D E GODSDIENSTVRIEND» ZESDE DEEL.   BE GODSDIENSTVRIEND . VI. DEEL. J-. JU» SXl. JL. <)ÉJ*&,j£$,. Te AMSTERDAM bij MARTÏNUS DE (BHUIJN. M -D C C X C I V.   KORTE INHOUD DER VERTOOGEN VAN HET ZESDE DEEL. n°' »' 'er 15 een god. . . b]a(jz< i# s. god is de schepper der wereld. Q. 3- de schepping. O» Dicktjluk.") . 17. 4. ne schepping, O» DichtJiuk. Vervolg van N°' 30 ' 8r, 5- de bijzondere voorzienigheid over alles. 33. 6. eenige bedenkingen tegen db voorzienigheid weggenomen. . . 4i. 7- nadere overdenking over de onderscheiding van algemeene en bijzondere voorzienigheid. . . 49. 8. de christen werkzaam door het geloof aan de voorzienigheid. . 57. 9' het wijze en wel daadige der voorzienigheid in de toevallige ongelijkheid en natuurlijke gelijkheid der menschen. , 65. 10. god is liefde. 73. ïi. god is liefde, (vervolg van N°. i0.) 81. IS. IN WELKEN •FtICTE jesus koning is. 89. * * N°. 13,  H KORTE INHOUD der VERTOOGEM INP.i3. de verheffing van dien pharao , die israël verdrukken zoude, is dienstbaar aan de bereiking der godl^jke oogmerken. . . Bladz. J>7» I4. de pligten en vertroostingen van den ouderdom. . . . I05, Ï5. de daad van simson, in het vernielen van den oogst der philistijnen door driehonderd vossen, beschouwd. 113, ï6. vertroostingen in het lijden. . 121. IJ. simson verslaat duizend philistijnen met een ezels kinnebakken, en draagt de poorte van gaza op een* hoogen berg. . , • • 120. ï8. over de wroegingen des gewetens. 137. 10. over de zonde van trouwloosheid — of, het niet nakomen onzer beloften. . . . . . ' 145, 20. het gebed van agur. . . . I53. 21. het gebed van agur. (vervolg VatlpIV9. 20.) ' l6l. . 22 de leer van den eenigen god, vader, zoon en geest. . ' . l6% 23. de leer van den eenigen god, vader, zoon en geest, (vervolg VOH N9. 22.) I77. 24 opheldering over t-e vra.*g van joan. nes discipelen omtrent jesus messiasschap, en and woord aan dezel ven. " . ' . . . , f85, 25. aan de kindsheid, (eSH QiMtffukT) ij>3» N°. 26.  VAN HET ZES:DE DEEL, ÏIÏ over den zin der woorden, die wij vinden luc. II: 2. . . Bladz. 201, 27. de geboorte van jesus en eenige bij¬ zonderheden, die bij dezelve plaats hadden — of schetswijze verklaaring over de twintig eerste verzen van luc. II. ..... 209. 28. de w a are bron waar uit onze gods¬ dienstige verrigtingen moeten voo rdv loeien. ... 2I7. co. overdenkingen bij de intrede in het jaar 1794. .... 225. gO. het spreken van god tot de vaderen. 233' 31. jesus christus een voorbeeld van n a« volging. . • • ♦ 24I. 32. pligten , in de huislijke samenlee- v1ng, van man en vrouw. . 249. 33. de christelijke nederigheid. . 25'. 34. jesus, de zoon van maria, is uit het geslagt van david. . . 265. 35. de lofzang der engelen bij de ge* boorte van den verlosser van z > nda ar en. f . • • 273, 36. de lofzang der engelen bij de ge¬ boorte van den verlosser van ZON- daaren. (vervolg van N". 35.) . 281. 37. in welk een' zin het woord engel in de h. SCIiaiFT gebruikt wordt. 289. 38. iets over de voorzeggingen 0mtr2nd jesus als dem messia. . 29'. * 3 N°. 39-  IV KORTU INHOUD dïr VERT. van HET ZESDE DEEr,. N".30. de godsdienstige ijver. . Bladz. 305. 40. de gebreken van jesus leerlingen. 313. 41. de bevindingen van het christendom. 321. 42. de heerschzuchtige lamech. . 329 43- over de wedervergelding. . 337 44; troostvolle nuttigheden van jesus opstanding. r * 345' 45- paulus bekeering een kragtig bewijs voor de waarheid van jesus opstanding. 353* 46. eenzame gedachten na een onver¬ wacht sterfgeval. . . 47. de gevolgen der zonde _ en iets we¬ gens f. j. van oldenburg junior. 369. 48. de gevolgen der zonde, (vervolg va» iv . 47.) J ' ' • 377. 49- twee vraagen: waarom heeft zich jesus na zijne opstanding niet aan de gehkele natie vertoond? waarom is aan de apostelen niet voor jesus hemelvaard meer van den aart van jesus koningrijk- en ons door hen niet meer van een toekomende gelukzaligheid ontdekt? beand- woord. o 385. 50. de grootste zegepraal van den christen en besluit van het zesde deeu 393' B E  D E GODSDIEISTVRIEND. 'ER IS EEN GOD. T\ aar wij bijzonder in dit aangenaam Jaarfaifoen de aarde 70" me^,. genoegen bewandelen, moet "onze befchouwing geevenred.gd zijn naar den ftand, dien wij hier bekleeden en n ar de groothad — de waarde - de voorrechten, die wij hier boven het redenlooze ontvangen hebben. Welaan Natuurgenooten ! opent uwe oogen , om den grooten Vormer in zijne werken ie zien . ?veral opmoet ik orde en fchoonheid, waar in mijne ziel zich met verwondering verliest. _ Het groen tapijt dat de geheele aarde bedekt, en met veelkleurige bloemen doorweeven is. - De verfcheidenheid der kruiden, der planten, derboomen, waar van millioenen diertjens voedf l bemeten — dit alles en veel meer houdt mij in verwondering opgewogen. __ Van waar deze verandering? wie vormdf de kiemtjens van deze ontelbare grasjens - bladeren kruiden enz.? wie deedt dezelve groeien ? wie bragtze od haaren t.jd te voorfchijn? — elk ding, dat ik lefre kennen? elke verandering , die ik waarneme — alles heefr zin ne oorzaak — Of heeft ook het eene kiemtjen het andere voordgebragt? Van waar dan het eerfte? Eene ne- feïrPrndf^eiHf' dir£rgenS -iS VaSt Sehecht ' weIk ™ tegenftrijdigheid ! Een eeuwige reeks van gevoleen, van welken immer het een uit het ander ontftaat, en echter zon" der eerfte oorzaak welk eene onzinnigheid! Mijn ver- VI. B-BE161 m °neindige opk-immen - fcet moet De dwaas zegt in zijn harte: daar is geen God. psalm XIV: i.  co ergens een rustpunt - een eerrte oorzaak vinden; en wie Hl dit anders zijn dan een oneindig wijs, goed, aknagtiz T DJ6 V.er[cheidenh^ . ^ie fchotnheid, VSft nntnjke dat ik in ieder plantien ontdekke, verkondigt mij, o VaderI dat gij de oorlprong van alles zijt! Trede ik van cl t ooneel der aarde te rug tot derzelver eerften aanleg, dan vind ik alles ongevormd en ruw _ maar klim ik ijlings een trap nooger , dan vind ik deze ruwe ftof reeds oneindig lchoon gevormd in metaalen zouten, fteenen en kristallen! — ha een nieuw tooneel van verfcheidenheid, orde en fchoonneid ontdek ik, wanneer ik nog een' trap hooger klim, en zie, noe deze ruwe doode ftof in ontelbare foorten van Doornen, kruiden en bloemen, eenvouwig en oneindig mewgvuidig geör-gamzeerd K — Alles is in het rijk der plan- rnTrff T vTndefmg- — Alles Sroeic> vermeerdert hn«S?" 611 -ales onve™derd in zijne natuur, in zijn lir A Jaargct'lde , in de volmaaktlle overeenftemming met de geheele Natuur, tevens verfcheiden en volgends de eenvormigfte grondwetten. _ En klim ik dan nog een trap «ouger, dan befpeur ik nog oneindig meer wonderen. guiten de werktuiglijkheid en groeibaarheid ontdek ik willeKeurige bewegingen; de fijnfte gewaarwordingen, de konïtigite dritten. — Ik ontdek dieren van millioenenmaalen verfche.denheden — fommigen die ten deele zelfs tot het njh. der planten behooren en llegts een foort van gewaar wor- dinge bezitten; eenigen, die ter plantze fterven, waar zn geboren worden, wier fchaal hunne geheele wereld is anderen, die de verafgelegen (Ie dingen door den reuk, door het gehoor, of door 't gezigt gewaar worden dieren, verbaazend groot, gelijk de 'bergen dieren, wien de omtrek van een zandkorrel, wien een druppel waters, een blaatjen tot een wereld verftrekt — en ieder in zijne toort volmaakt. Ieder heeft zijne lèdcmaaten , welken naar het overig lichaamsgeftel, naar het oogmerk waar toe het gejchikt is, naar zijn voedfel, naar 't element, waar in het leelt, ingerigt zijn met eene ondoorgrondlijke wijsheid: ieder heeft zijne bijzondere driften, die met zijne gantfche natuur overeenftemmen. Ondertusfchen heerscht 'er in dit rustloos, 111 dit willekeurig rijk, dezelfde orde als in dat der planten alles heeft zijne afgemetene trappen -- plaats en wetten. Alles blijft in zijne foort onveranderd onvermengd; niets wordt verloren, niets onvolmaakter; ' alles behoudt zijne natuur , alles fterft — alles teelt naar evenredigheid voord, behoud zijne afgewogen kragten, de ma-  Cs} mate van begeerten en bepaalde duurzaamheid. Alles kent zijn gel-lacht., zijn eigen verblijf, en weet voor zijne voordteeling en onderhouding te zorgen met eene bekwaamheid die de fchranderfte wijsgeer moet verbaazeü. — En alle deze verfcheidenheid is llegts ééne keten Van de fteenen tot de planten, van de planten tot de aapen, zijn het alles fchakels,die aan eikanderen raaken.— Door vergrootglazen en verrekijkers ontdek ik nog nieuwe werelden, en dat alles Maat echter in verband tot elkander het maakt alles maar één fchoon geheel uit, Van waar dit alles? vaii waar deze orde — fchoonheid eenheid? Is dit louter toevallig? — Wat zoude ik van een mensch denken moeten, die mij zeggen wilde, dat een gebouw door een enkel toeval ontftann ware ? of dat een tuin, die op het nauwkeurigst verdeeld en met allerlei boomen beplant is , zijn' geheelen oorfprong aan eene toevalligheid te danken hadde? — waar orde, fchoonheid, overeenftemming is, daar moet een wijze oorzaak zijn. Waar alles in die orde, fchoonheid en overeenftemming bewaardt wordt, — daar moet eene kragt ter onderhouding en voordduuring befpeurd worden. — Onze ziel vindt en erkent dan in dit heelal een wijs, goed en almagtig God — Schepper en Onderhouder van alles. Als wij des avonds den onbewolkten hemel aanzien, welke heerlijkheden ontdekken wij ! Hoe onbegrijplijk vlug fnellen deze hemelbollen! welk een zwerm van werelden, die de aarde omringen ! onmeetlijk groot! onmeetlijk verre van elkanders kring verwijderd ! Hoe wiid moet dan de wonderbaare ruimte zijn, door welke zij heen rollen? Dit verzwelgt eensklaps alle menschlijke gedachten; dit verflindt alle bevatting. Ook zien wij hier niets minder dan een woeste wanorde. In dezen doorluchtigen char's voor het oog heerscht overal juiste fchikking en de zuiverfte orde. Hier volgt ieder fter met onfehendbare gehoorzaamheid haar voorgeichreven looppad, ter befchaaming van alle wettelooze uitfprongen der menfehen. Hoe veele werelden, die elkander in haaren, weg geduurig krui.*fen , echter nimmer tegen elkander ftooten! welke knoopen worden hier gelegd! hoe fpoedig weder losgemaakt, en dwaalfterren, die vereenigd fchenen, in vrijheid gefield! zij dwaalen eeuwig zonder ooit te verdwaalen. Welk een onverwarde verwarring! welk een onoproerig oproer! alles op de been; alles in beweging, en A a •" ech-  co echter welk een diepe rust! welk een nijvere werking, ea echter geen gedruisch! als of zij uit ontzag voor de tegenwoordigheid van haaren Heer tot zwijgen gebragt, of door zijn bevel, uit liefde tot den mensch gegeven, gellild waren, en gelast haare ftraalen zachtelijk neder tefchieten, ter begunltiging van 's menfehen rust, terwijl zij zeiven nimmer rusten. Blijft 'er na zoo veele wonderen' nog grooter wonder over? waar zijn de pilaaren, welken de hemelen dra¬ gen ? op welke fchouderen rust die geweldige zwaarte ? welke zeldzame kragt onderfleunt deze zwaare bollen in de vloeibare lucht? — wat hand — wat almagtige arm bragt deze wentelende lichaamen in beweging, of heeft dit ver- baazend groote kunstwerk opgewonden ? Wie rondde deze vervaarlijke bollen in zijne handpalmen ? Wie rolde hen door de duistere diepte,' in zulk eene menigte, als de glinflerende paarlen van den morgendauw, of de vonken, die van brandende hoofdlieden ten hemel llijgen ? Wie zette den boezem van den ouden nagt in vuur ? Wie bevolkte zijn woestenij , en maakte zijn ijslijkheid lachende ? Hij, hij alleen, hij de Almagtige, die alles op zijnen adem deedt worden en doet voordduuren. — 't Is voorwaar, of die ontzaglijke hemelbollen door hunne wendingen, kringen en paden in grootfche trekken den naamcijfer van almagtige n flingeren. Daar te boven, onze aarde zou ontelbare graaden verder van de zon kunnen wezen, zij zou ook veel nader bij kunnen zijn ; maar wie Helde haar juist in die verheid , dat zij noch te veel licht, noch te veel warmte gaf? — Haare plaatzing tegen over de zon zou ook oneindig anders kunnen wezen; maar wie gaf haar , onder alle mooglijke Handen, juist zulk eenen, die alle haare llreeken, door de afwisfelingen van den zomer, winter, herfst en lente, het best bewoonbaar maakt? Wie heeft de maan bevolen , dat zij deze aarde gefladig zou verzeilen ? Wie haaren aflland zoo naauwkeurig bepaald , dat de oceaan daar door niet flegts in zijne geduurige beweging wordt gehouden , maar ook nooit uit zijn gefielde oevers kan rijzen? — Wie heeft de vlakte der zee tegen de hoogere vlakte der aarde zodanig afgemeten, dat het land door onophoudelijke regens , van ftamvergaérde uitwaasfemingen oorfpronglijk, niet verzwolgen, maar door den regen en de rivieren genoegzaam gedrenkt wordt ? — Wie eindelijk gaf aan de twee zoo nabij vermaagfehapte elementen , 'het water en de lucht, die  C5) die verfcheiden wetten, dat de lucht "nooit haar uitzettende kragt kan verliezen , het water, in tegendeel dezelve nooit _aannemen en zich in lucht veranderen , maar ook dat zij beiden, onveranderlijk, die mate en dat gewist be- Ï?„U ZmrTmr? Wuüie met de gebeid en de natuur van alle fchepfelen het meest overeen komen ? _ rs 'er geen alwijs almagtig Wezen , die dit alles maakte ert ordende _ dan is mij alles een raadfel — dan bevindt mijne reden zich tn een' ftikdonkeren nagt De groote young wil zijnen lorenzo doen zien en gevoelen, de onoploslijke zwaarigheden, die hem ontmoeten zo hij het beftaan van een Opperwezen ontken- ZJ~a 1 V°r 1 d£S Vaf hem ' dat hij' In eenzaamheid over den oorfprong van deze wereld redene, dat zijne reden geheel wakker zij - en dan (zegt hij tegen hem , zullen, natuurlijker wijze, deze vragen in u opkomen: ft^M ,ben ik — 5n val? waar _ Ik weet niets dan „ dat ik ben; en uit dit mijn beftaan befluit ik, dat 'er iet „ eeuwig is. Was 'er nooit anders dan Niet geweest dit „ Niet zou ook altijd gebleven zijn. — Iet moet 'er z'ijn „ dat eeuwig is , — maar wat is eeuwig? Waarom „ met het menschlijk genacht en de voorzaaten van a- « D*M tot m het oneindige? Dit is moeilijk te be- „ grijpen , dewijl ieder fchakel van deze lang geketende „ opvolging zoo breekbaar is: hoe kan ieder deel van een „ ander afhangen en het geheel onafhangelijk zijn ? „ Doch gefteld het zij zoo, dan ontltaan 'er nieuwe zwaa„ righeden. Ik bevind mij nog immer midden in zee zon„ der eemg (trand te zien. Van waar deze aarde en deze „ tintelende hemellichten ? — Zouden zij ook eeuwi°„ zijn ? — Gefteld de ftoffe was eeuwig, echter moeten „ deze hemelbollen eene andere afkomst hebben. Hoe veel „ bedoeling zien wij niet in alle hunne bewegingen in „ hunne verfcheidene gefteldheden ! bedoeling onder- „ ftelt verrtand en kunst; en dezen kunnen zij niet van „ zich zeiven bezitten; — Ook niet van den mensch. „ Zou de mensch die kunst kunnen mededeelen, waar vari „ de mensch nauwlijks iets kan begrijpen? en echter „ vind ik tot nog toe niers grooters dan den mensch. Wie „ Hortte de beweging, geheel vreemd aan de kleinfie zand„ korrel, in deze verbaazend groote gevaarten van ontzich „ lijk gewigt? — Wie beval den loggen klomp der ruwe „ ftoffe zulke verfchelende gedaanten aantenemen en gat„ die vleugels om te vliegen? :— Is de beweging aan de A 3 „ ftof-  co „ ftoffe wezenlijk eigen? — Dan zou ieder Itofdeeltjen ,, van zijn onbetwistbaar recht tot zweeven gebruik maa- ken, en hier door een heelal van afzonderlijke ftofdeelt,, jens ontdaan. — ls de beweging aan de ftorTe niet we„ zenlijk eigen ? — van waar dan deze luisterrijke gedaan- ten uit het geen, dat geen gedaante heeft? van waar deze „ onbeperkte vlugt uit het geen in rust is? — Ja, heeft de „ ftof meer dan beweeging? heeft zij gedachten, oordeel, „ vernuft? is zij diep geleerd in de wiskunde? Staafde zij „ zulke wetten, welken flegts te gisfen een newton on„ Iterflijk maakte? " — „ Is dit waarheid ? hoe moet „ dan ieder wijsgeerig itofdeeltjen mij belachen , die een „ kluit aarde minder waardeer dan den mensch? —- maar „ indien 'er in ieder klomp geen vormende kunst, geen be„ ftuurend overleg huisvest, en dat wel in veel hooger „ graad dan bij de menfehen, — dan regeert een God. — „ Erkent een' onzigtbaren, een' eeuwigen Geest. Wanneer „ ik dit erken, is alles opgelost. — Maar, — haal ik, „ door dit erkennen, mij niet nog een duisterer wolk van „ zwaarigheden over het hoofd? erken ik niet dat geen, 't „ welk ik nooit begrijpen kan: — een Wezen zonder oor„ fprong of einde ? — Triumf , menschlijke vrijheid ! „ neen ,. daar is geen God. Maar evenwel, is dit befluit „ wel goed? In ieder ftelling blijft de zwaarigheid „ dezelfde ; en die moet blijven, 't zij in God, 't zij in „ het menschdom. Indien in het laatfte, hoe veele zwaa- figheden zijn'er dan niet behalven deze, allen onoplos- ,, felijk? Waarom dan die ftelling verkoren, welke „ verkoren zijnde, ons nog tienduizend zwaarigheden over„ laat' Waarom die verworpen , welke alle overige zwaa,, righeden verdrijft, en den gantfehen gezigteinder der re„ den opklaart? Dit is geeusfms het voorfchrift der reden „ gevolgd. De reden leert mij die zijde te kiezen, waar „ één zandkorrel de fchaal doet overhellen , en welk een „ verbaazend overwigt is hier? kan de reden wel .met „ luidruchtiger ftemme uitroepen, geloof eenen God ? en „ gehoor te geven aan de reden is het eenig kenteken van „ den mensch ? Welke onmogelijke dingen moet de mensch „ in elk ander ftelfel niet voor waarheid aannemen! en wat' „ roekloosheid is het ongeloovig te zijn, uit loutere ligtge- loovigheid!" „ Indien lorenzo (gaat hij voord) in deze keten niet „ ééne breuk ontdekt, laat zij hem dan voor eeuwig ver„ binden om te gelooven; en waar is de fchakel, waar in » 1"J  C7) „ hij een breuk ontdekt? En is 'er een God, hoe groot „ moet die God zijn! hoe groot die uagt, wier voorzieni„ ge zorg een' flraal fchiet door de donkere middelpunten „ van deze glansrijke hemelbollen, de gantfche natuur aan„ éénrijgt, en de fchepping als een kostelijk edelgefteen„ te, alhoewel klein, aan de voetfchabel van zijnen troon „ hangt." In het midden van alles, wat mij omringt , verftrek ik mij zeiven tot een oneindig groot wonder. Ik ben naar mijn lichaam vermaagfchapt aan de dieren maar mijn geest is aan verhevener wezens vervvandfchr.pt. Ik kan alles beredenen, en maak alles aan mij dienstbaar alles ftrekt mij ten nutte. Zonder mij fchijnt de gantfche na¬ tuur dood. De bloem ziet zoo min haar eigen fchoonheid als de diamant de vlieg zoo min haar kunflig geitel, als de fpin haar fchrander weefzel. ■ Ik zie • ik bewonder ik verheffe de grootheid van de geheele natuur. Ik ben Hoogepriester der Itomme fchepping Ik verander ieder oogenblik haare gedaante ik dring tot in haare inwendige werkplaatzen . zie haar verborgen wetten ja ik meet de hemelen, ik weeg de planeten, ik bereken haaren loop. Ik agt mij gelukkiger dan de dieren ik klim met mijne uitzigten boven alle werelden; ik gevoel in mij begeerten verlangens naar het oneindige ik kan geduurig meerder weten, mijne vermogens kunnen altijd aanwasfen , ik kan altijd deugdzamer worden; maar, wat zie ik in dit alles en wat ben ik, indien 'er geen God is een alwijs Wezen, dat die orde dit groote veroorzaakte? Is dit bij geval zoo geworden of uit een blinde noodzaaklijkheid, dan weet ik niet wat ik befchouw een juiste beweging orde — fchoonheid — overeenftemming zonder uitvinder zonder oogmerk zonder veroorzaaker wat duisterheid! En wat ben ik mij zeiven een onoploslijk raadfel! waar toe alle mijne voorrechten mijne bekwaamheden mijne grootheid boven de dieren? oneindige uitzigten zonder oogmerk een Heer der dieren en niet meer dan een infect een denkend wezen dat zich boven het ftof verheft en oogenbliklijk een aas der wormen groote vermogens, die in eeuwigheid kunnen toenemen, maar die in den kring van weinig dagen bepaald zijn, en in \ Niet wegzinken want indien 'er geen God is, dan eindigt mijn geheel wezen met den dood ".. ben ik dan morgen dood — dan ben ik voor eeuwig dood. — Ach  C 8 ) . Ach was ik dar» als een redenloos dier hier verfchenen! dan had ik mij met geen bedrieglijke uitzigten geftreeld noch met moeite mijne kundigheden vermeerderd > noch op den loon der deugd gehoopt noch voor den dood gevreesd. Indien 'er geen God is, dan is de vervulling van mijne begeerten hier mijn hoogfte goed —— dan erken ik noch wet, noch wetgever. Dan zal ik der weelde mij toewijé'n dan moet ik maar hier eeten, drinken en vrolijk zijn. Deugd, reden en geweten, gij zijt dan voor mij ijdele woorden beloften , eeden , trouw , waarheid ijdele klanken. Het zij ik als een beest heb geleefd, het zij ik als een vloek onder mijne medefchepzelen was, of het zij ik als een martelaar voor de waarheid en deugd ben geftorven, met mijn dood is alles eveneens is 'er geen God , 'er is noch belooning, noch vergelding ik mest llegts den kerkhof, en ver- fchaf door mijne overblijffels weder voedfel aan andere gedierten. Wat is dan mijne grootheid ? Wat noem ik mij dan nog een Heer der aarde V Wat ben ik dan nog roemende op mijne afkomst op mijne beftem- ming? Alles is mij ftik donker ik zie niet dan tegenltrijdigheden ik ben mij zelfs een raadfel. Maar erken ik, dat ik, dat de geheele wereld van een allerhoogst redenlijk Wezen haaren oorfprong heeft, dan wordt mij alles opgeklaard, alles verlicht. In dat licht zie ik den Vader der natuur ik zie mijn verheven afkomst de oogmerken van den Schepper in de fchepze- len ■ en het einde van mijne beltemming ik zie meer, oneindig meer ik heb eene eeuwigheid nodig om dit te vermelden. Juicht, mijne Natuurgenooten! juicht in uwe afkomst —— in uwe beftemming en gevoelt uw waarde en de grootheid van den Schepper , wanneer gij God in alles ziet aanbidt en bewondert. ;Te Amflxrdam, bij M. de BRUIJN, in de Warnioesftraat.  D Ë GODSDIENSTVRIEND, in den beginne fchiep God den hemel en de aardei gen. I: i* GOD IS DE SCHEPPER DER WERELD* C r is een' God — en die God is de Schepper van 't Heek -L* al. De wereld is 'er nu werkelijk en ik — welk eene oneindige goedheid! ben een verftandig bewooner der groote wereld van God. — Is zij van eeuwigheid af geduurig zoo geweest, als ze nu is? Alle derzelver gedeelten zijn veranderlijk en het geheel zoude noodzaaklijk zijn? Ik ftamme van mijnen vader, mijn vader van den zijnen af: een linie zonder begin laat zich niet verbeelden. — Is dit ontegenzeglijk waar komt dan de eerlte mensch van daan ? Of zou dit groote kunstgewrocht, gelijk een paddeftoel, uit de aarde' zijn voordgefproten ? . Misfchien is de ftofe eeuwig, en door eene zekere beweging in den tegenwoordigën fchakel der dingen geraakt? Maar waar van is deze afkomffig? 'Er is te veel kunst, te veel orde in dezelve dan dat zij van een blind geval zoude ontftaan zijn. Neen, mijn Natuurgenooten! VI. deel. B Aan*  C io ) Aanfchouwt opmerkend d'Oppertrans! Ziet, hoe in 't maatloos zwerk millioenen hemelbollen, In 't fc'iitirend licht der zonneglans, Langs afgemeten baanen rollen: — Wendt uw ge^igt dan van omhoog, Ziet alles hier beneên met een oplettend ong — De zee — der bergen kruin — de wisfelirg der tijden} Uwe aandacht veste ziih op aller volken lot: En hoort dan al wat leeft , uit dénen mond belijden: „ 'Er heerscht een albeftuurend God! " Maar is die God dat eeuwig en noodzaaklijk we¬ zen, van de wereld onderfcheiden , of is de wereld God zelve ? Men houdt spinoza voor den (*_) eerften , die het laatfte gevoelen, volgends een wiskundigen leertrant, in een famenhangend ftelfel gebragt heeft. Zijne meening komt ontegenzeglijk daar op neer, dat de tegenwoordige lichaamlij ke wereld, of de geheele omtrek der dingen, die beftaan, God zelf of het zeli'ftandige Wezen zij: en dat alle andere bijzondere dingen , de uitgeftrektheid der lichaamen , de zon, maan , planten, dieren, menfehen , hunne beweging, voorftelling, verbeelding en begeerten gefamenlijk niet anders zijn dan noodzaaklijke wijzingen , of zo veel veranderingen van het algemeene wezen. Zie daar de God van spinoza een floflijk, eeuwig, noodzaaklijk wezen met oneindige eigenfehappen. De wereld is dus de eenigfte zelfftandigheid, die hij God noemt, en buiten dezelve is 'er niets, (f) — Wat duistere i— wat dubbelzinnige en willekeurige bepaalingen — bepaalingen vol ongerijmdheden!' — Dat wezen, dat volftrekt uit zich zeiven noodzaaklijk is, kan niet anders zijn, dan het is. 't Is, bijgevolg, onmooglijk, dat een enkel fchepfel anders zou kunnen gevormd wezen, dan het is, dat het zich anders zou kunnen bewegen, dan het werkelijk doet: het vloeit dan uit de natuur, van het hoogfte wezen, dat de (') Xenophanes en strjbo van Lampfacus uit de Ouden, en eenige Japanners en MvMmedaanen zijn, uit de lafre tijden, dasr in zijne Voorgangers, geweest. Zie Algemeene Historie, I. D. InkiJ. bi. 23. ' (f) Lees hier over h. s. eeimarus ynorn. waarfi. van den Na. itiurl. Godsdienst met de Aanteken, van j. lulofs, bl. 175. en volgg.  C n 5 de Komeeten langs ongewoone hemelbranen lopen, de planeeten, in tegendeel,' zich van het westen naar het oosten bewegen; en dan zijn de misgeboorten, geen afwijkingen van den regel der natuur, dan behoort elk wanftallig fchepfel toe de allerhooglfe natuur — welk een ongerijmdheid! JMaar de uitzinnigheid gaat verder. — Is deze wereld in alle haare fchepzeien het eenig , eeuwig, noodzaaklijk wezen , en zijn alle bewegingen en veranderingen niet anders dan werkingen en bedoelingen van dat Wezen , dan zijn alle menfehen deelen van dezen God, en dan zijn alle hunne werkzaamheden gegrond in de natuur of liever werkzaamheden of veranderingen van die Godheid zelve. — Welk onderfcheid is 'er nu tusfehen den Verrrader en den eerlijken Man? — Deugd, Godsdienst, vroomheid zijn niet meer dan ondeugd, godloosheid, fnoodheid — 't zijn nu flegts ijdele klanken. — Eed en meineed zijn woorden van dezelfde betekenis — *£ behoort tot de veranderingen van dat noodzaaklijk Wezen — want alles is God, dumourifr en Washington, de Straatroover en de Rechter hunne versheiden daaden zijn toch niets anders dan volitrekce noodzaaklijke bedoelingen van dit eenige aÜerhoogfk Wezen. — h het mooglijk, dat de reden midden in'het helderde licht zich zodanig kan verblinden? . De wereld is dan God zelve niet. — En waarlijk wij zien en bemerken, dat alles, als het ware, geheel nieuw is; of dat wij nog niet onberekenbaar ver van den eerden ooi-fbrong der dingen af zijn — dit getuigen de oudde Oelchiedboeken — ja de oorfprong van alle Volken en Koningrijken, van alle kunften en wetenfehappen, welke alle nog geheel nieuw zijn in vergelijking van de eeuwigheid, ltrekt daar van tot een onwraakbaar bewijs. Maar zo deze wereld eens geworden is? — Wanneer ts zij ontftaan ? — Ik weet , 'er zijn Wijsgeeren , die dus redenen: „ Het is God van eeuwigheid mooglijk geweest een Wereld te fcheppen, om dat hij zelf eeuwig is, en het vermogen en den wille om te fcheppen van eeuwigheid gehad heeft, maar niet eerst in den tijd heeft kun-' nen krijgen; dus kan men van God niet denken, dat hij de fchepping in eenen tijd heeft begonnen. " — 'Er blijft nogthans , volgends het gevoelen dezer Wijsgeren , een groot onderfcheid tusfehen de eeuwigheid van God , die zonder tijd en verandering is ,• en tusfehen de eeuwigheid der wereld, die in een' oneindigen tijd en in eene geduunge afhangelijkheid van het zelflhndige Wezen belfond. — B a Ho*  C » ) Hoe meer wij deze denkbeelden weegen, zoo veel te klaarer zullen wij bemerken, dat wij niets dan bloote klanken overhouden. Wat noemt men van eeuwigheid fchep¬ pen ? Is fcheppen zoo veel, als iet ter daadelijkheid brengen, dat van te vooren niet was: zoo neemt dit immers de eeuwigheid van het gefchapene weg en ftelt veel eer een begin van deszelfs daadlijkheid. Ja, wat wil toch die fpreekwijze van eeuwigheid zeggen ? Stelt men zich daar in niet de eeuwigheid als eene opvolging van tijd voor, die van een punt zijn begin genomen heeft? En hoe komt dat overeen met de eeuwigheid? Of kan men zich een oneindigen tijd voordellen? 't Geen altoos grooter wordt en worden kan is dan te gelijk oneindig, welk eene tegenftrijdigheid! — Evenwel Gods vermogen en wille om een w -reld te fcheppen is eeuwig dat fta ik toe, maar volgt daar uit, dan is d: wereld ook van eeuwigheid gefchapen? Dit ontkennen wij ten fterkften. Volgends die ftelling werden de eigenfehappen vau den Schepper tot het fchepfel overgebragt, dat de ongerijmdheid zelve is. — Is de wereld buiten God en een werk van hem, zoo moe: dezelve ook in haar wezen en eigenfehappen van hem onderfcheiden zijn Dus kan zij even zor> min eeuwig, als ongefchapen of een God zijn. God zelf kan zijne eigenfehappen aan een fchepfel geensfins mededeelen- Zijn verftand is oneindig maar worden daar door de d .igen, die buiten hem mooglijk zijn, en welke zijn v Li-ftaud zich voordek , oneindig ? Moet hij zich dezelve niet veeleer even daarom, om dat zij van hem onderfcheiden zijn, als eindig voordellen? Zijn wille, of neiging tot het goede, tot vergenoeging en gelukzaligheid , is zonder paaien; maar kunnen daar door ook de dingen, die buiten hem, in hun wezen bepaald zijn, zijne oneindige volkomenheid en gelukzaligheid deelachtig worden? Zijne kragt is onafmetelijk, maar moeten daarom ook de krgten buiten hem onafmeetlijk zijn? — Neen, geen eigenfehappen, noch zelfltandigbeid van God kunnen onmooglijk in een fchepfel door de fchepping overgebragt worden. Gode komt ook de vrijheid in betrekking tot toevallige dingen noodzaaklijk toe: maar deswegen verkrijgt het geene dat hij verkiest , geensfins eene noodzaaküjke daadlijkheid. Wanneer dus ook al de eeuwige en onveranderlijke God een eeuwig vermogen en een eeuwig voornemen heelt, om een wereld te fcheppen, wordt echter, door de volbrenging van zijnen wille , de eeuwigheid en on.  C 13 ) onveranderlijkheid geensfins in het fchepfel overgebragt. Hij fchiep al de dingen , die niet waren de tijd begint met de fchepping, en beftaat in eene opvolging van daadlijke veranderingen der eindige dingen; te vooren, en buiten dit is 'er geen tijd; en indien men in de duurzaamheid van God voor de fchepping ook eene opvolging van jaaren en eeuwen wilde onderftellen , zoude men op zulk eene wijze nooit eene waare eeuwigheid van het zelfftandige Wezen kunnen begrijpen of vastftellen- Dat de vermetele Wijsgeer hier op vraage: wat God voor de fchepping gedaan heeft? Hij geeft zijn bekrompen denkbeeld omtrent een Wezen , dat eeuwig gelukzalig is , in en door zich zeiven , juist-daar mede te kennen, en hij wete, ter zijner vernedering, dat hij eene eeuwigheid zal noodig hebben , om te onderzoeken , wat God federt en door de fchepping gedaan heeft en dat ook bijzonder tot geluk van zijne redenlijke fchepzelen. Ik heb u, mijne Lezers! het ongerijmde van het wan* gevoelen bijzonder van spinoza willen aantoonen , om dat het niet ver verwijderd is van het geene in onze dagen door fommigen wordt omhelsd en aangeprezen. Men wil, naamlijk, dat God en de ruimte één en het zelve zijn. „ Men ziet ligtclijk: (zegt men) hoe God almagtig, alwe„ tend en alomtegenwoordig kan zijn; naardemaal alle we„ reldftelfels , alle foorten van fchepzelen , e,i , in éé* „ woord, het gantfche heelal in hem-zeiven, en in zijn ,, wezen zijn en beftaan, en al wat 'er gefchiedt in hem „ zeiven, en door hem zich toedraagt enz." Deze Wijsgeeren brengen hier de ondeeltjens f monaden) bij de Ouden voor eeuwig erkend , te vooifchijn. Die on¬ deeltjens behooren (volgends hun gevoelen) tot het wezen der Godheid, of der ruimte, dat bij hen het zelfde is, en waren van eeuwigheid daar mede wezenlijk vereenigd.' Men mag hier met rede vragen : of dit ftelfel wel wezenlijk verfcheele van dat van spinoza? Is de ruimte alleenlijk een uitdrukking van een afgetrokken denkbeeld, van iets. 't welk buiten ons niet beftaat, maar alleen in onze begrippen aanwezig'is; eene vooritelling, naamlijk, die wij ons maaken van de orde der dingen, die te (amen , die gelijktijdig ofte nevens elkandéren beftaan: gelijk de tijd de orde zegt in dingen , die bij opvolging of afwisfelend beft;ian: wat moet dan iemand wel van de ruimte denken , wanneer men ze met Gods alomtegeiir woordigheid, verwisfeit, of wel één en het zelfde daar B 3 van  ( 14) van maakt, of Gods alwetendheid , alinagt en alomtegenwoordigheid met de ruimte op eene hoogte fielt ? ■ Welke bevattingen nopens het Opperwezen, wanneer men dat kluwen van denkbeelden ontwikkelt, en dien draad van gedachten nagaat, blijven 'er dan over ? ——- Zullen die ondeeltjens eindelijk het zelfde met de ruimte , en eindelijk beide het Wezen der Godheid zijn? — Zullen beiden , alvoorens de wereld haar form kreeg, gefchapen zijn . (_ indien men dit verkiest te nellen) en echter het eeuwig , oneindig en onveranderlijk wejen uitmaaken? —• Wie ziet hier niet loutere tegenltrijdigheden, ja de grootfie herfenfchimmen? - Een Spinozist en Epicurist zal zich met dezen gaarn vereenigen. Mijne ziel gruwt van die gedachte, die zoo oneerbiedig omtrend —— en zoo vernederend voor het Opperwezen — ja vol van de fchadeii|kfte gevolgen is. Men heeft, wel is waar, dit ftelfel uitgevonden, om de wijze van het ontdaan der wereld (Cosmogenie) te verklaaren , doch hier van kunnen wij niet anders zeggen , dan het geen ons de Openbaaring van God heeft medegedeeld. En, volgends deze hebben wij het leerftelfel van de ondeeltjens niet •nodig; zij toch zegt ons: dat wij door het geloof kennis hebben , dat de wereld door Gods woord bereid zij, dat al het geen men ziet zijn beftaan uit niets kreeg. — En dus heb ik met dat geheele ftelfel van de ruimte en ondeeltjens niets nodig. 1 God heeft iedere Zon ani haare plaats, en ieder Planeet, Bijplaneet en Komeet op haare plaats in den behoorlijken afftand van elkander gefclrpen , en , als een 'wijze bouwmeester , ieder deel van zijn groot gebouw juist daar gefteld , waar het zijn zou en zijn moest, om het geheel in een gepast verband te doen komen; en daar op trok hij, om het zoo eens uittedrukken , de keten van zijn groot uurwerk op. en bragt alles in beweging. Maar, waarom heeft God alles gefchapen? Aan Gods volkomenheid en gelukzaligheid kan niets toegevoegd worden, om dat hij oneindig is; dus kan God de wereld, in dien zin , niet om zijn zelfs wille gefchapen hebbenDe lichaamlijke wereld, als levenloos aangemerkt, is voor geen inwendige volkomenheid, vermaak en gelukzaligheid vatbaar, en kan haar eigen beftaan niet genieten; zij kan alleen in zoo verre volkomen genaamd worden , als haar beftaan en haare hoedanigheid tot het welzijn der levenden famenftemt : derhalven kan God ook de lichaamlijke we-  wereld geensfins -om haar zelfs wille maar om der levenden wiiie gefchapen hebben. De levenden van alle foorten zijn het, bijgevolg, maar eigenlijk, dewelke God' tot een beweegrede der fcheppii.g veritrekten; om dat zij voor eene inwendige volkomenheid , vermaak en gelukzaligheid vatbaar waren, dewijl God zich een vergenoegen daar 'uit maakte , om zijne oneindige volheid aan de buiten hem mogelijke levenden de daralijkheid te geven, en zoo veel volkomenheid en gelukzaligheid mede te deden, als ieder foort, in den famenhang der dingen zoude kunnen lijden. — Een oneindige Wijsheid en Goedheid weet hacre oogmerken en derzelver middelen tot de volmaaktfte overeenftemming te brengen —■ zij heeft een' wille, die alle mooglijk genoegen en gelukzaligheid van de levenden welbehaaglijk is, en is ook genegen dezelve te bewerken. — Wij kunnen dus van de Gorilijke fchepping en haare oogmerken niet anders denken, dan dat door dezelve aan ons eene oneindige Wijsheid en Goedheid aan den dag gelegd wordt, gelijk zij door zijne oneindige Magt daadlijk is geworden. Welk eene aangenaame en verfterkende gedachte ontvangt hier onze ziel! Die God , die Schepper van alles is is mijn Vader is goedertieren jegens alle zijne fchepzelen. ■— Van zijne oneindige zaligheden wil hij andere gevoelige wezens iets mededeelen , en die allen , zoo veel mooglijk, in onderfcheiden graaden gelukkig maaken. De worm, die in het ftof kruipt; het iïfc&, dat op het blad van een' boom zijn kort leven begint en eindigt; de vogel in de lucht; het grooter dier, dat van den roof leeft: kortom, alles wat aanwezig is, ondervindt zijne weldaadige goedheid, op duizenderlei wijzen. Doch voornaamlijk was zij overvloedig jegens mij en mijne broeders, de redenlijke menfehen. Eigen waardigheid hadt geen dén zijner fchepzelen. Het was vrije goedheid, dat God mij tot een mensch fchiep, en mij daar door, niet alleen boven andere levenlooze dingen , maar zelfs , boven alle levendige redenlooze bewooneren dezes aardbodems, aanzienlijke voorrechten mededeelde. Hoe groot is niet de rijkdom der gaven, die op den aardbodem voor mij is uitgebreid! Voor mij ontwaakt Natunrs vervrolijkencle kragt, Hei teelt zij bloem en louid, der hiven roem en prarht: Voor mij zoogt ze al 'r gewas, vernieuwt elks eigenfehappen: Der roozen balzenigfcur, der druiven neclarfappen : Op  c ïO Op dat zij mij verrijke, ontdekt zich Mijn bij Mijtij Daar duizend aders mij gezondheidsbronnen zijn. Denkt echter niet, mijne Nstuurgenooten! dat de wereld alleen voor ons is. — „ Wij zijn dikwijls gewoon, (zegt een geleerd Man) „ Ons in het middenpunt der wereld te „ Hellen, en alle oogmerken der geheele fchepping op ons „ alleen te huis te brengen. Deze gewigtige inbeelding be- paalt de volmaaktheden van God en van zijne werken, u veel te nauw: zij veroorzaakt, dat wij de wereld en de „ natuur uit een verkeerd oogpunt befchouwen , en als „ dan ons verbeelden, daar in veelerhande wanorde , die „ 'er nogthands niet in is, te befpeuren. Maar ons zeiven „ maaken wij flegts daar door ongelukkig en onverge„ noegd, in zoo verre wij ons boven, en tegen het gee„ ne , waar toe wij gefchikt zijn, zoeken te verheffen ■, „ en van het eigenlijke oogmerk afdwaalen. De wereld „ is om der levenden wil , en daar onder zijn ook wij. „ De geheele natuur werkt mede tot onze onderhouding. „ Doch de geheele wereld is niet voor ons alleen, maar „ zij is voor alle mooglijke levenden in alle foorten en „ trappen." Echter zal ik God eeuwig danken, dat hij mij tot een mensch — tot een redenlijk fchepfel — tot een fchepfel voor de eeuwigheid gemaakt heeft. — Gevoelt hier uwe ■waarde uwe grootheid uwe beflemming, mijne Natuurgenooten! Wij, wij kunnen Gods Wijsheidj Almagt, Goedheid , Grootheid en Heerlijkheid , in deze wereld zien — bewonderen — erkennen. — Dit moet onze geduurige bezigheid zijii ter bevoordering van onze liefde , vreeze , gehoorzaamheid en vertrouwen omtrent God zoo doende zullen wij toonen, dat wij de voordrechten vati ons beftaan gevoelen en waardeerenj — Dat wij de opwekkingen eener Godlijke openbaaring , en de Voorbeelden , die ons ter navolging Worden aangeprezen, eerbiedigen en naarftreeven en, terwijl wij de won¬ deren der genade en openbaaring op onzen weg met verrukking befchouwen , zullen wij de bepaaldheid van onze vermogens nederig belijden — en geduurig verlangen naar de volmaaktere kennis van God in zijne werken. Te Amfterdam, bij M. de II RU IJ N, in ie WarmoesfiraK.  D E GODSDIENSTVRIEND. In den beginne fchiep God den hemel en de aarde4 DE SCHEPPING. Ja, naamloos Wezen! 't kwijnend lied Des aardlings galm: uw alvermogen; Een Seraf, die uw grootheid zie:, Spreid: vleuglen voor uw vlammende oogen — Maar Vader van he: geestrijk ftof! Wij zingen ftaamrend van uw' lof, Wij durven 't fcheppingslied der englenrei vervangen) De fterfling wach: de gloriekroon , Geftrengtld voor een' hemelzoon, Die heel natuur verruk:, door zaalge choorgezangen. ó God! een rein — een groorsch gevoel Doe: mij alom uw aanzijn lezen; Mijn reden fchets: uw liefdrijk doel, In 'r vormen van elk ftoflijk wezen. ó Schepping! godlijk fchilderij! Hoe pink: he: oog der poëzij, VI. deel. C Das gen. I: i.  C 18 ) Dat op uw grootheid tuurt! - Kom Wijsheid! fterk mijn kragten; Gij, die, bij 't vormen vnn deze aard, De fpeelgenoot der Almagt w.-.art. Uw orde ftrek' ten gidze aan gloeiende gedachten. Waar vangt mijn tecdre zangnimf aan? Ontzetting doet mijn oog verwarren; Natuur! leer mij den feestgalm liaan Der godlijkblijde morgenftarren! Herhaal voor mij de welkomgroet Der jonge Serafijnenftoet, Die heel de ftoflijkheid een eedle zuster noemde, En, op den oever van het niet, Door 't broederlijk geboortelied, Den Vader van 't heelal in elke vorming roemde. Mijn God! wie fchetst uw majesteit ?.... Geen taal kan mijn gevoel befchrijven 't Gevoel van uw aanwezenheid De Cherub ftaart op uw bedrijven Hij ftar.rt — aanbidt — hij knielt — hij zwijgt. Waar ben ik? mijn verbeelding ftijgt, Zij durft in 't eeuwig licht de vrije vleuglen klappen. Ja, Schepper! 'k ben van kluisters vrij; De wieg des tijds ftaat achter mij, En 't nooit begonnen pronkt met al uw eigenfehappen. Ver-  ( '9 ) Vermeetle denkkragt! kies een' fiand, Meer naar uw zwakheid afgemeten; Welaan, het nauwbeperkt verftand Klim, fcheemrend, langs der dingen keten. Mijn God! — uw plan, zoo fchoon — zoo grootsch! Treft hier mijn oog in 't ftof des doods Uw wijsheid koos dit plan uit al de mooglijkheden; Volmaaktheid is hier 't middenpunt . Natuur! die mij verrukken kunt, Elk trekje in uw gelaat verlicht en fterkt mijn reden. 't Gezond verftand doemt valsch vernuft, Dat met de jeugd van 't menschdom (peelde, En ijdlen waan, die dwaalt of zuft, Reeds in den fchoot der oudheid teelde; Geen reedloos lot — geen blind geval Zijn moeders van een fchoon heelal, Naar al de feeglen der volmaaktheid afgemeten; Geen eeuwgc (lof, bijééngébragt Door zwaarte of een magneetfche kragt, Schonk dat volmaakt beftaan aan al der dingen keten. Neen, God! geen (tof kan eeuwig zijn; Verandring is haar tweelingzuster; Speel trotsheid! fpeel met ijdlen fchijn, Hier volg ik 't godlijk licht geruster . Ja, 't godlijk licht der waarheid ftraalt! Triumf! geen kristen wijsgeer dwaalt, C 2 Zijn  C 20 ) Zijn oog ontdekt, waar eens al 't zigtbare is begonnen, Schoon zijn bevatting hier voor zwicht; God riep het onaanwezig licht, - Hij ademt een heelal, gekroond met duizend zonnend Gedachte! die een Seraf denkt, Gedachte! die Gods plan durft meten, Bepaal uw vlugt — Gods liefde wenkt, Zij heeft uw zwakheid niet vergeten Voel — voel uw grootheid, aan den boord Van 't niet, door lrerflijkheid verfmoord ; Maar al uw moed herleeft bij 't jaarboek van deze aarde; Dit Itiptje in 't onbegrensd geheel . Dit fchoon dit godlijk pronktafreel Schetst heel het fcheppingswerk in al zijn glans ert waarde. Ja, wendende aarde! ó pronkplaneetj 'k Blijf uw geboorte al juichend lezen; Door Isrels woestenijpoëet, Ter eer van 't hoogst —• aanbidlijkst wezen, Zoo fchoon — zoo godlijk afgemaald. De majesteit der waarheid draalt Met grootfche eenvoudigheid alom in uw historie, ó mozes! die door pen en tong Vergetenheid een' fchat ontwrong, Wiens weerglans u verfiert met meer dan Englen glorie; Gij  C 21 ) Gij volgt Gods wijsheid, liefde en mngt, In 't vormen van mijn zigtbre wooning; Wat buiten haar is voordgebragt, Biedt aan mijn zintuig geen vertooning; Ligt dat elk burger in 't heelal Zijn eigen wereld kennen zal, En zich , als ik, verheugt in 't heil, dat voor hem fchittert; 'k Ben voor dit wendend rond gefchikt — Ik juich — daar 't hart door wellust tikt; Mijn God! geen waar geluk wordt ooit door 't ftof verbitterd. Welaan , 'k zing 't afgeperkt begin Der aard, in 't luchtruim opgehangen; Ik ftap den nagt der woestheid in, Eer de Echo zweefde op englenzangen. Gods adem hadt door 't niet geftormd, Straks was de hoofdftof reeds gevormd — Hij fprak en 'twas — uit water, vuur, en lucht en aardeGod fchreef nu 't wetboek der natuur, En 't werkend — het ontwikklend vuur Berst uit den chaos los en fchenkt elk deel zijn waarde. Een woeste — een blikzemende dag Blonk op den adem van Gods lippen; ó Ja, gevlerkte tijd! die lach, Zoo grootseri — ontrolde uw eerfle flippen; De glans, door 't zweevend vuur verfpreid, Was 't (chaduwfteeld der majefteit , C 3 Die  C M ) Die 't naamloos titel beftraalt met ongefchapen luister; Ja, Schepper; Vader der natuur! Gij fpiegelt u in 't werkend vuur , Maar voedt ook 't eindig ftof met rustverfpreideud duister. Natuur! hier fmoort verbeeldingskragt '■'t Ontwikklend vuur biedt geen geflonker, Maar viert 't geboortuur van den nagt, Om luierd met een ftarloos donker; Is 't Niet op nieuw in baarensnood? Neen, fcheppende Alra'agt! in uw fchoot Ligt heel de aan wezenheid op vorm en ftand te wachten; Natuur, door levenlooze rust Weer nieuwen gloed in 't hart gekuscht, Wijdt aan voltoojing haar verfrischte jeugd en kragten. Het vuur, dat d'eerften rang bekleedt, Als naast vermaagfchnpt aan het leven, Doet thands Natuur een luchtig kleed Van opgevoerde dampen wee ven ; Ja, elke hoofdftof voelt zijn' pligt; De zwaartekragt houdt 't evenwi^t — De trek naar 't middenpunt voltooit het rond der waereld, Die hangend in den /Ether drijft, Waar nog geen punt haar fpoor omfchrijfc, Schoon 't rustlooswoeknd vuur haar dampkring zacht bepaerelt. Dit  C =3 ) Dit is der Morgenfbrren gloed , Die , toen Gods kroost het fpeeltuig fnaarde Zoo lieflijk blonk — ó reine lïoet! 't Geboortelied der jeugdige narde Deed Echo's langs een waterbaan Eerst godlijk fchoon ten reie gaan; 't Gejuich zweefde om de wieg van een gevoelvol leven — Een leven, dat eerlang ontwaakt; Ja, Englenrei! uw boezem blaakt — Haast zult gij 't fpeeltuig aan uw jonger zuster geven. Een denkenskragt, vö"l majefteit, Wier vrij gevoel Gods werk zal roemen; Die voordftreeft naar volkomenheid, Mag ftout den Seraf broeder noemen. ö Tijd! de twede nagt verzinkt, Daar 't licht, dat over Chaüs blinkt, Een nieuwen morgen op uw jonge vleugleri tekent; De wereldbol fchokt in haar ftand, Die woeste fchok bajrt zee en land — Juist naar de veerkragt der beweging grootsch berekend. Hier kent de kragt van 't vuur geen paal; Het perst gebergten naar de wolken, En wijst aan 't zout en 't zwaar metaal Een woonplaats in des afgronds kolken — Zo krijgt het hart der aard zijn kragt, Terwijl natuur haar pligt betracht, En  C H ) En tegeuflrijdigheêu elkaêr te rug doen ftooten; Een wet, die 't perk der zee befchrijft, Hoe bellend ook dees aardbol drijft, Daar fainentrekking 't punt door zwaarte blijft vergrooten. Nu is de mengling opgelost; Elk hoofdbeginfel wordt ontwikkeld, De grond bebloemd, de rots bcmoscht, 't Word al tot werking aangeprikkeld. Het geestrijk zout, door lucht en vuur Verfijnd, fchenkt veerkragt aan natuur, Doet olie, aarde en damp het morgenoffer geven; Elk kiemtje ontrolt zijn' eedlen fchat, Die bloem, of plant, of boom bevat; En jonge vruchtbaarheid bezielt het groeiend leven. Mijn God! hier zwicht verbeeldingskragt, Bedwelmd door ferafijnen weelde; Hier daalt de fchoonfte lentedag, Die ooit langs berg en bosfchen fpeelde.' 't Gebergt, omkransd met jong geboomt, Waar langs een jeugdig beekjen droomt, Dat groene hauvlen drenkt, en kronkelt door valeien, 't Ccbergt fpeelt nog met fcheemrend vuur; De duisternis omhelst natuur, En 't koeltjen mag met blaam en bloemen fpelemeien. QHet vervolg in N°. 4.) Tc Aiuftcrdam, bij M. de B R U IJ N, in da WarmoesftraM.  D E GODSDIENSTVRIEND* DE SCHEPPING. Ja, fchoongevormde Schepping! rust 't Volmaaken van Gods hoofdplan nadert, In de ochtend, die uw wakker kuscht, Is 't licht reeds tot een zon vergaderd. Natuur, die volgends reeglen werkt, Door orde en wijsheid afgeperkt, Natuur heeft 't logge ftof van't zweevend vuur doen fcheiden, ' En uit die ftof heeft liefde en raagt Nog wereldbollen voordgebragt, Die met onze aard zich om een fchoone zon zien leiden. VI. deel. D 4 (Vervolg van No. 3.) In den beginne fchiep God den hemel en de aarde* gen. t: i.  (26) ó Zon! uw godlijk — grootsch beftaan Verfpreidt een' ftroom van gloed en ftraalen; Uw veerkragt trekt planeten aan, Wier zwaarte haar in 't rond doet dwaalen; Uw glans wordt van haar afgekaatst, 't Zijn ftarren in heur' kring geplaatst, Wier fchoon zich fpiegelt in den dampkring van onze aarde % Een kleiner waereld, die ons troost, Wanneer uw ghns voor andren bloost, Strekt ons ten filvren rnnane en fchenkt den nagt zijn waarde. Juicht Englen! juicht in 't eenzaam oord —— De morgenwolken drijven zachtjens, Met goud en roozengloed omboord; Natuur ontwaakt door lentelachjens, Het licht verguidt de bruine fchaauw, En fpiegelt zich in heldren daauw, Die op de bladen hangt, geftold tot paarlendropjens; 't Viooltjen lacht den morgen aan, De tulp ontvouwt haar grootfche blaan, En koeltjens kusfchen 't waas van jonge roozenknopjens. Nu drijft de wereld in haar' kring; Twee kragten, die elkaêr beltrijden, Zijn raadren voor haar wenteling, Die wieg der nutte jaargetijden; De helling naar het middenpunt, En zwaarte, die geen uitflap gunt, Doen  C 27 ) Doen d'aardbol met zijn maan een.juiste loopbaan volgen Gij zaagt, ó vierde morgenftond! Den eerften zwaai van 't waereldrond Nu ftroomt rivier en bron, door d'oceaan verzwolgen. Nu rolt de ftroom in 't bloemrijk dal, En blijft door groene vlakten ruifchen; De galm herhaalt den waterval, Die golven langs de rots doet bruifchen Het ijs, dat aan de poolen licht, Houdt met de bergen 't evenwigt Van 't heerlijk aardgebouw, wiens loop, zoo fchoon geregeld Het hart van eiken oceaan Door ebbe en vloed vol drift doet (laan, En door beweging 't heil der levenskragt bezegelt. Daal vriendlijke avondfcheemring! daal Dans vrolijk langs de heuveltoppen; Een zacht- gebogen zonneftraal Kuscht eenmaal nog de bloesfemknoppen; Nog heerscht een zwijgende eenzaamheid . De Schepper toont zijn majesteit In 't prachtig zonneftel , naar 't best ontwerp gefchapen; Maar geen gevoelig leven juicht, Schoon 't bosch den dauw der wolken zuigt, Zelfs de echo blijft op 't vlak van 't kabblend beekjen flapen. D 2 {,  (a8 ) 6 God' veradel gij mijn lied! Hier moet de toon des aardlings rijzen • De Seraf ftemt de citer niet Voor 't feest der aardfche paradijzen, — Natuur! de vijfde fcheppingsdag Biedt u den eerften levenslach; Die lach juicht hupplend op uw pas ontfloten lippen. De kiemtjens van het dierenrijk, Verftrooid in zand en zee en flijk, Zijn door het vuur ontward — Nu nadren eedier flippen. De ontwikkling heeft dit feest bereid , Zij doet haar levensvonken blaaken; Met moederlijke tederheid 't Bewerktuigd zacht gevoel ontwaaken. Welk denkbeeld!... God ! — nu woont in 't woud, Waar jeugdige Echo hoogtijd houdt, Een zingend choor, dat drijft op fchoongekleurde pluimen. De duif kirt aan der ftroomen boord, En zee en beek brengt burgers voord, Wier vlugge vinnen 't nat als zilverllof doen fchuimen. De walvisch, die fonteinen blaast, Hoort Vzeenat langs de poolen bruifchen, En zandwoe tijnen, nooit begraasd, Zijn 't doodsch verblijf der fiere ftruifchen. Da w^ereld wordt alom bewoond, De Schepper voelt zijn magt bekroond Daor  Door al der fehepHen vreugd — 't gejuich der boschkoraalen Golft lieflijk — wijl een aadlaar ftijgt, En wolken aan zijn pennen rijgt; Ja, 't fpartlend vischjen mag door heldre golven dwaalen. De dag ontwijkt het zingend oord , En kuscht een andre helft der aarde; Maar de englenrei, die aan den boord Der waereldfchepping 't fpeeltuig fnaarde, Die feestrei gloeit door godlijk vuur, Zij vangt de toontjens der natuur, En doet het glorielied langs aard- en wolkboog klinken. De bruine nagt dekt zee en land; Maar in haar fchaduwrijke hand Doet zij de zilvren lamp, omkransd met flarren, blinken. Ja, flaap Natuur! uw vruchtbre fchoos Moet nog een zigtbre Godheid baaren, Hoe lieflijk zal het morgenrood Den koelen nevel op doen klaaren! Gods adem, die in 't koeltjen zweeft, Ruischt over 't ftof, dat werkt en leeft; Waar vindt verbeelding hier de teekencnde kleuren? Een vrije, levenskragt ontwaakt, Daar 't zacht gevoel en wellust (maakt, Vfiei gloed bekoorlijk fmelt in dankbare offergeuren, D 2 't Be»  ( 30 ) 't Beginfel van elk dierlijk ftel, Naar orde en fchoonheid afgewogen, Ontwikkelt zich op 't wijs bevel Van 't grootsch bezielend alvermogen. Genieting is alom verfpreid ■ Zintuiglijke aanwezenheid Speelt aan de volle borst van overvloed cn zegen,' De heuvlen frrekken 't vee ten wei, Ja, 't groen der lachende valei Bloeit zijn bewooners met bebloemde fchoonheid tegen. Het fchichtig wild rent vrij door 't woud, Of huppelt langs gepunte bergen, En durft, op fterkte of vlugheid ftout, Zijn jonge kragt reeds oefning vergen. 't Geluk blinkt zacht in elk beftaan; Infetten dartlen op de b'aan — Ja 't wormpjen vormt vol vreugd de zandkorl tot zijn wooning; Elk kiest voor zich 't volmaaktst genot, De leeuw rust in een koele grot, Het fchaap graast aan' de beek — de bij zuigt roozenhonig, Kom, broederlijke Serafijn! Leer mij den galm der welkomzangen; Gods beeldnis met een fchoon gordijn Van fijn bewerktuigd ftof omhangen . Gods beeldnis pronkt in 't grootsch tafreel; Nu rijst de glorie van 't geheel —— Een  C 31 ) Een eedle vatbaarheid — een kragt om te onderfcheiden — Een overwegend vlug verftand En drift, die door gevoel ontbrandt, Zijn juist gevormd, om zich door oefning uit te breiden. ó God! uw aardfche zoon ontwaakt —— Zijn oog vergadert zaligheden, Hij voelt zich zelv' zijn boezem blaakt i Genieting ftroomt langs al zijn treden —— Hij ziet God in den blijden dag —— Hij voelt hem in den lieven lach Der jeugdige natuur; een goed onzigtbaar Wezen, Van hulp en weldoen nimmer moê, Wenkt hem in vrucht en bloemtjens toe, En doet hem in elk dier zijn eigen waarde lezen. Natuur! — uw feestzaal is voltooid Voor 't godlijk kroost — twee aardelingen, Met paradijsgebloemt beftrooid , Doen englen 't lied der liefde zingen Nu zijn de raadren der natuur Bezield door fteedsontwikklend vuur —— Nu blijft de aanwezenheid zich naar Gods plan ontwinden; Geen ftofjen wemelt door 't geval, 't Werkt tot volmaaking van 't heelal, 't Hoort aan de fchakels, die heel 't famenftel verbinden. Het  Het denkend leven ademt vreugd, 't Verlangen finelt in hemelweelde; 't Is alles fchoonheid —— orde en jeugd! —t Vriendfchap! die met Englen fpeelde, 6 Vriendfchap! in dien morgenftond, Door onfchuld en gevoel gegrond, Gij fmolt in 't liefdevuur der fchoonfte trouwgenooten; De zegen Gods was 't huwlijkslied ——■ Die nagalm wekte ook mij uit 't niet * 6 God! kon mijn gezang in 't ftof uw roem vergrooten! Te Amfterdam, bij M. dB BRUIJN, in de Wumoesltraat.  D E GODSDIENSTVRIEND, JDE BIJZONDERE VOORZIENIGHEID OVER ALLES. Wij hebben een allervolmaaktst Opperwezen Ieeren kennen , dat de oorfprong — de Schepper van alles is een Wezen,dat wij in zijne werken zien,en wij ons niet anders dan als alwetend, al wij s, goedertieren almagtig en alomtegenwoordig als een Wezen , dat met één woord , alle mogelijke volkomenheden bezit, kunnen voordellen. Laat ons nu nafpooren, mijne Medechristenen! of die God ook de onderhouder en befluurer van dit heelal is. Zo dra wij aan G,;d denken, zo als wij hem uit zijne werken leerden kennen, (lellen wij ons een Wezen voor, dat het noch aan vermogen,noch aan goedwilligheid kan ontbreken, om zijne werken te onderhouden, te beftuuren, te volmaaken. - Zijn oneindig verlland koos uit alle mooglijke werelden deze ter wording,als dienende ter bereiking van die oogmerken, welke hij zich in dezelve voorllelde. - Maar zuilen alle deze oogmerken daadlijk bereikt worden , dan moet God zoo wel de geheele natuurlijke als zedelijke wereld onderhouden en beftuuren. - Doch ons oogmerk is geensfins om algemeene bewijzen voor de Voorzienigheid optenoemen, wijl dezelve dken mensch behoorden bekend te zijn; neen, veel liever willen wij meer bijzonder onderzoeken, of de bijzondere diiven en g< bntrdt,-- isfen beftaan en gtfchüden door eene» godlijken invloed; dan of God de wettm en orde der* (loflijke wereld, in den beginne zódanig gefchikt het ft ,dat zij volmaakt overeenflemmen met het geen ''er in de z de- VI. deel. E lij- In hem leeven wij, en bewegen ons, en zijn wij. hand. XVII; 28.  C 34') lijke wereld gebeuren zoude, en dat het geheele ontwerp zodanige voorvallen in zich bef uit .welke oorfpronglijk ten meest en nutte b.öo^dwaien, zich nu gcduui ig ontwikkelende, overeen! omjlig met het godlijk plan , zonder dat ,er immer een tusfehenkomst van den Schepper kan plaats hebben. — 'Er zijn 'er, die het laaide beweeren,die het fchepfel vergoden en God buiten het heelal fluiten. Want indien God (volgends hun gevoelen) aan de verfchelende wezens zekere vermogens gefchonken en algemeene wetten vastgefteld heeft, en dat alle dingen hunnen gang'houden indiervoegen zo als noodzaaklijk gebeuren moet, dan vervalt de leer aangaande de Voorzienigheid, dan zal het heelal een bajert en het CharaBcr van deszelfs Maaker onvolmaakt zijn; het vertrouwen, op hem gevestigd, en de fmeekingen tot hem opgezonden, zullen ongerijmd wezen, en geen deel der werkdaadige Godvrucht zal op eenen bekwaamen grondflag rusten. — Wonderlijk; men ltemt toe dat 'er geen mensch leeft, of hij heeft een' zekeren invloed op de zaken dezer wereld —• en echter wil men zulks ten aanzien van het opperde Wezen alleen ontkennen. — Is het welvoeglijk, dat God, door eene oorfpronglijke daad zich zeiven van alle bemoeijingen met zijn eigen werken zoude onttrekken? — of zoude hij in het gantfche heelal het eenigtte vvetklooze Wezcu zijn? llrookt het integendeel niet veel beter met de gezonde reden te gelooven,dat zijn invloed op de zaken dezer wereld zich zooveel verder uitftrekt dan die van eenig ander wezen, en zooveel beltendiger is, naar gelang hij in nadere betrekking Haat tot deze wereld en zijne wijsheid en magt die van alle fchepfelen oneindig overtreden? — Duizend op zich zelve niets betekenende kleinigheden kunnen, wanneer zij op dit of dat bepaald tijdfrip famenloopen, de allergewigrtigfte gevolgen hebben, en eene geheele fchakel van dingen liremmen of uit één doen vallen: hoe verbaazendisnogthands zulk een famendel dikwijls 1 — De vrije befluiten der menfehen , en hunne zoo wispeltuurige, onzekere . elk oogenblik veranderende invallen, die nogthands niet zelden de grootde gebeurtenisfen ten gevolge hebben, zijn nog minder afhangüjk van werktuiglijkwerkende oorzaken; wie kan daar bij denken aan eene van den beginne af reeds gemaakte aaneenfchakeling van zich. altijd ontwikkelende oorzaken, vat» het geen volgen moet ? — Men moet ons hier wel verdaan — wij ontkennen niet, dat 'er een fchakel der dingen zij, zo in de natuurlijke als zedelijke wereld,maar wij lochenen,dat die op zichzelven werke en zich outwikkele zonder den God- lïj-  C 35 5 lijken invloed. — 't Is waar, van den wijsgeer af tot den daglooner toe, helt ieder mensch maar al te ligt over, om te denken, dat alles alléén middelijk" gefchiede, en het zou daarom kunnen fchijnen, dat deze wijze, om zich de zaak voorteftellen, de gemaklijkfte ware. Dan, dit is daar bij het moeilijke: niet uit het o-ig te y, flhzen, tent» eigenlijken , daadlijien invloed der overal waarlijk werkende gierende God'itid. Hier ligt de knoop; van daar, dat, naar mate men van den wijsgeer weder af tot den daglooner toe, te zorgvuldiger bij de tweede oorzaken f.ileen zich ophoude , de gedachten zich ook dies te meer verwijderen van eenen over de wereld , in den eigenlijkften zin, regeerenden God. Men blijft liaan bij een blind geval, met het welk een regeerende wijsheid niets gemeen heeft, of bij eene daar aan grenzende noodlottigheid; en men (preekt van een noodlot, of met een fchooner naam, van eene Voorzienigheid; de Voorzienigheid, zegt men, wil het zoo; dt Hemel gevel enz. dat is: de loop der dingen brengt het zoo mede; of, ik wensch, dat de kans zoo en zoo uitvalle — aan God wordt niet gedacht — en voor den waaren werkdaadigert godsdienst kan niet wel iets nadeeliger dan dit ftelfel der noodlottigheid, dat, helaas! zoo vcele aanhangers vindt, genoemd worden. Wij erkennen, wel is waar, dat God doorgaands door middelen werke, maar gelooven tevens , dat hij die middelen daar toe bekragtigt, of, dat zij niet werken zonder zijnen invloed. De Bijbel, ja, fchrijft aan God toe dingen, die een natuurlijke oorzaak hebben , b. v. Hij laat het brood uit de aarde voordkomen , hij maakt de blikfemen met den regen enz., maar hier uit volgt niet, dat het over het geheel zoo gelegen zij: met alle werkingen, die Gode worden toegefchreven , zelfs niet, dat 'er geen andere reden zou zijn, waarom ze hem toegefchreven worden, dan deze, dat de inrigting der natuur oorfpronglijk van hem zij. Zeer wel kan, daar te boven, ook' deze oorzaak daar voor wezen, dat hij een onmidlijken invloed op alles blijft behouden ; deze toch fchijnt even zoo nodig tot de voordduuringder dingen en haare vermogens als tot haar eerfte voordbrenging; ook is het die invloed, waar door de natuurlijke kragten, op deze of die plaats of tijd, vermeerderd en verminderd, zoo of anders in beweging gebragt en beftuurd worden, dat, b. v. de ligtere dampen om hoog klimmen, blijven hangen, als of zij het evenwigt bereikt hebben , allengskens tot wolken famenpakE a ken,  C 36 ) ken tot droppelen worden, en nu door hunne zwaarte in re- ' gen nedervallen; dit is natuurlijk; en in zoo verre brengt God den regen middelijk voord; maar'er kan een onmiddeBjke invloed van zijn beduurend vermogen nodig zijn , tot behouding van alle daar toe vereischte kragten, enomtemaaken, da het juist op die plaats, op dat tijddip, meer of minder regene,en yoordeelig of fchadelijk zij. Het is meer dm waarfchijnlijk, da zulk een inwloed in de daad plaats hebbe, terwijl een geregelde loop der dingen in de wereld, bui* ten zodanige bepaaling der kragten in de natuur, waarvan zoo veel afhangt, nanwliiks te denken is; en dit kan eene der redenen wezen, waarom God als de eigenlijke oorzaak Wordt opgegeven, ook van uitwerkzelen, welke in zich zelve natuurlijk zijn. - üit ondertu.-fchen is ons genoeg, de Bijbel noemt God ook de oorzaak van zulke werkingen, die alleen middelijk gefchieden; maar even zoo is Hij het, aan Wien du Boek toefchriift uitwerkfels, welke geensfins uit nat urlijke oorzaken kunnen verklaard worden,maar een' 011ffiiddelijken invloed van God onderdellen. — Men herinnere zich onder andere de voorzegging van jesaia aangaande de herllelling der Joden door yrus en de ontdekking en uit* legging van rsEiM cadnesars droom door d a k 1 è l ; wan* neer God onmidii li k of middelijk werkte en nog werkt, zegt de Bi bel ons niet, en geeft ook die onderfcheiding niet op; in beiderlei gévallen eerbiedigt hij Hem als de eerde oorznak,Veelen der zu'ken, die van gedachten zijn, dat- God niet door geftadige in vloeiingen de zaken dézer wereld beftuurt, ftaan ner gaarne to.,en ieder een, die gelooft, dat de Christelijke Openbaring door wonderwerken bevestigd en van God al -011 (bg is moet noodzaaklijk erkennen , dat 'er bijzondere voorv- Hen zijn , waar bii hij zich met de zaken der wereld bemoeit. Maar deze toedemming is alleen genoeg, om dat geer.e te bewijzen, het welk wij zoeken te beweeren. Toe. gellaan zijnde", ai God. federt de oorlpronglijkc vastdelling der dingen flegts eenmaal is tuƒ. CXXXIX; 16. verg■ >2>X: 9-12. ï»> I: 5«  ( 3? ) hij zijnen gang richt. ( *)■— Als 'er nog geen woord op mijntong is, ziet, Heere! gij weit het alles. Gij bezet mij van achteren en van vooren.tf) —Het hart des Konings is in de hand des, H'eren als waterbeden ; 'hij neigt het tot al, dat hij wil. (§) — De Heere fchouwt. uit den hemel, en ziet neder op alle menfehen kinderen; hij vormeert hunner aller harte; hij l-t op alle hunne daaden. ' J)t) Ik vormeere he' licht en fcheppe de duisternis; ik maake den vrede en \ fcheppe het kwaad. (j) — In een oogenblik zal ik fpreeken over een volk en een koningrijk, dat ik V zal uitrukken en verdoen; maar indien dat zelfde volk zich van zijne boosheid bekeert, zal ik berouw hebben over het kwaad, dat ik hetzelve gedacht te doen. (**)— Zijne is de wijsheid* en i de kragt; want hij verandert de tijden en /landen, hij zet de koningen af, en hij bevestigt de koningen, (ft) — Zij hebi ben op hem gezien, ja hem als een waterflroom aangelopen , en hunne aangezigten zijn niet fchaamrood geworden. De i eogen des Heer en zijn op de rechtvaardigen, en zijn ooren > tot hun geroep. Zij roepan, en de Heere hoort, en hij redt i hen uit hunne benauwdheden. ( §§). Zoo is 'er dan niets in de wereld , niets onder de menfehen, ( omtrend welke niet verzekerd wordt, dat God, als Opperregee| rer, daar op invloed hebbe. — Zoo zit dan de eeuwige Koi ning op zijnen troon ,ten eenemaal onderfcheiden en volftrekt t| onafhanglijk van de wereld,ziet op alle dingen met een oog, s dat alles omvat,en houdt, wat 'er gebeure,in 't geheel en in 3 eenig deel ,in 't groote of kleine, de teugels der regeering in I zijne handen. - Het opfchrift op alles is :de heere regeert.(f**} 'Er zijn 'er,die deze waarheid befpotten, en het heelal als r. dan een gebrekkig, een onvolmaakt werkftuk noemen. ——. j „ Een mensch Czeggen ze) kan immers een kunsttuig (een „ machine) maaken, dat vervolgends van zich zelve naar zijn „ oogmerk geregeld gaat, alhoewel hij 'er verder de hand niet „ meer aanhoude." — Dus, meenen zij, dat men van de volkomenheid des Godlijken werks, der fchepping, zoude moeten i zeggen: dat de wereld nu op zich zelve beftaat, en zonder Gods beftendigen invloed, nogthands aan alle zijne oogmerken li voldoet. — Dan deze tegenbedenking rust op een geheel val- 0 fche ftelling. De mensch toch doet geheel niets tot het be- 1 ftaan van eene machine. De ftoffe en de kragt heeft vooraf reeds O) 7ffWM.Xt«3* Ct) PA CXXXIX: 4,5- (§) Spreuk. XXI: I. ) C» Pf. XXXIU: 13-15. OP Jtf. XLV: 7. Amos III: 6. ) C") J'-rem- XVIII- ?.,0. (ft1 Dan. II: no , 91. .] Pf. XXXIV: 6, 16, 18 XXVIhg. Dtut. XXXI: 6. 1 Petr. V: 7. I Heir. XIII: 5. (."*) PA XCIII: 1. XCVI:- 10. XCV1I: 1. XCLX: 1.  C 40) reeds haar bednan, hij geefc alleen aan de (lof een bepaalde gellalte, verdeeling en famenvoeging, op dat de natuurlijke kragt de vereischte werking daar in moge voordbrengen —Maar daar uir Mg' niet, dat het zelve ook.zonder een hooger Wezen zij en bellaa , en geenen onderhouder nodig hebbe. De hovenier plant een boom, zaait het zaad en begiet het f>mtijds; dit is al het geene hij doet — den volgenden Wasdom van den boom en het zaad kan hij zich zelve en zijne handelingen geensfins toefchrijven, tiaar hij toch alleen maar gelegenheid heeft gegeven, dat de natuur op zodanig eene wijze kan werken'. Dus is het valsch, dat een mensch iet, dat op zich zeiven beftaat, voortbrengt. - Het goede oogmerk , dat men . door zodanig eene onafhanglijkheid van de wereld, God' en zijn werk dies te volkomener wil voordellen , rs ook ai te bedrieglijk: want het werk wordt daar door der111 ten boven zijnen Vormeerder verheven dat deze als geheel onnodig zoude moeten aangemerkt worden. juich dan,miin Medechristen! bij de overdenking van deze waarheid, God r^cert. — In voor- en tegen-fpoed kunt gijGod looven op dat denkbeeld: mijn Fader befluurt alle* ten mijnen be te — hij, die regeert, is liefde! GoJ wandelt hier naast u: — God wandelt aflehvégen; In fctreerfiring» digeraa wie , wie kan al uw rampen noemen ? Trouwe, liefde en waarheid zijn niet meer! —• Toneeieii! zinkt, ftort neer met al uw ijslijkheden! — Een donkere nagt i verberge uwe monfters voor mijne oogen! ó Aarde! gij zijt een rampwoestijn, daar gij een Eden kost wezen! Maar zacht, mijne ziel! waar toe zoo treurig - waar toe \ deze klaagtoonen in deze kalme eenzaamheid in deze- ■j bloemrijke paden? de vogelen zingen, en gij gij neurt klaagliederen? — zou het alhoorend oor u niet hooren? hej: alziend oog u niet bemerken? .. —• Van waar dat zacht gevoel — die ftille rust die kalmte na zoo veel tegen- fpoeden en dat dikwerf te midden in de fmart? •——- l Groote vraag! Ik ben een redenlijk fchepfel — waar mijn j Reden haare ftem laat hooren , daar wijkt het hcir van naare | zorgen. Waar zij licht verfpreidt, daar is het dag { Mijn hart wordt thands door u vervrolijkt zoo, dunkt f mij,hoor ik u tot mij fpreken: „ Kortzigtig fterveling! durft j „ gij u tegen God verzetten, en ftrijdig keuren, wat gij nauw- „ lijks bemerken kunt? Gij ziet werelden worden en „ verpletten, en nog merkt gij de hand niet van den Alraag- 5> tigen. De bron van fmart, van alle kwaaden out- „ fproot uit uw eigen hart. Befchouw al het gefcha- „ pene , en gevoel de grootheid van uwen Schepper. , „ Alles noopt om zijne almagt zijne liefde uur aan uur , „ te prijzen. Maar met dit alles niet vernoegd, ont- „ trok gij u het zacht genot der aarde, haaktet te ftout naar „ een fchijnbezitting, en de aard werdt u een jammerdal. — „ Zie daar de bron van uwe fmart. De tweedragt, dc „ eigenbaat, luiheid en weelde zijn woelingen van het hart „ ieder fpeelde haare hoofdrol, en misbruikte daar toe „ den overvloed der fchepping. De hand van den Al- „ zegenaar ftort op heel het menschdom zaligheden. Voor „ allen fchijnt de zon en ftroomt de lucht, elk ziet de ; „ lente en zomer zich in feestgewaaden kleeden, ja de aar. de draagt vrucht voor allen. ——'t Geweld,door trotsch 1 „ geteeld, dorst zoo veel hcils verbreken; —— het bragt , „ moord, roof en dwinglandij voord, verkragtte de natuur, , onteerde de menschheid en bereidde haar duizend jamme, „ ren. —— Dan te midden van het woeden dezer moni ,, fters, ftort de Waarheid troost en blijdfchap in wijsheid- „ minnende harten. Na donkere tegenheden fpreidt de Ha „ zon  C 60 ) „ zon van voorfpoed de fchoonfte ftraalen één mof? „ gen zal alle uwe fmart eindigen — die morgen, die den „ dag der eeuwigheid ziet daagen, wanneer uw geest, van „ 't logge vleesch omboeid, juichende ten hemel (treeft. — „ ö Mensch! hadt gij altijd vreugd en voorfpoed genoten, 9, nooit zoudt ge de kroon der overwinning dragen. . „ Dir uitzigt doet de braave man alle rampen trotferen „ doe: een socp.a!' s, een phocion, bewust van hun- , ne qnfterflijkhéid, grootmoedig ttervcn. Dit uitzigt „ doe ooit u hier 't heil uws levens ('maaken. — 't Geiioe„ gen is ook nog niet geheel van de aarde verbannen; trouw „ en liefde gaan hier of daar nog hand aan hand. De „ Vriendfchap , die telg des hemels , fchept vaak uit onfpoed zaligheden , haar boezem ademt troost —— droogt 3, de traanen van de wangen, ontvonkt het vuur der hoop, ,, fterkt wankelende fchreden , volgt haar liefling naar *t s, graf en verzeft hem in de eeuwigblijde gewesten. „ Is het waar genoegen kort, uw leven is het insgelijks 55 — I is maar een (tap naar 't hemelsch vaderland. „ Geluk en ongeluk liaan zuiver afgewogen door orde, wijs„ heid en beleid. De Almagtige verdeelde uwe blijdfchap „ en droefheid zoo wijs, dat ook deze mengeling van zuur „ en zoet ter bevoordering van een eeuwig geluk (trekken „ moeste. Verhef u dan in alle uwe rampen Zie „ op Hem, die het heelal regeert — die door rampen u „ den weg ten hejlftaat baant dat uw geest opklimme „ tot het heil dat hem verwacht — dat hij zich daaglijks „ meer van het (tof outbinde en altijd ftaare op Gods Voor„ zienigheid." Die taal der Reden doet mij zwijgen, cn mij over mijn klaagen fchaamrooden. — En zou ik immer over Gods handelingen met mij murmureeren — ik — die een Christen ben — die een Bijbel heb vol beloften, vol vertroostingen? -— Hier leze ik; dat jesus het leven en de onfterflijkheid heeft aan het licht gebragt door zijn euangelie dat God in hem mijn bevredigd Vader is dat ik, in hem geloo- vende, het eeuwige leven hebbe — dat niets in"j van zijne liefde kan fcheiden — dat mij alle dingen moeten medewerken ten goede: — en zou ik dan niet op de liefde, op de voorzorge van mijnen Vader blijmoedig hoopen — geloovig vertrouwen? — dat geloof is mijn ftaf op den weg naar pijn Vaderland. Door dat geloof weet ik, dat God mijn Vader is , en dus ben ik verzekerd, dat alle regenlieden voor mij vaderlijke kas-  ( 6i ) kastijdingen zijn. — Wanneer zijn hand mij wondt, zal zï'a hand mij genezen; zijn nimmer Animerend oog ziet mij overal. In welk een' toe/land zich d Christen b vina ,hijduift, werkt hij door dat geloof, zich veilig op Gods tedere zorg verlaten. — Moet hij den ondergang van voik en land aanlchouwen, hij zucht,maar eert tekens de hand van Hem, die in ailes het algemeen geluk bedoelt, die elks lot kent, die zijn fchepfel nooit fmarte doet gevoelen, dan om het i voor bederf en rampfpoed te bevrijaen. De Christen daar van overtuigd, vertrouwt zijn lot aan 't eeuwig Opper* i .wezen, hij erkent een Voorzienigheid in allca wat gefchiedt. 1 — Kroont milde voorfpoed hier zijn wensch, ziet hij zijn arbeid zegenen, dan helpt hij zoo veel te meer het belang der maatfehappij dragen, — zijn hart is vo r klaagende onfchuld geopend, geen armoê fchreit hem vruchtloos aan , geen averechts loon bczwalkt zijne grootheid; neen, hij ftelt j zijn roem en luister in 't welbehaagen van Hem, onder wiens j beduur hij werkt,en in wiens handen hij zich acht een midj del te zijn ter bevoordering van het heil zijner natuurgenooI ten. — Geluk en ongeluk ziet hij gerust verfchijnen, wijl { hij alleen op God vertrouwt. Schoon felle orkaancn woeden I en fchorre donders rondom hem loeien, hij vreest niet, daar I hij zijn God — zijn Vader ziet ook in het geklater des don- i ders en in het woeden der blikfemen. Dat vuige haat hem befpringe, de nijd hem aangrimme en belastere, vervolging hem overal benauwe; hij blijft getrouw aan zijnen pligt; zijn moed, noch zijne hoop zal bezwijken, al wierden gade :: en kroost geveld, al moest hij ook over lijken treiien. I Zijn hoop, zijn moed Haat eeuwig pal. Al moest hij I rustloos met tegenfpoeden worltelen, hij (treeft rustig door if' *s werelds rampen naar dat Vaderland, waar op zijn geloof I ftaroogt, daar hij, boven alle tegenheden verheven, zal be■ waarheid zien, dat God eeuwig waakt voor zijne kinderen. —, „ Geen dood,geen graf" (juicht hij dikwerf) „kan mij dit „ vertrouwen ontnemen, 't verwint hen beiden — en dan, als ik eens bij mijn God en go ë l in den hemel zal wezen dan zal de eeuwige Wijsheid mij het godlijk plan I „ van deze wereld ontvouwen, en dan zal ik in dat geen, I „ wat ons hier benauwde, den grond van eeuwig heil zien, {l ,, erkennen, bewonderen. Dan, dan zal ik vtrftaan en I „ bevatten, waarom hier tirannen geesfels der menfehen moes,( ten zijn; waarom een sylla, nero en tarquin op I „ troonen heerschten; waarom hier de tiran de onfchuld mogt , „ moorden, de dood hier weeuwen en weezen maakte en H 3 „ be-  „ beproefde trouw op het moordfchavot moest knielen. —. „ 't Geen hier tegenlhïjdig fcheeu, zal daar heerlijkst blin„ ken ; Gods liefde zal daar Gods rechtvaardigheid verhoo„ gen, en wijsheid al zijn werk bekroonen. — De deugd „ zij dan hier verdrukt, het recht zij hier verduisterd; hier „ zegeviere het geweld; hier treure de menschlijkheid; hier „ kniele een halve wereld voor een dwingeland; Carthago, „ Spana vMe.Rome fta in brand; geen nood! mijn geloof „ zal alles verduuren; zal zich boven het puin van werelden „ verheffen. De kroon, der deugd toegezegd, zal ik in den „ donkeriten nsgt, door donderwolken heen, in het loeien „ der (taaien, zien fchitteren in de hand der Voorzienigheid. „ — Dat dan dood en graf en hel mij befpringen, ik vrees „ niet, 'k ben zalig door geloof. — Mijn Goë l leeft! het „ graf zal zijn pro^i wedergeven; mijne ziel zal in 't eeuwig ,, licht blinken — triuraf! de uitkomst van alles is de 011„ ftcrflijkheid — de zaligheid! — jesus leeft en ik zal ,, leeven!" H t gi loof aan Gods Voorzienigheid maakt ons in alle omflandigheden en bedieningen waarlijk groot. Dat geloof doet door zijn invloed het hart eens helds gloeien, als het zuchtend vaderland om zijnen bijitand roept. Zich gerust aan hetAlbeftuur vertrouwende, gordt hij de wapens aan, rukt zich los uit de klemmende armen van vrouw en kinderen, trekt ten lirijde; en, moet hij op het'bed van eer het bloed zijns naasten doen vloeien, dan fchreit hij als menfchenvriend. Altijd blijft hij groot, want hij wacht de zege van Hem, die de zaak zijns vaderlands ten beste van het menschdom zal beflegten. Zo hij doodlijk gewond wordt, dan ilerft hij als een Christen; zo hij de zege behaalt , dan vermeldt hij juichend het bewind van den Albeftuurer en offert hem verrukt de onwelkbre lauerbladen. Dit geloof vormde dikwerf in Nederland de Vaderlandfche banden, {treedt bij de banieren van den Belg, verfmoorde de dwinglandij aan den Rhijn , deedt van der werf (tean in het woeden der muiteren, een kenau, een weduwe van zeven en veertig jaaren, de wapens aangorden, wapenende driehonderd vrouwen, die onder haar geleide een-roledo dapperen tegenftand booden, en deedt haar dus medewerken, om aan het nagedacht de dierbaarfle ervenis natelaten —- 't voorbeeld van heldenmoed en de vrijheid. De Vorst, die het befluur des grooten Gods erkent, eerbiedigt recht en pligt; het geluk van zijne medemenfchen is zijneeuig doel, dat te bevoorderenis zijn leven, daar door wil hij  hij alleen groot —en liever Vader dan Forst of Konixgheeten. Ja, door dat geloof zijn de leeraars van den godsdienst i rijk in blinkende eigenfehappen — en drukken de voetdappen van hunnen godlijken Meester, ftaan voor de waarheid en vertrouwen zich aan hem, die over zijne knegtcn waakt, en geftand zal doen dat woord: ik zal u nooit begeven. Dit vast geloof aan Gods Voorzienigheid doet de Christen i in de akelig/ie rampen, in den jongflen nood vertrouwen. . J Het voert den Zeeheld zelfs gerust naar's aardrijks poo- j lèn ; ja, fchoon hem 't zwarte zwerk in 't donkere om doet I zwetvenlen de afgrond niets dan ondergang fpelt— hij weet, I Gods zorg zweeft op de vleugelen van den wind, zijn men'. fchenmin woont zelfs op de allerharde klippen , en bij hem vindt 1 het biddend — het vertrouwend hart altijd een zalige uitkomst. De tedere moeder ziet haare hulpelooze wichten , door I ftnarten uitgeteerd, zelfs haar zuigend kindje haar vergeefs om verkwikking, om voedfel vleien; de vader wordelt met i den dood; niets biedt hem troost — hij flaat zijn dervend > óogop zijn bedruktegadeenzegt: „ mijn waardlte! vertrouw I ,-, op den goeden hemelfchen Vader— op den grootflen kin„ dervriend, die ziet u en uwe kinderkens in uw lijden met ,. vriendlijke oogen — haast zal ik het danklied der hemel„ burgeren zingen, dan zal ik begrijpen, tot wat einde ons „ lijden diende. — Gods goedheid zal voor u en deze on- „ nozelen zorgen Die de vogelen des hemels voedt, zou „ die u en onze kinderkens van honger laten omkomen ? ,, deun op de liefde van den eeuwigen Menfchenvriend!" Wat kragt heeft dat geloof ! 'kZie ginds aan't moederhart een tedere zuigeling derven, die 't fchoonde roosjen van den krans der wezens fcheen: — de bedroefde vrouw, door dat geloof gederkt, befchouwt het reeds daar, waar het eeuwig zal bloeien en geen wormpje het immer zal knaagen; zij juicht : dat haar kind zoo vroeg een cherubijntjen is geworden. 'k Zie hier een jongeling den laatden fnik geven, den vader wanhoopig op het lijk nedervallen, daar hij de ziel zijns lievelings te rug roept — dan, te midden van zijn weenend kermen, fmeekt hij om den invloed van het geloof aan Gods , Albeduur — juicht weinig oogenblikken daar na: de godsdienst overwint! en hij zingt een lofgezang bij het doode lijk van zijnen lieveling. De Christen juicht door dat geloof, beeft voor geen dwingeland , wordt een martelaar, is groot in zijne boeien, ziet haar lachende aan, lijdt voor zijnen God, en kan dus nooit ramp-  C H ) rampzalig zijn. — cal as , door dat geloof gefterkt, wordt de kerker een troon, het fchavot een heiligdom Hij fterft; en een kalme rust lrcht in zijn dervende oogen;nog ziet hij Gol.^otha, nog galmt op't bloedend moordfchavot dat troostrijk V is volbragt. — Hij fterft, zijne beulen trillen, de nijd fi.idert, de dweeper fchrcit — en calas vaart juichend ten hemel. Moet de Christen als banling omzwerven, hij zwerft door dat geloof gemoedigd. „ Niets (zegt bij dikwerf) kan mij ,, doen wanhoopen; waar ik ben, daar is God; aan de „ kusten van Aftica ben ik mijn Vader even na als el„ üers. In bosichen en in wüdernisfen is hij bij en met mij. s, Al moet ik vrienden, kinderen, echtgenoote misfen; „ Gods voorzorg mis ik nimmer — op züne beloften ga ik „ onder zijn geleide naar mijn eeuwig Vaderland." óMogten alle mijne natuurgenooteu, mijne Medechristenen die zalige vruchten van dat geloof kennen - hoe vrolijk, hoe moedig zou elk zijnen weg bewandelen, in alles de godlijke goedheid, wijsheid en almagt erkennen! hoe zou hij in tegei'fpoed geduldig, in voorfpoed dankbaar, en voor het toekomende vertrouwende zijn ! - Met die gedachte God rare it en alk'S is «el, zal ik gerust mijne reis voordzetten, moedig over doornen en distelen treden,niets vreezen, door mijne vijanden lustig heeiülappen. - God is mijn Vader, jesus mün Verlo'fer; op zijne liefde kan ik ftaat maaken, niets z1 mij var. zijne liefde fcheidèn, aangezien alle fchepzelen alzo in zijne hand zijn, dat ze tegen zijn' wille, zich noch roeren . noch bewegen kunnen. — Ik zal mijne zorgen dan op Hem wc pen , en h:j zal mij onderhouden. G'j. Bron vn heil! gij, Öod des levens, Naar wien dit (machtend harte hij»t! —* Z'> denkt u de^e ziel en flijgt! Zij voelt u er i- zalig tevens! Oii Cchiept 1 aar, Ei idelooze ! Hij En 7f>ii zij haar beltemming vreezen? Hot flonker ook de Nagr, moog' wezen,' Zij vpeli toen, dat ze uw Beekitnis zijl Te Amftcidüia, uij M. u e I5RU1JN, in de Warnioesftraa»  D E GODSDIENSTVRIEND. HET WIJZE EN WELDAADIGE DER VOORZIENIGHEID IN DE TOEVALLIGE ONGEL IJ fCHE ID EN NATUURLIJ KE GELIJKHEID DER MENSCHEN. In de Spreuken van salomo lezende, bleef ik (taan bij de woorden, welken wij hier aan het hoofd geplaatst hebben; Mij dacht, dat de wijze Vorst'er mede zeggen wilde, dat de meer-den minvermogenden, en de min- den meer-vermogenden (*) eikanderen te gemoet komen met dienstvaardigheid , en zich onderling in de wederkeerige behoeften, zoo eigen aan de menschlijke natuur, voorzien of verzorgen, (f) .