zij de oefening van boetvaardigheid, een loop van verootmoediging wegens de zonde vooraf noodzakelijk geoordeeld tot vergeving en aanneming, zoo zouden buiten twijfel deze afgezanten van christus, die niet vermijd hebben den geheelen raad van God uit te legden, iet daar van aan den armen beevenden Vrager te kennen gegeven hebben. Maar nademaal zij hem terflond wezen , om op den Zaligmaaker te vertrouwen , als vrij voor den fnoodflen der zondaaren , zonder hem zodanig iets te kennen te geven ; zo mogen we befluiten, dat zij eenigerhande zodanige zaak tot dat einde niet nodig aanmerkten. En dewijl hun oordeel en gedrag, in deze ge» wigtige zaken , erkend worden volgends den zin van God geweest te zijn , zoo mogen wij ftaande houden, dat 'er geen goede gefteldheid , of eene verregaande trap van droefheid of wanhoop vereischt worde, om de genade van vergeving en aanneming te erlangen. Laat onze troostelooze cornelis door deze voorbeelden getroffen worden. —• Laat hij 'er uit zien, dac jesus zondaars zaligt, dat hij heeft te komen zo als hij is, met alle zijne zonden — dat jesus een algenoegzame , een gewillige Zaligmaaker is ; dat zijne armen nog voor hem open ftaan, en dat hij den rijkdom zijner genade en menfchenliefde, ook aan zulk eenen, als hij is, kan en wil verheerlijken. Tracht dan den inhoud van het euangeli meer te leeren kennen. — Gij vindt hier een verzoenden Vader in christus , een algenoegzamen en gewilligen Zaligmaker , en een Geest , die u in christus alles fchenken wil. —— Gij 03 Hand, XVI: 31.  C 7* ) Gij hebt dit euangeli te gelooven — jesus door het ge* loove aan te nemen en dus te vertrouwen dat Gods woord waarachtig is. Bid — dat God u tot jesus trekke — uwe ongerechtigheden, het is waar, zijn overvloedig, maar de vergevende barmhartigheid is, door zijne verzoening, nog overvloediger. Wees goeds moeds : grijp moed, want de gunst, waar naar gij zoo ernftig verlangt, is een vrij gefchenk. En (gezegend zij God voor deze verbazende barmhartigheid!) zodanig zijn de handelwijzen der genade, en zodanig is de natuur der vergiffenis; dat, gelijk uwe eeuwige zaligheid aan 't genot daar van verknocht is, dus ook de eeuwigduurende eer van jehova door het vrij uitdeelen van dezelve ouuitfprekelijk bevoorderd wordt. —— Daar is derhalven geene rede, dat gij op zulk eenen beevenden affland zoud ftaan , als of 'er zulk eene gunst voor u niet was ; maar gij moogt met vrijmoedigheid dezelve, in eenen weg van genade, door het bloed van je. sus, verwachten, en de waarheid zelve heeft zeer plegtig verklaard, dat gij niet te loor zult gefield worden. (*) Gij, die op waare euangelifche gronden vertrouwt , dat jesus uw Zaligmaaker is, gij behoort uw hart te vervullen met alle heilige genegenheden tot uwen Zaligmaaker. Uwe monden moeten overvloeien van lof en dank. Zijn u veel zonden vergeven, dan behoort gij veel lief te hebben. — Dat een ieder uwer dan juiche: jesus liefde zal ik roemen — Hem — mij'n Vriend, mijn gocl noemen! Tot mijn uiterfte oogenblikken Zal dit hart voor jesus tikken! Eeuwigheden — eeuwigheden —— Zal ik tot zijn' lof belleden! C) Matth. XI: 28. JoSn. VIï 37. t Te AnuTstdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesftraat,  D E GODSDIENSTVRIEND, i'ii *fiuj- 11 ~* SY\ Jo. Want deze rechtvaardige Qinan) woonende onder hen, heeft dag op dag (_zyne~) rechtvaardige ziel gekweld, door het zien en hooren van {hunne~) ongerechtige werken. 2 petr. II: 8. LOTHS CHARACTER. De bovenflaande woorden lezende , vergeleek ik hier mede de aantekeningen van m o z e s (*) omtrend dien rechtwirdigen loth. Verfcheiden bedenkingen vond ik ter beandwoording, zoude het getuigenis van petrus, wegens dezen man , fteek houden. Veelen van onze hedcndaagfche, zogenaamde moderne, Uitleggers waren mij hier in geenszins behulpzaam. Dus fchilderde hem de Heer jerusalem: „ Volgends „ de belofte, aan abraham gedaan, wordt loth met de ,, zijnen gefpaard; doch hij toont zich voor het overige, de zwakfte. de onnadenkendfte mensch te zijn, bij wien de kennis van een Opperwezen, die hij van abraham hadt overgenomen , zonder de uiinfle uitwerking is: wiens „ gantfche zedelijkheid enkel beftaat in de oefening van het „ recht der gastvrijheid : die aan de boosheid van het volk, ,, onder het welk hij woonde , wel geen deel had geno,, men, maar echter zeer gerust onder het zelve verkeerde: „ die geen zwarigheid vond, van zich met dat volk op het „ nauwfte te verbinden: die de fchande niet gevoelt, aan welke hij, in zijne vreesagtige befluiteloosheid, de zij„ nen ten prooi wil geven; die het onnatuurlijk wanbedrijf, „ waar in hij eindelijk vervalt, in zijne bedwelming wel niet ,, kenii CD Gert. XIX. III. deel. K  C74 -) " h-;M\m^TJ°0T het zeIve «Ater aantoont, '^oe weinig „ m,, als Vader,, getracht heeft de geneigdheden rotgodvrucht en zedelijkheid, en zelf de Wrlijke^erbhTta "belnir" aM 16 ^eeken- Men ^u]echter d t af„ beeldfel van loth uit een g.heel valsch gezigtpunt be- " S,rVeiV 'n;Üen nen daar uit een gevolg zou willen „ trekken, dat dees enkel man en zijn gezin van een hH „ zonder laag karakter zouden geweest'«if \ Isvee? eer " S f-ï™è/e beeldfel van het men cbdom, het wefk " Toet]ïl dn £1dT Z,Jn mkeer met z,'jnen Oom abraham het tot geen hooger trap van befchaafdheid heeft kunnen brengen, dan Jerusalem hem wil doen voorkomen. -wJT i"6, niemeijer, fchrijver van " de JXfr [tmde Van ?en&jbel vind in loths charaüer o ■ die hlTï?urek> tk hem groot en beminlijk maakt, ttekeu. e" hCt middenmatige zoude doen uit «IeYijnfUl!?-J00raf !f":?e bedenki"gen oplosfen en dan zien of rvi eme ij er der waarheid hulde doe aT £Chter aiet a,le bede«ki»gen te berde te brengen — de voornaamfle zijn genoegzaam. mf>J™f* het belang zijner dochter en en derzelver eerbaarheid niet zeer ter harte genomen, want lfVal!war^CbterS "»>»*«*W«. die'waaïfchijnUjk zeer Qegt waren — en boodt ze zelf ten fiagtofer aan de  C/5 ) «nbetaamlijke driften der Sodomiten. — 't Is waar. hij bewilligde , dat zij jongelingen uit Sodotn zouden trouwen-, maar wie zal bewijzen, dat deze jongelingen (*_) aan alle Sodoms gruwelen deel hadden; en zo dit al waar mogte zijn, is het waarfchijnlijk voor loth onbekend geweest, alzo zij zich zeker in zijne tegenwoordigheid doorgaands zedig en ingetogen zullen gedragen hebben. ■ Intusfchen kan men ook nergens mede aantoonen de ge.willigheid van loth in het uithuwelijken zijner Dochteren san deze lieden. —— Alleen lezen we 'er van, dat deze Jongelingen zijne Dochters nemen zouden. —— Ook blijkt het uit alle omftandigheden , dat deze haaren ongehuwden ■ftaat moede waren, en dus loth, welügt uit vrees voor ergere gevolgen, hebbe moeten bewilligen, het geen hij niet beletten konde. — LVIisfchien wist hij voor zijne Dochters geen beter gelegenheid , alzo de overige iuwooners van Canaan reeds tot zwaare zonden vervallen waren. Althands de Zoons» der Aardsvaderen gingen naar het Land hunner namaagfchap , om aldaar Vrouwen te nemen. Doch voor ongehuwde Vrouwsperfonen was het niet welvoeglijk, met dit oogmerk; verre rei/.en te doen. In deze omftandigheid was het voor loth raadzaamer, zijne Dochters ongehuwd te doen blijven ; maar , dit met haare geneigdheden niet ftrookende , wierdt hij genoodzaakt' uit twee kvvaaden het kleinfle te verkiezen. Hierom waren ook de Engelen ter redding van zijne Schoonzonnen bereidvaardig, welken echter wegens hun ongeloof zijn verloren gegaan. — Dit alles laat zich hooren ; maar hoe maakt men het daar wede , dat loth zijner Dochteren eerbaarheid aan de gruwelijke Sodomiten aanbood? 't Is zo, eenige Kerkvaders (f) hebben loth des wegen geprezen. Doch men kan zijn gedrag onmogelijk rechtvaardigen , vooral ^o hij waarliïk zijne Dochters aan de baldaadigheid der Sodomiten wilde overgeven. Veelligt was het voorneemen van loth niet zoo zeer zijne Dochters ten prooi te geven , dan wel om te toonen, hoe veel belang hij ftelde in de veiligheid zijner gasten; C*) Hoe deze Jongelingen loths Schoonzoonen kunnen genoemd worden, daar zij nog niet getrouwd waren met zijne Dochteren, kan men zien bij rivet, in Exercit. in Genej'. ad h. I. (t) j- Chrysostomüs Hamel. 4> Genej. Opp. Tom. II. p. 404. en ambrosios JUb. I. de Abraham Cap.6. Opp. Tom.I. ■a". 226. Ka  C 76 ) SI* eMC,a',1 Z°" zijne meeninS deze geweest zijn: „ liever wildei ik mijne Dochters aan u overgeven, dan dat ik de geweldenaar.] (*) aan deze mijne gasten dulden zou." JJoch, t is niet te vermoeden, dat die van Sodom dezen voorllag zouden aannemen, nadien zijne Dochters aanzienh,i.Ah-A deru.i>ta,d reeds waren toegezegd. Zijne verbaasdheid wmd.j deze gelegenheid ook te groot om met ernst en nip beraad zulk een' voorflag te doen. Wij kiezen , uit dien hoofde , liever de gedachte van c a ïïfVL" iV' DSZS G£leerde wH, drmen loThs ze^ gen ui het 8fte vers van het XIX. Hoofddeel niet ftellig en vergunnender wijze, maar fchertzender of liever vraa- wXtr ZJ1 hehue 'e neme''' en wel 200 vraagender wijze, dat door het noemen van het ééne ongerijmde, de godlooze Sodomiten wel konden begrijpen, da? loth ook £t i T iT,?011 te bewegen ^ in dezer voegen: ziet doch , ik hebbe twee Dochters , die nog maalden zijn . zou tk die ook tot u uitbrengen ? op dat gij 'er snede zoudt doen, zo als goed is in uwe oogen ? immers dat kunt gij wel denken , zal ik nooit doen ; maar nu. 'jen Mo mm als ik dit gedoogen zoude , even zoo min zal ik toelaten , dat aan die mannen , die onder mijn aak zijn gekomen, eenig hinder zal gefchieden Wij tZVZr°"/en Lan^e,noote» verzekeren , dat deze vertaaling met den grondtekst overeenkome; ook doet zij meer Xu„ het Charanct?r van loth , zo als petrus het alfchetfte, tevens fluit dan het volgende negende vers volmaakt op dit zeggen. — Sodoms inwooners werden dan van loth beflraft en hunne gruwelijke daaden hun levendig voor oogen gefteld ; dit maakte hun zóó woedende, dat zij in woorden en daaden van oplopenheid en drift tegen loth uitvoeren en zijn huis wilden overweldigen. tZij ïntusfchen verre van ons, dat we loth in alles wat van hem getuigd wordt, zouden kunnen rechtvaardigen. De bloedfchande van hem met zijne Dochters is zekerlijk eene zwaare zonde. — Het herhaald onmatig gebruis van den wijn maakte hem ook ten hoogften fchuldia voor God. Heumann denkt, dat loth zich verbeeld hebbe, eene zijner flavinnen of bijwijven, die hij, tot behulp van zijn gezin, waarfchijnlijk hadt medegenomen, te £.*■> Verg. G-». XLU: 37. 1 Som. XX: 8.  C 77 ) re omhelzen ; doch ook zo ver hadt de drank ziine verbeelding niet moeten bemeesteren. — loth noch zijne Dochters zijn hier van zonde vrij te pleiten. Maar de Heer niemeijer gaat over dit geval waarlijk al te ver. Hij boezemt niet flegts de verfoeilijkfle denkbeelden tegen htt zedelijk Character van lotus Dochters in, maar geeft van ter zijde te kennen, dat lotus Dochters haaren Vader moeten gekend hebben voor eenen man , die van vleeschüjke wellusten niet zeer afkeerig was. Maar ik geef elk onbevooroordeelden in bedenking, of het oogpunct, waar in niemeijer dit geval beziet, wel ten vollen van alle parcijdigheid geheel bevrijd zij ? Verre zij het van ons, dat wij de daad van loths Dochters zouden verfchoonen; — neen, zij zondigden zwaar, —— maar was de vleeschlijke wellust wel de voornaame drijfveer? Die den tekst inziet, zal klaar bemerken, hos begeerte naar kinderen en een vooruitlopend wantrouwen, dat zij de gelegenheid tot trouwen niet ligt zouden vinden, haar tot dien flap bewogen, loths Dochters moeten zich ook onder de Sodomiten zeer zorgvuldig en zedig gedragen hebben, anders was het gezegde van loth, dat zij nog maagden waren, door hun op eene geheel andere wijze beiindwoord geworden? — En wat loth zelf aangaat, was hij zulk een mensch geweest , als niemeijer. hem doet voorkomen, zeker dan behoefden zijne Dochters hem niet dronken te maaken , altans zou de Heere God zich zoo zeer aan zijne behoudenis niet hebben laten gelegen leggen: — 't is waar Gen. XIX: 29. zegt moses, dat God aan abraham gedacht, toen hij loth uit So* dom uitleidde; doch dit doet geensfms , hoe niemeijer. dit mag aandringen , te kort aan loths godvrucht. — Het gedenken aan abraham ziet op het gefprek Gods met dien Aardsvader Gen. XVIII: 23 en vervolgends; en dient dus veel eer tot roem van loth, die als een rechtvaardige van God erkend en uit Sodom uitgeleid werd. — Intusfchen houden wij de bloedfchande van loth voor eene groote zonde; laat hij al dezelve uit onkunde , in bedwelming zijner zinnen, begaan hebben, zo is het nogthands eene onkunde, die hij hadt kunnen en moeten vermijden. De herhaaling van zijne onmatigheid verzwaart zijne misdaad; en wel te meer , als men overdenkt , dat dit gefebied is in eenen tijd, toen het ontzachlijk oordeel van God over de Sodomiten hem nog in een versch geheugen moest zijn, zo is 'er weinig tot zijne verontfchulK 3 di-  ( 78 ) diging bij te brengen. ■— Evenwel, daar loth, wat bet heerfchende zijner levenswijze betreft , een vroom man zij geweest, mogen we hem , om die ééne zonde , niet als een deugdniet kenfchetzen. — Indien zulk een befluit door in g, dan zou volgen , dat niemand vroom mag heeten, die door 't een of ander geval in eene ergerlijke zonde valt; doch niemand zal vastftellen , dat die regel proef houde in het beöjrdeelen van iemands zedelijk character; te minder kan dit bier omtrend loth plaats hebben , als men zich den geheelen toeftand der zaken, zo als die gebeurdenis gefchied is, levendig in alle zijne omihndigheden voor oogen Helle. Laat mij nu nog iets omtrend loths heflaan u mededeelen , ten einde deszelfs befchuldigers befchaamd mogen worden. petrus tekent ons loth als een rechtvaardig man met eene rechtvaardige ziel. — Hij noemt hem dus, om zijne overheeifchende zielneiging , tot alles wat recht en Code behaaglijk was , uit te drukken — hij noemt hem zoo in nadruk, om dat deze zijne gezindheid allerkenlijkst naar buiten openbaar wierd , en hem van zijne Land- en Stadgenooten op eene zeer uitnemende wijze deed onderfcheiden zijn in alle zijne daaden. Deze rechtvaardige Man woonde in het godloos Sodom, waar geen tien rechtvaardigen gevonden werden en daar, zegt pet kus, kwelde hij dagelijks zijne rechtvaardige ziel, door het zien en hooren van deze engerechtige werken zijner Stadgenooten; — zijn heilig gemoed wierd daar door heen en weder gefchokt, geflingerd en als doorfneden — en wanneer wij hier bij vergelijken dat petrus van loth in het voorige vers zegt, dat hij vermoeid was van wegen den ontuchtigen wandel der gruwelijke menfchen, dan wijst het ons aan, hoe gebukt en gebogen, hoe fterk, ja geheel afmattende de aandoeningen van zijnen geest daar over geweest zijn. Zie hier het vroom beftaan van loth. Was hij niet godvruchtig geweest , hij zoude zijne ziel niet gekweld hebben , over het zien en hooren der godlooze daaden van Sodom. *—■ Of kon 'er waare eerbied voor God plaats hebben , zonder dat men zijne ziel kwelle, wanneer men ziet, dat aan het Opperwezen alle fmaad word aangedaan, dat zijne wetten gefchonden, zijne zegeningen misbruikt, zijne ftraf- fen niet gevreesd, maar als uitgetart worden? Die dit zou wilfen beweeren , van dien wilde ik gaarn hooren , waar  (79 ) waar in dan toch de waare hefde , hoogagting en eerbiedig ontzag voor God en zijne wetten gelegen zij? — Zeker hij zou grovelijk dwaalen, die beweeren wilde, dat men God naar waarde hoogagten en beminnen kan, wanneer men Hem voor zich zelf alleen maar tracht te dienen ; en geheel onverfchillig is , hoe onze medemenfchen zich tegen dat allerzaligst Wezen aanftellen en gedragen? Het gedrag van loth is te prijswaardiger , wanneer wij ons hem met zijne huisgenooten in het midden van zoo veele godlooze menfchen voorftellen. Hoe ligt hadt hij, onder zoo veele duizenderlei verleidingen, zijne ziel kunnen bennetten , zoo hij niet waarlijk godvruchtig geweest en door godlijke genade daar voor bewaard was. —« Doch zou nu loth in het midden der boosdoeneren van mededeelgenootfchap aan de zonden zijner Stadgenooten bevrijd blijven , zou zijn huisgezin niet een zweem en gedaante van deze levenswijze zijner medeburgeren vertoonen, hoe nodig was dan niet, dat de man (leeds levendige indrukken hadt van het zondige , onbetaamlijke en fchadelijke van alle deze dingen? En hoe kon hij hier van zulke levendige indrukken hebben , dat zij hem en den zijnen tot een bewaarmiddel dienden, zonder dat zijne ziel met eene gevoelige fmert over het zondige daar van dagelijks aangedaan en doorfneden werdt? Hoe voorzichtig en onderfcheiden moet ook loth in zijn handel en gedrag geweest zijn; andersfins toch hadden ze reden om te zeggen , hij is niet beter dan wij zelf. loth fneed alle dergelijke befchuldigingen af; de diepe indrukken die hij droeg van 's Lands zonden, deed hem zelfs zulke geoorloofde dingen vermijden , die aanleiding tot kwaad zouden kunnen geven: daar bij maakte hem deze gemoedsgefteldheid wel eens tot een' trouwen waarfchouwer; en wie weet hoe veel kwaads wel door hem zal belet zijn ; altands zijne zielfmerte over alle de godlooze daaden , walken hij zag en hoorde , zal hem menigmaal tot Gods throon gevoerd , en Gods langmoedig dragen van Sodom in 't middelijke bevoorderd hebben. Dit toch is zeker, indien 'er nog negen zulke rechtvaardigen in Sodom geweest waren , de Stad was geen prooi aan de vlammen geworden (*). Het gedrag van loth was insgelijks Gode behaaglijk. Immers de Heere geeft van hem in zijn woord het lof- lijkst (?) Gen. XVIII: 3a.  ( 8o ) Ifjkst geraigenfs. Ook heeft hij de kennelijkrte bliikes van zijne goedkeuring aan hem en zijn gezin getoond bij Sodoms verwoesting. Wij kunnen , wei is waar naar den gewoonen loop der Voorzienigheid, Gods gunst of ongunst, uit het geene voor oogen is, niet altijd duidelijk opmaaken, dan zouden we ligtelijk in veele gevallen verkeerd oordeelen ; maar wanneer God duideliik en met ronde woorden zekere gedraging in zijn woord goedkeurt en aanprijst, en de ttisfchenkomst van zijne Voorzienigheid zeer duidelijk en bijzonder fprekende is dan behoort zulk een geval tot den rang van die dingen waar door de Heere, zelf in dit leven, door belooningen en ftraffen, zijne Godl.jke Voorzienigheid, en Albeftuur tot onzer leeringe en waarfchouwinge duidelijk aan den dag legt ; zoo nu was het geval van loth. Da Heere toch zond hem, even voor dat de algcmeene ramp een treurig uiteinde van deze godlooze Stad en het rondom gelegen Land maakte, zijne engelen; dezen waarfchouwden loth van den algemeenen ramp, booden om zijnent wil ook uitredding aan alle de zijnen aan , en leidden hem toen hn vertoefde, Cdenkelijk om, was het mogelijk, allen, daar hij eenige betrekking op hadt mede _te nemen, en van het zijne, zoo veel doenlijk was, te bergen) ter Poorte uit ; dit was de heuchelijke ver! gelding van zijnen rechtvaardigen wandel, uit he geloof betracht; eene uitredding, waar door God voor alle de navolgende eeuvven den flempel zijner goedkeuring op loths gedrag heeft willen zetten, ten einde zij allen, T"L„e ;°'gende, "Jd« *» ^ongelijke onhandigheden als loth zich zouden bevinden , daar uit kennelijk mogen zien , dat de Heere de zijnen raidden in den algeineenen ramp weet te bewaaren , en dus hen ook zou kunnen redden, zo zi, in de voetftappen van loths gelove en godvrucht wandelen ; ten minften dat hij over hun godvruchtig gedrag, om chr.stus zijnen Zoon, de blijken van zijn welgevallen toonen zal, door hen! (al kwamen zij in den algemeenen ramp mede om) tot LmeH inbteriel£.der ^ Veil*heid' den ^ Te Amflerdam, bij M. de BR (JIJ N, in de Warmoeslbaitt.  D E GODSDIENSTVRIEND* ca^^^p—as SV\ 33. Gij hebt van kinds af de heilige Schrift geweten. 2 tim. Hl: i5« ALGEMEENE BESCHOUWING VAN DEN HONDERD NEGENTIENDEN PSALM. Onder alle de fchriften der Ouden zijn 'er Zeker geen gewigtiger, dan die Joden en Christenen voor Godlijk erkennen, onder dezen geen belangrijker, dan de Pfalmen, en onder alle deze gedeukftukken is niets voortreffelijker, dan de CXIX, welken wij daarom overwaardig keuren otn met eene bijzondere oplettendheid te worden gade geflagen. Laat ons met onderfcheid fpreken van den Inhoud en hei Rebeleid, den Maaker, Tijd en Gelegenheid, dichterlijken /lanleg, Oogmerk en Gebruik. Deszelfs Inhoud blijkt ons terftond uit den eerften aanvang des gedichts , alwaar de godvruchtige Dichter mee zaligfprekingen aanheft. De onderftelling van fommigen, als of hier een vervolgeling om des geloofs wil wierd ingevoerd, komt hier niet te pas. (*) 't Is geen martelaar van de waarheid, maar van ftaat. Het geluk en voordeel van den godsdienst, het rampzalige van een ongodsdienstig leven , de lof van waare deugd en godvrucht en des Godlijken woords, derzelver rigtfnoer en fteunfel, zie daar de hoofdzaak, welke hier heerscht, het middenpunt, waarop alles doelt,in dit alleruitgebreidfte ftuk. Dus is het onderwerp van 's Dichters arbeid niet nieuw en vreemd; 00 H. Venkma. in Pf. p. 169, en zou hij eene uitlegging als de I/ïigoge van H. C. in ii/ujio Brem. T. II. ook' niet met reden , hebben afgekeurd? Hl. DEEL. L  C 82 ) vreemd; neen, maar dat zelfde, waar op de groote moses, SAMueL en alle andere propheten, vour hem, onder het volk, hadden aangedrongen, en waar alle anderen, na hem, den meesten priis op (klden. Jesus boven allen. Alles komt hierop neder, „ vreest God en houdt zijne „ geboden. - Hebt den Heere , uwen God, met geheel „ uw hart, boven alles,.lief, en uwen naasten, als u zel- " , n de,Z2 twee ë^boüen hangt de gantfche wet en de Propheten. ^dfi^de"k^eI?'Jhetwelk ons' den E»ntfchen ƒ>/«/*, en geheel den litjbei door, wordt ingeprent! Is 'er godsdienst voor redeniijke fchepzelen, eene Goelijke Openbaring,eene Schrift van God ingegeven, zo moet het deze zijn, die nergens meer op uit is, dan om ons den Vader der Geesten te ieeren aanbidden in geest en waarheid! Doch , fchoon de Dichter het zelfde beproefde fpoor houdt: h,j is nogthans volllrekt eenig in zijne foort. Zulk een lofzang ter eere van Gods woord, en van waare godzaligheid , daarop gegrond, met en benevens derzelver heilzaame vruchrgevolgén, is nergens elders aan te treffen. Wie zag ooit een lofgedicht van dien aart, en te gelijk ook van die grootheid, een gedicht van meer dan i Men kan derhalven , dat grootfche hier niet verwachten , het welk zich in zijne beste proeven van hooger dichtkunde (f) , waarin hij zijn uitnemend kunstvermogen aan zijne Godfpraaken, aan Zijne krijgs-gezangen, aan overwinningen, nederlagen, veroveringen , zegevierende optogten, en andere groote zaken, te koste legt; neen, maar alles is hier malsch, louter ftichting voor 'tgemoed, in gemeenzamer lier- dichtmaat van een abc lied voorgefteld, hoewel ook niet ontbloot van overheerlijke fchoonheden en fijne trekken van dichterlijk vernuft. Maar CO EF^Ö. Ct) Pf'li» XVIII. en LXVI1I.  C 87 ) Maar Prophetifctie verrukking en Poëtifche hoogdravendheid voegen zich bezwaarlijk naar zulke acrostichides (*). Doch* onder alle de a b c liederen , gelijk men ze gewoonlijk noemt, omdat ze op den leest van het Alphabet gefchoeid zijn, is het onze gewis het merkwaardigfte, niet alleen wegens zijn inhoud en uitgebreidheid, maar ook om zijne wijze van uitvoer in 22 evenredige zangen, naar het getal der Hebreeuwfche letters. Elk van deze zangen belïaat uit een gelijk getal van 8 verfen, en ieder vers van ieder achttal begint met denzelfden letter. De 8 eerfte verfen allen met Aleph, de 8 volgende alten met Beth, en zoo verder tot den laatften letter toe» Iets het welk in de overzetting, des noods, ligt gevolgd] kon worden. Bij voorbeeld, Allergelukkigst zijn de opregten van wandel — Allergelukkigst, die zijne geiuigenisfen onderhouden —m Al wie geen onrecht doen — Alle uwe bevelen (Heer!} hebt gij ons, ter bewaring. aanbevolen. Ach dat mijne wegen gericht wierden —— Als ik op alle uwe geboden lette, dan wierd ik niet befchaamd. Als ik uwe rechten geleerd zal hebben, zal ik u loven. Ai verlaat mij niet al te zeer: ik zal uwe inzettingen bewaren. En zoo vervolgends. Hier benevens is het, zeker, ook niet zonder kunst en vinding, dat de Dichter in een ftuk van i;6 verfen, bijna van vers tot vers, onder de eene of andere benaming, en op de eene of andere wijze, tot lof van Gods woord blijft fpreken, gelijk wij boven gezegd hebben, en nogthans, in deze eenzelvigheid van ftof, eene zoo geduurige verandering en aangenaame verwisfeling van denkbeelden weet in te voeren,. dat geen twee verfen zich immer gelijk zijn. Iets, het welk eene zonderlinge kieschheid , nauwkeurige oplettendheid, ruimen overvloed, en groote vrijheid van woorden en gedachten , te kennen geeft. — luther (t) verheft hem, deswegen boven alle de Ouden. Geen cicero, demosthenes, noch virgilius was, meent hij, zoo welfprekend. Dit is zeker, dat gelijk hij elders voor homerus, pindarus, horatius, zoo hier voor theognis en phocylides, noch, om ook iemand van laater eeuw te noemen , voor petrarcha niet behoeft te wijken. Wat (*) Amyraldus heeft de redenen hiervan uitvoerignagefpoord. In Argumento hujus Pfalmi p. 683,684, Paraph, in Pfelmos. (f) In zijne Ditehrede.  ( 88 ) Wat eindelijk, het Oogmerk en Gebruik betreft. Naar het oordeel van g. t. zacharia £*) zou deze Pfuim zijn t'zamengefteld, ter vorming van de jeugd, in het gemeen, of in 't bijzonder, voor salomo of voor meer anderen van 's Konings kinderen. Maar, fchoon wij niet lochenen, dat vooral de jeugd uit het onderwijs van den nog jeugdigen Man veel leeren'kon ,• kunnen wij nogthans in 't geheel niet zien, dat juist het nut der jongelingfchap zijn bepaalde doelwit ware, of, dat hij meer voor jonge lieden, dan voor anderen, fchreef. En hoe kon hij zich voor salomo bekommeren, die nog niet in wezen was ? Voor het overige zegt hij niet geheel ten onrecht, doch te bepaald, dat de Alphabetifcke Pfalmen gefchikt waren om ze van buiten te leeren, en een overblijf, zei zijn van de toenmaalige manier om de jeugd te onderrigten. Wij zeggen liever, met anderen Q), in 't gemeen, om het geheugen te hulp te komen. Het komt ons waarfchijnlijk voor, dat hij zich zijne moeielijke vreemdelingfchap, tot nuttige flichting van zijn eigen hart, zogt te veraangenaamen en te getroosten, door nu en dan een gedeelte van deze verfen, in uuren van ftille afzondering, en bedaarde overdenking bij één te brengen. Dat hij ze in den vorm van het Alphabet goot, deed hij, om ze vervolgens gemaklijk te herdenken, en zich fteeds dieper in te prenten, tot zijn eigen'opwekking en bemoediging. En, gelijk hij zijn eigen nut beoogde, en bevoorderde, zoo bedoelde hij tevens ook de algemeene ftichting, om een iegelijk, wien zijn dichtftuk onder het oog mogt komen, doch inzonderheid, om zijne Medegenooten in kruis en verdrukking, tot dezelfde gevoelens, dat in de betrachting van Gods woord het waar geluk en wezenlijke troost gelegen zij, leerzaam en geleidelijk op te wekken, en hen dus in dezelfde vruchten met hem te doen deelen. Bij veele, ja voornaameKruisfcholieren, als Keizer Mauritius, johan fredrik, Keurvorst van Saxen,en wie niet al, wierd dit gewigtig einde van den Schrijver, of van den Verzamelaar, gelukkig bereikt, in hunne rampen en ellenden. En zoo doet het nog. Lees alles — derhalve niet maar fchielijk af, maar bedenk, bepeins, betracht. Gelukkige david, gelukkige timotheus! O Freije überzetzung, p. 386. (t) r. lowth, Pralection. 111, & XXIV. Te Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Watuioesftiaat.  D E GODSDIENSTVRIEND, eg Vermaant malkander en , en ftigt de één den anderen. I thess. V: ii. —«xtfeaBafr, .....jSBSltfr, jgjgar^a,, -. ONZE VERPLIGTING OM HET WAAR GELUK VAN ONZEN NAASTEN TE BEVOORDEREN. Hoe meer wij in het oogmerk onzes beftaans en van het groote doel onzer beüemming overtuigd en doordrongen zijn, zoo veel te meer zullen we ook alle onze vermogens ten nutte van onze mede-menfchen, aanwenden. Wij zijn allen gefchapen voor eene eeuwigheid, en daartoe moeten wij ons op deze wereld voorbereiden. In het 'euangeli van jesus cuitisTus worden ons de middelen, ter bereiking van dat einde, aangewezen. — 't ls bijgevolg onze pligt, -dit euangeli naarftig te onderzoeken , hoog te fchatten, en daar uit alles op te fpooren, wat de zaligheid, zo van ons zeiven als van anderen , kan bevoorderen. Wij zijn allen kinders van éénen vader — uit het zelfde bloed gefproten en op deze wereld geplaatst ora aan de oogmerken van onzen Schepper te btiindwoorden.— Deze oorfpronglijke gelijkheid vordert eene algemeene liefde omtrend alle onze natuurgenooten, en moet ons dus aanzetten, om het geluk van allen, zoo veel mogelijk, te willen en te bewerken. Hierna, zullen wij des te meer trachten, wanneer wij de waarde en de grootheid van den mensch kennen en gevoelen. — Hij is het voortreflijkst fchepzel op deze benedenwe» reld, een toonbeeld der Godheid, een pronkftuk zijner vingeren. — Met de edelfte vermogens voorzien, waar door hij zijnen Maaker kan kennen en verheerlijken, is hij geHl. heel. M fcha»  C 90 ) fcbapen en beflemd voor eene eeuwigheid. — Zulke fchep. zeis zijn wij allen — die menfchen heeten hoe groot wordt uit dat gezigtpunt onze waarde! Gevoelen wij die waarde, die grootheid — dan zullen wij voorzeker het niet alleen onze duurfie verpHgfrag, maar vooral ons geluk rekenen, om die waarde der menschheid te verhoo»en en tot haare belremming op te leiden. Schepzels gelukkig te maaken, dis God door alle eeuwen kunnen verheerlijken welk een zalig genoegen zal dit niet voor ons zijn in deze en in de toekomende wereld! Deze verpligting klimt al hooger — wanneer wij den mensch tevens als Christen belchouwen. Naar hem genoemd te zijn, die de Ysrjosfer der menfchen is — deszelfs leer te belijden — denzelfden Zaligmaaker te vereeren, die zondaars door zijn bloed tot zijn eigendom gekocht, en den weg van verzoening en vrede gebaand heeft — onder hetzelfde aanbod van dat eviingeli te leeven welk eene betrekking! hoe nauw, hoe zalig is dezelve! Maar deze betrekking te erkennen, alle Christenen broeders en zusters te noemen, en elkander geen deelgenooten te willen maaken van die zaligheid, welke ons in het euangeli gepredikt wordt, is den naam van Christen te verlochenen, en voor heel de wereld te toonen, dat men geen leerling of navolger van dien christus zij, naar wien wij Christenen genaamd worden. De overweging van de beandwoording aan het oogmerk van God en jesus christus is insgelijks eene fterke drangrede tot deze onze verpligting. — God is Vader aller menfchen, hij wil het geluk zijner fchepzelen. Dit toont hij in alle zijne werken zoo zigtbaar, dat wij allen moeten bekennen en juichende roemen, God is liefde! — jesus christus ging, geduurende zijn verblijf op aarde, het geheele land door, goeddoende. - Overal predikte hij den weg der zaUgbeid —- alle zondaaren riep bij tot hem, om behouden te worden — de grootften der zondaaren maakte hij zelf zalig — eik, die wilde, kon en mogt komen, zondaars riep hij tot bekeering — dezen bragt hij tot zijnen Vader — daar voor badt hij dervende ! ■— Wie heeft ooit meer lief gehad dan deze? — Hij leed, hij ftierf voor zijne vijanden! en nog is hij dezelfde — hij leeft in alle eeuwigheid om voor de zijnen te bidden — en roept nog van zijnen hoogen hemel, door zijne knegten, zondaars tot zij. ne getneenfehap. — Daar nu God en zijn Zoon, jesus christus, het geluk hunner fchepzelen willen, en daar toe  ( 9i ) toe de daadelijke blijken hunner menfchenmin zigtbaar ten toon fpreiden , is het altans onze pligt het heil van onze natuurgenooten op allerlei wijze te bevoorderen. Wij heeten Christenen en vereeren de bevelen van onzen godlijken Meester. — In gevolge deszelfs last , bidden Wjjj uw koningrijke kome; maarzo we die bede met een oprecht hart voor den troon brengen, moeten we ook het iHjc van jesus trachten uit te breiden, het woord van onzen Koning alom prediken , en daar door voor dien Eeuwiggt-zegenden ve.de onderdaanen maaken. Ook zal het onze blijdfehap en ons genoegen in tijd en eeuwigheid oneindig verkoogen , wanneer wij ons mogen erinneren: „ dezen en dien heb ik den weg naar den hemel bekend gemaakt — ik heb hen, als een gezegend werk* tuig in Gods hand , op dien weg gebragt, en nu , nu zullenze met mij onzen Eerekoning lofzmgen door alle „ de eeuwen!" ö! mogten alle mijne Natuurgenooten die vreugde gevoelen!.... Wanneer wij van deze denkbeelden doordrongen_ waren , wanneer wij de grootheid van een mensch en Christen gevoelden, wanneer wij de liefde van God en jesus christu s voor menfchen bezeften , wanneer wij de lesfen van het euangeli volgden — voorzeker dan — dan zouden wij elkander trachten te maaken — tot de gelukkigfte — tot de zaligfle fchepzelen. Wij beleeven eene eeuw , waar in deze waarheden van duizenden op de zigtbaarlte wijze verlochend worden. Waar is de mensch in zijne grootheid — de Christen in zijne waarde? — Zo wij zeggen, dat wij God liefhebben en te gelijk onze broeders haaten, zijn wij leugenaars. 5 God ! (deilk il4 menigmaal van fommige natuurgenooten) deze heeten menfchen; Cnristenen — zij bidden allen, uw koningrijke kome — vergeef ons onze fchulden gelijk ook wij vergeven onzen fchuldenaaren — en de een is een duivel van den anderen — zullen deze menfchen nog eens inwooners van denzelfden hemel zijn! Dan klopt mijn medelijdend hart verbaazend en ik gevoel het ongeluk dier ellendigen. > Het geen wij vooral moeten bejammeren is de liefdeloosheid , koelheid en onverfchilligheid , die 'er bij fommige Euangeligezanten omtrend hunne naasten gevonden wordt. — Hoe veelen zijn 'er niet, welke van hun predikambt eene kostwinning maaken? — Zij prediken, catechiferen enkel, M a om  C 92 ) om dat het hun ambt medebrengt — maar, hoe veel zonden ze buiten dat kunnen aanwenden ter verbetering van hunne natuurgenooten? — Loutere predikatiemaakers te ziin en te blijven — daar aan zijn' geheelen tijd op te otteren — met verder re denken, niet meer te onderzoeken , noch door gefchriften , noch door onderling verkeer zijnen naasten te verlichten en te verbeteren dit geeft ons een bekrompen denkbeeld van het ambt der Euangeli. bedienaaren. Deze zullen eene zwaare verandwoor- ding hebben in dien grooten dag! , Dat meer is, wij moeten ons verbaazen over den nijd, welken de zodanigen bewonen omtrend hen, die hun ambt in alle deszelfs uitgeftrektheid trachten te vervullen. Hij , die zoo wel door pen als mond zijnen naasten ftigt, is dikwerf het voorwerp van hunnen haat, zo niet van vervolging. Zodra hun gefchriif eenige aangenomen begrippen of bewijzen , die echter geen geloofspunten betreffen , om ver werpt, zullen ze hetzelve verwerpen, eu is 't hun mogelijk, den Schrijver verketteren. De Godsdienstvriend zou hier van de flerkfle bewijzen kunnen aanvoeren — doch liever wil hij voor dezulken bidden : Fader ! vergeef het hun , zij weten niet, wat zij doen! Des niet tOTenftaande zegent God onzen arbeid t door geheel Nederland prediken wij en dit dit zet ons aan — om aan het groote oogmerk van onze beltemming al meer en meer te beandwoorden. Wij hebben , wel is waar , van zoo veele Leeraaren als er in Nederland zijn , wel eens een betoom over een geliefd onderwerp te gemoet gezien, doch ook dit ge- tal was ver beneden onze verwachting. Onze goede hemellche Vader heeft ons, in het midden van veele tegenfpoeden, bij eene voorfpoedige gezondheid bewaard, zo dat wij ook dit werk onafgebroken konden doorzetten. 'Er zijn evenwel veele Euangeli - dienaars, die ons aanmoedigen, die gaarn in alles, ter verbetering van hunnen evenmensen , zouden medewerken. Gave God dat alle Euangeli ■ dienaars één doel hadden ! dat za allen met één hart en ééne ziel daar toe arbeidden.» — dan voorzeker zoude het koningrijk van God en jesus christus verder uitgebreid, en meer zigtbaar verheerlijkt worden! De  ( P3 ) I De Schrijver van den volgenden brief mag onder deze Getrouwen geteld worden. Hij kent de waarde en uitgeftrektheid van zijne Bediening. Wij kunnen tevens zijn W. EWden verzekeren, dn wij zijnen brief met erkentenis plaatzen, en dat eene beiindwoording van zijn W. EWden, of andere kundigen, op één der voorgeftelde onderwerpen, ons bijzonder zal veraaugenaamen. Hij arbeide nog veele jaaren ten nutte van Gods Kerke op aarde, en zijne dagen zijn gelukkiger dan die van veelen ! Zie hier den brief: mijn heer de g o d s d ie n s t- v rie n d ! Door de uitgave van uw nuttigst' Week-blad , hebt cij U zedert lang dien achtingwaardigen • naam, van eenen Vriend van den besten Godsdienst te zijn, bij alle de beminnaren van jesus zielzaligende Evangelie-leer, met het grootfte recht verworven. Wie, die den Godsdienst een goed hart toedraagt, kan zich weêrhouden om voor den aanleg en de ijverige voortzetting van dit Uw tijdfehrifc U den gevoeligflen dank te betuigen, en tevens vurig te wenfehen, dat Gij nog lange lust moogt hebben en door edeldenkende Godvruchtigen aangemoedigd worden , om in uwe lofwaardige pogingen, ter aankweking van een zedelijk Kristendom, rustig voort te gaan! — Altans wat mij belangt, voor mij zelven kan ik vrijmoedig dit getuigenis nopens uwen arbeid afleggen, en ik vind mi| uit een beginfel van eene ongeveinsde dankerkentenis 'er toe gedrongen — dat ik de beide, reeds voitooide delen, met zeer veel fmaak gelezen heb — dan eens wierd ik 'er op eene aangename wijze door gedicht — dan eens was het mij tot een gezegend middel ter wegneming van gemoedontrustende twijfelingen — dan eens vond ik mij tot mijne blijdfehap, omtrent zommige zaken, in mijne gedachten bevestigd. — De beknoptheid van voorftel, zonder aan de klaarheid iets te benadelen, gepaard met eene onopgefmukte zuiverheid van ftijl, is mede eene hoedanigheid, die veel kan bijdragen, om dit fchrift met het uiterst vermaak en voordeel te lezen. Uwe heuschheid in 't luisteren naar de aanmerkingen van anderen, geeft mij de vrijheid, om U met den vereischten eerbied tot de oplosfing van eenige vragen en voorftellen te verzoeken, die mij, behoudens beter oordeel, als overeenkomftig met het .plan van uw week-blad, in hetifte Num. , M 3 mer  C94 ) mer des Iften Deels opgegeven, toefcliiinen. — Het voorbeeld in de IV. Nederl. Biblioth, VlIIlte Deel, bladz. 57. van 't Mengelwerk, en de uitflag van die poging , bragt mij tot dezen inval. —— Ik zal het dan wagen, om de onderwerpen, die ik bedoe le, zoo als mij dezelve thans in de gedachten fchieten, onder uw oog te brengen, en, vindt gij dezelve gewichtig genoeg, 0111 ze ter overweging aan uwe kundige begunftigers, in een der Nummers eene plaats te verlenen, dit zou mij van achteren verheugen, indien het aanleiding mogt ge. ven tot zulke vertogen , die gefchikt kunnen zijn, om eene meer gegronde Godsdienftige kennis voort te planten , om' den mensch redelijker begrippen aangaande veele gewichtige waarheden in te boezemen, om den fchijn van 't wezen te leeren onderfcheiden , en om veele angstvalligheden op te ruimen. Ik zal dan nu de onderwerpen, die mij voorkomen, volgen laten. 1. Dewijl genoegzaam in geen der opftellen van de Godgeleerdheid een enkel woord voorkomt van den zamenhang der Geloofs-waarheden -— zou dan zulk een vertoog niet nuttig kunnen zijn , waar in duidelijk wierd aangetoond, hoe de waarheden van den Godsdienst het best kunnen gefchakeld worden, om zich dies te beter een geregeld zamenftel derzelve te formen? 2. Zou het niet van veele nuttigheid zijn voor de kennis in den Godsdienst, eene volledige lijst te geven van zulke Schriftuur-plaatzen, die tot bewijzen kunnen dienen van de leerftukken onzer belijdenis — en zulks ter overtuiging van den oprechten vriend der waarheid, getraafd door goede uitlegkundige gronden — met eene beknopte aanwijzing van het zwakke , dat zich in zoo veele bewijs - plaatzen opdoet, die tot bevestiging van deze en gene lecrftellingen, zoo dikwijls geheel uit haar verband gerukt , enkel om den uiterlijken klank der woorden worden aangevoerd? ... en welke zijn deze? 3. Hoe kan de handelwijs van God in de toelating van den val , en het daar uit voortgevloeide zedelijk kwaad, het best met zijne heiligheid verdedigd worden? 4. Op welk eene wijze kan het voldingendst die zwarigheid worden weggenomen , dat het onveranderlijk Befluit en de Voorzienigheid van God over alle, zelv' over de vrijwilligite handelingen van den mensch zich uitftrekken- de,  (95 ) i de , met de vrijheid van den mensch niet flrijdig is, of dezelve eenigzins benadeelt? 5. Hoedanig moet eigenlijk des menfchen onmacht bel grepen, of hoe verre moet dezelve uitgeftrekt worden? — i dewijl de ondervinding leert dat de verkeerde begrippen i derzelve zulk eenen fchadelijken invloed hebben ter aanJ kweking van een zodanig lijdelijk Kristendom, dat den rej delijken mensch werkeloos laat in de bevordering zijner eeuwige belangen. „''*'. 6. Zou eene wijsgerige verklaring van Gal. VI: 7, o. niet ii eene zeer goede verhandeling kunnen uitleveren , om het j verband te tonen , dat 'er zijn zal tusfchen het leven der godlozen en godzaligen hier op aarde en in de eeuwig- \ heid ? Stelt men, dat, ten aanziene der laatflen hunne jj gelukzaligheid grotendeels bellaan zal in eene gedurige aanI was van kennis — en dat zij van daar, zoo als het wel i eens word voorgefteld , met hunne kundigheden beginnen I zullen voort te varen, waar zij het hier in hun leven op l deze aarde gelaten hebben. — Hoe moet men dit dan, ; zonder eene gaping of fprong toe te laten, van de zoda1 nigen begrijpen, die door eenen hogen ouderdom in hunne " (zogenaamde) kindsheid, of door het een of ander toeval J in een gemis van hun verftand geftorven zijn? —_ Zulk een vertoog zou tevens de leer, nopens de trappen in den ftaat der verdoemenis en der heerlijkheid , in een helder da;-licht kunnen ftellen. 7. Zou niet eene gelijkzoortige verklaring van 1 Kor. XV: I 35—54 tot een 'eerzaam vertoog kunnen ftrekken van de i waarlchijnelijke hoedanigheden onzer iighamenna den dag } der algemene ppffanding in onderfcheiding van derzelver 3 tegenwoordige gefteldheid voor deze wereld, voor zoo verj re daar toe in de H. S. ontdekkingen gedaan zijn? Deze, gelijk ook de vorige verhandeling, zou mogelijk f redelijker denkbeelden kunnen geven van den aart der geI lukzaligheid en dien der verdoemenis, dan dezelve doori gaans van onkundigen begrepen wordt. 8. Dewijl 'er zulk eene fchadelijke praktijk in zwang gaat onder vele onkundige, misfchien anders welmenende I Kristenen — zou het ter wegneming van verkeerde twijffelingen , of van eene zeer ongegronde blijdfchap , aller- j heilzaamst kunnen zijn , bevattelijk aan te tonen, welken invloed, de onderfcheidene temperamenten op onze zedelijke gefteldheid hebben, en welke de kentekenen zijn van dat  ( 96 ) dat gene, waar door wij 't meest beheerscht worden, m"t eene aanwijzing van de middelen, om deszelft kracht, voor zoo verre die voor ons geitel nadelig is, te overwinnen. 9. Wanneer men zomtijds over de gelovigen onder den dag des O. T. leest of hoort fpreken, wordt derzelver kan* digneid van velen doorgaans gelijk, zoo niet groter gefield , dan me van onze verscgevorderde hedendaagfche -Evangeliefche Kristenen Deze ftelling onbewijsbaar en geheel onwaarfchijnlijk zijnde — zou het niet onnut kunnen gerekend worden , op goede gronden aangetoond te zien, de verfchillende trapp.n van de kennis der Oden nopens jesus, en de gewichtigfte waarheden van den Godsdienst m de onderfcheidene tijd-perken, waarin zij van 't begin der wereld tot de uitftorting van den H. Geest ge- eefd hebben. — Zulk eene verhandeling zou het zoute, looze van vele verklaringen in 't helderst licht vertonen en vele jonge Predikers opmerkzaam kunnen maken in den uitleg van de Schriften des O. T. 10. Zijn 'er ook in het duister ftuk der voorzeseinsen vastere en meer bondige regels op te geven, om iets,/, zijn dief V°°r Cene Profeecfie te l»Bdenf — en welke Zoo voortfchrijvende , zou ik nog al het een en ander kunnen opperen maar voor dit maal niet meer. lntusfchen hoop ik nu maar dat mijne gewaagde vrijpostigheid bi] U eene gerede verfchoning moge vinden — Ik zal dan ook uw geduld met mijnen brief niet langer vergen — maar na eene hartelijke toebidding van den besten zegen over Uw nuttig Werk , de eer nemen van mij te mijn heer de godsdienstvriend! Uw beftendige Lezer en ongeveinsde " hoogfchatter den 13 Aug. 1790. N. N. Te Amflerdam, bij M. de B RUIJN, in de Warmoesfttaat.  D E GODSDIENSTVRIEND. 3V°. 33. God zeide; neem nu uwen Zoon, uwen eenigen, dien gij lief hebt, izaSk , en gaat henen naar het land Maria; en offert hem aldaar tot een brandoffer, op één van de bergen, dien ik u zeggen zal. gen. XXII: 2. HET BEVEL GODS AAN ABRAHAM, OM HEM ZIJNEN ZOON TE OFFEREN. Voor mijn huisgezin het XXïlfle Hoofddeel van mozes eerfle boek lezende en zoo veel nodig ophelderende, blijf ik na deze nuttige oefening met mijne gedachten bijzonder werkzaam op het bevel van God aan abraham, om hem zijnen Zoon te offeren. Ik zag eenige Schrijvers over dit ftuk eens na, en bevond wel dra, dat de Schrijver der fragmenten en daar na deszelfs Uitlegger, ook deze gefchiedenis bettreden, ja geheel verworpen heeft.—Zoo redenen ze: „indien abra„ hams voorval, door mozes geboekt, waarheid zij, „ dan heeft God menfchenölfer geboden; doch dit is niet „ alleen met de heiligheid van het Opperwezen, maar ook „ met de wetten der natuur ten hoogfteu ftrijdig, ja ver„ woest zelf het menfchelijk gevoel ; want volgends zulk „ een bevel moest een man, als abraham, zich van III. deel. N „ het  n het vaderlijk hart ontdoen , en met de wildfte razernij ,, van een beest zijn eigen kind vermoorden. " Zie daar dezelfde taal, welke volt ai re uit de fchriften van chubb (*) geflolen en zijnen liefhebberen als iets nieuws opgedischt heeft. — De eerwaardige Abt jerusalem, dien alle braven in Duitschland hoogfehatten , heeft met eenen deftigen ernst , in zijne Perhandelingen over de waarheden van den Godsdienst, deze fpotteren den mond gefnoerd. De groote eichhorn, een man vol zeldzaamheden , heeft op eene zeldzame wijze deze befchuldiging trachten af te weeren (f). Het voornemen van abraham, om zijnen Zoon aan God op te offeren, wordt door hem, ten gevalle van hun , die ronduit ontkennen, dat abraham dit op 's Heeren bevel gedaan heeft, door deze wonderlijke vinding, verdraaid. Het gewaande bevel is bij hem een droom, aan weiken abraham, altijd vol zorg voor zijn eenig kind, zeer ligt konde onderhevig zijn; en welken hij, volgends het gemeen gevoelen dier tijden, voor eene godlijke openbaring hield: daar nu 's Mans hart met eenen diepen eerbied voor God vervuld was , maakte hij geen zwarigheid, om, volgends zijnen droom, dien hij als een volflrekt bevel van jehova aanzag, zijnen zoon iza2k op te offeren. Maar, wat gebeurt 'er? Bij toeval hoort hij het gefpartel van een ram, die digt bij hem in de ftruiken verward was: dit houdt hem van de voorgenomen flagting te rug; om dat hij dit toeval, volgends den toenmaligen fpreek- en denk • trant, voor de ftem der Godheid hield, ter beveiliging van zijn kind. 't Schijnt waarlijk de Duitfche Geleerden bijzonder eigen, om eenvouwige gefchiedenisfen tot fabelen en droomen te maaken. . Jammer is het, dat ze ook deze kunst omtrend de gefchiedenisfen van den Bijbel uitoefenen, en daar door de heiligfte waarheden verwarren of kragteloos maaken. Altans door evengenoemden eichhorn wordt het heldhaftig bedrijf van abraham, 't welk de H. Boeken, vooral die des N. T. , als een ukftekend voorbeeld van Godvrucht bewonderen , en als een treflijk proefftuk van deugd allen volken voorftellen , of in eene dweeperachtige drift , die nauw- 05 Bij dezen kan men voegen shaftsbury, tindal, morgan, j. ilive en anderen. (fJ Algcmeine BMiuthek der Biblifcken Litteratur , Erf lei Band, Leipz, 1787.  (99) nauwlijks met het gezond verftand te plooien is, «/ineen allerlafst bijgeloof, misvormd. Hoewel de onchristelijke en vinnige tegenwerpingen door verfcheiden voornaame Mannen volledig bea>idwoord (*) en daar door dit gefchiedverhaal van de opgeworpen zwarigheden ontheven is; zullen wij echter onzen leesgierigen Bijbelonderzoeker ook tegen de genoemde bedenkingen trachten te verlterken. Misfchien hebben zommigen uwer zeiven wel eens, onder het lezen van dit verhaal gedacht: — Hoe ftemt dit met de redenlijke begrippen van Gods wijsheid en goedheid overeen, een menfchen offer te eifchen . en dat een éénig geliefd kind en wel van zijnen getrouwjlen Dienaar ? Is dit niet eene te ver gedreven hardheid, zo niet eene werkelijke wreedheid? De Abt jerusalem heeft deze bedenking zoo treffend beandwoord, dat wij u zijne woorden hier vooral moeten mededeelen. Dat God welgevallen (zegt hij (f)) aan wreedheid heeft, eu geen daaden, die ijzing baaren, tot een' gewoonlijken pligt kan maaken, is eene eeuwige waarheid. Doch, zou God niet uit huoger, uit wijzer bedoelingen, in bijzondere gevallen, een bevel kunnen geven, 't welk voor ons zoo hard was? Ik wil eens, ten uiterfte, veronderftellen: Gods oogmerk zij werkelijk geweest, dat abraham het gegeven bevel zou volvoeren; — God is immers de oppermagtige en onbepaalde Heer van zijne fchepzelen en van hun leven? Hij kan, uit die zelfde vrije verkiezing, volgends welke hij hun dit leven gaf, hun het zelve weder ontnemen, en deswegen zouden we zelfs geen denkbeeld van eenige wreedheid mogen opvatten. — Zonder, derhalve, de bedoeling daar van te willen navorfchen, blijft het onze eerfte en heiligfte pligt, onze gedachten hier bij te vestigen op de allerwijste oorzaken. Alle onze oufchuldigfte, onze bestberaamde betrekken, mogen daar tegen niets inleggen; en, in die onderwerping, moet de tederhartigfte Vader den Zoon van de grootfte hoop uit zijne armen opgeven. Deze onderwerping, dit geloof, dat God, uit hooger, uit wijzer bedoe- Ufl- (*) Door paumgarten in de Algemeens Historie II. D. 193de Aanmerk, als mede door stone, delandy, wiuston, ieland, chandler, midleton en warburton. Zie ook E rnhsti Neue Theol. Bibl. III. B. p. 334. Cf) In het a. b. il. D. bl. 365. enz. Vettaaling, N 2  linden, zulk een offer van hem eischt, blijft, onder alle de traanen van zijne weenende natuur, zijn eenige pligt; deze U de voornaamfte dien hij zijnen God kan bewijzen; maar, het is voor hem pligt, of hij verlochent God. Doch kunnen wij van God denken, dat hij een vader zeiven de volvoering van zulk een hard bevel zou opdragen? Of duidelijker: Zou het mogelijk zijn dat God, in bijzondere gevallen , ook tot zodanig een bevel zijne hooger, zijne wijzer bedoelingen zou kunnen hebben; en, 'zou de mensch, ter voltrekking van zulk een bevel, zich ooit verpligt mogen achten? — Wij kunnen ons zekere gevallen voordellen, waar in het Vaderland eene dergelijke 'opoffering van ons eischt : waar in de tederfte Vader het zich vrijwillig ten pligt maakt , om het leven des besten Zoons, en met denzeiven zijne eigen aangenaamfte en billijkfte verwachtingen, voor de welvaard des Vaderlands in gevaar te ftellen. De wet der natuur blijft hier geheel en al ongekrenkt; deze gevallen bewijzen flegts, dat 'er fterkere verbindtenisfen mogelijk zijn, voor welken de betrekking, waar in wij tot de onzen ftaan , wijken moet-. — Zou de wijze Regeerder der wereld nu ook niet zijne verhevene oorzaken kunnen hebben , welken insgelijks van een' Vader zodanig eene opoffering zouden afvorderen? De natuur zal 'er zekerlijk altijd door lijden ; maar zij lijdt het zelfde, wanneer de welvaard des Vaderlands den Vader eenen foortgelijken pligt afè'iscnr. Zou nu de liefde tot God niet in den mensch even zóó groot kunnen worden ? Zou zij, duidelijk bewust zijnde, ('t welk veronderfteld wordt) dat het bevel, werkelijk, van het wijste, van het goedertierenfte Wezen komt, zou zij aan de lijdenle natuur niet ten mintte die zeilde fterkte kunnen verfchaffen ? Indien de mensch het gantfche oogmerk wegens zodanig een bevel duidelijk kon belchouwen, hij zou het zelve, hoe hard het ook aan rie natuur ware, als oneindig wijs moeten roemen. Mij ziet dat oogmerk nu niet ; maar zou hij daarom op de allerhoogde, op de onveranderlijke wijsheid minder vertrouwen hebben? —God zou, derhalve, van abraham de werkelijke volvoering des bevels hebben kunnen afvorderen, zonder dat wij Hem, deswegen, wreed zouden mogen noemen. Mtar 't is gebleken, dat de volvoering Gods oogmerk niet is geweest; de gefchiedenis zegt: God heeft abraham fegts willen beproeven. Abraham was verkoozen, ora piet alleen te zijn een damvader van het Joodfche volk, maar ook een patroon van ftandyastigheid in het geloof en , aan-  C ioi ) aanmoedigend voorbeeld voor zijn gebeele nakomelingfchap. — Toe hiertoe was hij, door de geduurig duidelijker en volkomener kennis van God, van flap tot flap, daar henengeleid, dat zijn geloof het afbeeldfel zou zijn van het volmaaktfie vertrouwen, waar toe de overtuiging van eenen allerhnogften, wijzen en alnmgtigen Reaeerer der waereld, den mensch kan verheffen. Maar nu zou abraham ook aan allen, die met hem dezen allerboojflen God belijden; door zijn eigen voorbeeld leeren , welk een dar/deHjk, welk een msgtig gronöbeginfel dit geloof is; en, door de uiterfte daad van gehoorzaamheid, waar toe de n?tuur bekwaam is, het bewijs opleveren, dat dit geloof, als een daadelijk grondbeginfel , de alleronbepaaldfie bereidwilligheid in zich bevat, om onze tederfte neigingen,, oize aangenaamde ontwerpen , aan den wil van het all'erwijste en beste Wezen op te offeren, en zelfs daar, waar de oogmerken van deszelfs wijsheid ons geheel onnafpoorlijk zijn, waar alles rondom ons duister, ter neder geflagen en troosteloos is, ons aan zijne fchikkingen en bevelen, gehoorzaam en bedaard van ziel, te onderwerpen; Daar en boven zullen de belijders van den Allerhoogflen; in het voorbeeld van abraham, tot hunne aanmoediging, befchouwen, welk een mag tig grondbeginfel dit geloof is: en tot welk eene grootheid, zelfs dan, wanneer de natuur fidderen en bezwijken moet , zij door het zelve verheven kunnen vyorden. Dit is de bedoeling van den godlijken eisch. Wie kan nu daar in iet berispelijks vinden? Abraham, fchoon hij de ftem van den Eifcher kende, zal nogthans, op het hooren van dit bevel, al fidderende in onmagt bezweken zijn. — Rij zijne herkoming zal hij op deze of dergelijke wijze geredend hebben. — ,, Hoe klopt mij 't hart! o ijzelijke woorden! — Ik mijnen izaük als een lam ter flagting leiden , keelen!.. dat kind van ons verlangen 1 van u, groote God, zoo lang voor de geboorte beloofd ! — om wiens geboorte de Engelen den troon verlieten, en ik van God zelf de gastheer wierd, moet ik dien, dien onnozelen, al de vreugde van rhijn sara, al 't vermaak van ons gezin, ai de zegen van mijn gedacht, die elk een lachen zoude wezen, moet ik mijne Liefde.... Hemel! neen! gij zijt niet wreed... mijnen eenigen!... dien ik lief heb! dooden!... neen!... 't was doch de ftem van mijnen Verbonds God.. ik hoorde haar menigmaal. Ik ken' dien glans zijner aannadering... naar Moria gaan!., verwijderd van sara, en daar, in eenzaamheid- ïz 3 a k Aagten!.'.. N 3 Wat  Wat oorzaak zal ik van mijne wreedheid geven aan dien Troeteling van mijne Vadermin!... aan dien Zoon, die altijd gedwee van ziel, altijd lenig van hart, leefde om mij te lieven! Zal ik mijn Beeld, in wiens boezem de onfchuld woont, verderven!., natuur kunt gij het zien en onverfchiilig blijven?.... zal ik mijn eigen vleesch en bloed , mijne ingewanden , mijn leven , verfcheuren , vermoorden!., kan de Vaderliefde het gedogen!... kan zij het uitvoeren en ik den adem op de lippen houden Hoe grief de mij dat Mes , waar mede ik mijnen fpadeling befneed, hoe kromp mij het hart!... ik voelde de lijdingen van het kind. en nu zou ik hem het mes in de keele (teken, en... o MO5b! o benammi! beging uw oom dit gruwelftuk: het bijgeloof zoude leeren uwe kinderen voor de Keiren des hemels te verbranden, als beesten der fkgtingen ?... Het zou de Godheid als een tiran vertoonen, die behaagen fchept in het bloed der onnozelheid. Abraham wierdt gefteld als een toonbeeld der volken. Zijne daaden zouden de voorfchriften der wereld zijn. Maar Hemel! kinderen te moorden , die de onfchuld zelve zijn, kan dat een voorbeeld ziju om na te volgen?... en evenwel God beveelt het... Sara! het geldt izaSk, dien gij, in uwen negentigjanrigen ouderdom onder het harte gedragen en aan uw eigen borsten gezoogd hebt. Kan ik uw kroost dooden, zonder en kind en moeder te verliezen!., wat gaat mij aan, rampzalige!... Ach! dat ik hem als isMAè'r. van de hand mogte zenden om in de woestijne te leeven! nu en dan zou een doortrekkend Reiziger mij zijn gerugte melden. Gebruikte de dood een heirvan kwaaien, die zijn gezondheid beltormden, en de ziel allengskens uit zijn lichaam dreven : Ik ken, o Godgelatene sara! ik ken de kragt van uwe deugd, gij zoudt dan eindelijk met mij in de fchikking der Voorzienigheid berusten. Maar het Mes, waar door izaïïk moet fneeven!.. Hemel! ik ijz! liever bet mij zeiven in het ingewand gedrukt!.... Hoe dan ? zal ik God wederftreven ? zal abraham ongehoorzaam zijn aan de ftem, die hem riep? Zal hij ontrouw worden in het Verbond?... maar dat verbond wordt verbroken , als ik i z a a' ie vermoordde; waar ziet men dan het zaad uit zijne lenden voordgekomen ?... Wijk ongeloof! God is getrouw! zijn woord is waarheid — misfchien zal hij mijn' izaük (*) uit de dooden opwekken ■ ruk los tedere banden waar mede mij de natuur au (*) llebr. XI: 17, 18.  C i°3 ) aan mijn bloed verbindt —- ruk los de fnoeren, waarmee de huwlijksmin, mij aan sara vastftrengelt... God de algenoegzame zal mijn fchild en loon blijven, als ik voor zijn aangezigt ftandvastig wandele en zijne bevelen doe. — Ik Zal God gehoorzaam zijn!Ik zal naar Moria gaan en izaük aan mijnen Verbonds-God ten offer aanbieden! Aan de waarheid en liefde van mijn' God zal ik nimmer twijffelen!" ... Hier door gefterkt zijnde,maakt hij zich gereed het vreeslijk bevel te volbrengen. In treurige gelatenheid begeeft hij zich,met zijn' Zoon,naar het beftemde oord op weg. Eenige dagen daar na komt hem de fchrikverwekkende hoogte Voor 't gezigt. Hier gebiedt hij zijne knegten te blijven, zeggende: als wij zullen aangebeden hebben, dan zullen Wij tot u wederkeeren. (*) Vervolgends neemt hij zelf het vuur en het mes in zijne trillende handen, en geeft zijnen zoon het hout te dragen: — Mijn Vader! hier is wel vuur en hout, maar, waar is het offer? —— Mijn ZoonldeHeer Zal het zich zeiven uitkiezen. —- Meer kan het brekend vaderlijk hart niet voordbrengen. — Middelerwijl komt hij aan de vrezelijke ftede; — rigt daar een altaar op; — vat het mes in zijne beevende hand!.... Hooger kan de natuur niet komen; hier is het de volmaaktfte gehoorzaamheid , welke aan 't geloof mogelijk is; -— maar het godlijk oogmerk is bereikt. — Nu weet ik dat gij God vreest, (f) ■ Waarde Medechristenen! gij kunt hier uit leeren, welk eene gehoorzaamheid het geloof in uwen God van u eischt, en tevens hoe een oprecht vertrouwen op eene wijze en goedertierne Voorzienigheid de zwakke natuur verfterkt; hoe deze Voorzienigheid alle haare toelatingen naar uwe kragten, heeft afgemeten; zelfs de verfchriklijkfte zulke uitkomften weet te geven, dat uw geloof daar altoos door bevestigd Wordt; en hoe zij aan de nog zwakken den moed verfchaft, om u hier in gelijk te worden. Voor zulke buitengewoone afvorderingen, als God hier abraham doet, zijt gij ten vollen zeker._ Echter kunnen 'er gevallen komen, in welken gij uw eigen wil, tijdelijk voordeel, ja het geen u op aarde het lieffte is, uit gehoorzaamheid jegens zijn woord, zult moeten opofferen. De natuur zal," onbetwistbaar, in zodanige gevallen,eenigen tijd moeten lijden,maar hoe moet niet C*) Gen. XXII: 5. Uit dit gelprek blijkt, dat abraham geloofde , dat hij met zijnen 1 s a a k zou wederkwnsn, anders hadt hij tegen zijne knegten gelogen. Ct) Gen. XXlIi 12.  ( "4 ) r niet een fterveling,die van de wijsheid en goedheid dcrVoorzienigheid overtuigd is , hoe moet die^ zich niet gefterkt voelen , door zich te herinneren, dat het zijn God is, wien hij het fmertelijkst offer toebrengt! Hoe zwaarer hier voor de natuur de ftrijd is, des te edeler wordt de zegepraal. Hoe groot ben ik mij zeiven , wanneer ik , ten koste van mijn gemak , een' mensch kan dienst betoonen ; maar hoe oneindig grooter, wanneer ik mijne neigingen en de vreugd van mijn tegenwoordig , van mijn kortftondig leven , aan het grootfte en beste der Wezens kan opofferen ! Ik hoor thands wel geen onmiddelbare ftem meer fpreken; maar mijne tegenwoordige overtuiging, wegens deze over mij waakende Voorzienigheid, is mij fterker, meer verlichtend dan alle onmiddelbare verfchijningen. Behaagt het der Godlijke Wijsheid , mijne Medechristenen! u op harde wegen te beproeven, wat zult gij doen? zult gij gewillig geld, eere, vrienden en genoegen om Gods wille opofferen? Wanneer God uwe lieffte panden u ontrukt, zult gij dan niet tegen hem murmureeren ? zal uw vertrouwen op hem ftandvastig blijven? o, mijne Vrienden! het is nu nog de tijd der beproeving, zal uw geloof rechtfchapen bevonden worden, zoo moet het door oefening tot zijne grootheid opwasfen. Onderwerpt u dan aan dezelve gewillig. God zal alles ten uwen beste beftuuren. Hoe fchoon was het getuigenis, dat hij abraham gaf, nu weet ik dat gij godvrezend zijt! Hoe groot de zege, die hij hem fchonk tot belooning van zijn geloof! Treedt in zijne voetftappen ; of, wat nog beter is, volgt het uitmuntendst voorbeeld van uwen Verlosfer. Berust met eene kinderlijke onderwerping in den wil van God, hoe duister u dikwijls uwe wegen fchijnen mogen. Zoo waarlijk zal uw uitgang heerlijk, en uw loon groot zijn , als hij de God is van abraham en de Vader van onzen Heere jesus christus. Te Amflerdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesftmat.  D E GODSDIENSTVRIEND, Vrage. Zal men ook de jonge Kinderen doopen f Audw. jfa: want midsdien zij alzo wel ah de volwasfene in ,t verbond Gods en zijne Gemcinte begrepen zijn, en dat hun door christus bloed de verlosfinge van de zonden, en de Heilige Geest die dat geloove werkt, niet weiniger dan de volwasjene toegezegd werdt, zo moeten ze ook door den Doop, als door dat teken des Kerbonds, der Christelijke Kerke ingelijft, en van de kinderen der engeloovigen onderfcheiden werden, gelijk in het Oude Verbond of Testament door de Befnijdenis gefchied is, foor welke in V nieuwe l'erbond de Doop ingezet is. heidelb. catechismus. DE DOOP DER KINDEREN. Onze Lezers hebben, uit ons gefchrijf, reeds duidelijk bemerkt, dat wij met den dordrechtschen philadelphüs, wien verlichte Bijbelminnaars fteed's zullen hoogagten, over voornaame punfhn van onzen Cnristelijken godsdienst bijna volkomen overdénftemmen. De doordenkendfte mannen hebben philadelphüs hunnen bijval gegeven, en zijn wedergekeerd tot de gevoelens der eerfte> Christenen. — Gij zult u misfchien verwonderen Lezers, indien ik u ver- HI. DEEL. O WiC»  C «06 ) wittige, dat in veele gemeenten op het platte land geen philadelphüs bekend zij en op die wijze over de Kerk tn de Sacramenten gepredikt wordt, als of philadelphüs nöoit gefchreven hadde. — Wij , die geleerden en ongeleerden trachten ten nutte te zijn, zullen de gevoelens van den gemeklen philadelphüs het algemeen meer doen kennen, en ten dien einde, volgends zijne en onze denkbeelden , een betoog geven over de geöorloofdheid van deti Doop der Kinderen. Men heeft niet te onrecht veele Belijders van den zogejiaamden Hervormden Godsdienst befchuldigd , dat hunne bewijzen voor den Kinderdoop ongenoegzaam , en altans voor Doordenkers niet overredende waren. Sommigen. van hun, die dit zagen en gevoelden, dorden het fchoo!ftelfel niet verlaten , en met eene andere leiding van gedachten te yootfchijn treden. — 'Er waren toch onder hen ten allen tijde Hierarchen, die wel door Kettermaaken de Kerk beroerd en benadeeld , maar nooit door eigen vlijt verlicht, gedicht, en opgebouwd hebben, — dan de weiuitgeruste philadelphüs treedt onverfchrokken te voorfchijn, hij toont de dwaalingen zijner medebroederen, wijst hun het oud verlaten fpoor, en brengt ze, zonder omzien, edelmoedig te recht. — De volgende redening, waar in wij zijn voetfpoor volgen, drekke hier van ten bewijze. Om over den Doop der Kinderen, volgends de Hervormde leer, -te oordeelen , dient men vooraf te weten , wat de Catechismus of formulieren door het woord Verbond — wat door de algemeene Kerk en wat door de Sacramenten verdaan Sommige Leeraars hebben hunne eigen vindingen in de plaats van dezen gedeld , en daar door het gevoelen der Hervormden over den Kinderdoop zeer onaanneemlijk gemaakt. Zij verdaan door dit verbond , of genadeverbond: een overeenkomst of verdrag tusfchen den Driegenen God en den van eeuwigheid tot zaligheid uitverkooren zondaar; waar bij God dien zondaar, op christus verdienden, de vergeving der zonden en het eeuwig leven geeft, en welke weldaa» den de uitverkooren zondaar, daar toe door den H. Geest bewrocht, door een oprecht geloof toeftemt , aanneemt en met een dankbaar leven bekragtigt. Volgends deze be- fchrij- (*) Verg. No. ao. van het I. Deel.  C I07 5 fchrijving is bij ben de Kerk: eene vergadering van menfchen , door Go is Woord en Geest geroepen , levendigs lidmaaten , en die i.~r eeuwig zullen blijven. — Daar nu de Sacramenten aan de Kerk gegeven zijn, verftaan ze door dezelve, zigtbare waartekenen en zegelen, waar door God aan zijne Verbondelingen, of levendige leden zijner kerk , verzekering geeft van hun aandeel aan zijne genade in christus. Zo dit denkbeeld het waare denkbeeld der Hervormden zij, dan waarlijk heeft zion quint te rechc gefchreven. Zo God zijn Verbond enkel met de volftrekt tot zaligheid uitverkoornen maakt, zo dezen alleen de le« den der kerke zijn, zo de Sacramenten aan niemand dan aan " de Bondgenooten en leden der Kerke behooren —j boe , bid ik alle redenlijke menfchen, hoe kan men dan het Sa\ crament des Doops aan eenig klein of pasgebooren kind " bedienen?" En voorzeker de fchrijver heeft gelijk; wij 'moeten afzien van den Kinderdoop, of de opgegeven begrippen van het Genade verbond, de Kerk en Sacramenten, zijn onwaarachtig. — Wij zullen onze medechristenen hier over geregelder doen denken. Door Gods verbond of door het verbond der genade heeft de Kerk van ouds her geheel iet anders verftaan. ■ Om u hier van te overtuigen, zo leest eens met aandacht de Voorrede na, die gij voor het N. T, vindt, onder dentitel van inhoud des N. T. Wij wijzen u op het zelve als op een oud en agtbaar ftuk, waar uit u gefchiedkundig blijken zal, hoe men van ouds in onze kerk over de Verbonden gedacht heeft; daar nu wordt gezegd: ,, dat door het woord verbond eigenlijk verftaan wordt, *t verbond zelve ", dat God met de menfchen heeft gemaakt, om haar onder *\ zekere Conditie te geven het eeuwige leven; welk ver", bond twederlei is, het Oude en het Nieuwe." — Door dit oude Verbond wordt verftaan, 't geen men thands het Verbond der werken noemt, en het Nieuwe beftaat daar in, dat God zijnen Zoon tot Middelaar verordineerd heeft: *' en het eeuwig leven belooft, onder Conditie dat wij ia " hem gelooven, en dat wordt genaamd het Verbond der" Genade." Dit Verbond onderfcheidt men wederom in een Oud en Nieuw. Het Oude is de bediening dezes Verbonds voor christus; het Nieuwe na christus. Eo dan wordt 'er bijgevoegd: „ De twee Verbonden zijn wel eenerlei , wat aangaat haar wezen, overmids in beiden " de vergeving der zonden, de zaligheid en het eeuwig leO & » «ea  ( i«s) #i ven beloofd wordt, onder Conditie van in den Midde„ laar te gelooven: maar worden onderfcheiden ten aanzien „ van de bediening, die in het N. T. veel klaarer is, zon„ der voorbeeld, en zich uitflrekt tot alle volken " —— Geen woord hebben wij hier van uitverkoorne gel'oovigen, als of het verbond eigenlijk met bun gemaakt werdt; maar t is een verbond met de menfchen gemaakt, om hun onoer zekere voorwaarden het leven te geven. Het is een belofte aan de volken gedaan, van de vergeving en zali'heid onder beding van geloof in christus, dat is, indien ze in hem gelooven. Dierhalve verllaat men in deze Voorrede door het genadeverbond „ die genade , welke God aan één ,, of meer volken doet, dat hij hun de belofte van de ver„ geving der zonden, de zaligheid en het eeuwig leven,on> i, der beding van geloof in christus, voorftelt, dat is „ op dat zij in christus zouden gelooven, en alzo de ti beloofde zaken deelachtig worden." Dit nu is het waare denkbeeld der Hervormde Kerk. De catechismus, het eerfte ftuk onzer formulieren, bevestigt dit. — In de 6'i Vrage vinden we : Hoe veele Sacramenten zijn 'er onder het N. Verbond of Testament ingefleld ? — Daar ik alleen uit aanmerke , dat de Opfteller de woorden Verbond en Testament houdt als woorden, die dezelfde zaak betekenen — zo dat men in het vervolg verfeheiden verdigtzelen over Gods Testamenten gemaakt heett. — Plet denkbeeld nu, dat de Catechismus aan het woord Verbond hecht, is zigtbaar Uit het andwoord op de 74 Vrage, daar geleerd wordt, dat men jonge Kinderen zal doopen: Om dat ze zo wel als de volwasfene in Gods verbond begrepen zijn. — Indien ge nu door het Verbond verftaat, „ de overeenkomst van God met den volftrekt tot zaligheid „ uitverkooren zondaar, waar in God zijn daadc-lijke Zalig„ maaker wordt, en de zondaar hem door een levendig en „ blijvend geloof aanneemt," dan is dit andwoord onwaar en ongerijmd; maar zo het Vetbond Gods betekent „ Gods „ beloften aan een volk gedaan, van vergeving en zaligheid „ onder beding van 't geloof" dan krijgt deze rede" eene gantsch andere gedaante en blijkt aanftonds aanneemlijk te zijn; wijl de kinderen ook tot het Volk behooren; Is dit zo, wel dan mogen ze het teken van dat Verbond dragen en bii gevolg gedoopt worden. — Dat deze uitdrukking in uien zin moet genomen worden, blijkt uit de volgende ver- klaa-  C 109 ) klaaring van den Andwoorder: dat de vcrlosjtng van de zonden door christus bloed en Geest , die het geloof werkt, hun niet minder dan den volwasfenen wordt toe- „èzesnl bijgevolg verftaat hij door het Verbond de toe- , ze* Verhond of Testament door de Befnijdenis gejchted ts, voo> welke in het N.Verbond deDoo? ingezet is. - Dat de doop in d ■ plaats der befnijdenis gekomen zij blijkt uit tol. 11: u , 12 Wierdt nu de befnijdenis toegediend aan kinderen, als'tni teken des Verbonds, dan mag de Doop insgelijks aan dezelven bediend worden. Wel is waar , men ho> dt de befnijdenis voor een teken van een uit- en de Doop voor een teken van een in- wendig verbond, en daarom zou de gevolgtrekking van den Heidelberger ongerijmd wezen. — Doch deze bedenking rust op de zekere vastüe.ling van een twederlei verbond onder het O. T., te weten, een uit- en in- wendig; maar ook dit onderfcheid ontkennen wij ten flerkfte; het verbond, dat God met abraham, opri"tte is eenerlei, beloovende tijdelijke en eeuwige goederen, èn dit Oude is met het Nieuwe Verbond één en bet zelfde. Oudtijds begreep hij 'er alle hraêliten onder, nt* alle menfchen onder het euangeli leevende, en al het onderfcheid beftaat daar in, dat men nu van de pittigheden van den Mofaifcben Godsdienst ontheven is. — Hier uit blijkt, dan klaar: zijn de volwasfenen onder Gods Verbond, zo zijn het ook 'hunne kinderen van de geboorte af, even als die van Israël en dus moeten onze kinderen gedoopt woraen even als die van Israël befneden wierden. .... Uit het denkbeeld van het Verbond hebben wij dan den kinderdoop op zekere gronden vastgefteld. -— Dit denkbeeld zouden we nog uit verfcheiden Hukken van de Kerk kunnen flaaven — dan wij bepaalen ons bijzonder tot een gebed, dat we vinden in onze liturgie onder den titel: gebed na de leere des Catechismi, dat is, als de Catechismus geleerd is, of als de Catechifatie uitgaat, dan zal men dit gebed gebruiken; wordende toch we eer met over den Catechismus gepredikt, maar met de aankomende jeugd gecatechifeert. Indien waare geloovigen (in den verhevenfteu zin) hier de Bidders zijn, dan voorzeker hebben de geloovige ouders voor twee honderd jaaren iet nu-er van hunne kinderen durven betuigen, dan de tegenwoordige — maar zo ge hier Gods Verbond in den gemelden zm opvat, dan zult"gij dit gebed, na het eindigen der Caiechifalien, zeer godvruchtig vinden, en tevens met mij hartelijk wenfehen, dat we nog eens tot die oude euangeUfcbr eenvbuwighcid mogen wederkecren, — Laat ons nog eenire  C 112 ) oogenblikken ftil ftaan bij het formulier, om den Doop te- bedienen aan kleine kinderen der geloovigen zoo ftaat 'er aan't hoofd Welke kinderen? — Veelen zullen zeer wel andwoorden van geloovigen maar vraagt ge verder- meent gij kinderen van menfchen, die het waare Zaligmaakend geloove deelachtig zijn en die alleen? fa zeggen ze Vraagt ge al verder: gaat dan het geloof der kinderen tot dé Ouders over? Is het een erfrecht? Worden dan kinderen van zulke waare geloovigen, als gij meent, alléén Zalig? En zoo die kinders, opwasfende, blijken geven van ongeloof zijnze dan uit dit recht vervallen? Is 'er dan een afval der heiligen? —- Men heeft hier zich met dit onnozel andwoord beholpen, dat de kinders niet perfoneel maar betreklijk in het geloof der ouderen en dus in het verbond begrepen waren. — Onnozele Vond.1 De fchrandere Mennoniet fteke dan vrij het Vaandel van overwinning op! Wat toch is eene betrekking tot het verbond zonder verbondeling te zijn ? Wat is betrekking tot het geloof der Ouderen zonder te ge looven? Een louter niet een verdichtfel, e%i herfenfchim! Geen wonder, dat zulke Leeraars zwa- ngheid gemaakt hebben, om de eerfte vraag van het formulier te lezen, en dat ze nalaten, opzetlijk nalaten, het gebed en de dankzegging te gebruiken. Wilt ge in 't geval waar van we fpreken, de proef nemen, leest dan het doopformulier voor kinderen eens aandachtig na, , verftaa Gods Verbond m dien zin, als wij u gezegd hebben; door de eeuwigheid van dit Verbond de onveranderlijke trouwe van God in deze belofte door het woord geloovigen gedoopte Christenen; en gij zult onbefchroomd alle vragen mogen voordellen, als ouders durven beandwoorden, en het gebed en de dankzegging nadrukkelijk vinden. Te Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesftmt.  - D Ê GODSDIEISTVË.IÊN EU Ik 'zal uwe inzettingen bewaaren. psalm CXIX: ii ERNSTIGE OVERWEGING VAN DEütf KINDERDOOP. Onlangs gaf ik een bezoek aan mijnen Vriend edel* hart; ik vond hem in eene aangenaame omftartdigheid — nauwlijks zag hij mij, — of hij riep mij vrolijk toe — kom binnen j Vriend! — hij drukte mijne hand —a gisteren, zeide hij, heeft mijne lieve Vrouw mij een' Zoon gebaard —— thands was ik bezig met het opftel van een Communicatie 'brieften — gij weet, ik ben voor 't bij-i zondere ik heb het in een versjen gedaan, 't is reeds klaar, hoor eetis of het uwe goedkeuring heeft , — ztf luidt het: III. deel. P wetV  C »4) weledele heek.! Men rechtgeaarte Vrouw, voorfpoedig in hiur dragt, Die, 't rijpzijn haarcr vrucht, el juichende verwagt; Zal, in het heilrijk uur dat zij mag moeder heeten, Met 't wichtjen in haar" arm, het nijpendst wee vergeten. Altans mijn Echtvriendin drukt eenen frisfchen zoon, Die ééns een paerel werde aan onze huwlijkskroon! Het vrolijk roozenrood kwam door betrokken wangen, ■ Zodra zij 't goelijk wicht mogt uit haar' fchoot ontvangen. Ge&;ndhcid toont keur merk. —Wat dank-1 wat vreugd-gevoel I... Treft u dit echtgeluk — uw dienaar treft zijn doel. N. N. Wat dunkt u, mijn Vriend! van dit opftel? jk. U wen Vrienden van lmaak en gevoel zal het niet on» behaaglijk zijn. — Ik wenseh u , intusfchen , veel geluk met dit echtgefchenk — uw Zoontjen wasfe op tot eer van God , tot blijdfchap der Ouderen , worde een ilerlijk lid der Maatfchappij , en zij ten nutte van Vaderland en Kerke! edei.hart. ïk dank n hartelijk! — God maake uwe weni'chen waar! — o mijn Vriend ! ik ben thands enkel gevoel — enkel vreugde — enkel dank! — Ik heb uit de handen van mijnen Schepper een dierbaar pand ontvangen_; een kind, dat mijn beeld gelijkformig is, dat niet, gelijk een jong dier, op aarde moet omkruipen, maar dat als mensch zijne hoogere beftemining moet vervullen. Eeuwig zal ik mijnen God danken voor dit gefchenk , het welk ik van zijne hand heb aangenomen, met dat gevoel van tederheid en blijdfchap , dat hij , als Schepper van alle Vaderharten , in mij gelegd heeft. Welk eene gedachte! ik ben van God beftemd om een jong mensch te vormen , en den grond tot het toekoinftig geluk van mijn kind te. leggen! ik. Wanneer zult gij uw kind door den Doop plegtig aan God opdragen? ëuelhart. Dit — dit zal ik morgen doen... —— Hier rolden traanen van gevoel langs zijne wangen. — ik. Met een getroffen ziel denk ik dit oogenblik te rug, aan de eerfte dagen mijns levens! Met aandoening herinner  C "5) ner ik mij alle de weldaaden, die God mij, van mijnen eerden ademtocht af, gefchonken heeft! Inzonderheid dank ik hem, dat hij mij van Christen Ouderen deed gebooren worden , die het voor hunnen eerden pligt hielden , mij aan God, als zijn eigendom, voor te dellen; mij en mijn geheel geluk zijner Voorzorge aan te bevelen, en bij den Doop , dien zij aan mij lieten voltrekken , de plegtige belofte te doen , dat ik , als een Christen , in de leere des Euangeliums zoude opgevoed worden, en reeds vroegtijdig , aan de heerlijke voorrechten der Gemeente vjn jesus, zoude deel nemen. Hoe verheugt zich mijn ziel over dit uitllekend geluk! dikwerf dank ik mijnen God, dat ik een Christen ben. euelhart. Dergelijke gedachten doordringen mijne geheeïe ziel. — Morgen zal ik mijn Kind voor het oog van engelen en menfchen aan God opdragen! Ik zal plegtig voor God belijden, — dat dit mijn Kind in zonden ontvangen en gebooren is, dat God het door zijnen Geest moet veranderen , en van alle onreinheid der ziele zuiveren. — Ik zal tevens belijden, — dat God een verzoend Vader in christus is, dat hij zich dus verklaart bij den Doop van mijn Kind — dat hij mijn Kind aanmerkt als een lid van die Gemeente , aan welke hij zich , als een verzoend Vader, aanbied —- dat jesus ook wil zijn de Zaligmaaker van mijn Kind , en de Heilige Geest j i:i het zelve v\oonen en het tot een lidmaat vanc hristus heiligen . Dus zal ik mijn Kind, als een Kind des Verbonds aanmerken , als een bondeling den Drieè'enigen God toewijen — en tevens, als met eenen eed verzegelen: —* dat ik mijn Kind in die leere, die ik beken de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te zijn , naar mijn vermogen zal onderwijzen. — Dit zal ik voor God belooven! — Mijn Kind is een Kind van een' Christen! Daarom wil ik het, van zijn eerde Kindsheid af, aan het Christendom heiligen; ik wil het door den Doop plegtig daar toe laten inwijc'n , en zelfs bij deze verrigting openbaar, voor God en mijne Medechristenen, de gelofte afleggen: dat het ter eere van God en in het geloof aan zijnen Verlosfer zal opgevoed worden. — Onmogelijk kan het mijnen God mishaageu, wanneer ik dezen zuigeling hem en zijnen Zoon toewijë, en daar door betuige: hoe zeer het mij ernst is, denzeiven niet, als een wilde plant, te laten opfchieten, maar tot een' Christen te vormen. ik. God derke u in dit goede voornemen -—«— hij doe P 2 U  C "O U dït werk der opvoeding met alle vnorzi-rtigheid en getrouwheid vervu'Ien — en fchenke u te gelijk altijd middelen en gelegenheden , welke daar toe bevoorderlijk zijn! eoelhart. Ik weet en gevoel het, hoe weinig ik voor ipij zelf zonder den bijftand van God, tot welvaard van mijn kind doen kan; hoe groot de gevaaren zijn, aan welken het in deze wereld is blootgefteld; en hoe veel 'er op aankomt, d?t God zelf vaderlijk alle uitwendige onhandigheden tot zijn welzijn beftuurt. «*—, Maar die God, die mijn kind tot een Verbondsgod wil zijn, zal mij niet alleen laten arbeiden ik ben zeker overtuigd, dat hij mijn kind tederer lief heeft, dan ik zelf het kan liefhebben. tk Ik verblijde mij over uwe juiste begrippen weg-ns den kinderdoop. edelh ar t. Komen we met elkander hier in over één? ik. Volkomen, edrlhart! —— Ik heb dikwerf met aandoening de verwarde gedachten gehoord, die veelen over dit Sacrament koesteren. Gij weet, hof men pmtrend de vraag: of gij niet bekent, dat ze in christus geheiligd zijn ? dikwerf bekommerd zij want men begrijpt, dat alleen waare geloovigen, dezulken die waarachtig door den H. Geest veranderd zijn , dit voor hunne kinderen kunnen betuigen en dus zegt men, wordt 'er niet gevraagd; of dit kind, of uw kind in ch r i stu s geheiligd maar: of 'er kinderen in christus geheiligd zi!n? — Maar gij begrijpt terecht, dat de vraag over uw kmd gefchied, en dat dit waar is, omtrend alle kinderen, die gedoopt worden God verklaart zich bij den Doop een verzoend God in christus, hij verklaart, dat hij de Verbondsgod van dit kind is, en zal zijn * dat hij zich als zoodanig aan dat kind aanbied en zal aanbieden door geheel zijn leven — tot dat volk, waar aan zich God in cimi stus als een verzoend Vader bekend maakt, behoort nu dit kind, hier toe is het geheiligd, dat is afgezonderd, en in dien opzigte kan en moet ieder Belijder van den Christelijken Godsdienst op die vraag, of gij niet bekent, dat ze in Chr istus geheiligd zijn enz.? voor zijn eigen kind ja andwoorden. i'.delh art. Wel gevat —,— Gave God, dat ieder dit ftuk zoo doordacht, hij zou met een geruster ziel zijn kind in den Doop aan God opdragen! ik. Uw kind leeft dan reeds onder die genen aan welken Vod zich als een verzoend Vader in christus aanbied! |ij,elh akt. Ja Vriend! dat voorrecht heeft mijn Kind. - 1*  c m) Jndien liet nu, opwasfchende, dien jesus, als het eenig middel van geluk, mogte aannemen (*) door het geloof— en dus mogt venrouwen , dat God zijn verzoend Vader was , 'o hoe groot zoude deze zaligheid.voor mijn* Zoon en voor mij wezen!. ik. Dan eerst zoude uw Zoon de kragt des.Doops aan zijne ziel ondervinden! — Dan zoude hij de liefde, die God hem , van dat hij was tot het oogenblik waar op hij ademt, zoo vaderlijk bewezen heeft — gevoelen, en alla zijne gedachten, woorden en daaden zouden den lof ver« melden van zimen Verbonds-God! — . f.hei.hart. Maar ook dan zoude ik met mijn Kind eeuwig bij God leeven. — ik. Indien een Vader of Moeder van een-Kind in die verwachting, in dat vooruitzigt, naar de eeuwigh-id mag vertrekken — hoe'gemoedigd moet zulk een fch'eideu zijn! edel hart. Dikwerf bad mijn Vrouw in haare zwarner. heid — ,, ó hemelfche Vader! iaat het .Kind dat ik onder mijn hart draage, voor n leeven!" — Dikwerf zeide zij: mijn edelhart! als het Kind in deugd op .-roeit, hoe zullen wij ons ver'ieugen en onzen goeden God danken! 1 k. Vader en Moeder moeten getrouw zijn in de pligten der Opvoeding — God zegent ook meestal den, arbeid van braave Ouderen. — edelhart. Mijn lieve Vrouw zeide mij gisteren, terwijl ze mijne hand teder drukte — edelhart! bid toch voor mijnen lieven zuigeling ! i— Zij liet intusfqhen een traan op het roozekoontjen van den Lieveling nederrollen! ik. Gij gevoelt reeds de kragt van het woord Vader! edelhart. Dat gevoelde ik in zijne volle kragt, toen mij de pasgeboorne werdt in de armen gegeven — ik juichre door ftomme traanen en...maar wie kan dat gevoel in woorden brengen ? ik. En wie zal het gevoel uitdrukken, als ge uw Kind, in den kring der Engelen, als een nieuwen Ilemelling zult verwe'lekomen? edelhart. ó! de aandoening belette hem hier verder te fpreken. —. ik. Dit wensch ik u, fdelhart! en daar, daar hoop ik u, met uwe Egtgenoote — en roet uwe Kinderen te ontmoeten! — . edel- (•) De T.ezer gevoelt Met in welken z;n w'j liet Gelcof in N°. 14* fene Voorwaarde des Verbond* genoemd hebben. P 3  C li» ) edelhart. Harten voor elkaér gefchapen, fcheidt de God der uefde met! — Hier was hij weder enkel aandoening. ik. Ik fpreke hier over dikwerf met mijne Lotgenoote Nj een poosjen gezwegen te hebben, fprak edelhart met een ruimer adem. -~ Mijn lieve cornelia is een liefhebfter van zingen zij heeft mij verzocht om een wiegezang ik, die geen poëet ben, heb echter zoo lang gezocht, tot ik 'er een voor haar vond, wilt ee het eens hooren? " ik, Als het u gelieft. edelhart las: wiegezang. Alleslievend Opperwezen I Caaven - fchenker ! Hemelheer I Cij zendt firoomen van uw goedheid Op dit wag'lend wiegjen neêr; Uit welks engte een teder wicht jen, Wien het [preken nog ontbreekt, Met zijn flomme onnozle traantjens Om uw dierbren bijftand fmeekt; Traantjens, door de pijn aan 't vloeien, Die de tengre leedjens krenkt. Daar zij 's werelds morgengaaven , Aan den nieuwgeloornen [ckenkt. Jjfdle wereldl [paar uw kwelling, Laat dit* teenen-huisjen vrij, Hier woont on[chuld, kier woont ootmoed, Oefen hier geen1 heer[chappij! Ween niet, Kindjen! V is Gods vriendfchap, Menfchenliefde, die u leid Over V doornig pad der wereld In de fchoone zaligheid, 'f Ganfche menschdom zakt allengskens Uit de wieg in 't [lille graf; Even als t dit paereldropjen Zakt itw roazenkaontjens af. — V Schijnt  C "9 ) V Schijnt de weenende oogjens luiken. Overmand door flaapenslust. Zulk een balzem dooft de fmerten, V Kindjen fmaakt een zoete rust. Zagtjens ... nog een klein gebedjen, Dat bij ,t wiegedeuntjen dient: ,, Vader van de gantfche fchepping, ,, Waare Mensch- en Kinder - vriend! „ Laat het Kindjen. tot mij komen, „ Sprak uw vriendelijke mond. Zekerlijk naamt ge ook deez* zuigling „ In uw heilzaam vreêverbond. „ Weer de kommer, pijn en kwelling, „ Schenk gezondheid, flille vreugd; „ Lei het fpruitjen, dat het groeie, „ Tot uwe eer in reine deugd; „ Laat het komende uit zijn wiegjen, .: „ Ondanks zorge, moeite en pijn, „ Zegevieren op de wereld ,, Eeuwiglijk u eigen zijn. „ Amen, V zij zo, lieve Vader! ,, Uwe wil is wijs en goed, „ Somtijds fchuilt in tijdlijk bitter, „ '/ Eeuwig fmaaklijk hemelzoet.''1 Ach! hoe lieflijk jlaapt het bloedjen, Door de pijn en 't fchreien moé, Schuiven wij het wiegekleedjen Zachtjens over V Kindjen toe. tK. 't Stukjen is wel getroffen — ik wensch nogthans, I dat uw Kindjen nimmer van pijn moge fchreien, ten einde i nwe co rn e li a 'er maar een gedeelte van opzinge. edelhart. Heb dank! ik. Mijn tijd is verftreken. — Vaarwel edeluautI I God blijve met u en de uwen! Ga  C 220 ) Gij a!lenl die Kinderen van den Heere hebt ontvangen* vindt in dezen edelhart een voorbeeld van navolging' ■— Zo gij den naam van Vader en Moeder gevoelt gij zult niet kunnen nalaten, uwe kinderen optevoeden in de vreeze en vermaaningen des Heeren. Laat toch hec flomme vee u in dezen nimmer befchaamen. , Laten uwe Kinders niet tegen u opftaan in dén grooten oordeelsdag hoort welk een taal cyprianus de Kinderen der afvallige Christenen van zijnen tijd tegen hunne Ouders laat voeren: „ 't is onze misdaad niet, wij hebben 's Hee„ ren bondteken niet gewraakt, noch ons bij de Godloo„ zen gevoegd — uwe ontrouw heeft ons doen verloren „ gaan; onze Ouders Zijn onze Moordenaars, zij weiger„ den ons God tot eenen Vader, en de Kerk tot eene „ Moeder te geven I " Leert gij uwe Kinderen de eerfte beginzels van Godsdienst als zij oud geworden zijn, zullen ze daar van niet afwijken. Bidt geduurig voor uw Kind : „ Goedertieren „ Vader! Laat het opwasfen tot eere uwes naams en tot „ onze bhjdlchap. Bewaar het voor fchrikkelijkè ongt„ vallen en \ oor vercterflijke verleidingen, voor zondige „ buitenfpoongheden, even zoo wel , als voor het hope„ loos ongeloof; geleid het fteeds door uwen Heiligen" £eeStii heIp het op' wanneer heE "rinkelt en valt; ver„ Iterk het met Godlijke kragt, tot deugd en goede wer„ ken ; en voer het zóó heenen, ó Heer ! die onze en „ onzes Kinds beste Vader zijt, met eene getrouwe zorg* „ vuldigheid, tot het voorgefteide doel, zijner groote en „ Christelijke hope. U en uwen Zoone , oiwen Verlosfer. „ zij lof en eere in eeuwigheid!" Des Heerén gunst zal óver die Mem vreezeri, In eeuwigheid altoos dezelfde wezen; Zijn trouw rust Zelfs op 't laatfte nagedacht, Dat zijn verbond niet trouweloos wil fchenden, Noch van zijn wet afkeerig de ooren wenden, Maar die, naar cisch van Gods verbond, betracht. Te Amfterdam, bij M. de B RUIJN, in de Warrnoesftraat.  D E GODSDIENSTVRIEND. W\ S6. Endeziet, van hun werden gezien moses en elias, met Hem te famen [prekende. — m a t th. XVII: i O. DE VERHEERLIJKING VAN CHRISTUS OP DEN BERG. Wie twijtfelt, of deze gebeurdtenis, welke wij voorat letterkundig wat nader wilden ophelderen, en ook door marcus en luc as (f) wordt aangetekend, is onze bijzondere overweging wel dubbel waardig. De EuSngelisten mattheus en lucas tekenen aan, dac deze verheerlijking van christus voorgevallen is zes dagen na zeker gefprek, 't welk te voren was opgefchreven geworden, lucas intusfchen zegt omtrend acht dagen daar na.— De Geleerden hebben hier over zeer juist aangemerkt, dat lucas de gedeelten van den eerden en achttien dag 'er bij telt, terwijl de andere EuSngelisten alleen van de tusfchen heide komende zes dagen gewag maaken. — Wij kunnen hier uit ophelderen het zeggen van jesus, dat hij ten derden dage, of na drie dagen zou opltaan, in welk geval de gedeelten van den eerften en laatften dag ook mede gerei kend worden. Wij onderzoeken niet, welke Berg het geweest is, waarop deze verfchijning is voorgevallen. De Geleerden gisfett 'er na: doch 'er is geen bewijs hoegenaamd voor. Vraagt C*) Mare. IX: 2—9. Ct) Loc. IX: stS—3Ö, UI. deel. Q  C 122 ) Vraagt iemand: waarom ging jesus thands na dien berg — waarom nam hij Discipelen mede — en waarom juist die? Hij ging meermalen des nagts op eenen of anderen berg om te bidden. Het was ook nu nagt, want zo kan men begrijpen, hoe de Apostelen, gelijk lucas berigt, in jlaap zijn gevallen. — jesus ging dan ook nu derwaards om te bidden. Daar zijne Jongeren insgelijks gewoon zullen zijn geweest, dat hij fommigen van hun mede nam, zal het hen ook thands niet bevreemd hebben, dat hij begeerde , dat eenigen — van hun met hem gingen. Dat de rede, Waarom christus, petrus, johannes en jacobus medenam ,deze geweest is, dat zij het eerst tot het Apostelfchap zijn geroepen, hebben eenige Geleerden (*) gefield. Of dit doorgaat, waar aan anderen wel heel zeer twijffelen, onderzoeken wij niet. liet is ons genoeg — jesus beminde hen boven anderen, en nam hen meermalen in bijzondere gevaijen (f) mede. Terwijl dan jesus met hun op den berg was, — terwijl hij bad — en zij. (liepen (§) werdt hij 'van gedaante veranderd , gelijk de Apostelen bij hun ontwaaken zagen, als wanneer zij ook moses-en elias bij hem ontdekten, volgends lucas berigt. Wij moeten ons geene valfche gedachte vormen van die gedaante- verandering. De Euangelisten zelve berigten ons waarin zij bedond. Zijn aangezigt, 't welk anders gelijk dat van een ander was, blonk thands gelijk de Zou. Zijne kleeding (zo als 'er eigenlijk is bij lucas) was — blikfemend wit, — was volgends marcus wit, gelijk fneeuw volgends mattheus wit, gelijk het licht. — Dit een en ander Hemt juist met elkander over een. — De witheid de; kleeding is hier wit met een gouden gloed — een gouden weerfchijn. Zodanig is het licht — de blikfem -— ook de fneeuw, vooral wannéér de zonneflraalen daar op vallen. — Zijn aangezigt was nog glansrijker - het was ah de Zon. — De kleeding kon men nog eenigen tijd aanfehouwen'; maar de glans van zijn aangezigt kon niet verdragen worden', even zo min als het menfchelijk oog de draaien der Zon kan verduren. — Dat de Engelen, wanneer zij op aarde verfchijnen , ook in die gedaante voorgedeld worden, is bekend : zo lezen wij van de Engelen die veifchenen bij .... '•• j6- — (O Intcr alios H e u m a N N. " Tt) Matth. XXVI: 37. en Mare. V: 37. CS) Luc. IX: 32.  C t23 ) je jus opftanding: hunne gedaante was gelijk een blikfem en hunne kleeding wit gelijk fneeuw. Ondertusfchen meejien wij, dat 'er nergens zo Jterk van de heerlijkheid der Engelen, als hier van die van christus wordt gefproken, om dat 'er nergens van een glans gelijk die der Zon, met betrekking tot de Engelen, wordt gewag gemaakt. Doch iemand* zal vragen — van waar — en waar toe dien luister? — Die hemelfche glans werdt hem ongetwijffeld van zijnen Vader medegedeeld, om dat die hem hier in zijne uitnemendheid wilde verheerlijken. — Dat toch was zekerlijk het godlijk oogmerk, gelijk wij moeten opraaaken uit de godlijke- verklaaring, welke wij in het vervolg aantreffen zullen. Die verheerlijking hadt ook bijzonder haare oogmerken. Zijne verhooging werd hem hier voorfpeld door hemelfche gezanten: dit moest hem dierhalven ter bemoediging verlfrekken in zulke bange tijden en beftrijdingen, als hij onder anderen in Gethfemane zou ondervinden. — Die verheerlijking moest voor jesus Jongeren vooral ook dienen om hen, ten minlten naderhand , te doen begrijpen, wanneer jesus wegging, dat dit voorfpeld was, gelijk ook om hen als dan te leeren opmaaken, wie hij was. Nu toch werden zijne voortellingen, aan welken zij geen geloof gaven , door hemelfche gezanten bevestigd. Men houde hier bij het verband van hei verhaal der EuSngelisten onder het oog. Deeze berigten , gelijk mattheus in het laatfte gedeelte van het voorige Hoofddeel, dat jesus zijn lijden voorfpelde. Maar dat dit zo weinig ingang bij de Discipelen vond, dat een petrus wel zeggen dorst —- dit zal geenszins gefchieden. — Die voorfpelling nu werd bevestigd door deze hemellingen, waar aan de Apostelen geen geloof zouden durven weigeren. — Wij hebben derhalven door den uitgang, waar van m o s e s en elias fpraken, te verftaan zijn lijden en fterven. Want , offchoon anderen dit tegenfpreken (*), lijdt dit echter geene bedenking, dewijl lucas uitdrukkelijk zegt ff), dat zij zijnen uitgang voorzeiden, dien hij zoude volbrengen te Jerujalem. Sommigen hebben 'er bijgevoegd, dat ook eene der redenen van deze yexfcbjjnittg was om jesus Apostelen te doen geloven, of te verfterketi in dat geloof, dat 'er een leven na dit leven was. Doch, offchoon het ter nadere bevestiging van het geloof der Apostelen in dit ftuk ftrekken kon, zo (') Zie h e u m a n n. Ct) 31- 7J. r'" ' ' q«  C ml zo kunnen wij nauwelijks begrijpen, dat dit het goddelijk oogmerk zou zijn geweest: daar toch de Apostelen aan die waarheid niet twijffelden. Ondertusfchen dient die gebeurd, tems om ons in het bijzonder te verfterken in die leer. Op dien berg dan verfcbenen als hemelfche gezanten moses en elias. Men vraagt — waarom juist deze? Verschillende wordt hier op geandwoord. Zo veel is zeker, dat er meermalen van hun bij uitnemendheid boven anderen wordt gewag gemaakt. De hoogere waardigheid dier gezanten zettede aan het gezantfchap en zo aan de verheerlijking van jesus meerderen luister bij. Men doet hier nog meer vragen _ zo als — welk lichaam moses had — welke kleeding zij aanhalden. Wonderlijk zelfs wordt dit een en ander van fommigen beandwoord. — Wij gelooven eenvoudig dat zij of hunne eigene verheerlijkte lichaamen hadeen. of liever dat zij gelijk de engelen, die op aarde kwamen t lichaamen aannamen , gelijk zij zich ook in zulke Ki.ieoingen, waar mede de Engelen in zulke gevallen vernenen, zullen vertoond hebben. Van meer belang is de vraag, hoe wisten jesus Aposte:en, dat die twee Mannen, welken zij zagen, moses en ei.ias waren? — Gi.-fen konden zij het wel niet. Want tusfchen Engelen, welken in dien tijd meermaalen verfchenen , en moses en elias konden zij met mogelijkheid geen ondcricheid zien: dewijl moses en elias hun in perfoon onbekend waren. Men zou dan kunnen denken , dat zij aan jesus gevraagd hebben, wie zij waren, welke met hem (praken. Dat de Apostelen toch met jesus geIproken hebben in de tegenwoordigheid van moses en elias blijkt uit het zeggen van petrus — laat ons hier dr:e tabernakelen maaken , voor u eenen, en voor m o s e s eenen en voor elias eenen. — Anders zou men kunnen aannemen, dat de Apostelen uit het gefprek van jesus met moses en élias hebben vernomen, wie zij waren. Dit kon zijn gefchied , wanneer de Heiland hunne naamen noemde , of wanneer hij fprak van gebeurdtenisfen onder bun opzigt voorgevallen. Wat men hier van ook verkieze — op eene natuurlijke wijs zijn moses en elias aan de Apostelen bekend geworden. — Zou nu iemand wel gelooven kunnen, dat 'er geweest zijn, welke deze verfchijning van moses en elias alleen aan eene verrukking der zinnen bij de Apostelen hebben toegefchreven. Dit evenwel is zo. Tijd intusfehen zullen wij niet fpillen met het weerleggen van zulk een denkbeeld ; daar men het berigt der Euan-  C "5 ) EuSngelisten maar eenvouwig te lezen beeft, om die dwaaling volkomen weerlegd te zien. Wanneer nu moses en elias aan de Apostelen kenbaar waren geworden zeide petrus het is goed dat wij hier zijn, laat ons hier drie tabernakelen maaken. —— Wij begrijpen niet hoe fommigen uit deze woorden haaien willen, dat petrus den Tabernakel voor christus in '/ midden wilde plaatzen en die voor moses en elias ter rechter en linker zijde. De Euangelisten zeggen hier niets van. Maar welk mag toch wel het oogmerk geweest zijn van petrus betuiging, — wat bedoelde hij? — Sommigen leggen hem hier wederom meer te laste, dan hij eigenlijk voor zijne rekening heeft. Zij meenen, dat hij dit zou hebben willen zeggen: „ wat — lijden te Jerufalem , dit. „ zal niet gefchieden, wij willen daarom hier blijven met u „ en Tabernakelen maaken." Anderen zijn van oordeel, dat petrus vervuld werd met denkbeelden van jesus aar.lsch Koningrijk. Hij Wist, dat elias eerst komen moest: diemeende hij was nu gekomen, dierhalven ftond thars jesus rijk te worden opgerigt, en daarom wilde hij Tabernakelen maaken. Doch veel natuurlijker zou hij bij zulke üenkbeelden den voorflag gedaan hebben om met moses en elias aanftonds het land doortetrekken. Veel natuurlijker is dan zekerlijk de gedachte dier uitleggeren (*), welke ftellen, dat petrus, verrukt door deze gebeurdtenis, hier wel wenschte te vertoeven en daarom voor die drie luisterrijke perfonen tenten (.f) wilde maaken. Op die wijs zou men kunnen begrijpen, hoe twee EuangeHsteft van onzen petrus konden fchrijven, dat hij niet wist, wat hij zeide. Geen wonder toch, dat zij zoo be¬ dwelmd en ontfteld waren. — Want zij worden wakker — zien zulken glans ■ drie heerlijke perfonen. He-« melsch gezigt! Wie zou dit niet willen doen duuren! Men moet dan ook de *t#te, waar van mftrcus fpreekt, niet verftaan van een augöigè vrees, als wel van eene hun fchielijk overrompelende ontfteltenis, gelijk doorgaands plaats grijpt, wanneer men iets onverwacht ziet. _ . Wij willen evenwel niet ontveinzen , dat ook in acze ver* (*) ROSEN MULLER. i m Dat door Tabernakelen tenten der Oosterlingen, waarmede zij reizen en welken zij dïS nagts opflaan, verdaan worden, is. bekend. Q 3  C 126 ) verklaaring ons nog eene onoplosbare knoop overblijft. Moe toch zal iemand, die ontfteld is, door een onverwacht gezigt, gelijk bij voorbeeld de Herders in Bethlekems velden, aanftonds op den inval komen om zulke verfchijning te doen yoortduuren? Waren ze niet bevreesd geweest, dan zon men kunnen begrijpen, dat zij wenschten om in zulk hemelsch gezelfchap te vertoeven. Wat dan? Indien petrus een bejlendig verblijf'bedoeld hadt, zou hij immers ook een tent voor zich en zijne MedeApostelen hebben willen opflaan. Dierhaiven komt ons dit denkbeeld, welk wij bij zekeren Geleerden , (*) aantreffen, of fchoon hij het niet fchijnt te omhelzen, alleraanneemlijkst voor, dat petrus om de koude des nagts, op dat die niet nadeelig mogte zijn, tenten wilde maaken. Juist daar toe namen de reizigers in het Oosten tenten mede. Want de naaten Zijn in 't Oosten onbegrijplijk koud. Wanneer wij dit aannemen, als de bedoeling van petrus , dan kunnen wij best begrijpen, waarom van hem getuigd kon Worden, dat hij niet wist, wat hij zeide. Ondertusfchen zouden wij 'er niet vreemd van zijn, dat bij petrus ook dit denkbeeld plaats greep, dat elias nu van den hemel kwam om jesus rijk te helpen oprigten dat hij daarom dacht, dat zij niet aanftonds zouden neengaan dat hij dierhaiven om de koude des nagts tenten maaken wilde., Petr'uj fprak nog, toen God reeds toonde, dat zijn oogmerk in het geheel niet was, dat zijne gezanten op aarde vertoeven zouden, Want een wolk overfchaduwde hen, waar uit eene ftem kwam. Dewijl de Apostelen daarna moses en elias niet meer hebben gezien, hebben wij alle rede om te gelooven, dat die wolk gediend hebbe, en om hen wederom hemelwaards te voeren, en ook om ten troon of voetbank te dienen voor Hem, die nederdaalde en uit de wolk fprak. — Wij behoeven ons hier geene wolk te verbeelden, welke op eene bijzondere wijze werd voortgebragt. Neen! de lucht is altoos met wolken meer of min voorzien. Een dier wolken moest thands dienen tot het Godlijk oogmerk. Die wolk dan diende voor moses en elias om hen optenemen. Zoo diende ook een wolk bij jesus hemelvaart om hem ten hemel op te voeren. —— Maar deze wolk diende ook voor de Godheid die fprak, gelijk God meermaalen in wolken verfcheen (f\ Uit ('jC h a r t s O f k er OVer mattheus. Cf) Exod. XVI; 10, XIX; 9.  C »7 ) Uit dis wolk dan kwam de Godlijke ftem: deze is mijn geliefde Zoon, in welken ik mijn welbehaagen heb, hoort hem. Zoo fprak God ook bij jesus doop. — Maar waar toe diende thands die betuiging hier? Daar door verI klaarde de Vader van onzen Heere jesus niet alleen, dat deze jesus zijn Zoon, zijn Geliefde was en dierhaiven verre verheven boven moses, elias en alle andere Propheten, van welke zulk een getuigenis nooit was afgelegd. Maar vooral diende deze Godlijke verklaaring om jesus Apostelen hunnen pligt te leeren om jesus boven alles te: hooren. Dit kwam te meer te pas, daar zij nog maar korc te voren getoond hadden , jesus woorden niet te gelooven. Op het hooren van deze ftem vielen jesus Apostelen ,ter aarde. Dit hebben fommigen verklaard van eene Godlijke eerbewijzhig, welke zij jesus toebragten. Wij] erkennen, dat de fpreekwijs betekent, op zijn aangezigt ter aarde vallen,m dat dit van eene Godlijke eerbewijzing kan. ■genomen worden. Doch in het gemeen is het de eerbewijzing der Oosterlingen , welke zij aan Vorften, aan menfchen bewijzen. Dierhaiven kan men hier geen bewijs vinden voor .de overtuiging van jesus Apostelen, dat hij God was. Ia \ tegendeel wij zien ouidelijk uit het berigt der Euangelisten, 1 dat zij uit vrees ter aarde nedervieleu en jesus niet durfden aanzien: Want zoo ftaat 'er — zij vielen op hun aan- .■gezigt en werden zeer bevreesd, en jesus raakte ij hen aan en zeide: jlaat op, en vreest wiet. 1 I fchrik , vrees en fchaamte vereenigden zich dierhaiven bi} i jesus Apostelen. Merkt intusfchen hier ter plaatze ook i .jesus tedere Jiefde op. Hij raakt zijne Jongeren aan en i bemoedigt hen door een troostrijk woord. Zou je sus hen « .ook niet opgebeurd hebben gehad? Altans zij ftonden op, a en haastig rondom ziende, zagen zij niemand meer dan J.je sus, gelijk marcus zegt. Dat haastig rondom zien 1 hebben wij te verftaan van hunne verbaazing, met welke zij I in' een oogenblik van den eenen kant na den anderen omzaI gen, waar moses en elias waren. Zoo toch ziet ieI mand rondom , die eensklaps iets mist , 't welk hij nog I even te vooren gezien hadt. Kort daar op, gaat jesus van den berg af, en beveelt I zijnen Jongeren niet te fpreken van het gebeurde, tot dat hij 1 zou zijn opgeftaan. Vraagt Gij waarom? jesus oogmerk t was wel, ' dat zijne Jongeren iets van zijn lijden, —i I heerlijkheid en diergelijke meer zouden weten. De Godlijke ^ Vader hadt daar toe deze verfchijning ook juist befchikt. Maar  C U8 ) Maar het een en ander mogt niet algemeen geweren worden, gelijk de Heere jesus zoo menigmaal verboodt, dat men niet zeggen (verbreiden) zoude, wie hij was. Daar voor waren deze redenen. Het volle bezat geen oordeel des onderfcheids genoeg aangaande hunnen lang verwachten m essia. Van zijne heerlijkheid hoorende, en van eene verfchijning van elias • zouden zij aanftonds hem voor den mess ia hebben uitgeroepen. Het welk wegens de verkeerde begrippen, die men algemeen van jesus Mesfiasfchap koefterde, de akeligfte gevolgen zou gehad hebben. Dan ook zou het gefchenen hebben, of jesus zich zeiven Koning maakte , of hij den Keizer wederfprak. . . Dan zou het meer gefchenen hebben, dat hij een oproermaaker was. Maar nu toonde hij, dat hij geen aardfehen luister, jreene aardfche grootheid, geene eer van menfchen zocht. Neen! ware zijn Koningrijk van deze wereld geweest, zou hij '.ulk een verbod niet hebben gegeven. Vooral ook moest dit zeggen van den Heiland dienen, om zijne Aoostelen van hunne dwaaze denkbeelden aangaande den messia aftebrengen. Zij geloofden toch ook, dat hun messia een aardsch Koningrijk zou oprigten. Nu'konden zij voelen en tasten, dat dit jesus oogmerk niet was. Dan zou hij zich immers voor het oog der menfchen hebben laten verheerlijken, '■ dan zon hij niet gvboden hebben, al wat 'er van zijne grootheid openbaar werdt, te verbergen. • Verbood dan de Heere jesus de openbaarmaaking van deze ziine verheerlijking, hij Icrde hier mede uitdrukkelijk, dat dit verbod maar voor zekeren tijd was. En dit leert ons, dat wij diergelijke bevelen, zoo als dat jesus verbood te zeggen, dat Hij de christus de Zone Gods was (*) in. dien zin moeten verftaan, dat zulk verboi alleen zekeren tijd duurde, en ophield, wanneer ae redenen,om welken het gegeven werdt, weggenomen waren. 0) Matth. XVI: 20. ©. Ta Asofterdam, bij M. dc BRUIJN, in de Warmoesftraat.  D E GODSDIENSTVRIEND. DE VERLOCHENING DER WERELD. Dweepagtige Zedenmeesters hebben ons veele beuzeüngen, over de verlochening der wereld, medegedeeld. Sommige eenvoudige Christenen , die hunne lesfen opvolgen, zonderden zich van allen verkeer met menfchen af, durfden de oogen noch naar den hemel, noch naar de aarde flaan, om 'er de grootheid van den Maaker in te befchouwen; het heelal was hun een jammerdal; en uit dien hoofde verkoozen ze in eenzaamheid hunne overige dagen te bezuchten. Wij zullen ons niet ophouden met deze dwaaling te wederleggen, alzo zij door een gezond begrip van gemelde verlochening van zelve vervallen zal. — De verlochening der wereld is een heilig en levendig voornemen van onzen wil, om de liefde tot die_ deelen dezer wereld, welken ons tot ons geluk nodig fchijnen, zo te matigen, dat ze ons in de uitoefening der liefde jegens Cod en den naasten noch hindert noch te rug houdt. —— Wij verftaan hier dus door het woord waereld al dat geen, wat de mensch, onder de perfonen en dingen dezer wereld, zijner liefde en genegenheid boven anderen waardig &ix. Nergens verbiedt ons God alle liefde tot de wereld. Zijne UI. DUEL. R «OQd- 3\T\ 37. Hij (moses) agtte de verfmaadheid van Christus tneerder rijkdom, dan de fchatten in Egypte. heb u. XI: 26.  C 130 ) goedheid Iaat toe, dat wij een gedeelte onzer genegenheden fchenkeu aan die perfonen en dingen, waar in eene kragt is, flezelve te verwekken. Maar hii verbiedt ons, hun zo veel van onze genegenheid op te offeren, dat de liefde jegens hem en onzen ,naasten daar door verzwakt kan worden , moetende dus onze liefde tot de wereld fteeds onder de gehoorzaamheid der liefde tot God blijven. — De verlochening der wereld fluit dus geensfins de bezitting en het gebruik der wereld buiten. Zij noopt de Christenen niet, de wereld te verlaten , en zich .van het genot der dingen en perlbnen, hun aangenaam, te berooven. Zij is te vrede, tranraeset wij ons, met het geen onze wereld is, door zulk eenen band flegts vereenigen, die door de kragt der liefde tot God altijd ontbonden kan worden. — De voorbeelden, die wij van deze verlochening in de gewijde fchriften aantreffen, bevestigen ons gezegde, abrahams wereld was zijn isaSk; hij omhelsde hem als den Zoon der belofte, als den Vader van een groot volk, als den fchat, dien hij bezat. Heeft de Heer ooit deze liefde gewraakt? Maar de wijsheid des Allerhoogften wilde hem den nakomelingen als het voorbeeld der waare verlochening voordellen. Hierom beval hij hem zijn lieffle pand te offeren, abraham is gewillig om dit bevel te volbrengen , en de Heer vergenoegt zich met deszelfs wil. Het offer zelfs was tot Gods oogmerk niet noodig. De nakomelingfchap konde reeds uit den wil van te offeren, dat geen leeren, wat abraham haar leeren moest. — Men ziet dan uit deze verwonderensw aardige gefchredenis: — abraham beminde zijnen Zoon zó, dat de liefde tot God, die zijn geloof bij hem wrocht, nogthands fteeds magtiger bij hein bleef, dan de liefde der natuur; andersfins toch hadt hij nimmer in den ftrijd des gefoofs en der natuur, welken de godlijke wil in hem verwekte, kunnen zegevieren. — En hier uit vloeien deze gevolgen: — vooreerst tot de verlochening is niet nodig, dat men zijne ziel van alle liefde tot de wereld en aardfche dingen zuivere; en even zo min is het daarom niet nodig, dat men de perfonen en dingen, waar mede zich de uitwendige mensch vermaakt, te eenemaal laat varen. Genoeg is het, wanneer men de aardfche liefde onder de gehoorzaamheid der godlijke gevangen houdt, en zijn hart zó bereid, dat het in het verlies der wereld, die het bemint, bewilligen kan, wanneer ze de Heer van ons vordert. — Ten anderen: het is voor hun , die zich aan het beftuur der godlijke genade overgeven, mogelijk, aan de liefde tot aardfche dingen eene  (*I) eene plaats in hun hart in te ruimen, maar 't daar bij te beletten, dat deze liefde 't hart ter aangenaame beleeving van Gods'wil onbekwaam maake. De Hebreen, aan wiep paulus één van zijne brieven heeft gefchreven, verzaakten ongetwijfeld de wereld, toen zij der prediking des Euangehums gehoorzaam wierden. Dit verhinderde hen niet , de goedereu te behouden, die zij bezaten, en als middelen van hun tijdelijk geluk, in een zeker opzigt te beminnen. Zij bewaarden dezelve, tot dat ze 'er door de vijanden des geloofs van beroofd wierden. Maar zouden zij ze bewaard hebben , wanneer zij dezelve voor niets, dan voor lastige en onnutte goederen, gehouden hadden ? Inmiddels regelden zij hunne ziel zo, dat zij het ongenoegen, dat de berooving hunner goederen veroorzaaken moest, om dat zij ze beminden, verdragen konden; dat is: zij matigden hunne liefde tot de wereld, door de liefde tot God en de hoop op de toekomende wereld, zó dat zij het hart niet vervullen en overvveldigen konde. — Zij lieten, let wel, hunne goederen met geweld rooven, des hadden zij ze liever behouden; maar nu ze of de liefde jegens God en het geloof, of de liefde tot hunne fchatten moesten verzaaken, verdroegen zij den roof hunner goederen met blijdfchap. — Dezen lof geeft hun de Apostel", gij hebt (zegt hij) den roof uwer goederen met blijdfchap verdragen, ah wetende, dat gij bij u zeiven een beter en blijvend Goed hebt in den hemel (*). — Wondere taal! dat hier de vuige Eigenbaatzoeker blooze! . Gij hebt den roof uwer goederen met blijdfchap verdragen. „ Gij hebt de fmerten , die gij ondervondt, toen de vervolger u, wegens uw geloof, van aardfche goederen beroofde, door het geloof zó weten te matigen, dat niemand van u zijne goederen, door de verlochening van jesus christus, heeft willen koopen , en hebt tevens uwe zielen, door de bevinding der genade, die u dezen moed inboezemde, en door de hoop op de toekomende heerlijkheid tot blijd. fchap opgewekt." Deze leer , nopens de verlochening der wereld , lijdt inmiddels in twee gevallen eene uitzondering. Regelrecht eischt de verloche.üng niet, dat wij de bezit' ting, V gerot en de liefde der wereld verzaaken. Genoeg, wanneer wij door 't geloof de liefde der wereld zo bedwingen, dat ze der liefde tot God onderdaanig moet blijven. — 'Er zijn zekere zielen, zo weekhartig en teder, dat ze C') tk'or. X: 34. W 2  C 132 ) ze zich de liefde tot zekere dingen dezer wereld, zonder gevaar, niet kunnen toeftaan. Wanneer e u ch ar is flegts eea kwartier uurs niet één zijner vrienden fpreekt, dan wordt hij door hem zó betoverd, dat hij zich door hem, naar zijn welgevallen, laat leiden en trekken. En deze vriend leidt hem gemeenlijk zo , dat hij geheel bederven en omkomen moet, bij aldien hij zijne leiding volgt. —■— Rh chard bemint de eer en het aanzien onder de menfchen. Veeliigt zou hem deze genegenheid niet van God aftrekken , warme, r hij ze regeeren konde; maar zij wordt geftadig bui- tenfpooriger en wilder, hoe meer ze voldaan wordt. Men kan de zodanigen geenen anderen raad geven, dan dezen , dat ze de liefde met het genot van wereldfche dingen, die hun hart zó fchielijk vermeesteren, geheel verzaaken, of de dingen, die hen zo heftig verzoeken, geheel uit hunne oogen moeten wegdoen. — Decius ziet gaarn de wereld, maar hij ziet ze nooit zonder nadeel zijner ziele. Uit elk gezelfchap brengt hij eeu hart mede, dat vol ijdele ■eii zondige aanflagt-n is, en te gelijk eeu brandende begeerte , om die plaats weder te bezoeken , daar hij zich zo gevaarlijk verrijkt heeft. Wat is hem nodig? Hij moet zich van de wereld en de bijeenkomften der wereld fpeenen. — C t.jvs hoort niets liever dan zijn lof: maar hij wordt fteeds bedwelmd, wanneer hij dien hoort. Zijn hart wordt opgeblazen ; zijne verbeelding vergroot hem zijne verdienden; zijn verftand wordt beneveld; zijn Wil befluit tot onderne. mingen , die zijne kragien te boven gaan; en hij waagt het, 'deze blinde befluiten te gehoorzamen. Tegen dit kwaad is 'er geen ander artfenij dan de volkomen verzaaking van lof en eere. Hij moet hen vlieden, die hem willen roemen, en zijn h?.rt verbieden , den genen onder hen te gelooven , welken hij niet ontvlieden kan. — Dezen raad geeft de eeuwige Wijsheid, onze Verlosfer zelf, in de zo bekende woorden: ergert u uw rechte' oog, zo trekt het uit en werpt het van u: het is tt beter, dat één van uwe leden verderft en uw geheel lichaam niet in de hel geworpen worde. En indien uw rechtemhand u ergert, zo houwt ze af, en werpt %e van u: het is u beter, dat één uwer leden verderft en uw geheele lichaam niet in de hel geworpen worde. (*) De zin van jesus woorden zal deze zijn: „ Zijt geftadig op uwe hoede , dat die deelen dezer wereld, die gij wegens „ hunne bekoorlijkheid bemint, en uit hoofde van hun nut „ hoog- (*) Mank. V: io, 30. XVIJJ; 2. Mare. IX: 47,  ( *33 ) , hoo;ajt, uwe zielen niet vermeesteren , en liet zaad van " waarheid, dat in dezelveopfchiet, verflikken mogen. Maar „ zijt gij tczwakom hunne aanvallen te weêrftaan, redt dan uwezielen door de vlugt, en verlaat die vrienden ,dieudoo„' den, die u fchatten , die u verdrukken willen. Iemand mog\: u „' nog zo aangenaam, eene zaak moge u nog zo noodig „ en waardig zijn, verlaat dezelve nogthands, wanneer ze „ zo rterk is, dat ze uw geheel na zich trekken kart. Het is ', u beter, dat gij 't vermaak dezer, dan dat gij de toeko" mende zaligheid derft. Het is voor u een grooter geluk, „ dat gij hier hulpeloos en met kommer leeft, dan dat gij „ 't eeuwige leven verliest. Uwe Ouders, uwe broeders, „ uwe liei'fte vrienden, wier gemeenfehap en bijftand u niet „ minder aangenaam, dan noodig is, trekken u allengs in „ allerlei netten en flrikken , waar uit gij u niet ligt zult „ kunnen ontwarren. Verbreekt den band, die u met deze , „ perfonen verëenigt, hoe fmertelijk dit ook is, ten einde „ gij dit gevaar ontkomen moogt. Gij kunt uwe neiging „ om anderen te krenken, niet te eenemaal bedwingen, zo ,', lang als gij de magt behoudt, van anderen te krenken en „ te beledigen Maakt u fteik, om deze magt, wier mis„ bruik gij niet kunt verhoeden, neder te leggen, en gaat „ in 't gezelfchap van hun, die onder de menfchen niet veel „ gelden, in het rijk des Heeren. Het ambt, dat gij be„ kleedt, biedt allerlei gelegenheden tot zondigen aan; en „ uw hart is zo niet gefteld, dat het deze gelegenheden „ fteeds grootmoedig afweeren konde ; bedenkt u niet lang, „ wat gedaan moet worden ; het beste, dat gij doen kunt, „ zo gij zalig wilt worden, is dit, dat gij die trappen ver„ laat, waar op gij ftaat." — Zo leert jesus. Hoe veele gehoorzame leerlingen heeft jesus, in dien opzigte, onder hen, die zijne leerlingen genoemd willen worden?... De andere uitzondering, wegens de verlochening der we' reld zullen wij u nog kort voorftellen. Ome liefde valt fontwijlen op zekere aardfche dingen, die eene geoorloofde ett ongeoorloofde zijde hebben, waar in zich het geoorloofde met het verbodene verëenigt. —■ Wij zijn allen zeer genegen , dit foort van liefde te ontfchuldigen. De trek van ons hart overreedt ons, te gelooven, dat het geen bij dezelve zondig is, door het onfchuldige ineen zeker opzigt geheiligd wordt. „Wat is'er, (zeggen wij tot ons zei ven) zo „ rein en zuiver in de wereld, dat niet vermengd is met iet „ onreins? Laat ons voordvaren, zo te handelen, als wij li 3 » 10*  C 134 ) „ tot dus verre gewoon zijn, en hoopen, dat de Godlijke „ liefde de nrslhgen verfchoonen zal,, welken wij niet kun, ,. nen verhoeden " — De waare Godzaligheid wordt met deze ontfchuldiging niet bevredigd. Veel eer legt ze ons den pligt op, dat wij de liefde tot de dingen dezer wereld, waar in 't geoorloofde met het verbodene aanhoudend vermengd is, te eenemaal opruimen, en ons van derzelver genot en bézitting volftrekt ontdoen zullen. Men mag met grond hoopen, dat des Heeren oneindige goedheid onze zwakheid, om des Verlosfers wille, ons niet toerekenen zal, zolang als zich het kwaad voor de oogen onzer ziele verbergt, het welk de levenswijze, die wij leiden, en de dingen, die wij beminnen, onzer genegenheid onwaardig maakt. Maar de hoop heeft een einde, wanneer we niet meer mogen ontkennen , dat ons onze liefde ftrafwaardig maakt. — Hoe veele veranderingen zouden onder de menfchen voorvallen, wanneer elk voornam, dezen regel op te volgen, en tot dat einde zijne levenswijze, zijne neigingen, zijne gewoonten oprecht beproefde? Hoe veele vriendfchappen zouden gefcheiden, hoe veele gezelfchappen vernietigd, hoe veele levenswijzen afgefchaft worden « Wij zullen hier niet verder in uitweiden, maar de zaak flegts door één voorbeeld der H. Schriften ophelderen. Moses, de man Gods, is de voorganger der genen, die willens zijn, zich van 'c gebruik en de bezitting dier aardfche dingen geheel te ontdoen, die niet zonder alle zonde gebruikt en bemind kunnen worden. M oses, wierdt, als een Prins van den bloede, aan het hof des Konings van Egypte aangezien. Men hieldt hem voor een' Zoon van 's Konings Dochter; men bewees hem daarom alle die eere, die met dezen ftaat overeenkwam. En hij kon zich van alle vermaaken en wellusten des Hofs ongeftoord bedienen. Waarin wordt een Heer van 's Konings huis verhinderd of belet? Moses genoot deze eer en dit vermaak zonder onrust, zo lang, als de dagen zijner onkunde duurden; zo lang, als zijne minderjaarigheid hem hinderde, den toeftand zijner levenswijze recht te beproeven en te beoordeelen. Tot dit punt gekomen zijnde, verzaakte hij dat alles en voegde zich bij een volk, dat geen fchatten en eer meer bezat, dan de kennis.van den waaren en eenigen God. Moses, toen hij groot werdt, zegt paulus (*) , wilde niet meer een Zoon van farao's Dochter genoemd worden. In een groot aanzien bij de menfchen te zijn, aan een prach- ??) Ueir. XI: 2*. -  C 135 ) prachtig Hof te leeven, de vermaaken des Hofs bij te wooHen, zijn dingen, die op zich zeiven niemand van Gods gemeenfchap uitfluiten. Maar het Egyptisch Hof bevlekte het geweten der genen, die den Allerhoogden alleen wilden eeren, wijl het ten minden zekere uitwendige plegtigheden begeerde, welke voor tekenen van eerbied voor de Goden gehouden werden; en de vermaaken van het Hof, zelfs de onfcbuldige, die geene grove zonden voorfchreven, voegden nogthands een' knecht des waaren Gods niet. Men weet, dat alle vermaaken der Oosterfche Koningen, ineen zeker opzigt, deelen van hunnen Godsdienst waren; alles, wat in dezelve gefebiedde, ftrekte tot eer van een' zekeren Afgod, die het opzigt over die oefeningen hadt, welke men in dezelve liet blijken. Men vischte : en aanftonds vertoonde zich de God der riviere, waar in men vischte, en eisch,te zijne fchatting. Menging opdejagt: endejagt hadt onder de Goden haaren eigen voorftander, dien de jaagers begroeten en eeren moesten. Hoe men zich mogt vermaaken; men moest aan 't Bijgeloof en de Afgoderij, in zeker opzigt, fchatting betaalen. Des waren de vermaaken van het Hof, aan Welk moses was opgevoed, gelijk de Apostel zegt, genietingen der zonde, (f) Geenen waren niets dan zonden; anderen waren zoo zuiver en onberispelijk, dat men 'erzich, zonder alle zonden, aan kon overgeven. Zodra nu moses tot die rijpheid van oordeel gekomen was, dat hij zulks weten konde , nam hij 't befluit, zich zelv' van 't genot dezer onreine wellusten geheel te berooven, en de ongemakken, welken Gods volkan Egypte droeg, liever vrijwillig te ondergaan , dan zich met zulke vermaaken te verzadigen, die het° geweten bevlekten. Hij verkoos liever met Cods volk kwalijk gehandeld te worden, dan voor eenen tijd de genie' tinge der zonde te hebben. Hoe lang zoude een gemeene Geest niet beraadflaagt — hoe lang zoude hij niet met de verlichte genade geftreden — hoe veele uitvlugten en ontfchuldigingen zoude hij niet verzonnen hebben, voor dat hij 't Hof en deszelfs vermaaken volkomen hadt verlaten ? ■ „ Kan ik niet, zoude zo een geredend hebben , indien ik „ een Prins van den bloede blijf en de zeden des Hofs volg, „ den Heere en deszelfs volk veel meer dienden doen, dan „ wanneer ik mijne waardigheid nederlegge en het Hof ver„ laatc ? Kan ik niet in mijnen daat van^eere de vervolgin„ gen, die mijne broeders drukken, zoo niet geheel afweeren, „ nog- CO Vs. 25.  ( 136 ) „ nogtbands merkelijk >:verligten ? Kan ik niet mogelijk.; „ voor den Heere een heimelijke gemeente onder de me-,, nigte van Hovelingen oprigten? Is 't goede , dat ik aam „ het Hot'kan doen, niet veel grooter dan het kwaad,, „ dat ik aan het zelve niet ontgaan kan'? Kan ik mijn hartt „ niet, midden in de ongeregeldheid, zuiver bewaaren?? „ Zal mij de Heere daarom haaten, om dat ik mij het t „ goede oogmerk, om Hem en zijn volk met des te meer r „ nadruk te dienen, voorltelle, en voor een' korten tijd 1 „ den fchijn van een' afgodendienaar aanneme ? Kan ik : ,, mij niet nu eens onder dit, dan weer onder een an-f „ der voorwendfel, van die foorten van vermaak ontflaan,^ ,, welke geheel ftrafbaar en verboden zijn? Kan ik bij del „ overige, zo kwaad niet zijnde, niet met het lichaam te ,, genwoordig, maar met den geest afwezend zijn? Kan ik : niet, de Goden fchijnende te eeren, mijne gedachten op.> „ den hoogden God vestigen, en Hem de tekenen van eer„ bied wijé'n, dien ik den Goden fchijn tefchenken? Wie; ,, belet mij in mijne ziel met die Goden te fpotten, dien > „ ik met den mond aanroepe , en aan mijne woorden en.; „ bewegingen in mijn verftand eene ougewoone betekenis'! ,, te hechten?" — moses verbreekt door het geloof alle f deze banden, waar mede de begeerten de zulken die bunne liefde tot de wereld moeten afleggen, plegen te binden. , Hij fchaamt zich niet, een verast Hebreêr te worden, toen hij begrijpt, dat hij zonder God te beledigen, geen Egyptisch Prins kan blijven. Mét het Hof en met de waar-' digheid , die hij aan 't Hof bezat, moesten ook de rijkdommen en fchatten worden verk.ten, tot zijne waardigheid . behoorende. Hij trok ongetwijfsld, als Zoon eener Prin- > fes, van zekere goederen en landen, zo veele inkomtten, dat hij den luister zijns ttaats vertoonen konde. Misfchien' was het moeilijker voor de natuur, van deze, dan van het Hof en deszelfs wellusten te fcheiden. 't Geloof van moses f let hier wel op, Lezet!') zegevierde over deze verzoeking: (*) Hij agtte de verfmaadheid van christus voor grooter rijkdom , dan de fchatten van Egypte. Hij wil liever arm en een vriend Gods , dan een bezitter van: groore inkomlten, maar hier bij een vijand van God zijn. * Welk een hart? Waar zijn de helden, die hem gelijken? Wie heeft zó veel moed als hij , om zijn geluk aan den' I gojsdienst op te offeren? CO Uebr. Xh c6. Te Amlterdamj bij M. de B RU IJ N, fci de Warmöeslttaat.  t> E» GODSDIENSTVRIEND» 3v\ jê. Zonder heiligmaaking zal niemand den Heere Zien. hp.br. XII: 14. NOODZAKELIJKHEID DER HEILIGMAAKlNG. I 'I7r zijn veele Geleerden, die met genoegzame redenen 1 XI* meenen ie ftaaven, dat alle menfchen in eene eeuj wigheid eindelijk herfteld en gelukkig zullen worden. Anderen verkiezen een tegengefteld uiterst, en maaken het getal dier gelukkigen zoo kleen, dat zü het Zelve in den kring I van hunne geloofsgenoocen zich verflöuten te bepaalen. — I Schoon wij niet gaarn onder de liefdelooze Veroordeelaars I wilden geteld worden , maar dit uiterst verfoeien, moeten I wij nogthands erkennen, dat de eerstgenoemde veele fchriftplaatzen uit het verband rukken , en Ons nieuwigheden I verhaalert, waar van we in de gewijde fchriften geen de I minfte melding vinden. Wij zullen ons in dit gefchil thands niet opzettelijk inI laten, alzo wij daar over voorheen onze gedachten hebberi I Medegedeeld. 't Was ook hartelijk te wenfchen t dat men' minder óver III. deel. S bet;  het getal der genen, die eindeloos zalig zuMen wordeir, maar meer over de vereischten, die het euiingelie bepaalt, om zalig te kunnen worden, onderling geredend en aangedrongen hadt. ° Die in den Zoone gelooft, heeft het eeuwig leven — dit is de voornaame inhoud van het euiingelie Maar een geloof, dat niet leeft door werken, zich niet vertoont door edele daaden, is geheel levenloos en kan geen geloof genoemd worden. — Hierom wordt in de gewijde bladen ten fterkfte op heiligheid aangedrongen; en dezelve als een wezenlijk vereischte ter zaligheid voorgefteld Zonder hei. iigmaaking, is de algemeene taal van het enangelie, zal niemand den Heere zien; — Bijgevolg moeten wij hier aanvangelijk geheiligd zijn, zullen wij hier namaals volkomen gezaligd worden. Om deze waarheid in het helderst daglicht te zetten, zal ik de natuur van een' onheiligen tegen den ftaat van den hemel , dat het geluk der Gezaligden uitmaakt, befchouwen , om te zien , of zo één daar voor bekwaam zij. Die den hemel ingaan, zullen daar den algenoegzamen God hefchouwen en genieten. — De befchouwingen van Koning daviu fteegen onder een duisterer bedeeling, dan de tegenwoordige, reeds tot zulk eenen trap van verhevenheid , dat hij in verrukking tot God zeide: ik zal uw aangezigt in gerechtigheid aanfehouwen! Dit roemt hij als een geluk oneindig voortreflijker dan alle vermaaken der voorfpoedigfte zondaren. Maar nu is het onmogelijk, dat een onheilige Gods aangezigt immer met vermaak aanfehouwen kan. — Het onnadenkbaar genoegen en de vreugde, welke de zalige inwooners van den hemel hier in vinden, ont. ftaat niet énkel uit de afgetrokkene denkbeelden , die zij hebben van zijne wezenlijke eigenfehappen, maar ook uit de gewaarwording zijner gunfte en liefde jegens hen. —• Dit, dit is het, dat alle hunne befchouwingen den waaren fmaak geeft, en de zielen van alle heiligen verheugt in hemel en op aarde. Hij is een God van ontzachlijke Majesteit en onweerftaanbare magt, van oneindige wijsheid en onbefmette heiligheid, van nimmer dwaaiende rechtvaardigheid, onveranderlijke getrouwheid en onuitfprekelijke goedheid! Deze God, juichen de oprechten, is onze God, hij zal ons geleiden en ons deel zijn in eeuwigheid. — Laat nu een onheilige, een godlooze, met nog zoo veel fchranderheid aan God gedenken, is het niet in die betrekking, hij moet bee-  C i39 ) beeven, alzo hij geen deel heeft aan die liefde, die God in christus den zondaren fchenken wil. Ook zou¬ de hij nimmer, als zodanig, der godlijke tegenwoordigheid kunnen verdragen ; want hoe levendiger denkbeelden hij hadt van de heerlijkheid en volmaaktheid der godlijke natuur, des te meer zou ontroernis hem bevangen, daar hij nu zag zijne ongelijkheid aan dezelve. — Zou zulk een onheilige niet wegvlieden ! Voorzeker, woedende fpijt en nijpende wroeging zoude hier van de akelige gevolgen wezen. — Verbaazende gedachte! Zou een hart, met duivelfche eigenfchappen en driften bezet, de ftraalen der godlijke heerlijkheid kunnen verdragen ? Zoude hij de gezangen en gebeden kunnen aanhooren , die geduurig voor den troon worden opgezonden? Zoude hij kunnen aanfehouwen het geheele heir des hemels, waarin elk. zijn eer en hoogst geluk rekent in het gehoorzamen zijner geboden? —— Dat zij verre! «— Dus kan ook, in dezen opzigte, zonder heiligmaakiog niemand den Heere zien. Er is meer. De onderdaanen van het hemehch koningrijk vinden eeuwig hun vermaak in den dienst van het volzalig Opperwezen. Zij zingen dag en nagt: heilig, heilig, heilig is de Heere, God de Almagtige! Laat ons nu één oogenblik onderftellen, dat een onheilige in de reine en glansrijke wooningen wordt ingelaten, niets dan verijdeling en fchaamte zoude hij vinden zelfs. in de hoofdbron van zaligheid en eer. Hoe toch zou de tong, aan Godslasteringen gewoon, zich kunnen vereenigen met de welluidende aanbiddingen des hemels? Hoe zouden de lippen , van vuilen laster bezwadderd , de verrukkingen van eeuwigduurenden lof kunnen fmaaken? -r- Terwijl dan de verheerlijkte onderdaanen in dit koningrijk de verrukkendfte lofzangen opzongen, zou de onheilige een foort van domme ftilzwijgenheid moeten oefenen, of indien het mogelijk ware, dat zijn harp en keel zulk een aangenaam geluid vormde, het gezang der ziele, op dat ik zoo fpreke , zou 'er aan ontbreken ; met een woord, de ongeheiligde ziel zou in 't midden der heilige, en triumferende geesten even als die droefgeestige vogel zijn, wanneer hij uit zijne duistere fchullplaats verjaagd en als gevangen is onder de ftraalen van den dag. De zaak is klaar : ftrekt een' onheiligen in dit leven niet de korte oefeningen van den openbaren godsdienst tot last? Is hij niet veel gewoon te zeggen: wanneer zal de nieuwe maan overgaan en de Sabbath voorbij zijn? Men aordeele dan., welk S 2 een  C 140 ) een ondraaglijke last 'c hem zou wezen de viering van den eeuwigen Sabbath? — Maar juist zulk een Sabbath zal 'er m Gods koningrijk eeuwig plaats hebben ; bijgevolg zal ook, in dezen opzigte , een onheilige nimmer den Heere zien. Daar te boven : de gelukzaligheid der inwooneren dei hemds befiaat insgelijks in het zien van de heerlijkheid aes verhoogden Heilands. De godlijke Verlosfer leert ons, in zijn Hogepriesterlijk gebed, dat in het zien van hem, de gelukzaligheid zijner Vereerers beiïaat, zo toch badf n;i: ,, Vader ik wil, dat daar ik ben, ook die bij mij zijn , die gi, mij gegeven hebt, op dat zij mijne heerlijkheid mogen befehourven, die gij mij gegeven hebt." — En elderspeloott hi] het, als een groot loon, dat hij zijnen Volke geven zal: „ zo iemand mij dient, die volge mij, en daar 1]5 ben? zal ook mijn dienaar zijn." Christus nu te zien zal den mwooneren van het hemelrijk eene eindelooze vreugde veroorzaaken, wijl ze hier zullen zien hun Verlosler, hun Vriend, hun Koning, hun eeuwig Al I Staa hier eenige oogenbiikken (lil, onheilige! welk een vermaak welk eene deelneming zult gij vinden in het heil en de grootheid van christus? Hij, die de verhevenlle is diealles heeft om u gelukkig te maaken , hij, zeg ik, is in deze wereld bij u veriigt, gij ziet in hem gedaante noch neernjklieid, om hem te begeeren — waart gij derhalven, als een_ onheilige, in den hemel, het zelfde grondbeginfel zoude in u de overhand hebben; daar men nu geen liefde Jieeit voor jesus, daar heeft men geen lust in zijne tegenwoordigheid; doch jesus, jesus is de vreugd der cewooneren van den hemel ; bijgevolg zal een onheilige nimmer dit Koningrijk zien. Laat ik dit bewijs een weinig tterker maaken. — TEs u s is heilig , onbefmet, afgefcheiden van de zondaren ; iiij heeft zulk een afkeer van alle zedelijk kwaad, dat hij voor een wijl tijds alle heerlijkheid en gelukzaligheid des hemels ter zijde (telde , om het verinogen en den invloed der zonde m deze wereld, waar in wij leeven, te vernietigen, en zich zei ven een eigen volk te reinigen, ijverig 111 goede werken. Laat ons nu weder een' onheiligen in den hemel plaatzen, laat ons onderftellen, dat hij zijne zonde herdenkt, die zijn gemoed beheerscht; zal hij dan niet begrijpen, dat hij noodwendig gruwelijk moet zijn in de oogen van hem , dien hij in de wereld veragtte, die  C 141 ) die vlekloos heilig is? Zal bij niet wenfchen van jf.hts uit zijn rijk verbannen te zijn? Maar zonder jesus is 'er geen hemel; derhalven zal een onheilige daar geen inwooner zijn, of immer den Heere zien. Maar, dat wij altans moeten aanmerken; tot het gezelfchap der engelen en verheerlijkte troongeesten is tevens een onheilige onbekwaam. De Apostel, fpreken- de van den ftaat des hemels, vertoont denzeiven als een* ftaat van gezelligheid, waar in verheven Geesten met elkander woonen en in onderlinge hoogagting en liefde met elkander verkeeren: „ Gij zijt gekomen (zegt (*) hij) tot het hemelfche Jerufalem, en de veele duizenden der engelen; tot de algemeene vergadering en de gemeente der eerstgeboorne, die in den hemel opgefchreven zijn, en tot de Geesten der volmaakte Rechtvaardigen." Het genieten van dit geluk wordt elders door onzen Heere genoemd, aan te zitten met abraham, izaak eh jacob; 't is een aanzitten met alle de Patriarchen, en Profeten met alle de Apostelen en Martelaaren in het Koningrijk der hemelen. — Een onheilige ftreelt zich fomwijlen met die taal, „ 'er ontbreekt niets, ter vervulling van mijne gelukzaligheid, dan een plaats onder dit gezelfchap;" en uit dien hoofde zullen wij met hem hierover een poosjen redenen. Onderftel mensch, dat gij onheilig den hemel intradt; 't is zo , gij zoudt misfehien op eene aangenaame wijze getroffen worden, door het zien van de bewooners der heerlijkheid; ook is het meer dan mogelijk, dat de glansrijke en aanlokkende geftalte, waar in zij voorkomen, u bijzonder zoude innemen; in beide opzigten mogt het natuurlijk genoeg zijn, hen in 't eerst met een eerbiedige houding te bejegeneu, als perfonen, met welken gij u verheugen zoudt wel te ftaan, en in wiet vriendfehap gij gaarn deelen wilde. — Maar hoe, dunkt ti, zou dit voorftel van vriendfehap, door u gedaan, bij engelen of verheerlijkte rechtvaardigen worden aangenomen? 'Er is geen twijfel aan ■— was 'er mogelijkheid u te bekeeren, zij wierden voor u predikers der gerechtigheid; maar daar zij weten, dat die tijd voorbij is en gij onbekeerlijk waart, zoude hunne liefde jegens God, en hunne zorgvuldigheid, om bij hem goedgekeurd en aangenaam te wezen, hen beletten eenige innerlijke vriendfehap C») IWtr. XII: ae , 43, S3  C 142 ) fchap te maaken met lieden, welker natuur en eigenfchappen zoo tegenftrijdig waren met die des Opperwezens , 't welk zij vereeren en hoogagten. Behalven dit, zou hun éigene gefteldheid van geest hen afkeerig maaken van zulke ontaarte fchepzelen. Hoe grooter medelijden zij ook met uwen ftaat mogten hebben, hoe te meer zij u zouden vlieden, als een voorwerp, ondragelijk hunner tegenwoordigheid. Deze weigering zou u geweldig grieven en ten hoogden tergen. Hoe toch zoudt gij kunnen dulden, dat gij dus verftooten en onteerd wierdt door de uitnemendde aller fchepzelen ? Door hen, die gij mogelijk weleer zeer gemeenzaam gekend en met welken gij in een' gelijken graad van aanzien op deze wereld verkeerd hebt, « ja door veelen, die eenmaal geringer geweest zijn dan gij , en welken gij in uwen hoogr moed als uitvaagfels befchouwde? Het natuurlijk uitwerkfel hier van moet gewisfelijk zijn misnoegen en toorn jegens hen. — En, wanneer gij verder gewaar wierdt, welk eene verrukkende blijdfchap en welk een dreelend genoegen zij in elkanderens vriendfehap genieten — wat vreugd Gods liefde in hunne zielen verwekt, terwijl gij u in die zelfde plaats bevondt en geen deel hadt ;aan dat alles, zoude uw hart, in het midden der gezuiverde geesten en zegevierende inwooneTs, niet gefolterd worden door pijnigende driften? Zoude uw hart door nijd, als het ware, niet verteerd worden? Misfchien zou de nijd u ver¬ voeren, die zaligheid, ware het mogelijk, te verftooren; — maar, merkende, ;dat ze geduurig zijn onder de befchexming des Allerhoogften, en dus 't eenemaal buiten het bereik van uwe boosheid, zo zouden de vuurige pijlen van uw door nijd ontgloeid hart op u ■ zeiven weder te rug fluiten, gij zoudt hun gezelfchap vlieden, en zelfs blijde zijn, mogt ge u naar een flegter plaats begeven , in de fcliaduw der duisternis verbergen, ver van de gezuiverde gewesten der zaligheid, ver van deze glansrijke voorwerpen, welker luister, in plaats van uw verdorven gezigt te vervrolijken, alleen ftrekt, om het zelve, doorzijn al te groote heerlijkheid , te pijnigen. — Waar uit dan weder ontegenzeggelijk verzekerd wordt, dat een onheilige geen inwooner van den hemel kan of zal wezen —- en dus nimmer den Heere zal zien. ffe.Maar laat ons dit bewijs nog fterker maaken. Verbeelden wij ons, dat een onheilige, in den hemel zijnde, tot ge-  C 143T «melde buitenfpoorigheden zich met vervoerde —- geno* men het ware hem mogelijk, de zalige Engelen m den hemel 'te aanfehouwen, en onder hen te verkeeren zonder die knaagende driften van [nijd en toorn; niet te min zoude hij geen fmaak vinden in de verkwikkelijkfte deelen dier famenleeving; 't is zo, hadt hij een goed en fchrander verftand, het zoude hem mogelijk aangenaam zijn, de hemellingen te hooren fpreken van de wonderen der natuur; en die nieuwsgierigheid, welke, in zekere mate, ook in menfchen van de eemeenfte bekwaamheden valt, zou hem vermaak daar in doen fcheppen, als hij hen die merkwaardige gefchiedenis hoorde vernaaien van den ftaat en verrigtingen der engelen, waar van wij hier op aarde volftrekt niets, altans zeer weinig weten maar gewis moeten de aangenaamfte onderwerpen in de gezuiverde Gewesten die zijn, welken God en zijnen dienst betreffen. De oneindige volmaaktheden van den algenoegzamen God, de heerlijke eigenfchappen, de liefde de« Zoons, het ondoorgrondelijke Verlosfingswerk, de heiligende werkingen van zijn Geest, waar door hij hen maakte tot onderdaanen, tot burgers van dit rijk zullen hier voorzeker de treffendfte onderwerpen wezen. En, zo de zalige Geesten bezig zijn met natuur — of gefchiedkundige zaken, dan befchouwen zij die altijd in betrekking tot God, voor zoo veel hij zijne volmaaktheden ten toon fpreide ra de werken zijner handen en in het beftuur zijner Voorzie-, i nigheid; hier uit vloeit hun vermaak; en dat met enkel uit 1 eene aanéénfchakeling van redenmatige denkbeelden, welken j in ieders verftand ontdaan, maar uit de oefening van die I Godvruchtige en diepeerbiedige neigingen en liefde, welke i natuurlijke overeenkomst hebben met die onderwerpen, j waar over zij met elkander handelen. Kan nu een mensch , die onheilig is, die nimmer denkt op den oorfprong aller dingen, kan dte in deze zaken eenig vermaak vinden ? Neen voorwaar! — De hemelfche redenen van dat hemelsch gezelfchap zouden hem nimmer veraangenaamen, hij zoude liever wenfehen bij zulken te zijn, met welken hij hier op aarde een luchtig lied zong, en zich vermaakte in dartelhe| den en dierlijke wellusten. . Is dus het hemelsch gezelfchap, het verkeer, de bezigheid van de verheerlijkte Geesten en onbevlekte Engelen niet gefchikt voor een onheiligen, het daat dan vast, dat zonder heiligmaaking niemand den Heere zal zien. Nog één bewijs ter ftaaving van deze waarheid kan u 0 niet  I 'C M4 ) niet onaangenenaam zijn. — God heeft ons in deze wereld een tijd gefield, in welken wij ons voor den hemel moeten voorbereiden; Daar toe laat de Heer ons het euangelie prediken , daar toe biedt hij ons allerlei middelen aan; indien wij dan dezen verfmaaden, hoe zullen wij op zijne vriendfehap, op zijne nabijheid in eeuwigheid kunnen hoopen? — ©f zal jesus dezulken, die hem door een heel leven veragt en verworpen hebben tot zich nemen, en hen geven met hem te zitten op zijnen troon? Zal hij de onreinen inbrengen in de ftad, wier fttaaten van zuiver goud zijn? Zinlooze gedachte! Genade en heerlijkheid zijn maar twee fchakels van eene keten, door God famengevoegd en voor den mensch onverbrekelijk. Geen mensch wordt over¬ geplant in het Paradijs daar boven, dan uit den kweektuin van genade hier beneden; zoo dan iemand onheilig is en blijft, die zal het zijn en blijven in de gewesten der eeuwigheid. — 't Is dan eene onwrikbare waarheid: zonder heiligmaaking zal niemand den Heere zien. Gij, die tot heden alle middelen der zaligheid hebt verworpen , gij hebt hier de fterkfte drangrede, om u te bekee- ren, en-u aan christus ter heiliging aan te bieden. , Denkt aan dien eed des Engels, hier na zal 'er geen tijd zijn! En gij, die aanvangelijk geheiligd zijt, gij hebt hier eene belofte, die u bijzonder moet bemoedigen en vertroosten op uwe reis naar de eeuwigheid. —— Het werk, dat in u begonnen is, zal voltooid worden. — Gij zult opgroeien tot de volmaaktheid. — Haast zult gij rijp zijn voor den kring eener edeler beftemming. Uw laatfte flap van de aarde is de eerfte in den hemel. - Daar zullen alle uwe gebreken ophouden, daar zullen uwe gedachten, uwe woorden , uwe daaden geheel zuiver zijn! — Daar zult ge eeuwig Hem zien, die u van uwe zonden gewasfehen heeft door zijn bloed, die u heiligde door zijn Geest ■ en die u zal volmaaken en zaligen door alle de eeuwen 1 — T« Amllerdam, b« M. de BRUIJN, in de Warmoesftraat,  D E GODSDIEMSTVIIEND» .. het fterreti is mij gewin. filip. I: si. DE DOOD EEN ZEGEN VOOR DEN CHRISTEN. Onlangs bezocht ik een' zieken man - hij was tot eenen hoogen trap van ouderdom geklommen, en verlangde naar een zalig uiteinde. Hij leefde van zijne jongelingsjaaren af ter eer van zijnen Schepper, en wandelde voorbeeldig op de paden van godsdienst. Hij was, uit dien hoofde, reeds voorlang tegen de komst van den dood voorbereid, en fprak met verrukking over zijn vertrek naar 't hemelsch Vaderland. * Ik geraakte met hem in redening over de voordeelen , die een godvruchtige uit zijn fterven te wachten heeft. ■ Zie hier onze redening. ik. Uwe zwakheden , blankhart! nemen dagelijks toe, haast zal het laatfte uurtjen komen? blankhart. Mijne levenskragten zijn bijna alle vervlo. gen — op de wereld kan ik niet meer nuttig zijn, echter hoop ik 's Heeren raad geduldig uit te dienen. ik. De lichaamelijke zwakheden maaken toch dikwerf de mensch verdrietig, en de dood blijft ook op zich zeiven verfchriklijk. blank hart. Dikwerf denk ik aan de taal van p/iulus het leven is mij christus en het jlerven mij gewin. ik. Kan de dood een zegen wezen, die het fchoone geftel onzes lichaams in eenen ruwen klomp leem verandert , en ons berooft van die rijke verfcheidenheid van tastbare voorwerpen, die zulk eene vermaaklijke vertooning verfchaffen en de gantfche dierlijke fchepping onderhouden? blankhart. Ja, het euiingelie van christus heafc kragts genoeg, om den akeligen fchijn des doods weg te nemen, en deszelfs donkeren kant te verlichten met aangenaanae glanfen. Dus fchildert de Zon He fchoonfte kleuren op 111. deel. T de  04Ó- ) de zwartfte wolken , en terwijl de donkere regenvlaag nedervalt, vermaakt zij onze oogen met de fchoone kleuren des regenboogs. ik. Voorzeker voor hun die in christus gelooven, of hun wier leven voor christus was, is de dood een middel van groot gewin, b l a n k h a r t. 't Is zo De dood maakt een einde van de zonde, hij bevrijdt hen van verzoekingen, en voert hen in een' ftaat van. volmaakte heiligheid en vrede. De geesten der volmaakte rechtvaardigen liaan, als zij dit zondige en fterflijke verlaten, zonder vlek of rimpel, onberispelijk voor den troon Gi,ds. Hunne kleederen zijn gewasfchen en wit gemaakt in het bloed des Lams, en zij dienen hem dag en nagt in zijnen tempel. (*) — De bedorven bewegingen en begeerlijkheden, met ons vleesch en bloed vermengd en diep in de dierlijke natuur ingeworteld, zijn agter hen in het doodbed gelaten —. dus zuilen zij, ten hemel varende,gee. nerhande verzoeking vinden, die dezelve weder kan doen herleevcn. — Foor belediging, hoon, verwijt of ongelijk, die hier op aarde een lastige hartstocht in hun ontvonkte, zijn ze in die plaatze veilig; de zuiverfte vriendfehap wordt daar geoefend; het is een wereld van vrede, eene landftreek van behendige liefde en fhndvaste eendragt. — Nijd, die verteerende hartstocht, zal in den gelukzaligen ftaat hen altans niet kwellen; fchoon verfcheidenheid van rang daar plaats heeft, bekleedt elk verheerlijkt fchepfel de zijne, met eene heilige vergenoeging; zij hebben allen een algemeen gevoel der gemeene vreugde in elks gelukzaligheid -1 nijd is hier niet meer! — Hoogmoed is insgelijks door den dood verflonden, hij vindt geen plaats in die gelukzalige wereld. De verhevenfte heiligen, die naast bij den troon zijn, zullen de minderen niet veragten;hoe nader zij bij het volmaakte beeld van christus komen, zoo veel fterker en grooter zal hunne liefde wezen; — ieder heilige zal daar God in zijne heerlijkheid, zich-«elven in ziin eigen niet befchouwen en daar uit zulk een diep gevoel van zijne zaligmaakende genade ontvangen, dat hij daar — wel verre van trotsch te zijn, geduurig zijne kroon voor de voeten van zijnen Koning, met diepe dankbetuigingen, zal nederleggen. ik. Ja, Vader! in dien opzigte is fterven een'groot gewin. — maar ook is de dood een gewin voor Gods kinderen, om dat die hen voor eeuwig bevrijdt van alle dwaalingen en mispagen — en hen overbrengt in een ftaat van volmaakte veetenfehap en verlichting. Nu toch (zegt paulus (f)) O Openb. VII: 14, 15. Ct) 1 Cor. X11L 9 -12.  C 147 ) ttn ik ten deele, maar als dan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben. blankhart. Dikwerf denk ik; wat een nieuw en onuitfpreekiijk vermaak voor de navolgers van christus en altans voor de Bedienaaren van het euiingelie —die hier gep'aagd en vermoeid zijn door verdrietige gefchillen en moeielijke navorfchingen — wanneer ze komen in de gewesten van heerlijkheid en licht, wanneer de duisternisfen des verftands zijn verdreven, het dekfel van heilige zaken is weggenomen en de moeietiikheden voor altijd zijn verdweenen. ik. Wat verwoesting en welke onheilen heeft het geraas der gefchillen, door alle eeuwen, niet in Gods Kerke gebragrJ Wat God- en mensch - onteerende twist is 'er niet onder Christenen verwekt,als onwetenheia en ijver famenfpan- öen! Dit heeft de liefde en verdraagzaamheid uit Gods huis' verbannen. — Ook in dien opzigte geeft de dood een groot heil, een groot gewin; hij bevrijdt de gelovigen van alle deze beroerten , van alle die bittere twisten, en geeft hun een plaats in den tempel Gods hier boven, waar noch hamer noch bijl klinkt, waar de zaag van twist nimmer ge. trokken, noch het geraas van den krijg immer gehoord wordt maar daar volmaakt licht den grondllag legt van volmaakte en eeuwigduurende liefde. blank 11 art. Zou het Üerven voor den gelovigen geen gewin zijn, daar ze niets door den dood verliezen, dat zij niet duizend duizendvoud weder ontvangen!— De wereld, waar in angst, vreeze en ftrijd was, verliezen ze; en daar voor u innen ze een eeuwigheid vol zaligheid -f- Het aardfche huis dezes tabernakels wordt verbroken, eh daar voor verkrijgen zij een gebouw bij God, een huis niet met handen gemaakt; het lichaam rust in hope, vleesch en bloed, het grove, het verdorvene, verrot flegts, een hemelsch ligcbaam, aan het verheerlijkte van christus gelijkvormig, zal uit het ftof der aarde rijzen. — Veele aardfche vrienden verliezen ze; maar daar voor winnen ze het volmaakt genot van een Drieénig God , heilige Engelen en verheerlijkte Rechtvaardigen. — Uit de voorhoven des Heeren verliest men ze, maar zij gaan over tot het heilige der heiligen, tot den troon des Lams, waar hen de Algenoegzame zal overfebaduwen, waar het beter voor hun is, God te loven dan in de gezuiverfte gemeenten op aarde.