D £ èODSDIEISTVKIÉNDï ZEVENDE DEEL.   DE G-ODS DIENST VRIEND . VII. DEEL . Te AMSTERDAM tij MAHTINUS DE BE.UIJN. ' MD C CXCV.   KORTE INHOUD DER VERTOOGEN VAN HET ZEVENDE DEEL. N°. I. DE CHRISTELIJKE GODSDIENST KAN ALLE ONZE BEHOEFTEN VERVULLEN. Bladz. I. 2. OVER DE GODSDIENSTIGE AFZONDERING. 9. 3. DE V E R B E EL DING OMTREND GODSDIENSTI¬ GE OF GODLIJKE ZAKEN. IJ. 4. DE STAAT DER CHRISTELIJKE KERK IN DE TIJDEN DER APOSTELEN. . . 25. 5. GOD HET VOORWERP VAN ONS VERTROU¬ WEN. . • • • • 33* 6. PAULUS LEERE EN WONDERDAADEN TE EFEZEN, EN HET OPROER ALDAAR TEGEN HEM VERWEKT. . .41. 7. OVER HET EEUWIG LOT VAN VROEGGE- STORVEN KINDEREN. . • . 49' 8. DE VOORDEELEN, WELKE 'ER VOORDGE- VLOEID ZIJN UIT DE OPENBAARE WETTIGING DER APOSTELEN EN HUNNE LEER OP DEN EERSTEN PINKSTERDAG. . S7' 9. OVER DE BLIJDSCHAP IN GOD. . . 65. 10. IETS OVER DE OPSTANDING UIT DE DOO- DEN. . .... 73- 11. DE OPRECHTEN HEBBEN NIET TE VREEZEN VOOR RIJKE BOOSWICHTEN. . . 8l. * s No. 12.  P KORTE INHOUD der VER.TOOGEN N'.i2. 't bestuur van het hart en de tong. . . . Bladz. 89I 13 gods alomtegenwoordigheid. . 97. 14. and woord van christus op de vraage der farislen en der herodiaaken; of wen den keizer mag s cha'tting geven? . . . . . 105. 15. and woord van christus op de vraage der fariseen en der hhrodiaanen: of men den keizer mag schatting geven? (_veryolg van N°. 14.) . .113. 16. gronden en kenmerken van het ver- trouwen op god. . . . 121. j7.de hoedanigheden en voordeel en van het vertrouwen op god. {vervolg van N°. 16.) . . . 129,. *8. twee vragen beandwcord — waar mede b e w ij s t men best de afschaffing der mosaiscüe bïdeeling? - van waar ii ft e f t jesus ke eederen gekregen bij zijne opstanding? . . 137. 19. gods lief 'ie voor ons in de mededee- ling van het kuangïlie, . . 145. 20. het nadeëlige eener voorwetenschap van het tós:c0m2nd levens-lot. 153. 21. het nadeeuge eener voorwetenschap van het toekomend l e v e n s - l o i. (ver- vo/j van Ar°. 20.) . . '. . 161, 22. over den nijd. . . . jgp. 23. over den nijd. £ Vervolg Vdtl N3. 22._) 177. N°. 24.  VAN HET ZEVENDE DEEL. M N°.24. het bidden door den geest OF euangel1sche gezindheid en de zacht¬ heid van jesus L e e re. . Bladz. j 85. S5. de leer van jesus is in allen opzigte de beste leer. (vervolg van N9. 24.) 193. 3 43- het waarachtig geluk of hoogste goed. (vervolg van A°. 42.3 . . 337, 44. blijdschap over jesus opstanding. 345. 45. ds wonderspreuk van jesus, te vin¬ den Matth. XX: 16. verklaard. . 353. 46. de wonderspreuk van jesus , te Vlfi' den Matth. XX: 16. verklaard, (vervolg va* N°. 45.) Z6i. 47- de christelijke broederliefde. . 369. 48. de christelijke broederliefde. (Ver- Volg van N°. 47.) . . . . 3-7t 49. aanmoediging tot den huislijken godsdienst. „Q~ • • j»0( 50. de voltoojing van dit werk. . 393. D E  D E GODSDIENSTVRIEND. ben de weg , ]; hoe menig, werf zün onze neigingen, onze begeerten onltunnig; wat Sommeringen, wat angften verwekken in ons de gebeurdlenisfen en lotgevallen in dit leven; welke behoeften! Waar zal de mènsch&hier voor rust vinden? We zal deze vervullen? — Wat al wegen en middelen zijn daar toe niet aangewend? Noch in fchatten, noch in wellustige vermaaken U die rust immer gevonden. — \th alles zegt sa?omo, ijdelheid. — Wij Christenen kennen de bron , wij die behoefte vervullen — d,e gemoedskalmte vinden kunnen. — Komt allen tot W, , zegt jesus tot ieder zondaar: en ik zal u ruste geven voor w« «^ Voor onze zonden is hij een verzoening geworden ; in hem vinden wij een liefderijk Vader; wanneer wij hem als onzen Verlosfer geloovig aannemen, dan hebben wij m het EuangeUedie verzekering, dat onze zonden vergeven en wu in hem met God verzoend zijn. — Welk eene rust welk eene kalmte , welk eene vreugde verwekt dit jn de 5S - Dierbaar 'Euangelie! Nu verftaa ik uwe taal: V \ l'een verdoemenis voor de genen, d:e tn Christus — m-t zal nu befchiddiging tegens ons tn\rengenTbod is het, die rechtvaardig maft. met* hZ die verdoemt? Christus is V die geftorven is, ja. dat meel is die ook opgewekt is, die ook ter rechtehand Cods s die ook voor ons bidt. Voor onze zwakhetd ma?en w j'fterkte bij JESus; God de Almagtige is onze helper en door zijne kragt zullen wij Haan , ja de. nood. wonderen verrigten. — Maaken onze begeerten ons dikwerf' onrust ; kunnen wij ze door niets, dat ons omringt vSadS gèen nood ! het Euangelie van jesus heeft ook loov deze behoefte gezorgd. Het zegt ons, dat de waare Goederen van een Christen niet aardsch en tijdelijk, maar hemel ch en eeuwig zijn _ dat jesus ons die eeuwige goederen heeft verworven; voor ons een beter Vaderland heeft bereid , en derwaards is heengegaan , om ons eens tot hem te némen. Dus, ó Christenen! moeten wij bedenken en zoeken de dingen die boven en met die op de *a"de zijn. Daar boven is ons Vaderland, onze fchat en didr daar moet dan ook onze wandel en ons harte  (O zijn, — Dat liefde tot de waarheid, tot de deugd, tot God en tot de menfchen onze zielen vervulle. Dit zijn goederen en zaligheden, die onze beste poogingen verdienen d,e aan alle onze bekwaamheden en vermogens werk kunnen yerfchaffen^die noch walging noch verdriet , noch geweldige ti.tpmting en verzadiging8 agterlaten. _ Laa ÜU'Z f\°"Ze -ardfCheJdriften en luste" "«"moedig bedrijden, de kroon is voor de overwinnaars en wie hier met jssus zal geftreden en overwonnen hebben, zal darr met hem heerfchen. - IVie overwint, (zegt jesusï zm alles beërven ; ik zal hem geven met mittezilln in mjnea troon , gelijk als ik overwonnen heb , en ben gezeten met mijnen Vader in zijnen troon. L Doch oi lTm\£«n'nhren 'a trCYigt ontrusten vir^'o ?,eI Jworden de braaven door godloozen vroomen 'J^A^h 7e™00ld en *™ wij vroomen met duizend dutzend rampen, met andere tegenheden wortelen. Hoe menig vereerer van God en tesuï Christus moet hier met traanen zaaienI Dan ook voor deze rampen, voor deze onfpoeden, vindt de Christen rust, troost en fterkte in het Euangelie. Jesus verzekert hem dat zijn Vader alle onze behoeften wee!; dat geen. mosehjen zonder zijn wil op aarde valt, dat alle rampen, alle onheilen voor ons moeten medewerken ten goede dat wij dus onze bekommernisfen op hem moeten werpen — op hem , die de wereld regeert, vvièns bedoelmgen nimmer mislukken, die in alle onze gevallen in alle onze ontmoetingen het beste de gelukzalige d van zijne kinderen beoogt en bewerkt. — Tmo£ u hier mede treurige _ zwakke Christen! Dit denkbeeld vervroljke u ——- drooge de traanen van uwe wansen 2 ™S U onderYerPe,1Xk t geduldig en dankbaar opille de paden waar langs God , die uw Vader is en die u nimmer wd begeven, u zal geleiden. -_ En zouden wij! wij die Christenen zijn, onder tegenheden- bezwijken ? Neen Medereizigers naar de eeuwigheid ! Ons geloof rust op' eeuwige beloften, op beloften van hem, die de getrouwe de waarachtige getuige is. Welk een bemoedifende Taal vloeide er van jesus lippen: in de wereld zult gij ver' drukking hebben , maar hebt goeden moed , ik heb de yereld overwonnen. En welke hartflerkende woorden fpre«.en, in den mum van jesus, zijne Gezanten! Adts (zeggen- ■  (7) gcnze) moet u medewerken ten goede geen rampen, geen tegenheden — niets, zelfs geen dood kan u fckeiden van de liefde Gods in Christus jesus. — Het lijden van den tegenwoordigen lijd is niet te waardeeren bij de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. — Onze verdrukkinge, die ligt, die tijdelijk is, die haast voorbijgaat , werkt in ons een gantsch zeer uitnemend teuwig"gewigt van heerlijkheid. — Ja, zalig is de Man, die de vt rzoekir.ge verdraagt, ah hij zal beproefd zijn, zal hij de kroon des levens behaalen. — Zie daar beloften, waar op wij door het geloof kunnen rusten, en waar tned'e wij ons in alle gevallen kunnen bemoedigen. — Dat wij dan nimmer in tegenheden murmureeren, nimmer harde gedachten van onzen hemelfchen Vader hebben; neen, wat hij doet is goed; door tegenheden wil hij ons zelfs verbe* teren , gehoorzaamheid , vertrouwen en ftandvastigheid leeren, en ons daardoor tot het verrigten van grooter zaken voorbereiden en bekwaamen. — Rijst dan rustig op, drukgenooten! Laat ons aan de hand van den besten Leidsman voordtreden, hij, onze God en Vader , zal ons zelfs door deze donkere en ruwe wegan brengen tot de volmaaktheid — tot de gelukzaligheid. Die hier bedrukt met traanen zaait, Zal juichen als hij vruchten maait ; Die 't zaad draagt, dat men zaaien zal, Gaat weenend voord , en zaait het al; Blaar hij zal, zonder ramp te fchroomen, Eerlang met blijdfriiap wederkomen , En met gejuich, ter goeder imr , Zijn fchooven dragen in de fchuur. Én dit brengt mij eindelijk tot nog eene voornaame be« hoefte, tot de hoop, eene zekere hoop voor het toekc mende. Aan de vervulling van die behoefte is oneindig veel gelegen. — Ons verblijf in deze wereld is kort; wij doen hier eenige Happen en vertrekken. Onze gezondheid , onze kragten zien wij al fpoedig verwelken ; weldra wordt deze leemenhut bouwvallig en ftort neder. —— Wij verlaten fchatten , voorrechten , aanzien , ge.  genoegens, vrienden, bloedverwanten, vrouw èn kinderen1 ■ -—- Ons lichaam keert weder tot ftof, tot ftof, dat door de vier winden verftrooid wordt. — En hoe zeker is deze gebeurdtenis! Iedere lmert, iedere krankheid, elk gebrom der doodklok, elke grafheuvel roept ons bijna ieder oogen- bnlt toe: bereid uw huis, gij moet flerven Maar hoe zal die nagt eeuwig duuren? Zal deze wereld voo? altijd voor ons verdwijnen? Zal niets dit gemis vergoeden? _ Zullen wij onze Vrienden — Echtgenoote en Kinderen nooit weer omhelzen? — Zal dat tf, dat in ons denkt, niet overblijven? — Zo ja; waar zullen wü dan heen reizen? Waar zal onze wooning zijn? Wat zullen wij daar genieten — verrigten? — Welke raadfels! Het is hier nagt; — wie geeft ons hier licht troost rust?.. __jEstjs christus, mijne Medereizigers! die voor ons heeft geleden, die voor ons geftorven. opgewekt en ten hemel gevaren is — die vervult hier'deze onze groote behoefte , door die taal: Ik ben de op/landing en het leven, die in mij gelooft zal nimmer flerven, zal door den dood overgaan tot een beter leven. — Onze van het lichaam fcheidende geest zal aanftonds met hem in 't paradijs zijn; dit lichaam zal weder opgewekt worden, onverderflijk, onfterfiïjk en heerlijk, het lichaam van te sus gelijkvormig zijn dan zullen wij altijd bij God,'jE. sus, de Engelen en de verheerlijkte rechtvaardigen wezen. — Ook daar zullen wij onze vrienden, onze dierbaré panden ontmoeten; de liefde zal blijven — eeuwige vreugde, eeuwige ftof van verwondering, van aanbidding, van dank en lof zullen wij daar hebben. — Doch,hier kennen wij ten deele — voor het toekomende is een gordijn gefchoven —- maar dit weten wij, als Christus zal geopenbaard zijn , die ons leven is , dan zullen wij ook met nem geopenbaard worden in heerlijkheid. Te Amfterdam, by M. »e BRUIJN, in de Warnioesrtraat.  