— De Heer(zegt hij; heeft ze allen gemaakt; dat is: God heeft dit zoo gewild, gefchikt en verordend, dat rijken en armen elkander ontmoeten en dienen zouden. Hij wilde voiftrektlijk, dat de Rijken in de behoeften der armen voorzien , dat de armen den Rijken in hunne noodwendigheden van dienst wezen, en bij wettigen gevolge, dat hier uit voor rijken en armen beide, geluk, heil en genoegen zouden voordvloeien in de onderlinge verkeering en famenwooning dor menfehen. — Rijken en Armen zijn betreklijke woorden; woorden, die, alleen een meer of min tijdiijk vermogen aan- dui- (*) Het Arabisch woord, dat hier mede overeenftemt,heeft ookds2e betekenis, ft) Verg. Spreuk. XXIX: 13. VI. DEEL. t Rijken en Armen ontmoeten malkanderen: de Heer heeft ze allen gemaakt. SPREUK. XXII: 2.  (66) duiden | een en het zelfde mensch kan dikwijls rijk oi arm genoemd worden in vergelijking met-anderen; en indezen zin neemt salomo hier de woorden Rijken of Armen ,-maar geensfms is zijn oogmerk hier te leeren:datde Heer gemaakt heeft, dat dezen geen einde kunnen zien, gelijk een alexander, aan hunne onnoemlijke fchatten; en genen het lastig pak der diepüe armoede moeten torsfchen — dan toch zou de wijze Vorst zich zeiven tegenfpreken;daar hij op meer dan ééne plaats in dit zelfde boek meer dan eene af te keuren rede opgeeft van den al te grooten rijkdom des eerften , en de diepe armoede des laatften; geweld, list, bedrog,luiheid enz. broeienze. Dit dacht ons den zin der woorden te zijn; zo dat salomo ons hier door op het nuttige en weldaadige Gods,dat in de onderfcheiden rangen en omftandigheden der menfehen doorftraalt, bijzonder wil bepaalen. —Wij zullen dit onzen j Lazeren, ter bekragtiging van zijne woorden , doen zien , te meer, daar het hun die waarheid een wijs liefdaadig God regeert de wereld — zal bevestigen. IFij ontmoeten in de onderfcheiden rangen en ftanden der menfehen waarlijk eene nuttige fchikking, zoo ten aanzien van het zedelijke als van het algemeene welzijn. Men kan niet ontkennen, dat de verfchillende rangen der menfehen ook verfchillende pügten , welke aan die rangen verbonden zijn , vorderen ; behalven algemeene pligteu of deugden, die op alle menfehen gelijklijk rusten, hebben bijzondere ftanden of rangen bijzondere pügten te betrachten. Rijken en Armen vinden beide Sn hunne omflandigheden naar de wereld de, fchoonfte gelegenheid, om moeilijke en verhevene deugden te oefenen, de voortrerlijkheid en fchoonheid der deugd heerlijk te doen fchitteren; en een charaeïerte vertoonen, waar over de Engelen in den hemel zich niet zouden behoeven te fchaamen. — Gelijkheid van rang geeft gelijkheid van pligten, welken betracht moeten worden. De eenzelvigheid in de deugdsbetrachtingen en wederkeerige pligten, , die aan gelijkheid van rang en ftaat onaffcheidbaar zoude we- j zen, zou den rijken en armen van de gelegenheid om moei- 1 liike deugd te oefenen, en der deugd veel van -haar treffend fchoon berooven. — Maar de onderfcheiden foorten van deugden,die geoefend,van pligten, die in de onderfcheiden rangen der menfehen betracht willen worden , verheffen het : treffende, dat in moeilijke dengd (leekt, tot een hoog toppunt , en doet haar van daar godlijke draaien fchieten, welken doordringen in het hart en verftand van elk, die niet moed-  (67) moedwillig daar voor zijne oogen fluit Naar mate nu de wijze Voorzienigheid den zedelijken mensch in het onderfcheid, dat 'er ten aanzien van het tijdlijke is tusfehen menfehen en menfehen , meerder gelegenheid gunt, om in verhevene deugd uitte munten, naar die mate worden de gelegenheden ook menigvuldiger, om de beminlijkheid der deugd wel te onderfcheiden, en de beweegredenen, om er in uit te munten,kragtiger: zien wij in charatlers de deugd, heerlijk uitfehitteren , dit treft de zinnen , en wekt een edelen volglust op. Aan ongelijkheid nu van rang en aanzien naar de wereld heeft de Voorzienigheid de gelegenheden vastgemaakt, om engelaanige , om godlijke deugden te oefenen, en anderen , welken die deugden zien, er voor in te nemen. Welk eene wijsheid, welke eene goedheid is het derhalven, dat Rijken en Armen elkander «ntmoeten; de Heer heeft ze allen gemaakt fcn wie zijn wij dan, dat wij tegen God zouden antwoorden ? Zal Jk het maakfel tot den genen, die het gemaakt heeft, zeggen: waarom hebt gij mij alzo gemaakt t Deze wereld is het leerfchool der deugd — een ftaat van beproeving en voorbereiding voor een verhevener beftaan en volkomener genietingen. Maar in deze leerfchool der deugd geven Rijkdom en Armoede, of eene verfcheidenheid fa uitwendige omflandigheden overfchoone aanleiding ter beoefening van en geduurige vordering in deugd en godzaligheid — en, daar de Voorzienigheid aan de voordermsênBeen groot deel van de aardfche gelukzaligheden en gerWens heeft gelieven te verbinden, kan ook de gemelde ....rtu^.A^u^A r5Mr ™ aanzien medewerken tot het ge¬ luk van elk in 't bijzonder hier op aarde. — Waar toch de geaartheden der menfehen, hunne natuurlijke neigingen en gezindheden , wijd uit malkander ftaan , daar fchimen verfchillende omftandigheden naar de wereld wel degelijk noodzaaklijk, om elk, in overeenkomst met het verfchil van zijn bijzonder humeur of temperament, die redenlijke genoegens te doen proeven, in welken de gulle Voorzienig, heid den mensch zoo gaarn wilde laten deelen, en om elk, in zijnen bijzonderen kring, voord te laten werken aan de volmaaking van zijn geheel zedelijk eharaSter; m welk werk hij hoogstwaarfchijnlijk, buiten zijnen beftemden kring, zoo voorfpoedig niet zoude flaagen. De braave Rij.ce, bij voorbeeld, plotslijk arm geworden, zoude hgtlijk tot ongeduld of iets ergers — en de deugdzame Arme, onverwacht rijk geworden, tot allerlei overdaadigheid kunnen ovenlaan * 1 2 ea  en waar gingen dan hunne voorige braafheid en genoegen» henen ? — Of keert het geval om, ftelt deze lotsveranderingen, en hier tevens bij, dat beide Rijken en Armen,bij alle deze beurtverwisfelingen, die edele zielen bleven, welken zij voormaals waren, en dat geduld bij den vernederden Rijken zoo zeer uitblonk, als voorheen zijne weldaadigheid; de matigheid bij den verhoogden Armen als voormaals zijne zedige ingetoogenheid, dan worden deze lotsveranderingen, dan wordt dit verfchil van rijkdom en armoede de eigenlijke oefenfchool van manlijke Godvrucht — dan wordt de oprechtheid des harten openbaar onder de beproevingen. Wijs en goed is het derhalven, dat Rijken en Armen elkander ontmoeten, de Heer heeft ze allen gemaakt. En, zoude ons oog dan boos zijn, om dat God goed is? Eindelijk maaken de algemeene en bijzondere behoeften verfchil van rang noodzaaklijk, en de verdeeling der menfehen in Rijken en Armen wijs en goed. — Het algemeenebest heeft bij deze verdeeling het grootfte belang. Waren alle menfehen even rijk, waar bleef de dienstvaardigheid, onderlinge hulp en oefening der weldaadigheid? — En waren zij even arm , hoe zoude dan alles kwijnen — hoe groot zou de grootfte armoede zelve zijn! — De afhanglijkheid der Rijken van de Armen, en der Armen van de Rijken is het draagpunt der menschlijke maatfehappij _ de veêr van allerlei nuttige werkzaamheden — de prikkel der vlijt de moe. der van heilzame oefeningen en uitvindingen — de flijpfteen van vernuft en verftand, de fchool van veele deugden de fpringader van geluk en vrolijkheid;Rijken en Armen helpen malkander: de H er heeft ze allen totdat einde gemaakt. — Voor den Godsdienst en het algemeen geluk derhalven moeten wij Gods wijsheid en weldaadigheid eerbiedigen in de verfchillende ftauden en beroepen der menfehen kinderen in dit leven. Meerder klem zullen deze bedenkingen bekomen, wanneer wij, in de tweede plaatze, u onder het oog brengen , dat, niet tegt .flaande het verfchil in uitwendige omflandigheden tusfehen menfehen en menfehen,'er in de natuur eene gelijkheid en rechten,aan alle menfehen gemeen ,gevonden worden , welken ons Gods wijze en weldr.adige fehikkingen in dcz"n opzigt e in nog helde ter licht zullen plaatzen. Rijken en Armen hebben,als menfehen befchouwd,gelijke en onvervreemdbaare rechten. Geweldenaars en overheerfching, of willekeurige magt en eigendunklijke regeering mogen  gen 'er inbreuk op maaken, en die rechten verdraaien; bijgeloof, of logge en flaafscbgezinde zielen zich zonder erg die rechten laten ontwringen; maar die rechten zeiven zijn rechten Gods, onalfcheidbaar aan de menschlijke natuur verbonden, gegrond in de reden en natuurlijke billijkheid; zij hangen niet af van vrijwillige verdragen en overeenkomften, die | de menfehen onderling maaken;noch van uitwendige en veri anderlijke omflandigheden: het zijn aangeboren rechten; niemant heeft magt of vrijheid om dezelve weg te fchenken, nier mant mag 'er gewelddaadiger wijze op aanvallen. — Gij ali len, alle menfehen, waar ook geboren, de veragtelijkfte flaaf ! zelf, hebben die rechten;hebben die rechten met een wijs en I weldaadig oogmerk van God ontvangen — van den AlmagI tigen met de grootfte oprechtheid ontvangen. — Mijne LeI zers zullen gaarn zien, dat ik hun die rechten onderfchei- ij denlijk aantoone. Men lette dan op het volgende: Vooreerst; elk mensch, hoofd voor hoofd, heeft een oni betwistbaar recht, om in alle zaken, maar vooral in de zake > van Godsdienst, de uitfpraken te volgen van zijn eigen geweten. Dit noemt men de rechten der Confcientie. Niemand dan wij zeiven hebben 'er heerfchappij over: weg Wer met gewetensdwang — met ir.qaifttie! Zijn wij zedelijke wezens. en zal elk van ons voor zich zeiven Gode rekenfchap geven, dan is ook het recht heilig en onveranderlijk, dat elk heeft, om in zaken, den godsdienst betreffende, voor zich zeiven te oordeelen,en de wijze uit te kiezen,waar op wij meenen Gode welbehaaglijkst te kunnen dienen : kiest hier een ander voor ons, dan is ons geloof en godsdienst niet het geloof en godsdienst van ons, maar des genen , die voor ons gekozen heeft: ontwringen wij aan anderen dit recht, i terwijl wij hunne verpligtingen erkennen, om Gode te moei ten dienen,wat doen wij dan anders,dan hun de gelegenheid aftefnijden, om Gode welbehaaglijk te kunnen dienen?——. Niet gedwongen maar redenlhk en uit onze eigene vrije verkiezing moet onze eerdienst zijn , zal zij Gode behaagen en eene zedelijke waarde hebben; hem, die zich vermeten zouI de te gebieden, zou men met recht te gemoet voeren: Wie zijt gij, die eins anderens huisknecht oordeelt, hij jlaat of \ hij valt zijnen eigenen Heer: of, men moet God meer ge\ hoorzamen dan de menfehen. Ten tweeden; Rijken en Armen hebben een onfehendbaar ; recht, om van hunne medemenfehen rechtvaardig en billijk I behandeld te worden. Dit mag de Heer van zijnen Kuegt, I de Knegt van zijnen Heer, dit mag eik van den anderen geI 3 lij-  C 70 ) lijkelijk verwachten. Zij zijn Dwingelanden, die dit recht, Willenden wetens, doutmoedig aanranden. Rijken en Armen zijn hier gelijk aan den anderen: de Heer heeft ze beiden gemaakt; het fchreeuwendst onrecht grijpt daar plaats , al waar onrechtvaardigheid en onbillijkheid plaats grijpen : dat niemant (zegt paulus) zijnen broeder vertrede noch bedriege in zijne handeling, want de Heer is een wreekcr over alle dezen. Allen, derhalven, hebben recht en aanfpraak , om volgends de regelen van billijkheid en rechtvaardigheid behandeld te worden; hier, hier geldt noch meerder noch minder. — Dit recht hebben allen; dit recht is ook onvervreemdbaar ; niemant kan , niemant mag het rechtswege weglchenken; het grijpt aandonds daar plaats, alwaar maar twee menfehen gevonden worden ; het vindt zijnen grond in de waarheid en welvoeglijkheid der dingen. De reden zelve, bij voorbeeld, verbiedt elk, zijne toellemming aan anderen te geven, om hem van het leven, van zijne bezittingen, van alle noodwendigheden te berooven, die ter indandhouding van het lieve leven voldrekt vereischt worden; de reden verbiedt anderen vrijheid te gunnen, om ons de eer en agting, aan onze verdienden verfchuldigd, te ontrooven, of geweldiger wijze ons in eenigen opzigte te onderdrukken: de reden verbiedt alle burgennaatfehappijen befcherming en hulp te weigeren tegen geweld en onrecht, den rechtvaardigen met de godloozen te dooden, en braafheid en deugd te betaalen met den loon der ongerechtigheid. . Zegevierde immer deze wijze van handelen in eenige .maatfehappij van menfehen, dez"e zegepraal zoude regeeringloosheid , vervvarring en allen boozen handel met zich heromvoeren , die maatfehappij ten val doen neigen , en de eeuwige onveranderlijke wetten van rechtvaardigheid en billijkheid , of, gelijk men dit gewoon is te noemen , het recht der natuur, vernietigen. Eindelijk, Rijken en Armen, alle menfehen , blootlijk befchouwd als menfehen, hebben aanfpraak op oprechtheid: zij mogen eene gundige goedkeuring of voordeelige vergunningen op hunne loflijke daaden of uitmuntende verdienden van de oprechtheid der menfehen verwachten, en hebben aanfpraak op hunne heuschheid en bewijzen van liefde. — Dit recht der menfehen gronden wij op hunne oorfprongüjk " brooze en zwakke natuur: onwillens immers zijn wij blootgedeld aan veelerlei doolingen; onvermijdlijk vallen wij in zwakheden en gebreken: de beste onder de dervelingen is niet geheel volmaakt. ——• Uit dit oogpunt moet de een dea  C 71 ) den anderen befchouwen; overeenkomftig deze gefteldheid der menschlijke natuur , moeten wij elkander oprecht en liefderijk behandelen; zodra wij naamlijk toeftemmen willen dat wij menfehen recht hebben, om als menfehen en overeenkomftig onze natuuren behandeld te worden. Hier, hier geldt geen adel, geen rijkdom, rang, eer, of aanzien naar de wereld; hier geen geringe afkomst of lot van geboorte; hier geen verfchil in Godsdieiiftige begrippen ; _ maar deugd" en verdienften zijn hier geldig; dezen hebben aanfpraak op voordeden en voorrechten , die de menfehen eikanderen, die de burgerlijke maatfehappij, onder ééne regeering vereenigd , haare bijzondere leden kunnen toevoegen. Waar het anders gaat, daar wordt dit recht van den mensch gefchonden en vertreden, daar kent men de rechten van den mensch niet, of wil men ze niet kennen. Uit kragt van dit beredende kan niemant een oogenblik twijfelen aan het wijze en weldaadige Gods omettnd deze fchikkingen met de menfehen gehouden. Leidt toch de weg der deugd tot geluk, en bevoordert juist dat geen, waar in de menfehen verfchillen en gelijken, tiet meest de deugd; dan ook moet daar uit het grootfte geluk geboren worden; geen fluitrede kan wettiger zijn dan deze. Gelukkig zulk eene maatfehappij, waar elk zich getrouw kweet van de pligten , die aan zijn' bijzonderen ftaat voegen, en de rechten van den mensch ongefchonden bewaarde! Verwaarloozing van deze pligten en fchending dezer geheiligde rechten dompelen een ftaat in diepten van ellenden , en het menschlijk gedacht in een poel van jammeren. Laat ons, mijne Medechristenen ! uit dit betoog eenige keringen opfamelen. Zijn Rijken en Armen gefchikt om eikanderen tot nut en dienst te zijn, is deze inrigting wijs en weldaadig, dat wij dan voor deze fchikking den Allerhoogften looven en verr heerlijken — ftrekt die inrigting om ons wijzer en deugdzamer te maaken, dan hebben wij nog zoo veel te meer ftof om Gode daar voor lof en eer te geven. Maar ook hier uit vloeit van zelve voord, dat niemant onzer zich te beklagen hebbe, noch over het lot zijner geboorte, noch over zijne meer of min armoedige omftandigheden naar de wereld , voor zoo verre, naamlijk, dit lot en deze omflandigheden niet afgehangen hebben, noch van de misdaaden der Vaderen, noch van onze eigene vrije verkiezing, maar alleen van het wijs welbehaagen des Almagtigen, door wien de Koningen regeeren, de Vorften der aarde ge- rech-  (72 ) rechtigheid oeffenen, en die dezen vernedert, genen verhoogt. Nimmer dan klaage of murmureere men over de wijze fchikkingen Gods, met ons gehouden; zoude ons oog boos zijn , om dat God goed is ? — Gelijk de meer en min - voortreflijke deelen van ons dierlijk lichaam allen even noodzaaklijk zijn, om dat lichaam wel te doen vaaren, en de hand tot den voet niet kan zeggen, ik heb u niet van nooden; zoo vordert het groote lichaam, de wereld, ook meer-of min-voortreflijke leden, zal het welvaren, beiden Rijken en Armen. En zullen wij dan over ons lot, over de Voorzienigheid klaagen, om dat zij ons, in minder aanzien geplaatst,niet misfen kan,zal zij het groote lichaam, deze wereld, geregeld doen werken, de wereld met wijsheid regeeren ? Ons voegt het, ons zeiven Gode te onderwerpen, onze zielen in lijdzaamheid te bezitten , en itil en gelaten te berusten onder alle de wijze en weldaadige fchikkingen van den Alregeerer. Met den Apostel petrus vermaanen wij Rijken en Armen : gij Jongen en Ouden , zijt allen malkanderen onder daanig; dat Armen en Rijken elkander ontmoeten met waare tekenen van liefde en hoogagting _ elk toone ten allen tijde in alle zijne daaden , dat hij Mensch, dat hij Christen zij. .— Hebt elkander hartlijk lief, was de les van paulus , met broederlijke liefde, met eere de een den anderen voorgaande. Dat de Rijken den Armen niet op eenen wijden afïtand Van zich houden , en terug ftooten met die taal : naakt tot mij niet , want ik hen voortreflijker dan gij ! . Dit gezegde toch zal eeuwig hunne gelijkheid toonen: De Heer heeft ze allen gemaakt. Wij fluiten met de vermaaning vin Jen Apostel: Doet geen ding door twist of ijdele eer ; maar door ootmoedigheid agte de een den anderen uitnemender , dan zich zeiven; een iegelijk zie niet op het zijne , maar ook op het geen , dat eens anderen is. Te Amfterdam, bij M. de BR.(JIJN, in de Warmoetfcar.  D E GODSDIEISTVRIEND. SY\ jo. God is liefje. i joan. IV: 16. GOD IS LIEFDE. Het onderwijs in den Christelijken godsdienst van den grooten enthandszaligen doederleinlezende,vind ik daar in de fchoonfte gedachten over dat onderwerp — God is liefde. Wij zullen onzen Lezeren de voornaamften medededeelen — alzo het elk niet gebeuren mag, de Hoogduitlbhe taal wel te leeren verftaan. Dat 'er een God is — dat die God de wereld gefchapen heeft, en dezelve, in haar beftaan en voordduuring, onderhoudt en beftuurt, hebben wij onzen Medechristenen betoogd —. Wij leerden dus een alwetend, alwijs, almagtig, alomtegenwoordig en weldaadig Opperwezen kennen — en wel bijzonder moesten wij hier door tot dat vereerend denkbeeld, die God, die alles gefchapen heeft en nog daaglijks onder- houdt, die God is de liefde zelf — opgeleid worden. 'Er is voor de gewaarwording bij het aandenken aan God geen treffender, voor den eerbied geen verhevener, en voor de gemoedskalmte geen wenschlijker gedachte dan deze — God is liefde Al het onteerende en affchuwlijke, dat wij bij den mensch in de onverfchelige werkloosheid, of in 't vernielend misbruik zijner kragten,in het gebrek van trouw omtrendzijne wetten en bevelen ,en in de kwaadaartigheid zijner gezindheden bij uitmuntende verftandige vermogens aantreffen, zoude nog meer affchuwlijk in de Godheid zijn,wier kragt een ontelbare menigte van fchepfelen zoude kunnen ongelukkig maaken, en die de vreeslijkfte moet zijn; wanneer zij bcfchadigen wil, nadien zij onwederftaanlijk is 5 — wier wetten ons tot geftadige werkzaamheid, ter bevoordering van menfchengeluk, noopen — en wier voorbeeld, indien het menfchenhaat en verwoesting leeraarde , weldra zelf alle kragten zoude opeifchen en aanvoeren, om de volledige vernietiging van het geheel uit te werken.— De Almagt, zonder werkzaamheid voor het geluk van alle fchepzelen; de Alwetendheid, zonderde middelen tor hetzelve te gebruiken; het"Nabijzijn bij allen, misfchien flegts met oogmerk, om dies te eerer den ondergang der dingen te bewerken; de Wijsheid , die zich verbeeldt wijs te ■ VI. deel. . K zijn.  (74 ) zijn, wanneer zij heur meerder inzigt kan bezigen, om nadeel te veroorzaaken; _ zoude dit alies de gedachte aan God niet tot de pijnhjkfte — tot de rampzaligfte maaken voor het arm — het hulploos fchepfel — het welk thands aan zich zelf overgelaten, misfchien zeifs in ftrijd met de Eigenzinnigheid en Dwinglandij van den Alrnagtigep, zonder bij ftand, zondei redding zich bevondt, ~- geen vriend, geen hope hadt, en zelfs op de allerlchoonfte valeien zijner gelukzaligheid geen voetftap durft waagen , zonder die bevreesdheid, dat een vijandig God onderaardfche mijnen aangelegd hebbe,om des te ongemerkter zijne geheele gelukzaligheid in de lucht te laten vliegen?.,. Geene aanbidding voor hem, die llegts vreeslijk, als een vijandige l)—Nauwlijks is het, zonder verzwakking der gewaarwordingen en zonder ontrouw tegen de Natuur, mooglijk, eene vértooning te verbeelden, welke alle zoorten van genot en alle middelen van den goeden God, hier toe dienstbaar, daarftelt,die door haare menigvuldigheid ons voor verveelrog beveiligt, tegen gebrek aan vergenoegen ons ieder oogenblik zeker (lelt, zelfs door afwisfeling wint, en ons d::n, wanneer wij verjlandig genieten , het meest vatbaar voor t genot maakt. —Waar is de kunst van den Schilder, die afte deze fchoonheden en vervullingen onzer behoeften e:i neigingen enz. in één Natnurtooneel kan afmaaien? i i)e Aaöfchouwér wandelt door het veld, waar zich het oog aan de verfcheidenheid der gevvasfen, aan de fchoonheid der bloemen, aan de vermenging der kleuren en des lichts niet verzadigen kan, en tevens door den aanblik van woestere landfehappen, van kaale rotzen zijne gewaarwordingen verfterkt. — Het oor, dat de algemeene beweeglijkheid der Natuur in den wind, in het blad, in het kabbelen der rivier) in het ruifchen der airen, in het gezang der vogelen merkt' j hoort nooit tot verzadiging toe; en de Geest zal insgelijks nooit tot verzadiging toe betrachten. — Hij geniet de vreugd' der ontdekking, het vergenoegen om da dingen op te iner-. ken  C «3 ) ken en te vergelijken, te ordenen en te verfraaien, te gebruii ken en te veredelen, en het geen zijn geest bijzonder verrukt — hij kan het verband der dingen, de betrekking,waar i in alles met hem en hij met ailes ltaat opmerken die j éénheid bewonderen, en den Schepper , die deze aarde zjo fchoon vormde . aanbidden. Er is geen dag of toelland des levens, waar in alle die toebereidzelen tot genot niet talloos en de vergenoegens niet onoverzienlijk zijn? — De daaglijkfche befchouwing treft helaas minder, en het onafgebroken genot der dingen vermindert maar al te veel derzelver waarde. — Hij. die dei morgens bij het eerst ontwaaken de ftraalen der zon groet; die in de druppels van den daauw op de planten de fpéeltng der fchoonfte kleuren waarneemt; die de gezuiverde lucht inademt; die aan de fchaduw of bron zich verkoelt, die zelfs in de vermoejing de aangenaamheid van den Oaap reeds gevoelt, daar brood en wijn zijne kragten verfterken ; die overlegt, hoe afwisfelend en talrijk het voedfel is, 't welk hem de Natuur, behalven het lekkere dat nijvre kunst toebereidt, alleen aanbiedt: die kan over gebrek aan genot niet klaagen Zou de mensch van zijn gehoor gebruik maaken , en zich niet over de duizendvoudige toonen van waarj heid, van vriendfchap, van vreugd en troost verheugen? I Kan hij één dag leeven, zonder in het gefelfchap der men'. fchen onderfteuning, in de verbinding met hen verlichting, in de vriendfchap het edelst voedfel zijner gewaarwordingen te genieten? Hij kan gelukkigen zien en zich verheugen ; en nog meer kan hij zich verheugen , door gelukkigen te maaken. Het genot van den Geest gaat echter dit alles te boven. Elke fchool der Waarheid en der Deugd geeft hem een nuttig, een vcrmaaklijk onderhoud — en waar vinden de edel (te Vriendinnen en verhevenlte Gezellinnen • van den mensch niet haare bevoorderaars ?... De Geest ziet : zich zeiven en verheugt zich over zijne kragten, over zijn oordeel en zijne opmerkingen; of hij bewerkt de ftof I tot de waarheid, welke klaar en duidelijk of verborgen, i altijd echter zonder getal, rondom hem Verïpreid is. Hem I leidt een leeraar of vriend ; zijne eigene werkzaamheid I verlicht hem ; ieder dag verfterkt , vergroot zijne iuI zigten; de waarheid wordt hem, bij de aanwending en het I gebruik zijner kennis, volmaakt genietbaar — zij treft en ijl wekt zijn hart op, fpoort het zelve aan, fterkt en verzekert I het zelve, zij bevestigt zijne hoop, dat hij eeuwig zijn —. ien eeuwig waarheid nafpooren zal. En wat zal ein- L 2 ds«  C H ) deüjk vnn het genot der deugd gezegd worden , in wier tempel de bron van genoegen is, uit welke ieder gefmaakte druppel vreugd zonder berouw en aangenaamhe¬ den zonder_vermenging van bitterheid eeuwig oplevert! Hoe zal ik hem noemen, die rondom mij zijne goederen ftrooit, op dat geen één van mijne fehreden op mijn pad zonder vreugde zij; die voedfel aan het lichaam en den gee-t geeft, mij geene begeerte of neiging inplantte , die niet voldaan, niets tot behoefte maakte, 't welk geene bevrediging erlangen kan, geen wensch doet opkomen , die onvervuld zoude moeten blijven, mij geen morgen doet bekeven , welke mij niet tot een nieuw genot opwekt; en geen' avond, op welke het aandenken aan het over dag genotene niet verheugen zpude , en de oplettendfte waarneming al het goede niet prijzen-— tellen en ontdekken kan?.. God is liefde! Hij geeft werkzaamheid, zonder welke de kragt nutloos, het gevoel van dezelve drukkend, haare verfterking onmooglijk, en het leven dood zoude zijn ; maar door welke de gelukzaligheid zo wel aan uitgebreidheid als aan waardij toe. neemt; aan Uitgebreidheid bij de groote menigte der kragten, die zich tot één deel vereenigen, en aan Waarde, wijl i het geluk des te grooter is, als wij zeiven daarvan de Schep, j pers zijn. Al het leven beftaat in werkzame poogingen, om het gevoel onzer kragten naar buiten te betoonen, en elk fchepfel befchouwt de hinderpaalen dezer werkzaamheid als de gevoeligfte fmert; elke gebruikmaaking van kragt is oefning tot wasdom, en ieder fchepfel wil wasfen; iedeie werkzaamheid, met bewustzijn van onze eigen vrije beftemming daar toe, is beloonend en verblijdend: en zonder deze zoude alle vrijheid van den mensch zelfbedrog , iedere tevredenheid , door werkzaam te zijn, llegts de tevredenheid van een dier wezen, dat van het werktuiglijke zijner drif- ten wordt voordgefleept. Maar wat is gelijk aan de tevredenheid van den man, die bij iedere fchrede van zijn teven de aanleiding, om eenigen zijner kragten werkzaam te doen worden, vindt — en vnn dezelve gebruik maakt? Wat is gelukzaligheid, indien het vermogen, om goed te doen, of de aanleiding en gelegenheid daar toe ontbreekt ? Wat is het uur, de dag, het leven, het welk, in de be- I dwelming van genot doorgebragt, geene herinnering aan dat I seen, dat gefc'med is, achteriaat? Maar welkom, welkom 1 is den ftrljder de kamp, den vriend der waarheid de ftof, f dezelve na te vorfchen , den braaven het tooneel zijner I deugd, |  (85) deugd. Welkom de Morgen, die tot daaden wekt, en de Avond, die de rei van volbragte daaden den Zelfsonderzoeker voor oogen fielt, en hem toont, dat hij niet te ver. geefsch geleefd, zijne kragten niet nutloos verteerd, maar veel voordeel gedaan heeft. En hoe veel nuts kan niet één mensch doenV Hoe veel woorden heeft hij , om te troosten! Hoe veele vermogens, om zijne broeders te verheugen ! Hoe veele gelukkigen rondom zich, die hij beveiligen, hoe veele ellendigen, welken hij verlichting bezorgen kan! I Waar is gebrek aan kragt en armoede aan gelegenheid om . goed te doen, waar van het bewustzijn ons nooit over ge- i brek aan gelukzaligheid laat klaagen? Ook dit is liefde van \ God, dat hij ons daar toe uitrust en bekwaam maakt, dat hij ons de vreugd van het gevoel der kragt en de vreugd ii van het welgelukken van onzen arbeid geeft, en, om ons i geheel gelukkig te maaken, ons zeiven. tot Scheppers onzer i gelukzaligheid en menfehen tot derzelver medearbeiders ver\ heft en verheerlijkt. En wat zullen wij van de andere weldaadige fchikkingen van 3 den Alregeerer, ter gelukzaligheid der menfehen verordend, | zéggen fchikkingen, die allen van hem afhangen, en f eënen vloed gelijken, waar in golf op golf rolt, en fteeds de een de ander verflindt! .... Wat van de ondervinding i zijner verfchooning bij onze feilen, zijner verzoenlijkheid bij onzen val, zijner hulpe bij onze afdwaalingen • van zijnen bijftand bij onze zwakheid ——> en het meest van de weldaadige zending en opoffering van je sus, zijn X Eeniggeboornen, ten beste der wereld! Hij is niet | een verfchriklijk God, daar hij van zich zelve laat roemen; i lieer! Heer! God genadig en barmhartig , langmoedig I en groot van weldaadigheid en waarheid! (*) Hij is de I liefderijke , al het vertrouwen waardige Vader , die zulke door de ondervinding bevestigt. Barmhartig en genadig is jehova, Langmoedig, liefdevol. Hij zal niet altijd ftrafTen, I • Noch eeuwig zijnen toorn behouden. Hij deedt ons niet naar onze zonden, Vergoldt ons niet naar onze wanbedrijven: Zoo hoog de hemel is verheven boven de aard, Is j Exoi. XXXIV: 6. I. 3  CS6*) Is zijne liefde tot zijne dienaars groot. Zoo ver het oost verwijderd is van 't westen, Zoo ver doet hij ons misdrijf van ons weg. Gelijk een vader, die zijn kindren teêr bemint, Bemint jehova hen, die hem vereeren, teér (*). Mij is de allerhöogfre en de grootfte Bevoorderaar onzer gelukzaligheid, daar hij alzo lief de wereld hadt, dat kil zijnen èeniggebooren Zoon gegeven he.ft, op dat een iegelijk, die in hein gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe. (f) Is niet elke leering van jfsus, die hij voorftelde, iedere daad, welke hij verrigtte, elk voorrecht dat hij vrijwillig miste, iedere finert, welke hij verduurde' voor ons een bewijs, dat wij gelukkig zullen zijn? Is het niet zijn dood, die ons op eene zinnelijke wijze in de hope op Gods ontferming bevestigt? Is het niet zijne geheele be. trekking tot ons, waar door onze gelukzaligheid eeuwig verzekerd wordt? Ik verbeelde mij de Godheid te midden onder haare fchep. zelen, doende voor ieder van dezelven haar milde hand open, welke zij allen met welbehaagen verzadigt, en in welken haare gunst, door de verdeeling der kragten en der vergenoegens, zigtbaar wordt; ik zie haar te midden onder haare kinderen, de groote familie der menfehen, die allen hun hven van haar hebben, van haar voedfel ontvangen, en zich over het aanzijn verheugen; ik verbeelde mij al het genotene, eu wat oneindig meer is , al het geen genoten kan worden; alle goede menfehen, die hij verblijdt; alle boozen en ondankbaren, die hij, ondanks hunne gezindheid, niet verzuimt; alle zonden, welke hij vergeeft; alle deugden , welke hij bevoordert en beloont; alle banden, waar door hij de menfehen vereenigt; alle beltendigheid van zijne weldaadigheid, een bron, die nooit uitgeput wordt, en zijner welwillendheid, die daaglijks nieuwe bronnen van zaligheid opent; wat hij deedt aan mij, van de wieg af tot hier toe , aan mijne broeders , ieder dag des levens , aan het menschlijk geflacht en de Hlooze menigte van deszelfs leden waar van geen één , flegts één oogenblik zonder wel>daaden bleef, offchoon 'er oogenblikken ku men zijn waar in de ligtzinnigheid, gierigheid of de gewoonte dezelve niet opmerkt; welke gevaaren doorgedaan, welke voordgangen C; Pfalm CIII: 8-13. tflSfOM, lil; t&  ( «7 ) in volmaaktheid gemaklijker gemaakt zijn: — ó waag het : niet, mijne ziel! de zandkorlen van een berg, de druppels i van den oceaan en de weldaaden der Godheid te tellen 1 -— Waar het geheele leven weldaad is, daar zoude het zwakheid zijn van de weldaaden van een oogenblik te lpreken. Alles, wat adem heeft, ioove den Heer! Loof den Heer mijne ziele ! Zijne goedheid duurt in eeuwigheid. Juist dat geen, wat bij een gedeelte van 't menschdom dej ze weldaadige overtuiging verzwakt en ondermijnt, de on< dervinding van ongemakken , het gevoel van lijden, de verij:j deling hunner wenfehen, en het minder genot van de aange| naamheden des levens, waar van de zinnelijkheid onverzaadj lijk is, juist dit zal ons deze Goedheid des te eerwaardiger maaken. —Het is de wijsheid, waar mede zij haqre goederen verdeelt, het is de onpartijdigheid, waar mede zij zich beloont; het is de algemeenheid, welke den ftroom voor allen opent, de zon voor allen doet opgaan. — Hier uit moeten S noodzaaklijk bepaalingen der weldaaden ontftaan, welke de t mensch met een voorbaarig oordeel voor zwakheid der wel\ willenheid aanziet. — Zodra de liefde van den vader, jegens : het kind zoo fterk wordt, dat zij alle begeerten van het zei» I ve, hoe tegenftrijdig en dwaas dezelve ook mogen zijn, be: vfedigt ;dat zij alles geeft, wat de eigenzinnigheid of de hebi zucht begeert, dat zij zich in iedere neiging voegt, ook waar i dezelve fchadelijk zoude zijn, dat zij haare weldaaden o.ik 1 als dan niet te rugge houdt, wanneer zij voorziet, wat fchriki lijk misbruik het kind daar van zal maaken: zodra is liefde :; zwakheid; de betooning der welwillendheid zoude eigenlijk .: haat zijn, en de verfchooning van verfcheiden neigingen en ; begeerten verdient geensfins den naam van vaderlijke toege- : negenheid. Zoude dit niet het geval met Gods liefde zijn, indien zij aan de veruitziende wenfehen en onverzadej lijke begeerten van een ieder naar goederen en weldaadpn, I waar voor hij misfchien niet gefi.-hikt is, die hij tot zijn na>- deel misbruiken, en wier bezit of gunst flegts zijnen hoogmoed I voeden, zijne deugd bederven , of in gevaar ftelien en zijne • werkzaamheid ftremmen zoude , blindlings voldeedt V — God i weet, wat goed is: maar de mensch oordeelt daar over dik> werf dwaas door zijne hartstochten , eenzijdig uit hoofde van S zinnelijkheid , partijdig uit hoofde van eigenliefde. — Klaagt tt niet, ó mensch! over gebrek aan welwillendheid van God, waa-  C 88 ) wanneer u niet ni'es gelukt; mislukken ié vaak voof U nieef wèldaadig dan het welgolukken. — Klaag niet, wanneer gij minder vreugd hebt dan anderen; een fpaarzaam genoegen is fniaaklijker; hij, wie dorftig is en uit eene zuinige bron fchept, geniet meer dan de verzadigde, die aan de rivier gezetell is, — Klaag niet, wanneer gij in vergelijking met anderen minder ontvangen hebt; de meestvergenoegde is de meestgelukkige, — en hoe iprekend zijn niet de voorbeelden van die genen,wier deugd in den ftroom van voorfpoed heeft fchipbreuk geleden ? De Algemeenheid van Gods liefde jegens alle fchepzelen maakt nieuwe bepaalingen omtrend haare betooning of uitlating noodzaaklijk. — Onmooglijk kan één alles verduiden, waar ailen willen genieten, indien hij geen roover wil worden. Onmooglijk kan men vergeten, dat de onmeetlijke voorraad, die tot het genieten daar is, zich in kleinere deelen moet verdeden , dewijl 'er ook eene tallooze menigte van fchepzelen is, die daar van hunne behoeften vervullen; en dat men zonder de menigvuldigheid en verfcheidenheid der kragten en wijzen van werkzaamheid het gezellig leven der menfehen, het gemak van hetzelve, en het bewerken van zoo veel goeds niet zoude'kunnen hoopen. — Mishaagt u dit, dat God zoo goed is? dat hij aan een'ander' geeft, wat hij u weigert; aan u mededeelt, wat een ander misfen moet, en een ieder op zijne wijs gelukkig maakt? Het is eindelijk ook Gods oneenzijdigheid in de betooningen van zijne liefde, wier befchouwing, de klagten over gebrek aan welwillendheid zal matigen. — Zij kan nooit éénen lieveling den voorrang geven, terwijl zij alle haare andere gebrek doet lijden; nooit den éénen met overgedrevene verfchooning en den anderen met de grootfte ftrengheid behan. delen; nooit het grootere minder, het min gewigtige meerder voorrang geven. —— Is God alleen de God der Joden? Is hij niet ook d°. God der Heidenen? Zie daar, waarde Medechristenen ! de gedachten van doeder lei n over de liefde van God : Leest en herleest dit met oordeel. Gij zult 'er veel fchoons in vinden , maar misfchien ook zulke trekken, die u niet behaa- gen. Edoch wij moeten alles onderzoeken , en, na dit onderzoek, het goede, het nuttige behouden. Ts Amflerdam, bij M. de 1511U IJ N, in de Wsrnioesftraac.  D E GODSDIENSTVRIEND* SY\ 32. Hij zal over het huis jacobs Koning zijn in eeuwigheid. Luc. I: 33. IN WELKEN OPZIGTE JESUS KONING IS. m ij n heer! Onlangs in een gezelfchap van geleerde mannen zijnde , hoorde ik redenen over die groote vraag: in welken opzigt e Christus Koning is? Een dezer mannen ftelde, na lang hier over onderling geredend te hebben, dus zijne gedachten voor: „ Volgends „ mijn oordeel kunnen wij den perfoon jesus Christus in drieërlei opzigten als Koning befchouwen." „ Vooreerst is hij Koning der wereld. " Wij lezen in het eerfte Hoofddeel van het euangelie van joannes (*) „ In den beginne was het fFoord', en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zo, der hetzelve is geen ding gemaak', dat gemaakt is.— Dat de logos of het Woord, Gods eeniggebooren Zoon, 't geen Vleesch werdt, God zij en alles gemaakt hebbe waren beide ftukken, die door de Gnostieken en bepaaldlijk door cerinthus ontkend wierden. joannes beweert het te- gen- (*) vs. 1, 2,3. VI. deel. M  ( 03 ) gendcel en levert hier voor de bewijzen in het vervolg van zijn evangelisch verhaal. — Is dit Woord God en alles door dit !Voord gemaakt, dan is, wil de Euangelist zeggen: de Lo%os of het 1 Voord , 't welk naderhand vleesch of mensch werdt , en toen onder den naam van jesus Christus verblijf bij ons nam, dat is van alle eeuwigheid afin denzelfden zin God, waar in de Wijsgeeren zeggen, dat 'er een God is, en wel, dat 'er maar één God is; en dit wereldgebouw, te gelijk met al wat daar in beftaat, leeft, denkt, is geheel, en zonder uitzondering van iets, : hoe ook genaamd , zijn fchepfel. Heelt dan Gods eeniggebooren Zoon , de Logos , of het Woord , a 'les gewaakt, en is zonder hetzelve niets gemaakt, wat gemaakt is; dan is de geheele wereld, in den volden zin, het eigendom van den Zoon van God, haaren Schepper , en hij , heeft, dienvolgends, het onbetwistbaars! recht, om over de wereld, zijn eigendom, te befchikken; en, uit kragt van de perzoneele vereeniging der beide natuuren, heeft ook de mensch, jesus, dit hoogfte eigendom aan en d.t hoogfte recht van vrije befchikking over de wereld, zijn eigendom. De geheele Godmensch is dus Koning der wereld, en komt, als zodanig, naar de taal der H. Schrift, fatüen met den Vader, in de wolken des hemels, om dit rijk der godlijke Voorzienigheid te aanvaarden en te handhaaven." „ Ten tweeden , is Christus Koning over de christlijke Kerk, dat is zijn Middelaarsrijk. Tot het denk¬ beeld van een Koning behoort, — dat hij is de hoogfte wetgever en gebieder van een volk — deszetfs hoogfte be- j fchermer — en deszelfs laatfle of hoogfte rechter. — jesus Christus is bijgevolg de Koning zijner Kerke, , de Koning der Christenen om dat hij der Christenen hoogfte wetgever en gebieder is, door hun in zijn euange- j He, in de Christelijke geloofs- en levens-leere, hun hoogfte geloofs- en levens-wet te ftellen , waar omtrent het de grondregel der Christenen, in geval van menschlijke daartegen inlopende bevelen is: wij moeten hem, onzen Heer en \ Koning meer gehoorzaamen dan de menfehen; — om dat I hij de hoogfte befchermheer der Christenen is, en zijne ge- j meente zodanig vast en onwrikbaar op een rotsfteen gebouwd heeft, dat zelfs de poorten der helle haar'niet zullen j overweldigen; om dat hij ook hun laatfte Rechter is, van wiens vonnis en rechtbank geen beroeping op een hooger plaats zal hebben. Want wij moeten allen geopenbaard '\  Cs» ) ; baard worden (zegt paulus (*) voor den recht er ft oei van Christus, op dat een iegelijk wegdrage , V geen i' door het lichaam gefchicd, na dat hij gedaan heeft, het zij goed, het zij kwaad. —— Dat dit een geestelijk rijk zij, fpreekt van zelve, dewijl de Koning in dit riik over zijne onderdaanen, (wien hij beloofde bij hen te zullen zijn tot aan het einde der wereld) alleen heerscht en regeert, door het woord, en den geest, die door dat woord werkt, alleen door dezen aan de geestlijke welvaard , of aan de zielen zijner onderdaanen arbeidt, hen heiligt',reinigt,fterkt, troost; eindlijk, hen tegen de hun nog altijd aankleevende zonde en derzelver aanvechtingen magtig befchut, en daar door tevens behoedt en bewaart tegen alle aanvallen der vijanden hier op aarde, en tegen een ongelukkig gefelfchap na dezen." (f) „ Maar behalven deze beide rijken van Christus, te weten, zijn algemeen rijk der Voorzienigheid over de geheele wereld en zijn bijzonder Middelaarsrijk over de Christlijke kerk, heeft hij nog een hijzonder rijk, of heerfchappij over het Joodfche land en volk, in hoedanigheid vaii opvolger op davids troon, waar aan dit land en volk ondergefchikt en daar van afhanglijk was. Van dit rijk was het, dat de Engel tot mar ia fprak: (§) God, de Heere, l zal hem, (den siessia naamlijk) dtn troon van zijnen ? vader d avid geven — en hij zal over het huis jacobs ! Koning zijn in eeuwigheid, en aan zijn koningrijk , of i Koninglijkc regeering, zal geen einde zijn. Als op» | volger van davi d op den Israëlitifchen troon hadt derhalven> [ jesus , onze Heer , niet alleen dezelfde rechten op het f Joodfche land en volk, die david, zijn voorzaat weleer i jn de regeering, op het land en volk vr.n Israël hadt, maar [ ook ten opzigte van beiden, het land naamlijk en volk, deI zelfde pligten op zich , als zijn voorzaat david, en hij t moest zo wel de eerstgenoemden handhaaven . als de iaatI Hen vervullen , in voorzegde hoedanigheid van beftelden | Koning van Israël. Als eeuwige Koning op davids I troon, aan wi^ns regeerinp; geen einde zou komen, moest Ihij, die ook den dood ter verzoening onzer zonden zoude fterven, eerst na zijne opflandins: uit den dooden tot een onverganglijk leven, den Israëlitifchen fcepter opvatten, om hem (*) 2 Cor. V: in. | ft) Matth. XXV: 41, (■§) Luc I: 32, 33. IE M 2  (92 ) hem dan, zonder tusfchenpoozing, eeuwig te kunnen blij' ven in handen houden; en voorts moest hij dien, van den hemel af, zwaaien, en niet op de aarde, dewiji hij van den dooden zou Je worden opgewekt tot een onverganglijk, eeuwig leven, doch 't welk hij niet op de aarde maar in dei. hemel zoude leiden , en ten dien einde ten hemel zoude opvrren. — Maar, daar God, en niet menfehen, hem den troon van zijnen vader david zoude geven; zo moest hij zich van mensdhlljke middelen, waar door andere koningen regeereu , geensfins bedienen, om als Opvolger van david I zijne Koninglijke rechten en pligten, met betrekking tot het land en volk van Israël, te handhaaven en te oefenen , maar, van den hemel af, alleen daar toe gebruik maaken van de geheime wegen en befchikkingen van Gods Voorzienigheid. Dit heeft hij gedaan. Verrezen uit den dood tot een onverganglijk leven, opgevaren ten hemel, en gezeten aan Gods rechtehand, en nu , met God zijnen Vader in het rijk der Voorzienigheid deelende, of, naar de taal der H. Schrift, nu met zijnen Fader komende in de I ■wolken des hemels, bragt hij, alleen door de geheime we» gen der Voorzienigheid, tegen de Joden, als zijne oproertge onderdaanen, de Romeinen te velde, en bediende zich '' van hen als van zijn heir, zonder dat de Romeinen daar bij aan Koning jesus dachten. Door de Romeinen ftraftc hij de hardnekkige hem verwerpende Joden, en handhaafde zijne rechten — dat is, hij keerde door de Romeinen den oprocrigen ftaat om, en dreef door hen het overfchot der natie ten lande uit, in ballingfchap. Sederd dien tijd, en nog ten dezen dage, houdt hij , wederom alleen i door het beftuür der Voorzienigheid', door vreemde vol- \ ken, die geheel niet argwanen, waar toe zij door Gods ] Voorzienigheid gebruikt worden, zijne erflanden bezet, om ] te beletten, dat zijn in oproer volhardend volk zich, zijns i ondanks, niet weder op zijnen grond en bodem kan herfte!-1 Jen , noch het voorig gemeenebest weder herkrijgen. Maar J door even deze geheime wegen der Voorzienigheid zou-J de de Erfgenaam van davids troon zijn volk in zijn oudl Vaderland ook eens weder tot een bloeiend en onafhanglijk 1 gemeenebest her/lellen , en hetzelve , ais onzigtbare Koning! van Israël, uit den hemel door zijne Voorzienigheid befruu- I ren en befchermen , bij aidien het geheele volk eens eenl Christlijk volk werdt, c:i hem als hunnen Koning messia,! huldigde. Dit derde rijk van den messia, 't gecnf over de gefchiedenis der Joodfche natie , federd je s u si he-f  (93 ) hemelvaard, een geheel nieuw licht verfpreidt, en 't welk de voorfpellingen vnn het rijk van den messia,in de fchriften van het oude Verbond te vinden, als mede verfcheiden "• gedragingen van onzen Heere jesus (bij voorbeeld, zijne i laatfle intreede binnen Jerufalem) alleen van het verwijt i der Bijbelfpotteren kan redden dit rijk dienen wij derhalven wel te kennen, en daar te vinden, waar het door de H. Schrijvers is beoogd geworden." Zie daar de gedachten van dien Geleerden over de onderfcheiden rijken, waar over jesus Koning is —— mij dunkt zij zijn juist en verfpreiden veel licht over verfcheiden Schriftplaatzeu. — Om die rede deel ik u dezelve mede daar het toch ook uw oogmerk is, uwe Medechristenen den Bijbel te leeren verftaan. Kunnen ze (volgends uw oordeel) daar toe dienen, plaatst dan dezen brief in één van uwe Weekbladen. — Na heilbede over uw petfoon en werk, blijf ik met waare hoogagting. UEDIs beftendige Lezer h. leergraag. Deze onderfcheiding van jesus Koningrijken verfpreidt ; zeker veel licht over een menigte van Schriftuurplaatzen — nogthands zal dezelve geene algemeene toeflemming heb- i, ben wat 'er van zij, dit is zeker, hier in komen de i meeste Christenen overeen, jesus zit en keerscht als Ko* I tiing op zijnen troon. ' Hij heeft na zijn hemelvaard, als Godmensch, daadlijk I het bewind aanvaard over alle die genen, die hem zullen >, hulde doen — door zijn woord en geest maakt hij duizen| den tot zijne vereerers , tot .zijne onderdaanen. — Hij 3 zendt zijne Gezanten door de geheele wereld , om den aart 1 van zijn Koningrijk te verklaaren, de wetten , bevelen, geboden en voorrechten bekend te maaken — hem in zijn 1 perfoon en daaden voor het menschdom te leeren kennen, J en vooral te ontdekken , op wat wijze men een deelgenoot i wordt van dat rijk, dat hij ten koste van zijn eigen bloed } gevestigd heeft. M 3 Ilet  r 94) Het woord vnn dezen Koning is bijna achttien eeuwen "door de wereld gepredikt — en overal heeft het menfehen tot Christenen gemaakt, altans tot belijders van dien godsdienst , welke in het évangelie van jesus Christus ons is bekend gemaakt. — Men zou van deze belijderen billijk een' wandel, overeenkomftig den aart van dien godsdienst verwachten — men zou deze belijders , als onderdaanen vnn Koning jesus, zich gaarn heilig en onberispelijk voorttellen — dan, het is 'er zeer verre van af; niet alle Christenen in naam zijn Christenen in de daad. . Wat of hier van toch de voornaame oorzaak zij ? Wij zouden 'er verfcheiden kunnen opnoemen , maar zeggen nu alleen maar, dat onkunde en dweepzucht veel nadeel doen, aan de waare uitwerking van onzen fchoonen Christlijken godsdienst. De zinlijke mensch van natuur traag tot het bejaagen van zijne eeuwige belangen, is tevens nalatig in het onderzoek van dien godsdienst, waar in zijn geluk zijn wezenlijk vermaak alleen kan gevonden worden. De hc- dendaagfche Gezanten van jesus prediken , wel is waar, de leere van jesus, zij vermaanen en bidden den mensch, in zijnen naam , om toch die leer te gelooven, te belijden te betrachten. Maar gefchiedt het wel in die eenvou-. wigheid in die klaarheid, als met de natuur van deze leer overeenkomt ? — Men houdt zich al dikwijls op met gefchillen, die de Christenen in onderfcheiden feilen verdeelden — of men Helt de zaaken zo onduidlijk, zo verward voor, dat zeer weinigen daar van eenig begrip vormen kunnen. — En hoe veele nadeelen de dweepige uitleggers aan de verlichting van het Christendom hebben toe- gebragt — is niet te bepaalen. Wij hebben hier over meermaalen geklaagd , en wenfehen als nog niets vuuriger, dan dat 'er meer bekwaame mannen aan de waare verlichting des bijbels ftandvastig mogten arbeiden. Een leer, zoo voortreflijk , zoo heilrijk — een leer , aan welker verwerping de rampzaligfle gevolgen zijn verbonden , zulk een leer, zulk een godsdienst wordt noch gekend  (95) leend '—• noch geagt door redenlijke fchepzelen. " Aan wellustige vermaaken, zo vlugtig als eenige oogenblikken, offert men zich zeiven en zijne eeuwige belangen. — Zo het geweten al eens ontwaakt, zo het verlïand de dwaasheid van eene wellustige levenswijze ziet — 't is kort van duur — het hart mag die dwaasheid niet gevoelen, de mensch verbant daarom weldra deze angstverwekkende gedachten, viert zijne driften den vrijen teugel en keert met even veel genoegen tot zijn wellustige vermaaken weder.— De dagen vliegen met zijne kragten ijllings weg — en het wordt hem hoe langs zoo moeilijker aan het waare oogmerk van zijne beftemming te beandwoorden. Hoe veelen komen eerst op het flerfbed eenigsfins tot zich zeiven! Nu zweeven alle de voorbijzijnde wellustige vermaaken — de verwaarloosde vermaaningen en voorrechten, die men hadt kunnen genieten, als zoo veele zwarte fchimmen, voor den ■geest des lijders — vol van wanhoopige gedachten geeft hij den laatften fnik — en de ziel vertrekt met eene rampzalige vertwijfling. Wij zijn bij zulke ftervenden tegenwoordig geweest — het gekerm over den verwaarloosden tijd — over de verfmaading van een aanbod van genade klinkt ons nog in de ooren, en doet ons hart nog, op de enkele herdenking, bloeden. Dergelijke voorbeelden moesten voor alle menfehen de Iterkfte predikers zijn , om toch den zondeudienst te verlaten en zich in dien van Koning jesus te begeven. Ons eigen belang noodzaakt ons daar toe ten fterkllen. —— Wie wenscht niet gaarn met een hart, dat in alle gevallen een ftille kalmte gevoelt , door deze wereld te trekken naar het eeuwig Vaderland ? Maar de godsdienst van jesus kan ons alleen die kalmte dat ftil vergenoegen geven. Die dan zijn eigen rust bemint en de waare vreugd begeert, die begeve zich in den dienst van hem die Koning der Koningen en Heer der Heeren is. Wat meer is; Koning jesus, offchoon buiten u gelnk- za-  (PO zalig, fielt zelf daar in, dat gij zijne onderdaanen zijt, zijne heerlijkheid —— zijne grootheid. Hoe meer onder¬ daanen hij aanwint , zoo veel te meer rijst zijn Koning- lijke luister. ó Dat dan alle mijne Medechristenen roor zijne voeten vielen en hem aanbaden! -— Dat dan elk het woord van dezen Koning hoore — dat elk op zijne noodiging korae — en zijnen dienst —- dat de waare vrijheid is — kieze. Dat alle leeraars van den godsdienst de belangen van hunnen Heer mogten behartigen —— dat ieder zich alleen ten doel ftelde, onderdaanen voor Koning jesus te winnen. —— Hoe vermaaklijk — hoe zalig moet die gedachte — ik heb zielen vo«r jesus gewonnen in dezen tijd en in de eeuwigheid zijn ! Dit is dikwerf mijne bede zoo voor mij zeiven als voor alle Godsgezanten. —— Hoe het ook ga, dit is zeker; het groote plan der Verlosfing zal zijne volkomenheid erlangen —— jesus zal eenmaal zigtbaar toonen, dat hij Koning is over dit heelal en bijzonder over zijne Kerk alles wat in hemel en op aarde is zal hem aanbidden , alle knieën zullen zich voor hem buigen alle volken zullen juichen: jesus is onze Koning — hem zullen wij dienen ! Op dat woord van onzen Koning , ik ben met u lieden tot aan de voleinding der wereld zal ik ge¬ rust in zijnen dienst volharden —— op mijn pad voordlj>oeden ■ .... en aan zijne hand mijn waare vaderland inftappen. Tc Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesftraat. J  D E GODSDIENSTYRIEID» SY\ J3. Want de Schrift zegt tot pharao: tot dit zelve heb # » verwekt. rom. IX: 17. DE VERHEFFING VAN DIEN PHARAO, DIE ISRAËL VERDRUKKEN ZOUDE, IS DIENSTBAAR AAN DE BEREIKING DER GODLIJKE OOGMERKEN. De meeste Uitleggers verklaaren den zin der woorden, die wij hier aan het hoofd vinden, ik heb u tot hier toe ftaande gehouden ,niettegenfcaande al die zwaare plaagen , die ik reeds over uw land gezonden heb; of ook, ik heb a daarom weder gezond gemaakt, herfteld uit die Pestilentie , die uw volk en uw vee nevens u getroffen heeft; (*) en 't ia waar, dat het Hebreeuwsch woord in mozes tweede boek dikwijls ft aan laten betekent; ook is het waar, dat, de Apostel jacobus (f) een Grieksch woord gebruikt, dat met het geen paulus bezigt, van gelijke betekenis is met het geen door hem in de plaats voor handen gebezigd wordt, en dat (*) Exod. IX: 15, 16. Cf) Hoofdji. V; 15. VI. DEEL. N  dat het daar voorkomt in de betekenis van eenen zieken op. te regten, weeier te herftellen. — Doch 't is ook waar, dat het Hebreeuwsch woord eigenlijk en in den eerften zin betekent, daarftellen, verwekken, en dat het Grieksch woord betekent, opwekken , verhoogen , verwekken ; ten voorbedde van het eerfte kan dienen job XXXIV: 24. Hij vermorfclt de Geweldigen , dat men het niet doorzoeken kan, en ftelt anderen in hunne plaatzen; en van het laatfle, 1 Sam. II: 8. Hij verhoogt de nooddruftigen uit het ftof: alwaar de Grit kfche Overzetters het zelfde woord gebruiken, om nu geene andere voorbeelden bij te brengen. Weshalven men geene rede heeft om niet bij de eigenlijke betekenis te blijven, en 'er dus dezen zin aan te geven: Daarom heb ik u verhoogd, tot Koning gemaakt, en op den Throon gezet. Alle de opgenoemde uitleggingen bedoelen, die harde verklaaring te keer te gaan, waar door het bij fommigen zoude betekenen, daarom h:b ik u doen geboren worden, niet in den zin: op dat ik aan u mijn kragt bewijzen zoude , en mijn naam (ter mijner verheerlijking) verklaard zou worden ; maar, op dat gij zondigen zoudt, en ik dus in u, als in een godloozen, zou verheerlijkt worden. Dus verfchillen de genoemde Vertaalingen alleen daar in, dat de eerstgemelde een weinig zachter luiden dan de laatfle; doch in de daad zelf, vooronderfteld, dat 'er eenige zwaarigheid in de laatfle zoude zijn , blijft de zaak dezelfde. In alle deze uitleggingen wordt een daad van God vastgefteld, met dit onderfcheid: dat eeii ondeugend Koning, die reeds blijken gegeven hadt. zodanig te zijn , flaandegehouden werdt, of uit een merkelijk gevaar gered; of dat een mensch, die bij God bekend was, een tiran te zullen zijn, door zijne befluuring, op den troon verheven werdt. Dan  C 99 ) Dan zoo wel in het ééue, als in het andere wordt de hardigheid, zo 'er die in ligt, niet uit den weg geruimd , en dus is het best bij de eerfte en natuurlijke betekenis te blijven. Maar ligt, in de laatfte verklaaring, daarom heb ik u tot Koning gemaakt, eenige hardigheid? dit zal ik onderzoeken, en daar door ook die, welke de anderen mede influiten , uit den weg ruimen. Het is niet alleen hoogst waarfchijnlijk, dat de Israëli ten, die, in vervolg van tijd, zoo veel blijken gaven van eene verregaande overhelling tot afgoderij , dat zij noch door waarfchouwingen, noch door bedreigingen, zelfs niet door ftrnf wetten van dezelve te rug gehouden konden worden; b is, zeg ik, du» hoogstwaarfchijnlijk , dat zij woonende in een land cd or.dtr een volk, waar allerlei zoorten van afgodendienst plaats hadden , geene 400 jaaren lang verl:..v,-.i zullen hebben, zonder zich door dit voorbeeld te laten we,;Üeepcn, cn tot het dienen van valfche goden vervallen tc zijn ; cn zou niet het oprigten van het gouden kalt* in de woestijn, w-nr in zo veel overeenkomst met den f;odcndicn5t der E^ypteuaaren gevonden wordt, als een overblijfsel vau hunnen sfval van den God van abraham, isaac en jacob mogen worden aangemerkt? doch dit niet alleen, dat het dus vermoedlijk is, maar ook het is ten vollen bewijsbaar , men leze fegts het XXIV. Hoofddeel van jostja's voorzegging, daar vs 14. met ronde woorden ftaat, dat Israëls vaders , in Egypten de Goden gediend hebben; niet min duidiijk wordt dit bevestigd bij ezechiel (*), daar zegt de Heer: Ik zeide tot hen: een iegelijk werpe de verfoeizelen zijner oogen weg, en C) Hoofdjl. XX: 7, 8. N t  C 100 ) tn verontreinigt u niet met de drekgoden van Egypte, maar zij waren wederfpannig tegen mij, en wilden naar mij niet hooren : Niemand wierp de verfoeizelen zijner oogen weg , en verliet de drekgoden van Egypte. Uit welke plaats men mag befluiten, dat het Israël zelfs niet aan waarfchouwingen tegen deze fnoodheid van de zijde van God ontbroken heeft, hoewel daar van in het zeer kort verhaal van hun verblijf in Egypte geen gewag gemaakt wordt. Hier bij zou men nog kunnen voegen , het geen ezechiel op eene andere plaats (*) aan dit volk verwijt, onder het zinbeeld van hoererij, te weten, dat het in zijn jeugd, dat is in deszelfs vroegften tijd, gehoereerd of de afgoden in Egypte gediend hadde. Israël was dus tot eene zekere hoogte van zonden geklommen, van waar God het weder tot zijne eerfte zuiverheid wilde brengen. Men kent uit de Gefchiedenis den onbuigzaamen aart van dit volk, 't welk met zachte middelen niet veel was te winnen, dat in 't vervolg bewijzen gaf, dat het , niettegenftaande zijne harde flavernij , zeer aan Egypte gehegt was; en uit deze herinnering rijzen de volgende vraagen: Hoe moest, om aan 't oogmerk van Israëls God te beandwoorden, in dezen gehandeld worden ? moesten de overtredingen der Israëliten ongeftraft blijven? moesten zij in allen voorfpoed leeven, en evenwel uit Egypte worden uitgeleid? zou zulk eene handelwijze tot hunne verbetering geftrekt hebben? En zouden zij daar door zulke denkbeelden van de magt en grootheid van hunnen God hebben kunnen leeren vormen, als 'er bij hen nodig waren, om met goedkeuring het plan, dat God met hun voorhadt, te doen volgen? Op ieder dezer vraagen een kort and woord. i. Hoe (») JJoofJJl, XXIII: 8, 19.  C ioi ) I. Hoe moest het oogmerk van Israëls God bevoorderd worden ? Welk was dit oogmerk ? Ik zal 'er flegts in 't algemeen op andwoorden. De verbastering in Zeden en de Afgodendienst waren onder de Volken algemeen geworden. De waare God werdt niet gekend, of, om mij zachter uittedrukken, werdt miskend, zijne heerlijkheid werdt veranderd. Gods oogmerk was dit kwaad , door de afzondering van één Volk, wegtenemen of te verminderen; kon dit gefehieden in 't midden van een ten allerhoogtlen verdorvene Natie, gelijk de Egyptenaaren ? Dit Volk, toen het in Egypte kwam, was afgezonderd, en bleef door zeden en woonplaats zodanig , maar wel verre van op het zelve invloed tot verbetering te hebben, werdt het, over het algemeen genomen, mede weggesleept. Dit is bewezen ; wat nu ? wat kon dit Volk tot hervorming brengen ? De voorbeelden der Goeden, die nog onder hen waren overgebleven ? — Dezen hadden te weinig invloed ; en al hadden zij zich onbefmet bewaard; zou een Volk , dat van wegen zijne handteering den Egyptenaaren een gruwel was, iets goeds buiten zijnen kring hebben kunnen te weeg brengen?— Dit bewijst, ter bereiking van Gods oogmerk,de noodzaaklijkheid der afzondering. Ten iden. Al weder gefield, Israël hadt, niettegenffaande zijne grootere verlichting, mede veel van zijn eerfle zuiverheid verloren, en het was (dit moet men wei in 't oog houden,) een Volk, dat God bijzonder in 't oog hielde, een Volk met het welk God, in deszelfs Voorvaderen, een bijzonder Verbond gemaakt, en boven die Natie, waar toe het overgebragt werdt met bijzonder onderwijs gezegend en dus op een buitengewoone wijze verpligt hadt — was het dan wel flrijdig met Gods rechtvaardige en welwijze handelwijze zodanig een Folk te ftrafen, te kastijden, daar N 3 door  C b» ) door re waarfchuwen, en dus voor 't vervolg tegen derge» lijke overtredingen te beteugelen ? Werkt God niet altijd door middelen? — Zou nu een braaf Vorst, een man bij •voorbeeld , die nog vol was geweest met de erkentenis der weldaaden, door Israëls Voorvaderen aan Egypte bewezen , daar toe bekwaam geweest — hier toe het rechte middel geweest zijn? — Neen, 't moest een man zijn, die josef niet gekend hadt, die boos genoeg was, alle geheugenis daar van uittewisfchen, en den last van dat Volk te verzwaarcn. Een man inftaat, om, gelijk naderhand neuucadnezar, een roede in Gods hand te zijn — en dezen tot dat einde den troon te doen beklimmen , ftreedt noch met Gods Wijsheid, noch Goedheid en Rechtvaardigheid. — Hier handelde God met en door de menfehen, zo als hij ze vindt, zonder nogthands iemand tot het kwaad aantezetten. Maar ten ■$d; ti. Gods bepaald oogmerk was , Israël uit Egypte uitteleiden, om daar door die meergemelde afzondering te bevoorderen. Vooronderftelt nu eens , zij hadden in het vette en gezegende Gozeti ftil en gerust, en in allen voorfpoed geleefd; de hun eenmaal gegeven voorrechten waren ongefchonden bewaard, en de Landsvorst hadt hen met weldaaden overlaaden ; zouden zij dan met eenige mooglijkheid, menschlijker wijze gefproken, te bewegen geweest zijn, om dat land te verlaten? — Zij, die niettegenftaande zij zo hard behandeld waren, nogthands naderhand zich zoo verkleefd betoonden aan Egypte ? — Dus waren tegenheden de juist gefchikte middelen, om Gods oogmerk te bevoorderen, en het op den Troon brengen van een Vorst, bekwaam en genegen om hun die aantedoen , beiindwoordde best aan het zeK'e. En evenwel toont dit niets minder , dan dat God eeu welgevallen zoude gehad hebben aan het kwaad  ( i°3 ) kwaad als kwaad, dat dees Vorst bedreef, en 't.geen God, vooruitgezien hadt, dat hij bedrijven zoude; maaralleen,; dat hij het niet verhinderde, met oogmerk, om 'er een grooter goed uit te doen geboren werden, i— Want Ten 4e/(?«. Nog eens gefteld, zij waren door pharao; nooit hard behandeld geworden , doch evenwel in eenenj ftaat, -waar in zij reeds begonnen hadden en nog voordgingen , aftewijken van den waaren God en zijnen Gods-, dienst, waar van de verwaarloozing altijd tegen,Gods heilige bedoelingen ftrijden moest , zou dan dit ooit. hunne verbetering hebben kunnen beverken? Zouden zij.wel ooit gedacht hebben , om wedertekeeren tot den God hunner Vaderen? en zou deze, bij een langduuriger verblijf in een gezegend land, niet geheel in vergetenheid geraakt zijn; daar het van achteren zoo duidlijk blijkt , hoe veel, werks 'er aan vast was, om hen aan zijnen dienst te verbinden, en daar .bij te houden? Schoon nu piiarao wel door zijne boosheid tot dit oogmerk bevoorderlijk was, het was geensfins zijne bedoeling, maar wel om dat Volk te plangen ente vernederen , dus bleef hij daarom even ftrafbaar ; en daar hij, in dit alles, vrijwillig bleef werken, kon God zon der eenig deel in zijne misdaad te hebben, zich met alle recht en naar wijsheid, ter bereiking zijner oogmerken, van: hem bedienen. Ja ten $den. Om deze bedoelde verbetering te meer te bevoorderen, maakte God van deze gelegenheid gebruik, om zijne magt en grootheid, die hij inde verlosfing van dit Folk betoonde, voor het zelve aan den dag te leggen. Vooronderfteld,. hij hadt de Israëliërs bewaard, afzonderlijk bewaard in Cozen, hij hadt hen beveiligd tegen alle verbastering in den Godsdienst, waar toe, naar 't mij voorkomt, een daaglijksch I of  ( ; of geduurig herhaald of ftandhoudend wonderwerk zoude nodig geweest zijn ; door de gewoonheid , of niet genoegzame merkbaarheid daar van, zoude zijne tusfchenkomst onopgemerkt gebleven zijn-, en 't was natuurlijk, dat men dit aan eigene kloekheid en voorzigtigheid zoude hebben toegefchreven, zonder op de bewaarende hand des Heeren te letten; zijn magt en grootheid zoude dus zijn voorbijgezien geworden. Dan hoe dezelve nu , in den toedragt der zaken, zoo als zij nu voorvielen, voor Israël zigtbaar werden, en niet alleen voor Israël maar ook andere Volken, met welken zij naderhand te doen kregen, waar van de bewijzen hier en daar in de heilige gefchiedenis verfpreid zijn, zal ik niet nodig hebben breeder uittehaa- leu. Ondertusfchen was de erkentenis en leevendige overtuiging dezer magt en grootheid zeer noodzaaklijk voor de Israëliërs, om hen te harden in de ouaangenaame ontmoetingen , die op hunnen langen tocht door de woestijn hun zouden voorkomen; om hen te bemoedigen tot het veroveren vanCanadn, waar in God hen, volgends het Verbond met hunne Vaderen, wilde brengen, en bij de verovering waar van hen geene kleine zwaarigheden zouden in den weg komen. Schoon nu piiarao, door zijne hardheid, hen tegen zijn wil en dank uit Egypte als uitdreef, hij bedoelde niets minder dan den God van Israël te verheerlijken; maar dees deedt dit zelf, toen hij dit volk door zijnen magtigen arm verloste, en dus toonde, pharao verwekt te hebben, op dat hij zijne kragt in hem bewijzen zoude, en op dat zijn Naam verkondigd zoude worden op de gantfche aarde. Te Ainflerdam, bij M. de BRUIJN, in de Waruioesllraat.  D E GODSDIENSTVRIEND. Dat de oude mannen nuchter zijn , ftetnmig, voorzigtig, gezond in het geloof, in de liefde, in de lijdzaamheid. v titus II: 2. DE PLIGTEN EN VERTROOSTINGEN VAN DEN OUDERDOM. De taal , de grijsheid is een cierlijke kroon , voor de graauwe hairen moet men opftaan, en het aangezigt des ouden vereeren , die taal hadt al vroeg gevoelige indrukken op mijn hart. — Vergun mij dan , Ouden ! dat ik met eerbied u nadere, en u, als een Dienaar van jesuï Christus, de pligten, die paulus u voorfchreef, op de ziel drukke. Laat uwe fterke verkleefdheid aan de wereld, de woelachtige drukte van bezigheden , de flaafachtige beflommeringen en vermaaken dezer wereld varen, wilt gij de jlemmigheid en voorzigtigheid , daar paulus van fpreekt, behartigen. —— Het is veel moeilijker te midden van het geraas en gewoel der wereld — veel moeilijker, wanneer de drift en woelachtige en arbeidzame geaartheid, zoo eigen aan de eerstontluikende jeugd, nauwlijks eenige belïendige rust overlaten; — veel moeilijker, wanneer wij door prijslijke poogingen , door vlijt en naarftigheid ons eenen gevestigden en voorfpoedigen ftaat in de wereld dienen te bezorgen , die deftige ftemmigheid en nauwkeurige oplettendheid en voorzigtigheid, die de Apostel den ouden mannen aanprijst, in acht te nemen en te verwonen, dan in den afgeleefden ouderdom, waar in het vuur der prille jeugd VI. deel. O niet  ( ioö ) „iet meer zoo hevig brandt, en alle aanfpoórende redenen tot veelvuidige en drnkke bezigheden ophouden. De Natuur roept den Ouden van dagen toe : ontflaat u toch van zulke lasten, die uwe kragten te boven gaan; wandelt niet meer op het woelig tooneel dezer wereld , laat derzelver beflommeringen aan jonger jaaren over — hebt gij den middag van uw leven aan zweet en arbeid gewijd, wel, laat dan de avond zijn doorgebragt in het lommer en de fchaduw eener verkwiklijke rust. In deze fchaduw prijken der Ouden deugden, in dit lommer eene deftige ftemmigheid en voor- " zlgtigheid het allerluisterrijksr. Verre zij het evenwel van ons, den hoogbejaarden alle nuttige bezigheid des levens te ontzeggen. Zij, die geduurende hun gantfche leven hebben moeten zwoegen, ploegen , draaven, zweeten, zij zouden zich zeiven gewis al te veel pijnigen, en hunne natuuren te veel geweld aandoen, indien zij niets bij handen namen, zich geheel aan eene eenzame ledigheid toewijdden. Het eenzaam leven zoude den meesten een ijdel overlaten, het welk zij noch door godvruchtige oefeningen, noch met de werkzaamheden van hunnen geest, noch op eenige andere nuttige wijzen zouden weten aan te vullen. — Wij beöogen ook met onze aanmerking niet, dat de Oueien zich geheel ' van al het nuttig werk ontdoen, maar dat zij den kring hun- , per bezigheden zo veel mooglijk verkleenen, niet meer ftooven of wroeten, doch zoo veel om handen nemen zullen, I als hun eene nuttige en aangeuaame tijdkorting zou kunnen bezorgen. Welaan, Grijsaards! wilt gij het tooneel uwer gemeene verrigtingen, dat door de geheele wereld heen ge- ,] plaatst was, al lieverlede binnen uwe eigen muuren overbren- j gen, en uwe weinige dagen flijten met hel vormen van ernftige gedachten en in de verkwiklijke vermaaken van een ftii huislijk leven. -— Wilt, na mate gij de eeuwigheid al nader en nader komt, ook al meer van het tijdlijke en de dagen der wereld te rug keeren, en al de woelingen van dit onder maanfche befchouwen als een geluid, dat gij van verre hoort, en u geen bekommering moet baaren. — Merkt niet meer aan de dingen die men ziet, maar die men niet ziet, want de eerfte zijn tijdlijk en de laatfte eeuwig. Om nuchteren, ftemmig en voorzigtig te wezen voegt het u, daar te boven, die vermaaken niet meer zoo fterk natejagen, welke de jeugd en jongheid meer en zelfs zonder ergernis betaamende zijn Ëene verruküjke blijhartigheid, de onaffcheidbare gezellin der rechtvaardigheid en deugd, ftaat bekoorlijk in het gelaat van den Ouden man; maar onna-  C ) natuurlijk en belachlijk beide, wanneer men ln Weeding en hi houding de levendigheid vnn een' jongeling wil verbeelden en nabootzen: dat de oude mannen ftemmig zijn. De Ouden ontfieren de fraaie kroon der grijze lokken, wanneer zij de zeden der jeugd en de ijdelhcid der jongheid nawandelen; hunne achtbaarheid en eerbied , die men de graauwe hairen verfchuldigd is, gaan daar door geheel verloren : dat de oude mannen voorzigtig zijn. Maar nog erger treden Grijsaards bezijden het fpoor der welvoeglijkheid, als ze zich aan de zondige vermaaken van hunne vroege jaa'ren overgeven , of zondige lusten involgen: dat de oude mannen gezond zijn in het geloof, en dit hun geloof toonen uit werken, welke het grijze hoofd eene edele deftigheid kunnen bijzetten. — Uitfpanningen en vermaaken mogen in eiken leefkring, en dus ook in den herfst van ons leven plaats grijpen; maar nimmer, en wel het allerminst moeten deze overflaan tot losheid of ongebondenheid ; hier door zouden de Ouden de grootfte verwoestingen over zich zeiven brengen, het juk des Ouderdoms bezwnaren, deszelfs ongemakken vermenigvuldigen. — De Natuur fchijnt lunchen de vermaaken der jeugd en die van den verstgevorderden leeftijd een bolwerk gelegd te hebben, agter het welk de meerbedaagden veilig kunnen fchuilen, zoo zij nuchte* ren zijn en de matigheid betrachten; zoo zij ftemmig zijn, voorzigtig, gezond in het geloof; zoo zij hunne genietingen bepaalen binnen de grenzen van gemak, rust en de eer* bied, die de Grijsheid uit haar eigen aart verwekt. Gij, Oude Mannen ! moet insgelijks gezond zijn in de liefde, en in 't bijzonder u bevlijtigen, om hun nuttig te wezen , die hen eerlang opvolgen en hunne goederen erven zullen- En, welk een wijd veld van weldaadige verrigi tingen doet zich hier niet op voor den ouden ftok verrigtingen, waar door zij aan de ééne zijde de belangen van den Godsdienst, en aan de andere het geluk des mensch' doms grootlijks kunnen bevoorderen! —— Ten dien einde kunnen zij aan de leergraage jeugd de vruchten van hunne lange ervaaring in de wereld mededeelen, haar in het beroep, dat zij aanvaart, onderwijzen, ze voor veelerlei gevaaren dezes levens waarfchuwen, door wijze raadgevingen het he' vig vuur van den jongeling eenigsfins tot bedaaren brengen, en zijn hart beide door lesfen en voorbeeld voor Godvrucht en deugd vormen. Maar, zal der Ouden wijsheid bij de prille jeugd zulke heilrijke gevolgen voordbrengen , dan moeten zij alle O 2 noorsch-  C 108 ) noorschheid en geftrengheid vermijden, den geest van ge-' zeUigheid en vriendlijkheid bij zich aankweeken, of, in anr • dere woorden, onder de deftigheid en het gezag, natuurlijk : aan de rijpe jaaren,eene gepaste infchiklijkheid mengen voor 1 de zeden en manieren der jongelingfchap: ongevoelig zullen zij hier door de harten der jeugdige lieden winnen, en die 1 deze beiden zoo wijd uit elkander lopende levensftanden. — ï)e hoogbedaagde Grijsaard kan nimmer eene achtbaarheid beter vertoonen, dan wanneer hij door alle tekenen van be- ■ Jeefdheid en met de hartlijklte deelneming in het belang der 1 ontluikende jeugd haar bij de hand leidt, en zich vaardig en i genegen betoont, in haar te willen onderrigten. — Op deze i wijze verfpreidt de Godsdienst in het character van een' vriendlijk onderwijzenden Grijsa rd al zijn' glans, en prijkt,, ter verbaazing van elk, die dezen Godvruchtigen Ouden ziet: en kent, in alle zijne beminlijkheid en eerwaardigheid. ■ Ook zal elk te meer eerbiedigen het hartverrukkend vermo- • gen van den Godsdienst, wanneer hij bemerkt, dat dezelve: zoo veel bevalligheid aan den verwelkenden Ouderdom kan bijzetten, en zulk een' aajjgenaamen luister over den avond van 's menfehen leven verfpreiden De volglust der jeugd , tot nabootzen zoo genegen, wordt hier door ongevoelig op« i gewekt — zij wenscht, het zelfde gloriefpoor te betreden, en op het einde haarer dagen met gelijke eer te praaien —' zij luistert met ingefpannenheid naar de heilzame raadgevin- < gen, die, met vriendlijkheid medegedeeld, door de graauwe I hairen in het jeugdig hart allen eerbied verwekken. Welke ! eene natuurlijke verwaandheid lieden van jonger jaaren ook : mogen bezitten , in nederigheid evenwel buigen zij altijd voor mannen van meerder kundigheden en rijper jaaren. — . De ervaren Grijsaard , die bij zijne wijsheid Godvrucht: voegt, kan eene.heerfchappij over het hart van anderen oefe- • nen, waar bij het gezag van césars, alexandrrs en' nebucadnesars ver te kort fchiet — kan al te losbandigen beteugelen. de ongebondenen van wandel befchaamd en de onbedachtzamen verbaasd maaken. Vooral moeten de Ouden zich met zulke Godsdienftige verrigtingen onledig houden , als hun ftaat en omflandigheden bijzonder vereifcheu. Zij moeten meermaal op hun voorig'; levensgedrag te rug zien, om de misflagen te ontdekken, ' waar aan zij zich fchuldig maakten, dezelve boetvaardig voor God belijden, hem deswege demoedig om vergeving vraagen, en het klein gedeelte van zijn tijd, dien hij nog te ■  te leeven heeft, ter bekcering en verbetering bedeeden. Zij moeten zich zeiven afvraagen: heb ik geduurende mijn gantfche leven, God mijnen Maaker gediend en gehoorzaamd, en mij van mijne verpligtingen omtrend den naasten gekweten met een goed gewisfen, en gelijk het heilige broeders, die der hemelfche roeping deelachtig zijn, betaamde ? Kan ik te rugge zien zonder fchaamrood te worden, of voor uit ftaroogen op dat nabijzijnd tijddip, het welk alle mijne yerbindtenisfen met de wereld voor altijd floopen, en waar in iü overgevoerd zal worden tot hem, wien ik eenmaal van .al mijn doen en laten rekenfchap zal moeten geven? Den Grijzen voegt het in 't bijzonder, veelen hunner ledige uuren der Godvrucht toetewijé'n, en hunne gedachten en genegenheden op Godlijke voorwerpen, op hunne eeuwige belangen te vestigen — het betaamt hun als dan , hunne vuurigfte dankzeggingen Gode toetebrengen — toetebrengen voor het waakzaam oog, dat hij op hen geflagen heeft, en de menigv uldige weldaaden die zij van hem ontvangen ■hebben: hem ernftig te fmeeken, dat hij hun nimmer, dat hij hun dan vooral niet verlaate, wanneer zij gaan zullen door de valeien en fchaduwen des doods : zij moeten nu niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen? die men niet ziet; en zich zeiven befchouwen als (taande bij den oceaan der eeuwigheid , en genaderd aan een Gewest , alwaar wij voor eeuwig ons lot zullen beflist zien. Wij zullen u, eerwaardige Grijzen! nu nog eenige ver» troostingen van den ouden dag voordellen. Zijt gezond (zegt paulos) in de lijdzaamheid onder het gevoel van de verzwakkingen uwer natuur. Troost 'er u mede, dat gij weleer verlangde, veele dagen te zien, en dat u de ouderdom met zijne gebreken niet onvoorziens is overgekomen — bedenkt , dat alles, wat groei en leven heeft ontvangen, zekere rijpheid bekomt, en daar na weder begint te verwelken en te verderven: gelijk de bladen in den Herfst hunne kleur verliezen, en het rijpe koorn moet bukken onder de rijpe airen — alzo natuurlijk is het ook, dat onze dierlijke geitellen in het einde afnemen en verderven. — Zoekt vooral den grond van uwe vertroostingen in u zeiven , door kwaalijk beduurde hartstochten geen heerfchappij meer te laten oefenen, maar wijsheid, deugd en Godvrucht in uwe boezems aan te kweeken: dezen ondergaan nimmer eenige verandering door langheid van dagen , of worden oud en nemen af met onze lichaamen: O3 de  C «o ) dc rechtvaardige zal groeien ah een palmboom ; hij zal '. vf'aifeh ah een cederboom op Libanon : die in het huis i des Ileeren geplant zijn, dien zal het gegeven worden 1 te groeien in de voorhoven onzes Gods; in den grijzen ouder'dom zullen zij nog vruchten dragen. Het is waar, Ouden van dageni gij moet veelen der ver- ■ maaken van uwen vroegeren leeftijd laten varen; maar gij verwisfeit die voor de geneugten van gemak en ruste. Het ; vuur en de levendigheid , waar mede de wulpfche jeugd zinlijke vermaaken najaagt, is in u uitgedoofd; maar gij zijt daar 'door ook bevrijd van al te llerke en dikwerf te loor'géftelde verwachtingen. Veele vermoeinisfen , veele kwel* ■ lingcn , veele ijdelheden der jeugd ontrusten u nu niet meef in nwe hooge jaaren. Veele geweldige driften, die voor? heen uwe rust Hoorden, zijn nu bedaard. De naijver, de bron , welke voorheen zoo veel ftroomen van twist en onrust voordbragt, geeft nu ook geen kwelling meer. Gij kunt nu aan het einde van de baan uwes levens te rug zien met alle gerustheid op die hope en vrees, die u aan derzelver begin zoo zeer knelden, op de gevaaren, die gij hebt doorgeworfteld , op de ftormeii en onweders , waar door gij zijt geflingerd, en op de hevige worftelingen met vijandig geluk, dat u niet dienen wilde. Hebt gij in alle oprechtheid, naar de voorfchriften van het Euiingelie, voor God en menfehen gewandeld, dan hebt gij recht op de goedkeuring des hemels, de agting van het beste gedeelte des menschdoms en zult ze ook zeker erlangen. De ouderdom wordt nooit veragt, of hij moet zich zelf veragtlijk aanftellen : het geen de langheid des tijcis rooft van den uitwendigen zwier of bevalligheid , wordt den Ouderdom dubbel vergolden in de eerwaardigheid der grijze hairen. Moet gij dan, eerwaardige Grijsaards! veel vermaaklijkheden, meer eigen aan de jongheid, derven; gij mist ook vee» len van haare moeilijkheden, en krijgt nieuwe geneugten in haare plratze — en hoe veele genietingen fchieten 'er nog niet over , die gij met lieden van minder jaaren gemeen moogt hebben, en die de menschlijke natuur het grootst genoegen geven? Eene gemaatigde vrolijkheid is geen zonde in een' ouden man. De ftille vermaaken des huislijken levens vervrolijken immer het hart en baaren nimmer walging. Het aangenaame eener gulle verkeering en van gezellige redenwisfelingen kunnen de ouden van dagen niet minder dan de jongen dikwijls proe- I  (III) proeven. De hrooze gefteldheid of zwaklijke toefiand des lichaams dooft bij de ouden niet altijd het verlangen uit naar kennis en wetenfcliap, en de ledige tijd, dien wij dan hebben , gunt ons overfchoone gelegenheid, om aan die begeerten op eene aangenaame wijze te voldoen; ook kan een yceljaarige opmerking en ondervinding het verftand veel voedfel bezorgen. In den ouden dag kan men in zijn geheugen te rug roepen de groote omwentelingen en gebeurdtenisfen, die in onzen leeftijd zijn voorgevallen; men kan de charafïers van vroeger jaaren met die van den tegenwoordigen tijd vergelijken; de hand der Voorzienigheid in alle de bijzondere toevallen van ons eigen lot opmerken; met een leerzaam oogde menigvuldige nieuwe verfchijnzelen befchouwen , die zich in deze wereld hebben opgedaan, ten aanzien van het beltuur van zaken, van de opvoeding der jeugd, van bijzondere gevoelens, begrippen, zeden en manieren van leven. In deze en dergelijke befchouwingen vindt de grijsaard ftof om zich zeiven te vermeien en te onderwijzen. Al verder, gij Ouden van dagen! die bij uw leven wel deedt aan allen; gij leeft misfchien in 't midden van een talrijk nageflacht en onder veele bloedverwanten, die u met allen eerbied en oplettendheid behandelen — uw gevestigd en braaf chara&er bezorgt u de eer, den lof, de toejuiching van uwe vrienden — van de geheele wereld — welk een troost — welk eene aanmoediging in den ouden dag om gezond te zijn in lijdzaamheid'. t En moet ge het gering overfchot uwer dagen in ziekten en pijnen doorbrengen, denkt dan, dat gij uwen ftrijd haast geftreden hebt, dat 'er voor die vermoeiden ruste zal wezen. Bezwijkt uw vleeseh en uw hart; zoo blijve evenwel God de rotsfteen van uw hart en uw deel in eeuwigheid; —— denk aan de taal van jehova zeiven in het voorzeggingsboek van jesaia: tot den Ouderdom toe zal ik u dragen ■— Ik zal u opnemen, ik zal u dragen , ik zal u redden : laat uwe weezen agter, en ik zal ze in V leven behouden, en laat uwe weduwen op mij vertrouwen. (*) De dood zal fchielijk een einde maaken van al de zukkelingen; gif zult in ouderdom ten gr ave komen , gelijk de koornhoop ten zijnen tijde wordt opgevoerd, (-j) Hier' is de eindpaal van. 's menfehen leven, en onder het gevoel van de ongemakkeu des ouderdoms te wenfehen, dat men dezen tijd nog lange mo- CO "Jef. XLVI: 4. Jer. XLIX: U. Ct) Job V: 26.  