D Ê GODSDIENST VRIEND» VIERDE DEEL.   D E GODSDIENSTVRIEND. IV. BEEL. Te AMSTERDAM bij MAE.TÏNUS DE BRUIJN. ' M-DC-CXCII.   KORTE INHOUD o DER VERTOOGEN VAN HET VIERDE DEEL. N'. !• HET NUTTIG LEZEN VAN DEN B IJ B E L. Bl?.dz. I. 2. VOORSLAG TOT GEZETTER ONDERZOEK VAN DE SCHAAPSFOKKERIJ DER OOSTERLINGEN, BIJZONDER DER HEBREEN. O. 3. OVERDENKINGEN BIJ EEN.' ONWEDER. IJ, 4. DE IIEMELVAARD VAN ELIA. . 25» 5. VERBAND TUSSCHEN GELOOF, DEUGD ES ZALIGHEID. . , . 33» 6. DE ECHTHEID DER BOEKEN VAN HET NIEUWE TESTAMENT. . .' 4I. f. BROEDERLIJKE GEMEENSCHAP DER CHRIS» ■ TENEN. ». «. «. 20. verkeerde denkbeelden van het h avondmaal. (vervolg van N°. ig.) 153, SI. herderlijke zinnebeelden met OORDEEL te gebruiken. . j^i. 22, DE yUISGODSD.IENST. . , over SOMMIGE plaatzen,daar van den duivel zoude gesproken worden. 1771 ï\< over sommige plaat ZEN, daar van den duivel zoude ges P Ito ken worden. (vervolg van N°. 23.) . . . j%^m 15. OVERDENKINGEN b. IJ DE INTREE DE IN HET jaar I7()2. , .' " " , ip3. * W> tl»  VAN HET VIERDE DEEL. m N°.26. TIJDTAFEL, LOPENDE VAN JESUS GEBOOR» TE TOT HET EERST VOLGEND PASCHA. Bladz. 201. 27. VAN DE BETRACHTING DER VOLMAAKT¬ HEID. . . • £09. 28. DE BETHLEHEMSCHE KINDERMOORD. 217. 20. DE HERDERS IN DE VELDEN VAN BETHLEIIEM. .... 225. 30. DE WENSCH VAN SIMEON OM TE STERVEN. 233. 31. JESUS VERBORGEN LEVEN. . . 241, 32. JAKOBS W-ORSTELING MET DEN ENGEL. 249. 33. DE WAARE DENKBEELDEN OVER HET H, AVONDMAAL VERDEDIGD. . . 257. 34. ONZE OVERLEDEN VRIENDEN DENKEN NOG AAN ONS -— MEN ZAL HIER NA TRAPSWIJ-? ZE IN KENNIS EN DEUGD TOENEMEN. 265. 35. ONZE EEUWIGE BESTEMMING. . 273. 36. IET OVER JUDAS DEN VERRADER. flSl. 37. BEDENKINGEN TEGEN HET BIJWOONEN VAN HET H, AVONDMAAL WEGGENOMEN. 289. 38. DE SPREEKWIJZEN, KONINGRIJK GODS EN DER HEMELEN, VERKLAARD. . . 297. 30. OVER DE WET DER TIEN WOORDEN, EN BIJ* ZONDER OVER HET VIJFDE GEBOD. 305, 40. IET OVER HET INVOEREN VAN KERKELIJKE, LIEDEREN — EN ZANGSTUKJES OP DE OPSTANDING VAN JESUS. . . 313. * 3 N°, 41.  IV KORTE INHOUD bbb. VERT. VAN HET VIERDE DEEL. N°.4I. DE CHRISTELIJKE HELDENMOED. BlldZ. 33*. 42. DE ZEKERHEID VAN 's MENSCHEN EEUWIGE BESTEMMING. , g2p# 43. NOG IETS OVER *S MENSCHEN EEUWIGE BE¬ STEMMING. . . . 44. IET VOOR DE JEUGD. . . 3^ 45. OVER DE HÖISLIJKE GEBEDEN — EN ONZE. VERP LIG TIN G TOT DEN OPENBAAREN GODSDIENST. . . 253. 46. DE NOODZAAKLJJKHEI D DES GEBEDS. 361. 47. BEDENKINGEN TEGEN HET GEBED BEAND- WOORD. . . % 3Ö0, 48. OVER DE FORMULIERGEBEDEN. . 377. 49. DE CHRISTEN OPGEWEKT TER BESCHOU¬ WING VAN DE WERKEN DER NATUUR. 385* 5C. BEANDWOORDING VAN TWEE BRIEVEN EN BESLUIT VAN HET VIERDE DEEL. 393, D B  D E G ODSDIENST VRÏËMJ). ÖnderzoeU de Schrifteih - joan. V; spi HÉT NÜTTiG LË2ËN VAN DEN BIJBEL. W7'j gasn voord, waarde Medechristenen! met u tê ** onderrigten van die dingen, welke u tijdelijk eri eeuwig heil bevoorderen kunnen; Wij trachten u, tert dien einde, de waarheden, voor ons door Heilige Mannen befehreevenj al nader te leeren kennen , en, ter uwer betrachting, aan te dringen. Hoe meer wij in ïl cenen lust zullen verwekken, om zeiven die waarheden te onderzoeken, des te meer zullen wij met ons gefchrijf n ten nutte verftrekken. Al wat wij voordellen is uit dat dierbaar Boek, het kostbaarst gefchenk van God aan ha menschdom, gehaald, en het ftrekt alleen ter opheldering en ter aanprijzing van de voornaamfte en nuttigde din» gen, die daar in gevonden worden; Hoe ijveriger gij tl derhalven in den Bijbel oefent, en u daar mede gemeenfaam maakt, des te grooter voordeelen zal tevens IV. deel. A Om I  co ons gefchrijf op uwe harten behaalen. • Om dit oog* merk gelukkiger te bereiken , zullen wij u thands kost onderrigren, wat gij in agt hebt te neemen , zult gij de H. Schrift met ftichtinge lezen. Wij willen u niet met veel regels bezwaaren, alzo we alles, wat hier toe noodig is, tot twee hoofdregels brengen kunnen. De eerfte is: wie de Schriftuur met vrucht wl lezen, moet een oplettend verftand medebrengen. Da tweede: Die moet haar' naderen met een gehoorzaam hart. Aan de juistheid en noodzaaklijkheid dezer twee regels kan niemand een oogenblik twijfelen. Immers vorderen alle Leeraars van hunne leerlingen oplettendheid, en alle* Wetgevers van hunne onderdaanen gehoorzaamheid. Blaar God fpreekt in de Schriftuur, door Profeten en Apostelen ,. als onze Leeraar, Heer en Wetgever: gijgevolg overtreeden wij den pligt der leerlingen ; wanneer wij met iets anders werkfaara zijn, of met een flr-perig verftand lezen. Wij zondigen tegen den pligt der onderdaanen, wanneer wij met een' traagen en weérfpannigen wil zijne bevelen vernemen. En hoe grooter de Leeraar, hoe hooger en magtiger de Wetgever is, des te zwaarer wordt de fchuld der genen, die hunnen pligt omtrend hem verwaarloozen. Deze beide regels zijn ook ten nauwften vereenigd. Nooit zal het hart worden overgebogen ter betrachting van de pligten, zo het verftand de waarheden niet bevatte , gelijk ook bet bevatten der waarheid, zonder de gehoorzaamheid van het hart, den lezeren waarlijk weinig kan baaten. Maar worden deze twee regels onderling vereenigd en ftipt waargenomen , laat ons dan geen oogenblik twijfelen, of wel de Bijbellezer alles zal vervullen , wat ter bereiking van zijn oogmerk dienstig zij. De uitwerking daar van wordt des te meer bevoorderd , wanneer wij God om kragt daar toe nedrig aanroepen. Wij kunnen 'zelve, als menfehen en als Christenen,  (3) tien, met voordeel, aan het verbeteren van het verftnnd en den wil werken. - Als mentenen, kunnen wij ons verftand voorbereiden, en van die denkbeelden zuiveren, die eene heldere bevatting der waarheden hinderen. En, als Christenen, kunnen wij dit werk bevoordelen. Dan, wijl niemand zijn verftand en hart zoo kan regeeren, dat hij in dezen aanhoudende oplettend, blijmoedig en gehoorfaam zij, moeten wij ijverig den Heere fineeken, dat die ons verftrnd wil verlichten, en ons hart heiligen, om dus onder het lezen wijzer en beter te worden, en zoo aan het groote oogmerk van onze beftemming te beandwoorden. Ter warrneeming van deze beide regels wordt vereischt, dat wij ons, vooraf, van gedachten, lusten en begeerten, die over aardfche dingen gaan, ontflagen hebben. Een koopmam, die zo zo uit zijn kantoor komt, er. nog van rekenen en beraadflaagingen doordrongen en warm is , heeft de fterkte niet, om zijne kragten te verfamelen, en die oplettendheid bij zich voordtebrengen, welk een boek eischt, dat op eene Gode betaamlijke wijze tot ons fpreekt van God en Godlijke zaken. De denkbeelden, nog in het verftand tegenwoordig, beletten hem de waarheden , zoo duidelijk, als nodig is, te bevatten. Een hart, waar in natuurlijke ' bewegingen en wenfehen voor eenen tijd hebben geheerscht, en 'er nog half, om zoo te fpreken, van opgezwollen is, kan onmogelijk een fterk en onbeweeglijk voornemen verwekken, om de ftem des Heeren te hooren, en de roeping der genade zonder uitftel te yolgen. — 'Er wordt derhalven , zal men met voordeel den^Bijbel lezen, eene ziel vercischt, die vooraf in vrij» heid en rust gefield is. Wij weten, dat veele Christenen eenen zekeren tijd van den dag tot het Bijbellezen bepaalen, en over de verhindering daar van gevoelig zijn. e wil, die deze tijdwet geeft, is uitmuntend, en bet hart, dat de overtreding derA a zel"  co Selve betreurt, is roemwaardig. _ Evenwel moet ook deze tijdbepaaling aan ons onderworpen blijven. Wie toch kan »ch verzekeren dat hij deeds op dien tijd, welken hij z.ch voorfchreef, zoo vrij van gedachten en inwendige pewegmgen zal zijn, als tot een oplettend eu leergierig L *en der H. Schrift vereischt wordt. Is het niet veeleer waarfchijnlljk', dat hem de tijd, dien bi bepaalde, nu eens flaperig en traag, dan weêr met zor. gen belaaden, - „u eens diep in gedachten, dan weêr VWftrooid zal vinden? En is het daarom niet even zoo waancrnjnlijk, d« hij dikwijls de Schrift zonder vrucht en voordeel zal lezen? De kloekheid vordert, uit dien hoofde, dat zij, die dezen pligt in een zeker uur willen ^rnemen, bij hnnne wet ten minden eene uitzondering volgen, naamlijk deze: wanneer ik op dat gefield uur meester zal zij„ Van mij„e gedachten en beweegingen. Ben Jk dat met dan wil ik liever eenige uuren dezen pligt Wftejlen, 'sMorgens zijn wij gemeenlijk vrijer en bekwaamer, om Onze gedachten te regelen en ons hanteren, ren dan 0p de volgende gedeelten van den dag; maar zijn *U het midi Hoe dikwerf is het beneveld en onzen geest, wanneer de rijzende zon onze oogen op, ' 5£5*?voomeraen eiseIu dan uhzond^in «• Wanneer wij met een waarlijk oplettend verJiand de 3 Schu t villen lezen, dan moeten we enkel aandacht zijn, over. eenkomende het gewigt van de zaak. Die met eene vlug. «ga overijling den Bijbel leest, heeft daar van geene nut «ghe.d. uit een fchielijk opkomend flaauw en'duist* denkbeeld kan niet meer, dan een zwak, onbedendig en Verganglijk voornemen ontdaan, Omtrend den tweeden regel wordt ook vooral vereischt «m gegrond voornemen, om, het geen de Schrift beveelt, met mud aanteneemen en flandvastig te bekeven. Hoe duidelijkst en reiner 'smenfchen geest , de grootheid ., de vol- ipak$-  <. 5 ; jnaaktheden, de waardigheid des genen ziet en kent, yan welken een gefchrift komt, des te vaster befluit hij, om het voorzichtig en oplettend te lezen, en des te op» rechter komt hij dat geen na, wat hij heeft beüoten. Een pnderdaan, die een beeld van gerechtigheid, van genade en goedertierenheid zijns Heeren voor zijne oogen heeft, leest deszelfs bevelen met veel meerder oplettendheid dan een ander, die alleen zijn naam, ftaat en hoogheid hoorde noemen. Zullen wij dan flaperig en traag des Heeren v/oord kunnen lezen, wanneer wij ons vooraf de oneindige volmaaktheden des geenen die met ons fpreckt, ons leert en vermaant, hebben voorgefteld ? Hoe minder wij 'er aan twijfelen, dat de Schrift, welke wij willen lezen, de waare middelen bchelzc, die ons tot gcluk'kunnen opleiden; des te zekerer en ijveriger befluiten wij, om nauwkeurig op alles te letten, en alles, wat wij zullen hooren, oprecht te volbrengen, 't Einde der H. Schrift is ons wezenlijk geluk in deze en in de toekomende wereld. Is het dan mogelijk, dat iemand, die zijnen geest met deze waarheid heeft onderhouden en opgewekt, die zich heeft voorgehouden, dat hij, tot den vrede der ziele, den vrede met God, tot de heiliging des harten in deze wereld, en tot de onveranderlijke volmaaktheid , die de geesten na dezen tijd verwachten, nergens door komen kan, dan door de waarheden, die God hem in de H, Schrift heeft bekend gemaakt; is 't dan, zeg ik, wel mogelijk, dat iemand, die zich zoo voorbereid heeft, zonder aandacht., zonder gehoorzaamheid kan lezen? — Geest des menfehen! gij, die brandt van eene ouyerzadelijke begeerte paar geluk, en altijd wenscht, gelukkiger te worden; de. ze begeerte zal de onrust en moeite uwer dagen verdubbelen, zo Jang gij zult gelooven, dat gij ze, door uw eigen fchranderheid, en door de dingen, waar mede gij in de wereld omringd zijt, kunt voldoen en bevredigen! God heeft zich over u onvermogen ontfermd, en u in het boek, A 3 dat  co dat gij voor u hebt, den eenigen weg, tot geluk en rus! hten aanwijzen. Zijne liefde is nog verder gegaan. Zij heeft met de waarheden, welke dit bock bevat, eene kragt vereenigd, om uwen geest te verlichten en uwen wil onder den wil des Heeren te buigen. U blijft derhalven niets meer overig, om te doen, dan dat gij , door de reeds verkreegen genade, de ongehoorzaamheid en den tegenftand uit uw hart verbant. Wie zijt gij, wanneer gij dit verwaarloost? Wie zijt gij, zoo gij den Heere , die u roept, of met een' flaaperigen of zelfs weerfpannigen wil te gemoet gaat? Een ellendeling, die zichzelven haat en zijn ongeluk bemint. — De mensch , die zich met deze befchouwing onledig houdt, is geheel ongevoelig; of andersfins zal hij ze in zijnen geest wortelen laten fchieten, en dit vast en onbeweeglijk befluit neemen: ,, Ik wil op „ het geen ik leze, letten; en ik wil mij geheel naar de „ voorfchriften; die ik zal vinden, door de Godlijke me„ dewerking, regelen! Jesus onderwijst de hamers der Godlijke waarheden op dezelfde wijze. Waar in verfcheelt een lezer en een hoorer des Godlijken woords ? daar in alleen , dat het woord door verfcheiden zinnen tot hunne zielen komt. De édn ontvangt het door de oorcn, de ander door de oogen. Dit onderfcheiden middel, om tot de kennis van Gods wil te komen , verandert noch de natuur des woords, noch deszelfs oogmerk, noch de pligten der genen, die het hcoren. Diensvolgends de bevelen, welken de Heiland hun voorfchrïjft, die zijn woord met vrucht willen hooren, worden ook hun gegeven, die het, tot zaligheid hunner zielen,willen lezen. En deze zijn dezelven, welke wij u voorgedragen hebben. Wij willen, dat de Bijbellezer oplettend zal zijn, en dat hij, ten dien einde, 't verftand van wereldfche gedachten, den wil van natuurlijke lusten en beweegingen moet bevrijden. Dit zelfde vordert de Heiland van de hooreren des woords. ■ De oplettendheid be«  (?) beveelt hij in de; bekende gelijkenis van den zaadzaai» jer, (*) wanneer hij wil, dat de zijnen zouden agt ge» ven, opdat het woord niet gelijke het zaad , het welk buiten den akker op den gemeenen weg valt, en daar ver* treden wordt. - De zuivering der ziele, zo nodig tot de oplettendheid, beveelt hij, wanneer hij leert, dat de zielen der genen, die 't woord met vrucht willen hooren, eenen akker moeten gelijk zijn, die van doornen , diste» len en onkruid is gezuiverd. — Wij willen, dat de Bijbellezer met een gehoorzaam hart, de ftem des Heeren , dia hem aanfpreekt, moet hooren ; en ook dit leert de Verlosfer, wanneer hij zegt, dat het zaad der waarheid op een rotfig land, of een hart dat dergelijken grond gelijk is, "geene vrucht kan voordbrengen. Een fteenrotflg rrrt is een hart, dat de kragt der Godlijke waarheid wederifaat. en dus is eene ziel,die naar geen fteenrots gelijkt,niet anders dan een gewillig en gebogen hart. Deze regels trekt de Verlosfer in het flot der gelijkenis in die woorden fa» men: en dat in de goede aarde valt zijn dezen, die het woord gehoord heibende, het zelve in een eerlijk en goed harte bewaar ren, en in volflandigheïd vritclrten voordbrengen. Wij kunnen deze gelijkenis, zo rijk van uitmuntende: zedelesfen, thands niet verder uitbreiden; maar zullen 'er kortlijk, nog eenige voordeelen, die men door het onderzoek der H. Schrift ontvangt, bijvoegen. Veel beftimr r troost en aanmoediging zulr ge van dien Godlijken Onderwijzer en Leidsman genieten. Uw geloof zar levendig en gegrond en uwe hoop op den eeuwigen rotsfleen gevestigd zijn. — Uw veruVr.d is d?n ook met de aangenaamfte zaken bezig en uw hart geniet vrede, blijdfchap en beftendig genoegen. Uw wnndei wordt insgelijks heiliger, voorbeeldiger , voorfpoediger. Gods woord is nu een lamp voor uwe voeten en een licht (*) Luc, VUT: 4 — t$.  Hdif op uwe padén. — Zijne getüigenisfen zijn tlwe ver.maaken, zij maaken u dagelijks heiliger. Gij zijt, doof het opvolgen der euangelifche lesfen, een blinkend voor-' beeld in alle de deugden die ü voor den hemel gefchikt maaken. - Welk eenen gelukkigen invloed zou dit hebben Op de gemeenten van Christenen! • Deze zouden niet meer beftaan uit zoo veele onkundige en dwaalende leden , als 'er thands bij de meesten gevonden worden, In de gezelfchappen zou men meer hooren van die zaken « welke betrekking hebben op ons toekomend vaderland. In de huisgezinnen zou deugd en godsdienst heerfchen. De vaders en moeders zouden hunne kinders en huisgenooten onderwijzen in hemelfche dingen. — Elk zou, in zijne bijzondere betrekking, zich zeiven veredelen, en een fieraad van den godsdienst wezen. En welk een gelukkige maatfchappij zou deze wezen! — Maar, wanneer zullen wij die zien ! — Naar vooruitzigt. De gemeenten van Christenen worden daaglijks flegtcr. ■ Bij de meesten derzelvcr ïs noch kennis , noch deugd. — In een land Waar een zalig euangelie gepredikt wordt — daar elk dit woord heeft, gaan er duizenden, zonder eene genoegzame kunde van dat euangelie , van dat woord , naar eene eeuwigheid ——■ 'Er zijn 'er , die nimmer in dat boek, dat een dierbaarst gefchenk is van God aan het menschdom, lezen, en dus in eene diepe onkunde ftervent ó Mijne medezondaars! tracht voorzigtiger te wandélen. Kocpt uwen tijd uit, neemt de gelegenheden waar, Onderzoekt het Godlijk woord! leest en herleest het zelve geduurig, wij zullen u , zo veel mogelijk , behulplaatn zijn; — u het zwaare ligt, en het donkere helder maaken.- M et dat oogmerk beginnen wij het vierde deel van onswerk. Mogt ons gefchrïjf u ten zegen verftrekken i Dan, dan zullen wij ons doel bereikt en in de eeuwigheid ook hier voor ftof hebben, ter verheerlijking van Het», die ons werk tot hier toe met zijne Godlijke goedkeuringzoo goedertieren bekroond heeft. Te Amftcrdaci, bij M. os BRtJIJN, in de WMmoesüms-,  D E G ÖDSDIENS TV HIÈNIÜ- j ö B hadde veertien duizend Schaapem job XLII: ii{ VOORSLAGTÖT GEZÉTTER ONDERZOEK VAN DE SCHAAPSFOKKERIJ DER OOSTERLINGEN , BIJZONDER DER HEBREEN; Be oordeelkundige behandeling van meest alle de takken der uitgebreide Joodfche en O.osterfche oudheidkunde , (een aangenaame en nuttige, doch moeielijke taak!) is door geleerde Christenen en Jooden met meer •of' minder gelukkig gevolg ondernomen; De uitlegkunde der H. S; gewint hier bij veel. Het verband van deeze nat* iigheid ziet elk van zelfs dóór. Wat is 'er derhalven niet te verwachten vim het goed begrip en regt gebruik der meest gewigtige deelen? Hier onder behoören , ten aanzien van het huishoudelijk leven, bulten allen twijfel, dé whoederij en de landbouw. Deze toch waren de twee voor* naame-middelen en beste bronnen des algemeenen welvaards van het nationaal beftaan. En het is bezwaarlijk te zeggen, •wat van beiden het meest onder hen bloeide. Hun vrucht* IV. DEEL, B  brre grond, voordeelige legging, en gemnntigd lugtgefref, ..was ook voor het één zo gefchikt als voor het ander. Geen van beiden was bij de Natie, gelijk nergens (*) bij de ouden van dergelijken landaard, aan het dwaas vooroordeel, het welk 'er bij ons en anderen tegen opkomt, onderhevig. De achtbaarfte mannen, aanzfenlijkfte leden van de maatfchappij, waren te gelijk akkerlieden en handelaars in vee: zijn 'er onder ons, en andere handeldrijvende volken, enkele vermogende lieden, die het landleven beminnen' en Cnaak vinden in de genoegens en voordeelen , welke zij In het zelve zoeken: dit was in het oosten, en bijzonder bij de Hebreen, zeer gemeen. Koningen en vorften, de eerften van den dart, Helden het niet beneden hunnen rang. hraèt hadt deze levenswijs ook van niemand vreemds. Hunne vroege en beroemde voorouders, welke naar den trant der hedendaagfche/temm leefden, waren hun daarin voorgegaan , hadden 'er in uitgemunt, en vonden 'er hunne grootheid en vermogen in. Zo ook andere oosterlingen , hunne tijdgenooten, en, die na hen leefden; gelijk wijuit de heilige gefehïedenisfen weten. Zij ieeren ons, hoe groote fchatten de Aartsvader abraham, en zijn broeder lot, bij dezen handel-tak gewonnen hebben; hoe verbaazend het vermogen van vader jacob, van laban, ere Es au aanwies; en welk een vorftelijken rijkdom de vroome job bezeten heeft. Ja wij zien 'er uit, dat deze middelen van beftaan zo oud zijn als de wereld. En wat is ook natuurlijker, dan dat aardbewooners, die toch het naast tot de landdieren behooren, hun leven onderhouden door de voorcbrengfels van hunnen natuur-eigen bodem ? Het is, om dat alles, niets vreemds in de Heilige Schriften, maar hec ontdekt, in tegendeel, den gezonden en zuiveren finark derzelven, dat zij zo vol zijn van allerleis fchoone zinnebeelden., gelijkenisfen en fpreekmanieren, ©M« *) Varro R. R. II. j.  C n ) ontleend van de edele vruchten xmCanaüns vette landsdouwen, (*) van deszelfs met kudden bedekte velden, gevulde {tnllingen en kooien, met al wat tot de veldvruchten, en den vee-teelt, van verre, of van nabij, betrekkelijk was Even gelijk wij en andere ter zeevarende volken onzen ftijl verfieren met alles, wat de zee- en fcheepvaard, bij menigte oplevert. Wij bepaalen ons thands tot den twedeu huishondelijken tak, en wel tot den handel in klein vee, welke niet minder dan eerstgemelde, zo fterk gedreeven wierdt, dat wij ons niet in ftaat bevinden, onzen Lezer daarvan een evenredig denkbeeld te geven. Alles, wat onze verëenigde gewesten 'er van kennen, heeft daar bij niets te beduiden. Meest alle andere landen van Europa komen 'er in geen vergelijking bij. Spanje kan 'er eenig voorbeeld van geven. Het wollig en weeldig fchaap wordt in dit uitgebreide koningrijk bij duizenden en tien duizenden, van jaar tot jaar, op de hoeven vermenigvuldigd. Deszelfs behandeling heeft zeer natuurlijk, in verfcheiden opzigten, eenige overeenkomst met het herder-werk, 't welk oudtijds in 't land der Belofte plaats had. Meer dan één berigt, van dit gedeelte van den rijkdom der Spanjaarden, kan ons ten bewijze verftrekken. (f) Wij zouden ons derhalven gelukkig achten, indien ons een of ander foortgelijk hulpmiddel, opzigtelijk Palestina, voor (*) Kiefclie liefhebbers van de Nederlandfche taaie, fpellen landsouwe. (f) Verlag van de Schaaphoederij in Spanje, uit the Travels through Spain , door talbot dillo», In de Alg. Vadert, Letteroef. III. 3. Meng. p. 107. Ook geheng: ons een ander vkd- icizen van bar etti. Gelijk ook een derde uit de eerde Nommeys van zeker huishoudelijk en n tuurkuoJig weekblad, voor eenige ja. ren uitgegeven , en dus onderi'ctieide» van lbartgelij ke maand- of weekfehriften van later tijd. B 2  C«5 veor handen ware, of dat ons iemand, in eene nauwkeurige befchrijving van de aloude fchaaphoederij aldaar mogt zijn voorgegaan: en nog meer, zo ons een gepast vergelijk tusfchen de Canaaneefche en Spaanfche herders in handen viel, vooral, wanneer zuik een werk door eenen ervaaren man in de taal en zeden der beide volken , en in andere noodige kundigheden vervaardigd was; neem eens a ldrete, pf dergelijken en nog beter. (*) Maar van dat alles is ons niets te beurt gevallen; en van 't geen ons nog hier en daar is voorgekomen, of dat ons bij naame bekend werd, hiervan is ons de waarde te gelijk met den inhoud of ten eenemaal onbekend, (f) of het voldeed niet aan onze. verwachting, en was tot ons oogmerk niet gefchikt. (§) Ai wat wij derhalven van de zaak voor handen zullen kunnen zeggen, zal van ons eigen onderzoek en nadenken moeten voordkomen, en wij beklaagen ons en alle Bijbelvrienden, wegens het gebrek van genoegfaame hulp en voorlichting in dezen, zoo veel te meer, doordien of de juistheid of de fchoonheid van den zin der H. S. van het regt begrip van 't herderleven gantschlijk afhangt, en hieruit ?enig:ijk regt ingezien wordt, en dat niet flegts hier en daar, piaar overal, niet alieen nu en dan, maar telkens en gefiuurig, ook niet in zaken van minder rang, maar ook van het grqotfte aanbelang en gewigt, Het is ook alleen aan de gewoonte toe te fchrijven, waar door wij, fchoon van een geheel anderen landaard en ftijl, ons evenwel zo geheel en al gemeenfaam maaken met al het herderlijke, het welk wij in de heilige bladen zo menigmaal ontmoeten, hoe vreemd en zonderling het op zich zei- (*) Ex p. colome si i ïtaHa & Hispania Oriëntaü. (f) b. v. ïUstf eri oyium (nltura ■ &c. CD J D. M i c H ac i. i s von der herumziehenden Schaf/richt der Morgeulander, béij'gelegenheu cii.es von der Spanifchen Schil, gucht lefgbrfebenen Briefes. Veiniischte Schriften. {. n. $.  C 13 ) zei ven cn in *t ; afgetrokken e befchouwd, ook wezen moge, dat wij 'er in de daad niets vreemds, noch zonderlings in vinden, noch gevoelen, vennids men, door het geduurig hooren en lezen vande taal der H, S. , voor al dat oosterfehe eenigfins doof, ftomp, en ongevoelig febijnt. Het zou ons Nederlanderen, bij welken de fchaspherder zo weinig in tel is, waarlijk niet in den zin gekomen zijn, om de bcduurders van kerk- en burgerftaat bij herders, en hun volk bij kudden fchaapen en lammeren te vergelijken, cn pnzen ftijl met zulke beelden op te fieren. En hoe veel minder zou het ons in de gedachten vallen, om den grooten en doorluch'tigen dag van 'sHeeren toekomst, tot loutering en verlosfing van zijne kerk, ja tot't geducht algemeen oordeel ten jongden dage, onder zulke zinnebeelden voor te dellen, hoedanigenwij dqorde Própheéteiit Christus en de Apostelen , naar's lands wijze, gebezigd vinden? Men moet zich ook niet verwonderen, wanneer wij zeggen , dat de zinfpclingen op al wat tot den herderdand betrekkelijk was, zo menigvuldig, en dikwijls van dien aart zijn, dat menig lezer, zo hij des onkundig, of liever, zo hij in dit ruim vak niet wel geoefend is, ligt geheel ongemerkt iets overdappe, en voorbij zie, als niets herderlijks bevattende, 't geen echter wel degelijk daarvan ontleend is. Zelfs was het geen bij ons een fchgldnaam is, een eeren tiernaam in het oosten, de bok> Trouwens, al wat in 't begin van den veehandel cn akkerbouw in 't gemeen gezegd is , geldt ook in 't bijzonder van het kleine vee. Wij weten toch uit de Bijbelfche gefchiedenis, hoe niet alleen de twaalf Aartsvaders, m o s e s en d a v 1 d, de fchaapen hunner vaderen, jacob, jetiiro en isai, weidden, van denherderdafleefden, en van achter hun vee gekomen zijn tot groot bewind van za.a.ken , maar ook hoe salomo zelf zijne liefhebberij hier toe heeft uitgedrekt. Naar de aanmerking van hofstede, wierd de veehoederij, na de tijden van dien vorst, tot op u s s 1 a's regeering , door de koningen van Israël en jfuda, niet meer op eigen kosten onderhouden, waarom dan ook van laatst gemelden, in 't. bijzonder, zou zijn aangetekend, dat hij ved vees had. (*) Zo zien wij ook uit de gewijde jaarboeken , dat HisKiAS rijkdom voor een gedeelte in vee beftond. En het Apocrijphe boek van e s ü r a s , berigt ons iets dergelijks van j o s 1a, Buit en fchattingen, welke men van den f») 2 Chnn. XXVI; 10. E 3  C 14) den vijandigen nabuur maakte, waren ook boven alle verbeelding groot. Het overfchot des roofs van de fchaapen der Midianken, bedroeg, behalven al wat het talrijk leer van Lraël verfcheiden dagen 'er vrn verteerd had, het zuiver overfchot , zeggen wij, bedroeg 675000. (*) W: t de eerfte Joodfche koningen , deels door overwinningen, en overheerfchingen, deels door gefchenken, deels door cijnszuilen bemagtigd hebben, is uit de omftrndigheden ligt van zelfs af te nemen. En, wat 'er zij van de bovengemelde aanmerking over hunne troon-opvolgers, dit isnogthmds zekei, dat in nabij gelegen koningrijken, de monarch , zo wel als het volk, handelde in vee, en als zij Vafallen van de Joden waren, een gedeelte v: n den tribuut in vee hebben opgebragt, nog lang drama. „ Mesa nu de Ko„ nmg der Moauiten" zegt de gewijde Schrijver van de boeken der Koningen van Israël en Juda, „ ws een han„ delaar in vee, en bragt op aan den Koning van hm l aan Joraivi, aciiabs zoon, 100000 lammeren, en 100000 ,, rammen, met de wolle." (f) Insgelijks bragten de Aralieren j o s a p 11 a t 7700 rammen, en 7700 bokken. Al het welk mede het zijne toebrrgt aan het geen 'er volgt, dat hij alzo toenam en ten hoogjle groot werd: volgends het verhaal van den Schrijver der Chronijken; (§) Het blijkt ons niet , dat men zich deze r lrijke menigten van vee op de eene of andere wijs hebbe kwijt gemaakt; maar zo men ze dan behieid, Ird men toch ook wel alles noodig, wat 'er tot het onderhoud vereischt wierd, en men zal niet hebben nagel-ten, om zulk een have tot zijn meeste voordeel te doen gedijen , en alles aan te wenden, wat daartoe dienstbaar was. Verbeeld u nu, dat de Vorften, die een vrn beide rijken n- den wijsten der Koningen regeerden, meermaal zulke winfte deeden, jaarlijks, zo lang zij den nabuur meester bleven, zulke groote ichattingen hieven , en dat al dit hun nu eigen vee bij duizenden vermeerderd wierd , zo begint gij, Lezer, met reden eenigsfins te twijfelen, of gezegde aanmerking wel fteek kan houden, gelijk het behoort. Doch wij merken dit hier maar in 't voorbijgaan op , ten blijke , dat de handel in klein vee bij de Joden waarlijk niet klein was. Hoe aanzienlijk was ook de bruidfchat, het gefchenk, en de offerande, welke daaruit genomen wierden! Bijna ongelooflijk is het getal van Parschim» f») Num XXXI: 32. (jj, 3 CA/w». XVII: 11, zu  ( '5) lammeren, waarvan josepiius berekening maakt. Meji zat zo rondom en midden onder het vee, en was 'er zo geheel mede ingenomen, dat men zelfs de kinderen 'er na vernoemde, gelijk de namen van rachel, dorcas, tabita, en dergelijke te kennen geven. Men leest deze eenvoudigheid van zeden ongevoelig voort: hoe ver onze gewoone naamgeving daarvan verwijderd is, als 't westen van het oosten. Wie zal toch zijn kind, ooit schaap of ceitjen, doopen laten? Was het eertijds ook niets vreemds, de goden met beelden van allerleie gedierte ten toon te ftellen en te vereeren ? Zoo denken onze Nederlandfche Bijbel-tolken, welke den tekst met hunne aantekeningen doorgaands verrijkt hebben, (*) nevens andere geleerden ouden flijls, op het voetfpoor van Rabbi kimc h i en meest alle de Joodfche meesters, dat de befaamde astharoth beelden waren van den afgod, of de godin, bij de heidenen astarte &c genoemd, (f) die de Sidoniers, de Philistijnen, en verdere kustbewooners , onder de gedaante van fchaapen hadden opgericht, gelijk atergat is onder die van meermin gezegd word gediend te zijn. Doch seldenus (§) telt dit gevoelen onder de Rabijnfche beuzelingen. Is dit oordeel naar waarheid, dan hebben zij nogthands wel onvernuftiger gedwaald, want asthoyeth betekent in hunne taal, volgens de overzetting van onzen Staten - Bijbel , kudden, volgends anderen, liever, voortteeling, (*) en deSidonifche Godin, as th oreth wordt juist even zo gefpeld, (4.) waarmede het gemelde meervoud , waarvan wij fpreeken , buiten twijfel , veel overeenkomst heeft. De genoemde Engelschman zelf laat ons in 't onzeker. Of de meermaals voorkomende Stad , van den zelfden naam, de hoofdftad van og, den Koning van Bafan, naar de godin, of de godin naar de Stad hietre, zegt hij niet te weten. (**) S c a l i g e r verkiest Rabbi elia levita te volgen, denkende, dat zij wegens de veelheid der offeranden dus betiteld zij. Met veele andere on- (O Aantekening op het boek der Rigteren, II: 13. (■f) ve nus , bij de Latijnen. Rampzalig heidendom! (§) De Dis Svris. Syptagm. II. Cap. 2. (*) Namelijk," van klein vee. Deut. VII; 13- XXVIII. 4. C4-) > Kon XI; 5- 33- (**) p. 238. Even zo, of de Astharoth van Afchera, en Afche* tot, C bosch , bosfchen) of vice verfa, zijn benoemd geworden. Doch dit onderzoek is onzes bedunkens nodeloos en koomt niet te pas, nadien men deze met een alepti, gene met gnaïn fpelc.  (té) onzekere gistingen houden wij ons niet op. f*j j Dan wij menen genoeg gezegd te hebben, tot bewijs é hoe verbaazend veel werks 'er in het oosten, bijzonder bij de Hebreen en aangrenzende volken, van het herderwerk gemaakt werd, en hoe wenfchelijk het derhalven ware , dat het, eindelijk, ter bevoordering der oudheid-kennis' en ten beteren verdande van Gods II. Woord, in den helderden dag wierd gefteld, ten minde dat 'er over den veehandel het zelfde licht, of nog meer , verfpreid werd, als wij door paulsen over den oosterfchen akkerbouw ontvangen hebben. liet zal onnodig zijn te zeggen, dat zulk een uitgebreid jhik de enge paaien van ons naainv beperkt blad te ver zou overfchrijdcn. Wij zouden op eenmaal naauwlijks meer dan eene ruuwe fchets geven kunnen. En wilden wij alles met behoorlijke naauwkeurigheid uitvoeriger ontwikkelen , dan zouden ongeleerde Lezers zich veel geleerdheid getroosten moeten, welke voor hun min gevallig en -belangrijk, dan voor taalkundigen, en voor ons nogthands onvermijdelijk zou zijn. Waarom wij ons, liever, tot algemeener nut en genoegen, alleen, bij enkele proeven van bijzonder aanbelang, in 'tvervolg bepaalen willen, en we! inzonderheid op zulke daalen letten, welke tevens opwekJcelijk en vermaakelijk zijn. Waar toe dit vertoog ter inleiding verftrekke. (*) V. M. A. deijeri additamcnt. p. 272. Wie er meer van «geert te weren, zie j. owen Tksoh^umena, L. v. c. S c. vt 1 «inga, Obf. S. 14b. 1. J. van 1 peren in Bibl. B8Z. en as «tyinol. voc. Hebr. schblz. Lesic. co cc. Te Amflerdara, bij M. de BK.UIJN, in de WarmoejftraM,  D È GÖJDSBIENST VË.IEND. De God der eeren dondert* psalm XXIX: 3* OVERDENKINGEN BIJ EEN' ONWÉDER. Thands op mijn ftudeervértrek zittende, befchouw ik van daar de fchoone velden, zie over eene ruime Vlakte de grijze Schelde, eu bewondere tevens de grootheid van den Maaken Naar den hemel ziende, bemerk ik, dat 'er verfcheiden dikke wolken, die van elec* triekê flof gloeien j famentrekken. — De wind verheft zich, de zon gaat fchuil, de nagt overweldigt den dag; — de wouden ruifchcn; de wervelwinden , als verkondigers van de aankomst des donders j drijven zand en flof en bladen dei' boomen, met een vreeslijk geluid , herwaards en derw.aar.ds, de golven der vloeden duiven op^ bruisfchen en ftooten zich voord; de fchuwe dieren zoeken fchuilplaatzen, de vogels fladderen, met een angftig gepiep, onder de daken en boomen ; de landman kruipt in zijne hut; de velden en tuinen worden verlaten ; hei IV. deel. ' C mensc'h'  C 18 ; jnenschlijk hart kampt met verfcheiden hartstochten, hei wil, terwijl alle beenderen trillen, zijne vrees verbergen, fielt alie zijne poogingen te werk, om zich met ftandvastigheid en gerustheid te wapenen. Ondertusfchen wordt de duisternis , die zich over het aardrijk verfpreid, lieverlede grooter, en van verre rommelt reeds met een dof geluid de aannaderende donder, die al harder en harder in de ooren begint te klinken. Eindelijk fchijnt het verwulffel des hemels van één te fcheuren, een verfchriklijk gekraak vervult de ruimte der lucht, de aarde beeft, en de Echo kaatst den weerklank van de'bergen en heuvelen te rug. Bij ieder donderflag fchieten de vlammende blikfems ftraal op ftraal uit , doorkruisten de zwavelige lucht, flingeren langs bergen en dalen, en werpen vaak hunne vuurdeelen in de diepfte afgronden. Aarde en hemel fchijnen tegen elkander te ffrijden, alles is in oproer. De (luizen des hemels losfen haaren last, en Horten gantfche rivieren nederwaarts ; de wolkeu drijven , door de winden gevoerd, van 't ééne gewest naar het ander, en gieten haar water, bij ftroornen, met een woest gekletter, op den harden aardbodem neder. Dit befchouwende, gedacht ik aan de fchoone fchilde- rij, die ons david (*) van den dender geeft Ik las herhaalde reizen deze vertaaling van herder: Ook ging damp uit zijne neuze (f). Het vuur uit zijnen mond verteerde rondom; Kooien gloeiden voor Hem heen. Hij neigde den Hemd, en daalde neder; Donkerheid onder zijne voeten; Hij zat op den Cherub en vloog weg; Hij vloog van daar op de vleugelen des ftorms. Nu (») Psalm xviii: 9—16. 'CO Dat is de ftorin, die het onvveder voorafgaat.  (19) Nu berolde Hij den nagt om zich; Wolken-duifternis op wolkcnduifternis bedehen Hem, Door den glans, die voor Hem was, week de wolk weg; 'Gloeiende kooien en hagel vielen neder. • In den hemel donderde de Heer; De Magtige liet zijne ftemme hooren; Gloeiende kooien en hagel vielen neder. Hij fchoot zijne pijlen uit, Verdubbelde de blikfems, en gaf hun vleugelen; Des waters afgrond wierit geopend ; De gronden der aarde wierden ontdekt Foor de fcheldende flemme des Heeren, Van den adem des Jlorms en damp zijner neuzt. Welk eene dichterlijke befchrijving! Hoe fchoon, •hoe natuurlijk 1 Eerst is er ftorm, dan beginnen de blikfemen. De hemel wordt donkerer en laager; hij fchijnt tot de aardeneêr te zakken; nu waait, nu vliegt de ftorm; de nagt wordt ftikdonker, en de blikfem maakt flegts eene korte tusfehenpoozing tusfehen de duisternis. Eindelijk begint de zwaarfle donder, de blikfemen verdubbelen en krijgen vleugelen, enz. Dit alles is trek voor trek in eene achtervolgde mythologie bekleed. De vertoornde werpt dan eens damp uit zijnen neuze, dan weder vuur uit zijnen mond , zo dat de bovenfte ijsgewelven tot kooien gloeien, terwijl het gewelf des hemels zeiven zakt, en als ter aarde fchijnt te vallen, en de nagt alles verdonkert, pijlen fchiet, blikfems zwaait, en aan dezelve vleugels geeft. In dezen rijkdom van Donderbeelden ftaat de gevleugelde Cherub enz. als tegen over de vleugelen van den ftorm.' Ook in dezen Psalm is het hoofdbeeld van den Donder, dat hij de item is van den fcheldenden God. .Vervolgends overdacht ik het lied van david (*) over het  hetzelfde verfchijnfel, dat hij heeft opgedragen aan de Dienaaren van God, de voornaamfte der Levieten, die de Ark bedienden, of der priesteren bij den tabernakel. De Dichter geeft eerst eene fchoone befchrijving van het onweder, doet het vervolgends opkomen uit het westen over de Middelandfche zee, laat het zwaar nedervallen op den Libanon en van daar trekken naar de Arabifche woeftijn; volgende dus den gewoonen weg der donderbuien in het heilige Land. - Dit heeft de geleerde j. „. van der palm, rustend leeraar van Maartensdyk, in zijn onlangs uitgekomen vertaalde en opgehelderde liederen van da vid zeer wel aangemerkt. - Wij moeten in 't voorbijgaan dit werkjen allen liefhebberen van gezonde uitlegkunde ten ilerkften aanprijzen ; zij zullen er veel leerzaams en eenvomvige fchoonheid in ontdekken, en met ons de Voorzienigheid danken, dat zij, langs eenen bijzonderen weg, dien man tot hooger einden wilde gebruiken dan tot het prediken voor de gemeente van Maartensdyk, waar toe een man van minder bekwaamheden even dienstbaar konde zijn. Zijne vertaaling van gemelde lied is uitmuntend: lat'en wij ook het zelve, met eene kleine verandering, (0m het werkjen te leeren kennen) mededeelen. Zo zjn°-t p a v i d : 1 Geeft 'Jehova, gij Edelen, Geeft Jehova eer en magtl 2 Geeft Jehova deh roem zijns naams, Aanbidt Jehova , in heilig feestgewaad'. ^ Be ftem van Jehova rolt op de wateren, De God der- eere dondert hoog! Jehova dondert op de groote wateren'. 4 Jehova's ftem wordt magtiger, Jehova's ftem wordt heerlijker1. 5 Jehova's ftem verplettert cederen, Vederen Libanons verplettert Jehova: 6 Hij  (21) (6 Hij doet hen hupplen als kalveren, Libanon en Sirjon als wilde ftieren! f De ftem van Jehova Jlroeit blikzemen'. 8 De ftem van Jehova doet de woeftijn beeveti, Jehova doet de woeftyn Kades beeven'.i p Jehova's ftem doet de hinden werpen, Zij ontbloot de wouden! Maar in zijnen tempel Zegge alles: majesteit! i o Jehova zit, om waterftroomen uit te gieten, Jehova zit als Koning in eeuwigheid! ii Jehova geve zijnen Volke luifter! Jehova zegene zijn Valk met vrede en welvaard! Door deze verheven Dichtftukken, waarde Medechristenen ! kreeg ik nog grooter denkbeeld van Gods heerlijkheid, die in den donder zoo verbaazerid fchittert. Hoe groot moet niet zijne Almagt zijn! — Zo dikwerf gij den donder hoort, denk mensch} God de Almagtige fprcckt, — Denk, aardworm! Voor zijnen adem krimpt de diepstgejchoten ceder, Gelijk een fpichtig riet. Het dampend eikenwoud ploft als een ftrooha'.m neder. En 't fnuivend ftagros vliedt. S! Gij, Almagtige! die op uw' donderwagen, Door 't davrend luclitruim rijdt; Die 't brullend windenheir uw pijlen voord doet dragen, God\ — vreeslijk in den ftrijdi Zal'f fchuldig flof uw wraak, die felle wraak verduwen, Die in de Orkaanen jlormt? De bergen fmelt als wasch, en onverwinbre nuturen ïn rookend puin hervormt? —  Jehova! fpaar! - gijfiegts, Ontfermer! gij' kunt fpaaren Den worm, die voor u beeft! — Nogflaat mijn laage hut — blijf, blijf mijn Erf hewaaren! — Zwijgt, Donders! jesus leeft! Zoo ver is de mensch van zijnen Schepper en Vader vervreemd, dat hij voor deszelfs heerlijkfte verfchijning wegvliedt. Hoe veele tekens van angst ziet men niet op het wezen van veele menfchen, wanneer de wolken zich famenpakken, om in een onweer uit te bersten! hoe beeven de harten, wanneer de Donder rolt, en de aarde op zijne ftemme fiddert! — Men vindt er, die zich in hunne kamers opfluiten, wegfchuilen en fidderen, zoo lang de donder duurt. Sommigen, in wellusten gedompeld, worden door het kraaken van den Donder en het geflikker der weerlichten tot inkeer gebragt; zij knielen voor de zwarte wraakcireigende wolken neder; trillen, belijden hunne buitenfpoorigheden , bidden , zuchten , doen geloften — doch met het onweder verdwijnen angften , gebeden, geloften. Bij een hevig onweer niet gevoelloos te zijn, maar ook niet flaafsch te vreezen, met een' eerbiedigen geest aan den oorfprong der Natuur en zijne grootheid, in liaare veranderingen te denken, een verheven begrip van zijne Almagt te vormen, zijner befcherming verzekerd te zijn, zich in vertrouwen aan hem te onderwerpen, en zich in dit vast befluit te verilerken, zich voor een zoo magtigen God, die alles ten onzen besten fchikt, behaaglijk te maaken; dit zijn, onzes oordeels, de waare heldenmoedige denkbeelden, die de wijsheid ons leert. En wie is de Vader des donders cn de Heer des blikfems ? — Immers geen vreemde God — maar hij, wiens fchepfelen wij zijn, en wiens weldaaden wij ieder oogenblik ondervinden. Waarom fidderen wij dan voor zijne ftem, als voor de ftem van een' tiran ? Het is geensfins de gramfchap van een' gevrecsden vijand, die uit de wolken davert; het is de taal eens Vaders; die ons zijne goedheid verkondigt. — Uit liefde tot ons doet hij den heanel met zwarte wolken betrekken en maakt hem weder helder. Voor ons (preekt God in den donder, en voor ons blaast hij in het fuizen van eenen zachten wind. Hij, die deze wereld gevormd en haaren loop vastgefleld heeft, bepaalde insgelijks middelen ter haarer voord- dun-  ( 23 ) dtturin Toen de vlam van den aP. taar opvoer TÏy$ naar den hemel, voer de Engel des, Heeren op $iïpin (°f,net) *k viam vm ^m altaar; maar ^c ver* fqhijnfel verfcheelt zoo veel van het onze, als de Engel van (*) Vs. 11, 11. (f) Zie Isibliotheque Sritaitnique, Tom. j. p. 1. p. 181. C§) Ad. h. 1. pig. 724> ?J5C#) RicHt. XUI: ao. D 2  (28) van elia, of deszelfs .aangenomen lichaam van het wanre menfchelijke lichaam van onzen profeet. Zoo min als het eerfïe door de opgaande vlam verteerd konde worden, zoo ongegrond is, in ons geval, de meening, dat elias lichr aam door den blikfem zou verteerd, en dat zulks door het woord (nSj/) zou bedoeld zijn. De wijze, op welke elia ten hemel voer, meldt de Gefchiedfchrijver aldus : er was, een vuurige wagen met vuurige paarden, alzo voer elia met een onweder ten hemel. De gedachten zijn hier over zeer verfchillende. — De meesten verfhan door deezen vuurigen wagen en die vuurige paarden de Engelen, die dikwerf in de H. Schriften dus benoemd worden. En daj; nog'verbeeldt men zich, dat uit dien vuurigen wagen en paarden blikfemftraalen affchoten; het welk* zo'deze de engelen zelve zouden zijn, zeer orurtuurlijk is. Anderen plaatzeri de Engelen in dien vuurigen wa* gen met paarden, wordende door een onweder of ftorm. wind omhoog gevoerd. — venema (*) meent, d-t de vuurige wagen en paarden eerst de fcheiding tusfchen elia en eliza gemaakt hadden, en vervolgends die brandende Horm alleen hem zoude opgenomen hebben, dewijl er, vs, I. en ii. gezegd wordt , dat hij door zulk een wind opvoer. De vuurige wagen en paarden zouden veelligt flegts tot een zinnebeeldig vertoog hier gediend hebben, 't Lust ons niet meer gevoelens over deze hemelvaard op te tellen. Laat ons hier het waarfihijnlijkjte kiezen. Wij ftemmen gaarn toe, dat vuurige wagens en paarden in de H. Bladen meermaalen zinnebeeldige vertooningen van de Engelen en derzelver diensten zijn (f). Zo was de berg vol vuurige wagens rondom eliza (§) , .waar door 0$ ker (*} Hifi. Ecclef. Tom. Iï. pag. 100. fcqq. ft) z'e Pt. LXVIII: j3. Uab. III 8. (§) Verg. hofstede, Bijzonderheden ier H, S. bl. 132 en, voljenile.  ( 2P ) ker de Engelen moeten yerftaan worden (*). — Wij wi'.t len dus niet ontkennen, dat 'er ook Engelen bij de hemelvaard van elia zijn tegenwoordig geweest. — Nogthands kamt het ons voor, dat wij hier om eene wolk denken moeten. /iiz<) (ftaat er) voer elia als met een onweder ten hemel. Dit doet ons natuurlijk denken, dat eruit deze wolk bli)tfemftraalen en donderdagen , yerzeld van eenen geweldigen wind, zijn losgeborftcn. ïn de H. Schriften komen toch ook de wolken dikwerf onder de benaaming van wagens voor. Uod , zingt david, maakt van de wolken zijnen wagen en wandelt op de vleugelen des winds (f). Het vuurige van deezen wagen en parieten doet ons denken op eene helder fchitterende wolk , gelijk aan dien troon, dien daniel zag, welke van vuurvonken was, en welks raderen een brandend vuur waren (§); of gelijk met dien, van welken hUkfemen , donderdagen en {temmen uitgingen Q. ■ - Nog iets ter opheldering. De vqornaamfte kragt der heirlegers 'beftond oudtijds in de veelheid van ftrijdwagens. Hier van de uitdrukking: Deze vermelden van wagens en die van paarden (|) De Lijbiers gebruikten wagens in den ftrijd, waar op zij gevoerd werden met faamgekoppeide paarden, even als de Helden bij homerus, want deze weet van geen ruiters, die op paar? den reeden. Jabin (**) had negenhonderd ijzeren wagens. Men wil, dat deze wagens ijzeren zeisfenwagens zijn geweest; — wreede oorlogstuigen , van welker doodÜjke uitwerking virgilius eene verfchrikkelijke befchrijvinge geeft. Zij zijn dus zinbeelden van magt, (lerkte en bel'cherming (***). Er zijn, volgends deze opmerkingen, genoegzame redenen, waarom zich God van een vuurigen wagen en paarden', ter opneming van elia, bedienen wilde. ■—> Deze. opneming moest dan gefchieden door een' wagen, ten blijke van hemelfche ftaatsverheinng (*f) en ter zegevierende verheerlijking van zoo veele overwinningen, als hij over de afgoderij en afgodendienaars behaald haddc. 't Moest zijn door een' vuurigen wagen en vuurige paarden, ten bewijzej dat (*) 2 Kon. VI: i« , 17. Q) Ps. CIV: 3. xvm^n. (.§) Dan. Vil: 9. f»7 Openb. IV: 5. (+) Pu XX: «. (**) Richt. IV: 3. ?•'*) Verg. HOFSTEDE 1*1. £»f3 Gen. XLl: 43. D 3  ( 30 dat die hem toegezonden waren van dien God, die een ontóegangüjk licht bewoont , en vooral ten vertooge vrn 'smans vuurigen ijver en dapperen moed, dien hij omtrend de Baalspaapen, omtrend de hoofdmannen met de krijgsknechten, door ahXzia op hem afgezonden, en in meerandere gelegenheden, ten voordeele van Gods Kerke betoond hadde. Althans deze vuurige wagen en paarden verbeelden ons elia in zijne waare grootheid, als held in Kerk- en Burgerftaat. — „ Dit is de magt en fterkte Isra.ëls, (zeggen onze Kantekenaars opa Kon. XIII: 14)" „ dewelke ten oorloge meestin krijgswagens en ruiters was „ gelegen. De zin is dan, dat in e lias leer, gebeden en „ werken, meerder kragt tot befcherming des lands was, „ dan in 't geweld van den oorlog." ' De uitroep van eliza, bij de hemelvaard van elia: mijn Vader', mijn Vader! wagen Israëls en zijne ruiterenl zal dus dezen zin opleveren: „ mijn Vader! mijn Vader! met „ wien ik door de tederfte liefdebanden vereenigd ben ; die „ mij, gelijk een Vader, geleerd, beftuurd en geleid „ hebt ■—- die voor Israëls Kerk- en Burgerftaat meer „ waart dan wagens en paarden in den oorlog, <— die „ geftorvenen levend maakte , den hemel op uw gebed „ floot en ontfloot, Baalspaapen doodde , 40 dagen en „ nagten vastte, Koningen zalfde, wonderen voorfpelde, „ groote zaaken van God en zijne Kerke leerde — die „ door leer en leven ftichtte, die bemind waart bij God en „ geheel Israël .— mijn vader', mijn lieve vader! mijn beste „ Leermeester! ■ Wagen Israëls en zijne ruiterenl „ Steun van Israëls Kerk- en Burgerftaat! gaat gij nu van „ ons? — wordt gij zo voor eeuwig van ons harte ge„ fcheurd! 6 blijf Vader! verlaat ons niet! keer weder!" — Zo riep hij, en hij zag hem niet meer. — Hier op fcheurde hij zijne kleederen, ten'teken van zijne droefheid, vat den mantel, die elia was afgevallen, op, floeg met denzelven, den God van elia aanroepende ,' het water der Jordaan, ging droogvoets door de rivier] en kwam weder bij de 50 leerlingen, die aan den kant der rivier waren gebleven , welke hem, door dit wonder, vöor den opvolger van dien grooten man erkenden. De waarheid van deze gebeurdtenis mogen wij niet in twtifel trekken, om dat zij door eliza alleen gezien is.— Dan men hcrinnere zich, dat er 50 zoonen der profeten van verre ftonden, die ten minften zo veel konden zien, als genoeg was, om hen te overtuigen, dat er iets buitengewoons met elia was voorgevallen. En al ware eliza  ( 3i ) ' alleen geweest, dan zou zijn getuigenis nog voldoende wezen. Hij wist, door eene openbaring, wat er gebeuren zoude, en daar door was hij tot deeze buitengewoone gebeurdtenis voorbereid, en op alle omftandighedeit opmerkzamer, vooral om de toezegging van eene dubbele mate van elias geest, wanneer hij bij deszelfs hemelvaard te3 genwoordig zoude zijn. — Op het getuigenis van éénen Schrijver, zegt een zeker beftrijder van den Bijbel (*), kan men deze buitengewoone zaak niet gelooven. — Maar hoe ontijdig komt men thands met die zwarigheid voor den • dag, tegens een oud, en federt zo veele eeuwen voor geloofwaardig gehouden, en als zodanig ook door zo veele kenmerken blijkbaar boek? De oude Joodfche Kerk heeft ■ nooit aan de echtheid van dit boek getwijfeld, en zelfs de ■ Apocrife Schrijvers hebben van de opneeming van elia gewaagd (|) jozefus meldt insgelijks van deze ge- beurdtenis, hoewel hij omtrend dezelve eenigsfins twijfelachtig fchijnt geweest te zijn. „ elia, zegt hij, wierdt „ van de menfchen weggerukt, doch niemand weet toe „ dezen dag, hoedanig deszelfs uitgang geweest zij. — ,, Nopens dezen en hen och melden ons de H. Schriften wel, dat ze de famenleeving ontrukt zijn, maar geen „ mensch heeft eenige kennis van hun dood (§)." „ Jozef us," merkt de geleerde hamelsveld hier op' te regt aan, „ fpreekt ingewikkeld om zijne heidenfche Le„ zers te believen, gelijk zijne gewoonte is," — En, wat zou er, bij eene toepasfing van die zelfde twijfeling of zwarigheid, van den inhoud van mos es boeken worden of overblijven, om voor geloofwaardig bij zulke verlichte gees» ten door te gaan? Dat dan dezen en meer anderen met de hemelvaard van elia fpotten , haare zekerheid is door een genoegfaam getuige en door eenen Godlijken Schrijver bevestigd. Elia is dan ten hemel opgenomen, maar of hij daar gebleeven zij ? is eene andere vraag. Sommigen denken, dat hij van daar is wedergekeerd en nog eenige jaaren hies op aarde en wel in AraUe (|) , zijn Vaderland, zoude geleefd hebben. Om dit te bewijzen brengt men zekeren brief (*) Thomas c h u b b in zijn Farewtell te hls Readers, Se£i. 4, Tom. 1. Posthumoui worfis , p. 310. Cf) si r ach XLVIii,: 9. 1 Makkab. II: 58. GD AtMi Lib. IX. c 1. C») Onder allen b o u l a n g r r Difert. fur EIU BHcnoch, en de Abt bazin, philefopbie de l'f/iftoire- fk'_Bijzonder denkt hier over m 1 ch .» ëL ïs ia eene aantekening Mj zijne Vertaaling over deze plaats.  tan biief (*) van elia te berde, die ter h.md gefteld wierdc aan joram, Koning vr.n Judo.. Dit nu, zegt men, gefchiede lang na de hemelvaard vari elIa. lightfoot meent; dat dit een ander profeet geweest zij dan elia, om dat hij opgedaan was en profeteerde in "den geest en kragt van elia. 't Waarfchijnlijkst is, dat elia , door den geest der profetie het wangedrag van joram, en het onheil, het welk hem daarom overkomen zoude, Voorzien hebbende, den briefin zijn levengefchreeven, en aan eliza, of eenen anderen zijner leerzoonen, toebetrouwd heeft, met bevel, om hem denzclven ten zijnen tijde ter hand te dellen. Maar tot wat einde dien.le deze opneeming van i l i a in den hemeH —- Deze vraag heeft een geleerd man kort beandwoord. Dus fehrijft hij. „ Tot zeer gewigtige oogmer„ ken. [i] Langs dezen weg wilde de Heer een buitenge„ woon bewijs geven van zijn bijzonder welgevallen, in „ den onvermoeiden ijver, welken elia, geduurende zijné „ profetil'che bediening, onder zulken geweldigen tegen„ (land, bedendig betoond hadt. [2] Het bederf der ze„ den was, in dezen tijd, ten hoogden toppunt geklom„ men. Maar de opneeming vrn elia was recht ge„ fchikt, om indruk te mar.ken op de harten der ver„ dokte Israëlieten, en hen te overtuigen, dat'er, in de „ uitkomst, een zeer groot onderfcheid zij , tusfchen ,, hem, die God dient, en hem, die God niet dient. „ [3] Deze gebeurdtenis leverde een in "t ooglopend be„ wijs op, voor die groote waarheid, dat er een leven „ zij na dit leven. [4] Eindelijk diende deze opneming, „ om eliza en andere profeten op te wekken, ten einde „ zij den Heer getrouw bleven , en voor zijnen dienst „ ijverden, vooral in deze tijden van algemeene boos„ heid, terwijl zij, in de wereld, niets anders dan ver,, drukkingen konden te gemoet zien." Uit dit beredende kunnen alk zwarigheden weggenomen en a.lthands die vraagen beandwoord worden (f). ,, Van „ waar de zoonen der profeten wisten, dat elia zou „ opgenomen worden? Waarom elia met zijn' opgerol„ den mantel de Jordaan kliefde, en juist door dié rivier „ moest gaan ? Of niet de vuurige wagen en paarden hem „ zoo wel aan deze als geene zijde van de Jordaan hadden „ kunnen opneemen?" (*) 3 Chron. XXI 12 — 1; f-p Deze worden gèdaan ifwr den Schrijver van la Bihle enfin cxp!iq''t'.e Te Amllerdara, bij M. de BRUIJN, ia de Warinoesftraac.  D Ë '») Wij fpreken liier alleen van de Boeken des N. T.  ( 43 ) derwerken, zijner kruifiging, begraving en opuanoïng Hoe veel verfcheelen hier var. de tegenwoordige oefuijders der heilige Boeken ? Onderzoeker. Ik merk hier uit, dat, welke bijzondere begrippen de oude ketters hadden, zij nogthands met de zogenaamde rechtzinnigen in veele voornaame ftukken overeenftemden. Ik Maar zie ook tevens, wat de tegenwerping, ontleend van de menigte der valfche euangeiien gelijktijdig met de echte, als rook doet verdwijnen. Hadden deeze verdichte euangeiien de onze tegengefproken, dan. hadden dehedendaagfche beurijders recht, om ze tegen ons aan te voeren, niet als een beflisfend bewijs, maar als een rede van twijfeling; — doch, dus- is het met de zaak met gelegen. - De wonderdaden, door Christus verngt, waren zo wel beweezen, dat alle de Aanhangen, alle de euangeiien famenftemden, om aan dezelven getuigenis te geven; en, in weerwil van het getuigenis aller Aauh-ngen aller euangeiien, verwerpen zij dezelve. Onder.zoe.keu. Dit zij zo ; de vraag blijft over, of men genoegzaame redenen heeft gehad, om aan onze vier euangeiien de voorkeur te geven boven de zes en veertig anderen, die desgelijks het licht zien? Ik Het aantal der onechte Schriften is zoo groot niet als gij opgeeft, men heeft verfcheiden naamen aan één en het zelfde euangelie gegeven. Onderzoeker. Verfcheiden naamen? Ik. jazeker. Het euangelie van mattheus, bij voorbeeld, hadt niet min dan tien verfchillende naamen; dat van mar cu s twee; de euangeiien van p au lus en van andp-eas beftonden nimmer. Het euangelie der titen is niets anders dan de overeenitemming der vier euangeiien, door tatianus vervaardigd; de voorgewende valfche euangeiien van hesychius en lucianus behelzen niets anders dan eene overziening der egte euangeF 2 15en»  C 44 ) Ueö, door die twee Geleerden gedaan, volgends de beste gnekfche handfchriften; de euangeiien van marcion en a pel les beftonden uit het euangelie van lucas, t geen zij, gelijk men hun befchuldigde , op eenige plaatzen , veranderd hadden: dat van basilides was eene verklaaring van de echte euangeiien; de euangeiien der valenTiAANEN,van siMONende simoniaanen,vanjudas, van f i lip pus, behelsden geene valfche gefchiedenisfen van onzen Zaligmaaker, maar alleen de leerftelfels dier Ketterfche Aanhangen. Daar nu verfcheiden dier onechtgekeurde werken niets anders behelsden dan 't geen met de gezonde leer en de waare gefchjedenis onzes Zalig, maakers overeenftemde, hebben eenige Kerkvaders ze voor echt gehouden en als zodanige aangehaald: dit is de algemeene eigenfchap van .deze euangeiien in de eerfte eeuw. In de twede eeuw ging men (louter te werk. De Apostelen en de eerfte leerlingen dier hoogverlichte man netl waren overleden ; verfcheiden ongetrouwe berigten van vervolgingen, door de eerde euangeliegezanten geleden-, e„ vnn hunne predik'ngen en reistochten, zagen het licht. Doch ook dit bedrog wierdt ontdekt, deze (lukken vervielen, werden uiterst veracht , en in den nagt der vergetelheid begraven. Onderzoeker. Maar veele boeken,dooruvoor echt e;i regelmaatig gehouden, hebben geen beter lot gehad. Ik. Dus is uwe redening: De eerfte Christenen hebben sretwijfeld aan de echtheid van eenigen der heilige boeken; óerhalven is de echtheid van allen twijfelagtig. — Het tegendeel is waar. Uit hoofde van deze zwarigheden omtrend eenigen dier boeken moet ik altoos geen twijfelhebben wegens de echtheid van die genen, welken ten allen -tijde voor echt ei 'eend zijn. Deze twijfeling omtrendhet aannemen der eerstgemelden , levert mij een volkomen bewijs op, dat men de rede, om ze voor echtte gouden, ontdekt heeft, en daar in met rijpen raade te werk  C 45 } werk is gegaan; dat die Boeken den (tempel ,van echtheid nietverkreegen.dannawel getoetst te zijn,en, in die proeve, blijken van eene onbetwistbare echtheid gegeven te hebben. Onderzoeker. Zijn wij daar van verzekerd? I k. Doorlees de Kerkelijke gefchiedenis der twee eerfte eeuwen, en gij zult hier aan geen oogenblik meer twijfelen. Daar zult gij zien, hoe men geen bóek onder de heilige boeken heeft aangenomen, dan na een (breng onderzoek; men lette nauwkeurig op de graaden van waarfchijnlijkheid en waarheid, welke ieder boek, als heilig aangeboden, kon opleveren; men erkende er geen voor zodanig dan 't welk eene onlochenbare echtheid hadt: boeken van eene twijfelagtige echtheid werden op hunne waarde, dat is, als twijfelagtige, gefchat; eindelijk, werden de zulken, die de doorftekende kenmerken van verdichting droegen, als valsch verworpen. Kan de ftrengfte Redenkunde eenen anderen weg voorfehrijven , dan men hier ingeflagen en gehouden heeft? Onderzoeker. Ik geve u toe, mijn Vriend! deze mannen hebben eerlijk, oprecht, voorzigtig gehandeld; ik vind ook niets in uwe heilige boeken, 't welk iemand kon aanzetten om derzelver echtheid, feélangshalven, (taande te houden; doch met dit alles vordere ik bewijs voor derzelver echtheid en dus moet men mij toonen, dat de eerfte Christenen zekere en vastgeftelde regels gehad hebben, om de heilige boeken van de oaiechte en valfche fchriften te onderkennen. Ik. Uw eisch is wel te voldoen. Voor eerst. De mees» te Kerken, gegrondvest zijnde door de Apostelen en de Euangelisten, wisten zeker, wat die heilige Mannen haar verkondigd en geleerd hadden: alle gefchrift, derhalven, 't geen anders leerde, werdt daar door zelve verworpen: *t eenvoudigst natuurlijk begrip deedt elk bevatten , dat Schrijver en Prediker met elkander moesten overeenftem F 3 men. —  C 4«) jnen. Ten tweeden. Men erkend? geene Schriften voor Apoftolifche dan de werken in 't algemeen, van alle Kerken, als zodaanige aangenomen; nu was het, volgends het eerstopgegeeven merkteken van onderfcheiding, zedelijk onmogelijk voor eenen bedrieger, om eene een- paarigheid van Hemmen van alle Kerken te verwerven. Ten derden. En daar de meeste Apoftolifche Schriften zeer vroeg voor de Schriften van die heilige Mannen bekend en daar vopr aangenomen waren, verfchaften die zelfde Schriften een derde middel om de echte werken der Apostelen te onderfcheiden van die men, op hunnen naam, zocht uitte venten. Gij weet, dat het geen men iemands ftijl noemt, famengefteld is uit duizend kleinigheden , welke het, tot verwonderens toe, bezwaarlijk valt, alle tevens in agt te nemen en te volgen; men heeft, zijns ondanks, eene gedwongenheid , eene ftijfheid , en , wanneer het eenigsfins van eenen langen adem is, verraadt men zich altoos, op de eene of andere plaats; althans kan het oog van een opmerkend en verftandig lezer zulks ontdekken. — Ten vierden, moet men hier wel in opmerking nemen, dat het volftrekt te vergeefs en vruchteloos zou geweest zijn, den ftijl der heilige Schrijveren te volgen, indien men niet ten zelfden tijde hunne leer volgde. Met welk een oogmerk nu zou een bedrieger eene leer hebben willen bekragtigen zoo ftrijdig met allerlei foort van bedriegerij en valschheid ? Niemand heeft lust, om zijn eigen vonnis van veroordeeling op te ftellen en te ondertekenen. Onderzoeker. Niettegenftaande alle die heerlijke regels van oordeelkunde, hebben we echter onder de regelmaatige boeken eenigen, die niet tot de regelmaatigc boeken der eerfte Christenen behoorden. I k. De brieven, op welken gij het oog hebt, hebben het zegel der echtheid alleen zoo laat gekregen, om dat, daar zij in 'l algemeen aan alle geloovigen gefchreven waren , geene Kerk in 't bijzonder zorg droeg om ze mede te  (47) te deelen en rond te doen gaan. Zij geraakten nogtnands allen^kens, meer en meer verfpreid; en, wanneer zi], met de andere regelm-uige boeken vergeleken zijnde, Weeken daar mede zoo wel famen te (temmen, heeft men zich verpligt geoordeeld, de laatstgekomene met de eerfte gelijk te ftellen. „ , .. .... . - v Onderzo e k e r. Dit is eene waarfdnjnlijke gisfing. Tk Laat het eene waarfchijnlijke gisfing zijn de ëéht-'of onechtheid dier brieven blijft een onderwerp ter beflisfing der oordeelkunde overgelaten , echter behoort -let ia «enen deele, u ten ftébn des aanftoots, of uw Velo'of ten rotze der ergernis te wezen. Wanneer men -u ve-zo-kt een Christen te worden, zal;men geensfins van u afvorderen, dat gij de echtheid yin alle de heilige boeken, fttfk voor (tuk, erkent: men eischt, dat gij jessus ch' istus belijdt voor den Zoon van' God en 'den Zaligmaker des mevchdons; dat gij de beloften, door h • -■! gedaan, omhelst, de bedreigingen, door hem aangekondigd, geooft, en gevolglijk mv gedrag inngt naar de ?egelinaït der heilige wette?, welke hi] ons heeft - voorschreven. En dit. dit alles kunt gij dóen,, offchoon gij Wegéns de echtheid van één of me-r brieven met overtuigd waart, 0;,de zoeker. Gij zijt waarlijk een toegevend Obdgèleerde; . .. .. IK Ik wilde u doen zien, dat gi], al bemeldt gij uwe twijfelingen over de echtheid van eenen brief, gij, volgen" Is den inhoud van uwe tegeubedenkmg, in t geval zijt der Christenen van de drie eerfte eeuwen , tegen wièn om dat ze al eenige H. Schriften niet voor Godlijk erkenden, men nooit eenig voorwendfel ontleende , om de genoegzaamheid en rechtzinnigheid van hun geloof te betwisten. En nog heeft men recht, om een Christen te WÏTze i op denzeifden voet, als zij Christenen waren. O n d e r 20 e k e ■. Ik ben voldaan. - Uit uwe overtui ^nde redenirtg gevoel ik duidelijk , dat het gros des volks een beredeneerd geloof kan hebben, hoe zeer hec door de -e" ttè'tfders v-n het Christendom ontkend is. ïi Dit géïc it ik met u. — Het is toch geheel niet noodig hun *B stig te vallen en te belemmeren met befli-fn^e" van oordeelkundige onderwerpen, in de daad verre boven hunne bevatting; bet is genoeg hun drie of vier gebeurdtenisfen -pen te 'eggen , gebeurdtemsfen , welke , mijns wetens , nog niet wederiegü zijn. -—  ( 43 ) Vm eerst. Dat de oude wereld, het Joodfche land alleen' .uitgezonderd, Itaando de regeering van Keizer augustus geheel en al aan de Afgoderij verdaafd was én overgegeven. Ten tweden, dat twaalf Joodfche Visfchers of Tollenaars, dezen donkeren nagt van afgoderij deeden opklaaren, en den dienst, aan den éénen waaren God ver- fchuldigd, herltelden. Ten derden, dat zij, welverre van iets te winnen, bij die omwenteling, zich een lastig en.moeilijk leven, met fmarten en ongemakken vergezeld op den halze haalden, en ten minlten eenigen hunner' hunne dagen door een' fchandelijken en wreeden martel! dood voleindigden. —- Deze gebeurdtenisfen vermeld hebbende is het tijd, hun de fchriften dier mannen wier echtheid geen twijfel lijdt, in handen te geven' en, als zij van den inhoud onderricht zijn, hebbe men hun te verzoeken op deze twee vragen te letten: Is het geloollijk, dat twaalf perfonen van dien fta'at zonder middelen, zonder gezag, zonder geleerdheid ,'door eigen vermogens, zulk eene groote omwenteling hebben kunnen verwekken? — Is het gélooflijk, dat menfehen die zulke fchrirten gefchreven, en zoo roemrijke overwinningen behaald hebben op de heerfchende dwaalingen en diepgewortelde vooroordeelen , krankhoofdige dweepers of verharde bedriegers waren, in ftaat om hun ei«-en volk te lasteren, en alle de anderen te willen verleiden , om zich haatehjk en ongelukkig in deze, en nog rampzaliger in de andere wereld te maaken? Ik beweer, dat het andwoord der ménfehen in 't algemeen zoo veel te rechtmatiger zal wezen, als zij meer rechtheids van hart en min vooroordeels bezitten dan de Geleerden , en zij onkundig zijn van de heillooze kunst om groote waarheden, door nietsbeduidende vitterijen te bedekken, en boven al niet geplaagd worden door den laakwaardigen hoogmoed, om groote naamen uit den Temj>el der geheugenis uit te wisfehen, in de hoop , om 'ér den hunnen in ftede te zetten. Onderzoeker. Mogte men meer de menfehen or> zulk eene wijze van de eeuwige waarheden onderrigten? Ik. Men zou meer verlichte en deugdzame ChristeV nen maaken. — Mijn tijd is verlopen, vaarwel! Te An-fturdwn, bij M. ds BR.UJ.JN, in de Warmoesilf«at .■  DÉ èODSDIEISTVl-IlfiNÖi Hebt malkander hartelijk lief met broederlijke liefde. rom. XII: 101 BROEDERLIJKE GEMEENSC HAP DER CHRISTENEN. Betreurenswaardige toeftand der Christelijke Kerk! Welkeen ijverloosheid, welk eene gevoelloosheid heerschc ónder de meeste Christenen ten opzigte van hunne eeuwige belangen! In plaats van elkander voor den hemel voor te bereiden; met elkander derwaards te wandelen, en zo te leven, als men eens eeuwig veel volmaakter en zaliger In den hemel hóópt famen te zijn hëerscht èr nijd , haat, tweedragt en vervolging onder hen, die broeders, zusters, Christenen heetenl ■—- Dus denkende , komt vredelief bij mij j ik deelde hem mijne gedachten méde; en wij hadden over de broederlijke gemeenfchap der Christenen de volgende zamenfpraak. vredelief. Hoe veel verfcheelen de eerfte CbristeIV, deel., €• nsft  (50) Beu van de tegenwoordige, in betrekking tot hunne onderlinge liefde? Ik. Hemelsbreedte! De eerfte Apoftolifche Chris- lencn merkten elkander aan , als zusters en broeders zij waren zo nauw met elkander vereenigd , dat men hunne gemeenfchap gevoeglijks! met de gemeenfchap der leden van één en het zelfde lichaam vergelijken kan. Elk was meer voor den anderen dan voor zichzelven bezorgd Elk vergat fchier zich zeiven, om met zijn liefderijk hart'fteeds aan en voor anderen te denken. Een iegelijk was met zijn geheel vermogen voor de welvaard van anderen werkzaam. Niemand geloofde, dai hij iets tot een ander einde, dan tot zegen voor anderen ontvangen hadt. Dan eerst dachten zij iets te bezitten, als hun evennaasten, de Medechristen , nut en voordeel daar uit trekken kon. Zij waren van éénen en even denzelven geest der gemeenfchap en der teêrhartigfte broederliefde bezield. Vredelief. Dikwerf las ik die woorden, terwijl een traan langs mijne wangen rolde: de menigte der genen die geloofden was éen hart en ééne ziele. Allen, die geloofden waren ba elkander, en hadden alle dingen gemeen. — God' welk een verfcheel met de hedendaagfche Christenen! Ik. Evenwel allen, die elkander zo hevig vei volgen zich het leven op aarde zo bitter maaken, heettn Christenen. Vredelief. Gij zegt zeer wel, zij heeten Christenen, t zijn waarlijk louter Naamchristenen. Maar laat ons over de gemeenfchap des harten, die onder ons Christenen behoort plaats te hebben, eenige oogenblikken redenen. Waar in, zoudt ge denken, dat dezelve eigenlijk beftaat? Ik. Dit behoef ik immers u niet te zeggen, \redelief* — Maar laat ik uw begeerte voldoen. Zij beftaat in eene* waare hartelijke liefde tot elkander, zo dat wij' ons allen als kinderen van éénen Vader, als broeders en zusters va» éénen Verlosfer, als leden van één lichaam aanzien en beminnen moeten ; zo dat een ijgelijk voor den anderen zachte, liefderijke neigingen heeft; elk aan het geluk of ongeluk van een' ander hartelijk deel neemt, en de één voor den anderen als voor zich zeiven bezon d zij. V r e d e 1.1e f. Ja , mijn vriend! dat is de waare, hart- lijke broederlijke gemeenfchap der Christenen! Hoe wordt dezelve ons niet in de gewijde bladen, en bijzonder in de euangeüfche Schriften, geduurig. op het duidelijkst en nadruklijkst aanbevolen en ingefcherpt! Ik.  C 51 ) ï« Het ganfche euangelie is vol van deze fchoone «n harttreffende vermaaningen; de natuur, de geheele u> houd-van deze liefde, van deze hartelijke gemeenlchap, d;e aile menfehen met eene broederlijke tederheid omhelzen moeten, wordt ons dikwerf op de üerkfte en uitloU kendfte wijze voorgefteld. -^-i Over al vind ik dezelve. Met gevoel lees ik daar dikwerf: „ Gij zult uwen naasten lief hebben als uzelven. — Een nieuw gebod geef ik u, " dat gij elkander lief hebt, gelijk ik u lief gehad hebber, " hier aan zullen zij allen bekennen, dat gij mijne leerlm"" gen zijt, zo gij liefde hebt onder elkander. — Vader, ik " bidde niet voor de Apostelen alleen, maar ook.voor de ~, genen, die in mij gelooven zullen: op dat ze allen één zijn, gelijkcrwijs gij Vader in.mij, en ik in u, dat ook „ zij in ons één zijn. Gelijk «ij aan één lichaam veele „ leden hebben, maar die leden allen niet één en dezelfde ,, werking doen: alzo zijn wij veelen één lichaam in Christus-, maar elk een zijn wij elkanders leden. M Hebt malkander hartelijk lief met broederlijke liefde. '„ Verblijdt u met den blijden, ,en weent met den weenenden. 