b e GODSDIENSTVRIEND* Wanneer gij bidt, gaat in uw binnenkamer, en uwé deure gefloten hebbende , bidt uwen Vader, die in,t verborgen is, en uw Vader, die in V verborgen ziet, zat het a in het openbaar vergelden: matth, VI: 6. OVER DE GODSDIENSTIGE AFZONDERING. "tn mijn ftil, eenzaam boekvertrek zittende ,bepaalden zicH Jt mijne gedachten op het noodzaaklijke, het nuttige eener eenzaame afzondering des Christens, maar vooral ook op de wijze, waar op die behoorde te gefchieden. — Ik vatte de pen op, ftelde mijne gedachten hier over ter neder, en deel n, mijne Medechristenen! dezelve thands mede. ' In de ftille eenzaamheid kan de Christen zijn Godsdienst best onderzoeken, of zijne bijbelkennis vermeerderen. Zal hij de leerftukken van zijn Godsdienst gelooven^ beleeven, en daar door vertroost worden, dan moet hij van dezelve eert genoegzame kennis en zekerheid hebben. Om daar toe te geraaken, moet hij zich zeiven afzonderen, in eenzaame uuren den Bijbel doorlezen en overdenken, met een bedaard gemoed den waaren zin opfpooren , en die klaarheid en zekerheid poogen te verkrijgen , welke tot de deugd, de godvrucht en tot den troost der menfchen zoo' noodzaaklijk is. In de eenzaamheid kunnen wij best met ons zeiven verheeren en kennis van ons eigen hart verkrijgen. — Dezö kennis is tot ons Christendom en wezenlijk geluk noodzaaklijk ; alzo hij, die omtrend zich zeiven en zijne neigingerl sen vreemdeling is, nimmer de regte wegen zal bevvande'. VII» deel. B leri,  ( is ; ten, noch het waare doel van zijne bedemming kan bereiken. Hoe zal de mensch weten, wat in zijn hart omgaat, zoo hij niet, onttrokken van de uiterlijke dingen, oplettend zijn binnenlte befchouwt ; zoo hij niet , van het bedwelmend gewoel der wereld gefcheiden, op de ftille taal zijns gewetens let, en met eene aanhoudende oplettendheid aan zich zei ven denkt? Een Man, die in drukke aardfche bezigheden, als in een aanhoudenden droom, wordt rond gedreven, en als het waxe, door zich zeiven weggevoerd , zal noch ban in dit gewoel op de bewegingen van zijn hart denken, zich tot wezenlijke dingen bepaaien, en aan zijne zedelijke verbeteringe werken. — Zal hij, die al zijn aandacht, alle zijne vermogens tot wereldfche zaken bedeedt —— zal die immer deze taal van zijn hart hooren? „ Hoe da ik met mij zeiven en met God? Heb ik mijnen Schepper en Weldoener hartelijk lief? Gehoorzaam ik zijne bevelen? Is jesus mij dierbaar? Ben ik met God en Christus verzoend? Geloof ik in den Heere jesus? Vordere ik in heiligmaaking? Worde ik daaglijks meer voorbereid voor den hemel en de eeuwigheid? Kan ik de beloften van het Euangelie mij toeëigenen en gerust dord en eeuwigheid te gemoete zien?" Wie zulke di ngen, welke men alleen met de oogen der ziele kan zien 'en kennen, erndig en met nut wil befchouwen, moet zijne verbeelding zoo wel als zijne zinnen «-evangen neme:), ten einde zij , door hunne voordellen,&'t verdand in zijne werkingen niet dooren, en geen vreemde lichaam'lijke denkbeelden onder de geestelijke mogen mengen. De geest keert of fcbielijk om, en laat zijn aangevangen werk liggen , wanneer 'er zulke gedaanten voor hem komen, die in een heel ander land behooren, of neemt ze onder zijn gezelfchap aan , vervalfchende daar door zijne verftandige denkbeelden. Doch 'r is bijna onmooglijk dat "er niet allerlei vreemde denkbeelden door de zinnen in het verdand komen, en het verwarren zouden, wanneer wij in het gezelfchap van andere menfchen , of (Iegts bij zulke, dingen, die ons tot allerlei menschlijke zaken kunnen opleiden , verhevene en van de zigtbare wereld verre afgefcheiden waarheden of overdenken of befchouwen willen, 't Is bijgevolg best, de eenzaamheid te zoeken, wanneer wij willens zijn , door de overdenking van godlijke en geestlijke zaken, onze ziel op te wekken en te bewegen. Nogthands maakt de eenzaame plaats niet alles uit. Men kan dikwijls in de afgelegenfte woestijn even- zoo min zijne  ( fi ) *f>dichten regelen en befluuren als in de talrijkfte vergrdering Somtijds hebben zich zekere wereldfche zorgen en overleggingen zoo fterk bij ons vermenigvuldigd , en zijn zoo diep in onze ziel gedrongen, dat wij ze met geene moeite kunnen verdrijven. Wanneer wij onzen oogen en ooren alles hebben onttrokken, wat hun kan aandoen; dan maast zich onze verbeelding menigmaal oogen en ooren, waar door zii even zoo goed, als door de natuurlijke, ziet en hoort; ik wil zeggen: wij Hellen ons de afivezende dingen dikwijls zoo klaar en levendig vcor, als of ze tegenwoordig waren. Wie kan in dezen toeftand zich zeiven recht bezitten, en geestelijke zaken overdenken? Dikwerf zwerft eene zekere begeerte heimlijk rond in onzen wil, en houdt t verftand t-aen wanneer het zich in vrijheid wil Hellen, of van de aarde los maaken. Wij weten fomtijds zeiven niet, wat er in 't binnenfte onzer ziele omgaat, en kunnen het alleen .uit de traagheid onzes gemoeds afnemen, dat wij aan de rust en orde des harten nadeel geleden hebben. Eéne der grootlte plagen van dit lastig leven is, dat ons de dingen die wu met moeite hebben begrepen, niet altijd even klaar voorkomen en dat de duistere en heldere dagen in onzen geest dikwerf verwisfelen. Men merkt hier uit, dat wij niet op alle tilden even gefchikt zijn ter eenzaame overdenkmge ; altans dat wij 'er niet altijd even het zelfde nut van ver- ■ wachten kunnen. — Waarom zich gekweld en gepijnigd, wanneer het verftand onzen goeden wil wederflreeft en de eelachten, even als wolken, door een' Herken wind gedreven zonder licht en orde door elkander loopen? Gewacht tot dat het weêr helder en bedaard is geworden. Deze aanmerking kan hen troosten , die zich bedroeven , wanneer zij ondervinden, dat zich hun geest niet wil laten opwekken en voor alle- overdenking fchijnt te vlieden; zij kan bulken onderrigten , die hunne aandacht aan zekere onve andedijkë ü"den en uuren binden De eerften moeten leeren dat 'er veele natuurlijke oorzaken en toevallen zijn , die ons onbekwaam maaken, om geestelijke wanrheden verHandig en wijslijk te overdenken, en dat dus t onvermogen om zich met godlijke zaken onledig te houden, gee» zeker teken van ongeloof en verflaauwing des harten zn. Is miin wil, om met God te fpreken, en mij in zijne waarheid te vermaaken, zuiver en oprecht; dan zal mijne zwakheid, om dien te volbrengen, mij door God om Christus wille, tot geen fchuld worden toegerekend. Al houdt «leze zwakheid, gelijk dikwijls gebeurt, weeken en maan-  ( 12 ) «Jen aan; ik dwaal nogthands, wanneer ik daar uit bpflnir fr ik van God beu verlaren,'wanneer flegts nujn veda S Piet afneemt, dezelve te overwinnen. Hoe kan ik v fol te denken, en, als het ware, bi hem te leeven mii tor een onderpand verftrekt, dat zijn geest in m^o'nt^N e K£d .w1 m,eeSKr Van Zijne gedachten zal zijn; en t nv"; J-erf eeb,euren» dat die tijd, welken wij tot on ze overdenking verkoozen , minst daar voor gefchikt zn Het voornemen der genen is uitmuntend, die een gedeehe van hunnen tijd, weiken zij naar welgevallen kunnen ge brmken, ,n eenzaame ftille overdenkingen den Heere wijden» maar het neeft eene kleine verbetering8 noodig, wanneer het rl te ftreng en op een zeker tijdftip bepaalt zij. MenToege «er flegts deze voorwaarde bij: wanneer ik oP dien £3 fcffl ik den Heere hier mede heilige, zoo vhig en vrij b^n dat ,k mij- van de wereld ontdoen en' ongeftoofd in Vhei ig'. dom kan ingaan; dan is 'er niets op te zeggen Zullen wij met vrucht ons in godvruchtige overdenkingen perenen, dan moeten wi ons, zoo veel mogelijk ontdS™ van die dingen, die niets gemeens hebben met zaken! welke wij onzen geest ter befchouwing willen geven, De afdmkfels der dingen, die wij gezien, gehoord en zelf verrit hebben, zwerven nog in onze ziel rond, en ve duisteren dezelve. Deze moeten volftrekt worden weggedaanwilen w.j klaar zien en t geestelijke geestelijk beproeven' en be pordee en Maar zij wijken op 't eerfte oogenbliknlt. \f, moeihjk de voorwerpen der gedachten, die men gaarne heef aangenomen, met andere te verwisfelen, en nog móeHijker zinlijke en natuurhjke gedachten met geestelijke en boven! natuurlijke te verruüen Wie daarom zich in godvruckige overdenkingen zoo wil oefenen, dat hij daar door Se? en beter worde, moet, eer hij zich ter overdenking begeeft zijn geest van aardfche denkbeelden en gedachten zuSi ' en, vcrmids dit zoo rchielijk niet kan gefckieden,bi trap' pen, van net