D E GODSDIENSTVRIEND. VIJFDE DEEL.   BE GODSDIENSTVRIEND . V. DEEL. Te AMSTERDAM bij MASTINUS BE BRUÏjk. ' M-DCCXCIII.   KORTE INHOUD DER VERTOOG EN VAN HET VIJFDE DEEL. N°. I. ONZE VEE.PLIGTING O \I ONZE -B IJ B E L K E f?" NIS TE VERMEERDEREN. . . BlaOi. I. 2. IETS OVER HET PLAN DER VERLOSSING EPI DEN ZALIGMAAKER VAN ZOND A AREN. O. 3. DE VVAARE GRONDEN VAN HET CHRISTE¬ LIJK VERGENOEGEN. . . . 1'/. 4. DÜ.ANGREDENEN TOT EEN HEILIG LEVEN. '5' 5. OVER DEN EED IN HET GERECHTE. . 33. 6. DE CHRISTEN IN EEN' ZOMER.SCHEN MOR¬ GENSTOND (jen Dichsfiu';.') . . 41. y. DE LIEFDE TOT DE VIJANDEN. . . 40. 8. DE WERKSAAMHEDEN VAN DE GEZALIGDE» ,VOOR.HUNNE A GT EJl GEL A T EN VRIENDEN. 57- - DE OPWEKKING VAN LAZARUS VERDEDIGD. 65. 10. OVER DE BEVINDINGEN VAN DEN CH RIF- TEN. . . . . . 73- 11. DE ZET,FSLIEFDE HET RIGTSNOER VAN DE LIEFDE DES NAASTEN. . . ~3l. * a N°. 12,  II KORTE INHOUD der VERTOOG ES Np.i2. over de godljjke voorzienigheid. Bladz. 8p. 13. de voortreflijkheid van jesus leer. pf. 14. de voortreflijkheid van jesus leer. (vervolg van NJ. 13.) . . 105. 15. een christen moet voor zijn leven zorgen. . .'. . . 1(5. over een verkeerd bewijs voor het leerstuk der h. drieeenheid. . 121. 17. over de noodiging aan zondaaren. 120. 18. of de straffe, op petrus uitspraak aan ananias en sapphira uitgevoerd, niet al te hard geweest is? . 13 7. ip. over den zelfs moord. . . 145. 20. over onze geliefdste zonden. . 153. 21. de christen vindt overal stof, zelfs in tegenspoeden, om god door lofzangen te verheerlijken. . i(5l. $2. gods goedheid en lang moedig heid omtrend zondaaren, . . . iöp. 23. nehemia. _. . . . . 177, 24. hoe zich titus moest gedragen om- trend een kettersch m e n s c ij. 185. 25. over jona en deszelfs wonderge¬ schiedenis Ip3. fl<$. over jona en deszelfs wondergeschiedenis, (vervolg van N3. 25.) . 201. N°. 27.  VAN HET VJJFDE DEEL. m N°.27. GEDACHTEN BIJ HET BEGIN VAN HET ja a e. Bladz. 2op. 28. ABRAHAMS VERLANGEN EN ZIEN VAN DEN DAG VAN CHRISTUS. . . , 2J-t 20. DE GROND EN HET OOGMERK DER G O D LIJKE BEVELEN AAN MENSCHEN OMTREND HUNNEN GODSDIENST. . . "05. 30. DE MOEILIJKHEID VAN DE BEOEFFENING DER GODZALIGHEID EN DEUGD VOOR DEN CHRISTEN. . . . g,,, 51. EEN CHRISTEN MOET ZICH OP ZIJN VIJAND NIÜ.T WREEKEN. , 2j,If 32. HET WOORD GELOOF WORDT IN DEN B ij BEL DIKWERF VOOR TROUW, GETROUW EN DE CHRISTELIJKE LEER GENOMEN. 24Q. 33- DE VOORTREFLIJKHEID VAN DE CHRUTnLIJKE ZEDENLEER. . , , „~7> 34. OVER DE ONZEKERHEID VAN DEN DAG DPS - UOODS. , ■ . . É ^ 35. HET VERBAND TUSSCHEN DIT EN HET TOE¬ KOMEND LEVEN. . . 36. ONZE VERPLICHTING TOT WELÖAADIG- HEID. . . ■ „o, » s • • • .261. 37. de WOORDEN EL OIIIM EN THËOS ("GOD) WORDEN r.'IF.t OVERAL IN DEN B ij B e l VAN HET OPPERWEZEN GEBRUIKT. fiSp. 38. DE GODSDIENST MAAKT NIET DROEFGEES¬ TIG. . , . 3P. OVER DE ZALIGHEID DER HEIDENEN. 305. * 3 N'. 40.  ÏV KORTE INHOUD der VERT. VAN KET VIJFDE DEEL. .ÏNP.40. waar toe diende judas bij het lijden van jesus? . . Biadz. 313. 41. jesus is koning —- hij regeert. . gSI. 42. samenspraak over eenige gewigtige waarheden van onzen c ii ri s t l ij k e n godsdien-st. . . . 329« 43. over de woorden, roepen, geroepe¬ nen en roeping. . • • 337- 44. nuttige overdenkingen voor d£n christen, die aan het avondmaal jesus dood gedenkt, op den dag van jesus opstanding. . . 345. 45. het zevende vers van den tweden fsalsi is geen bewijs voor de gene' rat1e des zoons gods. . . 353. 46. nuttige overdenkingen tegen het aanstaand pinksterfeest der christenen. ..... 361. 47. overdenkingen vam den godsdienst¬ vriend over D~.:$ dood van zijnen waardigen vriend. . . . 369. 48. het gesprek van jesus met nicodemus. 377- 49. de lente is bijzonder geschikt , om ons tot god op te leiden. . 385. 50. de ruims dankstof van den gods¬ dienstvriend. .... 393. m D E  D E GODSDIENSTVS.IEND4 W. 3. Broeders.' wordt geen kinderen in her verflaiid: maar zijt kindeten in boosheid, en wordt in 't verftand voiwasfüh I cor. XIV: 20. ONZE VERPLtGTING OM ONZE BIJBELKENNIS TE VERMEERDEREN. Wij beginnen thands met het vijfde fieet van dit Werk, tot welks voordzetting wij door onze landgenooten meermaalen zijn aangeipoord; Ons oogmerk , om de menfchen wijzer en beter te maaken, zullen wij beftendig poogen te bereiken. Wij moeten ons, hoe veel middelen 'er ook aangewend Worden, om de Christenen te onderrigten, wij moeten ons ieder dag verbaazen over de verregaande onkunde, die men bij zoo vcele menfchen befpeurt ; Niet alleen bi}. zulken, die alle onderwijs vermijden, en de domheid liever verkiezen dan de wetenfehap — maar ook bij de zöd'anigen, die belijdenis van den Christelijken godsdienst gedarrt hebben, die zelfs onbefproken van wandel zijn, die voorgeven alles aantewenden om zich te bereiden voor eene gelukkige eeuwigheid.- V. DEEfc. & Wal  C 2 ) wat of daarvan toch de oorzaak zij? Is dit alleen de die> pe onkunde , de verdorvenheid des harten? — De onder* vaiding, ja, leert ons maar al te dikwerf, dat veele menfchen zelfs geen lust hebben tot onderzoek van die dingen, waar in hun geluk te vinden is; — maar des te meer wordt 'er moeite vereischt, om hun de godlijke waarheden bevallig te maaken. — Ook fpreken wij van menfchen, die onderwezen zijn, die een' lust naar meerdere kennis betoonen, en de heiligheid des levens beminnen; bij veelen van hun wordt onkunde ■— diepe onkunde gevonden. Ik heb de oorzaken van dit kwaad in een ander gefchrift opzettelijk nagefpoord en medegedeeld; ik znl 'er dan nu dit weinige van melden. liet onderwijs der kinderen en meer bejaarden in den godsdienst gefchiedt niet op die wijze, dat men voordeelige gevolgen daar van kan verwachten. — Verfcheiden onderwijzers ontbreekt het aan gezond menfehenverftnnd, om de waarheden vatbaar en aanneemlijk te maaken. Dikwerf hebben wij ons verwonderd over het onderwijs van veele Catechifeetweetteren; zij laten de kinders iets van buiten leeren , fpreken over den eenen of anderen fchriftuurtek^t breedvoerig, of herhaalen het geen van het kind is opgezegd, vragen vervolgcnds de voorige lesjens van het boeksken,en daar mede is het uurtjen verftreeken. — De goede ouders zijn bijzonder vernoegd over de groote voorderingen van hunne' kinderen; zij beluisteren met eene ftille vreugd de vaardige andwoorden, en roemen zelfs op de bekwaamheid van den Catechifeernicester en de kunde van hunne kinderen. Dan, helaas! noch meester, noch kinders verdaan de zaken , die zij verhandelen. — Het kort ontwerp van waarheden is een verward famenftel; in het zelve wordt geen eene zaak bei edend, 't beftaat alleen uit bewijzen, die, uit de 11. Schriften aangehaald, verkeerd worden bijgebragt — dus krijgen de kinderen ook al vroeg van verfcheiden gezegden der H. S. averechtfche begrippen, en geen Geleerde is in 't vervolg in ftaat deze menfchen van hunne dwaalingen te overtuigen. <— Kundige Leeraars moeten zich naar de vooroordeelen en de gewoonten al dikwerf fchikken; indien, bij voorbeeld» menig leeraar ondernam het zogenaamd kort b.grip van HEi-LENBitoEK uit zijne gemeente te wceren, en het zelve voor een ongefchikt famenltel te verklaaren, hij zoude op de gevoeligfte wijze de onaaugenaame gevolgen daar van ondervinden. — En, wat moeten de Leeraars niet in de ltederi tmx'  C3) naarvolgen, willenze geene onrust verwekken? — De Care' chifcermeesters brengen hun dikwerf ellendige voorwerpen , om tot leden der gemeente te worden aangenomen. - 'Er zijn 'er onder, die binnen weinig weeken dezen of genen, voor hunne rekening nemen; •— volgends een gemaakt ac~ coord moet hij bekwaam zijn of geen geld. — De Predikant krijgt voor af eenig onderrigt wegens de bekwaamheid of gefchiktheid van dien fuppliant. Zijn Ewde ziet zich genoodzaakt, zich een weinig te fchikken naar den gang van het werk, — hij weet uit welk bo.ckjen de aangebragtcn zijn ge- oeffend, waar zij het Iterkfte zijn rigt daar na zijn on* derzoek — dat zeer gemakkelijk kan geleideden, alzo hij in een of twee uuren dertig a veertig rekenfehap van hun geloof moet afeilchen. Men zal misleiden denken , dat de predikanten zich hier tegen meer verzetten moesten cn zulke onervaaren discipelen voor onbekwaam wegzenden — Dit doen de Leeraars wel, doch de een meer dan. de ander , want men hoort al dra in een groo.te Had, wie de gemakkeUjkfte is; doch zij kunnen dit niet al te. dikwerf doen; want daar door zonden ze verfcheiden Catechifeermeesters tot vijanden verkrijgen en dat wil al wat zeggen -— ook zouden 'er onder de weggezondenen eenige zijn, die (gelijk men zegt) dan voordaan niet meer leeren en dus nimmer lidmaaten der Kerke zouden worden. — „ Gij kunt niet gelooven, i zeide mij over weinig jaaren een voornaam Predikant) welk een domheid 'er heerscht. Daar moet ik nu weder naar het armenhuis om te catechifeeren — daar ben ik genoodzaakt mij tot het boekjen te bepaalen, en de les te laten opzeggen v deze kunnen ze nog pas ten halve \ . ik heb dit al willen veranderen, de jongens meer willen leeren denken maar dat kan niet als ik van de ge- woone fleur afivijke, dan gaan ze maar niet op de zogenaamde andwoorders- bank zitten, kortom, zij zijn dan geheel niet te vrede en zo ik dit alleen al decde, wat zo,ude dit baaten ? —— alle mijne ambtgenooten zouden mij hier in moeten volgen want ieder heeft zijne maand % om daar te catechifeeren dus, het moet zo blijven oude paaien zijn niet te verzetten." Hier bij komt; dat de leerredenen al dikwerf niet gefchikt zijn om bijbelkennis te vermeerderen. Deze leesc één vers af, zegt van ieder woord iets , en verklaart noch woorden , noch zaken; — een ander houdt zich in 't geheel met den tekst niet op-, betoogt eene waarheid, die hij zich heeft A a voor*  C 4 J voorgefteld, wordende de tekst alleen pro fortna gelezen. *t Zij echter verre van ons, dat wij dit van de meesten zouden willen zeggen neen , 'er zijn goede Bijbeluitleggers, maar dezen bepr.alen zich bij één of tvvee verfen, en kunnen dus geen groot gedeelte van den Bijbel voor hunne Hoorers in 't licht zetten. ——— Indien men toch de gewoonte hadde van een geheel of lrlf hoofddeel in ééns, volgends de regels van eene gezonde uitlegkunde, den Hoorderen te verklaaren, de Bijbelkennis zoude daar door vporzeker merkelijk toenemen. - Een voornaame oorzaak van de blijvende onkunde is insgelijks het een of ander gebrekkig godgeleerd famenlM, waar tót men de gronden van zijne wetenfchnp, betrekkelijk de godlijke waarheden, legt, waar na men dan vervolgends den geheelcn Bijbel fchoeit, of liever duizenden van gezegden en plaatzén een vérkeerden zin geeft, alzo men dezelve nimmer r.i vcrbr.r.d en naar het oogmerk van den Spreker of Schrijve! befchouwde. Daar nu in de laatfte jaaren de uitlegkun¬ de met meer licht en fterkte dan voorheen is te voorfchijn gekomen , hebben derzclver voorftanders en begunstigers reeds hoon en veragting moeten verduuren van hun, die alles naar hun ftelfel verdraajen, die de waare uitlegkunde niee kennen, en dus alles, wat met hunne aangenomen denkbeelden niet ftrookt , verketteren. Men heeft door de waare {inlegkunde getoond, dat verfcheide bewijzen voor het een of ander teerffuk verkeerd waren hijgebragt, dat de gezegden van fbmmige fchriftplaatzen ecu nndren zin hadden, danmen. dezelve tot heden heeft gegeven; en hier uit zijn fomHV.gen onder de Hervormden, die zich echter recktzinni^en noemen, tot dat uiterst gekomen , dat zij die welmecnende Veriichters zelfs voor Socinianen gefcholden hebben. Zulke menfchen zijn eer voorwerpen van medelijden dan van een rechtvaardige veragting. Intusfchen doen zij, ouder fchijn van voor de. rechtzinnigheid der leere te ijveren, groot nadeel aan de verfpreidiug van eene waare Bijbelkennis, en der gevoelens van manlijke godvrucht. Wat zijn 'er niet een groot aantal van boeken, die wel IHchteKjte zaken behelzen, maar die tevens de waare Bijbel- * kennis zo jammerlijk verdonkerd hebben, dat men, op hun geleide, in de meeste plaatfen nimmer het regte fpoor zoude vinden. 't ls te bejammeren, dat men zoo veele menfchen, die over hun eeuwig belang met gevoel bcgosèen te denken, naar zulke blinde, gevaarlijke 'leidslieden heeft  Cs) gewezen; dezen moesten hen beftuuren en te recht brengen , en dus kon het niet misfen, of zij kwamen uit den> tenen doolhof in den anderen. Ja, om eigenlijk te 'lpijai keu , dergelijke dweepachtige boeken , als .wij beöogen ^ doen nog ten dezen dage een onberekenbaar nadeel aan de* waare verlichting en zuivere Christendeugden. - Uit dit gellclde kan men opmaaken, wat 'er niet al nog te veranderen en te verbeteren ware, wilde men aan zijne Medechristenen , ter verlichting en verbetering, meer nuttig zijn. Om dit gewenseht einde gelukkiger te bereiken , moesten die Leeraars, welken de waare uitlegkunde kenncm, meer met mannenmoed, als een éénig man, hunne vermogens bededen , ter opheldering van die waarheden , die ons eeuwig geluk in zich vervatten. Zij moesten niets agtèrhouden, en, zonder aan fommige menfchen te willen behaagen, het woord zuiver prediken. V Zij verre van ons , zullen 'er zeggen, dat, wij in dezen itts zouden agtèrhouden 't Kan zijn , dat 'er zulken onder u gevonden worden; maar, ook dit weten wij, daar zijn 'er, die, uit vrees van verketterd te worden, nog wel eens een oud fchoolbewijs, ter ifaaving van eene waarheid , zullen aanvoeren, van welks zwakheid zij ten vollen overreed waren. Ook moesten dezen de voorgangers zijn in het uitleggen van geheele hoofdftukken des Bijbels op den predikltoel, en dat op eene eenvouwige en vatbare wijze. Zij moesten insgelijks de kinderen en bejaarder lieden meer redenkundig onderwijzen , cn klaarc denkbeelden van den Bijbel indrukken. Ten dien einde moesten zij de meestgewoone Catechifeeiboekjens verlaten, zich zeiven een plan vormen , dat met hunne wijze van denken, als meer overeenkomffig met de waarheden in de H. S. vervat, allesfms ftrookte. Wel is waar , de zulken hebben Herken tegenftand te wachten; doch door Itandvasten moed en biddend aanhouden zal de waarheid eenmaal heerlijk zegevieren. Ook zal het best zijn zich tegens den aanval van zwakken niet eens te verzetten ; alzo hunne wapenen de ftroohal- men gelijken. — Men moet maar rustig voordwerken, verlichten en (lichten waar men gelegenheid vindt, ten einde de godlijke waarheid in haar eigen licht en ichoonheid; alom heerlijk en bevallig gloore. Genikt het ons een ruime maate van kennis onder het menschdom te verfpreiden, dan moeten wij vooral te gelijk A 3 smn-  co aandringen op geloof en heiligheid —— zoo lang toch de kennis, waar van wij fpreken, aan de ziel niet geheiligd is, zoo lang dezelve ons hart niet verandert, onder de medewerking van den H. Geest, zoo lang kan dezelve; ons niet dienstbaar zijn aan onze eeuwige belangen. Daar zijn menfchen, zegt p au lus, die belijden, dat ze God kennen, maar verlochenen hem met de werken, alzo zij grouwelijk zijn, en ongehoorzaam en tot alle goed werk tndeugende ; — daar is een kennis , maar ontbloot van liefde , welke kennis opgeblazen maakt. (*) Och leerde dat de ondervinding ook heden niet in zoo veele ondraaglijke fchepfelen! waar vindt men ze meer dan onder die genen, die meenen wijs of geleerd te zijn? Doch zo iemand meent iet te weten, die heeft nog niets gekend, gelijk men behoort te kennen. —— Dezen zijn den weg bi-> leüms ingegaan,welke zeide: bileSm,^ zoone beörs, fpreckt, en de man dien de oogen geopend zijn, fpreekt i de hoorder d°r reden Gods fpreekt, en die de wetenfchap. des Allerhoogften weet , die des Almagtigen gezigten ziet, die verrukt wordt, en dien de oogen ontdekt wor^ den. (f) Wij zeggen met paulus: al ware het, dat ik de gave der profetie hadde , en wiste alle de verborgenheden, en de liefde niet haide, zo. ware ik niets. (§\ En hier uit blijkt ten klaarften, dat de kennis van godTtijke waarheden, op zich zelve , niet genoegfaam is , dat, veten en doen moeten famen gaan, trouwens de vreeze des Heeren is het bsginfel („.) der wijsheid —— eene wijsheid , dié, van boven komende, ten eerften is zuiver, daar na vreedfaam, hefcheiden, gezeglijk, vol van barmhartigheid en van goede vruchten, niet partijdelijk oordeelende, en ongeveinsd. Q ; Daar nogthands godzaligheid zonder kennis niet kan beftaan en gelijk is aan eert ijver zonder verftand, blijft het onze pligt, naar keunis, naar eene vermeerdering van kennis te liaan —— Deze kennis moeten wij alleen uit Gods woord CO Titum I'. \6. i Cor, VIII: r, CIO Nam. XXIV: 3, 4, 15, ïö. (§; 1 Cor. XUIj 2. («) Spreuk. I: 7. IX: 10. PJalm CXI: 1* U) Jao. 111: 17.  C 7 ) woord haaien , (*) want dat rs het eenig middel , door het welk hij wil werken , en ons wil wijs maaken tot zaligheid. 't Is bijgevolg de pligt van elk Christen , Gods woord te onderzoeken , en den waaren bedoelden zin te leeren kennen. Dit heeft de Heer zijn oude volk geboden, (f) en tot hunnen lof 'er van laten aantekenen: zij lezen in het boek, in de wet Gods, duidelijk; en den zin verklaa* rende, zoo maakten zij, dat men hit verflond in het lezen, (§) De Heere jesus heeft dit onderzoek insgelijks bevolen; (t) En paulus prees ten hooglten in zijnen zoon timotheus , dat hij van kinds af' de heilige fchriften geweten hadde. Q.) Ook worden- die van Bereen edeler dan die van Thisjalonika genoemd, om dat ze daag- lijks de fchriften onderzochten. ("*) Op deze wijze is een zeker Moorman tot het waare licht gekomen. Dë Moorman las den Profeet jesaia. filippus vraagde hem , of hij het verltond ? de Moorman andwoordde: Hoe zoude ik toch kunnen, zo mij niemand onderrigt? en hij badt filippüs, dat hij op zoude komen en bij hem zitten. f i lip pus doet het, en handelde met hem op de redenlijkfte wijze, om hem de profetie van Christus te leeren verltaan, en het is van die vrucht, dat de Moorman gelooft, en gedoopt wordt, en zijnen weg met blijdfehap henen trekt, ("ff) — Hier uit zien wij ten klaarden, hoe God door het woord wil werken, en hoe het zelve een middel is in zijne hand om ons te geleiden op de paden van Godsdienst. Welaan dan , mijne Medechristenen ! onderzoekt dagelijks dit woord, zijt 'er biddend in werkfaam; tracht in den waaren zin in te dringen; Dit toch is het eigen cha~ rafter van een vroom , gelukkig man; zijn lust, zegt de Dich- (») Pfalm XIX: 8-12. 2 Tim. III: 15, 16, 17. Spreuk. XXXi 5, C. Gal. f: 3 , 9. (f> Dait. VI: 6 - 9. (§) Neh. VIII: 9. CO Joürt. V: 39, 40. G) 2 Tim. III: 15. (••} Hand. XVII: ir. Ctt) Hand. VIII: 27.39,  (8) Dichter , (*_) « in des Heeren wet , en hij overdenkt die dag en na^t. Dan'er zijn 'er, die, onder voorwendfel van Geest en godvrucht, Bijbelfche taal en letterkennis veragteR : . echter het ontbreekt, Gode zij dank! niet aan zulken, die, uit godvruchtige beginfelen , die zelve kennis recht ernffig behartigen, en, met hunne daaden, dien blaam van de waa-, re godzaligheid afvvisfehen, als of die een vijandin van waare Bijbelkennis ware. Doch, daar wij met vooroordeelen en blindheid behebt zijn , moet overdenken en bidden hier famengaan. Dat wij dan fteeds in gedachten houden het woord van de Opperde Wijsheid: (f) Mijn zoon , zo gij mijne redenen aanneemt; en mijne geboden bij u weglegt: om uwe coren naar wijsheid te doen opmerken, zo gij uw harte tot verfiandigheid neigt : ja zo gij tot het verftand roept, uwe femme verheft tot de verfiandigheid: zo gij ze zoekt als filver, en nafpeurt als verborgene fcfiatten: dan zult gij de vreeze des Heeren verftaap, en zult de kennisfe Gods vinden; want de lieer geeft wijsheid, uit zijnen mond komt kennisfe en verjland. 00 Pfalm lx 2. (t) Spreuk. JJ: i -6. Te Amlterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warinoesftraatw  D E GODSDIENSTVRIEND. Dit is een getrouw woord en aller aatineminge waardi' dat Christus jesus in de wereld gekomen is, om zondaaren zalig te maaken. i Tim. I: 15. IETS OVER HET PLAN DER VERLOSSING EN DEN ZALIGMAAKER VIN " ZONDAAREN. m n n heer! Tk lees uwe Weekbladen met veel nut voor mij zeiven. J. De uuren, die ik van mijne tijdelijke bezigheden over heb, belteed ik in het onderzoek der H. Schriften Ik vind daar in mijn vermaak mijn leven. Door uw onderrigt heb ik verfcheiden fchriftuurplaatzen beter leeren verftaan, dan immer te vooren Hoe meer ik voordere in de kennis van heilige waarheden, zoo veel voorfpoediger wandel ik op de paden van godsdienst. Nu is 'er iet, dat mij verlegen maakt en wel een iet, dat bij aij van het uiterfte belang is. Ik moet her u mededeelen V' deel, B „f, * met  tnei verzoek, om mij uit mijne verlegenheid te willen redden. Zie hier de zaak. Onlangs in gefelfchap zijnde, fpraken wij over jestjs Christus, als den eertlgen, den volkomen Zaligmaaker. Ik bewonderde het godlijk plan van verlosfing, de wegen, langs welken het zelve werdt uitgevoerd, 'de Verzekering, die wij Christenen hadden , dat jesus te Bcthkkem gebooren en op Golgotha gekruist, de waare mess ia, de eenige Zaligmaaker was. Een zeker Geleerde , dit bedaard aangehoord hebbende , andwoordde op mijne redening : Dat hij , ja , veel godüjke wijsheid vond in het plan omtrend het geluk der menfchen. ■ Hij vondt echter bijna door het geheele oude verbond geen mess ia. De moederbelofte , de voorzegging van jacob moesten dus niet verftaan worden, als uien' ze gewoonlijk verklaarde ; de geheele fchaduwdienst was bij hem een ftaatkundig plan van m o s e s , om de fcra'èllers bij eikanderen te houden, en tot den dienst van den eenigen waaren God te verbinden. De profeten hadden we! voorfpeld, dat 'er een voortrefiijk pcrfoon, tot heil van het menschdom, zoude in de wereld komen, doch dees voortrefiijke perfoon werdt van ons niet recht gekend. —*— Hij was geert God en mensen* in één perfoon , gelijk wij gelooven , maar een uitmuntend-man, die in deugden uitblonk , en die door zijne leer en voorbeeld de zedelijke orde herftellen zoude. Hij hadt, ten dien einde, de uitmuntendfte lesfen gegeven, en, om de vooroordeelen, wegens eene verzoening van de zonde, door offeranden \'an groot en klein vee, te kunnen te weeg brengen, wegtenemen , gezegd: dat hij was de verzoening der zonden dat hij het waare lam Gods was, dat de zonde der wereld zoude wegnemen, en dat dus hunne offeranden nu niet meer te pas kwamen, en zij daar mede moesten ophouden .. dat hij, ten dien einde, het volk, toen hij ter bevestiging van zijne leer Itierf, in dat denkbeeld heeft gelaten , om hunnen dienst , die in offeren en bloote plegtigheden beftond, te doen eindigen. ...Wat dunkt u, mijn Heer! ■. . van  (») van dit ftelfel? als dit waarheid is , dan vervalt de grondi'ag van mijn geloof, van mijne hoop en van mijnen jroost. . Deel mij hier over uwe gedachten mede, en |ij zult 'er door verpligten Uw lieilzoekende Vriendin! n. p i a. liet plan , door pia ons medegedeeld , is gedeeltelijk het zelve, dat fcmmige hedendaagfche nieuwe verlichters van den godsdienst uit de fchriften van socinus hebben overgenomen, en met eenige bijvoegfelen bevallig poogen te maaken. Wij zullen de ongerijmdheid van dit geheele plan-niet uitvoerig aantoon-ai , alzo dit voor ons gedaan is, en wel in fommige uitvoerige verhandelingen, uitgegeven door het Godgeleerd Genootfchap van 's Gravenhaag, Wij raaden pia dezelve te lezen, en wij twijfelen niet, of zij zal uit haare verlegenheid zich gered zien. Het komt voornaamlijk in dezen aan op de uitlegging van verfcheiden fchriftuurlijke gezegden , die echter door de bedoelde nieuwe verlichters op eene geweldige wijze ver» wrongen worden. I let geen in een verhaal mij klaar en eenvouwig als waar voorkomt, moet ik aannemen en als eene zekere waarheid gelooven. Maar zo is het niet met deze verlichters, Overal werdt eenen zin gezocht en aan de woorden gegeven , vrel-ke met hun vooraf verzonnen gekunfteld plan overeenkomt. Dit verzoeken wij, dat pia en alle eenvouwige Christenen mogen in 't oog houden, ten einde zij niet te ligt van de waarheid mogen afwijken. Ik betuige mijnen Lezereu in dezen alles , wat voor en tegen dit plan is, gelezen en onbevooroordeeld overdacht te hebben; en dat ik na dit alles des te lïerker in mijn geloof omtrend jesus, als den eenigen en volkomen Zaligmaaker van zondaaren, ben verfterkt geworden. Jammer is het, dat dit ftuk niet meer uitlegkundig van dezulken, die in ons gevoelen zijn, behandeld is geworden; — dat men niet meer op de waarde, op de fterkte der bewijzen dan op derzelver hoeveelheid heeft gelet, andersfins B % zou-  ( 12 ) zoude men veelen derzelver agtergelaten en fommigen Her* ker aangevoerd hebben. Zij, die in de Paradijsbelofte den jsiessia niet vinden, geven aan dezelve eene bijna orrverlïaanbare, altans eene gezochte, verklaaring. Indien moses zijn geheele plan (volgends voorgeven van gemelde verlichters) heeft verzonnen, en dat voornaamlijk uit lïaatkundige oogmerken, verdient hij eer den naam van bedrieger, dan van een leidsman van het volk des Heeren. — Ook kan 'er niets worden genoemd het geen m o s e s tot dergelijke vindingen zoude aanleiding gegeven hebben, alzo hij noch eigen grootheid, noch aanzien, noch voordeel bejaagde. Ook is het ten duidelijkllgn te bemerken, dat de Levitifche inrigting zin- en voorbeeldig was. 'Er is nauwlijks iet, in 't wezenlijke der nieuwe huishouding , waar van de fchaduw zich niet voordoet in de oude. Is deze overéénkomst louter toevallig? verfchenen duizend bijzondere fchaduwen om het zelfde beeld te vertoonen, en allen als loutere toevalligheden ? — Dat zij verre! — hier is Gods vinger — die tekende deze fchaduwen, die fchreef deze verordeningen; — verordeningen , die grooter bedoelingen hadden dan alleen lïaatkundige; fchaduwen, die allen weezen op hem , dien God aan abraham en zijn nakroost beloofde, en waar op vroome Israëliërs door het kunstglas des geloofs flaroogden. Mén ontkenne deze waarheid, men neeme het voorbeeldige weg, en men wijze ons in de gantfche Mofail^he huishouding ergens /ij ook in hem vinden. - Zelfs de tegenfpoeden zijn ons door ciiristus gevolgen van 's Vaders liefde en moeten drekken ter onzer verbetering. — Dat wij dan in dien j esusgelooven, hem aannemen als onzen Zaligmaaker, en ons geheel aan hem toebetrouwen ; zo waarlijk zal God onze Vader, onze vriend, ons eeuwig al in Christus zijn, en wij kunnen op eeuwige gronden ons verzekeren , dat ons alles zal medewerken ten goede. Daar nu alle de godlijke beloften, die in c h r i s t u s voor ons ja en amen zijn, ons in het euangelie geopenbaard zijn, moeten wij dat euangelie geduurig onderzoeken, in alle gevallen op die beloften het oog vestigen, en ons daar mede vertroosten. Op die woofden, God heeft zijn eigen Zoon Voor otis niet gefpaard, maar heeft hem voor ons overgegeven, hoe zat hij ons ook met hem niet alle dingen fchenkenl — op die woorden zal ik veel denken, en daar mede zal ik mij opbeuren in alle gevallen. En als God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn ? Indien de groote Heer van hemel en aarde begeert onze vriend te zijn, en onze befchermer; met welk een volkomen en gewillig vertrouwen mogen wij ons zeiven dan aan zijn beduur en regeering niet overgeven? — Onder zijne zorg zijn wij volkomen veilig; geen wezenlijk kwaad kan ons bejegenen, en geen zelfdandig goed kan ons immer ontbreken.Dat wij ons dan bij God houden, Hem in Christus als onzen Vader aanmerken, ons geheel aan Hem vertrouwen, en alles goeds van Hem verwachten. — Zo zullen wij onzen ioop met blijdfehap voleinden, den goeden drijd doordrijden, de kroone behaalen, en die taal hooren: gij zijt getrouw geweest tot den dood, ontvangt nu de kroon des levens! Te Amlterdam, bij M. de BRUIJN, in de Watmoesllraat,  D E GODSDIENSTVRIEND* 3V\ 4. Zijt heilig, want ik ben heilig. I V et ri I: 16. DRANGREDENEN TOT EEN HEILIG LEVEN. /"Vffchoon Christus in het euangelie wordt aangekcm' digd als volkomen vrij voor den zondaar; en fchoori wij als godloozen aangemerkt worden, Wanneer de gehoorzaamheid van den rechtvaardigen jesus aan ons wordt toegerekend, tot onze rechtvaardigmaaking Voor God; moeten wij echter, voor wij de wooningen der onflerflijke zuiverheid kunnen ingaan, geheiligd worden. Wij hebben dit ftuk weleer onzen Lezeren betoogd, zo dat wij thands voornaamlijk eenige drangredenen zullen voordellen, die ons tot de waare heiligheid aanzetten. De woorden heiligmaaking, heiliging, of zich zelvcri heiligen, heilig te zijn enz. moeten wel verdaan worden* De heiligmaaking of heiliging, welke van God komt, is dat werk der godlijke magt en genade, waar door zij, 'die geroepen en gerechtvaardigd worden , Vernieuwd worden naar het beeld van den gezegenden God. — Heiligheid —4 is derhalven , eene geh'jkvormigheid met de zedelijke vol* DKSï~ D maakt- ,  naaktheden der Godheid; of met andere woorden , eene lieJHe tot God en een welbehangen in hem, als het hoogfte goed. Het einde toch van het gebod is liefde uit een rein harte'. Deze liefde tot God is de vruchtbare bron van alle gehoorzaamheid aan hem, en van alle vermaak in hem, beide hier en hier namaals. Ja, zij is niet alleen de bron van alle onze gehoorfanmheid, maar ook de fom en volmaaktheid van heiligheid; want alle aanneemlijkc pligten vloeien natuurlijk uit de liefde Gods voord, en zij zijn niet anders dan de r.oodzaaklijke uit druk fels van dat godlijk grondbeginfel. Waar 'er dan een liefde tot God in het hart gewerkt is, zal de mensch, uit hoofde van dat beginfel, God dienen en zijne bevelen gehoorfamen; dit heet heilig te keven, zich zeiven te heiligen, heilig te zijn in zijnen wandel. Het middel, waar door Gods Geest den zondaar heiligt, ontdekken wij in die uitmuntende bede van onzen Verlosfer: Fader! (zegt hij) heiligt ze, (mijne leerlingen en navolgers) in uwe waarheid; uw woord is de waarheid. Eigenlijk door uwe waarheid. Dit is het middel, waar door God zijne leerlingen wil heiligen, en wat dit middel zij verklaart de Verlosfer zelf. Zij is het woord des Heeren, die leer, die jesus predikte, en in de gantfche wereld wilde laten prediken. — Wat is de heiliging, wanneer uit deze woorden onzes Heilands eene befchrijving van dezelve getrokken zal worden ? Zij is dat geen, wat het woord des Euangeliums, of het geloof in jesus in de zielen der menfchen werkt, en te weege brengt. — Maar wat werkt dat geloof of dat woord ? De liefde tot God, wier eerfle vrucht is, dat wij ons aan den Heere , dien wij liefhebben, geheel en al toewijen en overgeven. Des de meening van jesus bede geen andere is, dan deze: „ Vader! laat het geloof „ in uw woord zoo fterk en kragtig in de zielen mijner „ leerlingen worden; werk door de leer des Euangeliums, „ welke zij hebben aangenomen, zoo kragtig in hen, dat „ ze voornemen, u eeniglijk te dienen, zich zelv' en al het „ aardfche te vcrlochenen , en uw eigendom te worden , „ en dat ze dit voornemen werkltellig maaken." De  De heiligheid van God en onzen Verlosfer . wordt den Christenen in de fchriftuur tot een voorbeeld van heiligheid, welke hun wordt aanbevolen , voorgelteld. Hoe bekend moeten deze woorden van petrus bij allen zijn, die den naam van Christus leerlingen willen dragen! gelijk hij, die u geroepen heeft, heilig is, zo wordt ook gij zelve heilig in al uwen wandel; daarom dat 'er gefchreven is: zijt heilig, want ik ben heilig. (*) petrus geeft den Joden deze les: „ Even als alle befluiten van Gods wit „ en alle de daaden des Heeren in de eeuwige gerechtig„ heid , wijsheid , goedheid en liefde, die in hem woo„ nen, gegrond, en volgens haar voorfchrift geregeld zijn; „ zoo moeten ook alle uwe uit- en inwendige bewegin„ gen naar den regel zijner heiligheid afgemeten worden. God kan nooit den wil hebben, van iets te doen, dat „ met zijne volmaaktheden drijdt. Op dezelfde wij- „ ze moet in uwe zielen altijd het levendig voornemen „ zijn, om nooit iets of te begeeren of te doen, dat van „ den wil des Heeren afwijkt. Denkt niet , dat dit een „ nieuwe leer is , die jesus allereerst in de wereld ge- „ bragt heeft; zij daat alreeds in uwe wet. moses „ heeft u in meer dan ééne plaats vermaand, op God to „ zien, en die heiligheid aanteucmen, welke in alle deszeifs „ daaden en geboden doordraait." Er zijn verfcheidene beweegredenen , die ons verpligteu tot heiligheid, doch wij zullen thands de voornaaroden maar opnoemen. De geloovigen worden tot gehoorfaamheid vermaand uit overweging van hunne onderfcheidene charailers als uitverkoornen Gods en een verkregen volk. (f) De geloo¬ vigen overwegende, dat zij door niets minder dan d«pt het dierbaar bloed van jesus , den menschgewordenen God, (§) gekogt en verlost zijn, moeten daar door in den vuu» rigften gloed van dankbaarheid ontdoken worden, en zich tot (*) t Petr. I: 15, 16. ■ Ct) Col. III: 12 , 13, 14. I Petr. II: y>. (§; Hand. XX; 28. 1 Cor. VI: 19, 80. D a  tot eenen top van fernphijnfche godsdienitigheid verheffen, Er, d-t te meer. als zij acht flaan op den toeftand, waar in de Verlosfer hen befchouwde, toen hij hunne zaak ondernam en zijn leven voor hun aflag. Befehouw hem, ó geloovige! aan het moordhout geklonken, door zijne vijanden befpot , van zijne vrienden verlaten befehouw hem in deze omflandigheden van wee en fmerte , en zie, of het niet uw hart met heiligen ijver zal ontvonken en uwe handen toerusten met een heilig voornemen, om eiken lust te kruifigen en ieder fnoode genegenheid te onder te brengen. Zwoer hahmbii,. op bevel van zijnen vader, voor den altaar , eene onverzoenlijke vijand- fchap tegen de Romeinen te onderhouden , zoo be-r hoort ook een Christen, als hij, als het ware, aan den voetvan het kruis ftaat en het lijden van zijnen Verlosfer ziet, te zweeren om eene geduurige tegen ftxeeving tegen eiken lust en elke zonde te onderhouder-. Hier zal hij zijn ftandr vastig belluit nemen, om in geen verbond te treden, om geen beftand te maaken met de vijanden van zijne ziel en de moordenaars van zijnen Heer. Zulk eene overweging, door den H. Geest bekrngtigd , zal in plaats van duizend bewijsredenen (trekken , om te overtuigen , in plaats van duizend beweegredenen , om aan te fpooren tot eene blijmoedige gehoorfuamheid. paulüs werdt zoo getroffen door eene befchouwing van deze wondeibaare liefde en rechtvaardige aanfpraak, dij? JE sus heeft op elk hart, dat lii] een gebrek van liefde tot hein den hoogden top van ondanldrrrhcid rekende ; verkfearende vrij uit den flaat van zulken tot den laaglten trap vervloekt te zijn. *) Daar te boven. - Als de Christen overweegt, dat zijn geheele perfoon het voorwerp is van jesus verlosfende liefde, en dat het groote einde, hier in bedoeld, is: dat hij den ITeerr zonde dienen zonder vreezei in heiligheid en gerechtigheid, ali-> dagen zijns Ivens; en dal hij zoude keven hem, die vvor hem gejiorven en opgewekt is i (*3 i Ser. XVI: ia.  is; nis Hij dat overweegt, zal hij met ezha, bij eene oneindig minder gewigtige gelegenheid , uitroepen : Om dat gij , or.ze God , or.s eene ontkominge gegeven hebt, als deze is, zullen wij nu ■ wederkeeren , om uw.e geboden te vernietigen ? (*) —7 Het hart, welk niet bewogen wordt, om den Verlosfer te beminnen en zijnen naam te verheerlijken , door zulke overdenkingen als dezen , moet harder dan fleen en kouder dan ijs zijn, moét alle gevoel van dankbaarheid gantschlijk verloren hebben. Hunne roeping verbindt den geloovigen insgelijks ten fterkften tot heiligheid des (|J) levens. — Gelijk hij, die u geroepen heeft , heilig is , zo wordt ook gij zelve heilig in al uwen wandel; dus hoorden wij petrus fpreken. De Christen moet op zijne hooge , heilige en hemelfche roeping dikwerf denken — geduurig opmerkfaam zijn. — Door die roeping is hij overgevoerd uit de duisternis tot het wonderbaar ligt, en van onder de magt der duisternis in het koningrijk van den Zoon van Gods liefde. En het eind van zijne roeping is, dat hij mogt heilig zijn; dat hij den lof van zijnen oneindigen Weldoener hier beneden mogt verkondigen en eindelijk zijn koningrijk ca heerlijkheid in de bovenwereld bereiken (§). De kinderlijke betrekking , waar in de Geloovigen tot God Haan, en hunne hope op de eeuwige erfenis maaken eene twede beweegrede uit, om aan het zelfde gewigtig oogmerk te beantwoorden. („) De gewijde Schrijvers houden deze verhevene betrekking geduurig in het oog, fpreken 'er dikwerf van, om de geloovigen te doen opmerken derzelver uitnemende voortrefiijkheid en de voorrechten die daar a?n verbonden zijn, ten einde zij hen daar door aanfpooren om overeenkcmllig die grootheid en dat geluk te leeven. En waarlijk, de Kinderen Gods behooren uit edeler begitifels te werken , en verhevener oogmerken te ... _ heb.00 Ezra ix: 13, 14. Ct> Efez. IV: 1. j Thesf. II: \%, (§) 1 "ea: II- 9. (,) Lfez. V: 1. filip. ifc ,5. Dj  hebben dan de kinderen der wereld. De overweegins van hunne hemelfche geboorte, hun eerwaardig charactesr en overheerlijke erfenis moet hen aanmoedigen, om te wandelen, overeenkomrtig de grootheid der burgeren van het nieuw Jerufalem en der verwachters van de kroon der heerlijkheid. ■ De inwooning van den Heiligen Geest te famen met de veiligheid en vertroosting der geloovigen, welken, in verfcheiden opzigteu , daar uit voordkomen , worden aangemerkt en aangedrongen tot hunne voordcring in heiligheid (*). De volftrekte noodzaaklijkheid van zijne bijblij¬ vende tegenwoordigheid bij het volk Gods, is geen geringe; beweegrede om den heiligen Inwooncr, door een' ongebonden en zorgeloozen wandel, niet te bedroeven. En wat doet God niet al aan zijne zijde om zijne kinderen tot heiligheid des levens te bewegen, aan te fpooren, en weder zijn beeld gelijkvormig te maaken? — Zelfs alle zijne beloften, die in Christus ja en amen zijn, (trek* ken daar heen, hebben dit ten oogmerke (f). De Apostel petrus, dit overwegende, maakte geene zwaarigheid te beweeren , dat het is door dezelve , door derzelver invloed op de ziel, dat wij der Godlijke natuurdeelachtig worden (§). Deze heerlijke beloften zijn zoo groot, als het hart van een mensch kan wenfehen of bevatten, ik zoude bijkans zeggen, zoo groot, als jehova zelfs kan maaken. Wij moeten verbaasd (laan over de Godlijke liefde, wanneer wij opmerken, dat God zijnen kinderen tuchtigt, als zij traag zijn in de betrachting van goede werken — en hen uit dien hoofde tuchtigt, om hen ijveriger te maaken in het doen van zijne geboden, in de najaaging van heiligheid. ■ Neen , hij kastijdt zijne kinderen niet om zijn volttrekt oppergezag te toonen, maar om hen als Vader , wegens hunne misflagen, te kastijden. ■ Ja, hij doe: (*) i Cor. III: 16 ,17. Jifez. IV: 30. (t) 2 Cor. VII: 1. (§) 2 Petr. I: 4. * . '  C 3i ) doet het, om dat hij hen liefheeft, om hen zijner heiligheid deelachtig te doen worden, en op dat zij met de wereld niet veroordeeld zouden worden (*). Welk een liefde in dat heerlijk einde! . hij wil door zijne kastijdingen hen verbeteren , maar niet onterven ; hij wil hun fmerte doen gevoelen wegens hunne dwaasheid, maar hij haat het verlaten ; (f) overeenkomfïig met die verklaaring; Indien zijne , des messias , kinderen mijne wet verlaten en in mijne rechten' niet wandelen ; indien zij mijne inzettingen ontheiligen en mijne geboden niet houden: zo zal ik hunne overtredingen met de roede bezoeken , en hunne ongerechtigheid met plagen. Maar mijne goedertierenheid zal ik van hem , of zijn zaad niet wegnemen, noch in mijne getrouwheid feilen (§). Dat hier de ondervindingen der geloovigen fpreken; dat ze vrij uit betuigen: of zij niet in de rampen en wederwaardigheden , die hun dikwerf troffen, de liefderijke hand van hunnen hemelfchen Vader ontdekt hebben 0f ze vatf agteren bij de uitkomst niet zagen, dat ook de Heere hun door zijne kastijdingen hunne overtredingen geleerd, hunnen dwaalweg getoond heeft, en zij daar door wed'er tot hem gebragt, en nauwer aan hem en zijnen liefdedienst verbonden zijn. — Echter openbaart de Heere zoo veel te meer vaa zijne liefde aan hun , als zij fhndvastig op het pad van geloove en heiligheid wandelen. Ja zulken , die de nauwfte gemeenfehap met hem onderhouden en'ffiptelijk zijne bevelen gehoorfaamen, mogen verwachten rijker openbaaringen van zijne liefde, meer te leeven onder de vrien^. delijke toelachingen van zijn gelaat , en bijgevolg blijmoediger te zijn in hunne pelgrimaadje hier op aarde , dewijl zij ruimere voorfmaaken hebben van de toekomende heerlijkheid (*)• Ik heb genoeg drangredenen opgenoemd, om mijne tt > vir 'Mede<*) Ileor. XII: 5—u. 1 Cor. XI; 3a. (f) Maleach. II: t6* C§) Pf. LXXXIX: 31, 32, 33, 34. ca >«». xiv: a, a3.  ( 3= ) Medechristenen tot cenen heiligen wandel aan te fpooren indien deze maar een' behoorlijken invloed op hen hebben, zullen zij hen niet ledig, noch onvruchtbaar laten in de kennis van onzen Heere jesus Christus. Is het daar te boven eene zekere waarheid , gelijk wij weleer betoogd hebben, dat zonder heiligmaaking niemand den Heere zal zien., zo bidden wij u , Medezondaars ! om uw eigene zaligheid , zijt heilig in al uwen wandel. Zijt naarftig in het najaagcn van heiligheid niet als een voorwaarde, van uwe rechtvaardigmaaking, maar als het blinkendlte (teraad van eene redenlijke natuur; als het geene, waar in gij het naaste kunt genaakea tot het beeld van den gelukzaligen God , en als dat geen, waar door gij de hoogde eer aan zijnen Naam kunt toebrengen. ■ De kinderen Gods behoorcn altijd te bedenken, dat, fchoon heiligheid en goede werken hun geen recht geven tot het leven (want dit is het koninglijk voorrecht der Godlijke genade door het werk des Middelaars) 'er echter een hooger en hooger trap van heiligheid genadig moet gezocht worden. — Hun eigenlijke bezigheid zoo wel als hun groote doel, is, dat zij, terwijl zij den weg in Christus bewandelen, door heiligheid en goede, werken zich zeiven betoonen in hem te zijn, en dus vrij van alle veroordeeling* Dat dan deze genoemde beweegredenen u, waarde Medechristenen ! aanfpooren om heiliger te leeven. Leest en overdenkt geduurig de heilige fchriften , om te weten, wat de goede, heilige en volmaakte wil is van uwen Vader, dien gij op aarde moet uitoefenen. Smeekt om licht en kragt bij hem die u gezegd heeft, zonder mij kunt gij niets doen. Hoe meer gij vordert in heiligheid , zoo veel te eer zult gij rijp zijn voor den kring eener zaliger beftemmingy De tijd is kort Uw werk is groot —- ó Dat de Heere u, bij zijne komst , waakende vinde , alzo doende! Te Amfterdara, bij M. bi BRUIJN, fa dt Warmoesilrwiï.  D Ë GODSDIENSTVRIEND* De eed tot bevestiging is denzelven een einde van alk ti* genfpreking: HEBR. VI: Iö"4 OVER DEN EED IN HET GERECHTE/ \J7 ij hebben tijden beleefd, waar in door bijna alle Ne-. derlanders piegtige eeden bij God in het gerechte gedaan zijn; 'tzal, uit dien hoofde, mijnen Lezeren veraangenaamen, dat wij daar over eenige oogenblikken redenen. De piegtige eed, in het gerechte, gefchiedt, of om JaWaarheid getuignis te geven, of om zijne beloften en dus zijne trouw te verzekeren. De oude volken, bijzonder de Jóden , hebben zich iii zaken des twistgedings, wanneer het menschlijk doorzigt te kort fchoot. of de Rechter geene Uitfpraak wist te doen; Openlijk beroepen op de godlijke rechtbank, zodanig dat de godlijke wraak hen alomme mogte verzeilen, in gevalle zij onwaarheid mogten gefproken hebben, of niet nakwamen, het geen zij dus plëgtig beloofd hadden. — Zo het mij voorkomt, jiadden de Ouden hier bij meest het oog op tijdelijke oordeelen, waar aan zij zich zeiven en dikwerf hunne kinderen, indien ze valfchelijk Zwoeren, onderworpen. Elke eed fiuic dan in zich eene vervloeking van zich zel- V* DEEL t E ntl  C H ) Ven, of van den genen, tegen wien de vloek-eed wordt uitgefproken, gelijk uit veele voorbeelden kr,n gezien worden. (*) Inzonderheid plag inen zulke vloek - ceden tegen anderen uit te fpreken, Cf) of de Rechters plagten dezelve te gebruiken, om den gedaagden tot erkentenis te brengen. (§) De Ouden Helden veel kragts in den eed; en zij reisenden zich (Volgends de gedachten van fommigen) verpligt tér nakoming, al was die in zich zeiven niet goed, al waren zij daar toe verleid en gedwongen; waar toe men dan bijbrengt het verdrag van josua met de Gibeoniten en de belofte van hero des aan de dochter van herodias. — Echter zijn veilen van gedachten, dat eeden door bedrog, \*ees of geweld gedaan van geene verbindende kragt zijn. Wij willen ons in dit gefchil niet inlaten; maar wij voor ons gelooven, dat her odes beter hadde gedaan, zo hij zijn eed verbroken , zijne ligtvaardigheid beweend , daar over vergeving gefmeekt en joannes in het leven gefpaard hadde. Die eenen eed zal doen, moet zeer wel de kragt van den eed -kennen , grondig weten , wat hij bezweere , van de oprechtheid aijner getuigenis en beloften volkomen verzekerd zijn, en moet zich niet verbinden dan tot 't geen hij genegen is en ook meent magtig te wezen te kunnen volbrengen. — De waare geftalte van een' mweerder is dan deze: Hij doet het met een bijzonder ontzag voor den Heere, in diepen ootmoed en nedrig vertrouwen, dat God zijn bedrijf goedkeuren en hem zijne hulp verleenen zal in de uitvoering van het (») Lev. V: i. Rech!. XXI: 18. Cm. L: 25. Neh. X: 29. :;II(: ss. 1 Kon. ytll: 31. 2 C/iroti. VI: 22, Matth. XXVI: 74. Mme, XIV: 71. Iland. XXIII: 12, 14, 2r. (t) 1 Sant. XIV: 24, 28. Jof. VI: 26. (§) Num. V: t9, 25. 1 Kon. XXII: 16. a Chron. VI: 22, HMtth. XXVI: 63.  ( 35 ) bet beloofde. — Ook is hij in zijnen gedaauen eed gerust, heeft met een vrij geweten de verpligting. die hem is opgelegd, geduurig voor oogen, met een heilige bezorgdheid, om denzelven naar zijn vermogen ftiptlijk na te komen. En hier uit vloeit voord, dat men van alle foort van menfchen geen eed kan of mag vorderen. — Dezulken, wien het aan vermogens ontbreekt om de kragt van den eed te bevatten ; die geheel onkundig zijn omtrend de zaak, welke zij bezweeren; dezulken, die door hun wandel openlijk betoonen noch God, noch zijnen dienst te vreezen, te eerbiedigen ; dezulken zijn geen voorwerpen, van wien men trouwe, in eenigen opzigte, kan verwachten, Geen rechter heeft vrijheid, heeft eenige gronden om dezulken te laten zweeren En zo dit waarheid zij, dan is 'er onder, eene geheele maatfchappij al aen groot gedeelte, dat men van den eed moet uitzonderen. Op eeuwige Bijbelgronden kunnen wij dit llaande houden ; wij laten ons niet in , wat burgerlijke wetten daar omtrend bepaalen ., maar dit weten wij, dat alle deze bepaalingen met den aart van den Christen godsdienst moeten overeenitemmen. In die betrekking zegt zeer wel, de Heidelbergfche Catechismus , dat de eed mag gefchieden, als het de Overheid vordert, het zij in getuigenis der waarheid, of in beloften van fehuldige trouwe; als de nood het vordert. —- Zulke gevallen, waar in de eed noodzaaklijk is, zijn 'er dik-, werf in de burgerlijke maatfchappijen — en wel zulke zaken , waar in de eere Gods, bemoeid is (*) of die ftrekken, tot welftand van de maatfchappij in't gemeen, of ter bevoordering van het geluk en de zaligheid van onzin naasten in - 'ü O Gen. XSÏi 24. Exod. XXII; 11. 1 Kon. XVII: 1. 2 Chror,, XV: 12- 15. Esra X: 5. E 3  h bijzonder. (*) — Zulk een eedzweereh is in Gods woori gegrond, en daarom ook van de I-Li li gen in het Oude en Nieuwe Testament recht gebruikt geweest. — Dit hebben meest alle fchrijvers over den Catechismus bewezen, en kan «it de reeds aangetekende plaatzeu gezien worden, (f) Wij willen ons nog bijzonder bepaalen bij de bedenkingen, welken men tegen de geoorloofdheid van dezen eed gewoonlijk te berde brengt. Vooral voert men tegen ons aan deze woorden van ciïristus: Gij hebt gehoord, dat van de Ouden gezegd is, gijzult den eed niet breken, maar gij zult den Heere uwe eeden houden — maar ik zegge u, zweert ganschlijk r. ht — maar laat uw woord zijn, ja, ja, neen, neen, wat boven dezen is, is uit den boozen. (§) — De oplosflngen zijn verfcheiden, wij zullen dezelve niet aannaaien, maar alleen die bijbrengen, welke ons de aanneemlijkfte voorkomt.— Christus befchouwt hier den aart van zijn koningrijk op, zich zelve, en daar na rigt hij zijne vermaaning. — pit koningrijk, op zich zelve befchouwd, is een geestelijk,heilig, hemelsch koningrijk — de onderdaanen van dat rijk, in die betrekking aangemerkt, zijn menfchen die door genade de waarheid beminnen, die van alle zonden een' afkeer hebben , die geduurig zoeken te leeven voor den Heere, en wel zo, dat hunne woorden en daaden waarachtig, en hun ja en neen hen zelfs zoo vast verbindt als of zij gezworen hadden. — Wat hebben zulke menfchen met een' eed te doen, die ter behartiging van waarheid en deugd,op het fterkst verbonden zijn? 09 Gen. L: 05. Jnf. TI: J2. IX: 55. I Kon. XVIU: 10. Ca!, fi ?o. Efez. U': 17. 1 Thesf. V: 27. (j) ïn Je veiklaaring van oonoiF.a over den Catechismus vindt et 0fr dit /■nrterwerp tle fchrifcplaatzsn act oordeel op daar plaats geiei. ' (§; Mesh. V: 33 — 37.  C 37 ) fijn? — Geef rhij een volk, waar onder het koningrijk vrn Christus zich in waarheid vertoont, geef mij waare or.r derdaanen van Gods Zoon — Christenen in de daad — en ik zal u gemaklijk doen zien, in de volfte kragt van deze woorden, dat zij niet noodig hebben te zweeren en altans niet zweerensgezind zijn. — Dit is het groot onderfcheid der beide huishoudingen van moses en Christus , en naar deze onderfcheidenheid fpreekt Christus, als uit het verband duidlijk is te befpeuren. Misfchien denkt een oordeelkundig lezer; dit is alles wel, maar waar blijft dan de geoorloofdheid der eedzweering onder het N, Verbond, en hoe wordt die met dit vertoog vereenigd? -— Doch hier moet men vooral letten op het verbod van Christus. Hij verbiedt den eed niet als zondig in zich zeiven, maar als niet voegende voor Christelijke onderdaanen; hij kan dcrhalven in fommige gevallen met een wij gemoed gebezigd worden.— Ook heeft Christus,dit verbod gevende, de natuur van zijn koningrijk en zijne onderdaanen, op zich zeiven aangemerkt zijnde, en volgends hunne grondregels leevende, in het oog, — als mede, dè eigene eeden niet vervlóekingen van zich zeiven, en niet allerlei flerke betuigingen en verzekeringen. — Het waare Christendom toch vertoont zich in en onder eene burgerlijke maatfchappij, waar mede het, naar den uitwendigen mensch, ten naauwften vereenigd is, hebbende onder zich insgelijks veele mond- en naambeüjders; — zo dat waare Christenen, hoe afkeerig van het zweeren, tot het zweeren kunnen genoodzaakt worden , dóór hunne betrekking aan de burgerlijke famenleeving, aan wier wetten zij zich, zoo veel hun geweten het toelaat, móeten onderwerpen ; maar het geweten laat hun alles toe , dat in zich zelve niet zondig ÏSj, en dus ook het betaamlijk zweeren. — Hier uit zien E 3 'wij  C 38 ) wij ten klaarften , in welk eenen zin de woorden van Christus moeten verftaan worden. Men tracht ons nogthands door bedenkingen van de Reden de ongeoorloofdheid van den eed te betoogen. V Is waar, zegt men, in den eed wordt Gods alwetenhcid, rechtvaardigheid en almagt erkend, maar zijne hoogheid door denzelven verduisterd; — alzo het fchijnt te f rijden, de hooge Majesteit tot getuige en befiisfer te rcepen van onze ^efchillen, die dikwijls van zoo weinig bei lang zijn. —. Dan wij andwoorden hier op; dat, zo de eed gefchiedt met eene godsdienltige geltalte, dan wordt onze vrijmoedigheid in dezen door onze ootmoedigheid verIchoond, en op deze wijze mag de eed gedaan worden. Maar hoe, redent men verder, is het een mensch geoorloofd, God aan te roepen als. een wreeker over hem,zo hij den eed verbreie, en dus over zich zeiven vrijwillig den vloek tj haaien, daar het den mensch niet geoorloofd is zich zei ven te vervloeken waarom fmeekt hij niet liever Gods barmhartigheid dan taarn ovm.zich zeiven, te meer daar men zo ligt tot de zonde, tot de verbrekinge des eeds kan verleid worden , waarom ook jacobus het. zweeren afraadt met deze bijgevoegde rede, {*) op dat wen in geen oordeel valle. — Men kan hier op andwoorden , dat men niet uit zich zeiven maar genoodzaakt tot den eed komt, en dat men die vervloeking niet uitfpreekt over #ich zei ven, dan met een ootmoedige zucht tot den Heere» om in dat oordeel niet te vervallen, maar daar voor door zij-, ne genade bewaard te worden; zweerend.e wij aldus met vree. ze en beevcn, onder oen nedrig uitzien naar zijne barmhartigheid , dat die onze zwakheden en uruikelingen, in het houden van onze eeden, vaderlijk wil verfchoonen, en, zo wij eens C9 Hooflfi. V: re.  ) eens te zwaar mogten overtreden, ons onder zijn oordeel en vloek niet late liggen , maar door middel van berouw en geioofrbekeering genadig daar uit verlosfa en herftelle in zijnen Zoon. , Alleen moet ik 'er dit nog bijvoegen: bet enkel beroepen op Gods alwetendheid , waar toe de volgende betuigingen 'van paulus kunnen gebragt worden, als: God is mijn getuige, (*) God weet , dat ik niet liege, (f) fchijnt dusdanig eene vervloeking niet in zich te fluiten, en kan dus tot den vloek - eed niet gebragt worden. Wij moeten fbmtijds ons verbaazen over de ligt vaardigheid tot den eed van fommige menfchen — ea dat te meer als wij de voorwerpen befchouwen, van welken men dikwerf den eed vordert. — Menfchen, die met God en zijnen dienst den fpot drijven, zullen zweeren, zo dikwijis het bun eigenbelang vordert. — „Want laat een Atheïst," (zegt een groot man) „met de gronden van eer vervuld zijn;laat hem ., van de noodzaaklijkheid van 't gefellig leven, en daar uic „ voordkomende pligten overtuigd zijn ; zoo fpoedig hij ., meent in omflandigheden te zijn, dat eene mishandeling of „ wanbedrijf gepleegd kan worden, zonder ontdekt te wor„ den, of aan zijne grondbeginfels geen nadeel kunne toebren„ gen;zo zal hij zich niet bedenken dezelve te begaan; wijl, „ volgends zijne grqndftellingen, eene daad uit haare natuur „ noch goed, noch kwaad is; maar de gefteldheid daar van; „ eerst verkrijgt door de menschlijke wetten; en daar hij ia „ geen God gelooft, zo kan hij ook geen toekomende ftraf3, fen of belooningen vreezen of hoopen. — Menfchen, dia „ lochenen, dat de daaden op zich zelve geene zedelijkheid „ hebben, maar die eerst door de wetten bekomen moeten, m ziin altijd gevaarlijke menfchen. — Waarom, ook dan, CfO Rom. li 9. FiUp. i: 8. 1 Thesf. «s 5. " , (M s Cor. xi: 34.  C 4*) „ volgends mijne gedachten, dat 1'oort van Deïsten niet té „ dulden is, _ Overdenkt het werk dier Gezaligden; dit maake u los van de aarde en vervrolijke u op alle uwe wegen Welk eene verrukking geeft dikwerf hier eenen Christen de verbeelding van deze heirlegers van Gelukzaligen! — Derwaards kan hij nog eenigermate zijne afgc-fcheiden Vrienden volgen; maar wanneer hij hen daar wil volgen, daar zij hem aanfehouwen, die ons verzoend heeft, dan verliest hij zich zeiven, dan houden zijne denkbeelden bijkans geheel op. ' _ - Eens zag ie ziener der openbaring op Sion Hoog in den hemel een lam, met gaapenile wonJen bedekt, flain. En met dierbaar heilblned! Daar, daar jlonden om Sion ■ Honderd en veertig duizend verlosten, die hadden den naam van Heil aan hunne honpen, den naam van den Vader gefchreyen. En als zeeSn, als jlanmen der donderen, klonken de harpen In ie hand Van honderd en veertig duizend verlosten 1 Want den Zoon, ja, zij iongen den Zoon, want het eeuwige leven Daalde uit ie gaapende wonden des lams in die zaligen neder, (f) f*) Zie de nagelaten Schriften van uacia klopstock, bi. lil, i 'j. Vertaaling. Heere, roept zij, hij riekt nu al, want hij heeft vier ' dagen aldaar gelegen; door die taal wil ze de Joden des te meer in verwondering brengen. Want 'waar toe anders die taal? — Zij geloofde immers, dat jesus was 1 de Zoon van God, en dus ook inftaat, om dooden, hoe , lang in het graf gelegen hebbende, op te wekken ? Der- hrlven heeft deze vrouw-dit met bijzondere inzigtcn gezegd; zij heeft, als een arnhangeres van jesus, hem vooreen groot man, voor een .man, die wonderen koude doen, meer willen bekend maaken." Wij kunnen niet dan met de uiterfte verontwaardiging zulk eene taal hooren. Waar toe is het vermetel vernuft niet in ftaat? — Het. ontziet noch God, noch zijnen Zoon. MartIIA, MARIA . LAZARUS en JESUS CHRISTUS moeten, volgends deze redening, alle vier bedriegers geweest zijn. — Ook hebben ons dan de Euangelisten omtrend het character van deze perfonen op de deerlijkde I wijze misleidt, en het wordt dan tijd om alle hunne verhaaI 3 len  (70 ) len te verwerpen. — Maar wie durft de trouw van deze gefcliiedlchrijvcrs verdenken? — Op wat gronden zal men: de bovengemelde perfonen voor aardsbedriegers houden? —hartha, maria en lazarus worden ons allen als braave, vroome menfchen befchreven. — Wij lezen zelfs niet van hun, dat zij aanhang zochten; zij woonden te Bethanie, in een ftil en eeufaam vlek, daar zij famen den Heere dienden. -. Kan men van deze perfonen zulk eén bedrog verwachten? Welle oogmerk zouden ze hier in gehad hebben ? Bouwden ze dau hunne verwachting van een hemelsch of aardsch koningrijk op eenen, van wiens bedrog zij overtuigd waren? ■ Heeft lazarus, om dit bedrog uit te voeren, zich dan, omwonden met doeken , onder eenen zwaaren (leen gelegd ? — heeft hij daar vier dagen en vier nagten, of, naar de berekening van partijen , twee dagen en drie nagten zonder fpijze doorgebragt? Of ontving hij die van zijne zusters? — maar laat óns het verhaal eenvouwig inzien. — mart ha eene bezige, driftige vrouw, die een teder, gevoelig hart voor de vrTendfchap hadde, fnelt jesus te gemoet, doch niet voor haar geboodfehapt was, dat jesus kwam, die ook reeds van anderen verftaan hadde, dat l a z a r u s reeds vier dagen in het graf was geweest. (*) Heere, zegt Marlha, waart gij hier geweest, zo ware mijn broeder niet geflorven; Dat is: , Ach zo gij toch aan mijn verzoek en dat van mijne zuster voldaan hadt, en terftond bij ons gekomen waart! tb ben verzekerd, gij zoudt hem gezond gemaakt hebben." Zij voegt er bij: Maar ook nu weet ik, dat alles, wat gij van God begeeren zult, God u het geven zal, — Dit zal de beste omfchrijving dezer woorden zijn: „Heer, gij hebt ons, wel is waar, thands verlaten, en onzen broeder niet van den dood verlost; dan ik befluit hier geensfins uit , dat gij opgehouden hebt, ons huis lief te hebben; maar ik geloof nog, en weet zeker, dat gij ons genadig zijt, en het vermogen zoo wel als de wil hebt, om ons m het vervolg, door uwe wondermagt te helpen." — Des. heeft zij in deze woorden aan geene opwekking van lazarus gedacht, dat uit de volgende redening nogal fterker bevestigd wordt, jesus gaat met haar naar maria, die dezelfde woorden, als martha, uitboezemde; zij gaan van daar naar het graf, van discipelen en meer Joden vergezeld. — Den fteen weggeruimd zijnde, zegt martha: Ree» (*} rt. 17.  C 7i ) Heere, hij riekt a'l' — De Joden verwonderen zich, dat hij, die blinde ziende maakte, lazarus hadde laten flerven. — Zij fchijnen die woorden, kon Je hij, die de oogen des blinden geopend hrej't , niet maaken, dat ook deze niet geflorvcn was ? met eene zekere veragting voordgebrrgt te hebben; — Ook heeft martha nu nog niet gedacht, dat hij haaren broeder zoude opwekken; altans die woorden, Heere, hij riekt nu al, bevestigen dit. . jesus, zijnen vriend lazarus ziende, weende — zo toont hij een teergevoelig mensch te zijn; maar ook weende hij over het aanhoudend ongeloof der Joden. — Nu geeft hij echter een zigtbaar teken van zijne Godheid; — op zijne Hem, Lazarus, kom uit! herrijst lazap.u & Hij kwam, met doeken omwonden, uit het graf— deze werden hem op jesus bevel afgedaan, en hij wandelde onder de leevenden. —« De taal van hesz is hier nadruklijk. ,, Zo „ fpoedig, (zegt hij) zo in weinig oogenbiikken famenge„ drongen , als deze geheele handeling was , zo duidlijk „ moest zij toch ieder een overtuigen. Het rouwgefelfchap „ Hond voor het graf. Voor aller oogen lag het doode „ lichaam daar. Voor aller oogen ftdnd ook jesus daar, „ en fprak den dooden aan. Voor aller oogen rigtte deze „ zich op, en ging uit het grrf. De lezer Helle zich in„ plaats van de aanfehouwers en vrage zich zei. n , wat hij, „ ter zijner overtuiging, meer begeeren zou? maar hij ge„ voele dan ook den indruk, dien dit wonder op hem moest „ maaken." — Wij achten het overbodig hier bij meer aan te voeren, om de zekerheid van dit wonderwerk te bevestigen. Men brengt, wel is waar, nog te berde, het aanhoudend ongeloof der Joden op dit verbaazendst wonder maar men moest zich dan tevens het ongeloof en de ongehoorzaamheid van derzelver vaderen omtrend moses en de oude propheten herinneren, en te gelijk indenken, dat de grootHe wonderen en overtuigendfte duidelijke bewijzen niets vermogen , indien het gemoed der menfchen met vooroofdeclen bezet, en door driften bedwelmd is. Wij voegen hier nog bij de korte en bondige aanmerkingen , die de Heer van h a l l e r (*) tegen de grieven van voltaire hier opgemaakt heeft. „ Bij de geloofwaardig„ heid komt het 'er niet op aan, of ons eene gebeurdtenis „ onwaarfchijnlijk voorkome ; want dan zou een moor aan „ fneeuw C*) Brieft l TH. p. 156.  (72 ) „ meeuw noch ijs gelooven. Maar het komt voornaamlïjk „ aan op de tekenen, aan welken men de waarheid eener „ gebeurdtenis erkennen, en uit welken men de geioofwaar,, digheid van de getuigen befluiten kan. Wanneer b. v. „ het bekend is, dat iemand ziek was, ftierf, als een doo* „ de behandeld en openlijk begraven is, eenige dagen in „ het graf gelegen heeft, en de blijken van verrotting 'er „ reeds aan te befpeuren zijn: wanneer dit ingezvvagteld, „ voor alle beweging onvatbare lijk, op 't bevel van iemand, „ die reeds door andere wonderen vermaard is , opftaat, „ voor den dag komt; wanneer de tekenen van zijne ver„ rotting verdwijnen, en hij leeft, en hij voordvaart te lee„ ven, en met zijne bekenden omgaat; wanneer deze op„ wekking onder het oog van bedrukte en treurige vrieu- '< „ den, onder het gezigt tevens van nauwtoeloerende open„ bare vijanden van den wonderdoener gefchied is; wan- • „ neer deze vijanden tegen de gevreesde uitwerkfelen van dit „ wonder moordzuchtige, en de waarheid der gebeurde, zaak „ echter onderftellende, maatregelen bij de hand nemen „ dan zie ik in den famenloop van zo veele, nimmer bij een. „ bedrog zich vereenigende , omflandigheden eene veilig,, heid en zekerheid, die mij buiten het gevaar van dwaalen „ Hellen, en fterk bewegen, om dit wonder voor waaraeiv „ tig te houden." Te Amlierdam, bij M. de BRUIJN, fai ae Warmoesl&aafei  D E GODSDIENSTVRIEND. sr\ jo. Alle de fchrlft is van Gvd ingegeven, en is nuttig tot leeringe, tot wedeiieggir.ge, tot verbetering, tot onderwijzi/ige, die in de rechtvaardigheid is: Op dat dei menfche Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaak* te lijk toegerust. 3. tim. III: 16, ij. OVER DE BEVINDINGEN VAN DEN CHRISTEN. m ij n heer! 4^~\ nlaflgs in gefclfchap zijnde, fpraken wij over «we week* bladen. Ik betuigde, daar uit veel nuts voor mij zcU Ve te hebben — dan eene zekere Mevrouw zuchtte, keek mij kwijnend aar, en berftte dus uiti — „Wat zegt ge? -. veel nuts? — gij hebt dan waarlijk geen geestelijk licht! Zedert ik iet over de bevindingen in die bladen gelezen hebbe, nam ik voor, die nooit weer iu mijn handen te nemen. De Schrijver is tegen de^bevindingen der waare vroomen, en dus tegen den waaren godsdienst." — Ik betuigde haar, dit nooit opgemerkt te hebben ■— maar . wel, dat hij daar over redenlijker dacht, dan waarfchijnlijk Mevrouw zoude doen. Zij werdt boos, zuchtte den geheclen avond, cn behandelde mij met een zekere fierheid. ii. Gij zulc V» deei.» K mij  mij verpligten, mijn Heer, indien gij uwe gedp.chten over de bevindingen wat nader mededeelt — In die verwachting blijve ik U Edlens Lezeres l U C r e T I A. , Wij vinden ons verpügt cm aan het vriendelijk verzoek van lu gr ut ia te voldoen , om dat wij daar door vooroordeelen zullen wegnemen , en het nut van ons gefchrijf kunnen bevoorderen. Wij betuigen dan bij dezeu, van de verwerping der Christelijke bevindingen in 't algemeen zeer verre af te zijn. Veel eer gelooven wij, dat zulk een ontbloot zij van allen godsdienst, die de kragt en de werkingen van zijnen godsdienst niet ondervindt. Het is niet mogelijk, dat iemand, die de waarheden , in het euangelie vervat, en deze waarheden waarlijk gelooft, ook niet bewust zoude zijn van de veranderingen en gewaarwordingen, die daar door in zijne ziel moeten verwekt worden; van de verwondering, de liefde,de vreugde , de diepe fchaamte wegens zijne misdagen, de ontrustende vrees wegens de ongelukkige gevolgen dezer mislagen, van het vertrouwen, de hoop en alle de menigvuldige aandoeningen des harte, welke de lecrftukken van het Christendom , naar de verfcheiden gelleldheden der gemoeden, van wien zij erkend, geloofd en befchouwd worden, voordbrengen. — Zonder deze bevindingen zoude een Christen zoo wel allen aandrang tot heiliging en gehoorfaamheid, als alle opwekkende vertroosting en alle inwendige belooningen van zijn geloof en zijne godvrucht moeten derven. Wij moeten ons verbaazen over de gefchillen , die men over de natuur en waarde der bevindingen onder de Christenen gevoerd heeft. — Allen dringen zij op bekeering, geloof en godvrucht aan. Om nu van derzelver echtheid overtuigd te worden, floegen fommigen met eene nauwkeurige oplettendheid gade alle aandoeningen en gewaarwordingen hunner ziele, en bleeven alleen daar bij liaan; daar  ( 75 ) anderen fri tegendeel meer op gegronde kennis en het daar mede overecnltemmende gedrag zagen. Eu het is ui: deze oorzaak, dat bij eenigen de inwendige bevindirgen al' leen in aanmerking komen. Deze bevindingen beton bij hen in zekere lijdelijke gewaarwordingen, dat de mensch, jn den verfcheiden toeftand zijner inwendige verandering , zich zoo of zoo bevinde; dat hij dezen angst en die verugting bij zich gevoele en befpeure ; en dat hem zulke indrukfels in de ziel merkelijk genoeg zijn, omvervolgends, genadig, den tijd van zijne bekeering daar uit te kunnen aanwijzen. Men houdt zich in dit gefchil veel op met woordenklanken , en het ontbreekt in dezen aan een redenlijke leiding van gedachten. Een mensch, die door het fchoone, het voortreflijke van den godsdienst getroffen wordt, deelt in denzelven, en ge* voelt liefde en vreugd omtrend het beminlijk Opperwezen.— Maar onder dezen zijn de temperamenten verfchillend. Bij den ééncn zijn de hartstochten aanftonds aan het werken; bij den anderen blijft het meer bij eene bedaarde overweging en ftille deelneming. Ook is men dit uur ligter bewogen dan wel het volgend. Ik dank dan mijnen goeden Vader, dat ik de verzekering van mijne gelukzalige verwachting niet in de min of meer hevigheid van mijne hartstochten, maar op zekerer gronden te vestigen hebbe. En nogthands blijft het eene waarheid, dat eene ongevoeligheid onder het voordel van godlijke zaken eene rampzalige gefteldheid is. Wij moeten omtrend de bevindingen in het godsdienstige dan juist en voorzigtig denken. Vooraf vcrklaare ik in dezen, dat wij den invloed van Gods genade op de ziel geensfins ontkennen. De herftelling des menfchen tot waare deugd en geluk komt ongetwijfeld van God, en wij moeten ook daar bij alles aan den eeuwigen oorfprong alles goeds dank weten. — Maar hoe verandert God ons? Op wat wijze maakt hij ons tot deugdfame,» tot heilige menfchen? — Dit doet hij door middel van het woord. Het woord van God, de erkende waarheid, die op K 2 hei;  C70 het heil der menfchen ziet, gegronde denkbeelden van de betrekkingen tusfchen God en ons, zo als zij ons in de leer van jesus medegedeeld worden; dit zijn, in een' eigenlijken zin, de daadlijke middelen, war.r door God in 's menfchen ziel al het geestelijk goed voordbrengt. Daar aan moeten wij ons vasthouden, of wij fpreken openlijk de leeringen der II. Schrift tegen, die hier omtrend zoo duidelijk zijn, dat haare waare zin, bezwaarlijk, ten gevalle van de vermeende kenbare bevindingen geheel verduisterd zal kunnen worden. 