— Den voorfmaak en het gevoel van die godlijke vreugde, die hier beter is dan het leven , verwisfelen ze met de fonteine zelve en de ftroomeii der godlijke wellusten, daar, waar zonder vermindering veraadiging van vreugde is. 6 Ta. IK«  C H8 ) m. Wattonge, mijn blakkhart, kan alle deze voordeden vermelden ? blankhart. Noch menfchen — noch engelen-tongen ! Wij mogen evenwel dat vermelden, wat wij weten. Laat ik 'er dan dit bijdoen:de dood is voor de Gelovigen tot gewin, om dat hij een einde maakt van alle rampen die hen hier treffen. — Hoe langer zij in deze wereld leeven, zoo veel verder zij het kruis torfchen moeten — verligting hebben ze van hunne mede menfchen zelden te wachten. De meêwaarige jobs, de vroome davids, die zich om de verbrekingé josefs bekommeren, de daniêls en hesters zijn zeldzaam geworden. — Zou de dood dan geen gewin voor Juin zijn, wanneer zij, het land der godlooze Filijlijnen ont- ' r ikt, een gerust Berfeba vinden? — Die hier al weenende zaaiéV,zullen daar met gejuich maaien — hun genadeloon is groot in de hemelen — daar zullen ze niet meer hongeren, niet meer dorften, noch van de brandende hitte der zonne gedoken worden. Het Lam, dat op den troon is, zal hen voeden met hemehpijze, gepast voor hunne gezuiverde natuuren, en het zal hun een Leidsman zijn tot de fonteinen d.r wateren,zij zullen God zien,de bron van aUe geneugten, en hij zal alle ttaanen van hunne oogen afwisfehen. (¥) ik. Maar ook dddr, mijn vriend! zullen wij eerst klaar den zin dezer woorden zien. —— b l a n k 11 a r Ti Dat is zoo, wij kennen hier ten deele - het duizend düiz'endlte gedeelte van die zaligheid is ons niet aangezegd — dit echter weten we ook zeker: de dood is voor de Gelovigen tot gewin, om dat hij eindigt hunnen ftaat van arbeid, van beproeving, en hen jlelt in het bezit van Je kroon en eindelooze vrijheid. —. Wij zien dit op eene treilende wijze, in den dood van paulus. Deze Geloofsheld moest den marteldood ondergaan; doch nero nero is zelf oumagtig hem zijn triumf te beletten, ofdê kroon van 't hoofd te rukken, die hij voor 't geloofsoog zag opgehangen de trappen van zijn moordfehavot waren hem een jacobs ladder, langs welke hij opklom tot zijn* beminden Vader — het fchavot zelfs was hem als een berg Nebo — de bijl mogt het hoofd van 't lichaam fcheiden uianr noch lichaam, noch ziel zal ze fcheiden van de liefdé Gods, welke is in christus jesüs onzen Heere. „ Ik „ eer (dunkt mij zegt paulus) ik kusfche de bijl, die'met „ eénen (lag de ziel van deze ellendige aarde in den hemel „ zal opvoeren, en brengen in de handen mijns Verlosiérs, !•) OPolU VU: 16, i?. " VUeB  ( 149 ) „ wien ik ze beveele. Ik heb den goeden iirijd geftreden, j, ik heb het geloof* behouden!" In dit vertrouwen ontving hij den laatften flag. — Zoo ftortte dan die hemelhooge Ceder van het geestelijk Libanon die boom, onder welkers takken geheel Azie zich verlustigde, werdt dus van den oever des Tibers in het Paradijs verplant, om geen vruchten van gerechtigheid maar van glorie te dragen. —— Daar legt nu dat hoofd, de zetel van zoo veel godlijke gedachten en hoogheerlijke befpiegelin- gen i Spraakloos ligt de tong, die een halve wereld door prediken alléén kon nichten! — Verftijft ligt de hand, die de vlugge pen voerde tot een reeks van brieven de hand, die wonderen werkte, en waar van adders onbefchadigd afvielen! De zon, met één woord, die de heidenfche wereld verlichtte, zonk dus in dien zwarten nagt, om in een* nieuwen dag ruim zoo heerlijk te verrijzen, als ze te Rome bloedig onderging. ik. Uwe verbeeldingskragt, blank hart! is nog fterk in uw' hoogen ouderdom , en dat in een zwak lichaam. blankhart. Als ik van de hemelfche dingen fpreke, dan fchijn ik te verjongen, dan leeft mijne ziel — dan gevoel ik geene zwakheid — en als ik met zulk eene vrolijke ziel mag fterven — ó Vriend ! kom dan aan mijn fterfbed dan zult gij in mijn fterven zien, dat fterven voor den Christen gewin is. ut. Gaarn zoude ik u zien vertrekken en uwen laatften zegen ontvangen. blankhart. Hoor, mijn Vriend , als mijne kinderen hier b'j mij zitten, en zo zeggen: Vader! och mogt de goede God u nog wat bij ons laten ! — dan zeg ik wel eens: lieve kinders! uw vader wordt zwak, is afgeleefd en verlangt om bij uw moeder in het graf te rusten —— hoort kinders! haast zult gij vader blamkhart daar op het fterfbed zien leggen — maar dan , ö dan zal uw vader met vreugde van u fcheiden. — Dan moet ge niet om mij weenen, lieve kinders! — neen, laat ik u eens zeggen, hoe of het dan met mij zal wezen. — Daar zal ik leggen met een kragt- en zin-loos lichaam, doch mijne ziel zal vol zijn van hemelfche gedachten. Gij zult met uwe kinderen om mij weenen, doch ik zal juichen op het gevoel van die vreugde, die ik dan zo zo volmaakt genieten zal. ■ Hoort kinders! als gij mijne oogen fluit, denkt dan , mijn Vader is reeds in den hemel —— daar kent, daar lieft, daar dient hij God volmaakt ■ daar zingt hij reeds met de engelen; daar is hij bij mijne moeder; en daar wachten onT 3 ze  ( »5o ) ze ouders hunne lieve kinders! — Zoo zal de dood voor mij éen gewin zijn; en zoudt ge dan uwen ouden zwakken vader niet toewenfchetï, dat hij dit zalig Al haast genieten moge? —— Zo redene ik met mijne kinders ik. Gelukkige 'man! Gij zijt rijp voor den krin ; uwer beftemming — binnen weinig dagen zult gij in uw yaderland zijn. blankhart. Wij hebben nu iet gezien van de voordeelen, die ons de dood zal aanbrengen — maar, wat ik bidden mag, ga dikwerf bij de fterfbedden van godvruchtigen, daar kunt gij een grooten winst voor u zeiven doen al- tans Vader blankhart heeft daar dikwerf het wél gehad. ~r- Wanneer wij een Christen zijn hart hooren onderzoeken en zijn voorleden gedrag herdenken, wanneer wij hem zijne dwaasheden en ongerechtigheden hooren ophaalen, zonder pa te laten met eenen aan zijne voorige onderhandelingen met God te gedenken; wanneer wij zien, dat hij deze gewigtige nukken naziet bij het licht van den dag des oordeels én als bij de aanbrekende ilraalen des godlijken Rechter"fioels; wanneer wij hooren.dat hij zich vernedert in het ftof om zijne zonde,zich echter verheugt in de kentekenen zijner genade, en de beloften des euiingelie met blijde hope herhaalt — dit leert ons met onze ziele op een kragtiger en gemeenzamer wijze fpreken van zonde en vergeving,, van dood en eeuwigheid, want het brengt deze geduchte°onder. werpen voor onze oogen, en wel in hunne oneindige aangelegenheid. — Ik ftond,nu ruim twee jaaren geleden , voor het ziekbed en kort daar na het fterfbed van mijnen broeder, met eenigen van onze bloedverwanten, en dit was de taal, die hij tot ons fprak: „ Ik zal eerlang de reize he- „ melwaard aannemen ik verlange te wezen daar mijn „ Heiland is" toen hefte hij zijne beide handen naar den hemel en vervolgde dus: „ ik begeere bij God te zijn, „ ik hoop, dat ik een oprecht Christen ben. Ik weet, „ dat ik een groot zondaar ben, maar is christus niet „ in de wereld gekomen , om de grootlte zondaars zalig „ te maaken? Ik hoop van God aangenomen te worden „ door christus jesus — ik heb al mijn vertrouwen „ in hemgelteld en voele Herken troost in mijn gemoed. „ Ik heb in mijn hart onderzocht, hoedanig de blijken mij. „ ner verwachting zijn. _ Zegt de II. Schrift niet, die ge„ looft, zal niet verloren gaan , maar het eeuwig leven „ hebben? — Nu geloove ik, christus héb ik aanges, nomen voor mijn.' Verlosfer, dus z,ai jk 0ok het eeuwig  ( i5i ) leven beërven. — Zegt jesus zelf niet, die hongert en dorst naar mijne gerechtigheid , zal verzadigd worden « — Zekerlijk honger en dorst ik naar zijne gerech!! tigheid. Ik begeere heilig te zijn. Ik verlange gelijkvormig met God te wezen. Ik heb God lief, ik heb je!' sus christus lief; ik begeer hem nog liever te heb„ ben, hem gelijker te zijn en hem te dienen m den hemel zonder zonde. — Ik heb geloove, ik hebbe liefde, ik hebbe berouw, echter roem ik niet, want ik heb niets !', van mij zeiven: ik zegge dit alles ter roem van Gods ge,, nade ; het is alles'genade. — Ik zegge dan: ik heb get loove, berouw en liefde; maar deze zijn niets zonder christus. Hij maakt alles aanneetnlijk bij den Vader, ' en ik vertrouwe in Hem. Mijne vrienden, ik heb* „ be gebouwd op jesus — hij is mijn hoope. Is hij desgelijks ook uwe hope? Waarde Broederl Ik zal u eens aan christus rechtehand zien ! — Daar zal ik ook !, onze vrienden zien, die ons eenige dagen zijn voorge, gaan Ik danke u voor alle uwe liefdedienften; gij hebt met mij gebeden, gij hebt mij verkwikt: ik bemin en eer " u nu, maar ik zal u in den hemel ontmoeten: ik ga tot '' mijnen God en uwen God, tot mijnen Vader en uwen V-ider." Zoo veel genoegen, zoo veel gewin is er tè vinden voor het fterfbed van een' godvruchtigen. Dit is een godlijk vermaak, dat onze geesten verlevendigt en terwijl de droefheid op ons gelaat gefchilderd is, om het verlies van eenen vriend , gevoelen wij eene blijdfchap m het hart, die kragtig wekt , en de hemel gaat in onze harten open en ftraalt door onze traanen heen. In dezen ftaat van vermenging, van druk en geneugten, zeiden wij onder eene aangenaame verwerring van hartstochten , onzen ftervenden broeder vaarwel. ' ik. Ja blankhart! Op zulken tijd worden onze gedachten opwaard geleid ten hemel, en voorwaard tot den dag der zalige opftanding. Wij openen de oogen des geloofs eö Zien de heilige ziel opvaren tot God — wij zien het zwak en kwijnend lichaam heerlijk uit het graf verrijzen, het ftof affchuddende en de onfterflijkheid aandoende. Terwijl ons geloof den geest onzes verfcheidenden vriends in den hemel volgt, worden wij gewillig en begeerig hem te verzeilen; en zoo nabij de poorten der heerlijkheid gebragt zjjnde, zouden wij gaarn ons affcheid van al het ftoflijke nemen en met den ftervenden heiligen in de wereld der geesten overSaan' blank-  C is» ) b lankhart. De geheugenis van zulk eene vertooninj blijfc ons lang bij en onderfleunc onze hoope van overwinning, als wij geroepen zullen worden om met den laatften vijand te ftrijden. ik. Maar, goede blankha rt! veelen zullen zich verwonderen over uwe vrolijke en zekere hope van eene gelukkige eeuwigheid; zijt gij doorgaands zoo vrolijk, zoo vertrouwend? blankhart. Ja Vriend! — Ik heb altijd vrolijk en in vol vertrouwen mijnen weg bewandeld — mijn grond was altijd her euiingelie— op de beloften ,die ik daar vondt,fteunde ik — nooit leide ik de werkzaamheden, de geftalten van mijn hart tot een grondflag van mijne verwachting , maar altijd het euiingelie — op dat woord fleunde ik, als op een* eeuwigen rotsfteen — en daar aan zal Vader blankhart, nu de ouderdom en grijzigheid daar is, zich vasthouden — dit woord zal een lampe voor zijne voeten, en een ftaf in zijne hand zijn, om het korte reisjen af te doen en het doodsdal door te wandelen. ik. Blijf zoo euangelisch denken en wandelen ter eere van uwen Schepper. — De hemel doe u op uw kort reisjen nog nuttig zijn voor anderen! blankhart. Ja vriend! Dit is ook mijne bede tot God: Heere! laat blankhart nog eenigen van zijne natuurgenooten op het hemelpad brengen! ——— Overal, daar ik voordeel zie, zaai ik, en de hemel maakt hier en daar nog al een koorntjen vruchtbaar. — ó Wat zal Vader blankhart in de eeuwigheid (toffe hebben om God te looven.' — Evenwel, mijn Vriend! ik verlange om ontbonden te worden en bij christus te zijn. ik. Wagt als een ChristenI blankhart. Zoo gij mij nog eenmaal weêr in dit land der levenden aantreft, zal ik over het verlangen naar de dood eens nader met u fpreken. Ik voel, dat ik mij reeds te fterk vermoeid hebbe. —— ik. Dat wij het dan hier bij laten — vaarwel blankhart! Dra koom ik u wederzien. Te.Amfterdam, bij M. de B RUIT N, in de Warmoesftraai,  D E GODSDIENSTVRIEID. SY°. zo. ïVar.t wie de geheele wet zal houden en in een zal jlruikelen, die is jchuldig geworden aan allen. — jac. II: 10. DE CHRISTEN MOET ZICH VOOR ALLE ZONDEN WACHTEN. De woorden van jacobus, welken wij boven dit Vertoog plaatilen, verdienen wel onze opzetlijke opmerking en nauwkeutige overweging.— Zij fchijnen toch hoogst bedenkelijk, daar de Apostel verklaart, dat hij, die één gebod van de wet (namentlijk van Gods wet) overtreedt, al onderhoudt hij de overige geboden, een overtreder van allen is. — Hoe is dit gezegde mogelijk ? Het is zonderling, dat wij bij de Joden juist dezelfde fpreuk aantreffen. In hunnen Talmud (*) fchrijven zij van moses wetten, dat, zo wanneer iemand die allen houdt en maar één nalaat, hij fchuldig is aan allen. — Dit is te opmerkelijker, om dat ja co bus juist aan de Joden fchreef: want aldus vanat Hij zijnen Brief aan — jacobus — — den twaalf {lammen, die in de ver/lroojing zijn, zaligheid. — Jacobus toont ook duidelijk, dat Hij op de wetten van moses in het verband doelt. Van dezen na fpreekt juist de Talmud ook. Alberti haalt twee ongewijde Schrijvers aan (H;), welken (♦) Conf: w o l F 11 Cura- (f) Vub aliuti quoque testimonium épud neuboorium in Bibli Brem: l. 266. £11. DUEL. ¥  ( 154 5 ken dezelfde zaak hebben uitgedrukt en door voorbeelden of gelijkenisfen opgehelderd. — Wanneer men dierhaiven bedenkingen maakt tegen de betuiging van onzen jacobus, dan gelden die ook tegen de eerlk- Wijsgeeren onder de Joden en HJdenen. Maar — welke zal nu wel de zin van deeze woorden zijn? — Zal 'er dit aangeduid worden , dat Hij, die een doodflagi-r is, ook een overfpeelder is — dat Hij, die een diefis, ook een drorkaart is? — of dat Hij, die, één gebod overtreedt, zo fchuldig is, als hij, die, veelen, die allen overtreedt, — Neen! dan zou jacobus onwaarheid fpreken. Wat dan? — Semler is van oordeel, of dat het woord één (*) hier zou bekkenen eerst en dat het alsdan dien zin zou hebben, in weiken christus van de geboden der eerlte wettafel fpre( kt - n betuigt — dit is het eerste en grootfle gebod. — Of het ftruikelen zou hier een bijzonderen nadruk heb» ben en betekenen willens en wetens altijd een gebod overtreden. — Gelijk rosejnmull.br (f) het eerde gevoelen verwerpt, zo veroordeelt doederleiin (§) dezelven beide. —- En niet zonder rede — want het volgende vers weêrlegt re. titreeks de eerfte opvatting. De zin toch van her 10 vers zou, volgends die verklaaring, deze zijn: —— Hij uie tegen het eirfte *,ebod (de liefde tot God) zondigt, zondigt tegen ath de geboden. Doch in het n vers wor^t de red nt-ering van ja co bus opgehelderd door voorbeelden, di alleen ui' de tweede tafel onileend zijn. ——« War nu de laatlh verklaaring betrefr. Wij beminnen geenszins zulke uitleggingen, welke alleen te voorfchijn komen door het geene men in een tekst invoegt en niet door het geei e 'er ftaat. — Het voord beteken toch in het N. T. op 't hoogst niets meir dan zondigen Zebs ov ral fchijnt het te berekentn zondigen uit zwakheid, (•]-, —— Wij zijn het duaiom n ei ro>e n m u l c ë r ook niet eens, welke aldus omfchriifi — „ maar zo iemand één fchendt „ öamentlijk der geinen, op wetten de doodflraf gefield is, die n fchuldig aan allen {gelijk als fchuldig aan alieii) — ftrnikek n is bij hem dan ook in 't geheel verwaarloozen („,). — Doch (*} evi. ff' In Üchrliis. ' l Bibl ii. Th. S. 27j. . mi alleen voor Rom. XI: II. Jac. II: 10, UI: t bis & N i -li* betekent het moedwillig zondigen, maat wel onverwacht - onverheas ftruikelen. o) Prorfus negiigere.  C 155 ) —. Doch ook deze zin komt a'leen te voorfehijn door het invoegen van het geene in den tekst niet ftaat: H efi jacobus dat geene gemeend, 't welk &osenmulu» meent, dan is 'er eenen oeoipus nodig om zulke duistere raadfels op te losfen. — Doddk.dge fchijnt het zeggen van onzen j 4 co bus ook alleen op hoofduiisdaaden toepasfeüjk te maiten, daar hij fc irijft - „ even al» hij; die Hechts een „ hoofdmisdaad begaat, zo zeker den dood moet ondergaan, „ als ot' hij alles bedr. ven had, 't welk ooit in dat licht be„ fchoa . d kan worden " Veel natuur ijker n eenvoudiger komt ons dierhalve die uitleggin' voor, welke aan de woorden derzelver gewoone betekenis laat. Zo fchreven reeds onze vroegere Godsgeleerden. Beza (*) tekent nier aan: „ offchoon Gij maar , een van de minfte gedeeltens van de wet overtreedt, en geenszins de .eheele wet, echt-ir hebt Gij de g'heele *et ', overreden, doordien de majesteit van dep Wetgever ge" kwetst is geworden ; hier uit vol;t dan geenszins dit alle overtreders der wet met geijke ftraf zullen geftraft „ worlen." _ Insgelijks lezen wij bi] s p a n h e t m ' f •' n zelfs elke mm* , fte overtreding der wet maakt ons aan allen fciuldig. de" wijl het één zo w-l als het an Ier een overtreden der wet „ is, en dierhaiven uit zich zei 'en een belediging der ma» ,, jesteit van den Wetgever " ——— Ni uwere Uitleggeren geven ook dezen eenvoudigen zin op. Zo fchrijft doederlein: (§) „ Wie alle voorfcn.it. ten van het wetboek onderhoudt: doen maar éene daar , van overtreedt, die wordt al als fchuldig aangezien. Hij verzondigt zich aan de wet in het gemeen en is een overtreder der wet." Een ander („) gaf'er (in denzelfdeo. zin) deze uitbreiding van: „ Alle wetten van Go 1 hebben gelijk gezag:men kan daarom geene van dezetvea verwaar" loozen en teffens hoopvm, dat de onderhouding van het " ééne gebod ons zoude ontdaan van de beirac- tiftg v m net *' andere gebod, of dat de onderhouding van b :t ééne gebod ons zou verontfchuldigen van de overtreding van „ het andere." Offchoon nu wel de waare zin der woorden door die Uitleggers meer of min duidelijk is opgegeven, zal een eenvoudige CO Nov. Test. Ci) Duh- Vex' Tr- "L^v*40, ® L' U ' Q y. doedER l. TheoU Bibl, Ui. Th. S. 557. V s  C 156-) di re echter het waare denkbeeld nog wel wat meer ontwik* keld begeeren te zien,terwijl wij het vooral voor de beöeffe- nmg der godzaligheid nuttig zullen zoeken te maaken. Wanneer men meer op het verband van jacobus redeneering had gelet, zou men zo ligt van den waaren zin niet zijn afgedwaald. —— De Apostel klaagt hier over, dat Zij eenen rijken man eere gaven door een geringeren voor hem te lsten wijken en aan de voetbank te plaatfen. Zulke aanneming des perfoons kwam in het Christendom niet te pas. Wat! • Die was zonde! En dit betaamde niet» want het was voor een Christen niet gi noeg bijna alle gebo» den te onderhonden: zo hij maar in één ltruikelde, was hij zo wel een overtreder der wet, als hij die duizende geboden overtreden haL Die één gebod overtreedt is fchuldig aan allen ■ heef dierhaiven dezen zin, die één gebod overtreedt, is zo wel een overtreder van de wet, als bij die de geheele wet overtreedt. ■ Hoe nu is dit te begrijpen? — jacobus leert het ons zelve. — Het gebod (*) •was —— Gij zult uwen Naasten liefhebben als u zeiven. Wanneer ze dit gebod onderhielden was het wel, zegt ja co- Bus. Maar wanneer zij, Czo vervolgt Hij (f)) den perfoon aannamen, dan deeden zij zonde en waren overtreders der wet, om dat zij waarlijk deze wet hadden overtreden , hebt uwen naasten lief als u zeiven. Dit wordt nog_ nader bevestigd door het li vers alwaar jacobus fchrijft: Want die gezegd heeft, Gij zult geen overfpel doen, dik heeft ook gezegd, Gij zult niet dooden. Indien Gil nu geen overfpel zult doen, maar zult dooden, zijt gij een oveptkeder der wet geworden. . DierhaKen blijkt middagklaar uit het verband van ja co. sus redeneering, dat Hij niet wil zeggen, die één gebod van de wet overtreedt, is zo fchuldig als hij, die alle geboden overireedt, maar Hij die één gebod overtreedt, al houdt Hij alle de overigen, is zo wel een overtreder der wet, als Bij, die anderen, — die veele andere geboden overtreedt. — Dezen zin drukt jacobus met ronde woorflen uit van het n vers, 't welk Hij ter opheldering 'er bij-i Voegt. W nneer wij ook een weinig dieper doordenken, wordt alles luidelnktK — Zeer juist heeft één (§) der aangehaalde Udeggers hier al in vioegeren tijd geredeneerd. Hij beroeps f*> Vs 8. (+1 Vs. ^ (y tr-ANasmijs, - •'  C '57 ) toept zich toch op de naauwe aaneenfckakeling van Gods geboi den, en waarti]k zij maaken één geheel uit. — Ailts wat wij onzen Naasten verfchuldigd zijn loopt in dit eene punct te famen hebt uwen Naasten lief, als v zeiven. . Al wat wij Gode verfchuldigd zijn, komt op dit ééne uit Heb God lief boven al. — Zo dat alles op twee geboden neerkomt. — Ja ; die twee nog maaken één uit. Wie het ééne fchenc't, fchendt ook het andere. Want indien iemand zegt ik hebbe God lief en haat zijnen Broeder, die is een leugenaar. (*) Dierhaiven zien wij wegens het nauw verband der Godlijke wetten tot elkander , dat die Helling •waarachtig is, dat Hij die één gebod overtreedt, zo wel fchul« dig is als hij die allen overtreedt. — Hier komt bij , dat Hij , die één gebod overtreedt daar door betoont geen ontzag voor den Wetgever te nebben: en in zo verre is het evenveel, of men maar één, 'dan of men meer geboden overtreedt. Men houdt a's dan toch God in geene erkentenis — Men vreest hem nier. — Zulk een is derhal ven een zondaar leert jacobus — Wij durven nog meer zeggen — hij is dikwerf een groot zondaar.' . Dit vereischt wel eenige nadere ontwikkeling. — Laat ons ter opheldering ons bedienen van de voorbeelden, welke jacobus zelve aanvoert.— Hij noemt overfpel en dood/lag in het volgende vers. — Veronderllel nu iemand, van een aandoenelijk geftel, waardoor Hij een afkeer heeft van alle wreedheid. — Zulk een, uit; zich aan onkirschheid overgeeft, zou tegen zijne Natuur moeten aan druifchen, bijaldien hij een doodjlag beging. Men heeft het hem dierhaiven als geene deugd toetefchrlj ven, dat Hij geen doodflag begaat. Hij volgt daar in enkel zijne natuurlijke neigingen. Hij laat dierhaiven dat kwa:ij toebrengen, — hij wendt alle zijne poogingen aan om >an eene uitgebreide nuttigheid te zijn —hij is de vraagbaak tan allen — hij vermoeit zich om zich voor ongelukkigen ia ■e bres te ftellen - daar aan offert Hij genoegens, alles op I —en intusfchen die zelfde mensch ftruikelt ia een en is daar 0 oor ten hoogften fchuldig. Veronderftel — Hij wordt in zijen hoogmoed niet geftreeld — men fpreekt hem tegen —. lan is hij onverdraaglijk — dan bederft hij zulk een vermete- S len — Wat baat zulk eenen al zijne in fchijn Christelijke ' if deugd! — De uitkomst leert, dat de drijfveer van alle zijne » deugden geenszins was eerbied voor God, et overtuiging van | verplichting — maar enkel hoogmoed om van de menfchen \ gezien en geprezen te worden. — Een derde doet zich insgelijks (door de waarneming van 1 veele Christelijke deugden) voor als een echt Christen ■ 1 Hij is ftipt in de betrachting van uitwendige GodsdienstI pligten — andere zedepligten worden door hem ook ten :{ nauwkeuriüften uitgeöeffend. — Hij heeft onder anderen I zijnen evenmensch niet eenen duit ontftolen. — Welk een 3 Christen! — Maar intusfchen is hij afgerigt op allerlei ftreeken om zijnen evenmensch om den tuin te leiden. — De \ deugd van zulk eenen is ook maar fchijn. —— Elk  ( löo ) Elk zal bij zich zei ven zulke voorbeelden wel kunnen vermenigvuldigen , terwijl wij geene andere bedoeling hadden, dan deze, dat elk voor zich zelveu toezie, dat hij hier niet fchuldig bevonden worde. Hierop komt het toch bij den* Christen vooral aan, dat hij die ondeugden ovetwint, waar toe zijne Natuur meest neigt. Al het overige — hoe braaf hij anders wezen moge, komt weinig of niet in rekening bij God. De daaden worden niet berekend naar derzelver gedaante, maar naar de gefteldheid van het hart met welke zij gedaan worden — zij worden berekend naar het geene de mensch daaraan heeft moeten doen — naar de moeite, welke hij 'er aan heeft beneed. Eén en de¬ zelfde daad toch zal bij den éénen geen deugd, bij den anderen eene groote deugd zijn. Bij voorbeeld bij den gevoelloozen mensch is het geene deugd , dat hij geen onkuischherd pleegt. Maar eene groote deugd is net bij hem, die de iterkfte neigingen van zijn hart tot onkuischheid beteugelt en daar op overwint. — Daarom, Christen! leg u vooral toe op het betrachten van die pligten, waar mede de meeste moeite gepaard gaat. Juist de beoeifening van zulke deugden maakt u aangenaam in het oog van uwen herneli'chen Vader. — Strijd dan hier tegen u zeiven —— firijd biddende tegen die neigingen , waar van Gij wel eens, of menigwerf het flachtoffer waart. —— Houd nooit op met ftrijden — de Christen toch moet voortgaan van deugd tot deugd. . Te Amtterdam, bij M. de B R.UJJN, in de VVarraoeslhaat,  D E GODSDIENSTVRIEND* SY\ zs. Freest niet, want ziet ik verkondig u groote blijdfchap, die alle den volke wezen zal, (naamlijF) dat u heden geboren is de Zaligmaaker , welke is christus de Heer e, in de ftad davids. luc. II: 10, n. DE GEBOORTE VAN JESUS DE GROOTSTE VREUGD VOOR EEN' CHRISTEN. De grootfte blijmaar, die immer op aarde gehoord werdt, is deze: heden is u geboren de Zaligmaaker, welke is christus de Heer, in de ftad davids. Deze boodfchap verkondigde een Engel uit het hemelhof aan eenvouwige herders, in de velden van Bethlehem. Nauwlijks heeft hij zijne woorden geëindigd , of terftond zingt met hem eene gantfche fchaar van hemellingen: Eere zij God in de hoogfte hemelen, vrede op aarde, in de menfchen een welbehaagen! De Herders prenten dien lofzang diep in hunne harten, verlaten hunne kudden en fpoeddert zich naar davids ftad, om daar het pasgeboren kind, den Heer en Koning van hun volk, te zien en hem eerst van allen , die hij regeeren en zaligmaaken zou , hunnen III. ogel., X eer-  v -— J eerbied te betuigen. — Zij vinden hunnen Koning, hun» nen God en Zaligmaaker •—— knielen voor z:jne kribbe reder — en keeren Godverheerlijkende naar hunne hutten, terwijl zij openlijk roemden de merkwaardige dingen, die zij gezien en gehoord hadden. Stelt u eenige oogenblikken, waarde Medechristenen! in deze aangenaame omftandigheid der herderen , verheelt u . den Verlosfer der wereld te zien, die blijmaar alomme te verkondigen , gevoelt dan wat deze herders gevoelden, en gij zult de geboorte van jesus de zielverblijdendfte ] gebeurdtenis, de grootfte ■ de eenigfte zaligheid voor zondaren noemen. — Maar jesus christus is in dei wereld gekomen, om zondaars zalig te maaken, dus is hij ook voor ons geboren — Ja natuurgenooten ! als een afgezant van den Hemelkoning , die te Bethlehem geboren ] is , verkondig ik u die blijde boodfehap , dat de Zalig- •] maaker, christus de Heer, voor U geboren is. —— ; Ik verkondige u geene blijdfchap , die nieuw, die u ge- ! heel onbekend is — neen ! Meer dan zeventien honderd | jaaren heeft zich de aarde reeds over die gebeurdtenis verblijd Duizend duizend menfchen hebben zich op | aarde daar in verheugd , zingen dien Verlosfer in den hemel dankliederen, en nog duizend duizenden vinden dagelijks in deze herdenking hunnen troost, hunne zalig- \ heid — hun Al ! — Ik verkondige u eene blijdfchap, die gij dieper kunt inzien en duidelijker bezelTen dan de Herders bij Bethlehem — eene blijdfchap, wier gronden en oorzaken in een helderer licht van u befchouwd worden— eene blijdfchap, die bevestigd, — een heil dat daargefteld — eene boodfehap , die door daadelijke bewijzen verzekerd is , en wier waarheid waare Vereerers van dien jesus dikwerf ondervonden en in zijne kragt geftnaakt hebben. Juicht dan mijne Christenen! Wij zien , dat zoo veele Aardsvaders , Profeten , Priesters en Koningen begeerden te zien — en wij zouden ons niet verheugen over den \ Zaligmaaker , die gekomen en voor ons geboren is ? Zij J juichten over de komst van Hem die zich op den troon ij van zijnen Vader david plaatzen en Israël verlosten zou; J en wij zouden geen lofgezangen opheffen nu onze Heer i en Koning zit aan de rechtehand zijns Vaders , en van >| Hem alle magt in hemel en op aarde ontvangen heeft? —. 1 M ó jesus! mijn Verlosfer, mijn Heer, mijn Koning! J over- \  ( IÓ3 ) overftroom mijne ziel toch geheel met deze blijdfchap; op dat ik dien godlijken wellust gevoelen mag tn deze vreugde aan mijne Medechristenen gantfchelijk kan mededeelen!" Verblijdt u over de geboorte van jesus christus — waarde Medechristenen! Want hier ontmoet gij het duidelïjkjle bewijs , hoe waardig menfchen zijn tn de oogen van Hem , die jesus te Bethlehem deed geboren worden. Waarlijk onze natuur moet eene inwendige waardij, eene duurzame edelheid , eene hooge beltemmmg hebben , nadien God zoo onuitfprekelijk veel ter redding en verlossing der menfchen gedaan heeft. Indien ik tot ftof zal wederkeeren , indieu ik geen hooger geluk door het euiingelie van jesus christus zal erlangen , indien ik, als eeu flaaf der zonde , in het niet zal wegzinken —■ Waar toe deze ontzachlijkgroote godlijke gebeurdtenis? — Waarom heeft dan God zijnen Zoon van den hemel tot ons gezonden , zoo innerlijk naauw met ons verbonden zoo veele rampen , fmeiten , lijden en den fmaade' liikften dood doen ondergaan? — Waar toe zoo veele wijdluftige toebereidfels tot deze gebeurdtenis? ■— Waarom eenen hemelfchen bode uedergezonden? — Waar toe dat gejuich der engelen en menfchen ? — Waar toe de geheele prediking van die blijde boodfehap mdien de mensch niet gefchapen is voor eene eeuwigheid? —■ Gevoelt hier, o mensch! uwe eeuwige beftemming ■ gevoelt hier uwe waarde in de oogen van uwen Vormer deelt met de berdereu , met de engelen in die blijde boodfehap — dat u een Zaligmaaker te Bethlehem geboren is! ,. Uwe blijdfchap zal riizen door de overweging van die eer, waar mede onze natuur door de menschwordtng van ' jesus begenadigd is. — Zij is weder verhoogd op den- verhcvenflen troon van waardigheid gezuiverd —— verheerlijkt. — De Koning aller Koningen, de Heer aller Heeren vernedert zich. Hoort gij Hemelen ! En gij Aarde! Neem het ter ooren! Hij verlaat den fchoot zijns Vaders, wordt ons vleesch en bloed deelachtig — God! welk een Oceaan van diepten! — Welk eene eer voor het menschdoml Eer zonder wedergaê! — Zo er een engel voor ons was nedergedaald om ons te ouderwijzen en tot de deugd aan te fpooren,wij hadden voorzeker reeds voor 4*z6 >TPfiadP ftof ruime Hof van dankzegging aan het wel- c X 2 °aa'"  C 164 ) daadig Opperwezen — maar hier is meer dan een engel; een perfoon , die onuitsprekelijk hooger is dan de Eerfte de voortreflijkfte der Engelen — een perfoon, die buiten den kring van alle gefchapeu wezens gefloten is een perfoon , die hooger is dan de hemelen , want hij is de Heer van den hemel — de Zoon van den levenden God, het Aifchijnfel zijner heerlijkheid, de Onderhouder der wereld, het Leven en Licht der menfchen, de Eeifte en dé Laatfte _ de Almagtige , die de fleutels des doods en der ln l e in zijne handen heeft God geopenbaard in het vleesch! _ Welke gedachten welke verbor¬ genheden ftamel rk met eerbied! — Voor welke diepten fia ik! _ Onder het geflacht der menfchen is 'er één, die waarachtig God is. — Door de menschwording van mijnen jesus ben ik zijn bloedverwant geworden de broeuer des Eeniggebooren Zoons van God. — Hoe rijst hier mijne grootheid! — God, wat gevoel ik? .. juich medemensen ! De Zoon van God en de Zoon van mabia jesus christus, de Godmensch is voor u te iietalenem geboren! Maar dit moet onze vreugde voor al vergrooten onze jesus, onze broeder , onze Heiland is voor ons geboren. — Hij wierdt mensch gelijk wij zijn, om ons m het verreukeloosd geluk der menschheid te herftellen — lViensch, om als mensch te tijden, om als mensch te bloeden als mensch te fterven! Deze diepte kan ik niet peile°- 77 H'J> die te Bethlehem geboren is, is mijn Borg, mijn Heer, mijn Koning! Hij neemt de zonde der wereld weg, verzoent mij met den Vader, opent mij den hemel en wil mij verheffen tot den rang der heilige Engelen ! — Dus vind ik, o mijn jesus! mag ik U door bet geloof d=n mijnen noemen, in uwe nederigheid, mijne hoogheid, in uwe armoede, mijn rükdom! — Heb ik niets, Gij hebt alles — ben ik arm, Gij wilt mij rijk maaken — ben ik treurig , Gij wilt mij troosten L ben ik verblind , Gij wilt mij de oogen openen — ben ik onrein , Gij wilt mij afwasfehen ben ik veriigt, Gij wilt mij op den troon der eere plaatzen — ben ik ellendig, Gij wilt mij heerlijk, mij zalig maaken ! Zijt nu getroost mijne ziel! En ga tot Heml Zijn vriendelijk lacntn wenkt u — van zijne lippen vloeien zoete woorden des levens — Zijne handen zijn hart is reeds voor u geopend! — Zulk een Zaligmaaker is voor ons t»  C 165 ) te Bethlehem geboren, voor ons, die Zondaars zijn! — Gevoelt deze blijdfchap , en laat die boodfehap uw hart verheugen door eene geheele eeuwigheid! En dat vooral onze vreugde moet vermeerderen, de geboorte van jesus zoude tot blijdfchap van alle volken verjïrekken. Herleest hier het geen wij u voorheen van den toeftand der volken bij de komite van christus in de wereld gezegd hebben , en gij zult zien, hoe duisternis het aardrijk en donkerheid de volken bedekte. Hier en daar een oprecht Dienaar van God, eert simeön, eene iianna, eene elisabeth, die in ttilte naar de verlosfing van Israël uitzag en de ellende zijner broederen beweende. Hier en daar een verdediger van recht en onfchuld, een beminnaar der deugd, een werkzaam menfehenvriend, een wijs leeraar of wetgever, die zich tegen de doolingen en het bederf van zeden, verzette , het onderwijs zijner broederen ondernam, doch daar in meestal ongelukkig Haagde. Schier allen hadden den weg der waarheid en der gelukzaligheid verlaten, waren op de gevaarlijkde doolpaden geraakt , flaaven der fchandelijklte lusten en driften , waren geheel ongevoelig geworden, en leefden zonder God en zonder verwachting in de wereld. ■ En toen, mijne Vrienden ! toen de nood op het hoogst en de hulp het nodigst was , toen verfcheen christus, de Leeraar, de Behouder, de Verlosfer van Zondaaren, en met hem kwamen licht en troost en vreugde en gelukzaligheid van den hemel op aarde, en door hem wierden waarheid en wijsheid en deugd in haare rechten herlteld , wierden op nieuw de gezellinnen en troosteresfen op de paden des menfchelijken levens.— En hoe zeer is niet daar door het gelaat der aarde, hoe zeer de toeftand van het menfchelijk geflacht veranderd! Welke bloesfem, welke vruchten, welke blijken van geestelijk, van Godlijk leven zien wij niet ter plaatze , daar eertijds alles woest en doodsch was! Welke juiste begrippen van God en zijnen wil daar, waar voorheen dooling en onkunde onbepaald heerschten ! Hoe veele afgodentempels zijn vernietigd! Hoe veele duizenden van wel onderrechte, oprechte Dienaars van God en zijnen Zoon, zijn 'er gezonden in landen daar 'er voorheen geen één was, daar alles voor afgoden nederviel — Hoe veele millioenen verlichte , verbeterde , geruste, zalig geworden menfchen hebben niet geduustnde de zeventien X 3 hou-  C 166 > honderd jaaren , die federt de geboorte van jesus verlopen zijn, op aarde geleefd, hebben zich over hun le. ven in God en jesus christus verblijd, hebben den regten, veiligen weg, die tot de volmaaktheid leidt, be« wandeld , duizend duistere dwaalwegen , duizend gevaar* lijke doolpaden vermijd, hebben hunne pligten met vreugde vervuld , alle hunne tegenfpoeden ftandvastig verdragen, zich fteeds vertroost met het vooruitzigt op het toekomende, zelfs de verfchrikkingen des doods overwonnen, en hunnen loop vol hoop en vertrouwen voleindigd. — Gelukkige veranderingen! Gewenschte gevolgen der geboorte van jesus! — Die blijdfchap , dat jesus de Zaligmaaker van zondaren is , is overal gehoord en van duizenden gevoelt. Dat wij — die dagelijks bidden, o Vader uw Koningrijke kome! — ons in die boodfehap verheugen: dat de geboorte van jesus, als de Zaligmaaker, eene blijdfchap is voor alle Volken. Maar ook wij in 't bijzonder genieten dit geluk. Ons verlicht zijn licht , en bij deszelfs fchijnfel kunnen wij wandelen. Wij zijn geboren in een land , daar die groote blijmaar gehoord wordt, jesus christus is de Heer , de Zaligmaaker ! Wij en onze Kinderen kunnen meer weten van God en van den Godsdienst, van het toekomend leven en de middelen om daar in gelukkig te zijn dan de grootfte Wijzen der Oudheid. — Dit groote werk zal God voordzetten en voleindigen. Zijn licht zal blijven lichten. Vroeg of laat zullen alle. landen van de kennis des Heeren vervuld zijn, alle volken flegts éénen Herder, éénen Leeraar en Koning hebben , flegts ééne kudde uit» maaken, en zich allen in het aanbidden van den éénen waaren God en in den dienst van zijnen Zoon en Verlosfer, jesus christus, cvereenigen. ó Verblijdt u daar over gij allen, die vrienden van God , vrienden van j esus, vrienden der menfchen, uwer broederen, zijt! Juicht in jesus, die tot heil der wereld, tot eene verlosling van het menschdom geboren werdt, en die reeds zooveel , zoo oneindig veel, in dit opzigt gedaan heeft en nog doet! ó Mijne Medezondaars! — Die nog nooit hebt gedacht, is jksus ook voor mij geboren ? — Die tot dit ooge«b!ik zijn perfoon , zijn dienst , het aanbod van zaligheid verworpen hebt — ongelukkige menfchen ! Waar zult ge licht vmden voor uwe blindheid, waar troost in elienaen, waar  C 167 ) waar hulp in gevaaren, waar vreugde in het (Ierfuur, waar hope voor eene gelukkige eeuwigheid — waar — waar buiten jesus? — In hem alleen kunt gij alles vinden — Hij aileen is de Zaligmaaker , die u van fchuld en ftraf bevrijden, uwe harten reinigen en heiligen en u in wezenlijke vrijheid ftellen wil! Wij verkondigen U dia jroote blijdfchap; U ook, zo gij in hem gelooft, ïs een Zaligmaaker, een Verlosfer, de vermogendlte, liefderijkfte, grootmoedigfte Verlosfer geboren! — Hij zal van al uwen nood een einde maaken , u van alle gebreken en onheilen verlosfen, van alles, wat zonde en ellende heet , verlosfen, en u tot alle die zaligheid brengen, die hij voor zondaaren verworven heeft. Bij hem vindt £ij licht, troost, kragt ten goede, hoop en vertrouwen, alles wat gij behoeft. Komt flegts tot Hem — laat hij u zaligen — laat u als zondaars zaligen, want hij is in de wereld gekomen om zondaars zalig te maaken. Zo lang gij in jesus, als de Zaligmaaker van zondaren niet gelooft, zoo lang kunt gij niet met vreugde zijn geboortefeest vieren. ó Dat de Verkondigers van het zielzalbend eujiiigelie u, op het aanftaande geboorte-feest van den Verlosfer, jesus in het hart mogten prediken! Dat dat euiingelie u eene blijdfchap mogt wezen.' — Dat ge met dezelfde vreugde , als de herders naar uwe wooning mogt wederkeeren ! Hoe zoude ieder uwer juichen : jesus is voor mij geboren! Misfchien zult gij dit feest op aarde niet weder vieren, en daarom haast u toch! — Hoort het euangehe, gelooft in jesus en gij zult zalig worden. _ , Dat wij, die door het geloof met jesus vereenigd zijn, die hem, als onzen Heer en Koning eerbiedigen — dat wij op het feest zijner Verfchijning met harten , vol van dankbaar gevoel, uitroepen : „ Mijne ziel maakt groot den Heer, en mijn Geest verheugt zich in God , mij", nen Zaligmaaker! Want groote dingen heeft hij aan mij gedaan , hij die magtig en wiens naam heihg is ! De Z opgang uit de hoogte is mij , die in de dikfte duisternis gezeten was, verfchenen , om mijne voeten te ng" ten op den weg des vredes : hij heeft mij verlost uit de ma»t van alle mijne vijanden , en nu kan ik hem " alle de°dagen mijns levens zonder vrees dienen 111^ heiligheid en gerechtigheid, die hem welbehaaglijk is! — bat ons geheel hart zich in God en jesus christus  C i<ï8 ) verblijde. — Dat wij ons in de blijdfte boodfehap onuitfprekeliik verheugen. — Dat wij onze vreugde, door de plegtigile aanbidding, door de vrolijkfte Lofzangen bekend maaken. — Alle onze gefprekken, alle onze daaden moeten bewijzen, dat wij ons' in God en jesus verheugen. — Dit moet onze roem zijn: „mj zijn Verlosten des Heeren, onderdaanen van Koning jesus , en kinderen van. zijnen Vader!" Dat we in dien jesus ons verheugen en voor Hem fpreken, zoo lang we ademen. . Ook ons roept een hemelsch Gezant toe: vreest niet, jesus is voor U «e- boren! Hij is uw Koning, uw Befchermer! Wefke verzoekingen, rampen, aanvallen ons om de zaak van jesus treffen, dat we ftaan in de kragt van Hem, die voor ons geboren is, en die voor ons zit aan de rechtehand zijns Vaders! — Gevoelen wij niet, ten allen tijde, die vreugde, die er m het euiingelie voor ons is; de bood. fchap blijft toch dezelve, haar grond blijft eeuwig, haare uitwerkzelen honden nimmer op; in de eeuwigheid zal het ons loflied zijn: jesus is voor ons geboren! Spoed aan, o heuchelijkfte aller dagen! Waa.- op de Christen zal gewaagen Van leven, heil en zaligheid, Die door uw komst ons wierdt geboren. . Het ruim van Neêrlands Tempel - choorea Weêrgalmt ftraks jesus majefteit. Ook ik zal juichend henen treden , Daar 't geurig wierook der gebeden Van mijne hand ten hemel (tijgt; Ook ik zal met godvruchte zielen Voor u, mijn jesus! dankend knielen: Gij wilt niet, dat een Christen zwijgt. T« Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesftrast.  D Ë GODSDIENSTVRIEND» ïk hebbe mijne wegen bedacht. psalm. CXIX: 59. OVERDENKINGEN VAN EEN' CHRISTEN OVER HET AFGELOPEN JAAR. Nóg weinig dagen, dan is weder een jaar agter mijnen rug. o Mijn ziel! Eer gij het ander intreedt, ziet eenige oogenblikken op den weg, dien gij afgelegt hebt! — Overdenkt de weldaaden, die gij genoten, de werken, die gij verrigt,de misdagen, die gij begaan en de voorderingen, die gij gemaakt hebt. IVelk eene fomme van voordeelen, vermaaken, weldaa* den zie ik ? Mijne tong kan de grootte van het getal niet uitfpreken. Aan alle kanten omringen mij goedertierenheden. ^ De lucht doet mij leeven, en de zon iaat mij de groote werken van God zien, om daar in mijnen Schepper te vinden en zijne grootheid te bewonderen, te aanbidden. > Ieder dag, ieder uur, ieder oogenblik van het verlopen jaar was een onverdiend gefchenk van mijnen hemelfchen Vader. III. DEEL. X *— Geet*  Geen ©ogenblik was ontbloot van dicrbaare en onontbeerlijke weldaaden. — Was het niet in en door hem, dat ik leefde en mij beweegde, dat ik gevoelde en dacht, dat ik vergenoegen fmaakte, dat ik alle mijne vermogens kon aanwenden aanwenden op duizenderlei wijze, zo ten nutte van mijnen naasten als van mij zeiven ? Ontving ik niet van hem ieder oogenblik leven, gezondheid, voedfel, kleeding ja alles, wat mij aangenaam, gemakkelijk, nood zakelijk was? Was het niet de Albeftuurer, die mij door tegenfpoeden Vaderlijk kastijdde, die mij te midden door de gevaaren heen leidde, . die mij in de hevigfte ftormen toeriep: kind! vrees niet . ik ben met u, ik onderlleun u, ik geleid u ik ben uw God! Was het niet de Albeftuurer, die mij lust, moed en kragt gaf, om het werk des Heeren te werken, en aan het groote doel van mijne beftemming te beandwoorden? — Was het niet mijn hemelfche Vader, die mij bij en onder zijne kindereu op aarde, zo veel liefde , troost en bijftand deed vinden ■— en mij weerkeerig het vermaak van hen te dienen zo menigmaal genieten liet? In mijn huislijk , in mijn openbaar gezellig leven in den fchoot der fchoone vrije natuur vond ik vermaaken, voordeelen, waarheden, die ik niet tellen kan! —— Hoe veele heldere dagen, hoe veele blijde uuren in het eenzaam, in het verkeer ■■ en hoe veef zaligend genot in den. godsdienst van jesus christus! Dezen heeft mij God geopenbaard ik woon in een Christenland de dierbaare Bijbel is mij gegeven het zuiver Euiingelie hoor ik prediken, is ook mij dit jaar gepredikt in alle zijne voortreffelijkheid en zaligheid! . Dit en veel meer gaf mij mijn goede Vader! Hoe , ziel! hebt gij alle die weldaaden berekend? Hebt gij die erkenlijk, blijmoedig ontvangen? . Vuurde u dit alles aan tot liefde voor en tof dankbaarheid cn gehoorzaamheid aan uwen Gever, Weldoener en Vader? . o Mijn God! Ook hier zie ik mijne te kortkomingeu . fchaamte overdekt mijn aangezigt . gedenk nimmer mijne overtredingen ■ . vergeef, Heere! vergeef ook dit alles om het bloed van mijnen jesus, in wien gij u ook aan mij aanbied als eeu Verzoend Vader! Cedetik ook, mijne ziel! welke rampen u dit jaar troffen en hoe gij u daar in gedragen hebt. Mijn Vader mengde het zoet met bitter en bewolkte foms voor mij den  C *7i ) den helderen hemel. —,— Alle mijne tegenfpoeden ware» befchikkingen en toelatingen van God, tucht- en oefeningsmiddelen van mijnen hemelfchen Vader. ——. Nu had ik verlies van goederen, dan van aanzien, dan van kragten, dan van vreugde, en dan weder van vrienden. Ook had ik fmerten, fmerte over misdagen, over zonden, over onvervvagte rampen, over hinderpaalen in het zoeken der waarheid, in het betrachten van het goede, in de uitoefening van mijn beroep , in het fcheiden van zulken, die mijnè'ziel lief hadde. ■ Op welke eene wijze hebik die rampen verdragen , die verliezen ondergaan , die fmerten uitgehouden ? —— Met dille onderwerping aan God, aan zijnen altijd goeden wil? Met de derkte van een man , die over zijne driften zegeviert ? ■ Met gelatenheid van een' Christen, die in de felfte kastijdingen Vadersroede kust, en wel verre van te morren of te klagen over geleden verlies hartelijk betuigt: God regeert en alles is wel! — Ben ik ook door deze rampen beter geworden ?• — Hebben zij mij vermurwd tot God gebragt, tot flandvastige deugd opgeleid, de ijdelheid der wereld doen kennen en mij nader aan mijnen God verbonden? — Kan ik nu op* mijne doorgewordelde rampen te rug zien , dankliederen, zingen en mijnen God voor die tuchtigingen als middelen ter bevoordering van mijne geestelijke volmaaktheid verheerlijken? o Mijn God! Ook hier val ik biddende voor uwe voeten neder! Gij kent mijn trotsch, mijn.weerfpjnnig hart, gij weet, hoe ik vaak over uwe befchikkingen klaagde, hoe onwillig ik mij liet leiden, hoe ik uwe Vaderliefde mistrouwde , hoe ik in uwe kastijdingen de tekenen van. Uwe Vaderhand niet opmerkte — dit alles: belijd ik Voor u, mijn God en Vader , die des niet tegendaande , mij welgedaan, bewaard en geleid hebt tot dezen dag. ó. Lieve Vader! Laat uw kind genade in uwe oogen. vinden , buig gij zijn hart ter gehoorzaamheid, ter onderwerping in. alle uwe wegen, en laat hij voortaan u volgen., waar gij hem leiden zult !* Gelieft het u, zo houdt mij vrij van jjlagen, Zo geeft mij hier veel heuchelijke dagen: Doch zo 't mij niec tot voordeel zij v Zo blijve uw troost alieen mij bij I Y %~ Maar  C 172 ) Maar bepeins tevens, mijn ziel! vfelke bezigheden gif hadt te verrigten en wat gij daar van volèragt hebt. . Zo lang ik mensch, burger, Christen, ja een fchepfel van God ben zal het mij nooit aan gewigtige bezigheden ontbreken. ■ o Dat ieder jaar de ('om van mijne nuttige werken, van mijne uitgevoerde edele pligten aanzienlijk vermeerderen mogte! — Laat ik daar op bij den afloop van dit jaar eens te rug zien, laat ik mijne verandwoording voor God afleggen. — Hoe heb ik mijne vermogens, mijne gaaven, mijne bekwaamheden bedeed in dat ambt , in dat berqep, in dat werk waar toe ik op aarde geroepen ben? Wat heb ik als mensch, als vader, als man, als vriend, als broeder, als burger, als Christen geda an ? Heb ik ter bevoordering van tijdelijk en eeuwig geluk van mij zeiven, van de mijnen, van mijne medemenfchen, met welke ïk in eene mactfchappij verbonden ben, iet toegebragt of verzuimd? —— Wat is 'er van mijn tijd en vermogens geMorden? — Heb ik noch mijne kragten in ijdelheden ver* fpild, noch eenige oogenblikken verloren ? Deed ik mijn werk, mijn beroep met lust of uit dwang ? Werkte ik alleen uit eigenbaat of uit een zucht voor 't algemeene welzijn? — Was elke pligt heilig en onverbreekelijk in mijne 00,en? Was ik met een woord groot, edel, als mensch, als burger en als Christen? — Durf ik hier vrijmoedig mijn aangezigt tot God wenden — hem rekenfchap geven van mijn tijd, van mijne vermogens , van mijne gaaven, van mijne daaden?... o Mijn God ! hier beeve ik voor uw heilig aangezigt! — Duizend duizend te kortkoïningen verfchijnen voor mij! — Ik heb in dit alles ook mijne groote bedemming vergeten! Maar dit ftelc mijne ziel gerust, Doorgronder aller harten ! Vergeven is uw vreugd en lust, Zo ons de zonden fmarten. — Schoon gij het ziet, Verdoemt ge ons niet, Als wij met ftof omgeven, Niet engelheilig leeven. Hm  ( 173 ) rjan laat ik hier nader onderzoeken , welke mis/la- ren ik dit afgelopen jaar begaan, hebbe ? — Waren het gebreken, die eertijds over mij heerschten, gebreken, die uit mijne geaardheid en uit gewoonte voordkwamen; of gebreken , waar van ik voorheen vrij was , waar aan ilc mij anders niet fchuldig maakte ? Waren het misdagen uit overijling, die mij in bet oogenblik der verzoeking wegfleepten, en mij even zoo fpoedig berouwden, als ik ze begaan had'; of zondige ,kwaade gemoedsbewegingen en neigingen , die allengskens mijn zwak hart overmeesterden, allengskens mijne toedemming of mijne inwilliging verwierven, en mij in 't eind deeden doen en zeggen, dat niet recht was2 Hield ik bij den eerden misfiap op, erkende ik toen mijn onrecht en poogde ik mijne fout op allerlei wijze te verbeteren ; of liet ik mij door de hartstocht, liet ik mij doo' de valfche fchaamte, tot andere, misfehien nog grovere misdaadeu verleiden ? Heb ik op eenen gebaanden, effenen weg , of op een bijzonder ruw en fteil pad geftruikeld ? Ben ik in eenen harden , aanhoudenden ftrij.d overwonnen , of zonder eenigen ftrijd en tegenftand , de buit mijner vijanden , de prooi mijner lusten geworden? En wat heeft mij tot deze misdagen en zonden verleid ? Was het gebrek aan overleg en nadenken , of het verzuimen der pligten van den godsdienst, het nalaten van 't gebed en van Christelijke godsdienftige oefeningen? Was het menfehenvrees, of ontijdige zucht om te behaagen, die mij flrijdig met mijne overtuiging deed handelen ,' of was 't het gezelfchap en het voorbeeld der ligtvaardigen en kwaaden, die mij bedwelmden, en, als het ware, van mijn verftand beroofden? Was het vertfaagdhei.1 en vrees, of'trot'ch- en vermetelheid, die mij deeden vallen, of zo nabij den val bragten? — Goede Vader! leer gij mij meer mij zeiven kennen; maak mij voorzigtig, bedachtzaam op alle mijne paden ; doe mij de oorzaken van mijne afwijkingen zien; laat ik die door uwe hulp vermijden ; oin voortaan heiliger als menseh, als burger en als Christen voor u te leeven! Dat mijne ziel ook nu vooral gedenke , welke voordevingen zij in het verlopen jaar gemaakt heeft. — B:n ik voorwaards gegaan op den weg van deugd en godsdienst? Is mijne kennis in godlijke waarheden vermeerderd , mijn geloof ,'ftetker, mijn hope levendiger , mijne liefde Y 5 groa-  ( m) grooter, mijne heiligheid zuiverer geworden? —■ Heb ik, meer vüi de aarde losgemaakt, het opfchrifc der wereld gevoelt en hemelfcher-dan voorheen gewandeld? Denk en werk ik edeler, grooter, manlijker, vrijer? — Kan, ik meer mijn tijd , mijne zinlijke , onfchuldige vermaaken en uitfpanningen ten nutte van mijnen naasten opolfe» ren? Is mijn fmaak meer in het edele, het groote, het beïrcndige?— Zijn de vermaaken van voortrerlijke wé» tenfchappen, van verftandige onderzoekingen , van verhevene godsdienflige overdenkingen mij geliefder, mij dierbaarder? Kan ik meer als Koning over mijne driften beerfchen, rr.ïj zeiven bedwingen, en mijne verleiders het hoofd bieden? — Welke overwinningen heb ik dit afgeJoopen jaar begaan — overwinningen over mij zeiven, dewereld, de zonde? Kan ik op deze overwinningen mij vermaaken? — Toonde ik allen mijnen natuurgenooten, dat ik mensch en Christen was? Heb ik veele braave daaden verrigt, den armen onderlteund, den verdrukten gered den verlegenen te regt gebragt, den treurt'gen vertroost mij met den blijden verheugd, en aan de geheele maatfchappij bijzondere dienffen bewezen ? Welke dagen van dit jaar pronken met mijne edele daaden? ■ Welke nuren zullen van mij getuigen na dat ik geftorven ben ? Welke oogenblikken hebben de Engelen dit jaar, tot mijnen lof, gefchreven in het boek der eeuwigheid? , 6 Mijn God! ik belijd het met fchaamte voor u ! Meer veel meer had ik kunnen Voorderen meer, veel meer had ik kunnen uitvoeren veel meer had ik kunnen wasfehen in genade en heiligheid , mij voor uwen hemel bereiden, en anderen kunnen bekwaamen voor eene zalige eeuwigheid — ö doe mij mijne overtredingen zien, laat ik die door uwe genade verbeteren en voortaan hcilieevoor u wandelen I ö ■ Wat moet mij het afgelopen jaar in opzigt tot het geen dat ik zo zal intreden, leeren? — Groote vraa^i n Laat ik bier over denken, ernftig denken. God is en bnjft mijn Vader, des geven de genoegens, die ik dit verlopen jaar ondervonden heb, gegronde hoop om ook in oit volgend van zijne Vaderlijke goedheid weder, veelerlei goedertierenheid te verwachten. -— De rampen en tegenpoenen, die mij gedrukt hebben, zullen mij nu nederifer. belchejdener, en onderwerpelijker doen handelen en wande-  t '75 ) dalen. De redding uit veelerlei gevaaren, zal mij ia alle rampen voortaan op Gods Vaderlijke trouwe doen ïteunen en óp hem alléén doen hopen. . Het verzuim van gewigtige bezigheid , zal mij nu meer oplettender-, ij verder en getrouwer maaken in het werk, waar toe ik geroepen worde. ■ Mijne te kortkomingen , mijne zonden, zal ik dit jaar gedenken, vermijden,-—— ik zal heiliger voor God leven en elk gedeelte van mijn tijdperk het doel der Christelijke volmaaktheid nader komen. —r»» Daar God met mij is zal ik geen kwaad vrezen, maar rustig lustig voordwandelen. Het ga hoe 't ga , hij is mijn Vader , en ik ben zijn Kind! Voor zijne weldaaden zal ik hem ioven, lofzingende zal ik hem verheerlijken. — Ik zal ftandvastig blijven in het werk des Heeren — doen het geen mijn beroep en pligt vordert — zonder uitftel volbrengen , dat ik inftaat ben te volbrengen — mijne misftVen verbeteren — en voorzigtiger wandelen. Elke gelegenheid, waar ik wijsheid en deugd kan leeren, zal ik waarnemen, geen oogenblik mij daar van laten ontfllppen, om mijnen loop des te fterker voord te zetten en het groote doel nader te komen. Zie daar, mijne Medechristenen ! een Christen in zijne overdenkingen over het bijna afgelopen jaar. Hoort zijne redenen, overdenkt ze bij u zeiven, ftelt u in zijne plaatze , en ik verzeker u , het zal u van veel nut zijn in dat jaar, dat gij zult intreden, ja alle de jaaren uvves levens. Gave God, dat deze overdenkingen u lieden zo gezegend waren, dat men voortaan uit uwe gedragen de Zalige gevolgen, daar van zien mogte. Waarlijk, mijne MedereizigersI Indien gij het jaar, dat wij zo zo zullen intreden, met zulke gevoelens en bezigheden moogt aanvangen , voordzetten en voleinden, dan zal het voor u onfchuldig, vrolijk en gerust voorbijgaan. — Dan zult gij uwe kinderen, uwe huisgenooten, uwe Medechristenen voor den hemel voorbereiden en zeiven al rijper worden voor den kring eener zalige beftemming. Welk een zalige invloed zoude ook dit hebben op de maatfchappij in Nederland. — De weliustigen, de onge-> rechtïgheidswerkers zouden daar door verbeterd , en de wolven in lammeren veranderd worden. Elk vereerer van God en jesus christus leeve dan voortaan heiliger, voorbeeldiger en gewinae zijnen broeder.  c m) Mijn God, hoe groot zou het voor mij zijn, hier anti i iet te mogen toebrengen! Eene eeuwigheid had ik i nodig, om u, mijn Vader! daar voor te verheerlijken. — . Maar misf.'hien zullen mijne dagen dit jaar vervuld zijn ■ ó Vader, ik ben in uwe hand, gij weet het beste uur van i mijn irerven laat ik werkende zijn voor de eeuwig- ■ heid , als gij roept. — Mijn lot geef ik geheel in uwe | handen. — Moet ik door ruwe wegen heen, Die nauw zijn door te komen; Mij ftaat geen kwaad te (chromen. Mijn Vader laat mij nooit alleen; Hij wil, wat mij moog' kwellen, Mij overal verzeilen. Ik mag, hoe zeer een ander fchrik', Wanneer hij God hoort noemen: Ik mag me in Hem beroemen. Ik vrees voor Hem geen oogenbllk. Wat rede zou ik vreezen? Hij wil mijn Vader wezen. Te Amfterdam, hij M. dc BRUIJN, in de Warmoesftraat.  D E GÖDSDIEISTV1.IËNI) $V°. 23. De menich gaat na zijn eeuwig huis. pred. XII: 5. IET BIJ DE INTREDE VAN HET JAAR ttfii AI wederom een Jaar verflreekeh, al wederom ëene fchre; de nadei'aan het graf; o mijne waarde Landgenooten! Eer dit jaar geëindigd is , zullen 'er verlcheiden vart ons irl 't (tof rusten en een aas der wormen worden; die gedachte, : ik hen voor eene 'eeuwigheid, kan óns alleen in dezen verI troosten, tegen den dood wapenen en-de edelfte lesfen ver» I fchaflen , om onze dagen wél te helleden en Ons daar irf I voor een gelukkiger leven toe te bereiden. Dit lichaam zal tot aarde wederkeereri , inaar ik héb iti mij een wezen, dat denkt, dat or.fi:oflijk,dat geestelijk is; eti dit, dit zal weder tot God gaan , die mij het zelve gegeven i heeft. De mensch moest, om volgends het ontwerp des 1 Scheppers aari het oogmerk van zijn beltaan te voldoen, té I gelijk aardsch en geestelijk wezen. Zonder lichaam kón hij J geen genot gehad hebben van de ftoflijke wereld, welkë hij I ffioest bewoonen; zonder ziel Ronde hij God niet gekend I hebben, noch tot deszelfs bezit geraaken. Als eeu gemengd 1 wezen is hij te gelijk ondergefchikt aan de hoofdftoffefi ert 1 Verheven boven het heelal. Hij is het, die de werenfchap• pen toepast op duizend aangenaame en nuttige zaken, dia 'er zich, met het beste gevolg van bedient, om zijne denk: beelden te recht te brengén en te geraaken tot de kennis des Opperden Wezens: — ik heb dan iet in mij, dat denkt,dat onftoflijk, dat geestelijk is. III. deel; ?( Mij-?  C 178 ) Mijne. ziel, uit geene deelen beftaande, kan dan ais zo* danig t noch aan een ontbinding noch aan eeni» verderf overgegeven worden, of, dat het zelfde zegt, zij kan niet fterven. — Of zou de Almagtige haar vernietigen? maar'er wordt in de Natuur niets vernietigd, des zal mijne ziel insgelijks blijven voorddnuren. — Of zou de Schepper door den mensch het verband in het heelal verwoesten ? alles, wat opklimt, moet bij behoorlijke trappen opklimmen. De ladder der wezens maakt één geheel uit,en verliest zich voor ons, boven de wolken, in het rijk der geestelijke wezens; in deze ladder moet een fport zijn, waar op wij ftaan. Is dit waar, zo moet onze ziel eeuwig zijn, of die ladder eindigt in den mensch. Maar welk een wijde kloof in den fametihang van alles? overal is gelijkvormigheid, overal laat de Vormer der Natuur eene zagte opklimming in zijne werken zien, en zoude onze Schepper die gelijkvormigheid, die orde, niet in het pronkftuk zijner hand vertoonen? — Mijn Schepper, is een wijze Schepper. Dit fielt mij gerust. Mijne ziel juicht: ik zal leeven, eeuwig leeven! Een wijze Schepper? .. des zal hij mijne ziel altans niet vernietigen. Zijn oogmerk, in het fcheppen van alles, is de verheerlijking zijner volmaaktheden. Voldoen wij nu aan dit oogmerk in dit leven? geensfins; wij kennen en verheerlijken onzen Schepper niet, zo als het behoort; bijgevolg moet of God zijn oogmerk niet bereiken, of de ziel moet na dit leven overbleven, om het zelve te vervullen. Doch hij, die alles weet, mist nooit in zijne oogmerken. Vrolijk vooruitzigtiDan moet mijne ziel overblijven. Overblijven?., hoe lang? — eenige eeuwen ? tot het oogmerk bereikt is?., liever vrezen we, dat de zon in ijs verandere. Mijn Schepper, mijn Vader zal zijn kind., welk aan zijn oogmerk voldoet, in hem te verheerlijken, in onophoudelijk hem te verheerlijken, nimmer verdelgen. Of zou de verheerlijking, de waare dienst van zijn fchepfel, hem immer onaangenaam kunnen wezen ? Als ik dit geloove, zal ik ophouden te denken, dat mijn Schepper een wijs en tevens goedertieren Vader is. 1 Mijn God is oneindig rechtvaardig. Hij kan nooit het goede onbeloond, nooit het kwaade ongellraft laten. Maar hier op aarde worden dikwerf die genen , die God dienen, eeren en vrezen , onfchuldig vervolgd , gepijnigd en vertreden, daar zulken, die den Heere verlaten, gezegend zijn. —— Liefderijke Vader! gij zijt immers zóó rechtvaardig als goedertieren? En zoudt ge dan voor eeuwig geen onderfcheid maaken tusfchen die genen, die u onteeren, en zulken, die U  C J7P ) a vreezen? Aan uwe vaderlijke liefde, aan uwe getrouwe rechtvaardigheid en aan de zekerheid van mijn toekomftig beftaan, kun noch zal ik immer twijfelen. ■ De deugd, de waare deugd, ja, die is beminlijk in mijne oogen, om haar zelve. Mag ik mijnen God dienen, ik heb de aangenaamfie gewaarwordingen en ben vrolijk zelfs onder het mart.'ilot. Maar deze wonderbare vergenoeging en beucheiijke k in mii bewaard en ver- gciiiijt;a.>;i,c.i.^in. vvuiut j - levendi 'd, door die (tredende verwachting, dat een recht deugdzaam leven de kroon en de palm der oerwinning erburen zal. Deze hope doet mij op de paden van godvrucht ftandvastig met alle onheilen worftelen , de ondeugd , ten bloede toe, beftrijden, en den dood zelfs braveeren. Doch indien eene aangenaarae bewustheid mijne éémge belooning waar, indien deze en mijne hope met dit leven moesten eindigen; zoo is de deugd een dorre, een ïjdele naam; zo is zij een boosaartig monfter, die mij, onder fchijn van een toekomend geluk, voor eeuwig bedriegt, en mij daar te boven no% op de listigfte wijze , berooft van bijna alle gelukzaligheden dezes levens. Heuchehjke waarheid, ik beu voor eene eeuwigheid! — voor eene eeuwigheid? Is die taal niet onbezonnen? zo 'er eene evenredigheid is tusfchen onze daaden en de vergelding, hoe kunt ge dan uit de natuur der godlijke Rechtvaardigheid beltonen : i\i ben voor eene eeuwigheid? let wel, — wij hebben bewezen, dat de ziel, uit haaren kerker verlost , in haar wezen zal voordduuren; dus moet ze en natuurlijk en zedelijk hier na dezelfde zijn, als in dit leven. Maar volgends haar ze.lehjken ftaat kan ze niet zonder eene wet, en volgends haar natuurlijken niet zonder eene werkzaamheid zijn; deze werkzaamheid moet of ten goede of ten kwaade wezen ; dus moet de godlijke Rechtvaardigheid of eeuwig beloonen of eeuwi" ftraffen. Zie daar, mijne verwachting is met ïjdel, zij rus°t op eenen onbeweeglijken groudfteun. Ik ben voor eene eeuwigheid! . , „ ' Dit denkende, gevoel ik al meer mijne waarde. Zo tocli mijn aanwezen een einde zal nemen, waar toe mij de onverzadelijke begeerten, als zo veele beloften, mijne natuur als ingeweeven? of moest ik alleen voor een jammervol leven, dat zelden boven de zestig jaaren Klimt, met verlangen naar eeuwige zaligheden geboren worden ? zaligheden! die Jk gedoemd ben nimmer te genieten ? deze eeuwige begeerten deze opperhoofdigheid der ziel, die een mensch boven een beest verheffen, ftellen dan den mensch, in geluk, yer Z % he«  C Sfo ) beneden de beesten, en zijn bronwellen van bitterheid in \ b innende van hem. — Almagtig Schepper! heeft dan uw wonderhand het beeld der eëiiwighëld , mee zulke onuitwischbarc trekken, re vergeefs in mijne ziel gegraveerd? ik beken; gij zijt , mij aardworm, niets verfchuldigd ; en ik vermag nimmer met u re twisten , als gij mij alzoo gefchapen hadt; maar daar gij de Alwijze zijt, zo durft uwYchepfel, ter eere van uwe godlijke volkomenheden, vertrouwen: dat de bèftemmirig van mijne natuur geëvenredigd moet zijn aan mijne wenfehen. Ik ben gerust, de eeuwigheid opent de deur voor mijne kbgten. Engelen begeerten zullen in het toekomende verzadigd worden. Dit gevoel ik, en wat wilt ge fterker ? mijne verwachting is zeker — ik ben voor eene eeuwigheid! Van deze waarheid word ik nog al fterker verzekerd, be- fchouw ik mij zelve als een redenmngtig fchepfel. - Welke groote vermogens heeft mijne ziel ! zij kan den Schepper leeren kennen uit zijne werken, Zij kan geduurig, ja in alle eeuwigheden , in kennis toenemen maar eer de mensch hier de kleuren en naamen der werken van 't groot ]ieel-al kan opnoemen, derft hij. —r Verheven fchepfel ( Hoe kan uwe befchouwing mijne ziel verrukken I Waarlijk gij zijt tot verhevener einden gefenapen, dan om in den kolk van het Niet weg te zinken. Of is hij met zulke vermogens en begaafdheden voorzien, om goederen te vergaderen voor de genen, die hij niet kent? om te eeten, te drinken en zijn vermaak te nemen V om iet van de IJdelheid der aarde te proeven , een kleine wijl tijds te zuchten, te >\eenen, fommige vertooningen van zorgen en dwaasheden te aanfehouwen, en dan weg te gaan, om niet meer te zijn? wat!.... heeft hij, om zulke beuzelagtige redenen , die' uitmuntende vermogens? — waar toe dit prachtig heelal gewrocht, met zo véél fehoonheid en luisters voorzien, en met die heerlijke lichten omringd? Is het, om die wonderen te befchouwen, en dan voor altijd te verdwijnen? Is het, op dat de mensch, door zijne vermogens, onder alle die wonderlikken, zich zelve zoude ontdekken, als het wonrierftuk van ellende? Is het., om voor zich zeiven te fchrikken, en om zijn - beltaanlijkheid weg te weenen tot het Niet ? Ougefehikte wereld! Groote vertooning zonder oogmerk! Ongelukkige bewooner! Magtige vermogens tot een veragtebjk einde! Toneel van ellen ie en verwarring! Wederfpreuk van ■w-zeiven! Zagt... werwaard voert mij de drift neen? Een wijze Ma&ker heeft geen vergeeflche krachten aan onze natuur,  ( i8i ) tuur verfpild, — Al!e fchepfélen komen tot hunne rijpheid , des zullen ook wij groeien tot de volmaaktheid. Godlijke gedachte!... Gij bevestigt mij, tot welk eene hoogte ik kan opklimmen; gij bevestigt mij, hoe ik mijn' God gelijkvormiger kan worden. Daag eeuwigheid voor mijnen lof ! —. Hallelujah! ik ben voor eene eeuwigheid! Wij Christenen, die het euiingelie van jesus christus voor ons hebben, zijn omtrent deze waarheid boven alle andere volken gerust gelteld. jesus heeft het leven en de onverderflijkheid aan het licht gebragt door zijn euangelie, Deze waarheid wilde ik u, mijne Landgenooten ! bij deeze jaarsvernieuwing bijzonder in de ziele drukken, ik wilde 'er voor u eenige lesfen uit afleiden, om u voor eene gelukkige eeuwigheid toe te bereiden. Zijt gij voor eene eeuwigheid, toont dan door uwe daaden het oogmerk van uwe bejiemming. — Laat ieder aan u zien, dat gij denkt, fpreekt en werkt voor een eeuwig, heid. — Dat noch uwe genegenbeden , noch uwe harten vastankeren aan het ijdele van dit ondermaanfche. Laat elk aan uw gantfche gedrag zien, dat gij het vergun gelijke tjgen het duurzame gewogen en te ligt bevonden hebt. — Eer, fchatten, aanzien kunnen bij u niet haaien bij de glorie des hemels, bij het beste goed in den Algenoegzamen, en bij de goedkeuring van den Alwetenden. Die voor een eeuwigheid gefchapen zijn moeten trachten en zoeken naar eeuwige dingen! Zijt ge voor eene eeuwigheid, dan moet ge u daar voor toebereiden. Deze wereld is de leerfchool, en deze tijd de leertijd der eeuwigheid. — Handelt dan, mi;ne Natuurgenooten! Overeenkomftig uwe waarde. Grijpt de oogenblikken als in hunne vlugt. Leert den grooren Schepper uit zijne werken kennen. Onderzoekt het dierbaar euangelie. waar in gij den weg vindt naar uw vaderland. Tracht door edele deugden fchoone voordgangen te doen op den weg der heiligheid, ten einde gij in de vdetftappen van den Heere jesus moogt treden, zijne lesfen navolgen, zijn beeld meer gelijkvormiger worden, en zoo uw geloof door uwe werken moogt toonen, op dat gij al meer toebereid wordt voor den kring eener edeler beftemming. Hoe gewigt.ig zijn de dagen, uit dat oogpunt befchouwd, die gij bij den aanvang van dit jaar te gemoet ziet, o Z 3 jeug-  ( 182 ) jeugdige Heden! Weest zuinig, weest zorgvuldig in het ge. bruiken van dezelve. Verfpilt ze niet in bedwelming der jeugdige vermaaken en dwaasheden. Wendt ze allen tot het belchaaven van uwen geesten uw hart, tot het ontwikkelen en oefenen van uwe bekwaamheden en vermogens aan. — Deze uwe dagen zijn dagen van toerusting , van voorbereiding, voor uw volgend leven en de eeuwigheid. Het verlies dezer dagen is bijna voor u onherftelbaar, en zo gij nu uwe vermogens oefent in wezenlijke zuken, des te nuttiger zult gij in deze wereld en des te grooter in de toekomende worden. Gewigtig zijn ook, in dien opzigte, de dagen, die gij bij den aanvang van dit jaar te gemoet ziet, gij, die in den manlijken ouderdom, in het volfte gevoel en genot van uwe kragten zijt! Dit zijn de dagen uwer grootfie, beste werkzaamheid, dagen, die befiisfen zullen, of gij aan uwert pligt als mensen en als burger voldaan, aan uwe verordening op aarde beandwoord , en een algemeen - nuttig of algemeenfchadelijk leven geleid hebt. ó Laat niet toe, dat zij u ongebruikt ontlhappen. Weest en wordt en doet geiuurende dezelve alles, wat gij in uwe omftandigheden, volgends uw beroep , in uwe betrekkingen, kunt zijn en worden en doen. Spant uwe kragten in, en laat u haare infpanning nooit verdrieten. Zoekt geen rust voor dat gij gearbeid, geen belooning , voor dat gij dezelve verdiend hebt. Verlangt niet te oogften, voor dat gij geplant en gezaaid hebt. Denkt en handelt noch als jongelingen, noch als grijsaards in de jaaren van een' man. Érnftig nadenken en rijp overleg zij het kenmerk van alle uwe fchreden, en nuttige werkzaamheid het fieraad van alle uwe dagen! — Maar vooral verbindt in alles, wat gij voorneemt en doet , het tegenwoordige met het toekomende, uw gedrag met de verandwoording, die gij eenmaal daar van geven moet, uwen ftaat van oefening met den ftaat van vergelding, die op u wacht. Gewigtig zijn, eindelijk, de dagen, in gemelde betrekking, die gij in dit jaar te gemoet ziet, gij die den hoogften ouderdom nadert. — 't Zijn dagen van ernftiger zieloverdenkingen, van ernftiger voorbereiding tot eenen overgang in een ander leven. — Het getal derzelver zal klein wezen. — Gij, die nog onbereid zijt, haast u! — Grijs in jaaren en vol van ondeugden te zijn, is een ontzettend denkbeeld. En evenwel , ó liefde zonder wedergaê! de zodanigen roept jesus. Wel aan dan, onbekeerde Ouden! Vliedt naar Hem toe! Nog kunt gij behouden, nog kunt  C 183 ) kunt gij gezaligd worden. Hier na zal 'er geen tijd zijn f —* En gij deugdzame Ouden! Befteedtuwe overige oogenblikken aau de edelfte pligten. Houdt u gereed, om op die roepftem, vertrek! aanftonds geraoedigd te volgen. — De God van uwe jeugd en van uwen ouderdom zal u niet begeven , nu de grijzigheid daar is, hij zal u geleiden tot en door het doodsdal; en zo zult gij ondervinden, dat u mets zal kunnen fcheiden van de liefde Gods,welke is in chrisuus jesus onzen Heere. — Zo lang gij hier zijt, moet ee t«t leiding en beftuuring van uwe natuurgenooten zijn. Verkondigt dezen geflagte Gods arm, allen nakomelingen zijne magt. Vertelt aan kinderen en kindskinderen, wat de Heere aan uwe zielen gedaan heeft; menigmaal zult gij onder dit verhaal in verwondering wegzinken en met david uitroepen: Gij, ö Heere, mijn God! hebt uwe wonderen en uwe gedachten aan ons veele gemaakt; men kan ze niet ui órde 'bij u verhaalen: zal ik ze verkondigen en ze uitlpreken zo zijn ze menigvuldiger dan dat ik ze zoude kunnen verte'llen (*). Mogelijk teelt ge, als paulus, in uwen ouden dag een onesimus (t) en wat zou dat groot lifnl Leert de jongelingen en jonge dochters, de mannen en de vrouwen , welk eenen troost, welk eene zaligheid een goed geweten en de herdenking van een welbefteed leven den mensch verfchaffen , en wanneer gij hen door uwen wandel deugdzaam en Christelijk hebt leeren leeven , leert hen dan ook den loon der deugd gerustelijk verwachten en den dood onverfchrokken te gemoete treden. Zijt ge voor eene eeuwigheid, dan moeten geen rampen a te rug houden op uwe reis derwaards.. — Dit allesverzo»tend denkbeeld, ik ben voor eene eeuwigheid! doet de Christen over doornen en distelen rustig lustig heenenftappen Of zoudet ge over de ongemakken van eenen korten wes treurig zijn, die u geleid naar uw Vaderland, tot het rijk van licht en waarheid, alwaar gij , in de nadere aanfchouwing en genieting van uw' Maaker, uw hoogfte goed en vreugd, alle jammeren vergeten zult? — Neen, mijne Reisgenooten ! het lijden van dezen tegenwoordigen tijd is niet te waardeeren bij de heerlijkheid, die ons daar zal «openbaard worden. — Misfchien zullen u ook m dit jaar veele wederwaardigheden treffen, maar met dat denkbeeld, ik ben voor eene eeuwigheid! zult gij alle rampen trotleren, en over alles zegevieren. — God, die met u is, is (*) Pf. XL: é. (t5 F'tUtn* Vs. 9, 10.  c 184; meer dan allen die tegen u zijn. — Dus zult ge, hier o\i aarde, als (ienoch, met God wandelende,deze korte reis gemoedig afleggen , over doornen en distelen rustig henenftappen, en dat Vaderland bereiken, daar ge in het vol ge> not van naamlooze zaligheden u eindeloos zult verlustigen. — Zo gij dan uw Echtgenoot, uwe kindereu, uwe liefde vrienden dit jaar door den dood ziet wegrukken, ö! vertroost u daar mede: zij zijn mij maar weinig dagen voorgegaan, en zó zó zal ik daar wezen waar zij zijn! Dat wij dan met het denkbeeld van dood en eeuwigheid dit jaar beginnen en onze dagen doorleeven. — Aari dien God, die mij tot hiertoe, in de fnerpendlie tegenheden bewaard , die alle mijne vermogens bewaard heeft, die mijn Vriend, mijn Leidsman , mijn Raader, mijn Helper, mijn Al tot heden gebleeven is, draag ik mij zeiven en de mijnen plegtig op — Hij zij ook dit jaar met mij en alle de mijnen, en zegene dit werk ter uitbreiding van m.essi as Koningrijk! Het .ga ook alle mijne landgenooteu dit jaar voorfpoedig! Uwe dagen zijn zóó gelukkig als die van ftèrvelingén zijn kunnen! De voorfpoed woone in uwe huizen en de Godsdienst in uwe harten! Geen rampfpoed moet1 mijn Neerland drukken, Dat het tn voor''gen luister bloei', God doe der Braaven wensch gelukken, Op dat weer Neérlands welvaard gvoe'ï'i Zoo zal de koopmanfchap herleeveu, Zoo juicht dc nijvere ambagtsman^ En Oost en West meer fchatten geven t/ Dan zelfs mijn Neérland vatten kan; Zoo zal de Deugd wéér triumferen, De Godsdienst rusten op zijn troon + Zoo zal gantsch Neerland hem vereeren, En vaardig volgen zijn gehoon. Zoo zie 'k de deugden onzer Vadren^ Hier bloeien, groeien, als wel eer; Zoo werkt hun bloed weêr door onze acfren, Zoo word mijn Neerland Neerland wéér! Te Amfterdam, bij M. de BRU.IJN. in de WarmoeSltraat.  D Ë GODSDIENSTVRIEND» 8Y*. 24. — Zeker hij Ledekt zijne voeten in de Perkoelkamer* richt. III: 24. HET VOETEN DEKKEN. Men moet zich verbaazen over de twisten , welke de' Godgeleerden en Uitleggers van onzen Bijbel verdeeld hebben. — Die verbaazing wordt aanmerkelijk minder, wanneer men wat meer van nabij beziet, op welke wijs en op welke gronden zulke verfchillen zijn Ontdaan en worden gevoerd. — Een voorbeeld daar van vinden wij in die fpreekwijs — de voeten dekken, — welke, behalven in de boven 1 aangehaalde plaats nog éénmaal in den Bijbel voorkomt — De Geleerden hebben vooral tweederlei gevoelen opgege& ven en voorgedaan — Op welke gronden zulks zij gefchied, 'i willen wij voor het tegenwoordige wat nader onderzoeken. Veelen zijn van begrip, dat deze fpreekwijs betekent zijn j gevoeg doen. — Dat de Oosterlingen dit een dekken van de ij voeten genoemd hebben, om dat zij gewoon zijn zeer ver' bloemd van zulke natuurlijke dingen te Ipreeken. — Men 1 heldert dit daar door dan op, dat de Oosterlingen, wanneer i zij hun gevoeg willen doen, of water loozen zich op hunne j hielen of op laage gemakken nederzetten en hun kleed om : hunne voeten flaan. — Men neemt daar bij dan ook aan, j dat de gemakken der Oosterlingen zeer laag ziin, waar door , zij zeer gemakkelijk met hunne lange klederen hunne voeten \ kunnen bedekken. Toen wij die fpreekwijs ih onzen Bijbel ih verband lazen, ï hechtten wij 'er geheel andere denkbeelden aan. — Dochi toert CO 1 Sam. XXIV: 4. III. deel. Aa  roen wij zagen, dat veilen (lijf en fterk bleven vasthouden , ë«t de fpreekwijs — zijne voeten dekken — betekent zijn gevoeg doen , deeden wij alle moeite om de bewijzen voor die gedachte te vinden. — Wij fpoorden alles na. — Wij bevonden het volgende. Shaw f) fchrijft — „ zij zitten met hunne knieën regt ,, op voor zich, of op hunne hurken, gelijk wanneer zij „ hunne voeten dekken Richt. [II: 24. 