'Weest'éénsgezind onder elkander. — God geve, dat gij onder elkander eensgezind zijt naar Christus jesus, opdat gij eenpaarig en uit éénen mond God en den Vader van onzen Heere jesus Christus prijzen „ moogt; daarom neemt u onder elkander aan, gelijkerwijjs ook christus ons tot eer van God heeft aange„ nomen; — Want wij allen zijn door éénen Geest tot ,, één lichaam gedoopt, het zij Joden, het zij Grieken, „ het zij dienstknechten, het zij vrije; wij zijn allen tot ,', éénen Geest gedrenkt. Immers is het lichaam niet flegts *" één lid, maar veele leden; indien nu de voet zcide; ,' dewijl ik de hand niet ben, zo ben ik het lichaam niet: '"'zonzij daarom niet van het lichaam zijn? En, indien „ het oor zeide: dewijl ik de oogen niet ben, zo ben ik ■ van het lichaam niet; zou het daarom niet van het lic- „ haam zijn? Daar zjjn alzo wel veels leden, doch [„ maar één lichaam. Het oog kan niet zeggen tot de „ hand: ik heb u niet noodig ! — maar veel eer de leden, 7, die ons voorkomen de zwakften des lichaams te zijn, zijn „ de noodzaaklijkilen, en die ons fchijnen , de ontbeer„ lijkften te zijn, die doen wij de meeste eer aan. God heeft „ het lichaam alzo te famen gevoegd, dat hij de meeste „ eer aan het zwakker lid gegeeven heeft, op dat er geen „ tweedragt in het lichaam zij, maar de leden voor elkan„ der gelijke zorg dragen zouden. Want, indien één lid Ga » lijdt.,  O ) lijdt, dan lijden alle de leden: of, indien één geëerd wordt, '„ dan verheugen zich alle de leden ; Gijlieden echter zijt het lichaam van Christus, en leden in 't bijzon„ der. — Daarom vermaan ik u, dat gij u benaarftigt, te „ onderhouden de eenigheid des Geestes door den band desvredes; één lichaam is het, en één Geest. Eén „ Heer, één geloof, één doop; één God en Vader van „ allen, die daar is boven allen, en door allen, en in u „ allen. — Zijt dan navolgers van God, als geliefde kin, deren, e/t wandelt in de liefde, gelijkerwijsook chris„ tus ons heeft lief gehad, en zich zeiven voor ons heeft „ overgegeven tot eene offerande, en een (lagtoffer, Gode ,, tot een welriekende reuk. Heeft er nu ergens eenige „ vermaaning in Christus bij u plaats; eenige troostelij„ ke liefde, of eenige gemeenfchap des Geestes , of „ eenige innerlijke beweging en ontferming: zo vervult ., mijne blijdfchap, dat gij moogt eensgezind zijn, en elk „ niet zo zeer op het zijne zie, maar ook op dat, wat eenes „ anderen is. 't Geen wij gezien en gehoord hebben, dat ,, verkondigen wij u, op dat ook gij met ons gemeenfchap „ zoudt hebben, en deze onze gemeenfchap ook zij met „ den Vader en met zijnen Zoon jesus Christus." (*) Vredelief. Welke harttreffende lesfen voor de broederlijke gemeenfchap, die op de liefde van God en Christus gegrond is, die onder de eerfte Christenen plaats hadt, en elks hart met het hart van alle anderen verbinden moest. I k. Hoe moeten de hedendaagfche Christenen fchaamrooden, als ze zich bij deze vermaaningen, en bij het gedrag der eerfte Christenen vergelijken! Vredelief. Zij leeven onder elkander, als of er geen woord van de broederlijke liefde in het euangelie gevonden wierdt. — Maar Iaat ons hier over nog eenige' oogenblikken redenen. Ik. Waarlijk deze broederlijke gemeenfchap heeft onder ons bij weinigen plaats. — Uiterlijke werken van milddaadigheid befpeuren wij alom — maar blijken van innerlijke, van hartelijke, algemeene deelneeming in geluk en ongeluk van elkander — hoe zeldzaam zijn deze i Vredelief. Menigmaal, als ik uwe gemelde vermaaningen en t;e:ujgenisfen leze, vraag ik mijzelven: Hebben wij ook, gelijk de eerfte Christenen, onze hartelijke be- lr.S- (*) joa n. XIII. XVII. Kom. XII. i Cor. XII. Bfèf. IV. V. F:l%. li. k 'jaau. L cn mtet andere*.  ( 53 ) tannon met elkander gemeen? Weten wij veel van die een2LS blifdrchnp van allen, wanneer bet ee.en welS - Van dat prijswaardig broederlijk medelijden vaneen, wanneer het éénen kwalijk gaat? - Wordt ons Iian ook wel van droefheid en bekommering vervuld, als wii hooren, dat ver af woonende Medechristenen onder TgSè verdrukkingen zuchten moeten , Medeehnstenen, die immers daarom niet ophouden, onze broeders en zmters broeders en zusters van Christus te zijn, ichoon ver'van ons afgefcheiden ? Ach! hoe koelz.im.g hoe gevoelloos kunnen wij het aanhooren, als men. ons zegt zii vervolgd, van hunne goederen beroofd worden , en dikwerf hun leven niet zeker zijn! — Zo wij hun me Ü gl lts onze liefde, en de gemeenfchap van onzen gees kunnen toonen - bidden wij dan nogthands vooi hun? Ken wij wel traanen van mededogen over hnnne eUen— Hebben wij ons wel eens eenige oogenblikke afgezonderd, om inzonderheid aan hun te -toto; om ons gelijk het de christelijke gemeenfchap de harten vereischt in den geest aan hunne plaats te (lellen en met die zelfde deelneming, dat zelfde vuur, dien zelfden Hv" hunnen nood, gelijk onze eigen belangen des. harten , onzen ouderlingen God en Heiland in vertrouwende gebeden voor te dragen ? Ik. Laat ons verder gaan - laat ons vragen : hoe gedragen wij ons omtrend onze broeders , welken onder ons wofnen - aan wien wij nog door bijzondere banden verknocht zijn? Zo, — als of wij waarlijk één lichaam uit- maakten? als of ons één geest bezielde? — Zo* wij omtrend de belangen, het geluk cn ongeluk, van eenerboezemvriend, van een kind, of omtrend ons eigen geluk of ongeluk handelen zouden? — Mijn God! waar fdL broederlijke gemeenfchap? - De Bg^te.^ ffoonnoedigfte zielen onder ons zijn zelfs, in haare heffe Ske neigingen voor anderen,nog veel te baatzuchtig zij bedoelen meestal zich zeiven; - Of, zo deze'verdenking te hard mogte fchijnen , zij betoonen haare liefde flegts aan zekere weinige menfehen. - Dezen alleen deden in hunne vreugde, in hunne agting, in hunne vr.endfchap en ,n alle d e genegenheden , welken aan de geheele Christenheid gemeen behoorde te wezen. - En gefchiedt het dm nog wel met die liefde, met dat eenvouw.g broederlijk hart , me dat vermaak, die gulheid, die vr.endfchapsbetooning, die edelaartige drift om wel te doen, die de gemeenfchap, wdke onder Christelijke harten plaats behoorde te hebbes, V* 3 - "  (54j fchijnt te vereifchen? Of gaat 'er niet dikwerf een verborgen dwang, een zeker ongenoegen , dat men gaarn wel zelf verbergen zou, mede verzeld? Vredelief. Gewis moet en mag het uitftekend gevoelder vriendfchr.p met m eenen Christen, die voorwaar het meest voor vriendfchap gefchikt is, flapérig gemaakt of geheel verdoofd worden; doch even zo min mag deze bijzondere liefdedrift , aan de algemeene liefde tegen alle menfehen hinderlijk zijn. Die vervult onze ziel met de zachtfte met de zuiverde vreugde; maar deze verheft ze tot God' en verfpreidtze over het geheele gedacht der menfehen — over engelen en menfehen breidt zij ze. tót, en maaktze waardiger tot de yereeniging met dien, wiens alomtegenwoordige heide, de geheele Schepping overftroomt. _ Ik. ó! Wie is er onder ons, diens ziele fterk genoeg is, om zich zo verre uit te breiden ? — Wie is 'er onder ons, die niemand buiten zijn hart duit, wiens hart voor het geheele gedacht der menfehen, of ten minden voor de gantfche Christenheid, niet te nauw is? — Zo er dusdanigen zijn, dan zijn ze dierbaar, onuitfpreeklijk dierbaar in de oogen van God. Vredelief. Zo veel ge ïoelt mijn hart, dat het veel gelukkiger zou zijn, zo het nog meer liefde bezat, nog meer medeverlosten, medeönfterdijke zielen met eene christelijke tederheid omarmen mogt ; degts zo veel kan het zeggen , dat het vergenoegen onuitfpreeklijk is, 't welk wij in die zalige uuren fmaaken, wanneer de gewaarwordingen der broederlijke liefde ons geheel innemen en elke foort van eigenliefde en zelfverbeelding verdrukken. Ik. De liefde voor onze broeders is een kenteken van een waaien Christen; dit bevestigt het euangelie op elke bladzijde— en zij, helaas! die Christenen hèeten, haaten en vervolgen elkander. De onderlinge gemeenfchap wordt dagelijks verbroken. — Zie onze broeders, die de leiding van den grooten luther volgen! Zijn ze, als de eerde Christenen, eendragtelijk bij één ? — Hebben ze één hart en ééne ziel? — Wenden ze alle poogingen aan om zich weder te vereenigen ? Zijn alle die middelen' geiclnkt naar den aart van het euangelie? — Zullen ze voor God kunnen betuigen: Wij hebben alles aangewend om te famen één lichaam en ééne ziel te bliiven? — Zo da zalige luther hier op aarde nederzict, wat zal hij denken van zijne navolgers ? — En, is het met hun , die zich Hervormden noemen, beter gedeld ? — Wat daar VfJle Leeraars en veele leden hebben ondervonden, weet  C 55 ) Weet gij, vredelief! — De war.re gemeenfchap is oni der veele verbroken en wordt van eene groote fchaar aï- ;i thans niet meer, gelijk voorheen, uiterlijk geoefend. • Maar laat ik niet alles opnoemen! Vredelief. Mogt ieder zich zelvcn voor God af- é vraagen: of hij waarlijk een Christen ia? Mogt elk ; -zich bij de getuigenislén der H. Schrift nederleggeh — en wel bij dezen: Wie z'jnen broeder lief heeft, wandelt in het 'licht en in hem is geen ergernis. — Wil weten, dat wij uit den dood overgegaan zijn in het leven, dewijl wij de broeders liefhebben. Die zijnen broeder-niet lief heeft, blijft in den dood. "i »*■ Geliefden! laat ons malkander lief hebben; want de liefde is j -mt God. ■ Die niet lief heeft, heeft God niet gehnd; want God is liefde. — Indien iemand zegt: "ik heb God lief, et: haat Zijnen broeder, die is een leugenaar; want die zijnen broeder^ met lief heeft, dien hij gezien heeft, hoe kan Men moet eigenlijk letten op de geheele uitdrukking. 'Er is 'er (§) die het ve-taalen, éen die Jehova eert: 'Een ander (**) heeft aangemerkt, dat de fpreekwijs in gebruik is van menfehen, door God uitverkoren tot eenige bijzondere bediening, z» als tot Koning en Propheet (ft)- En dan zou naar zijn begrip gedoeld worden op davids Koninklijk ampt. Wij twijffelen zeer of als Koning wel iemand dien naam ooit ge- (*) Pf. XVIII: i. (f) V- gejerds in Pplmos. (§) BitHB Cultor Jovx. (**) j. medhurst in Symb. Litt.IIag.p. 36. (tt) Laudat loc» Dimt. XXXIV. 5- >ƒ• I- i- » s«»>- XVII: 33. Jef. XXV: j>. IV. deel. H  C 58 ) gedragen heeft, moses, josua droegen in 't bijzonder dien naam, niet als Koningen, maar als op eene bijzondere wijs verkoozen om Gods belangen bij het volk waartenemen. Zoo dragen de Propheten of Priefters insgelijks dien naam (*). En in die bijzondere betrekking draagt david ook elders dien naam (f). Dewijl wij hier den naam jehova in het oorfpronglijke aantreffen, kunnen wij niet nalaten aftekeuren het vertaaien van dien naam, of het plaatfen van den naam heere in deszelfs plaats. De naam jehova is de eigen naam van den God van Israël. Zo onnatuurlijk dan als men handelen zou met andere eigen naamen (david, josepii, enz.) te vertaaien, doet men ook, wanneer men den naam jehova niet overal behoudt. Hier van in 't vervolg meer. ■—■ Over de uitdrukking voor den Opperzangmeejler — hebben wü iets gezegd bij de behandeling van den LXXV Pfalm. Wij verwijzen daar heen. Alleen merke men op, datauc h a ë l 1 s, daar Hij die uitdrukking anders vertaalt om te zingen, hier ter plaatfe heeft — op nooten gefield, 't welk denzelfden zin zal opleveren kunnen. Vs. 2, 3. De oveitredinge des Godloozenfpreekt in 't binnenfie van mijn hart: daar en is geene vreezeGods voor zijne oogen. Wa"X hij vleit zich zeiven in zjne oogen: als men zijne ongerechtigheid bevindt, die te haten is. Deze verfen baaren de Uitleggers veel moeite. De een (§) geeft: „ Den godloozen wordt dit woord des afvals .,, ingegeven: in 't midden van mijn hart is in 't geheel geen .„ vreeze Gods in zijne oogen. Om dat hij jegens zich met ,, zijne oogen glad maakt om zijne ongerechtigheid te vin- ,, den, om te haaten." Een ander (**) betuigt nog niet te weten, hoe hij deze woorden verltaan moet. Intusfchen vertaalt Hij: ,, In het hart van den onrechtvaar„ digen laat de Godloosheid haare- fpreuken hooren: De „ vrees Gods is niet voor haare oogen. Wanneer Hij hem „ voor zijne oogen vleit, zo heeft hij daar bij het genot ,, zijner zonde en haat hem." -—. Een derde (ft) zet de woorden over: ,, De godloosheid verfchaft den godloozen ,, ook zijne raadgeevingen. Hij is geheel zonder eenige „ vrees van God. Want dan behaagt hij zich wonder, in,, dien hij vervloekte fchelmftukken bedrijven kan." -—■ De Vertaalingen van anderen gaan wij voorbij, dewijl, zij met de reeds aangeroerden veelal ov.ereenltemmen (§§). Eene uit- (*) Pf. CXXXIV: i, en CXXXV: 1. (j) Coiif. venema in Pf. XVIII: I. (§) venema. (,**) michaëlis. (ff) dathe. C§§) £«V explicatie koehleri in.plerisque ver/itui NlCHACiJS ttnrentit. v. Rtftrt. far Merg. Lift. VI. S. I.  <■ S93 r- 11, ■ A uitlegging echter kunnen wi] met voorbijgaan, welke in de Engelfche Godgeleerden voorkomt en door een ander Celeerden (*) wel óp twee plaatzen wordt bevestigd. Aldus luidt die vertaaling: „De godloosheid van den Zondaar mompelt mij in het hart beftendig. De vreeze Gods is niet voor zijne oogen. Hij vleit hem (eenen anderen) met zijne oogen, op dat Hij zijne ongerechtigheid ont" dekke en hem haat op den hals haale." — De ineefte uitleggers (f) lezen dan in het 2 vers — zijn hart, voor mijn hart. — Maar ons blijft dit bedenklijk ("dewijl de lezing zijn hart — alles eenvoudig maakt) hce het iemand in den zin zou hebben kunnen komen, mijn hart te zetten voor zijn hart, 't welk ook omtrend in alle Handfchriften gelezen wordt en bij eenige oude Overzetten'. Men kan in het tegendeel wel begrijpen, dat men voor het duiftere — mijn hart — gefteld heeft - zijn hart. Ieder zal erkennen, dat dit te verkiezen is, wanneer men de gewoone lezing behouden kan. Wanneer wij de gebeele fpreekwijs en wel in derzelver gebruik nagaan , dan ftaat 'er: — „ de ongerechtigheid „ fpreekt tot den godloozen," Het woord hier door /preken vertaald, (§) komt alleen voor van eene godlijke uitfpraak en van een' valfchen Propheet, die in Gods naam valfche uitfpraken doet. Dan komt het nog eenmaal voor — juist in zulke fpreekwijs als hier ter plaatfe. Wij lezen in het Spreukenboek (**) „ De man /preekt tot Ithiel." — Het is immers ook daar meer, dan een menschlijke uitfpraak.— Volgends het ftiindvastig gebruik dan van 't woord ftaat er: De ongerechtigheid fpreekt (als in Gods naam) tot deii Godloozen. Hier uit nu volgt van zelve dat — mijn hart —• hier onbeftaanbaar is. De ongerechtigheid toch kan tot den Godloozen niet fpreken in mijn hart. Wij verkiezen daarom ook met de meefte oude overzettingen zijn hart. De zin der eerfte woorden is dan: „ De overtreeding, de „ zonde fpeelt bij den godloozen den rol van een valfchen „ Propheet en doet hem zich bedriegen." Daar van daan (dit betekent het tweede lid van 't 2 vers) „ is 'er ook geene „ vreeze Gods bij hem " Op zulk eene wijs komt het 3 vers ook juist te pas. Hij vleit zich bij zich zeiven, betekent letterlijk de _ eerfte uitdrukking. In zijne oogen en voor zijne oogmi (gelijk bekend is) betekent niet anders dan bij hem zeiven. Het ftaat in het 2 vers (e parallelismo) over tegen zijn hart. Zo lezen wij (*) j. medhurst in Bibl. Br. Nov. III. 3. 501 ö Symi, Li». Hag. U. 1. 44. (t) V. koehleb. /. 8 mich. Qr. Bib'.. XII. I4+. 8 XX. 35. (S) OtO> (**) tf-XXX;i.  C 60 ) Wij onder anderen (*): Want uwe goedertierenheid is voor mijne oogen. - . Wat het laatfle lid van het 3 vers betreft. Wij vinden hier een voorzetfel (f) tweemaal voorkomende,'t welk wij allernatuurlijkst in beide de reizen in denzelfden zin nemen. Bevinden (§) meenen wij zal hier betekenen, ieit- vinden, uitdenken. (**) Zo dat men vertaaien moet: „ hij „ vleit zich als men zijne ongerechtigheid uitvindt, (ont,, dekt,) en men die haat" ■— Vs. 4. De woorden zijns monds zijn onrecht en bedrog: hij laat na te verftaan tot weldoen. Het eerfte lid heeft geene opheldering noodig. Maar het laatfte lid is door de Onzen niet wel vertaald. Veis ema zet het over: „ hij heeft opgehouden te verftaan (ofwel te „ doen) en dat wel in den hoogften graad" (ff) MiciiAëlis vertaalt: „ verftandig en deugdzaam te zijn, heeft hij „ al lang opgehouden." — Dit is juist! Gelijk er ook dathe mede inftemt (%*) Wij vinden hiet toch wederom twCemaal 't zelfde voorzetfel, 't welk daarom allernatuurlijkst op gelijke wijs wordt vertaald. Letterlijk ftaat er : „Hij heeft op- „ gehouden verftandig te denken wel te doen." Vs. 5. Hij beden)t onrecht op zjn leger: Hij Jleit zich op eenen weg die niet goed is. Het kwaad verwerpt hij niet. Dit vers is drieledig, gelijk ook het 8fte. Daar er geene rede is om een of ander gedeelte in die verzen te verdenken , zien wij, dat in een Dichtftuk van tweeledige verfen ook wel drieledige kunnen voorkomen. Alle Uitleggers fchijnen eens over de betekenis van 't eerfte lid van dit vers, 't welk dezen zin zou hebben , „ dat „ de Godlooze, zelfs als hij zich om te flapen nedergelegd „ heeft, nog bezig is om te bedenken of hij geen kwaad zou ,, kunnen doen." Ondertusfchcn is 'er een uitlegger, (t|t) die hier vertaalt: „ Op leugens denkt hij, wanneer hij M in vertrouwen met zijne vrienden fpreekt." Die Geleerde doelt dan op het bedde (of Divaiï), warr op de Ooft erlingcn gewoon zijn te zitten of te leggen, ook wanneer zij hunne gezelfchappen onderling hebben. — Ondertusfchcn zien wij geen rede om hier van het gewoorie af te gaan. De Dichter Zou zich zo duifter niet uitgedrukt hebben, indien hij op onderlinge gezelfchappen gezien had. -— Wij moeten nog opmerken, dat het bedenken , gelijk men wil en ook zommige vertaaien) in den toekomenden tijd zou ftaan. Doch het is de onbepaalde tjd, welke eigentlijk iets^ 't welk bejlendig gefchiedt, uitdrukt. (§§§) — Hij fO>x3£yi: 3,. ct)S' CD NXB. C**)^^-xiv, 12, 18. (ff.) Strenuisjlmt ,valdt. (V) §,"< vertil: seque recta J/tntit, neque reUe agit. v. qnoque hbdhurstics /. p. Co, Ct i-O michachs. Conf. sciiaoED. Synt. p. 338,  ( 6t ) Hij (iaat op een weg die niet goed is, vertaalt d ath e (*): hij wiet eene godlooze levenswijs. — Deze is zekerlijk de zin der woorden. —"Alleen willen wij onder het oog gehouden hebben, dat het woord Jlaan (t) hier in eene buiging (V) voorkomt, volgends welke aangeduid wordt een aanhoudend, een onbeweeglijk (taan op zulken weg, zo dat men er niet van opbrengen is. Zo. dat ons hier een Godlooze getekend wordt, die nergens door tot inkeer is te brengen. " Het kwaad verwerpt hij niet — is bij den eenen een affclmwen, een afkeer daar van hebben. (**) Bij den anderen — /f/mwen. ip Eigenlijk betekent het woord —iets als verfoeilijk wegdoen: zo dat hier aangeduid wordt,.dat hij geen kwaad verfoeit en daarom nalaat. Vs. 6. O Heere, uwe goedertierenheid is tot in de hemelen, uwe waarhe'd tot de bovenjie wolken toe. • Daar men (.dit is het verband met het voorige) op diewus verwachten zou, dat de Godlooze alles het onderfte boven zouden keeren, roemt david in het tegendeel Gods deugden en volmaaktheden, waar door zulk een onheil werd verhoedt. . ' De Dichter wil met de.ze, uitdrukkingen met anders zeggen , dan dat Gods goedheid en waarheid onbegrijpelijk waren. ■ Het woord bovenjie wolken — wordt doorgaands hemel vertaald. Wij zullen thapds bet onder- fchei/d tusfchen beide hier voorkomende woorden met onderzoeken. Dit is zeker — van hemelen wordt er gefproken, die betrekking hebben tot onze aard». Vs. 7. Uwe gerechtigheid is als de bergen Gods: uwe oordeelen zijn een groote afgrond: Heere Gij behoudt menfehen en beesten. — ' ■ De twee eerfte uitdrukkingen leveren wederom geenen anderen zin op dan dezen „ uwe gerechtigheid en oordee- „ len zijn onbegrijplijk" Wij veroordeelen daarom de ver- > taaling, welke dat 11 e geeft, die zich zelven hier ongelijk / wordt. Hij heeft: „ uwe gerechtigheid is overal zicut- „ baar , uwe raadflagen zijn ondqorgrondlijk.'^ Daar i Hij erkent, dat groote afgrond ons op iets wijst,'{ welk niet 1 met het oog bereikt kan worden, mecnen wij, dat (J paral; lelismo) bergen Gods dat zelfde te kennen geeft. •—- Berger, : Gods zijn dan hm ge bergen, welker toppen met het oog niet te bereiken zijn. Dierhalven wordt er ook niet op het on; ' beweeglijke dier bergen gezien, gelijk een andere Geleerde ' wil ) Of bergen Gods nog iets meer te kennen geeft, i onderzoeke onze Lezer. Gcoo- (*) Vitte genus flfuhur imfittm (f) (§) Hitbt"be:- (*«) -vensmje—intrfltHtur , dathio — Miorret. (ff) michaclis. (§§) keiler in Rep. 1. I. p- 4- (V) Ci»f. van voui;jt » £unM vaadt.'.Vtrt. 1. 1 3 • L ' f \  ( 02 ) Groot» afgrond levert hier den zelfuen zin op, 't zij. wij denken san ..een groote diepte of aan rf« Zee, welke beide betekenisfen de Ge- ■ leerden, bij dit woord omhelzen. . Beide toch duiden iets aan t welk niet te overzien is. Oordeeleti zijn hier Gods gerieft- ten'—— zijne rechtvaardige handelwijs. — Daarom voet er david bij: „Gij jehova behoudt (ingevolge van dien) mensch en beest "— Vs. 8. Hoe dierbaar is «wegoedertierenheid, o God! dies de menfehen kinderen onder de fchaduwe uwer vleugelen toevlugt nemen. Van Gods deugden, welken Hij reeds geroemd had, fpreekt de Dichter nog verder m dit en in het volgende Pers Hij noemt Gods goedertierenheid met zo zeer wonderbaar, gewigiig (*) , als wel kostbaar kostelijk , gelijk het doorgaands vertfald fn febezi'gd M vm alle kostbare _dingen, waarop de menfehen grooten prijs frellen £ï mi? "3? JU'Ï Z°u meA Gods. g"*"U' Die moest boven al door den mensch op den hoogften prijs gefield worden r J^; 'S d,£ 'Preekwiïs toevlugt nemen onder de fchaduwe n^Her Vl"gie r , ï °m,leend ? De» Zin ^ °atb /wel op : i * ¥ befchertmng kunnen de menfehen veilig zijn " — Maar hij laat onbepaald, welke de oorfprong der fpreekwijs is. e m a ' d,3t Zei 0f °ntlee"d 's van de tt^/ï», welke hunne ^ \ZteLde VlC¥ge'en ^edekken «tJ. of va&n een Schutsheer , ~K ^dc«0omen-rhfn.* ?e ombdchermingtothem komt, cn de- zelvcnwngnjpt, veiligheid bezorgen. Een. ander méént, dat de rpreekwijs ontleend is van de mik- en Vuurkolom , of liever van de wolk die boven de ark in Gods huis was. (§) - Doch (behalven ™kPlTT" Üebbe"' dat 'er 2lHk eene wolk !« den taber¬ nakel en.tempel was,) het .s ook zeer oneigen aan de wolken vleu°eJen toe te kermen W j houden het ook voor verre g^o h om hier "nf«7* der klederen te .denken. Dan nog hoever zoud.n wij W ie vleugelen der vogelen tenten. - Ondwusfchen is 'erW kt,a!»?tï'er,alle,rnatU,Url,jksF gezicn wordt- Men had in den ort&& dea rÊveRS"* w'-t * ^erfchaduwden, en waar onder „™ i, 8 ~]-WlJ kunnen dlt niec breeder herooaen. Het is Dat hier op Gods weldaaden gezien wordt, welken Hij aan menfehen kinderen Schenkt, erkent elk. Maarmen is het wederom hier over oneen? S^WT" ontleend zyn._ Ven rma meent dat od het Zre L nff 'T'' ?W «J«W#» gebouwd worden en op het vette der offerande, 't welk het deel der Poes teren zou zijn en op eenè«A, die volgends de overlevering der loden uit"den rem, ^z^xiVc een>ander n8evoeid Kd"n"« oneigcnaartig s, dat fpreekwijzen ontleend zouden worden van leis ' welk nog met befior.d, gelijk de tempel nog niet was in d a v 0| »H 'JLK^P ■deÖ«f*^¥ toepaslijk gemaakt nebbe*. — Hu wil ook dat er met alleen op de Priesters, maar ook op anderen die van den altaar aten, zou gezien worden. -4- Deze Geleerde twi f feit ook aan zulke beek. _ wij ook zonden dan nog liever aan den m b'J *"»« maaltaden denken Andere (+«lijn van 00rdee, dat men door Gods huis de wereld moet verftaan"waarin God — (*) Admirabilis _ dathio , grams — venemje. (t) Sic quoque n. bARKEij in Sy.nb. Litt. H. T.II. t.prtf. p. VSJ "°c »'»d° expheat Mediiurstius 1. I. T. II j vragen , Waar is nu uw God? (*) De ftraksgemelde woorden uit den LXIX Pfalm moeten in dien zelfden zin genomen worden. Daar bidt een vroom Israëliet, dat zij uit het boek des levens gedelgd, nooit in de rol der vroomen worden aangefchreeven ( f): Dat is, dat zij mogen fterven, en nooit meer op het register der waare Israëliërs geplaatst of geteld worden. P a u lu s heeft op dat gebruik het oog , wanneer hij Gode bij wijze van zinfpelingeen boek des levens toefchrijft, waar in de naamen van het nieuwe volk, der Christenen, Honden aangetekend, Wanneer hij dan van zijne Medearbeiders zegt ( § ), dat hunne naamen gefchreeven waren i N het boek des levens , heeft hij dan daar mede niet anders willen te kennen geven, dan dat zij nog in het land der levenden waren? zo dat de zin was: met clemens en de overige Medearbeiders, die nog in leven zijn '? Wij gelooven voorzeker , dat hij 'er meer door wil te kennen geven: want, daar deleer van het euangelie , welke het leven en de onverderflijkheid aan het licht heeft gebragt, ons telkens op het toekomend en eeuwig leven wijst, lijdt het, dunkt pns, geen twi fel, of de Apostel heeft hier het oog op. het eeuwig leven, als het welk den oprechten en ijverigen Christen is toegezegd, wiens burgerfchap in den hemel is. G jchreven zijn in dit boek en uit het zelve uitgewischt, worden, zijn fpreekwi zen, die in het boek der Openbaaring, gefchreven door joïnnes, welks zinnebeeldige en figuurlijke fpreekwijzen geheel van de Joodfche ftaatsr gei (* Vs. ri. V..rraal'ng van muntinghe. ifj P»« 29  ( 6p ) gefleldheid ontleend zijn, veelmalen voorkomen. (♦) Zij betekenen dan daar zoo vee!, nis onder het getal der oprecht: Christenen, wier verwachting in den hemel, is lehooren, en niet meer onder de oprechte belijders van het Christendom geteld worden. Volgends deze verklaaring vervalt de uitlegging, dat gefchrevn te zijn in het boek des twens, eigenlijk zoo veel zoude zeggen, als door een eeuwig onveranderlijk bejluÈ Gods ter zaligheid uitvcrkcoren te zijn, en dus ook de vraag, die daar op gegrond is, hoe men wedmm uit het boek des levens kan worden uitgewisch ? . . Offchoon wc dan het lcerftuk, betrekkelijk s menfehen Vuwig geluk of ongeluk gelooven, kunnen wij nogthands niet zien, dat door gemelde fpreekwijzen daar op gedoeld wordt;'veel eer moeten wij hier met een oordeelkundig Uitlegger zeggen: „ uit dergelijke zinnebeeldige fpreekwijzen leerftellige gevolgen voor de Godgeleerdheid te trekken, fchijnt weinig exegetisch oordeel aanteduiden."— 'j $ % $t Wij zullen hier iets bijvoegen wegens davids gezindheid omtrent zijne vijanden, zo als hij die in zijne liederen laat bli ken. In 'p algemeen merken we aan, dat david zeer teergevoelig en aandoenlijk was. Uit dit geitel heeft men ook, atthands voor een groot gedeelte, davids gezindheden jegens zijne vijanden, die wij in zijne Pfalmen vinden, te ■ verklaaren. De Heer muntinghe heeft hier over alles beknopt ( f ) faamgetrokken, des zullen wij dien geleerden man hooren. „ De (leuke betuigingen ( zegt hij) tegen zi'ne vijanden en vervolgers, de verwenfehingen. van dezelve, en de vervloekingen tegen hen in de PfaK uien (*) Iloofdft. III: 5- XIII: 8. XX: XXII: 19. (f) Inleiding voor zijn vertaalde Psalmen, I 3  C 70 ) men uf tgefprookén, zijn, gelijk bekend is, veclen tot gröoteh aanftoot. Dan , hoe veel men ook bi gebragt hebbe, om dien aanftoot uit den weg te ruimen, (*) het komt mij voor, dat men ook hier vooral het gevoelig hart van d a v i d in aanmerking moet neemen , waar uit zich dergelijke uitdrukkingen niet alleen best verklaren , maar ook het best vcrdeedigen laten. Men kan , naar mijn inzien, dit vooraf zeker (lellen, dat het hoofdkarakter van david geenszins wraakzucht geweest is: de man, die zo plegtig betuigde, dat hij zich nooit aan zijnen verraader gewroken, of hen gedrukt hack, die hem''onverdiend haatten, Ps. VII: 5. die, meer dan eens, het leven van saul, het hoofd van zijne vervolgers, daar hij het in zijne hand hadt, edelmoedig verfchoonde; die over den dood van den ontaarden absalon zoo bitter weeklaagde; die eenen akner, eenen van zijne voornaamlte tegenpartijders, zoo hartelijk, aan deszelfs graf, beweende: zulk een man, zeg ik, 'gaf bewijzen genoeg, dat hij niet wraakzuchtig van aart was. Maar uit welken bron komen dan deze vloeken en verwenfehingen voord, die toch, gelijk niemand kan ontkennen, zoo veel aanzien van wraakzucht hebben? De naaste rede, dunkt mij, hebben wij te zoeken in den affchrik, welken david hadt van alle boosheid en onrecht, die bij hem zo veel te grooter was , als zijn godvruchtig hvn tevens gevoeliger was. Dit edel gevoel maakte hem boosheid en onrecht zo ondragelijk, dat hij dezelve geheel en al wenschte uitgedelgd te zien, en, in het vuur van zijne aandoeningen, dien wensch in een gebed veranderde, 'gelijk iiess zeer wel zegt. (j). En deze gedachte wordt''zoo veelte meer bevestigd , naardien het uit verfcheiden plaatzen blijkbaar is, dat, niet bijzondere wraakzucht, maaralleen de'affchuwli|kheid der boosheid van zijne vijanden hem tot dergelijke verwenfehingen aanleiding gaf; daar zij toch doorgaands als een gevolg, niet zoo zeer van het bi zonder onrecht, 't geen david door hen was aangedaan, dan wel van de grootheid van hun kwaad, 't geen zulk'eene ftraf verdiende, voordkomen. Zo is het, bij voorbeeld Ps. V: 10, 11. Er is toch in hun mond geen trouw, Hun binnenfte is verderf, Hun C)Chmh verh. over de Psalmen W»dz. 183 enz. H am b ls* vb ld Bijbel verded. II. D. bl. 131 en III. D. bl. 369, Cf) Gejihichte der Israëlieten. VIJ.1. D. bl. 197.  • * (70 ... Hun keel ccn open graf, Terwijl hun tongc vieit, . Verklaar hen fehuldig, God! Maak hunnen raad te niete! Verdrijf hen om hunne gro;ts boosheid, Daar ze u wtérbarjfig tijgen,! Men ziet hier duidfclijk, dat de vloek hier verknocht wordt met het onrecht en de godloosheid van davids vervolgers. Zo ook Ps» LVI: 8. Doe hgn om hunne boosheid vallen. Insgelijks vind men dus, Ps. CXXXIX: 19-21. dat de haat van david tegen dc godloosheid meer de rede is van zijne vêrwènlching, dan wel het bijzonder leed, dat 'zij, over welken hij den vloek uitfpreckt, hem hadden aangedaan ; om nu van geene andere voorbeelden welke ik verder zou kunnen bijbrengen, te gewasgen. De Ijshi'kc boosheid dezer menfehen was het dan voornanmhjk, welke de godvruchtige en gevoelige ziel van david met den levendigften affchuw van dezelve vervulde 5 affchuw , die buiten twijfel zoö veel te grooter was, en zinen, ijver tegen hen'zoo veel te llerker opwekte, naardien hij zelf het voorwerp van hunne boosheid en onregtvanrdigheid was; hij. die zich Zoo geheel onfchuldig kende. Dit onrecht dat hij zelf geleden had, moest natuurlijk zijn geVoel van deszelfs afgrijsliikheid zoo veel te levendiger maaken en dan moest ook van zelve de uitdrukking aan de, hevigheid van dat gevoel geëvenredigd zijn. In dit opzigj heeft men dan wel toetezien, gelijk h ess zeer wel aanmerkt om de aandoeningen en uitdrukkingen van een edel hart, dat door eeriooze fnoodheid in vuur gezet " is niet met lange wraakzucht te verwarren , dewijl er " zeker verheven gevoel, afkéerig van alle onrechtvaardigheid, gevonden wordt, welk zich van zulk eene. " fiere taal bedient, dat men haar ligteliik voor de^lange denkwijs van eenen wraakgierigen, waar van Zi^ ech" ter wezenlijk onderfcheiden is, zou nemen. ( *) ■ Men heeft vervolgens dikwijls, en wei te recht aangemerkt, dat de vijanden, over welke ftAvifl deze vervloekingen uitfpreekt, geenszins alleen zijne bijzondere vijanden, maar tevens volksvijanden, land- en godsdienstverdervers , en veragters van jehova, den nationaalen God (*) In het a. w, VII. D. bl, 17a.  c ft ) Vari Israël, waren. Tegen hen te bidden, was dus bij david wezenlijk niets anders, dan voor de bewaaring vin zijn volk te bidden. ( *) — fVIen kan, bij dit alles, nog voegen, dat zulke vloeken, tegen de Boozen uitgefprooken, m zoo verre zij niet uit een wraakzuchtig beginfel voordkwamen, in den geest der Mofaïjche wetgeving gegrond waren, althands daar uit ligtelijk kunnen afgeleid worden. Ook hier omtrend zegt hess zeer wel: „ ge„ lijk de Mofaïfche wet over de veragters der Godheid en „ haarer bevelen vloeken f verwenfchende vervloekingen ) „ üitfprak, maar integendeel de betrachten der wet ze„ geude, zo doet het ook de theocratifchs Dichter, wan„ neer hem daar toe, door eigen ervaring, van dezen of' „ geenen aanleiding gegeven werd. Hij fpreekt eigenlijk „ alleen deze verwenfchingen en zegeiuigen der wet uit, „ met eene waardigheid, die van de galbittere taal eener „ laage wraakgierigheid veel Verfchilt." (f) ' Volgends de Mofaijche inrigting was God de Koning van Israël; david was alleen zijn fledehouder; nu hadt God over de verwijters van zijne wetten, als Koning der natie, dergelijke flrafTen over' derzelver verfmaaders bedreigd ; david doet derhrlvsn niets anders, door de zogenaamde vloeken, dan den Koning der natie te verzoeken , dat hij zulke ontaarde onderdaanen van zijn rijk' de hier bedreigde, welverdiende, ftraffe geve. Deze redenen zijn genoegznam om D/ivid van wraakzucht vrij te pleiten. Dit is echter zeker, dat zodanige uitdrukkingen , d:;ar ze zoo geheel eigen waren aan dien tijd, door ons, Christenen, niet kunnen nagevolgd worden; ca men kan daaruit zien, hoe ongefchikt een groot gedeelte van het Pfalmboek zij voor den openbaren godsdienst der Christenen. — Dan het zijn davids liederen, en hier uit befluit men, het zijn alle liederen , die wij zingen moeten. Wanneer toch zullen wij boven de vooroordeelen zegevieren, geen flaaven van gewoonten meer zijn — en ook , in alle onze openbaare godsdienflige vcrrigiingen toonen, dat wij als redenlijke Christenen God dienen? Dat zal dan'wezen, wanneer verflnnd en godvrucht over domheid en dweepzucht zegevieren. Die dagen verwachten wij. (*) Cramrr. in het a. b. bl. 204. (jj Oejchkhte der Israëlieten VfH. D. bl. 204. Te Amltïrdata, bij M, de J3RUIJN, ia dc Warmoesitraat.  b e èODS DIENSTVRIEND. SV. jo. Mj aaron, maakte een gegoten kalf. Exod. XXXII: 40 HET GOUDEN KALF DOOR AARON ÖPGERIGT EN DOOR MOSES VERNIETIGD. Terwijl moses op den berg Sinat eenige dagen vertoefde, zonder dat er eenige verandering op den berg gezien werdt , begonden de Israëliërs aan zijne wederkomst te wanhoopen. De wolk bleef intusfchen den berg bedekken, zonder het teken tot den optogt te geven. De wolkkolomme dan misfende verzoeken zij een Talisman, een teken van de Godheid. Men hadt in dien tijd veel bP met reisgoden; zij bedoelen er een, die hrnl in plaats van moses zoude zijn. - De opgeruide menigte «reeft naar de tent van aaron, thands het oppergezag m MoïeS afwezen bekleedende - het geroep was algemeen; „zonderuitftel vorderen wij van u eene zigtbare afbeelding, maak ons eenen God(*) dien wij raadplegen, die voortrekke in onze togten, want moses, die ons uit Egypten uitgevoerd heeft, wien wij raadpleegden, heeft ons verlaten en wat zijn noodlot geworden zij i> is ons onbe- ■ wust/* ■ (*) Dat het in het enkelvoudige een Goi moet vertaald wordsri, Wijkt uit Nek. IX: 18.. IV; d e e l.' v k  C 74 ) wtist." — Aaron bemerkende de woeste drift, zocht hen door zijn eisch af te fchrikken; „ het is wel (zegt „ hij) rukt de gouden oorfierfels uit de ooren uwer vrou„ wen, uwer zoons vrouwen en dochteren, en brengt ze „ hier aan mij." — De mannen droegen in het oosten zoo wel oorringen als de vrouwen; maar aaron eischt ze alleen van de vrouwen in hoop van daar den meesten tegenftnnd te zullen vinden, alzo zij in die kleinodiën ook eenig heiligdom Helden. - Dit altans is zeker; aaron hadt in dezen opftand die fterkte van geest niet, om hun met gezag te wederfpreken. -— Doch in dien ijver was tegen zijne verwagting, elk gereed hier aan te voldoen ~ zij bragten hem de oorringen, hij nam ze aan, goot daar uit een Kalf, en ftraks verklaarden zij dit voor de Godheid , die hen uit Egypten gevoerd hadde. Wij zullen o»er deze gebeurdtenis eenige vragen beandwoorden. De eerfte is: Of aaron zich niet deerlijk bezondigt, in de opvolging van dezen eisch der IsraSlleren? Wij andwoorden dat wij door de korte befchrijving van dit voorval, geene genoegzame zekerheid hebben van al het geen daar bij is voorgevallen. Misfchien heeft aaron zich te'gens dien asch verzet; misfchien heeft hij gedacht, dat zijn eisch svolks voornemen zoude veranderen — maar dit is zeker, het volk lloeg tot oproer over, het dwong aaron, en aaron volgde, 't Is zo, hij hadt in dit tijdftip zijne grootheid moeten toonen, door eene voorbeeldige ftandvastigheid, ter eere van zijnen Bondgod; — dan, hoe weinig menfehen tegen eene oproerige menigte ftaan en waarlijk groot blijven , behoef ik mijnen landgenooten, die zulks in de jongfte oproeren gezien hebben, niet voor te ftellen.— Men moet der waarheid hulde doen. Aaron heeft zich aan eenen zwaaren misdag fchuldig gemaakt. Van zijn tegenftand lezen wij niet - zijn eisch van het volk  ( -5 ) volk ftaat er duidelijk , en zijne verontfchuldiging aan moses hier over is zeer fober. Zo zien wij hier ook (op dat ik dit in 't voorbijgaan aanmerkej) een bewijs der oprechtheid van moses, en der echtheid van deszelfs fchriften, dat hij de gebreken van zijnen broeder, zodanig als zij waren, en zelf zijne eigene, niet met ftilzwijgen voorbijgaat. De twede vraag is: «p wat wijze aaron dit gouden kalf gemaakt heeft. — De Heer hezel meent, dat men het vierde vers dus vertaaien moet; hij beeldhouwde het met een beitel, dat is, hij■ vervaardigde het beeld 'eens runds van hout of liet het door een beeldhouwer vervaardigen ; en hij maakte het tot een kalf des gietens; dat is, hij overtrok dit houten beeld, met het goud, dat uit de oorringen, tot eenen klomp, was fimengefmolten, en nu over 't houten kalf gegoten, en met den hamer geflagen werdt. — De zaak komt ons eenvouwig dus voor: aaron maakte met de griffie eene tekening, liet daar naar door een' beeldhouwer een houten kalf vervaardigen, en vervolgends met goud overtrekken. — De Heer hamelsveld is insgelijks van deze gedachte, altans dus zegt hij kunnen de woorden vertaald worden: Het gantfche volk nikte hunne gouden oorringen uit hunne ooren, en bragt ze aan aaron, die ze van hun aannam, en eene gedaante van een kalf door eerf beeldhouwer vervaardigd hebbende , het zelve met het van deze ringen gegoten goud overtrokm — wij hebben den Hebreeuwfchen tekst oplettend gelezen, de kragt der woorden en den aart der fpreekwijzen onderzocht, en moesten deze vertaaling toejuichen. _ Door deze gedachte zou dan ook de tegenbedenking van voltaire en dergelijke fpotteren, dat hot onmogelijk was, dat de Joden zoo veel goud zotden hebben kunnen leveren, nog vollediger beandwoord zijn, dan men m de Brieven van cewge Portugefche Joden gedaan heeft.— K 2 Doch  C 76 ) Doch al itelde men, dat het geheele beeld van zuiver goud is geweest , zo waren de oorringen van derdehalf millioen menfehen genoeg, pm daar uit zulk een beeld te vervaardigen. Want al waren er , onder deze derdehalf millioen menfehen , flegts honderd en vijftigduizend geweest , die gouden oorringen droegen en elk paar hadt maar een agtfte van een onpe gewogen, dan zouden zij nog famen een klomp van 18750 oneen gemaakt hebben. Zeker meer dan genoeg voor een draagbaar beeld. — Dit is eene aanmerking, die ik vinde bij de vertaaling des bijbels van mich a è lis. Wij zouden nogthands liever geloven, dat dit kalf van binnen hout geweest zij, alzo moses het zelve verbrandde en tot ftof vergruisde,volgends het 20w.— Een kalf ook van die grootte, dat moses, toen hij in het leger kwam, het zelve van verre zien konde, is grooter, dan de ftraksgemelde berekening aan zuiver goud uitmaakt, en dit zou te kostbaar geweest zijn voor een volk, dat, nauwlijks uit de flavernij komende, niet in flaat was, om zoo veel, bij wijze van eene vrijwillige gifte, optebrengen; vooral, daar 'er alleen gouden ringen, geëischt werden , en dat ook de armen, die flegts zilveren en nog geringer oorfieraaden droegen, hier toe niets geven konden. Ook hebben de Israëliërs ditmaal al hun gouden oorringen niet weggegeven, alzo zij naderhand eene menigte gouds, ter waarde van 100000 dukaten, ter bouwing van den tabernakel konden opbrengen , waar onder insgelijks veele gouden oorringen gevonden wierden. — De afgodsbeelden waren insgelijks eenige eeuwen naar moses tijd, en zelfs in eeuwen van grooten rijkdom, flegts met goud overtrokken. En eindelijk kan de fpreekwijs van den gouden altaar, die zekerlijk van Acacienhout en flegts met goud overtrokken was, allen twijfel, omtrend de uitdrukking van een gouden kalf, benemen. — Men zal hier tegen zeggen, dat er eigenlijk in den grondtekst ftaat, hij maakte een  ( 77 ) een gegooten kalf; dan, behalven dat het grondwoord UMken te kennen C> geeft, wanneer het van afgodsbeelden gebruikt wordt, wier vorm door metaal wordt omgeven, zo kan het zeer wel zijn, dat het hout door dit metaal'met goud omgoten is, en dus een gegoten beeld mag genoemd worden. In twee gefchriften, genoemd Ca- techisme de Vhonete homme en de' Quejlions encyclopediques, waarfchijnlijk beiden van voltaire, wordt gezegd: dat de bekwaamjie kunjienaar in geen drie weeken zulk een ftandbeeld kan vervaardigen; de groote Pigale heeft een ontzag men arbeid met eene beeldzuil. Schrandere bedenking! den erooten voltaire waardig; dat zijne leerlingen er mede grootsch zijn! - Maar heeft aaron hier een meesterftuk willen vervaardigen? - „ Neen (zegt haller) het gouden kalf was juist geen meesterftuk van piga" le, welk hol gegoten wierdt, modellen en eene menigte * van pijpen vereischte. Het zal flegts eenige ruwe gelijkheid met een kalf gehad hebben. En dus konden de ktmftenaars te Parijs zeer wel beloven, zulk een kalf in een form, naar een model van leem, te gieten en te bereiden." Zulk een ruwe overeenkomst was hier voldoende, om op een pilaar van eenige hoogte die alle de kunst van beitel, graveerijzer of penfeel aan het oog zelfs van kunstkenneren, onttrekt, de gedaante van een kalf te vertoónen. , r , De derde vraag is: waarom aaron m kalf heeft doen bereiden ? Zeker hebben ze hem tot dit afgodsbeeld gedwongen. Maar waarom tot een kalf ? - Men weet uit de oudfte Gefchiedfchrijvers , dat de Egyptenaars afgodifche dienden aan de beeldtenisfen van die dieren bewezen hebben, en dat de Israëliërs zich met dat vergif hebben laten befmetten. De eerfte bloedgetuige , stefanus, be- (*) Vïde goussstii Comment. Ung. Heir. ai h. r. K 3  ( 78 ) bevestigt dit: Onzevaders, zegt hij, M0SIS nïft wiUendt emennen, keerden met hunne harten weder naar Egypte, en zeiden tot aaron: maak ons Goden, die voor ons henengaal (*). — De meeste Geleerden zijn daarom van gedachte, dat'dit kalf eene navolging van den Egyptifchen Apis geweest is. De Apis was een levendige os of kalf, die verfcheiden merktekenen moest hebben, welke ons door onderzoekers der oudheden zijn medegedeeld (f). De Heer j a b l o n «ki, die over de Egyptifche oudheden een zeer geleerd werk heeft gefchreven , handelt insgelijks uitvoerig van den Jpis, den gewijden Egyptifchen os , en deelt ons eene aanmerking, betrekkelijk den oorfprong van dat afgodsbeeld der Egyptenaaren mede, die ik mijnen lezeren vooral, in 't voorbijgaan, moet melden. „ Naardemaal (zegt hij) alle Egyptifche Goden en godsdienften natuurHlke dingen, of bijzondere gewigtige gebeurdtenisfen, tot hunnen grond en oorfprong hebben, van welken die dingen , als inkleedfels , die den geheimen zin verbergen, moeten aangemerkt worden, zo mag men ook billijk omtrend den Jpis en den omflag van dien denken." Hier op meldt hij, dat de Hiltorie van Aartsvader jozef, of deszelfs droomuitlegging en verklaaring van die zinnebeeldige osfen, bij farao gezien, en de gelukkige befhiuring van het land door hem, die zulk een onwaardeerbare weldaad voor Egypten was, naar de mening van oude Kerkleeraaren door den 4pis zoude verbeeld zijn. — Maar jab lonsk i (|) toont tevens, dat deze gedachte met de tijdrekening onbeftaanbrar is. Hij doet ons duidelijk zien, dat onder de regeeriig van den XXXII Koning in Egypten, a s e t ii genaamd , die het jaar met 5 dagen vermeerderd, en (*) Uatid.Vlh 39. zie 0ok Ezcch.XX: 8. (\)Algemeen» Hifforh l. D bl. 634. cn sb ld en us de Dlh Syris. p. 138. C-O Pan* thcon Cgyptiorum. Part. II. L. IV. c. 2.  C 79 ) en dus van 3*5 *f» «PW* hff' fi¥Sftj| Goden verheven cn genoemd s. Du nu gebeurde 0V0 iaaren na den uitgang der Lraihten uit igyptm? bijrevo e kan het gouden kalf der Israëliten, pas drie maanden na den uittocht .uit Egypten gemaakt, niet voor eene navolging van den Egyptifchen Apis gehouden worden. — Hi« op betoogt hij, dat er voor dezen Apis de; osfendiens in Eo/bten plaats hadde; dat die wel bijzonder zijnen zetel vesdgde JHeiop0lis;On in de Schriftuur genaamd; waar men den gewijden os Mnevis noemde, die tot een beeld der zon ftrelue, en, volgends de. taal der Ouden aan o Srir 1 s geheiligd was. En hier uit blijkt dan, ten klaarften waarom de Israëliërs een afgodsbeeld onder de gedaante van een kalf, van aaron vorderden, als zijnde eene navolging van dien afgod, welken zij ook m Egypten eediend hadden. 1 , , Moses , dit beeld en dien eeredienst aan her zelve ziende, ontgloeide dcrmaten van toorn, dat ftij lf. katf verbrandde, tot ftof vergrui de, ei het een en ander m het water Wierp , dat de hraelkeii drinken moesten (« j. Men heeft hier natuurkundige aanmerkingen te berde gebragt, en moses tot een der grootfte fcheikundigcn gfr maakt — Volgends de gedachten van veele geleerden, heeft moses dit goud zodanig ontbonden, dat het 111 een pocfer of vloeibare ftof is. veranderd. — Men brengt hier toe verfcheiden proeven te berde; men wil dat hij door middel van een vocht (per viam humidam, gelijk de vuur- en ftookkundice i hilofophen het noemen; dit goud zou ontbonden hebben?—Men heeft daar door de tegenbedenking van voi taire en anderen, hoe moses dat goud zoo fpoedig tot Wier heeft kunnen krijgen, willen beandwoorden._ Von hall er voerde daarom die taal: „ voltaire is geen Chiimist • in een vierendeel uurs zou hij hebben kunnen " leeren, dat stahl het ligte geheim ontdekt hadt, om " door een zeer bekend middel het goud tot ftof en kalk te maaken." In de gemelde Joodjche brieven wordt hier toe een mengfel van zout, wijnfteen en zwavel opgegeven. De Heeren nahuis en klinkenberg hebben in hunne Bijbelverklaaring ons gemeld, dat het Natron, een ftof, die in het Oosten overvloedig gevonden wordt, het zelfde uitwerkfel had, en dat zich moses hier van zoude bediend hebben. — Ook heeft ter oplosfing van gemelde bedenking de • c*) Vs. 20.  de Heer nieuw ent yd ons genoegzame redenen medegedeeld. — Volgends fcheikundige behandelingen zou dan de zaak, omtrend dit goud vermeld, zeer wel te verklaren zijn. — Maar, behoudens beter oordeel, dunkt ons, behoeven wij hier de fcheikunst niet te hulp te roepen — de zaak komt ons eenvouwig dus voor: moses heeft het kalf met de houten ftellage geheel in 't vuur geworpen het goud vervolgens verbrijzeld, tot ftukjens gehouwen', en het' een en ander in het water geworpen. Deze gedachte komt ons te aanneemlijker voor, wanneer wij op de gefteldheid, waar in moses th'ands was, agtgeven. Op het \ zien van dit afgodsbeeld werdt hij toornig, loopt met drift toe, grijpt het kalf, werpt het neder, ontfteekt een vuur rondom hetzelve, verbrandt het, vermorfelt de overblijfzels, en werpt het in de beeke, die de Israëliërs hier van water voorzag; — Deze gedachte ftrookt met het gemelde denkbeeld van het gouden kalf en de vertaaling, die wij van het 2ofte vers gegeven hebben. — De fpreekwijs, hij vergruisde het verders tot ftof moet dan als vergrootend aangemerkt worden. Ook is het niet noodzaakelijk hier het goud met het water vloeibaar te maaken, alzo wij die gouddeeltjens , door hunne natuurlijke zwaarte, veilig naar den grond kunnen laten zinken. Het oogmerk van moses is daar door bereikt; Hij toch wilde, langs dien weg, dat afgodsbeeld vernietigen en tot een gruwel ftellen, doende het volk dus een gruwel hebben van dien God, wiens ftof zij moesten indrinken: Hij kon hun geen grooter fmaadheid aandoen, naardien de' Egyptenaars de dieren, welken zij als zinnebeelden hunner Goden aanbaden, niet mogten eeten. Men ziet uit Exod, VIII: 26, hoe gevaarlijk het onder de Egyptenaars was, dergelijke dieren te offeren; zelfs heeft het dooden van een kat een' Romeinsch burger in Egypten het leven gekost. Sommige Joodfche Geleerden zeggen ons, dat de fchuldigen, dié van dit water dronken, de buik zou gezwollen en de mond toegegroeid zijn; daar weder anderen ons ten fterkften verzekeren, dat zij, door dezen gouddrank, geele, goudkleurige hairen zouden gekregen hebben. — Indien de wij i, bij de Nederlandfche plondernars, dien zij al plonderende dronken, dezelfde uitwerking hadde gehad, men zou er nog veelen aan de kleur van hunne hairen kennen kunnen. Te Amfterdam, bij M. os BRrjijNj in de Wrnnoestt.-Mt.  D E GODSDIENSTVRIEND, 3v°. jj. Het gefckiedde dan in dien zelfden nagt, dat de Eng'1 des heeren uitvoer, en floeg in het leger van Js/yrun honderd en vijf en tachtig duizend: en toen ztj hen des morgens vroeg opmaakten, ziet die allen waren doodt lichaamcn, 2 kon. XIX: 35. verg. jes. XXXVII: 36. DE SLAANDE ENGEL ONDER DE ASSYRIERS. Wanneer de nood van een land en volk ten hoogfren toppunt geklommen fchijnt; wanneer men meent, dat alle hoop van verlosfmg te eenemaal ijdel is ; geeft dikwerf de Heer op het onverwachtst uitkomst — doet hij de verdrukten zegevieren, op dat geheel de wereld zien cn erkennen zoude, dat hij regeert. — Toen de (laat van Juda, ten tijde van hiskia, gevaar liep, om door de overmsgt van sanherib, Koning van Asfyriën, verwoest te worden; toen 'er geen menschlijke hulpmiddelen, ter redding meer voor handen waren; toen de trotfche Asfyrier de eer va» Israëls IV, deel. L ^04  (8?) God: aantastte; toen hiskia zich biddende voor het aaneev acht des Heeren hadt „edergeworpen en hij door den profeet jesaia van Gods wegen was verfterk geworden door de verzekering, dat sanherib met fchande en fchade zou moeten aftrekken; toen, in dien zelfden ^fThiedde het, dat de Engel des heeren uitvoer, en foei in £ leger van Asfyrier. 185000: en toen zij zich L\ o Jens vroeg opmaakten, ziet, die allen waren doode lichaamln. Ons onderzoek zal voomaamlijk gaan over den Fneel liet murmurcerend Israël gedreigd wordt f§) en van dien ™Tr ?Pl T G°d de B^f^ers\2 geflage' om dat zij in de arke des Heeren gezien hndden. (\ Vit Ri n g a en andere hellen 'er meer toe over , daHr een fchnkhjk onweer is verwekt,waar door zoo veele Asfyriers als door welmikkende pijlen, afgefchoten van cml^^i T«h°rf Ult dlwolke« gedood, derzelverSfi als gefchroeid en verbri zeld, doch derzelver kleede en on" Jeruiyiem tot eenen buit en roof worden mogten Dit SÏJffi ^W?» di£ dCZe -derCzoud^ ven, da? afgjW H£en geweesti\\ÏTjf ning der Mooren, die het leger O Joodfche Oudh. X. B. c. 1. £e" (ïj Exod. JX: 15. (§) A' Ct) Bijbel verdedigd V. ü. b!. 213, 214- cn I. D. bl. 164. 3  C 86 > ,1 se, amok, josia en deszelfs zoonen , omtrent 100 „ jaaren (tand gehouden, terwijl de Asfyrifche heerfchap- " „ pi] zelve, die aan Juda thands den ondergane drei°de " f n- te g?n,de gegaan- Daar nu derhalven , deöon-' „ derftelhng valsch is, zo ftort ook al, wat daar op is ge„ bouwd, neder. r ° Ziet dan, in dit geval, den vinger Gods. Door den wind verllaat de God van Israël duizenden. Dit is de loon van zulken , die God lasteren. Hoe heuchelijk was deze gebeurdtenis voor de Israëliërs! Zo mogten ze ondervinden , ten tijde des avonds, is Vr verfchrikkinge ; eer het morgen is , is hij daar niet meer. Dit is het deel der genen , die ons berooven , en het lot der geven, die ons plunderen. (*) En zoo moesten sa n- herib en de zijnen gevoelen , dat Jerufalem hun was geverden tot een drinkfchale der zwijmeling en tot een cïFnA-JerAer ?aorlnii?"g; CV en dat Jerufalems Ood, die God was, die den geweldigen vermorfelt, die ■tien Koningen der aarde vreeslijk is. (§) Altans sanherib verloor hier door met de inagt ook den «W ' ?VCt-S Ierd£Tr tegCn ^r"M* ^ ondernemen. Hij vertrok uit het Joodfche land en toog heenen en keerde weder naar zijn land , niet als een" zegepra" end vlugtehng , die nauwlijks ontkomen was , met een befchaamd aangezigt gevolgd van het rampfpoedig overfchot eu\,TJf Q e", hij Weef te Nl'"ive' CO zijn llSsen Hoofdftad, geen lust meer hebbende , om van nieuws in het veld te verfchijnen. — Zoo wierdt Gods belofte vervuld door den weg, dien hij gekomen is, zal htj wederkeerer, , maar in deze ftad zal hij „iet kovicn (**) ^ de Heere. - Maar ook daar Was nif ai» veilig; t ging hem, als of iemand vloodt voor het aaree-. zigt eenes Leeuws (ft) - want het gefchiedde.. alslTj zica neder boog tn het huis van nis r och, zijnen God, dut CO XVII: r4. f+) Zach. Xfl: a, 3. (%) 3ob XXXIV: 24. pf. LXXVI; 13. CO .?en fat, die me vijanden verflagen, en u de zege gegeven hebbe. ^ f») Jcfl XXXVII: 33- f+") Dezelve plaats, v. 7- >o jlf. XXXVI: 20. XXXVII: 10 —13. (.) Job XX: 5 — 7' (O 3*f. XIIls li.  C 88 ) moet men den moed niet op-even\n Ir 8 f "°0dtoonen Christenen te zijn, SS faWÏÏ h m vertrok wen, en nimmer aan zijne goedheid wanhoopen van verheerlijking voor hem zoude hebben!" f Ja, waare Medechristenen! God leeft! Hij ziet ieder traan, hoort ieder zucht van de zijnen, __i en zal in alle gevallen toonen, d- JJ"™ë"*a»en 'Er ftaat in den grondtekst ' en dit woord is van de onzen door kwakkels vertolkt Sommigen houden nogthands deze felavim voor f*ï vliegende v.sfchen, d.e de wind uit de roode zee zou aanïevoerd en op het land nedergeworpen hebben -1 Doch di la" S nïvÏÏ W ^ VOlêends ^oofbare°Cgetud-C (j j met vee in de roode zee, maar wel in den otooteu oceaan na bij de lijn. Zij verheffen zich flegtf a£ o ten boven water en kunnen geen honderd treden ver vlif.gen dewijl hunne wieken in de warme lucht haast droósr worden; daar nu de Israëliërs thands zeer verre van de zei vennjderd waren, is het niet waarfchijnlijk, dnïdezlvS fclien in hun legerplaats zouden gevallen zijn Weder anderen denken hier aan fpringhaanen Dit Wt> een zeer geleerd man poogen JL^zZTvj D^ aanM dmg tot deze gedachten was een verhaal Jan poTphyï me vertelt, dat eens een geheel leger in Afrika „ gevaar' was van te vergaan, maar dat juist zeer gepast een wolk door HTï k,Wam MnVliegen en neEïlen ! wa r dooi het geheele leger gefpijsd wierd. Ook verhaalt die geleerde, dat er in het jaar 1693, in Oogstmaand, 2 fche wolken van dn gedierte in Duitschland gtkomen zijl _ %L 1 a Z1J" h"ISSezi" gewaagd hadt, van dezelve te ec-ten , en dat hij den fmaak bevonden hadt, als die van een kraobe. Iets dergelijks dan, als het geen porphykh^s^erhaalt, dacht hij , dat ook hier plaats zou^ehad Deze gedachte overweegende, zag ik de reisbefchriivinr S,Vrfe^^^ en h« na, en vond! Z J^ dlt vo!ge"Ae = » het was de Joden geoorloofd „ dezelve te eeten (ff); éfn in de daad/wanneerz°j ï „ zout -nCP/ff;,TAc"ard Reize nmr Siam, bl. 44. en rochb. 'ïFfJf&'nm ™« <" Stilles - eilanden, bl. 264. «e'ï4%£. EÜDBECK^s» W, khthyolog. Bibl. P. t. ubi feqq§.; J0BUS LÜD0LPÜS in Comment. ad Hint.'mftiop. p. «%.  ( $ ) I 20ut befprengd en gebradengfcU gfó^ «g naar onze rivierkreeften, wat ^ j wUderms zieh fpüsde zijn "83^01*8©^ W " 80, in dit jaargetijde uwiel. d & f ring. noem. tij dien alojd «>*»*. » J»»c*f y^,,,,,, h« pen seefc hii ze den naam vsn in dus ons geens- fngetwi feld verfchillende to ^ ^ finï dezelfde dieren kunnen ^"g^ (|) oemd g dan hM„en voor de ^«E/ie al het voeder voor tot voordeel geweest zijn ledemaat o h£eft Qns hun vee zouden geroo d n dezeVlprinShnpnen vermeld, welke fchade, eene menig f pl in het Oosten veroorzaakte, hi] heet a dere . „ Ik zen opgehelderd, en zegt onder_ allenmt D^ of het "geloof, dat de ««r^M^?S^P^ „ verderf lijk verwoestend die} w«s, guijs t> y de„ f*-) A- D- bl. 28s. ff) Pf. LXXVJU: ar» g] toegehaalde Deel, Wg79, **>  C 9* ) ^ook dus over deze zaak uitdr^&f^f^S Hij liet den Oostenwind het hemelzwerk doorwaaien. En dreef den Zuidenwind door zijne fterkte VOü d , ' En regende op hen vleesch als ftof Het pluimgedierte als het zand der zee Hij deed het in het leger vallen, Rondom een ieders wooning. caïïfooSenZ°^ner0ett? V°,ge"' dat IsraSl ten Westen «oud? zijpel geS £> ^ Wordt" zeker, dat de Wr%$il t 7, Nu 18 het ™gthands roode'zee hunne reTzt £\0ost?.n f Noorden van de Men Iwfi- T? j in de festijn hebben volbraet berde whnZ- §ernaakt en zelfs eene andere vertaaling: té verteefvaf-de roode Mderhand ™er iXJÏ Te wetL^de roo^ verdweenen. boezems: de één fwarfr Jzlch "oordwaards in twee ligt tenWesteeifST deze gegaan , tóe!zii üiZ denzelve» z>j« de Israëliten heen- fenaam'd dl £/iS£^JnnI,tro1*?1 : de andere wordt fchen deze twsezeebfójJ ^ hgt ten 0osten' T«s' die woestijnT vvaar hi S/v5' V°°r .een- gr00t Sededte. gezworven iS bwmd™ X600* jaaren heeft «sinter bevonden zij zich nu ter tijd; des had- y den 26mmiS' Vo1^ de vertaatog va„ h* hun*  (93 ) den zii den HeroSpolitifchen zeeboezem ten Westen, dert ElSkctn zeeboezem ten Oosten en_ de« v^e «ode «ee ten Zuiden. — Van hier nu werden de kWaklceien, dien het in Arabie voornaamlijk door den warmen Zuidoostenwind te heet wierdt, en zich daarom naar een koeler luKeek begeven wilden , en dus Noordwestwaards vlogen en zich bij geheele zwennen over zee begaven , deels door den Oostenwind , deels door den Zuidenwind gevoerd naar de woestijn, en bij het leger der krachten-, rondom het welke zij , vermoeid van de reize , en bedwelmd door den fterk aandrijvenden wind, zijn neerg. allen of laag bij de grond vlodderden. (*) Bij gevolg hééft hier de Pfalmist door die twee woorden den zuid-co^en wind willen omfchrijven, en dus is dan gemelde zwaangneitt ^SofTzen wind wierden dan de kwakkels voordgedreven, en toen zij aan de legerplaats der Israëliten kwsamen. vielen ze neder, de wind verjir ooideze her- en derwaaids, zo dat men ze op beide zijden van het leger omtrent eene dagreis zoude gevonden hebben. Zii lagen bij gevolg niet overal maar bij hoopen ter noog* te van twee ellen. Waar uit, zegt Profesfor bonnet, één mijner geagte Leermeesteren dan zeer wel te begrijpen is, hoe het volk dien geheelen dag en nagt is bezig geweest om dat gevogelte te vangen en bijeen te vernielen Wij zouden echter liever van gedachten zijn, dat men die twee ellen boven de aarde betrekkelijk moet maaken tot het vliegen der kwakkelen, zo dat de: grondwoorden niet zo veel zeggen: zij lagen twee ellen hoog boven de aarde; maar veel eerder: zij vlodderden ongeveer ■maar twee ellen boven de aarde josephus ml berigt ons, ft) dat de kwakkels in die ftreeken ra grooter menigte zijn, dan eenig ander gevogelte, en na de zee te zijn overgevlogen, vermoeid van het vliegen, daar ze altijd zeer laag bij den grond plegen te vliegen, dan in t bijzouoer zo laag l)ij den grond zich hielden, dat de Israëliërs dezelve gemakkelijk krijgen konden. Waar uit blijkt, dat men door twee ellen hoog van de aarde, hun vliegen «aainlijk f»") Zie fabür in zijne aantekeningen op h»rme r IV. Deel. en verg. hiermede Leerreden v«n Prof. BONNET I. I). bl. l73>-7*« Ct) JosEFUS dntlq. L. III: c. I. M3  C94 ) Sb?'of vier voete"hoog boven den grond te TCrftaa,ï Het volk, zegt nu de Gefchiedfchrijver, verzamelde deze kwakkelen, dat is, zij vangen dezelve. Dit gefchiedde in Egypten met de handen. - pko sper alpinus f*} zegt: „ Geheel jEgypte is zo rijkelijk met allervetfte kwak„ kels voorzien dat de boeren ze niet met netten, maar „ met hunne handen, met een' fnellen loop ze nazettende „ vangen, en voor een geringe prijs verkoopen." De ÉL raellers die uit Egypten, kwamen, zullen insgelijks u het kwakkelen vangen ervaren geweest zijn. Wanneer moses zegt, dat hiertoe het gantfche volk zich opmaakte, behoeft men niet te Hellen, dat 600,000 mannen, fora van de vrouwen de jongelingen en jonge dochters niet te Ipreken) te gelijk op de been geweest zijn, om kwakkels te vangen —- indien flegts een minder deel van het volk Zich daar mede heeft bezig gehouden, was het echter °enoeg om te zeggen, het volk maakte zich op, gelijk wü hier lezen. Men kan derhalven de zaak zich dus voorftellen, dat een groote menigte niet alleen voor zich, maar ook voor anderen, dit gevogelte zal hebben gevangen, zo dat de minfle van dezen tien Homers hadt , maar nogthands het gantiche volk niet meer, dan voor eene maand' voorraad van dit vleesch. Wij kunnen bochaet niet bijvallen die de homers voor hoopen neemt; dit is eene wijze van verklaaren, die men altijd verdacht moet houden, wanneer de betekenis der woorden verwrongen wordt: — het was waarichijnhjk geen gewoonte ze te meten , maar ditmaal d ft men het, om eenigfins den overvloed voor :elk aan te duiden. — Eén homer bevatte in zich honderd gom-rs ■ één gomer was voor iemand de maat van genoegzame fpijze voor éénen dag; derhalven flrekte één homer voor honden! dagen, tien homers voor duizend. Hadt nu de minfte zo veel, dan hadt Israël, een' voorraad van vleesch gekregen niet voor eene maand, gelijk God gezegd hadt, maar voor meer dan derdehalf jaar. Doch gelijk wij gezegd hebben dat wij dezen vangst of verzameling tot een minder deel van het volk kunnen bepaalen, zal het dien zin opleveren die met de gegeven bepaaling van jehova overeenkomt * De gefchiedfchrijver voegt 'er bij: zij fpreiddènze voor hun van malkanderen rondom het leger. De fchrandere hart» (•) Serum JEgvpt. Lib. IV. c. I.  C 95 ) »«*p tvan f*") geeft deze vertaaling in overweging: want >«7 /V«W-«, te.weten de netten, voor hun wijd en njd, ^Kfc. Zo dat het verhaal dezen zin zou opleZfn' De kwakkels kwamen met troepen aandrijven, een dntireize herwaard en derwaard , rondom het leger: de "•oSen vlogen niet meer dan twee ellen hoog; onder?' .tusfchen vielen ze neder, en gingen zich hier en daar bi] " hoopen neder zetten: het volk , dat ziende , nam zich " „etten! om daar mede, dat gevogelte te vangen; en zo " deed men in den omtrek van het gantfche leger. . &oe fchoon ook deze gedachten aan eikanderen voegen , zoude wS nogthands de woorden, zij preidenze voor hun 127eikanderen, rondom het leger, liever yerklaaren van het droojen der kwakkelen in de zonnebalen — zo dat ZTekkels min of meer toebereid hebbende, op den Sond Sfo dtóenT ten einde zij door de heete zonneftraaK3 wierden, en dus gefchikt waren om een langecwoufcu , kunnen bewaard worden. — Pu- S I wijze, van dezelve met de ie van6en, den i*&Z^3S5&L m ., *gè ZL toosten wind, op bevel van jehova, die voer" S?d?SSS over de zPee, en ftrooideze, of verfpre.d" deze om het leger, omtrend eene dagreis herwaard ert " ÊwaarcL Zij vlogèn maar omtrend twee ellen van de " ïrde af Nu raakte alles in beweging, elk voor zijn ge" "T aI iiver was zo groot, dat men niet alleen den dag, " ^ Vr def n grV zeglfs den volgenden dag , alleen toe „ maar oen n^, j ua<\a»aaa- ™mpa die wel " £ 3e hadden nadden nogthands wel tien " Homers • elk huisgezin is. ijverig bezig om ze te dooden, en 7n dè zon te droegen! en ze dus voor het verderf te " beveiligen." (§) jjj C) Huisbijbel. ■ ^^T^^^SA Bijbel van van vloTKN ovet deze plaats.  CS*) I!r voeg hier dit nog bij: dat de uitleggers van den Koran de ju'ay van moses voor dien vogel houden , dien de Arabiers fumama noemen. Niebuhr en fors kal getingel , van dezen vogel gehoord maar niet gezien te hebben. Volgends den laatften is hij dezelfde, dien de FranIchen Kot des cailles (wachtelkoning) noemen. Hasselquist zegt: dat_ de felav een kleine Arabifche wachtel is,'dezen hadt hij bij de Jordaan ontdekt en heeft van hem dus gefchreven: „ de Israëlitüche Kwakkel is een nieuwe „ lOürt yan Tetrao , welken ik bij de Jordaan en in de „ woestijn, dicht bij de bergen van het fteenachtig Arabie, „ heb aangetroffen. Hij is een nieuwe foort van wachtel of „ kwartel, zeer wel gelijkende naar de roode patrijs (per* „ aix rufad doch niet grooter dan een tortelduif. Zij wor„ dm bi] duizenden, omtrend het pinkfterfeest , door de „ Arabieren te Jerufalem aangebragt." Vervolgends geeft hij een uitvoerige befchrijving der vogelen, en fluit dezelve a.dus:,, Ik heb eene foort van grijze patrijs, die 4, kleiner is dan de gemeene, in menigte 'bij de Egyptifche „ pyramieden en alqni in de woestijne gevonden, van welke „ zeker in. de gewijde vogelkunde gefproken wordt. Is „ deze ook de felav der Hebreen? De Arabifche naam is „ hatta. (*) Zo toonde de Heere dan door dit zenden van de kwakkelen aan dit halftarrig volk, dat het hem aan geen mage ontbrak om vleesch te verfchaffen in de woestijn, bezoekende het tevens, op dat het zich niet verbeeldde, dat hec den Heere Itrafleloos tergen mogt daarom floeg hij het volk met eene zeer groote plaage. yfT.'kwfl:' N.*i644' W' 90'9i' Verg' VBNEMA att* Ecc!ef' Te Amflerdam, bij M- de BRUJJN, in de Warmoesuinat.  D E* ÊODSDIEISTVRIEND. fyff genade zijt gij zalig geworden. efez. II: 8c OVER DE BETEKENIS VAN HET WOORD GENADE. ' f r is geen woord, dat doorgaands door de Heeren' Pre*-* dikers en uitleggers meer gebruikt en misbruikt wordt dan het woord genade. — Men breiigt alle de goedertierenheden die wij van God fmaaken, onder het woord genade — 't is vertroostende genade , befchermende genade, beftuu■ rende genade, alvermogende genade. — Ik twijfel, of men door dergelijke uitdrukkingen klaar genoeg is voor den eenvoudigen. — Ook, hebben wij opgemerkt, dat veele uitleggers aan dat woord, in alle plaatzen waar het voorkomt, het zelfde denkbeeld hechten; dóór dien ze het fteeds ver•klaaren van eene ongehoudene goedheid of gunst. — Wij Zullen, ten dien einde de onderfcheideu betekenis van dat IV. deel. N woord  C P8 ) woord onzen lezeren mededeelen, alzo wij door verfcheiden Bijbelminnaars zijn aangezocht, om meer dergelijke exegeiifche ftukjens te geVen, als N". 48 en 49 van het derde Deel. Wij hebben dan bevonden , dat hét Griekfche woord , door genade vertaald, bij de H. Schrijvers, overeenkomftig den aart der zake, waar van het gebruikt wordt, in onder* fcheiden betekenisfen voorkome, zo echter , dat in deze de algemeene betekenis van gunst , welwillendheid, toegenegenheid ligt opgefloten. Deze algemeene betekenis heeft het woord in eene groote^ menigte van plaatzen, en vooral ook in den heilwensen» waar mede de Apostel paulus gewoon is zijne brieven te fluiten, alwaar genade van God, e:i van jesus Christus het zelfde is, als de gunst , de toegenegenheid van God en jesus Christus. Somwijlen zijn de woorden God en jesus Christus weggelaten, en wordt'er alleen gezegd : de genade zij ??iet u , doch moeten 'er als dan noodzakelijk onder Verftaan worden. Ook betekent dit woord xftpic hetzelfde als bevalligheid, aangenaamheid, op dezelfde wijze, als de Latijnen gratia gebruiken. Pf. OÜLV: 3. Wordt de fchoonheid des Konings befchreven: genade is uit ge flor t op uwe lippen, beter bevalligheid is uitgeflort op uwe lippen. Zo ook Spreuk. III: 22. eene aangenaamheid voor uwen hals. Hiertoe zoude ik insgelijks brengen de volgende plaatzen: Luc. I: 30. Frees niet iiaria, want gij hebt genade iij God gevonden. — Beter , gij zijt aangenaam of behaaglijk bij God gevonden. Waar mede overeenkomt Hand. VII: 46. Hand. II: 47. Haat, en hadden genade bij het gantfehe velk — of, waren aangenaam aan fat gantfeke reik,  ( 99 ) volk, oF genoten de GW* de* volks. — Dit is ook de %in van die woorden , en daar was groote genade over hun allen , Hand. IV: 33 , *™ '« «• 34 gezegd wordt, u-a»/ Atv mi ao* niemand onder hen die gebrek ha.dde enz. Doet hier bij VII: io. Daar gezegd wordt van jozef, dat God hem gaf genade en wij Md voor farao, dat nj dat jozef wegens zijne wijsheid aangenaam, was bij farao. Zo ook £/». IV: 20. 0/> Af ai>' (uwe redenen , gefprekken} genade geven (bevallig of aangenaam zijn) die ze hoor. n. Insgelijks ' \ l Petr. Vb iq. Dat is genade (te weten bij God, 't geen 'er op het flot van het 20 vs. bijgevoegd is) Dat t* Code welgevallig, wanneer iemand om de conferentie zwaarigheid lijdt. Luc IV- "2, heeft men dus zeer goed vertaald aangename woorden, alwaar in 't Gtieksch ftaat woorden der genade» insgelijks Coll. IV: 6. uw woord zi, ten allen tijde a a.n ge naam. _ Coll. III: 16, keft men het insgelijks vertaald, met aangenaamheid; '^>- 5t wil zeggen: «fc, jfa, * ^ Umto!ijie leer, waar van gij belijdenis doet. 2 Pctr. III: 18. Qpfèasfen in dj genade en kennis onm Heeren jesus Christus; dat is: toenemen in de ■ f< *e kennis der Christelijke leer. Het zou anderfins Hunnen betekenen in de gunst van jesus curistus, Vodi de famenharg lijd: deze vorkiaaring niet , daar de Apos-  (■* ) Apostel de Christen (vs. 17.) vermaant tegen de verleidingen der vtilfche leemte», die ben van de rcebte leer van het Christendom zochten af te trekken. Zoo ook B Jud vs 4. De genade Cods,' de Christelijke leer. Ook betekent genade allerlei gefchenk , weldaad, taave, zo als het ook op enkele plaatzen door onze Overzetters vertaald Is, gelijk 1 Cor. XVI: 3- * Cor. VIII: 4, 0 7, ip. Hier toe kunnen 1103 de volgende plaatzen gebragt worden; . ü«« I-5- Genade *« fe* Apostelfchap , dat is rftf „W As Apostelfchaps , ten zij men het liever wd laten liaan op des Apostels bekeering. XII: 3. Naar de genade, die wij gegeven is; pf uit kragt van het Apostelfchap, dat ik bekleede. Aldus ook Ram. XV: 15- 1 Cor. III: 10. Naar de genade Gods (zegt paulus) A* mij gegeven is, heb ik, als een wijs bouwmeester het fundament gelegd; hij wil zeggen : ah een leeraar van het Christendom heb ik , even ah een verftandig bouw* meester, het fundament gelegd. . X: 30. Indien ik door genade (.door Godlijke weldaad) der fpijze deelachtig ben. Misfchien zou men dit ruim zo gevoeglijk kunnen verftaan van de Christelijke leer, volgends welke men geen onderfcheid van f pij zen behoeft in agt te nemen. o Cor VIII: 1. //'// maaken u bekend, Broeders! de genade Gods, (het wcldaadig gefchenk, 00 glfte van Almoesfen) welke in de gemeenten van Macedomen gegeven is. Dat dit de waare betekenis zij, blijkt uit de terftond volgende verzen. Dus ook . p. Cij weet de genade Gods , dat is, de weldaad onzes Heeren jesus Christus dat hij enz. p au lus doelt hier op de geliikheid , die 'er is tusfchen  C 102 ) T de liefdegift dei- vermogende Christenen , befteed aan de armen, en de li'.fids, welke Christus aan allen bewezen heeft, waarom hij 'er terftond bijvoegt, dat hij om hun, neut wil is a r m geworden. Weshalvcn men , om deze SiVpéeling des Apostels wel op te merken , hier niet genade te vertasrfon bebbe, dewijl het de zin geheel duister, maakt.. Hier toe behoort ook nog 2 Cor. IX; 8. God is magtig u in ftaat te Hellen om eene ruime gift te doen. ■ — 14. Uitnemende genade, uitnemende liefdegift. 