't Geloof komt uit hit gehoor , uit het onderwijs, maar het onderwijs uit het woord Gods (/*)„ Dat uit en door bepaalt, onfeilbaar, de gantfche voordbrenging des geloofs tot de bekend gemaakte waarheid, tot de aangenomen kennis, als het ecnig en beftendig middel, het welk God tot dit heilfaam oogmerk heeft willen gebruiken. Gij zijt wedergeboren , veranderd, tot God en je- . sus bekeerd , uit het leevendige woord Gods, dat onder u verkondigd is. (fj God heeft ons gebaard, tot nieuwe menfchen gemaakt, door het woord der waarheid, (§) Wanneer wij het nu hier in eens zijn, dat het woord, of de recht erkende godlijke waarheid, het eigenlijke middel van alle heilzaame geestelijke veranderingen bij den mensch zij, wanneer wij als beflist en afgedaan veronderftellen,dat Gods Geest door dit middel onze bekeering,ons geloof en onze heiliging werkt, dan zullen alle onze bevindin* gen door dit woord voordkomeu, of op hetzelve gegrond moeten zijn. — Ook wil God altijd met ons als redenlijke fchepfelen handelen , ten dien einde verlicht hij door dat woord ons vcrltand, doet ons de voortrefljjkheid, de beminlijkheid van den euangelifchen godsdienst zien, en trekt daar door ons hart om hem te dienen en te verheerlijken. — 't Kan niet anders of mijne hartstochten moeten op het oogenblik van overreding, of overtuiging gaande worden, mijne pogen weenen over de begaane overtredingen, en mijne ziele r vejf- 1 (») Rnm.,x: 17. c+) 1 Petr. i: 23, 2<;. (SJ $ vergelijking worden ; men zou ons gefradig het tegendeel zien zeggen. Was 'er niets anders te doen dan onzen naasten ten dienfle te Haan, dit vuur zoude haast gedoofd wezen, de werkfaamheid in de wereld zou koel en onverfchelig worden ; een iegelijk , voor zich zeiven (lil zittende, zou niet uitgaan dan om verfche lucbt te fcheppen, en zich eens te vertreden. Iic fta toe, dat dit niet in den ftrengften zin en zonder uitzondering verdaan niocf werden. Daar zijn, God zij gedankt, daar zijn bij ons nog eenige overblijfzelen van kragtdaadige liefhebbendheid; daar zijn nog eenige vroome zielen, die gevoel hebben van het aangenaame vermaak van, wel te doen, en bereidvaardig zijn om hulpe te bieden aan hunne vrienden, aan ellendigen, aan allen, die hunnen bijftand noodig hebben. Wij zijn nog niet tot zulke ongelukkige tijden gekomen, dat 'er geen geloof of liefde in hracl is. Het moet evenwel niet verder gaan., of wij zuilen daar toe haast gekomen zijn. De weinige vroome zielen ijveren om het hemcifclie vaderland te herwinnen; maar de befmetting van kwaade voorbeelden neemt allengskens de overhand; de Satan van eigenbelang matigt zich een geweldige heerfchappij aan; en in plaats dat men het oefenen van liefdewerken tot vermaak zou rekenen, en 'er zich. van bedienen, om de menigte van onze zouden te bedekken, zal iemand bezwaarlijk van ons kunnen betuigen, dat wij het groot gebod van jesus Christus tellen onder de bevelen van den godsdiens: en de pligten van het Euangelie. — Mogten wij in dezen meer den aart van redenlijke menfchen — van Christenen vertoonen! Eindelijk wij beminnen ons zeiven bcfter.dig; op gelijke wijze moest ook de liefde omtrend onzen naasten wezen. — Maar hoe zeldfaam treffen wij deze hoedanigheid aan in de liefde des naasten, daar dezelve zoo kenbaar is in de eigenliefde! Van het oogenblik af, dat wij eenig verftaudelijk be» grip van ons beflaan verkrijgen, tot dat de dood ons wegvoert, is 'er geen ffiilland of tusfehenpoozing in deze ouweerftaanbare genegenheid , welke wij voor ons zeiven hebben. Wij veranderen wel van begrippen over de natuur van ons belang; 't geen ons nu als goed voorkomt, kan ons op eenen anderen tijd dunken kwaad te wezen; maar ons belang in  ( 87 ) in 't algemeen is altijd het punt van alle onze uitzigten, en het doel van alle onze onderfchciden werkingen. Welke rechtmatige verwijtingen men zich moge doen, en welk een affchrik men hebbe voor de dwaalwegen, waar in men zich verwart; de grbnd van genegenheid voor ons zeiven duurt altijd, en blijft onveranderlijk. — De mensch is in duizend gevallen zijn eigen vijand, dat is te zeggen, hij doet zich door zijn onvoorzigtige daaden meer leed, dan zijn gevaarïijkfle vijanden hem kunnen doen; maar,als hij het begrijpt, vergeeft hij zich zeiven ligtelijk de zwaarue misdagen; hij is Vol zachtheid , verdraagfaamheid en toegevendheid. Al fchoon alle deze uitwerkingen noodig hebben, gematigd en verbeterd te worden, men zou ze eenigsfins verfchoonlijk aanmerken, indien wij ook zuike genegenheden hadden jegens onzen naasten; indien wij de beledigingen, welke zij ons aandoen, 'niet op eene andere fchaal en met een geheel ander gewigt woogen, en de beftendigheid van onze liefdaadigheid eenige gelijkheid hadt met die van onze eigenliefde. Maar goede God! welk een onderfcheid is hier niet? — De geringde misdagen van onze naasten, al raaken'Ze ons niet, worden vergroot, en zo ze ons bij ongeluk raaken, onvergeeflijke misdaaden. — Ik beroep mij op het oordeel van zoo veelen mijner medemenfehen ; dat ze zich herinneren, hoe dikwerf, en om welke kleenigheden, zij vriendfehap in haat verkeerden ; en den perfoon, wien zij nog korts zoo hoogagrten, verfmaadden — vervolgden. De bedienaars van het Euangelie zijn geroepen, om zodanige menfchen te prediken, dat zij hunne naasten moeten liefhebben als zich zeiven. Het is de pligt van een iegelijk Christen,met aandacht te onderzoeken naar de oorzaak van alle zijne vijandfehappen , en te zien, of 'er éCne onder zij, welke eeuwig kan en moet zijn zonder vergeven te worden. Ik zal hem nu de groote drangredenen van den godsdienst, ontleend van de liefde van God en van jesus Christus, en de noodzaaklijkheid om te vergeven, zo wij willen dat onze Vader, die in de hemelen is, ons vergeve, niet voor oogen houden. Ik wil hem alleen tot dien regel bepaalen, die gegrond is op de natuur en de reden, hebt uwen-naasten lief als u zeiven. Voor-  ( 88 ) Voorzeker, mijne Medemenfchen! dit is een pligt van het natuurlijk recht. Wij zouden denzei ven moeten volbrengen, al ware het zelfs, dat geen godlijke openbaring ons dien hadt voorgefchreven ; en indedaad, het oogmerk van alle ftaatkundige en burgerlijke gemeenfchappen onder de menfchen, is het voordeel der bijzondere perfoonen,welken dezelve uitmaaken; het welzijn van het gantfche lichaam is geen welzijn,dan in zoo verre het uitloopt tot het welzijn van de bijzondere leden, waar uit hetzelve is faamgefteld. Dus gaat elk der leden, bij het aanvaarden van zijn lidmaatfchap, eene uitdruklijke of ftilzwijgende verbindtenis aan, om, volgends zijne vermogens en bekwaamheden, te zullen medewerken tot het geluk der genen, met Welken hij verbonden is ; even als hij, naar mate van zijne nooden en van zijnen rang, reden heeft, om ook op hunnen bijftand of hunne agting Haat te maaken» Elk mensch, in welk eenen toefland hij ook geplaatst zij, kan wettiglijk zekere goede dienften eifchen van menfchen, die het vermogen hebben hem dezelven te bewijzen. Indien gij deze mensch zijt, in dien toeftand geplaatst, is men u zonder twijfel deze goede dienften verfchuldigd. Maar ook, indien gij onder het getal be¬ hoort van de genen, die geroepen worden, om ze anderen te bewijzen, en gij weigert ze, als dan handelt gij tegen de grondbeginfels, welke ten grondflag van alle maatfchappij en ftrekken; tegen uwe eigen grondbeginfels ; nadien gij , in dergelijke gevallen, meenen zoudt, recht te hebben op dö dienften van anderen. Bijgevolg aan anderen niet te doen, 't geen wij zouden wenfehen, dat men ons deed , dat is, wanneer men flegts de reden alleen raadpleegt, tweederlei gewigt en twederlei mate te gebruiken; ja, dat is een klaarblijkelijk onrecht. Bedenkt nu, daar te boven, mijne Medemenfchen, waf gij als Christenen verpligt zijt — en hoe diep die les van uwen jesus, hebt uwen naasten lief ah u zeiven, in uw hart moest gedrukt zijn , en laat die in alle uwe woorden en daaden gehoord en gezien worden. Te Amfterdam, bij M. de B Kil IJ N, in de Waimoesilrast.  D E GODSDIENSTVRIEND* Code zijn alle zijne werken van eeuwigheid bekend. hand. XV: 18. OVER DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID. mijn keer de godsdienstvriend.' TV/1 ij11 twijfelmoedige ziel zoekt bij u vertroosting; me■lVI nigwerf vond ik in uwe weekbladen het beste nut; menigwerf heb ik mijn verloren kalmte, door het lezen van uw werk, op nieuw verkregen; dit is de oorzaak, dat ik mij heden bij u vervoeg. De godlijke Voorzienigheid is een •leerftuk, dat mij voorheen, in het grievendst lijden, moed en geduld kon fchenken; maar nu is alles donker; mijn ziel dwaalt in eene woeste ledigheid om, en vindt nergens een* onwrikbren grond, om haar vertrouwen op te vestigen. — Werkt Gods Voorzienigheid in alle dingen mede ? welke ijslijke gedachten moet ik dan van de fnoodlle misdaaden, die ik zie bedrijven, vormen? waarom dan zulk eene verwarring (duld dat ik dit woord gebruike) waarom dan zulk V. deel. M eene  ( 90 ) eene verwarring in de famenleving? Veelbe'oovende Jongelingen worden in den bloei des levens weggerukt, terwijl ellendigen , die zich zeiven en anderen tot last zijn, het leven tot een' hoogen Ouderdom al klagend en zuchtend voordflepen. Snoode booswichten, die de banden der maatfchappij losrukken en het algemeen belang verwoesten, leeven in de omhelzingen des overvloeds — vreugd en geluk verzeilen hunne treden, en de glorie zweeft al fchitterend over hunne hoofden; terwijl de zachtaartigc deugd, door vaal gebrek gefolterd, haare dagen wegkwijnt, haare liefderijke daaden met haat en vervolging beloond ziet en met veragting ten grave daalt. — Slaat Gods Voorzienigheid deze menschlijke bedrijven gade? hoe verward wordt hier mijn-' denking-kragt! Ik verlies mij in moedelooze bewondering mijn hart bloedt nog bij de ledige wieg, waar in ik voor weinig dagen een' bloozenden jongeling met onnofele lachjens op het gelaat zag ontwaaken; dezen morgen zag ilt hem aan den moederlijken boezem bederven, liet jeugdig Engeltjen werdt uit den fchoot der beste ouderen door den dood weggerukt; mijn Vriend is in diepe droefheid weggezonken; zijn vaderlijk hart is verfcheurd, en zijne beminlijke gade wordt door de tedere fmarten der natuur op de verfchriklijkde wijze gefolterd. Vruchteloos fpreek ik van de godlijke liefde. Een zucht, die mij het hart doorfnijdt, is het vertwijfelend andwoord van mijnen vriend, en een vloed van traanen herhaalt mij al zwijgend het pijnlijk gevoel der troostelooze moeder. In- tusfehen zie ik een' afgeleefden Grijsaard, geheel kragteloos op een rustbed uitgedrekt, naar den dood fmagten ; zijn jongde traanen offert hij aan het lijkjen van zijn jeugdigen kleinzoon; „ Lieve God! (zegt hij met een flaauwe dem) ,, ik reik met beevende armen naar de verlosfmg ! „ ach! waarom vertoeft het derfuur? maar waarom nadert „ het voor een' lachenden Engel, die de wereld intreedt, — „ wiens donfig wiegjen de wisfelingen des levens zacinjens „ tegenwankelde ?" Ja, groote God! (roep ik dan) waar is uwe  c m 5 uwe befluuring? Ik zwijg; maar dit zwijgen lastert welligt uwe wijsheid. Mijn waarde Godsdienstvriend! verdrijf de welken , die mijne ziel overfchaduwen; wijs mij de rust, die de godsdienst der Christenen, volgends uwe redenlijke leerwijs , aanbiedt. - In deze verwachting tekene ik mij uw getrouwe lezer waarheidsvriend. De heiligfte pligten der menfchenliefde nodigen ons, om den brief van waarheidsvriend zonder uitflel te ber andwoorden. Hoe vuurig wenfehen wij, dat de vertroostingen van den waaren godsdienst de twijfelmoedige ziel mogen omheizen en met zalige kalmte verzadigen! God is liefde hij zal onzen wensch ver- hooren. —-— Wij zullen eerst over de Voorzienigheid zelve eenige oogcnblikken redenen, om des te meer geregeld over haare uitwerkingen te kunnen denken, en de volmaaktfte wijsheid van onzen eeuwigen Vader met dankbare verrukking te vereeren. De godlijke Voorzienigheid is zeker een gevolg van het godlijk verftand, dat geen ontwerp kan vormen, zonder te gelijk alle de opeenvolgende uitwerkingen zo wel als de einden der dingen te overzien. Zo God aanwezig is, en wie durft dit lochenen? zo God aanwezig is, dan heeft hij ook kennis of voorwetenfehnp van het geen hij gefchapen heeft. Zo wij een' God erkennen, dan erkennen wij een volmaakt wijs God, en kunnen hem het gevoel of de vatbaarheid der kragten van zijn eigen famenltcl met geeu mooglijkheid onttrekken. De Schepper vormde deze zon, maar kunnen de ftraalen , die zij uitfehiet hem toevallig fchijnen? de wijze Schepper vormde deze planeten, om door afgeperkte kringen om de zon te wandelen en- kunnen wij dan deuken, dat hij de bewegingen der na¬ tuur met verwondering annfehouwt? l\een; toen mj het uitgekozen ontwerp daadlijk deed beftaan, toen voor-^ M 2 S»g  Cs»0 zag hij al de uitwerkingen, die ooit konden verwacht worden. In zijn verftand beftond elke beweging , die betrekking tot het fameriftel kon hebben, en het eind, waar toe alle deze bewegingen famenwerken, beftond zoo volkomen voor zijn godlijk oog als of het daadlijk bereikt was • Op dezelfde wijze is het met de natuur van elk afzonderlijk- fchepfel. Niets kan bij de volmaakte wijsheid toevallig zijn; de godlijke vatbaarheid is oneindig ; zij behoeft geen groote van kleine dingen te fjhiften; alles beftaat te gelijk in het verftand des Eeuwigen. Hij riep den mensch uit niet te voorfchijn, en voorzag wat de vermogens, die hij aan den mensch fchonk, konden uitwerken; hij vorm» de vrije denkende wezens ; maar hij bevatte ook tevens alle de uitwerkingen van deze vrijheid; alle de misvormingen waar voor de menschlijke natuur vatbaar is, zoo wel als de natuurlijke middelen ter verbetering en voltoojing , beftonden voor het godlijk oog. 't Spreekt van zelfs, dat zo als dit plan, uit alle mogelijke plannen, aan het oneindig verftand ter bereiking van de einden het beste voorkwam en tot daadelijke wording beftemd werdt, dat de godlijke almagt het dus uitvoeren , daarftellen en , ter bereiking van de oogmerken, beftuuren moeste. Van de hoog* fte wijsheid kunnen noch mogen wij andere gedachten vormen. Wanneer wij dit in het oog houden, zullen wij over de Voorzienigheid duidelijker begrippen hebben. —— Laat de twijfelmoedige waariieiüs v riend op deze wijze denken , en wij durven hem voorfpellen , dat hij den grond VJor een onwankelbaar vertrouwen zal ontdekken. Om hem hier van te overtuigen, laat ons de opgegeven zwaarigheden uit het zelfde oogpunt nader hefchouwen, en wij twijfelen niet, of zij zullen al haar kragt verliezen, Braave jongelingen jlerven, terwijl hun bloeiend leven een onfchatbaar heil belooft , en nuttelooze ellendelingen reikhalzen vergeefs naar het uur des doods; maar is dit een gegronde .rede om aan Gods. Voorzienigheid, te twij- fe»  CP3) felen? Zag de Vader der menfchen dit niet van deze twee menschlijke wezens vooruit ? — en kan het eind , dat hij bedoelt, dan iets anders als het beste — het volmaaktite zijn? — Is de dood des edelen jongelings rampzalig? Is het leven des ellendelings nutteloos? — Dwaaze fterveling ! uw oog, dat alleen aan het flof gewoon is, is niet gefchikt voor eene wezenlijke algemeene volmaaktheid. Kunt gij bepaalen waarom de jongeling fterft? Ziet gij, dat zijn bellemming hier voltooid is? Kent gij het nut, dat hij in den ftaat der onfteiflijkheid verrigt? _ dat hij, mooglijk, voor ti — voor de geheele maatfchappij voor geheel het menschdom of voor de uitgeflrekte fchepping verrigt? Weet gij, waarom de jammerende ellendeling moet lijden? durft gij gelooven, dat de eeuwige Wijsheid geenandere middelen heeft om ons gelukkig te maaken dan bloeiende gezondheid en lachenden voorfpoed ? Weet gij welk een trap van zaligheid bereikt wordt, wanneer de weg van tegenfpoed eindigt? — Kunt gij"al het nut berekenen, dat de mensch uit het lijden van zijn' natuurgenoot verfamelt? Mededoogende menfchenliefde en helpende weldaadigheid moesten welligt in de meeste zielen verflikken, wanneer geen lijdende voorwerpen die Animerende deugden deeden ontwaaken Weet gij ook , ontevredene iterveling! tot welk een' ftand die ongelukkigen voorbereid worden? want zeker is dit leven aan de onfterflijkheid verjnaagdfchapt. — Alles, wat wij, hier ondervinden, elka gebeurdtenis , elke daad heeft betrekking tot ons voorddutirend aanzijn. De fland, dien wij hier bekleeden, legt den grond voor onze toekomende bedrijven — wat b'eöordeelen wij dan, het geen wij niet kennen ? Zullen wij de kruipende rups beklaagen, om dat hij laag en verag* is ? . Daar zich de fchoongekleurde vlinder intusfchen^óntwik- • kelt, en, terwijl wij den flapenden worm met een mededoogend oog befchouwen, zijn kluis verbreekt het leven inademt — de bonte vleugelen uitfpreidt, en al dar- lliCUU CU K rjWlP IIinrt r,tie nnhmJwr 1. _/■___ *~ w«» uiittuuuig uiiunyucu oeipot. « M 3 Boes-  C voor die fvneekingen van den Algenoegfamen ? Gij zijt onder dat Euangelie geboren, opgevoed uwe ouders en verfcheiden van uwe natuurgeuooten hebben alles aangewend , om u de waarde, den inhoud van dat Euangelie Ce ontdekken en in het hart te drukken, Dat denkbeeld derhalven ik heb het Euangelie van jesus cuiustus verworpen, moet voor u op uw nerf bed en in de eeuwigheid ondraaglijk verfchriklijk zijn. Treft dit uwe ziel, laat ge een gevoelige traan op dit blad nedervallen betreurt ge dagen en jaaren, die gij der wereld opofferde —— dat dan dat denkbeeld, God is liefde, nog wil hij mij zaligen, nog wordt mij dat Euangelie gepredikt, nog fmeekt hij mij; komt tot mij nog verzekert hij mij; — JVie tot mij komt, zal ik geensfins uitwerpen, dat dan dat denkbeeld uwe traanen drooge, u vervrijmoedige, u naar jesus drijve ——■ u op dien weg brenge, waar op gij uw geluk, uw leven, uwe zaligheid moet zoeken en zeker zult vinden. .;• Stelt tijd en eeuwigheid, aardsch en hemelsch geluk tegen elkander; gevoelt uwe waarde, de liefde van God en jesus Christus —— en ziet en gevoelt dan, wat gij te kiezen —— te doen en te betrachten hebt. Wederom is 'er een uur mij onthielt , terwijl ik dit fchreef neen, niet ontfnelt, waarde Medechristenen l , Gevoelt , onder het lezen, wat ik gevoelde onder dit opflel; dan zal dat uur zoo wel u als mij dierbaar en heuchelijk zijn in eene eeuwigheid. Te Amfterda», bij M. rnt BRUIJN, in de Warmoeslkaau  D E GODSDIENSTVRIEND. De Godzaligheid is tot alle dingen nut, — hehbindt de belofte van dit —— leven. 1 tim. IV: 8. EEN CHRISTEN MOET VOOR ZIJN LEVEN ZORGEN. Niets is ons dierbaarer dan het leven; om het zelve te behouden zuilen wij, des noods, alle onze bezittingen opofferen. —— Het kleenfte wormtjen heeft deze drift, het wendt alles aan om zijnen vijand te ontkomen, hoe veel te meer moet dan niet de mensch, dat meesterftuk der fchepping, zijn leven waardeeren? — Onze Schepper heeft ons deze drift ingeplant, om zijne wijsheid en liefde daar door ten toon te fpreiden. - - Dit tegenwoordig leven ftaat toch in 't verband met het toekomende , 't is dus in deze beide opzigten gewigtig zoo wel voor ons als voor anderen, aan wien wij, als natuurgenoten, verbonden zijn. Hier moet de grond van ons toekomend geluk gelegd worden; hier zaait men, als men in wijsheid en deugd toeneemt; daar V. dru. « bindê  ( "4) bindt men fchooven, en oogst men de vruchten van vlijt en getrouwheid. — Hoe dierbaar is mij het leven, uit dat gezigtpunt bcfchouwd! — Van hoe veel nut kunnen wij ook niet op aarde zijn'? — Waarlijk de wereld verliest veel door den vroegen dood van een' rechtfchapen burger — van een' ijverigen arbeider — van een' werkzamen menfchenvriend! Op het graf van vroeggedorven eerlijke regenten, braave burgeren, waare vrienden en beste Echtgenooten droomen gevoelige traanen. — Veel, zeer veel, kan ieder mensch ten besten van zich zeiven en zijne natuürgenooten uitwerken, wanneer hij in dien kring, hem door den Albeduurer aangewezen , met alle zijne vermogens getrouw werkzaam is. — Deze redenen zijn genoegzaam, om ons te overtuigen, datwij dit leven moeten lieven en hoogagten. Wij mogen dan ook van onzen hemelfchen Vader een lang leven begeeren , mids het gefchiede in onderwerping aan zijnen wil'.e. Neem mij niet weg (badt een (*) vroom man) in het midden mijner dagen. Wel is waar, 'er komen gevallen, waar in de Christen zijn beste levenskragten tot eer van God en den godsdienst, en in den dienst der wereld en des naasten moet opofferen. E Een rwede Rei , die het werk der fchepping bezingt, laat zich dus hooren: 6 Door jehova's bevel werden de hemelen, Door den adem zijns monds al hun helr. 7 Hij vergadert de wat ren der zee bij elkaêr, En houdt cTOceaan in zijn grenzen. Wij kunnen dit lied thands niet verder volgen, en wijzen onze lezers naar de werken van gemelde Geleerden. Uit onze vertaaling van het zesde vers blijkt reeds, dat wij het met onzen briefïchrijver niet ééns zijn. Vooraf moeten wij aanmerken, dat wij ons met de verfcheelende gevoelens der Lutherfchen niet bemoeien. — Veeleer beklagen wij de fcheuring , die 'er tusfehen die Gemeente plaats heeft, alzo hierdoor de wederzijdfche haat daaglijks grooter wordt. Ook is het te bejammeren , dat zij , die door hunne, kunde het volk poogen voortelichten en wijzer te maaken, aanftonds met den naam van Ketters beltempeld worden. —■ De waare Uitlegkundige ziet uit eigen oogen , en is dus geen blinde navolger van anderen. — Hij onderfcheide het waare van het valfche , poogt de waarheid in haar waare licht te plaatzen , en anderen te doen befchouwen. Dikwerf vindt hij, uit dien hoofde, paden waar in zijne Voorgangers dwaalden , en dezen wil hij vermijden. Of, om eigenlijk te fpreken, hij tracht Gods woord, zoo uit te leggen , als de zin waarlijk is ; des vindt hij niet overal die bewijzen voor een leerlluk , welke in School- \ geleerde Holfels daar voor worden opgegeven. — Sommigen zeggen, naar zijn inzien, geheel iets anders, dan men tot heden gewild heeft dit geeft hij vrijmoedig te kennen , hij wil anderen dit doen bevatten , en verblijdt . zich, wanneer hij iet weder ter verlichting van Gods woor- ' den zijneb natuurgenooten mogte mededeclen. En juist deze Mannen zijn het, die niet alle de gewoone bewijzen voor een leerlluk, dat in hunne Kerk wordt beleden,  ( ™5 ) den , bijbrengen . zij hechten dikwerf aan fommigen derzelven een geheel anderen zin; dén bewijs, dat de bedoelde waarheid vervat, is bij hun kragtiger, dan een menigte , waar in zij dezelve niet kunnen vinden. — Een dom Gemeen , en luie Leeraars , die nooit onderzoeken , en daarom bij het eens geleerde moeten blijven, beginnen deze Mannen te verketteren , het zijn bij hen , Mannen van het Nieuwe Licht , dat is volgends hunne mening, Ketters — zij krijgen welhaast aanhang, alzo het geroep, de Kerk is in gevaar ! een hoop dweepers famenbrengt, en den waaren Verlichter weldraa door hun woest gefchreeuw, noodzaaken te zwijgen. Ik verwondere mij dikwerf over de blinde ijverzucht der Kerkdijken. Moet ik dan alles zoo verklaaren , als luther of als calvyn gedaan heeft! — Ik ben van verbeelding , dat de Uitlegkunde veel verder gevorderd is dan in die dagen waarom mag ik mij van die meerdere verlichting niet bedienen? — Of moet ik tegen mijne overtuiging de waarheid verwerpen? — en ziende blind wezen ? Wij willen hier niet mede zeggen, dat hij, die tot een Kerkgenootfchap behoort, eene andere leer mag prediken, of voornaame leerflukken, die in dezelve bepaald zijn , mag verwerpen; — neen, dan veeleer moet hij, als een eerlijk man, dit genoodfchnp verlaten en zijne verbindtenis verbreken. — Neen, wij willen, dat elk omtrend de bewijzen, die men aanvoert, vrij zijne gedachten zal mededeelen , en dezelven in dat licht behoort te be- fchouwen , waar in ze waarlijk gevonden worden. Doch hier van genoeg. Men verwondere zich dan ook niet , dat in deze verlichte dagen niet alle de bewijzen , die men voor het leerftuk der H. Drieëenheid plag aantevoeren, even kragtig befchouwd worden. Wij hadden zelfs niet durven denken , dat men in de geloofsbelijdenis van de zogenaamde Lutherfchen , of vrienden van het Oude Licht, een bewijs voor de H. Drieëenheid zou hebben geVonden uit Pf. XXXIII: 6. Te meer konden wij dit piet denken, alzo men de waare bewijzen, die hier voor Q 3 in  C I2« ) in 't .0. T. te vinden zijn, ftilzwijgend is voorbijgegaan, Doch wij laten dit ter verandwoording van de Helleren dezer belijdenis, zijnde het zelfs ons oogmerk niet, door dit gefchrijf, hun in 't bijzonder van hunne misvatting der gemelde plaats te overtuigen ; maar in 't algemeen allen, die hier van een Verkeerd begrip hebben, derzelver waaren zin te ontdekken. Uit den inhoud en het verband van bet geheele lied blijkt, dunkt ons, zonneklaar, dat in het zesde vers van de drie Godlijke Perfoonen niet kan gefproken worden. — De vromen worden opgewekt om jehova lof te zingen; dezen lof verheffen zij ; zij vermelden zijne deugden vs. 4 en 5. en daar op zijne werken - zo toch zingen ze in het zesde vs. Door het woord van jehova, van hem wiens lof zij vermelden moesten , werden de heme- len enz. Wie toch Zal hier nu denken aan den Zoon des Vaders en aan den II. Geest? Volgends den Bijbelflijl betekent het woord des Heeren meestal het bevel of den wil van jehova — zo zeide sawuel tot saui. i om dat gij het woord des Heeren verworpen hebt, h"cft de Heere ti verworpen. (*) 1 en katham tot david : waarom hebt gij dan het woord des Heeren vcragt, doende dat kwaad is in zijne oo"en? 'f) Uit deze en meer andere plaatzen blijkt, dat het woord des Heeren niets anders wil zeggen dan Gods bevil, of zijnen wil. Door den geest zijns wonds hebben wij het zelfde te verftaan; beter wordt het vertaald, door den adem zijns monds, zoo lezen wij elders {%} : door den adem zijner lippen zal hij ze doo- fen. , Dit is dus eene poëtifche of figuurlijke befchrij- ving van Gods magt , als in Haat , om door een enkel bevel, óf wenk van zijnen wil, te fcheppen en te vernietigen. De adem des monds , wij herhaalen het , is dan (*) i Sein. XV: S3- (f) 1 Sart:. XII: 9. (§•)' Jef. XI: 4. '/erg. 2 Thcsf. II: S.  ( «! ) rdan hetzelfde als ■woord, bevel, de fpraak is toch niets anders dan een klinkende ademtocht» -*— De vertaalt,ig moet derhalven deze zijn: Boor het woord (of bevel) van jehova werden de hemelen, Door den adem zijns monds (door zijn bevel) al hun lu ir» De eenvoudigfte lezer gevoelt , dat deze vertaaling de waare is, hij kan den zin nu duidelijk verftaan, en hij vindt denzelven met den ftijl des Bijbels geheel overeenkoraftig. Over het heir des hemels moet ik hier bij nog. eene aanmerking voegen, welke ik vinde in de venaaüag des Bijbels vrn MiCHAé'Lis, en wel bij i Sam. Q 3. — Zo {preekt daar die geleerde man: „ Zebaoth. of He-iren betekent bij de Hebreen, de zogenaamde heiren des hemels, dat is, de Engelen en Sterren, ( Zon en Maan 'er onder begrepen ) Dezen nu werden bij de nabuurige Oosterfche volken, als afgoden vereerd; want het was flegts zelden, dat hunne afgoderij , in 't vergoden van afgeftorven menfchen, beftondt; meestendeels bepaalde zich dezelve, tót de zon, maan ea fterren, benevens die verhevener wezens, die tusfehen den hoogden God en ons als in 't midden ftaan. — Zelfs ging het zoo ver, dat de afgodendienaars Zabeërs genaamd werden — Zij hadden dezen naam gekregen, l Wijl zij het Zaba, dat is, het heir des hemels vereerden." -m 't Is hier van. dat de eenige, waare God de God Zebaoth, dat is, volgends onze vertaaling, de God der heirfcharen of liever de God der wereldheiren genaamd wordt. — Hoe men het opvatte, do qaara van Zebaoth wekt altoos de verhevenfte denkbeelden op. Hij is de Wereldmonarch, de Alleenheerfcher, die alleen over het heelal den fcepter zwaait. -— Hij is de God der Wereldheiren, die alle Werelden, met derzelver volheid, door zijnen wenk gefchapen heeft, door zijne magt in wezen houdt, en in 't genot zijner weldaadigheid vrolijk doet juichen. — De deukende lezer gevoelt na geheel den zin van die uitdrukking, door den adem zijns monds is al het heir des hemels gemaakt —— zo wil da vid hier door te kenf - - ,r> nen  C 128 ) nen geven: dat ze jehova, als den eenigen waren God, zullen vereeren, hem als Schepper van de heiren des hemels zullen erkennen. — Neen, geen godlijke eer moest men aan de heiren des hemels bewijzen; dezen waren door hem gefchapen , dien zij geheel moesten dienen en boven alles vereeren. Ik heb genoeg gezegd, om rechtzinnig en anderen, die gelijk hij dwaalden, in dezen te verlichten en den regten weg te wijzen. — Gemelde plaats ziet elk, die zien wil, is geen bewijs voor het leerlluk der H. Drieëenheid; — Maar die hier uit nu wilde betluiten, dat het zelve uit andere plaatzen des O. T. niet kan bewezen worden, en dat ook dit onze gedachte zoude zijn, die, zeg ik, handelt opzetlijk liefdeloos of geheel onbezonnen. — Zo nogthands handelen domme ijveraars; zij willen liever blinde navolgers dan wakkere verdedigers der waarheid zijn. — Ellendige Leeraars van den Godsdienst, zo ik hun dien naam mag geven, die van zulk foort van menfchen aanhang maaken, en daar in hunne flerkte vinden. — Evenwel zij zijn 'er — en de braave Voorltander der waarheid , de waare Verlichter der menfchen wordt al dikwerf, door een redenloos woest gefchreeuw, genoodzaakt te zwijgen. De vooröordeelen der kindschheid zijn zoo (lerk, dat 'er veel kragt van waarheid en overtuiging nodig is, om dezelve te overwinnen.—De ondervinding leert ons dit daaglijks. — Zelfs vindt men in onze Catechifeerboekjens, b. v. in dat van iiellenbroek, nog bewijzen uit Gods woord voor eenig leerlluk aangevoerd, die geheel iets anders behelzen; En offchoon dit ontegenzeglijk bewezen is, men wil, noch zal de waarheid in dezen opzigte vereeren; 't is bij hen beter te dwaalen , dan het oude pad te verlaten. — Om deze rede vindt men ook in alle die boekjens nog Pfalm XXXIII: 6. voor het leerlluk der H. Drieëenheid; — Dit moet blijven, en, die het zelve wilde wegwerpen, zou men weldra verketteren. — Dat wij toch allen eens waarlijk wijs waren! Te Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warraoesltraafc  D E G ODSDIENSTVRIÉND. —^^—e» SY\ J7. Feelen zijn geroepen, maar weinig uitverkoren. mattHé XXII: 14. OVER DE NOODIGING AAN ZONDAAREN. M IJ N HEER.' T Tw Jaatfte Nommer heb ik met genoegen gelezen, alzó ik daar uit al weder eenig licht ontvangen hebbe. — Ik ben rechtzinnig in de leere des geloofs , en fta voor de waarheid — maar ik wil de waarheid met geen verkeerde wapenen verdedigen ik wfl den Bijbel leeren verftaan, zo als dezelve is — of, om klaarer te fpreken, ik wil alles, naar verband waar in de Woorden voorkomen 4 Verftaan, zo als het moet verftaan worden. En dan gebeurt het al dikwerf, dat fommige fchriftuurplaatzen mij geheel anders voorkomen, dan ik ze in de Catechismusverklaaringen of Catechifeerboökjens aantreffe. — Ik zeg dan menigwerf: „ mogten de Catechifeermeesters mijne kinders maar 5, eenvouwig den Bijbel leeren verftaan, en alle die boek- „ jens wegwerpen!" Mijn vrouw, dat al een heel braaf mensch is, beftraft mij dan en zegt; dat ik mij zeer bezondige. — Maar, om tot de zaak te komen, gisteren ftvond was de Ciuechifeermeester bezig met mijne kinderen Vs DEEL. R £3  ( 130 ) te onderwijzen aaar dat bekende boekjen van hellekBnoEK, dat ge ook al dikwerf hebt aangehaald. — Zij catechifeerden over de Predestinatie, en mijn otidftc jonge bewees , dat 'er maar een kleen getal van menfchen zoude zalig worden uit Matth. XXII: 14. Feelen zijn geroepen, maar weinigen nitverkooren. Ik zag die plaats eens in verband na, en betuigde mijne vrouw , dat ik niet zien kon, dat in die woorden van de eeuwige verkiezing gefproken wordt. Zij viel heftig tegen mij uit — ik was een verdraaier van den Bijbel — ik verzaakte mijne belijdenis ik moest mijne reden gevangen leggen ik zou van hec eene uiterst in het ander vallen en mijne kinderen nog verketteren, zo God het niet verhoedde. Zwijgen was mijne zaak — maar, daar zij nu uwe weekbladen leest, en dezelve voor rechtzinnig houdt, verzoek ik u vriendelijk, dat gij uwe gedachte over gemelde plaats eens wilt mededeelen misfehien zult gij haar overtuigen. —— Ik blijve in die verwachting Uw ijverige Lezer! It. w el m eenend. 'Er wordt veel moeite en een fiandvaste moed vereischt om de vooröordeelen te overwinnen, en den mensch zelf" te leeren denken. — We lm een end ondervindt dit met.; zijne vrouw , en wij ondervinden dit daaglijks met verfchei-, • den onzer lezeren. Zo dra onze gedachte vcrfcheclt : vsn die denkbeelden, welke de zodanigen in hunne jeugd 1 over eenig gezegde van den Bijbel gevormd hebben, werpt t men , zonder bedaard onderzoek , het blad weg en de \ Schrijver wordt verketterd. — Zij hebben eenige Uitleg- t gers , waar op zij zich beroepen, en wier oordeel zij blind- ■■ lings volgen. Ja het geen te beklaaglijker is , zelfs \ zommige Leeraars blijven, zonder verder onderzoek, bij de j ge- 1  C 131 ) gedachte, die zij eens hebben aangenomen. —— Zij hebben dit van den- Profesfor geleerd en die man wist meer dan alle die hedendaagfthe Verlichters, bij dat geleerde zullen ze ten einde toe volharden. — Toch laat ons hier al wederom geen klaagliederen aanheffen, maar tot de zaak komen. Wij gelooven met w elmeenend, dat die woorden, Veeler: zijn geroepen, maar weinig uitverkoren, doorgaands verkeerd worden aangehaald. — De rede hier van is, om dat ze verkeerd verftaan worden. Roepen wordt veeltijds gebruikt van gasten, die ten maaltijde geroepen of genodigd worden, en heeft dus.de betekenis van uitnoodigen. Voorbeelden van dit gebruik zijn, zo in de fchriften des Ouden als Kieuwen Verbonds, veele voorhanden. Zoo zcide haïaj: ook heeft de- Koningin esther niemand doen komen (geroepen) tot den maaltijd, dien zij bereid heeft (*_). —— Zo neemt het de Zaligmaaker (f) in dit hoofddeel, waar de woorden, die wij onzen Lezeren willen doen verftaan , voorkomen. — Het woord uitverkoren zegt dikwerf in de fchriften des N. T. zo veel als dierbaar, bemind. Alzo wordt ci-iristus de uitverkoren Goels genoemd, anders Geliefde (§). Hierom wordaii ook uitverkoren en dierbaar bij elkander gevoegd , en geftel J tegen K&erworpen, veragt („,). Zo getuigt de Heer van saui-us: Deze is wij een uitverkoren vat; dat is : Deze is mij een dierbaar werktuig, een zeer dienftig man; te weten, als euangelisch Lecraar. — Intusfchen dienen wij vooral op te merken, dat deze benaaming dikwerf aan allen, die belijdenis doen van het Christendom , gegeven wordt ; want dezen naam zien wij faamgevoegd of verwisfeld met Geroepenen, Geloovigen , Geliefden Gods , Heiligen enz. , Zie hier de betekenis der woorden , deze moesten wij vooraf geven, om onzen Lezeren den zin des te beter te doea (*) Esth. V: 12. C§) Luc. XXUli 35. Cl) 1 Petr. II: 4, 6. R 2  C 132 ) doen bevatten. Om denzelven wel te treffen moeten xvij het verband opmerken , waar in deze woorden voorkomen. De wijze jesus vergelijkt in het voorgaande zijn rijk bij een bruiloftsmaal, welke vertaaling, cffchoon het woord in 't algemeen een gastmaal betekent, hier zeer wel kan behouden worden. Tevens kan men 'er bijvoegen (zegt de Geleerde hamelsveld) het denkbeeld van de inhuldiging van den Erfprins in zijns Vaders rijk, als zijn opvolger en deelgenoot in de regeering. De Koning zondt zijne dienstknegten uit om de genooden ter bruiloft te verzoeken , maar deze wilden aldaar niet verfchijnen; Hij herhaalde dit andermaal met verzekering, dat alles gereed was, om zijne gasten rijklij 1c te onthaalen — doch, zij blcevcn zijne noodiging verünaaden. Sommigen keerden tot de bezigheden van hun daaglijks berqep , en anderen mishandelden, ja vermoorden zelfs zijne dienstknegten. ——. De Koning, hier over in toorn ontfleken, laat zijne krijgsheren Btftf de ftad trekken, de moorders van zijne knegten dqodflaan en de ftad verbranden. — Vervolgends zegt de Koning tot zijne knegten: „ Daar de bruiloft bereid is, „ en de genooden het niet waardig waren, zo gaat in de „ openbare wegen en ftraaten; en noodigt allen, die gij „ ontmoet tot de bruiloft." — De dienstknegten volvoerden dien last — de genooden kwamen , <-en de bruiloftsT zaal raakte vol van de aanzittende gasten. De Vorst verfcheen nu in de bruiloftszaal, befchouwde zijne gasten en zag onder de menigte één' man, die het eerekleed niet aanhadt, — De Koning hem naar de rede van deze min-- ] agting vragende, verftomde de gast, en gebood zijne bedienden dat zij hem handen en voeten binden ', opnemen en buiten de zaal in de duisternis zouden werpen , daar ; weening en tandengekners wezen zal , want, (gelijk ik meer gezegd heb) veele'n zijn geroepen, maar weinig uitVerkoren. Dat is ; veelen zijn genodigd maar weinig zijn : waardige gasten, of hebben zodanige gezindheid, die een gast waardig en betaamlijk is. — In de letter dezer gelij- ' ' , ke-  C 133 ) kenis, (dat ik 'er dit bijvoege) moet men vooral in 't oog houden, dat de Oosterfche Vorden hunne gasten op piegtige feesten laten befchenken met een eerekleed , Kaftan genoemd; zodanig een kleed wordt hier onderfteld aan de gasten gefchonken , maar van éénen hunner verfmaad te zijn; waar uit 's Konings ongenoegen en 's mans verdom-. niing en draf te verklaaren is. De Heiland leert door deze gelijkenis , dat aan de Jaden het eerst 't euangelie zoude worden verkondigd, door zijne Afgezanten of Apostelen, die dezelve zouden noodi- gen tot zijn rijk, dat is, de euangelifche bedeeling. > Doch dat de meesten onder hen die noodiging niet alleen zouden veragten, maar dat eenigen van dezelven die gezan-" ten zouden vervolgen en vermoorden. —— Dat God deze euveldaad op de lchriklijkfte wijze zoude draften — «ad en tempel laten verwoesten en die moorders verdelgen. — Hier op zou zich de noodiging keeren tot Heidenen zonderaanzien van perfoon of volk ; daar de Heer uit allerlei volken zich eene Kerk wilde verzamelen. Sommigen zouden zich waardig, anderen onwaardig betoonen, en daarom zoude hij ook geensfins aan een ieder van deze nieuwbe- keerden een genadig welbehaagen hebben want vec- kn zijn geroepen maar weinig uitverkoren. De Heere jesus wil derhalven 'er dit mede zeggen: „ vee ie n zijn geroepen , — „ veelen zullen eerlang de prediking van „ mijn euangelie hooren, mijne leer belijden , den Chris„ telijken godsdienst aannemen —— maar weinigen zijn „ 'er uitverkooren, maar flegts weinigen onder hen zullen „ echte en oprechte Christenen zijn. Het zal dus even in „ mijne Kerk toegaan, gelijk het toeging in dit gastmaal, „ dat ik u voordekte." —Anderen verklaren eenvouwig dus de woorden: „ Veelen zijn geroepen, veelen zijn ge„ noodigd, geroepen door de Afgezanten tot het rijk van „ den messias; maar flegts weinigen waren onder deze „ genodigden die van deze gunstrijke uitnoodiging gebruik maakten." Nog komen deze woorden voor Matth. XX: i<5. Maar R 3 daar  C 1*4 5 daar gaat de Heiland een vooroordeel te keer , 't welk zijne- Discipelen koesterden; zich verbeeldende, dat hun, uit hoofde dat zij Christus eerder dan anderen gevolgd waren , eene meerderheid toekwam* Ten welken einde Christus hen in eene gelijkenis leert, dat zulks alzo niet zijn zou in de euangelifche bedeeling, waar toe veelen vel geroepen werden; maar flegts weinigen zouden uitmunten , te weten, in hunne bediening als euangelisch leeraar, want daar op fchijnt de voorgaande gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard alleen haare betrekking te hebben. Wij meenen aan het verzoek van welmeenend nu voldaan te hebben, in die verwachting, dat zijne huisvrouw en meer andere Christenen hier door eenig licht mogen ontvangen. ■ Wij genieten een onwaardeerbaar Voorrecht, waarde Médechristenen! jesus Christus zendt tot ons nog zijne Gezanten, die ons noodigen om tot hem te kouter,. Maar, ó Gemeenten van Nederland ! hoe menigmaal zijn de meesten onder ulieden niet al te vergeefsch geroepen ! Hoe veel vruchtloozen arbeid heeft God aan veelen onder u al laten te koste leggen! Hartontroerende klagten moeten wij telkens in onze gebeden, ten aanzien van veelen , voor onzen grooten Zender afleggen ? Hoe menigmaal vinden wij ons gedrongen-, om al weenende te zeggen : „ Heere! gij hebt ons gezonden, om te noodigen, en wij „ hebben het gedaan wij hebben geroepen , genoo- „ digd, gebeden, gefmeekt in uwen naam; maar 't grooter „ aantal heeft tot hier toe onze redenen verwoipen , en „ uwen liefderaad niet gewild: zij zijn, ten grooten dcele „aan ezeciiiels toehoorers gelijk, zij hooren oi.ze „ voorden wel, maar zij do n ze niet.'1'' 6 Mijne Natuurgenooten! ö mijne Medechristenen! mogt ik uw harte treffen. Gaat toch, bid ik u, niet langer op uwen zondenweg voord hoort jesus roepflem, keert weder tot hem. Neemt tóch eens in bedaarde overweging, wie het is dien gij verfmaadt, wanneer gij in uw ongeloof volharde —-— is het niet God uw maaker, uw wel-  C 135 ) weldoener, van wien gij alles hebt, en aan wien gij eens rekenfehap geven zult ? Overweegt daar te boven, wat goed gij voorbijziet, 't is. niet minder dan een hemel vol zaligheid; een' jesus met alle zijne algenoegzaam- heid: bedenkt wel, tegen hoe veel goedheid gij zondigt; tegen veele gemeene weldaaden , — tegen herhaalde noodigingen en waarfchouwingen welligt ook tegen veele kloppingen van uw geweten en bedroevende voorzienigheden, die u tot nadenken hadden behooren te brengen. ■ Eindelijk bedenkt, hoe onzeker het is , of gij na dezen nog lang. of gij wel ooit weer zult geroepen worden. God weet het, of gij niet in uwen laatllen proeftijd zijt — altans uwe jaaren vliegen ras voorbij — en blijft gij, in weerwil van alle die roepftemmen, onbekeerliik, God zal dan ook eens in zijnen toorn van u lieden zeggen, gelijk van de ongeloovige Joden: ik zeg u, dat niethdnd van de mannen, die genoodigd waren, mijn avondmaal [maaken zal.' Men kan ook uit de opgeklaarde woorden leeren: dat wij niet alleen Christenen in naam, maar in de daad moeten wezen. En het getal van die Christenen, die door hunnen wandel hunne belijdenis bevestigen , is helaas! kleen • Veelen zijn geroepen, maar weinig uitverkoren. Chris* ten te heeten, op zijne vroomheid te roemen,en tevens een vervolger van jesus Gezanten te zijn, tevens allerlei fnoodheden met -het masker van godsdienst te bedrijven, is een gevoelige belediging van God en jesus Christus. Zulken zijn den naam Christen onwaardig, zij verlochenen met de daad den godsdienst, dien zij belijden — en zullen nog eens in hunne waare gedaante ontdekt worden. — Ook dezen fineeken wij, dat ze hunne godloosheden verlaten betreuren en tot jesus zich wenden mogen. — Dat dezulken toch eens de gevolgen van hunne fnoodheden berekenden ! Zij mogen, onder fchijn van godsdienst, de flegtfte daaden uitvoeren, zij mogen voor eenige jaaren hier door gelukkig' en groot zijn — zij mogen zelfs voor vromen gehouden worden en over de braaveu zegevieren — zij zullen  leii eens in tiunne eigenlijke gedaante in \t licht gefield worden — misfehien nog in dit leven — altans hier namaals zal die Rechter, die de goeden van de kwaaden,de oprechten van de geveinsden zal fcheiden, toonen wie al en wie niet zijne vereerers en trouwe navolgers van j e s u s in dit le • Ven geweest zijn. — Al wie gelooft, dat God rechtvaardig en alwetend is, kan hier aan geen oogenblik twijfelen. —i Wij hoopen, dat dit de Geveinsden mogen bedenken —— dat ze het mom nog bij tijds afrukken, en als zondaars voor jesus voeten vallen, om zich te laten zaligen. Gij, die Christenen in de daad zijt, die uwe belijdenis door een heiliger! wandel verfiert. — Gij zijt dierbaar in Gods oogen — jesus heeft aan u een welbehaagen.— Gaat moedig voord op uwen weg, toont altijd wiens navolgers gij zijt, wiens naam gij draagt, ten efnde gij door uwen wandel uwen jesus op aarde verheerlijken moogt. — Denkt, waar gij zijt , aan die les van den grootllen ijveraar voor jesus: gelijk gij Christus jesus den Heere hebt aangenomen, wandelt alzo in hem. Gij leeft nog onder het zalig aanbod — alles, wat gij iioodig hebt, wordt u gefchonken in het Euangelie ■ gij kunt, op de verzekering van God en het Euangelie } vertrouwen, dat u niets zal ontbreken — dat hij dat geen, *t welk hij in u begonnen heeft, zal volmaaken. Treurt gij dikwerf over uwe te kortkomingen — tracht die dan in het vervolg te verbeteren — zijt heilig in al uwen wandel. — Het oog van duizenden is op u gevestigd, en door uwen wandel moet gij anderen gewinnen. — Wanneer gij rijp zijt voor eene eeuwigheid — dan zult gij verplaatst worden in die gewesten, waar gij, van alle gebreken gezuiverd , geheel uwen God zult dienen — wacht hier op met lijdzaamheid ——. en troost u in uwe firuikelingen met die gedachte: de volmaaktheid is voor den hemel bewaard. Te Aiufterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmocjftraat.  D E GODSDIENSTVRIEND. js. Ën een zeker man met naame ananias", met sapphir a zijn wijf, verkocht eene have , en onttrok van den prijs , ook met medeweten zijns wijfs , en brast een zeker deel, er. leide (dat) aan de voeten der Apostelen, enz. hand. V: 1 — 5. OF DE STRAFFE, OP PETRUS UITSPRAAK AAN ANANIAS EN SAPPIIIRA UITGEVOERD, NIET AL TE HARD GEWEEST IS? /'Vnlangs was ïk in een gezelfchap, waar men redende over het geval van ananias en sapphira. — Vooral Viel men op de üraffe, die op petrus uitfpraak volgde, deze was te hard, te ftreng geweest; anderen wilden de billijkheid hier van bewijzen; dit maakte een hevig gefchil; ik wilde ook nog iet zeggen, maar kon door het gefchreeuvv niet gehoord worden. Jammer is het, dat in ons on¬ derling redentwisten over gewigtige (lukken niet meer bedaardheid en orde plaats heeft, en dat hier in doorgaands meer om eigen roem dan om de eer der waarheid wordt geïlreden. Wij kregen, door dat hevig redenen, aanleiding om nader op gemeld onderwerp te denken, en onze gedachten daar over mede te deelen, V. deel, § Al-  C 138, "j Alle de zwaarigbeden, welke men omtrend het geval van . ananias en sapphira maakt, zuilen verdwijnen, wanneer men het zelve in zijn geheel belchouwt, en alle omflandigheden in aanmerking neemt. Thands was de II. Geest nedergedaald op de Apostelen, en op de fchare, die toen 120 perfonen uitmaakte. Sommigen bewonderden en weder anderen belasterden dat godlijk wonderwerk. In dezen toedragt van zaken, ftond petrus met de elf Apostelen ter hunner verandwoording, De redevoering van petrus is treffend, en tot zijnen roeiii in de Kerk bewaard gebleven. Hij betoogde, dat het jesus was , die den II. Geest op zijne Kerk uitftortte, dat dit gefehied.de naar joels voorzegging, dat jesus volgends de Profeten en wel in 't bijzonder volgends david, die wonderwerken doen moest , welken hij verrigt hadt; dat hij moest gekruist en ter rechtehand Gods verhoogd worden; en daar uit bef uit hij,'dat jesus de waare mes si a is. Drieduizend menfchen werden door die leerrede bekeerd en der Christelijke gemeente ingelijft. Zie daar den waaren ooriprong, het begin der Christelijke Kerke. De eerflelingen dezer Kerk vermenigvuldigden, daagüjks , vertoonden al aanftonds den geest van hunnen verhoogden Meester, die het Opperbeftuur over zijne Kerk nu hadt aangenomen. Z,ij bleeven volftandig bij de leer der Apostelen, die zij hadden aangenomen, kwamen daaglijks bij één, werden door de leerredenen der Apostelen in het geloove verfterkt, en door banden van liefde zo nauw vereenigd, dat zij onderling hunne goederen gemeen hadden. Zij verkochten hunne goederen en have , en verdeelden dezelve aan allen, na dat elk van nooden hadde. — Deze gulle liefdaadigheid nam toe, naar mate de Kerk de overblijfzelen van jesus lijden aan haar zelve begon te ondervinden, petrus en joannes werden in de gevangenis geworpen en niet dan onder harde bedreigingen ontflagen. Ondertusfchen werdt de gemeente merklijk vergroot , de liefde nam toe, de Apostelen predikten met groo-  ( 139 ) gToöte kragt, en over kun allen was de genade en goed» keid van God groot zo dat 'er niemand onder hen was, die gebrek hadde. Want al wie bezitters waren van landerijen of huizen, verkochten dezelven, en bragten het geld ; dat van de gekochte goeeieren gekomen was,■leggende dat aan de voeten der Apostelen neder; waar van aan een ieder werdt uitgedeeld, na dat hij behoef te hadt. — Een Leviet, van Cyprus af kom (lig, genaamd joses , werdt daar door uitgelokt, dat zelfde fpoor te volgen. ananias en sapphira maaken eene uiter- '. lijke vertooning van ook dit voorbeeld te volgen , maar geensfins ter goeder trouwe, want hij hieldt van den prijs, dien het bedragen hadt , ook met medeweten van zijne vrouw, te rug, en bragt een zeker gedeelte daar van, en lag het neder aan de voeten der Apostelen. Dit ' gefchiedde in de vergadering der geloovigen, die toen zeerdikwijls bijeen waren, en dit maakte deze daad, altans in dien tijd, des te ergerlijker. petrus, hier van on- derrigt zijnde , zag met gevoelige fmert, hoe zich in de nieuwgeplante gemeente al aanftonds bedrog en geveinsdheid openbaarde, en dit zet hem aan om den daader zijnfchendig bedrijf manlijk onder het oog te brengen. — Hoe (zegt hij) ananias! heeft de satan dus uw hart vervuld , dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt, en ont • trekken van den koofiprijs des lands ? — ,, Wat is 'er de „ rede van, dat de booze geest uw hart heeft ingenomen, eu u tot die vermetelheid heeft vervoerd, om aldus te. . „ handelen, om den H. Geest met leugens te willen bedriegen — naamlijk dien Geest, die in ons werkt, door wien r „ wij prediken, en zoo veele wonderen verrichten ? „ Gij, die tot deze gemeente behoort, waart hier van ge; „ tuige — Gij hebt hier uit kunnen opmerken, dat gij niet„ met enkele menfchen, als wij zijn, maar met een Godlijk i „ perfoon te doen hadt — met hem, door wien wij fprel ,, ken en werken — zo dat het van u eerie (toute , on[; „ bedachtzaame , eerlooze daad is , dien Geest te willen I „ bedriegen , onder wiens opzigc gij , zoo wel als wij., S 3 „ leeft  ( H° ) „ leeft — daar gij niet zoo zeer tegen ons. tegen uwe i „ geloofsgenooten, maar tegen God zeiven gezondigd hebt, , „.wanneer gij het geld van uwe verkochte goederen niet ; „ geheel den Heere en zijne Kerke hebt overgegeven, ge- ■ „ lijk gij eene vertooning maakte van dit te willen doen. — ■ „ Wat toch heeft uhier toe vervoerd? — Gij waart immers ; ., meester van uw land? Niemand heeft u tot verkoop — ■ „ of tot de gelofte, om den prijs hier van te zullen opoffe- • ,, ren, aan de Gemeente gedwongen? Gij hadt, offchoou gij i „ dit niet gedaan hadt, in de gemeenfchap der geloovigen, „ lid van deze Gemeente kunnen blijven. Indien gij „ het behouden hadt, was het immers het uwe gebleven, , „ en toen gij het verkocht hadt, was het geld in uwe ■ ,, magt ? JVaar om hebt gij dit {luk in uw hart en gei i ,, dachten genomen ? Gij hebt niet tegen de menfchen 1 „ maar God gelogen ! " Op het hooren van die woorden , viel ananias neder \ en gaf den geest. . Dit gebeurde, na verloop van om- ■ trend drie uuren, insgelijks met zijne vrouw; de bedien-, den begroeven hen, en het geval verwekte onder allen, die > het hoorden, groot ontzag en eerbied. ——— Of God door zijne wonderwerkende magt deze menfchen aanftonds liet , dood vallen , dan of de redening van petrus zulk een i fchrik verwekte, dat 'er de dood aanltonds op volgde, valt : moeilijk te bcpaalen. — Des Apostels aanfpraak ging ver- ■ zcld met godlijke kragt, en trof zoo fel en diep , dat zij j plotsling ffierven. Nu zullen wij de vraag, of die ftraf omtrend ananias i en sapphira niet al te jtreng geweest is, best kunnen t beandwoorden, De Hoofdzonde dezer perfonen is het voornemen om den i II. Geest te willen bedriegen — Of, gelijk blijkt uit het : ode vs., om te beproeven, of de Geest, dien de Apostelen ontvangen hadden , waarlijk de //. Geest was; en of die.: indedaad verborgene dingen ontdekken en toekomende open- ■ baren konde. — Dit was waarlijk eene alles te bovengaande.: ftoutheid! — God te verzoeken — hoe durft een mensch, die ,  die maar dof cn asfche is, dit immer bedaan!.... En deze zonde is te zwaarer, wanneer wij de omftandighcden hier in aanmerking nemen. — Zij wordt niet in overijling bedreven, maar in alle bedaardheid , na onderling overleg, vs. 9. Zij gefchiedt niet gedwongen, maar geheel vrijwillig. — En, dat vooral is aan te merken, tegen zoo veel ligt tot overtuiging. — Onder een famenloop van zoo veele tekenen en wonderen, als door de Apostelen gedaan waren, niet in 't verborgen maar in het openbaar , en dat waarfchijnlijk in hunne tegenwoordigheid, 't Geen gebeurd was op den grooten pinkfterdag en de wonderdaadige genezing van den kreupelen aan de poorte des tempels, waren dingen', die zoo onlangs gefchied waren, en zoo veel geruchtsmaakende gevolgen gehad hadden, dat zij daar van niet onkundig konden zijn — dingen ook van zulken aart , die hun overtuigen moesten, dat de Apostelen dienstknegten van God en jesus Christus waren, en dat zij door zijnen Geest zulke groote daaden en wonderen verrigteden. —■ Daar aan kouden ze niet twijfelen. — En evenwel dien Geest op eene bedriegelijke wijze te willen verzoeken, te willen beproeven, of hij waarlijk God, of hij alwetend, alomtegenwoordig was, —. dit is eene vermetele daad, een fchending van Gods Majcfteit — en verdient dus de hoogde dralfe. Niemand wraakt het in eene Overheid, dat ze doute 011daaden, die het gemeene welzijn benadeelen, voorbeeldig en openlijk doet draffen. Dit noemt men eene daad van rechtvaardigheid, wijsheid en goedheid. — En zou de Allerhoogde dan , op aarde , over doute onteerers zijner wetten, over beledigers van zijne Majedeit geen dralfe oeffenen? — Hunne misdaad was zwaar genoeg, gelijk wij gezien hebben, om zijne Rechtvaardigheid op te wekken. Zijne Wijsheid eischte , dat hij zijn hoog gezag handhaafde ; want zijne dienstknegten , of liever den II. Geest zeiven, die in hun was, te durven verzoeken, door bedrog; en waarfchijnlijk met oogmerk, om zoo het bedrog ongemerkt en ongedraft bleef, den Geest, die in hun was, te onteeren en te befpotten en den dienst der AposteS 3 . len  C 142 ) len veragtelijk te manken: dat was zekerlijk eene fchennis van zijne hoogheid; — dat niet te ftraffen, zou zoo veel geweest zijn, als die voor aller verguizinge bloot te ftellen, — Zijne Wijsheid en Goedheid- eischten, dat hij het deed tot waarfchouwing voor anderen, die zich anders ook wel ligtelijk door den Satan tot zulke of zoortgelijke bedriegerijen zouden hebben laten verleiden, — Het zoude ook gewis aan de uitbreiding des euangeliums een groot nadeel en bcletfel tocgebragt hebben, indien God toegelaten hadt, dat men zijne Gezanten, die geen ander inzien en gezag hadden, dan 't geen zij van hem ontleenden, ftrafloos zou bedriegen. En offchoon de zigtbare Kerk des Allerhoogften hier op aarde nooit van alle onkruid geheel zuiver geweest is; zoo was het toch vooral nodig, daar het Christendom eerst in zijne beginzelen was, te verhoeden, dat de huichelaars en fchijnheiligen niet zoo ligtelijk ter gemeente in Hopen. De welftand van het gantfche lichaam eischte gevolglijk , zulke fchandelijke en misdaadige leden , als voortcetende kankers , door eene vreesverwekkende affnijóing, van 't overige gezonde geftel af te fcheiden; gelijk dit dan ook een gewenschte uitwerking deedt; want zegt ue H. Gefchiedfchrijver : daar kwam een groote vree ze over de geheele Gemeente en over allen , die dit hoorden. — En van de andere zijde , durfde niemand zieh bij hen voegen: maar het volk hieldt hen m groote ag- ti„g, Alhoewel nu de hoogagting des Volks omtrend de Apostelen van dag tot dag toenam , zoo dat het hun nooit aan Toehoorderen ontbrak; zoo waagde het evenwel niemand, die niet van gantfcher harte de Christelijke Leer omhelsde cn geloofde, om zich voor een' Christen int te geven , en zich te voegen tot en te verbinden aan da Gemeente, welke de Apostelen voorftonden: dewijl dit affchrikbaarènd voorbeeld klaar bevestigde, dat een alwetende Geest de Apostelen bezielde en beftuurde. Uit dit gefielde blijkt, dat de Rechtvaardigheid' niet alleen , maar ook ('t zij mij geoorlofd , mij eens dus uit te drukken.) de goede en gezonde ftnathunde- het voorbed-  4 ( 143» beeldig ftraffen dezer daad noodzaaklijk maakte. =- Te meer oin dat het eene eerfte misdaad van dit foort was in een' nieuwlings opgerigten ftaat, gelijk toen de Apostolif'che Kerk was. Het gezag van Wet en Wetgever eischt, dat ,de eerfte overtredinge der wet, naar de ftrengheid van de wet geftraft worde, tot verwekkjnge van den zoo noodigen eerbied en gehoorzaamheid. Dat leert zelfs de menschlijkc wijsheid, en, overeenkomftig hier mede, heeft God kaïn, den eerften moordenaar zoo zwaar geftraft; Israëls eerfte afgoderij met het gouden Kalf; de eerst overtredende Priesters, nadab eu abihu; den eerften SabbatHichender , den eerften beroover van het verbannene , achan. — En dus dan ook, naar dien zelfden regel■■, en om die zelfde rede, den eerften bedrieger in de Christelijke Kerk ; gelijk dan ook het gevolg hier van was , dat 'er groote vreeze kwam over geheel de Gemeente, en allen, die dit hoorden. — En zoo is de fehielijke ftrafoefening over deze misdaadigers een onwraakbare handhaaving van 't Godlijk gezag der inftelling zelve, en van. die genen , die bij derzelver vastftelling en voordplanting een regelrecht belang hadden. . Door deze Voorlichtingen beftuurd , zal mert de ftraf omtrend ananias en sapphira'en het gedrag van pf> trus omtrend hen rechtvaardig vinden. Laat ons de gedachte van twee Engelfche Godgeleerden over dit geval hier bijvoegen ; „ De geftrengheid dezer „ ftraffe was niet alleen rechtvaardig (zegt Dr, dod> „ dridge ) maar zij was ook, over het geheel genomen, „ zeer wijt en genadig ; zoo, dewiil zij noodig was om „ de eere van den TL Geest te verdedigen, welke duide.* „ lijk gehoond werdt door dezen aanlag , door te mislei„ den die genen, die door denzelven onlangs zeer uitfte„ kend gezalfd waren met eene ongemeene uitftorting; als „ verder, dewijl zij kragtdaadig ftrekt om alle oneerlijken „ af te fchrikken , van zich bij de Christenen te voegen, .„ enkel om van de tegenwoordige aalmoesfen te Ieeven; „ waar toe dit of dergelijk bedrog veelen zeer gemaklijk „ een  ( 144 ) „ een voorwendfel zou verfchaffen , 't welk ongetwijfeld „ een groote fchandvlek zou geweest zijn voor de Cliris„ telijke belijdenis , om zulke beweegrede aangenomen. " Èn whitby zegt: „ Het was derhalve welvoeglijk, dat „ de eerfte zonde van dit foort , door Gods hand , op „ eene voorbeeldige wijze werdt geftraft; op dat anderen die zonden des te meer zouden vreezen, waar door de „ H. Geest beledigd werdt, door wiens kragt het Euan„ gelie begon voordgeplant te worden. " Uit dit geval leeren wij eene heilige voorzigtigheid. Dat wij nooit dan met eerbied, met diep ontzag over God en godlijke dingen redenen. Wij toch hebben te doen met eenen God, die op den bodem van ons hart ziet, die onze gedachten weet, en die zich nimmer zal laten befpotten. — Neemt dit in aanmerking. Gij fpotters met de Gezanten van jesus! Gij, die onder het masker van Godsdienst de fnoodfte euveldaaden bedrijft. God ziet u — en hij, die een ananias cn sapphira voor de voeten der Apostelen dood deedt nedervallen — hij kan ook aan u, op eene ontzettende wijze, toonen, dat hij God is. Eenmaal toch zal de Heer zijn dorschvloer zuiveren, het kaf van het koorn wannen, en zoo zijne Kerk van alle valfche en fchijnheilige leden zuiveren. — Dit is en blijft de verwagting der oprechten; dan eerst zal de naam van den Koning der Koningen groot zijn over de gantfche aarde, dan zal geen leed den berg van Zion treffen —— vrede en vrijheid, en goedertierenheid en waarheid zullen elkander ontmoeten en alle geloovigen zullen één hart en ééne ziel wezen. Te Amfterdam, bij M. de ERUIJN, in de Warmoe silraat.  D E GODSDIENST VRIEND* r..-.i - fe«t>« gaande, verworgde hij zich zeiven» matth. XXVII: 5. OVER DEN ZELFSMOORD. Wij hebben in deze wereld al dikwijls met veelerlel tegenfpoeden te worftelen, en 'er wordt waarlijk eeil ftandvaste moed vereischt , om over die allen eens eindelijk te zegevieren. Reden en Godsdienst geven ons de beste wapenen tot dezen ftrijd, en doen ons in de heetfre gevaaren ftaande blijven. — Waar de Reden zoude bezwijken, daar biedt Godsdienst haar de hand, en bemoedigt haar door de fchoonfte vooruitzigten. — „ Godsdienst! Christelijke „ Godsdienst! gij, gij hebt in de akeligfte gevallen mij on„ derfteund door uwen raad, geholpen door uwe kragt, en „ vervrolijkt door uwen invloed — aan uwe hand zal ik „ gerust mijn pad bewandelen — den wil van mijnen Heer „ volbrengen, mijnen ftrijd volftrijden, mijne loopbaan af- „ lopen en de zegekroon behaalen." Door Godsdienst beftuurd, zal de Christen met zijn lot te vrede zijn, tegen de fchikking van den Albeftuurer niet murmureeren, maar in alle wegen zijnen God en Heer eerbiedigen. Dan, het getal der zulken is kleen — de mensch wil zelf meester en befchikker van zijn lot in de wereld wezen indien niet alles, volgends zijn pkn, gelukt , wordt hij weldra mistroostig , van dag tot dag droefgeestiger en eindelijk wanhoopend, —— £o hij bij V. deel, T Re'  Reden en Godsdienst geen raad zoikt, en zich aan zijne driften overgeeft, loopt hij gevaar, om de handen aan zich zeiven te tiaan en zoo zijn leven in wanhoop te eindigen. Wij moeten, ter beandwoording van eenen brief, getekend c., thands over den zelfmoord onze gedachten mededeelen, en de ongeoorloofdheid daar van aantoonen. Dat de almagtige God, die hemel en aarde gefchapen heeft, een Heer over alles is, en derhalven met zijne fchepzeleu kan handelen naar zijn welbehaagen, zal niemand, die reden en godsdienst hulde doet, lochenen. — Indien wij nu dit recht van onzen Schepper erkennen, dan is ook het leven , dat hij ons gegeven heeft en nog daaglijks onderhoudt, zijn eigendom. Zo lang het bijgevolg den Heere behaagt,dit leven te bewaaren, moeten wij het zelve als een dierbaar gefchenk des Allerhoogfïen aanmerken, in waarde houden, en overeenkomflig zijne oogmerken gebruiken. God heeft ons flegts tot huishouders over dit goed aangelleld, en wij zijn verpligt hem rekenfehap te geven, hoe wij daar mede gehandeld hebben. Nu mag een huishouder de hem toebetrouwde dingen niet vernielen ; neen , hij moet dezelve onderhouden, en daar voor alle zijne poogingen aanwenden. —— Hij, die zich van het leven berooft, tast bijgevolg de rechten aan van den hoogen God > hein toch was dit leven toebetrouwd als een pand, da: hij, als Gods eigendom, moest bewaaren en befchermen. Daar te boven , met de goederen, die mij zijn toebe» trouwd, moet ik naar den wil van den eigenaar te werk gaan. Die zich zeiven vermoordt, kan nimmer bewijzen, dat hij handelt naar den wil van zijnen Heer. — Uit de reden of natuur der menfchen kan hij hier voor niets aanvoeren. • De wijze Schepper heeft in onze natuur zulk een heerfchenden trek ter behoudenis van ons leven geplant, dat wij daar voor, des noods, alle onze bezittingen zouden opofferen. —- In de gewijde bladen vinden we ook nergens iet, dat daar mede ftrijdig is in tegendeel worden wij vermaand om lijdzaam te zijn in verdrukkingen, en om getrouw den- raad van God uit te dienen. De Gezanten van JB-  ( 147 ) jesus volgen in dezen hunnen meester, zij geven ons de treffendfte lesfen, en willen, dat wij ten einde toe ftaud- vastig zullen blijven. Een uitmuntend voorbeeld is hier de groote paulus — hij wist, dat hij zó zó den den wreedften marteldood zoude ondergaan dat hij op het moordfchavot moest fterven — en evenwel paulus verwachtte dien laattlen flag met eene verwonderenswaardige grootmoedigheid hij wordt niet wanhoopig, hij vliegt niet naar den ftrop, hij jaagt het Haal niet dóór zijn hart - neen hij wacht gelaten af dien dood, welken hij, ter eere van den godsdienst van jesus, fterven moeste. — Of zouden ellenden en jammeren,die naauwlijks te dragen zijn, den zelfsmoord rechtvaardigen? — Behooren dan tot het plan dezer wereld geen rampen, geen tegenheden ? — Dit zoude men moeten bewijzen; maar het tegendeel daar van bevestigen ondervinding en eene godlijke openbaaring —— deze zegt ons zelve, dat ze in het plan der Voorzienigheid zijn opgefloten — onder zijn vaderlijk beftuur ftaan, dat hij ze doet medewerken ten goede, en dat niets in ftaat is, ons te fcheiden van de liefde Gods, welke is in Christus jesus, onzen Heeie. Hoe groot het ongeluk ook wezen moge , wij moeten echter het eind afwachten, en als dan vooral de grootheid van den mensch en van den Christen toonen. — De voortreflijkheid, de waarde van den Christelijken godsdienst zien wij eerst dan luisterrijk fchitteren , wannneer wij nergens uitkomst of redding kunnen verwachten, wanneer alle hulp van menfchen ons heeft begeven , wanneer wij bijna hooploos zouden nederzinken — en als dan door de kragt van dien Godsdienst alle rampen braveeren, moedig ftaande blijven , op God — op zijne hulp geloovig vertrouwen, en zo voor heel de wereld toonen, dat wij navolgers zijn van Hem, die door lijden zich verheerlijkte en, als bet ware, van het Ite uis opvoer ten hemel. — Neen , drukgenoot! tast nimmer u zeiven aan. —— Schroom doorn noch distelftruik, al wordt het vleesch gereten , Het kind, van God bezocht, is niet van God vergeten. T 2 Men  C m3 ) Men merke hier vooral op die les van God en j e s u s ; Christus: gij zult uwen naasten liefhebben als u zei-ver,. Deze les leert mij, dat de zelfsmoord altans zulk eene • ■groote zonde moet zijn als lie moord van een' ander. De liefde toch begint van ous zeiven , en deze eigenliefde is de i bronader der liefde jegens anderen. Uit dit gezegde blijkt genoegzaam de ongeoorloofdheid van den zelfsmoord ■ men kan er tevens uit opmaaken,, hoe zwaar men zich daar door tegen God bezondigt en welke akelige gevolgen hier van te wachten zijn. Ook . plag deze daad door de Overheid zeer hoog genomen te worden, waarom zij den zelfsmoorder zo min als hem, die een ander van het leven beroofd hadde, eene eerlijke bcgravenis toeflond. De gefchiedfchrijver jozefus ver¬ haalt in zijn derde Boek van de 'Joodfche oorlogen: dat de zclfsmoorders niet voor den ondergang der zonne wierden begraven , maar bij andere volken de rechtehand verloren, waar mede zij zich van het leven beroofden. — Hij haalt dit aan ter gelegenheid, dat hij de genen, die zich nevens iiem, uit vrees voor de Romeinen, in een fpelonk verborgen hadden, van den zelfmoord wilde afhouden. Hij mengt in dit verhaal tevens veele redenen tegen deze wandaad , die altijd tot eer van dien man verftrekken zullen. Hoe kragtig deze en meer andere redenen tegen den zelfsmoord ook zijn mogen, heeft dezelve nogthands verdedigers gevonden, verdedigers, die de geoorloofdheid door allerlei fchijngronden trachten (taande te houden. Wij zullen hier bij nog eenige oogenblikken vertoeven. De natuur Czegt men) verpligt ons, een minder kwaad het grooter voor te trekken. Een mensch, bij voor¬ beeld , bevindt zich in zulke ongelukkige omflandigheden; die hem akeliger zijn dan de dood zelfs . zijne finerten vermeerderen daaglijks, hij fterft duizend dooden, ziet gee dar liii nipr ronnn^. | -zaakt zoude worden, zich aan de heerfchappij van eenen j-dwingeland te onderwerpen; daar ftroomde meer eer I dnu bloed uit de aderen van dezen onoverwinlijken held; het I Noodlot , zoo wel als césar, moest bekennen, dat hun i magt te kleen was, een gemoed te temmen, dat den dood \i befpotte. — Zie daar de zelfsmoord verheerlijkt en tot een I daad van dapperheid verheven. Maar laat ons hier juist 1 deftken. Het is even zoo min dapperheid zich zelven Item 't leven te berooven, als voor den dood te vreezen, Eien men onverfchrokken te gemoet behoorde te gaan. . I-Wat rede toch beweegt deze dwaazen, zich zelven het leeT 3 ven  ven te benemen? — vrees voor gevaar? — maar is bet dapperheid, zich door vrees tot wanhoop te laten vervoeren ? Of beftaat deze deugd in een onverfaagd voornemen, om alle rampen gelaten te verduwen ? — Dat de zogenaamde held zich zelven vermoorde, vermoorde niet uit vrees voor gevaar, dan wel, om dat hij anderen de vreugd misgunne, hun gemoed aan hem te koelen — dat hij zich aan zijn eigen wreedheid opoffere, om niet door anderen genoodzaakt te worden van voornemen te veranderen 1 gelijk de vergoode cato zich daar door een onfterfiijken roem heeft verworven — dan hij is de naam van held niet waardig. — Of kan dapperheid en dwaasheid met elkander gepaard gaan? of is het geene dwaasheid, wanneer men zijn eigenzinnigheid hooger fchat dan zijn leven? — „ cato, „ (zegt mosheim (*) ) die groote cato, beneemt zich ,, zelv' het leven, wijl hij geen meester van zijne meenin„ gen kan worden. Hij is nog, op alle tooneelplaatfen, ,, een voorbeeld van grootmoedigheid en onverfchrokken ,, geest. Blaar in mijne oogen is hij een martelaar van een „ naar en ijdel gevoelen , dat (lerker in hem is, dan het „ vernuft. Het is zo ver gekomen, dat Rome, het welk „ tot dus ver onder veele flrijdige en oneenige hoofden ge„ ftaan hadt, aan een eeuig hoofd zal onderworpen worden, „en cato zelf een gedeelte van het aanzien dat hij gehad „ hadt, verliezen zal. Cato houdt het eerfte voor fchade„ lijk, en het laatfte voor zich zelv' fchandelijk. Wat zijn „ dit anders, dan gevoelens Hadt een zo groote en ftreu„ ge Stoicijn deze gevoelens niet door de fterkte zijner ,, wijsbegeerte moeten bedwingen, en door de reden zich „ onüasten van de dwingelandij zijner verbeelding? Dit is „ voor hem te lastig. Het gevoelen behoudt de overwin„ ning, en laat der wereld, door zijnen zelfsmoord, een „ onweerleglijk getuigenis na, dat hij door het zelve is ,, overwonnen." Wij kunnen dit oordeel van mosheim over cato wel niet C*) Zedenleer.der II. S. IV Deel, bl. i3t.  