C 112 ) moge rekken, zoude de wensch der dwaazen zijn. — Onze Voorouders hebben plaats voor ons gelaten, en, volgends den loop der dingen , moeten wij weder plaats ruimen voor onze kinderen en het opkomend geiiacht, en gelijk allen, die voor ons geweest zijn, tot onze voorvaders verzameld worden. — Troost u daar mede, dat de dood uw aanzijn niet zal vernietigen,maar u een doortocht openen tot zaliger gewesten, en een begin zal wezen van een nieuw leven.' — IVetet, dat zoo wanneer uw aardfche huis dezes tabernahels zal verbroken worden, gij een gebouw, bij God zult hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemel n. Ook vermaanen wij, naar de les van paulus in het 6de vers , de jonge mannen insgelijks , dat zij matig zijn. Hoopen zij eenmaal oud te worden, en wenfehen zij in den ouderdom goede dagen te zien, dat zij bij tijds dan zich zeiven oefenen tot godzaligheid — dat zij zich zedig en leerzaam gedragen, en eerbied betoonen te hebben voor hunne ouderen en voor allen, die boven hen uitmunten in kennis, in aanzien en in jaaren: dat zij in alle hunne verrigtingen de waarheid en oprechtheid tot hunnen grondflag nemen — dat zij van hunne vroege jeugd af aan zich goedwillige en menschlievende neigingen meer en meer eigen maaken — dat zij vooral matig zijn, in het nemen van uitfpanningen en vermaaken — en vlijt en naarftigheid aanwenden in die eerlijke bedrijven en hanteeringen, waar uit zij voor zich zeiven een beftaan zoeken: dan zal vrede en vreugde hen tot in den hoogen ouderdom, ja zelfs tot aan de andere zijde van het graf vergezellen. — Ik eindig met eenige aanmerkingen van sirach en uit het Boek der l-Vijsheid (*) de kroon der ■wijsheid is d -n Heere te vreezen : doende voordjpruiten vrede en gezondheid: Ouderdom is eerlijk; niet die van veel tijd is, noch die met een getal van jaaren gemeten wordt ; maar wijsheid is den mensch dat rechte grijze hair, en een onbevlekt leven is de rechte ouderdom. Die God ■ behaagt, is in weinig tijd volmaakt geworden , en heeft lange tijden vervuld. (*; Sirach I: 18. 15. d. W. IV: 8, 9, 10, 13. Te Amflerdara> bij M. de BRUIJN , in de Warnioesftraat.  D E GODSDIENSTVRIEND. 3Y\ J5. titer op ging simson 300 Schakals (Jakhalzen) vangen, die hij twee aan twee met de jlaarten aan één hondt, hebbende fakkels genomen , en tusfehen elke twee jlaarten tenen fakkel gebonden; vervolgends deze fakkelen aan brand geftoken hebbende, liet hij de Schakals dus in het ftaande koorn der Philistijnen hopen, waar door alles aan brand raakte, de garven,het nog te veld ftaande graan , zelfs tot de olijfgaarden toe. (*) Richt. XV: 4, 5. DE DAAD VAN SIMSON, IN HET VERNIELEN VAN DEN OOGST DER PHILISTIJNEN DOOR DRIE HONDERD VOSSEN, BESCHOUWD. m ij n heer! Onlangs in een gezelfchap zijnde, viel de redening op de drie honderd vosfen , die simson zoude gevangen hebben, om het koorn der Philistijnen te verwoesten. —— Men deedt veel moeite om het land vosfenrijk te doen zijn, men nam een ander dier, Thoes geheeten, te baate om het getal vol te krijgen — men liet simson een' geruimen tijd jaagen om zoo veel Vosfen te bekomen, men gaf hem helpers , om het gemaklijker uit te voeren , doch men was eenigsfins verlegen, om aan te wijzen, waar die vosfen vervolgends gebleven zijn. Te huis komende, doorfnuffelde ik mijne Bibliotheek, en vond eene verhandeling (f) van eenen ongenoemden Schrijver over dit onderwerp. Zijne gedachte kwam mij niet onaanneemlijk voor — Gaarn wilde ik uw oordeel hier over we- (*) Volgends de Vertaaling van Vrof. hamelsvbld» die, geüjk i/icHACLis, het wcord fchaials onvertaald behouden he-ft, (f) Mémoires of Litertture. 1722. VI. DEEL. P  C in) weten. — In verwachting, dat gij in dezen aan mijn verzoek zult voldoen, deel ik u dezelve mede, en blijf mijn heer! UEDls heilwenlchende Vriend weetgraag. Zie hier de gedachte over het gemeld onderwerp, die ons weetgraag mededeelt. „ s1 m s o n , de fterke en heldhaftige Rechter Israëli, door de Philistijnen verbitterd zijnde, wilde wraak nemen overliet ongelijk hem aangedaan; doch eene gunftige gelegenheid afgewacht hebbende, dacht hij, dat het verbranden van hun koorn hun de grootfte fchade zoude aandoen, en hen in de uiterfte ongelegenheid zou doen ftorten. Waarnemende, dat de Philiftijnen hun koorn gemaaid en op drie honderd hoopen gezet hadden, bedacht hij eene list, om die in brand te Heken , en nam den nagt te baat, om dit ftuk uit te voeren, 't Is niet nodig,hier onderzoek te doen, of hij vrienden of knegten ter zijner hulpe hadt, nademaal hij alleen genoeg was om het te doen. Hij vondt driehonderd koornhoopen op het veld, die niet dan met veel tijdverlies en groot gevaar van ontdekt te worden, de een na de ander konden worden aangeftoken. Om het zeker te nemen, lag hij twee fchooven in de langte op den grond neder, waar door de eene hoop de andere raakte , en bragt daar op eene brandbare ftoffe, als vlas, hennip, of iets dergelijks, 't geen hij gemaklijk met zich in het veld kon nemen, tusfehen de twee hoopen in. Dit was in weinig tijds te doen, zoo dat de Philijiijnen 'er niets van bemerkten. Vervolgends ftak hij het vuur in de brandbare ftoffe, tusfehen de hoopen op de fchooven liggende. Dit verrigtte hij met zoo veel fpoeds, en met zulk een goed beleid, dat al het koorn binnen kort verteerd was." „ In dezer voege heeft simson, dit in brandzetten van der Philiflijnen koorn aangevangen, zonder ontdekt te worden. Het vuur,door den wind aangeblazen, verfpreidde zich weldra rondom, tastte de nabijgelegen velden aan, verte erende sok het ftaande koorn , de wijngaarden en olijf hoornen. " „ Uit deze verklaaring blijkt, dat simson, die een held was en geen jaager,de moeite niet behoefde te doen, om eerst zoo veel vosfen te vangen, doch langs veel korter weg den voorraad zijner vijanden aantastte; dat hij geen driehonderd vosfen uit hunne holen opzocht, doch zo dit aantal van koornhoopen vondt; dat hij geen driehonderd ftaarten aan elkander  C «5 5 der vastmaakte, maar, door het tusfchenleggen van fchooven, zoo veel koornhoopen aan elkander voegde." „ De Vertaalers en Uitleggers zijn in dit ftuk misleid door de'gewoone manier der oude Jooden, diealcijd een' verbloemden en beeldfprakigen zin zochten in woorden van een dubbelzinnige betekenis, ln deze gefchiedenis gaven zij den Lezer te verftaan, dat simson zijne vijanden bedrogen hadt,die hem te vooren in 't geval zijner Vrouwe misleid hadden. Dit gaf gelegenheid om te zeggen, simson ving de Vosfen,dat is_, hij wreekte zich over delooze en bedrieglijke Philiftijnen. 7i) verborgen dit denkbeeld onder de dubbelzinnigheid van het woord Schualim in ftede van Schoalim , 't welk koornhoopen betekent. Want men moet aan de woorden die betekenis hechten, welke het onderwerp en het geheele beloop der zake vor. dert. Desgelijks ftaat hier op te merken, dat het woord Sa* iiab, door ft aart vertolkt, het uiterfte gedeelte of het einde van eene zaak betekent, bij voorbeeld, wanneer ineen hofvijf boomen geplant ftonden, indiervoege, dat de vijfde opliet einde kwam,zoo werdt die boom altijd fanab genaamd, en even zoo kan de uiterfte fchoof van een geheele koornhoop fanab oï paart heetcn, dat is een figuurlijke wijze vanfpreken , zeer overeenkomftig met den aart der llebreeuwfche taaie. Geen wonder derhalven, dat de Vertaalers en Uitleggers, hier op niet lettende, zich afmatten inliet vangen van zoo veel Vosfen,en in die, bij hoopen , tot simson te brengen, terwijl ze geen raad weten om dezelve te bergen tot den tijd toe, dat simson ze, tot het uitvoeren van zijn oogmerk behoefde; en zeer veel moeite hebben om te verklaaren ,hoe simson die dieren tot het bedoelde einde afrigtte Daar en boven, zou dit alles niet wel bedekt hebben kunnen toegaan; de Philiftijnen zouden het weldra gemerkt en hem in hetfamenknoopen der Vosfenftaarten, en binden van fakkelsin dezelve belet hebbenen hoe zouden deze dieren hebben kunnen lopen met fakkels aan hunne ftaarten zonder zich zeiven te branden, en hoe ongefchikt zouden zij, dus gekoppeld, (het branden eens ter zijde gefteld zijnde) geweest zijn om te lopen, en het oogmerk van simson vaardig te volvoeren. Hoe veel eenvouwigeris de verklaaring, dat hij de koornhoopen op gemelde wijze fa menvoegde, brandftotfe daar bij bragt, en die aanllak. ' Dit gevoelen van den onbekenden Schrijver, dat ons weetgraag mededeelt, kunnen wij niet toeftemmen , het komt ons te gezocht voor,ftrijdt tegen de eenvouwigheid van een htstorisch verhaal, en vooral tegen de gewoone betekenis van het woord fchualim, dat overal Vosfen of Jakhalzen aanduidt. 1? 2 i\0|j  Nog een ander gevoelen van een naamloos Schrijver,waar door veele zwaarigheden zouden vermijd worden, is door zommigen aangenomen. Hij wil, naamlijk, dat simson 300 mannen uit het landfchap fchual, CD^Wi? ,fchualiten genaamd , die flout van inborst waren, aan zich getrokken, en met hun ligtbrandend rijswerk (takkebosfen konden wij zeggen) twee en twee tegen elkander opgezet, en door de daar onder gefielde fakkels in brand gedoken zou hebben, om dus het koorn der Philiftijnen op de akkers te verbranden — Doch bij deze gedachte moet men ongegronde woordenverklaaringen aannemen, om eene vooraf begunftigde meening eenigen fchijn te geven. — De gewoone betekenis van het grondwoord, is Vosfen of jakhalzen; deze overzetting komt ook met het gefchiedverhaal zeer wel overeen, en is door jozefus ook aangenomen. Dan ,hoe heeft simson driehonderd vosfen hunnen van* gen ? Men vindt verfcheide plaatzen (_* 1 in den Bijbel, die ons verzekeren , dat 'er een menigte Vosfen (§) in Palestina gevonden worden. Onder allen lezen wij in het Hooglied van salomo! vangt ons de vosfen, de kleene vosfen, die de wijngaarden bederven. Cf) En deze berigten, die ten aanzien van den tijd zoo verfchillend zijn, kunnen de twijfelingen , die uit dit getal van 300 vosfen oprijzen, wel wegnemen, — Doch het is zeer waarfchijnlijk, dat wij hier niet eens aan de gewoone vosfen te denken hebben ;maar aan fchakals ,die gemeenlijk door onze zeelieden Jakhalzen genoemd worden, De Hollanders hebben dien naam uit het Oosten en voornaamlijk van de Perftaanen medegebragt, en onder dezen is dit dier in de Reisbefchrijvingen en bij de kooplieden,die in het Oosten niet onkundig zijn,bekend, gelijk ook daar door thands bij de Natuuronderzoekeren. Het is een dier, tusfehen den Vos en Wolf in , en behoort , met de honden, vosfen , en wolven tot één groot gedacht. De fchakals bijten zoo fterk en zijn zoo gevaarlijk niet, als de vosfen. Zij lopen troepswijze en bij honderden met elkander,en hier door vervalt de zwarigheid, hoe simson zoo fchielijk 300 Vosfen C*) of Jakhalzen vangen konde, 't geen men alleen, om dat men dit («■) Klaagl. V: 18, Pfalm LXIlIl II. Niltem. IV: 3. Ezech. XIII: 4, en Malth. VIII: 20. (§} Hasselquist, II. D. bl. 5. (f) llooet. II: is. Ct) Vergelijk. wat de Geleerde hamelsveld hier over heeft aangetekend in zijne Verdediging van den Bijtel, lil, n. bl. 81.  ( "7 ) dit dier niet kende, en dus deszelfs naam verkeerdlijk overgezet hadt, heeft tegengeworpen. De wijze op welke s i m s o n de Jakhalzen gevangen heeft, : of hij dit alleen, of in gezelfchap van meer medehelpers, verrigtte,en of hij eenige dagen tot de uitvoering dezer wraa; ke tegen de Philiftijnen befteedde, daar van vinden wij geer ne melding. — Doch dit is zeker, dat zijne wraakneeming niet heldhaftig,en wreed genoeg was omtrend de dieren, die t hij daartoe gebruikte, maar tevens zeer gefchikt, om eene 1 groote verwoesting te veroorzaaken. Altans van deze Jakhalzen heeft simson 'er 300 gevant gen, vervolgends bijééngebragt, en bij tweeën ftaart aan \ ftaart, of bij de tarten met een touw aan elkander gebonj den. Na dat hij hen dus gekoppeld hadde.bondt hij tusfehen deze tarten eene fakkel, toorts.of flambouw, (lak dezelve aan, liet de dieren los, en aan hun zeiven geheel over; hij liet ze lopen in het ftaande koorn, het welk nog op zijn i wortel ftond ,en in of tusfehen de hoopen, de garven of fchooven in hokken,om droog,of gelijk men zegt,hokrijptewor' den,opgezet. Dit moest nu wel in beiden brand (lichten, en ; ook' de wijngaarden en olijf hoornen, van welken zich deze t dieren niet onthielden door dien brand grootlijks befchadigen. De fchade , hier door aan de Philiftijnen veroorzaakt, moet : aanmerklijk groot geweest zijn. De velden zijn in 't Oosten door de hitte der zon en de oostewinden dikwijls zoo verzengd, dat zelfs een verloren vonk van eenen herder, in 't > gras, geheele beemden in brand kan (leken. Volgends fommij ge uitleggers waren ook de fakkels van hartsagtig hout ge( maakt, dat ligt brandt en moeilijk uitgaat. Zulke fakkels zijn j bij veele volken in gebruik. Altans behoeft men aan zulken , I als bij ons in gebruik zijn , niet te denken, wijl de uityindin- t gen in verfchillende tijden zeer verfchillende zijn Wanneer t men dit in aanmerking neemt, en zich dan tevens herinnert, 1 dat het was in de dagen des tarwenoogst of tegen het PinkI fterfeest, toen dit voorviel, dan, waarlijk kan men zich ver* beelden, welk eene groote fchade deze Jakhalzen, wegens l hunne dwarrelende, kronkelende en , door de hette des vuurs | gepijnigd, woesten loop, aan het koorn , aan wijngaarden en | olijfboomen gedaan, daar zij alles, waar zij kwamen, ijlings l in lichtelaajen vlam gezet hebben. — Het verbranden van i den oogst der Philiftijnen beroofde hen van hunne ver1 wachting voor het geheele jaar, terwijl het verbranden der 1 wijnftokken en olijfboomen hun een ramp aanbragt, die in t yerfcheiden jaaren niet weder herdeld kon worden. P 3 Z°  C»8) Zo het iemand vreemd mogte voorkomen, dat simson, tot dit verbranden, Jakhalzen gebruikte , die overwege , dat hij dit verbranden alleen en zelve niet doen kon : dat zijne medeburgers het ook niet hebben durven waagen, om zich zoo ver in het land en op de akkers der vijanden te verfpreiden, als tot zulk eene brandftichting vereischt werdt: uit vreeze van betrapt, gevangen genomen, of zekerlijk in 't vervolg van tijd op hunne beurt, daar voor wederom op eene onaangenaame wijze betaald te worden. Terwijl hij nu deze dieren 'er toe gebruikte, bleven de menfehen vrij en veilig: en deze 150 paar Jakhalzen konden in één uur meer vernielen, dan verfcheiden menfehen in een' veel langeren tijd zouden hebben kunnen uitvoeren. Wanneer wij dit alles met een onzijdig oog befchouwen , vinden wij geen reden om aan de waarheid van dit gefchiedverhaal te twijfelen. Dat voi.taire het zelve een kinderachtig vertelfeltjen noeme , (*) laat hij en zijne aanhangers 'net in een belachlijk licht Hellen, met allerlei fprookjens doorhekelen, (|) voor ongerijmder dan alle oude fabelen en legenden houden; (§) dc groote lilik nt hal en anderen hebben alle hunne bedenkingen weg, genomen en geheel verijdeld. Waarom, zegt li liéU t h ax (op dat ik 'er dit bij voege) zoude simson zoo veel vosfen {Jakhalzen") niet hebben kunnen vangen ? Men heeft immers nog veel grooter menigten van andere, ruim zoo zeldzame'dieren kunnen famenbrengen; sylla kon eens 100, en pompejus wel 600 leeuwen in het worllelperk laten famenbrengen. (*) Keizer pro bus liet eens 1000 ftruisfen , 1000 herten , 1000 wilde zwijnen, 1000 fteenbokken, 1000 ibisvogelen uit Egypte . 1000 wilde fchaapen 100 luipaarden uit Lybie, 100 uit Syrië, 100 leeuwen, 100 leeuwinnen en 300 beeren op ééne reis in het worllelperk te voorfchijn komen. (j.) Keizer heliogabalus liet in een korten tijd uit r-'.ome 10000 ponden fpinnekoppen en 10000 muizen vergaderen. (**) En waarom zou men het voor onmooglijk uitventen, dat simson 300 vo-fen (Jakhalzenj zou gev.mgen hebben? Kon men in Hanover, in de tegen- woor- C* In ln Blble enp.n expliquie, p 2^0. Cf) Oeliik in dc Sermons iles Cinquante, p. 109. en de CollcSion des Lettres fur les Miracles. p. 90. gedaan wordt. CS_' T. J.RHVN Religie- Medici, Scct 21. p. 45. S PARVISH Inqmry m the Jcwisr.h and Chriflian Reve/ation, p. 20—st. CO P L.1 IJl jus, Hist. Nat !.. VIII: c. 16. Sd.\ 1 V " P '*'c u s - Proba ' P* 4ööC ) l ti M p e 1 o i u s in lleliogali. p. 344,  (H9) ' woordigheid van koning william , binnen weinig dagen even zoo veel vosfen opjaagen en famenbrengeni (') dan kon dit in Palestina , een land van Vosfen {Jakhalzen} rijklijk voorzien, altans gebeurd zijn." — En offchoon zommige Reisbeschrijvers twijfelen, of 'er in Palestina wel veel van die Dieren geweest zijn, heeft men echter de verzekering , dat 'er veelen omtrend Jaffa en in den omtrek van Gaza , gevolglijk in simsons vaderland gevonden worden, (f) Of deze daad van simson niet allcsfins berispelijk zij , tegen alle recht en billijkheid ftrijde ? -— is eeue vraag, die door de Geleerden niet op dezelfde wijze wordt beandwoord. Simson hadt zijne Vrouw verlaten, en was wedergekeerd naar zijne vaderlijke wooning. — Daar hij nu zijne Vrouw geen fcheidbrief hadde gegeven, behieldt hij op haar zijn manlijk recht, en kwam ook daarom in het volgend jaar haar weder bezoeken. Doch de Vader, meenende, dat hij op haar verltoord was. en dus nimmer haar zoude wedereifchen , hadt dezelve aan eene zijner gewezene bruiloftsgezellen ter vrouwe gegeven. Deze daad deedt simson in toorn ontgloeien, hij meende nu recht te hebben, om de Philiftijnen te b fchadigen, des ging hij henen, ving 300 Jakhalzen , b; ndt ze, twee aan twee, met ftaarten famen, nam fakkelen, die hij tusfehen de Maarten bondt, en liet de Jakhalzen in den oogst der Philiftijnen lopen enz. — De Philiftijnen, onderrigt zijnde, wie dit verrigt hadt, en waarom dit gedaan was, verbrandden haar met haaren Vader. — MiCHAëi.is keurt deze daad van simson af, dus fpreekt hij: „ in de daad hadt hij 'er geen recht toe; want dat een Philtftijn hem beledigd hadt, gaf hem geen recht, om 't gantfche Volk aan te tasten, wanneer het zelve hem geen recht weigerde, dat zij (volgends het 6de vs.) voorzeker niet zouden gedaan hebben. " — ,, Hij zondigde dus hier, maar de Voorzienigheid doet ook de zonden der menfehen tot haare doeleinde Itrekken, en even dus heeft zij door sjmson de Israè'liten gered." Wij willen deze daad van simson niet verdedigen. —— Perponcher heeft deze bedenking van Micn-Aëns (naar onze gedachten) eer verfterkt dan verzwakt. Wat (*) J. f. s t e 1 n , Betrachtungen uier die IVahrheid , Alterlhum and Gottliehheit der 11. S. , P. IV.c. 2. p. iSr. (t) Hassslquist Rcizt) II. D. bl. 5, 6.  ( 120 ) Wat 'er van zij, 't is zeer twijfelachtig, of simson niet alleen naar dit huwlijk geftaan lueft, mn daar door aanleiding te krijgen, om de Philiftijnen , de ondeidrukkers van zijac Landgenooten , te kunnen aanvallen. Ten minden het 4de vers van het XIV Hoofdftuk is zeer dubbelzinnig ; zjnt Vader en Moeder wisten niet, dat dit van den Heere was; dat hif gelegenheid zocht tegen de l'liiliflijtien enz. „Deze woordenCzegt de Gelet-ide ("JhamelsveldJ kunnen zoo verftaart worden, dat God deze zaak zoo bcftuurde,op dat dus aan simson gelegenheid gegeven wierdt tegen de Philiftijnen, maar ook kunnen zij betekenen, dat simson juist door dit huwiijk gelegenheid zocht tegen de Philiftijnen. (f) Hoe het zij, deze plaats geeft ons eenin wenk, dat wij, in de gantfche gefchiedenis van simson, de bedrijven van dezen held onderfcheiden moeten van de beftuuring en bedoelingen der Godheid. Bij gelegenheid van dit huwlijk, dewijl zijn raadfel opgelost zijnde, dertig wislèlkleederen moeten gegeven worden, verflaat simson 30 Philiftijnen van Askalon; C§) d't wordt door niemeijkr eene moorddaad genoemd. Ut geloof echter, dat men hier zachter kan en moet oordeelen. Simson befchouwde de Philiftijnen als verdrukkers van zijn land, en zich zeiven als die, volgends godlijke belofte, beginnen zou , hraël te verlosten. Hij zocht alleen gelegenheid hen aan te tasten, en deze vondt hij thands, daar de Philiftijnen niet op eene eerlijke wijze zijn raadzel hadden opgelost . en nu valt hij op de Askaliten aan , en doodt 30 van hunne aanzienlijkften. Een afgodifchen vijand, welke Israël niet, als bondgenoot , ontziet, maar als onderdrukker vreest, oordeelt hij telkenswanneer 'er kans tos is, afbreuk te mogen doen. C*) Op dezelve wijze is het gelegen met zijne verrigtingen, na dat zijne vrouw aan eenen anderen gegeven was, toen uing hij voord met de Phlliflijnen, die verdrukkers'van Israël, zooveel hij kon, te benadeelen. (4) Hier vind ik dezelfde beweegreden van sim s on s handelwijze , en geenen grond voor de befchuldigaig, dat hij enkel door zijne bijzondere driften van wraakzucht zoude gedreven zijn, gelijk men dan ook zonder bewijs uit de gefchiedenis ondeiüelt, dat de Philiftijnen de Vrouw van s 1ms o n met haaren Vader verbrand hebben, om aan simson voldoening te geven cn h=n. té vrede te (lellen; vi eleer fchijnen deze Barbaaren hunne woede, welke zij aan simson niet konden oefenen, los gelaten te hebben tegen deze Ongelukkigen. Voords moet men zich niet verwonderen.dat simson dit alles alleen verricht, want hij was toen nog geen openbaar Itechter van Israël, daar voor werdt hij eerst naderhand erkend (§§; men moet het geen wilde trotsheid op de fterkte van zjnen arm noemen, die hem bewe-gc net is, in de daad, haat tegen de Philiftijnen ,als onderdrukkers van Israël, net is Patriotisme, tot eenen hoogeu trap gevoerd; waar in hij door de vertzaagde israëliten niet ondersteund werdt voor het verflaan der 1000 Philiftijnen." CO Bijbel veidciligi, HL D. bl. 318, 319. CtJ V e n e m a Itist. Ecclef. Tom. 1. p. «0. (§0 Richt. XIV: 19. GO Hesz, Cefih-ed. der Israël. VI: D. bl. 228. (40 Vinbmi, /. c. pag. 361. leest daarom vs 3. Ik zal aiif wecken van de Philiftijnen. (§§) Richt. XV; 20. Te ArulUrdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesftraas.  D E GODSDIENSTVRIEND, 9V\ 36. God heeft ons niet gefield tot toorn , maar tot verkrijging der zaligheid door onzen Heere jesus Christus. i thess. V: $>. VERTROOSTINGEN IN HET LIJDEN. mijn heer, de godsdienstvriend! ij leert aan al uwe Medemenfchen, dat het Opperwe. zen, waar in alle volmaaktheden zich verëenigen , niet dan een algemeen geluk kan bedoelen. Die ftelling fternt volkomen overéén met de infpraak van mijn hart en verftand. Ik gevoel eene neiging, om de oorzaak van mijn aanwezen met dankbaarheid te beminnen; deze neiging was gewis tegenftrijdig met mijne natuur; indien mijn aanwezen niet tot voltoojing van het algemeen geluk behoorde: ook is het mij niet mooglijk, om mij een Opperwezen voorteftellen , dat onvolmaakt is, en is het volmaakt, dan moet elk voortbrengzel van dat Opperwezen de kenmerken van de hoogstmoog.lijke volkomenheid dragen: om deze reden kan ik zo weinig een denkbeeld vormen van wezenlijk ongeluk, als van een onvolmaakten God. Maar met dit alles , waardige GodsVI. deel. q dienst-  C 122 ) dienstvriend! voel ik mij niet in ftaat om de tegenwerpingen van met grievenden rampfpoed ftrijdende natuurgenooten geheel optelosfen. Hoe veelen lijden toch buiten hun fchuld. Ik bezit een jongen Vriend, in wiens hart de edel-; fte neigingen zich ontwikkeien. Maar zijn lot is met geen genoegen, met geen rust gezegend. Van zijn vroegfte kindsheid af hebben de trewigfte omftandigheden zijn aanwezen verzeld; eer hij den beminlijken Vadernaam kon uitftamelen, was de befc-h^nner van zijn onnozele jeugd door den dood reeds van hem weggerukt, en met dezen Vader verloor hij tegelijk al de middelen tot zijn levensonderhoud. Zijn diep in rouw gedompelde Moeder bezweek welhaast onder de grievende ziclefmart; arm en verlaten zag zij haar fterfuur naderen,en bezat nauwlijks de ftaauwe kragten om den kommerloozen zuigeling (die van alles onbewust nog in haar verftij vende armen fpeelde) aan de menfchenliefde van een goedhartigen maar armen vriend te bevcelen. Zij ftierf, en het fpraakloos weeskind vondt eenige befcherming, fchoon zijn leven telkens met knel'ende behoeften worftclde. —— Afgunst en gevoelloosheid betwisten hem niet zelden het brood der armoede; hij verloor naar eenige Jaaren ook zijn barmhartigen vriend; en fcheen nu geheel aan zich zeiven overgelaten. Vlijt en een gezond verftand zouden hem voor gebrek beveiligd hebben; zo niet krankheid op krankheid zijn kragten verteerd en zijn leven verbitterd hadt. In den droevigften ftaat, dien mén zich voor kan ftellen, vorderde deze jongeling mijn helpend medelijden. Wat kan ik zeggen, wanneer hij zich zelf ongelukkig noemt? en ach! was hij het eenig voorwerp, dat aan de twijfelingen omtrent de heilrijke bedoeling der Godheid voedzel gaf! Maar waar hoor ik geen klagten?waar zie ik geen rampen? Eraave, deugdbemhinende Ouders, worden door een knaa- gend  C I23 ) gend verdriet over hunne losbandige kinderen naar het graf gefleept, en grootmoedige edeldenk'. nde Telgen ondergaan de wreedfle foltering door den zinncloozen dwang, of door de fchandelijkfte buitenfpoorigheid van tirannige, of geheel zedenlooze Ouderen. De arme maar eerlijke man bezwijkt onder den last des arbeids, terwijl een famenloop van onvoorziene lotgevallen zijn talrijk huisgezin met gebrek en wanhoop doet (Vrijden. Duizend, duizend foortgelijke voorbeelden zweeven door mijne gedachten. Hoe km ik dit alles met de heilvolle bedoeling des Altnagtigen overeenbrengen? Ik weet, men tracht de twijfelmoedigheid te doen zwijgen, met haar toeteroepen: God zal h t b st/ eind bereiken; zijn wijsheid weet beter, wat ons nodig is, dan wij kortzigtige ftervelingen. Maar hoe weinig zijn deze fpreuken der waarheid op zich zelve gefchikt, om de traanen der bedrukten te doen opdroogen ? Mag ik u vergen , grootmoedige Godsdienstvriend! toon mij de bronnen der vertroosting, op dat ik de ftcm der droefheid met de vertederende toonen der onderwerping en der dankbaarheid doe afwiszelen. In deze verwachting blijf ik uw getrouwen Vriend en Lezer. A N D W O O R D. Liefde tot God en liefde tot onzen medemensch, waar in de geheele vervulling der zedenlijke wet beftaat, dringt ons, om de twijfelmoedigheid voor den glans der waarheid te doen verdwijnen. Sprekende voorbeelden en een gezonde redeneerkunde moeten ons hier de hand bieden, om onzen hooggeagten brieffchrijver naar de door hem gewenschte bronnen van waare vertroosting te geleiden. God is de volmaaktfte liefde zelf. Deze onwankelbare ftelling, waar op geheel de zedenlijke natuur gegrond is, fluit alle denkbeelden O 2 van  C 124 ) van wezenlijk kwaad of ongeluk volkomen uit, en noodzaakt elk redenmagtig fchepzel, om alle onanngenaame omflandigheden als middelen, ter bereiking van het hoogstmooglijk geluk, te befchouwen. Schoon dan de onvatbaarheid van ons eindig verftand nog niet gefchikt is, om de heilrijke uitkomst der dingen te bezeffen; de fterveling voelt zijn nnfpooriugen bepaald aan de grenzen der zinlijkheid. Alles, wat hij niet ziet of hoort, is buiten het bereik van zijn aandoeningen. De voorfpoed van een dierbaren lieveling fchenkt ons een vleiend genoegen, terwijl de volle zaligheid van afgeftorven vrienden flegts op de verflandig - denkenden een flaauwe'n indruk maakt — een indruk, die nimmer gefchikt is om de grievende fmart,door hun gemis veroorzaakt, geheel te doen vergeten. Intusfchen moeten wij ons God voorftellcn als een Vader van dit en van het toekomend leven, een Vader, die al zijn kinderen beftemd heeft, om het geluk van hun aanwezen volkomen te genieten ;maar ook een Vader, die al zijn kinderen langs duizend duizend onderfcheiden wegen naar die genieting doet voordftreeven, langs wegen naar hun onderfcheiden neigingen, zo wel, als naar het onderfcheiden gebruik, dat zij van hunne vermogens en zedenlijke vrijheid maaken, ingerigt. Wie varzekert ons, dat de weg naar het volkomen genot van gelukzaligheid juist bij den jongflen fnik eindigt? Hoe veel omflandigheden zijn welligt bij den dood nog niet ontwikkeld.' hoe veel natuurgenooten worflelen met fmart en tegenfpoed, to- eindelijk hun kragt onder het lijden bezwijkt! Maar wij hebben gegronde redenen, om de bewustheid , dat zij gelukkig worden, in ons hart op te voeder. Gods volmaakte liefde is ons hier borg voor. De menigvuldige voorbeelden van omflandigheden, die zich in ! het korte tijdperk van een fterflijk leven ontwikkeld hebben, zijn hier van de overtuigende predikers aan onze eigen zin- tut-  ( 1=5 ) tuigen; terwijl onze Godlijke vriend, de volmaakte jesus, de uitkomst van een verfchriklijk lijden, tot den dood toe, ons aan de overzijde van het graf zo heerlijk, zo ver boven alle verwachting verheven , getoond heeft. Nimmer hebben zich dui tere lotgevallen ontwikkeld, of het bleek, dat de zwartfte duisternis, waar voor wij het meest fchrikten, de baarmoeder was van het helderlle licht, waar in wij ons het fterklle verheugden. Slaan wij het oog op de gewijde gefchiedenis; hoe veel gronden treffen wij hier aan, waarop wij een onwankelbaar befluit over de algemeene lotgevallen der menschheid kunnen vestigen ! hier zien wij aBRahaji buiten zijn Vaderland, van zijn maaglchap aige» fcheiden, omdwaalen in vreemde gewesten, bij. onbekende volken, en juist deze omzwervhg was het eenig middel, om den zuiveren natuurlijken godsdienst, gelijk die bij de geboorte van het menschdom geoefend werdt, voor rHe afwijking en verduistering te bewaaren; terwijl toch het fpeelend vernuft in eigen Vaderland verdartelde , en de waire eenvoudigheid leerde veriigten, bleef de zorgvolle herder getrouw aan zijnen God, en vondt in elk gewest, op eiken grond, dezelfde Vaderlijke liefde, die aan mensch en vee den adem des levens en het nodig voedfel met onvermoeide tederheid fchenkt. Het vermenigvuldigend nakroost van dezen herder zwoegde onder de hardfte dienstbaarheid in Egypte; het gejammer der vertrapte flaayen klom door de wolken : moest hier het zwak verftand niet in wanhoop wegzinken , en uitroepen? is dit het volk, dat fltmd is om Palestina errijk te bezitten ? zijn deze in jlaavernij zuchtende ellendelingen, die gedwongen zijn om hun fcluhl looze zuigelingen in den Nijlftroom te verfmooren — zijn dezen beftemd om een volk te worden, ■waarover zich de geheele marde verwonderen zal? een volk, dat zich legeren moet, Q o */*  r 126) ah een moedige 'ottg Leeuw, en welks takken zich over de geb rgten uitfchieten en de rivieren overfchaduwen zul» ln? maar juist die verdrukking in Egypte deedt de He» breeuwfche ftammen naar de vervulling van Gods beloften reikhalzen, en verzachtte de woeste zeden, aan een talrijk zwervend volk doorgaands eigen. Abrahams nakroost was in Egypte tot een volk opgegroeid; lijden en verdrukking verbondt hen aan elkander; de dwang en de veragting, die zij ondergingen, vormde hen tot een afzonderlijke maatfehappij, terwijl de kunden en wetenfehappen, voor zo ver die bij de vernuftige Egyptenaaren zich ontwikkelden, ook ! de Hebreeuwfche flaminen veradelden, en bij hen den grond lagen van ftaat bouw en werktuig - kunde, waar door zij j de gefchiktheid verkregen, om zich als een welgevestigd volk in Kanadn uittebreiden. De jonge mozes dobberde op de doodlijke golven; maar het dreigend gevaar, waar in 1 dit weerloos wichtjen zich bevondt, trof de meêdoogende Rijksprinfes, en was de oorzaak, dat hij, die de verlosfer van zijne broederen moest zijn, in al de menschlijke wijs» heid van dien tijd onderwezen, tot den besten ftaatsman en wetgever gevormd werdt. Maar wat behoeven wij meer be- j vestigingen uit de kindsheid der wereld op te zoeken ? ge« wijde en ongewijde gefchiedkunde roept ons bij eiken voetftap toe : het licht gaat op uit de donkerheid; of, de tijd baard roozen. De Christen vestigt het oog op het leven en fterven van zijn- gekruisten e m m a n u ë l ; hier verzinken alle twijfelingen — aan den voet des kruisbergs verzinken zij in den diepften afgrond ; hij ziet jesus in armoede geboren en opgevoed; een Man vol fmarten, van zijne wieg tot aan zijn graf; in zijn hulplooze jeugd reeds vervolgt, en gedreigd, om aan den moederlijken boezem jammervol vermoord te worden : in zijn jong-  C W ) jönglingfchap veragt, gehaat en befchiuipt; tot eindelijk de wraak der fuoodfte booswichten de rampzaliglte hoogte beklom, en den weldoenden menfchenvriend met de verfchriklijkfte folteringen beloonde. Komt Twijfelmoedigen! die de rechtvaardigheid der Godlijke liefde miskent, komt, beklim Golgotha, ziet daar den onfchuldigen jesus,die al, wat adem heeft,bemint en zegent,die zelfs zijn moordenaaren vergifnis en liefde van zijn verbleekte lippen toeademt; ziet dien volmaakt-onfchuldigen op de afgrijslijktte wijze doodmartelen; ziet zijn' liefderijken boezem door ouldelooze fmart zwoegen; ziet zijne tot weldoen altijduitgebreide handen, met fcherpe fpijkers doorgrief!, nu bloeden; ziet zijn vertroosting en vrijmoedigheid inboezemende oogen , waar in zoo menigwerf een meelijdende traan blonk, wanneer het lot van zijne vijanden hem voor den geest zweefde, ziet die beminlijke oogen verfhauwd, en al brekend zich naar den hemel wenden, om de Godheid nog eenmaal tot een gevoel- I bare vertroosting te bewegen; ja, ziet uwen jesus — uwen i Godlijken Vriend, ó Christenen! derven, zonder dat nog zijn lijden met verblijden afgewisfeld was; eer nog zijn zegepraalende onfchuld haar vijanden deedt verltommen, en de kroon der overwinning voor het oog der wereld op den fchedel drukte: eerst in de gewesten der onlterfliikheid ontwikkelt zich de gefchiedenis van uwen Godlijken Broeder -— i in die gewesten oogt gij hem na zelfs met uw zintuiglijk gezigt: — glorierijk verlaat hij het graf; een wacht van fchitterende Engelen verzelt zijne treden, en verkondigt zijn heerlijkheid; zijn vrienden juichen in zijne glorie. Bedroefde lleinmoedtgen droogen de traanen weg, en verliezen zich ; zeiven in hemelfchen wellust. Zwakgeloovigen gevoelen, in de omhelzing van hunnen onlterflijken Vriend, de zaligheid \ der hemellingen. Jesus is verheerlijkt; zijn lijden bedoelde het  C 1=3 ) bet geluk der wereld; nu ftnaakt hij de belooning. Hemel en aarde juichen hem te gemoet. Heel de fchepping draagt glorie op den eerstgeboorenen Gods. Hij vaart op met gejuich ; de eindelooze zangkooren vervangen de lofliederen de.- heils, en geheel de onbegrijpüjke eeuwigheid is te weinig, om de volheid van zijn gelukzaligheid te bevatten. Wij verzoeken on;;en geiichtjn Brieffchrijver, om nauwkeurig te letten op het geen, wij hier ter neêrftelden, en wij twijfelen niet, of zijn gezond verftand zal vastigheid en onwrikbare flerkte voor zijn allerheiligst geloof ontdekken. Al wat zich hier niet ontwikkelt, zullen wij eenmaal toch met dankbaarheid roemen. De ouderlooze Jongeling , die met rampfpT-ed op rampfpoed worftelt, wordt welligt gevormd tot één van de volkomenlte Burgeren der onfterflijkheid; de vroege dood van zijn' Vader beveiligde hem gewis voor onvoorziene rampen, even gelijk het derven van zijne onder het leed bezwijkende Moeder. Voorzeker danken deze meergelukzalige Ouders den Vader des levens voor hun lot en voor dat van het Kind, dat Gods liefde hun gefchonken hadt. — Behoeftigen, die niet zelden met gebrek ftrijden, bcitten de rust van een geweten, en de hoop op God, die de hongerigen verzadigd. In het kort, wie met onheil worftelt, fmaakt o de vrucht vnn zijn eigen dwaaling, of wordt gelouterd, om met volkomener heerlijkheid dan anderen gekroon 1 te worden. Laat ons dan allen vertrouwen op hem, die zich verlustigt in het werk van zijne handen; laat ons juichen, om dat wij in het aanwezen geroepen zijn door hem, die geen onvolkomenheid in zijn ontwerp van algemeene gelukzaligheid kan dulden. Te AmlUrdam, bij M. de E RU IJ N, in de WJtraossttraat.  D E GODSDIENSTVRIEND» En hij vondt een vochtig ezel; kinnebakken: en ftrekte zijne hand uit, en nam het, en floeg daar mede duizend man. Bij greep de deuren der ftadspoorte met de beide posten, en nam ze weg met den grendelboom, en lag ze op zijne ■ fchouderen, en droeg ze opwaards op de hoogte des bergs, die in '/ gezigt van Hebron is. Richt. XV: 15. XVI: 3- SIMSON VERSLAAT DUIZEND PHILISTIJNEN MET EEN EZELS KINNEBAKKEN,. EN DRAAGT DE POORTE VAN GAZA OP EEN' HOOGEN BERG. Wij hebben in een voorgaand Nommer onzen Lezeren de daad van simson, te weten, het vangen van de 300. Vosfen of Jakhalzen , en de verwoesting, welke hij daar door aanrechtte, opgehelderd en tegen de voornaamlte bedenkingen verdedigd — thands zullen wij nog eenige bijzonderheden van dien man melden. Na dat dan de Philiftijnen onderrigt waren, dat-simson, de fchoonzoon van den man te Timnath, hun graan, zelfs tot de olijfgaarden toe, verbrand hadde, om dat zijn fchoonvader zijne wettige huisvrouw aan iemand, die fpeel- VI. deel. Pv ge-  C 13° ) genoot bij zijn huwlijk geweest was, hadt uitgetrouwd —. Haken zij het huis van dien vader in brand, waar door hij en zijne dochter, en waarfchijnlijk de overige huisgenooten, omkwamen. Simson dit hoorende, werdt woedende, gloeide van weerwraak, en laat hun dreigen, dat hij niet zou rusten, voor dat hij zich aan hun zoude gewroken hebben. Hij doet zijn woord geftand — neemt dc eerfte gelegenheid, de beste, waar — valt onverwachts op eene menigte verzamelde Philiftijnen aan — Haat hun armen en beenen in (lukken, en vlugt van daar naar de rots Etham in Juda, bij de beeke Zorak gelegen, op wier fpits hij zijn verblijf nam. — De Philiftijnen, dit vernemende, wapenen zich, trekken te velde, doen een inval in "Juda, en breiden zich uit in de ftreek Leclti. — De vorllen van Ju^ da worden hier door ten uiterften verlegen , zij konden geen reden van dezen nieuwen oorlog uitdenken , zij bragten hunne fchattingen op, onderhielden heilig de verbmdtenisfen. De rede hier van vraagendc, krijgen zij ten andwoord: dat het om simson te doen was, dat'zij hem wilden vatten , binden en handelen , zoo als hij met hun gehandeld hadde. Hier op roepen de Vorfteu ftraks drieduizend man bij een, en omfingelen daar mede het berghol van de »otze Etham. Ter billijking van hun gedrag, betuigen zij: dat hij hun de vijandfchap met hunne' bondgeuooten verwekt hadt, en vraagen hem: om wat reden hij hen bragt in deze netelige omftandigheden? Simson andwoordt hun: dat hij zulks alleen deedt uit weerwraak , wegens de behandeling der Philiftijnen met zijn Vrouw en Schoonvader. — De afgezonden troepen geven hem te kennen, dat zij, volgends hunnen last, hem moesten vatten, boeien en zoo aan de Philiftijnen overleveren. Simson gedraagt zich lijdelijk, laat dien last aan hem uitvoeren, na dat zij hem bij eede beloofd hadden, dat zij hem geen ander leed doen zouden. Met twee nieuwe fterke koorden aan handen en voeten gekneveld zijnde , voeren zij hem van de rotze met zich. Zodra zij bij L"chi aankomen; is 'er een luid vreugdegejuich over zijne komst onder de Philiftijnen — maar juist hier door wordt simson als in vuur en vlam gezet -— hij voelt eene nieuwe kragt, als het ware, door zijne aderen vliegen — met drift rukt hij de boeien, de twee fterke touwen, als verzengde draaden , van één — grijpt een versch ezels - kinnebakken, dat voor de hand was, van den grond, valt daar mede op den hoop aan — kwetst en doodt  C 131 ) doodt.'er veelen, en jaagt duizend man op de vlagt. ——. Hij zelf is over deze daad uitnemend verheugd; juichende roept hij: „ Met een ezels kaakbeen — één hoop kier — „ twee hoopen daar — met een ezels kaakbeen heb ik „ duizend man op de vlugt geflagen! — welk een daad!" i Met deze woorden werpt hij het bekkeneel weg, en, ter gedachtenis van die weldaad, geeft hij aan die plaats den naam Ramatk-Lechi , {de hoogte van het kinnebakken') De driftige man, nu een weinig bedaard zijnde, be- fpeurde een hevigen dorst; doch nergens water vindende, roept hij hierom jehova aan. — De Heere verhoort hem, doet de klippige fpelonk, of de holte in Lechi fplijten, zo dat 'er water uitkwam, waar van hij dronk ■ wed'er bekwam en verfrischt werdt. Waarom hij die rotsfteen, of bron , die in Lechi nog gevonden werdt, van toen af, fontein des gebeds, of de bron dts aanbidders noemde. Na deze daad opende Juda de oogen, zo dat zij hem tot Rechter verkooren over een gedeelte van Israël, 't welk hij twintig jaaren was, geduurende de overheerfching der Philiftijnen. Door het verband van dit gefchiedverhaal zullen veele zwaarigheden , welke hier tegen zijn opgeworpen , ver« dwijnen. Men vraagt naamlijk: Hoe simson met een ezels kaakbeen 1000 Philiftijnen konde doodfiaan ? Hadden zij dan geen handen, om zich te vcrweerenl Maar daar de woorden 1000 man /laan, kunnen betekenen 1000 man overwinnen of op de vlugt (laan, is deze vraag reeds beand- woord. Ook wordt deze daad van simson meer mooglijk en dus waarfchijnlijker, als wij de omftandigheden. in aanmerking nemen. Simson komt gebonden in het leger der Philiftijnen, zij fpringen met een luid gejuich in het wilde om hem heên, zijn van hunnen vangst zeker, en vreezen voor niets — dan op het onverwachts verfcheurt hij in eene woede zijne banden — grijpt ijlings een ezels kaakbeen , dat voor hem lag. De Philiftijnen verblazen vlieden te rug — lopen in het wilde door en over elkander weg — terwijl hij met het ezels kaakbeen onder dien hoop maait — en ginds en heinde 'er verfcheiden nedervelt. De 3000 mannen, die hem overgeleverd hadden, altans eenigen van hun, zullen hier geen ledige aanR 3 1'chou-  C 132 ) fchouweTJ geweest zijn; neen , zij krijgen nu ook moed, vallen hunne onderdrukkers aan, en liaan zoo hevig onder de vlugtenden,dat 'er icoo van dezelven fneuvelen. — En, zo iemand deze daad van simson ongelooflijk mogte voorkomen , die wete, dat men meer voorbeelden van zulk eene. groote dapperheid zoude kunnen opnoemen. Flavius vopiscus (om iets aan te voeren) verhaalt, dat Keizer aurelianus in den oorlog met de Sarmaten, met zijn eigen hand, op éénen dag acht en veertig, en op verfcheiden dagen negenhonderd en vijftig menfehen heeft gedood: waar op de jongens een liedjen maakten, en in hunne dansfen, volgends krijgsgebruik, zongen van dien inhoud: IVij hebben duizend, duizend, duizend — om hals gebragt, Eén man duizend — Hij leeve duizend , duizend, die duizend, duizend verft'agen heeft! En bij een andere gelegenheid werdt op dien Keizer ook dit liedjen gezongen ; Duizend Sarmetten , duizend Franken hebben wij eens , en nog eens verflagen , duizend Perfiaanen gaan wij opzoe* ken. — Wat dunkt u, Lezer} mogt onze held dan niet zingen: ,, Met een ezels kaakbeen — één hoop hier —— „ twee hoopen daar — met een ezels kaakbeen heb ik „ duizend man op de vlugt geflagen!"— De gelijkluidendheid in bet Hebreeuwseh tusfehen een hoop en een ezels bekkeneel geeft hier eene zekere fraaiheid. Sommigen hervormden het ezels kinnebakken in eene ver» fche partij foldaaten. — Doch h. van der hardt, die om zijne vreemde vindingen zoo vermaard is, heeft het zelve verbloemd genomen, willende dat simson alleen de hoofden der Philiftijnen geflagen, en deze in zijn zegelied met den fchimpnaam van ezels zou voorgelteld hebben. Zo dat hij dus zoude juichen': met een ezels kinnebakken heb ik den Ezel, ja twee Ezels geflagen. Doch dit is zonder eenigen grond, en geheel in een Westerfchen fmaak; (*) ook was de ezel in die oude tijden en in het Oosten zulk een verachtelijk dier niet, dat deszelfs naam die ftof tot befchimping en verachting , die wij Ettropeaanen 'er van ontleenen, zou uitgeleverd hebben. Dit ezels kaakbeen ftrekte voor simson een grootsch wapentuig, 't Geen toch de llinger voor david was , dat was hier een Ezels kaakbeen voor simson. ——— . Ja' CO Niemeijeb, CharaBerk. II. D. 2 St. bl. 552.  ( ï33 ) fa , hier zien wij aan onzen held in perfoon vervuld de beloften: Een eenig man van u zal duizend verjaagtn, want het is de Heere, uwe God, zelve, die voer u-lieden ftrijdt. (*) En vijf van u zuilen honderd vervol, gen , en hondn-d van u zullen tien duizend vervolgen, (f; Zo ftelde zich adino de Eznieter, tegen acht honderd, en vcrjloeg ze ip eenmaal. (§) En sam« g a r verfoeg zes honderd Philiftijnen met een osfendrijvers-ftok. (+) Uit de woordfpeling of dubbelzinnigheid van het woord Lechi, in den Grondtekst, is ongetwijfeld de verfchillende opvatting nopens den oorfprong of eigenlijke plaats van deze bron ortitaan. Zommigen hebben daarom Lechi genomen voor den naam van het weggeworpen ezels kinnebakken , ■waar uit dan water zoude gevloeid zijn. Volgends die gedachte vertaaleu de Vulgata en lütherus deze woorden : Toen opende God eenen Baktand, in dat kinnebakken , dat daar water uitging. — Maar wanneer wij aanmerken , dat de Gefchiedfchrijver ons verhaalt, dat de naam dier fontein gebleven was tot op dezen da , dus veele jaaren laater dan dit voorviel , kunnen wij dit gevoelen niet toeltemmen; was toch de fontein geweest in het ezels kinnebakken, dan kon elk voorbijganger, die het zag, het zelve tnedenemcn, en dit zou zekerlijk gefchied zijn in zulk een dor land, waar de waterbronnen zoo zeldzaam waren. Lechi is dus de naam van de plaats , waar de fontein ge» weest is. Volgends de bepaaling van re land (jJ.) is haare ligging nabij Eleutheropolis, en hij berigt tevens uit de getuignisfen van glycas en antoninus martyr, dat in hunne tijden die bron daar nog geltroomd en dat gewest bewaterd hadt; nog ten tijde van josephus vondt men omftreeks Etham fchoone fonteinen.— MiciiAëns vertaalt de tekstwoorden: de Heere fpleet de holte (letterlijk den mortier) in Lechi en fchrijft in de Aanmerking: ,, Ik „ ben in het onzekere, of dit de eigenlijke kom der fon„ tein is, in welke het water zich vergadert, dan of de „ onderaardfche water-fchat , uit welken de fontein ont- „ fpringt, f*) Jnf. XXIII: 10. (f) Lev- XXVI: 8. (§ï 2 Sam. XXIII: 8. (,~) Richt Ut: %\. CÓ M"flr° T. II, p. 872. R 3  C 134 ) fpringt, daar door is aangewezen. Hier moet of eene " fontein ontdaan zijn, die 'er voorheen niet geweest was, . " dewijl de onderaardfche' water-fchat tot dus ver geene " uitvloejing gehad hadt, maar thands eene opening kreeg ',' en uitberstte; of een uitgedroogde fontein moet thands " wederom begonnen zijn te vloeien." Daar dit laatde na in het Oosten meermaalen gebeurt , was (**) 'er naar alle waarfchijnlijkheid in deze plaats eene Zómerbeek , die in dit jaargetijde droog was, maar nu, op simsons gebed, weder water uit haare bron ontving. Het Godlijk wonderwerk bedond derhalven daar in, dat deze bron weder begon te vloeien, toen simson dorstte, (f) Wij zullen hier alleen nog bijvoegen de woorden van den j grooten 11 e s s, die bij deze gebeurdtenis dus fpreekt: „ De j grootde dienst , welken de Israëlitifcht Natie, ten aanzien der afgoderij van haare opperhoofden genoot, bedond zekerlijk hier in, dat zij de oppermagt van God, die hen verwekt en onderfleund hadt, boven de afgoden en derzeiver Dienaars,. op nieuw, met zinnelijken nadruk deeden , bezeffen. Om dit uit te werken , waren de daaden van eenen simson, vooral met betrekking tot zijn Nafireerfchap befchouwt, even bekwaam, als de overwinningen van barak of gideon. Zijne buitengewoone derkte , aan Israëli God en Volk alleen toegewijd, maakte hem gedenk- 1 waardig, en bewees, dat dezelfde God, die voorheen hulp verfchaft hadt, zulks thands wederom, zoo wel door éénen man, als door geheele legers, zoo wel tegen geduchte PkiHftijnfche Stammen , als tegen andere Afgodifche Volken kon en wilde doen. Al wie simson, den Nafircër, uit dit oogpunt befchouwdc, vondt gewis reden, om zich over 's mans derken arm niet alleen, maar nog veel meer over den medewerkenden God te verwonderen." Eenigen tijd na deze gebeurdtenis ondernam simson eene reis naar Caza, en bij die gelegenheid viel zijn oog weder op eene vrouw, die oneerlijk in haar gedrag was; met welke hij zich nader inliet, en eenen tijd lang leefde. 'Er moet nu zeker een dildand van wapenen tusfehen de Is. (*■) Ver?, n e z e l over deze plaats. CO j08ep. Antiq. Jwi. Lib.V. Cap. VIII, §. 9, en buschin* in Bibl. Uag. Cl. II. Fase. 3. p. 505. fiqq.  ( 135 ) .Israëliten en Philiftijnen hebben plants gehad, andersfins zou simson in geen Philiftijnfche ftad komen, of men moet hem hier uiterst onvoorzigtig aanmerken. Wat 'er van zij; zoo ras de Hoofden van Gaza wisten , dat simson in de ftad was, lieten zij het huis, waar in hij was, bezetten, de wachten aan de poort verdubbelen; en dat alles ging ftil en geheim toe. Doch het viel anders uit, dan zij gedacht hadden. Nog in den vooraagt verliec simson zijne hoer, en zonder eens acht te flaan op de toebereidzelen, die gemaakt waren (mooglijk hadden ook de burgers ge«n moeds genoeg, om uit hunne fchuilplaatzen te komen) ijlde hij naar de poorte, en die gefloten vindende, rukte hij de twee flagdeuren tevens met posten en grendels los , lag de deuren en posten met den grendelboom op zijn fchouder , en droegze op den top des bergs, welke even buiten Gaza na den kant \m\Hehron ligt. Men heeft over de grootte der poorten van Gaza verfchillende gedachte. MictiAët-is zegt: dat de ftadspoorten van de des tijds kleine fteden, toen men nog zoo veel gebruik niet maakte van wagenen, zoo groot niet zullen geweest zijn, als onze hedendaagfche. — Doch Gaza was één der vijf vorfteiijke en der hoofdlieden van het land der Philiftijnen; hebbende ongetwijfeld dezen naam van haare fterkte verkregen. Offehoon ook de Israëliërs in deze tijden het gebruik van paarden, ruiterij en wagenen nog niet hadden , was dat echter bij de landvolken van Kanaan en de Philiftijnen , die een Egyptifche volkplanting waren, zeer gemeen. Ook waren de ftadspoorten, van oude tijden af, de plaatzen, waar het gerecht gehouden, koophandel gedreven werdt, en waar men zich ophieldt cn uitfpanning nam, gelijk wij hier van een ftaaltjen in het Boek: van ] o b (*) ontmoeten. — En uit dien hoofde kunnen de poorten van Gaza zoo klein niet geweest zijn, als ze zommigen wel maaken willen. 'Er zijn 'er die dit verhaal befpot en als eene onwaarheid verklaard hebben. Zeer wel merkt de Heer niemiïijer hier op aan : „ Bijaldien de Bijbel ons verhaalde, dat s i mson met zijne hand ijzeren ftaaven of het hoefijzer van een paard gebroken, verfcheiden- fterke geflagen filveren bekers in eikanderen gezet, en met eene hand zodanig faam, gedrukt hadt, dat de wijn uit den binnenften uitgefpat, en CO Uoom- XXIX: 7. '  C 136 3 op den grond geltört ware : dat hij met zijne haffen eerj. Ken aambeeld opgeheven hadt; dan zou men dit alle. ook ev^ zoo fabelachtig ten toon (lellen, als de (lukken, die hier gemeld zijn welken voltage zoo bedil- zuchtig uitmonden. , En echter zijn de beide eerstgemelde Hukken door den bekenden augustus van polen gelijk wereldkundig is, verrigt: en het laatstgenoemde heb ik zelf zien doen door een jong meisjeu, zonder dat efeenig bedrog bij mooglijk was." Ondertusfehen zijn de proeven van de hedendaagfche fterke mannen ongelijk geringer dan die van simson. Bij veeleh loopt het zwaar tillen op eene zekere werktuigkundige evenredigheid uit , en kan dus voor zulk een groot wonder niet gehouden worden. Ook kunnen onze fterke mannen eene groote zwaarte niet lang ophouden veel min- , der op den top van eenen berg dragen. En daarom j hebben zommiaen tot deze daad van simson een bijzondereu Godlijken bijftand noodig geoordeeld. Maar vraagt men verder al fpottende, zou simson deze fladspoorten van Gaza naar Helron , twaalf uur en van daar in e nen nagt gedragen hebben ? Doch deze bedenking rust op eene verkeerde vértaahng. Volgends den Grondtekst droeg hij ze op eenen berg bij Gaza, die naar \ Hebron ziet, en niet, die in het gezigt van Hebron is. Dus hebben wij de waarheid der gefchiedenis , wegens gemelde twee daaden van simson, tegen de voornaamfte j bedenkingen gefterkt en ftaande gehouden. Mogten wij met verftand en voorzigtigheid fteeds werkzaam zijn , j omtrend al het geen, dat wij in Gods woord vinden; — | mogten wij ieder dag al ijveriger in dit onderzoek voord- J gaan, en zoo onze Bijbelkennis vermeerderen , ten einde | wij niet alleen voor ons zeiven een' fchat mogen verza- J melen, maar ook voor anderen des te nuttiger zijn; om 1 zoo ook, in dit werk, het oogmerk van onze beftemming J hier op aarde, zoo veel mooglijk, te bereiken. Te Amllerdatn, bij M, de BRUIJN, indeVVarmoesllraat.  D E GODSDIENSTVRIEND. OVERDE WROEGINGEN DES GEWETENS* Wij zullen rëaar aanleiding der woorden,die bier aan het hoofd geplaatst zijn, onzen lezeren thands onderhou) den over de wroegingen van het geweten. Het geweten is dat vermogen in redenlijke fchepzelen , waar ! door zij over hunne zedelijke daaden kunnen oordeelen, en \ weten, of zij met de regelmaat van hnnnen pligt overeenkomen, of daar mede (Vrijden. — Komen onze daaden met de >' regelmaat van onzen pligt, zoo veel wij weten, Overeen, { dan wordt het geweten gezegd,onze daaden goed te keuren, I en wij worden als dan een (tredend genoegen gewaar i weten I wij, dat zij 'er mede (Vrijden, dan veroordeelen wij dezelven , I en 'er ontdaan in ons gemoed bittere zelfverwijtingen,, naare I wroegingen en vrees voor ftralfeni joannes fpreekt van 3 een goed geweten als van het hart,dat ons niet veroordeelt, - — en van een befchuldigend gewisfe,als vafl het hart, dat ■ ons veroordeelt; paulüs geeft 'er dit klaar denkbeeld vau | op: dat het geweten in den mensch een vermogen is, het welk I Voor of tegenonsgetuigt.dat het de gedachten zijn, die ons I hefchuldigen, of ook ontfchuldigen. — Wij zullen alleen op :f die onaangenaame gewaarwordingen ffilltaan, welke het ge* weten in ons verwekt, wanneer wij zijn licht uitdooven. —I j'ijne (tem fmooren, en met een opgeheven hand zondigen, VI. deel. S Het - 3Y°. w Toen zeiden zij de één tot den anderen: voorwaar wij zijn fch'uldig aan onzen Broeder, wiens be<-aitwdkeid der zie* . Ie wij zagen, toen hij ons om genade, hadt, maar wij hoorden niet: daarom komt deze benauwdheid over ons. Ln ruben ar.dwoordde hun, zeggende: heb ik hei' niet tot u gezegd, toen ik zeide: zondigt niet aan dt ze» Jongeling; maar gij hoordei niet: en ook zijn bloed, ziet, het wordt gezocht. i B. van mozes XLII: 21, 22.  ( 133 ) Het bezcf van fchild gaat altijd vergezeld van onaangenaame gewaarworndigen ; deze knellen ons des te gevoeliger . naar gelang wij weten , dat de daaden, die wij ons veroorloofden , gruwzamer zijn in haaren aart, tot dat wij ons aan die bedrijven gewend of geheel hebben overgegeven. — De hemeltergendfte wanbedrijven verwekken de felde knaagingen — de wreedde wroegingen, ja fomwijl raadelooze verlegenheid en wanhoop — onnatuurlijke wreedheid en onmenschlijke barbaarschheid folteren den mensch deerlijk. Kanten wij ons met al ons vermogen tegen de duidlijke uitfpraken van ons geweten aan , het zal nooit of zelden misfen , of het onderdrukt geweten zal naderhand ons feller bijten, en op zijne beurt geweldig teisteren. - Ik beroep mij hier op de ondervinding van eiken wreedaard en Ihooden zondaar —— op voorbeelden uit gewijde eu (was het noodzaaklijk) uit ongettjjde gefchiedenisfen: — Voorwaar wij zijn fchuldig aan or.zen broeder,was dc benauwde taal van jozefs redenlooze broederen; — en de betuiging van den ontroerden herodes aan zijne knegten, toen hij het gerugt van jesus gehoord hadt, dees is joannes de Dooper: bij is opgewekt van de dooden, en daarom werken die kragten in hem, toont genoeg, hoe fel hem zijn geweten over den moord, aan joannes den Dooper gepleegd, pijnigde en wat al wroegingen deswegen in zijne ziel omgingen. De wijze Vormcerder van ons wezen fchijnt de zaaden der deugd, en bijzonder der menschlievendheid — fchijnt de innerlijke aandoeningen van barmhartigheid en zachtmoedigheid te diep in het hart van gevoelige cn redelijke wezens geplant te hebben, dan dat wij dezelve gemaklijk zouden kunnen uitroeien — bij fchijnt onze natuuren zodanig gefchikt te hebben, dat de bewustheid van onze voorgaande zedelijke bedrijven een' Herken invloed op onze gemoeden maake;en gelijk deugdzame verrigtingen edele en langduurige genoegens veroorzaaken , zoo ook de ondeugende, cn altans de gruwzaamfte de ziele diep wonden, gelijk uit de gemelde voorbeelden blijkbaar is, ja zoo diep, dat een dille te vredenheid daar in niet wederkeert, oflehoon wij dezelve met traanen zoeken. — Met deze inrigting wilde de wijze Schepper ons oplettend en bedachtzaam maaken op onze neigingen, harts ■ tochten en verpligtingen — waakzaam omtrend de oprecht-, heid van ons hart en de rust onzer ziele, — oplettend eu bedachtzaam omtrend onze gewigtigde belangen. Men brengt tegen deze gedeldheid onzer natuure vooruaamhjk in: dat de wroegingen des gewetens, wel verre van natuur tijk te wezen, flegts voor oordeelen en bij ge.'oef zijn van tn-  C w ) onze opvoeding; of, eene onnatuurlijke vrees van elders «angebragt. — „Zo toch de wroegingen" (zegt men, om I dit te teven) „ aan alle menfehen natuurlijk eigen waren, „ dan moest men ze ook bij allen die zwaar gezondigd heb„ ben befpeuren. Maar de ondervinding leert, dat 'er gewe „ tenloozen gevonden worden, die met vermaak van kwaad „ tot erger voordgaan, en, zonder de minde wroeging te „ gevoelen, gerust den dood en de eeuwigheid afwachten." ■— Wij andwoorden hier op in het algemeen: — dat, daar wij geen hartenkenners zijn, wij ook uit de uiterlijke vertoonin gen van gerustheid en vermaak geensfms tot der zondaaren inwendige gedeldheid des harten met zulk eene zekerheid kunnen befluiten, om vast te (lellen dat zij geene knaagingen des gewetens gevoelen, en daarom de (lem van een befchuldigend gewisfe niet algemeen zoude gehoord worden — zoo min wij uit de (landvastigheid, waar mede fommigen de pijnbank heb ben doorgedaan , kunnen befluiten, dat zij geene pijn gevoelden, even min kunnen ook de uiterlijke vertooningen van gerustheid en vermaak, die fommige hardnekkige zondaars voorwenden en blijken laten, ons tot zekere bewijzen verdrekken , dat zij gee^ie aandoeningen van de pijnbank van een befchuldigend geweten gevoelen. — Al zien wij fomwijlen lieden van ongebonden zeden zich baaden in allerlei vermaaken, clan nog : kan zulks niet meer bewijzen , dan dat juist in die oogenblik ken de verdroojingen van gedachten hen belemmeren, om ze j 40p het fchandlijke en gruwzame hunner bedrijven te vestr! gen; het geweten bijt niet aanhoudend, maar bij vlaagen en 1 tusfchenpoozen: onverwachte gebeurdtenisfen , de eenzanmI heid, rampen en herdenking maaken het zelve gaande', maar i de uitfpanningen, de vermaaken, de voorfpoed en'het. geil woel der wereld verhinderen deze herdenking , en houden ) dus ook de wroegingen des gewetens tegen in haare werkin! gen. — Uit de zorglooze gerustheid of het lachend gelaat | kunnen wij niet befluiten noch tot iemands voorgaande, noch ï tot iemands volgende opgeruimdheid. — Hoe menigmaal is het j gebeurd, dat dwinglanden, of welke monders ook, eerst na het f eindigen van de dagen des voorfpoeds, op hunne ziek- en derff bedden, wanneer zij den dood en de eeuwigheid voelden na1 deren,met de wreedde folteringen van een ontwaakt gewt ten | allerjammerlijkst moesten martelen. — Maar eindelijk en meer Ibijzonder; met dit alles fchijnt men niet te kunnen ontveinzen , dat 'er nu en dan zondaaren zoo gerust en gewetenloos , derven, als zij zonder eenig nadenken , ja gewetenloos in I eene z ondige levenswijze maar voordgeleefd hebben. - Doch deze voorbeelden zijn zeldzaam ,en bewijzen niets meer, dan S e dat  ( 14» ) dat kwaadwilligen de allerflegtlte beginzelen al vroeg inzuU, gen, en ze,i!oor op den duur gehoor te verkenen, zich zoo hebfijk en eigen kunnen maaken, dat de kragt van dat geweten, door het vermogen van die beginzelen, geheel en al vermorzeld en verbrijzeld wordt; »ƒ,zij bewijzen eene hardnekkigheid , welke men aan meer dan eene oorzaak, thands niet te noemen , kan toefchrijvcn ; of, eene ftomphcid van geest en onaandoenlijkheid en gevoelloosheid, welke, bij mangel eencr goede opvoeding en onderwijs, iemands character zoo kan eigen blijven of worden, dat men ze voor natuurlijk of aangeboren zoude houden. Dan, het zij verre, uit zulke inoufters in de zedelijke wereld tegen eene waarheid, die elk gevoelt en erkent, te willen redenen, veel minder te befluiten. — Zoo weinig als wij bevestigen durven, dat zij nooit het vermogen der reden verkregen zouden hebben , die, door het involgen van hunne dierlijke driften,hun redeplicht verloren, en als redenlooze handelenzoo min hebben wij redenen, om de algemeenheid van die knaagingen des gewetens, waar over wij thands handelen, tegen te (preken,al is het, dat fommigen hun geweten als met een brandijzer hebben toegefchroeid. — Op dezelfde wijze als men het licht der reden,dat in ons is, in duisternis kan herfcheppen; op dezelfde wijze en even gemajtljjk kan men ook de Item des gewetens fmoaren,en eindlijk doof worden voor deszelfs beltrafjingen en ver wij tingen. - - Alle menfehen hebben derhalven een geweten, cn gevoelen, op de vertegenwoordiging van bedreven euveldaaden, deszelfs wroegingen. In de kindsheid van de wereld verhefte het reeds bij jozefs broeders zijne ftero luidkeels, toen zij tot malkander zeiden: voorwaar wij zijn fchuldig aan onzen broeder. — Doch bat ons voordgaan met het maaken van bijzóndere aanmerkingen die uit dit geval voortvloeien en op ons onderwerp betrekking hebben. Zij, die voor de wet l-cfden, redenden over de gruwzame daaden , aan hunnen broeder gepleegd, op die zelfde algemeene beginzelen en verfoeiden ze even fterk, ah elk onzer , die onder het Euéingelie leeven , in foort gelijke gevallen doen zoude ; zij toonden, dat het werk der wet S< was in huhne harten, dat hunne confeiemien rnede ge tuigden , en hunne gedachten onder malkanderen hen bejcnuldigden. £n waarlijk, de wreedheid, aan anderen begaan , verwekt veel tterker wroegingen, en de onheilen van anderen, waar van wij zelven de oorzaak' zijn, zullen het geweten veel feller bijten, dan wanneer wij flegts fte gelegenheid voorbij hebben laten glippen, om andereu wal  C 141 ) wel te doen , of ter bevoordering van bun tijdüjk geluk mede te werken. En , gaat deze aanmerking door , waar aan de onderdrukkers van Volken en Maaifchnppijen nooit genoeg kunnen denken , wie kan zich dan een denkbeeld vormen van de alierijslijkfle wroegingen, die jozefs broeders gevoelden, toen zij zeiden: jvij zagen de benauwdheid zijner ziele, toen hij ons om genade badt, maar wij hoorden niet. — Zoo 1 ftreelend het genoegen is, dat uit weldoen fpruit , zoo knaagend is het hartzeer , dat wreedheid baart, bij een ieder, die het licht van zijn ge- i. weten niet geheel heeft uitgeblazen. De menschlijke natuur is toch altijd dezelfde, en gilt en gruwt van onmeêdoogende — onnatuurlijke — wreedaardige bedrijven; oorfpronglijk hek zij meer over tot zachtheid, medelijden en Weldaadigheid. Naar aanleiding der woorden, die wij aan het hoofd van dit IVommer geplaatst hebben, mogen wij verder aanmerken : dat menfehen met een kwaadc coifcientie , door* gaands zeer vreesachtig, Hatelijk overhellen , om de rampen , 'welke hun mogen treffen, aan te zien als uitw rk* zeis van de wraake des hemels, of als welverdiende ftraffen voor hunne begaane overtredingen , al is het ook, dat dezelve geen de min ft e betrekking of overeenkomst hebben met hunne gepleegde euveldaaden. Men hoore hier jozefs broeders Ipreken: foorwaar, ("zeggen ze j wij zijn ffhuldig aan onzen broeder ; daarom komt deze benauwdheid over ons en ook zijn bloed, ziet, het word: gezocht Wat overeenkomst was 'er toch tusfehen de wreede daad van jozefs broederen en het geen hun nu in Egypte bejegende ? Immers ter wereld geene; maar zodanig is de gefleldheid van zondaaren, dat zij èloode en fchichtig (gelijk de herten) kwaad vreezen , waar niet is te vreezen ; de Codloozen hebben geen vrede zij zijn als een voordgedrevene Zee : want die kan riet 'rusten, en haare wateren werpen flijk en modder op (*), ——— De broeders van jozef belijden hier als uit éénen mond hunne fchuld: wij zijn fchuldig aan onzen broeder; zij wraaken en verfoeien hun gedrag, al voor jaaren om( trend hunnen broeder gehouden, niet alleen, maar behalven i dit toonen zij nog , overtuigd te wezen, — dat hunne 1 wreedheid omtrend jozef eene daad geweest was, waar van I Zij waar van de menschlijke natuur,— moesten gruwen — I daar te boven; dat 'er een Voorzienigheid zij, die wel niet 1 aan ionds maar evenwel eenmaal de misdaaden der menfehen 1 CO LVll; 20, 21. be" • S 3  c ï4» ) 1 Köèkt en wil ftraiTen — en eindelijk; dat zij thands om hunne gepleegde wreedheid die voorwerpen waren, welke rechtvaardige ltraffen verdiend hadtien. — Dit alles lag op buil hart en dat openbaaren zij in die woorden: daarom komt deze benauwdheid over om — en ook zijn bloed , ziet hét wordt gezocht.— Het bezef van fchuld en het denkbeeld van welverdiende ftraffe joeg hun de ïéne benauwdheid na dc andere aan; zij dachten, dat het tijdftip daar was, waar oo het taai geduld des Opperden Rechters ten einde liep — zij ter draf rijp geworden waren.cn nu als Onverlaten zekerlijk zouden lijden. — Hoe fchoon — hoe treffend is de fchilderij, welke de Schrijver vaa het Boek der Wijsheid van de zodanigen geeft! — Geene kragt des vnurs kan hen ver. licht n, noch de glinflerende fierren kunnen dien droi.visen nagt klaar maaken: want zij benauwd zijnde door de confeientie, vermoeden altijd het^zv/aarfle. (_*) Eene voornaame aanmerking, die wij uit het voorbeeld van jozefs broederen ontleenen,is deze:dat wij uit de gerustheid van ons geweten al'ijd niet befluiten moeten tor de goedheid cn oprechte gefleldhcid van ons harte. Schoon wij veilig vertrouwen mogen, dat wij, wanneer ons hart ons veroordeelt, waarlijk meestal fchuld hebben, ten minden, wanneer wij van natuure niet tot het droefgeestige overhellen, en Haar door onze zwakheden in al te haatlijk licht befchouwen: zoo volgt hier nogthands niet uit, dat wij ons aan het één of ander wanbedrijf niet fomwijlen hebben fchuldig gemaakt, óf zondetl van nalatigheid gepleegd , om dat ons geweten ons niet veroordeelt; —- ongegrond is veelal het zeggen: mijn geweten befchuldigt mij niet, daarom heb ik ff ren fchuld.— Dit is een verkeerd begrip, waar in niet weinigen verkeeren: zij warnen geen fchuld te hebben, om dat hun geweten dil en gerust is, en zij deszelfs wroegingen niet gevoelen. Hoe verlegen was de Tollenaar in het Eudngelie over zijne zonden, toen hij badt: 6 God! wees mij, armen Zondaar, genadig! en hoe gerust — met welk eene groote maate van vertrouwen dankte de Parizeer God, dat hij niet wa* gelijk andere menfehen : roovers, onrechtvaardigen ,overfpee!ers, er evenwel ging de eerfte meer gerechtvaardigd naar zijn huis dan de laa'fte: de aanmerking van pa ulus geldt hier: ik ben mij zeiven geers dir.gs bewust % doch ik ben daar door niet gerechtvaardigd. Menigvuldig zijn de oorzaken, die de dein van ons geweten of geduurende eenfgen tijd, of ook wel voor altijd kurincn doen zwijgen De man ,bij voorbeeld , van vermaak heel", geenen tijd, noch om op zijnen C) XVI. Hoof.'»  ( H3 ) pligt, nocli om op zijn wellustige en onrechtvaardige bedrijven eens ernftig te denken — hij ontvlugt zich zeiven en de eenzaamheid, zodra het geweten maar flauwlijk zijne Hem begint te verheffen, en wikkelt zich weder in het geruisch der wereld of zijne gezelfchappen in, niet om vermaak, maar alleen om geen gezelfchap met zich zeiven en zijn ontroerd geweten te houden: en de herhaalde uitvlugten en vermaaken, die hij verzint-, gunnen het geweten niet alleen geenen tijd, om zijne ftem te verheffen, maar verdooven ook in evenredigheid deszelfs kragt en vermogen, naar gelang hij zijnen trek naar uitfpanningen en vermaaken al meer den vrijen teugel viert — De l\lan, die van den vroegen morgen tot den laaten r.vond in een' wijden kring van bezigheden daaglijks heromdoolt, ontbreekt, of laat het zich zeiven aan geen gelegenheid ontbreken, om de Hem van zijn geweten te hooren; en veelen meenen met den Farizeër genoeg gedaan .te hebben, wanneer zij zich flegts van zommige grove ondeugden lpeenen. In 't bijzonder geeft het voorbeeld van jozefs broederen gelegenheid om aan te merken , dat voorfpoed en geluk naar de wereld het geweten fterk kunnen onderhouden, en in diepen flaap fï.sfen ; wetende men doorgaands dan het één of ander uit te denken, om onze daaden , hoe onrechtvaardig ook, te billijken , en ons geweten te ftillen. Meer dan twintig jaaren waren voorbijgegaan , finds zij hun broeder tot flaaf verkogt hadden — in dien tusfchentijd waren ze wonderdaadig gezegend, zo dat zij fchenen te deelen in de blaakendfte gunst des hemels. Geduurende hunnen voorfpoed fchijnen zij geen ontroeringen des gewetens gevoeld te hebben. Tot die ftiile gerustheid bragthenhun tijdlijke voorfpoed zoo veel als de raadgeving van j u d a , waar in de overige broeders genoegen namen; dit toch was zijne taal: Wat zal het zijn, dal -wij onzen broeder doodflaan, en zijn bloed verbergen; komt laat ons hem aan deze Ismaëliten verkoopen, en onze hand zij niet aan hem. — Dan zoo min jozefs broeders zich van fchuld konden vrijpleiten, om dat zij in dagen van voorfpoed hun geweten wisten te ondertehouden; even min hebben wij redenen, om met den Farizëer ons zeiven te rechtvaardigen, wanneer ons het geweten onze wanbedrijven niet in het aangezigt verwijt. — Want voorfpoed en verkeerde voorftellingen van ons verlland,als wij in jozefs broeders bemerken, kunnen het geweten geweldig overdwerzen; of eene reeks van geduurig afwisfelende en herhaalde vermaaken, of eene menigte van daaglijkfche bezig, heden kunnen veroorzaaken, dat men of de ftem van 't geweten  C tu ) ten maar flaauwtjes, of ia 't geheel niet hóore. Gebrek aam opmerking, die in de meeste gevallen Willekeurig is, kan het geweten eenigen tijd doen zwijgen. Dit zij genoeg over de ontroeringen des gewetens, - Willen wij ons daar voor beveiligen, dan moeten wij hetzelve verlichten met de kennis van Goden onze duure vcrpligtingen* orde Schriften, die ons wijs kunnen maaken tot zaligheid, vlijtig onderzoeken. Men moet eerst het goed van het kwaad wel weten te onderfcheiden, eer wij gezegd kunnen worden, ons zeiven te oefenen, om een onergerlijk geweten te bcwem» ren voor God cn voor 4e menfehen: tast ons geweten mis Hl het vellen van oordeel over onze zedelijke daaden , verfpreidt het daar een valsch licht, bij gebrek van toereikende kundigheden , dan gaan het oogmerk beide en het gebruik, waar toe God ons een geweten gefchonken heeft, verloren, dan wordt ons geweten, als Gids, een gevaarlijke Leidsman , als Raadgever ongetrouw, als Rechter blind en partijdig, en zal het ons ligtelijk doen treden bezijden de paden der deugd. — Men denke hier aan p au lus, die, voor zijne bekeering, moord en mandag als daaden befchouwde, welke Hem zouden aangenaam zijn, die de barmhartigheid en de liefde zelve is. —> Bij een verlicht geweten moeten wij een oprecht hart vos"en — een hart, vrij van alle vooroordeel en onftuimige nel** gfögfHi, en niet verzot op de ijdele en zondige vermaaken dezer wereld. Hoe zuiverer toch onze oogmerkenhoe edeler onze bedoelingen, hoe oprechter onze harten zijn — zoo zuiverer, edeler en meer ftreelend Zal het geöoegcn wezen, dat wij door ons geweten verkrijgen — De l'oorzigtigh.id moet, ten dien einde, overal onze gezellin wezen. Laat ons in elk oogenbük van beproeving ons herinneren, hoe duur wij naderhand de vermaaken der zonde zullen moeten betaalen, en hoe bïtt:r zij ns zullen opbreken , en we! in 't bijZonder dan , wanneer de aarde, met alles wat daar op is, wand neer alle onze meestgeliefkoosde vermaaken ons zullen ontzinken, er, wij het vonnis van den Rechter van hemel en aarde afwachten. — Dit zette ons aan , om onze confcientiên zuiver te bewaaren — meer en meer te reinigen -— ten einde wij niet mogen vreezen, wanneer dood en eeuwigheid tot ons komen om ons overtevoeren in het gezelfchap def gezaligden. — Hoe zaiig is het einde van hem, die een gerust geweten bewaart. —- Ja, mijne Medereizigers naar de eeuwigheid \ Let op den vroomen en ziet na den oprechten, want het einde van dien man zal vrede zijn. Te Amfterdam, bij M. uc BRU IJN, in de Warnioesuraafc  D E GODSDIElïSTVJlIENDè Doch de Overfte der Schenker en dacht aan jozef niet, maar vergat hem. Gen. XL: 23* OVER DE ZONDE VAN TROUWLOOSHEID— OF,HET NIET NAKOMEN ONZER BELOFTEN. De hier bovenftaande woorden lezende, komt mij voor den geest , hoe menigmaal men den Overfte der Schenkeren, in het niet nakomen van zijne belofte, gelijk is. — Deze Overfte hadt jozef zijn woord gegeven, voor het uitleggen van zijn droom, om aan hem bij piiarao te zullen gedenken — voor zijne verlosfmg uit de gevangenis te zullen fmeeken, zodra hij zelf in vrijheid zoude gefteld zijn. — Maar in de woelingen van wellust en grootheid vergat hij den goeden jozef — en dacht niet eer aan hem , dan toen de koning pharao de droomuitleggers tot hem liet roepen ; toen , toen eerst riep de Schenker: ik denke heden aan mijne zonde: „ ik geden» „ ke heden aan het .piet nakomen van mijne belofte aari jozef." —— Dit kwaad heerscht overal in de wereld. VI. deel. T Wij  Wij willen onzen Medechristenen daar tegen waarfchoiïwen, en zullen, ten dien einde, de bronnen van dit kwaad ,— de nadeelen van het zelve, en de grootheid dezer zonde aanwijzen. liet belooven en niet volbrengen der beloften noemt de ftrenge en Iiefdeloo/e beoordeelaar bedrieglijk en ondankbaar ; doch de verlichte Menfchenvriend ftnjkt hier over biet altijd zulk een hard vonnis. Somwijlen toch geraaken de menfehen in zulke^ drukke beflommeringen , door amptsverrigtingen of andersfins, dat zij, als het ware , geen tijd hebben, om op hun gegeven woord te denken, veel min het te vervullen. — Nieuwe betrekkingen, die wij krijgen, menigte van vleieren en verleideren , die vaak het edelst hart verpesten , kunnen zulk eene afwending veroorzaaken, dat wij de aan ons bewezen weldaaden en ons gegeven woord, geheel vergeten. En, 1 zo beroepsbezigheden of andere beweegredenen vrienden ver van elkander verwijderen, dan verdwijnt dikwerf de ge-jl heugenis aan het voorgaande te eenemaal. Het tegenwoordige maakt diepe indrukken , en herinnert geduurig onze verpligtingen. De overfte der Schenkeren dacht aan jozef niet, maar vergat hem. Nauwlijks uit den kerker ontflageo, verfchijnt hij in het midden van een weeldig en wellustig hof, treft 'er zijn oude vrienden aan, en bevindt zich, uit hoofde van een luidruchtig feest, dat gevallig ten hove gevierd werdt, geheel in de vrolijkheid. Wie konde nu aan josef denken? Wie van hem fpreken? — In dergelijke omftandigheid zijn wij vaak doof voor de luide ftem der ellende. Wij verkeeren omtrend dingen , die tegenwoordig zijn, en bekreunen ons niet over het voorgaande. Maar gebeurt het, dat gevallen, gelijk aan die , toen wij hulp beloofden, onze gedachten te rug leiden tot het tijd- ; ftip, waar op wij onze toezegging van hulp en liefde deeden, dan zijn wij ook veelal gereed, die gedaane beloften te vervullen. Men ziet dit in den Overfte der Schenkeren. — Daar te boven; Men vindt menfehen van een' meewaa. rigen aart, die vaardig zijn in 't belooven, maar even zoo | vaardig in het vergeten van hunne gedaane beloften. . Wij zouden dezulken veeleer van haastigheid dan van on-1 dankbaarheid befchuldigen; deze haastigheid fpruit nogthands voord uit zekere edele hartstochtlijke aandoeningen, en het niet vervullen der beloften is toe te fchrijven aan onoplettendheid op hunnen pligt van getrouwheid, of aan de al te flaau-  C 147 ) flaauwe indrukken, welken het bezef van die duure verpligtingen op hen maakte, waar onder zij, door hunne gedaane beloften, gevergd of ongevergd, zich zeiven gelegd hebben. — Ook is trotsheid, helaas! maar al te dikwerf oorzaak van het niet nakomen onzer gedaane geloften. —— Gaarne helt de mensch over, om anderen hooge gevoelens in te boezemen van den invloed, de magt en het vermogen , dat hij in 't bijzonder heeft in den kring, in welken hij verkeert, en onder dat gedeelte van den burgerflaat, waar toe hij 011affcheidlijk hehoort. Dan, hoe laag, hoe fchandlijk is her, anderen, en vaak vroome .zielen, met fchoonklinkende beloften listig om den tuil te leiden, alleen met oogmerk, om aan ons eigen gaaren en netten te rooken — onzen dwaazen hoogmoed te kittelen! — eu hoe kinderachtig is deze onze handeling! Maar , eindelijk , dat wij aan die voorwerpen, gelijk gemelde Overfte, niet meer denken, en dus onze geloften, vergeten, kan aan ondankbaarheid, één der flegtfte ondeugden, worden toegefchrcven. Voor- naamliik zullen zij zich van ondankbaarheid niet vrij pleiten, die, na ontvangeue weldaaden, ten bewijze van wedervergelding, hulp en goede dienften beloofden, en ze niet be« wezen, offchoon het geweten hun die dikwerf herinnerde. —— In dit licht, dunkt ons, mogen wij den Overfte der Schenkeren ten aanzien van zijn gedrag omtrend josef plaatzen; zo toch luidt zijn eige verklaaring : Ik gedenkt heden aan mijne zonden. Door zulk een gedrag ver- toonen wij het afbeeldfel van eenen oudankbaaren —-— het heeft hier van alle trekken, en wij geven met fprekende daaden te kennen, dat wij of aan onzen weldoener geene verpligting hebben;of,dat de beweegredenen tot weldaadigheid bij onzen weldoener zoo laag waren, dat ze onze aandacht niet verdienen: echte trekken waarlijk van fnoode ondankbaarheid, die de haatlijke ondeugden, list en bedrog, trouwloosheid en onrechtvaard gheid eu dergelijke, altijd in haar gevolg met zich heromvoert. Dit zijn de voornaame bronnen van het gemelde kwaad; laat ons nu de nadoelen van het zelve aanwijzen. — Maar wie kan de tallooze rampen, die uit het vergeten of verbreken der gedaane geloften voordvloeien, opnoemen ? Wij zouden ons als dan eerst in alle de mooglijke onaangeuaame omflandigheden moeten verplaatzen, waar in zij zich zou* den kunnen bevinden , die op onze hulp en verlosfing T 2 vrucht-  ( 148 ) vruchtloos gehoopt hebben, — Laten wij ons hier eenige oogeriblikken bij den opperden der Schenkeren en bij jozef bepaalen ; dan zal de overbrenging en toepasfmg op alle die nadeelen, welke 'er voor den welvaard van onzen naasten uit kunnen voordvloeien, gemaklijk vallen. ue Overfte der Schenkeren dachte aan josef niet, maar vergat hem. Josef vleide zich zeker met de ftreelende hope, om, op de voorlpraak van zulk een aanzienlijk man als gemelde Overfte was , door koning pha- ; rao op vrije voeten gefteld te worden, hoewel de gehoop» te verlosflng van dag tot dag uitbleef. In heuchlijke verwachtingen te loor gefteld re worden , heeft altijd iet onaangenaams; bijzonder, wanneer men in kerkers en kluisters opgeflotën, en in zorgvolle omflandigheden het water der ellende tot aan de lippen gerezen is. Dan ver¬ meerderen fchoone maar niet volbragte beloften het onheil Van den ongelukkigen man , en grieven zeer diep in het ! harte. Bij het fmartlijk gevoel van rampen , diei reeds I genoeg drukken, mengen zich toch fteeds de onaangenaam me gedachten , van misleid te zijn geworden, en de treu- j rige vooruitzigten van het in rook vervliegen van alle onze ftreelende verwachtingen. Die de menschlijke na¬ tuur kennen, zullen mij gereedlijk toeftaan , dat teloorgeftelde verwachtingen het ongeduld moeten gaande maaken , en des te meer gaande maaken , wanneer toezeggingen van hulp en onderfteuning haaren grond vonden in de gulle en vriendlijke bewijzen van liefde en genegenheid, welke het beweldaadigd voorwerp dingen deedt belooven, die het nimmer dacht te volbrengen, of zoo lang uitfteL- de, dat dezeh'e eindlijk geheel vergeten waren. Tot welk een _ toppunt van wanhoop zou dat ongeduld den deerlijk misleiden ellendeling niet kunnen vervoeren! i Ik verbeelde mij, in deze bedenkingen u de nadeelen reeds y.n verre te vertoonen, welken het zedelijk characler kan lijden bij de te loorgeflelde verwachtingen : of met andere woorden; welke hind.rpaalen wij de deugd en god» vrucht in den weg leggen , wanneer 'wij aan gedaane beloften niet meer gedenken, Doch Iaat ons tot de gefchiedenis wederkeeren. De Overfte der Schenkeren dachte aan jozef niet , maar vergat hem - hij vergat dien dengdzamen —- dien onfchuldig geboeiden jongeling, en hij . jnde hem voop altijd verbeten hebheu, zo 'er onder de Wijzen van Egypte maar één man wa$ ;;  ( 149 ) was geweest, die pharao's droom hadt weten uitteleggen, "Dafl, welke nadeelen voor jozef voor zijne bloedverwanten en voor gantsch Egypteland zoude des Schenkers vergetenheid hebben aangebragt ? j o- zef de braave jozef zoude, als een vergeten burger, in den naaren keiker treurig zijne dagen hebben moeten eindigen hij zoude beroofd zijn gebleven van Zijne natuurlijke vrijheid eu de gunftige gelegenheid, om zijne uitmuntende gaven en talenten op den meesten woeker uit te zetten, om gantsch Egypte den grootften dienst te doen , om het aangezigt van zijnen grijzen Vader en dat van zijne elf broederen , na twintig jaaren zwervens, in blijdfchap te aanfchouwen; om deze zijne bloedverwanten , en zoo veele duizenden met hun voor een' algemee» nen hongersnood te beveiligen ; om ' duizenden van zijne naastbeftaanden gelukkig te maaken; om den ftamvader te zijn van de ftammen ma nas se en efraim — en wat zoude ik hier meer kunnen opnoemen? —- De ftreelende genoegens, die jozef na'zijne verheffing mogt fmaaken, zoude hij niet alleen hebben moeten misfen , maar, gelijk ik opmerkte, in het treurig eenzame zijn leven hebben moeten flijren, zo de Overfte der Schenkeren nimmer aan jozef gedacht hadde. —- Mijne Lezers gevoelen: bij deze afbeelding , welke ijslijke nadeelen het bedoelde kwaad kan veroorzaaken nadeelen, zoo in iemands godsdienftig Charatïer als in zijne tijdlijke omflandigheden; nadeelen, die zich tot het vergeten voorwerp alleen niet bepaalen, maar zich dikwerf uitftrekken tot de gehee» le menschlijke maatfehappij en eene laatere nakomeling, fchap. Mogten de p n a r a o 's van alle tijden die nadeelen gevoeld en ernftig overdacht mogten ze op de onvervreemdbare rechten van het menschdom gelet hebben , zii hadden nimmer willekeurig, of onder nietige voorwendfels, braave jozefs naar de gevangenisfen verwezen ! Doch laat ons de grootheid van dit waad van nabij leeren kennen. De algemeene maatftok, waar naar wij de grootheid van dit kwaad berekenen, is het Godlijk gezag , dat wij fchendeu. En dit heilig gezag fchenden wij ook , wanneer wij ook met fchoonfehijnende redenen anderen misleiden, en hunne opgevatte hoop verijdelen. Dit Godlijk gezag, dat wij met eerbied befchouwen moeT 3 ten,  C i5o > ten , heeft zijn zegel van goedkeuring gedrukt op lesfen als deze : alle dingen, die gij wilt dat u de menfehen zullen doen, doe gij hun ook alzo; fpreek alzo en doet alzo. Maar dit gezag en deze Eüangelifche geboden veragten wij klaarblijkelijk , zoo dikwerf wij het characler van den Opperde der Schenkeren in zijn gedrag omtrend .jozef vertoonen. En wie zijn wij — wij aardwormen die zouden durven bedaan , het heilig Opper¬ wezen in zijn geducht gezag over ons aan te randen ? Wee hun ? die dit immer beftaan. Dan behalven dien algemeenen maatftok, het godlijk gezag , hebben wij nog anderen, waar naar wij de grootheid van dit kwaad kunnen opmaaken. Hier toe brengen wij de bronnen, waar uit het kwaad zelve zijn oorfprong ontleent. Moet deze zonde aan druk" ke bezigheden en amptsverrigtingen worden toegefchreven, dan zeker verdient zij meer verfchooning , of aan oogenbliklijke hartstochtlijke aandoeningen dan is zij. minder zwaar, dan wanneer eene ons heblijk eigen geworden onoplettendheid op onze duure verpligtingen, of hoogmoed, of ondankbaarheid dezelve hebben voordgebragt. Om de grootheid dezer zonde te berekenen, komen ook de voorwerpen, ik meen zuike Schenkers en jozefs, in aanmerking. Zij, die onbezuisd of welmeenend beloofden, zijn menfehen van min of meer aanzien, invloed en gezag; naar mate hun invloed grooter , hun Characler aan^ zienlijker is naar de wereld , zijn zij tot getrouwheid in het volbrengen van hunne beloften des te meer verbonden, en zij, die , bij voorbeeld, den leerftoel van Godsdienst beklimmen, die voor ajle anderen zich in alles een voorbeeld moeten betoonen Van goede werken , zouden veel zwaarer dan lieden van minder aanzien zich bezondigen, zo zij de voetftappen van den Schenker drukten, en trouw» loos handelden omtrend hunnen naasten. Doch zij die belooven zijn menfehen , die buiten de mooglijkheicf kunnen geraaken, om hun gegeven woord geftand te doen; in zulk een geval valt ook al het zedenlijk kwaad weg , waar aan zij buiten het zelve zich zouden hebben fchuldig gemaakt. — De genen, aan wien wij onze beloften doen, zijn onze natuurgenooten, Gods edelfte fchepzelen op dezen aardbol — maar even dit denkbeeld -moet ons des te fterker ter vervulling van onze belofte aanvuuren; zijn wij toch hier in ontrouw, dan beledigen wij den Schepper in het  ( I5i ) het fchepzel; en hoe zeer moet dit dien algemeenen Vader niet ter harte gaan, die door den Apostel p au lus ons deze verklaaring heeft laten doen : dat niemand zijnen broeder bedriege , noch vertrede in zijne handelingen, want de Heer is een wreeker over alle dezen. Maar de Voorwerpen , die zich op onze toezeggingen verlieten, zijn vaak jozefs — menfehen, zoo braaf als ongelukkig, en die door onze voorfpraak of goede dienften der menschlijke maatfehappij tot luister tot eer — tot onbetaalbaar nut zouden verftrekt hebben. Hier moeten zich allen , die in hun characler een zweemfel van den Schenker, in het niet gedenken aan jozef, ver- toonen, uiterst verfoeien. Kortom , indien wij eene nauwkeurige lijst van alle bijzondere onheilen, welke trouwlooze woordverbrekers den braaven berokkenen , konden vertoonen, men zou de affchuwlijke grootheid dezer zonde nog fterker zien en gevoelen ; maar wie kan alle die ellenden overzien ? — Wie kan berekenen, hoe veel goeds zij weeren, en hoe veel kwaads zij voordbrengen ? . Men herinnere zich hier het tafereel van nadeelen, die de vergetelachtige Schenker jozef zou aangebragt hebben; — altaus salomo mogt te recht zeggen: hit vertrouwen op eenen trouwloozen, ten dage der benauwdheid, is ah een gebroken tand en verjiuikte voet. (*) Zijn 'er onder mijne Lezers ook Schenkers, die aan de jozefs niet denken, maar hen geheel vergeten zijn *er, die gulle vriendfchapsblijken , alle gedienftigheid onherbergzaamheid ontvingen, die ten goede aan hunne weldoeneren beloofden, te zullen gedenken, maar die hier in gelijk liaan met den Overfte der Schenkeren. —i Wij vertrouwen van dezulken, dat ze door dit betoog zullen getroffen zijn en ook daar in den Schenker zullen evenaaren, dat ze heden gedenken aan hunne zonde. — De oprechte Man doet fteeds zijn woord geftand , hij verandert zelfs niet, al heeft hij tot zijn fchade gezworen; nimmer zal hij dus de geheiligdfte rechten van den mensch fchenden —— de banden van oprechtheid en billijkheid losrukken, en zo het geluk der menschlijke maatfehappij op losfe fchroeven zetten — neen hij blijft fteeds de braave — de getrouwe Man , en zoekt dus in alle zijne gedragen het beeld van zijnen Godlijken Meester, jesus Christus, te vertoom nen. <») Spreuk. XXVt- 19.  