zigtbare tot het onzigtbaie , -klimmen — Een man, die een tijd lang gerekend , zijn i1L,;s beftel*d wereldse!, boe;, gelezen, zijn opfchik in plooien en orde gebragt, de p igten z.jner bediening vervuld heeft; zal over al zijne getallen, zijn huis, zijn hoek, zijn opfchik zijn ampt op zijnen weg ontmoeten, en altijd, als 't wlif van loth. te rug zien. Wat kan van eene befchouwng worden, die oP deze wijze fteeds afgebroken en verdeeld wordt I  C 13 ) wordt? De geest zaj nu eens aan dit; dan wèêr aan dat gedeelte der godlijke waarheid, die overwogen moet worden, zonder orde blijven hangen , en , voor dat hij het meent, dat geene weêr laten varen; wat hij aanvaard heeft, wanneer zich flegts een aardfche inval laat zien. ^Is hij fterker, laat hij zich zoo ligt niet aftrekken van het geen, waar op hij eens gevallen is; dan zal hij 't godlijke met het menschlijke paaren, en, om dat hem dit bekender is dan dat, het godlijke naar 't voorbeeld van het menschlijke vormen. Hierom zal het hart ten laatften flegts weinig aangedaan worden , of zelfs geheel onaangedaan en onverfchillig blijven, Geen twijfel dienvolgends, dat men zich, vooral in 't begin zijner aandacht, rust van aardfche gedachten verfchnfFen, en de plaats, om zoo te fpreken, zuiveren moet, waar op de godlijke waarheid, zal gezet worden. Doch niemand hoope, dat hij dit met drift en geweld op eenmaal zal uitvoeren. Het voornemen, ik wil voldrekt aan niets aardsch denken; ik wil mijne verbeelding bedwingen, is onwederfpreeklijk goed en loflijk; maaf echter doorgaands zwak, zoo het niet door geduld en beleid onderfleund wordt. — De gedachten , die of uit onze natuur voortkomen, of door onze zinnen in de ziel als ingeprent zijn, wijken zoo eensklaps niet, wanneer wij haar dit beveelen, en weten zich, door allerlei wegen en middelen, tegen onze aanvallen te verdedigen. Onze ziel is gewillig , de denkbeelden, die haar lief en nodig fchijnen te zijn, te veranderen, wanneer wij haar andere voordellen' wijzen, die gewigtiger, grooter en uitmuntender zijn dan de andere. Dit doet de liefde tot ons zeiven, welke wij noch kunnen dooden, noch ten eenemaal mogten uitrooien, offchoon wij daar toe vermogend waren. Wie daarom zijn geest allengs van de wereld tot God, uit het rijk der natuur in het rijk der genade en heerlijkheid wil leiden, en zich van de aardfche gedachten ontdaan, die delle tegen deze eerst andere gedachten en voordellen , wier grootte en waardigheid de verlichte geest niet kan ontkennen. Men denke flegts aan de algemeene waarheden van den godsdienst, aan God, aan de toekomende wereld, aan de nietigheid dezes, levens, aan den dood, aan de onzekerheid des doods, aan den hemel enz. Het is niet noodig, dat dit wijdloopig en omftandig gefchiede. Ter voorbereiding is genoeg, dat wij deze itukken, of eenigen derzelven in 't algemeen doorlopen en bedenken, dat wij gasten en vreemdelingen op deze aarde zijn, die op een' onbekenden en mooglijk nabij zijnde tijd deze herberg zullen moeten verlaten, om een' alwetenden en  C H) onfeilbnren Rechter rekenfchap te geven, hoe voorzigtig en verfkndig wij onze reis hebben genomen. Deze overdenking is zoo groot en ernftig , dat de ziel gaarne de geringe en verganglijke dingen, waar mede zij zich voor eene'godvruchtige afzondering bezig hieldt, aan een kant zal zetten; en haare denkbeelden, die 'er in zijn, zuilen op 't eerlte gezigt van deze kragtige waarheden, als een vertfaagde hoop, voor een moedig heir, de vlugt nemen. Als dan zullen wij onverhinderd verder gaan, en ons aan eene meer nauwkeurige befchouwing van deze of geene godlijke waarheid met meer nut kunnen begeven. Wij zijn als de kinderen, die niet eer hun fpeeigoed laten liggen, en op het onderwijs des meesters willen letten, voor dat men hun heeft voorgehouden, dat ze niet altijd kinders blijven, maar mannen moeten worden , en zekere ampten en waardigheden bekleeden. De ijver, de drift, de naarftigheid, om ons te onderrigten en tot de eeuwigheid te bereiden is 'er, wanneer wij het flegts gehoord en geloofd hebben, dat wij op de reis naar eene andere wereld zijn, die niets, dat onrein en bedorven is, kan ontvangen. Maar wat zal 'er van de bezigheden des levens worden , indien wij geduurig de eenzaamheid moeten zoeken, om in [tillen aandacht werkzaam te zijn ?.. Wat zal 'er worden van de vermaaklijkheden dezes levens, waar toe de verkeering en het gezelfchap zoo noodzaaklijk is? Om deze onrust, die men tegen al het voorgaande daarom misfchien in zijn harte voedt, weg te nemen, zal ik alleen met weinigen nog aantoonen, dat zich zulk eene tot het Christendom vereischte eenzaamheid met de pligten en geneugten van het gezellig leven zeer wel Iaat vereenigen. — Waarlijk de meening is niet, dat een Christen noodzaaklijk in holen en cellen kruipen, en volftrekt een kluizenaar moet worden, om zich dus de groote voordeelen en zelfskennis met God te bezorgen. Veeleer is het de orde en wezenlijke wil van God, dat wij met andere menfchen vereenlgd zullen leeven, en de fterke zucht tof gezelligheid, die hij onze natuur heeft ingeplant, is van dit zijn oogmerk een zeer duidlijke verklaaring. Ook moesten wij de menigvuldige voorfchriften van Gods woord nopens dienstvaardigheid, genegenheid, zorg voor het algemeene welzijn en veele andere pligten der gezelligheid in het geheel niet hebben, wanneer het iets verpligtend, of zelfs wel geoorloofd zijn zoude, ons in eene volftrekte afzondering van de wereld te begeven, en onze da^en in eene eenzaame, godsdienffig fchijnende ledigheid td  C 15 ) ie tinten. Waarom alles daarop alleen zal nukófflen, dal wiï beide* de werkzaamheid des levens in de famenleevmg Z de: ernftige bedaarde uilheid des gemoed.>, behoorlijk, onderling vereenigen en verwisfelen, om aan de verpligtingen aan weerskanten te voldoen. Onze omftandigheden in de wereld zijn zeker, m dit opzm niet van een zelfde natuur. De ftaat, de levenswijze van den éénen vordert een grooter menigte menfchen dan een ander nodig heeft. Die gene derhalven die meerfeester van zijn tijd is, die zich, naar eigene verkiezing of met andere menfchen inlaten, of zich van hun onttrekkm kan die zal het ook zoo veel te meer in zijne magt hebben, om zulke uuren, voor de bezorging van de voornaamlte zaken zn er ziele bekwaam, af te zonderen, en daar m zijn eigen gezelfchap te zijn. Indien God en het Chnstendom bn hem eens dat geene geldt,wat het bij een verftandig mensch moet geleien; dan zal het hem niet flegts een gebod maar veeleer len wezenlijk vermaak wezen, de ffilte te zoeken, waar in hij der godlijke waarheid en het geweten gehoor kan geven e zijne hoogere verwachtingen met de daar uit vloeiende vernielingen behartigen. Maar wanneer al het beroep iemand r0oPr mèefder banden aan der menfchen gezelfchap kluistert, en het in zijne magt niet is zich daar van aftezonderen ; zoo zullen 'er nogthands altijd wel uuren genoeg zijn, die hii de verltroojing onttrekken en aan de verkeenng met God en zich zeiven kan heiligen. Wij moesten in dit geval flegts Srst den zin van davïd hebben; dan zoude ook zekerlijk ons ziine gewoonte gemaklijk en aangenaam worden; ah tk Zr"JSSTcxegt hij) op mijn legerflede, zo peinze ,i aan u in de nagtwaaken (*). Zoo min derhalven als de aanprijzing eener christlnke eenzaamheid, in dien zin en met die bepaaling, als hier is aangewezen, de gezellige pligten hindert; zoo min moet ze het rechtmatig gezellig genoegen ftooren. Zonder verkeenng zou zeker 's menfchen leven zeer treurig zijn. Maar wanneer ook deze verkeering een waardig vermaak voor den mensch, als een redenlijk fchepfel , zal verfchaffen; dan moet ze met zodanige menfchen en op zulk eene wijze worden onderhouden, die met de verkeering met zich zeiven met ftr.jdt, maar, zoo veel mogelijk, bevoqrdert. 'Er is mets wenschhjker in de wereld dan een gezelfchap, waar in men het zelfde kan fpreken, dat men in de eenzaamheid met God en zijn gewe- (») Pfalm LXIU: r*  C ié ) ten fpreekt; daar godsvrucht en een levendige openhartige gemeenzaamheid zich vereenigen ; daar geen gefprek over onverfchelige zaken op eene gemelijke wijze wordt buitengefloten , maar ook nimmer de waarheid en deugd beledigd; waar dan ook juist daarom het vermaak zoo veel grooter en uitnemender is, om dat onfchuld en deugd het zelve verzeilen. Zulk een gezellig leven zal de Christelijke afzondering bevoorderen, alzo zij beiden het zelfde bedoelen. De eenzaame overdenking ftelt ons, door den verzamelden voorraad van befpiegclingen, in ftaat, om zulk eene verkeering nuttigen aangenaam te maaken, en de verkeering geeft wederom aanleiding tot gedachten en overleggingen, die in de eenzaamheid tot meerdere rijpheid gebragt en dieper in het hart kunnen geprent worden. 'Er zijn zeker geheel andere gezelfchappen, die de wijze en godvruchtige mensch gaarn zoude mijden, maar welke hij, wegens zijne omftandigheden en verbindtenisfen moet bijwoonen; gezelfchappen, waar noch wijsheid noch vertrouwen is, waar de wijze van denken veel verfcheelt waar 't grootst getal 't vermaak alleen in dartele pracht of zi'nneli'-'ke vrolijkheid ftelt, en waar deze maar al te ligt tot ongeregeldheid en losbandigheid overflaat. De Christen tot zulk eene verkeering genoodzaakt zijnde, leert, door'vergelijking, de groote waarde eener wijze eenzaamheid zoo veel te hooger fchatten. Ook is 'er die geen het best aan en aan het minfte gevaar onderworpen, die, in een afgezond derde verkeering met zich zeiven, zijn hart tegen 't bederfhjke in zulke verftrooijingen geleerd heeft te' wapenen en die van genoegzame overdenkingen voorzien is om zich tegen den ftroom van dwaasheden, welke hem bij zulke gelegenheden omringen, met eene even zoo bedaarde als meelijdende ziele te kanten. Welaan mijne Medechristenen! Laat ons dan Iceven voor de wereld, voor onze medemenfchen, voor't algemeen wel. Zijn. Maar laat ons ook leeven voor ons zeiven voor ons beter onfterflijk deel, door middel van oplettendheid en afgezonderde ernftige overdenking — het geweten zal ons leeren, hoe wij beiden kunnen en mogen vereenigen en de vrede der ziele, daar uit ontftaande, zal zelfs reeds voor ons eene onwaardeerbare belooning zijn. T» Amfterdara, bij M. de BRUIJN, in de Warraoesfttaat.  