C 151 ) riet geheel toeftemmen, want als patriot zal cato, die de Vrijheid niet overleeven, noch den dwingeland aanfchou- wen wilde , in eeuwige zegeninge blijven maar in weerwil van dit vooruitzigt, hadt hij moeten ftaan en, als een barneveld, moeten groot blijven, voor de oogen van zijne tirannen. Doch van eenen mosheim, die een Duitfcher was, kon men zulk eene beoordceling over eenen cato niet verwachten. Doch laat ons eene bedenking van meer aanbelang hooren. — Na dit leven (zegt men) zal een ander volgen, daar zal men niet dan vreugde vinden, daar zullen alle rampen eindigen, en wij van alle zonden bevrijd worden, na dat leven moeten wij trackten , en ook daar voor ons leven opofferen — hoe zoude het dan onrecht kunnen zijn, als wij, uit liefde tot God en uit eene blaakende begeerte naar zijn gemeenfehap, ons van het lev.n beroofden? — Deze bedenking heeft veel verwocstinge veroorzaakt. — Dit is waarlijk te verwonderen, alzo een Heiden zelfs de ongegrondheid daar van kon inzien. Cicero heeft reeds tegen de verdeedigers van den zelfsmoord die ronde taal ge» voord: Wie zonder bevel uit dit leven gaat, die zal in de plaats der zaligen niet toegelaten worden. Waarlijk uit liefde voor God kan geen mensch zich zelv' vermoorden —want, zo hij God oprecht lief hadde, zou hij zekerlijk zoo lang wachten, tot die zijne ziel hem afeischte. Een waar Christen zal gelaten dat uur verbeiden, waar in zijn iteer hem van zijnen post wil afroepen, alzo hij van zijnen vader vertrouwt, dat deze voor hem het beste uur van fterven heeft vastgefteld. Des verlangt hij wel naar eene nadere gemeenfehap met God, naar een zalig vertrek, toch altijd onder die voorwaarde, als het des Heeren wille zij. ■■ Neen, geen mensch — geen Christen mag van hier vertrek» ken, voor dat hij geroepen wordt. — Geen verlangen, hoe groot, is genoegzaam, om het tegendeel te billijken. — \ Stelt u hier een krijgsman voor, die zonder bevel het flag■ veld heeft verlaten, om dat hij geloofde, dat het aan het 1 hof bij den koning beter zoude zijn. ■ Zal hem de koning ■  ( WO ning met vreugde ontvangen, en in alle vermaaken van het' i hof doen deelen? — Hij moet een voldagen dwaas zijn, zo J hij zich dit durft verbeelden — zo hij zich niet eerder voor* | Helt, dat de koning hem in de gevangenis zal doen werpen, j en naar verdienden zal ftraffen. Men maake hier de I tocpasfmg op hem, die uit verlangen om nabij God en van I alle rampen bevrijd te zijn, de hand aan zich zelven Haat 1 — en men zal de ongerijmdheid van deze redening, met | fiddering gevoelen. Nog heeft men den zelfsmoord willen verdeedigen door de I daad van simson, die de pilaren, op welken een huis rust' I te, omvertrok, en dus zich z.lven met veel honderden van I het leven beroofde. — Doch de vraag is hier, of die daad. I van simson een zelfsmoord mag genoemd worden. — Een I dapper krijgsman moet zijnen vijand ten voordeele van zijn:l vaderland alle afbreuk doen — en, al is het ten koste vair I zijn leeven, den zelven trachten te overwinnen. —■ In zo-^l danige omflandigheden bevondt zich simson. Hij was I Veldheer der Jooden. De P'hiliftijnen waren gezworen vij»j I anden van dit volk. Zijn beroep verpügtte hem , den vijanden I van zijn geHacht en van zijne broederen zoo veel nadeel te I doen, als hem mogelijk was. Geen doodsgevaar kon hem.tl van dezen pligt ontflaan. Hij fterft daarom onder de puin-.j hoopen van het huis, niet als een zelfsmoorder, maar als 1 een zegevierend held , die, door zijnen dood, over zijne*! vijanden de overwinning behaalde. God verleende hem dan. J ook, op zijne bede de kragt, om zijn voornemen te volvoeKl ren, het huis te doen inflorten, en dus, door zijnen dood,'! bijna drie duizend vijanden te verpletten. Zie daar de voornaamfle bedenkingen tegen de ongeoorloofd-J heid van den zelfsmoord opgelost. Dat wij, waarde.l Medechristenen! in welke akelige gevallen wij ook immerrl mogen komen, altijd toonen, dat wij menfchen zijn, dieifJ onze waarde kennen — dat wij Christenen zijn, die onzerja grootheid gevoelen, en die navolgers heeten van dien jesus *>J die groot was in zijn leven en groot in zijn flerven! Te Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmocsflmt.  D E GODSDIENSTVRIEND. SV°. zo. Gelijk hij, die u geroepen heeft, heilig is, zo wordt ook gij zelve heilig in al uwen wandel. I petr. I: 15. OVER ONZE GELIEFDSTE ZONDEN, /"^elijk wij den boom aan zijne vruchten moeten kennen4 zo insgelijks een waar Christen aan zijne werken. — Hij die een oprecht navolger van Christus is, zal zijne voo« rige zondenpaden verlaten, op den weg der deugd volharden en heilig zijn in zijnen wandel. — Evenwel wordt de mensen in dit leven niet geheel heilig, deze volkomenheid is voor den hemel bewaard. — Ieder vroom Christen heeft daag-lijks met veele zonden te ftrijden, en wel bijzonder met zonden , die uit zijn natuurlijk geitel voordkomen. — Die voorheen nooit vergenoegder was, dan wanneer hij Zich door overmaate van wijn verhit hadt, kan zelfs na dien tijd, dat God hem heeft tot zich getrokken, zich fomtijds tot onmaatigheid laten verleiden. En daarom oordeelt men te flreng, wanneer men befluit: deze of die heeft nog eenige maaien te V. deel. V vee!  C *54 ) veel wijn in een gezelfchnp zijner vrienden gebruikt, en daar* om is zijne bekeering een vcrdichtfel. Blijven dan de rechtvaardigen geen menfchen, die door hunne zinnen en gewaarwordingen dikwijls onverwacht verder gedreven worden, dan zij gaan willen ? — Maar men oordeelt wel en grondig, wanneer men dus denkt: deze of die heeft niet eer opgehouden met drinken, voor dat hij woedend en dol werdt, en alle aanfehouwers door zijnen moedwil ergerde: daarom is de boete, die hij gedaan wil hebben, ongegrond. 1 Ioe kan men vermoeden, dat de Geest des Heeren daar woone en regeere, waar de kwaade luiten zoo menigmaal en gretig voldaan worden ? — Wij zijn van natuure traag tot de oeffeningen van aandacht , het Gebed en de Godzaligheid; en deze ziekte der natuur overwinnen wij niet aanflonds, offchoon wij door het geloof met God vereenigd zijn. 't Is daarom mooglijk, dat een bekeerde éénen dag of eenige dagen, die dingen in het geheel naakt, of traag en met verdeelde gedachten doet, waar door het vuur der liefde voor God in zijne ziel gevoed en onderhouden moet worden. Maar het is onmooglijk, dat hij een bekeerde en geheiligde kan zijn, die dikwerf geheele weeken bij enkel werddfehe zaaken laat verlopen, en zich altijd zo, als voorheen, moet pijnigen en dwingen, wanneer hij zich een half uur voor den Heere en zijnen dienst zal afzonderen. Kan men gelooven, dat hij waarlijk liefheeft, die gedadig deinst, wanneer hij den beminden naderen moet — en daar en tegen nooit zonder genoegen aan die dingen gaat, die hem van den beminden affcheiden? Het is niet vreerad, dat iemand, die anderen een' langen tijd heimlijk bedrogen en misleid heeft, nog onderwijlen , na zijne bekeering , een kleen bedrog pleegt, wanneer zich een bekwaame gelegenheid van zelfs aanbiedt; of dat een ander, die van natuur tot ijdelheid en hoogmoed is genegen, zijne verdienden en gaven vergroot. Da liefde beveelt ons, te hoopen, dat dit overblijffel der oude verdorvenheid allengs verdwijnen , en , in de daaglijkfche doodiug van den ouden mensch , verderven zal, wanneer wij fegts zien, dat 'er een goed begin ter verbetering ge- maakt  ) ( 155 ) maakt is, en dc voorige zonden niet zoo menigmaal, noch zoo hevig gepleegd worden. Op dit geftelde zijn wel eenige uitzonderingen te maaken, echter blijkt 'er uit, dat wij niet aanlïonds door onze bekeering en aanvangelijke heiliging van alle zonden gezuiverd zijn, maar dat 'er voornaamlijk zonden overblijven, die -ons bijzonder eigen zijn, en waar mede wij daaglijks te wortelen hebben. — Elks neiging of overhelling hangt af van zijn temperament, of van zijn lichaams- en bloedsgefteldheid, of van zijne opvoeding. Die zondige neiging nu, die bij een' mensch de overhand heeft, die, waar mede hij zich het liefst en het meest bezig houdt, welke hij het ligtst gehoor geeft en volgt, waar van hij zich het moeilijkst onthouden kan , deze geneigdheid is (om de gewoone taal te gebruiken) zijn boezemzond', zijn fc'wot- en troetel-zonde. Elk kan gemaklijk opmaaken, welke zonde zijne hoofdzonde, zijne gelicfdlte ondeugd is. —- Wie, bij voorbeeld, fchielijk vertoornd is, wien het moeilijk valt, zich zelven bij een gegeven oorzaak tot ongenoegen te overwinnen, zachtmoedig en bedaard te blijven; die behoeft niet te twijffelcn, dat de oplopenheid zijne boezemzonde is. — Wie gaarn van anderen geprezen wordt; wie altijd van zich zelven, van zijne bekwaamheden , van zijne verrigtingen en fchatten (preekt, wie niet kan dulden, dat anderen hem in het vermeiden van zijnen lof Hooren; wie gaarn over zijne natuurgenooten wil heerfchen, en geftadig denkt op middelen, om zijn aanzien, gezag en lof te vergrooten, die is een arme (laaf van dwaaze roemzucht. — De eerzucht is de fchoot-zonde, dc crglte ziekte van zijne ziel. — Zo heeft ieder mensch zijne boezemzonde, welke hij, wil hij op zich zelven letten, haast kan leeren kennen. Het is de pligt van een waar Christen, die oprecht voor God zoekt te leeven, zijne geliefdfte zonde te overwinnen, en geheel te dooden. — Doch hier op wil de mensch zeldzaam zijn aandacht vestigen; zo ver is zijne blindheid, dat hij liever alles voor zonde houdt, dan juist dat, wat zijne troetelzonde uitmaakt. — „Wat is de gierigheid een affchuwV 2 „ üj-  ( *557) winnen. Ieder natuurgenoot, wil hij de waarheid hulde doen, zal hier arn het zegel ftrijken. ó Mijn God! mogt gij deze verblinde menfchen de oogen openen, ten einde zij zien konden, dat ze niet oprecht voor u zijn, zoo lang zij zich niet voor hunne troetelzonde wachten! Neen, mijne Medechristenen! niemand is oprecht voor God, die flegts maar ééne zonde nog uitzondert. •»— Kan men een kind we! gehoorzaam heeten , die den wil van "zijne ouders in alles opvolgt uitgenomen het leeren en werken? Is dat wel een waar vriend, die ons alles ten gevalle doet, uitgenomen, dat hij ons voordeel niet wil behartigen ? Gaat die kranke wel oprecht met zijnen geneesheer te werk, die wel alle geneesmiddelen inneemt, maar zich van fchadelijke fpijzen en dranken niet wil onthouden ? Hij bedriegt niet alleen den Geneesheer maar voornaamlijk zich zelven. — Nu overwege men toch, dat alle wetten van God eigenlijk niets anders dan trouwe vaderlijke waarfchouwingen voor zulke dingen zijn, die ons tijdelijk en eeuwig geluk bcnadeelen. God heeft niet dan nut¬ tige en heilzame wetten gegeven. Zonder ons zelven aan gevaar bloot te ftellen, mag 'er niet één gebod uit het oog worden gehouden. Wie hem dan niet geheel volgt, niet alle zijne geboden gehoorzaamt , verfmaadt zijn eigen geluk, en beandwoordt niet aan het oogmerk van zijnen Maaier en Weldoener. Daar te boven: konden onze boezemzonden met dc oprechtheid in het Christendom beftaan, konden ze ons tor geen nadeel verftrekken; dan zou daar uit volgen, dat 'er niets in de wereld meer zonde ware ; dan was het evenveel, hoe iemand leefde; dan waren alle leerredenen te ver- geefsch te vergeefsch alle die yermaaningen van het Euangelie, dat wij ons zelven verlochencn — onze leden, die op aarde zijn , dooden — ons vkesch en den ouden mensch kruijigen moeten. Laat ik 'er bijvoegen: bij aldien reeds elke zondige daad en overijling voor hem, die ze begaat, uadeelig is, hoe V 3 veel  ( 158 ) veel nadeeliger en even daarom afkeeriger moet eene heerfchende neiging en ingewortelde liefde tot eene ondeugd in de oogen van God zijn? Eene neiging, en eene. hamtocht, welke tevens de bron, de moeder is van veele andere ondeugden. — De boezem- en troetelzonden zi,n nooit alleen. De wellustige is niet alleen weeldig , maar hij is ook achteloos , verflrooid , onbezonnen , veeltijds zelfs onbarmhartig en wreed. De gierigaard is niet alleen gierig, maar hij is ook knorrig, angstvallig, achterdochtig, onrechtvaardig. Hoe affchuwlijk zou 'er derhalven de wereld uitzien, zo elk flegts maar ééne heerfchende kwaadc hart tocht en ondeugd mogt opvolgen? Redenen genoeg, om elk Christen te overtuigen , hoe zeer hij verpligt is, zijn liefde zonde te onder te brengen. jesus Christus en zijne Apostelen hebben ons, onder allen ook deze derke vermaaningen tcgens deze zonde gegeven: Indien uw oog, of uwe hand u ergert, ruk het uit , houw ze af IVie de geheele -wet zal houden er, in één zal ftruikelen , die is fchuldig geworden aan allen. Wie uit God geboren is, die zondigt niet; hij kan niet zondigen, wijl hij uit God geboren is. — Die Christus toebehooren, hebben het vleesch gekruist met de bewegingen en de begeerlijkheden. Die gene derhalven, die over" zijne troetel- of boezemzonde zoo verre meester geworden is , dat ze hem tot een ondraaglijken last verdrekt, dat hij haare verzoekingen ontwijkt, dezelve te keer gaat en overwint, en dat niet flegts één- of tweemaal , maar zoo dikwijls, dat het hem op 't laatst zeer ligt valt alleen de zodanige is oprecht voor God, een waar Christen en een erfgenaam des eeuwigen levens. Wie God het liefde opoffert, die zal hem het minder geliefde zeer gaarn overgeven. Wie den wortel der zonde uit zijn hart poogt uit te roeien, die zal ook de takken gaarn afkappen. Wie zijn boezemzonde is meester geworden, die zal de overige misdrijven fchielijk te boven komen. 'Er zijn , wel is waar , veele braave Christenen , die Oprecht voor God zoeken te leeven , die ook tegen de zon-  C '59 ) ronde, waar aan hun bijzonder geitel veel toebrengt, daaglijks worftelen, en nogtbands dezelve niet geheel overwinnen kunnen. Dit doet hun dikwerf traanen Horten , en onder eenen zwaaren last gebukt gaan. Wij wilien hun en alle Christenen, die in oprechtheid voor God trachten te leeven , eenige middelen aan de hand geven , om van die zonde , is het mooglijk , geheel ontflagen te worden. De Christen moet zorgvuldig alle gelegenheden vermijden , die hem tot het bedrijven van zijne licffte zonde ligr telijk verleiden zouden. — De eerfte opkomende trek of begeerte behoort hij reeds tegen te gaan — tegen te gaan als een dapper krijgsman , die zijne vijanden onder de oogen durft zien. Hij hebbe zich geduurig voor te ftellen , dat hij altijd is onder het alziend oog van hem , die zijne gedachten kent en die eenmaal zijn rechter zal zijn Des moet hij zich altijd verbeelden die ftem van zijnen Heer te hooren: Mijn kind, wat doet gij? en hoe doet gij V? De affchuwlijkheid en de akelige gevolgen der ondeugd, waar aan hij vast is, moet nooit uit zijne gedachten gaan. Hij bidde zijne vrienden, zijne huisgenooten, dat zij hem de afgrijslijkheid van dezelve , en de fchoonheid der tegenovergeftelde deugd in haare beminnenswaardigheid geduurig voor oogen houden. — En niet alleen dit, maar hij benaarftige zich, om bij de levendigfte voorftelling van de verfoeilijkheid der ondeugd , en van elke zonde zich tevens de heiligheid van God met eerbied te vertegenwoordigen dit zal hem de zonde doen ver¬ foeien — en heilig doen zijn in zijn geheelen wandel. <— De zonde is haatlijk , van welke zijde men ze ook befchouwe ; zij maakt niet alleen andere fchepzelen , met wien wij verkeeren , ongelukkiger , maar zij verergert en verwart onze eigen natuur. Zo dikwijls als wij ze op nieuws begaan , vermindert zij onze waardij , verwijdert zij ons verder van God en onze beftemming, veriedelt zij onze ziel onmiddelbaar, en maakt  ( 16b ) maakt het haar weder moeilijker om tot God en haare voorige rust weder te keeren. Dusdanige vertegenwoordigingen behoorden wij dikwijls in ons te doen opkomen, zij zonden ons voorwaar menigmaal onze zonden helpen overwinnen. Vooral moet de Christen zich,, geduurig in het gebed oefFenen. Wie niet erndig en aanhoudend God om genade en kragt fmeekt , ten einde hij tegen de verleidingen deizonde kan ftaan, die zal het gewis, met de beftrijding en allegging der zonde , niet ver brengen. Maar het gebed fterkt den zwakken — rukt de ziel los van de zonde en vereenigt ze met God. Daarom vermaant ons hec Euangelie, zonder ophouden te bidden, te waaken en te ftrijden, op dat wij niet in verzoekinge komen. Eindelijk moet zich een Christen den loon voordellen, dien hij op zijne overwinning te wachten heeft. — Hij, die door het geloof de zonde, ook de boezemzonde, be- ftrijdt en over dezelve zegeviert zal daar door eene aangenaame kalmte, eene zalige vreugde in zijn harte gevoelen. — Wat verrukkend denkbeeld te kunnen zeggen: „ Eertijds was ik twistziek, oplopend; nu ben ik vreed„ zaam en zachtmoedig. Voorheen vermaakte ik mij in „ mijn eigen roem, maar nu in den lof der Godheid." — Wat zalig vooruitzigt! Ieder dag meer zich te bekwaamen voor den kring eener edeler bedemming. —,—. Door het overwinnen der zonden krijgt de deugd al meer en meer bezit van het hart worden wij daaglijks heiliger —. en dus al rijper voor eene gelukkige eeuwigheid. ■ Dat alle mijne Medechristenen dit mogten bedenken. —■ Dat die taal van jesus hun geduurig in de ooren klonk: Wie overwint, zal alles beërven ik zal u tot een God zijn, en gij zult mij tot een Zoon zijn. Gij zijt over weinig getrouw geweest, over veelen zal ik u ftellen: ga-in in de vreugde uws Heeren! T* Arafterdam, bij M. db BRUIJN, in de Waruioesfltaat.  D E GODSDIENSTVRIEND. Dankt God in alles. i thess. V: 18. DE CHRISTEN VINDT OVERAL STOF, ZELFS IN TEGENSPOEDEN, OM GOD DOOR LOFZANGEN TE VERHEERLIJKEN. De meeste Christenen bewandelen treurig hunnen weg, zij heffen in het eenzaam en in het openbaar allerlei klaagliederen op, en vertoonen dus het Christendom in eene akelige gedaante. ■ De zodanigen doen waarlijk weinig eer aan dien Godsdienst, die uit zijnen aart gefchikt is, om ons dit leven te veraangenaamen, en ons gemoedigd door de felfle tegenfpoeden heen te voeren. Wel is waar, ons bijzonder temperament brengt veel toe aan onze meerdere of mindere vrolijkheid; evenwel moet ook de zwaarmoedigfle man, wil hij als Christen groot zijn, door kragt van den Godsdienst over zich zelven zegevieren. Maar veele treurigen zoeken noch raad noch fterkte bij den Godsdienst} zij blijven bij zich zelven en hunne tegenV. deel. X he-  ( "Sa ) heden ftaan, heffen daar over geduurig jamm'erklagten aan, worden daaglijks droefgeestiger daar zij veeleer door Godsdienst over alle rampen moesten heenzien , en , als waare geloofshelden, ftrijden om die kroon, welke zij aan den eindpaal voor hun zien opgehangen. De Godsdienst, de waare Godsdienst, is enkel vreugde; en allen, die hij bezielt, moeten juichende wandelen naar hun hemelsch vaderland. — Zij zien zich omringt van duizend - duizend weldaaden, zij befchouwen, hun eigen grootheid, en het geluk, waar toe zij zullen verheven worden, en dit, dit doet hun lofzingen zelfs in ftormende gevaaren. ■— Indien wij meer op de Godlijke weldaaden letteden, meer dezélven gevoelden ,• wij zouden vrolijker onzen weg bewandelen. Laat ons daar over, waarde Medechristenen! eenige oogenblikken redenen. De weldaaden, welken wij ontvangen, moeten onze har» ten raaien , ru ons vervullen met verwondering en erkentenis. — Hoe is het toch mogelijk, dat wij die ontelbare menigte van genadegaven en gunstbewijzen, waar'méde God ons allen bedeelt, zonder dat wij het verdiend hebben, in koelen moede befchouwen kunnen? Is het gedrag van onzen Weldoener niet oneindig boven onzen lof? — Worden wij hier bij niet enkel verwondering? — 't Zij gij de oogen flaat op de grootheid, op de majefteit van dat vrijmagtig wezen, die ons met weldaaden overlaadt; 't zij gij overweegt de nietigheid en onwaardigheid van die fchepzelen , waar over hij dezelve uitftort; 't zij gij berekent het getal en de uitnemendheid der gunflen, welke hij hun bewijst; 't zij gij. uw aandacht vestigt op de edelmoedigheid en het geduld van den Weldoener; — overal is 'er ftof om u te verwonderen, om verbaasd te flaan, en uwea God en Vader door lofzangen te verheerlijken. Wie is het, die ons zoo veele — die ons tallooze weldaaden fchenkt ? 't Is God, de Schepper, de Heer der wereld — 't is hij, die zijne fchepzelen wil gelukkig' maaken 't is hij, die niet minder groot en gelukkig zoude geweest zijn , fchoon. hij nimmer iet buiten hem' had-  ( i«3 ) hadde voordgcbragt. — Neen, 't is met God niet als met .de aardfche Koningen, die andere fchepzclen ter bevoorde- ring van hun geluk en glorie noodig hebben. Deze moeten van hunnen troon Happen, noodzaaklijk met hunne enderdaanen (vergun mij dit menschvernederend woord ) omgaan , en zich met hun gemeenzaam maaken , om in derzelver famenleeving vermaak en genoegen te zoeken, die zij alleen en buiten hen in den hoogden ftaat niet zouden fmaaken. Dus is het met God niet: hij, alleen genoegzaam voor zich zelven , vindt bij zich en in zijn beftaan, alles, wat zijn wezen, zijne blijdfehsp en gelukzaligheid uitinaakt; en , fchoon hij dit heelal gefchapen , met inwooners bevolkt, en voor hun zijn gunften en weldaaden uitgeftort heeft, zulks is geensfins gefchiedt , om dat hij ons , ter bevoordering of handhaaving van zijna glorie, noodig hadt — neen , Natuurgenooten.! 't is alleen zijne Goedheid, zijne Liefde, welke wij ons aanzijn, onze voordduuriug en al het goede, dat wij bezitten, te danken hebben. Gelijk hij ons, geduurende eene onmeetbare duurzaamheid, ontbeerd heeft, zoude hij ons nog kunnen misfen : maar het is die geneigdheid om wel te doen, waarvan hij, die Liefde is, als het ware overvloeit, om zich een tallooze menigte van Vereerers te verwekken, die hij dcelgenooten van zijne heerlijkheid wil maaken , zonder dezelve daar door in het minfte te verminderen. Welk eene liefde! Wat ftof van verwondering en dankzegging! Maar deze verwondering en deze liefde moet hooger klimmen, wanneer wij overwegen, wie het zijn, over welken God zijne weldaaden uit/lort. En wie zijn dezen ? 't Zijn arrdwormen, behoeftige fchepfels , die al te faroen tot de grootheid of gelukzaligheid van God geen fiipjen kunnen toebrengen; die in deszelfs oogen zijn, als een druppel aan een' emmer, en als een frofjen aan eene weeg» fchaal; — 't zijn zondige fchepfels die bij de duizend beledigingen duizenden voegen, beledigingen, welke hun de zorg en opmerking van den Schepper onwaardig maakeai. De weldaaden, welien God aan d als opvolgers der Asfirifche Koningen; maar als overheerj fchers van het As/irisch rijk wilden aangemerkt worden. É De verlaten paleizen in Babel getuigden nu de vernedering, ■ waar toe geheel het rijk gebfagt was, en de eerbied, die al I -het volk aan den burgt Sufan, als aan de koningüjke hofI plaats, betoonde, drukte het zegel op de Perjiaanfche alI leenheerfching. Nehemia bevondt zich dan hier onder I den vorstelijken hofitoet, en bekleedde één der aanzienlijkli fte ambten in het paleis, alzo hij de fchenker van den Koning > was. Men verwondere zich niet dat de zoon van een der gevanglijk weggevoerde Joden , in flavernij geboren, boven de vrije onderdaanen tot zulk eene waardigheid kon Z 2 op~ u  ( l.8o ) opklimmen; In de eerfle plaats moeten wij altijd begrijpen, dat overwonnen volken, die uit hun vaderland weggevoerd werden, zich nooit tot de volftrektlte flavernij verwezen zagen; het oogmerk des overwinnaars was de bevolking van een fchaarsbewo'onde Streek in zijn eigen landen; dit oogmerk bedoelde hij door de wegvoering der overwonnelingen ; de verplaatzing uit hun eigen vaderland in een vreemd gewest moest alleen (trekken, volgends het denkbeeld des overheerfchers, om de zucht voor den ouden regeeringsvonn in zulke ongelukkige volken uit te dooven, en hen in het rijk des gebieders volkomen in te lijven. .— De Joden, hoe afgezonderd zij volgends de.vaderlijke wetten leefden, bevestigen ook deze waarheid; want toen zij Vrijheid kregen, om naar hun eigen erflanden te rug te keeren, bleven veelen, die zich reeds gevestigd hadden, in Pcrficn en Asfiriên, en genoten de voorrechten der overige pnderdaaaen. Men voeg hier bij: dat de Joden door verfcheiden voorgevallen Omstandigheden in de hóogagiing der vorften deelden; de gefchiedenis van daniel en zijn drie r.delijke vrienden geeft hier van de duicüijklte verzekering ; en Qrits de fcepfflr door Peifiaar.fchs Koningen werdt gevoerd , wonnen de Joden daaglps in aanzien; hunne Godsdienftige begrippen waren veel minder onderfcheiden van die der Magï of vi'mraanbidderen , die maar éénen waaren God erkenden, dan van die der meer afgodifche Jsfiriers. Ook geeft de gefchiedenis ons aanleiding om te gelooven, dat art axerxes of artiiasastha de waare ahasueros, die de Jodin estuer tot zijn gekroonde Koningin verkoos , ge. weest zij. Geen wonder dan. dat onder de aanzienlijkste arnbtenaaren en vorstelijke huisbedienden zich ook Joden bevonden. Nehemia deelde in de gemeenzame gunst van zijnen Koning, en genoot alle de voordeden van zijnen aanzienlijken (laat hij was geagt, ontzien, en te gelijk met een' rijken fchat overladen; — Niets fcheen aan zijn geluk meer te ontbreken, het land, dat zijnen Vaderen tot een foort'van gevangenis verftrekte, was zijn geboortegrond; hij kon dus met verlangen om de lucht, die het eerst in zijn' jeugdigen boezem gevloeid was, op nieuws in te ademen. . Zijn Godsdienstoefening was vrij; de Perfiamen warén niet belust op het dwingen van de gewetens; en, daar wij in de Komngm de Joodfehe esther veronderileilen, was de Aast der Joden in Perfiên zoo gerust als aanzienlijk. — Sm m s!l?s wordt het geluk van nehemia met een zwarte  C 181 ) •re duisternis ondoordringbaar bewolkt. Benige mannen uit Juda komen te Sufan , welligt om onderïland voor de deerniswaardige Joden, die in de verwoeste Heden en vlekken woonden , Van hunne broederen, die in het land der gevangenis achtergebleven waren, te vorderen. Deze mannén met hananja aan het hoofd, vervoegden zich ook bij nehemia. Het gevoelvol hart van dezen aanzienlijken, dezen rijkgezegenden Jood deelde in het lot van zijn arme geloofsgenooten; hij vraagde naar hunnen ftaat en naar dien van het jammerlijk verwoest Jerufalem. Uiterst rampzalig zijn de berigten, die hij ontvangt de muuren der Stad liggen woest, in puinhoopen veranderd ; de poorten zijn •onder de asch begraven; het verlaten, het weerloos volk ■leeft rampzalig tusfchen bergen van puin, die de vaderlijke graflieden zoo wel als den overigen gewijdcn grond bedekken. Op éénmaal voelt neiie m ia zijn betrekking als burger van den Joodfchen ftaat, die zich door de toelaating des ovcrheerfchcrs op nieuw gevestigd hadt. liet lot zijner broederen berooft hem van al de genietingen des geluks —■ hij weent — hij neemt zijn tóevlugt tot den v/aaren God , die door zijn volk met den zuiverften eerdienst bewezen wordt, i Zijn bcfluit is genomen en hij bidt'vuu- rig, dat de uitvoering van dit be:!uit niet verhinderd moge worden. —— Hoe groot vertoont zich hier,deze edeldenkende hoveling 1 Geen hope op nieuwe glorie, geen heerschzucht beweegt hem tot een lloutmoedige'onderneeining; — reenj hij gloeit van verlangen, om het Vorstelijk hof met Stl de bekoorlijkheden des overvloeds te verwisfelen met het ranfehouwen van alle de gruwelen der verwoesting' en met liet werklijk deelen in alle de ellenden van zijn volk. — De tijd roept n e ii e m i a tot het bedienen van zijn ambt hij treed in de vorstelijke zaal, en fchenkt den kostelijken wijn in den beker des overvloeds; —— Maar zijn diepgetroffen ziel fpreekt in al zijn gelaatstrekken. De Koning, die hem nimmer droevig zag, merkt deze verandering op ; met een vleiende gemeenzaamheid vraagt hij naar de oorzaak: „ waar is die vrolijke kalmte, die mij zoo dikwerf ' uw geluk verre boven het mijne deed'verheffen?" Met een grootmoedige droefgeestigheid andwoordt nehemia: „ De beenderen van mijn ©ntóapen vaderen zijn ont„ rust — de graflieden zijn verwoest — de Stad, waar „ in mijn God met offeranden gediend wordt, is niet be- •,. veiügd, zelfs niet voor het gedierte des velds mijn „ volk woont in ftof en asch al mijne broeders vveenen Z 3 „ luid-  C 182 ) luidkeels — tot God weeuen zij, — en zoude ik dan " blijmoedig zijn?" — De Koning is ontroerd; de fchoone Koningin ftort godvruchtige traanen , en nehemia maakt gebruik van deze oogenblikken; zijn ziel verheft zich in dankbare aanbidding tot God, hij vervolgt op deze wijze tot den Koning: „vergun mij, dat iit henen fnel om mijne „ broederen te helpen laat mij de muuren der Stad „ bouwen en de graven van mijne vaderen oprechten, op „ dat hun rust mijne ziele kalmte fchenke." Welk een edelmoedige bede! Maar zij mist ook geen verhooring. De Koning voelt de waarde van zulk een' onderdaan, en juist dit maakt het toellaan van zijn verzoek tot een vorstelijke weldaad. Voorzeker blijft de bede der liefkoozende Koningin het gebed van nehemia begunftigen; het melden van haare tegenwoordigheid was buiten dat hier geheel overtollig. De vaderlandlievende vreemdeling moet den tijd van zijn afzijn bepaalen. —- Zijn llandvaste trouw, zijn onwankelbare deugd blijft voor het houden van zijn woord bij den Koning borg hoe moet de liefde voor vaderland en Godsdienst aan het Pcrfiaanfche hof elk in het oog gefchkterd hebben 1 De welberaden nehemia toonde aan den Koning de nuttigheid van veelvermogende voorfchrijvingsbrieven aan de landvoogden , die langs de boorden der Jordaan het bewind voerden. Met volkomen toeltemming worden hem deze brieven te hand gefield. Een geleide van vorstelijke krijgslieden verzelt den lieveling van artaxerxes, die vol drift naar een vaderland, dat hem onbekend is, voordfpoedt. Wie verbeeld zich de grievende fmart van onzen volksvriend bij het akelig gezigt van neergeworpen fteden,, afgebrande dorpen en onder het puin begraven velden ? Eindelijk ontdekt hij Jerufahm, en zijn droefgeestigheid neemt toe — de tempel verheft zich met eene aandoenlijke, grootschheid uit het midden der verwoesting. — Al de eerbied van het Godsdienftig gevoel houdt de ziel van nehemia opgewogen, en verliest zich in een Godgewijde ontzetting; niet als een glorierijke befchermer, die toejuiching van het ongelukkig volk afbedelt, maar als een broederlijke vriend, als een helpende weldoener verfchijnt hier de waarlijk grootmoedige nehemia. — Staatkunde en heldenmoed beftuuren zijn' ontvlamden ijver; geen woeste drift is de drijfveer van zijne werkzaamheid; in den nagt onderzoekt hij de gelegenheid der Stad, en de weinige voorderingen, die zijne broeders gemaakt hebben, bepaalt hij tot opbouw der Stadsmuur. — Nu fpoort hij zijne vrienden aan;  ( 1*3 ) aan; vaderlandsliefde cn godsdienstijver gebruikt hij op da regte plaats; hij wekt de Joodfche grootheid uit de dieplte vernedering op. Het dreigend gevaar en de fchoone gelegenheid, door de gunst des Konings aangeboden, bewaaren i het evenwigt van de neigingen des volks. — nehemia veri deelt de bouwlieden van poort tot poort, hij zelf beftuurthet. ( geheele werk en offertal zijn rust aan het heil van zijn vader» I land met blijdfehap op. — De afgunst van nabuurige volken ontwaakt en beftrijdt de werkfame Joden. —~ nehemia verdedigt zich , en geeft zijn gewapende broederen een [ heetflijk-voorbeeld, dat geen flaaffche ketenen de handen verI lamd .hebben, om het zwaard voor haardftede en altaar te voeren. De aanvallers worden verdreven, en het bouwen der ftad wordt met den koensten ijver voordgezet. — Waar. de bouwlieden werkten, daAr waakten hunne broeders, zoo dat zij als met ééne hand bouwden en zich met de andere hand r verdedigden. Listen wraakzucht bleven tegen n e h e m i a . I woeden niets werdt gefpaard, om zijn' moed te ver- ; zwakken, en zijn geduld te doen wankelen maar te. t vergeefsch valfche geruchten ontneemt hij de bedoelde [ uitwerking; listige vleitaal onderfcheidt hij van de taal der r vriendfehnp, zelfs de muitzucht van zijn landgenooten beteuI geit hij door een ftandvastige grootheid en door een Ma- \ jeflueufe minzaamheid. Zijn rijkdom is het offer der I menschlievendheid, hij neemt de lasten des volks op zich, Izijne fiere zachtaartigheid doet woekerende wraakzucht bloozen. Geen hoonende laster, geen tergende ondankbaar• heid doet zijn volksliefde wankelen; met eene edele grootmoedigheid verduurt hij geweld en list; op de laaghartige i raadgeving, om zich in den tempel te verbergen, andwoordt hij r met een treffende fierheid: „ik zal niet in den tempel gaan" ( en- de held verdubbelt alleen zijne waakzaamheid. Waar vinden wij meer belanglooze deugd? —• naauwlijks I zijn de grondflagen der nieuwe Joodfche Maatfchappij weêr ] gevestigd , of nehfmia denkt aan het houden van zijn I gegeven woord bij den Vorst. • Geen zucht, om zijn I glorie op de erkentenis van zijne broederen gevestigd te I zien, vernedert zijne ziel — neen, de edeldenkende patriot t bedoelde niets dan de veiligheid en het geluk van zijn vader■ land. — De vervlogen jaaren roepen hem toe: dat de tijd, ] dien hij beftemd heeft, om wedertekeeren, vervuld is —— nu neemt hij affcheid van vaderland en vrienden. Het doorluchtig opperhoofd der Joodfche Natie legt zijn broederlijk belluur neder en keert naar Sufan te rug om als ambtenaar  ( i8+) -naar des Konings aan het hof te leeven. —— Nog eenmaal moet zijn vaderlandfche trouw op het heerlijkst uitblinken. De Joden, door ondeugd verbasterd, geven zich over aan i het 'onrein genot van dierlijken wellust en aan de uiterfte buitenfpoorigheden. t— Godvruchtige Priesters en Wetgeleerden ijveren te vergeefsch — men beeft reeds voor nieuwe . toonbeelden van het ongenoegen der Godheid. — Een wijze Maatkunde zoekt gebruik te maaken van hét gevoel der j zuiverfte dankbaarheid in het.hart des volks. — Men zendt.. nehemia een berigt van de gevaarlijke zedenloosheid, die den ftaat verpest heeft — nehemia keert, door detliM? ligften ijver ontvlamd, weêr naar de vaderlijke Stad;, \m brengt eene plegtige hervorming te weeg. - Een algemeene beschuldiging poogt hier de deugd van onzen Godvruchtigen . volksvriend te bewolken; men noemt hem wreed en onrecht- i vaardig, om dat hij de huwlijken, met heidenfchg vrouwen aangegaan,verbreekt,en vrouwen en kinderen doet vertrekken; — Maar men neem hier altoos in aanmerking, dat. zulke'huwlijken onwettig waren; zij namen zich de heidenfche dochters tot vrouwen of bijwijven, even gelijk de r Oosterfche volken hunne (laavinnen zich ter vrouwen nemen, en die , wanneer het hun lust, met een vastgeftelde fom doen vertrekken. Wie verzekert ons, dat deze onwettige vrouwen zonder levensonderhoud voor haar en de onechte kinderen weggezonden zijn? De groote zaak was, dat de Joden zich van rndere volken afgezondeid hielden , om niet tot afgoderij op nieuw verleid te worden. — nehe-m i a herftelde den burgerftaat en Godsdienst — en kroonde ' zijne deugd. — Of hij in zijn vaderland of in Perficn ge- i ftorven zij is onzeker —maar dit is gewis — hij blijft de... glorie van zijn volk door alle eeuwen heen — Zijn ftaaten krijgs- kunde en onbevlekte godvrucht ftrekken ten voorbedde van alle volken. Te Amdcrdam» bij AI. de BR UIJN, in de Warinoesitraat»  b e G ÖDÈDIEf ST VRIENDi Een kctterfchen mevfche verwerp na de eerfie en tweedt i>ermaaningi brief aan titus III: ic. HOE ZICH TITUS MOEST GEDRAGEN OMTREND EEN KETTERSCII MENSCH. Ti/Ten heeft de woorden, welke hief aan het hoofd gëJVl plaatst zijn , al dikwerf bijgebragt, om zijne verpügting ter vervolging van zijnen Medechristen , die in eenig nuk van de leering des genootfchaps, tot welk hij behoorde , afweek, te verdeedigen. Men hieldt voor een ketter hem. die van de vastgeftelde leer, welke Voor rechtzinnig gehouden wordt, afweek, en dezen, oordeelde men, dat men, naar de taal van den Apostel, na één - en ander - maal vermaand te zijn , ter bewaaring van de rust der Kerke, moest affnijden. De heerschzuchtige mensch zoekt doorgaands allerlei wapenen , om dezelve aan zijne belangen dk-nstbanr te maaken; en hij is al ver gevorderd, altans bij een dom gemeen , kan hij zijne vervolgingen een fehijn van Godsdienst geven. Dus heeft men de fuoodlte vervolgingen in de Kerk met gemelde vermaaning v.m paulus aan V£tus willen rechtvaardigen; terwijl men elk voor een' ketter verklaarde,en buiten zijne gemaenfchr.p floot, die eenigTms tan een aangenomen leerftelfel , dat men den nanm van rechtzinnig gaf, was afgeweken. Waarlijk de düftigé Hiërarch weet van billijkheid , noch redenlijkheid. De Christenen ftrijderi onder elkander , welke de rechtzinnige leer' iij, zoo lang deze twist duurt, is het zeker niet ligt te bev. deel. Aa pa-f  C i8tf ) paaien, wie recht of onrecht hebbe. ——■ Maar laat ons toegeven , dat zulk een mensch in de daad dwaale (dwaalen toch is menschlijk) zo zou hij nog geensfins den naam van ketter verdienen, en, volgends de uitfpraak van den Apostel moeten verworpen worden, indien hij daar bij vreedzaam was, geen oogmerk hadt, om tweedragt te zaaien , om zich een aanhang te maaken, ten einde hij zijne partij konde trotfeeren, en eene openlijke fckeuring of verdeeldheid verwekken. Hij alieen die deze laatstgenoemde eigenfchappen bezit, verdient den haatelijken naam van Ketter, 't welk in 't algemeen het zelfde is,als wij in verftaanbaar Nederduitsch, een twist- of fchcur-ziek mensch noemen , die nergens vrede kan houden, maar 'er op uit is, om dwars te drijven, en de menfchen tegen elkander in het harnas te jaagen: en, daar men ook, om de waarheid en eene rechtvaardige zaak, een' verkeerden of toomelooze'n ijver kan hebben, gevaarlijk in zijne uitwerkfels, en aanleiding gevende tot hooglopende twist; kan de naam van ketter fomwijlen met meerer recht op hem toepasfelijk zijn, die de waarheid voorheeft, dan op den genen , die de dwaaling omhelst. De vraag is: of de Apostel in de aangehaalde plaats op zulke fcheurzieke menfchen het oog heeft! Om hier van overtuigd te worden, moeten wij de gemeenten van Creta, wdar p a u h u s zijnen t i t u s gelaten hadt, meer van nabij leeren kennen. Behalven de verdorvenheden, die deze landaard met aile menfchen gemeen hadt, was zij nog aan bijzondere kwaaden, die haar boven anderen eigen waren , onderhevig. (*) Deze heerschten niet alleen in onbekeerden, marr tevens in bekeerden , waar door dezelve in veelerlei inwendige verzoekingen geraakten. Die inwendige verzoekingen werden grootlijks verzwaard door veele uitwendige, welke hun de Naamchristenen en valfche Apostelen veroorzaakten. — Deze verleidende menfchen fpanden alle hunne kragtcn in, om CO Hooftf. I: 12.  C 187 ) ©m de gemeenten van de waare Godzaligheid en Christelijke vrijheid af te trekken, en tot gruwelijke ongebondenheden, onder eenen fchoonen fchijn, ongelukkig te vervoeren. (*j Paulus, den toeltand van die gemeenten kennende, hadt titus op Creta gelaten en hem gelast, hoe hij zich gedragen moeste, om de gemeenten in haar geloof te verfterken, verder optebouwen, en tegen de verzoekingen te waarfchouwen en te wapenen. Dat hij te vooren mondeling beval, gebiedt hij nu fchriftelijk, op dat hij des te meer ingang bij' de gemeenten mogte vinden. Volgends dezen last moest titus zorgen, dat 'er in ieder Stad b:kwaame en getrouwe ouderlingen gefield wierden, om over de gemeenten tegen dreigende gevaaren geduurig te waaken. (f) Daarna behoorde hij de gezonde leer der waarheid, die tegen bovengemelde dwaalingen lijnrecht overltond, ernftig in te planten en ieder te vermaanen, hoe men zich, in zijne betrekking, in den huislijken en burgerlijken ftaat, en in den Godsdienst houden moete. . Paulus fchrijft titus voor, wat hij der gemeenten in die drieërlei betrekkinge hebbe voor te houden. ■ ■ En zo wil hij, dat titus de Qretenfers tot braave menfchen, burgers en Christenen zoude maaken. (§) Wenschlijk ware het, dat ieder leeraar deze lesfen van paulus in de ziel drukte, en dus door alle zijne leerredenen toonde, dat hij zijne Hoorers zoo wel tot brave burgers als deugdzame Christenen poogde te vormen. Doch dit in 't voorbijgaan. Ik bepaal mij tot het laatfte ftuk. — Ten aanzien van den Godsdienst moest titus betoogen, dat deszelfs voornaamfte Hoofdzaak gelegen zij in het zorgvuldig voorftaanvan goede werken ; — Maar tevens moest hij vooral vermijden de hinderpaalen, welke den Godsdienst de grootfte fchade doen, en deze waren voornaamlijk onnutte bcfpiegclingen, twistvraagen, es C'D Hoofitf. I: 10, 11, 14, 15, «6« Hwopjl. III: I . 2, Varg.jK/. vr. 4 , ^ > 9, 10. Ct) Hoofljl. I. (§; lloofdjl. II. en III. , Aa a  C 188 ) en ketterfche menfchen. Men kan uit dit verband m zaken reeds nagaan, wat de Apostel hier door een kettenck mensch verftaat, of op welk eene fcheurzieke gemoedsgesteltenis hij het oog heeft, -» Hij verftaat er door een partijzoeker , een twistmaaker ; een man, die zich opwerpt om aanhang te maaken, en verdeeldheid en fcheuring Ij de gemeenten te veroorzaaken. Men lette op het voorgaande 9de vs. waar wij zien, dat deze ketter, dien paulus beoogt, zich ophieldt met dwaaze vragen, en gejlagtrekc- fi'mgen, en twistingen en ftrijdingen over de wet. fefl om hem nader te leeren kennen, laat ons hooren wat paulus tot titus in het begin van zijnen brief zegt. -Zo luidt zijne taal; Daar zijn ook veele ongeregelde, ijdelh idfprekers., en verleiders van zinnen, inzonderheid die iiit de befnijdenife zijn. Welke men den mond moet floppen: die geheck huizen verkcercr., leerende dat niet 'behoort t om vuil gewins wille. Zij leerden (volgends zijn getuigenis) Joodfche fabelen, en geboden, van menfchen, zij belijden (zegt hijj dat ze God kennen, maar zij verlochenen hein met de werken, alzo zij gruwelijk zijn en ongehoorzaam, en tot alle goed werk ondeugende. (*.) Dit is het zelfde foort van valfche Apostelen, tegen welken paulus zijnen Zoon timotheus waarfchouwt en aanmaant zich kloekmoedig te verzetten., (f) Een ketter is dan hier Factie (lichter, een mensch die verdeeldheden zaait, die ten koste van de waarheid tegen beter weten > het volk met fabelen en beuzelingen ophoudt, en uit fnood eigenbelang, aan zich poogt te verbinden. (§) . Dit is geheel iets anders, dan wij doorgaands door een' ketter verdaan , en dus moet het ons altans niet verwonderen, dat deze woorden van paulus door heerschzuchtige vervolgers in de kerk zoo deeriijk misbruikt worden. Maar hoe moest titus zich omtrend zulk eenen , die. twist- en fcheur- ziek was , die geheel den Christen Gods, dienst C*-) Haofdjl. I: 10 ï6. ; (+) 1 Tim. I: 4. VI: 3-5! s Tim. Ut 16 en KI; 1 0. {$) Cu>:f. Cl. venema. /AJÏ. Ecclef. t. III: p. 23^ & fecjq.  C ?8g ) dienst beoorloogde, dus tienmaal erger dan Jiij, welken me.u onder ons ketter noemt — hoe moest hij zich daar omtrend gedragen ? Moest hij die geheel uit de vergadering ilooten? Bij fommige heethoofden onder ons zoude voor zulk een' geen genade zijn; — altans 'er zijn voorbeelden, dat men zijnen Medechristenen, om verfchillende begrippen over zaken van minder aanbelang, voor geen leden van zijn genootfchap wilde erkennen, en bij dit befiuit onverzetlijk volhardde. Waarlijk dezulken zouden in der¬ gelijk geval tot hunne medeleraars zeggen; floot ze voor altijd uit uwe vergadering; — houdt ze als heidenen en tol'lenaaren. — Maar hoe, wat redene ik, zoo dpet immers ook paulus? hij zegt tot titus: verwerp zulk een mensch. — Die dit van eene geheele verwerping, van eene verlïoting uit de vergadering wü verftaan, toont de kragt van het grondwoord niet te kennen. — Dit woord komt toch dikwerf in een zachtere betekenis voor. Wanneer, bij voorbeeld , dezelfde Apostel vermaant \ Tim. V: 11, eene jonge Weduwe niet aanteneemen, alwaar wij het zelfde Griekfche woord vinden , kan de meening niet zijn, om dezelve buiten de gemeente te ftooten, maar om dezelve niet te verkiezen, om opzigt te hebben over de armen. Zie vs. 9. In 't gemeen betekent het, zich aan iets ont¬ trekken , iets vermijden. Aldus zegt paulus tot timotheus; verwerp, (dat is vermijd) de ongodlijke en oud'xijffche fabelen. — (f) Dus wil de Apostel tot titus zeggen: ,, Vermijd of fchuw den fcheurzieken en twistgieri- gen; fnijd alle gemeenzame verkeering met hem af; laat „ hem aan zich zeiven over, op dat hij aldus geene gele„ genheid hebbe, zich eenen aanhang te maaken , en in %, zijne bedoelingen te flaagen." Verheel u niet, dat titus aanfkmds tot dit uiterfle moest komen ; neen , de zachtmoedige leeraar wil, dat hij hem eerst (*.) Waarom men het Luc. XIV". 18, 19 zich verontfchuldigen vergald heeft. " (t) 1 Tim. IV: 7. Zie ook TItbr. XII: 95 en HtrtS. XXV; u. Aa 3.  C J?a) eerst een- en andermaal zal vermaanen. — Hij moet hem vermaanen en niet te vuur en te zwaard vervolgen; —— hij moet met zachtmoedigen ernst hem zijne dwaalingen onder het oog brengen, door kragt van redenen zijn verftand trachten te verlichten en zijn hart poogen te winnen. — Dit alles (zeg ik) moest hij doen op eene redenlijke wijze, en dat met dien ernst, welke het gewïgt der zaake vereischte. — Dit moest hij doen een- en ander-maal; dat wil niet zeggen één of tweemaal, gelijk wij dit dus veelal verklaard vinden , — maar herhaalde maaien, verfcheidene reizen. Zag hij nu dat zijne herhaalde poogingen niet gelukten, dau moest hij hem eindelijk vermijden, fchuwen, en alle gemeenzame verkeering met hem affnijden. Doze vermaning van paulus is allesfins billijk en nuttig. — Het invoeren der ketterijen, waar tegen hij de Christenen waarfchouwt , beftond gelijk wij gezien hebben) in het maaken van gevaarlijke aanhangen en religiepartijen. — •Dusdanige verregaande verdeeldheden behoorden in de Christelijke gemeente geen plaats te hebben, als welke één lichaam is; welks leden elkander in liefde moeten dragen, daar 'er toch , by de verfchillende inzigten der ligtdwaalende menfchen een volmaakte eenftemmigheid in gevoelens niet kan gevonden worden. In betrekking /e/titus was altans deze vermaaning" juist gipast. — Hij was waarfchijnlijk niet genoeg ervaaren in alle fpitsvindigheden , onderfcheidingen en listige redeningen van die valfche Apostelen, des fcheen het best voor hem, zich daar aan niet te waagen. —- Ook behoorde hij zijnen tijd met geen beuzelingen te verkwisten; het grootfte werk, de verkondiging van het Euangelie,de voordplanting van deu Christelijken Godsdienst moest van hem met allen ijver doorgezet worden; — hoe meer hij daar mede vorderde, des te meer zouden de bedenkingen van de vijanden der waarheid verdwijnen,en den jongen Chriftenen wapenen in de handen/ worden gegeven, om tegen hen te kunnen ftaan en gelukkig té overwinnen. Het zoude ook tot oneer van titus en tot nadeel van. zijne bediening geftrekt hebben, indien hij der-  C 191 ) dergelijke twist- en fcheur- zieke menfchen niet vermijd had* de 'er was toch geene hope om dezelve te gewinnen, wanneer hij daar toe alle zijne poogingen te vergeefsch hadden aangewend — zulken, die tegen overtuiging, tegen het licht van hun geweten, voord zondigen, in hunne dwaalingen volharden, moet men eindelijk aan zich zeiven overgeven; — en met zodanigen hadt titus te doen, (*) des was 'er niets anders voor hem overig, dan dezelven, na her1' haalde verraaaningen, te mijden , in geen gemeenzaam verkeer zich voordaan met hun intelaten, maar zich bezig te houden met de verkondiging van den Chriftelijken Godsdienst, en het voordellen van die pligten, die ons maaken tot braave menfchen, trouwe burgers en deugdzame Chriftenen. Wij vinden in deze vermaaning voor ons de beste /esfetj. Wij zien hier uit, hoe verkeerd wij hem, die in godsdieaftige begrippen van ons verfcheeJt, den naam van Ketter geven, en hoe zij, die met een toomeloozen ijver andersgezinden vervolgen , al hebben ze ook de waarheid aan hunne zijde, veel eer dien naam verdienen. — Wij leereu 'er tevens uit: Op wat wijze wij ons omtrend de verdediging en voortplanting van den Christelijken Godsdienst te gedragen hebben. Wij moeten niet door vervolging , door brandliapels , door vuur en zwaard andersgezinden overtuigen; maar door een redenlijk voorftel van de waarheden, en dat op eene vriendelijke, op eene ernftige wijze. Een ijver zonder verftand heeft meer na- dan voor-deel aan onzen Godsdienst toegebragt; dat Kettermaaken heeft de Christenen verdeeld , en het licht der waarheid altijd poogen te verdonkeren. Wij moeten dikwerf verbaasd ftaan over de wijze , op welke men iemand, die in eenig ftuk van ons- verfcheelt, van zijne dwaaling wil overtuigen en te recht brengen — het voorftel behelst al dikwerf niets redenlijks, niets Christelijks ; en de bedaarde , de gemoedlijke Christen fchaamroodt over zulk eene verdedigingswijze van zijnen Godsdienst, 0 2ie vs 11.  C 3 dienst, en bezucht voor God het nadeel, dat dezelve moet uitwerken. - Neen , de edelmoedige —— de waarlijk groote Leeraar van den Godsdienst zal zelfs den Vijanden van de Euangelieleer, naar paulus les, herhaalde maaien vermaanen, redenlijk trachten te overtuigen, voor hij hen vermijde en hen aan zich zeiven overlate. > De beste verdediging van onzen Godsdienst moeten wij vertoonen door onze werken; — Deze (zegt paulus) zijn nuttig den menfchen. Door goede werken kunnen wij anderen de kragt van onzen Godsdienst doert zien, hun op denzelven doen verlieven, en tot onze na- volgers maaken. De gemn, die aan God gelooven^ moeten zorg dragen om goede werken voortejlaan (J*). Verfeheiden Leeraars, die voorgaven voor de rechtzinniglieid der leere te ijveren, en tevens op de paden der godloosheid wandelden ^ toonden met de daad , dat het hun om de waarheid van den Christelijken Godsdienst niet te doen was, maar dat zij geheel iet anders beoogden. — Dat wij, waarde Medechristenen! onzen Godsdienst door onzen wandel verderen! Deze keringen hoorden wij onlangs, doot den oordeeikundigen fortmeijer, Leeraar der Lutherfche Gemeente te Amjleldam,' op eene treffende wijze, aandringen. Wij kwamen toevallig onder zijn gehoor; de redenaar begon juist aan de verklaaring der woorden, die wij aan het hoofd van dit Nummer geplaatst hebben— de geheele verklaaring was oordeel- en uitleg- kundig; de leeringen nuttig en ter zake. Wij wen.'chen in ons Iwrte deze gemeente met zulk een waardig man geluk; alzo hij alle vereischten heeft, welke in een' waaren uitlegger der H. Schriften en in eenen openlijken redenaar vereischt worden; Nog moeten wij niet vergeeten te melden, dat wij deze toeligting van paülUs Woorden aan titus, onder het gehoor der redevoering van den grooten fortmeijer ontvangen hebben.- « Vs. 8. T.- Amlrefdam, bij M. dS BRU1JN, in de WarmtfeSjtfait.  D È GODSDIENSTVRIEND. £n het woord des Heer en gefchiedde tot jona, den Zobni van amitthai , zeggende : maak u op, gaa na dé groote Stad Ninive en predik tegen haar, enz. Jona I—IV. OVER JONA EN DESZELFS" WONDERGESCHIEDENIS. De wondergefchiedenis van jona is eenig in haar foort y behelst veele bijzonderheden en wordt ook op yerfcheiden wijze verftaan. Dat jona door een' Zeemonfter opgezwolgen, in deszelfs buik drie dagen zoude geleefd hebben, kan noch wil men gelooven. De fpoedige wasdom van den Wonderboom en deszelfs verdorring door den fteek van een infecü bij eenen heeten wind komt insgelijks het weeldig vernuft ongelooflijk voor. ■ Meer voorvallen zijn hier zoo wonderbaar. Ge- duurende den ftorm ligt j o n a in een', diepén flaap; hoe is dit te begrijpen ? Als het fcheepsvolk-; dat, naar. de begrippen der oude wereld, den ftorm van den toorn eener Godheid tegen een lid van het reisgefelfchap afleidt., het lot raadpleegt, treft het werklijk den fchutdigen jona; is dit een louter geval, wien moet dan dit geval in dit verband met V. deel. Bb an-  ( 194 } andere zonderlinge gebeurdtenisfen niet bevreemden? » jona biedt zich met een koele onverfchilligheid aan, om één roof der baaren te wórden, terwijl het fcheepsvolk vol tederheid voor zijn leven zorgt, het laatfte middel ter zijner behoudenis beproeft, naar het vaste land Huurt , en, niet voor dat deze pooging mislukt was, onder gebeden , offeranden en geloften befluit den ongelukkigen over boord te werpen _ in zee verflindt hem een groote visch, houdt hem drie dagen in den buik opgefloten , jona blijft leevend, dankt God in den buik voor de verlosfing -— .en daar op fpuwt hem de visch uit aan land —-a- dit alles komt veelen twijfelachtig, ongelooflijk voor. • Vooral valt men op jon a's character; Men vindt het zelve affchuwlijk. — Zeer aan gemak gewoon zijnde, poogde hij zich aan de bevelen van God te onttrekken, gaat te fcheep, om naar Tartesfm in Spanje te vlieden. — Zijn eer ats profeet is de afgod, waar aan hij alles opoffert. —• Gedwongen predikt hij aan de Niniviten bekeering , en dreigt den ondergang binnen 40 dagen, zo zij zich niet bekeerden. — Gelukkig poogt elk, van het laagfle volk af tot den Koning toe, door vasten en bidden de Godheid te verzoenen, en Ninive wordt verfchoond. Nu murmureert jona en kibbelt met jehova, en wenscht voor zich zeiven, uit verdriet, den dood, om dat zijne eer als Profeet te leur gefleld was. — Zie daar (zegt men) een duivelsch Character !\ hij kibbelt met God, wiens almagtige hand hem zelfs buiten de rivieren van zijn vaderland aangegreepen, in den buik van een Zeemonfler geworpen en weder onder de leevenden ge« bragt heeft, en hij laat zich ook niet door vrees kloeker en Wijzer maaken. Neen, in hoop dat de Stad misfehien nog in puinhoopen zal nederftorten ,zet hij zich buiten haare munren tegen over haar neder in eene hutte, over welk een Wonderboom, die in tfénen nagt gewasfen was, zijne fchadmv wierp. — Om hem van de dwaasheid zijner wenfehen en zijn ontijdig verdriet te overtuigen, laat God den wonderboom , onder wiens fchaduw jona tot hier toe gerust hadt, door den Heek van een infect bij een heeten wind verdórren —- en wel verre van dit optemerken, van hier in tien vinger Gods te zien, breekt hij, wegens het verlies van die fchaduw, op nieuws in het vermetendst ongeduld uit, fen wenscht om den dood. —1— Hoe befchaamen hem zijne heidenfche reisgefellen! Zij vreesden jehova, hij niet; zij ftuuren naar land, om hem, de oorzaak van hun gevaar, te redden en fmeeken jehova om vergeving,als zij door nood ge-  ( 19S ) gedrongen, het leven van eenen mensch moeten opofferen, om veelen te behouden; en hij, jona, wil zich met een koele veragting den golven ten prooie geven. — Is dat een tharacter, het welk een' Gezant van God past? Was 'er dan geen edeler mensch meer, dat de Godheid dezen onedelen tot haaren vertrouwden moest maaken? — Wie bezit (zegt men) zulk een fterk geloof, dat hij niet bij een verhaal van dien aart verlegen raakt met het gezag van het geheele boeit.? Om zich uit alle deze zwarigheden te redden, heeft men verfcheiden gedachten hier over te berde gebragt. 'Er zijn, die dit verhaal wel voor eene wave gebeurdtenh houden, maar die het meeste van dezelve op rekening van eene volksoverlevering ftellen, door welke eene waare gebeurdtenis in den loop des tijds verbasterd was geworden. Om die gedachten eenigen fchijn te geven, merkt men op, dat de gefchiedenis der zending van jona naar Ninive niet van hem zeiven fchijnt gefchreven te zijn; nadien hij, zoo ver de verfraaiende afdeelingen gaan, nooit van zich zeiven in den eerften Perfoon fpreekt. — Men voegt 'er bij: De taal van den Verhaaler heeft hier en daar voetfiappen van eene laatere jeugd dan de tijden van jeroboam, den tweden. — Ook heerscht in den toon van het verhaal en in veele uitdrukkingen iets wonderbaars. — Alles, wat jona vermaak of verdriet zal aandoen, den visch, den wonderboom, den worm, die den wonderboom fteekt, den heeten wind, die hem doet verdorren, maakt, fchept en roept God. Dus fchijnt de gefchiedenis op een' verren afftand gelegen te zijn van den Opfieller. Men is om deze redenen van gedachte, dat dit boek opgefleld is van iemand, die de gefchiedenis, daar in vervat, door overlevering ontvangen heeft. — Dit maakt men waarfchijnlijk, door het gebrekkige, dat in veele verhaaien doordraait. De lotgevallen van jona, na dat hij in zee geworpen was, zijn heel afgebroken, kort, onvolledig en onvoldoende befchreven. De fchrijver verklaart zich ook niet aangaande jona's leven en dood Of hij dood aan land gekomen, en naderhand eerst weder leevend geworden, of dat hij zelf in den buik van den visch leevend geMeeven zij — de Opfieller loopt over dit gedeelte der gefchiedenis z.op vlugs heen, als of hij zelf gevoelde, dat hem de naauwkeu- righeid van zijne berigten in dezen ontbrak. Ook zwijgt jona in zijnen lofzang geheel van eene verlosfmg uit den buik van een Zeemonfter hij dankt alleen voor eene verlosfing uit de zee en niet voor eene uit den buik van den visch. 't Is derhalven niet waarfchijnlijk, .dat Bb a jo-  C 196-) jona drie dagen in den buik van een Zeemonfter ge« weest is. Om deze redenen wil men , • in deze gefchiedenis, het gnntfche verbliif in den visch voor eene volksbekleeding houden, en dezelve op deze wijze begrijpen: jona werdt niet ver van het vaste land over boord geworpen; wam eer dit gebeurde, zocht het fcheepsvolk aan land te ftuuren;oak i's het uit de gefchiedenis der Zeevaard genoeg bekend, dat de oude zeelieden niet in de open zee ftaken, maar gewoonlijk langs de kromten der kust voordftevenden, en 's avonds fteeds aan het land ftil lagen; des zullen ook deze zeelieden niet diep in zee geweest zijn, toen ze jona over boord wierpen. Waarom zouden wij dan niet mogen denken, dat jona op den rug van een Zeemonfter geworpen is, en van daar weder door de baaren aan ftrand is gefraeeten. —,— Dergelijk geval zal niet zonder voorbeeld in de gefchiedenis zijn. — Dit berigt van jona's behoudenis op een Zeemonfter, het welk de ftorm aan land wierp, kon door overlevering van mond tot mond ligt zijne tegenwoordige gedaante bekomen ; alzo het zeer overeenkomftig wns met den geest der oude wereld — gelijk de Criekfche gefchiedenis dergelijk verhaal omtrend eenen hercules heeft medegedeeld. De Opfteller van dit boek heeft de gebeurdtenis niet willen ontkleeden, maar ze liever willen voorftellen, zco als hij ze ontvangen hadde. — Echter om zijnen Lezeren te doen gevoelen, dat 'er veel bij was'van een volksverfiering, drukt hij zich daar omtrend kort en afgebroken uit. Volgends deze gedachte houdt men ftaande, dat fchoon God de verlosfing van jona door geen wonder bewci kt, zij echter één der merkwaardigftc gebeurdtenisfen blijft, en te recht eene plaats verdient onder de oirkonden der Opeu- bnring. Zij verhaalt ons de zending van een Profeet onder de Heidenen, en is (om bij het gewoone voorftel te Wijven ftaan) ook voor die zwakken, welke niet in eiken wijzen, die onder eene Natie opftaat, en haar geluk door zijnen geest vergroot, eenen onmiddelijken'Gezant van God vonden, een bewijs, dat God ook voor de Heidenen, door onmiddelijke gezanten, gezorgd heeft. — Zijne gefchiedenis onderwees de toenmaalige wereld, dat jehova niet een bloote, zwakke Befchermgod is, wiens magt zich niet buiten de grenzen van het aan hem toegewijde land uitftrekte, maar dat hij over alle gewesten en elementen gebiedt. Zij leerde in het fpaaren der Niniviten, dat deze jehova niet een van die Wraakgodheden is, zoo als vreeze dikwijls de Af-  ( 197 ) Afgoden voorftelde, maar dat hij liever weldoet en zegent, dan üraft. De toepasfing van Christus, wegens het driedaagsch verblijf in den buik van den visch, heliast bij dit voorftel, dat van de gebeurdtenis gegeeven is. — Al was zelfs het driedaagsch verblijf van jona in den buik van eenen visch eene bloote volksmeening,kon Christus ech ter zeggen: dat zijn verblijf in het graf even zo lang zou duurcn, als j o n a in den buik van het Zeemonfter. Niemeijer is van deze gedachte zoo geheel vervreemd niet, echter verklaart hij zich hier over meer ingewikkeld.— „ Het zoude voor ons (zegt hij) het zelfde wezen, hoeda. „ nig wij over het geheel wilden oordeelen; want laat het „ of een gezigt — of een leenfpreuk — of een leerzaam verdichtfel — of eene waare gefchiedenis wezen , het „ behoud in allen gevalle zijn eigen charaBer, en voor ons blijven 'er altijd menfchen op het toonecl, die fpre5, ken en handelen." — Verder laat Hij zich dus uit: „ Of hij (jona) in den eigenlijken zin van een zeedier is inge- zwolgen, drie dagen in deszelfs lichaam heeft geleefd, en „ vervolgends onbefchadigd weder aan land is gekomen — „ dit alles is mij twijfelachtig; — — om dat in de ge„ fchiedkundige fchrijfwijze der Hebreeuwen , alle oogen„ blikken , uitdrukkingen voorkomen , welke , indien zij „ letterlijk verklaard worden, louter wonderen zouden op„ geven, zonder dat men met dezelven wonderen wil te „ kennen geven." „ De gefchiedenis zegt: „ dat jona in den buik van den grooten visch heeft geben den — maar het gebed fpreekt van verlosfmg, en nood„ zaakt ons zelfs daardoor, om van de letterlijke beteke,, nis aftewijken, en ecrer te vermoeden, dat juist dit gebed „ de eerfte aanleiding heeft gegeven, om eene leerrijke ge- „ fchiedenis daarop te grondvesten. Wie zal derhalven ,, durven beweeren, dat 'er ook niet door het zeedier, het „ welk hem inzwelgt en uitwerpt, iets kan uitgedrukt we> ,, zen, 't geen minder onnatuurlijk is, doch waar van de „ nader bepaaling. op zulk een' afftand van tijd, voor ons „ onmogelijk is ? Verfpillen wij dan ook liever den tijd niet „ met vruchtelooze nafpooringen , maar befchouwen veel „ liever den mensch, die zoo getrouw en naar waarheid in „ dit boek is voorgefteld. Indien ook de Schrijver alleen„ lijk deze bedoeling hadt gehad , om een onderrechtend beeld te tekenen, hoe de wijze van handelen en oordeelen „ van God verfchilt met die. der menfchen, zou dit niet op „ zich zeiven eene edele bedoeling zijn geweest? — Deze „' bedoeling worde daar door niet verzwakt, dat men de aanBb 3 » £c"  , gevoerde omftandigheden oneigenlijk of onder zinbeeldige " verfierfels befchouwt; in tegendeel wordt dezelve misfchien " daar door bevorderd, dewijl alles dan begrijpelijker wordt." Volgends die onderftelling verklaart n i e m e i j e r de gefchiedenis van jona, hij houdt fommige trekken zinbeeldig —. verdedigt het character van jona, doch, zo het ons voor-, komt, tracht hij de fouten van jona te veel te bedekken en wat in een al te gumlig licht te plaatzen. Michac'hs en eichhorn houden deze géheele gefchiedenis voor eene leerzaame fabel. Dus laat zich de eerfte hooren: ,, Wanneer ik oprecht met hun (mijne lc- zeren) fpreken zal; ik houde het gantfche verhaal zoo, „ als ik het verdaan zoude, wanneer ik een dergelijk bij „ een Schrijver van onzen tijd, eenen Duitfchen Dichter, „ b.v.bij eenen gellert vond; en houde het voor eene, „ naar dien ouden tijd, zeer aartig verdichte, zedelijke ƒ«„ bel, die den haat der Joden tegen andere volken moet be,, ftraffen, en in zijne waare gedaante als onbillijk en dwaas „ voordellen. En dat doet jona, indien hij de op- „ (teller zij, in eene fabel, tot welke hij zijn eigen naam 3, leent, zich voorftellen, als of hij zoo gedacht hadt, als. ,, zijn volk dacht , en naar deszelfs grondftellingen gehan,, deld: maar indien hij zelf de Schrijver niet is, maar dit ,, kleine zedelijk boek van eenen laateren opgefteld (gelijk „ men bij Hoofdft. III: 2. Ninive was een groote Stad, „ denken kon;) zo kiest hij onder andere profeten jona' uit, om de gemoedsgesteldheid van het Joodfche volk in „ hem voortedellen, mogelijk om eenige ons onbekende om-. „ Handigheid , of uit vrije willekeur; maar misfchien ook, „ om dat de naam jona voor de fabeldichting en voor Js„ jijrie uitnemend voegde." Eichhorn (temt met MiCHAëns over een. — De geheele jona is misfchien (zegt hijj een werk der verdichting of een leerzame fabel, uitgevonden om de Jqden zinlijk te onderwijzen; dat de van hun veragte Heidenen hen in edelmoedigheid , in gezindheden en goedheid van harte verre overtroffen , en daarom de genade en liefde Gods verdienden. „ Het Israëlitisch volk liet zich van ouds af door hoogmoed op hunne volksvoorrechten wegüeepen, om alle onhe-, breeuwfche Natiën te veragten. Zij zeiven ftonden in veele tijden van heerfchende afgoderij diep onder de waarde der Heidenfche volken; en overtroffen hen ten allen tijde, van m o s e s af tot den laatften der profeten, in boosheid van aart. Mos es en de prefeten bij de rij af, leerden, ver-  ( 199 ) vermaanden, waarfchouwden, beftraften; maar het volk bleef fteeds, dat het van 't begin geweest was, trotsch j wederftreevig, ongevoelig. Nu waren de Godfpraken van alle de profeten daar van vol, dat eens van Pakftina af verbeterde kundigheden in Heidenfche Staaten dringen, en Israël een Leeraar der Heidenen zou worden, en het Heidendom zijnen bijgeloovigen afgodsdienst met de kennis en vereering van den eenigen God met blijdfchap zou verwisfeleni . Als nu de halftarrigheid van het Israëlitisch volk, en hun ondankbaar, boos gedrag tegen God, deszelfs hoogften weldoener , in een helder licht zou gezet worden, dan was de over* gang tot de volgende verdichting ligt, en door de voorftel* len der profeten genoegzaam voorbereid." Israël, als Leeraar der Heidenen, wordt door zijn éigen leerlingen, de Heidenen, ten uiterften befchaamd. Het eerfta liet zich, door waarfchouwingen, lotgevallen en ftraffen vart God niet verbeteren; maar deze bekeeren zich op het eerfte onderwijs, en verdienen Gods liefde en verfchooning." „ Israël, de Leeraar der Heidenen, kon niet voegzamer worden voorgefteld, dan in den perzoon van eenen profeet. De opfteller verkoos den naam van eenen ouden profeet, jona , den zoon van amitthai, misfchien enkel daarom , dewijl van hem behalven den naam niets bekend Was, en hij hem daarom een charaSer naar goedvinden kon toefchrijven. DeHebreën waren hardnekkig en onbuigzaam , en lieten zich, noch door waarfchouwingen , noch door ftraffen verbeteren: de profeet derhalven, die hen verbeeldde, moest met een chara&er voorzien worden, dat het characler van het Israëlitisch volk in affchuwlijkheid niets week. Even als daarom bij het Israëlitisch volk alle middelen, 'ter zijner verbetering ter hand genomen , vruchteloos waren , zo. waren ook de fchikkingen van God niet in ftaat, om jon a's harde hart te verzachten. Uit trotsheid op zijne volksvoorrechten zag Israël met verfmaading op alle Heidenen neder, en wilde hen aan zijn geluk geen deel laten nemen; dus weigert deze Leeraar het gebod van eene zending aan de Heidenen aan te nemen, en mort, als God geen dood en verderf over hen brengt, en hen na hunne bekeering verfchoont. Eindelijk vloeide uit dit alles het natuurlijk gevolg voord, dat de Heidenen bij goede, edele gezindheden zich verheugen mogen over de genade van jehova, die de trotfche Hebreër hun niet wilde toeftaau." , Bij dit voorftel verdwijnen alle zwarigheden.' — ', Veele omftandigheden, in de gefchiedenis van jona, zijn te wonderbaar voor eene wezenlijke gefchiedenis: maar wie  wie elscht de grootfte Hijlorifche waarfchijnlijkheid in eenê fabel! Derzelver natuur verdraagt niet alleen, maar begeert zelfs verdichtingen tot fienad en voorfielling. In eene fabel moet veel wonderbaar zijn: daarom laat zij den wonderboom , den worm, den heeten wind door God gefchapen worden, en alles door zijne onmidlijke werking gefchieden. — Mogt zij niet, om de grootheid der weldaaden, waar mede God het Hebreeuwfche volk onderfcheidde, tastbaar te maaken, deszelfs beeld, den profeet, eenen tijdlang in den buik van een zeemonfter bewaaren ? Of op het einde van het verhaal in eenen nagt den wonderboom in de hoogte laten wasfen ter befchaduwing van jona? Mogt de Dichter zijne tijdsbepaalingen niet met ronde getalen uitdrukken, en jona drie dagen en drie nagten verborgen lat?n zijn in het zeemonfter, en aan de Niniviten een uitftel van veertig dagen geven? Was het niet voor het oogmerk van den Dichter, om de Joodfche Natie te befchaamen, noodzaaklijk, dat hij de Heidenen voordeelig tekende, dat hij jon a's Heidenfche Reisge» nooten op het fchip om het leven van een mensch bekommerd doet zijn, en de Niniviten op den eerden wenk bereid en gewillig tot bekeering? Moest jona in zijn gedrag niet fterk bij hen affteken? Zo zorgloos als de Joden bleven bij de ftrafgerichten van God, zo fluimen jona bij den ftorm, die het fchip dreigt te doen vergaan; gelijk de eerften hard en ongevoelig bleven, fchoon hunne bekeering hun nog zo nadruklijk werdt aangebonden, zo bleef ook jona tot het einde toe onbuigzaam. Moest hij eindelijk in eene fabel alle punten der gefchiedenis naar alle kleine omftandigheden uitnaaien, en kon hij zelfs niet, om het wonderbare, het welk tot het character van eene fabel behoort, veel duister laten ? — De fabel vertoont zich in de daad meer, dan de nieuwsgierigheid nog vragen moet, of j o n a in het zeemonfter dood of leevend gebleven is ? Waar 'in de zonden van Ninive en integendeel deszelfs verbetering beftaan heeft? enz." (Het vervolg in N°. 