1 Petr. IV: 10. Uitdeelers der meienigerlei genade Gods; dat zijn huishouders en befhmrers der onderfcheiden godlijke weldaaden. Eindelijk hebbe men dit woord genade op zeer vec-lg plnatzen vn eene eigenlijke genade te verftaan , alwaar oaamenlijk van de vergeving, der zonden , heiligmaaking „ rechtvaardigmnaking, heerlijkmaaking ,- met een woord vaii de verlosfing, door jes us Christus k wege gebragt,gefproken wordt. En het is op dezen grond, dat de euangelifclie leer, gelijk wij getoond hebben, zo,dikwerf met het woord genade is benoemd gew ardgn; De eigenlijke en voornname betekenis van het woord, in dien zin, is vrije gunst en onverdiend: goedertierenheid. Genade Haat daarom in de fchriften van. p au lus over tegen, de werken en waardigheid van elke foort en van.elken trap, Dit blijkt uit de volgende plaatzen :. Nu den genen , dis werkt,, wordt de loon niet tosgereekevd naar genade tiaar naar schuld. Daarom is, ze uit het geloof, op dat ze zij naar genade. Uit genade zijt gij zalig geworden door het gcloove, en dat niet uit u., het is Gods gave. Niet uit de w e r ken, op dat niemand raeme. DJe om heeft zalig gemaakt niet- - naar onze werken, ■maa?  • Arf WW uit de werken, anders/ins » de "U-L* — * '«^ * "» f w e r k e n , Z l iet zeen genade meer, ***** is het werk geen fcefehouwd, kan dus ^e^^Ï;^S " Tn" — Deze is de eeuwige oorfprong en roemnjk. " s i i -a U\pt üit komt ze voord, en ' 1 ™' is ^eliik een uitmuntend Schrijver daar in door. Want zi is, &euju. ^ "erende den tabbaard , maar gelijk het verzoende^ den ouden Tabernakel, welke was van goud — zuiver * „oud geheel door van goud. (§ i " Lezer» deze is de onuitputbare bron van alle dis on- J ' • „o„ «TPiken de Heere aan zijne onwaardige fchatbare zegeningen, welken neep: fcltfpzelen in deze of in de toekomende wereld uitdeel. Ze is da welk hij in al, wat hij doet of ooit doen za voor zondaren , beoogt eeuwiglijk heerlijk te maaken m hunne oogen en in de oogen van alle heilige Engelen: de onu** W chbare Spreuk, welke door de hand gefchreven is op alle zegeningen van het onveranderlijk^ (f) Rom. IV: 4, !«• »: 8' 9' 2 5t 5 9* (|) /{om. XI: 6. 0) Hervet-  C 104 ) bond . is : tot p r rn r> „ „ ce n ad e. (*> ""«vkheid 2ijker r vee, predikheer^ woorden L ^^LT ™ lerlei ver] h rin ' ' f *j° Weder0m aI' ken mm V V4-™«Sen gebooren, die den Bijbel, wel- mand behn <™. matig, rechtvaardig en goSifteKJ ^ verzaake"de, Het euangelie openbaart™eenevohiZJ ^ w?reld—~ Jesus aahgebragt , als den ZJ C verzoen<»g>door mensch ba^harVheid bl God Sn Sn°P êe\fchuk% ons ook te gelijk, dat lEsuVmetT Ö ., mMr hct ,eert =«A sas * staags i»—^ hei xa.^awasr'sïsj ver-  ( i°7 ) verandering, welke daar door in hunnen wandel veroorzaakt Stis dat zij van losbandigheid, van ongebonden vermXin de wereld ziek onthouden, dat ze het gezelfchap d^r vroomen zoeken, en met een zeker genoegen in derzelver Xekken deelen: maar in nijdigheid eigenbaat, wraakzucht hoogmoed en foortgelijke ondeugden, die hun voor hun e 'zogenaamde ftaatsverandering eigen waren, zijn ze dezelfde "ebleven. — Dit is van een foort van vroomen die S de lSverlopen jaaren het pionderen , het mishandelen v n hun' Medechristen met een zuchtende goedkeuring konden befchouwen, en waar van 'er maar al te veel in Neder- tetf«d7vtia«.e oorfprong van het vooroordeel te4 het zedeprediken gezocht worden in de onbefchaafdheid dl dSwSTin het gebrekkige der begrippen omtrend dino-en die tot het Christendom betrekkelijk zijn. — Men , w &a een van bevindingen en geftalten hooren prediken ~ Se d in ervaren is, wordt gehouden voor eenen die van boven geleerd is — dm, worden hun die gronden ontnomen cn h n betoogd, dat men 'er geen eeuwige verwachSnS . öc moet op bouwen, dat die alleen in het woord van Godt ltmeu zijn geloof uit de vruchten moet kennen, en toonen • aanftonds wordt hun misnoegen gaande zij zien i dan te v 1 hun eigen gedaante, en daarom houden ze den | Leeraar voor een blind man, die nog in den natuurftaat leeft, ' en wiens leerredenen maar eenige dorre, heidenfche zede, «Lten behelzen, waar mede men bedrogen moet uitkomen. 1 Wordt 'er veel gefproken over de rampzaligheid van i den natuurftaat, worden de onbekeerde menfehen fterk ve* ' doemd , de uitgezochtfte woorden gebez.gd om derzelver '■ boosheid af te maaien , cn de gevaaren, waar m zij zijn, op f de jSkfte wijze afgefcbilderd — wordt hun toeftand \ bfjnS hoopeloos gemaakt, het getal der unverkoornen zo veel mogelijk verkleind, de kans om m den hemel te komen zo veel mogelijk onzeker gemaakt, en over de bek eimg Rerprokcn als een oogenblikkelijk wonder, dan ziet men den fmaak des volks zulk een voordel wordt van den ge- meenen man verkoozen, als gewigtigst, als voor zondige menfehen nuttigst. En van waar komt dit anders dan dat de denkwijze ruw, de fmaak zinnelijk is? Zij willen verdoemd worden. Vreeze en benauwende aandoening , en Mn de andere zijde hooge blijdfehap en oogenblikKelijke verrukking zijn dat geen, dat bij hen beiindwoordt aan de denk-  C ioS ) beelden, welken zij zich van het zalig worden maaken. Het zedepreeken km hun daaróm niet behargen. Dat geen, dat gefchikt is , om op eene redenlijke wijze hun verftr.nd te veriichten, cn hun hart te verbeteren voldoet hun niet. Al, wat grof en zinnelijk is , kan vrn de meesten best begrepen en gevoeld worden. Uit dien hoofde zullen die genen , welken gedunrig van de hel prediken, dezelve als open zetten, de helfche , eeuwige vlammen, het tonggekmauw, het tmdengekncrs , het gekerm, de woede , de eeuwige woede het fterkst vertoónen, een verbaazenden toeloop en toejuiching hebben die zich daar mede, helaas! vergroot agten. Zulke leerredenen hebben doorgaands geene andere uitwerking dan eenige hartstochtelijke aandoeningen, die haast verdwijnen en niets agterkten !_ Een overtuigende aantooning vrn de fchadelijkheid der ondeugd , eene redenlijke warrfchouwing voor de paden der ongerechtigheid behragt dezulken minder dm een voorflel van den afgrond van ellende en de fchrikkelijkfle bedreigingen met hel en verdoemenis. Bondige befchrijvingen van de gewigtigfte deugden, van de voordeden der godzaligheid, van de noodzakelijkheid der heiligmaaking, van het toonen zijns geloofs uit de werken, behargen hun minder dm een vertelfe! van eóhfrievtie-gevallen , geftflten , bevindingen, die ris geen grondflag van onze verwachtingen m den Bijbel zijn opgegeven en dus nimmer als zodanig, aangemerkt kunnen worden. — Elke toepasfing moet uit dien hooide maar alleen dienen, om de menfehen bij hunne verfchnlenue genaken te bepaalen, zonder van deugd te gewaagen — En dit heet naar den fmaak des volks te preeken. De gemoedelijke geftalten maaken bij hen alles uit; riet km daarom m hunne oogen niet anders dan zeer onvoeyHjk zijn, met de gefteldheid der menfehen geheel niet overeenkomftig hen maar tot de deugd op te wekken, zonder van dat werk te gewaagen, waar door de mensch in den lïaat der genade overgaat. Kaar hunne gedachten moet ieder daar over maar onderhouden worden , of hij reeds we» dergebooren is zo ja, dm wordt hij aahgefpoord tot danken; hier mede heeft de leeraar voldaan, hij hebbe van geene deugden te (préken. Zij zijn zeer ingenomen met zulke leerredenen, waar m hun die zelfde werkzaamheden me nun nog heugen, worden voorgemeld , zo dat zii (zd als net wordt uitgedrukt) zich zeiven 'er zo in vinden kunnen, zo dat, ze er op zeggen kunnen , dat kenne ik , zo heb  ( i°9 ) i j A„r ,„« pene nauwkeurige befehrij•heb ik het ook > in *. d t nieC ving vanmpenweg^^^ _ fet gewigt , t vinden, is bij hen van geenena w het gen0lJ. wdk zij aan hun gJg^ÊSg van die gevoeeen, t welk hun ÜV " „ „n.„ if.cuede, de belchnjfige'geftalten.geeft,^^£^£^^^ving en aanprijzing daar van 4hrrduing der omvmet "depreeken geheel uop. ue | Zëdekunde is met gefchikt , om ZiiineujKc e bcv00id:waarwordingen,te verwekken, ^^nnen. De ring van het ^^^SgSeuiwiig wordt v n nuttigheid van eene ^"1™^ geleerd het wezenlijk hun niet ingezien. Zij hcbb_n nici ^ ^ en meer gevestigd gencegen . ^eren . boven dat gevoezaam leven verbonaen is, te wa?iciecr,n, gemoedelig cn haast verdwijnend genoegen t welk « ^ ^ lijke geftalte geeft; Daar dWgee , vttóht van , merk van godhjkhcid ^ *X «Bit, i<*s oogenblikkezaligmaakende geurde zal worden «Kern, ver_ lijks0, iets gevoeligs moet zijnr, heelt eene gelt^ ^ ^ mimende aandoening, we^" *€ , 'welk de deugd rrn voorkeur, boven hevftd genoeget ^ zal bevestigen dat is hun op verre na zo K vcr. a\rnewanneeïa^ f WSeid en^doorde herinnering van het geen ze toen ou- Hpr nninemen en deelrchtig noraui v.u he^enig^nt waar in J£^^£iTÏ^ moet daarom alleen op aan/e^WzY.°j^ z'0 is geheel nutzank_ en daarom het zedepreken (zeggen zej^ e; teloos. God rechtvaardigt den go^cn - en j deugden en pligten b!, hen eer, ve«W^^ ,!toos met gewoon over dezelve te denker,i,als - werkheiligheid, met het bedriegen wi zen gaan. Een deugdzaam mensch en zulk een, gerechtigheid oprigt zijn bi] *™ d™hecid re bevoerdede betrachting der deugd S «S^, 't ren, zijn bij hun woorden zonder zin. liet  Wij, die vastftellen, dat wij m,FSfTs. ~„DIO den* des J"5ef £f ij'httA h°f meer hiJ daar in voorftemrning £ ZrbZiS n fnei\hooger be- iuist ma h™;„ j , Daar nu deze denkbeelden C zèdeDredlPn Ud 75 ^ ema&lie overeenftemmen, ia die den PLr T n°odzakehjk en moet van alle leeraarén wordt! ' gCgeVen' redlt ^nnen, ijverig b™ht' getrokkïnbb^ifdeZe voor het Satire gedeelte voerende-'^ILZ «^"^ Wn, Ten ti te' «en. Wij raaden hun het zelve ten fterkVn ™ „i! I -f„ ' met zonder naar lof of laster, naar eenoee-pn werkTSen12 itV *"* T' ™» iRCnS . ren met bovengemelde begrippen zijn vervuld fS% „ daar  (iii) d?rr niet ligt iet anders mede uitwerken, dan dat de mees" ten die zijn voordel mager keuren, hem geeuwend hooren, " en f'poedig, zo zij maar gelegenheid daar toe hebben, zijn " gehoor verlaten. Wanneer alle, of ten minden de meeste " bedienaars van den Godsdienst, hier omtrend ecndemmig " dachten en met eikanderen zich vereenigden m het volgen " van jesus voorbeeld, in het prediken ook van zedekun" de • dan zou dit volksbegrip welhaast verminderen. Maar " zo lang 'er ook zo veele zijn, welker denkwijze in dit " opzin dezelfde is als die des volks, die het volk in des" zelfs vooroordeelen dijven, met de predikers van deug" den cn pligten, bij gelegenheid, ten toon te dellen, als " onzuiver in gevoelens, als blind in den voornaamen inhoud van het euangelie; zo lang het zo is gedeld, moet " men in het tegengaan van dit volksbegrip ook veel om" zi-nigheid gebruiken, om de verbetering en verlichting " der menfehen niet tegen te werken, en zich zeiven met , " onnut te maaken. Het is daarom niet alleen nodig tegen f' den droom maar op te roeien, bij alle gevoeglijke gele" genheden pligten te prediken, hoewel men weet, dat men j " daar mede aan de grootde menigte niet behaagt: maar i " men moet vooral toezien , om zulks met verdand te »' " doen zijn voordel op zulk eene wijze zoeken in te " ri-nen, dat men eenige hope heeft, dat men daar mede " ingang vinden zal, dat men met eenige genegenheid za! " gehoord worden. Zich op eene gematigde en voorzig" tige wijze te bevlijtigen om de menfehen meer gezuiverde " en redenlijke begrippen van het Christendom in te boeze" men hen, door een geduurig en herhaald voordragen , " da^r'aan te gewennen, is het beste middel om hunne , " o'o'ren en harten ook voor het zedepreeken te openen. I " Kunnen de gedachten der menfehen niet eensklaps veranI" derd worden, kan de fmaak niet op dén fprong verbeterd " worden; 't is daarom niet voorzigtig, niet menschkundig , I" het volk, dat men wenscht te dichten en te verbeteren , " terdond dikwijls met leerredenen, die enkel zedekundig ! " zijn voortekomen. 't Zal van eene betere uitwerking , " zijn ' wanneer men deugd en pligt telkens vermengt onder " zo iets dat eenigslins met den gemeenen fmaak overeen" komt; 't zij , dat men bijbelfche gefchiedenisfen behan" delt waar uit zich deze en geene zedekundige lesfen on" gezogt 'laten afleiden en betoogen, 't zij dat men het een '" of ander leerduk der openbaaring daar toe gebruikt, t zij, *' „ dat  „ dat men zulks op eene andere gevoeglijke wijze doet, In „ alies, waar in zulks, behoudens waarheid en oprechtheid, „ maar eenigsfins gefchieden kan, moet men de menfehen „ in hunne zwakke begrippen te gemoete komen, zich naar „ dezelve fclvMen,«nimmer moet men hen op zulk eene „ wijze onderhouden, welke men vóóraf weet, dat zij niet „ dragen kunnen. Zonder den fmaak der menfehen te be,, rispen, zonder denzelven lijnrecht, tegen te gaan, moet ,, men denzelven trachten te verbeteren. Laat vooral ook „ de zedekunde, welke men predikt, zodanig zijn, dat 'er „ geen reden is om dezelve dor en mager te noemen, maar „ eene zedekunde , die den naam van eiiangèlisck verdient, „ waar mede men eene gemoedelijke deugd aanprijst, die „ het geloof in Gods vergevende liefde in Christus tot „ haar' grondflng heeft; eene zedekunde, waar mede men „ de betrachting der deugd aandringt met beweegredenen, „ die uit het euangelie zijn ontleend, waar mede men de „ kragteloosheid des menfehen en de noodzakelijkheid van „ de invloeden van Gods genade beftêndig voor oogen _ houdt. Te Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesrtraat,  D E GODSDIENSTVRIEND. 5Y°. se. Alle uwe kleederen zijn ——— ahë. r— psalm XLV: 9. DE ALOE WAAR VAN IN DE HEILIGE SCHRIFT MELDING IS. Gelijk niemand zijne liefhebberij veragtüjk wil behandeld hebben, zo heeft men het zeer euvel opgenomen, dat julius c*saR scaliger zich niet ontziet te fchrijven, dat 'er in de Indien niets wast, 't welk men in Europa met gantsch ligtlijk zou kunnen ontbeeren. Een voorbeeld en bewijs, hoe de grootfte geleerden zich fomtijds, in zaken buiten hun vak, ellendig vergisfen en overijlen. Dan, om nu voorbij te gaan,welk een tamelijk fcherp verwijt hem deswege van anderen gegeven is, zij het ons ditmaal, tot ons oogmerk genoeg, op te merken, dat de natuurlijke historie van die en andere morgenlanden ons Europeen met alleen niet onverfchillig, maar belangrijk, ja fomtijds zelfs onontbeerlijk is, in 's Bijbels uitlegkunde. Is dit weekblad, ouder andere doeleinden , ook hieraan soegewijd, zo zal de befchouwing van den aloé-boom, voor P d» IV. deel. r  C 11+ ) deze reis, niet onaangenaam zijn. Meermaal word 'er van i denzelven gewag gemaakt in de heilige bladen. De berugte ! Syrifche waarzegger bezingt de legertenten van Israël in de ' velden van Moab: De Heer heeft ze geplant ah de aloëboomen, f *) ah dt ceders aan het water. Het lied der liefde roemt zijnen Koning, (f) Alle uwe kleederen zijn myrrhe, aloë, en casfie, uit elpenbeenen paleizen. Salomo laat de echtbrekeres, in een fchoon vertoog(§> tegen de verleiding der ontucht, haar leger prijzen, als met myrr'he, aloë, encaneel, welriekend gemaakt. En hij verheft zijne koninglijke bruid, Als een paradijs met granaatappelen : _ met allerlei boomen van wierook, myrrhe, en aloë, midsgaders alle voomaamfte fpecerifeit. Men voege hier uit de fchriften des N. V. nog bij, en wel uit de gefchiedenis van 's Heilands begravenis, dat Nico demus een mengfel van myrrhe en aloë bragt, omtrent honderd ponden. (j) \ Zie daar alIe de Bijbelïche plaatzen, alwaar van aloë gelproken wordt. Daar wij nu onderftellen, dat 'er onder dezelyen zijn, in welken op den boom dezes naams bepaald gedoeld zij, terwijl anderen misfchien ook van «/^-planten I fpreken: zo zal het nodig zijn dat wij den aart van dit voor- \ treffelijk gewas zoeken op te fpooren, en onzen Lezer hetzelve leeren kennen. ; De gedaante,natuur en eigenfchappen van de plant zijn géf *) Numer. XXIV- 6. 110eS (t'^^L \xsv-cerii"s<;bO0HUe hier veifto»d"«- ' (§) Pror. VII: '17.' f») Hoog/. IV: is. u Hi) JUn. XIX; ». 4  ( H5 ) noeg bekend, en overal te vinden, ten minften in alle apatheeken, kruidhoven en kwekerijen. (*) Nu en dan vertoont zich ook de Amerikaanfche aloë, in al den luister van haaren prachtigen bloei op haar verheven fteng. Maar van den boom word gemeenlijk fehaarsch en fpaarzaam gewag gemaakt en nog minder naauwkeurig berigt gegeven. Men vindt zelfs teken noch voetftap , of liever tak noch wortel van denzelven , bij voornaame fchatbewaarders van taal- en oudheid-kunde. (t) Laat ons hooren, wat anderen ons te zeggen hebben. In de Haagfcke Bijdraagen van den geleerden barkeij (§) is opgemerkt, dat plutarchus 'er van fchrijft , onder den naam van Xulaloë (dat is, aloë-hout), hoe fommigen den wijn hiermede plagten aan te zetten, en dat men er in Arabië den naam van kaud, aud, oud, ud, (hom, geboomte0 bij uitnemendheid, aan gaf, volgends reiske en p o c o k welker eerde een Arabisch vers opfmjdt, ten blnke van de waardij, terwijl de ander het gebruik in de leeyenswijs der aanzienlijken fchetst. Vervolgends, wat nifirn; hr, in voldoening aan de vraag , hem mede gegeven, om in het Oosten te onderzoeken, wat'er van de Bijbel• fche ahalim zij, ten antwoord heeft medegebragt ; doch het welk, ten deele meer fchijnt te dienen voor hun, die den Sandelboom, dan die de aloë willen verftaan hebben, echter in 't geheel niet vast noch voldoende fchijnt te zijn; rustende op het zeggen van zekere Joden. Evenwel, dat hij ook van het bovengemelde beroemde hout melding maakt, en verfcheiden foorten van hetzelve optelt: wat ook onze nieuw hof , ouder den naam van Calamba (j , van de» f*) Zie de Aanmnkmzen op m ART in r:t 1:V. D. p. »— e as p ar commeliNi PlanUr. rar. 9 exotw. tcones. p. 64. b c chart Pliahg. p. lot, 108. ' Vt) ADRIANUS juniu.1, FABER, GESNtR. , i ook de s. P 2  C ho" ) deszelfs waarde en gebruik zegt: en om te eindigen, wat af yerfchillende en onzekere meeningen bij degeleerden omtrend de ahalim, tot dus ver gehuisvest hadden, als bij c \ s t e l- lus, clericus, CLAUS celsius, ursinus, iii l- lerus, MicHAëLis, die in de geheele Oosterfehe letterkunde mets wist te vinden, dat het gevoelen van hun zou fiaaven, naar wier oordeel men aan den agallbókus, een insgelijks overfchoon, welriekend, zeldzaam en fchatbaar hout 't welk ook met den aloë-boom zo veel overeenkomst fchijnt te hebben, dat garcias getuigt, dat het in 't Arabisch Algalugin en Haud heete, welke laatite naam, buiten twijfel, dezelfde is, als die, volgends onze voorige gezegden, aan den alocboom , voortreffelijkheids halve , gegeven wordt. (*) Wij zouden hier nog kunnen bij doen het geen isid o*us en cassiodorus, onder de ouden, en andrea» muller, onder de latexen, van het geboorte - land , de voortreffelijkheid, en duuren prijs te berde brengen. Eerstgemelden, in 't bijzonder, vernaaien, dat dit Indiaav.sch en Arabisch hout voor een aangenaam reukwerk op de altaaren dient. Laatstgenoemde treedt oP het fpoor van ludovicus vartomannus, in veele bijzonderheden , e» hier onder ook in den Chiheefchn oorfprong des naams C«lamba, elders Calambac en Calampat, gepeld, (f) Dan zie hier een vrij uitgebreid berigt, ons' door eene gunfhge hand tijdig medegedeeld. „ Het aloë-hout, anders ook Calamba en Palo d'Aguilla, in W„C .fSekot>n,erfle £»• e!! ^ »et <'en L. Jtend ?\ u h,.r V m5de L'oe h,J he« bevonden had, welrie- Ook nnl"m r - m worrt' of "'«ar een weinig geweven™ rd xyh!o»G ü!i'^rrLrWt'''leklop-se;ij'';e l-v;jze' "«"1'oche. en iloZ, (tJ flüf. ff CftgT< de Cliataja.  r ( 117 ) r ft de Indien genoemd, wast volgends inschoten en i anderen ia Pak en Patana, Malacca. Sumatra, Camba2Ceilon, en omliggende oorden. Het is zo ongemeen , welriekend of het van de echtte foort is, dat het tegen goud en zil'ver gefchat word, De boom is onjfboom, of een weinig grooter. Groen nekt he zo wel n et , als droog. Hoe drooger hoe bete, Het allerbest en al erwellkendstishetbinnenfte. Men heeft 'er onder chetden > £S van, die de InSmnin terdond weten te onderfeh , , De beste deugd en kragt is bij die foort welke de "rfe dTkfte, grootlte is, de zwartte of bruinde aderen I hTeft en veel oHc van zieh geef, Men maakt van dtt hout ko roozenkransfen, en allerlei kostehjkheden Men vereer 'er de lijken der Braminen en anderen mede by de l Skeverbr ndingen. paludanus fielt vierderlei fiag : r^t voortre^ik hofgewas, ^^>£ jit 'lip notrtans lieflijk v..n reui, iu.i eTheef -erUre geneeskundige gebruiken, uus berigt, dat de natuur de beste CV/^ voortbrengt op de bergen JHWi in Cteitnetaa, ^ in . laraa/grenzende: en wel in zulk eene mem, e, dL het ££, vri fa», zo veel af te bouwen, als h,j wi. WesMVe7hctindek«^^ ^havens goed koop mgekodi In m t honderdvoudige winden in de MHW verimdeld wordt, vooral onder de > welke din, van levenden en dooden, dit hout onder de fep* m n,en, om 'er de Goden op te vergasten, en hen des e J2 te bewegen om de zielen der afgedorvenen gund.g te Ivangen. Wijders meldt hij, dat de allerbeste^ foort en Koningen wordt voorbehouden, en niet te bekomen 1 , dan met grooten arbeid en gevaarlijke moeite , vermrds de oneoeganglijke bergen en deile klippen , daar zij pleeg groeien. Van waar nogthands, door geweldige winden en » p „ . zwa»  ( "8 ) zwaare plasregens, in de onderliggende diepe dalen , afgebroken flukken en brokken nederflorten, welke men van daar weghaalt, doch niet zonder levensgevaar , wegens allerlei verflindend gedierte, 't welk zich ophoud in de bosfchen waarmede het gebergte omringd wordt, als Oliphanten, tij! gers, beeren, neushoorns, en andere wilde dieren. Waarom men zich daar ook niet waagen durft , dan met veel volks, en wel gewapende manfchap, meestal bij nagt, en met brandende fakkels, geftookte vuuren, en wat meer dienen kan om de woeste beesten te verfchrikken. In Japan zou dit hout zo hoog van prijs zijn, dat een pond op 16 en nog meer gouden krooncn te liaan zou komen. En, voor zo veel men nodig acht tot het vullen van een kusfert met deze fpecerij, waarvan de aanzienlijken zich zo voor hunne gezondheid als voor den reuk bedienen, geeft men 'er fomtijds meer dan >oo krooncn gouds, In eene der kasfen van het cabinet des Turkfehen Keizers, wordt, naar het verhaal van ta ver nier, aloë-hout bewaard, 't welk iooo rijksdalers het pond kost, naar dat het vet is. De rijke Mufulman belfeedt hieraan veel gelds. Men is in onderlinge bezoeken gewoon, bij de tabak een weinig van die geurig hout zijnen vrienden aan te bieden, ter grootte van een boon of erwt, naar dat het veel olie heeft, en derhalven veel rook kan geven, 't welk men op een kool vuurg legt, om den baart, het hoofd, en den tulband der gasten te berooken. En om hen dus des te beter te parfumeeren iaat men alvorens gouden of zilveren fchaalen met roozenwater rondgaan, om hun aangezigt en handen daarin te wasfchen, om den aloë-rook in het hair des te fterker te doen hechten. Alles onder het uitfpreken, met opgeheven handen, van Elmendela, God zij gedankt! Dit alles is hier met eenige verkorting bijgebragt uit de befchrijving (*) van onzen kundigen land-genoot simon de . , vries, C ) G;titeU, Naauwheurige aanmerkingen der hljzoxderjie Oost- en Wist.  ( ii9 ) vries, die ook uit de groote waarde van dit gewas in * Oosten, met reden, van oordeel is, dat het geen hier « lande word ingevoerd en verkogt, van >X beste flag met is, i, dat 'er groot bedrog onder fchuilt, wijl 'er op de betgen & Almafta een-ander hout wast , het welk in gewigt, knobbelige gedaante , reuk , en eenige aromatique kragt, IZ 't oprechte m**m eenigermate gelijk fchijnt maar waarvan men noch de deugd, noch de artfenij van het echte en rechte, in colijken, en andere kwaaien van maag en ngewanden, in't verdrijven van.de wormen der kinderen •en wat des meer is, zo min als die welriekendheid, ver- ^ oXmsfchen laten wij het een en ander gaarn voor rekening van den Schrijver, en eindigen ditmaal met herbelot. Les Arabes difent, que c'eft dans * —^ de Comorin, que fe trouve le plus précieux des bo.s, a favo r, celui d'aloès, nommé par les Grecs xylaloe , & F les Ses üd, & Al-ud, c'elt-a-dire, le bois par excellence. t v croit en abondance, & furpaffe en bonté celu. que Ion. apporte d'ailleurs. (*) Les geographes orientaux difent ous, que ce bois, dont 1'odeur eft exquife, ne fe trouve Z ^ les Provinces» comprifes dnns 12 premlC^ r ' le Plus excellent de tous eft celui, qui fe trouve dans Hs5e appéüéeSénf ,qui eft f.tuée dans la mer Indienne en tirann 4s la Chine. C'ell celui, que Pon appelle al-ouct al-f nfi, pour le diftinguer de celui, que 1'on appelle al-oud al-comari paree qu'il croit dans une autre ifle nommee Coma , ^5 pas'fort éloignée de celle de «Jj^ 60is eft beaucoup inférieur en qualité a celui de Sefif._ B f a néanmoins plufieurs Auteurs, qui veulent, que le bo.s da- jifrica en andere Gewesten. Een wcik, ge'det eiij» S » Zie I. B. P- «• B- P: S49'- Q>y BMioth. Otitnt. v. tamtron.  C '20 ) m de Camnon ou Comron, qui eft le Cap de Comorin fm le plus exeellent. E: c'efl de eelui-ei, qu'un Z72 Indes ft préftnt * kouschirv**, jufqu'au po ds d dt mnum, «m fondoit & bruIoit dans le feu Pcom J^1* C J Dat is ,n onze Nederlandfche taal: „ De „ zeggen , dat men op den berg van comorin het uitmun» «ndfle van alle hout vindt, te weten, de AkS\ Zl « Gneen genaamd Xylaioe, en door de ^l>re8 ud m m Alud, dat .s te zeggen, hout bij uitmuntendheid Het „ groen er m overvloed, en overtreft in deugd dat 't w Ik * rt"::sdmt-De oosterrehe ^^^t „ m n .11 n daar tn overéén, dat dit hout, welks geur ver- * aUem wordt in landfchappen on- « der het eerde klimaat gelegen. Het voorfreffelijkl „ van al1 „ dat, 't welk valt in het eiland Senf, gelegTL » «eindde, bij China, men noemt h/lLï Jl * rlf 2 te,onderfcheiden van dac- 'c ^ ^ * ' heet' aIs geiende op een ander eiland " S"r°veefs nir votc van M ieiS h<*t .Ved minder ;" deugd is dan dat vrn W " J^*? £r ScWjvets, die „aande houden^' * dC ^"-h0« van G*»»,» of C«W) die de Ca-n cl " J** het, bcsts *- -i- En van dat hout * * /het' dM C!n een gewigt van I0 Qai„,a. * len ten gefchenke zond aan nousciiirvan, dat in hit „ vuur finolt en als wasch brandde " bieS thÏV0°r ditmMl gen°eg! °2 ^ van het ^ verbed thans meer te geven uit andere en nieuwere bronnen gehjk ook deoplosfingvan verfcheiden twijfelingen, en d. toepasfing der gegeven befchrijvingen. O) Ud. Te toflanto. bij » BE BRUIJN, i„ de Wannoestot.  D Ë l GODSDIENSTVRIEND* H VÉ ü eeven de fleutelen van het koningrijk der nefZllt. "en zo Jt gij *ult ^J*J *t^lt »« de hemelen gebonden zijn: en zo wat gij vnlu. Ztop de Zri , *al in lle hemelen ontbonden zijiu MATTH. XVI: IQ. 'OVER EENIGE BEWIJZEN VOOR DE SLEUTELEN VAN HET KONINGRIJK. DER HEMELEN. S> dTe S vpor die flemen bijbrengt , wel «P de rechte wijze worden verftaan en aangevoerd: —- Om. % «#» wij onzen Lezeren dn volgende TOt ïenHeidelberger Catechismus wordt gevraagd en wel vraag83, 4» * f<»telen Volgends de Hoogduitfche uitgave: -BïaflI iff M« ^ ■ »«J elliiflclit? is A«f tf«*f der fleutelen? — en gea IV* DEKL» ^  S2°t^?rTri°ndiSiI'S Van het he!r'S Evangelie, èn\ de ChristQltjke ban, of uit f uiting uit de Christelijke r, toovigen opgedaan, en den ongeloovigen toeeelloter u-o-dtVolgends Wordt het gebruik der 'beidf K opgt ' fedend^fcfen /.f"112 1" zesdon h^«ft«ks van den /'"^ Cf Mismus van luther wordt ■ Koord is n/"^ * f1"^" *"»^» -? en het ' w?om ls • De Patelen des kemelrijks ziin een /lub ■ van het predikambt , em de zrJndcn eV?r[ Jn ofte behouden hier ob aarde d„t ~r. .- j , ■ aevtn oj re l behouden J L F A ' j Z J 'n den hemd vergeven en 2Hïyfcv°mlnU deZC !eerte ^vestigen, wordt —enW" Wj aan hef h00fd geplaatst hebben \ ,l;fl„ JIJ. n' zo S'J iemands zonden vergeeft, i tdünTz^ïT7n: Z° gP iemands Czo"den) Ldt\ alwaar aJZkJ ^ ~V'ls mede M«tth- XVIH: is! alwaar dezelfde woorden, die in het XVI- 10 te vinden - Sge,KLgClijkS Mn allG d£ andere ApostelVUrden "S en^daï1/'/f/' ?*! ^e fleutelen aan petrus, verklaanng zonden te houden en zonden te vergeven aan E v S,eCn ft;ik Van hct ^'oon leen.an.ntbt. - De grond voor die redening vindt men in de aangehaalde piaatCzegt men) Christus tot zijne Abelen iprak , en dus moet d.t ftuk alle leeraaren betreffen wjrbrj men dan nog veronderflelt, dat die woorden~ vat g,j op. aarde zult binden enz. overeenkomen met Ho-11 geZegde' Z° iMd* ve7gert% dien ^.^Seven: zo gij iemands (zondén) m.d \ (.oienj zijn ze gehouden. J ' 'Er zijn geleerden , die deze verkeerde oovanin de uitlegkunde meerder voordering gemaakt heeft  ( 1=3 ) we- wi) , dat ttt E, dan men 'er m gcvond,„ * m aUe ge- ^ ' dlf S? en hoe ongerijmd fommigen derzelver zijn woone bewijzen ^npe^ unb j eenen te vinden. m0gen) behouden w'Ken, dawm ^ Verftandïge Uitlegger weten ywx , ^Send,: zo heeft aan Uo* ook den Heidenen de bekeering gegeven ten L ven. (f) — petrujs heeft zich ook op dit vomrech beroepen m de Kerkvergadering te Jerufflem, als biji al daar die taal voerde: Mannen broeders! gi weet dot dat TlZ7 Hjd °-nder °m C*è ferklen heeft f".; de door mijnen mond het woord des Evan- eehums zouden hooren en gelooven ( vergunnen m/ oo* *'« *« hemel geoorloofd su*. — |0 dat wi h r vinden de bijzondere , door CH^STtJJ aan de Apostelen medegedeelde magt , 0» tn de nieuwe , ., ,2. het senaderiik, aan het volk van Ko^gZ:™ÏÏ$p% Lu verordineeren wat £ ? « .» l-rrhtmati* zii; waar toe hun, door den onmkSSk mvS en wlrking van den Heiligen Geest de S2!on4bfiarbeid is medegedeeld geworden W*r voütreKte on „■ ;J plaats hadde kunnen S« — De Apostelen worden W dus aangefteld tot onfcUbarè leeraars van de Christelijke orde en zedenwet; hunne Ler is ons een rigtfnoer in 't geen wij doen en ^En SS ziet men, hoe verkeerd deze plaats door da meeste Godgeleerden is bijgebragt tot een bewijs voor de Selijke ban en op de verkondiging van het Euangelie, doo e leeraaren in volgende tijden, is toegepast geworden — Men egt zelfs Matth. XVÏ: 19. tot een grondflng der'verklaring van den Ileidelbergfchen Catechismus, en het fe zeer waarlchijnlijk, dat ons kerkelijk kunstwoord fleute- en van het gezegde van christus tot petrus ik zat 1"geven de Sleutelen van het koningrijk der hemelen herkomftifi■ zij. Doch dit betreft alleen petrus, tn £VoXfcWg*/ binden zult enz. alleen hem en, de anSe Apostelen" tevens , en dus verzoeken wi] de meeste leeraaren om dit bewijs uit hunne verklaring over. de waarheid, die in den XXXI Zondag geleerd wordt, u* tefchrfppen 1— en dezelve met andere redenen, die er ffenoeü nog zijn, te teven. Is het ntet verwonderlijk, dat ons een michac.lis za, dikwerf moet te recht brengen? Waarin *ien w*  C ) toch niet zeiven meer onze verkeerdheden ? Veele» Van ons hebben hunne beste jaaren, waar in ze de gronden tot eene gezonde uitlegkunde moesten leggen f aan het fpel en de ledigheid toegewijd — en weder anderen zijn te vadzig, te iuij of te trotsch om zich verder te oefenen. Men heetr de verklaaringen over de Catechhw**fai, vfelen maar te hooren, 't is alles éénzelvig, naar •da teotnmt-van van der KEMp, o'ouTREijy, en dergelijke , Mannen die hoewel ze hunne verdienften iiebC n'f? tIjt-' V°>r.ends dc verlichting, die 'er thands op den Bijbel verfpreid is, voor oriervareien in de uitlegkunde zouden gehouden worden , en des niet tegenftaands durft men onbefchaamd bewijzen voor eene waarheid aanwaar van de ongenoegzaamheid al voorlang ontegenzeggelijk betoogd is , Zulke vadzige Dienaars zijn doorgaands nog kettermaakers; zo ze iet hooren, dat hun een gewoon bewijs ontneemt, roepen ze weldrA dat da' Kent in gevaar is ; alzo dit gefchreeuw hun zeker gemakkelijker is , dan een naarftige overweging van de bewijzen, die le berde gebragt zijn. Doch hier van genoeg. — Wij hebben nog iet te zeggen over de ivoorden, die wij vinden Joan. XX: 23. -1 Zo M 1 m.ands monden vergééft , dien worden ze verveven: zo gij temands (zonden) houdt, (dien) zijn ze gfaoutien. ~- Deze magt om zonden te vergeven of te houden is bi] veelcn de femelen des hemelrijk-., of de viagt ma te bme>en en te ontbinden 1 men leze onze Catecirsmus&hnjveK eens na, en men zal ondervinden dat ent de een van den anderen getrouw heeft overgenomen — Wanneer wij letten op het gezegde van christus tot de Schriftgeleerden en den geraakten, zaf deze plaat». een geheel anderen zin opleveren. JESUS zeide tot tien Geraakten : Zoone , zijt welgemoed uwe zonden ziin u vergeven Sommigen zeiden in zich zeiven: deze Lntert God. De Heiland dit merkende , vraagt hun : waarom overdenkt gij kwaad in uw harte ?. Want wat is er hgter te zeggen : de zonden zijn u verbeven • of te zeggen : ftaat op en wandelt ? Doch op dat gij moo Wanneer wij nu hier mede vergelijken de taal van de* Heihnd bij oinnes vermeldt, dan moetenlWij daar door ontwijfelbaar verftaan de wonderdaadige ftraffen door de Apostelen, als Gezanten van christus, over de weder&ers van hun gezag geoefend, door hun ziekten, of zelfs den dood toe te zenden; en de wondcroaadige bevrijding van andere menfehen van ziekten en ongeiteldlieden, wanneer de belangen van christus zulks vorder, 71 ' wij vinden deze uitdrukking m dien zelideri zin'gebezigd bij jacobus, daar wij lezen: En het gebed de) gelooft zal den zieken behouden, en de Heere zal hem oprichten ', en zo hij zonde gedaan zal hebben , het zal hèm vergeven worden. Belijdt elkander ue misdaaden , en bidt voor elkander, dat gij gezond wordt. ( > Het komt ons voor, dat deze verklaring zo duidelijk ea ontegenzeggelijk is, dat ze geene nadere opheldering nodig Uitebben" door deze uitleggingen den Bijbelminnaar wedeïta waare fpoor willen aanwijzen ten emde hij met zo veele -andere niet blindelings voord dwaa e. D-t mi lw niet te veel zeggen, zal de ondervinding leeren, en kan v 1 s i U de geliefdle Ca'teehismusfchrijvers geftaafd worden, zie hier een ftaaltjen uit de verklaaring van den Cafechftr «firt door t. van der kemp. ' ' • - , , Na dat hij het gebruik van den eerden fleutel, de verkon. diXt van het Euangelie getoond heeft - voegt hij er A]f r! hefluite bij: (f) t, Niemand achte dit openen en ^lïWSw ijdcl en kragteloos, dewijl, " dn a s eene ftem van God, en niet flegts als van men" fel en moet aangenomen worden ; want God zal na dat " getuignis oordéelen, zo in dit leven, hij bevestigt toca " Z woord zijns knechts, en volbrengt den raad zijner " boden, gelijK hij fpreekt Jef. XL1V: 26. Kat gij zutt " binden fp de aarde zal in de hemelen gebonden zijn; en " wat "' zult ontbinden op de aarde , zal in de hemelen " on bonde- zijn, zegt de Heiland Matth. XVI: 10. zo " l (Iemands zonder.1 vergeeft, die» worden ze vergeven,;, " zll iemands (zonden) behoudt, (dienj zijn ze gehou" den zeet hij Joan. XX: 23. enz. . " Eri óvK Christelijke ban of uitputting uit de ChrisJ^ke gemeente laat hij zich dus hooren.: (%> n Daarom (*) Jac. V: 15, K?. Ci~) fel. 619Bl. 620.  C 128 ) ïefft ook de Heere retnt i™„ ,1™ i,„..j...t_i ..... . m„ttr, Yvni. \> j- .. , ,lrtlu"eKKigen oroeder „ Jte/A. XVIII: 17. */ƒ dér gemeente geen ,, naar Want buiten de gemeente heerscht de Satan, die „ dan buiten de gemeente wordt geworpen, wordt den Sa! „ tan overgegeven (NB. welk een taal, Er zo wordt bi ,, uit het koningrijk der hemelen gefloten , van alle zijne „ voorrechten verteken, de Sacramenten hem verboden en „ onthouden; en onder zijne zonden en het verderf feite* " rtm°A ?EVVljl ?0C,h de IIcere God> dit ™«* zij" woord „ gefchiedende, ook dit doen zijner getrouwe knechten zo „ verre voor goedkeurt, dat hij zelf zulk eenen uit cinus„ tus Koningrijk uitfluit: want ten opzigte van dezen fleu„ tel zegt de Heere jisos Maith. XVlll: 17, l8. Indien „ hl, de gemeente geen gehoor geeft, to zij hij u ah de „ Heiden en de Tollenaar: voorwaar zegge ik », al wat " wlzen " Zal hl deH kemel i^ondea lf,en„ZiCtKlieM Uit' h?e Verkeerd £cmeIde Plaa«en door de^ zen man gebruikt worden. Mogt men dus meer en meer, verflandiger cn geleerder Uitleggingen en verkeringen over dien Heidelbrrgfchen Catechismus leveren - Zo veele leeraaren moeten de waarheden daar m vervat leder week hunnen Hoorderer. verklaaren, en rot nog toe kunnen wij zo weinig roemen op uitmuntende werken over dat boeksken! - Veele uitleggers daarin zijd ten minnen, In de uitlegkunde, nog vijftig jaaren en ach eren. -. De ervarendfte mannen zullen mi} dit ga rn toeuemmen -. cn met mij hartelijk wenfcbén, dat de e~Tfl £"S&£ hr,re *** gÈdaante' aI lneer e" meer mogen ten voorfchijn komen , en een ieder daartoe ziirie oorirtgen volijverig moge aanwenden. 3 P 8 ' Te Amflerdam, bij W. mb BRUIJN, in de Warmoedbab  D E GODSDIENSTVRIEND. £3 £?&lsr~CP $V°. 37. En tiet daar kwam één tot Hem, en zeide tot Hem i goede Meester ! wat moet ik doen op dat tk het eeuwig leven hebbe ? enz. mattii. XIX: 16-22 verg. marc. X: 17 -22. luc. XVIII: 18 — 23. GESPREK TÜSSCIIEN CHRISTUS EU ZEKEREN JONGELING. Over het bovengemelde gefprek tusfchen jésüs én een* jongeling hoorde ik onlangs eene redevoering. Onder: het gehoor dacht ik het zelve oplettend na, en ik verzamelde bij mij zeiven eenige aanmerkingen, die ik mijnen Lezeren zal mededeeleü. . Ik bevond hem te zijn een' jongeling van uitmuntendê hoedanigheden , en die Veelcn van zijne geloofsgenooten overtrof. — Hij* die volgends Lucas een Overite, eert opziener van de Sijnagoge of een lid van den grooten raad eii daar bij met aardfche fchatteh rijkelijk bedeeld was, komt met een zuiver oogmerk tot jesus, geelt hem den. eertitel van goede of beste Meester , welken hij nog uit «iemands mond gehoord heeft, en toont hem dus te houden voor een' leeraar van God gezonden en daar hij vraagt, wat is het best, dat ik doen kijji w het teuwtg IV. deel: &  O 3° ) , ia/tg leven te bekomen ? geeft hij tevens te kennen zijne! toeftemming aan de algemeene verwachting, dat de Mess ia de menfehen zoude onderwijzen aangaande het eeuwbMev,e"- ,~ IJi-' £edroe8 zicl1 ook op een verpligteride wijze, alzo hi] voor onzen Heere op de knieën valt, dat bij zijn aanfpraak gevoegd, ons denzelven voorftelt als een zeer beleefd en gefchikt jongeling. Hij wist iemand naar 's lands wijze te groeten en hem de verschuldigde eere te geven . Hij was, daar te boven, godsdienitig opgevoed, misfchien van zijne wieg af — alzo hij ais jongeling, ten opzigte der zedelijke geboden, kon zeggen, deze dingen heb ik onder- houden van mijner jongheid af. Hij hadt insgelijks eenige vlijt aangewend, om te zoeken naar het eeuwige'leven en was eenigsfins bekommerd over zijn eeuwige bel-mgen als blijkt uit zijne vraag, wat moet ik doen, op dat ik het eeuwig leven beërvc? hij was echter bereid om zich- verder in dezen te laten onderrechten,. zeggende • wat ontbreekt mij nog .? — Een zeker geleerde merkt hier over' aan, „Dat de bekommering dezes jóngelings over zijne ziele « geene zwakheid van een krank' bedlegerig mensch was „ want hij was gezond; noch geene zwaarmoedige vlaag „ van eenen zuflenden ouderdom, want het was een jon^e„ üng; noch geen uitwerkfel van misnoegen op de fortuin » noch Vfln weerzin in de wereld, die hein tegenliep, want „ hij was rijk en voorfpoedig." Uit deze uitmuntende hoedanigheden en deugden kon-'e ik nu hgt opmaaken de redenen, waarom de Zaligmaaker hein beminde. Een heusch , beleefd en betaamlijk gedrag behaagt de menschlijke natuur cn moet noodwendig de liefde en agting van alle wijze en deugdzame menfchen'trekken, hoe veel te meer moest dit dan niet den vriendelijkflen menfehenvriend bekooren, die zelfs kinderkens minzaam bejegende! Christus blootelijk als mensch aangemerkt,'was zulk een groot liefhebber van Gods geboden, dat hij noodzakelijk behaagen moest hebben in eenen jongeling , die dezelve nakwam. De deugd kan, door haare bloote uitwendigheid/ de eerbied der boozen trekken; des te meer zullen vroome en godvruchtige menfehen derzelver oefening ecren en prijzen. Daar is altijd iets bevalligs in de matigheid, de liefdé de rechtvaardigheid en oprechtigheid, al treffen wij dezelve aan in zulken , die buiten het Euangelie leefden. Wij -hebben toch geene redenen, om den jongeling, als hij zegt, dit al-  ( I3i ) .den te verdenken JgWg - * nbaar voor zoo ftaan voor den ^^Me^r ZaFligmaaker aange- veelc getuigen j? - P« w_ » , d bronnen van naam, het geweten des Tfff^S^'A üntfpvingen: godsdienst in hem geof^fj^™^ ^nen man, die 'Een godlijk Leeraar ^-^ffJW^^ cn bereid zich willig toont om zich.te^Sien « J om te lecren, en daarom b/mw hij h<-m. J h ling meende, dat hij f'« onderwierp hij zich niet in, dat hij alles ^^«J1^. wcCen- minlijklten Leeraar der menfch^vewn ^b da ,ls men »*m^£3S0 dat een man in d, wereld. — Het is toen iet , goederen bezit- 3 X"wèreK - SS* oeferen.van eene ^'•'Ir hii behoori iken eerbied bewijst aan zijne medeanderc; dat hij dciiooi.ij^c ,. i:„ten VRn gods- menfehen, of zelfs maar de K Len dienst ftiptelijk nakomt: — aalle déze^omg ^ ^ komen, gelijk zij deeden n 1 t zelve ve*. ^n^^ïS^ * * oogen va« christus n den j»»$«™*- Hu den volttrekten zin) ÏJTt^Xen 'LlgeTbeftramg, mm een vrienbehalvep God alken mi-& j ^ delijk if»^ ^^uT ""den Meester hadde , zo S Wgh^lT^S^Sae -kerheid, drong lnj echter met ^ mar nevels van èmkes* ■geloofs ftremden dat zoo zaUg f^^J^ ga;m Van |jk uit zijn P^^Ï ^ ^SSaSbctaS di-en ^^^ÏS-^S^ Hdlnnd' f z*n SwrordtgSrS hebben, hem van die nevelen en *g  C 12* ) te SS«5 ast? ^°r/« 1 gjN eenigs^ StttóÜK gocdhekl alle ^ jS^Kïï/ "«uuriijke vraag) ^ hij zijnm resten htï llefdf/ot God doen, en indien B St?J dan zal hii veel ^der God iief- II 5?s S?.js süsvden ST gekomen , oman^doem^H^.8' Vn" G°d uit licfde te tbb n 'ntVt1"21"- Ufde toont te zii"> weder Kef EchterSm^,™«T ^ nndw^rden berusten. — :SnflnStr^ liefde öu de IrfJ bi] hcm >u,st omtrend deze gekomen wns, noch dat hi hem £L??. hoo^en top met ; meestér erkende „ i™ "f1. waarlijk voor dien goeden geheel JSSsS^ %** T^f^^f O*^ne taal) van wijae<^.^ft"* *■ t« A"f/ 2f arme heden • ~,,r* - •• • fth» * \ rValf ?oJ?kr $ t^f foonen , lordeeleïde'I ZT lf^g u ST'S-, En d;ui zoude" die woor' den, 90 èij_mlt vol.naakt zijn, te kennen geven, indien gij aan nu,n oogmerk wilt beandwoorden, naam/ijk om een verkondiger van het Euangelie te zijn.' — Of dunkt dit iemand te verre gezocht .. zou men die dus ki2 opmten: „ indien gij een treffend blijk wilt toonen'"^ „ gtj die man zijt, n!e zoo veel liefde vóór uwen naas„ ten, en ook voor mi hebt _ die mij waarlijk als den „ besten, meester erkent, en bij mij als zodanig t « " " Miebf Xfï! ~Z Wd Mn' g* hee"' eerkoop wac „ gi]_ hebt geef het den armen en volg mij ffeliil- ,, mijne andere Discipelen!" Door deze verklad v is bovengemelde bedenking beandwoordt, en zijn alle verdere zwarigheden uit den vyeg geruimd. J ïlr L r7*# weggaan van dezen jongeling ontdekte « nu een bewijs van jesus verhevenheid, dat hij was t f;^SIAn' dC Godme"sch- J^us toonde hier toch op Èdfïï»- W>. *" Wj het han vmi den jongeiiu? kende dat h.j zijne al te groote verldeefdheid aan wereldfche fchatten en eer wist _ en hij nog niet tot die hoogte was gekomen, om , met aftand vp dezelve t-esus te verkiezen, zijn kruis op zich te nemen en hem te voken Wij kunnen echter niet toeftemmen, dat deze jongeling feeheel zonder waare indrukken van zijn eeuwig heü zoS .geweest zyn. >t W*s toch reeds veel voorbeen over- fte, een opziener van de Sijnagoge, of lid van den grooten raad op zulk eene verëerende en nederige wijze tot jesus, die altoos van de grooten onder de joden befput en vervolgd werdt, te naderen, en op de minzaaraftc wijze van hein te vragen, wat hij doen moest om het eeuwi* lven te beërven ? — en dat hij die vraag met' eevoel met een belangrijken nadruk, gedaan heeft, blijkt uit zijn treurig heeuengaan _ waar uit wij dan ook befluiten, dat ' hij verhevene gedachten van jesus moet .gehad hebben, toch dat hij nog met genoeg verlicht was omtrend zijn per' loon en het oogmerk van zijne zending. En zeker men moet al teder aan God en jesus christus verbon! den zijn als men, om de zaak van den godsdienst, alle wereldfche goederen, eer en aanzien, vrijwillig zal opofferen. .—_ Tot die hoogte was nog de jongeling niet daarm £i«g hjj treurig heen _ en juist dit treurig henengaan doet  c y L «„* A*kuê dit Wi kort daarna, met agterlafing"vntV fax oni.denken, %Vre"gd', tClkenS k0steIijker e" dierba rerf!!? .'L u hem eigenheden, welke lm in voorïgè da- fine ZSi^t ede^C/e"gden des ChrTstenXtot eene neicmartige berusting 111 den wil van God een ftmH vastig vertrouwen op hem, eene recht Christel ike" rbe d zanmneid,_eene grootmoedige vergeving en HefdfWem dt v janden u,t te oefenen. En deze zijne tegenheden ftaï allen onder het beftuur van den herhelfchen Vnfer m weet ££r r 1 Zti r, , • efde oneindlS verheven zijn boven dé denkkragt van eindige natuuren, en die de drukgenoot met elke toeneming zijner rampen, aandoenlijk mag Omaren. ,MEnn,wel,k eenen «druk moesten niet deze voordeden der tegenipoeden op een waar Christelijk gemoed maaken" In waTr Sem™ SL-" ï *» ^ «S3b3iriS we eld dfêrbr if ™r v-dC *WSp* bovcn aU« in de' vycreia aieroa.,r is, waar hij geen groóter geluk kent nnrh Tl 7üngeT wens*V<&* God alleen -te behaagen »n ieder dag ai meer tege„ de christelijke deugd gefterkt wïrdendaar Ml hem waarlijk alle de ras voorbijgaande moeken en." bekommernis vaa dit ieven niet te veel toefcSen , om daar  C 139 ) ! " uwe ziel een bewaarmiddel, om u geduung ootmoedi" " er beleeföer, liefderijker cn telkens Gode behaaglijker heid te lijden. Men zal zich op de volgende wijze ook best tegen het ongeduld wapenen. De Christen, die in verdrukking (tellen dat de Heere van hem eischt, ztjt gedulStg m er ï Sk?/ Dus is ongeduld ^^M^^g Tod eene fnoode vermetele en ftrahvaardige veragtmg zij ?er ffeboden De AUerhoogfte (redent hu, verder) :,Crvogtdbe°« \t ik geduldig moet zijn; t^bc-gg een daadelijke opftand tegen hem. — De llcci gepieos : nuj 2 pligt; Wjgevolg^is ongeduld eene verhoringen verwarring van de rust orde en welvaard man n k. God wil, dat ik zoo geduldig zal zijn. — Hij, die W\ " Sch™ Heer en Vader is, die mi uk den afgrond dei zoudcTen der rampzaligheid mj^jgjR door iesus gezaligd en door zijnen Geest kiagtcu.aaii, " vemnderd heeft; die mij fedcrd dien tijd, onder zijn. " vadè k opzigt gedragen en in alle mijne zondige zwak" heden met zuVeen bcftendige rust, tevredenheid en " zoo menig hemelsch vermaak in zijnen dienst ve kw k , " W mTmet zoo veele weldaaden naar ziel. eri lichaam " omrrned heeft dat ik dikwerf *s. avonds met m ftaat ben, " m ™le' de zegeningen vrn dien éénen dag te herinneren. " Wanneer il duf end zielen, en de aandoeningen van allen " henitoewijdde, wat zoude dit alles tegen, zijne w arhjk " S overldimmende'liefde zijn! En zou dan nu nog " zv-lk een groot kwaad doen, en tegen den Heere, mijnen " God zonden, met door ongeduld de fcliu dige gehoorr, Samhdd aan zijne wetten te ontzeggen mij tegen ban > te verheffen, cn orde en rust in zijn rijk te verllooren. " En ou ik nu nog deze zoo ras voorbijgaande, maar voor * weinig jaaren duurende, en tegen eene eeuwigheid m£  C Ho ) " nttt "iet, 1 rek^nen ,8stcn' »«Ite mij, behalven dit " °L Veeleilei ™Jz.e V«m worden, mij in de ukoe'e! „ m, g van Z1]1: bevel, in de ijverige bewaaring der lijdzaam f. hcld laten moedeloos maaken ? Het zij verre S „ verre van mij, zulk eene fnoode ondankbard zulk " ff l^^ ^^arhéid te verzinnen eem g „ » aezelve van mij vervreemd zijn! integendeel z-ik „ ale nnjne poogingen daar heen wenden, on dizijn be weten "iöts verder **,teg» te weten , dat God het zoo hebben wil. Maar God handelt ' gfteft ons, als t ware, rekenfehap van zijne wetten- hii «fe* met flegts gehoorzaamheid , maar een gewi ld' Z ovemugmg, en eigen verkiezing gegronde gdSSfeJP hn daarom onderrigt hij ons, gelijk in alle aXe alzo I ook iq dft z,,n bevel, hoe rechtmatig, hoe bilüjk hóè nut en ne.izaam is Gods bevel, om geduldig- te ziin wiil getal eter droevenlsfen veel kleiner is dan LgeTde v e ' den; wijl de rampen zelfi zulke heerlijke gevolgen LbberT voor ons waare weldaaden zijn; wijl de SS CWa! Jnke h,dz,amheid, daar te bovW, vóór oiïe^mede nïch n zoo weld^chg isij wijl onze lijdzaamheid hier zoo heerfi k be loond wordt, en. daar eens voor eeuwig zal vergoldendórden.. Ongeduldigheid is ook lijnrecht ftrijdig met de te'stjm van ïfé"%Tl,e eVe" Uiter& dvaas.~ Wanneer A%cl zden die met alles, wat wij zijn, aan God, als zin1 eigendom toebchooren, van Hem 't goede r'r ™ it J •• 5 welnietverdlend ^Jftifi&SS SeS eeTkl a' Sle^tortS' *^ ^ V^SS met een Klaaglijken toon bedillen ; wanneer wij zondaaren dio zoo veele opzettelijke zonden op ons laaden , en zelfs in onze beste voornemens en daaden zoo. veele gebreken en nis red begMn dat ^ ^ fe mzQ ^g^g .eren, wanneer wij zondr.rren durven klagen, dat God ons. geen weldaaden genoeg bewijze , dat hij ons zoo veel lampen en wederwaardigheden tóefchikke ; wanneer S WWftj& , dje intusfehen niets van Gods onafmetelijk  . den fameiihang ^ehandfbekomende in te zien , zelfs maar een uur vei in ne^ aanmatigen , over s wanneer wij , zoo kortzigtig , het 01 *elcn hoe : d ! hebben ; dit is voor ons /«w™» jj« * maar cok s ss.grig* , voor ons zondaaren niet alleen p»ö , I waare wijsheid. „o- !c «ti ♦•/o-*,?» ?»er «UW ongeduldigheid Maar wat W^'Jg.jf ^ maaken onzen toetend rocA «zett «!», in ,te§e"ïf''' 7J;5r ook n0K zoo t'onvrewaarlijk erger en «n£#g jg g£f£regeling den; vaar m woedende ^ «^e ht hebt vjt verwenseh uwen^and en u zclvui ^ gtJ daar van? —or^litp,ie niet de germglte van de zoo door van ons afgekeerd, zelfde é door hevig begeerde aardfche PgaJJW welk wij ondeE '^^^^^A^cW nlle aandoening, onze rampen verkil]J,en, veru» ■ d fcnepfei elk aan- fchouwen van een rijken, gezoaucu, j h daar door tot kwelling vertrekken gYSkW~eerLa tal- onzer «^^SKSst. - woeden ? De ongeduldigheid is niet alleen- dwaas maar ook even Ue o%Luuiuis aantoonrn, dat zij zoo befponehjk. Wu zuJ™ Bier m zeer dikwijls ^S^Sii zelfs dit tooze en "Sg^ï^a^SSS eene Vermenging van S^ên zSta\enïe zo^dem8 Zij is de —^ • i> 3  C 14= ) van God, die wij naar ziel en lichaam, in onzen voorigen feelhjd genoten , en nog telkens , zelfs in onze rampen gemeten ; zien wij dan niet alleen geheel onve flhi h" ™ ' PLSnbel0°'\e" ,feive«' *■ tegen onzen Weldoen ; asteltr rf1!,^ gr00te zonde! Dc ongeduldige lastert Gods Wtjshetd: hij werpt den Heere door zijnde ding voor dat hij de wereld beter regeeren en het me ons menfehen beter maaken konde. —f^ Hij laster, cZl uld gheid , dat hij partijdig handele, cn niet eenTgeK Ant' ■ Gods goedheid en Menfchenliefde, zeelende tZ SE °nfdu!d.' ƒ»* H«re onveribheelg oEd zijne lchepzelen zij, dat hij de menfehen dat leven alleen w Sn^l^f SeVewh£bbe' e" " bÜnne e"""n 1 weiDenaagen vttdö. — Wie moet met zulk een eédras in den hoogden trap, fchandelijk, affchuwlijk noemen? &' De ongeduldigheidis ook zeer fckadtlijk. - Wij brengen ons da;,r door m een' bedroefden toeftand des gemoeds ~ Hoe menige angstvallige bekommering over het «emi van gewenschte goederen! Hoe veele kommerlijke zor™n e overleggingen, om een einde der tegenspoeden te miaken Zoo veel hevig begeerde vervvaehringln,^eVns dfffa weekeu, en weeken in jaaren veranderen! Eei?nnnhoXd £S de wederwaardigheden, 't wefk d ziel S alle bu dfehap ongevoelig maakt, en dezelve met de fmertebjkfte denkbeelden foltert, dat naamlijk een leven ?t wc l/zii Dele e„rdeS^r/erkreiT' *" OI*eIuk vXkkè '^o^A^t^u°f^WCSmSen Zijn de onmiddelijke .gevolgen der ongeduldigheid, waar van een ieder op ziel, zeiven aangemerkt, reeds een hel in de ziel uitmaakt. Behalven dat, verliezen wij daar door niet alleen het nat £kk!nnfPrde,n' :Mar Wij d0£n 01,8 Ot SS^ef ftrekken. In plaats van daar door, naar Gods vaderlijke be doeMng, ,n Me bedaardheid en e rullige ruste de^ emoeds gebragt te worden, welke tot de verkering ÏSS zwakheden, en tot voedfel voor onze godvKfeèneh£ ffen zoo zeer dieniïig is , maaken wij LsTeVl mee? fo^ onrustiger, en den geest, die buiten dit reeds bedroefd h ^neeinVSderp,a,tS T hevigwoedende begeerten en Zor! gen In plaats van daar door, naar Gods vaderlijk oogmerk telkens gehoorzamer jegens hem te worden, maaken wt veU meej-  . ( 143 J ''■ ' w, ««Jttötte af keerteer van hein, en vervullen het meer ons ^^ffilJ^deo* of vatten een wan«et de booslte en »M™Bëid tegen onzen Schepper op, trouwen,argwaan Ggods vaderlijk oogmerk, I„ plaats van ons d..ar doen, ^ ^ £ ZT^o^^ Itrafwaaidige zonden te: teze vtei met , & Gods hetderlJk doel- fig ^S:tttM?.^ ^htmoedighejd, LrOd ons, ter yeiuctmi«t, vprmpprderine van W^er^wi dezelve uit dit oogpunt bezien .^f™ tpr znl de afkeer daar voor, en des te Ugter de peoerennia dJr Christelijke lijdzaamheid in tegenfpoeden worden. _ il- 7nude mi caprn nog verfcheiden bronnen van ongeduldiiid wlle^ oPnoemen, doch de beperkte plaats zal di heud volftrekt nodig, dat Wij den oorfprong de na uur enit Tevolg onzer tijdlijke rampen dikwijls en imtv**, ^e&J'MMeiètvtgen. - Geen Chnsten verftouté zich om ligtvaardig over zijnen medemensen het oordeel te vellen dat hij zich zeiven de rampen op den hals haalde, of zijne tegenfpoeden voor ïrrafoefeningen van God te verklaaS -Dit heet roekeiooze inbreuken op de majesteit*  C H4 ) Ken — maar m fommige gevallen k Hir ™^ • ons zclven, voor God en ons geweten belWen1 d™ ™1" w«;voor ons ftraffcn zij„ zoude | waare'welda L e ' liefdebewijzen verwisfeit! weiaaacen en Te Amflerdam, bij ft Bt BRUIJN, in de Waimoesftraat."  D E GODSDIENSTVRIEND. ÜV\ 39. Boet dat tot mijner gedachtenis^ 1 cor. XI: 24- VERKEERDE DENKBEELDEN VAN HET AVONDMAAL. Wü hebben de natuur en het oogmerk van het heilig Avondmaal meer dan eens onzen Lezeren voorgeteld wij zullen thands over eenige misvattingen omtrend hetzelve met u redenen. i Is waarlijk te bejammeren, dat deze zo eenvoudige en weldaadige inrigting geheel buiten het oogmerk ™* Steller begrepen wordt. Buiten het verhaal, t welk ons d e Euangelisten van deszelfs inftelling geven, vinden nog alken het onderrigt van paulus des aangaande aan de Corinthifche gemeente. Deze weinige plar.tzen zijn de maal des Heeren gehaald moet worden. Al wk<»* niet te vinden is, mogen we te recht verwerpen. *<« IV. deel. *  C 140 ) Zo we onbevooroordeeld in dezen te werk gaan, zullen veeld menschlijke plannen uit ons gezigt verdwijnen, en wij eindelijk het Avondmaal van jesus, van alle menschlijke Mivoegfelen gezuiverd, wedervinden . Kortom, dan vertoont zich het Avondmaal als eene verhevene, maar tevens eenvouwige plegtigheid, van den Zaligmaaker gefchikt, tot eene herhaalde gedachtenis van zijn lijden en fterven, waar mede hij de verzoening der zonde, de genade en het leven voor zondaars heeft verworven 5 eene godsdienstoefening, die tevens dienen kan om bij de belijders van jesus dl onderlinge liefde aantekweeken Elk, die de biibel- plaatzen, waar in van het Avondmaal gefproken wordt aandachtig naleest, zal 'er niet meer in ontdekken. 1 jn dien men dan eenvouwig bij de gezegden van jesus en zijnen Apostel wil blijven, kunnen wij nies anders van het Avondmaal zeggen, dan dat het is: eene plegtige gedachte* msvan Jefus hjden en fterven En, offchoon ons de bijbelplaatzen hier van niets meer leeren, is echter het Avondmaal, als een gedachtnismaal van jesus lijden en fterven aangemerkt, hoogstwaardig, en eene gewigtige pleg tigheid, veelvermogende om geloof en godzaligheid te bevoorderen. _ Doch dit hebben we onzen Lezereu meermaalen voorgefteld. er Een Avondmaal, waar in men eenvoudig aan tes-u-s dood gedenkt, behaagt veelen niet dit is te eenvou¬ wig, er moeten diepe verborgenheden in gevonden worden — hoe meer geheimzinnige uitdrukkingen men bezigt hoe meer men voldaan is, dan wordt het Avondmaal, naar'hunne gedachten, recht geestelijk voorgefteld, daar het niet anders zijnde , dan eene gedachtenis van jesüs lijden en fterven, m hunne oogen te letterlijk, te vleefchelijk is. Men heeft al vroeg het Avondmaal onder de verboro-eirheden geplaatst, en zeker hebben zich de oudvaders van dezen vond bediend, om het vooroordeel der heidenen tegen de Christenleer als of deze geen verborgenheden behelsde, weg te nemen. — Men kreeg al vroeg een godsdienftige hoogagting voor deze tekenen, men befchouwde dezelve als het wezenlijk lichaam en bloed van christus Zij, die het gewijde Avondmaal hebbende gehouden een Ittiksken van het gewijde brood in den wijn gedoopt 'mede «amen, om het in tijden van benaauwdheid en aanvechting te-  . C '47 ) die hooge gedacnten van uci * lichaam, in hec wezenlijke tegenwoordighe.dv:n .esüs , ^ Avondmaal, ontk™^"' *°^Q*r£tekenen, die in hun- «ten moest aangemerkt wo.den aU een zm geestelijk eeten door het geloof. — liet ^ hep ^ voelen was voor calvyn en allen a Avondmaal eene, den, te eenvouwig. _ Zi] tteioe door genieting zoo hoog , ^jf^J^r konde worden Sienschlijk vHlf i tegn^öhebbende, konde, of'— calvyn het pausdom venau confnbftantiatie tegenfchoon hij met z w n clde «-ƒ ./ dd ^ g£- fprak, «JejJJjl»^'Sed, !L Hij ftelde , dat meting van jesus ucnudiu , ren van JESUs brood en wijn ge eri bloqte ^nnebeeWen w ^ lichaam en bloed, maar d t de£7c^m wordende gevoed ^to^lSX^^ ^ gefpüsd en gelaafd S het lichaam en bloed des Heeren. r, xreA,** die eene zekere onuitdrukbare genieting van Onze vaders, die eene/ Avondmaal ftelden, waren met dat denkbeeld zo ™S >m s dood , genoeg- ge oogmerk , de verKonmgi ^ ^ onzen in dit arttkelge^gaj jeuc j goed,,ren mede- . christus «fA zf %l oZe z "en, door het eeten w« s»/« f ,t' ,r n-ezeed , dat christus >« A«* den C**«A««« wordt gezegd a ^. ^ °"z;j%eliïd Die meufcUeu fikken naar fachaam en. vet goten uwe». ^ ^ufti  C i48 ) . ta^JSSSTk behoorden tot de Calvinlstifche partij, en locheuden dus alle wezenlijke tegenwoordigheid van je! usl ehaam en bloed; maar waren teritond zoo verre niet Sffi^lSlS afleggen1"6 Sf*£2 3 Avondmaal begrijp»*» meTcfLÏSSjSfS |^]l»en, t Is hier van, dat veele leeraars nog ten de,het Avondmaal voortellen , als een geestelijke w S S ,darr-mCn 0mhMld *«rdt eene tafel C welk, zielenfpijze wordt opgedischt, tot welke men ko^ ter? tfV T Zijne" geesteliiken honger en dorst tê ftflien bij welke men naar den geest geflerkt en verzX ï word met het lichaam en bloed des Heeren gelijk he fi chaam gefterkt wordt door fpijze en drank 't Is t r datbegmfel, dat de Redenaar gewoon Ts óverTet Avondmaal met verbloemde uitdrukkingen, van «ettelijk:S en drank ontleend tot eenvouwlge 'dLhgfnoo^L^re! Ken. — Verfcheiden verbloemde gezegden uit het O Te< tament, welke op geheel andere dingen z ,,heeft' men famengezocht en omtrend het Avondmaal in gebru k geË£» l woorden der Wijsheid, dat ze haar fiagtvee gèflagt, kaaren wijn heeft gemengd, en allen toeroentkom eetetvan mijn brood, en drinkt mn del^tn di'e tk gemengd héb worden vaak op het AvondmTtóegel past. Een Avondmaalganger gaat volgends dien ipreektnnt heenen om geestelijk te eeten en*te drinken ,?Ï ' " , f ikt , W°rfn ^ de 9iele ' om *» #»S v rkvik te worden met het goede van Gods kuis, met het ytfAeT.'*l]n f" h> om te worden van de * tttgnetd zijns huizes , om gedrenkt te worden uil de beeken zpnet wellusten. — Met dergelijke fofeêk^len worden de leerredenen ter voorbereiding enb d e,Kan m Avondmaal opgevuld , hoewel dit v.m den eenéu me meer oordeel gefchiedt dan van den anderen, Wij willen gaarn toegeven dat dergelijke fpreekwijzen lZttjfy^™?h?in ^bezigd worden!. K peute ." 1, S-""-"-' wordt honger en dorst geheeten .p„„ bloed.  ( H9 J bloed drank is, die gegeten en gedronken moeten worden om het leven te hebben. Hij noemt zich zclyen het brood Z evens, "it den hemel nedergedaald. Ook wordt het te oovig rnnemen van jesus en deszelfs. heilgoederen meï'flen onder de zinnebeeldige uitdrukking van eeten ra drinkcn voorgefteld. Dit alles Hemmen we toe,- maar we ontkennen , dat zulks omtrend het Avondmaal gefchied en dat 'er geen de minfte grond is, om het zelve als een geestelijke maaltijd te vertoónen, en uitdrukkingen, daar van ontleend, te mogen bezigen. ■ Ik vinde nergens het Avondmaal als een geestelijke maal tijd (zeg ik) voorgefteld. — jesus zegt van h«bróódj dit is mijn lichaam, cn van den W9»l*'« ^oed. Willende: dat deze tekenen ons zijne offerande zullen yooCoogen «ellen; Hij beveelt ons daar bij zijner te gf™f** als lijdende en dervende voor de zonde: p au lusgLbxeAi ons bij het waarnemen van deze inftelhng, den dood des Weren te verkondigen; maar geen van beiden fpreken een woord van geestelijke fj>ijs en drank, van geestelijk eeten en drinken, 't Is zoo, jesus ftelde het. gebroken brood en den vergoten min: tot zinbeelden van zijn gebroken lichaam ïn vergoten bloed maar daar uit mag men gcensüi» befluiten: gevolgelijk moeten alle andere omftandigheden en Srigtingen zinnebeeldig zijn. — Daar van heeft jr.su* en zijn Apostel gezwegen,en wij hebben dus geenen grond, om iets meer in het Avondmaal zinbeeldig te maaken. — Gebruikt de Zaligmaaker bij andere gelegenheden de uitdrukkingen van honger en dorst, van fpijze en drank, van eeten en drinken , in eenen zoortgelijken zinnebeeldige, zin; hier uit volgt niet, dat het eeten en drinken in het Avondmaal ook zinnebeeldig is, veel minder, dat we het Zelve als een geestelijke maaltijd ons moeten voortellen. Wanneer we de inftelling van dit Avondmaal met een eenvoudig oog befchouwen, komt de geheele zaak hier op uit iesus wilde, dat 'er, na zijn vertrek van de wereld, een' plegtire gedachtenis van zijn lijden en fterven zouae zijn; Hij beftemde dnnr toe een maaltijd, welke zijne Disdneen, als feestvierende, moesten houden; bij welke ze ta zouden aanzitten ; om onder het gebruik van dat X i geen»  C 15° ) geen, 't welk de Oosterli hooge feesten bezigden, zijner te gedenken. Brood en wijn blijven dus onveranderd . en het geven aan- neemen en eeten en drinken van brood en wijn blijven Jichaamhjke yemgtmgen; het gebroken brood en vergoten wijn verbeeld ons alleen het lijden en fterven van christus dat wij hier gedenken moeten — en daar we finnen aanzitten als Vereerers van dien lijdenden jesus die het zelve zoeken _ oefenen wij tevens naar paulus uitleg «mg de broederlijke gemeenfchap. Dit is het al en SeHen.1" dat Wij in 'C vervoIg zullen voor- Indien men bij deze eenvouwrge , waare denkwijze gebleven was, en dit gedenkmaal in verftaanbare uitdrukkingen, die de Heere jesus en zijn Apostel gebruikt hebben, hadde vertoond, men zou de klaarfte denkbeelden van het zelve m aller zielen ingedrukt hebben, en zoo veelen zouden met geen verwarde, mijftieke gedachten aan die tafel genaderd zijn, noch ten dezen dage toetreden. Wij hebben medelijden met zoo veele onkundige zielen, die door hunne Leeraars , in plaats van verlicht , verdonSi7,de»- — Men zegge ons toch , wat denkbeelden moeten dezen van het Avondmaal vormen , wanneer hun het zelye met *ulke jffti&ie fpreekwijzen wordt voorgefteld, as eene maaltijd, bij welke jesus, als Gastheer ons wil onthaalen op geestelijke lekkernijen: bij welke' trÜZ?* d^ zkle WOrden Seftilt i dit immers verklaart ons geensfms de natuur van deze plegtigheid 70 als ze van jesus is ingefteld, noch geeft ons een récht begrip van dien edelen en gewigtigen Godsdienstpligt, zö als dezelve naar jesus oogmerk betracht moet worden £0 maakt men duister het geen klaar is. Wij kunnen 'er niet van tusfchen, dat zoo veele Leeraars van deze verwarde denkbeelden, omtrend zulk een gewigtig ftuk zeiven oorzaak zijn. Buiten de woorden der inftellmg, die wij bij de Euangelisten vinden , wordt nog alleen 1 Cr. X. en XI. van het Avondmaal gefpro£c,n- ~ ,D.e, Leeraar, welk zich het zelve als een geestebike maaltijd verbeeld, neemt dan zulke plaatzen (na dat hij deze heeft behandeld) tot zijnen tekst, welke in klS- ken  C 'Si ) £2, mpt ap7& pleetieheid overeenkomen; — hij yerkiesfe H n Se dLrvl eeten en drinken, van verkwikking; en dan zulke oaarv f die aanleiding geven daar VerZïlgfnrgekr - Terwijl men, zoo veel mogelijk is, Sebeeld wil blijven, wordt het geheele geloofsbij het zl™™^*™denen voorgefteld met uitdrukkingen, m e 'enoegens zijn ontleend. Hier op SëeeftVhnijt? AvondTaal eene] gedaante, waar toe de beP a ui woorden fnaar zijne meening > hem van zelva handelde woorden na ^ ad voorkomen ais een leiden) en dus doet min . d opgedischt en nSoS ^K»^^wijze v"ele plarr ^ HeUi^Tscnrifti zelfs durft men gezegden omtrend her der Heilige bcmirt» gelijkenisfen van het grooc Avondm a een zeker mensch bereidde, waar toe. Avondmaal, t went tui " » vuM veelen liet nodihij door f "e StW eea gen-? HuS moie tomen 7— hoewel deze gelijken*, bruiloftskleed ^gte komen den Van chris- feh hier °P™\dS>." VI.) het Avondmaal nog niet hadde ingeiteld. De eevolgeti van zulk een voorftël zijn allerbeklaaglijkst. Sommigen blijven van het Avondmaal geheel onkunSiT" nnd™ènS hebben hier van verwarde of dweepachtiga Skbeelden Men fpreekt nu niet meer van het verdenKDeeicien. geestelijk voedfel , kZituUens1 der genade'ter verkwikking van de ziele V ïan manna — levenswater en dergelijke uit- van manna noch verklaarelt drukkingen , die znoen verbloemde uitdruk- tren'd^geftSk'do^ werken, zijn hun dierbaar5 kingen uus. gei j . d d wachten , en geestelooze, blinde predikers gehouden. Veel beter zou men doen, wanneer men het behandelen  C 152 ) kunnen behandelen de uitnemende liefde, van God in het zenden van zijn' Zoon betoond 5 dan de zalige vruchten van jes us dood voor zondaaren; dan eens de nrtuur van het recht verkondigen van jesus dood, en dan eens de uitWerking, welke het Avondmaalhouden moet hebben op het hart en den wandel, wanneer het aan jesus oogmerk zal beandwoorden. - Hiertoe kan men de klaarte plaatzen overal 111 het N. T. vinden. Wij behoeven ons met'verbloemde gezegden daar toe niet te behelpen. En in plaats .van alle die verbloemde voortellingen zegge men liever' „ Avondmaalhoudende , zien wij het Lam van God dat „ geflagt en opgeofferd is voor de zonden 5 wij zien iu " j ^eljÊ een' grond' waar °P wii vertrouwen kunnen. " da.lj G?d' een God van zaligheid voor zondaars kan en „ wil zijn: Wij aanfchouwen in het zelve eene liefde die „ ons hart in wederliefde moet ontteken , en ons op' het „ kragtigst aanfpooren , om alleen en geheel voor te sus „ te leeven." Dus fpreken wij klaar dit zinnebeeld is overeenkomffig met het oogmerk van 't Avondmaal dit is veel duidelijker dan die taal: „Wij gaan „ ten Avondmaal, om geestelijk te eeten en te drinken, „ om verkwikt te worden naar de ziele , om gefpijsd en „ gelaafd te worden met jesus en zijne heilverditnten, „ om verzadigd te worden met het goede van Gods huis „ en het heilige van zijn paleis." Te Amfterdam, bij M. » e B R U IJ N, ia de Warmoesftraat.  D E GODSDIENSTVRIEND. 3V\ zo. (Vervolg van N°. 19-). Doet dat tol mijner gedachtenis. i cor. XI: 44» VERKEERDE DENKBEELDEN VAN HET AVONDMAAL. Wij hebben in het voorgaand Nmnur betoogd, ho» verre fommigen vervreemd zijn van het eenvoudig oogmerk, dat jesüs in de inttelling des Avondmaals z.ch voorftelde. Wij zeggen thands meer. Wij verklaaren n« openlijk, dat het te wenfchen was, dat men nimmer het fchoolltelfel van de Sacramenten hadt uitgevonden . alzo men daar door eenvoudige waarheden en klaare gezegden verward of verdonkerd heeft. Na dat men het woord Sacrament had uitgevonden, begon men Befnnden.s cn Pafcha en Doop en Avondmaal daar mede te benoemen, wordende de geheele Theorie der Sacramenten gebouwd op dat ééne gezegde: abraham heeft ha teken der befnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid JV. DS&l» v  ( ?54 3 des geloofs. Men gaf als vereischten voor een Sacra* ment op een teken, betekende zaak, eene overeenkomst tusfchen het teken en de betekende zaak, en eene godlijke inftellhg. Men wilde al verder, datte Sacramenten j niet alleen tekenen maar ook zegelen zouden zijn. _ Alles is 4 gebouwd op het gemelde gezegde omtrend abraham. - 1 God redent menfchelijk,fchifct zich door vaderlijke goedheid 1 naar onze kinderlijke begrippen — hij wil ons, door die \ tekenen, de beloften des Euangeliums des te beter te verftaan 1 'geven, en door zegelen ons de waarheid van zijne beloften ' bevestigen. De Dischgenooten worden dus begrepen j een zegel te ontvangen van Gods genade en de onveran- ! derlijkheid zijner liefde, een onderpand van zijne trouwe, in het brood en den wijn die hun in het Avondmaal gegeven worden. De een vergelijkt een Sacrament, en" zoo ook het Avondmaal, bij een zegel, 't welk aan een' open brief gehangen wordt, om den inhoud van denzelven te bevestigen ; de ander bij een onderpand, 't welk een bruidegom geeft aan zijne bruid, waar mede hij haar grond geeft, om op zijne trouw zich te verlaten. 'Er is niets ongerijmds op zich zeiven in ditgamfche ftelfcl. — In tegendeel zijn de waarheden, als waarheden, die men voorftelt, zeker en ovcreenkomftig de leer van het Euangelie. — In zo verre wij aan het Avondmaal het lijden en dei, dood van Christus gedenken, geven voorzeker ons de tekenen van brood cn wijn de beloften des Euangeliums, naameüjk: dat hij ons van wegen het flagtoffer van christus, aan het kruis volbragt, vergeving der zonde en het eeuwig leven uit genade fclienht , des te beter te verftaan. , Ook vinden wij in de peheele inOdling godlijke liefde, vaderlijke goedheid. — fvlnar waar'lezen we in het Avondmaal of Doop van een z^gel; —. waar het woord Sacrament P waar dat geheele fchoolfche leergeftel? • -De  C 155 ) De vraag is of alle die denkbeelden overeenkomflig zijn het oogmerk van den godlijken Infteller? Lezen wij daar, dat de Sacramenten zegelen en onderpanden zijn van Gods genade ? Leest , bid ik u, de woorden der mftellhrg leest de herhaaling, die r au lus daar van doet, en ft ten verzekerd, indien gij nimmer onze fchoolftellels beftudeerd haddet , gij zoudt eenvouwig het Avondmaal befchouwen als eene broederlijke famenkomst, waar ge, in het gebroken brood en vergoten wijn, u het lijden en fterven van christus vertegenwoordigde, en dus al de liefde voor zondaren gedenken moeste, die in het Verlos- fingspkn zoo luistcrlijk doorfchittert. Gij zoudt dus bevinden , dat 'er tweederlei leer der Sacramenten is — ééne die fchookch, en ééne, die bijbelsch is. — Als men fommige verhandelingen over de leer der Sacramenten leest, moet men zich verbaazen. Daar in vindt fflén doorgaands een plan , dat de OpfteHer in zijne hersfenen gevormd heeft — naar dat plan befebrijft hij dé Sacramenten, en dat daar mede niet overeenftcmt wordt van hem eensklaps verworpen. 