C ïti ) „en, i Welaan dan , mijne Medechristenen ! Hebt gé trouwloos gehandeld — betreurt uwe wanbedrijven iineekt 'er verzoening over bij hem, die u meer wil en zal ichenken, dan wij kuunen bidden of denken — bij hem, die uw Vader is, die fteeds getrouw is in zijne beloften, en die de afgedwaalden, als ze bij hem om hulp ftneeken, liefderijk te recht brengt. — Overweegt, bid ik u, hoe gij uw weldoener — uw natuurgenoot hebt te loorgefteld in zijne verwachtingen, wat rampen gij hem veroorzaakte — en hoe hij misfchien nog uitziet op de vervulling van uwe beloften. — Bedenkt hier bij altijd het heilig gezag van dien God, die trouwe houdt in eeuwigheid uwe verpligtingen om dien God naar te volgen — uwe verpligtingen tot rechtvaardigheid , oprechtheid en billijkheid uwe verpligtingen, om niet te liegen, maar om de waarheid te fpreken een iegelijk met zijnen naasten ■ uwe verpligtingen, om het uwe toetebrengen tot heil der menschlijke maatfehappij, en uw eigen zedelijk character meer en meer te verbeteren en te volmaaken. Kreunen wij ons niet aan deze verpligtingen , 'er zal , hoe voorfpoedig het ons ook hier moge gaan, eenmaal een tijd komen, waar in de traanen en befchuldigingen der genen, die door ons trouwloos misleid zijn, tegen ons zullen getuigen, en de Rechter van hemel en aarde hunne zake zal handhaaven. — Maar fpreken wij met ons hart de waarheid, en komen onze daaden met onze woorden overeen; wandelen wij ten allen tijde ia oprechtheid, dan zullen wij verkeeren in Gods tente, woonen op den berg zijner heiligheid, en de Waarachtige, die alle zijne beloften ja en amen maakt, zal ons ten genen dage toeroepen: JVel, gij goede en getrouwe dienstknegt ! over weinig zijt gij getrouw geweest ; over veelen zal ik u zetten: gaa in de vreugde uws Heer en. TeAmfterdam, bij M« de ERUIJN, in de Warmoesftrsati  D E GODSDIENSTVRIEND. <5ro. zo. jir moede noch rijkdom geef mij niet: voed mij met het brood mijns bcfcheid'en deels; op dat ik, zat zijnde, U dan niet verlochene, en zegge: fPle is de Heer? of, ' dat ik, 'verarmd zijnde., dan niet fteele, en den naam mijns Gods aantaste. spreuk. XXX: 8, 9. HET GEBED VAN AGUR. Ziet hier, geëerde Lezers! een formuliergebed van zekeren agur,vol gezond verftand en redenlijke godvrucht. Mij dunkt,ik zal allen,die verftandige godvrucht beminnen, en, met deze liefde bezield, mijnen Godsdienstvriend lezen, eenen vermaaklijken dienst doen, bij aldien ik thands hunne aandacht bepaale bij het verfiandig-godvrugtige, het welk in. deze plegtige aanfpraak aan den Allerhoogften onzes erachtens, zoo duidlijk doorftraalt. Weinig ligt 'er ons aan gelegen, wie deze agur eigenlijk geweest zij; en, om de waarheid te zeggen, weinig weten wij van dezen uitmuntenden man, wijl degefchiedenisfen van hem geene uitdruklijke melding fchijnen gemaakt te hebben. Alles wat wij van dezen godvruchtigen kunnen weten, moeten wij uit dit XXXfte Hoofdit, van sa lom. Spreuken haaien. Nietonwaarfchijnlijk was agur in de fchoolen derPropheten onderwezen, eenLeeraar in Israël,en,van zekeren iTHiër, en uchal, met naame in dit hoofdd. genoemd, welken ia de beginzelen der waare wijsheid van hem eenige onderrigtingen fchenen te willen erlangen. Wij zien in het 2 en 3de vs., welke nederige gedachten de Godvrugtige agur van zich en zijne bekwaamheid als Leeraar koesterde. Hij was de man niet, zo hem dacht, om den weetlust van iTHië'. en uchal te kunnen verzadigen. Allerminst matigde hij zich kundigheden van belang toe, I om aankweeklingen in de kennisfe der natuur grondig te on1 derwijzen,en ze in te leiden in de diepten der geheimenisfen I van Gods eindelooze wijsheid. Met eene fierlijke pemieftreek I z'et hij deze zijne onbedrevenheid af in het 4de vs. In het VI. deel. V 5  C 154 ) < en 6Me vs. weidt tój in het breede uit over de voortreflijk- heid der Godsdienftige kennis, en fchildert voor zijne Leerlingen met leevendige kleuren derzelver nuttigheden boven alle andere wetenfehappen. _ VermoedlijkvroegeniTHiëLen uchal om eenige onderrigtingen in het opzenden van hunne vuurige fmeekingen tot denAUerhoogften;waarop agur hun in het 7de en de twee volraide verfen leerde, hoe zij verftandig en godvrugtig tevens moesten bidden : Twee dingen he'; ik van u (o God 1) begeerd; onthoud ze mij niet, eer ik fterf. IJdelheid en leugen- . faal doe ver van mij: Armoede en rijkdomgeef mij met enz. Vei wonderlijk hangen beide deze beden te fömen. IJdelheid ( immers en rijkdom, leugentaal m armoede voegen zieh al heel veel bij malkanderen. De vrees, dat rijkdom tot ijdelheid j en armoede tot leugentaal mogte verlokken, deedt de Godvruchtige agur verfkndig van God begeeren , om noch : met grooten overvloed van aardfche fchatten verrijkt, noch met gebrek aan het nodige bezocht, maar met het brood zijns befebeiden deels gevoed te mogen worden. ' In om- 9de Vertoog merkten wij aan, dat de woorden Rijkdom en Ir moede woorden zijn van onbepaalde beduidenisfen, en alleen eenen bepaalden zin krijgen uit vergelijking van de uitwendige tijdlijke omflandigheden der menfehen met eikanderen. Dringen wij wat dieper in AGUR" meening, dan valt het gantsch' niet moeilijk haar wel te treffen. — Armoede is hier zekerlijk de diepfte armoede,een Haat van kommer en ellende, van druk cn droefheid. „Laat mij" (bidt aguiO „niet in zulk eenen ftaat; maar verhef mij boven alle behoefte met " alle de verzoekingen en alle de verleidingen, welken zich „gemeenlijk met eenen armoedigen ftaat vereènigen." Van dezen wensch geeft aguu die rede :op dat ik, verarmd zijnde ,dan i.iet fteele,en den naam mijns Gods aantaste; door de laatfle uitdrukking moeten wij verftaan de zonde van meineed, waar toe dieven ligtlijk vervallen. „Ik" (wil hij zeggen) „ken mij zeiven niet fterk genoeg, om, door diepe armoe„ de geprangd mijne roofzugtige handen af te houden van de „wettige eigendommen mijner medemenfehen, noch om mij ,,voor leugentaal en meineedlgheid te hoeden." Rijkdom is bij agur zulk een overvloed van aardfche fchatten, waar door wij onbelemmerd alles doen en genieten kunnen, wat het oog begeert, het hart kan wenfehen. „ Geef mij" (is hier 's mans bedel „ geenen grooten over- ' „ vloed van aardfche fchatten , noch ftel mij bloot aan de ver- j „leidingen des rijkdoms. Ernftig, o God! bid ik dit van u „af,fl/> dat ik, zat zijnde, Üdan niet rerlochene en zegge: wie  C 155 ) „wie is de Heer?" God kan men verlochenen, in welk eenen ftaat naar de wereld wij ons ook geplaatst bevinden. Eigenlijke Godverlochening (Atheïsterijj kan , dunkt mij, agur, om gemelde rede niet bedoeld, maar moei op die bijzondere ongodsdienftigheid het oog gehad hebben, welke men-gemeenlijk bij voorlpoedige wereldlingen aantreft, en in de daad al heel veel op bedrijven uitloopt, die men alleen van Godverlochenaars zoude verwachten. Zijne meening is: „op dat „ik mij aan geene Godlasterende redenen en daaden fchuldig ,maake; U, mijnen Maaker en Weldoener, ondankbaar ver''jgete; uwe weldaadige Voorzienigheid over mij onachtzaam "voorbij zie,en mij zeiven deeeregeve .dieU.alleen toekomu mijne ziel gruwt, o Heer! van zulk eene godverlochening. " „Voed gij mij met het brood mijns befcheiden deels. Geef, dat ik, voor gebrek en ruimen overvloed beveiligd, zulk *' een deel van uwe tijdlijke goederen bezitte, het welk mij !,dit leven draaglijk en- genoeglijk kan doen flijten, en aan „mijne Godvrucht den minften hinder doe." Agur zag den middenftand, die ons voor grooten overvloed en diep gebrek even zeer beveiligt, als zeer wenschlijk san voor de belangen der Godvrucht; rijkdom en armoede als de grootfte hinderpaalen voor een god'dienftïg leven. Eer wij nu dit ftuk beredenen en het verftandig-godvruchtige van 'dezen wensch aantoonen, zal ik mij veroorlooven eenige korte gevolgen te trekken uit het hier letterlijk verklaarde gebed des 1 leeren; ook vooraf eenige zwaangneden ofregenbedenkingen weg te fchuiven,ten einde wij devvaarheid , thands te beroogen, in een meer onbeneveld licht mogen zien. Mijn eerfte gevolg is dit: De eioenlijk zoo genoemde oorfpronglijke natuur der menfcnen is in alle menfehen. in goeden en kwaaden.m agurs en in hun, die zeggen: hoe! zoude het God weten, zonde 'er wetenfehap zijn bij den Allerkoogffen ? IVat is de Almagtige, dat wij hem zouden dienen? en wat baat zulle» wij hebben , dat wij hem zouden aanlopen ? (*) de menscnliike natuur, zeg ik, is in alle menfehen en ten allen tijde dezelfde. Zij heeft uit eigener aard een billijken afkeer van armoede en ellende en een Herken trek naar waslend heil. Deze algemeen erkende waarheid pleit voor het verftandigp van agurs wensch. Om godsdienftig te zijn moet men wel vooraf een godsdienftig hart in zijnen boezem omdragen, maar bphoeft men de menschlijke natuur niet uit te /duidden of te verkragten. agur toonde hier,als mensch,zich even afkee- (*) Job XXI: 15. y a  ( I5Ó- ) lig van den (laat der allerdiepde ellende, als van dien, in welken aan ons gelul; niets meer fchijnt te ontbreken. Als mensch verkeerde hij met geene onverfchelige oogen omtrend zijnen uitwendigen toeftand naar de wereld: hartlij k immers badt hij van den Hemel, door de gulle Voorzienigheid in zulke tijdlijke omflandigheden gefteld te mogen worden, waarin hij met de minfte wederwaardigheden dezes levens te worftelen hadt;en hem,als in het verfchiet, gelegenheids genoeg overbleef, om zijnen ftaat hier op aarde te verbeteren, zijn tijdlijk geluk te vermeerderen, en zijne genoegens in eene beftendige levendigheid ie kunnen houden. Overdreven kan men, onzes oordeels, agurs bede niet befchouwen. Zie hier een ander gevolg. Dwaaze wereldlingen meten de grootheid der aardfche gelukzaligheid af naar de hoeveelheid van tijdlijke vermogens, waar van zij eigenaars geworden zijn. In hunne oogen zijn de rijkften de gelukkigften, de armften de cllendigften, en de woorden, rijkdom en geluk, armoede en ongeluk, woorden van dezelfde betekenis. De verftandige agur ftreek hier een wijzer vonnis, en beweerde niet onduidlijk, dat de goede Voorzienigheid de maat van tijdlijk geluk en genoegen zo ongelijk onder de ftervelingen niet heeft uitgedeeld , als haare geluksgoederen dezen en genen waren te beurte gevallen. De wijze agur was niet dwaas genoeg, om geluk en genoegen te plaatzen in uitwendige voorwerpen, die ons omringen en wij vaak zoo onrustig najaagen. Armoede was bij hem zoo weinig ongeluk,als rijkdom geluk:de verleidingen alleen van deze, zoo wijd van malkanderen afftaande levensftanden, dee» den zijne godvruchtige ziel van God begecren, om voor beide deze uiterften bevrijd te mogen blijven. Ook hier in vinden wij een uitnemenden trek, zoo van 's mans diepdenkend verftand als van zijne uitmuntende Godvrucht. Elk loopt hier duidlijk in het oog, dat de godvruchtige agur de overfchoone Godvrucht aanzag als eene fontein, fpringende van llroomen van het zaligde genoegen. Zoo gelukkig te zijn, als in 's menfehen natuure konde vallen, en dit zalig genoegen zuiver te proeven , was de hartlijkde wensch zijner ziele. Dit geluk en dit genoegen in den middendand het beste te vinden, als het best gefchikt voor de Godvrucht en om een rein geweten te bewaaren, was zijn verdandig begrip; en de vrees, om, en aan zijne Godvrucht en aan het geluk en de genoegens,daar uit voortvloeiende,fchade te lijden, bragt bij hem den vuurigen wensch voord: Armoede noch Rijkdom geef mij niet: voed mij met het brood mijns befcheiden deels.  C 157 ) Eindelijk .-agur floot in zijnen wensch niet flegts afwending of bevrijding van rampen, maar ook het daadlijk genot van 's Hemels dierbaarfte zegeningen in; en, daar het zekerlijk in zijn harte niet opkwam, dat de Heer hem op eene Wonderdaadige wijze zoude voeden niet het brood van zijn bej'cheiden deel; daar hem wel deeglijk dacht, dat hij zelf, onder den Godlijken zegen, aan het een of ander eerlijk werk handen moeste liaan,en,gelijk toen gemeenlijk, zich op den landbouw en de veefokkerij bevlijtigen, floot hij in zijn gebed , voed mij met het brood mijns befcheiden deels, ook zekerlijk verzuchtingen op,om welvaaren van boven en al dien zegen, die het werk zijner handen bevestigen en voorfpoedig konden maaken en armoede weeren. Na het trekken van deze gevolgen zullen wij nu de eene en andere tegenbedenking opruimen, die mooglijk dezen of genen hier maaken. Zijn rijkdommen, zijn zelfs groote overvloed van aardfche fchatten in veele opzigten en in dezen onzen toeftand naar de wereld voor ons menfehen van geene onberekenbaare nuttigheid ? zijn nuttige zaken geene voorwerpen van onze begeerten? en mogen de wijzen en Godvruchtigen, ondanks al het kwaad, dat rijkdommen brouwen,'er evenwel niet om bidden ? zo ja, dan vinden wij het gebed van agur niet verftandig. Wij andwoorden: bedachtzame Christenen , die weten, welke bekoorlijke verleidingen de aanzienlijkfte ftanden gemeenlijk vergezellen, indachtig aan paulus les: die meent te jlaan , zie toe, dat hij niet valle, zullen nimmer naar fchatten bij fchatten haaken;niet al te veel op hunne eigene kragten ftetmen; de kragt van hunne eigene Godzaligheid zedig wantrouwen; te vreden zijn met het brood van hun befcheiden dee l, wanneer zij zich zei ven, hunne bloedverwanten eu die hun lief en waard zijn, het nodige en bij tijd en wijlen het verkwiklijke bezorgen kunnen. Voor af te bepaalen en te bevestigen: zat ik gelijk een AT'Exan der, op den verhevenften troon en leefde ik te midden van de grootfte pracht en den fchitterendften luister, evenwel zal mijn voet niet wankelen in eeuwigheid - -zoude onbezonnen en de grootfte dwaasheid zijn ; en derhalven dwaas en onbezonnen van God te begeeren: rijkdom geef mij. De kragt van bijzondere beproevingen kennen wij niet eerer,voor dat wij ons werklijk in die beproevingen bevinden Onze verilandige Lezers kunnen deze aanmerkingen verder uitpluizen. Armoede wordt ons in de H S. afgebeeld als eene wenschlijke zaak, die ons tot voorwerpen maakt van Gods bijzondere gunften en de zaligheden des Hemels. Wie dan kan het V 3 on-  C 158 y onverftandig vindon, van God tebegceren: Armoede geef'mijt Hier op andwoorden wij eenvouwig : dat wij uit de uitkomflen eerst befluiten kunnen van de Armoede tot 's Hemels blankendfte gunden,. Niet eerer , dan na dat deugdzaaine behoefte is getrouw aan deugd en Godsdienst gebleven, met geduld en eene nedrige ondenverpinge aan Gods Vaderlijke Voorzienigheid armoede en lijden heeft verdragen, zal de Algenoegzaame zijne gunden den armen bewijzen en de deuren des zaligen Memels voor hun openzetten. Elk begeert gelukkig te zijn, elk wenscht liet op de minst moeilijke wijze te worden; de Heere jesus, die de menschlijke natuur volmaaktlijk kende en zelf wist, wat in der menfehen harten omging, kwam ook hier onze natuurlijke geaardheden te gemoet. toen hij ons leerde bidden : geef pns heden or.s daaglijks brood: leid ons niet in verzoekingen. Verdandig moeten wij, derhalven, en tevens godvruchtig het gebed van agur keuren: Armoede geef mij niet. God* vrugtig ,w\\\ dit gebed geheel en al zijnen grondflag hadtin de erndige begeerte, om God te behaagen: Ferftandig, wijl het een kenmerk van dwaasheid is, langs de gevaarlijkde wegen eert geluk te willen najaagen, het geen men op veel veiliger paden kan vinden: Naar bijzondere en ons onbekende verzoekingen te bidden in de flaauwe hoop en onzekere verwachtingen, dat wij ze manlijk doorworftelen en dan de kroon der overwinning behaalen zullen , daar zo veele duizenden .'eronder bezweken, zal ook elk verdandige ten zeerflen miskennen; en dit te meer, daar toch altoos het wei uitvallen van goede poogingen onder een dikken (luier voor ons verborgen ligt in het toekomend duister. Tot dus verre hebben wij wel hier en daar bedenkingen gedrooid, die AGUiialseen wijzen en godvruebtigen bidder kenfehetzen, cn zwaarigheden weggefchoven, die tegen het verdandige van het gebed geopperd konden worden. Thands moeten wij wat meer voet bij het duk zetten, en zullen de opgezette taak trachten af te werken. Wij verzoeken onzen Lezeren op de drangredenen van agur te letten, die hem noch rijkdom noch armoede van God deeden begeeren; z/?t zijnde, vreesde hij God te zullen verlocbenen en te zeggen: wie is de Heer? verarmd zijnde te [leien, en den naam van God aan te tasten; herleest ook de uitbreiding of verklaaring, die wij van den zin dezer woorden gegeven hebben; en laat ons, om het verflandiggodvruchtige van dit gebed met eenen opflag van het oog te zien onze aandacht eerst vestigen op de verleidingen des rijk' imt\ bij agur uitgedrukt in de ijslijke zonde van God te ver-  C 159 ) verlochenen en te zeggen: Wie is de Heer? — vervolgend* op die bijzon* der'e verzoekingen der armoede tor dieverij en meineed: hier flclen en den naam van God aan te tasten. — Eindelijk zullen wij, naar aanleiding van de bede, voed mij met het brood mijns befcheiden deels, eeni"! weinige loste gedachten over het geluk en de voordeden van den Inïddenftand boven de beide anderen mededeelen. Wat de bijzondere verleidingen van den rijkdom betreft. t. Over bet algemeen genomen ("want hier en daar ontmoet men godvruchtige rijken, allerïioogagiirig waardig, en die wij van de vo'gende aanmerkingen moeten afzonderen ~) febijnen groote fchatten en aanhoudende vociilpoed de menfehen te verdartelen, van dcftïgen ernst te veiwijdiren en vooral in eenen diepen IJiap. van zorgloosheid, omtrend het goede en den Godsdienst te1 fhsfan. De lijken hebben geduurige afleidingen, leeven in geftadige verftroojingen, en dezen bannen alle gezette aandacht op die gewigtige voorwerpen, die onze eeuwige belangen betreffen, ja maaken hart en zinnen wuft en wild, zo niet de ijdelheid gelijks tijd noch lust is'er, om. naar den raad van jeiiovah bij Propheet ha go ai, zijn hars op zijne wegén te zetten. En wat wonder dan, dat die verzoekingen met vrucht haare l'chadelijke vermogens oefenen., welken de H. S. beftempek met den naam van de verleidingen des rijkdoms ! maar eere fchrede behoeft men verder re gaan, om God te verlochenen en te zengen: IVie is de lieer 1 or, in andere woorden, al|en eet bied voor onzen opperden Weldoener te verliezen, alle erkenkjkheid voor genoten zegeningen te vergeten cn ons 7elven die eer te geven , wei. lté Hem alleen toekomt, uit wien, door wien en tot wien alk dingen zijn • van wien alle goede gaven cn volmaakte giften tot ons menfehen kinderen ■ en van wien derhalven ook onze aanhoudende voorfpoed en onze alinfterende grootheid naar de wereld eenig en alleenlijk afdaalden. Immers zorgloos omtrend tiet goede en van allen dertigen ernst ontbloot, wuft en aan de ijdelheid gelijk, fpeelen zinnen cn gedachten alleen op afwisfelende wereldfche vermaaken , op pracht , praal en Italië, waar in men, als de dwarrzen, ligtlijk zijne geheele gelukzaligheid plaatst, en waar uit men alle zijne dartele vermaaken eu genoegens haalt. Gevolglijk Haat men de verzoekingen, aan een hoogen ftaar verknogt, ligtlijk ren doele en loopt uien gevaar, om, 20 al niet met woorden reii minden door diaden , God te vei lochenen.- 2. Meerder klems zal deze algemeene aanmerking bekomen, zo wij hier bij de volgende bedenkingen paaien. Veiwawloozen wij het hart, de zitplaats onzer neigingen, het beginzel,waar uit wij werken}laten wij de vermogens van reden cn geweten ongebruikt, verzwak ken wij, dus handelende, de heerffchappij dezer vermogens over ons hart en daaden allengs meer cn meer, dan zeker moeten wij, als verftanaioo. zen , de dwaasheid ten hoogden tonpunte verheffen ; de grootfte dwaasheid is God te verlochenen en te zeggen: Wie is de Heer? tot zulk eene dwaasheid worden dartele Grooten zeer ligt vervoert; wijl zij, of> de ongejlaillglieid des rijkdoms nimmer denkende, met da eeibied voorook alle gevoelens van hunne aflianglijkheid van den Opperheer verliezen, op' de wijze cn weldaadige fchikkingen zijner vaderlijke voorzienigheid geen acht liaan , het goud tot kunne hoop zetten ■ en tot het fijn goud zeggen: gij zijt mijn verttouwea. C"). Hoe weinig vericbillen zulke gevoelens en gedragingen van hun, die, als dwaazen, in hun ha-t zeggen: daar is geen God. 3. Weelde, wellust en ongebonden vrol ikheid vervoegen zich saam bii aanhoudenden voorfpoed ; en zij , die Ut ttaaglijkjche 11/eelde hun yec, C*) Sob XXXI: 2\.  ( i6b) vermak echten, fatten ligtliik uit tot buitenfpoongheden. De middelen en gelegenheden , om zich in eene diepe zee van allerfel ongebondenheden lusrig te baaden, zijn ruimlchoots voor handen. Duur moeten ze de grove zinlijke vermaaken wel betaalen, maar ruime overvloed en onafgebroken geluk vraagen naar geenen prijs, wanneer de driften (cbreeirwen; en de dienstknegten der zonde vliegen om het zeerst op hunne wenken. In'usfchen welke aehaate vijandinnen zijn de weelde en wellust van alle waare godzaliaheidV zij zijn de pest van onze harten, wiegen allen ernst en moed, om iets grootschs te beftaan, iets edels te verngten, allengs in eenen diepen flaap; zetten onze zinlijke en dierlijke neiain«én in vuur en vlam; verlokken tot ongeoorloofde vermaaken , in het°verborgen genomen ; Wat is dit wederom anders dan : God te verlochenen? en te zeggen: IVït is de Heer? Wat anders dan luidkeels door onze daaden uit te roepen : de Heer ziet het niet, de God j ac o b s merkt het niet. . 4. De Grooten der Aarde vervallen ligtlijk tot eigenlijk gezegde Godverlochening. C./ltheisterij') In de 20-genaamde befchaafde wereld moeren zij als Lieden van fmaak verkeeren, zij moeten 'er met lof in verkeeren , 7ich naar de heeifchende gewoonte fchikken. ln die befchaafde wereld heet het weieens fraai en mooi al fchertzende lugtig heen te praaten van God en godlijke zaken : men rekent zich boven het peil vnn het domme gemeen te hoog verheven om geloof aan den Godsdienst te (laan; hij is goed voor den gemeenen man , om hem in toom en teugel te houden; maar lieden van fatzoen moeten zich hier met een jan Hagel niet gelijk Hellen, noch door zulk een ftaatkundigen trek latén ver'baazen ; dan zoude men zijne wereld niet verdaan. Is dit niet in den eigenlijken zin : God te verloochenen en te zeggen: Wie is de Heer ? Indien wij Reizigers gelooven mogen , had men het inFiankiijk onder de regeeringe van zijne voorige Koningen airede zo ver gebragt, dat men niet den Godsdienst niet meer Ipottede; om dat deze Spotternij tot het laage gemeen, door ijdelen volglust altoos gedreven, was doorgedrongen ; en hier van moest men zich onderfcheiden. 5. Rijkdommen verleiden al heel veel tot hoogmoed, die zeer na grenst aan ondinkbaarheid. De weeldige verbeelding dijft de rijken in den zotten waan, dat ze in dc menschlijke maatfehappij lieden zijn, die nog al wat betekenen en verdienden hebben. Het mangelt gemeenlijk niet aan vleiers en afhangelingen, die hen in dezen kinderachtigen waan meer en meer (lijven, en, uit laage inzigten, hunne trotsheid kittelen; terwijl, zo het op verdienden aankomt, zij alle hunne verdienden alleen moeten bepaalen tot hunne Koninglijke Paleizen, kostbare hofhoudingen en al den fchitterenden luister, dien zij verroonen kunnen; niet ongelijk aan den trotfclu-n neeucaonszar , welke uit een hooge borst vroeg: Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb ? Dan ook dit is een verlochenen van den Heer: men geeft zich zeiven die eer . welke Gode alleen toekomt; en, niet met de ootmoedigheid bekleed, als zijnde dit kleed te onderwetsch en niet naar de mode, komt het nimmer in hunne gedachten op, zich in waare nedrigheid voor den algoeden God te verootmoedigen en te verklaaren: IVie ben ik, 6 lieer! en wat is mijns Vaders huis, dat gij mij aio weldaadig zijt ? En wat wordt bij deze lieden vau den pligt des gebeds en hunne dankzegging aan den Allerhoogden? -B 5 {Het vervolg in No. 2t.) Je Amlteidiim, bij M. de üKUljiN, in de VVatmoesfttaau  D E è-ODS DIENSTVRIEND* (Vervolg van N°. 20.) Armoede noch rijkdom geef mij niet: voed mij met het brood mijns befcheiden deels; op dat ik, zat zijnde, U dan niet verlochene, en zegge: Wie is de Heer? of",' dat ik, verarmd zijnde, dan niet fteele, en den naam mijns Gods aantaste. SPREUK. XXX: 8, 9. HET GEBED VAN AGUR. f>. Tk moet eindlijk nog gewaagen,hoe aanzien en grootheid! J. naar de wereld gemeenlijk Zeer veel voedzel verfchafferi aan toomlooze eer- en heerschzucht. Dezen zijn van de on. geregeldfte driften, die in de menschlijke natuur vallen kun. hen. ljslijk barden ze los in het doen van daaden, welken toonen, hoe weinig vreeze Gods voor hunne oogen is, en die de grootfte verwoestingen brengen over allen, die deze wilde en wreede neigingen te weinig ftreelen, ze veragten, óf koel zich gedragen omtrent die voorwerpen, met welken éergierigen en werelddwingers zo hoog loopen. Ligtlijk zien ze minder aanzienlijken voor een ander foort van wezens aan, werpen van het toppunt hunner grootheid een veragteIjjken blik op dezen neder, en vertrappen de rechten van den mensch, uit gelijkheid gebooren. Intusfchen: Wat heerschzucht ook hejla; hoe 's menfehen - bloed moog vlieten', De rechten yan den mensch zijn nimmer weg te fchieten. Alle deze aanmerkingen', bij malkanderen genomen, pleiten, dunkt mij, voor het verftandig-godvrugtige van deze' bede: Rijkdom geef mij niet. Vreesde ik niet voor lastige ïangwijligbeid en om tot algemeenheden te vervallen', dan zoude ik hier nog eene lange lijst van gebreken kunnen ophangen, waar toe zij in het bijzonder verzocht worden, en, tot welken zij maar al te veel overhellen, die bidden: Rijk* dom geef mij en deze bede verkrijgen. - Hoe dikwijls groeit, bij voorbeeld, met onze fchatten een Beirleger van fnoode ondeugden bij ons aan? Wordt het begin van onzen Voorfpoed het einde van onze manlijke godvrucht Bi het begin van alle zedelijk kwaad? Gaat met den aanwas! [van onzen lichaamlijken weldaad de afneming van de welI VI. p££«. X vaarr  C 163 ) vaart onzer kostelijke zielen gepaard ? Hoe menigmaalen moesten rust en weltevredenheid voor onrust en onvergenoegdheid; vriendfchap en onderling vertrouwen voor vijandfehap en verdeeldheid, twist en jaloezij plaatze ruimen? Onnutte zorg den zetel van eene beminlijke kalmte der ziele bemagtigen? Opgeruimdheid van gemoed en helderheid van gelaat voor knorrige gemelijkheid en een gefronsd voorhoofd zwichten? Dan, dit daar gelaten, wijl wij bepaaldelijk ten oogmerke hadden van die verleidingen des rijkdoms tot zulke ondeugden te reppen, waar van wij met agur kunnen zeggen: zij komen over een met, of lopen uit op, God te verlochenen en te zeggen, tt'ie is de Heer ? Niet minder godvrugtig en verftandig zullen wij nu verder agurs bede: Armoede geef mij niet, vinden, voor zo ver armoede ons kan vervoeren tot dieverij en meineedigheid. De kinderen der behoefte groeien al heel veel in het wilde op; hunne zedelijke opvoeding wordt fchandelijk verwaarloosd ; en hun worden nodige en heilzaame bezeffen van pligt en zedelijkheid bij tijds niet ingefcherpt. Zonder deze bezeffen en zonder vreeze Gods voor hunne oogen leeven zij henen in de diepfte onkunde, omtrent het godsdienftige, ontbloot van het verheven gevoel aangaande de waardigheid hunner voortreflijke menschlijke natuure en hunner grootfche verordening iu deze benedenwereld. Wat nu kan ligter in zulke laage en zedenlooze wezens vallen, dan Gods naam ïjdelijk te misbruiken, dien aan te tasten, ligtvaardig te vloeken cn te zweeren? Hier komt bij; dat de kinderen der armoede in lui- en ledigheid hunne jonge jaaren doorbrengen; geen eerlijk handwerk natoeren; waar door zij, voor gebrek beveiligd, zich zeiven en de hunnen nodig onderhoud kunnen bezorgen. En wat wonder, zo roof en plundering, dieverij, leugen, meineed ja fomwijlen mandag de gruwelen zijn, waarmede zij zig bezoedelen? Alle gevoelens van eer en aandoeningen van eerbaarer fchaamte gaan zeer ligt verloren bij lieden, die, in de diepfte armoede en ellende als weggezonken, veragtlijk daar henen leeven. En, gaan dezen eens verloren, dan vallen ook die fteunzels weg, waar op hunne deugd, eerlijkheid en goede trouw rusten. Immers, waar de vreeze des Heeren geen bolwerk is tegen het plegen van fnood geweld en onrecht, daar houdt eene eerlijke fchaamte en zucht naar roem van men» fcheu hen nog binnen de behoorlijke paaien:maar, fchaamteloos geworden eu doorgaands het gczelfchap van evenzodanij. - ' ge  ( 16-3 ) ge lieden opzoekende, is 'er niets, dr.t hen weerhoudt van daaden , die zij waanen veilig, en, die zij hoopen te kunnen verrigten, zonder door den wereldlijken arm agterhaald te worden; en, in het vooruitzigt, om, agterhaald wordende, er zich van af te kunnen maaken door den naam van God aan te tasten en met het doen van eenen valfehen eed zich uit alle ongelegenheden te redden. De volglust heerscht bij de menfehen. De Armen volgen ligtlijk de Rijken aldaar, alwaar zij ze maar volgen kunnen ; volgen ze dus ook in die bijzondere gebréken en ondeugden, die in hunnen armoedigen kring vallen kunnen. Nu weet ik niet welk eene laage aandrift den Rijken menigmaalen bezielt, om hunne gezegden klem en nadruk bij te moeten zetten met onbezonnen vloeken , zweeren en den H. naam des Hoeren, nooit dan met eerbied te noemen, ftoutmoedig aan te tasten. Deze lakenswaardige gewoonte der grooten volgen ook de geringeren gretig; en, vonden zij bij de aanzienlijken minder plaats, men zou ze ook bij degemeene lieden minderbefpeuren en deze valfche heldhaftigheid van ouder het menschlijk gedacht wegvallen. En waarlijk Rijken! diepe armoedehcefc genoeg te worlielen met verzoekingen, zwaar voor vlecsch en bloed; vermenigvuldigt gij toch deze haare verzoekingen niet met uwen dwaazen voorgang: zie hiervan af, al zoudet gij het om dezelfde redenen doen, om welken de aanzienlijke Hovelingen in Frankrijk het fpotten met den Godsdienst (laakten. Leidt dan Armoede tot diefftal en meineed, wie vindt het met agur dan niet verflandig en godvrugtig te bidden: Armoede geef mij niet. Laat ons nu noch eenige weinige losfe gedachten opgeven van het geluk en de voordeden van den middenfeand. Doch vooraf verzoeken wij de verklaaringen en bepaalingen van dezen ftand te herleezen, die wij 'er van gaven bij de befchouwing der bede: Foed mij met het brood mijns befcheiden deels. Het is hier de zaak niet, om te vraagen: kunnen lieden van • den middenkring ook niet dezelfde ondeugden plegen, als de Rijken en de Armen? Ja zij kunnen. Maar welke moufters in de zedelijke wereld, die, uit eigen aart aan de bijzondere verzoekingen der meest uit malkauderen ftaande levensftanden niet blootgefteld, .evenwel dezelfde gruuwelen zich veroorloven! Wie zouden zij niet zijn, indien ze Rijk of Arm met die bijzondere verleidingen moesten kampen? Ook is hier de vraag niet: of de Rijken dezelfde deugden oefenen, dezelfde geneugten niet zouden kunnen proeven, als zij, die de weldaadige Hemel voedt met het brood van X 2 hun  ( 164 ) hun befcheiden deel? Ja zij kunnen. Maar genieten zij ze werklijk? en, zijn de leevensvvijzen die de grooten gewoonlijk volgen, de verzoekingen, die hen omringen, uit eigen aart gunftig voor manlijke Godvrucht en om geur te geven aan geoorloofde zinnelijke en gezellige vermaaken?Dezen geur geeft een rein geweten *er aan. Het geen wij beweeren en met den wijzen agur verdedigen komt op deze twee ftukken neder: 1. Dac die ftand, welke tusfehen de beide uiterften, Rijkdom eu Armoede, inligt, meer veilig is voor de Godvrucht van onze harten , om dat wij 'er die bijzondere gevaarlijke; verleidingen niet in ontmoeten, zo wij ze zelf niet moedwillig in den mond loopen. 2. Dat lieden van den middelbaaren ftand, behalven alge-' [ meene geneugten, aan alle rangen van menfehen eigen, bij- 1 zondere aangenaame gewaarwordingen mogen oudervinden, die Rijken en Armen zelden qf nooit gevoelen. Wat het eerfte betreft: In den middenftand treffen wij meer bedaardheid van geest | aan — meer gezetheid in het doen van eene goede keuze en j van geregeld handelen; meer deftigheid en ernst in doen en laten. Hier uit mogten wij bij voorraad befluiten, dat aldaar een : ftormend geweld van dierlijke driften en menschlijke hartstoch- I ten minder zal woeden eu het redenlijk vermogen van 'smen-1 fchen geest overmeesteren; te minder, wijl die inwendige | aandrift en uitwendige voorwerpen in den kring der gemeenen altoos zo niet voorhanden zijn, welken het vuur van ' zondige driften aanblazen. Uit eigen aart verlokt de middenftand nimmer tot ijdelheid ? losheid en dartelheid. De bepaaldheid der inkomften, het Zuinig overleg om de uitgaven aan de inkomften geëvenredigd ' te houden , verftandige afkeer van allen onnutten zwier, ] kostbaare pragt en praal, en de kringen, waarin Burgers men Burgers verkeeren, fluiten 'er de deur met eenen wel hegten draaiboom digt voor toe en alle weelde met geilen wellust,' j 'er buiten. Hier kan men meer gezet aan God denken, het beste aller, ! Wezens verheerlijken en maatig, regtvaardig en godzalig j leeven in deze tegenwoordige wereld; zonder dat hoog- | moed, eer en heerschzucht ons onzen Weldoener doen verge- . ten , of tot fc.hreeuwehde onrechtvaardigheden en hemelter- j gende wreedheden vervoeren. Schier oordeel ik het als overtollig voor mijne verftandige I Lezercn, hier aan te flippen, dat in den middenftand de on- I fchuldige harten eener nog onnozele jeugd beter gevormd en I al vroegtijdig van de deugdzaame Ouders, als bij de hand geleid worden op de paden des rechts en der gerechtigheid;"'en'4 ' \ ccnel  C i*s ) eene eerst opkomende Jongelingfchap opgewiegd in nuttige bezigheden. Heerscht nu daar het zuiverde genoegen, alwaar Godvrucht huisvest; want het licht is voorden rechtvaardigen gezaaid en vrolijkheid voor de oprechten van harten; dan heerscht het in dien ltand, in welken wij de meeste Godvrucht aantreffen. En deze is de middenftand. Laat ons op deze voordeden en geneugten in de tweede plaats een vlugtig oog wenden. ■ Zinnelijke of dierlijke , gezellige en Godsdionftige, zie daar de onderfcheiden foorten van venmaken, die zinnelijke, gezellige en zedelijke wezens nemen kunnen. De deugdzaame Christen, de Godsdienftige Daglooner proeft ze over het algemeen het edelfte in zijnen eerwaardigen kring. Zinnelijke of dierlijke vermaaken, in maatigheid en overeenkomftig met de wijze bedoelingen der goede Voorzienigheid genomen; gezellige , die wij proeven in de gulle verkeeringe met ons-gelijken, alle uitfpanningen en vrolijkheid, waar mede wij ons vermeien, ontkenen alle hartlijkheid van debeminlijke Godvrucht; zonder deze zijn ze ziel-en-leevenloos , en proeft de zedelijke mensch geen Godsdienftige genoegen , vreugde en vrolijkheid. Hoe genoeglijk rolt het leeven van d'agtbaare, deugdzaame burgeren daar henen! Gelukkige, driewerf gelukkigen Burgerenfchaar! Het huislijk genoegen, bij uwe trouwe echt - en - deelgertooten in 'shuwlijks lotgevallen, en omringd van huppelende en vrolijk-fpqlende kinderen, in kuifche liefde geteeld, gaat alle zoetheid oneindig ver te boven, en, zouden de Rijken haast u wel benijden. Het is waar: uwe tafels zijn niet overdaadig; maar tusfehen overdaadige tafels en de aanzittende gasten zweeft vaak de onzigtbare fchim des bleeken doods. Uwe gerechten zijn minder kiesch, meer eenvouwig, en, om deze rede, allerheilzaamst voor eene bloeiende gezondheid; altoos even fmaaklijk en dikwijls de wenschlijkfte lekkernijen; de daaglijkfche arbeid maakt dit, en, tot werken is de mensch geboren — door zijnen Schepper verordend... Ziet den ledigen Rijken van vervcelhig onder de fmaaklijkftefpijzen, voor hem van geenen fmaak, doodli jk daar henen kwijnen. Gij werkt met lust, met ijver, in het zweet uws aange. zigts; gij werkt het minfte voor u zeiven, het meest voor uwe gade en kroost; en uit uw werk voedt en verkwikt gij Uwe deugdzaame echtgenooten en de deelgenooten van UW leeven. Gij, hoe ook vermoeid van werken, loopt ten beftemden tijde met een onrustig verlangen naar uwe geruste, wooning, nauwlijks binnen getreden, trippelt de vrolijkheid, op het gelaat uwer kinderen te lezen, al dartelende ijlings u te gemoet, en ftreeit de naam van Vader, Vad:r u roet een X 3 OU..  onuiibeeldüjk genoegen ; terwijl gij de tedere zorg en bartlijkfte genegenheid uwer echtgenooten duidelijk ontwaar wordt in de toebereide l'pijZcn en de opiegtfle gedieniliglieden, die gij van haar ontvangen moogt. Uwe kinderen fpringen vrolijk om u heen, door 'smoeders zorg, net, zindelijk , rein, en , hier door frisch, gezond , levendig. De zuinigheid uwer beminlijke wederhelft draagt meer, dan alle betuigingen van lippen, blijken van haare wel - gevestigde liefdeen erkentijk liane ; die fpaarzaatn. heid is de daauw van uw genoegen , de prikkel u A>er vlijt, en maakt alleu zwaaien last ligt. Met een hart, van vreugde kloppende, en , een traan van dankbaarheid in het oog, gaat gij uit en in ; en, het allerzuiverst genoegen vergezelt u op alle uwe fchredeu. Hoe veel gelukkiger zijt gij ten dezen aanziene niet dan veele grooten deiaarde, die'het huislijk genoegen fchier bij naam niet kennen —die als echtgenooten in eene geduurige verwijderinge van malkanderen leeven : die het natuurlijk fircelend ouderlijk gevoel verkragten , met zich aan alle vader - en - moederlijke pligten te onttrekken, al de zorg voor hun dierbaar kroost van hunne halzen te fchuiven , en die te leggen op de fchouders van gehuurde gasten cn vreemdelingen. Maar wijders teder en heilig zijn dc banden der vriendfchap. Dc Godsdienst , in den burgerif and het meest te vinden, vertedert en heiligt deze banden. De mensch van natuuren een gezellig wezen , vindt veel vermaak in de gezellige verkeeriug met waare vrienden, buiten zulk eene verkeering zoude hij verzuffen. In den middenftand kweekt men edele vriendfchap aan , die op deugd, overeenftemming van neigingen en een wel gevestigd vertrouwen haare grondlagen heeft gelegd , en , derzelvcr vermaaken zijn het zuiverde. Of, zouden de Armen een warm gevoei van waare vriendfchap en haare vermaaken in hunne boezems etvS3ttr),dieflcleii enden naam van Gvd aantasten? Of, zijn Rijken, die God verlochenen, de waare vrienden ? Rijken , die maïkanders grootheid met nijdige oogen bemuren ? wier vriendfchap geveinsdheid, wier verkeeriug, vleierij is, en meest alleen beftaat in beuzelingen en niets betekenende pligtplegingen ? Ver daar van daan. De gemeens lieden zijn ijde/heid; dc groote lieden zijn leugen : inde wecgfchaalt opgewogen zijn ze te zamen ligter dan ijdclheid. {_*) De vermaaken, uit gezellige veikeering geboren, finaalten zij eerst regt, die door geen ijdele jaloezij gedreven , door geen nijd beheerscht, van dwaazen hoogmoed niet opgeblazen, in de fchaduw van den middenftand waare vrienden mogen ontmoeten. Zien wij eindelijk op de verkwikkingen van ultfpanningen en onfchuldi. ge vermaaken .hieraan nemen de Armen uit behoefte te weinig, dc Rijken uit overvloed te veel deel; maar lieden uit den deftigen burgerftand nemen ze meer fpaarzaam ; doch juist om deze rede ververlchen zij immer, beuren de doffe geaartheid eens weder op en baai en nimmer , gelijk bij de kinderen der zatheid, wnlgingof tegenzin ... Ja Heer! (dus, dunkt mij, zuch» ten na dit alles ook onze harten O voed ons met het brood van ons befcheiien deel. Ten btfluite zullen wij" deze drie volgende aanfpraken hier op laten volgen. 1. Met Apostel paulus vermaanen wij den Rijken in deze tegenwoordige wereld, dat zij niet hoogmoedig zijn , noch hunne hoop jtellen op de ong^jla. digheid des Rijkdom', maar op den levenden God, die ons alle dingen rfjklijk. verleent, om te genieten : dat zij mlaaadig zijn , rijk worden in goede wcr. ken gamn mededeelende en gemeenzaam: 'leggende zich zeiven weg tot eenen fchai een goed fundament tegen het toekomende, op dat zij het eeuwig leven verkrijgen mogen, (f) ' zif Joe > o1." g'j, zat zijnde, God niet verlochend, noch zegt: Wie is de lieer! Houdt in het midden van uwen ruimen overvloed, van uwen Ichitterenden luister, of, luidruchtige verinaakèh, in waaren ootmoed altijd a Pf- LXIU 10. (t) i Tm. VI: 17—19.  ( 16? ) een eerbiedig oog geflagen op dat Wezen, het welk , boven alle grootheid oneindig hoog verheven , u hst Isvsn, den aism en alle dingen gaf. Dat eerbiedig cog, gedadig op het driemaal heilig en weldaadigst aller Wezens geflagen, zal u waakende houden tegen de verleidingen des Rijkdoms, alle iaauw- en lustloosheid op eenen verren afftand van u verwijderen en menigwerven uwe harten tot huizen en uwe binnenkamers tot tempelen maaken des Allerhoogften Gods, weergalmende van luide lof- en maatgezangen ter eere van den God der liefde, van alle genade en eeuwige vertroostingen. Dat eerbiedig oog, op het beste aller Wezens gevestigd , zal u alle iidelheid, weelde, wellust, de uitgietingen van alle ovetdaadigheid, allen hnatlijkcn hoogmoed, perk- en paalenlooze eer- en regeerzucht met veragting leeren befchouwen. Dat eerbiedig oog eindelijk zal u, trotsch alle de verzoekingen van aardfche giowtheid, groot in verdandige godvrucht, tot helden'des geloofs , en tot mannen maaken in moeilijke deugds-betrachtingen: wijl gij niet meer zult aanmerken de dingen, die men ziet; maar de dingen, die men niet ziet. Wel aan: geniet op dezen voet, naar den raad van sitoiio, het goede ten dage des voorfpoeds: gaat henen, eet uw brood met vreugde, en , drinkt uwen wijn met goeder harten : want God heeft airede een welbehaagen aan uwe werken. Laten uws klederen ten allen tijde wit zijn, cn, op uwe hoofden geene olie ontbreken. Geniet des levens met de vrouwe , die gij lief hebt, alle de dagen uws ijdelin levens , welke God u gegeven heeft onder de zonne alle uwe ijdele dagen. Want dit is uw deel in dit leven en van uwen arbeid, dien gij arbeid onder de zonne. (*) 2. En gij, Armen dezer wereld! die God wel eens heeft uitverkoren , om rijk te zijn in het geloof en srfgenaamsn des Koningrijks, het welk hij beloofd heeft den genen, die hem lief hebben? Cf) Prijkt de edele Godvrucht met eenen onvergelijklijken glans bij verilandige Rijken en godr vruehtigeGrooten, denkt toch niet, dat fchitterende deugd altijd wereldlchen .luister behoeve: denkt niet, dat een armoedige flu'p cn fchamele klederen het licht van uwe gosde werken uitdooven , dat zij verre: de verleidingen der armoede geven gelegenheid tot het oefenen van deugden , die eerbied, hoogagting ejj. verwondering wekken. Tot roem der deugdzaame armoede 'durven wij verkiaaren , dat de man van fmarten en gehard in lijden een geduld in de verdrukkingen kan oefenen, en, zich God» onderwerpen met eene gelatenheid, die'hein.als boven het menschlijke voert: tot roem 'er van verklaaren, dat de worflelaar met ellenden vaardig is in het vormen van grootfche befluiten, de ftoure held in ze te volvoeren, cn, in de banden eener allesbelluurende Voorzienigheid het uitverkoren voorwerp , om liet menschlijk gedacht den grootden dienst te doen. Laat ik tot haaren troost 'er nog bijvoegen, dat de Almagtige van alle tijden her de edelffe zielen riep, fchaapenherders, osfenherders, wilde vijgen aflezers, cn die niets hadden, waar op ze hun hoofd konden nederleggen, arme Visfchcrs en Tentemaakers, om martelaaren te zijn van ramp en rouwe , en Gods gvootrche plannen uittevoeren. Uit den fchoot der weelde werdt zelden een groot man geboren; het kweekfchool der-ellende heeft 'er veelen opgeleverd. Ten dage des tegenfpoerls ziet toe: weet uwen kinderen , op dat zij niet jleeleu en den naam van God aantasten, goede gaaven te geeyen ert ze naar den eisch van hunnen weg de ecrjle beginzelen van dien weg te lieren: (§) ze aan ecr.en eerlijken arbeid re gewennen,hun natuurlijk gevoel van fchaamte te vetfterken, en Innen voiglust te verzwakken. 3. En gij, die noch Rijkdom noch Armoede tot uw erfgoed lubt ver- CO Pru'. VII: 14. IX: 7—9- (|) Jac. II: 5. C§) Prei. VII: 14.  (ié*) verkregen , zijt vergenoegd met het tegenwoordige1 en wel te vrede niet het brood uws helheiden deels. Hier toe hebt gij alle redenen. Aan minder zwaaro verzoekingen, dan Riiken en Armen . blootgefteld ; van lastige zelfkwellingen en knaagende zorgen bevrijd, en, meer datï voedzel en dckzel van den goede,n Hemel verkregen hebbende , kunt gij vol vrolijke dankbaarheid met lust u kwijten van dwe gewigtigfté pligten in de hoope des eeuwigen Jeveus. Niets hebt gij in de wereld gebragt.en. hoe veel goeds hebt gij thands van uwen goeden Vader niet genoten ? Wat moogt gij verder van hem niet verwachten ? De behoeften der natuur zijn weinig; weinig wordt 'er gevorderd, om ze te vervullen; het zijn alleen de ingebeelden en zelfgemaakten,die ons het meeste kwelling en hartzeer, en, die tevens ons dé meeste onheilen bezorgen. _ De rampen dezes levens (en hoe veelen haaien wi) ons door onze moedwillige onkunde en dwaasheid niet op den hals?) zijn over het geheel genomen draaglijken zeer dikwijls heilzaame artzenijen voor onze kostelijke zielen. De afwisfelende aandoeningen van aangenaame en onaangenaams gebeurdtenisfen zijn voor ons weldaadige fchikkingen Gods ; geven ziel en leeven aan ons geluk hier op aarde, en. lpreidcn den lieflijkften geur over alle onze'zinnelijke geneugten. Eenzelvigheid baart 1'chielijk walging; verfcheidenheid vermaakt immer. Klaag dan nooit over de verordeningen des Hemels, zo buiten uwe fchuld rampen u bejegenen; langs het onaangenaam fpoor van tegenhedeu leidt de goede Voorzienigheid u als bij de hand tot hooger en hooger geluk, en ongelukken zijn, zijt gij m.iar wijs, leeringen van den weld.ndige-n Hemel. Oordeelt ook hier niet haar het uiterlijk aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel. Groote rijkdommen en waar genoegen vernagten niet altoos in de trotfche paleizen der aanzienlijken ten gelijken tijde; onder het blinkend purper kwijnt menigmaal het onrustig hart aan kwellingen of verwijten; en hoe vaak zijn de Rijken de fpeelbal van hun trotsch- eer- en heerschzucht... Zijt dan niet onvergenoegd van geest over hét gemis van goederen, die uïoóglnk uw geluk verwoesten i iiw genoegen verpesten zouden: ontweekt u niet over de jneai vermei genden, benijdt ze niet. En, wat zoudt gij toch wel benijden? Braave itijken, die in de hand van God mooglijk Weldoeners zijn van hit menschlijk gefl.ic.ht? Of, w:t ontfteckt uw nijd tegen ben ? Schatten.;; die ten verderve leiden? Of, wat benijdt gij, wanneer gij fommige Rijken benijdt? Onkunde, Godverlochenaars, ellende? Zoekt het genoegen in wel te doen ; vindt het binnen uwe eigene muuren, plant het op den bodem van uvve eigene harten en leert dus: vergenoegd te zijn in het geen gij zijt. Naar verbttering van ftaat te haa'ken itrijdt niet met waare weltevredenheid, de aangenaame gezellinne van vrolijke dankbaarheid; maar naar hooge dingen te trachten ademt een onvereenoegden en ondankbaaren , een trotfehen en aardsch-1 gezinden gee^t. Zijt dan Wel te vreden met uw daaglij'isch brood, en zo lang het goede de overhand heeft boven het kwaade. Voor fchepzelen ^ tot eene geheele eeuwigheid verordend , tot nimmer eindigend heil gefchapen, is het altoos"grooter geluk te beftaan dan niet te beilaan» Geniet de zegening des Ueeren ; Derf willig, 'i geen gij moet ontb'eeren ; Daar ijler ftand, waar in ge leeft, Zijn zoethcSn cn verdrieten heeft. ; Smoor in uw denkbeeld dat vermeten, Als of Guls liefde u halt verreten; Die meêr, dan ge ooit verdiende, u pchertkt Maar nimmer, 't geen uw heiljiand krenkt. /" Te AmftcitüïnTlir^ïÊ~^aTijN7in ttö WaTmpelltraaW"  D E GODSDIENSTVRIEND* SY\ 'isL he genade des Heeren jesus christüs, de liefdé Gods, en de gemeinfchap des Heiligen Geests, zij mei u allen. Amen. z cor. XIII: 13. DE LEER VAN DEN EENIGEN GOD, VADER, ZOON EN GEEST. vvaar.de godsdienstvriend! Met bijzonder genoegen heb ik j in dit Vide Deel vari uw geagt Weekblad, eenige Vertoogen, raakende hes Beftaan, Wezen, Eigenfehappen en Werken der Godheid gelezen* 't Kwam mij voor, dat eenige fchriftuurlijke aanmerkingen over de Leer e v an Vader, Zoon en H, Geest, hier zeer wel bij voegen zouden. Ik verwachtte dezelve ook reeds; dan tot dus verre te vergeefsch. (*) Onkundig van de redenen, die U daarvan te rug houden, gebruik ik de vrijheid U een Vertoog over dit Onderwerp toetezenden, 't weik ik bij zekere gelegenheid ontworpen heb. Kan het eene pis ts in uw Weekblad verkrijgen, 't zal mij aangenaam zijn, en nog meer, wanneer door het zelve de verlichting in 't ver- ftand i (*■) Door ziekte, die, terwijl ik dit fchrijf, nog aanhoudt, is mijn plan, dat ik mij in dit Deel had voorgefteld, verijdeld . ik bek» tnij nu van eenige toegezonden ftukken moeten bedienen. VI. deel. V  ftand , de vcrtterking in 't geloof, de opruiming van tvwfrelingen en de verbetering in het hart bij uwe Lezeren wordt te wege gebragt. Bijaldien dit ftukjen uwe goed- keuring wegdroeg, kon het zijn, dat ik 'er nog een bijzon- , der Vertoog over de benaamingen van het beeld van God en het affchijnzel zijner heerlijkheid, welke aan je zus toegeëigend worden, volgends mijne in dit Vertoog opgegevene denkwijze, op liet volgen. Ik blijve Westzaandam, den z OcL, 1795, Uw toegenegen Lezer, P. B. De groote Hoofdwaarheid van allen waaren Godsdienst is, dat 'er niet meer is dan één eenig Opperwezen, die als de Schepper, Onderhouder en Beltuurer van alles moet wor- < den aangemerkt, en uit dien hoofde alle die heerlijke Eigenfehappen bezitten moet, waardoor hij het allervolmaaktste Wezen is, en tevens het voorwerp 'van onzen eerbied aan« bidding, vertrouwen en onderwerping. — Deze waarheid, die de zuivere reden in alien opzigte billijkt, wordt zoo wel in de Openbaring, aan hra'êl gegeven, als in die des Nieuwen Verbonds, tot eenen onwrikbaaren grondlkg gefteld; zoo dat hier in het eeuwig leven, het wezenlijk geluk van den mensch, gelegen is, dat hij God kenne ah den éénigen en waarachtigen. — Dan, hoe Heilig deze waarheid ook geleerd worde in de bladeren des Ouden en des Nieuwen Verbonds , vind ik echter in den Bijbel nog gewag gemaakt van eene zekere meerderheid der genen, die Godlijke eerbetoning kunnen eifchen: daar zijn 'er, indien ik nauwkeurig acht geve, niet één, maar drie, van welken onder zulke verheven uitdrukkingen gefproken wordt, dat ik niet nalaten kan, te vermoeden, dat zij boven alle fchepzelen verheven, de oorfprong der fchepzelen , en van alle zegeningen en weldaaden zijn, die aan de fchepzelen worden medegedeeld. — Wat moet ik hier uit befluiten? — Mijn geest wordt gefchokt door eene onaangenaame onzekerheid en twijfeN moedigheid! — Spreekt hier het onfeilbaar woord van God zich zelven tegen? — Moet ik één Opperwezen , of moet ik 'er drie erkennen? — Of kan die éénheid en die drie* heid t'zaam gepaard gaan? —— Laat  C »7' ) Laat ons, in dit onderzoek, beginnen met den tweeden die met zulke grootfche en verhevene trekken ons wordt afgetekend: — 't Is de perfoon van onzen gezegenden Verlosfer jesus Christus! 't is Hij, die als mensch, door de almagtige hand Gods (*) uit maria geboren werdt, leefde, leedt, en ftierf, maar weder opgewekt werdt van de dooden, ten hemel voer, en aan Gods rechtehand als Koning en Heer werdt geplaatst, en dus een naam verkreeg, die boven alle naamen is, op dat in zijnen naam zich'zouden buigen alle de Miert ? die in den Hemel, die ep aarde, en onder de aarde zijn , en ale tongen zouden belijden, dat jesus dc Heere is, tot Heerlijkheid Gods des Vaders • ff) die tlus als men£Cn bekleed werdt met majelteit aan wien de Vader alle magt in hemel en op aarde gegeven heeft (§) die zijne Apostelen en Leerlingen met buitengewoone bekwaamheden uitrustte, die zich eens openbaaren zal, door de heerlijke opwekking der dooden, door het vellen van een rechtvaardig vonnis, en door elk naar zijne werken te vergelden : wanneer Hij dat koningrijk, 't welk hem van den Vader was overgegeven, weder zal overgeeven aan zijnen Vader, zo dat hij, die kraitelijk bewezen is de Zoon Gods te zijn door de opftanding uit den dooden, weder onderworpen zal worden, dien die hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles en in allen. (**) Zou déze befchouwing ons niet reeds de rede aan de'hand geven, waarom, deze jesus met zulke Godlijkgroote trekken wordt afgefchilderd ? — Waarom ik hem als mijnen Heer moet eerbiedigen — moet aanbidden? . Dit zou zo zijn, indien ik hier alles bij een hadt, wat mij van dezen jesus geleerd wordt; daarenboven gevoel ik reeds eene zekere gaaping in dit ftuk. - Hoe kan die jesus de dooden opwekken, daar hiertoe een fcheppend vermogen, eene onbepaalde almagt gevorderd wordt? — Hoe kan Hij de Rechter van allen zijn, daar eene nauwkeurige keunis van alle de daaden, van alle de oogmerken der menfehen, van de gelegenheden, waarin zij geweest zijn, van de aanleidingen die ze gehad hebben, en dus eene volftickte Alwetendheid hier toe gevorderd wordt? — Hoe kunnen die oneindige Godlijke volmaaktheden in jesus Christus plaats (*) Luc. I: 35. ('+") Filip. li: 9 -tiCS) Matth. XXVIII: 18. O') 1 Cor. XV: 25 a3. ^'»- I: Y 3  hebben, wanneer Hij niet meer is dan een mensch, en dus een eindig wezen? Dat wij dan eens het verder onderwijs van den Bijbel, aangaande dien merkwaardigen Perfoon, nagaan-: wij hebben toch op verre na nog niet alles, wat aangaande hem gefchrevèn is, ——— Het eerfte,dat ik hier ontmoet is, dat diejEsus niet eerst begon te beftaan, toen hij uit mar ia geboren werdt, maar dat Hij reeds te vooren beftond. Hij was uit den Hemel 1 •nedergedaald; zo dat Hij, toen Hij ten Hemel voer, kon gezegd worden op te varen daar hij te vooren was: Hij was dus oorfpronglijk van boven , was, toen hij in de i wereld kwam, van den Vader uitgegaan: — Hij, laater dan johannes den dooper geboren, was echter eer \ dan deze, en voor hem geworden; ja hij was eer dan Abraham — eer dan de wereld — eer dan iets gefchapen was en bezat daadlij k heerlijkheid bij den. Vader éér de wereld was. Uit deze gezegden maak ik duidlijk op, Christus jesus hadt reeds een beftaan, voor de fchepping aller dingen; en leefde in heerlijkheid bij zijnen Vader, (f) Gaa ik verder aan 't onderzoek, dan vind ik nog in over* Vloed de iuisterrijkfte befchrijvingen aangaande de verhevenheid van dezen Perfoon, — Hij wordt uitdruklijk verheven boven alle fchepzelen als de eerstgeborene aller (f) crea- \ tuuren, dat is, als de verhevenfte boven alle creatuuren ' waarvan de reden was, dat door Hem alle dingen zijn gel fchapen, hes zij in den hemel, het zij op de aarde, die Zienlijk en die onzienlijk zijn, het zij troonen, het zij tnagten, hetzij heerfchappljen, het zij Overheden, alle ! dingen zijn door Hem en tot Hem gefchapen, en hij is. j Voor alle dingen en alle dingen beftaan te zanten door i +hem, zo dat Hij is het begin, dat is, de beginner, de grondlegger van de fcheppinge Gods } Hij door wien God de. wereld gemaakt heeft. v2£:V[I: kW"33' Vi!I: ** SVfc *8. I: I5.S? ' Ct3 Col I: ,s, is ,V. Qptni. III: 1,4, iub-, I; 2,  C 173 ) I De verhevenfte benaamingen worden hem uit dien hoofde gegeven Hij wordt het beeld van den onzier.lijken God, het affchijnzel van Gods heerlijkheid, het uitgedrukte beeld zijner zelffiandigheid genoemd , die zoo veel voortrefltjker geworden is, dan de Engelen, als hij uit' nemender naam boven dezelven deelachtig is geworden. Want tot wien van de Engelen heeft God ooit gezegd, Gij zijt mijn Zoon , heden hebbe ik u gegenereerd; en wederom, ik zal hem tot een Vader zijn en hij zal mij tot een Zoon zijn. — En als hij wederom den eerstgeborenen in de wereld inbrengt, zegt hij , dat alle Engelen Gods hem aanbidden. (*). Staan wij hier voor een oogenblik flffl, om eens te rug te zien tot hoe verre wij dit ituk gebragt hebben, en hoe hoog wij, volgends deze aangehaalde gezegden , den perfoon des Verlosfers hebben te eerbiedigen. Wij weten nog niets meer, dan dat Hij is de boven alle fchepfelen verhevene, die het allernaast komt aan de Godheid, en door wien de Godheid de wereld gefchapen heeft, onderhoudt en beftuurt. Want zelfs die benaamingen van het affchijnfel van Gods heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelffiandigheid geven ons nog geen rede om jesus Christus Gode gelijk te Hellen, naardien een beeld minder is dan de zaak , het wezen of de zelfftandigheid, eu het affchijnfel van Gods heerlijkheid op zichzelven minder is dan de Heerlijkheid van God zelve; en wat de benaaming van Zoon Gods betreft, zoo lang wij de reden dier benaaming niet weten, zoo lang kunnen wij hier uit geen bewijs voor eene evengelijkheid met de Godheid ontleenen. Dan, hier bevinden wij ons in het zelfde geval als te vooTen — 'er wordt nog meer aan j e s u s toegefchreven, en, in 't geen wij tot dus verre gehoord hebben, blijven dezelfde zwaarigheden als voorheen. — Laat ik jesus zoo hoog verheffen als ik wil, hoe zal hij vatbaar zijn voor ltfcheppend alvermogen voor oneindige wetenfehap en wijsheid, die nu niet flegts als opwekker der dooden en algemeene vonnisveller,' maar ook als Schepper, Onderhouder en Regeerer in hem moeten plaats grijpen; indien hij niet Gode volmaakt gelijkt, indien hij niet zelf der Godlijke natuur deelachtig is. Last (*) »*f. I: 2 6. Y 3  C i/4 ) Laat ons* uit dien hoofde ons onderzoek vervolgen, en de nog overige gezegden van Christus gadeflaan. —— Deze hooge perfoon komt toch in de gewijdde bladeren meerman, len voor, onder de benaaming van god zeiven. Ik zal mij* kortheidshalven, alleen bij de gezegden van het N. T. bepaalen, offchoon ik geloof, dat 'er ook in de bladeren van het O. V. gezegden zijn, die eene Godlijke natuur bij den perfoon des Verlosfers duidlijk genoegkenfchetfen , zo alsb. v.Jer. XX[II: 5 , 6. IFaar die fpruite, die aan Davids huis zou gefchon'ken worden, en als Koning zou heerfchen, de naam gegeven wordt, van de jehova onze gerechtigheid. O ra dan alleen de bewijzen uit het N. T. te ontleenen; daar wordt uitdruklijk gezegd, dat dat woord, het welk vleesch geworden is, niet alleen in den beginne bij God, maar God was: — daar wordt Hij genoemd God geopenbaard in het vleesch, God boven al te prijzen in de Eeuwigheid — de waaracln tig • God en het eeuwige Leven. (*) — Van de Godlijke werken van fchepping, onderhouding en regeering heb ik reeds te vooren gefproken; en dus behoeve ik thands hierover niet breedvoeriger uittevveiden. Alleen San ik niet voorbij om u hier nog eens te wijzen op een gezegde van joünnes in de even aangehaalde plaats. — Alle dingen (zegt hij) zijn door dal woor '. gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. -- Wat de eere aanbelangt, die wij dezen hoogen perfoon verfchuldigd zijn, daar van wordt ons uitdruklijk gezegd, dac wij allen den Zoon moeten eeren, gelijk wij den Vader eercn. — Uit kragt hier van bewezen de eerfte Christenen ook Godlijke Eer aan jesus . door hem te aanbidden — hun vertrouwen op hem te ftellen en hem te gehoorzaamen — Hierom zweeren zij ook bij deri naam van jesus — Dat dit niet moet verdaan worden van die eerbetooning, die aan jEStis, na zijne verheerlijking aan 'sVaders rechtehand, moet worden bewezen, blijkt genoeg-, zaam, daar dit voorfchrift gegeven werdt voor dat jesus verheerlijkt was, Misfchien wil men hier tegen in brengen, dat de Godlijke naam en eer aan jesus in een oneigenlijken zin wordt gegeven , en dat de Godlijke werken door een medegedeelde Godlijke kragt worden uitgevoerd dan om alle misvatting hieromtrend voortekomen , moeten wij in aanmerking nemen: Dat C*J l Tm. IUj i6. Rom. IX: 5. i Joan. V: 20.  C i75 ) Dat deze naam aan jesus in geenen anderen, dan in een eigenlijken zin gegeven wordt. • Dat het Godslastering zou zijn, Godlijke eere aan den Zaligmaaker te bewijzen, indien hij niet waarlijk der Godlijke natuur deelachtig was. Dat Godlijke werken nooit door jesus zouden kunnen worden uitgeoefend , door een ontleend en medegedeeld vermogen; en eindelijk 1 Dat ter wezenlijke beflisfing van deze betwiste waarheid, ook zelfs Godlijke Eigenfehappen aan hem worden toegekend, ■die niet anders dan oorfpronglijk bezeten, en nooit medegedeeld kunnen worden. . Vooreerst beweer ik, dat de naam God niet in een on> -eigenli)ken,maarin een eigenlijken zin aan cmi istus wordt gegeven. Daar is in het geheele N. V. geen één gezegde voorhanden, waarin de naam god oneigenlijk gebruikt wordt, of'er is eene duidlijke aanwijzing bij, dat wij het moeten verftaan van iets anders —- • zo woidt 'er gefprokeu van den God dezer eeuw — 'er wordt gezegd, hun Gqd is 4e buik — Maar wanneer dit woord zonder eenig bijyoegfel gebruikt wordt, betekent het den Schepper van alles. —'En zo komt het duidlijk voor Joh. I. en Rom.iiL: 5. —' Misleiden is men gereed om mij tegen te werpen, dat eene Qverheidsperfpon ook wel volgends de Taal des Bijbels den naam god draagt: en daar dus deze benaaming aan menfcheii gegeven wordt, die ook zeer wel aan jesus als eene plaatsbekledende perfoon der Godheid kan gegeven worden. Dan laat ons eens nauwkeurig die gezegden in den LXXXII: Pf. vs. 6 en Joh. X: 34, 35. onderzoeken: daar worden alle de overheidsperibonen beftempeld met den algemeenen naam van elohim .— (dit is het Grondwoord van Goden) eene benaaming in het meervouwige die van de Godheid gebruikt, en op het geheele Lichaam der overheid , en niet op elk lid derzelve wordt toegepast. Deze overheid is elohim —. niet Goden, maar zij is god; om dat zij is Gods dienaaresfe , - en eene plaatsbekleedfter derzelve hier op aarde — en haare vergadering is de vergadering Gods. ——> In dezen zin dragen menfehen hier op aarde dien naam: maar de Zaligmaaker behoorde aiet tot dit geheele lichaam, hij was een bijzonder per-  perfoon, en echter beweerde hij bij Joh. X. dat hij nog véél meer recht hadt op eene zoortgelijke benaaming dan deze overheid. Jesus draagt dien naam niet uit dien hoofde, maar uit hoofde van zijne verheven natuur — gelijk het redenbeleid van joünnes in het eerfte Hoofdituk dit duid. lijk toont. Dit zal te meer blijken, wanneer wij in de twede plaats hebben aangetoond , dat het volflrekt Godslasterlijk zou zijn, Godlijke Eer aan den Zaligmaker te bewijzen, indien hij niet waarlijk der Godlijke natuur deelachtig was. De woorden van den Zaligmaaker bij Joan. V: 23. zijn te klaar, dan dat wij nog eenigszins zouden kunnen in twijfel trekken, welke de meening derzelve zij. Wij moeten den Zoon dezelfde eere als den Vader bewijzen — en het eerfte te weigeren is de Eer aan den Vader tevens te weigeren. — Volgt hier uit niet duidlijk genoeg de nauwe Vereenig'mg tusfehen Vader en Zoon? en dat de Zoon zowel als de Vader der Godlijke natuur moet deelachtig zijn ? — God toch 'kan zijne eere, die hem als den eenigen en waarachtigen toekomt, aan geenen anderen geven? En hoe kan dan Christus, die den mensch den eenigen en waarachtigen God zou doen leeren kennen en tot zijnen dienst en vereering opleiden — zich eene eere aanmatigen gelijk als die, welke wij aan zijnen Vader verfchuldigd zijn, zonder zich rechtftreeks aantekanten tegen de oogmerken van zijne zending en zich aan Godslastering fchuldig te maaken? —— Kan dit plaats gehad hebben bij hem, die bij eene andere gelegenheid den boozen Geest wederftond met de kragtige taal van des Heeren Woord, Gij zult den Heere uwen God alleen aanbidden en dienen. (Het vervolg in N°. 23.^ Te Amfterdara, bij M. de DjR'UIJN, in de Warmoesftraat.  GODSDIEWSTVRIEID. SY°. 2.3. (Vervolg van N°. 22.) jOe genade des Heer en jesus Christus, de liefde Gods, en de gemeinfchap des Heiligen Geests, zij met ü allen. Amen. 2 cor. XIII: 13. DE LEER VAN DEN EENIGEN GOD, VADER, ZOON EN GEEST. ]k ga ten derden over om te bewijzen, dat Godlijke wer. ken nooit door jesus zouden kunnen worden uitgeoefendi indien hij flegts een ontleend cn geen oorfpronglijk Godlijk yermo«en bezat. — Het werk der Schepping, Onderhort, ding en Regeering, en het groote werk der Verlosfing, waartoe ook bijzonder de opwekking uit de dooden, en de algemeene* Vonnisvelling behoort, worden uitdruklijk aan jesus tocsefchreven. — Behoort hier toe niet een fcheppend alvermogen? — En kan een oneindig vermogen aan een eindig wezen worden medegedeeld? — (Onze Zaligmaaker blijft toch flegts een eindig wezen, indien hij der godlijke natuur niet deelachtig is ; men plaatfe hem zoo hoog men wil • \ Is zulk een eindig wezen vatbaar voor het oneindige? _ Men beroept zich op de mededeeling van een vermogen om wonderwerken te verrigten: dit werdt ook aart menfehen gegeven; en ook hier toe was een Godlijk vermogen nodig. Ik antwoord, dat men vooreerst niet kan tepaalen , hoe groot dat medegedeelde vermogen moest zijn, het welk aan de Apostelen werdt medegedeeld, om die Wonderwerken te verrigten, die zij daadlijk verrigt hebbeni maar al was dit zoo, dat zelfs het oneindig fcheppend vermogen daartoe vereischt wierd, wie zegt ons, dat dit vermogen zelfs in den eigenlijkflen zin aan de Apostelen is nlede■gedeeld? Ik lees, dat de Apostelen van jesus die eere zelfs 'van zich affchuiven: wat ziet gij zoo fterk op ons? (f) •vragen ze, als of wij door onze eigen kragt of godzaligheid dezen hadden doen wandelen. — Boor het geloove in den vaam van jesus, heeft die zelve naam, dat is, die je' sus, die opgewekt en verheerlijkt is r dezen gefterkt; het ■ eeloove, dat door hem is, heefe hem deze volmaakte ge. * zend* ('-) Hand. III: 12, 16. IV: 1°. XIX; ït. ■ VI. deel. 1>  ( 17* ) zondheid gegeven. — Door jesus ftaat deze hier voor K I gezond. — Wanneer de Apostelen dus wonderen verrigten, , dan deeden zij dit niet, maar God deed dit, door hunne han» • ren ,• en de H. Geest getuigde door deze tekenen en wonde* • den (*); waarom zij zich altijd daarbij bedienden van den i Naam van jesus. Christus. —-' \Deze wonderwerken geichiedden dus, naar mijn denkbeeld, niet door de Apostelen, , •maar wanneer zij in den naam van jesus belastten, dat een of ander wonderwerk zou verrigt worden, dan gefchiedde i dit door eene onmidlijke tusfchenkomst der Godheid: en dus kwam hier in 't geheel geen medegedeeld vermogen te pas. — Geheel anders was het met de wonderwerken van jesus: — hij fprak als magt hebbende — hij gebiedt als de Heer der natuur, die fpreekt en het is 'er, die gebiedt en het ftaat 'er. — Laat ik u flegts wijzen op het geval, 'twelk ons bij Matth. IX. gemeld wordt. Een geraakte wordt tot hem gebragt. Jesus geeft hem de troostrijke toezeg- ging, dat zijne Zonden vergeven zijn — dit baart misnoegen bij de aanfehouwers — men befchuldigt hem van Godslas- 1 tering — maar tot befchaaming van zijne vijanden vraagt hij ,.\ wat is ligter te zeggen, uwe zonden zijn u vergeven, of' ftaat op en wandelt ? Maar ten bewijze dat de Zoon des i Menfehen magt heeft om de Zonden te vergeven, ziet hier! i (met een fpreekt hij den geraakten aan~) ftaat op-! neem uw beddeken op en wandel! — Wie heeft recht om de zonden te vergeven, dan God alleen? jesus bewijst door zijn wonderwerk, dat hij dit recht hebbe, doordien hij de magt in zich zeiven bezit om een wonderwerk te kunnen verrigten. Hij toonde hier zijn vermogen als de Heer der natuur — als de Gebiederderzelve Daarom hadt hij recht, om zonden ! te vergeven. Misfchien werpt men mij hiertegen, dat ciirisrus ook aan zijne discipelen zegt — zo gij iemands zonden . •vergeeft, dien zijn ze vergeven; en zo gij iemands zonden houdt, dien zijn ze gehouden. Dan wie begrijpt niet, dat dit geheel iets anders is, dan het algemeene recht om zonden" te vergeven. De Apostelen van jesus namen alle boetvaardigèn door den doop tot vergeving der zonden in de Christe-1 lijke kerke op,— en, hen buiten de gemeenfehap der kerke fluitende, was dit zo veel als eene verklaaring, dat zij geen deel hadden aan de Christelijke vergeving van zonden. In 't l bijzonder hadden de Apostelen de magt, om eene ziekte [ over iemand, die groot kwaad gedaan hadt, als eene ftrafFe voor zijne ongerechtigheid te brengen, dit is het wat pau- ; J.us bij i Cor. V: 5. noemt iemand in den naam van jesus Christus evertegeven aan den Satan tot bederf  ( '79 ) des vleesch, op dat de geest mag behouden worden — Zo befchrijft hij bij i Cor. XI: 30 zwakheid, ziekte en een vroegtijdigen dood als eene ftraflè over de Corinthiers uit hoofde van' hun onwaardig Avondmaal houden — En wanneer iemand op deze wijze krank was, dan moest hij, volgends Jac. V: 14 —16, tot hem roepen de Ouderlingen der Gemeente, op aat zij over hem baden , hem zalvende met Olie in den naame desfieeren; en het„Gcbcd des Geliofs zou alsdan den zieken behouden, en zo hij zonden gedaan zal hebben , het zal hem vergeven worden— Belijdt viaikanderen de misdaaden en bidt voor malkanderen, op dat gij ge zond wordt: een kragtig gebed des rechtvaardigen_ vermag veel. Deze woorden, die volftrekt onverftaanbaar zijn, warneer wij niet in aanmerking nemen, 't geene wij zo even van ziekten, als bijzondere ftraffen gezegd hebben, helderen tevens op, 't geen jesus aan zijne Apostelen belooft — Wanneer gij lieden iemands zonden vergeeft, dien zijn ze vergeven , wanneer gij lieden iemand verklaart vrij te zullen 2ijn van de lichaamlijke draf, die uit hoofde van zijne zouden op hem gekomen is, dan zal hij door God daarvan worden vrijgemaakt, en wanneer gij hem niet ontflaat, zal die ziekte, die kwaal verder bij hem blijven. — Wie ziet het onderfcheid niet tusfehen dit vergeven van zonden, en tusfehen dat van jesus in het tevooren aangehaald geval ? Hier zou het Godslastering geweest zijn, indien jesus niet der Godlijke natuur deelachtig ware. — En door die zelfde magt, door het zelfde gezag verrigtte hij wonderwerken^ en dus getuigden ook deze zijne Werken van hem — 'tWas dus geen ontleend, maar een eigen, een oorfpronglijk Godlijk vermogen,'t welk jesus bezat, en waar door hij die Werken uitoefende- — Hier vervalt alle zwaarigheid, die'er te vooren oprees, toen wij jesus, als den verheerlijkten mensch befchouwende, het oog vestigden op de opwekking der dooden. „ Hij zal toch niet de fchijnbare, maar de wezenlijke opwek„ ker der dooden zijn, naardien hij andersfins ook flegts de „ fchijnbare verlosfer der menfehen is — en dus moet dit ge,, fchieden door eene kragt, die hem volkomen eigen is, die „ in hem woont, die hij daadlijk bezit. Hoe groot moet in„ tusfehen die kragt zijn, waar door zulk een verbaazend ft uk „ eenmaal tot ftand zal worden gebragt. Het Lichaam, „ in de frjnfte deeltjens ontbonden, moet herfteld worden.— „ Behalven dat het niet minder kunftig zal wezen, dan ons „ tegenwoordig grof omkleedzel, weten wij zeker, dat het „ de edele hoedanigheden vau onverderflijkheid en heerlijk- „ heid zal aandoen. De opwekkende kragt moet zoo ,] wel op den Geest, als op het Lichaam werken, ten einde deze beide deelen weder te vereenigen. — Dit alles moet ' Z % »  C ï8o ) „ ten aanzien van eenige duizend millioenen menfehen gebeuren', orn"« „ trend alle die van de fchepping der wereld af tot aan haare ontfl >pmg geleefd liefibén ren geftorven zuh. — Die kragt zal gelijktijdig moeten"1 ,, heeifi hen aan alle oorden der aarde, in de Zee,en in de Afgronden. -•' ., lndit-n tot zulk eeneda.'d. zoo gewigtig als de fchepping zelve, geene vollfrekte Almagt gevorderd wordt, dan zal men nauwlijks een geval „ kunnen aanwijzen, waarin de werking van een oneindig vei nogen nodig „ is : en de geheele zamenttellitm der natuur zal dan niet langer eenig be„ wijs voor de Aim igr, Wijsheid en Goedheid van het Opperwezen uitie. ., veren, dewijl het alsdan voo( ons geheel onzeker wouit, of wel de> „ Ai :iagiige zelve het heelal heelt zunengefteld." (*) JbSus Christus veirigt dus deze werken, niet uit eene ontleende uiagr. maar door een eigen wezenlijk alvermogen. Paul ui noem hct'de weiking, waaimede hij alle dingen zich zelve kan onderwerpen — en dir leid mij op het Vierde Huk, waarin ik zou toonen, dat ook zelfs Godlijke Eigenfehappen san Hem wordm toegekend , die niet andets, dan ooil'prong. lijk bezeten, en nooit medegedeeld kunnen worden. — Dat aan den Zaligmasker zodanige eigenfehappen worden to; gekund . zal ik met (Jeuigê voorbeelden flaavtn. _ Dc alleruitaebreidfte en onbeperktlfe wetenlthap wordt uitdruklijk aai-, hem toegekend — h'i kent den Vader en heeft den Vader gezien 't. 't welk niet van een daadliik zien maat van een kennen moet verffaan worden. Hij weet de verborgene gedachten der menfehen , zoo dat het niet nodig is, dat iemand h m iel zegge, dewijl hij wet, wat in den menfche is — waaion hij ook de kenner ele/ harten genoemd wor.it , die de raar/lagen des harten opentaarin zal — waaiom ook * Vaier niet oordeelt, maar al het oordeel, aan den Zoon hei ft overgegeven Én '< r behoeft ook kided ad weinig toe, om de noodziaKlijkhcidl dezer alwrenheUl in den Verloe joannes, de Dooper, dergelijke vraagi door zijne Discipelen doen konde. — Hij kende immers | jesus en hieldt hem voor den messia; hij hadt hem zelf 1 gedoopt, den Geest van God, als eene duif, op hem zien > nederdaalen, en gehoord het groote getuigenis dat God gaf \ van zijn Zoon — hij zelf hadt gezien en betuigd, dat dees j Zoon van God het Lam Gods was, dat de zonden der 1 wereld zoude wegnemen, (j) Maar, let wel, joannes; j zondt zijne Discipelen niet uit hoofde van eenige twijfe- I lingen , die hij hadde over jesus Mesfiasfchap; neen, maar>* om zijn eigen Discipelen hier van te overtuigen — alzo hij voorzeker vertrouwde, dat j.esus hunne ongeloovigheid I zoude te hufpe komen en daar van geheel zoude verlosfén. I Dit denkbeeld zal door de volgende redeningen zich zei- J ven aanbieden. De Discipelen van joannes zagen 1 -thands hunnen Meester — zij zagen hem in de gevangenis, | die hun gepredikt hadde: bekeert u, want het koningrijk \ der hemelen is nabij gekomen. — Dit kwam hun vreemd \ voor — hadt joannes (dachten ze) zich de zaak van j jesus zo fterk aangetrokken, waarom doet jesus dit niet j wederkeerig omtrend joannes? — Is hij de waare mes- \ eiA, waarom toont hij dan zijne magt niet om zijnen lie- \\ veling op vrije voeten te ftellen'? — Doch jesus die zich ;i tegen Koning her odes niet wilde verzetten, was 'er zoo 1 verre af, zich, met het ongelukkig geval van joannes j dat het Burgerlijke en de Overheid betrof, te bemoeien" 'j dat hij zelfs niet eenige melding van joannes tegen dezè | twee : f*) Luc. VU: si. (t) °Jwn, 1: 34.  1 C 187 ) twee Discipelen fchijnt gemaakt te hebben., Maar na hun vertrek, (zegt matthéus (*) j heeft jesus tot de fcharen beginnen te zeggen van joannes: wat zijt gij uitgegaan in de waestijne te aanfchouxeu ? En hij weidde in de afwezigheid der gemelde leerlingen breed uit, zoo over de uittnuntenheid van joannes ehara&er ,als over de aanzienlijke waardigheid, die de vroom'e Dooper bekleedde. De aandaeht van jesus leerlingen viel zeker ook daar op, dat jesus tot nog toe zijn recht tot dezen titel van wessia niet hadt'beweerd, maar veeleer, de gelegenheden, zoo veel hij konde , afgefneden , om hem openlijk voor den messia te erkennen. Dit wijs gedrag oordeelde de Heiland te moeten houden, om, zonder (loornis van Joden of Romeinen , des te veiliger aan de oogmerken zijner zending te kunnen beandwoorden maar van dit zonderling gedrag konden de Discipelen van joannes, die hunnen Meester zonder eenige verbloeming hadden hooren prediken , dat het Koningrijk van den messia nabij gekomen was, zich geen denkbeeld vormen; weshalven zij veel eer belloten dat j e s u s zich den eernaam messia niet wilde aanmatiee'n wiil hij oordeelde, dat hem dezelve niet toekwame. In dit denkbeeld zijn ze zeker nog meer verfterkt, toen ze de wijze van leven en verkeer van jesus befchouwden, welke van die van hunnen Meester zeer veel verfcheelde. Toannes kwam noch eetende, noch drinkende — hieldt zich op in eene woestijn en leidde daar een fïreng en afgezonderd leven. Iesus integendeel kwam eetende en drinkende, leefde in de wereld — fchikte zich naar haar onfchuldige gebruiken — verkeerde vrij en vrank met allerlei ransen van menfehen, zelfs met de tollenaaren en zondaaren. Zulk een Man derhalven, in heiligheid en volmaakt/ heid zoo ver beneden hun Meester, konde, naar hun besrin in waardigheid en charalter hem met overtreffen , noch de waare messia zijn. Wat de Dooper ook deede, hii konde dit ongegrond vermoeden zijner jongeren tegen iesus over wiens meerderheid boven hunnen Meester zij zoo jaloers waren, niet verdrijven. Raadzaam keurde hij het derhalven hem in eigen perfoon te laten alvraagen: or hij de waare messia ware. I aat ons nog een weinig bij het andwoord ftaande blij" venj dat jesus dezen Discipelen gegeven heeft. _ «Vs"7* Aa3  c m y Let wel, jesus andwoordde niet fiellig, noch lijnrecht I op de vraag — maar rigtte dit antwoord zodanig iu, dat deze leerlingen zeiven hun eigen vraag konden beiiudwoor- • den. Hier door ontdook hij de beichuldigingen van hun, die geduurig uit zijne woorden iets berispelijks poogden té, : harden ; zocht aan de andere zijde op eene redenlijke eii . 