26.) Te AmfUrdam, bij M. d b B R U IJ N, in «Je Wanrioesilra&t.  ö Ë GOÖ'SDIEISTVilÊHI)» (Vervolg van No. 25;) Én het woord des Heeren gcfchiedde tot jona, dek Zoofté van 'amitthai, zeggende: maak u op, gaa na dé srbote fteid Ninive en predikt tegen haar, enz. * 1 jonaI-IV. OVER JONA EN DESZELFS WONDERGESCHIEDENIS. Wij hebben onzen lezeren voornaamlijk twee ondericheïden gedachten over jona en deszelfs wondergcfchiedenis opgegeven, thands zullen wij hun mededeelen, wat 2ij, welke daar van verfchelen en het gebeurde met j o n a Voor- eene wezenlijke gefchiedenis houden , hier op andWoorden. .... . ,71 Jona is geen verdicht perfoon, hij komt m de boeken der Koningen (*) voor als een zoon van a m i t t h a 1, geboortig uit Gath Hepher, het welk in Neder Galiléa lag, (t) en tot de ftamme Zebulon behoorde; hij verfchijnt in die boeken tevens als Profeet, die voorfpelde, dat de oorlogent van jerobeam met de uitbreiding van zijn Koningrijk zouden eindigen. Sommigen geven hem de eerfte plaats ondec de profeten, om dat hij de oudfte is. Volgends deze! bepaling, heeft jon a gebloeid onder jerobeam den twe* den, misfchien toen piiul reeds over het Asfyrtseh rijlc heerschte, of kort daar op begon te heerfchen. (§) _ 'Er is zeer getwist onder de geleerden, pf jona de Schrijver van dit boek zij. Eene voornaame tegenbeden-- king is, dat in dit boek altijd in den derden periopn,^ai> (*1 2 Kon. XIV: 25. . .„,. „, • ' f+) Dus dwaalen de pharizeën in hunne getuigenis Juiru Vil. 52* (SJ 2 Kom XIV: 85- Verg. XV: 19- V. bebl. Ce  C 20*') var» eenen anderen gofprooken wordt, bij voorbeeld}OK* 'maakte zich op; jona ws naar beneden gegaan; dan hier op merkt men weder aan, dat andere heilige Schrijvers . zeer dikwijls op de zelfde wijze van zich zeiven fpreken — hoe dikwerf zegt m o s es niet, de Heere [prak tot mosts, en evenwel wordt hij voor den Schrijver der vijf boeken, dij naar hem benoemd zijn* gehouden? Men heeft ook met fterke redenen willen Haven , dat het verhaal var. jona een Waare gefchiedenis is. Zie hier de redenen. De Joodfche kerk, aan welke de Woorden' Gods onder het O. T. waren toevertrouwd, heelt ■deze gebeurtenis voor eene waare gefchiedenis gehouden. —— Ook deeden dit andere Joodfche Schrijvers als jozE- fus (*) TOBiA(t) en anderen. Tevens blijkt het, dat de Joodfche kerk van die gedachte geweest zij, om dat de God'vruchtigen van die kerk zich in hun gebed, om hulpe en verlo3fing aantedringen, op de redding van jona uit den visch beroepen hebben. Hier van vinden wij een overtuigend voorbeeld in het derde boek der Macchabeen en wel in het zesde Hoofddeel. De oude eleazards, een vroom man en Priefler des lands, nadert, met de ouden rondom ■Zich, z'jnen God, en beroept zich, in zijn gebed, op de "wonderbare bewaaring en verlosflng van drie jongelingen in en uit den vnurigen oven, en van dan ie t in en uit den leertwenkuil; waar op hij dan, als eene gebeurtenis van den ■zelfden aart, de gefchiedenis van jona laat volgen merdeze Woorden: En gij hebt, 6 Vader ! Jona, die in den buik 'ran eenen walvisch, die zich in de diepte onthoudt, geftadi^tijk ah [meltedc, ongekwetst aan alle zijne huisgenooten. ■venoond (§). —-- Zijn nu de twee eerfte gebeurdtenisfen waare gefchiedenisfen en als zodanig van de Joodfche kerk erkend, dan moet de laatfte , die in gelijken rang geplaatst wordt , insgelijks voor een waare gefchiedenis gehouden worden. — 'T is ook niet te denken, dat de godvrugtige Joden zich op verdichte vertellingen in het gebed tot God gouden beroepen hebben. Dat de Joden van laateren tijd* insgelijks van dit gevoelen geweest zijn, zal uit het volgende genoegzaam blijken. _ .ï 1 ' Bijna alle verzinningen omtrent jon a's gefchiedenis komen uit het weeldig vernuft voord, dat wil alles natuurlijk terklaaren en nergens in den Bijbel wondere» erkennen. (*) OwlheHen IX: B. H. Hoofdft* &i Vs. 6.  C 203 ) Maar zo dit doorgaat, zullen wij veel in den Bijbel moeten iochenen. Dat nogthands in het geval van jona een wonderwerk heeft plaats gehad, blijkt uit de woorden van Christus zeiven. —— Jesus verrigte een wonderwerk san een ftom mensen, uit wien hij den duivel, waar van hij bezeten was , uitwierp. Sommigen uit de fchare fchreven dit toe aan de magt van beSlsebub, den overfte der dui. velen, en begeerden van hem een teken uit den hemel, waar door zij buiten twijfel een wonderteken of wonderwerk ver- ftaan. Hier op nu andwoordt de Zaligmaaker: dit is een boos geflacht; het verzoekt een teken, en het zal geen teken gegeven worden, dan het teken jona, des profeets. Want gelijk jona den Niniviten een teken geweest is , a/zo zal ook de Zoone des menfchen zyn dezen ge/lachte. (*) Hier uit volgt dan ontegenzeglijk, dat jona den Niniviten tot een wonderteken geweest is, en dat uit dien hoofde de wonderwerken, omtrend hem gefchied, van de Niniviten moesten befchouwd worden als zigtbare blijken van de waarheid zijner zending van jehova , den God, dien hij hun verkondigde en wiens ftraf hij hun bedreigde. — Jona toch. znl zijn wedervaren den Niniviten verhaald hebben, of waar» fchijniijk hadden de zeelieden hun dit reeds te kennen ge» geeven. Het is andersfins niet gelooflijk, dat de Nir.iviten zich op de bedreiging van een vreemd man, die voorgaf een profeet te zijn, aanftonds bekeerd zouden hebben. En t^om de taal van lilienthal te gebruiken) „ hoe zoude , ook Christus, toen de Pharifeén een wonderteken van " hem begeerden, dezen hebben kunnen verzenden naar het " teken van jona, en dit geval opgeven als een voorbeeld .' van zijn verblijf in het graf, het welk mede zo lang duu„ ren zoude, (f) indien zodanig wonderwerk nooit gefchied „ zoude zijn?" Nog moeten wij 'er bijdoen, dat de Heere jesus zich op de btkeering van fa Niniviten beroepen heeft, gelijk op andere gebeurdtenisfen; (§) dit kon de Heiland niet doen, indien dat verhaal voor geen waare gefchiedenis , maar voor een fabel of verdichtfel moest gehouden worden. ..... Men heeft, om deze gemelde redenen, de gefcmedenis van jona tegen alle aanvallen poogen te verdedigen. i De visch, dia jona heeft ingezwolgen, kan zeker geen walvisch, alzo die een zeer nauwe keel heeft, geweest zijn. — HerCO Luc. xi: vs. 15, 16, 29, 30. Verg. Matth. XVli t. f'ti Matth. XUi 38 -40. £%) Matth, XUs 41, 42- £«c- XT; 3t » 32CC 8  rrr- Herman van der hardt bouwt middenin da zee : eene herberg, veranderende den zogenoemden visch, die ja. . na inflokte, in eene herberg, de walvisch genaamd, om on? ] zen jona daar in drie dagen en aagten te laten verblijven. — -j Volgends anderen is het een jchip geweest met het beeld van \\ een visch, zo als het fchip van de chimxra, op de voqrfteven 1 het beeld van een leeuw, en op de achterfteven van een draak : Voerde. Volgends deze gedachte was alles leenfpreu- J kig. Doch, zo al de taal, in de nieuwe fcheepvaard ge-brijiklijk, den Hebreen kon toegefchreven worden, dan moest t 'er ftaan de Walvisch en niet een walvisch, want niemand zegt t een zeehond, maar de Zeehond heeft mij naar Engeland ge- ■ bragt. En, om dit nog te zeggen, wat middenmatig • fchrijvcr zal midden in het nederigst profa den deftigften toon i van vernaaien door zulk eene leenfpreuk afbreken, als jona J hier zoude doen, indien wij alle zijne gezegden op een fchip J moesten toepasfen?— 't Is uit dien hoofde beter bij het letter- • lijkt? van het gefchiedverhaai te blijven, en door dezen visch : te verdaan een' grooten visch, uit het geüacht der walvisch- • aariigc (piscium cetacrorunï) of zeevisfehen, naamlijk een i hontlyisch {canis Carcharias} die wegens zijn wijde keel I ook Lamia genoemd wordt. Peter gilt. , een geloof- • Waardig fchrijver, verzekert, dat men eens in den buik van J eenen Carcharias eenen ruiter met zijn geheele wapenrusting \ gevonden heeft, zo dit waar is, dan was de keel en buik van t eenen Carcharias voor jona, zonder wapenrusting, ruim genoeg. Dat jona in den buik van den visch lucht kon fcheppen, daar in niet verteerd werdt, dat hij'daar in J zijn volle verftand heeft behouden, en tot God konde bid, | den — dat hij langs de fpitze tanden van den visch, or.ge- ] kwetst, in en uit denzelven gekomen is —- dit alles fchijnt ] yeelcn ongelooflijk. — Doch die zelfde God, die de jonge- | liügea in den gloeienden oven, en Daniel in den leeuwenkuil \ konde bewaken, en levend daar uit deed te voorfchijn ko- | men ja die zelfde God, die een kind in moeders iijPi kan behouden, die zelfde God heeft zulks, door zijne a!-'| jnagt, ook kunnen doen aan eenen jona. En daar san 1 mogen wij nog te minder twijfelen, alzo wij bewezen heb- | beu , dat het gebeurde van jona mee deu visch een wonder- ] werk geweest is. — Anderen zijn nogthands van gedachte, ] dat jo na verdronken, vervolgends door een grooten visch I ingezwolgen is, dat deze hem ten graf verftrekte , dat de | visch hem heeft mtgefpoogen, en hij door de golven aan 1 ffand, geworpen en daar weder van God levend gemaakt is.  C 2°5 } lür (*) Men kan hier kiezen, wat men best oordeele, het is en blijft een wonderwerk van den Almagtigen. Over het gebed van jona, dat hij in den buik van den visch zoude gedaan hebben,zijn insgelijks verfchiüendegedachten.— jy}j zullen alleen opgeven, dat de woorden, en jona badt tot den Heere zijnen God, uit des visfehes ingewand (fj) dus kunnen vertaald worden: daar op hadt jona?//'/ den visch, toen hij zich niet meer jn den visch, maar buiten denzelven bevondt, tot den Heere zijnen God aldus: lk riep uit mijra benaauwdheidenz. (§)Door deze vertaaling zijn verfcheiden zwaarigheden verdwenen. —— Door den wo:. derboom, die jona overfchaduwde, moeten wij geen boom maar een plant, een zoon van gewas verftaau, die kikibi] de Hebreen en Egijptenaaren genoemd wordt; uit haare korlen maakt men een foort van olie, bij de geneesheeren Oleum cicinum geheeten, -—- Men heeft haar den naam van Wonderboom waarfchijn lijk in onze taal gegeven, wegens het wonderlijke dat men ;;an die plant befpeurt, bij voorbeeld, haarfchielijke wasdom , haar fpoedige verandering van kleur in bladeren en bloemen dat zjj bloemen en vruchten te gelijk draagt, en nog meer andere bijzonderheden. Deze hadt God doen voordkomen op de plaats, waar jona zijne hut bauwde, zijnde het wonderdaadige hier in alleen, dat God den groei dezer plante zodanig verhaastte, dat dezelve in éénen nagt tot boven j o n a's hoofd groeide, en hem een aangenaame fchaduw maakte. Alles, wat jona vermaak of verdriet zal aandoen, den visch, den wonderboom, den worm, die den wonderboom fteekt, den heeten wind, die hem doet verdorren, maakt, fchept en roept God. — Dit is naar het Hebreeuwfche taaleigen zeer wel te verftaau God laat eenen ftorm komen, verklaaren wij in andere plaatzen altijd: daar ontftond een ftorm God laat een gewas opgroeien is andersfins: het groeide — God riep eenen wind heet: daar verhief ziek een -wind. En waarom zouden wü dan die fpreekwij- zeu ook in het verhaal van jona dus niet opvatten? Wij zullen nu nog iets over het Character van jona hier bij voegen. — jona was zeker een man , die zijne driften al zeer fterk over hem den meester liet fpeelen; dit toch blijkt uit zijn geheele gedrag omtrend den last, dien hij van God (*^ Zie moschf nybelvriend VI. D. bl, 357. en volgg. Waar Wj opgeeft liet gevoeie» v»n hasasus, die wil, dat jonta zich in de kanten van een d.:r groute Zeevisfehen, welke üslphini O/ca genaamd worden, opgehouden hebbe. (t) Jon, II: r. (§) Zie m 0 s c h k 1.1, bl. ifo, CC 3  C to6 ) God ontvangen hadt. —- Hem wordt bevolen eene groote? Wereldftad boete te prediken, en, in plaats van aan dat bevel te gehoorzamen, gaat hij fcheep, om naar Tartesfus in Spanje te vlieden. > Hij maakte zich op (ftaat 'er) om te vlugten van het aangezicht des Heeren. (*) —— „ Bevelen van dien aart (zegt niemeijer) zijn niet zeer „ aangenaam, altans voor een man, die gemak en rust be- mint, en die zich naderhand door eenen warmen zonne„ draal tot gemelijkheid laat vervoeren. De uitleggers fpre,, ken veel van de eer van zulk een bevel, en welk een aan„ zienlijk geluk hij als met voeten fchopt, om naamlijk in „ de hoofdftad van een magtig rijk als zodanig te mogen op„ treeden — maar zij nemen niet in aanmerking de befpot- ting, waar mede de leeraars der waarheid in zulke deden „ worden ontvangen, niet het hoonend gelach der grooten, „ waar mede ook de oprcchtde ijver wordt beloond; niet .,, ce zwakke uitwerking van eene dem, welke de deugd wil aanprijzen, in vergelijking van zo veele welluidende „ demmen, welke ter ondeugd noodigen. — Onder zulke „ omftandigheden, waar in men zo vast konde verzekerd zijn, gelijk de profeet hier wordt voorgefteld, dat God „ zijnen dienst eischt, was het buiten tegenfpraak pligt te „ gehoorzaamen, maar evenwel een zwaare pligt Veele „ honderde Israè'litifche profeeten, die zich eertijds zeiven „ aan het onderwijzen in den Godsdiénst hadden toegewijd, „ moeten zich zeiven in jo n a erkennen — want hun ijver „ is onder de Regeering der Israëlitifche Koningen zodanig „ verflauwd, dat e l i a meer dan eenmaal vreest, dat hij „ alleen is overgebleven." Ook kan het zijn, dat het denkbeeld van de groote waardigheid des Israëlitifchen volks boven de heidenfche volken jona tot dien ftap gebragt heeft. —— budd/eus meent, dat jona den ondergang, dien de Kinderen Israils van de Asfyriers zouden lijden, vooruitgezien heeft, en daarom ook liever wilde, dat de Asfyriers mogten omkomen, dan dat zij, door zijne prediking , zouden behouden worden. —— Wat 'er van zij, dit is zeker, dat hij, wegens zijne vlugt en weigering om den Heidenen het Euangelie te prediken, gelijk is aan petrus, simon jona's Zoon, want die weigerde ook, als hij tot de Heidenen gaan moeste. Doch het vervolg van de gefchiedenis zal het Character van den profeet duidelijker aflchetzen. Hij ontvangt andermaal bevel om in Ninive te prediken, hij gehoorzaamt, en ziet de beste uitwerking. Van den Koning af tot den gein aen* (») Koof®, fc 3.  C ™7 ) fflëeïiften burger toe gevoelt men de kragt van zijn voordek Koninglijke bevelen ichrijven een algemeen vasten uit, prijzen een ootmoedig gebed - de betere zeden aan, en hoopen door verbetering de genegenheid van den vertoornden God wederom intewinnen. Het gedreigde oordeel blijft uit, en eene Stad, drie dagreizen groot, wordt met alle haare inwooners behouden. Hoe zou een leeraar der deugd en der waarheid een roemrijker uitgang van zijne verrigtingen kunnen wenfchen dan deze ? . Maar zoo was het niet bijl jona. Het mishaagde hem zeer, dat de zaak zulk een keer nam, hij werdt toornig toen badt hij tot jehova: „ dit is het, o Heer! 't geen ik zeide, toen ik nog in mijn „ Vaderland was. Hierom wilde ik u voorkomen en naar „ Tartesfus vlieden. Ik weet, dat gij genadig, barmhartig, „ langmoedig zijt, en niet ligtelijk ftraffe oefent. Daarom „ neemt liever, ó Heer! mijn leven van mij. Ik wil lievec „ derven dan leven." — En wederom toen de wonderboom , die hem befchaduwde , verdorde , herhaalt hij op nieuws zijne klagten: „ Mogt ik toch derven, de dood zou „ mij beter zijn dan het leven 1" Men heeft dit gedrag van jona willen verzachten, door de groote kragt der eerzucht, die dikwerf den mensch tot wenfchen en daaden vervoert, waar van hij de gevolgen nimmer gedacht veel minder begeerd hadde. — jona zoude dan gemeend hebben, dat hij veragt en befpot zoude worden , indien God de Stad bewaarde. Men zou hem een valsch profeet noemen , en misfchien vervolgen. niemeijer tracht met voorbeelden te daaven, hoe ligt het menschlijk hart tot dergelijke wenfchen en daaden uit eerzucht komen kan. Doch wij gelooven , dat zijne redening hier niet juist en misfchien al te ligtveerdig zij. jona was een profeet, een ge¬ zant van God, als zodanig een moest hij altans de bekeering van zoo veele duizenden met blijdfehap aan'ehouwd cn hij moest hier dankdof voor eene eeuwigheid gevonden; hebben het bewaaren van zoo veele duizenden , en dat hij daar toe het werktuig was geweest dat denk- t beeld moest hem diep ingeleid hebben in de befchouwing ! en verheerlijking van hem, die liefde is. —— Maar neen, V hij wordt toornig over de bekeering der Niniviten ■ . D misgunt hun hunne behoudenis befchuldigt God van fn ongerechtigheid is onbarmhartig en ongeduldig ■ I' vol e:genliefde en hoogmoed. Hoe toch had jona p immer te verwachten, dat de Niniviten hem voor een valsch I profeet zouden honden, daar z» zich op zijne prediking be«, keer-  keerden? — .Zouden zij dut doen, die zich fhands hrfak efl nsfche voor God vernederden? — Men moet nogthands over hem en zijns gelijken met befeheidenheid fpreken, en daar bij aan ca ristus woorden gedenken: Zalig hij, die zic/i aan mij niet ergert. —— Dat evenwel jona een Godvruchtig Man geweest zij, een Man die den waaren God vereerde blijkt uit zijne taal tegen de fchepellngen en tiit zijn Gebed tot jehova. Ook zal hij onder zijne iijdgenooten hebben uitgemunt, nadien hem God tot een profeet en leeraar des volks gefield hadde. Als een aanhangfel zal ik 'er bijvoegen, dat zij, die het géval van jona voor eene leerzame fabel houden, dergelijke voorbeelden uit de Heidenfche fabelen aanvoeren, waar' van de Schrijver van jon a's boek deze ontleend zoude hebben. Herkules de eigenlijke Godheid der Phoeni- eiers, (Baal heet hij in hunne eigen fprake en in den Bijbel j zoude, volgends een oude fabel, ter verdediging der dochter Van laob;edon, in de opgeiperde kaaken van nepthun u s hond, (dat is, het zeemonfter Carchariiii) den hondfcisch, ingefprongen zijn en in den buik van denzelven drie dagen lang gekampt hebben, tot dat hij met'verlies van niet meer dan zijne hairen weder leevende daar uit kwam. Volgends een. andere fabel zou juist te Jajfa , waar jona fcheep ging , weleer de fchoone andromeda aan een zeemonfter om in te Hokken, prijs gegeven, maar van kei-heus gered zijn. — Doch het is veel redenlijker, en rneï den eerbied, dien men Gods woord verfchuldigd is,overeen* komftiger, te ftellen, dat de Phóenicifche Fabeldichters, de ftof uit de gefchiedenis van jona ontleend, en, met verbas* tering van veele omftandigheden , naar hunnen heidenfchen fmaak gedicht, en hunne Heidenfche Goden en Helden, in de plaats van jona ingevoerd hebben. Dat de lezer alles toetfe, en beproeve, en het goede be# houde. ■ Te Arafterdam, bij M. de BRUIJN, in de WarmoesftM*.  D E GEDACHTEN BIJ HET BEGIN VAN HET JAAR. Ëij de vernieuwing van liet Jaar, voelt elk, wie hij ook zij, voor een oogenblik, dat hij niet eeuwig is. De gedachtelooze wereldburger ftuit, terwijl hij fluimerig voordwandelt; tegen de wisfeling des tijds; de denkende Wijsgeer ziét met een' bedaarden ernst den vluggen tijd de vleugelen met nieuwe drift klappen. Het oog des Wijsgeers wende zich te rug naar het voorledéne ; nu eens wekt de onvolko^ menheid van zijn gevormde ontwerpen een ontevreden aandacht, dan eens vergt de rustelooze onbeftehdigheid een' grootmoedige veragting. Alleen de wijsgeerige Christen flaac met een geruste, een blijmoedige deelneming, op alles, wat hem omringt, acht, al de lotverwisselingen, die hem voorbij ftroomen, oogt hij met eerbiedige bewondering na ; dit weet hij, zij vloeien uit de bron van algemeen geluk, iri die zelfde bron verliezen zij zich ooTc eindelijk weêr,' na dén lfr<' V. deel. Dd tfé#: 27. teert ons alzo onze dagen tellen, dat wij een wijs harte bekomen: Psalm XC: 12.  C ) vensweg langs geftroomd te hebben; ja, in dien ure-om van wisfelvalligheden ziet de geruste Christen de beeldtenis van ftet verganglijk ftof weêrgekaatst; nimmer verheft hij op deze beelden; neen, hij befpiegelt van nabij hun fchoonfchijnende ijdelheid, terwijl hun waare geftalte hem tot bewondering van Gods liefde en wijsheid te gelijk aanfpoort. Alles toch, wat beftaat, is in zijn waaren aart de befpiegeling der redelijke denkingskragt overwaardig; alleen Je valfche fchijn die vernuft, verbeelding of vooroordeel aan de dingen toevoegt) vernedert hun oorfpronglijke waarde. Met welk een ziel betracht dan de Christen de voorbijfnellende jaaren! met een geheel godlijk gevoel doordrongen, hecht hij het niet, waar uit God hem te voorfchijn riep, aan de voortduurende eeuwigheid , die de hoogfie wijsheid uit het beftaan van elk redenlijk denkend wezen deedt ontwikkelen. Elk vervlogen Jaar, elk wegzinkende dag geeft aan den Christen (lof tot eerbied en dankbaarheid. Hij voelt zijn afhanglijkheid, en tegelijk zijn kragt,- om het ondoorzigtbaar toekomend voorbij te vliegen, Élk ademtochtien herinnert hem zijn nietigheid, terwijl elke gedagte zijn godlijke afkomst bezegelt. Elk tijdttip voert hem den dood in 't gemoet; terwijl de gedagte des doods het gevoel der onfierflijkheM in zijn boefem ontvlamt. Zoo wandelt de oplettende Christen naar het graf; zoo wacht hij het fterflot, dat zijn aanzijn moet veredelen. Geen Jaaren doen zijn moed bezwijken, Hij flapt gerust naar de eeuwigheid In V flerfuur moet zijn grootheid blijken, De dood geeft hem zijn Majesteit. Maar niet alleen befchouwt de Christen zich zelf uit dit oogpunt, neen, met dien zelfden verhevenen blik overziet hij geheel het toneel des Ierven«, waarop hij zijn rol volvoert. Al wat gebeurt, is voor hem belangrijk , vo->r zoo ver hij het befchouwt r,U de ontwikkeling van het godlijk ontwerp, waarvan de hoogstmooglijke volmaaktheid de eenige hoofdtrek is; doch niets boeit in het ?'fgetrokkene zijn vrijen - zijn veradelden gee«t; troonen mogen wankelen , geiiKonebesten bezwijken; volken en fteden mogen aan den SHvai . bó fem der verwoesting wegfluimeren; de Christen ft'aart over dit alles heen op de beftemming der geheelc aanwezenheid. Aan  ( au ) Kan de Christen, onderwezen Door het fcheppend Albefluur , Beeven voor It. gedruis der raadren Fan een werkende natuur! Ziet een Christen '/ lot der dingen Ooit met een wanhopend oog? Neen, hij weet, dat eeuwge liefde ,t Hoogstvolmaakt verftand bewoog, Plegtige eerbied en bewondring Doen hem knielen voor zijn' God, foor zijn God, wiens magt, als Schepper, Schittert in der Schepzelen lot. Maar 't gevoel der reinfte liefde Doet zijn vrijen boefem [laan; God is hem een Vriend — een Vader, Juichend ftroomt een dankbre traan. God is hem een Vriend en Vader; Christen! welk een Majesteit! Blijdfchap gloeit door heel uw aanzijn, Alles ademt zaligheid. Dagen, Maanden — Jaaren vluchten , Uuren leiden hem naar 't graf; Rampen woeden, dierbre Vrienden Treden V pad des levens af — Dierbre Vrienden, in wier boefem '; Godlijk heil der vriendfchap woont, Dierbre Vrienden ziet de Christen Met onfterflijkhcid gekroond; Dankend weent hij bij het fterfbed; Smart barst nooit in wanhoop uit, Schoon zijn hand de brekende oogen Des getrouwften lieflings fluit. Neen, nimmer bezwijkt de moed van een Christen ge« heel, wat hem ook moge treffen. Maar hoe weinigen mor gen op deze grootheid van ziel roemen!' In de geheele uitgebreide Christenheid zouden deze waare volgelingen van Dd s 'dei  C 212 ) den grootmoedigen jesus maar al te gemaklijk te berekenen zijn; doch dit belet niet, dat waare grootheid een der' fchoonfte vruchten van den gezuiverden godsdienst der Christenen is,een vrucht, die aan den boom des levens rijpt, een vrucht, waar van de verkwikkende zappen de zaligfte vertroosting der blijmoedige hoop door de vermoeide 'ziel doen ftroomen. ó. Natuurgenooten! die met den naam van Christen pronkt , zoo lang gij niet' verheven , niet wijsgeerig denkt, blijft gij aan den keten van het vooróórdeel diep vernederd in het ftof omkruipen. Het laaghartig bijgeloof bewolkt' al uw uitzigten; gij fiddert door angstvalligheid, daar, waar de blijmoedigfte dankbaarheid u moest doen juichen; ene voor flaaffche zielen gefchikte dweepzucht houdt u in een geduurige onrust, zij teekent u fchrikbeelden , daar , waar de fchoonfte bekoorlijkheden u door verrukking moesten doen gloeien. Gij draagt den naam van Christenen, maar kent de waardigheid van dien naam even weinig als de zaligs vruchten van den Christclijken godsdienst; gij draagt dien naam , even als de ellendige nakomelingen van braave heldhaftige Vaderen, met de zegetekens der eer pronken ,' zonder zelf eer ce kennen ofte bézitten. Waardige,''dierbare Natuurgenooten! Broeders van'den waa'ren. den edeldenken. den Christen! wat zeg ik?Breederéh van den menschgeworden jesus ! de weg des heils ftaat u open; rukt u los van de flaaffche kluisters, door onkunde en vooroordeel "voor uw, Vrijheid geklonken; voelt uw eigen waarde; geniet uw geluk , en zijt nuttig. — Hen Jaar van uw leven vloog wéér voorbij, kunt gij met zelfsvoldocning op den verloopen tijd terug zien ? mist gij deze zaligheid, hoe vernederend is dan uw ftaat! maar de hoop is niet verloren; het toekomende wenkt u, qm nog waare beftendige vreugd-in te oogden i haast u< eer het eindperk van leven' de fcheiding wordt tusfchen u en de glorie der deugd. ' "fa, rnrjii dierbare' Landge • nooten! wij treden het nieuwbegonnen Jaar met blijde flap» pen 111, de' achttiende Eeuw fpoeit naar' het einde.' Veelcn van ons, zuilen (is te denken) een nieuwe Eeuw zien aanvangen. Welk eene onoverzjenlijke hoogte. fchijnt ons een naderende Eeuw! honderd opeengeftapelde Jaaren fchijnen zich in het oneindige te verliezen; doch de Jaaren rollen ongevoelig af; het een fnek ons na het ander Voorbij; wij, behouden niets als het geheugen' van eehige gebeurekenufen, *e indruk op ons maakten; en zelfs Voelen wij ons genr.ftrd aan de grenfen der fterflijkheid. Zeker, een ftille overjnpf 'van 'de onmerkbare vlucht" des tirjxK moét óns'b*. dachs-  ( 213 ) «lachtzaam maaken. Voelden wij ons, bij liet wegrollen van élk uur, door iets ongewoons getroffen ; zeker dan, dan kunnen wij zeggen: dat de tijd zijn treden voor ons afteekende; nu fnelt hij gevoelloos voorbij, en dikwijls vinden wij ons aan den rand van het graf, juist in dat oogenblik, als wij het uitgebreidst ontwerp meenden te vestigen. Welaan dan, dat de reden het getuigenis der waarheid, der ondervinding geduurig in onze ziel doe weergalmen. .De geringde oplettenhéid fehetst ons eigen lot in dat vari anderen. Hoe veel befpiegelingen van dezen aart levert het verlopen Jaar niet op! elk vindt die overvloedig in den kleinen kring , waarin hij zich beweegt. Het voorig Jaar begon ik met waardige, met nuttige leden der Maatfchappij, die nu in den nagt des doods (luimeren; ik hoorde den gullen zegenwensen, van lieve belanglooze vrienden , wier blijde lippen zich voor altijd al dervende (loten; vrienden, die zoo dikwijls getuigen waren van mijn hartelijke zucht naar volmaaktheid ; vrienden, die mijn dikwijls kleinmoedig hart door dankbare godvrucht deeden kloppen ; vrienden, wier lieve handen mijn tfaahen droogden, mijn wankelende deugd verderkten , en mijn hoop verleevendigden; nu flapen zij in het graf — zij zijn overgegaan tot onderilijkheid; hun fcheiden deed mij meer op mij zelf letten; mijn vuurige liefde voor hun fpoorde mij aan tot zedelijke volkomenheid; ja, hunne zaligheid vertederdé mijn verlangen. Wie van u, mijn Landgenooteu! wie van u zag geen gewigtige veranderingen ? Een Jaar is vruchtbaar in gebeurdtenisfen,die ongewacht, die verfchrikïijk , of die vertroostend en heilrijk zijn. De grijze alcestes begon het voorige Jaar met eene ziel, die door de zaligde aandoeningen gloeide. Zijn afgeleefde maar nog blijrnoedige weerhelft deelde met hem de lasten des ouderdoms. Twee dierbare panden van hunne liefde bekroonden de ouderlijke zorg met een verrnkkenden wellust, amelia, hun geliefde Dochter, was, toen drie Jaar geleden, door de zaligde huwlijksliefde aan den braaveiiLucius verbonden. Een vrolijk damelend Kind voerde het heil van den edeldenkenden Grootvader ten top. alcestes zag zich gelukkig. Het Telgjen van zijn lieve amelia was een bloeiende lentebloem aan de kroon van zijn deugdzamen ouderdom; nog was alcestes Vader vari den besten der jongelingen, den vee! belcovenden amint; die, terwijl het vuur der jengel met grootfche vonken flikkerde, de verheven Majedeit van denkende wijsheid en waaren heldenmoed in al zijn trekken vertoonde. Dezen tedergeliefden Zoon (die een nuttig fieDd 3 raad.  C 214 ) raad voor zijn Vaderland, en de vreugd van al zijn Vrienden j was) dezen edelen Jongeling zagen wij, toen het vervlogen, 1 Jaar pas eenige weeken nog telde, door den dood wegge- | rukt. Een woedende kwaal greep hem aan; de jonge Chris. I ten [tiert', getroost, door de verwachting der eeuwigheid; 1 zijn grijze Vader weende, en volgde al wanklend het dier- | baar lijk naar den donkeren grafkuil. De teerhartige Moe- l der bezweek onder het gevoej der grievende fmart; weinig \ dagen na haar Zoons dood, gaf zij in den arm der hoog- j zwangere amelia den jongden fnik. Alcestes zag met [ al den moed van den godsdienst zich van zijn geliefde hartvriendin gefcheiden; alleen de hoop op een fpoedige weder- l ■yeecniging kon den gefolterden Grijsaard vertroosten; nog l was de mate van zijne rampen niet vol. Eer het Jaar eindigde, m est zijn hart nog meer gevoelen v nu, flegts een maand geleden, werdt de braave lucius door een ongclukkigen val, waar door hij eenige doodelijke wonden ontvangen hadt , in weinig uuren aan de fterflijkheid ontvoerd. De troostelooze amelia, nu Moeder van twee hulpe- ■ looze Telgjens, bejammert nog den lieveling van haar ziel; ; haar leidsman, haar befchermer, de onnozele kinderen zoe- ■ ken hem te vergeefs met vriendlijk vleiende oogjens , of p ftaamelen te vergeefs den dierbaren Vadernaam , om hem f rot onfchuldige ïiefkoozingen te noodigen. Alcestes I fcheen bij het lijk van lucius, door zoo veel folteringen h gefchokt, het kragteloos leven af te leggen; doch de dood b trad nog te .rug; nog hijgt zijn moegedreden hart naar da k naderende rust. Bewonderenswaardig lot! De grijze a l- k gestes moet een' bloeiënden jongeling overleeven ; bij p moet lucius, die den manlijken Ouderdom tot heil en c roem der Msatfchappij bereikte, ten grave geleiden; terwijl S; hij zelf reeds ja;ren geleden, zich tot den dag des doods II. beleid hadt, en vol vergenoeging, ja dikwijls zelfs met zach- | te verrukking om het flerfuur wenschte; zijn afgeleefde! kragten fcheenen hem toch nutteloos, en de eeuwigheid be? | loofde hem ailes. Nu treurt de Grijsaard eenzaam; hij .b&i è sint met ons een nieuw Jaar, maar niet met die fchiueren- h de vreugd als hij het voörige begon. Welk een verande- ]s, ring in een jaar! duizend — duizend — van het zelfde f foort zijn 'er voorgevallen. Getuigt, fchreiende weduwen Ui die den voorigen Nieuwjaarsdag uwe zegenende Echtgenoo- I ten omhelsdct, maar nu in treurig rouwgewaad, niets hoort, f niets ziet als het pas gefloten graf van deo uitverkoomen i  C *P3 mver ziel; getuigt, gij teergevoelige zielen! wier boefems voor zalige vriendfchap klopten, die met een godlijke verrukking , bij het begin van het voorige Jaar, uw dierbaren halsvriend in de armen 1'nelde , maar nu eenzaam op den weg des levens omdoolt; getuigt, lieve ju Ha! gij die de getrouwfte, de tederfte Vriendin van uw hart u den laatlten affcheidsgroet hoorde toeflamelen; al juichend tradt gij met haar het verloopen Jaar in 't gemoet; hoe veel ftille zaligheden fcheenen u met de oogenblikken toetevloeiè'n! „ Dier„ bare julia!" i'zoo fprak de Vriendin van uw hart) „ dierbare julia! wij beginnen een nieuw Jaar, dit denk„ beeld ftrekt ons tot een nieuwe aanfpooring, om op den „ weg der volmaaking te vorderen. Lieve julia ! wij „ moeten in dit Jaar ons op nieuw toeleggen, om fchatten „ voor de eeuwigheid optefamelen. Den fchoonen Gods„ dienst, waarvan wij belijdenis doen, moeten wij meer in „ zijn waarde leeren kennen, om dien voor anderen meer „ beminlijk te maaken. Ons hart , mijn beste Vriendin ! heeft nog veel verbetering nodig, wij moeten meer op„ lettenheid aan ons zelf beueden ; wij hebben nog veel „ zwakheden te beftrijden, veel neigingen , die ligt ontaar„ den kunnen, tot nuttige, tot roemrijke eigenfchappen , „ aantekweeken. Hartelijk geliefde julia! onze Vriend„ fchap, die op overeenftemming rust, is het beste middel „ tot onze verbetering; die zalige vriendfchap, mijn LieveJ -,, vindt alleen haar bevrediging in onze zedelijke volmaa„ king; zij maakt ons oplettend op elkanders gedrag , en j, ontvlamt onzen ijver tot deugd. Wij vinden nog veel te „ doen, mijn Lieve! hoe veelen weenen nog, die wij ver„ troosten kunnenhoe veelen worlielen nog met grievend „ lijden, dat wij verzachten kunnen ! hoe veele dwaalen„ den kunnen wij door beleid en ftandvastigheid te recht „ brengen! kom dan, mijn julia ! laat ons werken ter„ wijl 'het dag is; ons godlijk Voorbeeld , de liefderijke „ jesus, gaf zich zeiven nooit rust, of liever, hij verlus„ tigde zich, zonder ochouden, in wel te doen. Zeker, „ onze belooning is groot. Zelfsvoldoening kroont elke „ weldaad; die kroon volgt ons in de eeuwigheid." Ja., diepbedroefde julia! uw Vriendin pronkt reeds ia de eeuwigheid met die kroon, zij verzelt u niet langer op den weg der deugd. Nauwlijks bloeide de bekoorlijke lente, of uw geliefde Vriendin , uw edeldenkende laura , zag de lente van haar leven met de fchaduwen des doods omtogen; aan uw' boezem klopte haar hart voor het laatst; haar  C«0 tiaar laatfte traan was aan vriendfchap geheiligd; (prakeloö* vvenkte zij u nog naar de eeuwigheid; daar wacht zij u — daar geniet zij de vrucht van, haar beoefende deugd. Lieve julia! nog roept zij u toe: werk, terwijl het dag is! verzamel fchatten voor de eeuwigheid! Eindlijk, getuigt allen, die het voorig jaar met vreugd zijt begonnen, en het nu met traanen hebt geëindigd; Ouders ! die den blijden nieuwjaarswensch , met halve woordjens uitgedameld, van de bloozende lipjens uwer lachende kinderen afkuste, maar die onfchuldige Engeltjens eerlang; in uw' knellenden arm naar den jongden adem zaagt fnik- ■ ken; treurige Moeders! die door den eerden lach van uwcri i zuigeling een' hemelfchen wellust (maakte, maar nu bij het: ledig wiegjen al jammerend de handen wringt; en, gij kin- • deren! die het voorig Jaar den eerden dag al hupplcnd otn i den fchoot van uw zegenende Ouderen vierde , maar nu,, als arme verlatene weezen , op hun graven uw hartelijke traantjens dikwijls met fpoedig afgedwongen lachjens mengt; ; getuigt gij allen! die dit Jaar dof tot droefheid vondt, ge- ■ tuigt, welke veranderingen op de paden des levens ontluiken , hoe onbedendig tijdlijke vreugd is; alleen vreugd, die wij in de ortderfiijkheid vestigen , is onwankelbaar. Bedroefden ! gij zult vertroost worden , de Christelijke godsdienst geleid u naar de fonteinen des levens, zij ont- ■ ipringen lieflijk , en doen beeken van godlijken wellust' door het dal des doods voor u droomen. Dierbare Land-_ j genooten! oogst de zegeningen in , die voor uwe voeteti i rijpen; zijt waare verhevene Christenen ; dan betracht gij; gewis uw pligten, en die betrachting is zaligheid.- Te Amltenlam, bij M. de B RU IJ N, in de Warnwesltaar»  b e GODSDIENSTVRIEND* SVa. 23. Abraham, uwe Fatier, heeft met verheuging verlangd'i opdat hij mijnen dag zien zoude : en hij heeft (hem) ge* zien, en is verblijd geweest. ïoan. VIII: 56. ABRAHAMS VERLANGEN EN ZIEN VAN DEN DAG VAN CHRISTUS. De woorden, welke aan het hoofd van dit Noimner geplaatst zijn, worden van de Uitleggers op verfchillende wijze verklaard. De zucht naar het wonderbare heeft ook hier over de vreemdfte, de gezochtfte gevoelens te voorfchijn gebragt, gevoelens, die noch met het oogmerk van Christus, dat hij zich in deze woorden voorfieldc, noch met den famenhang, waarin zij voorkomen, overeenlkmmen. Uit het verband blijkt ten klaarften , dat jesus door gemelde woorden den Joden wil betoogen ..dat hij meerder was dan hun vader abraham. .—. Tevens', dat de gebeurdtenis, waar van hij fpreekt, abraham tot eene waar? en groote eer heeft verllrekt. Waar bij wij dan moeten aanmerken, dat eet.en dag te zien bij deBebretn eigenlijk betekent zulhen tijd {*j te beieeven, en dat dus het zien van. dien dag , door abraham , eenen beiTemden tijd vooc abrahams dood moec geweest zijn. Vol- , (*>H. o. ernesti Ntuile Th. lm. II. joo". verg. N. Th, urn. ï. 948. V. dkeIii Ea  ( «8 ) Volgends deze vastftellingen zullen verfcheiden gedachte^ der Geleerden over jesus woorden niet aanneemlijk zijn. Sommigen (*) meenen, dat God aan abraham, als zijnen bijzonderen Vriend, aan welken hij niets verborg, (f; irt een gezigt of openbaaring hebbe vertoond den messia, als geboren, leerende, lijdende, verrijzende uit den dood en opvarende ten hemel. — Doch dit kan met even hetzelfde recht ontkend als gefield worden. — Anderen (§) verltaan door den dag van Christus den dag zijner geboorte , welke aan abraham toen reeds opgenomen in heerlijkheid , door eene gunstrijke openbaaring van God is bekend gemaakt, en dat hij dus dien dag gezien en hem dit tot ftof van groote blijdfchap verfirekt hebbe, vermids nu de vervulling van zijne en aller geloovigen hoop en wensch zo nabij was. ——• Om dit gevoelen te verfterken, zien hofstede en andere Geleerden, abraham nederdaalen in Bethlehems velden, en hooren hem daar inet de Engelen zingen ecre zij God in de hoogfte hemelen enz. oftchoon hunne bewijzen daar voor door taalkundige Uitleggers te ligt zijn bevonden. Wij kunnen.dit gevoelen altans niet omhelzen — wanneer abraham in dien zin, naamlijk door de be» ieildmaaking van God in den hemel, den dag van Christus geboorte gezien hadde, dan genoot hij daar door geen bijzonder voorrecht boven alle de verheerlijkte zielen der Rechtvaardigen, die insgelijks van deze heuchlijke gebeurd- tenis niet onkundig zijn gebleven. Indien de woorden van j*esüs dezen zin hadden, dan zoude uit dezelve wel volgen, dat de ziel van abraham onfterfiijk zij , maar geensfins was dit voor de Joden een ontegenzeglijk bewijs, dat hij meerder was dan abraham; daar van moeste hij hun evenwel overtuigen, wilde hij hunne tegenwerping, vs. 52, 53 beandwoorden. Dat toch de ziel van abraham en van andere vroomen onfterfiijk waren, geloofden de Farifeën en behoefde dus niet bewezen te worden. ■ De geleerde (j.) j. l. mosheim beweert, dat mea door den dag van Christus te verdaan hebbe dien van zijne wed'ropflandinge uit den dooden, welke voor hem als een tweed* geboortedag was; en dat abraham dien dag gezien hebbe in het voorbeeld van izaük, toen hein die aan den derden dag, na dat God hem geboden hadt denzet (*j Hruman , Btbl. lirem. Cl. I. Fase. 4. p. 375 ftq. (tl &•« XVIII: 17. C§ Vonrn 1 ampe en nilos. f Hand. XXIII- 8. BUI. Brem. Cl. II. Fase a. p. 167 & fcq^  («lp) eelvente offeren , als uit den dood werdt wed:>rgrgen tegen , beweert , dat uwe discipelen ni^t „ zullen (ierven. Dit is uwe taal: zo iemand mijn woord bewaard zal hebben , die zal den dood niet fmaaken in '„ eeiiwigheiu. Gij verheft u dus zelf boven die genen, die „ dpcli (■f) Luc. I: 71, 73. Ee 3  k, doch boven alle andere menfchen onlochenbare voorrech» ^ ten hadden, boven abraham, den vriend van God, en „ boven de prof ten, met wien God heeft gefproken. Deze „ allen zijn geltorven; gij geeft integendeel niet onduidlijk „ te kennen, dat gij alleen onlterflijk zijt. Want, wanneer ,, uwe leer die genen, die dezelve aannemen, volgends uwe „ belofte de vrijheid van den dood kan verfchaffen , dan „ moet gij zelf noodzaaklijk onfterfiijk, en den dood niet „ onderworpen zijn. Zijt .gij metrder (zo zeiden zij daar,, om verder tot hem) dan onze vader abraham, die „ geftorven is ? en de Proferen zijn gejiorven: wien nmakt gij u zeiven?" Gevolglijk vooronderftelden de Joden, dat jesus veel kleiner en minder was dan abraham, dan de Profeten, die onder de wet hadden geprofeteerd. ■ Onze Godlijke Verlosfer ontkende dat zoo dikwerf, als hij zich voor den Zoon van God en den m e s s i a verklaarde. Dit was dus het eerfte en voomaamfte ftuk van het gefchil tusfchen den Heere jesus en de onbekeerde Joden. Uit dien hoofde toont Chris tus in het 54 en 55 vers, dat hij zich geensfins aan een ftraf baren hoogmoed fchuldig maakte, wanneer hij van zich zeiven beweerde, dat hij grooter was dan abraham en de Profeten; want hij eerde zich zeiven niet; hij matigde zich niet zonder rede die hoogheid aan, die hem, als den Zoon van God, eigen was; hij beweerde derhalven niet zonder grond , dat hij grooter was dan die genen, aan welken de Joden boven alle andere menfchen bijzondere voorrechten toeftonden; want God betuigde dit zelf, en zij konden dit getuignis van hem daaglijks in zijne wonderen zien (*). Maar terwijl de Joden voornaamlijk, dat van den Heere j B s u s wilden weten: Of hij meerder was dan hun Vader abraham vs. 53. Zo andwoordt hij hier op vs. 56. en zegt, zonder bewimpeling en bedenking, dat hij volftrekt hooger en heerlijker zij dan abraham — en in dien opiüigte geeft hij hun ook deze verzekering: abraham, uv>. Vader, heeft met verheuging verlangd, dat hij mijnen dag zoude zien, en hij heeft hem gezien^ en is verblijd geweest, Als wilde hij zeggen: „ ik ben dat zegenend zaad, dat aan abraham beloofd is, dat zaad, waar in ,, alle geflachten der aarde zouden gezegend worden . „ dat Zaad, dn abraham verwachtte, en dat hij'als te,„ genwoordig befchouwde in de geboorte vari zijnen Zoon „ izaükj 4^) Joon. V: jfi.  C 2*3 } „ iza,2k ; nu toch wist hij zeker, dat de belofte, ain „ hem gedaan, verder zoude vervuld worden, en dat ik in „ de wereld zoude komen, door wien abraham en zijne „ nakomelingen zouden gezegend worden. — Ben ik dat „ zegenend zaad, dieMESsiA dan ben ik meerde? „ dan uw Vader abraham, dan ben ik eerder dan hij — „ dan is het een zekere waarheid, zo iemand mijn woord „ zal bewaard hebben , die zal den dood niet zien in .„ eeuwigheid. Gij moest dus mijne woorden geloo- „ ven — aan de belofte vasthouden gelijk abraham —— „ u, gelijk uw Vader abraham, waar voor gij zoo veel agting betoondt, in mijne verfchijning op de wereld ver„ heugen, in mijn perfoon u verblijden, mij als den mes„ s i a erkennen, en dien zegen van mij verwachten, dien abraham en allen die abraham navolgen, is toege.„ zegd — en dan zoudt gij ondervinden, dat die genen, ,„ die mijn woord bewaard hebben, den dood niet zien ia 3, eeuwigheid.." Deze verklaaring vertrouwen wij, zal onzen Lezeren aanneemlijk voorkomen. — Wij behoeven dus met mosche «n anderen hier niet te denken aan eene verfchijning vart Gods Zoon aan abraham — zo dat hij een van de drie Mannen zoude geweest zijn , die hem in het bosch vari Mamre verfchenen Die Godlijke Perfoon zoude aan abraham de belofte wegens zijnen Zoon gegeven en heerlijk vervuld hebben ; zoo dat men in dezen opzigte van abraham konde zeggen: dat hij zich op den dag van, jesus innerlijk verheugd, en ook denzelven tot zijn grootst genoegen gezien heeft. Deze gedachte komt ons te gedrongen , te gekunfteld voor; Wij blijven daarom als nog bij ons gevoelen, als zijnde, naar onze gedachte, het natuurlijkfte, het eenvoudigfte en dus het aanneemlijkfte. Dat wij waarde Medechristenen ! in dezen ook abraham navolgen, abrahams werken doen. Verheugde die Aardsvader zich over den dag van Christus komfte in de wereld; hoe veel te meer moeten wij ons dan niet verblijden, wij, die dezen dag in de vervulling befchouwen! — Thands mogen wij de geboorte van onzen Verlosfer en Zaligmaaker weder plegtig vieren . door alle onze tempelen klinkt die juichtaal: jesus is geboren! en alle de geloovigen doen dien weérgalm hooren: jesus is voor ons gebooren! Ja, Medezondaars 1 jsius leeft —• en stiet t wij verte**  kondigen u nog die groote blijdfchap —— dat U h&deri geboren is de Zaliginaaker ciiristus de heerJ in de ft ad davids. Dat verkondig ik u, als eert Dienaar van jesus Christus — die blijde boodfchap ftaat op mijn' lastbrief--- en dat verkondig ik u allen, afs zondaars, zonder onderfcheid van jaaren, van ftaat enz. — want ook die woorden ftaan op mijnen lastbrief : Predik het Euiingelie allen Creatuurcn. — Ik biede dus j-esus aan allen aan', voor allen zet ik de poorten des hemels open, — wie gelooft zal zalig worden. Heuchlijke kst! Zalige boodfchap! Niemand wordt uitgegoten , dart die zich zeiven uitfluit door ongeloof. — Voor U, Zondaar en ! is jesus geboren! Welaan, neemt hem dan aan als uw Zaligmaaker — erkent hem voor uwen Vcrlosfer -—\ vliedt naar hem toe komt zoo als gij zijt . als' zondaaren , met alle uwe zonden, zelfs de grootfte zon- daaren kan en wil hij zaligen. Dat dit Geboortefeest voor u een Gedenkfeest nog in de eeuwigheid zij! Komt,- waare Christenen! laat ons-blijde zijn — laat ons je sus een loflied zingen — dat onze tempelzaalen van onze gezangen wedergalmen. Dat wij met abraham op Gods beloften leeven , en dus in dat zeker vertrouwen onzen weg afleggen , dat wij haast bij en met Christus zullen zijn., Ziclverblijdend vooruitzigt! nog weinig dagen dan zullen wij hem zien,, hem' die voor ons geboren, geleden, geftorven, verrezen, opgevaren en verheerlijkt is. — Welk een feest zullen wij daar vieren? — Wat lofliederen zullen wij daar zingen ? — - Welk een vreugd zullen wij daar gevoelun? y*' D't is mijn al: waar jesus is, di'ulr is mijn hemel ! en dit is mij nu genoeg: jesus is voor mij gekoren, —— - - - , Je Amflerdajn, bij M. de BRUIJN, in de WannoesMraat,  D E f GODSDIENSTVRIEND* *■ In V houden 'van dien is groote loon. Psalm XIX: iii DE GROND EN HET OOGMERK DER G ODLlJKE BEVELEN AAN MENSCHEN OMTREND HUNNEN GODSDIENST. waaröè gódsdienstvriend! Ik heb onlangs een hevig gefchil gehad over de reden, die God zoude bewogen hebben, om ons zulke en geen andere bevelen in den godsdienst voor te fchrijven — mijn partij beweerde fterk, dat God in dezen willekeurig te werk ging, hij deedt al wat hem behaagde — en ik hield, liaande dat God niets zonder reden van den mensch kan of wil eifchen. — Daar in meen ik het recht aan mijne zijde te hebben — wü menfchen berispen immers niets meer in een' aardfchen Vader, dan wanneer hij op eene redenloöze wijze van zijne kinderen wil gehoorzaamd zijn, en hun nut. telooze bevelen geeft, waar door hun waar geluk niet bevoorderd wordt ? wat nu bij de menfchen fchandelijk is en ónbeftaanbaar met het character van een verftandig man , dat kan altans in het volmaaktfle wezen geen plaats hebben , V; deel. Ff ' al-  alzo liet in geene van deszelfs handelingen immer onbezon» nen te werk gaat, en dus ook in alle zijne bevelen verre moet wezen van alle onredenlijke willekeurigheid en hardigheid. Dit fchijnt ook de inhoud te zijn van die fchoone en waarlijk godlijke les des Heilands om God te dienen; wanneer hij ons leert, dat men, met uitfluiting van alle flaaffche vrees, God als den besten en weldoenden Vader ootmoediglijk moet dienen en hem zelve navolgen , (*) en dat de mensch op die troostrijke gezindheid Gods zich gerust kan verlaten. Het gezegde van clemens (t) alexandrinus, waar door dit denkbeeld wordt opgehelderd, verdient ook onze opmerking ; „ ö Gadelooze menfchenliefde! (zegt „ hij) die niet beveelt, gelijk een meester aan zijne leer„ lingen, noch eisciit gelijk een Heer van zijne ilaaven, „ noch gebiedt gelijk de Godheid aan den mensch, maar „ als een Vader zijne kinderen beminlijk vermaant." . 't Gaat (dunkt mij) dus vast, dat 'er in den godsdienst niets om Gods belang, maar alles tot heil van den mensch geeischt wordt. Ik verzoek, dat ge mij over dit nuk uwe gedachte wilt mededeelen; gij zult daar door bijzonder verr.angcnaamcn Uw Lezer waarheidzoeker. Wij zullen aan het verzoek van waarheidzoeker trachten te voldoen. Hem zal bekend zijn, wat de Hervormde Kerk over het door hem gemelde ftuk itelt en met welke redenen zij dit aandringt; wij verkiezen thands niet, dit hier te herhaalen, maar zullen hem de gedachte van een geleerd man mededeelen, in vertrouwen, dat hij zich hier mede zal vergenoegen. „ Wij gelooven niet, (zegt die Geleerde) dat iemand ons aal tegenfpreken, wanneer wij ontkennen, dat zodanige willekeurigheid , die zonder reden handelt, in God plaats kan hebben. Want hij, die in zijne overleggingen dezen regel volgt, maar alleen naar blinde drift handelt, en, wat hem in den zin komt, onbedachtzaam begeert , of' veragt, 't zij het goed, 't zij het kwaad is, die" verdient, volgends elks toeftemming, niet eens den naam van een wijs man. Het geen nu in den mensch berispelijk is, wie zal dit aan God kunnen toefchrijven, die door zijne wijsheid, alle dingen kent, (*) Matth. V: 44, 4^. Vis 9. VII: 11 enz. (1) lu cQkortat, u,l genlis p. 6S, 6y.  C 227 ) tent, en niets dan liet goede en volmaakte volgt? ——— Daarom kan 'er in den godsdienst door God niets worden voorgefchreven zonder gevvigtige reden, om dat hij, in alle zijne belluiten verre af zijnde van ligtvaardigheid en eigenzinnigheid, voorwaar nog minder in deze allergewigtigfte zaak , zonder reden, iets eifchen kan. Nu, die beweeggronden , door welken Gods wil bepaald wordt bij zijne belluiten, komen voord of van Gods noodzakelijke natuur, «f van de natuur der wereld en der menfchen. Daar het derhalven te vooren betoogd is, dat alle Gods wetten uitlopen , ter bevordering van het welzijn en de gelukzaligheid der menfchen en der fchepzelen, zoo volgt, dat God, bij de inflelling van den godsdienst, wel degelijk zijn eigen natuur en die der gefehapene wezens onder het oog hebbe gehouden, waar uit wij verder belluiten, dat 'er niets van God bevolen, niets in den godsdienst voorgefchreven worde, waar van de noodzaakelijke rede niet te vinden zij, of in Gods natuur zeive, of in de gedcldheid vm de menfchen , wier gelukzaligheid op geen andere wijze konde bevoorderd worden. God kan derhalven niets willekeurig en zonder genoegzame rede eifchen: wie dit niet wil toeftaan, zou het begrip van de hoogde wijsheid geheel wegnemen. Al wat God beveelt en voorfchrijft, is met het algemeen geluk van alle fchepzelen zoo naauw verknogt, dat, indien het anders gefchikt ware , nooit die gelukzaligheid konde bereikt worden. Maar dewijl Gods rijk, waar van wij maar een gering gering gedeelte uitmanken , zich, zoo verre uitdrekt, zoo dat de "bekrompen vatbaarheid van het menschlijk verftand het zelve nooit geheel kan overzien : is het ligt te begrijpen, dat wij, die maar zoo weinig van alle dingen weten, niet altijd de redenen kunnen doorzien , om welke God iets iuftelt; maar dat die dikwijls zoo diep verborgen liggen , dat onze vlijt zich vruchtloos afmat, om ze op te fpooreu. Als dit gebeurt, denken de menfchen doorgaands, dat God willekeurig handelt, zonder eenige noodzaaklijke reden de dingen, zoo en niet anders, vastftelt. —— Want op deze wijze zijn wij ook gewoon over menfchen te oordeelen, die wij denken, dat of eigenzinnig zijn, of door een onbezonnen drift vervoerd worden, wanneer wij tot de binnenfte fchuilboeken van 't menschlijk hart niet doordringen , noch de verborgen drijfveeren, waar door hun wil geleid worde , o«dekken kunnen. Doch hoe zeer worden de Ff s mensch-  ( 223 ) menschlijke wetten , hoe yerftnndig ze ook zijn mogen » Xbnirijds niet berispt van de onkundige menigte, die, ora; dat zij niet kan doorzien, wat de wetgever beöoge, of om, welke oorzaken hij alles verordend hebbe , hem zoo veel te meer van hardheid en onredenlijkhcid befchuldigt , hoe onervaarener zij in alle zaken is. D,u nu God zelve, in het beftuur der wereld en in de befchikking der lotgevallen van elk mensch, op zulk een wijze handele, dat men dikwijls niet kan begrijpen , waarom het den godloozen wél en den vroomen kwalijk ga, zal niemand ontkennen , behalven hij, die de geheele natuur van God omkecren , cn de dingen dezer wereld aan het. beftuur der Voorzienigheid; onttrekken wil. Maar geen verftandig mensch zal waarlijk -gelooven, dat die wispeltuurigheid van 't geluk, welke in het menschlijk leven fchijnt te heerfchen, geheel geen oogmerk zoude hebben; allen integendeel erkennen , dat, offchodh wij de rede met ons verftand niet kunnen bevatten, waarom het een en het ander gefchiedt, echter alles door1 de godlijke wijsheid wél, eri ter bevoordering van het algemeene welzijn beftuurd wordt. Waarom ook paulus Roiu. IX: 20, 21. cischt, dat de mensch in den wil van God berusten , en nooit die dingen berispen moet, van welken hij de redenen niet volkomen ontdekken kan. Derhalven moet ook, in den godsdienst, ons veel willekeurig toefchijnen , dat met de natuur van God cn der fchepzelen zeer wel overeenftemt, en om geen andere rede van God bevolen is,, dan om dat het van deze orde van zaken niet konde afgefchciden blijven. Want dewijl onze kennis van alle kanten zeer nauw beperkt is , en 't menschlijk ieven zeer 'gefiingerd wordt , door onkunde van die dingen , die waarlijk heilzaam en begeerlijk zijn , zoo is het geen wonder, dat wij dikwijls verlegen ftaan , omtiend de wetten van God , daar hij door zijne wijsheid alles overziet, en mee liefde en weldaadigheid niet alleen voor alle menfchen , en dat leven , 't welk wij op deze aarde doorbrengen , maar ook voor alle andere fchepzelen en dut eeuwig leven,het geen wij na den dood verwachten, zorgen moet. Dus is 'er hoop, dat wij, ten eenigen tijde, bevrijd van onzekere gistingen en dwaalingen, volmaakter zuilen begrijpen de redenen van die dingen, waar in wij hier. niet dan toeval en willekeurigheid meenen te zien; en d:t wij dan zullen leeren, dat die deelen var» den Godsdienst, die aan onze onkunde toefchenen alleen willekeurig verordend  C 220 ) dend te «rezen, zoo volmaakt met de hoogfte wijsheid ovefeeunemmen, dat zij niet anders konden bepaald worden, pp deze wijze kan men zeggen, dat alles in den Godsdienst noodzaaklijk is, ja zelfs ook in den geopenbaarden Godsdienst, om/dat "God niets kan inlfellen en bevelen, dat niet 'overeenkomt, of met zijn eigen natuur, of met de natuur der fchepzelen, en geenc redenlooze beüuiter in hem plaats hebben. Doch nademaal 'er een twederlei noodzaaklijkheid is , eene vol ft rekte noodzaaklijkheid (necesfitudo fimpleo> & abfoluta) die onmooglijk kan veranderd noch gelenigd worden, en geen beding of voorwaarde kent: en eene noodzaaklijkheid ónder zekere voorwaarde (necesfitudo. cum adjuKCtione) die om de eene of andere oorzaak in zodanige zaken plaats heeft, waar omtrend eenig overleg en keuze kan gefchieden: zoo is het ligt te begrijpen, dat de eerfte foort, de volftrektè noodzaaklijkheid, bij de inltelling van den Godsdienst geen plaats kan hebben; cm dat de gantfché geopenbaarde Godsdienst ingerigt is volgends de natuur der menfchen, ja der geheelc wereld, die in 't geheel niet vollirekt noodzaaklijk is; maar de andere foort, die om zekere oorzaak dus bepaald is, moet waarlijk heerfchen in al die dingen, welke van God voorgefchreven worden, om dat de Godsdienst andersfins noch Gode betaamlijk, noch voor den mensch heilzaam wezen zoude. Nu blijve men maar niet aan woorden hangen. Want zij, die zeggen, dat in den Godsdienst alles volmaakt wijs ingefleld is, het geen ieder verllandig mensch gaarne toéltemt; die verfchillen van ons alleen in woorden, maar komen in de zaak zelve met onsovereen. Om dat wij eigenlijk noch de uitgeftrektheid, noch de oogmerken van Gods befluit bevatten kunnen, moeten ons veele mftellingën willekeurig toefchijnen, zoo lang wij in die onkunde omtrend de dingen en derzelver oorzaken verkeeren; maar wanneer deze zal weggenomen zijn, zullen alle dingen met een nieuw licht befrraald worden; en dan zal zelfs het geringde vermoeden van willekeurigheid geheel verdwijnen. — Laat ons derhalven aan onze tegenftrevers toegeven, dat 'er niets in den Godsdienst plaats hebbe, het geen van de Godlijke Wijsheid anders bepaald of veranderd hadt kunnen worden; doch teffens dit vasthouden, dat dezelve veele dingen kan bevatten, waar van wij de redenen niet weten, en welke wij, om den fchijn van willekeurigheid , dien zij naar onze gedachten hebben , geensfms in twijfel trekken, of onvoorzigtig verwerpen mogen. De Wet, ff 3 bij  030) bij voorbeeld die aan de eerfte menfchen gegeven is, om niet te eeten van den verboden boom , fchijnt ons willekeuri»', om dat wij niet zien, dat zij in verband ftaat met de natuur van God en van de eerfte menfchen. Maar wij keren klaar genoeg, uit die, daar bijgevoegde, etnftige bedreiging, dat het gebruik van dien boom den dood en alle • ellende ten gevolge zoude hebben, dat de rede van die wet ajlergewigtigst geweest zij, offchoon de eerlte menfchen, haar niet begrepen, en wij dezelve nog niet volledig inzien. Hierom hebben verftandige Minnen, die ten allen tijde begrepen hebben , dat willekeurigheid in deze zaak met de Godlijke wijsheid geheel onbeftaanbaar was, naar de redenen en de oorzaak van dit verbod gezocht. — Wat hier van zijn moge, dit is, naar onze gedachten duidelijk, dat, daar zelfs geen aardsch vader zijne kinderen kwelt met bevelen , waar door hun geluk en welvaaren niet kan bevoorderd worden; God, de allerbeste Vader, dat veel minder in dat geval zal gedaan hebben, fchoon wij wel niet volkomen doorzien ■kunnen, welke de rede van dit verbod geweest zij. Wat 'er van zij, wij gelooven te kunnen toeftemmen, dat God in het geven van zijne bevelen nimmer willekeurig handelt , zonder dat daar uit iets ten nadeele van de leer onzer kerke zoude voordvloeien." Wij zien, uit dit beredende, dat alle inrigtingen en voorfchriften van den Godsdienst moeten uitlopen tot 's menfchen gelukzaligheid , en uit dien hoofde ook daar op gegrond zijn. — God, die de Opperheer van alles is, heeft het recht om den menfchen zulke bevelen te geven, als hem behaagt echter moeten deze ran zijne volkomenheden geheel, overeenstemmen. — Daar hij nu noodzaaklijk zijn eigen werk moet beminnen, en dus daar in zijne grootheid moet. toonen, kan hij niet anders dan het geluk van zijn fchepfel willen, en moet dus als Schepper, Heer cn Vader van zijne Kinderen, derzelvcr heil daadelijk bevoorderen. Hoe kragtigtr en fterker toch de beweeggronden voor eene zaak zijn, °waar uit haare noodzaaklijkheid gezien wordt, zoo,. vcel'tc groocer is de noodzaaklijkheid zeive. Nu is 'er niets, dat het hart der menfchen meer treft, en op het zelve meer invloed heeft, dan wanneer zij leevendig begrijpen, dat zij niet gelukkig kunnen zijn, ten zij ze Gods geboden nauwkeurig betrachten; waarom het 'er zoo veixe van daan is, dat de waare grond van verpligting hier door (gelijk fommicèn willen) zoude weggenomen worden, dat zij eerder be«. ves-  ( 231 ) vestigd en (lerker gemaakt wordt; wijl op zulk eene wijze de menfchen door liefde gedrongen worden, om, met af» legging' van alle flaafl'che vrees, dien God te gehoorzamen* dien zij weten, dat in alles het geluk zijner fchepzelen bedoelt. En daar is geen rede, om te vreezen, dat iemand zoo geheel ontmeuscht en opzetlijk boos zal wezen, dat hij liever ongelukkig zou willen zijn, dan Gods geboden opvolgen. Want vooreerst, indien zulk eene dwaasheid in den mensch ooit waarlijk kan plaats hebben, zou die verpligting, welke van den bevelenden wil van God afgeleid wordt, ook niet van eenige kragt zijn, om zulk eehe verregaande razernij met vrucht te kunnen tegengaan. Ten anderen (trijdt zodanige-woede met de menschlijke natuur, daar zij zich zelve het meest bemint, en die liefde nooit kan uitfchudden. Dit doen zelfs de woeste dieren niet , dat zij alleen in het wilde heenrennen, zonder 'acht te geven, op het geen hun nadeelig zou kunnen zijn.' Dezelfde liefde dan, waar door de menschlijke natuur zoo zeer aan zich zelve gehecht, en waar mede de mensch zoo zeer doordrongen is, daar zij hun is ingefchapen, brengt te weeg, dat, fchoon men de Godlijke wetten wel niet altijd kent, en fomtijds kwalijk begrijpt, men ze echter nooit zal kun;, nen veragten, en alle haare kragt verbreken. Hoe geheel ongegrond het nu zij te beweeren, dat hier door Gods bevelen de natuur en kragt van eene wet zouden verliezen ,. cn veranderd -worden in raadgevingen, zoo als fommigen (lellen, blijkt alreeds uit het geene wij gezegd hebben. Immers, nadien God niets van den mensch eischt, om zijn eigen voordeel, en de mensch niets heeft, en niets doen kan, waar door hij aan God nuttig zou kunnen wezen , kan het niet anders, of de wetten, welke God voorfchrijft, moeten noodzaaklijk aan der menfchen geluk bcvoorderlijk zijn. En hier door wordt de waare kragt der wet niet verzwakt. Want elk (temt gaarne toe , dat bij de menfchen zulke wetten voor de besten gehouden worden, die voor den bloei en het welzijn van den (laat de mee3te nuttigheid hebben; wie zou nu kunnen denken, dat oe voimaaiue wetgever iets zou kunnen gebieden, zonder gpgronde rede, en dat het geluk der menfchen in het geheel niet bevoorderen zoude? liet gezag der Wetteii intusfehen hangt van de rechtvaardigheid des Wetgevers af, die zijne bevelen zoo handhaaft, dat hij hen, die dezelve "ge- kun-  C=30 hunnen pligt brengt. Op dezelfde wijze handhaaft ook God zijne Wetten, die hij ten nutte van het menschdom heeft voorgefchreven, waarom niemand kan zeggen, dat zij niets meer zijn dan raadgevingen; dewijl het allerduidelijkst blijkt, dat Gods geboden zoo zeer met der menfchen heil verbonden zijn, dat men ze nooit anders dan met de grootfte nuttigheid voor zichzelven kan gehoorzamen, maar ook niet ftrafloos kan verwaarloozen — Ook is het niet moeilijk hen te wederleggen , die meenen , dat alk pligt en dan alleen uitlopen op eigenbelang, en dat de waardij en innerlijke fchoonheid van de deugd dus geheel verloren gaat ; als men maar alleen opmerkt, dat het eigenbelang van elk mensch zoo nauw met het algemeen verknogt is, dat hij, die gelukkig wil zijn , dat nooit worden kan ten nadeele van een' ander. Wij zijn toch niet voor ons zeiven alleen op deze wereld; maar de eene mensch is geboren om den anderen te helpen; trouwens, de belangen van elk in 't bijzonder zijn zoo nauw met het algemeen belang verknogt cn zoo incengevlogten, dat, fchoon alle de Godlijke Wetten gefchikt zijn voor het geluk van elk eeii mensch ih 't bijzonder, • echter dat geluk van niemand kan verkregen worden , dan van hem, die, door het algemeen voordeel aan te brengen, ook aan anderen wil nuttig wezen. 'Er is dus niets, dat ons zoude verhinderen die Helling ftaande te houden God heeft magt zijne fchepzelen wetten voor te fchrijven, maar die allen hebben derzelver ■geluk ten doele. . Ti Amfterdam, bij M. de ERUIJN, in de Warraoesltraat,;  D E GODSDIEISTVIIEID. DE MOEILIJKHEID VAN DE B E O E F-> FENING DER GODZALIGHEID EN DEUGD VOOR DEN CHRISTEN. Het geloof van een Christen moet werkzaam zijn door de beoeffening van godzaligheid en deugd, zal hetzelve ons zaligmaaken. Niet een iegelijk , die tot mij zegt, Heere! Heere! zal ingaan in het Koningrijk dahemelen ; maar die daar doet den wille mijnes Vaders t die in de hemelen is. Deze Godfpraak van jesus Christus beflist dit volkomen, om dat hij zich in zijne bergrede , waar in zij voorkomt, hadde toegelegd om den waaren aart van Godzaligheid en deugd te ontvouwen, welke Zijne geloovige aanhangers te beoeffenen hadden. Intusfchen is deze beoeffening moeilijk. Dit hebben Christus en zijV. deel. Gg no SV\ 30. Strijdt om in te gaan door de enge poort e, lucas XIIL 24. %  ( =34 ) ne Apostelen ook niet verborgen, offchoon zij wisten, dat daar door veelen zouden afgefchrikt worden om te geloovcn, en zich aan jesus Christus te onderwerpen. Het werk dat den geloovigen werdt te doen gegeven, lchroom* den zij niet bij eer.en zwaaren arbeid, bij een lopen in de loopbaan, bij het ftrijden in het ftrijdperk, bij het jaagen vaar het wit te vergelijken. Zij, die de oprechtheid en eerlijkheid zelve waren, wilden niemand winnen met achterhouding van zvvaarigheden om ze tot den aanhang van jesus Christus te lokken, waarover zij van achteren rede mogten hebben zich'te beklagen, en hun te verwijten: — Gij hebt ons misleid en bedrogen. — Zo deed Christus in de volgende woorden , en op zoortgelijken voet fpraken ook zijne Apostelen: IVie agter mij wil komen, die verlochene zich zeiven, en neme mijn kruis op en volge mij. Maar, als iemand, die het recht heeft over ons te gebieden, ons een zwaaren arbeid af vordert, zullen wij dan niet, eer wij ons daar toe gewillig begeven , moeten overtuigd zijn, dat dezelve tot ons geluk dienstbaar is? Als Christus ons Christen-gelovigen afvordert om godzaligheid en deugd te betrachten, die moeilijk te beoeffenen is, verklaart hij, dat ze tot onze gelukzaligheid verftrekken moet, om de moeite zich te getroosten, en met naarftigheid en ijver tot de beoeffening zich te begeven, en dat in dien opzigte zijn juk zagt, en zijn last ligt is. Laat ik mijne Lezers eerst bij de moeilijkheid bepaalen * welke met de beoeffening der godzaligheid en deugd vergezeld gaat, die Christus ons afvordert. Wij moeten op God rertrouwen: dit is de eerfte en voornaamfte pligt van den inwendigen en waaren Godsdienst; maar dit vertrouwen , zal het egt zijn, behoort met ootmoed vergezeld te gaan. Zal ik op God vertrouwen als een Vader, die mijn li-huid vergeeft, en zich over mij ontfermt , ik moet van alle eigen waardigheid en verdienften afzien, en Gods ge« «ade in Christus alleen als den grondflag van mijn fchuld-  ( 235 ) fchuldvergiffent3 , en de Vaderliefde , welke hij mij toedraagt, eerbiedigen. Zal ik mij aan hem toebetrouwen met mijne belangen en zorgen in dat vertrouwen, dat hij mijn helper , mijn befehermer en mijn bewanrer zijn zal , ik mag mij verpiigt vinden om van alle middelen en gelegenheden , welke mij de Voorzienigheid verleent , gebruik te maaken, echter zal ik mijne nietigheid en de ijdeiheid van alle onze pogingen moeten erkennen, zo wel als van de beste hulpmiddelen en gelegenheden , zo de Allerhoogfie dezelve niet zegene. Zal ik op God vertrouwen, nergens moet ik mij op beroemen, als of ik 'er de oorfprong van -was, waar eenige lof of verdienltcn in mogt Heken; maar het alleen houden als gaven van mijnen God en hem daar voor danken; en dus zal ook het vertrouwen op God mij beletten om mij op mijne gaven of voorrechten te verheffen , om 'er ijdele eer en toejuiching door te bejaagen, en zal ik ook met befchcidenheid de gaven en voorrechten, met welken de oorfprong van alle goed mijn naasten begunftigd heeft , in hem op prijs dellen, en hem voortreflijk agten. Zoo ootmoedig zal ik op God vertrouwen. In die voornaame fluk der Godzaligheid vordert hij zulks van mij, en ik achte het betaamlijk. Dan dit baart moeilijkheid. Men heeft ten allen tijde befpeurt, hoe de mensch, door dwaaze zelfsüefde befiuurd, en ijdele eerzugt gedreven, geneigd was om zich op zijne verdienften, ga^en en voorrechten te verheffen, en dien lof, welke voornaamlijk den Allerhoogden God toekwam, voor Zich bij de menfchen te zoeken. Vleiende tongen, fchitterende eerbewijzingen, luide toejuichingen geven aan die fehadelijke geneigdheid voedzei, en maaken zulk een vertrouwen den verligtften Godsvereerer een moeilijke oeffening, ik laat (laan dan menfchen. die door 'Tooroordeelen of bijgeloof verblind zijn, gelijk het Joodfche volk met hunne Leeraars ten tijde van het verblijf van Christus op aarde, toen de beoeiTening van waare God•Zf.ligheid en deugd moest herfteld worden. ! De htop of God moet met lij 'za.