D E GOD'SiöIEISTYI.IEIR «*=^*^> TVant wij zien nu door een' fpiegel in een duistere reden„ 1 cor. XIII: 12. DE VERBEELDING OMTREND GODSDIENSTIGE OF GODLIJKE ZAKEN. "A/Ï'ig een Christen die zich ter godvruchtige overdenkingen begetft , zich van de kragt zijner ziele bedienen , die him zulke dingen, die van de zinnen afhangen , afbeelden en voor/lellen kan ? — Is het nut, of is V nadeelig , dat wij ons de waarheden, die het geloof leert, even zoo voOrJt ellen, als of het dingen waren, die ■men met de zinnen kennen en weten kan ? — Deze vraag is onze overdenking waardig. Wij kunnen dezelve niet beandwoorden , vo^r dat men overwogen heeft, of de godsdienst uit enkel geestl.'jke begrippen, b ivcn alle zinnen gaande , beftaat, dan of 'er in denzelven ook dingen zijn, die onder de gehoorzaamheid van onze zinnen bohooreu? Is het wnar, dat de godsdienst veel lece en beloove, dat gezien, gjhoord en ondervonden is , en ten zijnen tijde zal gezien, gehoord en ondervinden vvorden; dan zal niemand kunnen twijfelen, dat men .zijne verbeelding moet infpan- VII. deel, G nen,  C i8 ) nen, wanneer de aandacht, om zo te fpreken, op het zinlijke deel van den godsdienst valt. Wat hebben wij voor een ander middel, om ons daaden , gevallen, gewaarwordingen heel klaar en duidlijk voor te Hellen dan dit? Maar wat is bekender dan dit, dat het geloof der Christenen op god lijke en buitengerrfeeiW daaden en werken ruste ? Dat ons veel voorgefield zij, om te gelooveh, het welk of reeds gefchied is, of ten zijnen tijde gefchieden zal? Dat de godsdienst zo wel dingen beloove als bedreige, die ons alleen door de gewaarwording en door 't getuignis der zinnen bekend kunnen worden? Zo dra nu mijne aandacht mij tot deze nukken van mijn geloof leidt, moet ik mijne verbeel ^e^neel PS. Wij bedanken den Zender voor dit ftukjen. Eenige veranderingen (hoopen wij) zullen hem behaagen. Te Amtodam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoetó.  D E GODSDlENSTVI.IÈHDi SV\ 4. En zij waren volhardende in de leer der Apostelen en in de gemeenfchap , en in de brekinge des broods en in gebeden. — En alle, die geloofden, waren bijeen, en had' den alle dingen gemeen. — En zij verkogten (hunne) goederen , en verdeelden dezelve aan allen, na dat elk van. 'noden hadde. — En daaglijks eendragtelijk in den tempelt Volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij te famen met verheuging en eenvouwigheid des harten: — En prezen God, en hadden genade bij het gantfche volk. En de Heere deede daaglijks tot de gemeente die zalig werden, hand. II: 42, 44-47. DE STAAT DER CHRISTELIJKE KERK IN DE TIJDEN DER APOSTELEN. De viering van het Pinkfterfeest bepaalde thands mijne gedachten op de befchfijving der eerde Christenkerk ——. ik maakte dan hier van de volgende fchets, welke ik mijnen Lezcren ter befchouwinge aanbiede. Van de Christelijke Kerk, welke door de Apostelen, terdond na 's Heilsnds hemelyaard en de mededeeling van de gave des H. Geests op den daarop volgenden Pinkderdag, gedicht is, van die Christelijke kerk, of van de leden, die dezelve uitmaakten wordt gezegd (vs 42.) zij waren volhardende in de leere der Apostelen, en in de gemeerfchap ên in de brekinge des broods, en in de gebeden. — Dit getuigenis is bijzonder toepasfelijk op de 3000 zielen, die op het Pinkfterfeest (volgends dé vermelding van lucas) jesus voor den messia erkenden, die zich op petrus verinaafiing lieten doopen, en uit dien hoofde voor Christenen , voor navolgers van jesus verklaard werden. — Deze waren volhardcrde in de leere der Apostelen enz.— Deze volkomen overreed zijnde, dat in jesus de beloofde messia VII. düeL» D moest  ( 2*0 moest geëerbiedigd worden, erkenden hém daar voor mét' hun geheel harte; zij geloofden zijne godlijke zending; waren ftandvastig in hunne belijdenis; hielden zich onverzetlijk aan die leer: jesus, de Nafarcner, de beloofde messia, is door God opgewekt, en heeft het wonderwerk op den Pinkfterdag gewrocht. — 't Geen j e s u s, als de Verlosfer van zondaren, geleden heeft, is tot ons heil, tot ons geluk,in en door hem hebben wij vergeving onzer zonden, in en door hem zijn wij zalig. — lucas wil dus zeggen r „ zij wa„ ren niet (legts voor één oogenblik getroffen, toen zij uit» „ riepen: wat zullen wij doen ?.. Mannen, broeders! — „ neen, het was bij hen harte-werk, 't was een blijvend „ werk —na gedaan onderzoek, hebben zij bevonden,dat „ de Apostelen dewaare leer,den beloofden messia in je„ s t s van l\afareth,predikten." — Zoo was de gefteldheid der eerfte Christenen ten opzigte van hunne godsdienstige gevoelens. Nog niet bekend met fpitsvindigheden , naderhand de moeders van zoo veele gedrochtlijke leerftelzelen, welke den godsdienst van jesüs zoo deerlijk misvormd hebben, volgden zij de eenvouwige voordragt der Apostelen; die, daar zij het plan van hunnen Meester kenden, en nu bijzonder door een godlijke kragt tot verklaaring en uitbreiding van het zelve in ftaat gefteld , ook volkomen gefchikt waren, om hen met de eenige en eigenlijke leer van jesus bekend te maaken. — In deze leer volhardden de eerfte Christenen niet alleen, maar ook in de gemeenfchap en in de breking des broods, en in de gebeden. — Sommigen voegen het eerde bij het tweede, en lezen in de gemeenfchap van de brekinge des broods; en verftaan dan hier door de oefening en onderhouding des avondmaals — wij zouden echter liever ieder uitdrukking afzonderlijk nemen; zoo dat deze, zij volhardden in de gemeenfchap, aanduidde den gemeenzamen omgang , het broederlijk en vriendelijk verkeér van alle de Christenen met elkander en met de Apostelen. Daar was onder hen eene éénheid, leevendig door geloof en liefde; eene onderlinge neiging tot elkander; overeenftemmende in dezelfde gevoelens, hadden ze elkander op den dag hunner bekeering dé hand van broederfchap gegeven — nu,nu hadden ze allen één doel, naamlijk, de verbreiding der eer van hunnen godlijken Meester en'van die genade, waar door zij tot Christenen gemaakt en tot dezen zaligden dand verheven waren. — Hadden ze eene nauwe betrekking tot elkander, deze dreef lien aan tot eenen gedadigen, minzamen en vriendelijken on>gang — hïfer van werden ze thands door ongelijkheid in rang of  Ce?) fh-ir niet afgehouden — neen, deze hadden ze aetty» ÈSS^Siafiere gebreken afgelegd.' AUengeroe«™ tot Sfd ! vrijheid, deelden ze in die gelijkheid, he Cdzaakn l gevolg van de verlichting, die thands geheel hunne h ten beftraalde. De gantfche menigte was één hart en ^ne ziel • de band der broederlijke hefde vereemgde hen op hefnauwfteenhier door zochten zij elfcanderens gefelfchap ïedS OP - hun nieuwe Haat en betrekking drongen hen foch «duudg tot het houden van godvruchtige gefprekken enwei overdat geluk, hun door het Christendom aangebragt, en de tSgten voor het toekomende,hun door het zelve^ geopend -Ook volhardden zij ^J^J^St De loden waren, overeenkotnftig het gebruik der ande rToSterUngen^ gewoon,het brood,bij hunne «aalt.jden te bre?kenï wadende dit vervolgends door den gastheer, den vader of eerften perfoon des %*^^^eS den zeisen aan de overigen uitgedeeld. — Wlen merste nu. rKThet hoofdvoedfel van de maalt d, wordende gezegde,broodeeten in het koningrijk van ^>^°or i." cTs fn elders gebezigd) deelgenoot te zijn van de vreugdetijden m het rijk van den messia, 't geen, volgends de SSiS?dl■ 1»K een rijk van algemeene vreugde et 5ÏII £ Sier EtS SfwtnSSS ^bijZOnnfteirheen^°nv^ liefde - maaltrjd^ welbede gelijkheid voor d«e on. Seu het onnerhouden Kt dSSwerf gevierd ; vooral*rg«J. JgJ Jchijnlijk, dat deze nieuwbekeerden die plegtigheid, welke Luc. XIV: 15. D ?  C 28 ) hen aan jesus in alle zijne waarde en dierbaarheid zoo nadrukhjk herinneren kon, dikwerf' herhaald hebben _ Hief pp,dunkt mij,zien deze woorden zij volhardden in de brëkt tig des broods, als ook die vs. 46. voorkomen. — Bij gevolg is dit de mening van dezelve: de eerde Christenen bleven er bij, om dikwerf hunne yriendlijke maaltijden te houden na dat zij van de daar toe bijeengebragte gaven een weinig broods en wijns hadden afgezonderd, om met dezelve het lijden en derven van je sus te gedenken. — Eén Heer' één geloof, één doop aangenomen hebbende en erkennende" voerde de broederlijke liefde, welke met hunne bekeerinjf een vaste verblijfplaats in hunne harten hadde, hen genadig tot elkander. — Godvrugtige aandoeningen werden door de liefde opgewekt, en deze zocht voedfel en nieuwe gelegen^ heid om zich werkzaam te betoonen in elkanderens bijzijn. -—Zij volhardden (gelijk wij zagen) in de gemeenfchap, dat is, in de gemeenzame yerkeering met elkander; maar als: dan beflondt het eerde deel der onderlinge werkzaamheid in een blijk van liefde en hoogachting (die tevens het hart vertederen kon) daar te dellen voor jesus; en dit deeden ze in het onderhouden van de plegtigheid des H. Avondmaals doch het tweede deel hunner werkzaamheid liep uit op een dergelijk bewijs voor elkander te betoonen, en dit deeden ze in de liefdemaaltijden. — Men kan de wijze van doen,bij de altereerde Christenen gevolgd, niet zoo volkomen en nauwkeurig opgeven,als ons de Kerklijke gefchiedenis ten aanzien der eerde Christen kerk, na de aandelling van Opzieneren des' aangaande bengt; doch het is vermoedlijk, dat deze haare wijze van doen van genen ontleend hebben. Ten aanzien der laatere, weet men, dat het dus toeging: elk Christen bragt naar zijn vermogen, brood of wijn, of andere gaven ■ mede; welke zij, door deze toebrenging, als 't ware den Heere offerden. DeDienaaren der Kerke en de armen genoten hier uit voornaamlijk hun onderhoud; maar van het brood en den wijn werdt zoo veel, als nodig was, voor de onderhouding des Avondmaals afgezonderd dit werdt geheiligd door de gebeden der Opzieneren: men vierde het Avondmaal , en na deze viering werdt van de bijééngebragte gaven zoo veel,als ouder het opzigt der matigheid genoegzaam ware' tot?" "ouden van een eenvouwigen maaltijd, gefchikt om de liefde tot elkander te verleevendigen en door woorden et. daaden te betoonen. (*) __ Zij volhardden ook in de gebeden. Hier hebben wij niet te denken aan gebeden, #»n „. we!