1 Sam. XXIV: 4. „ dat is, wanneer zij hun gevoeg doen." Dat dit bericht van shaw van geene betekenis is zal elk erkennen, dewijl hij ons geensfins zegt, dat de Oosterlingen aan die fpreekwijs zulke betekenis geven. Hij geeft alleen zijne gedachte op. — Laat ons faber. horen. Harmkr, Cf) fchreef: „ Mis„ fchien was het juist op een' tijd, dat hij gewoon was een „ rustuur te nemen." Daar op tekent fabek naar zijnen gewoonen fchrijftrant aan: „ De Schrijver volgt hier de ge„ dachte van eenige lateren , als bij voorbeeld patr ick , „ dat de fpreekwijs — zijne voeten bedekken — zoo veel „ zij, als zich nederleggen en (lapen. Doch deze gedachte „ is ten vollen te verwerpen. Zijne voeten bedekken wil ,, niets anders zeggen,dan zijne natuurlijke ontlastingen ver„ rigten. Dus vermalen het de Ouden. Het komt daar van „ daan , dat de Oosterlingen daar bij telkens neerhurken, ge« „ lijk ook de Reisbefchrijvers dit onderfchcid derzelven van „ deEuropeëren uitdruklijkaanmerken,vooralfcami nius." De Man fpreekt uit de hoogte: doch hij bewijst niets. — Dat beide gevoelens even oud zijn, zal nader blijken. . Dierhaiven beroept hij zich valfchelijk op de Ouden. Die zijn zoo wel tegen, als voor hem. — Het geene hij 'er bijvoegt, van het neérhurken bewijst ook alleen , dat de fpreekwiis het zou kunnen betekenen : maar geensfins , dat de Oosterlingen daar aan die betekenis gaven. Ludeke (§) fchrijft: „ Hunne fecreten zijn niet gelijk „ de onze, die iets boven de aarde gebouwd worden. Zij „ laten ten dien einde op eenigen afftand of in een afgelegen a, vertrek,middelmaatige gaten in de aarde maken en bedek„ ken dus in de daad de voeten, wanneer zij daar van ge„ bruik maken. — Zeer verkeerd word dus deze fpreekwijze ,, door /lapen gaan vertaald. " —, Schoone woorden! Maar — waar zijn de bewijzen ? In eene aantekening beroept zich. ' %^t:Ët^%!g%^r °Ver ""Oosten,!.*^.  C '87 ) zich ludeke op de Ouden: doch daar hij zelve erkent, dat die niet eenftemmig zijn, bewijst zulks niets. — Dan yoegt hij 'er bij, dat de fpreekwijs niet betekenen kan (lapen gaan, dewijl de Oosterlingen voornaamelijk in het (lapen het hoofd bedekken. — Doch — ook dit wordt al wederom zonder bewijs ter neder gefield. — Dat liet vaisch is, zul. len wij nog nader aantoonen. ■ Lufft (*) fchrijttook — ,, daar was een fpelonk, waar „ in sAur^ging om zijn gevoeg te doen." Zijn vertaalcr overtuigd, dat dit woorden /.onder bewijs waren, merkt in eene aantekening het volgende aan: „ Dat de voeten dekken „ niets anders betekent als het water te maaken, fchijnt uit „ de woorden van rauwolff, p. 49. duidelijk te zijn: „ als de Oosterlingen wateren willen, zetten zij zig daar toe „ op hunne hakken neder en (laan hun kleed om zig.^" — leder bemeikt dat ook hier wederom niets voorkomt, 'twelk na bewijs zweemt. Laat ons eindelijk den WelEerw. g. kuipers (f; nog horen. „ De Mahomedanen." (dit fchiijit hij) „ zijn zeer „ zorgvuldig in zig te bedekken , wanneer zij den buik lo\, zen, zie char I>in T. Vil. p. 122 gelijk ook oulmgs de ' Esfeen vo'geiis f l. josephus. — De Hebreen.zondtrden ** zig in zulk een geval insgelijks van alle menfchen af, be" deken zig zorgvuldig en niemand naderde hen. —- De ' heimelijke gemakken zijn daarom in 'tOosten laas, bij den grond, zo dat de klederen he»„ die 'er op gaan , van rondom omringen en zij — naar den letter de voeten be' dekken." Hij beroept zich dan op van hamelsvki. o, ludeke, c h a n 11 l e k en fabkh: maar — bewijzen leest Qjj „iet. Wij hebben ook aüe moeite gedaan om te ontdekken of de Oosterlingen zulke laage gemakken hadden: doch niets daar van hebben wij bij de Reisbefchrijvers aangetroffen. Wanneer men dierhaiven de aanmerkingen van deze Geleerden nagaat, ziet men ten duidelijkflen, dat zij op geene bewijzen, maar op enkele gisfingen lleunen. Andere Geleerden zijn daarom van begrip (§), gelijk men uit het aangevoerde reeds heeft kunnen bemerken, dat de jpreekwijs betekent een (laapje nemen. — Wij twijfelen r geen f O BHb. Oph. U. 136. (t) Manlek, op r,' a r v i e u x , VI. 260, 2(>r. (i) Wii laten ons niet uit over een derde gevoelen , volgends t welk de fpreekwijs betekenen zou —— zijne fdmenen aandoen. Die heeft niets voor-, alles tegen zich. Zie Aantek. op iodbke. Aa 2  c m) geen oogenblik, of deze is de ware betekenis, gelijk wij die ook beiopgen zullen. Vooraf moeten wij opmerken, dat de Ouden ons bier niets beflisfen kunnen , dewijl zij verdeeld zijn , zelfs met zich zeiven en daar door betoonen, dat of de fpreekwijs in hunnen tijd tweederiei betekenis had, of liever, dat zij bij gisting de betekenis vasiftelden, daar de fpreekwijs het een zo wel als hec ander zou kunne» betekenen. Het is 'er dan verre van af, dat de Ouden voor het eerfte gevoelen zouden pleiten, gelijk faber ftelt. Want ja- sEPiios — en die is de Oudfte , welken men hier aanhaalt, geeft op de eene plaats het eene,— op de andere plaats het andere denkbeeld op (*). . Wat de Oude Overzettingen betreft; ook deze hebben beide gevoelens, gelijk in de aantekening op ludeke zelfs erkend wordt. Wij hebben dierhaiven in de Oudheid geenen genoegzamen grond om een van beide gevoelens te omhelzen. — Of wilde men geiuigenisfen laten gelden, dan zou men waarfchijnlijk meer getuigen voor het laatfte, dan voor het eerfte denkbeeld kunnen bijbrengen. —-Chrvsostomus, suLpiïius severus. ABüLFARAGius worden onder anderen door de Geleerden hier genoemd. Onder de Geleerden van laateïen tijd noeme ik has/eus Cf)- 1 Deze heeft dit ftuk zoo voldongen, dat lette (Jj openhartig belijdt, dat Lij te voren in het eerfte gevoelen had gedaan, maar door uas/eus genoodzaakt was geworden van gevoelen te veranderen. — Wij voegen hier als voornaame Geleerden nog bij MiCHAëns fj) , muntinghe en schultz (§§). Indien men dierhaiven door getuigenisfen het pleit beflisfen kon, zou het laatfte gevoelen de overhand behouden. Doch getuigenisfen gelden hier niet, dewijl zij niet eenpaarig zijn. ——. Laat ons dan naar andere bewijzen omzien. — Bij l uDek e lazen wij, dat de oosterlingen , wanneer zij gaan flapen het hoofd alleen en niét de voeten dekten. — Chandler (-jj) daar en tegefi — om ook voor het eerde gevoelen te pleiten — zegt: dat de oosterlingen , wanneer zij gingen flapen , niet alleen de voeten, maar het geheele lichaam gewoon waren te dekken. -— Hoe zeer dit een en (*) Conf. AnnqU ad l u d e k e en et. ii. muntingue Difs. al qvai. y. J loca, p. u. (f; HM. ISr. Jf. p. 757. f"mall>\ f:-?- 80. CO Ccberfetzung en Or. JJibl. V. Th. W i; (i§J MMia in y. t. (ff; m. m u n t i n g h e /. ï.  ien ander enkel nrnr wordt opgegeven, zo is er echter dit Waar aan, dat de oosterlingen, in hun middag-flaapjens vooral, niets meer nodig hebben , dan het hoofd te dekken, dewijl hun opperkleed hen in 't llapen altoos voor dekfel dient. — Dat zij het geheele lichaam bedekken is ook in z»o verre waar, dat hun overkleed het geheele lichaam bedekt. Maar — en hier hebben wij juist het waare bewds voor ons gevoelen — wanneer zij gaan flapen, maaken zij hun overkleed los en bedekken daar mede hunne voeten, leder weet, dat de oosterlingen hunne gordels hebben; daar mede binden zij hunnen overrok op: want deze reikt anders tot ver over de voeten, zo dat die fleepen zou, wanneer ze door den gordel niet werd opgebonden. Wanneer zij dan gaan flapen maaken zij den gordel los, zoo dat het kleed hen tot over de voeten raakt. — Dit bewijst ons s h a w, (*) die hier de waare getuigen is, dewiji hij anders voor het eerfle gevoelen pleit. ■ Dat kleed is doorgaans wel van agttien voeten lengte, gelijk hij zegt. Dierhaiven hier hebben wij bewijs in de gefchiedenis dat de oosterlingen hunne voeten dekten, wanneer zij zich ter flapen nederlagen. Hier ziet men ook de natuurlijkfte rede voor deze benaaming. Zou dan dit eene niet reeds elk overtuigen moeten, te meer daar'er voor het eerfle gevoelen niets, dan gistingen worden opgegeven? Dit aangevoerde bewijs klemt te fterker, wanneer wij onder het oog houden, dat de oosterlingen niet alleen hur.no voeten met dat overkleed bedekken, wanneer zij een middagslaapje neemen (f}, maar dat dit kleed altijd wanneer zij flapen, hun dekfel uitmaakt, gelijk shaw duidelijk leert. {%) Has.eus brengt een ander bewijs bij. Hij beroept zich hier op, dat,daar de ouden blootsvoets gingen,zij voetkleeden in hunnen flaap gebruikten, gelijk de Grieken en Romeinen die ook hadden. Hij haak ruth III: 7, 8, 14 aan, alwaar wij van een voet dekfel lezen, 't welk boaz in den flaap op de voeten hadt. Doch dit bewijs van has/eus gaat in het geheel niet door, dewiji het woord (•*) daar ter plaatze niet moet vertaald worden voet dek fel, maar voeten , gelijk uit eene andere plaats, (jf) alwaar het ook voorkomt, onwederleglijk blijkt, waut daar wordt het bij aan- ge- (*) K-Ei* I. D- W- 3'9- Locum (uti & aliam Clarhfiini michaëus.) debemus muntinghio I. I p 12. (-f) Cont". locum. quem nieh. louidat munt. (S)L. I. C**) flV»TP Ctt) Dan. X: <5, Aa 3  C 19° ) gezigt, oogen, en armen gevoegd in eene afbeelding, die 'er van iemand gegeven wordt. Indien anders dn be¬ wijs doorging, zou men kunnen denken, dat de oosterlingen zich nog van een voetdekfel (behalven hun overkleed , waar in zij zich geheel winden) bedienden in hunnen flaap. Offchoon dan dit bewijs niet doorgaat, is'er, al hadden wij anders niet, bewijs genoeg in den famenhang der heide gevallen van het voeten dekken, zo als ze ons in den Bijbel worden verhaald. Wij verwonderen ons, dat de meesten hier op in het geheel niet gelet hebben, dewijl alle gefchil als dan voorlang zoude zijn beflist geweest. H as/Etis alleen (voor zoo verre wij hebben Kunnen ontdekken) heeft zich, en wel met den gelukkigften uitflag, hier van bediend, offchoon ook het een en ander onzes bedunkens niet voldoende is. — Wij zullen de Gefchiedverhaalen volgen, In het eerfte (*) lezen wij, (f) datEGLON in een koele opperzaal zat, welke hij voor zich alleen hadt en die zijne knechten de verkoelkainer noemden. (§) Ieder weet, dat de oosterlingen zulke koele kamers zoel,ten en hadden om zien in de hitte van den dag te verkoelen. — Met alle rede nu vraagt has;eus , of het bij iemand kan opkomen te gelooven, dat in zulk een kamer juist ook een gemak zou geweest zijn, 't welk niets minder dan een frisfche en verfche lucht oplevert? Nog meer! Wij zien duidelijk, (**) dat eglon in dat vertrek gezanten ontving, gelijk ehud als zodanig met ge- fchenken daar ter plaatfe gekomen was. Waar uit ha- sjëus ook zeer juist opmaakt, dat hier een troon moet zijn geweest. — Oosterfche Vorsteu toch zullen nooit, dan op een troon gezeten, gezanten ontvangen. Wij lezen ook van den troon (tt) > offchoon het woord oneigenaartigdoor ftoel wordt overgezet. Want bij de oosterlingen zijn volftrekt geene floelen bekend. — Troonen voor de Vorsten in hunne gehoorzaalen en beddekens of matrasfen zijn het waarop de oosterlingen zitten en liggen. — Vraagt dan hasjEUS niet terecht, of men kan aannemen, dat in zulk een vertrek, waar de Vorst gezanten op zijnen troon ontvangt, ook een geheim gemak zal zijn geweest? - Eindelijk- wij lezen hier, (§§) dat de knechten tot fchaa- 00 Richt. ih- (f) Ps. ao. (§) Vs. 24. C*0 Vs. 17 tn 19. (tt) Vs. 20. «§) ff- 25. J  ( I9i ) fchaamcns toe verbeid hadden, of liever (gelijk josephus heeft en michaclis (*)enm u ntinghe goeakeuren) als zij tot den 'avond toe verbeid hadden. — Wat men kieze, dit is zeker, zij wachtten een' buitengewoonen tijd eer zij open deeden. Zouden zij dit gedaan hebben , indien hij zijn gevoeg deed. Wanneer iemand in zulk geval wat lang achterwege is , heeft men ras vrees voor eenig onheil. In zulk een geval, eischto hun pligt, dat zij raifer hadden gaan zien, wat 'er van hun' Vorst was. Maar bij het nemen van een middag - fiaapjen (f) kan men zeer wel begrijpen, dat zij zoo lang wachtten, als maar mogelijk was. - Wat nu de andere gefchiedenis van david en saul (§) •aangaat: wanneer men die enkel leest moet men gedrongenworden, gelijk het ons ging, om aan niets anders, dan aan het [latten te denken. Kan het iemand in het hoofd komen te denken, dat s au l zoo maar goedsmoeds zou toegelaten hebben, dat david hem een flip van zijn kleed affneed. Zou hij geen gerucht gemaakt hebben. Mij hadt zijn geheel leger bij zich. — 'Er (bat ook met ronde woorden, dat david flillekens (!) de flip van zijn mantel fneed. Hoe kon dit gefchieden, wanneer saul alleen zijn gevoe? hadde gedaan ?— Maar hoe eenvoudig is alles, wanneer wij hier aan den Jlaap denken! Niets is natuurlijker, dan dat een oosterling, die een tocht gedaan heeft, gelijk hier het geval met saul was, zich eene koele plaats zoekt om van zijne vermoeidheid door den flaap wat uitterusten. JM0Ï iets. De fpelonken dienden in het oosten tot verblijfplaat zen voor de Reizigers. Zulke plaatzen nu zal geen oosterling op zulke wijs verontreinigen, als men hier aan saul wil toekennen. -— Wij voor ons en wie zou 'er nog aan twijfelen kun« nen? befluiten dierhaiven met alle zekerheid — de voeten dekken — betekent een fiaapjen nemen. — En — daar het vetband dit zoo-duidelijk leert, kunnen wij niet nalaaten deze aanmerking te maaken, dat 'er eene groote menigte van Uitlegkundige gefchillen minder aanwezig zouden (*) O. KM. l. l. Ct) Over het gebruik hier van leze men nieb. bij munt. en hasiCds p. 763. (§) 1 Sam. XXIV. Q.) Men heeft zich vermoeid om die zwarigheid op te Iosfen v van waar het toch kome , dat saul niet gemeilu heeft, het geene Bivin deed. Sommigen .hebben hier zelfs .tot een wonderwerk hea toevlucht genomen. PW, kasjio!.  V C ïpi ) dfn zijn, indien men meer op het verband gelet, dan öp' onee vronde gisfingen gebouwd had, Wij zouden nog het een en ander hier over aanmerken, indien het niet nodiger ware eene omftandigheid optehelderen, welke in de laatfte gefchiedenis van saul en david bedenking kan baren. —Wij lezen toch daar ter plaatlè:sAUL ging daar in om zijne voeten te dekken : d a v i d nu en zij • pe mannen zaten aan de zijden der fpelonke. Dit fchijnt aan te duiden, dat david aan den een of anderen kant van de fpelonk was. Maar rijzen deze vraagen dan niet op: is 'er niemand van saul's leger rondom die fpelonk gegaan? Hoe kon david 'er injluipen zonder gezien te worden? Hoe kon hij weten, dat saul 'er in was ? dat die zou flapen — geen gerucht zou maaken 1 — Alle die bedenkingen verdwijnen, wanneer wij onder het oog houden, dat 'er eigentlijk ftaat, dat david in de fpelonk was en wel in de uiterfle diepte, gelijk MICHaö'lis ook op die wijs (*) vertaalt! Dat 'er zulke holen of fpelonken zijn, waar in david met al zijne mannen, zonder nog eens gezien te worden, vezen kon, heeft pococke, een ooggetuige, beflist, gelijk bij daar toe ook door de Geleerden alhier wordt aangehaald, (j) — Hoe naturelijk is nu alles! Die in de fpelonk komt, kan niet zien, wat 'er achter in is. Maar' die achter in is, kan zien, wat 'er in de opening of vooraan gebeurt; David kon dierhaiven zien , dat saul 'er in kwam en zich tot flapen nederlag. Hoe gemakkelijk viel heé hem ook zoo, om die Hippe van het overkleed af te fnijden ! — Wat levert ons deze gebeurtenis, op zulk eene wijs'btv grepen, niet een zonderling, - een treffend bewijs op van de wondere voorzorg en bewaaring Gods, welke d avid genoot. — Hoe zalig dan zulken God tot zijne hulp te hebben! —— C') tig im Innerflen der Hohle ober war David mit feinem Leuter W r.g. a mich. & SCUtl LZIO. Te Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesfbatt,  D E GODSDIENSTVRIEND. 25. En als zij het gezien hadden, maakten zij alomme hekend het woord, dat hun van dit kindeken gezegd was. - En allen die het hoorden verwonderden zich, over het geen hun gezegd werdt van de herders. — Doch maria. bewaarde deze woorden alle te [amen,overleggende (die} in haar harte. En de herders keerden wederom verheerlijkende en prijzende God over alles,wat zij gehoord ongezien hadden, gelijk tot hen gefproken was. Luc. II: 17-20. DE WEDERKEERENDE HERDERS VAN BETHLEHEM. m ij n heer! TT"\aar uw eenig doel is, om ons den Bijbel, volgends eene gezonde uitlegkunde, te leeren verdaan , lees ik uwe blaadjens getrouw, en ik kan u verzekeren, dat dezelve bij ons eene gezegende uitwerking hebben. Daar dit dan uw oogmerk is, neem ik de vrijheid, U Edlen om onderrigt te vragen over eene plaats, die ik niec verfta. Ik hoorde onzen Predikant over de vierde KerslTof prediken , toch kon zijne verklaaring vooral met het verband niet overeen brengen. Het 17. vs. verklaarde hij dus: en als zij het kindeken gezien hadden, maakten zij alomme bekend het woord, dat haar van dit kindeken gezegd was. Het woord zeide hij III. deel. Bb it.08ï  moet hier -vertaald worden de zaak; zo datjgaB de herders, naar het zien van het kindeken, heenen gingen, de ftraaten van Jerufalem doorkruisten, en het geen hun gebeurd was in het veld, en dat zij gezien hadden te Bethlehem alomme aan een ieder met gejuich vertelden. In vs. i 8. vond hij de aandoeningen over deze zaak van hun, die de Herders in het gaan naar Bethlehem ontmoet zijn. — W vs. ip. het gedrag van maria over de woorden, die zij gehoord hadde. — In vs. 20. Het wederkeeren van de herders uit de Stad Jerufalem naar hunne kudden met godverheerlijkende liederen. Ik verwonderde mij ten hoogden over dit verband van zaken. — Mij dacht, dat de leeraar 'er ook iet van merkte, alzo hij vs. 20. verklaarde van een wederkeeren uit de ftad Jerufalem en 'er dus iet bijvoegde, waar van de geichiedfchrijver niet melt. — Volgends deze verklaaring is in vs. 17 en 20. een verhaal van het weggaan der Herderen. — Ook" geloofde "ik dat hier de vertaaling van woord moeste behouden worden, om dat 'er, gezegd was, bijgevoegd wordt. — Bijgevolg lees ik hier, dat andere menfchen zich over die woorden van de herderen verwonderden, doch dat maria die woorden overdacht; maar zo de Herders volgends vs. 17. reeds vertrokken waren, dan heeft immers maria van die woorden niets gehoord, en dus kon zij dezelve niet' in haar harte bewaaren. En, zo het waar is,' dat zij toen reeds zijn wedergekeerd , en men de vertaaling,dat zij alomme bekend maakten het woord, dat hun van dit kindeken gezegd was, moet behouden, dan waren de Herders geen getrouwe boodfchappers van deze heuchelijke gebeurdtenis. Zij moesten doch Vooral vernaaien het geen zij te Bethlehem gezien hadden — een verhaal van het geen zij in het veld van den Engel hoorden, zoude geen geloof gevonden hebben, konden zij  C 195 ) zij 'er niet bijvoegen,^* zij gezien hadden, het geen hun van den Engel gezegd was. — Dit nu wordt in het 20 vs. van hun gezegd, maar niet vs. 17. — Of zouden ze in -Jerufalem alleen verhaald hebben , het geen zij gehoord , en in hun wederkeeren uit de ftad naar de kudden tevens'het geen zij gezien hadden — zo de verklaaring van onzen Domine de waare is, dan zou dit laatfte de meening moeten zijn. — Doch bij nader onderzoek zal de man van zulk eene uitlegging zelve afzien. — lk heb 'er hem reeds over onderhouden, doch zijn Ewde. andwoordt mij, ik weet 'er niets anders van te zeggen , Vr zullen altijd zwarigheden overblijven. — Uit dien hoofde kome ik bij u, die zo veel prijs ftelt op Bijbel onderzoekende Christenen; ik twijfel niet, of gij zult mij hierin kunnen te recht helpen. — Dit verzoek ik bij dezen Uw Edle ten vriendelijkfte. Uw werk zij verder gezegend! Ik ben, in die verwachting, Uw Edlcns heilwenfehende lezer B 1JBELMINNAAR. Wij vinden de aanmerkingen van onzen geëerden brieffchr ver juist en genoegzaam om de uitlegging van z.jn Leeraar e verwerpen. - Gelukkige Leeraars! dte voor zulke Bijbelminnaaren prediken mogen. Hoe -noesten ze door dezen in ijver en wakkerheid aangevuurd worden! — Hoe moesten ze zulke onderzoekers hoogagten en daar mede geZuig over hun werk redenen, ten einde zij zelven wnzer en voor anderen nuttiger mogten worden! — Dan hoe veelen zijn 'er, die het eensgemaakte opftel nimmer veranderen of verbeteren, die zich niet fchaamen. daar van te betui2en- dat ééns gefchreven is, dat blijft gefchreven! — De fodanigen mogen'té recht broodpredikers genaamd worden. Wij zullen onzen Bijbelminnaar uit zijne zwaangheid redden , alzo wij niet twijfelen, of onze verklaaring zal hem WeSrëntn'den grondtekst moet ik hem twee aanmerkingen vooraf mededeelen en dan zal het verband zeer wel te vin- ^Ziiïpredikant heeft zeer wel gezegd, dat het grondwoord ' B b a vs-  vs. 17. door woord vertaald ook een zaak te kennen geeft; maar zijne gisfïng is nog taalkundiger, want om het bijgevoegde 70 hceKvfiév moet het hier door woord overgezet Morden. Het woord, hier door alomme bekcndmaaken vertolkt, komt, voor zo ver ik weet, maar éénmaal in het N. T.voor, — het werkwoord, dat wij hier vinden, zegt iets voorftellen ©f éek-ewdmaaken, gelijk uit verfeheiden plaatfen kan bewezen worden; maar of het voorzetfel ha joh alomme betekent, is mij nergens gebleken. —— Hierover peinzende, zie ik mijne aantekeningen na, en vinde op deze plaats aangehaald het uitlegkundig magazijn van mijnen geleerden vriend d. c. vak voorst, die waarlijk tot hooger waardigheid, indien men verdienden hulde deed, voorlang moeste bevorderd zijn. üie geleerde man onderrigt ons, dat Zijn leermeester l. c. val ckënaak, met de overtuigendfte bewijzen, die zijn Eerwaarde ook te berde brengt, (*} heeft betoogd, dat het faamgevoegde woord hier te kermen geeft, iet pm ft rijd voor ftellen — en dus men het hier verraaien kan, zij /lelden als om jlrijd voor het woord, V welk hun van dit kindeken gezegd was: dat is, de één nam, als het ware, den anderen de woorden uit oen mond; de één jjjhf den anderen ha .. geen tijd om te fpreken, zo was elk genegen, om aan de omftaaners bekend te maaken, het geen hem van dit kind gezegd was. Volgends deze twee aanmerkingen, zal niets tegen het verband ftrijden, dat wij u nu zullen opgeven. _ In vs. 17 vinden wij dan , het zien der Herderen van het kind jesus, en tevens een verhaal, van het geen hun de Engel gezegd hadt, aan maria, ozef en allen, die hier tegenwoordig waren. Ju vs. i3 en 19, de verwondering van hun , die hier tegenwoordig, doch geene bijzonderheden omtrend dezen ge* hoornen bekend waren; en tevens de oplettenhcid van maria, die alle deze zaken in haar hart, als het ware, opgoot, die vergeleek met het geen haar bekend was, en dus daar door in haar geloof aan haaren God en Zaligmaaker verfterkt wierdt. In vs. 20 bijeevolg het wederkeeren der Herderen naar hunne kudden, God verheerlijkende en loovende, over alles, wat zij geiioord, en gezien hadden, overeenkomitighet geen hun gezegd was. Met  C w ) 1 Met genoegen zie ik, dat de groote n AMELsvELD,(aan J wien JNederland.-kerk veel verpligiing heeft) in die zeifde gedachte is, alzo hij op gemelde 17 vs. dit volgende aantekent: „ De gewoone vertaaling heeft: Zij maakten alomme be„ kend; dit eischt echter het Griekfche grondwoord niet, „ ook is de zaak niet waarfchijnlijk. — De Herders geven ,, een naauwkeurig verhaal van het geen hun bejegend, en „ aangaande dit kind gemeld was, aan josef, map.ia, en „ die genen, die zich hier tegenwoordig bevonden." —— Hoe fchoon hangt nu dit gedeelte der gefchiedenis aan één} De verfchijning der Engelen was thands verdweenen. De Herders bevonden zich weder alleen. Zo ras zij van de indrukzelen , dewelken het hemelsch bezoek op hen gemaakt hadt, een weinig bekomen waren, was bun eerfte werk, elkanderen op te wekken, om naar Bethlehem te gaan, en het geen hun de Engel tot een waarteken gegeven hadt, van nabij te zien. Zij fpoedden zich naar Bethlehem —— zekerlijk met groote verwachtingen, maar toch zonder onderweg tot ! die gedachte over te hellen: waar van zich anders een aardsgezinde Israëliet niet wel zou hebben kunnen ontdaan, wan! neer men hem naar zodanig eene plaats gewezen hadt, om i aldaar zijnen m es si as te vinden, — De verfchijning des Engels zweefde hun geduurig voor de oogen, en verhief hen boven alles, wat de verblijfplaats van het kind en zijne uiteti lijke omftandigheden verachtelijks hadden. Zij kwamen in de Karavanfera, en vonden aldaar het it kind in de kribbe liggen, en bij het zei ve m a r i a en j o z e f , I die meenden, dat zij alleen het oogmerk, waar toe het zelve >; gefchikt was, wisten ; en thands zien zij, tot hunne groote j verwondering, dat de Herders van alles even zoo goed keni nis hadden. Want dezen vragen niet eerst, wat dit vooreen ij kind was; maar naderden het zelve met eenen eerbied, die iT veronderftelde, dat zij de groote zaak,waar toe Hij gefchikt ■ was, reeds kenden. Ook gedragen zij zich met opzigt tot maria enjoZEF, om des kinds wille, met bijzondere agri thig. Als zij thands met hun in gefprek traden, verhaalden i: zij hun, wat hun bewogen hadt, om nog in den nagt in I dit verblijf te komen; zij wilden elk om het eerst de groote l< blijmaar verkondigen. Zij zeiden , dat ze een engel gezien :t hadden, omgeven van eenen godlijken glans ■ dat èt *er een menigte van die geesten lof hadden gezongen, I maar bijzonder, het woord des Engels belangende de I ^eerlijkheid van dat kind, dat het was de Zaligmaker, de i Christus, de Heer. Allen, die hier bij dit doorluchtig Bb 3 paar  ( $9 ) paar tegenwoordig waren , verwonderden zich over deze gezegden. . Doch maria bewaarde deze woorden alle te famcn , overleggende die in haar harte. Zij bedacht het aankondigen der ontvangenis, de ontvangenis zonder vader, de voorzegginge, de komst der herderen, hun verhaal nopend's de engelen —— dit alles floot ze in haar hart op, en was deswegens vol nagedachten. Hier op keerden nu de herders weder naar hunne kudden , God verheerlijkende en loovende over alles, wat zij gehoord en gezien hadden. Door de verfchijning des Engels voorbereid, hadden de Herders, het geene zij met zoo veele geringer uiterlijke omflandigheden vergezelfcliapt vonden, zoo weinig voor aanllootelijk gehouden, en aan de andere zijde hadt veel, van het geene hun maria en jozef van het werk, waar toe het kind gefchikt was , zeggen konden, zoo veel toegebragt om hun van de waardigheid van dit kind, als de messias, te overtuigen, dat zij nu, bij het weggaan en op hunne te rug reize, niets anders doen konden, dan God voor het buitengewoone geluk, het welk Hij hun hadt laten ten deel vallen, met eene ontroerde ziel te danken. Ook vertelden zij deze groote gebeurtenisfen aan meerdere Bethlehemmeren; doch een verhaal, het welk van zulke geringe perfonen kwam, maakte nog niet zoo veel opziens , dat het gerucht daar van reeds te Jerufalem en tot ; aan het hof van koning h er odes zou gekomen zijn. Ooit was herodes, volgends het getuigenis van j o z e p h u s , (*) toen op een' reistocht naar Berytus, Tyrus en Ca-farea. , Maar toen de Wijzen te Jerufalem kwamen, was hij derwaards al wedergekeerd. De Vaders dezer herderen traden weleer te Jerufalem in i den tempel Gods met cijmbalen, harpen en luiten en andere j muftcale inftrumenten, den Heere loovende. Maar is deze ! verblijfplaats te Bethlehem niet eenigermate het huis geworden, in 't midden van het welke God door zijnen Zoon woonde? welaan dan zalige Herders! Gebruikt vrij uwe Her? ders Inftrumenten, om in 't uitgaan, uit deze verblijfplaats van vreemdelingen, nieuwe liederen te zingen van dit feest der bovennatuurlijke geboorte. Dat die zelve inftrumenten i die te vooren dienden om in de fchaduw van uwe boomen uwen arbeid te zingen, en de naamen uwer medeherderen uit te galmen, voortaan den eenigen naam van uwen God en^ Zaligmaaker looven, wiens blaakende liefde t'uwaards gij op zulk ~m (O In het XVI. Soek zHner Qwlhiitn.  ( 199 ) ! ïulk eene heerlijke wijze befpeurd hebt. Uwe Herdersliede* ren zullen voordaan heilige lofzangen worden, en gij, door ■ eene zalige hervorming, zingende zwaanen aan de Jordaan en i trompetten Sions Gelukkige Herders dan, welker ijver zulk een heerlijk en heilrijk loon erlangt. Looft dien herder, die u, zijue geestelijke kudde, hoeden zal tegen het geweld van gevaarlijker leeuwen, dan weleer uwen Vader da vin befprongen.'Looft het Lam, dat in dé Profeetzijën ook den ( naam voert van een Leeuw uit de (tamme Juda, niet om menfchen te verbaazen, maar om ze op te beuren; niet om ze te befpringen, maar te verdaadigen, niet om te kwetzen, maar om te genezen; niet om ze te verfcheuren, maar om ze uit het ijzelijk gevaar van dood en. helle te redden. Dikwerf'las ik met deelnemend gevoel den lofzang, dien mijn kunstvriend, welke nu onder de gezaligden op hooger toonen zingt, den herderen in den mond legt — zo laat hij hen zingen. - Hoe druipt Gods voetftap in zijn teedre liefdegangen i Wij zagen ons , op 't veld, van godlijk-lichr omftraald; En 'c heilig'Hemelkoor op aarde neêrg'edaald. Wij hoorden 't konstmuzijk der Serafijnen tongen, Die 's Hemels eeuwige eer , en de aarde vrede Zongen , Nadien God in den mensen, een welbehaagen heeft. Nu is 't of onze geest door lucht en wolken zweeft. Gezegend Vrouwe - zaad ! ó Trooster aller Vroomen ! d waare Goël! gij! gij zijt tot ons gekomen ; Wees welkom ! roepen beemd , geboomte en berg en dal, Daar ge ons bezoeken komt , 6 Hoeder van 't heelal ! ft Mildgezegend Land! gelukkige Landouwen ! "Die flus dc heerlijkheid des Hemels mogt aanfehouwen, Gij wierd herfchapen in een zalig paradijs; Uw lovertjes zijn zo veel' tongen, God ten prijs, i JMu baart de profetie ons geen meer twijfelingen. | 6 Heilig Wonderkind ! wie kan uw' lof volzingen ï 1 Groei , als de Wilgen aan den vliet! men zal voortaan I Al moest men barrevoets op fclierpe doornen gaan, [1 U volgen: want gij zult uw fchaapjes, in de plasfen 0 Der ftroomende Jordaan, zo wit als bergfneeuw wasfehen: 't Is ons bekend, hoe gij, het tnensclidom ten geval, 1 U dus vernederd hebt! ó Hoeder van 't heelal!  ( 200 ) . De zilvren maan fcliept licht uit gouden zonneftraalen. De heldre darren doen den hemel glansrijk praaien, De hemel fiere het veld met gras en kruid en bloem, Hier ftrekt het vee de wei, de Herder 't vee tot roem; Wij ftellen weör in U ons heil, gelijk Gods Helden , Van zo veel eeuwen her, in u hun' luister (lelden. Eer fchuw de graage koe het malfche veldgewas, Het zooglam de uijers, en de lecuvvrik zode en gras; Eer zal in 't Cedren - bosch het vischje kwinkelecren, En op de holle zee het geitjen klavers fcheeren, Eer wö u rerlaaten, en het ons vergeten zal Dat gij geboren wierd , ó Hoeder van 't heelal ! ó Mijne Mede - christenen! dat we allen, gelijk de Her- [ ders, dit kindeken mogten vinden; dat we de woorden van i dit etiangelie met maria in onze harten mogten bewaarenl — Dan zullen we met de herders God looven , met debo- ■ ra en mozes Gode lofzingen, met david zijne werken . roemen, met den ftokbewaarder over ons geloove ons verblijden, en met de Apostelen den Vader van jesus ciiris» ■ tus looven, die ons door jesus christus wederbaarde j tot eene levende hope. En welke lofzangen zullen we aanheffen, wanneer we we- i derkeeren naar het huis onzes Vaders! — Daar zullen we | jozef, maria, de herders, j e s u s , God zien — en zingen, 3 zingen: hallelujah! het Lam, dat geflagt is, zij de eere, 1 de kragt, de heerlijkheid, de majejleit 1 — hallelujah l,,, i Te Amilerdam, bij M. de B RUIJN, in de Wannoesfttaat.  D E GODSDIENSTVRIEND* SV\ zó. Zalig zijt gij als u de menfchin fmaaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u [preken, om mijnent wille. m att h. V: ii. HET LIJDEN OM DE ZAAK VAN CHRISTUS. waarde godsdienstvriend! T k zeg u hartelijk dank voor u beduur, mij in No. p. gegevèn. —- Mijn ziele is 'er door gerust gefield. Ik heb federt de dierbaarheid van het euangelie gezien, en leeve nu vrolijker ter eere van mijnen God. Maar dat mij het leven weder bitter maakt, ik moet nu daaglijks veele fmaadheden lijden; men noemt mij een ketter, iemand die afwijkt van de waare leer des Bijbels, mijn Dominé zelfs lastert mij; offchoon hij mijne redehen niet kan wederleggen. — Ik zeg, dat het eene eere is voor christus zake te lijden, dit gezegde befpotten ze. — ó Verflerk mij in dat gevoelen. Gij fchijnt van God beflcmd te zijn, om mij op het hemelpad, door uwen raad te geleid, n — Sn de eeuwigheid zal ik 'er u nog voor dank betuigen. In die verwachting ben ik ÜEdls heilwenfchende broeder in christus jesus }V...„ cornelis... Wij zullen der. welméenenden cornelis onzen raad niet onthouden, maar hem en allen die om de zaak van christus lijden, trachten nuttig te zijn. III. deel. CO Wij  C 202 ) Wij merken ten dien einde aan: dat het lijden, de verdrukkingen en vervolgingen der waare gelovigen,geen loeVa.lige of bloote uitwerkzelen zijn van de boosheid der menfchen; maar dat God zelf, door zijne bijzondere Voorzienigheid, op eene Hem betaamende wijze, de hand daar in heeft: H,j toch ziet de woede der vijanden tegen zijn volk, hij kent hunne oogmerken, bij weet hunne gedachten , en kan (wanneer het hem behaagt) alle hunne raadflagen verijde. len, hunne magt in een oogenblik verbreken: Maar hij Iaat hun tot een zekeren trap geworden, en hunne woede aanlopen tegen zijne getrouwe Dienaars en de oprechte Belijders zijns naams, zoover zijne vrijmagtige wijsheid en ondoorgrondelijke raad goedvindt Gelijk we dit in 't groote in geweldige en algemeene vervolgingen eerbiedigen, zo past \ ?"f,00,k 111 het kleiner, en aangaande de bijzondere vijandelijkheden en tegenfpoeden, waar mede elk oprechte te worftelen heeft, te erkennen. Worden wij dan, als Christenen, om eene goede zaak,- ter oorzaake van onze belijde. nis, godvrucht en getrouwheid, gelasterd, verdrukt, benadeeld ; men zie niet op de menfchen zoo zeer die het aandoen, op de werktuigen die 'er toe gebruikt worden, op de vuile grondbeginselen, waar uit dit voorkomt; maar gedenkt, dat het God is , die alle uwe beproevingen heeft verordend die ze beftuurt en bepaalt; en dat mets bij geva , maar alles van zijne vaderlijke hand over u komt. Hij °ZST j bre"gcn al'es, wat hij over u befcheiden heeft. <— Met dat denkbeeld, waarde drukgenooten J zult ge de zwaarlte folteringen verduuren, alle uwe lijdingen zullen ter uwer zaligheid en ter verheerlijking van God en iesus christus verftrekken. _ Met dat denkbeeld zal de' Christen te midden van zijne verdrukkingen met van merken tot zich zeiven zeggen: Zijn 't ftormen van 't geval, die u dus hevig treffen, En telkens nederflaan, als gij u op wilt heffen? Neen! - zie, wie 't lijden zend ; en , fchoon door rouw vermand. Erken de teekeus van Gods liefderijke hand. Vooral dan moet ik u onder het oog brengen: dat die beftuunng van God, waar door hij u roept om voor zijnen njmrn en ten gevalle van zijne zaak te lijden, indedaad een voorrecht eene genade is. Voorwaar! hoe veel ver- SfhS Van. verIVnd'oordeel en g^oel des vleefches! óu houdt veel meer zulk een ftaat voor een bewijs van Gods haat  ( 203 ) raat da;? van zijné liefde, veel meer voor eene" ongenade dan voor een weldaad. Ja de Godvruc^tigen zelve zijn nier geheel ontheven, noch t'allen tijde vrij, van dit verkeerd gevoel en oordeel;men zag dit onder anderen in jobs vrienden.. Maar dit is zoo veel,als of men van eenen Veldoverfte, (die aan eenigen zijner beste manfehap de gewigti^ite posten toevertrouwende,hen in het hertfte van den ftrijd aanvoerde, en de aangelegenfte fterkten liet verdedigen,) oordeelde, wegens het levensgevaar 't welk daar mede verbonden is, dat dit een bewijs van onguust en veragting ware : een laage geest mogt zoo denken, maar een dapper krijgsman , een edelmoedig held, die zijn eer boven zijn leven Helt, zal 'er anders over oordeelen,en zulk eene fchikking aannemen voor een bewijs van het goed gevoelen, 't welk zijn veldheer heeft van zijne dapperheid en trouwe, en zal het zelve voor een gunst en bewijs houden , die htm zijnen moed te ijveriger zal doen te werk ftellen en uitblinken — Het is op foortgelijke wijze met de zaak gelegen in den geestelijken ftrijd. Zwakke gemoederen , die niet doortrokken zijri met de liefde tot de eer van hunnen goeden en voonr«flijken Heer, wien ze dienen moeten, die geene of flegts eene flaauwe aandoening hebben voor zijne eer, kunnen het niet voor een we' zenlijk goed, voor eene genade houden voor Hem te lijden: maar egte onderdaanen van koning jesus, die de kragt ea heerlijkheid van zijn koningrijk in 't oog hebben,en levendig daar door getroffen zijn , wier verftand verlicht, wier gevoel : gezuiverd, wier gemoed bezield is door dtn H. Geest, keni nen op aarde niets eerwaardiger of heerlijker, dan te lijden voor hunnen Heer. Dit gevoelen was in moses, die de I verfmaadheid van christus meerder rijkdom agtte dan de I fchatten van Egypte: zoo dachten ook de Apostelen hier t over, toen ze zich verheugden,dat ze waardig geagt waren , i fmaadheid te lijden om den naam van jesus: zoo beftond | paueus, die een welbehaagen hadt in zwakheden , in I fmaadheden , innooden, in vervolgingen, in benaauwdheden i om christus wil, en hieldt deze lijdingen en lidteekenen I van zijnen ftrijd voor zijne grootfte eere-teekenen: En 't | was uit dit zelfde grondbeginfel , waar uit de Hebreen de j beroving hunner goederen met blijdfchap aanfehouwden; en ? waar door veele Martelaaren, niet alleen kloekmoedig de 1 wreedfte doodftraffen ondergingen, maar zelfs overluid hunli jnen Heere dankten voor zijne genade, waar door hij hun tot i dat heerlijk lot verwaardigde. Trouwens, wanneer we de begeerlijkheden des vleefche» Cc % aaa  ("O sap een zijde laten, en de zaak bezien gelijk ze is, wat kan *er dan voortref ijker genoemd worden, dan te lijden in de zaak en om den naam van den Heere jesus christus, den Koning der eere , den Heer der heerlijkheid, het Hoofd der Engelen, die door het euangeüe de fchoonfte waarheden, het heil der wereld, en de zalige onfterflijkheid heeft aan het licht gebrsgt! Welk een eere dan, een openbaar getuige van zijne waardigheid, een verdeediger zijner zaak te zijn, al moet men 'er om lijden, al moest men 'er voor fterven ! De fchade van dit leven, het verlies van alle aardfche goederen, is gering en komt niet in aanmerking bij het voordeel en de heerlijkheid, die daar op volgt: Dit ichijnbaar verlies zal de grootfta winst opleveren; die zijn leven zal verliezen, om mijnen wil, en des euangeliums wil, die zal het zelve vinden. Het moet 'er dan ook zoo verre af zijn > waare Christenen, oprechte vrienden Gods! 't moet 'er zoo ver af zijn, u te belgen over den haat der wereld en het lijden, 't welk u in dien weg overkomt; dat gij u in tegendeel zulks tot eene éene eer moet rekenen, voor genade houden, en bidden, dat God u langs hoe meer bekwaam wil maaken, om dezen wereldhaat tegen u te vermeerderen. Alleenlijk, wacht u zorgvuldig, en gebruikt de uiterlte voorzigrigheid, dat gij niet dooi" misdagen, luiheid, kuaade trouw, inhaaligheid, en dergelijke wezenlijke fouten, reden geeft tot lastering; of door laakbare onvoorzigtigbeden , redenlooze eigenzin, nigheid, kwalijk geplaatsten ijver, onbezonnen drift, geestelijken hoogmoed enz., de menfchen van u afkeerigmaakt, uwe vijanden verbittert, en u zeiven veel kwaads op den hals haalt. Een waar Christen moet zodanig leeven in de wereld, dat alle menfchen, zo ze naar waarheid oordeelen, goed van hem fpreken moesten; maar dewijl de wereld doorgaands niet naar waarheid oordeelt, noch kan oordeelen, daarom heet het, wee u als alle menfchen wel van u fpreken! Hebt het 'er dan op gezet, om zoo voorzigtig te wandelen ; en daar gij u altoos aan veelvuldige gebreken en dwaasheden bij u zeiven zult fchuldig kennen, houdthetdan toch ciigt bij den verzoenenden Hoogepriester, op dat gij nimmer van God, rot uwe ftraf, tot een roede uwer onvoorzigtigheid, dwaasheid of hoogmoed, wordt overgegeven aan den moedwil uwer vijanden. Ziet toe, dat gij in het lijden, dat u van de hand der. menfchen toekomt, om geen andere rede lijdt, dan om zulke zaken, waar over gij op Gods Alwetenheid u beroepen, " «F  ( *°5 J en züne Almagt, Wijsheid M Goedheid vertrouwen, en op zijne genade in chiustus u verhaten moost, zeggende: dat onze vijanden zich niet over ons verblijden, want vij vertrouweft op u * Hieruit volgt, dat zulke menfchen zich zeiven zeer misleiden die terwijl ze door hunne onvoorzigtigbeden en vereerde driften, al is 't dan ook m eene goede zaak xich zeiven kwaad berokkenen, nogtbancs waanen en zien, daar mede troosten, ja in hunne onbezonnen driftenftijven, dat ze om iesüs wil vervolgd worden, en om de waarheid finaad of fmerte lijden; daar ze ondertusfehen niet om de waarheid, noch ter oorzake van waare liefde tot jesus, maar door eigen fchuld lijden, en zich zeiven door vuige eigen-bedoeling ongelukkig maaken. Zijn er d,e zulk foort vanlijden ondergaan, wier lijdzaamheid ook doorgaands van dien aart is, dat ze zich-zeiven daar in behaagen; dit is voorzeker geen vrucht des geestes, maar een werk des vleefches, een gevolg der verbasterde natuur, geen gave deNietnaminder bedriegen zich zulke menfchen allerjammertijkst, die zich wijs maaken en daar mede troosten, dat ze kinderen Gods zijn, om dat ze veeld^uk i» de wereld lijden, en niet willen hoopen, dat God zoo onbarmhartig zou zijn, van hen in dit en in het toekomende leven beidt te taffen. Maar zulke menfchen toonen weinig ge, voel van hunne zonden, weinig indruk van Gods hoogheid, weinig bezef van de grootte hunner ftrafwaardigheid te heb-, ben. En 't bewijs, dat ze meenen voor hunnen troost te hebben , is zeer bedriegelijk : fchoon Gods kinderen door menigerlei beproevingen geoefend worden , eenerlei wedervaart toch ook, in veele opzigten, beide den rechtvaardigen en den godloozen; men kan noch het goede noch her. kwaade in dit leven, op zich zeiven, aanmerken als bewijzen van genade. Veele' menfchen zijn zelve, door hunne wangedragingen en onvoorzigtigbeden, oorzaken, moedwillige oorzaken , van 't kwaad dat hun bejegent, en lijden het in den weg van aanvanglijke rechtvaardige vergelding. — Zil men uit zijne verdrukkingen en kruis-wegen , belijnen tot de runfte Gods, dan moet het befluit getrokken worJen uit de oorzaak waarom, en uit de wijze waar op men dit onder* gaat: naamüjk: wanneer men om Gods wil, ter oorzake van de eere zijns naams lijdt, en voords onder al het kruis , dat God ons toezendt, zoo beftaat, dat men er door geoefend worde in den w«£ d«' gerechtigheid, ttf meerttet gebjkvor.  ( 20t5 ) ïrjig- wording- aan zijne heilige natuur. —- Evenwei, ïs het tot nog toe dus met u gelegen, dat uwe verdrukkingen, in een weg van eigen fchuld, als rechtvaardige draden u overkomen; dan nog, ja, kan 't u een bewijs van Gods genade worden , als bet u opleidt tot bekeering, en u beevendedoet komen tot den Heere en tot zijne goedheid; aangezien de fmertelijke gevolgen der zonden, en de rechtvaardigde bezoekingen in dit leven, altoos mogen aangemerkt worden als fcherpe prikkels en uiterfte middelen , om den wijdvervallen zondaar nog in tijds met vreeze en beeven tot God te bekeeren, en voor het eindelijk verderf te behoeden. Waare Christenen, die om de zaak van God en j e s tj s CHHisTus lijden, kunnen en zulle» de vervolgingen aanmerken , als vaderlijke kastijdingen, en zullen daarom alle fmaadheden rustig verduuren. Zij weten, dat de Heere beter goederen voor zijne kinderen heeft weggelegd; want zo ze alleenlijk in dit leven hoopten, dan waren ze de ellendigiten der menfchen. Even dit zelfde is den warren dienaren des Heeren een onfeilbaar onderpand van eene toekomende, heerlijkheid; het levert hun allen een ontegenzeglijk bewijs op, dat dit degts dedaat der beproeving is, en van eene andere bedeeling en daat der vergelding zal agtervolgd worden. Gelukkig hij derhalven, die hier de beproeving verdraagt, want ais hij zal beproefd geweest zijn, zal hij de kroone des levens ontvangen! Wanneer men daar mede vervuld is en tevens weet in wien' men gelooft, dan kan men alle folteringen om de zaak van christus verduuren. — Als ik de Heiligen van de eerde kerk uit dat gezigtpunt befchouwe, dan verwonder ik mij niet,dat zij de bedreiging der menfchen grootmoedig verag. ten, de rooving hunner goederen voor niets rekenen,de ketenen kusfen , waar in men hen beknelt, als om ftrijd naar den marteldood lopen, in het midden der vlammen, vreug. dezangen aanheffen, hunne beulen afmatten en hen zegenen Want als men hun hunne rijkdommen ontnam, vermeerderde men hunnen waaren fenat, als men hen in ballingfchap zondt bevestigde men hun hun hemelsch burgerfchap, als men hunl «e lichaamen pijnigde, bereidde men des te grooter vermaaken voor hunne zielen; en hoe eerder men hen deedt fterven zoo veel eerder ftelde men hen in 't bezit van het waare le«n- Eene behoeftigheid, eene gevangenis van eenige jaaren , eene ftraf van eenige uuren ; en daarop onmiddelijk eene eeuwigheid van gelukzaligheden, die, zelfs in den hemel gerekend worden: Ach! indien deze vervolgingen haa'  C «°7 ) i lelijk waren voor derzelver uitvoerders, was het wel mogelijk dat zij, die daar van zodanige vruchten plukten, nog een oogenblik in'twijfel konden ftaan, om dezelven onder het ge- i tal der rijkfte zegeningen te ftellen? ! ' Wel aan dan drukgenooten ! volgt deze geloofshelden, en. j ftaat voor de zaak van christus met de kroon in het i 'oog. Gij, die , ondanks de ongerijmde uitfpraken derzondaa■ Ten, niet bloost, dan over 't geen waarlijk tot fchandeftrekt, t dan over de zonde , en die nimmer het kwaade goed , nocli 1 het goede kwaad weet te noemen! Gij, die in het midden van : een verdraaid geflagt, metjosuA kunt en durft zeggen: Ik '■ en mijn huis wij zullen den Heere dienen! Gij, die, al moest j gij ook den baat van uwe medemenfchen u op den hals haaien, \ In den raad der godloozen befchimpt worden, en zelfs de on1 derdrukking der boosdoeneren ondergaan; niet éénen ftap, , ter rechte noch ter flinke-hand, afwijkt van den weg, weli. ken jesus christus U heeft afgetekend! Gij zijt het ook, 1 dien Hij erkent, en ten jongften dage erkennen zal voor de ! zijnen. Gij zijt het , die men fmaadt, en tegen wien men He5 gende alle kwaad fpreekt, om zijnen wil. Gij wordt ook \ vervolgd om de gerechtigheid. Martelaaren voor de waare j leer! nadien gij behandeld wordt gelijk de Heiligen behan"l deld zijn, zal uw loon ook, even als het hunne, groot zijn D in den hemel; gij zult de kroone der rechtvaardigheid en van i het marteldom verkrijgen, zo wel als zij, die dezelve door f de uitftorting van hun bloed verkregen hebben. Ook tot u heeft jesus christus gezegd: zijt getrouw \ tot den dood en ik zal u geven de kroone des levens. (*) „ Zijt ftandvastig (wil hij zeggen) mijne ftrijJers voor mijn „ eer en zaak! — Laat niets uwen moed doen verflappen. Vreest niet voor de genen die het lichaam dooden; gij hebt ', een edeler deel, het geen zij niet konnen bereiken, en ik „ J fta borg niet alleen voor deszelfs verlosfing, maar ook voor | „ deszelfs eeuwige gelukzaligheid. Denkt op mij: ik leeve, i , doch ik ben ook dood geweest, en ziet ik ben levendig in '!t ', alle eeuwigheid: en om dat ik leeve, zult gij ook lee| ', ven. (t) — Ik hebbe mijne kroon en zegepraal; dan zijc 1 verzekerd, gij zult ook alzo de uwe hebben. Gij I moogt fchijnen te fneuvelen in het gevecht, uwe vrien- j, den mogen rondom u fterven, uwe vijanden mogen u befchimpen, als waart gij t'eenemaal af&efnceden; — Ik de „ Amen, (O Openb. H: 10. (t) Openb. I: 18. Joiin. XIV: ig.  'C 20S ) „ Amen, de Getrouwe, de Waarachtige Getuige, ik verzeker " het u — ik zal met eigen hand, voor het oog der bijeen " vergaderde volken, in het aanzien van allen, u erkennen en kroonen. Uwe vrienden zullen het met verrukkingen van „ vreugde aanfehouwen, en u geluk wenfehen met deze eer, „ waar in zij ook deelen zullen; -<— uwe vijanden zullen , het met bitfe nijdigheid en met helfche blikken aanzien, ter vermeerdering van hunne befchaamdheid, verbijstering „ en ellende. — Deze kroon zult gij eeuwig dragen, tot ,, een altijd en altijdduurend gedeukteeken van mijne agting \, en genegenheid; ze zal niet enkel ftrekken tot een blinkend „ verfierfel — neen; eene gloririjke achtbaarheid zal 'er j „ mede verzeld gaan; gij zult heerfchen in alle eeuwigheid, „ en zoo wel koningen als priesteren Gods zijn." (*) Niet flegts ftrijden — overwinnen Moet men om de levenskroon! Hachlijk valt wel het beginnen, Maar wat ftaat de zege fchoon t Dees behaalt alleen een heilig; Hij alleen, denkt blijde en veilig, In het eind, aan 't bitter leed, Daar zijn bange ziel mee" ftreed. Maajers, die het ijvrig zwoegen En de heete zon vermoeit, Zingen vrolijk , van genoegen , Als de dag ten avond fpoeit: Nog veel blijder zou ik zingen, Na zo veel bekommeringen, Zo ik van mijns levensdag Eens den blijden avond zag. (♦) Openb. XXII: 5. I: 6. ■ T- Amftetdam, bij M. de BRU1J N, in de Warmoesftiaau  D É GODSDIENSTVRIEND. 2.7. Ende hij zeide, dit zal ik doen; ik zal mijne Schiuren afbreken en groter bouwen: en zal aldaar verzamelen alle dit mijn gewas en deeze mijne goederen. luc. XII: iS. OVER DE SCHUUREN DER OOSTERLINGEN. De mensch is gewoon aan de woorden, weiken hij hoort of leest, denkbeelden te hechten van dingen die hem bekend zijn. — Geen wonder dan ook, dat de meeste Lezers van den Bijbel, wanneer zij in de bovenaangehaalde gelijkenis van den Zaligmaaker van fchuuren lezen, daarbij aan onze koornfchuuren denken , vooral de zulken, die bij de boerenwooningen ten platten lande zijn en niet zoo zeer die pakhuifen of koornfchuuren, welken men in de Steden aantreft. Dat de meeste Lezers bij dat woord zich zulk een denkbeeld vormen Cen, wanneer ze dierhaiven van afbreken en grooter bouwen lezen,denken aan een fchuur,welke een gebint of twee grooter wordt gemaakt) verwondert ons niet: maar dit gaat ons begrip te boven, dat 'er nog Leeraars zijn, welke, in hunne Predikatiën over deze gelijkenis, daar mede zo wonderlijk omfpringen, dat gij zeggen zoudt: die Rijkaart, van welken de gelijkenis gewag maakt, woonde in een of andere Koopftad van ons Vaderland, of was ten minlte een voornaame Boer, die magtig veel graan bouwde en groote fchuuren had. Wij zullen, ter wegneming en weering va zulke ongegronde denkbeelden, onze Lezers de waare fchuuren der III. deel. Dd oos-  Oosterlingen leeren kennen en daar uk dan ook een.' en andere Bijbelplaats ophelderen. De fchuuren der Oosterlingen 'zijn geen gebouwen b'oven den grond, gelijk bij ons. Neen!de koornfcauuren der Oosterlingen zijn putten, kuilen in den grond, waar in men het koorn bewaart, en wel veele jaaren aan een. Onder op den bodem van die kuilen legt men eene goede meenigte iïroo: — daar op dan het koorn: — en eindelijk dekt men de opening, die doorgaands maar klein.is in vergelijking van de gegravene put of kelder,.zo zeker toe, dat'er niets, vooral geen nat — kan indringen. —— De eerfte getuigen, welke wij voor deze gewoonte aanvoeren, zijn twee oude Schrijvers (*), van welken de laatfte ook varro aanhaalt, die berigt geeft van koorn.'t welk op die wijs vijftig iaS honderd jaaren bewaard is geworden.«— Doch thands bepaalen wij ons niet tot getuigen van vroegeren tijd. — Uit de Reisbefchrijvers zullen wij eenige plaatfen aanha- I len , waar door onze Lezers een juist denkbeeld van de Oosterl'ehe fchuuren krijgen kunnen. Chardin Cf) fchrijft: „ De Tarten begraven hunne „ graanen en voeder, gelijk alle de Oosterfche Boeren doen, „ in diepe kuilen, die zij amber noemen, dat is te zeggen, „ magazijnen of pakhuizen, welke zij zo gelijk bedekken, „ dat men niet zien kan, dat men de aarde verroerd heeft. „ — De Tarters graven deze kuilen in hunne tenten of in het veld." i Bij shaw (§) lezen wij: „Na dat het koorn gewand is, ,, brengen zij het in Mattamores, of onderaardfche voor- raad fchuuren, gelijk dit voorheen de gewoonte was bij an„ dere volken. Twee of drie honderd dergelijke zijn'er fom„ tijds bij elkander." — Uit deze laatfte aanmerxing kunnen wij best begrijpen, het geene die zelfde Schrijver in de eerst aangehaalde plaats fchrijft van een kasteel, V welk de Mattamores bewaart, welke onder de wallen liggen. — Verfcheidene Schrijvers vindt men in de Aantekening op shaw hog aangehaald, welke van deeze Schuuren handelen. Door hak.mer („)worden nog andere plaatfen vooral uit Réisbefchrijvers aangehaald,terwijl ons dit in hem mishaagt, dat '■ O) II i e t i u s de Bello Afric. & p L i n i u S Ilift. Nat. L. XVIII. c. so. (-f) Reis, I D. tl. 89. • *(§) Reis, I. D. 01. 18. en 215. . CO Wmn. over het Oost. IV D» U, 159.  C 211 ) dnt hij cwijffelagtig fpreekt van eene zaak, welke door alle Schrijvers eenllemmig bevestigd wordt. Wij willen alleen nog maar naar een getuigen van lateren tijd (*_) heen wijzen, die volmaakt met chardin inlfemt. Vraagt men nu, waarom de Oosterlingen zulke fchuuren gebruiken? Veele meenen,dat zij het doen om hunnen voorraad voor de vijanden te beveiligen , of ook voor hunne Overften ("hunne Beysj, welke hen van hunne graanen zouden berooven. — Het is zeker, dat men om die redenen de kuilen zoo veel mogelijk onzigtbaar maakt. Doch deze redenen kunnen de waare redenen niet zijn , dewijl men geene andere voorraadfchuuren in het Oosten kende — zelfs niet midden in 't land, waar men voor geen vijand te vreezen had"— ook niet in zulke landen, (gelijk voorheen onder de Jooden) alwaar niemand zijn goed behoefde te begraven om 'er niet van beroofd te worden. ■ De waare redenen zijn dan voor eerst het eenvoudige, 't welk bij de vroegere maatfchappijen in alles is aan te treffen. Wat was toch natuurlijker, dan dat men,eer men aan 't bouwen van Schuuren boven den grond dacht, eerst het eenvoudig uitgraven van holen beproefde. — Hier komt nog bij, dat het koorn nergens beter bewaard blijft, (f) - Uit deze laatfte aanmerking blijkt, dat wij geenen prijs hoe genaamd ftellen op het berigt van zeker iemand (§) , die zegt dat het koorn zeer bederft in zulke dompige plaatfen, •—- Zoo redeneerde die Schrijver uit zijne denkbeelden en zoo zullen onze mseste Lezers in den eerften opflag redeneeren, — Waarlijk! wanneer wij naar de gefteldheid van onzen grond wilden redeneeren, zouden wij geen ander befluit kunnen maaken, dan dat het graan in zulke hooien bederven moest. Doch de Schrijvers berigten ons uit den mond der bewoonderen van dat Land, dat het koorn zelfs wel tot honderd jaaren toe in zulke kuilen bewaard blijft. Waarom ook zou het koorn onder den grond gevaar van bederf loopen, indien de plaats, waar men de putten graaft, maar hoog genoeg is, zo dat men in het graven geen water ontdekt. Laage plaatfen zullen de Oosterlingen wel zekerlijk niet verkiezen, maar de hoogfte plaatfen! —— Een *(*) G. host Nachrkhten von Marokos md Bes. y. mich. Or. Sibl. XIX. Th. f. 72. (f) Zo redeneert ook fa b e r bij h arme r I B. il. 162. welks nog verfcheidene getuigenisfen aanhaalt. | . gS) P i t t $ bij h a r m e r. Dd 3  ( *w ) Een Dpmerkfaarhe zal dan nu bij jeremias denken aah zulke voorraadfchuuren , wanneer hij bij dien Propheet leest: (*) „ Doch onder hen werden tien mannen gevon„ den , die tot ïsmaël zeiden, en doodt ons niet; want wij „ hebben verborgene fchatten in 't veld, van tarwe en gerfte ,, en olie en honich." (t) Een voornaam Geleerde evenwel bragt hier tegen dit in, dat het niet waarfchijnelijk is, dat zulk een voorraad van zo veelerlei foort (van tarwe, gerst, olie en honig) onder den grond ergens in een veld zoude begraven worden. — Maar — zulke redeneeringen komen in geene aanmerking, wanneer de berigten der Schrijveren ons leeren, wat waarheid is. Dit nu is hier het geval. Chardin (§) onder anderen leert ons, dat de Oosterlingen insgelijks hunnen wijn onder den grond bewaaren. Waarom dan ook de olie en honig niet? Het begrijpt zich van zeiven, dat men zich niet verbeelden moet, dat men alle» onder een mengde of in ééne put begroef. Voor elk foort zal zeker een put, of een afgefcheiden gedeelte van een put beftemd zijn geweest. — Uit de getuigenisfen van geloofwaardige Schrijvers weten wij dan , dat men dat alles, ja 1 nog andere dingen, ■— kostbaarheden zelfs — in zulke onderaardfche voorraadfchuuren bewaarde. (») Men kan dierhaiven in de aangehaalde gelijkenis van den Zaligmaaker , door goederen ook kostbaarheden verftaan, dewijl het woord onderfcheiden wordt van 't woord gewas, 't welk eigenüïjk vruchten betekent en dierhaiven van allerlei foort van vruchten, welke zijne landen opleverden , verftaan moet worden. — Het is waar het woord goederen (4.) zou wel van vruchten kunnen verftaan worden, gelijk fommigen het ook zoo opvatten (**): maar wij twijffelen of die betekenis wel waarfchijnelijk is, wanneer beide de woorden (gewas Qt) en goederenj op zulke wijs worden te famen gevoegd , als hier ter plaatfe. Misfehien zijn 'er, welken denken, dat de woorden, welken wij bij ldcas in de gelijkenis lezen, ons in het geheel niet wijfen op zulke onderaardfche voorraadfchuuren , maar op (*~) II. XLI: 8. (+) GaTAKEK bii h A r m e r W. ioo. (j) Bij harmee W D. tl. 195. (»; Zie faber bij warmer tl. 163 en lufft Bijbelf. Opheld. p. 144- 00 It e n m tj 1, Lij ït in SchoWs. CÏ10 Tsvwiy.xTx.  C M3 } óp fchuuren Boven den grond, gelijk wij hebben. Het woord louwen toch, zoo wel als het woord afbreken fchijnt ons te noodzaken, dat wij aan zulk foort van fchuuren denken, als bij ons. Wat het woord afbreken (*j betreft: dit kan eenvoudiglijk van dat alles genomen worden , 't welk verandering ondergaat, en dierhaiven niet meer op zulke wijs tot het vorig einde dient. Maar in een letterlijken zin komt hier het afbreken , (wegbreken, gelijk 't woord in 't gemeen betekent) te pas; want men moest om de voorraadfchuuren te vergrooten van alle zijden, de wanden van de putten wegbreken, uiihoolen. Dit alles wordt nog duidelijker, wanneer Wij aannemen, gelijk f abrr fielt, dat men ook al de zijden van zulke kuilen opmetfelde. Dan moest men afbreken, wilde men de putten grooter maken. — Het is niet ; onwaarfchijnelijk, dat men, daar alles door den tijd verbe; terd wordt, zulke kuilen, die eerst alleen aardkuilen wa! ren, naderhand ook bemetfeld heeft om verfcheidene ongemakken voortekomen, zo als tegen het invallen van de aarde < en het doorwroeten van dieren. — Wat het opbouwen (t), waarvan ook gefproken wordt, aangaat. Indien wij aan een onderaardfche getnetfelde voorraadschuur denken, dan komt het opbouwen zo letterlijk te pas, als iets wezen kan. Maar — behalven dat het woord komt ook voor van de graven of begraafplaatfen, die zeer zeker onder den grond zijn. (§) Maar — zal welligt nog iemand denken — dat Opleggen 1 van koorn voor veele jaaren is immers eene groote verkeerdi heid — waarom het niet liever verkocht en de gelden bei waart? — Dat men in een land van koophandel — en in i het gemeen in onze tijden zoo denkt, bevreemdt ons niet» j Doch in die tijden en bij die volkeren kwam het niet te pas. ,— De Joden voerden, in het geheel geen koopmanfchap met uitlandfche volkeren, en — daar meest elk meer of ] min zijn eigen land had —- kon men ook zeer weinig koorft j aan inlanders kwijt geraaken. — Daarom moest men 1 het wel opleggen voor het toekomende. Dit nu is in het Oosten te noodzakelijker, dewijl men fomtijds verfcheidene i| jaaren misgewas heeft, gelijk ten tijde van j o s e f in Egypj ten wel zeven jaaren aan een. —- In zulke tijden komen uit- (*) K«^«psw. ^t) OltLQ$0l*>Stl' (S; Luc. xu 48. Dd *  ( ) nhlanders, of zij, die gebrek hebben,bij anderen ter markt:, maar ook anders niet. — Uit dit bewaaren dan kan men begrijpen, hoe de Rijkaart, in de gelijkenis zeggen kon (*): Ziele, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor veele jaren. Bij deze gelegenheid moeten wij eene plaats van salomo (.t) aanhaalen, welke men in een land van koophandel veelal verkeerd begrijpen zou. Hij fchreef: wie koorn inhoudt, dien vloekt het volk. Men denkt gewoonlijk aan zulk een' Koopman, welke,om een buitengemeene duurte te verwekken , het door hem opgekochte koorn verbergt, en daar door de markt tot een onmatigen prijs doet rijzen. Doch van zulk eenen fpreekts a l o m o niet. Zulk een Koopman zal ook verkoopen, als hij maar een' zeer grooten prijs weet te krijgen. Maar hij van wien salomo fpreekt, was een mensch, die in tijd van fchaarschheid, uit vrees dat hij nimmer genoeg zou overhouden, of om andere onmenfchelijke redenen , zijn graan niet wil verkoopen, maar voor zich zclven houdt.. Zulk een mensch zou josef geweest zijn , bijaldien hij zijnen Broederen koorn geweigerd hadde. Gelijk dan zulk eenen door het volk gevloekt werdt, zegende men hem, die verkocht, gelijk 'er salomo op laat volgen. Laat ons nog eene plaats te berde brengen, die men zou kunnen aanmerken, als ftrijdende tegen het geen wij gelteld hebben, dat men onder Israël geen Koophandel in graanen dreef. De plaats leest ge bij ezechiel (§) aldus: Juda tn het land fsraëls waren uwe Kooplieden: met tarwe van Minnit en Pannah en honick en olie en balsem drecven zij onderlingen handel met u. Deze plaats deedt een Geleerde fchrijven: Israël dreef met de tarwe handel in de vcrmaardfte handelfteden. Al het bewijs voor die Helling is in die ééne plaats gelegen. Maar wat volgt daar uit? Van Tyrus wordt 'er gefproken. Deze ftad was zeker eene vermaarde koopftad. Maar dreef Juda en Israël daar mede koophandel ? Alleen noemt de Profeet met nadruk fteden, die aan de grenzen lagen. — Dat die , gelokt door de Ichatten van Tyrus, haare inkomften verkochten, laat zich begrijpen. Anders deed men het in Israël niet. De Profeet wil dan alleen zeggen: „ Zelfs kunt gij Juda en Israël re„ kenen onder de genen, welke met.u, ó Tyrusl handel „ dree- C*) Luc. XII: io. Cf) Spreuk. XT: 26. (§) H00M, XXVII: W. it) Paulsen Akkert, oer Oosterl. bi. 155.  C 215 ) dreeven, want de inwooners van Minnit en Pannahhan'„ detdeu met u." . Befchouwen wij nu nog eenige Bijbelplaatzen, welke het beredende bevestigen , en daar uit opgehelderd worden. Wanneer God aan /sraë/beloofde (*"),dat hi] den zegen gebieden zou, dat die hun was in hunne, fchuuren (t) betekent dit het zelfde, als het geen wij zoo menigvuldig in het O. T. aantreffen, dat zij gezegend zouden worden in koorn, most en olie. Zoo verklaart ook salomo, fj>) dat zü die de eerftelingen der vruchten tot God bragten, pok dezen zegen zouden genieten: dathunne fchuuren met, evervloed zouden vervuld worden. , Opmerkelijk is ook eene Bijbelplaats. Q waar m wij lezen — de Filistijnen ftrijden tegen Kehila en berooven de fchuuren. — Men herinnere zich hier; dat wij uit deReisbefchriivers vernamen, dat'er veeltijds verfcheiden honderden van zulke fchuuren bij één waren. Dit was het geval bij elke ftad. In de fteden kon men niet wel putten of kuilen hebben; daarom hadt men die buiten de fteden; zo was het ook te Kehila. Wanneer men hier bij nu onder het oog houdt, dat de Oosterlingen, gelijk nog heden plaats heeft, dikwerf alleen een ftroop doen om buit en dan wederom aft frekken , kan men zich het rechte denkbeeld van dezen onverwachten inval der Filiftijnen vormen. Wij maakten gewag van tijden van gebrek, wanneer da voorraad van vroegere jaaren te pas kwam en opging. Van zulk een tijd lezen wij bij joel, Ctt ™° zelfs» dat de fchuuren verwoest en afgebroken werden, i Zeer gepast denkt f a b e r in eene plaats van j e s a i a ( ) aan zulke fchuuren. God beloofde daar aan cy r us: tk zal u geven de fchatten, die in de duistermsfen ztjn en de. verborgene rijkdommen. Dewijl men dan óp zulk eene wijs graanen en andere din. sten in het open veld bewaarde, kan men niet anders denken volgends de rampzalige gefteldheid van het menschdoitt ten allen tijde, of daar zullen 'er ook gevonden zijn geworden welken zulke fchatten . zochten te fteelen. Faber haalt twee plaatzen aan, alwaar hij wil, dat op zulke diefagtige nafpooringen zoude gezien worden. In de eerfte plaats lezen wij, (tt) zij haaken naar den dood; ztj gra-^ rw XXVIII-8. (f) Lutherbeeft zeer eigenaartig kelders fo Zw- ™-. j. w cm P>; 1111 .  C AIO ven 'er meer na, dan naar verborgen fchatten: In de au. . dere zegt salomo, (*) zo gij ze zoekt als jilver en na- ■ /peurt als verborgen fchatten. Offchoon wij geredelijk toeftemmen, dat 'er in die tijden i wel gevonden wierden, die naar de fchatten van hunnen 1 evenmensen groeven; zoo rwijffelen wij echter zeer, of men ' van zulk eene ongerechtigheid wel gelijkenisfen zou ontleend 1 hebben. Wij denken in deze plaats dan veel liever aan fchat- ■ ten van onbereid goud en jilver, 't welk men in de aarde op» • fpoort en mag opfpooren. Wij worden in deze onze gedach» ■ te bevestigd, alzo de laatfte plaats het ons duidelijk leert ( j-)> i daar verborgen fchatten met Jilver, 't welk men in de aarde i zoekt, verwisfeld worden. Even zo min kunnen wij onze toeftemming aan faber j geven, daar hij eene les van den Zaligmaaker ook al uit deze : gewoonte wil ophelderen. Die Schrijver is vooral tot dat: uiterst vervallen, dat hij te veel zag en te veel wilde ophel» ■ deren. Christus zeide: C§) vergadert u geen fchat* • ten op de aarde, daar ze de motte en roest bederft en de • dieven doorgraven en jleelen. Maar de woorden op de aarde kunnen volftrekt niet betekenen ouder de aarde. Het : is wel waar, dat het woord door onder (#) vertaald wordt; ; doch als dan is het in een' geheel anderen zin. Daar en bo- ■ ven, fchatten op de aarde betekent hier wegens de tegen- • overftelling aardfche fchatten, gelijk fchatten in den he- • mei in het volgende vers hemelfche fchatten zijn. Wij twijfelen geen oogenblik, of wij zullen den Bijbel* minnaaren door deze ophelderingen eenig licht hebben gegeven —— en ook daar door ftof hebben van erkentenis aan onzen Godlijken Meester. (O Spreuk. 11: 4. (ƒ) Ex parallelistm. (§) Match. VI: 19. u) ext. 0 Te Amfterdain, bij M. de BRUIJN , in de Warraoesftxaat.  D E GODSDIENSTVRIEND. ^\ 2S. Gij hebt gehoord dat gezegd is: oog om oog , en tand om tand. Maar ik zeg u , dat gij den boozen niet wederJiaat: maar zo wie u op de rechter wange {laat, keert ook de andere toe. En zo iemand met u rechten wil en uwert rok nemen, laat hem ook den mantel. En zo wie u zal dwingen één mijl te gaan, gaat met hem twee mijlen. Geef den genen die iet van u bidt, en keert U niet af van den genen, die van u leenen wil. matth. V: 38-42. DE ZELFVERDEDIGING. Onlangs, in een geleerd gezelfchap zijnde, redende men over de geoorloofdheid van zelfverdediging, in geval ons eigen leven of dat van onzen naasten in gevaar raakte. — Ik vond hier een voorltander van de weerloosheid. — Een raar verfchijnfel in dezen verlichten tijd, alzo hij geen, Dweeper was,noch door eigenbaatige oogmerken tot dit uiterfte vervoerd wierd. Hij ftreed zoo geweldig met de woorden van christus, die ik hier aan het hoofd gezet heb, dat hij zich eer een Voorltander van de zelfverdediging betoonde. Deze redening heeft mij aanleiding gegeven , om over dit onderwerp onzen Medechristenen dit volgende mede te deelen. III. deel. Ea Dat  C 218 ) Dat het, volgends natuurlijk recht, geoorloofd zij, zich i zeiven en anderen tegen eenen onrechtvaardige!! aanvaller r te verdedigen, zal noch kan eenig gezond menfchenverftand 1 lochenen. Dit gevoelen is ook van alle volken , die bui- • ten eene openbaring leefden, omhelsd. Er zijn één of twee I wijsgeeren , of rechtsgeleerden, die in onze dagen niet de : algemeenheid maar de waarheid van dit gevoelen hebben in . twijfel getrokken; daar is toch niets zoo dwaas, of het : heeft zijne VoorlTanders, of om bijzonder te fchijnen, of om eenige eigenbaatige belangen te begunftigen. Het is buiten mijn oogmerk, om dit recht der Zelfverdediging uit de wetten der Natuur en der Reden te bewijzen ; 't is ons genoeg, dat het zelve niet alleen van Heidenen, Muhame- daanen en Joden, maar ook van het grootfle gedeelte der Christenen omhelsd wordt. Even zeker is het, dat de ge. oorloofdheid dier verdediging bij de Joden, voor de komfte van christus geloofd wierdt. Indien men ook de Zelfverdeediging verbiedt , wordt 'er eene deur geopend voor alle geweldenaarijen. Het leven der menfchen is dan veil voor elk, die lust heeft, het te ontnemen en alle vei- . ligheid wordt verbannen. Indien noch bedreigingen, noch het zwaard der Overheid de boosheid en bet geweld kan fluiten j wat gevolgen zou men te duchten hebben, als de boozen (IrafFeloos mogten begaan? Dan is christus, in een' eigenlijken zin, gekomen , niet om vrede maar om het zwaard te brengen op aarde, en zijne leer (trekt tot on. dere-ang van de menfchelijke famenleving, die niet beftaan kan , indien men ongeftraft mag moorden en plunderen. De Zedeleer van het euangelie moet niets in zich beheU zen, dat regen het natuurrecht Itrijdig zij, bijgevolg kunnen de bovengemelde woorden van christus geen gebod van weêrloosheid in zich behelzen. ■ De vraag is maar, hoe wij die woorden verftaan moeten? Wij merken aan, dat het woord wederjlaan niet kan betekenen allerlei wederftand, en men derhalven hier uit niet met zekerheid het oogmerk van den Heiland kan ontdekken ; nwrom moet men zijn toeviugt nemen tot den lamenhang,  C «PT) i «n daar uit het oogmerk trachten na te fpooren. Waaneer onze Zaligmaaker zegt: gij hebt gehoord, dat gezegd is, \ oog om oog, en tand om tand, zo wijst hij ongetwijfeld ; zijne leerlingen op één of alle de volgende plaatzen, Exod. XXI: 24. Lev. XXIV: 20. Deut. XIX: 21. waar in niet ; gefproken wordt van de geoorloofdheid der zelfverdedii ging, maar van de verpligting der llechteren om wraak te 1 oefenen over gedaane verongelijkingen die met gelijke munt I moesten gelrraft worden. Deze wraak hebben, waarlchijnj lijk, de hraêliten mogen eifcheq , wanneer zij beledigd \ werden, zijnde alsdan de rechters verpligt hen te wreeJ ken. Hier wordt dan alleen gefproken van de wraak, die j niet ftrekt , gelijk de zelfverdediging , tot afweering van j ongelijk, maar alleen tot vergelding van een reeds geleden j ongelijk. Zo ook in het vervolg: wanneer onze Zali^maa9 ker zijne tegenftelling door voorbeelden opheldert, zegt i hij niet, „ zo wie u op de rechter wang wil flaain, weert ] „ den flag niet af, verhindert hem niet;" ■ ■ maar, 1 zo wie u op de rechter wang (laat, dat is , daadelijk 1 doet, of gedaan heeft , keert hem ook de andere toe , i liever dan , gelijk uit den famenhang blijkt, u te wreej ken ,. door hem weerom te liaan. Dus kan men uit den 1 famenhang niet anders befluiten , dan dat onze Zaligmaaj ker alleen beoogt te verbieden , of de wraak in 't algeI meen, of de wraak in fommige geringe gevallen, hetgeen I wij vervolgends zullen onderzoeken. j In de aangehaalde plaatzen uit de wet worden meer» 1! derlei beledigingen en ftraffen opgeteld , dan onze Zalig. I maaker aanhaalt. Daar wordt gezegd , ziele voor ziele, h dat is , het leven voor het leven , oog voor oog , tand I voor tand, hand voor hand, voet voor voet, brand voor brand, wonde voor wonde, buile voor buile. Deze op* >j telling fchijnt alleen bij wijze van voorbeelden gedaan I te zijn , zonder andere beledigingen van de wraak uit te \ fluiten ; of ten minlTeii de Jooden fchijnen de wet ook op allerlei beledigingen , hoe gering, toegepast te hebben , al beftondea zij alleen in een hoon of eene geEe 2 fin-  C 220) ringe onrechtvaardigheid. Nu is 't aanmerkelijk , dat onze Zaligmaaker noch het zwaarfte, te weten ziele voor ziele aanhaalt, noch zich uitdrukkelijk fielt tegen het eifchen van oog om oog en tand om tand; maar in tegenflelling alleen zulke beledigingen aanhaalt, die ongelijk draaglijker zijn, dan het verlies van een oog of een tand. Indien de Zaligmaaker gezegd hadt „ gij hebt ge„ hoord, dat gezegd is , oog om oog , tand om tand , „ maar ik zeg u , gij zult geen wraak eifchen over het ; „ verlies van een oog of van een tand, veel minder over „ iets van minder waarde," dan was 'er duidelijke tegenllelling geweest tegen de letter van de wet; dan was die wet or.bruikelijk of kragteloos gemaakt. Maar dewijl hij alleen fpreekt van een flag op de wang, het ontnemen van een kleed , of het dwingen om een mijl verder te gaan, alle zaken, die niet in den letter der wet gevonden worden ; zo fchijnt hij zich tegen te ftellen , of tegen het ruimfte oogmerk van de wet , dat hij verzachten wil , of liever tegen de verkeerde en wraakdorftige toepasfingen , die de Jooden van de wet maakten , om die tot geringe beuzelingen uit te ftrekken; en dit laatfte is waarfchijnlijker, niet om dat alle de beledigingen , die de wet optelt, alleen het leven , het lichaam of de ledemaaten raaken , maar ook om dat 'er uitdrukkelijk bij Lev. XXIV: 19. gezegd wordt; als ook iemand aan zijnen naasten een gebrek zal aangebragt /lebben gelijk ais hij gedaan heeft, zó zal ook aan hem gedaan worden. Zo dat de Joden met geen fchaduw van rede wraak konden eifchen of nemen over minder beledigingen , die niet het lichaam raakten. Dit fchijnen zij nogthans gedaan te hebben, om dat onze Zaligmaaker die voordaan verbiedt. Invoege men die woorden van onzen Zaligmaaker, overeenkomftig met het oogmerk den famenhang , en de omftandigheden op deze wijze kan uitbreiden. „ Gij hebt gehoord, dat gezegd is, oog „ om oog, en tand om tand , enz. en hier uit neemt s» S'i gelegenheid om een gelijke vergelding te eifchen » over ringe onrechtvaardigheid. Nu is 't aanmerkelijk , dat  C 221 ) „ over de geringde en beuzelagtigile beledigingen, die in „ geene vergelijking komen bij de pijn en het nadeeldia „ het verlies van een oog of een tand u kosten. Maar ik , „ die gekomen ben om de wet te vervullen , en van v-lfcae „ uitleggingen te zuiveren, zegge u, dat gij in zulke go-in. „ ge gevallen, die niet het leven, het lichaam, of de le,, demaaten raaken, den boozen niet zult wederftaan, door „ wraak daar over te eifchen of te nemen, maar dat gij, als „ u iemand een (lag op de wang geeft, liever danu te wree„ ken, duit, dat hij u op de andere wang Haat; als iemand een „ twistgeding tegen u wil aanvangen over een rok , geef hem „ liever den mantel daar en boven; en als iemand u dwin,, gen wil, een mijl uit uwen weg te gaan, gaat liever^ „ twee mijlen, dan dat gij u daartegen zoudt (tellen, of „ voldoening van zulk een gering ongelijk vorderen." Konnen wij deuken dat onze Zaligmaaker, indien hij voorhadt de verdediging van ons zeiven en van anderen te verbieden, zich niet kragtiger zou uitdrukken, dan in deze plaats? Dat hij zijne leer alleen zoude ophelderen door de voorbeelden van een flag op de wang , dat meer een hoon dan fmarte is, of het ontnemen van een kleed, of/ het gaan van een mijl? Is het te denken, dat hij zijne voorbeelden van geringe zaken zoude genomen hebben, en de vooraaainfte (tilzwijgends voorbij gegaan zijn? Mag men zich niet verdedigen, om het behouden van zijn leven , zijne kuischheid, zijne ledematen, dan fpreekt het van zelf dat men zulks, om geringer zaken, om een (kg op de wang, een rok, of het gaan van een mijl veel minder mag doen. Maar volgens welke gronden van redening kan men befluiten, dat als men zich niet verdedigen mag tegen een (hg op de wang, tegen het nemen van een rok, tegen het dwingen om een mijl te gaan, men zich ook niet verdedigen mag, als iemand ons wil vermoorden, onze vrouw of dochters verkragten, onze geliefde en hulpelooze vrienden den hals affnijden, onze medeburgers en evennaasten verminken of'ombrengen? Wat wijs en redenlijk wetgever zoude verwachten, dat men dergelijke gevolgen uit zulk eene wet zoude trekken? Al hadt onze Zaligmaaker enkel gezegd, E e 3 » S'j  ( 222 ) „ gij zult den boozen niet wederftaan" zoude niet de billijkheid en het gezond oordeel ons moeten leeren om dat woord zoo ver niet uit te (trekken, dat daar door den boozen voet gegeven wordt, om (trafFeloos en zonder tegenftand allerlei gruwelen te mogen doen? Zoude men niet billijk hebben mogen denken, dat, als onze Zaligmaaker zulk eene nieuwe, zulk eene ongehoorde leere, die van zoo veele fchadelijke gevolgen, tot verderf der famenleeving, zoude verzeld gaan, wilde verkondigen, hij duidelijk zoude gezegd hebben: ,, voordaan zult gij nooit eenen boozen aanvaller (treffen, of hem verhinderen u te dooden, door „ zulk eenen tegenftand, waar door hij ligtelijk kan ge„ kwetst, verminkt of omgebragt worden;" Maar nu hij zijne leer opheldert door voorbeelden van een flag op de wang enz., wat fchaduw van rede is 'er, om hem zulk een vreemd oogmerk toe te fchrijven, en zijne woorden zo ongelijk veel verder uit te (trekken, dan hij dezelve door voorbeelden verklaart? Ik befluit derhalven, dat al wordt hier van de zelfverdediging gefproken, dat mij niet blijkt, die alleen verboden wordt in zulke geringe gevallen, als de voorbeelden aanwijzen. Nog eens: onderfteld zijnde, dat onze Zaligmaaker hier de zelfverdediging in allerlei gevallen verbiedt , 't geert mij ten hoogden onwaarfchijnlijk is, echter als wij dit ftellig en willekeurig verbod niet verder willen uitftrekken, dan de Krengde letter vereischt, vinden wij geen fchaduw van verbod van andere onfchuldige menfchen, die onrechtvaardiglijk aangevallen worden , te verdedigen. Dewijl nu de verdediging van anderen niet verboden wordt, zo zouden wij,als wij den aangevallenen konnen helpen, en niet helpen, daar door een fchuldige lijdelijke oorzaak van zijn verderf konnen zijn, en met hem te helpen, alleen eene onfchuldige werkelijke oorzaak van des aanvallers verderf zijn. Elk begriipt ligt wat hij kiezen moet. Eindelijk, wij vinden geene blijken, dat de Apostelen en Christenen van hunnen tijd geloofd hebben, dat onze Zaligmaker alle verdediging van zich zelf en anderen verboden heeft, 't Is waar, wij vinden geene blijken van het tegendeel;  ( 223 ) deel; maar daar deze leer zoo nieuw en zoo fchadelijk voor de famenleeving was, zoude men niec.verwachten, dat zij ergens van de Apostelen wierdc aangedrongen en duidelijker befchreven? Zoude men niet ten minnen mogen verwachten, dat daar van gewag gemaakt wierdt op zulke plaatzen, alwaar van de bekeering van krijgslieden en overheden gefproken wordt? Dat 'er eenige aanvoering gedaan wierdt,dat zij vermaand werden om van hun ambt af te ftaan en weerloos te wezen? Wij vinden 'er nogthands,mijns wetens ,geen enkel woord van. Wanneer de krijgslieden tot joannes kwamen om gedoopt te worden, en hem vroegen, wat zullen wij doen? geeft hij alleen tot and woord: doet niemand overlast, noch ontvreemdt niemand het zijne met bedrog, en laat u vergenoegen met uwe bezoldingen, (*) Bij de befchrijving van de bekeering van c orne lius,eenenheidenfchen Hoofdman over honderd foldaten(t) en van s eegius paulus, Stadhouder van Cyprus, (§) wordt'er niets gemeld, dat eenigen fchijn geeft, dat petrus of paulus hen vermaanden van hun ambt af te ftaan. Ja, zoniet meer, Apostelen , ten minften pe tr us droeg een zwaard, na dat hij al drie jaaren met onzen Zaligmaaker hadt omgegaan, een zwaard, niet uit pronkzucht, maar om zich en anderen te verdedigen. Hij en de andere Apostelen wandelden met jesus, naar Gethfemane, zonder eenig vermoeden op de gevangenisneming van hunnen meester. Nogthands ging hij uiet ongewapend. Joannes zegt, C») simon petrus dan hebbende een zwaard, trok het zelve uit. En dat'er meer Apostelen toen zwaarden hadden, fchijnt te blijken, uit het verhaal van lucas, als hij zegt: die bij hem wa* ren, ziende wat 'er ge/chieden zoude, zeiden tot hem: Heere zullen wij met den zwaarde jlaaul Oe>. ijl zij nu dit geval niet voorzien kouden, zo volgt, dat zij zich niet gewapend hadden , met oogmerk om onzen Zaligmaaker te ver- (•) Luc. IH: 14. Ct) Hand. X. i$) Hand. XlH. £0 U. XVIII: 10. Metth. XXV'h 51.  