-imhefd vergaai,,' gaan , Gg 2 • -v ej  C 236 ) en dit maakt de betrachting van dien pligt van den Godsdienst niet minder moeilijk. Christus heeft zijn aanhanger op aarde, die hem navolgde, geen ander lot voor* lbelt dan het zijne. Zijn oprechtheid, zijn eerlijkheid , zijn trouwe , zijn edelmoedigheid is blootgefteld aan den nijd en wraak derzulken , welke hij door zijn edele gevoelen> en gedrag veroordeelt cn befchaamd maakt, en hij wordt 'er niet zelden het flagtoffcr van onder de toelating der Voorzienigheid. Zelfs wordt aan zijn zucht om zich gezuiverd en verdedigd te zien, hoe billijk zij ook zijn mag, dikwijls niet voldaan door zijnen hemelfehen Vader; ja, deze allerhoogfie Beftuurer van zijn lot behaagt het nog wel tot zijne Cncrten toe te doen, waar toe zijn wijsheid de gewigtigfte rede heeft; maar die hij ook nog altijd, hoe hoog verligt, niet kan nafpooren. Zijn hoop is een hoop, die zich meestal tot. het algemeen en albeflisfend oordeel moet uitftrekken, tot dien dag, wanneer in Gods gerichte alles zal afgerekend worden, en 'er volkomen vergelding zijn zal. — Verdragen zonder God te veroordeelen, of zich als Rigter op zijn troon te plaatfen om zich zeiven wraak te verfciiaffen. Dit is zijn pligt — zijn hoop moet met lijdzaamheid vergezeld gaai), en dit maakt df bsoeffening 'er van moeilijk. Stel u ceueu asaph of een zoortgeüjkcu voor, welke in kom» mcr, druk, gevaar verkeert, bij wien deze gedachten opko* men: ,, Ik vreeze God, en worde bezocht. Ik vertrouwe op hem, en worde in mijne verwachting te leur gefteld. Ik hebbe hem lief, en hij laat mij behandelen, of ik zijn vijand was. Ik ben eerlijk, oprecht, trouw en edelmoedig, en worde als een boosdoener gelasterd, gedreigd, vervolgd. Ik kcime mijne gebreken, ik fchaame mij 'er over, ik beüjde ze voor God met hartelijke boetvaardigheid, en vertrouwe op vergiffenis; maar ik vinde geen einde aan ramp en gevaar,,. God heeft evenwel dezulke voor zijne vrienden en gunstgenoten verklaard , en ik zie integendeel de boosdoeners . zegevieren, zij genieten rust en goede dagen, en deze heeft hij met alle rampen en ellenden bedreigd. " Ik erkenne , Le-  ( 237 ) Lezers! dat nis zulk een van zijn verligting, die hij heeft, gebruik maakt, en op dit ftuk doordenkt, zijne zwaarigheden, zoo wel als bij a s a p ii , worden opgeruimd, en inzonderheid als hij op het uiteinde der vroomen en der boosdoeneren let. Dat hij dan zijn verwachting op God verllerkt, en lijdzaam afwacht de vergelding des loons, dat hij-vrolijk zingen kan. "k Zal dan ge duur ig bij U zijn, In al mijn nooden, angst en pijn; U al mijn liefde waardig fchatten, Wijl Gij mijn rechtehand woudt vatten. Gij zult mij leiden naar uw raad, 6 God, mijn heil, mijn toeverlaat! En mij, hier toe door u bereid, Opnemen in uw heerlijkheid. Echter hij blijft een mensch , die gaarn wil verdedigd zijn , die op het tegenwoordig genot van Gods gunst gezet blijft, die waarheid en recht zoo gaarn ziet triumfeeren, om dat hij het liefheeft, en geduurig gevaar loopt van ongeduldig te worden , al wordt hij niet vervoert-om God te veroordeelen , behalven , dat trotsheid , gevoed door kwaaüjk beftuurde eigenliefde, hem vervoeren kan, om op de vriendfchap met God eisfehen te doen , welke hem niet betaamen als een nietig en onwaardig ilerveling, welken het al genoeg moest zijn, dat hem God voor zijn gunstgenoot verklaarde door zijne beloften, en zijn volkomen verheerlijking uitftelde tot den dag der opftanding. Maar men kan uit dit alles belluiten , hoe moeilijk van bier de hoop is, dat voornaame ftuk van den Godsdienst. De liefde tot God moet met ze!fiverlochening',mav den Gg 3 eisen  ( =3? ) eisen der Christelijke Zedeleer vergezeld gaan, zal ze goedgekeurd kunnen worden, en die zelfsverlochening is 'er de keur, cn het kenmerk van. (*) Deze maakt de liefde tot God, een andere hoofdpligt van den Godsdienst, moeilijk. De liefde tot God beftaat in de geneigdheid, om God boven alles te behaagen, zijn geboden te betrachten, en zich aan zijn beuuur te onderwerpen. In dien zin begrijpen mijne Lezers, dat het geen gehoorzaamheid genoemd wordt 'er weinig van verfchib, en dat zelfsverlochening 'er noodzaakelijk toe gevorderd wordt. De Christen heeft, zijn zondige en onfchuldige neigingen, aan beide moet hij zich verlochenen , zal hij gezegd kunnen worden: God boven alles lief te hebben, niet flegts dat hij veroordeelt en verfoeit; maar ook dat hem lief en waard is. Hier valt hem zelfs niet gemaklijk zijn zondige neigingen te verzaaken. Hij neige meer tót overdaad, weelde en pragt; of tot trotsheid en verdrukking; of tót gierigheid en laag gewin: Hij helle over tot nijd, haat, toorn en wraak, of tot zachtzinnigheid,waar bij men gevaar loopt om waarheid en recht in de waagfchaal te ftellen, om moeite te fpaaren , en met alle man in een gewaande rust te leeven. Elk Christen heeft en behoudt zijn hoofdgebrek, waar hij geituurig tegen waaken moet, behalven dat hij voor de vervoering tot allerlei zoort van zonde bloot legt. De zondige neigingen zijn hem niet alleen aangeboren, en een erf kwaad, dat zich daar van niet ligt laat beteugelen, en bedwingen, al heeft hij 'er berouw en fcliaamte over, en al veroordeelt en verfoeit hij ze, al, moet hij met paulus betuigen: Het geene ik wil, dat doe ik niet; maar het geen ik haate , dat doe ik. tk ellendig mevfche! Maar daar te boven, die neigingen krijgen zoo veel voedzel door de aanlokzelen, welke 'er zich voor elk in den kring, waar in hem de Voorzienigheid geplaatst heeft op deze waereld, daiglijks opdoen. Hier een \ vermaak en uitfpanniug, het welk zich wel onfchuldig laat aart- C) Lvc. XIV: 16.  tonzien 5 mnr.r de neigingen gaande maakt, en men vergeet aich zeiven; daar een hoop van gewin, maar dat in den vonten zin met eerlijkheid niet beftaan kan; dog men heeft geen Rechter of blaam te vreezen, en men wordt tot ontrouw vervoerd. Een man van liegt characler en zeden beledigt en verongelijkt ti, hoe dra wordt verontwaardiging in haat en wraakzucht verkeerd 1 Neem bij dit alles de veelvuldige voorbeelden van menfchen, die wij kennen, en onder welke wij woonen en verkeeren, welke aan hun neigingen voldoen, en daar het naar oogenfchijn zo kwaalijk niet meede ailoopt, ja die 'er zoratijds eer en lof meede bchaalen en zig doen gelden. O! hoe moeilijk wordt dan de verzaaking van zijn zondige neigingen niet! hoe moeilijk ze te bedwingen, al veroordeelt en verfoeit men dezelve! .welk een voorzigtigheid en waakzaamheid wordt hier toe niet vereischt? . Er zijn ondertusfehen nog onfchuldi- ge neigingen, welke men verlochenen moet, en dit vale nog meer bezwaarlijk. Mijn eer wordt aangetast, en ik kan geen vergoeding krijgen; de belediger befpot mij, de Rechter trekt zich- mijn zaak niet aan, Gods wijsheid ftelt mij op de proef; mijn eer is mij liever dan mijn leeven, en mij zelvcn wreeken verbiedt mij in zulk een geval de Zedeleer Van het Euangelie-. Ik kan aan den natuurlijken trek niet voldoen in het genieten der aardfche genoegens , mijn gefteldheid en omftandigheden zouden het echter verëisfchen ; maar mijn ftaat en middelen dulden het niet, Wie als een Christen in zulke of dergelijke gevallen verkeerd heeft znl de moeilijkheid, om zich zeiven te verlochenen , om God boven alles lief te hebben, ondervonden hebben. Daar te boven; onze bloedverwanten en vrienden verzoeken ons fomtjjds, om zich naar hun fmaak, hunne gevoelens, hun levenswijs te fchikken, welke wij in ons herte verfoeien. Nu werkt betrekking, beloften, bedreigingen, alles brengt ons op de proef of wij opofferingen doen zullen om God meer te behaagen dan de menfchen; en, waa. re Üodsvrienden 1 de voldoening in ons gemoed , welke wij  C Ho •) wij na zulke verlocheuingen fmnaken , zijn bewijzen van de moeite, welke 'er toe vereischt werdt om Gode meer te behaagen dan de menfchen. Eindelijk ; hoe moeilijk is naar den aart der ChristenZedeleer de betrachting der menscklievenheid en deugd ! De menschlievenheid, waar God zijn kind door kenmerkt, en Christus zijn broeder, waar onze goede werken door geöeffend moeten worden om als echte kinderen onzen Vader, die in de hemelen is, eer aan te deen , waar ons geloof zich door openbaart, en wij in het jongfte getigt naar geoordeeld en gevonnisd zullen worden — of de betrachting daar van ook gewigtig is ? Maar ook hoe moeilijk ! Befcheidenheid , vriendelijkheid , gedienffigheid loopt gevaar van befpot te worden: zagtmoedigheid, vredelievenheid, van aan verdrukking te worden bloot gefteld: Barmhertigheid, mildaadigheid , daaden van edelmoedigheid en grootmoedigheid om met ondankbaarheid beloond te worden: door rechtvaardigheid en getrouwheid zult gij dikwijls in de laagte blijven, terwijl anderen, welke zoo nauw van geweten niet zijn, in aanzien en overvloed lee- ven En dit -■ wreekt u zeiven niet , maar laat God de wraak over, die gezegd heeft: Ik ben de Heere. Ik zal het vergelden Wat zegt gij, Chris¬ ten Broeders ! is de moeite wel gering om ftandvastig te blijven tot het einde toe ? (Jlet vervolg zullen wij in een der volgende Nommers mededeelen.") Te Amlterdam, bij M. de BRUIJN, in de Wannoestoat.  :GODSDIENSTVRIÉNDi 3Y\ 3J. tlcbt uwe vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken, doet wel de genen , die « haat en, en bidt voor de genen , die u geweld doen , en u vervolgen. Matth. V: 44. EEN CHRISTEN MOET ZICH OP ZIJN VIJAND NIET WREEKEN. De meeste menfchen verbeelden zich, dat het hun geoorloofd zij, kwaad met kwaad te vergelden : Een aangedaane belediging te wreeken is bij veelen een daad van de hoogde rechtvaardigheid. Het bedorven verftand heeft yerfcheiden fchijnredenen hier voor aangevoerd — doch het Euangelie van jesus Christus, dat den mensch toe zijn oorfpronglijke grootheid wil weder brengen, geeft ook in ■dezen de uitmuntendfte lesfen — hebt uwe vijanden lief —— zegent ze die u vervloeken, vergeldt geen kwaad voor kwaad enz, — Zie hier de deugd in haare voortretlijkheid; in haare kragt voorgefteld. — Zie hier een bewijs, dat zijne leer van eenen hemelfchen oorfprong zij. Trouwens, de godsdienst, die de Zoon van God verkondigt, moet in -grootheid en volmaaktheid uitmunten. — De wijsheid, die in de geboden van jesus Christus doorftraalt , komc overeen met zijne voortreuijkheid en het deugdzaam voor■beeld, dat hij ons gegeven heeft. — Maar hoe? —. was het noodzaaklijk, om geweld en onrecht te beteugelen, da 'menfchen te onderrigten , dat men niemand moet kwaad doen, dat men rechtvaardig, billijk en dankbaar moet zijn? .— Was het noodzaaklijk,dat jesus christüs, om' clez'9 V. DEEL. IIh deu>  C =4- ) deugden te leeren, die de reden en de natuur aan de hand geven, die wijsgeeren gepredikt hebben, van den hemel nederdaalde? — Neen, mijn Verlosfer! indien uwe leer niets meer behelsde dan dit, zoo kon ik hier nimmer den eeuwigen Zoon des Vaders, dat affchijnfel zijner heerlijkheid kennen. — Daar wordt een veel volmaakter leer voor hun vereischt, die Christus tot Heer, Voorbeeld en Belooner hebben. Het Euangelie is dan beftemd, om menfchen tot verhevener volmaaktheid optevoeren, dan reden en menschlijke wetten immer vermogtèn ; dat is te zeggen : tot eene edele grootmoedige lijdzaamheid, welke niet op vreeze of .zwakheid maar op de liefde van God gegrond is, en die geen ahdere vergoeding der beledigingen zoekt, dan de (_*) eere en den roem, dat zij dezelve uit liefde" vóór Christus lijdt, en volvaardig vergeeft. — Dewijl echter deze deugd zwaar fchijnt, willen wij onzen Medechristen toonen, dat de beoefening van dezelve hem ligt en aangenaam moet zijn. 't Is zoo, eene vergelding van kwaad vóór kwaad fchijnt ons billijk en rechtvaardig te zijn. Vordert de gerechtigheid, dat wij goed met goed beloóuen, dan höudt zij dien zelfden eisch omtrend het kwaade. Dit kun¬ nen wij niet lochenen; maar aan wien is de uitvoering daar van toevertrouwd? Zal ieder mensch zijn eigen rechter" zijn ; Welk een wanorde zal daar uit dan niet geboren worden ? - In een welgeordende maatfehappij is de bewaaring der publieke veiligheid en rust aan eenige verftandige en deugdzame menfchen toevertrouwd, die de wetten moeten handhaaven en befchermen — aan dezen (Iaat het derhalven alleen het kwaad te ftraffen. De wet van jesus Chris¬ tus verbiedt ook daarom aan elk zijn eigen rechter te zijn, alzo God zelf de wraake heeft voor zich behouden. . Door de zelfswraake matigen wij ons dus eene mngt aan, welke Gode alleen toekomt, wij 'beledigen zijne majesteit en onttrekken hem die eere en dat ontzag, dat wij* aan hem verfchuldigd zijn. Vermetel fterveling! waar 'heen laat gij ü door woede vervoeren? om rechtvaardig jegens den naasten te zijn , zijt gij onrechtvaardig tegen God en, om eerie belediging, u aangedaan, betaald te zetten, beledigt gij uwen Opperrechter, of liever u zeiven, nadien gij zijne wet overtreedt en u der wraake in handen levert. ff*7t * het oogmerk der wraake ? Dit moeten wij onderzot» (.*) llaml. v: 41.  C =43 ) zoeken, want een wijs rtiah zal zich in alle zijne daaden een doel voordellen. Men heelt mij kwaad gedaan , en daarom doe ik het weder; maar het kwaad, dat ik weder doe, vermindert dat mijn lijden? Men heeft mij gelasterd en daarom del ik eene lastering daar tegen; Is nu daar door de andere lastering vergoed; Ik zie hier in niets dan het eenig vermaak, dat men zijne wraakzucht voldoening geeft. Hij, die mij heeft doen lijden, lijdt nu ook. Dit gezigt' vergenoegt mijnen haat, maar _ het verfchaft mij niet de minde verligting. Wanneer ik integendeel, uit liefde tot God , uit ontzag voor zijne wetten , uit Christelijke toegenegenheid jegens den naasten hem zegene , als hij mij beledigt, en het kwaad dat hij mij doet met weldaaden vergelde ; zal dit vermaak, 't welk ik uit de waare bron der liefde fchcppe , niet zoo groot zijn als het ander, dat mij misfchien de volvoering mijner wraake geven kan? • Dwaas mensch ! waarom kent gij toch uw eigen voordeel zoo flegt ? Waarom diein gij eene drift, welke u bedriegt, zoo getrouw en wilt niet liever eene deugd hulde doen, welker vrucht Zoo aangenaam zoo heilzaam is ? Maak hier de tegendelling , bereken de voordeelen, kies het beste en toon, dat ge mensch zijt. II'at is toc/i d- wraakzucht? Een affchuwhjk molliter , dm ziel en lichaam overweldigt den mensch aanzet tot de' fnoodde gruwelen, of zich eenigen tijd in zijn hart verbergt, en hem dag noch nacht een oogenblik rust laat. Wat is de Christelijke liefde ? Zij is eene iachte, 'geduldige deugd, die de ziel in een gerust evenwigt bewaart; die zich van de leden des lichaams enkel bedient, om met haare gefprekk-en te dichten, met haare bedrijven nut te verfchaffen, die , dewijl zij van de godlijke goedkeuring en hoogagting verzekerd i<, tot eene bron van vrede en vréugde verdrekt. — Wie van beiden behaagt u het meest? Aan wien van deze twee Heeren wilt gij u overgeven? — Der wraakzucht of der Christelijke liefde? 't Is zoo het geeft eenig genoegen , als- men zijnewaakzucht'voldoening verfchaft, dewijl men gaarn doet, wat men wenscht ■ maar waar uit ontdaat dat genoc- ccn? . Uit hoogmoed. Hoe? men zou. mij ongedraft mishandelen ? - Het ontdaat uit haat, die niet anders 13 dan èen drift om te fchaden; uit ingebeelde eere, als of het eene laagheid waare, te lijden zonder zich te wree- bfen' Maar ook verfchaft het een geuoegeu als men ver- iH II h 2 geeft.  C =44 ) geeft. Dit genoegen is' een vrucht van de wezenlijke grootheid der ziel en Merkte van den geest, die ons tot meesters^ over onze daaden maakt, en ons aanzet om dezelve niet naar de driften maar naar de wet van God te regeeren. < Het komt voord van de Christelijke liefde, de moeder der vrede Gods, die alle verftand te boven gaat , nadien ikt yan de Godüjke genade verzekerd ben, als ik het Eu:-.ngelie zijns Zoons gehoorzame. Het komt van de liefde tot een edeler roem, die een medgezel der deugd is , en bij haar alleen te vinden. Het gcno.gen om onze wraakzucht te voldoen is kort' ftondig. — Ik heb mij gewrooken, dit geeft mij eenig genoegen: maar ik heb God beledigd, dit moet mij kommer veroorzaken. — Ik heb mij van mijnen vijand voldoening, bezorgd; maar ik heb mij eenen anderen tot vijand gemaakt —• en wie is die andere ? — Andwoord Christen! wie is die andere? — Neem over uwen fterflijken vijand wraak, ontneem hem de eer, de rust, het vergenoegen — ja het leven ; verlustig uwe woedende oogen in het zien van zijn lijden — verheug u over uwe zege — Dan, fla de oogen tevens op den Onfterflijken, wiens rechtvaardige wraake hemel , aarde , engelen en alle elementen dienen -— Op hem, die niet alleen het lichaam kan dooden, maar die ook ziel en lichaam kan verderven in de helle 11a daar op uwe oogen, en uw gamfche overwinning en vreugd zal in wan hebt uwe vijanden lief, zegent ze die u vervloeken, enz. 'e Is waar, verdraagzaamheid vermengt men dikwerf met zwakheid doch men moet tevens bekennen , dat de waare verdraagzaamheid , die uit ontzag voor God, voor zijne wetten en uit liefde voor den naasten ontfpruit, verhevenheid van ziel en grootmoedigheid is. Een Christen, die over zich zeiven heerscht, die zijne driften in bedwang heeft, laat ten allen tijde eene koene ftandvastigheid blijken , _ daar hij, die zich tot wraak laat vervoeren, zwakheid' en onbede digheid verraadt. —Zeg mij, wat oordeel velt gij over petrus en Christus? Wie van beiden geeft "gij den voorrang? Hem? die zijne moordenaars vraagt: wien zoekt gij ? en die, op hun andwoord, jesus, den Nazerener, vrijmoedig zegt: ik ben't — of hem ? die het zwaard trekt; en den dienstknegt van den Hoogepriester flaat? Wie is bij u grootmoediger, de Discipel of de Meester? De Apostelen begeeren van onzen Heiland, dat hij vuur van den hemel op zijne vijanden zal laten vallen; en de Zaligmaaker andwoordt hun: Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt - in wien ontdekt gij de grootmoedigheid? Te recht heeft salomon gezegt: dat de langmoedige beter is dan de jierke ; en die heerscht over zijnen geest dan die een Stad inneemt. r*\ _ Verre van daar, dat de lijdzaamheid en zachtmoedigheid den braaven man verlaagen zouden , verheffen zij hem integendeel tot den hoogden trap van eere. Hij toch behaalt eene dubbele overwinning. Hij is de overwinnaarvan zijnen belediger, door eene edelmoedige vergifnis, en een overwinnaar van zich zeiven, door over zijne driften te zegevieren. Alles, wat men hier kan tegenwerpen, is, dat de wereld u den roem der lijdzaanüteid niet zal toekennen. „ 't Is ,, niet minder dan grootmoedigheid (zal zij zeggen) het is lafhartigheid. De mensch verdraagt de belediging al" leen, om dat hij het hart niet heeft zich deswegens te " wreeken." — Op deze wijze tracht de wereld de zege over de Godlijke geboden en het Euangelie te behaalen. — Doch de braave, de verdandige Christen laat zich daar door nimmer begochelen. Vooreerst vraag ik: welk een roem den voorrang moet. hebben, — die, welke van God en het geweten of die, wet. f>) Spreuk. XVI: 3/2.  < =47 ) ^velke van de menfchen en uic hunne verkeerde cn Vermetele uitfpraken voordfpruit? Men laakt mij, men veragt mij wegens eene daad, die mijn. ge weten goedkeurt en die de Heer zelf roemt. Zegt mij, welk is het beste? Welk is het loflijkfte? Het getuignis van mijn geweten en van God, mijn Schepper en Rechter, ,of het getuignis der menfchen ? Of liever,, zegt mij: wat is het vreeslijkfte, van menfchen gefmaad en veroordeeld, of van God, die de volmaaktheid zelve is, befiraft en verworr pen te worden? Wat is dan deze roem van menfchen? Is de heerlijkheid van eene bloem wel.zoo verganglijk? Kan mij hunne toejuiching, kunnen mij hunne loftuitingen wegens «ene misdaad wel fehadelpos houden ? De wraak fchijnt zoet, maar zij is het enkel in fchijn j zij is een fehriküjke pijn. Indedaad is de begeerte om zich te wreeken eene knangênde — eene onrustige drift. Zij geeft voedfel aan de wonde, en maakt dezelve fteeds fmartelijker. In welk een' toeftand bevond zich achab? Dewijl naboth weigerde hem de erve zijner vaderen te geven, zo komt hij in huis, gemelijk en toornig, legt zich neder op zijn bedde, keert zijn aangezigt om, en wil geen brood eeten. — Na dit voorbeeld zegt mij nu, wat men over den toeftand van hem, die van deze drift bezeten is, oordeelen moet? .• Ook houden wij ftaande, dat de menfchen zoo onbillijk niet zijn in hun oordeelen , als men ons zoekt diets te ■maaken. Hoe veelen zullen niet de lijdzaamheid cn verdraagzaamheid waarlijk hoogagten ! Zij leiden niet zelden tot dien edelen roem, die niet anders is dan een gevestigde agting4 Uit de agting ontftaan dan de goede dienften. De liefde wordt eindelijk moede ^ als zij deugnieten zal bij liaan en dienst doen , dewijl zij dezulken haat en haare hulpe onwaardig acht. ■ Maar met zoo veel te edeler genoegen is ze werkzaam omtrend deugdzamen; daar is toch" niets natuurlijker dan dat wij den genen goed doen, voor wien wij agting hebben. Laat ik 'er nog bijdoen : De lijdzaamheid-, of de zacht■moedigheid matigt en ftilt den toorn en verkeert hem zelfs in liefde. —— De menfchen mogen nog zoo onftuimig en verbasterd zijn, zij kunnen de zngtmoedigheid niet lang wederftaan —- zij rukt' hen de wapenen uit de handen. De ongerechtigheid was al te fchreeuwend, zij moet ten minften een voorwendfel hebben, om zich te verdedigen. Gij zijt rechtvaardiger dan ik , mijn Zoon david. (*) Deze woor- (♦) i Som. XXIV: 17, 18.  ( =4» ) woorden zoude men nimmer Uk sauls mond gehoord hebben, als david getracht hadde hem kwaad voor kwaad te Vergelden. Niets dan de grootmoedige lijdzaamheid van dezen onfchuldigen dwingt hem zulk eene belijdenis af. De drift kan niet lang zich zelve onderhouden, als men dit vuur geen voedfel geeft, moet het eindelijk fmooren ; en allerminst kan zij zich van de Zagtmoedigheid i haar tegengift, voeden. Overwin het kwaade door het goede; (*) dit is de edelfte overwinning — van deze hangt de rust des levens af. Uit dit alles blijkt dan ten klaarften, dat wij op onzen vijand ons niet moeten wreeken , maar hem integendeel eer door goedheid en zachtmoedigheid poogen te gewinnen. Laage zielen kennen deze deugd niet - maar zij , die door den Godsdienst van jesus veradeld zijn, betooneri zich groot in alle hunne betrekkingen door daaden. — Zij eerbiedigen de lesfen van hunnen Meester — zij trachten God zelve natevolgen, die zijn zonne doet opgaan over boozen, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaar- ■ digen. (t) . j Hoe veele zogenaamde Christenen zijn 'er , die deze deugd noch kennen, noch gevoelen, en die evenwel Zich beroemen navolgers van ciiristus te zijn. — uat de ondervinding fpreke, dat die deze waarheid bevestige. Volgen wij, mijne Medebroeders! onzen godlijken Verlosfer,, en gehoorzamen wij zijne lesfen. — Heeft u iemand beledigd, zegt niet: ik zal het kwaad vergelden; wacht op den Heere, hij zal u verlosfen. (§) — Verb'ijdt ti •niet, ah uw vijand valt; en als hij nederfiruikelt, laat Uw hart zich niet verheugen, op dat het de Heere niet zie, en het kwaad zij in zijne oogen: en zijn toorn van hem af en denzelven tegen u keere. (**) CO liom- XJf: at. Cf Matth. V: 38, ?$>, 44, 45. Vis 14, 15. Zie ook vs; 12. C§) Spreuk. XX- 22. ("*) Spreuk. XXIV: 17, 18. Ti Amfterdam, bij hl. de BRUIJN, in de Wttmoesfbaa't;  O E 0ÖDSDIENSTVl.IE^Ds Onderzoekt de Schriften. Jqan. v: 30. Met woord geloof Wordt in den bijbel dikwerf voor trouw. ge* trouw en de christelijke leer genomen. waarde godsdienstvriend! ]k heb üït uw gefchrijf veèl geleerd , dat mij tot éea klaarer begrip van den Bijbei is dienstbaar geweest. Verfcheiden fpreekwijzen of gezegden, die ik voorheen zeef verkeerd verftaan en dus ook toegepast hebbe, hein gij mij opgehelderd; geheele plaatzen, waarin ik bewijzen meende te vinden voor eenig bijzonder leerftuk , hebt gij mij uit kragt van 't verband> waarin zij voorkomen, in derzelver waaren zin zoo klaar leeren verftaan, dat ik bekennen moest, dat ik daar van altijd verkeerde begrippen gevormd hadde» —- Ik heb dus aan u veel verpligting, en ik bid ook voor «j mijnen God, dat hij uwe vermogens nog lang wil beware ïen, om rustig in dat werk te volharden, ten einde gij uwe Medechristenen nog al meer moogt verlichten in die waarheden, die voor ons van een oneindig groot aanbelang zijn. Van deze beginzelen doordrongen, neem ik de vrijheid ü iet voorteftellen, waar omtrend ik uwe opheldering nodig «iebbew — Dezs mijne leergierigheid vertrouw ik zal u Zoo V» wik» li mh  C =*» ) aangenaam zijn, als dé gewaarwording zelve, op de verzekering van eenig nut aan uwe Medechristenen toegcbragt te hebben, bij u zijn moet. Om ter zake te komen, is het noodig u de aanleidende oorzaak van mijn voorftel medetedeelen. —— Deze is een gefprek met den Predikant onzer Gemeente. — Ons gefprek was over eenige Bijbelfche gezegden of fpreekwijzen. Ik verzekerde hem , dat ik 'er een menigte uit uwe bladen hadt leeren Verdaan, en dat ik hier uit nog daaglijks leerde. —— Dit behaagde hem maar gantsch niet; — Hij wilde mij beduiden , dat de Godsdienstvriend meer nadeel dan voordeel deedt, alzo dezelve de predikanten in minagting bragt bij de gemeenten , door dien hij maar zoo ftoutmoedig dorst zeggen , dit deze of geene plaats tot heden van de meeste predikanten verkeerd verklaard wierdt. Ik gaf hem daar op te kennen, dat predikanten menfchen waren en dus dwaalen konden, en dat zij, uit dien hoofde , zich dergelijke fchriften moesten ten nutte manken, cn wanneer zij daar iet in vonden, dat hen van deze of geene dwaaling overtuigde, zij dit moesten aannemen , en dus in ftede van boos te worden op den Godsdienstvriend, zij hem daar voor veel eer moesten dankzeggen, alzo het voor hun van veel belang wai die groote waarheden wel te verftaan en dat aan anderen mededeelen. — Doch zijn trotschheid konde die taal niet dulden* Wij kwamen vervolgends op zijne, leerrede van dien dag. Hij hadt gepredikt over het waar, zaligmaakend geloof — en hier over werdt van mij aangemerkt , dat het woord geloof in alle plaatzen of bewijzen , die hij hadt aangevoerd, niet in dien zin van het zogenaamd waar zaligmaakend geloof verftaan konde worden, zo als zijn EWde ge* daan hadt, maar dat het geloof ook dikwerf voor trouw, getrouwheid, ftandvastigheid wordt genomen , dat het , zonder eenig bijvoegfel voorkomende, meestal betekent den Christelijken Godsdienst of het Christendom — ik bragt, ] om dit te ftaaven, eenige plaatzen te berde; doch de man was niet te overtuigen — ik verftond geen uitlegkunde, de  ( Cfl ) Bijbel was voor mij nog een do.ode letter enz. — Ik verzoek uuu, om mij te willen andwoorden op dia vraag: of het woord geloof in dien zin, als ik gemeld heb, in den Bijbel al ét" niet voorkome. — Met dit andwoord zult gij een bijzonderen dienst doen aan uwen heihvenfeheuden Lezer n. leergraag, Wij hoopen niet, dat het leergraag zal verhovaardigen, wanneer wij hem zeggen, dat hij verder in de uitlegkunde gevorderd is dan zijn Predikant. — Deze toch fchijnt onder de zulken te behooren, die liever bij hunne du aaiingen volharden, .dan de waarheid verkiezen. - Van dezulken verast en befpot te worden, verwekt in onze ziel eer medelijden "omtrend hunne perfoonen dan eene gevoeligheid over de belediging zelve. — 't Verwondert ons echter geensfins, dat leergraag gemelde taal van zijnen Predikant omtrend ons moest boeren, alzo wij zelf nog onlangs eenen brief hebben ontvangen, waar in ons werdt aangeraaden , om geen aangenomen gevoelens te wederleggen, alzo wij daar door meer nadeel dan wezenlijk nut zouden bewerken. . wij waren over dien brief te meer verontwaardigd, nadien wij 'er uit moesten belluiten, dat die leeraar , uit een zucht voor het aangenomene, of voor het gewoone-, liever zijne gemeente zoude laten voorddwaalen dan te recht :brengen. Maar Iaat ons ter zake komen, en aantooncn met eenige .plaatzen uit de gewijde Schriften, dat leergraag de waarheid aan zijne zijde heeft. ■ Het geloof betekent fomwiilen trouw, getrouwheid ,Jf andVastigheid in het nakomen der gedaane beloften. Het wordt zelfs°door goede trouw overgezet (*) en voor Gods getrouwheid genomen. — Wanneer paulus omtrtnd eenige ïoden vraagt, zal hunne ongeloovigheid het gelome Getik *e tiiete doen1? (|) wil hij zeker door het gtloove Gods Gods getrouwheid verftaan - zo dat de zin deze zal zijn: Hunne ongeloovigheid ''of ongehoorzaamheid) is geen oorzaak, dat God zijne beloften niet zou nakomen." CHR.1V O Tü. II: 10. CfJ Hom. lift 3»  C m) Christus zegt elderst (*) Wee n, gij Schriftgeleerden en Pharife-n! gij geveinsden!, want gij veitient de munte en de dille, en hei komijn , en gij laat na het zwaarfie der wet (tiaamlijlt) het oordeel en de b.artnhqjriighdï . en het geloove. Deze dingen moest men doen en de andere niet nalaten. — In deze plaats moet zeker het geloof-' door getrouwheid, in alle zijne handelingen ten opzigte der menfchen, vertaald worden. — Dus moet men het woord pok nemen in deze vermaaning van paulus aan timo* Theus. (f) Zijt een voorbeeld der gcloovigen in den voorde, inwandel, inlijfde, in geloove in oprecht* heid of getrouwheid. Zo ook in die vermaaning : jaag vaar gerechtigheid, godzaligheid, geloove of oprechtheid. (§) — Dus is Tit. Hls 15. Liefhebben in 't geloove in oprechtheid of oprecht liefhebben. Het heeft insgelijks de betekenis van Jlandvastigheid en wel in die juichtaal van paulus, ik heb het geloof behouden; („,) dat is; ik heb ftandvastig volhard in het Christendom — of. ik heb. mijne bediening, als Apostel, getrouw waargenomen. Het geloof , zonder eenig bijvoegfe! gefteld zijnde t betekent meestal den Ctristelijken Godsdienst ,\m Christen. dom. Dit kunnen wij met veele plaatzen bewijzen.. JU zal 'er eenige van opnoemen. Hand, VI: 7. lezen wij, een groote fchare van Pries* teren wierdt den geloove gehoorzaam, dat 'vs,heeft het Christendom aangenomen. — Zo Hand. XIII: 8. Zoekende den Stadhouder van het geloove af te keeren, wil leggen, afkeer ig ie mak.n van het Christendom. Hard. XIV: 22. Jn het geloof blijven is het Christendom of de Christelijke Ler getrouw blijven aankleeven, 27. Dyn Heidenen de de ure des geloofs openen, zegt, den Heidenen den toegang vergunnen tot liet Christendom. R0111. UI: 31. vraagt paulus : doen wij dan ie wet^ £») Matth, XXlil: 23. * (T) 1 Tim. iv: ,2. W 1 Tnu. VI: 11. a Tim. II: 14, ii) 2 Tim, IV: jr.  053) dc zedewet, te nicte door hei geloove? dat is, door de Christelijke /eere ? 1 Com XVI: 13, is in het geloove staan, het Christendom ijverig aankleevcn. En 2 Cor. X: 15. Als uw geloove zal gewasfen zijn , wil zeggen , ^/i behoorlijk in de gronden van den Christelijken Godsdienst zult gevestigd zijn. Gal. I; 23. zegt p.aulus; de gene , die ons eertijd$ vervolgde , verkondigt nu het geloove - dat ist den Christelijken Godsdienst. —— Zoo oo,k Gal. III: 2, 5. is de prediking des geloofs de verkondiging van den Christelijken Godsdienst. En Gal. III: 23, 25. Doch eer het geloof kwam, geeft te kennen , voor de verkondiging van den Christelijken Godsdienst, Cal. VI: ip. beveelt paulus: laat ons goed doen aan taihn , maar meest aan de huisgenooten des geloofs, dat is, in het algemeen aan alle Christenen , en wel aan alle noodlijdende Christenen, en dus niet in den zin, gelijk het veelen opvatten, alleen aan Christenen van die gezindheid of felle, tot welke zij behooren. Eftz. IV: 13. fpreekt paulus van de eenigheid des geloofs, en wil daar door niet anders te kennen geven dan dezelfde geloofsbelijdenis ,mamii]k,és Christelijke, welke genoemd wordt de kennis, beter de erkentenis, va» Gods Zoon. 't Is een wijze vrn fpreken, die paulus zeer eigen is, want in alle zijne britven gebruikt hij het woord geloof dikwerf voor de Christelijke leer, of het Christendom ■ wij zullen nog eenige plaatzen opnoemen. Col I: 4. zegt hij tot zijne Colosfers: Alzo wij van uw Se loof/» Christus jesus gehoord hebben, dat is naar den wraren fpreektrant: naardien wij gehoord hebben van JÉ&e belijdenis des Christendoms enz. — En dat dit de eigenlijk irrenjng zij, blijkt uit de volgende 5 en 6 verzen, li y daar  ( 2S4 ) daar hij dit geloof nader verklaart van het woord des Euanseliurns, het welk tot de Colosfers gekomen was, gelijk ook in de geheele wereld. Ook kon de Apostel zijnen bnei op deze wijze zeer wel beginnen, nadien deze geme«ite door andere Euangeliepredikers gefticht was en hij zelf daar DOP nier gepredikt hadde. Eu ■ i Tkesf. IH: 2. fpreekt hij dus tot de Thesfaleniccnferst En wij hebber, gezonden timotheüs, onzen broeder en Gods Dienaar, en onzen medearbeider tn het Evangelie van CHRisiUi, om u te vcrjlerken en te vermaancn van uw geloove eigenlijk: om u te verfterken m en te vermaanen aangaande uw Christendom. Dus oolc „ 5, Ik heb hem gezonden om uw geloo¬ ve te verftaan , dat is, om te verftaan, hoe het met VW Christendom gefteld is. En j. Wij zijn vertroost geworden door u& geloove, of door het getuigenis , dat gij nog in de belijdenis des Christen doms volhardt. Ook 10. betuigt hij hen : dat hij nagt en dag biddende is , om te volmaaken het geen aan hun geloof, dat is aan hun Christendom ontbreekt, Lo zegt de fpreekwijs, die i-Tim. b 2. ftaat, naamlijk zoon in V geloove niet anders dan een leerling in het Christendom. Insgelijks 4. Stichtinge Gods, die in V geloove is, Christelijke ftichting of opwekking. En 19. Schipbreuk lijden aan het geloove ifi afvallig worden van het Christendom. Dus is II: 7. Een leeraar in geloove en waaineta,- Of in het waare geloof, een leeraar in den waai en (Christelijken) Godsdienst. Zo ook IV: 6. Opgevoed in de woorden des geloofs: 2'egt onderwezen in de Christelijke leer. En ff) Zk: lloofdg. B: U  - t Tim. V: 8. Het geloove verlochenen is het Christendom verzaaken. — Dus ook . VI: 10. Afdw aaien van het geloovè, Zegt het Christendom verlaten , tot het joden- of Heidendom te rug te keeren. De fpreekwijs 2 Tim. b 5. Ongeveinsd geloove is met klnarer woorden'* oprechte belijdenis van den Christelijken Godsdienst. Dus II: t8. Zommiger geloof verkceren zegt hen aftrekken van de waare Christelijke leer. Door het wel verftaan van deze fpreekwijs kan men eok de volgende woorden van jacobus eenen goeden zin reven. Hoort (zegt hij (*) in zijn brief; mijne geliejde Broeders* en heeft God niet uitverkoren de armen dezer •wereld (om) rijk (te zijn) in het geloove en erfgenamen des koningrijks , enz. 't Is bekend , hoe men over den zin dezer woorden getwist heeft. En wel_ oi de verkiezing van eenige menfchen tot zaligheid al of met was om een voorgezien geloof. — Wij willen onzen lezeren hier alleen doen opmerken, dat de woorden om te zijn in den grondtekst niet ftaan en zeer gevoeglijk kunnen weggelaten worden. De woorden rijk in geloove worden bij zinfpeling gefteld tegen Armen dezer wereld} dit in acht genomen zijnde j zal, uit kragt van verband, dit de zin van jacobus gezegde zijn: „Veragt niet de- , zulke onder uw Christelijk Genootfchap , die zich in ''behoeftige omftandigheden bevinden; want, fchoon zij , naar het uiterlijk aanzien arm zijn , mogen zij echter als Christenen (in geloove) rijk geacht worden, jala zijnde erfgenaamen der hemelfche gelukzaligheid enz. ' Doch wij hebben, plaatzen genoeg bijgebragt, om te betoogert, dat het woord geloof in dien zin gebruikt wordt, waar van leerceaag zijnen Predikant poogde te overtuigen. En , daar het woord gelóóf dikwerf de Christelijk* Leer of het Christendom betekent, blijkt het ten duidejiikfien , dat wü de benaamlng Geloovigen voor dezelfde és Christenen of belijders van d?n Christelijken Goddienst te. i») noo/f. ma** bi tw tui aa 3 • »,EsfeBin '  t6 houden hebben. Doch dit is door ons in één der voorgaande Nontmers van dit werk reeds ontegenzeglijk betoogd. ——— Ongeloovi^en zijn dan ook meestal in den Bijbel dezulken, die de Christelijke Leer ondankbaar verfinaadden of zich tegen deraelver voordgang aankantten. Voor 't overige is het bekend, en wij hebben het meer* maaien bewezen , dat het gelóóf omtrend de Euangeliewaarheden dikwerf genomen wordt , voor een hartelijk^ toeftemrning van dezelve , en gepaard gaat met een vertrouwen dat het wezen van een geloof, dat wij zaligmaakend noemen-, uitmaakt. . . Mogten wij, mijne Medechristenen! door onze werken ons geloof toonen. — Wij beleeven dagen, waar in wij Voor onze Christelijke Leer moeten ftaan , en vooral de kragt daar van door onzen wandel behooren te bewijzen. 3 Laat ons dan het woord van God wel trachten te verftaan, aan anderen het rechte begrip daar Van mededee* len , en verder door onze daaden ons Christendom bevallig maaken. Wat 'er ook moge gebeuren, in welke gevallen wij immer mogen gentaken , het woord van God zal ons een licht en een ftaf op onze paden zijn. Bij en met dat woord zullen wij door alle rampen — en alle gevaaren gemoedigd en getroost op onzen weg voorflappen — alles doorworftelen en het doel van onze hoope en verwachting zeker verkrijgen» Ja % mijne Medechristenen ! op dat woord bullen wij gerust fterven en vrolijk de eeuwigheid inftappen. — Dat wij dan getrouw en ftandvastig zijn in ons geloof in het werk des Heeren, als wetende, dat onze arbeid niet ijdel zal zijn in den Heere. Zalig is de Dienstknegt, dien de Heer zal waakende vinden en alzo doende! — Dat wij dan lustig , rustig voordftappen en geduurig op die taal van jesus letten: zijt getrouw tot den dvod en ik zal u geven de kroon des levens! Te AmlliKtam, Uij fyl. öe BRUIJJM, in de Warmoesitraat.  o D E ' GODSDIENSTVRIEND. SY\ as.' Be Godzaligheid is tot alle dingen nut. i Tim. IV: 8. DE VOORTREFLIJKHEID VAN DE CHRISTELIJKE ZEDENLEER. Tj* r zijn gehesle boeken over de voortreflijkheid der Chri»* telijke Zedenleer gefchreven, welken uitmuntende zaken behelzen en van eene uitgebreide nuttigheid zijn —— wij zullen ons uit dien hoofde maar tot eenige bijzonderheden, betreklijk dit ftuk, bepaalen! Alle de deugden en pligten, die ons in de natuurlijke Zedenleer worden voorgefteld, zijn in de Christelijke te vinden, worden daar in gezuiverd, in haar eigen licht geplaatst en met drangredenen verfterkt; alleen'zijnze dan hier in onderfcheiden,dft de Christelijke Zedenleer veele pligten des menfchen duidelijker bepaalt ; dat zij dezelven uit verheven» grondltellingen afleidt; dat zij met meer volkomene en me6 kragtiger beweegredenen op de hr,n n der menfchen werkt; dat zij den geest der ftervelingen boven den kring der aarde omhoog heft, en den hemelfchen zin in hem verwekt, welke ons den beelde der Godheid meer gelijkvormig doet Worden. Men heeft verfcheiden bedenkingen hier tegen aangevoerd, doordien men te onrecht zommige fpreekwijzen ia V. deel. Kk eenea I  ('58 ) eenen eigenlijken zin genomen en tevens vergeten heeft ,dat de verheven Leeraar van onzen Godsdienst in het Oosten leefde, en bijzondere lesfen gaf, welke alleen waren voor zijne eerfte navolgeren. Het is waar, hij zelde, wanneer u iemand op de eene wang (laat, biedt hem ook de andere; maar, wanneer? en tot wien ? en met welk een oogmerk, zeide hij dit? —— Tot de eerfte lecraaren van het Euangelie; tot de eerfte belijders zijner leere; die-door heftigen tegenftand hunne vijanden maar des te meer verbitterd, en de uitbreiding van zijnen godsdienst verhinderd zouden hebben; die, uit voorzigtigneid, liever bukken, toegeven, van de eene ftad naar de andere vlugten, en op deze wijze hun leven beveiligen moesten, om het verder aan den dienst van het Euangelie te kunnen wijden. De Christelijke godsdienst verbiedt de zelfswraak; dewijl de bewaarers en befchermers der wetten het recht toekomt, hunne medeburgers te beveiligen, en de beledigingen, hun aangedaan, naar verdienden te ftraffen. De Christelijke godsdienst wil, dat wij ter liefde van den vrede kleine voordeden opofferen , geringe beledigingen verdragen zullen, om dat de vrede een grooter goed en zonder denzelven ons leven niet gelukkig is. - Maar de Godsdienst verbiedt ons niet, ons recht bij de Overheid te zoeken; noch, ook, door eene gematigde noodweer, ons leven te beveiligen , noch eenen onvermijdelijken oorlog te voeren. JVie geen zwaard h eft, dus fpreekt (*) Christus tot zijne jongeren , en een gevaarlijke reis moet ondernemen, verkoopt zijn kleed, en koope een zwaard. Over het ftuk der vergenoeging zijn de bevelen desChristendoms eveu zoo billijk. Zij-veroorlooven, allerlei vermaaken, die geene fchandelijke begeerlijkheden opwekken , in. behoorlijke orde te genieten. Zij verbieden alleenlijk de overmaat; de ongetemde dierlijke driften , en wat voords het' menschlijk gedacht, in zijn geheel befchouwd, groote nadeden veroorzaaken kan. Is 'het zoo onredenlijk, anderen voor de droevige gevolgen der onkuischheid en gulzigheid ernftig te waarfchouwen? Wat is de oorzaak van den onder- C») te. XXII: $6. ganfi  C =59 ) gang van veele huisgezinnen ? Waar door wordt zoo menig mensch voor den tijd oud en valt den dood ten prooiè? Wanneer de mensch eenmaal hei lokaas der wetlusfèn gefmaakt heeft, hoe moeilijk kan men dan dè matiging verwachten? En zou dan de hoogftc Wijsheid tiiett'tyeAee'l verbieden het geen zoo veele duizenden ten verdervefléept? Zoude zij hét genot van zekere zoorten van vergenoegen? niet beter bevorderen, en binnen de noodige paaien fluiten? Hoe edel, hoe verheven is het over zijne hartstochten te zegevieren! Voorzeker is hij tot deze overwinning niet gefchikt, die de wapenen van den godsdienst niet te hulpe neemt. Maar, waarom is men zoo dwaas van deze Wapenrusting te verfmarden ? Waarom wil men altoos enkel een mensch, waarom niet tevens een Christen zijn? Hoe dra zou men door ondervinding leeren, dat alle geboden des Christendoms, hoe zwaar ze ook anders fchijnen,den genen ligt vallen, die door de kragt van dezen hemelfchen godsdienst onderfleund worden 1 Wat ook de Filofoof, ter verbetering van de gemoeden der menfchen, goeds moge zeggen en fchrijven, hebben toch zijne woorden die hartneigende kragt niet, welke wij in het Euangelie vinden; naardfëh deze troostvolle leer het geweten van den mensch volkomen gerust (lelt, de kinderlijke liefde tot God in de ziel onttteekt , haar van haare onfterflijkheid op zekere gronden vastlijk overtuigt : zo» werkt de zedenleer, op zulke grondfte11ingen gebouwd , met eene fterltte op het hart, hoedanig men van de natuurlijke zedenkunde te vergeefs zal wachten. Hoe verheven ook de voorftellingeu mogen zijn, welke de Filofoof maakt van de onfchuld, van de deugd , van den roem eenes Wijzen en gerechtigheidlievenden mans; hoe zeer men ook de voordeelen uitmete, welken met de heblijkheid, om edelmoedig te handelen , verknocht zijn : zoo worden nogthands door zulke, uit den aart der dingen ontleende, denkbeelden en redenen, maar weinige menfchen getroffen; zij zijn toch ten deele zeer duister, en voor het gros der menfchen Tfl'' te zwaar; ja ten deele kunnen zij ligt gevaarlijk worden. 4ïoe veel fchranderheid des verlbnds, welk eene vaardigKk 3  C 260 ) heid van denken, wordt 'er vereischt, om dc vcrhindtenii in te zien, welke op ons ligt, om daarom goed en recht te handelen; dewijl het dus goed en recht is ! De deugd te beminnen om haares zelfs wil; overeenkomftig de natuur te handelen, om dat het tegendeel eenen wijzen niet betaamt; hoe veel zullen 'er zijn, die het rechtmatige, het fchoone , het edeie van deze denkwijze gevoelen ? Zelfs die geenen , die in de geruste ftilte eener Filofofifche eenzaamheid zich met denkbeelden van dezen aart vermaar ken , en door de overeenftemming der waarheden verrukt worden, hoe weinig zijn die in zekere gevallen in ftaat, om naar deze grondfteilingen te handelen ! Wanneer de gloed der h.irtstocht hunne ziel ontvonkt ; wanneer het geweld der begeerlijkheden de koelzinnige en bedaarde Reden beftomt waar blijft dan de Filofoof? Deze foort van beweegredenen ten goede zijn dus deels te fijn en te verheven , deels te zwak. De overige voorftellingen der Filofofen, om de zielen der menfchen tot deugd te vormen, hebben nog veel grooter gebreken. Ik zal nu niet fpreken van de onvolkomenheid' der Heidenfche Zedenleer , maar alleen nog met weinig woorden aantoonen, hoe de Christelijke beweegredenen een veel grooter kragt hebben daii die, welken de natuur, aan zich zelve overgelaten, opleveren . kan. Wat kan men aanvoeren, om de menfchen van de overtreding der Wetten te rug te houden en tot de tiitoefening van het goede te bewegen ? Frees voor lichaamlijke ftraffen. Gewis; maar deze baart fl-iaffche gemoedsneigingen. — Frees voor fchande. Goed, maar deze vrees kan wel van uitwendige grove wanbedrijven te rug houden ; doch hoe veel kwaads kan men plegen, zonder fchande van menfchen te vreezen te hebben ! Hoe bedorven' kan het hart blijven , bij een' onbelproken naam! — De' deugd, zegt men,.is nuttig; wie dezelve uitoefent, heeft groote voo.rdeelen te wachten, 't Is waar; maar hoe ligt wordt hij, die altijd enkel met hoop op tijdlijke voordeelen goed doet, aan eene. haatzuchtige denkwijze gewoon! Hoe vaak zal hij verzuimen , de püg'en van een deugd, aaam mensch uitteoefeneu, in gevallen, waar in hij 'er geen VOOf"  Voordeel vrn. ,te gemoet ziet! Hoe ligtlijk zal liij zich, door fchijpbnre vooruitzigten , van het moeilijk pad des rechts laten afleiden! — Eindelijk, (zegt men nog:) De; Eerzucht was, en is nog heden, in veele menfchen, de drijfveer van groote daaden, de ziel van het parriotismus, der dapperheid, der grootmoedige opoffering voor het al» gemeene welzijn. Dan, hoe veelen worden door den glans der eere niet, of maar zeer weinig aangedaan! Hoe veelen geven aan de voldoening hunner lusten de voorkeur boven de agting der menfchen ! Hoe veele ondeugden kunnen met de begeerte naar roem gepaard gaan ! Ja , welk een menigte van wanbedrijven nemen zelfs uit de Eerzucht haaren oorfprong! Afgunst, genoegen over het ongeluk van anderen , liefdelooze beöordeelingen , twcedragt , toorn , wraak , oproer , bloedige en landverwoestende Oorlogen. Doorloopt eens met uwe gedachten de Gefchiedenisfcn van Griekenland en Rome. — Hoe veele treurige uitwerkzelen der Eerzucht! En deze drift moest het nogthands voor» naamlijk zijn, welke de zielen ontvonkte, wanneer groote Mannen onder de Heidenen ontdaan zouden. I Alle deze gebreken der natuurlijke Zedenleer verbetert de Christelijke Godsdienst. Hij is niet blind voor de waardij van waaren roem en tijdüjko voordeelen ; hij vormt geen vuige bedelaars, of traage lediggangers. Alles, wateerlijk is, dus fpreekt hij , alles, wat loftijk is , is een deugd en moet gij najaagen. De Godzaligheid is tot alle dingen nut, en hei ft de belofte des tegenwoordigen cn des toekomenden levens. De zegen des Heeren maakt rijk; en-hij voegt 'er geen fmerte bij. Deze en veele diergelijke uitfpraken der Heilige Schrift zijn genoegzame bewijzen, dat het Geloof der Christenen die bittere verwijtingen niet verdient, welke veele Schrijvers, het zij uit boosheid of uit onkunde , tegen het zelve te voorfchijn brengen, als of het neêrflachtige, fhiurfche, zwaarmoedige en alle genoeglijkheden des levens veragtcnde menfchen baarde. Neen, alles, wat in den natuurlijken Godsdienst en Zedenleer waar en goed is, is in het Christendom volkomen vereenigd; maar de Openbaaring zuivert en verKk 3 hoogt  hoogt de voorftellingen der natuur of der reden, zij veredel? haare beweegredenen, zij verheft de harten boven hetaardfche4 en ontleent haare voorftellingen uit de Eeuwigheid ,• zij dringt met Godlijk vermogen in de gemoeden der menfchen en vernieuwt de zielen doo- het Geloof. De beweegredenen, door welke zij de harten tot uitoefening der deugd aanfpoort, zijn talrijker, fterker, zuiverer, verhevener, dan die, welke de natuur den Menfchenverbeteraar aan de hand geven kan. Welligt zou het den Christen mooglijk zijn, zonder fchande , zonder menschlijke ftraffen te vreezen , heimlijk de lusten te voldoen, ongelooflijke voordeden te bejaagen, of ook den wraaklust te boeten. Dan neen, de donkerheid, dus denkt hij, in welke geen menschlijk oog doordringt, is echter voor mijnen God openbaar; ook in de eenzaamheid is hij omtrent mij; hij ziet alle mijne gedachten, mijne raadflagen, mijne meest verborgen onderneemingen. - Hoe, zoude ik zoo een groot kwaad doen , en zondigen tegen God! Eenmaal zal de dag komen, wanneer alles, wat in H verborgen gefchied is, voor zijnen rechterftoel openbaar zal gorden. 'Er zijn gevallen, waar in het weinig tijdlijk voordeel geeft, der deugd getrouw te blijven; ja, waar in de ijver voor waarheid en gerechtigheid met verdriet en fchade verbonden is. Hoe zwaar moet het den mensch, in zulke omftandigheden , zonder hulp van den Godsdienst vallen, aardfche nabijzijnde voordeden van de hand te wijzen, of een goed deel zijner bezittingen op te offeren, wanneer hij zich van zulk eene verlochening geen grooter voordeelen, hêt zi} van tijdlijk vermogen, of van genoegen of eer,belooven kan. Een man, door den geest van het Christendom bezield, ziet over deze laage en geringe voorwerpen heen, wanneer ze hem hinderlijk zijn zouden in de betrachting van zijnen pligt, God wil ik vreezen recht doen en niets ter wereld ontzien, ó Dat welgev-llen van mijnen God is mij oneindig dierbaarer dan de goedkeuring der gantfche wereld! De vrede des gemoeds. de hoop op de onverganglijke goederen is mij een veel grooter fchat dan alle rijkdommen der aarde. De Filö* faot neemt zijne meeste voorftellingen, waar door hij de harsen  ten der menthen zoekt te verbeteren, uit den fchoot der Natuur; daar hebt gij dan wel den fchijn van wijsheid 5 maai die Godlijke achtbaarheid ontbreekt hem, in welke de Christelijke Godsdienst zich eerwaardig aan de zielen der menfchen voordoet. De voorftelling, dat is recht, dat is overeenkomftig de natuur, is wel zeer goed en kragtig; maar veel kragtiger, veel hartroerender is die gedachte: Dit is d- wit van mijnen Schepper; dat is het welbehagen van miinen Vader, van mijnen eeuwigen Ontfermer, die mij niet ■ chtj. zoo menige tijdlijke weldaad verleent, maar die mijnen onfterflijken geest van het verderf gered j die mij door den dood mijns heilands van de ltraife en dienstbaarheid der zonde bevrijd, die mij tot goede werken geheiligd, die, mij met eindelooze vreugd te verkwikken mij genadiglijk beloofd heeft. Voor hem, dien goeden God, wil ik leeven — zijn wil zij het rigtfnoer mijner gedagten, mijner woorden en daaden. De mensch , zonder eenen geopenbaarden Godsdienst , weet niets zekers van den gemeenfchaplijken oorfprong des inenschlijken gefiachts; hij raakt zeer ligt op de gedachte, dat eeniglijk vrees en eigenbelang de gronden van de verbindtenis der maatfchappij zijn. Hier uit ontftaat eene zekere koelheid en onverfcheligheid jegens alles, wat niet tot die bijzondere natie , tot de bijzondere maatfch-ppij van zulk een mensch behoort. Dat dit de natuurlijke gezind!,eid der menschheid is, bewijst de gantfche Gefchiedenis. De liefde tot het Vaderland bezielde de Grieken en Romehen; maar al wie geen Griek of Romein, of wie anders geen vriend en bekende was, jegens dien bleef het hart der Grieken en Romeinen meestal koel. Vijand en Vreemdeling was in zekere tijden bij de meeste oude Volken ten naasten bij het zelfde. De Christelijke Godsdienst heeft den verfcheurden band der menfchenliefde weder famengeknoopt; hij heeft het onderfcheid tusfehen Jooden en Heidenen, tusfchen- Grieken en Romeinen , tu'fchen befchaafde volken en brrbaaren, weggenomen; hij heeft de algemeenc menfchenliefde tot een Grondwet voor natiën gemaakt. ,, Menfchen ," dus fpraken de Dienaars Van den Godsdienst, „ gij „ hebt allen éénen God, die u allen van eenen Vader deed af-  55 sfïïammen — Gij lieden zijt dus maar één groot huisgezin» „ onder één Opperhoofd; Broeders en Zusters allen door „ éénen Middelaar verlost, tot ééne hope der onflerflijkheid „ geroepen, door één' en den zelfden Geest tot den dienst „ van God geheiligd, en door de zelfde kragt te vernieuwen. ,1 'Er is geen Griek noch Schiji, 'er is geen Dienstknegc „ noch Vrije, ja 'er is geen ondarfcheid tusfchen Man en „ Wijf, zij zijn allen één in Christus. Één Heer, één ,» Geloof, één Doop, één God en Vader van onzen Heere „ ju s u s Christus, die daar is boven u allen, en door „ u allen, en voor u allen." Uit zulke voortellingen der nauwlte verbindtenisfen , in welke a:ie menfchen of ftaan , of ten minften ftaan kunnen en moeten, worden nu gantsch andere gemoedsgezindheden geboren, dan uit de koele Filo« folie van een' Heidenfchen Wijsgeer. Die toch de kragt van den Christelijken Godsdienst kent en gevoelt, ziet geen mensch meer als een vreemden aan; allen zijn ze ons vleesch en gebeente, allen onze medegeroepenen, allen onze liefde reeds daarom waardig om dat zij fchepzelen, gelijk wij, van eenen God en Vader, en voorwerpen der toegenegene liefde van Christus zijn. Hier verwijdt zich nu onze borst, en befluit niet langer alleenlijk ons huisgezin, onze vrienden, ons Vaderland in den omvang der liefde. Neen alle menfchen naar ons vermogen te dienen, allen het goede te wenfchen, over het welzijn van een ieder ons te verheugen . rot het geluk van eiken wereldburger , zoo ver het mooglijk is, het onze toètebrengen, ja, wanneer de nood het eischt, voor allen Door dit middel zouden veele andere middelen ter bekeering verhinderd en onbruikbaar gemaakt worden, gelijk ik reeds ii> 't voorafgaande heb aangetoond — Uit dit alles zal men voldoende erkennen, dat God, indien ook de openbaring van het aanllaande uur des doods een middel ter bekeering ware, zich nogthands daar van niet konde bedienen. Zie daar eenige redenen, waarom God het uur des doods voor ons verborgen heeft. Deze redenen zijn genoeg¬ zaam, en moeten die allen befchaamen, die voorgeven, het uur des doods te weten en aan anderen te ku.men ontdekken. Laat ons eenige lesfen uit dit betoog opzamelen. —— Zo redent hier over de Christen: • Weet ik. Hei uur' mijns doods niet, dan zal ik ieder dag, ieder nar, elk oogenblik in groot' waarde houden. De ver.vloogen tijd keert nimmer weder, en juist daar in moet ik mij bereiden voor eene eeuwigheid. ■ Hoe meer ik hier vordere in kennis en deugd, zoo grooter zal ik in eene eeuwigheid zijn. Zou ik dan den tijd niet hoog agten? zoude ik alle mijne vermogens in denzelven niet, aanleggen ter volmaaking van mijn geluk? — en , daar mijn tijd onzeker is, en mogelijk zeer kort, zal ik mij des te meer beijveren —. ik zal de oogenblikken als in hunne vlugt vangen, geduurig op mijne volmaaking denken, daar aan arbeiden ten einde ik bekwaam worde voor den kring eener edeler beftemming. Weet ik d-n dag des doods niet, dan zal ik ieder oogen- Hik warJïend* zijn , om den dood te verwachten. Zoo dikwerf ik mij ter rust begeve, zal ik mij geheel aan -mijnen God en Zaligraaaker aanbevelen. — De Aknagtige — de Al-  Algoede ia mijn God en mijn Vader, hij zal dus voor mij zorgen als ik l:ape, cn mij niet verlaten in mijnen doodflaap mijn jesus, die voor mij dood en graf overwon, zal ook mij met zijne liefde nabij zijn, en niet toe'.a.ten, dat iemand mij uit zijne handen rukke. Als ik opffa en mijn fiaaplterie verlate, zal ik mij weder met lofzangen aan mijn' goeden Alverzorger toebetrouwen, mijn naderend eind overdenken, en den dood leeren verwachten. Ik zal ook dien dag met de gedachte van mijne frerflijkheid werkzaam .zijn, overal zal ik mijne verganglijkheid opmerken , en op deze wijze zal ik mij aan den dood gewennen, hem niets vreezen , maar met koenheid verbeiden. JVeet ik den dag mijnes doods niet, heeft God die om wijze redenen voor mij verborgen, dan zai ik mij nimmer verjlouten, om het uur van mijn einde te willen weten. Ik zal maar verbeiden, waakeude verbeiden, en mij gereed houden tot ik dat woord hoore : vertrek) JVeet ik, weet niemand van mijne na'uurgenooten den dag des doods, dan zal ik die groote waarheid, anderen prediken: zijt ten allen tijde gereed , want gij weet, den tijd, noch het uur niet, wanneer uw Heer zal komen, -i Ik zal hun op het harte drukken, dat zij zich in dezen tijd moeten bereiden, dat op aarde het leerfchool is voor . den hemel — Ik zal htm want de liefde ii uit God. i joaN. IV: 7. ONZE VERPLICHTING TOT WELDAADIGHEID. In het uitmuntend werk, dat ik thands nederleg, om voor u, mijne Medechristenen! iets ter leering en ftichting op 't papier te Hellen , las ik deze woorden. „ De Heer, de „ Schepper en Regeerder der wereld, ook onze Schepper, „ onze Heer, onze Vader, de Veroorzaaker van onze na„ tuur, de Bron van al het goede, dat wij bezitten en ge„ nieten, de Beltuurer van ons lot, de Getuige en Rechter „ van onze daaden, de Heer van onze eeuwigheid, het al„ lerhoogfte en volmaaktfte Wezen , 't welk oneindig in „ zijn gantfche natuur, overaltegenwoordig met alle zijne „ volmaaktheden, oneindig in de kennis van al het moge„ lijke goed, onveranderlijk en onbepaald in de liefde tot „ het goede, eeuwig en onuitputlijk zelf het hoogfte goed isi „ Deze is onze God. — Niets grooters, niets ge- V. deel. NO Wig-  ( 28i ) „ wigtigers, kan onze ziel zich voordellen; voor deze ga- „ dachr,e verdwijn: alles; werelden worden ftof." — Deze befchrijving is voorrrellijk en moe: onze ziel me: de verhevenfte denkbeelden en gevoelens van liefde en hoogag- tiug omtrend da: Opperwezen vervullen. Omtrend da: Wezen ftaan wij in een allcrnaauwfte betrekking — wij zijn zijne fchepfelen, gevormd naar zijn beeld, begaafd met eene reden , waar door wij dien God , zijne oogmerken, onze be» üemming, de middelen, die tot onze heerlijke beilemming behooren, kunnen kennen en erkennen — met een vermogen , waar door wij deze middelen met overleg verkiezen eri gebruiken, waar door wij onze volmaaktheid en tevens die van onze medcfchcpfelen bevoorderen kunnen; — fchepzelen aan welken, ten dien'einde, eene gantfche wereld en ter voordering in hunne volmaaktheden eene eeuwigheid ge1'chonken is. Indien wij deze onze betrekking tot onzen God zien en gevoelen, indien wij van zijne grootheid en van onze eigen waarde, die wij van hem ontvangen hebben, waarlijk overtuigd zijn, zullen wij aan Gods wijze oogmerken. aan zijnen wil omtrend ons en aan onze eigen beftemming alleslius trachten te bindwoorden. — Door deze werkzaamheid toonen wij te willen het geen God wil; — en deze gelijkheid der geneigdheden maakt alleen het wezen uit van eene redenlijke liefde; ook is zij de bron van de waare vreugde in God, alzo in de blijmoedige neiging, om Gods wil te vervullen , alle gewaarwordingen van zijne volmaaktheden famenvlocien. — Mnar God heeft zijn wil of zijn wet in onze natuur ingefchapeu, en deze wet is het afdrukfel van zijne eigen allerhoogfte volmaaktheden. — Het verlangen om God in zijne volmaaktheden, in zijne liefde tot het goede , gelijkvormig te worden geeft de rechte waarde aan onze gehoorzaamheid omtrend hem. —— Men denke niet, dat deze gelijkvormigheid met God niet duidelijk bepaald is. Alle volmaaktheden in God vereenigen zich im¬ mers in eene onveranderlijke algemeene liefde tot het goede. — Maar ook aan onze Medefchepzelen kunnen wij deze liefde bewijzen. Zijn wij dus weldaadig gelijk God , met wijsheid weldaadig gelijk hij, als dan worden wij hier in God gelijkvormig. ■ Deze wijze weldaadigheid is de groote wet in hemel en op aar-  ( =83 ) aarde Een enkel opflag van het oog in 't gefehnpene, ieder redenliike gewaarwording van de menigvuldigheid, van de Schoonheid en overeenltemming in de natuur moet_ er ons wan overtuigen. Ieder enkele lichtltraal bevat in zich alle inooo-liike fchoonheden der kleuren; de lelie verdonkert door. «aar bekoorlijk fieraad alle koninglijke pracht; ieder tnjeil is in zijne foort zoo volmaakt, als naar de bekwaamheden van deszelfs natuur mooglijk is; maar de mensch is het middenpunt van alle deze volmaaktheden. -— De mensch alleen bezit de uitgebreide, de. gelukkige bekwaamheid , dat hii deze volmaaktheden kan kennen, dat hij ze kan gevoelen d"t hij ze geheel cn al tot vermeerdering vanziju geVuk'kan gebruiken. Maar het bloote , eenzijdige, zinlijke genot kan onmooglijk nog het geheele doelwit van deze Iroote beftemming zijn; dus zou de mensch dit voorrecht flegts bezitten , om een zoo veel- te onverzaad-lnker verfcheurend dier te weien. In zijne reden draagt hij zelfs het verleven beeld zijns Scheppers; hij moet een God hier op. aarde z-ün; hii meet alles tot zijn geluk beheerfchen; maar ook alles aanwenden tot het algemeen geluk van zijne redenliike Medefchepzeien. Hij heeft 'er de bekwaamheid, hij h»eft 'er in alle zijne levensftandea het vermogen toe; dit is, derhalven zijn groote beroeping; cn, wanneer hij deze ver-. vult draagt hij waardig het beeld van zijnen Schepper. Door ah'erneene weldaadigheid is God zelf hst voorwerpvan onze aanbidding, van ons vertrouwen, van onze liefde Waar wij deze weldaadigheid in eenig redelijk Wezen ontdekken, daar trekt het alle onze hoogagting en liefde tot. zich en zo wij die in eenig levenloos werk befpeuren dan. beminnen wij daar in deszelfs Maaker -— Alle onze vermosens en bekwaamheden worden ook door haar alleen-veredeld) Zonder haar is de heilige een geestdrijver, de verIhndige een kwakzalver , de fraaie geest een tooneehpeler; zonder haar is de held niets meer dan een fterk man Maar dewijl de held de grootheid van zijn' geest en dapperheid hefteed ter verfchooning van de menschlijkheid, ter verdeedw «tier van de vrijheid, ter befcherming van eigendom en rust; l_ö dewijl een wijze zijne fchranderheid cn tijd tracht te bieden ter ftaaving van waarheid en deugd, ter uitvinding van nuttige wetenfehappen en kunften , ter verrijking der aarde ter meerder verbreiding van. de algemeene gemakken des levens, van de zedelijkheid en. welvaard; daar door alle°u verdienen zij de voorrechten van eene algemeene hoog' - ' Nn 2 ag-  C 284 ) agting en liefde. Zelfs het sllerheiligfte, de godsdienst en de deugd zijn alleen door deze weldaadigheid ons heilig. Want een Godsdienst die ons niet in ons beroep oprecht, in onze vcrbintenisfen getrouw, jegens onze natuurgenooten vrien. delijk, jegens ellendigen medelijdend, jegens onzen belediger zachtmoedig,jegens zwakken teerhartig,jegens -.Hen weldaadig maakt; een Godsdienst, die ons niet leert, hoe wij ieder mensch in ons eigen zeiven zullen gevoelen , die de liefde tot onzen naasten niet tot de eenige proef van onze liefde tot God maakt: zulk een Godsdienst'is niets anders dan geestdrijverij, dan de ijdelfte,de gevaarlijkfte de vreeslijkfte geestdrijverij, waar door de wijze oogmerken van God in de natuur worden verhoord, de waardij der menfchen verlaagd, de heiligfle banden dés gezelligen levens verfcheurd, waar door menfchen tegen menfchen tot tijgers, en de alt-aren weder tot tooneelen van ij delheid, of tot de verfchriklijkfte moordfchavotten worden. — En dus is ook alles, wat wij ons onder den naam van deugd voortellen. —— Deugd die de ellende der menfchen niet vermindert, die de te vredenheid, de veiligheid , de dienstvaardigheid niet algemeener maakt, is een nietsbetekenend woord; de weldaadigheid maakt ook haar geheel character uit. Zonder deze weldaadigheid is fchranderheid arglistigheid , milddadigheid verkwisting , grootmoedigheid woeker, vriendelijkheid een zot guicheifpei. - Zonder haar is ook de rechtvaardigheid geen deugd; — vooral zo wij dit woord in zijn volle kragt nemen en dus onzen medemensch zo handelen, met zulk een menschlijk gevoel , als wij hem , als menrch fchuldig zijn. Volgende die betekenis wordt 'er'wat meer vari ons geëischt; dnn de vervulling der pligten, die iemand als eene fchuid van ons kan afeifchen, en die'wij, zonder door de wetten geftraft te worden, niet kunnen ver- waarloozen. In dien zin is toch rechtvaardigheid geen deugd. — Ik kan toch geen roover, geen bedrieger en nogthand* een onwaardig mensch zijn — 'er wordt dus meer tot de rechtvaardigheid vereischt,zal ze den naam van deugd verdienen. Of zoude ik, door flegts geen fchade "te veroorzaaken, door flegts geen algemeene rust te verftooren, den geheelen omtrek van 't verband, in 't welk ik tot mijne iwdenlijké medefchepzelen fta, de bedoeling der ontelbare bekwaamheden, die God mij, ter bevoordering van hunne welvaard en vreugd, heeft medegedeeld, vervuld hebben i Deze bekwaamheden , deze betrekking, deze ge-  C *&5 ) gelijkheid van gewaarwordingen , die ik met alle men» fchen gemeen heb , eifchen onbetwistbaar meer van mij , zij eifchen dat ik goeddoende zal zijn , zoo lang ik dit nu niet ben, zoo lang ik mij niet in de gewaarwordingen van mijnen naasten begeef, en die waardeer gelijk de mijnen , ben ik ook geen mensch; want ik heb geen gevoel als mensch ; ik ben ook niet waardig zulks te wezen. Zonder het oogmerk van mijne natuur te kennen , leef ik als een beest , alleen voor mij zeiven; ik verlaat de wereld zonder mij in mijn leven eenigen dank te hebben waardig gemaakt : want dat ik aan ieder mensch zijn eigendom heb laten behouden , hier voor durf ik , zonder fchaamrood te worden , geenen dank verwachten. Zoo lang durf ik ook met geen blijmoedigheid aan mijnen Schepper denken. Want dat ik in deze bekrompene , in deze gebreklijke betekenis rechtvaardig ben, dit ben ik niet uit liafde tot God, maar uit eigenbaat , uit vrees voor fchan- de. Ik kan ook God niet beminnen,, zonder zijne fchepzelen te beminnen, zonder aan hunne algemeene welvaard deel te neemen ; maar dit alles hangt alleen van de algemeene weldaadigheid af; neem ik dezelve weg , niets blijft 'er overig dan eigenbelang , waar bij de ellendigheid der menfchen fteeds grooter, fteeds algemeener wordt; waar de magtiger, die het minst de wet te vreezen heeft, op den roof der zwakkeren uitgaat , en waar aan den zwakkeren , tot hunne behoudenis, niets overig blijft dan bedrog en list. De waare rechtvaardigheid is uit dien hoofde niets anders dan eene wezenlijke goedheid ; en deze goedheid verkrijgt den naam van rechtvaardigheid, wanneer zij van de wijsheid beftuurd wordt. Deze rechtvaardigheid is het, die alleen de weldaadigheid tot het beste oogmerk, tot het waardigfte voorwerp moet leiden. Zij moet deze natuurlijke goedhartigheid matigen, op dat wij met deze wijsheid altoos weldaadig kunnen zijn naar het voorbeeld van God , die de weldaaden in de natuur met dezelfde rechtvaardigheid uitdeelt, op eene wijze, zoo als zij naar het jaargetij, naar de luchtftreek, naar het vermogen van de gewaarwordingen en bekwaamheden der fchepzelen , het meeste van nut kunnen zijn; die de infeclen en de jonge raaven niet laat hongeren , maar de beste gaven der natuur voor de menfchen doet groeien, dewijl de mensch de bekwaamheid bezit om daar door het Nn 3 ge-  C s86 ) gelukkigfte te worden, en zich voor de wereld ook het. weldaadigfte te maaken. Door deze rechtvaardigheid, die door wijsheid en goed- | heid beltuurd wordt, zal de braave man voor vrijheid, I eigendommen en zekerheid der maatfchappij waaken . f raaken die in gevaar, dan wordt hij de waare held » ] hij gordt het zwaard aan , en trekt het alleen uit liefde I voor de algemeene welvaard. Op de Slagvelden ver- I mengt hij zijne traanen met het bloed zijner vijanden — in de overwinning blijft hij de groote man de lief< daadige menfehenvriend. Deze weldaadigheid veradelt onze natuur eii maakt ons onzen Schepper gelijkvormig. — Wij voldoen daar dooraan onze betrekking, waar in wij tot God en onze medemenfchen (laan, en bewaaren of volbrengen tevens de eerfte grondwet der natuur, waar op de eer van den Schepper, de orde- en volmaaktheid der gelieele fchepping rusten. — De toeftand der menfchen geeft toch de gedaanta aan de geheele natuur; waar dezen gelukkig zijn, draaien de wijsheid en goedheid des Scheppers aan alle kanten door , daar is de gautfche natuur fchöon, daar werken alle fchepzelen ter algemeene volmaaktheid mede. Maar waar rechtvaardige weldaadigheid geweken is , waar de menschlijkheid onder de tirannij , onder den hoogmoed., onder den wellust zucht; daar treurt de gantfche natuur, daar is de aarde een kerker , daar zijn hare rijkdommen een vloek, daar zijn alle blijmoedige gewaarwordingen van God verdoofd , de menschlijkheid heeft geen aandoening meer van zich zeiven. Op dat onze algemeene grootmoedigheid zuiver blijve, en wij niet i door eigenliefde , heerfchende gewoonte of valfche grondftellingen verblind mogen worden , om de grenzen van deze weldaadigheid nauwkeurig te kennen , moeten wij onze gewaarwordingen in de plaats van onzen naasten fteilen; en als dan zal het ons nooit meer mooglijk wezen , zijne geringheid of zwakheid te misbruiken, en zijne rust, zijne tevredenheid en vreugd op te offeren aan onze weelde, onzen hoogmoed of onzen wellust. — Maar wij kunnen nog meer beftaan. — Wij kunnen onze gewaarwordingen verhoogen, wij kunnen ze zoeken te ■e., ver-  (vtr) Verfijnen, te veredelen; en hoe meer de mensch hier omtrend mee wijsheid te werk gaat , des te meer veredelt hij zijne eigen natuur, des te gelijkvormiger wordt hij zijnen Schepper , hij neemt toe in deugden en vermeerdert zijn eigen zaligheid. Want hoe meer hij zich door deze edele drift aan zijne rust , voordeel en zinlijke geneugten onttrekt, des te meer wint hij ook aan dit edeler vergenoegen, dewijl zijne gewaarwordingen als dan, om zulks te ('maaken, ook reeds des te meer verhoogd zijn. — ïïier door zullen wij onze waare grootheid vertoonen. — Dewijl wij nu in onzen naasten dat zelfde recht, die zelfde gewaarwordingen erkennen, zou het dan niet onnatuurlijk zijn , indien wij ons jegens hem niet even zoo gedragen wilden . als wij van hem eifchen zouden, dat hij zich jegens ons gedroeg? Dit is het gebod van den grootften Menfchenvriend, van onzen Verlosfer. Geen rang ^ beroep of ftaatkunde kan bier op eenige uitzondering maaken. De Regent, die zich dit recht durfde veroorlooven, zou een tiran zijn, de Held een moordenaar , de Raadgever een machiavel, een verraader van het menschlijk genacht. Om hier in gelukkig werkzaam te zijn , moeten wij God in zijne liefde omtrend het menschdom, omtrend de geheele natuur trachten natevolgen. Alle inrigtingen, die God ter bevoordering en behoudenis van de algemeene volmaakt heid in de natuur verordend heeft, ook de inrigting van onze natuur en alle onze bekwaamheden en kragten, moeten ons even heilig zijn; want de grond is de liefde Gods. Maar waar God in de ziel woont , waar God de eerfte en heerfchende gedachte is, daar is de geneigdheid , om hem, door de vervulling van zijne,wijze en goedertierne oogmerken, gelijkvormig te worden, ook algemeen. Het groote oogmerk van God in zijne werken is het geluk zijner fchepzelen. Indien wij bijgevolg met een heerfchende neiging bezield zijn, om alle onze bekwaamheden en vermogens, naar Gods oogmerk, aan 't gemeene best der wereld toetewijden, en ter bevoordering van waarheid en deugd en te vredenheid onder de menfchen, zoo veel wij kunnen, behulpzaam te worden, dan vereeren wij God in zijne werken, wij toonen die liefde Gods , welke zoo zigtbaar werkt, door algemeene weldaadigheid en menfehen- lief-  liefde. Dus zullen ons alle inrigtingen in de natuur, dooi Gods wijsheid ter behoudenis der algemeene orde gemaakt, hjeilig zijn. Dus zullen wij alle onze bekwaamheden, on* ze gezondheid , ons leven , als een heilig pand, als een eigendom van God befchouwen, welken wij, ter vervulling van Gods weldaadige oogmerken , en zoo lang zijne wijsheid dien daar toe behaagt te gebruiken, moeten trachten te behouden. Vooral moeten wij, Christenen, den grootften Menfchenvriend, jesus Christus navolgen. — Hij alleen leefde , en ftierf en herleefde ten nutte van menfchen , tot leil van zondaaren. Door zijn geheel leven was hij de weldaadige man ; en daarom ftaat 'er van hem aangetekend; hij ging het land door, goeddoende. Dat wij door onze daaden toonen navolgers van hem te zijn, — Christenen, die zijnen naam belijden en zijn beeld dragen. Dat beeld wil hij weder in ons herftel- len , door zijn' geest hierom moeten wij hem dan geduurig fmeeken — dezen zal hij ons niet weigeren — want, fchoon hij zit aan de rechtehand zijns vaders, hij hoort en ziet ons nog wil hij ons geluk nog wil hij ons zaligen. Komt, Medechristenen , zoekt alles, wat u noodig is. om gelukkig te worden , en het geluk van uwe natuurgenooten te bevoorderen , bij hem die u met uitgebreide armen toeroept: komt allen tot mij! Door hem gefterkt, zullen wij onze waarde als menfchen en Christenen gevoelen, jesus Christus in liefdaadigheid navolgen en dus aan onze groote beftemming beandwoorden. Te Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesftraat.  