-' I J MesHBiM Ktrhd. Gtfiftietf. I. D. bi. 174.  C?f) welke ieder Christen voor zich zeiven naar den aart zijner ómftandigheid daaglijks ten hemel opzondt; maar aan zodanige, die deze eerfte Christenen in hunne famenkomften , welke zij dikwerf hielden, uitftorteden. — WaarlchijnlijK waren hier de Apostelen meestal de Voorgangers — of de eeri óf ander, door den invloed van den H. Geest daar toe opgewekt, verrigtte,in naam en op verzoek van allen, dit bewijs van eerbied, van erkentenis, van afhanglijkheid van God, en van onderlinge gezindheid, om, door zijne kragt gefterkt,met ëén hart en ééne ziele hem te willen dienen en vreezen. ' En allen , die geloofden , waren bijeen (vs. 44.; Men zou , bij de eerfte lezing van deze aantekening, bijna in het denkbeeld vallen, dat de eerfte Christenen zich allen in ééne en dezelfde plaatze onthielden; doch behalven dat dit vervalt door het vermelde vs. 46 van buis tot huis brood brekende, -'t welk duidelijk te kennen geeft, dat ieder zijn eigen huisbleef bewoonen; zoo zal men zich bezwaarlijk binnen Jeru.falem eene' plaats kunnen verbeelden die ter wooning voor 3000 menfchen gefchikt zij, of men moest zich een gedeelte van den tempel voordellen; maar ook hier voor is geen grond en de waarfchijnlijkheid'fpreekt het tegen- — Misfchien zal de uitlegging der woorden zijn, dat zij in dezelfde plaats, zoo dikwijls mogelijk, allen te famen kwamen. - Deze uitlegging zou men kunnen toeftaan, om dat de grondwoorden doorgaands eene betekenis hebben van een bijeen zijn op dezelfde plaats.Cj Maar de zwaarigheid ten aanzien van eene plaats, ruim genoeg voor eene bijeenkomst van 3000 menfchen ,' blijft echter dezelfde. — Offchoon, dan de grondwoorden doorgaands betekenen een bijéènzijn op één en dezelfde plaats; zij vorderen echter niet noodzaaklijk, dat men het woord plaats onder dezelve verfta. — Zij bevatten en drukken ook uit het denkbeeld van overeenkomst en vereeniging tot het zelfde einde, (t) Deze betekenis vinden wij de aanneemlijkfte;allen die geloofden waren bijéén zegt dan: alle de Gelovigen, de Christenen, waren vefeenigd tot hetzelfde einde: zij waren eendragtig, zij ftemden volkomen overéén in alles, wat de broederlijke liefde hun opleide, of alg hun pligt kon voorfchrijven." Die uitlegging, dunkt mij, wordt bevestigd, door het volgend gedeelte van dit vers, Ei zij (*•) ètsYtb uM Hand. I: 15. H: 1. — Luc. XVII: 3S« llflni- Ui: 1. •-. „, (*) Engelfcht Goifgel. in h. !. verg. Hand. IV: 32. D 3  ( 30 ) gij hadden alle dingen gemeen, het welk, gelijk wij aatiïtonds zullen zien, de oefening van de broederlijke liefde? de onderlinge overeenftemming, de eendragt hunner harten, en hunne vereeniging tot het zelfde einde allerkragtigst uitdrukt. — Dat ze allen geduurig op een en dezelfde plaats bijeen waren was toch volftrekt niet noodzaaklijk; maar eensgezindheid en eene onderlinge overeenftemming tot het zelfde doel, het zalige doel der liefde , die altijd het goede, het weldaadige zoekt, was van het uiterst aanbelang. —- De eerfte Christenen onderfcheidden zich langen tijd door deze eensgezindheid. Vereenigd door denzelfden geest leefden zij in de volkomenfte eendragt. Van één gemoed en één gevoelen zijnde, en te famen volhardende in de leere der Apostelen , en dus in het begrip der waarheid van den godsdienst volkomen overeenftemmende, verfchilden ze niet in de uitoefening van het Christendom. — De eere van God en van jesus, het onderling geluk, de welvaard van alle de deelgenooten in dezelfde betrekking werdt door allen eveneens en yit het zelfde gezigtpunt befchouwd. Bijzondere inzigten, bijzondere bedoelingen qf bijeinden waren nog onbekend. Alle de Christenen gevoelden nog den zelfden zachten drang der eenvouwige leere van liefde en vrede. Zij waren vereenigd door de volmaaktfte overeenftemming — zij hadden alle dingen gemeen. 'Er zijn 'er, /die hier denken aan eene gemeenfchap van goederen of bezittingen, maar ten onrechte; men kan uit deze plaats niets meer bewijzen ,dan dat de eerfte Christenen hunne goederen aangemerkt hebben, ais of zij gemeen waren en allen toebehoorden; en dat zij daar uit de behoeftigen allesfins te hulpe kwamen. (*) —- Het is klaar, dat deze aantekening niet aanduide, dat de eerfte Christenen langer geen eigendom hielden aan hunne bezittingen; want dan hadden zij dezelve niet kunnen verkoopen; het was alleen een gedeelte, dat zij daar van tot onderling gebruik en nut opofferden; ook daar toe was geen bevel: zij deeden het vrijwillig, alleen door liefde en eendragt, waar in zij met elkander verkeerden, daar toe gedreven zijnde; dit blijkt duidlijk uit dit gezegde van petrus tegen an anias: zo het ge' bleven ware, bleef het niet uwe — en verkogt zijnde,was het niet in uwe magtPQ-f) — Het bepaalde zich ook-niet Verder dan tot de goederen;en het verdient geen bewijs noch tegenfpraak, dat alles, wat met goede zeden en deugd ftreedt, yolftrekt van de aanfpraak tot £emeenmaaking was uitgezonderd» (*) r.iiiENTKAt Oordeetk. Eij'jelvtrk. V. D. bl. 434, Ct) Hand. V: 4.  ( 31 ) 6eii - Iloogstwaarfchijnlijk is het, dat de goederen, dié verkomt werden, en van welke het bekomen geld onder allen naar elks behoefte, verdeeld werdt, beftonden in huizen, akkers en andere bezittingen. De uitdrukking goederen ett have maakt dit zeer klaar; daar ftaat ook alleen goederen ett have, maarniet alles, noch alle goederen en al debezitting 1— Daaf is ook nergens in de gantfche Apostohfche gefchiëdenis eénig blijk van een oogmerk, om dit bedrijf allen Christenen in 't vervolg ten voorbedde te ftelleu. ~— Het denkbeeld, als of eenige bedoeling van dien aart bij de Apostelen mogte plaats gehad hebben, wórdt genoeg m hunne brieven tegenfproken; immers daar in is dikwerf vermelding van het onderfcheid tusfehen rijken en armen, en de rijken worden wel vermaand, om rijk te zijn in goede werken, maar nimmer om hunne goederen te verkoopen , en dezelve gemeen te maaken onder allen. Neen; zulk een neuk* beeld van gelijkheid rees nooit onder de eerfte Christenen ód- noch de Apostelen, noch iemand onder de eerfte behjderèn hebben dit immer geleerd. — De liefde tot de broederen dreef de vermogenden aan in den nood der behoettigerc te voorzien onder hen allen was flegts (men vergunne mij deze uitdrukking) één éértig fonds van beftaan, door onderlinge vrijwillige gaven bijeengebragt — of wel, hunne gefamenlijke bezittingen maakten dat fonds uit, door eene Vrijwillige overeenkomst én fchikking, Welke door de warmfie vriendfehap uitgevonden en ontworpen was. Alles hadden ze voor eikanderen veil, wat tot verkwikking, hulp en hManii kon dienen. De één hadt geen meerder of mmder aa*^p»k op de algemeene bezitting dan de ander. En het groote doel van allen was, eikanderen alles goeds toe te brengen. En ddaglijks êendragtelijk in den Temfèl volhardende, (dus vervolgt de Gefchïëdfchnjver vs. 46.) en van huis tot huis brood brekende aten ztj te/amen met verheuging en eenvoudigheid des harten. — Wij hebben reeds aangemerkt, dat wij door dit broodbreken•hier met anders te verftaan hebben, dan wij 'er in vs. 42 door Verftaan moeten. — Wij voegen 'er dan alléén nog bij, dat de eerfte Christenen nog langen tijd getrouw den openbaren Godsdienst, volgends het Joodsch gebruik, m den Tempel waarnamen; dat zij zich nog lang aan de ihftelhngen van den loodfchen Godsdienst, zelfs aan de zinnelijke en plegtige vasthielden, offchoon zij jesus als den messia vereerden: de brieven aan de Galatiërs en de Hebreërs toonen hier van, onder veele andereu, duidelijke blijken. — Deze Christenen volhardden dan, volgends het.Joodsch gebruik, daag-  C 32 ) lijks in het waarnemen van den openbaren Godsdienst - Zij gingen ten tijde, op het uur des gebeds, of van eeriig ander godsdienflig bedrijf, als voorheen naar den Tempel; dan begaven zij zich vervolgends naar hunne huizen , en fpijsden gezamenlijk, of in kleine gefeifchappen niet elkander — bij welke gelegenheid, zij dan (als ik ftraks aanmerkte) door het gebruik van brood en wijn, aan den ge. kruisten jesus (volgends zijne inftelling) gedachten. i Van huis tot huis wil niet letterlijk zeggen, dat zij bij de huizen rondgingen, om de plegtigheid des Avondmaals en der Liefde-maaltijden te onderhouden; neen, deze uitdrukking betekent eenvouwig, dat zij dit te huis deeden, en dit ftaat hier over tegen hun famenkomen, ter waarneming van den openlijken Godsdienst, in den Tempel. — Gastvrij zijnde, kwam daagiijks dan in het huis van dezen, dan van genert eenig gefelfchap te famen, tot het godvruchtig