2 voor. naame befchrijving gefchiedde als cyrenius over Syrië jladhouder was.) •* Men denke echter niet, dat deze vertolking alleen or> gefchiedkunaige gronden fteunt; neen, de Hoogleeraar heeft daar voor ook taalkundige , die wij onzen Lezeren zullen bekend maaken, te voorfchijn gebragt. Hij bewijst, dat Tpwros, door eerfte vertaald , dikwerf, de betekenis heeft van.iets dat zeer voornaam, berucht of alom bekend is. 1 "Hij brengt daar toe eerst aanhaalingen bij uit ongewijde en vervolgends uit gewijde fchriften. Wij zullen, om den ^taalkundigen Lezer met te vermoeien, alleen dè laatsteenoemde opgeven; b Uit de gewijde fchriften des O. Verbonds beroept hij zich op de vertaahng der 70 Overzetteren. Hij geeft daar toe de vol. (*) Gen. XLIX: 10. Ct) Zie onder allen Hand, V: 37.  C 20S ) yolgende plaatzen, in welke het wcord itpiïrct eerfte voer voornaamfte genomen wordt. i Sam. IX: 22. sam u el nam saul cn zijnm jon<;cn, en hij hragtze in de kamer, en hij gaf hen plaatze "aan het opperste OrpwTp ren messia. vs. ï. En het gefchiedde in die zelfde dagen,dat er een i gebod uitging van den Keizer augustus, dat de geheeI ie wereld befchreven zoude worden. • In die zelfde dagen, dat is, omtrend den zelfden tijd, i toen jo annes geboren werdt — gebeurde het, dat 'er i een bevel v^an Keizer augustus werdt afgevaardigd,dat i de geheele wereld moest befchreven worden. — Josefus 1 berigt ons, dat 'er in het laatst van herodes leven een eed . VI. deel. Dd ge-  ( 2io ; «eèïscht is van de geheele Joodfche natie, dat zij getrouw zoude zijn aan den Keizer en aan de zaken van h e r o d e s , welk bevel (zegt hij) ook door het geheele volk gehoorzaamd is, uitgezonderd door 6bco Farifeen, waarvoor een geldboete betaald werdt. — Men begrijpt, dat de geheele wereld hier het Remeh fche rijk is, onder het welk dus hefjoodfche iand begrepen was. Deze befchrijving behelsde eene optekening van naamen, en misfchien ook van het vermogen der Joodfche onderdaanen; wordende even zoo als de openbare optekeningen ondermozes, david enz,, op de Joodfche manier behandeld; naamlijk: dat, naar aanwijzing der oude geilachtlijsten, ftammen na dammen, gedacht na geflacht, familie na familie, perfoon na perfoon opgefchreven werden. Daar 'er nu tien jaaren Iaater, onder cyrenius of q u irinus, een tweede befchrijving gcfchied is — moest hier de lezer vooral onderrigt worden, om in den juisten tijd van messias geboorte niet te dwaalen. En daarom voegt'er lucas als eene NB. deze tusfchenrede bij: Vs. 2. (Die bekende, vermaarde befchrijving gefchiedde als cyrenius ever Syrië fladhouder was. (*) ) Gij moet om deze laatfle befchrijving niet denken neen, om die eerfte, welke voorviel tien jaaren te vooren, toen gij (volgends de voorzegging) nog uw eigen koning hadt — toen het Joodfche land nog geen wingewest van Syrië geworden was. Offchoon nu de ftammen onder een vermengd waren, enweinig Israëliten nog woonden in de ftamzetelen hunner voorvaderen, moest echter ieder landskind zich, op den hem' aangewezen tijd, ter plaatfe laten vinden, daar weleer de familiehoofden, van welken zij afftamden, woonden, om aldaar zijn naam enz. in het register te laten optekenen. ——. vs. 3. Elk begaf zich dan naar zijn eigen flad om befchreven te worden. Josef en maria gehoorzaamen dan ook het Keizerlijk gebod. vs. 4, 5. En } o set ("zegt de Gefchiedfchrijver) ging ook op van Galilea, uit de flad Nafareth, naar 'Judea naar davids flad, die Bethlehem heet, om dat hij uit het huis en geflacht van david afjlamdc, ten einde zich benevens maria, zijne met hem verloofde bruid, die thands zwanger was, te laten optekenen. maria, die te Nazareth woonde, en aan eenen deugdzamen timmerman 30 se f verloofd was, verwachtte met al de vroomen van dien tijd (•) Zie het naast voorgaande vertoog.  ! tijd den Troost van Israël. In deze omftandigheid werdt f, haar, op het onverwachtst, door een'hemelfchen gezant onI derrigt, dat zij de gezegende perfoon is, uit welke de beloofde Verlosfer ter wereld ftond te komen. Laat ze al een nationaal denkbeeld vnn den Verlosfer gehad hebben, dan was het nog voor eene Israëlitin de hoogfte eer — moeder van den messia te worden. — Haare afkomst van david gaf hier toe wel eenigen uiterlijken fchijn, maar haar geringe ftand en woonplaats, en vooral haar maagdlijke ftaat maakten haar de zaak bijna ongeloof baar; haare zedigheid en kuischheid weigerden zelfs deze aankondiging aanftonds gehoor te geven. De jongvrouw, dan weder tot zich zeiven gekomen zijnde, vraagt den hemelgezant vrijmoedig: ,, hoe kar^ die „ zijn, daar ik ongehuwd ben?" en hij andwoordde haar: „ weet dan, dat de H. Geest over u komen zal, en de kragt ,, des Allerhoogften u vruchtbaar zal maaken, daarom zal „ ook dit heilige, dat van u geboren zal worden, Gods „ zoon genaamd worden. En zie, ook elisabeth, uwe „ Nicht, die voor onvruchtbaar gehouden wordt, is nog in „ haaren ouderdom zwanger geworden; deze maand is de ,, zesde van haare zwangerheid. Want voor God is niets ,, onmooglijk." — maria geloofde, en betuigde met een eerbiedvolle verwondering: ,, ik ben des Heeren dienstmaagd! ,, wat hem behaagt, dat gefchiede." Hier op verdween de Engel. — maria vertrekt naar hebron, zij zag aan elisabeth het teken en zij zongen beide lofzangen tot Gods eere. — Na een verblijf van drie maanden keerde maria weder naar Nafareth — kreeg daar weldra de tijding, dat haar Nicht een zoon, die j o a n n e s zou heeten, ter wereld hadt gebragt, waarover zij op nieuw verheft haaren God en Zaligmaaker. Intusfchen groeit de gezegende vrucht, en haare zwangerheid wordt zigtbaarer. De verlegenheid hier over voor j o sef wordt insgelijks door een Engel weggenomen. — Indien toeftand hooren ze het gebod van den Keizer, en dit bewoog hun beiden om naar Bethlehem te reizen; ten einde zij aldaar volgends hunne geflagtlijst zouden worden aangetekend. En dit is een klaar bewijs, dat maria, zoo wel als josef, van david afftamde — dat luc as zijnen lezeren vooral wilde infeherpen, waarom hij ook in het volgende Hoofddeel de geflachtliist van maria opgaf, en van david afleidde- — Na twintig mijlen gewandeld te hebben, komen josef en maria te Bethlehem, daar zij hun verblijf namen in eene plaats, Karavarfra of Connak geheeten, dat is: in eene openbare herberg voor de Reizigers , meestal een vierkant gebouw, met verfcheiden vertrekDd 3 ken,  C sis ) ten, om 'er in te huisvesten, en met een plein of vierkante opene ruimte , om paarden , muilezels enz. te plaatzen , voorzien. Vs. 6, 7. Terwijl zij nu hier waren, zo liep de tijd haarer zwangerfchap ten einde, en zij beviel van haaren zoon, den eerstgeboorenen, welken zij opbakerde, en in de kribbe nederlag, om dat 'er voor hun lieden in de herberg geene andere plaat ze was —Wanneer men zich verbeeldt, 1 «Jat deze karavanfera vol vreemdelingen geweest is, alzo zij waarfchijnlijk de eenigfte in dit kleine Bethlehem was, kan men wel begrijpen, dat maria een plaats in haare omftandigheid bij de beesten moest zoeken, ook wel, dat zij met haar kind zich moest behelpen, daar, waar anders de plaats was voor de lastbeesten — toch men behoeft zich I daarom geen kribbe , als onze gewoone paardenkribbe , voor te ftelien. Zie daar een korte fchets der zeven eerfte verzen, die gewoonlijk' de eerfte kersftof uitmaaken. Veel meer zal een ■ kundig prediker, een man van een goeden fmaak, 'er niet over zeggen. Neen, hij zal zijne Hoorers in dit klein tijdbeftek niet vermoeien met eene befchrijving van augustus, van de kribbe, noch der doeken, waar in maria het kindeken gewonden heeft — hij tracht ook, in de verklaaring van de» ze heilrijke gebeurdtenis aan het waare oogmerk van zijne bediening te voldoen, en daarom zal hij aan een betoog van de uuttigfte zaken en heilzaamfte leeringen, die hier in te vinden zijn, veel meer zijn tijd toewijen. En wat kan hij hier al bet oogen! Vooreerst, dat jesus, die te Bethlehem geboren is, de beloofde, de waare messia zij. Ten tweeden, dat hij op den gepasten tijd in de wereld gekomen is. (*) Ten derden, de waarheid van deze wondergefchiedenis. Verder kan men hier de volgende leerzame aanmerkingen maaken. De eerfte; in deze gebeurdtenis ontdekken wij de wijsheid van den Godlijken Albeftuurer. De tweede; deze gebeurdtenis is Gode waardig en allesfins wonderbaar. De derde; dit onuitfpreeklijk wonderwerk is gewrocht om onzent wille, (fj) En eindelijk, wij zijn verpligt j e s u s voor onzen messia te (*) Zie hier over II Deel. N°. 22 , 24. t.+J Men leze over deic drie aanmerkingen, I Bed, JYa. 19.  C 213 ) te erkennen, ons op dit feest te verheugen, en Gode daar voor de juichende lofzangen toe te brengen. (*) Volgends dit plan zal de prediker nuttig zijn voor zijne Hoorers, en, wij twijfelen niet, of het zal liet ook voor onze Lezeren zijn, welke wij verzoeken te herlezen, wat wij daar gefchreven hebben. Wij gaan voord, om nog iets over eenige volgende ver. zen te zeggen. Vs. 8. Dus vervolgt luc as het verhaal: Daar waren -thands eenige Herders in die landftreek in het veld, dia de nagtwacht hielden over hunne kudde. (f) 't Is niet waarfchijnlijk, dat deze Herders lieden van den eerften rang onder den Herderftand zullen geweest zijn. In den tekst van den Eudngelist is niets te vinden, dat ons aan voornaamere Herders, die zich op hun gemak in hunne Tenten onthielden, doet denken. Voor dezulken was het nabuurig vlek gefchikter plaats, om aldaar rust en verblijf te nemen. Onze lieden, in tegendeel, blijven den nagt over in 't veld, en houden, het zij beurt om beurt, het zij gefamenlijk, de moeilijke nagtwagten over hunne, 't zij grooter, 't zij kleiner kudde. — 'Er is geen twijfel aan, of het oude Canadn werdt van wilde roofdieren niet weinig verontrust, van Leeu. wen, naamlijk, Beeren, Tijgers, Luipaarden, Wolven en andere verfcheurende Dieren, waar tegen men derhalven de Kudden in veiligheid moest ftelien. Zij zullen dan ook volgends de gewoonte der Herderen met wapenen, als het de nood eischte, zijn toegerust. Behalven hunnen ftaf voerden zij pijl en boog, en flingerden met fteenen. — Doch hier van genoeg. — Wij voegen hier liever deze bedenking tusfehen beiden: — Hoe toch ftrookt dit gezegde met den geuieenlijk onderflelden tijd des jaars ? Is dan het hart van den winter gefchikt, om met de Kudden in 'i open veld te vernagten? — Men zegt hier op, dat de Cananefche luchtftreek niet is als de onze; en van andere Noordelijke landen, maar dat daar te lande het Vee 's Winters zoo wel als Zomers te velde was, terwijl de zagtheid van het Climaat tusfehen beide kwam, en 'er derhalve voor het barre jaargetij geen vrees of kommer was. — Dan echte hefcheiden, die wij thands hebben, toonen klaar, dat, fchoon de koude en vorst in Canadn gemeenlijk zoo zwaar en hard niet zijn, als Lier te lande, het echter daar zoo als elders, waarlijk zoo zagt (*) Men leze hier over I Deel. bl. 135, 136, Ct) VerS' ^1 betoog over dit vers, IV üsel, N% 2$. Dd 3  C 214 ) gagt niet wintert, als men zich, bij dat voorwendfel, pleegt te verbeelden. — Deze zwaarigheid is weggenomen, federc men op eene betere berekening van 's Heilands geboortetijd is bedacht geweest. Wij hebben ten dien einde een tijdtafeltjen van 's Heilands geboorte voorheen medegedeeld , dat wij onzen Lezeren verzoeken hier te willen nazien. (*~) Vs. 9. Maar wat gebeurde 'er omtrend deze Herders, terwijl zij in het veld de nagtwacht hielden? onverwachts, (.zegt lucas) ftond hij deze Herders een Engel des Heeren , terwijl 's Heeren heerlijkheid hen om/lraalde, zo dat zij zeer verfchrikten. — De Engel des Heeren is hier een gefchapen Engel, een afgezant van God. — Maar wat moeten wij dan door 's Heeren heerlijkheid verdaan? — Zou dit niet aanduiden, dat hij een Godlijk perfoon was. — De Zoon of Heilige Geest? — Wat is hier over niet veel papier verklad? Hoe nieuwsgierig zijn niet veele Hoorers, om te weten, wat de Leeraar hier over denkt ? — 't Is bij veelen ( als ik deze beuzeling wel onthouden heb ) een kenmerk , of de Leeraar Coccedans of Voetidans zij. — De geheele ■ ftrijd zou nooit ontdaan zijn, als men dezen fpreektrant wel verdaan hadde. — Deze Heerlijkheid, bij de Hebreen Schc~ china genoemd, is een zeer helder licht, als het teken der Godlijke tegenwoordigheid. Men heeft van ouds geloofd, dat God in het Licht woonde, of zelf een helder licht was; waar mede fchijnt overè'entekomen het gevoelen der oude Oosterfche Wijsgeeren, welke leerden, dat God een vuur was. Naar welke meening de Allerhoogfle zich fchijnt gefctiikt te hebben; wordende 'er gewoonlijk van een helder licht in de Schriften des Ouden Testaments gewag gemaakt, wanneer 'er van Gods luisterrijke verfchijning of tegenwoor- I digheid gemeld wordt. — Wij moeten dus door deze heerlijkheid , die tevens de Herderen omfcheen, verdaan een hel- I der licht of glans, en door de heerlijkheid des Heeren een I verbaazende groote heldere glans, of licht, dat dus voor de Herderen tot een bewijs verdrekte, dat de Engel een afgezant van God was. De Hebreen noemen al dat geen, wat in zijn j foort zijns gelijken niet heeft, en dus buitengewoon is , | Godlijk. — De Cederen Gods of Godlijke Cederen (f) zijn I buitengewoone hooge Cederen , en Bergen Gods zijn zeer j hooge Bergen. — Doch wij hebben deze fpreekwijzen voorheen reeds met verfcheiden voorbeelden opgehelderd. — I Geen wonder r dat zulk eene groote Godlijke glans de Her- I deren verfchrikte. O Zie IV Dcc!. N°. 3.6. (t) Ff. XXXVI: ?.  (=15) • Fs. io, ii. Doch deze Engel fprak tot hen: vreest niet; nademaal ik u lieden eene blijmaar verkondig} die voor het gantfche Folk een heuchlijke tijding behelst: heden is u een Heiland in davids fad geboren, die de Christus de heer, is! Dit 'is alles klaar. • Fs. ii. En dit is het teken, dat ik u (van de waarheid dezer zaak geef;)£(/' zult daar een Kind opgebakerd, en in de Kribbe vinden liggen. C*) Wanneer wij ons hier herinneren, dat 'er in het Oosten Karavanferaas waren voor vreemdelingen, en 'er waarfchijnlijk maar ééne in het klein Bethlehem geweest is, zo kunnen wij begrijpen, dat de Herders, dien zeker de bekende befchrijving van augustus bewust was, aan het gezegde van den Engel genoeg hadden, om het Kindeken, dat de waare messia was, te vinden; .— en hier door zijn veele gezochte en ijdele vraagen uit den weg geruimd. Fs. 12. Op dien eigen jlond was 'er bij den Engel eene geheele menigte van Hemellingen, die op de volgende wijze Gode lofzongen: Fs. 14. Eere en heerlijkheid God in den hemel! Vrede en heil op aarde! In menfehen een welbéhaagen. Wij hebben ook al voorheen (f) onze gedachten over d« verfchelende denkbeelden van dezen lofzang medegedeeld en verklaarden toen, dat wij, om de toen gemelde redenen' als nog het gewoone begrip zoo ligt niet lieten varen volgends welke m den eerften volzin Gods lof en eer, in den tweeden,de voornaame rede,de vrede en het heil der aarde in den derden de grond hier van, bezongen worden. ' Fs. 15. Als nu de Engelen weder naar den Hemel waren vertrokken zeiden de Herders tot eikanderen: komt, fpoc» den wij ons naar Bethlehem en zien wij het gebeurde, het welk de Heere ons heeft bekend gemaakt. . Eigenlijk ftaat er, dat de Menfehen, de Herders tot eikanderen zeiden; men heeft, om dat men deze fpreekwijze niet verftond hier eene andere woordenfehikking uitgedacht en wel deze' En het gefchiedde, dat als de Engelen en Menfehen weg', gevaren waren naar den Hemel, de Herders tot elkander zeiden: enz. Maar ervaarnerTaalgeleerden hebben met overtuigende bewijzen geftaafd, dat dit eene fpreekwijze zij welke goed en zuiver Grieksch is. De verdeeling van den •Lofzang tusfehen Engelen en veronderftelde volmaakte rechtvaar. Ö lI0'&hiY».d23ye"aalillg « a m e t s v e l dt  ( ai* ) vaardigen vervalt dus ook van zelfs 5 zij heeft altans geen de minfte vastheid. (.*) . 16, 17. Herders dan haastten zich, en kwamen, en vonden ook maria e» josef, benevens het Kind, dat in de Kribbe lag; Toen zij dit gezien hadden, Jtelden zij als om lirijd voor het woord, 't welk hun van dit Kindeken gezegd was: dat is: de één nam als het ware den anderen de woorden uit den mond-, de één gaf den anderen haast geen tijd om te fpreken — zoo was elk genegen, om aan de omftaaners bekend te maaken, het geen hem van dit Kind gezegd was Daar deze vertaaling de waare zij, gelijk wij over dit vers in dit ons werk (f) reeds betoogd hebben — wordt de verwarring daar door, omtrend dit en de volgende verzen , die 'er noodzaaklijk plaats heeft, als wij de gewoone lezing behouden, geheel weggenomen. Dan vinden wij In vs. 17 , het zien der Herderen van het Kind jesus, en tevens een verhaal van het geen hun de Engel gezegd hadt, aan maria, josef en allen, die hier tegenwoordig waren. In vs. 18 en 19, de verwondering van hun, die hier tegenwoordig , doch wien geene bijzonderheden omtrend dezen geboornen'bekend waren; en tevens de oplettendheid van maria, die alle deze zaken in haar hart, als het ware, oplloot, dje vergeleek met het geen haar bekend was, en dus daar door in haar geloof aan haaren God en Zaligmaaker verfterkt werdt. In'het softe vs. bijgevolg het wederkeeren der Herderen naar hunne Kudden, God verheerlijkende en loovende, over alles, wat zij gehoord en gezien hadden, overeenkomftig het geen hun gezegd was. Men merkt uit dit verband, dat alles klaar is, als wij de woorden, zij maakten het alomme bekend, volgends het Grondwoord niet noodzaaklijk en met de zaak niet waarfchijnlijk, varen laten, en die , welke wij gegeven hebben , 'er voor in plaats zetten. Dit weinige hebben wij u, Waarde Lezers! over dit ge- fchiedverhaal willen mededeelen. Mogte het ftrekken, om uwe kundigheden te vermeerderen, om u werkzaam te maaken over de voornaamfte zaken, die hier in verborgen zijn.' Mogte een ieder van u 'er door opgewekt worden, om met blijdfchap dit Geboortefeest van onzen Zaligmaaker te vieren. Mogte een ieder van ons uitroepen: Hij is voor mij geboren! Hij is mijn Verhsfer — mijn Zaligmaaker mijn Al in tijd en eeuwigheid! C*) Verg. H Deel. bladz. 179 en 180. (f) III Deel. N°. 25. Te Anifterdam, bij M. de BRUIJN, in üe Warmoesltraat.  D E GODSDIENSTVRIEND* Ên hij zeide tot den genen, die hem genood hadde; wan* neer gij een middagmaal of avondmaal zult houden, zoo roept niet uwe vrienden, noch uwe broeders, noch uwe maagen, noch uwe rijke gebuuren : op dat ook dezelve « niet f eeniger tijd weder nooden, en u vergelding gefchiede. Maar wanneer gij een maaltijd zult honden, zoo noodt 'armen, verminkten, kreupelen, blinden. En gij zult zalig zijn, om dat zij niet hebben, om u te vergelden : want het zal u vergolden worden in dc opftanding der rechtvaardigen. En als één van de genen, die, mede aanzaten, deze dingen hoorde, zeide hij tot hem: zalig is hij, die brood eet in het koningrijke Gods. luc. XIV: la—15. ■DE-WAARE BRON WAAR UIT ONZE GODSJ DIENSTIGE VERRIGTINGEN MOETEN VOORDVLOEIEN. mijn heer , de godsdienstvriend! Gij zult een gefelfchap, beftaande uit Eijbelrrfinnaafen, bijzonder veraangenaamen, als gij eene verklaaring geHeft te geven over de woorden van jesus, die wij vindea Luc. XIV: 12 —15. . " . . Hier mede aan het verzoek mijner vrienden voldaan neb. benae — blijve ik Uw leergierige Lezer N. N. Wij zullen thands aan het vermelde verzoek voldoen, in' verwachting, dat eene verklaaring der bedoelde woorden onzen Lezeren in 't algemeen niet onaangenaam zal zijn. De Zaligmaker was hier bij een Overfte der Pharlfeën ter maaltijd en wel op eeti.Sabbathi waarom wij ook hier 'VI. deel. E'e liefst  Hefst aan een godsdienftigen maaltijd denken zouden; -— en datf zullen wij hier opheldering ontvangen uit de gewoonte der Joden en de voorfchriften der wet ten dezen opzigte. Onder de Joodfche godsdienstplegtigheden behoorden ook de offermaaltijden jdeze hadden voornaamlijk plaats op hoo» ge feesten. Het edelfte gedeelte van het dier werdt op den ; altaar verbrand, tot een óffer der Godheid, doch het overige, na dat 'er een gedeelte van voor den ftam levi was afgezonderd, bleef voor den offeraar, die daar op eenige als gasten nodigde, want volgends de wet mogt men niet meer dan twee dagen hier van nuttigen. Het was volgends de wet geensfins onverfehelig, wien men tot zodanige offermaaltijd noodigde; maagen, vrienden en rijke gebuuren mogten daar niet alleen kómen, maar zelfs moesten dienstknegten en dienstmaagden , vreemdelingen of armen, de weduwen en weezen, die in de poorte des huizes, dat is, die in de flad woonden, aldaar genodigd worden. (*) Wijs in de daad was in dien tijd zulk eene wet. — Het minder gebruik van vleesch in deze warme landen zou den armen en behoeftigen, weduwen en weezen beroofd hebben van de gelegenheid, om op die wijze gevoed te worden, indien niet de wijze wetgever van Israël den armen daar toe gelegenheid hadt gegeven, door deze inrigting, welke thands deze daad tot eene daad van godsdienst maakte, en daar door hen te meer tot derzelver beoefening verbondt. Een dubbel voordeel werdt hier door veroorzaakt, te weten: het volk werdt daar door, bewaard, om,, gelijk wel eer in de woestijn, met zulken lust bevangen te worden, dat het morrende zoude uitroepen: wie zal ons vleesch te eeten geven? — maar ook werdt het daar door aangezet tot den pligt van mededeelzaamheid, en gedwongen, om zijn armen broeder te hulp te komen; hoewel het door de flaaffche ketenen verhard hart in Egypte geheel onvatbaar was geworden voor de edele deugd van weldaadigheid. ——• Deze wet kwam echter onder de dagen van het Euangelie geensfins' te pas; dewijl het hart van den Christen, tot vrijheid geroepen, edeler flaat; en gevoeliger is voor zijner broederen heil, en dus, zonder door zulk een bijzonder ge» bod gedwongen te worden, vrijwillig den hongerigen het brood, en den naakten de kleederen toereikt,ja zelfs milddaadig genoeg is, om verkwikkingen des levens mede te deelen. Uit deze inrigting, die volgends Gods uitdruklijk bevei onder de Joden plaats hadt, zullen wij de woorden van j e- sus O) Dcut. XII: 5-12. m 17-10. XIV: 22 20. XVI: 10,11. XXVI: i.s-i>  «us best leeren verftaan. — Deze Overfte der Pkarifeen hadt naar alle gedachten een offermaaltijd aangelegd , misfchien van de tienden, welke hij in het heiligdom moeste brengen. (*) Men nam doorgaands een Sabbathdag tot zulk een einde, wijl het houden van dien maaltijd een godsdien. ftige verrigtinge was, en dus de daar mede verbonden bezigheden zeer wel op den Sabbath mogte verrigt worden, zijnde de Sabbath zoo wel een dag van godsdienstoefening als van rust of uitfpanning. Op deze offermaaltijd noodigde die man den Zaligmaaker, benevens eenige Wetgeleerden en Phariften, hebbende zeker ten oogmerk, om jesus over deszelfs reden of verrigtingen te onderhouden, en, ware het mogelijk, te vangen , waar toe zij nu vermeenden eene fchoone gelegenheid te hebben, doordien waterzuchtigen, die nu van jesus hulp begeerde. De Zaligmaaker volbragt echter die genezing, verdeedigde zijn gehouden gedrag en verflomde daar door de Pharizeërs. De Genezene, misfchien een arm, onvermogend man, was intusfehen vertrokken, zonder van den Pharizeër ter maaltijd genodigd te zijn. Hij en zijne medebroeders wisten, in 't geval dezer genezing, nauwkeurig, hoe de Sabbath moeste gevierd worden, ah zodanigen kwamen ze te voorfclnjn en het is daarom, dat de Zaligmaaker vooral den gastheer onder 't oog brengt, dat hij aan den eisch der wet en dus aan zijnen pligt geensfms voldaan hadde ,, Gij hebt „ hier" (zoo fpreekt jesus tot hem) „ een offermaaltijd; gij hebt mij en een aantal uwer vrienden daar bij genoo. " digd; dezen zullen eerlang op een foortgelijk feest u vergelding doen; maar dien armen man, zoo aanftonds door mij " genezen, en anderen zijner lotgenooten zijt gij ongemerkt " voorbijgegaan — neem daarom van mij deze les aan: ! wanneer gij wederom foortgelijke offermaaltijd, het zij bij " middag of avond, aanlegt — noodig dan niet zoozeer uwe vrienden, broeders, roaagen en rijke gebuuren, om dit feest mede bij te woonen, even of gij, volgends uwe " verbeelding u hier door zeer verdiend maakte, en eene " billijke aanfpraak zoudt hebben op eene vergelding m de " toekomende wereld: neen, langs dezen weg kunt gij daar ", nooit op rekenen; gij verwacht reeds dat deze menlchen u ten eenigen tijde vergelding zullen doen , en hier mede " hebt gij dan ook reeds de belooning, die gij verwachten !) kunt, weggedragen. — Neen, wilt gij in waarheid een ,, 91- (.) ümu XIV; waj. ^ a  (229 3 „ offermaaltijd houden,een maaltijd,die den naam van gods- dieflftig verdient, die waarlijk tot Gods eere ftrekt , en" „ waarbij gij reden hebt, om te verwachten, dat Gods goed» „ keuring op u zal rusten en zijne vergelding u zal gewor.„ den — ga dan veel liever heen, en noodig,bij zulk eene gelegenheid, armen, verminkten,kreupelen en blinden: — ' „ dan eerst beandwoordt gij aan de uitdruklijke wet van „ God, volgends welke gij verpligt zijt juist de zodanigeri „ op zulk een feest te noodigen; dan kan geen eigenbelang „ u bezielen, noch het roerfel van uwe verrigting zijn; dan zal het blijken, dat gij niet uit eigenbelang, niet uit laagé „ bijeinden, maar uit een zuivere zucht, om Gode te bev haagen en hem te gehoorzamen, deze daad verrigt hebt.— En daarom zult gij door deze daad van gehoorzaamheid en „ menschlievendheid zalig zijn, naardien deze armen u dat „ geen, wat gij aan hun doet, niet kunnen vergelden. „ De belooning van uwe daad, uit zulk een beginfel voord„ gevloeid, moogt gij veilig verwachten in de opftanding der rechtvaardigen." Dit is de eigenlijke bedoeling van den Zaligmaaker in deze merkwaardige les. Wij achten het echter nuttig, om van de laatfle woorden, het zal u vergolden worden in de opftan* ding der rechtvaardigen, nog dit volgende te zeggen. Door de opflanding zal de Zaligmaaker geen andere verftaan dan die, waar door hij zelf ons vernederd lichaam zal veranderen, op dat het zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig worde. Maar geheel iets anders verflond waarfchijnlijk 'er de Israëliet door — hij dacht zeker op de herftelling, die door den messia zou te wege gebragt worden, en wel op zijn koningrijk, dat hij bij zijne openbaarmaaking aanftonds op aarde zoude vestigen Voor die openbaaring van me<- si a's rijk zou, volgends het joodfche denkbeeld, de opflanding van eenigen voorafgaan — en wel van die genen weiKen reeds in dit leven op den messia hadden gehoopt en als getrouwe navolgers van mozes wet, waren gellorven' — Deze opftanding was bij hen onderfcheiden van de alge. meene, die laater zou voorvallen — en op die eerfte zullen de hoorers, tot welken jesus fprak , hier zeker gedacht hebben. — Het kan daarom ook zeer wel zijn. dat de Zaligmaaker met deze woorden in 't algemeen heeft willen aantoonen: dat daaden van edelmoedige menfchenliefde en ongeveinsde gehoorzaamheid aan tod, onder de euan°elifche i'dtfhing, eene groote belooning zouden vinden ; en zich, tilt dien hoofde, ook van uitdrukkingen bedient, welke door sij-  (tffl ) zijne Hoorers konden verdaan worden; — aKSns deze vatten het in dien zin op, zoo als duidelijk blijkt uit het flot van. dit verhaal. En als één van de genen, die mede aanzaten , 'deze dingen hoorde, zeide hij tot hem: zalig is hij, die brood eet in het koningrijke Gods. 't Is bekend, dat men door het koningrijk van God te verftaan hebbe, de dagen yan den messia, 't welk (zoo als reeds gezegd is) zich niet alleen tot deze maar ook tot de toekomende wereld uitftrekte. — Ondertusfchen hadden de Joden zulke zinnelijke denkbeelden van den ftaat van geluk, dat zij daar in alle geneugten des tegenwoordigen levens meenden te zullen fmaaken; van daar deze uitdrukking brood te eeten in het koningrijk Gods — dit nu hieldt deze man voor een onfehatbaar voorrecht, en daarom noemt hij hun lot — zalig. —— Dan van waar dit denkbeeld? hoe kwam dit hier te pas? Waarfchijnlijk dus: hij hoorde jesus ge waagen van de groote vergelding, welke edelmoedige menfphenliefde en ongeveinsde godvrucht ontvangen zouden; dit denkbeeld bekoort hem het treft hem — „ ja" (zegt hij) „ zalig —. „ gelukkig zal hij zijn — voor de maaltijd , die hij aan „ armen gaf, zal hij eene betere belooning wedervinden: ,, wie zou daar na niet begeerig zijn?" .Op deze wijze hangen de woorden van den Zaligmaaker, met de voorgaande en volgende, best te famen — cu zijn yoor ieder lezer duidelijk en verftaanbaar. Het waare doel van jesus is hier derhalven; „ de joden te leeren, dat „ zoo lang averechtfche bijeinden en baatzuchtige bedoelin„ gen hunne godsdienftige verrigtingen beftuuren, zij op „ geene de minfte goedkeuring van Gods zijde kunnen ftaat „ maaken: —— dat, integendeel, hunne godsdienftige ver„ rigtingen dan eerst Gode aangenaam — welbehaaglijk en „ vatbaar voor de vergeldende blijken der godlijke goedkeu- ring zijn, wanneer dezelve voordvloeien uit eene zuivere „ onderwerping aan den wil des Allerhoogften en uit eene „ belanglooze liefde omtrend den naasten." Deze algemeene waarheid zullen wij in eenige bijzonderhe' den wat nader aantoonen. Het waare denkbeeld, dat wij aan het woord Godsdienst en Godsverè'ering tehechten hebben, is geensfins, dat wijGode daar door van eenigen dienst zijn, of deszelfs eerkunnen bevoorderen. — Neen! „hij wordt niet van menfehenhanden gediend, als iets behoevende — en wie onzer zou toch Gode profijtelijk kunnen Zijn ? — Onze Goedheid rankt tot hem niet." - 13ij onze gehoorzaamheid cn onderwerping heeft hij dus geen het r" ■ ' ' Ee 3 Wt'  C 22* ) «ïinfle belang —■ zijne beveelen heeft hij ons voorgefchreven niet wijze en goedertieme oogmerken, om daar door ons geluk te bevoorderen: derzelver uitoefening kan dus alleen hem aangenaam zijn, in zoo verre daar door ons heil bevoorderd wordt, en in zoo verre wij ongedwongen, meer vrijwillig «n uit eigen verkiezing ons aan zijne beveelen onderwerpen.— Deze twee dingen zijn onaffcheidelijk aan elkander verbonden. Het waare - het wezenlijke nut der gehoorzaame opvolging van 'sHeeren bevelen en de vrijwillige ongeveinsde en volvaardige gehoorzaamheid aan dezelve kunnen niet gefcheiden worden, naardien de minde voordeelen flegts uitwendig, en de grootde en duurzaamlïe meer inwendig zijn, en het hart van den mensch betreffen De wezenlijke zedenlijke en trapswijze toenemende verbetering van den mensch, zijne gelijkvormigmaaking aan God en chkistus, de zachte vrede en dille rujr, wélke die verfpreidt in 'smenfehen hart, de hemelfche blijdfehap en het godlijk groot genoegen, het welk hij door onderwerping aan den wille Gods fmaakt; zijnde door de Godheid, bij het geven haarer bevelen, voor den mensch berekende genoegens genoegens, die van een' duurzaamen aart zijn, en die alleen afhangen van de neigingen des harten tot des Heeren wet ; — terwijl ook zelfs de meer uitwendige voordeden, als daar is, algemeennuttige werkzaamheden, ten beste van onzen uitwendigen toeftand en van dien onzer natuurgenooten, dan eerst in volle kragt zullen gezien worden, wanneer het hnrt met de edelfte en volvaardigfte geneigdheid vervuld is, om te doen, 't geen den Heere welbehaaglijk zij, Trouwens, dit laatfle op zich zelf kan alleen de Godlijke goedkeuring wegdragen; daar uitwendige onderwerping, het zij uit gewoonte of uit flaaffche vrees, of het geen nog drafwaardiger is, uit geveinsdheid en bijeinden, niet anders dan mishaaglijk kan zijn in de oogen van Hem, die een kenner der harten en een beproever der nieren is. — Hoe toch zoude God met welgevallen kunnen nederzien op — en met zijne beloonende goedkeuring kunnen begunftigen zulke daaden, waar bij noch zijne eer, noch zijn wil, maar waar bij integendeel alleen ons eigen zelf bedoeld is? — Zulke daaden mogen den fchijn hebben van deugd, zij mogen ook tot uitwendig nut eenigfins verftrekken de bron, waar uit ze voordvloeien, verlaagt dezelve. Wij hebben in een gezegde van jesus chris. tus, hoe zulke daaden in aanmerking komen bij den Aller hoogflen, wanneer hij van hun, die om de eere van menfehen te bejaagen, den pligt van weldaadigheid of van het ge»  gebed uitoefenden, betuigt: zij hebben hunnen loon weg —. een gewijsde, waar uit wij genoegzaam dezen vasten regel kunnen opmaaken: dat wij van onze Coasdis, fiïge verriztingen die be/oöning ons vrij zeker mogen toeleggen, die wij 'er indedaad mede bedoelden. — Hij, die op" den Sabbath een offermaaltijd hieldt, en daar op zijne vrienden, en niet armen en geringen, volgends de wet noodigde, deedt dit vooral ook met oogmerk, om weder genoodigd te worden van anderen, en dus wedervergelding te ontvangen op deze belooning niogt hij rekenen: maar misfchien dacht hij met foortgeiijke betrachting der wet een deelgenoot van messia's Koningrijk te worden —— dit was geheel verkeerd, hij hadt op deze vergelding geen aanfpraak; om dat de zuivere onderwerping aan Gods wet niet zijne hoofdbedoeling was. Waarde Medechristenen! laat ons hier uit onze Godsdienftige verrigtingen eens berekenen laat ons eens zien, welke de bronnen daar van kunnen zijn, om dus hier uit de waarde van zulke verrigtingen optemaaken. Het bijwoonen van den openbaaren Godsdienst, de openbare oefening des Gebeds, het bijwoonen van het H. Avondmaal, een burgerlijk zedig en onopfpraaklijk gedrag, eenige mededeeling van Weldaaden aan behoeftigen, eene onthouding van alle vuile redenen, van vloeken en zweeren , en al wat verder den Godsdien fligen man moge kenfehetzen, — kan gefchieden, of uit een zeker foort van onverfcheligheid, waar bij men, zonder nauwkeurig te denken, wat men doet, alleen flegts volgt zonder juist te denken waarom: of uit een zekere zucht om den naam van vroom en Godsdienftig te hebben, en bij de wereld daar voor te boek te liaan, en zo al niet voor vroom, echter niet voor iemand, die den Goddienst geheel verwaarloost; of, eindelijk, uit een hartlijke begeerte om te doen, wat Gode behaagt. Wat dunkt u van dat koud onverfchelig hart, dat zijne Godsdienftige verrigtingen uitoefent zonder geest en leven ? Kan God daar in een welgevallen hebben? Kan de mensch daar van nut trekken? Bepaalt zijne werkzaamheid zich wel veel verder dan hst lichaam ? Wat deel neemt zijn hart daar in ? Wat voordeel kan zijn geest daar van genieten ? Wat zal ik ze£ • gen van den man, die, om van menfehen geëerd en geach: te worden, deze dingen doet? Zou zulk eene gehoorzaamheid aan het wezenlijk oogmerk beandwoorden? Zal deze man zich niet juist om dat zelfde te verkrijgen, kunnen omkeeren, en zich vereenigen me: snderen, om in alle uitgietin- geu  C "4 ) «rl der overdaadigheid en ongerechtigheid uittefpatten? —Hoe verre is dit verwijderd van geveinsdheid ? En welk een aanraerklijkc rol fpeelt hier de eigenbaat? Gewis, dezulken moeten den Heere veeleer een grouwel zijn, daar zij zijnen dienst en vereering gebruiken tot een bedekfel van vuile grondbegïnzelen. — Zelfs dan, wanneer flaaffche vrees de .bron is, waar uit iets goeds voordfpruit, kan dezelve nooit ■over onze verrigtingen een lieflijken en Gode welbehaaglijker! geur verfpreideu. Verbeeldt u den man, die met een angstvallige vrees voor God vervuld is, die geduurig door het denkbeeld eener flxaffende gerechtigheid bezield en daar door van fnoodheden te rug gehouden wordt, zal dat groudbeginfel altijd werken? En al kon dit, al verdoofde het nooit, zal het dan niet meer van kwaade daaden affchrikken, dan tot het goede aanfpooren ? — Men zal uit vrees veele dingen nalaten; maar onze werkzaamheid vleugelen te geven, om ons tot wezenlijk £oede daaden aan te fpooren, daar toe behoort meer r En dit meerdere vindt men eenig en alleen in de zucht, om Gode welbehaaglijk te 4ijn. Al wat uit deze bron opwelt en voordvloeit moet Gode in de daad we!» gevallen; hoe zwak — hoe gebrekkig deze poogingen ook wezen mogen. Want hier heerscht oprechtheid, en' in deze heeft'God een welgevallen. ■ Daar te boven; daar men zijne eer en wil bedoelt, kan 't onmooglijk anders, of de Godheid moet in gunst nederzien op zodanige poogingen ; terwijl, eindelijk, .zulk een beftaan eene algemeene gelijkvormigheid in 's menfehen gedragingen zal te wege brengen, ea •hem aanfpooren, om niet alleen na te laten, het geen Gode inishaaglijk is, maar ook om met ijver en lust te doen, het geen hem behaagt; ja ook uit bezef van zijne verpligtingen hem volvaardig maaken, om met ijver en lust, dat geen, dat hem in de beoefening van Gods bevelen tegenftaat, te onderdrukken en geheel te overwinnen. Te Amfterdam,bij M, db BRUIJN, ixi de Waimocsltraat}  D E fe ÖDSB ï EN ST VRIEND* ïk heb mijne wegen bedacht. psalm CXIX: 59V OVERDENKINGEN BIJ DE INTREDE IN HET JAAR 1794. Wederom een Jaar geëindigd, weder een ftap nader aan de eeuwigheid. Duizenden van mijne Natuurgenooten zijn door den fikkei des doods gevallen,en nog leef ik—- ik fta als een fterkgewortelde boom tot op dezen dag.' — Deze gedachte ontroert mijne ziel meer dan ooit , zij herinnert mij gebeurdtenisfen, die met letteren van menfchenbloed in de gedenkboéken der eeuwigheid onuitwischbaar gefchreven zijn. Rondom de grenzen van mijn Vaderland -—ja zelfs op ónzen Vaderlandfchen grond, woedde in dit verlopen jaar en nog heden — nog tot dit oogenblik het alverwoestend monfterde Oorlog — en wie weet — hoe lange het nog zal woeden? — . Duizenden van mijne Natuurgenooten zijn door het zwaard in (lukken gehouwen, door den donder der kanonnen verpletterd , of onder het puin bedolven. — Geheele velden, daar het koorn en gras weeldig groeide, zijn bedekt met het vleesch en de gebeenten van menfehen, die in hun bloed rotten, tot een aas zelfs der roofdieren verftrekken, en de lucht deerlijk verpesten. — Duizenden die halfvermoord zijn, gekwetfte, gewonde ellendelingen, vervullen nog alom de aarde met de hartbrekendfte jammerklagten, zij fmeeken den hemel om een einde —- wat zeg ik ? — zij fmeeken hun- VI. déél. Ff tê  ne Natuurgenooten om een einde van hunne finerten te willen maaken — hen den dolk in 't hart te willen ftooten —* moorden is nu bij hen een daad der grootfte menschlievendheid geworden. Dat vertoon doet mijn gantfche ziel fidderen — mijn hart bloeden — en maakt mij bijna geheel gedachteloos. Menfehen, redenlijke fchepfels, tot elkanders geluk gefchapen — op deze aarde gefteld om die voor elkander tot een Eden te vormen, en als ééne ziel te werken aan het groote doel onzer beftemming, het geluk van allen — die menfehen, die voortreflijke Schepfels, die Christenen heeten , die het beeld van God en jesus Christus, die enkele liefde zijn, die slom weldaadigheden voor ons uitftrooien — op aarde i iftoesten vertoonen, dezen zijn elkanders moordenaaren — J dezen verfcheuren eikanderen erger , wreeder dan woeste roofdieren. Mijn God, daar gij liefde heet, daar gij het geluk van al. Ie uwe fchepfelen wilt — waarom Iaat gij deze aarde in een 1 moordtoneel, en uwe voortrcflijkfte fchepfels in woedende tijgers verkeeren ?... Maar zacht... wat durf ik vermetele — ik kortzigtige — mijn Schepper — mijn Vader rekenfchap van zijn beftuur vraagen ?... Vergeef het mij, liefderijk God! Gij weet, Vader, dat deze vraag voordkwam uit een hart dat klopte voor het heil mijner Natuurgenooten. —• j Al uw doen is en zal zijn majesteit en heerlijkheid. — Gij | hebt weleer den Joden toegel:,ten, om uw teergeliefden Zoon jesus ciiristus te vermoorden, opdat zij daar door het groote plan van 's menfehen verlosfing zouden bevoorderen , — en ook door deze fchepzelen, die moorden, en verwoes- J ten, zult gij uw heerlijk plan op aarde, dat met dat der ver-f losfing verbonden is, eens luisterrijk daarftelfen. — En dan: P&lea wij ook hier in uw vinger zigtbaar zien dan zul-1 len wij , in weerwil van al het gebeurde, uitgalmen : God is f liefde! — Dit — dit alles is van den Heere gefchied en | het is een wonder — een wonder van liefde, van aanbid-] ding, van eeuwige dankftof in onze oogen. Maar wie, wie kan berekenen de dingen, die 'er nog ge- be-üs'  C 227 ) beuren moeten, eer het groote plan zal bereikt zijn , het plan, dat God op deze aarde eens volkomen zal daarftel- len? En welk plan ? Zieuder jesaia tekent het ons dus af: De wolf zal mei het lam verkeeren, En de luipaard bij den geitebok nederliggen ; En het kalf en de jonge leeuw, en de buffel te famen; En een klein jangsken zal ze drijven; De koe en de bcerin zullen te famen weiden , Haare jongen zullen te famen nederliggen , En de leeuw zal jlroo eeten, gelijk een os, En een zoogkind zal zich vermaaken tbij het hol Van een' adder. En een gefpeend kind zal met zijne hand den nek van een bajiliscus flreelen ; Men zal nergens leed doen,. Noch verderven op den gantfchen berg mijner heiligheid; Want de aarde zal vol z'jn van ele kennisfe van jehova, Gelijk de wateren de zee vervullen. In zulk een toeftand is 'er nog nooit een maatfehappij opaarde geweest; en evenwel zal dezelve 'er nog eens gevonden worden. Misfchien (denk ik wel eens) moet de porlog daar aan dienstbaar zijn; misfchien zullen daar door alle volken één lichaam worden , die op dezelfde voorrechten roemen, die vrij van alle overheerfching op dezelf* de wijze , met één hart en ééne ziel God dienen. —. Maar wat is geweld zonder verlichting? —— Geweld kan noch beftendigen vrede , noch waare overtuiging bij een volk te weeg brengen. Dit alleen is het werk van Verlichting, die werkt overtuiging — en overtuiging brengt de deugd voord — en de deugd vormt de beste maatfehappij, waarop alle zegeningen des hemels nederdaalen, en veran. dert dus op nieuw de aarde in een Eden, — Ah kunde. (zingen wij met den Dichter) Als kunde en wetenfchap het aardrijk wéér vervullen , Gelijk de wateren der zee, En geen bekleedfels meer den zuiyren godsdienst hullen, Dan kart de goede lieve vr.eê, Ff a Dan  C 2?s ) Van ziet ons zalig oog wéér de oude gulden eeuwen, Dan is de mensch zijn tvieedragl moé, Dan jloeit het weerloos lam met tijgers en met leeuwen, Dan weidt de buffel met de koe, Van zal de fchuwe geit en 't luipaard famen fpeelen, Dan legt de welf zijn woestheid néér, ' ' Dan zal een zuigeling den bafiliscus flreelen, Of zich vermaaken met een beer; Dan worden zwaard en dolk tot fikkelen ge/lagen , En de oorlogswag'.nen verbrand, Van zal de houten fpies weer groene olijven dragen, ' Geworteld in het juichend land; ' • Dan wordt op 't ruime rond der lang geteisterde aards Weêf licht en heil cu vreugd verfpreld, En godsdienstijver, die onlelbre rampen baarde, haan dein v.cér louter zaligheid. In de verwachting van zulk eene maatfehappij zal ik Jeeven ftiile zijn onder al de verwoestingen en vervol¬ gingen en omwentelingen op aarde —'. zelfs onder het moordend geluid der vreeslijklie oorlogswapenen zal ik nog uitroepen : God is liefde! hij wil het geluk van zijri jféheplél ! en mooglijk zal hij door vuur en zwaard het waare licht alom verfpreiden ten einde alle volken zouden erkennen — dat het God is, die dat groote werk gewrocht — alle volken verëenigd en tot eene gelukkige maatfehappij gevormd heeft. Ondertusfchen heb ik voor mijnen God eene ruime dankftof. Andere Volken werden rondom de grenzen van mijn Vaderland ontrust —— vermoord of uitgeplonderd \ ik — ik zit met duizenden van mijne landgenooten in rust, en vrede neder. Duizend weldaaden omringden mij ik had tijd en gelegenheid om mijn' God té dienen, mijne kundigheden té vermeerderen , het heil mijner natuurgenooten te bevoorderen — en in alles aan mij. ne groote beftemming te beandwoorden. — In mijn eenzaam boekvertrek genoot ik het onderwijs van de deugd, zaamfte eu kundigfte mannen — en arbeidde ik ook ten «utte van mijne landgenooten. —— Welk een onmeet•"' ' ""V " '" *" 11 baa$j  C 220 ) jbanr verfcheel bij hen die in een geftadigen doodsangst voo$ liet monfler, de oorlog moesten omzwerven ! — U, mijn getrouwe Hemelvader! lu zal ik nu en eeuwig mijn danklied wijè'n. ' Wel is waar, ook in 't afgelopen jaar troffen mij tegenheden — nog was 'er een demon, die mij kwelde ■ ook was ik eenige dagen op het ziekbed nedergeworpen —. 'maar in dit alles zag ik de hand van hem , die ljefde is. .— Ja, door tegenfpoeden worden wij gelouterd — worden wij vatbaar voor edeler genietingen, ons hart wordt gevormd tot waare grootheid, en de hoop blijft de vertroostende vriendin dér ongelukkigen. ' Mijn leven fnelt, gelijk een eenzaam beekjen, dat met overhangende ftruikcn , en beevende heesters overfchaduwd wordt, kwijnend voorbij, maar boven die zwarte fchaduwen fchittert de middagzon — ginds, waar mijn jaaren zich in den boezem der eeuwigheid verliezen, daar zal de lieflijke luister der onbewolkte firaaien zich in mijn opgehelderd aanwezen fpiegelen. — Wan. heer ik het tijdlijk leven als de morgenfïond der eeuwigheid befchouw, dan is elk oogenblik grootsch en betninlijk, dan fchijnen de treurigfïe lotgevallen mij luchtige morgenwolken, met hemelfche blijdfchap omboord — dan fchijnen de traanen, mij door de wreedfte finert afgeperst , heldere dauwdroppen , door den glans der onfterflijkheid met al de fineltende kleuren van den eeuwigen vrede befchilderd. Elke dag, dien ik overleefde , is gefchakeld, aan den verheven ftand, waar toe ik beftemd ben. -— Al, wat mij treft,heeft betrekking tot mijn naderend lot. Zoude ik dan moedloos idaagen, wanneer een donkere fchaduw mijn levenspad overdekt? wanneer droevige fchrikbeelden op de fcherpgepunte doornenftruiken , die voor mijn treden opgroeien, zich beevend verheffen? neen! Godsdienst, verheven Godsdienst doet den glans der waarheid lieflijk door de donkerheid fcliemeren — hij doet mij de lachende roozen , die aan de doornenftruiken bloeien, ontdekken — dan treedt de zaligfte verwachting vriendlijk aan mijn zijde — ik biede haar Ff 3 mijn  rnijn beevende hand — zij geleid mij vrolijk en veilig —. dan juich ik en droog de traanen der droefheid weg. Be duisternis klaart op; de morgenltraalen der eeuwigheid worden door den waasfem van het ftof fchitterend weêrgekaatst. — Volmaakte vreugd fpiegelt zich in de fterflijkheid L— dochteren des hemels zingen mij in reien voor — Godlijke vriendfchap, vertederende Poëzij en fchuldeloos genoegen omhelzen mij vertroostend — de achtbare ftoet der wetenfehappen wenkt mij met eene bevallige majesteit naar de paden der zeifsvohnaaking. — Hoe groot is mijne beftemining ! „ Vader der aanwezenheid! u dank ik, dat gij mij „ uit het niet hebt getoogen — mij tot een mensch ge„ vormd — en tot uw eer op deze wereld gefteld. — Laat ,, ik die plaats, welke gij mij in uwe uitgebreide fchepping „ vergunde, met luister bekleeden — doe mij ieder dag van „ volmaaktheid tot volmaaktheid voordgaan — tot nut van „ mijne Natuurgenooten fteeds ijverig en gelukkig werken „ — en laat ik zoo uw doel hier op aarde — als in eene „ eeuwigheid bereiken! —■ Aan uwe Vaderliefde draag ik „ mij zeiven, de mijnen, mijne landgenooten , mijn Va„ derland met alle derzelver behoeften en belangen, bij de „ vernieuwing van dit jaar plegtig op! laat het licht voor „ ons uit de duisternis heerlijk rijzen — toon ook dit „ jaar, dat gij onze God zijt en zult blijven door alle de „ eeuwen!" Zie daar, waarde Natuur- en Landgenooten! de overdenkingen van uwen vriend — van uwen Medechristen — van den bevoorderaar uwer belangen. Bij de vernieuwing van dit jaar draagt hij zich en zijn werk bij herhaaling op aan uwe liefde — aan uwe voorbede. —— Mag hij iet toebrengen ter uwer verlichting of verbetering, geef hem de eer, door wien hij werkt en die hem in tallooze omftandigheden zoo dikwerf verzekerde: ik ben met ui — Hoe meer wij hier elkander voorbereid hebben voor den kring onzer beftemming, zoo veel te grooter zal OBk  C 231 ) onze dankftof zijn in dat hemelsch Vaderland , waar ik u allen hoop te ontmoeten. Met de vernieuwing van dit jaar dan met vernieuwden moed en kragten het groote werk doorgezet ; meer gearbeid ter verlichting en verbetering van uzeiven en van uwe Medechristenen. Het werk is groot en het tijdbefdek klein. ———- Nog weinige jaaren — en misfchien nog weinige dagen — uuren of oogenblikken , en de Heer zal komen zalig is de Dienstknegt , welken de Heer zal waakende vinden, alzo doende. Maar hoe? — gij fchijnt treurig en zuchtend uwen weg te bewandelen.... Wat maakt uwe ziel zoo bekommerd en verlegen? —■ het naar vooruitzigt van de dagen , die wij beleeven ? ó mijne Medechristenen ! ook onder' het gedonder der kanonnen, onder het woeden der oorlogsblikfemen kunt gij nog die taal hooren van onzen hemelfchen Vader: God is liefde! — Met een dierbaar Euangelie in 'de geloofshand kan de Christen in de hevigfte gevaaren zich bemoedigen — dan nog kan hij op de beloften van zijnen Vader fteunen dan nog kan hij juichen : ik hen verzekerd, dat mij alle dingen moeten werken ten goede — dat noch dood, noch leven, noch Engelen., noch Overheden, noch Magten, noch tegenwoordige, t.och toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander fchepfel ons zal kunnen fchciden van de liefde Gods, welke is in Christus jesus, onzen Heere. ■ Welaan dan! vertrouwt op den Heere, hij zal het maaken ; werpt uwe bekommernisfen op hem , want hij zorgt voor u. Ja, mijne Medechristenen! vertrouwt u gerust aan dien Vader die door alle gebeurdtenisfen, hoe ver- fchriklijk ook, zijn groot plan ten beste van het menschdom zal uitvoeren - en ook daar in zal toonen : dat hij alleen God , de Beftuurer der wereld is en niemand meer. Gij moet intusfchen , als menfehen , als burgers, als Christenen ten algemeenen nutte werken door de bevoordeling  c 232; ring van het algemeen belang* zult gij uw eigen geluk vergrooten — gij zult aan uwe befterntning in eene maatfehappij beandwoorden en het groote doel der Godheid bereiken. En dat te bereiken moet ook uwe werkzaamheid dit jaar' zijn; met zulk een voornemen moet gij het beginnen, doorwandelen en eindigen. De tijd vliegt fnel voorbij —- de agttiende eeuw ha Christus geboorte is haast in het «/ef verzonken • dat ons dan ieder oogenbïik dierbaar zij — dat wij als wijzen den tijd uitkoopen, terwijl de dagen boos zijn. _ Waarfchijnlijk zullen eenigen van ons dit jaar niet eindigen — dat dezen als Christenen Iterven — ftèrven met een vertrouwen op Gods liefde in Christus —— Iterven als zulken , die bereid zijn voor den hemel en' rijp voor eene eeuwigheid — dan — dan hoopen wij hen weder te vinden in gewesten , waar wij met hun voor God, die liefde is, de verhevenfle lofliederen zullen opzingen. , . . De Algenoegzaame Albefluürer zij ook dit jaar met alle mijne natuur- en land-genooteu; hij geleide en bewaare u, mijne Vrienden en Vriendinnen ! hij verlichte uw verftand," heilige uwe harten, Verflerke uw geloove — en doe u te famen komen tot de eenigheid des geloofs en der kenuisfe des Zoons Gods, tot een volkomen man, tot de maate der grootte der volheid van christus — ten einde de vre. de, de gerechtigheid, liefde en waarheid onder u mogen woonen — en men die maatfehappij, waar in God van allen op dezelfde wijze naar het Euangelie gediend en verheerlijkt wordt ook door heel mijn Vaderland moge aantreffen. ■ Mijn God ! wanneer zal van ons gezegd' worden:' dit volk is als ééne kudde onder ÉENEw' eerder? ... te Amflerdam.bij M. de BRUIJN, in deWarniessftraat/  t> É & OÖ SDI EN ST VIL IE NB. ÜV\ 30. ticd voortijds veelmaal en op veelertei wijze tot de Vaderen gefproken hebbende door de Profeten , heeft in dessé laatfle dagen tot ons gefproken door zijnen Zoon. Heb r. I: U HET SPREKEN VAN GOD TOT DE VADEREN» ïpv e woorden, welken wij hier aan 't hoofd geplaatst hebJL>* ben , bepaalden onze aandacht en deeden ons nadenken de godlijke openbaariugen , die van tijd tot tijd aan de Vaderen gefchied waren. ■ Een kort verhaal van dezelve zal mijnen Lezeren niet onaangenaam zijn. — Ziet hief hetzelve leest met oplettendheid. De Allerhoogftefprak maar één of tweemaal tot adam, den Stamvader van het menschlijk gedacht. Deze eerfte godlijke openbaaring hadt met de volgende dit gemeen, dat zij belfond in geboden en verboden, in beloften en bedreigingen. . De nlmagtige Schepper hadt Adam (volgends moses verhaal) geplaatst in den hof Eden , en hem hét vrije gebruik vergund van alles , wat de hof opgaf, uitgenomen de vrucht van zekeren boom. Het gebod luidde: van allen boom dezes hofs zult gij vrijlijk eeten en het verbod: maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, zult gij niet eeten zijnde tevens verzeld VI. deel. Gff met  ( 234- ) met die bedreiging: Ten dage ah gij daar van eet, zult gij den dood jlerven. Toen adam dit bevel hadt overtreeden, openbaarde zich God hier omtrend nader in deze woorden: Het aardrijk zij vervloekt om uwen wil — met fmtrte zult gij daar van eeten alle de dagen uwes levens ook zal het u doornen en distelen voordbrengen, en gij zult het kruid diS velds eeten in het zweet uws aanfchijns zult gij uw brood eeten., tot dat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daar uit genomen zijt: want gij zijt ftof en tot ftof zult gij wederkeeren. Adams huisvrouw zoude met fmert kinderbaaren tot ftraf van haare overtre* dinge. Vervolgends vinden wij in dit verhaal de ftraf aan den Verleider en de belofte van het Vrouvvezaad, of de zogenaamde moederbelofte. Zie daar de eerfte godlijke openbaaringen. Alles liep famen in het punt Van eene godlijke wet, welke adam, naar zijne vrije keuze, al of niet konde gehoorzaamen en die hem het bezit van alles, wat hij hadt, verzekerde, of het gemis daar van bedreigde. Maar God maakte op veelerlei wijze zijn wil aan de Vaderen bekend. Het fchijnt ons toe, dat God tot adam onmidiijk , met een hoorbare ftemme uit de wolken gebroken hebbe•, om dat hoses zegt : de Heere God geboodt den mensch —— de Heere God hadt gefproken. In volgende tijden gaf de Heer echter zijn welbéhaagen» ook op andere wijzen en langs andere wegen te kennen Dan eens bediende hij zich van gezigten, en vertoonde aan het lichaamlijk oog der waakende menfehen zaken , die voor hun gewigtig en van veel aanbelang voor den godsdienst waren. Dan weder ontdekte hij zijn wil doof drooinen, gevende zijnen beminden, als in den flaap, ver- fchijnzelen, die hun zijn' welbéhaagen openbaarden. ■ Op eenen anderen tijd Hortte de Almagtige bij wijze van droomen of gezigten den geest der voorzeggingen uit: deze' bragten altijd een kragtiger verzekering met zich gin- gen met eene fterke opgetoogenheid en verrukking van zinnen gepaard, en hadden in het algemeen eene gewigtï- ge'  C 235 ) ge gebeurdtenis ten voorwerpe. Ook gaf jehova wel eens eigenlijke godfpraken van den hoogen hemel af. Zo fprak God met de kinderen Israëls van boven het verzoendekfel af, van tusfehen de twee Cherubijnen, die op de arke der gettiigenisfen waren. (*) Bij andere ge¬ legenheden maakte jehova gebruik van de harten en verflanden der menfehen , die toch altijd naakt en geopend voor hem zijn, en tot welke hij elk oogenbük den vrijen toegang heeft. Dit noemt men ingeving , welke een aandrift in 's menfehen geest veroorzaakte, cn verzeld ging van eene kalmte en helderheid des harten; en waar mede c<» vid en andere profeten hunne fchriften vervaardigden. Ook zondt God wel eens zijne hemelboden op deze laage aarde, die zijnen wil aan het menschdom bekend maakten. Eindelijk fprak God tot moses en jesus Christus op eene wijze, als hij nog nooit tot eenig snder' profeet gedaan hadde. De Allerhoogfte vergunde den Oprigter der Mofaifche en dien van de Christelijke bedeeling het voorrecht, om onbevreesd, gemeenzaam en on- midlijk met hem te verkeeren. Op zoo veelerlei wijzen heeft God voormaals tot de vaderen , en in deze laatfle dagen tot jesus en zijne Apostelen, en door jesus pn zijne Apostelen tot ons gefproken.] Maar vooral moeten wij nog onzen lezeren voorftellen, dat God niet alleen op veelerlei wijze maar pok veel- rnaalen tot de Vaderen gefproken heeft. Zijne operv baaringen bleven tot vader adam niet alleen bepaald, noch ook tot zijnen zoon kaïn. met wien de Heer, zoo voor als na den broedermoord, een famenfpraak hadde gehouden. Neen, 'er zijn meer zulke openbaaringen. Na den Zondvloed fprak God tot noach. Wij vinden niet, dat jthova zich aan hem en de zijnen , als den Schepper vrn hemel en aarde, of gelijk naderhand aan abraham als den Almagtigen openbaarde. In die openbaaringen zijn pok geene waarfchouwingen tegen afgoderij en zedenluos» heid, noch voorfchriften van heiligheid des levens. Men verwondere zich hier niet over, ontdekkingen van_ dezen aart waren overtollig, en dus met de godlijke wijsheid niet be- f } Exod, XXV: f2, Gg 2  C 236-) betaamende, De denkbeelden van God, als Schepper hingen te versch in 't geheugen van noach en de zijnen * en met dezelve die van Gods verbaazende magt , dan dathet noodig ware verwittigingen van dezen aart mede te deelen; tegen afgoderij en zedenloosheid hadt het heilig Opperwezen met luider ftemme gepredikt in den ontzagverwekkenden Zondvloed, waar door hij zijne verontwaardiging te- • gen afgoderij en andere ongerechtigheden zoo zigtbaar 1 hadt te kennen gegeven. Al het geen zijnen Vade- ■ ren, ja zelfs adam van God geopenbaard was, heeft hij 1 door inondelijke overleveringen ontvangen. Drie zaken fprak God flegts tot noach, en deze voöl den haar reden in de noodzaaklijkheid. . noach en 1 de zijnen , mogten nu in 't vervolg van tijd vleesch '1 eeten ; maar moesten zich van het geronnen of geflikt t Hoed onthouden. De reden (volgends het denkbeeld van 1 fommige Geleerden) was: om dat het geronnen bloed een 1 doodhjk gift in zich bevatte aanflekende ziekten 11 konde veroorzaaken , en 's menfehen leven "verkorten 3p?r nu was , na het flerven van zoo veele menfehen , door het water, de gezondheid en het leven flegts van 1 één mensch altans van zeer veel gewigt geworden - Ook _ zeide _ God tot noach; wie des merfche'n bloedC vergiet , zijn bloed zal door den mensch vergoten wor- ■ den. Omflandigheden van tijd maakten insgelijks deze e openbaaring volllrekt noodzaaklijk. Eindelijk erf te hova aan noach te kennen : dat niet meer alle vleesch i , van de wateren des vloeds zoude worden uitgeroeid , en 1 dat er geen vloed meer zoude zijn , om de aarde te \ verderven en dit deedt de Heere , om de menfehen 11 jn t vervolg van tijd te ontheffen van allen angftigen fchrik k voor foortgelijke verwoestingen welke fchrik an- • dersfins een gertiimen tijd nog den vlijt en ijver om de onbebouwde akkers te ontginnen , en den voordgang ijl ï nutte ontdekkingen, in kunflen en wetenfehappen zouden 1 belemmerd hebben. — Dit waren de openbaaringen Gods s «an noach. Tusfehen noach en abraham vinden wil geene Va- deren, tot welken God gefproken heeft. Godfpraken fcheenen 111 dien tijd overtollig. De menfehen kenden God en 3 hunne verpligtingen, Het menschlijk geflagt Was ook zoo,,i Jïerk:?  ■ fterk over den aardbodem niet vermenigvuldigd. Noachs nakroost bepaalde zich tot een gellagt van menfehen, die eenerlei fprake en eenerlei woorden bezigden. (*) Men wist voor het bouwen van Babels toren noch van volkplantingen noch van groote handelmaatschappijen , noch van de weelde der volgende eeuwen , noch van listige Itaatkunde , noch van loosbeleide bedriegerijen. noch va i het begeeren van 's naasten goederen. Dit en veel meer zijn fnoode gebroedfels van volgende bloeiende natiën en koophandeldrijvende volken. Neen zeker; eene zindelijke eenvouwigheid van zeden heerschte allerwegen , en elk leefde, in die eenvouwigheid van zeden, van den akkerbouw en veefokkerij. De uitfpraken der Reden, de beginfels van den natuurlijken godsdienst , de openbaaringen aan noach gegeven, de van geflagte tot geflagte medegedeelde begrippen van God, als den almagtigen Schepper van hemel en aarde, en de geheugenis van den alvernielenden watervloed fcheenen tot den tijd van abraham toereikende, om het menschlijk gellagt in toom en teugel te houden — sen hier van daan in dit tijdvak; I geene openbaaringen, Dan, met de vermeerdering van het menschlijk gellagt i vermeerderden ook de boosheden en godloosheden der i menfehen, en, na dat zij federd de verwarring bij Babels torenbouw meer algemeen over den aardbodem verfpreid Wierden , verfpreidde zich ook allengs meer en meer de afgoderij , en met de wezenlijke en ingebeelde behoeften i der menfehenkinderen , groeide eene menigte van voorheen onbekende ondeugden tevens trapsgewijze op. —— Nu begonden de Godfpraken weder noodzaaklijk te worden. Toen riep God abraham uit Ur der Chaldeën ; een i man van een onbefproken wandel, die in een diepe hoog: achting ftond bij alle de Oosterlingen , en dus een allergeschiktst voorwerp van navolging, van vertrouwen en gehoorzaamheid voor allen , die dezen Vriend van God ken- i den. Negentig jaaren oud zijnde, verfcheen de Heer : aan abraham, en de Godfpraak luidde : ik ben God, de . Almastige ; wandel voor mijn aargezigt en zijt oprecht. i *— God fprak alleen tot abraham ,"den Stamvader der h- V") Gen. XI: n Gg 3  f«-aë!ict»n — en Godfpraken , alleen tot abraham ingerigt, konden voor een wijle tijds de Afgoderij en het Kjigeloof onder ce zijnen beteugelen. Maar eindelijk namen de afgoderij en het bijgeloof hand over hand toe, en het voorbeeld van abraham verloor in den beginne vec-1 en ten laatften al zijne kragt. Dc II ,ofden des Volks helden maar al te zeer tot afgoderij over; en dezen trokken baatzuchtige Priesters in huu« ne 'belangen Priesters , die de afgoderij onderfchraag- den , en het gezond verftand der menfehen aan flaal'fche ketens van verbijsterde onkunde kluisterden. Egypte, de zetel der geleerdheid, was tevens de vruchtbare goeder der fchar.dlijkfte afgoderij, en. welk een oncploslijk raadfel in de gefchiedenis der Volken ! Beide , afgoderij en geleerdheid, vloeiden uit dezelfde bron, en cu! g< ede boom brpgt, óm zoo te fpreken, kwaade vruchten voord afgoderij en geleerdheid floegen weldra, ris een vuur, over tot de Grieken en andere Westerfche yölki n. - Nu drong, als het ware, de noodzaaklijkheid den Allerhoogften, om, wilde hij zijne eer aan geen anderen ge. ven, noch zijn lof aan gefneden beelden, die eer en die lof tegen de zoo fterk toenemende afgoderij te handhaaven, en wel duidlijk te verklaaren, dat hij de Heer was en niemand meer , de geduchte Schepper van hemel en aarde. Één der achterkleinzoonen van vader abraham, naamlijk josef, werdt naar Egypte gevoerd, en aldaar tot de grootfte waardigheden verheven , en zijn grijze vader benevens zijne elf broeders met aanzienlijke vergunningen befchonken. — Dit gaf aanleiding tot het verblijf van de kinderen israbes in Egypte, en wel 215 jaaren. De dienden van josef, den Egyptenaaren bewezen, bezorgden hem en de zijnen in Egypte eene aangenaame inwooning. Dan genoten weldaaden worden dikwerf al ras vergeten; altans josefs goede dienften werden na zijnen dood niet meer gedacht, wijl zijn nakomelingfchap aan Honds door de Egyptenaars veracht en onderdrukt is geworden. Dit  t 23? ; Dit nakroost van Vader abraham , hoe zeer veracht en onderdrukt, was evenwel van God uitverkooren , om Zijnen naam, en de kennis van hem, als den éénen waaren God , den Schepper van hemel en aarde, tegen 'den geweldigen ftroom der afgoderij en des bijgeloof"* te beveiligen en te bewaaren. God verwekte moses, fprak met hem van aangezigt tot aangezigt , en verbanzende wonderwerken, voorheen! niet gewrocht, moesten nu de eer van jehova luisterrijk, ten toon fpreiden —— ten toon fpreiden voor het oog van geheel Egypte, voor het oog van alle Heidenen, ja voor het oog der gantfche wereld. Dezen moesten nu de kragt der afgoderij, zo ze gefnuikt konde worden, verbrijzelen den afgodsdienst in een belachlijk licht plaatzen toonen , dat de Goden der Esiyptenaareri ftomme afgoden waren, die wel oogen hadden, maar niet zien, wel ooren, maar niet hooren konden, en luidkeels' uitroepen: Ik, die deze wonderen doe, ik ben God, de Almagtige, en niemand meer ! Ten opzigte der Egypier.aaren hadden de wonderwerken geen uitwerking. God leidde Israël uit Egypte naar Canadn kliefde de wateren der Schelfzee, bragt 'er Israël droogvoets door doch liet de Egyptenaars ili dezelve omkomen in hunne zonden 'iterven , ten fpiegel voor alle andere afgodifche en diepbedorven natiën. Dit was eene gebeurdtenis, welke fchrik en verbaa- zing rondom verfpreidde, die de aandacht van alle volken' op Israël vestigen en geheel de wereld leeren móeste, dat jehova, die groote en vreeslijke God was, die alleen wonderen deede grobier (gelijk jethro zeide) dan allé de Goden. Wonderwerken (het laatfle en kragtigfle middel, dat de Almagt kan aanwenden, om menfehen te bekeeren) hadden in Egypte de afgoderij niet kunnen beteugelen , de zeden hervormen, de wereld verbeteren. De Voorzienigheid weidde nu alleen haare poogingen' aan , om een algemeen zedenbederf voor te komen ,' des verboodt zij ten ftrengften den Israëlieten alien beeldendienst , kantte zich tegen alle die ondeugden , welke onder de kinderen van noach zelfs bij naame onbekend waren , en drong dit alles aan met liefderijke beloften en fchriklijke bedreigingen* Schrik-  ;( 243 3 Schrikverwekkend was de wijze , waar op God in dé woestijn, ten aauhooren van al het volk, tot moses fprak» . En fchrikverwekkend moest God ten dien tijde tot moses ten aanhooren van al het volk fpreken, om bij het murmureerend en afgoderij - beminnend Israël eerbied en ontzag te verwekken. Op Gods bevel en op dert van God bepaalden tijd klom moses op den berg Sinal alleen, en naderde jehova in de donkerheid, waar itl hij zich verborg; terwijl niemand , zelfs niet een eenig dier, den berg op ftraffe des doods mogte aanmaken. Toen fprak God tot moses alle de woorden der Wet. — En van dezen tijd af leefde het nakroost van jacob als1 eene Natie , door wetten en gewoonten van alle andera Volken der aarde afgezonderd, met Godlijke openbaaringen begiftigd, van jehova afzonderlijk befchermd en gezegend, zo zij gehoorzaam waren ouder hunne Leidsman, tien, Rechters, Koningen, Priesters en Profeten, tot een wonder van de geheele afgodifche wereld, en tot de volheid des tijds , in welken God zijnen Zoon zondt, en door dien Zoon in deze laatfte dagen tot oiis begon te Ipreken, en Jood en Heiden tot één trachtte te vergaderen in christus, op dat allen zouden komen tot eenigheid des geloofs , en der kennisfe des Zoons Gods , en de waarheid betrachtende in liefde allesfins zouden opwasfen in hem, die het hoofd is, naamlijk christus. Dat wij dan dit woord van christüs ijverig onderzoeken ■ dat het rijklijk in ons woone in alle wijs- heid , ert dat wij niet alleen hoorers of lezers maar ook daaders van het zelve mogen bevonden werden. —. Met eerbied en aandacht, met ernst en naarftigheid , met een leerzaam en oprecht hart , met een onpartijdig en onbevooroordeeld gemoed moeten wij de fchriften onderzoeken , in een eerlijk hart bewaaren. De gefchiede- nisfen, de leerftukken des geloofs en vooral het zedenlijke behooren voorwerpen te zijn van onze ijverige navorfchingen en betrachtingen. — Zalig zij , die het woord Gods hooren ~— en het zelve bewaaren l Te Amfterdam, bij M. de CRUIJN, in de Warinoesftraas.  D E GODSDIENSTVRIEND* SY°. ik Èie zegt, dat hij in hein blijft, die moet Ook zelf alzo Wandelen, gelijk hij gewandeld heeft. i Joan. II: 6. JESUS CHRISTUS EEN VÖORBËELD VAN NAVOLGING. geachte godsdienstvriend.» \t linnen u de volgende overdenkingen dienfiig zijn 'voor XV uw weekblad — oordeelt gij, dat ze onze Medechristenen kunnen aanmoedigen tot deugd en godvrucht — zó moof t ge daar van het noodige gebruik maaken, ik blijve uw heilwenfchende lezer deugdlief. Wederom mag ik een nieuw Jaar intreden, wederom al verder voorwaards fpoeden naar mijn eeuwig Vaderland. Mogten alle mijne volgende dagen Gode gewijd zijn! mogte ik; voordaan ieder oogenhlik van den ihelvoorbijvliegeuden tijd hoogfchatten, voorderen in kennis, deugd, godvrucht, tot eer van God zijn op deze wereld en zo al meer gëfchlkter' worden voor de toekomende! Om hier in gelukkig, voorfpoedig werkzaam te zijn zal ik Urn het fchon-t zedelijk characler, het best patroon van deugd en godvrucht — ji sus ch ris t u* ter navolging voordellen. — Alles, wat fchoon, wat goed, wat voor; treflijk is, vereenigt zich in dit hoogwaardig voorwerp, het is een tafreel zonder vlekken; een deugd zonder gebreken; een gansch leven, dat uit louter rechtvaardige , edele, weldaadige geneigdheden en handelingen beftaat. Mijn jesus. was heilig, onfchuldig, onberl kt en afgefcheideh van, dit VI. deel. Ha'  C 242 ) zondaren. (*) Hij heeft nooit iets kwaads gedaan, in zijnen mond is geen bedrog, geen valschheid gtvoi den. (^f) Hij kon zich met de grootfte vrijmoedigheid op het geiuigenia zijner vijanden beroepen en tot hen zeggen: 117' van u ov, rtuigd mij van zonden? (§) En ztker in de gantfche ge* • fchiedenis van zijn leven tiet Ht niets aan dan deugden. Hoe verheven was jesus in geneigdheid en gedrag jegens God en menlcben! de diepfte eerbiedigheid en tederlle liefde jegens Col, zijnen hemelfchen Vader, vervulde alle zijne vatbaarheden, bezielden en regeerden alie zijne daaden. Het zij hij in de eenzaamheid was, het zij hij onder de menlchen verkeerde,het zij hij den openlijken godsdienst bijwoonde — overal wandelde hij met God, overal was de omgang met dit heerlijk Wezen zijn lust — zijn leven , het voedfel en de verkwikking van zijnen geest. — God was (leeds liet geliefdst, 1 het eenig voorwerp van zijne gedachten — fteeds in overdenkingen en gebeden werkzaam, ja zelfs geheele nagten in? ] godsdienftige overdenkingen. — ïkt was hem eene f[>,jz-, | den 1 ille te do'-n des genen, die hem g zonden hadt, en' l zijn w/ rk te volbrengen. — De oogmerken der godlij. ke liefde te vervullen, het godlijk plan der verlosfing uitte-- ! voeren, was zijn vreugd, zijn genoegen , zijn zaligheid. . | Altijd onderworpen aan den wil van zijn Vader, aanbad en vereerde hij de fchikkingen des Allerhoogften en berustte ten vollen in het vaderlijk welbéhaagen; fteeds wa- zijne taal: j ja, lader alzo is geweest het welbéhaagen voor u. (|)— I Zelfs in de verfchriklijkfte doodsanglien, die hem prangden,, J fprak hij met onderwerping: /"ader, zo het mooglijk is, laat I dezen drinkbeker van mij voorbijgaan: doch niet geli;k f ik wil, maar gelijk gij wilt.(§§j - Treffend voorbeeld f van navolging! — Hier in zal ik den heelde van Gods zoon i trachten gelijkvormig te zijn. — Ook hier in zal ik het zelf- j de gevoelen hebben, dat in christus jesus was. Ik 1 zal God boven alles lieven — fteeds zal ik op hem denken, i hem aanbidden — hem danken. — |a in 't eenzaam en in I het openbrar onder de menfehen zal ik met God — in zij- 1 ne tegenwoordigheid wandelen — zijne inftellingen zullen I mijne vermaaken wezen — zijn wil zal ik eerbieden, vol- Ij yaardig trachten te vervullen — mij in alles aan hem onder» I wer- t>5 Hebr VII: 26. C+~) 1 Petr. H: 22, (§) >«». vilt: 46. C) Jüan IV: ,4. (f) tUMth. XI: 26. GS> ilaith. XXVI: 39.  ( 243 ; werpen en ook in de fnerpendfte rampen en gevaaren op hem vertrouwen en zijne Vaderhand kusfcben. Daar te boven: mijn jesus was ijverig,getrouw en ftandvastig in het werk, dat hij hier te verrigten hadt. — Niets kon hem weerhouden, noch verdrietig of moedloos maaken in het volbrengen van zijne bediening. — Moest hij het verloorene zoeken, den armen het euangelie verkondigen, de krankeu en zwakken herttellen, dat volvoerde hij getrouw, in weerwil van alle verachtingen en befchimpingen van Farifeen en Schriftgeleerden, die hem een vriend van Toileuaaren en zondaaren noemden. - Bij elke gelegenheid Meldt hij in het oog en verkondigde hij het oogmerk van zijne zending. . Heelde hij kranken, (*) dan vorderde hij vooraf het geloof, en dat deedt hij in alle zijne wonderwerken, om den menfehen te overtuigen dat hij de waare messia was, die thans in de wereld verfcheen, om zondaaren zalig te maak n. — Brengt men hem de tijding.} zie, uwe moederen uwe broeders jl aan daar buiten en verlangen m t u te fpreken ;dan andwoordt hij: wie den wille mijns, Vaders doet, die in de hemelen is,dezelve is mijn broeder, mijn zuster, en moe. der. ff) _ Vraagt men hem uit nieuwsgierigheid: Fier, »ijn W, ook weinige , die zalig worden ? dan bepaalt hij de oplettendheid des vraagers en der omftaaners op wezenlijker dingen \ S rijdt '. zegt hij) om in te gaan door de ■ nge poort, want veelen, .zeg ik u, zullen zo'ken in te. gaan, maar zullen niet kunnen. (§) Ook hier in zal ik het beeld van mijnen beminlijken jesus op aarde trachten te vertoonen —- in mijn werk zal ik bij God blijven . het zij ik eet, of drink, of iets anders doe, ik zal het alles doen ter eere van God, mijnen henUfehen Vader — aan miine groote beftemming hier te mogen beandwoorden zal mijne vreugd, mijn geheel leven zijn — ik zal ftandvastig, onbeweeglijk, altijd getrouw het werk des Heeren werken „ want dit dit weet ik: mijn arbeid zal niet ijdel zijn bij den Heere in het onderhouden van Gods geboden is groote loon — de godzaligheid heeft de belofte van dit en het toekomend leven. Hadt onze Verlosfer zulk eene zuivere, tedere en verhevene liefde voor zijnen God en Vader, dan moest hij zeker om- O Matth. IX: 28. (f) Matth. xil: 46. Luc. VIII: ao. (S) 1>K. XL1I: B3. Hh a  C *44 > omtrend. zijne medemenfc'ten weldaadige edeU en groot$no]e 'ige geneigdheden in zijn'sanifche gedrag vertoonen". In welk een fchoon — bevallig licht gloort hier het character van onzert jesus! •■— weldadige m^nfchenliifte vervul le zijn gantfche ziel. Birmharti^h. idis beter dan ojfe- ra cl ; jgevèn is zaliier dan ontvangen (*) dezen waren de voornaamlte grondregels, naar welken hij zijn ge* d'rtg inrlgtté , en wier gewigtigheid hij aanprees. De ellendige toeftand der joden, ten opzigte van derzelver kennis, godsdienst en 'zeden , vervulde hem met het tederst medelijden. • Het liegt onderwijs dat zij van hunne leeraaren ontvingen , de lasten , die zij hun oplagen, de droevige uiterlijke omflandigheden, in welken zij zich bevonden, en fiet grooter k'vaad, dat hun wachtte — dit, dit ontroerde zijn geheele ziel, en bragt zijn gantfche geitel in beweging. Als hij de menigte des volks zag'(zegt (f) mattheus) werdt 'hij innerlijk met o-ntferming beweegt over haar, om dat ze vermoeid en virftrooid waren, gelijk fchap'n, die genen herder hebben. Komt her* ivaar s tot tnii 'riep hij daarom hun toe) allen, die vermoci'dt'en b las zijt. en ik zal u rust geven. (§) Zelfs ten aanzien hunner lichaamlijke nooddruft was hij niéts minder dan onverfchelig en onaandoenlijk. Ik worde innerlijk tb t ontf-rminge beweegt over de fchare , (zegt hij f ) tot zijne D'scip leti) om dat zij nu drie dagen bij mij gebleven ziin , en hebben niets dat zij eer én zou <'eh ,'en ik Wil 2" niet nuchttren van mij laten, op dat zij op den weg iiiet bezwijk n. — Roept cn it ist u s het wee over Cho azin en Bethfaïda uit, (|) het gefchiedt niet om de inwooners dezer (leden kwaad te wenfehen, maar om ze te waarfchouwen, en hen tót nadenken en verbetering optewek'. ken; om hunnen ongelukkigen toeftand te beklaagen en zijn medelijden met hun aan dén dag te leggen. Het best van zijne landgenooten, hoé zéér ze hem fmaadden, lasterden, zijne poogingen teh hunnen beste verijdelden, beiivert hij tot zijne laatlle oogenblikkeh. Kort voor den wreedftert dood, dien hij zoude ondergaan, komt hij over den Olijfberg en ziet van daar de prachtige hoofdftad Jerulalem, en op dat'oógenblik vergeet hij als zich zeiven ; hij denkt f*") Matth. XH: 7. Hand. XX: 35. -1 (t) Matth IX: (§1 Matth. xi: 28. (,) Hïntth, XV: 3*. Q.) Matth. XI: zu-  C 245 > Hier. meer om het leed, dat hem hier zo vaak was aangedaan en thands gebrouwen werdt; hij denkt niet om de woe» de, waar mede men hem hier naar 't kruis zou fleepen; 1 neen, zijn groote ziel wordt, door het vooruitzigt van Jetitfatems naderende ondergang, veel meer getroffen, dan door de gedachte van zijn eigen, zo fnel aanfpoedend, bitter einde. Dit trof hem dermaten dat hij bij eene plegtige intrede in Jerirfaicnt, onder het blij gejuich der fcharen. Zich niet kon bedwingen. Als hij de jlad zag, weende hij, ever haar en zeide: Och! of gij ook in dezen uwen dag lekende, wat tot uwen vnde kan dienen, maar nu is het verborgen in uwe oogen- Zoo na lag hem het behoud van zijn vaderland aan het hart, dat zijne getrouwheid hem den zwaarden marteldood op den hals laadde, en hij dervende echter niet kon nalaten voor zijne landgenooten, zelfs vooc zijne beulen te bidden: Vader! verg-cf het hun, want zij weten niet wat zij doen ! gelijk in alle gevallen , heeft christus hier in de doorluchtigfte blijken van nienschlte- vei dheid van Utfde tot het vaderland gegeven. H En hoe groot wordt mij die liefde van mijnen Vérlosferr-1 overdenk k, dat hij dezelve door daaden b toonde! Hij ging door a'le de lieden en vlekken, leerende in Synagogen, en predikende het euangelie des koningrijks, en genezende alle ziekten en alle kwaaien onder den volke. ot gelijk petrus zich uitdrukt. Hij is het land doorgegaan, .goeddoende, 'en -kencz-nde allen, die van den duivel overweldigd waren. ( f Df ellendigen te helpen, kranken gezomj të maaken, treurigen te troosten, onwetende te onderrigten, öndeug nden te verbeteren. de tijdlijke en eeuw ge gelukzaligheid der menfehen te bevorderen, deze waren de voornaamfte — de eenig ■ bezigheden van den beminlijken Verlosfer. I Zelfs jegens de onwaardigften was hij goedertieren' en weldaadig. Hij wist van den beginne, wie hem verraden zoude; §) en evenwel floot hij dezen verachtelijken verradér niet uit het getal zijner discip len ; evenwel verwaardigde hij hem verfcheiden jaaren met zijne onderrigting, ziine voorzorg, zijn' omgang-, evenwel vereerde hij hem, gelijk zi ne getrouwe aanhangers, met den gewigtigen last der verkondiging van de aannadering y n Gods Koningrijk — om, ware het mooglijk, door dit zijn grootmoedig j j ge- («, hlalth IX: 35* (tl Hand. X: 38. Q Jota, VI: 64. Hh  C 246 ) gedrag het hart van deezen ondankbaren te vermurwen. en hem. deugdzamer en ed ler geneigdheden in te boezemen. - Nog in den zelfden avond toen hij zijn boosaartig voornemen dacht uit te voeren , zoekt jesus hem te befchaamen en tot betere gedachten te brengen. IVee den me fche, (riep hij hem toe door wien de Zoor- des menfehen verraden werdt (*) en, toen hij verfcheen om hem in de handen zijner vü-nden over te leveren, zeide jesus tot dezen booswicht met eene verwonderingswaardige zachtmoedigheid: Vriend 1 vaar toe zijt gij hdèt ? Verraad gij d n Zoone des menfehen met een Utsch i (f) — En, o mijn God! welk een proef van menfchenliefde lag hij aan den dag, toen hij voor menfehen Itierf, zich voor hun heil vrijwillig opofferde!... G'ooter liifde kan nie-uand hebben dan deze , dat hij zijn l ven laat voor zijne vrienden. (§) Doch christus is "oor ons gei/orven, toen wij nog zondaars waren („) Ziin weldaadige liefde heeft over fmaad en taarten, zij heeft over de fchrikken des doo Is gezegevierd , en daar door den hoogden tip van volmaaktheid beklommen. ■ Zijne liefde zoo algemeen <— was tevens beftendig. Bij het graf vnn zijnen vriend lazarus weende hij; de omftaaners riepen verwonderd uit : ziet , hoe lief hij hem hadt! Onze vriend (zeide hijj is geftorven en ik zal heengaan , om hem op te wekken, (|) Gelijk hij de zijnen li-f gehad heeft, zo heeft hij hen lief gehad ten einde toe. * ) — Toen ze hem gevangen namen, zorgde_ hü nog voor zijne vrienden; zo-kt ge mij, (ztide hij) zoo laat d--zen h nen gaan. — Hij vergat niet hen te troosten, te verfterken en op te beuren tegen zijnen fmaadlijken en fmertlijken dood en hen tegen de ergernis van het kruis te bemoedigen. Uw hart (fprak hij^) word niet ontroerd, gij lieden gelooft in God, gelooft ook in mii.{_'\\ 1 Gi) hebt nu wel droefheid, maar ik zal u wederom zien , en uw hart zal zich verblijd n en niemand zal uwe b.'ijdfchap van u -wegnemen. (§§) Vrede laat ik u, mijnen v> ede geve ik u: niet gelr/k de wer-11 hem geeft, geve ik hem u. Uw harte worde niet ontroerd, noch zijt niet ver' tfaagi. (*") Matth XXVI: 24. Ct 1 Ma th XXVI: 50. luc. XXII; 48. ($) Joanh XV": 13. ftO Rum V: 8. (40 loan. XI: II. (*•) Joan. XMI: I. (+t Joan. XIV: I. (§§) 'Joan. XVI: 22.  ( =47 )' tfaagi. (*) — Ta alle zijne laatde redenen moeten ieders hart, dat voor edele en vriendfcliaplijke aandoeningen vatbaar is, doen bloeden — en met liefde voor onzen jesuS vervuüen. Ook in deze verhevene, weldaadige menfchenliefde zal ik den grootften menfehenvriend trachten na te voigen — ik zal barmhartigheid oefenen omtrend behoeftigen, hulpe bewijzen aan kranken, aan ellendigen - troost en raad geven aan vertegenen — dwaalenden te regt brengen - deugdzamen vereere en aanmoedigen - mijne vijanden zal ik goed doen, door weldoen befchaamen , overtuigen — en zelfs omtrend de fnoodfte booswichten zal ik niet vergeten , dat zij menfehen heeten, dat zij mijne Natuurgenooten zijn. Nooit zal wraak of nijd mijne ziel beheerfchen. Nog zal ik met dervende lippen voor mijne vervolgers, voor mijne vijanden bidden — dan nog zal ik met mijnen jesus zeggen: Vader! vergeef bet hun, want zij weten niet, wat zij doen. — Voor mijn vaderland zal mijn hart kloppen tot mijnen jongden fnik — eer ik dat- vergete, vergeet mijne rechtehnnd zich zelve! — zo, zal ik jesus volgen, en als menfehenvriend leeven en derven. Dewijl mijne dagen fnel voorbij gaan, en ik mij in dezen tijd voor de eeuwigheid moet bereiden — zat ik voordaan mij des te meer beijveren, om in deugd en heiligheid te Vorderen, ten einde ik het beeld van jesus christus gelijkvormiger, en dus rijp worde voor den kring eener edeler bedemming - daar toe verbinde ik mij thands plegtig aan God - hem beloove ik, dat ik ook dit jaar voor hem leeven en in zijnen dienst volharden zal. Wat dunkt u, mijne Medechristenen! van deze overdenkingen en dit voornemen van deugde ie i- ? — Laat het u aanvuuren, om even als hij, jesus, die de deugdzaamde Menfehenvriend was, te dellen tot een patroon van navolging. — Waarlijk, wij moeten ons gedrag naar even dezelfde regelen van geregtigheid, menschlievendheid en grootmoedigheid inrigten; wij moeten even dezelfde zuivere en edele oogmerken van de eer des Al'erhoogden, en de bevoordering van het algemeen welzijn daar nevens hebben} even dezelfde geest van ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lijdzaamheid en verzoenlijkheid , die christus bezield heeft, moet ook ons bezielen. Wij moeten dezelfde deugden betrachten, die hij betracht heeft, offchoon wij niet in alle bijzondere gevallen even dezelfde, of even zulke derke bewijzen daar van aan den dag kunnen leggen. Een ieder van CO Joan. XIV: 27.  C =4« j van ons moet de pligten zijns beroeps, en het oogmerk vaa zijn betlaan met even dezeltde getrouwheid zoeken te yeti vullen, als waar mede ciiristu- aan de oogmerken zijntf zending op aarde voldaan heef;. Wij moeten, gelijk hij, alle onze vermogens, op eene met den godlijken wil overeenkomende wijze, aan wenden,, en alle gelegenheden om goed te doen , en voor anderen nuttig te zijn, begeerig aangrijpen , offchóon deze vermogens en deze gelegenheden zeer verfchillende met de zi|iie, offchoon zij met dezen zelden of nooit overeenkomftig zijn. Wij moeten, gelijk onze Hei. land, alle beproevingen, die God ons oplegt, al het lijden, dat hij ons toezendt, met ootmoedige onderwerping aan zijnen wil, en met ftandvastig geduld verdragen, offchoon deze beproevingen en dit lijden, het zij ten aanzien van derzeiver natuur en hoedanigheid, het zij ten aanzien van derzelver bedoeling niet zodanig zijn, als die, welken onzen Verlosfer getroifen hebben. — Dit heet het voorbe.Ll van onzen Heere navolgen, en dus kunnen ons zelfs die genen zijner daaden, welken ongemeen en boven ons ve m >gen zijn, tot onderrigting en voorbeeld dienen. Hoe menigviddig en groot derhalven de voorrechten zijn, die hij bezat;; hoe ver ook zijn ftand en beroep de onzen te boven gaan; zoo kan eu moet echter desniettegenftaande zijn leven het modél en de regel van het onze zijn. —. Indien wij dit doen, dan zullen wij onzen Verlosfer, die ons zoo uitnemend lief had en zijn. leven voor ons gelaten heeft, met de daad verheerlijken-, dan zullen wij hem de dankbaarheid toebrengen, die wij hem verfchuldigd zijn, en die hij met zoo veel echt van ons vordert, dan zullen wij den Christlijken naam verfieren; dan zullen wj denzelven tot een voorwerp van hoogachting en eerbied maaken; wij zullen andereu door onzen wandel opbouwen , eii als heldere lichten onder het verkeerd ge iacht van deze wereld uitblinken ; dan zullen wij ook het einde van ons geloof, de eeuwige, zaligheid, verkrijgen. Wanneer wij, gelijk christus,' onze Leidsman eu on< Hoofd,, der zonde afgeft Tven zijn en Gode leeven; Wnnneer wij, gelijk hij, de wereld over-' winnen , en door volhandigheid en goede werken , naaf prijs, eer en onfterftijkheid trachten: dnn zullen, wij ook, gelijk hij, tot heerlijkheid verheven worden. Wij zullen , gelijk hij, vreugd en lieflijkheid aan Gods rechteharid „'enieten ; wij zullen in zijn zalig gezelfchap eu in zijnen vertrouwden' •mgang de voldoening van alle onze wenfehen vinden. Te Amfterdara, bij M. db BR.UIJN, in de Warraoesfttaüb  feoÖSDIÈNSTVRIEf J5V. il Malkanderen onderdanig zijnde in de vreeze Gods. — Gif Vrouwen! weest uwe eigene mannen onderdaanig, gelijk den Heere. — Want de man is het hoofd des wijfs, ge* lijk ook christus het hoofd der gemeente is; en hij is de behouder des tichaams. — Daarom gelijk de ge- . meent e christus onderdaanig is, alzo ook de vrouwen ! haare eigene mannen in alles. Gij mannen ! hebt uwe eigene Vrouwen lief, gelijk ook christus de gemeente lief gehad heeft, en zich zeiven voor, baar heeft overgegeven ,( op dat hij, ze heiligen zoude enz. Efez. V: 21—33. fLlGTEN, IN DE HUISLIJKE SAMENLEÉVÏNG, VAN MAN EN VROUW. H IJ N HEERl Ik heb een zogenaamd vroom man, doch die voor mij eer* tiran is. Hij bepleit zijne heerschzucht met de woorden, van paulus; de man.is het hoofd des wijfs enz., daarom gelijk de gemeente christus ond rdaanig is, alzo ook de vrouwen haare eigene mannen in all s. — Ik tracht hem te beduiden,dat die onderdanigheid eene ondergefchiktheid is,, die wij voor eikanderen moeten hebben, en. dan wijs ik hem.. Op het 21 vs. wtiaEfez.V. dat ik hem nu voorzegge volgends de vertaaling van Prof. hamelsveld; Wei s , uit eerbied, voor christus, aan. eikanderen en, onderling ond, rgfchikt.. Ook wij ze ik hem op de pligten der mannen, die p a u l u s in dit zelfde Hoofddeel befchrijft, -. Doch dit alles kan niet baaten.A//' is het hoofd (zegt hij) ik moet hem ond-rdaanig. zijn, en met die taal behandelt hij mij als zijne flaavm- —, Deel,bid iku,uwe gedachten over die woorden eens mede» misfchien is hij nog te verbeteren; doch.... gij zult hier mede verpligten uw Lezeres SOPHIA, , . il peel, " 3®-  ( 25» ) Sophia heeft de onderdaanigheid wel gevat, en zich vai* goede redenen bediend. Het 21 vs. wordt zeer wel vertaald door den genoemden Pro tsfor; en het is als de Hoofdftelling, waar uit paulus zijne volgende lellen aan vrouwen en mannen afleidt. —- In« tusfehen moet men vooral hier in 't oog houden, dat hij zij» ne vermaaningen geeft eerst aan vrouwen, die airede Christenen waren, doch gehuwd met mannen, die nog tot het joden of heidendom behoorden, en den Christelijken godsdienst nog niet hadden aangenomen— en vervolgends fpreekt hij tot mannen , die Christenen waren, maar wier vrouwen nog den joodfehen of heidenfehen godsdienst omhelsden. Deze aanmerking zal veel lichts over des Apostels vermaaning verfpreiden. Men verbeelde zich, dat een Christenvrouw den Apostel vraagt: „ hoe moet ik mij jegens mijnen Echtgenoot gedraj, gen , die met mij den Christelijken godsdienst niet beleden „ heeft?" en dan is het volgend andwoord van paulus zeer verflandig. vs, 22. Gij Vrouwen ! weest uwe echte mannen onderdaanig gelijk den Pleere. (gelijk gij aan den Heere verpligt zijt) vs. 23, 24. IVant de man is h t hoofd van de vrouw, gelijk Christus het hoofd der getwente , enz. De onderdaanigheid,ol'ondergefch\kthekl ,am haare mannen moest van dezelfde natuur wezen, als haare onderdaanigheid aan den Heere, die der gemeente, of der algemeene Christelijke Kerke aan Christus. De onderdaanigheid nu der vrouwen en Christelijke gemeente belfond in eene onderwerping aan het geleide van christus of zijne heilzame eurnge'lieleer , en in eene gewillige gehoorzaamheid aan Christus en zijne bevelen, zo dat deze onderwerping en gehoorzaamheid eene verftandige liefde en waare hoogachting voor christus ten grondllage hadden. Op zulk eene wijze moesten de vrouwen haare mannen dienen en gehoorzamen; dit is hier haare onderdaanigheid. De redenen daar voor zijn deze: De man is het hoofd van: de vrouw — maar zoo gelijk als en ristus h"t hoofd der 'gemeente is.- De man (zegt paulus elders) is het hoofd d< r Vrouwe; christus is het hoofd van een iegelijken man, en God is -iet hoo^'d van christus. <"*) dat is: — ■ „ De man is meerder dan de vrouw, gelijk christus „ meerder is dan alle mannen, en God meerder dan chris» „ tbs."' C) 1 Car. Uk 3.  c 251; | „ tus."— Uit hoofde van deze meerderheid,door God zelf, > of door de natuur en het recht van alle volken dus gefchikt , ; heeft de man, als het hoofd, het recht om in diervoege ber velen aan zijne vrouw te geven, en onderdanigheid van haar "< te verwachten, even als christ us bevelen geeft aan zijne 1 Kerk en daar van onderdanigheid te gemoet ziet. iVu > geeft christus altijd redenlijke bevelen, en verwacht dus ; ook billijk een gewillige volbrenging van dezelve maar i de man is het hoofd der vrouw, gelijk als Christus .'set i hoofd der gemeente , bijgevolg verwacht de vrouw van haa- ren man, als haar hoofd, geene bevelen, dan redenlijke, en de man geene andere onderdaanigheid dan overeenkomende met de redenlijkheid zijner bevelen. Behalven dat de man, als het hoofd, heerfchappij heeft over zijne vrouw, is hij ook in die betrekking verbonden, zijn vrouw te verdedigen, tegen alle onrecht te befchermen ; voor haar welzijn, geluk en genoegens te zorgen: blijft hij hier in nalatig, dan houdt de geheele onderdaanigheid der vrouwe op; de man heeft 'er geen aanfpraake meer op; hij zelf heeft de verpligting der vrouwe tot onderdanigheid verbroken en geheel vernietigd. Christus toch, (voegt'er paulus bij) is ook de behouder des lichaams, dat is, de Zaligmaaker van zijne gemeente of kerk; als wilde hij zeggen: „ Gelijk christus het hoofd en de Heiland is van „ zijn lichaam, de kerk, zoo moet ook de man het hoofd „ en de behouder zijn van zijne vrouw." Op dezen grond bouwt de Apostel zijne vermaaning, en wijst de uitgeflrektheid aan der onderdaanigheid van de .vrouwen aan haare mannen. De vrouwen (zegt hij vs. 04..) moeten haare eigene mannen onderdanig zijn in alles, zonder eenige uitzondering, met blijdfchap en in alle gewilligheid; even gelijk de gemeente christus, als het hoofd en behouder, onderdaanig is; zo moest de vrouw haaren man, mids hij, als haar hoofd en behouder, redenlijke bevelen gaf en voor haar tedere zorg droeg, in alles onderdaanig zijn, andersfins was zij van die onderdaanigheid gëhëe! onf'aagen. Hier op geeft paui us lesfen nan de Christen mannen, welken zij omtrend haare ongeloovige Vrouwen te betrachten hadden, vs. 25. Gij mannen hebt uwe echte vromven fieft gelijk als christus zijne gemeente heeft li f'gek a n zich zeiven vóórhaar heeft ov'erg'geven, naamlijk: in den finertlijken en verachtlijken kruisdood. Hier op weidt hij in het 26 en 27 vers uit in de redenen , die christus bewogen, om zijne gemeente zulk li 2 eene  eene fterke genegenheid toe te dragen, om zoo den mannen bnder het oog te brengen, dat die zelfde redenen hen moes? ten overhaalen, om hunne vrouwen lief te hebben ; want dus zegt hij vs. 28 Alzo zijn de mannen f huldig hume vrouwen lief te hebben, als die met hun één peifoon uitunaaken. Z'i) moeten haar door waare en ftandvastige liefde niet alleen voor he Christelijk geloof winnen , maar ook trachten af te trekken van alle zondige lusten en bedrijven , waar aan zij nog door haaren godsdienst en gewoonten zich overgaven; zij moeten haar trachten te bekeeren, en haar brengen tot een' heiligen en onberispelijken wandel de vrouwen bijgevolg moeten hun zoo dierbaar zijn als hunne eigen lichaamen. — Dit breidt hij verder uit van vs. 28-35. Wij zullen — op den pligt van onderdaanigheid, der vrou- I wen aanbevolen, en op de verpligtingen der mannen, om .1 hunne vrouwen lief te hebben ,. onze Lezeren nog eenige oogenblikken bepaalen. Van de pligten, die man en vrouw beiden te betrachten J hebben — als daar zijn wederkeerige liefde,genegenheid en I hoogachting; onderlinge trouwe, eerbaarheid en kuischheid', toegeeflijkheid en zachtheid omtrent elkanderens gebreken; behulpzaamheid en dienstvaardigheid in het gefamenlijk tor- I fchen der huwlijkslasten, en in elkanders leven te veraange» naamen; de zorg voor de lichaamlijke en zedenlijke opvoeding van hun kroost, en dergelijke meer van deze pligten zal ik niet gewaagen; het is toch zeker, blijft één der echtgenooten nalatig in derzelver betrachting, dat geen j huwlijksverbindtenis immer die eensgezindheid, die genoe- : gens, dat heil op den duur zal aanbrengen, dat aan de ver- I eeniging van deugdzame echtgenooten verbonden is. Wij zullen alleen iets zeggen van de onderdanigheid der vrouwen. ' Wij hebben reeds gezien, dat deze onderdaanigheid of gehoorzaamheid alleen beftond in eene gewillige volbrenging ■' van alle zulke bevelen, die de man, als het hoofd en be- I houder van zijne vrouw, goed mogte vinden te geven tot I welzijn van hunne 'bijzondere belangen en die van hun bijzonder huisgezin. Geene onderdaanigheid aan alle gril- lige en ongeoorloofde bevelen is het derhalven, die paulus hier vordert; het is zelfs geen andere onderdaanigheid dan die de man ook aan de vrouwe vetfchuldigd is, ir.ge' valle zij voorftellen heeft, die zij bij wijze van raadgevingen 1 haaren man.doet, en wezenlijk hunne bijzondere belaneen , kunnen bevoorderen. . Eigenlijk is 'er geene meerderl — . heid,  C &53 ) 3tie.td, geen gezag,geen verdeeling onder gehuwde lieden; on^ Bat beider belangen vereend zijn, en liefde alleen de wet» gever is, dien zij beiden onderdaanig moeten wezen. • De onderdanigheid der Frouwen bepaalt zich dus alleen maar tot infehikijjkheid, in het al of niet involgen van haare; bijzondere verkiezingen op de redenlijke begeerten van haare mannen. In gevallen, waar de redenen der mannen zoo fterk; als die der vrouwen fchijnen te pleiten voor het beste des jiuisgezins, moeten de laatften haare mannen, als haare hoofden en behouders, onderdaanig wezen, en nimmer op eeiv* -gebiedenden toon over hen heerfchen. Beklaagt u derhalven niet, gehuwde vrouwen! over de onderdaanigheid aan uwe mannen, zoo lang zij, als hoofden , niets onbehoorlijks van u vorderen, en, als uwe behouders, voor u zorgen en allesfms u'gelukkiger poogen te maaken; maar verfïert u met een' zachtmoedigen en (lillen geest , die kostelijk is voor God — erkent daarin Gods wijsheid, dat de man heerfchappij hebbe over de vrouw, -« In alle maatfehappijen, zullen ze beflendig en gelukkig zijn , moeten hoofden zijn, welke het beduur en de handhaaving der wetten, ter bewaaring van de goede orde op zich nemen; daar nu ieder huisgezin eene maatfehappij in'tkleenis, wordt 'er natuurlijk een hoofd, welk het opzigt heeft, vereischt. Hier toe nu is de man beter gefchikt dan de vrouw,; 'i is zoo ; aan de vrouwen is wel voornaamlijk de zorg over het huislijk beduur en het opkweeken van het teder kroost aanbevolen ; echter komt het met den natuurlijken aart der mannen beter over een, het oppergezag in den gehuwden daat in handen te hebben, dan met den natuurlijken aanleg van het (liller en zachter character der vrouwen. • Gelijk onderfcheiden toonen eene keurige overeenftemming in de fpeelkunst veroorzaaken, zoo zijn ook de natuurlijke neigingen, hoe verfchelend, door de Voorzienigheid gefchikt, om éénheid in het gezellig huwlijksleven voord te brengen, ingevalle de man, als het hoofd, wijslijk zijn be- Ituur'waarneme. De zachtheid der vrouwlijke kunne, gefchikt om de hardvochtiger geaartheid der manlijke te matigen; haare natuurlijke blooheid om den meerderen moed der mannen door haare bezadigdheid wat te verkoelen; haare zachtmoedigheid om der mannen heerschzucht te beteugelen; haar aangeboren vriendlijkheid om de oplopendheid der mannen binnen de paaien te houden; haare vriendlijkheid en leevendigheid om den ing'efpannen geest der mannen te vervrolijken, nieuwe kragt, als het ware, te geven, en hunnen U 3 ernst  ernst voor ftroeve ftugheid te behoeden; haar fijner vernuft en gevoel omtrent alles, wat orde en goeden ftnaak aanwijst in het hui-houdlijke, om het meer geoefend verftand en oor» deel der mannen' te ontheffen, van te zien naar zaken, die voor hun te laag en voor de vrouwen gefchikt /.ijn — dit wijdgaapend verfcheel van aangeboren geaartheden in beide At (exen meet ons de wijze fchikkinge Gods, in den man te ftelien tot het hooftt der vrouwe, allesfms doen billijken, ,— Hier in nu is, naar ons oordeel, de onderdaanigheid der vrouwen omtrend haare mannen gelegen. Bthalven dezen pligt zijn 'er. echter nog anderen , die de vrouwen in 't bijzonder betreffen; te weten, de eerbaarheid, ftemmigheid, zindelijkheid en zedigheid in kleedij en op. fchik, waar van petrus en *) paulus elders gewaagen. >— Spaarzaamheid eh zuinigheid, om de uitgaven aan de inkomflen geëvenredigd te houden,welke deugd door Salomo (f) zelf wordt aangeprezen; zachtaartigheid en goedwilligheid , afgefcheiden van alle heerschzucht en dergelijke, — Wij zul'en hier van thands niets meer zeggen, maar al. leen de vermaaning van paulus herinneren, welke wil: dat de jonge vrouwen leeren voorzigtig te zijn , haare mannen lief te hehb n; haare kinderen lief te hebben; matig en kuisck te zijn; het huis te bewaaren, goed te zijn, haar echte mannen onderdaanig te zijn. Volgends de opgehelderde woorden is het de pligt der Mannen, dat zij hunne Vrouwen liefhebben, de grootfle genegenheid bewijzen, hoogfchatten, en nimmer bitter tégen haar zijn. Veelbevattende pligt! — Gij Mannen! merkt hier op. Uw pligt is de gebreken uwer Vrouwen met zachtheid te verbeteren, niet noorsch of ftuursch op alles te vitten ; geringe benzelingen niet te zien, maar verkeerde zaken van gewigt met befcheidenheid aftekeuren. — Het aandoenlijk geitel en de buigzame aart der Vrouwen duldt geene harde berispingen noch ftrenge behandelingen. Het manlijk gezag moet veel toegeven aan het natuurlijk eigen der Vrouwen ; haar geene dingen voorhouden of afpersfen, die tegen haar aangeboren zinnelijkheid te zeer flrijden, en die of inbreuken op haare huislijke genoegens, of inbreuken op die vrijheid zijn, die zij door den band des huwlijks nimmer kunnen of mogen verliezen. Eensgezindheid en orde moeten de hoofdbedoelingen zijn van alle Maatfehappij en; bet geluk en de genoegens van alle ver- (*) i Petr. II r. i Tim. II: 9. (t) Spreuk. XXXI.  C 255 ) Verbindtenisfen; door liefde en billijkheid, de grondzuilea Van alle gezelligheid, wordt dit heil be>t bevoorderd. ——. De Mannen, als de hoofden en behouders der Vrouwen, moeten haar wezenlijk genoegen en tijdlijk heil trachten te vermeerderen 5 niet alleen voor haar onderhoud zorgen . maar haar met alle goede dienften en door weldaaden vereeren. Door weldaaden wint men het best de harten. —-— Kweekt men de eendragt en vriendfchap en geeft men de fprekendfte bewijzen van genegenheid en hoogachting. Wel verre van een heerschzuchtig gezag te oefenen, moeten zij met alle gedienfligheid haare Vrouwen leeren, leiden, befchermen, verdedigen tot den dood toe, gelijk christus, die zich zelf voor zijne Gemeente aan den dood heeft overgegeven. Zij moeten de trouwe zorg, de vlijt, het verftandig en zuinig overleg der Vrouwen; haare verftandige inrigtingen en beftuiir in alles, wat den opbouw van het huis betreft, met oplettendheid bewonderen, hoogachten. prijzen en op> deze wijze haar daarin meer en meer bemoedigen. Ik zoude misfchien mijne Lezers beledigen, Wilde ik hun zeggen, dat hoererij, overfpel, ja zelfs eenig zweemfel van agterdocht of jaloezij , de fchreeuwendfte onrechtvaardig» heid, het fnoodfte bedrog en fchending der goede trouwe is omtrend zijne wettige wederhelfte. Eindlijk, de Man¬ nen moeten ophelfen heilige handen, toonbeelden wezen in godzaligheid en uitmunten in ongeveinsde Godvrucht. . Gii Mannen! woont bij haar met verftand, den vrouwlijken vate, ah het zwakfte, eere gevende , ah die ook medeërfgenaamen des genadelevens (met haarj) zijt, op dat uwe gebeden niet verhinderd worden. (*) Hoe gelukkig hoe gezegend is de echte ftaat, als Man en Vrouw beiden hunne pligten betrachten! Dan helpen zij eikanderen de lasten dragen, dan fpooren zij elkander aan tot het betrachten der gezellige pligten en genieten de zoetfte vruchten der tederfte vriendfchap. — Hunne genoegens groeien dagelijks aan; hunne liefde, hoogachting en vriendfchap maakt banden voor eene eeuwigheid, die zelfs door den dood niet kunnen verbroken worden. — Tot dén hart verëenigd, bevoorderen zij fteeds de huislijke belangen — helpen elkander met raad en daad hebben één doel, en dit maakt hun de zwaarfte taak, de opvoeding vart het hulploos kroost, ligt en gemaklijk. De Man, als hoofd en behouder der vrouw, beftuurt met haar gemeenfchaplijk het huisgezin en heeft haar lief, en zij beandwoordt zijne lief, i Peir. llh 7.  (m 3 liefde met wederliefde en erkent hem voor haaren befctier«" mer. In godvrucht en weldaadigheid ijveren zij BeidenJ en het genoegen, hier uit geboren, veripreidt een' lieflijken geur over alle hunne gewaarwordingen. Met welk eert vermaak en ijver prenten zij hun ontluikend kroost de beginzelen van Godskennis en zijnen dienst in! — in dit kroost, in de onfehuldige vreugde, onnozele oprechtheid; in de omarmingen van eu kinderlijk vertrouwen op hunne ouders; in het opgroeien van hunne lichaamen en toenemen der verftandlijke vermogens fcheppen zij eene vreugde, die de zorg' der oppasfingen dubbeld vergoedt, en zij nimmer kennen,; die de pligten, welke Man en Vrouw tot onderling geluk te beoefenen hebben, verwaarloozen. Doch wie kan in een. kleen tafreel al de zaligheden, dié een gelukkige Echt oplevert , vertoonen ? . . . ■ Mogten' alle Echtgenooten, door liefde en eendragt, hunne' famenwooning voor zich zeiven genoeglijk en voor den burgerftaat nuttig maaken ! Dan zeker, zal het hart van den Man vertroüwen op zijne Vrouw, en hem zal geen goed óntbre-. ken de Vrouw zal hem goed cn geen kwaad doen alle' de dagen haars levens —— zij zal haar mond open doen met wijsheid en op haaf tong zal de leere der goedaartigheid zijn. Haare kinderen zullen op'ftarm en haar en heur man welgelukzalig roemen hij zal haar prijzen en jui¬ chende zeggen: Veele dochteren hebben d ugdelijk gehandeld maar gij gaat die al'en te boven. (*) Gelukkig is de man, die een goed 'wijf heeft, het ge-, tal zijner dagen wordt dubbel. Een kloek wijf verheugt haaren man, en vervult de jaaren zijns levens met vrede.Een goed wijf is een goed erfdeel, en Wordt tot èe:i deel gegeven den genen, d;e den Heere vree&en; en eens zulken mai-s harte is goed tot den Heere: het zij dat hij rijk of arm is, altijd hebben zij een vrolijk aangezigt én zijn blijmoedig. De bevallinh id des wijfs vermaakt haarén man , en haar wetenfchap maakt zijne beenen. vet. Een fchaamachtig en getrouw wijf is g> nade op. genade, en daar is geen ding van zulk een gewigt, dat. waardig is haarer kuifche ziele. Gel jk de zon opgaande, in de hoogfte plintzen des Heeren, alzo is de fchoonheid Van eene goede Vrouw in het jierdai haares huizes, (Jr~y (*) Spreuk. XXXF. Ct) J- Syrach XX Vf. Te Atnfter.lam3bij M, de BRUJJ'N, in deWarmoes!traa't;f"  D E GODSDIENSTVlIEIDi' W\ 33. Hie zich zeiven vernedert, zal verhoogd worden. luc. XIV: i'é. DE CHRISTELIJKE NEDERIGHEID. De waare .Nederigheid is één der uitmuntcndde deugden! van den mensch, één der echte kenmerken van deri. Christen, de moeder van veele andere deugden, en uit dien' hoofde onze opmerking dubbel waardig. — Wij zijn voornemens dezelve onzen Lezeren zoo klaar mooglijk voor te ftelien, ten einde zij op haar meer mogen verheven. M-n moet de waare nederigheid in haaren aart wel kennen, wil men die van eene valfche onderfcheiden. Een rijke vrek,' bij voorbeeld, verfchijnt in een gering, armoedig kleed;om nederig te fchijnen, zult gij meenen ; ja, om te fchijnen , want even daar door wil hij zich boven zijne broeders ver'jWen nis een man, die de oude eenvouwigheid bewaart erf een afkeer heeft van al het wereldfche. — Dikwerf meent ■ men in dc neergedaan oogen en bloozende wangen van den letterheld een gevoelige bewustheid van zijne zwakheid, en dus nederigheid en befcheidenheid te ontdekken, wanneer Zijn werk geprezen wordt, en juist hier achter verfchuilt zich ook vaak de trotsheid. — Èen vroom gelaat, deftige tred, gemaakte houding, erndige gefprekken zijn weieens het masker waar achter gewaande vroomheid zich kondig weet_ te verbergen. Hoe menigwerf waant men , dat laag van zich zeiven te denken, nederigheid zij? — Wie zal denman, die seduurig van zijn eigen nietigheid,geringheid, onkunde, ja van de diepgewortelde boosheid van zijn hart fpreekt,mee voor nederig houden? te meer, wanneer men juist het tegendeel — wanneer men verdand , oordeel en zeer veele loede hoedanigheden bij hem ontdekt ?. En hoe dikwerf fbreekt hier de Veinsaard1 hij maakt zich zeiven klem, oin I voor anderen groot te fchijnen en geprezen te worden. — ; Veel beter noemt men dit trotsheid dan nederigheid — altans : Üie man is door ziin gewaande nederigheid en voorgewende VI. deel; ' kk öa"  (=58; onbekwaamheid onerkenlijk jegens den Gever der vertmy- ■ gens, die hij ontvangen heeft, en tevens nutteloos voor de; maatfehappij. — Doch laat ons liever de waare Nederigheid befchouwen.. Hij, die zich zeiven en zijnen medemensch onpartijdig be-oordeelt, en het geen hij zelf is, niet als zijn eigen ge-wrocht, maar als een onverdiend gefchenk van (Jod he- fchouwt die is nederig. , Elk nederige zal dus eem onpartijdig , dat is, een waarachtig oordeel vellen van 1 zich zeiven en van zijnen natuurgenoot hij zal zicht zeiven niet hooger en zijn medemensch niet geringer fchatten, dan zij beiden waarlijk zijn. Ik noem hier deze; twee tegen elkander overgeftelde nukken, om dat wij veelal onze natuurgenooten vcrlaagen en ons zeiven verhoo- gen. En het is juist, dat wij omtrent de fchatting den waarde van onzen natuurgenoot dikwerf een verkeerde "bere*-1 kening maaken. Wij zien zijne daaden en verrigtingen, maar kunnen geensfius oordeelen over de bronnen, de drijfveereni en dus over den wezenlijken trap van goedheid of kwaad-; heid, en van daar dat wij hunne bedrijven naar onze geest*: gefieldheid afmeten. — Een onpartijdig oordeel wordt hier i echter vooruaamlijk van ons gevorderd. — Daar nu heïi Enangelie ons de deugd van nederigheid wil inprenten, daar het ons ons zeiven en onzen medemensch behoorlijk wil leeren waardeeren. daar moest het ook ons onze wezenlijke waarde leeren kennen. — en hier aan beandwoordt het volkommen. — Het leert ons de waarde van den mensch als mensch berekenen — eene waarde, welke alle menfehen van wat ftanden en rangen, met eikanderen gemeen hebben' Elk mensch is, om dat hij mensch is, een fchepfel van God ', een broeder van jesus en van alle andere menfehen van God beftemd, om door wezenlijke verbetering van hart én wandel zich voortebereiden tot een gelukkigen bewooner van. zalige gewesten.— Deze waarde, deze voomeflijkheid van den mensch kan noch tijd noch toeval, noch voor- noch tegen fpoed , noch rijkdom noch armoede verminderen, veel I min geheel wegnemen. — Op deze waarde van den menseH I moeten wij in de eerfte plaats het oog vestigen, om hem f hoog te achten. — Dat die vraag van Maleachi (*) bij ons i niet noodzaaklijk mogte zijn: Hebben wij niet allen één"}. Vader ? heeft niet één God ons gefchapen ? waarom hande- \ len wij dan trouwloos de één tegen den ander? of waaromII verachten wij elkander ? Het behaagde der godlijke Wijsheid, ons menfehen, die }1 ' CO Matsmhi II: Is>, l>e" :*  C =5J> ) beftemd waren, om in eene maatfehappij met eikander te leeven, met verfcheidenheid van gaven uitttrusten; op dat uit deze verfcheidenheid eene algemeene overeenftemming zou voordvloeien — zo min als het oog tegen de hand kan zeggen, „ ik heb u niet van noden,"— zo min kan de ééne mensch dit van een'ander_ betuigen; de rijke heeft den armen , de geleerde den eenvouwigen, de fterke den zwakken, deregent den medeburger, en zo ook de laatften de eerften alleslins noodig. Wareu alle menfehen even rijk, wie zou dan voor hun werken? — Waren ze even geleerd, wie voor dc behoeften des lichaams zorgen?— en even daarom zal geen nederige, wat zeg ik? —- geen verftandige anderen verachten uithoofde van armoede, onkunde, zwakheid, of minderen ftand in de wereld — wie zich hier aan fchuldig maakt. berispt de wijze fchikkingen van den Allerhoogften, en tracht hem het roer van 't heelal uit de handen te nemen, — Eik mensch, derhalve, in welk eenen kring ooit in deze wereld geplaatst, moet gewaardeerd worden, uit hoofde van die waarde, welke hij heeft als een lid der menschlijke maatfehappij. Op dat wij nu deze waarde van elk mensch juist zouden berekenen , ons het Evangelie een juist en maatjiok aan de hand. Wij zijn menfehen, dat is te zeggen , redenlijke wezens, niet gefchapen, om llegts te eeten, te drinken, te flapen; neen, maar tot hooger einden — gefchapen en in deze wereld gefteld om God te verheerlijken , om aan de welvaard van het uitgebreid rijk des Alregeerers, aan de welvaard van de maatfehappij te arbeiden, en daar zich zeiven tot hooger geluk te verheften. — llfie aan dit oogmerk het meest beandwoordt is de waardigfte. — Bij dezen grondflag verliezen fchoonheid, rijkdom, geboorte, afkomst, eerambten , in voorrang, om 's menfehen wezenlijke waarde te berekenen , al haare kragt. — 't Komt hier voornaamlijk op de hoedanigheden van onzen geest aan, en, daar deze ook zeer onderfcheiden zijn, bijzonder op zodanige, welke der menschlijke maatfehappij het meeste nut toebrengen. Hoe ■ weinig baat hier een befpiegelende kennis ? — De Letterkundige, die zich verfcheiden dagen in zijn boekvertrek opfluit, om verborgenheden na te fpooren, en zijn' geest met afgetrokken denkbeelden te vermoeien, is zo nuttig niet voor de maatfehappij als de ambagtsman, die, van alle zijne geleerdheid onkundig, zijne vermogens van ziel en lichaam opoffert aan de bevoordering van de geheele maatfehappij. Deze grondflag, deze regel, naar welken wij ons en onze jnedemenfehen moeten waardeeren , zal ons gewis nederig van K ,k 2 on«  C 260 ) ons zeiven cn van onzen natuurgenoot doen oordeelen; njtj dien de grootfte waarde, die de mensch kan hebben, in de voortr> flijkheid van zijn hart of braafheid van zijn characler moet gezocht worden. — De voortreflijkfte vermogens des lichaams en der ziele, rijke fchatten en aanzienlijke ambten zijn in de hand van den booswicht de gevaarlijkfte wapenen, om het bederf van zijnen medemensch te berokkenen Op dezen is toepaslijk het gezegde van jesus tegen een Verleider van zijn' broeder: het ware beter, dat een molenfteen om zijn hals gedaan , en dat hij in de zee geworpen werdt. ' Wanneer wij naar deze regelen handelen, wanneer wij de wezenlijke voortreflijkheid van ieder mensch in 't oog houden ; wanneer wij in aanmerking nemen , dat de welvaard van de_ geheele menschlijke maatfehappij eene groote verfcheidenheid van gaven en bekwaamheid vereischt, dat dus de bekwaamde — de minstvermogenden in ons oog nog wel een nuttig plaatsjen op dezen aardbol kan beflaan;en wanneer wij dan 's menfehen wezenlijke waarde leeren berekenen, nier naar zijne uitwendige omflandigheden of betrekkingen, maar naar het meeste nut, dat wij in de maatfehappij verrigten , en dus vooral naar maate van onze zedenlijke voortreflijkheid; dan zal dit ten gevolge hebben, dat wij menig een zullen' hoogachten, dien wij te vooren weinig waardeerden, ja dat wij bij hem edeler hoedanigheden dan bij ons zeiven zullen ontdekken, — en tevens de billijkheid en noodzaaklijkheid van dit euangelisch gebod leeren verftaan, door ootmoedig, heid achte de één den anderen uitnemender dan zich zei yen f*) — en niemand zij wijs boven het geen hij beholtt wijs te zijn, (f; dat is: niemand verhefFe zich laatdunkend, maar denke nederig en befcheiden over zich zeiven — en dit is het eerfte ftuk van de nederigheid. Een Christen , derhalven, die nederig is, moet niet blind niet ongevoelig zijn voor zijn eigen wezenlijke waarde ' en nog minder wordt 'er van hem gevorderd, dat hij zijn.» wezenlijk goede hoedanigheden verlaage. of voor zonden cn" gebreken houde. — Die taal, aan mij is niets goeds _ al wat aan mij is , is doemwaardig — is niet de taal van den ooimoedigen Christen — neen ! het is de taal van een kwalijk geplaatfte befchcidenheid,of ook wel eens van huichlaanj en geveinsdheid — het is de taal van onbezonnenheid en ondankbaarheid jegens God, waar bij men de z.ëgepijigen des Allerhoogften niet waardeert, en zelfs dezen onder de. zon. O ™PP- II: 3. (f) Hom. XII: 3.  C ) zeilden en gebreken rpkent. — Wij moeten onze eigen waarde en voortreflijUieid zien en erkennen — dezelve met vreugde, met welgevallen cn met dankbaarheid jegens God ontdekken —— mids dat die goede hoedanigheden wezenlijk bij ons plaats hebben, en wij daar bij niet met verachting op onzen medemensch nederzien. ' Offchoon de mchsch zulk een onprrtijdig oordeel zoo. over zich zelvcn als over zijnen natuurgenoot moge vellen, kan hij nogthands zeer verre af zijn van de waare nederigheid — dan naamlijk, als hij bij de berekening van zijn eigen waarde den Gever van alles uit het oog verliest — cn daarom moet, zal onze ootmoedigheid den ftempel van échte deugd dragen, hier nog bijkomen, dat wij, in de erkentenis van onze afhanglijkht id en onwaardigheid, elk ■wezenlijk voorrecht, dat wij bezie ten, niet als een gewrocht van ons zeiven , maar als een gefchenh van God befchouwen. — Dat fchoonheid en fierkte des lichaams, dat vlugheid en vaardigheid van geest, vatbaarheid van verftand, dat een gelukkig geheugen, een gezond oordeel; dat ook zelfs onze deugdzame neigingen en gezindheden niet alleen van ons afhangen; dat de rang, dien wij in de wereld bekieeden, de (land, waar in wij geplaatst zijn, de fchatten en rijkdommen, die wij bezitten, niet geheel van onze willekeur of pooging afhangen, behoeft geen bewijs. Hoe veel brengen wij zonder ons toedoen niet mede op de wereld? Hangt het van ons af, of wij een fraai en fterk, dan een wanftallig of gebrekkig lichaam medebrengen ? of de nog niet ontwikkelde geest met vatbaarheid voor iets grootsch vervuld is ? Hangt het van ons af, of wij van arme of rijke ouders geboren worden — van eene zogenaamde laage of hooge afkomst zijn? Staat het aan ons,braave en deugdzame' Ouders en Onderwijzers te kiezen? — Ja, dat meer is, hangen de goederen, de voordeden, de fchatten dezes levens van ons alleen af? -— Kan vlijt, voorzigtigheid en beleid zich door een famcnloop van omflandigheden niet bedrogen zien ? Van hoe veele tnsfehenkomende omflandigheden hangt onze deugd, onze braafheid af? — Hoe veel doet hier eene verflandige opvoeding, beredeneerd onderwijs, een deugdzame omgang, en braave voorbeelden? — Hoe veel is hier weder,dat niet van ons afhangt? - Wat hebt gij,6mensch ! d^t gij niet ontvangen hebt, en indien gij het ontvangan hebt, wat roemt gij, als of gij het niet ontvangen hadt? — De bewustheid hier van vernedert den ootmoedigen, doet hem in het flof nedervallen en voor God uitroepen: Heere! wat is de mensch, dat gij zijns gedenkt, cn '>• menfehen Kk 3 Zeen,  C 2J2 ) Zoon, dat gij hem bezoekt? _ Ja, de overweging, dat hij bij God niets kan verdienen, (nadien het welgebruiken van zijne kragten en vermogens, en dus de gehooTzaahiheid aan zijnen Maaker, ieder oogenblik zijn pligt is en blijft) doet hem , bij het bezef zijner menigvuldige afwijkingen, uitroepen : ik ben te gering, Heere! dan alle weldaadigheden én trouwe, die gij aan mij hebt beweezcn. Hoe meer hier bij een leévendig gezigt van onze afwijkingen ons verootmoedigt, zoo meer wij Gods onverdiende en gadelooze goedheid zullen erkennen; ja erkennen, dat wij, door onze eigen afdwaalingen, zijne zegeningen verbeurd hebben, en het dus alleen de genade des Allerhoogden is, waar door wij tot zuik eenen hoogen trap zijn opgeklommen, — Schuldbezef is de grondflag van een vernederd en voor God verootmoedigd hart; dit is tevens het beste middel van beveiliging tegen verzoeking tot trotsheid. Wanneer iemand zich van God met veele voorrechten boven zijnen medemensch bedeeld vindt, loopt hij weieens gevaar, om te denken: waarom ben ik toch die rijkbeweldaadigde? Misfchien óm dat God voorzag, dat ik deze talenten ten meestén nutte zou bededen, om dat mijne natuurlijke geneigdheid tot een werkzaam leven, en tot liefde omtrend mijnen medemensch, en daarbij mijn gezond natuurlijk oordeel, mij het meest gefchikt maakte, om die zegeningen van God te gebruiken en te bededen naar zijnen wille? — Dit is reeds een beginfel van hoogmoed, waar voor wij ons moeten wachten. Die natuurlijke geneigdheid tot een werkzaam leven, dat menschlievend hart, dat gezond oordeel — van wien hebben wij. dat? — Van hoe veele omdandigheden hing dit af? En indien wij zoo zeer beweldaadigd zijn boven anderen, beandwoorden wij 'er dan ook aan? Zijn onze gebreken minder dan die van anderen? Die gedachte moet ons het meest vernederen en verootmoedigen; dit gezigt van fchuld moet den hoogmoed in onze harten onderdrukken. Dit zijn de gevoelens, die ons het Euangelie, 't welk ons op de genade van God en het vergeven der zonden wijst, voornaamlijk inboezemt. — Dit zijn gevoelens, die ons bekwaam en vatbaar zullen maaken voor dat ootmoedig wandelen voor onzen God , 't welk benevens weldaadigheid, recht en gerechtigheid omtrend onzen naasten, als de eerde pligten van den Godsdienst, reeds aan Israël werdt voorgedragen. (*). — Dit is die gedeldheid des harten, waar bij wij bewaard zullen worden, om bij de groote voorrechten, die wij boven anderen genieten, niet laag op dezen neder te zien, of om heerCO Wchf VI: 8.  C *6$) Iheerfchr.ppij over hen te voeren, en dwingland!] omtrend heri uitteocleuen; neen, wij zullen veel eer, met de edelfle neiging voor de bevoordeling van het heil onzer broederen, de voorrechten, die wij boven hen, het zij in vetftand en wijsheid, het zij in lichaamsfterkte of gezondheid, het zij in uitwendig vermogen, rang en aanzien, ontvangen hebben — wij zullen , zeg ik ,die ten meesten nutte voor het welzijn onzer broederen, zo nauw met het onze verbonden, belleden, om daar door de Godlijke oogmerken te bereiken, waar toe wij gezegend zijn. — Daar door zullen wij bewaard worden voor zulk eene laatdunkendheid en zelfverheffing, waar bij wij ons zelfs kittelen zouden met de befchouwing van enkele voorrechten, door welke wij ons boven onze medemenfehen verheven rekenden — veel min zullen wij ons daadlijk zoo verre boven anderen willen verheffen, dat wij met verachting op hen zouden nederzien — noch eindelijk onzen invloed en meerderheid , onze grootheid en gezag belleeden, om heil tot laffe vleiets en vuige flaaven te maaken. Neen! wie waarlijk ootmoedig is, houdt altijd zijne beftemming voor oogen, en volgt het fpoor van dien jesus, die zijnen navolgeren en vereerers toeroept: leert van mij, dat ik ne» darig ben. Om u, mijne Medechristenen! tot het beoefenen van deze deugd op te leiden, zal ik 'er dit volgende bijvoegen. Bedenkt dikwerf de voordeelen, welken een ootmoedig, nederig gedrag u in deze wereld zal aanbrengen, zoo voor uwe medemenfehen als voor u zeiven. Daar verwaten trotsch het hart beroert, daar elke minachting, die men, naar ons oordeel, ons betoont, ons geweldig finert en kwelt fmaakt intusfehen de ootmoedige een' ftillen vrede . hij is .beveiligd voor vernederingen van dien aart, om dat hij zich zeiven niet verhoogt,en alle pijlen,die op hem worden gefchoten, treffen hem niet, alzo zij op het kleed der ootmoedigheid, als op een Haaien fchild, affluiten. Daar de trotsaard zich door zijnen hoogmoed in het oog zijner medemenfehen verachtelijk maakt, daar elk hem vliedt; zal de nederige in tegendeel aller hoogachting tot zich trekken, ajler vriendfchap gewinnen. Men zal te eerer zijne wezenlijke, waarde kennen en waardeeren, om dat hij ze noch opzetlijk verbergt, noch ook voorbedachtlijk ten toon fpreidt. - Daar de trotsaard in rampen en tegenfpoeden fpot- tende vijanden zal vinden; zoo treft de nederige deelnemende vrienden aan. De eerfte mag iu voorfpoed van laage vleiers omringd zijn ; de laatfle heeft waare vrienden en iinaakt 'de geneugten der eeuwige vriendfchap. Niet  ( 26" dit al gebeure, is toch de wonde niet diep, en dan nog; poogt hij weldra de wonde te genezen, en zijn mis lag te belijden. De belediging moet fterk en het hem i nangedaane ongelijk groot zijn, eer hij 'er zich gebelgd ! over toone; manr nimmer acht hij eene belediging zooi hooggaande, of hij houdt altijd den weg van een minlijk vergelijk open, en vergeeft den belediger, zodra hij op. ■ houdt met beledigen berouw toont over zijne woor- ■ den en verrigtingen. —— In de verkeering is'de Ltnjmoedige het gefchiktst voorwerp voor allen, die met hem te doen hebben. — In zijnen geest nfet haastig om te i toornen en vrij van trotsheid, valt hij niet bedilziek noch i beledigend in taal of houding ; fpfaakzaam tegen elk, , fchikt hij zich naar zijne meerderen, en bejegent zijne1 minderen met alle tekenen van vriendelijkheid, beleefd heid en nederigheid. — Verdraagzaam en vredelievend 1 is hij een goed echtgenoot, een voorbeeldig vader, een i getrouw vriend, die de otiderrigtingen en vermaaningen van anderen in alle zedigheid kan aanhooren en die niet fcherp is in het beftralfen, 1 in deze trekken i róndt gij den langmoedigen uitgebeeld. D« boagmmtige verfchilt veel van dezen edeien marr ; | 'tts  b e 6ÓDSDIENSTVRIEND1 Het Boek des geflachts van jesus christus , del zoons davids, des zoons abrahams. jviatth. I: i. ) JÈSÜS, DE ZOON VAN MARIA, IS UIT HET GESLAGT VAN DAVID. ttet is ontwijfelbaar eene zaak der nauwkeurigfte op/JH. merking waardig, of de gezegende Infleller van onzen Godsdienst, zo veel het vleesch aangaat, zijne afkomst uit david hebbe , aangezien 'er zoo veele voorzeggingen, den messia betreffende, in de fchriften des Ouden Testaments gevonden worden , die hem kenfchetzen, als den zoon van david, dat zelfs in de boeken des Nieuwen Testdments en in de fchriften der Jooden, de naarhen, davids zoon en messia, woorden zijn van eens betekenis ; Dè getuigenisfen voor dit gefielde, zoo wel ten VI; deel. lil aas-  aanziene der Prophttien cnEuangelien, als van de Joodfche 1 fchrijvers zijn te wel bekend en te menigvuldig , om de- 1 zelve op te noemen. Wij zullen dit dan als een toegeftem- I de waarheid vastftèllen. Die lust heeft zich zeiven hier van I nader te verzekeren , zal genoegzaam hier toe vinden bij | ieder fchrijver, die dit onderwerp , al waar 't ook maar van verre, heeft behandeld of aangeroerd. Dat onze je¬ sus, van zijne Tijdgnnooten voor den zoon van david erkend en dikwijls met dien naam benoemd werd is elk, maar een weinig in de Euangelieti geöefFend , ten vollen bekerfd. Nogthands is deze Erkentenis geen genoeg- ■ zaam bewijs , dat hij waarlijk davids zoon was. Men hield hem voorden zoon van josef, wiens geflagtrekening in die tijden wel bekend was , en die de man was van i maria. Het bijzondere, dat ten opzigte zijner geboorte, , zonder toedoen des mans , plaats had, was niet algemeen i bekend, en een geheim, 't geen fiegts van weinigen geweten werd; en dit is juist de zaak, daar 't hier op aankomt; dewijl de vraag niet is, of jo-sef uit davids huis afflam- ■ de, want die heeft eigenlijk met jesus ten aanzien zijner • afkomst niets gemeen, maar of maria, uit wien jesus | alleen naar den vleefche gefproten is, indedaad zelf tot het ; geflacht van david behoorde, want was zij uit eene an« dere ftamme of gellagt, dan was jesus ook de zoon van i david niet. 't Blijkt duidelijk , dat het Gods oog¬ merk niet was, deze buitengewoone omlrandigheid van je-, sijs geboorte uit een maagd, algemeen bekend te doem zijn. Om jesus deri toegang tot den tempel en den leer-'floel te bezorgen, was het genoeg, hem te doen houden' voor den zoon van josef, dat hem alle de voorrechte»;i van eenen echten zoon konde bezorgen, en dit is de reden-, waarom 't God behaagde maria met josef te la- - -  ten in den echt treden; en dit gering' ongemak (als ik het zo eens noemen mag) plaats te laten hebben, om een groojer voor te komen; dewijl het toch niet gemaklijk geweest zou zijn de ongeloovige Jooden te overtuigen, dat jfcsjufj op zulk eene buitengewoone wijze ter wereld gekomen was. Doch dit in 't voorbijgaan, Evenwel, fchoon ik denk, dat, in de algemeene erkentenis van jesus voor davids zoon, geen bewijs te vinden is voor de waarheid dezer zake, ontbreekt het ons aan geene bewijzen, die dit fteliig verzekeren. Daar komt, volgends het verhaal •van Lucas, (*) een Engel tot maria , voorfpelt haar, dat zij een kind, een zoon zoude baaren. Zij begreep, dat dit in haare omftandigheid, dewijl zij geenen man be, kende , onmooglijk was, en dat dus dat kind, niet uit eenige huwlijks vereeniging, maar uit haar alleen, zonder die, zoude voordkomen, en derhalven, dat dat kind zijn gellagt uit haar zoude moeten rekenen. Ondertusfchen zij maakt geen zwarigheid tegen het gezegde van den Engel , God zal hem den troon van zijnen vader david geven; ten bewijze, dat zij zelve erkende , uit dien Vorst gefnroten te zijn; en dit niet alleen, maar men leze haaren Lofzang met-aandacht en betreklijk op deze zaak, en men zal weldra befpeuren, dat zij daar in op de vroegere waardigheid •van haar Hamhuis, haar door de overheerfchende inkruipingen van anderen ontroofd, duidelijk, zinfpeelt . Voor Christenen, die jesus voor eenen mensch erkennen, die op 't ftuk der waarheid zeer nauw gezet was, en nimmer iets gezegd,- of aan zich heeft laten leunen , 't geen met dezelve flrijdig fcheen of was, is het een voldoend bewijs van de waarheid dezer zaake, dat hij, wanneer hem bij geIe- (*) Hoofdftuk. I: 28. en volgg. LI 2  ( 268 ) jegenheid de eertijtel van davids zoon gegeven werd, nimmer zich daar tegen verzet maar denzelven gereedlijk heeft aangenomen. Ja! daar 't hem ten vollen bekend was, dat dit een der kenmerken van, een der vereischten dienvolgens in den messia ware, hij zich, hoewel eerst niet zoo duidelijk, naderhand volmondig voor den messia, den Christus verklaard heeft, niettegenftaande hij wel wist, dat indien hem dit vereischte ontbrak , zijn geheel voorgeven valsch ware, en hij nimmer de christus in waarheid zijn konde. Van het zelfde gewigt is het getuigenis der Apostelen van jesus voor ons, die op hunne verzekering hem erkennen als, voor zo veel het vleesch aangaat, uit Juda, uit het zaad van david te zijn. • Hoewel, uit hoofde van h boven aangeroerde , duidelijk is, dat de 'erkentenis der Joden fteunt op de meening, dat josef jesus vader was, is 't nochthands geen gering hulpmiddel , ter onderfteuning onzer vastftelling , dat de vroegere Joden, toen zij in hunne fchriften zich reeds voor vijanden van jesus verklaarden, deze zaak nimmer in twijffel getrokken hebben , maar volmondig toegeftemd , dat jesus, die op den avond van 't Pafcha te Jerufalem geferuSfigd is, niet flegts de zoon van david maar zelfs de naaste aan 't Koningrijk was. Thands komen wij tot de rcize van josef met m/ria naar Bethlehem, om aldaar befchreven te worden met maria; een iegelijk (zegt de Gefchiedfchrijver) ging naar zijn eigen fiad, dus ook josef met maria. Een ieder, die het verhaal van eucas onbevooroordeeld leest, zal 'er terflond uit befluiten, dat ook daarom maria naar Bethlehem gegaan is , om dat zij aldaar mede moest befchreven worden, om dat zij uit davids huis was, even zo wel als dit van jqsef buiten eenig bedenken  C keu is. Welke ook de reden van haar opgaan der? waards geweest zij , van welke ftraks nog iets, 't moet noodzaaklijk geweest zijn , dat ook zii , zo wel als j ose f, aldaar verfcheen , want waarom zou anders joses haar hebben medegenoomen , in haare zo vergevorderde zwangerheid ? Waarom zou hij haar blootgefteld hebben aan zo veele vermoeinisfen, en aan 't ge? vaar , om in haar aanflaand kraambedde van alle gemak, h welk zij te huis konde genieten, verdoken te zijn? Waar uit kon dan die noodzaaklijkheid geboren zijn? Waar uiq anders, dan daar uit dat zij, zo wel als josef, in perfoon aldaar, als in eene plaatze, waar uit haar gellagt oorfpronk-. lijk was, verfchijnen moest? . Justinus, tertul- lianus en chrysosthomus beroepen zich daarom ook in hunne fchriften , op de Tafelen der Befchrijving ten tijde van caesar augustus , als waarin men de naamen van jesus Ouderen konde lezen. — De vermaarde tako hajo van den honert beweert met zeer veel Geleerdheid, in zijn Werk Christus afkomst uit Da-, vid, dat maria een Erfdogter was in 't huis van david . en dat zij daarom, op dat zij haar Recht, op haare Vaderlijke bezittingen bewaaren zoude, naar Bethlehem heefc moeten reizen; en indedaad h is zo, als de Schrijver van eene Verhandeling, getijteld Jefus de Zoon van David (*), betoogt, ten hoogden waarfchijnlijk, dat het dus met de zaak gelegen geweest zij; om dat 'er anders geene goede reden gegeeven kan worden, waarom ook maria zo wel als josef , en dat wel in zodanige omflandigheden naar Bethlehem reizen moeste, ■ Indien men in 't geheel geen Geflagtlijst van jesus hadde, m Zie VadetU letteroefeningen., II LV ifte en 2de Stak. LI 3  ( 270 ) de, zou uit hoofde van al het geen door ons tot dus verre betoogd is,mooglijk nooit iemand aan jesus afkomst uit david , hebben getvvijfFeld; derhalven zal 't ook nodig zijn, iets daar van te zeggen. — Zonder ons optehoudeu met de fchijnftrijdigheden , die men in de Geflagtlijsten, zo als ze door mattiieus en lucas opgegeven zijn,meent te vinden , en die in de laatstgemelde Verhandeling, naar 't mij voorkomt, best zijn opgelost , zullen wij 'er alleen het volgende van zeggen. Alle Uitleggers, zo veelen 'er mij voorgekomen zijn , komen daar in overeen , dat mattiieus de Geflagtlijst van josef opgeeft, 't welk daarom nodig was, om dat de Geflagtlijsten der moeders bij de Joden niet plagten. geteld te worden , en ter bevordering en verkrijging der burgerlijke rechten de Geflagtlijsten der Vaderen alleen gelden konden. Zo dat fchoon joses niet zijn natuurlijke Vader , maar alleen zijn pleegvader was , de rechten van dezen zich ook tot zijnen voedfterling konden uitflrekken, waarom hij zijn Geflagtlijst befluit met de woorden: jacob ge wan josef, den Man van maria , uit welke geboren is Jefus , gezegd de Christus ; ten blijke dat hij josef geensfins als den natuurlijken Vader van jesus wilde aangemerkt hebben.—, Met het Geflagtregister, door lucas aangetekend, is het geheel anders 'gelegen, dezelve behelst de eigenlijke geflagt? linie van maria, gelijk zo aanftonds blijken zal. —— Doch vooraf moeten wij den famenhang van die Geflagtlijst, met het geen lucas vooraf verhaald heeft, in opmerking neemen. — Hij hadt voor het opgeven der Geflagtlijst verhaald, dat jesus gedoopt zijnde, door eene ftemme uit den Hemel verklaard werd voor Gods Gelief- ■ den Zoon , in welken God zijn welbéhaagen had : met betrekking hier op lascht hij zijn Geflagtregister in zjjn ver- '  Verhaal , ten betooge , dat jesus, fchoon hij gehouden Werd voor den Zoon van josef, egter van hem niet afft;;mde , maar een Zoon was van david, van abraham en van adam , voor zo veel het vleesch aangaat; doch dat hij mede in eene hoogere betrekking de Zoon was van God. En nu dit leidt ons van zelf op tot het onderzoek, hoe men de opklimming in de Geflagtlijst bij lucas hebbe optevatten , naamlijk niet gelijk men ge* meenlijk doet, jesps, zijnde, zo men meende, de Zoon van josef, den Zoon of die een Zoon was van heli, neen, maar in dezen zin: jesus, zijnde (zo men meende wel de Zoon van josef) maar eigenlijk de Zoon van heli of zo als 'er eigenlijk in den Grondtekst ftaat , zijnde des helis, moetende de tusfchenrede (Parenthefis) niet gefloten worden agter , zo men meende, maar agter de woorden den Zoon van josef, en dan ziet het lidwoordeke TOM niet op den perfoon die voorafgenoemd word, maar altijd op jesus, in dezen zin, jesus, zij** de des helis, des Matthats enz. tot aan het einde, jesus zijnde des Gods of Gods Zoon. Op deze wijze opgevat heeft het eenen nadruklijken, en met het voorgaande zeer wel famenhangenden zin, daar het indedaad eenigermaate vreemd moet voorkomen, adam juist een Zoon van God te hooren noemen, in een Geflagtlijst, daar het 'er alleen op aankwam , iemands afkomst uit een zeker bepaald gellagt aantewijzen, en' daar door en overheen op te klimmen tot den algemeenen ftamvader des menfchelijken gefiagts, en dien als een Zoon van God voorteflellen', 't welk dan niet anders kan betekeuen , dan dat hij van God gefchapen , of zo gij wilt onmiddelijk voortgebragt Was. Waarlijk indien men deze verklaaring omhelst, dan vervalt al dit bevreemdende , en dan is de afkomst van  C 272 ) van jésuS uit david door maria , een dochter vari heli en vervolgends bewezen. Hier toe kan ook nog bijgebragt worden, zeker Verdichtzel, 't geen men vindt in den Talmud van Jerufalem, (aangehaald door l1gtfooth , van wien wij de bovenftaande verklaaring ontleend hebben ^ en die ook van lilienthal ln 't agtfte Deel zijner Bijbelverklaring p. 311 en 314—17; is overgenoomen/) (*) welk verdichtzel fpreekt van mirjam^ dat is, mar ia ; de Dochter van heli, welke iemand in de Helle zoude gezien hebben, door de ijsfelijkfte pijnen gefolterd, en door welke zij niemand anders verftaan, dan de Moeder onzes Heeren , van welke zij gewoon zijn ^ allerleie fmaadredcnen uittebraaken. — Dit laatfte haal ik tot geen ander einde aan , dan om te doen zien , dat maria bij de Joden, als een Dochter van heli bekend ftand, en in zo verre bevestigt dit de bovengemelde veN klaaring. En dus meen ik betoogd te hebben, dat jesus de Zoon van maria is, uit het Gellagt van davids C*3 Zie LiGTFOdTii, hor. helr. over deze plaats. Te Amlterdam, bij M. de BR UIJN, in de WarmocsflraaS.  b fc GODSDIENSTVRIEND»- 3Y9. U. Èti van flonden aan wat {daar) met den Engel een menigte des nemelfchen heirlegers, prijzende God en zeggende: Eere {zij) God in de hoogjle (hemelen) en vrede op aarde, in den menfehen een welbéhaagen. Lüc. II: 13, 14. DE LOFZANG DER ENGELEN BIJ DE GEBOORTE VAN DEN VERLOSSER VAN ZONDAAREN. m ij n heer! Ik heb uwe gedachten over dën Engelenzang gelezen, eh merk daar uit, dat gij als nog bij het oude gevoelen blijft l zie hier welke gedachte ik omhelze, en op wat wijze ik flezclve in het onlangs gehouden Kersfeest voórgefteld hebbe, „Wij vinden hier een lofzang ter eere van den Aiierhoogften i de inhoud moet bijgevolg alleen op God en op de verheerlijking van hem betrekking hebben. — 't Is uit dien hoofde , dat ik deze woorden vergelijk met den lofzang,die, volgends Lucas (f) verhaal, door de fchaaren , welke j es u s bij zijné intrede mjeriifalem toejuichten, ter eere van den Allerhoogften, werdt opgezongen. —Gezegend (juichen ze) is de koning,die daar komt in den name des Heeren! Vrede zij in den hemel en heerlijkheid in de hoogfle plaatzen! — Dit laatfte heet bij matth eu s Q\) Hofanna in de hoogjle hemelen!— Hier uit, gelijk ook uit den aart van het Hebreeuwfche woord hofanna, mag men met reden opmaaken, dat dit laatfte van dezelfde kragt en betekenis is, als de woorden vrede en heerlijkheid of eere. — Ik ben daarbij van denkbeeld, dat deze woorden uit den CXVIII Pfalm ontleend zijn, en dat de godvruchtige Israëliër hier reeds een wenk vondt van den toekomenden messia, die voor ons daar duidlijk ge-hoeg is te vinden als die fteen, dien de bouwlieden verworpen hebben,maar van den Heere tot een hoofd des hoeks is 6*- . (?) Luc. XIX: 38. Ct) BUofifi. XXI: 9. VI. deel. Mra  t 27+ ; gefield,'t welk onmidlijk den daar op volgenden lofzang voorgaat. — Zou het nu zo ver gezocht zijn , wanneer wij veronderftelden, dat, gelijk de fchaare, bij jesus intrede ia jferufalem, hem als den grooten zoon van david, als den Koning op d a v i d s troon begroetende en gelukwenfchende, de woorden daar toe uit dezen Pfalm, hun als eene voorzegging van den messia bekend, ontleende; dat ook zoo hier de Engelen, wanneer zij de komst van david s grooten Zoon, ter eere van God, in de wereld zullen bezingen, hunne woorden uit dien lofzang bezigen , welke den godvruchtigeu herderen gewis bekend was, en hun te meer op het denkbeeld van den messia moeste brengen. Uit kragt van overeenkomst merk ik den aanhef van Hofanna aan als een wenk voor de Herderen , wij zingen, wij juichen ter eere van den Allerhoogften, om uws grooten Konivgs wille. — Gelijk nu vrede eu heerlijkheid bij i. ucas C) beide tot den hemel betreklijk gemaakt wordt; zoo maak ik geen zwaarigheid in beide bewoordingen de verheerlijking van den Allerhoogften te vinden,en het daar ter plaatze dus op te vatten , als of'er Hond: lol en eere zij God in 'de hemelen of hoogfte plaatzen l - en in navolging hier van vertaal ik dezen lofzang der engelen , eere zij God in de hoogfte hemelen — en prijs en lof op aarde! Gij bemerkt, dat ik deze twee zinfnedeu met elkander vetbinde — dit doe ik, om dat ze bij onzen Euangeliu verëenigd zijn door het ' woordjen en — terwijl de laatlle zimhede , in den menfche een welbéhaagen, geheel op zich zelve ftaat. Daar ik dan de twee eerfte beide befchouw als te famen een lofzang tot eer van God behelzende, vervat de laatfte zinfnede de redenwaarom God verheerlijkt wordt. — Dit zelfde heeft plaats in den CXLIX Pfalm; alwaar in de drie eerfte verzen de lof des Allerhoogften gemeld, en in het vierde daar van de reden gegeven wordt — de zin — de meening van den ' lofzang der Engelen zal dan deze zijn: Eere èn lof zij Code toegebragt in hemel en op aarde , om dat hij in de menfehen een welbéhaagen heeft, en daar van het luister' rijkst bewijs heeft afgelegd in het zevdeu van zijnen Zoon. Vindt gij deze gedachte eenigsfms aanneemlijk of ter opheldering van den fchoonen Zang der Engelen, dan zult gij, door de piaatziug van dit flukje in uw weekblad, verpligterj Uw Medechristen waarheidminnaar» CO L«l> XIX: 38. ^ '  C =75 ) Deze uitlegkundige verklaaring komt overeen met die van albeuti; behalven dat waarheidminnaar 'er zijne gedachte, naamlijk , de ontleening van dien zang uit den CXV1II Pfalm, heeft bijgevoegd — De lezer vergelijke hier mede onze ophelderingen, welke wij voorheen daar over gegeven hebben, en doe dan voor zich zeiven de beste keus. Wanneer wij den inhoud van dezen lofzang ln dat licht, waar in waarheidminnaar dien plaatfte, befchouwen, welk een fchoon onderwerp levert hij dan niet op voor een' denkenden geest! Hier worden wij terdond geleid eypde verpligting der bewooneren van hemel en aarde, om God te verheerlijken voor het uitmuntend bewijs van zijne gade- looze menfchenmin in het zenden van zijnen Zoon. Om hier een goed plan voor eene leerrede te maaken, kan de Prediker zich deze drie Hukken ter befchouwinge voordellen. De zending van Gods Zoon een uitftekendst bewijs van zijne menfchenmin — Hemel en aardbewooners- zijn verpligt God voor die liefde te verheerlijken fKit tok vinden h:er genoegzame aanwijzingen , hoe wij God verheerlijken moeten. , Deze drie (lukken zijn zoo belangrijkdat wi] bij dezelve met onze lezers thands willen (taande blijven. God fchonh ons zijnen Zoon — dus beminde hij ons teder dus heeft hij een hartlijke zucht voor ons heil, dus is hii ómtrend ons, het geen hij in zich en van zich zelven. omtrend alle zijne fchepzelen was — is — en eeuwig zal ziin liefde! — Moet ik ditbetoogen? — betoogen aan menfehen — aan redelijke wezens — gefchapen voor eene eeuwigheid en met een begeerte naar een eeuwig geluk voorzien?.. Moet ik dit betoogen aan zondaaren, die de minlte zegeningen onwaardig zijn? — Ja! indien 'er onder belijders van het EdSngelie niet een fchandelijke onkunde omtrend de belangrijkfte waarheden heerschte; — indien er geen hemelbreed onderfcheid tusfehen verdandige kennis en hartlijke overtuiging ware; indien alle Euangeliebehjders de zaligende kragt van de troostrijkde waarheden ondervonden hadden en nog ondervonden; indien het leevendig overtutJend gevoel eener gekende cn daadlijk omhelsde waarheid niet dikwerf door de dingen dezer wereld, door verlokk.nsen van het lichaam der zonde en des doods, Neneveld, onderdrukt, uitgedoofd — en ach, dat ik 'er met moest bijvoegen, weieens geheel uitgebluscht wterd — dan, — dan Ion de Leeraar van het Eu»ngjtfenoolt voor Christenen^  C *7& ) hoeven te bewijzen, dat het fchenken van Gods Zoqn het uitnuintendst blijk is van zijne liefde voor ons cn echter indien dit onze harten niet kan treifen ; indien wij bij de herdenking dezer onfchatbare weldaad — ongevoelig , koud, levenloos, zonder een werkzaam en vruchtbaar geloof aan, Gods liefde blijven — dan voorzeker zijn wij geheel onvatbaar voor overtuiging — voor gevoel — dan zijn wij in een' rampzaligen toeftand! Dat dan der Engelen loflied niet te vergeefs onder 011$ gehoord worde! Zij fpreken, om dat God een welbéhaagen in de menfehen hadt. — En waar vinden zij hier van het voldingend bewijs ? — Waar in anders dan in de geboorte van jesus? ■— Trouwens, 't zij gij het oog flaat op 't menschdqm, wien dit gefchenk ten deele werdt — 't zij op de waarde van dit gefchenk, of, eindelijk, op alles, wat 'er ter bereiking van dit groote ontwerp noodig was alles ademt hier liefde. Zij, aan wien dit gefchenk gegeven werdt, waren menfehen — onwaardige, ongelukkige, alles behoevende fchepzelen , die niets konden toebrengen ter vermeerdering of krenking van het geluk des Algenoegzaraen — die niets ter vergrooting van zijne volmaaktheid nodig hadt en die niet uit eigenbelang behoefde wel te doen — wat God dus met betrekking tot menfehen deedt, — dat was alleen uit belang- fteHing in hun geluk Veelmin was 'er aan de zijde van* den mensch eenige zedelijke goede gefteldheid, waar in een grond niet flegts van verdiende, maar zelfs niet eens van eenige waardigheid tot zulk eene weldaad te vinden was. —. Neen! de II. Schrift heeft het alles onder de zonde beflitsn , beide 'joden en Heidenen — allen hadden zij gezoi. digd en derfden de hee rlijkheid Gods. (*) Al de "waardigheid, die de mensch in Gods oogen bezat, en waarom de Algenoegzame hem zulk een groot gefchenk mededeelde, moet gezocht worden in de oorfpronglijke natuur van den mensch, die als het beeld des O.nzienlijkeu in deze benedenwereld pronkte, voorzien met de uitmuntendfte vermogens en bekwaamheden , welke , wierdenze regelmaatig ontwikkeld en op het doel onzer beftemming gerigt, hem een godlijke zaligheid zouden doen fmaaken — eene waardigheid, bijgevolg, welke de mensch niet zich zeiven maar zijnen Schepper, te danken hadt. — Belaiiglooze deelneming in het heil van onwaardige aardbewooneren was dus de grootfte drijfveer; ~— liefde. belanglooze liefde tot menfehen, was de prondpg van dit godlijk gefchenk. ' C9 Gal. lü: 23. Rom. 1IL 9, 23. " ^  c %n; En dit gefchenk was niet minder dan Gods eigen Zoon hij, die niet alleen geduurende zijne omwandeling op aarde God zijn eigen Vader kon noemen (*), op eene wijze, waar bij hij zich zeiven Gode gelijkmaakte— maar die reeds, voor dat hij in de wereld verfcheen — voor de wording van 't heelal — ja in de onbegonnen eeuwigheid, de Zoon des Hoogften — de geliefde des Vaders was. — Kent gij, mijn Natuurgenoot! fterker bewijs van liefde dan dit? God heeft zijn eigen, zijn eenigen Zoon voor ons niet gefpaard.— Da mond der Waarheid zelf weet geene liefde, waar mede hij deze kan vergelijken geen woorden om die uittedruk- ken, — Alzo lief (zegt hij) heeft God de wereld gehad, dat hij zijnen eeniggeboren Zoon heeft gegeven — ja gege* ven — waar toe? om op aarde in al den luister en heerlijkheid , waar op hij als Schepper en Heer van alles recht van aanfpraak hadt, erkend en vereerd te worden? —— Om, als de geheel vlekloos deugdzame, hier een leven zonder rampen en wederwaardigheden te leiden? — Neen! hij werdc gegeven, om hier in een' geringen, armoedigen en veragten ftaat te leeven; niet om gediend te worden, maar om te dienen — gegeven, orri vervolgd, belaagd, verguisd, veroordeeld cn op de wreedfte eu fchandlijkfte wijze ter dood gebragt te worden; om dus voor een tijd, in weerwil van zijn onbeperkt vermogen, voor zijne vijanden te moeten bukken ■—, gegeven, om door lijden geheiligd, zijn ziel te ftelien tot een rantzoen voor veelen — zo werdt dan, door deze daad van God, dat hij zijnen eenigen Zoon niet fpaarde , maar hem voor ons allen overgaf, den weg gebaand tot verlosfing en volkomen herftelling van een onwaardig — van een ftraffchuldig menschdom — van een menschdom, dat langs geen korter, veiliger en zekerer, en dus ook, daar Gods Wijsheid altijd het beste kiest , langs geen anderen Weg, uit dien rampfpoedigen toeftand kon gered en tot een eeuwig geluk opgeleid worden. -— En waar zullen wij dan grooter bewijs vinden voor die waarheid , God heeft in den mensch een welbéhaagen? — God heeft het menschdom belangloos bemind God is liefde! Merk hier dan terftond, Medechristenen! den geest van het Evangelie — reeds terftond bij die eerfte prediking van die zaligende blijmaar, U is de Zaligmaker geboren ——• God is liefde! dit ftaat op ieder blad van het Eudngelie mee groote letteren gefchreven — dit .is,, het begin, midden en einde — dit is de gantfche ziel van. dat Eudngelie. — Ja» Chris- (*) 'joh. V: 18. Mm 3  C 278 ) Ci'irfstehe»! Gij hebt niet ontvangen den geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze, maar gij hebt ontvangen d. n geest der aanneming tot hinderen. — Moest de liefderijke gezindheid van onzen hemelfchen Vader onder de wettifche.bédeeliiig meer verborgen blijven, was zij als met een* fluier overtoogeu, zo dat men haar in haare heerlijkheid en grootheid niet kon aanfehouwen — wij hebben dit geensfins te wijten aan eene willekeurige befchikking of vergramde geaartheid van het Opperwezen neeni maaralleen aan den óngeöefenden en onaandoenlijken geest, welke in Israël, toen nog in een ftaat van onmondigheid, plaats greep. . Tot nog hadt dit Volk de Wet tot zijnen tuchtmeester no« dig, tot dat zaad zou gekomen zijn, 't welk tot rijpe jaaren opgeklommen, meer vatbaar was, om door den geest der liefde beftuurd te worden. — Nu prediken ons daarom de Engelen , dat God zelf in het zoo zeer verbasterd en ontaardmenschdom een welbéhaagen hadt; en zoo predikte jesus door zijne leer,door zijne daaden, waar in hij toch het echte afdrukfel van zijnen altoos werkzamen Vader was, en ook ten dezen aanzien, als het beeld des onzienlijken, het affchijnfel zijner heerlijkheid kon worden aangemerkt — nu predikt hij door zijne lotgevallen, door zijn lijden, dood, verheerlijking — ja, na zijn henengaan, door zijne Apostelen zoo wel als door zijn woord en Geest — God is liefde ■ — In.dat Eudngelie zijn geen harde gedachten omtrend dat liefderijk Opperwezen — geen denkbeelden van hartstocht lijken toorn en gramfchap in God jegens het maakfel zijner handen — neen, waren 'er die — dan moest God het Eudngelie van jesus, dan moest hij zijne eeuwige liefde, daa moest hij zich zeiven verlochenen, Is dus Gods liefde en welbéhaagen in de menfehen allee» de grondflag van de zending van zijn' Zoon in de wereld — hebben wij de beweeg-oorzaak daar van te zoeken niet in eenig mensch of in hooger gefchapen wezen, maar alleen ia God zeiven — wie, wie zal dan niet gereedlijk befluiten, dat deze daad van Gods welbéhaagen, het fchenken van zijn Zoon, alleen befchouwd als een daad van liefde, een onuitputbre fi'jfU van verheerlijking beiden voor engelen en menfehen — ja, beiden onder' de verpligting fielt om God daar voor te verheerlijken—- dit is het tweede fluk, dat wij hier befchouwen moeten. Ik zeg hier met nadruk — alleen befchouwd ah een daad van  ( *7S>) van Liefde. — Want wilde ik u hier Gods heerlijkheid afmaaien , zoo als alle zijne luistervolle volmaaktheden in henzenden'van zijnen Zoon meer glansrijk geopenbaard zijn — wilde ik u hier toonen, hoe daar in wonderen van almagt * fchatten van wijsheid en keunis, treffende blijken van gerechtigheid en heiligheid, en de fterkfte bewijzen van waarheid en trouwe liggen opgelloten — ik zou hier gewis overvloedige ftof, en te meer drangredenen hebben, om de verplig-» ting van engelen en menfehen om God te verheerlijken voor dit alles, mijnen Medechristenen onder het oog te brengen. — ï)an, wanneer wij ons hier flegts bepaalen bij de befchouwing van Gods liefde , dan reeds doet 'er zich zulk een ruime ftof op voor onze overdenkingen , dat wij genoeg hebben voor eene eeuwigheid. — Laat ons dan flegts eenige trekken van die liefde opmerken, van die liefde, waar toe ons de lofzang der Engelen bijzonder opleidt, hoewel de algemeene blijken van Gods heerlijkheid tevens in de denkbeelden dier zalige hemelboden, die toch ook in deze groote dingen begeerden in te zien, (*) wRren opgelloten. Maar hoe? — was dan Gods liefde tot de Menfehen eene ftof van blijdfehap — van verheerlijking voor Engelen ? wat kon deze Zaligen hier tot bewegen, daar hij genen hunner broederen, daar hij de Engelen niet aanneemt maar alleen het zaad van abraham? — Ja, mijn Medechristen ! hier was in de daad veel, zeer veel ftof ook voor de Engelen om den lof des Algenoegzamen te vermelden, om hem met hart en mond te verheerlijken. Hoe veel belang moesten die zalige Troongeesten niet ftelien in de heerlijkheid van God, dien zij, als heilige Wezens, niet anders dan met dankbare liefde en kinderlijken eerbied konden befchouwen. — Hoe hooger zij zich in den rang, der fchepzelen geplaatst en boven millioenen verheven zien , zoo veel te meer moet een behoorlijk bezef van hunne natuurlijke waarde en verhevenheid hunne dankbaarheid en liefde opwekken, omtrent dien God, aan wien zij, gelijk alle andere fchepfels, hun beftaan, hun verheven en gelukkigen toeftand te danken hebben. -— Die dankbare liefde jegens God, welke bij hen in meerdere zuiverheid zal plaats hebben dan bij menfehen, die zondaars heeten, moet hun te meer belang doen ftelien in de eer van hunnen Maaker. — Gevoelt een rechtgeiiart mensch eene verontwaardiging,- wanneer hij den naam van God hoort lasteren — doorgrieft dit zijne ziel; — is integendeel zijn geest verheugd, klopt zijn hart van blijdfehap, wanneer hij zijne natuurgenooten, de eer (*) i Pitr. h ia.  eer van God hoort handhaaven en verbreiden: — Wat rhöë* ten niet de zuivere Engelen, wier verftand zoo veel fijner, wier wil zoo veel heiliger is, gevoelen, wanneer zij de eer van den Hoogden onder zijn redenlijke fchepzelen op aardö alom zien draalen: — en welk een welgevallen — welk eeri hartlijken lust moeten zij daar in hebben ? — Ja! welke gepaste middelen niet in 't werk dellen, om de eer van hunnen Schepper — van hunnen God door aarde eu hemel alom bekend të döen worden? Trouwens hunne meer verhemelde en verhoogde geesten $ minder door het ftof gekluisterd dan de onze, moet ook meer vatbaar zijn, om de grootheid dier liefde in al haarert omvang te kunnen bevatten. — Wanneer joannes uit» roept, God is liefde.' — wanneer de mond der waarheid die liefde bij niets in haare waarde weet te vergelijken, of onder menschlijke woorden te brengen —- wanneer wij dè bewijzen van die liefde, de voorwerpen, waar omtrend zij verkeert, — de opofferingen, die zij doet, — het doel, dat zij beoogt — wanneer wij dit alles in aanmerking nemen j dan moeten wij deze geneigdheid in God tot 's menfehen geluk onpeilbaar noemen. En wat doen wij dan ? bekennen wij daar mede niet met ronde woorden, dat wij die liefde, hoe veel wij 'er ook van lpreken, hoe vaak wij 'er over denken, niet bevatten? — dat wij ze in haare hoogte eri diepte, breedte en lengte niet 'kunnen begrijpen — dat ze onze kennis geheel te boven gaat?... En evenwel is zij Voor het vroom gemoed fteeds eene ftof van bewondering— van aanbidding en verheerlijking. — Wanneer de ziel in de befchouwing dezer liefde, bewezen aan önwaardigen, mag indringen wanneer zij dezelve aanvanglijk mag gevoelen; dan eerst leert zij God in allé zijne grootheid kennen, en, terwijl godlijke blijdfehap haar harte verrukt, verftömt Zij. — Wat moeten hier dan de Engelen, — wier meer verlicht verftand ook dieper in dien rijkdom van godlijke heerlijkheid kan indringen, niet denken eu gevoelen ? hoé groot moet hunne zaligheid zijn, wanneer zij die liefde befchouwen ! — En hoe moeten zij dan, bij de "befchouwing dier oneindige volmaaktheid (hoewel ook zij dezelve niet tot in het oneindige kunnen nagaan) vol van verwondering ftaroogen op dien luister — en door dat gezigt tot verheerlijking van God worden opgewekt —— ja ook anderen toÉ die zalige bezigheid aanvüüren! . . . (Het vervolg in N°. 36.) Te Amfterdam.bij M, ds BRUIJN, in de Warmoesflraau  D E Godsdienstvriend* $V. 36. (Vervolg van N°. 35.)' En van [tonden aan was (daar") met den Engel een menig* te des hetnel[chen heirlegers, prijzende God en zeggende : Eere (zij) God in de hoogfte (hemelen) en vrede op darde, in den men[chen een welbéhaagen. luc. II: 13, 14. DE LOFZANG DER ENGELEN BIJ DE GEBOORTE VAN DEN VERLOSSER VAN ZONDAAREN. Daar te boven, zouden de Engelen geen gevoelig deel né. men in de liefde — in het welbéhaagen van God omtrend de menfehen? of zou hun verheven geest vatbaar zijn voor kruipende eigenbaat, welke zo vaak de beste bedrijven van den aan het ftof gekluisterden mensch bezoedelt? Verre zij dit hun! — zijn de menfehen beftemd, om in den hemel, waar de liefde zal blijven", als menfehenvrienden te leeven, dan moeten ook de Engelen, in wier gefelfchap zij zullen leeven , menfehenvrienden zijn. ——. Dragen deze zalige kinderen het beeld van onzen hemelfchen Vader, (en wie twijfelt hier aan?) dan zijn'zij hem ook gelijkvormig in de liefde jegens alle zijne fchepzelen in de liefde tot zijne redenlijke wezens hi 't bijzonder —Zullen menfehen eens den Engelen Gods gelijk zijn, en in derzelver maatTchappij opgenomen worden, dan ftelien zij voorzeker ook belang in de beraamingen des Hoogften ter bereiking van dit oogmerk van die gadelooze men- fchenliefde. Ja, wat meer is, hoe zeer moesten zij zich verheugen, wanneer zij dus het godlijk welbéhaagen omtrend de menfehen in de treffendfte blijken befchouwden.—: VI. deel. Nn - m  C ) feefchonwden, in het leggen van den grondilag tot derzelver toekomend geluk — en dan oogden op den zegenrijken invloed, welke dit eens zoude hebben op het heil van zo veele duizenden, die van de dwaalingen hunnes wegs bekeerd en tot God zouden gebragt worden. — Ja! oogden op dat geluk, dat hunne maarfchappij eens talrijk vermeerderd , onberekenbaar vergroot zoude zijn door die veele duizenden van gezaligden, die hunne kleederen gevvasfchen hebbende In het bloed des Lams, met hun voor den troon zou. den nedervallen — om hem, die eeuwig leeft, aan te bidden — en door alle de kringen der volmaaktheid hunnen Koning en Weldoener lofzingende te verheffen. Zoo vonden dan deze verheven wezens hiér ruime ftof van verheerlijking — en vooral was het nu hun pligt, hier in werkzaam te zijn. — Ook zij moeien, gelijk alle andere fchepfels, in de uitvoering van Gods groote plan, dienen om de eer van den Hoogden te verbreiden — die werkzaamheid moeste oök hunne vreugde —- hun geluk vcrhoogen de nadere betrekking, waar in zij tot God liaan, de hoogese ftand, waarin zij geplaatst zijn, verdubbelt hunne verpligtiug: — terwijl zij te gelijk hier in aan het bijzonder oogmerk van God beandwoorden, door de kennis van Gods weldaadige voorzorg voor het menschdom op aarde uit te breiden, en de menfehen door hun voorbeeld tot lof van den grooten Alregeerer op te wekken. De menfehen toch zijn het voornaamlijk, die in dit groote verlosfingsplan een oneindige ftof van verheerlijking des AIgenoegzamen Weldoeners en van duure verpligting omtrend hem vinden. — Eehalveu, dat de befchouwing van Gods liefde op zich zelva ook vóór hun een rijke bron van ver. wondering — van aanbidding m#et zijn; behalven, dat de ©verweging.hier van hunne harten reeds moep vervullen met «en diep gevoel van liefde en hoogachting omtrend het allerbeminuenswaardigst Wezen; behalven, dat ook foor alle rechtgeaarden de eer van God dierbaar, en de verheerlijking van zijnen naam eene aangenaame bezigheid'moet zijn : . zoo komt bij dit alles nog de nauwe betrekking, waar'in de men-  menfehen tot deze liefde van God , in het fchenken vnn zijnen Zoon betoond , ftaan Zij zijn 'er de lijnrechte voorwerpen van. 't Is hier niet, God hadt de enge¬ len alzo lief, ne"en! hij hadt de wereld, de mensch en alzo lief, en zondt aan die menfehen zijnen Zoon. > Wij allen hebben 'er dus een rechtftreeksch, het groQtlte belang bij aan deze naamlooze liefde hebben wij ons heil onze zaligheid in tijd en eeuwigheid alleen te danken. Hoe zeer behoorde het bezcf dezer godlijke —— dezer onverdiende, ja geheel verbeurde liefde onze harten te treffen ons met fchaamte over ons zeiven —-— met verwondering en aanbidding omtrend God te vervullen? — Zo ooit ongevoeligheid en ondankbaarheid den mensch verlaagt , dan is 't hier — hier daar de Engelen zingen: God heeft in de menfehen een welbéhaagen ! Ja , wat mensch —— wat Christen, die gevoel heeft, en zijn oog flaat op de geboorte van jesus, op de wonderen der godlijke liefde, daar in voor zondaaren zoo glansrijk ten toon gefpreid, wat mensch; wat Christen (zeg ik) zal niet met de Engelen juichen? Eere zij God'De zoon des Allerhoogften wordt van den Heiligen Geest ontvangen , hij wordt van eene maagd geboren en verfchijnt in eene nederige gedaante. — De gantfche hemel verheugt zich over zijne geboorte. De heerlijkheid des Heeren, het reken zijner naderende tegenwoordigheid, verfchijnt op aarde —-— alles is vreugde en zou de mensch zwijgen, die hier in zijn licht, zijn troost vindt? — zou de Christen zwijgen, die in dit kindeken vindt het waare vrouwenzaad, het zaad van abraham, den Schilo, den grootlten Profeet, den Erfgenaam en Opvolger van david, het Heil der wereld , de Verlosfer — de Zaligmaaker van Zondaaren ? en, laat ik hier opklimmen, zouden wij zwijgen, wij! — die zijne wonderen, zijn leer, zijn leven, zijn dood , zijn opftan- ding, zijn zegepraal wij! die de godlijke oogmerken, daar van kennen ? wij! die deze liefde in het Euangelie befchouwen? w;j! die door onze tempelen hooren wedergalmen die godlijke liefdetaal u is de Zaligmaaker te Bethlehem geboren.' —— God heeft zijn Zoen vo.or Na z «  8 /« rf 30 jMuLUs hier op de verfchljning der Engelen bij 's Hei-' lands geboorte zou gezien hebben, wijl hij dan in de orda der z*ken wederom zou te rug gaan , behalven dat de Apostelen van 's Heilands geboorte nimmer bijzondere melding maaken. . Hebr. I: 7. lezen wij , die zijne engelen maakt Qeesten , en zijne dienaars een vlamme des vuurs. Dit levert geen verllaanbaaren zin. De plaats is een aanhaaling uit Pfalm ClV: 4. De Dichter geeft aldaar een poètifcke befchrijving van de ontzachlijke verfchijnzelen der Natuur, welke Gods almagt ten.dienfte flaan.. Geest betekent nier wind , welke een vrij algemeene betekanis vari het Griekfche woord itvevp.it is. Vlamme des vuurs betekent den blikfem. Derhalven moeten wij hier dus lezen; die de winden maakt tot zijne is o Oden, en de bliksems tot zijne .dienaaren. Hand. XII: 15. komt Engel geheel niet te pas, men vertaale eenvoudig : het zal een akgezondene -van hem zijn — iemand, die uit zijn naam uit dp gevangenis aan ons een boodfehap te doen heeft -——' hier mede is alle zwaarigheid geheel weggenomen. In het gezegde van jesus, want deze is V, van weiken gefchreven ftaat: ziet ik zende mijnen engel voor ■uw aangezigte , die uwen weg bereiden zal voor u henen, (*) kan men het woord Engel gevoeglijk Afgezant yertaalen , alzo zulks van joannes den Dooper gezegd wordt. Zie daar, Lezers ! u wederom eenige plaatzen verklaard -—- hebben wij hier door u meer inlichting gegeven in verfcheiden plaatzen der gewijde Schriften , 't zal voor óns al weder eene ruime ftof van erkentenis zijn aan on-i. zen Godlijken Leeraar, aan wiens voeten gij u dikwerf ter onderwijzing moet nederzetten. (*) Mottk. XI: ïo. Mare. I: 2. Ut, Vlï: 27.' Tè Amfterdain, litf M. be BRUIJN, in<&a Warmyesfliaat.  