D E G ODSDIENSTVRIEMD. tmt "ph» ' m $V°. 27. Onderzoekt de Schriften. joan. V: 30. DE WOORDEN ELOHIM EN THEOS (GOD) WORDEN NIET OVERAL IN DEN BIJBEL VAN HET OPPERWEZEN GEBRUIKT. Het is vóór mij meermaalen opgemerkt, dat de naamen ELOHiM en theos dikwerf, behalven aan het Opperwezen, ook aan iets groots, en alles wat groot is, in vergelijking van mindere wezens of dingen, in de gewijde Schriften gegeven worden. Dus draagt de Schepper, om zijn verhevenheid boven zijne fchepzelen , den naam van elohim , andere fchepzelen die boven den mensch verheven zijn noemt men insgelijks elohim Goden, waar yoor echter de Schrijvers van het Nieuwe Testament het woord ayyéhu Engelen fchijnen te gebruiken. Zo heet men ook de Grooten der aarde, de uitmuntenden in de maatfchappij, elohim; en zelfs heeft men dit woord toegepast op dingen , die groot en voortreflijk zijn , zo dat het woord God in dien zin een bijvoeglijk naamwoord wordt, en uitnemend, groot, aanzienlijk enz. betekent, V. deel. Qo dus  C 290 ) dus zijn bergen Gods hemelhooge bergen; dus is een Jlad Gods eene groote ftad; een leger Gods een yiagtig leger» ■— Dit valt juist in den finaak der Oosterlingen , die het groocfte, dat zij kunnen uitdenken, in hunne vergelijkingen en benoemingen zoo zeer beminnen, dat zij al dikwerf daar mede in het oneindige, in God, berusten. Of door het menigvuldig gebruik van dat woord, als wordende aan alle groote zaken en perfonen gegeven , het enkelvoudig getal van het zelve genoegzaam in onbruik geraakt is, willen wij liefst niet bepaalen. — Dit is zeker, dat de woorden Elohim en Theos niet. overal, waar zij in den Bijbel voorkomen , van het oneindig Opperwezen gebruikt worden. Dit zullen- wij onzen lezeren door eenige plaatzcn toonert, ten einde zij ook daar door al meerder licht tot hét waare begrijp van den dierbaaren Bijbel ontvangen mogen. Gen. VI: 2. lezen wij: Dat gods zoonen de dochteren der menfchen aanzagen , dat zij fchoon waren. Door de Zoonen Gods verltaat men gemeenlijk de nakomelingen van seth, en door de dochters der menfchen het nagedacht van kaïn. Doch deze verdeeling is zeer gebrekkig;, wijl adam behalvcn deze twee nog meer Zoohen naliet, wier nakomelingfchap men dus geheel over- Haat. Ock is hier geen 't minde bewijs , dat juist alle de nakomelingen van seth, geloovigen, en alle die van kaïn ongeloovigen zouden geweest zijn; fchoon't zeer mooglijk zij, dat de Godsdienst meer onder de eerHen dan onder de laatden in waarde zij gebleven. . Vernuftig (fop dat ik dit in 't voorbijgaan melde) is hier over de gedachte van den geleerden scheidius (*). Adam f/redent hij; wordt Gods Zoon genoemd, om dat hij zijn beeld droeg. Seth, die uit den reeds gevallen adam geteeld was, wordt gezegd naar adams beeld gefchapen te zijn , en deze was in nadruk adams zoon. De dockteren der menfchen zijn de doch'eren der reeds gevallene en bedorvene menfchen. Op deze gronden nu gist die geleerde Man, dat de Zoonen Gods, die hier vermeld worden Ten misfchien ook die, waar van Job I: 6t II: 1. gefproken wordt). zodanige Zoonen-van adam en eva geweest zijn, die zij in het Paradijs reeds hadden gewonnen, vóór hunnen zondenval — dat deze en hunne nakomelingen, na het uitdrijven van adam-en eva, in het (*) In zijne Vertaaling van het Ijle Boek van m 0 s t s.  C 201 5 liet Paradijs zijn gebleven , en , geduurende eenen langen reeks van jaaren daar in eenen onzondigen ïtand hebben ■ gewoond, en, naar hun believen, fomtijds een uitflap op het overig gedeelte des aardbodems hebben gedaan dat dit gelukzalig Kroost onzer eerfte Voorouderen aldaar 'die gouden eeuw hebben beleefd, waar van de Dichters zingen dat zij daar den heerlijken ftaat hebben afgebeeld waar in namaals de Kinderen Gods op den van allen vloek en alle gevolgen. der zonde gezuiverden aardbodem waarfchijnlijk eens leeven zuiien dat zn die Kinderen des Levendigen Gods zijn geweest, welker Moeder p.va gezegd wordt in het Paradijs geworden te_ zijn, Hoofdtt IH- "o (*), dat adam en eva zich aan- ftonds na den zondenval voor deze Kinderen Gods hebben eefchaamd — dat kaïn na zijn' broedermoord voordeze Kinderen Gods bevreesd is geweest enz. --- Zie daar de gedachte van gemelden Geleerden, welke hi| echter alleen als eene gisfing, der nadere overdenking waardig, befchouwd wil hebben. Waarfchijnlijker komt ons voor de gedachte van znlken, die door de Zoonen Gods ende dochteren der m>r,Jchen aanzienlijke en geringe menfchen verftaan. — 1 rotesfor rau vertaalt ook deze woorden aanzienlijke mann.n en semeene vrouwen. — Deze aanzienlijken waren hier zulken, die hunnen Schepper en Weldoener vereerden, en daarom Zoonen Gods, in tegenftelliug van de gemeene Vrouwen die zich den wellust offerden, en daarom hn deren der menfchen genaamd wierden. — „ Ik geef in beden-' kina:" (zegt hier omtrend een onbekend Schrijver) „ ot " wii niet door deze aanzienlijken en grooten der aarde bem-ldeliik de eerstgeboren Zoonen moeten verftaan. In " de vroegfte wereld werdt alles onmidlijk aan God toegc" fchreven, en een eerstgeboren Zoon was bijzonder een voornaam gefchenk, een Zoon van God, in den vollen " zin van dat woord. Bij de geboorte van kaïn zeide "eva- ik heb een man van jehova verkregen CJJ" Van abels geboorte lezen wij niets dergelijks , maar " wanneer seth daar na de plaat» des eerstgeboornen ver- " „ VUl* (*•) Dus vertaalt en verklaart hij dit vers: En ad am hadt den naam zijns wijft genoemd e va f dat is Levensget-ftler) om dat ztj gene Moeder aller (klndcrea des) Levenden (Gods; geworden was. CjO Gen. IV: u Oo 2  C £?2 ) „ vujde , leezen wij wederom deze woorden van eva, „ vs. 25, want God heeft mij een ander zaad in de plaats „ van abel gefteld. — Deze werden vervolgends zeer „ bevoorrecht boven de volgende kinderen, zij werden de aanzienlijkften des geheelen huisgezins, zij werden zelve „ elohim genaamd, en na hun fchijnen alle de Grooten „ der aarde, die de eerften van den Staat zijn, dien naam „ verkregen te hebben. — Deze eerstgeboren' Zoonen ver„ loren door den tijd hun aanzien en hun gezag, door de „ ongebondenheid en ontucht met de dochteren der gerin„ gen, die in dat zelfde huisgezin waren. Zij zagen deze „ aan, zegt de tekst, en dat werkwoord aanzien, wordt „ ook van onkuifche oogen gebruikt; en hunne ontucht en „ hoererij hadden een' nafleep van ondeugden, welke het „ geheele toenmaalige menschdom nederftortten in het „ verderf. " Hier toe brengt men ook dit zeggen der toveresfe van Endor tegen s a u l , ik zie goden uit de aarde opkomende (*). — Nauwlijks hadt zij dit gezegd, of saul vraagde haar» koe is zijne gedaante ? en zij andwoorddc: daar komt een oud man op, en hij is met eenen mantel bekleed. — Uit deze vraag van saul en het antwoord van de Toveres blijkt, dat het gezegde, ik zie Goden uit de aarde opkomende, tot één perfoon moet betreklijk gemaakt worden , en dat zij door elohim een voornaam man heeft verftaan. — Zeer eigenaanig vertaalt het daarom MïCiiAè'Lis: ik zie eene Godlijke geftalte uit de aa;* de opftijgen. — Men ziet hier uit, in 't voorbijgaan, drt elohim voor één perfoon wordt gebruikt — want 'er ftaat niet alleen, elohim (een voornaam man) komt uit de aarde op, maar ook — elohim of God Jchiep.- Zo dat het bewijs voor een meerderheid der Godlijke perfoonen , dat men in dit woord meent gevonden te hebben, hier door geheel kragteloos wordt. Insgelijks wordt het woord elohim dikwerf van Engelen gebruikt, waarom ook de Griekfche Overzetters dit door uyyeXoi Engelen vertaaien. — Zo zegt de Dichter ui den VIII Pfalm , Gij hebt hem (te weten den mensch ) een weinig minder dan de elohim , (dan de Engelen) gemaakt. — David bezingt hier de waardigheid van den mensch j CO i San. XXVIII: 13.  C m ) mensch , welken hij bijna tot den rang der Engelen ver* heft, dus luidt zijne taal: 5. Wat is de fterfling dan, dat gij aan hem gedenkt; De mensch, dat gij hem gunst bewijst; 6. Hem den elohim bijkans gelijk maakt; Hem kroont met eer en majelteit. — Hier zal het gezegde van de Slang tot eva (*_) insgelijks eenig licht ontvangen. Gij zult als God wezen, (ftaat 'er in onze Overzetting) kennende het goed en het kwaad. Eigenlijk ftaat 'er, gij zult als elohim wezen; „ gij zult, „ (wil de Slang zeggen) als gij van deze vrucht eet, den „ elohim, verhevener wezens ff) volkomen gelijk zijn." Deze vertaaling is zeker natuurlijker , dan de volgende : Gij lieden zult op aarde de plaats van God vervullen, Gij zult de voornaamften : de Rechters , de Overheden (van uwe nakomelingen) zijn. (§) Adam en eva hadden toen nog geen het minfte denkbeeld van Rechters en Over» heden over hunne nakomelingen. 't Is dan voor den oplettenden Bijbelonderzoeker klaar, dat 'men door elohim zich verheven wezens moet voorftellen; waarom 'er ook dikwerf, naar den Oosterfchen ftijl Aanzienlijken en Grooten van de Maatfchappij _ door verftaan worden. Ik zal eenige plaatzen ten bewijze bijbrengen. Exod. XXI: 6. Wordt bevolen omtrend een knegt , dii zeggen mogt: ik heb mijnen Heer of mijne Vrouw eii Kinderen lief, ik verlang naar mijne Vrijheid niet , dat dan zijn Heer hem voor de elohim (de goden) moeste" brengen. Door de elohim moeten wij hier zeker de Overheden verftaan. Exod. XXII: 28. De goden, (zegt Mo zes) dat is de Overheden, zult gij niet vloeken, en de Vorjien uws Volks niet verwenfehen. 1 Satn. II: 25. fVanneer een mensch tegen een mensch zon* f*1 Gen. III: 5. ... Of wezens, welke de eerften menfchen boven zich in aanzien en maet (telden. . (§) b o w 1 e r in Disf. cTi u/U nominis elohim fub pr*l. Trol. havii. Ulttaj. O 3  C =94 ) zondigt, zo zullen de goden, de Overheden of Rechters , hem oordeelen. i In dien zin neemt ook de Dichter van den LXXXII Pfalm dit woord, als hij zingt: Vs. i. Dus vonnist God te midden van de goden, Terwijl hij ftaat in hun vergadering: 6. „ Schoon gij gezegd had, gij zijt goden, Gij allen , Zoonen des Allcrhoogtten; 7. ,, Nogthands zult gij als menrehen derven, „ Als elk der Vorften zult gij vallen. " (*) Men ziet uit dit eerfte vers, dat de fpreekwijzen genomen zijn van het denkbeeld, dat de Overheden vertegenwoordigers van God zijn, het geen alleen in eene Godsregeering eigenlijk plaats hadt, waarom ze ook Exod. XXII: 8, p. en op meer aangehaalde plaatzen Goden genaamd worden. Onder deze zogenaamde Goden treedt de waare God, in wiens naam zij regeerden, op, en beftraft hunne onrechtvaardigheid. Zo neemt het ook david in den LVIII. Pfalm. ft. Spreekt ge in de daad het recht, 6 coden? Vonnist gij billijk , menfehenkindren ? ff) Hier worden de Overheden, volgends den aart der Joodfche Godsregeering, met den naam van Goden aangebroken, om dat hun die naam moest herinneren, dat zij als Vertegenwoordigers van God, ook even als God, rechtvaardig moesten richten, terwijl de titel van menfehenkinderen hun konde herinneren, dat zij, hoe zeer zij zich op de eer, van de vertegenwoordigers van God te zijn, verhovaardigden, nogthands, zoo wei als de geringfte hunner onderdaanen, brooze menfchen, en in den grond aan hun gelijk waren.. Men heeft het 1 vers van den CXXXVIII Pfalm insgelijks ïn dien zin genomen, david zingt daar volgends onze v'ertaaling: Ik zal u looven met mijn geheel hart. in de tegen- woor* (*) De Vertaaling van muntinghe. W Volgends denzelfden Vertaaler.  ( =95 ) waardigheid der Goden, der Overheden, zal ik u Pfalmzingen; doch beter vertanlt muntinghe dit vers: Jehova ! ik wil u prijzen met mijn geheel hart, U voor uw eigen oog (j» uw btiligdoni) bezingen. Niet altijd betekent ook in 't N. T. het woord God i^ èsos) het Opperwezen. Voor het woord elohim zet paulus fomtijds («yyfAfl/) Engelen., Dus doet hij Hebr. II: 7; Daar hij het woord elohim uit Pfalm VIII: 6, door ayyeXoi of Engelen vertaald heeft. —— En het is zeer waarfchijnlijk, dat paulus, in die woorden, wij zijn een fchonwfpel geworden voor de Engelen , de elohim de Crooten der aarde heeft voor den geest gehad. De fpreekwijze bij God en menfchen geeft insgelijks in den Bijbel te kennen bij groot en klein , aanzienlijk en gering. In de gelijkenis (bij voorbeeld) van jotham (*); daar zegt de Olijfboom : „ zou ik mijne vettigheid ,, verlaten, die God en menfchen in mij prijzen?" en de wijnftok fpreekt: „ zou ik mijnen most verlaten , die God „ en menfchen vrolijk maakt? " Men gevoelt hier welk een ongerijmd denkbeeld, dit gezegde zou opleveren, als Wij hier door God het Opperwezen verftonden; daar het, voor grooten , aanzienlijken genomen , hier een goeden zin geeft. Zoo lezen wij ook Luc. II: 52. „ En „ jesus nam toe in —— genade Bij God en menfchen.'''' Dat is: jesus werdt al meer bemind van groot en klein. Hier op tekent een geleerd man aan: „ jonge kinderen , die veel belooven , worden van ieder aangehaald , en wij zien dikwijls, dat de grooten der aarde zich vermaaken met voordeelige kinderen ook van eene laage geboorte, jesus beloofde reeds zeer veel in zijne kindsheid ; het verftand, de geest en het hart van dat kind trok de aandacht van allen tot zich, groot en klein bewonderde hetzelve, en het was bemind bij aanzienlijk en gering. Dit wordt aangetekend, niet alleen om de grooten der aarde te brandmerken , wanneer hunne liefde in haat verkeert, voor jongelingen , welker deugdzaam gedrag inwerkt tegen hunne helfche belangen; maar ook tot een voorbeeld voor alle kinderen en jongelingen , vooral die veel aangehaald worden, om hun hart niet opteofferen aan het uitwendig aanzien der wereld, maar hoe bemind zij ook mogen geweest (*) Richt. IX: 9 en 13.  q296) •Weest zijn bij de Grooten, en welke zogenaamde wel* daaden -zij ontvangen hebben, liever de gunst van dezen te verliezen, en hunne wraak te ondervinden, dan iets te doen, dat (trijdig is met de braafheid van hun hart." Wanneer het woord God bij een ander woord gevoegd wordt, dan geeft het (zoo als wij boven gezegd hebben) de grootheid van den perfoon of zaak te kennen. Hier van zullen wij nog eenige naaien bjjbrengen. Gen. XXX: 8. Doezelde rachel: ik heb worstelingen godes, dat is hevig, geweldig, met mijne zuster geworjlcld. i Sam. XIV: 15. want het was een beevinge gods, het was een geweldige beeviug. Pfalm XXXVI: 7. Uwe gerechtigheid is als de bergen gods, dat is: uw recht is als de hoogfte bergen. . Jona III: 3. Ninive was een groote stad gods, wil zeggen, één der grootfte Steden. Rom. I: 16. Want het is een kragt gods (een groote kragt) tot zaligheid. Zo ook 1 Cor. I: 18. Maar ons die behouden worden is het een kragt gods, een groote kragt. Hand. VII: 20. En (moses) was uitnemend fchoon. Dit is wel vertaald, want 'er (laat in den grondtekst kcu vp uqetoc. ros Qetv, & er at venuftus Deo, L e. quam pulcherrimus. Zie daar, Lezers! u weder eenige Bijbelplaatzen, door O een juist begrip te geven van het gebruik der woorden elohim en god, toegelicht. . Maakt 'er met wijsheid gebruik van, en blijft volharden in uw onderzoek van dat dierbaare boek, waar in wij zoo veele edele waarheden, waarheden, die ons eeuwig geluk behelzen, vinden mogen. Ik voor mij zal al weder (lof heb¬ ben van blijde erkentenis voor mijnen God, zoo ik ook hier door iets ter opheldering van dat godlijk gefchenk mogte hebben toegebragt. Te Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesltraat.  D E GODSDIENSTVRIEND* DE GODSDIENST MAAKT NIET DROEFGEESTIG. God boven alles te eerbiedigen, te beminnen en te gehoorzamen, alle de vermogens van de ziel en neigingen van het hart aan hem alleen toetewijen, en voor hem oprecht naar zijne'geboden te wandelen — dit is de waare Godsdienst — het oprechte leven — het grootfte en be^' ftendigfle genoegen, dat wij op aarde genieten kunnen. Van waar komt het dan toch, dat deze godsdienst door veelen zoo treurig — zoo angstvallig voorgefteld of getekend wordt? — De zaak is klaar; men tekent den godsdienst niet, zoo als hij waarlijk is, in zijne wezenlijke trekken en met natuurlijke kleuren. — Een ieder leent al dikwerf een gedeelte zijner eigen hoedanigheden aan de voorwerpen, die hij affchildert; onze zwakheden, onze gebreken , hebben een' grooten invloed, zoo op de begrippen en denkbeelden ■ V. deel; Pp zei- De bevelen des Heeren —. verblijden het harte. psalm. XIX: g.  C 298 > zelve, die wij ons van ieder voorwerp maaken, ais op de gedaante en verwen, onder welken wij deze denkbeelden te voorfchijn brengen en anderen mededeelen; en deze zijn het» die de tafreelen, door veelen van den godsdienst afgemaald , mismaakt en ontluisterd hebben. — Dit is meestal niat met opzet gefchied. — 'Er zijn 'er, die de vreugd en het genoegen beminnen, die ook voorgeven , dat de godsdienst in zich zeiven alleen vreugde en louter genoegen is, en die nogthands denzelven onder een ftreng, droefgeestig en afzigtelijk gelaat voorftellen. — Dit kon geen plaats hebben, indien dezen niet eerst zeiven misleid waren. — Voorzeker een onkundig en verkeerd ondemveezen verftand-, een fombere en angstvallige verbeeldingskragt, een gemelijke en zwaarmoedige geest tegen zich zeiven en anderen, een hart * door verkeerde driften beheerscht, dezen zijn het, die den godsdienst onder de treurigfle gedaante tekenen en vereeren. Maar gij , vroome verflandige Christen ! die den „godsdienst in zijne rechte gedaante kent en hoogagt,- gij zult van den godsdienst met gejuich redenen. — Hebt gij niet dikwerf bij u zeiven gevoeld,dat niets inde wereld beter in ftaat zij dan de godsdienst, om u die algemeene goedwilligheid, die onbegrensde weldaadigheid, die zachte vreugd, dat zmV ver en ftil genoegen, die beftendige gerustheid en helderheid vafi geest inteboezemen, die van alle gemoedsgefteltenisfen, de aangermmfte is, en het meest toebrengt, 01» ons zeiven voor de gelukzaligheid meer vatbaar te maaken, cn het wezenlijk heil van anderen te bevoorderen? Zeg mij, waarde Christen! in de oogenblikken, waarin gij met deze gevoelens op het leevendigst bezield waart, wanneer zij uwe ziek geheel hadden ingenomen , lachte u dan niet alles, verrukkend toe ? Scheen niet de geheele natuur tot uw geluk voordgebragt en daar toe daadlijk te werken ? —'• Kon het toeko-, mende u wel iets verfchriklijks of ontrustend voorflellen?.— Ja , verdwenen niet alle redenen van vrees', Van droefheid, eli ongenoegen ? — of liever , verloren zij niet al haare kragt? — Neen , de aangenaamheden des levens verloren ;en zelfden tijde niets bij u in waarde — in tegeadeel werkten  C m ) aen zij veeleer met levendiger vermogen op uwen geest „ om dat gij van alle zielverfloorende genoegens bevrijd, des *te beter in ftaat waart, een genoegen, dat door niets ge ■ krenkt wordt, in deszelfs volle kragt te fmaaken. Ja, mij dunkt, dat de waare godsdienst ons ook de vermaaklijkheden dezes levens, mids die maar op eene onfchuldige wijze gebruikt worden, met een veel vrija-, onbekommerder en blijgeestiger gefteltenis doet. genieten — daar hij , die deszelfs kragt niet gevoelt, in tegendeel te midden van de wereldfche vermaaken , zo dra hij het oog op zich zelve flaat, zijne heerfchende ongeregeldheden befchouwt en zijne onzekere verwachtingen van een toekomend geluk ge- -voelt, al zijne vreugde eensklaps doet verdwijnen. Maar, terwijl gij dus voor u zeiven gelukkig zijt, voelt gij uwe begeerten niet tevens ontvlammen, om een weldaadig geluk over al, wat u omringt, te verfpreiden? Wenscht gij niet al wat gij rondom u gewaar wordt, in uwe zaligheid, in uwe" reine vreugd te doen deelen? Het minfte ongenoegen, de minfte fmert, die gij bij eenig mensch, bij eenig ■gevoelig wezen ontdekt, is als een wanftemmig geluid, die deaangcnaameAam*»!/'. waar mede uwe ziel zich flreelt, verftoort, én die gij dus met. alle uwe vermogens tracht uit den weg 'te ruimen, om uw .genot, was het moogiijk, ongekrenkt te bewaaren. De Godsdienst, die ons tot.den Schepper der natuur ver■heft moet in het gemoed van hem, die van deszelfs waarheid overtuigd is, deze of dergelijke gevoelens verweken lr;aar zoo veel te meer kunnen wij dit van den Christelijken Godsdienst verwachten. Of zoude die minder dan deze met de gezellige deugden overeenftemmen ? > Zoude hij minder de aangenaamheden dezes tevens, ja zelfs de vermaaken, die de maatfchappij ons aanbiedt, beyoord*; Ten? n Zou de leer van het Euangelie in 't minst iet ftrengs of treurigs kunnen hebben ? — Neen , Christeni !s de goede boodfchap onzer .verlosfing, die bet Euangelie ons mededeelt, zijn de geboden welke wij te betrachten, ea de weg , welken wij , naar deszelfs voorichrift te be. Pp a waa'  C 3©o ; wandelen hebben,-om aan de verlosfing deel te1 krijgen; niet de vruchten eener liefde , die zich zelfs niet door de fnoodfte ondankbaarheid liet uitblusfen — eener tedere mededoogenheid — eener vaderlijke en hemelfche barmhartigheid , die zelfs onze grootde wenfchen te boven gaat; maaken zij niet de heerlijkde wonderdaad der eeuwige en opperde goedertierenheid uit? En zoude die God, die zich, bijzonder onder deze huishouding als een liefderijk Vader voordek , als een Vader , die het geluk zijner fchepzelen wil, zou die zijne kinderen met fchrik en droefheid vervullen? — Neen, zelfs tot in de taak, die hij ons oplegt, in onze pligtsbetrachtingen, die hij ons voorfchrijft, zien wij alleen tedere, liefderijke bezorgdheid voor onze gelukzaligheid doordraaien. Want, fchoon 'er niets zijn kon, dat ons zwaar of moeilijk mogt fchijnen, om den genen, van wien wij ons aanwezen, en al wat ons het leven kan vernangenaamen, ontvangen hebben, te gehoorzamen, te vereeren, en tevens de eeuwige zaligheid te erlangen, is 'er nogthands niets, dat in zich ligter is,niet:, dat meer met onze belangen overeendemt, dan het geene hij in het Euangelie vanons vordert.—Hij wil, dat wij hem, boven alles, en onzen "naasten, als ons zeiven, zullen liefhebben, dat wij zullen gelooven in zijnen Zoon jesus Christus, dat wij naar zijne bevelen zullen wandelen, ons zeiven dus in alle deugden zullen volmaaken, verblijden in de hoope van een toekomend eeuwig geluk -~ om zoo met vreugde en weldaadigheid rijp te worden voor den hemel en de eeuwigheid. Daar toe biedt hij ons alle genade, die wij noodig hebben, liefderijk aan ——Hij wil ons zijnen Geest daartoe fchenken, als wij 'er om bidden, hij wil ons daar door rechtvaardigen, heiligen, onderfteunen , bewaaren en zaligen. De Christelijke Godsdienst biedt hier dus aan den natuurlijken Godsdienst de hand, hij verheerlijkt denzelven, en beiden werken eenftemmig, om ons tot nmtige leden van de tegenwoordige en de toekomende wereld te maaken. ■ Hoe te onrecht wordt dan onze Christlijke Godsdienst befchuldigd, ais of hij ons tegenwoordig .geluk, de aange, • 7 - naam  C 3°i 3 naamheid van; dit leven benadeelen en ons tot nuttelooze Jeden der maatfchappij maaken zoude ! Trekt hij ons van de wereld af, om ons in 't waarnemen der gezellige pligten, welke wij hier te verrigten hebben, min nauwkeurig en ijverig te maaken? —— Hij gebiedt integendeel een iegelijk aan het beroep en de betrekkingen , waar in hij zich gefield vindt , zorgvuldig te beiiudwoorden — en, offchoon hij ons leert, de dingen dezer wereld niet hooger te waardeeren dan zij indedaad verdienen , heeft hij nogthands den genen, die zich in het geringe, dat hem is toevertrouwd, getrouw naar zijne vermogens zal gekweten hebben, eene hemelfche heerlijkheid toegezegd. Dit heeft de Heere jesus in de gelijkenis der talenten , aan drie dienstknegten uitgedeeld , willen voordellen. (*) Alle de bevelen van den Godsdienst drekken derhalven daar henen; om ons al dat geen, waar toe zoo' ons eigen- als het algemeen belang ons uit den aart der zake moeste aanfpoo? ren, getrouw en ijverig te doen volbrengen, en zoo wij flegts hier in tot deszelfs liefderijk doel willen medewerr ken , bekroont hij dezen ligten arbeid met al de heerlijkheid ■ al het geluk, dat de hemelfche gewesten aan hunne zalige bewooneren fchenken kunnen. — Wat verbeelding'* kragt wist zich ooit, in haare verhevende vlagt, het denkbeeld van zulk een ontwerp, van zulk eene liefde en mild» daadige goedertierenheid te maaken? — Wie kon immer zoo veel heil, zoo veel zaligheén verwachten ? De Christelijke Godsdienst biedt ons dit alles aan, hij fmeekt ons, om. toch de weldaaden, die God ons in het Euangelie fchenkt, niet te verwerpen. En waarlijk , aan welk eene dwaasheid en roekeloosheid zouden wij ons niet, door derzeiver verfmaading, fchuldig maaken! Neen', mij:i Christen ! de weg van Godsdienst is niet met doornen bezaaid. 1 Alle naargeestigheid en droefheid komt van ons zeiven — van onze zonden; en niet van den Godsdienst. Hij is enkel vreugde en kan dus niet dan CO Matth. XXV: l4-w~ra3. PP 3  C 302 ) dan blijdfehap voordbrengen. Zeker eiseht de Gods¬ dienst wel eenige opofferingen, zeker vordert hij wel, dat . wij, ten zijnen gevalle, verfeheiden goederen en vermaaken moeten verlaten. — Maar is 'er wel één onder dezelve, die -ons niet reeds door de reden of gezonde WijSgeerte is ontzegd geworden? — Wij zijn verzekerd, dat hier de waare Wijsgcerte 'en het Euangelie volmaakt cvereenftemmeii. 1 Hoe dwaas en niterst nadeelig is de gedachte van zulten., die ons den Christelijken Godsdienst angstvallig en vol fchrikverwekkende trekken afbeelden 1 Daar ze zich meer naar hunne zwarte inbeelding dan naar den helderen geest van het Euangelie rigten, vcrtoonen ze hunnen God, als een -vertoornd rechter, verfchijnende in het midden van blikfemen en donderdagen. — Maar is dit dezelfde God dat zelfde Wezen, dat zoo vol van genade en liefde aan ons verfchijnt in het Euangelie?.. — Wat zeg ïk, ontmoeten wij niet overal in den Bijbel God als een liefderijk Vader? Vordert God elders zulk een treu- rigen Godsdienst of naargeestige geflalte van ons ? —— Eischt hij, dat een mensch zijn hoofd kromme gelijk een bieze ? Wil hij dat wij de aangenaamheden , waar mede de maatfchappij ons dit leven kan vervrolijken, en die wij veeleer als weldaaden zijner goedertieme voorzorge moeten -aanmerken, zullen van de hand wijzen, om in een fombere en naargeestige afzondering ons leven te flijten ? — Kan dit die God, die het geluk zijner fchepzelen wil, wiens liefdezorg zich over alle de werken der natuur,, ook zel& over onze vermaaken uitftrekt, welbehaaglijk zijn? Dat zij verre! — De wijste der Koningen heeft ons een welgepaste blijmoedigheid en betaamlijke genieting van de goederen •dézes levens, die hij voor een gave van God verklaart, aangeprezen. — Salomon hadt alle de voordeden zoo wel als alle de ijdelheden en gevaaren van de goederen dszer wereld befchouwd en ondervonden —— en wat is Zijn befluit ?.. Is het dan niet goed (zegt hij) voor den metifche, dat hij eete en drinke , en dat hij zijne ziele het '  ( 303 > het goede doe genieten in zijnen arbeid? Ik hebbe ook- «ezien, dat zulks van de hand Gods is. ■ Want hij geeft wijsheid en wetenfchap , en vreugd, den menfche, die goed is voor zijn aangezigt; maar den zondaar geeft hij bezigheid, om te verzamelen en te. vergaderen , op dat hij' t geve dien die goed is voor zijn aangezigte (*) En wederom laat hi) zich dus hooren : Ik hebbe gemerkt , dat 'er niets beter voor den menfche is, dan zich te verblijden en goed te doen in zijn. leven. • Niets beter dan dat ieder eete en drinke ,. en het goede geniete van al zijnen arbeid niets beter dan dat een mensch zich verblijde van zijne werken, want dat is zijn deel en een gave Gods. (t) Zelfs noemt-, hij dit een goede zaak , die fchoon is ; (§) en prijst de blijdfehap, daarom, dewijl de mensch niet beter, heeft ander 'de zonne , dan te eeten en te drinken en blijde te zijn : want dat zal hem aankleeven van zijnen arbeid, de dagen zijns levens, die hem God geeft onder, de zonne. Q Hij vermaant ons ook, uit aanmerking van. des kort- ftondigheid des levens en de aannadering des doods , dat wij niets verzuimen, maar , zoo veel wij op eene betaam. Hjke wijze kunnen, de aangenaamheden dezes levens* zoo fcng God ons het zelve fchenkt, genieten. Gaat dan henen* (is zijne taal) eet uw brood met vreugde, en drinkt uwen wijn met goeder harte; want God heeft alreeds een behaagen aan uwe werken. Laat uwe kliederen ten allen tijde wit zijn: en laat .op uwen hoofde geen olie ontbreken. Geniet des levens met de vrouwe die gij Hefhebt, alle de dagen uwes ijdelen levens, welke (bod) u gegeven heeft onder de zonne, alle u.we. ijdele dagen ; want dit is uw deel in dit teven., en van uwen arbeid dien gij arbeidt onder de zonne. Alles, wat uwe hand vindt om te doen, doet (dat) met uwe magt: want (»") Prei. II: 24, a5. (.jO Prei. 111: 12, 13, 22(J) Prei. V: 17. C,; Prei. Y1II: 15.  ( 304 ) jvant daar is geen werk, noch verzinning, noch -veten» fchap, noch wijsheid in het graf, daar gij henen gaat\ (*) Ik agt het onnodig om den Bijbelminnaaren te toonen, hoe de leer van het N. Verbond hier mede overeenftemt. Overal vinden wij een blijden Godsdienst — Overal wordt ons tevens het betaamlijk genot van de goederen en vermaaken dezes levens aangeprezen; zoo nogthands, dat wij dezelve moeten gebruiken en niet misbruiken. Maar dit zeg ik u, broeders! (is de taal van paulus) dat de tijd voords kort is ; op dat ook die wijven hebben , zouden zijn , als niet hebbende ; en die weenen, als niet weenende ; en die blijde zijn , als niet blijde zijnde; en die koopen, als niet bezittende; en die deze wereld gebruiken , als niet misbruikende; want de gedaante dezer wereld gaat voorbij — en ik wil, dat gij zonder bekommernisfe zijt. (f) Men zal hier tegen aanvoeren die plaatzen , waar in ons verboden wordt de wereld te dienen , of wereldsgezind te zijn. - . - Doch wij weten , dat deze gezegden van het dienen van de zonde , zich aan wellust over te geven, zijn hart aan de wereld en het wereldfche geheel te verflaaven enz. moeten verftaan worden. Kortom, de waare Christen moet vrolijk zijn in de verrigtingen van zijnen Godsdienst; hij moet fteeds zich de liefderijkfte denkbeelden vormen van zijnen hemelfchen Vader; hij moet met blijdfchap zijne bevelen doen, zich in tegenheden met den Godsdienst troosten en opbeuren, van de goederen en vermaaken dezes leevcus een behoorlijk gebruik maaken — altoos toonen, dat hij zijne waarde als mensch en als Christen gevoele en in het oog houde . ten einde hij dus met blijdfchap zijn loop en zijn werktaak, die hem God onder de zonne heeft voorgefteld ea gegeven, moge voleinden. CO Pred. IX: 7 10. Ct) 1 Cor. VII: 29 32. Te Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoosfaar.  D E GODSDIEISTVRIENDi SY\ 39. ïk Verneem in de waarheid, dat God geen aannemer des perfoons is, maar in allen volke, die hem vreest en ge' rechtigheid werkt, is hem aangenaam. hand. X: 34, 35. OVER DE ZALIGHEID DER HEIDENEN. Er is veel over de kennis, die de Heidenen vah het Opperwezen gehad, en de ouderfcheiden wijzen, op welke zij hem vereerd hebben, gefchreven — nog meer is 'er getwist over derzelver eeuwig geluk of ongeluk; wij zullen echter alle de onderfcheiden gedachten der Geleerden hier over niet opnoemen, maar eerst met weinig woorden den Lezeren de onze mededeelen. Het is zeker, dat de Heiden uit de werken der natuur een Opperwezen konde kennen, dat hij door deze overtuiging zijne verpligting omtrent hetzelve gevoeld cn zich door de uitoefening van veele deugden veradeld heeft —1— ook heeft hij, zoo wel als wij, de betrekking, waarin hij Hond omtrend zijn evenmensch en de maatfchappij gezien, en deze is ook, uit dien hoofde, hun een bron geweest van edele daaden. Over de zaligheid der Heidenen willen wij liefst niet oordeelen. Wij Christenen loeven onder ''et Euangelie en zullen daar na geoordeeld worden. De Heidenen, die alleen onder de wet der natuur leeven , hebben eok daar na de uitfpraak te verwachten; tot ons wordt geV. deel. zegd,  C 3°f> ) zegt!, die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden1: — maaraj zullen geoordeeld worden naar het goed of' kwaad , dat zij volgends de natuurwet verrigteden , Christus is het eenig middel ter zaligheid, en dat zal hii j ook voor ieder Heiden zijn, die dezelve deelachtig wordt. , - Maar een Heiden, die nimmer van hem hoorde en in die onkunde geftorven is , kon immers in jesus niet se- ■ looven en kan derhalven door dat middel niet gezaliU wof! — Maar wie durft ontkennen, dat hem jesus ; in^ den afgefcheiden ftaat der zielen niet zal ontdekt en aan- ■ geooden worden, en of dan jesus niet nog het middel Ml ZIiil tof zijn eeuwig geluk ? . wij vinden in dit gevoelen geen de minne ongerijmdheid . en zouden het daarom boven dat van een eeuwige veroordeeling de voorkeur geven. De groote vau lus ftaat den Heiden een kennis van God int de natuur toe — ook de Heiden, zegt hij, kent God, K-hoon hij hem niet betaamlijk vereert; hij kent Gods wet, lchoon hij zoo verblind en traag is, dat hij ze niet beöe*ent\ ™et ,s openbaar, dat God van den hemel, de hoogite God, alle ongodsdienftigkeid en godloosheid der menjcaen, die bij het bezit der waarheid (*) godloos zijn, Itarft; want het mangelt hen (den Heidenen) zekerlijk aan. èemtfe van God niet-, God heeft han deze kennis mede.gedeeld. Want hij, de onzigtbare, zijne eeuwige majeJtctt en godaeid, wordt in zijne werken aan den geest door overdenking zigtbaar , zedert de wereld ftaat, zoo dat •s»; (de Heidenen; niet te verontfchuldigen zijn (f) De Heiden is ftrafbaar, om dat hij zondigt, fchoon hij God kent; ten minden kennen kan en vereeren moet. Maar zijne kennis is, gelijk bij Tooden en Christenen, niet altijd in zijne daaden te befpeuren. De Heiden kent de wet van Cod,betracht ze ook, en heeft dus zelfs beöefenenden godsdienst en deugd, terwijl hij alleen door de verwaarloozins dcrzelve ftrafbaar wordr. Wanneer de Heidenen , die de wet van mozes niet hebben, van natuure, zonder Mr> f.ulche voorlchriften, dat geen doen, wat de wet vordert zo z,,n zij zich zeiven eene wet (§). ('t geen de voor' lchnlten van mozes voor de Jooden zijn, dat is voor den Heiden znn eigen hart, zijn verftand en zijn geweten) Zij toonen duidelijk genoeg, dat de wet hun in het hart ge. fchre- fOZie koppensN. T. over deze plaats. (tj Rom. I; 17 — 20, r (S) Rom. II: i4.  C 307 ) Schreven is. Hun geweten onderrigt hen, en hunne eigen ' bcin^els zijn hunne aanklagers of ook hunne verdedigers bil God. God, die hen, gelijk het gantfche menschlijk geflacht, oordeelt, zal hen naar hunne beginzelen en kundigheden oordeelen en fchuldig vinden, wanneer zij tegen dezelven gehandeld hebben, of hun gedrag , dat maar al te dikwijls eene zondige en misdaadige gedaante heeft, verontfchuldigen ; wanneer hunne kundigheden zonder hun toedoen bepaald, en hun oordeel over deugd en ondeugd fointijds verkeerd geweest zijn. Terwijl wij hier over redenen, ontvangen wi] de vertaaling van het onderwijs in den Christelijken godsdienst naar de behoeften van omen tijd, door j. c. doederlein; (*) wij doorbladerden het aanftonds, en vonden daar juist eene redening over de zaligheid der Heidenen. Wij agtteu ons verpligt, onzen Lezeren dit ftukjen te leeren kennen, cn deelen, ten dien einde, deze zijne gedachten mede. Onze Lezers gelieven nogthands wei in 't oog te houden, dat wij hun de gedachte van doederlein geven, en dar wij de onze reeds boven gemeld hebben. Na zich op eene gunftige wijze voor de Heidenen verklaard te hebben, gaat hij dus voord : „ Het is a t hana sius en augustinus alleen niet, die de Heidenen verdoemen — men vindt 'er , die met eene barbaarfche vreugde de hel bevolken en den hemel ledig vinden; die hec niet gevoelen, hoe zeer dit vooroordeel van het grootrte deel der menfchen tegen de menschlijkheid opkomt, die eindelijk den Christelijken godsdienst, ten aanzien van zijnen inhoud en waarde, zoo zeer tot deszelfs fchade miskennen. Want de leer van de zaligheid der Heidenen is het eenige ftukniet, waar omtrend de Christelijke openbaring en het redenlicht zich gantseh anders verklaaren, dan de famenftellen en beflisfmgen der Godgeleerden. De openbaring zelve noemt wel de ongeloovigen ongelukkigen , vertoornen , verdoemden (tJ> en wie zal de menfchen niet ongelukkig en ftrafbaar noemen, wanneer zij de betere goederen , welke hun worden aangeboden , verfmaaden , zich tegen de verlichting van hunnen geest door middel van beter onderwijs verzetten, de verbetering van hunne harten door eenen zuiveren godsdienst verhinderen, en omtrend de hoogfte wel- (0 I Deel. I Stuk. Te Bergen op Zoom bij van r i e m s d y k ünVAVBRONKHORST. ojt„, (t) a CV. IV: 3. Mare. XVI: 16. Efsz. II: r. Col. I'. 21. Qq *  ( 3°8 ) daad der Godheid ondankbaar en trouwloos zijn ? In dit onzigt is de engeloovige, de veragter van het Euangelie, gelijk jesus zegt, (*) reeds veroordeeld; hij is van de wezenlijke en bijzondere zaligheden des Christendoms beroofd, en deswegens een ongelukkig en beklaagenswaardig mensch. In dit opzigt zal hij ook zekerlijk de beftraffingen Godsniet ontvlieden, die rekenfchap zal vorderen over het gebruik van zijne weldaaden, over de aanwending van onze kragten cn over het verzuim of de waarneming der gelegenheid , welke ons tot onze zedelijke verbetering gefchonken wordt. Maar dit alles hebben alleen die genen te duchten, welken het Christendom kennen en veragten. Goederen te verfmaaden, die men niet kent, onverfchillig te blijven omtrent eene leer, om welke te kennen men nimmer gelegenheid of aanzoek bekwam; en de edeler deugden niet te betrachten, om dat men daar toe geen vermogen bezit, is geene misdaad, en des niet ftrafwaardig ; 't zoude zelfs eene misdaad wezen, wanneer wij het den heidenen , die lang voor de bekendmaaking van het euangelie leefden; die tot heden toe nog geen daadlijk onderwijs in eenen beteren godsdienst genoten; die misfchien het Christendom flegts bij geruchte leerden kennen, of door middel van zodanige mannen, welke hetzelve dermate door hunne bijvoegzelen hadden verbasterd, dat, noch de uitftekende waarde, noch de waarheid deszelfs, hun zeer iterk in de oogen ftraalde wanneer wij het dezen Heidenen kwalijk wilden duiden, dat zij nog geene Christenen zijn; dit zoude God geiijk verklaaren aan dien harden en onbarmhartigen man, die maait, waar hij niet gezaaid, en vruchten eischt, waar hij nut geplant heeft. Gantsch anders fchildert hem jesus: d'e weinig heeft , van dien zal weinig gevorderd word, ;i. Gantsch anders oordeelt paulus. Dezelfde Apostel, die van den toorn Gods over de Heidenen fpreekt , welken zich aan de ruwfte en zinlijkfle buitcrifpoorigheden overgaven , en zich nauwlijks over eene ondeugd meer fchaamden , gewaagt even duidlijk van de Godlijke belooningen voor da deugdzamen onder hen, en geeft aan allen, die, met lijdzaamheid en ftandvnstigheid in het goede, het e.niwige leven zoeken en zich tot eenen beteren ftaat voorbereiden , eene blijde hoop , dat hun heerlijkheid , eer en oiv fterflijkheid zal vergolden worden; aan allen, zeg ik, ooi; den f) Joan. III: Vi,  C 300 ) 4ett Grieken, (*) ook den Heidenen: en hij grondt deze" verwachting op Gods onzijdigheid, welke een iegelijk naar zijne werken vergeldt, en deze werken beoordeelt naar de wet, aan elk gegeven. Die, zonder de wet, zonder de openbaring te bezitten, gezondigd hebben , zullen niet naar de openbaring te recht gefteld, maar naar de natuurwet geoordeeld worden. En hoe kon hij ook anders oordeelen? Men kan den ftaat na den dood befchouwen; of als eene voordzetting van het tegenwoordig leven , of als een ftaatvan vergeüing der bedrijven des aardfehen levens : en in beide opzigten geniet de Heiden, die God naar zijn licht vereert en naar zijn geweten dient, reeds in dit leven gelukzaligheid. Befchouwen wij de toekomende zaligheid als de voordduuring en de hoogere rijpheid van tegenwoordig geluk; dan zal de Heiden daar volmaaken, wat hij hier begon; dan zal hij daar, in eenen nieuwen kring verplaatst, van de zinlijkheid ontkleed en niet meer befloten binnen de enge paaien zijner tegenwoordige godsdienftige kennis, zuivere denkbeelden van de Godheid ontvangen; de aangenaame bewustheid , dat hij hier in het minfte is getrouw geweest, het aandenken aan zijne deugd en aan alle de opofferingen , welken hij voor zijne Godheid over hadt, zal hij niet verliezen , noch met den dood alle de aandoeningen van eerbied voor ■ en van verlangen naar de Godheid, welke een vaste grond van zijne rust en eene uitoefenin» van zijn geloof waren, zien 'fterven. Hij brengt de gedachten van God, de eerbied jegens hem, het gevoel van. zijne grootheid, de verwachting van dieper in het heiligdom te zullen indringen, de herinnering van het goede, dat hij gedaan heeft , van de aarde in de eeuwigheid over. Hij moet dit met zich voeren , wanneer zijn geest de zelfdegeest zal blijven; hii moet dit veredelen, en daar in te vre" denheid vinden. Wat hier voor hem zaligheid was, zal het ook namaals wezen. Maar het toekomend leven als een ftaat van vergelding befchouwd, zou de toeftand van den Heiden na den dood niet ontbloot van zaligheid wezen. — IVat d? metnek —. en de Heiden is ook mensch zaait, dat zal hij ook maaien. Een billijk Vader beloont de zwakke uitlating van een kinderlijk hart, zoo wel als de fterkfte uitboezemingj*i van het zelve. En zoude God de deugdzame menfchai onder de Heidenen, alleen daarom alle toekomende vergeN dhi£ (*~) Rum. X: ii, 12. Qft 3  (31°) ding ontzeggen, om dat zij nog eenvouwig en zwak wa« ren? Om dat het goede, 't welk zij verrigtten, niet zoo uitftekend en menigvuldig was ? Ja , zo een vermoeden in aanmerking komt, het welk ten minden op de evenredigheid {analogie) der ftraffen gegrond is, dan heeft de deugd der Heidenen eene grootere vergelding te wachten. Indien hij, die bij betere kundigheden evenwel zondigt, zwaarer ftraf verdient dan een ander, die uit onkunde en gebrek aan doorzigt zijnen pligt verzuimt; zal dan hij niet, die, bij mindere verlichting, onder veel leevendiger aanritzclingen der zinlijkheid en tallooze voorbeelden der ondeugd, nogthands goed doet, bij menfchen meer roem, bij God meer eer en belooning behaalen, om dat zijn ftrijd zwaarer, en zijne zegepraal edeler is? En is de uitgebreide nuttigheid van onze daaden de maatdaf der vergelding , zoo werkt zekerlijk de zeldzame deugd van den grootmoedigen, dankbaren en bezadigden Heiden, vermids zij zeldzamer is, veel meer goeds, dan de deugd van den Christen. Ook hij ontvangt op aarde zijne volkomen vergelding niet; hij wordt verdrukt, derft de aardfche goederen en is aan allerlei wederwaardigheden onderworpen: en de andere wereld zal alle hoop op eene betere belooning voor hem affnijden ? , Mijn God, die de rechter der gantfche aarde zijt, zoo zult gij niet oordeelen! Is de eeuwige zaligheid alleen aan den geöpenbaarden Godsdienst verbonden, dan kan ik zijne goedheid niet rechtvaardigen. Zij heeft wel aan het gantfche menschdom de hooge beftemming gefchonken, om eeuwig gelukkig te worden; maar zij is- onbarmhartig genoeg, om aan deszelfs grootfte gedeelte de gepaste middelen daar toe te weigeren; want de openbaring is ten minden niet algemeen geweest. Evenwel is God ook der Heidenen God, (*) gelijk hij de God van abraham is; hij beloont dezen, vergeldt genen, en geeft een iegelijk naar zijne werken. Wij verheffen daar door de deugden der Heidenen niet tot den adeldom van Christelijke deugd, zoo min als dat hunne zaligheid daarom de zaligheid van waare Christenen moet wezen. De beftanddeelen der eeuwige zaligheid zijn, zoo verre wij daar van weten, voor zoo veele trappen en wijzingen vatbaar , als 'er trappen van waarheid en zoorten van waarheid en zoorten van genoegens zijn , terwijl de willekeurige belooningen en vergeldingen, welke wij in eene andere wereld verwachten, ons zoo onbekend zijn, dat ik het ten minden niet zoude waagen , het grootfte deel der menfchen daar voor onvatbaar te C) Ror.. III: bo.  C S« ) te verklaaren, en die genen voor rampzalig te houden, die in het bezit van zommigen dier goederen misfchien eerst fpade, misfchien in 't geheel niet gefteld worden. Wanneer men flegts eenmaal geleerd heeft, dat de eeuwige zaligheid aan allen niet evenveel genoegens en volmaaktheid verfchaft, maar zoo verre wij daar van kunnen fpreken, een ftaat van betere voorrechten , van edeler vermaaken en ftoorlooze aangenaame gewaarwordingen wezen zal; dat eigenlijk elk den hemel in zijne ziel vindt; zoo zal men thands niet kunnen lochenen, dat ook de Heiden voor deze zaligheid vatbaar is ; maar ook niet behoeven te vreezen, dat het Christendom daar door overtollig wordt, wanneer de Onchristen eenige hoop op den hemel heeft. Zal ons oog, dat op hoogere gelukzaligheid ftaart, boos zijn , om dat God zoo goed is, ook anderen nevens ons, fchoon in minderen trap en mate, gelukkig te willen maaken? De bedenking, dat de deugd der Heidenen toch onvolkomen , door veele zonden gebrekkig, en aldus onbekwaam is , om op vergelding en eeuwige zaligheid aanfpraak te, maaken, neemt deze hoop niet weg. Welke deugd is volmaakt en onbefmet? 'Er moet derhalven of vergelding voor allen of voor geene deugd wezen. De befchuldiging, dat alle Heidenfche deugden blinkende zonden waren, is te wild en onmenschlievend, dan dat zij tegenwoordig nog zoude behoeven weerlegd te worden. Laat augustinus zoo fpreken ; paulus noemt ze nogthands goede werken. Willen wij liever barbaaren en lasteraars met augustinus , of befcheidene menfchenvrienden met paulus zijn? „ Maar zonder geloof is het onmooglijk God te behaagen." Dat zij zoo; de Heiden gelooft God; hij gelooft, dat zijn dienst Gode aangenaam zij; dat God hem zal befchermen, redden, beloonen. Was het geloof der Eerstvaderen , zoo als p a u l u s dat fchildert Hebr. XI: 2, 3 verv., van eenen anderen aart ? „ Maar hoe affchuwlijk zijn hunne dwaalingen geweest; en zodanige menfchen zoude God nog aannemen? " Ja * God kan ze weder aannemen, en wij willen het aan hem overlaten, deze dwaalingen naar de maat van elks bijzondere flrafbaarheid te oordeelen. Wanneer hunne Godsdienst, fchoon hij niet zonder dwaalingen ware, hen nogthands met aandoeningen voor God bezielde, tot veele edele neigingen aanvuurde, en veele goede gezindheden voordbragt, zoo is 'er gegronde verwachting, dat tle gezuiverde kennis van den Godsdienst , welke in de andere wereld zal bevoorderd worden, nog veel meer werken zal. Ga  C 312 ) Ga eindelijk heen, mijn vriend! en zie, hoe socratëS foreekt en handelt; zoek in de Gefchiedenislén der Heidenen, Romeinen, Indiaanen, Otaheiten, van bijna alle Volken , de voorbeelden op van grootmoedigheid, menfchenliefde, kuisheid, gerechtigheid, trouw en Vaderlandsliefde; bewonder die edele menfchen , die Martelaars , niet van hunnen Godsdienst en bijzondere gevoelens, maar van hunne deugd zijn geworden; befchouw de uitmuntende bedrijven der aristiden, numaas, titussen, antoni- nen, weiken de wereld niet waardig was, en vraag uw Éigen hart . of gij hen zoudt kunnen veroordeelen! —_ Wat zoudt gij zeggen, wanneer gij den gifbeker in de hand van socrates, seneca op de pijnbank, een titus, feen aNToninus op den brandftapel zaagt? — Ach! gij zoudt wecnen; ftille traanen van agting cn menfchenliefde zouden uit uwe oogen vlieten bij het gezigt van hunne folteringen! — Gij fchatze hoog? goed! De Godheid ziet ook met agting op Incre kinderen neder.- —- Nog eens; God is ook der Heidenen God, — De Godheid fchat en bemint haare kinderen meer dan de menfchen hunne broeders; en zoude zij vermaak fcheppen in hunne martelingen , in hunne eeuwige rampzaligheid? — Zij zoude aan u de blijdfchap weigeren. om eens in den kring dier uittekende mannen, die zich bij hunne tijdgenooten zoo uitnemend verdiend gemaakt hebben en u door hun voorbeeld nog tegenwoordig ftichten, in de nabijheid van God te verkeeren? Indien ik Christus voor mij hebbe, aan mijne rechtehand een joannes, een petrus, een paulus —aan mijne linkehand plato, plutarchus, socrates, cicero -— zoude zulk een ftaat mij finerten kunnen veroorzaaken ? En het aanfehijn van deugdzame menfchen , het aanfehijn eener tallooze menigte van fchepzelen, die hun doel fteeds nader komen, en in de eeuwigheid geworden zijn, dat ik, Gode zij dank! reeds hier op aarde was, zoude dit mijne fust verftooren?" Zit', daar de gedachten van do ederlein — vergelijkt dezelve mer die, welke wij u voorftelden *m en houdt altijd In het oog, dat tot ons, die onder .het Euangelie leeven, gezegd is: die geloofd zal hebben, zal zalig worden; maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. Te Amfïerdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesltrsa:.  D E GODSDIEISTVRIENB. jËft judas, hem verriedt, jlord ook hij hen». joan. XVIII: 5- WAARTOE DIENDE JUDAS BIJ HET LIJDEN VAN JESUS? 'Teldzaam ontvangen wij een flukjen voor ons weekblad, Z-j dat met voordeel aan ons oogmerk kan dienftig zijn. Een vrijbeurt geeft wel eens den Prediker eenige verademing, en deze ontfpanning van zijne vermogens, geeft hem tot een volgend werk vernieuwde kragten. Doch ook dit mogt ons zoo zeldzaam gebeuren, toen wij nog in 't openbaar met zegen onze Medechristenen bij monde luchtten als nu wij dezeiven door onze pen tot waare godvrucht trachten op te leiden. Wij hebben dit werk echter altijd met vreugde en ijver verrigt, en werden door den algemeenen bijval en het nut, dat wij op onzen arbeid, door Gods onverdiende goedheid , genoten, geduurig aangefpoord, om in ons werk lustig voord te gaan en rustig te volharden. - Thands echter worden wij, door een kundig Vriend, verrascht, met het volgend vertoog, over de vraag. welke wij aan het hoofd van dit Kommer geplaatst hebben; tiet zelve was vergezeld van dezen vriendlijken brief. waarde godsdienstvriend! Hoewel dit de naam is van uw geagt weekblad, kan ik echter dezen aan den Schrijver onder geen beteren naam rigten. ~ Gij ontvangt hier mede een klein vertoog, waar toe de behandeling der lijdensitoffen in de Gödsdienftige Vergaderplaatzen mij bijzonder aanleiding heeft gegeven. Oordeelt gij het gefchikt, om geplaatst te worden in uw weekblad, maak 'er dan dit gebruik van — Ik noem mij Uw beftendigen Lezer P. B. Zie hier het Vertoog. . Befchouwen wij met een oplettend oog de geschiedenis van jesus lijden, zo als het ons door de Eudngelis'en is befchreven, dan vinden wij daar een perfoon, die voor anderen onze aandacht bijzonder tot zich trekt. Ik bedoel iudas, den Verrader. Wanneer wij dezen ondankbaren en V. deel. R-r  C 314 •) fcaatzurfitigen Discipel van ja sus de föóódfte Haai zien iifcvoeren; wanneer wij hem aan hec hoofd der bende die tegen jesus optrok, ontdekken; wanneer wij hem niet Oen de plaats, waar jesus was, maar hem, zunen Meester zeiven, zijnen beulen zien aanwijzen, en dat door middel va.! een ynendfchnpsteken _ van een kusch - en wanneer wij du alles vergelijken met het geen , de gefchiedenis van iesus ons meer aangaande gemelden Verrader zegt _ d-t hii naamhjk, door jesus verkoren werdt tot zijn Discipel ofl fchoon de Zahgmaakef van den beginne wist, wie hff was die hem verraden zoude; dat hij, vervolgends, door jesuI berispt zijnde over zijne inhaaligheid en hebzucht, door dien zelfden geest en door andere bedoelingen gedreven, naar de Overpne.ters gmg en zich aanboodt, om jesus in hunn« handen te leveren; dat jesus dit verraad, hoe geheim gefmeed echter wist, ja zoo nauwkeurig wist, dat geene omftandigbeid, die daar mede gepaard ging, en dus ook noch tijd noch plaats, wanneer en wddr judas hem verraden zoude, hem onbekend was _ wanneer wij dit alles en meer overwegen - dan vragen wij billijk: u-at doet judas hier? —- waar toe diende zijne tegenwoordigheid? Befchouwen wij toch de gefchiedenis in haar verband, dan is de te-en* woordigheid van judas niet toevallig, maar iets meer"— bijkans 20U ik zeggen, zij fchijnt voorbedacht te zijn. Dat de Joden zich van zodanig eenen Gids bedienden , was zeer natuurlijk Jesus was wel des daags te •ferufalem; maar des nagts hadt hij buiten de Stad meestal zijn verblijf waarfchijnlijk dan op deze dan op geene plaats; _ 't was dra nodig, om zeker te weten, waar jesus was; te meer, daar alles zoo fpoedig moest aflopen, en men nu maar weinige oogenbhkkeh kon verfpillen. En door wien zouden ze dit neter-ontwaar worden dan door éénen van jesus vrienden of leerlingen? _ Hij, die een beflendige volgeling vaa jesus was, hij kon hun het best het nagtverbiijf van zijnen Meester aantoonen. — Maar, waarom, vraagt men welligr. .konden de Joden jesus niet bij dag vangen, wanneer hij ia jeriifakm msl - Zij hadden hier voor een gegronde rede, welke zij, bij de befluitneming om jesus te vangen te kennen gaven. — Zij willen het niet doen (zeet de (*) Gefch.edfchnjver) op hetferst, op dat W geen oproer o,fder het volk zou komen. Zij wisten, hoe veele aanhangers en Vrienden de Zaligmaaker onder de Joodfche Natie hadde zo als nog onlangs was gebleken, toen hij, onder een vreugdegejuich van ;7er,/alems burgerfchaar. de Had, als de wettige Zoon van david, inreedt Daar te boven; 'er wa- * ren C*5 Matth. XXVI: 3——5.  C 315 ) jen nog veelen uit Qalilea op het feest, die niet alleen den Nazarener kenden, maar zelfs hem als Vriend vereerden —. wat moest hier uit geboren worden , indien de Joodfche Raad hem openlijk hadt willen gevangen nemen? — Deze ■menigte zou 'er zich tegen verzet, zij zou ook het overige volk . 't welk uit andere gewesten was opgekomen , om het Paaschfeest te vieren, opgeruid hebben, ter verdeediging v..n jesus. — -Deze vrees was gewis maar ui te gegrond. —En, daar zij dus niet openlijk kunnen werken, verkiezen zij eerst het ontwerp uit te Hellen tot na het Paaschfeest. -—. Wanneer dan de menigte vertrokken was, zou men misfchien beter gelegenheid hebben om jesus te vangen. — Zoo dachten menfchen — maar hun raad werdt verijdeld; — 't geen bun ontbrak, een gids, een leidsman, die hun des nagts den weg tot jesus kon wijzen, hem in hunne handen kon leveren, zonder dat 'er iemand iet van ontdekte, kwam van zelve; ongezocht boodt judas zich aan; nu was het ontwerp van dien kant volledig. Terwijl ik van die zijde dit ftuk befchouw, word ik van zelve gebragt op het Godlijk ontwerp. —"Verbaazende overeenkomst ! God wilde, dat zijn Zoon, volgends het Verlosfingsplan, in de onbegonnen eeuwigheid gevormd, het lijden des doods fmaaken zoude. —— De Joden wilden het zelfde. — Maar de oogmerken ?... Hoe ónderfcheiden zijn deze! — God wilde dit uit liefde voor het menschdom; de Jood uit vijandlchap omtrend jesus. — Hier loopt alles hemelsbreedte uit elkrnder — en echter beide ontwerpei vereenigen zich in één punt — den kruisdood van jesus. — Om dit ontwerp naar den wil en de oogmerken der Godheid te bereiken , moest een judas, hoewel geheel vrijwillig en uit eigen grondbeginfels werkende, dienstbaar zijn. — Was de Joodfche Raad voor een oproer beducht, en wilde hij daarom jesus niet in het openbaar, maar in 't heimlijke vangen, juist hier in moest ook Gods ontwerp bevoorderd worden. Was door eene openbnre gevangenneming oproer veroorzaakt, dan zou jesus waarfchijnlijk door de menigte uit de handen zijner vijanden gefcheurd zijn — en even dit zou niet alleen dc oogmerken dier boog* aartigen verijdeld, maar ook de uitvoering van het Godlijk ontwerp langs dien weg vertraagd hebben. —. Daar te boven; al ware het ook, dat jesus of terftond, of kort daar na geftorven was; echter zou daar door zijn naam met den blaam van oproer zijn bezwalkt geworden, en den Christlijken Godsdienst, onder de heerfchappij der Romeinen, des te meer tegenftand gevonden hebben. . Evenwel moest hij op het Feest ter dood gebragt worJen; Rr a ook  C 316 ) «ok dit lag in het Godlijk ontwerp opgegoten. — Als dan moesten alle de Joden, zoo die te Jerufalem en in Judea woonden, als die buiten het Joodfche land verfpreid waren, hem aanfchouwen. Hem — die, als de Koning der Joden, openlijk aan het kruishout werdt geklonken — daar den geest gaf, en van wiens herrijzenis althans zich eenig gerucht zal verfpreid hebben. — De boodfchap van deze wonderbare gebeurdtenis, die met zoo veele fchrikverwekkende omftandigheden, als de zonverduistering en de aardbeeviug, vergezeld gingen, kon niet anders dan een' diepen indruk achterlaten bij hen, die naar verafgelegen gewesten te rug keerden, en bij gelegenheid van den dood van j e s u s veel zullen gehoord hebben van de groote en roemruchtige daaden, welke door dezen merkwaardigen perfoon verrigt waren. Dit baande bijgevolg voor de Apostelen van jesus den weg, om met meer voordeeligcn uitllag de Euiingelkleer te kunnen prediken; doordien zij zich konden beroepen op gebeurdtenisfen, waar van verfcheiden hunner toehooreren oog en oor-getuigen geweest waren. Vereenigt nu dit alles in uwe denkbeelden, en vraagt dan u zeiven, of hier niet een judas nodig was, om dit groot ontwerp der Joden niet alleen, neen, maar voornaamlijk dat der Godheid, ter uitvoer te brengen, op eene wijze, waar bij de Joodfche Natie geene hinderpaalen in den weg lag, waar door of de zaak op zich zelve zou belet zijn, of waar door de naam van jesus zodanig zou getekend zijn geworden bij de Romeinen, dat dit alleen genoeg zou geweest zijn, om de prediking van zijn Euangelie te verhinderen. — Nu in tegendeel wordt jesus in alle ftilte, midden in den nagt, weggevoerd; de duisterheid is de befehermëngel van zijne vijanden; zonder dat Jerufalems burgerfchaar iets van de zaak wist, is hij reeds door den Joodfchen Raad veroordeeld, en in handen van den Stadhouder overgeleverd. —. Zal men in hem nu nog den messia, den beloofden Zoon van david, erkennen?