't Is aanmerkelijk , dat wij menleken altijd willen wijs zijn boven het geen God ons geopenbaard heeft. — Met het eenvouwig voorftel van christus en zijne Apostels willen we ons niet vergenoegen; 'er moeten alujd verborgenheden gezocht worden , daar wij , ten nadcele der waarheid, en ter wegneming van het nut, dat wij andersfms van haar zouden genieten, over twisten kuu. de Heeren Schrijvers van de Vaderlandfche Bibliotheek, zagen gaarn, dat wij meer uitlegkundige «ukken leverden. — Wij meenen daar aan, 5b de toelichting van verfcheiden plaatzen , reeds voldaan te hebben; edoch wij moeten dit op zulk eene wijze doen, dat wij geleerden en ongeleerden beiden trachten nuttig ta zijn> indien wij onze betoogen van te veel taalgeleerdheid voorzien, mishaagen dezelve aan het grootfte gedeelte onzer lezeren. Wij , die al in verfcheiden plaatzen van Nederland de natie hebben leeren kennen , meenen door ondervinding te weten, hoe men zijn gefchrijf moet m» IV. debl. x ***  C ! Jrand. Doch van die der herderen is daar niets te vindehi fchoon men ze nergens elders eer verwachten zou. Even ongelukkig zijn wij met luft (*; en niebuhr Gé. ne berigc wel uit kox.es Vorgebuïg guter Hoftmng, dat de Hottentotten, ter bewaaring hunner kudden in het veld, zekere bu.ösfen bezigen, die 'er op afgerigt zouden zynt om het vee tegen allen aanval in veiligheid te Hellen, en zoekt hieruit iets tot opheldering der H. S. by te brengen; deze, door michaclis gevraagd zijnde, en onderzocht hebbende, wat hiervan in Arabië zij, andwoord wel, dat 1 fk"VeTmfti^ °^n, die hunne hoorns tot beveiliging van de fchaapen zo weten te prefereren, nergens aantrof: maar bij geen van beiden vindt men iets van de nagtwachtvuuren. De geleerde po lus, die met ons eenigzins ook op het zelfde denkbeeld viel, ftaat ons, echter, voor de waarheid in. Doch wij hadden gaarn meer gezag van waarnemingen van Afiatifche reizigers voor ons. Ondertusfchen ftrookt het niet kwalijk met den voorgaanden en volgenden zamenhang. Jerufalem zou dorpswijs worden bewoond, wegens de veelheid van vee, dan de Heer zou in 't midden Zijn tot heerlijkheid. Juist zo is het midden des legers no* de plaats van eer, gelijk h ar mar uit dar vieux van d* Emirs heeft aangetekend. CO BybelMi ophild. uit Oosterfche rtisbejihr. p. aifc (3) Befchr. von /trabit. Te Amfterdam. fcij M. de ERUIJN, in de Warnioesibaat,  D E Maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen dei* Heere dienen. . jos. XXIV: 15. DE HUISGODSDIENST. TPrwiil ik thands in mijn ftudeercelletjen ernffig over» dl ke we kc zaken ik, ter verlichting en verbetering van miine na murgenooten, zal voortellen , valt mun oog rP het gewoel en de ****~^*«Z?;£SA Elk (laaft en draaft om zijn dngelijksch brood — eenige £LinMers mengen zich onder de menigte, die de ftr.alen «rol eiwieLwandelen, en dikwerf ijverige arbeiders den tijd onrtelen of in hun werk verhinderen. Wij menfehen, dacht ik al verder, sijn g^SS^ wij _ ■ , 1-ipo-eeren na dit even allen ge- fZJTÈ u llenSdat onnS geluk dan zal beton g5 ondervinding van Gods liefde f en dat onze bezig- IV. DEEL. Y  C i* ) heid als dan zal zijn God te dienen en te verheerlijken. Eh£L CugS-? nIIe Christenen) moeten wij ons i in dit leven voorberaden _ en dus moet God te dienen ken °"Ze g£lSV 0UZe Toornaamlte be^dd'riïïE Ken. Maar hoe weinig oogenblikken kunnen veele menfehen aan dat werk voor de eeuwigheid belleden» _! moeten zoo veele zorgen, moeite en arbfid tof hun be e I Te'M- 7~ De kwaade oorbeelden, de fdele en ondeugdzame redenen, en allerlei zondige daaden, rnaa! ken de menfehen dagelijks te minder gefchikt om aan het groote werk te denken en te arbeiden. Evenwel blijft het eene eeuwige waarheid: die hier ireert vermaak heeft in den Godsdienst, zal hier na hi denze! vaen aT Ch£rennir,1nden- ~ DeZC ^id'S van ane Chiistenen beleden en toegellemd. Is her Hir» geen onbegrijpelijk wonder, dat redende fchepfe om een Zf^fl" g°ed Vf'n WeiniS daSen het eeuwïhet be" rtend.g geluk ver^arioozen! Ondertusfchen hegl is de CvT ] Tv* 7~ hei -goud' een eera^t enz. is de God de hemel van duizenden. Wij moeten, terwijl wij hier op aarde verkeeren vnr»> ons dagelijksch onderhoud zorgen ,Pdit is d^va" 'onzen Vormer; maar dit moet niet gefchieden met verwaarieS van het noodzaaklijkile — het aangelegenfte _'EM g hoe druk de aardfche beflbmmering^n &ook zijn mogen ' dienllige overdenkingen. _ Die het noodzaaklijke en aangenaame van den Godsdienst kennen, zullen ons dit door eenn,oIi;0:beenen Me" d<^e ^ een josua, david, daniel en anderen. Het komt mij voor , dat 'er niets bekwaamer ' niets eiken dag met jodsdienflige overdenkingen te beginnen ■ ! -t-er wij s morgens aan de bezigheden van ons beroep  C m ) «ia« moeten wü ons tot den Huisgodsdienst begeg kS Zr wij, nis 't ware, van God op nieuw ven. — nier, w j> h j ontvangen ons leven , en al e wedaaden van ^ stheid' be- h^b£n ' W ontfl gen van zo gen en bezigheden , nog in rd,5he t S£^^ tot de ernftigfte overdenhaare frisfcne levaicugnaa , . „inga, het bES,e>ek«»m '^«„5,4 ntijd ""Sn.Sto- X wö* »" daitaheid fehouwins «n zijnen wil bezig honden. Ten dien einde, «»/'tor wel is waar, nier t ouderdom ^^n'e niT' Uelangwaarin zieh niet dergelijken zulen van eenig aanDeiang, v mgn ovgr tot ' ©nzen pligt onderngten. Men reme eene duidelijke ftelling of plaats *«J J zene en Pooge dezelve 'zorgvuldig te overdenken. Men overwege deszelfs inhoud, welk eene zonde ons daar^verS„\Plk eene deugd ons daar bevolen, en welke gron le gehoorzamen, vereischt. — Indien men, D1lbedd>  (m) beeld, des morgens met aandacht leest de plaats Matth. XI: 28, 29. Komt allen tot mij, die vermoeid en beladen zijt; cn ik zal u ruste geven. Neemt mijn juk op v, en leert van mij, dat ik zachtmoedig cn nederig van harte ben, en gij zult ruste vinden voor uwe ziel: zo is de eenvoudigfte in ftaat, hier op deze overdenking te maaken : „ Hier beveelt mij mijn Heiland , naar zijn „ voorbeeld , ootmoedig en zachtmoedig te zijn ben ,, ik. cut nu ook waarlijk? Haat ik van harten alle „ zelfverheffing, eigenzin, heerschzucht en toorn? Poog ,, ik aat alles, indien het in mij opkomt, met alle magt ,, te beletten ? Gebruik ik alle mijne voorrechten , mijn „ rijkdom, eer, aanzien en magt alleen tot dit einde, om „ mijne medemenfchen te verheugen en gelukkig te maa„ ken ? Vergeef ik de beledigingen van anderen , gaarn „ en hartgrondig? Zoek ik mijne vijanden met weldaadig- „ heid en Christelijke vriendfchap te winnen?" Zulk eene taepasiing van den Bijbel op zichzelven , op zijne eigen gedachten, begeerten, woorden en daaden kan voorzeker ook door de eenvoudigften gemaakt worden ; en zonder dezelve zal en kan al het lezen van den Bijbel geen nut verfchaffen, Men prente dergelijke lesfen diep in het hart, overdenke dezelve ook in zijnen arbeid, bij het genot eener uitfpannmg , bij het bezoek van een gezelfchap. En , op zodanige wijze , maake men deze uitfpraak van God tot zijnen beftendigen vriend, welke ons overal bij onzen arbeid , bij het eeten en drinken , in gezelfchappen en bij .onze vermaaken (leeds tegenwoordig zij, en, als het ware, opzigt over onzen gantfchen wandel hebbe. Bij deze overdenking moet men een hartelijk gebed voegen. Die zonden , wier beftrijding, nevens die deugden , wier uitoefening ons nog het zwaarfte vallen moeten we ons dan voor den geest (lellen; — voor God het voornemen en de beloften met hem vernieuwen, om met nieuwe getrouwheid, moed en ijver aan de aflegging dier zonden en beoefening dier deugden te arbeiden T en item met ootmoed en vertrouwen om jesus verdienden aanroepen, dat iiij ons fel onze groote onmagt wil helpen er, onze godvrucht ter dood toe onftraflijk onderhouden! met dergelijke overdenking en met het gebed moet ieder Chris-  ( 173 ) Christen, zo hij zijn eeuwig geluk zoekt, zijn levensloop eiken dag beginnen. .* Pindeliik "s Avonds zijn aandacht vestigen op Mm W zelfbeproeving. Men doorloope met eenS "Stal gantfcnen dfg, herïnnere zieh, zoo Z1]^m§o2uf hoe men zich in zijn! beroeps- en huislijke rezidenfin de verkeering met anderen, bij den maaltijd £ZIgnf ^nning ^^^«^ hlS SVSW 3 Saf^K S effle het een lede? er geregelde zelfbeproeving moge dienstbaar zijn. — Se hkAet lied, zo als wij het vertaald hebben. Ja, mij doorziet, doorgrondt de Heer; Mijn kleinfte daad weet Hij! Welaan, mijn hart, beproef u teêr, Wacht u voor huichlarij. Heb ik in ieder daad aan God, En 't kwaade niet gedacht? Zijn altijd wijs en goed gebod Recht kinderlijk volbragt? Deed ik mijn werk getrouw en blij? Was ik van eigenbaat, Van luiheid, list en, onrecht vrij ? Een Christen met de daad? Wat goeds heb ik deez' dag gedaan? Geleerd en aangeleerd? Heb ik in nood hem bijgedaan, Die troost van mij begeert? Heb ik mijn' naasten fteeds geliefd t Ten broeder elk verftrekt? Geen mensch door eenig leed gegriefd? Noch angst, noch zucht verwekt? Y 3 Heb  C 174) Heb ik op 't harte trouw gelet? En aan mijn fmert gedacht? Was ik vol ijver in 't gebed ï Streed ik door 's Goesies kragt? Bleef ik bij God — mijn vreugd, mijn lust! Een kind — fteeds wel gemoed, Dat in den fchoot van Vader rust, Verlost door jesus bloed ? 4» Hoe? hart! — hebt gij noch angst noch pijn? Juicht gij bij ieder flag ? Zal deze dag uw Zangftof zijn ? Op 's werelds rekendag? Hoe ?... hoe ? . .. als God mij dezen nage Eens dagvaart voor 't gericht! ... Schrik ik niet voor des Rechters magt, Of voor zijn aangezigt? Deze werkzaamheid zal ons in ftaat ftellen, om den dag welken wij zo christelijk begonnen hadden, ook op eene* betaamelnke wijze te eindigen. Dan zullen wij den toeftand onzer godvrucht, de verhinderingen, die ons nog bijzonder m den weg ftaan, nevens derzelver heilzaamfte hulpmiddelen, ook met betrekking op ons, telkens beter leeren kennen. Dan zullen wij ftof genoeg tot een godebehaaglijk avondgebed, van diepe verootmoediging voor hem van een geloovige toevlugt tot jesus heil verdienden, van hartelijke lof- en dank-zeggingen voor hem, van vuurige °ebeden tot hem, vinden: en in ftaat gefteld worden, om ons met een dille gelatenheid, met een gerust vertrouwen met aangenaame levendigheid der ziele, aan den flaap over te geven, en de dood, welke ons eiken nagt fchielijk overvallen kan, gemoedigd en vrolijk in te wachten. , W'j,gouwen, dat alle onze lezers van de noodzakelijkheid dezer pligten overtuigd zullen zijn. Elk zal toeftemrnen, dat hij zijn beftaan en voordduuring aan God verlchuldigd is. Maar waar toe zijn wij? — waar toe  ( 175 ) toe hebben wij dit kunstig lichaam en deze redenlijke ziel -# wier vermogens ons ieder oogenblik in verwondering moeten wegvoeren waar toe hebben wij die ontvangen? Is het niet op dat wij geheel ten dienfte van onzen Maaker zouden werkzaam zijn? Is het niet om hem te ver¬ heerlijken ? Om des Scheppers grootheid ook uit ons zeiven te doen 1'chitteren? — En wat is 'er aangenaamer dan met God en godlijke zaken werkzaam te zijn? God als zijn Vader jesus als zijn Verlosfer,en den Heiligen Geest,als ziïn Heiligmaaker en Trooster te befchouwen, te vereeren» te beminnen _ is zaligheid! — Op de vleugelen des ge* beds tot voor den troon op te klimmen, de wereld agter ta laten de vermaaken van den hemel te beluisteren, te gevoelen — is hemelwerk! Zich voor dien hemel op aarde te bereiden, die deugden te oefenen, die ons ieder dag heiliger en voor den hemel rijp maaken, is in dit leven de verrukkendue bezigheid. Zijt gij .hier van overtuigd, waarde Medechristenen! dan moet gij uw leyen zoo inritten om zoo veel van uwe bezigheden, gezelfchappen, tiidverdrijven en van uwen flaap aftebreken, dat gij tijds genoeo- tot den christelijken huis - godsdienst vindt; want zonder denzelven kan 'er geen godvrucht, gevolgehjk ook geen Christendom,geen genade bij God, geen aandeel aan jesus verdienden beftaan of bewaard worden. Deze mor¬ gen- en avondöefening zal flegts, op den gantfchen dag , één of twee uuren kosten, en wanneer wij daar in eemge vaardigheid verkregen hebben, maar weinig tijd vereifchen. Nu bid ik u hartelijk, vraagt het uW eigen geweten: hoe veele uuren gij aan de ijdelheid, de geldzucht, aan eene tedere koeftering des lichaams, door flapen, eeten drinken, gefelfchnppen befteedt, vraagt het uw eigen gemoed : of het u wel betaamt voor te wenden , dat gij in een gebeden dag» geen één of ten hoogften twee uuren kunt vinden, om met den Bijbel, welke de eenigfte leeraar en begunftiger van onze waare wijsheid, godvrucht en gelukzaligheid is — en met God, dien eenigen beftuurer van ons geluk, de eenigfte bron van alle zegeningen, ook voor onze tijdlijke belangen met God, onzen onuitfpreeklijk liefderijken, grootmoedigen Vriend en Vader, om te gaan! — Ach , dat dit geen vijand van het Christendom hoorde! — „ Om mee , God om te gaan, hebben dankbaare menfehen, verlichtte Christenen, geen tijd overig!" Gij  Gij hebt geen tijd! — ó gij, die dus rcdent — neemt 'er de proef van, of gij daar toe waarlijk geen tijd hebt. ~ Wilt voordaan ieder dag van uw leven met godsdie-nftige oefeningen beginnen en voleinden. Gij zult 'er zoo veel aangenaamheid in vinden, dat gij u over uwe voorige traagheid verwonderen, verfoeien zult. . Gij zult, zo dra gij de kragt van den godsdienst gevoelt, zelfs uwe beroepsbezigheden gewilliger, getrouwer, en als een daadelijken godsdienst, met meer genoegen en zegen verrigten ter uitoefening van allerlei christendeugden u bekwaamen — u voor den hemel bereiden — anderen daar toe opleiden cn de Gezaligden en Engelen over uwen geftadigen wasdom in godvrucht verheugen. En welk een genoegen zal het in uw volgend leven zijn — te bedenken, dat God uw Vader en jesus uw Vriend is — dat alle wederwaardigheden en rampen ten uwen beste moeten (trekken, en u den bcmel al nader brengen. Maar zulk een vrolijk, zulk een gelukkig leven kan niet verkregen worden, ten zij een mensch in de daaglijkfche verkeering met God, die Heer over alles is, (laat; dan kan hij bij ieder werk, bij elk vermaak, in elk gezelfchap tot zich zeiven zeggen: „ Ook „ hier ziet mij mijn God — met goedkeuring en liefde „ ziet hij op mij neder!" En bij het aflopen van eiken dag. kan hij ook, met vuurig verlangen, zijnen dood in den nagt verwachten. . Jeugdige lieden hoort mijne redenen! koopt den tijd uit! dient den Heere! De godsdienst zal u een bron zijn van geluk, rust en vergenoegen, door uw geheel leven 1 Mannen en vrouwen! huisvaders en huismoeders! uwe keuze zij die van josua — betuigt allen voor uwen God: wij en ons huis, wij zullen den Heere dienen! Grijsaards! nog weinig flappen dan zijt gij te huis . telt, telt, uwe uuren — telt uwe oogenblikken! — haast zult gij fterven. Te Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesftraat.  D E GODSDIENSTVR.IEID, 3V\ 23. Beproeft alle dingen en behoudt het goede. . I THE SS. V: 21» OVER SOMMIGE PLAATZEN, DAAR VAN DEN , DUIVE L ZOU GESPROKEN WORDEN. ab uti USfJ. ' •_'■■•-.» " ^ j ^, rcbsrrdl -Ï9S U'jis |is .»*•<<•*«i^l^^ iftjTfaöïiov 'ft-»!» i»V IV. DEEL. A  ( 178 ) de begrippen over de voordduuring der werkingen des duivels, in de aanzierdijkfte gemeente der Lutherlchcn gekomen is —- en wat tner over insgelijks in Bronswijk tusfchen babekTendLS4rREITIIAÜPTgereZenis' zal ^n geletterden Wij zijn meer dan eens ten fterkfte aangezocht om onze gedachten over dit ftuk mede te deelen. -1 wij hebben tot heden dtt alles onbeandwoord gelaten, om ^ wif ons on gaani m twistgeding zouden begeven over den duivel, wiens aart (het z.j hij hier al of niet werkeï toch in alle twi ten zoudfSerkêndat ^ M^ ^ zufen'welctV^ 7" de" d,uiveI begeeren te Wis*», zuilen we echter m .dezen aan het verzoek van veelen onzer Lezeren trachten te handwoorden Wij zullen ten dien einde , eerst eenige aanmerkingen en dan eenfeé ïS^°^Serc pIaatzen' het semelde aÉ hïiïu —'■ 4Ue rfdenl»lke Wezens zijn, in de ui ge- b eide fcheppmg, door de oneindige Wijsheid beftemd om niet op eene werktuiglijke, of foo^gelijl e wi^ze, m J'door eigene zedelijkheid en deugd, tot hunne hoogde voLZZ heid en eeuwige gelukzaligheid te geraaken. Daar nü de Engelen redenlijke vrije wezens zijn, konden zij zich zei ve^deerenV0lnmken7°f hT, hJe "ogelijke'vohna'aklng verwijderen. Zn hebben, uitdien hoofde, zoo wel nis de menfehen, hun verftand en vrijen wil, die zi ter on eenng hunner nutuur, kunnen misbruiken. ZÏe d r STQ gelijkheid der gevallen Engelen. _ Dat V nu wezenlijk xul&e gevallen Engelen ?im wordt ons in den Bijbel zo duidelijk getoondf dtt niemand aan derze ver beftaan kan twijfelen, ónder allen pleit £ voor, het geen wij lezen in den brief van judas, (*j7e C) Judas vs. 5. £tt"  ( 179 ) u„n htsivM niet bewaard hebben , maar "/'••> — "i 1 "ópen, M de Ui.kgse.J, zijn, het ergfte te hoopen? — ^ weinig jan het beftaan der den en de, ZelJr vermogens, m de ^^^fS J leert a,V,« ontkennen. - i>e 7m°g„evdlen en gezegden in Evenwel bh* <«^-iS«tS*ïfc^|S! de Heidenen, welken gewoonimnr denkwijze, f*™"JüiSJtaw ié Mntoen onderleidde». -  C 1S0 ) den, die het heidenfche famenftel der Daimonoloeie hadden aangenomen den sammaSl offeranden, om he,n af te hou- Ègen™ J ' W£genS hUnne Zonden > aan«- JtnZ &Vtle6r d£r, beZ£tenfn of honing vanbooze geesten m de hehaamen al vroeg door de Joden is aaneenornen „ het nogthands aanmerkelijk, dat de Schrif^fTL bèn ^WvAT'^ over verklaard heb- tan' lento, ' W£l.1S,waar' (*) een booze geest van oen Heere saul verschrikte, maar, daar het woord geest dikwerf in de H. S. de gefteldheid en neig ngra der menschlij-ke ziele uitdrukt , is hier die vermeende booze geest met anders dan eene diepe zwaannoeS d" want deze zijne krankheid werdt door de muziek genezen da zeker een voortreffelijk middel is om den gees'te vervro ijken maar geensfins om den duivel te verdrijven. 'ervrolljKen' cSSS'JS^ 5k 'C/ bijregen ' dat ' *» * dagen van Hl, \ F -Cp aa[dti deze bijgelovigheid tot den hoog. te JS\il J£g? 01>Un te,zi'"- ~ Men vindt toch veefe£ Z Y b?zetenen door eene» zogenaamden boozeu Kè--d0°r lT gürCd ziJ'n geworden. Daarteboven, meiken wij aan: dat jesus ™ zijne Apostelen zich mei Wejthetd naar de volksvooroordeel^ gefchikt 1. en Jaar e de hunne leeringen te meer ingang zouden vinden en hunne voordragen beter verftaan worden. Zo heeft Jtsus zich bij de genezing van zvvaare krankheden bediend van fprcekwijzen, enkel gegrond op de door de Toeten ^^n"™iveeni!,g' M"gMnde dG -eriüjkheid dï lezi ! ;Xn ft ge'S£ei!- ~ Niemand ka" ditin JESUS berispen alzo hij ook hierin zine wijsheid doet Kraaien Zo bedienen zich nog de fchranderfte mannen van de S wooniijke.uftdmkldngen van 8p- en ondergaan der zon ofgeïond^n:Ctea? ' °P dwsaJin« en vooroordeel fnl.I).e,.1Profcten' ™««.«"/ van wijsgeerige onderwerpen grèken voegen zich naar de gemeene voiksfpraak. — 7o •lezen wij bij hen van het (lil ftaan en het lopen der zonne het nederdalen van den dauw van den hemel, dat alles ge- m r grond W i XVI: 14—16.  C isi ) grond is op een toen algemeen aangenomen gevoelen,'t geen fhands niemand zal aannemen. - De Ouden nu meenden dn een hfder, wegens de toevallen der krankheid van eenen boozen geest bezeten was, en fpraken uit dien hoofde, naar de onderfcheidenheid der toevallen , van eenen boozen , eenen (lommen en dooven geest, van denjuivel te hebben enz Hier naar hebben zich jesus en zijne Apostelen gefchikt d* fpreekwijzen behouden, en alzo veelen van hunne duivelen verdreven, of krankheden genezen. Waar bij eindelijk komt, dat, gelijk men, in de vermeende bezetenen onderfcheid maakte, zo ook in ^ uitdrukkirgen omtrent dezelve. 'Er waren 'er, die op eene vro ke anderen, die op een zwaarmoedige, en einde ijk zulken die op' eene «azende en dolle wijze hunne krankheden 'uitten?hierom werdt de verfcheidenheid der krankzinnigheid door de behouding der gewoone fpreekwijzen zeer goed uitgedrukt, en de toevallen en krankheden konden ook niet beter bepaald worden, dan naar de verfchdlende geesten van welken zij hunne benaaming- telkens verkregen. Hypocrates zegt in zijne verhandeling over de A*letBe ■ elk toeval derzelve werd eene bijzondere Godheid, "als deszelfs oorzaak toegefchreven. Wanneer lie" den èen geit nadeeden, zo werd hunne krankheid aan de " moeder der Goden toegefchreven; wanneer zij hmnek" ten als de paarden,aan neptunuï; wanneer zij fchuim" den en tempten , aan mars." Nog voegt hij . er bij: " als de lieden des nagts fterk fchrikken, zo dat zij buiten " zich zeiven zijn, uit hun bed fpringen en de deur uitlopen, dan zegt men, dat zulks van Ilecate en de bezittiiig'der helden voordkome." Volgends deze aanmerkingen moeten veele fchriftuurlijke gezegden omtrend de bezetenen van dien tijd verklaard worden. Het uitdriven van eenen Duivel beXnt da?, het fchenken van het ventend of gezondheid aan eenen raazenden en krankzinnigen. Want daar zulke perfonen zich gewoonlijk' inbeeldden , dat zij van booze geesten bezeten en geregeerd wierden, zo was de arnfpraak en het gebod van jesus: vaar uit gij enreiwTofjlolme )ndoove geest, het beste middel,, om den Ju-anken de verzekering te geven, dat de krankheid geheel Z 3  C 182 ) sonde worden weggenomen; . en daar door verrigtte hij even zulk een groot en godlijk wonder, dan wanneer hij , in den woordelijken zin , een Duivel hadt uitgedreven. — Maar wanneer van perfonen verhaald wordt, gelijk van maria magdalena, dat zij zeven Duivelen, ©f, zo als van eenen anderen, welke een legioen bij zich hadde , dan heeft men dit niet van booze geesten , ook niet van een menigte van krankheden te verftaan , maar van den graad of trap der krankzinnigheid , welke daar door wordt te kennen gegeven — en betekent dus eigenlijk, dat zulke perfonen in den hoogden graad krankzinnig en in.het verdand geraakt waren. — Door dit licht zullen van veele fchriftplaatzen , die zo veele Godgeleerden jammerlijk verdonkerd hebben, de nevelen verdwijnen. —. Laat ons bij eenigen ftilftaan. Matth. VIII: 28—32. lezen wij van twee bezetenen , die tot jesus riepen: jesus gij Zoone Gods! wat hebben wij^ met u te doen ? Zijt gij hier gekomen om ons te pijnigen voor een' tijd? Vervolgends wordt 'er gezegd : dat de duivelen hem baden om in eene kudde zwijnen te mogen varen — welke begeerte jesus voldeed — Zij gingen, op zijn woord , in de kudde zwijnen, en dezen Horteden zich van de fteilte in de Zee en verdronken allen. — Stel nu een oogenblik, dat hier de Duivel, een booze geest eigenlijk moet verftaan worden dan heeft hij op hetzelfde oogenblik jesus magt gelochend en erkent — dan was hij liever in de zwijnen dan in den mensch , welken hij in bezit genomen hadt. Die en veel meer kan nimmer verklaard worden maar wanneer wij ons hier krankzinnige , raazende menfehen voordellen , dan is alles zeer wel te bevatten. Zij komen hier voor als woeste menfehen , die in fpelonken woonden , en elk voorbijganger bevreesd maakten. . 7A) fcheenen in hunne krankzinnigheid of rafernij jesus evenwel te kennen. Het is zeer mogelijk , dat zij voorheen , eer deze krankheid hen aangreep , of in die tusfehenpoozen, waar in dezelve hen eenige oogcnblikken verliet, van jesus en deszelfs magt, om zulke krankheden te genezen, gehoord hadden. Men moet toch in aanmerking nemen , dat de krankzinnigen niet doorgaands krankzinnig waren , maar dat zij hunne' tusfehenpoozen Sadden , waar in zij zich wel bevonden. —— Zulk een • tus-  C 183 ) tusfchenpoos kunnen wij hier bemerken, en dan is het zeer wel te vatten, dat zij zo jesus verfmaadden , en aanftonds daar op fmeeken om van hunne duivelen of krankheden verlost te worden. — Wanneer jesus dan zefrt: gaat heenen ! zo fpreekt hij naar hunne meening, genezende echter daar door de krankzinnigheid dezer men- •fchen - en daar zij nu zagen, dat de zwijnen als raa- zende en dolzinnig heen en weder liepen en zich in de Zee wierpen , geloofden ze voorzeker , dat ze van de duivelen verlost waren. — Dit zigtbaar teken was er nodi* om hen van hunne inbeelding tevens te genezen , en hen dus volkomen van de bevrijding hunner gewaande duivelen gerust te Hellen. - Misfchien heeft ook jesus, door dit beduur der zwijnen , de gierigheid en gewinzucht der Gergazenen, die een' ongeoorloofden Koophandel met zwijnen dreeven, willen bedraffen Zie daar uit menfehen duivelen verdreven , dat is van krankzinnigheid genezen. . ^ Wanneer de1 Cananeefche Vrouw (JSlatth. XV: 22.) tot jesus riep: Heere ! gij Zoone d avids 'ontferm u miinerl mijne dochter is deerlijk van den Duivel bezeten ; wil zij- niets meer te kennén geven , dan mijne Dochter wordt door eene booze ziekte, krankzinnigheid en razernij , deerlijk gefolterd. De woorden van jesus {Matth. XII: 43 -45-) v» klaart een zeker Schrijver aldus: „ zij kunnen (zegt hij) onmogelijk in eenen eigenlijken zin genomen worden. " Dorre en vogtige plaatzen zijn den boozen geesten nn" mers onverfcheelig, en het keeren en verfieren van het " huis zijn blijkbaar zinnebeeldige fchilderijen. Petrus ontdekt dezelve en geeft' ons de beste oplosfing van het s-heele geheim: (t) Want indien zij, na dat zo de kennis des Heeren en Zaligmaakers jesus Christus, de befrnettingen der wereld ontvloden zijn, en. " in dezelven wederom ingewikkeld zijnde van dezelven overwonnen worden , zo is hun het laatfte erger geZ worden dan het eerfte. Dewijl petrus de woorden van christus zelve aanhaalt, zien wij, dat hij zich " » de (*) De geagte Lezers van Blokzyl welken ons over dit (luk ge* «aagt! hetiben, vinden hier het amtvvoord. (ï3 a Patri 11 i 20.  C 18-0 „ de te vooreu gemelde gezegden van jesus te binnen „ gebragt hebbe. De onreine geest , deszelfs wandelen „ door de dorre plaats, zijn voornemen om naar deszelfs „ wooningen weder- te keeren, en zeven nog andere boo„ ze geesten mede te nemen, zijn al. te famen maar ver..„ neringen van dit zinnebeeld. Al wat men uit deze rede „ leeren kan, beftaat in deze ftelling : wie tot het goede „ opgewekt wordt, en evenwel tot zijne voorige ongere„ geldheden wederkeert, die wordt nog erger en ondeu„ gender dan hij te vooren was. Daar onze Zaligmaker „ 111 deze gezegden , zich klaarblijkelijk naar den (preek„ trant van dien tijd fchikt , zou men dan niet deszelfs „ woorden , m de gelijkenis van den zaaier , ook zoo „ kunnen befchouwen? Zoo komt de Satan terflond en „ neemt het voord weg , het welk in hunne harten ge. * zaald vas. m Zou dit dan wel meer zeggen , dan ftt dl': de onagtfame Toehoorer vergeet terftond, wat hij „ gehoord heeft. Wat hielpen den Toehoorer alle goede „ gedachten , zo een booze geest de magt hadt dezel„ ven uit zijn hart te rooven? '■' Meer kunnen wij. hier thands niet bijvoegen. De Lezer beproeve dit alles, en behoude het goede 1 CO Mare. XV: 15. Te Amlrerdam, bij M. de BR.UIJN, in de Warmoesflraat.  D E GODSDIENSTVRIEND. (Vervolg van N°. 23.) I THESS. V: 21. QVER SOMMIGE PLAATZEN, DAAR VAN DEN DUIVEL ZOUDE GESPROKEN WORDEN. tttii hebben in bet voorgaand Nommer onzen Lezeren W getoond, dat wij de zogenaamde bezetenheid vin we in het Nieuwe Testament gemeld vinden van krank££tt verftaan moeten. - Misfehien zijn Wj reeds op Je HjÏ der ketteren geplaatst; krankzinnige tjveraars voor de Ïeh zinnigheid noemen ons reeds een bejk eeiaan, - on mm het ni-uwt Hcht en dergelijke klanken. Wij SSSSSSSm wachten, « b« Wta. *« b». IV. DEEL. A*  C i«d) geesten en derzelver werkzaamheid op aarde te lochenen hiertoe weten wij te weinig van het rijk der-Geesten; en zo' -w-j dit vastllellen van de goeden, vinden we geen réde waarom wij dit niet insgelijks van de boozen zouden gelooven 'Er zijn bewJjzen yoor * rjde **** e" d3ar * m— wij berusle . JJoci het is ons oogmerk niet, die thands aan te voerenwij hebben ons alleen willen bepaalen tot zulke pllat2en waar men den duivel wil zoeken, en daar hij „ogthand niet lï Vind?; en dk Ware" dezulke , £ weke van krankzinnigheid of razernij wordt gefproken. Wij voegen er thands bij, dat wij tot dat denkbeeld te meer overhellen, om dat het zelve meer tot eer van jesu! en van het Christendom verltrekt, dan dat, 't geen h er een eigenlijken Duivel wil invoeren. Indien men7e tiit- r"!™5 T b°°Zen &eest onder de wonderwerken van es™ wil tellen, dan zien wij niet, welke verzekering die de.menfehen zeiven konden beproeven endoordenken nu kan van de uitdrijving des duivels niet gezegd födS • De du.vei was onzigtbaar , zij moesten maar gelooven, dat die menfehen den duivel inhadden, en door rE sus woord waren genezen Maar van de wezenlik* krankheden hadden ze genoegzame blijken; die te gen et n te genezen door een enkel woord, is een zigtbaar bewijs' van meer dan menschlijk vermogen. ., &St men d r de duivel die krankzinnigheid veroorzaakte , en dat deze! als een g^olg zijnde van.zijne werking, hem wordt toegekend, zo neemt men eene Helling aan, die-een grondfteen xvaar op de Christelijke godsdienst insgelijks is gebouwd' naamhjk de blijkbaarheid der wonderwerken in het gemeen en de wonderdadige .genezing der krankheden in .der,  () der , geheel losmaakt, of wegneemt. Kan de Duivel" de menfehen krank, zinloos , ftom, doof, blind, maaken —, Kan hij hen onmiddelijk pijnigen zo heeft hij het - aanzien van een' profeet, die groot is door wonderwerken, , wij zullen dan ook geen godlijke van duivelfche wonderwerken meer kunnen onderfcheiden. Het wonderwerk, 't geen jesus door de genezing van zulke gevaarlijke krankheden verrigtte, verliest derhalven ongemeen veel van zijne waarde, wanneer men ftelt eene uitdrijving van eenen eigenlijken duivel, zonder aan de genezing der krankheden te denken zo niet één der heerlijklte bewijzen voor de godlijke zending van jesus daar door wordt weggenomen. Wij weten ook uit de gefchiedemsfen, welk nadeel voor het Christendom , uit het geloof van eene wezenlijke bezitting des duivels in de menfehen, is voordgeko- men. Welke droomerijen en bijgeloovige gebruiken zoude ik hier hunnen optellen! Toverij, hekferij, fpookerij fpeelden nu verbaazcudc rollen. De duivel is in dit alles de vooruaamlte Atïeur. Nu verfchijnt hij in bee- rcnvellen, fpuwt vuur en vlam, wringt de beddeveeren in elkander doet menfehen toveren , brengt ftervenden weder te voorfchijn en pijnigt zelfs eenigen, die aan zijne grilligheid worden overgelaten. Ja, uit dat denkbeeld is de gantfch'e kraam van bezweeringen en van alle de dwaasheden der grillige en geestdrijvende bewegingen ontftaan. — Men herinnere zich hier alleen de bijgeloovige Bulle van i nnocentius, den achtften, die op het einde der vijftiende eeuw verfcheen, waar in aan de hekfen de kragt wordt toegekend , om menfehen en vee in- en uitwendig te plaagen, de voordteeling te beletten en dergelijke bijgelovigheden meer. —— Van dezen tijd af begon de woede tegen het hekfenvolk hevig te ontvlammen. Men vervolgde hetzelve in alle fchuilhoeken, zo dat de gevangenisfen en fchavotten nimmer ledig waren. Zulke gevolgen zijn uit het ge¬ loof, dat de duivel waarlijk de mentenen bezat, voordgeko- Bjep maar deze kunnen nimmer tot §ere van het Chris- I Aa 2 tert-  ( i83 ) tendoni (trekken; 't is oit dien hoofde meer ovéreenkomftig de eer van dan godsdienst en van jesus christus te (tellen, dat die bezetenen krankzinnigen waren, eft geensfins een duivel in zich hadden. Nog zijn 'er eenige plaatzen, waar in men, onzes oordeels , den boozen geest , Duivel of Satan , te vergeefs gezocht heeft. üCor.XU:?. fpreekt paulus van een fckerpen doorn iri het vleesch, voor hem een engel des satans, die hem met vuisten floeg, op dat hij zich niet zoude verheffen, op de uitnemendheid der openbaring. Die doorn in het vleesch, die hij een satans engel noemt, om hem met vuisten te flaan, dat is, fmerten te veroorzaakeu, heeft den uitleggeren ftof tot allerlei gisfmgen gegeven. Om 'er den Duivel zelf door te verftaan, is altans niet aannecmlijk ; al ex ander, de koperfmit, of dergelijk mensch zal het ook niet zijn, alzo hij zulke kwelgeesten meer gehad , en nimmer op die wijze daar over gefproken heeft. Anderen begrijpen hierdoor allerlei mishandelingen, kwellingen, fmerten, verfehrikkingen , aanvechtingen , ergernisfen en verzoekingen, die den Apostel immer in-(*) of uit-wendig zijn aangedaan, en waar van hij Iloofdftuk XI: 23 -30. eene gantfche reeks- hééft bijgebragt. Doch de Apostel fchijnt hier iet» bijzonders te bedoelen. Nog zijn 'er , die den doortt in het vleesch en den engel des Satans , die met vuisten floeg , als twee plaagen, van elkander willen onderfcheiden , 't zij, dat zij de eerfte verklaaren van een mindere en algemeene , de twede van een zwaarer en meer bijzondere plaag; '0 zij, dat zij liever het eerfte van paulus inwendig, het twede van zijn uitwendig lijden verklaaren willen; 't zij eindelijk: dat zij door den doorn in het vleesch begrijpen zo iets, dat den perfoon van paulus onmiddelijk van God, maar door het andere zoo iets, dat hem rakidcHjk van den duivel of zijne booze werkingen was toegekomen, (*3 Sa fchijnt hij" zich cenigsfins te verklaaren Gal. IV: 13, 14.  C > mm , Maar, volgends den ftijl der li. fchrift, vifi- ^ twee woorden, bet lijk, het andere eigenlijk, worden faamgevoegd ern h e£ fte door het twede te bepaalen , of nader te verklaaren £ hier altans zo moet genomen worden, alzo paulus geen ' ondeSeiding tusfchen de gezegden maakt, want het volgt a ft nds op Lnder, een doorn in het rieeseeen ^ én Satans, dat nog te meer bli kt tut zijn gebed , m* " Wmintfwij aanmerken , dat paulus dit lijden voorftei leen aanhoudende kwaal, als iets, dat hem geuuung • otmoed hieldt, en alle opwelling ^trotsheid y**m te\ zouden wij hter , door dien doorn m t vleesch of en ;1 des Satans, eene bijzondere lichaamluke tek.tull1anus, llIËRON v m u s , th£op„h utu en anderen waren van. dn zelfde gevoelen. ■ 1^ ,1 en,rl is hier dan geen valfche leeraar of e.genl,ke Du vel maar, volgends een volksgezegde, een kwaal, m n gewoon was kwaaien en ziekten aan booze engelen fo* efchriive„. Misfchien ook, dat men ten njde c.-s A- Jostels , in de gewesten, waar hij fchreef, de krn^u , die hem plaagde, met den naam van Satans engcib^ Jtf» JL S hetHoogduitsch woordenboe, van tel le* vind ik, dat 'er fommigen eene foort van hovfejte^ m* verftaan; zie hier de gronden, welke voor de vevklorrmg Ier figuurlijke voorfte.ling van eene foort van hoofdjich M worden opgegeven, (i) Paulus noemt m 't vcrvo.g W Se zel^L zwakheid, krankheid. (=) g meerdere gelegenheden van zijne zwakheid, i Caf. n. 3Verheid U IV: f^«M| bezigt ^c ^ Grieksch woord, 't welk ook elders n het N T. nc^a,. ke kwaaien betekent, zie Matth. VIII: **. Joon. V: f, WW ^ Griekfche Schrijvers onder deze bete,.- Voo komt, QïHf befchrijft dezelve als iets,dat z,n v/, ft» tnctm>nL^jk zij. (43 Hij vergelijkt Mtffr£ A a 3  C 190 ) doornen, en moet dus iets ftekends, iets prikkelends geweest zijn: en, om dit.nog duidelijker af te fchilderen, vergelijkt hij al verder de aanvallen dezer kwaal bij vuist/lagen, waar mede hij dus wiJJe aantoonen, dat de plaats dezer pijnen zich vooral in het hoofd bevond . Deze verklaaring is, dunkt ons, de eenvoudiglte en dus de aanneemlijkfte. Efez. VI: 12, zegt paulus: wij hebben den ft rijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de magt en, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuwe, tegen de geestelijke boosheden in de tucht. Ook in deze woorden heeft men de Duivelen gevonden, die invloed op de lucht en luchtverhevelingen zouden hebben , om (tonnen, onweders enz. te verwekken. Maar dezen, die veelal den Duivel zoeken, daar hij niet te Vinden is, hebben niet gelet, dat de grondtekst niets van Wucht heeft, en dat de woorden, zo als hamels veld juist heeft opgemerkt, moeten vertaald worden: „ geesten, „ die hunne boosheid zelfs in het hemelsch rijk, of tegen „ het hemelsei, rijk van God, (de Kerk van christus) ,, zoeken te pleegen." Het ontbreekt ook veele:: uitleggeren hier aan genoegzaame kunde. Vleesch en bloed zijn hier, naar het fprasW bruik des Apostels, en naar het ayefeienftecnipend gevpeH der beroemdfte Bijbelverklaarers, gemeene, geringe, zwakke menfehen in tegenoverftelling van Vorflen en Geweldigen der aarde, welken hier geplaatst zijn tegen de booze geesten ,n het hemclfche En daar in kunnen wij niets meer vinden dan eene befchrijving der heidenfche Overheid,' onder welkers drukkenden last de eerfte Christenen zuchtende waren : Immers moesten de eerfte Christenen van Jooden en Heidenen, maar, wel inzonderheid, van de Heidenfche Bevelhebbers veel lijden: en het komt ons daarom zeer waarfchijnlijk voor, dat de Apostel door deze tooze geesten in het hemelfche, in onderfcheiding van de vorften magten en gezaghebbers , de Jooden en hunne voorftanders verftaan heeft, „ wej zulken , die , onder fcliijc  C ij»0 fchijn van vroomheid en ijver voor Gods eere, de belijders van jesus vervolgden. Tegen dezen nu moesten de Christenen ftrijden met de waarheid der leere en deugdzaamheid van wandel zijnde de fterkfte wapenrusting waar mede zij die vijanden ftaan en overwinnen konden. Nog valt mijn aandacht op de woorden van ja co bus (IV: 7) weder ftaat den duivel en hij zal van u vlie* den zo het ons in verband voorkomt, verftaat dei Apostel door dien duivel alle de' vervolgers der eerfte Christenen , welken zij moesten wederftaan door tot God te naderen, en wat hij meer meldt in het 8fte vers. Eindelijk moeten wij nog iets zeggen van b e è l ze bub door welken (volgends het geroep der Pharifeen) jesus ■de duivelen uitdreef. Zie Matth. XII: 24. Beëlzebub beduidt eigenlijk den God der vliegen of muggen. Hij was der Philiftijnen afgod te Ekron. Dezen afgod liet Koning ahazia vragen , of hij van zijne krankheid zoude opkomen. (*) Daar en boven meldt de gefchiedenis dat die genen, welke in heete luchtftreeken woonden, alwaar de bodem vochtig was , gelijk de inwooners van Ekron , dat aan het meir grensde , deerlijk met vliegen geplaagd wierden, welken men geloofde aanftekende ziekten te kunnen veroorzaaken. Om daar dan van bevrijd te blijven, verzochten zij den god van Ekron , dac hij de vliegen verdelgen wilde. 'Er is dus geen rede, om door Beëlzebub den Duivel te verftaan. Wij weten niet, dat de Joden hem immer dus genoemd hebben. Zij gebruiken dan het woord Asmodaus. Wanneer dan de Joden tot jesus zeiden : dat hij de démons uitdreef door beëlzebub , jden vorst der Démons, zo kan men voorzeker vastftellen, dat zij daar aan de Heidenfche Godheid te Ekron dachten, en geloofden , dat jesus, door behulp van deze Godheid, zijne genezing verrigtte. Misfchien zullen deze uitleggingen aan veelen niet be* haagen, dan wij zullen eene betere met erkentenis ontvangen. C*) 2 Kon li 2. .... , _ . _, , > 1 ■■■ ■' ü* . r Tju na .!>» tmttmtm ■  C 192 ) g?u. —_»"?t Is toch de pligt van een Bijbelverklaarer alles toe tï brengen, wat- ter opheldering kan dienen. . Men moet in deze elkander door redenen en duchtige bewijzen onderrigten. Het ij del gefchreeuw , die man is van het nieuwe licht , ftrekt noch ter opheldering , noch ter verbetering. Wij moeten ons waarlijk verbaazen over de domheid van veelen, die zich meer door een ij del gefchreetiw, 4i Kerk is in gevaar ! dit is weer van het nieuwe licht.' laten leiden dan door redenen van gezonde Uitlegkunde. Onze meeste Leeraars van het nieuwe licht (ik gebruik hisr de volkstaal) zijn van het oude licht, alzo zij den godsdienst van jesus in deszelfs eerften grondflag en zui•veriieid poogen voor te dragen. — Hier toe nu wordt ijver en geleerdheid vereischt, en dus hebben dezen veel meer te arbeiden, dan die kettermaakers, welken alles onrechtzinnig heeten , dat met de gewoone uitleggingen niet overeenkomt. - Wij 'hoopen alle onze vermogens ter opheldering van den Bijbel, dat dierbaar Godsgefchenk, aan te leggen , om z» aan onzen evennaasten nuttig te zijn. — God heeft ons tot hiertoe geholpen. — Nog drie dagen, dan heeft het jaar weer zijn kring gefloten! wat vliegen onze dagen heen! — Het einde zij Voor ons allen gezegend! — Dat alle Démons en duivels, die ons nog dit jaar gekweld hebben, ons voor altijd mogen verlaten! — Te Amfterdam, bi} M- de B RU IJ N, in de Warmoesltraat.  O E GODSDIENSTVRIEND. SV\ 25. teer ons dus onze dagen tellen, Dat wij ons hart der wijsheid wijden. (*), psalm XC: 12, OVERDENKINGEN BIJ DE INTREËDÜ IN HET JAAR ïffr* 't Ts thands dan weder een nieuw Jaar, waar in ik tóffe- J de mijn goede hemelfche Vader heeft mij en do mimen dan dit jaar doen beleeven duizenden zijn 'er gevallen, en ik en alle mijne naastbeftaanden leeven nog wij leeven nog om ons voor de eeuwigheid voor « bereiden Mijne dagen, Almagtige ! zijn in uwe hand; Gij hadt mij kunnen opeifchen tot ftot doen t wederkeeren maar Gij Gij hebt mijn leven * bewaard tot dezen dag! Aan u wijde ik mijn dank- v °** («) Vertaaling van jpUNTlNOHE. IV. deel. P$  i m) f, öfFer, — 6 *!j daar voor de eefe! -—■ Aan u draag ik *> mi'l en aI de m']'nen plegtig op! ó God! laten wij ft allen voor u leeven verfterk ons, geef ons lust en „ kragt, orn u te dienen . het werk, dat gij ons ge- „ geeven hebt, om te doen, in uwe vreeze te volbrengen J " ' Laat ons altijd gereed zijn, wanneer gij komt en „ ons toeroept : Vertrek! Dat mijne Echtgenoot* „ een voorwerp blijve van uwe liefde dat haar leven „ voorfpoedig zij dat zij — die uwe kastijdende „ Vacerroê kuste , in 'de fnerpendfte omftandigheden op „ u vertrouwde, met blijdfchap den weg, die nog voor * hMr is» maS bewandelen J dat zij mijne vreug- - dc ' miiIle troosteres,' mijne gezellin blijve ! dat * lk in 'h3arc nrmcn «Mg "erven! dat ik van haar „ kheide in het blij vertrouwen van een fpoedig weder- „ zien! _ Zie ook, goede Vader ! met een liefde- „ oog op mijn eenig kind! 6 Dat hij voor u mogt leeven t 5, Dat zijn hart van liefde voor u gloeie ! dat hij naar uwe „ lesfen hoore — en van u een' zegen verwérve! - „ Laat hij opgroeien tot een waardig, nuttig lid van deze „ maatfehappij ! dat hij ten algemeenen nutte wer- „ ke groot worde voor het Vaderland f Dóe „ mij die bede verwerven, weldaadig Opperheer! dat dit „ kind toch voor u leeve op dat zijne Ouders zich „ in hem mogen verblijden en in dat vooruitzigt naar w de eeuwigheid vertrekken, dat ze hunnen Zoon in den „ hemej weder zullen omhelzen! Uw zegen rustte „ op alle mijne huisgenooten! Doe hen allen be- „ tuigen: IVij zullen den Heere dienen l „ Zijt ook met uijn dierbaar Vaderland! - met dat gi Vaderland! dat uw rechtehand gevestigd en in alle ft aanvallen zo wonderlijk bewaard heeft! — Zie neder mee „ ontfermende odgen op dat wankelend en zinkend Vader« land! Onze Zeevaard _ onze Koophandel, waar door # gij ons hebt groot gemaakt — kwijnt — fterft dage- „ lijksf  ( ïP5 ) i;:ks; De deugden onzer Vaderen worden bij weï- " nieen gevonden! Vrede , eendragt, liefde, zachtmoedig' " heid , trouw en andere fierdeugden zijn door tegen- " overg'eftelde ondeugden vervangen Gij zijt " rechtvaardig in uwe oordeelen! Alle onze dagen gaan door uwe gramfchsp heen! jehova keer " toch weder! Ach hoe lange! Erbarm u over Ne- derlanders ' Doe weder vrede en eendragt en wel- " vaard onder ons woonen! Hervorm de harten! — Maak l wraakzuchtige en nijdige menfehen zachtmoedig en vnen- deli;k. Sta op Heere! en toon dat gij nog " wilt zijn de God der Nederlanderen! Keer met dit jaar " tot ons weder ! Verheug ons na de mate van onze ver- drukkingen ! Leer ons onze dagen tellen, dat wij ons " hart der wijsheid wijden! Mogt niet één van onze dagen ons ijdel en zonder voordeel ontfnappen! Mogt el" ke dag verflerd zijn met waarlijk goede, u welbehaagehj" ke poo-ingen en daaden! Verzadig ons des morgens roet " uwe gunst , dan juichen we u vol vreugd , ons leven " lang i ° Doe onzer handen werk ons welgelukken! ja " onzer handen werk, doe gij het welgelukken! —- " " Wij verbinden ons op nieuw, bij den aanvang van dit 7 -,iar am u i De gedachte van uwe tegenwoordig- " heid' zal deze verbindtenis heilig en onverbreeklijk voor ons maaken > Veifterk ons in deze voornemens , " goedertieren Vader! Dan Heere zal ik, ook dit ïaar alle mijne uuren en vermogens u toewijen. " Dan' zal ik mijnen naasten uw woord leeren verftaan — " hem op het heilpad voorlichten en voor den he- " mei werkzaam trachten te maaken! Verlicht gjj mij * door uwen geest! beftuut gij mijne hand ! —. maak mijne woorden kragtig! en , o mijn God! " iaat ik die bede nog verwerven, doe mij dit jaar ook zie» " jen winnen voor u en uwen lieven Zoon! Da.n zal " ik u' ook daar voor eeuwig lofzingen en deze mij- " „e kroon voor den troon van uwen gezalfden nederwer" Bb ? « pen!  C 196 ) „ pen! Mijn ziele vertrouwt op uwe belofte; gij zult „ en wilt ons om jesus wille alles fchenken! Dit zal waar •„ en zeker zijn! — Amen ? " Zie daar, mijne Medechristenen! de taal van mijn hart, die ik op den eerften dag van dit jaar voor God uitboezemde. ——— Waarlijk wij moeten met dergelijke godvruchtige overden. kingen ieder jaar beginnen. Wij menfehen ftaan in veelerlel betrekkingen, waar in wii moeten werkzaam zijn. ~ Omtrent de maatfehappij is ons werk, als mensch, als burger en als christen groot en gewigtig. — In onze huizelijke betrekking komen wij als Vader of als Moeder, of als Kind, of als hoofd des ge- zms voor. Onze bijzondere bedieningen kunnen ook meer of mm belangrijk zijn Omtrend ons zelven hebben wij ook vooral voor ons eeuwig geluk te zorgen _ en dit — dit moet ook ons doel zijn omtrend alle onze na, tuurgenooten. Welk een werk is 'er daii voor ons niet onder de Zonne! God ziet alle onze gedachten en daaden — hij hoort alle woorden — en Hem zullen wii eenmaal van alles rekenfehap geven! — Ieder verwaarloost oogenblik ftaat in het boek van den Alwetenden. Ont- zachlijk denkbeeld! . Ieder oogenblik kan mij God op- eifchen! Indien ik dan niet gereed ben ? indien hij mij dan vindt in wellustige vermaaken . of in andere booze daaden! Een uur — een oogenblik! — welke gevolgen kan dat dan voor mij niet hebben in de eeuwigheid ? .... & Ons werk is groot en onze tijd kort! Bedenkt dit Medechristenen! Begint dit jaar met God leert uw dagen tellen op dat gij uw hart der wijsheid moogt wijden 1 ■> b. Waar,  C W ) Waarlijk , mijne Medechristenen ! de betrachtingc des doods is de beste weg tot waare wijsheid. — Maar, wijl wij zonder de Godlijke hulp daar toe niet kunnen geraaken, moeten wij geduurig met moses bidden: Heere! leer gij ms onze dagen teilen, op dat vij ons hart der wijsheid dijden ? Gij zult zeggen : wij denken dikwijls aan ons einde; . ■■ dat is zo; maar deze gedachten vergaan wederom fchielijk. Zij gelijken ons leven , dat gelijk een ftroom voorbij vliet. Dit hadt moses zo fterk dan eenig mensch ondervonden. — Hij zag 'er dagelijks^ duizenden fneeven, naardien 'er van zesmaal honderd duizend Israëliten, die bij den uitgang uit Egypten over de 20 jaa, ren oud waren, na 40 jaaren, niet meer dan twee leefden, naamlijk josua en kaleb. In die veege omftan- digheid fineekte moses voor zich en het volk: Heere t leer ons onze dagen tellen , dat wij ons hart der wipheid wijden ! Dat is: leer ons zo agt geven op de kortheid van ons leven , dat wij daardoor wijzer en beter moge» worden, Moses bidt dus voor zich en het volk om eene zodanige overdenking des doods, die levendig, kragtig, innemend , overtuigend en beweeglijk kan genoemd worden; eene overdenking, die het verftand vervult en overtuigt, en tevens den wil in hitte en beweging brengt. Hij fmeekt om eene overweging, die den dood in alle zijne omltandigheden en gevolgen aan den geest voorftelt; die ons in alle veranderingen onzes levens verzelt; die de grooten dezer wereld op den troon en onder den ftoet van aanbidders en vleiers , en de geringen bij hunnen arbeid en bezigheden volgt. Hij bidt om eene doodsgedachtenis, die door geen' indruk van zigtbare dingen wordt uitgedoofd; die ons even kragtig bijblijft in de ffilte onzer binnenkameren, als onder het gedruisch dier zaken, die ons leven ■verontrusten. Hij begeert eene gedachtenis, die ons voor■eigtig maakt ; die ons leert , al het geen tot de wereld J3b 3 b^  C 198 ) behoort, nauwkeuriger inzien , beter beoordeelen, en uit alles het beste verkiezen. Tot zulk eene overdenking moet de Heer ons bekwaamen — daarom bidt moses: Heer! /eer ons onze dagen tellen! „ Heer, (wil hij zeggen) de ontmoetingen „ van zo veele jaaren, die mij rijn wedervaren, de won„ derbare toevallen , die mij zijn overgekomen , de last, „ onder welken ik op uw bevel ben grijs geworden, dé „ plagen, die ik nog dagelijks uitfta onder het volk, waar „ over gij mij tot een' leidsman hebt gefteld, hebben mij „ ten vollen overtuigd, dat men geene wijsheid onder de „ menfehen kinderen zoeken moet. Ik fluite mij zeiven „ niet buiten het getal der generf, die meer dwaasheid be„ zitten, dan zij bezeffen. Ik weet, hoe dikwijls ik mij „ verzien , en hoe menigmaal ik de wegen der wijsheid „ gemist hebbe. Één ding zoude ons verftandiger maaken, „ dan wij van natuure zijn: één zaak zoude ons tot voor„ zigtigheid op onze wegen en tot eene vernuftige over„ denking van alle onze ondernemingen brengen ; dat is „ de betrachting, dat wij hier flegts vreemdelingen zijn, „ die een' korten tijd door een ongebaand'land reizen: d^ „ overweging, dat wij haast in dat ftof zullen gelegd wor„ den, dat wij thands met voeten treden; de overdenking „ onzer verganglijkheid. Doch wie van ons kan deze be„ trachting recht bij zich doen ontdaan; wie kan dezelve „ behouden? Mijne ondervinding veiftrekt mij tot een 011„ bedriegelijk getuige, dat de dwaasheid, die van natuure „ in den mensch huisvest, hem van deze gedachten aftrekt. „ Wij zijn zo waanwijs, meenende, dat de dood zich van „ ons verwijdert , indien wij flegts onze gedachten van „ hem verwijderen. Wat ftaat ons dan te doen ? Heer , „ van u verwachten wij hulp. Zullen wij verftandig wor,, den, zo moeten wij aan den dood leeren denken. Zul„ len wij leeren aan den dood gedenken, zo moet uwe ,> genade ons hart veranderen, en ons dat geene aangenaam „ naaa-  ( *99 ) maaken, waar voor wij anders een' afkeer hebben. Heer! ™ leer ons onze dagen tellen , op dat wij oh hart der '', wijsheid mogen wijden!" Zo moeten wij den Heere fmeeken en vooral met het begin van het jaar , dat ons te binnen brengt — hoe wij al weder een ftap nader zijn aan dood en eeuwigheid. Deze overdenking zal ons den tijd leeren uitkoo- pen, op het pad der deugd doen wandelen , en ons doen werken voor eene eeuwigheid. Door deze overdenking zullen wij beter menfehen, Christenen en burgers worden; wij zullen elkanders heil bevoorderen, en een braave maatfehappij vertoónen. Zo de Nederlanders in 't algemeen meer aan hunne fierflijkheid gedachten, zo ze daar bij overwogen, dat ze eerlang zullen verfchijnen voor den Rechter van hemel en aarde, zij zouden deugdzaamer en godvruchtiger denken en Irndeïen Haat , wraak en vervolging zouden zulke verbaazende hoofdrollen niet fpelen, men zou met elkander het algemeene nut beoogen en werken - en men zou de maatfehappij weder tot haaren voorigen bloei herftellen. —- Wij moeten ons verbaazen , dat wij , die zulk een kort reisjen hier hebben afteleggen, wij kinderen van éénen dag, elkander het leven nog trachten onaangenaam te maaken. En waarom? alleen om gevloekte Eigenbaat. —- Ieder %il over den anderen heertenen elk wil de grootfte de aanzienlijkfte zijn. Om dat doel te bereiken , zijn geene middelen te boos, te wreed. . Dan, nauwlijks bereikt men zijn voorgefteld toppunt, of men valt met al zijn luister in den kuil , tot een aas der wormen , neder terwijl de nakomelingen de asfche  ( 200 ) van zulke eigenbaatige deugdnieten nog jaareu vervloeken. ■ Door de geduurige herinnering van onze fterflijkheict zullen wij deugdzamer worden wij zullen ons met alle onze natuurgenooten in dezelfde gelijkheid befchouvven — allen zullen wij ons aanmerken als maakfels van een leem — die tot ftof moeten wederkeeren. De naam van Keizer, Koning, Vorst, Bevelhebber en dergelijken, wordt in ons oog iet toevalligs; iet dat men zal nederleggen aan deze zijde des grafs a//e„ zijn wtj Menschen en allen moeten wij tot stof wederkeeren. < Dit denkbeeld leert ons dan, alle deugden omtrend onzen [naasten te oefenen — hem als onzen broeder hoog te achten, en zijn wezenlijk heil te bevoorderen. Wij, die Christenen heeten, hebben daar toe de fterkfte drangredenen. 'Ons is een leven na dit leven ontdekt ons is de weg tot het waar geluk aangewezen, en jesus Christus heeft ons, bij zijn voorbeeld, de beste lesfen gegeven, hoe wij wandelen moeten. Dat Nederlanders dan voordaan toonen, Christenen te zijn Christenen , die over het graf naar den hemel zien die zich daar toe voorbereiden, die groot zijn door deugden , en die waarlijk navolgers zijn van hem, die het leven en de onfterflijkheid heeft aan het licht gebragt, door zijn Euangelie. Dat dan de Nederlanders alle hunne voorige wandaaden dooT deugden dit jaar mogen uitwisfchen en weder eene maatfehappij mogen vertoónen , die aangenaam is in de oogen van God, engelen en menfehen! Dit wenschc en bidt de godsdienstvriend! Te Amftwdam, bij M. d e B r ü IJ n, in de Warmoesftraat.  D E GODSDIENSTVM-lENDi SY\ 26. Het gefchiedde in dezelfde dagen, dat "er een gebod uit* ging van den Keizer augustus enz. luc. IL TTTDTAFEL, LOPENDE VAN JESUS GE13 O 011T E TOT HET EERST VOLGEND PASCHA. Wii hebben in het eerfte Deel van deze Weekbladen (*) over de geboorte van jesus gehandeld en daar bijzonder de woorden van lucas Hoofdft. II: i -6. verklaard vervolgends deeden wij u, in het tweede Deel, zien den gepas ten tijd van mèssias komst, den ftaat van 'jo den en Heidenen bij zijne intrede in de wereld en gaven tt tevens eene verklaaring van den lofzang der Engelen tn de velden van Bethhhem. (f) \ Toen hebben wij u «t het derde Deel getoond, dat de geboorte van jesus de grootfte vreugd was voor een Christen, en wij bengteden vr tevens iets omtrend de wederkeerende herders van Betfr (*) No. 17, 19. (f) No. 22, 23, 24. IV. DEEL. C«S  " ' ( 202 ) tehem. (*) Thnnds bekeven wij wederom die dagen, waarin vve het geboortefeest van den Heiland en de omltandio-Jréaen, die daarbij zijn voorgevallen, gedenken. Wij ziïn gewoon op dezen tijd de heilige Jaarboeken van den grooten Amjteldamfchen Kerkleeraar r. schutte te doorlezen om ons de zaken die het geheugen ligt ontglippen , weder te herinneren, en daar door flof te veifameleii voor nuttige overdenkingen. Wij hebben door de ervaring opgemerkt dat_ veele uitleggers klaarer in het voordel van de gebeurd' temslen, die de H. Gefchiedfchrijvers voor, bij en kort »« jesus geboorte bepaalen, zouden zijn, indien ze zich meer een juiste tijdorde van de gebeurde zaken eigen maakten. _ Daardoor worden insgelijks veele zwarigheden, waar over Oe Geleerden zoo hevig getwist hebben, uit den weg genomen. De arbeidzame schutte- heeft dit in het aangehaalde werk getoond, ons uit veele zwarigheden gered en te recht genolpen De Kerk van Nederland moge vrii zijne asch vereeren, en hem met dankgevoel gedenken. Niemand heeft beter de tijdorde der gemelde gebeurdtenisfen berekend dan hij ook was niemand daar toe gefchik- ter, alzo hij bij zijne groote belezenheid en aanhoudend geduld eenen onvermoeiden ijver paarde. Maar daar het veelcn van onze Lezeren niet mag gebeuren 'boeken van dien prijs-, als die van den Heere schutte in eigendom te verkrijgen, zullen wij de tijdtafel, die wii bü hem vinden (f), lopende van 's Heilands geboorte tot he Pafcha des volgenden Jaars, u mededeelen. Zie hier de TIJDTAFEL Het jaar 47-10 van den Juliaanfchen tijdkring.- \x\ October en- November trekt het volk elk naar ziin ei» gen land en ftad, om zich te laten befchrijven, Luc. II: 18. en de Joodfche Grootcn komen te Jerufalem, ten einde hunne tegenwoordige gezindheid omtrend dit Huk te verklaaren, gelijk men gisfen mag uit vergelijking van iozerus, Oudheden XVII B. Hoofdft. VI. §. 5. Tusfchen den 17 en i& November is j-esüs te Bethle* hem gebooren. 'M- ("^ No. 21 en uk. ü) I W. ito.*?® -  C 203 ) K.^fvrtgen'de Wijzen te Jerufalem naar dien nieuw* seboorenen Koning. Dit komt eindelijk ter ooren van herodes, die (fchoon ziek zijnde) 's avonds nog de raadsvergadering van alle de Overpriesters en Schriftgeleerden des volks, tegen den volgenden dag laat I9 Deïfvergaderen des anderen daags, denkelijk in dat groot gebouw van de paarden - renbaan te fe- uitvraagt hun naar de geboorteplaats van den SlSïS en krijgt ten andwoorde, dat deze volgends m i c h a 's godfpraak, Bethlehemin Judeais. Hü reeft, CTamftoorig over dit andwoord, last aan salome en Ubkas4 om die Joodfche Grooten in dat openbaar en prachtig gebouw op te uiten, en ftraks na zijnen dood te vennoorden, gelijk jo- Middekrwijl^komt 'er aangenaame fgH^t me waar door hij verkwikt en wat beter wordt, volgends dien zelfden Historiefchrijver. Ku roept hij de Wijzen afzonderlijk bij zich fpreekt met hun in V geheim,, geeft voor den nieuwgebooren Vorst te wulen ^«bt{de"'^X hen naar Béthlehem gaan; na affpraak^gemaal t. te hebben, dat ze het kind naarjltg zullen zoeken, en''t hem komen zeggen. , 'S Avonds komen de Wijzen, onder t geleide der Sterre, te Êethlehem, en doen den jongen Ko£g hulde, met grfchenke» van goud en wtjroot en mijrrhe, 7;; begeven zich daar op ter nagtruste. -Z Sch In dien nagt, tusfchen den ic.eru»^worden zij f» droom van God gelast, tot i.erodes k«Vr te heeren. „iku-M «re 20. Waarom zij, den volgenden dag, na affcheid ge- nomen te hebben, gelijk men denken mag; vade» jongen Vorst en zijne Ouders, door eenen andaren wee. naar hun latifl vertrekken. _ ao en ïiIn den volgenden nagt wordt joSEF in g droom gewaarfchou*d, om met het ktnd en zijne moeder, uerodes woede, dte het ktnd zoj  C 204 ) JuL Tijde. 4710. ï in ****** te ^tvlicdm. H i| Z o v h lt z o f.k aN te dooden: derbalven doei hij het tot nog toe niet. josef is hier aar! llaTTgwl — * °P' m Ve,'trJit in ' Nov. ai. Hkrodes verwacht des anderen daags de Oosterlelie wijzen te vergeefsch weerom. Hij verneemt ' dat ze aen 20 reeds vertrokken zijn, zonder Jerul drofenT ^ ' e" kij dUS /2Wii bc- ! Hij meent van fpijt te berden, en dort door die ontroenng op nieuw weder in. Thands wil hij in een razernij van gramfchap, zich zeiven het leven beneemen, zoo als josefus fchrijft Dit hem mislukkende, en hoorende dat zijn zoon antipater, op zijn bevel in de boeien gezet, van deze omlhndigheid gebruik wilde maaken, om mt zijne gevangenis te ontkomen, laat hij, in eene dolle woede hem (zijnen Zoo,, naamlijkï en alle de Béthlehemfche kinderen, beneden de twee iaaren, om den hals brengen. — 23. J o se f, 's nagts tusfchen den 20 en 21 srevlu°t komt den 23 in Egypte. —Daarop verandert her odes voor de laatde reis i zijn testament, waar in onder anderen arciielavs (volgends het berigt van josefus") tot Koning wordt aangedeid. J «5-Op dezen dag overlijdt herodes en jesus wordt m Rgypic befneden. 3 26. Dezen dag, dus twee dagen na herodes dood worden de Joodfche Grooten losgelaten. ' -j 7-Josef vertrekt, i4 dagen na zijne komst in jgJP&> met hst kind, dat nu genezen was, en deszelfs moeder naar Galtlea; hebbende 's nagts Soomen(*)n 6 eü 7' daai' tü2 lm 8*«««a> inden - 8. ftEddetetw» komt daar het krijgsleger van her oDf.s met deszells bevelhebbers, opontboden zijnde naar jfericho, 14 dagen na her odes dood. D.i: ii. 19 . 21.  C 2°S ) Dec. 9. Hun wordt (volgends josefus berigt) het tès* tarten* van hesodes voorgelezen, en arciielaus tot Koning verklaard. I L io. Josef, op de grenzen van Israëls land, gekomen • zijnde, hoort dit door 't algemeen gerucht. , Jntusfchen vangt men aan met de toebereidfelen tot hl ito des uitvaart, waartoe men derdehalve week dient te zetten. „ 13. Josef, van God gewaarfchouwd zijnde , reist ' de zeekust langs, om Jerufalem te mijden , cn komt den 13 te Nafareth. , 04. Na dat hij omtrend tien dagen te Nafarcth gebleven was , vertrekt hij met de moeder cn het kind, (dat hij nu te veiliger doen kon; naar Jerufalem. ^ ——27. Herodes lijk wordt uit het paleis te jerufalem gedragen, en naar Ilerodium, waar het moest bijgezet worden, gevoerd. ——- 28. Des anderen daags, wanneer herodes genacht, benevens alle zijne vleiers en aanhangelingcn , uit de ftad zijn, wordt jesus voorgefteld, met het reiniging-offer in den Tempel, op den 41 dag na zijne geboorte. Jul. Tijdk. 4711. Jan. 3. Wordt her odes lijk te Ilerodium biigezet. Houdt archelaus, van de lijkftaatlie te rag gekeerd , eene redevoering tot het volk, geeft gastmaalen enz. Febr. 't Oproer, over de wreede ftraf, den afwerper-n van den Tempel-arend aangedaan, fchijnt van dien tijd af te fmeulen. April. 1. Dit berst voor Paafchen los, en op of even na dit feest vertrekt archelaus naar Rome. Dit tïjdtafeltjen , waarde Medechristenen! dat door den geleerden schutte op zekere gronden gevestigd is, hebben wij geoordeeld u te moeten mededeelen, om dat het u in de gefchiedenisfen van dien tijd zeer veel zal toelichten , en gij tevens daar door verfcheiden tegenbedenkinfen, die in dezen tijd, zelfs van vrijgeesten, gemaakt worden, zult zien verdwijnen. Wij verzoeken dan onzen Bijbelminnaaren dit tafelen Cc 3 ziek  ( 206 ) zich eigen te maaken het zelve vooral te herlezen, wanneer men de geboorte van jesus , en het geen d?;r bij is voorgevallen, openlijk in de famenkomften der Christenen gedenkt, ten einde zij daardoor in het geloove aan deze waarheden mogen verfterkt worden tegen alle aanvallen. Betreurenswaardig is het voorwaar, dat zoo veele Verftanden zich al te vermetel verftout hebben, om de wondergeboorte van jesus, ja de. hoogwaardigheid van zijn per- foon zeiven te onteeren. Betreurenswaardig is het, dat men zich tegen dezen al dikwerf met verkeerde wapenen — of met wapenen , die verkeerd gebruikt wierden, verzet heeft. - :• Zq lang men zich niet door ijver eene genoegzame kunde bezorgt, en dan met alle nodige voorzigtigheid , omtrend de bsftnjderen van godlijke waarheden, tewerk gaat, zal inen meer nadeel dan voordeel voor de waarheid uitwerken, alzo men onder gemelde beftrijderen doorgaans fchcrpe Verduften zal aantreffen. Wij raaden ondertusfchen onze Medechristenen , (leeds niet eene heilige Voorzigtigheid omtrend Gods woord, dat hemelgefchenk, te verkeeren; altijd zich in het onderzoek j te herinneren, dat 'er verborgenheden in zijn, die ons in de eeuwigheid zullen ontwikkeld worden, en die wij hier, op het Godlijk getuigenis gelooven moeten. — Wat mij betreft, ik wil veel liever te veel dan te weinig gelooven. Ik vreeze, ieder oogenblik, Gods woord te zullen onteeren —. daarom zal ik in mijn onderzoek biddende werkzaam zijn — en daar ik verborgenheden aantreffe , veel liever eenvoudig toeftenimen dan mijn reden den vrijen teugel vieren. Wij ontmoeten in de natuur overal verborgenheden, waar van wij het hoe en waarom niet begrijpen, die wij echter zien, toeftenimen en bewonderen, en wij, wij, die hier nauwlijks de naamen en kleuren der werken in de natuur kunnen leeren kennen, die van het hoe bijna niets weten -— zullen aan waarheden , die ons door een Godlijk getuignis verzekerd worden, twijfelen, om dat wij dezelve 1 niet bevatten? — Verre zij dit vrn ons, mijne Medereizigers naar de eeuwigheid! — Wij kennen hier ten deele — wij moeten hier wandelen door geloof, en hier na zullen wij zien. Vooral moeten wij op deze wijze werkzaam zijn omtrend den perron, jesus christus, wiens geboorte thands de  C 2°7 3 de Christenheid mogt gedenken. Ut verborgenheid der godzaligheid is groot, God geopenbaard tn het vleesch zCgt paulus, die hoogverhehte Man , welke in zoo Veele dVpten van Godlijke zaken was ingeleid. Dat ziine taal de onze zij — dat wij gelooven — zwijgen — ons verwonderen — aanbidden! — Wij vatten met, hoe e»n maagd, zonder toedoen des mans, km zwanger wörden hoe de Godheid des Zoons Gods zich met de menschheid tot dén perfoon vereenigt —- dit en veel meer zijn voor ons diepten, die wij hier met kunnen peilen — zullen wij daarom dit alles verwerpen? — Men denke hier aan de taal van den Engel Gode zijn alle dingen m°ioo'dikwerf wij de geboorte van jesus vieren, moeten wij ons vooral het geheele godlijk plan, ter verlosfmg van zondaren beraamd, herinneren. Wij moeten ons voordellen, —1 welk eerie hefds God in het zenden van zijnen Eenigen Zoon voor ons getoond geeft. Wat Gods Zoon al verrigtte, om voof ons zondaren het leven te verwerven. — Wij moeten van onze eigene onwaardigheid tot Gods liefde opklimmen, en wii zullen dankftof verzamelen voor eene eeuwigheid. Overdenkt ook het geheele leven, en lijden, en dood, en zegepraal van jesus; .— neemt alles te famen . befchouwt alles in het groote doel dat het was om ons gelukkig te maaken, en wij, wij zullen hem lieven, verec-en en onzen lof toebrengen, zoo lang wij ademen. Hoe dikwerf hebben wij nu al de geboorte van jesu* eevicrd i en hoe dikwerf misfchien zonder het waare gevoel van de grootheid der zake! — ó Dat hij, die onze Verlosfer is en die insgelijks onze Rechter zal wezen, ons in dien grooten dag niet mogt toeroepen ? Gij hebt mij niet eekend! , , , Die blijde boodfehap, jeSus is voor u geböoreh! wordt ons nog verkondigd door de Euangeliegezanten; nog hooren wii die taal , hij is in de wereld gekomen om zondaars talig te maaien. — En wij, wij zijn zondaars; zondaar is ieders naam; dat wij dan als zondaars tot hem vlieden, aan hem ons geheel overgeven, op hem vertrouwen — zo zullen wij eenmaal juichen: jesus is voor ons gebooren! Nog leeven wij onder het zalig aanbod van het Euangelie —■ en hoe veelen van ons zullen voor het volgend geboortefeest van den Heiland reeds in de eeuwigheid ziin^  ( 208 ) En wie van ons?... Dit is ons onbekend Gij dia dit blad leest — of ik, die het thands fchrijve?.. ' , In dien jesus, welken ik u verkondde , zoek'ik alleen tynjii heil -—. mijn Zaligheid! — Met'dervende lippen zal ik nog juichen: jesus is voor mij geboren ' Dit zii pok uw taal — waarde Medereizigers! Dat ons de liefde , die 'er in 't verlosfingsplan , door- Itaait, geheel doorgloeie! Dat wij 'er van fprekea «n zingen op onze reis naar 't Vaderland ! , Wat menfehen - liefde ! wat genade ! Hij kwam — gezegend zij die dag! Dat hij de fchuld wilde op zich laaden, De fmerte, die op zondaars lag'. Ontdaan van hemelheerlijkheden, Vindt hij op aard zijn jammerdal, Heeft hier het fnerpendst wee geleden —. En weende traanen -— zonder tal. 6 Liefde ! Liefde! nooit te ti enen! Dat ik uw waarde voelde en zong! Geen lofgezang kan u verheffen — Geen menfchentaal — geen englcntong» Wie hadt die liefde voor zijn vrinden, Die jesus voor zijn' vijand heeft? Hij doet ons dooden 't leven vinden, Daar hij zich zelv' voor zondaars geeft I Te Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmpesftratt.  D E GODSDIENSTVRIEND. ni^^^—MM» SV°. 