c 224; verdedigen, maar uit gewoonte, en om zich tegen ftraatfchenders te beveiligen. Tot befluit zal ik 'er eenen regel ter uitlegging van dc zedekundige plaatzen des N. T. bijvoegen. Indien in bet Nieuwe verbond fpreekwijzen gevonden worden, die, naar den letter verftaan, de zedeleer des euangeliums zouden doen verschillen van die der oude Joden, doch men te gelijk dergelijke ipreekwijzen in het O. Verbond vindt, zoo kan men oit die fpreekwiizen, op zich zeiven genomen, niet beduiten , dar onze Wetgever iets ftrijdigs met de joodfche zedenleer beoogd heeft; en als 'er geen andere redenen zijn buiten die fpreekwijzen, die ons tot eene andere uitlegging verpligten, moeten wij die fpreekwijzen in dien zin verklaaren, gelijk wij dezelve in het O. Verbond opvatten, dat is, in dier voege, dat ze niet aanlopen tegen de bekende ze', denleer der oude Joden. Dit fchijnt redenlijk te wezen: waarom zal men die fpreekwijzen eenen anderen zin geven onder het Nieuwe, dan onder het O. Verbond, indien'er geen redenen zijn, die ons daar toe verpligten ? Volgends dezen regel hebben wij de woorden van christus verklaard, en u'betoogd, dat hij de zelfverdediging, zo het op ons leven of goederen aankomt, niet afkeurt, ^dat dus zime zedeleer ook in dezen opzigte met het recht der natuur overeenftemt, — ftrekkende dit alles ter befcbaaming van de zodanigen, die de beesten in dezen opzigten een voorrecht boven de menfchen willen toekennen. — . Die zich gewillig laat doodftaan, wanneer hij zijn leven behouden konde , is een zelfmoorder, — en zal daar voor rekenfchap moeten geven aan dien Heer, die hem wapenen ter zelfverdediging en vermogens om dezelve met voordeel te gebruiken gegeven heeft. Een mensch — een Christen moet in alle gevallen groot zijii _> groot in zijn fóvea, groot in zijn fterven. 0 Te Amfterdam, bij M. de & RUffN, in de Warmoesftnat»  D E GODSDIENSTVRIEND, Koopt den tijd uit. PAULUS. DiE SNELHEID VAN- DEN TIJD. O KJ p den eerden dag van dit ingetreden Jaar , hadden wij een Dichtluimtjen s dat wij waarnamen, en- zongen op de fnelkeid des tijds — wij zouden het eerder u medegedeeld hebben, indien onze voorige Nommers niet eeds waren afgedrukt; zo zongen wij: III* DEEL. Ff JJJfc  C f=>6 ) Natuurgenooten ! zingt met mij Een Sterflied op den tijd; Ons afgebroken Vreugdetoon Zij d' Eeuwigheid gewijd ; De glans, die ginds van agter 't Graf Der zwijgende Eeuwen bloost, Is d'ecrfte ftraal des moigenftonds, Die 't wachtend oog vertroost, Verrukkend blinkt die zagte ftraal, Die ftraal der Eeuwigheid ! Daar ze op de wolk van 't Stof des doods Een' purpren weerglans fpreidt, Natuurgenooten ! zingen wij, Pees rusrclooz' wendende aard, Die teig van eeuw'ge liefde en magt — Dit proukwerk Gods! verjaard. , Pe .Seppdis juichten, toen ze uit 't niet • ... j Zoo, fchoou was faamgcftoldj I Vangt de echo van dien welkomgroct, Die door 't heelal nog rolt. ' ,1 J«" I  C 227 ) Ja ! 'k hoor den galm dier morgenzang Van fplieer op fpheer gekaatst, Toen d'Aard' door 't keurigst evcnwigt, Was in haar kring geplaatst, Beglrinsde Geesten! dat uw hand Mijn teder fpeeltuig fnaar, En zwigt mijn zang, O! dat 't gevoel, •* • ■• ''Uw eerbied evenaar, 't Was eerbied, liefde en daiikbrc vreugd, O Mörgenfiarren Gods! Die U den gouden Cither fehonk j 'k Volg u; de tijd ten trots: 'k Volg U! mijn Schepper is mijn, Vriend! Mijn Vader ! — Dood noch Graf Ja zelfs het wank'len van 't heelal, Breekt nooit mijn danktoon af; Vriendfchaplijkc Eng'len! juicht met mij, Ik ftaar op de Eeuwigheid; 'k Pleit op Gods trouw, daar ge om mij heen Uw zilvren Vleuglen fpreid. Ff i  ( 22S ) Bewondrende Eerbied treft mijn zie!, — Ik gloei door 't zelve Vuur, Dat U ontvlamde , O Godjijk Choer ï Bij 't vesten der natuur. Dees Wereldbol, door 't gloeiend licht Der fchoone Zon beftraald! Dees grootfche trek in 't wordingsplan, Door Wijsheids - hand gemaald ! Dees Wereldbol, - in 't Godlijk oog Eeu ftip flegts van 't geheel! Vertoont mij de eeuw'ge Majeltek , In 't ftoutst gefchetst tafreel. Al de Eeuwen went'Ien om haar as, Zij fchokt niet uit haar' kring, ó Aardbol! de Engel leest Gods roem, Nog in uw wenteling. Gij hebt op nieuw uw loop voltooid, Wij nad'ren de Eeuwigheid; Gij word nog door deneerften wenk ÜW! Scheppers voord - geleid. Die  C »a9 ) Die wenk bewecgc de raders nog Der werkende natuur, Juich bloeiende Aardbol! Voedfterling Van 't zorgend Albelhiur! De helling naar uw middenpunt, Voert U uw loopbaan door; En daar uw eigen zwaarte boeit, Ontwijkt gij nimmer 't fpoor. Volmaaktheid ! hoofdtrek van 't heelal — 'k Wij U dees dankb're traan, i Thans lacht gij mij door 't Winterfloers Met fchuinfche Ionken aan; Ja, wen de vaale damp geftold, Als vlokjens word geflrooid, Als 't zilvren dons, dat vrugtbaarheid In haare rustkoets tooit. Dan roemt het zwijgend veld Gods trouw, En 't eenzaam woud vertoont Zijn eeuw'ge liefde en wijsheid, die In doodfche fluimring woont. F f 3 G*  C ) Geluk.' de God der Liefde zorgt, En houdt 't heel-al in flanel j Dees drijvende aard, heel 't Zonneflel, Zwaait veilig in zijn hand. Natuurgenooten! knielt met mij Eerbiedig juichend neer! Komt, dat geen gloende Seraphijn Ons daukbre galmen leer! Neen! uit ons eigen aanzijn vloeit Een goddelijk gevoel; Welk denkbeeld ! Vreugd , volmaakt geluk, Mijn Schepper ! was uw doel. Hij fchonk ons, tot het reinst genot Van eeuwig heil, 't beftaan; De jaaren rollen voord, de mensch Vangt zijn beftemming aan^ Hij worftelt r.an den Aroom des tijds, Ontwiklend bloeit hij voord, En waasfcmt dé eeuw'ge levensgeur In 'i eindloos groenend oord; De  ( =31 ) De wieg des flerflings.wankelt hier j] Naa$t 't fluimring-biedend graf, De zorg bewolkt zijn levensgloed, ; Maar hoop droogt traanen af. De zaalge rust van 't fchuldloos hart, Verzagt het wreedst verdriet, Dat vaale rampfpocd ftornt en loeit - De Gods-Vriend fiddert niet. Komt Mede - Christnen! zingen wij, De liefde van een' God! Die door den. bangen zwarten n'agt, Zijn glans fpreidt op ons lou. 't Vürftorven jaar zag ons omringd, Door wisfelvalligheên, Door hoop gefireeld, door angst bekneld, Door vreugd en rouw benreèn; Maar de onbestendigheid drijft voord, Eens fmoort ze in 't peilloos niet, Elk zinkend jaar fchokt, door zijn val, Het frerfelijk gebied.  Het wankelt reeds, de throon des tijds- Beeft! Ja, zijn grijze Vorst Sterft eens, ó nadrende Eeuwigheid! Vernietigd aan uw borst. —* Te Amfterdam, bij M. de BR UIJN, in de \Y.rmMsflrsit.  D E GODSDIENSTVRIEND» SY°. zo. En zijne huisvrouw zag agter hem om, en wier at een zoutpilaar. (*) gen. XIX: 26. LOTHS HUISVROUW. Wij hebben onlangs onzen Mede - Christenen iet over. loths character medegedeeld. — Thands wordt ons verzocht , om over de bovenflaande woorden, behel-, zende de ondaad en de daar op gevolgde ftraf van loths huisvrouw, eenig licht bij te zetten. Daar wij ter verlichting van Bijbelminnaaren arbeiden, voldoen wij volvaardig aan dit vriendelijk verzoek. Onze vraag, die wij moeten beandwoorden is deze: waarin heeft het eigenlijk misdrijf dezer vrouwe beftaan ? moses zegt: zij zag achter hem om — dan, 't is niet waarfchijnlijk, dat het bloote omzien naar de ftad Sodom al- CO Da the leest: zij lleef in it aardt vast Jlaan. III. deel. Cg  C =34 3 alleen de misdaad dezer vrouwe geweest zij. —— Laat ons het verband inzien.Tn het 17 vs- zegt jehova tegen loth en de zijnen: behoud u om uwes levens wille, en zie niet agter u om, en ftaa niet op deze gantfche vlakte : behoud w naar 't gebergte keenen , op dat gij niet om komt; vervolgens vermeit de'gefchiedfchrijver vs. 23. de aankomst van loth in Zodr, gevende vs. 24 en 25. een tusfchenverhaal over den ondergang van Sodom en de overige Steden, waar op hij vs. 26, de misdaad en de verfchriklij'ke ftraf van loths huisvrouw aantekent. — Men ziet dus uit vs. 17, dat loth en den zijnen niet alleen het te rug zien,maar ook het jlaan blijven verboden zij. —— Zou nu de meening van God in deze woorden wel zijn, dat noch loth noch den zijnen te rug zouden zien, wat 'er agter hen gebeurde ? — Wij gelooven — dat de fpreekwijs meer in zich bevatte — want door het enkel agter om zien zoude waarlijk hunne reis naar Zodr niet vertraagd of gehinderd worden, 't Is hier een te rug zien dat met te rug gaan verbonden is. —— Dus heeft de onbedachtzame vrouw op den weg haaren man en dochteren verlaten , en is ftaan gebleven, om te zien, hoe het met de ftad zoude aflopen, en is veelligt zelve derwaards wedergekeerd, om het een en ander, daar haar hart nog aan vast was, te redden. Hier heeft ze zich dus te verre in het gevaar gewaagd, en is, toen de fulferregen begon , en de aardbeeving eene omkeering van den grond dreigde, door den rook verflikt of door den pek- en zwavelftroom verteerd. Deze Verklaaring wordt ook daar door bevestigd, dat de ftraf aan Sodom niet eerder voltrokken wierdt, dan na dat loth reeds in Zodr was binnen geraakt, waar voor men wel een half, indien niet een geheel uur aannemen mag; nadien 'er die tusfehentijd wel is tusfchen den aanbrekenden dageraad en den werkelijken opgang der Zon. In dezen tusfehentijd kon de huisvrouw van loth naar Sodom wedergekeerd en veelligt ook reeds daar aangekomen zijn. Misfc'^ien is dit ook de rede,van de orde, die de Gefchiedfchrijver in zijn verhaal heeft van vs. 23 - 26. Zeer È  C 235 ) Zeerwel heeft mosche op deze plaats aangemerkt, dat moses eigen woorden , wanneer wij den grondtekst inzien , deze verklaaring bevestigen. Daar ftaat eigenlijk: zij naamlijk loths huisvrouw, zag te rugge , agter hem. Wilde moses hier door alleen aanduiden het te rug zien van de Vrouwe , waarom voegt hij 'er dan bij agter hem naamlijk agter loth? Wanneer iemand met eenen anderen reist , en zijn medereiziger voorgaat, zo volgt van zelve , dat hij agter om ziende, agter de rug van zijn medereiziger is. Indien moses derhalven door die woorden, zij zag te rug agter hem niet anders heeft willen aanduiden, dan het te rug zien van loths huisvrouw naar Sodom , dan zijn de woorden agter 'hem te eenemaal overtollig. —— Maar dit kunnen wij van zulk eenen zinrijken Gefchiedfchrijver , als moses, niet vermoeden. Uit dien hoofde dunkt het ons veel overeenkomftiger den fchrijfftijl van moses te 'zijn, dat wij de woorden dus lezen: loths huisvrouw zag te rag , en keerde zich agter hem , dat is : zij fcheidde zich van hem ; zij ging te rug. , Verwondert u niet, lezers! over de bijvoeging van de woorden zij keerde; dit is noodzakelijk om de woorden agter hem eenen zin te geven —— ook is het een taaleigen onder de Hebreën één tijdwoord te ftellen en het andere daar on« der te verftaan ; gelijk den taalkundigen bekend is, eu van hem door vele voorbeelden kan bewezen worden. Wanneer wij de gefchiedenis nagaan , dan worden wij' nog te fterker in deze gedachte bevestigd. Loths huisvrouw moest voor het opgaan van de Zon de Stad verlaten en dus met dezelve alle haare goederen en kostbaarheden , waar aan het de Vrouwen toen reeds niet ontbroken heeft (*), agterlaten zij hadde ook zeker een fterke neiging tot die plaats, als zijnde daar waarfchijnlijk geboren , hebbende daar haar bloedvrienden en wordende gehouden voor een der vermaakelijkfte oor- dea m ^.sf. :]i-X .»»-\ f") (♦) Gen. XXIV: 53. Gg 2,  ( s36 ) den van de wereld. — En hier uic kunnen wij zeer wel afnemen, wat haar bewogen heeft om naar Sodom weder te keeren. Deze gedachte wordt aanneemlijker, als wij zien,in welken zin cie Zaligmaaker (*) het voorbeeld van loths huisvrouw bezigt. Hij vermaant hen, die zich binnen Jerufalem, tegen den tijd der laatfte belegering binnen de ftad ophielden, op de aannadering van de Komeinfche krijgsheiren , huisraad, huis en ftad eensklaps en in haast te verlaten, zonder door iets, dat hun lief en waard mogte zijn , en dat men zonde willen redden en mede nemen, zich wederom der»airds te laten trekken. Zo luid zijne taal: In dien zelfden dag , me op het dak zal zijn en zijn huisraad in huis, die kome niet af, om den zeiven weg te nemen : En wie op den akker zal zijn, die heere desgelijks niet naar het geene , dat agter is (f). Deze vermaaning heldert hij , om dezelve te meer kragt bij te zetten, ook cp door eee Bijbelsch voorbeeld , zeggende gedenkt aan het wijf loths ! ■ Wil de groote Menfchenvriend niet daa: door te kennen geven : laat geene wereldfche goederen .u weder naar de ftad trekken , even gelijk de vrouwe van loth daar door weder naar Sodom gevoerd wier.!t , op dat gij niet , gelijk zij, ellendig moogt omkomen. Mij dunkt, deze verklaaring vloeit uit den famenhang, en is dus met het verhaal van moses allesfins overeenkomende. Maar wat wil het zeggen, dat deze vrouw een zoutpilaar wierd? . De gedachten, hier omtrend, zijn zeer verfcheiden, fommigen willen, dat loths huisvrouw, door den vuurigen regen, die uit zwavel en falpeter beftond, onvergangelijk is gemaakt; zo dat ze onder het bereik van dezen r«- "("*) Luc. XVII: 3a. (\)-Luc XVII: 31.  ( 237 ) regen verflikt is, en haar lichaam door zwavel en falpeterdeeltjens doortrokken , eene hardigheid gekregen hebbende, onverganglijk geworden zij , nadien de ervaarenheid leeraart, dat het zout de eigenfchap heeft, om lichaamen tegen het verderf te bewaaren. Dus zou haar lichaam door het vuur ligtelijk zwart, van den falpeter uitgedroogd, gebalzemd en oogenblikkelijk in eene mumie hebben kunnen veranderd worden. — Anderen hebben het letterlijk opgevat, zo dat de Vrouw, door de Godlijke Almagt daadelijk in een zoutpilaar veranderd is. — Maar Wat zoude het Godlijk oogmerk zijn met dat wonderwerk? 0m de nakomelingfchap hier door de verwoesting van Sodom en de overige fteden te herinnerenV Dit is genoegzaam gefchied door gewijde en ongewijde Schrijvers. - Om daar door de ongehoorzaamheid dezer vrouwe te ftraf. fen* Dit zelfde wierdt bereikt door den vuurregen. — Wij blijven bij onze gedachten, dat loths Huisvrouw , gelijk alle de Sodomiten, door vuur en zwavel verteerd is, en dat haar asch door de Doode zee of Zoutzee verzwolgen " D^vraag blijft over, hoe we dan dit gezegde, zij wserdt ecn zoutpilaar , verftaan moeten? - De geleerde m.CHAelis geeft ons deze vertaaling: '«• is eene zou zud tot haa,r gedachtenis opgerecht. Dit echter (zult ge zeg- ee„( is meer eene verklaaring dan eene woordelijke vertaafing. Ondertusfchen gelooven wij, dat dit de waare meening der woorden zij 't Is zo, n de taal der Nederlanderen, zoude men uit zulk een gezegde nimmer tot d.e gedachte komen; maar in de taal der Hebreeuwen kunnen wij die vinden. In de Schriften van moses wordt dikwerf van eene verandering van de eene zaak in de andere cefproken en des niet te min kan en mag men aan geene eigenlijke verandering denken. Jacob nam den fteen, die hem tot een hoofdkusfen gediend had, rigtede d.en op tot een teeken, goot 'er olij op, en ze.de : Deze jleen dien ik opgerigt hebbe tot een teeken, zal een $°ds™£ (*) Gen. XIV: 3» —— * Fl!r- II: C' Gg 3  03S) worden (*). Wilde jacob, dat die Heen in een huis van God zoude veranderen? Neen, op deze plaats, daar hij dien zette, wilde hij in 't vervolg den Heere een Tempel bouwen. Zo zeide hij ook bij zijne te rugkomst uit Mefopotamien : nu ben ik tot twee heiren geworden; (f) dat niemand letterlijk op ja cob zal toepasfen. Volgends dit taaleigen, is de gemelde vertaaling van miCHAëns juist getroffen; tdan lezen wij, haar wierd, tot een gedenkteeken , de zoutpilaar opgerigt. Nu vloeit hier alles natuurlijk. In die landftreek, waar eertijds Sodom, Gomorra en Zeboim geftaan hebben, ontbreekt het niet aan gewoon zout, liggende de daalen , wanneer de Doode zee haare oevers overfchrijdt, met eene korst van zout bedekt. Van dit zout, zegt michaö'lis, fchijnt het, dat loths nakomelingen haare Stammoeder eenen grafheuvel opgerigt, en die jaarlijks, wanneer hij afnam, vernieuwd hebben. Doch ook in deze gedachte kunnen wij niet berusten, want door den Regen en Dauw zoude die zoute gedenkzuil fpoedig verflonden zijn. Wesbalven wij liever willen gelooven,dat de Moablten, welke afkomelingen van' loth waren, een fteenen gedenkzuil voor loths huisvrouw hier hebben opgerigt; welke, fchoon van fteen zijnde , met den naam van zoutpilaar, naar de plaats, waar zijftond, genoemd wierdt. Dus lezen wij van een zout ftad in (O de gewijde bladen, fchoon niemand zal vast ftellen dat de ftad van zout gebouwd zij. Maar 'er waren in dien tijd reeds verfcheiden gedenktekenen, en dus werdt dit gedenkteken, om het van anderen te onderfcheiden , denaam van' zoutpilaar, naar de plaats, waar hetftond, gegeven. Bachiene verhaalt, dat veele laatere Reizigers'zich de vergeeffche moeite gegeven hebben, om deze zoutzuil bij de zee Asphaltitet te vinden. Op de kaart van adriochomius vindt men ze bij den mond van de beeke Ke- dron* <*) Oen. XXVIIIt 18, 22. Cf) Gen. XXXII: 10. (§; Jofiia. XV: 62.  C 239 ) ! dron. De Heer j. j. schmfdt plaatst dezelve op de i benedenfte punt van de Doode zee tegen over Zoar. De Schrijver van het Boek der Wijsheid (_*) geeft te ; kennen, dat van der Sodomiten boosdaadigheid nog in zijnen tijd tot een getuigenis ftrekte, dat rookende woeste land, ! en de hoornen, die ontijdige vruchten dragen, en de zoutpilaar , jïaande tot gedachtenis van de ongeloovige ziele. | Josephus fprekende van deze zuil, zegt, dat die huiden ten dage nog te zien is. (f) Men heeft, wel is waar, dit getuigenis van josephus voor een fabel willen verklaaren, om dat hij ook van Sodoms appelen fpreekt, die de Reizigers zeggen, dat daar niet gevonden worden; doch alzo : de meesten die appelen aan boomen en niet aan ftruiken ge- s zocht hebben, moesten zij dit getuigenis afleggen. De t groote hasselquist getuigt, dezelve gezien te hebben. I Hij geeft 'er ons deze befchrijving van: (§) „ Sodomsap„ pelen zijn vruchten van dat foort van houtagtige Nagt- , if fchaduw, welke Melantzen of Dol-appel-ftruiken ge„ noemd worden. Deze vond ik in menigte omtrend Jeri„ cho , in de dalen bij de Jordaan, niet verre van de Doo„ de - zee. Van binnen zijn dezelven fomwijlen, maar niet „ altoos, met ftof opgevuld. Deze omftandigheid wordt „ bij fommigen van deze vruchten daar door veroorzaakt, „ om dat zij door een zeker foort van Wespen gefto,, ken worden. Deze veranderen het binnenfte vleeschag„ tige gedeelte van deze vrucht in ftof, en laten flegts de „ buitenfte zeer fchoon gekleurde fchillen." Eindelijk kunnen wij vraagen: of de zonde van loths vrouw zoo groot was, dat zij zulk eene vreeslijke ftraf verdiend haddel Gewis, mijne vrienden! hier in is te zien ongehoorzaamheid tegen een verbod, 't welk haar en haaren man, en dochteren, van Gods wegen, door den Engel zoo duidelijk was bekend gemaakt; — insgelijks al te groote t aardschgezindheid. Sodom was eene fchoone ftad, gelegen in (•O Hoofdfl. X: 7. (t) j. Oudh. B. i. C. XI. 1i§) ln zijne Reize naar Palestina bl. 56e.  C 240 ) in een lustige Iandsdouvve; zij hadt 'er veele goede vrienden en bekenden, en mogej.ijk ook bloedverwanten agtergelaten, als ook haar huis, have en bezitting — hier aan was zij te veel verkleefd; dit deed haar wederkeeren, het godlijk bevel overtreden en haare ftraffe verzwaaren ,• ook zien wij 'er in ongeloof; waar door zij getwijfeld heeft aan het geen de Engel gezegd hadt van de gantfche omkeering dier ftad. Zij geloofde niet, dat het zoo gefchieden zou , ten minften zij wenschte dat het onwaar mogt bevonden worden, en daarom wilde zij eens omzien, of het haar mogte gegund worden, met zoo veel vreugde der waards weer tekeeren, als zij 'er met droefheid uitgegaan was. Daarom noemt de Schrijver van het Boek der wijsheid haar ook een ongeloovige ziele. — Wierdt nu het ongeloof'm moses zoo zwaar geftraft, dat hij even daarom in de woeftijne fterven, en in Canaan niet inkomen mogt; (*) en de ongehoorzaamheid van saul zoo hoog genomen, dat even daarom het koningrijk van zijnen huize (f) weggenomen en aan anderen gegeven wierdt; geen wonder dan, dat ook deze vrouwe , om haar wanbedrijf, dergelijke ftraf ondergaan moeste. Laat ons, mijne Mede - Christenen , in deze vrouw een waarfchouwend voorbeeld vinden, om de godlijke bevelen niet te verftnaaden, maar dezelve volijverig te betrachten, ten einde wij tie godlijke liefde ondervinden en des Hemels zegenimren erlangen mogen. — Dat ons niets in de wereld te dierbaar zij, 'r geen wij niet voor God en zijne zaak , des noods, zouden verlaten —— en voor eeuwige belangen opofferen. ■ Zijn wij in omftandigheden, waar in wij Vaderland, vrienden, goederen, om des Heeren wil moeten vaarwel zeggen — dat we in dezen aan het wijf loths gedenken — niet te rugwaardt keeren , maar met loth een Zodr zoeken , daar wij vrede, rust en veiligheid vinden. (*) Nam. XX; tr, 12, 13. (f) 1 Som. XV: 26— 29. Te Amfterdatn, bij M. de B K UIJ N, 111 ue Warrnoesitraat.  D E GODSDIENSTVRIEND. Onze ligle verdrukkinge, die zeer haast voorbij (gaat,") werkt ons een gantsch zeer uitnemend eeuwig gewigte van heerlijkheid. b cor. IV: 17. DE GEVOLGEN VAN DE TEGENSPOEDEN DER VROOMEN IN DE EEUWIGHEID. De voordeelen , welke uk de tegenfpoeden voor Gods Lievelingen voordvloeien, hebben wij onzen Lezeren voorgefteld. Dan, doordenkers zullen misfchien dus geredend hebben: „ 't Is zo, wij worden door tegenfpoeden in „ verfcheiden uitmuntende deugden geoefend — wij zijn ,, in alle onze rampen onder het opzigt van den liefde„ rijkften Vader, en zullen zijnen invloed eerlang veel naIII. deel. Hh „ der,  „ der , dan op aarde , ondervinden , om ons hartelijk in „ onze onfterflijkheid te verheugen, en alle. bekommeringen over tijdelijke rampen en onvolmaaktheden te verge- ,, ten. Maar 'er zijn veelen van onze natuurgenoo- „ ten, die insgelijks het pad ten hemel bewandelen, die hier „ op aarde gelukkig leeven — waarom moeten dan ons in „ 't bijzonder die rampen treffen?" - Wij zullen deze bedenking trachten te beandwoorden en dus onzen lijdenden natuurgenooten de gevolgen, welken onze rampen iu 't bijzonder nog in de eeuwigheid zullen hebben , duidelijker ontvouwen. ' Voorzeker wil de goede Hemelfche Vader zijne kinderen door tegeufpoed tot eenen hoogeren kring van gelukzaligheid voorbereiden. Om dit wel te betoogen, leggen wij deze volgende waarheden ten grondllage. Het wezen van de ziel beftaat in eene werkzaamheid mee bewustheid — deze werkzaamheid is gelegen in een verftandig kennen, beoordeelen, kiezen en verwerpen, gaande verzeld van eene genieting of gevoel.dat naar evenredigheid van liet behaaglijke of goede meerder of minder is.' Indien dan dit leven de grondflag is van het toekomende, en de mensch eene zaligheid naar zijne voordering in heiligheid met bewustheid genieten zal — zo zullen niet alle beelden en indrukfelen van de tegenwoordige wereld met dé aflegging van dit lichaam verloren worden. Op deze overtuiging is mijne hoop gegrond: dat het belang zoo wel van mijne aanftaande meer duidelijke kennis door het duistere der bedoelingen van mijn raadfelagtig lot op de aarde; — als ook van mijne zalige bevindingen door derzelver Oiiderfcheid van het ongewoon fmertelijk gevoel van mijn tegenwoordig leven , in eenen merkelijken graad zal vergroot worden. Waarlijk, mijne drukgenooten! 't is, dunkt ons, eene verwachting, allesfins overeenkomftig de goedheid en wijsheid van onzen hemelfchen Vader: dat hij eerlang het ontwerp  ( =43 ) werp van ons geheel lot met deszelfs oorzaken en oogmerken, verbindtenisfen en gevolgen, mtsfehien voor ome verheerlijkte oogen ontzwachtelen, de diepe wijsheid van alle zijne wegen voor ons verftand, zoo veel mogelijk is, be~ grijpelijk maaken, en de fterke aanfpooringen tot een vertrouwen op alle zijne thands zoo ondoorgrondelijke fchikkingen mogelijk , indien ik mij van deze menfchelijke uitdrukking bedienen mag, rechtvaardigen zal. — Welk eene heerlijke ftof tot de verhevenfte zaligheid ! — Is het hier reeds zulk een aangenaam vermaak , wanneer men in de ftille eenfame uuren van vroome befpiegelingeti , of bij eene onverwachte verandering van zorglijke omftandigheden, of op den genisten avond van het geheel onrustige leven , een gedeelte van die gebeurdtenisfen , welke aller, fampfpoedigst fcheenen te zijn , ■ geheel onverwacht tot eene aangenaame oplosfing ziet naderen : welk eene onuitfpreeklijke blijdfchap zal het dan niet voor ons verftand zijn, wanneer het zelve de geheele, verrukkelijke eenftemmigheid van alle de zuchten en weeklagten van ons leven , van alle de gebeurdtenisfen en lotgevallen, van het grootlle tot het kleinfte, van het aangenaamfte tot het iammerlijkfte lot, welke, naar hec fchijnt, zoo weinig onderling verbonden zijn , niet meer Jlilzwijgende vermoedt , maar met verwondering erkent en ondervindt ! Geene ver. wachting van dien aart kan voor het fchepfel te vermetel, of voor den Schepper te vernederend zijn: wij kunnen niet genoeg verwachten. Maar , wanneer ik mij nu het edeler gedeelte van het menschdom voorftel op die hoogten , alwaar elk de geheele reeks van zijne doorgebragte , nu van een godlijk licht beglansde dagen der beproeving overziet : dan fchijnen die genen onder hen , welken op een grooter aantal van duistere en zwaarmoedige dagen, dan anderen, te rug zien , door de blijmoedigfte verbaasdheid uittemunten boven de overige tallooze medegenooten van hunne zaligheid. Elk vindt wel zijn geheel lot , der wijsheid van den Oneindigen waardig, en rijk aan opwekkingen tot lofzangen , welke door alle de hemelen wedergalmen ; maar, even gelijk in de zigtbare natuur altijd het ééne werk het andere fchijnt te overtreffen , fchoon zij allen verwonderenswaardig zijn i worden 'er ook in de zedelijke wereld zoII h 3 da-  C =44 ) danige werken gevonden , welke , hoe meer het verftand van den beperkten fterveling daar bij verdomt , dies te meer , ais 't ware , de meesterhand van God te kennen geven , en welker nadere befchouwing en omzwachteling van hunne geheime famenvoegingen hem , aan wien God deze wonderen van zijne wijsheid volbragt , met den hoosden graad van blijdfchap verrast. Hier ontdekt de één de ongelooflijk-treurige gevolgen, welken de bereiking van zijne oogmerken , wa'ar naar hij zoo vuurig reikhalsde , en die zijn bekrompen verftand met toeftemming van de wijsten zijner vrienden eertijds van eene algemeene nuttigheid oordeelde, over eene menigte van zijne broederen zoude verfpreid hebben : en dankt nu dien , die uit liefde voor alle zijne fchepfelen op de edele traanen van den deugdfamen geen agt fcheen te flaan , en zijne ijverigfte pogingen op alle mogelijke wegen te keer ging. MAr ziet een ander de dwaasheid van zijne poogingen , waar door hij , terwijl hij zijn talrijk huisgezin de middelen tot een zeer gemakkelijk beftaan nog bij zijn leven trachtte te verfchaffen , en het zelve de middelen tot duizend misftappen en buitenfpoorigheden gegeven , deszelfs naardigheid verflikt , en een groot gedeelte van zijne nakomelingen onwaardig zoude gemaakt hebben , zich naar hem te noemen , het welk echter thands door groote daaden zich midden uit deszelfs armoede nog boven de verdienden van den Stamvader verheven heeft ; en nu prijst hij den Heere , die het vuur of de roofzucht gebood , om den onfchuldigen Vader met zijne kinderen aan een knaagend , maar tot werkraamheid aanfboorend gebrek op te offeren. De één ziet thands , hoe veelen 'er door den triumf der boosheid , welke het gelukt was over hem te zegevieren en zijne onfchuld te befpotten, tegen de ondeugd ingenomen , en tot die ftandvastigheid op het pad der deugd gefterkt wierden , welke hen nu voor die zaligheid , die hij ge. niet, waardig beeft gemaakt. De ander ontdekt de waardige armen, cn onder hen eenigen van zijnen naam en uit zijn bloed gefproten, om wier wille het der onrechtvaardige magt mogt gelukken, zijne goederen tot zich te trekken, niet om dezelven te verteeren , maar te bewaaren , en dan met woeker weder te geven in handen van de genen , die dezelven niet dan langs dezen weg  ( 245 ) weg ten gepasten tijde konden ontvangen. De één ziet de gevaaren , waar in zijn Zoon van de grootite verwachting zonder behoudenis zoude vergaan zijn , zo het zorgvuldig beduur der Voorzienigheid dezen fchijnbaren iteun des Vadeis niet vroegtijdig hadt tot zich genomen. De ander verheugt zich over de ziekten , de behoeftigheid , de lasteringen , de onteering , waar door zijn Geest binnen de voor hem gefielde paaien moest beperkt worden, welken hij zoo gaarne zoude hebben te buiten gegaan , en waar door hij juist in die omftandigheden geraakte , welken hij thands voor zich in de we. reld als de besten erkent. ■■ De één weet het nu, hoe veel beter de ontwerpen der Voorzienigheid uitgevoerd zijn door hem , aan wien hij, door toevallen genoodzaakt , zijn ambt, het welk hij zoo goed waarnam , moest overlaten. De ander verheugt zich in de gelukkige gevolgen , welke door zijnen val , door het ontkennen van zijne klaarblijklijkfle verdienden — in een ver afgelegen land, in een geheel ander werelddeel zich begottden te ontwikkelen, en nu tot in alle eeuwigheid onder zijne oogen voordduuren I Hij —— die op het punt eener gëwenschte en voor hem gelukkige Ecbtverbindtenis , het liefde voorwerp zijner begeerte, van zijn hart door den dood voelt affcbeu- ren, en zijne volgende dagen weg kwijnde; hij 4 dien in ééne maand de dienstvaardige broeder, de tederfte echtgenoote , en de beste dochter , en met deze tevens , door eenen zonderlingen famenloop van omftandigheden, een aanmerkelijk gedeelte van zijn vermogen en van zijne noodwendigheden ontrukt wierdt ; dien de vier overige van alle oppasfing beroofde , op hunne legerflede aan de woede der kinderziekte bloot gedel ie kinderen , van de pligren van een lastig door oorlogsrampen nog meer bezwaard beroep , waar in hij nog eenige uitfpanning vinden konde , alle oogenblikken met traanen wederom te rug riepen , maar zich vruchteloos moest hooren fmeeken om daadeüjke bewijzingen van zijne vaderliefde ; en die ook niet één van zijne overige jaaren zonder groote ellende, welke zijn gevoelig hart altijd ten fterkfte troffen, mogt doorbrengen ; —— hij, die uitging met voornemen , om goed te doen , of tot Hh 3 de  C 246) de pligten van zijn beroep nieuwe kragten te vergaderen •, maar van deze benauwde wederkeering af tot aan zijnen dood toe met een zwaarmoedig hart eenen óngelukkigen misflag betreurde , waar door bij zijnen vriend gedood , en een geheel huisgezin ongelukkig gemaakt hadt ; hij , door wiens vrijmoedige belijdenis der waarl.eid een geheel wingewest gedoemd was tot eenen nog fmaadelijker gewetensdwang ; — hij , alle deze , en dergelijken , zien met verheerlijkte oogen de diepe wijsheid van den Oneindigen , welke nu bij het geheel , voor fterflijke oogen ondoorgrondelijk , ontwerp van hun rampzalig noodlot in godlijke ftraalen uitblinkt. Niet één is 'er , die het gelukkigfte leven op aarde boven het ongelukkigfte nog zoude verkiezen. Elk zegent de uuren , waarin hij bezweek onder de ondraaglijkfte lasten ; elk ziet 't nu , dat de geheele naamlooze zaligheid, welke hij thands geniet, niet dan onder deze lasten konde uitfpruiten; elk aanfehouwt in het hemelfche licht den rijkHen oogst van die onuitfpreeküjke voordeelen van alle zijne bekommeringen , welke zijn verftand en hart te magteloos waren , hier op aarde ook flegts met het geloof te omhelzen. Geene twijfeling ontrust hem meer, de voorige fteunfels van dezelven zijn verdweenen , en wel zodanig , dat 'er geen voetfpoor meer van te zien is ; de raadfels zijn opgelost, de verborgenheden omzwachteld; de gronden en gevolgen, de oorzaken en bedoelingen van alle fmarten en tegenfpoeden en droevenisfen ftaan daar in eenen volmaakten luister , en van eene plegtige verwondering weggefleept, verliest zich de zalige^geest in eene eerbiedige befpiegeling, tot dat hij, van de heilige ontzetting ontwaakt, zich voor den troon van den liefderijken Beftuurer dezer wereld nederwerpt, en de ook aan hem zoo heerlijk geopenbaarde wijsheid en goedertierenheid aanbidt, welke eeuwig zijn zal, gelijk zij van eeuwigheid was ! Doch ik 'ondervind reeds al te zeer, hoe koel het hart, nog van het ftof omringd, is, om de vuurige aandoeningen van dankbaarheid zoo gelijk de verheerlijkten te ondervinden! Ik ondervind reeds al te zeer, dat mijn beperkte geest, flegts door een donker glas, ftaaroogt op het geheim veruitgeftrekt ontwerp van den Oneindigen Geest 3  C =47 ) ■Geest, dan dat ik het zoude durven waagen, om van de duizenden der groote doeleinden, welke zich in de lengte en in de breedte uitftrekken , het eenige , het welk ik misfchien ftout genoeg ben tegisfen, te noemen , en te ontwijen door woorden, welke mijn beltrompen denkbeelden zoo duidelijk ten toon ftellen. — Dit zou één door lijden gezaligde geest best kunnen ontwikkelen. — Maar wat kan hij , die zelf nog een vreemdeling isaan zijne Medereizigers meer. zeggen, dan het geen hij bij het einde van zijne vreemdelingfchap hoopt 1 I . : ivlosai» Maar met hoe veel vertrouwen ik ook hoope; en hoe fterk ik ook overtuigd' ben van het onderfcheid, 't welk 'er zal plaats hebben tusfchen heiligen, die onder den last der rampen ten hemel zijn gewandeld , en die , welke zonder deze affchrikkende 'lasten hunnen loop volbragt hebben; durf ik^het echter niet waagen • om niet, mogelijk , de rust van eenigen mijner godvruchtige Lezeren, welke mij altijd heilig is, te ftooren, de vergelijking zelf te maaken. - Wanneer wij echter met zoo veel recht verwachten , dat zelfs hij , die reeds hier op aarde een geluk en uiterlijken welvaard fcheen te genieten, dat aan de maat van zijne vroomheid volkomen geëvenredigd fcheen , terwijl hij midden onder de Godlijke weldaaden tot aan het einde van zijne dagen gerust en blijde heenwandelde — wanneer zelfs zulk een gelukkige Vroome, i uit de nog nauwkeuriger befchouwingen der godlijke wegen, ftof ontleenen zal tot eene eeuwige zaligheid : hoe zoude dan de hoop te vermetel kunnen zijn , dat hij , die zoo zelden eene evenredigheid tusfchen zijne heiligheid en uiterlijke omftandigheid ontdekte ; wiens leven meer geleek naar een ongelukkig mengfel van een blind, ftijfzinnig geval , dan naar de fchikking van een wijs en I goedertieren God; hoe zoude, zeg ik, de hoop te verI metel kunnen zijn , dat hij, naamlijk de lijdende , de ] zaligheid des hemels , voor zoo ver dezeive ontftaat uit i de befchouwing van zijn voorig noodlot , in eenen hooI geren graad zal genieten , dan de ander? —— Geeft de I oplosfing van een moeilijk raadfel niet altijd een veel le* i vendiger genoegen-^an het verftand , dan de oplosfing |" van een gemakkelijk voorftel? Ontftaat niet uit dat geene, 1 het welk voor onze kennis van zeer veel belang is, ook W I ■ ff 9» ia JU, - ■ I ■ — « -tea  C 248 ) een hooger graad van blijdfchap, wanneer men deze ken* nis nu werkelijk verkregen heeft? En kunnen wij dezelfde uitwerkzelen zoo lang ons wezen niet veranderd wordt ' niet eeuwig verwachten? De groote zucht naar het toekomende, waar naar de geest van dezen lijder reikhalst, verftrekt tot een waarborg van deze troostrijke hoop ; en de enkele flaauwe fchemerlichten , welke hem dikwerf reeds hier zo gevoelig verkwikken, zijn mij de dierbaarfte panden van dezelve 1 Zie daar, drukgenooten ! eene gedachte die u alle verdrukkingen en vervolgingen doet trotferen Wij zullen u in 't vervolg meer zeggen ter bemoediging — Qi\ gevoelt reeds dat alle rampen en wederwaardigheden voor u werken een gantsch zeer uitnemend eeuwig gewigt van heerlijkheid. —- l Te Atoiterdarn, bij M. de BJLUIJN, in de Warmoesftwat.  D E GODSDIENSTVRIEND, 32. Hebben dan de werkers der ongerechtigheid geene kennis fel die mijn volk op eten, (als of) zij brood aten ? zij en roepen God niet aan. psalm LUI: 5. HET BIDDEN VOOR EN NA HET ETEN. Het lust ons voor het tegenwoordige onze Lezers eens te onderhouden over het bidden en danken voor en na het Eten, 't welk voorheen zeer eenparig bij de Christenen in gebruik was, doch zedert eenige jaaren bij veelen in onbruik , '— in veragting is geraakt, ja zelfs eene fchande geworden is. Wij zullen bij deze gelegenheid vooraf de woorden van david, welke wij boven dit Vertoog geplaatst hebben, wat meer bijzonder ophelderen. Wanneer wij in de Vertaalingen der Geleerden, welken zij van onzen Bijbel hebben gemaakt,invullingen aantreffen, zo als in de gewoone Vertaalingen van dit vers, komen die ons aanftonds bedenkelijk voor. — Hier kwam :er dezer plaatfe bij, dat de laatfte uitdrukking — zij roeptn God niet aan — volftrekt in eeen verband ftaat volgends de gewoone vertaalingen. — Wij twijffelden daarom niet, of men moest eenvoudig vertaaien , gelijk 'er eigentlijk ftaat: zij eten brood — zij roepen God niet aan. III. deel. Ii Wij  C 25a ) Wij floegen bucerus op, welke onze tweede bedenking ontduikt, door tegen de gewoone betekend der woorden aan te vertaaien — zij worden door geen Godsdienst te rug gehouden, of verbonden. — Venema ontduikt insgelijks die zelfde zwarigheid door het laatfte van het vers over te zetten: God noemen zij niets. (f) —. Doch dit ftrijdt tegen de eenvoudige letter der woorden. MicHAëLis fchijnt de laatfte uitdrukking met het volgende vers te verbinden. Doch als dan wordt de zin niet minder gedrongen. Offchoon nu de meeste Geleerden die gewoone vertaaling volgen (§) zijn 'er. echter, welken eenvoudig naar de letter overzetten. — Zo heeft de Targum en eene Arabifche Overzetting reeds. („,) Een ander Geleerde roert de waare vertaaling ook aan. \\~) Voeg 'er nog eenen bij, welke van den anderen waarfchijnelijk niet geweten heeft, C**) en welke aldus vertaalt: zij hebben hun onderhoud van God en evenwel lochenen zij hem. — De laatfte woorden zouden wij liever vertaaien — zij roepen God niet aan, dewijl de fpreekwijs dit beftendig in den Bijbel betekent. — Waarom zouden wij ook die algemeener betekenis — zij lochenen God — moeten aannemen? Hij immers, — gelijk blijken zal — die God, over het voedfel 't welk hij ontvangt, niet aanroept , lochent hem metter daad. — Hoe juist komt dan zulk een zin alhier in het verband te pas, daar het als. een voorbeeld wordt opgegeven, waar uit ontegenzeggelijk, bleek, dat zij God niet in erkentenis hielden , maar hem verlochenden. Waarom nu heeft men die eenvoudige vertaaling, welke de letter oplevert, niet behouden? — Indien 'er niet vooraf ware gegaan — die mijn volk opeten — zou men nooit anders vertaald hebben dan in dien zin, welken wij verkiezen. — De voorige woorden — die mijn volk opeten — komen ons ook zeer bedenkelijk voor. Wij zagen daar bij naar eene of andere verfchillende lezing uit, maar troffen die niet aan. Want dit geeft of neemt niet, of wij lezen werkers der ongerechtigheid , dan alle werkers der ongerecht CO Nuïïa Dei rcliaione tenentur. —— Ct~) Deum nihil vocarunt. (§) ïtUer alios boys en S> d a t h e. CO 3- h. michaclis in L'falmos. C+j J- van voorst in DisT. de Corr. Mafor. p. 51. CO S v a u k r v. u 1 c h. N. Or. Ml. I Th, f. 25.  < 25i ) rechtigheid. (*) Vraagt iemand waarom ons de woorden — die mijn volk opeten — bedenkelijk voorkomen. Die rede is geenszins daar in gelegen, dat zij minder Itrooken met die verklaaring der laatfte uitdrukking, Welke wij omhelzen: maar om dat ze onbeftaanbaar zijn, met den geheelen inhoud van den Pfalm. «*■*■ David toch klaagt in dit Lied, even gelijk hij meer deed (f), over de bedorvenheid van S menschdom. Daar mede nu doelt hij niet zoo zeer op vreemde volkeren, maar op de Joden. Bij voorbeeld, als hij in onzen Pfalm zegt: — „ daar is niemand die goed „ doet. God heeft uit den hemel nedergezien op de men,, fchen kinderen om te zien of iemand verftandig ware, die „ God zochte." — Dan ziet hij zeer Zeker vooral op het Joodfche volk. Doch in dit vers zou hij zijn volk, ■— de Joden — hier van' onderfcheiden. Dat toch God door zijn volk de Joden altoos verftaat, kan géén Bij- belkundige tegenfpreken. Over de verdorvenheid van dat volk dan klaagt david in het bijzonder, en hoe zou hij dan telfens kunnen zeggen — zij verdrukken mijn volk-, - Sommije zullen wel denken, dat door Gods volk hief zouden verftaan worden die weinige Godzaligen , die 'er nog overig waren. Maar die worden nooit zoo benoemd. Altijd betekent Gods volk, in het O. T. de Joden. Wanneer de braven die verdrukt werden , onderfcheiden worden , heten zij — zachtmoedigen , ellendlgen , en zo .al meer. Alle die gemaakte zwaarigheden verdwijnen , wanneer wij vertaaien , gelijk men letterlijk doen kan — mijn volk eetende eet brood, maar zij roepen den Heere niet aan. Op zulk eene wijs is alles eenvoudig — hangt alles natuurlijk te ("amen. De Dichter klaagde over de alge- meene verdorvenheid bijzonder van zijne Natie — daar op laat hij nu volgen — hebben dan die werkers der onge» rechtigheid in het geheel geen kennisfe ? (§) Hier op antwoordt Hij iti Gods naam. Neen! kennis moeten zij in het geheel niet meer hebben: want mijn volk eetende (gedurig — van tijd tot tijd) eet wel brood (Ipijs): maar zij CO y. mich. tV. Bibl. 11. Th. S. 24a. & o a »0ss1 Specimenfbr. Lect. p. 64. (f) Pfalm XII. $$) yy hic non fijrnificat poenas iare. Ii a  1 ( 252 ) zif roepen God niet aan. Op zulk eene wijs vinden wij in deze klagte overeenftemmingjinet de klagten van anderen. Bij voorbeeld bij jesaias (*) lezen wij — ,, een osfe kent zijnen bezitter, en een ezel de kribbe zijnes : „ Heeren: maar Israël heeft geen kennisfe , mijn volk en „ verltaat niet." Dat gebrek aan kennis wordt daar ter plaatfe ook toepasfelijk gemaakt op het niet erkennen van Gods goedheid daar in betoont, dat het onderhoud van Hem kwam. Onze david zegt dierhaiven hier ter plaatfe zeer eenvoudig — Israël was zoo (legt, dat het van tijd tot tijd wel alle onderhoud van God ontving: maar in het geheel daar bij aan God niet dacht — God niet aanriep zoo betoonde dat volk geheel zonder kennis te leeven , zelfs die kennis te misfen, welke men bij 't redenloos fchepfel aantreft. . Gave God nu, dat 'er geene rede ware , om ook van een groot deel Christenen dezen klaagtoon aan te heffen — dit volk heeft in V geheel geene kennis van God ■ iNTeen ! zij genieten wel beftendig hun onderhoud van Mem: maar zij roepen Hem daar bij niet aan. Zij danken God niet, dat hij hun dat voed fel — die fpijs en drank heeft verleend — zij roepen hem om zijnen ze>gen niet aan. ——— Misfchien wel denkt een eenvoudige, dat wij het gelaat van het Christendom te akelig tekenen, wanneer wij zulke klaagtoonen aanheffen. Intusfchen is niets waarachtiger dan het geen wij hebben opgegeven. — Wanneer men met andere landen eenigzins bekend is, weet men, hoe de wellust en weelde het bidden en danken bij het gebruik van fpijs en drank grootendeels reeds verdreven heeft. Ons Vaderland is wel nog zoo zeer niet verbasterd : maar echter breekt dat kwaad hier en daar in hetzelve reeds aanmerkelijk door —- en — wie weet — wanneer Hoofden des Volks voorgaan — hoe ras dit kwaad geheel Nederland zal befmet hebben ! -■ ■ Misfchien zijn 'er, welken zich inbeelden, hier mede zulk een groot kwaad niet te bedrijven, dat zij het bidden en danken nalaten, daar zij zulks alleen nalaten om van zekere menfchen — van verheven Geest, gelijk die zich noemen, — niet befpot te worden, — of ook om de Mode te vol: gen, C) lloofdjl. u 3.  ( =53 ) gén, terwijl zij met hun hart God danken en tot hem bidden, Dierhaiven is 'er een driederlei foort van menfchen, welken zich hier fchuldig maaken. Of menfchen , welken het bedaan of bellier van eene Godheid lo- chenen of menfchen , die het bidden nalaten om de Mode te volgen, - of zulken, die het verzuimen om niet befpot te worden, en voor menfchen van een laagen geest te worden aangezien. —— Zij, die het beftaan van eene Godheid lochenen, en niet bidden bij het ontvangen en gebruiken van fpijzen, handelen juist overeenkomftig hunne beginfelen. Maar hoe weinigen zullen zich bij zulke denkbeelden vergenoegen kunnen! Hoe weinigen zullen zich hier gerust kunnen Hellen! Intusfchen die alleen kunnen zich van 'c bidden en danken ontdaan. Want zij zelfs, — die eene Voorzienigheid lochencn, wanneer zij maar het aanzijn van eene Godheid, die alles gefchapen heeft, erken, nen , zij zelfs — handelen tegen hunne beginfelen aan, wanneer zij voor het goede 't welk zij genieten, God niet danken. — Al gelooven zij in den God van epicurus, die zich met de wereld niet bemoeit, dewijl hij in alles eenmaal zekere wetten van beweging gelegd heeft, waas naar alles blijft adopen dan nog moeten zij God danken. Want dan is hij het, welke zulke uitnemende wetten van beweging in alles gelegd heeft , dat mij zoo veel goeds toekomt. Die weldaad eischt dankbaarheid. _ Dat beginzel van dankbaarheid kan men niet uitfchudr den dankbaar moet men aan elk — voor de minde weldaad zelfs — zijn — Vooral dan voor zulke bron van weldaaden. Van die dankbaarheid kan zich de Epicurist niet ontdaan , al gelooft hij bij zijn derven geheel te verdwijnen. — Al zegt hij op zijnen grond — laat ons eeten laat ons drinken , morgen jlerven wij ? — Evenwel blijft hij verpligt God te danken voor de weldaaden hem bezorgd. Wie toch (welke beginfelen hij ook bezit) wie —. verfoeit den ondankbaren niet ? Dierhaiven zelfs een Epicurus is gedrongen God te danken bij elke herinnering van Gods gunstrijke befchikking —of hij gedraagt zich, den haatelijken naam van ondankbaren waardig, ti ■■■ J En — Gij — die niet alleen het aanzijn van eene Godheid , maar zelfs eene bejluurende Voorzienigheid gelooft Gij —— vooral handelt tegen uwe beginfelen rechtI i 3 ftreeks  C«54) ftreeks aan, wanneer gij God niet aanroept bij het gebruik van zijne gaaven. — Gij ontvangt naar uwe eigene denkbeelden (ai erkent Gij geene Openbaring) geduurige zegeningen van God — en Gij zoudt hem niet danken? Gij zoudt hem niet om meer zegen bidden? — Ondankbaren! ■ Gaat tot het vee ■ en leert van hetzelve dankbaarheid! — De dankbare hond — hoe vriendelijk erkent hij niet het gefchenk van één ftukjen brood! Hoe ftreelend zoekt hij van zijn Meesters hand nog meer aftebedelen! — Hebt Gij mensch dan uwe edele —— uwe redenlijke uwe verhevene zielsvermogens ontvangen om u beneden de dieren te verlagen ? — Zoo dikwerf Gij ze aanfchouwt, roepen ze u toe — Ondankbaren! Of meent Gij — dat Gode uwe ondankbaarheid behaagen kan — dat hij zulke menfchen zal blijven zegenen? — Wat zoudt Gijlieden doen? Wanneer Gij éénen onge» lukkigen dagelijks zijn onderhoud geeft en hij 'er u niet eens meer voor bedankte, — u niet eens meer verwaardigde om vriendelijk iets te vragen? — Hoe? zoudt Gij hem blijven geven? .— Raadpleegt hier bij uw hart wat getuigt het? — Wagt u, zulk een gedrag van zulke menfchen te verfoeien want Gij hebt het hem door uw gedrag geleerd. — Gij dan zelfs — die geene Openbaring, maar alleen een' Natuurlijken Godsdienst erkent — Gij —. handelt trouweloos tegen God tegen u zeiven — tegen de Maatfchappij, (welke Gij ondankbaarheid leert) , indien Gij God niet aanroept, wanneer Hij u zijne zegeningen geeft. Dit alles geldt in het bezonder u , die ook teffens belijdt in eene Openbaring te gelooven! — Gij zoudt God niet aanroepen bij het gebruik zijner gaven ? - „ En, dat — daar de Bijbel op elke bladzijde bijna dien pligt leert, of daar toe opleidt. Het was reeds een van de lesfen van moses (*) als Gij dan zult gegeten hebben en verzadigt zijn , zo zult Gij den Heere uwen God loven. De groote Stichter van het Christendom heeft dien pligt immers door zijn voorbeeld ook geduurig geleerd! — Eer hij brood of andere fpijzen at , dankte en zegende hij dezelven (f). Toea «en in levensgc CO Diut. VIII: 10. T8aI &> Matth. XV: 36. é? tliK.  C =55 ) i vaar was , en men op paulus raad nog eerst iets »'» i haast eeten zou — nam hij brood dankte God in aller. 1 tegenwoordigheid en het gebroken hebbende begon meiB te eeten (*). — Wiens geweten verklaart hem dan niet,, dat hij den naam van Christen onwaardig is, wanneer hij die r pligt des gebeds verzuimt. Christen ! — Christen! —• zij zelve Rechter 1 — Kan God zulk een gedrag goedkeuren? Is dat gedrag ook naar de les om in eeten I en drinken tot Gods eer bezig te zijn? Is dat —— j gelijk alles uit en door God is —- alles tot hem weI derbrengen? —— Of zou zich iemand daar mede kunnen verfchonen, dat het de Mode zoo medebrengt, —« dat men de gewoonten van andere volken, (bij welken men zich niet veragtelijk maaken moet zelfs om Staatkundige redenen) zoo; geheel en al niet kan laten varen, dat men zich in alles zoo aan het oude, het (lijve niet kan houden. ——-» Men zou het elders in vreemde landen een ftaaltjen van de Oude Hollandfche boersheid rekenen , wanneer men: nog openbaar wilde bidden men kan daarom mee ! een enkele zucht zonder dat iemand het bemerken kan —- danken of bidden. —— Rampzalig denkbeeld! Men mag ■ men moet zich dan fchaamen , dat mem een God gelooft dat men Gode dankbaar is! * , Men moet menfchen meer gehoorzaam zijn, dan Gode. — ! Met een woord —— weg dan alle deugd —- alle braafheid ! Het word immers bij andere volkeren geena ondeugd meer gerekend in onkuifchen wellust, — in overfpel, —— in echtbreuk te leeven. ■ Wee ! hem I dan ook, welke in het vervolg, die ouderwetfche — dies li boerfche deugden zou willen voorpraaten en beöeffenen ! I — Die veragtelijke! — Weg dan ook Oude Hollandfche ij fpaarzaamheid — weg ook Hollandfche fchatten! —I Niets moet paaien kennen ! — Bereken nooit uwe ini komllen, uwe uitgaaven! —— Het is gewoonte, — het > is Mode geworden in den grootllen luister te leeven, — al draagt het einde de last, al maakt Gij honderden ons> gelukkigen dood arm ! —— Wiens ziel - is ze nieD geheel bedorven —— gevoelt hier bij niet het verfoeie(i lijke van zulke wandaad om in zulk een geval den pligt il door de Mode te laten verdringen! —— Men volge , ja wel! (•) Uant. XXVII: 35.  C 256 ) wèl ! zoo 'veel mogelijk! de Mode maar fchaame zich toch nimmer het betrachten van de voornaamfte plig- ten! . Wat! — men rekene het zich eene eer God te willen dienen. —— Vooral Gij — Meerderen! fpoort door uw voorbeeld anderen aan om dien pligt niet te wrwaarloozen ! —— Geeft altans door uw voorbeeld geen aanleiding , 'dat die Christen■ deugd in onbruik raake. — O/eral toch, waar zulks doorbreekt , rukt de ondeugd met losfen teugel voord en de Maatfchappij krijgt fchokken , welke haaren ondergang zeer verhaasten! — Laten zij dan , over welken Gij gefteld zijt, tegen u niet eens getuigen! ■ En — Gij — die uit fchaamte voor anderen het bidden nu en dan of dikwerf, ja! altoos nalaat. —— Wat zoudt Gij u fchaamen! — Schaamt u over alle ondeugd! — Reken het u eene eer deugdzaam te zijn! —— De Christen moet zijn licht laten fchijnen voor de menfchen! — Hierom is het niet genoeg u daarmede gerust te ftellen , dat Gij ongemerkt een zucht tot God opzendt! Het kan immers niet door den beugel — God te willen mishaagen door zich te fchaamen, dat men hem bemint, en dat om menfchen te behaagen! — Volgt dan geene kwaade voorbeelden na! Neen! waar Gij ter maaltijd zijt genodigd roept 'er God aan! Wil men daar over fpotten — laat den mensch fpotten , terwijl Gij de goedkeuring van uw geweten — van God geniet! . Nog eens — dat men fpotte — men zal evenwel uwe braafheid nog prijzen. Ondertusfchen moet men ook dit onder het oog houden, dat het aanroepen van Gods naam juist niet°be(taat in het doen van lange gebeden! —Neen! hier in mag en ■moet men de omltandigheden raadplegen. . Weinige woorden — welke de hoofdzaak uitdrukken , zijn altoos genoeg — komen alleen te pas. — Dit willen wij vooral aan Leeraaren herinnert hebben, dewijl zommigen van hun door lange gebeden bij zekere gelegenheden het gebed eer veragtelijk , dan behaaglijk maaken. — Roept dan God aan -- Christen ! — Gehoorzaam Gode meer dan menfchen!. — Dan zal God voor u zijn! En is God voor u, wie zal dan tegen u wezen? — . Te Amfterdam, bij JU. de B RUIJN, in de Warraoesftraat.  D E GÓDSDIÉISTVWENDi SV\ 33. IA ben een vreemdeling op aarde, verberg (o Heer) uwé geboden voor mij niet. psalm CXIX: 19. ÓNZE VREEMDELINGSCHAP OP AARDE. De godvruchtige Dichter befchouwt in de woorden, die wij hier aan het hoofd geplaatst hebben, zijn leven op aarde als een vreemdelingfchap, en leert ons tevens, hoe wij het onze hebben aan te merken. In zijn' herderftand deed hij 's jaarlijks met talrijke kudden groote togten, om de beste weiden en gepaste luchtftreeken Voor zijn vee te zoeken, gelijk de Spaanfche herders , nog heden, om dezelfde rede doen. Dus was david aan binnenlandfche vreemdelingfchap , zo zij dien naam verdient, V*) niet ongewoon; en federt hij aan 't hof en in den krijgsdienst kwam, moest hij meermaals her- en derwaard trekken, ook buiten 's lands; eerst wel om 's Konings krijgsbevelen wijd en zijd uit te voeren, maar daar na, om des tirans en zijner huurlingen haat en woede te ontvlugten,tot dat hij zegevierend wederkwam. — Schoon alle plaatzen van vreemdelingfchap (f) hem aanleiding konden geven hier van te fpreken, nogthands wordt gemeenlijk onderfteld, dat hij hier alleen dus bij verbloeming fpreekt. Hoewel ook de Hebreër land en aarde met éénen naam noemt en daar in armer van taal is, dan wij; en men dus hier aan vreemdelingen in den lande zoude kunnen denken , willen wij het woord hier liever tot de aarde in 't gemeen bepaald hebben Maar hoe, zegt hij dan, dat hij daar een vreemdöling was ? Gelijk een (*) Zeker, zeer oneigen. (f) vs- 54- (§) Was hij dan geen wereldburger ? o ja, en wij zijn het met hem.' tiaar ook, volgends eene andere bloemfpreuk, in vreemdelingfchap. III. DEEL. ' Kk »i  C =5» ) ec-n vreemdeling van elders herkomjllg is, zijn eigen befleir.' vting heeft, zi:n virhlijf niet langer mav.kc, dan noodig is, en veel oplettendheid, ja wel een' goeden gids behoeft, die hem onderrigt aangaande den regten weg, de gefteldheid van luchten grond, den landaard, dezeden en gewoonten van 's lands ingezetenen,om zijne genoegens en vrijheid, om zijne gezondheid, zijn goed en leven zelve. die hij, de kaart van het land niet kennende, ligt krenken en verliezen kan, niet in gevaar te brengen , en om allerlei fchade en onheilen voor te komen: zoo (lelt de godvruchtige zoon van isai zich den Heere voor, belijdt den tegenv\oordigen ftaat zijns zorgelijken levens, en draagt zich op aan zijn medelijdend en onrfermend opzigt en befluit. In 't bijzonder hadt de vreemdeling doorgaands, wegens het overdreeven patriotisme der oude volken, veel te lijden, en was gemeenlijk een voorwerp van verfmaadheid, veragting en verdrukking. Ten alierminfte een verfchooveling, een weerloos ellendeling. Van hier, dat hij zo dik\\ ijls bij weduwen en weezen pleegt gevoegd te worden, en dat Isiaë:s Wetgever zulke wjjze wetten , menschlievende verordeningen ten hunnen beste hadt ingefteld. En hoe zeer gezegde Kigenfchap op david toepasfelijk was, en wat hem in zijne vreemdelingfchap al bejegende, blijkt genoegzaam uit zijne klagteJn dezen Pjdlm en uit de heele gefchiedenis van zijn leven. Dus opgevat, leert hij ons tevens, wat wij van ons zei ven te denken hebben. Ook wij zijn vreemdelingen op de aarde. Ja dit is het lot van alle Itervelingen; vroom en onvroom, menlchen van allerlei (hiaten en ouderdom hebben dit met elkander gemeen. (*) Wij zijn allen van andere herkomst, uit een ander land dan waar wij ons nu bevinden. Wel is waar, wij zijn uit (tof, naar ons verganglijk deel, maar onze redenlijke en onfterflijke geest is van hooger afkomst en oorfprong. Hebben wij niet allen éénen Paderi (f) Zijn wij niet uit het rijk der geesten, van God den Vader der geesten , die in de hemelen is, afgedaald ? ja, En welke? Iloedanige fonrt van vreemdelingen het Hebr. woord Ger te kennen geelt is bij de Geleerden in gefcliil. Mi en aü lis bekent het niet te weten —- Doch Lev. XXII: 10 en Deut. XVI: ri. doen hrta vermoei!en , dat Ger zulk een uitlanderzij, welke geen eigen akl ) milde Schepper door algemeene menfchenliefle rijklük te genieten geeft. Het aardrijk is vol van zijne goederen. Welk eene fchoone gelegenheid geeft ons zijne Voorzienigheid om wijs te worden ! welk eenen rijkdom van algenoegzaamheid opent ons zijn heilrijk Euangelie, om de ruime vatbaarheden van onzen geest met allerlei wezenlijke goederen en beftendige ger noegens voor tijd en eeuwigheid te vervullen) Nooit zij ons oog naargeestig! Maar, gelijk de vreemdeling, vooral wanneer hij zonder vriend of medgezel zonder gids of leidsman, zonder raad en onderrigt,aan zich zeiven gelaten is; door het een of ander ligtlijk kan worden afgeleid van het doel en oogmerk van zijne rei3, ja wel alles ongelukkig verliezen; gelijk b. v. de Indiaanfche vruchten , levenswijs enz. voor veele vreemdelingen hoogst gevaarlijk zijn:zoo dient het goede, dat ons in onzen tegenwoordigeii levensltand te beurt valt, bij toeval,maar al te veel, om de zorgelijkheid van ons verblijf te vermeerderen. Hoe ligt word iemands tafel hem tot een ftrik ! de rust een bron van onrust! het grootfte aardsch genoegen verbitterd! de beste zegen in een vloek verkeerd! Hoe ligt word elk door zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt! van hier de wijze lesfen van jus us (*) ziet toe, dat uw hart niet ten eenigen tijde bezwaard worde met hras ft rij, en dronkenfchap, noch met de zorgvuldigheden dezes levens, en van petrus (f) ik raad u, als vreemdelingen en bijwooners, dat gij u onthoudt van de vleeschlijke begeerlijkheden, ja hoe ligt kan ook de fchoone Godsdienst, zelfs het Euangelie der zaligheid, wanneer zijniet gelovig worden aangenomen , al zijne vrucht verliezen! Hoe menig een deed eene verlooren reis I en vind een reuk des doods ten doode,in plaats van een reuk des levens ten leven! Öndertusfchen is de vreemdeling veelal hulpeloos, gelijk hij ook doorgaans vaste goederen mist. Abraham hadt geen plek gronds te Sickem, tot een graf voor zijnen doode. Zoo zijn wij rdien ook als vreemdelingen en bijwooners voor Gods aangezigt. 'Er is niets, daar wij, buiten 't Euangelie, recht, van aanfpraak bij God op kunnen maken. Hec aardrijk is des Heeren, met al zijne volheid. Alles dient ons flegts tot leengebrutk, en blijft des Heeren. Denkbeeld, treffend genoeg voor de gevoelige ziel van den Vorst om 'er zich met zijn gant« fche volk op het diepst onder te vernederen, voor den Heere, en alle zelfs verheffing van zich af te wenden, bij de plegtige gele ca u id der vrijwillige giften ten diende van het heiligdom. (§) Zo is het eeae algemeene waarheid, dat wij vreemdelingen °P. f) Luc, XXb 34. (f) 1 Pttri 1!: tti {§) I Chfon, XXIX.  C 261 ) pp aarde zijn. Eene waarheid nogthans,welke in het bijzonder haar kragt behoudt bij hen, die met den geest van davids godvrucht bezield zijn; Ja alle vroomen en oprekten zijn het bij uitnemendheid. (*) Zij zijn uit God gebooren, kinderen des lichts. De hemel is hun Vaderland. Daar is de ftad die zij zoeken. Zij zijn r iet uit de wereld, noch beheer?cht met 's werelds geest, maar hebben den geest die uit God is. (f) Hier is het land der ruste niet. Zij woonen bier buiten hun vaderlijk erf, met verlangen om bij den Heere in te woonen, en het aardfche huis dezes tabernakels te verwisfelen met eeuwige gebouwen Zij gaan naar hun Vaders huis. Tendiwus in coelestem patriam. Het blij vooruiuigt op het eeuwig gewigt der heerlijkheid maakt hun verblijf hier kort, al hun druk en kruis, hoe zwaar en moeilijk, ligt. Het is en blijft hier ftrijd. 'Er is veel nodig. Niet alleen in buitengewoone tijden; gelijk david bang te moede was, toen saul op het hevigst woedde; dePhilijlijn vergrimde; vriend en medgezel, fchutsheer en behoeder, ver van hem was, alles tot zijn verderf t'zamenfpande; de Christen (§ ), toen Jood, toen Heiden, toen Rome, tegen hem ontftoken was, en 'svijands gramfebap brandde: maar ook in gewoone gevallen en omftandigheden. Veele zijn de tegenfpoeden des rechtvaardigen. Veele zijn zijne beproevingen en verzoekin, gen. Zijne vijanden zijn gevaarlijk, magtig, en houden niet op hein aan te vallen en te bevechten. Zorgelijk zijn hera zelfs de bekoorlijkheden; dezes levens. Hoe ligt bekruipt hem, te midden van zijne rust, de traagheid van het vleesch, maakt hem onbekwaam ten ftrijde, en doet hem vertraagen in zijne baan. Uit dit alles ziet men den grondflag van de bede, Heer, verberg uwe geboden voor mij niet, en tevens, waar het ons vooral om moet te doen zijn in onze vreemdelingfchap. Is de vreemdeling gewis verloren , zo men zich, vooral, in hachlijke oogenblikken van hem onttrekt, en nodig onderrigt voor hem verborgen houdt; zo befchouwt zich da via ook, en bidt derhalven, niet min vernuftig en gepast, dan godvruchtig en voorbeeldig, dat God zijn Woord Cwant hierop komen de benaamingen (\.~) van geboden en zoo veel an- de- CO Hebr. Xb 13- Philips Hf: 20. Ct) Joh. ï. 13. Ephef. V: 8. I Thesf. V: 5. Col. 13. (§) 1 Oor. iV: 9,11. Ephef. VI. (40 Pf CXIX: 66. Geboden, inzettingen, rechten, wegen, paden, fpooren, wetten, hevelen, woord, heil, toezeggingen, en wat niet al, «ijn niet anders dan gednurige verwisfelingen. Kk §  ( 2ó2 ) deren neder) voor hem niet verbe'rge. Of doelt hij, in deze waarlijk zonderlinge bede, mogelijk ook op de gewoone ei. genfchap van eenen vreemdeling, die ook de zijne was, volgends welke men zich niet verdiept in de geheimen van den lande, daar men zich fchuil houdt, en onbekend onder onbekenden verkeert ? wel te vrede , zo men zijn oogmerk maar mag bereiken. Maar hoe zou God zijn woord verbergen ? dat woord, 't welk hij eens en voor altijd gegeven heeft tot een helderfchijnend licht? Zeker nooit in den eigenlijkden zin. Nooit, dan bij toeval. Zoo was Gods woord weleer verborgen en bedekt voor het verharde Joodendom (*) en is het nog: hoe veel meer voor 't blinde Heidendom • en hoe droevig is het lot van weleer verlichre landen en volken (§)! Niet zelden tugtigt en beproeft God ook de zijnen, door hen alleen te laaten, miszet van raad en troost in ongelegeuhedcn. Dit is 't, dat david afbid. „ólleer,/aat toch niet toe (j.) dat ik „ ooit verftoken zij van het geleide van uw woord 1" Eene heilige toelating, weik op menigerlei wijze gefchieden kon en nog gefchiedt. Ook bad hij dus niet flegts, om bewaaring voor dat onheil: maar dat 's Heeren Woord hem als een heldere leidftar altijd en in alles nabij mogt zijn, om hem den weg te wijzen, hem te verlichten,te flichten, te vermaaken, te troosten, te waarfchuwea voor alle gevaar, te fterken tot alle posten, zijnen weg gelukkig te doen afleggen, tot dat hij zijne vreemdelingfchap op aarde verwisfelen zou met het hemelsch vaderland. Trouwens, Gods Woord is dat alles voor ons op onzen weg naar de eeuwigheid, wat een allerbeste gids voor een vreemdeling ooit zijn of worden kan. En nog meer. De wet des Heeren is volmaakt, onfeilbaar, algenoegzaam tot alles, en beftendig, houdt altijd ftand en altijd kragt, een onuitputlijke bron van alle waare wijsheid, en fterkte, een licht, dat nimmer taant, en altijd veilig leidt, het eenig middel om alles te zijn voor allen, buiten het welk alle andere leidslieden ons niet kunnen baten , en door het welk wij volmaaktlijk kunnen worden toegerust omonzegantfche reis wel te beginnen, voordtezetten en te volbrengen , mids de kragtdadige medewerking des H. Geest en deszelfs invloed het Woord levendig maakt, wiens Godlijke bijltand derhalven ingewikkeld te gelijk word ingeroepen, gelijk elders uitdmklijk door onzen Dichter pleeg te gefchieden (,). Dus is zijne bede zinrijk en diepzinnig, zoo wel als hoogst jepast. En gelijk wij zijne bede de onze maaken moeten , naar CO Luc. XIX. 1 Cor. III. CS) Opent. II en III. O) Vergelijk Pf. CXIX: 10. CO Pfalm Li. CXUUV  ( 2Ó3 ) naar onze betrekkingen en omftandigheden, als hij naar de zijnen, in den zeilden zin, zoo ook met het zelfde hart, tot het zelfde oogmerk, en met dezelfde vrucht. In den zelfden zin. Zo als wij nu verklaard hebben. In één woord: dat God ons verftand verlichte, in de kennis van zijn Woord, en dat zijn Geest in alles ons geleide en beftiere. Met hetzelfde hart. Wel verre van in het aardfche en zigtbaare te berusten, met de lieden, wier deel in dit leven is, waanende, dat hunne huizen hfer zijn in eeuwigheid, moet het oog naar boven. Wel ver van los van God en van zijn Woordje zijn, zij ons hart verkleefd aan Hem en zijnen wil, vervuld met hoogagting en tedere liefde voor dien gulden regel van geloof en wandel, dien fchat van wijsheid en van troost, liefde en agting, welke werkzaam is, in het woord neerftig te gebruiken, te onderzoeken, te overdenken, en zich daarmede te beraden. Welverre van ij del zelfvertrouwen in duizenden van nooden en zwaarigheden,maar uit een diep gevoel derzei ven, tot God zuchtende, om licht en hulp, om indagtigmaaking, en geleiden, om raad en daad, om geduurige voorkoming , onder levendige befeffen van derzelver noodzaaklijkheid en groot belang, wel overtuigd,dat hoewel wij zelfs geen vreemdelingen in het Woord der waarheid zijn, wij nogthands telkens en op den duur nodig hebben van den Heere geleerd, geleid, bewaard, geholpen te worden, daar wij anders rede van vrees en bekommering hebben , dat wij op onzen weg niet zouden voorfpoedig zijn, gelijk een Vreemdeling zonder gids, een Zeeman zonder roer. Wel verre van een verdeeld en veroordeeld beftaan, maar met een hijgend en vuurig zielsverlangen, om toch in alles naar Gods welbehaagen te verkeeren en in dat vertrouwen, dat, gelijk wij anders niet in ftaat zijn, om onzen weg te bevoorderen, in tegendeel, zo God onze Leidsman blijft, ons niets ontbreken zal ,en eindelijk, zo geheel ingenoomen met de beminnelijke fchoonbeid van waare deugd en heiligheid, en met de heerlijkheid van 't hemelsch vaderland, dat wij niets liever wenfchen, dan den wil des Heeren te kennen en te doen, met een heerfchenden toeleg, oin met hart, mond, en daaden , een aangenaamen geur van godvrucht te verfpreiden. En hieruit blijkt reeds tevens, tot welk oogmerk en met welke vrucht david bad en wij zijn fpoor volgen moeten. Het was hem niet even eens, noe hij zijne vreemdelingfchap aflag. Zo ook den Christen niet. Neen hij zoekt ze, op het fpoor van al de vroome vaderen ,en van jesus zelf, met lof en eer te volbrengen, het beeld van God te dragen, den hemel in het oog, bij den Heer des hemels, daar zijn \ fchat  C 264) fchat is, zijn hart te hebben , meer en meer te bedenken eti te bedoelen de dingen, die boven zijn, en niet die op de aarde zijn, zijn wandel te hebben in de hemelen, losfer van het ondermaanfche, de wereld te gebruiken, als niet misbruikende, den tijd uit te koopen tot alles goeds, den ijver fteeds op te wekken, ter bevoordering van 'sHeeren eer en het nut des naasten, altijd wel beraden ,bedagtzaam,en voorzichtig wat en waar te zwijgen en te fpreken, te laten en te doen' en in alles de keus van het beste te volgen , alles in de naauv,fté gemeenfchap met hun, die als andere calebs eo josuks met hem volharden in den Heer aan te kleven, onder alle moeilijkheden, magtig in den Heere, wel te moede, en in alle ontmoeting ftil te zijn, in God te vrede en vergenoegd wachtende en bereid, met tlitgeftrekt verlangen, om devreeml ddmgfchap en uitwooning, na zijn' Raad te hebben uitgediend, te mogen verwislèlen met het vaderland hier boven. Dat alles moet ook het doel van onze wenfchen zij'; Dan zullen wij ook niet vruchtloos het gebed van d'avid het onze maaken. Neen, het zal ons niet ledig laten, maar aan de vruchten blijken: dat Gods licht en waarheid ons waarlijk, naar onzen wensch, geleiden. Dit is het geen wij onzen Lezer voor ditmaal tot zijné ftichting wilden mededelen. Dan daar onze ftichting altijd redenlijk wezen moet: zo had men wel eenige goede reden mogen geven, waarom men 's Dichters woorden liever oneigenlijk dan eigenlijk opnam. Wij hebben die reden bij niemand gevonden. Zou dan ook deze plaats misfchien wel gezet moeten worden op de lijst van die alle, welke men ten onrecht pleeg bij te brengen? Venem a fchijnt voor den eigenlijken zin te zijn. Wij blijven nogthands bij het gemeen gevoelen , omdat het overeenftemt met 's Dichters geliefkoosd denkbeeld. vHij bezigt het zeer gemeenzaam, ook dan als hij, buiten alle bedenking, t'huis was en elders Cf) fpreekt hij zelfs wel zoo fterk, dat hij zich'niet ontziet, zijti bmnenlandsch verblijf af te maaien, ais of hij in Mefech en Kedarzm, dat is, onder woeste volken, gene tusfchen den Phafis en de Caspifche zee, deze Arabifche tentbewonende roovers, volgens bochart. „ Doch onze held was nu toch onder de Philifiijnen eÉ „ dus eigenlijk een vreemdeling" (§). O) L. c. i Ckron. XXIX. (.10 Pfalm CXX. <§) No. ii. van dit Deel. Te Amfterdam, bij M. de BJtUIJN, in de Warraoesftraat,  D E GODSDIENSTVRIEND* SY°. 