einde, waar van wij ftraks onze gedachte gezegd hebben. Terwijl zij dan in gulle eenvouwigheid des harten, zonder gemaaktheid, vervreemd van alle onoprechtheid, welmeenend en vol van zuivere toegenegenheid, met blijde gemoeden de milde gaven der Algoedheid gebruikten, prezen zij God, (vs. 47.) zij loofden hem, die den éénen leerde gebrek te hebben en uogtbands wel te vreden van gemoed te zijn; en den anderen overvloed te hebben, en echter niet uit te fpatten tot'overdaad of onmaatigheid; maar dankbaar de rijke zegeningen des hemels te genieten, en ten nutte van anderen ra befkeijen. — Zij prezen God geduurig voor alle de wel<Ö|MLrwelke hun toevloeiden ; maar vooral voor de genaW^ün in de roeping tot het Christendom, en de bekendmaaking van het zalig Euangelie bewezen. Hun gedrag maakte hen bij het volk bemind — zij ha lden genade bij het gantfche volk hunne liefde en goedheid, hunne zedigheid en ingetogenheid verwierven hen de achting des volks, welke altans zoo lang duurde, tot de priesterlijke wrok,door de vermeerdering van derzelver aanhang, in woede ontftoken, hen als pesten der menschlijke famenleeving affchilderde, ten toon ftelde, en haat en vervolging alom' tegen hen verwekte. — Immers de Heer deedt daagiijks tot de gemeente die zalig werden. De gemeente der Christenen werdt daagiijks door nieuwe belijders vermeerderd -— en alzo wies het getal der gelukkigen, die jesus als', den Christus, den Zaligmaaker der wereld, leerden kennen en openlijk vereerden. Te Amltadara, bij M. de BRU1JN, in de Watuioesftmti  r> e ^ODSDlEISTVRlENa SV\ 5. Geselend is de man , die op den Heere vertrouwt, en wiens vertrouwen de Heer is. jerem. XVII: 7. GOD HET VOORWERP VAN ONS VERTROUWEN. Wij willen thands onzen Lezeren voordellen de redenen , om welke God altijd, zelfs in de groot/Ie gevaaren,hct. voorwerp van ons vertrouwen kanen moet zijn. Dit ton en moet God zijn, om dat hij, de eenigde en opperde beduurer van 't heelül is, en dus ook van deze aarde , van de redenlijke fchepzelen en hunne lotgevallen op dezelve, Zo dra wij overtuigd zijn, dat God de oorzaak van alles is, wat bedaat en voordduurt, en die dus alles wat is, of zijn zal, in deszelfs wording, bedaan en werkingen moer. kennen,kunnen wij aan geen anderen het beduur over dit alles toefchrijven wij befluiten, dan veeleer, dat geen en. keld gedeelte van 't geen is en gebeurt, van zijn beduur kan uitgefloten zijn; dat het kleinde vefeltje daar onder zo wel begrepen is als de grootde komeet. — Kan 'er dan niets zijn, niets gebeuren, 't welk niet tot het beduur van God zonde behooren, zoo zijn ook voorzeker alle onze lotgevallen daar onder begrepen — want op niemand kan het gewrocht nader betrekking hebben dan op deszelfs oorzaak. — De zekerheid hier van is echter niet genoegzaam ter onzer gerustdelling met betrekking van ons vertrouwen op God in VII. DEEt. E g«K  C 34 ) gevaar en verlegenheid, indien wij van dezen opperden beduurer niets meer wisten noch weten konden. De enkele daad van alleen het opperbeftuur. in handen te hebben, is voor den belanghebbenden op zich zeiven niet gerustftellend. God, de eenige beduurer van alles, moet, om het voorwerp van ons vertrouwen, zelfs in de grootde gevaaren, te kunnen en daadlijk te zijn, altijd bedaan; hij moet altijd bedaan hebben, om alle de voorgaande omdandigheden, die 'er waren , niet flegts voor ons aanzijn, maar voor die ontelbare gebeurdteni:fen,mét welke dé gefehiedenïs van ons aanzijn en bedaan in verband daat, te kunnen weten en te berekenen. Hij moet' altijd bedaan en blijven bedaan, om-alle onze lotgevallen, en gebeurtenisfen, welke uit dezelve voordvloeien , te kunnen weten niet alleen, maar ook om dezelve ter bevoordering van het heil en geluk zijner fchepzelen, en dus, ter bereiking van zijn groot plan, te beduuren. Met andere woorden: God moet, om het voorwerp van ons gevestigd vertrouwen, ten allen tijde, te kunnen zijn, in zijn bedaan eeuwig zijn — een wezen, dat nooit begin heeft gehad, en nimmer een einde zal hebben — dit eischt ons angstvallig hart. Het weet andersfins in den Beduurer van 't heelal geen bron van troo't voor het tegenwoordige te vinden, noch een rustpunt voor zijne hoop en verwachting omtrend het toekomende. Deze waarheid vindt ons verdand noodzaaklijk, offchoon het niet kan bevatten, wat eeuwigheid of eeuwig te zijn , zegge of uitdrukke. — Wij bevatten wel, dat God de eenige en opperde Beduurer van alles niet zou kunnen zijn, indien hij niet, in den voldrekden zin eeuwig in zijn bedaan was, aangezien wij dan niet met gerustheid in hem den eerden oorfprong van het bedaari van alles zouden kunnen erkennen, maar nog altijd aan eenen vroegeren voor hem kunnen denken , daar toch de aart der zake medebrengt, dat wij eindlijk bij een eerfte punt', waar uit alles begon, duiten — dit, zeg ik, bevatten wij zeer wel, en toch kunnen wij de eeuwigheid zelve niet bevatten, alhoewel zij in betrekking tot God een bron van ons vertrouwen is. — Hoe redenlijk intusfehen ons geloof ten dezen ppzigte zijn moge, is echter overtuiging daar van nog niet genoegzaam om ons gerust te dellen, maar is zelfs, met het voorige gepaard, niet toereikend, om God ten allen tijde, ook in de grootde gevaaren, het voorwerp van ons vertrouwen te doen zijn. De eeuwige Albefluurer moet, ten dien einde ,,ook de üoodige magt bezitten. Als wij, ter vervulling van onze b&;  ( SS) i behoeften, ter verkrijging van onze wenfchen en begeerten , i iii den nood of het gevaar, 't welk ons dreigt, of drukt, tot God den toevlugt nemen, en in het onzekere moeten zijn, of hij onze begeerten zal kunnen voldoen, dan moet ons altijd de hope op de vervulling zelve ontbreken, veel : minder zullen wij onze verwachtingen met b:loften of toe: zeggingen daar van kunnen opbeuren , en ons vertrouwen i zal niet meer zijn dan het uitwerkfel van een gevoelen van ; hoogachting, of liever een ijdel en vergeefsch vertrouwen, dat geen, toereikenden grond heeft — maar uit het denkbeeld van eerden of onbegonnen oorfprong van alles en da eenige beduurer van alles te zijn , volgt noodzaaklijk ook de üitgebreidde en volkomenfte magt te bezitten ; niet alleen om alles te hebben kunnen voordbrengen, zonder bijkomende hulp, maar ook om ailes in zijn beftaan te kunnen onderhouden, en gevolglijk alles, of ieder deel van het geheel, naar het belang van noodzaaklijkheid dit vordere, voor leed en ongeval te beveiligen — dit volgt, zeggen wij te meer, i om dat aan dit denkbeeld dat van de hoogde volmaaktheid, i zonder het welk wij ons God niet kunnen voordellen, on] nffcheidlijk verbonden is. Het is toch voorzeker een groote i onvolkomenheid, iets, het geen mogelijk is, niet te kunnen , daarflellen, of te verhinderen. Indien het dus met God ge> fteld ware, of zo wij hier in maar eenig onvermogen ontdekten , dat is, indien het ons niet uit het een of ander ; zelfs maar flaauwlijk bleek, dat God, in het geen hij wil en doet, niet'in den uitgebreidden zin volmaakt was, dan c zou terftond, ten zijnen aanzien, het denkbeeld, van het eerde en opperde Wezen te zijn, vervallen, en wij, die, door een gezonde Reden geleid , geen ander wezen als God kunnen eerbiedigen, dan het geen ten hoogden volmaakt is, ) zouden moeten omzien naar een ander wezen , welk die i hoogde volmaaktheid in alles bezat. .Hier uit volgt derhal: ven Gods alvermogen, zijn magt tot alle mogelijke dingen, en ons vertrouwen wordt ook, door het bezef en zekerheid hier van, op hem gevestigd. — Geen wonder waarlijk * I God kan alles, wat hij wil, en niets buiten hem kan zijnen ; wil paaien zetten of zijne werkzaamheid verhinderen. ——r God kan derhalven ook alles, wat zijne werken zoude wil: len benadeelen, afkeeren , of aan hetzelve eene wending ten ) goede geven, of gebeurdtenisfen doen [ontdaan, die 'net ge; lieden kwaad dubbel vergoeden. . Maar ook hier in is nog geen toereikende grond van ons volkomen vertrouwen. — Of God al alles kan werken E 2 ' wat  C oó ) wat zou mij dit baaien, zo hij niet alles kon vooruitzien? Die God, waar op wij vertrouwen zullen, moet dan insgelijks alweetend zijn. Hij moet alles kennen, wat hij immer voordbragt — maar ook hij moet de minde en kleinlte kragten van elk zijner gewrochten kennen, de wijze op welke, en de einden, waar toe zij werken en werken kunnen, moeten hem allen bekend zijn — hij moet alles weten, wat 'er gebeurt en gebeuren kan, met alle derzei ver gevolgen tot in het oneindige. ■ Maar het rijk van God is van eene verbaazende uitgebreidheid —— God moet noch kan derhalven niet aan één en dezelfde plaats gebonden zijn — andersfins toch zou hij hetzelve, tot het minde toe, niet kunnen waarneemen en veel minder beltuuren. God moet derhalven over alomtegenwoordig zijn. — Met deze eigenfehap is zijne alwetendheid zoo nauw verbonden, dat de ééne niet zonder de andere kan beilaan; maar beide die volmaaktheid uitmaaken, in welke wij ons den Beduurer van 't heelal moeten voordellen. • Zodra wij ons God vertegenwoordigen als den eenigen ooriprong en regeerer der werelden, door wiens wil alles werdt en blijft voordduuren, dan toch moeten wij hem noodzaaklijk alwetendheid en overalomtegenwoordigheid toekennen. ■ Alles lag klaar en onbedekt voor zijne oogen, eer hij het zelve deedt worden. Geen ruimte floot of fluit hem immer in, neen, op de zelfde wijze is hij altijd tegenwoordig bij alle zijne fchepzelen. — God kent alle dingen op de duidlijkfte en zekerde wijze, het tegenwoordige, het voorledene en het toekomende; met éénen opflag overzag hij de gantfche reeks der dingen , ziet die nog heden en zal die zien door alle eeuwen. Zijn onfeilbaar oog doordringt de diepfte fchuilhoeken, en hij weet de gedachten, overleggingen en begeerten der menfchen even nauwkeurig als derzelver uitwendige daaden. D a v ï d looft op een' verheven toon in eene fchoone Ode de godlijke alwetendheid en overalomtegenwoordigheid. Zoo zingt hij 'er als Dichter van: (*j Vs. i. Gij zijt het, God! die mi! doorgrondt en kent. l. Gij weet miin zitten en mijn opjtaan ; Van verre weet gif, wat ik denk; 3. Gij weet wanneer ik ga, of rust, En~ hebt mi/ri" gantfehen weg bejinüd. r*. £*) PJfilm CXXXIX. «  C 37 ) Va 4 Eer nog een «BW» °P 1$# tonZe 5. Gij houdt mij om en om bezet, En ftelt op mij uw hand. 6. 