27. iaat ons to.t de volmaaktheid voovdvarth. heer. VI: i. VAN DE BETRACHTING DER VOLMAAKTHEID. /- -i dijk het de pligt van alle Christen leeraars is, hunne < Vt eigen bekwaamheden tot den.hoogst-mogelljken trap van volkomenheid te brengen, en hunne gemeenten hoe langer hoe vollediger onderwijs in den godsdienst te geven: zo ligf het ook voor rekening vrn alle de leden, dat zij, wel verrevan altijd bij de eerfte beginfels der Christelijke leere ftil te ftaan, en in plaats van vertraging en veragtenng , na eenigS voordering, die men begon te maaken, zich m tegendeel met aller, ijver toeleggen, op de bevoorderjng en volmaaking van hun Christendom. Zo groot en uitgebreid is de taak waartoe voorgangers en volgelingen, die leeren en geleerd' worden, met de onlosinaakelijkfte banden Van verpl'.gtinjr ieder in hunne betrekking, verbonden zijn. — Veele bedienaars van liet Euangelie fchieten in de vervulling van dit hoofdwerk hunner bediening al te ver te kort, en veniezen dit groote doel hunner beftemming fchandehjk uit betoog Men gaat meer te rade met zijn gfmak, dan met het waar belang des volks. En wat moet hiervan het trett-, rig gevolg zijn bij hunne hoorers ? Dnar zelfs de getrouwde cn ijverigfte mannen, welke hun ambt met eer bokleeden, m zich te bevlijtigen, om hunne medemenfchen volmaakt te ftellep in christus jesus, de bitterfte kïagten moeten Uitftorten wegens de algemeene traagheid hunner leerlingen , en den geringen voordgang, welken zij bij ver de meesten* in weerwil van de beste poogingen, befpeuren ; zodanig, dat zij wel ligt geheel moedeloos zouden worden, indien er onder den lusteloozen hoop, in méér of minder aantal, met te vinden waren, die hunne blijdfchap en kroon zijn, en I welke freeds de beste voordering trachten te maaken: wat is 'er dan te wachten, daar aan de volmaaking der heiligen . niet gearbeid, en aan dien hoofdpligt der Christelijke kerk , weinig of niet met ernst gedacht wordt? De overweging van dit droevig aanzien van den zedelijken toeftand van ons volk Wekt ons op, om onzen Lezeren de redenen en gronden van IV. deel. Dd hurn  C =*iq ) hunne duure verpligting, den kart cn inhoud van het werft en de beste wijs om daarin wel te flagen, thands onder het oogte brengen. Eu gelijk wij niet twijfelen, of wakkere Christenen zullen zich onzen toeleg laten welgevallen, en 'er door verwakkerd worden om niet te verflappen, zo wenfchen wij met hun van harte, dat traageren en ijverloozen er een gelukkigen lpoorflag door ontvangen mogen, om aan de item des Godsdiensts gehoor te geven, zijt dan ijverig et» bekeert u. i s Het is de doorgaande leer en raad van 't gantfche woord ■ des leevenden Gods, dat men in de eerfte beginfels en eenmaal gelegde gronden niet zal blijven hangen,-maar zich op dezelven verder behoort op te bouwen , en zijne kennis en praéltjk meer en meer voortzette en voltooie. Hier toe behooreu alle die opwekkelijke Befchrtj vingen , alle die treffelijke loffpraken, alle die fchoone voortellingen , alle die uitmuntende voorbeelden , welken wij in het Prophetisch woord, en in de Pfalmen, van den opbouw der gelovigen 20 menigwerf aantreffen. Salomo, de verlichtlte Zedemeester onder het oude volk van God, zegt, al in 't begin van zijne wijsheid-leer, zijne gouden Spreuken, wie wijs ti, zal hooren en in leere toenemen. Hoe indruklijk en overvloedig heeft .vooral de groote luifeller van onzen gezegenden Godsdienst, bij alle gelegenheid, op onzen wasdom aangedrongen? Hoe ernftig berispte hij de onvatbaarheid en vertraaging in de lieden van zijn gevolg, in zijne naaste dienaars zeiven? Dan eens is het, ver ftaat gij neg niet ? Dan eens, hebt gij nogliw verhard hart, hoe lang zal ik no° bij u zijn, en u verdraagen! Dan weder, 0 gij onverflandigen en traagen van hart! Dan prijst hij hun de verborgenheden van zijn koningrijk aan, die zij het voorrecht hadden van 7.z uit zijnen eigen mond te hooren , en wil dat zij, als goede Schriftgeleerden , uit hunnen goeden febat oude en nieuwe dingen zullen voordbrengen. Elders vermaant hij hun, dat elk, als een goed en getrouw dienstknegt, op winst en voordeel uitzette het aan hem toevertrouwd talent1. Hij waarfchuuwt hen, 0111 zich niet gelijk te (lellen m^t den dwaazen toorenbouwer , die, bij gebrek van overrekenine der kosten, wel begon te bouwen, maar niet voleindigde en zich hierom befpottelijk maakte voor allen, die het zagen. In één woord, het was zijne Godlijke taal, zijt dan volmaakt, gelijk nw Vader in de hemelen volmaakt is. Maakte nu de Heer zelf hiervan zoo veel werk, geen wonder dat zijne knechten, nadat hun verftand en hart voor zijne lesfen meer geopend was, dat zelfde voetfpoor volgden-,  m 'er telkens om ftrijd op uit waren, om op den voordgang 'cn aanwas van het goede op allerlei wijs aan te öriagë'h. paulus en petrus munten hierin hoven alle anderen uit. Beide" de brieven van den apostel der befnijdtnis zijn ntét de hartiijkfte vermaningen van dien aart, vervuld. Hoe fterk is de groote Tarfer in de Corinthiers, de Galaten , de Hebreen te beftraffen over hunne zwakheid van verftand en hart 1 Hoe vaderlijk fpoort hij alle de gemeenten, aan welken hij fchreef, tot onvermoeid cn doorbrekend toenemen op! Dit is 't, waaraan hij al zijne weliprekeiidheid, al zijne kunst en kragt van zeggen, onophoudelijk te koste legt. • En zeker: zijn 'er niet allerdugtigfte redenen, welke de zaak volkomen billijken? Slaan wij onze aandagt op allerlei kunnen, wetenfehappen en handwerken, op allerlei bedrijven en oefeningen der menfehen: wie weet niet, hoe groote voorderingen, welke aanmerkelijke voordgangen, in dezelve gemaakt worden, hoe grooten lof fommigen, welken zich daar geheel aan overgaven, 'er in behaald hebben en nog behaalen. Indien dan alle menfchelijke wetenfehappen dit eifchen en verdienen, hoe veel meer de wetenlchap der heiligen! En indien het laakbaar is, altijd bij de eerfte beginfels van eenig werk te blijven omzweeven , hoe veel inecr, als het voortreiTelijkst en aangelegens! van alles, wat 'er onder de zon is, wel aangevangen, maar met voordgezet, noch tot zijne volkomenheid gebragt word! Is 'er ook bij allerlei foort van fchepfelen, bij al wat leven ontvangen heeft, in het rijk der dieren en gewaslen, met een aangenaame voordgang klaar te bemerken ? Wordt de foruit niet eindelijk een'boom? Groeien alle dieren niet evenredig tot de volle maat van grootheid en volkomenheid op ? En fpruiten van Gods planting zouden ftil ftaan ! Het nieuwe fchepzel, bezield met het nieuw en eeuwig leven van den adem des Almagtigen, zou niet toencemen ! Wat mensch laat het werk zijner handen, pas begonnen, varen? of ten halve rteken blijven? Wie bouwt zonder oogmerk om te voltooijen ? Wie reist zonder verlangen naar de plaats zijner begeerte ? Wie loont in de renbaan, zonder mfpanning'om het meet te bereiken? Wie, die een paleis, een tempel, of ander grootsch gefticht vanbinnen wil bezigtigen vergenoegt zich met den drempel of het voorportaal? ■ Zien wij niet dagelijks de zon haar' loop volbrengen, en zou het pad der wijsheid en deugd niet als een fchijnend licht zijn, voordgaande en lichtende tot den vollen dag? Wasfen de goederen, fchatten en inkomften der aarde zooverbazend aan, dat zij wel tot een onmetelijken rijkdom uitdijen, en Dd 2 Z(fU  C m) 1n\enniSChdStCn $j ^ in-Gode' *»k «° « of meer dog geineene kundigheden en ervarenheid te verkrijgen Hl verheft zich in eerbiedige bewondering ces Vaders , 4e? 7oon Se H. Geests, gelijk de eeuwige en waarachtige God zich in zijn Woord ontdekt. - Met lust onderzoek M God oroote werken, de uitgelekte rijken der naïuur?met 5ede Schepper de oppervlakte en «etmgewg lor aaide voorzien, en het ruime hemelrond, welk zijne trmi^LlTenuliebxëd heeft. _ Gods eeuwige raati en voorzfenigheid" m het natuurlijk en zedelijk beftuur van de VoUten to wereld, en de wijs, waarop het een aan het ander di n baar en verknocht is, is de geliefkoosde bezigheid z.j- Sèr 1 eü 'e befpiegdingen. Gewijde en ongewijde ge- SiedenifL^fSaiFen hem het omütfprekelijk vermaak om -7anbidding na te gaan de gangen zijnes Gods en Konmgs 1 zim h-^ gdorn.- De leer der Godlijke eindoorzaak-kunde opent taU nieuwe velden waarin zijne.ziel fteeds versch en nieuw alleredelst voedzel vindt.— Gods handelingen m« h m zeiven leveren hem in 't bijzonder den runnS voorraad op, om met nederige onderwerping; en harthj5e dankbetuigirS' uit te roepen:.,//, * zijn goedertierenheid.en marheid, »l zijn doen IS majes teit en heerlijkheid'I Dd 3 k.n  C 214 ) En hoe verlustigt hij zich in de volkomener kennis v-n den grooten Heiland en Verlosfer van zondaaren! in de overdenking van zijn' Godlijken perfoon, van de verhevenheid van zijn Cha nieter, als im.iakuel, van zijne Godlijke zending, als den siessh, op wiet! de Vaderen van alle eeiuven hunne hoope vestigden, (onder welke benaamingeh ook) van Zijn heilrijk middelaarfchap en uitnemende bediening, van zijne volmaakte gerechtigheid en alle zijne heilverdienften, en van rlle die heerlijkheid en grootheid, welke ■God hem gegeven heeft, dien eenitgeboren des Vaders vol van genade en waarheid, dat aflchijnfel zijner majesteit' dat uitgedrukte beeld zijner zelfilandigheid, waarin de volheid der Godheid woont, dien erfgenaam van alles, in wien wij gezegend zijn met alle hemcliche en aardfche zegeningen zegeningen des tijds, zegeningen der eeuwigheid! ' Is de gemeenfchap des II. Geests een allervoornaamst ge. fchenk, t welk wij aan Hem, door Gods liefderijk beitel te danken hebben, zo zal hij, die wijsheid onder de volmaakten zoekt, hierop ook inzonderheid zijn ingefpannen aandacht vestigen en al zijnen leerlust ijverig opwekken, om 111 dit ruim en onoverzienlijk vak hoe langer hoe meer bedreven en (leeds dieper ingeleid te worden.' Hoe kostelijk zijn hem ook ten dezen aanzien Gods gedsgten ! Hoe maatig veel haare (ommen! Hoe zoekt hij ook hier dag aan dag kennis en ervarenheid op te doen en te vermeerderen 1 Meer en meer zal hij zich gemeenzaam maaken met de gaven van dien Geest, vooral met die, welken tot eigen en gemeene dichting onontbeerlijk zijn, met den aart van zijne buitengewoone en gewoone werking op het hart en de daaden der menfehen 111 het werk der zaligheid , en van alle die weldaaden welke wij door hem uit de liefde des Vaders en de genade des Zoons deelachtig worden. Van al hoedanige vaster fpijs in de voonge deelen dezes werks veele proeven voorkomen en, zo God wil, meer anderen volgen zullen. Het is in t bijzonder de waare natuur des geloofs, der Euahgelifehe heiligmaaking, en de hoope der heerlijkheid, de ftaat der zalige onfternijkheid, welke met den dag der vernieuwing aller dingen zal aanlichten, en waarin God alles in allen zijn zal, waarin hij zijne zinnen oefent: over welke en foortgelijke (hikken , op het fpoor van 'anderen , in den Godsdienstvriend, meermaal gehandeld, en aanleiding gegeven is om dieper door te denken. — En daar het alles in de Christelijke Wijsbegeerte vooral aankomt op het redenlijk Schriftuur-geloof, zo is 't inzonderheid het woord der gerechtigheid, cn alles, wat tot 'hétzei-  zelve behoort, mm hi3 ziïnc' vcrlbmdclijke vermogens *r werk ftelt om overal, zo veel mogelijk, den regten zia te v en wel te wikken en te wegen, vast «mui* te oorKen! alles te beproeven, en waar van valsch in alles te nde fcheiden. — Vrij van aile menschiijke regels en voorchr en en met aflegging van fchadelijkc vooroordeelen geldt bij hem het Godlijk gezach van z.jnen eenigen Meester , onderzoekt de Schriften. -—— Aiis*. Wel aan dan, waarde Lezer! Heek af m de diepte! Ondertusfchen, hoewel wij groote voordenngen m verltrndige be? fchouwing en uitlegkundige ervarenheid der heilige Schrif ten ofKon zij niet geheiligd zijn, niet klem achten: nogthnns iï de « volmaking* niet afgedaan met vorgevoordcrue LefPieselingen, waarin het hart niet deelt, en welke genen Ked ter wereld-, of weinig uitwerking op den wandel het-, ben; maar hij, die waarlijk tof de volmaaktheid voordfpoedt 7o"kt tevens ook, naar evenredigheid, in.de waarheid geheiligd m'worden, en zijne daaden, ja Zijn geheel leven na dezelve te rigten, waardiglijk te wandelen het EuangeHe en van gedaante veranderd te worden van heerlijkheid tot hcèri\Sl naar het evenbeeld, der heerlijkheid des grooten To ls en 7 li-maakers, welke hij met ongedektcn aangezigte mafaanfetouwi Hij geeft zich van gantfeher harte over fa n de beoefening van waare deugd en godzaligheid zemd r eenige geveinsdheid, of gemaaktheid, doet al wat li,j doet, ni den menfehen, als een menfehenbehaager, maar Gode, d hot hart beproeft. Hij draagt zich fM^^g bezit en vermag, naar lighaam en geest ,den.Heere op , vciliecrmt hem in alles , cn zijn geheel oprechte geest, en ziel en Saam zoekt hij onftrafielijk te bewaaren tot 's i leeren toeKt Hifbeftuurt al zijnen handel naar alle Gods geboden zonde Sig uitbeding, en fchept zijn hoogst vermaak n de be rachS van zijne wet. Hij bedenkt al wat eerlijk al wat £2, al wat lieflijk, en loflijk s. Hij onttrekt zich "omniet van 't geen zijn vleesch hard g.^A of hoe vreemd het hem ook fchijnen moge: gelijk v.d.r ?pr°ham. Hij onderwerpt zich Gode in alle zijne wegen mét fti e Satenl eid, en geeft de uitkomst aan hem over. H j 2 in dit alles manmoedig voord van kragt tot kragt, van deugd tot deugd, wordt in alles goeds meer en mee.. Zdvastïg, onbewegelijk, altijd overvloedig, en maakt zijne laatfte werken fteeds meer dan de eerfte. Zo bouwt tin. "ich zlten ll zijn allerheiligst geloof immer voord , en wast, de waarheid in liefde betrachtende, geftadig op, m hem,' die het Hoofd is. Hoe  Hoé gróót is "t, waarde Lezer! eed Christen' te zfiri' • t ons, derhalven om hiermede, naar ons beftek, te beflüken alle traagheid afleggen al e naarftigheid aanwenden, in de beste middelen, welke wij hebben te verkiezen: waakzaam en oplettend tegen allei^at ons van onze groote hoofdzaak kan afleiden en het bereik derzeive kan hinderen en itremmen — werk cn bid. _ Vlugtig en oppervlakkig overijlen zij verre van ons Menig Christen verzuimt geen hulpmiddel noch gciegenheid, maar dit is 't ook alles. .Wij niet alzo? oplettendheid, infpanning, opfchorting van de lenden onzes veritands., grondig onderzoek, naauwkeurige opmerkzaamheid doomgt en oordeel, opfcherping van ons vernuft, juist ver* gelijk der dingen, nadenkend overwegen en óplessme vin al wat wij leeren, dit alles, en wat des meer is zïi en bl'ii ve ons aanbevolen! —En terwijl wij dus óns verftand be* IChaaven en verrijken, moeten wij tevens onzen wil en deszelfs genegenheden reinigen en zuiveren Van alle verkeerde neigingen, en aankleevende gebreken, eii dezelven erhflig en welmeenend hechten aan de zaken, waarin wij onderwijs ontvangen. Anders zal alles vrugteloos zijn. D» liefde der waarheid gevoel van de waarde, verhevenheid, en voor•trellijkhcidder voorwerpen, kan en móet ons vöorfpoedté maaken. Hij, die met lust en genoegen werkt is zeker óri het fpoor om verder Voord te varen: gelijk de zeeman die, met eenen ftevigeri wind in Zijne zeilen, veel wégs befpoeck ' en na,de haven zijner begeerte allengs hader hemen ilevent! — Eindelijk het moet bij ons eene llaale wet zijn doe 't geen gij weet Deze is de fleutel, (*) welke ons opening geeft rn de kennis van t geen wij nog niet doen. Alwie den Wil des Heeren doet, die zal in zijne leer de beste opffaiie de meeste ervarenheid,'verkrijgen. - Ten faatfte, wij moeten m dit alles zó verkeerën, dat wij met een zeker oomnerK en vast vooruitzigt oP onze volmaaking in a!ie3 werkzaam Zijn. Wij moeten altijd volmaakter willen worden en dnü vergetende dat achter is, ons uitfirekkeii naar het eeëri voor' ons fsj jagende naar den prijs der roeping, die van boven is ' Ver zij de waart,dat wij genoeggevoorderd,dat ons verflard en hart reeds genoeg gezuiverd, dat onze gebreken genoeg bededen, onze driften genoeg beteugeld, onze verzoekingen geheel overwonnen, onze begrippen genoeg verlicht ortóö deugden, onZe werken, onze inzigten, onze beginzels ffenoeg gukuischt zijn! Bevindt zich de hoogfte 'Seraph'no<* ftiet in onmetelijken afftand van den Oneindigen! • CO Owens Expofition on the Ep. to the Ihbr. T. Ilf: p. 7. Te Amftetdam, bij M. oa BRUIJN, in de Warmoestaau  D E •GODSDIENSTVRIEND. SY\ z*. Als herodes zag dat hij van de IVijze bedrogen wat, doe wierd hij zeer toornig, en [.eenige-] afgezonden hebbende , heeft orngebragt alle de kinderen die binnen Béthlehem, en in alle deszelfs landpalen i^^Jf twee jaren [oudf] en daar onder, na den tijd dien h j van de Wij^e neerflelijk onderzogt hadde. Doe isve ruld geworden het geene gefprooken is door den Propheet jeremias, zeggende: Een femme is in Rama gehoord, geklag, geween en veel gekerm: Raehel beweende haare kinderen, en wilde niet vertroost wezen, om dat ze niet en zijn. „ matth. II: 10, IJ, Iö' DE BETHLEHEMSCHE KINDERMOORD. De Gefchiedenis van den Kindermoord te Béthlehem, op order van herodes gepleegd, nalezende, herinner ik mij eenige tegenbedenkingen, die ik voor mijnen Lezeren moet wegnemen. Men zegt: „ hoe kan men deze gefchiedenis gelooven, daar behalven mattheus noch de " overige Euangelisten noch andere Gefchiedfchrijvers daar " van eenige melding maaken?" (*) — Doch wij andwoorden ,datmattheus meermaalen bijzonderheden heeft, die men bij andere Euangelisten niet aantreft; ook is voorlang (-O De voornaamfte tegenwerpingen tegen de waarheid vsn dien Kindermoord vinden wij in La Milt er-fin expliquic Tom.\\: p..8o. IV. DEEL» E* •  C =i* ) lang opgemerkt, dat men uit alle Euangelisten famengeno- , men het fchoone geheel moet opmaaken. wattiieus verhaalt insgelijks zaken , die bij zijne landgenooten nog zeer wel in geheugen konden zijn, weshalven 'er geen de minfte waarfchijnlijkheid is, dat hij zulk eene onwaarheid in 't begin van zijn Euangelie zoude hebben kunnen inlas- fchen. Men kan ook uit het ftilzwijgen van jose- f u s hier niets tegen het gebeurde aanvoeren, alzo deze veeIe ancfere wreedheden van her odes heeft opgetekend, en een Gefchiedfchrijver niet aile booze grüwelltukken (volgends zijn eigen getuigenis) in derzelver bijzonderheden moet- optekenen. Ook moet men vooral aanmerken, dat deze Kindermoord, door derzelver beihïjders zeer vergroot is. (■) Béthlehem was een klein ftedeken, veelligt boven iooo inwooners niet hebbende : ftelt men nu, dat daar gewoonlijk 32 kinderen jaarlijks geboren wierden, dan zou men 16 knaapjens kunnen rekenen; en dat herodes niet alle in dat jaar geborene, maar alleenlijk, die tot op den verfchijntijd van die Her geboren waren, ten doefe zijner moordzucht gefteld had, dan zou dat getal wrarfchijnlijk wel met 12 ophouden, welken herodes niet door een openlijk bevel, maar onder hands en op eene moorddaadige wijze door zijne foldaten had laten ombrengen. Dan was .dit een zaak, die de Historiefchrijver ligt kon voorbijgaan, na dat hij zoo veele tooneelen van wreedheid en bloedftortingen, door her odes in dien tijd gepleegd, zijnen leze- ren vertoond had. (f) Kier komt bij, dat wij, met betrekking tot dit onderwerp, eene plaats hebben, uit de grijze oudheid, die zeer aanmerkenswaardig is; Zij is van a ure mus macrobi.us ; dus fchrijft hij : q) „ Toen (augustus) hoorde , dat onder de kinderen , „ binnen de twee jaaren, welke herodes, de Koning der „ Jo- (*) Tiet getp.1' der vcrnroofdefi wordt in de oude titurgien op 14000 Begroot. (t) MrciiAëns op zijne Overzetting van het N. T. bl. 21. e;i Meid. hi 'het N. 7. bl. 93, 94. (<ü oaturn. Lib, II. C. IV.  C 219 ) I Toden . ia Syrië had laten om hals brengen, ook zijn l Zoon was gedood , zeide hij : 't Is beter herodes „ zwijn dan zijn zoon te wezen.- Deze macrobios heeft wel is waar, in de vijfde eeuw en dus lang na den Bethlehemfchen moord geleefd, doch daarom is zijn getuigenis niet te verwerpen. Op dien voet zouden wi] andersfins geloof moeten weigeren aan dionysius , appia- nus, polybius, claudius ptolomeus, plutarchus livius, dio cass1us, diodorus, herodo- tus en ontelbare anderen. Maar wie kwam ooit tot zulk eene ongerijmdheid? macrobius was een zeer geleerd fchrijver, en door cn door in de Romeinfche fchriften en historiën, ook in die van augustus zeer beflagen. Wie twijfelt'er dan aan, of hij heeft dit, gelijk zoo veele andere vernaaien van 's Keizers fnedig2 gezegden, uit fchrijvers gehaald, die 'er toen nog in menigte voorhanden ^en? — Men mag hem derhalven ook hier geen geloo weigeren. (*) Ik heb dus zekerheid genoeg voor de waarheid der gebeurtenis van den Bethlehemfchen Kindermoord. „ Maar (zegt men) hoe is het waarfchijnlijk, dat iiero„ 'des, een Vorst van 70 ja.aren , toegenr.amd de Groo* Z te, een bijzonder gunsteling van augustus, zwak " genoeg zoude geweest zijn, om te gelooven , dat een " kind,°te Bethls hem, in een ftal, van geringe Ouderen gebo'oren, eens de Koning der Joden zijn zou en " daarom andere kinderen laten vermoorden?" Wij moeten , om deze bedenking weg te nemen , vooral aanmerken, dat 'er in die tijden het algemeen gerucht in dat land verfpreid werdt , dat 'er een Vorst uit (t) het Oosten zoude komen, die het gebied over alles zoude hebben. josefus toch verhaalt ons: (§) dat in de laatfle dagenvan herodes de Farifeen voorzegd hadden, dat hot ■ koningrijk aan het huis van herodes zou ontnomen wor° den, (*•) r. schutte heeft dit getuigenis verdedigd, tegen versheiden bedenkingen. H. Jaarloetcn I. 1). bl. W J?». verg. UUt. Eccl. T. UI. P. K. (t) Nieuwl ind Uitlegt. Vcrnmkl. bl. m. (§) Anliq Jui. h. XVII. c. a. § \ & feil-  ( 220 ) den, dat een Koning zou regesren, die alles zou vermogen, die zelfs den gefnedenen bag o a s de kragt zou fchen-, ke"n, om kinderen te teelen: hij voegt 'er bij, dat herodes, om deze oorzaak in woede ontdoken , Bagocis ea veele Van de Farifeen, ja ook uit zijnen hofftoet allen , die aan deze voorzegging geloof gaven , heeft laten ombrengen. Door dezen Koning zal zeker de messia bedoeld zijn. (*_) Voegt hier nu het gefprek van de Oosterfche Wijzen, hunne wederkeering langs eenen anderen weg, dat h e r o d e s een verraad deed vermoeden, en den wreeden, trotfchcn en heerschzuchtigen aart van dezen Koning bij, dan zal niemand langer twijfelen , of die grijsaard tot zulk een moordbevel heeft kunnen befluiten. Omtrent den tijd, wanneer dit gebeurd zonde zijn, heeft men insgelijks verfcheiden bepaalingen. , Volgends josefus is antipater vijf dagen voor herodes dood aan kant geholpen, en volgends macrobius werden de kinderen te Béthlehem gelijktijdig gedood; maar herodes is, naar Rabbi eliezers getuignis geftorven den 25 November : bijgevolg zijn de Bethlehemjche kinderen te gelijk met antipater gefneuveld den 21 November. Nog is 'er een bedenking op de plaats, die Mattheus vs. IÖ, 17., uit Jerem. XXXI: 15. aanhaalt; men oordeelt verzekerd te zijn, dat die plaats niet meer in dien tijd behoort, maar op de overbrenging der 'Joden naar Baby Ion doelt. Mi CHAë lis tekent hierop dit volgende aan: ff) „ Alle het ongeluk, dat den Joden, van pompei us af tot hadrianus toe, is overgekomen, kon gevoeglijk famen begrepen worden onder de traanen van rachel , welke voorgefteld wordt, als of zij haar hoofd uit het graf verhefte, het ongeluk haarer nakomelingen rondom zich zag, en nu nog ontroostbaar weende. Dit beeld zoude de* te gepaster zijn, wijl eenige zo groote vertooningen van dit ongeluk bij rachels graf, of nabij het zelve zijn voorgevallen : en tot dit ongeluk behoorde dan evenwel ook de wreede rcgeering van herodes, de moord der kin- (•) Zie venema 1. I. Tom. II. p. 519. (f) Inleiding in de Schriften van het N. T. I. Deel, bl. 411, 41c.  ( »ï ) sinderen te Béthlehem, en het nog veel grooter bloedbad,. dat denkelijk omtrend denzelfden tijd en bij dezelfde gelegenheid te Jerufalem is aangerecht. Deze verklaaring ("zegt hij verder) past zeer wel met den famenhang. ■ Jerem. XXX: 23 , 24. behelsde de verkondiging eener nieuwe verwoesting van Jerufalem, door titus vespasianus. Alles , wat hier op volgde , handelde van de te rugkomst uit de tegenwoordige ballingfchap. Hoofdjl. XXXI: 15, 16. werdt dit zodanig voorgefteld, alt als of de Profeet rachel troostte, welke haar hoofd al weenendc in 't graf gelegd, weder uit het graf opgebeurd, en het ongeluk van haare kinderen befchreid had , haar zeggende: „zij zoude niet meer weenen, haare kinderen „ zouden wederkomen." Wat er van zij *t Is zeker, indien wij de voorzegging van je rem ia XXXI. nauwkeurig gadeflaan , dat dezelve behoore tot de laatfte hcrftelling der Joden — toonende vs, 15, door een voorbeeld, dat in de eerfte dagen van het N. T. zoude gebeuren, dat God zijne beloften ook dan, wanneer 'er bij den menfehen geen mogelijkheid toefchijnt, kan vervullen. Dit voorbeeld was de Bethlehemfche kindermoord , dan zoude alle hoop op de messia verdwijnen , want men zoude hem rekenen onder de vermoorden. — Maar hoe: er li eene ftemme gehoord te Rama? — Waarom met te Beth- khem ? Daar Rama eigenlijk eene hoogte betekent, en die naam aan veele plaatzen eigen was, hebben luther en anderen hier vertaald op de hoogte, wanneer aile zwarigheid uit den weg zoude geruimd zijn. Doch veel waarfchijnelijker is de gisfing der Geleerden , die ftellen, dat kort bij Béthlehem een plaatsjen van dien naam zoude gelegen hebben; altans rachel, Jacobs huisvrouwe, was&kort bij Béthlehem begraven. (•) — Evenwel blijft dit eene gisfing. — Maar wat zwarigheid, al verftoncen we door Rama eene ftad, op de grenfen van de ftamme Juda en Benjamin gelegen? — Dan is hier maar eene «rgrootende fpreekwijs, en de Profeet wil er mede zeggen: (•) Gen. XLVIH: 7- , Ee 3  ( «2 ) gen: dat rachel, op den weg van Béthlehem begraven, als ïn het graf, door het gruwelijke van dien moord deraaten ontrust, als of ze zelfs de deerlijke flagting haarer kinde* ren gevoelde, zodanig gefchreid heeft, dat het te Rama, zelfs eenige mijlen van Béthlehem gelegen, gehoord wierdt. — Op deze wijze is de geheele zwarigheid weggenomen. — Bij jerem ia ftaat , om dat hij niet meer is; bij mattheus en de LXX,a« dat zij niet meer zijn of leeven. De eerfte zou zien op jesus, dien men dacht mede omgekomen te zijn — en de laatften zouden 'er jozef en mar ia insgelijks bijnemen. Doch veel liever denken wij hier aan alle kinderen, die te Béthlehem zijn omgekomen. Wie moet zich niet verbaazen , en met rachel nog weenen op de verbeelding van dit moordtoneel? Waar toe kan heerschzucht en ftaatzucht den mensch niet brengen? — De verbeelding van den Koninglijken fcepter te zullen misfen, zet herodes aan tot de fnoodfte gruweldaaden. ■— Het gerucht van eenen gebooren Koning der Joden, en het daar op te rug blijven der Wijzen doet hem fidderen op zijnen troon — hij, die bijna met den dood worftelde en over weinig dsgen voor God zoude verfchijnen, wilde zijn' troon nog vesten op het bloed van Onno' zelen. God! wat vertooning! Zijn bloedbevel wordt volvoerd. Verwoede , ontmenschte beulen vermoorden lieve Wichtjens daar wordt een jongsken met het zwaard doorboord; — ginds ziet men 'er een, van moeders borften gefcheurd, door midden hakken; . . hier poogt een moeder haar lieveling te verbergen,maar''t wicht, van geen leed wetende , ontdekt zich al fchreiende , en wordt een prooi van deze fchuimbekkende wolven. - . Wat verder, ziet men een kind, in zijn rustlegertjen vermoord , den zoeten Harp met den doodihap vcrwisfelen; _ nog een andjr , uit 's moeders beklemde armen gerukt Kgens de fteenen verpletteren; terwijl een ander beul •en kind, aan moeders borst hangende, deerlijk doorpriemt, en  C 223 ) en deszelfs bloed met de moederlijke melk uit de wonde» doet ftroomen. En wie fiddert niet op het aanfchouwen dezer Ouderen, wier harten met dezelfde zwaarden , als het ware , door- boord zijn? Vaders en Moeders lopen woedende met hunne vermoorde Wichten — nog zo zo de vreugd van hun leven. Nu waren die lachende oogjens, die tot in 's moeders harte draalden, voor eeuwig gelooken; die mondjens, nog nat van 't moederlijke zog, wier lipjens reeds Vader en Moeder ftaamelden, en de ziel der ouderen zo dikwerf vervrolijkten — voor eeuwig gefloten! — Zommige moeders vliegen raazende heen en weder, gelijk een tijger, die van haare jongen beroofd, al het woud door zijn brullen doet fidderen. De één rukt wanhoopend het hair en vlechten uit het hoofd, of krabt haar borst en aangezigt woedende op, of rukt haare kleederen aan flarden ; - een ander valt bezwijmd op haar doode vruchtjen'neder, of fterft te gelijk met haaren lieveling; een derde is vast bezig , om de verfcheurde leden van haar kindjen te vergaderen , dat nauwlijks voor het oog meer kenbaar is; — Ginds ziet men 'er ééne in ftilheid neergezeten, nu het betraande oog op haare lieve kindertjens, dan op de moeders flaan, terwijl de prang der droefheid het hart beklemd en den mond gefloten houdt; • Daar hoor ik 'er een in naare klagten fnikkcnde uifberften: „ Is dit dan uw welbehaagen, o God! dat onze onnozele ", kindertjens, die u nimmer ftof tot toorn gaven, die zich " nimmer bezondigden, zo jammerlijk fncuvelden? Waar"„ om uwe ftraf niet liever op de onfchuldige moeders ge" zonden; is dit dan de belofte vervuld,- aan abraham " gedaan , dat zijn' zaad als het zand der zee en der fter" ren zoude vermeerderen? Of lust het u nu, uw eertijds " uitverkooren volk tot den grond cn wortel uitteroeien? Is dat dan de vrucht van de komst van den m e s- " s i a dien wij verwachten, en met welkers geboorte men " ons'nu begint te vleien?... ó Mijn vermoorde kind! " 6 vergramde hemel ! ó Aarde ! Waar zal ik heen?.. " . „ Waar  ( 224 ) . „ Waar laafnis in mijn druk verwerven ?" Dus ftort de bedrukte moeder te vergeefs haare klagtcn in den wind ' terwijl alles doof is voor haar kermen. Maar wie kan de weeën , de woede dezer moederen afbeelden ? _ Die de Bethkhemfche Moeders vertoónen Willen , moeten dezelve met bedekte hoofden affchetfen, dewijl noch kleuren, noch gedachten, noch woorden kun' nen uitdrukken, hoe die harten gefield wr.ren. Zie hier kinderen onnofele kinderen , eerfte j martelaaren en bloedgetuigen van den Heiland worden. \ Zij worden voor grooter rampen beveijigd die Jerw I falem haast treffen zouden — zij verwisfelen hunne traant- jens met een eeuwig gejuich. Die aan de zaligheid | dezer kinderen durft twijfelen, heeft gedachte van den he. melfchen Vader, die nooit in mijne ziel zal inkomen. Gij, die uwe kinderen beweent, troost u met die gedachte: God wil het geluk zijner fchepzelen - jesus'is de grootfte Kindervriend! Dit drooge uwe benatte wangen, Vaders en Moeders! Uwe Kinderen ■zijn zalig! — Zij wachten u! — Wie weet voor welke rampen, die Nederland nog kunnen treffen, zij bevrijd zijn? Boven die rampen zijn ze verheven zij kennen geen verdriet! Maar weinig dagen maar een kort reisjen , en gij zijt bij uwe lievelingen in 't Vaderland! Uwe Kinderen zullen u verwelkomen, zij zul- len u kennen, en uwe vreugde vergrooten. Dit denkbeeld verheugt mij dikwerf als ik aan mijn jonge vooruitgereisde kinderkens denke — zij hebben in mijne rampen niet gedeeld, zij waren zalig! . . God is wijs en goed in alle zijne wegen. Dat wij hem in zijne leiding volgen ; wij zullen altijd van agteren ftoffe hebben om te juichen : god regeert en alles is wel! Te'Amlterdam, bij M. sg. BRUIJN, ia de Warmoesfttaat.  feOi)SDÏEN STvilEHDi SY°. 29. *Zr varen her den in diezelve landftreke ,zich houdende in het veld i en hielden de nagtwacht over hunne kudde. luc. II: 8. DE HERDERS IN DE VELDEN VAN BÉTHLEHEM. TLT et lust ons thands het een en ander over deze herO ders mede te deelen. Wij zullen eerst iet zeggen ter opheldering van hun verblijf en bezigheid, daarna zullen wij bij deeze gelegenheid van de herderlijke hoede, in t algemeen , eenige aanmerkingen maaken, en ons eindelijk bepaalen bij de wijze redenen en oogmerken, om welke de keus der Godlijke Voorzienigheid juist op herderen viel, om hen te verwaardigen met de eerfte. boodfchap van des Heilands heuchelijke geboorte, en deze blijmaar door hun, boven anderen, onder het volk, bekend te maaken en te verfpreiden.' Het was hier niet, waar weid en legert gij de kudde op den middag, noch zij hebben het [luimeren lief. Neen—.' lucas vernuftige fchrijfwijze heeft onder de geleerden,ecln ter, eenige moeite gebaard. — Zo veel wij, uit alles, wat zij uit'hunnen rijken voorraad met onbekrompen overvloed, te berde brengen, kunnen zien, is blijkbaar, dat het Grieksch (J) tweednidig is, of zo wel op V veld vernagten, als te velde zijn, betekenen kan,-het zij dat men zich, bij nagt, of bij dag * J ïrt f») Dit ïtukien hebben wij ontvangen ; wij zouden het gaarn eerder medegedeeld hebben; doch de voórigéNommers waren reeds afgedrukt,, m Avnuutevrec. Zie ivnai. NB. Zo wij ons kunnen her¬ inneren is'fiér beoogd, dat dit woord eigenlijk betekent onder den Mo; IV n F P U F f  in jc veld houdt. Van hier dat men in tweeltrijd is, wrat men hier zal verkiezen. Van wederzijde brengt men zijne redenen bij. Dan de ontwikkeling en beflisfing hiervan hangt ten eenemaal af van de omftandighedcn. Nog merken wij alleen aan, dat b och art, daar men ter eener zijde uit het houden van de nagtwagt over de kudde, meent te kunnen opmaaken, dat de betekenis van overnagting hier geheel overtollig zou zijn, van den anderen kant beweerde, dat het eene dient tot verklaaring van het ander, zo, namelijk, dat, des fchnjvers mening zij, dat de herders op het veld vemagtcnde waren , om dy r.agtwagtcn over hun vee tè hou Icn. Gaat hier nevens ook deze zijne opmerking dóór, dat, daar es au en jACOB,de één als een veldman, de ander als een tent-bewooner, in moses gefehiedverhaal (*), tegen elkander worden overgefteld, herders, die onder tenten hun verblijf hebben, niet gerekend worden onder het getal van bun, die zich ophouden in 't open veld: dan zou het ons van belang zijn, bij verder befluit, daaruit afteneemen , dat onze Bethlehemfehe herders altans in geen tenten zijn gelegerd geweest, toen hun het groot gezicht van de heerlijkneid des Heeren te beurte viel; waarbij dan ook het begrip van anderen, die willen, dat het Crieksch juist hunne wooning m tenten op het veld zou aanduiden, geheelenal, te gelijk vervallen zou. En zou men, indien het gemelde onderfcheid waarlijk (teek houdt, niet al verder in het vermoeden mogen komen, dat deze herders juist geen lieden van den eerften rang, onder den herderltand zullen geweest zijn? Gelijk men weet, dat 'er niet alleen heeren en meesters, maar ook meesterknechten, en mindere foort onder denzelven gevonden wierden. Doch wij behoeven zooveel omflag niet, om te_begrijpen, dat het, 't zij vrijen, 't zij dienstbaaren, gewis geen lieden van veel vermogen waren. Het gezegde onderfcheid , en gevolg, 't welk uit het Mozaïsch verhaal, gelijk wij gezien hebben, getrokken wordt, is naar t- ons toefchijnt, te zwak, om 'er meer op te bouwen, dan dat de ééne broeder zich meer op de jagt, de ander meer op de vee-kwekerij , plag toe te leggen, en dat de één dus meer in de ruime lugt en onder den blooten hemel, en de ander meer in en bij de tenten, zijn verblijf hadt. Inéén woord, de één was liever te veld,. als een jager, de ander bleef liever te huis, om het vee en andere huislijke zaken naar behooren te bezorgen;Dan Wij hebben hier niet te doen' met het veld-verblijf van jagers, maar van herders. Dit is zeker, dat 'er niets in den tekst van den Evangelist te vin* CO Gen. XXV: 37. dCÖ  ( 227 ) Jm !« m ons aan voornaamere herders, die zich op hun Sn in hmne te ten onthielden, denken doet Voor de £ïhet mbuurig vlek gefchikter verblijfplaats om Sar rost en verblijf te nemen. Onze lieden, m .tegendeel, Évenden £gt over te veld, en houden, het z„ beurt om b rf etzijVftmcnlijk, de moeielijKe nagtwagten over SS "zij grootet. 't Zij kleiner, kudde. Echter behoeï" ni allen, hoe ^el of weinig in geta , met even laag ï ft t noch iemand van hun van het uitfehot des vo ks Ie v e t e zijn- Het kan zelfs, hoewel wij 't met verzekerd bet km zeer wel zijn, dat zij zoons van meer of mm ve mo> ende, of zelf eigenaars en bezitters van hun bijheb!3 «2?ft«t welk zij, met de hunnen, hoedden en bew ahen geweest zijn. Het kan ook zijn, wie zal dat rondtu oc 'nen" dat z j hutten hadden. De Griekfche tiMft èeeft of neemt, in k opzicht, niets. Er blijft, evenwel, on dituVchen beiden op te merken, plaats genoeg over om in l m bevestig te zien, dat 'er bi, den Heere geen a nu mi ' des perfoons is, maar dat al wie I cm vrees nl hem aan-enaam is. Dezen lof Verdienen onze mannen doo. hun 33ïedrag. Zij laten de eene nagtwsak na de m dat wii weien, welke der vier nagtwaaken hunne vlijt bekroonde, maar zij houden, vlijtig en onvermoeid de wagt ove? hunne fchaapen, hunne gefamenhjk b^engefchaarde, of verdeelde driften, 't welk alles onzeker is en gun nen mneni oogen geen flur.p, noch Mmering. Hun vee l g , toch waarschijnlijk, in geen ftallingen noch kooien of onder andere genoegzame befchutdngen, maar onder den open hemel en was dus, van alle kanten, in meer dan een geS Waartegen hetzelve alle mogelijke voorzorg, het vvaakènd oo " der herderen nodig had, om het zoo tegen allen toeval en fchadc, van binnen , als tegen alle verontrusting en Sigheid, van buiten, wel te behoeden. Hier zouden wiröiVe herders voor eene wijle laten varén,indien het hier 7 plaats niet ware, alvorens eene bedenking op te losfen, Hoe toch ftrookt al het gezegde met den gemeenlijk ondaJSden tijd des jaars? Is dan het hart van den winter geuSm »* de kudden in 't open veld te vernagten Neen zeker En men heeft, hierom, met rede , voorlang, getwijfeld, of de gewoone veronderstelling, hoe algemeen ze oX Christenen moge zijn aangenomen , wel op dugtige »: of liever, men heeft ze met recht beginnen  ( s?8 ) te verwerpen. Het (*) winterzaizoen is de allerongcfchiktvSril ,°P,en lerder]iike nagtlegcrs. De ongemakken van de guure lucht der ange vvinternagten waren hiertoe zeïn n -i ' .zorSellJk- E" h« gwal der herderen zou wel gantsch buitengewoon moeten geweest zijn. Men heelt ter , TOemmg dezer in 't oog lopende zwarigheid, wel ingtnier n A Qet "Qg'dat de CanaHeefche luchtftreek d t daar Jf TV™ ™P andere Nbotolijfe Landen, maar dat daar te lande het vee 's winters zo wel als zomers te vet kw™ ' ter,wJ1AZ?gtheld van het climaat tusfchen beiden Kwam en er derhalve voor het barre jaargetij geen vrees Eeeu^T f*1' f6derd *« ^ meer verllcT gen P^Kl?°^n+f^k,eU1'i8'er aardri^k6- en reis-befchrijvingeft, een beter (t) km in handen hcb- Ecu, Öi V°0rgevra,a! te los e" ongegrond bevonden, vor m X " toone,n.,klMr> ^t, fchoon de koude en Z t ', gemeenlijk zoo zwaar en hard niet zijn, als hiei te lande, het echter daar zoo wel als elders, waarlijk K' *Kln^atT, zich> bl'i dat voorwendze , en fhaft ftfïï? !f * ,D/ B,jbd Z°V Weerlegt dk V^ichtzel kpn h f.^P^eJ.* waarnemingen, van welke wij for* Ken. Het is bovendien ontegenzeggelijk, dat 'er in de re gelmatige gefteldheid en verwisfelin| vin''t weder in 't H land, de vorst en fneeuw met zwaare regenen en natte koude' Vervangen worden. En dus is zelf, hierom voor het gemeen gevoelen geen waarfchijnlijkheid. Men is derhalven niet zonder rede voorlang bedagt geweest op eene betere'be ekening van rs Hejhmds geboorte - tijd. Dan, terwijl de GW JZ\Tu"i^'Pb'J eene V00»Se gelegenheid, hiervan reeds gehandeld heeft, flappen wij 'er ditmaal van af, en begeven ons tot het twede deel van ons tegenwoordig vertoo» Naar aanleiding van de herderlijke nagt-hoede, waarvan wij gefproken hebben, willen wij hier iet mededeelen va het wild gedierte, waartegen men de wagt hadt waartenemen ,en van de middelen, waarvan men zich bediende. Hoewel toch de Bethlehemfche herders, in hunnen tijd en legerplaats , voor hetzelve niet meer zoo veel te vreezen hadden en meer van de ondervinding van jacob, dien de vorst en' hette verteerde dan van david, die tegen leeuw en beer Zijn leven frelde, zullen gekend hebben: dit kan ons niet lunderen 111 den uitvoer van ons plan. m Wiigh;%C1"UTTE H: Jasr!'oeken I- D. bl. i40. enz. De G. kijgebrS h^^;]al>ng^en,datde geleerde Schrijver die hadde  ( 229 ) •'Er is immers geen, twijfel aan, of het oude Canaan wierd yan wilde roofgedierten niet weinig verontrust, van leeuwen, naamlijk, beeren, tigcrs, luipaarden,"wolven, cn andere verfcheurende dieren , waartegen men derhalven de kudden in veiligheid moest ftellen. De Bijbel levert ons verfcheidene gevallen, daadelijke bewijzen, ftakei voorbeelden, trelfende befchrijvingen, leevendige tekeningen, graotfche zinnebeelden, niets onderdoende voor die van homerus , nadruklijke Godfpraken, beloften en bedreigingen-, op, waaruit wij 't Joodfche land, ten dezen aanzien, leeren ■kennen. De handhaaving van deszelfs gezag is voor ons eene zaak van aanbelang. Was bolingbroke driest genoeg , om 'er de beeren geheelenal te ontkennen, hij wordt door onzen hamelsveld, met de getuigemsfen van BllEYTENBACH , s.andys, dl f e lIx fabri,dugtlg gelogenftraft. Wierp de anders zoo nauwkeurige hasselQuisT.den zonderlingen twijfel op, of geeft hij liever dit Heilige berigt, „ dat men den leeuw niet vindt m Syrie.i noch in Palestina, en vraagt hij tevens, hoe men dit met de H. Schrift overéén moet brengen? bij voorbeeld , met de gefchiedenis van simson? Hiervan geeft faber (*) eene oplosfing, welke, naar ons inzien, zeer voldoende is. Hij beroept zich, 'althands met betrekking tot de landftreek des Jordaans, en het mek Sachonitis, op de onwraakbare berichten van iiieronymus, phocas, brocardus, la roque , elders ook op die van baumg.uf ner, 'haraut, (t) en anderen. Hij merkt niet ten onrecht aan, dat het ligt te begrijpen zij , dat 'er niet meer zoo veele wilde dieren in die landen zijn , als ten tijde der proprieten , vermids zij, vooraf, daar zij zich, in bewoonde landen, nooit in groote menigte pleegen op te houden, door Joden, Christenen, Turken, en Arabieren, zullen gedood en verjaagd zijn. Hij voegt 'er bij, dat men , tegen zulk eene menigte van geloofbaare getuigen, niet bewceren kan, dat de gemelde roofdieren, zelfs hedendaags, 'er geheel niet meer zouden te vinden zijn. Hij wikt en weegt, en toetst het eenige zeggen van den Zweedfchen reiziger, tegen over. zo veel eenparige,. en daaronder zeer omftandige narichten, welke niet wel mogelijk uit eenerlei bron kannen gefchept zijn. En oordeelt eindelijk zeer wel, dat men in alle geval ' van O Beohaeht. II. Th. p. 242. „ , , (f) Beijtr. aus Reifebefchr. N. 72. Zie ook relandi la.eu-. P/ 274 = 275- Ff 3  C 230 ) van de tegenwoordige niet kau befluiten tot de voorleden eeuwen. Nu van de bekoedtfliddelen. i In de gefchiednisfen van jotham en ussia (*) lezen wij ,, dat zij, in de wouden, burchten en torens bouwden. Het is, uit vergelijking, ligt Van zelfs te bemerken, dat men hier met sciiulze niet aan paleizen, of koningrijke floten , denken kan, maar aan wacht-torens tot veiligheid en zekerheid der talrijke kudden , welken in onbebouwde lnndftreeken in groote mehigte geweid wierden. Hieraan kan niemand twijfelen, fchoon men ook in het nette on~ derfcheid te bepaalen tusfchen burchten en torens, niet juist overeenftemt. Dat 'er reeds, ten tijde der Aartsvaderen, zulke middelen van beveiliging gebruikelijk waren , blijkt zelfs uit den naam van Migdal-eder ff) of toren derkudde, gelijk de Onzen op den kant en elders (§) het Hebreeuwse'1 zeer wel verduitfehen. Men merke, hierbij, nog in 't voorbijgaan op, dat deze landftreek, en deszelfs toren, volgends den Jerufalemfchen en Babylonifchen Thalmud, niet ver van Jerufalem, en naar de befchrijving van hiero* kymus , ni'et veel verder van Béthlehem lag. Wil men hem gelooven, dan.hielden de herders juist daar de nagtwngr over hunne kudde, toen zij verwaardigd wierden met den lofzang, eere zij Code! Van welk een en ander meer te vinden is bij den gemelden Oudheidkenner Q). Doch die kerkelijke Schrijver is, in zulke gevallen, bij hem, de gei loofwaardigfte Vader niet. Met meer zekerheid meent hij te kunnen zeggen, dat die wacht-torens,'welke ohze Overzetters burchten noemen, naar de voorlichting van de Oosterfche taaien, hunnen naam dragen van hunne hoogte, en dus bij uitftek groot en verheven boven anderen van die foort geweest moeten zijn, en dat men met dergelijke hulpmiddelen, van de oudfte tijden her, niet alleen tegen vijandige nabuuren, en zwervende roovers, maar ook tegen het wild gedierte, op zijn hoede was, terwijl men uit de hoogt» van verre kon ontdekken, of 'er onraad en gevaar ware voor het weerloos vee, en den herderen gelegenheid gaf om zich, met hunne honden, in ftaat van tegenweer te kunnen (lellen. Zoo loflijk in zulk een geval het waakzaam en oplettend gedrag der wachteren, midsgaders de moed der herderenden hon- f*) 2 Chron. XXVI.- -o, XXVil: 4. (t.) Genef. XXXV: 21. (%) Rlicha IV: 8. drckml. p. 185.  ( 23l ) bonden was, zoo fchf.ndelijk, in tegendeel, als zij, op hunne wachten, fluimerden en lliepen, en dus het onnofel vee ten prooie gaven. Van hier die fchoone Satire van jesaja, 41 g!'j gedierte des velds, komt om te eten, Hunne wagters zijn alle blind, weten niets; Stomme honden, die niet basfen kunnen, Zij zijn flaperig, liggen neder, en hebben 't fuimeren hef. Deze honden zijn fterk van begeerte, Zij kunnen niet verzadigd worden. Ja '1 zijn herders, die niet verftaan kunnen. Alwaar de Israëliërs, gelijk hij zeer wel verklaart, met eene kudde; hunne regenten en vorften met wagters, (iVffzerim, volgends het Arabisch , zienders, opzieners) honden, en herders; de vijanden, hier tegenover, bij wilde roofdieren vergeleken worden. Alle thiere des fldes musfen kommen zu fresfen , die gan- ze heer de. Dus neemt hij liever het begin. En over het geheel merkt hij nog aan 't geen 'er volgt: de wagters die zich op de wacht bevonden, hadden eigenlijk de wacht over de kudde en moesten acht geven, of geen wild dier m aantogt, heen of omtrend ware. Zoo dra zij dit zagen, maakten zij een luid gefehreeuw, waardoor de honden te gelijk wakker wierden, en zich tegen 't roofdier te weer fielden, tot dat, eindelijk, de herders 'er bij kwamen, en het dier verjoegen, ol nedem velden Zoo werd ordenlijk eene kudde bewaakt en befchut. En 'dit zij hiervan genoeg. Doch het is niet alles. De beroemde Schrijver van het Hierozoïcon leert (*) ons meer. De herders waren gewoonlijk, vooral, waar de nood het ei<=chte, met hunne wapenen toegerust. Behalven hunnen (taf, voerden zij pijl en boog, en Vingerden met flingeriteenen Van al het welk wij niet verder fpreken. Gelijk ook de taalkundige befchrijvingen van de vijfderlei naamen van hunne kooien, tot bewaaring en berging van het vee, ons hier niet dienfdg zijn. Liever merken wij nog met een enkel woord flegts aan, dat men op het wild gedierte fomtijds ook ™*>i . Het (*") Ley. XII: 2—4 en 6. verg. Lite. II: 22 en 24. IV. DEEL. ■ O Si  Het offer beftond in een jaarig fchaap, maar arme vrouwen konden volftaan met een paar tortelduiven of jonge duiven. Maria gaf dan het offer der behoeftigen. , In het voorhof des tempels was eene bepaalde plaats, 'waar de kraamvrouwen, die ter reiniging kwamen, van den Priester met offerbloed befprengd werden (*). Niemand, zelfs de Priester niet, kon weten, welk een buitengemeen kind dit was; maar ieder moest het voor een' Zoon van josef van Kafareth houden. Dan, hij en maria wistten reeds, dat zij het aan God moesten overlaten, om de rechte waardigheid en het werk, waar toe dit kind gefchikt was, op den juisten tijd aan den dag te brengen, en dat het tevens voor hun gevaarlijk was , .het gebeurde omtrend dit kind bekend te maaken. Het geen van dit kindeken door de herders te Jerufalem mogte verfpreid zijn, werdt niet opgemerkt , altans niet in deze dagen, waar in iierodes was geftorven, en meer gewigtige zaken waren voorgevallen. Onmogelijk konden derhalven maria en josef verwachten , dat te Jerufalem eenig mensch het kind voor den toekomenden messia erkennen zoude. Nogtans , zo> ras zij hunne voeten in het voorhof zetten, komt hun, met eene vrolijke ontroering, een eerwaardig man te gemoet; — Het was simeon, een vroom Israëliër, die naar de vervulling der belofte, den Vaderen toegezegd, hijgend verlangde , en zeker dit zijn verlangen dikwerf in zijn gebed zal hebben voorgedragen. Hij werdt met godlijke ingevingen begenadigd, het welk in eenen tijd , toen de profetifche geest zelden meer in dien trap , als voor dezen, werkte, en eerst in eenen joSnnes den Dooper, in zijne geheele fterkte weder hcrleeven zoude, buitengemeen was. God hadt bijzonder geopenbaard, dat hij niet zoude fterven , voof hij den christus, den messia, gezien hadde , en met die hoope zal hij zich, van veele jaaren herwaards, bij het verval der zeden en de fiaatsverwarringen, die hij beleefd hadt, bijzonder vertroost hebben. — Zeker zal de vroome man deze ontdekking aan zijne tijdgenooten, die den Heere vreesden , (f) die op de vervulling der beloften geloovig wachteden, hebben medegedeeld. Altans hij kwam dikwerf in den tempel, om zijnen God openlijk te vereeren; maar ditmaal gevoelde hij eenen bijzonderen aandrang om derwaards te gaan. Waarfchijnlijk dachï (O Lichtfootb ft. ad Lac. D: 22. (1) Maleach. IV: 2.  C 235 ) dacht hij niet , dat hij heden den messia zoude zien; echter hij hadt een zeker vrolijk voorgevoel. .— Hij gaat met meer drift dan ooit naar de wooning des Heeren. -— Nauwlijks ziet hij hier josef cn maria met het kind naderen, of een godlijke wenk onderrigt hem op dat zelfde oogenblik, dat dit kind de messia is, welken hij_ verwachtte. Vol van verhevene gedachten en aandoeningen neemt simeon het kindeken op. Maria ziet het met verwondering — hij houdt het eenigen tijd in zijne armen, drukt het aan zijn hart, geeft zich geheel aan de vreugd van het langgewenscht gezigt over , ziet naar den hemel, en berst in deze woorden uit: „ Heere! laat nu, volgends uwe belofte, uw dienstknecht ,, in vrede verfcheiden! Want nu hebben mijne oogen Hem gezien, den Hei„ land 1 dien gij ten beste van alle volken gefchikt hebt! „ Een licht tot verlichting der heidenen, en eene eere „ voor uwe Israëliërs." Hij zwijgt, ftaat in verrukking met het kindeken ; wijl josef en maria over die taal enkel verwondering zijn. . Nu wendt zich de grijsaard Q tot het oudren paar, wenscht hun geluk met dien wonderzoou , gaf hun den zegen , noemde ze gelukzalig , keert zich bijzender tot maria en zeide: „ Dit Kind wordt befterod tot eenen , val en opregting van veelen in Israël, en tot een tee\, ken, dat wederfpraak zal lijden; ja, daar zal zelfs met " hem gebeuren , het geen als een zwaard u de ziel zal H doorbooren 5 en dit alles, ten einde de gevoelens uit " veeier harten ontdekt en openbaar worden." ' Simeon ontdekte hier maria meer bijzonder het oogmerk van de komfte van den messia, deszelfs lotgevallen, en derzelver gevolgen met opzigt tot de natie, zaken, die maria thands noch denken, noch zich verbeelden konde. Althands veelen van dezelve waren haar nog verborgen. — Waar in haar harte-fmert zoude beftaan, welk een tegenfpraak jesus zoude lijden, om dat hij de verborgenheden van het menschlijk hart zou openbaren , hoe evenwel het groote heil van veelen door hem tot ftand zoude komen, dit alles zweefde nog maar duister voor haare oogen, en mis- (*) Men kan wel niet Heilig verzekeren, dat simeon een hoogbejaard man geweest zij , echter fchijnt zijne taal: Nu Heere enz. *ai aan te duiden. Gg s  ( 236 ) misfchien ook voor de oogen van simeon. — De eer? waarde grijsaard wist nogthands zoo wel als maria, dat dit kindeken de Zaligmaaker was, aan de Vaderen beloofd, cn nu veri'chenen tot heil der volken. Het behaagde den Heere, dit door simeon aan maria te ontdekken, ten einde zij in de volgende groote gebeurdtenisfen op dit woord zoude gedenken , en dus als dan verzekerd zoude worden, dat dit alles, ter uitvoering van het groote plan der veiiosfing, noodzaakel.ijk was. Wij zien hier echter een man , die in een' tijd , waar in het getal der oprechten klein was , in vroomheid en deugd uitmuntte; een man, die, toen de hoop fcheen te bezwijken, op de vertroosting van Israël wachtte, dat is , geloovig uitzag naar hem, die Israël vertroosten zou. — Een man, die een geluk gebeurt , dat weinigen op aarde genieten mogten; hij ziet den Zaligmaaker, dien hij verwachte, drukte hem in zijne armen — en roept met zijn Heiland aan de borst: — Heere! laat nu, volgends uwe belofte , uw dienstknecht in vrede verfcheidt n ! ,, Gelukkige simeon ! Qdenkt gij mijn Lezer!) zoq „ bereid, en zoo gereed om te vertrekken!" — Ja wel gelukkige simeon! ... De grijsaard was los van de wereld, hij hadt een beter goed in de hemelen — hij hadt vrede met zijnen God , want hij zag op dien messia, dien hij in zijn' armen hadde , en daar in vond hij zijn wede, zijn' Zaligmaaker; hij hadt ook vrede met zijn geweten , alzo hij met eenen h i s k i a kon betuigen: Gedenk, Heere! dat ik in waarheid en oprechtheid voor uw aangezigt gewandeld hebbe! — In dien opzigte kon simeon waarlijk in vrede fterven, en dat te meer nu hij de vervulling zag van die_ belofte, die God hem gedaan hadde, want hij betuigt zelf, dat dit de rede van zijne blijdfchap. was, mijne oogen (zegt hij) hebben uwe zaligheid gezien. Zijne gerustheid was op geene aardfche goederen gegrond ; Neen ! hij wilde niet in vrede fterven , om dnt hij zijn huis groot en verheven zag; zijne kinderen rijk en aan vermogende lieden vei bonden waren; noch om dat zijn huisgezin in ftaat was, zich te handhaaven en zijn naam op aarde te vereeuwigen; 't is niets van dat alles, 't welk hem vergenoegen, kalmte en blijdfchap. verwekt , en dat hem de aarde zonder verdriet zou doeii verlaten; — maar 't is om dat hij den christus des Heeren ziet dén Verlosfer, de zaligheid der men¬ fehen; waar op hij zijn hoop en zijn vertrouwen .vestigt.; want  ( =37 ) Z i C Welk eene rede om vergenoegd te ftervenj — Hem teTien! dien alle eeuwen met zoo veel ongeduld verwacht dien de godfpraken voorzegd, de fchaduvven afgebeeldd voorbeelden afgefchetst, de profeten beloofd luda L Ven hemel en aarde met een onuitdruknjic gei oeS'^Smffi — Hoedanig moeten de verrukkm| n vTs ro "niet wezen, voor zijne oogen te zier, !n in alle de vervulling zijner komfte, Hem , wiens ver- JlüTyoo veele en groote bewegingen in hemel en aarde ïïormkte! — Zo men menfehen van blijdfchap, S ifi wonderen de zaiisl.eid der wereld de» SSSfv**» s-rtMKSBS als eene berusting in den wil van God d n als eene oeae of we" ch moeten opgevat worden ; doch men kan deze twee denkbeelden zeer wel te amenneemei, — Let maar op de geftalte van dezen ^-J^^ïg de. wil des Allerhoosften ; want God hadt duidelijk geopen GdlrSfSS -ou fterven voor hij den chr.stu ^lien hadde; toen hij nu christus zag en zelfs m zijle armen hadt , oordeelde hij ook aanftonds, dat het uur zmier verhuizing gekomen was. Hij merkt de geboorte van dm Zaligmaaker als het fein-teeken van zijnen dood aan, foj SiwTde wieg van jesus , otn,oo^; * de opening van zin eigen graf; en erkent nu dat net on ÈrSelijk oogenblik van zijn ^jjg^J^ in dit p-evoelen, onderwerpt hij zich gewillig aan net dc fluit de hemels : „ Heere (zegt Uft** wm fefcft* , «vi- Atnttbatkt in vrede verfcheiden ! & of hi zeide' „Veranda ik, ó hemelfche Vader! hem befc ouwe hem in mijne armen heb, dien ik voor mijnen " dood ztei zoude , welaan , 6 mijn God ! doe met rarj " tat u behaagt ! ik geef mij gewillig zonder murmii" «eren aan uw befluit over. Zie mij h er o God! % om uwen wille te doen! Mij gefchiede naar uw " Maar^,' "waarom mag ik hier den vroomen man niet yin- den in een heilig verlangen naar zijn einde? Gg 3 v^  C 238 ) vreesde immers niet voor den dood, in tegendeel fchijnt hij 'er veel eerder naar te verlangen ; op het oogenblik toch , dat hij het kindeken jesus ziet , loopt hij toe en vat het in zijne armen. En zoude hij nu niet ver¬ langen om zijnen dood? Hij genoot nu zoo veel, van den hemel en hemelvreugde , dat de aarde als uit zijne oogen verdween. De nu zoo zeer verheerlijkte ziel konde en wilde met langer in den kerker des- lichaams belloten blijven. Ja, mij dunkt, ik hoor simeon dus fmee- keii: , Heere! laat mij nu fterven ! kom, kom haastelijk! „ laat de dood mij nu weghaalen , daar ik jesus in de ,, armen heb! dan zal ik geen verfchrikkinge zien; „ dan zal het uit- en inwendig vrede zijn; dan zal ik „ fterven aan den mond van mijnen Zaligmaaker! „ ó Mijn God! gij hebt mij, in reikhalzend uitzien', dezen „ dag doen verwachten, — wat heb ik dikwerf uitgeroe„ pen : och! dat die dag aanbrake-, dat Lr ach Verlosfer „ geboren wierde! die dag is 'er; ik heb Israëls „ heerlijkheid en het licht der heidenen in mijne armen; „ ik geniet in hem aanvangelijk de hemelfche volheid en „ vreugde mijner ziele. Welaan Heer ! breng mij nu „ over tot het genot der volle verzadiging, het einde van „ mijn geloof — de zaligheid mijner ziele! — " Maar, hoe simeon! (denkt misfchien hier een van mijne Lezeren) waar toe die hevige begeerte om te (Ierven ? Een Christen moet den dood met geduld kloekmoedig verbeiden. Het is zoo, men mag om den dood niet wenfchen , om dat het ons in de wereld tegengaat, dit is een laakwaardige lafhartigheid en ftraffchuldige zwakheid. Wij mogen onzen post niet verlaten, voor de Heere ons toeroept: vertrekt! — Een elias, door je sa bel vervolgd wordende, en een jonas, vergramd wegens de bekeering van Ninive , bezondigden zich hier in ten fterkften. (*) Maar men kan , door een andere be¬ weegrede , die prijzelijk is , zeer heilig om den dood wenfchen , uit een begeerte naamlijk , van bij God te willen zijn, uit liefde van dit eeuwig leven, daar wij heilig zullen wezen, gelijk God zelf heilig, en volmaakt zo als hij volmaakt is. Niemand zal nu een oogenblik twijfelen, of men dit groote goed mag begeeren, en uit dien hoofde, mag men ook wenfchen om den dood, waar door wij in het bezit van hetzelve geraaken. En wie be- (*) 1 Kon. XIX; 4. jm. iV: 8. ^  C 239 ) grijpt niet , dat simeons ziel hier, als het ware, ten derden hemel zij opgetrokken; die oogenblikken, waar in hij zijn' Heiland zag en omarmde, verhemelden hem. — Geen wonder dan, dat 's mans ziel opklimt tot het genot van die zaligheid dat hij daar om verlangt — hartelijk wenscht! . Dat wij bij deze gemoedsgeïlalte van simeon eenige oogenblikken ftil ftaan Verlangen wij insgelijks zoo, als simeon, naar den dood? drijven ons dezelfde redenen daar toe aan? — hoe vreesachtig zijn de meeste menfehen voor den dood, zij fidderen zelfs op het woord dood! en als het uur hunner verhuizing nadert , hebben zij al de hulp van vrienden, en alle de vertroosting van leeraaren nodig , om denzelven af te wachten. Ellendige menfehen! die bevreesd zijn voor het geen, waar naar zij moesten verlangen. — 't Is hier het zelfde, als of een ftuurman bedroefd was , van in de haven aan te janden ; als of een gevangene zuchtte , door zijne gevangenis niet alleen te zien openen, maar door, in het gaan uit deze gevangenis, een' troon te ontdekken , die hem wachtte , om hem tot de koninglijke waardigheid te verheffen en in den rang der Oppervortten te plaatzen. — Dan simeon, beftraald met de verlichtingen van den Geest Gods, heeft veel redenlijker gevoelens, waarom hij, de gelukkige verwisfeling overwegende , welke hij ging doen, met de aarde voor den hemel, de menfehen voor God en zijne Engelen, de duisternisfen voor het eeuwig licht, de ellende voor de gelukzaligheid, te verlaten, met dat inzigt zeide: Heere! laat nu uw dienstknecht gaan! . Alwaar ieder woord zijn geloof en godvrucht doet doordraaien. , .... „ Neen, mijne medereizigers naar de eeuwigheid , zullen wij met simeon om den dood wenfchen, dan moeten wij simeons gronden tot dien wensch hebben. Wij moeten met geloofsoogen op dien zelfden Zaligmaaker z;en, Wij moeten Gods dienstknechten zijn in woorden'en daaden wij moeten vrede met God hebben door jesus christus en vrede met ons eigen geweten dat wij in waarheid en oprechtheid voor Gods aangezet gewandeld hebben. Zulken kunnen om den dood wenfchen — zulken fterven in vrede. Dat za'-ig Euangelie , waar in wij dat alles kunnen vinden , wordt ons nog gepredikt nog roept jesus ieder zondaar tot die zaligheid nog wil hij hen maaken tot  04° ) tot Gods dienstknechten en dienstmaagden ! hoort zijne ftemme! medezondaars ! laat u zaligen i Grijsaards! dienstknechten der wereld! de dood nadert haast li! . 'er is maar eene kleine landengte tusfchen u en de eeuwigheid! __ en daar — daar zal u dat Euangelie met meer gepredikt worden. Grijze sihJeons! afgeleefde anka's! uw einde zal vrede zijn! — Wenscht ge wel eens: och of het uurtien van mijn verfcheiden daar was! Verbeidt dat tiidftin met simeon — leeft op de beloften, tot dat hij komt die u volkomen zal zaligen. Gij hebt geen bijzon-' oere openbaring, wanneer gij zult fterven, gelijk simeon hadde; maar dit evenwel is u ontdekt , dat gij aanftonds jesus zult zien, zo dra uw ziel dit lichaam zal ve. aten hebben. . Dit moet u vrolijker maaken in uw fterven dan simeon was. Hij liét hem op aarde, maar gij zult hem aanftonds aanfchouwen in den hemel ja gij gij zult meer zien dan simeon, gij zult jesus zien niet als een klein kindeken, in de armen van eene vrouw' m den tempel te Jerufalem , — maar als een overwinnend monarch met een koninglijke kroon en fcepter, op een' Verheven troon , in het onverganglijk heiligdom , in het midden van alle zijne vereerers , die zijnen lof zingen , hem dienen , en zijne liefdedaaden door alle eeuwen juichende vermelden. Te Amflerdam, bij M. de] BRUIJN, in de Warmoesftraat.  D E GODSDIEISTViïE^D3V°. éJ, Zij keerden weder naar Galile.n, vaar hunne jlad Nafareth' luc. II: 3pi JESUS VERBORGEN LEVEN; Na dat maria en josef het kindeken jesus in den tempel den Heere voorgefteld en het reiniging- offeri volgends de wet, opgebragt hadden, keerden zij weder te rug naar Nafareth , een ftedeken in Galilea, i— Een reeks van jaaren hoorde men nu niet van dien Wonderzoom —— Uit geloofwaardige berigten wist men, dat hij van david,den Koning van Israël, afdamde, en Volgends de voorzegging te Béthlehem geboren werdt. — Dan deze tak van davids genacht was in de duisternis van behoeftige menfehen verborgen. Hoe naarftig ook de geflachtlijsten bewaard bleeven, telde men ze nogthans, onder de menfehen j van een' geringen ftaat, als best met hunne uiterlijke omHandigheden overeenkomende. Van eenen hillel, voorftander van hfft Sanhedrin . wist men over al | dat hij uit -IV* deel» Hh ***  £ =42 ) het huis van david was. — Maar van jesus fcheen ditzoo openlijk niet bekend geweest te zijn, althans wegens de geringe omftandigheden zijner ouderen niet opgemerkt te worden. Ook fcheen men aan hem niet te denken, noch iet van hem te melden, federt zijn verblijf te Naza* reth. — Het voorgevallene bij zijne geboorte hadt, wel is waar, eenig gerucht gemaakt, maar geene verwachting van hem onderhouden. Waarfchijnlijk was men te Jerufik iem in die zekere gedachte, dat het kind jesus met de andere eerstgeboornen te, Béthlehem vermoord was geworden. ■ Het getuigenis van de OosterfcheWijzen, van anna en simeon, en van de Herderen, werdt waarfchijnlijk van weinigen aangenomen; althans het was onder de tegenwoordige regeering van archelaus, zoon en opvolger van herodes, die zijnen vader in wreedheid evenaarde, zoo niet overtrof, ten uiterfte gevaarlijk van dezen jesus, al» den toekomenden Koning, te fpreken. — Men verwachtte daar en boven den messia uit ééne der thands rijke, aanzienlijke Joodfche familie», onder welke 'cr zulke waren, die van david afftamden. Ondertusfchen blijft jesus nu eenige jaaren verborgen, eil men hoort bijna niets van hem, voor de openbare aanvaarding van zijn leeraarsambt. . . 't Is zo, 'er gebeurde iet in zijn twaalfde jaar , dat zijne ouders en bloedverwanten in hunne verwachting van zijne toekomende grootheid konde verfterkeu, nogthands zonder een algemeen en aanhoudend opzien te verwekken. Jozef en maria reisden jaarlijks op het Paaschfeest naar Jerufalem , om aldaar in den tempel God te vereeren. . Derwaards namen zij den twaalfjaarigen 'jesus mede, die bij die' gelegenheid de fchool- aldaar , alommc vermaard, bezocht. Hij zat daar bij de Joodfche Leeraaren, mannen van ouderdom en kunde, en 'hieldt met dezelve gewigtige gefprekken. Een meer dan zeldfaam verfchijmeH Een Gal& leesch jongeling in de tempelfchool te Jerufalem, in plaats vsu de fpitsviudigheden, die toenmaals verhandeld werden, juiste denkbeelden, die met de meening der godlijke fchriften overeenltemden, voor den dag brengende. De goede ou-  C 243 ) ouders wisten niet, wat zij 'er van denken zouden, toen zij hunnen Zoon, dus leevende, in deze vergadering aantroffen. Hunne ontzetting daar over was zoo groot als de vreugd over zijne wedervinding; en daar uit zou men kunnen befluiten, dat, het geene men van de wonderwerken, die jesus in zijne jeugd zou verrigt hebben, vermoed of zelfs verhaald heeft, weinig gegrond is; andersfins zouden josef en maria hier zoo zeer zich niet verbaasd en ontzet hebben, wanneer zij reeds gewoon geweest waren wonderen aan en bij hem te zien. . Hij geeft hun de waare rede van dit zijn gedrag te kennen, en reist weder met zijne ouders naar Nafareth. Hier leefde hij een' geruimen tijd bij eene kleine en waardigfte familie. Geheel Nafareth kende toenmaals niet eens zijne waarde. (*) Hij was bij zijne medeburgers niet anders bekend dan als een timmermans zoon. (f) Misfchien heeft hij met de zuster van zijne moeder, de vrouw van alpheus , en haare vier zoonen een vroeger verkeer gehadt, dan met zijne volgende discipelen. — Men vindt van zijn huislijk leven te Nafareth niets gemeld. Hier groeide jesus op in fterkte en wijsheid. — Zelfs van zijne geftalte wordt ons niets gemeld. — Zo veel kunnen wij uit de volgende gefchiedenisfen? van zijne geftalte opmaaken. Hij hadt een gezond en fterk lichaam , want hij kon moeilijke reizen, koude en hitte uitftaan i, in een van wind en baaren flingerend fchip gerust flapen, geheele nagten onder den blooten hemel waaken. Altijd levendig en werkzaam deed hij alles met de grootfte vaardigheid. Te midden van het gewoel, van ziekenbedden , zelfs bij raazenden zich op te houden, was voor hem noch zeer vermoeiende, noch aanftekende. In dit .alles bewaarde hij altijd dezelfde bedaardheid van gemoed. Zijn gedrag hadt iets uitnemends , het welk waarfchijnlijk veel toebragt om hem reeds in zijne jeugd bij ieder een bemind te maaken. (§) Zijne kleeding was zedig gevoeglijk en duurzaam; zij gaf hem f*") Luc. II: 47. verg. Jo3n. VII: 15. (f) Matth. XIII: 55, l«> Luc. H: 52.  ( 244 ) hem niet dat ruwe aanzien van joannes, maar nog veel minder dat van weekelijke menfehen. Met het toenemen van de grootheid zijns lichaams groeiden ook de vermogens van zijnen geest. (*) Zijne wijsheid draalde in alles door — en men merkte haast — dat hij meer was dan mensch — dat hij was de ImmanuH de beloofde messia. Men zou ia een veld van gisfmgen omdwaalen, wanneer men de groote tusfchenruiinte van het twaalfde tot het dertigfte jaar van jesus , daar de gefchiedenis ons geheel be? geeft, wilde aanvullen. De Gefchiedenis wilde ons bijzonder zijn openbaar leven alleen doen kennen, daar aan was der wereld ten hoogden gelegen, hier moest men je^ sus zien als den Verlosfer van Zondaren. En waarlijk 'er zijn redenen optefpooren , waarom jesus te Nafareth eenige jaaren als onbekend en verborgen leefde, . jesus (gelijk wij uit het gefchiedverhaal der Euangelisten zien) zou^zich niet eer openlijk als den messia vertoor nen, voor hij zijnen manlijken ouderdom bereikt hadde; en daarom kunnen wij niet zien, welk eene nuttigheid eene vroegere ontdekking van zijn perfoon zoude aangebragt hebben, veeleer zoude dezelve gelegenheid tot zwaarigheden en twijffelingen hebben gegeven. — Men zag toch naderhand aan de Burgeren van Nafareth, hoe het hunne vooroordeelen tegen jesus verderkte, hem zoo veele jaaren als kind, als jongeling, als des timmermans zoon, als broeder of neef van geringe, onaanzienlijke menfehen gekend te hebben. — De vooroordeelen zouden te Jerufalem waarfchijnlijk nog onoverwinnelijker geweest zijn, wanneer ook zij, die zich eerst over zijne geboorte, als de geboorte van hunnen messia, verblijd hadden, bem dagelijks hadden gezien, hem in zijne kindsheid en jongelingfchap gekend en in al dien tijd niets ongewoons (uitgenomen zijne uitnemende geestvermogens) aan hem befchouwd hadden. Zouden zij dan wel zoo bereidvaardig hem, waar aan zii zoo veele jaaren niets ongemeens ontdekten, yoor een godT lijk Lut. II: fJ, *2.  C 245 > luk perfbon, voor den waaren messia erkend hebben? — Geen lood te Jerufalem, die altijd wonderen en tekenen eischte , zoude , hadt hij hem zoo veele jaaren gekend, even zoo min als de burgers van Nafareth, de groote verwachting van hem hebben onderhouden, die men toenmaals van hem voedde, toen geringe herders, simeon, anna en andere godvruchtigen, ja zelfs uitheemfche geleerden van hem fpraken, profeteerden, zongen, en met verlangen naar hem vraagden. ,.. j Er ftraalt zeker eene bijzondere godlijke wijsheid door ra het verborgen leven van jesus. — In het klein ftedeken Nafareth moeste hij rijp worden tot het groote beroep, dat hij eens plegtig zoude aanvaarden. — Dit voegde Gode veel meer, dan dat hij of in eenfaamheid, van het gefelfchap der menfehen geheel afgezonderd geleefd, of zich in zijne kindsheid of jongelingfchap door wonderen hadde bekend gemaakt. Maar deze wonderen zouden de gewenschtê vruchtgevolgen nooit gehad hebben, waren zij niet met zijne leere vergezeld geweest. Godlijke leeringen en werken dienden faam te gaan — zoo lang hij nu niet met de leeringen voor den dag kwam, waren zijne wonderen ook niet noodzakelijk. En daar jesus tevens een waar mensch was, moest hij trapsgewijze toenemen in wijsheid, om dus tot het groote werk toebereid te worden. — Hier toe nu was zijn ftil, verborgen leven te Nafareth het gefchiktfte. Daar 111 het huis zijner ouderen moeste hij opgroeien tot een' man , om op eens te voorfchijn te treden , zo dat elk vragen moert: van waar heeft deze dat alles ? Er is ons niets verhaald door de Euangelisten, wat jesus in het huis zijner ouderen gedaan heeft dit zegt 'er luc as van • Hier groeide het kind voorfpoedig op , en werdt fierk van geest, vol wijsheid, en Gods gunst was over het zelve. (*) Hij geeft ons één ftaaltjen van jesus groote vermogens, die hij in den tempel met zijn twaalfde £•■) Lue. II; 40——52. Ha 3  C H6 ) jaar tot verbaazing van allen, die hem hoorden, door zijne voordellen deed blijken Hier ook zien wij zL ne gehoorfaamheid aan zijne Onderen ; terwijl ons de Gefchiedfchrijver, na dit gebeurde, nogmaals verzekert, dat jesus voorfpoedig toenam in wijsheid, in grootte, en in gunst bij God en menfehen. jesus las dus, reeds in zijne vrocgfte kindsheid , den bijbel geheel anders dan de Joodfche Godgeleerden. Zij zochten daar in fpitsvinnige cn fchoolfche onderfcheidingen van groote en kleine geboden ; hij zocht en vond daar in zich zeiven , den messia, en de woorden des eeuwigen levens. Onder, tusfchen moet zeker zijne voordering in kunde on-emeen fpoedig geweest zijn . dit blijkt uit zijn gedrag in den tempel, daar hij met zijn twaalfde jaar met Joodfche Geleerden rede voerde. _ Als kind en als jongeling gedroeg zich jesus bij alles, wat zijn hemelfche Vader reeds ten zijnen opzigte gefchikt hadt , of vervolgends zou fchikken, geheel lijdelijk. Aan jozef en maria onderwor, pen, bleef hij zoo lang, als het Gode behaagde , in die bepaalde gefteldheid. Zijn verftand nam toe met zijnen ouderdom , derhalven ook zijne bevatting van het hooier einde , waar toe hij gefchikt was; „ zo als uit %t zijn andwoord aan zijne moeder blijkt: wist gij dan niet dat ik in mijns Faders zaken moest verkeeren ? Of hij ook zijnen vader jozef in zijn handwerk heeft geholpen, en gelijk justijn de Martelaar getuigt verfcheiden werktuigen voor den akkerbouw zoude hebben vervaardigd, kunnen wij niet zeker bepaalen * alleen willen wij uit het geredende doen opmerken,-hoe jesus als mensch, tot zijn aanltaande werk moest voorbereid en als het ware rijp worden , en hier toe was zijn uil leven te' Nafareth zeer gefchikt, te meer daar hij van daar als een groot man, als de messia , als de Verlosfer op eenmaal kloekmoedig moest te voorfchijn treden. Daar te boven. Zo jesus reeds in zijne vroege jaaren op het tooneel der wereld zich vertoond hadde met wondertekenen; _ zo hij door zijn geheel leven als een open?  