34. Wit ooren heeft, die hoore, wat de Geest tot de Gemeen, ten zegt. openb. III: 6. OPWEKKING AAN MIJNE LAND GËNOÓTEN TEGEN DEN AANSTAANDEN DANK- VAST- EN BEDEDAG. Het Volk van Nederland moet weder op hoog bevel plegtig voor God verfchijneu — om als een éénig man aan Hem zijnen dank voor de genoten weldaaden te betuigen — zijne zonden te belijden, vergeving om de verdienden van christus te fmeeken , en met eede te belooven, om voordaan de zonden te verlaten en de deugden van mensch, burger en Christen te zullen uitoefenen. Dit overdenkende — zagen wij te rug op de gebeden ea beloften, welke in den laatften Bededag aan den Aiwetenden gezwooren zijn — en ons hart bloedde op die gedachte: „ zullen zop veele Bondbrekers weder eenen eed afleggen — „ en andermaal meinëedigen worden ?" —Wij zeggen nietp teveel. —-— Dat de ondervinding, de dagelijkfche ervaarenheid fpreke! Zijn de ongerechtigheden feden den laatften bededag minder geworden ? — Hoererij, overfpel, meineed, onteeringen van Gods naam en dag , bedrog, haat, III. deel. LI nijd,  C 3<5tf ) r.ijd, wraak, vervolging — wie telt alle de wandaaden! - zijn dag aan dag vermeerderd — grooter geworden! Dat zelfde volk heeft boete gedaan — zich voor God vernederd — plegtig gezworen , om voordaan voor Hem te zullen leeven, en zijne geboden te zullen onderhouden. Mijn God! wat zal 'er van dit ondankbaar, meineedig volk ■— Wat zal 'er van Nederland worden?... Wanneer wij de wegen, welke God met andere volken heeft gehouden , oplettend befchouwen, is het vooruitzigt, ten dezen opzigte, voor Nederland akelig — fchrikverbaazend ! Honderd en twintig jaaren wachtte wel Gods langmoedigheid en verfchoonde de oude wereld. No ach, de prediker der gerechtigheid, de leeraar en het voorbeeld van elke deugd , riep , waarfchouwde, vermaande en badt te vergeefs, tot dat de Zondvloed kwam, en allen, die hem niet wilden hooren, door 't water deedt omkomen —— Lang genoeg duurde de dartele moedwil der burgeren van Sodom en Gomorra; lang genoeg dreeven zij den fpot met de zonde; lang genoeg moest de rechtvaardige loth zijne rechtvaardige ziel, dag op dag kwellen, door het zien en hooren van hunne óngerechtige werken; (*)tot dat het vuur van den hemel uitgegoten en alle hunne heerlijkheid tot asfche verteerd wierdt. — Lang genoeg trotfeerde en zondigde Babel, Tyrus, Sidotren zelfs Ninive na haare bekeering tot God: maar alle deze prachtige, deze bijna onmeetbare koningliike lieden, die aller menfchen magt en list, jaden tijd zeiven als fcheenen te trotfeeren, zijn nu met alle haare ontelbaare inwooners, met alle haare onbefchrijflijke heerlijkheid verdweenen: — deze zetels aller ondeugden, en aller gruwelen der aarde, zijn van de aarde en van de rotfen, waar op zij (Tonden, ali weggeveegd , en zo geheel verwoest geworden, dat men 'er nauwlijks zelfs een fpoor van vinden kan: wilde dieren woonen aldaar; ftruisfen en fchrikkelijke gedierten huppelen aldaar; uilen en draaken hebben daar hunne wooning gevestigd. Hier zal de Arabier geen tente meer ('pannen; de herders zullen daar niet meer legeren , en men zal 'er geen verblijf meer hebben in eeuwigheid, (f) Lang genoeg roemden'de verblinde Joden op hunne afkomst van abraham; lang genoeg riepen zij zich vol zorg. loosheid toe: des Heeren tempel! des Heeren tempel! des ' Hee- (.*) 2 Pet. II: 7, 8. WJ'fi XIII: 20-22. Jtrein. L: 39.  Heeren tempel zijn deze! (*)l\Taar ach! ook de irare kwam, wanneer de voorzegging der eeuwige Waarheid vervuld wierdt: voorwaar zegge ik, hier zal niet een fteen op den. anderen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden, (f) En 't was niet te vergeefs, dat de eeuwige Liefde , dewelke in christus jesus was, wanneer hij kort voor zijnen dood naoij Jerufalem kwam, en de ftad zag, over haar weende en zeide: och ! of gij ook. bekendet, ook nog in dezen uwen dag, het geen tot uwen vrede dient! maar nu is het verborgen voor uwe oogen. IVant daar zullen dagenover u.komen, dat uwe vijanden eene begravinge rondom u zullen opwerpen, en u zullen omsingelen, en u van alle ziiden benauwen: en zullen u tot den grond toe nederwerpen, en uwe kinderen in u: en zij zullen in u den eenen fteen op den anderen fteen niet laten , daarom, dat gij den tijd uwer bezoekinge niet bekend hebt. (§j Jerufalem, Jerufalem ! gij die de Profeten doodt en fteenigt, die tot u gezonden zijn: hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bij een vergaderen ,gelijkerwijs eene hen haare kiekens bi) één vergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild! ziet uw huis wordt u woest gelaten: (*) en Jerttjalem zal van de Heidenen vertreden worden,tot dat de tijden der Heidenen vervuld zullen zijn. (|) Vreeslijk is het te vallen in de handen des leevendigen Gods. (**) God laat zich niet befpotten; want zo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien. (§§) . Wat alle deze fteden en volken hebben ondervonden, dat zult gij ook ondervinden, mijn Vaderland! wanneer gij de zonden dezer fteden en volken als naijvert ; wanneer gij, bij bet helder licht , het licht des Euaugeliums, dat in u fchijnt, blind blijven, en voor alle opwekkingen van boetvaardigheid uwe ooren, en uw hart zult fluiten. — Volhardt ge in uwe zonden, God zal tn zijnen toorn tot u fpreken, mijn Vaderland! en in zijne grimmigheid zal hij » verfchrikken. Hij heeft u op menigerlei wijze, door duizend ftemmen, ter bekeering laten lokken — wat! ..God zelfheeft u gebeden! maar gij, gij zijt voortgegaan in uw« god- (*\ Jcrcm. VII: 4, (f) Malth. XXIV: 2. r§) Luc. XIX: 41-44C) Luc. XIII: 34, 35(i.) Luc XXI: 24. r«) llebr. X: 31Wvi:?.  godloosheden, gij hebt niet gewild! —- Getuigen de vloeken, de openbare lasteringen van God en onzen naasten, waar van onze flraaten en huizen weergalmen. -— Getuigen de openlijke hoererijen —— en — laat ik het zeggen, Groeten , Aanzienlijken houden het voor een punt van welleevenheid, met vreemde vrouwen te boeleeren — en hunne éigene aan den wellust van anderen over te geven, of liever met vermaak hoeren te zien worden. — Dit is eene hoofdzonde in Nederland — en die alle Leeraars, willen ze geen ftommen honden gelijk zijn, niet genoeg in haare gruwelijkheid en ijslijke gevolgen kunnen ten toone ftellen. —— Kortom, door wellust en weelde is dit geflagt zo verzwakt, bedorven, ontaard, dat wij noch in onze gefialten — noch in onze zeden, noch in onze daaden naar onze vroome Voorvaderen gelijken. Wij — die Christenen heeten , hebben zo ver de zedeleer van jesus christus verseten , dat de heidenen door hunne deugden ons overtreffen en meer dan wij Christenen fchijnen. Het is ntet mogelijk , dat God u altijd zal verfchoonen , zo gij geftadig wilt voordvaaren , zijne laugmoedigheid te trotfeeren. Het is niet mogelijk, dat hij, die zijn geliefd volk, die de natuur' lijke takken niet verfchoond heeft , u altijd zal verfchoonen, wanneer gij den rijkdom zijner goedertierenheid en verdraagzaamheid en langmoedigheid voordaan veragt , niet wetende , en niet willende weten , dat de goedertie* renheid Gods u tot bekeering leidt. M— Neen, naar uwe hardigheid en uw' onbekcerlijk harte vergadert gy u zeiven , zekerlijk , toorn als eenen fchat, in den dag des toorns, en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods ; welke een1 iegelijk vergelden zal naar zijne werken ; — den genen, die twistgierig , en der waarheid ongchoorfaam , doch der ongerechtigheid gehoorj'aam zijn , zal verbolgenheid en toorn vergolden worden. (*) Wie beeft —wie fiddert niet op dié gedachte: God gal yfaake oefenen over deze Godloozen! ó Mijn Vaderland 1 verbeeldt u, dat uwe grijzen en zuigelingen, uwe vrouwen, en uwe kinderen, met welke gij op uwen fchoot fpeelt; — dat gij uwe jongelingen , uwe knegten en dienstmaagden, uwe weduwen en weezen op de flraaten en in de huizen moet zien huilen, gebrek lijden — bebloed zien en ver.fmaghtenS — Laat het mij niet beleeven, ö mijn Vaden» land» (*) Jt#», W; 4-3,  land! dat ik 'uwen rijkdom in armoede» «wen overvloed in gebrek, uwe heerlijkheid in fchnnde, uwe pracht in naaktheid, uwe weelde in honger moet zien veranderd; — dat ik geween in plaats van vreugdegalmen , weeklagten van wanhoop in lteê van dartele gezangen, fchreien en frikken voor fcherts en moedwil moet hooren! —,— En zeker, è mijn geliefd, op mijne ziel liggend Vaderland! gij zult deze ellende ondervinden, waaneer gij de zonden langer dragen, en op u wilt laten rusten, die dag en nagt tegen u ten hemel 1'chreeuwen: ja, wanneer uwe ongerechtigheden nia minder, en uwe goede daaden en deugden niet dagelijks meerder worden: wanneer uwe listen en bedriegerijen. uwe liefdeloosheden en lasteringen, uwe ontuchtigheden en overfpelen , uwe huislijke twisten en beroerten , uwe vijandfchappen en onverzoenlijkheden, uwe pracht en geldzucht, uwe verkwistingen en knevelaarijen, uwe zo verre gaande hoogmoed, en uwe liefde tot gemak, de moeder van duizende ongeregeldheden; wanneer deze én andere openbare en heimelijke ondeugden, wanneer deze niet van u wijken ; wanneer ze dieper wortelen in u fchieten en haar hoofd geftadig hooger en ftouter verheffen; dan zullen geene >Leeraaren, geene aalmoesfen, geene gebeden en traanen u behoudèu, en den opgeheven arm van den lang genoeg verfchoond hebbenden rechtvaardigen Rechter, van uwe.fteden en dorpen, uwe velden en koornakkers, uwe Ouders en landlieden kunnen afwenden; — Ach 'er zijn tijden, wanneer f.e/egd wordt: bidt niet voor dit volk ten goede; want, of zit fchoon vasten, ik zal naar haar gefchrci niet. hooren,. en,of zij fchoon brandoffer en f pijsoffer -offeren , ik zal 'er geen welgevallen aan hebben, maar door het zwaai d en honger , en door de pestilentie zal ik ze verteeren Bidt niet voor dit volk, en heft geen gefcLrei noch gebed voor hun op; noch loopt mij niet aan , want ik zal u niethooren; (\) ter tijd, als zij over hun kwaad tot mij zullen roeper. ($) Wanneer ik 't boos gedierte manke,, door het land door te gaan; of als ik het zwaard* breng- over dat zelve land ; of als ik pestilentie in ,dat zdve land zende, en dan Noacii, daniel en job in .het midden des zeiven waren , zoo waaragtig als ik .leeve , fpreekt ... swbnsd p de C~) lerem. XIV: Jt, 12. ff) 'Jerem. VU; 16. §P ferem. XI: 14. Ll 3  ( 270 ) de Heere , Heere , zo ze eenen Zoon , of zo ze eene Dochter zouden bevrijden; zij zouden alleen hunne ziele door hunne gerechtigheid bevrijden. (*) Ja , al ftonden Moses en samuel voor mijn aangezigte, ora voor dit volk te bidden , zo zoude toch mijne ziele tot dit polk niet wezen (f). Achl 'er is een tijd, wanneer niet alleen gebeden en traanen der heib.fte menfchen —— maar zelfs de traanen van jesus christus over eene ftad, of over een land, vrucht- en kragt-loos ter hunne behoudenis zijn zouden. Neemt dit ter ooren, mijne Landgenooten! en laten deze woorden diep in uwe harten gaan! — Wilt ge het verbond met God maaken — u plegtig in zijnen dienst verbinden —. u met alle de uwen aan God opdragen — en wederom int uwe ongerechtigheden voordleeven — het getal uwer zonden vermeerderen en voor heel de wereld toonen, dat gij bondbrekers — dat gij meinëedigers zijt — blijft dan liever uit het huis des Heeren — zegt dan liever: dat ge den dienst van den Satan en der wereld boven den dienst van God verkiest en dat gij Gods oordeelen over u wilt verhaasten. Dan neen — gij hebt betere gedachten — gij wilt als een éénig man het verbond op den aanftaanden bededag met God maaken — uwe beloften volbrengen en oprechtelijk voor den Heere wandelen. — Nog roept u God nog zendt hij u zijne knechten — nog bidden zij u van zijnent wege bij hel, hemel, dood en eeuwigheid — laar u met God verzoenen! bedenkt in dezen uwen dag, wat tot uwen vrede dient!... Ach! beziel mijne woorden, ö Gij, die voor mij bloedde! ach! geef mij uwe traanen, die gij rijk zijt aan innerlijke beweging, en een Ontfermer! geef mij uwe traanen over Jerufalem voor de zo aandoenlijke zielen, op dat ik ze, door mijne raadgevingen, in uwe opene armen levere , en verflagen van harte voor uwe voeten nederlegge ! ten einde zich de Rechtvaardigen op aarde, en de Engelen in den hemel met mij verblijden; verblijden over veelen die zich bekeerd hebben; verblijden, dat gij u tot God wendt, en berouw hebt van het kwaad, dat gij gedaan hebt. ó Gij huisvaders en huismoeders, gij jongelingen en maagden, gij handwerkslieden en daglooners, gij knechten tn {•) Ezeth. XIV: 15—17, 19, 20. t) Jircm. XV: r.  C =71 ) en dienstmaagden , gij weduwen en weezen — Iaat ons toch gevouwen handen aan handen, geboogen knieën aan knieën, mond aan mond, en harten aan harten fluiten, allen als één man, voor God ons als zondaars ter nederwerpen; eigenlijk erkennen en navorfchen , welke elks kwaade weg, wrevel en geliefkoosde zonde zij; — ons niet zeiven verblinden, ons niet met andere menfchen, maar met christus en deszelfs euangelie vergelijken; — diep in ons harte inzien, ten einde het ons niets onthoude; niets, dat zondig, onedel en ongoddelijk is, verberge! En al het zondige, al het onedele en ongodlijke, dat zich in ons bevindt, *t zij hovaardij of gierigheid , wellust of traagheid, toorn of twistzucht, leugen of lastering, trouwloosheid, onrechtvaardigheid, bedrog en arglistigheid; 't zij boosheid of nijd, geveinsdheid of fchalkheid dit alles zij van ons allen, voor God, op den plegtigen boetdag geheel verlochend —. bij het kruis van onzen Heere jesus christus als neder- geiegd ncdergelegd met die plegtige belofte; dat ge voordaan voor Hem zult leeven, zijne geboden doen, en naar zijne inzettingen wandelen. Ach — dat wij ons haasten —- haasten, eer het te laat isi laat ons bekennen, dat wij zondaars zijn; ons hartelijk fchaamen, dat wij 't zijn; voor God in het gebed betuigen , om het niet meer te willen zijn; al mogt de gantfche wereld met ons fpotten, en al mogten ons onze vrienden verlaten; ja, al moesten wij 'er zelfs ons leven bij opofferen» ja, mijne medechristenen! zo waar als God leeft; zo waar als het is, dat gij zijn woord in uwe handen hebt; zo waar is het, al waren uwe zonden nog zo fchriklijk, nog zo talrijk, gelijk ze zijn, God zal zich over u ontfermen, wanneer gij aan zijne barmhartigheid in jesus christus gelooft ; Gij zult in hem, door 't geloof aan zijnen Zoon een verzoend Vader vinden; hij zal u niets verwijten, niets onttrekken. Hij zal u als een Fader, en gij zult Hem als zoonen en dochteren zijn. De godlooze verlate zijnen weg , en de ongerechtige man zijne gedachten ; en hij hekeere zich tot den Heere, zo zal hij zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want hij vergeeft menigvuldig. C) ó Hoor het toch zondaar! hoort ook gij, verfchriklijkfle van alle zondaren! laat het u ernst zijn, beter te worden! En Cod doet niet met u naar uwe zonden, en zal u niet ver- gei- 1 CO 3MT» LV: 7.  C *72 ) f/'">n naar uwe ongerechtigheden. IFant zo hoog als de hemel is hoven de aarde , is zijne goedertierenheid geweldig over de genen , die hem vreezen. (*) Indien wij onze zonden belijden, God is getrouw en rechtvaardig, dat hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid, (f) — ö Hoort dit toch, en laat het u moed .geven, Iaat het leven en blijdfchap in uwe ziel brengen: bekeert u, en gelooft het euangelie — die blijde boodfehap van den hemel! en uwe zonden zijn dan nitgedelgd als eene wolk, en alle uwe overtredingen als acn nevel. (§) Gaat dan met die gedachte — God is liefde .hij wil het geluk van zijne fcheplélen. . Hij is een verzoend Vader in christus — op den aanftaanden bededag naar het huis ,des Heeren — belijdt hem uwe zonden — weent over u ongerechtigheden — bidt om vergeving — vertrouwt op zijne vaderlijke liefde — en wilt voordaan met uw geheele huis den Heere dienen 1 Vergeet niet den God van Nederland voor alle zijne weldaaden hartelijk te danken. , Zo waarlijk moeten uwe verrigtingen, uwe gebeden, uwe dankzeggingen oprechter, hartelijker zijn, dan die van den laatften Bede-dag! Laat ons dit door onze daaden toonen ! op dat weder heel de wereld blijke — dat 'er in Nederland Christenen woonen .— die den naam van christus belijden en die belijdenis in hunnen wandel uitdrukken. — Dan zouden de deugden onzer Vaderen herleeven — de koopmanfehap, neering en handteering bloeien — vrede, liefde, godvrucht in onze flraaten omwandelen , wij allen weder een eenig man zijn , Neêrland zou weder Neêrland worden , en het zou ons en onzen kinderen welgaan in eeuwigheid! CO Pf CUï: 10, u. (.+) i Joiin. F: o. j CS) Jef. XHV; 22. T« Arailerdam, bij M. de B R UIJN, in da Warmoesfrrsat, i  D E GODSDIENSTVRIEND. i SV0. 95. (Vervolg van N9. 19.) tk heb begeerte om ontbonden te worden en met Chris«< Tüs re zijn. ^1lip. I: 23. HET VERLANGEN NAAR DEN DOOD, Ik ben' weder bij deD ouden blankhart geweest en heb met hem eene famenfpraak gehad , die ik ook ter» nutte van mijne Mede-Christenen mededeel. Ik vond hem in zijnen leunfioel. al lezende, in eene vrolijke geftalte — nauwlijks zag hij mij — of hij riep: (blankhart ) Welkom ! welkom Vriend ! zet u neder — Vader blankhart fchijnt weder te verjongen! ik. De goede Hemel wil u nog eenige dagen dienstbaar maaken voor uwe natuurgenooten. blankhart. Evenwel ik verlange naar mijn Vaderland. ' Dezen morgen nog bad ik mijnen God: —» III. deel. Mm Ger-  C =74 ) Goede Vader! haal toch blankhart in uw hemelsch honingrijk, amen ! ik. Gij hebt mij laatst beloofd, dat ge met mij eens Kader over het verlangen naar den dood zoudt redenen. blankhart. Dat is zoo — Daar fpreek ik zoo gaarn van — Want dikwerf zing ik met david: 'r. Hijgend hert , de jagt ontkomen, Schreeuwt niet lterker naar 't genot Van de frisfche waterftroomen, Dan mijn ziel' verlangt naar God. enz. Ik geloof, mijn Vriend ! dat men niet mag wenfchen om den dood uit tijdelijke oorzaken, b. v. uit mismoedigheid , teeenheden , verdrukkingen , en wat dies meer is; neen, wij moeten ook daar in toonen navolgers te zijn van onzenlieven jesus, en ons door dezelve voor den'hemel toebereiden. Blankhart heeft hier van zijn deel gehad, en het is hem nuttig geweest - thans leef ik als een gezegende des hemels, en dus kunnen tegenfpoeden geenslins drijfveeren van mijn verlangen zijn. ik. Evenwel duizenden verlangen naar den dood uit mismoedigheid., blankhart. Men mag verlangen naar den dood, wanneer men weet, dat de goede ftrijd geftreden is en men zich tegen zijne komst bereid heeft. Vader blank- h art heeft zich al voorlang tegen de komst des doods gereed gemaakt « ik geloove in christus; en wagt op zijne verdienden de kroon der heerlijkheid. Och, dat alle menfchen mogten zien en bezeffen, hoe zalig het is, vrijgemaakt van de zonden , verzoend met God , bevredigd in 't geweten , in gemeenfchap met den Middelaar, Gode en der eeuwigheid gewijd te leeven! Ik leeve op de godlijke beloften > . en op die verwacht ik blijmoe« dig dood en eeuwigheid. Op gewisfe gronden zal ik dus getroost de aarde verlaten , den laatften vijand blijmoedig te gemoet zien, en, zo mij de kragt niet ontvallen is, blijmoedig uitroepen: „ Dood! waar is uw prikkel? Het fterven is mij gewin! 's Vaders huis wordt mij eene wooning —— heiligheid mijne kleeding —— God, christus, de zaligheid, mijn deel —— eeuwig werk mijne eeu-  eeuwige rust —— mijne nieren verlangen in mijnen fchoot , , .1 nog maar weinige flappen dan zal ik daar zijn! . ó Hoe groot is het goed, dat God heeft weggelegd voor de genen , die Hem vreezen !" ik. Wat kragt heeft de godsdienst!... blankhart. Onberekenbaar! gij merkt reeds , dat men ook dan mag verlangen naar den dood , wanneer in de ziel ontdoken wordt eene heilige begeerte , om bij God en christus te zijn, hem volmaakt te genieten , geheel te gehuorfamen , zonder gebrek te lieven , te dienen , en volmaakt heilig te zijn gelijk hij is. Mag men reikhalzende uitzien naar 't genot der eeuwige zaligheid , dan mag men ook vraagen naar die middelen, waar door dezelve verkregen wordt. Als men verlangen mag naar 't Jerufalem dat boven is , dan mogen wij ook begeerig zijn , om door de poorte in te gaan , door welke wij alleen de ftad kunnen binnen komen. De geheiligde ziel, in een leevend geloof betrouwend werkzaam , kan niet anders, dan met eene vuurige begeerte zijn aangedaan , naar de aanzitting van de bruiloft des Lams , de genieting der eeuwige ruste en hemelfche heerlijkheid maar zij weet, dan ook moet eerst het aardfche huis dezes tabernakels gebroken worden ; zij weet, dat men door den dood moet ingaan ten leven, en daarom zij begeert ook denzeiven, als een middel tot dat heerlijk einde. ik. Uwe redening fteunt op wisfe. gronden. blankhart. Ja ook dan mag men begeerig zijn om te fterven, als wij gelooven kunnen , dat ons werk op aarde is afgedaan, dat Gods Raad zo , zo zij uitgediend , anders kan men wel eens door twee dingen te gelijk gedrongen worden , zo als wij daar van een voorbeeld in paulus zien. Doch blankhart heeft geen banden meer , die hem hier op aarde vasthouden; mijne kinders zijn volwasfchen , kennen hunne verpligting omtrent God , zich zeiven en hunnen naasten. . Zij wandelen allen op de paden van godvrucht — dit doet mij te geruster vertrekken i ook heb ik mijne tijdelijke zaken in orde gebragt; blankhart is oud en afgeleefd kan onder de leevenden niet meer verfchijnen - moet met de gebreken des, ouderdoms worftelen > . en verlangt dus , om van dezen bouw- #alligen tabernakel verlost te worden — l. in den heMm 2 mei  Biel in te woonen — en daar God ongeftoord te dienen. ik. Hoe gelukkig is hij, die op zekere gronden zijn einde en de zaligheid raag verwachten! blankhart. Ik heb het u , meen ik , meer gezegd, dat mijn grond is het dierbaar euangelie. Dien jesus, welke in het euangelie wordt aangeboden, heb ik aangenomen " zijne gerechtigheid is mijne gerech- tigheid voor God God is dus mijn verzoend Va» der en ik ik heb uit kragt van de verklaring, die God mij doet in 't euangelie, deel aan alle die zegeningen , welken jesus voor zondaren heeft verworven. —— Op de beloften des Verbonds leef ik daar aan zal ik vasthouden ! Is het verbond niet een eeuwig verbond ? Zijn Gods beloften niet waarachtig ? Zijn de Geest en deszelfs liefdegaven in ons hart geene wisfe onderpanden ? ik. 't Gaat u nu , Vader blankhart! als paulus '■ die begeerde ook ontbonden te worden en met christus te zijn; dit was zijn hoogfte gelukzaligheid : bedoelde zijn leven in het vleesch alleen christus, christus was ook zijn uitzigt in het hemelsch leven, ten wiens opzigte hij zeggen kon : wien heb ik nevens u in den hemel, nevens u lust mij ook niets op aarde! blankhart. Geen wonder! Bij christus te zijn, is in de nauwfte gemeenfchap met Hem te verkeeren, als deelgenooten van zijne heerlijkheid en vreugde : dit was de bedoeling van den Zaligmaaker in zijn troostrijk gebed , Vader ik wil, dat waar ik ben, ook die bij mij zijn mogen, die gij mij gegeven hebt, op dat ze mijne heerlijkheid aanfehouwen, met een aanfehouwen , dat de gemeenfchap daar aan influit: daar zien ze Hem gelijk hij is; daar (maaken zij de geestlijke vruchten van den waaren Boom des Levens, die in 't midden van het paradijs Gods is. — En daar zal ook blankhart aitijd met den Heere zijn. i k. Zalige verwachting ! onwaardeerbare ftandverwisfeling ! wat fterveling zou dit in al zijn kragt verklaaren, en zeggen, wat dat al inheeft, ontbonden te worden van een lichaam, dat aan duizend wederwaardigheden is blootgëfteld! losgemaakt te worden van deze laage aarde! uitgelaten te worden uit het land der vreemdelingfchap! ingehaald te worden in het Vaderland van eeuwige klaarheid I en daar te verkeeren in het huis des hemelfche» Va-  Vaders , in de nabijheid , als voor 't aangezigt van den, dierbaren Verlosfer! blankhart. Dit dacht ik al lezende, toen gij bij mij kwaamt. —— Hoor eens , wat mijn Autheur zegt, zo fchrijft hij : „ De vroome, in den Heere dervende , „ heeft voorwaar, al dierf hij verlaten, in een wandelaar» , hut, zaliger lot dan de onbekeerde , die van ',' alles overvloed heeft , die , onder de toediening van de kostbaarfte middelen ter verkwikking, en in het zachte dons den geest geeft. De droefheid, 't is ,, waar, omringt veelal zijne legerftede; maar hemelvreugd „ maa het hart vervullen. —— 't Is waar, hij zegt: Nu „ bezwijkt mijn vleesch en hart; maar hij mag 'er bijvoegen : Gij , ó God , zijt de rotzfteen van mijn " hart! 't Is waar, hij zegt: Ik derf! En ja, hij „ derft. Maar hij mag ook met vertrouwen deze taal '„ voeren: Ik , in christus geioovende, zal leeven, !, al ben ik dan geltorven ! 't Is waar, hij fluit „ zijne oogen voor het zonnelicht; maar hij mag zeg. , gen: Het is flegts om mijne zielsoogen te ontfluiten in " het eeuwig licht! 't Is waar, hij verlaat aarde, „ vaderland , huis, hof, en alle zijne bezittingen ; maar „ het is, om in de woonftede der hemelen, een hemelsch ,', Koningrijk en rijke zaligheid te beërven. 't Is „ waar, hij legt zijn ambt, beroep, en post, voor altijd „ neder; maar het is, om God, in hemelwerk, fmetloos „ en rusteloos te dienen. 't Is waar, nu zal hij „ Gods woord, hem zoo dierbaar, niet meer lezen —— „ het euangelie , hem zoo aangenaam, niet meer hooren „ prediken; en de man van beoefening zijnen boekfehat „ en dille kamer , hem zulk een lustig paradijs , voor al„ tijd verlaten; maar hij mag zeggen : het is om meer „ onmiddelijk, God in den verheerlijkten Middelaar te „ kennen , en zijnen ontrolden raad , nu nog veeizins „ verzegeld, duidelijker te lezen; en wat zat ik „ niet kennen! ——— 't Is waar, zijn mond, ftraks door „ den dood gefloten , zal God, in en met de Vergadering „ der Oprechten , niet meer prijzen ; maar hij mag zeggen: Het is om met de hemelfchaar , op hooger maat „ en toon, het lied des Lams te.zingen! — 't Is waar, „ nu zegt hij aan lieve vrienden, door natuur- en genade„ banden aan hem verbonden , vaarwel ; maar hij mag „y zeggen ; Het is, om in de vergadering van de geesten Mm 3 » dw  078 ) „ der volmaakte rechtvaardigen overgegaan , mijne mede- ' broeders aldaar te verwachten. 't Is waar, zijn ' lichaam zal nu in- en ter verdervenisfe gezaaid worden; " maar het is , mag hij zeggen , om in onverdervelijk- heid, in onftervelijkheid , in heerlijkheid, wederom te " worden opgewekt. 't Is waar , hij ziet eene om- " wenteling , eene verandering , te gemoet, zoo groot, „ zoo beflisfend , en van zoo gewigtige gevolgen , dac davids verwisfeling van zijnen herdersftaf met den " Koninglijken fcepter, 'er geen voldoend voorbeeld van " opleveren kan; maar hij mag zeggen: Ik onderga eene omwenteling en verandering , tot genot van eeuwige ' zaligheid , van zalige heerlijkheid!" Wat dunkt u van die taal? —— Welke zaligheden voor de geenen, die God vreezen ! Wie zal daar na niet verlangen! En, zou de oude afgeleefde blankhart dan niet reikhalzen naar dat oogenblik , waar in hij zal heenen gaan naar die gewesten , daar hij dat alles zal genieten ■ eeuwig genieten! ik. Een dervende Vroome , die zulke gronden heeft, kan ook met blijde gemoedigdheid en roem der hope de eeuwigheid ingaan. Wat zou hem — mag hij op deze gronden ftaan , toch bekommeren ? Dit mag het vooruitzigt van zwaaren arbeid doen , maar niet, het ingaan in de ruste. Dit mag eene lange reis door barre wildernisfen doen; maar niet, het begeerlijk te huis komen in eeuwige tabernakelen. Dit mag het vooruitzigt van feilen ftrijd doen; maar niet, dat van blijde zegepraal. Zo is het blankhart ! menig ftervend God¬ vruchtige heeft, door beftaan, gedrag en taal, deze waarheid verzegeld! blankhart. Menigmaal befchouwe ik david op zijn fterfbed — ik hoore de taal van zijne veege lippen — de taal der blijde gemoedigdheid en roem der hoope. (*) — Dan weder verkwikt mij de uitroep van den ftervenden jacob: op uwe zaligheid wachte ik, heer! (f) De verklaring van job, toen hij dacht te fterven, kan mij ook bijzonder bemoedigen : zie, zo hij mij doodde, zou ik niet hoopen ? Ook zal Hij mij tot zaligheid zijn! (§) ó Dat blankhart met paulus al ftervende mogt (») 2 Sam. XXIII: i - 7. (t) Gen. XLIX. 18. iVJob XUI: i5,iÖ.  C *79 ) mon uitroepen : „ Ik heb den goeden ftrijd geftreden , ik heb den loop geëindigd , ik heb het geloof behouden 5 " voords is mij weggelegd de kroon der rechtvaardig" heid!" (c*) " ik. Zeker veele ftervende Vroomen, gaven in den afloop der eeuwen, getuigenis aan deze waarheid. De zulken niet alleen die met david , in ftille ruste , op hunne legerfteden den geest gaven , en al juichende ten hemel gineen: maar de zulken ook , die onder wreede vervolgingen om het euangelie, door vuur en ftaal om 't leven werden cebragt, terwijl ze , door blijden troost en hemelvreugde meer dan overwinnaars, hunne vervolgers beichaarr.den, de geloofsbelijders aanmoedigden , de fmerten verdoofden * den brandpaal kuscbten , in de vlammen juichten, en, reeds zalig door geloof en voorfmaak , door eenen gedooden dood ter volle zaligheid ingingen. blankhart. Ja, ja vriend 1 de Godsdienst doet ons In alles helden , gemoedigd en vrolijk zijn, Ik heb in veele wederwaardigheden dit ondervonden • in de felfte rampen en fnerpendfte ontmoetingen was ik in God een held ! — Ik zag en gevoelde de kragt van die taal: zo God voor ons is , wie zal dan tegen ons zijn ? ——< Ik ben verzekerd , dat mij niets kan , noch zal fcheiden van de liefde Gods, welke is in christus jesus, onzen Heere! zoude ik dan niet verlangen naar den dood? zoude ik voor hem vreezen? — neen ! —> Dood' waar Is uw prikkel? — Graf! waar is uwe overwinning? . Gode zij dank, die ons de overwinning eeeft door j e s ü s c h r i s t u s , onzen Heere! ik. Evenwel zijn alle vroomen. in de laatfte oogenblikken niet vrolijk eh gemoedigd? blankhart. Wij kunnen daar veelal, niet van oordee- ,gn , Pijnen, folteringen des lichaams kunnen de ziel de'noodige bedaardheid-ontnemen —.'de denkbeelden verwarren ook ontbreekt het veelen aan opgeklaarde , . zuivere denkbeelden van het euangelie. Men wil nog al in de laatfte oogenblikken geftaltelijk werken men wil niet geheel en alleen fteunen op de verklaaring van God in het euangelie ; en van daar alle die donkerheden en beftrijdïngen blankhart zal op dat eeuwig euangelie de eeuwigheid ingaan ! ik Wat dunkt u Vader, van die vroomen, welken op - , 1 —.... hun- (-«) 2 Tim. IV: 7,8.  C 280 ) hunne 'fterfbedden zoo nitermaten vrolijk waren ■. . om dat ze de Engelen reeds zagen —— het gezang der En- . gelen reeds hoorden? blankhart. Ik voor mij geloof 'er van 1 nu dat : hunne Iterke begeerte de verbeelding te fterk heeft gaande 1 gemaakt ■ en dat ze waarlijk niets hoorden , niets Zagen. — blankhart begeert niets te zien, zoo lang hij gelooven moet ■ hij bidt dagelijks God , dat hij mag gelooven , zoo lang hij hier is, dat de Heer hem op zijn fterf bedde eene ftille bedaardheid wil fchenken, Zijn geloof wil doen leevendig zijn , en dat hij met dat geloof, als met een' fterken ftaf, mag wandelen door het dal van de fchaduwe des doods. ik. Gij zijt dan ook niet bevreesd voor de aanvechtingen des Duivels in de laatfte oogenblikken ? blankhart. — Neen Vriend! de Duivel zal dan blankhart wel in vrede laten — zijn goede hemelfche Vader zal hem dan door geen Duivel laten benauwen — en i in allen gevalle, ik ben over alle vijanden door jësus overwinnaar! Dat zegt mij het euangelie en daar ' aan zal ik mij vast houden. ■ ik. Op dat enangelie zult ge vrolijk fterverj. blankhart. Ik blijf lijdzaam wachten — geve mij ge- • heel over aan hst geleide van mijnen Vader — die weet het beste uur van mijn fterven — dagelijks zing ik : Sic wtll tcl> ganjlicfj micö tt&üwt, 2>ir, fcefen tigentvum tcb btn; 35ij» cu, mein $tilctn», nut mcin leben, ®o bleibt felbjt fterben mein (Seminn. Scb lebe 2)tt, idj fterbe Die; ©et; nut mein Stoft, fo gnuget mie. IK. Vaarwel — waarde grijsaard! u hoop ik na te volgen* Te Amfterdam, bij M. de B RU IJ N, in de Warmoesltraat.  D E GODSDIENSTVRIEND. CO Urn*. X: 43- ft) Hand. XIII: 38, 39. (S) Mare. XVI: 15, 16. Na 4  ( 28fS ) zouden een ijgelijk mensch volmaakt ftellen in christus jesus. (*) —>•— Men merkt hier, Lezers! — hoe ver veelen van de leer der Apostelen zijn afgeweeken. Dezen predikten christus aan alle menfchen , zij aan fommigen, aan zeer weinigen. — Dezen predikten christus aan zondaars — maar zij durven hem niet aanbieden dan aan bekommerden, verlegenen,, bevestigden — met een woord, door dweepzucht heeft men het euangelie verbasterd , en der'maten verbasterd , dat het voordel daar van I jiiet meer gelijkt, naar dat van christus en zijne Apostelen. — In fchijn van voor de zuiverheid der Hervormde leer te ijveren, heeft men deze door allerlei dweeperijen ontluisterd — geftalten , bevindingen zijn de gronden of voorwaarden van rechtvaardiging geworden; — om als een zondaar zich te laten rechtvaardigen , te komen tot christus , gelijk men is , fcheen te eenvouwig voor zulken , die zich door uiterlijkheden boven anderen in heiligheid wilden doen kennen ; eerst moet men op _ eene zekere hoogte van wanhoop geraaken , door allerlei folteringen verzwakt en vermagerd worden , zal men de vergeving zijner zonden in christus deelagtig zijn. — Wij houden voor de geheele Hervormde Kerk [taande , dat deze leer van die der Hervormde afwijkt, en dat ze nimmer de leer van christus en zijne Apostelen geweest is. Laat ik 'er dan bijvoegen : de voortreffelijkheid van het euangelie draalt te luisterrijker in de rechtvaardiging van Zondaaren. Indien 'er ééne goede deugd of hebbelijkheid van onze zijde wierdt vereischt, om gerecht* vaardigd te worden ; wij zouden voorzeker nimmer den waaren troost , dien nu de Euangelifche leer verfchaft, in ons hart gevoelen i het gebrekkige van onze beste daaden zou ons deeds verontrusten , altans konden wij nimmer eenig recht van: eisch voor God zoeken.' —— Maar nu het voordel is aan zondaaren, nu ik als zondaar hebbe te komen — nu ik als zondaar mijne gerechtigheid in christus vinde — nu is mij alles klaar, groot, heerlijk, godlijk! Nu krijgt God in christus alleen de i eer van het zaligen van zondaaren — nu blijft het genabe, genade ! deze heerscht in de rechtvaardigmaaking — zij C) C*l. I: 23.  C 287 ) ïij heerscht in de heiligmaaking en zij zal heerfchen in enze heerlijkmaaking. De Godlijke liefde voor zondaaren ftaat hier in het helderst licht. - Eer wij waren, was de Godlijke liefde voor ons werkzaam. — Onze naam werdt in het Godlijk liefde-plan vermeld. — Zondaars wilde hij zaligen! — Zondaars rekende hij de gerechtigheid van den Zoenborg toe en ingevolge dat plan, laat bij zondaars, als wij zijn , zijn eigen Zoon , als Middelaar aanbieden en verklaart zich in hem als een verzoend Vader. — Welke roepftemmen , aanbiedingen, fmeekingen ons van zijnent wege gedaan zijn — om toch dat middel der verzoening aan te nemen, om zich door hem te laten zaligen, weet een ieder , die onder het licht des Euangeliums in de wereld verfcheen. Dus zal deze leer den genen, die door het geloof gerechtvaardigd is , door alle de eeuwen eene genoegzame ftof zijn van verwondering, van blijdfchap, van dankzegging! Dat God onze Vriend — onze Vader —^onza Weldoener is — dat hij dit voor ons, die zondaars zijn, in christus wilde worden —• dit en veel meer, vereischt eene eeuwigheid voor onzen dank —— voor onze Hallelujahs! ó Gij ! die onder het aanöod van zulk een zalig euangelie leeft, en het zelve. tot heden verwerpt — maakt toch gebruik van dit zalig voorrecht, gaat naar christus gaat derwaards met alle uwe zonden — voor zulken is hij in de wereld gekomen, en aan zulken, als gij zijt, worde het euangelie der verzoening gepredikt. — Alle uwe uitvlugten, alle uwe bekommeringen verdwijnen door die euangelie - taal: God is het , die den godloozen rechtvaardigt • jesus christus is in de wereld gekomen , om zondaars zalig te maaken. —— Doet het fpoedig — nog leeft gij — nog is uw lot niet beilist nog dit uur hoort gij het aanbod van genade — en morgen, morgen zal het misfchien voor eeuwig te laat zijn! Waarlijk niets zal een mensch , die onder de prediking Tan hei euangelie geleefd heeft , en daar onder is verlo- Waarlijk niers zal pen mensch . die onder de prediking  C -2«8 ) ren gegaan , meer treffen dan dat denkbeeld : het euangelie is mij aangeboden en ik , ik heb het zelve moedwillig verworpen ! Gelukkige Euangelie - predikers! die dan vrij zullen wezen van het bloed der zulken , die buitengefloten zijn 1 >— Door deze beginzelen bezield predikt de Godsdienstvriend christus aan alle zondaaren — allen tracht hij te behouden — allen wil hij noodzaken om het middel der verzoening aan te nemen, ten einde zij door het geioove gerechtvaardigd mogen worden. — Schoon deze onze denkwijze aan fommigen niet moge behaagen, zij is nogthands behaaglijk aan God en christus jesus —• voor wiens troon wij in den grooten gerechtsdag , ten aanhooren van engelen en menfchen , zullen betuigen: „ Heere jesus christus, wij hebben u aan alle zon„ daaren in de wereld gepredikt — u zij de eer voor „ allen , die wij u gewonnen hebben — wij leggen die kroon voor uwe voeten - — 't is uw werk —> zet gij „'erop: genade! genade!" Laten dan die leeraars tegens ons getuigen, welken ons gefchrijf, ter eere van God en jesus christus, belasteren , befchimpen. Wij zullen als dan met het euangelie van jesus christus voor hun moedig het hoofd opheffen — en door alle de wentelende eeuwen ook daar in onze zaligheid vinden, dat wij jesus christus, geduurende ons verblijf op de wereld, aan alle zondaaren gepredikt hebben. Ta Arafterdam, b(j M. de BRUIJN, in de Warmoesfrraat.  D E GOBSDIENSTVlUlEHD. Aan welken hij ook, na dat hij geleden hadde, zffli zelveit levendig vertoond heeft, met veele gewisfe kentekenen, veertig dagen lang. HANDi I: 3. OVER DEN OMGANG VAN JESUS MEf ZIJNE DISCIPELEN, NA ZIJNE OPSTANDING, Wanneer wij de gefchiedenis van onzen Heiland, geduurettde de 40 dagen na zijne opftanding, oplettend" befchduwen, bemerken wij, hoe onze Verlosfer zich van lijd tot tijd maar voor eenige oogenblikken aan zijne Vol» i Relingen vertoond en met hen verkeerd heeft. - *t Schijnt * öf hun zelfs de plaats van zijn' gewoon verblijf geheel onbekend is geweest. Zijne verfchijning aan de vrouwen en : aan éénen Discipel, op den dag zijner Opftanding, was flegts toor weinig oogenblikken; maar van langer duur die op den Iivond van dènzelfden dag, aan twee, ên vetvoigends aan HL dbel. Oo n«-  C 29e ) negen of tien zijner leerlingen: doch ook bij deze gelegenheden is hij fpoeciig yerdweeuen. — Na egt dagen, zonder dat hem iemand zijner Leerlingen zag, altans is'er geene melding van, komt hij weder voor een poos bij hen, om thomas te overtuigen. In Galilea, na het aflopen van der Joden Paaschfeest, te rug gekeerd, mogten de Apostelen en andere geloovigen hem nog verfcheiden maaien aanfehouwen, maar ook al voor een' korten tijd, even als de laatfte ontmoeting van den Heiland met zijne Discipelen, in Jufc.a, tegen het volgend Pinkfterfeest, wanneer hij ten hemel werdt opgenomen. Alle, ten minfte meest alle , deze verfchijningen en ontmoetingen waren onverwagt; zonder dat de Geloovigen wisten , van Waar hun Meester kwam, of wervvaards hij zich begaf. Uit deze wijs van verkeer en verfchijningen des Verrezenen Heüands heeft het ongeloof aanleiding genomen, om de wezenlijke Verrijzenis van jesus verdacht te maaken; als ware het een bloot verfchijnfel geweest, het geen de Discipelen getuigden gezien te hebben; een Verfchijnfel, hoedanig het Bijgeloof wil, dat zich, door de werking van eenen boozen geest, of eenige andere oorzaak meermaalen van de afgeftorvenen vertoont; of hoedanig de verbeelding zoude kunnen voordbrengen. De ijdelheid dezer pooging van het ongeloof, om den grondflag van den Christelijken godsdienst te ondermijnen, is ter eere van de Waarheid zigtbaar vertoond; echter kan het vreemd blijven toefchijuen, dat de verrezen Heiland, op zulk eene Wijs, als ik te vooren zeide, met zijne Discipelen heeft omgegaan. Om deze vreemdheid weg te nemen, zal ik hier eenige redenen opgeven van deze handelwijs des Zalïgmaakers, welke mij voorkomen ten dezen einde genoegzaam" te zijn. De omgang, dien onze Zaligmaaker, na zijne verrijzenis, met de gelovigen gehad heeft, was, zo als uit den  C 201 ) émgang zeiven blijken kan, en de uitkomst bevestigd beeft, genoegzaam, om hen, die getuigen van deze groote gebeurdtenis -en verkondigers van dezelve zijn zouden, de waarheid dezer verrijzenis te doen zien, cu hen zo ver in ftaat te ftellen, als voldoende was, om met nut den Heiligen Geest te ontvangen, hunne bediening naar behooren waartenemen, en dus het koningrijk der hemelen onwankelbaar op aarde te vestigen. Door den verrezenen jesus eenige reizen te zien, hem aan te raaken, met hem te eeten en-tS"drinkenen met hem te fpreken van de dingen, die het Koningrijk van God aangingen , konden 's Heilands leerlingen ten vollen overreed worden-, en werden zij met de daad overreed van de waarheid zijner opftanding, en bekwaam, om,'na dat zij den Trooster, den Geest'der', waarheid,ontvangen hadden,de leer van den gekruis'ten en verheerlijkten jesus aan alle menfchen te prediken, en zich, in dezen hunnen post de grootfte moeilijkheden en onheilen, ja eenen pijnlijken en geweldigen dood, te getroosten, en dus, in het cïment van hun bloed, de eerfte grohdflagen1 der Christen-kerk voor altijd vast te leggen, en eene menigte uit alle volken het euangelie te doen gehoorzaam -worden. —K De Zaligmaaker vertoefde dan, na zijne verrijzenis, op aarde, om zijne Dhcipelen van de waarheid zijner- opftanding te overreden , en tot hunne aanftaande bediening in ftaat te ftellen ; — Daar toe was zijn verkeer met hen genoegfaam , en dus is de vraag , waarom hij niet bejiendig met hen verkeerd heeft , overbodig , altans reeds volkomen beandwoord. 'Er zijn egter meer redenen. —. Onze Zaligmaaker behoorde, na zijne opftanding, niet langer tot dezen vernederden'ftaat; was niet langer "een lid van deze • aardfche maatfchappij, en hadt geene aardfche, geene andere bedekkingen meer tot de menfchen op'deze wereld, dan voor zo ver 2ij tot zijn geestelijk en hemelsch koningrijk ©0 3  C m» ) gefchikt waren. Dit zo zijnde, zoude eeu nader omgang met zijne Discipelen na zijne verrijzenis, dan de gemelde, dan, uit hoofde dier verhevener betrekkingen, rot opbouw Zijner Kerke, nodig was, onbegaanbaar geweest zijn met dien verheerlijkten ftaat, waar in hij, door zijne verrijzenis , gefield was. — Ook zoude een nadere omgang met zijne a.auhangers, in die omftandigheden, ongefchikt. geweest zijn, om hun dien eerbied in te boezemen, welken zij hem, als den Vorst van Engelen en Menfchen moes, ten leeren toedragen. Hier toe was het nodig , zo als hij gedaan heeft, hen, flegts bij poozen, flegts zoo lang en op zulk eene wijs, met zijne tegenwoordigheid te vereereu , als tot gemelde einden vereischt werdt. Hier door, kou het niet anders, of hunne denkbeelden wegens hem, door dat van zijne verrijzenis reeds verheven, moesten langs hoe hooger rijzen, en zij , geheel door het beZef van het bovenasrdi'che in hem vervuld , allengs geschikt worden, om hem , ju zijne waare verhevenheid, in dip.uitllekende heerlijkheid te erkennen .en te eerbiedigen , waar toe zijne he-melva.ard en de uitflorthig van den H. Geest weldra de pwprtujgendfte blijken ?eudeu opleveren, dat hij met de daad verhoogd was., -Daar- en hoven..moeien jesus Leerlingen, terwijl .zij qyertujgd. werden, 4at„.hij, fchoon aan het kruis geflprvetj >. .ftgfsrdoor .godl^pi kjagt.wed.tpf leefde,,-; daar. hij, binnen kort, VQor aJrijd, geduurqn.de dit leven, van hun fcheiden zoude , te gelijk allengskens aan, huns. Meesters afzijn giewsHdjworden, en voorbereid tot die, zo voor hun ais die ge^ ,., welken .in ,'t. gehed .geen begrip hadden van een SOdljji :K«ningr.ijl<:_, aHeronvefwq.chtfte gebeurdtenis — zijne op varing ten hemel. ;r-p^Ajlergefchiktst-nu w#$ -d^ wijs,.waar op de verazen-Zaligmaker met.zjjne Discipelen omgjng.: daar, zo-:-_Wt.--pnafgebroke9 en zo gcjueenfaam , als fa we^^-jget hen. verkeerd hadt, zij : e o 9 bier-  Cm y hier door in de gedachte zouden bevestigd geworden zijn , dat hun Heer verrezen was , om eeuwig mes hun op aarde te leeven , en dat wereldsch gebied op te rigten , het geen zij , naar hunne joodfche- wijs van denkeu , te gemoet zagen , en hun hart op -nieuv? ten allerilerktten aan zijne tegenwoordigheid gehegt hebben , en , in gevolge hier van , door zijne , hier opkort volgende, hemelvaard , niet flegts in de gfootftfl droefheid gedompeld , maar ook in de u-iterfte verwat-» ring zouden gebragt zijn ; eene droefheid en %9rVnV£ ring , .die hen ten minften' onbekwaam zouden gemaakt hebben, om terflond op zulk eene bedaarde .wijs te werk té gaan, om de belofte van den Ha Geest me% zoo .veel geloof en vertrouwen af te wachten, en door het licht, en den bijftand , welken zij hier door Ontvingen , verlicht en verfterkt, zo veel doorzigt te betoonen in het waare, en tot hier toe geheel onbekende plan der nieu-r we bedeeling, het geen,zich thands duidelijk begon-«9 openbaren, en zich met zoo veel ijver en moed jn heï werk hunner bediening te gedragen, als:.?ijr nu gedaan hebben, zo deze droefheid en verwarring^ ai-.yfts geen er-* ger, en voor hun geloof en het gantfche Christendom veer derflijker gevolgen geweest waren. Reeds terwijl de Heer, uit den dood verrezen, zich nog op aarde, omi hielt,...flegts nu en dan, voor eer.' korten ti;d, met zijne tegenwoordigheid begunfijgd;, en dat; ajleeji; 0öl! hun vaji die wezenlijkheid zijner-.-verrijzenis te overtuigen, dn met hen van zijn koningrijk te fpreken./sitrjtflkvjis. wederom, voor eene ruime poos, van deze zijne.^ögeftwoordigheid beroofd ■, zonder dat de plaats van zijn. iirioorgaand ver blijf chun bekend was ,- moest des Hollands Ditci/vkn deszelfs hemelvaard tiooözaaklsjk. jnift vreemd :en onvery/acht voorkomen , w. het iivtn min hard vallen , hier Oo § door  C 294 ) door naar bet lichaam , voor eenen onbep'aalden tijd, van hem gefcheideH te worden. Wijders: dat het verkeer, door onzen opgewekten Zaligmaaker met de geloovigen gehouden, genoegzaam was, om hen zo ver van zijne opftanding te overtuigen, als zij 'tot het ampt van getuigen van deze zijne opftanding en eerfte bedienaaren van het euangelie zouden nodig hebben; dit was op zich zelf rede genoeg, om geenen onafgebrokeneri en nauweren omgang met hen te hebben. Als eerfte Getuigen van jksus verrijzenis voor de geheele wereld., als zulken , die voör deze waarheid, voor de leer, welke, hier op gevestigd, van hun alom zoude moeten gepredikt worden, noch nood, noeh dood zouden moeten ontzien, ais Zodanigen, zeg ik, moesten jesus vroegfte en onmiddelij'ke leerlingen door het getuigenis hunner zinnen zelveny doos zigtbare en tastbare blijken, aangaande bet opwekken van jesus overreed worden. — Dit voorrecht behoefden ze egter maar tot dien trap, als het hun gegeven is. Een beften»' diger ën nader omgang zoude hun meer, zo veele en kragtige. blijken van de waarheid en wezenlijkheid zijner-verrijzenis verleend hebben,dat de zedelijkheid en deugdzaamheid van hun geloof en gehoorzaamheid vrij wat verminderd zouden gewórden zijn ; terwijl de wijs van verkeer, nu met hen gehouden, voor hun wel genoegzame, doch ook niet meer dan genoegzame bewijzen voor de gemelde zaak opleverde; bewijzen, bij welken een waarheid-lievend en oprecht hart vereischt wordt, om 'er, althans met die vooroordeelen, welken zij, als Joden, bezaten, aangaande des Heilands opftanding volkomen door overtuigd en bewogen te worden, om, als zodanig, niet tegenftaande de grootfta verzoekingen, bij het getuignis van deze waarheid , mei :jjver en ftandvastigheid, te Volharden. Doch, -ten laatften, konde onze verrezen Zajigmaaker, ni« i  ( VS ) «iet wel, op eene andere wijs, dan gefchied is, niet onafi gebroken, en zo als hij gewoon was, met zijne leerlingen verkeeren, en moest zijn doorgaand verblijf, zelfs voor .dezen, bedekt blijven, om de volgende rede: - Onze Heer moest, na zijne verrijzenis, alleen aan de geloovigen, en niet aan het ongeloovig Jodendom, openbaar worden, alzo zij als dan zouden gedwongen zijn, om hem voor den messia te erkennen, ook wilde hij de wereld door het geloof zaligen. Op eene andere , op de gewoone wijs met zijne Discipelen omgaande, was 't niet wel mogelijk, dat dit laatfte, zijne openbaarmaaking aan het ongeloovig Jodendom konde vermijd worden. Op eene volftrekt woeste plaats, zich voor eenen ruimen tijd met hun af te zonderen , lieten hunne behoeften, als menfchen, en de betrekkingen, waar in zij, als zodanig, tot de wereld en de hunnen Honden, niet toe. In eene, niet geheel onbewoonde ftreek, zich met hun onthoudende, moest hij noodzakelijk openbaar worden. Dit moest vooral plaats hebben, zo hij, naar gewoonte, de fteden en vlekken van het Joodfche land met hun doorreisd , of zich in één derzelven onthouden hadt. En, hadden de Discipelen flegts geweten, waar de Heer zich, fins zijne opftanding, doorgaands onthielt; dit zijn verblijf zoude ontwijfelbaar bekend geworden, en het, zonder eeu wonderwerk, niet mogelijk geweest zijn, hein aan het oog der overige Joden te onttrekken, een wonderwerk , het geen voor 't geloof in jesus opftanding niet wel anders dan nadeelig zijn konde; behalven dat het, daar het oogmerk, waartoe het dienen zoude, ook door natuurlijke middelen konde bereikt worden, zo als gebleken is, op zich zelf ftrijdig zoude geweest zijn met de godlijke wijsheid. En, daar 'er deze redenen voor te geven zijn, zo kan het met reden niet vreemd toefchijnen, dat de Heiland, na zijne venijzenis , fchoon met veele gewisfe kenteke' ' '' nen,  (w) nen, 2ich ectiter, flegts bij poozen, Btfl-«ijSe' Discipelen Vertoond, en zich, doorgaands onverwacht en ongemerkt aan en onder hen heeft opgedaan, en, even ongétftèrkt, weder van -hen gefcheiden is. Zo kunnen ook die uitdrukkingen , Welkeri, hier en daar , iti het verhaal vaii gijrte verfchijningen, wegens dit zijn komen onder , en fcheiden van hun -, te vinden zijn , niet vreemd voorkomen, of eenige zwarigheid veroorzaaken; bij vóörbeéld: dat hij in het midden van hun ftond, dat hij wegkwam uit hunne oogen, en in het algemeen, dat hij hun verfeheen: als Waar door niets anders, dan dit zijn afgebro* ken éli verpoosd verkeer, dit zijn onverwacht en ongemerkt gaan en komen onder hen, wordt aangeduid. Terwijl men ook hier uit, en bijzonder uit de laatst opgegeven rede , begrijpen kan, waarom de verrezen Zaligmaaker zich, of in de bijzondere bijè'enkomften, die met gefloten deuren gehouden werden, of op de ilille wegen, of op eenige andere eenzame plaatzen, aan de zijnen geopenbaard hebbe. PS. Wij bedanken den Zender voof dit Stukjen. G* Te Arnftemüm, bij M. de BRUIJN, in da Warraoesftcaat.  D E GOD'SDIENSTVRIEIB» 3V\ 'f% Ik zag , en ziet in de plaats des gerichts was godlooiheid. prediker III: 16. WAS CATAPHAS,ALS HOGEPRIESTER, ORDENLIJ, KE VOORZITTER VAN DEN JOODSCHEN RAAD, IN DE ZAAK ONZES HEEREN? Voorlang'hebben wij denLeezer een vertoog (*) gegeven over den grooten Joodfchen Raad, en deszelfs eerfte vergadering', waar in de rechtspleging tegen jf.sus, (zxr men hunne onrechtvaardige handelwijs eene rechtspleging noemen mag,) begonnen, en het reeds lang te voren belloten doodvonnis over Hem geveld wierde. Wij menen toen klaar getoond te hebben, dat 'er tusfchen de eerfte en twede zitting van dien Bloed-raad een wezenlijker onderfcheid gemaakt moet worden, dan 'er wel gemeenlijk tusfchen die beiden gefteld wordt, zodanig, dat, daar de twede, welke des anderen daags, 's morgens vroeg gehouden wierd, in zo ver, naar rechten, en wettige gebruiken, te werk ffhg, voor zo ver de orde in het behandelen van hals-zaken medebragt, dat dezelven altijd overnagten moesten, voor en aleer zij ten uitvoer mogten gebragt worden; de eerfte, integendeel, geheel onwettig en wederrechtelijk ware,vermids men in de niterfte verwarring en wanorde famenliep, en alles eensklaps in heete drift en overijling afdeed, zonder zelfs iets anders van de fonna juris en fchijn des rechts Hipt in acht te nemer*, (O N. 32. des II. Deels. III. deel. Pp  C ) men , dan dat de Hogepriester, wegens het onderfleld ?evai van Lastering, zijne klederen fcheurde, welke plechtij;h;id de Joodfcbe rechten daar vooral bij vorderden. Wij twijfelen niet, of onze kundige en opmerkzame Lezers zullen de bewijzen der onwettigheid van die eerfle zonderlinge vierfchaar des te gewigtiger met ons keuren, vermids de handelingen van dien rrtgt de bafis,o£ der gantfehe grondflag, waren van het volledig en peremptoir raadsbelluit, het welk 's daags daarna genomen wierd- ,Want wij oordeelen, dat, daar de gelegde grond/, "zelfs ten opzigt van de form des rechts, zo geheel en al, nul en van geener waarde was, het ganfche ftelfel, offchoon de twede raadsvergadering wel en wettig belegd en ordenlijker gehouden wierd, als gantsch informeel van zelfs most vervallen. (*) Thands gelust het ons eene andere gewoone vooronderstelling te beproeven, of, namelijk, cajaphas , als hogepriester, de ordenlijke Voorzitter ware van den Raad, in welk licht men hem gemeenlijk befchouwt en met vertrouwen vooiltelt ? Wij zullen wat nader onderzoeken, en ter toetze brengen, of: het zo zeker zij, als men pleeg te denken , dat hij dien. post,, in die betrekking , waarlijk van rechtswege, of volgends 'gebruikelijke orde,bekleed hebbe, voor zo ver wij uit de Joodfche gefchtedenis,'befchreeven wetten, ordonnantiën , costumen ,,.en allerlei oirkonden , over deze zaak kunnen en mogen oordeelen? De Joodfciie Meesters veihaalen ons,dat de Raad belfond uit 70 of 71 leden, mannen van groote en voortreffelijke ziels- en lichaams-gaven, bij uittrek ervaren in alle talen en wetenrchappen, dat de hoogfte magt en onbepaald gezach in hunnen lciioot berustte , gantsch Israël, 'naar het Mozaisch rechtboek , van huftne uitfpraak afhing, en in alles naar hen horen moest, in het ftuk van overlevering, en wetgeving, in de uitlegging der wet , in het vastftellen van plegtigheden, gewoonten en gebruiken , in allerlei verordeningen , zonder eenige uitzondering , dat wie tegen hunne woorden misdeed, zwaarder misdaad gerekend- wierd begaan te hebben, dan die tegen de woorden van moses wet zelr. A risia;!» na ioov ,t;e:2porn mw.v.vivo tjius ooviwtafc » ve gezondigd had., dat zelfs :de koningen door de hogepriesters wierden te recht gefield, en wat niet al. Dan zij verdienen in alles geen geloof. Veel is 'er van hun uugedagt, om de majesteit van hunne-hoogfte volks-vergadering op alle mogelijke wijs te vergrootten. Dus riekt het vrij fterk naar de verwaandheid der Juodfche fchool, dat de geheimfchrijvers , welke den Raad met hunne pennen dienden , niet zitten mogten, imaar ftaan moesten, voor.-het aangezigt van dit hoogst aanzienlijk halfrond : want, . wanneer de Haad, zegt men, zitting nield, fthikten zich de leden in de gedaante van een halvenxirkel. Dat ftaan is althans dan gewis verdagt, indien-het niet in den anders wel bekenden zin van dienen moet worden opgevat. En dat de 70 of 71 raadsheeren zo veele taaien kenden. als 'er volken waren, (want juist zo veel bedraagt bij de Joorifche aardrijkskundigen het getal der netten), dit verraad zich zeiven. al te grof, wijl wij'van elders weten,,dat de Joden afkeerig waren van alle wereldlijke geleerdheid en van cie taaien der heidenen. Maar 'er is iets, dat.meer aannemelijk is ,en onze aandagt hier fchijnt te vcreisfchen. Te weten, dat 'er in-den Raad een zeker driemanfchap van voorzittende, of.*.oorftemmende leden was, welke boven alle de anderen in achtbaarheid en rang verheven waren, en hierom ook de aanzienlijkfte plaatzen , de.middenfte van den halfronden kring, met eikanderen befloegen, welker zijden door den regter en linker vleugel gedekt wierden. Zij hadden ook deze onderfcheiden zitplaatzen en trappen van waardigheid , dat de eerfte en voornaamfte van allen in het midden zat, onder den titel van Nafi, (*) de twede, aan deszelfs regte hand, met den eernaam van Ab bet din (t), de derde aan de flinke zijde, wien de lof van Chacham (§) wierdt bijgelegd. De eerfte naam betekent het hoofd, den opperften, den voortreflilken, de twede zegt letterlijk, den Vader van het huis des gerigts, de derde duidt aan den wijten. De eerfte heeft uit kragt van zijnen titel het gehele aanzien van beftuurder der gehele vergadering, en munt uit in ervarenheid. De twede was des eerften.plaatsvervanger, en moest alle de volgende leden in alles voorgaan en verlichten, gelijk ook de derde, bij welken hiertoe ook groote kunde in de rechten en wetten moest huisvesten. Sommigen (preken alleen van de twee eerften. Anderen ook van den derden. Dan de twee eerften komen bij c*) WW- ct) n p ®)a:in' Pp z  bij e/ns thans meest in aanmerking', tefwijl, zij het geheele voorkomen hebben van Pr af es en Asfesfor in onze Kerkhjke vergaderingen. (*) • En dus zon cajaph as; de hoogepriester, den rang des eerden hebben moeten bekleden, zo de veronderdetiing van zijne ordthliika voorzitting dóór zal gaan, of hij zou nog boven denzeiven door zijne höogepricstertijke waardigheid een hoogef ptarftJium hebben moe'ten bekleeden. Maar wie heeft ooit gehoord van prefiden! boven prefident in dezelfde vergadering? Deihalven zouden de hoogepries*ters gewoonlijk te gelijk ook de hoofden en voorzitters moeten geweest zijn. En dit is in dé daad het gevoelen van fommige geleerden.' L UNDius'pleit voor bet zelve met de volgende redenen. Het gezag des: hoog'epriesters was, van de eerde tijden van aanftellirig af aan, zeer groot.- Hij diende nevens moses in allerlei vóórkomende zaken van gewikt en aanbelang. — Zo lang-die groote wetgever'leefde,, zon wel aaron, en zijn zoon eleatar, alleen maar de tweue in ram/, en geen voorzitter,-z-ijh geweest.,, maar na deszelfs dood zou de hoogepriesterlijke waardigheid in den hooger rang van .voorzitter zijn opgevolgd. .—- Deze opvolging zou door jos-ua zelf erkend en geëerbiedigd zijn , welke flegts de twede na den hogepriester geweest zij. — Men meent dit ook uit de vernaaien van josephus nopends het beëedigen van rdaverfpieders en:vaft"de, Qibeoniten, nevens de geheele behandeling van dia .en andere Zaken te kunnen daaven. Volgends'denzelfden Joodfchen historiefchrijver zou de hoogepriester, ook na; de verovering van Cauaiiii, voorzitter, of Naft, gebleven zijn. Philj zou hetzelfde nieoe getuigen. Naar hun fchrijveü zonden de meest gewigtige zaken tot kennis des hoogeupriesters, nevens die van anderen, gebragt zijn. Al verder beroept men zich op don priester eli, welke geheel Israël 40 jaren re geerde, op j o s u a , den zoon van j o z a u a k , welke den tempel met sorobabbl herdelde , op jaoou.s, eleaza-rus, cnias, I, II, III, en eindelijk op 'de raadsvergaceringen, welken 'er in de zaak van jesus en zijne apostelen gehouden ziin. Meüschi-.n dringt boven dien nog aan op eene plaats daar de hoogepritster uitdrukkelijk den titel van Nufi voeBflOiu 9üm •-■ am iiaovb na. .... itc . néiotaft C? *flR^*e'? ta kunstplaatetj -tn; befchrijvingen vindt men bij vcrlcheiden Oudheid, kundigén, vabiSl bij 'de machtige Misdma, i5.L-r.na aan te baaien.  ren zou (*)', op dien van «p^jpo/;, en op den Tkalmud, welks getuigenisfen oititren.i ua opperhoofd des >Sauhe* drins zouden moeten verftaan worden van den hoogpriester ,-benevens andere öirkondén, welke dat keikeii,k Op* perhoofd den voornaamften -en gewoonen rechtsbeiLiler (limqvfi) noemen, hetzelve in een allerprachtigst ëh bijna koninglijk gewaad doen te voorfchijn komen, en hem ongemeen verheden en vereeren. S t ac k nou se redeneert in 't bijzonder daaruit, dat de Maccabeeuwfche vorften, de eerfte infteliers , zegt hij, van den Joodfchen Raad, .niet hebben kunnen nalaten den post Van voorzitters in denzeiven te bekletien. Met dit alles is leidekker nogthands van gedagten , dat de hoogepriester altijd wel de voorzitter in \ Kerklijke, doch niet ih het Burgerlijke geweest zou zijn., alwaar men eer te denken hebbe aan den eenen of anderen politiek, en waarom, zegt hij, niet aan den Koning zelven? welke den eeretitel van Naji, geduurende de Kouing'lijke regeering gevoerd zou hebben, of daarna, wie hem in burger-oppermagt naast bijkwam. Daar zijn'er zelfs, dtë de 'njtheemfchen zelven in 't ,eval betrekken,bij voorbeel.r tacitus, daar hij zegt, honor facerdotiifirmamentum potentie cjfumebatur , bm het hoog gezag des Opperpriesters in den Raad te bevestigen. Welk een aantal van bewijzen! maar van ongelijk gewigtl Wie toch zou door al wat 'er is bijgebragt bewogen worden om zijne toeftemming te geven aan eene ftUling'van die fteilten, dat de hoogepriester van de oudfle tijden her de eerfte en voornaamfte in den Raad geweest zij, en hebbe onder den titel van Nafi het ampt van voorzitter in denzelve'i ordenlijk waargenomen. Wij zullen ons'hier tegen nu niet verzetten met de geloofwaardige berigten. van ongemeehe onbedrevenheid én flegt Character van niet weinigen, welke den hoo 'p priesterlijken mijter gedragen hebben: zo ver, dat in het Cod.x Joma verhaald worde, dat fommige leden van den Raad, in zeker geval, hunnen hoogepriester te gemoet voerden: „ Gij zijt „ de -wet vergeten, of hebt ze nooit geleerd.'''' Maar fchoon wij niet ontkennen, dat de Tioogepriesterlijke magt allerluisternjkst en hoogst geëerbiedigd geweest zij, van haaren oorfprong af, dat zij in vervolg van tijden, en vooral na de. Babijlonifche gevangenis, hoe langer hoe me.er ■ zij CO Numtri Hl: 54. Pp s  ( 3°* ) zij toegenomen, en als met de kom'nglijke gelijk gefchat, en fomtijds niemand boven zich gekend, maar de hoogfte uitfpraak en inzage in alles, ia zelfs in zaaken des Konings, gehad hebbe: echter komt ons het gevoelen , het welk wij hebben opgegeven, zeer bedenkelijk voor,, en onderhevig aan verfcheiden tegenredenen. Ieder weet, dat de oorfpronglijke inftelling, waarbij God aarons huis verkoos, zeer lang in ftand bleef, tot dat, ten tijde van algemeen verderf en verval, de heilige en hoogwaardige bediening aan de meestbiedende verkogt of aan de ineestbegunftigden begeven en vereerd werd. Maar voisin pugio fidei, leert ons over raymunbus uit h;t boek tfemach david, dat. de Joden getuigen en verzekeren , dat de Na(i gewoonlijk uit het geflagt van davi d na zijnen uitgang, verkoozen zij. Vorstius kant zich hier wel tegen: maar öndertusfchen ziet men, dat dè oorfpronglijke ftam des Nafi zoo uitgemaakt niet is, als van den hoogepriester. 'Terwijl anderen op geloof aan m a im ons zoon beweeren, dat men den genen eindelijk den Nap noemde, die boven zijne overige amptgenooten in wijsheid gcagt werd uit te munten, uit welken ftam hij dan ook herkomftig ware. Hacspan wil dien naam aan den oudrten van allen bebben toegeëigend. — Zeker is het, dat alle voorzitters of prefidenten geen hoogepriesters waren, gelijk bij voorbeeld, esra. — cussET en anderen fpreken van meer dan eenen hoogepriester tevens. — Dan wij blijven hierop niec ftaan , zo min als op het zeggen van den Jerufalemfcheu Thargum, dat achitophel in zijnen tijd ook hebbe voorgezeten in het Sanhedrin. . Maar met welke waarschijnlijkheid had paulus in den raad tot zijne verontfchuldiging, in 't bekend geval, kunnen inbrengen, ik wist niet dat het de hoogepriester -was , zo a n na s toen den Stoel des voorzitters bezeten had ? Na overweging van het een en ander zal het onzen lezer, zo wij ons, in dit vrij duister ftuk, niet ten eenerimaal bedriegen , wel het aannemelijkst en veiligst, nevens ons, toefchijnen, het daarvoor te houden ,dat de hoogepriester wel mede inden Raad, zo m'en hem des waardig agtte wegens uitftekende wijsheid,naar tijdsgelegenheiderkend en aangenomen geweestzij(*_) in CO Masfechet Sanhedrin, Cap. 2, zegt wel uitdrnklijk, de É. P. torieelt en wordt geoordeeld, hij geeft getuigenis (volgends Rabbi juda bepaald in zaken welke den Koning betroffen) en bet wordt van hem gegeven. Maar niets van zijn prttfidium. Waartegen niet wei-  (303) in zijne betrekking, zonder dat hij nogthands gewoonlijk en, ordenlijk, deswege, als voorzitter en befluurder van het geheele lichaam gediend hebbe. Dit is, zo wij ons wel herinneren, ook het gevoelen van carpzov. Wat in 't bijzonder den Hogepriester cajaphas aanbelangt, dat hij den zetel van den voorzitter werkelijk beklom, zoekt men te betpogen uit het beleggen van den Raad, 't welk huig d ë groot het werk van den Nafi noemt, gelijk ook uit het inladen ten zijnen huize, en vetmids hij telkens het woord voert. — Dan baronius houdt annas voatPrafes, omdat hij bij lucas «p^iffpsus hiet, en vermids de groote ftaatsgevangen het eerst voor hem gebragt wierd. Doch hiervan worden gewoonlijk beter redenen gegeven. Gelijk bekend is, Ligtfoot wil liever , dat gamaliè'l, de leermeester van den grooten Apostel ,' voorzitter in de zaak van christus' geweest zij. Doch wij laten dit voor zijné rekening. ' Men moet bekennen, dat cajaphas zich uoute ondernemingen tegen den Heere veroorlofd heeft in de eene en andere raadsvergadering. — Dan hieruit volgt geenszins, dat hij zich ordenlijk en naar rechten op den prafidiaalen lloel kon zetten. Joanne's noemt hem flegts eenen uit de overige leden, een van hun, cajaphas, hoogepriester des zelfden jaars. Ook wordt hij op de lijst der prafidenten niet gevonden. En 'er zijn genoegzame redenen voor de hand, welke wij kunnen -geven van het ftout gedrag van dezen man, en van al wat wij gezien hebben, dat men pleeg bij te brengen, als zoo veele gronden, waarop men hem, als wettigen en ordeiilïjken voorzitter pleegt te verklaaren* Nu toch de Raad niet meer op zijne vaste plaats, als van ouds, vergaderde, maar de beroemde kamer Gazzit't had geruimd en verlaten , was het willekeurig , waar dezelve gehouden wierd. Men hield het huis van den Hoogepriester misfchien ook wel voor meest gelegen , en meest gefchikt, om, heimelijk, in alle ftiite, en zonder gevaar van op- weinig fchijnt te (trijden het verhaal van den naijver wegens het pobict fhonneur tusfchen r. s i m e o n , den Nafi, r. meir, den Cha~ cham, en r. nathan, den Abbetdin, van welken de twee laatften den eerften zogten te bonzen : gelijk ook het berigt van de aanftelling bij r. juda, waarbij hij twee van zijne zoonen tot Nafl en Chacham verhief. Gelijk cocceju's uitllorajot en Chetubot toont. Alles in de Misclma van surenhois, Part. lV.j-p, 214, 2*8.  C 304 3 oproer, bij één te komen. — Ook blijkt het niet of de leden uit zich zei jen zijn paleis verkooren, dan of hij hen tYamenriep. En wat al zijn ftout gedrag tegen den waaren mbssias aanbelangt, midsgaders,dat hij alleen als de mond der gantfche Vergadering fchijnt te fpreken: hieruit volgt zeker niet, dat hij in alles volgends de orde en in de hoedanigheid van gewoon Voorzitter te werk ging. Zijn ampt, zijne drift, zijn ongemeene ijver in het vervolgen van den Nazarener, zijn zelfvertrouwen, dat hij alleen tegen denzeiven, hoe groot hij ware, genoeg was opgewasfen, zijn gelukkige (lag, die zonderlinge trek van Hoogepriesterlijk vernuft, waarmede hij den gantfchen Raad l?adt ingenomen, dit alles, en mogelijk meer, dan wij weten, gaf hem naar alle waarfchijnlijkheid zo veel invloed en vermogen , dat fchoon hij al «een ordenlijk noch wettig recht van aanfpraak maaken kon op het Prajidium in den Raad, hij zich nogthands die eere ditmaal gemakkelijk kon meester maaken, en wist te verkrijgen bij menfchen, welke hem in 't een en ander niet evenaarden-, Vooral gaf het hem zeer veel vooruit , dat hij het was, die voor de orde der Kerk, het gemeen belang, het welzijn van den Godsdienst der vaderen, en al wat het heilig lom betrof, zorgvuldig waaken moest, wiens zaak het derhalven bij uitnemendheid fcheen te zijn , met al zijn vermogen te onderdrukken eenen man, die dat alles zo .gevaarlijk fcheen te ondermijnen. Ondertuslchen ging het hier , met dit vooroordeel, even als toen Koning achab den Profeet elia begroette met den naam van Israëls beroerder. Want ook de Heiland beroerde niet, maar zijne Regters. (*) CO Fndien onze josrph ook al, naar dien tijd, ordenliik Vootz(ttei' gfwsest ware .als Hoogemie-ter :zo kon hü'het toch niet zijn, volgens Godlijke verordening. wijl hij niet uit het huis van aüron, maar van vreemde herkomst - en , door valerius gratüs aangefteld was. Usserii AnmUs,p. 5116. Te Arofterdam, bij M. de BRUIJ'N, in de Warmoesltraat. •  D E GODSDIENSTVRIEND^ Daar was een man in den lande Uz , zijn naam was job. job I: i. DÉ OUDERDOM VAN HET BOEK JOBS. Terwijl ik mijnen Bijbel in de handen nam, viel mij juist in: de boeken, die hier gevonden worden zijn al lang in de wereld geweest, en hebben duizenden reeds verlicht en verbeterd. — Meer dan Zeventienhonderd jaaren berekent men de boeken des N. Testaraents, eii ver over de drieduizend de boeken van mosés. Maar waar uit weet men dit? Wil zich eert Ongeleerde hier van overtuigen; hij ga dan eens in eene zeer groote boekverrameling of bibliotheek, zo als men in de Academie-fteden vindt; hij late zich daar eens aantooneh die groóte menigte van boeken» welke of tot verklaaring des "bijbels ge* III. deel. Qq fchre-  C 3°ó ) fchreven zijn, of zich, in het bewijzen van zekere leerfle!lingen, op den Bijbel beroepen. Inzonderheid vindt men daar een groote menigte van boeken, welken de Schriften des Nieuwen Testaments verklaaren of aannaaien, als zeer bekende fchriften. Derzelver menigte is zoo groot, dat veele eeuwen nodig zijn geweest, om die. allen, van tijd tot tijd, te fchrijven; en deze boeken beroepen zich op elkander ; zij zijn gevolglijk het één naar het ander gefchreven. In de fchriften des Nieuwen Testaments worden die des Ouden aangehaald ; deze zijn des ouder dan gene. De meeste boeken des Ouden Testaments beroepen zich meest allen op de boeken van m o s e s ; dus moeten deze jonger zijn dan die van moses, welke daar in worden aangehaald ^.a*^ reeds overal bekend. Op dat de eenvouwdigen begrijpen, op welke gronden de Geleerden den ouderdom van 't een of ander Bijbelboek bepaalen, wil ik zulks met een voorbeeld aantoonen. Het boek, dat job ten opfchrifte heeft, wordt met de grootfte waarfchijnlijkheid voor het alleroudfte gehouden, dat overgebleven is. Elke taal ondergaat van tijd tot tijd eenige veranderingen, en verkrijgt eenige nieuwe woorden en fpreekwijzen, voornaamüjk dan, wanneer nieuwe- dingen uitgevonden of eenige woorden uit de taaien der aangrenzende volken overgenomen worden. Nu vindt men in het boek jobs die nieuwe woorden nog niet, welken de Hebreen ten tijde van salomon en naderhand in hunne lpraak aangenomen hebben. Heeft niet de ,-Hebreeuwfche taal, zo lang zij leefde, de onlochenbaarlte fpooren in zich vertoond, dat zij het eerst van de Herders gefproten was ? Is niet de. taal in het eerfte boek van moses van die in de vier laatfte boeken en in de fchriften na zijne tijden tot verwondering onderfcheiden ? Daar ademt zij nog geheel de tijden van haare vrijheid , hier ligt het juk der Mofaifche wetten hard op haar ; daar is haar de vermenging nog onbekend , die een famenftel van wetten haar naderhand gaf; - of hoe ik die wijzingen noemen zal , die eene nieuwgefchapen wereld en inrigti«g haar als in het hare gedrukt heeft. Dus ook in j ob:  C 307 ) i job : de bijzondere woorden voor zekere denkbeelden, die in het Hebreeuwsch. door moses heerfchende werden, zijn in hem nog niet bepaald; van Recl.t, Goücht en foortgeliike zaken , zweeft de taal als in eenen anderen dampkring. De gevoelige Lezer zal dit opmerken. Het oogmerk van dit boek is , de goede en rechtvaardige Voorzienigheid Gods regens twijfelingen te verdeedigen. Hier bij zoude de üpfte'ler zich ongetwijfeld op de genadige uitredding der Israëliten uit de geweldige onderdrukking der Egyptenaaren beroepen hebben, als die , toen hij fchreef, reeds ware voorgevallen. Immers deze gebeurdtenis hadt hem niet oubekend kunnen zijn , daar hij uch nauwe betrekking op de Israëliërs moet gehad hebben, dewijl zij zijn boek onder hunne heilige boeken geplaatst hebben. Men vindt in dit boek niets , dat eenige betrekking heeft op de wetten va" moses ; Zedert mosEs wetgeving heersehte van God het voorftel van eenen oiibf-paalden koning, ontleend van het beeld eens AflaWfcWW monarchs. a Maar in bet boek van job wordt God bijna overal als een Vader van een groot huisgedn, vol bezigheid) en zorg, verbeeld , en wanneer bij in zijne waardigheid zal verfchijnen , zit hij als Emir in den- hemel. Dit is juist overeenkomende de regeeringsvorm der eerfte wereld , waar geen Koningen maar alleen Oudften der familiën of huisvaders onder den naam van Patriarchen of Emirs het gebied voerden. Ook blijkt het ten duidelijkfte , dat de Opfteller Van het boek jobs ten tijde van abraham, is aak en jacob geleefd hebbe. In job hebben bejaarde mannen dat aanzien nog , zo als ten tijde der Aardsvaderen bij alle volken. Hun woord beflist alles; zij alleen bezitten , door hunne ondervindingen , onbedrieglijke wijsheid , en die ftam is de wijste , die de oudfte en meeste grijsaards telt. (*) -— Het gantfche gedicht loopt aardsvaderlijk af,.men wascht zich de voeten in melk; ft) aards- (0>&IV:8. V: 3, 57. VIII: 8. XU;ia,2o. XIII: aö, XV: 10, 18, 19. XXXII: 6, 7. (t) J* XXIX: 6. Qq a  C 308 ) aartsvaderlijk offeren de huisvaders in eigen perfoon; ■(*) en de gerichten zijn , naar de gedaante dier tijden , enkel gerichten van Emirs, (f) Aan de twistende Wijzen worden Openbaringen Gods bij nagt gegeven , en droomen hebben nog de waarde van inwendige godfpraken, zo als ten tijde van abraham, isaak, jacob en jozef, van welke zij na moses vervielen. Men was nog aan de voorftelling van Gods verfchijningen gewend ; en volgends dezelve kon hij op het einde van zijn werk ook God laten verfchijnen. —— Het geheele boek beflaat uit Arabijche fpreuken , zo als zij onder de Arabifche- Wijzen gewoon waren. - Ook ftaat Arahièn in het zelve als een groot beeld voor oogen. ' De dichter moet dus zeker zijne verbeelding in Arabien gevormd en befchaafd hebben. De dieren der woestijn , de leeu¬ wen en woudezels vervullen fteeds zijn oor; heeken en rivieren verdroegen overal voor zijne oogen;. het gefebrei des bloeds roept voor hem wraak , en wil niet opdroogen voor het gewroken is; Arabifche armoede en weltevredenheid , reizende horden en Karavaanen , roovers - benden en hol - bevvooners ontmoeten elkai»der overal. Schoon, gelijk voor het Arabisch herdersvolk onder den blooten hemel (en niet zo als aan' eenen Hebreër in fteden befloten) gaan voor job de fterren op, en de dageraad drijft de Roovers-benden naar hunne holen te rug, gelijk nog heden de Bedouinen, die in Ara-. bien voor den dageraad op roof uitgaan. De fijner kenmerkende trekken, in zijne tekening der beelden, zul- ïn n°g meer kragt Van bewil's hebben. Vorften zwijgen Ifil als job fprak, en Edom was, volgends moses, ook. een Vorftenland, en welk gewest behalven dit? De zwervende Herders, (Nomaden) van zijn boek , zijn gezeten en drijven den landbouw, juist als in Edom. De huisgezinnen der Emirs drinken wijn, zo als van esaus nakomelingen , en niet van andere Arabieren, te wachten was, nadien e.'AU naar bet voorbeeld van zijnen Vader isaak, reeds de flrenge eenvoudigheid der herders-zeden, verlaten hadt, en Idumaa , wegens zijne edele wijnftokken , heinde en veer vermaard was. De Jordaan is hem eene hoofdrivier, als eenen inwooner van dien oord ; de Ct> >* x«i: 96 • 3IX»I.'4. XXXI: 13.  