6 Kennis »>>J te wonderbaar, fe hoog f dan dat ik haar bersike l - Waar zou ik uwen geest ontgaan, Waar uw gezigt outvlugteti ? 8. Steeg ik ten hemel, 'daar zijt gif; ' Daalde ik ten afgrond neer , ook daar zijt gv. 9 Al nam ik zelfs de vlerken van den dager ml, Qm aan het eind der zee te woonen; lo, Ouk daar zou »» hand n.ij leiden, Uwe ïeehteltand mij houden. ^ xi. Ik zeg veeleer: de duisternis fielt hij zelfs in Int -sekt, ' De nagt is zelfs een licht, dat mij omfchijnt. 12. Ook duisternis verdonkert niets voor u; De nagt is als de dag; De duisternis en het licht is u gelijk. 13. Gij toch, gij hebt mijn binnenjle gemaakt, In 's moe&rs fchoot mij faamgeweevcn. tl. Dies loof ik u, ' Dat ik zoo wonderbaar, zoo heerlijk ben gemaakt. Zoo wonderbaar zijn uwe werken 1 Mijn ziel gevoelt dit diep. 15. Hoe ik beu faamgeheeht was u niet onbekend; Hoe 'k in 't verborgen werd gemaakt; Ms een borduurfel werd geflikt ln 's aar&djks diepen fchoot. 16. Uw oog zag zelfs mijn' ongeformden klomp; En al m ju dagen werden reeds Gefchreven in uw boek, JVauteurig afgetekend, Eer één derztlve was. 17. Hoe zwaar zijn uwe gedachten mij, 6 Godl Hoe magtig veel zijn haare jomnen l 18. WUt ik ze tellen, zij zijn WV ten 't zanS. 'k Ben telkens wéér bij «, Zoo vaak ik wakker worde (*)• Hoe verheven is het denkbeeld, dat ons de Dichter hier van de Godlijke alomtegenwoordigheid en alwetendheid tO Volgend* de vertaaling van h. mun ti nciib, w E 3  C 38 ) geeft! — Onze kennis aan deze eigenfchappen des Opperwezens verheft ons vertrouwen op hem, den eenigen beltuurer van 't heelal. En hoe opbeurend, hoe vertroostend, hoe bemoedigend is het voor ons, in nooden en gevaaren verzekerd te zijn, dat God ons ziet, ons in alle onze betrekkingen en omftandigheden kent, onze nooden en rampfpoeden weet, onder welke wij zuchten, waar wij ook zijn mogen. Evenwel is dit alles nog niet genoegzaam, om God het voorwerp van ons vertrouwen in den nood , in het grootfte gevaar, in de volkomenfte uitgebreidheid en tot eene volkomene verzekering en gerustftelling van ons hart, te doen zijn. — Wat toch zou het ons baaten, vooral wanneer onze ziel in tegenfpoeden zucht, een' eeuwigen, almagtigen, alwetenden en overalomtegenwoordigen Beftuurer der wereld te kennen, op wiens vriendfehap, goede gezindheid en genegenheid tot ons wij geen ftaat konden maaken ? God moet derhalven, om volkomen het voorwerp van ons vertrouwen te kunnen zijn, ook in den volkomenften zin goed en ons we/gezind zijn. Wat zouden wij zonder dat van hem kunnen hoopen of verwachten? Hoe rijk, hoe groot in vermogen, om weldaaden en hulpmiddelen, ter bevoordering van ons geluk, te kunnen fchenken, zouden wij 'er geen ftaat op kunnen maaken, indien deze gezindheid niet daar bij kwame, en de uitgebreidfte liefde en goedheid niet in alle doeleinden en rigtingen van het Godlijk beftuur heerschten; en te minder, om dat wij in ons zeiven, noch wegens de hoedanigheid onzer natuur, noch wegens onze bedrijven * het recht niet kunnen berekenen, om de uitwerkzelen der kragten en vermogens van God, ter bevoordering van ons geluk en genoegen, te kunnen bekomen. — Nimmer zouden wij eenigen grond van hope hebben op de hulp en redding 111 gevaaren, of zegeningen en weldaaden kunnen verwachten , indien wij niet tevens verzekerd waren van de Godlijke goedheid en liefde voor al het gefchapene. Hier klimt dan ons vertrouwen tot zijn hoogfte punt Cod is goed, God is liefde^. Daar is blijkbaar (en het volgt even zoo noodzaaklijk als andere eigenfchappen uit de natuur van God) eene geneigdheid in God, om met de grootfte tederheid het geluk en den welvaard van alle zijne fchepzelen te bevoorderen — derhalven ook dat van zijne reden- lijke fchepzelen op deze aarde zij mogen dan op hem in alle de lotgevallen huns levens, zelfs de akeligfte en ramp-' fpoedigfte, op hem vertrouwen. Vertrouwt op den Heere (zegt daarom de Dichter) want hij is gted, en zijne goeder?  C 39 ; gertierenheid is over alle zijne werken. —— De geheels aarde is vol van zijne goedheid. Zijne goedheid is blijkbaar in al het gefchapene , zij is blijkbaar in het beltuur van 't heelal — overal lezen wij dit opfchrift: God is liefde ja, zijne goedheid duurt in eeuwigheid! God toch is in deze zijne goedheid, even als in alle zijne andere eigenfchappen, onveranderlijk. Ziet daar een' nieuwen grond voor ons vertrouwen. . Hij is onveranderlijk goed, evenwel niet in dien zin, dat hij in dezen altijd noodzaaklijk, zonder onderfcheid, naar het uiterst van zijn vermogen zoude handelen, want dit zou geen deugd of volkomenheid in het Opperwezen zijn; neen, Gods goedheid gaat altijd gepaard met wijsheid, die haar in alle heure werken derwijze belluurt, zoo als aan God, den allesbevattenden Geest, voor wiens oneindig verftand alle betrekkingen, belangen en uitkomften altijd in haare juistheid tegenwoordig zijn, voor'het geheel, het best en gevoeglijkst voorkortte. Al weder een nieuw deur.fel voor ons vertrouwen; God is ten hoogden wijs. Overal ontdekken wij, dat God altijd de beste oogmerken in alles, wat hij deedt, gehad heeft, en dat alles ten rechten tijde doet, terwijl hij nooit mist in 't geen hij begeert uit te voeren. Daar is niets en 'er gebeurt niets, 't geen niet met de grootde nauwkeurigheid berekend en tot gewigtige en heilzame oogmerken afgemeten is. God is onveranderlijk in zijne goedheid; maar onveranderlijk wordt deze goedheid beduurt door zijne wijsheid. Wij kunnen 'er derhalven vast daat op maaken , en zeker vertrouwen, dat het geen, 't welk gebeurt, gefchiede naar een welberaamdvast plan , en dat de uitkomften der zaken, zoo wel als derzelver wording in het oneindig verdand des Albeduurers tegenwoordig zijnde , onveranderlijk door zijne magt daar heen geleid worden, waar zijne onbepaalde wetenfchap van alle dingen het noodzaaklijk ziet. Dewijl God onveranderlijk is in het geen hij wil, voorneemt en befluit, zoo kan hij door geene voorwerpen buiten hem afgetrokken worden. Hij is altijd zich zelve gelijk, en daarom bedaat zijne gerechtigheid in eeuwigheid. Immers hij, wiens naam ook ontfermer is, is in alles, wat hij doet, Volmaakt rechtvaardig, alle zijne bevelen zijn getrouw God is geen man, dat hij liegen zoude, noch éen menfchenkind, dat het hem berouwen zonde. Dit alles, waarde Medechristenen! geeft ons genoegzame re-  C.4« ) redenen, waarom God altijd, zelfs in de' grootfte gevaaren het voorwerp van ons vertrouwen kan en moet zijn. Wij moeten, wel is waar, altijd, in alle gevallen en Omflandigheden, op God vertrouwen, en ons verzekerd houden, dat hij dat geen omtrend en met ons zal laten gebeuren , dat voor ons het beste is; maar het vertrouwen komt echter bijzonder te pas in nood en verlegenheid —— dan wil het verlegen hart gaarn een toevlugt, een voorwerp van zijné klagt, een helper hebben God is dit voorwerp volkomen; alle andere fteunfels, alle andere gronden van vertrouwen mogen wegvallen en verzinken; Gods magt, zijne goedheid, wijsheid, getrouwheid, en liefde tot de deugd; zijn welgevallen in de genen, die hem vreezen, en hem naar het Euangelie dienen, zijn dan nog gronden, welke onwankelbaar vast blijven. Hoe troostrijk zijn ons nu die verklaaringen! roept mij aan in den dag der benaauwdheid, ik zal'er u uithelpen — wendt u naar mij toe, en wordt behouden, alle gij einden der aarde. — Bij den Heere, Heere, zijn uitkomften tegen den dood. Welk een grond van vertrouwen voor ons, Nederlanders! in onzen tegenwoordigen toeftand! Offchoon het oorlog moge woeden, offchoon wij met veele bekommernisfen onzen weg bewandelen, offchoon onze koophandel en onze fcheepvaard kwijnen, offchoon onze fchatten verteerd worden —offchoon het tegenwoordige ons benauwe, en het toekomend voor ons donker zij —— wij kennen het voorwerp van onze hoop en van ons vertrouwen wij weten, dat wij op hetzelve gerust en veilig alle onze bekommernisfen mogen werpen. Dat elk onzer dan op hem betrouwe, en met Iiavid betuige: De Heere is mijn licht en mijn heil, voor wien zoude ik vreezen ? De Heer is mijn levertskragt, voor wien zoude ik vervaard zijn ? — Offchoon ons een le* ger belegerde, nogthands zouden wij niet vreezen , offchoon een oorlog tegen ons opflonde, nogt hands zouden wij op hem vertrouwen. (*) Laat ons ook van hem , die liefde is, venvachten, dat hij alles voor ons in deze wereld zal ten beste fchikken en dat hij dus uit de duister¬ nis , in welke wij verkeeren , onze heilzon zal laten opdaagen. £*) Pfdlm XXVII: i — 5. Te Amlterdam, bij M, db BRUIJN, in de YVarinoesfhaat!.  D E GODSDIENSTVRIEND 3V\ 6. Ën het gefchiedde, terwijl apollos te Korinthen waii dat paulus ' de bovenjle deeleti (var Klein-Afiën) doorreisd hebbende, te Efezen kwam, ajz. hand. XIX: i. PAULUS LEERE EN WONDERDAADEN TE EFEZEN, EN HET OPROER ALDAAR TEGEN HEM VERWEKT. 