C 247 ) Openbaar' leeraar onder het volk hadde verkeerd , zou dat groote, dat luisterrijke van zijn perfoon zich zoo fterk niet Ontdekt' hebben , als het nu , naar Gods ontwerp, moest gefchiedem - Niet één wonder, in vroegere jaaren gedaan; niet ééne pooging, om de oogen tot zich te trekken en gerucht te maaken, om den menfehen de voormaalige wonderbare omftandigheden van zijne geboorte te her-, inneren; niet dat was het; maar de ftem van den hemel bij zijnen doop en het getuigenis van joSnnes den Dooper* het geen hem te eeniger tijd voor den Zoon van God ftaatelijk zou verklaaren. — Hij moest, om zo te fpreken* niet eerder als de messia te werk gaan, dan wanneer God hem zelf daar voor verklaarde. Men mogt zich geduurende deze dertig jaaren omtrend zijn perfoon bedriegen, ert hem voor den zoon van jozef, den timmerman, houden; hij zocht dat niet te verhinderen; hij fprak en handelde geduurig zoo, als of dit oordeel, het geen menfehen van hem velden, grond hadde. —- God zelf, zijn Vader, moest eerst voor heel de wereld verklaaren , wie jesus was; en dit doet hij bij zijnen doop door die taal : Deze is mijn Zoon, mijn geliefde, in welken ik mijn welbehagen hebhe! C) Zie ^a!lr het S1-0010 woord da£ zi5n bijzonder of verborgen van zijn openbaar leven vanéén fcheidt; zie daar' een kind, te Béthlehem geboren, te Nafareth opgevoed, van God zeiven erkend voor zijn'Zoon, voor den mess ia * den Verlosfer van zondaaren, „ Daar is in 't algemeen iets grootsch in ("zegt een ge„ leerd man) zo als de gefchiedenis jesus invoert.- eersc „ doet zij hem onder de zigtbaarfte proeven van eene god, lijke tusfehenkomst in de wereld komen; dan in verftand en kennis toenemen , en geduurende zijn ftil (privaat) „ leven zich bij God en menfehen bemind maaken, zoo een Jongeling en een Man worden ; en voert hem dan in „ ééne reize op het fchotiwtooneel van Zijne godlijke leeringen , daaden en lotgevallen, tot dat eindelijk door de gelukzaligfte ontwikkeling dezer gebeurdtenisfen , zijn „ rijk f) Malth. III: 17.  ( =4« ) „ rijk in zijne geheele meer dan aardfche grootheid en Go„ de betaamelijkheid te voorfchijn komt." Laat ik 'er bijvoegen: zou het godlijk verlosfingsplan wor- ■ den uitgevoerd, jesus moest in zijne kindsheid en jongelingfchap niet als den reeds gebooren messia nog alomme 3 bekend zijn. — Sommigen waren toch van gedachten, dat t hij door den wreeden herodes vermoord was , en zou- • den met die tijding, dat het kindeken leefde en de beloof-de messia was, zonder daadelijke tekenen te zien, gefpot t hebben. — Ook zou archelaus , niet minder wreed! en heerschzuchtig dan zijn vader herodes aanftonds op') die tijding , dat jesus leefde , die door de Oosterfche; Wijzen te Béthlehem als Koning vereerd werdt, aanftonds s middelen beraamd hebben, om jesus van kant te helpen., — En hebben de Joodfche Schriftgeleerden en Pharifeen i den messia, na dat hij zijne leer door wonderwerken be- • vestigd hadt, op het wreedfte vermoord — wat zouden zij niet gedaan hebben aan een kindeken, dat men voorgaf de i messia te zijn? 'Er ftraalt eene bijzondere wijsheid l en goedheid door in het geheel beftuur der Voorzienigheid 1 met het kind jesus. Men zie zijne vlugt naar Egypte , zijne reis naar Nafa- • reth, zijne voorftelling in den tempel te Jerufalem, zijne i wederkeering naar Nafareth, zijn verblijf aldaar; en men befchouw dan tevens den dood van herodes, alle ge- ■ beurtenisfen cn verwarringen die 'er in het Joodfche land geduurende dien tijd voorvallen; en gij zult in de bewaaring van den jongen jesus en in den geheelen weg, dien God ook met hem gehouden heeft tot zijn openbaar leven, ftoffevinden van verwondering en aanbidding. Dat wij, mijne Medechristenen ! den Algoeden ook in dezen weg vereeren , zijne wijsheid en liefde vermelden i hem voor het geheele plan van 's menfehen geluk verheerlijken , den Verlosfer, die voor ons in de wereld gekomen is, hulde doen, ons geheel aan hem toewijen en al ons geluk onze zaligheid in hem zoeken en vinden. Te Amfteidam, bij M. de BRUIJN, in de Watmoesftrast.  D E GODSDIENSTVRIEND! W°. èz. — Een man worftelde met hem, tot dat de dageraad opging, enz. r6 6 gen. XXXII: 24-32. JAKOBS WORSTELING MET DEN ENGEL. Over deze worfteling van jacob is verfchillende gedacht.» De gewoone verklaaring rust zeker op' eene al te letterlijke opvatting van de Hebreeuwfche fpreekwijzen, en heeft de jammerlijklte denkbeelden , in 't vergeestelijken van dit voorval, onder de Godgeleerden veroorzaakt. Een andere verklaaring wijkt weder te veel van den letterlijken zin, en is daarom even min aanneemlijk. Balthazar pekker, die door zijn betoverde weIV. deel. li rekt  ( =5o) reld veel duivels en fpooken verdreven heeft, houdt dit ge- heele verhaal voor een nagtgezigt, in welk de verbeeldings- • kragt jakobs lichaam waarlijk zoo krachtig zou bewogen i hebben, dat zijne heup daar van was verwrongen gewor- ■ den, het geen hij dan' met voorbeelden der Nagtwandelaa- - ren poogt op te helderen. mi chablis en veele an- - deren wijken hier van niet verre af; wel is waar,., michaêlis erkent, dat God hier. de tegenpartij van ja- • k o b was , doch de geheele gebeurdtenis houdt hij voor I eenen droom. Laat ons den man hooren; zo redent hij: „ Het kon iemand voorkomen, dat deze tweeftrijd te- h „ gen het welvoeglijke aanliep, zo wel van Gods kant, die,1; „ zich al te diep nederdaalend hier zou bewezen hebben, „ als ook van jakobs kant, die zich tegen eene partij, „ bij hem voor God erkend, aangekant, en daar tegen ver„ weerd zoude hebben. Maar vermoedelijk is de geheele : „ zaak niet in de daad, niet bij het waaken gebeurd, maar „ een droom geweest: en in droomen wordt het welvoeg- 1 „ lijke. juist niet waargenomen. Men lette flegts op zijne „ eigene droomen, om zich te kunnen herinneren, dat daar„ in dingen, die anders met het welvoeglijke niet beftaan„ baar zijn, dikwijls voorkomen, zonder dat wij zelf het „ mmfte oubetaamelijke merken. De beeldtenisfen kunnen „ zoo vreemd van elkander niet zijn, die zich daarin niet „ zelden vereenigen, 't Geen moses verhaalt, is ten min„ ften des nagts gebeurd, jakob is veelligt met bekom„ merende gepeinzen in flulmering geraakt; nu kwam het „ in den droom hem voor, als of hij door eene tegenpartij, „ daar hij ligtclijk in Tt begin es aü van zal gemaakt hebben' „ overvallen wierdt; hij verdedigt zich , maar bemerkte „ onder het worftelen, dat hij het te doen hadt met eenen, „ die veel hooger was , en allengs veranderde zich het „ beeld van zijne tegenpartij zodanig bij hem, dat hij daar „ van den zegen begeerde. Juist 'zo ah het ons in ,, droomen gaat, daar5 de beeldtenisfen zich veranderen, „ terwijl 'er echter iets van het beeld overblijft! Het 1 „ hinken zou ook met den droom beftaan kunnen. Wan» neer wij van iets fterk droomen, kan 'er werkelijk aan die I „ plaats van ons lichaam, daar wij ons verbeelden gekwetst „ te zijn, een pijnelijk gevoel ontftaan: of wanneer wij, „ in den droom ons bewegen, dan droomen wij die aan„ doening ook mede in den fchakel van onze verbeeldin« gen, die 'er, als 't ware , eene uitlegging in overeeny, komst met den droom van maakt; maar *s ochtends zijn „ wij  I wij van den daadelijken floot, dien wij;in den flaap kre„ gen , ook gekwetst." Wanneer wij de gefchiedenis nalezen , die niet het cal hebben. Wii man voorbij het gevoelen van1 hun, die vast ftellen, SulSnffeene uchaamlijke gedaante verfchenen en met hem heeft geworlteld. _ De plaatzen, die men hier toe ten bewijze aanvoert, zijn bekend. n„ nordeelkundige van vlooten heeft over dit ge- " (Velende om dus zijn vertrek te verhinderen. — En " Kè "worteling duurde zelfs tot de opkomst van den da" SdW _ gZodra hij merkte, dat zijne weigerende e» r ontvlugtende houding te vergeefsch was_, eri da t h., h m *' nn allerlei wijze vast hieldt, zo wilde hi] jakob dtude* r^mnnèn dat hii die geen was, waar voor jakob " hemTeTdt.' ffierom bralt hij, dóór eene fterko mreep, " Shoofdpunt van jakobs dijbeen mt ntae.holheid. " A«t wel toen deze het meeste werk deedt , om net  ƒ ( 252 ) ,-, ten (cheiden, voor hij hem eene belofte deede; en tsa „ ontvangt hij zijnen wensch." Hoe natuurlijk, hoe fchoon ook deze o«fthittVitw ons voorkwam kunnen wij echter niet gelooven dat ia- kob den krijgsheld, dien hij ontmoette , gehouden heelt voor een vrn het heir des hemels, 't welk hij weleer te Ma*m*4m Ghtöoeïtei ~ Wij moeten ons hier eenen bevreesden, eenen beangrten jakob voorftellen, die op iedere beweging fidderde, üie op het denkbeeld zelfs van het woord es a u beefde. -—— Dit toch blijkt uit de geheele omftano.gheid. Hij hadt booden aan e s a u gezonden, die «le Iaagftc , de vnendehjkfte taal wegens hunnen meester tegen es au moesten voeren. Op de'boodfehap, dat zijn broeder hem te gemoete trok met vierhonderd man , werdt hij als een doode . hij valt biddende voor God 5, 7— C™?ekt om hulPe ' 1M"r durft nog op zijne beloften zich met gerust Hellen Hij zondt andermaal knechten met kostbare gefchenken aan zijnen broeder met de verpligtendflre boodfehap , die hij htm woordelijk m het geheugen drukte. Hij dorst nu met het leger met verder trekken , gaf order om te vertoeven, en bleef Zelf m zijn neergeflagen leger Nog kan hij niet gerust Zl:>l\ r7~„zi]nf W0lwen > bijwijven en elf kinderen , en eindelijk alles laat nij over de rivier Jabbok (•) brengen, doch jakob bleef aan de andere zijde. Bfief was hij bid! dende tot God maar biddende met een angfti* hart «— Toen hij_nu hier iemand zag, die een krijgsheld ge,' leek, dacht hij voorzeker dat het es au was; ]> ze, naar hem tocfnellende, omhelsde hem _ jakob Vq] van e s a u, dacht aanftonds, dat het hier op zijn leven gemunt was; door de ontfteltenis wist hij nauwlijks, wat hij deedt hij worfïelt des op eene verbaazende wijze tegen dien geineenden es au dit duurde tot den dageraad Deze merkende , dat zijne houding om te ontkomen te vergeefsch was, en van jakob zelfs niet werdt gemerkt -~>or;de nu , dat hij geen e s a u was ; des grecjs hij het gewricht van jakobs heupe zoo fterk aan, dat dezelve vcr- CO Thands waaiichijnlijk Jsrtet, zich in de Jordaan ontlastende.  ( "53 ) verwrongen wierdt. — Na gevoelde jaköb dat hij meer was dan een mensch — iets godli]ks met wien hij woiv ftelde — Want offchoon de Godlijke worftelaar begeerde; dat hij hem zoude laten gaan , wijl de dageraad reeds was opgegaan , weigerde hem zulks jakob , zeggende : ik zal u niet laten gaan , ten zij gij mi) zegent. Bij hosea (*) leznn wij; dat jakob weende en den hngel fmeekte. Hij zal, naamlijk, den hemelfchen worftelaar, die hem verlaten' wilde, door zijne kragten met kunnende tegenhouden , met traanen gefmeekt hebben , om hem to; het fchenken van zijnen zegen overtehaalen. ■ En om hier jakob van te verzekeren zeide hij tot hem; i uw naam zal voordaan niet jakob heeten maar israel, want gij hebt u heldhaftig gedragen met elohim, hoe veel te meer zult gij over menfehen overwinnaar ziin" ft). Daarom noemde ook jakob. (na da* hij den zegen ontvangen hadt) den naam dier plaatze pniel, want zeide hij : ik heb elohim gezien (van) aangezist tot aangezigt , en mijne ziel is gered ge- wec% (o De bovengemelde Profeet zegt ook dat jakob ziek in zijne kragt vorftelijk nut God gedragen ïeeft ( ) , met dien God , die wel een engel, maar'tevens de heer genaamd wordt, (+) de god der heirfcharen, wiens gedenknaam is de heer. Het oogmerk van deze zeldfame verfchijning (gelijk blijkt uit vs. 28.) was, door een teken in zijn eigen vleesch, de belofte te verzegelen, dat hij m het vervolg, het zij in den gebede ftrijdende met God , het zij met znne vijanden in beklemde omftandigheden , nooit anders (m eene zegepraaiende uitkomst zou onderviudc-u. • Bijzonder diende hem dan nu ook deze worfteling , om hem tegen zijnen broeder, voor wien hij zo zeer vreesde, te bemoedigen, en op de belofte van hem, me hem dermaten verfterkte, esaü en zijne bende kloekmoedig te ge. moet ■ CO ffoofdjl. XII: 5« (t) Vs. 28. CS) Vs. 30. C»J Bof. Xlft 4. li 3  C 254 ) moet te gaan. Die God, die hem zoo veels kragten verleende , zoude ook hem , wanneer het tot een gevecht met zijn' broeder mogt komen, althans niet begeven, die zoude hem en zijn klein heir van dienstboden tot helden maaken en wonderdaadig doen zegevieren. jose- fus (*) verhaalt, dat jakob na het eindigen der worfteling eene ftem hoorde , welke hem toeriep : „ troost „ uzelven in 't geen gij gedaan hebt; want het is geen „ gemeene worftelaar, dien gij overwonnen hebt , maar „ een engel des Heeren; merk dit derhalven aan als een „ voorbeduidfel , dat uwe nakomelingen nooit bezwijken „ zullen „ en dat gij zelfs nooit zult overwonnen wor„ den." En waarlijk God vervulde aan jakob zijne belofte, alle zwarigheden verdweenen — jakob hief zijne oogen op, zag zijn' broeder en de vierhonderd mannen met hem, en es au liep hem te gemoet en nam hem in den arm, en viel hem aan den hals , en kuste hem: en zij weenden, (f) Men heeft verfcheiden bedenkingen tegen dit voorval aangevoerd. — 'ƒ Is ongerijmd (zegt men) dat deze godlijke warjlelaar de overwinning aan een' zwakken jïerveling moet afjlaan, en zich alleenlijk vergenoegen met hem de heup te verwringen; is het niet onbetaamlijk van den Alma*tigen te zeggen, zo als moses doet, (§) toen hij zag, dat hij hem niet overmogt ? — Wij moeten ons verwonderen , hoe dergelijk eene bedenking van een fchran- der vernuft kan voordkomen. . Uit het geheele geval blijkt, dat de godlijke Wijsheid jakob wilde doen zegevieren , en uit dien hoofde zich van een werktuig , een aangenomen lichaam, bediende, dat zwakker was dan jakob, en dat hij de kragten van jakob op eene buitengewoone wijze vermeerderde. ——• In dit gantfche geval is, uit dien hoofde, even zoo min ongerijmdheid als hier in, dat simsoms kragten die van jesus menschlijke natuur zeer ver hebben overtroffen. Men t*J /fntiif faJ. L. I. c. 20. (f) »)0#/?.'xXXIll: 1 4. t.S) Merk op ue vertaaling, die wij van vs. sS gtven.  C 255 ) • Men vraagt nog : waar in die zegen, beftond, dien Jakob verkregen heeft? — Die beftond in zijn naamsverandering , uw naam , zegt de Engel , zal voordaan %iet jakob Aceten maar israel.- Dit wil met zeggen dat die Patriaren altijd met den naam van israel zoude vereerd worden ; want na dien tijd heet hij nog zeer dikwijls jakob; maar dat hij niet alleen meer jakob maar voornaamlijk israel zoude heeten. r En deze'naamsverwisfeling behelst gewis eenen zegen ; daar door toch ontving hij de godlijke verzekering , _ dat hij, die in deze worfteling de overwinning behaalde, 111 t vervolg ook over alle zijne regenlieden en vijanden zoude zegevieren, en alle gevaaren , welke hem of zijne nakomelingen dreigen mogten , onder den godlijken zegen gelukkig zoude te boven komen. De zaak , gaat men voord , laat zicA toch nog kwalijk begrijpen, want jakob moest op het oogenblik van de verwringing niet alleen de zwaarfte pijn gevoeld hebben , niet alleen gehinkt hebben, maar ter aarde zijn Bevallen, zonder weder te kunnen op f aan. — Het kan zijn dat jakob van zijnen Tegcnworftelaar de heupe weder herfteld is, dat hij flegts eenige fmert, die het hinken veroorzaakte , doch voor een korten tijd , er van heeft overgehouden; althans wij lezen met, dat jakob ■ hinkende zijnen broeder is tegengegaan. — Anderen nemen deze verwringing, alleen voor eene verwringing van eene_ ader of zenuw. — Want daarom, ftaat 'er vs. 32, eeten 'de kinderen Israëls (*) de verrukte zenuw niet , die op het gewricht der heupe is, tot op dezen dag; om dat hij A"t gewricht van jakobs heupe aangeroerd hadt aan de verrukte zenuw. Doch deze zenuw moest door de verwringing van jakobs heup insgelijks verrukt worden. Daar nu de Joden in het onzekere zijn , welke ader eigenlijk verwrongen is , onthouden zich fommigen van het geheele , fommigen van het halve agter vierendeel en nog anderen trekken 'er de ader uit, die zij meenen ,' dat verwrongen zou geweest zijn. ——- Men kan hier het een en ander famenvoegen , en uit dien hoofde vertaalt mi chablis het 32 vs. aldus: Daarom komt het, (*j Dat is de' nsrvus Aschnmtkui.  ( 25ö ) dat Israëls nakomelingen tot op dezen dag den band I die den knoop van hei fchenkelbeen in de pan van het\ heupebeen bevestigt, niet eeten, dewijl hij het heupebeenl aan deszelfs band gekwetst hadt. Alleen zou men! hier op kunnen aanmerken , dat die band bij de beesten 1 door de menfehen gewoonlijk niet wordt gegeten. Dit ondertusfehen is zeker, dat deze gewoonte der Tood--I fche vatte een bewijs is voor de waarheid dezer worde--I hngvan jjkob; ~ Ook fchijnt deze gebeurdtenis den i Heidenen met geheelenal onbekend geweest te zijn; ..I althans zij fchijnt aanleiding gegeven te hebben tot'de fa- I bel van lycophiion, naar welke jüpiter, als kamp- I vechter aan hercules verfcheenen zijnde, met hem den gantfehen nagt doorgeworfteld en deze eindelijk het hoofd der Goden zou overwonnen hebben. Ook dit bevestig* I de waarheid van deze gebeurdtenis. I Te Araftsrdam, bij jyi. db BRUIJN, in ds Warmoesteat.  D E GODSDIENSTVRIEND. * SY\ 33. Gód heeft ons niet gegeven eenen geest der vreesagtig» heid, maar der kragt, der liefde , en der gematigd- keitk 4 TI Mi I: 7; DE WAARE DENKBEELDEN OVER HET AVONDMAAL VERDEDIGD, Wii krijgen zoo veel brieven , dat wij die niet alle kunnen beandwoorden. Ons gefchrijf zoude over 't algemeen minder behaagen, en wij ons oogmerk niet bereiken, zo wij ons daar mede moesten ophouden. BrieVen, die lijnrecht tot nuttige onderwerpen zich bepaalen , en ons in geene fchoolgefchillen inleiden, willen wij gaarn beandwoorden. Ons oogmerk is en blijft te lichten en *e nichten, alle onze vertoogen moeten ons derwaards geleiden, en wij hebben het genoegen, dat onze poogingen daar toe wel gelukken. Wij hebben tevens- het genoegen iV. DBBb Kk «  C 258) re ondervinden, dat dit ons weekblad, door de voornaamfte, door de oordeelkufldigfte leeraars openliik aan de gemeente ter lezing wordt aangeprezen. — Geleerden en on. geleerden betuigen ons gcdüurig, dat zij 'er nut van ontvangen en lpooren ons ten fterkfte aan orn te volharden. Wij hebben evenwel behalven deze goedkeurende en wei te vredene Lezers ook zulken, die ons gefchrijf met nijdige oogen begluuren en die zich niet ontzien, om openlijk op den predikftocl tegen den Godsdienstvriend heftig uit te varen, en hem voor een ondermijner van de Hervormde Leer te houden. Wij zouden ons met de zodanigen in 't geheel niet bemoeien , indien wij nu niet, door verfcheiden brieven, die van eene hand fchijnen te komen, ten fterkfte daartoe wierden aangefpoord, om ons te verdedigen of nader te verklaaren. — Wel is waar, zij fchijnen van een eenvoudig Christen, doch van een man met een gezond verftand, voordte komen , maar even daarom verdienen ze des te meer onze oplettendheid. Wij behooren ja tot het genoodfehap van belijderen, die de Hervormde Kerk in ons Vaderland uitmaaken. Wij omhelzen die leer , en hebben geene redenen , die ons , indien wij anders mogten gevoelen , zouden te rug houden , om voor geheel fle wereld te betuigen, dat wij ons niet' langer met die ; leerltellingen konden vereenigen ; maar wij hebben tot nog toe, geene andere gevoelens; dan die in de Hervormde kerk beleden worden, en dus houden wij die bovengemelde kettermaakers voor eerlooze Lasteraars of voor zulken, die zeiven de leerftellingen van onzen Hervormden godsdienst niet grondig verftaan. — Het treft ons hart gevoelig, dat wij tot zulk eene verklaring tegen Leeraaren genoodzaakt worden; aan onze eer, aan onze oprechtheid des harten zijn wij die verfchuldigd; offchoon wij andersfins voor hun, als voor onze broeders, beftendig heil van onzen God fmeeken. — Dat eenvouwige menfehen, die aan klanken van woorden, aan fpreekwijzen, de rechtzinnigheid der leer toetfen , dat die ons gefchrijf Remonftrantsch, ja kettersch noemen, (gelijk ik onlangs dit mogt ondervinden) dat dezen, zeg ik, door een verkeerden, blinden ijver vervoerd worden, dit is zeer wel te begrijpen — wij  C 259 ) wij zouden ons daar aan niet ergeren, in tegendeel zij zijn bij ons te meer voorwerpen van een gevoelig medelijden, alzo zij uit boeken hunne kunde willen verfamelen die 'daar toe geheel ongefchikt zijn, die niet dan verwarde dweeptaal behelzen, en die noch het verftand verlichten, noch het hart verbeteren kunnen. — Zulke menfehen kunnen waarlijk meenen , dat zij alleen de rechtzinnigheid aan hunne zijde hebben, en dat alle de genen, welken met hun het niet volkomen eens zijn, voor verderflijke ketters moeten gehouden worden; — wij zouden ons, zeggen wij, aan dezulken niet ergeren, maar hun veel eer op het gevoeligfte beklagen, alzo zij door hunne verwarde denkbeelden van het euangelie met veele angften cn bekommeringen hun leven eindigen; — maar van Leeraaren, die met ons ter verlichting en verbetering moesten medewerken , kunnen wii niet dulden , dat zij trachten af te breken , het geen wij opbouwen. Wij zien hier op eenige wei¬ nigen , en ten bewijze van dit ons gezegde ftrekke deze volgende brief» Veelgeagte Godsdienstvriend ! .Ik ben een man van geringe kundigheid, altans in tJtcologifche zaken; echter ben ik (leeds begecrig naar vermeerdering van kennis., Ik lees, tot dat einde, uwe weekbladen , die mij ongemeen beliaagen , bijzonder uwe onlangs uitgegeven No. 19 en 20 , handelende over het avondmaal, om dat ik nimmer voldoende andwoorden in Converfatien met Predikanten over dit onderwerp bekomen heb: 'er bleef altijd eene duisterheid voor mij over; • nn dacht mij , dat UEWDs gefchrift het waare getroffen hadt, en ik meende daar door uit veelen mijner flingeren gered te zijn : maar hoe verbaazend was mijne ontzetting, toen ik Ccn onzer beide Predikanten heftig tegenuw werk op den predikftocl hoorde uitvaaren. — Zijn EWde grondde zijnen ijver voor de .^zuiverheid onzer leer op 2 Timoth. I: 13> Kk 2 &  ( 2dfe ) Ik heb geen gepoegfame kunde , noch doorzigt, om te onderfcheiden, of UEWds Hellingen zoo verderflijk zijn Voor onze Gereformeerde Kerk dan niet, evenswei heb ik gemerkt , dat zijn EWde dit vastflelt als firijdig te-, gens de formulieren van eenigheid , bijzonder den Catechismus , van welke men afwijkende , niet tot den kring onzer Gereformeerde Predikanten kan geteld worden , en welke injlrumenten dienen , om dezulken tegen te gaan, welke voorgeven tot ons Kerkgenootfchap te behooren y en intusfchen verderflijke Hukken produceren. UEWde gelieve zich derhalven duidelijker te expliceren omtrend de verzegelende kragt der bondzegelen, en het niet zijn eener geestelijke maaltijd, UEWde kunt uit dit weinige opmaaken , in welk eene verlegenheid ik nu zit ; mij dunkt , indien UEWds Hellingen zoo gevaarlijk zijn , dienen onze theologanten tegen u de pen optevatten , en de zaak klaar te maaken , ten einde eenvouwigen , als ik , niet gedrongen worden te fchreeuwen; de kerk is in gevaar t Hebt nu de goedheid, UEWds Hellingen over het avond-, maal nader en breedvoeriger te behandelen, ten einde het blijken moge, dat uw toeleg is , menfehen wijzer en beter te maaken — waar toe ik UEWden des Heeren verlichtende genade wenfche, enz. Ik ben en blijf UEWds beflendige Lezer Do.RPBEWOONEND VADERLANDER. Zie daar een bewijs 'van het geen wij boven aangevoerd hebben.. Wij  Wij verzoeken onzen Lezeren nl het geen wij over het avondmaal gefehreven hebben, te herlezen, en dan daar uk te oordeelen, of wij van de leer onzer Hervormde Kerk afwijken. Wij meenen die leer te kennen, en dus houden wij het getuigenis van dien Leeraar, of voor domheid of laster. Het eerfte zullen wij liefst , naar het oordeel der liefde , vast ftellen, Wij gelooven, dat de man geen oordeel genoeg heeft , om onderfcheiden te bevatten wat hij leest, of te fchielijk door een verkeerde drift voor het rechtzinnige vervoerd wordt. Indien hij onderfcheiden had gelezen, het geen wij in No. 19 en 20. over het avondmaal gefehreven hebben, zoude hij duidelijk gezien hebben, dat wij in de hoofdzaak met den Catechismus en de overige formulieren overeenftemmen, maar dat wij, volgends de regels van eene gezonde uitlegkunde, eenige fpreekwijzen afkeuren , waar toe of die tijden , in welke die formulieren zijn opgefteld, of het overblijffel van wel eer omhelsde gevoelens had aanleiding gegeven. Hier toe hebben wij gebragt de fpreekwijzen van geestelijk eeten cn drinken , het eeten van christus vleesch en het drinken van zijn bloed. — Want,, offchoon deze fpreekwijzen, naar hunne denkwijzen, wel rechtzinnig kunnen verklaard wórden , zeggen wij, dat de Bijbel ons hier in omtrend het avondmaal niet voorgaat dat wij klaarder kunnen fpreken , en dat dergelijke uitdrukkingen van eenvoudigen niet verftaan worden , dat ze aanleiding geven om het avondmaal als een geestelijke maaltijd te verbeelden. Zulk een geestelijke maaltijd is naar de leer van onze kerk het avondmaal niet ; wij houden ftaande, dat brood brood, en wijn wijn blijft — dat wij dus eigenlijk brood eeten en wijn drinken. . Dat het gebroken brood en de vergoten wijn ons verbeeldt het gebroken lichaam en vergoten bloed Van christus — dat wij dus eenvoudig, onder dat eigenlijk eeten en drinken, ons moeten herinneren het lijden én fterven van christus — dat hij, die daar op de rechte wijze verkeert, die daar den gekruisten jesus als zijn Kk 3 Zn-  Zaligmaaker befehouwt, die daar de godlijke liefde, welke 'er in 't verlosfmgsplan doorflxaalt, mag gevoelen , en God daar voor verheerlijken en zich aan hem en zijnen i dienst bij vernieuwing- mag opdragen , en tevens daar in i gemeenfchap met zijne broeders aanzit dat die op de rechte wijze avondmaal houdt, den dood van christus gedenkt, volgends het bevel en de inftelling van den Zaligmaaker. Zo een heeft dat geen , het welk men in onze kerk de verzegelende kragt gewoon is te noemen. Wij gelooven daar en boven , dat men in \ algemeen duidelijker denkbeelden van het avondmaal en tevens ook van den doop zoude ontdekken , indien men geen gekunftelde leerftelfels daar van gevormd hadde, indien men eenvoudig bij de woorden der inftelling ware gebleeven _ zo. drukten wij ons uit in No. 20, en dit herhaaien wij , en nogthans vloeit hier niet uit voord dat. wij van de leer der Hervormde Kerk afwijken. Dit weet bovengemelde Leeraar niet te onderfcheiden, en dit is onze fchuld niet x maar het is ten hoogften te verfoeien, dat zijne onkunde hem vervoert, om te veragten en te belasteren het geen hij niet verftaat, altans door eenverkeerden ijver niet kan verftaan. Dergelijke heethoofdige ijveraars hebben veel nadeel aan de voordplanting van onzen Hervormden Godsdienst toegebragt, en zelfs de wapenen in handen gegeven van onze beftrijderen. Hoe of zulk een man de woorden van paulus, houdt het voorbeeld der gezonde woorden, die gij van mij gehoord hebt, in geloove en liefde die in christus jesus is — op zijne lippen durft nemen, om zijne medebroeders te lasteren, laten, wij ter zijner verantwoording voor de gebeente der heiligen en zijnen godlijken Zender, i' Wij  C =63 ) I Wij raaden hem ten fterkften, om zich zeiven voordaan te oefenen , niet ligtvaardjg te veroordeelen, en daar over verzoening te fmeeken in het bloed van eenen gewilligen en zondaarslievenden Zaligmaaker. Dit ons ge¬ fchrijf ftrekt niet om hem te verbitteren, maar hem zijn pligt als Euangeliedienaar onder het oog te brengen, terwijl wij van onzen kant ons hartelijk zullen verheugen, en ftof van erkentenis zullen hebben, mogen wij nog iets ter zijner verlichting en verbetering toebrengen. Wij raaden onzen dorpsbewooner liefderijk omtrend zijnen Leeraar te handelen, altijd door zijne daaden te toonen, dat hij een Christen is, die de waarheid in liefde betracht, en anderen door zijnen wandel van de kragt der waarheid tracht te overtuigen. Wij verzoeken hem tevens, om al het geen, wij van het avondmaal gezegd hebben, vlijtig te herlezen, bedaard te overdenken, en hij zal zich uit alle zijne zwaarigheden Volkomen gered vinden. Bij dit alles, moeten wij onzen lezeren herinneren, dat wij doorgaands zulke onderwerpen behandelen, die voor allerlei Christen gezindheden gefchikt zijn, en dat op zulk eene wijze, dat ze van die allen met nut kuunen gelezen worden. , Hierom zullen wij ons ongaarn in verfchilftukken begeven; wij trachten alle onze broeders nuttig te zijn, ea aan allen alles te worden. Leeraars, die van dit ons oogmerk overtuigd zijn, zulle* veeleer ons zeiven onderhouden, indien ze een bézwaar tegen ons mogten hebben, dan ons op de haatelijkfte wijze met woorden zonder zaken voor de gemeente openlijk verdacht te maaken. Dit verzoeken wij aan allen .ten vriendelijkften, ten einde niemand afbreke, daar wij bouwen , en zich daar door fchuldig maske voor zijnen godlijken Zender. / Ge-  Gelukkige Christen, die de waarheid in haar eenvoudig licht befchouwt, en naar haare lesfen mag wandelen! . ó Mijne Medechristenen I dit zij uw toeleg fmeekt ten dien einde veel uwen God om licht, dat zijn geest u moge geleiden en onderfleunen! Neemt hier toe den bijbel, dat dierbaar Godsgefchenk, in uwe handen, vindt daar in uw rigtfnoer van uw geloof en van uwen wandel. —— Tracht de waarheden van uwen Christelijken godsdienst hier uit eenvoudig te bevatten, laat alle bijzondere verfchillen vaaren — en gij zult, u zo houdende bij den godsdienst van jesus, gelukkig denken en' werken, en met een geruste ziel uwe dagen eindigen. Haast zullen we'in het land van eeuwige rust zijn in gewesten van licht en volmaaktheid — waar wij allen het zelfde zullen denken en gevoelen waar wij dezelfde lofliederen ter eere van God en jesus christus eeuwig zullen opzingen en daar dus alle onze verfchillen eeuwig zullen eindigen. iPS. De zender van het ftukjen, getekend L., begrijpt uit dit Nommer, dat wij ongaarn aan zijne begeerte voldoen zouden, Te AnKrerdara, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesftraau  D Er GODSDIENSTVRIEND. °. 34. V Is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. i joaNN. III: 2. ONZE OVERLEDEN VRIENDEN DENKEN NOG AAN ONS — MEN ZAL HIERNA TRAPSWIJZE IN KENNIS EN DEUGD TOENEMEN. MIJN HEER DE GODSDIENSTVRIEND 1 Onlangs in gefelfchap zijnde,redenden wij onderling over eenige geftorven vrienden. — Zouden ze nog aan om denken ? was de vraag: — Één van ons verbeeldde zich, dat ze alleen hunne gedachten op God geheel hadden. —— De andere vraag was deze: zouden, zij daar in deugden en kennis trapswijze toenemen ? Men verfchilde ook hier over. — Ik neem, uit dien hoofde, de vrijheid om uwe gedachten hier over te vragen. — De mededeeling daar van zal ons allen bijzonder aangenaam zijn,en gij zult 'er doorverpligten Uw heilwenfchende Lezer BIJBEIVRIEND* IY. PKKfy LI Wij  (ara) Wij kunnen onzen bijbelvriend zijn verzoek niet weigeren, en zullen de gemelde vragen, zoo klaar mogelijk, trachten te beandwoorden. Zouden onze afgefchciden vrienden nog aan ons in dex eeuwigheid gedenken ? — dit is de eerfte vraag. Wij durven hier vrijmoedig op andwoorden, dat ze niet alleen aan ons denken , maar zelfs ons, die ze bemind hebben, nog hartelijker beminnen. Indien ze in den afgefcheiden ftaat kunnen denken , en wie zal daar aan twijfelen, die eene onfterflijkheid der ziel gelooft? — dan denken zij ook aan ons. — Noch het geheugen, noch de verbeelding kan nleö eene ziel in den afgefcheiden ftaat ontneemen, of alle voorbereiding voor een ander leven zou hier geheel ijdel wezen. — Men zou ook allen grond van loon of ftraf wegnemen. — En wat zou men dan moeten denken van liefde, van vriendfchap — van nauwe verbindtenisfen , indien 'er zelfs geene bewustheid van dat alles in de ziel zoude overblijven * Is dan de eenigfte vrucht van mijne kinderliefde de aangenaame gewaarwordingen, dat ze mijne vermaaningen gebrekkig opvojgen gewaarwordingen van eenige oogenblikken — waar van ik in de eeuwigheid niets meer zal gevoelen ? Heb ik mij dan verbonden — zoo nauw verbonden aan eene lieve natuurgenoote voor eenige weinige ■ dagen ? — Moest mijne liefde, mijne genegenheid voor haar ' dan zoo hevig — zoo gevoelig zijn — om mij in 't fterfuur des te pijnelijker — des te dieper wonden toe te. brengen? — Heb ik daar toe dit gevoelig — dit voor vriendfchap en liefde kloppend hart ontvangen? — ö! Dat ik dan nimmer vrienden — echtgenoote — kinderen gehad hadde! —. 't Is waar,ik zoude hier van evenwel eenige jaaren vreugde genieten! — maar — wat is eene vreugde van weinige dagen — van fnelle oogenblikken ?... Het denkbeeld alleen, met den dood zal ik die vreugde voor eeuwig misfen — zoude mij het leven veronaangenaameii — wat zeg ik?...mij hier alle verbindtenisfen doen vermijden Neen, 6 neen! — de wijze Schepper heeft ons onze voortrefiijke zielvermogens en edelaartige neigingen niet te vergeefs ge-  (267-) gegeven. Dacht reeds die rijke zwelger , in zijnen Tampzaligen toeftand, aan zijne in de wereld agtergelaten broederen en onze zalige vrienden zouden ons vergeten? ons? met welken zij op éénen weg naar den hemel wandelden? ons? aan welken zij anders zoo gaam dachten, met welken zij één hart en ééne ziel waren? 5 Neen! zij denken nog menigmaal aan ons, zij denken aan ons voor den troon van hem, die ons nooit vergeet die fteeds met de getrouwfte vaderliefde aan ons denkt; zij beminnen ons nog; zij wenfchen nog on¬ zen welvaard, onze wedervereeniging, onze deelneming aan hunne groote zaligheid; zij wachten op ons , en ftaan gereed , ons daar liefderijkst te ontvangen , daar , waar zij eeuwig gelukkig zijn ; waarfchijnlijk vernemen zij door de Engelen, of door nieuwe aankomelingen uit deze aardfche gewesten , uit zulken die ons kenden, nog veel van onzen toeftand, van onze voordcringen in deugd en heiligheid, althans 'er is, volgens de taal van jesus, blijdfchap in den hemel over de bekeering van éénen zondaar , en dus zullen ze zelfs verlangend uitzien naar dat oogenblik, dat ons weder eeuwig met hen zal vereenigen. Het is 'er zoo ver af, dat onze zalige hartevrienden aan ons niet zouden-gedenken, dat wij zelfs gelooven, dat de zielenvcreeniging ook na den dood tusfchen ons cn onze geliefden zal voordduuren. Niet tegenftaande onze overleden vrienden van onze oogen verwijderd zijn, zo zijnze nogthands niet van ons gefcheiden. Niet elke verwijdering is juist eene fcheiding. Overeenftemming van gevoelens, van neigingen en handelingen, zielvereenir ging is mede eene verbiudtenis, eene innerlijke, vereemguig, die°geen plaatzelijke afftand doet ophouden , als de licbaarajijke> Hartenvrienden, die door wederzijdfche, op¬ rechte en- geduurige neigingen onderling verbonden zijn , kunnen wel van eikanderen verwijderd, maar nooit gefcheiden worden. De band der oprechtfte liefde is onoploslijk» Laat hen nog zoo ver van eikanderen afzijn, nogthands zijn hunne zielen bij één. Schoon zij elkander noch. zien, noch LI a lw(i'  ( 268 ) hooren, echter worden zij van eene onderlinge liefde bezield , zij denken, zij zegenen, zij verblijden zich met elkander. Zo is het met ons omtrend onze overleden vrienden. — Alleen hunne zigtbare tegenwoordigheid, hun. ne perfoonlijke omgang, hun lichaam flegts, is ons ontno- : men; maar hunne ziel en liefde niet. — Wij zien hen niet meer met het ftoflijke oog, maar met het verlichte en verziende oog der liefde. — Wie ziet God ? en nogthands leeven en bewegen wij ons door hem, en zijn bij hem. Wiens oog aanfchouwt de heilige Engelen? — en evenwel Zijn ze bij ons tegenwoordig. — Wie ziet zijne ziel? en « nogthands is zij op het nauwfte met ons vereenigd. — V/ij zien onze overledenen niet meer met lichaamlijke oogen ; evenwel kunnen wij ons in de gedachten nog op de levendigfte en aangenaamfte wijze met hun onderhouden; wij kunnen ons hunne perfonen, hunne denkwijze, hunne handelingen, het vergenoegen in hunnen omgang, op het duidelijkste voorttellen, en door deze voorltelling het gemis van het lichaamlijke zien, ten minftcn eenigermate , vergoeden. Wij hooren hunne ftemme niet meer; maar wij kunnen ons hunne gefprekkcn heriuueren , en door herinnering menig oogenblik vergoeden: wij kunnen hun geene proeven meer geven van onze liefde; maar wij kunnen hen nog aanhoudend beminnen en ons in hen vergenoegen, en ons ook hunner liefde waardig maaken, dat geene ondernemen, dat hen zoude verblijden, wanneer zij het zagen; wij kunnen dat geene ook doen, fchoon onvolmaakt, dat hunne bezigheid is in het hemelsch p; radijs. —— Zij aanfchouwen den Heere; kunnen wij hem ook niet leeren kennen ? zij beminnen hem ; dit kunnen wij insgelijks doen. Zij danken hem; dat kan ook onze bezigheid zijn. — Dus blijven onze zielen met elkander vereenigd, fchoon onze lichaamen verwijderd zijn. Zoo dikwerf wij aan God en jesus christus denken, zoo dikwijls vereenigen zich ook onze gedachten met elkander, want zij denken insgelijks aan hem. Zoo dikwerf wij iets goeds genieten , ï.qo, dikwerf vereenigen zich onze gewaarwordingen met elk-  1269) elkander, alzo zij tevens allerlei keil genieten. Zoo dikwijls wij eene deugdfame daad volbrengen , zoo dikwijls vereenigen zich onze handelingen met elkander , want hun leven is geheel deugd en heiligheid. Zoo dikwerf wij bidden , zoo menigwerf komen wij bij den ■troon der Godheid te famen , wijl zij daar onafgebroken verkeeren. 6 Zalige voorüelling! wij aanbidden denzelfden God wij hoopen op dcnzelfden God, wiéns aangezigt zij aanfehouwen; ■ wij dienen denzelfden Heer, dien zij dienen; wij leeven in denzelfden God, in welken zij leeven! En zouden zij dan aan ons niet gedenken? zij! die zelfs van ons niet zijn gefchei- den? „ Gij Alomtegenwoordige! Gij zijt mij nabij „ overal de naaste! ■ en waar gij zijt, daar is „ hemel; —— en waar hemel is, daar is de zalige. — „ daar is uw aanbidder — daar is mijn vriend mijn „ vriendinne die u beminden , zoo gaarne! ■ „ ó! Laat mijn geest geftadig bij u zijn! Dan dan l, ben ik nooit verre van mijne zalige Geliefden!" Dit zij genoeg ter beandwoording van de eerfte vraag; wij zullen nu nog iets zeggen op de twede , en wel op deze; zullen de afgefcheiden zielen beftendig in kennis, deugd en volmaaktheid toenemen ? Wij kunnen aan de zekerheid dezer toeneming geen oogenblik twijfelen. i De inwendige rust , die uit de deugd voordkomt; het heilig vergenoegen eener Godgeheiligde ziel over haare voordering in deugd en genade; de bewustheid haarer volmaaktheden ; de.zalige hope op eenen geduurigen voordgang , van den éénen ■ trap tot den anderen in zedelijke grootheid , en de verwachting van tot de kennis cn heiligheid der Engelen te zullen geraaken; deze vreugde, dit vergenoegen, zinkt niet met het lichaam in het ftof; zij zegeviert over het geweld des doods, en verzak den ont. lichaamden geest , die in 't einde door den dood tot bet waare leven uit de gevangenis ontflagen wordt, tot in zijn Vaderland. —— De mensch is met zulke edele vermogens LI 3 we"  C 2/0 ) toegerust, dat hij gcduurig in volmaaktheid kan toenemen. Hij ontdekt dagelijks nieuwe Avonderen in dit verbaazend kunstgewrocht; leert de naamen en kleuren van eenige deelen kennen , en te midden van zijne voordering vertrekt hij. — De wijze Schepper kan evenwel geen vergeeffche kragten aan onze natuur verfpild hebben; en, uit dien hoofde, zal de ziel, in een' gelukkiger oord verplaatst zijnde, haare vermogens in alle eeuwigheden uitbreiden en opgroeien tot grooter volmaaktheid. — Volgends het berigt van heilige Mannen, wegens den gelukftaat der Gezaligden, zal ook ieder vergolden worden naar zijne werken, en de heerlijkheid van den éénen die van eenen anderen overtreffen 5 want de hemel kan zoo min eenvormig zijn als de aarde. De fchoonheid der zedelijke wereld wordt zoo wel gevonden in verfcheidenheid, als de fchoonheid der natuurlijke. De ziel, een bepaald wezen zijnde en blijvende, zal insgelijks niet alles te gelijk bevatten; dit toch is een waarachtige eigenfehap der Godheid. _ Hier uit blijkt dan ten duidelijkitea: dat ieder niet alleen tot dien-kring van heerlijkheid, waar toe hij op aarde, door zijne voordering in kennis, geloof en heiligheid, gerijpt was, zal verheven worden ; maar dat 'er tevens eene trapsgewijze toeneming moet plaats hebben door alle de eeuwen. Deze toeneming in kennis en heiligheid zal bij de ziel, in de afgefcheidenheid van het lichaam fneller zijn dan in de vereeniging met het zelfde wezen. öntflagen van de verleidende aanlokzelen des lichaams, die haar nooit uit den ftrijd met de laagfte begeerten laten komen, wiens logheid haar nauwlijks eenige uuren denkens na elkander laat genieten ; wiens behoeftigheid haar , met achterlating van de wezenlijkfle volmaaktheden , een groot gedeelte van haaren tijd, ter verzorging, ontneemt Ontllagen van dat lichaam, en bevrijd van lastigheden , welken wij uit de rampen van onze bloedverwanten, vrienden of door andere dingen , hier op aarde meestal ondervinden; . kan zij veel vrijer, fneller, levendiger haare vermogens uitbreiden, van-de eene waarheid tot de andere voordgaan, bij de  ( «71 ) de Bron zelve, de wellusten van kennis en wetenfchap met groote teugen indrinken, en tot eene hoogte geraaken, die wij hier zoo min als de eeuwigheid bepaalen kunnen. God zelf wil voor haare overdenkingen en onderzoek zich daar, in alle zijne oneindigheid, nog veel heerlijker dan in deze gewesten openbaren. — Godlijke gedachte! — gij bevestigt mij, tot welk eene hoogte ik kan opklimmen! 'üit dit denkbeeld kunnen wij insgelijks verklaaren , hoe een kind, dat hier op aarde nauwlijks het daglicht zag, in het hemehch paradijs allengskens zal opklimmen tot de volmaaktheid. — Nergens, gelijk wij meermaal gezegd hebben, vindt men in de natuur eenen fprong, 't is alles van het mindere tot het meerdere, zachte voordgang, aangenaame opklimming , fchoone volmaaking. Het kind wordt allengskens een' jongeling, en de jongeling een man. De edele zielvermogens ontwikkelen zich met den aanwasch van het lichaam, en de mensch komt al lieverlede tot zijne volkomenheid. Maar fterft de mensch in zijne kinds¬ heid, in den ftaat van onnofelheid, en krijgt de ziel aanftonds die verheven mate van kennis en heiligheid, welke die gene ontvangt, die op deze benedenwereld eenige jaaren tot den kring zijner beftemming was toebereid, dan zou de zachte opklimming in de fchakels van den wezensketen ontfierd of liever ge-heel verloren worden; dan is 'er, met één woord, een fprong in de natuur, dien wij anderszins nergens befpeuren kunnen. — Doch in het werk van den afwijzen Maakcr kan geen misftal plaatshebben; bijgevolg moet 'er eene zachte opklimming zijn en blijven door alle de eeuwen. — De mensch, als een onnofel kind ftervende, komt dus in eene andere wereld, even als in deze, trapsgewijze tot zijne volmaaking. Het onnofel zieltjen word°t in de wereld der geesten onderwezen in die waarheden , die wij hier gelooven en daar befchouwen. Zeker 'zal de voordering daar fneller , het onderwijs voortreffelijker zijn dan op deze benedenwereld; - Engelen en lan Hij , die een leerling was van den besten jyjeester die de uitmuntendfte lesfert uit zijnen mond gehoord had die een heilgezant was van' het Koning-i rijk der hemelen, die jesus leer niet alleen gepredikt, masr Zelfs wonderwerken hadt gedaan , die anderen hadt toege<* roepen, dat zij vruchten van geloof en bekeering moeste* voordbrengen — die deszelfs liefderijke verzorging met zijne medeleerlingen had genoten, zo dat hij op die vraag: heeft u ook iets ontbroken ? mede zoude hebben moeten andwoorden , zo hij daar tegenwoordig was geweest, tiiets (*) die judas wordt een verrader van zijn* mees* (*) Luc. XXIfj 35. IV. deel» Nö  meester van zijn' vriend — van zijn' weldoener van den besten der menfehen f — Voor dertig zilverlingen Verkoopt hij dien grootften fehot! — Wat kan de gierigheid onder het masker van huichelarij niet uitvoeren'? Ontzet u over de boosheid van hem, die zich aan gevloekte Eigenbaat geheel overgeeft! — Nog voegt hij zich onder het gefelfchap aan den paaschdisch, na dat hij het verraderlijk ontwerp airede gefmeed hadt nog volhardde hij bij dit helsch plan, offehoon jesus hem voor het geheel gezelfchap als zijnen verrader .ontdekte; . nog fnelt hij voord naar den Joodfeben Raad, om zijn plan uit te voeren, niettegenftaande bij de beste lesfen van jesus lippen' op dezen oogenblikke gehoord hadde; nog voegt hij zich onder eene bende (*) en fnelt naar Gcthfemane om jesus te vangen, niettegenftaande hij wist, dat de on- fchuldige Menfchenvriend daar badt tot zijnen Vader \ nog durft de huichelaar hem een vriendfchapskus geven, Rabbi, Rabbi noemen, hem vrede wenfchen, en hem in de handen van geweldenaaren overleveren, offehoon hij op dit zelfde oogenblik de liefde van jesus voor hem, en de almagt van den Godmensch in het ter aarde werpen der gewapende bende zoo luisterrijk zag fchitteren. ■ Hier ontbreken woorden om het gevoel van het edeldenkend hart ——- kleuren om de leelijkheid, de afzigtelijkheid van dit monfter te tekenen. Ondertusfchen wordt jesus gekneveld en dus gebonden gebragt naar annas —. van daar naar cajafas — en van daar naar pilatus ■ en in het verhaal van deze gebeurdtenis vlechten de Gefchiedfchrijvers dit volgende van judas in: Toen heeft ju- (*) Dat 'er onder die bende geen Romeinen geweest zijn , is bewezen in een Onderzoek hier over gefclire^en door den geleerden A. v'elingius. De benoeming van bende (TXSipcX, en oyerjie eter. duizend %tXiapxOQ Joan. XV1IJ: 3 , en 12. wordt door hem aangetoond. ■ Het eerfte betekent eene menigte van menfehen, en ha twede kan geen Overlle over Romeinfche krijgsknegten betekenen , die hier niet tegenwoordig was, daar een Hoofdman over /*)3dsrd bet bevel hadt bij bet kruis»  ( *83 ) jübas, die hem verraden hadt, ziende dat hij veroordeeld was, berouw gehad; de zilverlingen den Overpriesteren en Ouderlingen weder gebragt ; zeggende: ik heb gezondigd, verradende het onfchuldig bloed. Uit deze woorden, dunkt ons, blijkt ten klaarfteu, dat judas niet vermoed heeft, dat het tot de veroordeeling van jesus zoude komen. Dan, welk een donderdag voor hem: jesus wordt veroordeeld l 'Er komt een algemeen gedruheh van gerechtsdienaareu , die den ger boeiden jesus .aanvoeren de achtbrc ftoet van h. racls Qadfleo vergezellen dien trein, zo wordt de gevangene naar pilatus den landvoogd geleid: het vonnis was goflara, de doodftraf bepaald, en jesus mi in de handen der Romeinen gefteld, om het gevelde vonnis door hun te volvoeren! Treffend oogenblik voor judas ! n» wordt de floers hem van de oogen geligt hij ziet, .wat hij gedaan heeft hij krijgt berouw, — Hier uit, herzeg ik, blijkt, dat judas niet gedacht heeft, dat je s u s het zoo ver zou hebben laten komen. —— En , uit dien hoofde., moet hij jesus voor den messia hebben gehouden; die in ftaat was, zich des noods van zijne ma «en wijsheid te bedienen, om zijne kluisters te verbreken0 Hij was intusfehen in 't bezit der zilverlingen, .een goede aanleg om meer te verfamelcn! Evenwel kun¬ nen wij nog niet gelooven, dat gierigheid of de dertig zilverlingen de eenigfte drijfveer van zijn fchclmftuk geweest zij judas was een -navolger van jesus , en hadt dus ook aan dien eisch van zijnen meester voldaan, zo iemand mijn discipel wil zijn, die verlochene zich zeiven, neme mijn kruis op en volge mij aardfche goederen en bezittingen hadt hij dan ook al om de zaak van chris- ïus waarfchijnlijk opgeofferd. Ook is -de fom van dertig zilverlingen klein genoeg om een' man, als judas was, alleen aantezetten tot dergelijke euveldaad Hg) kon daar door noch rijk, noch groot genoeg worden. Wij zouden liever gelooven, dat judas tevens ftn.atkundi. ee oogmerken in het uitvoeren van die daad gehad hebbc. ^ Nis — Hii  i 284 > %•»— Hij geloofde, in dien zin, gelijk de andere Discipelen, dat jesus was de Mesjia, en dat hij dus gekomen was,om. hier op aarde zijn koningrijk luisterrijk opterigten. Ten dien einde dacht hem best, dit oogmerk te verhaaste!}. Indien jesus, dacht hij, tot het uiterfie gebragt is, zal h j zijne magt openbaren, de boeien verbreken en voor heel de wereld toonen, dat hij de messia, de Koning der aarde is. jesus, die zoo zachtmoedig is, zal mij die euveldaad dan wel vergeven, vooral, wanneer ik hem voor.fielle, dat ik dit alleen gedaan hebbe, om de oprigting van zijn koningrijk te verhaasten; ondertusfchen ben ik in 't bezit der zilverlingen —. en ik — wanneer het oogmerk van mijne daad gezien wordt, zal, als een Voorflander van hem, groot worden in dat koningrijk, dat hij zal pprigten. Ik weet zeer wel, men zal hier op aanmerken, dat jubas dan tevens laage gedachten van den messia moet gehad hebben, als hij zich durfde belooven, dat zijne euveldaad door jesus , in het oogmerk , als goed zoude befchouwd worden. Maar judas hadt (gelijk de ande¬ re Discipelen) zulke verheven denkbeelden niet van den messia , als de waardigheid van den perfoon vereischte hij was bij hen een aardsch koning cok weten wij Nederlanders bij ervaring, tot welke fnoode euveldaaden  D E GODSDIENSTVRIEND. $Y°. 38. En jesus zeide tot zijne Discipelen, voorwaar zeg ik u, een Rijke zal zwaar lijk ingaan in het Koningrijk der hemelen. matth. XIX:. 23. DE SPREEKWIJZEN KONINGRIJK GODS EN DER HEMELEN, VERKLAARD. mijn heer ! Gij hebt mij door uw gefchrijf reeds verfcheiden mnal voorgelicht — Ik neem daarom de vrijheid, om uwe gedachte te vragen over dit volgende. Een onzer Leeraaren predikte over Matth. XIX: 23, 24. hij verftond door het Koningrijk der hemelen —— de toekomende Gelukzaligheid en betoogde op diea grond, dat 'er een klein getal van rijke lieden dezelve zoude deelachtig worden. —— Wat" dunkt u van die verklaaring? In verwachting van andwoord ben ik Uw Edls. heilwenfchende Lezer waarheidzoeker. IV. DEï l/i Pp P*"  C 298 ) Deze brief herinnert mij, hoe veel donkerheid door verfcheiden Leeraars van alle tijden op het helder Bijbelwoord verfpreid is geworden. — Men was gewoon, alles te vergeeflijken , of liever buiten het oogmerk der gewijde Schrij veren te verdraaien. — Men koos ten tekst eenige woorden, die uit het verband werden gerukt, en die op zich zeiven geen geheel konden uitmaaken. Dezulke, die alles eenvouwig naar het verband, en oogmerk, en naar den fpreektrant van die tijden verklaarden, waren natuurlijke menfehen — zij hadden geen geestelijke oogen, 't woord was hun een doode letter — en dergelijke fpreekwijzen meer, die door die zogenaamde Verlichtcvs buiten het godlijk oogmerk misbruikt werden. - Zo is het gegaan met die fchriftplaatzen, waar wij van het Koningrijk Gods , en het Koningrijk der h'melen gemeld vinden. — Dit betekende bij alle die zogenaamde geestelijke uitleggers overal den hemel, de plaats der gelukzaligheid. 't Kon niet misfen of de on- gerijindfte verklaaringen moesten uit dit denkbeeld voordvloeien. — 't Heugt mij nog zeer wel, hoe ik in het begin van mijne bediening der gemeente verklaarde, of liever verduisterde die woorden van christus, en van de dagen van joannes, den Dooper, tot nu toe wordt het Koningrijk der hemelen geweld aangedaan en de gcweldigers nemen het met geweld. (*) Ik vond hier een angstvallig bekommerd mensch , die echter door de genade verfterkt wierdt, dien ik in de akeligfte omftandigheden, ja zelfs op den rand van de hel (om mijne toen geliefde fpreekwijs te gebruiken) bragt, dien ik met de akeligfte aanvallen liet worftelen eindelijk zegevieren en zo den hemel inleidde. - Men noemde mijne verklaaring fchoon, en men gaf mij zelfs dien lof, dat ik meer dan natuurlijke oogen hadde. — Intusfchen heb ik (Gode zij dank — eeuwig dank! voor deze zijne goedheid!) — van agteren mogen zien, dat ik hierin, gelijk in veele andere zogenaamde verklaaringen, echter met het welmeenendfte hart , gedwaald hebbe. — Zij zijn reeds allen door het vuur verteerd, en zullen dus na mijnen dood geen nadeel toebrengen aan de waare verlichting, gelijk zo veel myftieke boeken gedaan hebben, nog doen ,"en dat zelfs dikwerf onder medewerking van vermogende befchermers. Wij ]>cbben te veel eerbied en liefde voor dat woord, dat ons den weg tot een eeuwig geluk aanwijst, dan dat wij, O Matth. XI: ia.  C m ) .om menfehen te behaagen, de zuivere mening van den Bijbel verdraaien zouden. , 't Eenvouwig Kristcnhart, als 't waarheid poogt te vinden, Laat zicli aan oudheid , fdiool, gezag nocli baard verbinden. Doch,om ter beandwoording van het voorftel van waarheidzoeker te komen merken wij nog voor af aan dat wij. om de fpreekwijzen van Koningrijk Gods cn. der hemelen juist te verftaan, ons verplaatfen moeten in de denkwijze, welke daaromtrend bij de Joden in 't algemeen was doorgedrongen. Dezen nu verwachtten,in den perfoon van den messia, een eigenlijk Koning, die den vervallen ftaat van het Jodendom zou hvrfteUen en een eigenlijk Koningrijk, 't welk zij een Gods-rijk, het hemelsch rijk, of het rijk (*) van den Mesfia noemden, zou oprigten. Om aan de voordeelen van dit rijk deel te krijgen, verbeeldden zich de Joden, dat hun afkomst uit abraham, met wien, en in'hem met hun tevens God een onverbreekbaar verbond hadde opgerigt, — zodat zij aan eene inwendige; reiniging des harten, of zedelijke herfchepping, weinig of niet fchijnen gedacht te hebben (f). Daar nu de komst en da prediking van den Heiland een veel verhevener doel hadde , werdt 'er ook geheel iet anders vereischt om aan derzelver zegenrijke gevolgen deel te erlangen. Zoude nu jesus de harten der joden voor zich en zijne leer gewinnen, dan moest hij hier in met veel voorzigtigheid te werk gaan. 't Is hierom, dat hij zich van verfcheiden fpreekwijzen. der Joden bediende, en vooral van Koningrijk der hemelen , en Koningrijke Gods, zonder terftond de natuur van hetzelve duidelijk te verklaaren, alzo de vooroordeelen der Joden hem niet toelieten duidelijker te fpreken. Daar dit veele onderzoekers van Gods woord niet in aanmerking namen, hebben zij de ongerijmdfte uitleggingen te berde gebragt; — waar men las Koningrijk der hemelen, Koningrijk Gods, daar vondt men den hemel, fan ftaat en de plaats der toekomende gelukzaligheid. — Deze verkeerde uitleggingen zint zoo algemeen aangenomen, eu worden zoo fterk gelief koost-, dat veelen naar het voorftel van de waare meeuing zelfs niet wil- (*0 Matth. V: 3. tMarc. I: !«. Luc. VI: 50. C?0 Matth, 111: 9.. Joan. VIII: 39. Jodv. III. I. en y$dgg. Pp 2  C 3°o ) willen luisteren; daar zij alles verwerpen, dat niet overeenkomt met" het geen zij reed< in hunne jeugd, van Catechiseermeesters en Predikanten geleerd hebben. Volgends onze aanmerking omtrend het koningrijk der hemelen Vordeu wij hiervan ten vollen verzekerd, dewijl meest alle de fchriftpteat2en, waar in wij van hetzelve gemeld vinden, een geheel anderen zin hebben dan men ons zoo dikwerf' heeft gezegd, en misfchien nog ten dezen dage te dikwerf op den predikftoel wordt voorgefteld. .— Het denkbeeld van de Toden, ten tijde van christus omwandeling op aarde, omtrend het koningrijk der hemelen in aanmerking genomen zijnde, zullen nogthands veele gezegden van den Heiland ons zeer duidelijk voorkomen. Wij zullen dit in eenige plaatfcn tooi.'en. fc Zo zegt jesus tot de fchaar: zoekt eerst het koning- rijk gods, (*) dat is: „ maakt uw voornaamfte „ werk van den godsdienst." Dus zeide hij op eenen anderen tijd tot zijne discipelen: Be minjle in 7 koningrijk der hemelen'» meerder dan joünnes; (fj) dat is: „ de geringde onderdaan van „ messia, of geringde Christen is meerder dan joSn„ nes, ten opzigte van zijne inzigten in het plan van euan., gehfehe bedeeling;" want van deze zaak alleen fpreekt de Heiland in de aangehaalde plaats. Nu zrl ook dat gezegde van je sus, en van de dagen van JOannes des doopers tot nu toe wordt het koningrijk der hemelen geweld aangedaan, en de geweldenaars nemen hetzelve met geweld, dezen klaaren zin opleveren : „ Sedert de prediking van joannes is men begonnen meer* „ dan voorheen oplettend te zijn op het rijk Gods, 't geen „ onderden messia verwacht wordt, en tracht als niet ,, geweld hetzelve deelachtig te worden (even gelijk een ko„ ningrijk door geweld van wapens veroverd wordt) en zij, „ die zich geene moeite ontzien (Je geweldenaars) zullen „ hun oogmerk bereiken." Wanneer jesus dit bevel gaf aan zijne twaalf discipelen, gaat heenen , en predikt: het k oninsrij k der h e m ehz-m isnabij gekomen; (§) wilde hij bijgevolg daarmede met anders zeggen, dan „ de tijd der nieuwe bedeeling is •* aaa- (*A Matth VI: 3-3» (tj Matth, XI: tl. ! ti> Matth, X:  ( 3oi ) aanftaande." • Het verband leert dit ten duidelijkften. ' Alle de vergelijkingen, die jesus de fchare voorfteld3>, en door mattheus in bet XIII Hoofddeel geboekftaafd zijn, moeten, volgends dit denkbeeld,verklaard worden Als dan jesus zegt, het koningrijk der hemelen is gelijk een mensch, die goed zaad zaait— of gelijk een mosterdzaad enz. is volftrekt zijne meening; „ de euangeli„ fche Huishouding kan gevoeglijk vergeleeken worden bij „ een' mensch, die goed zaad zaait enz." — En hier uit kan men bemerken, welke ellendige uitleggingen door veele zogenaamde Geleerden ons van die gelijkenisfen gegeven — hoe jammerlijk zij verdonkerd ~ en hoe veele boekdeelen daar over te vergeefscb, of liever ten nadeele van de verlichting bearbeid zijn. Welk eene zuivering van dat foort zoude ik nog in mijn bibliotheek kunnen maaken , zo ik maar de beste boeken had mogen behouden! Verfcheiden fpreekwijzen zijn uit dit gefielde middagklaar. Door kinderen des koningrijks (*) moeten wij dan verftaan burgers of leden van het rijk van messia; doox het Euangelie en voord des koningrijks (f) <*e verkondiging van de nieuwe bedeeling; en door de verborgenheden des Koningrijks Gois (§) het Euangelie, het Christendom; om dat de leer, daar in vervat, zo Joden als Heidenen verborgen was, voor en al eer zij hun door jesus en de Apostelen werdt geopenbaard. Nu word ons ook klaar het andwoord van jesus aan nikodemus : zo iemand niet geboren wordt uit water en geest, hij kan het Koningrijk Gods niet ingaan (\~). Het water ziet hier op den doop, cn geest, dat hier tegen het vleesch ftaat, Q is de geestelijke, voortreffelijke geboorte, de zedelijke herfchepping. Geboren worden uit water en geest geeft dan te kennen; „ door de bekeering, , welke joannes en jesus Discipelen bij het toedienen van den doop afeischten, geheel van zeden en wandel te „ veranderen." Zo iemand (wil dus christus zeg¬ den) zich niet laat doopen en overeenkomftig denzelven rein van hart en wandel wil zijn, hij kan nimmer een waar be* C*) Matth. VIII: n. XIII: 38. (fl Matth. IV 2.1. IX: 35- XIII' Tp. , CS) Me.'th. XIII: 11. verg. met Mare. IV. iit Lut, VIII. ia. (P JoHn. 1IU 5CO Vs. 6. PP 3  ( 302 ) belijder zijn van den Euangelifehen Godsdienst. De Jijden toch waren in den waan , als of hunne natuurlijke geboorte hun recht gaf tot de voordeden van de regeering van den messia, die als Koning onder hen zou heerfchen; en daarom juist betuigt de Heiland hun vs. 3. ep eene nadrukkelijke wijze, dat volftrekt niemand aan dit Koningrijk t geen onder den messia zou worden ópgerigt, deel zou hebben, ten zij hij geheel van hart herfchapen en herbooren werdt. — Hier op verklaart hij hun, welke eene verandering of herfcheppmg hij bedoelde, en wel in deze woorden , zo iemand niet geboren wordt uit water en geest, /ui kan iet Koningrijk - Gods niet ingaan. Uit deze verklaaringen zal waarheidzoeker reeds het gezegde van christus , een Rijke zal bezwaarlijk Wgoan tn het k o n i n g r ij k der hemelen, verftaan hebben. Het zou 'er waarlijk deerlijk uitzien voor de Kijken indien christus hier een toekomende zaligheid beoogd hadde; maar betekent het ingaan in het Koningrijk der hemelen, een Christen worden; een lid of onder, daan van het rijk van den messia worden, dan is het ge- lieeie voorftel eenvouwig en klaar. Deze gedachte wordt verfterkt door het geval van den jongeling, die, wegens den eisch van de opoffering zijner goederen, bedroefd van christus wegging, en het welk de Heiland aanleiding gaf tot dit voorftel , voorwaar zeg ik u , een rijke zal bezwaarlijk ingaan in het Koningrijk der hemelen* — Dit voorbeeld bevestigde het voorftel van den Heiland waarom hij als op het zelve vingerwijsde. Ook moet men hier vooral de reden van dit bezwaarlijk ingaan in het Koningrijk zoeken in de omfhndigheden , die toen plaats hadden. — De Joden verwachtten, gelijk wij gezegd hebben, een aardsch Koningrijk, waar in allerlei overvloed zou gevonden worden; maar hier is een messia, die 1,' ieki van verlochenjng der aardfch'e goederen, als een verei chtt, om hem te volgen en zijn Discioel te zijn en dat wel om de vervolgingen, die tegen de Christenen op handen waren. Dit ftreedt bijgevolg lijnrecht tegen de dankbeelden der Joden — en ui: dien hoofde zegt christus tegen zijne Discipelen: een rijke zal bezwaarlijk ingaan in het honingrijk der hemel n. Ondeirusfehèh zal Waarheidzoeker bevinden, dat de Heiland ook die fpreekwijs van Koningrijk der hemelen in eenen verhevener zin gebruikt heeft Doch ik zegge », (fpreekt  C 303 ) O-preekt hij elders tegen zijne Volgelingen) dat veelen zulleu komen van Oosten en IVeSten , en zullen met h a.vi, is aak en jakob aanzitten in het koningrijk der hemUlen. Hier mede voorfpelde de Heiland de aanftaande bekeering der Heidenen, en verzekerde tevens, dat ook zij in de zalige gewesten met abraham, is aak en iakob aan de gelukzaligheid zouden deel hebben. —Aanzitten in h.-t Koningrijk der hemelen betekent „ deel hebben aan de voordeden van een' Christen en in zo verre deze zijn hoop vestigt op een toekomend leven, fluit het ook in zich „ het deel hebben aan de toekomende zaligheid " En, dat wij hier voomaamlijk op het laatfte moeten denken, blijkt ten duidelijkfle, wijl het is een aanzitten met abraham, isaak en jakob. —Deze fpreekwijs wordt uit de Joodfche Mythologie opgehelderd. De Joodfche Natie was grootsch op hunne afkomst uit abraham; naast dien abraham, in de hemelfche gelukzaligheid , die aldaar verbeeld wordt het bewind te voeren ( ) aan tafel te zitten, en in zijnen (f) fchoot te liggen, (want de Ouden lagen op laage zitplaatzen aan tafel) was de grootIte eer die zij genieten konden. — 't Is hierom, dat met abraham » dezelfde tafel te fpijzen, of aantezttten een zinnebeeld en befchrijving was der toekomende gelukzaligheid. Dus zouden ook de Heidenen, volgends jesus taal, in het koningrijk der hemelen, in de ZO- live'gewesten, aanzitten met abraham, isaak en jakob , dat is, deel hebben etan de toekomende geluk- 't Is ook zeer klaar uit de gefchiedenisfen der eerfte Christen tijden op te merken, dat, na mate de zaken meer ontwikkeld en de denkbeelden opgehelderd wierden, ook de verwachting van een aardsch Koningrijk verdween, en de hoop des Christens zich alleen op een toekomend zalig leven vestigde. • En het is daarom, dat wij in de brieven deiApostelen , door het Konimrijk Gods meestal den toekomenden ftaat der heerlijkheid te verftaan hebben. De Bijbelvriend zal uit dit gefielde weder eenige voorlichting erlangen, altans veele plaatzen in een klaarer licht geplaatst zien, dan door veelen tot nog toe gefchied is. —Zal men de gezegden van christus wel verftaan , dan moet (») Luc. XVI: 13. (t) 'Joan, XIII: 23,  C 304 j moet men zich vooral in die tijden,en bij dat volk plaatzen waar 111 christus geleefd en met welke hij verkeerd heeft' . Dit is van te veel Uitleggers, ik herhaal het, verwaarloosd;—_ en door dezen moest dus de Bijbel meer ver- donkerd dan opgehelderd worden. Men'fehoeide zelfs zijne uitlegging naar het eens gevormd fchoolrtelfel en niet naar de waare meening van den fprekerof fchrijver • hier door moesten de verwardfte, de ellendigfte denkbeelden 2e- booren worden. . Djor Eerzucht aangeprikkeld heeft men dezelve op het papier ontworpen, en tot groot'nadeel van de waare Euiingelie-leer bij geheele boekdeelen onder het menschdom verfpreid. Gave God, dat wij toch een¬ maal tot de waare eenvouwigheid, tot de eerfte beginfelen der Christelijke leer mogten wederkeeren ' Dat elk zich beijverde om den Bijbel, dat Godlijk gefchenk aan het menschdom, recht te verftaan! Dan zouden alle ver- lcnillen verdwijnen; wij zouden het zelfde gevoelen hebben en voor God en Engelen toonen, dat wij allen waarlijk een zijn in christus jesus. Te Amiterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesftwat.  D E jjODSDIENSTVRIENDé 39. Eert uwen Vader en uwe Moeder, op dat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de heere uwe God êee^*' exod. XX: 12. OVER DE WET DER TIEN WOORDEN. ÉN BIJZONDER OVER HET VIJFDE GEBOD.- h1jn heek.! *t iet 'er in onze Kerk dan droevig uit — daar ben ik in 't gehoor geweest van onzen Dontine, hij predikte over het vijfde gebod en, o mijn Heer! o! wat hoorde ik van dien man! — Hij dorst zeggen, dat de uitlegging van onzen Heidelbergfchen Catechismus hier over niét juist was, zo drukte hij zich uit — en hij zeide, dat wij alleen onze eigenlijke Vader en Moeder daar door verftaan moesten. ó Die blindeman! Nog is hij bij de opening der Wet verder gegaan; Hij heeft durven zeggen, dat de Wet, zo als zij daar ligt, dus drukte hij zich uit, alleen dat volk van Israël en niet ons raakt. . Waar zal ^t heen? Zonder wet — haast zal het ook zijn, IV. DEEL. Q<ï Z00" | t  C 3öq" ) zonder euangelie. Ik ben met eenige broeders en zus, ters voornemens hem aan de clasfs te verklagen _ en zo hij die ketterijen niet herroept, te bewerken, dat hij worde afgezet Ik vraag u raad - frant men heeft mij gezegd, dat ge du nog al geven wilt - ik leze uwe bladen met lZtmZ ,UTn Z£SC' ** g!j V°0r de rechtzinnigheid Ijvert dat ,k daarom u moest fchrijven, en dan zoude hij mij uw andwoord wel eens laten lezen. Nu dit verzoek ik tl^u^ " daaf t0e de mAl& verlichting en de genade. Ik ben uw Suster in den Heere geesje rechtzinnig, Wij hebben dezen brief woordelijk willen plaatzen , om onzen lezeren te doen zien, wie zich al verftouten durven, voor de rechtzinnigheid der Ieere te ijveren, en welk e•..; itati>Ssten '.' i15st fiimtslisotd tu7-i:isV Geboeid do„or valfche volksbegrippen, Gevloekt door priesterlijke lippen, Kon flegts een ftille zucht ontglippen. Aan 'c hart der deugd. Het eeuwig - waakend Alvermogen —. $ Deugd! — toont aan uw wecnende pogen, 3n 't eind, de zachte regenboogen Van vrede cn min. , Volmaaktheid woonde weêr op aarde, 't Was josefs Bruid, die de Onfchuld baarde, Toen Vreugd uw gouden fpeeltuig fnaarde, 6 Godsgezin! CHOOR. Wijze: Zing, zing mijn ziel! ter eer der Oppermagt. Dc weêrglans van uw ongefchapen licht, 8 Eeuwge Majesteit! omfcheen de waereld; Ja de eeuwge morgendauw heeft 't ftof bcpaereld , En 't vreedfaam rijk der waarheid is geftichc. De Zoon der Godheid heeft op aard verkeerd. Volmaakte j e s u s! ja — uw godlijk leven Heeft al de fehaduwen des nagts verdreven, Uw dood heeft ons den weg des hcils geleerd.. D U E T T O. 0 A. ■' € jesus! Erfgenaam der hoogde heerlijkheid! B. Het «ïenschdom klimt ten top van eer — van majesteit! Rr » *•  C 318 5 A. i jesus! dood noch graf kan meer uw airaagt boeïen. B. De rnenschheid ziet op 't graf den boom des levens bloeien. A. 6 jesus! menfchenvriend ! 't heelal weergalmt uw' lof. B. Verheven broedermin geeft 't menschdom juichens - ftof. A en B. Hij leeft, hij zegeviert, de d«od is overwonnen! Doof, dwaalend Priesterdom 1 doof vrij den altaar-gloed. De God der liefde vergt geen fchuldloos offerbloed. Neen , liefde is de eisch der wet — juich: jesus beeft verwonnen ! C H O O R. Wijze: Wat zachte vreugd verfchaffen mij uw fnaaren. Hij leeft, hij leeft, het hoofii, de vorst der Englen ! De broeder van het fterflijk kroost! Gods hand zal hem den krans der glorie ftrenglen ; . Pc Godsdienst juicht, omboeid, getroost: -y— l>e waarheid fpreidt haar grootfehen luister, Nu deelt de mensch vol vreugd in 't reinst genot; De heilzon ftrooit het fterflijk duister Met morgengoud — hij leeft — hij leeft —6 God- RECITATIEF. Ja! Christnen Hemmen 't fpeeltuig hoog; Hun choorgejuicli volgt hemeltoonen; Schoon wij 't cijpresfenwoud bevvoonen, De oufterflijkheid beftraalt ons oog. Ja! jesus leeft — wij zullen leeven! Natuur! wat deedt uw' boezem beeven , Toen blijde onfterflijkheid het zwijgend graf ontfloat? Natuur! verrukkende eerbied blaakte, Toen 't leven uit den dood ontwaakte , Terwijl verfchrikking uit het groenend doodsdal vloodt. De Serafs daalden blinkend neer. Het ftoflijk aanzijn fcheen herboren. God dcedt zijn liefde aanbidlijk glooren — En fchonk aan 't menschdom eeuwige eer. Nooit zal de mensch in 't Niet verzinken. Wij zien de morgenfeheemring blinken. ' • Het 1  C 319 ) Het eeuwig leven lacht ons aan uit j 1 s u s graf, Triumf! hij leeft — wij zullen leeven 1 De Daagraad heeft den nagt verdreven, Der Christnen Godsdienst kust de traan der droefheid af. C H O O R. Wijze: Wie kan naar eisch Gods liefde roemen} Juicht jesus lof! — zingt hcmelfchaarenl Bekroonde Burgers van onze aard! Juicht! juicht bij de eeuwge dankaltaren 1 Ons fpeeltuig is ia 't ftof gefnaard. Wij zien door 't floers den morgen bloozen > Het wachtend graf verfchrikt ons niet; In *t doodsdal bloeien liefderoozen, Ginds wacht ons 't heil — dat jesus biedt. ARIA. Wijze: Gij zijt mijn Bruidegom. Gods Liefling was vermoord; Geen wraakftem hadt gedonderd;] De Seraf ftond verwonderd; Geen juichtoon werdt gehoord! Ia 't eeuwig - luistrijk oord : Een doodfche ftilte zweefde , De zigtbre fchepping beefde; ó Dood 1 de Levens-vorst Zonk op uw koude borst. Nooit kon het naamloos Niet Een fchooner morgen baaren ; Dan toen van gouden fnaaren Het eeuwig zegelied Weêr klonk door 't Godsgebied —• Een dag — toen 't eeuwig leven, In Kanans dadeldreeven, Door doodfche nevlen blonk — En zaalgen wellust fchonk. Juicht Christnen! juicht verhengd 1 Gij hebt, ö Levenskoning f De fchaduwrijke woning Der moêgeftreden deugd Bedauwd met hemelvreugd. Zou mij dan 't graf doen bloozen t Mijn ftof, mijn asch baart roozen, Het zwart verderf tep hoon, Voer jesvs glorietraon, DUETT/O.  ( 320 ) D ü E T T ö. A. Wij juichen in den glans der waarheid^ De Christenleer is uitgebreid. ' J ti. r . .. Geen ziefendwang bewolkt uw klaarheid j d RijXgefCIionken zaligheid! A en E. Nooit zulleli Gods getuigenisfen Hun eeuwig - vasté gronden misfen! Triumf! al wie den zoon gelooft, Wie vrij op godlijk fpoor der reden, Door je su s leef verlicht, blijft treden, Wordt nóöit van eeuwig heil beroofd. CH O O L Jesus! jksus! Vriend en Broeder? Jesus! — Godsgeliefde Zóön'! Eeuwig klim de vreugdetoon! Menfche'nliêfde, Die uw' reinen boezem griefde , Schittert van nw zegekroon. Jesus! jesus! Vriend en Broeder! Jesus ! die de onfterflijkheid Over 't ftof des doods verfpreid; Heil en" lurstér Flonkren door het fcheemrfg duister, Daar ons hart uw komst verbeidt. Jesus! jesus! — oudfte Broeder! Jesus! onze Levensbron! - .. Toen de blijdfte morgenzon U beftraalde , Toen tiw borst weêr adem haalde, Toen ontfprong de levensbron. Jesus! jesus! Vriend en Broeder! Jesus! Godsgeliefde Zoon! , Eerbied fmoort de vreugdetoon; Schoon wij zwijgen, Dankbre vreugd zal paerels rijgen — Paerels san uw gloriekroon ! Te Aniiterdam, bij M. na BRUIJN, in de Warmoeslhaat.  b e GODSDIENSTVRIEND* SY\ 4J. Maar ik achte op geen ding, noch houde mijn leven niet dierbaar voor mij zeiven, op dat ik mijnen loop met blijdfchap mag volbrengen, en den dienst, welken ik van den Heere jesus ontvangen hebbe, om te betuigen het euangelie der genade Gods. hand. XX: 24. DE CHRISTELIJKE HELDENMOED. Het werk, dat een' Christen hier te verrigten heeft, is groot en tevens gewigtig. Daar bij moet hij te¬ gen veele moeilijkheden, gevaaren, en verleidingen beftand zijn,zal hij getrouw het werk,hem gegeven, verrigten,ijverig i'n de beoefening van deugd volharden, in" weerwil van alle aanvallen, zijn taak volbrengen en dus, gelijk een overwinnend held, over Zijne vijanden zegevieren; Waar zijn die helden in ons Christendom ! — zuchten •weenen, klagen — zie daar, wat veele Christenen, die men vroomen noemt, kenmerkt, en wat hunne bezigheden uitmaakt Die vreugde, welke de godsdienst uit zijnen aart oplevert noch dien moed, waar mede hij bezield is ,■ be- Ipeurt men bij weinigen. — Men laat bij de minfte tegenheden welhaast zijnen moed zinken, 'er is geen hoope, geen witkomfte. Zulk eene kleine kragt betoont het geloof bij de meeste Christenen, maar daar deze noch geloovig werken, noch de waare gronden of Iterkten van hunnen godsdienst ■ iv. DESI'i *«  ( 322 ) kennen, zuilen wij eenige van dezelven opnoemen, om den Christen vrolijker en heldhaftiger te maaken. Hoort dan mijne redenen. __ Om in dé beoefening der deugden noch gevaaren, noch verlies te agten, moet gij s voordellen, dat het God is, dien gij dient. Door de rechte begrippen van Gods grootheid zal alle vreeze uit uwe ziel verdwijnen, en uw moed grooter worden. _ God, dien de Christen dient, bezit eene oneindige magt; hij fpreekt en het is 'er, hij gebiedt en het ftaat 'er: — zijne magt is onbegrensd. Zij ftrekt zich uit over alles — wie is u gelijk , o God! en wie zoude u niet vreezen, gij God der Volken! God, diende Christen dient, is alleen in Jlaat, om ons een volkomen geluk te fchenken. Het zal niet nodig zijn, om u hier de onbeftendigheid van ons leven en de onvolmaaktheid der aardfche vreugden aan te toonen, om u te herinneren, dat het grootst gedeelte der menfehen fterft, eer de ziel begint redenlijk te denken, geluk te genieten, en dat al het vermogen dezer wereld, zonder de hoogere vermaaken der deugd, zoo zeer vermengd, zoo zeer veranderlijk, zoo weinig gefchikt is, om ons eene waare en ftandvastigê blijdfchap en vergenoeging te verfchafren. Oordeelt nu hier uit, boe min een fterflijke magt in ftaat is, om onze onfterflijke ziel gelukkig te maaken. God de eeuwige, wiens jaaren geen einde nemen, deze God kan eeuwig over ons heerfchen, ons eeuwig gelukkig maaken. Dit be- moedige u , mijne Medechristenen! en doe u juichende betuigen : „ ó alleen waardig voorwerp van onzen dienst! Wie „ is u gelijk, ó God! En wie zou u niet boven alles vree- „ zen!" Deze God is de vriend des Christens, ook tot zijn voordeel is hij oneindig groot in liefde. Hij is een liefderijk Vader der menfehen, en wil, uit dien hoofde, dea Christen weldoen en gelukkig maaken. — Tot des Christens heil is hij oneindig groot in getrouwheid; en daarom moet alles, den gantfeheh Wil van God, zijne bevelen en fchikkingen, ten zijnen beste dienen — en dat zoo veel te zekerer, als hij den zijnen beloofd heeft, dat alle dingen hun zullen medewerken ten goede; . Dus kan geen vervolging.  ( 323 ) ging, moeite, gevaar, verlies of ongeluk van deze wereld, zelfs het grootlte, zijne kragten te boven gaan; alzo de Heer hem heeft toegezegd, dat hij hem niet zal laten verzocht worden boven vermogen, maar met de verzoeking zulk eene uitkomst geven,dat hij ze kan doorjlaan.Q*) En dit kan hij te meer verwachten van zijnen goeden Vader, alzo die alle tegenheden, welke hij over hem brengt, doet dienen ten zijnen nutte, waarom hij ook dezelve hebbe aan te merken als vaderlijke kastijdingen. — Tot zijn voordeel is God oneindig groot in kennis en wijsheid; ftaande dus ook iedere verzoeking, en ieder lijden van eenen Christen onder Gods nauwkeurige kennis; hij weet daar , wüar wij verder geen einde zien, nog duizenderlei middelen daar te ftellen, om ze gelukkig te eindigen. Tot zijn geluk is God oneindig in magt, derhalven kan het hem niet aan vermogen ontbreken, om zijnen wil uit te voeren, en het geluk van den Christen tegen alle vereenigde magten der wereld te befchermen. Wat zou 'er derhalven kunnen zijn, mijn Medechristenen! dat een mensch tot nalatigheid of verzuim van zijnen pligt zou affchrikken, daar hij den Al- rcgeerer zijn' vriend zijn Vader durft noemen! . *Zie daar genoegzame gronden om alle vreeze te verbannen —— en rustig voord te treden op de paden van deugd en godsdienst. Maar behalven dit — is V nog eene fterkte, een vuur, een levendigheid van geest nodig, welke den mensch uit de traagheid opwekt, hem begeerig maakt , om in den dienst van God volmaakter te worden; met koenen moed alle aanvallen te verduuren en eindelijk de zege te behaalen. Maar wat vermag niet een edele Eerzucht bij den mensch ? . jjeze edele hartstocht maakt hem tot een held —— verheft hem boven alle laage zielen blaast hem moed Jm, om zelfs geen dood te vreezen, en goed en bloed ten die'ntte van het vaderland op te offeren. Deze Eer¬ zucht is ook één der voornaamfte drijfveeren van den chris- te« (*) I Cor. X: 13' Ss $  C 324 ) teljjken heldenmoed. Nu kan 'er geen Christendom- zonder deugd, zonder heldenmoed beftaan, en daarom hebben ook christus en zijne Apostelen den Christenen willen onderrigten van hunne waarde en de einden, waar toe zij gefchikt zijn. Zij ftellen den christen voor, als eer? verlosten des Heeren, als een fchepfel, waar voor God zijnen Zoon overgegeven heeft \ , als een waarlijk vrijgem aakten, die door jesus van alle flavcmij der onwetenheid, dwaalingen en Zonden is vrijgemaakt; —— als één kind van God, 't welk door Gods onfeilbare wjjsheid geleid, en met een onfchatbaar voorrecht begenadigd is, om God zijnen Vader te noemen ; als een Heer der gant- fc'te wereld, wien alles in de geheele wereld, door het alvermogen des genen die hem gefchapen heeft, en zijn Vader is, moet ten dienfte ftaan; als een fchepfel, ?f welk daar toe bepaald is, ffm hier in dit leven een zigU baar beeld van God te zijn, en om namaals in Gods tedere vriendfchap eeuwig te leeven. > Uit deze waarde en het einde. waar toe een christen gefchikt is, leiden de heilige Schrijvers beweegredenen af, om denzelven tot de edelfte daaden der deugd aan te fpooren. Dan eens wekken zij hem op, om overeenkomftig met zijne hooge waardigheid en groot einde te denken, te handelen. Zo vermaant paulus den Corinthers de heerfchende zonden der ontuchtigheid te vermijden, alzo deze ftreeden met de waardigheid van eenen Verlosten; zeggende: Gij zijt dier gekocht, zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in n-ven geest, welke Godcs zijn. (*) — Zo wekt petrus zijne broeders op, om alle zondige lusten te vlieden , en iich rn eene beftendige heiligmaaking toe te leggen; wijl dit de waardigheid van eenen vrijgemaakten vereischte ; als vrije, (zegt h;jj) hebt de broederfchap lief ~ vreest God. Tt) • ■ Dus herinnert jesus aan de voortreflijkheid van een kind van God te gedenken, om ons tot eene grootmoedige menschüevendheid aan te zetten. Hebt uwe vijan- V) i Cor. vi: ao. Cr) 1 &ir.t Ut 16 , 17.  C 3^5 ) den lief, doet wel, en leent zonder kt weder te hoopen :■ en uw loon zal groot, en gij hinderen des Alleraoogj en /•*-> , _ Dus zoekt paulus de Coruitters allen aanhang van menfehen en alle prrtijfchap haatlïjk te maaken wijl dit beneden de waardigheid van eenen Heer der we Ad is; niemand, is zijne taal , roeme op menfehen: want alles is uwe — leven en dood , tegenwoordige en toekomende dingen, zij zijn alk uwe. (f) -— Intusfchen herinneren zij menigmaal den Christenen hun einde, om hier zigtbare beelden van God, en namaak zijn vereerers in den hemel te zijn; om hen dus van alle ! aaffche onderwerping tegen zonde en wereld los te marken, en tot een hooger en edeler deugd aan te zetten. Gr) *tj* het licht , zegt christus , der wereld; daarom laat uw licht alzo fchijnen voor de menfehen , dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die m de hemelen Ui verheerlijken. (§) Weet gij dan niet, vraagt paulus, dat gij Gods tempel zijt, en de Geest God, ,. , MMM o r S En dus verheft petrus in u heden woont f ^ het voorrecht der eerfte Christenen: Gij zijt een uitverkooren gefagt , een Koningli/k priesterdom , een heilig volk, een verkregen volk: op dat gij zoudt verkonden de deugden de? genen, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht. O) Alom , waar zij Zwaare en edele werken der deugd bevelen, zoeken z.j hun deze Christelijke eerzucht, dit gevoel van hunne verhevene waardigheid en einde in te prenten , welke hunne Zielen verruimt , tot verhevener begeerten en handelingen stanzet. En in de daad! een mensch, die zich zeiven bewust is, dat hij een verloste van God, een waarlijk vrijgemaakte, een kind des Scheppers, een Heer der wereld— en tot een zigtbaar beeld vaii God, onder de menfehen, en eens rat C«) Luc. VI: 33. (t) i Cor, Ifl: 21, 2?.. r«i Matth. V: 14, 16. O) i Cor. III: 16. Cp 1 htr.iv.9.  C 325 ) een' bewooner des hemels bellerad is; een mensch, dien dit gevoel van zijne waarde en einde alomme vergezelt en belhmrt deze zal een geheele veranderde denkingwijze aannemen, en zich toeleggen , om overal edele neigingen en daaden te verrigten Een mensch, welke door deze eergierigheid geleid wordt, zal zijner onafhanglijkheid van de gek eele wereld bewust zijn; daar in een zijner grootlle voorrechten zoeken , dat geen aardfche magt hem zijn geluk kan ontnemen, noch de bereiking van zijn doel verhinderen. IVie, zegt petrus, zal u kwaad deen, indien gij navolgers zijt van het goede ? . maar indien gij ook lij de t om.der gerechtigheid wille, zo zijt gij zalig: en vreest niet uit vreeze van hun , noch wordt niet ontroerd: maar heiligt God den Heere in uwe harten. (*) En dit is geen iedele inbeelding : want de vriend der deugd is ook een vriend van God, die tevens zijn Vader is, eu daarom kan hem, zelfs dat gedeelte van zijn aardsch geluk, 't welk hij tot zijnen waaren welftand nodig heeft, niet ontbreken, zelfs dan niet , wanneer alle magt en list der aarde zich verbonden, om het hem te ontnemen; daarom kan hem niets, zelfs niet van zijne tijdlijke goederen, verloren gaan, ais dat geen,wat hem aan zijne deugd fchadelijk zou zijn. _ Daar te boven een mensch, die door christlijke Eerzucht geleid wordt, zal ook een" edelen afkeer voor alle flaaffche onderwerping omtrend de wereld in zich werkzaam houden. Een onbekeerd mensch, die zonder christelijke eergierigheid is, wat voor trotfche verwaandheid hij ook uiterlijk betoonen mag, is evenwel laag en flaafschgezind. Wat zeg ik! — hij is een flaaf der wereld en derzelver lusten, alzo hij die aanziet voor zijn hoogile goed, Vestigt het oog op den trotsaard dezer aarde, en gij zult in zijne gewaande hecrschzucqt en grootheid hem als de» laagften flaaf befchouwen. Maar de christelijke Eerzucht boezemt den geest, waar zij woont, eene edelmoedigheid in , die hem boven aiïe magten en rijkdommen, boven de gantfche we- C*J i Pitr. III: 13—15.  C W ) Wereld verheft. „ Mij, is zijne taal, door beloften of be„ dreigingen der wereld van de deugd te laten aftrekken, „ en tot zonde te laten vervoeren — dat — dat is ver „ beneden mijne waardigheid, waar toe ik van God verhe- ven ben! En wat fchade kan mij alle magt der aarde toe„ brengen, daar ik met God in de nauwlte betrekking fta; en mijn geluk onfchendbaar is , wanneer ik flegts door eene geloovige gehoorzaamheid en ftandvaste deugd den „ Schepper tot mijnen Vriend en Vader houde? De „ .Heer is mijne hulpe daarom vrees ik niet — wat „ kan mij eene wereld doen?.." En, wat meer is, een mensch , die door christelijke Eerzucht geleid wordt , ftreeft ook naar hooger waarde en volmaaktheid, in gelijkformigheid met God, in waare deugd. Het is hem niet genoeg, aanvangelijk deugdfaam te zijn, geen heerfchende zonden te dulden, en de godlijke geboden te betrachten —— hij zoekt eiken dag telkens eenen grooter afkeer tegen de zonden, geduurig een fterker begeerte naar de deugd en telkens een meerder volkomenheid te verkrijgen. Niet te vreden, dat hij flegts eenige en ligter werken der deugd uitoefent, ftelt hij zijn grootfte eer daar in, om (indien het Gods weg in dezen met hem is) ook zwaarer en edeler daaden uittevoeren. Want hoe fterker en grooter zijne deugd is, hoe meerder en edeler werken hij verrigt; des te overeenkomftiger handelt hij met zijne verhevene waardigheid en einde. — Welke moeilijkheden eu gevaaren zal den Christenheld belemmeren, wanneer deze Eerzucht hem bezielen mag! Eindelijk, om nog iets te noemen, door deeze waare eerzucht opent zich de mensch de bron van alle genoegens. Ieder deugd brengt haare belooning met zich, zij geeft' den Christenheld vreugde en verzekert hem van de godlijke goedkeuring. De geloovige beoefening der godlijke bevelen verband alle onrust en ongenoegen. En is hij treurig, het geloof in jesus, welke deze deugd verwekte, opent hem den gantfchen rijkdom der godlijke ontferming, opent hem den toegang tot den genadetroon, berftelt zijne rust,  ( 3^8 ) Sust , doet hem fterker vertrouwen , en bemoedigt het» voor het toekomende. Door God gefterkt , agt hij •alle tegenwoordige rampen gering, flaat zijne oogeti op het verre toekomend — ziet zijn overwinnaar over dood en graf — en zegeviert reeds in hem over alle zijne vijanden. Genoeg gezegd, mijne Medechristenen! om dien heldenmoed in u te verwekken, en u groot te maaken in de wereld der genade en die der heerlijkheid. Welaan dan, mijne Natuurgenooten! toont, dat gij Christenen zijt die uwe waarde, uwe grootheid, uwe be- . ftemming ziet gevoelt — e.n erkent. ■ De beste lesfen daar toe vindt ge in het euangelie, dat u gepredikt wordt daar , daar ziet ge ook blinkende voorbeelden van grootheid — van waaren heldenmoed. Zo de leer van het euangelie door u meer geloofd en betracht wierde, gij zoudt vrolijker, vergenoegder leeven — de waarde van het Christendom vertoónen, en anderen aanzetten om u na te volgen. En daar wij reeds zulk eene menigte van getuigen voor ons zien, zo laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan , die ons is voorgefteld', en op jesus zien, den overften leidsman en voleinder des .geloofs; welke, voor de vreugde die hem was voorgefteld', het kruis heeft verdragen, de fchande veragt, en is gezeten ter rechtehand des troons Gods. (*) PS. Wij bedanken den Zender voor dit Stukjeni G. CO H'ir. XII: I, 2. Te Asitlerdam, bij M. di BRUIJN, in de Wannoesflraat, 1  Ü È ÊODSDIENSTVRIENDê 5Y°. 42* Cild is niet ten God der dooden, maar der leevenden; matth. XXII: 32. DÈ ZEKERHEID VAN 'S MENSCHEN EEUWIGE BESTEMMING. Wij deelden onzen lez'efen eenige prafticaale overdenkingen betrekkelijk onze eeuwige bsftemming mede. Wij hadden dezelve van eenen ons onbekenden, onder den naairi van tHeophilus, ontvangen; en bevoflden, dat zij nuttig en ftichtelijk waren. ——. Na eenige kleine veranderingen plaatften wij die in No. 34 en 35 en daar wij 'er éene andere fchikking insgelijks in gemaakt hadden, deeden Wij 'er het twede gedeelte bij van No. 34. — Van agteren wordt ons berigt, dat theophilus die overdenkingen uit •Zeker vertaald ftukjen genomen heeft. ■ Dit kón- ÏV. deeïa Tt deal  ( 33o ) den wij waarlijk niet vermoeden. Veeleer dach¬ ten wij, dat theophilus onze leerredenen, die wij over dit onderwerp (*) hebben uitgegeven gebruikt hadde; — dit dachten wij daarom temeer, om dat alle bewijzen, die door theophilus, of liever in het Hoogduitsch werk'jen, maar genoemd worden, door ons , voor eenige jaaren reeds, in gemelde leerredenen zijn uitgewerkt. Het zoude ons dus niet veel moeite, en wij durven zeggen, louter fchrijven, gekost hebben, indien wij nog eenige mm- mers over dat onderwerp hadden willen mededeelen. . Die onze leerredenen gelezen hebben, zullen daar van overtuigd zijn _ maar wij moeten dit melden,alzo wij uit hoofde van de vrijheid, die zich theophilus veroorloofde, met vuile woorden, waar mede wij dit blad niet willen be- fmetten, in een publiek papier (f) gefcholden worden. Terwijl wij op 'f menfehen beftemming, door dit geval bepaald worden, zullen wij 'er thands eenige oogenblikken bij vertoeven. Wij bepaalen 'er ons des te meer toe, alzo de gebeurdtenis van jesus christus , die wij nu weder plegtig gedacht hebben , ons daar toe opleidt. Het Rcdenlicht heeft op onze paden eenige flikkeringen van hoop verfpreid; maar waarfchijnlijk zouden wij hooploos hebben omgedwaald, hadt niet God zelf alle donkerheden doen verdwijnen,en ons den zekeren weg naar eene eeuwigheid aangewezen. Men heeft uit het wezen der ziele een bewijs voor de onfterfiijkheid aangevoerd —maar wie kent het wezen van de ziel? het is geene ftof — en waarom niet? . om dat de ftof niet kan denken. _ Maar hoe weinig kennen Wij van de ftof; dikwijls ontdekt men daar'in nieuwe eigenfehappen Wie hadt voor newton ooit gedacht, dat (*5 Te bekomen bij den Uitgever van dit blad. Ct) ln de AJvertsntiin van 'de Rotterdammer Courant van den k cn ao Maait. 3  C 33i ) dat een lichtftraal, welke zoo oneindig fijn, en ten minften zesduizend billioenenxtmlen fijner is dan een menfchenhair, in zeven deelen, behalven de fchakeeringen, welke tusfchen de hoofddeelen zijn, kon verdeeld worden ? Wel is waar, men kan geen eigenfchappen in de ftof ontdekken, die met de reeds bekende ftrijdig zijn en uit dien hoofde is mijn ziel geene ftof (zegt men) maar geest, een enkelvoudig wezen. Maar wat is dat voor een wezen ? ■■ Dat niet ftoflijk is, dat geene deelen heeft; dat zij zo — maar nu ben ik nog geen hair wijzer —— ik blijf even onwetend als ik te vooren was maar wat volgt nu uit dit denkbeeld, dat de ziel geestelijk is? De ziel (zegt ge) kan dus volgends haaren aart niet vernietigd worden. ■ Wij durven voor de zekerheid van dit gevolg niet in ftaan; althans het zoude ons niet gerust ftellen. Dat wij bij alle volken eenig bewijs vinden van een gevoelen wegens de onfterflijkheid of van een leven na dit leven, is zeker opmerkelijk en voorzeker zou cooke dit denkbeeld bij de Pecherias, het ellendigfte en domfte van alle volken onder de zonne, gevonden hebben, hadt hij derzelver godsdienst leeren kennen; doch de algemeenheid van dat gevoelen is geen overtuigend bewijs voor de onfterflijkheid der zielen. ■ 1 Maar God zal de ziel niet vernietigen, vermids dit ftrijden zoude tegen zijne wijsheid en goedheid; —— dit bewijs is fterker, doch wordt misfchien door ons gemaakt op voorlichting der godlijke openbaring. ■ De begeerte en zucht naar volmaaktheid, die onze natuur, als het ware, is ingeweeven, heb ik, in gemelde leerredenen, tegen alle bedenkingen, gehandhaafd; — en geeft ons, dunkt mij, eene morelz zekerheid. — Ook is het bewijs uit den aart en aanleg onzer vermogens, genomen, die in eeuwigheid kunnen toenemen, van veel waarde. Nimmer zouden wij ook kunnen overeenbrengen met des Scheppers Liefde, den dood van zoo veele pas geboorcn kinderen. — Welk een groot gedeelte wordt niet tusfchen het eerfte en tiende jaar Tt e trfc  C 332 ) pit de wereld gerukt! waar toe nu dezen in de wereld verfchenen z;jn, zo ze in het eeuwig Niet verzinken, is geheel onverklaarbaar. Men zou, wel is waar, dit eene wijze voorzorg der natuur kunnen noemen , die overvloed voordbrengt, op dat het gedacht niet verga; doch de mensch ftaat niet gelijk met de dieren , die hier maar tot zekere oogmerken beftemd zijn, en geen hooger voorderingen maaken kunnen. De godlijke volkomenheden, die wij in het beduur van 't heelal ontdekken, kunnen ons insgelijks tot een toekomend leven opleiden deze en meer andere bewijzen zijn fterk overtuigend. joiian fre- drik H/eseler heeft insgelijks dezelve in het waare licht geplaatst. Zijn werkjen, genaamd julius of over de onfterflijkheid der ziel, bij a. fok k e te Arafteldam, uit het I-Logduitsch vertaald , uitgegeven , is lezenswaardig 5 wij prijzen het onzen Landgenooten ten fterkfte aan ——- zij zullen over dit gewigtig ftuk , daar wij veel" over gedacht en gefehreven hebben, dit bijzondere vinden, dat hij de bewijzen voor het zelve in haare juiste waarde befchouwt, en daar over eene ongemeene klaarheid verfpreidt. Maar de leer der onfterflijkheid is van zulk een groot ge7 wigt, dat, bijaldien zij zeker is, het te wenfchen ware dat 'er een zignW bewijs voor deze waarheid in de natuur aanwezig was, waar door alle menfehen geheel overtuigd wierden. r~ Het grootfte gedeelte van het menschdom is buiten ftaat om diepzinnig te denken; de meesten moeten zinlijk geleid en overreed worden; zij weten dat 'er een zon en maan is, om dat zij die zien fchijnen; zo moest 'er iet voorhanden zijn, ter overtuiging van deze groote waarheid, waar door alle twijfelingen eensklaps waren weggenomen. -— Waarom , indien onze overleden vrienden leeven, verfchijnen zij niet aan ons op aarde? —. Waarom verzekeren zij ons niet van eea leeven mar dit leeven ? — Verfcheiden zijn 'er, d:e hunne vrienden dit beloofden, maar niemand van hun is tot heden wedergekeerd ; zonden ze dan niet meer  ( 333 ) meer leeven en weder in het Niet zijn weggezonken? —■ Maar ook hier in liraalt. de Godlijke Wijsheid door. — Indien onze afgeftorvenen dagelijks verfchenen , dan zoude onze begeerte naar de toekomende wereld al te zeer opgewekt worden. Zij, die door rampen gefolterd werden, zouden den natuurlijken dood zelden afwagten en zich zelveri uit dit leven helpen. Doch wij moeten eene zekere verkleefdheid aan dit leven en de wereldfche bezigheden behouden ; maar dit zoude voorzeker, door het menigvuldig verfchijnen van afgeftorvenen, geheel verdwijnen. Men verhaalt nog fomtijds van dergelijke verfchijningen; maar deze worden zeldfamer. — Wij willen de mogelijkheid daar van niet lochenen; echter verminderen dergelijke verhaalen, naar mate der menfehen kundigheden van natuurlijke zaken toenemen. Hoe wenfchelijk en heilrijk zou toch niet een zigtbaar bewijs voor en klaare ontdekking van een leven na dit leven zijn? Wat al twijfelingen kunnen wij niet befpeuren bij hen, die alleen bij het fchemerlicht der Reden omdoolden ? — en, zo ze al tot de zekerheid van een toekomend leven doordrongen, welke ongerijmde denkbeelden hebben zij daar van niet aan den dag gelegd? De oude Duitfchers ge¬ loofden , dat de zielen der afgeftorvenen daagiijks onder elkander dapper vochten, en vervolgends heerlijk fmulden; — de Groenlander laat ze den bal (laan; de Esquimaux, fa Indiaan en veele andere wilde Volken, laten de hunne jagen of visfehen; en de Mufelman denkt, dat hij zich na zijnen dood zal vermaaken met zwartoogige meisjens. j Dit nu zijn voorzeker al te famen vreemde foorten van onfterflijkheid , waar toe het model enkel ontleend is geworden van de meest geliefdkoosde bezigheden dier volken. — Indien dezen nu nadere berigten hadden ontvangen van den aart des toekomenden levens, zouden ze immers daar van edeler begrippen gevormd hebben. — Wij kortzigtigen kunnen de redenen van de handelwijs des grooten Regeerders der wereld in alles niet ontdekken; fchoon wij altijd van agteren moeten bekennen, dat al zijn Tt 3 doen  C 334 J doen majefteit en heerlijkheid is. — Wij weten niet, waarom het hem behaagde, het ééne volk boven het andere met eene verlichting te verwaardigen, die het zelve vertroost en verblijdt nog in de fnerpendfte omstandigheden. Het heeft nogthands der godlijke Wijsheid en Goedheid behaagd, het menschdom, door alle tijden heen, de zigtbaarde bewijzen van een toekomend leven te geven , de hoop der onfterflijkheid op daadzaaken te vestigen. . De geheele openbaaring is gegrond op eene voordduuring der menfehen na den dood, echter ontdekt zich deze waarheid hier al trapsgewijs. — Welhaast nam God, als adam, en reeds eene menigte van menfehen na hem , geftorven was, den rechtvaardigen hen oen van de aarde, en toonde den menfehen aan, dat hij voor zijne lievelingen, en dus ook voor den geftorvenen adam , voor den vermoorden , abel eene ftad,een beter vaderland hadde,dan hier in deze beneden gewesten. — De in 't water verdronken eerfte wereld fchijnt bij veele volken den grond van den tartarus gelegd te hebben, en eene verzameling der vaderen, een rijk der zielen , is bij de eenvouwigften niet vreemd (*). . Daar heen ging abraham, hoewel hij in een vreemd land begraven werdt De opwekkingen der Profeten zoo wel, als veele plaatfen in job, de pfalmen enz. toonen een algemeen geloofd rijk der fchimmen, der afgefcheiden menschlijke zielen; tot zelfs de laatfte profeten ; wanneer ook in gelijkenisfen, beelden, vertroostingen, het begrip der onfterflijkheid, der opwekking, des loons en der ftraffen va» het toekomende fteeds duidelijker gemaakt werdt. Ein» delijk komt het voorbeeld van den opgewekten jesus gelijk eene zon, na het fterrenheir , te voorfchijn ; hij heet de Eerfteling , de Koning der opgewekten uit het rijk der dooden ; uit en volgends wiens verfchijning zich de Apostelen hunne begrippen van de zekerheid van den toekomenden ftaat, (*) Zie onze leerredenen over den afgtfcheliirt firn dtr zielen, te hekomen bij den Uitgever van dit blad.  C 335 ) flaat, van het opgewekte lichaam enz. duidelijk vormden. Hij gaf* zijnen Discipelen, na zijne verrijzenis, de duidelijkfte begrippen van zijn Koningrijk, van dat geen, dat zij door heel de wereld prediken moesten ——. en voer vervolgends voor hunne oogen, als Koning, naar die gewesten , werwaards zij hem haast zouden volgen. Zoo heeft jesus christus het leven en de onfterflijkheid in een helder licht gefteld — hij heeft door daadzaken zelf dat geene getoond, dat hij anderen predikte, — en dus door zijne opftanding en hemelvaard ons verzekerd, dat wij ook eenmaal zullen verrijzen, en eeuwig met hem zullen leeven. Dit Euangelie wordt ons gepredikt — en wij — wij hebben voor weinig dagen» door onze tempelen hooren juichen: jesus leeft! Van de waarheid, van de zekerheid van dit Euangelie zijn wij volkomen overtuigd — geen vijanden hebben ons dit kunnen ontnemen, geen aardfche magt kon het ooit verwoesten ; overal, waar dit Euangelie gepredikt wordt, juicht de Christenheid jesus leeft en wij zullen leeven! Jesus heeft door zijne opftanding voor heel de wereld getoond, dat hij de waare messia, de Koning zijner Kerke was. — Zullen wij dan nog een oogenblik in twijfel ftaan, om hem als zulk eenen te erkennen, en hulde te doen ? ■ Hij wil, dat wij in hem zullen gelooven, hem zullen aannemen , op hem zullen vertrouwen, en al ons heil van hem zullen verwachten — Welaan dan medezondaars laat u door hem zaligen. — Werpt u voor zijne voeten, geeft u geheel aan hem over — hij, die leeft in alle eeuwigheid, maakt zondaars zalig! Dit Euiingelie wordt u nog gepredikt » misfchien zal het morgen te laat zijn!.... ó Gij, die in j e s u s al uw heil, uw geluk zoekt voor eene eeuwigheid! • Waarom gaat gij dikwerf zoo treurig, neergebogen, onder den last uwer rampen? Dit denkbeeld, jesus leeft! kan u immers bemoedigen in alle «we wederwaardigheden. —- Hij ziet uwe omftandigheden, hij  ( 336 ) hij telt uwe muien , en hij is uw Koning! - Dit zij Vl genoeg I Wat weent gij bij de graven van uwe lievelingen, gevoe- lige natuurgenooten! . die daar rasten, zullen leeven , jesus is opgeflaan! — Komt, troostelooze Moes ders! wendt u oog van deze zerken naar den grootften kindervriend jesus. Hij, die weleer zeide, laat de kinderkens tot mij komen, die ook voor de kinderkens Stierf en opftond, en nu leeft hij zal ook deze opwekken — u wedergeven —- en met u eeuwig doen leeven. Denkt dit, Kinders! op de graven uwer Ouderen , Gij, Weduwen! op de zerken uwer Mannen - en Gij Vrienden! op het flof uwer Vrienden en Vriendinnen! . Die taal van jesus: ik leeve en zij zullen leeven! droogs nwe traanen vervrolijke en bemoedige ons in alle wederwaardigheden. ■ Met dat denkbeeld — jesus leeft en wij zullen leeven; kunnen wij de Stervende oogen van onze teérlte panden ge- moedigd fluiten —— kunnen wij vrolijk fterven J . Zulk een kragt heeft dat Euangelie , dat ons gepredikt Wordt! Hoe dierbaar wordt mij dnt Godlijk woord,. mijn Bijbel, op dat denkbeeld: kier, hier vind ik mijn fchat mijn geluk mijn eeuwig Al! « Te Amsterdam, bij M. be BRUIJN, in de Warmoeslbaac,  D E GODSDIENSTVRIEND* 3V: 43. God is niet een God der dooden, maar der leerenden* matth. XXII: 32. NOG IETS OVER 'S MENSCHEN EEUWIGE BESTEMMING. De ontdooide winter vlucht naar 't noord op jovis doemen i De boer veTlaat den haard: het vee den' muffen Hal. Nu lachen berg en dal, Eh bosch én bron eri vliét en beemd on gras en bloemen. Deze regels vielen mij in, terwijl ik op eenen lieflijken namiddag eene wandeling deed welk eene ver* baazende verandering ontdekte ik alom. — Ontelbare gras- jens vertoónen de velden in een jeugdig gróen ■ kleine blaadjens verderen de takken dér boonien en fpreiden eene bevallige fchaduw duizend duizend bloemtjens bor- duuren de velden met veelerlei kleuren. — Hoe teder houden zich de fijnfte verwen in ftreepen op één blaadjen bij elkander! nauwlijks kan de fchilderkunst de fchaduwirig zoonauwkeurig bepaalen, en geen penfeel kan mij dien gloed, «lat vuur en de levendigheid eener bloeme afbeelden.- »" IV. D&Zh. Vy I*  C 335 ) Ik zag alom Scheppers liefde, goedheid en almagt. * Alles (dacht ik verder) heeft een nieuw leven. Nog onlangs fcheeL alles verftorven , 't wfl3 rondom eene doodiche gedaante — nu , nu is weder alles levendig, fchoon, bevallig, weeldig, — De hoop ftreelt den landman , en de burger verlangt naar verfrisfching. - God! welk eene ftof van aanbidding, van lof, van verwondering vond ik hier voor mijnen geest! Hoe is het moogt lijk, dat zoo veele duizend menfehen bij de vernieuwde natuur nogthands geheel onbeweeglijk blijven ! Geen heldere (traaf leidt hen op tot den wonderdoenderi Schepper. Da op nieuw herleevende velden, welken in een groen kleed" met bloemen geborduurd, pronken, worden van hun niet befchouwd als een fpiegel der godlijke liefde en almagt Hunne gedachten zijn enkel op de zinlijke lusten van zondige ijdelheên gevestigd — zij verheugen zich met anderen over het aangenaam faiföen, maar uit een geheel ander beginfel; zij zien den hemel aan als een' Schuldenaar, welke door" eene wet verpligt is, om hen jaarlijks dus te verkwikken. - I Dan hij, die alles met een leergierig oog befchouwt en daar tn den Schepper zoekt, vindt ook nu, in dit jaargetij, ruime ftof van aanbidding, lof en verwondering. 'Hoe gelukkig is zulk een mensch! hij is waarlijk rijk, naardien een verborgen zegen de aangenaamheid der natuur.verzelt, en zijne ziel met een' ftroom van hemelfche wellusten «-e- drenkt wordt. . Waarde Natuurgenooten ! I— betreedt' als redenlijke fchep- fels de aarde! Doorziet de velden en ziet 'er uwen God — uwen Vader in Alles lokt uwe aandacht — wel aan, zijt clan Hoogepriesters der ftomme fchepping! . Maar, ik wilde u bijzónder bepaalen bij de herlèeving van fieel de natuur. Gij zaagt nog korts de akkers' enboo-. men kwijnen, en als .in een'ftaat des doods; thands Vertoónen zij zich met verrukkend groen en fchijnen een nieuw leven te hebben ontvangen; zie daar hei beeld van onze herlèeving. —_ £>it lichaam, dat wij omdragen , zal gelijk een zaadkoorhtje in den grond verrotten, maar een-  ( 339 ) eenmaal , door den vinger der almagt verklaard en verheerlijkt, weder te voorfchijn komen. Nu ftrooit de eeuwige Godheid dezaaden onzer lichaamen nog in de zwarte doods-akkers; maar haast zal die tijd verfchijnen, dat hes verrotte zaad uit de verftorven velden voordfpruiten, pracht tig opwasfen, hemels bloeien en zalig blijven zal. Niemand mijner lezeren vermoede dan, dat deze beende ren, dit ftof geheel zal vernietigd worden. Neen, alje aardftofjens, alle deeltjens zijn nog in de natuur, en het alziend oog des Scheppers weet, waar en onder welke andere groover aarddeelen zij geraakt zijn; zijne almagt kan, als het hem behaagt, die met dezelfde fcheppcr.de kragt weder te Samenvoegen, waar mede hij ze heeft doen worden. Zal dan ooit, gelijk wij het zeker verwachten , dit lichaam, die zelfde mensch wederom door Gods Scheppende magt levend herrijzen, zoo leert ons nu reeds de tegenwoordige wonderbaare natuur, dat het voor den grooten Maaker als& dan "een de mtóftfi kunst zal zijn, dit niet alleen oogenblikkclijk uittevoeren, maar ook zulks, bij eene algemeene versmelting der gefchapen dingen, in een veel heerlijker trap ^ doen. Wij zien hier reeds, dat de eerfte zelfttan- dige deelen en lineamenten van een mensch in een zeer fijn aardttofjen beftaan , wij zien dat alles, wat hij nuttigt en waar door hij groeit, geen wezenlijke deelen, maar toevallige dingen zijn. — Een kind toch is zoo wel een mensch, als een volwasfen man; beha 1 ven, dat een mensch binnen weinig jaaren zijne meeste aarddeelen verliest, en wederom nieuvve in derzelver plaats ontvangt ; Bijgevolg wordt 'er, om dien zelfden mensch ten jougftcn dage weder in we'zen en in het leven te roepen, niet eens vereischt, dat alle ftofdeelen, die hij ooit gehad heeft,weder met hem vereenigd worden. Hij kan uit den dood verrijzen, met agterlating van de allermeeste ardftofjens , en doch dezelfde mensch zijn, zoo gewis, als een door een zwaare ziekte bijkans in een geraamte veranderde perfoon, die voor zijn krankheid zwaarlijvig was, naderhand evenwel nog dezelfde mensch blijft, Vv %  C 340 ) Men dient dit vooral in aanmerking te nemen als wij van liet zelfde lichaam fpreken. Ons lichaam verliest dagelijks en wint weder nieuwe ftofdeelen aan. bernoul- li heeft uitgerekend, dat een menschlijk lichaam van honderd ponden iederen dag drie oneen verliest; dat het dus, na verloop van drie jaaren, nauwlijks een derde, en na tien jaaren maar een vijftigfte gedeelte van die ftof, die te voo- ren tot het zelve behoorde, heeft overgehouden. Hoe veel nogthands dit lichaam moge veranderen, hoe veel dit tegenwoordige van het toekomende verfcheele, mogen wij nogthands zeggen , dat het zelfde lichaam zal opfbian; even gelijk wij nu zeggen, dat wij thands het zelfde lichaam hebben, dat wij voor tien jaaren bezaten. En waarom niet? wordt niet een fchip het zelfde f chip genaamd, fchoon het na deszelfs bouwing, door geduurige herftelling, bijna geen plank van deszelfs eerfte beftaan overig heeft? Blijft ook niet de zijdeworm, die eerst als een kruipende rups zich zeiven al ftervende een graf bereidt, en daar na als een gevleugelde kapel daar uit te voorfchijn komt , niet tegenftaande alle deze gedaante - verwisfelingen , evenwel het zelfde diertien? De twijfelaar of de lochenaar van de opftanding of opwekking onzer lichaamen, wordt, uit dien hoofde, door paulus geensfins te hard beandwoord, als hij zegt: Gij dwaas, het geen gij zaait, wordt niet levendig, ten zij dat het geftorven zij; het geen gij zaait (daar van) zaait gij het lichaam niet, dat worden zal, maar een bloot graan, va het voorvalt, van tarwe, of van eenig der andere (graanen); maar God geeft het zelve een lichaam, gelijk hij wil, en een ijgelijk zaad zijn eigen lichaam ('*). In dit andwoord vinden we eene oplosfing die ons alles leert, wat wij, ten aanzien van deeze gewigtige zaak, weten moeten. Wij zien 'er uit, dat wij bij de op'- ftanding wel dit zelfde lichaam weder zullen bekomen, maar dat echter dit lichaam juist niet uit alle die deelen en elk der- Cor. XV: 3Ö, 3?, 38.  ( 341 ) derzelven, die liet hier gehad heeft, beftaan, maar grootlijks veranderd verrijzen zal. Want fchoon 'er uit een zaadkoom weder, van nieuws af aan, een ander van gelijken aart te voorfchijn komt, kan men echter niet zeggen, dat juist het zelfde zaadjen met alle zijne deelen weder is opgekomen, dewijl het indedaad veelen van deszelfs deelen in de aarde' heeft agtergelaten. Moet ook de opftanding een opftanding tot een onfterflijk en beter leven zijn dan het tegenwoordige is; zo is het vooral nodig, dat dit ons lichaam van alle grove en verderflijke deelen gezuiverd worde, en die agterlate. Nog moet ik u, uit de gelijkenis van den Apostel, doen opmerken; dat, even gelijk in een zaadkoorn de oorfpronglijke ftof en eerfte beginfelen van een' opgroeienden halm en nieuwe koornair reeds werkelijk zijn opgefloten, en flegts meer en meer te voorfchijn komen en verdikt worden , ook, op deze wijze, in dit fterflijk lichaam , het welk in het graf ter opftanding gezaaid wordt, de oorfpronglijke ftof en eerfte beginzelen van ons toekomend, geestelijk en onfterflijk leven misfchien reeds zijn opgefloten ; tot welkers opkomst en voordgroejing nogthands de werking van een godlijk Alvermogen vereischt wordt. ,-, ,, Deze gedachte wordt te waarfchijnlijker , wanneer wij de verandering eener rupfe in een kapelletjen waarnejnen- ook is ons de zaak zelve dan begrijplijker; al¬ thans zij lijdt, 'er geen .het minfte nadeel bij. ——. De bcnaaming van Kerkhof, die men aan de begraafplaats geeft, is daarom zeer eigenaartig , dewijl in dien hof de dooden, als het ware, gezaaid worden, om weder luisterrijk te verfchijnen. Van de koedanigheden des lichaams, waarmede wij verrijzen zullen , kunnen wij niets anders zeggen, dan, volgends paulus berigt , dat het (*) geestelijk, onver derfi'ijk , enfterjiijk zal zijn; woorden, die ons de fterkte van een lichaam, gefchikt voor de eeuwigheid, aftekenen. — Het opgewekt lichaam zal dus veel heerlijker en voortreflij- ker (*) i Cor. XV: 40, enz. Vv 3  ( 342 ) ker zijn, dan het hier geweest is. Ook dit zal de Schepper daarftellen en evenwel zal het ons lichaam zijn, dat wij op aarde gehad hebben. , wij zien uit de dingen, die wij hier aantreffen , hoe fijn de aarddceltjens opgelost, en in -welken, glans , pracht en fchoonheid zij kunnen gezet worden fc men kan zulks aan opgeloste zouten , aan metaalen, aan fraaie kleuren van hoornen en fchelpen, aan de vederen der vogelen, aan kristallen, edele geiteenten en dergelijke befchouwen; men weet, dat dit alles eene wonderbare bewerking en beweging der vuurdeelen tot een grondflag hebbe, en dat het menfchelijk verftand niet meer toereike in de fïjnigheid der ftolfe, in de manier haarer beweegingen , in de fierlijkheid der figuuren in te dringen; cn tevens is het zeker, dat de aarddeelen elk oor genblik in de natuur van geftalte, kleur, fijnheid en digtheid veranderen, hoe langer zij door Gods wonderdoende hand bewerkt worden. Wat dunkt u, hoe zal het dan wel zijn, als de Almagtige de geheele natuur verfmclt, de elementen famengiet, andere wetten, die wij nu niet begrijpen, verordent; de zelfftandige deelen der gefchapen dingen zuivert, loutert, in beweging zet,hun het oude*leven inblaast, en, door eene veel fneller en -fijner wenteling der vuurdeelen, de ftoffe tot zulk eer. verheven ontwikkeling drijft,waar in ze, zoo lang de wereld ftaat, nog niet gekomen is? . Zal dan niet van zelfs de tegenwoordige gefteldheid des menfehen , als veel te onvolmaakt voor een ander leven, vervallen ? Zullen niet de hoofdzaaklijke zelfftandige deelen der menschheid als dan zoo fijn en zoo edel bewerkt worden , dat men ze een verheerlijkt lichaam kan noemen, een lichaam, het geen bij dit tegenwoordig maakfel zoo veel en nog meer affteekt, als een diamant bij een zandfteen ? Hoe klein denkt dan een mensch, uit wiens brein de vraag kan gebooren worden, of wij in het ander leven ook eene maag zullen hebben? of, wat wij met de ingewanden als dan ftaan uit te voeren. De godfp-pak verzekert ons, dat ons aanftaand lichaam uit dezelfde zelfftandige deelen , waar uit het nu beftaat, zal  C 343 ) zal gevormd worden; En Mer op rust de zekerheid onzer verwachting. •Hoe dan onze zintuigen zullen zijn -—weet ik'niet; maar dat weet ik, wij zullen God zien van aangezigt tot aange-zigt ' wij zullen doordringen door ontelbare zaken, die nu nog raadfels en geheimen zijn. . Maar, dat ik vooral moet aanmerken, indien ons Schaam zoo heerlijk, zoo veranderd zal wezen, hoe zullen dan ouders hunne kinders, deze hunne' ouders', en vrienden hunne vrienden kunnen herkennen? tniHtfi Dit fchijnt eén raadfel en zou de fmert van het gemis ;onzer lievelingen gevoelig vergrooten. Men heeft hier op zeer wel aan¬ gemerkt ; dat offehoon het gelaat van een mensch door ziekten of toevallen, of zelfs alleen maar door de verandering, welke een toenemende ouderdom in het gantfche famenftel des lichaams te wege brengt, aanmerkelijke wisfelingen ondergaat ; nogthands zekere vaste trekken in het zelfde blijven. —— Hoe lang ook een vriend van ons afwezig moge geweest zijn, en hoe-zeer hij in zijn gelaat veranderd-zij — zoo dat men op het eerfte, oogenblik eener onverwachte ontmoeting aan de perfoon twijfele, zal men hem echter zeer fpoedig herkennen, en als onzen ouden. vriend omhelzen. Dit verzekert ons, dat 'er in ieder menfchelijk lichaam eenige onverdelgbare -trekken blijven, zoo. lang de ziel 'er inwoont. En deze trekken zijn het juist, die de tol¬ ken van ieders bijzonder chara&er mogen genaamd worden. Waarom fpreekt een afbeeldfel - van riemandi, die na zijn' dood gefchilderd wordt, weinig ? Waarom 'mist het doorgaands de meest charüëierïstike trekken Ivari den overledenen? De ziel was het, welke die trekken vormde, en onderhieldt; en haare verlatene-wóonftéde^' kon- alleen maar in grovere trekken het voorig gelaat behouden; de fijnere gingen verloren. ■ Zou men uit deze waarnemingen niet mogen befluiten , dat ook dan zelfs, wanneer de gedaante van ons nieuw lichaam zeer aanmerkelijk van die van het tegenwoordige verfcheelen zal, echter de ziel aan deze haare verklaarde medgezellin terftönd wederom Zulke keflbare iftjssiik-wnffiW ob ni ,wnu*8 sa .M yd .rjsfctóc'- «Mc-  ( 344 )' drukfekn zal geven, waar door de vriend zijnen vriend, es dê man zijne echtgenoot, reeds op het eerfte gezigt,en zonder nadere openbaring, zeer gemakkelijk herkennen zal? Wij hebben over deze herkenning (*) weleer breedvoeriger gehandeld j en daar voor de zekerde gronden medegedeeld. Ondertusfchen is deze overdenking —, wij zullen opJlaan, en elkander wederzien, troostrijk-verrukkend! — Hier mede kunnen wij onze traanen opdrogen Dit doet ons met den grooten bellamij aan onze Gezellin juichende betuigen: Verheug u , mijn cl o ë ! Geen dood zal ons fchaden! Als de Engel des doods ons Geleidt naar het graf; Voert de Engel des levens Ons opwaard tot Gód! — Op het veld der opftanding God, wat vreugd! zal elk zijn lieveling weder omhelzen. Droog dan uwe traanen , gij , die uwe gezellin moest misfen — zing -in dat vooruitzigt:' De eigen hand, die hier mijn hart • U verpandde in vreugd en fmart, Drukt u weder — De eigen lippen van 't gevoel Aémen, voor Gods reehterftoel, Liefde, liefde weder. (0 Zie No. 5, 6 van het D. Deel. T« Amfterdam, bj M. ss BRUIJN, in de Warmoesftraat.  D E GODSDIENSTVRIEND* Gedenkt aan uwen Schepper in de dagen uwer jongt' lingfchap. prediker XII: i. IET VOOR DÉ JEUGD. Het aangenaam weder lokte mij uit tot eene wandeling.' Twee jonge knaapen, geestige jongens, wien ik wel eens een boek ter leezing geef, ontmoette ik; ik nodigde hen om mij te vergezellen, dit deeden zij gaarm Ik nanï déze gelegenheid waar om hen, al wandelende te leeren. De redening, die ik met hun hadde, kan der jeugd in 't algemeen nuttig zijn; daarom verkoos ik dezelve mede te deelen ; zie hier onze redening. ik. Wel nu ge o r ge, hebt ge het böekjeh, daf ik ü geleend heb, gelezen? georgej Ja, en ik heb' het pietjen geleen'd. piet jen. Dat is dat boek , de welgeraaden jongeling. O ik. Ja, dat zelfde, hoe ftaat u dat aart ? Hebt ge daar nu niet uit gezien, dat gij God moet dienen, dat ge' dit in uwe jeugd niet moet verzuimen? . . *ï*' (*) Uitgegeven bij den Drukker van dit Blad* IV. DEEL. XX  C 346" ) beiden. Ja — maar wij moeten ook ons plaifier hebben. i k. Dat moet ge ook — doch uw grootfte vreugd moet zijn in het dienen van uwen Schepper. george. Dat heb ik in dat boek ook gelezen. i k. Wel nu, moest ge dat niet toeftemmen ? God is immers uw Schepper , uw Vader ? alles goeds hebt gij van hem. Zegt me eens, waarom hebt gij uw vader en moeder lief? piet]en. Om dat zij mij zoo liefhebben, zoo veel goed doen, zoo voor mij zorgen. george. Ja en ons zoo alles laten leeren. i k. En God heeft u die ouders gegeven; — hij bewaart die voor u in het leven; en die geeft dat alles, wat zij u geven wat dunkt u, zijt ge God dan niet nog meer liefde fchuldig? george. Ja, wij moeten God boven alles liefhebben. ik. Zie eens die weilanden, zij ftaan vol gras, ieder grasfpiertjen doet uw hemelfche Vader wasfen, — daar mede voedt hij de koeien; en die koeien geven ons weer melk en boter. piet jen. Onze lieve hemelfche Vader is dan wel goed voor ons. ik. Ja kinders! maar denkt gij daar dagelijks wel op? Als gij dat alles zoo ziet, zet u dat wel aan tot die gedachten, ik zal ook mijn' hemelfchen Vader liefhebben ? ——- george. Ja, ik heb dat wel eens gedacht — maar wat moeten wij dan al doen? i k. Lieve Jongens! dan moet ge uwen Schepper leeren kennen , — als ge zoo alle die werken ziet, de boomen, kruiden , planten, vogelen enz.; dan moet ge denken, dat dit alles zich zeiven niet heeft voordgebragt — dat dit alles zich. Zelve niet kan onderhouden; gij möet daar uit opklimmen tot een almagtig, wijs en liefderijk Vader. — Gij moet ook den bijbel naarftjg lezen,. daar in zien, hoe God zich daar irt heeft bekend gemaakt; wat God en jesus u bevelen om te doen, welke lesfen zij u voorfchrijven.  C 347 ) pietjen. Vader leest ieder morgen in den bijbel; en dan zegt hij ons: dat wil jesus nu, dat ge doen zult, zoo lief heeft hij u. i k. ó Dat is zoo nuttig voor u, kinders! gij kunt uwen lieven vader daar voor niet genoeg dankbaar zijn. — Maar gij moet dan ook vooral doen, dat u geleerd wordt. Ik wil zeggen; hoe meer gij van God uit de werken der natuur en uit den bijbel leert kennen, zoo veel te fterker zal uwe liefde voor hem worden. george. En wat moeten wij dan al doen? ik. Gij lieden moet dan uwen hemelfchen Vader veel danken en bidden u wachten voor ijdelheden, voor zondi» gen; gij moet alle die deugden doen, die jesus u voortelt, Gij moet uwen naasten liefhebben; zachtmoedig, vriendelijk, weldaadig, rechtvaardig omtrend een ieder zijn God moet ge boven alles eeren, zijne geboden doen; altijd met vreugde aan God denken, en van God fpreken; — geduurig u zeiven in alle gevallen afvragen: wat wil God dat ik doen zal? — zoo zult gij uw eigen geluk bevoorderen, alle braave menfehen zullen u beminnen, en God zal u eens eeuwig gelukkig maaken. george. Vader zegt ons ook dikwijls: lieve kinders: als ge'God lief hebt, dan zult ge gelukkig worden. ik. Ja, kinders! uw vader fpreekt de waarheid. —— pi et jen. Maar onze tuinman is ook (heb ik vader wel hooren zeggen) een godvrugtig man, en evenwel hij is al dikwijls ziek, en voor twee jaaren heeft hij ook nog zijn beide koeien verlooren. ik. En evenwel is uw tuinman gelukkig. — Zijn hemelfche Vader doet dat ten zijnen beste. Als uw tuinman rijk was, zoude hij misfchien meer zondigen; God weet best wat hem nuttig is. Uw tuinman murmureert immers ook niet onder die tegenheden? piet jen. V/el neen, dat heb ik wel eens tegen Vader gezegd; klaas is in ziekte, in allen tegenfpoed , altijd even wel te vrede. ik, En dat zoude klaas niet zijn,als hij niet godsdiens»  ( 348 ) fa'g was — door godsdienst weet hij , dat zijn Vader alles doet ten zijnen beste, daarom kan hij God voor zijne kastijdingen danken — door godsdienst is hij altijd welgemoed; — dat is immers een groot voordeel van den godsdienst. george. Evenwel, toen ik laatst ziek was, was ik toch niet wei te vrede. ik. Als ge nu eens gedacht hadt, mijn hemelfche Vader doet dat ten mijnen beste; want hij is een goede Vader, hij bemint mij; — en als hij mij laat fterven, dan kom ik bij hem in den hemel; — als ge dit gedacht hadt, zoudt ge immers in uwe ziekte wel te vrede geweest zijn ? george. Ja, maar ik had zoo braaf niet geleefd. i k. Daar uit ziet ge dan nu, hoe noodzakelijk en nuttig het voor u is, God te dienen. george. Als ik dan toen geftorven was, hoe zoude het mij gegaan hebben. i k. ó Mijn kind! gij kunt ieder dag, ieder oogenblik fterven — de komst des doods is onzeker — gij hebt veele bloeiende kinders, die in de kragt van hun leven waren, onverwacht zien fterven; zij dachten, zoo min als gij, dat de dood zoo nabij was; — zij waren tierig en vrolijk, en nu zijn ze reeds weggerukt wel kinders! kan dit met u ook niet gebeuren ? p i e t ] e n. 6 Dat hoop ik niet! i k. Ik ook niet — maar evenwel is het mogelijk — en als de dood u dan eens in het midden van kwaad doen aannof? george. Ik wil geen kwaad meer doen — neen, ik zal doen, wat God mij gebiedt; ik zal mijn' hemelfchen Vader liefhebben. i k. Dan zult ge altijd gereed zijn als de dood komt —, maar laat ons nu eens ftellen , dat gij oud zult worden; dan nog blijft de godsdienst voor u even noodzakelijk. pi et] en. Zeg ons hier eens wat van ; wij zullen dat gaarn hooren. ik. Gij zult dan oud worden. — Waarfchijnlijk zult gij een aanzienlijk ambt bekleeden, en in het rcgentfchap uw' vader opvolgen. —. Maar dit ambt kunt ge alleen eerlijk be- klce-  C 349 3 Weeden door godsdienst. Door godsdienst zult gij rechtvaardig zijn, u door geen gefchenken of tiitwendigén luister laaten verblinden — door godsdienst zult ge goeddaadigzijn, u wachten voor heerschzucht, de waarde van den mensch, burger en Christen gevoelen — alle uwe ftadgenooten als uwe medemenfchen, als uwe medeburgers mü merken u veradelen door braave daaden het algemeen belang voor het bijzondere Hellen en waarlijk groot zijn. " george. Doet dat alles de godsdienst! ik. Ja wel,zulk een kragt heeft de godsdienst;nog meer; als gij u nu zoo deugdzaam, zoo gods-dienstig gedraagt, dan zult gij de agting van alle uwe medemenfchen verkrijgen; zelfs de ondeugdzaamen zullen een' zekeren eerbied voor u hebben; gij zult ook een goed voorbeeld aan anderen geven, en 'er verfcheiden op het deugdepad brengen. Welk eene aangenaame gedachte moet het dan niet voor u Zijn, wenfchen gelukkig te maaken ! george. Nu zie ik, hoe gelukkig een man is, die God dient. ik. Ta, Kinders! dat is hij maar de voordeden van den godsdienst zijn zoo talrijk, dat ik niet in ftaat ben, n 'er het duizendfte gedeelte van op te noemen. — Doch ik kan ?er u zoo veel van zeggen , dat gij 'er op moet verlieven. piet jen. Wij willen 'er gaam meer van hooren. ik. Door godsdienst zult gij de waarde en het recht gebruik der tijdlijke goederen leeren kennen; gij zult 'er dus uw hart niet te fterk aan hechten; dezelve aanwenden voor het algemeen belang ; armen weldoen , onderdrukten redden, en den arbeider zijn' loon niet onthouden; met dén woord, alle uwe middelen zult gij befteeden ten algemeenen nutte. george. Hier door zouden wij de liefde en agungvan veele menfehen hebben. "ik. Zoo was 'er te ross, een klein fteedjen in EngeXx j . «and,  I C 350 ) land, een johm kyrle, die geheel leefde voor zijne medeburgeren ; van de nuttige gedichten, die 'er nog gevonden worden, zeggen de nog ftaamerende kinderen: dit deedt pe man van ross. Zo was men gewoon hem te noemen. . Ik heb een boekjen in den fak, daar ik u iets van hem uit moet voorlezen. Het is van eenen pope. Kom, laat ons hier een weinig nederzitten. Hoor wat pope getuigt, dat die inwooners te ross van dien man zeiden: (*) „ Befchouw deze marktplaats, ver„ vult met armen: de man van ross deelt hier week„ lijks brood uit. Hij is het, die dit weldaadig gedicht „ onderhieldt , alwaar men geen kwalijkvoegende pracht „ ontdekt, en wiens eenigfle fieraaden gemak en zindelijk„ heid zijn; dat gedicht, waar de ouderdom en de hulpe„ looze kinderen , met vrolijke aangezigten , bij den in„ gang zitten! Hier zegenen hem de meisjens, die hij huw„ lijksgoed uitdeelde ; de jonge knaapen , dien hij eene „ kostwinning bezorgde; de oude lieden, dien hij rust be„ fchikte. Zijn 'er zieken, de man van ross fnelt ter „ hunner hulp; hij zorgt voor hun, regelt hunne levens„ wijs, bereidt en deelt geneesmiddelen uit. Ontdaan 'er „ gefchillen, men trede maar bij hem in, en alle twisten „ zijn vereffent. De gerechtshoven zijn hier overtollig. „ De kwakzalvers verlaten, al morrend , een oord , daar „ zij zoo min, als de procureurs, brood vinden. . „ Wie als hij dit verhaal hoort, roept niet uit. Gelukkig „ flerveling, die alles kunt doen, het geen anderen flegts „ wenfchen kunnen ! zeg ons , welke fchatten fielden „ hem in ftaat, om dit alles uit te voeren ? welke mijnen „ zijn toereikend tot zulk eene paallooze milddaadigheid? „ Zonder fchulden, zonder vrouw, zonder kinderen, bezat „ dees man een inkomen van vijfhonderd guinjes , en niets „ meer. Bloos Adel! bloos trotfche hoveling, dat uw val„ fche luister verdonkerd Gij kleine darren verdwijnt,trekt „ uwe draaien in!" Wat (*) ZlMijkt praeytn.  C 351 } Wat zegt gij, jonge Heeren! van dien man? hebt gij 'er behaagen in? »',..-J* piet jen. Ja, en was die man zoo godsdienftig? ik. Door godsdienst was hij zoo goed, zoo braaf, zoo weldaadig; Daar door kende hii zich zelven> ziïn even" mensch, zijne verpligting, en hij wist, dat hij, zoo doende den wil deed van zijnen hemelfchen vader. Nu zijn uwe Ouders rijk , en gij zult hunne fchatten erven; , en wanneer gij godsdienftig zijt, zult gij die middelen tot nut van uwen naasten belleden, en dan zult gij bemind en gelukkig zijn als de man van ross. george. Wij zullen God dienen; ja (pietjen) dat zal ik doen. ik. ó Dit moet ge in deze jaaren vooral beginnen! — Gij zijt 'er nu het gefchiktfte toe ; alle uwe vermogens zijn nu in de eerfte kragt; uw verftand, uw oordeel is nu het vlugfte uw geheugen het vatbaarfte — al, wat gij nu leert, blijft u bij in volgende jaaren. pietjen. Vader zegt ons ook dikwijls: jongens! leert nu, dan zijt gij wijs, als gij oud zijt. ik. Ja , Kinders! uw Vader geeft u nuttige lesfen , gij moet ze maar onthouden, en betrachten. — Als wij oud zijn dan moeten wij ons met het geene wij in de jeugd geleerd hebben, al dikwijls vergenoegen; zeer zeldzaam zijn de vermogens in den ouden dag nog in die fterkte dat wij nieuwen voorraad kunnen opdoen. En daarom, neemt uwe jeugdige jaaren wel waar; — verfiert uwen geest met zulke kundigheden, die u in den ouderdom zelfs nog nuttig zijn die u op het fterf bed vertroosten, en in de eeuwigheid verblijden. . george. Grootvader zegt dikwerf tegen ons: jongens! leert toch; als uw grootvader dit niet gedaan hadt, dan zou hij nu niet meer kunnen. ■ ik. Dat gaat al meest zoo. En hoe ongelukkig is dan niet een oude grijsaard, die zeggen moet; „ ik ben au onbekwaam om aan de zaken van Godsdienst te leeren den-  C 352 ) denken — ik heb geen" lust in dezelve!" Ja zekér 't is dan te laat, naar de kennis, naar de deugd,' naar da godzaligheid te ftaan, wanneer de kragten vergaan ziinwanneer de ziel zich van de afgefleten werktuigen niet meer kan bedienen , om geregeld te denken ; wanneer het eentoeval na het andere de oplettendheid ftoort en het verftand geen ftilte gunt; dan zal de grijsaard betuigen: ik heb geen lust in dezelve. 6 george. Wij zullen dan de les van s alom on doen gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingfchap' ik. Dan zal.het u welgaan, Kinders! — Wanneer God u op het fterfbed zal nederleggen; zult ge met vreugd nog te rug zien op alle de edele daaden van de deugd en gods^ dienst; men zal weenende uw fterfbed omringen;uwe vrienden zullen met een gevoelig hart uwe dervende oogen fluiten, — uw asfche zal beweend worden, en uw naam zal in agting blijven bij volgende gedachten. george. Zoo deugdzaam hoop ik te fterven. pietjen. Ik ook. ik. Wel nu, Kinders! onthoudt mijne lesfen als ik eer fterve dan gij, dan zal ik u in den hemel wachten; daar zullen wij altijd God dienen — daar zullen ook uwe Ouders komen, en gij zult dan eeuwig bij hen zijn. De lieve Kinders lieten een traan langs de wangen rollen — ik wandelde met hen naar de ftad, bragt hen bij hunne Ouders, die zij vertelden, al wat ik hun gezegd hadde. te Amllerdani, bij M. db BRUIJN, in de Waraoesllraat.  D Ë GODSDIEISTVRIEIDè ÜY\ 45. Maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heeri dienen. josua XXIV: 15. OVER DE HUISLIJKE GEBEDEN — ÉN ONZE VERPLIGTING TOT DEN OPENBAAREN GODSDIENST* mijn heer S Uwe weekbladen zijn mij ter ftichting, en uit dien hoofdé worden ze van mij met alle oplettenheid gelezen 1 Ik bemerk uit dezelve, dat gë dë brieven, die u gezonden worden, wel wilt beandwoorden; en dat doet mij de vrijheid nemen, u insgelijks over een bijzonder onderwerp te fchrijvem Ik woon met mijn' man en kinders op een aangenaam buitengoed , waar wij met lezen het grootfle gedeelte van onzeri tijd flijten. Mijn man is insgelijks een groot liefhebber van de ledure, en onderrigt mij al dikwijls. — Maar 'er is iet j waar in wij niet met elkander het kunnen ééns worden. — Onze dienstboden ergeren mij dikwijls door hunne losbandigheid, dit geeft een liegt voorbeeld aan mijne kinderenj ert is oorzaak , dat wij geduurig van dienstboden Veranderen. Nu zegge ik dikwerf tegen mijn' man, dat men 'er zich meer op moest toeleggen, om die menfehen deugdfamer te maaken; dat men, ten dien einde, dezelven 's morgens en 's avonds bij ons moest laten komen, en dat hij dan een gebed . IV, deel. Yy moes*  C 354 ) moest doen; dit, zeg ik, zoude indrukken van godsdienst op die menfehen maaken , maar hier aan wil mijn man niet; men moet, zegt hij, zoo gemeenfaam met de boden niet zijn; zij zonden dan ook alle agting, volgends zijn zeggen , voor ons uit het oog verliezen enz. Ik wensch- te, dat UEdle over dit onderwerp eens handelde gij zult daar door verpligten UEdlens Lezeres lucretia* Wij zijn van oordeel, dat lücretia's oogmerk loflijk is. Waar in, mogen we wel vragen , mag toch de godsdienst van zulk een huisgezin beftaan, het welk nimmer ter godsdienftige aanbidding bijeen vergadert ? Op wat grond kan zodanig een huisgezin op den godlijken zegen hoopen ? Is het niet redenlijk en betaamlijk , dat die genen, welken te famen in één huis woonen , en door de nauwfte banden aan elkander verbonden zijn; die gefamentlijk volftrekt van God afhangen, deszelfs toezigt geftadig noodig hebben, en bij aanhoudenheid nieuwe weldaaden uit zijne milde hand ontvangen;is het niet,zeg ik,betaamlijk, dat de zodanigen zich insgelijks vereenigen en famenftemmen, om hunne gemeene afhanglijkheid en verpligtingen te erkennen, om dien zegen en bijftand te fmeeken, welken zij volflrekt noodig hebben, en om hunnen grooten Onderhouder en Be-t fchermer de verfchuldigde hulde te bewijzen ? Kunnen zij zich zeiven diets maaken, dat het onverfchelig is, en dat ze, over het algemeen genomen, even loflijk handelen, of ze zich van de gemelde verrigtingen getrouwlijk en volgends geweten kwijten, dan of ze dezelve ten eenemaal gering agfen, en daar in bij aanhoudenheid nalatig zijn? Is hec eene Zaak van geene of geringe aangelegenheid , dat de zodanigen , welke kinderen of dienstknegten aan hunne zorge en toezigt hebben toevertrouwd, hun best doen, om denzelven de vreeze Gods te leeren, en alle hunne poogingen aanwenden, om hun goede beginfels in te prenten, hun hunnen Jrtigt geftadig te herinneren, en voor de grootfte van alle ge- vaa-  ( 355 ) vaaren te behoeden; het gevaar, naamlijk, om van de eenwige zaligheid verfteken te blijven en door misdaaden en on- godsdienftigheid verloren te gaan? Is het hunne phgt om voor hunne lichaamen te zorgen, en behoeven zi] ondertusfchcn geene zorg te dragen voor hun edelst en best deel hunne redenlijke en onfterflijke zielen? Maar hoe kwam. kan dit alles bezorgd worden, en hoe ongelukkig en behaaglijk moet de toeftand der kinderen en dienstknechten Zijn* indien ze nooit, of ten minften zeer zelden, van de. zulken, onder wier zorge en opzigt zij ftaan, worden bijeengeroepen ter godsdienstige aanbidding van den Algenoeg- (panen? De godsdienstigheid dier menfehen kan niet anders dan zeer flaauw en onverfchelig zijn, welke zich niet over hunne huisgenooten uitftrekt, en die gedoogen kunnen, dat God in dezelve vergeten wordt. Ondertusfchen behooren wij geftadig in gedachten te houden, dat eene onverfchelige godsdienstigheid-waarfchijnlijk geen betere gevolgen zal hebben dan eene onger.osgfame godsdienstigheid. — Kortom Indien wij met de voornaamfte belangen eens huisgezins moeten te raade gaan, en overeenkomftig onzer eerfte en hoofdzakelijk^ betrekking handelen, dan is het zeker, dat de huislijke gebeden als redenlijk en welvoeglijk moeten aangemerkt worden; noch kan dit van iemand met eenigen fchijn van reden ontkend worden, die in 't algemeen van de verpligting des gebeds overtuigd is. Indien dan de huislijke gebeden redenlijk eu welvoeglijk zijn , hoe kan dan eene geduurige verwaarloozing van dezelve met den aart en het CharaBer van rechtfehapene deugd worden overeengebragt? Eene geftadige huislijke godsdienstigheid" (zegt de uitmuntende Aartsbisfehop tillotzon) „ is zoo noodza„ kelijk, om het denkbeeld van God en godsdienst in der tl menfehen gemoeden levendig te bewaaren,dat ik niet zie, - hoe een huisgezin, het geen in dezelve geduurïg nalatig £ is, een Christlijke huishouding kan genoemd, of m 'tgcV heel gezegd worden eenigen godsdienst te hebben." " Ik weet geene bewijzen, welke met eenigen fchijn van reden ter verfchooning der nalatigheid van dezen pligt kunY y 2 am  C 356*) nen voorgewend worden. . De bedenking, dat de bc> hoorlijke öridergèfchiktMd door eene gemeenfchaplijke godsdienst-verrgting zoude weggenomen worden, is te eenemaai ongegrond. — Ik heb door de ondervinding gezien, dat in huisgezinnen, waar de vereischte godsdienst-oefening plaats hadt. de dienstboden veel meer agting hadden voor hunne lunshoofden, dan in zuiken, waar die geheel wierdt nager laten. . Ik zag ook in de laatfte meer eene faaffche gedienstigheid dan in de eerfte. Indien toch de dienstboden bemerken , dat de Heeren en Vrouwen niet alleen voor hun tijdelijk maar ook voor hun eeuwig welzijn zorgen, zuilen ze, indien ze eenig gevoel van godsdienst hebben , (en waarom zou men dit bij hen zoo wel niet vinden dan bij vermogende menfehen?) dezelve uit een beginfel van waare liefde ten diende ftaan, en zelfs derzelver belangen, als hun eigene , volijverig trachten te bevoorderen. *t Is aanmerkelijk, dat de hoogmoed den mensch zoo ver heeft kunnen vervoeren ; dat men uit' hoofde van eenig meerder aanzien in de wereld, door ambten of fchatten veroorzaakt, de onderlinge gelijkheid, waar in wij menfehen als menfehen, en wij Christenen als Christenen daan, geheel wegneemt of verlochent. . - Neen, toevallige geluksgoederen kunnen die gelijkheid niet wegnemen. Wij blijven allen m. ifchen en Christenen. Wij moeten dan uit kragt van deze gelijkheid elkanders geluk zoo veel mogelijk bedoelen. De Chistelijke openbaaring heeft ons daar toe ten derkften verbonden en de edelde lesfen voorgefchreven. Indien wij dan de waarde der menschheid gevoelen, en onze belijdenis , als Christenen , willen bevestigen ; motten wij het heil van onze Medemenfchen en Medechristenen daadeiijk bewerken. . Wij zijn allen wezens, gefchnpen voor eene eeuwigheid; wij wenfchen ieder mensch den hemel tot zijn eeuwig verblijf, en hoopen J-.ar allen eens te zullen vin, ^Öfci maar, hoe, Heeren en Vrouwen! meent gij dit hartelijk, en zult gij u hier te hoog agten, om uwe dienstboden dien hemel te wijzen? Over de middelen, om dasr m»r te eeraaken,niet willen fpreken? Is u dit te laag, te ver1 ne-  ( 357 ) nederend,om dat zij dienstboden zijn? Wat zal liet dan wezen, als gij hen eens in den zaligen hemel zult aantreffen ? 