— in Hem,die door den Raad veroordeeld, en reeds in handen van die Romeinen is, van wier knellend juk hij de Israëlleren bevrijden zal ? — Moet dit niet terftond het denkbeeld, dat hij de messia zal zijn, zoo niet geheel uitwisfchen, echter aanmerklijk verminderen en verzwakken? — Kan de invloed daar van wel zoo fterk zijn, bijzonder bij eene domme en onbefchaafde menigte (eti deze was het alleen, die vatbaar was voor die laagheid, om door middel van oproer haare oogmerken te bereiken) die flegts naar de eerfte en fterkfte indrukken te werk gaat, en, zonder zich te beraaden, zonder iet verftandelijk te beredeiéti, flegts naar den fchijn oordeelt? — Moest, daar te bo-  c 317) boven, de moed van anderen niet merkelijk verminderen, door het denkbeeld, dat jesus in de handen der Romeinen was, en het dus, zoo men hein al wilde redden, zeer veel moeite zoude kosten, bij aldien het niet geheel onmooglijk •was? En wierden dus daar door niet alle maatregelen, om jesus te bevrijden, geheel verijdeld? — Zoo waande de boosheid alles te hebben gedaan, om haar plan te voltooien , en ondertusfchen zij volvoerden eigenlijk het Godlijk ontwerp: of wil men liever — God bediende zich van twee oorzaken, om zijn plan ter uitvoer te brengen' hij bediende zich zelfs van de boosheid, om zijn doel te bereiken : wat zij ten kwaade dachten, heeft God ten goede gedacht en beftuurd. Maar ( dit moet ik 'er vooral bijvoegen) langs dezen weg moest jesus onfchuld te meer doorftraalen - en dit mag men tevens als een oogmerk der Godheid, en als een einde , waar toe judas hier was, befchouwen. — Indien jesus averechtfche oogmerken omtrend Kerk- of Burgerftar.t bij zich zeiven gekoesterd hadt; indien hij ontwerpen hadt gemaakt, om eene aardfche omwenteling te weeg te brengen; indien zijn toeleg bijzonder geweest was, om, gelijk zijne vijanden hem dit aantijgden, het volk te verkeeren, oproer te verwekken, en het volk tegen cesar aan te hitzen, het zelve te verbieden, van den Keizer fchatting te geven, en zich zeiven voor een aardsch Koning op te werpen; dan moest judas, die één van de twaalf was, en dus tot de beftendige volgelingen van jesus behoorde, ja die hem op allé zijne fchreden en daaden kon nafpooren, dit gemerkt hebben te meer, daar hij de beurs hadt, en dus zeer wet kon weten, welke onkosten 'er waren, en tot wat einde ze gemaakt wierden. — judas, en niemand van alle de Discipelen was daar toe geiehikter, kon best weten, wat 'er om. «feg. Nog meer; bij aldien hij zodanige aanllagen bij jesus befpeurd hadt,kon hij, door middel van dezelve te outdekkeu en openbaar te maaken , zijn eigen eer verdeedigd hebben — hij kon wettige redenen hebben opgegeven, waarom hij jesus verraden hadde; — men zou hem, in plaats van hem een Verrader te noemen, veeleer als een vriend en weldoener van zijn Vaderland gezegend hebben. — Hij zelf zou de bevredigende en gerustftellende gedachte hebben kunnen koesteren, van niet tot dezen flap te zijn gekomen, dan alleen om zijn Vaderland te redden, en zijn gewisfe zoude hem hebben kunnen vrijfpreken van ondankbare — van fnoodc bedoelingen. — Ja, en dit moesten wij niet vergeten, judas zou den Joden van deze flinkfche oogmerken hebben kunnen onderrigten, hij zou de befchuldigingen tegen jesus SU 3 5iua  C 318 ) hun [n den mond hebben kunnen geven, hij zou zelf als ge* tu.ge of als befchuldiger tegen jesus, voor pilatus heb- SnlJnu'ln,cnlmfchi,nI11 — m£n zou dus wettige befchuldi. gingen bA-ragt.gd door voldingende getuigenisfin, tegen jesus hebben kunnen inbrengen , en op grond van dezen het vonnis des doods over hem uitfpreken. — Wat is 'er van dit alles gebeurd? Wist judas iets,vvaar mede hij jesus kon belchuldigeu en zich zeiven vrijpleiten?Stelt zijne confci ntie hem gerust «ver de daad, die hij begaan heeft? — Neen juut het tegendeel. - De wanhoop fpreekt in hem, zoo ras lnj hoort, dat jesus aan den Romeivfchm Stadhouder was overgeleverd. - Ik heb onfchuidig bloed verrad n ! Roept Hij twijfelmoedig en wanhoopende uit - terwijl hij de bloedpnjs weder bij de Gverpriesjers brengt,en voor hunne voeten nederwerpr. - Wij zien hem dus als getuige niet tegen- maar voor jesus te voorfchijn komen. — De Joden, hoe nauw aan hem verbonden, weten niets van geheime aanflagen • zij beroepen zich niet op het getuignis van den Verrader. Kunnen er treffender bewijzen voor de onfchuld van jesus gevonden worden dan in dit alles? - Blinkt ook niet, in deze befchikking de Godlijke Wijsheid, die dit alles zoo beftuur- de, luisterrijk door? Kunnen wij nu nog langer vraa- gen: wat doet judas hier? Langs dezen weg wordt ook de vraag opgehelderd, hoe JEsus, die van den beginne wist, wie hem verraden zou, ju das tot zijn Discipel kon kiezen ? - li, den eerften opilag fchijnt hier m geen geringe zwaarigheid opgeüoten te zijn; maar, bij nadere overweging, zal dezelve ras verdwijnen. _ jesus wist het geheele ontwerp, 't welk God omtrend hem hadt; hij wist dat hij alle deze dingen moest lijden en alzo in de heerlijkheid moest ingaan dat hem Gode, betaamde,om, daar hij veele kinderen tot heerlijkheid wilde leiden,den overften leidsman hunner zaligheid door lijden te heiligen. - Ja, dit ontwerp hadt hij, die reeds heerlijkheid bij den Vader hadt, eer de wereld was, voor zich, als het ware,bewilligd, en zich ongedwongen en vrijwillig overgegeven, om dat lijden en dien dood, zoo tot verheerlijking van zijne menschlijke natuur als tot verlosfmg van hetmenschdom, op zich te nemen Hij kende dus dit gantfche ontwerp, waar in ook een judas zou werkzaam zijn, om de Godinke oogmerken te bereiken. _ Deze judas was, uit hoofde van zijne Zedelijke gefteldheid, juist het gefchikte voorwerp, om als een vrijwillig, redenüjk wezen werkende, zoo te h.mdelen, gelijk als hij heeft gehandeld _ en , indien Gods plan zou bereikt worden, moest handelen._ Dit lantfte »oet bijzonder in aamaerking genomen worden, en dan bs* neemt  C 3iJ> ) neemt niets hem die vrijheid, die noodzaaklijk plaats moei grijpen, bij aldien deze zwarte en ontaarde daad hem als, een misdaad zou kunnen worden toegerekend. Hij, in dit geval geplaatst zijnde, kou de lAkornst niet wel {behoudens zijn ■character} eene andere zijn. Maar, waarom hem dan in dit geval geplaatst? — waarom judas tot een discipel gekoozeu, daar j é s u s van te vooren wist, tot welk eene misdaad hij daar door gelegenheid zou hebben? vermindert dit de fchuld van judas niet?ja,valt dc oorzaak van deze kwaade daad dan niet min of meer op jesus? — Indien men iemand reeds daarom de oorzaak van het kwaad mag noemen, om dat hij eenen anderen gelegenheid (niet aanleiding, dit is iets anders) geeft, om kwaad te doen — dan ja ; — maar dan zou men, met het zelfde recht, God de oorzaak van het kwaad kunnen noemen. — Doch laat ons dit duidelijker maaken.Wat zou judas geweest zijn zonder het bijzijn, de verkeering, lesfen, vermaaningen en voorbeeld van jesus? kunnen wij denken , dat j u d a s beter zou geworden zijn, indien hij niet bij jesus geweest was, indien hij niet in den kring zijner discipelen en vrienden verkeerd hadde? — Zo toch de lesfen , het voorbeeld van en de verkeering met braaven eenigen invloed heeft op de vorming van het hart voor deugd en godvrucht — welk een invloed moet dan niet de omgang met jesus — welk eeninvloed moeten dan niet zijne woorden en daaden gehad hebben? — En echter bleef judas zoo ongelijkvormig aan zijnen Meester, zoo verwijderd van de deugd. — bat de' kenner van menfchen, dat de wijsgeer, die geleerd heeft om niet bij de buitcnfte fchors uil te ftaan, maar tot het pit en kern der daaden of dingen door te dringen, — die de Ckaraéters der menfchen b^Jludeerdheeü,— dat hij mij zegge . hoe diep judas zou gezonken — wat'er van hem zou geworden zijn,indien jesus hem niet onder zijn opzigt genomen hadt. —'Er bleef toch nog eenig gevoel van deugd over; dat bleek van achteren in die wanhoopende taal ik heb or,fc: uldig bloed verraden! ■ Ja, Lezer 1 fla zijn gehouden gedrag gade, om u te overtuigen , dat hij alleen gehandeld hebbe uit zijn eigen verkeerd grondbeginzel,'t welk hem, zo hij door jesus niet was bewaard, reeds voorlang tot den grootften booswicht zou gemaakt hebben. — Aardfche verwachtingen , eerzucht en gierigheid hadden hem bewogen , om een discipel van jesus te worden , van j esus, dien hij eerlang meende te befchouwen als Koning over Israël en als onderdrukker der Romeinen. Deze verwachting maakt hem tot een' ijverigen volgeling van den Zaligmaker , in de zekere hope, van in zijn rijk één vafl de eer-  C 220 ) eerfte pfaatzén te zullen bekleeden. —— 't Geen cle moeder der zoonen van zebedeus voor haar ronduit verzocht,dat dacht judas liegts; hij was te loos,orn die vraag zijnen Meester voor te leggen. Ondertusfchen laat jesus menig eene gelegenheid,om den rijksftaf te erlangen, vruchtloos voorbijgaan hij ontvlugt, als men hem koning wil maaken. de fchoonfte gelegenheid, bij het intijden van Jerufaiem, wordt niet waargenomen zou zijn Meester te bevreesd zijn? -— zou hij het niet durven wagen om te beginnen ? wanneer hij dan geplaatst ware in omftandigheden , welke hem bijkans noodzaakten, om zich te moeten verklaa- ren? Maar intusfehen moet judas van jesus eene fterke berisping hooren; deze beftrait hem in 't openbaar, en fielt zijne inhaaligheid ten toon. —- Spijt over dit geval, te loorllelling in zijne verwachting doen hem gretige ooren leenen aan de belofte van den Joodfchen Raad, (*) dat al wie hem zou vangen, beloond zoude worden. —\ Nu komt de begeerte op — het denkbeeld van verraad fchuilt reeds in zijnen boezem; — jesus waarfchouwing op den avond der voetwa.\flng, zijnde de avond voor de viering van Paasch- en Avond-maal, haalt hem door drift geheel over. — Hij gaat tiaar den Overfte en treedt met dien in onderhandeling; > deze eens begonnen zijnde, moest het werk zijn volle bellag hebben. — Alles gaat nu met eene zigtbare drift en verwarring , die aanduidt, dat de ftem van het geweten nog niet ten eenemaal oed.rdinkt was; — zij moet echter mei geweld te onder, gebragt, dooi' veiflroojiiig en bezigheid uitgedoofd worden; men heeft verlcliooningen gereed, om de fchuld te verbloemen, de misdaad te verkleinen , de gevolgen als min verlchriklijk , af te maaien : hij-denkt , dat alles, een' geheel anderen keer zal nemen; dat jesus misfchien langs dien weg op den croon zal klimmen. Hij wil daarom nog zijn" vriend bliiven ; — fchoon aan'c hoofd der benae ftaande , vlugt hij met zigtbare onifteltenis in denhof, vak jesus om den hals — roept uit: ach ! Rabbi! (.dit was her tekenj om nog, als de zaak een anderen keer nam, voor den viiend en discipel van jesus gehouden re worden. — Zoo worftelc het hart tegen de overtuiging,en niet, voor dat hij de treurige uitkomst ziet, ontwaakt het geweten. — Maar nu ook zoo veel te heviger, zoo dat hij in wanhoop vei valt. — Zie daar de natuurlijke loop van dit alles — zie daar de gang van het inenscbüjlt liart. — Bleef judas hier niet volmaakt vrij? — was het geen wijsheid in God, hem in zodanige omltandigheden te plaatzen, dat zijne boosheid niet ten uadeele , maar ten nutte werkte, — werkte, te| bereiking van Gods oogmerken ? — En zie hier dan , de vraag beïndWoordt ■ wat doet judas hier? CO Joon. XI: 57- Je Amflerdam, bij M. de BKUIJN, in de Warmoesftrast.  D E GODSDIENSTVRIEND» 1 De Heere is een groot koning over de gantfche aarde god regeert over de Heidenen. psalm XLVII: 3, Q. JESUS IS KONING — HIJ REGEERT, t~\ nlangs in gezelfchap zijnde, hoorde ik over de waarde ■ xJ der koningen redenen, het gefchil was hevig, en wel i te heviger om dat het door domme en bevooroordeelde per- 1 fonen gevoerd werdt, Deze redening gaf mij aai.lei- ding tot denken. Ik onderzocht niet, of een koning i in het plan van den Alregeerer, volgends het gezonde na; tuurrecht, beftaanbaar was — noch op wat wijze die ia 5 de wereld gekomen en door God onder het menschdom toegelaten zij deze (lukken waren mij voorlang reeds klaar, en dus geen onderwerpen meer van mijne overdenking. Neen, ik dacht verhevener zaken — ik bragt mij dit volgende voor den geest: '£r is een onmeetbaar verfchil tusfchen den Koning jesus en alle andere vorften der aarde. TreiTende waarheid! zij doet ons jesus in zijne grootheid — in zijne heerlijkheid befchouwen. , Kom, mijn Medechristen! laat ik u mededeelen, het geen ik hier over gedacht hebbe. V. deel. Ss De  C ga ) De Heiland dan, zeg ik, overtreft alle Vorften der aarde. Dit blijkt uit de volgende ftaalen. Aardfche Vorften zijn vooreerst ver beneden hem, ais men zieE op hunne afkomst , geboorte en perfoneele waardigheid. Zij worden, ja wel , goden der aarde en kinderen des Allerhoogden genoemd, om dat zij in eer en magt verheven zijn; maar zij dragen echter den adem in hunne neuzen, en hun grondflag is in het ftof. Zij zijn fchepzeis, nietige en brooze ftervelingen, en voor God niet uitnemender geiigt dan de geringde hunner medefchepzelen. Maar, die het hoofd en de Koning der Kerke is, is de Heer uit den hemel, êen perfoon, die ten aanzien van zijne godlijke natuur, de eigen Zoon van God is, het aflchijnfel van Gods heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelfltandigheid de groote Schepper en Onderhouder van alles, en dus eén voorwerp van wien men zeggen mag: Hij is met den Vader en den H. Geest, God boven al te prijzen in eeuwigheid; dus de allergrootfte eer zelfs boven de Vorften der aarde waardig; waardig, dat alle koningen hem vereeren, en ,' famen voor hem nedervallende, hem aanbidden. —Aardfche. Vorften, in de twede plaats, zijn verre beneden hem in gaven en bekwaamheid om wel te regeeren. De Thekoïtifehe vrouw zeide eens tot david: mijn Heere, de,Koning, is wijs, naar de wijsheid van eenen engel Góds. Van Salomo lezen wij : dat God hem wijsheid en verpand g,if, hqven allen, die ooit voor of na hem geweest zijn. Deze heerlijke gaven waren zeker in die Vorften te meer te prijzen, naar mate zij met rechtvaardigheid, goetienierenheid, dapperheid en liefde tot hunne onderdaanen gepaard waren. Maar in dit alles, mag men ook zeggen, overtreft jesus het allervoortreflijkfte , dat men ooit op aarde onder Vorften vernam. Meer dan david, dan Salomo is hier. Hij is toch van den Vader gezalfd met vreugde-olie boven zijne medegenooten. Nog meer; aardfche Vorften hebben hun recht tot de heerfchappij flegts ter leen, of onder Gods toelating, het zij door gifte van menfchen , het zij door onwettige aanmatiging. Maar jesus, de eerstgebooren onder alle Koningen, bezit het recht tot zijne heerfchappij onder een veel verhevener titel. Zijn gebied over alles , en bijzonder over de Kerk komt hem toe, en van wege de heerlijkheid van zijn perfoon , en van wege het eeuwig plrn, het welk hij met den Vader tot heil lier menfchen aanging. Laat ik 'er bijdoen, aardfche , Vor-  C 323 ) Vorften bezitten flegts een gering gedeelte van de aarde, zij voeren flegts heerfchappij over een gering deel van de bezittingen der onderdaanen ; maar messia , als de eerstgeboorer., de grootfte van alle Koningen, heerscht volftrekt over alles, alle dingen zijn aan zijne voeten onderworpen. Zijn Koningrijk ftrekt zich uit" van zee tot zee, van de rivieren tot aan de einden der aarde ; dit niet alleen ,> maar hij heerscht zelfs met oppermagt over de harten; zendt hij maar den fcepter zijner fterkte uit, vijanden vallen voor hem neder, wederhoorigen zelfs onderwerpen zich aan zijn gebied: ja, daar geen een der aardfche vorften ooit van Y Heeren lijftrawanten , de zalige troongeesten, aangebeden of vereerd is; daar zijn hem troonen,magten en heerfchappijen zelve onderdnanig gemaakt, alle de engelen van God moeten hem aanbidden. En, dat ik 'er dit nog bijvoege, aardfche Mogenheden, hoe groot, magtig en wijduitgeftrekt hun gebied zij, hoe wel bevestigd ook hun eerftoel moge fchijnen, zijn echter aan duizenderlei wisfelvalligheden blootgefteld. Wat hebben zij bij hun leven niet al te duchten! Hoe menigmaal keeren zij hunne magt zelfs om, door gebrek aan beleid, moed en gezag! Hoe vaak wordt het magtigfte koningrijk op het onverwachtst omgekeerd; altans met den dood houdt de regeering des konings op, en meermaalen zag men de nakomelingen van Vorften zelfs vernederdtot de allerdiepfte geringheid, tot den iaagftcn ftand. —— Maar van dit alles* is het tegendeel in Vorst messia duidlijk te zien. Zijn troon is ccirviglijk en altoos: zijne heerfchappij is eene eeuwige heerfchappij, tot dat de zon en de maan niet meer zal zijn , zal hij re geer en , ja zijn rijk over jacobs huis zal voor altoos en tot in eeuwigheid beflendig zijn. Welke verheven gedachte geeft ons dit alles van jesus voortreflijkheid! In de omftandigheid, waarin Europa (*) thands is , denken wij dikwerf : wat zal 'er nog van worden ? wat lot — wat plan bereidt de Voor¬ zienigheid voor geheel Europa ? Dergelijke vragen treffen ons hart ■ maaken ons verlegen, en wekken een ijders bekommering. Dan, 'er is eene (taalkundige grond- ftelling, welke ons bemoedigt — en zij is deze: de H ere regeert. Zijn hand beftuurt de harten en alle oorlogswapenen ; hij kent de genen, die de zijnen zijn, en weet hen te O Dit fchreef ik in 'c voorde des Jaars 1793. «- :* Ss 3  C 324 ) re befchermen, te helpen, te onderfteunen , te verlosfen, Hij zal zorgen voor zijn eigen zaak, ja hij zal zelf, door dezen geduchtcn weg, zijn Koningrijk uitbreiden. De menfchen bedoelen hunne oogmerken, doch de Heer bedoelt de zijnen; en zijn Raad zal befiaan. Miar dat ons, waarde Medechristenen! het fierkst in alle omftandigheden, en dus ook in deze tegenwoordige, kan en moet opbeuren, is, dat die jesus, die Koning der Koningen en Heer van 't heelal is, regeert. Hij, die eenmaal onze zonden gedragen en onze finerten geleden heeft, is gezeten op een troon van heerlijkheid, en oefent alle magt in hemel en op aarde. Troonen, overheden en magten buigen zich voor hem neder. IJder geval, in de rijken der Voorzienigheid en der Genade, ftaat onder zijn bewind. Zijne Voorzienigheid ftrekt zich uit door het groot heelal en beftuurt alle dingen ■■ zij let zoo nauwkeurig op elke zaak, tot de minfte bijzonderheid toe, als of zij niets dan dat enkel voorwerp alleen in het oog hadde. Van den grootften Engel tot de kleinfte mier of vlieg, hangen zij alle van hem af, in hun wezen, hunne onderhouding en vermogens. Hij wijst de muschjens, waar zij haare nestjens bouwen, en waar zij voedfel vinden moeten. Hij beheerscht de opkomst en den ondergang van alle volken, en regelt, met onoverwinlijke kragt en onfaalbaare wijsheid, alle gebeurdtenisfen ; zoo dat, terwijl veelen niets minder bedoelen, bij de uitkomst echter alle huifne ondernemingen famenlopen en medewerken, tot de volbrenging van zijnen heiligen wiL Hij bedwingt door een kragtige hand, de geduchte poogingen van de grootfte vijanden, en alle de helfche legerfchaaren kunnen hunne boosaartigheid geen hairbreed verder uitoefenen dan tot de paaien, welke zijne heilige toelating hun ftelt. Dees is het, die het hoofd, de man is, van zijn volk. Hoe gelukkig .zijn zij, die naar zijn genadig welbehagen van hem gezegend worden ! Hoe veilig zijn zij, wier befcherming hij gunftig op zich genomen ! heeft! Welk eene eer en voorrecht genieten zij, aan wien hij zich belieft te openbaaren, en die hij in ftaat ftelt, en vrijheid en recht geeft , om hem hunnen vriend en hun deel te noemen! Daar hij hen vrijgekocht heeft door zijn eigen bloed, zet hij eenen hoogen prijs op hen; hij waardeert hen als zijnen fchat en bewaart hen als zijn oogap« pel. Hun zal niets ontbreken. Zij behoeven niet te vreezen. Zijn oog is^op hen in alle omftandigheden, zijn oor ftaat  ftaat operï voor hun gebed, en zijne eeuwige armen zijn uifeftrekt om hen te onderfteunen. Op aarde rigt hij hunne treden , beteugelt hunne vijanden , en beftuurt alle zijne handelingen hun ten goede —— terwijl hij in den hemel hunne belangen handhaaft , hun plaats bereidt , en hun van daar de verkwikkende voorfmaaken zendt van de heerlijkheid, welke eerlang zal geopenbaard worden. Gelukkig volk! dat zulk een Koning heeft, die het zelve beftuurt , geleidt en befchermt. —— Welke onheilen of rampen het zelve mogen treffen, het heeft nimmer te vreezen m hij die met hun is, is meer dan-alles, waï tegen hen is. , ■; '. '}- .. Het ontbreekt dien Koning immers noch aan liefde noch aan magt , om de zijnen te willen helpen en gelukkig te maaken. of zoude hij, die den troon zijns Vaders verliet , ons vleesch en bloed aannam , in deze wereld vericheen, en daar leedt, allerlei folteringen leedt, den kruisdood ft'ierf en dat alles, om zondaaren van het verderf te bevrijden cn ten top van zaligheid te verheffen, . zoude die , dat volk , waar voor hij zoo veel deedt en leedt, niet uit nooden verlosfen.? Zoude hij dat immer begeven ? Die doove hoorende , kreupelen gaande, blinden ziende , dooden leevend maakte die door zijn eigen kragt uit het graf verrees — ten hemel voer, het gebied over het heelal in handen nam — voor wien alles züne knieën moet buigen , wat in den hemel en op de aarde is • die, die is ook magtig, om in de fuer- pendfte gevaaren ons te redden, tegens hope uitkomst te geven en ons boven alle onze vijanden te doen zegevieren. Wie zal dan in ftaat zijn om ons onder te brengen, en , wat ons ook moge overkomen door zijne wijze en vrijmagtige toelating, dit toch weten wij, indien hij de onze is, zal ons niets berooven van de heerlijkheid en dat geluk, dat wij hier na :e wachten hebben. Te recht mag de Apostel dus vragen: , wie zal ons fcheiden van de liefde van chris9> TUS? — verdrukking, of benaauwdheid, of gevaar, of „ zwaard ? m Maar in dit alles zijn wij meer dan overwin- „ naars, door hem die ons lief gehad heeft: want ik „ ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engels len, noch overheden, noch magten, noch tegenwoordi„ ge,noch toekomende dingen,noch hoogte, noch diepte, „ noch eenig ander fchepfel ons zal kunnen fcheiden van de „ liefde Gods , welke is in c u iu i t u s ) e s u s oazea 1:foer." Ss 3 Zoo  C 326" ) ' Zoo Christus dan voor ons is, moeten wij ook onder zijn beduur ons manlijk gedragen; om verdrukkingen te lijden als goede krijgsknegten van jesus Christus . . fterk te zijn in den Heere, en in de fterkte zijner ma" zegt hij, „ dat gij vreest voor den mensch,die „ fterven zal, en voor eens menfchen kind, dat worden zal „ als gras"? En dat gij des Heeren vergeet, die u gemaakt „ heeft, die de hemelen heeft uitgebreid en de aarde ge„ grond? Dat gij geduurig den gantfchen dag vreest, van „ wegen de grimmigheid des benauwers, wanneer hij zich j, fchikt om te verderven; waar is dan de grimmigheid des „ benauwers?" — Hoor, hoe zich david verheugt in de verzekering van zijne veiligheid, op gronden, die aan alle waare Christenen even gemeen zijn ; „ De Heer is mijn „ licht en mijn heil, voor wien zou ik vreezeu? De Heer „ is mijn levenskragt, voor wien zou ik vervaard zijn ? „ Toen de boozen, mijne tegenpartijen en mijne vijanden „ tegen mij naderden , om mijn vleesch te eeten, hebben „ zij zich- zeiven gefloten en zijn gevallen. Offchoon mij „ een leger belegerde, mijn hart zou niet vreezen;offchoon „ 'er een oorlog tegen mij opflond, zo vercrouw ik hier op" 1 „ De godlooze beeve," hij heeft rede om zoo te doen ; maar „ laat het hart van een ieder, die den Heere „ zoekt, zich verheugen." Verheugt ti dan mijne Medechristenen! hoe het ook hier met u moge gaan ; de overwinning is u toegezegd ,• de Overfle leidsman der zaligheid heeft alle uwe vijanden reeds overwonnen, en eerlang Zal hij wederkeeren. en u met vrolijke gezangen van bevrij ■ ding invoeren in het Zion, dat boven is: daar zult gij blijdfchap en vreugde verkrijgen, daar zullen weeningen en zuchten wegvlieden. Daar het Christus, als Koning, noch aan magt, noch aan liefde ontbreekt, om den zijnen te kunnen en te willen weldoen. — Zoo moeten wij in alle gevallen op hem zien — in afhanging van hem leeven — en van hem alle hulp, allen troost verwachten. Hij die gezegd heeft, zonder mij kunt  kunt gij niets doen, verzekerde tevens, dat elk , die in hem bleef, veeie vruchten zou voordbrengen. Zo wij ons dan bij hein houden, zullen wij met den geloofsheld ervaaren, dat wij alles vermogen, door Christus, die ons krags geeft. Zijne genade is ons ook genoeg. Hij wil , (volgends zijne belofte) met den zijnen zijn tot aan de voleinding der wereld, en deze toezegging, die hij zijnen lievelingen deedt in zijne omwandeling op aarde, hééft hij ook gedaan aan alle zijne navolgeren van volgende tijden. Trouwens hij is gisteren, heden en in eeuwigheid dezelfde. Zijn liefdehart wordt dan nooit verflaauwd neen, o neen! zijn oog bewaakt, zijn hand geleid, zijn hart vertroost, bemoedigt en vervrolijkt nog de zijnen — hij zal Koning zijn tot in eeuwigheid, en daarom mogen wij vertrouwen, dat wij onder zijne befcherming niet alleen veilig zijn, maar ook met en door hem over alle rampen, over alle vijanden eindelijk zullen zegevieren. Laat ik 'er bijdoen: indien God, indien jesus Christus voor ons is, zoo moeten wij voor hem zijn. — Laten wij openlijk ons aan zijne zijde voegen en met een gevestigd voorneemen en vuurigen ijver in zijnen dienst verkeeren.— <3od kan zijne werken buiten ons verrigten; hij behoeft geensGris onzen bijftand; nogthands buigt hij zich zoo laag neder, dat hij ons nodigt tot de eer, om medewerkers met hem te zijn; wat zal onze eerzucht ontftekeu, zoo dit dezelve niet ontfteekt? Hij roept ook nu uit door zijn' woord en zijnen geest „ wie zal voor mij opftaan tegen de boosdoeners ? Wie „ zal voor mij opftaan tegen de werkers der ongerechtig„ heid ? " — Ach ! dat een ieder fpoedig andwoordde: „ Hier ., ben ik, zend mij." — Laten wij ondertusfehen de ftem der roeping te rug kaatzen, en nederig op dezelfde wijze hem aanfpreken: „ Sta op. Heer! recht uwe twistzaak; zie,hoe „ dwaazen u befchimpen; het is tijd voor u om te wreeken, „ want zij hebben uwe wet ijdel gemaakt." — Dus vergunt God ons,'zijne belangen aan hem te mogen herinneren , wanneer wij zeiven daadliik in zijnen dienst verkeeren; en zulke •fianmaaningen zijn hem ten hoogften aangenaam. — Laten wij dan, in onze verfcheelende Handen,doen het geen in ons is, om het koningrijk van Christus voorfpoedig te maaken 19 de wereld, om alles ter neder te werpen, wat zich tegen het zelve verheft. — De rechtvaardige zij moedig als een jonge leeuw; en zoo mogen wij hoopen, dat de ongerechtigheid, als befchaamd, haar hoofd zal verbergen en haaren mond zal flop-  C 328 ) floppen. —— Weet voorzeker dat uw loon bij onzen God zal zijn. Vooral, waarde Landgenooten! moeten wij ons in dezen tijd als waare Christenen gedragen., de zaait aan God en jesus christus,die onze belangen kent,geheel overgeven. —— Indien hij voor ons is,wie zal dan tegen ons zijn? — Maar ook indien God tegen ons is, wie zal voor ons zijn ? „ De Heer is in het paleis zijner heiligheid, des Ileeren troon „ is in den hemel; zijne oogen aaufchouwen, zijne oogleden „ proeven de menfchen kinderen. De Heer proeft den recht„ vaardigen; maar den godioozen, en dien, die geweld lief „ heeft, haat zijne ziel. Hij zal op'den godioozen regenen, „ ftrikken, vuur en zwavel, en een geweldige ftormwind zal „ het deel van hunnen beker zijn." — „ Uwe hand, zegt ,, de Dichter, zal alle uwe vijanden vinden;uwe rechtehand „ zal uwe haaters vinden. Gij zult hen zetten als een' vuuri„ gen oven,ten tijde van uw toornig aangezigt; de Heer zal „ hen in zijnen toorn verfijnden , en het vuur zal hen ver„ teeren." — Hoe ontzettend zijn de woorden, door God „ zelv' gefproken: „ Ziet nu,dat ik, ik, die ben, en geen „ God met mij, ik doode, en ik maake levendig, ik verfla „ en ik heel; en daar is niemand, die uit mijne hand verlos„ fen kan. Want ik zal mijne hand naar den hemel opheffen, „ en ik zal zeggen: ik leef in eeuwigheid. Indien ik mijn „ glinftrend zwaard wette,en mijne hand ten gerichte grijpt; „ zoo zal ik de wraak op mijne tegenpartijen doen keeren , „ en mijne haaters vergelden. Ik zal mijne pijlen dronken „ maaken van het bloed, en mijn zwaard zal vleesch eeten, „ van het bloed der verflagenen en der gevangenen ; van het „ hoofd af zullen 'er wreekingen des vijands zijn." —— Aanmerk dit, gij godvergetene ! op dat hij u niet verflinde, wanneer 'er niemand zal zijn, om u te verlosfen. Laat ons mijne Medechristenen! veel eer alles goeds van hem verwachten, die onze Vader in christus jesus is. i— Dat wij onder de banier van dien Koning jesus blijven — dat wij hem onze zaak geduurig aanbevelen, lijdzaam, — geloovig wachten — en in dat vertrouwen voordwandelen, dat ons in en door hem, alle dingen moeten medewerken ten goede. Te Amfcerdam, bij M. de BRUIJN, in de YVarmoesftraat.  D E GODSDIENSTVRIEND. SY°. 42. Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven. X joan. V: 20. SAMENSPRAAK OVER EENIGE GEWIG* TIGE WAARHEDEN VAN ONZEN CHRISTLIJKEN GODSDIENST. mijn, heer! Ik lees federt eenige weeken uwe .Weekbladen over den Godsdienst, en dit doe ik niet frnaak alzo ik 'er veel nuttigheid uit trekke. — Gij zult zeggen: federt eenige weeken? — ja, offchoon mij uw weekwerk eer bekend was, las ik nooit dergelijke gefchriften, — neen, veel eer ltak ik daar mede den draak. — Ik dacht, dat het genoeg was om eeuwig gelukkig te worden, maar eerlijk en oprecht te leeven, zonder. dat het noodig was, zich met de leer van den Bijbel veel te bemoeien. De fchriften van voltaire en rousseau las ik vlijtig; voor't overige bemoeide ik mij met geen Bijbel en openlijken Godsdienst. — Dan, door eenige verftandige Vrienden, ben ik van de waarheid van den Christen Godsdienst overreed geworden — alt; ns dit is zeker, ik zal niet weer zeggen, dat de Christen Godsdienst V. deel. Tt geen  ( 330 ) geen troost in 't fterven geeft, en men, om heldhaftig te zien fterven, rousseau moet zien den adem uitblazen Ween, al dat fpotten is gedaan, federt ik een uitmuntendé proef van den Christlijken godsdienst, welke mij deszelfs ltragt deedt kennen, gezien hebbe. — Die heb ik onlangs gezien in eenen llervenden, dien ik daaglijks bezocht, terwijl ik 't voornaamfte van onze gefprekkcn bij herinnering optekende, om dat zij mij voor dien tijd zoo aandeeden, dat ik dikwijls dacht en wcnschte, met hein te mogen fterven. — Ik bedoel den dood van mijn goeden trouwen janbaas , die op mijn buitenverblijf woonde, en wien het beituur van het werk aldaar" was toevertrouwd. Die man is overleden, en, zo 'er een leven na dit leven is, gewislijk zalig. --.In een'boom klimmende, is .hij deerlijk gevallen, en aan de gevolgen van dien val eenige weeken daar na geftorven. — Weinig «ogenblikken na het ongeluk kwam ik bij hem, en ik kan u zijne lijdzaamheid, gerustheid des gemoeds en ziclevreugd, te midden van de fmerte, in gelaat en woorden en gebaarden kenbaar, onder geene woorden brengen. Eenmaal, geduurende zijn bedlegering bezocht ik hein met den Docïor i..', die deze rcdening met hem hadde. doctor. Hoe bevindt gij u thands? — uw toeftand is uiterst gevaarlijk. jan. Gevaarlijk? — Hoe kan mijn' ftaat gevaarlijk wezen? God is mijn Vader, jesus mijn Verlosfer, de hemel mijn Vaderland, de dood een Vredeboodfchapper ! — 't grootst gevaar, dat ik loop, is fterven, of, gelijk 't eigenlijk te noemen is, zalig worden. doctor. Zoo gij meent, jan baas! maar als eens uwe verwachting misloopt, en het is: man dood, paard dood, al dood! wat dan? jan. Ei mijn Heer! dan verlies ik 'er nog niets bij, maar heb 'er dit .nog van gehad, dat mijn Itand in deze wereld vergenoegd en aangenaam geweest, cn, Zelf, bij 't naderen yan den dood en in het fterveri_, mijn hart gerust en welgemoed gebleven is: maar, zo ik eens wel denk, en mijn Heer, in zijne vooronderfteliing bedrogen, ziet zich, bij 't verhuizen uit deze wereld, in plaats van eene geheele vernietiging, in een' ftaat van gebrek en ellende op 't onverwachtst gei bragt; wat dan? ,' , .' '.;„, i doctor. Nu, nu! dat willen wij niet hoopen,vman! , jan. Ja, mijn Heer! dat is evenwel mooglijk: Gij leeft nu in vooronderfteliing, da: 'er hel noch hemel is-, en zult JT ' .J3JÜ .V*»}  C 331 } fifij erkennen, dat uw gevoelen, dat alles bij den dood te uiete gaat, u daarom onder anderen behaagt, cm dat het u vrij laat, om zoo los en Vrolijk, als gij wilt, te leeven, op geen ontwijfeibaare gronden fteunt; gij zult niet durven ftellen, dat uw gevoelen zoo bewezen is, dat'er geen i wij fel «ver blijft': dus, is het mooglijk,dat ik (zoo ge meent) bedrogen uitkom ? 't is met u even mooglijk. doctor. Wel nu, jan! men kan ook niet alles laten verasfureercn. jan. Spot niet Doftor! want, zo het eens gebeurde, dat gij bij de uitkomst bedrogen waart, welk een verlies dan! Welk eene ontzaglijke te leurfteliing! In 't oogenblik dat gij 'meendet oh te houden met leeven, een rampzalig en wanhopig leven-in beginnen! Wiens hairen-rijzen bi] die overdenking niet te berge? —r Mijn lieve Doftor! zo ik mij vergis, verlies ik nietsf gij alles! zo bij het fterven mijn aanwezen ophoudt, ben ik zoo min rampzalig «li gelukkig; maar zo gij bij uw' dood blijft voordleeven, zijt gij, daar gij geen deel zocht aan een zaligheid in het toekomftig le.vè-S , gewis rampzalig. Mijn zaligheid heb ik, noch op deze aard,noch in dit leven gezocht; de dood ontneemt mij riets: uw hoogfte goed en heil was hier; bij 't graf verliest gij alles. doctor. Hoor jan ! ik wil u uwe blijdfchap niet ontnemen. Elk zijn- vrijheid. Elk zal zijn eigen pak dragen. i Maar zeg mij eens, hoe houdt ge u zoo verzekerd van uwe zalige verwisfeling? 'Er is immers niemand van de dooden weêrgekomen, die u verteld heeft', hoe het 'er is i noch ook hebt gij een engel uit den hemel ontvangen, ■die u daar van verzekerde. 'jan. Of gij 'er mede fpot of niet; dit boek (bij dit zeggen* nam'de Patiënt zijn Nieuw Testament in de hand) dit boek is het Testament van mijnen hemelfchen Vader, waar in mij al die goederen der toekomende wereld worden toegezegd. doctor. Zoo als gij u verbeeldt!... jan! Zacht, mijn Heer! 't is dit boek, wiens onderwijs, onder den godlijken zegen , mij van een ruw, onbefchaafd, onkundig, godloos mensch, die God zijn'Schepper vergat en hém met liegen en vloeken-en allerlei gruwelen beledigde, hervormd heeft in een' vriend van God, mij God heeft doen kennen , beminnen en dienen. Dit boek heeft mijn bekommerd hart gerust gefteld, mijn treurig gemoed vervroTt 2 lijkt,  C 33£ ) lijkt, deedt in druk en ellende mij zingen, in armoede vergenoegd en dankbaar leeven , in arbeid en moeite ijverig en onvermoeid getrouw zijn, naar den dood verlangen, en, nu het op fterven aankomt, mij manmoedig en vol blijdfchap aan mijn laatfte oogenblikken denken. Hoe zou ik toch kunnen verloren gaan, voor wien God zijn' Zoon heeft in den dood gegeven, en voor wien de godlijke jesus, God boven al te prijzen in de eeuwigheid, zijn bloed heeft uitgeftort! doctor. Ja, mijn goede jan! als eens jesus geen godlijk perfoon, maar (tegn de zoon van josef en maria is, dan zijn uwe denkbeelden hersfenfchimmen. jan. En de goede God zou dan in zijn woord aanleiding gegeven hebben, dat ik mij kon, ja zelfs moest bedriegen: is. dat gelooflijk? Na nog eenige woordenwisfeling liep dit gefprek ten einde. Weinig dagen daar na kwam een ander vriend t. bij mij, wien ik mijn voorig gefprek herhaalde. Gij moet we¬ ten, dat deze even gelijk de Do&or weinig op hadt met onzen Christlijken godsdienst . altans hij wilde van geen voldoening, die christus voor zondaaren door zijn lijden en fterven daarftelde , hooren. . Met dergelijke vrienden had ik lang verkeerd, en van dezen konde ik nu, offchoon ik anders begon te denken, zoo fpoedig mij niet ontdoen. — Dien vriend t. dan, herzeg ik, verhaalde ik de fnnenfpraak, die Docïor met jan gehad hadde, en hij toonde zich aanftonds genegen , om hem eens te ontmoeten. Wij gingen, op zijn verzoek , derwaards; cn dit was het gefprek, dat t. met den Lijder gehad heeft. . t. Arme man! hoe hebt ge het in uwe ongelukkige omftandigheden? Ik heb waarlijk innig medelijden met u: Is uw pijn bij tusfehenpoozen niet ondraaglijk? jan. Mijn pijn is fomtijds zeer zwaar, mijn Heer ! en in zoo ver verdien ik uw medelijden; maar het lijden van mijnen godlijken Hoogepriester, dat hij met mij, voor mij, en in mijne plaats ondergaan heeft, verkwikt mij , en maakt mijne pijnen draaglijk: voor het tegenwoordige altans is het vrij redelijk. t. G^en wonder, mijn vriend! jesus heeft ons een voorbeeld  ( 333 ) beeld gegeven in druk en tegenfpoed van allervolmaaktfte lijdzaamheid en onderwerping aan Gods wil. jan. Niet alleen een voorbeeld gegeven, maar zelfs is hij , die geen zonde gekend heeft , zonde voor ons gemaakt ; om onze ongerechtigheden verwondet, en heeft zelf onze zonden in zijn lichaam gedragen op het hout , dus met éêne offerande in eeuwigheid volmaakende de genen , die geheiligd worden , en voor allen , die hem gehoorzaam zijn , een oorzaak van eeuwige za■ ligheid. t. Ik wil uw troost en uwe blijdfchap u niet ontnemen, hraave Man ! Dit zou zelfs onbetaamlijk en allerwreedst wezen; maar evenwel gij weet mooglijk niet , dat voornaame Mannen deze fpreekwijzen in eenen anderen zin opvatten, als gij 'er aan fchijnt te hechten, en over het geheele ftuk van jesus lijden en dood anders denken. jan. 't Kan heel wel zijn; maar ik kan niet begrijpen, waar toe hij dan zoo diep vernederd en gekruist zoude zijn. t. Mogelijk , om ons te verlosfen van die angstvallige denkbeelden van vrees voor Gods wraak en ffraf, heeft God in jesus dood een fchijnvertooning willen geven , als of hij door hem voldaan wierdt. jan. Dan zou God eenen volmaakt onfchuldigen hebben doen fterven, en wel zoo rampzalig en fmaadlijk, om door eene gochelarij ons van eene ongegronde vrees te verlosfen , of liever ons in een valsch denkbeeld , dat God noodzaaklijk de zonde ftraffen moest, te bevestigen ; kunt gij dit van God verwachten, daar 'er duizend wegen open ftonden, om ons van zijne gunst te vergewisfen? t. Veelligt kan men 'er bijvoegen ; om zijn afkeer van de zonde ons te toonen ; en van het kwaad af te fchrikken. jan. Dit kan ik begrijpen, als men jesus voor den betaalenden borg van zondaaren houdt, maar ik ben llegts een eenvoudig man , evenwel dit kan ik nagaan, dat een geheel onfchuldigen en vlekloos reinen mensch aan 't kruis, als met een misdaadigen te zien mishandelen en vermoorden , mij eer tot het befluit zou brengen, dat God genoegen neemt in dwinglandij en wreede mishandelingen van de onfchuld, als overreden, dat God een afkeer heeft van het kwaad. Neen, mijn Heer! ik houde mij aan Gods eigen taal, en eerbiedig in jesus het lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt. Tt 3 t. Ja,  C 334 ) ! t. Ja, mijn lieve man! de Bijbel is opgevuld met Oosterfche fpreekwijzen, die men zinnebeeldig en oneigenlijk verftaan moet. Alle de gezegden omtrend jesus dood zijn oostersch, verbloemd en . dubbelzinnig. jak. Dan is de Bijbel geen gefchenk voor het menschdom, maar flegts een ongeluk; want dan word ik en mijns gelijke 'er door misleid en telkens bedrogen, maar dat kan ik van een wijs en goed God niet denken , dat hij een bock tot nut van de menfchen geven zal , dat hun misleiden zou en in dwaaling brengen: dat kan en wil hij verhoeden, wijl hij de God der waarheid is, en dus zal hij 't ook wel verhoed hebben. Daar en boven, als men, met het voorgeven van Oostersch, verbloemd en zinnebeeldig, de gewigtigfte waarheden uit den Bijbel ligten kan ; dan mag ik met het zelfde recht van alle de historiën , wonderwerken en voorzeggingen ook zeggen : die allen moeten zinnebeeldig verftaan en uitgelegd worden. —<— En wat blijft 'er dan van den gantfehen Bijbel over ? . Neen, ik houde mij aan dan Bijbel; daar lees ik met zoo veel woorden : het bloed van jesus christus zijns Zoons reinigt ons van alle zonden, en dat kan ik veilig gelooven , dat jesus bloed voor alle. mijne zonden betaald heeft, wijl dat het bloed is van een godlijk perfoon, Gods Zoon, den waarachtigen God en het eeuwig leven. t. AI weder moet ik u zeggen; deze fpreekwijzen vorderen eene verzachtende en zinverflaauwende uitlegging : men kan die zoo eigenlijk niet opvatten. jan. Waarom toch niet? ik lees, zoo als in den Bijbel met zoo veele letteren ftaat. t. Om dat dit ftrijdt tegen ons gezond verftand en opgeklaarde reden. jan. Uw gezond verftand! — Zal uw beperkt verftand de oneindige voortrefiijkhedeu van den hoogen God afmeten ? Ik ben maar een boerenzoon, en heb van jongs af mij op het land bezig gehouden , maar, als ik niets had willen gelooven, dan 't geen ik begreep, zou ik mij voor mijne medgezellert befpotlijk gemaakt hebben, en heet gij, niets te gelooven, voor aleer men het waare hoe 'er van begrijpt , wijsheid , dan maakt uwe wijsheid u waarlijk dwaas. — Dit blijft mijne ftelregel: God is groot en wij begrijpen hem niet. — Wie zijt gij , die, tot de volmaaktheid toe, den Almagtigen kennen wilt! — Immer* neen!  C 335 ) neen! Waarom dan juist dit ontkent, 't geen God u Van zich zeiven zegt? ï. Ta maar, dit is alles zoo duidhjk niet in Gods woord gezegd, als gij wel meent. Dat jesus God is , word? nergens met zoo veel woorden geleerd. jan. He, mijn Heer! paulus noemt hem: God boven ■yl ie prijzen in de eeuwigheid; God, g' ) die den Bijbel, omzwachteld van al die Oo3terfche en duistere fpreekwijzen, in den Volks (tijl overbrengen. jan. Maar, mijn Heer! ik heb geen kunde om te onderzoeken , of die menfchen op grond werken in hun verklaaringen en geen eerloosheid plegen. t. Wat wilt ge dan? jan. Eenvoudig gelooven, wat ik in Gods woord lees, en aannemen, wat God mij zegt. — 'Er mag van fommige plaatzen al een andere vertaaling gegeven worden, de zaak zelve kan ik in verfcheiden plaatzen vinden, en daar uit de waarheid opmaaken. — Ik zal mij dan houden aan de trouw en waarheid van dit Boek, dat eeuwen lang voor Godlijk en Onfeilbaar is geiigt. t. En zo gij dan eens dwaalt? jan. Dwaalen is altijd menschlijk, maar zo ik dan dwaalen moet, dan dwaal ik liever met den Bijbel. Dan zacht! Kan ik dat van eenen goedertiernen en wijzen Vader verwachten , dat hij mij een openbaaring geven zal, die mij tot-dwaaling leidt? Foei mij , dat te denken! Ik weet, wien ik geloofd heb. U, Heere jesus! Godlijke Verlosfer! U heb ik gekend, geloofd, aangebeden en gediend, en u zal ik, als mijnen Heer en mijnen God, eens in ge. rechtigheid aanfchouwen, als ik zal opwaaken. Hier zweeg de Man en brak het gefprek af. Mijn Vriend was 'er Verre van met deze famenfpraak te fpotten , maar fcheen eenigsfms 'er mede belemmerd. Ik altans was zoo getroffen, dat ik federt den Bijbel onderzocht en aan de waarheid mij gehouden hebbe. In dezen eenvou- digen Man zag ik de kragt van den Christen Godsdienst Hij ftierf gemoedigd, en, gelijk mij berigt is, met die woorden : Ik Jlerf, maar geen zwaarigheid, mijn jesus is de waarachtige God en het eeuwig leven ! Verkies ge dit in uw Weekblad te plaatzen gij zult ▼erpligten uw befïendigen Lezer waarheid min naar» T§ Amftetdam, bij SI. de BRUIJN, in de Wannoesttraat»  D E GODSDIENSTVRIEND. Wandelt waardiglijk der roeping, waar mede gij geroer ?en efez. IV: i. OVER DE WOORDEN, ROEPEN, GEROEPENEN EN ROEPING. Hoe meer wij ons toeleggen, om de fpreekwijzen der Heilige Schrijveren te verftaan en overeenkomftig den aart ran onze taal uit te drukken, zoo veel te meer zullen wij de groote zaken, welke deze mannen beoogden, leeren kennen «n grondig bevatten. — Indien wij ons daar in meer geoefend of liever, indien kundige mannen ons van onze jeugd al •p deze wijze den Bijbel verklaard, ons geheugen en oordeel met geen godgeleerde Schoolftelfels bezwaard, en, ik zeg niets te veel, bedorven hadden, dan waarlijk zou de Bijbel voor ons een klaar en geopend boek wezen. Hoe fterk ook 4e grootfte mannen dit voorftaan en aanprijzen, heeft men echter naar hunne overtuigende redenen niet willen hooren. Wat zeg ik? - men heeft eenvoudige Christenen voor dezen gewaarfchuwd, en hun zoo veel doenlijk beduid, dat men naar die uitleggers die van het oude afwijken, niet hooien moeste. — Weldra wist men een naam uit te vinden, Waar mede men mannen van de meeste kunde cn oprechtheid beftempelde; men wist tevens de haatlijkfte denkbeelden daar aan te verbinden; en dit was voor eenvoudige Christenen genoeg, om alles te verwerpen, wat van waare Verlichte» werdt voordgebragt? — Dus heeft men de grootfte mannen V. deel. VV »  C 333 ) 5»ue, van chr'stus, mannen , die het meen den Bijbel hebben opgehelderd, waare zelfdenkers, die inden zin en meening der woorden van christus en de Apostelen drongen, Voorftanders van het nieuwe licht genoemd _ Die naam is, bij veele bevooroordeelde, eenvoudige Christenen, die niet gewoon zijn te onderzoeken, maar alles van woord tot woord eenvoudig te gelooven, wat in hunne catechifeerboekjens en formulieren ftaat, genoeg, om den man zeiven voor een ketter te houden en hem en zijne leer als de pest te fchuwen. — Wanneer toch zullen wij eens wijs worden » — Alles wat lutmer of calvyn — of onze eerfte hervormers gezegd of gefchreven hebben, is waarheid. _ Zijn dan die mannen zoo door Gods Geest gedreven, dat zij niet konden dwaalen? Ik voor mij geloof, dat zedert de tijden van calvyn en luther, zedert den tijd van het vermaarde Synode van Dordrecht, de uitlegkunde merkelijk verlichter, met één woord, bijbelfcher is geworden. — Ik geloof tevens, zo deze mannen ons thans hunne gedachten moeten mededeelen , dat ze zouden erkennen, dat zij veele plaatzen in haar verband niet verftaan, de fpreekwijzen niet gevat en de geheele meening van den Schrijver niet begrepen nebben. — Maar hoe overtuigend men ook hier over maredenen , men zal in dezen weinig vorderen, zo lang dweept » eke kettermakers den toon voeren, en het verftand v h eenvoudigen bemeesteren. _ lk zeg niets te veel, de ondervinding raadplegen. - Hebben wij, om maa 5 te noemen hebben niet zelfs veele geleerden onteg'n egl j'k bewezen, dat het bekende catechifeerhoehjen van h Ï ?ede°nn,KkdgeeheeI ?fehSkt °m «fe om de ieugd ren d Ir?6"™ ,Va" ^ Chr!st!^en Godsdl'e™ ^ leeSi'S a bewWlaatzen verkeerd zijn bijgebragc, geSÏIS^ z^on,mSt een woord, dat dl boek- ïenTn d?S h e °°rZaak * ^ '* 200 ^ * den ,„ de maatfchappij van Christenen gevonden worden? - Wierden verketterd, e„ & nicc alleen vm onkJ^]^ ' der  C 33? ) der gemeente, maar zelfs van leeraaren der Kerke. — Dit ftaaltjen zij li genoeg, hoe weinig 'er als nog in deze verbetering te hoopen of te verwachten is. — De geest van kettcrmaakerij is liefdeloos, ligtvaardig veroordeelende en dolzinnig. Indien een geleerd zelfdenker maar ééne fchriftplaats eenen anderen zin geeft dan men gewoonlijk daar aan hecht, wordt hij, hoe ontegenzeglijk zijne gedachte is, aanftonds verdacht, en weldra voor een verlochener der waarheid van het leerfiuk , waar toe dezelve diende , gehouden. Zelfs in Duitschland is die geest van vervolging, van verkettering doorgedrongen. In het Pruisfisch gebied moet ieder ftudent in de godgeleerdheid voor hij tot den geestelij-! ken ftand verheven wordt, volgends een nieuw ontworpen lamenftel zijn examen afleggen. — Ingeval hij daar eenigslins van afwijkt en de daargeftelde bewijzen niet voldoende houdt, wordt hij onrechtzinnig verklaard , en als zodanig een weggezonden Wij hebben dit famenflel gezien , en durven openlijk verklaaren , dat veele plaatzen uit Gods woord hier verkeerd worden bijgebragt, en geensfins dien zin hebben, welken men aan dezelye gegeven heeft. ■ Zelfdenkende koppen laten zich niet ligt iets diets maaken, en eerlijke harten nemen niets aan dan door waare verlichting en overtuiging. —— Daar nu de Hierarchen willen, dat men zal aannemen en gelooven al dat geen, wat zij daaritellen en voor rechtzinnig verklaaren, moet hier uit noodwendig veel verwarring en haatlijke partijdigheid geboren worden. Wij , die tot de gemeente van den Hervormden Godsdienst behooren , durven echter vrijmoedig verklaaren , dat wij veele fchriftuivrplaatzen niet in dien zin opvanen, als de meeste leeraars van den zeiven daar aan hebben gegeven. — Wij hebben hier van reeds verfcheiden proeven geleverd — en zullen nu weder dusdanige te berde brengen , in verwachting, dat wij ook door deze eenigen van onze lezeren , ter meerder verlichting van de gewijde fchriften zullen dienstbaar zijn. Ik bepaal mij thands bij eenige plaatzen, waarin van roe. pen, geroepenen en roeping gefproken wordt. — Vv a Wij  C 340 ) Wij weten, wat onze godgeleerden door roepen of roeping doorgaands verftaan, en hoe zij die onderfcheiden in eene uit- en inwendige roeping. — Wij laten deze onderfcheiding in haare waarde, en gelooven, dat men de zaak, welke door die inwendige roeping verftaan Wurdt, onder eene andere bewoording in den Bijbel zal aantreffen. Roe pen wordt veeltijds gebruikt van gasten , die ter maaltijd genoodigd worden, en heeft dus de betekenis van ttitnóodigen. Wij behoeven dit den Bijbelminnaar niet met voorbeelden van dit gebruik uit de Heilige Schriften te ftaa▼en. — De Heere jesus heeft zich hier van bediend in eene gelijkenis, waar,van wij in een voorig (*) nomtner gehandeld hebben. — Het wordt dan eigenlijk genomen voor de aanbieding en verkondiging van het Euangelie — menfchen , die deze leer niet kenden of omhelsden, werden door en tot dezelve genodigd en geroepen — jesu s in alle zijne volheid werdt hun aangebodenen zij wierden geroepen en genodigd om daar van gebruik te maaken — om de leer van het Euangelie te omhelzen, te belijden, te beleeven. Van hier is het, dat geroepenen gemeenlijk alleen die genen zijn , die van deze roeping of uitnoodiging gebruik maakten — en dus betekent het in dien zin alle Christenen. Zoo zou ik dit woord opvatten 1 Cor. I: 24. Zij die g eRoepen zijn, beide Joden en Grieken — dat is dan,ö/le Christenen, 't zij dezelve voardkwamen van Joden of Heidenen. Om hier van verzekerd te zijn, moet men eenige plaatzen r\), alwaar de benaamingen, geroepenen van jesus christus, Geliefden Gods, Geroepen Heiligen, Geheiligden in christus jesus, Uitverkoornen en Geloovigen, die met elkander verwisfeld en faamgevoegd worden, onder elkander vergelijken. Deze benaamingen komen in de brieven der Apostelen of in derzelver opfchriften voor, en behooren tot alle Christenen, zonder onderfcheid, alzo de brieven aan geheele gemeenten waren ingerigt. Dit . (*) A">. ir. van dit Deel. zelle ; dat een dubbeld gedeelte vuur deze offeranden in brand fteke, en dat elk van mijne Medechristenen, doordrongen van de ieevendigfle dankbaarheid en brandendlte liefde, uitroeper gezegend zij God, de Fad-r van onzen fleer e jesus ciiiustus, die ons heeft wedergeboren tot een leevende hope, door de opftanding van jesus Christus uit de dooden. (f) Dat hij zijne Hem bij die der Engelen paare, cn met deze hemelfche Verftanden te gelijk uicroepe: Heilig, heilig, heilig is de Heer der heirfchaaren; alle landen zijn vol van zijne heerlijkheid! —- Dat de tenten der rechtvaardigen wedergalmen: de rechtehand des Heeren do"t kragtite daaden! de rechtehand des Heeren do -t kragtige daaden > Men heeft in veele Gemeenten van Nederland de gewoonte, om op den dag van jesus opftanding tevens zijn lijden en dood in het Avondmaal te gedenken; — des is het de pligt van ieder Christen, die dezen heuchiijken maaltijd bijWoont , zich met zijne gedachten zoo wel naar Golgoiha als naar josefs hof te begeven. — Hier ziet hij een' bloedenden, een' ftervenden , een' dooden, jesus; en daar een', leevenden, een' verheerlijkten christus. — In 't gebroken -brood en den vergoten wijn gedenkt bij den dood van jesus, — van jr.sus, die tot alle zijne volgelingen aan zijnen laatften Paaschmaaltijd gezegd heeft: doet dat tot mijne gedachtenis! — Dat bevel is hem heilig; hij houdt Zich, uit kragt van het zelve, verbonden, om, zoo dikwerf bij (*1 Rom. VIII: 11. 1 Cor. XVi ac. (f) I PUT. I: 3. ' £ -  C U9 ) fcij geiegenheid heeft, dien maaltijd bijtewoonen, en den 'dood zijns Zaligmaakers te gedenken. v Hij ftelt zich aan dien maaltijd dan voor het gantfche lijden en fterven van christus, en doorziet het groote Verlosfingsplan. — Dat God zijn eigen Zoon zondt, dat die zich met vleesch en bloed vereenigde — niensch werdt —. leedt en ftierf, cn dat alles om Zondaaren van het verderf te verlosfen en een eeuwig heil te verwerven — dat vervult zijne ziel met liefde, blijdfchap en dankbaarheid. — Al waren alle zijne haken tongen, alle die tongen zouden zingen; God is liefde! h»m zij de eer, de heerlijkheid! Nu wordt hem het Eiungelie klaarer en dierbarer; Dat God de wereld met zich zeiven Verzoend heeft door Christus jesus; dat 'er nu geen verdoemenis meer is voor de genen, die in christus jesus zijn; dat Euangelie gevoelt hij in alle zijne kragt. —. ' Dit woord der Verzoening laat God door zijne Gezanten prediken — zij ftellen ons, in gevolge dien last, een jesus met zijn aangebragte gerechtigheid — een Levredigd God en Vader voor — zelfs aan eiken maaltijd, die ter gedachtenis van jesus dood gehouden wordt, joept_ de Godgezant, onder het toedienen van'brood en wijn, uit naam van zijnen Zender, ieder dischgenoot toe: laat u toch met hem verzoenen ! — Mag de Christen op grond van die verklaaring van het Euangelie vertrouwen, dat jesus voor hem geftorven, en hij dus in hem gerechtvaardigd is,'dan viert hij de gedachtenis van jesus lijden en dood met eene blijdfchap , die beter gevoeld dan onder woorden gebragt kan worden. — Alle zijne bekommeringen verdwijnen eensklaps, als eene morgenwolk. — Zijn zijne zonden talrijk —. is zijne fchuld zwaar; jesus (denkt hij) heeft die alle weggenomen , heeft die alle betaald, ik ben met God verzoend door den dood zijns Zoons! — Ontrusten hem zijne tekortkomingen — geen nood! (juicht hij) jesus kan volkomen zaligmaaken de genen, die'door hem tot God gaan. Hij is in de wereld gekomen, om zondaars zalig te maaken! — Ja, maar hij heeft veele vijanden, die hem dikwerf van het. ïieilfpoor trachten af te trekken; doch ook hier maakt hij de taal van paulus de zijne: ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven noch tegenwoordige noch toekomende dingen — mij zal kunnen fcheiden van de liefde Gods, welke 'er is in christus jesds, onzen Heere. Maar zoo jesus niet was opgewekt, dan was onze prediking ijdcl, en ijdel ons geloof. — Wat zouden wij hebben £an eenen dooden christus? Nooit zoude hfj het  C 35o ) verworven heil ons kunnen fchenken — nimmer zoude hij als Koning kunnen regeeren, en met de zijnen zijn tot aan de voleindinge der wereld — met één woord, al wat hij gedaan hadt was ijdel dan was hij niet de waare mes¬ sia. — Maar die Euangelietaal ftelt ons gerust: hij is overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaaking. — God zijnen Zoon opgewekt hebbende, toonde daar mede,_ dat hij ten vollen voldaan was; dat hij niets meer van den'zondaar, ter voldoening aan zijne gerechtigheid , te vorderen hadde; dat wij met hem verzoend waren door den dood zijns Zoons, en vrede met hem hadden door onzen Heere jesus christus. — Dit denkbeeld vervrolijkt den Christen aan de tafel des Heeren. Hij vereenigt lijden en fterven, dood en leven, vernedering en zegepraal. — Alle fombere denkbeelden, welke hem bij den dood en de begravenis van jesus mogten treffen, verdwijnen door die gedachte, jesus leeft ! hij heeft alles voor mij voldaan ! ik heb een' volkomen Zaligmaaker ! ——« Terwijl hij dan gedachtenis van eenen dooden jesus viert, vestigt hij tevens het geloofsoog op den leevenden, en verwacht van hem het leven en den zegen in eeuwigheid. De gedachtenisviering van'jEsus dood op het feest zijner opftanding verbinde dan onze zielen al nauwer aan hem. — Dat de liefde van christus ons dringe: als die dit oordeelen, dat indien één voor allen geftorven is, zij dan allen geftorven zijn. En hij is voor allen geftorven, Op dat de genen die leeven , niet meer zich zeiven zouden leeven, maar dien, die voor hun geftorven en opgewekt is. (*). — Wel hoe, mijn Medechristen! daar jesus onze zonden in zijn lichaam gedragen heeft op het hout, daar hij overgeleverd en geftorven is om onze zonden, zouden wij dan nog der zonde dienen ? Dat zij verre! Laat ons toonen navolgers van christus te zijn, Christenen in de daad, die de kragt van christus dood kennen, en door een' heiligen wandel hunne belijdenis betoonen — laat ons der gerechtigheid leeven, ons geheel aan hem en zijnen zaligen liefdedienst toewijen. Met dat voornemen, met dat befluit moeten wij eeten en drinken aan het Avondmaal des Heeren; — dat moeten de zalige gevolgen van dien maaltijd zijn — zoo moeten wij den dood des Heeren gedenken, tot dat hii komt. En zouden wij niet, mijne Medechristenen! voor" hem leeven? — Voor hem — die voor ons is opgewekt? Ja , waarde Medereizigers! daar wij met hem zijn opgewekt j 00 2 Cor. V: 14, 15.  C 351 ) wekt, moeten wij zoeken de dingen, die boven zijn. ——« Wij zijn met hem begraven door den doop in 'den dood, ep dat, getij kef wijs christus uit den dooden opgewekt is tot heerlijkheid des Vaders, alzo sok wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden. — Want indien wij ■met hem ééne plante gewerden zijn in de gelijkmaaking zijns doods, zoo zullen wij 't ook zijn (in de gelijkmaaking zijner) opftanding (*). — Waarlijk de opitanding van christus is de fpringader van het geestelijk leven, een fchoon voorbeeld van navolging en een kragtige drangfpoor om voor God te leeven. — Dat ons deze gedachten bij de viering van jesus dood en opftanding geheel bezielen dat wij voor hem betuigen: „ Heere'jesus! wij „ zullen uwe liefde door onzen wandel vertoonen, en lee- ven voor u, die voor ons geftorven en opgewekt zijt." Denkt niet, mijne Medechristenen! dat uw werk, uwe bezigheid, uwe verwachtingen binnen den kring des tijds bepaald zijn. — Neen, geen dood zal ons fcheiden van de liefde Gods, welke is in christus jesus, onzen Heere. De Heiland zelf verzekert ons: ik leeve, en gij zult leeven (t). Zoo waarlijk als christus, als de Eerfteling en het Hoofd , is opgeftaan tot heerlijkheid , zoo zeker moeten ook de Geloovigen als de oogst' en de leden, volgen (§). — Hem, wiens dood en opftanding wij hier vieren , zullen wij dan nog na den dood in den hemel eeuwig aanfchouwen. — Hij, die christus heeft leevend gemaakt, zal ons doen herleeven. Want indien wij gelooven, dat jesus geftorven is, en opgeftaan, alzo zal ook God de genen , die ontjlapen zijn in jesus , wederbrengen met hem — God zal zijne beloften geftand doen; en jesus is de getrouwe, de waarachtige Getuige. Hij heerscht als Koning in alle eeuwigheid; Hem is alle magt gegeven in hemel en op aarde ;(|) Hij heeft de (leutels van het graf en den dood;(§§) en dus kan en zal hij verzegelen dat woord, ik leeve, en gij zult leeven. # Van deze denkbeelden vervuld.zijnde, kan de Christen, vooral op het Feest van jesus opftanding, den dood van zijnen Verlosfer gedenken. Deze gedachten ftelde ik op 't papier op den dag voor dien van jesus verrijzenis — onpasfelijkheid belette mij de feestvierende menigte te verzelien — één der Dorpgenooten geeft mij een bezoek — ik vraagde hem: „ of hij „ mor- (*) Rom. VI: 4. 5. (ï) 3nm- X1V: ï9' (§) 1 Cnr. XV: 20—23. CO I Thesf. IV: 14, , (+V) Bletth. XXVIII: 18. (§§) Opssb. li 18.  C 352 ) j, morgen na het eindigen van den openbaren Godsdienst bij i, mij wilde komen, en dien avond geliefde te blijven ? " Neen , was zijn antwoord, het is morgen zwarte Zou* dag, dan gaan wij niet Uit — „ Zwarte Zondag! en dat „ morgen?" — herhaalde ik met verwondering: Ja antwoordde hij weder , zwarte Zondag , want het it bediening van het Avondmaal — en dan gaan ordentelijke lieden hier niet uit. . „ 't Is goed en lofiijk, „ zeide ik hierop', dat men dan op dien dag altans niet naar j, Gezelfchappen gaat, daar men aanftonds in zijne nuttige „ overdenkingen gefloord wordt, maar ik wilde met u over „ de groote onderwerpen van dien dag redenen doch „ hebt gij dan meer lust in eenzame overdenkingen, vólg „ de neigingen van uw hart." Ik ftönd verbaasd over deze benaaming van zwarten Zondag, waarfchijnlijk (dacht ik) is dezelve ontleend van de kleur der kleeding , die op de meeste plaatzen , dani zi»wv~moet zijn. — Doch, bij nader onderzoek, merkte ik, dat men aan deze benaaming iets treurigs hechtte, eveiï als of men op den dag der viering van jesus dood droevig en naargeestig moeste zijn. Waarfchijnlijk wordt ooic dan uit dat zelfde beginfel, in de meesw Gemeenten, bij 't Pfalmgezang op het Orgel niet gefpeeld, om des te meer fomberheid aan de verrigtingen bij te zetten. — Hoe weinig intusfehen is dit alles overeenkomflig met den Godsdienst der Christenen — der Christenen, die weten, dat jesus niet meer 'lood in het graf ligt, maar dat hij leeft in alle eeuwigheid! Hoe weinig komt dit over een met de óógmerken van jesus dood — met het heil, dat hij daar door voor ons verworven heeft! Zoo ooit onze harten moeiten vervuld zijn van blijdfchap, van liefde en lofzangen het moest zijn bij de viering van jesus dood, die voor ons ffierf en nu leeft, en heerscht als Koning ten beste van zijne Kerk. — Allerlei Muzijk- injlrumenten moesten zich' Onder het gezang der fchoonfte liederen, ter eere van God eri jesus christus, verheffen, om de,Feestvierers te vervrolijken; ten einde zij met blijde harten, met gejuich en dankzegging, den dood des Heeren mogten gedenken. Wij zouden op deze wijze meer den aart, de kragt van' den Christelijken Godsdienst gevoelen en vertoonen wij zouden meer overeenkomflig het werk der hemellingen werkzaam zijn — altans dat werk beginnen , dar wij irt den hemel eeuwig hoopen te veirigten. te Amfcerdam, bij M. de BK.UIJN, in de Warmoesftraau,  D E GODSDIEWSTVlIENDé $V\ 45. Ik zal van het bef uit verhaalen, de Heere heeft tot mij gezegd; Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd} psalm II: 7. HET ZEVENDE VERS VAN DEN TWEDEN PSALM IS GEEN BEWIJS VOOR DE GENERATIE DES ZOONS GODS. De woorden, die wij hier aan het hoofd geplaatst hebben , worden van de uitleggers op eene verfchillende wijze verklaard. — Zommigen vinden 'er in een voornaam bewijs voor het Ieerlhik van de eeuwige generatie des Zoons. Om dit te betoogen, gaf men het woord heden de betekenis van eeuwigheid, en dit was genoegzaam, om de volgende woorden op gemelde generatie toe te pasfen. — Anderen in tegendeel, en wel bijzonder calvinus, venema, en meer zulke groote mannen, hebben deze plaats met deszelfs sanhaalingen in het N. Testament vergeleken en een geheel andere bedoeling hier uit afgeleid. — 't Zal onzen Lezeren niet onaangenaam zijn, indien wij hun den waaren zin van deze woorden ontdekken konden Om hier in gelukkig te flaagen, moeten wij eerst onderzoeken, wie in dit zangftuk, waar in deze woorden voorkomen, de perfoon is, van welken gefproken, en onder welke omftandigheden hij geplaatst wordt waar uit wij dan de wezenlijke bedoeling van deizelve zullen afleiden. Een voornaam perfoon, die koning en heerfcher is op den berg Sion , van God tot die waardigheid verheven, komt ons in dit lied voor. —■ Veele grooten en aanzienlijken des lands weigerden zich aan hem te onderwerpen, de Heidenen ontrokken zich aan zijne opperheerfchappij — maar door de hand des Heeren zou hij tot een overwinnaar over alle zijne vijanden gefteld en zijn rijk uitnemend vergroot worden;zoo dat de poogingen der tegenftreeveren niets zouden baaten, waarom hun ook wordt geraaden, zich aan dien Vorst te ©nderwerpen. . . Y. deel. Yj  C 354 ) Dit de algemeene inhoud van dit zangftuk zijnde is de Vraag: wie en wat hier bedoeld zij? kan david - (want van hem is hoogstwaarfchijnlijk de pfalm af'komftig) kan davi d zich zeiven bedoelen? 't Is waar, veele trekken kunnen op DjiviD toepaslijk zijn. Hij werdt op bijzonder bevel des Allerhoogften tot koning over Israël gezalfd; maar toen was Sioii nog in de handen der Jebufiten. — Hij hadt veele wederfpannelingen. _ Na den dood vaii saul was de partij^ die voor het huis van dien Vorst zich verklaarde, in 't begin fterk genoeg, om david en de zijnen het hoofd te bieden: eerst, na dat hij zeven Jaren over Juda alleen hadt geregeerd, werdt hij Koning over geheel Israël. Maar, in 't vervolg, ten tijde van absalom, werdt een groot gedeelte van het volk op nieuw afvallig. — Philistijnen ,slmmoniten , Moabiten, Syriers en anderen, maakte hij zich onderworpen — zo dat dan ook zijn gebied zeer uitgebreid was oVlaar, offchoon dit al waar is, zou men dan de uitdrukkingen des heds in allen deele op david kunnen toepasfen? 't ïs zoo — hij hadt, kort na sauls dood, veele tegenpartijen gehad, doch toen was hij nog geen Koning op Sim, eten berg van Gods heiligheid; eerst naderhand nam hij Sim m — en, al ftond een gedeelte van zijn volk vervolgends tegen hem op, kon men echter niet zeggen, dat zij, te gelijker tijd, tegen den Heere beraadflaagden. De volken die door hem overwonnen en onder 't juk gebragt werden waren niet weêrfpannig, maar zochten flegts de vijandlijke aanvallen af te weeren. _ .Daar te boven, 'er zijn nog twee voornaame zwaarigheden, die dit gevoelen rechtftreeks in den weg ftaan; de eerfte is: wanneer zijn aan david de heidenen tot een erfdeel en de einden der aarde tot eene bezitting gegeven? te twede: wanneer heeft God, bij het woelen van de koningen en vorften der aarde tegen david, zoo duidlijk getoond, (want dit fpreken van het Opperwezen kan niets anders te kennen geven, dan op een zigtbare en treffende wijze iets aan den dag leggen) dat hij hem gezalfd hadt tor Koning ? behalven, dat de drie laatfte verzen nooit rechtftreeks op david kunnen worden toegepast. De oude Joodfche uitleggers hebben dezen pfalm altijd van messia opgevat Men vindt hier van eene merkwaardige plaats in de annmerkingen van R. salomo over dez-n P/alm; dezelve luidt dus: „ Onze Rabbijnen hebben „ dezen 1'Jalm van Koning messia verklaard : maar naar „ den letterlijken zin, en wegens de andwoorden, die men „ den ketteren moet geven, is het goed, dat men denzelven „ van david verfta." — Verfcheiden onder de Christenen heb-  ( 355 ) hebben insgelijks niets in den Pfalm gevonden, dat op den messia toepaslijk is; terwijl weder anderen meenen, dat hier da vin in een' eigenlijken—en messia in een'geestlijken zin bedoeld zij. — Dit gevoelen wordt door grotius, li.mburg en anderen, ten ftcrkflen verdedigd. Om gemelde redenen komt het ons echter voor, dat da» v i d hier niet van zich zeiven kan fpreken; veel min, dat hij zijnen zoon, salomo, zonde bedoeld hebben. - De vreedzame tijden, door dien Vorst beleefd, pasfen niet in ^t allerminst op het geen hier gezegd wordt. — Niemand weigerde , om zich aan hem te onderwerpen. Ook hadden de opvolgende Koningen van Ju da nooit zulk een uitgebreid gebied, dat zij de Heidenen tot hun erfdeel en de einden der aarde tot hunne bezitting genoten. —Onze gedachten worden,ais van zelve, gevestigd op dien grooten Zoon van da vi d, dien geestelijken Koning,die op den troon van zijnen Vader, david, zoude zitten, die in een bij zonderen nadruk van God gezalfd en in den eigenlijkften zin Gods Zoon was: — hij, ticgen wien niemand zich kon aankanten, zonder zich tevens tegen God te verzetten, — wien niemand gehoorzaamheid kon weigeren, of hij weigerde dezelve omtrend God: -—. Hij, die het vertrouwen zou zijn van de einden der aarde, en die de genen, die op hem hun vertrouwen fielden , nooit befchaamd zoude laten uitkomen. In dit denkbeeld worden wij verfierkt door de aanhaahn« gen van deze plaats in het N. Verbond. (*; Immers Hand. IV "5 enz. wordt deze Pfalm door petrus en joankes aangehaald als eene voorfpelling van alle die tegenkantingen , welke tegen Vorst messia zouden ondernomen worden, en waar van zij reeds de beginzelen gevoeld hadden. — Bij Hand. XIII: 32, 33- Hofo, I: 5- en V: 5. wordt insgelijks dit vers op den messia betreklijk gemaakt. — Er is dan geen twijfel, of de messia hier bedoeld zij - neen, deze Pfalm is bij gevolg profetisch , — 't geen daar in voorkomt heeft betrekking niet tot voorledene, noch tegenwoordige , maar tot toekomende dingen. Men vraagt, wel is waar; hoe kunnen de befchrijvingen, die hier voorkomen, op den messia toepaslijk zijn? — 't zijn alleen de heidenen, die als zijne vijanden befchouwd worden, dezen zal hij verpletteren met een ijzeren ftaf en ver/laan al een pottebakkers vat — ftrookt dit laatfte met de heilrijke oogmerken van den messia? —'t Is zoo, naar pi Ver? t a- c » a m e r s Verhandelingen over d a v 1 n s ffahmn, Uadx. 271 enz. en bess Gefchiedenis der Israciiten Vil. ü. bladz. 429, 436. Yy a  c m j naar den Ietter kan dit nooit van Koning jesus gezegd worden — maar wie is zoo onbedreven in den geest der aloude godfpraken, die niet weet, dat dezelve, naar de vatbaarheid van het toen ieevend gedacht,in een' Joodfchen fmaak, Zoo dat de Israëliër zich in die befchrijvingen kon verheugen , moeste gefteld zijn ? Daar kwam het dan niet te pas, om de 'loden zeiven af te maaien als vijanden van den Koning, dien God zou zalven op Sion —- neen, dit moesten alleen de Heidenen zijn, — en, wilde de Dichter hun de uitgebreide heerfchappij van dien Vorst fchetzen, dan moesten alle volken hem onderworpen, en de weêrfpannelingen als door hem t" ondergebragt en overwonnen voorgefteld worden — dan was het naar den fmaak van een' Israëliet, dan eerst kon hij zich, in de verwachting van zulk een heil, verheugen. De perfoon, hier bedoeld, is bijgevolg de messia -» maar in welk een' toeftand?Onder welke omftandigheden? — Van deze vraag hangt veel af. — Mij dunkt, wij kunnen dit nu met weinig woorden bepaalen. Aan zijn godlijke natuur hebben wij hier niet bijzonder te denken —- hij komt voor als de Gezalfde en dus als'de Middelaar.—-Maar wanneer? in den ftaat zijner vernedering of verhooging ? < Offchoon de woede der vijanden tegen jesus reeds een aanvang nam in den ftaat zijner vernedering, ben ik echter van gedachte, dat wij hier aan den ftaat zijner verhooging bepaaldlijk denken moeten. — Hij was niet alleen reeds gezalfd, maar daadlijk in de bezitting van zijn rijk gefteld — En, uit dien hoofde, komen de poogingen der tegenpartij hier voor als een woelen tegen een reeds gevestigd Oppergezag, en dus als weêrfpannigheid en muiterij vs. 1-3. — Ik befchouw den ïfalm dus als een lied ter inwijing of inhuldiging van jesus in zijne Koninglijke waardigheid. Het geheele Dichtftuk kan gevoeglijk verdeeld worden in choorgezangen. —- Eerst fpreekt de Dichter vs. 1-5. hij fchetst de poogingen van de volken der aarde tegen Koning jesus en zijn rijksgebied, en het verijdelen van dezelve door de hand der Godheid. Hier op voert hij vs. 6. de Godheid fprekend in en legt haar in den mond, het geen tot ftaaving van het voorgaande dienen moet dit gefchiedt juist zoo, als het behoort,kort en verheven. Daar op fpreekt messia, de Gezalfde, hij verhaalt de Godlijke toezegging vs. 7.9. — En eindelijk eindigt dit dichtftuk met eene ernflige vermaaning aan de Vorften, om zich te onderwerpen aan het hoog gezag van den beftemden Koning vs. 19" 13' C) Na (*) Lje Ileeren MUNTif;rme en van der palm geven eene an- de-  C S57 ) 94b deze bepalingen kunnen wij overgaan tot den zin van iet zevende vers. — Het zelve wordt, volgends onze gedachte , zeer verkeerd aangevoerd als een bewijs voor het leerftuk der eeuwige generatie, dewijl dit geensfins met den inhoud en de bedoeling van dezen Pfèftm overeenkomt. — Hier wordt duidlijk van de koninghjke waardigheid van jesus, als Middelaar, geljirokeu ; ais zodanig zegt de Godieid: ik heb mijnen Koning gezalfd op Sion den berg mijmer heiligheid (*) — Visch van mij, en ik zal tt geven de heidenen tot uw erfdeel en de einden der aarde tot uwe bezitting. — Hoe kan hier de Godlijke natuur van den Zaligmaaker afzonderlijk te pas komen? — In geenen deele; bij wordt hier als Middelaar befchouwd. — Ja, eene aanhaaling van een eeuwig be!:uit, eener eeuwige, onbegonnen en geduurig voörddiuirende werking van den Vader op den Zoon, bellaande in een onbegonnen en altijd voordduurende mededeeling van ziju Godlijk wezen,mag in den eerften opflag voor fommigen duidlijk in deze woorden opgefioten liggen , wij voor ons kunnen dit daarin niet vinden, om dat de vermelding dscr van hier; zeer te onpas zoude komen; dac ons elk zal moeten toeftemmen, die uit den famenhang wil zien, dat hier van de betrekking van God op den Middelaar jesus christus zoo als hij aan 's Vaders rechtehand tot Koning verheven is, gefproken wordt. — Het woord hé-den is eene tijdsbepaaling"van iets, dat tegenwoordig plaats heeft, of gefchiedt, ffififr -duidt nergens in den Bijbel de eeuwigheid aan;; dit-laatftè H eene verzinning ff).