1 D È ëOD^DIENSTVRIÈNÖi 3Y\ sL En begonnen hebbende van moses en van alle de Profe* ten, Itide hij hen uit in alle de fchriften het geene van hem (jefchreven) war. tbc. XXIV: 27. IETS OVER DE VOORZEGGINGEN OM* TREND JESUS ALS DEN MESSIA. waarde godsdienstvriend! Onlangs las ik een ftukjen over de Voorzeggingen, die in het O. Testament zouden voorkomen — en wel bijzonder werdt 'er in onderzocht,of 'er Godfprakeri in waren, welke christus betroifen — ik heb hetzelve gedeeltelijk overgenomen, en 'er mijne gedachten bijgevoegd —\ kan het u nuttig zijn voor uw weekblad, het zal bijzondei Veraangenaamen uwen tóegenegen Lezer waarheidminnaar. *t Is voor ons van het grootfte aanbelang te weten, of die i e s u s, welke te Bethlehem geboren en op Golgotha gekruifigdis, de waare messia zij. Om hier van verzekerd te worden, dienen 'wij zulke kenmerken van hem te hebben, welke dit buiten allen twijfel ftelien: — Maar zo 'er na voorzeggingen zijn omtrend den messia, die komen moeste en in d^ voorzeggingen zulke kenmerken omtrend den\ perfoon, deszelfs omftandigheden, verrigtingen enz. worden VI. deeu PP <**  cw y opgegeven, die allen in jesus van Kafarcth vervuld zijn', dan is 'er immers geen de minde rede om te twijfelen, of hij' de waare messia zij. Deze voorzeggingen nu «vinden wij in het Oude Testament, en dus zijn wij volkomen in ons geloof omtrend jesus als den waaren messia verzekerd. Maar juist dit geftelde, t. w. dat 'er voorzeggingen van jesus in het O. Testament zijn, wordt van eenigen ronduit ontkend. — Zegt men , dat jesus zelf zoo dikwijls verklaart, dat het een of ander, te vooren voorzegd, in hem' vervuld zij; men andwoordt: „ dat dit alleen eene beden„ king van gewigt zij voor hun, die in 't minst niet durven, afgaan van den letterlijken 'zin der joodfche zinnebeeldige '„ fpreekwoordenlijke manieren van zeggen, waar van deH'ei„ land, gelijk een leermeester, die zich naar zijne kinderen„ fchikt, zich bediende. Wie zal gelooven, (vraagen zij) „ dat jesus den duivel eens als een blikfem uit den hemel „ zag vallen, gelijk hij evenwel ergens zegt?" Maar wtlk eene wijze van redenkaveling is deze: terwijl jesus op fommige plaatzen zinnebeeldig of oneigenlijk fpreekt, moet hij nergens eigenlijk' fpreken. Terwijl hij op die bedoelde plaats, 'de fpreekwij*, iemand als een blikfem uit de'lucht zien vallen, niet naar de letter verflond, kr.n hij het ook niet letterlijk meenen, als. hij zegt: moses en de Profeten hebben van mij gefproken; 'welke gevolgtrekkingen 'zijn deze! — jesus zeide met woorden, uit eene bekende wijze' van fpreken ontleend, tot paulus: Het is u hard de vcrfenen tegen de prikkels te flaan; maar wie zal nu daarom ook het volgende oneigenlijk nemen : ga>it in de flad, aldaar zal men u zeggen, wat gij doen moet? — Verbloem-, de en ontleende manieren van fpreken, gebruikt ieder dagelijks, eu jesus gebruikte die ook; maar wie flegts zijn gezond verftand heeft,onderfcheidt zulks zeer ligt van het geene men naar de letter meent. — En van dezen aart zijn? de volgende gezegden van christus en zijne Apostelen: de fchrift getuigt van hem, op dat vervuld zoude worden het geen gi fpreken is enz. — ja , indien 'er in de fchriften des O. Testaments geene Voorzeggingen aangaande jesus Christus zijn, dan heeft hij, en dit zij verre! of andeten. of zich zeiven bedrogen. Men befchouwe de zaak flegts naauwkeurig. De joden waren over 't geheel in 't begrip, dat onder hen, volgends hunne gewijde fchriften, een zeer belangrijk, perfonaadje-zoude opflaan, van hun de messia of christus genoemd. — jesus verklaarde : Ik ben de christus}  ( 299 ) tus; fchoon hij, gelijk ook het gevoegUjkst was, dit niet altijd uitdruklijk zeide, maar wilde, dat zijne daaden anderen daar van overtuigen zouden, (*) ontbreekt het nogthands 'niet aan verzekeringen als deze: Indien gij niet geloof , dat 'ik die ben ; zult gij in uwe zonden fterven. (ï) Ook was iet niet alleen de voornaamfte befchuldiging, weike de Joden 'tegen hem inbragten, dat hij gezegd hadde, de christus ie wezen,' maar het is zijn eigene verklaaring voor den Raad, dat hij die was, en ook deze alleen, welke hij als waarheid met zijn dood heeft verzegeld. — Deze was de .hoofdzaak, op welke zijne leerlingen ook aandrongen te gejkioven, dat jesus zij de christus de Zoon van God; C%) en hier mede was ten naauwfteii verëenigd de overtuiging, dat in de fchriften des O. T. van jesus, als den messia te vooren gefproken was en hij volgends den inhoui der Schrift de beloofde christus ware. —• Dit leerde de Heiland, dit leerden zijne Apostelen. Nu is de vraa'1': kwam dit voorgeven met de waarheid overeen of niè'tf Men onderftelle eens het laatfte; dan hebben de Profeten geeuen toekomftigen messia verkondigd, en jesus is bijgevolg ook geen te vooren beloofde Zaligmaaker ; du verzekerde hij evenwel, en hoe kon hij dit doen? of hij zelf wist het niet, dat in 't voorgeven geene waarheid ware, of hü wist dit; zo het eerfte, dan bedroog hij zich zeiven,eu, door een ougegronden waan misleid, matigt hij zich de hoogfte voorrechten aan, belooft zijnen aanhangelingen de grootfte gelukzaligheid, en fterft daar op zelfs den kruisdood. Indien dit moogüjk is, waar was iemand van zoo ontftelde hersfenen, en eene zoo buiteufpoorige dweeperij ? Maar hoe brengt men hier mede overeen zijne verhevene wijsheid ? —Wat zal-men denken van zijne buitengewoone daaden? En hoe was het mooglijk , dar de wereld zich dermaten liet verblinden en betoveren, dat zij eenen zulken uit eigene beweging tot haar hoofd en leidsman in den godsdienst, aannam? Waarlijk, men moet alle menfehenverftand verlochenen om dit te deuken. Men ftelle dan, jesus wist het, dat in de boeken des O. T. in de daad geen messia beloofd was , dat hij derhalven die ook niet kon wezen , fchoon hij zich daar voor uitgaf: dan wordt de zaak nog (*) Joan. X: 24 > 25Q) Joan. VIII: 24. IV: 25, s<5 enz. Joan. XX: 31 enz. 1 30a!U H» 2Ï' Pp as  C 3oq ) erger, dan matigde hij zich dit alles aan, niet ter goedet t rouwe en om dat hij zelf dwaalde; m ar 'voorbedacW^ fok, en fchoon h.] wist dat het onwaar was. Wat maakïl Iemand tot een bedrieger, indien dit het 'niet doet* H 1 in dk licht Et.We* "üg éé"e ukv,u^ lne" fte't de zaal dién , ° -•" >**!* lijk is; en dit te doen, om ingang te vindeq en een aanhang te maaken, dit kan met geene oprechtheid beftaan, of 'er is géén onderfcheid meer tusfehen een eerlijk man en een bedrieger. Nooit heeft jesus zich op die wijze naar anderen gefchikt, zijne Aposeleh ook niet, ook geen mensch, die, te boek ftaat voor een', die achting verdient. Zij hebben allen, met de onbuigzaamfte ftandvastigheid, eer alles verdragen, dan iets van dien aart willen doen. Gefteld dan; jesus wist, dat het denkbeeld der Joden van'eenen beloofden messia ongegrond ware, en hij dus die ook niet kon zijn; hij ftaat evenwel op, en zegt: Ik ben die; verzekert dit op de plegtigfte wijze, noemt zich bij uitftek den Afgezant des Vaders , en, in den verhevenften zin, een Zoon 'van God, die de werken des Vaders doet, de zonde vergeven en Zaligmaaken kan. Hij begeert ingevolge, daar van. in die hoedanigheid, Godlijke eere, onbepaalde onderwerping, geloof aan hem in alles ; overreedt zijne leerlingen, om hem daar voor te erkennen, en te belijden , ónder bedreiging van de zwaarfte ftraf. •— Is dit alles eene kleinigheid ? Men moet niet weten , wat Godsdienst zij, als men niet ziet, dat het geene jesi:s vorderde, eene' aanmatiging ware van de rechten der Godheid. Om deze nu te bewijzen, beroept hij zich op moses en de Pro'feten, als hebbende van hem gefchreeven; en dit zou hij hebben gedaan, fchoon wetende, dat het zoo niet was! en alleen, om ter bevoordering van het waare en goede. zich te voegen naar de zwakheid der menfehen?. . Neen' dit is onmogelijk. — Wij befluiten derhalven met reden; verwachtten de Joden eenen hun beloofden christus, 'er moet dus ook het dén en ander, aangaande hem voorfpeld zijn , en jesus kon en moest zich naar waarheid op zodanige voorzeggingen beroepen. . Anderen , onder de tegenwoordige Godgeleerden , ftelien wel in 't algemeen , dat 'er voorzeggingen aangaande christi's in het O. Testament zijn, maar in een zeer klein getal; zij vinden dan deze, dan die plaats niet duidelijk genoeg —■— de één wil deze, de andere die nog laten gelden ; twijfeling , onzekerheid , ongeftadigheid in denkwijze, neemt van tijd tot tijd toe, en het nadeel, hiep uit voor 't Christendom ontftaande, wordt bijna even zoo groot , als óf men alle voorzeggingen aangaande christus, geheel en al lochende. De oorzaak hier van U daar in te zoeken, dat men, ten gevalle van den fmaak onzes tijds , is afgeweken van de alleen rechtmatige wijze , in ' ' • 0 Pp 3 't be-  C ~) •t' bepaalen van de bedoeling der voorzeggingen. _ Bit kaft géfchieden op drietrUt wijze , waar over ik iets moet Als pen vraagt j waar uit kan men weten, dat deze qf die plaats eene voorzegging aangaande christus bcjeio, is de ëttfie manier, om dit te bepaalen, deze: men geelt alleen acht op eenige overeenkomst, welke men vindt, ot alleen daar op,'dat die plaats, op de eene ot andere wijze, kan toegepast worden op het een of ander m t Nieuwe Testament', door ze te vergeestelijken, o fin een verbloemden zin te verklaaren. Hoe veelen ook onder de U,i.aej Godgeleerden dezen weg inilocgen , hij kan met worden goedgekeurd, om dat men als dan, in plaats van vaste regelen te. kunnen volgen, alleen zijn eigen .vernuft en ver, beelding, die onzekere gidzen, tot leidslieden heelt. ' De twede manier is deze: men houdt alleen die_plaatzen voor voorzeggingen , bij welke het aanftonds m hét 00- valt , dat zij moeten verftaan worden van gebeurdtehVfeu en zaken onder het N. Verbond, zo dat het onmogelijk zij , die eenen anderen zin te geven , en zij, cue ze aanhoorden , dezelve duidelijk hebben moeten begrijpen, en houden voor voorfpellingen aangaande den messia. Deze wijze van verklaaring is, gelijk men zoo ligt. iu uiterften vervalt , geheel het tegenovergeftelde van de eerfte; maar men verliest daar bij uit het oog, dat voorzeggingen'van toekomftige gebeurdtenisfen , die at hangen, en afhangen moeten , van de menschlijke vrijheid , met behooren te hebben de hoogstmooglijke duidelijkheid , en het aanftonds elk, die dezelve hoort of leest, zoo gemak- ■ lijk niet moet zijn, den zin daar van te bepaalen. — Aegt . men dat'als dan dezulken, aan welken zij voor haare ver- • vulling werden medegedeeld, niet het minfte nut daar van 1 hadden; wij andwoorden daar op: Vooreerst, het was met! noodig, dat iedere voorfpelling , reeds ten tijde van haare.: bekeudmaaking, of voor de vervulling, van gebrunt zoude zijn, ten minften op dien tijd alleen niet. De Gemeente, van christus blijft, tot aan het einde.der wereld, gebouwd op den grondflag der Profeten en Apostelenwaar 1 van jesus de hoekfteen is. Zeer veel, dat hem betrat, kon vooruit worden aangekondigd , om. eerst lange üaar na recht te kunnen worden verftaan, en van aanmerkelijke.! nuttigheid te wezen. Gelijk een bouwmeester , bij Ö<1 |i pprigteu van, een huis , het een eu ander laat maaken,» waar van hij, die het ontwerp van 't geheel niet overziet, |  C 303 ) het waare gebruik niet begrijpt , als moetende dan eerst • van dienst wezen, warneer alles voltooid is. — Ten at* ' deren, offchoon eene -Voorzegging niet in alles en volkomen begrepen wierd van de genen, die leefden, wanneer zij werdt medegedeeld , konden zij nogthands eenig nut daar van hebben; ook de allerduisterfie voorzeggingen openen altijd eenig uitzigt in het toekomftige; dit fchemerlicht reeds is beter dan een donkere nagt, het-maakt verwachtingen gaande, wakkert den geest van onderzoek aan, en oefent het geloof aan Gods beloften; al het welke voor den Godsdienst van veel belang! is, gelijk het ook bij de geloovigen onder het O. Verbond heeft plaats gehad; (*) en wij nog, met opzigt tot de toekomflige dingen, ons' ïn het zelfde geval bevinden. Hier komt nog bij , dat haar dezen regel 'er zeer weinig voorzeggingen van den messia overig blijven, indien zelfs eenige; daar nogthands jesus, nog na zijne opflanding, zijne Apostelen-en lee:lingen, beftemd tot Leeraars der wereld, niet alleen verwijt , dat zij de Schrift niet geloofd hadden , maar hun Ook in m o s e s, in de Profeten en de Pfalmen aanwees; en verklaarde, wat daar in van hem gezegd was. (f) 'Er blijft derhalven over deze regel : Alle plaatzeti van het Oude Testament, welke in het Nieuwe worden aangehaald, ah vervuld in jesus, moeten van ons worden gehouden voor eigenlijke Voorzeggingen aangaande 'Hem. Zekerlijk doen zich als dan met- opzigt tot deze en geene plaatzen zeer groote moeilijkheden aan ons op, maar moet ons dit bevreemden ? Dat God , bezig zijnde met hier en daar vooruit eenige trekken optegeven , • tot liet tafreel van den messia , het niet overal zoo doet, als wij het gaarn hadden, is niets- buitengewoons, en-het ïs dwaasheid , wanneer wij eerst naar ons begrip regelen bepaalen, naar welke de Voorzeggingen, indien 'er gefchieden , behoorden ingerigt te zijn , en nu, naar deze van óns uitgedachte regels, die geene welke 'er zijn, beöordeelen, aannemen of verwerpen willen, daar wij, geheel Omgekeerd, uit de voorzeggingen, welke naar een getuigenis , waar op wij kunnen aangaan, voorhanden zijn, eerst die regelen moesten opmaaken. En zou het dan geene de rhinfte aanmerking bij ons verdienen; wanneer de Apostelen van Jesus verzekeren, dat dit of dat van jesus, op de- . (») Luc X: i%. I Petr. I: 11. (f) Luc. XXIV: 35 - 27. 44 - 47«'  C i'04 ) Heze of die plans, van eei en Profeet te vooren verken» digd zij? Zijn zij dan de Mannen niet, welke daar óver' konden oordeelen ? Waarlijk, dan hadt jesus hun zonder redenen den Heiligen Geest beloofd, die hun alLs leeren, en hen in alle waarheid leiden zou, dan hadt hij zich zeiven na zijne opflanding vruchtloos de moeite gegeven, van hun de Profeten te verklaaren , en hun ver/land te cf enen , dat zij de Schrift en v^rftonden. C*) Men zegge niet, dat het moeilijk zij, te onderfcheiden, 6f iets indedaad als eene voorzegging , of als een ander oogmerk aangehaald worde. liet is waar , de Schrijvers van het N. Testament fpreken zeer dikwijls in de taal vari het Oude; veel wordt alleen overgebragt, en tot opheldering aangevoerd; veele fpreekwijzen, zinbeelden, gelijkenisfen worden ontleend van zaken en omflandigheden, uit de Joodfche gefchiedenis en den Godsdienst ; maar dan beroepen zij zich, of niet uitdruklijk op de Schrift , of op eenigen Profeet, (f; of, zij geven door een: gelijk als, duidelijk te kennen, dat zij flegts ter opheldering eene vergelijking maaken, (§~, of eindelijk, de inhoud zelf leert, dat zij niet bedoelen iets, dat te vooren voorfpeld is, maar alleen eenige gebeurde zaak, eenige gemaakte inrigting of dergelijke, 't welk doorgaands ook reeds kenbaar wordt uit de wijze der aanhaaling („). — Van dit alles onderfcheiden zich zeer duidelijk de aanhaalingen van eigenlijke voorzeggingen ; niét alleen de inhoud wijst uit, dat de Schrijver het ééne of andere hieldt voor iets dat voorzegd was, maar de uitdrukkingen, welke hun eigen zijn, wanneer zij iets aanhaalen, geven dit genoeg te kennen. De gewoonde zijn: Dit alles is gefchied. op dat vervuld wierdt het geen gefproken is; op dat de Schrift vervuld wierdt, dié zegt: God het ft door den mond van david, of anderen, te voren gezegd; david fpreekt van hem, heeft te voren gezien, en daar van gefproken; deze is van wien gefchrcven ftaat enz; Cj Luc. XXIV: 44,45. (t) Matth. XHt 41 , 42. Luc. IV: 25. (§) Matth XXIV: 27. Joan. III: 14 , '15. Rm. XI: 2—5. (,3 Matth. XII: 3, 5. XIX: 4. Som. VII; i 4. PS. Wij betuigen den Zender van dit Stukjen daar Voor onzen hahelljken dank. Te Afflftcrdam, by M. uB BRUIJN, in de Waijnoesltraat;  D Ê GÖDSDIENSTVilÈ^Ö. ik ben ijverig over u, met eenen ijver Codz. a cor. XI: 2. DE GODSDIENSTIGE IJVER. 5 T7 r is mooglijk niets, waar toe men in 't algemeen meer H/ nodig heeft aangefpoord of te rug gehouden te worden; niets waar toe men grooter verpligting heeft, en waar in men meer gevaar loopt, zijn pligt te buiten te gaan;niets dat der Kerk van jesus nuttiger en te gelijk fchadelijker zijn kan, dan de godsdienstige ijver. Men verdaat in 't gemeen, wel is waar, door dezen ijver, die hartelijke begeerten en emdige poogingen, om in alle omflandigheden dezes levens met lichaam en geest de eer van God, de (lichting van onzen naasten en onze eigene zaligheid te bevoorderen. — Doch wij willen thands denzelvea meer bijzonder befchouwen, en wel zo verre hij verkeert omtrend den uiterlijken vorm van den godsdienst, het handhaaven der waarheid behartigt,de bewaaring der goede orde, het uitwendig beduur der Kerke beoogt, en met allen ernst voordaat. Wij willen thands dezen ijver bijzonder onzen amptgenoo- VI. DEEL, Q<1 tenS>  C 306 J ten, dien de handhaaving der godsdienftige waarheden, en de bezorgdheid voor den welftand der Christelijke gemeente is toevertrouwd, aanprijzen. Ter bereiking van dit oogmerk zullen wij eerst de verpligt ing tot- of de noodzaaklijltheid van dezen ijver aantoonen, — en dan eenige regelen, die ons tevens den aart des waaren ijvers in zaken den godsdienst betreffende, voordellen, kort en klaar opgeven. De verpligt ing tot- of de noodzaaklijkheid van- den godsdhnftigen ijver, zo als wij denzelven thands befchouwen, kan niemand met reden lochenen. 'Er is (zoo veel ons bekend is) hier van geen rechtflreeks uitgedrukt gebod in de II. Schrift, echter zal niemand onzer twijfelen, of deze bijzondere tak van ijver tot het wezen van den godsdienst behoorc; hierom wordt ook deze verpligting ; gelegd op allen, die van het behartigen van den godsdienst : hun hoofdwerk maaken, in zoo veele nadruklijke geboden, , waar in het vaurig zijn van geest, het ijveren naar de i beste gaven hun wordt aangeprezen en bevolen. Ja, , indien de betrachting van al wat eerlijk is en wél luidt ook 1 tot onze bemoeijingen omtrend den uiterlijken vorm van den godsdienst en de handhaaving der waarheid betreklijk is, dan i wordt ook door paulus die ijver aangeprezen ,als hij zegt: : laat alle dingen eerlijk en met orde gefchieden (*) Trouwens, (en dit is een twede bewijs voor de Noodzaaklijkheid van dezen ijver) alle laauwheid in den gods- ■ dienst wordt door onzen Heiland afgekeurd, eu gevaarlijker 1 zelfs dan volflagen Koud te zijn geoordeeld. — Onverfchifligheid en belangeloosheid omtrend den godsdienst, is veel I eer een groot gebrek, dan dat het onder iemands deugden ; zou kunnen gerekend worden; — hoe zeer men ook deze i dikwijls voor een bewijs van voorzichtigheid, en flerkte \ van geest tracht te doen doorgaan. — Waren wij men-1 fchen in alle andere gevallen zonder ijver, men zou de ijverloosheid in den godsdienst , eenigsüns meer kunnen yefy fchoonen: maar dit zo niet zijnde, zal dan iemand , (die zelfs niet altijd te misprijzen is , wanneer hij op verregaande beledigingen, hem door woorden of daaden toegfr bragt, ter bewaaring van zijn goeden naam , of recht of voordeel ijvrig wordt,) zal dan iemand, zeg ik, verfchooiv lijk kunnen geacht worden , wanneer hij geen belang fielt in het rechten de eer van God; gevoelloos zijne Hoogheid: fchen- (V 1 Cor, XIV: 40»  ( 207 ) fehenden en hoornen ziet ; koelzinnig al het woelen tegen de waarheid blijft aanfchouwen ; Deugd en Godzaligheid, terwijl hij werkloos zitten blijft door zeden bedervende inboezemiugen laat uitblusfchen , of daar orde en geregeldheid wordt weg genomen, de Kerkelijke huishouding in verwarring brengen laat? Voegt hier bij; dat God zelf niet onverfchillig is of zijn kan , wat gebruik wij menlchen van zijne Openbaaring maaken, en hoe wij de door hem bekend gemaakte waarheid behandelen. — Eén der benaamingen , die hij heeft goedgevonden aantenemen, is die van een Ijfvrig en Jaloersck God — en jesus, onze gezegende Heiland, de Godlijke infteller van onzen godsdienst, door wien de genade, en de waarheid in 't licht is verfchenen, keurt de leer der Nicola'iten, onder de fterke bewoordinge van haatcn af, en prijst ook hen, die , gelijk hij , dezelve haatten en verwierpen. De voorbeelden, daar te boven, van die Godsmannen, die ons in de II. S. als ijveraars voor den godsdienst worden voorgefteld, bewijzen ons even fterk de noodzaaklijkheid van dezen ijver — david, en zijn groot tegenbeeld onze jesus , welken de ijver voor Gods Huis ver/Iond, zouden alleen hier toe genoeg zijn. Doch op dat men niet denke, dat dezen voor ons geene gepaste voorbeelden zijn, alzo de eerfte Koning in Israël, en als zodanig met wereldlijke magt, ook ter handhaaving van den godsdienst gewapend was; en de laatfte, de Zoon van God, met godlijk gezag voorzien , door zijn voorbeeld , voor menfehen , niet bevoegd om in allen deele te handelen , gelijk hij handelen mogt, hier te veel bewijzen zoude: zoo voegt hier bij het voorbeeld van den uitmuntenden paulus, die van heilig ijvervuur brandde, als flegts een ander geërgerd werdt, en die over zijne geloovige onder wij zelingen ijvrig was met een ijver Gods (f), en hoort naar de gezegende uitwerkzelen van den goeden ijver der Corinthers, door dezen paulus geroemd, (f) Ik weet , zegt hij , de volvaardigheid van uw gemoed, en de ijver van u he. gonnen, heeft 'er veelen verwekt; en gij zult met mij bekennen , dat in 't goede te ijveren , altijd goed en lofwaardig is. . ■■ i • - Èin- £♦) 2 Cor. XI: 2, 29, Cf) 2 Cor. IX: 2. Qq a  C 308 ) Eindelijk blijkt de waarheid, van 't geen wij beweeren, daar uit; dat hoe zeer ook deze ijver, dit hartig.en ernftig belangnemen in de zaak van den godsdienst, fomtijd; moge dwaalen in zijn voorwerp , dezelve nogthands, voor zoo Verre degenen, die ze bezitten, daar in een godsdienftig oogmerk hadden , nimmer wordt af- maar als een prijzelijke zaak veel eer goed gekeurd. Laat paüi.us hier voor mij fpreken: ik geef, zegt hij van zijn Voiksgenootcn gewaagende, en dit tot hunnen lof meldende, ik geef hun getuigenis , dat zij een ijver tot Gód hebben. Het geen hij afkeurt is, dat deze ijver bij hen was zonder verftand. En dit breiigt mij van zelf tot Het Tweede, dat ik mij ter behandeling voorftelde , de herinnering van eenige Regelen, die ons tevens en wnaren aart van dezen ijver'vertoonen zullen. Te weten, daar zijn verfcheiden redenen die ons de omzigtigheid in dezen aanraadeu daar is geen gods¬ dienst in de wèreld , hoe 'verkeerd , bijgeloovig en dwaas ook, of hij heeft zijn ijveraan , geene gevoelens , hoe buitenfpoorig ook en dweepziek , of zij vonden hunne ijvrige begunftigers. Dit bewijst onwederfpreeklijk, dat de godsdienftige ijver iu veelerlei gevallen, misbruikt wordt, en waarfchuwt ons, denzelven te wantrouwen. Lver is niet altijd een bewijs van waarheid. Verkeerde ijver kan zelfs bij hen, die de waarheid aan hun zijde hebben, plaats hebben. Zoo wel tè Jirufalem, roept de valfche ijver: Des H eren Tempel, des He ren Tempel is deze! als de bijgeloovige, te Ef zen: Groot is de diana der Ephezeren !, —— Tot dit zelfde einde dient, dat 'er maar zeer weinig plaatzeri zijn in de H. Schrift, waar in van dezen ijver in een goeden zin gefprookeu wordt, terwijl in zeer veel meer plaatzen het woord t^Asj, ijver in een kwaaden zin voorkomt, en daar te recht door nijdigheid en afgunftiihiid is overgezet. 't Is deze ijver, die in tegenoverftelling van de wijsheid, die van boven is, door jacobus, onder dezen naam , zoo haatelijk wordt afgefcliilderd (*) Maar indien gij bitteren nijd,in 't Grieksch,maar indien gij bitteren ijver en twistgierigheid hebt in uw hart, —Deze is de wijsheid niet, die van boven afkomt, maar is dardsch, natuurlijk, duivelsch enz. Laat ons dan, de voornaamfte Eigenfehappen , die tot ■- ■•' '•' ' den CO Jac III: 14, 15. ! '  ( 300 ) Jen waaien godsdienfligen ijver behooren, en ons (evens cje> nodige regelen ter belhiuring in dezen indachtig zullen maaken , kortelijk herinneren. üe Eerfte dier eigenfehappen is zeker deze , dat het onderwerp van onzen ijver klaarblijklijk een, goede zaak zij, en 't geen, waar tegen wij on- verzetten, zeker ij,; kwaad! Beter onderwerp kan 'er niet uitgedacht worden, dan f.od en de zaak van zijnen dienst. Dus wordt om in dezen behoorlijk te ijveren de kennis van God en de Natuur van onzen godsdienst vooraf gevorderd.v— Niet alle ijver voor de zaak van God en .godsdienst evenwel is de waare en betaamlijk, paulus rekende Zich toen zoo wel, toen hij ,,aar den ijver een vervolger dtf Ge //;, et?te , en overvlo, dijijk ijvertnde was voor de vaderi-.jke / zettingen, een ijve~ ff ichillig zijn, hoe wij in 't huis van onzen God, die geen God van verwarringe is, verkeeren; en welk gebruik wij ■ maaken, van die talenten, die ons zijn toevertrouwd, - De-  ( 312 ) Deze eer, die wij genieten, dit werk dat ons gegeven U om te doen, 't gewigt der zaken onze bezorging toevertrouwd, en de rekenfehap, die wij eens aan onzen grooten Meester geven moeten — dit alles beveelt ons ijvrig te zijn. Wel aan, 't geen dan onze hand vind om te doen . laten wij het doen van harte als voor den Heere. Wij kunnen niet te ijvrig zijn. Alleenlijk , laat ons zorg dragen, dat onze ijver gerigt zij naar den maatftok des heiligdom*, — 't Geen paulus van den toom zegt, mogen wij, dunkt mij, wel zeggen van dezen ijver. -Zijt ijvrig maar zondigt niet'. — Laat ons liaan, onze-lendenen opgefchort hebbende; laat ons elke geleegenheid omhelzen , om de waarheid zo als ze in CHRÏsfès is , te verdeedigen en te handhaaven , maar tevens zij onze bescheidenheid allen menfehen bekend; het blijke altoos, dat het de zaak van God is, die wij in allen opzigten godsdienftig behandelen. — Al wat eerlijk is, al wat wel luid, dat zelve moeten wij behartigen," maar tevens moeten wij blijken geven, dat wii 't alleen daarom doen, om dat wij al wat deugd en lof genoemd wordt , onze voornaamfte bedoeling en pligt reekenen. Laat ons de les van j.\ conus, in de befchrijving der Opperfte Wijsheid fteeds volgen. Die is eerst zuiver, daar na vreedzaam, voords befcheiden , gezeglijk, vol van barmhartigheid en goede vruchten, niet partijdelijk oordeelende en ongeveinsd. Laat on- fteeds toonen, dat wij goede orde beminnen, door de geregeldheid, die wij in alles in acht nemen. Daar vrede woont, woont God: Dus zullen wij doen zien, dat wij arbeiders zijn ook in dezen beproefd , dan zal de God des vredes ons doen ondervinden, hoe goed en lieflijk het is, dat Broeders famenwoonen, dan zullen wij het rijk van christus daaglijks vergrooten ; en waarlijk zijn wij door onzen ijver blinkende voorbeelden in deugd en godvrucht, in leere en inwandel, dan zullen wij de kragt, de beminlijkheid van den Christelijken godsdienst vertoonen, en anderen aanzetten, om dien te verceren en ons op onze paden te volgen. Té An'lerdam, bij M. de BRUIJN, in de WarmoMftraaS,  b ii tVij ftruikelen allen in veelen. jac. tlt: 2i DE GEBREKEN VAN JESUS LEERLINGEN. waarde godsdienstvriend! Onlangs hoorde ik over de verlochening van petrus prediken — en Wijl de leeraar yr.j langdradig was, werden mijne gedachten , van den fpreker afgetrokken, etl SSonder bepaald op de charaBen van jesus leerlingen en op het verhaal, dat wij vinden van hunne gebreken en mtsHa-en mij dacht, dat ook dit konde dienen tot opheldering S «efch edenis van jesus en zijne Kerk, terwijl het eene gepaste verandwoording oplevert van de vlekken en onvolSthcden, welke uit oorzaak van de menschlijke zwakheden, meer óf min met de verkondiging en aanneming zijner k Deg?odhikeSgaenade (zoo dacht ik) oefent eeneri wezenlijken invtoed op den geneden mensch, Zn verlicht het verSd beftuurt den wil, zuivert de aandoeningen regelt de Schten, en verbetert de onderfcheiden gebreken, waar toonde fcheiden menfehen, uit hoofde van hun inborst ert raartheid , meest overhellen. - Maar zelden verandert zij leheel den'aart of de bijzondere hoedanigheden van het d^erfiik geftel. Zij deelt geene nieuwe natuurlijke vermogens mede, IcLonij fie, welken wij ontvangen hebben op de rechte whze leert gebruiken en verbeteren. Zij maakt ons gezind KStt zoeken, zij doet óns het oor leenen aan VI. deel. llr  C 31* ) vjm charatlers onder waare Christenen, als ook, dat de 00- • derfcheidene genadegaven van den Geest, als ijver, liefdé* , zachtmoedigheid, geloof, zich in verfchillende onderwerpen 1 op eene min of meer uitltekende wijze werkzaam betoonen; , zoo nogthands, dat elke lollijke hoedanigheid doorgaands-: met zekere bijzonder eigene gebreken verzeld gaat. De volmaaktheid kan in den bedorven mensch niet gevonden wor- ,■ den. De besten zijn fomtijds te berispen , en de wijsten 1 dwaalen memgwerf. Menfehen van eene vinnige en driftig© geaarttteid , offchoon over het geheel, door eene edele i zucht om in alles Gode te behaagen,genoopt, zijn geneigd, , om m hunnen ijver te verre te gaan , en eene fcherpheid en 1 belgzucht te vertoonen, welke niet in allen opzigte te ver- . dedigen zijn. Anderen, van eene meer bezadigde en inge- . toogene geiteldheid, fchoon min blootllaande voor het ge- . melde uiterlle, hellen tot een tegenovergeftelde over; hunne ■ zachtzinnigheid ontaart in ongevoeligheid , hunne bedacht- • zaamheid in bloóheid. Het gremdheginfei eigenliefde, welk, oüchoon beteugeld, niet geheel uitgerooid is, zal zich des- • gelijks in fommige gevallen laten zien. Voeg hier bij den ) verborgen toegang en invloed, welken de wereldfche bekoor- ■ hjkheden op ons hart hebben — de fchielijke. en onvoorzie- ■ ne omftandjgheden, welke ons voorkomen, en ons onver- hoeds te werk ftelien, eer wij tijd gehad hebben ons te be- ■ denken — nevens verfcheiden andere dingen van gelijken 1 aart; en men zal zich niet behoeven, te verwonderen, dat ; .er altijd iet verkeerd-.is, in de beste en gelukkigfte poogin- • f^11' , 'Ftevoordcring van Gods eer en her heil van 011- \ ltertiijke zielen worden aangewend. En men heeft wijders ■ op te merken dat 'er eenige eukelde perfoonen gevonden 1 zullen worden, die, hoewel fchijnbaar bezig in het zelfde ■ goede werk, en voor een' tijd een' grooten ijver vertoonende, een ondeugend hart en gantsch verkeerde oogmerken hadden 5 en wanneer ten laatften het waar charaüer der zul-' 1 ken openbaar wordt, dan weet de wereld veeltijds geen behoorlijk onderfcheid te maaken , en legt de gebreken van 1 eenige wemtgen ten laste van de geheele maatfehappij; gelijk zij, m het eerfte geval, niet zelden het characief van een waarlijk oprecht en godvreezend mensch bekladt, om 1 eenige onvermijdelijke misflagen.die hij zelfhartlijk afkeurt— , De bedenkingen, die men tegen de leer van het Euangelie ten dezen opzigte heeft bijgebragt, zijn. derhalven onrechtmatig, en er was geen genoegzame oorzaak om deze te verwerpen en te veroordecleu„ Het  ( 9*0 Het characler vnn petrus wordt zeer ■eigerraartig, en met verwonderlijke eenftemmigheid,door de Euangeliefchrijvers gemaald. Alom, waar hij voorkomt, is hij dezelfde. Ernftig verkleefd aan den perfoon zijns Meesters, en vol van ; prijswaardigen ijver in zijnen dienst, was hij , om dus te i fpreken, het oog, de hand, de mond der Apostelen. Hij : was de eerfte om te vraagen, te andwoorden, voor te ftelien en uit te voeren. Hij deedt eene heerlijke belijdenis, over welke hij van den Zaligmaaker bij uitnemendheid geprezen werdt. Hij wachtte liegt naar jesus bevel, om tot hem te wandelen op het water. Hij fchroomde niet, zich ter verdediging van zijnen Heer te waagen, toen dees door zijne vijanden omfingeld en gevangen werdt. En fchoon in dit laatfte geval zijne hartstocht kwaalijk beftuurd werdt, was nogthands het grondbeginfel, waar uit zij voordkwam, ongetwijfeld zeer lofwaardig. Zijn hart gloeide van ijver en liefde, en daarom was hij altijd haastig, om zich te onderfcheiden. Doch de driftige geaartheid van petrus wikkelde hem meer dan eens in groote zwaarigheden , en toonde zeer duidelijk , dat de genade, welke hij ontvangen hadt, met veele gebreken en feilen beftaan konde. — Schoon hij den Heere \ jesus oprechtlijk lief hadde, en alles hadt verlaten om zijnen wil, was hij eenmaal zoo onkundig van het waare oogmerk i zijner menschwording,dat hij misnoegd en ongeduldig werdt, l als hij hem van zijn lijden hoorde fpreken, en haalde zich i hier door een zeer fcherpe verwijting op den hals. —- Niet i te vreden met de gewoone dienften hem toebedeeld, boodt i hij zich aan tot onnoodige beproevingen, zoo als bleek, i in het ftraksgemelde geval, wanneer hij 'er op ftond, om op 1 het water te wandelen. De uitkomst toonde hem zijne zwaki heid en onvermogen'; echter werdt het vertrouwen op zich zeiven al weder in hem leevendig,en bleef hem geduurig bij. ' Toen de Heer hem een- en andermaal waarfchouwde van zijnen aanftaande val, dacht hij en beweerde ftoutmoedig, dat . zulks onmogelijk wa». Hij was oprecht in zijne betuiging; i doch de daadelijke proefondervinding was nodig, om hem te overtuigen en te verootmoedigen. Dienvolgends was hij zodia niet aan zich zeiven gein ten, of hij bezweek voor de eer! fte verzoeking. En ook hier in openbaarde zich de onftuimigheid van zijn inborst. Hij liet het niet bij eene bloote verlochening van jesus, maar-ftc.afde die door eenen eed, i en ging ten laatften zoo verre,vnn bittere verwenfchiugen ter ; gen zich zeiven uit te fpreken, indien hij Üegts eenige kennis Rr 2 aaa  aan dien mensch hadde — aan dien mensch, dien hij op den terg van gedaante veranderd , en in heerlijkheid aanfchouwd hadde,en dien hij in den hot* in doodlijken zieleangst,op de aarde hadt zien nederleggen. Zoo groot was de zwakheid en ontlandvastigheid van dien voornaamflen der Apostelen. Geene van alle deze buitenfpoorigheden ontdekten zich in, het gedrag van den verraader judas. Hij was zo omzigtig en ingetoogen, dat wij niet vinden, dat één der discipelen ooit de minde achterdocht van hem gehad hebbe. Blaar terwijl zijn hart vol van boosheid was, kon hij fomtijds goedvin? den, het gedrag van anderen te berispen, en nuune beste liefdebetooningen als wanvoeglijk af te maaien. Toen mar ia, 's Heeren voeten zalfde met Nardus, nam bij deze gewaande verkwisting zeer euvel op, en maakte de vertooning, als of hij grootlijks bezorgd was voor de armen; maar de waare reden van zijne fpaarzaamheid wordt ons gemeld — zij was niet, om dat hij bezorgd was voor de armen, maar om dat^ hij een dief was, en hadde de beurs — de beurs te dragen is een bediening vol gevaar, en eene heimelijke verkleefdheid aan de beurs was niet zelden het grondbeginfel van veele misduidingen en berispingen, welke tegen Gods volk werden uitgeworpen. Dus is het geweest, en zoo zal het zijn. Doch de Heere heeft gezorgd, dat, alwaar zijn Euangelie zou gepredikt worden, tot aan het einde der wereld, deze daad van maria, met de aanmerking van judas op dezelve, en de grond waar uit'die voordkwam, in gedachtenis zouden blijven, op dat wij, wanneer ons foortgelijke gevallen bejegenen, den moed niet zouden opgeven. — Buiten twijfel heeft het verraad van judas en zijn vreeslijk uiteinde, na dat hij zoo lang een' tijd eene loflijke vertooning gemaakt , en met de overigen in de eer van het Apostelfchap, gedeeld hadde, hun veel droefheid gebaard, en hunnen vijanden ftoffe tot verwijt en blijdfehap gegeven. Maar wij mogen denken, dat ééne van de redenen, waarom de Heiland judas verkoos, en hem zoo lang onder zijne discipelen liet blijven, deze was: dat wij uit dit fchriklijk voorbeeld zouden leeren, ons niet al te zeer te verwonderen, wanneer fommigen, die eene fchoone vertooning in de Kerk maaken, tot gewigtige posten geroepen waren,en bedeeld met uitmuntende gaven, eindelijk blijken, huichelaars en verraders te zijn. Hij, die meent te jlaan, zie.toe, dat hij niet valle. ' Eene begeerte tot meerdepheid en onderfcheiding boven anderen voegt zeer kwalijk.-den navolgeren van jesus, die "üch zeiven ftelde tot een dienaar van alleu — zeer kwalijk voegt  c 317; voegt zulks den hesten der menfchenkinderen, die hun adem aan Gods goedertierenheid verfchuldigd zijn, niets hebben, dat zij hun eigen kunnen noemen, en ontrouw zijn geweest' jn het aanleggen van alle vermogens en gaven. — Wij erkennen , dat ieder blijk daar van een vlek is in het Character van een' Christen, en inzonderheid van een Christenleeraar, Maar wanneer, bij eenige gelegenheid, en in zekere mate, de menschlijke zwakheid daar toe verviel — fchoon het door geen voorbeeld kan gewettigd worden mogen zij nogthands, die uit onkunde van hun eigen hart anderen al te ilreng berispen, zich wel herinneren , dat 'dit kwaad zich zeer dikwijls in de Apostelen vertoond heeft. Menigwerf twistten zij onder elkander, wie van hun de meeste zoude zijn. En toen de Heere jesus bezig was, met te fprekeri van zijn aanftaand lijden, verkoozen twee van hun deze onbekwaame gelegenheid, om alle de overigen uit te fluiten, en verzochten de eerfte plaatzen te mogen bekleeden in zija koningrijk. De eerfte aanftoot lag bij hen; maar als de anderen toen dit hoorden,namen zij het alle zeer kwaalijk, en toonden even zeer begeerig te zijn naar de meerderheid. Het is over zulks klaar, dat, indien men de Apostelen niet voor huichelaars en loutere loondienaaren kan aanzien, eenige vlugtige misgreepen van dien aart — offchoon buiten tegenipraak zondig en onbetaamende, — geene zekere bewijzen zijn, dat zulk een mensch over het geheel niet oprecht, vrij ' van baatzucht, en waarlijk overgegeven aan den dienst van j jGod en zijn Euangelie zoude wezen. Niet minder ftrijdig tegen den zachtmoedigen en goedertieren geest van jesus is een bittere ijver, zich uitlatende i in booze en wraakzuchtige woorden, omtrend de genen die ! zich tegen ons aankanten , of ons beledigen. Eenen der < hoogfte voorderingen en klaarfte blijken van waare genade ï is, dat men uit een gevoel van christus liefde, en aan1 genoopt door zijn voorbeeld, ingewanden van barmhartigheid en langmoedigheid betoont, aan alle menfehen, en door 3 'volharding in weldoen, het kwaade overwint door het goed. ! En een tegengefteld gedrag — indien het dikwijls en kennelijk plaats heeft, zal, gelijk een doode vlieg in kostelijke \ zalf, den geur, indien niet de kragt, van alles, wat wij ter i-bevoordering van Gods zake in de wereld mogen ondernefjrnen, bederven. — Wanneer, nogthands, herhaalde valsch* l .heden en voorbedachte tergingen fomwijlen, in een onbe\-dacht oogenblik, den Discipelen van christus zulke uit; drukkingen en blijken van misnoegen doen ontvallen, als zij Rr | in  C 318 ; Sn hunne meerbcdaarde (tonden vrijwillig herroepen, en met berouw voor God belijden dan moet men zulks met bovenmate vergrooten , als eene misdaad , welke met de waare Godvrucnt onbegaanbaar zoude zijn ; dit zullen zij althands niet doen, die niet gaarn tot foiaad van de Apostelen, jacobus en joannes zouden fpreken, die eenmaal zoo verre gingen in hunnen toorn, dat zij vuur van den hemel wilden afbidden, om hunne wederpartijders te verteeren. Hier uit blijkt genoegzaam, dat ook die genen, die het Euangelie hordijk omhelsden, en wier innige zucht was, •het'zelve 'te beleev.r.i en voordteplanten, nooit geheel vrij geweest zijn van misdagen en onvolmaaktheden. Hun gedrag, over het geheel genomen, bewijst wel, dat zij van een' voortreflijker Geest bezield zijn dan anderen; hun geloof in jesus is geen bloote waan , maar betoont zich vruchtbaar in goede werken, hoedanlgen niemand doen kan, ten zij God met hem is; zij handelen uit edele grondbegmzelen , en tot hooger einde , dan de wereld begrijpen of verdragen kan. — Dan, met dit alles, dragen zij deeds een diep gevoel van hunne zwakheid, en fomwijlen wordt dezelve, tot hunne droefheid, maar al te zeer openbaar; terwijl hunne waakzame vijanden hunne feilen met genoegen zien, dezelven vergrooten en ais gevolgen hunner leere hun ten laste leggen. Dit behoorde allen, die den Heere jesus liefhebbeu, op te wekken tot verdubbelde omzigtigheid, en om met david te bidden: Heere, leidt mij in uwe gerechtigheid , om mijner verfpieders wil. (*) Komen de gebreken, ja zelfs de ondeugden van anderen in aanmerking, dan h bijkans ieder even gereed, om dezelve voortefprekea _ gaarn wil men der menschlijke zwakheid iets toegeven , veel toegeven, en niemand wil voor dreng of onbarmhartig worden aangezien. Maar raakt het eenen liefhebber van jesus, dan is 'er geene verfchooning, geene mfchikhjkheid; zelfs die genen, die allermeest den mond vol hebben van liefde en verdraagzaamheid, zuilen, zonder bedenking, 'zijne gezegden of daaden in den kwaadden zin uitleggen. Want zij zoeken flegts naar gelegenheid, om het Euiingelie te fmaaden, door het wangedrag der genen, die het zelve omhelzen. Zij zijn bewust, dat zij over het algemeen in deugdzaamheid en godvrucht verre boven hen zijn, en daar- pm zijnze blijde, wanneer zij een vlek in hun vinden, of meenen te vinden, waar van aij mee ophef mogen fpreken, , ten (*) Pfalm V: 5.  C 319 ) ten einde hen zo na, als mooglijk, met zich zeiven gelijk te dellen. Doch indien de gevolgen, welke zij uit hunne befchuldigingen afleiden, doorgingen, zouden die, zo als wij gezien hebben, op de Apostelen zeiven moeten vallen. Dit gezegde moet echter niet verkeerd begrepen of misduid worden. — Wij verdedigen zelfs de gebréken en zwakheden der beste menfehen niet; veel min willen wij eeneri pleitgrond voor vervolging of heerschzucht aan de hand geven. Hij die waant, dat de godzaligheid gewin zij, dié het Euangelie gebruiken wil tot een ladder , Om tot een hoogen top van aanzien en vermogen in de wereld opteklimmen, wiens hart, gelijk het onverzadelijk vuur, fteeds haakÉ naar meer , en onophoudelijk op middelen bedacht is, om' fchat op fchatten te hoopen, en de voordeeligfte posten in' de Kerk te verkrijgen — hij, die door hoogmoed opgeblazen , heerfchappij wil voeren over de gewetens der menfehen, en daar hij geen vuur van den hemel kan dóen nederdaalen, gaarn vuur en zwaard wilde bereiden voor allen, die riiet even eens gelooven als hij — hij wachtte zich, van de voorbeelden van jacobus en joannes te misbruiken , ter verdediging van zijne fnoode driften ! hij beevé veeleer, op de gedachten, dat daar hij geene van der Apostelen deugden en genadegaven betoont, hij integendeel geheel ingenomen is, en beheerscht wordt door die driften en neigingen, waar van de geringde uitlatingen door den Zaligmaaker in zijne jongeren zoo fcherp bedraft werden. De eerfte geloovigen, hoewel niet vrij van gebreken, waren oprecht. De natuurlijke geneigdheid hunner harten was veranderd; zij geloofden in jesus, zij hadden hem lief, zij wijdden zich geheel aan zijnen dienst, gaven zich over aan zijn onderwijs, deelden in zijnen fmaad, en lieten zich door lief noch leed bewegen, om hem te verlaten. Hun genaderijke Meester was hun leidsman eii befchermer, hun voor» fpraak en raadsman. Waren zij in gebrek, gev&ir, bekommernis of twijfel, zij namen hunne toevlugt tot hem, en werden geholpen. Hier door leerden zij trapswijze alle hunne zorgen op hem werpen. Hij berispte allés, wat Verkeerd in hun was, vergaf hunne gebreken en misdagen, en leerde hun die te verbeteren. Zijne lesfen gaven hun de waare wijsheid, en zijn voorbeeld, het welk voor hun , die hem liefhadden, zoo kragtig was als duizend voorfchriften , Was te gelijk het patroon en de beweegrede hunner gehoorzaamheid. Om hen befchaamd te maaken van naar eenige meerderheid te ftaan, verkeerde hij zelf, offchoon een Heer vna  C 320 ) van alles, onder hen als een Dienaar, en vernederde zicfc' zoo laag, van hun de voeten te wasfeheu. Om hun verdraagzaamheid en zachtmoedigheid omtrend hunne tegenftanders inteboezemen, zagen zij hem weenen over zijue bitterde vijanden , en hoorden hem bidden voor zijne wreede moor. denaaren* Dus voórdérden zij van trap tot trap in geloof, liefde ert heiligheid, naar gelang de ervaarenis hun eiken dag eenige nieuwe ontdekkingen gaf van de wijsheid, genade en magt, welke in hunnen Heer en Zaligmaaker woonden. Hij verklaarde hun de duistere zaken opende hun zelfs dé verborgenheden, in de boeken der fchepping en der voorzienigheid vervat hij badt voor hun en met hun, en leerde hen voor zich zeiven bidden. Hij ontdekte hun de onzigtbare, doch niet te min wezenlijke zaken der eeuwigheid, en bemoedigde hen, onder het vooruitgezigt der beproevingen, welke hun overkomen zouden; inzonderheid boezemde hij hun moed in, tegen zijn aanftaand vertrek * door hun te verzekeren, dat hij ten hunnen nutte heenging om hun plaats te bereiden in zijn Koningrijk, en dat hij binnen kort zou wederkomen, om hen tot zich te nemen, op dat zij eeuwig met hein zouden zijn. Het geen de Heer jesus gefproken en verrigt heeft is door zijne Voorzienigheid ten nutte en ter vertroosting der Kerke bewaard; s Zijne Apostelen hebben vervolgends dat alles verkondigd , en een Euangelie gepredikt waar iri vergeving voor alle onze gebreken, en een geest ter reinigmaaking wordt aangeboden. Wij leeveu (dacht ik nu met erkennend gevoel) in een land , waar het Euangelie beleden wordt , en wij wordert van onze wieg af Christenen genoemd ; doch het woord van God waarfchouwt ons toetezien, op dat wij niet verleid worden. Wij zien het Christendom verdeeld in verfcheiden ÖÉzindheden en Partijen; elk derzelven door naamen , boreen en bewijsredenen' onderfteund , en dingende naar het gezag eener Kerklijke Maatfehappij. Maar hoé veelen , die vergeten , dat alle deze verdeelingen, binnen korten tijd zullen gebragt worden tot Twee ; het eenige waar en eigenlijk onderfcheid, waar door het menschdom, ten aanzien van elks godsdiendig Character ooit verdeeld was, of zijn zal, en waar naar hun aller eeuwige flaat zal beflist worden: —— Be Kinderen Gods en de Kinderen des Boozen! enz. Te Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesftraati  GO BS DIENSTVRIEND** 3Y*. 'M Di'e in den Zoone Gods gelooft, heeft het getuigenis in zkh zeiven, t joan. V: ld. DjE BEVINDINGEN IN HET CHRISTENDOM. m ij n h e e r.1 "Invaar ik een liefhebber ben van den godsdienst, leg ik 'er ■L' mij daaglijks op toe, om den Bijbel wel te verftaan. — 'Ik lees met dat oogmerk uwe weekbladen, en heb daar uic verfcheiden plaatzen van den bijbel eerst recht leeren bevatten.» Gij hebt mij van veele verkeerde begrippen verlost, eu mij in verfcheiden opzigten zuiverer denkbeelden ingedrukten daar voor betuig ik.u mijnen hartlijken dank. Het is met dat -leerzaam oogmerk, dat ik over dit volgende u de mededeelïng van uwe gedachte vriéndelijk verzoeke. Onlangs woonde ik elders den openbaaren godsdienst bij.— "De leeraar, die voor den middag predikte, fcheen tegen het fpreken over de geestelijke bevindingen der godvrucheigen, hij noemde dit Gods woord ie koop dragen. — Dan een ander, die na den middag den dienst verrigtte, was 'er integendeel fterk voor — hij moedigde daar toe alle waare vroomen aan, en hij wilde, dat ze, in navolging van den Dichter ^elkander dnar toe opwekten met die taal ! Komt, hoort o allen gij, die God vreest, en ik zal u vertellen, wat Gód aan mijne ziele gedaan heeft. ' Dit hoorende, begon ik te twijfelen, of ze beiden de fchrtf- VI» deel» SS tm.  C-3M ) tuurlijke gezegden of tekften, waarmede ieder zijne bijzonderë gedachte (laafde, wel te recht verfto'nden. Doch ik zal mij hier over niet verder uitlaten; maar uw oordeel over deze bijbelplaatzen inwachten Wees verzekerd, dat gij hier mede bijzonder zult veraangenaamen uwen beflendigen lezer WAARHEIDZOEKER. - • Wij hebben over de bevindingen in den godsdienst reeds mcermaalen onze gedachten medegedeeld, bij deze gelegenheid-zullen wij 'er nogthands dit volgende van zeggen. Het woord bevinding is bij veelen een haatlijk woord geworden. De rede hier van is, om dat de dweepers allerlerdwaasheden met dien naam beftempelden. Wanhoopige gedachten waren godsdienllige bevindingen, eu hoe akeliger, hoe wanhöopiger,.. zoo veel te zuiverer, zoo veel te egter Hier van duizend vertellingen , waarin doorgaans de duivel, zoo als hij wordt'afgetekend, verfchijnt; of een eeuwig brandende hel met doemlingen, die in de vlammen tandenkner. feu , vertoond wordt. ." Wij gelooven, dat 'er geestelijke bevindingen zijn'; rfit hebben wij Voorheen betoogd. — Elk redenlijk Christen, die omtrend zijne eeuwige belangen op goede grónden 'poogc werkzaam te zijn, weet wat hij gelooft - welk een invloed die godsdienst op zijn harte heeft; of hij onder zijne godsdienllige verrigtingen .vreugde dan droefheid gevoelt cf _hij op de beloften van God in het euangelie vertrouwt, dan ctaaY omtrend wankele, of hij eene kahne te vredenheid dan rusteloosheid in zijne ziel gewaar wordt — dit alles is i)t en niet buiten hem — en dergelijke gewaarwordingen noemen wij bevindingen. De mensch is door de zonde van het heüpnd'nfgewekeri , en in zoo verre ongelukkig. — Dit moet hij zien en erkennen. Zelf kan hjj zich niet herilelien , noch het onrecht vergoeden. God wil dit doen, en heeft daar toe alle noodige fchikkingen gemaakt. L Dit alles wordt hem ontdekt in het .euangelie. - Hier vindt hij een jesus, den Zaligmaaker van zondaaren, in wien God met zond;:ren verzoend is, en in wien allen, die hem. als den eanigen Verlosfer aannemen,hun  c m) Zaligmaaker, lmn geluk voor eene eeuwigheid vinden. God de oorzaak van al het goede, wil hem hier toe kragren "even; — jesus zelf biedt zich daar toe aan _ die tot hem komt wil hij zaligen, verbeteren, heiligen, gelukkig maaken. - Hier in beftaat wel de hoofdfom van het Christendom, en alle deszelfs leeringen zijn daar op betreklijk. Maar hoe verfchelend, verward en bovenmenschhjk wordt dit onderwijs dikwijls voorgefteld? en wat al gevoelens heeft men daar bij aangenomen, waar de Apostelen van jüsus en de eerfte euangeliedienaars en belijders niets van wisten en waar veelen nogthands zoo fterk op ftaan, dat zij het hoofddoelwit van het Christendom, de bevoordering van zedelijke rechtheid in 's menfehen hart en wandel, genoegzaam geheel uit het oog verliezen. Wilde men nagaan, wat toch tot die verfchelende manier van onderwijzing en beftuuring in 't Christendom de eerfte. en voornaamfte aanleiding heeft gegeven, men zou ze misfchien ten deele vinden in de verkeerde opvatting van de hguurlijke de oorfpronglijke taaien eigene en in die tijden gewoone en bekende fpreekwijzen, welke hier en elders in de. H Schrift voorkomen. Daar men deze in een' bepaalden zin volgends het oogmerk der heilige Schrijveren en den aart' der zake hadt moeten verftaan , en ze door andere, duidelijke en eigenlijke gezegden verklaaren en ophelderen , beeft men ze zeer verkeerdelijk in hunne ruimfte betekenis genomen, bijzondere leerftellingen daar van gemaakt, en'er vervolgends op aangedrongen in 't waare Christendom, dit alles als te moeten gevoelen, of bevinden en ondergaan, wat die oneigenlijke bewoordingen in hunne gantfche uitgeftrektheid bet-kenen. Hier heeft dan de verbeelding noodzaaklek moeten m-êwerken, en dus is allengs het Christendom, het geen eigenlijk een regel en voorwerp voor 's menfehen verftand en wil moest wezen, mede een werk der menschlijke verbeelding en woelende hartstochten geworden. ■ Men moet trouwens niet alles, wat 'er van de Christelijke bevindingen gezegd *. geleerd wordt, yoör een werk der Inbeelding houden. Waare , geestelijke bevindingen , die niet anders zijn dan de bewustheid van die heilzame vverkm. Ss 2 £en'  C > gen, van de gelukkige verandering, welke de duidelijk erkende godlijke waarheden in onze gedachten , oordeelen, neigingen, befluiten en vergenoegingen voordbrengen, hebben zekerlijk eene groote waarde, en zijn zoo noodzakelijk, > dat derzelver gemis of gebrek door niets kan vergoed, wor-* den. Ook mott hij, die weten wil, of hij een Christen is, zekerlijk op deze bevindingen letten en 'er zijn Christendom uit opmaaken. — Maar 't is eene andere vraag: of alle die inwendige, duistere gewaarwordingen en zinlijke aandoeningen , waar fommigen zoo veel meê ophebben , wezenlijke Christelijke bevindingen zijn, en of dezelve fteeds als kennelijke werkingen eener bovennatuurlijke genade en als vaste merktekens der waare bekeering, gelijk zij voorgeven, kunnen aangemerkt worden. Nergens kan doch de mensch zich ligter bedriegen, dan omtrent het geen hij meent te bevinden, De inbeelding voegt 'er zich maar al te digt bij, en men houdt als dan alles voor waare geestelijke bevindingen, wat 's menfehen gemoed op zekere tijden zeer fterk en levendig aandoet Ondertusfchen legt 'er buiten twijfel ieder Christen, die belang in het Christendom ftelt, aan gelegen, om duidlijk te weten ^ wat men van dergelijke gewaarwordingen , volgends reden en H. Schrift, moet oordeelen, en in hoe verre dezelve tot het Christendom behooren ? Wij hebben hier over voorheen gefproken, en voegen hier bij nog dit weinige. Wij ftelien vast, dat met de waarheid, die ons zal verbeteren en gerust ftelien, nog een bijzondere werking van God , die aan de waarheid een overwegende kragt geeft, gepaard gaa. — Alle gedachten, alle aandoeningen , alle bevindingen , van welken ik befpeure, dat ze daar op doelen, om mij van de zonde tot God te trekken, die fchrijve ik aan de Godlijke werking toe. Wanneer ik eene fchuld aan mij erken, die ik anders niet achtte; wanneer de afkeer van ongerechtigheden bij mij verwekt en verfterkt wordt ; wanneer de groote barmhartigheid van God in christus voor zondaaren kragtiger begeerten van aanbidding, van liefde, van vertrouwen, en de ge willigde navolging in mij veroorzaakt; wanneer ik meer lust tot het geen, rechtvaardig en goed is, in mij befpeur; dan weet ik daas uit,  ak, dar de Geest der genade door middel van zijn woord in mij is werkzaam geweest , om dat toch al het gectlijk goed oorfpronglijk van hem moet komen. — En deze zekerheid yerwekt in mij de aangenaamfte aandoeningen. Die verklaaring, dat zich de werkingen der genade met meer zekerheid door haare oogmerken laaten kennen dan we! door de bevindingen van dezelve, is door veele godvruchtigen gegeven. De godvruchtige doddridge laat zich ,*) hier over dus hooren: „ Daar kan eene werking des H. Geests „ in de zie! eenes menfehen plaats hebben, waar door hem „ de waarheid van Gods woord duidelijker opgehelderd en „ vaster bewaard wordt, daar het midlerwijl fchijnt, als of alles door eigene natuurlijke bekwaamheden gefchiedde, „ waar van zich God in zijne werking bedient. Jn gevolge ,, nu daar van mag eene geleerde en begrepen godlijke waar» „ heid niet als eene onmiddelijke openbaaring van God aan„ gemerkt, of haar, als zulk eene openbaaring en buiten„ gemeene van God,de toeftemming worden gegeven; maar zij moet, als eene waarheid, op de Schrift gegrond, wor„ den aangemerkt, tot wier erkentenis de ziel, onder Gods „ genaderijke leiding , bekwaam gemaakt is. Qok ben ik „ t'eenemaal van oordeel, dat deze ongemerkte wijze der „ Godlijke werking op ons gemoed met de wijsheid en goedertierenheid van het aanbiddenswaardig Wezen, van het „ welke zij komt, veel overeenkomftiger zij ; ja beter voor „ den ftaat van beproeving, waar in wij in deze wereld lée„ ven, en voor Gods voornemen voege, om ons nier zoo „ zeer door aanfehouwen, als door geloof tot de eeuwige ,, zaligheid te leiden; even als het ook voor deze zelfde wijsheid gevoeglijk was, dat de goede en kwaade geesten voor de oogen der menfehen onzigtbaar zijn. Wanneer „ daarom onze ziel van de Godlijke waarheden een' diepen „ indruk krijgt; wanneer we ons vinden opgewekt, om de,, zelve naarftig te overdenken en de H. Schrift te onderzoe„ ken, niet uit eene natuurlijke nieuwsgierigheid. maar met ,, eene ernftige begeerte, om Gods genade deelachtig te wor- » d«n; CO Theologifche Brkysn, a.'j. enz. Ss 3  ( W ) 'if den; wanneer door liet woord van God goede bewegingen ;, en voornemens in onze ziel ontftaan; wanneer wij ons „ naar de ziel opgewekt en verfterkt vinden, om de voor„ komende aanlokfels en verzoekingen moedig te weerftaan , J en onzen pligt, midden onder alle beletfels en wederwaar- digheden met lijdzaamheid en getrouwheid te beleeven; „ dan ben ik te eenemaal van oordeel, dat wij dit, naar den „ inhoud en het voordel der H Schrift, niet flegts aan de „ goedertierenheid van Gods Voorzienigheid moeten, toe,, i'c. rijven . die ons tot redenlijke fchepfels gemaakt, en ons 3, in de voordeelige omflandigheden geplaatst heeft, dat wij „ de in de H. Schrift vervatte Godlijke Openbaaring hebben ., Ié .en kennen, maar dat zulks tot de genadewerken des „ ii. uee tes op ons hart, in de vereeniging met de voorige „ gelegenheden en weldaaden, behoore. Hierom komt mij 5, nu mede het onderzoek van zeer weinig belang voor, wan„ neer de menfehen zich in de befpiegeling willen inlaten en bepaalen, waar de natuur ophoude , of waar de genade „ beginne; — of welk het eigenlijk en bepaald onderfcheid tusfehen deze tweevoudige kennis zij, daar toch de wer„ king onderling zoo nauw verknogt is. Wanneer, bij voor,, beeld, eenige Ambagtslieden , wien hun Meester, om hun „ werk af te doen, twee kaarzen op den winkel gefteld hadt, „ in plaats van hun werk te voleinden, zich in een onder„ zoek wilden inlaten, hoe ver het fchijnfel van elke kaars zich uitftrekte, en waar het ftip van onderfcheiding te be„ paaien zij; dan zouden wij dit zeker als heel nutloos aan„ merken , en hun Meester zou hun voor deze betoonde „ nieuwsgierigheid llegten dank weten. En om die rede heb „, ik mij , 't welk ik openhartig belijde , menigmaal hier. „ over bedroefd, dat in de wedrtleggende God-elcerdheid „ over zulke vraagen dikke boeken gefchreven worden, die „ of geene Hipte bepaaling noodL. hebben, of dezelve niet „ toelaten." Daar het dan bezwaarlijk valt de « erkingen der genade in de ziel van de natuurlijke verrndirmg onzes geestes in haar onderfcheid tc gevoelen , is l.et nuttig en raadzaam voor 0»s, dac onze oplettendheid gaa omtrend het oogmerk van zul-  C 327 ) zulke gewaarwordingen, of dat het zelfde zij, wat de ge> heele leer des Chri.-tendoms bedoelt. Ik moet zoo zêer niet vraagen; hoe bijzonder, hoe bovennatuurlijk bevind ik .mij ? ■als wel: waar leidt mij deze aandoening toe op? Wat brengt 'ze voor verbetering in mijne ziel en mijn gedrag? Wat wordt van mij, wanneer ik ze volg? Dit zal alleen het echt bewijs -uitleveren, of het voor mij eene heilzame Godlijke genade-werking geweest zij dan niet. Het is volltrekt zeker j dat alle werkingen en fchikkingen van God, omtrend ons gee^ lijk en' eeuwig welzijn, dan alleen eerst haar oogmerk bij 'ons bereiken, en dat geen van ons kunnen maaken, wat wij moeten wezen , goede en voor de gelukzaligheid vatbare menfehen, wanneer wij elke waarheid, daar op doelende, befchouwen als ons onmiddelijk aangaande, wanneer wij de betrekking daar van op ons zeiven,op onzen eigen toeftand, met eene bijzondere ongeftoorde toepasfing, ondervinden; met één woord, wanneer. de door God kragtig gemaakte -waarheid ons hart of geweten treft. Dit geeft eigenlijk eene "aandoening, welke voor ons geestelijk en heilzaam is. Wij zullen hier niets meer bijvoegen, maar nog kort aan de begeerte van 'waarheidzoeker voldoen. — De eene -Leeraar, die tegen'de bevindingen fcheen te zijn,-noemde (volgends het zeggen van waarheidzoeker) het fpreken over bevindingen Gods' woord te koop dragen — Doch -die Leeraar is geheel hét fpoor bijster. Hij neemt het 'gezegde van paulus uit 2 Cor. II: 17. Doch daar fpreekt die Apost l van geen bevindelijke gefprekken, maar van het vervalfchen en bedrieglijk voordellen van de leere des Euange* ■liums. Niets zegt hij ten kiste van eenvoudige, Christenen: maar ftreept. zulke Leeraars, .welke de zuivere waarheid vaa iet Euangelie met .vreemde leeringen vermengden, en op de eene of andere wijze verbasterden. — Weshalven des Apostels woorden zelfs dan nog nauwlijks te pas komen, wanneer men het misbruik vatf bevindelijk fpreken, hoe zeer op zich zelf'te laaken, met zijne fpreekwijs zou willen beftraffen. En hoe veel ongerijmder zóu Eet zijn, hen allen, die hunne bevindingen, hun op den weg des levens verleend,aan anderen gaam mededeelen, daar rcede te bezwaaren? paulus ■ «• ■' ■ ! .- ii-!. J -V ;?  C s^8 üs 'er ook zoo ver van daan, dat hij dit hier of elders ergens zou willen wraaken,dat hij het in tegendeel min of meer(*) veeleer aanprijst en met zijn eigen voorbeeld bekragtigt. Trouwens, wat is voor een Christen anngenaamer, nuttiger., opwekkelijker? Wat gefchikter tot onderlinge ftichting, iot aankweeking en verwakkering van de liefde, tot bevoordeling van de gemeenfehap der heiligen, tot heilrijke ondervinding van den z^gen en het leven, welke.God aldaar gebiedt, en om zijneri r;aam te looven en te verheerlijken. De andere Leeraar, die voor gemelde bevindingen was, wilde, dat de een den anderen zoude opwekken met de taal van den Dichter: Hoort toe, ó allen gij, die God vreest, en ik zal vertellen, wat de Heere aan mijne ziele gedaan heeft. Wij willen gaarn erkennen , dat Christenen deze taal van den Dichter tot dat einde mogen overnemen maar wij ontkennen, dat de Dichter in deze woorden juist het oog hadt op zulke bevindingen welke hij bij den aanvang en voordgang van zijn geestelijk leven in zijnen geest ondervonden hadt; neen, maar hij bedoelt zodanige bevinding en ■zielverruiming, welke hij genoot door Gods heilrijke verhooring en verlosfing uit eene algemeene benauwdheid, Uit drukkende rampen en onheilen en uiterftè engten, waar on. der een zwaare oorlog on woede des vijands hem en ganrsch Israël deeden zuchten. — Verlosfing, waar aan hij met en «evens al het volk deel hadt , waar in hij zich, als voorganger en voorbidder, die zich als een andere mozes voor zijn volk in de bres gefteld, en het zelve door zijn geloovig gebed gered hadt, boven al verblijdde, en waar over, gelijk ook over andere wemderen des Allerhoogften, voorheen gefchïed, hij de gantfche aarde, tl het volk, en vooral dé 'Godvruchtigen opwekt, om God aan te bidden en groot te maaken. (j'j Efez. IV: 29. V: 19. Col. III: 16» Te AmUeidara, bij M. os URUIJN, in de Warmoesftraar,  D E ÜOD^DIËMSTVRIENBè 42, En l amecn zeide tot zijne wijven ada en zilla: hoort mijne ftemme, gij wijven lamechs, neemt ter ooren mijne reden : voorwaar ik foeg wel een' man dood. om\ mijne wonde, en eenen jongeling om mijne buile: want katn zal zevenvouwig gewroken worden: maar jïMlch zeventigmaal zevenmaal. grn. IV: q3, 24. DE HEERSCHZÜCHTiGE LAMECH. Het gezegde van lamech tot zijne vrouwen wordt van de Uitleggers onderfcheiden begrepen. — Wij zullen eerst 'de verfchillende denkbeelden hier over opgeven, en dan onze gedachten mededeelen. De vertaaling van miciiaclis luidt dus; lamech nu fprak tot zijne vrouwen: ada en zilla! hoort mijne fiem, Gij vrouwen laMechs, merkt op mijtte redel Ik heb een' man verflagen, mij ter wonde (*), En een' zoon mij ter builei Wordt kaïn zevenvoudig gewroken, Zo zal lamech zeven en zeventigmaal gewroken worden. vau C*) Dat is, volgends deze vertaaling, de fmerte cf het leed , dtt hij over zijn' moord hadde. VI. deel. Tt  * (33°) Van vloten geeft deze vertaaling: En lamech fprak tot zijne -vrouwen, ada«/; zilla: hotri mijne Jlem , vrouwen van lamech, m;rkt op mij; e redenen : voorwaar ik floeg eenen man {lood, om mijne wonde, en eenen jongeling om mijne buile. 7.0 kaïn zevenvoudig gewroken worde , zal LAMECH zeventigmaal zevenmaal gewroken worden. hamelsveld heeft de woorden dus overgebragt:. *W i : KJili lat. tóVVi -3.1 Toen zeide lamech tot zijne vrouwen, ada en zilla: „ Hoort naar mijne jlem, gij vrouwen van laiiech! ,, Luistert naar mijne gezegden ! „ Den man, dis mij wondt, dood ik, • Den jongeling, du mij fleiat. ,, Zevenvouwig zóu kaïn gewroken worden , ,, 'êlaar lamech zeventigmaal zeyenvouwig " De gedachten der Geleerden verfchelen hier in, dat, daar deze de woorden in den voorledenen tijd vertaaien, als of lamech wilde te kennen geven, dat hij eenen man en jongeling" gedood hadt, anderen het nemen in den toekomenden , als wilde hij zeggen, in wat ftaat hij zich thands bevondt, om iemand die hem een ligte wonde mogt toebren* gen of flaan wilde, al ware het een kloek, jong en fterk man, met de door zijnen zoon uitgevonden krijgswapenen, te dooden. Hij was nu in ftaat zich zeiven zeventigmaal zevenmaal, zoo veel hij wilde, te wreeken, dus meer dan kaïn, die flegts zevenvouvvig zou gewroken worden (f). Volgends die gedachte is lamech zoo moedig op de uitvinding van zijnen Zoon tubal-kain, dat hij verklaart niets te fchroomen. : Die het in een' voorleden tijd vatten, ftelien, dat lamech werklijk een' mandag of moord begaan hebbe ; en om dit te fterker aan te binden, vertaalt green de woorden aidus: „ Ik heb, 't is waar, een man doodgeflagen om mij„ ne wonde, en wel een jongeling om mijne biiile. Maar li. „ in' '■■ (*) Verg. den Sdnyvef ter Siltste urlttnis des menfehen • gejleclits. ' Cf) Ga. IV: 15.  ( 331 ) indien kaïn zevenvouwig zal gewroken worden, dan zal „ voorzeker lamech gewroken worden zeventigmaal ze„ venmaal." Maar green meent dat hij tot zelfsverdediging dien manflag begaan heeft, en van daar is het, dat hij .onderdek, dat hij dan veel fterker zou gewroken worden, indien men hem dorst aanvallen, dit dan ter geruststelling van zijne vrouwen. — „ Ik denk" (zegt van vloten hier .op) „ dat de reden van Profesfor scheidius tegen de „ invulling-of vertaaling van indien gegrond zij; — in de „ verklaaring van green en zijne veronderftelling heb ik „ gantsch geen genoegen; lamech is hier de man niet, „ die uit nood tot zelfsverdediging doodflag begaan heeft." Wij kunnen echter niet zien, dat de vertaaling van van vloten merklijk van die van green verfchele ; hij fchijnt insgelijks vast te ftelien; dat lamech een nianjlag begaan hebbe. — De Joodfche Meesters vertellen ons, dat ■hij ter jagt zijnde, en 'eenige beweging in de ftruiken vernemende , daar op zijnen pijl loste , meenende , dat het eenig wild was, doch, dat hij nader bij komende , zag, dat kaïn de Man was, dien hij gedood hadde; en dat hij hier over in toorn ontftoken , ook den jongeling , zijn' eigen Zoon tuba'l-kain. zou gedood hebben. Suidas, die deze vertelling overnam, maakt 'er deze verandering in, dat hij, uit een' ingekankerden haat tegen de Sethiten, twee broeders van hen och het leven zoude benomen hebben, 't Welk zeker Schrijver (*) als het meest waarfchijnlijk gevoelen heeft overgenomen; meenende, dat lamech daar toe gekomen zij Tom dat hij derzelver beftraffingen en bedreigingen , die als zoo veele wonden en builen maakten in Zijne confeientie, niet langer hooren wilde (f)- Wat 'er van zij, dit is zeker: l'amech komt ons hier voor als een fnorker, als een winderige poffer op zijn groote magt en fterkte — en dus is het niet zeer waarfchijnlijk, dat hij een manflag zal begaan hebben — dergelijke fnorkers zijn veelal meer laag, bevreesd, dan wel moedig en dapper. —, Ook, blijkt uit het bijvoegfel, waar mede hij de vrouwen wi! gerust ftelien, dat hij zich van zijne dapperheid niet veel belooft. her; (») Van het Ét$l, Red. Lexic. F. I. p. I4H- (t) Zie heideggeri Hifi. Patriarch. Exereit. VII: £. R, 9. T. I. p. ett , 212. en i<:<■ .■,>. i'.b nende Christenen tot eene overgedreven zedekunde, en aan ongelovigen tot fpotternij, zal de nadere toelichting van de. ze woorden niet ondienfiig kunnen geacht worden. De Zaligmaaker begint met deze woorden. Gij hebt gehoord, dat gezegd is, oog om oog en tand om rand. Willen wij de bedoeling van jesus in het aanhaalcn van deze woorden regt verftaan, dan moeten wij in de eerfte plaats die wet zelve opzoeken. Gij vindt ze Exod. XXI: 13—25. Levit. XXIV: io, 20. Deut. XIX: 16-21. Met dat onderfcheid alleen, dat ze in die onderfcheiden plaatfen op bijzondere gevallen wordt toegepast. Bij Exodus en Levilicus wordt gefproken van zodanigen, die hunne natuurgenoten op eene of andere wijze beledigd hadden; bij Deuteronomium wordt gemeld van valfche getuigen, die een' onfchuldigen van eenige grove misdaad hadden befchuldigd. Volgends deze wet moest iemand, die een vrij perfoon lichaamlijk gewond hadt, even zoo behandeld worden; zoo dat wanneer hij iemand beroofd hadt van zijn oog, hij ook zijn oog, van een tand, hij ook zijn tand, en zoo van andere deelen des lichaams, moest misfen. — Men zou dit intusfchen zeer verkeerd opvatten, wanneer men hieruit wilde beweeren, dat iedereen recht hadt , om terftond den genen eigenhandig aantetasten, die hem beledigd hadt: neen, maar dit was een regel, welken de rechters in het vonnisfen van zodanige perfoonen hadden in acht te nemen. ' Men heeft den Wetgever van Israël in het bijzonder uit hoofde van deze wet berispt , zijne Godlijke zending in twijfel getrokken en hem van de grootfte wreedheid befchul. digd. Hier fcheen het, als of jesus zelf het ongeloof als in de hand werkte , doordien hij zich ook aankant tegen zodanig een voorfchrift. — En uit dien hoofde komt een nader onderzoek van dit gebod hier noodzaaklijk te pas. In de eerfte plaats merke men aan, dat zoo dikwijls wij dit gebod in moses wetboek geplaatst vinden; het veel eer het aanzien heeft, als of de algemeene wet van wedervergelding ten grondflag ligt. Dit algemeen gebod vindt men nergens in moses wetten. En uit dien hoofde is het niet onwaarfchijnlijk, dat moses deze wet reeds gevonden heeft onder de Israëlieten , dat hij dus die wet , als een overoud gebruik , het welk van onheuglijke tijden af hadt plaats gehad, in kragt laat, bepaalende dezelve alleen, in eenige bijzondere gevallen. Indien men dus al deze wet als hard, wreed en onbetaamlijk zou kunnen uitkrijten, dan j&ou de blaam hier van niet op moses nederdaalen. —- Deze wet toch hadt niet alleen plaats bij de Joden, maar V v 3 ook  C 34A ) ook bij andere ja zelfs bij de befchaafdde Natten. Ten % de-, toen Athene en Rome in den grootden bloei waren,' toen de vrijheid in deze Gémeenebesten op den troon zat en zegevierde , toen was ook deze wet van wedervergelding aldaar in kragt. En wat wonder, daar zodanig eene wet juist te pas komt in zodanige Landen en Staaten , waarin de vrijheid woont, waar de rechten' der mensch» heid geëerbiedigd worden , waar de armen dezelfde rechten met de rijken , de geringen met de, meer aanzienlijken hebben. Hier is het oog van den vermogenden, die over millioenen befchikt niet waardiger dan dat van den armen die in het zweet zijnes aangezigts een fober deel heeft, hier is de hand van den Regent, die het roer van Staat in handen houdt niet waardiger, dan die van den minden, burger. ' Hier kan die wet dus gelden oog om oog en tand om tand; daar dezelve integendeel bij de' ongelijkheid van burger en burger, zeer onvoegzaam zoude fchijnen en aan, veel tegenfpraak onderhevig zijn. Maar fchijnt het toch niet wat hard, dat men terftond. het recht van wedervergelding zal wettigen.? — Weik eene affchuwlijke vertoonirig zal dit niet in den burgerdaat veroorzaaken ? Hoe veelen, die uit onvoorzigtigheid', of in drift hunne medemenfehen befchadigd hebben, moeten ook hunne ledemaaten verliezen!, Hoe veele gekwetften, gewonden ,^ hoe veele gebrekkigen zullen 'er zoo doende komen ? Ja, is de draf niet veel zwaarer dan de misdaad? Is het lijden van den genen, die te vooren weet, dat men hem van een of ander zijner ledemaaten zal berooven, niet grooter, dan van dien , die op 't onverwachts daar van beroofd wordt? — Welk eene onredenlijke, welk eene gruwelijke wet is deze? Zoo fchijnt het; dan de volgende bedenkingen zullen, naar onze gedachten, deze wet billijken. Nooit kan een rechter in het vellen van vonnisfen op de oogmerken der daaden zien; hij moet elke daad als daad op zich zelve, zoo als zij naar het uitwendige bedaat volgends den letter der wet beoordeelen : en dus komt hier geensfins te pas, of iemand uit onvoorzichtigheid en in drift, dan of iemand met voorbedachten raade den anderen heeft beledigd. — Verder, offchoon deze wet al goldt, oog om oog en tand om tand zoo was het echter daarom niet gezegd, dat juist die wet letterlijk moest worden uitgevoerd; neen — 'er was en bleef gelegenheid om met de beledigde partij de zaak in der minne te vereffenen. Alleen maakt dit het onderfcheid, dat de ba-  C 34* ). ^epaalitig van de vergoeding vau de zijde des beledigers m» niet; afhing van de uitfpraak van eenen derden, den rechter, (die welligt door den vennogenden tot een partijdig vonnis zou te brengen zijn) maar van den genen , die beledigd was. -—— Waren deze met elkander overeengekomen, dan werdt het vonnis niét uitgevoerd. Waarfchijnlijk zal dit doorgaands het geval geweest zijn. — Eindelijk was zodanig eene wet in die tijden te meer noodzaaklijk. 'Er heerschte een ruwe een wraakzuchtige geest onder de menfehen; hier was het nodig aan de eene zijde, dat 'er voor de rechters een gewijsde was, waarna zij konden te werk gaan, en aan de andere zijde, dat de menfehen beteugeld werden in hunne woeste driften , en , door vreeze voor zoortgelijke verliezen , zouden woeden afgefchrikt, van hunne medemenfehen te benadeelen. Maar fchijnt de Zaligmaaker deze wet van moses hier niet tegenrefpreken , en als flrijdig met eene Godlijke zede» kunde vooneftellen ? Voor zo, verre dezelve tot de zedekunde betrokken zou kunnen worden, fpreekt de Zaligmaaker gewis deze wet tegen: maar niet voor zoo verre, dezelve als burgerlijke wet goldt, en dit moet hier wel in aanmerking genomen worden. Hier in beftondt juist de fout van de Joodfche Leeraaren , dat zij deze burgerlijke wet algemeen toepasten op hun eigen zedelijk gedrag. Naar deze hielden zij zich berechtigd, om in allen gevallen, wanneer zij beledigd werden, het kwaad terftond bij den belediger thuis te zoeken. Zij veroorloofden zichzelf allerlei foort van wedervergeldingen ; bedekkende hunne wraakzuchtige oogmerken en daaden met den (luier van eene handelwijze overeenkomftig de wet: daar echter die wet zich duidelijk genoeg bepaald hadt omtrend dit ftuk der bijzondere wraakneming, door dat bevel, niemand zal zich zelf wreeken , noch. ook toorn behouden tegen de kinderen zijns volks. — Tegen zodanig, een verkeerd gebruik van 't geen in de wet van moses gefchreven ftondt, kant de Zaligmaaker zich aan, wanneer Hij dus vervolgt: doch ik zeg u, dat gij den boozen niet wederftaat, maar zoo wie u op de r egt er wan ge (laat, keert hem ook de andere toe, en wie met u rechten wil , en uwen rok nemen , laat hem ook den mantel, en zo wie u dwingen wil eene mijle te gaat, gaat met hem twee mijlen. Geeft den genen die iet van w bidt, en keert u niet af van den genen , die iet van v leenen wil. — Men kan deze les van den Zaligmaaker terftond in tweern fplitfen , de eerfte is algemeen — ik zeg u dat Gij den boozen niet weder ftaat — en deze algeVv 3 mee-  C 342 ) mecne les wordt in de tweede plaats meer gebijzonderd en' op deze en geene gevallen toegepast. Men zou indedaad de woorden van jesus geweld aandoen, wanneer men dacht, dat de Zaligmaaker hier leeren. wilde, dat men niets moest doen om de boosheid te beteugelen en te doen ophouden. Neen, 'verre van daar; Gods oogmerken zij'n juist het te keer gaan en beteugelen der ondeugd , en het beletten van haare rampzalige uitwerkfelen en gewrochten, en het zou uit dien hoofde eene tegenftrijdigheid zijn, wanneer God iets diergelijks in den mensch afkeurde. Onze vertaaling gafVoornaamlijk tot eene zoo verkeerde opvatting aanleiding. Het woord hier door wederftaan vertaald, betekent eigenlijk, vergelden, en dan wil de les van jesus te kénnen geven, dat men de beledigingen en mishandelingen niet moet wreeken, niet moet vergelden. Bij deze verklaaring mag men vertaaien den boozcn of bet b-oze , de betekenis zal dezelfde blijveu. Jesus fpreekt hier van eene eigenmagtige wraak, welke iemand neemt uit hoofde van het hem toegevoegde leed. E11 dit wederlegt dan van zelfs het gevoelen van hun, die meenen, dat de Zaligmaaker hier mede wilde te kennen geven, dat 'er in de burgerlijke maatfehappij geen weêrffaud moest geboden worden aan de kwaade bedrijven der menfehen, dat dezelve niet moesten belet worden. Door dezen regel zo verre te trekken, zou men wanorde en ongeregeldheid begunltigen. Het Euangelie leert ons, dat de Overheid Gods dier.aresfe is, tot ftraffe der genen , die kwaad doen, en tot befcherming der genen , die goed doen. Dit moet derhalven altijd in het oog gehouden worden, te meer, daar uit den famenhang blijkt, dat hier gefproken wordt van kwaad, het welk den menfehen wordt toegevoegd in de burgerlijke zamenleeving. Wanneer 'er zulke zijn, die de rust en het geluk hunner medemei> fchen zoeken te Hooren, menfehen, die het 'er op toeleg, gen, om anderen te beledigen en te benadeelen , dan behoort een Christen nooit zijn eigen wreeker of vergelder te zijn; hij moet de handen niet flaan aan den daader van zodanig een wanbedrijf. — Deze verklaaring wordt gewettigd door de bijzondere gevallen, die de Zaligmaaker ftelt, en die deze zaak nog nader ophelderen. — Deze zijn de volgende. Vooreerst: wanneer iemand u op de regter wange flaat. — ten tweeden, wanneer iemand met u rechten wil, en u den rok nemen, en ten derden, wanneer iemand u dwingen wil om met hem eene mij le te gian. Drie gevallen, waar van het eerfte tot de gevoelige beledigingen in onze eer —het twee-. de  ( 34S ) de tot de geftrenge handelwijs in rechten, en het derde tot de onderdrukking van grooten en magtigeu betrekking heeft. De fpreekwijze toch van iemand op de wang te flaan, be» tekende bij de Joden in het gemeen allerleie imaad en fchande, welke men anderen aandoet. Zoo wordt 'er Klaagt. III: 30 gezegd, hij geve zijne wange dien, die hem flaat, hij worde zat van fmaad. — Trouwens geen verftandig uitlegger zal deze les letterlijk opvatten , naardien jesus •noch zijne Apostelen zoo gehandeld hebben. De Zaligmaaker wil dan met deze les alleen dit leeren: „ wanneer iemand u grootlijks beledigt , wanneer hij u in uwe eer en „ goeden naam aanrandt, dan zij het verre van u hem dit „ eigenmagtig te vergelden; veel liever moet gij dubbele „ fmaadheden dragen, dan gij u aan wraakzucht zoudt overj, geven, en op wedervergelding bedacht zijn." . Moeilijker is de tweede. Indien iemand met u rechten wil en uwen rok nemen, laat hem ook den mantel. Men heeft dit doorgaands zoo opgevat, als of 'er ftondt: „ iri.„ dien iemand u berooven wilde van uwe wettige bczittin„ gen, biedt hem dan geen wederftand, maar laat hem veel „ liever nog meer van het uwe toekomen , dan dat gij u „ gewelddaadig tegen hem zoudt verzetten." — Men wilde, daar men de zwaarigheid van zodanig een voorfchrift gevoelde, dit dan bijzonder toepasfelijk maaken op de Apostelen van den Zaligmaaker, vooral toen zij door de geheele wereld zijn Euangelie moesten verkondigen: en dan zou de /verklaaring draaglijk zijn. Maar men heeft niet gedacht, dat dan het voorbeeld van den Zaligmaaker zeer onvoegzaam zou zijn. Zoo ras een booswicht iemand op weg aanrandt om hem van het zijne te berooven, dan zal hij niet eerst het onderkleed nemen, maar natuurlijk zijnen prooi eerst van het bovenfte kleed, of van den mantel berooven: vooral ook daar zijne inhaaligheid zich meer tot het grootfte, den mantel of het bovenkleed, zal uitftrekken, dan tot den rok of het onderkleed. — Daar te boven, heeft men de kragt van het woord rechten geheel uit het oog verloren. Indien . iemand met u rechten wil, geeft te kennen, „ indien ie.„ mand u in rechten, voor het gerichte wil vervolgen" en dus wordt hier gefproken van eene handeling voor het ge. richte. Wij moeten dus het gefielde geval in het burgerlijk wetboek der Joodfche natie opzoeken. Volgends Exod. aXII: 25, 26. mogt geen fchuldebfcher het opperkleed van den fchuldenaar tot eenen borgtocht nemen, ten zij dan dat hij hem hetzelve tegen den avond terug bragt, om 'er dus gébruik van te kunnen maaken des nagts en 'er zich mede te  t 344 ) . te "kunnen bedekken. — De Wetgever veronderfteide daar*bij als van zelfs, dat.de fchüldeifcher de wreedheid niet zou begaan van hem van zijne Onderklederen te berooven, en zweeg dus natuurlijk daarvan. Evenwel verbasterde het Joodfche volk zoo zeer, dat ten tijde van jesus Omwandeling op ■■.arde, de letter der wet gehouden werdt, maar dé geest daar van verloren ging. Misfchien werden de ongelukkigen wel eens door hunne fchuldeifchérs Zoo hard behandeld. In zodanig een geval moest natuurlijk onwil en haat de ziel van zulk een' mishandelden vervullen — 't móest hem tot wedervergelding aanzetten, jesus keurt dit af: „ neen ," zegt de Zaligmaaker, „ wreekt ü niet; beter „ is het, dat gij hem, boven't geen hij onder den Ichijn „ van recht genomen heeft, nog dat geene geeft, waarop „ hij in rechten geen de minfte aanfpraak zou hebben; dan „ dat gij u fchuldig zoud maaken aan wraakzuchtige gevoei} lens en handelingen." Het derde geval is , indien iemand a dwingen wil om eene mijle met hem te gaan, gaat met hem twee mijlen-* In het Oosten waren de boden van Koningen en Vorften gewoon , om de genen, welke zij op reis voorbij kwamen, in 's Vorften naam te noodzaaken, om hen te vervoeren. Daar. van bezigden zij dat woord, het welk wij in het oorfpronglijke vinden; — Dit geval ziet dus op de bijzondere perfooneele mishandelingen, welke enkelen perfoonen, door de dieïiaaren der Vorften of Overheid, werden aangedaan. En in dezen raad jesus, ja beveelt, dat zodanige privaate bele- N digingen, die perfooneel zijn, (want de Zaligmaaker fpreekt hier niet van beledigingen, die een geheel volk aangedaan zijn) niet gewroken moeten worden , maar dat men liever meer moet doen, dan waartoe men gedwongen wordrj Dit alles befluit jesus met eene Les, die wij, uit dat zelfde oogpunt opvattende, gemaklijk vonden. Geeft den genen, die iets van u bidt, en keert u niet af van den genen, die iets van u leenen wiL Waar mede jesus, naar onze gedachten niets anders te kennen geeft — dan dat wij ons in onze weldadige oogmerken en handelin. gen vooral niet moeten laten te rug houden door beledigingen , die ons aangedaan zijn; dat veel eer zij, die andersfins recht van aanfpraak op onze genegenheid en liefdadigheid hebben, dat zelfde recht blijven behouden, al is hetf dat zij ons 'nog zoo zeer beledigd hebben. Te Amllerdam, bij M. os BRUIJN, in de Wariaoesfttaat.  d e (jODSDIENSTVEIÈ ND* SV*. 44. Hij is opgejiaanl marc. XVI* TROOSTVOLLE NUTTIGHEDEN VAN JESUS OPSTANDING. Thands zal de Christenheid wederom het feest van jesus opflanding vieren; onze tempelzaalen zullen dat loflied Jefus keft', laten hooren, en ieder Christen zal die juich», taal — en ik met hem', doen wedergalmen. Heil — troostvolle gebeurdtenis voor den Christen! —— Wat zoude mijne verwachting, mijn geloof, mijne hoope zijn, indien jesus niet leefde? — waar mede zoude ik mij troosten in alle rampen en gCvaaren., als ik geen verzekering had van een leven na dit leven? — Waarom zoude ik mij zoo fterk beijveren om te voorderen in kennis en in deugd, indien ik alleen voor het graf beftemd was — indien ik geen leven te gemoet zag, waar ik deze mijne voorderingeu zal doorzetten en volmaaken? ' Vl, deel, XS 't IS  C 34* ) *t Is zo, het redenlicht verfpreidde eenige flauwe flikkerin. gen op mijn levenspad, deedt mij, ja hoopen , op een ander leven —r maar misfchien zoude ik zonder eene nadere 'godlijke öpenbaaringhiinïmer die flauwe flikkeringen bemerkt — misfchien zoude ik tot heden troosteloos in het donkere het pad naar het doodsdal bewandeld hebben. De verklaaringen , mij in Gods woord gegeven, hadden waarfchijnlijk mijn ongeloovig hart nog doen twijfelen — waarfchijnlijk zoude ik aan verfcheiden vrflfche redeningen -wegens de mooglijkheid van mijne herrijzenis — van de onfterflijkheid mijner ziele meer dan aan de getuigenisfen van God in zijn woord geloofd hebben,;.