2al daar uwe meerderheid, als Heereti en Vrouwen , ook gelden ? Zullen ze daar dan in rang minder dan gij zijn, uit hoofde van uwe toevallige verheffing, die gij in deze wereld boven hen gehadt hebt? Zoude het u niet veeleer door eene eeuwigheid verblijden, die taal van hun als dan te mogen hooren? —— „ Gij, wien wij in „ de wereld gediend hebben, gij, gij hebt ons voor dezen „ hemel voorbereid gij hebt daarom met ons gebeden „ aan u zijn wij verpligt, dat wij dezen hemel ge- „ zocht hebben; u zullen wij in de eeuwigheid daar „ voor danken en met u onzen God verheerlijken!" En, waarlijk mijne Medechristenen? zo uwe dienstboden ongodsdienstig zijn, zult gij nimmer op hunne trouw kunnen ftaat maaken. Indien veele menfehen dit doordachten , zij zouden door godsdienst hun huislijk geluk cn onderlinge rust meer trachten te bevoorderen. Wij weten zeer wel, dat veele zogenaamde Grooten met dit voorftel den draak zullen fteken; doch dit weten wij tevens, dat zij deze bewijzen, die wij voor den huislijken godsdienst hebben aangevoerd, niet zullen wegnemen. — Wij gevoelen de dwaasheid derzulken met innig medelijden ; beklaagen dezelven, en wenfchen hartelijk, dat zij nog eens i bun trotfehen waan mogen zien, eer zij dien te laat, ter hunner diepfte vernedering, zullen bejammeren. Wij meenen hier mede aan het verzoek van lucretiA beandwoord te hebben; zullende het ons gevoelig verblijden , indien wij door dit gefchrijf haar' man overreed en dus haar huislijk geluk vergroot hebben. Zie hier een anderen brief: m ij n heer! Mijn man gaat nooit ter kerke ■ — hij zegt, dat hij wel weet, wat zij hem daar voordellen , dat hij in huis God wel kan dienen; bieng hem zijne dwaasheid eens Yy 3 «*-  C 358 ) onder het oog — gij zult hier mede eén bijzonderen dienst doen aan julia welmeenend. Wij hebben over onze verpligting, om den openbaren godsdienst bij te woonen, voorheen onze gedachten medegedeeld — evenwel kunnen wij niet nalaten op het verzoek van julia dit volgende 'er bij te voegen, Niets is betaamlijker voor fchepfelen, welke te famen in eene maatfehappij leeven, en die zoo nauw, als menfehen, door natuurlijke evengelijkheid, belang en wederzijdfche neigingen aan een verbonden zijn, en zoo veele zorgen en behoeften hebben, dan dat zij op vastgeftelde tijden famenko-' men, om met vereenigde harten en (temmen hunne begeerten tot den algemeenen Vader op te zenden. Is het mogelijk, dat een onpartijdig en onbevooroordeeld mensch de betaamlijkheid en welvoeglijkheid van deze verrigting niet zien en gevoelen zoude? Kan 'er een aangenaamer en bekoorlijker gezigt worden uitgedacht, dan eene vergadering van redenlijke wezens huftne vereenigde lof- cn dank - betuigingen aan den opperden Beduurer en Weldoener te zien opdragen ? Het blijkt, dat de Heidenen in 't algemeen overtuigd waren van de noodzakelijkheid der openbaare godsdienstoefeninge; en 'er waren daarom onder hen openbaare godsdienstige plegtigheden gebruikelijk, welke van hun zorgvuldig wierden bijgewoond. Het verdient derhalven grootlijks onze verwondering, dat menfehen , welke geene openlijke Godverzaakers zijn, eenigen vrede of gerustheid des gemoeds kunnen genieten, terwijl ze zich daar van bij aanhoudenheid onttrekken. De zodanigen onttrekken zich met de daad der godlijke regeering, ontkennen zijn opperst gezag over hen, lochenen zijne voorzienigheid, en geven dilzwijgend te kennen, dat ze van God niet afhanglijk zijn, noch eenige verpligting aan hem hebben. ——.Maar vervolgends behoorde men te bedenken, wat het gevolg zoude wezen, en hoedanig zich de toedand van het menschdom zoude vertoónen, bij aldien het voorbeeld van deze lieden door alle menfehen wierdt  C 359 ) tyierdt nagevolgd. Is niet de openbaare en vastgeftelde gods* dienstoefening het blijkbaare en zekere middel, om de goede orde in de wereld te bewaareu , en ten minften een maatig bezef' van zedelijkheid en verpligting in der menfehen gemoeden levendig te houden? — Wierdt deze eenmaal afgefchafc, hoe veele en kragtige behoedmiddelen tegen de zonde zouden hier door tevens worden weggenomen? —— Hoe Schielijk zouden wij de Indiaanen en Hottentotten in woestheid en barbaarschheid evenaaren? Hoe veelen zouden dan door onkunde en misdaaden verlooren gaan , welken nu, door den invloed der openbaare godsdienstoefeninge, opgeleid worden ter godzaligheid en eene bekwaame gefchi'ktheid tot de toekomende gelukzaligheid? Het rs toch onze onvermijdelijke pligt, om deugd en geluk onder onze Medemenfchen voord te planten. Wanneer wij God in het openbaar dienen, zijne weldaaden dankbaar vermelden , zijne natuur en volmaaktheden Verklaaren , onze verwondering, hoogagting, dankbaarheid en liefde openlijk betuigen, dan Slaan wij zeker den besten weg in, om dezelfde driften, waar door wij bezield worden, in hun gaande te maaken. De Godvrucht, langs dezen weg over de geheele maatfehappij verfpreid, is het beste behoedmiddel tegen het kwaade, en geeft eene nieuwe kragt aan onze gezellige neigingen, en alle onze verbindtenisfen tot onderlinge goedwilligheid. Al ware het derhalven ,• dat 'er geen aridere drangredenen waren , om ons ter bijwooning van den openbaaren godsdienst aan te fpooren, dan de invloed , welken wij door ons eigen voorbeeld op anderen hebben, zoo behoorde ons dit alleen genoeg te wezen. — Hier uit blijkt tevens, hoe armhartig de uitvlugt der zodanigen is , welken voorgeven , dat zij alles reeds weten, wat hun van den predikstoel wordt voorgefteld; dat ze in hun eigen huis den tijd met meer nut kunnen doorbrengen, en daarom de openbaare godsdienstoefening niet bijwoonen Gefteld zijnde, dat hunne kunde en huislijke ijver zoo groot zij, is dit echter niet waar van het grootfte gedeelte der ïienfchen, welken deze openbaare onderrigtingen hoog noodig  (3Ö-Ö) d!g hebben. Zij geven derhalven door hunne onttrekking aanleiding, dat de beste poogingen verijdeld worden. . D:,ar te boven. Het oogmerk van de openbaare godsdienstoefening is niet alleen om onderwezen te worden, maar ook óm God te dienen, om zich als leden ee?.er maatfehappij me: anderen te vereenigen, om hem als onzen algemeenen Heer en Koning te verheerlijken en groot te maaken, zijnen lof gefamenlijk te verbreiden , en hem openlijk te erkennen en te aanbidden; Al het welk onmooglijk in onze huizen , en niet anders dan in het openbaar kan gefchieden. — Wat godvruchtig mensch kan zonder een heimlijk misnoegen aan het gedrag der zulken denken , welken zulk een' geringen eerbied voor God hebben, dat zij den tijd in ijdele bezigheden , in brasferijen ^ doorbrengen , terwijl hunne medefchepfelen hunne aandacht bezig houden met de befpiegeling der waarheden van eene oneindige aangelegenheid! Met hoe veel recht mogen wij ons over de algemeenheid van, dit kwaad 'verwonderen, en verbaasd ftaan, dat fat een verlicht en befchnafd land, onder Christenen , de openbaare godsdienstoefening meer verwaarloosd en de plaatfén, daar toe gefchikt, lediger gevonden worden , dan mooglijk on- der befchaafder heidenen immer plaats hadt? Wat kan 'er kwaader voorteken zijn van den welftand van een volk, of het zelve zwaarer rampen dreigen ? Wanneer het gros des volks tot ongodsdienstigheid en godloosheid uitfpat , dan wordt het toomeloos, onhandelbaar, genegen tot allerlei eu- veldaaden, tot ellende en den ondergang toebereid. - De godsdienst, om iets te noemen, is een allernuttigst werktuig van den ftsat, en een der beste fteunfels van de burger* Hjké orde. Ieder een, die derhalven geene poogingen aanwendt , denzelven door eigen gedrag voor te ftaan, moet in zoo verre als een fchadelijk lid der maatfehappij worden aangemerkt. — Wij hoopen, dat de verwaarloozers van den openbaaren god. dienst door deze redenen tot betere gedachten mogen komen. Te Amllerdam, bij M. de BRUIJN, in de Wannoesftraw»  D E GODSDIENST VIII ÉN Bé W\ 46. $idt, en u zal gegeven worden. MATTH. VII: 7. DE NOODZAAKLIJKHEID DES GEBEDS; Over de noodzaaklijkheid des Gebeds is veel gefehreven, en Veel papier en tijd, met de gefchillen, nutteloos verfpild. Wij zullen ons met de gefchillen, omtrend dit gewigtig ftuk thands niet ophouden, nadien zij, uit kragt van onze bewijzen, genoegfaam van zelve verdwijnen. God, het allervolmaaktst wezen , denkt en werkt overeenkomftig aan zijne volmaaktheden. Het geen hij buiten zich tot het beftaan roept, moet hij tot een fpiegeï maaken van zijne heerlijkheid, dewijl hij zijne eer nimmer kan verlochenen. Tot de handelingen Gods behoort ook het gebod des gebeds. Wij zijn behoeftige fchep- fels, die ieder oogenblik onderhoud nodig hebben < als zodanigen befchouwt en kent ons de Alwetende; uit kragt IV. DEEL. ^  ■ "C 3*» 5 van zijne volmaaktheid moet hij ons als zodanigen behandelen, en des kan hij niet nalaten, ons de eenigfte en volmaaktfte bron van onze gelukzaligheid bekend te maaken en ons den weg daartoe aan te wijzen. Veronderftel, dat God, uit kragt van zijne natuur, dit niet behoefde te begeeren of te bevelen; dan volgt hier immers uit, dat God te gelijk kan begeeren , dat hij niet aangezien moet worden als de eenige Oorzaak en Gever van alles goeds , als het liefderijkst en goedertierenst wezen. Verre' zij dit van de Godlijke volmaaktheid. Zoude hij redenlijke fchepzelen voordbrengen, en niet van hun als hun Heer Onderhouder, Weldoener en Vader willen befchouwd worden ? —_ Het gebod van hem aan te bidden , gevoelt mijn Lezer reeds, is het zelve als hem lief te hebben. . Het vloeit bij gevolg uit zijne natuur, den wil te hebben, dat zijne fchepzelen , die kunnen bidden , zullen bidden. ■ Hij kan ook niet anders dan het geluk van zijne fchepfelen willen; want zijn eigen natuur laat hem niet toe eenige andere bevelen aan zijne fchepzelen te geven, dan zulken, die hunne volmaaktheid en gelukzaligheid bedoelen. God gebiedt uit dien hoofde het gebed, zo wegens de nuttigheid voor zijne fchepzelen als wegens de bevoordering van zijn eigen eer. Daar te boven, indien wij ons zeiven befchouwen, dan moeten wij erkennen , dat wij behoeftige fchtpfeh zijn , dat wij met God m zulk eene nauwe betrekking ftaan ' dat wij noodzaaklijk van hem afhangen, dat wij zijne at wetenheid, almagt en goedheid tot onze gelukzaligheid niet ontbeeren, . dat wij ons verlangen , naar het goed, 't geen ons ontbreekt, noch zeiven bevredigen, noch matigen kunnen , en wanneer geen van beiden gefchiedt, ongelukkig en ellendig moeten worden; de aart van ons beftaan vordert dan van ons, dat wij onze afhanghjkheid van God erkennen, en onze begeerten, die alleen m God haare vervulling vinden , tot hem rigten. Het  ( 363 ) Het bevel des gebeds is insgelijks hoogstbetaamtijk. — Daar God overeenkomftig zijne eere handelt, wanneer hij het gebed van ons eischt, moeten wij van onze zijde Gode geven de eere zijns naams. Of verlaagen wij God , wanneer wij het goede, het welk hij ons geven kan, al. leen van hem begeeren, en hem daar door voor 't volmaakt- fte, het wijsfte, het weldaadigfte Wezen erkennen? Zijn het onbetaamlijke gezindheden tegen hem , wanneer wij in ons gebed van zijne hoogheid en onze geringheid, van zijne oneindige barmhartigheid en onze onwaardigheid bewustheid hebben? Wanneer wij, op zijn bevel, in vertrouwen op zijne toezeggingen, alles goeds van hem begeeren , zonder daarom onze overige pligten te verwaarlozen zonder, wanneer wij in nood, in gevaar zijn , onze handen in den fchoot te leggen , en in gedachtelooze traagheid van hem eene hulp te verwachten, welke hij niet beloofd heeft. Veele gewoone bewijzen voor onze verpligting om te bidden of voor de noodzaaklijkheid des gebeds ga ik voorbij wij zullen ons bijzonder nog bij de matigheid des gebeds bepaalen , en daar uit een derde bewijs opleveren. Wanneer wij biddend tot God naderen, ftellen wi] ons het Opperwezen voor als bij ons tegenwoordig — die onze gedachten weet en alle onze woorden hoort — dit denkbeeld verwekt in ons een heilige eerbied voor hem maar vervult tevens onze harten met eene kinderlijke vrijmoedigheid , alzo wij biddende God aanmerken als onzen hemelfchen Vader, die zijne fmeekende kinderen wil en zal verhooren. — Hoe meer wij dan bidden, des te meer ver- , keeren wij met den Algenoegfamen; en door dit ver- keer worden wij des te naauwer aan hem niet alleen verbonden, maar ontvangen wij ook kragten, om te voorderen in heiligheid, in waare godzaligheid — want het gebed onderhoudt in ons het aandenken aan God, den eerbied, de liefde voor hem, het vertrouwen op hem, en onze onderwee Zz 2 PinS  ping aan zijnen wil. Het ftelt ons gerust, het matigt onze begeerten naar het aardfehe, en het vermeerdert ons verlangen maar het onzigtbare — naar het eeuwige. ■ Het ontvlamt ook al fterker onze liefde voor onze natuurgenooten — en de begeerte om derzelver geluk op alle mogelijke wijze te bevoorderen. Het gebed is derhalven ook een fterk middel tegen de zonde. Geen wonder 1 — het gebed doet ons de grouwe- lijkheid der zonde gevoelen , belijden, en bevestigt ons in alle goede voornemens. Diezelfde ernftige en ijverige bidder, die van God fmeekt: leer mij den weg uwer inzettingen , en ik zal dien houden ten einde toe die zoo dikwerf herhaalt: neig mijn hart tot uwe getuigenis/en ; maak mijne voetftappen vast in uw woord, en laat geene ongerechtigheid over mij heerfchen — diezelfde bidder verlaat Gods bevelen niet. Zijne ziele draagt hij Jleeds in zijne hand, op dat hij Gods wet niet zou vergeten ; de valschheid haat hij, van den leugen heeft hij een gruwel; maar des Heeren wet heeft hij lief. Dit zijn de gezegende werkingen, dit zijn de vruchten van een ernftig gebed. Maar vooral is het gebed een kragtig middel om o'ns geloof in God te verlevendigen en te verfterken. - Zullen wij wel bidden, dan moeten wij biddende vertrouwen op die beloften, welken God ons in C hr i s t u s gefchonken heeft. Juist in dat vertrouwen beftaat het wezen des geloofs, en dus is ieder vertrouwelijk gebed een daadelijke geloofsoefening. ■— Welk een kragt werkt dan niet in ons het geloovig gebed! Zich dikwerf de godlijke beloften voor'teftellen, op de getrouwheid cn onveranderlijkheid Gods te pleiten, daar op ftaat te maaken — dit geeft rust, vrede blijdfchap eu venevendigt onze hoope. — Voorftellingen, van het verftand c-n gewaarwordingen van het hart verliezen haare waarde, haare kragt, worden ze niet geduurig herhaald — en zoo ook het geloof, wanneer het niet geoefend wordt — maar deze oefening gefchiedt voornaamlijk door het gebed dat in ons tevens de beste gezindheden omtrent  (365-) trent God zal verwekken, en bevoorderen. Eerbied, liefde, dankbaarheid, onderwerping aan zijnen wil zijn de groote deugden, die wij Gode Schuldig zijn zij moe¬ ten de ziel van alle goede werken zijn, welken hem zullen behaagen Willen wij dan den Heere Standvastiger en ijveriger vereeren, hem vuuriger lieven , oprechter danken, ons geheel aan hem overgeven, van zijne goedheid alles verwachten en hoopen, — zoo moeten wij daaglijks, zo moeten, wij geduurig tot hem bidden. Er is ook niets aangenaamer —- niets zaliger voor den geest dan het gebed. Onze heilige overdenkingen ver¬ anderen wij dan in aanfpraaken tot God , zoo dikwerf wij hem biddende naderen. -Het verkeer en de famenfpraak met mijnen vriend is levendiger, aandoenlijker dan eene aandenr king aan hem; — zoo ver overtreffen gebeden onze heilige overdenkingen. — Gods goedheid en wijsheid, zijne waarheid en getrouwheid, flegts te overdenken en te befchouwen, maakt het voorftel van deze godlijke volkomenheden en van haare werkfaamheid zoo leevendig niet in mijne ziel, en drukt het zelve zoo onuitwischbaar niet in mijn geheugen , als wanneer ik hem zeiven in het gebed daar over onderhoude, en alle deze onderwerpen van aandacht in eene aanfpraak aan hem ontvouwe. Dan verkeer ik met dien God, en zie hem, als door de oogen van mijnen geest, tegenwoordig voor mij in zijne goedheid en wijsheid, waarheid en trouwe enz. Ik geloove dan, als het ware, niet meer alleen, maar ik zie God in zijne volkomenheden, alzo ik met hem daar over in het gebed fpreke; ja , mag ik hier het gezegde van p a u l u s gebruiken, door het gebed wordt de mensch, als het ware, der aarde ontrukt, in den hente! gezet, zo dat zijn wandel reeds in den hemel is. — En., om het met weinig woorden te befchrijven; door het gebed wordt de ziel verlicht, uitgebreid, en als in verrukking weggevoerd. Door het gebed klimt de mensch op ten hemel , en ziet van daar op de aarde naar beneden. Door het gebed verkrijgt hij eene beftendige en onwankelbare geZz 3 moedi'  ( 3<» ) moedsgefteldheid, en geniet vrede en fust in het midden vaa eene verganglijke en rustelooze wereld. Door het gebed, nog eens, worden alle onze zieldriften gaande gemaakt, eft de allergevoeligfte en tederfte aandoeningen van vermaak , droefheid, vreeze en ontzag, in 's menfehen boezem ontstoken. Hier kan de mensch zijnen haat en verontwaardiging den vrijen teugel vieren, terwijl zijne inwendige gerustheid daar door geensfins geftoord wordt, en zijn gemoed daarom even gerust en bedaard blijft. Hier heerfchen liefde, hoop en blijdfchap zonder immer te verveelen of lastig te vallen. En wie kan de verrukkingen en vervoeringen befchrijven, die de biddende ziel in de tegenwoordigheid — in de vereeniging van haaren Maaker geniet ? Woorden fchie- ten hier ofieindig verre te kort; nooit kunnen wij naar behooren het vermaak befchrijven, het geen in alle de onderfcheiden takken dezer waare godsdienstigheid ligt opgefloten; als daar zijn, in onze begeerten met een zuiver hart tot onzen algenoegfamen Vader op te zenden; in hem te looven en te prijzen voor zijne tallooze weldaadcn ; in hem te fmeeken, dat hij door zijnen bijstand onze goede en loflijke gemoedsbewegingen wil versterken en bevestigen ; in de verheffing onzer harten tot hem voor de zulken , die wij liefhebben ; in het gevoel van allengs toenemende goedwilligheid , dankbaarheid en hope voor zijne oogen ; in de optelling en voorstelling onzer behoeften en moeilijkheden , en het daar op volgende ootmoedig verzoek om zijne hulp en beftuuring; in het werpen van onze zorgen en bekommeringen op hem , en ons zeiven geheel aan zijne beschikkingen over te geven, zo dat wij geene wenfchen of begeerten koesteren tot iets , het geen ons van hem verboden of geweigerd wordt. Zelfs de traanen van berouwhebbende droefheid en verbrijfeling , of van medelijdende hulpvaardigheid met onze noodlijdende medefchepfelen, waar in een Godsdienftig mensch ais verfmelt, verfchaffen een zeker genoegen, dat met geen woorden kan befchreveir*'worden , en on-  C 367 ) oneindig wenschlijker is dan alle de luidruchtige verraaahen der ongodsdienftigen. Mogten mijne Lezers die taal verftaan ! Hebt gij nimmer eenige van deze aangenaame gewaarwordingen gevoeld? Weet gij niet wat het zeggen wil, in het verborgen uwen toevlugt tot God te nemen, en voor hem uwe harten uit te ftorten ? — zo ja — dan, dan zult gij mij toeftemmen, dat 'er niets aangenaamer, en dus niets noodzaaklijker is dan het gebed. Merken wij op het geen, ons de Christelijke Openbaaring ten dezen opzigte aan de hand geeft, dan zullen wij onze verpligting tot bidden des te fterker gevoelen. —— Volgends de lesfen van onzen allerheiligften godsdienst zijn wij toch gehouden , om te bidden, bidden zonder ophouden ; met alle biddingen en fmeekingen te bidden ten allen tijde in den geest; jlerk aan te houden in het gebed, en in het zelve te waaken met dankzeggingen ; te bidden in alle plaaizen, opheffende heilige handen zonder toorn en twisting , en te doen gebeden , voorbiddingen en dankzeggingen voor alle menfehen: zijnde dit goed en aangenaam voor God onzen Zaligmaaker. (*) — Inzonderheid wordt ons deze pligt aangeprezen door het voorbeeld van jesus christus, den grondlegger van onze hope. (t) Zulke onvolmaakte en zondige fchepfelen , hoedanige wij zijn, behoorden zeker, om meer dan ééne rede, tot het zelve aangefpoord te worden; en zij zijn grootlijks te befchuldigen, die dit nalaten. Maar, wat meer is\ jesus christus heeft, door Godlijke beloften, ons tot dien pligt willen verbinden. Dus zegt de Heiland: Bidt, en u zal gegeven worden ; zoekt , en gij zult vinden; klopt, en u zal open gedaan worden. Want een ijgelijk, die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal open gedaan worden. (§) — En wederom: (*) i Tlusf. V: 17. Efez. VI: 18. Kol. IV: -s. I Tm> II: 9. (t) Matth. XIV: 23. Ut. VI: 13. (§) Matth. VII: 7, 8.  ( 363 ) oni: Maar gij, wanneer gij bidtt gaat in uw binnenkamer, en, uwe deur gefloten hebbende, bidt uwen Vader, die in 't verborgene is; en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het U in't openbaar vergelden (*_). Met het zelfde oogmerk ftelde hij weleer zijnen Toehoorderen voor de gelijkenis van eene Weduw en een* onrechtvaardigen Rechter (f). Ik heb genoeg gezegd , om mijne Medechristenen tot het gebed te verpligten. — Mijne Lezers zijn zeker onder dezulken, die God dagelijks bidden; wij hebben hen daarom door dit voorftel tot een aanhoudend bidden willen aanfpooren, om alzo hun geloove, hunne hoope en hunne blijdfchap te vermeerderen. — Dat wij dan veel bidden dat wij geloovig bidden; — Al wie zijnen leeftijd zonder bidden doorbrengt, zal in zijnen dood daar toe vruchtloos zijnen toevlugt nemen. — De godzaligheid der toekomende wereld wordt beloofd aan een heilig leven. Nog een weinig tijds en de wereld zal voor ons niets meer zijn ; 'er zal tusfchen ons en alle onze aardfche tooneelen een gordijn nedergelaten worden; de plegtige en ontzachlijke gebeurdtenisfen, van welke wij in dit leven dikwerf gehoord hebben, en die wij gewoon waren van verre en op een* grooten afftand te befchouwen, zullen ons onverwacht overvallen en verrukken; de Godsdienst en de Eeuwigheid zullen zich in hunnen vollen luister vertoónen, en wij zullen bevinden, dat niets voor ons van eenige waarde is , dan alleen het goede, het geen wij hier op aarde gedaan, en de deugdfame en godvruchtige hebbelijkheden, die wij in dit leven verkregen hebben, (*) Matth. VI: 6. Ct) Luc. XVIII: 1—8. Te AmAerdam, bij M. di BRUIJN, in de WanaoesfiteK,  D E GODSDIENSTVRIEND* Bidt, en u zal gegeven wordem matth. VH: ft BEDENKINGEN TËGEN HÉT GEBÉD BEAND WOORD; Offehoon uit het geredende over de noodzakelijkheid,* en wel bijzonder uit de nuttigheid van het gebed allé tegenbedenkingen, die men daar tegen heeft aangevoerd , van zelve verdwijnen, zullen wij echter, op verzoek van «enigen onzer Lezeren , de voornaamfte opgeven en wederleggen» — God (zegt men) is alwetend, onze nooden of begeerten behoeft men hem bijgevolg niet voor te ftellen daar bij, is alles, dat wij zelfs verzoeken ,• befloten dit befluit is zoo onveranderlijk als God zelf, —^— ons ver- IV. BEEi*» Aaa 20e"?  C 370 ) zoek kan ook hier in geen de minfte verandering maaken. Volgends zijne goedheid wil hij het geluk zijner fchepfelen; Is het geen wij van den Heere in het gebed begeeren goe 1, heilzaam en overeenkomftig met de heilige oogmerken der godlijke regeering; dan zal het gefchieden, al zwijgen wij; is het kwaad , nadeelig , onrechtvaardig en niet gegrond in Gods eeuwige raadsbefluiten ; dan zal het nimmer volgen, al {preken en bidden wij daarom nog zo ijverig en aanhoudend, enz. Laten wij eens zien , of wij ons uit deze netten , die het weeldig verftand zoo kunftig gefpannen heeft, niet kunnen redden. Wij ftaan volvaardig toe , dat God het gebed ten nutte zijner fchepfelen bevolen heeft. Zijne ai wetenheid behoeft geene onderrigting; zijne wijsheid heeft geen regel of voorfchrift nodig ; zijne eeuwige liefde en ontferming behoeft geene aanmoediging ; zijne beftuiten laaten hem geene verandering toe ; Traanen , biddingen en fmeekingen kunnen bij de menfehen veel uitrigten , om dat ze zwak zijn , en door hunne gemoedsbewegingen nu eens op deze, dan weder op eene andere zijde kunnen getrokken worden. Maar wat zullen deze dingen uitvoeren in dat Wezen , 't welk aan geene zulke bewegingen onderhevig is, en in eene eeuwige en onveranderlijke kalmte alle dingen zoo ziet en kent , als ze zijn, en ze nooit anders zien kan dan gelijk ze zijn. - ■ ,. Zijn 'er plaatfen en fpreekwijzen in de Openbaaring, welke zoo luiden, als of zij het gebed eene magt over God toeftonden ; als of ze leerden, dat God door het gebed gedrongen kon worden, om zijne wegen en raadsbefluiten te veranderen ; dan zijn 'er zoo veele andere duidelijke plaatzen, die de onveranderlijke en eeuwige volmaaktheden des Allerhoogften prijzen en verheffen. Eene verlichte uitlegkunde heeft de eerst bedoelde verklaard en met de laatfte vereenigd,  ( 37i ) eemVd wij daan dan toe, dat zoo lang de reden op haar zelve gelaten , het gebed alleen aan Gods zijde befchouwt; zoo lang fchijnt het haar heel noodeloos te zijn. jyTa:ir zij moet in tegendeel het zelve aan den kant des menfehen, wien het bevolen wordt, als zeer noodzaak- lijk erkennen. Dit dan toegedaan zijnde, is het tevens zeker, en wij hebben dit in het voorgaand Kommer betoogd', dat Gods wijsheid en liefde het beste middel heeft gekoozen, om ons deugdfamer te maaken , trapsgewijze tot de zaligheid op te leiden, toen ze ons het gebed als een befteudigen pligt heeft voorgefchreven. Dit zo zijn¬ de vinden wij het godlijke oogmerk hier in aanbidlijk, en die' bedenking, welke uit Gods alwetenheid voor de noodeloosheid des gebeds genomen wordt , is eensklaps verdweenen. Maar Gods befluit is onveranderlijk, dus kan ons bidden weinig baaten? Letwel. Deze tegenbedenking zou¬ de men in 't algemeen op alle onze daaden kunnen toepasfen. . Gns eeten en drinken zoude dan insgelijks overbodig zijn, indien wij op de bepaaling van ons einde, dat toch op den bedemden tijd zal komen , daan bleven. —- God heeft de middelen ter bereiking der einden verordend; deze heeft hij in 't algemeene plan, dat hij wilde daardellen , voorzien; die vinden wij nu daadeiijk in het zelve; en wij moeten dus daar van gebruik maaken, en bijgevolg ook, uit kra"-t van zijn bevel, bidden, om het einde, dat hij met ons voorheeft, te bereiken. ■ Gods onveranderlijkheid, ten aanzien van de oefening zijner volmaaktheden in de beftuuring der wereld, is, buiten alle tegenfpraak, niet daar m gelegen, dat hij altijd, in allerlei voorvallen en onhandigheden hoe zeer dezelve ook mogen verfchelen, op dezelfde wijze handelt; maar hier in, dat hij altijd doet, het geen recht en billijk is, en zijn gedrag fchikt naar de verfcheleude bedrijven, characlrrs en geneigdheden zijner fchepzelen. Indien het gebed derhalven eene wezenlijke verandering verAaa 2 oor-  C 372 ) porzsakt in den toeftand van den bidder, kwijtende hij zich hier door van een' onvermij delijken pligt; zo zoude het geen in God eene wezenlijke verandering veronderftelt, niet hier in beftaan , dat hij op het zelve agt geeft en het zelve verhoort , maar dat hij zulks niet doet en daar op niet het minfte agt geeft. Dit laatfte kan geen plaats Jiebben uit hoofde van de goddelijke beloften en zijne onveranderlijke menfchenliefde echter moeten wij hier omtrend wel in aanmerking nemen , dat het fomtijds voor ons nuttig is, wanneer God ons het gebedene niet geeft; en wij echter hier uit geensfins kunnen opmaa- ken, dat hij onze gebeden niet wil verhooren. Maar wanneer het gebedene ons nuttig , heilfaam en volgends het godlijk voorfchrift is , dan verhoort hij ons daadeiijk. Dit kan niet twijfelachtig zijn , want de reden zoo wel als de openbaring leert ons , dat God oneindig goed 1S'. Wa£ zou het hem hinderen, zijne oneindige goedheid aan alle , en vooral aan zijne redenlijke en vrije fchepfelen te verheerlijken? De verhooring (zegt men; van zoo veele bijzondere menfehen fchijnt niet mogelijk te zijn , dewijl zoo veele van dezelve elkander tegenfpreken ; zo dat wanneer den eenen verleend wierdt het geen hij bidt, dit eene rede van weigering der bede eens anderen zoude zijn ; , nademaal des menfehen oogmerken zoo zelden met Gods oogmerken overeenftemmen , en hij de zijnen niet zal Uiten varen , om die der menfehen te bevoorderen. Zij kan niet mogelijk zijn , dewijl de algemeene wetten , naar welke God het heeM regeert, beftendig door wonderwerken zouden moeten afgebroken worden , en het voor zijne majesteit te. laag is, zich om eik fchepfel , in 't bijzonder , zoo veel te bekommeren, . Zij is niet mogelijk , dewijl het enkele te klein voor hem is , dan dat hij het geheel met naar onveranderlijke , algemeene wetten zou regeèren ; 't is genoeg voor de mfïandhouding der genachten «s foorten te zorgen ; en het kan zijner hoogheid en geluk.  ( 373 ) lukzalighe'd onverfchelig zijn, hoe het dit èfjfdat bijzonder wezen gaat, indien de orde , de fchoonheid en gelukzaligheid maar over het geheel heerfchen , en dat geheel maar een fpiegel blijve van zijne oneindige wijsheid en goedheid. Zie daar de redenen , waarom men de verhooring der gebeden voor onmogelijk moet houden. Laat ons de kragt van -dezelve be-, fchouwen. God zou het gebed niet kunnen verhooren, dewijl zoo veele begeerten der menfehen elkander tegenfpreken , en dus allen niet kunnen bevredigd worden ? —— Maar zij moeten niet allen vervuld worden; geen wensch , die onvernuftig, geene, die voor een ander' nadeelig is. Hij heeft alleen beloofd, die te zullen verhooren , welke met zijnen wil ftrooken , en deze kunnen , hoe ontelbaar zij zijn , hoe zeer zij van elkander verfchelen , elkander niet tegenfpreken , niet met het volmaakt plan zijner regeering Ifrijden , en kunnen dus allen vervuld worden. Wij moeten geene oogmerken hebben , welken wij aan zijne oogmerken niet onderwerpen , gevotgelijk behoeft God niet één zijner oogmerken op te offeren aan onze oogmerken. — Hij zou het gebed niet kunnen verhooren , zonder zijne algemeene wetten , naar welken hij beiloten heeft het geheel te regeeren , fleeds door wonderwerken en geduurig wederkomende verandering van zijn groot en majestueusch plan op te fchorten ? Maar , waar mede kan men bewijzen , dat eene altijdduurende ebbe en vloed van wonderwerken , van veranderingen en herftellingen van zijn algemeen ontwerp noodig zij , wanneer hij de gebeden , met zijnen wil overeenkomende , zal verhooren ? Met welke redenen kan de noodzakelijkheid daar van betoogd worden ? Het zou God noch mogelijk , noch be- taamlijk zijn, zich om elk fchepfel te bekommeren? „Eene verfchriklijke gedachte, (zegt jerusalem) Aaa 3 „ waar  ( 374 ) „ waar de geheele redenlijke fchepping belang in heeft j „ eene gedachte , die al de waardij der menschlijke na„ tuur vernietigt ; die aan de heiligfte pligten hun ge„ wigt , aan alle wetten haare veiligheid ontneemt ; die „ God uit de natuur verbant ! God bemoei* zich „ met mij niet -—— Ilij is te verheven ! Hij „ kent mij niet! " -— Schande genoeg voor het redenlijk fchepfel , dat ongerijmde , zinnelooze denkbeelden , om der zwakken wil , voor zoo verfchriklijk moeten verklaard worden. Wanneer God zich niet met mij, niet met elk fchepfel in 't bijzonder bemoeit , waar mede bemoeit hij zich dan ? — met het geheel ? goed ; maar dit geheel beftaat uit bijzondere dee¬ len , neemt deze weg , en gij zult niet anders dan een' blooten naam overhouden. God zou mij niet, hij zou eik bijzonder fchepfel niet kennen ? welk een redenloos denkbeeld van den Allervolmaaktften ! . Wanneer Lij piet bij mij , niet bij elk fchepfel tegenwoordig is, waar zullen wij hem dan vinden ? , Kan hij zich van zijne heerfchappij over elk fchepfel in 't bijzonder, van zijne allesomvattende werkfaamheid en kragt ontdoen? liet deeltjen zou te kleen voor hem zijn maar wat is dan zonder het zelve groot ? Voor de genachten en foorten der fchepfelen zou hij alleen zorgen ? Zal dat wijsheid , diepe wijsgeerte zijn, dat men zich een geheel voorftelt zonder enkele deelen , waar uit het is famengefteld ? God zou de wereld naar algemeene wetten , niet naar bijzondere gelegenheden, niet ftukswijze regeeren? Daar in is de Christen het eens met den Wijsgeer, indien men door die regeering verftaat zo eene , die zich alleen maar bij deze en geene gelegenheden op bijzondere zaken , of perfonen zoude bepaalen , en al het overige geen opmerking waardig keurt ook zulk eene regeering kan den Volmaakten niet worden toegefchreven. —- God regeert het heelal naar algemeene wetten , welke ter be- voor-  ( 375 ) voordering der volmaaktheid van alle deszelfs deelen en dus van het geheel flrekken, moet nu elk gebed, wanneer het met den wil van God zal overeenkomen, ook met dit plan der godlijke regeering overeenflemmen ; durft geen enkel wezen iets van God begeeren , 't welk daar tegen ftrijdt ; moet elk met de maat van volmaaktheid en gehtk te vreden zijn , 't welk elk naar den tijd en omftnndigheden , zonder inbreuk te maaken op de volmaaktheid en het geluk van alle overige wezens, hebben kan ; waarom zou dan een alwijs Regeerer elk gebed , dat zoo ingerigt is , niet kunnen verhooren ? Om dat wij met de fpan van ons vernuft geen allesomvattend plan daar toe kunnen vinden ? ■ Wanneer God dit niet kon , zoo zou volgen , dat hij eenige enkele wezens van alle volmaaktheid , van allen welftand en geluk moest berooven, om flegts de óverige bijzondere wezens tot een' beflemden graad van volmaaktheid en geluk te kunnen brengen, of ze van rijd tot tijd volmaakter en gelukkiger te maaken. Kan dit nu niet eens met eene fchijnbare rede bewezen worden, zoo is het cnaanneemlijk, dat het Gode onmoogiijk zij, elk naar zijnen wil ingerigt gebed te verhooren , of het hem welgevallig verlangen zijner behoeftige fehepfelen te bevredigen. — Dat wij met ocs beperkt verftand het plan niet kunnen uitdenken, waar in de volmaaktheid en het geluk van bijzondere fehepfelen beoogd is, bewijst deszelfs onmooglijkheid niet; het bewijst alleen, dat wij niet alwetend zijn, dat onze wijsheid, onze magt, onze neiging en kragt om goed te doen , begrensd is , niet oneindig is, en niet oneindig kan worden. Wat zijn algemeene wetten in onze voorftellingen ? Regelen naar welke veele enkele gevallen van veranderingen en gevolgen in de natuurlijke en zedenlijke wereld beltemd worden en tot werklijkheid komen. Zij heeten in zoo ver ook maar algemeen, en moeten derhalven aan '. .. ■ ine-  C 376-) menigvuldige bepaalingen , die men uitzonderingen op den regel noemen kan , onderworpen zijn. Wij hebben genoeg gezegd , om de tegenbedenkingen weg te nemen. Om in dit ftuk juist te redenen , en het tegen de beflrijders ftaande te houden moet men zich altijd de volgende waarheden voordellen i God wil het geluk zijner fchepzelen. Daar toe is het algemeene plan ingerigt, en alle deszelfs deelen moeten hier toe medewerken. Ter bereiking hier van heeft hij de middelen tot het einde bepaald. Het gebed is een middel , om ons geluk te bevoorde» ren ; dit is in het algemeen plan begrepen; wij moeten uit dien hoofde bidden ; in een zeker vertrouwen , dat God onze gebeden zal verhooren , alzo wij daar door zijn oogmerk en dus ons eigen geluk bevoorderen. ïe Aaiftetdam, by M. de BRUIJN, in de Warmoesitaat.  GODSDIENST VRIEND* fit?1'" mm^j$tjfa* ^'-^^ Heere, leer ons bidden. luc. XI: ï» ÓVER DE FORMULIERGEBEDEN. Over de zogenaamde Formuliergebeden is onder de Geleerden hevig getwist. — Of het goed zij anderen voorfchriften des gebeds te geven is eene Vraag, die niet op dezelfde wijze beandwoord wprdt. — jesus Christus (zeggen zij, die voor de Formuliergebeden pleiten) heeft voor zijne Discipelen een Gebed opgefteld, en hun bevolen het zelve te gebruiken , gevende dus hier door een voorfchrift aan alle zijne leerlingen en navolgeren. — De andersdenkenden beweeren, dat het zogenaamde Onze Vader geen voorfchrift des Gebeds is; zij .willen, dat j e~ sus zijnen leerlingen alleen de voornaamfte zaken hebbe opgegeven, welke zij Gode in hun Gebed moesten voordragen, gelijkende het Onze Vader naar een ontwerp of IV. deel. Bbb fchets,  ( 3/8 ) fcbets, die een Leeraar zijnen Discipelen voorlegt, opdat zij ze zclven bewerken en uitbreiden mogen. Men zal hier meest overeenkomflig het doel van jesus denken, wanneer wij noch het één, noch het ander verwerpen. Onder de Joodfche Leeraars was een algemeen gebruik, voor zich en hunne Discipelen Gebedsformulieren op te (lellen, waar van wij in den Talmud verfcheiden aantreffen. Deze gewoonte volgde joannes de Dooper; en naar zijn voorbeeld verzoeken jesus Apostelen ook van hem (*) om dergelijke gebeden , die hun daar op , en wel voor de twedemaal , bijkans dezelfde woorden weder voorzegt , die hij hun in zijne bergrede reeds hadt opgegeven. Deze omftandigheid, wel overwogen , toont ten duidlijkften, dat wij het Onze Vader als een Gebedsformulier kunnen aanmerken. Daar te boven, indien het alleen een ontwerp, voorbeeld of fchets zoude zijn dan zoude het met geen aanfpraak aan God beginnen , met eenen lof aan hem eindigen en uit enkel plegtige beden, beftaan. Dit zijn gewisfe tekenen van een eigenlijk zogenoemd Gebed. Hadt onze Heiland flegts een lijst der voornaamfte (tukken, waar op een biddend Christen zich moet bepaalen , zijnen leerlingen willen voorleggen , dan zoude hij het gemelde weggelaten , en dus gefproken hebben : indien gij wilt bidden; dan moet gij God aanroepen, dat zijn' naam geheiligd werde , dat zijn rijk kome , dat zijn wil op aarde, even als in den hemel , vervuld moge worden. On- dertusfehen blijkt ook ten duidelijkften , dat christus ons tevens door dit Formulier een voorbeeld heeft willen geven , om 'er zeiven Gebeden naar te maaken , en bijzonder om daar aan te leeren, hoe men kort en zakelijk zal bidden, zonder iets zich te laten ontglippen. — Dat dit insgelijks christus doel was, blijkt uit Matth. VI. — Waar C) l-"c- ïfe i. enz. • • »  C "9 ) Waar de Heiland eerst de wijdloopigherd der toenmaals gebruiklijke Gebeden , door telkens ééne zaak met andere woorden te herhaalen , berispt hebbende , nadrukkelijk vermaant den zulken hier in niet gelijk te worden, maar aldus te bidden : Onze Vader enz. Waar uit dan tevens blijkt, dat christus door dit Gebed ons een voorbeeld heeft willen geven van de kortheid en zaaklijkheid , die in onze Gebeden moet gevonden worden. Daar. nu dit Onze Vader reeds van, de eerfte tijden der Christen Kerke als een Formulier in gebruik is geweest,, en dat zeker op het gezag der Apostelen , die ciirist u s bevelen volvoerden; zoo blijkt daar uit ten duidlijkften , dat de Heiland dit Formulier niet alleen van de Apostelen, maar ook van de Christenen der. volgende eeuwen, wilde gebeden hebben. „ God alleen kon leeren (zegt „tertulliaan) hoedanig hij wilde aangebeden wor„ den; dus klimt dan ten hemel op den van hem zeiven „ geördenden .bededicnst. " — En cyprianus fchrijft: „ christus .heeft zijnen, volke , onder andere heilzame " lesfen , ook een Gebcdsvoorfchrift gegeven, ons leeren,, de wat wij bidden zullen." Zij , die het gebruik van zulke Formuliergebeden verwerpen , en vastftellen , dat men altijd met zijn eigen woorden bidden moet, zijn. van gedachten, dat zodanig gebruik met den aart van het Gebed niet kan beftaan , dewijL elk waar verlangen van eenig goed uit onze eigen voorftellingen , zoo wel van de weldaaden , die wij behoeven , als van de gevaar-n en onheilen , welker wegneming of afwending, wij begeeren, ontftaan moet. —-— Zij beroepen zich op het misbruik van onze Formuliergebeden , dat zeker groot is; want veelen gelooven, dat ze den pligt des Gebeds volkomen waarnemen als zij op zekere tiiden zulke voorfchriften, die zij in hun geheugen, hebben, met eene hoorbare ftemme, of ftü uit een GebcdenBbb 2 b°ek»  ( 38Q ) boek, waar aan zij gewoon zijn, prevelefT of opzeggen. — Zij ontkennen verder de moogüjkheid van zulke Formuliergebeden , die op ieders .bijzondere geestelijke en lichaamiijke omftandigheden toepasfelijk zijn. Zij houden dezelve onbruikbaar ter' vervulling van hunne verpligting, en houden ftaande , dat zij de aandacht des Gebeds meer hinderen en verftrooien dan onderhouden en bevoor. deren. Zij merken aan , dat hij , die niet met zijn eigen woorden bidt , maar zich aan zekere Formuliergebeden gewend heeft , al te ligt vervoerd wordt , zonder voorbereiding, zonder aandacht, erny en ijver te bidden en dus, om juist te fpreken, in 't geheel niet te bidden. ' Wij ftaan volvaardig toe, dat 'er in dit geredende veel waarheid is. — Maar men bewijst hier, in zekeren opzigté, te veel, of liever men neemt niet genoeg in aanmerking den toeftand der genen , aan wien de Heiland een Formuliergebed heeft voorgefchreven. De leerlingen , die van den Zaligmaaker een voorfchrift'des Gebeds begeerden, hadden uit deszelfs onderwijs zoo veel geleerd dat hunne wijze van bidden , tot nu toe agtervolgd , veranderd moest worden. Zij hadden ongetwijfeld , volgends de gewoonte der meeste Joden , minder om eeuwige dan tijdelijke goederen gebeden. De redenen van den Heiland bepaalden hunne begeerte tot hoogere dan aardfche dingen; zij erkenden hunne dwaaling , doch zij zagen de waarheid , die hier tegen over ltond , niet volkomen. Zij zweefden , als het ware, tusfchen ligt en duisternis. Was het dan vreemd , dat zij in dezen toeftand wenschten te weten , wat ze Go de in hun Gebed voordragen , en met welke -woorden zij hunnen nood moesten verklaaren? Hunne begeerte ontdekte tevens den goeden wil van hun hart en de duisterheid hunnes verftands. Dit alles vorderde eene verhooring hunner bede van den liefdaadigen Verlosfer. - En hier uit vloeit voord , dat. de zulken, die den leerlingen van christus of geheel, of in. een  C 381 ) een zeker opzfgt gelijken, voorfchriften des Gebeds kunnen vorderen, en daar inede voorzien worden. Wie 'er meer uit wil trekken, die zondert de daad van christus af van haare omftandigheden en de perfonen , tot welke zij behoort , en misbruikt ze derhalven. In dezelve is geen troost voor hun die de woorden van een' ander zonder gedachten, zonder gevoel, bidden, en zich daar toe bepaalen , om zich des te gemaklijker van hunnen pligt té ontdoen. Mogelijk behouden de Gebedenboeken ïn ' de kamers der welopgevoeden, der grooten en rijken, alleen eene plaats , om dat ze fchroomen hun gemak enhunne rust door een werk des geestes te zullen ftoorc-n. Z De traagheid der ziele is een natuurlijk gevolg van die des lichaams. — Veelligt roemt titus de kragt des Gebedenboeks, dat hij van zijne vooroudereu erfde, en de aandacht, die het hém inboefemde, alleen daarom, omdat zijn lui , zwak lichaam zijne gelteldheid aan de ziel heeft medegedeeld. —- Het werk onzcs Vèrlosfers , dis zijnen leerlingen een Gebed voorfchrijft, geeft den zulken geen troost , die zoo geheel aan zinlijke dingen verflaafd zijn , dat ze zich de Godlijke en geestrijke niet kunnen voorftellen. De wereld is vol van zulke menfehen , die hun verftand alleen .ten dienfte hunner zinnen en verbeelding gebruiken; en zij, die deze gewoonte een tïjd lang achtervolgen , verliezen ongemerkt de bekwaamheid, om iet na te gaan, dat met de zinnen en verbeelding geene gemeenfchap heeft. —— Noch ook de zulken , die , uit- hoofde van hunne aardfche bezigheden, zich geen tijd gunnen om uit hunnen geest te bidden. — En zijn 'er zodanigen niet overal te vinden? Een Staatsdienaar , een Koopman , een' Daghuurder en Landman weet , dat hij tot het Gebed verpligt is , maar vreest, dat hij meer tijds zal verliezen dan zijne bezigheden toelaten , wanneer hij zich zoo, als hij verpligt is, tot het Gebed bereidt. Hoe ligt kan 'er een half uur een geheel uur verlopen , wanneer ik mijn' geest van werc-idBbb 3 fche  C 382 ) fclie gedachten en zorgen zuivere den toeftand mijner ziele naga mijn geestelijk gebrek berekene ——. heilige begeerten in mij verweltke en mij met één woord voorbereide , om Gode op eene- betaamlijke wijze de begeerten mijns harten voortedragen ? Des wil ik het kort maaken mij van het gebed van een' ander' bedienen dan ben ik weldra klaar en heb Gode en mij zeiven tevens gediend. Die zoo denken , ver- fchelen zoo zeer van christus leerlingen , die een voorfchrift des Gebeds begeerden , dat men ze geensfins met dezelven kan vergelijken, ——. Men ziet uit dit geredende , in welken opzigte men uit de daad van christus, toen hij zijnen Discipelen een Voorfchrift des Gebeds gaf, tot de Formuliergebeden befluitcn kan. De waarde van het werk der genen, die hunnen broederen Gebeden voorfchrijven , rigt zich naar de omftaridigheden der tijden en menfehen. 'Er was een tijd in onze Kerk , wanneer zij, die het volk leerden bidden, groote verdienden verwierven ; de gantfche wereld wist minder, wat en hoe ze moest bidden,, dan. de leerlingen van onzen Heiland , toen men voor meer dan twee eeuwen 't geloof van 't bijgeloof begon te fchiften. Die dus toen Voorfchriften des Gebeds Heten drukken , die volgden het voorbeeld van hunnen Verlosfer en verlichtten de gantfche Christengemeente. — De wereld is voor een groot gedeelte uit haare onwetenheid en zwakheid gered ; des zijn de Voorfchriften des Gebeds. zoo nodig niet meer dan voor dezen. — ó Dat wij bij het meerder licht ook meerder Godzaligheid hadden ! ó Tijden des lichts en der zaligheid , die het geloof hoopt en de liefde wenscht , w.vmeer dat geen volkomen zal vervuld worden , wat een knegt des Heeren voorfpeld heeft : En zij zullen niet meer , een ijgelijk zijnen naasten , en een ijgelijk zijnen broeder leeren , zeggende: kent den Heere, want zij zullen mij allen kennen,  C 383 ) nen, van den kleinften af tot den grootjien toe, fpreekt de Heere (*)* Men wil de voorfchriften des Gebeds verdedigen door het Gebed der Vergaderingen , in welk één voorbidt ; en dus wordt zijn Gebed een voorfchrift voor de gant- fche Gemeente. Hier uit is die vraag ontftaan, of het beter , of voor de Gemeente nuttiger zij, dat zich de Voorbidder van een beftendig voorfchrift, dat elk uit een boek lezen kan , bediene, dan dat hij fteeds een Gebed uit zijn hart voordrage , dat met de omftandig- heden der Gemeente overeenkome? Wij zouden het laatfte kiezen. De omftandigheden verfchelen , en hier naar moet men zijn Gebed inrigten; ook leert de ondervinding, dat gewoone. Formuliergebeden die opgewektheid -in het hart des bidders niet maaken ; altans wij kunnen niet zien , dat het Gebed van den Voorbidder een 'bewijs is voor de Voorfchriften des Gebeds. De gantfche Gemeente bidt met den Leeraar ; zij naderen •met één hart den Heere , belijden allen hunne zonden en fmeeken allen om vergeving. Dan , het geen te beklagen is, veele Gebeden dezer Voorbidderen gelijken hier niet naar — het zijn eer vertelfels dan beden, eer vernaaien van bijzondere foorten van menfehen dan een fmeeking van allen. Zo dit het rechte bidden is dan heeft, met eerbied gezegd, jesus christus ons verkeerd leeren bidden dan hebben de Aposteleu hier in gedwaald — en dan altans moeten wij ook onze aangenomen Formuliergebeden daarom geheel verwerpen. , wij hebben hier van weleer breeder gefproken, en zullen 'er dus niets meer bijvoegen. Ik kan bij deze gelegenheid niet voorbij te melden , hoe fommigen meer uit vroome eenvouwigheid dan wel om {♦) Jstem. XXXI: ?,}.  C 3S4 ) pm eenige reden , in elk Gebed , verfcheiden Volmaaktheden van God optellen, en dat fomtijds zulken , dje met den inhoud van het Gebed niet overeenkomen. Ho.e dikwerf heeft men niet die taal van den Bidder gehoord ! „ Geducht God ! bij wien een vreeslijke majefleit is, „ die niet noodig hebt van menfchenhanden gediend te* „ worden , als iets behoevende , wij 'bidden u oin een' „ zegen enz. " ,— Het begin van het publijk Gebed , bij onzen Doop gebruiklijk, is om die rede geheel af te keuren. — Hoor eens , welk een misfelijk contrast! „ 6 Almagdge, eeuwige God! gij die na uwen flrengen „ oordeele de ongelovige en onboetveerdige wereld met „ den Zundvloed geftraft hebt, en den geloovigen noach „ zijn achttter uit uwe groote barmhartigheid behouden „en bewaard; gij die den verflokten pharao , met i, allen zijnen volke in het roode meijr verdronken hebt , „ en uw volk Israël droogs voets daar door geleid, ,j door 't welke de Doop beduid wordt':, wij bidden „ u enz." — Met rede wordt dit aanftootelijk gedeelte niet uitgefproken , en het was nog beter , dat het geheel wierdt verworpen.- Te Amfterdatn, bij M. de BRÜIJN, in de Warmoesftnuuv  D E GODSDIENSTVRIEND. SY°. 49. Hoe groot, Jehova! zijn uwe werken! psalm CIV: 24, DE CHRISTEN OPGEWEKT TER BESCHOUWING VAN DE' WERKEN DER NATUUR. Op eenen aangenaamen morgcnftond wandelde ik doof fchaduwrijke laanen — befchouwde de geheele verjongde Natuur en gevoelde de grootheid van den Schepper. De zon verfpreidde een bevallig licht op grasrijke heuvelen en daalen; de bedaaUwde bloemen en grasfpiertjens looken op, en alles. prijkte in een heerlijk groen. De Bijen zweefden over de jonge bloemen en puurden daar uit den besten honig. — Ai het Vogelenheir verhief zijne ftemme doch de Nagtegaal hieldt den boventoon en verrukte mijne geheele ziel. — God, dacht ik, hoe groot — hoe gelukkig is de mensch ! ik heb niet alleen oogen om dit fchoone te zien, ooren om dat gezang der vogelen te hooren — maar ik heb eene ziel om dat alles te gevoelen," — Mijn geest ziet, en hoort, en gevoelt in dat alles de grootheid van den Schepper en wórdt daar door zelf verhemeld en vergroot. IV. deel. ccc ü4  ( 385 ) Ik Zag in alles, waar mijn oog zich wendde, de oneindige wijsheid, almagt en goedheid van den Vormer, i*— Elk grasfpiertjen Was mij eert meesterltuk van den Almagti. gen — in elke bloem zag ik de majestueufche grootheid van den Eeuwigen fchitteren geen grasfpiertjen was in mijn oog gering — geen kruidjen niet wonderbaar. Waarom of zoo veele menfehen onopmerkfaam de aarde betreden — noch des Scheppers grootheid zien -— veel minder1 gevoelen"? — Deze vraag kwam in mijnen geest op , en ik vond dezelve vernederend voor de menschheid. Dan, helaas! 'er zijn zülken onder het menschdom — die over alle Gods werken heenen zien. — Zoo zeer is de mensch ontadeld, dat hij noch zijn eigen waarde, noch de grootheid van zijnen Maaker ziet of gevoelt. — Wanneer ons bij onze wandelingen de geest van d/evid vergezelde, wij zouden veel voortrellijker van Gods werken denken wij zouden bij eiken voetftap, gelijk hij , uitroepen: Hoe groot zijn uwe werken 1 6 Heere! Ja, bij elke ge¬ dachte , die wij aan de fchoonheid en pracht der wereld toewijdden, zouden wij ftilftaan en den lofpfalm van david erkennend herhaalen : Groot zijn de werken des Heeren! Met deze gedachte vervuld, keerde ik te rug naar mijne wooning , zette mij in mijn ffudeercelletjen, en overdacht daar het gezegde van den grooten david, en dat om u, mijne natuurgenooten, tot die zelfde geftalte te brengen. Het tegenwoordig jaarfaifoen noopt u ter befchouwing van Gods groote werken — de wijze, de vroome david is ü daar in voorgegaan; leest en voelt den ClV Pfalm, die zeker uit zijn' geest is voordgekomen. De Pfalm is zeer fchoon en vervat eene zoo fraaie uitbeelding van de gant- fchë natuur, als men niet ligt elders zal aantreffen. . De Dichter is geheel vervuld van het verhevene en het fchoone van het onderwerp, dat hij bezingt — in alle zijne trekken ftraalt vuur en levendig gevoel door. — Hij verheft jehova, als den Schepper van 't heelal en als den weldaadigen Onderhouder van al, wat leeft. — In deze befchouwing van Gods wonderen berst hij vol verrukking uit: Hoe  ( 387 ) Hoe groot, jehova! zijn uwe werken! Gij hebt ze faam met wijsheid voordgebragt; Het aardrijk is vervuld met uwe fchatten. Door Gods fchatten verftaat de Dichter alle fehepfelen benevens het onderhoud, het welk hij aan dezelven geeft, dat alles zijn eigendom en bezitting is. Dit breidt hij uit vs. 2.5 - 3°. Zo zingt hij: vs. 25. Zie daar die groote en wijde zeej Daar woemelt een ontelbaar heir Van dieren, groot cn klein ; 2<5. Daar wandelen de fchepen, De zee - gedrochten, die gij fchiept, Om lustig daar te fpelen. 27. Zij wachten al te faam op u, Dat gij bun fpijs geeft op hun' tijd; ■ 28. Gij geeft, zij faamlen op; Ge omiluit uw hand, ze ontfangen 't goede in overvloed. 29. Verbergt ge uw aangezigt, zij beeven; Neemt gij hun adem weg, zij fterven, En worden — H geen ze waren — ftof. 30. Zendt ge uwen adem uit, Zij worden nieuws gefchapen; Zo geeft ge aan de aard' een nieuw gelaat. (*) Hoe natuurlijk hoe fchoon hoe grootsch is dit alles. Wat Dichter zong fraaier? — Wat Schilder tekende natuurlijker! Geen wonder; het gevoel gaf fterkte aan zijne verbeelding. — Dat wij , Natuurgenooten! ook hier in den geest — de verbeelding, de werkfaamheid van david mogten hebben. Letten wij met hem op het btfluur van den Alregee* rer, welke wonderen treffen wij niet alom aan! — Wig kan de bewijzen der almagt en goedheid van God optellen? Zij zijn afgronden, die wij niet kunnen peilen << zij zijn wonderen, die wij niet begrijpen, maar flegts eeren e« (*) Vertaallag van h. muntinghe. Ccc s>  C 388 ) en aanbidden kunnen. ■ In deze overtuiging van ons onvermogen , ontbreken ons woorden , om onze geheele gedachte - het gevoel van ons hart uit te drukken .en wij weten, bij de befchouwing van Gods werken, niet anders te zeggen, dan: Hoe groot, jehova! zijn uwe werken ! De grootheid van Gods werken kan men duidelijk, uit derzelver volmaaktheid opmaakcn. ■ . Welk eene pverftemming! Welk eene orde — pracht en heerlijkheid ontdekken wij in het geheele rijk der Natuur! Hoe dik* wijls verftour zich echter de vermetele aardworm om den Aiwijzen te berispen en dat over zaken, die Engelen, bewonderen! _ Hoe lang wilt gij, ó mensch! het gevoel van uwe onmagt onderdrukken — en Gode de verfchub digde eer onthouden ? Gebied uw vermetel verftand een heilig zwijgen, indien het u wil verleiden, om tegen uwen Schepper op te ftaan — verdrijf alle twijfelingen door die gedachte — de werken des Heeren zijn groot - Godlijk onbegrijpelijk! Ja, jehova's werken zijn groot, Het heelal het geheele gedacht der menfehen is een getuige _ een voorwerp van zijne goedertierenheid. _ Geen fchepfel of het ondervindt zijne liefde , geen deel der aarde of het toont bewijzen van zijne goedheid. Het aardrijk is vervuld met zijne fchatten, — In de ongebaandfle woestijnen , in de treurigfte wildernisfen heeft God zich zoo wel verheerlijkt , als in de vruchtbaarfte en aangenaamfte landsdouwen. Laten wij ons van zee tot zee bege¬ ven, en van het ééne gewest tot het andere gaan, overal za! ons de zegen des Heeren ontmoeten en zijne weldaadige hand ons verzeilen. _ Zelfs daar, waar een eeuwig ijs de bergen bedekt daar , waar een altijdftrenge winter regeert, en niets verkwiklijks wordt gevonden, daar ook zullen wij God vinden, daar ook zullen wij moeten «Uitroepen: Hoe groot, jehova! zijn uwe werken! . En aan deze goedheid, die heel het aardrijk vervult, heeft de mensch vooral zijn aandeel, — Indien hij, doordrongen van  C 389 } van deze gedachten , door velden en lusthoven treedt, hoe groot wordt hij dan niet voor zich zeiven ! • Hemel en aarde, denkt hij nu, zijn ook ten mijnen diende gereed, ■ De maan verlicht voor mij het fchouwtoo- neel der natuur; Een aangenaam westewindjen waait mij de geur van allerlei welriekende bloemen toe ; de wakkere Nagtegaal verlustigt mij door zijn gezang; — elk fchepfel benaardigt zich om mij , als 't ware , eenig voordeel of genoegen te bezorgen; Duizend-duizend dingen geven mij voedfel , aangenaamheid of verkwikking , alles is, in zekeren opzigte, het mijne! Hoe groot, jehova! zijn uwe werken! Wendt gij uwe oogen, mijne Natuurgenooten! naar de verrukkende velden en akkers van dit ons vruchtbaar Nederland ; en daat in verwondering opgetoogen. Door welk eene heerlijke vertooning worden hier uwe oogen verrukt ! hoe ruim en uitgedrekt ; hoe verfcheiden , hoe vol en rijkelijk voorzien van allerhanden voorraad! Welk een rijke — welk een onuitputbare fchuur van allerhande nooddrufc voor alle fehepfelen! Leest in deze uitgebreide boeken eene levendige uitlegging over den heerlijken lof der Godlijke weldaadigheid — leest 'er in die juichtaal: Hoe groot, jehova! zijn uwe werken! Geprezen zij de Zegenaar, Die 's rr.enfchenharr zoo mild verzadigt, En met zijn' Rijkdom begenadigt. Wat uit hem vloeit is wonderbaar. Hij Hortte hier een vollen horen Van overvloeden voor ons uit. 't Is god; al wat de Hof beflult. HU fluit voor ons geen Schattrezoren. (*) Waarlijk, de befchouwing van de grootheid der Godlijke werken moest in ons de verhevende neigingen , de edelde aandoeningen , verwondering en aanbidding en er- ken- (*J V o n d e l, Ccc 3  ( 3Po ) kentenis jegens onzen Godlijken Schepper en Weldoener ontftekeri. Altans zulke overheerlijke , uitgeftrekte , oneindige werken verdienen de ernftigfte overweging en de vuurigfte dankbaarheid van eenen Christen. davids taal moet de taal van zijn harte zijn : Hoe' groot, jehova! zijn uwe werken! jehova zij eeuw uit eeuw in geëerd! jehova fchef uit zijne werken vreugd! — Mijn leven lang zing ik jehova's lof; — ""k bezing mijn God, zoo lang ik ben. ó Mogt hem mijn gezang behaagen ! — jehova zij mijn zielsvermaak ! (*) Let 'er op, gij veragters van den Eeuwigen! — Deze planten, waar over gij wel uwe verwondering toont, maar 'er uwen Schepper niet door verheerlijkt; die dreeven , door welken gij gevoelloos, of met ijdele wulpfche gedachten wandelt; gindfche akkers en boomgaarden , die u de eelfte vruchten fchenken, en u te vergeefs de milde hand van den Vader der menfehen herinnerden ; het geheele rijk der fchepping , waar in God u tot aanfehouwers en herauten zrjner goedheid heeft gefield, zal tegen u opftaan en u uwe dwaasheid — uwe flegtheid doen gevoelen. Och! dat gij nog bij tijds uit de befchouwing der Godlijke werken moogt overtuigd worden, dat ook zijne goedheid en liefde voor u in alles luisterrijk doordraait! Zoo ijverig wij wenfchen dergelijken te behouden, zoo. veel te meer'benaarfligen wij ons, om allen onzen Lezeren eene gezegende befchouwing van Gods werken aan te bevelen, en hun het gedrag van david, als een waardig voorbeeld, voorteftellen, Een Christen, die naar het voorbeeld van david Gods groote werken betracht, vindt 'er eene aanfpooring tot verheerlijking van zijnen Schepper in. Elk gedeelte der fchepping is voor hem een middel tot de kennis van den Schepper. — In alles vindt hij god. — Zijne oogen, die zich in de fchoonheid der aarde verliezen, zijn tevens °P (*) Vs. 31, , 34. Volgends da vtrraaling van montingiie.  C 39' ) op den hemel gevestigd. De luister der aarde is voor hem een fiaauwe fchets van die volmaaktheden, welken hij in het land der Verheerlijkten befchouwen zal. De a'ardfche Lente is voor hem een zinnebeeld van zijne vreugd ten dage der opftanding. Zijn gemoed Wordt door deze verandering opgeleid, en eene blijmoedige verrukking ver-_ wekt in hem die begeerte , om daar ter plaatfe te zijn ," waar hem een eeuwige lente verkwikken , waar hij volmaakter dan hier de grootheid van God en van zijne werken zal zien — kennen — gevoelen — verheerlijken. Hoe groot moet niet de vreugd zijn, die de deugdfame Christen bij de befchouwing der natuur ondervindt! ■ De flaaf-der ondeugd kent de waarde van die vreugde * van dat vergenoegen niet; hij zal misfchien den gelukkigen , die God in zijn binnenfte gevoelt, veragten, en zijne vermaaken tegen de vreugde van dezen vroomen ftellen. — Neen, wellusteling! gij bedriegt u te jammerlijk! - Uwe vreugde zal eenmaal voor u een bron • zijn van allerleie ongenoegens. — Sta ftil en andwoord! — Is dddr vreugde te verwachten, waar God, het verhevenfte voorwerp van onze blijdfchap, ontbreekt? Kunnen wij dat on¬ der het vergenoegen van eenen onfterflijken geest rekenen, wat ons met de redenlooze dieren gelijk ftelt, en dikwerf nog onder dezelven vernedert ? Het toekomende zij hier de°Rechter; aan het oordeel van den Rechtvaardigen laten wij de uitfpraak van de billijkheid uwer vermaaken over gij nadert met eiken polsflag eenen dag , die voor vt befiisfend zal zijn dan zullen u de genoegens, waar mede gij u nu verzadigt, tot fmarte , en de vermaaken, wier'fchijn-fchoon gij te laat hebt gezien, in wanhoop veranderen. Maar de deugdfame zal daar het begin van eene godlijke vreugde befchouwen , waar gij de grenfen uwer vermaaken ontdekken zult. En waarlijk de blijdfchap, die een Christen bij de befchouwing der Natuur ondervindt, is onuitfpreeklijk ■ groot. De Christen toch, die het zalig verkeer met God onderhoudt, wandelt onder het opzigt van zijnen Schep-  C 392 ) Schepper en Vader zoo gerust, als een kind zijn kan op den fchoot zijner moeder. — De kennis van God fpreidt ieder dag nieuwe vreugde over zijne paden. _ Hij wenscht fteeds nauwer met hem verbonden te zijn , die de Vader der natuur, die ook zijn Vader is, en van wien hij alles goeds kan en mag verwachten. Zijn hart ftelt zich gerust ouder het wijs beftuur van den Almagtigen. Die hand, welke leliën kleedt, aan de planten de gedaanten geeft , den worm onderhoudt, die hand heeft ook den mensch gekleed en gevormd cn hij draagt zor«- voor hun ieder oogenblik. Die gedachte brengt denChris- ten in verrukking maar nog meer verheugt hem het blij vooruitzigt van eene toekomende wereld. Gij, mijne Natuurgenooten! mijne Medechristenen Gij kunt zulk eene blijdfchap vinden in de werken der natuur. Al het gefchapene is voor u een boek, waar in gij de hefde, de wijsheid, de almagt van uwen Schepper en Vader kunt lezen — hier, hier op moet gij uwe oogen vestigen, hier moet uw hart gevoelen, hoe groot Gods werken hoe groot God is. Veelen van u hebben thands de lieden verlaten, om zich op hunne lustplantagiën te vermaaken — dan veelen gaan derwaards om hunnen tijd in ijdele vermaaken — fa wéllusten te verbeufelen — te verkwisten. Wij willen u pen edeler vermaak verfchaffen ; wij wijzen u op de groote werken van God die gij in uwe hoven, in uwe plantagiën alomme befchouwen kunt. Smeekt den Vader der Natuur, dat hij u de oogen opene, om de wereld, en in haar den Schepper, den Vader, den Menfchenvriend te zien. Denkt, zoo dikwerf u de aangenaamfte vruchten uit' uwe hoven worden voorgezet, dit zijn gaven van mijnen hemelfchen Vader! en' waar gij wandelt, tracht, als een andere david, te denken — te werken en juichende te zingen: HOE GROOT, JEHOVA.' ZIJN UWE WERKEN.' Te Amfterdam, bij M. be BRUIJN, in de Warmoesflraat.  D E GODSDIÉISTVRIENÖ. $Y\ 50. Ik ben verzekerd, dat hij tndgtig is, om het mij toever■trouwde pand te bewaaren tot dien dag. 2 TIM'. I: 12. BEANDWOORDING VAN TWEE BRIEVEN EN BESLUIT VAN HET VIERDE DEEL. m ij n heer! Ik heb uit uwe bladen meer dan eens duidelijk gezien , dat ge van het lot der vroeggeftorven kinderen de gunftigfte denkbeelden hebt, gij gelooft van dezen, dat ze zalig zijn; —— Uw denkbeeld behaagt mij, als zijnde overeenkomftig de liefde van-dien Hemelvader, die het geluk zijner fehepfelen wil, en uit dien hoofde geen kinderen, die hier pas het licht aanfehouwden, voor de rampzaligheid zal gefchapen hebben. Dit dan eene waarheid zijnde , vraag ik» op wat wijze worden die kinderen zalig? Zij kunnen immers niet in christus gelooven en IV. deel. Ddd even-  C 394 ) evenwel wordt'er gezegd, die niet geloofd zrd hebben, zal verdoemd worden ? Daar te boven, indien zulke kinders zonder geloof in christus zalig worden , waarom zoude ik dit dan ook niet van zoo veele Heidenen mogen zeggen, die buiten het euangelie leeven ? Hier op te andwoorden, dat de kinders in het geloof der ouderen gerekend worden, of dat de ouders voor de kinderen gelooven, dit is hemeltaal Zulke andwoorden vloeien uit gekunftelde fchoolftelfels, en zijn in Gods woord niet gegrond Ik verzoek uw andwoord hier op te mogen weten en gij kunt verzekerd zijn, dat ge daar door tevens bijzonderen dienst zult doen aan uwen heilwenfchenden lezer onderzoeker. ANDWOORD. Wij hebben meer dan eens ons moeten verbaazen over de ■ verregaande ftoutheld , die men zich veroorloofd heeft in het ligtvaardig verdoemen van zijne natunrgenooten. Het denkbeeld van verdoemenis, van eeuwige verdoemenis is ontzettend, een mensch van waar gevoel kan hier aan niet dan met fiddering gedenken. Hoe verhevener toch zijne denkbeelden zijn van Gods liefde en de waarde van den mensch, zoo veel te fterker wordt hij getroffen, door de verbeelding van een eeuwig ongeluk. Dit maakt hem voorzigtig, om over anderen te oordeeleb, altans om anderen te veroordeelen. Wij, die onder het euangelie leeven, hebben den wil van God ontvangen, dien wij moeten hooren en gehoorfamen. Ons is voorgefteld, langs welken weg wij kunnen en moeten zalig worden en dus is ten opzigte van ons waar, die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. . Maar dit, dit kunnen wij op dezulken , tot welken dat woord niet is gekomen, geensfms toepasfen; aan deze menfehen was het voorftel der genade niet gedaan, zij konden het dus noch aannemen, noch verwerpen. De  ( 395 ) De eerfte Euangelie - gezanten werden gezonden om het euangelie aan allerlei volken te prediken, en in den naam van jesus tot allen te zeggen , die geloofd zal hebben , zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. De zin is: „ die het aanbod van „ genade omhelzen, zullen vergeving van zonden ontvan„ gen, dat is, in christus vergeving vinden; en aldus , „ bevrijd van ftraffen , behouden worden ; maar die deze „ gunstrijke aanbieding verfmaaden , blijven der godlijke „ ftraffen onderworpen." Op last van dien godlijken Zender prediken dit nog alle de Euangelie - gezanten ; dit moeten ze doen aan alle zondaren, en dus aan alle menfehen , zonder ouderfcheid ; zij hebben niet te vragen of te onderzoeken , wie al of niet uitverkooren is; daar van hebben , noch ontvangen zij eene openbaanng ; hun lastbrief luidt aan zondaren , cn dat zijn alle menfehen. Nu is geen ldein kind hier voor vatbaar; cn dus kan aan zulken dit voorftel niet gedaan worden. Wij gelooven nogthans, dat dezen, in hunne onnofelheid «ervende , behouden worden. Maar zo dezen zonder geloof in christus kunnen zalig worden, dan was dit van de zijde Gods mogelijk geweest omtrend alle menfehen, en dus zal die liefde, welke God betoond heeft in het zenden van zijn' Zoon, en die in 't euangelie door Engelen zelfs bezongen wordt, veel eer wreedheid genoemd moeten worden. Tot welk eene gevolgtrekking is het onbedaard verftand niet in ftaat 1 • Wij zeggen niet, dat een kind, dat een eenig mensch, zonder christus zalig wordt; maar wij zeggen, dat kleine kinderen van christus niet weten, in christus niet kunnen gelooven , en dat echter daar uit niet volgt, dat zij, in hunne kindsheid ftervende, verloren gaan; want, daar 'er een trapsgewijze toeneming in kénnis en deugd hier namaals zal plaats hebben , gelooven wij, dat ook zulke kinders omtrend christus, bet eenig middel van zaligheid , zullen onderrigt worden , hem als den Zaligmaaker zullen erkennen, en dus eeuwig zullen gelukkig zijn. Ddds Dat  ( 396 ) Dat dit kan en zal plaats hebben omtrend menfehen , die buiten het euangelie leefden, die nimmer van christus hoorden , en in die vervreemding geftorven zijn , is eene gedachte , welke ons zeer aanneemlijk voorkomt — alzo dezelve de godlijke liefde uitnemend verhoogt, en althans meer verheft dan die, welke de verwerping van millioenen menfehen in eeuwige hellevlammen in zich bevat. Wij kunnen niet zien, dat dit denkbeeld met de leer der Hervormde kerk ftrijdig zij ; maar wel, dat zij tegen de praktfsk van zommige ieeraaren dezer leere aanloope. Ik vinde in den gantfehen Bijbel geen een woord, dat mij vrijheid geeft, om dezulken, die zonder het euangelie leefden , te veroordeelenmaar wel, dat wij , die onder het euangelie leeven, naar dat euangelie moeten wandelen; en daarom wil ik veel liever tot die gedachte omtrent hen overhellen, welke meest vereerend is voor hem , die Liefde heet. . Indien veele deugdfame heidenen hier namaalj onderwezen worden, van al het heil, dat in jesus te vinden is, zullen ze in hem gelooven, en hem als hunnen Zaligmaaker erkennen. En, indien dit gefchiedt, zullen de zodanigen onder de Christmen welke die heidenen zoo onmedoogend in de helfche vlammen gefmakt hebben , op derzelver ontmoeting fchaamiooden. Wij moeten ons verbaazen over het ügtvaardig verdoemen , dat fommigen zoo eigen is geworden. Koelzin? nig hoort men, fomtijds , dat ecuwig vonnis uitdonderen. Hoe dikwerf hoort wen niet, dit mensch is onbekeerd geftorven; hoe dikwerf twijfelt men, of de overledene wel zalig is ; dat men o.verwege en nadenke het gedrag van den overledenen en daarbij zijn toekomend lot in aanmerking neme, is zeer natuurlijk en kan uit de beste beginfelen voordkomen ; maar dat dit veel al onverfchelig gefchiede, en men het rampialig lot van den geftorvenen zoo koelzinnig, als in 'c voorbij gaan, opmaake; ——. is onbe- zefbaar. Aanmerkelijk is het tevens , dat zoo veele menfehen het voorftel van die eeuwige flraife, in al derzelver afgi ij gelijkheid, liever hooren, dan het heminlijk voorftel  ( 597 ) ftel van het euangelie; even of zij 'er een lust in hebben, dat het verbaazend flotvonnis herhaalde maaien worde uuge* dónderd Wij willen hier mede niet zeggen, dat het de pligt niet is van een' Godgezant de ftraffe derzulken, die in hunne onbekeerdheid voordgaan, te prediken; dat zij ver, re- maar wij willen u door deze aanmerking den aart van fommige menfehen leeren kennen; wij willen u doen zien, hoe koel en onverfchelig zij omtrent het eeuwig geluk hunner natuurgenooten zijn; en welk een beperkt inzien Zij hebr ben in den aart van het euangelie. . Waarlijk indien men meer van de liefde Gods, die in het euangelie overal fchittert, doordrongen was, men zoude altans zijnen natuurgenoot zoo ligtvaardig niet veroordeelen. Men moest zich meer het andwoord, dat christin in dezen opzigte gegeeven heeft, voor den geest brengen. Ik bedoel het geval, dat ons luc as (*) heelt aangetekend. Een uit de fch.are, vroeg hem: Heere Zijn 'er ook weinigen, die zalig worden? (t) —- In Plaats van aan de nieuwsgierigheid des vragers te voldoen, ot de duisterheid, het verwarde begrip, 't geen de vraag veronderftelde , op te helderen , gaf de Heiland deze nuttige verklaaring: Strijdt om in te gaan door de enge poorte, want veelen (zeg ik u) zuJkn zoeken in te gaan, en zullen niet kunnen. De mening is: „ In plaats van u te bekommeren over het getal der genen , die deelgenomen " van het rijk van den messia zullen worden, zoo weet, " dat zulks niet zoo gemaklijk zijn zal, als gij u in het al- ' gemeen voorftelt. Beijvert u dus, en verzuimt geen "•tijd, om, langs den fmallen weg, door de enge poort, " die'derwaards leidt, in te gaan; want eerlang zal deze " poort gefloten zijn, en gij zult niet meer kunnen ingaan." " De enge weg, of f malle poort betekent hier de moeilijkheid om een belijder van het Christendom te worden Welke moeilijkheid, gelijk zij ten allen tijde veelerlei opof- fcrin- (•) Luc. XIII: 23 , enz. If) Die fpreekwijs moet verklaard woeden uit vs, 29, Ddd 3  C 398 ) leringen kost, inzonderheid toenmaals vergroot wierdt door de veelvuldige bezwaarnisfen, vervolgingen enz. waar mede de eerfte Christenen te ftrijden hadden. Het fluiten der poort'e zag op de gelegenheid, om door 's Heilands prediking bekeerd, en tot het Christendom gebragt te worden; welke den Joden eerlang zou ontnomen worden, of die zij liever zich zeiven zouden benemen, door den Heere des levens te kruifigen, en zijne Apostelen, om de prediking der Christelijke leer, te vervolgen. Het geheele verband bevestigt deze verklaaring, en toont ons dus, hoe verkeerd deze plaats doorgaands wordt begrepen, en bijgebragt. Wij, die de lesfen van jesus moeten hooren en gehoorfamen, wij moeten dan maar ftrijden om in te gaan; ieder een moeten wij daar toe aanzetten , en ons dus niet ophouden met de berekening van dat getal , dat zalig zal worden. Ik leeve onder het euangelie; mij wordt gepredikt, die gelooft, zal zalig worden , ik moet dus in jesus. gelooven, dit is de Weg , de eenige weg tot mijne behoudenis dit is de weg van allen, die onder het euangelie leeven. Van hun, die hier voor onvatbaar waren , die in hun kindfche jaaren ftierven, en van hun, die buiten het euangelie leefden, en in die onkunde naar de eeuwigheid vertrokken, wil ik mij die gedachte vormen, welke, naar mijne begrippen, de godlijke liefde het meest verhoogt zij worden niet zalig zonder christus. Voor het overige blijft hier een gordijn voor mijne oogen, die eenmaal zal worden weggefchoven, wanneer wij God van nabij zullen aaufchouwen. waarde godsdienstvriend! Ik heb onlangs mijn Predikant hooren prediken over 2 Tim. I: 12. door het pand bij kern weggelegd verftond hij de toekomende heerlijkheid. Ik geraakte hier over met zijn EWde in gefprek, wilde hem bewijzen uit vs.  ( 399 ) vs. 14 en uit 1 Tim. VI: 20, dat het toevertrouwde pand te' bewaaren, wil zeggen, de euangelifche leer, aan Timo- theus toevertrouwd, gezond en zuiver te verkondigen Mijn Leeraar hieldt (taande , dat zijn gevoelen het waare was; hij zei paulus fprak van zijn pand, en dat bi/ christus was weggelegd; dat niet anders dan de aan- (taande gelukzaligheid konde betekenen. Ik moest hierop zwijgen ; doch ben niet door hem overtuigd , en daarom verzoek ik, mij te willen andwoorden daar door zult gij • verpligten UEdlens Dienaar, WEETGRAAG. ANDWÖORD. Wij gelooven, dat het gevoelen van weetgraag het waare is. Zijne bewijzen voldingen de zaak --, alleen heeft zijn Predikant hem doen zwijgen door een bijvoegfel, dat in den grondtekst niet gevonden wordt ; hier van hadt zijn EWde zich niet moeten bedienen, dit althans kan hem niet tot eer verftrekken. De Heer van hamelsveld heeft den grondtekst ook hier voortreflijk vertaald. Zo luidt dezelve: want ik weet, op wien ik vertrouwd heb, en ben verzekerd, dat hij magtig is, om het mij toevertrouwde pand te bewaa- waaren tot dien grooten dag. De zin zal deze zijn. „ Schoon ik om de prediking van het euangelie aan veele „ vervolgingen ben bloot gefield , zoo behoud ik echter „ goeden moed ; want ik weet in wien ik geloofd heb , „ en ben verzekerd, dat die zelve in ftaat is, mij in deze „ mijne apostolifche bediening te befchermen tot den dag „ mijner ontbinding." Dus zijn wij dan aan het eind van het Vierde Deel dezes Werks gekomen. Wij  C 4S= ) Wij hebben dit in ftille rust mogen voordzetten en eindigen; Dit mogt ons met de voorige deelen niet gebeuren. Ook vermeenen wij in dit Deel iets te hebben toegebragt tot meer verlichting en verbetering van onze Medechristenen. —— Althans het getal onzer Lezeren is eer vermeerderd dan verminderd, en dit zet ons aan, om lustig rustig voord te gaan. Wat is mijne daukftof groot aan het Opperwezen! . Daar anderen van mijne lotgenoten bezweken, ben ik flaande gebleven ; hebbe geftaan , voor de eer van God en christus geftreden, en zijn Koningrijk uitgebreid. Mogten mijne overige dagen hem toegewijd blijven! — Mogten mijne Medechristenen nog veel nut door mijn gefchrijf erlangen ! Wij bevelen ons aan hunne gebeden , in hunne lieide. — De dag van jesus christus zal ontdekken, met welk een hart ik gefehreven hebbe —— en op wat wijze gij lieden hier omtrend verkeerde. . liet pand, door jesus christus mij toevertrouwd, zal hij bewaaren en befchermen tot dien dag . tot dien dag, waar op ik deze wereld verlaten en voor Hem ver. fchijnen zal, in wien ik geloofd hebbe, en dien ik als dart zal rekenfehap geven van die bediening, die hij mij toevertrouwde» Te Amflerdam, bij M. de BRUIJN, in de YVarmocslkaat,