— Wanneer wij nu hier bijvoegen , dat paui.u-, die onfeilbare Uitlegger van de Schriften des Ouden Verbonds, nóóit van deze plaats gewag maakt, om daar uit eene eeuwige generatie •te bewijzen, maar in eenen geheel anderen zin , dan moeten ■wij hier 'toe te meer overhèl'en , ja dan moet dit het ftuk bij 'ons voldingen. ;— Bij Hand. XIII: 32,33. zegt paulus: En -wij verkondigen 11 de bt/oj'te, die tot de vaderen gefchied is, dat (xaamlijkj) God dezrlvc vervuld heeft aan ons hu,.nc kir.deren, als hij jesus verwekt heeft; gelijk ook dcre verdeeltng. Wij hebben hunne veftailing en aanmerkingen over dit lied eerst nrge?ien, ha dat wij dit ftuk Bijna hadden atgefchreven ; miïfcbien haditen wij andeisfins van hunne gedachten ook over «js. 7 iers gezegd, (*) Beter veitaald mijn pevnjden berg. (t) 'Er zUn 'er iflfc aanmerken , dr.it het woord heden in de H. j£ 'niet altijd gebezigd wordt om'een tij'd te bepaalen, maar om het 'te'. genwoordig gezigde nadnfc te gever. Rn. volccnds die bc. paaling, vertaalt men dit zevende vs. aldus: Ui} zij! mij 11 Znon, Ik-} lens voor 'altijd , fftwrt, wat itzt zalving in zich {luit, van dub palm.  C ) gen, dat hij hem, in weerwil van de poogingen der tegenpartij , als zijn Zoon en den Koning Israël.-, zou openbaaren, en daar voor openlijk verklaaren v-..j — tevens alle- aan hem zou onderwerpen vs. 8. — Zo dat de aanflagen der vijanden door hem zonden vernietigd worden, vs. 9. (*) Wij meenen, door dit beredende, klaar getoond te hebben , dat die woorden gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd van de eeuwige generatie des Zoons piet kunnen verltaan worden , maar dat ze een geheel andere bedoeling hebben^ — Men denke intusfehen niet, dat de zekerheid van het leerftuk der generatie des Zoons hier door eenigsfms twijfelachtig worde, neen, 'er zijn nog genoeg bewijzent waar mede wij het zelve Itaaven kunnen,- De Hoogleeraar muntinghe verklaart echter dit vers van de geboorte des Zoons, doch durft niet bepaalen van welke geboorte de Dichter fpreekt. „Mij dunkt, (zegt hij) „ dat men zich hier wel degelijk te herinneren hebbe, 'tgeen „ herder aanmerkt in zijne Theoloiifche briej'e II. I). „ bladz. 92i, dat men, zoo veel mogeiijk, zich trachte in „ te dringen in de tijdsomllandigheden der heilige Schrijve„ ren, en aan dezelven geen gedachten uit onze omftandig„ heden, of onzen tijd te leenen: uit vrees daarom hier „ voor, durve ik niet te bepaalen, dan dat david hier van „ de geboorte van den messia uit G >d fpreekt; zonder te „ onderzoeken, welke geboorte hij bedoeld hebbe." Ten befluite zullen wij nog de volgende woorden van Vader calvinus hierbij voegen: „ Wanneer jehova hier j, gezegd wordt zijnen Zoon geteeld te hebben, dan moet men die fpreekwijze menschlijker wijze opvatten. Want „ david werdt van God geteeid, toen zijne verkiezing duidlijk openbaar werdt. En dus duidt het woordjen heden „ den tijd aan, wanneer deze openlijke verklaaring gefchied„ de. Daar hij naderhand als een van God zeiven aangefteld „ Koning bekend werdt, zoo kwam hij, als het ware, als iemand,die onlangs van God geteeid was, te voorfchijn. — „ Zoo moet men het ook van christus opvatten, hij ,, wordt hier gezegd van God te zijn geteeld, voor zoo verre „ God hem openlijk voor zijnen Zoon verklaard heeft." (*) Men vergelijke het werk van venkma Commcnt. in Pfalm. T. I: p. 72; die, ter opheldering van deze woorden, zich bedienc van den regel van oiassiuï 1,- 3. tr. 3. can. 15. Het He- nteeuwfche woord, door genereeren vertaald, komt ook in een' anderen zin voor Jef. XL1X: 21, 23. Te Anifterdatn, bij M. de 15RUIJN, in de Warmoesftraat.  D E GOÖSDÏENSTVRIEIR ÜV\ 46. Als de dag des pinkfterfeest s vervuld werdt, waren zij allen eendragtig bijéén. hand. II: ï. NUTTIGE OVERDENKINGEN TEGEN HET AANSTAAND PINKSTERFEEST DER7CHR IS TENEN. Wij zullen, waarde Medechristenen! wederom den dag vieren, waar op jesus zijne belofte van de uitftor- ting des H. Geests heerlijk vervuld heeft een dag, waar op hij de zekerfte blijken gaf, dat hij waarlijk ten hemel gevaaren en tot Koning gekroond en gezalfd is dat hij alle magt ontvangen heeft in hemel en op aarde —— dat hij de Heer, Middelaar, Voorfpraak en Koning is van zijne Kerk en Gemeente. Maar om onzen wil is ook de H. Geest afgezonden op den Pinkfterdag; want de Apostelen hadden zonder die wonderbare werking, zonder die taaien, zonder de kragt van wonderwerken te doen , kunnen zalig worden. De Jo¬ den hadden in hunne moederlijke taal kunnen onderwezen worden , en derhalven was de verfcheidenheid der taaien voor hun geheel onnodig; maar, om 't verflrooide Israël te vergaderen, en, wel voornaamlijk, om het heidendom V. deel. Zz tos  tot her Euangelie te brengen , was dit verheven wonder» werk van Gods alrnagt van nooden: dewijl wij nu eigenlijk uit het Heidendom al'komftig zijn, zoo hebben wij dubbele reden, om op het afzenden van die gaven des H. Geest bijzonder te roemen: want ook om ons heeft men de Apostelen vreemde^ taaien hooreu fpreken; om ons is het geluid van dien geweldigen wind gehoord; om ons heeft men verdeelde tongen als van vuur gezien ; (*) willen wij ons dan aan geene verfoeilijke ondankbaarheid fchuldig maaken , zoo hebben wij alle onze kragten in te fpannen, om, uit eene heilige erkentenis, de deugden te verkondigen van hem, die ons door zulke ongehoorde middelen geroepen heeft uit de 'duisternis tot zijn wonderbaar licht. Maar, helaas, Christenen ! wanneer wij ons zeiven befchouwen en ons leven overwegen; wij verblijden ons wel over dit geluk, wij wenichen wel deeigenooten te zijn van dezen Geest; maar waar befchouwt men die dankbaarheid, die wij fchuldig zijn? Waar ziet men de tekenen, dat wij wooningen zijn van den Geest? Vwj hebben het voorrecht, dat dit geluid des Euangeliums ook in deze gewesten is doorgedrongen. Onze Voorvaders mogten het'zelve hooren en wij wij zijn onder die ftem van het Euangelie geboren. Dit land is'ook het land van immanuel hier laat hij ook door- zijne Gezanten de zaligheid, die in hem voor zondaa- ren is, alom bekend maaken. Maar wat of toch de reL'c 's..' •' c''t: Euangeliegeluid die uitwerking niet doet — dat wij de blijken van dien Geest niet zien als in de eerfte dagen der Apostelen? Ja, dat 'er veelen zijn, die op de vraag: Of ze den H. Geest ontvangen hebben ? zouden moeten andwoorden : wij weten zelfs niet, dat Vr een H. Geest is. — Wordt dan nu het geluid van het Euangelie Zoo zuiver niet gehoord? Of wil jesus zijnen Geest zoo gewillig niet geven als in die dagen? Neen, mijne Vrienden! Dit gejuid is nog hetzelfde; jesus christus is ook nog even gewillig, om zondaaren zalig te maaken — hjj wil nog aan elk een zijnen Geest geven, die hem daarom bidt.— Daarjee zendt hij nog zijne Gezanten; die ons in zijnen naam fineeken, dat wij ons tot hem zullen wenden „ om ƒ*•' Wij hebben over de wonderen en tekenen, welk op dien PinkJ.'rdug gebei id éfr.cezten zijn, onze Legéren in het voorgaande van 4 Kinderkens met hemeüesfen vervult, of uw leven door een „ deugdzame handeling verfraait — dat hij in dat uur zijne u zaligheid ziet vergrooten — dat hij u onuitfpreeklijk beu minti ~r- Altans gij zijt maar kort gefcheidcn, om eeu■u wig vereend te blijven." j, Zalige Vriend! hoe groot zal onze verrukking eii vriendfchap zijn , wanneer wij elkander na een korté „ fcheiding wederzien ! Geen tijd zal paaien aan onzé j, vriendfchap zetten geen traanen, dan traanen van si) verrukking, zullen daar vloeien -— niets zal onverhoord „ — niets onvolkomen, niets omzwachteld zijn — daar j, zullen wij bij God — bij jesus, bij Engeicn en alle dé j, Gezaligden zijn. — Daar is onze fmert geleden — onze" „ ftrijd geëindigd — onze overwinning volkomen. " „ Zweef gij, verheven Vriend ! in bovenzonfche kringen , ,, Maar zweef ook foms oin mij — Zing gij 't verlosfingsJied met blijde hemellingen , „ Maar maak mijn hart ook blij. Denk in uw zaalgen ftand aan Echtgenoote en Kindren $ „ Aan mij — uw waarden Vrind —„ Geèn denkbeeld zal altoos uw zaligheid verhindren, „ Waar in gij wellust vindt. „ Als ik uw dierbaar lijk met traanen zal befproeien — „ En rusten op uw graf; i, Daal dan, verbeven Geest! terwijl mijn traanen vloeien < „ En droog mijn wangen af. j, 'k Zal haast u wederzien — en nimmer van u fcheiden, „ Daal bij mijn fterfbed neer — I, En wilt mij naar uw kring door 't donkre doodsdal lelden —» „ Dan zie 'k u eeuwig wecT. Te AmfteidaiE, bij M. DE BRUIJN, in de Warnioesltraat.  D Ë GOBSD IE WS TVRIEI Pt' 8Y°. 43. En verwondert ü niet, dat ik u gezegd hebbe, gij lieden moet wederom geboren worden. — De wind blaast vaar henen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar g:j weet niet, van waar hij komt, en waar hij henen gaat: alz* is een iegelijk, die uit den Geest geboot en is. joan. III: 7, 8. HET GESPREK VAN JESUS MET NICODEMUS. veelgeagte godsdienstvriend! Ik was op den eerften Pinkfterdag onder het gehoor van zekeren Leeraar, die zijne Gemeente verklaarde Hand. I£: i 4. De goede Man bragt hier over niet anders voord dan het geen ons de Schrijvers over de Feestftoffen gezegd , en de één van den ander ontleend hebben. — Met die uitlegging Zoude ik ook al zeer wel voldaan zijn geweest,indien ik uwe gedachte, die gij ons over gemelde woorden gegeven hebt, niet gelezen hadde. — Nu was ik hier omtrend meer verlicht dan de Prediker, en dit zette mij aan, om in mijn onderzoek van den waaren zin der gewijde Schriften ijverig te volharden Maar, dat ik u vooral wilde melden, de Leeraar bragt dan ook bij eenige vergelijkingen tusfchen de werkingen van den wind en de werkingen des H. Geests in de harten der menfchen, ter hunner verlichting en verbetering. — Gij weet, dat eenvouwige lieden dergelijke fpelingen gaarn hooren, al is het ook, dat ze den tekst meer verduisteren dan ophelderen. — Onder het opnoemen dier vergelijkingen bragt de Leeraar dikwijls bij die woorden: de wind blaast, waar henen hij wil enz. — Zo weinig als tnen wist de wijze van de werking des winds, zo onbegrijpelijk was voor ons het werk des Geests in het wederbaren van den ménsch, enz. Dat was de zin van christus gezegde, volgends het begrip van den Leeraar. — Ik drcht het gefprek Van christus met nicodemus eens na „(telde mij voor, wat denkbeelden hij, als Jood, van de wedergeboorte en het Koningrijk Gods hadde, en daar uit meen ik een' geheel anderen zin aan die woorden Van den Zaligmaaker te moeten geven. Dan, daar ik een ongeftudeerd man ben, hoor ik altijd gSarn de gedachten van kundiger lieden, eer ik met de mijne te 'voorfchijn kome.— Mijn vriendelijk verzoek uit dien hoofde is, of U EDLe. uwe gedachten over gemelde woorden in uw nuttig weekblad wilde mededeelen. — Gij zoudt daar V. deel. Dbb door  door aan veelen van uwe Medechristenen nuttig zijn - en bijzonder verpligten Uwen heiltoewenfehenden Lezer bijbelvriend. Wij gelooven met bijbelvriend, dat de woorden de« Zaligmaakers, waar van hij fpreekt en die wij aan het hoofd van dit Nommer geplaatst hebben , door veelen verkeerd worden opgevat. Bijbelvriend is echter op het rechte fpoor, om de waare meening te vinden; daarom zullen wij hem des te eer te recht brengen; altans wij vertrouwen, dat wij over het gefprek van Christus met nicodemus eenig licht zullen verfpreiden. Doorgaands worden gemelde woorden dus opgevat, dat jesus met nicodemus te vooren handelde over iets, het welk voor dien Joodfchen Leeraar geheel onverftaanbaar en onbegrijplijk was; zoo dat niet alleen het hoe der zake voor hein eene verborgenheid waar, maar dat hij zelfs het door jesus bedoelde in 't geheel niet begreep, ja niet wist, waar van deZaligmaaker fprak,cn dat deZaiigmaaker hem uit dien hoofde vs. 7. toevoegde: „Verwondert u daar niet over, dat „ ik u zulke onbegrijplijke dingen gezegd hebbe dit is „ eene verborgenheid en zal altoos voor u eene verborgen„ heid blijven." — Het voordel van den wind, door jesus aangehaald, wordt dan aangemerkt, als dienftig, om de werkingen van den Geest in tie wedergeboorte als onbegrijplijk af te maaien, en dus, door dit voorbeeld van eene natuurlijke zaak, zijne reden gevangen te leiden onder de gehoorzaamheid des geloofs, in deze door jesus gepredikte waarheid, die alleen tot bovennatuurlijke werkingen betrekking hadt. — Terwijl men nog, daar te boven, het (lot van het zevende vers algemeen opvat, en tot alle menfchen zoo joden als Heidenen uitflrekt. — Dit is het gevoelen der meeste Uitleggeren. Volgends dit denkbeeld zou de Zaiigmaaker dan* ten doel hebben, om nicodemus te bewegen tot het gelooven van waarheden, waar van hij zich zelfs geen het minfte denkbeeld kon vormen Men ftelt bij dit denkbeeld vast,dat christus hier fpreekt van die Godlijke werking des H. Geests, ter hervorming van het hart van een' zondaar, waar door het zelve geheel gedwee gemaakt en bewogen wordt, om den dienst der zonde vaarwel te zeggen en zich aan den dienst van God toetewijden, zoo dat hij daar door in wil en genegenheden geheel veranderd en omgekeerd wordt, en dus als een herboorne, als een naar Gods beeld vernieuwd en herfchapen mensch, in wien christus aanvanglijk eene geftalte heeft gekregen,kan worden aangemerkt — een mensch,die vordert tn deugd, in heiligheid, en alleen wandelt ter eere van God en van zijnen Zaiigmaaker. Dit, wil men, prijst jesus vs. 3,5 aan,  C 379 ) aan, onder de uitdrukking van wedergeboren te worden uit wrtt-r en geest. — Dan men is bier reeds verlegen , hoe men water en getst te vereenigen hebbe: de betekenis van het katfte woord maakt geen de minfte zwaarigheid; maar.wat zal hier het water zijn? Sommigen verftaan hier door den Doop, aan welken zij eene bijzondere kragt in de wedergeboorte toefchrijven — anderen denken hier aan eene zinbeeldige fpreekwijzé. Coccejus verftaat 'er de genade door, welke van de {"metten en onreinheden zuivert en reinigt • witzius houdtwater en geest voor het zeifde,gelijk men, naar zijn denkbeeld, de doop met geest en vuur bij Matth. III: i/. voor dezelfde zaak moet nemen lam pk is van gedachte, dat hier gezinfpeeld wordt op het water der befprengirig'ïwaar van'in het Oude Verbond meermaalen gewag wordt gemaakt, en waarmede dan, naar zijne gedachte, de gehoorzaamheid van christus bedoeld is .—— marck verftaat 'er door de leer des Euangeliums, als die in zich_zelve, gelijk het water, zuiver en rein is, den mensch reinigt van' alle befmettingen der ondeugd, cn tot goede werken opleidt en bekwaam maakt. Zie daar een geheele reeks van verfchelende uitleggingen, die genoegzaam akndtoden, op welk eenen onvasten grond men op deze wijze den Bijbel verklaart: behr.Iven, dst 'er nog een menigte van verklaringen, voorhanden zijn, die men in geeneriei opzigte noemenswaardig kan noe.mcn, dan om ten voorbedde te ftrekken, hoe verre men van den eenvouwigen zin der woorden lean afd waaien. — Daar in komt men dan overeen, dat die groote verandering door den Geest, te weten den H. Geest wordt te wege gebragt. : Dit wilde christus te kennen geven met deze woorden; en, daar nicodemus niets verftond van deze wedergebeorte door den 1 ï. Geest, zo dat hij het zelfs van een natuurlijk wederom geboren worden zou verftaan hebben, vs. 4, hadt de Zaiigmaaker daarom vs. 6 'cr bijgevoegd, het geen uit vleesch geboren is, dat is vleesch, en het geen ui' den Ceest geboren is, dat is geest, om aan te toonen, dat hij dit niet van eene natuurlijke, maar van eene geestelijke geboorte moest verftaan, welke natuurlijke geboorte den meiiseh in dien natuurlijken, bedorven ftaat (telde, dat hij alleen vleeschliik, alleen aardsgezind was,' en dat 'er daarom eene Godlijke herbaaring door den H. Geest bij moest komen, orn hem tot een geesdijk kind van God te hervor ■• men ,en dus vatbaar voor het Godlijk Koningrijk , waar onder men het rijksgebied van jesus, zoo hier op aarde als in den hemel, over alle waare vroomen verbeeldt, te maaken, Op deze aanmerkingen, die nicodemus zeer bijzonder en onbegrijplijk voorkwamen, en natuurlijk moesten voorkomen ,' zou jesus vs. 7 en 8 laten volgen „ verwondert u hier niet Bbb 2 „ over,  C 380 ) „ over,dat ik van eene wedergeboorte fpreek;weigert niet, „ uit hoofde van het onbegrijplijke en verborgene, dat dar.r „ in ligt, geloof te geven aan mijne gezegden; immers in hef. „ natuurlijke hebt gij ook voorbeelden van zodanige verbor„ genheden. De wind, bij voorbeeld, blaast, waar heen hij jj wil, gij hoort, wel is waar, zijn geluid, maar gij weet „ niet, van waar hij komt, of waar hij henen gaat: zoo „ is het ook met den genen, die uit God geboren is; hij ge„ voelt ja, bij bevinding, de werking van dien H. Geest aan t, zijn harte, ter zijner wederbaaring en herfchepping; maar „ hij weet even min nauwkeurig te bepaalen, van wdar „ die werking hem kome, om dat de diepten der Godlijke „ belluiten voor hem verborgen zijn, en hij niet begrijpen „ kan, waar aan hij den rijkdom van zoo veel genade, als „ aan hem gefchonken is, moet toefchrijven — om dat hij „ den fch..kel van de middelen niet kent, waar van Gods „ Geest zich bedient, om hunne harten te veranderen: — „ hij weet ook niet, waar hij henen gaat - hij weet „ niet de wegen, langs welken hij door dien Geest zal ge^ „ leid, de verzoekingen, waar door hij beproefd en gelou„ terd zal worden, de einden, die deze Geest in zijne wer„ kingen zich zal vaorfteü in — offchoon hij in 't algemeen „ wel de zekere kenmerken in zich bevindt, dat hij door „ den Geest, dien de Vader gefchonken en de Zoon ver„ worven heeft, geleid wordt." Zie daar eene verklaaring van deze plaats, die", naar 't ons voorkomt, vol duisterheden en zwarigheden is. Laat ik 'er iets van opnoemen. — Voor eerst komt het zeer vreemd in , dat de Zaiigmaaker hier op zulk een onverflaanbaren toon met nicodemus fpreekt: deze Joodfche Leeraar kwam tot hem om onderwijs, en dan was jesus wel bekwaam en genegen, om de zodanigen op eene bevatlijke manier te onderrigten. Jesus zou dan hier geheel tegen zijne gewoonte aehandeld hebben. Dit is te meer onbegrijplijk, wanneer men het 10 vs. in aanmerking neemt, waar de Zaiigmaaker hem befchuldigt van onkunde omtrent die waarheden: wat rede hadt jesus, dien man daar over te berispen, daar de zaak zelve onbegrijplijk was, en de leer van de werkingen en invloeden vafi den H. Geest het eerst door jesus, die dien Geest moest verwerven, zou gepredikt worden? - Koe gedwongen is, vervolgends dc verklaaring vs. 5- van water, waar toe men, bij deze opvatting, de toevlugt moet nemen, oij aldien men aan den Doop geen bovennatuurlijke kragt wil toefchrijven!— En , eindelijk , wie ziet niet, dat men in het 8fte vers geheel anders redent, dan de fchikking der woorden toelaat? —Daar flaat niet in het fiot van dat vers alzo is Int ooi met de werking dis Geests in de wedergeboorte, maar - ,»?0 „ £ c ff.  C 381 } alzo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is: en dus wordt de wind niet aangehaald tot eene gelijkenis van den Geest, die wederbaart, maar van den genen, die door of uit den Geest wedergeboren is, . De gewoone verklaaring dan geen proef houdende, zullende wij onzen I ezeren eene andere geven, die meer mee de woorden en het redenbeleid van den Heiland overeenkomt. — Om de waarheid hier van des te klaarer te doen zien, zal ik twee aanmerkingen voor af geven. — De eerfte betreft het oogmerk van nicodemus, waarom hij tot jesus kwam. —• Die Joodfche Rabbi komt ons voor als een ftil onderzoeker en oprecht vriend der waarheid, die op de eene of andere wijze gehoord hebbende de groote tekenen en wonderen, welke door jesus verrigt wierden, en ook misfchien, dat hij het koningrijk Gods als nabij gekomen predikte, (*) nu van hem nader wenschte onderrigt te worden aangaande dat Godsrijk en de komst van messia, waar op de Joden reeds voorlang gehoopt hadden. Ik vind in hem een vriend der waarheid, maar die nog met vooroordeelen belemmerd is. — De tweede raakt zekere vooroordeelen, die de Joden in dien tijd koesterden. — Algemeen was de Joodfche Natie in het denkbeeld, dat zij' de zekere deelgenoo» ten van het zalig koningrijk van den messia zouden zijn, en dat wel met uitfluiting van heidenen en Samaritaanen, Dezen zouden, naar hunne gedacjhten, geen deel aan dat koningrijk of aan messia hebben, ten zij dat zij wierden opgenomen in het Joodfche volk, en dus, als Profelieten, in de voorrechten der Joodfche Natie zouden deelen. Dit hun voorrecht boven zoo veele anderen leidden zij af van hunne natuurlijke geboorte van hunne afkomst van abraham. Hier op boogde de Joodfche Natie in het algemeen , en het is uit dien hoofde, dat j o a n n e s , de dooper, reeds ter wederlegging van dit dwaas vooroordeel, het welk zijne prediking van boete en bekeering vierkant in den weg ftond, aan het volk zeide: meent niet, bij u zeiven te zeggen: TFij kebb n abraham tot een' vader ——■ want ik Zfg ;t, dat God zelj's uit deze jleenen abraham kinderen kan verwekken, — 7aü daar een valfchen waan, die hen algemeen bedroog, de groote noodzaaklijkheid eener wezenlijke verbetering van het hart Uit het oog deedt verliezen, en die hen liefdeloos en hard maakte omtrend die genen hunaer. medemenfehen, die'tot een ander volk of Natie behoorden — naardien zij waanden, dai hun messia niet alleen zou komen, óm hen te zegenen, maar ook om anderen te ftrafi'eii. — Hier uit kan men best de bedoeling van den Zalig. . ; ' "' ' y'-r.i : • k ' , I03a- C) Mare. h 15. Bbb 3  C 3*2 ) manker opmaaken, wanneer hij vs. 17 zègfc CW Aebooren te worden , het koningrijk van God kon zie-. Nicodemus verflond de meeningen bedoeling van jesus, naar mijne gedachte, zeer wel. Wedergeboren te worden was hem wel bekend, maar bij Samariiaanen en Heidenen greep dit, naar zijn denkbeeld, alleen plaats — die moesten wedergeboren worden, dat is , veranderen van Godsdienst — maar niet bij Joden, — die, uit hoofde van hunne geboorte, reeds tot den Joodfchen Godsdienst behoorden. — jesus gezegde was algemeen, en floot zoo wel den jood als den Heiden in; hij maakte geen de minfte uitzondering. Dit baart bij nicodemus de grootfte verwondering; hij zelf, een man reeds eenigsfins bejaard,zou ook nog moeten wedergeboren worden ; dit was hem even zoo onbegrijplijk, als dat iemand, reeds oud zijnde, wederom op nieuw zoude kunnen geboren worden, en in zijn moeders buik ingaan. Deze gevallen kwamen in zijne oogen zoo volmaakt overeen , dat in het ééne zoo veel zwarigheid als in het ander lag opgefloten. Door de natuurlijke werdt iemand een mensch , en erlangde de rechten van den mensch, hij behoefde du--, om mensch te worden, niet wederom geboren te worden.— Door de geboorte uit abraham waren de Joden kinde en van abraham, zijn zaad, en dus, naar de belofte, erfgenaamen van het koningrijk van messia. 'Er kwam dus geene nieuwe geboorte, geene Wederbaaring te pas, om hen te doen worden , het geen zij reeds waren, en te doen verkrijgen dat geen, waar op zij een natuurlijk recht hadden doftr hunne geboorte vs. 4. — Om nu deze dwaaling van nicodemus tegen te gaan, toont de Zaiigmaaker hem aan, dat deze wedergeboorte nog vau eenen anderen aart was dan die, welke hij bedoelde. De zijne betrof alleen eene uitwendige -toebrenging en vereeniging van iemand met de Joodfche Natie; maar deze wedergeboorte moest gefchieden niet alleen door (*) water, dat is, door den doop, waar C»; Verg. Tn. 111: 5. Vi 26. 1 Joon. V.- 6, 8.  ( 333 ) •waar door reods zij, die de prediking van joüknes aangaande de naderende komst van m e s s i a geloofden , ingewijd wierden, en waar zelfs de Zaiigmaaker veelen tot zijne discipelen inwijdde, (f) - Maar ook door den Geest. Dit lnaüte ziet duidelijk op de zielgeftcldheid, die in 't bijzonder nodig was om een discipel van jesus te \vorden. — Wanneer toch Geest tegen vletsch gefteld wordt gelijk hier vs. 6, dan betekent het de geestlijkc, voortreflijke geboorte, zedelijke herfchepping. Deze verandering van hart wordt hier wedergeboorte genaamd, om dat de Joden en Heidenen zodanig moesten veranderd worden, dat zij als geheel nieuwe fchepzelen wierden. Zij wordt toegekend aan den Geest, als de eerfte oorzaak derzelve, die door middel van de leere der waarheid de grondflagen dezer verandering legt, dit is die zelfde Geest, van wien gezegd wordt, dat jesus met denzelven doopen zoude. Zie hier dan aan dien Joodfchen Leeraar eene geheel vreemde leer voorgefteld. Geen wonder dat dit zijne verwondering gaande maakte. Van eene geestelijke wedergeboorte hadt hij nog nooit iets gehoord; hij kon niet denken, dat eene verandering van denkwijze, van gezindheid en neigingen bij den Jood plaats moest grijpen, indien hij een deelgenoot van het Koningrijk van messia zou worden. De Zaiigmaaker zocht daarom de zaak aan hem in veel klaarer daglicht voor te ftellen. Het geen (zegt hij vs. 6.~) uit vliesch geboren is, dat is vleesch — door de natuurlijke geboorte erlangt niemand een bijzonder voorrecht, hier door ftaan derechten der menfchen volkomen gelijk; en dus geeft de na. tuurlijke geboorte uit abraham den Jood geen uitfluitend recht van aanfpraak op bijzondere volksvoorrechten , maar in tegendeel , wie uit den Geest geboren is, hij zij Jood of Heiden , bij wien zulk eene verandering was voorgevallen ,bij dien moest ook noodzaaklijk eene geestiijke gezindheid plaats hebben, waar door hij vatbaar was voor de zegeningen van m e s s i a's Koningrijk ; eene gezindheid en vatbaarheid, die de natuurlijke geboorte hem nooit kon geven. — En hier op gaat de Zaiigmaaker, in het 7 en 8 vs. dus voord: „ Verwondert u niet over het geeti ,, ik u gezegd heb, laat het u niet bevreemden, wanneer ik „ verklaar, dat gij lieden , gij Joden, moet wedergeboren „ worden zoo wel als- de Heidenen. Gij lieden verbeeldt u, ,, dat deze vatbaarheid, om deelgenoot van messia's rijk „ te worden, alleen bepaald is aan uw volk en gellacht, en „ zich niet verder uitftrekt. • Dan ik verzeker u, dat gij „ dwaalt. Gij hoort thands den wind wraien; laat deze mij „ ten voorbeeld dienen. — De wind waait, waar heen hij, „ wil; gij hoort zijn geluid, het geblaas van d en zei ven ï „ me ar (*) Zia vs. 22, t<5 en Hoofdft. IV: i.  C 3ÖO Ji vutnrgi} weet niet, van ■waar hij komt — gij kunt «iet bepaalen , ww i, zijn oorfprong en begin is; noch waar h'j henen gaat, — noch lïoe „ verre deze wind zich uitftrekr, of waar hij opboudc te Waaien. - Zoo is hei uiik met een iegelijk die uit d:n Geest geboren is. — Zoo i, is her ook gelegen met die perfoonen, die vatbaat zijn voor dit ,, Godlij!: Koningrijk. — Dit is even Zoo min aan een zeker land of „ volk bepaald, als de wind; zoo min gij den ooifpreftg van dezen „ kunr opgeven , zoo min zijt gij in Haat, om te bepaalen. bij welke s, Natie liet recht van aahlpraaf; op de voordeelen van dit Koningrijk ,, begint. en bij welk vólk htt zelve zou ophouden. — Het is alge„ meen — onder alle Volken, onder alle Natiën zijn 'er,- die vatbaar ,j ktittnen wofcden voor dat Koningrijk i en in de voorrechten daar van „ zullen buiftón deden; maar zij allen moeten ook,- om daar toe te „ genaken, i i ''en Geest worden geboren." i-loewel deZdigmnaker op zulk eene duirtiijke wijze nicooemus de zaak veorfteldè, zo was het hem echrer onbegijjplljk — Hoe kunnen ,<*) ze^c hij, des/e dingen gefchieden? Hoe kan dat plaats hebben^ dat alle voü,eu even gerechiig I zijn tot het Koningrijk van messia? — Hoe is het imxjglijk, tfït dejoJui,om daar aan deel te erlangen, nog door den Doop en uit den Geest in denkwijze, gezindheid en neigingen moeren veranderd worden 1 — De Zipligma'aKefr beftreft hem hier ove» ernftig en Ibreekt dus tot hem: ,, Zijt gij Ct) een Leeraar ia „ Israël, en weet gi/ deze dingen niet? „ Ken: gij nx:h den bedorven aart van uwe landgenootcn , noch de noodzaaklijkheid eener ver'„ anderii'g? Weet gij niet uit de aloude Schrifren, dat zulk eene Vér* „ anderin:; bij de komst van messia zal. en mo^t plaats hebben? „ Voorwaar, voorwaar ,(§) zeg ik u: wij ,joAnnks en Ik, fpreken, ,, maaken u bekend, dat wij zeker weten, en getuig w, dat wi; gezien „ hebben, dat, naamlijk, eene verbetering 'vpn gedrag noodzaaklijk j, was om een deelgenoot van Gods Koningrijk te worden, CO en „ evenwel gij lieden neemt dit ons getuignis niet aan. Inïïtn ik tt lier „ den aardfche dingen gezegd hebbe, (+) en g'j «iet gelooft — gelooft „ gij dan deze dingen niet eens, die hier rechtftreeks betrekking Iicb„ ben tot den toeitand der wereld — hoe zult gij gelooven, indien ik „ u lieden de hemelfche dingen zoude zeggen ?— Hoe veel minder zoudt gij „ mij gelooven, indien ik u eens verhevener leeringen voorltelde, waar van gij u door eigen ondervinding niet .kunt overtuigen ? — „ bij voorbeeld ; wanneer ik tot u fprak van mijn hemelfche atkomst, „ van (§§) mijn beftaan voor mijne geboorte , of wanneer ik van „ mijne verhooging, in gelijkvormigheid £*•) van de koperen Hang, ,, gewaagde, en die evenwel eens zil gefchieden, en wel ter behoudenis „ van alle die genen ,(.ttJ die mij als den messia aannemen ; want dit komt overeen met het oogmerk C*«) der zending van Gods Zoon „ in de wereld; dewijl God hem niet tot ftVafrè van zoimnige men,, fchen, maar tot een' slgemeenen zegen heeft gezonden -« „ waar aan elk, die gelooft (§§§) deel kan erlangen, en het moed» willigen halfterrig weigeren, 'van geloof te geven aan zijne zending, „ de menfchen alleen ongelukkig zal maaken. — Deze onheilen zul„ len hun op deze wijze overkomen : uit hoofde van hun verkeerd „ gedrag febuwen zij het licht der waarheid , en daar door weigeren „ zij gehoor te geven s maar (fttO wie 'er zich op toelegt om goed „ te doen, die vindt behaagen in mijn onderwijs, en zal daar van ook daadlijk gebruik maaken." (*1 Vs. 9. ff) Vs. 10. (§) Vs. 11. CO Matth. III: 2. Mare. 1:15. tlf) Vs. 12. (§§) Vs. 13. COVs. 14- (tüVs.15. (*,)Vs.i6. CM vs- '7' C§§§) vs. 18. (ttO vs. 19—21. Te Amfterdam, bij M. de BK.UIJN, in de Warmoesflraas.  D E GODSDIENSTVRIEND* Hoe groot zijn uwe werken, ó Heere! psalm CIV: 24; DE LENTE IS BIJZONDER GESCHIKT, OM ONS TOT GOD OP TE LEIDEN. Het aangenaam jaarfaifoen lokte mij tot eene wandeling; Ik was verzeld van eenen vriend, die gewoon is de werken der natuur met een oplettend oog te befchouwen, en met wien ik, al wandelende, eene famenfpraak hadde, die ik mijnen Lezeren, om dat ze hun kan nuttig zijn , moet mededeelen ; — kortheidshalve zal ik de fprekende perfonen a en s noemen. a. De lente heeft iets bijzonders in zich, dat aanleiding geeft, om onze gedachten en hart tot God te verheffen. Da indruk, die de vruchtbaarheid der aarde, in de lente , op ons maakt, is zoo veel levendiger, om dat wij daar aan een tijd lang niet gewoon zijn geweest. b. In de lente zien wij ook het aardrijk met ontelbare gewasfen van allerlei aart bedekt; de gantfche natuur fchijnt ons als verjongd, en het is,als of alles rondom ons en wij zeiven een nieuw leven verkregen hebben. a. Dat 'er een God is, van wien dit heelal zijn oorfprong heeft, is eene waarheid, die ons ten allen tijde en bij elke overdenking helder is; echter wordt zij ons des te duidelijker en dringt des te dieper in onze ziele in, hoe me'er aanleiding wij hebben, om onze oogen en gedachten op die werken te vestigen, welke van het beftaan van God een zoo fprekend getuigenis afleggen. Dit nu gefchiedt inzonderheid in de Lente, wanneer wij, als 't ware, gedwongen worden, V. deel. Ccc of  C 3S6< ) op liet groot tooneel van Gods wonderen om te zien. Dan k er maar ëeie geringe britfierkzaamheid nodig, om de/e viaag te_beandwoorden: Wie heeft alk Ut ze dingen gefekapen ?Wie is liet,door wiens wil en magt cieze aarde met alle haare ontelbare levendige en levenlooze fchepzelen aanwezig is? - Wiens verftand is het, waar door alles vooruitgezien — afgepast en verbonden is geworden, zco dat de werkingen der natuur in zulk eene ftandvastige orde en volgends zulke wijze regelen voordgaan? Wie heeft zo genadig voor die behoeften en voor het welzijn aller levenden gezorgd? Indien wij ligtzinnig en ongelukkig gsnoeg waren, dat onze overtuiging van Gods beftaan in ons verzwakt was; dan wist ik geen gefchikter middel,om van onze twijfelingen en treurige onzekerheid verlost te worden, dan de opmerkzaamheid op het onderrigt, dat ons de natuur in dit jaargetij geeft. b. Zeker het komt hier niet op een diepzinnig redenkavelen, maar op een zien, mat op den arbeid van een fchrander en geoefend verftand, maar op het ligte opmerken van het gemeene menfehenverftand aan. Ieder boom, ieder bloem, ieder halmken verkondigt ons eenen Schepper der wereld, zoo dat flegts een gewaarworden der dingen, die ons omringen, nodig zij, om het te weten, dat 'er een God zij, en die genen derhalven geene verontfchuldiging hebben, welkea dezen God niet erkennen en aanbidden. a. Het bekoorlijk gezigt, dat vooral in de Lente zich aan ons oog voordoet, herinnert ons niet alleen aan het beliaan van God, maar het wekt ons ook op tot het aandenken v;a deszelfs volmaaktheden. Hoe groot zijn uwe werken, ó Heirat wat is 'er gefchikter, om ons aan de grootheid en de menigte der werken Gods te herinneren, dan dat, 't geen wij in de Leute zien en ondervinden? e. Niets, mijn Vriend! is gefchikter. 'Er is, vooreerst, geen jaargetijde zoo rijk in gewasfen, kruiden, bloemen en planten dan de Leute. In den Winter is het grootfte gedeelte van dezelve als verdorven , en de aarde is van haare fchoonheid beroofd. In de Lente wordt (mag ik mij zoo eens uitdrukken) het duizendvouwig tooneel der natuur weder aangevuld; het is, als of eene nieuwe fchepping voor onze oogen daar ftaat De vruchtbaarheid der aarde,daar en boven, is zoo iets verbaazends, dat ons verftand niet vermogend is, die juist te bevatten. — Niet tegenftaande de vlijtigfte nafpooringen van de kruiden en planten, die men ten allen tijde zag,ontdekt men echter aanhoudend nog nieuwe foorten en genachten van dezelve. — Tot derzelver was-  ( 337 ) wasdom en voordplanting werken de verborgene kragten, cue God in zijne werken gelegd heeft; — maar hoe zij daar aan werken, hoe uit een klein zaadkorreltjen een halm , een heéster een bloem, een boom voordkomt; hoe in de Leute het voedend zap in de hoogte ftijgt,en knoppen en bloeslems , en bloemen en vruchten voordbrcngt ; door welke wetten de verfchelende gedaante en geaartheid der gewasfen van het plantenrijk, zoo onveranderd bewaard worden, dat alles is tot hier toe een raadfel voor het menschlijk verftand gebleven. ■ . a. En dit zal het ook hier blijven, mijn vriend! rs. Zien wij verder op de tallooze menigte van leevende dieren, met welken in de Lente vooral lucht, aarde en water vervuld zijn; hier zal zich, aan ons :.om zoo te fpreken) eene nieuwe wereld voordoen,en tevens nieuwe ftjf van bewondering. — Het kleinfte wormpjen is even zoo kunftig gevormd als het lichaam van grooter dieren; — het heelt zijne werktuigen der zinnen, zijne levensfappen, zijne leden, fpieren zenuwen en aderen; het is gefclukt, om zich te bewegen , zijn voedfel te zoeken, zich voort te planten, en het brengt zonder veel moeite , volgends een aangeboren kunstdrift, kleine werken tot ftand, gelijk voor zijne ^leefwijze en beftemming gefchikt zijn. — Zien wij de Bijen, hoe kunftig bereiden zij hunne wooning en voedfel — en de fpin —- hoe meesterlijk weeft zij haare web , om de vlieden te verfchalken, die haar tot voedfel dienen! Even zoo wondervol is het kleinfte infeöje, dat wij met onze oogen naauwlijks zien kunnen. Nu zijn 'er milhoenen fchepzelen, die alle hun eigen doch volkomen maakfel en bijzondere geaartheid bezitten. 4- Kunnen wij nu deze wonderen Gods, vooral in het voorjaar, voor onze oogen zien, zonder aan de eeuwige en onuitputbare kragt, die de wereld gefchapen heeft en in haare orde bewaart, herinnerd te worden? Kunnen wij, door het befchouwen van den rijkdom der natuur geroerd worden, zonder tevens met aanbidding-aan God te denken, uit wiens handen deze rijkdom is voordgckomen, en met den Pfalmist uit te roepen: H«e groit zijn uwe werken , ó Heere ! a. Even zoo fterk worden wij verder in het voorjaar opgewekt, om aan Gods wijsheid te denken. Gij h bt ze alle met wijsheid gemaakt! — Met dezen lof moeten onze harten tot'God zich verheffen, wanneer wij met eenig nadenken de werken der natuur en de orde, dip daar in heerscht, aanfehouwen. Welk eene wijsheid ftraalt niet in de regclCcc 2 maa-  C 388 ) mnatige afwisfehng aer jaargetijden, dat zomer en winter herfst en lente altoos op denzelfden tijd wederkeeren! . Daar toe behoorde, dat de afïtond der aarde van de zon juist zoo groot ware, niet minder of meerder, dan zij werkjijk is; d.-.ar toe behoorde juist deze en geene andere rigting en beweging y.an den aardkloot; daar toe behoorde juist deze evenredigheid tusfchen land en water, als 'er daadlijk plaatze heeft. En , gelijk alles in de werken Gods op het nauwkeurigst overeeuftemt, en in het onvcrbreekbaarst verband ftaat, zoo kan men ook ontwijfelbaar beweeren, dat, om de allergeringfte verandering zoo en niet anders te doen uitvallen, de kennis en afmeting van alle deelen en kragten der natuur nodig was. Een eenige kragt zwakker of fterker dan zij werchjk is; een eenig deel van het geheel, in een andere plaats of ander verband gefield, zou een algemeene wanorde veroorzaken. Hoe groot nu moet dat verftand zijn , het welk d.u alles t^ Tarnen overdacht. — hoe groot de wijsheid wdice dat alles zoo juist getroffen en verordend heeft! Overal , waar wij het oogmerk van de werkingen der natuur ontdekken , zal ons deze wijsheid kenbaar worden. . Dus moet men, bij voorbeeld, de Godlijke wijsheid bewonderen in den gewoonen aanwas, in het voorjaar, van ltroomen, rivieren, beeken en zeeën , waar door, even gelijk door de menigvuldige regens en onweeren, de aarde weeleer en zachter geiqaakt , en de noodige vochtigheid alom verfpreid wordt. — Zoo vertoont zich ook Gods wijsheid hier in, dat juist in de Lente zulk eene verbaazende menigte van dieren te voorfchijn komt, wanneer de lucht tot hun beftaan gefchikt is, en zij al dat veelvuldig voedfel aantreffen, 't geen tot htm onderhoud dien:. b. Hoe wijslijk is dit alles door den Schepper verordend! Waarlijk wij vinden, offchoon ten allen tijden, bijzonder in het voorjaar , daar toe de genoeglijkfte en overvloedigfte aanleiding tot nadenken. Het zou de grootfte onbezonnenheid zijn, indien wij overal verftandige inrigting, in alles oogmerken en middelen, op de allergepaste wijze verbonden , ontdekten, zonder ons daar door tot den onzigtbaren God te latei opleiden, wiens verftand deze orde, deze oogmerken, deze keus noodzaaklijk te vooren bevatten moest, eer zulks inde zigtbare wereld aanfehouwd konde worden.— a. De oorzaken, waarom jui^t alles zoo gefchiedt en niet anders, kan men zeker altoos wel in de natuur het eerst nafpooren en vinden ; de eerfte grond echter van den geheelen zogenoemden loop der natuur is nergens dan in den wijzen wil  C 289 ) wil van den Schepper der wereld te vinden. Ik kan zekeï uit het maakfel en de fchikking der veeren en raderen in een uurwerk verklaaren, waarom de wijzer juist deze en geene andere beweging heeft; doch wat de rede van deze geheele jnrigting van den Kunftenaar zij, waar uit juist deze werking noodzaaklijk ontftaan is, dat kan ik niet anders verklaaren, dan door aantenemen, dat een verftandig werkmeester alles te vooren overdacht en in deze orde gebragt hebbe; ten ware, dat iemand begrijplijker en redenlijker toefcheen, te zeggen: de raderen en gewigten van het uurwerk hebben zich van zelfs en enkel door toeval zoo in elkaêr gevoegd; of zij zijn van eeuwigheid reeds in dien ftand geweest. 15. Ook, mijn Vriend! worden wij in de Lente vooral opgewekt, om te letten op de goedheid, waar mede de Alrnagtige zijne wereld regeert. — Heere! kec aardrijk is vol van uwe goederen! Dit moet onze betuiging zijn, zoo dikwerf wij ons oog op velden en tuinen flaan. — Voor wien toch is deze voorraad van nieuwe gewasfen , kruiden en bloemen? Zijn het niet alle gefchenken, welken God, ten zegen voor alle leevende fchepzelen,mildelijk verfpreklt?—. Om dezen te onderhouden, tot nut eu voordeel, en op dat zij tevens met vreugde hun belban mogen gevoelen, is alles Zoo fchoon — zoo nuttig — zoo heilzaam ingerigt. Elk grasjen voedt zijnen kleinen bewooner; eik blad verfchaft aan het een of ander gewaarwordend fchepfel, de voor het Zelve beftemde maat van vergenoegen. — En met welk eene vrolijkheid genieten ook Gods tallooze fchepzelen die weldaaden, voor welken zij vatbaar zijn i Niets dan vreugde zullen wij thands overal befpeureu; en zeker is het voor een gevoelig mensch één der grootfte bekoorlijkheden der L:nte, dat een algemeen genoegen te gelijker tijd in de gantfche leevendige fchepping heerscht. Hoe luidt predikt ons hier de Natuur die troostvolle waarheid: ,, De Heere is aan allen ,, goed . en ontfermt zich over zijne werken Hii doet zijne ,, milde hand open, en ver ;-idigr. alles, wat leeft, naar zijn ,, welbehaagen. Hij bereidt den regen voor de aarde en ,, drenkt al hït gedierte des veids. Hij doet het gras uitfprui„ ten voor de beesten,en het kruid ten diende des menfchen. „ Hij geeft her vee zijn voeder, de jonge raavsp al-- ze roe„ pen. Hij onderhoudt de vogelen en al het gewormte, bij „ voedt allen , hij verheugt allen, hij maakt allen gelukkig." a. Zoo wekt de Lente ons op, om aan God te denken,Al» aan den algemeenen verzorger en weldoener aller leevenden. Zij herinnert oas echter bijzonder aaa die goedheid, me: weiCcc 3 ke  C 390 ) fee God voor ons menfchen zoo uitftekend gezorgd heeft. « Wij zijn het, voor welken ook de aarde geheel vol is van 's Heeren goederen. Deze zaaden, welker gezigt voor ons zoo verrukkend is, wasfen ter onzer voeding; deze boomen b. aeien vooral ter onzer vergenoeging; en wij menfchen zijn het, die de verkwikkende vruchten zullen genieten, welken zij belooven. Deze kruiden bereiden, ter onzer verfrisfching en genezing, hun heilzaam vocht Deze dieren brengen ons vooral nut aan; zij arbeiden voor ons; zij voeden ons, zij kleeden ons. Zoo is alles in de Natuur middelijk of onmiddelijk ook ten nutte der menfchen. — En zouden wij dan daar bij geheel onnadenkend blijven? Zouden wij alle deze -goederen en dezen zegenrijken overvloed der natuur tot ons nemen, zonder aan Hem te denken, die zoo liefderijk voor ons gezorgd heeft?Zouden onze harten en onze monden den lof van onzen God niet vermeiden, daar wij 'er zoo flerk toe opgefpoord worden? b. Welke genoegens — voordeden — opwekkingen en vertroostingen kunnen wij uit deze befchouwingen trekken! Wij kunnen echter niet lochenen, dat ook, zonder aan God te denken, in de befchouwing der natuur, in die van haare vruchtbaarheid en in 't genot van haare goederen een . groot vermaak ligt. Al het aangenaame, dat uit de zinlijke gewaarwordingen voordkomt, is op zich zeiven, voor zulk eenen, die daar onder aan den Gever des goeds denkt, of niet denken wil, het zelfde. Zoo goed is God, dat hij den menfchen de genoegens, welke uit zijne fchikkingen voordvloeien, niet onttrekt, fchoon zij hem voor die genoegens niet dankbaar willen zijn. Hij laat zijne zonne fchijnen over dankbaren en ondankbaren. De eerften ondervinden daarom niet meer van de aangenaamheden der Lente dan de laatften, indien wij bloot op het zinlijk vermaak zien, dat daar aan verbonden is. a. Dat is zoo; maar in de ziel van hem, die gewoon is, zijne gevoelens Gode te heiligen, is het geheel anders gefteld, dan in de ziel van hem, die God vergeet. De dankbare aanbidder des Allerhoogften fmaakt dat zuiver genoegen, het geen gepaard gaat met de bewustheid en de overtuiging, dat hij onder de regeering van het magrigfte en beste Wezen ftaat; hij fmaakt dat genoegen, het geen uit de verheffing des harten tot God voordfpruit, en dat de edelfte en zaligfte gewaarwording onzer natuur is; hij fmaakt het genoegen der verzekering, dat God almagtig, onveranderlijk en volmaakt Wijs is, dat hij voor zijne fchepzelen zorgt, en gaarn wil, da?  ( 3* ) dr.t zij gelukkig.en Wel te vrcden leeven. — Verre daarvan af derhalven, dat zijn genoegen hier door verminderd zou worden, zoo wordt het veel meer, door dit aandenken aan God, des te reiner en edeler. Het wordt vermeerderd door dat foort van vermaak, het geen uit de aanfchoswing der volmaaktheden van den Oneiudigen, en uit de liefde en het vertrouwen tot onzen grooten Schepper ontfpringt, en het wordt daar door veel ftreelender, duurzamer, en, indien ik zoo fpreken mag, voedzamer en verkwikkender voor den Geest. b. Gelukkig hij, die onder die geencn behoort, die de aangenaamheden,Welken de Lente hun aanbiedt,niet tot zich nemen en genieten, zonder hun hart tot God te verheffen en hem voor zijne weldaaden dankbaar zijn! a. De Dichter van den honderd vierden Pfalm was geheel vervuld van Gods grootheid, die hij in zijne werken befchouwde. b. Ja, dat lied is inzonderheid gefchikt, om ons eene aanwijzing te geven, met welke oogen en welk een hart wij de natuur te befchouwen hebben. Het is een roerend loflied op de volmaaktheden Gods, zoo als zij zich in de fchepping cn onderhouding der wereld duidelijk openbaren — De Pfalmist bezingt niet "alleen de pracht en fchoonheid des hemels, de vruchtbaarheid der aarde, de nuttige en bekoorende verfcheidenheid van bergen en dalen, van land en water, de menigte ° en leefwijze van zoo veele leevendige fchepzelen, die op aarde hun voedfel vinden; hij roemt niet alleen de regelmaatige afwisfeling der dag- en jaar-getijden; het is hem niet genoeg optemerken; hoe alles in de natuur wijslijk ingerigt en geordend zij, en hoe overal uit alle fchikkingen en verandering , die wij in dezelve gewaar worden, nut en gelukzaligheid voor de leevenden voordfpruit. — Alle deze opmerkingen kunnen geenen,niet gantsch onagtzamen befchouwer der natuur, ontgaan. Doch de heilige Dichter vergenoegt zich daar mede niet, dat hij dit alles bewondere en roeme; hij verheft zijne ziel tot den onzigtbaren God, die daarom zijne wereld zoo fchoon gemaakt, die daarom in dezelve alles zoo wijs en zoo weldaadig ingerigt heeft, op dat het beeld zijner heerlijke eigenfehappen daar in, als in een helder fpiegel, zigtbaar zou wezen. — david wist van . «eenen lof der natuur, die niet den Heer en Onderhouder der natuur toekomt. Hij ziet overal, hij bewondert overal, hij prijst overal den grooten -— den genadigen God. Hij doet niet, gelijk helaas! veele menfchen plegen te doen die zich wel niet outhouden kunnen, den rijkdom, de kragt en de  C 39= ) de weldaadigheid in dc natuur te bewonderen, maar die met dat al den lieer der Natuur hunne aanbidding weigeren. Hen* herinnert alles aan God, hem voert alles tot de bron, uit welke alle leven, alle kragt, alle orde, alle vreugde voortVloeit. Hoe g,oot (juicht hij) zijn uwe werken, o Heere! gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt — het aardrijk is vol van uwe goederen! Zie daar, Medechristenen! Eene famenfpraak, die ik met mijnen Vriend, al wandelende, gehouden hebbe. Gelukkig Gij lieden! — die eene gelleldheid des harten verkregen hebt, dat gij, zonder (laaffche vreeze, aan den Alomtcgenwoordigen moogt gedenken ; en dat ieder aandenken aan God u nu een nieuwe fpoorflng tot gehoorzaamheid cn kinderlijk vertrouwen mag zijn. Gij zult onder het goede, dat u ten deele valt, van de goedheid uwes Gods overtuigd en aangedaan worden; gij zult hem dus ook meer en meer uit dankbaarheid onderworpen en fteeds gewilliger worden, eenen zoo liefderijken weldoener uwe gehoorzaamheid te betoonen; gij zult van zijne handen ook booze dagen en tegenfpoedigen met ootmoed aannemen ; dewijl hij u zoo veele goede dagen en zoo veel vreugde fchenkt. En, onder de beproevingen van uw geduld, zal het u niet aan vertrouwen kunnen ontbreken, indien gij aan den algemeenen verzorger en getrouwen Vader in den hemel denkt: gelijk dan ook onze Heiland zelf ons daar op wijst, dat wij Gods fchepzelen zouden aanfehouwen, en hem leeren vertrouwen, die voor allen zoo genadig gezorgd heeft (*). Tot welk eene hope verheft het niet eindelijk onze zielen, wanneer wij in ftaat en gewend zijn, de genoegens van het tegenwoordig leven, als panden der hoogere en duurzamere gelukzaligheid, te befchouwen , die God voor zijne kinderen in den hemel heeft weggelegd! Zalige — troostvolle hope! Kunnen wij door u wel te dikwijls opgebeurd en verheugd ' worden? Gelukkig wij, indien het aandenken aan Godin onze harten heerfebende is ! Dan zullen wij de goederen dezes levens met wijze matigheid genieten — een geruste ziel en een goed geweten behouden iiU in ons lijden troost vinden — en eens met eene blijde hope ingaan in zaliger gewesten. C*) Matth. VI: 25. ent. Je Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesftrar.*,  D E GODSDIENSTVRIEND. 3V\ 50. Wat zal ik den Heere vergelden voor alle zijne weldatt' den, aan mij bewezen ? psalm CXVI: 12. DE RUIME DANKSTOF VAN DEN GODSDIENSTVRIEND. Waar ik mijne treden vestige, overal vinde ik, thands mime ftof van lof- en dank-betuigingen aan den Alregeerer. — Velden, akkers , weilanden, bosfchen — alles zet mij aan tot verheerlijking van den Alwijzen — den Almagtigen — den Algoeden. — Ieder grasfpiertjen, ieder koornhalm fchijnt mij te zeggen: daar boven woont mijn Maaker'. — Alle de vogelen gaan mij voor in het verheerlijken van hunnen Vormer en Weldoener, en zoude ik —— ik! die mensch heet, geen' lofzang aanheffen?.. 'k Zie me oneindig ver verheven boven al het reedloos vee! .. . Waren al mijn hairen tongen, al!' die tongen zongen mee! All' die tongen zouden zingen : God is groot'. — dat elk hem Jirijz11 6! Wou mij een Seraf leeren 't hemellied op englenwijz'! Dus dacht ik, nl wandelende, in een lentemorgenftond. —— Met die e-edachte vervuld, besaf ik rhii na^r mini ftudeerver- trek, en ik - ik had ruime Mof voor mijne overdenkingen. Laat ik u dezelve mededeelen. Zie daar mijne overdenkingen. Hoe oneindig ben ik aan God verp/ii> t! — Ik ben een mensch — een fchepzel, dat zijn Maaker kan zien, kennen , gevoelen, genieten drt zich zelf bewust is — dat in alle eeuwigheid in volmaaktheid krn toenemen en zijnen Schepper gelijkvormiger worden — Hoe groot is mijne waarde! Hoe moet ik mij zeiven veredelen! Overeenkomltig mijne . V. deel. Ddd groot»  ( 3P4 ) grootheid denken — werken — leeven! — En wat ftof voor eene eeuwigheid, dat mij God tot een mensch heeft gemaakt! U, mijn Vormer, zal ik daar voor door alle da eeuwen den lof toejuichen. Hoe oneindig ben ik aan God verpligt! ik ben geboren in immanuels-land — in een land waar het Euangelie der genade — der verlosfiug aan zondaaren gepredikt wordt. — Ja, drieëenig Wezen! aan u ben ik kort na mijne geboorte opgedragen , door den doop ben ik u toegewijd,en in 'die gemeente ingelijfd, die dat woord, jesus christus ifï in de wereld gekomen om zondaars zalig te maaken die in hem gelooft, heeft het eeuwig* leven — hooren , belijden en gelooven. — Mijne Ouders hebben mij dat Euangelie al vroeg in het hart gedrukt — dat God liefde was, dat hij dit was ook voor mij — dat herhaalden zij mij daaglijks. — Mijne moeder liet door die gedachte, eer ik nog fpreken kon, dikwerf een traan op mij nedervallen mijne moeder!.. die nu onder de zaligen reeds ondervindt, dat God eeuwig liefde voor haar is. — Hoe zal ik hun voor hunne lesfen, 'vermaaningen, zorgen nog eens in de eeuwigheid mijnen dank betuigen! ~ 'Maar hoe zal ik u,mijn God! verheerlijken, dat ik in zulk een land en uit zulke Christenouders geboren ben!... ° Hoe oneindig ben ik aan God verpligt1 — God gaf alles over om mij te redden — om mij gelukkig te maaken. — Hij zondt — liefde zonder wedergaê ! — hij zondt zijn" Zoon — zijn' Eenigen in de wereld — en dat voor zondaaren — en dus ook voor mij. — Nimmer vergeet ik die blijdfchap, die mij het rechte inzien van het Euangelie gaf. — jesus werdt als zondaar mij aangeboden, als zondaar moest ik tot hem komen — als zondaar moest ik mij doorhem laten zaligen. — Hoe dierbaar werdt mij nu dit Euangelie — Het verklaarde mij,dat ik,in jesus geloovende,vrede hadt met God door onzen Heere jesus christus. Op die vrijverklaaring rustte ik — die maakte mijn geheel geloof fiit — en welk eene zalige vreugde voor mij! God (zegt het Euangelie) is mijn Vader, jesus mijn Verlosfer de Heilige Geest mijn Heiligmaaker. — Eeuwige liefde-! Vrije goedheid! Gij zijt mijn al ! Mijn geluk! Mijn leven!. Heb dank! heb eeuwig dank ! Oneindig veel ben ik aan God verpligt!— ftruikelde ik, zijne liefdearmen, zodra ik hem in jesus naam om hulpe. fmeekte, onderfteunden mij — dwaalde ik, zijn oog bleef op mij,en zijn Vaderhand bragt mij te regt — treurde ik, hij zag mijne, traanen, telde dezelve — en droogde die traanen met  ( 395 ) met die tsal: God is liefde! — In alie wegen vr.n beproeving bleef hij bij mij — nooit verliet hij mij geheel _— altijd ftond zijn hart voor mij open — mcnigwerf las ik drui« ven van doornen en vijgen van distelen. — Op alle de hertellingen der Voorzienigheid las ik: alle dingen moeten u medewerken ten goede — niets zal u van mijne liefde fcheiden. — Wat ruime dankdof!... Oneindig ben ik aan God verpligt! Ik ben niet alleen ©nder dat Euangelie geboren, maar ook prediker van dat Euangelie geworden. — Van mijne kindsheid af ben ik tot datvoortreflijk ambt toebereid. — Alle de wetenfehappen, kundigheden en vereischten, die tot een Euangelie - Dienaar behooren — zijn mij vroeg voorgedeld en in de ziele gedrukt! — Hoe veel gelukkiger was ik in dezen dan duizenden van mijne Medechristenen!-., en, met dat alles toegerust, werd ik een Dienaar van God — een gezant van christus — een verkondiger van het zielzaligend Euangelie! — De grootheid — de waardigheid en het gewigt van dat ambt doorzag en gevoelde mijn geheel hart. — Dan, hij die mij daar toe verkoozen en geroepen hadt, heeft het mij nimmer aan zijne hulpe laten ontbreken. — Wat al verlichting, vertroosting, blijdfchap en onderdeuning deedt mij God geduurig ondervinden ! Ieder dag werdt mij het Euangelie klar.rer — voortreflijker — dierbaarer. Ieder dag zag ik meer de waarde, de grootheid, de uitgeftrektheid van mijne bediening van mijne boodfchap. — Ik zette eindelijk, uit naam van mijnen Zender, de genadedeur open voor alle zondaren — ik predikte het Euangelie aan alle creatuuren. — Nu predikte en gevoelde ik dien grooten inhoud van het Euangelie: God is liefde! Mijne ziel verblijdde zich in die verlichting, en ik had bij dat algemeen aanbod eene dille kalmte, alzo ik mij nu zeer wel bewust was,dat jesus nimmer,als ik voor zijn rcchterdoel da, in mij zal afkeuren, dat ik zijn Euangelie aan alle menfchen gepredikt — dat ik hem aan alle zondaaren aangeboden hebbe. U! mijn God, zal ik eeu¬ wig danken — danken! vopr die liefde — voor die genade, dat gij mij niet alleen tot een Christen — maar tot een verkondiger van het Euangelie gemaakt hebt! En zou ik r.iet danken voor dat voorrecht? — Hoe groot is hier de fom van mijne verpligting aan God ! — duizend —— duizend zegeningen genoot ik op mijne Euangelieprediking. Welk een aantal van zondaaren heb ik door dat Euangelie tot jesus gebragt! — Hoe Veelen bekeerd! --_ Hoe veele godvruchtigen bemoedigd — vertroost — verblijd! — Hoe veele onkundigen — kinderkens — jongêüngen — Ddd 2 man-  C 396- ) mannen — grijsaards heb ik dat Euangeiie leeren kennen en aangemoedigd om voor God en jesus te leeven! — Hoe veele ftervenden hebben mij niet betuigd, dat, ik een middel tot een eeuwig geluk, in de hand van God, voor hun geweest was! Hoe veelen zijn 'er reeds voor den troon van den verheerlijkten jesus, die lofliederen zingen — en die ik — Gode zij eeuwig dank voor deze naamlooze genade! voor Hem, door dat Euangelie, gewinnen mogte! _ U, ó mijn God! zij de eer voor die oneindige liefde! —— Voor uwen troon, godlijke jesus! zal ik haast deze mijn kroon nederwerpen ! Door uwe kragt, heb ik, aardworm! zielen voor u gewonnen! — Is 'er iemand aan wien gij groote liefde bewezen hebt, ik ben het! Ja , ik ben het! —— en waarom zou ik het zwijgen ? Waarom zoude ik uwe oneindige goedheid niet vermeiden?... Gij deedt mij de kragt van dien godsdienst, welken ik anderen predikte, zoo dikwerf gevoelen! — Wat wederwaardigheden — wat rampen mij in mijnen dienst bejegenden , gij vertroostte — gij onderfteunde mij — gij weest mij op den bijbel vol beloften —. en daar vond ik: God is en blijft uw lader! — Door u, mijn God! was ik getrouw in mijne bediening — door u fprak ik, zo als ik geloofde — door u heb ik nooit om wereldfehe grootheid - eer of fchatten, het Euangelie verkeerd — geen partijfehappen begunitigd — neen, door u was christus mij alles — door u predikte ik alleen christus den gekruisten — en door u ben ik in die verkondiging getrouw tot op dezen dag! — ö! Dat ik' u naar waarde kon danken !.... Oneindig ben ik aan God verpligt. — Na dat ik mijne openbaare bediening in mijne laaide gemeente nederlag, eu niet meer oorbaar rekende dezelve bij monde het Euangelie te prediken - bleef ik echter in deze'mijne bediening volharden, — Dat ik weleer bij monde verrigtie, deed ik nu door mijne pen — hier door fprak en fpreëk ik nog tot duizenden. -- De gemeente, die ik bediene, is de grootde de uitgebreidde van alle de Gemeenten in Nederland. — Zij is door geheel Nederland. — Iii alle hoeken van hetzelve hoort men den Godsdienstvriend — en dus kan ik, wil God medewerken, ook den grootden zegen daar van te gemoet zien. — Wonderlijk zijn de Godlijke wegen ook in dezen met mij! Het geen veelen ten kwaade gedacht hebben, heeft God voor mij ten goede gedacht — Zij, die mij van een bijzondere gemeente noodzaakten te fcheiden, maakten mij juist daar door dienstbaar aan alle gemeenten van mijn Vaderland-! Ja, God is liefde! alle dingen moeten mij mede-  ( 297 J dewerken ten goede. — Mijn loflied rijst, zie ik die Godlijke liefde voor mij. — lk mag aan alle wateren liet zaad van het Euangelie zaaien — in den volften zin predik ik nu liet Euangelie aan alle creaturen. — Moest ik ik geringe ik zondaar tot zulk een hoogte opklimmen ? — moest ik alom een werktuig in de handen van mijnen God en Z iginaakér zijn? — En, dat alles te boven gaat, een gezegend werktuig!... Overal hebben wij harten verlicht of verbeterd . . de brieven van zoo veelen — uit verfcheiden pla: tzen van mijn Vaderland, die mij het nut van den Godsdienstvriend melden, zijn voor mij zoo veele gedenktekenen der Godlijke liefde en zegels van zijne goedkeuring. Wat zal ik u, mijn God, velgelden voor die liefde? — Met de gezaligden zal ik u in de eeuwigheid op hooger toonen dan hier op aarde lofzingen. Oiuindig hen ik aan mijnen Ccd verpligt. — In alle mijne uitwendige omftandigheden heeft God beftëndig zorg voor mij gedragen. — Aan alle plactzen, waar zijne hand mij ook heenvoerde, gaf hij mij brood cn dekfcl. — Hij liet mij dikwerf, onder het genot van het aardfche goed, zijne hemelfche liefde gevoelen. Wanneer ik in het brood den Algoeden Gever zag, dan befproeide ik ieder beete met traanen van bewondering en dankbaarheid dan, dan genoot en gevoelde ik meer dan de belsazars aan hunne kostbare maaltijden. Ja., mijn Vader bemoeide zich met alle mijne belangen. -— Zijn Alvermogen bewaarde mij in de fnerpendfle vervolgingen. — Hoe vaak redde hij mij uit doodsgevaaren 1 Hoe dikwerf heeft hij mijne hateren zigt- baar befchaamd — hunne raadflagen verijdeld en op deze zijne beftellingen ook mij doen lezen: ik zal u nooit verlaten ! Wanneer foms een traan door druk mijn oog ontrolde, dan droogde zijne Vaderhand mijne wangen. —— Hoe troostte hij mij met een bijbel vol Euangeliebeloften! Hier las, hier gevoelde ik dikwerf die taal: In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar h.bt goeden moed, ik heb du wereld overwonnen. —- Zalig zijt gij, als n de menfchen fmaaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u fpreken , om mijnent wille. Verblijd en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen: want alzo hebben zij vervolgd de profeten, die voor u geweest zijn. Het lijden des tegenwoordigen tijds is niet te waardeeren bij de heerlijkheid, die ons zal geopenbaard worden. Zalig is de man die de verzoeking verdraagt, want als hij zal beproefd zijn, zal hij de kroon des levens be haaien. — Zijt getrouw tot den dood en ik zal u geven de kroon des levens. Ddd3 -Die  C 3S>« ) Die taal van mijn' Verlosfer, op' wiens trouw en liefde ik veilig mag rekenen, vertroostte - bemoedigde mij in de aakeligfte rampen. En daar ik in alle mijne omftandigheden op jtsus zag en op hem vertrouwde , door wiens kragt ik alles vermogte , verzekerde mij mijn Bijbel! dat ook zijn Vader in christus mijn Vader was, die mij als zijn kind nooit begeven — nooit verlaten maar met zijnen Zoon alle dingen fchenken zoude. . Hoe zoude ik dan immer kunnen vreezen ? De almagtige de slwijze— de algoede God was mijn Vader - en zijn Zoon mijn Verlosfer! — Beiden hebben ze mij hunne htilpe toegezegd — mij van hunne liefde verzekerd — In hunne handen is mijn lot veilig, en op hunne beloften kan ik ftaat maaken, —. en zoude dan mijn geloof wankelen mijn hart kleinmoedig zijn in gevaaren in rampen? . Neen! in mijnen God was ik dikwerf een held. — Vaak hoorde ik die taal van mijn' Bondgod: ah gij door het water zult gaan , zal ik bij u zijn, en door de rivieren zij zullen u niet overftroomen en dan vertrouwde ik,dat naar mate die wateren en rivieren van ftrijd hoogerklommen, de Godlijke bewaaring en redding des te aanmerklijker zoude wezen. Mijn lot, Cdacht ik geduurig) is in de beste handen. God, mijn Vader,heeft aan zijnen Zoon , aan mijnen Middelaar, het bewind over de kerk en de wereld opgedragen, en zou ik hem dan mijn lot de hertellingen daar over niet toevertrouwen? Dien ik mijne eeuwige belangen vertrouw, zou ik dien de mindere niet aanbevelen? Ja, mijn lot was in de beste handen in de handen van Hem , die alle de heirfchaaren der fchepzelen aan mijn belangen weet dienstbaar te maaken Zoo was ik, door mijnen God en mijnen Verlosfer, gemoedigd en dikwerf heldhaftig in gevaaren. Eene eeuwigheid heb ik noodig om die liefde die trouwe te vermelden, en u, mijn Vader cn Verlosfer! daar voor te verheerlijken. Ja, oneindig ben ik aan mijnen God verpligt. — Is 'er iemand die van de Godlijke liefde en trouwe ervaaring heêft ik ik ben het! Nooit heb ik mijnen Vader te vergeefsch om raad, om hulpe gefmeekt — altijd rtond zijn hart open. Als alle mijne vrienden mij fcheenen te begeven, dan, dan ondervond ik op de treffendrte wijze , dat hij nog mijn Vriend, mijn Vader was en aan hem had ik altijd genoeg ! genoeg voor een eeuwigheid! —— Door rampen, door tegenfpoeden toonde hij mij zelfs zijne Vaderliefde - Ja! daar door heeft hij mijn hart van veele verdorvenheden ge- ïuiverd van de wereld meer los gemaakt . nader bij hem  ( 199 ) Jiem en mijnen Verlosfer gebragt - en mij meer voorbereid voor mijn eeuwig Vaderland. Ja, mijn God! gij zijt liefde! — Zo lang ik adems,zal ik juichen: GW islie/Je!!!- Oneindig ben ik aan God verpligt. In het midden vau ahe de beroeringen, die 'er in de wereld zijn in het midden van oorlogen in het midden van alle bezwaaien, die mijn Vaderland drukken en dreigen Ja , in het midden van het gedonder der kanonnen en het vreeslijk geluid van allerlei oorlogswapenen, hoorde ik het aanbod van ftjna.de van zaligheid. Een breede rij van boodfchappe- ren van goede'tijding gordde zich nog aan, en waren de be- voorderaars van mijne eeuwige belangen. Mijn vader liet zelfs in deze wildernis de tafel voor mij toerigten , en daar _ — daar vierde ik, wijl duizenden van mijne natuurge- nooteu eikanderen vermoordden, den dood van mijnen Verlosfer daar mogt ik aile mijne belangen, de belangen van alle de mijnen., van aüe mijne Natuurgenooten , van, mijn Vaderland, vau de Kerk in zijne handen geven ja daar kon ik mijne hateren hem toebetrouwen, voor mijne vijanden bidden, voor hun eeuwig geluk fmeeken. — Hoe dikwerf ondervond ik daar zijne liefde! — Hoe herhaalde hij mij daar zijne toezegging, dat hij in deze woestijn bij mij zon blijven, mij door deze wereld helpen en zelfs door het doodsdal zou geieiden. Welk eene ftof tot danken!... Hulp van God verkregen hebbende, (la ik tot op d&z.tn dag! Tot hier toe hielp mij de Heer! — Van. zijne liefde en trouwe zal ik juichen. Hij is mijn God, mijn Rotsfteen, mijn Helper! — Zie ik te rug op dat aantal van EbenHaëzers, fteenen der hulp, die ik heb. opgerigc;dan bereken. ik reeds, waar op ik voor het toekomende kan ftaat maaken Die God, die mij door water en vuur leidde, die mij bezorgd , bewaard heeft in alle mijne omftandigheden » die. zal mij ook voordaan niet begeven — niet verlaten. Hij,. die mij geleerd heeft van mijne jeugd af, zal mij ook- in mijne manlijke jaaren zijne wonderen doen verkondigen. Ja, die jesus, die mij tot. zijnen Gezant —~ tot verkondiger van zijn Euangelie heeft geroepen en mij nog nimmer dien dienst heeft opgezegd ■ die zal mij verder kragt en lüst fchenken,om zo wel mijne belangen als die van zijn koningrijk hier op aarde te bevoorderen. Welk een blij voor- uitzigt! Wat hemelfche. gedachte! In zijnen dienst — in zijn werk zal ik voordleeven, en al, werkende, mijn vadër- ftad inftappen! Welk een vreugd. ■ welk, eene' zaligheid fmaak ik hier in mijn eenzaam ftudeervenrek! Hier hier ben ik in het werk van jesus. Dat dan anderen mij  C 4°° ) mij ongelukkig noemen ik ik iuiche in mr)n lot! —~ Vergelding kan ik aan mijnen Weldoener niet toebrengen , maar ik zal hem danken. Voor al dien tijd, Welken ik nog ki'r op aarde zal leven, mag ik op de trouw en liefde van mijnen God en Verlosfer ftaat maak-.n. Mijn heil is zeker. — God blijft mijn. Vader — jesus mijn Zaiigmaaker. Niets zal mij van' zijne liefde feheiden - niemand zal mij uit zijne hand rukken. Mijn Verlosfer zal mij volkomen zalig maaken. — Aan zijne hand zal ik mijn volgende dagen gerust eindigen. . Het uur van mijn fterven is mij verborgen,maar dit weet ik, dat ik dan zal vertrekken, wanneer ik rijp ben voor eene eeuwigheid. - Mogt mijn God en Heer mij in zijnen dienst werkende vinden! —r- Haast zal de dag van mijnen dood daar zijn! Ieder oogenblik nadert hij. Is het mij hier goed nabij God te zijn, wat zal het dan wezen, wanneer iic hem meer onmidlijk zal zien! Daar zullen al mijne traanen van de oogen worden afgewischc dAar ben ik boven alle mijne vijanden verheven daóf, in mijn liemelsch Vnderl-md, mag ik vrij denken — vrij werken • ■ vril fpreken vrij zingen! . Maar nog moet ik hier op aarde aan mijne beftemming beandwoorden . nog moet ik hier aan het geluk van mijne natuurgenooten arbeiden. — Dit, dit zal ik rustig, lustig doen — dat zal ik doen met een gevestigd oog op den hemel en de eeuwigheid. — Zou ik niet danken? mijn tegenwoordig, mijn volgend, mijn toekomend lot is in de handen van den grootften menfchen vrien!! - ó Vader ■ neem mijn ftamelend danken in uwen Zoon aan! U, eeuwige Weldoener! zal ik haast een volmaakter loflied zingen i... Mijn- heil rolt aan met de oogenblikken. Dit hart van foltrend 'eed doorknaagde Slaat eens gerust de laatfte tikken, Terwijl de glans des levens daagt. De laster moog' mijn naam bevlekken —- D 't ontrouw zich mijn asch nog fchaani'; G°ei nood! — de vriendfchap zal haar trekken —■ Hnr beeldlij titijn heftaan ontdekken: -— In Gods gedenkboek pronkt mijn naam. Ts Ainfterdam, bij M. de BR.UIJN, in de Warmoesftraat.