C sop ) zwavelregen is hem een beeld'van den ondergang, waar toe Idumaa hem moest brengen. Met Trogloditen en derzelver zeden is hij zo volmaakt bekend (*) als of hij bij hen te huis was.— Uit dit alles blijkt, .— dat dit boek veel ouder is, dan die van moses, dat de fclirjver zich in Arabien bij Idumaa gevormd heeft — die echter een gebooren Hebreër geweest is. Deze laatfte gedachte woidt aanneemlijk , wanneer wij vasiftellen dat het boek van job zekerlijk in het Hebreeuwsch is gefchreven , en naar geene Overzetting uit het Arabisch of Syrisch gelijke. Voor eene overzetting is de taal veel te öngedrongen;' defpreuken zijn veel te fpits , 'de uitdrukking veel te vol , rond en harmonisch. — Zijne taal, wel is waar, neigt, naar het Arabisch , zijne Dichtkunde is die der Arabie* ren en zijne verbeelding vol van Arabien. — Maar kan een Hebreeuwsch Dichter niet in Arabien geleefd en zich daar gevormd hebben? In dit geval heeft zijn Hebreeuw fche ftijl ongemerkt een Arabisch kleurtjen moeten aannemen , of liever , de Hebre'êr al lieverlede een Arabier worden. De Heer de perponcher, die wegens zijnen arbeid voor de Kerk agting verdient-, fchrijft in (f-) zijne l-ro*rrede voor zijne vertaalde nieuwe Overzetting van het boek jobs , door MiCHAè'Lis: „ Wat de Oudheid des boeks aanbelangt, dezelve blijkt daar uit , dar men 'er „ alle de zeden en gewoonten van abrahams eerfte nr.„ komelingen , de oude Israëli ten, Ismaëliten en Idumeërs „ in wedervindt. Dus wordt God in het zelve bij den „ Geel of bloédwreeker vergeleken, die jobs lichaam, „ als dat van zijnen nabeftaanden, volgends het toenmaals' „ zo bekende recht des bloedwreekers, van de aarde zon „ te rug eifchen-; dus vindt men 'er ook de gastvrijheid , ,, als de grootfte deugd voorgefteld ; het gericht aan 'de „ poorten der fteden gehouden, daar ook de voomaauifbrn „ bijeenkomen ; andere offeranden gebragt, dan na de „wetgeving van moses hadt moeten gefchieden; dié ,f wéldaadige gewoonte aangeprezen , dat men den genen, j, die zijnen meester eeten en drinken bereid , niet moet „ beletten iet daar van te nuttigen, 't welk federt aan „ M O- (0 Job XXX: 1 enz, (O bl. 33, 34. • 3  C 310 ) moses gelegenheid gaf te bevelen , dat men den dor" fchc-nden os niet zou muilbanden, enz." Aanmerkelijk, is het intusfchen, dat abraham, isaak en jacob aan den fchrijver geheel onbekend fchijnen tezijn, en dit heeft niemeier, (*) en voor hem reeds andere geleerden, doen vermoeden, dat dit boek uit het huisgezin van nahor af komftig was; maat Idumaa , in het zelve zigtbaar overal de fcbouwplaats zijnde, waar de nakomelingen van nahor niet gewoond hebben, vervalt deze gedachte. Zelfs het Uz der Naboriten, het welk bochart meende gevonden te hebben , is eene loutere gisting. Om dat men veele Egyptifcke beelden insgelijks in dit boek aantreft , hebben fpmmigen vermoed, dat moses, onder de oude afftammelingen van abraham geöoren, in Egypte opgevoed, en geduurende zijne vlugt naar Midian m Arabien woonagtig, veelligt de Oplteller van dat boek zoude ceweest zijn — welk vermoeden men door den inhoud des boeks, als toepasfelijk op de toenmaahge omftandigheden der Israëliten , tracht te verfterken. —— Maar daar toe kunnen wij altans niet overhellen, alzo de poè'zij van job en moses als Oost en West uit elfender ftaan — 5, jobs poëzij, zegt herder, is geheel kort, zinrijk, fterf:, heldhaftig, altijd op het hoogfte punt des voordragts en der fchildering. Die van moses is zelfs op de verhevenfte plaatzen vloeiender, zachter; ja zelfs die ftijl en wijze van beelden te plaatzen, welke aan moses eigen zijn, vindt men in dekken wij in deze gebeurdtenis met aanbiddende verwondering. — Hij zal uit den angst, en uit het gericht genomen worden, wie zal de lengte zijns levens nitfpreken? Rr » zoo  zo© luidde ite godlijke belofte, die moeste vervuld worden, en daar op pleitte dus de godlijke Middelaar: Gij zult mijne ziel in het fchcöl niet verlaten , gij zult niet toelaten,, dat uw Heilige de verderving zie! — Blijde boodfehap — godlijke taal: Hij is opgejlaan! Ik zie in deze gebeurdtenis den luister der Godlijke heerlijkheid — js.'.I.es is hier hemelsch, alles godlijk, droefheid verwisfeit in blijdfchap, fmaad in heerlijkheid, de dood in het leven; jesus heft! — hij is opgejlaan! Maar hoe gewigtig, mijne Medechristenen! is voor ons deze gebeurdtenis! — jesus hadt dikwerf de godlijkheid zijner zending en leere door zijne opftanding bevestigd — daar aan zoude blijken, dat hij de Zoon van God, de waare Ms-fia. was. — Voor heel de wereld hadt hij verzekerd, dat hij magtig was, den tempel zijns lichaams, in geval die werdt afgebroken, binnen drie dagen weder op te bouwen — deze, en meer gezegden en verklaaringen, bevestigde hij door zijne zegerijke verrijzenis; en dus blijkt het, dat hij is de Zoon van God, de waare messia, de Koning de? Koningen! — Of kunt gij u verbeelden, dat God, in geval jesus een verleider des volks geweest ware, dan zijne Almagt zou hebben willen leenen , ter ftaaving van deszelfs voorzeggingen? — Verre zij van ons die gedachte! — Hier, hier bij het ledige graf van jesus hooren we andermaal die ftem uit den hemel: deze is ■mijn geliefde Zoon! in welken ik raijn welgevallen hebbe, boort. Item! —— P. ulus, de groote paulus, heeft die waarheid geRaaft — hij is kragiig, zegt hij, bewezen de zoon van God tte zijn, door zijne opftanding tut den dooden. Maar vooral wordt ons geloof in j e s u s ,.als den Verzoener en Verlosfer van zondaaren , door zijne Opftanding bevestigd. —« Nu de Yauer zijn.en Zoon heeft opgewekt , kunnen wij aUesün.s verzekerd, zijn, dat jesus volmaakt der zondaren fchuld ixttb betaald, en dat de fchuldeifcher volkomen  ( 3>7 ) men bevredigd is. — Op bet ledige graf van j e s u s lezen we, als het ware , die heilvolle woorden ; God was in christus, en vei zoende de wereld met zieh zelven! — Wij zijn met God verzoend door den dood zijns Zoons! — Zie daar de grootfte zege voor het menschdom! zij, die hem als den Verlosfer van zondaaren door het geloof zich toeëigenen, juichen bij het graf van den verrezenen j e s u s; — nu, nu wetenz-e, dat hij volkomen voldaan heeft;nu, nu zingen ze in hunne lofliederen: jesus heeft het handfchrift der zonde dat tegen ons was,, aan het huis uit' gedelgd! want God heeft hem opgewekt uit de dooden! — Nu is de toegang der godlijke barmhartigheid voor zondaaren geopend! Nu is 'er geen verdoemenis meer voor de genen , die in christus jesus zijn! — Juicht dan mijne Medechristenen! zingt den Heere een nieuw lied! — zingt door alle gemeenten: jesus leeft I — Ik . zegt nu, de Almagtige zal uw God zijn, en gij zult mij tot zooneu en dochteren zijn! vreest niet; want het is mijn welbekaagen , u het Koningrijk te geven l Door de opftanding van jesus christus hebben we een vaste hoop op een beter leven. — Was jesus niet Qpgeftaan, altijd zou ook die gedachte, wat zal *er van mij worden na mijnen dood? — mijne ziel benaauwd hebhen; maar nu mij het euangelie gepredikt is: jesus leeft en gij zult leven ; hij is de eerjieling geworden der genen, die ont'flapen zijn; nu is, mijn hart gerust, nu weet ik, dat mijne ziel zal leeven, en dat dit lichaam uit de dooden zal opgewekt worden. *■*» Dierbaar euangelie! Gij , gij roept ieder mensch toe; gij zijt voor eene eeuwigheid! — En, God, wat vreugd! — geloof ik in jkmis, neem ik hem aan als mijn borg, dan ben ik reeds met hem opgeftaau, met bem ten hemel gevaaren , in den hemel gezet - dan deedt hij dit alles voor mij, — in mijne piaatze. Zalig* triumf van jesus, chrhtus! hoe verrukt ge mijne ziek te midden, van, alle mijne rampen, door hemelvreugde ' ■—f Rr 3 Denk  C 318) Denk ik op uwe verrijzenis, godlijke- jesu s! dan belach ik alle verguizingen , alle aanvallen om uwent wille niets zal mij van uwe liefde fcheiden — noch hoogten, noch diepten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch leven, noch dood — wij zullen in allen dezen meer dan overwinnaars zijn door u, die ons hebt lief gehad ! gij leeft en wij zullen leeven ! — Verheugt u in den Heere, gij Rechtvaardigen! Dat denkbeeld, hij is opgejlaan! hij leeft en wij zullen leeven! maake u ftandvastig, gemoedig in alle uwe rampen, in alle uwe tegenheden op uwe reis naar de eeuwigheid! Maar voor wien is jesus opgejlaan.? — Hoe dierbaar wordt mij het euangelie des Zoons Gods, hij is in de wereld gekomen om zondaars zalig te maaken, en als borg is hij voor zondaaren uit het graf verrezen. Dat euangelie heeft hij zijne Apostelen belast te prediken en dien last hebben ze getrouw volvoerd en zelfs met hunnen dood verzegeld. Veele bedienaars van het euangelie kennen noch gevoelen den aart van dit euangelie. — Zij prediken die blijmaar alleen aan fommigen , aan eenige weinigen en niet, gelijk de Apostelen, aan alle creatuuren. — Zo ze eenmaal door de godlijke genade het bevel van hunnen Zender mogen zien, en bij dat licht den aart van hunne bediening befchouwen , dan zullen ze met waar gevoel hunne blindheid voor God betreuren, en niet meer fluiten , daar God zelve geopend heeft. Wij prediken aan alle zondaaren een gekruisten en verrezenen j e s u s, en verzekeren , uit naam vau onzen Zender, aan een ieder, dat hij, die hem als zondaar door 't geiooveaanneemt en zich toeeigent, wezenlijk deel heeft aan die zegeningen, welken christus voorde zijnen heeft verworven, mm ó Medezondaars! nog is het tijd —- nog prediken wij u dien heilvollen jesus! vliedt, vliedt, bidden wij n bij dood en eeuwigheid, naar Hem toe, eer het te laat  ( 319 ) laat is. — Veelen van u zullen hier op aarde niet meer het feest van jesus opftanding vieren ;.o! dat ge dan voor uw fterven mogt kunnen betuigen: jesus is voor mij gekruist! voor mij opgeftaan! — dan, dan zoudt ge nog op uw fterf bedde juichen: jesus leeft, en ik zal leeven.1 hij is heen gegaan om mij eene plaats te bereiden, en waar hij is, daar zal ook zijn dienaar zijn ■' Het denkbeeld, jesus leeft en wij zullen leeven! is nogthands verbaazend voor een verhard zondaar, die de aanbieding van het euangelie veragt, verwerpt. 'Er nadert een tijd van vergelding. Zijn dood zal hem niet onttrekken aan de magt van dien Gezalfden. Offchoon gij, verhard zondaar! u aan zijn heilrijk gebied op allerlei wijze poogt te ontrukken; Hij heerscht nogthands als Koning, hij draagt de fleutels van dood en graf, en heeft alles zijnen voeten onderworpen. — Heden dan, terwijl gij zijne ftemme nog hoort, verhardt niet langer uwe harten! — kuscht, hebt gij het leven lief,, dien Zoon, op dat gij met hem, in zijne heerlijkheid, eeuwig moogt leeven. WiiOI ; ■,'. rfj Gij, die zeggen kunt, jesus is voor mij opgejlaan ƒ hij leeft voor mij in den hemel ! gij,hebt thands blijde ftof van overdenking. Lang hebt ge de treurtoonen over de martelingen van den oufchuldigen jesus in. Gods huis hooren weergalmen — thands klinkt u die juichtoon in de ooren: hij is opgejlaan ■' hij heeft den dood en het graf overwonnen 1 Nu is het rijk onzes Gods en zijns gezalfden geworden! — Nu leeft uw Goè'1! hij leeft voor u in den hemel! hij zal eenmaal wederkomen, en u tot zich nemen, op dat gij zijn moogt, daar hij is! ■ God, wat vreugde! terwijl ik dit fchrijf, werp ik een' blik op mijn eenig kind — op mijn Echtgenoote —■ Een traan van vreugde ontrolt mijn oog! —■ mijn hart juicht: daar zullen wij elkander wederzien! daar zal ik ook met u leeven! eeuwig leeven! vergeeft mij die taal van het hart, Medechristenen! Vro-  ( 320 ) Vrolijke gedachse op onze reis naar de eeuwigheid! Gij treurt fonrs, mijn Medereffiger! over het verval van uw lichaam; geen nood! jesus leefc ! hij heeft den dood zijn prikkel ontweldigt, het doodsdal door het licht zijner beloften vervrolijkt, en u ter zalige onfterflijkheid bereid: dat pad is nu effen , hij is u voorgegaan, en haast zult gij hem volgen. — Misfchien morgen — misfchien dees dag — dit uur! — uw jesus kent den tijd, die voor n het beste is. Ga gemoedigd op uwen weg voord ieder ftapjeti nadert gij — zing op uwen weg lustig op: Jesus keft, en ik zal leeven! Jesus leeft! de dood is dood! Jesus leeft, en helpt in nood! Reizang rol langs Sions dresven! 'k Hoor den troost- en zegeloon, Jesus leeft! hij klimt ten troon! Kom zie voor uit, mijn Christen! befchouw op het Veld der opftanding uwen jesus met alle menfchen — en ook daar zullen wij ftaan! Hoe zult ge daar juichen, verlosten des Heeren! Gij deelt in zijne heerlijkheid! gij zegeviert over uwe vijanden — over uwe vervolgers — draagt kroonen en vaart in het midden van den wereldbrand met uwen Koning opwaards naar dat Vaderland , waar ■vrede en vrijheid heerfchen -— en geen dwingelanden u immer zullen benaauwen. Te Amfterdam, bjj M. de BRUIJN, in de Warmoeslhraat.  D E GODSDIENSTVRIEND, Heft uwe hoofden op, gij poorten! en verheft u, gif eeuwige deuren! op dat de Koning der eeren inga. psalm XXIV: 7. LEERZAME BESCHOUWING VAN JESUS HEMELVAARD. Wij hebben u, waarde Medechristenen! de hemelvaard van onzen Eerekoning, in alle haare omftandighe- den , doen befchouwen Nog weinig dagen, en wij zullen deze heilrijke gebeurdtenis weder hier op aarde mogen vieren, en den Eerekoning in triumf zien opvaren. — Thans zullen wij eenige bijzonderheden, omtrend dit gebeurde, waar van wij u reeds veel gezegd hebben, mededeelen. De laatfte woorden van jesv« tot zijne leerlingen moe. ten nog onze zielen treffen. Hoe hartftreelend, hoe zielveraaneenaamend luidt die taal : Gaat heen ! onderwijst alle volken! dooptze in den naam des Vaders, des Zoons , en des Heiligen Geest es, leert hen onderhouden, wat ik %t IH. deel. Ss ge-  C 3=2 ) geboden heb, — en ziet, ik ben met u alle de dagen tot de voleinding der wereld. Hoe na liggen hem de zie¬ len van zondaren aan het hajt! Hoe brandend zijn zijne wenfchen, om hen te behouden en met zich op te nemen in den hemel zijner heerlijkheid ! — Het medelijdig oog zijner Alwetenheid ziet met innigen weemoed geheele fchaaren van menfchen, geheele volken in de donkerde fchaduwen des doods zitten, over welken de zwarte nagt der onwetenheid zijne vaale wieken heeft uitgebreid,geheele volken,die niets weten van het verfchrikkelijk gevaar, waar in zij verkeeren, — niets van het gruwelijke hunner zonden, — niets van de affchuwelijkheid van hunnen afgodsdienst . niets van de fchandeüjkheid van hun ongeloof, niets van de heilfaamfte middelen hunner verlosfing, — zij dwaalen als fchaapen, die geeuen herder hebben. Ach! met traanende oogen ziet hij hen — zijn hart klopt van erbarming —- zijn boezem zwoegt van innige ontferming. Welk een Menfchenvriend ! ,, Gaat heen, zegt hij „ tot zijne Gezanten, in de geheele wereld! weest gij mij„ ne getuigen tot aan het uiterfle der aarde! ik bind u de „ zielen mijner verloste kinderen fterk op uw geweten, be,, mint hen als uwe broeders en zusters, bemint hen, ge,, lijk ik ze bemind heb, vervult hunne wenfchen, voldoet „ aan hunne begeerten! —— maar fnel moeten ook uwe ,, voeten zijn, om te zoeken het geen verloren is! zoekt de „ zwervende kudden op , die geenen herder hebben , die j, hen weidt, — kudden, die mij nog niet kennen, die ,, in het grootfle gevaar omdoolen om eeuwig verloren te „ gaan, ■ predikt hun het euangelie der behoudenis, „ lokt hen, nodigt hen, bidt en fmeekt hen, dat zij het- „ zelve gelooven! zegt hun, hoe mijn liefderijk hart „ zich over hen bekommert, hoe na hunne zielen mij aan „ het hart liggen! drukt hun op het gemoed, hoe vervaar„ lijk hunne toeftand is, hoe diep betreurenswaardig , hoe „ verfchrikkelijk hunne omftandigheden zijn ! fpreekt hart„ roerend van de oneindige Liefde mijns Vaders jegens „ hen; toont hun het Godlijke, het verhevene, het tede„ re, het aanminnige, het uitlokkende van dezelve! roept „ hun in het hart: God heeft zijnen eigen Zoon niet gefpaard, „ maar Hem overgegeven voor zondaaren! predikt hun, op „ eene hartovertuigende wijze, mijne vernederende mensch» „ wording, —- mijne ontfermende zondaars-min, die mij „ traa-  C 323 ) „ traanen van weemoed deed Horten in Bethlehem, in Je» „ rufalem, in Getkzemane, op Golgotha — die mij deed „ arm worden, om arme menfchen rijk te maaken; die mij „ den Hemei der heerlijkheid deed verlaten, om zondaaren „ den weg ten hemel te openen; — predikt hun, op een i, harttreffende wijze, mijn lijden mijn fidderen en „ beeven, mijn angftig treuren in den fomberen olijvenhof, ,-, mijn zielbenauwende doodsangflen toont hun mijne ,, traanen, die ik weende , toen ik den oneindigen toorn „ des rechtvaardigen Rechters voor mijne gunflelingen op „ mij nam! — mijne wonden, welken mij in het. lichaam „ gegeesfeld, geflagen en geboord werden — mijn dierbaar ,, bloed, 't welk op Golgotha geftort is, — verzekert hun, „ dat 'er bij mij eene volheid van genade is ,dat ik niets har„ lelijker, niets vuuriger wensch, dan hunne behoudenis, hun „ heil,hunne zaligheid ! —verzekert hun.dai mijne handen „ zich fteeds uitftrekken, om hen uit het verderf te rukken, „ en dat mijn hart fteeds klopt van liefde, van tederheid, van „ genade, van erbarming jegens hen; — predikt zo, mij„ ne lievelingen! het euangelie der verlosfing aan den ver„ loren zondaar — aan alle fchepzeler.! — zie daar uwen ,, lastbrief! — zijt getrouw in uwe bediening ! — wint „ zielen voor uwen Meester onderdaanen voor uwen „ Koning! — breidt het rijk der waarheid, het gebied der „ zaligheid uit! — verwacht gij de belofte mijns Vaders! „ binnen weinig dagen zult gij aangedaan zijn met kragt „ uit de hoogte: — ik zal met u zijn tot aan de volein„ ding der wereld, zijt verzekerd hier vanl — zie daar „ mijn rechtehand, mijn trouw! — zie daar mijn hart! — „ Dit hart neem ik met mij in den Hemel 1 (*) " Nu verheft Hij zich in de hoogte en vaart op met gejuich, onder het gektank der bazume . een glanzende wolk neemt hem weg — de vlammende vleugels van blinkende cherubs verlichten de wolk — de vlottende wolk drijft zachtjens naar boven de Hemel is klaar ; de flaau- 0) Deze Ichoone uitbreiding van je sus laatfte woorden zijn wij verpligt aan oïmibh; wij hebben dezelve geheel hier geplaatst, om dat ze bijzonder van de. bedienaarea des Eaütijielie Biet genoeg kan gelezea worden. Ss 2  C 324 5 flaauwcnde luister van de prachtige opvaard wordt nog eea Weinig gezien — de rollende klanken van het engelengejuich worden nog een weinig gehoord — en eindelijk wordt het oog en het oor hun voorwerp benomen — jesus ten hemel! — de znalen des Hemels weérgalmen van het tri» umfgezang der juichende chooren — de verheerlijkte Heiland beklimt zijnen troon, aan de rechtehand des Vaders — hoe fchittert de rijksfroel van den gloriekoning ! — Hij zwaait zijnen Scepter over Engelen en Zaligen! — zijn vriendelijke tajl verdubb. lt h.inne vreugde — zij vallen voor zijn eorzttci neder — aanbidden en danken — verheffen hunne liederen, en zingen op toonen, die fteeds hooger rijzen ; „ Triumf! Halleluja! — jesus in den hemel! — God is ,, bevredigd! — De mensch is behouden! — De fatan ge„ kluisterd! — Triumf! Halleluja!" Welk een onderfchdd tusfchen zijn lot. en dat der grooten dezer wereld! De blinkend? gefchiedenis van de koningen der aarde en de wereld - vorften mag nog zo veele groothu'd bevatten, zij houdt echter daar op, waar de gefchiedenis van den geringften des volks — ja daar, waar de gefchiedenis van alle anderen , en ook van de grootlle fterflijketi ophoudt — bij den dood en het graf— daar vangt de uwe, ógii groote en godlijke Leevensvorst, eerst recht aan! Dood en opftanding zijn bij u maar tusfchengcbeurdtenisfen. Geboorte en Hemelvaard zijn de beide grenslijnen, alwaar zich uw aardfche leven van het hemelfche fcheiüt, 't welk gij bij den Vader hadt, eerde wereld was, en behouden zult, wanneer hemel en aaroe vergaan. — „ Zij zullen vergaan, ,, maar gij zult ftaande blijven: zij zullen als een kleed ver„ ouden, gij zultze veranderen als een gewaad — maar gij ,, zijt dezelve, en uwe jaaren zullen niet geëindigd „ worden! " Het laatfte van de grooten dezer wereld is val en onmagr. „ Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, gij morgenfter! gij ,, zoon des dageraads! hoe zijt gij ter aarde nedergeftort, „ gij die de volken krenktetien zeidet in uw hart: ik wil in „ den hemel opklimmen, en mijnen zetel boven de fterren „ Gods verheffen. Ik wil boven de hoogften der wolken „ klimmen! Ik wil den Allerhoogften gelijk worden! ——. „ Maar in de helle zult gij neêrgeftoten worden, aan de „ zijden van den kuil. Die u zien, zullen u aanfehouwen,  (. 325 ) „ zij zullen op u letten en zeggen: is dat die man, die de „ aarde beroerde ? die de koningrijken deed beeven ? De „ dooden zullen u andwoorden en zeggen : gij zijt ook „ krank geworden, gelijk wij,.gij zijt ons gelijk geworden. „ Uwe hovaardij is in de helle nedergeftort , met het ge= ,, klank uwer luiten,; de marien zullen onder u geftrooid ,, worden, en de wormen zuhen u bedekken." (?) . Zo neemt bet een einde met de hovaardigen en geweldigen op aarde. Maar zoo eindigt niet uwe grootheid, magt en leven, ó Koning der eeuwigheid! Die hebben zich* zelven verhoogt; daarom worden zij vernederd. Hij heeft zich-zelf vernederd; daarom wordt hij boven alle hemelen verhoogd. Hem waren alle koningrijken der wereld en hunne heerlijkheid niet zoo dierbaar als dat: gij zult den Heere uwen God aanbidden en hem alleen dienen; daarom komt het nu zoo, dat alle de koningrijken der wereld Gods en zijns gezalfden worden. Hij zeide: mijn koningrijk is niet van deze wereid,en werdt om onzent wille arm,terwijl hij rijk was — daarom werdt hem alle magt in hemel en op aarde gegeven. „ Hij heeft zich-zelven vernietigd, de ge„ ftalte eens dienstknechts aannemende, is den mensch ge„ lijk geworden; en,in gedaante gevonden als een menschj „ heeft hij zich-zelven vernederd, gehoorfaam geworden „ zijnde tot den dood , ja tot den dood des kruifes. Daar,, om heeft God hem ook verhoogd, en hem eenen naam „ gegeven, boven alle naamen; op dat in den naam van „ jesus zich zouden buigen alle knieën der genen, die in „ den hemel zijn, en die op aarde, en die order de aarde „ zijn; en alle tongen zouden belijden: dat jesus chris,, tus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods en des Vaders. Een wolk nam jesus weg voar de oogen van zijne lievelingen. .. Reeds was jesus in den hemel, en tiog volgen de oogen, de gedachten, de harten dar discipelen hem na. — ó, mijne Medechristenen! zweeft dus met harten geest uwen opvarenden Heiland na tot in de gewesten van lxht en volmaaktheid. „ ó Heere! mijn God! gij zijt zeer „ groot, gij zijt bekleed met majefteit en heerlijkheid! Hij „ bedekt zich met het licht als met een kleed; hij rekt den „ hemel uit als een gordijn. Hij zoldert zijne opperzaalen „ in de wateren. Hij maakt van de wolken zijnen wagen. „ Hij wandelt op de vleugelen des winds. Gods wagenen » zijn O M- xiv. Ss 3  C 3-6) „ zijn tvveemaai tien duizend, de duizenden verdubbeld! Gij zijt opgevaren in de hoogte, gij hebt de gevangenis „ gevangelijk gevoerd, gij hebt gaven genomen om uit te „ deelen onder de menfchen. Ja ook de wederhoorigen om „ bij u te woonen, ó Heere God! . Gelooft zij de „ Heere! dag bij dag overlaadt hij ons. Die God is onze „ zaligheid! Die God is ons een God van volkomene zalig„ heid! Bij den Heere, Heere zij uitkomften tegen den „ dood!" Jesus is opgenomen in den Hemel in die plaats, waar van hij gezegd hadt: In het huis mijns Faders zijn veele wooningen. ,, Ga naar buiten, werdt eens tot abraham gezegd, „ tel de fterren — kunt gij ze tellen? — zoo groot zal ,, uwe nakomelingfchap wezen!" En zoo groot (.mag een waar Christen 'er bijvoegen) is de menigte der wooningen in het huis mijns vaders en zal dan niet ook even zoo groot, of nog grooter, het getal der inwooneren zijn? ■- Hoe ftemt toch alles, met dat geen, 't welk zich van eenen Vader, gelijk God is, laat hoopen, zoo treflijk over een! Bouwen toch ook aardfche Vaders hunnen kinderen een huis, waar in zij mogen woonen en geruste dagen hebben — en de eeuwige Vader, (God is liefde 1) zou zijnen kinderen geene wooning bereid hebben in zijn 011meetlijk koningrijk? — Hij maakte reeds deze aaide zoo fchoon en zoo vol van zijne goedertierenheden, die toch maar eene herberg voor wandelaaren , voor vreemdelingen zou zijn; — en tot woon- en verblijf-plaatzen zou hij voor zijue vereerders geen toebereidfels gemaakt hebben? Daar is derhalven eene plaats der gelukzaligheid voor zijne zaligen. En hoe is die gefteld? ——— De goederen en vreugden der aarde, de besten, die wij kennen; de zachte, onfchuldvolle vergenoegingen der vriendfehap en liefde; de vreugde van een goed geweten, van den wasdom in wijsheid en genade bij God en menfchen; vadei- en moeder-vreugde , zuster- en broeder-vreugde ; vreugde in den omgang met rechtfehapene menfchen, vreugde des genen, dien al, wat hij doet, wel gelukt —— alle deze goederen en vreugden te famen genomen, zoo rein en edel als wij ze maar met Mogelijkheid bodenken kunnen, mogen ons een fchaduw- heeld  Ach! zucht hem achter na! — roept hem achter na: ,, laat uw geest, jtsus! Heiland! Verzoe- ner! op mij-rusten!" o! hoe zal hij uwe harten veranderen, u bekeeren , u vernieuwen naar zijn beeld! — Hoe aanminnig, hoe bekoorlijk zal u de hemel worden! ó Dat wij allen . op het feest van jesus hemelvaard mogten juichen: Wij zijn met jesus ten hemel ge' varen! wij zullen zijn daar hij is! Te Amfterdam, bij M. de BRUIJN.in de Warmoesltraat.  D E GODSDIENSTVRIEND, LW*. 42. Mijne overdenkingen van hem zal zoet zijn i ik zal mij in den Heere verblijden. psalm C7V: 34. DE GROOTHEID VAN DEN SCHEPPER BESCHOUWD BIJ EEN' SCHOONEN LENTEMORGEN. waarde godsdienstvriend.' In dit aangenaam jaargetijde hebt gij ons voorheen de groodieid des Scheppers uit de werken der natuur doen befchouwen en uit dien hoofde neem ik de vrijheid u dit volgende mede te deelen, alzo het uwen Lezeren tot dat zelve einde kan dienstbaar wezen. In deze bebloemde Mei verliet ik al vroeg, in den morgenftond, met mijnen eduaAd het ilaapvertrek. Wij traden welhaast uit onze wooning, om de bevallige natuur te befchouwen en ons in haar fchoon te vermaaken. —- V. ij begaven ons over het voorplein , dwars over dert rijweg, su bleeven vooreen weelig weiland vol verrukking ftaan. « lil. deel» TC 0«  ("33°) De zon zagen we hier in volle majesteit ten voorfchijn komen ; zij verfcheen zoo prachtig als ooit , befehiklerde berg en dal met gloeiend goud , en deed de dauwdruè. pels, als zuivere diamanten, ftraalend tintelen. Mira hart was enkel verrukking —^_ eduud fcheen louter gevoel al ftaarende op de rijzende zon hief ik het ichoone morgenlied van lavater. aan-: Hoe fchoon zie 'k langs den berg u rijzen V Zon! — groot wonder! God wat gloed! Wie kan u noemen', wie u prijzen!... V — die haar klimmen — lichten doet! Wat is toch in uw zigtbaar rijk, i>ie ftraalenbron — ö God! gelijk! Eduard drukte mij de hand en zeide: ja, mijn WaardIte » wat fpreidt Gods zonne niet alom een fchoon een bedruk licht! — Wie kan haar nut naar waarde verheff-n ' —• ^i] zendt de vruchtbaarheid en vreugde op de geheele aarde. Zie, hoe elk voorwerp haaren glans met duizend Kleuren terug kaatst, ó! Hoe groot moet hij zijn die haar vormde ! — Die nooitgefchapen Zon ! bij welker heerlijkheid haar glans duisternis, en waar van haar fchoónR : gloed alleen de fchaduw is! _ Die hoogfte wijsheid, die haar op haare zwaarte grondde haar heure wachl ters gat ja t gantfche kunstgevaarte , door wiet en tegenwigt.nauw verbond —den fpiegelglans der maan bij de donkerheid ten toorts verleent; en de aarde als om een as doerkeeren, om ieder oord licht en warmte te geven en jaarlijks haar belast, op den afttaad, die met de lefteldheid van ieder oord overeenkomt, ter wisfeling der getijden om de zon te zwaaien, ten einde ons ieder getijde met zijn fchoon of vrucht verblijden aoude. ?k. ó Schat van wijsheid ! ik verzink in uwe diepte • Geen eeuwigheid kan u — wijze, weldaadige Schepper"' naar waarde prijzen • FF ^5jlU^RU'uWrIk m,ei,sch' die »<-em haalt, moet niet die Goedheid verhellen, die lucht om de aarde goot? Beroofd «W dampkring, (dat brandglas, dat nu ftfc en warmte. "  ( 33* 3 ©p de aspnmftrekon te famen buigt) zoo zij terdond dien. zegen misfen; — daar, waar de zon zich in het gloeiende toppunt toont,zou 't koelend windjen nooit haare korst verfrisfchen — het dorftig land zou den vruchtbren regen ontbeeren — wat groei en leven heeft zou vlugs wegkwijnen ■ geen vogel zoude omhoog zweeven — noch onze ooren zouden immer hun gezang vapgen en onze harten, verrukken. ik. Welk gefchenk, ed u ar.d! laat ons denAlgoeden hier voor ook eeuwig danken ! EDUARDt Sla uwe oogen eens op dit gras- en kruid-rijk. weiland! —— Hoe fraai vertoont het door den dauw , trots den Regenboog, een zevenverwig licht ! Dit groene kleed der aarde verfterkt ons gezigt! Hoe is het teder weeffel van ieder fpiertjen met een glad cn wollig vlies gedekt! ■ " - Hunne fijne buizen trekken 't fnp uit lucht en aarde — ieder grasjen, ieder kruidjen houdt zijn foort in ftand, ftrooit alom zijne zaaden, op dat de aarde nimmer voorraad ontbreken zoude. 1-4,— Zoo tiert het moedig paard in weibegraasde ftreeken ; zoo geeft het zuivefrijk en wollig vee den mensch eene rijke rente 5 zoo juichen wij de Aartswljshèicf toe, die dat vondrijk brein ons gaf, om alle deze guhstgefchenken , door kunstbereiding, tot meerder n,üttlghedèn voor ons te maaken; — zoo mogen we den zoetften looi» van fchrandren viijt genieten 1... IK. ó Aajdrijk! herberg , voorrnrnlfchiwr Voor vee en mensch, die op uw' zwangren bodem leevens Of in uw' omtrek zweeven, Gun dar ik op u tuur; Uw, buitenfehors vertoont een kabinet vol kunfhn, Een magazijn vol gunft.cn. «■ [ ^^m/il.- 6 Aandachtloitkend wcndeikleed! Waar in uw bloemtjens, naast de groene lentedalen, Verfchillend , vorstlijk praaien ; De reuk, die geuren eet, Gaat bier te gast, » «t oog befchouwt, in *t fchoon ferukeerfe!, 't Aanbiddelijk formcerfel. Tt a ' Uw  ( 333 ) * Uw weiland is eeu Apotheek Voor vogel, vee en mensch , daar zoo veel lekkernijen TongtirccIciK'e verblijën — Uw gras- en klaver - ftreck Is een Natvmrarrs, die, door clo cêlfle medicijnen, Geneest en wonde en pijnen. edi'ard, (in verrukking') ó Almagtige, Alge-ede! —. Wie ka bevatten, wie uitfpreken, wat in uwe Natuur is!—, Ac'.,! dat ik eene taal, eene tong had, om U te .looven —, U te bezingen! — Gij hebt alles in uwe hand—- .Gij febiepr. alles i— Gij kent alles — Gij fchenkt alles!.., ó Verleen mij de kragt des verhevenftcn engels, en mijn leven zal eene dille aanbidding — eenefteedsgloeier.de dankbaarheid zijn! Wij wandelden nu langs het weiland door de laan, en traden aan het einde een boschjen in, daar we ons in het midden op een bank nederzetteden. — Hier hoorden wij het fchoonlte landmuzijkvan gepluimde fchepzelen. eduakr deedt mij hier het groote van den Schepper opmerken; —— hi) fprak van de verfcheidenheid der veeren en der geluiden , ter verheerlijking van den Maaker; — hoe geestig ieder vogeltjen zijn nest wist te bouwen , en het zonder handen aan de takken hechten , dit, dit was vooral zijne ftof van verwondering) —— Terwijl wij dus redenden, kwamen 'er eenige mieren, die zich om eeu kronkelenden rups fchaardfen en hem aan de ruige bordels plukten, om ten buit mede te (kopen dan, 't werk wou Biet gelukken. Eindelijk kwam 'er een mier aan, die wel de vader fcheen van het geheele huisgezin; op zijne komst flaakte elk het werk j hij voegde zijn volksken paar aan paar op eene rij — de rups werdt aangegrepen, voordgefl.ept en in triumf medegevoerd. liter over zeiken we weg in verwondering en wij, wij vonden ook hier in de wijsheid en goedheid van den aanbiddenswaardigeu Schepper! Wij wandelden nu tot het eind van het boschjen - daar we een heerlijk ruim gezia hadden over de beglausde duinen al ftaarende , zagen wij toevallig een valkjen boven een klein onnófel vogeltjen zwee»m ~ hij viel eensklaps, neda, toch het beestjen ontfuapte hem, en ver- dweeu  C 333 ) dween ijlings uit zijn gezigt. — Zo, zeide mijn edtjard, heeft Gods wijze voorzorg aan elk. dier zijn befchermend wapen gegeven; dus zong 'er zeker Dichter van: Zij is 't, die aan den Mier 't gebruik der horens leert; Door wier befchikking 't paard zich met zijn hoef verweert; De fchildpad in zijn' fchulp zich wegduikt aan de ftranden , De leeuw zijn klaauwen kent; en 't everzwijn zijn tanden, Ja 't weerloos haasjen zich op fnelte in vliên vertrouwt, En 't fchuw konijn zijn huis, Lu 't hart der duinen, bouwt. Wie heeft het vliegend heir den veedren rok geweven? Wie land- en water- (lak hun fraaie fchelp gegeven? Wie heeft den armadil zijn harnas toebereid? Wat kunst heeft om het vischje een fchubbenkleed geleid? Of 't fchaap gedekt met wol ? wie fiert den hengst met nuanen ? Met glans der duiven hals? met zuiver wit de zwaanen? De tor met blinkend goud ? wiens doorzigt heeft den fnuit Des olifants gevormd? of des rinosters huid Zoo wonderlijk geplooid? wie doet den panter pronken Met keurlijk bont? wie heeft een' brak zijn reuk gefchonken? De fpin haar fijn gevoel ? een' los zijn fcherp gezigt ? Wie, dan die wijze God, die 't heilzaamst evenwigt Alom ook juist bewaart. Wij gingen van daar en wandelden uit het bosch den min in; verkoozen het pad langs den vijver, waar in eene tailooze fchaar van vischjens in het licht der zon dartelden. ■ " euuak.d hadt ook hier eene leerzame opmerking. —-—— Hoe veel, redende hij, verfcheelen deze visfclun m gedaan, te van elkander! deze zijn i:i fchubben geharnast, die getooid met zacht en glinfterend vel, met filver overltrooid, van halder blaauw, of groen, of rood, of zwart doorfchee- „en Wie maalt al het vreemd fieraad, waar mede zij bedeeld zijn? ó Vischjens! gij zijt een verwonderlijk kunstgeltel! door het roeren van uw Haart fpoedt gij ijlings, werwaard het u belieft uwe vinnen behoeden u voor bet zijlings overhellen, hun buiging beftuurt u, hetzij gij rijst of daalt', naar mate u de dunne lucht, meer of mm in het zwellend ingewand bepaald zijnde, in zwaarte doet verfcheeJen! Hoe wonder vlug zijn uwe bewegingen l— noe Tt 3 fcherp  ( 334 ) fcherp uw gehoor! — het minst gerucht treft uwe roode kieuwen, door welken ge ook de lucht moet ademea, die 'c bloed gelijk een' ftroom doet voordvloeieti. Uw bol'rond oog, door c .juistgebogen licht beflraald, ontdekt u uwe voedfelftqffe in duizend duizenden van diertjens, die in elk waterdrupjen geftadig om u zwee'veii; be heet mhVis thans in uw koel verblijf, en doet u in tedere neiging blaaken: 'c is of ze uwe gaê voor Y kroost, wanr gij vart zwanger zijt, in liefde ontvonkt, daar hij uwe zijde niet verlaat, voor dat zijn vruchtbre hom aan de uit^efch^ten.-.kuit de groeikragt heeft gegeven. —— o God! hoe groot zijn uwe werken! zij zijn ons te wonderbaar! , wij kunnen 'er niet bijl , v, Weder, een weinig voord wandelende , bleef EDUARr» voor eenige bijenkorven ftaan, en hadt daar over deze aanmerkingen: Hier zweeft, zeide hij, een talloos heir van onvermoeide bijen: het vliegt aan alle kanten op vlugge vFerkjcns uit. Wat lof verdient de mensch, die u 't eerst naar gaarde en akker voerde, biezen-korven fchonk aan uwe maatfchappijen, die door liefde zoo nauw vereenigd zijn ! Deze liefde houdt rondom de moeder wacht, die alleen, geëerd als koningin, al het manlijk geflacht in tedere min ontfonkt.. Een fchier ontclbaare fcrVaa'r onzijdig van gedacht, bedient, bezorgt en voedt dit mannehjk Jerail, en al het ontluikend leven. Hoe ftreeft dess dienstbre rei de korven uit en in, om bouw- en voeufuftof, naar bloemen, bladen en kruiden! — Op tweepaar vleugels vlug de gaarden doorfnellende, ontdekt elk Bijtjuil ftraks, door vijf.opmerkende oogen, in,'t ftuifmeel van 't gebloemte een fchat tot honigraaten ; daar laadt bet m°t die nutte vrucht zijne dijtjes en keert tot zijnen korf wê ■ der- —-— Een ander, in het hart van eene bloem gel:i.% Jfeti; voert, door een buigzaam buisjen, zich de eélfte lek. kornij, den honig, in den mond. Sik' brengt umi voorraad aan, en ftqrt die fchatten uit in d; opgebouwde raaien. Deze raaten zijn kunftig gevormd , van zuivtt wajch, ter nutte voordering van hun milde vruchtbaarheid. Eik kiuisjen ontvangt een zaadjen of eiëtjen , dat zicbzelyen eerlang in een ieder wormtjen ontvouwt. Dit wormt, jen, mild voorzien van nodig voedfel, vindt in elke voed, fter-bij eene zorgvuldige moeder < tot dat zijne witteling van tknd en ftaat geaaakt; dan fluit baar voorzorg zijn kluis-  C 335 ) klnisjen mee wasth; en dees volgroeid zijnde, of tot eene bij vervormd, doorboort het wnsch, en flaat zijne wiek* jens brommende uit. Wanneer een jeugdig wijfjen ontluikt', zwermt alles, door liefdedrift bewogen, om haar heenen. Een hevig-oproer rijst, tot zij, den korf verlatende, haar nieuwe maatfchappij aan een dam of tak vergadert, die r door eene (foute hand in eenen korf gefireken, eene nieuwe wooning (licht , om daar 't gedacht uit te breiden èn fpijs, tot behoud dier maatfchappij, voor den barren win/ ter op te famelen. ö Arbeidzaam geflitnt , op 't nauwst aan ét*n verbonden, Waar wierdt ftandvaste trouw dienstvaardiger gevonden Kan in uw bloeiend rijk, door liefde en moed gefcfiraagd ? Gij weerde een vreemde zwerm, en hebt die, onvertzaagd, Uw angel in 't gevecht door hals en borst gedreven ; Stortte in die wondè een gif, dat ijlings hen deedt fhceven. Het heir uws vijalicfs lfgc vc'riïagcn langs die paèn. ó AMELiA.' In dit alles zien wij Gods grootheid . zijne liefde*, zijne uitleid, zijne atmagtl Laat ons hem eeuwig lof zingen! De zon was nu reeds ver Hoven de kimmen ferezen . Ik fpoedde mij naar mijiv kabinetjen, bragt onze leerzame wandeling aanftonds op 't papier misfchien zullen de opmerkingen van mijnen eduard ook nuttig zijrj voor anderen met dat oogmerk deel ik u dezelve mede. Werk nog lang voorfpoedig ten algemeenen nutte! —Ik ben en zal blijven uwe heilwenfchende Lezeres Mei 1701. amelia. Ziet uit dezen brief, waarde Medechristenen! hoe gij omtrend de werken der natuur moet verkeeren, om, Overeen» komftig uwe waarde , het fchoone en nuttige daar van te gevoelen en 'er den Schepper in te verheerlijken. Gij, die thans de muffe deden verlaten hebt, om op het frisfche land uwe vermaaken te zoeken, gij moet edlaAli en amelia naarvolgen , uwe uuren aan de edelfte bcfcboBwingea toewijën , ten einde gij met een. opgezamel- •- - ... ■ > den  C 336 ) den voorraad van nutte kundigheden bij de aankomst des barren winters naar uwe lieden vergenoegd moogt wederkeeren. Waarlijk, 'er is veel te leeren uit het boek der natuur j de tijd kan ons alleen eenige naamen en kleuren van planten, kruiden en diertjens ontdekken; wij hebben eene eeuwigheid nodig, om dit alles te onderzoeken en 'er onzen Schepper in te verheerlijken. Hoe meer wij nogthans hier op aarde voorderen in de kennis van God en zijne werken , zoo veel te grooter zullen wij in den hemel wezen. Werkt dan op uwe landhoeven voor den hemel, en de lente, zomer en herfst zullen u daar vermaaklijk en gezegend wezen. Die lustig, rustig , wel te vreden,, Befchouwt, al wat Natuur ons geeft, V/at fchoonheid i» haar aanzijn zweeft ; Wat godlijk Wordt, door al haar leden, Van 't diep verwondren aangebeden; Die in een liefelijke (treek, Bij 't ruisfchen van een klaare beeft , Zijn landhuis fticht en akkerwooning, Wat is dat een gezegend koning! Te Amfterdara, bij M. de B RU IJ N, in de Warmoesitraat,  D E G0DSB1ENSTV11ËND* &f°i 43. Den Kening nu der eeuwen —— zij eere en heerlijkheid —■. i ti.v. 1: ij. DE GOUDEN EEUW. Daar de Godsdienstvriend zijne Lezers mi eh dan vermaakt en ftichc met verzen en gedichten, wanneer eti zo'dikwijls zijn dichi-nder begint te vloeien; dan weder de fchatten ckr oudheid voor hun opendoet: wil hij'nu beproeven, hun een nieuw genoegen te verfchalfen, duOr hun iet meê te dëelen van den lof der gouden eeu We, waarvan di ouden fpreken, en de volle borst der aloude dichtkunde zot» mild- en rijklijk overvloeit. Heerlijk onderwerp voor gewijde en ongewijde Zangen ! Waardig in het oog van allerlei kunftenaren, om al wat hunne konst vermogt daar aan toe te wijcn, en hunne Kokkert met de fchoonfle ftijl-fieraden te verfraaien, met de verho venfte denkbeelden te verrijken,en zich om ftrijd te verkloeken, om de een den ander de loef in dezen af te fteken. De geliefkoos le zangftof bekoort alle volken van allerleien landaart.van alle tijden, van het Oosten tot het Westen. Waar werdt zij niet bezongen ? Waar werdt de loffpraak vari het gulden eeuwgetij niet aangehoord met een ftreelend vergenoegen? Waar het hart niet ingenomen en gelenigd doorelkeit minnaar van de konst, als door zoo menig eenen oRpheus? Laat ons vooraf aurelius macrobiüs hooren , (* j den hoog aanzienlijken kamer-dienaar uer Keizeren honorius en theodosius, een man, volgends het getuigenis Van laurentius valla, vau juiste welfprekendheid en iiiepe kundigheden. „De oudheid, zegt hij, gewaagt, of ver- di.lit, CO l" ƒ"<"»• sci », Somnltntar. L, II. c, X. p. JaS» UI. DEJit. VV  C 33Ü ) dicht, dat de menfchen in 't begin ruuw waren , en door woeste oflbefchaafdheid weinig verfchiiden van de ruuvvheid van het wild gedierte. Zij verhaalt, dat men niet leefde van dergelijke fpijs, als wij, maar dat men zich voedde met eikels en bezijen, en laat naderhand eerst begon te denken om het bereiden van den akker. Zodanig was het begin der dingen en van het menfchelijk geflagt; zo dat wij gelooven, dat 'er eerst gouden eeuwen waren, terwijl de volgende, wanneer de natuur allengs ontaartte, door ijzer en Haal, bedorven werden." — Maar, zegt gij, Lezer, o fchoone eeuw van goud! of liever van den eikel! ó Hoe zwak zijn de begrippen van de verlichtfte der heidenen , omtrent 's werelds vroegften ugtendftond. Wat zijn ïoch deze gedagten, over den droom van scipio,zelve an. ders dan losfe droomen! Immers gelijken zij hier beter na, dan de eerfte menfchen naar het vee. Ln fchoon hij nog, een weinig verder, iet meerder zeggen wil, te lang om hier te melden, (*) ftemt hij nogtans zoo min met zichzelven, als met de waarheid, welke wij uit zuiverer bronnen fcheppen, genoegzaam overeen. Vooral verdient het echter onze opmerking, dat hij daar den naam van goud aan de eerfte eeuwen geeft, wegens hunne eenvouwigheid , welke zich geens kwaads bewust was , en geen loosheid kende. Wij zien intusfchen zoo veel uit zijne duistere redeneeringen, dat de wijzen der heidenen zelve den oorfprong van het denkbeeld der gulden eeuwen zogten in den vroegen dageraad der onbedorven natuur, en in derzelver allerdiepfte eeuvouwigbeid van levenswijs en zeden. En hij voegt 'er niet onaartig bij, „ dat, hoe meer het gebruik derkunften en van andere zaken de bcfchaaving bevoorderr, de naijver zoo veel te ligter de gemoederen bekruipt, welke wel eerst goed begint, maar dra heimelijk overllaat tot nijd, en hieruit, zegt hij, ontftaat het alles, wat het menschdora in volgende eenwen ondervindt." Zag men dan nieuwe gulden eeuwen met verlangen te gemoet, of verbeeldde men zich dezelven te zien verfchijnen, zoo dagt men aan die gelukkige tijden , welke men zich voorftelde van den oorIpronglijken ftaat der zaken. 1 ■' '"'» Ltetatar terra, reverfo Numine, quod pri/'ci post tempora perMdit aart. Gelijk dichter clau dia nu s , met een korter en treffen.der toon zong, (f) £') iüm, pi 150. Q) Bij pontanus in notis ad L e.  ( 339 ) Het aardrijk zag weleer de souden eeuw verdwijnen Bij 't wijken van de Godn,~ en lag van druk ie kwijnen , Maar juicht op nieuw van vreugd, zijn heilzon daagt weer op, De Godheid, weergekeerd, voert zijn geluk ten top. Overfchoon is het uitvoerig tafereel van virgilius, in z'jn geboorte-lied, waarmede hij den zoon van pollio, burgemeester van Rome, kwam begroeten. Laat ons eenige verfen, daaruit overnemen, zo als zij door joost van vondel in oud Hoilancsch gewaad zijn uitgedoscht. Nu naeckt de leste tijd. waar van de Strant - Sibijl Te Kuma fpelde. Nu komt, zonder lant-gefchil, En Jtrijt, een lange rif Van eeuwen aangetogen, Saturnus eeuw, en maeght Astrea komt gevlogen. Verdrijf deze ijzere eeuw, fluit vreedzaam d'oorloghs poortel Zen gulden tijd verrijst alom langs deze baan. Dan zal geen kudde voor de groote leeuwen fckricken,;^ Dl flatig zal kwijnen, en het moortvenijn vergaen. Dan zal de Asfyrfche roos op alle velden Jlaen. Zo dra gij rieckt, wat deugd en eer daer boven geldt, Zil d'edle korendir allengs het korenvelt Vergulden, en de druif, zo b'.acuw en rijp geboren., Afhangen van de nooit befnoeide liagedoren. De harde en heilige eick zweet zoeten lionighdouw. Men zal 'er evenwel bedrog Ir-, verdert van trou, Zijn oude flappen noch hier onder zien vermengen* Dat hij niet J'chrick 't gevaer te water uit te jlaen, De fteden met een muur te ftereken, ackers oen Te grijpen net den ploegh: dan zal men op de baerep Een tweeden Tifijs zien verrijzen, om te vaeren. Met eene twede kiel, en Argo, rijk bevracht, Riet allen helden ■ bloem, om Kolchis gouden vaclit Te winnen : —— - Wanneer gij eindelijk uw manbre jaeren krijght, Dan flaeckt de zeeman flux het vaeren: ieder zwijght Van vaeren : geene kiel vermangelt heure waeren, En (Toerde baert alom al wat ze plagh te baeren. Men hoeft geen lant noch klaij dan i'eggen, geene ranck Te fnoejen, a'ackerman ontflagen fpant eerlangk De jlieren uit den ploeg. Alen hoeft geen wol te doopert In allerhande verf. De rammen, daar ze loopen En weiden, decken zich met vachten milt van geur, En fchoone oranjeverwe en gloeiend purperkleur. Waer berg en dal alom de vette lammers azen, Zal ,t berghropt hunnen rugh bekleeden onder *t grazen, O fpillen, vaert al voort en fpint ons zulke tijden, 0 üeyt fpruit ——— Yv a 4cg?  C 34° ) Amfijwu de iveereli eens, hoe /Toerde rn 's hemels ri/ckett, F.n lucht en occaen, van grooten last bezviijektn, Üioe alle dingen, nu, verheugd zijn en verbijt, Om 'l naecken van uwe eeuwe en dien aenjla-nden tijr. I)e Ioflijke en hooge eeretitel van saturnus eeuw, in een vierden regel dezer verfen gebezigd , is niet min beroemd in de fchriften der ouden. —- Diodorus Van Sicilië , aüRei.ius victor, en ATiiENyEiis ver.iefTen de regeerin« >"in dien koning met hooge en uitgebreide eerbewijzen, ., Hij bragt de menfchen van zijn tiid van hunne ongefchiiae levenswijs terug, befenaafde hen, maakte hen welleevend, toog *-eele landen, onder algemeene toejuiching, dóór , en voerde alom gerechtigheid en eenvouwigheid in. — Zijne rechtvaardigheid gedoogde niet , dat iemand eens anderen flaaf ware, Men had zelfs alle goederen gemeen. Men had derhalven geen fcheidspaalen cp akkers en velden nodig. Zijn hemelsch rijk maakte de aarde tot een hemel. Men leefde, gelijk rie^Godeu, in ftilje. rust en vrede. Drukkende rampen, moeielijken arbeid , kende men niet. Niets, dat vrees, niets, dat ziekte baart." Denkbeelden, door hesn odus, martialis, en allermeest door ovidius, zwierig opgefierd ("j. Die gelukkige eeuw kwam nu bij den Romeinfchen puikdichter weder. Eu wel naar de Godfpra];en der sinvi.le. Of hij dan ook van vleien wist, en bloemen ftrooien kon! of hij zich ook de kunst verdond! No.tans doet zijn geheele zang, hoe zeer ook op heidenfehen leest gefchoeid, zijn dichtvermogen, waarlijk, meerder eere aan, dan deszelfs figjurlijke opvatting en verklaaring aan veele Christenen van alle tijden en van allen rang, die, tot hél al te ftout begrip vervielen, dat de dichter, door eene zekere verrukking en hooser vlugt, even gelijk andere uitheemfchen, groote verborgenheden van onzen Heer en Zaligmaaker, jes us christus , voorlpeld zou hebben. Wat al geloofsgeheimen meende keizer constantijn 'er niet in te vinden.' En hoe vast hebben lactaktius, en anderen uit de ouden, onder de Roomfchen crassetus, onder de Proteftatten marf. si us, en anderen met oe bunnen geloofd, dat deze befiamde herderskout, en de Orakels derprophetes van Cmna, Godfpraken v.-.n echte munt en van den regtem derapel waren. of ten minden iet Godlijka en geheimzinnigs ademden. Zelfs ontbreekt het niet, dat nog meer te verwonderen is, aan mannen van nog grooter naam in 't geméeneb.est der Geleerden, als erasmus, box- ÏTORN, LÜBOV1CUS vives, petrus molin*us,,en an- Metamvph, Lib. I, Fab. III.  C 341 ) andere helden van den hoogften roem In het Letterveld, welke vrij gunltig over deze foort van orakelen dagten. Hier tegen over ftaan veele anderen, blondellus, schotanus, &c. welke lijnregt her tegendeel gevoelen. Naar hunnen dunk dagt maro, en het bij hem gemelde Grieksch orakel, niets Godlijks , niets van messia, maar zong alleen ter eer van den Burgemeester van Rome, deszelfs Zoon, en keizer augustus, 's Dichters gantfche Ecloga word van vers tot vers ontleed, en niets gefpaard, om het hoog gevoelen van de tegenpartij in den grond te wederleggen (*). Echter is men het niet ééns over den naam van het burgemeesterlijke kind, welks heuchelijke geboorte hier zal bezongen zijn. Men brengt het lied gemeenlijk te huis op dien zoon, welken de heldhafte en zegevierende vader, wegens de verovering van de Dalmatifche ftad Salcma, saloninus zou hebben bijgenaamd. Maar gjuseppe bartoli ff) SB anderen , denken liever aan zijn zoon cajus asinios gallus. Hij beroept zich op de Saturnalia van macroisius, op een handfchrift van het Faticaan, op h i e r o n y m u s , op eusebius Chronicon, en eindelijk op servius, verhaalende , datAscoNius pedianus van gallus zelf zou hebben gehoord, dat hij het ware, wien ter eer her gedicht wierd opgelleld. Die zoon zou geboren zijn in 't Jiar 713 , het gedicht 714. na de bouwing van Rome. Met'dat alles fchijnt deze vermaarde twist tot heden toe niet geheel afgedaan noch beflischt. Robbert lowtii (§) vond zoo veel verhevens, zulke merktekenen van hooger oorfprong in 'sdichters zangen,dat, hoe meer hij za las, hoe minder hij ze verftond, en hoe meer hij overhelde om te onderftellen , dat hem hier iets gebeurd zij, het welk socrates bij plato fiaande houdt, dat meermaals het geval der dichtcreu Was,: dat zij,naamlijk, onwetend , of onbewust , door Gods invloed eu befiuur, van zaken onderrigting gaven, die zij zelve niet verflonden. Hij twijfelt zelfs, of ook het dichtffuk wel ooit eenige hope hebbe van regt verftaan te worden. En fchoon alle de redevalingen, die hij maakt, ons niet even gewigtig zijn voorge- C*) Ser vatius gall/sus. De eigen taal der Schrijveren derniiden en laiereii,vind men,onder anderen, bij denzeiven galt* us, de Sibyllh, p. s8o. — . (t j La qiiarra eloga di v j r c 1 l 1 o. fpiegata Ha c. bartoli, jn Roma, 1758. voigens de tecenQe van de Mümoncs des Tróyoux. Jjnv. 170'!. p. 141-160. , <&) Pr^ft< de S. I'. Ifcbr. XXI. Doch de Italiaan fchreef daani*., Vv 3  ( 342 ) gekomen, nogtans zijn 'er onder dezelven, misfchien enkele, welke nog wel eenige overweging fchijnen te verdienen. Op gelijke wijs denken wij over de uitgebreide aantekening, met welke hij den tekst verrijkt. Het komt hein ongelooflijk voor, dat een dienter van gezond verftand van eenig kind van pollio zoo groote zaken zou hebben kunnen voor» fpeilcn. Waarom dan ook de meesten nu reeds (toen hij dit fchreef) van gedag tin waren, dat c/esar. octavianus, en het een of ander kind van deszelfs familie, als onderlteld erfgenaam des rijks geboren, bedoeld wierd. Hiertegen heeft hij echter meer dan eene zwarigheid ingebragt, ten betooge, dat noch julia, noch mar.celi.us, noch drusus hier kannen gelden, lin uit vellej us, appianus en dio, tracjt hij te toonen, dat poLLio.wien het opfchrift,(_zegt hij), raakt, de partij van antoniu-s tegen octavianus. trok. Waarom het hem al even onbegrijpelijk voorkomt , hoe virgil, ten fpijt des laatstgemelden,den eerstgenoem» den, zoo zou hebben durven wijrooken. Nieuwe ftof van onderzoek! Dit weten wij zeker; dat alles wat'er voor en tegen gezegd is, niet even vast gaat. Wij voegen 'er, daar het tijd word om tot ons onderwerp weer te keeren, enkel bij, dat de Dichter, volgends usser (*) niet alleen uit de bron der sib ylle fchept, maar'er ook iets laat invloeien van het geen hij uit de joden, welke, volgends cicero's redevoering voor flaccus, te Rome bij één woonden , nopends hunnen messia gehoord, of van het gunt hij uit de H. Propheten, die toen reeds in 't Grieksch voor handen waren, gelezen had. Doch wij, wat ons belangt, kunnen aan geen van beiden deze Engelfche geleerden onzen bijval geven: noch aan alle de twijfieüngen van den eeiien, zo min als aan de gistingen van den ander, ons zegel hechten, (f) De bedenkingen van den eerften zijn zoo menigvuldig, en ingewikkeld, dat derzelver ontwikkeling ons veel te ver zou afleiden. Pleitende voor het geheimzinnige, is hij, gelijk het gaat, wat overdreven. Niet flegts het opfchrift, maar het vers zelf fpeit's Burgemeester mam. Nu gij, o Polllo! — Laat ons nu de sibylle zelve eens hooren, in de veronderllelling van salmasius, dat die van Cuina dezelfde zij als de erytiir/ea. Geen Hollandsch rijm van onzen Nederlandfchen Zangberg ons voor handen zijnde, geven wij enige ruwe trekken in onrijm: God (*j /Innalcs al annum P. ]■ 4674. fjj Noch ook aan die vai'i michaêijs over Jcf. LXV: 17, diei zolfs ook den koning hekodes, duor pollio iu 't Capitooi geleid, ;n 't ijiel brengt.  C 343 ) fk J zelf gaf mij dit aV.es te voorzeggen. De Kinderen des grooten Gods — zullen zich virheu'gen. Hij zalf ■ > zal hen befchermen met een muur yaa yuur. Landen en Steden zullen buiten- oorlog zijn. Alles zal Gods liefde uitroepen. Alles zijn yerëerer om flrijd ten dienjie flaan. Eeren wij den Godlijken Vader met gezangen ! ■ Weg niet alk vijandige wapens van de aarde. Zeven volle tijdkringen lang. Weg met fchilden, helmen , bogen, pijlen ■ . » De yrustbarc aarde zal den Jleryeling rijk vergasten, JMet onïphouielijken overvloed van koorn, wijn, olie, •<» Met lieflijken honig uit den hemel, Met de heerlijk/ie vrugten, en allerlei ooft, 't Feite rund en klein vee, Met lieflijke flroomen van den witten melk. Velden en Steden zullen vol zijn van alles goeds. Er is geen krijg, geen wapentuig meer, Geen hagel, geen onweder, verwoest den akker. Geheel het aardrijk heeft rust en vrede. God regeert de wereld mei eene algemeene wet. Regters en Koningen zullen rechtvaardig zijn: De groote God zelf zal regten en als koning heerfcken. Groot en rechtmatig zal der menfchen rijkdom zjn. Lammeren zullen weiden met de wolven op. de bergen, De geit,en met de luipaarden , kalven met beeren , De yletsch-vretende leeuw zal hooi eten, als da os, De, kinders zullen't woesl/le dier in banden flaan , Alom ten fchrik verflrekken, Zuigelingen zullen fj'amtn nedei liggen met draken Gij merkt van zelfs, Lezer, van waar de gewaande Si» Irjllinifche prophetes het heeft, 't Is waar, wij mogen van de dichters zeggen, unus omnes ar dor agit, zij worden allen door één vuur gedreven. Een geest bezielt hen allen. Van hier zoo veel onder hen gemeen. Zonder onderfchiid van landaart en van eeuw. Zou dit hier ook de rede zij i, dat oosterlingen en westerfchen , gewijden en ongewijuen zoo eenftemmig zijn? Er is meer rede, om te denken dat de laatften zulke hooge leenfpreukeu, als wij daar even hoorden., uit den rol des boeks der Openbaring hebben. Nunc paullo majora canamus. Nu van wat hoogers. Hoe fchoon fchildert jesaja des Heeren chiustüs gezegend Godsrijk, en de gelukkigfte tijden van de Kerk! De wolf zal met het hm verkeeren, De luipaart bij den geitenhok nederlig/;en, Het kalf. de jonge leeuw, en het mestvee .'fgptin, ' En een klein jongsken zal ze diijyen. De koe en de beerin zuilen tjaxen weiden, kim' (O Oracul. Lib. Hf. p. 465 - 480.  C 344 3 Hitars jongen ff amen nederliggen , En de leeuw zal jlroo eeten, gelijk de osfe, . Het zoogkind zal zich vermaaken over het adders hol, ' Het fpeenkind zijne hand fieeken in aen bafiliskus kuil. Men zal nergens leed doen op mijnen gantfehen li. berg: De aarde zal vol van kennis des lleertn zijn ——— CO Een andere Godfpraak des Propbeeten luid als volgt: Ziet ik fchep nieuwe hemelen ■ De voorige dingen zullen niet meer gedagt worden. Er zal niet meor z'jn een zuigeling van weinig dagen Noch een oud man die zijne dagen niet zal vervullen, Eeu jongeling zal Jleryen, honderd jaaren oud. De dagen mijns volks zullen zijn, als de dagen eins booms.' Zij zuiden niet te vergeefs arbeiden Eer zij roepen zal ik antwoorden. De leeuw zal Jlroo eeten als een rund. Ct3 Hoe ver zinkt al de ophef van het heidensch dicht bene* den dezen en dergelijke hemeltoonen weg! Al de afgeborgde namaak bij dit echt oorfpronglijk en Godlijk fchoon! Al de fchemering der duistere rede bij 't helder licht van Gods heilig woord! Hoe weinig heeft de eeuw van saturnus te beduiden bij den gelukkigen tijd van den eerften! en tweden vader dezer wereld! De eeuw van apollo bij die van christus! Gij ziet, Lezer, waar gij den oorlprong der heidenfche leer over de gouden eeuwe zoeken moet. Maar wij moesten u nu nog iets herinneren. De ftof groeit onder 't fchrijven, terwijl de piaats enger wordt. i)es enkel met een woord. Hoe veel omzigtigheid is 'er nodig, om onderfcheid te maaken tusfchen eigenlijk en figuurlijk fpreeken! Waaraan het te kennen'/ De vraag hieromtrent door't Haagsch Genootlchap uitgefchreven verftrekt het tot eere. Maar bleef onbeantwoord. Het Godgeleerd Departement van tevler's ftichting volgde dat voorbeeld, en wierd niet te leur geiteld. Wat mag toch wel de rede zijn van deze verfebib lende uitkomst? Meer voorbeelden van dien aart kunnen wij thands niet aanroeren. Van het een en ander iet meer bij nader gelegenheid. CO Jefi XI: ö-9. (f) LXV: 17 - 25. Te Amüctdam, bij 61. de BRUIJN, in de Wannoesltraat.  D E GODSJDIENSTVË.IEND, SY9. 44. In de laatfte tijden, zegt God, zal het gebeuren , dat ih van mijnen geest zal uitftorten op al het menschdom; dan zullen uwe zoonen en dochters profeteeren, en uwe jongelingen gezigten zien, en uwe ouden droomen droomen; ja, ik zal ook op mijne dienstknechten en dienstmaagden in die tijden van mijnen geest uitftorten, zo dat zij zullen profeteeren. — Ik zal ook wondertekenen boven in den hemel geven en beneden op aarde; bloed, en vuur, en rookdamp. De zon zal in duisternis , en de maan in bloed verkeeren ; eer dat 's Heeren dag, die groote en doorluchtige dag, komt! Dan zal nogthands elk , die 's Heeren naam zal aanroepen , behouden worden. hand. II: ifS — at, DE VOORZEGGING VAN JOEL, DOOR PE. TRUSOPDEN PINKSTERDAG AANGEHAALD, IN HET LICHT GESTELD. Om de woonden, die ik hier hoven geplaatst heb, wel te verftaan, moec men vooraf weten, toe welken tijd deze voorzegging van joëL (?) te brengen zij. — Laat ons, (O Hoofdft. II: 28, 29, 30, 31. III. deel. Xx  C 34S ) ons, wanrde Lezers! dan eenige oogblikken werpen op dit Voorzeggingsboek. — Wij vinden hier eene kkir.e verfameling van voorzeggingen, zoo overvloeiende van overfchoone befchrijvingen , en zoo rijk in fraaie leenfpreuken en verbeeldingen, dat deze met recht, als een der fchoonfte en keurigfte Dichtftukken, die 'er ooit zijn opgefteld , mag aangemerkt worden. Jammer is 't maar, dat de Profeet niet het een of ander middel gebezigd heeft, om ons het tijdftip zijner voorzeggingen aan te duiden, of te leeren kennen ;. nadien het al voorlang is opgemerkt, dat voorzeggingen , in dit opzigt klaar-, je-.beter kunnen verftaan worden. In de korre profetie van obadja, maar At versfen beflaande, en ten aanzien der dagtekening zoo gebrekkig als die van joè'l, kan men evenwel ontdekken, dat obaoja na de verwoesting van jftrujclem , door ke-bu'cadneïar, en voor de vernieling van het land A&ï-Edómiteti , door den zelfden overwinnaar , geprofeteerd heeft ; maar uit joè'Ls profetie is dk zoo gemaklijk niet op te maaken. —l— Amos heeft de plaag der fpniighaaneri befchreven, en de \ijl joëL dit insgelijks deed, fowjnt het in rfen eerften opllag, of zij etn en'.dezelfde bezoeking bedoelden! W(st verdroogdf en de oiie fliauw was, ji. Vat-' a!!es een verderving vertoon ie van ili' hmd ds AliDagtiiJeu ;' (*) terwijl amos de drddgife en h mgerswood in de 'iagen van elias en. bij rfc belegering van Ssviaria befchrijft: (f) behalveh dit, beken ik geene rede¬ nen te weten, die het waarfchijnlijk maaken, dat joè'L 300 Vroeg zou geleefd hebbew , als de tijd van. el-is.a, of de regtering van koning joram. Veel 'O j 0 ë l I: 10 en vo'g. Cf) 1 Kon. XVÜ. 2 Kon. VI: sff.  c 347; Veel liever zouden wij vastfteMsn, dat de hongersnood, dien joëL in het eerfte Hoofdftuk befciirijlt, overeenkomt met de befchrijving van jeremia Hoofdft. XIV: 2-. — welke hongersnood één tier vier fcherpe bedreigingen uitmaakte, die jeremia uit 's Heeren naam den Joden aankondigde, toen hij hun de verwoesting en gevanglijke wegvoering, door nebuCadnesar, voorz'icie Hoofdft. XV: 2, Even dezelfde omkeering van het Joodsch Ge- meenebest is ook door zefanja voorfpeld , die in de dagen van josia- den zoon amons, des konings van Juda , leefde ; (*) fprekrnde deze laatfte ook , even als joè'L, van den dag van 's Heeren toorn, als van een" dag van dikke duisternis en donkerheid; (f) ook is de klinkende buzuine , die men bij den laatften vindt, dezelfde , die men bij den Profeet joè'l hoort, en dus beiden één en dezelfde gebeurdtenis , te weten , de verwoesting van Jerufalem onder . nebucadnes ar uit* brommende,- gelijk het zelfde geval ooit door jeremia en alle de Profeten, die van de da^en van uzia tot in die van zedekia leefden, voorzegd is geworuen. Laat ik 'er nojr dit bijdoen, eer wij het befluit opmaaken. Joè'l fpreekt in het tweede hoofdftuk vs. n en 31 van dén grooten en vreeslijken dag des Heeren ; de dag des Heeren betekent bij de Profeten doorgaands de verwoesting van Jerufalem, en de groote, vreeslijke of verfchriklijke dag des Hueren kondigt altijd de verwoesting aan , die deze 1 ftad. 't zij door nebucadnesar, 't zij onder titus vespasjanus bezuuren zoude. Hier uit trekken we dit gevolg : Is het zeker , dst de voorzegging van jocl in dit gedeelte met die van jereMi k overeenftemt , en men het gemelde door den 'vreeslijken dag des Heeren verftaan moet, dan heeft joè'l in deze voorzegging voorfpeld, de ge vanglij'te vervoering der Joden en de verwoesting van Jerufalem, eerst door nebucadnesar en ten laatften door titus vëspasi- anus. Volgends dit bepaalde moeten we nu het verband van ■ loCO Zeftinja t: 2 — 4. (t) Joil i': 1 > 2- 'net Zefanja. I: 1, 2, i#» «" Xx a  C 343 ) joëLS voorzegging opmaaken, en dan zullen onze tekstwoorden in een helder licht geplaatst zijn. . In het eerfte Hoofdftuk van onzen Profeet vindenwe eene fraaie en levendige befchrijving van den ramp en hongersnood te Jerufalem geduurende de belegering door nebuCadnesar, Koning van Babel. Daarop wordt de eerfte bazuin geblazen Hoofdft. II: i. en door deszelfs geluid wordt tot vs-. 15. te kennen gegeven de ellende en vernieling, die men onder nebucadnesar in Jerufalem zoude aanrechten. Vers 15 hoort men het geklank der tweede trompet, en die kondigt aan den geheelen ondergang dier koninglijke en boogcprtesterlijke veste onder den Romeinfchen veldheer titus vespasianus. Dat we dit wat nauw. keuriger bezien. Eerst wordt Israël in de gevangenis van Babel tot boete aangemaand van vs. 15 —18. —«— Daar op volgt de belofte van wederkeering in het land Canaan vs. 18, 19; en de belofte tevens van 't vertrekken der lieden van het Noorden volgends vs. 20, welken vs. 25 onder de benaaming van fpringhaanen, kever, k/uidworm en rupfe voorkomen , en waar door wij het leger der Chaldeeuwen verftaan moeten. Dezen nu zouden uit Canaan vertrekken, de Joden uit Babel weder in hun land keeren, en wanneer ze daar waren, dan zouden zij (volgends joè't.s voorfpelling) onder den tweeden tempel ontvangen, alle geestelijke zegeningen, zelfs de messia zou onder hen verfchijnen, volgends vs. 21, 02, 23. en hun het geleden nadeel rijkelijk vergoeden ; en daar na (zie vs. 28.) te weten , na datze uit Babel waren wedergekeerd en de messia gekomen was , zo zal het gefchieden (zegt de Heere) dat ik van mijn' Geest zal uitgieten, over alle vleesch enz. dit zou dus zijn kort voor de verwoesting van Jeriifalem door titus vespasianus, want zonder tusfchenkomst van bazuingeklank volgt 'er onmiddelijk op: en ik zal tekenen geven enz. Uit dit verband , zoo natuurlijk en eenvoudig , is de voorzegging van joè'l middagklaar, en dus ten vollen zeker, dat petrus de fchaare op den pinkfterdag wil betoogen , hoe joëLs voorzegging door de uitftorting van de gaven op het pinkfterfeest aanvangelijk vervuld is,  C 349 ) is , en door de verwoesting van Jerufalem geheel zoude bewaarheid worden, en dat bijgevolg dit werk des Geestes bij hen noch twijfelmoedigheid , noch fpotternij veroorzaaken moeste. De verklaaring van joé'ls woorden is door dit beredende gemakkelijk. Eene toelichting zal den Bijbelminnaar niet onaangenaam zijn. Dus dan vervolgt petrus, zijne redevoering: En het zal gefchieden in deze laatfte dagen enz. —— De laatfte dagen, zijn de dagen van den messia, de dagen van het N. Testament —— ziende ook petrus ingewikkeld op den aannaderenden dag van Jerujalems oudergang, kunnende deze dagen, waarin dit voorviel, in betrekking tot de Joden, met recht de laatfte dagen , genoemd worden. —. -In deze laatfte dagen, belooft God, zijnen Geest te zul' len uitftorten over alle vleesch —i niet zoo zeer de gewoone gaven , waar door het verftand verlicht , de wil geheiligd en het geweten bevredigd wordt -— maar, gelijk uit vs. 4 te zien is en uit het vervolg blijkt, tevens de buitengewoone, waar door men eene buitengewoone openbaaring van Gods wil en weg ontvangt , en bekwaam wordt , die aan anderen mede te deelen, Deze zoude hij uitftorten , gelijk een vollen ftroom op hun gieten, dat is, in ruime maate mededeelen , aan alle vleesch, dat is , aan allerlei foort van menfchen , jaaren , ftaat of volk, zelfs de Heidenen niet uitgezonderd: want zouden 'er ooit uitlanders ftaan en des Heeren kudde weiden ; zouden vreemden zijner kerke ooit ftrekken tot wijngaardeniers en akkerlieden ; (*) zoude de Heere zich ooit uit de Heidenen eenige tot Priesters en Levieten nemen ; (f) zij moesten dan ook daar toe geheiligd, afgezonderd en bekwaam gemaakt worden, en dit kon niet anders gefchieden dan doof de uitftorting van dien Geest, welken de Heere beloofd hadde. Dit blijkt uit de volgende woorden : Uwe zoonen en dochteren zullen profeteren, uwe .jongelingen gezigten zien enz. — Zoonen en dochteren zijn hier het zaad van abra- (t) M. LXVIs 21. Xx 3  C 350 ) abraham, tot welken petrus vs. 39. gezegd hadde, a komt de belofte toe en uwen kinderen ; (*) en onder dezen zouden allerlei ouderdornmen , (taaien , rangen in die gaven des Geestes deelen. — Geven zich de jongelingen zeldzaam over aan afgetrokken denkbeelden , zo zoude de Geest hun zijne verborgenheden ontdekken onder uiterlijke vertooningen van gezichten , en dus overeenkomende hunne getteldheden en jaaren , als die het meest door de zinnen geregeerd worden. De droomen bepaalt hij tot de ouden, wederom overeenkomftig hunne gefteldheid; ftaitende nogthands hier de mannen van eenen middelbaaren ouderdom niet uit; dezen toch waren reeds onder de zoonen begrepen. Waar uit wij dan ten duider lijklle bemerken, hoe de Geest juist de zodanigen noemt, van welken men het weinigst kon verwachten , en die te minder bekwaam feheenen ter onderzoeking van de verhevenlte waaiheden,' ten einde de kragt der Godlijke genade , door dezen, des te fterker zoude doordraaien. —Ja die wilde hij zelfs- door dienstknechten en dienstmaagden verheerlijken? zijnde hier menfchen van den laaglten rang, doorgaands zeer veratt; 't zij het verarmde Joden, of uit Heidenen onder de Joden verkocht, of uit lijfeigenen tot flaaven en flavinnen geboren waren. Dezen zoude de Heere, in de mededeeling van zijnen Geest, zoo min voorbijgaan a's hunne Zoonen en Dochteren ; zij zouden zoo min van die genade worden uitgefloten als hunne Heeren en Vrouwen; en daarom bemoedigt paulus hier mede de Corinthers , zeggende : die in den Heere geroepen is •, een dienstknecht zijnde , die is ten vrijgelaten des Heeren ; desgelijks ooi die vrij zijnde geroepen is , die is een dienstknecht van Christus (f). Door dit profeteren , gezigten zien en dat droomen droomen beloott God zoo wel buitengewoone als gewoone gaven. De zoonen en dochteren zouden profeteeren; fommigen zou de Geest met eene buirengewoone kennis verrijken , om der Kerk toekomende dingen te voorfpellen; fommigen zou hij op eene gewoone wijze doen profeteeren ; zij zouden anderen onderwijzen in de verborgenheden des geloofs. —— Jongelingen zouden gezigten zien, CO Verg. Jef. LIV: t. Ct) 1 Cor. VII; 22.  ( 35i ) zien dat is , een grooter doorzigt hebben in de geheimen 'zims Koningrijks dan de geloovigen onder het Oude Testamêrt (*) Ouden zouden droomen droomen , God 7ou hen onder droomen zijne verborgenheden bekend maaken; doelende hier op misfchien jeremia in dit gezegde : de Profeet , bH welken een drojm is, die vertelle dien droom , en bij welken mijn woord is , die fpreke Zin woord waarachtig Ct> — Ook zegt de Heere door deze belofte aan zijne Kerk toe de ophoudmg van alle onderfcheid. Het grooter verfcheel in voorrechten tusfchen mannen ert vrouwen zoude nu een einde nemen, zoonen en dochteren zouden een gelijk deel ontvanger, , als zijnde allen één in christus — Oude heden zou men niet meer onbekwaam oordeelen voor den Geest der voorzegging yrijgeboornen niet meer boven diens» haaren(rellen . want ook dezen zouden den Geest ontvangen en profeteren. De vervulling van deze voorzegging begon men nu, 00 dezen gedenkwaardigen Pinkfterciag, reeds aanvankelijk te zien. Dè 120 perfonen , waar van in het 15de vs. des eerften Hoofddeels gefproken wordt, (trekken daarvan tot zigtbre getuigen; en weldra zag men dezelve in haare tiireeltrekdieid. — De Heidenen werden dien Geest deelachtig dit zag men at fpoedig in den Hoofdman cc r- Nelius en de zijnen. Zomen en lonae Doeneren werden niet misgedeetd ; een jonge timotheus en titus' zijn beiden door dien Geest m de fchntten onderwezen; ook'leefde die Geest van christus zigtoaar in Inge Dochters. De vier Dochters van fI lip pus profe- {eefden - Ta de Geest Gods W*S toen W de jonge Dochters dermaten werkzaam , dat ze te midden van de martel vlammen liederen zongen ter eere van haaren Bondcod Chrysostomus vraagde uit dien hootde , den Duivel al fchimpende : „ Of hij niet wist, hoe dikwijls een jong Maagdeken fterkcr w?s bevonden dan nzer, " wier Zijde werdt doorgefiieden , maar haar geloof met " af efneden ? " — Dat verfcheiden mannen en vrouwen dien "Geest ontvingen, weten allen, die de Handelingen der (*> "ere. Jer. XXXI: 34. (t) fer. XXdl: a».  ( 352 3 der Apostelen , de Apostolifche Brieven en de Openbaaring van joannes oplettend doorbladerden. Een agabus, die door den Geest Gods voorfpelde den aanltaanden hongersnood onder den Keizer claudius en ins gelijks affchilderde de banden, waar in paulus zoude geraaken, als ook barnabas, simeon genaamd niger, lucius van Syrenen en manahen judas en silas en meer anderen, zijn Profeten of Leeraars geweest. — jongelingen hebben ook gezigten gezien • een saulus op den weg van Damascus , om niet te melden van stefanus, cornelius , petrus en joannes die allen gezigten zagen ; iirekke daar van ten getuige' En ook hij is het , die in 't vervolg droomen droomde wanneer bij in een nagtgezigt befchouwde een Macedontsch man, die hem fmeekende toeriep: kom over in Macedonien en help ons! Insgelijks werdt die Geest aan dienstknec sten en dienstmaagden medegedeeld. Den dienstknecht oenesimus heeft paulus in zijne banden geteeld. Ook tellen fotninigen hier onder de dienstmaagd rh ode, die ons voorkomt als een godvruchtige vrouwe alzo zij zich verheugde, toen zij de item van petrus hoorde, welken, zij meende, nog in de gevangenis te zijn. ° Uit dit alles ziet dan de opmerkende Lezer, hoe treffend petrus , uit joëLs voorzegging, ten fterkfte betoogd , dat nu op het Pinkflertsest aanvangelijk vervuld *e™', /;/een JoeL , zoo veele jaaren te'vooren vooripeld hadde; en niemand der aanwezende fchare, uit dien hoofde, het werk, dat ze nu zagen en hoorden, moesre befporten, noch aan deszelfs Godhjkheid twijfelen.; maar veel eer hier in den godlijken vinger erkennen. (Het vervolg in N°. 45.) Te Amfterdam, bij M. db BRUIJN, in de Warmoesftraat.  D E GODSDIENSTVI.IEID» SV\ 45. (Vervolg van No. 44.) In de laatfte tijden, zegt God, zal het gebeuren, dat ik van mijnen Geest zal uitftorten op al het menschdomi dan zullen uwe zoonen en dochters profeteeren, en uwe jongelingen gezigten zien, en uwe ouden droomen droomen ; ja, ik zal ook op mijne dienstknechten en dienstmaagden in die tijden van mijnen geest uitftorten, zé dat zij zullen profeteeren. — Ik zal ook wondertekenen boven in den hemel geven en beneden op aarde; bloed, en vuur, en rookdamp. De zon zal in duisternis, en de maan in bloed verkeeren; eer dat 's Heeren dag j die groote en doorluchtige dag, komt ! Dan zal nogthands elk,die''s Heeren naam zal aanroepen, behouden wordem HAND; II: lfj —21. DE VOORZEGGING VAN JOEL , DOOR. PETRUS OP DEN PINKSTERDAG AANGEHAALD, IN HET LICHT GESTELD. Wij hebben onzen Lezeren, de voorzegging van de uitItorting des Gcestes op den Pinkfterdag in het üchc gefteld; thands zullen wij hun het volgende gedeelte vari die godfpraak verklaaren. Ik (zegt de Heere) zal Wonderen geven in den hemel enz. III. D li s l. Yy 'fc?  