— indien die waarheid, wij zullen weder herrijzen, wij zullen eeuwig leeven, door geen voorbeeld bevestigd was —^ En dat. voorbeeld is voor mij genoegzaam. — jesus verkondigde-alom, dat hij was de Zaligmaaker van zondaren, dat hij tot dat einde in de wereld gekomen was lijden en florven zoude — en die niet alleen, maar hij voegde 'er bij, dat hij weder zoude opftaan, dat hij ten hemel varen, ons daar een plaats bereiden, en ons tot zich nemen zoude, en wij dus met hem in zijne heerlijkheid zouden deelen. . De waarheid dezer gebeurdtenis is mij door genoegzame getuigenisfen geflaafd des omhels ik jesus als mijn Verlosfer en Zaligmaaker — ik vercere hem als mijnen Koning — ik gehoorzame zijne bevelen; zoek in zijn lijden en dood mijne verlosfing en leven — vertrouw op zijne beloften, en boude mij verzekerd van zijn woord: die in den Zoone gelooft heeft het eeuwige leven. • Dit is mijne hoope, mijne zekere verwachting ; en op dien grond zal ik gemoedigd mijne reis voordzetten naar de 'eeuwigheid. — Ja! die is ook uwe verwachting, waardige medereizigers! en die waarheid, die hoope, die verwachting moet ons aanzetten tot de edclfle voornemens en werkzaamheden ; zij moet ons bemoedigen en vervrolijken. Zullen wij eeuwig leeven, dat wij dan die kundigheden verzamelen , weikan ons de dood niet zal ontrooven. Daarboven , Sri het rijk der geesten, zullen wij onze onderzoekin. gen voordzetten; het valfche van onze kennis zal wegvallen , en het waare daar van zal ten grondflage onzer hoo» gere volmaaktheid dienen. Zul  ( 347 ) Zullen wij eeuwig leeven dan moeten wij hier in deugd en heiligheid voorderen. Onze oprechte vlijt om God te behaagen zal niet te vergeefsch zijn. De godzaligheid heeft de beloften van dit en het toekomend leven. De Heer beveelt ons te gelooven, dat hij een belooner is der genen , die hem zoeken. • Offchoon het bedwingen onzer lusten ons moeilijk vak, boe heerlijk zijn de gevolgen der zege, die wij over dezelve behaalen! wie door den geest de werken des vlecfches doodt, die zal heven, hij zal eeuwig leeven, zijne werken zullen hem navolgen, en hij zal de vrucht van zijn'' arbeid eeten. —— De deugd geeft ons hier reeds het waare vergenoegen, en dit kan ons de dood niet ontnemen ; neen , het zal veel eer geduurig aanwasfen, grooter worden. En zouden wij door eer, aanzien , fchatten, door zinlijke lusten ons van het pad der gerechtigheid laten aftrekken! — neen ! eer vergeten wij. Veel liever het geen agter ons is, en ftrekken wij ons naar het gem voor ons is — naar het wit onzer roepinge. Zullen wij eeuwig leeven, dat wij dan geduldig en ftandvastig zijn in alle rampen en ongelukken , die ons im:ner mogen treffen, 't Is zoo, medereizigers! wij gevoelende rampen wel , die ons treffen, zij doen ons dikwerf weenen het verlies onzer vrienden wondt ons; eene onrechtvaardige berooving van onze eer en goederen fmert ons, daar het ons buiten ftaat ftelt, om het genoegen, dat een grootmoedig hulpbewijs uitlevert, te genieten: her bedroeft ons, wanneer de zwakheden of fmerten des lichaams ons hinderen onzen evenmensen te dienen , en de wereld van nut te zijn: het gaat ons aan het hart, wanneer wij de deugd veracht , en de edelfte handelingen onbeloond of. zelfs geftraft zien Nogthands houden wij niet op gelukkig te zijn neen! door de leer van den godsdienst kunnen wij onze droefheid matigen, en ons in het grootst ongeluk vertroosten. Moeten wij, uit hoofde van onze vroomheid en godzaligheid, verachting en vervolging ondergaan: wij verheugen ons hier met christus te mogen lijden, daar wij weten, dat.wij elders met hem zullen heerfchen , en dat het lijden van dezen tijd niet te waar* deeren is met de heerlijkheid , die aan ons zal geopenbaard worden. Verliezen wij onze aardfche goederen; wij zijn verzekerd, dat ons echter niemand het getuigenis van een goed gewisfe, het vergenoegen van de deugd, en de genade van onzen God ontrooven kan. Wij verachXx 2 ten  ( 34? ) ten de fchatten en voordeden dezer wereld, en zien cp de groote belooning , die de rechtvaardige Rechter' 'ons ten geenea dage zal fchenken. t n gebeurt het,' dat 'de ongerechtigheid der menfehen ons dwingt ons Vaderland te verlaten, en in ellende om te zwerven;'dan weet de godsdienst ook dit verdraaglijk voor ons te maaken. — Wijwachten op, eene flad, wier fchepper en bouwmeester God zelf is; wij zien niet op het zigtbare maar op het onzigt- bare, en onze wandel is in den hemel. Ontrukt de dood ons onze vrienden, en verwijdert een heimlijke fchikking ons van de genen, die ons het liefde waren: de verwachting van het toekomende kan ook deze finerten verzachten. Geene afzondering, geene fchending, geen dood kan ons onze vrienden voor eeuwig onthouden. Wij zullen ze in het koningrijk der rechtvaardigen eens wcderviiiden —— daar zullen wij ons al nauwer aan hun verbinden, en niets zal in den toekomenden daat der heerlijkheid onze edele en deugdzame vriendfchap ftooren. Tot zulke verheven gedachten, tot zulke heilrijke werkzaamheden en troostvolle hoop leidt ons de verzekering yan een eeuwig leven wie zoude niet dien jesus vereeren en door lofzangen verheffen , die door zijne leef het leven en de onflerflijkheid aan het licht heeft gebragt ? — Wie niet hem danken voor de zege , die hij over den dood en het graf heeft behaald ? voor dé heerlijke openbaaring , die hij ons van een' toekomenden ftaat gegeven heeft V Verdient zulk een leeraar — zulle een weldoener niet alle onze hoogachting ? Verdient hij niet onze volkomene overgegevenheid, onze gewillige gehoorzaamheid ? Welke laage neigingen zouden wij niet laten blijken , hoe zeer zouden wij ons zeiven niet haaten, wanneer wij zijne beloften gering fchatten , en de zaligheid, tot welke wij geroepen zijn, verachteloosden? —— Neen , mijne medereizigers ! wij hebben het geluk van Christenen te zijn: wij hebben de hoope des eeuwigen levens. — Laat ons dit geluk hoog fchatten , en volgends deze hoope wandelen. ' Laat ons, vooral op dit Pdfcha der Christenen, onzen verheerlijkten Verlosfer vrolijke lofliederen toezingen , voor dat hij ons van de vrees der vernietiging bevrijd , en de zekerheid des eeuwigen' levens gefchonken heeft. - Z;e daar twee liederen, die op dit feest toepaslijk zijn , en die wij wenfehen , dat ge met vrolijke harten moogt opzingen. ' ' ■ JE-  C 34? ) JESUS OR STANDING, Jesus leeft', ik leef met hem (*). Dood 1 gij moogt mij vrij doen fneeven ? Jesus leeft! — zijn Vaderftem Zal mij wekken — doen herleeven Iu den jongften dageraad: Jesus is mijn totverlaath Jesus leeft', hora is 't beltnur Over 't ruim heelal gegeven; 'k Zal, ontvlamd door godlijk vuur ^ Eeuwig hceiTcheh — eeuwig Iccvcnj Gods beloovend woord beftaat: Jesus is mijn toeverlaat! Jesus jeeft'. wie fiddrend wijkt, Die onteert den trouvvften Vader Zondaars 1 Gods ontferming blijkt, Eomt, hij wenkt — treedt biddend nader; Hij verlïoot geen godlijk' zaad: Jesus is mijn toeverlaatt Jesus leeft l zijn heil, zijn vreugd Is voor mij — 'k wijd' hem mijn leven; 'k Sier mijn hart met j blanke deugd , 'k Zal de lusten ftout weirfiteeven; 'k Weet, dat God geen kleinen haatt JESUS is mijn toeverlaat'. (*) Ekt lied is naar het Hbogduitsch vrij gevt>!:;d? 'Xs 3  .( 35o ) Jesus leeft! dit blijft gewis; Niets kan mij van jesus fcheidCn ; 'k Vrees geen helfche duisternis — Ja! 'k zal vreugd en fmert verbeident ' God verfterkt mij door zijn' raad: Jesus is mijn toeverlaat! Jesus leep', nu baant de dood Mij den weg naar 't eeuwig leven: Welk een troost in ftervensnood, Zal dit aan mijn ziel niet geren! 't Zuchtend hart wordt nooit verfmaad: JeSus is mijn toeverlaat'. DE HOOP DER CHRISTENEN. wijze: Ga 'k eens bij V vallen van mijn lot Den weg des doods in vrede enz. Al beeft, al wankelt heel natuur, Ons hart zal nooit bezwijken; Mijn jesus zal in 't ftervensuur Zijn broedermin doen blijken: De dood heeft geen verfchrikking meer; 6 Jesus! wij verrijzen weêr, Gij blijft ons ftof- bewaaken. Al fchijnt deze aard een treurwoestijn, Ons heil zal vrolijk bloeien; Ons levenspad moge eenzaam zijn, De bron der vreugd blijft vloeien: Wij wandlen aan een broedershand Gerust naar 't zalig vaderland: Gods Zoon is onze broeder» laat  ( 351 ) laat zielerouw, laat tegenfpoed Den levenskelk verbittren; Gods liefde geeft ons troost en moed, Wij zien de heilzon fchittren — De heilzon rijst — hallélujah! Van agter 't bloedig Golgotla: jNu groent de boom des levens I Ö Jesus! hoor ons dankend lied, Het roemt uw mededoogen; Al ftruiklen wij, gij haat ons niet, Uw hand wil traanen droogen; Uw liefde kent ons waar berouw, Geen dwaalend fehaapjen derft uw trouw ^ Gij zoekt het minzaam weder. Wanneer de vrees ons hart beknelt, Dan fpreidt ge uw armen open ; Uw min, die onze traanen telt, Doet ons op uitkomst hoopen; Gij dekt ons in den bangften nood, Gij draagt de lammren in uw' fchoot, ó Godgetrouwe herder! 6 Heer! gij kent de teedre kragt Van uw natuurgenooten ; De glorij, die ent Christen wacht,' Zal nog uw eer vergrooten: Gij hebt op aard ons lot beweend, Maar 't ftof met godlijkheid vereend; „ I\Tu is ons lot weer zalig! OlH  C 3S~ 1 Deze aard Is weêr de lusthof G,od5 Voor elk vertrouwend Christen; Wij juichen, hel en dood ten trots, Eu vreezen dwang noch listen. Dat vrij de levenskragt verwelk', De waarheid biedt haar blanke nlctfc Aan ftamelendè lippen. Xe Arafterdani, bij M. d s B R, U EJ N, in de WarmOesrtrasc, De zuigling roemt den levénsvorst; Zijn goedheid wraakt geen kleinen} Zijn liefde lescht der zwakken dorst Uit zuivre vretigdfonteinen. 6 jESUa.' die l>cc fpi.iaklooa kind, Met zegenende teerheid mint, Wij wachten liwe omhelzing. Óns h:it verlangt naar tuinier lucht, Geef jesus! geef ons kragtcu ; Uw tortclduifjen kirt en zucht; Leer ons blijmoedig wachten. Ginds rolt ons vreedzaam fterfuur aaa; Haast zullen Wij de citer liaan . ii 't feestchoor der verlosten.  D E ÊODSDIENSTVtlEND, SV*. 45. En ten laatften na alle anderen, is hij ook aan mij ah eene ontijdige geboorte, verfchenen. l cor. XV: 8. PAULUS BEKEERING EEN KRAGTIG BEWIJS VOOR DE WAARHEID VAN TESUS OPSTANDING. Geene gebeurdtenis is voor den Christenen belangrijker dan de opflanding van jesus. — Zij toch is het grootfte bewijs voor de waarheid van jesus Mes/iasfchap (*) het zegel zijner onichuld — de vergewisfïng, de vo!tooijin">' van zijn werk op aarde, en dus van onze volkomene verlosfing. _ Laat ik er bijvoegen; gelijk zij is de eerfte trap van jesus verheerlijking, zoo is zij tevens voor ons eene verzeKenng van een leven na dit leven; of met één woord zii is het echtfle, het onwrikbaarfte bewijs voor de waarheid van den Christelijken godsdienst. Men verwóndere zich daarom niet, dat het ongeloof van alle tijden her, den Christenen dit fteunfel heeft trachten te ontrukken. „Jesus opflanding", zeggen ze, „ is alleen „ door zijne Discipelen berigt, zij zijn de eenige getuhren | en dat getuigenis is niet genoegzaam" — dan,deze'bedenking is van ons voorheen weggenomen - ook hebben wij nog: andere wapenen om ons tegen hen te verdeedigen; vijanden van jesus zagen hem na zijne opflanding, zij zijn dus eeloofwaardige getuigen, zelfs in het oog onzer beftrijderen Bij één treffend getuige zullen wij ons thands bepalen; den grooten paulus zullen wij als een genoegzaam getuige aanvoeren — en ten dien einde op de overtuigendfle wijze toonen, dat zijne bekeering of de verandering van zijn godsdienst éen kragttg bewijs zij voor de opjlanding van jesus Pao lus , die eerst te Tarfen en vervolgends te Jerufalem de gronden-lag van die wetenfehappen, door welke hij I 0 Som. I: 4. Vet" VI. nEEL. Vy  ( 354 S vervolgends des te nuttiger zoude zijn voor de kerke vaar christus, was in den godsdienst zijner Vaderen, voor. naamlijk door den berugten Gamaltël onderwezen. Voorzien • met een fchat van geleerdheid, geraakte hij, zoo wel daarom, als van wegen zijn brandenden ijver voor de vaderlijke inzettingen en zijn verknogtheid aan de feüe der harifeen (destijds zoo bemind bij het volk als gevreesd bij de grooten van het land) overal in eer en aanzien. Sommigen willen zeil?, dat hij de priesterlijke waardigheid bekleed hebbe. — Zulk een man, bij zijne kundigheden vol ijver en moed, was een gefchikt werktuig voor den joodfehen Raad in het vervolgen der Christenen. Een Farifeér zijnde, en tevens een groot ij veraar voor da wet en de vaderlijke inzettingen,— daarbij geheel ingenomen met de denkbeelden van een' mess ia, die een aardsch koningrijk zoude oprigten, was hij voorzeker een groot vijand van jesus 5 vr.n zijne leer en leerlingen. Zijn haat fpatte uit tot openbare vervolging, hij viel geweidaadiger wijze in de huizen; vondt hij'er Christenen, hij doeg "ze in banden, zonder onderfcheid, mannen eu vrouwen , cn leverde ze in de gevangenis (*) — werden ze omgeblaft-, hij ftemde het toe (t) bewaarde zelf de klederen der genen, die stefanus fteenigden, en hadt aan zijnen (§J) dood een welgevallen. — Dan zijn verkeerde ijver vervoeide hem nog verder. Niet te vrede met de Christenen in het joodfche land te vervolgen, voorzag hij zich van lastbrieven van den hoogepriester, en, als een woedend fchrikdier, niet dan moord en dreiging blaazende, fpoedde hij zich naar Dctndscus, de HoofdÜad van Syrië, met het wreedaartig voornemen, om allen, die jesus naam beleden, gevangen naar Jernfalem te voeren Zijne fchendende handen waren 'dus nu eengeruimen tijd warmer van het geplengde bloed der Christenen dan van tentemaaken. — Dan ziet wat gebeurt s 'er? Digt bij Damasctts gekomen, omdraaide hem, op den middag,onverwachts een gróót licht uit den hemel;daar door ter aarde gevallen , hoorde hij tevens eene ftem, die tot hem zeide: saui.1 saui.I waarom vervolg' gij mij? — cn als hij andwoorddc; Heere! wie zijt gij?— zo hernrm hij: lk ben jesus de Nazarener, dien gij'vervolgt; het zal n hard vallen, met de verzenen tegen den frikkei achter > tilt te flaan {en 11 te verzetten tegen een vermogen, welk » . te fierk is.*) Verders beevend en fidderend vt&agende: Heere ! wat wilt gij dat ik doen zal? —- werdt hem door den Heere bevolen: Sta op, cn ga in de flad, daar zal n gezegd wor- (■*) Hand. VIII: 3. ff) ///W. XXVI: to. ;.§) Hand. VH: 58. "VIII: 1. (O •*»* 'Xi '>>>3' xxil: 4> 5-  ( 355 ) ■worden, wat gij doen moet. — Kortom, de Heere neemt hem aan, laat hem door ananias doopen, zijne gemeente jnlijven — ja, droeg hem zelfs het Apostelfchnp op, en wel inzonderheid dat der Heidenen , om dien de oogen te openen, en ze te bekeeren van de duisternis tot het licht (*); waarom hij van zich zeiven met zoo veel nadruk fchreef: paulus, een Apostel (geroepen) niet van menfehen, noch door eenen mensch, maar door jesus christus, en God den fader, die hem uit den dooden opgewekt heeft (f). Men merke hier op dc verbaazende verandering, welke zich in den geheelen paulus zoo zigtbaar vertoont. . Voor weinige oogenblikken was hij nog een vervolger, een verdrukker der Christenen, een godslasteraar, nu reeds yait hij voor jesus voeten neder, aanbidt hem, wordt'eén Christen, ja een uitverkoren vat, om jesus naam te dragen voor de Heidenen, voor de Koningen, en de volken Tsraëls. — 't Is zo, hij deedt dit alles uit ongeloovigheid(§), hij hielde met de Farifeen jesus van Nazareth vooreen bedrieger, hij geloofde noch zijne wonderwerken, noch zijne Jeer, noch zijne verrijzenis Zelfs meende hij door deze vervolging Gode een' dienst te doen (_); maar nu hij die ftem hoorde: s aul! saul! wat vervolgt gij mij! valt hij neder — wordt geheel overwonnen, en hij hoort en gevoelt die waarheid —jesus leeft! welk eene verandering! De vervolger van jesus en zijne vereerers wordt hun vriend — de moordenaar der Christenen wordt der Christepen befchsrmer, hun voorftander —. ja een uitbreider van, Jjet rijk des eeuwig gezegeóden Konings. Hier wordt, een tFulf een vreedzaam Lam, Een wilde Leeuw door mak en tam, Een havik in een duif herboren. Die flus op jesus kerk dorst woên , Laat zhh nu zelfs tot jesbs; hooren : Wal wilt gij, Heer, dat ik zal doen (j) f 'Er moet bijgevolg iets godlijks aan paulus zijn verfchenen en in hem hebben gewerkt, waar door deze zijne verbaazende verandering werdt veroorzaakt. „ In zijn allerhe„ vigfte dolheid van haat tegen den Zaligmaaker" (zegt een ' ';".tze- f*; Hand. IX: 3-19- XXII: ff-16. XXVI: ia - tg. (f) Gal. f- i. ($} t Tim. I: i3, (*) Hand. XXVI: g. (I) D. s mits Gedichten fcladz. 25. Gedr. te Rotteri. 1740. Yys  ( 35ó ) zekere Bisfchop (*)) „ ontving hij een buitengewoon bé' wijs vnn deszelfs goedheid: Een licht, veel helderer flon" kerende dan de zon, hoewel die zelfs toen op haaren vol?' len middag fcheen, verblindde zijne oogen en een godüj1 ke glans verlichtte zijnen geest, jesds christus ver?„ weet hem zijne vervolgingen, en de vervolger erkende den !! berisper aanftonds voor zijnen meester." Paulus moest insgelijks zelfs ten fterkfte overtuigd worden dat hem niet alleen iets godlijks, maar dat hem jesus zelf verfcheenen was. — Hij was door dit licht, waar uit 'hij hoorde: ik ben jesus, dien gij vervolgt — ter aarde gevallen en geheel blind geworden Zijne medereizigers geleidden hem dan naar Damascus, waar hij in drie dagen noch zag, noch at, noch dronk. — „ Helaas! wat zal ik doen en wat zal ik'denken?" (dacht nu buiten twijfel onze paulus) „ Bedrieg ik mij zeiven, of hebben zich „ mijne oogen bedrogen, in dat gezigt, dat mij nieuwhngs voorkwam ? Ik geloofde dit. ten ware ik mij van mijn ge" ziet beroofd vond: geen natuürlijk toeval is immers oor" zaak van mijne blindheid; geen blikfem, want dan waren " ook mijne reisbroeders getroffen , en 't minfte onweder " hadt de lucht niet ontftoken: geen verkeerde inbeelding " heb ik ook in den droom gevoed, als die wakker en war. " kende op réis met mijn gefelfchap den last des Hoogeprie;: " ters ter eere van Israëls God, zoo ik wjande, uitvoer" dé ' Daarom vervolgde ik die menfehen, die naar jesus " vin Nazareth gebijnaarad wierden, die, van onze oyefhè" den veroordeeld, aan een kruishout den geest gaf: Ben " ik nu blind, niet doof was ik echter, toen ik die dmde" liike ftem hoorde: ik ben jesus, dien gij vervolgt! — " die met mij fpreekt uit den hemel, moet daar ook zijtie " wooning hebben, 't Zal dan loutere waarheid zijn, waarvan die Jcrufalemmer, in wiens dood ik zoo verheugd " was onzen heelen raad met die wonderbare vrijmoedig^ " heid'zocht te overtuigen: dat die jesus ter rechteband " Gods zit. Och dit is maar eens waarachtig, en ik, die " als een mensch met ziel en zinnen begaafd ben, kan niet " twijfelen aan zaken, die mij zoo klaar voorkwamen. Maar " wat rand nu voor mij rampzaligen, die de navolgers yan " dien iesus' zoo onbarmhartig heb vervolgd ?. Nog rijdt " mij de fchrik door de leden, die mij beving op den weg " naar Damascus: ik voelde toen een godlijke mogendheid, » „ die C») A. godeau Uvtn vm paulus B, Boek, bl.'214. vertaali«gi  C 357 ) L, die mij ter aarde velde, en, waar ze niet met gena ver. „ zeld geweest, mij ligtelijk had verpletterd: hoe raak ik „ nog uit deze verwarring ! Immers was mozes Gods ?, dienstknegt, zijn wet is Gods wet, abraham was Gods' ?, vriend en onze Vader, wij zijn uit de Patriarchen ge„ fproten: Immers ben ik een lid van het Jodendom, Gods „ eigen erfdeel, 't voorwerp van Gods zegeningen zoo dier ?, beloofd: Evenwel heb ik jesus hooren fpreken uit den „ hemel, en wie werdt óóit ten hemel opgenomen, die niet ,, ftond in blaakende gunst van den Heiligen van Israël? ,, Wie helpt mij uit mijne onwetendheid? win zal mij ge„ leerd genoeg anders in de vaderlijke wetten, net berigt „ doen yan zaken, tot welker kennis ik met mijn menschlijk j,, verfland niet kan doordringen?" „ ó God! ó Israëls God! wien ik met mijn' dommen ijver f, waande te dienen, verhelder' 't oog van lichaam en van „ geest, op dat ik u niet langer ver.to'orne. En gij, jesus! „ verheerlijkte Koning! die uit den hemel mij hebt aange„ fprokcn, en wien ik in uwe gemeente zoo lang beledigde, „ fchep licht uit deze duisternis, doe mij nader uw welbe\, haagen kennen, op dat ik 't zelve voortaan zoo veel naar* „ fliger volbrenge als ik 't voorheen onverftandiger weder- flreefde" (*)? In dezen toeftand zendt de Heer aan paulus ananias, die hem nader bekend maakte, dat jesus hem op den weg yan damascus was verfchenen, en tevens, hoe hij hem hadt uitverkoren, om zijnen raam voor de Heidenen en deKoningen en de kinderen vaii Israël te belijden — zijne leer te verkondigen, en te verzekeren, dat j e s u s van Na%areth de Zoon Gods, de beloofde messia was. — Paulus werdt, onder die bekendmaaking, door handoplegging van ananias ziende, vervuld met den H. Geest, geloofde in den Heere jesus, werdt daar op gedoopt, en predikte t,erftond in de Synagogen, dat jesus de Zoon van God is. —t- Klaarer, fprekerider bewijzen kon paulus nooit krijgen voor de waarheid van den Christelijken Godsdienst —.' nimmer kon hij zekerer overtuigd worden, dat jesus van Nazareth leefde, en dus de waare messia was. m Verfcheiden Deïsten hebben deze gebeurdtenis op allerlei jvijze verdraaid. — Zo fpreekt'de Schrijver van Horus (f) hi 16. EENZAME GEDACHTEN NA EEN ONVERWACHT STERFGEVAL. De onverwachte dood Van een' bloeienden jongeling, die de roem van zijn geflagt en de fieraad der maatfehappij fcheen te wezen , trof mijne ziel op de aandoenlijkfte wijze. Zoo veel verwachting op eenmaal ver¬ ijdeld !... zoo veele heldere uitzigten op eenmaal met de zwartfte duisternis bewolkt! goede hemel! wat is het menschlijk leven ! . de jaaren verdwijnen, als een luch- VL deel. Zz tl-  ) tigc damp, zij laten niets over als fchaduwbeelden van galnoten vermaak, of van doorgeworftelde fmert en hoe menigwerf bereikt de mensch nog de,, helft niet van heï klein getal der jaaren , waar op doorgaands het menschlijk leven berekend wordt! Hoe veele jeugdige vreemdelingen in het gewest der fterflijkheid verdwijnen reeds, eer zij kennis gemaakt hebben met zich zeiven . of met iets, dat hen omringt ! maar dezen worden vrij, eer zij kluisters gevoelden; dezen worden verengeld, eer zij den last van het fiervend ftof kenden zij hadden geen bewustheid van het lot der ftervelingen, dat met blijdfehap en verdriet doorweeven is, en worden reed* verzadigd" met genietingen, voor een volmaakter ftand beftemd. Maar de jongeling , die de lachende jaaren der kindsheid fclmldeloos doorhuppelde , en eindelijk met manlijke ftrppen het pad des werkzamen levens optreedt , die al de banden, welke hem aan vaderland en dierbare lievelingen op de bevalligfte wijze hechten, met een gevoel van zijn eigen waarde kent en eerbiedigt zulk een jongeling het veelbeloovend leven te zien eindigen doorgrieft het hart van den ftandvastigften wijsgeer j terwjjl de reden voor een' oogenblik verftomt, en de godvrucht al fchreiend haare vertroosting zoekL in eene grootmoedige onderwerping. A God ! hoe ondoorgrondlijk zijn uwe handelingen \ ■ Zij zijn volmaakt wijs; dit erkent mijn reden , dit bevestigt mij de godsdienst; maar mijn gevoel wordt door duldelooze fmerten gefolterd. Treurig denk ik te rug aan mijn verftorven jaaren ; hun getal is niet groot; maar groot groot is de rei van lotgevallen di* mijn' moed deedeii wankelen , die mijn denkenskragr. mes  (3«3 ) seienigwerf bedwelmden , en de ragt van mijn hart varieerden.' Jonge vrienden en vriendinnen , waar mede ik de blijdfehap der kindfche dagen deelde , die lieve fpeelgenooten zijn van mij weggerukt, terwijl het kommerloos genoegen nog op hunne bloozende lippen lachte — zij ftierven , terwijl ons levenspad nog met bloemen be- ftrooid was ik weende bij hun fterfbed , om dat zij niet meer vertrotiwlijk en minzaam in mijn kinderlijke genietingen deelden maar ik voorzag toen nog niet , welk eene treurige wildernis vol jammer en ramp- fpoed op mijn treden wachtte. Zalige gefpelen van mijne jeugd ! in welk een' kring gij u thands moogt bevinden , mijne ziel zegent uw lot lieflijk fluimert uw fterflijk omkleedfel in den fchoot van onze algemeene moeder. Nog zijn de bloemtjens nauwüjks verwelkt , die ik zoo menigwerf op uw vreedzaam graf ftroGÏde ; maar de vrolijke paden , die ik aan uwe zijde bewandelde , zijn met nagtfchaduwen bedekt. Het wezen van uw beflaan vordert in zedelijke volmaaktheid ; gij neemt toe in kennis en wijsheid; gij wandeld van deugd tot deugd, van zaligheid tot zaligheid , en overtreft reeds den edelften den meestverlichten fterveling. . Ook gij , waarlijk verheven zielen i zoo fchoon als beminnenswaardig , gij die in rijper leeftijd door de tederfte vriendfchap aan mij verbonden waart , gij , die, aoo menigwerf mijne bezwijkende fierheid vriendelijk omhels- ,iet die mijn wankelende deugd zoo menigwerf be- fchermd hebt die mij zo menigwerf, wanneer woedende driften de teugels der Reden verbraken , en mij deeden ftruikeien, met uitgebreide armen tegenfneldet . mij aan uwen vertrouwlijken boezem vertroostte, en de traanen van berouw , vleiend wegftreeldet ook gij , ZZ 2 fch-'Q-  fchoone, beminnenswaardige zielen! gij zijt niet meer op mijn' donkeren levensweg aan te treffen. Vroegen voor de eeuwigheid rijp dan ik, woont gij in het licht, in het vaderland der waare , der zuivere vergenoeging; terwijl ik eenzaam en kwijnend naar het eindperk der fterflijkheid uitzie. —— Wat kan het gemis van dierbare vrienden , van edele zachtaartige deelgencoten van ons eigen gevoel , in dit leven vergoeden ? — Niets , niets is hier toe in ftaat. Voorzeker meer voortreflijke harten , zoo teder , zoo gevoelvol als het hart der verftorvenen , kloppen nog in menschlijke boezems — maar kloppen die voor mij op dien lieflijken toon als dat van mijn verftorven lievelingen ? —:— Hebben zij ook niet hun verkoozen vrienden, met wien zij eenftemmig en vertrouwlijit naar de eeuwigheid voord wandelen ? Menfchenliefde en Christelijke deelneming kunnen zij mij fchenken; maar niets meer ; mijn hart is hun vreemd, zij beoordeelen mijn daaden , zonder den grond , waar uit dia voordfpruiten , recht te kennen. De fterkte of zwakheid van mijne geneigdheid tot waare deugden was nimmer het voorwerp van hunne aandacht, zoo weinig als het lot dat mij te beurte viel ; zoo weinig als al de omflandigheden , die zoo veel toebragten , om aan mijn' aart , aan mijn characler dien vorm te geven , waar in het zich heden vertoont. . Waarlijk goede neigingen worden menigwerf miskend , of door wehneenende ftrengheid verdrukt, terwijl zwakheden , terwijl gebreken , zelfs in een verkeerd licht befchouwd , toegejuicht worden. . Wat vertrouwen kan mijne ziel dan vestigen op zulk eene afwijkende vriendfchap ? Zij is dierbaar voor een hart , dat zich uitbreidt , door lief te hebben ; maar hoe vuu» ïiger het verlangen naar het volkomen genot van zulk eene  eene vriendfchap is; zoo fterker de afïland of de terugi Wijking ons doorgrieft. —- Verheerlijkte Lievelingen ! hemelfche vrienden ! voorlang reeds onflerflijk , nimmer denk ik aan onze verbindtenis, of ik gevoel de waarde .der menschheid . ... ik zegene den kring, waar toe ik behoor, en waar toe gij eenmaal behoordet. — Menschlijke aandoeningen waren voor mij «en hemelfche wellust; een Engel — een vlammende Seraf te worden, terwijl gij menfehen bleeft, zou mijn zaligheid verwoest hebben. —« 9 Menschlijke natuur! Voor welke genietingen zijt gij vatbaar! — Verheerlijkte Zielen! Oniterflijk geworden Lievelingen! Mijn moed herleeft door bewustheid, dat gij nog aan mij verbonden zijt; ik mis uwe vertroosting, uw helpende liefde ; maar ik gevoel geen' afftand: Zijt gij meeï volmaakt, meer gevoorderd dan ik , in gelijkheid naar 'e liefderijk , naar het onbevatbaar volkomen godlijk wezens dit fcheidt u niet van mij; gij kent de tedere kragten van een fterveling; gij kent al de zwakheden , waar toe ik han vervallen — gij helpt mij die zwakheden niet langer beftrijden ; in de donkerheid geleidt mij uwe hand niet meer; gij toont mij niet langer de vervrolijkende roozen, die aan de fcherpe doornen, waar voor mijne ziel te rug beeft, ontluiken; maar mijn uitgeftrekt verlangen naar uwe goedkeurende tederheid weérhoudt mij menigwerf, als het verdriet mij doet ftruikelen ; uwe hemelfche vriendfchap waakt over mijne eenzame treden , en doet bedachtzaamheid en hoope vertroostend aan mijne zijde wandelen. — Maar weinig flappen meer, en de wildernis is doorgeworileld. — Hoe lieflijk is het uitzigt! Gij verwacht mij aan de grenzen — aan de grenaen van het gewest der toenemende blijdfehap. — Deze gedachten doen de duisternis opklaaren, en vertoonen mij het pad des levens weêr beZz 3 zaaid  ( 266 ) zaaid met jeugdige lentebloemen, op wier tedere bladen de ftille traanen der dankbaarheid en der troostende verwachting, ah lieflijke dauwdruppels, glinftereu. — Vlugt dan vrij , nietige jaaren ! Uw fpoed bekoort mij. —— Leven vol wisfelingen ! Verdwijn vrij met eiken ademtogt. — De Onfterflijkheid doet haar verheuchende ftraalen ginds - op den grasheuvel blinken. — Sterft dan, vriendelijke Bekenden! Waardige Beftuurers van mijne oefeningen' Verlaat mij, wanneer de dood u tot zaligheid en rust noodigt, verlaat mij vrij —— ik volg u ——. flegts oogenblikken fcheiden ons. Wij waren hier medereizigers naar het zelfde Vaderland. —— Wij hadden één geloof, ééne hoope en ééne verwachting. — Uw Verlosfer, uw goél is de mijne; hij die u geleidde door het doodsdal naar zijn eeuwigblijde gewesten, zal mij ooit daar brengen , waar gij zijt. Vroegweggerukte Jongeling! die mijn eenzame overdenking opwekte, flaap lieflijk aan den boezem der vertroosting, —— der vertroosting, die u voor al de betrekkingen, waar aan gij ontvoerd werdt, met Godlijken wellust verzadigt uw fterflijke (luier, met traanen befproeid, werdt aan het graf toevertrouwd de eeuwen zullen over uw ftof vlugtig henen wentelen — heft geen vreugdelied in den rei van jongelingen en maagden meer aan; maar gij leert van uwe zalige broederen "de feestgezangen der vrijheid en der eeuwige vriendfchap, terwijl ik, verrukt door het daagend licht der onfterflijkheid, toegewenkt door de lief iijkfte ' hoope, (ondanks de fchemeringen , die al de vreugd des lévens voor mij onkenbaar maak«n~) nog zing van het leven en van de naderende eeuwigheid:  C S6> ) Èewooners van volmaakter kringen! Was eens uw waarde — uw maiefteit Vermaagdfchapt aan een wisflend Jeven? Omkleed met donkere fterflijkheid ? Waart ge eens," als ik, aan 't ftof gekluisteréj Zijt ge ook door tegenfpoed beproefd? Heeft ooit verdriet uw heil verduisterd ? Ileefc fmart uw grootsch gevoel ontluisterd? En woeste drift uw ziel bedroefd ? Ja! langverhemelde aardelingen! Hier op de vleuglen van den tijd — Hier zweefde eens uw ontwikklend aanzijn, Aan 't lot des fterflings toegewijd: Toen kwijnde uw vreugd in donkre dagen Toen zag uw oog verwachtend uit; 't Verdriet deedt u naar uitkomst vraagen, Cod zag uw traanen — hoorde uw klaagen, Bn ftraks weêrgalmt uw feestgeluid. Vertroostend denkbeeld! God is liefde Niet lang, niet lang meer treurt mijn hart; Neen, 't feestlied der volmaakte vriendfchap Vervangt eerlang den toon der fmart. De dood, omkranst met leliebladen, Lacht, als Gods Engel, in 't verfchietj De nagt bedekt mijn levenspaden Maar dood! geen ramp kan langer fchaaden,' Daar mij uw boezem fchuiljplaats biedt,  C 3S3 ) bit leven, 't fchoonst gefchenk der Godheid', Is 't kiemtjcn van ons grootsch beftaan — Dat kiemtjen vangt, in 't ftöf ontwikkeld, Zijn bloei in 't oord der Vrijheid aan. Vergeef, 6 God! vergeef mijn klagten; 't Verdwaald gevoel miskent uw trouw-f Nooit wil ik 't leven ftout verachten; Leer mij, vol moed, op uitkomst wachten; Ondanks den Wreedften zielerouw. Tc Aroflerdam, bij M. de BR DIJN, in de Wannoesitraat; 5t Vertrouwend hart zoekt vreugd in droefheid; Mijn vrienden! ja! uw jongde fnik, Hoe doodlijk grievend, baart vertroosting3 Dit hart flaat eens den laatften tik — Dit hart, Geliefden ! zal bezwijken; Dan deel ik in uw heil — uw rust: 'k Zag in uw' dood Gods liefde blijken. Wel aan ! haast zal mij 't ftof ontwijken Ot* 't Verdriet wordt juiciiend weggekuscht. Verwachting, lieflijk als de daagraad, Verwachting droogt mijn traanen af, Al vond ik in die zachte fchaduw —■ Daar ginds, ó God! mijn vreedzaam graf. Kom, eeuwigheid! mijn vrienden wachten, Oatfluit uw' kring .— mijn boezem hijgt; Hun welkomgroet zal 't leed verzachten; W4drt ■— ftout-gevleugelde gedachten! Waar zweeft ge ? — 6 God ! mijn grootheid ftijgt,  b ë èÖDSDIÈISTVÈ.IEIÖé 3V0. 4r. De zonde is het verderf der volken, spreuk. XIV: 34* DE GEVOLGEN DER ZONDE — EN IETS WEGENS F.J.VAN OLDENBURG JUNIOR. Dezen morgen wandelde ik langs de weilanden, die, rijk met jong gras bedekt,een heerlijk gezigt opleverden — het rundvee verzadigde zich hier met deze edelfte lekkernijen , en het pluimgedierte zong vrolijk. — De melkmeid kwam mij te gemoet met vól, geladen emmers, om daar mede een gedeelce der dorpelingen te vergasten — Mijne ziel gevoelde op dit oogenblik de liefde van den Alverzofger —i waarlijk (zeide mijn hart) God bemint, als Vader, zijne fchepzelen ; hij heeft hen niet tot ellende, maar tot gelukzaligheid gefchapen en laat het hun niet óntbreeken aan de noodige middelen, om dezelve deelachtig te worden; — Maar van waar, zegt in tegendeel de onvergenoegde en met zijnen Schepper twistende mensch, van waar komt dan het kwaad , dat, des niettegenftaande, in'wezen is, en welks last onsmaar te gevoelig drukt, óm aan deszelfs beftaanlijkheid te kunnen twijfelen? Van waar komt dit kwaad? -— Het komt bijna geheel van Uzelven voord, ó mensch! die -u over hetzelve bezwaard. Het kómt uit uwe verkeerde en ondeugende gemóèdsgefteltenis — uit de zonden en dwaasheden, die gij begaat, uit de ongeregeldheden en afwijkingen, aan wel* ken gij u overgeeft, uit het misbruik, dat gij van de aan u Verleende gaven en goederen maakt. — Wanneer zal toch de mensch, in plaats van te klaagen, bedacht zijn, om de redeaen dezer klagte te weeren ? wanneer toch zal hij kunnen leeren , dat de deugd alleen gelukkig, en de zonde of de ondeugd alleen ons ellendig maakt. — Omtrend dit laatlle za! ik thands iets ten nutte van mijne Lezeren mededeelen. De zonde brengt zeer veel kwaad over den mensch. ,, De zonde (zegt salomon) is een fchandvlek der natiën."(*) „ Die tegen God zondigt, doet zijne ziele geweld aan, aile die hem haaten, hebben den dood lief-" (f) 't Is waar in haat (*) Spreuk. XIV: 34. (f) Spreuk. viii: 3<7. VL 0eel. Asra  C 370 ) naaf cérfie begin,- fchijnt zij zo gevaarlijk niet. Het éerfte' gevoel van den zondigen lust is aangenaam; derzelver uitoefening fchijnt ons zelden kwaad te zijn; de werkelijke voltrekking van een zondig bedrijf vleit de eigenliefde en zinlijke neiging; zij is zoet voor den bedorven finaak,even gelijk een. verguld vergif. Maar hoe kort , hoe vlijtig is deze vreugde, die uit de zonde ontftaat! zij is zoo min weldaadig in haare gevolgen als gerustflellende voor den geest. Begeerten, die eenmaal voldaan zijn, rusten daarom niet, zij worden flegts daar door te meer verfterkt; de ééne fteekt de andere aan, en een algemeen vuur vervult eindelijk de borst. Te vergeefsch poogt de zondaar,alle deze zoo dikwijls tegen elkander flrijdende begeerten te ftillen; te vergeefsch tracht hij, door een fteedsduurend genot, zijn hart te bevredigen, en door de aanhoudende vermaaklijkheden deZes levens vrolijk te zijn. De gierigaard heeft toch nooit genoeg, de wellusteling zoekt fleeds nieuwe geneugten, en de hoogmoedige flaat geduurig naar meerder eerbetooningen. Hoe veele wenfehen ftrijden daar tegen elkander! hoe veele poogingen zijn hier vruchteloos! of, wanneer zij gelukken , hoe dikwijls volgt dan walging, de vermoejing, en een fchriklijke kwelling op het genot! zelfs de afwisfeling kan geene voldoening geven; zij kan zo dikwerf nier komen, als de begeerten het vorderen. Hoe groot is het verdriet, wanneer zij te vergeefsch gezocht wordt!. De onrust des harte, die uit den woesten ttrijd der begeerten ontflaat, de fmart, die de mislukte poogingen verwekken, en zelfs de onbeftendigheid en dwaasheid der zondige geneugten, maaken reeds den ondeugenden ongelukkig, hoe zeer zijn geluk fomtijds uitwendig fchijne uit te munten. Dit is echter maar een gering ge. deelte van de droevige gevolgen der zonden. De uitwendige ellende wordt alleen door elk mensch voor zich zeiven gevoeld, en hoe "zeer hem dit ook ongelukkig maakt, wordt maar zelden door hem erkend, of door anderen geweten. Gebrek, bittere armoede, veragting en fchande, twist, vijandfehap, verzwakking der gezondheid, ziekte, een ontijdige dood, fchriklijk berouw en wanhoop, verdiende ftraf van wereldlijke overheid: — en toch alles zijn het de waaragtige gevolgen der zonde!1 Onmatigheid, dronkenfehap, ontucht, toorn, wraakgierigheid : hoe verwoesten niet die allen de gezondheid der menfehen! •— Arme jongeling! gij gelijkt reeds een uitgeteerd lijk,daar gij nog bloeien kondel: als eene jeugdige roos! veelligt nadert gij reeds met fterke fchredetl uw graf, of wel, gij moet met de droevigfle toevallen van krenkhetd het overige van uw geheel leven-\vorIteleu. En dit  (m y aües is het loon van de buiEenfpoorigbeden uwer 'jeugd! —— Welk een kwaad is de woedende toorn 1 hoe dikwijls verwekt zij de heviglte krankheden — hoe menigwerf de groottte verbitteringen tusfehen tedere vrienden, bloedverwanten en echtgenooten, en veele andere onbedachte bedrijven die 'er uit ten voorfchijn komen , die men naderhand te laat met bitter berouw betreurt! — Zijn niet gebrek, verachting en fchande de gewoone gevolgen der verkwisting? De rijkdommen, hoe groot zij ook zijn mogen, worden eindelijk verteerd. Op den overvloed volgt ten laatften een behoeftig, fmertelijk leven; en hoe veel grooter moet dan de ellende zijn, wanneer de mensch, van zijn geweten gedrongen, zich zelvcn verwijten moet: gij zijt de oorzaak van uw eigen ongeluk! — Gierigheid en fchraapzucht zijn niet minder verderflijk, fchoon ook de gevolgen niet altijd even fterk in 't oog vallen. Is het niet ongelukkig genoeg, wanneer men nooit te vrede is, altijd grooter* rijkdommen begeert, fteeds voor het roekomftige vreest, nooit gerust flaapt, en door het geringftë verlies ontfteld worde! Tot welke onrechtvaardigheden en andere zonden wordt men niet door de fchraapzucht verleid ? en wat is eindelijk het gevolg van bedrog en diefftal, zo dra het ontdekt wordt? Hoe waarachtig is hier ook de taal des bijbels: geldgierigheid is egn wortel van alle kwaad ? Zoo ftemt het dan met de beftendige ervaaring overeen, dat de zonde en de ondeugd haare dienaaren ongelukkig maaken. Wij bekennen, dat ons evénwel, buiten onze fchuld, veelerlei kwaad hier op aarde kan overkomen, en werkelijk weder vaare. — De grond van ons zwaklijk lichaam kan in deszelfs oorfpronglijke gefteltenis , of in onze opvoeding gelegen zijn, wier inrigting van onze verkiezing niet afhing. Wij kun. nen bij het oefenen der geftrengfte matigheid door andere ziekten overvallen worden', ja wij kunnen ons dezelven door pligtmaatige en weldaadige handelingen op den hals haaien. De zuiverde deugd is niet altijd veilig voor de pijlen van la«ter en boosheid; de edelfte daaden kunnen lieden, die geensftns edelmoedig gezind zijn, tot onze vijanden en vervolgers inaaken. De naarftigfte vlijt kan ons niet geheel van behoeftigheid bevrijden. De verftandigfte en billijkfte ondernemingen worden dikwijls dpor kleine en veeltijds onvermijdelijke toevallen verijdeld. Dat geene, 't welk ons eer moest aanbrengen,kan dikwijls oorzaak zijn, waarom anderen ons verachten , en dat geen, 't welk wij onder onze aardfche goederen het dierbaarst fchatten, kan ons buiten onse fchuld ontrukt worden. Vroomen en zondaaren hebben niet zelden ten 4ezen opzigte eenerlei lot, M-aar hoe verfchelcnde is niet . ' Aaa % de  C m) de wijze, op welke het door beiden aangezien en gedreven, wordt! Hoe ligt wordt het genen;hoe zwaar en onverdraaglijk valt het dezen! moet de vroome zekerè uiterlijke voordeden ontbeeren of verliezen, hij heeft dan zóo veele andere veel grooter en wezenlijker goederen, die hem dit gebrek of verlies rijkelijk vergoeden. Zijne gelukzaligheid hangt niet zoo zeer van uiterlijke dingen, als van zijne rechtmatige en edele denkwijze, van zijne christelijke en hemelfche gezindheid , van de goede gelteltenis zijns harten af. Hij heeft een gerust geweten, een' verzoenden en genadigen God, en de zekere verwachting van eene betere wereld. Hij' gelooft cn bewijst eer aan eene wijze en goede Voorzienigheid, die fteeds vóór hem waakt, die hem kent en bemint, die alles, het mag goed of kwaad heeten,teu zijnen besten fchikt;zijn hope is niet op den verganglijken rijkdom, niet op de gunst van fterflijke menfehen, niet op zijneoeigene zwakheid,maar op den leevenden en eeuwigen God gebouwd, die' haar niet laat te fchande worden. Met dit vertrouwen, met deze hope bezield, kan hij, bij alles, wat hem bejegent, zeggen: De Hier heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd! Geheel anders is het gefteld met den mensch, die onder de heerfchappij der zonde en ondeugd ftaat, fchoon zelfs de ongelukken, die hem treffen, niet onmiddelijk uit zijn gedrag , maar uit andere oorzaken hem overkomen. Hij gevoelt hunnen last ten vollen; hij wordt 'er ten grond toe door nedergedrukt, dewijl hij de fteunfels van troost en hope ontbeert. -; Het lijden, dat hem overkomt, ftrekt hem,'uit dien hoofde, niet tot eene fchool van deugd en gelukzaligheid, waar door hij in de moeilijke pligten des Christendoms wordt geoefend en tot een verhevener ftaat voorbereid. Zijne tegenfpoeden vervoeren hem, veeleer tot alle de ui;fpooi:gheden van morren en ongeduld, van ongeloof en wanhoop; zij fterken hem in zijnen hoogmoed en onbuigzamen aart; zij verleiden hem dikwijls tot ongerechtigheid, tot wreedheid, tot de vèragtelijkfte daaden; en dit alles moet dezelve hem noodwendig nog veel moeilijker maaken, daii zij hem vallen zouden, wanneer hij zich den bijfland der wijs» heid en der deugd, de befcherming en gunst des Almagtigen belooven, èn de troostgronden van den godsdienst zich toeeigenen mogt. Gevolglijk is de zonde, ook in dezen opzigte , zijn verderf, de voornaame bron van zijn ongeluk. ." Sta hier ftil, vriend van zonde en ondeugd, om dit te overdenken. Leer die wijsheid kennen, die alleen de bron is, van een duurzaam geluk. — Ik zal in een volgende hier over. ineer zeggen. — Thands moet-ik mijnen Lczeren mededeeletr Eet}  C 373 ) Eej| berigt en verklaaring wegens eene belediging, mij, als Schrijver van dit werk aangedaan, door f. j. van óldenburg junior. Vooraf moet ik mijnen Lezeren berigten, dat deze o ldenbürg onlangs heeft uitgegeven eenige Vaderiandfche brieven; dat deze brieven gantsch niet naar zijn genoegen gerecenfeerd zijnde in N°. i van het Algemeen Letterkundig Magazijn, onlangs uitgekomen bij c. plaat te Haarlem — noch ook de Verhandeling van het Genootfchap tot verdediging van den Godsdienst opgericht in "s Hage ; voor het jaar 1792 — hij heeft kunnen goedvinden in zijne bijvoegzels tot de Vaderiandfche brieven op bladz. 235 en) 236" deze aantekening (die wij met alle de taalgebreken mededeeleu) te plaatzen. „ Zedert den eerften druk van dit Werkje, is d«, waereld ' „ op nieuw belast , met een produel van V zelfde §ag van ,, Schrijvers , waar van in den Tekst word gewag ge„ maakt; genaamt: Algemeen Letterkundig Magazijn, voo» h I7P4> N». 1. Te Haarlem bij c. plaat. Kent men den Leeuw aan zijn Klaauw, dan dunkt mij zie ik daar „ in de werkzaame hand van den Schrijver van de Gods„ dienstvriend; deels, uit de lof welke op BlaJz. 19. aan „ dat werk wordt, toegezwaait; een lof die ongetwijfeld de „ nedrigheid van den Schrijver in verdenking brengt ; „ vooral ook,' na dat hij eenen der beroemdjle Geleerden 3, van ons Vaderland voor zig op het laage bankje ge„ plaatst hebbende , hem onderwijst, Bladz.. 8. dat men „ 't niet genoeg kan inprenten, dat de bewijsplaatzen niet „ bij den tel maar bij het gewigt gelden. ' Wat is V jams, iner dat Prof. van de Wijn pers se zulks tot nog j," toe niet geweeten heeft! Hij is daarom ook, Bladz. 5. be9, droogen in zijn verwagting aangaande des Hoogleeraars „ Verhandeling, als waar in niets grootsch te vinden is. En „ van den Eerw. Heer meutes zegt hij,Bladz. 5. dat het „ hem niet gegeeven is, zijne Redevoering in een betoogenden „ trant op te ftelien, en dat hij zeer kwalijk doed van de heillooze Sooiniaanen, niet als zijn Broeders aantemerken (*_). ,, Anderdeels, wegens zijne Socini tanfche verklaarig, op „ Bladz. 14. over het zijn in Christus, waar van men de j? Copij kan leezen in de Godsdienstvriend III Deel. N°. 49. „ en waarvan hij hier ter plaa'fe zegt, dat de Gereforj, meerden uit onkunde daar aan te vooren eene andere be- „ teè* . O Wij hebben dê tecenf.e eens nagelezen , eis 'er dit laatfte niet jn gevonden. Aas 3  C 374 ) teekenis gehegt hebben.... die men benoemde met de - naam van de taaie Canaans, en waar door de eenvoüwige „ verleid en de verftandige belemmert zijn geworden (*). 5Ji Meer mag ik kier niet zeggen , om geen fchijn te gee,, ven, van groote Mannen te willen verdeedigen, die het „ waarfchijnlijk beneden zig zullen agten om zig met „ een Man van dat Characler in te laaien." Om hier in de onedelmoedigheid en onoprechtheid van dezen 01.denburg te doen zien, zal ik eenige oogenblikken veronderftellen fchrijver te zijn der recenfte over de bedoelde aanfpraak van den Heer went es en de Verhandeling van Prof. van de wijn pers se. — Dit veronderfteld zijnde, zegt oldenburg kent hij mij deels uit den lof, dien ik aan mijn werk toezwaai op bladz. 19. van het i.etterkunpig magazijn N".i. Daar nu lezen wij de volgende woorden: „ Wij hebben voor korten tijd in den „ Godsdienstvriend twee vertoogen over dit onderwerp ge„ vonden, waar in ons de bewijzen uit den Bijbel, wel zo „ uitgelezen, de redeneertrant wel zo beknopt en bondig, „ en de fchikking wel zo geregeld en geleidelijk voorkwa„ men". — Deze Vertoogen nu zijn N°. 22, 23. van het VI. Deel van den godsdienstvriend; maar deze, gelijk ieder daar kan nazien ft), zijn den Schrijver van dit werk toege» zonden; doch dit verzwijgt oldenburg opzetlijk, wijl hij voorhadt mijn Characler in een haatlijk licht te plaatzen. — „Anderdeels kent hij mij dan, wegens mijne Sociniaanfche verklaaring op bladz. 14. over het zijn in Christus, waar van men de Copij kan lezen in den Godsdienstvriend III. D. N°. 49." — Op bladz. 14 der bedoelde recenfie leest men: „In kristus te zijn, zal elk verftandig uitlegger „ van de erkentenis van jesus als den kristus, en van „ de volkomene overtuiging en omhelzing van het Euange„ lie, en in kristus te blijven , van de volharding in „ zijn leer verftaan." — Hier mede ftemt nu mijne verklaaring over die fpreekwijzen in N°. 48. en 49. van mijn Godsdienstvriend over een. En dit noemt de Schrijver Sociniaansch. offchoon hij het tegendeel van mijn gevoelen in dezen N°. 48. bl. 379,380. des III. Deels konde lezen. Im« mers daar zeg ik: „De fpreekwijs in christus te zijn heeft men naar den aart onzer taaie overgezet een Christen ,, te zijn ; maar weldra werdt men door deze vertaaling uiterst ontrust; men begreep, de vereeniging met c h r i s- „ tus , (*) Wij hebben het gemelde Nommer met een viugtig oog nagezien . en 'd dit zio woordenlijk niet in gevonden. • (Je) Zie aantekening, blada. iCrj> l3l.  C 37$ ) „ tus, de aatineining van Hein door het geloo've" wèréc „ daar door ontkend, altans niet genoegzaam uitgedrukt. ' „ Wij Hemmen gereedlijk toe; indien men in alle plaatzen „ van den Bijbel door het woord Christen een bloot belijder ,, van de waarheden verftaat, zulk een,die alleen een mond„ belijder is, die de leer niet hartelijk gelooft, noch in zijn© ;, daaden vertoont; men dan veele voornaame waarheden van „ onzen Christelijken Godsdienst door gemelde vertaaling „ onteeren en verzwakken zoude, — en nogthands blijft „ het zeker, dat de fpreekwijs in christus te zijn naar „ den aart der Griekfche taal in zuiver verftaanbaar Neêr- „ duitsch moet overgezet worden een Christen te zijn. „ Maar daaruit moeten we niet befluiten , dat elk , die „ Christen heet, indedaad een waar Christen is; eve'n zo „ min als zij, die heiligen genaamd worden, allen als zoda„ nigen, die inwendig zedelijk veranderd zijn, en dit door „ hunne daaden uitdrukken, te befchouwen zijn. Des nict- „ tegenftaande worden alle Christenen heiligen ,"'en alle hei- „ ligen Christenen geheeten. — Men moet dus, uit den fa„ menhang en uit de bijvoegzelen, befluiten, of men deze „ woorden in een' meer of min verhevenen zin te befchou„ wen hebbe." Wat dunkt u, lezer! is de Godsdienstvriend BU nog een Sociniaan, wegens zijne verklaaring over het.zijn in christus? Hadt oldenburg deze woorden aangehaald , dan zoude zulk een iiefdelooze verdenking bij niemand eenigen ingang kunnen vinden; maar dit was zijn oogmerk niet, hij wilde zijnen broeder lasteren, en zijn werk, zo veel mogelijk, verdacht maaken. — Ook kan hem niet onbekend zijn, dat ik tegen dezen laster, in N°. 2. van het F. Deel na mijne gedachten over het plan der verlosfing en den Zaligmaaker van zondaaren opgegeven, en de waare leer van het Euangelie daar omtrend tegen de denkbeelden der Sociniaanen over deze ftukken verdedigd te hebben , het volgende aantekende: „ Dit is ons denkbeeld over het plan der „ verlosfing eu over den Zaligmaaker van Zondaaren . „ Wij hebben het zelve in alle onze bladen, daar het te pas „ kwam, vrijmoedig beleden; en echter lezen wij thands s> g C) eene beöordeeling over eenige brieven van den „ Heer brem, Ouderling der Sch-itfche Gereformeerde „ Gemeente te Ro'terdam, dat deze Man ons niets minder „ dan de leer van socinus te laste legt — men berin ons „ dnt hij dit doet wegens het geftelde in N°. 49. van het „ III. Deel van onzen godsdienstvriend. Wij hebben „ die Brieven van brem hier niet bij de hand, en kunnen (*; Viletldnclféfa BiUmheek IV Deel, W. r. blad*.- 22. "  t 3.-6 ) g dus ons teeen dien Man niet verdediger.— Dit evenwel durven vvi] „ verzekeren^ dac een onbevooroordeeld lezer in het gemelde Nommer „ de leer van socinus niet zal vinden, vooral zo hij in aanmerking „ neèmt, dac wij door het woord Christen niet altijd een bloot belijder, „ noch dooi- heiligen en gclooyigen altijd leden der Christengemeente, i, alleen wesens hunne belijdenis, willen verftaan hebben C*3' • ~*~Plt alles heeft oi.uenburg opzetlijk verzwegen, op dat hij toch oen godsdienst vuieno voor een Socinictan zoude verklaaren. — Veronderfteld dan ziinde,ilt was Schrijver der bovengemelde recenjie, zo hadt echter oldenburg omtrend mij in dezen onedelmoedig en 'onoprecht gehandeld; alzo zijn geftelde loutere leugentaal is. Maar j ik laat de nndeiftelling varen, en betuige bij dezen ; dat ik gemelde recenfie niet hebbe gefehreven, dat ik zelfs tot dit oogenbiik noch de Aanfpraak van ten Weleerwaarden Heer mentes, lioch de Verhandeling van den Hoogleer aar van db wijnpbrsse hebbe gelezen, en dus ook in dezen opzigie f. j. van oldenburg Junior voor een. leugenaar moet verklaaren. Wij hoopen niet, dat die 01.denburg d^ genoemde Heer brf.rf zal zijn, nadien wii hem , daar te boven, aan het huis van den uitgever dezes wtrks (waar wij hem toevallig aantroffen) mondeling zijne verkeerdheid, wegens bovengemelden laster hebben onder het oog gebragt, en , zo wij meenen, overtuigd, dat men goed Gereformeerd kan Zijn } al verklaart men de lpreetuvijs in Christus te Zijn voor een. Christen te zijn; altans de Man kon tégen onze redenen niets meer aanvoeren. — Daarom (.zoggen wij) hoopen wij niet, dat oldenburg de genoemde brem zal zijn; wijl hij zich als dan aan eene verregaande onoprechtheid Zoude fchuldig maaken , en altans het ambt van Ouderling geheel onwaardig zijn. Wij hebbeft dit onzen Medechristenen willen berigten; op dat zij niet door bovengenoemden lasteraar tegen ons welk ingenomen mogten worden; ook vorderde onze eigen eere deze vermelding; nadien wij niet anders willen fchijnen, dan wij in de daad zijn; eri daarom herhaalt hier de 60 d'sdiênst Vriend zijne betuiging, welke hij bladz. 379 in het 1H. Deel, juist voor de verklaaring der fpreekwijze van het zijn 1 n Christus, gegeven heeft: „ Dat hij CnaamlijlO een belijder is van den hervormden Godsdienst, dat hij de voornaame leerfiukhen hartelijk gelo'ft, en dat hij eerlijk genoeg is, om, zo dra hij dnor. onderzoek van het tegengejlelde overtuigd werdt, dit voor de heéle werel'A te belijden, en zich ook als dan zijne belijdenis niet te fchaameii. . Intusfchcn hebben wij dikwerf niet alle de bewijzen doen gelden , * die men gewoonlijk voor eenig bijzonder leeriluk bijbrengt; wij hebben in alles de juiste bewijzen trachten aantevoeren, en zo veel mogelijk de H. Schriften, volgends eene gezonde uitlegkunde, onzen Medechristenen leeten verftaan. Zo zullen wij voordgaan, ons niet ftooren aan het gefchreeuw van oproerige Kettermaakers, die zoo veele nadeelen aan de waare verlichting toebragten ; —• dan, terwijl wij altijd volvaardigzijn, onzen broederen, wegens de ons aangedaanebeledigingen , vergifnis te geven ; verklaaren wij bij dezen plegtig : dat wij aan f. j. van oldenburg Junior zijne misdaad met die zelfde hartelijkheid vergeven , als wij bidden dat God in christus dezelve nimmer wil gedenken —- dat wij voor de verandering van zijn hart God gullen fmeeken ; ten einde hij nog eens het. zalig genoegen,, dat 'er in 4e uitoefening van de Mfde des naastens te vinden is, moge fmaaken —; Vaarlijk moge gevoelen. (*) III Deel, bladz. 379, 388. Te AuUtatdam, bij M. u E £• R UIJN, in de Warmoesitraat3'  DE S/V\ 43. (Vervolg van N°. 47.) De zonde is het verderf der volken. spreuk. XIV: 34. DE GEVOLGEN DER ZONDE. Tje zonde verhindert den mensch om het goede, dat in de wereld is, recht te genieten. . , ,. De vroomen alleen , als waarlijk wijs en deugdzaam zijnde , kunnen het goede alleen ontdekken , en deszelfs waarde befchouwen en het aangenaame daar van genieten. . De Algoedê Schepper heeft allerlei weldaadige bronnen van genoegens en gelukzaligheid op deze wereld voor ons geopend, maar het ontbreekt aan menfehen, die daar van het rechte gebruik willen maaken De zonde aiieen is hier van de oor. zaak. Men berekene maar eens, wat zaligheden ons de godsdienst, de huislijke en burgerlijke famenleeving aanbieden, en wat ons eigenlijk het genot hier van verhïnd.ere -— dan waarlijk zult gij ons moeten toeitemmen, dat de Zonde daar van de eenige oorzaak zij. — Wij genieten • VI. deel. Bbb daag-  e V*) daaglijks meer weldaaden dan onheilen; de deugdzame, dié" deze zegeningen recht weet . te waanteereu. zal daar docr duizend klagten voorkoomen. Weldaaden en onheilen legt hij tegen elkander in de weegfchaale, en hij ziet altijd de eerlte de laatfle in gewigt overhaalen. Doch bij den ondeugdzamen is deze zaak geheel anders gelteld. Hij befchouwt, hij geniet deze goederen niet als weldaaden van God — hij geniet ze zonder aandoening, zonder dankbaarheid. De losheid, de hoogmoed, het ongeloof met één woord, de zonden verhinderiii0 hem, dezelve voor dat geene te houden, 't wélk zij zijn , en dat geene bij derzelver genot te ondervinden, 't welk dankbare fchepzelen daar bij ondervinden moeten. Bezielden deugd en vroomheid zijnhart , het geringde goed, dat God hem geliefde te fchenken, zou daar door van hem in deszelfs waarde befchouwd, en deszelfs genieting hem fmaaklijker worden. Hij zoude het honden voor een gefchenk van zijnen Vade als een wonderdoender, maar nooit als den Verlosfer van. „ zonde en dood, volgends de geheele uitgeftrektheid van „ het fchriftmatige denkbeeld wegens den messia, zou „ bekend gemaakt hebben. En gefteld eens, dat hij dan, „ kort na deze openlijke verfchijning, de aarde hadt verla„ ten, en nergens meer ware (*) te vinden geweest, zou „ het dan niet na eenigen tijd, den Pharifecitwen weder „ even zoo gemaklijk geworden zijn, om deze verfchijning „ voor een luchtverfchijnfel , voor het werk van eenen „ Demon of van toverij te verklaaren, als het hun gelukt „ was , om zijn eerfte wonderwerken door zodanig eene „ uitwerking verdacht te maaken? In tegendeel, bij de ftil„ lere, minder geruchtmaakende manier, waar op jesus „ aa zijne opflanding zich aan r.ijne Discipelen openbaar- „ de, en door dezen de Natie en der wereld het liet zeg» „ gen, en niet enkel zeggen, maar ook met nieuwe be„ wijsredenen (f) bekragtigen, dat hij leefde, werdt inde„ daad nadenken en liefde voor de waarheid vereischt, om „ het eenvoudig, onopgefmukt, trouwhartig en nogthands „ zoo kragtig bewezen verhaal der Discipelen, in tegen„ overftelling van de fchijnredenen en lasteringen , waar „ mede zijne zending beftreden wierdt, te onderzoeken, da ,, zijde der waarheid te kiezen, en door openbare bekente„ nis van dezelve, Gode de eer te geven. Alleen het ge„ loof van dezen aart was het, dat het Euangelie voor dia „ genen, die het aannemen wilden, tot eene kragt van God „ ter zaligheid maakte. Zodanig een geloof alleen hadt iets „ zedelijks; want eigenlijk was het niets anders, dan een „ getrouw gebruik van het verftand tot het nadenken van de t, innerlijke en uitwendige bewijzen, met de welken God de „ zending-en lotgevallen van zijnen Zoon, inzonderheid de„ ze overwinning van den dood, voorzien hadt." Hier mede meenen wij aan de begeerte van waarheidzoeker voldaan te hebben. — Wij voegen hier bij eeg tweeden brief. mij« (*) Men zou hem wel, gelijk b 1.1 a s, ovenl gedocht hebben, ft) Zodanige wai-en de wonderwerken, welken naderhand de IJlsppekn zelven deeden. Ccc 3  ( 3«8 ) m ij N HEER! Ik overdacht onlangs de laatfte 'redenen van jesus me? zijne Discipelen, en wel die, welke hij kort voor zijn vertrek naar den hemel gehouden heeft. — Zeker is alles waf hij met hen, vooral ook in die 40 dagen na zijne opflanding, gefproken heeft, niet aangetekend. — Intusfchen verwondert het mij , dat jesus zijnen leerlingen niets meer van den flaat of plaats der gelukzaligheid , daar hij heenging, gezegd heeft — dan alleen dit: in het huis mijns Vaders t&ijn veel wooningen — ik ga heen om u daar een plaats te bereiden — daar zal ik u tot mij nemen, op dat gij ook zijn moogt, daar ik ben. — Hoe aangenaam, hoe nuttig en troostrijk zou eene klaarer ontdekking van den.flaat der heerlijkheid voor zijne Discipelen geweest zijn ! Hoe zou dit hun bemoedigd en verflerkt hebben in de prediking van het Euangeliê en in de rampen, die zij daar in te verduuren hadden ! — Maar neen, kort voor zijn vertrek, geeft hij zijnen Discipelen last om het Euangelie alom, te prediken, den aart van den Christelijken Godsdienst alom bekend te maaken, door onderwijs en doopen het getal zij-; ner volgelingen te vermeerderen, en zoo zijn rijk te vergr ,oten. Ik lees wel , dat Hij na zijne opflanding met zijne Apostelen fprak van de dingen die het Koningrijke Gods aangingen; (*) maar deze dingen hadden zeker alleen betrekking op de voordplanting van den Christelijken Godsdienst , op de wijze van hunne prediking en onderwijs, op de tegenkantingen, die ze overal zouden aantreffen ; hoe zich in dezen te gedragen; vvnt het meest tot voordeel van de verlichting zoude ftrekke-n, dit waren zeker de dingen des koningrijks; over welke jesus met zijne Apostelen gefproken heeft. Dat hij niets nader over den ftaat of plaats der heerlijkheid of gelukzaligheid, welke hij na weinig oogenblikken zoude bekleeden, heeft gezegd , blijkt uit de vraag , die hem nu de Discipelen deeden; Heere ! (zeggen ze) zult gij in dezen tijd aan Israël het Koningrijk weder oprechten ? — En hij andwoordde hun, zonder eene nadere ontdekking hier van te geven ; Het komt 'u niet toe te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in zijn eigen magt gefield heeft. Maar gij zult ontvangen de kragt des H. Geests, die over u kamen zal: tn gij zult mijne getuigen zijn zo. te Je- (♦) Hand. I: g.  ( 38o ) J.erufhlein, als in geheel Judea en Samaria, en tot het uiterjle der aarde. — En als hij dit gezegd hadde werdt hij opgenomen, daar zij het zagen, en een wolk nam. hem weg van hunne oogen. (*) — Mij dunkt, dat hier uit ten duidelijkften blijkt, dat jesus het nog niet oorbaar rekende , hun van den aart of natuur zijns Godsrijks nader opening te geven — dat ze hier van eerst nader onderrigt zouden krijgen door den Geest, dien hij hun beloofde te zullen zenden, — en dat hij dus handelde, om dat hij hun door eene daadzaak, door een zigtbaar bewijs zo aanftonds zoude overtuigen , dat zijn Koningrijk niet van deze wereld was. — Want als hij het gemelde gezegd hadde, werdt hij opgenomen, daar zij het zagen. i— ?t Is zo, na de uitftorting van de gaven des H. Geestes op den Pinkfterdag, wisten de Apostelen, dat jesus Koningrijk niet aardsch, maar geestelijk en hemelsch was —doch bijzonderheden van dit Koningrijk , zo als het zich Vertoont in den ftaat der heerlijkheid, hebben ze ons nimmer vermeld zij zeggen ons alleen , die gelooft zal zalig worden —— zij fpreken van eene hemelfche vreugde .— van dingen, die geen oog gezien, of oer gehoord heefc — dat wij daar zullen zijn bij God en christus; maar hoe die plaats is, wat daar onze verrigtingen zullen zijn, hoedanig wij zullen gefteld zijn, wat wij daar al zulleri genieten enz. daar van fpreken ze niets. — Waarom mogten de Apostelen — waarom wij Christenen niets meer yan de toekomende zaligheid wectcn ——» waarom heeft jesus ons daar van niets meer geopenbaard? Gij zult met de beandwoording van deze vragen verpligten , uvy heiltoewenfcheuden Lezer waarheidminnaar. A N D W O O R P. Op de voorgeftelde vraagen zullen wij waarueidminnaVr trachten een voldoend and woord te geven. Jesus heeft met wijsheid zijnen Discipelen niet meer van den aart zijns Koningrijks willen ontdekken , dan tot eene gelukkige voortplanting van den Christelijken Godsdienst vereischt wlerdt. — Ik zal mij klaarer uitdrukken. — De Joden, en vooral ook zijne volgelingen, waren geheel vervuld met de denkbeelden vau een aardsch f , . Ko- C9 Hand. I: ö—c. c . Ccc 3  Koningrijk — hier op was hunne hope en verwachting geheel gegrond; dit maakte de geheele ziel van hun Godsdienst, van hun geluk, van hunne zaligheid uit. — Moe moest nu jesus omtrend dit volk handelen, als hij die vooroordeelen, die verkeerde begrippen zoude wegnemen en hun waare denkbeelden van zijn Godsdienst zoude geVen? — Moest hij eensklaps zich tegen hen verzetten? — Moest hij de geheele natuur van zijn Koningrijk hun te gelijk ontdekken? — Werdt hier niet ichrandere voorzigtigheid vereischt, zoude hij eenige volgelingen gewinnen? — Moest hij niet trapsgewijze hun verlichten? — Dit heeft jesus gedaan; geduurig fprak hij met de fchare — met zijne volgelingen over den aart van zijn rijk — langzaam ontdekte hij , wie hij was , waar toe hij in de wereld was gekomen, en dit zette hij al dikwerf door wonderwerken gezag bij, wijl hij alleen door de leer zelve hun nimmer zoude overtuigd hebben. —- Met dat al bleeven zij aan ouderlijke begrippen van een aardsch Koningrijk ver? kleefd jesus intusfchen leerde al Ulaarer door gelijke* nisfeu, dat zijn Koningrijk niet aardsch was, dat hij in de wereld was gekomen om zondaars zalig te maaken . evenwel zij begrepen het niet klaar, zij erkenden hem wel voor den messia, maar voor zulk een', die hen van het juk der Romeinen bevrijden en in vollen luister heerlijker dan ooit te vooren herftellen zoude. —- Doch alle die leeringen, alle die voordellen, alle die gezegden, welke jesus van zich en zijn rijk gedaan hadde, wierden hun opgeklaard, na zijn hemelvaard. — Op den Pinkderdag vielen de fchellen geheel van hunne oogen, nu zagen zij jesus als het ware in zijne Godlijke heerlijkheid — nu wisten zij, dat hij een geestelijk, een hemelsch Koning was —— dat zijn rijk geestelijk , zijne goederen geestelijk en hemelsch waren — dat zij hier moesten leeven door geloof, wandelen als vreemdelingen , dat hun Vaderland en burgerrecht in den hemel was; en dat zij door dat geloof moesten verwachten die flad, welke fundamenten heeft, en wier bouwmeester God is. Mogten alle waare Verlichters van hunne natuurgenooten, van hunne Medechristenen hier van jesus leeren, op wat wijze zij moeten te werk gaan, zullen zij in het verlichten voorfpoedig zijn! — De verkeerde begrippen , de vooroordeelen laten ziph niet eensklaps overwinnen . daar toe wordt voorzigtigheid , geduld en ftandvastigheid 'vereiseht — mep. moet hier in cl lieverlede te we-rk gaan. — indien S - dit  C 391 ) dit onze tegénwoordige Verlichters wat meer overdachten, waarlijk zij zouden grooter flappen doen. — Doch dit in 't voorbijgaan. Men begrijpt, uit dit alles, dan duidelijk, dat jesus het ook niet oorbaar rekende, orn van den aart der toekomen, de gelukzaligheid zijnen Apostelen iets meer te ontdekken. Ook is Vr hun zoo wel als otts zoo veel van geopenbaard, als kier op aarde noodig was. — Wij weten, dat de hemel, dien wij door het geloof zoeken en verwachten, een ftaat van de zaligfte vreugde, van het grootfte genoegen, van eene fteeds toenemende grootheid en heerlijkheid voor ons zijn zal — wij zullen diir bij God en Christus en de heilige Engelen zijn — dit is alles, hier ontbreken woorden — van die zaligheid kunnen wij hier maar ftamerende fpreken. — Dit alles echter zien wij door het gcloofsoog — nader niet — 'er is nog een voorhangfel, welk de andere wereld voor onze oogen verbergt. Maat •onderftel eens, dat dit voorhangfel zij weggefchcoven, laat elk van ons eene befchouvvlijkc gewaarwording hebben v«ft -Godlijke en eeuwige voorwerpen — het onmiddelijk uitwerkfel van zulk eene ontdekking zou dit zijn , dat alle menschlijke voorwerpen nietig in onze oogen fchijnen zouden , en een voiftrekte ftilftand ontflaan zou in 's werelds bezigheden. Ware toch de hemelfche heerlijkheid voor oftze bewonderende oogen geopend ; klonk het maatgezang der Engelen in onze verrukte ooren; welke aardfche belangen zouden het vermogen hebben, om onze aandacht te trekfcen, zelfs voor een enkel oogenblik? Alle de oefeningen en najaagingen, de kunflen en werken, die nu de werkzaamheid der menfehen bezig houden, de orde onderhouden , of het geluk der maatfehappij bevoorderen , zouden verwaarloosd en verlaten liggen ? — Zelfs de behoudenis van het leven zou klein geacht worden, indien de mensch, door het gezag van God, 'er niet toe verbonden was. Al wat nu aantreklijk is in de maatfehappij zou fmaakloos voorkomen. Met één woord, de mensch zou niet langer een gefchikt inwooner dezer wereld, noch tot die bezigheden bekwaam zijn , welke hem , in zijn' tegenwoordigen kring van beftaan , zijn toegewezen. Zo lang wij in deze wereld leeven, zijn wij als in een ftrijdperk; van dien ftrijd hangt de voornaame oefening van jfc menfehen deugd af; de duisternis, met welke tegenwoordig de eeuwige voorwerpen overdekt zijn, onderhoudt dien ftrijd j men neme die duisternis weg ; en men doet de mensch-  C 392 ) menschlijke deugd haare plaats ruimen — men werpt dat geheele ftelfel van tucht en oefening onder de voet, waar door onvolmaakte fchepfels, in dit leven, trapswijze, tot eeneri Volmaakter ftaat worden opgeleid. Waar komen wij dan , ten langen laatften, anders neder dan op dit befluit — dat de geëischte volmaakte ontdékking der hemelfche heerlijkheid wel verre van tot verbetering.der menschlijke ziel te ftrekken, in tegendeel, die deugden eh pligten zou vernietigen , welke de groote werktuigen zijn van haare verbetering? Zij zou den mensch ongefchikt maaken tot deelneming in de wereldfche bezigheden, tot genieting van de vermaaken, of tot volbrenging van de pligten des levens; Met één woord, zij zou, geheel en al, het oogmerk, waar toe hij op deze aarde geplaatst is, verijdelen. En de vraag — waarom het den Almagtigen behaagd hebbe, de geestelijke wereld en het toekomend beftaan vatt den mensch in zoo veel duisterheid te laten, komt in het einde hier op uit , waarom 'ér zulk een fchepfel, als de mensch , in het heelal van God is P Uit dit gefielde blijkt genoegzaam, dat 'er geene reden» lijke tegenwerping tegen het geloof van eenen toekomenden flaat ontflaan kan , uit de onvolmaakte ontdekkingen van denzelven, die wij genieten; God heeft wijze redènen , waaróm wij hier door het geloof moeten wandelen ; welaan dan , Medechristenen ! Laat ons dit beginfel van werkzaamheid uit alle onze kragten fterken. Laat ons de Godlijke genade bidden, dat zij net zelve in ons meer en meer bekragtige. Mogten wij daar uit een tegengif ontleenen tegen dat fijne vergif,-welk de geftadige omgang met de voorwerpen der zinnen verfpreidt door onze zielen. Mogten wij van daar die zuiverheid en waardigheid van zeden verkrijgen, die onzer Godlijke hope voegt; en onbefmet door de vermaaken der wereld, onberoerd doör derzelver verfchrikkingen , onze oprechtheid ten einde toe ftandvastig behouden! Zo zullen wij, onder de befluuring van het Christelijk geloof, den tijd der beproeving gelukkig voleindigd hebbende, tot dien ftaat overgaan, alwaar een veel edeler tooneel zal geopend worden; alwaar eeuwige voorwerpen, in hunnen eigenaartigen glansi zullen blinken; alwaar, na dat dit fchemerlicht des flerflijken levens is voorbijgegaan, de zon der gerechtigheid opgaan ; en het volmaakte gekomen zijnde, het geen ten deelé is zal worden te niet gedaan. Te Arafterdara, bij M. BB BRUIJN, in de Warmotsllfaa^  D E GODSDIENSTVRIEND. DE GROOTSTE ZEGEPRAAL VAN DEN CHRISTEN EN BESLUIT VAN HET ZESDE DEEL» Vervuld met aangenaame , nuttige, troostrijke overdenkingen zet ik mij neder om het zesde deel van dit werk te befluiten. Dezen morgen woonde ik den openbaa- ren godsdienst bij. Een jongeling in jaaren, maar een man in daaden, hieldt eene leerrede over de Overwinning van jesus over dood en graf — en over de juichensflof voor hem , die deel hadt aan deze overwinning. Mijne ziel was enkel aandacht — en mijn geest volgde hem in die blijde gewesten , waar de zegevierende Christen een triumflied over de overwinning van dood en graf en zonde mag opzingen. — Ik dankte mijnen God voor de uitmuntende bekwaamheden , welke hij dezen jongeling gefchunken, en dat hij hem tot een bedienaar van het euangelie verordend hadde. —Welk eene ruime ftof tot nuttige overdenkingen verzamelde ik uit zijne nuttige redenen ? — Welaan , iaat ik ze u, mijne medereizigers naar de eeuwigheid! mededeelen, en dan dit deel eindigen. VI. ceel. Ddd Ja- 3Y\ 50. t». Gode zij dank , die ons de overwinning geeft doof onzen Hseie jesus christus. i cor. XV: 57.  C 394 ) Jesus christus heeft ons de verzekering gegeven van een leven ra dit leven. — Troostrijke — gerustftellende waarheid! — Tot deze verzekering hadden wij buiten eene godlijke openbaaring nimmer kunnen komen — mijne reden zoude waarfchijnlijk tot die hoogte niet zijn opgeklommen. Misfchien had ik gegist, dat de aanleg mijner verniogens te groot was, voor dezen korten tijd, — dat ik in mijne leerjaaren dervende, en evenwel fteeds in kennis en zedelijke volkomenheid kunnende toenemen, waarfchijnlijk zal voordduuren , dat 'er iet in mij moet zijn het geen onfteïflijk is, en dat deze bekwaamheden, deze vermogens, deze volkomenheden zich door alle eeuwen verder zullen ontwikkelen. — Maar misfchien had ik zonder eene godlijke open" baaring nooit zoo geredend — misfchien had ik door mijn geheele leven voor den dood en het graf gevreesd, en geen oogenblik vreugde genoten — Doch nu jesus is opgeftaan, nu hij mij verzekerd heeft door zijn euangelie, dat ik met hem ben opgewekt, en dat ik zal leeven, gelijk hij ieeft, nu ben ik gerust — nu verdwijnen .alle mijne bekommernisfen — ik heb eene vasEe hope — eene zekere verwachting. Ja, maar de dood heeft echter iets affchuwlijks, iets ver» fchriklijks voor de menschlijke natuur —- de prikkel des doods is de zonde, eu de kragt der zonde is de wet . ■ door de zonde voert de dood zijn geweld, door de zonde doet hij ons fneeven, en deze kragt ontvangt hij van de wet, die aan de overtreders den dood dreigde — in dit gezigtpunt is de dood voor mij een wreede moordenaar — maar jesus heeft den dood en het graf den prikkel ontnomen, jesus heeft dien geweldenaar geheel ontwapend en mijne benaauwdheid voor hem geheel doen verdwijnen. —^ , Elk, die in christus gelooft, die door dat geloof zeker'weet en vertrouwt, dat jesus voor hem geftorven en opgewekt is, die voorzeker Vreest noch dood, noch graf. — Op deze beloften van het etiangëlie bewandelt hij rustig zijnen weg, ziet den verwoester van zijn ligehaara moedig onder het oog, ja befchouwt hem zelfs als zijn heilbewerker, 'wijl hij hem van de aardfche , verganglijke leemenhut verlosfen, en overvoeren zal in gewesten, waar wij veel vrijer dan hier denken, werken, en de zaligfte genoegens ongefloord fmaaken zullen. Dit alles heeft |esus voor hem bereid, en dat, dat alles verzekert hem het  C 395 ) hat euangelie. — Dit euangelie verklaart hem, dat jesus een vloek is geworden voor hem, dat hij voor zijne zonden voldaan heeft, en hij, uit kragt van zijne verdienden, is vrijgefproken, en recht heeft op alle de zegeningen , door jesus voor hem verworven. — Uit dien hoofde kan hij aan den voet van het kruis des Zoenborgs die taal voeren; „ die daar •„ hangt, is mijn God, mijn Zaligmaaker; dat bloed is uit. „ gedort, om mijne fchuld te reinigen; die wonden heeft „ hij ontvangen, om mijn gewond geweten te heelen; dien „ angst heeft hij uitgedaan, om hemelvree voor mijne ziet „ te verwerven. — Triumf 1 ik ben met God verzoend ; „ het vlammend zwaard der rechtvaardigheid is in de fchede gekeerd; de vloek der wet is niet meer voor handen; „ ik vrees geen dood, geen graf! ik ben meer dan over„ winnaar door hem, die voor mij over beiden heeft geze„ gevierd. ■■- Boe meer wij door het geloof leeven , en dus vertrouwen , dat de overwinning door jesus christus over dood en graf onze overwinning is — zo veel te vrolijker en kloekmoediger zullen wij den dood verbeiden. Met het geloofsoog op den dervenden Hoogepriester en op zijne heuchlijke beloften kunnen wij zingende derven. Dat wij dan geduurig verkeeren op Golgotha; daAr vinden wij onzen godlijken Verzoener, onzen Vredevorst, onzen Overwinnaar over dood en graf. Hier hooren wij: het is volbragt! • — en de geloovige ziel andwoordt: ja volbragt! voor mij volbragt! en dat zij de weergalm van ons allen: voor ons volbragt! voor ons overwonnen ! jesus is de onze l God geeft ons de overwinning door jesus Christus onzen Heere. — Gode zij dank ! Dat het gantfche Tempelchoor opfpringe van lof, en eer, en prijs, en dank, en hallelujahs , en zegeliederen. — Zingende , ja zingende ! kunnen wij den dood te gemoete zien, nu deze overwinning de onze is. Befprengt met zijn bloed , en verfierd met het kleed van zijne onfchuld en gerechtigheid, kan hij ' ons geen kwaad doen. In jesus arm zullen we zacht ontflapen, en onze ziel gelaten overgeven aan den zegevicrer over daod en graf. Juichende treden wij uit dit traanendat in het eeuwig blijdfehapkweekend leven. Want wij zijn verzekerd : dat noch dood , noch leven, noch engelen, noch overheden, noch magten, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander fchepfel ons zal kunnen fcheiden van de Ddd 2 lief-  C 396" ) Sre.(°f' W6lke " iD CI1RISTÜS Jesus onzen Welke eene aangenaame troost is hier bijzonder voor «J^W Wete" W1): ltsus *» ,W «, het graf heeft overwonnen, en dat God reeds daadlük de overwinning heeft gegeven aan allen, die in het gi hef "e doven zyn. - Weenende Ouders ! fchreiendf vvL\ens troostelooze weduwen , en gij nllen, die onder eenSur ié ferLTfW°-denHbl0edend hane draa^ nier t b zem H er m ^TrluS- Het gel°°f is hier het eenië* middel! nrZn h beIchouwt. Se , door uwe donkere betraande oogen heen de ontzielde lichaamen, als zoo veele sraan! korrelen , in den akker der verrotting reeds vroeg £« voor de volmaaktheid. Hier mede zien gij hunne zfele foj engelenwieken, het jammerdal ontvlogen, in 't ongefchapen licht zweeven als juichende overwinnaars, voor een' glo Tienjkenen biddende, Iloogcprie.ic. >, en' ho ?Zger % ftaart hoe meer g., uwe vrienden verliest ; gij befchouwt baar alleen !. t Is of uwe vrienden, bij uwe wederkee «ng uk deze hoogte, u naroepen : „ Weent niet over ons- " SttB °ne"ldlg f-'^kig! wiJ hebben llet van ons „ geloof! wi, zijn bi God en jesus christus! volgt " SS? "a! ,eiefC-en fterft a!s Christenen I welhaast zuHen ,, wij u wederzien - u vrolijk verwelkomen - en u „ onder lofzangen, voeren naar onzen godlijken Koning!"' Maar welk eene ftof vindt hier de Christen voor een eindeloos danklied _ hij heeft de overwinning over r ood en graf\ door jes us christus. „ lk overtreder " (dus jacht de waare deelgenoot aan jesus overwinning) „ ik overtreder der Godlijke wetten, die dervende fterven " KL' !ki heb MlkJ eeÖen Bevonden , die voor mij de „ draffen gedragen , de wetteu gehoorzaamd , daar door „ over dood en graf gezegevierd, en mij een onfehatbaar „ geluk verworven heeft. Op Godlijk bevel heb ik, a s „ zondaar m hem geloofd; en, volgends eene Godlijke „ verklaanng, durf ik deze juicbtaal voeren: mijne zon en „ zfjn mij vergeven! God is mijn Vader! Ik, ik ben » z'ji (♦) Rom. VIII: 33, 39.  ( 397 ) „ zijn Kind! — Mijn Heiland wacht mij! Hij wacht mij „ in zijns Vaders huis! daar heeft hij eene plaats voor mij „ gereed! — Laat ik alles zeggen : ik ben zalig! ! . . . „ Ik... mijn tong Hamert! — Genade en leven door. „ ftroomen mijne ziel! — Ik ondervind eenen Godlijken „ vrede! — Gods Geest roept in mij Abba! — Nu ge„ voel ik de waare grootheid van den mensch ! Ik zie de „ waarde van zijn geluk! Hallelujah ! hallelujah! Ik „ fmcake dit alles in mijn eigen onlterflijkheid! Be- „ minlijke Vader! U zai ik eeuwig verheerlijken! — Glo„ rierijke Verzoener! U zal ik mijn nimmereindigend dank- „ lied wijen! Godlijke Hervormer' U zal ik einde» „ looze lofzangen toejuichen! — Hemelfche wellust vloeit ,, door mijn gebeente. Mijn hart klopt van Godlijke „ blijdfehap ! Mijn ziel fiddert van vreugd ! —— ,, Mijn Geest juicht luidruchtig en uit mijn overlo- „ pend hart vloeien eer- en dank- en lof en zege-liede- ,,* ren! Een aardmier een overtreder — een „ doodfchuldige een kind des rijds zal die „ woonen bij den Allerhooglten ?.. Bij den Allerheilig„ Hen ?.. Bij den Eeuwigen ?.. Zal die tot den Algenoeg„ zamen zeggen: gij zijt mijn Deel?.. Verbijsterende ge- „ dachte!... Mij ontbreken woorden ! . In de taal ,, der verheerlijkten zal ik 'cr meer van zeggen. Dan zal „ ik u, ó mijn Verbonds - God! voor alle uwe liefde vol- „ maakt verheerlijken! Ik toch bën in jesus over- „ winnaar over dood en graf! God heeft mij die over- „ winning gegeven . hij heeft ze mij laten aanbieden „ en door het geloof is zij thands de mijne! Dood! waar „ is nu uw prikkel?.. Graf! waar is nu uwe overwin- ning? Gode zij dank, die ons de overwinning ge- „ geven heeft, door jesus christus onzen Heere! " Maar wie , wie kan zich van deze zalige vruchtgevolgen van christus overwinning verzekeren? Wie kan door het geloof dood en eeuwigheid blijmoedig verwachten? Hij, wiens geloof werkzaam is in de edelfte pligten van onzen beminlijken Godsdienst. Jesus christus heeft den dood zijnen prikkel ontnomen, niet op dat wij den gefpitften pijl van dezen vergiftigen angel wederom zouden fcherpen; dus moeten wij de zonde vaarwel zeg gen , heilig leeven , zullen we , in jesus Christus everwinnaars over dood en graf zijn. Die den dood der Ddd 3 r?op'  C 398 ) éprecïiten wenscht, moet het leven der oprechten vertoo. nen ; die met sim bon wil henen gaan in vrede, moet, ais simeon, een dienstknegt Gods zijn; wien het fterven gewin zal wezen, diens leven moet chuistus zijn; want niemand , niemand zal zonder heiligmaaking den Heere zien. (*) — In het Euangelie van jesus zult gij, mijne Medechristenen ! daar toe de voortreflijkfte zedelesfen vinden. De kragt ter betrachting van dezelve kunt ge verkrijgen bij uwen Godlijken Verlosfer. Zo ge het getuigenis Gods, aangaande zijn' Zoon, gelooft, dan hebt ge eenen jesus , die u niet alleen ontheft van den last der zonden , door de toepasfing van zijn bloed, maar die insgelijks uwe genegenheden reinigt door de werking van zijnen geest. Waarlijk, deze heiligheid moet gij hier aan» vanglijk bezitten, zal uw einde vrede zijn. Alle de genen, die zich aan hunne godloosheden overgaven, en van hun zin en lusten hun hemelrijk maakten , fterven of gevoelloos ;. of, zien zij te rug op den trein van 't voorgaand leven , in de meerite benauwdheid. — Laten zoo veele bejammerende voorbeelden u afroepen van uwen zondenweg Zulke wanhoopige zieltoogenden fpreken fterker dan de grootfte predikers. Een ernftig herdenken aan hunne laatfte uuren, kan de uwe geruster doen eindigen. Zij hebben allen verzegeld die waarheid: onheilig in zijn leven, onzalig in zijn fterven. Welaan, Medezondaars ! ver? laat het zondenpad, wendt u naar jesus, verkiest den weg