C 35+ ) 'Er zijn 'er, die door dien grooten en doorluchtigen dag des Hteren verftaan den algemeenen grooten oordeelsdag, 't Is zoo, die dag wordt in de .gewijde bladen dikwerf dus genoemd, en nogthms kan dezelve hier geenfins bedoeld zijn. Want volgends het 32 vs., des tweeden HoofJdeels van joê'ls voorzegging, za! 'er op den berg Sions en te Jerufahtii ontkominge zijn, en dat bij de overgeblevenen, welken de Heere roepen zal, dat zeker in den dag des oordeels geen plaats meer zal hebben. Wij blijven dan, volgends het verband van zaken, bij joè'l te vinden, bij het opgegeven gevoelen, houdende dien dag voir den daj van ontzaglijke wraak over Jerufakm ; toen IsraëJs IC rk- en Bnrge:-ftaat, tot den bodem toe, is gefloopt geworden. Deze dag was waarlijk een groote en verfchrlklijke dag. De mensc'aiiev'ende jesus.veü den Ülijfoerg, in een vooruitzigt, dit akelig tafreel befchouwenJe, wegende bitt.ri'jk, en berfte uit in deze woorden: ,, Oeh of gij ook beken iet ,, in dezen uwen dag, het geen tot uwen vrede f dient) ! ,, maar nu is het verborgen voor uwe oogen. Want daar „ zullen dagen over u komen, dat uwe vijanden een be„ gravinge rondom u zullen opwerpen, en zullen u omfin„ gelen, en u van alle zijden benau.ven. Ei zullen u tot „ den grond toe nederwerpen, en uwe kinderen in u; en ,, zij zullen den (éénen; fteen op den (anderen) fteen niet „ laten ; daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet be„ kend hebt." (*) Het verhaal van haaren ondergang, van het verfc :riklijk oproer, den honger , de pestilentie , de moorderijen , doet de hairen te berge rijzen , en het hart bloeden. Het land is verwoest, de heilige ftad verdelgd , de tempel des Heeren in asfche gelegd en de ijsttjkile wreedheid uitgeoefend. Dus luidt de voorzegging: ik zal wondertekenen geven in den hemel en op aarde ; bloed, en vuur, en rookdamp enz. Sommigen verftaan hier door vuurige ftaartfterrea' en Comeeten van verfcheiden vormen en gedaanten ; nieuwe Herren , fakkelen , vlammende zwaarden en andere gezigten meer, die voor JerufahtHS pndergaug zouden gezien zijn. Onze Lezers zullen uit de voorzegging van den Hee e jesus, O Luc. XIX: 42 — 44-  C 355 ) «us, te vinden in Matth. XXIV: vs. 29 en volgende, do (piekwijzen, door joëL gebruikt, zien opklaaren, Hief lpreckt de Verlosfer dus tot zijne discipelen: En terftond na de verdrukking diir dagen, zal de zon verduisterd worden , en de maan zal haar fchijn fel niet geven , en de fterren zullen van den hemel vallen, en de kragten der hemelen zullen beweega worden , cn als dan zal aan den hemel verfchijnen het teken van den Zoone des menfchen. — Let wei, terftond na die verdrukking, dat is, na den oorlog, die de Romeinen, ond.r aanvoering van cestius gallus, fiadtaouder van Sjriën , in hu 66fte jaar naar christus geboorte, tegen de Joden gevoerd, en hen reeds op het uiterst van den ondergang gebragt hadden; deze oorlog wordt befehreven vs. 15-18. Hier op voor- fpelt de Verlosfer van vs. 29-36. den geheelen ondergang van den Joodfehen Kerk- en Burger- Haat, en hij zegt vs. 30: als dan zal aan den hemel verfchijnen het teken van den Zoone des menfchen. Als wij dit verftaan, zul¬ len ons de woorden des Iieeren, bij joc'l te vinden, in het helderst licht voorkomen. Die met de fchriften der Euangelisten eenigfins gemecnl'aam zijn , zullen weten, dat de Joden, en bijzonder de Pharifeen , meer dan ééns, van den Heere jesus een teken van den hemel begeerd' hebben. Maar uit deze fchriften blijkt tevens, dat zij door dit teken van den hemel niet anders verftaan dan eene zodanige verfchijning' van den messia, in welke hij met pracht van den hemel nederkomen, zich aan het hoofd van de JooJfche natie ftellen, hen van de beerfchappij der Romeinen bevrijden, en tot gebieders oer wereld maaken zoude. Dit vooroordeel hadt jesus waarfchijnlijk inliet oog, als hij van het einde der Joodfche Kerken Staaisgefteldheid fpreekt, tn bij deze geieeenheid de volgende aanwijzing doet: En als dan, als zon en maan haar glans verliezen, en de fterren van den hemel vallen , en de kiagten der hemelen zich bewegen rullen, dat is: als de geheele inftorting van de Joodfche Kerk en Staatsgelteldheid , in de laatfte belegering van Jerufalem gefchieden zal, dan zal verfchijnen aan den kemel het tkken van den Zoone des menfchen. Eu dus zal de Heiland willen zeggen: „ Den ongeioovigen Joden is tot heden mijn. „ optocht te gering , te nederig geweest zij hebben een „ prachtiger openbaaring, die zij het teken van den messia van of aan den hemel noemeu, gewenscht; deze Yy s „ wenscb.  C 356 ) 5, wensch zal niet onvervuld blijven: 'er zal juist in dien tijd , van welken ik thands fpreek , eene duidelijke en „ ontegenzeggelijke openbaring van mijne majesteit gefcbie,, den ; eene openboring , die even zoo overtuigend zal „ zijn, als of ik zelf verlcheen in volle heerlijkheid." — Dierhaiven za! de Heer met die woorden, ik zal wonderte* kenen geven in den hemel en op aarde , dit te kennen geven: „ ik zal blijken geven in den hemel en op aarde, dat ik het doe. " De tekenen van zijne majesteit zouden dezen zijn, op aarde, bloed, vuur en rookdamp; in den hemel, de verkeering van de zon in duisternis en van de maan in bloed. Volgends het reeds beredende moeten wij hier door het bloed in 't algemeen verftaan bloedige ilagtingen en verflindende oorlogen, die dan gemeenlijk verzeld gaan ■met vuur en rookdamp , dat is , met het verbranden van dorpen, fteden en vlekken, dten rampzaligen nafleep van den krijg. Laat ons deze gezegden evenwel uit den ftijl des Bijbels trachten op te helderen. — Die woorden, de zon zal in duisternis en de maan in bloed verkeeren moeten vergeleken worden met die van den Zaligmaaker, de zon zal verduisterd worden, en de maan zal haar fchijnfel niet geven, en de [lorren zullen van den hemel vallen, en de kragten der hemelen zullen beweegd worden (*). —— Men heeft deze gezegden toegepast op den joodfehen Kerkhemel, en dan verftaat men door de zon den Hoogepriester, door de maan den Grooten Raad, en door de fterren de leerende Priesters en Levieten; maar, hoe vernuftig deze fpeelingen zijn mogen , kunnen ze ons echter geenfins behaagen. Veel liever deelen wij u hier over de volgende aamnerkinge mede. Men kan deze woorden tweejins verftaan , eigenlijk of oneigenlijk. De Profeten zijn gewoon oneigenlijk dus te fpreken ; zij verbeelden , door het vermeerderen van het licht van zon en maan, de bijzondere zegeningen en verloslingen ; en door het verdonkeren van deze lichten buitengewoone ellenden, die volken taffen zullen. Wanneer jesaia het volk verlosfing aankondigde , beeldt hij dit door een vermeerderend fchijnfel der rt) Malth. XXIV: ij).  ( 357 ) der hemellichten af. Het licht der maarte (zegt hij") zal zijn ah het licht der zonne, en het licht der zonne zal zevenvoudig zijn , als het licht van zeven dagen , ten dage als de Heere de breuke zijns volks zal vertinden en de wonde , waar mede het volk gc(lagen is, genezen (*\ — In tegendeel lezen wij bij dien zelfden Profeet: (f) Ziet de. dag des Heeren komt, grouwelijk, met verhol', ger.heid , en hittigen toorn : om het land te ftellen tot verwoestinge — want de fterren des hemels , en zijne gcflcmtcn , zullen haar licht niet laten lichten : de zon zal verduisterd worden, wanneer zij opgaan zal, en de maan zal haar licht niet laten fchijnet,, — Die zelfde beelden vinden we ook bij e ze c hiel (§), daar zegt de Heere: als ik u zal uitblusjchen , zal ik den hemel bedekken, en zijne fterren zwart maaken: Ik zal de zon met wolken bedekken , en de maan zal haar licht niet laten lichten. Alle lichtende lichten aan den hemel, die zal ik om uwet.t wille zwart maaken : en ik zal een duisternis over uw land maaken, fpreekt de Heere, Heere. — De rede van deze verbloemde (preekmanier is zeer wel nategaan. Want , nadien het fcheppen van zon e» maan , ten dienfte der menfchen , een zigtbaar teken van 's hemels gunde was , wordt Gods toorn en de daar op volgende plagen zeer eigenaardig verbeeld door het wegnemen van die lichten, zonder welken het leven dood, en de vreugde droefheid zoude zi;n, — Indien men dan de woorden in dezen zin verftaat, zal petrus, voor zoo veel hij op het Jodendom ziet , met dezelve te kennen geven : dat hun zoo zwaare onheilen zouden overkomen, dat het gantfche land van het eene einde tot het andere zou bczvvalkt worden met duisternis en fchaduwe des doods, dat , werwaard men zijne oogen keerde , den menfchen, niet dan fchrik en ijzing, zou voorkomen, zonder dat ze een' eenigen ftraal van hoop , of een vonkjen van troost elders zagen doorflikkeren. — Men kan, ten opzigte van dien zelfden tijd , de woorden ook eigenlijk nemen ; de meening derzei ven zal dan deze z;jn: dat de rook en damp, opgegaan uit het vuur van verbrande fteden , dorpen en gehuchten , als een wolk in de lucht gevoerd , het Jicht der zonne zou bezwalken; dat weder, aan de andere zijde, CO Jef. XXX: 26. (t) Huofdfi. XIII: 9, 10. (§) HoofJjl. XXXII: 7, 8. Yy 3-  C 35» ) de , uit die wreede bloedftortingen ontftaan zoude , dat de zon, die bloedige dampen door baar kragt naar boven drijvende, de maan zieh daar door bloedrood zou vcrtoonen ; 't geen uit natuurlijke oorzaaken ontllaande , meermaaien is gebeurd. Laat ons het treurgordijn openfchuiven , en zten , of alle deze tekenen op de verwoesting van jerufalem toepasfelijk zijn. In het 4015 jaar der wereld , en in het 66fte naar de geboorte van Christus, begon de oorlog der Romeinen tegen de joden. Cestius gallus, Stadhouder van Syrien , kwam met een talrijk le^er, waar onder 23000 hulptroepen , aanrukken. Hij drong tot in Galilea en in de Nieuwftad Jerufalem, die Betjet ha genaamd werdt, en richtte aldaar zulke wreedheden aan , dat de voornaamlte en veiftandigfte inwooners van Jerufalem al gereed Honden zich aan hem overtegeven, en daarom de poorten des tempels reeds hadden opengezet. Cestius trekt echter, op aanrading van eenige Romeinfche Opperhoofden , daar toe door Krijgslist van gessius floRus aangezet, ijlings te rug. De Joden , tot nu toe in de ftad belloten, vervolgden hem tot Antipatris en doodeden van de Romeinfche legermaft 5300 mannen, voetvolk, en 980, ruiterij. Zij keerden dus in triumf weder, en belloten den oorlog tegen de Romeinen te vervolgen. Van dien tijd af werd Judea een fchouwplaats van de fchriklijkfte verwoestingen. Ivlen zag daar op aarde "bloed jlroouien. Sommigen vvaien voor, anderen tegen den oorlog. Veelen van hun , welken 'er tegen waren , namen de vlugt, en dezen zijn voornaamlijk over den aardbodem verfpreid geworden ; de overigen van dezelve wierden door de zoogenaamde Zeloten gedood als het vee. JVJen ontzag geene edelen des volks. Voor de belegering hadden zij reeds twaalf duizend mannen door de wreenfte dooden aan kant geholpen. Dan de dag des Heeren , die groote en doorluchtige dag, naderde. Titus ves- ?aj i^nus begeeft zich aan het hoofd van de Romeinfche armee en verwoest alles te vuur en te zwaard. ■ Nu zag men bloedftroomen. Elf duizend Jaden fneuvelden te  C 359 ) te Samaria, veertig duizend te Jotapata; en in Gamala verkoozen vijf duizend Joden liever van eene hooge lteerrots te fpringen , dan zich op genade aan de Romeinen over te geven. — De dappere titus trekt voonvaards, en komt, in het 7ofte jaar na christus geboorte, het 4010 jaar der wereld, voor de prachtige wereldftad Jerufalem. Ondertusfchen was het te Jerufalem zoo verre gekomen, dat ze als in dagorde in drie rotten vijandelijk gedeeld ftonden, te weten : de Zeloten , die eleasar aanhingen, hadden den tempel , joannes het onderfte, en. simon g 10re Zjon het opperde deel der dad in. Titus, hier van verwittigd, heeft deze gelegenheid waargenomen, en op het Paaschfeest der Joden, wanneer 'er duizenden van Joden , uit alle plaatzen van Canaan, tot he: feest gekomen waren , de dad ingefloten. Nu ft roomde het bloed als water. De hongersnood verflindt 'er duizenden. Men eet paarden en ezels, leer en kaf, om den woedenden honger ta dillen. Een zekere marie doolt haar eigen kind, braadt en eet het. -— M-n was genoodzaakt de doode lichaamen over de dadsmuuren in de graften te werpen. — De muuren worden gewonnen, en, na een bel-'g van vijf maanden, werdt, op den ioden dag van Oogstmaand , het vuur in den tempel geileken, daar een onmenschlijkë flagting gebeulde, en alle priesterlijke gebouwen afbrandeden. Nu gaat 'er vuur en rookdamp op. Alles wordt te onderde boven geworpen , tot de dorpels en posten der deuren toe. Die brand duurde eeiiiu,e dagen, en noch titus, noch zijne Krijgsknechten konden denzeiven blusfchen. De Keizer boodt hun nog herhaalde reizen genade aan , zo zi) zich goedwillig overgaven, dan zij bleven in hunne voorgaande haldanigheid zo lang volharden , tot dat , op den achtden dag van Herfstmaand , de Overdad gewonnen, en alles in vuur en bloed gedeld wierdt. Elfmaal honderd duizend Joden zijn of door honger , of door zwaard gefneuveld ; zeven en negentig duizend worden 'er als gevangenen medegefleept. Godl wat vertooningl de altaren zijn verwoest, de tempel is in asfche gelegd de groote wereldftad in puin verkeerd —«— het bloed van vaders, moeders, kinderen, zoo.:elingtn droomt onder een! —— de Zon wordt als met rook bezwalkt, de Mtan met bloed geverwd ! de heilige koorcn zwijnen het rampzalig overfchot der Joden zwerft banling over &inB*&ilW ab (4 (ttyUAS n M ïi «rcstaaSaA »T <**  C 36o ) dè aarde, de vader kermt om den zoon, de zoon om den vader , de broeder om den broeder , de vriend om den vriend , en allen Horten hunne traanen over het verlies van den tempel, van de fchoonfte ftad , het oogelljn van het oosten, en het wonder der geheele wereld. Dezen ondergang voorfpelt petrus den Joden, volgends de voorzegging van joè'l, om hun van de godlijk» heid van het wonderwerk, dat ze op den Pinkfterdag zagen en hoorden , te overtuigen. —— Werdt op dazen dag die voorzegging aanvangelijk vervuld, zij konden dan zeker verwachten , dat zij haast haare geheele vervulling erlangen zoude. Dit hadde hen tot die gedachte moeten brengen , jesus, dien wij gekruist hebben , is de messia, de Zoon Gods, de Verlosfer van zondaa~ rent Zo zouden ze aan de waarheid en goddelijk¬ heid van den Christlijken godsdienst niet getwijfeld , altans dien niet befpot en zich in den dag der wraake bevrijd hebben. Ta Amilerdam, bij M. de BR.UIJN, in de WarmoesltaaN  D E GODSDIENSTVHIEIDè W°. 46, •Den welken Gij niet gezien hebt en nochtans lief hebt, in Hen welken Gij nu• hoewel (hem) niet ziende, maar ge, loovende, u verheugt met eene onuitfprekelljke en heer, iijke vreugde. i pet. I: 8. SIET VERLANGEN VAN DEN CHRISTEN. De waare Vriend van den Godsdienst betreurt met hééts traanen de minagting, ja! veragting, waar in de uitlegkunde in deze dagen is! — wat zal 'er ook van onzen Bijbel worden bij gebrek van uitlegkundige kennis! — Men kan dan van dat Boek alles maaken, wat men wil. De Prediker kan dan ook leerredenen voordbrengen (over en bij plaatfen van den Bijbel,) waar in denkbeelden begrepen zijn, geheel vreemd voor de Scbrijveren van dat Boefo —• Wij meenen, dat dit ook het ongelukkig geval is met de bovenflaande woorden van petrus. '->•—*- Wat hééft me:i daar over niet een meenigte zoete dingen te boek gefteld. en aan het licht gegeeven! wat heeft niet menig Redenaar over die woorden hartroerende voordellen gedaan , terwij! intusfchen petrus aan alle die dinjen, in dezen, niec zal gedacht hebben. III, DBBfcj Zê 3«  X 3*2 ) Te vergeefsch hebben wij overal naar den waaren zin van TETRUs woorden gezocht. Het kan zijn, dat deze of dié denzeiven heeft gevonden en met mond of pen voorgedragen; doca ter onzer kennis is daar van niets gekomen. Hel geen wij op grond van de waare uitlegkunde, gelijk wij ver» moeden, ontdekt hebben aangaande de meening van pe» TRUs zullen wij onzen Lezeren mededeelen. In het eerfte lid van het vers is men het al oneens over de waare Ipzmg. (*) — Dewijl onze ongeletterde Lezers weinig, ja! geen nut trekken kunnen uit eene breedere ontwikkeling en beöordeding van dit gefchü, merken wij alleen aan, dat de erootfte oordeelkundigen Cf) voor de gewoone lezing pleiten. — Wij meenen ook, dat men nimmer aan eene andere lezing zou gedacht hebben, bijaldien men maar den waaren zin van de gewoone lezing had begrepen. Men moet toch niet vertaaien , gelijk men doorgaans doet, — Den welken Gij niet gezien hebt: ——. maar gelijk een der grootfte Taalkemieren (X) leert. + Den welken Gij niet gekend hebt. — In zeker opzigt wel komt het op één uit, dewijl in beide vertaalingen veronderfteld wordt, dat de Christenen, aan welken petrus fchreef, onzen Heere niet in perfoon gezien hadden", gelijk dit van het gros van dezelven niet anders wezen kon, zo als een beroemd Man (#~) aanmerkt. — Echter is de laatfte vertaaling veel eigenaartiger, welke teffens eene be« denking wegneemt , die de zo e 'en aangehaalde Geleerde zich gemaakt beeft. — Sommigen van die Christenen toch hadden den Heere wel gezien in perfoon. Men meent deze bedenking op deze wijze uit den weg te ruimen, dat men vastftelt, petrus fpreekt in het algemeen om dat zijn gezegde waar was van het grootfte gedeelte dier Christenen. Maar die bedenking vervalt van zelve, bijaldien wij vertaaien , gelijk het gebruik der taal medebrengt — o eKf.nd hebben. — Dan toch is petrus gezegde volftrekt algemeen waar , want inuien dan al een en ander van die Cöristenen den Heiland gezien hadden , was het maar nu of (*) Utrtttn legendam StSoTSSi uti in plerisque Coód: & vhrjtihibut Itghur, en tSoVTSC, quod è Mf: Cod. B Vuig: reftitucndum cenfet BIZA. (f!) Ml l l I US , WBTSTKNtUS, benoel1us, v a l c K B- w s 10 s : v. Scliediasm: v a l c k« p. 348. (§) Val-cr. 1. l: (.,.) Doddridoe Huisbijbel» ii  C 363 ) of dan eens terloops op een feest geweest, zo dat ze hem niet hadden kunnen leeren kennen. Hoe juist komt het zeggen van petrus nu ook niet overeen met dit fpreekwoord —■ onbekend maakt onbemind? —— Niemand dan dier Christenen, aan welken de Apostel fchreef, kende jesus. «•> Een en ander mogt hem al eens gezien hebben; doch dit was niet genoegfaam om hem te kennen en wel zoo om hem te beminnen. Niettegenftaande dat nu beminden zij hem. '< m. Maar — wat zullen ons wel de volgende woorden uit» drukken? — Wij hebben bij de uitleggers, weiken wijkonden raadplegen drieërlei verklaaring aangetroffen. ■ De een (*-) fcheidt de woorden van één en brengt het laatfte gedeelte van het 8 vers tot het volgende 9 vers. Aldus dan vertaalt men: „ Welken Gij, zonder hem „ in perfoon gekend te hebben, zoo ijverig bemint en op „ welken Gij uw geloof grondt. —— En o, welke on„ nitfpreeklijke en onfchatbare vreugde zullen dan uwe zielen „ beleven, wanneer Gij door eene (zoo algemeene) ver„ losfmg (van de tegenwoordige verdrukkingen) uw geloof zult bekroond zien." Een ander (t) brengt —■*» in den welken tot het geloof', zo dat deze de zin zou zijn: — „in den welken Gij gelooft, fchoon hem „ niet ziende. Gij verblijdt u met eene onukfpreeklijke „ en heerlijke vreugde." —- Dewijl op die wijs door petrus dan niet uitgedrukt wordt, waar over de Christenen zich verblijdden, oordeelt men, dat 'er moet ingevuld worden — in hem. —• Een derde (§) , is met onze Nederlandfche Overzetters van begrip , dat in welken behoort tot de verheuging, terwijl- de andere woorden een tusfchenreden — zouden behelzen, in dien. zin , in welken men in onze Nederlandfche Vertaaling leest: „ in „ welken Gij nu, hoewel (hemj niet ziende, maar geloo„ vende, u verheugt met eene onuitfpreeklijke- en heerlijke „ vreugde." —— Wanneer men ueze verklaaringen in het verband van petr-u s.redeneering.befchouwt, heeft men reeds, alle rede om aan derzelver gegrondheid te twijffelen. — Daarom heeft», de eerstgenoemde Geleerde , die zulks gevoeld h^eft , in het (_*■) Rahrdt. (t)WOLFF, &ROSEflMULLER, (\) D OD D RID CE. 1 Zz 2  C 364 ) het midden van dit Rite vers eene geheel nieuwe redeneering vastgetteld. — Maar behalven dat, de aart der taai duldt geene van die uitleggingen! — Twee daar van brengen —— in welken — tot bet gelooven in dezen zin : in welken Gij, hoewel (hem} niet ziende , nogthans gelooft. Doch zulk eene conjlruétie (*) der woorden is zonder voorbeeld. — Door invulling van het woord — hem — moet men 'er daarenboven dien zin uitbrengen. — En — daar anderen — in welken — brengen tot het — verheugen —1 is ook dit volftrekt ftrijdende met het taalgebruik , dewijl het woord in dien zin nooit zoo voorkomt, als het hier zoude voorkomen, (j) Wij voor ons verkiezen daarom eene andere verklaaring, die zonder invulling op het gebruik der taal rust en juist met het verband ftrookt. r Dat de woorden —— hoewel niet ziende maar geloovende — eene tusfehenrede behelzen , wordt door allen erkend. Zonder invulling moet men die woorden verklaaren en opvatten. Zo dat ze dan even denzelfden zin opleveren, als de woorden van paulus; „ want wij wande- Blen door geioove en niet door aanfehouwen." (§) —, it immers betekenen de woorden — hoewel niet ziende, maar geloovende —— allernatuurlijkst. —— Nu volgt van zelve dat — in welken — behoort tot het woord ter dezer plaatze door verheugen vertaald. Doch in die betekenis kan het alhier niet voorkomen; gelijk wij voor taalkundige Lezeren in eene aantekening hebben bewezen. — Alle zwaarigheid verdwijnt, wanneer men onder het oog houdt, dat het woord (4) niet alleen betekent verheugen , maar ook verlangen , verlangende uitzien , met blijdfchap uitzien. (±) — Deze betekenis van het woord lijdt geene bedenking, daar ze bij joSnnes wordt aangetroffen. Wij leezen aldaar: (**) „ abraham uwe „ Vader heeft met verheuginge verlangt op dat hij mijnen dag zien zoude." — Deze is zelfs de eerfte betekenis ■ O) Nam ftS OV cum eptflVTff confirui non potest, quod tarnen jierï icberet, quia pracedit vocdbulum TCl^eVOVTEg. (t) Pro ï/f OV legt deberet £U * Hoe dan verlangt de Christen naar jesus komst? op gelijke wijze als christus leerde begeeren en de Christen begeeren mag en waarlijk begeert. . Hoe begeerde jesus? „ Mijn Vader (zeide Hij) (*), indien het mogelijk is , laat deze drinkbeker van mij voorbij gaan. Doch niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt." — Zoo begeerde jesus .1 ■ ■ ondergefchikt aan den wijzen wil van zijnen Vader. — Zoo begeerden de Apostelen. Ten voorbedde zal ik alleen paulus aanhaalen , daar Hij vooral ook zijne begeerte naar jesus komst uitdrukt: „ Ik heh begeerte (fchrijft Hij) (f; om ontbonden te worden en met christus te zijn. Want " dat is zeer verre het beste." Deze zijne begeerte intusfchen onderwierp hij aan Gods wijsheid, welke hem nog op aarde noodig keurde ten dienfte van het Christendom, waarom Hij 'er oók bij voegt: » ,, maar in den ,, vleefche te blijven is noodiger om uwent wille." -Dierhaiven verlangt de Christen alleen ontbonden re worden . en f») Matth. XXVI: 39. Ct; PM. 1: 23, 04,  C 368 ) en bij christus te 2ijn, wanneer hij kan gemist war* den en het met Gods raad hsjlaan kan. Hij koes¬ tert diethalven zulk een verlangen geenszins , wanneer het nog duidelijk is te zien, dat Hij op aarde noodig is. Neen! wanneer Hij zijn loopbaan ziet geëindigd — wanneer Hij met een jacob ziet en gevoelt, dat zijn itervend lichaam hem begeven zal, dan is zijn verlangen in volle kragt, dan ademt hij Jefus komst te gemoet, dan wacht hij langmoedig op de zaligheid. — Misfchien denkt hier iemand. —— Hoe - ■ een afgeleefd Christen kan en mag dierhaiven alleen maar nat j essus komst verlangen, en evenwel fpreekt petrus in het algemeen. Ja! daar hij de verdrukte Christenen troost met jesus komst, fchijnt hij niet onduidlijk te kennen te geven, dat zij vooral, die verdrukt werden, verlangden naar de openbaaring van den Heere jesus, en daar naar verlangen mogten. Het is 'er verre van af, Lezer! dat wij gelooven zouden, dat petrus gezegde niet algemeen waarachtig zou zijn, in zoo verre namentlijk, als die begeerte bij allen onderworpen moest zijn. Zij mogten —— zij moesten allen op die wijs naar jesus komst verlangen. Zij verlangden dan niet om den tijd te verkorten * maar zij (beelden zich met het vooruitzigt van dien gewenschten tijd. Zo was hun verlangen onzondig, en voor hun nuttig. Het beurde hen op het hieldt hen het hoofd boven in alle wederwaardigheden . in alle rampen van dit leven, petrus zegt daarom ook uitdruklijk , „ dat zij verlangden met eene onukfpreeklijke en heerlijke j, (dat is hemelfche) vreugde." ——» Dat verlangen ging gepaard met een hemelfche en daar door onuitfpreeklijke blijdfchap. Dat verlangen deed hen in die oogenblikken alle verdriet, allen tegenfpjoed vergeten — dat maakte hen vrolijk — deed hen zelfs in de boeien — in de kaaken des doods zingen -— juichen. Wel aan dan, Christen! zoek op goeden grond zulk eeu verlangen bij u te koesteren , om u daar mede te troosten , te bemoedigen, en zo recht vrolijk te kunnen lee*. 1 Te Aratlcrdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoeslbaat.  D E GODSDIENSTVRIEND» SfY\ 47. Dh tot mij komt, zal ik geensjlns uitwerpeü: joaN. VI: 37t OUDE ZONDAARS TOT BEKEERING AANGESPOORD. nlangs wandelende zwierde mij een oud man voorbij j die dermate door den drank overftelpt was, dat hij .geduurig nedei plofte. Hij werd voordgetrokken door een knaap van» zo ik gis, 15 jaaren; die badt hem hij zou,de toch medegaan, maar neen, hij wilde te rug,'er moest meerder drank zijn, en dit bevestigde hij met de duurfte eeden. — 't Is altijd een beest geweest, zeiden twea Vrouwtjens tegen elkander, die ook al bejaard fcheenen, en het is met hem, hoe ouder hoe boozer. — Deze on^ moeting bragt mij tot de overweging van de moeieli)kheid der bekeering in den ouden dag» — Laat ik mijne Medechristenen dezelve mededeelen» De ondervinding leert ons, hoe zeidfaam een oud zondaar zijne godloosheden verlaat. Stel hem het oogmerk van zijne wording voor, zeg hem, waar toe hij gefchapëti III. deel» Aaa in  C 370 ) is, dat hij de beste dagen en vermogens den wellust, der zonde gegeven heeft, — welke de vreeslijke gevolgen zullen zijn , dat het nog tijd is om aan zijnen Schepper te denken, hij zal ü dikwerf met veragting afwijzen en zijn voornemen, om in zondigen te willen voordgaan, u te kennen geven.— Men verwondere zich niet over deze zijne lusteloosheid tot het goede — zijn . zwakke toeftand brengt dit alleszins mede. Hoe zoude hij zijnen God dienen? Hoe zoude hij eene grondige wetenfehap van hem, van de godzaligheid verkrijgen en zijne ziel inprenten? De verdroogde herfenen zijn onbekwaam, om nieuwe begrippen te ontvangen. Het geheugen heeft geen godlijke waarheden opgefloten. De voortellingen der wijzen gaan voorbij als de nagrgëzigten , zij laten geen voetflappen na. De ongemakken des lichaams hebben het verftand verduisterd. Het lichaam kan de ziel tot geen wezenlijke werken kragten verkenen. Doove ooren kunnen de gewigtige waarheden niet ontvangen , donkere oogen Gods wonderen niet befchouwen, en kreupele voeten'met meer wandelen naar de wooning des Allerhoogften. 't Is dan te laat naar de kennis, naar de deugd, naar de godzaligheid te ftaan, wanneer de kragten vergaan zijn; wanneer de ziel zich van de afgefleten werktuigen niet meer kan bedienen, om geregeld te denken; wanneer de eene toeval na de andere de oplettendheid ftoort en het verftand geen ftilte gunt; wanneer het werk van te overleggen te gelijk ontftaat en ophoudt. — "Zulk een oud zondaar zal dus ongaarn naar de vermaaningen ter bekeering luisteren , meestal zal hij dezelve met veragting afwijzen. Laat ik 'er bijvoegen : zijn verouderd lichaam teek vruchten , die ook in dien tijd hem ten goede onbuigzamer maaken. En dezen zi'n voornaamlijk eigenzinnigheid en gierigheid. — Eigenzinnigheid, een natuurlijk gevolg van  ( 371 ) van zijne verhardheid, maakt hem zo onbuigfaam ten goede als zijne verftijfde leden. Hij laat zich niet meer gezeggen, veragt alle 'vertoogen der jongeren van God en godsdienst. Hij beeldt zich in iets grootsch te zijn, dat hem onvatbaar maakt voor allerlei wezenlijke indrukzelen. — De gierigheid, die eeuwige bedelaar, doet hem ook meer voor een' onnodigen teerpenning dan voor zijnen onfterflijken geest zorgen. Dit is zijne taal: „ Ik zal - nu opleggen , op dat mij aan het eind van mijne le„ vensreis niets mag ontbreken." Deze ondeugd maakt hem doover voor alle roepingen ter bekeering, dan alle vermaaken der jeugd, 't Is dus niet te verwonderen , dat hij nog op den oever des grafs alle vermaaningen ter bekeering gemelijk afwijst. Hier komt bij, dat eene lange gewoonte in V zondigen hem de bekeering moeilijker maakt. — Stel u den mensch voor, zoo als hij in ongerechtigheid geboren is. Zie , welke fhelle voordgangen hij doet in de zonde ; zonder moeite komt hij tot voltoojing van dit werk. Weinig proefjaaren worden 'er vereischt, om meester te worden in de fchool der godloosheid. De zaaden van ondeugd fchooten diepe wortelen, de boom des kwaads groeide, de takken van booze hebbelijkheden fpreidden zich door alle de zielsmagten , zij dragen Hinkende vruchten van ongerechtigheid ; zoo dat het kwaad , het zondigen als. zijne natuur is geworden. Hoe zwaar moet het dan zijn, in dien dag van zin, ftaat en weg te veranderen? Hoe zal hij de veragtelijke denkbeelden van God en godsdienst wegrukken? Hoe zal hij zijne zinnen van de wereld en van haare fchijngoederen aftrekken ? En , dat meer is , hoe zal hij het verfteende hart tot waar berouw , tot liefde voor God in christus overbuigen ? — 't Is waar, een tagtig- of zeventig -jaarig zondaar zal zoo veel* fcwaad niet meey dan in zijne jeugd bedrijven; doch da Aaa % zwak-  ( 37* ) jswakheid van zijne Ieemenhut is hem alleen het beletfel , zdjne ziel vermaakt zich nog in dezelfde zondige gedach» ten; de wil en begeerten, om de zonden der jeugd te volbrengen, zijn nog dezelfde , waren 'er maar dezelfde lichaamsvermogens. Zoo onmogelijk dan eeu moorman zijne huid, een luipaard zijne vlekken kan veranderen,zoo min zal hij goed doen, die geleerd is kwaad te doen. En hier uit blijkt ten duidelijkfte, dat het waar berouw in een' in zonden oud geworden mensch zelden te wachten zij, «te Doch verbeeld u; dat dees grijsaard nog een treurig gezigt wendt naar zijne voorige jaaren; hoe weinig, helaas ! is dit voor hem van een' gelukkigen uitflag ! De zonden der jeugd zijn veel, der manlijke jaaren nog meer, en die des ouderdoms niet weiniger. Dus befchouwende, hoe hij ziel en lichaam, tot dezen oogenblikke, der wereld toewijdde , zijn' Maaker, zijn' goeden Maaker vergeten, zijn eeuwig heil verwaarloost en alle de genademiddelen met voeten getreden heeft , zoo wordt hij op dit gezigt wel eens eer wanhoopend dan biddend, en gaat vol wroeging (zo hij niet in het euangelie zijn Verlosfer zoekt) naar eene geduchte eeuwigheid. fH Befchouw het ftuk aan de aangenaamfte zijde. Stel eens, hij wordt bekeerd, 't Is zoo , de Alraagtige toont }n hem een blinkend teeken van tedere barmhartigheid en ontfermende merifchenliefde ; doch nimmer kunt ge hem dien naam geven , oud vriend, oud bondgenoot des Heeren ! Nimmer zal davids roenitaal op zijne lippen voegen : ó God! gij hebt mij geleerd van mijne jeugd af, en tot nog toe verkondig ik uwe wonderen! Die blaam, die fchandelijke blaam , zal tot zijn' jongfte fuik op hem rusten : dees keefi zijne beste dagen den Satan gegeven ! Hier- uit kunnen wij dan opmerken, dat de bekeering den. ouden, dag niet alleen gcvaarliik. maar dat het ook tf& meer- üeraad en eer. voor een. Christen zij * zich voordten  ( 373 ) dien tijd aan zijnen Schepper toe te wijden en dus aan het oogmerk van zijne beftemming te bciindwoorden. Oude zondaars ! tot u fpreken wij thands bijzonder , overdenkt eens ernftig, in wdk eeri jammer/laai en gevaar gij Men zijt. Kerkvader b er nardus klaagde over fommige ouden van zijn.tijd; dat bij hen was : een grijs hoofd en een hol hart; een gefronsd -voorhoofd en een fpotachtige tong. (*) En och ! 'er zijn 'er thands., die zeventig of tachtig jaaren leefden alleen om hunnen God te beledigen. Zij zijn zoo ras opgeklommen in zonden als in jaaren. Een hoogen trap van ouderdom bereikt te hebben, Vaders en Moeders, ja Grootvaders en Grootmoeders te zijn , en evenwel onbekeerde zondaars en zondaaresfenj — hoe naar, hoe rampzalig luidt dat! Ik beef zelfs op het gezigt van fommigen , die bij hunne grijze hairen worden voordgefleept tot de vuilfte buitenfpoorigheden. De dwaasheid van hunne hairlooze hoofden brengt lentebloemen voord in de wintermaand des levens 5 welk eene gedrochtelijke vermenging der jaargetijden ! Het gehoor, in de luchtige klanken van de vedel verdronken , kan nu het plegtig geluid der gindfche doodklok niet hooren, die hunne kindskinderen ten graVe roept. Trouwens zij hebben nog nimmer de wezenlijke pligten verrigt van de ontluikende jeugd. — Goedertieren Vader ! met welk eene verontwaardiging moet gij een' ellendigeu befchouwen, die een oud zondaar tegen u, tegen het algemeen en tegen zich zelven is! -Weet gij wel, grijze zondaars en zondaaresfen ! dat zij, die tot een' tweden leeftijd gevoorderd en nog gantfchelijk verëeld voor de ftemme van God en menfchen zijn,"ja in hunne onrijpheid fterven, weet gij wel, dat zij UC*5 Caput canum 9 cor caytim, facies rugófa & lingua nugofa, Aaa s  C 374 ) 'zij zeer ftreng geöorde-eld worden in een tijd (*) en ht de eeuwigheid? — Weet gij wel, dat een grijs zondaar -verandwoordelijk is voor alle de jaaren, die hij doorworftelde, waar in hij zich bevonden, voor alle betrekkin*gen , die hij gehadt heeft ? — Als dan zullen voor eene rechtvaardige Vierfchaar, alle de ^ogenblikken" van dit vervolg van jaaren, die nu verdwijnen, onderzocht, en zoo veele voorwerpen terug geroepen worden , die de tijd in eene eeuwige ftilzwijgendheid fcheen begraven te hebben. Als dan komen, als uit een Niet, te voorfehijn de zonden, die geen afdrukfel in het verftand overlieten. — Grijsaards in zonden en jaaren! breekt u dan nog het hart niet, reeds zoo lang flaaven geweest te zijn van uwe hartvernielende lasten en van êene zielvcrmoordende wereld ? Geboren te worden als het veulen van een' wilden ezel is natuurlijk; maar op die wijze te leeven, en de tanden des veulens te behouden, (zegt een Geleerde) wanneer die van alle andere menfchen zijn uitgevallen , gaat het natuurlijke ver te boven. Merk op dit woord: 'er is maar een kleine fpan tusfchen u en de eeuwigheid! t Dan oude lieden hebben eene fterke geneigdheid, "om wel te denken van zich zelven, zij houden zich voor deugdfamen, niet om dat zij de ondeugd vlieden , maar om darde magt tot openbare misdrijven hun ontvlooden is. ó Al re bedrieglijk denkbeeld! Onmagt noemt ge overwinning. Gij zegeviert zonder ftrijd, zonder vijand. ' Waarlijk, zo in uwen ouderdom de kragten der jeugd hadt, de boosheid van uwen ouderdom zou die van uwe jeugd zoo veel als in jaaren te boven gaan. Verbeeldt u dan niet, dat nwe zonden u verlaten; neen, gij zijt zondaars en zon«toaresfen voor den God des hemels. Ziet toe, waakt, op dat uwe zielmoorders u niet dieper in dien zorgeloozert flaap wiegen. — Of kunnen zij dit niet doen, zullen ze C) fret. XII; H. jff, |vV; 'ta  C 375 ) « trachten diest te maaken: „ uwe zonden zijn te groot i „ dan dat ze kunnen vergeven worden; God zal u niet aan' „ nemen, V is te laat.'" Neen, neen! het is niet te laat, beevende grijsaard ! offchoon uwe zonden zijn als een fchuld. van millioenen van talenten, offchoon zij meerder waren dan de fterren aan 't firmament, en zwaarer dan het zand der zee; de godlijke barmhartigheid, die wacht om genadig te zijn, gaat dit getal en die grootheid uwer zonden oneindig te boven. Hij, die zeide : daar zij licht en daar was licht, kan ook den avond van uw leven verlichten door genade-ftraalen. Hij, die de vruchtbaarheid gaf aan een verftorven fchoot, en een nieuwe jeugd en een heimlijk vuur blaasde in 't bloed, hart en aderen van eene bedaagde sara; kan nog een oud verftorven zondaar doen vruchten dragen, het hart door hemelvuur ont■fteken, en hem maaken tot een jongen wandelaar naar de gewesten van zaligheid. Die zelfde kragt, die weleer majvasse in kerkersprang week maakte , en de kluisters fchoof van zijne koninglijke voeten, die kan ook de vaste deuren van uw hart voor eeu' kloppenden christus openen, en een' grooten zondaar vormen tot een' niet min grooten boeteling en dierbaar' begunftigden des hemels. Wij betuigen u bij den dieren eed van jehova, God heeft in de bitterheden van zondaars dood geen fmaak. Al weegen uwe zonden zwaar, Gods goedertierenheid weegt nog zwaarer. Christus is in de wereld gekomen, om zondaars zalig te maaken, dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig. Komt dan, beevende Ouden t gaat als zondaars tot christus,. en door christus tot den Vader. Hier toe hebt ge vrijheid, want jesus heeft geen oude zondaars uitgefloten, toen hij openlijk betuigde: al wat mij de Vader geeft Zal tot mij komen, en die tot mij komt, zal ik geensüns uitwerpen. (*_) ~r~ Was CO Joan. VI: 37.  ( 376 ) Wat verhindert u nog om aanftonds tot hem te gaan ? —■* Uwe onwaardigheid? Wel, mijne Ouden ! gij hebt geene waardigheid nodig In u zelven, om Gode te behaagen, gij moet heen gaan als onwaardigen, en ik verzeker u, gij zult uwe waardigheid in christus vinden. Als de Heere jesus, uit allesoverklimmende liefde, aan u onwaardigen den gouden fcepter zijner genade toereikt, zult gij dan weigeren dit liefdegefchenk aan te nemen ? Blijkt uit dit gezegde, dn zondigen kwaad en wanhoo. ■pen verderflijk is, zoo begint gij, die een gantfchcn leeftijd voleindigd hebt, een' nieuwen door wedergeboorte. Kermt in het herdenken van uw voorgaand leven — zendt ijverige fmeekbeden naar het hemelhof — vliedt naar den eenigen Verlosfer -— gelooft God ia zijn woord — neemt het juk van christus, zoo zacht, zoo lieflijk, op u; neemt het op u, onder die fmeekbede i Gedenk niet der zonden mijner jongheid, noch mijner overtredingen; gedenk mijner na uwe goedertierenheid, om uwer goedheid wille, ó Heere! (*) Ja grijsaards! houdt biddende aan —- God drukke de kroon der godvrucht op die des ouderdoms — zoo zullen de engelen die, in den jongden morgen , verwisfelen ia de kroon der heerlijkheid! TS. Wij verzoeken den onbekenden Brieffehrijver, die zich tekent N. N., ons niet meer met zijne brieven, die zijne diepe onkunde en boosheid aan den dag leggen, te willen lastig vallen. - Dat hij veel liever de H. Schriften onderzoeke , en daar mede zijn verftand en hart verbetere. CO Pfiln XXV: 7. Te Amfterdara, bij M. de B R. UIJN, in de VVarmoesfttasu  D E GODSDIENSTVRIEND, 3Y\ 43. Gij zijt wijzen in Christus. I cor, IV: lö. DE SPREEKWIJZEN IN CHRISTUS, EN IN CHRISTUS TE ZIJN, VERKLAARD. Wat toch is de waare rede , waarom wij in het vak van uitlegkunde zulke kleine voorderingen maaken ? MM. De vraag is belangrijk, maar tevens zeer gemakkelijk te beandwoorden. Wij zullen hier niet te berde brengen de onbekwaamheid van veele Leeraaren wegens de taaien, in welken de H. boeken befchreven zijn, want de zodar.igen zijn 'er, helaas! maar al te veel; — en het is om gewigtige redenen te duchten, dat dit getal eer zal toenemen dan verminderen. — Wij zullen ons tot de volgende redenen bepaalen. 'Er zijn 'er, die eene genoegfame kunde van het Hebreeuwsch en Grieksch hebben, die de Phraftologie juist bevatten; maar die, in het overzetten, niet naar den aart van onze Nederlandfche taal of zeggingstrant te werk gaan. •— Eenigen mangelt het in dezen aan kunde onzer taal , III. deel. Bbb of  Cs;s ) of aan oordeel om de waare vergelijkingen te maaken; anderen zijn te verkleefd aan het eens verkoozen ftelfel, en vreezen, door eene ongewoone overzetting, het een of ander aangenomen leerftuk, dat daar toe behoort, te zullen verzwakken. —— Die moeds en kunde genoeg hebben , worden maar al te ligtvaardig verketterd , en dat meestal door zulken, die de taal der Hebreen en der Grieken nauw- lijks lezen, en dus volftrekt niet verftaan kunnen. Veele dolijverige Voorftanders voor de rechtzinnigheid, die meer gefchikt waren voor den drieftal, dan den predikftoel, hebben een verbaazend groot nadeel aan het rechte verftand der godlijke waarheden toegebragt. — Ook verbeeldde men zich, indien een of andere plaats ter ftaaving van een leerftuk, waar toe men dezelve gewoonliik aanvoerde, kragteloos bevonden werdt; daar door het gantfche leerftuk zoude verzwakken ; de waare geleerde en waarlijk rechtzinnige man wordt dan dra verketterd ; lieden, die hunne Nederlandfche taal nauwlijks kunnen fpellen, trekken onder een eigenbaatigcn aanvoear, die even onkundig is, tegen hem te velde, hunne pennen zijn zwaarden, die zwaarden zijn vloeken, en de zachtfte is die van ketter, onrechtzinnige. — Men brengt bet altans met zijn gefchreeuw zoo ver, dat de waare geleerde bij het onkundig gemeen voor een' onzuiveren in de leer gehouden , en dus de lust om meer te fchrijven hem benomen wordt. Het gevolg is al dikwerf* dat hij op een klein dorpjen zijne levensdagen onder weinig menfchen moet wegkwijnen , terwijl de onkundige fchreeuwer, in eene groote ftad, duizenden meer verdonkert dan verlicht en met roem zijne dagen eindigt. Oiidemisfchen is het te bejammeren , dar kundige mannen dikwijls geen moeds genoeg hebben om door te werken , laat ik niet zeggen, ook al dikwijls door eigenbaatige oogmerken worden te rug gehouden. '£r zijn'er, die ons om dit gefchrijf zullen verketteren, en  C 379 ) en in ftaat zijn te verzekeren, dat wij onzen Medebelijderen aanzetten , om den waaren Hervormden godsdienst te ondermijnen. Wij zijn dergelijke verketteringen gewoon, zouden daar van de bewijzen, de haatelijkfle brieven, kunnen aanvoeren; doch hebben ons nimmer verlaagd om tegen dezen in het ftrijdperk te treden. Alleen moet de Godsdienstvriend betuigen, dat hij een belijder is van den Hervormden godsdienst, dat hij de voornaame leerltukken hartelijk gelooft, en dat hij eerlijk genoeg is, om zoo dra hij door onderzoek van het tegengeftelde overtuigd wierdt, dit voor de heele wereld te belijden, en zich ook als dan zijne belijdenis nimmer te fchaamen. Wij moesten deze redening vooraf laten gaan, om onze Lezers tot dit volgende voor te bereiden. De fpreekwijs in christus te zijn heeft men naar den aart onzer taaie overgezet een Christen te zijn; maar weldra werdt men over deze vertaaling uiterst ontrust; men begreep, de vereeniging met christus, de aanneming van Hem door het geioove werdt daar door ontkend, altans niet genoegzaam uitgedrukt. . Wij ftemtnen gereedlijk toe; indien men in alle plaatzen van den Bijbel door het woord Christen een bloot belijder van de waarheden verftaat, zulk een, die alleen een mondbelijder is, die de leer niet hartelijk gelooft, noch in zijne daaden vertoont; men dan veele voornaame waarheden van onzen Christelijken godsdienst door gemelde vertaaling onteeren en verzwakken zoude: 't zal in dien zin zijn, dat de Heer j. van voorst in zijie bekroonde verhandelin? (*) aantekent : „ men moet niet zeggen , dat in christus te zijn, en dergelijke fpreekwijzen niets meer „ betekenen, dan een Christen te zijn, zo men alleen daar ,, door (**) V)e riïïertiauwfte betrekking en zeer heilzame invloed van liet ge* hof der verborgenheden enz. op onze gelukzaligheid, hl. 193, 194. Bbb 2  C 380) „ door verfraai een belijder van de Christelijke leer. Wam', „ offchoon men in fommige plaatzen die betekenis zou kun„ nen verdedigen, in anderen, gelijk die, (*) welke hier „ zijn aangehaald, kan dit niet gevoeglijk gefchieden. Im,, mers zo één is daarom geen nieuw fchepfel, noch daar „ door rechtvaardig bij God ; alle zulken kruiflgen het „ vleesch niet; ook geeft dat geen vasten grond om den „ dag van onzen Heere jesus christus gerust af te ,, wachten: in hoedanig licht de betrekking op chris„ t u s daar voorkomt. Wij moeten aan eene nauwer ver» „ eeniging met christus denken, door omhelzing zijner ,, zoen verdienden." Wij (temmen dit dien geleerden hartelijk toe, en nogthands blijft het zeker , dat de fpreekwijs in ch rist u-s te zijn naar den aart der Griekfche taal in zuiver verftaanbaar Neêrduitsch moet overgezet worden een Christen te zijn. — Maar daaruit moeten we niet befluiten, dat elk, die Christen heet, indedaad een waar Christen is; even zo min als zij die heiligen genaamd worden, allen als zodanigen, die inwendig zedelijk veranderd zijn , en dit door hunne daaden uitdrukken, te befchouwen zijn. Des niettegenftaande worden alle Christenen heiligen , en alle heiligen Christenen geheeten. Men moet dus , uit den famenhang en uit de bijvoegzelen, befluiten, of men deze woorden in een' meer of min verhevenen zin te befchouwen hebbe. — En het is dan ook , uit dien hoofde , dat we het woord Christen zoo algemeen als dat van heilige nemen moeten , zullende de eenvouwdigfle dra bemerken, in welk eene meerdere of mindere kragt deze woorden voorkomen. Wij verzoeken onzen lezeren, dat zij die vooral in h&t oog f) 2 Cor. V: 17, tl. Gal. II: 20, I Ctr. I: 9. FWp. III: 9.  C 381 ) ©og houden op alle die plaatzen, waar zij gemelde fpreekwijzen aantreffen, en waar van wij nu de voornaamfte zullen opgeven, om te zien, of de gezegde venaaling eenen goeden zin oplevert. ■ Wij vinden dezelve in tellers woordenboek bij el. kander gevoegd — daar uit zullen wij 'er eenigen overnemen, terwijl wij vertrouwen , dat de lezers die naar onze gegeven bepaaling, en niet naar den zin van eenige Duhfche uitleggeren, zullen opvatten. In 't algemeen betekent christus of den perfoon van christus , of deszelfs leere ; en hier uit ontftaan twee zoorten van fpreekwijzen. In zoo verre de perfoon van christus hier mede bedoeld wordt, zijn hier uit afgeleid fpreekwijzen , welke haare betrekking hebben op de belijderen van den Christelijken godsdienst in 't algemeen, of omfchrijvingen zijn van de woorden Christen en Christelijk. Geene dezer woorden was in die tijden algemeen ingevoerd ; maar die van Christen en Christelijk ontmoet men alleen bij petrus (*) en lucas (t)> welke aanmerkt, dat men eerst te Antiochiën dezen naam gebezigd heeft; (§) fchoon het niet onwaarfchijnlijk is, dat hun eerst van hunne vijanden, de ongeloovige Joden , om hen te befchimpen , deze naam gegeven werdt. — De rede hier van is , dat de eerfte Christenen, welken veelal Joden waren, eigenlijk niet terftond eenen nieuwen aanhang maakten , of het Jodendom verlieten; 't welk niet eerder gebeurde , dan wanneer de joden hen uit de Synagogen begonden te bannen. Het gemis dezer woorden was dus oorzaak, dat men zich telkens Cj 1 Petr. IV: 16. (+) Hand. XXVI: 38. (S) Hani, XI: aS, Bbb 3  C 38a ) kens van omfchrijvingen bediende; waar van wij de voor. naamften zullen optellen. Dus zijn de fpreekwijzen in christus, in christus zijn, christus aannemen, tot christus behooren, christi zijn , alle omfchrijvingen van de woorden Christen en Christelijk. Hier toe behooren, onder anderen , de volgende plaatzen: Rom. XII: 5. Wij zijn veelen één lichaam in christus; „ Wij maaken te famen één Christelijk Genootfchap „ uit." Zie ook Gal. III: 28. — XVI: 5. Epenetus den eerjleling van Achajen in christus; „ Een der eerfte Christenen in Achajen." — XVI: 7. die ook voor mij in christus geweest zijn; ,, Die nog voor mij Christenen geworden zijn." — XVI: 10. A pel les , die beproefd is in Christus; „ den oprechten Christen." 1 Cor. III: li Jonge kinderen in christus ; ,, min„ kundige Christenen ; weinig gevorderd in de kennis der „ Christelijke leer." > IV: 10. Gij zijt wijzen in christus; ,, Gij ver- „ beeldt u verftandige Christenen te. zijn." 15. Leermeesters /«christus; „ Christelijke leermeesters." ■ 17. Wegen /'«christus; „ Christelijke leer- „ wijze." — XV: 18. De ontjlapenen in christus; ,, De over„ leden Christenen." Zie ook vs. 22. en 1 Thesf. IV: 16. 2 Cor. V: 17. Zo iemand in christus is; „ Zo iemand „ een Christen is." — XII: 2. Ik kcnne een mensch in christus; „ Ik ,, ken een Christen." Gal. I: 22. Gemeenten Gods in Judea, die in christus  C 3«3 ) tüs zijn; „Christelijke Gemeenten in Judea." Zie ook 1 ThesJ. II: 14. Gal. II: 4. Vrijheid, die -wij in christus jesus hebben; „ Christelijke Vrijheid." Filipp. I: 1. Allen heiligen in christus jesus; „ al„ len belijderen van den Christelijken Godsdienst." I: 13. Banden in christus jesus; ,, Gevan- ,, genis wegens de belijdenis, of prediking van het Chris,, tendom." II: 1. Indien er dan eenige vertroostinge is in Chri-tüs; ,, Indien eene Christelijke vertroosting (beter ,, vermaaning) bij u iets geldr." 1 Tim. III: 13. Veele vrijmoedigheid in V geioove, ,twelk is in christus jesus; ,, Veel vrijmoedigheid in het ,, beftendig aankleeven van het Christendom." 1 Petr. III: 16. Wandel in christus; ,, Christelijke „ wandel. " Dus ook ; naam van Christus noemen 2 Tim. II: 19. Christus deelachtig worden Hebr. III: 14. enz. voor „ Christenen zijn." Laat ik u nu eenige plaatzen noemen , welke eene gelijkheid of overeenkomst met christus aanduiden, en dus van Christelijke geaartheden kunnen verklaard worden. Rom.Vh ii. Gode loevende zijn in christus jesus betekent: ,, Als een Christen, eenen Gode weboliaagdjken „ wandel leiden, volgends de euangeiifche voorlchrifeu " — VIII: 9. Is den geest van christus hebben; ,, De „ geaartheid , de godvruchtige gemoedsgefteidheid van „ christus bezitten," gelijk blijkt uit 1 Cor. II: 16» De meening der woorden is dus: ,, Die niet zoo gezind is als christus, die Qkomt hem niet toe) is geen „ Christen 1' — Vlll: 17. Mede-erfgenaamen zijn van christus ,, even gelijk Christus deelgenooten zijn der beiofte » des  C 384 ) „ des toekomenden levens. " Hier bij voege ik de vol» gende plaatzen. Rom. VIII: 39. Is liefde Gods in christus jesus, „ de liefde, welke God ons door het zenden van ;,ijnen „ Zoon bewezen heeft." Zie vs. 32—37. — IX: 3. Verbannen zijn van christus, eigenlijk ftaat 'er, eene vervloeking zijn van christus. Eene vervloeking zijn is , volgends Joodsch gebruik , gedood worden, fterven, dewijl zulken, daar de vloek over uitgefproken was , moesten gedood worden , volgends Lev. XXVII: 29. Zie ook Jof. VI: 17 en 21, alwaar, in plaats van zij verbanden alles , moet zijn , zij doodden alles. Dus wil de Apostel zeggen : „ ik zou zelf wenfchen te sterven om de zaak van christus, om mijne broederen te behouden." 1 Cor. XVI: 24. Liefde /«christus jesus is „Chris„ telijke of broederlijke liefde." Ik breng hier nog toe fpreekwijzen , welke meer bijzonder tot het Apostelambt haare betrekking hebben. Rom. XVI: 3. Medewerkers in christus jesus zijn „ medehelpers in de Apostolifche bediening, 'in het uitbreiden der Euangelie - leer." I Cor. IV: 15. Zijn leermeesters «'«christus „ On< „ derwijzers in het Christendom." XV: 31. Roem in jesus christus, is „ de roem, welken paulus als een getrouw Apostel des „ Heeren verkregen hadt, uit hoofde van zijnen ijver, dien „ hij in het verkondigen en uitbreiden der euangelie-leer „ onder de Heidenen betoonde," waar op hij zich te recht konde beroepen, als de oorzaak, om welke hij, dagelijks, aan doodsgevaaren was bloot gefteld. (Het vervolg in N°. 49.) Te Amftcrdarn, bij M. de B RU IJ N, in de Watmoesftraat.  D E GODSDIENSTVRIEND» SY°. 49. (Vervolg van NQ. 48 ) Onderzoekt de Schriften. j 0 a n. V: 39. DE SPREEKWIJZEN IN CHRISTUS TE ZIJN, ENZ. EN HET WOORD HEILIGEN VERKLAARD. Volgends onze laatfte bepaaling betekent het woord christus ook dikwerf bij de tl. Schrijvers de leer van christus, het euangelie, of het Christendom. ——Wel is waar, dat 'er fommige plaatzen voorkomen, waar in christus meer bijzonder deszelfs perfoon te kennen geeft. Die gewoon is op het verband en de kragt der uitdrukkingen te letten, zal deze onderfcheiding, die dikwerf van geen gering belang is, nauwkeurig waarnemen. Mis» fchien moet een der volgende plaatzen, of één der genen, die wij reeds genoemd hebben, daar toe gebragt worden. — De voornaamfte plaatzen , die den bovengemelden zin heb? ben, zijn onder allen, onzes oordeels, de volgende: Rom. VI: 3. In Jesus christus gedoopt zijn, „ op „ de belijdenis zijner leer gedoopt zijn." 2 Cor. I: 21. Bevestigd worden in chri-stus , ■„ in „ den Christelijken godsdienst bevestigd worden," inzon111. deel. Ccc der-  ( 386- ) derheid met betrekking tot de beloften des toekomenden levens; waartoe het verband aanleiding geeft. 2 Cor. XI: 4. Eenen anderen jesus prediken; „ een „ ander Christendom verkondigen," waarom het ook terftond verwisfeld wordt met een ander euangelie ontvangen. Cal. IV: 19. Tot dat Christus in u een geflalte krijge, is eene zeer fchoone toefpeling op het zinnebeeld van eene ter wereld gebragte vrucht. Volgends het zelve zal dit de zin zijn: Na dat de Gemeenten van Galatien tot het Christendom bekeerd waren, bleeven zij nog te veel de Joodfche denkwijze en godsdienstige gebruiken aanhangen, zodanig, dat het nodig was, dat zij van nieuws aan, in de grondftellingen van het Christendom onderwezen, en, als voor de twedemaal, tot het Christendom bekeerd werden, op dat aldus de echte leer van christus, bevrijd van de joodfche overblijfzelen , eindelijk bij hen ingang mogt verkrijgen. — V: 4. christus is u ij del geworden. Eigenlijk ftaat'er, gij Zijt ontflagen , losgemaakt van christus. De zin is derhalven deze: „ Indien gij u laat befniiden, en „ de Joodfche gebruiken volgt, zijt gij geheel losgemaakt „ van het Christendom, en de Joodfche godsdienst neemt „ weer deszelfs plaatze in." — V: 6. Tn christus jesus heeft noch befnijdenis, noch voorhuid eenige kragt: ,, in den Christelijker! gods„ dienst hebben deze dingen geene waardij; de onderfchei„ ding tusfchen Jood en Heiden is opgehouden." Efez. III: 17. Op dat christus in uwe harten weenc; „ op dat de grondftellingen van het Christendom u ge„ heel bezielen." — IV: 20. christus geleerd hebben, „ in den „ Christelijken godsdienst onderwezen zijn." Dus ook vs. si, Hem hooren; zo dat de zin van deze twee verzen hier op uit komt; „ op deze wijs zijt gij niet in den Christc- 11 h'j-  C 387 ) „ lijken godsdienst onderwezen, indien gij maar deszelfs „ leertteliingen gehoor geeft, en geleerd hebt, Wcik het ,, echte Christendom is." F,lip. I: 15, 16, 18. christus prediken, vcrkondi. gen, is „ de Christelijke leer verkondigen;" waarom de Apostel het verwisfeit met het woord /preken, vs. 14. Eens vooral merk ik hier bij aan, dat, wanneer wij van de Chri'.telijke leer fpreken, wij het woord leer niet nemen in dien engen zin, alleen voor het leerftellig en zedekundig gedeelte van den Christelijken godsdienst, maar tevens voor de euangehfche gefchiedenis , raakende den perfoon van den Zaligmaaker , in zoo verre deze gebeurdienisf n hier mede famenhangen, of daar op een' rechiltreekfchtn invloed hebben. 111: 8. Is, christus gewinnen „ de voordeelen „ van den Christelijken godsdienst deelachtig worden." IV: 7. De vrede Cods zal uwe harten en zinnen bewaaren in christus jesus. „ De barmhar„ tigheid Gods btwaare uwe harten en gedachten, om niet „ af te wijken van de Christelijke leer." 1 Thesf. V: 18. Dit is de wille Gods in christus jesus,, dit is volgends de voorfchriften van den Christelijken „ Godsdienst." Zie daar eenige plaatzen in eenvoudig licht gefield. Veelen, die gewoon zijn, de woorden ieder afzonderlijk te verklaaren , en daar door noch op de geheele fpreekwijze letten, noch den zin daar van gevoelen,zullen deze verklaaringen verwerpen, en waarfchijnlijk verketteren. Anderen, die eene gezonde uitlegkunde vereeren, zullen dezelve overwegen en over eene meerdere inlichting in de gewijde bladen zich hartelijk verblijden. Wij gaan over tot het woord heiligen. De benaaming van heiligen wordt, even als die van ge* C c c «  C 38S) loovigcn , door de Apostelen aan geheele gemeenten van Christenen gegeven, en, uit dien hoofde, moet men zich over veele predikers verwonderen , die deze benaaming alleen willen toegepast hebben op zulken onder de Christenen , die door den H. Geest inwendig veranderd en vernieuwd en dus bekwaam gemaakt zijn om heilig te leeven.—. Heilig betekent fbmtijds die inwendige hoedanigheid,waar door een mensch afgezonderd is van allerlei zedelijk kwaad en eene gefchiktheïd des harten heeft, om recht en betaam-» lijk te handelen. —— In dien zin is heilig en deugdzaam één en het zelfde. Maar fomtijds betekent het woord ook die uitwendige hoedanigheid, waar door een perfoon of zaak, afgezo.i lerd is van een algemeen tot een bijzonder gebruik. Heilig of geheiligd betekent in dezen zin zoo veel als gewijd; En dus wordt in betrekking tot God alles heilig gin. emd, 't welk op eenigerlei wijze aan 't gemeen gebruik ontnomen, en bijzonder aan God en den godsdienst is toege wij.1. — 'Er is dus eene uit- en in-wendige heiligheid. De Isrsë'iten werden oudtijds een heilig volk genoemd , r.iet eigenlijk om de reinheid huns wandels, maar dewijl zij, van alle andere afgodifche volken afgezonderd, den éénen waaren God waren geheiligd. (Gens Deo facra ~) In dien zin willen veelen hét woord heilig onder het N. T. niet verklaard hebber!; zij denken bij het woord heiligen altijd op zulken , die zedelijk heilig waren ; dan , zo weinig als men dit woord onder het O. T. alleen op de zodanigen heeft toegepast zoo weinig kan men dit doen onder het N. T. De verüindige Lezer'zal ons uit dien hoofde, gaarn toeftemv men, dat dit '.voord dan eens algemeener, dan eens in meer bepaalden zin genomen wordt. —.— De eerfte Christengemeenten heilanden, gelijk onze tegenwoordige, uit goeden en kwaaden — en indien men thands wil erkennen ,dat 'er met de daad veel kaf onder het koorn, veele kwaade onder goede visfeben zijn; waarom zal men die zelfde erken-  ( 389 ) kentenis van de Apostolifche gemeenten niet doen, in web ken dezelfde gebreken als onder de hedendaagfche gevonden . wierden. Men heeft de brieven der Apostelen maar te lezen, en men zal dra bemerken, dat de bijnaamen heiligen en geloovigen ook toepasfelijk zijn op zulken, welken in hun inwendig beltaan veel verfchilden van de waare inwendige heiligheid, en verre waren van het oprecht zalig- -maakend' geloof. Het is duidelijk, dat zij die Bijnaamen aan de Christen-gemeenten gaven in een' algemeenen zin, om te betekenen, dat derzelver leden van de Joodfche en Heidenfthe wereld afgezonderd en Code geheiligd of gewijd waren ; En dat zij jesus christus voor hun Heer, Koning en Zaligmaaker erkennende , daar door als geloovigen zich onderfcheiddtn van de ongehorige Joden en Heidenen, die jesus als zodanig openlijk verwierpen. — Op dat dit ten duidelijkflen blijke, zullen wij eenige plaatzen aanwijzen, waar in de Apostelen de benaaming van Heiligen geven zelfs aan zulke Christenen, die alleen voor uitwendige heiligen gehouden moeten worden; — of waar in de Apostelen het woord heiligen in zulk eenen luimen zin van de Christenen gebruikt hebben, als het ooit van de Israëliten of Joden is gebruikt geweest. Wij lezen , dat paulus de Christelijke Gemeenten te Rome, Korinthus tn Calatia vermaant, om wede te deelen tot de hchoiften dtr heiliger; (*) naar 't is niet te denken, dat hij door deze Ihiligcn tttteèM zulken zal verftaan, die inwendig zedelijk het tig vv ren ; of zouden de Christenen alleen tot dezulken onder hen hunne milddaadigheid moeten bepaalen? — Die waarlijk een goed hart heeft zal deze uitlegging verwerpen , al zoude zijn Systema dèzelve vorderen. En hier toe zal hij in dezen opzigte altans overhellen ,• wanneer hij met aandacht leest het geen paulus («) Rom. XII: 13. 1 Cor. XVI: 1. 2 Cor. VIII: 4; IX: u.'ia. C c c 3  ( 393; lus aan de Romeinen fchrijft (*). „ Nu reize ik naar „ Jerufalem, dienende den Heiligen. Want het heelt dien „ van Maccdonien en Achajen goedgedaeht eene gemeene „ handreiking te doen aan de armen onder de Heiligen, „ die te Jerufalem zijn. Want het heefi hun zoo goed'„ gedacht: Ook zijn zij hunne fchuldenaars. Want indien „ de Heidenen hunne geestelijke goederen deelachiig zijn „ geworden , zoo zijn zij ook fchuldig hun van lichaam„ lijke goederen te dienen. " Die gewoon is op verband en zaken te letten, zal ons toegeven, dat hier de Heiligen Christenen , en de Onheiligen Joden waren. Onder de Heiligen te Jerufalem waren armen, die door de Christeneu onderfteund moesten worden. De Christenen van Macedonien en Achajen waren daar toe bereid. Paulus ging nu naar Jerufalem om dezen dienst den Heiligen aldaar te doen , dat hij de verfamelde liefdegaven tot hen overbragt. Maar zoude hij deze milddaadigheid alleen bepaalen tot die genen, welken inwendig en zedelijk heilig waren ? — Dit zal geen man van zedelijk gevoel toelleinmen. Ook onderfcheidt hij vs. 31. de ongehoorjamen in Judea of de ongeloovig overgebleven Joden van de Heiligen te Jerufalem of van de Christenen. Zo handelt hij volgends zijn eigen les, welke hij gaf aan de Galaiiers: doet wel aan alkn , dat is aan alle menfchen , het zij Jood of Heiden; maar meest aan de Huisgenoot en des geloofs, dat is,aan Christenen, die jesus naam in alle plaatzen aaj roepen , en daarom van alle andere menfchen verlaten zijn. — Wij kunnen alle de plaatzen, die voor deze waarheid pleiten , niet uitlegkundig befchouwen ; des zal ik alleen nog iet zeggen van die beroemde plaats, die gij vindt 1 Cor. VII: 12-15. en vooral vs. 14. daar wij lezen: „ De ongeloovige man is geheiligd door het wijf, en het >» on- C) Rom. XV: 25—37.  C 391 ) „ ongeloovig wijf is reheiügd door den man. Want rnders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig." Sommigen nemen dit voor eene betrekkelijke heiligheid, en dus ook voor eene betrekkelijke onreinheid. — Maar dit zijn onverftaanbre woorden, wartaal, die in den mond van een' verftandig uitlegger niet voegen. Indien wij door deze Heiligheid eene inwendige of zedelijke heiligheid verftaan, zullen ook hier uit de ongerijmdfte gevolgen voordvloeien. —— Ook kan de vertaaling van wettig in plaats van heilig niet bewezen worden ; maar zo we deze heiligheid uitwendig nemen, dan zal de vertaaling en de zin van paulus woorden middagklaar zijn. — Paulus andwoordt dan de Corinthifche Gemeente op de vragen hem voorgeteld vs. 10, ii. (zoo veel de Christenen betreft) dat deEchtfcheiding, volgends jesus duidelijk verbod, ongeoorloofd was. En ten aanzien der anderen vs. 12. die, zo het fchijnt, hem gevraagd hadden, hoe met de echtfcheiding te handelen, in geval dat van twee Echte lieden, de Eén een Christen wierdt, en de Ander een Heiden bleef? „ andwoordt hij: „Indien eenig (Christen; broeder eene „ ongeloovige (Heidenfche) vrouw heeft; En (zoo) de„ zelve te vreden is bij hem tè woonen; dat hij ze niet „ verlate! En een (Christen) Vrouw, die eenen ongeloo„ vigen (Heidenfchen) Man heeft , en hij te vreden is, „ bij haar te woonen; Dat zij hem niet verlate! Want de „ ongeloovige Man is (Gode) geheiligd, door de (Chris„ ten) vrouw; en de ongeloovige vrouw is (Gode) gehei„ ligd , door den (Christen) man. Want anders waren „ uwe kinders (uit zulk eene Echt gefproten) (Gode) „ onrein; maar nu zijn zij (Gode) heilig." Zo dat 'er, ten aanzien der kinderen , geene wezenlijke zwaarigheid blijft , waarom zulke menfchen niet als Echtgenooten bij elkander zouden blijven woonen. Heiligen, is dus eene benaaming, die tot alle Christenen haa-  C 392 ) haare betrekking heeft , gelijk ook uit alle de opfchriftea. van paulus brieven klaarblijkelijk is af te leiden. Aldus worden de Christenen (*) geroepen heiligen genoemd. Paulus fchreef deze brieven niet aan eenigen uit de Christelijke Gemeenten, op welken deze naam toepasfelijk was, maar aan allen ; beveelende , (f) dat zijn brief allen heiligen (allen Christenen of leden van die Gemeente) voorgelezen zou worden. Aldus hebbe men te verftaan Hand. IX: 13. Hoe veel kwaad hij den christenen te Jerufalem gedaan heeft. —. vs. 32, dat hij afkwam tot de christenen, die te Lydda woonden. — vs. 41, de christenen bij een geroepen hebbende; en veele anderen. Waar uit dan tevens ten duidelijkften blijkt, welk eene verkeerde uitlegging aan dit woord door verfcheiden predikers gegeven is en nog ten dezen dage gegeven wordt. En, och, waren 'er niet, die liever een dweepachtig dom gemeen willen behaagen dan eene gezonde uitlegkunde of der waarheid hulde doen. — Welke eigenbaatige oogmerken fommigen daar mede hebben , leert de daaglijkfche ervaarenis. Uit dit en het voorgaand Nommer kan ook de oplettende lezer bemerken, hoe wenfcheüik en belangrijk eene overzetting des Bijbels zoude zijn, die geheel onze volkstaal, en, zoo veel mogelijk, van Hebreeuwfche en Griekfche fpreekwi|zen gezuiverd was. — Wij hebben in fommige Hukken van den Bijbel onze vermogens aan dit werk beproefd ; of wij immer het geheel zullen bearbeiden en het dan onzen landgenooten mededeelen , durven wij niet bepaalen. Intusfchen hebben onze Medechristenen door de Vertaaling van den Geleerden hamelsveld reeds veel lichts ontvangen. (*) Rom. T: 7. i Cor. I: 2. CjO 1 Thesf. V: 27. Te Amlterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesftraat.  D E GODSDIENSTVRIEND. SV°. 50. De Heere geve u verftand in alle dingen. 2 tim. II: 7. BEANDWOORDING VAN EENIGE BRIEVEN. Wij hebben van tijd tot tijd eenige brieven ontvangen, die we onmogelijk allen konden beandwoorden , lommigen waren vol fcheldnaamen en kenmerkten het boos hart der Schrij veren; anderen op een' fchertfenden loon , en eenigen behelsden leerzame vragen. —- Wij zullen 'er thands drie mededeelen en,zo kort mogelijk,beandwoorden. m ij n heer! Ik lees ook uwe blaadjens, en zie 'er in, hoe ge den Christelijken godsdienst tracht te verdedigen. — Maar — mijn goede man! gij wormt te vergeefs! -— voltaiïte is mijn man! De tegenbedenkingen, die hij tegen den Bijbel gedaan heeft, kunt gij nimmer wederleggen. — Daar toe daag ik u uit. — Ik blijve echter uw medelijdende lezer, ZBI.FDSr.ESR. III. DEEL. Ddd ZziT"  ( m) Zelfdenker fchijnt onder dat foort van winderige jonkertjens te behooren, die zich , om den naam van fterken geest te verwerven, van het gemeen afzonderen, zich eeni-. ge kwinkflagen van voltaire eigen maaken, en nimmer ernftig over de waaneden van den Christelijken godsdienst gedacht hebben. Zelfdenker zoude andersfins bekend zijn, da: voi.taIre's fpotternijen door de fchranderfte mannen ten toone gelteld, en alle zijne bedenkingen volledig wederlegd zijn. — Wij hebben, uit dien hoofde, niet opzettelijk tegen dezen Spotter gefchreven; alleen hebben we hem misfchien, daar het te pas kwam , genoemd, en zijne venijnige pijlen afgekaatst Wij raaden dezen zelfdenker, dat hij de werken van jerusalem en de brieyen van eenige Joden leze; mogelijk zal hij daar door tot andere gedachten komen. — Eer wij dezen fluiten, moeten wij nog ééne anecdote aanhalen, die we voor eenige dagen vonden, en die hier ter fhede komt. Een Bijbelvriend werdt van eenen aanhanger van voltaire van bijgelovigheid befchuldigd, en hij andwoordde al lachende: „ en gij zijt bijgelooviger dan ik. Ik heb nog altijd de tegenwerpingen die gij tegen mijnen Bijbel maakt, onderzocht; maar gij gelooft zoo blindeling aan dien voltaire, dat gij nog nimmer de moeite genomen hebt, om mijne gewigtige tegenwerpingen te toetfen. En ten minften heb ik van mijne Apostelen meer eere , dan gij van den uwen. Deugdfaam en eerlijk zijn ten minften mijn paulus en joaninEs: maar uw voltaire!! Ik zal de fleg* te handelwijzen, vervolgde hij , niet aannaaien , die in 't openbaar van hem verhaald worden , ik fpreke maar van het geen ik zelf gezien heb. Zijne onzedige fchriften zijn de fchandelijkfte vuiligheden, en hebben onze jeugd bedorven , en zijne leerboeken ftaan ftijf van onbefchaamde leugen- en venijnige laster-taal. Dat voltaire altoos eeu vijand mijnes Bijbels zij: maar hij ftrijde met gronden. Doch op die wijze is hij een laage lasteraar. Hij brengt 'er moedwillig venelfels in, om te kunnen fpotten : dit is onredenlijk, verdient veragting en affchuwen. Zoude God een zodanig flegt hart verkooren hebben , om waarheid en gelukzaligheid in de wereld te verbreiden, en om een waardig hervormer te worden?" Dat deze taal den ge waanden zelfdenker verbanze! — Wij ontzeggen echter voltaire niet alle nuttigheid. Dit  ( 395 ) Dit is de wijsheid van mijnen God , zelfs de ergffe listen van eenen boozen geest ten besten te wenden. Voltaire moest de leugen van wapenen voorzien op dat de waarheid des te heerlijker triumf zoude behaaK». < Dan hier van genoeg. Zie hier een' tweden Brief. mijn heer, de godsdienstvriend! Ik ben zeer vertoornd over het dertigfte nummer, dat handelt over de huisvrouw van loth. Gij zijn een verdraier der heilige fchriftuur ; die zegt ons nu zo duidelijk, dat lotus huisvrouw in een Zoutpielaar verandert is, en gij ontkent dat; gij lijkt wei een Remonftrant, en zult nog de heele Kerk beroeren — ik zal uwe bladen niet meer lezen —- en daar mede beveel ik u Gode jannetje...* • Dit j'annetjen gelijkt wel van dat foórt van vöikjen, dat tegen. Pr ofesjbr broes over de rechtzinnigheid der leere gefchreven heeft. Wij hebben met jan net jen medelijden , alzo zij voor redenen van gezond verftand onvatbaar is geworden. Dat foort van volkjen, waar onder jannetjen behoort, heeft echter veel vermogen bij het dom gemeen ; zij kunnen door bun gefchreeuw, de Kerk is in gevaar! een geheel oproer ftichten ; en uit dien hóófde willen wij ons met jannetjen over den zoutpilaar niet inlaten •, dat zij in dezen bij haare gedachten blijve, voor al zo de onze, volgends haar denkbeeld, met de formulieren van eenigheid ftrijdig is. Wij menfchen jannetjen, dat zij zich de les van jesus: leert van mij, dat ik zachtmoedig ben , en nederig van har. te, dagelijks mag herinneren , en voorbeeldig betrachten. Hier mede' bevelen wij jannetjen Gode. ssoo'i U8V srïhhsv/ 'Jit ?.i . nsdtcw reonuH %v>wf>\ «o ^ De derde brief, dien ik hier laat volgen, is meer onze aandacht waardig. Ddd z J."IN  C 39Ö- ) m ij N heer! Ik leze uwe bladen met genoegen , en , uit dien hoofde , kome ik ook met mijne zwarigheden tot u, alzo ik niet twijfele , of gij zult 'er mij uitredden. Onlangs in gezelfchap zijnde , redenden wij over de werkingen van den duivel. — Nu ben ik in dezen, fchoon Gereformeerd , fterk Bekkeriaansch. Ik ftond mijne partij. — Ik kon niet gelooven , zeide ik , dat God den Satan , na dat hij den mensch verleid hadt , nog zo veel vrijheid zoude geven, dat hij den mensch nog dagelijks verleiden zoude , ik lag alle fchriftuurplaatzen uit — en het lezen der redenvoering van den Profesfor van hemert hadt mij veel verfterkt. Even-wel 'er bleef éene plaats over, te weten i Petr. V: 8. daar mede wist geen raad — ook kan ik de ver-zoeking van christus, die mattheus (IV Hoofddeel) verhaalt, niet naar mijne meening, verklaaren. —Ik verzoek dan van UEdlen den zin van deze plaatzen te mogen weten. Hier mede zult gij verpligten een liefhebber der waarheid. —« Wij kunnen dezen liefhebber der waarheid niet verzekeren , dat wij het in dezen met hem volkomen eens zijn. Daar zijn plaatfen , waar in het woord duivel eigenlijk van eenet? boozen geest moet verdaan worden. Jesus zegt tot de Joden : gij zijt uit den Fader den Duivel,' en wilt de begeerten uwes Faders doen. Die was een tnenfehenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet jlaande gebleven — hij is een leugenaar , en de vader derzelven — (*) maar of 'er veel of weinig booze geesten zijn laat zich uit de H. Schrift zo gemakkelijk niet betoogen; altans wij zouden daar voor Mare. V; o. nimmer aanvoeren. — Indien we vastftellen , dat geesten op geesten kunnen werken , is de werking van booze geesten op onze geesten insgelijks mogelijk — maar in hoe <;«) JoSn. VIII; 44.  C 397 ) I-oe verre die daadelijk zij valt moeilijk te bepaalen. ■ Wij kunnen ons in de uitlegging van alle die plaatzen niet inlaten. Wij gelooven , dat veelen derzelver naar den fpreektrant van dien tijd , waar in het bijgeloof veel aan booze geesten toefchreef, moeten verklaard worden. ■ Doch daar over zullen wij in ons vierde Deel opzettelijk handelen. — Met weinig woorden deelen wij dan nu onze gedachten over bovengemelde plaatzen mede. Het woord duivel betekent een lasteraar en zo zouden we het nemen in de woorden van petrusmw; uwe tegenpartij , de duivel, (de lasteraar) gaat om als een hriesfchende leeuw , zoekende wien hij zoude mogen verfinden. Wij behoeven derhalven hier aan den eigenlijk gezegden duivel niet te denken; maar veel eer aan eenen is er. o of eenen anderen vervolger, die in dien tijd de Christenen lasterden, en op allerlei wijze benauwden. Te meer zouden wij hier toe overhellen, om dat 'er de Apostel op laat volgen : wetende dat het zelfde lijden , dezelfde vervolgingen, aan uw' broederfchap , dat in de wereld is , volbragt wordt. — Ook kan men het woord satan, dat een tegenjtreever, een vijand, in onze taal te kennen geeft, niet in alle plaatzen , daar het voorkomt, voor den helfchen boozen geest nemen. Gaat agter mij Satana, (tegenfpreker) gij zijt mij een aanjloot, zegt jesus tegen petrus; (*) en het is, om genoegfarrie rede, te denken, dat de Zaligmaaker, in zijne gelijkenis van den Zaaier, geen eigenlijken boozen geest beoogde , als hij zeide ; zoo komt de Satan terftond, eh ;, voor verdere rampen! — Dan zo het uw wil is, mij nog op meer akelige wegen te laten brengen , begeef mij ook dan niet! Doe mij op uwe goedertierenheid hoopen en ook dan uwe liefde ondervinden! U — Drieëenig Verbonds-God.' u alleen zij de dank, de lof, de eer voor uwe hulpe tot dezen dag — voor den zegen, dien gij door ons werkte in alle de Gemeenten van Nederland! — Blijf bij ons, werk met ons! — Verlicht onze Lezers! dat de Gemeenten van uwe vereerers in Nederland groot en door godsdienst blinkende zijn. — Zoo waarlijk zal uw knegt, u in de Gemeente der zaligen eindeloos verheerlijken — en zijne kroon, yoor uwe voeten, 0D.der het gejuich vau het lied de? Lams, nederwerpen. Te Amilerdam, bij M, db BRUIJN, in de Warmoesftriat,