1~>e getrouwe Apostel paulus zijne reis door de bovenllë 1 ) 0f noordelijke landfchappen van Klein-Afiën, Bithyrtien , b. v. Frygiën, Lydiën enz. volbragt hebbende , kwam weder, volgends zijne belofte, te Efezen. Hier vondt hij eenige leerlingen, vrienden van de nieuwe leer, die nog van den Heiligen Geest en deszelfs buitengewoone gaven niets wisten — die alleen, op het geen joannes hun geleerd hadde, de Christlijke boven de toenraaalige Joodfche en Heidenfche verkoozen, — offchoon zij niet bekend waren met alle de gebeurdtenisfen van jesus, als den Heiland der wereld, noch met de gevolgen van deze gebeurdtenisfen. ■ paulus onderrigtte deze leerlingen nader van hunnen doop cn den H. Geest. Hun, die betuigden , op de leere van j o a n n e s gedoopt te zijn, beduidde hij, dat j o a n in e s wel doopte den doop, die tot bekeering (vcrpligtte,) kerende het volk, dat zij gelooven moesten in den genen, die na hem kwam, dat is, in den Christus jesus; waar • p zij zich lieten döopen in den naam en belijdenis van den Heere jesu =. Vérvolgends lei de hij hun, (om hun te toonen, dac VII. deel. F hes  C4* ) ftei geen joannes van dezen christus geleerd hndde, nog niet toereikte) de handen op, deelde hun de gaven mede, die op het eerfte Pinkfterteest en bij andere gelegenheden zoo veelen gifehonken was, zoo dat zij met vreemde taaien fpraken en profeteerden. De Apostel volhardde hier nog drie maanden lang onder zijn volk de Joden in zijnen arbeid der liefde, om hen tot erkendtenis der waarheid te brengen. — Hij betoogde in de Sijnagoge, met alle vrijmoedigheid , de leerftukken, die het godsrijk betreffen , dan ten laatften befpeurende, dat zij zich niet lieten overtuigen, maar meer en meer verhardden, eh halfterrig voordgingen in hunnen toeleg, om den oorfprong en den weg der zaligheid bij het volk verdacht en gehaat te maaken, fcheidde hij zich van hun af, gelijk hij ook zijne leerlingen van hun afzonderde, en hen dus vormde tot eene maatfchappij op zich zeiven. Hij onderwees hen nu ver» volgends daagiijks in de openbaare leerplaats van zekeren tv. r a n n u s. Dit verrigtte hij twee jaaren met ijver en naarftigheid, onderfteunende zijne meer gezette en plegtige dienften door bijzondere en kragtige vermaaningen, bij de huizen , naar dat de gelegenheid zulks toeliet, als ook, door het zaad des woords te befproeien met veele gebeden en traa-» nen. In deze gehoorzaal of leerplaats van tyrannus vergaderden allerhande Toehoorers, inlanders en vreemdelingen Joden en Grieken of Heidenen ; moetende van dit groot tooneel zich de leere van christus naar alle gewesten van Altén verbreiden. Zijne poogingen waren niet vruchteloos; hij hadt veei voorfpoeds , niet alleen in de ftad Efezen, maar ook onder veelen,die,aldaar van andere plaatzen en metverfchillende óógmerken komende,door de godlijke Voorzienigheid gelegenheid kregen, om hem te hoeren, en,door Gods genade overtuigd geworden , de blijde tijding met zich naar huis bragten, zulks dat de kennis van het Euangelie alom door het gantfche land verfpreid werdt. De aandacht des volks werdt nog verder opgewekt en hunne vooroordeelen gelenigd , door de menigvuldige tekenen en zigtbare uitwerkzelen dier godlijke kragt, door welke de Heer de woorden zijns Dienaars bevestigde. Veele treffende wonderwerken , zinnebeelden van de genezende kragt der genade van het Euangelie, werden door de geringfte middelen daargefteld, zoo dat menfchen , door verfcheiden ziekten bevangen, of door booze geesten bezeten, door het opleggen van zweetdoeken of gordels, welken zijn lichaam hadden aangeraakt, tot volkomen gezondheid herfteld werden. On-  C 43 ) ■Onder de veelerlei middelen en wijzen , waar door het EuanSe beftreden is,behoort ook eene llaauwe nabootzuig en Sande erkendtenis van eenigen van deszelfs grondbesmzelen terwijl het hart onkundig of onaangedaan bl. ft van f èt oogm rk en den voornaamen inhoud der Euangelie eer Vi anTfchap, of, op zijn best, eigenbelang is vaak de d«£ S S^veele poogingen , welke zich onder de fchoone I?i ns van goedePwoorden bedekken. Doch zulke onderneE-rI zullen altijd de genen, die'er zich aan waagen, te ESllen rf b chaamd maaken. Een voorbeeld van dezen aart S men te Efezen gebeuren. Eenige rondzwervende loden d e voorgaven het vermogen te bezitten om duiveleT tè bezweeren of uittewerpen, getroffen door de wonder, werken welke in den naam van jesus werden verrigt, Enden dien heiligen naam onder het getal hunner gewaande verborgenheden aantenemen , en, een bekwaam voorwerp ontmoetende, waar aan zij hunne kunst te werk konden ftel£S 3 het, den boozen geest, bi] den naam van Esuriien paulus predikte, te bezweeren, om van den man uit tè gaan. Doch hunne onderneming liep ongelukkig ff de bezetene erkende wel het gezag van jesus en de getrouwheid van paulus, maar vroeg wijders, wie z.) waen die zich vermeten dorften.die naamen te gebruiken;en wèl've ?e van aan hunne uitdaagingen gehoor te: gcwen viel Mi met «eweld op hun aan, en dwong hen, fchoon zeven in S fzéven zoonen van den Joodfchen opperpriester sce vA)om Lakt, gewonden doodüjk verfchri t hun leven door de vluet te redden. —Dit wasjuist een middel, gelchikt na„i de omftandigheden van den tijd. De geest erkende, dat hij op Sn^m g woord van jesus of zijne gezanten moest wijken m^VSsfi" op het gochelfpel van eenen bedrieger - waar Sfdafi tènduidlijkften blijkt, hoe nauw de waarheid van zulke wonderen enkel en alleen met de leer van je s u s verbonden»]. W Dez openbare neêrlaag van den vijand vergrootte de zegepraal van het Euangelie en de eer van den Apostel - Mu Tus hadt nu Filofophen, Duivelbanners en Azjoodfche (*) s2lftÏelZZ[L, klasfenvan menfchen,die toen ten ttj- len> geene grondregels noch ileutel hadt. F '3  (44 ) de het geloof der wereld beheerschten), geheel overwonnen. Zij werden 'er door overtuigd, van het vermogen der boozé geesten, wanneer die beteugeld worden, en van het gevaar, van te fpeelen met den naam of den dienst van Christus. Veelen zelfs der genen, die zich met gewaande toverkunften hadden bezig gehouden, waar van Efezen inzonderheid berucht was, verzaakten hunne bedriegerijen, beleden hunne dwaasheid en godloosheid aan den Apostel, omhelsden openlijk de leer van het Euangelie, en, ten blijke dat hun geloof en bekeering oprecht was, bragten zij de boeken, waar in de geheimen en regelen hunner gewaande kunst vervat waren, bijéén, en gaven dezelve openlijk aan de vlammen over. Deze boeken waren of zoo groot in getal, of zoo kostbaar, dat de waarde derzelve gerekend wordt op vijftigduizend filveren penningen, ruim 11200 gulden. Ondertusfchen is het niet Zeker, of ze allen over de toverkunst handelden, welligt is 'er een menigte andere gefchriften van verfchillenden aart onder geweest, welke den hoop vergroot hebben. Zeldzame boeken en vreemde kunften waren vermenigvuldigd, maar het ééne boek der waarheid deedt thands alle overigen hun gebruik en achting ten eenemaal verliezen. Zij hadden nu de paerel van groote waarde gevonden,en wilden dus zeer gaarne van hunne weleer hooggefchatte beuzelingen afitand doen. Wanneer de wijzen aldus hunne wijsheid en de ijdele kunftenaars hun gewin verzaakten, hunne bedrieglijke boeken met eigen handen verbrandden, en zich ganschlijk aan het onderzoek der godlijke fchrifren alleen overgaven , mogt de Ge-" fchiedfchrijver te recht daar bij aanmerken : zoo wies het woord des Heeren, en nam de overhand, - dat is: de leere des Heeren breidde zich met geweld uit, en werdt fteeds fterker. De Apostel, van wien met meerder recht dan van ces ar kon gezegd worden, dat hij rekende niets gedaan te hebben , zoo 'er nog iets te doen bleef, was, te midden zijner gewigtige bezigheden te Efezen, nog fteeds op nieuwe dienften bedacht. Hij behielt eene vuurige genegenheid en zorg voor zijne vrienden in onderfcheiden, ver afgelegen en tegen elkander overliggende gewesten. Hij hadt in den zin, pm nog eens MacedoniSn en Griekenland te bezoeken, en van daar andermaal een keer naar 'jerufalem te doen. Erj niet te vreden met het herdenken aan al den arbeid tot hier toe reeds door hem verrigt, verlangde hij ook te prediken pp plaatzen, welken hij nooit bezocht hadde — .zeggende: mh ik aldaar zal geweest zijn, moet ik ook Rome zier..  ( 45 ). . Ta zelfs was Rome de grenspaal zijner uitzigten .niet, want yan daar was hij voornemens naar Spanje te reizen (*). — Van onze kindsheid af worden wij geleerd die genen te bewonderen , die in den ftijl der wereld groote veldheeren en : overwinnaars worden genoemd, om dat zij blaakten van verlangen , om fchrik, verwoesting en moord te verfpreiden door alle de deeleu des aardkloots, en hunne naamen berucht : te maaken en te vereeuwigen , door landen te verwoesten en hunne medemenfchen te vernielen; terwijl deze edelmoedige geest van paulus ten eenemaal werdt voorbijgezien. Niet afgemat door geleden moeilijkheden en rampen, niet bevreesd voor dreigende gevaaren, niet voldaan met den gelukkigften uitflag zijner poogingen en ongevoelig voor den reehtmatigften lof, fcheen hij zijn welda'adig ontwerp zoo > ver uittebreiden, als het menschlijk geilagt ftrekte. Hij trok ; geen voordeel, hij zocht geen roem, hij verachtte de aanlokzelen van het vermaak; waar aan de grootde overwinnaars niet zelden laaghartig verllaafd waren — hij droeg den fmaad I en de verachting des volks; welke geen held, buiten den ; ■ waaren Christen, ooit magtig was met lijdzaamheid te onderi gaan, en dit alles alleenlijk, om anderen mede deelgenooten ; te maaken van het geluk, welk hij genoot. Naardien hij echter nodig oordeelde, nog eenigen tijd te vertoeven waar j hij was, vaardigde hij zijnen geliefden timotheus af naar j MaceclonVèn , om zijne vrienden kennis te geven van zijn 5 oogmerk, en hen voortebereiden tot zijn bezoek, wanneer hij daartoe bekwaame gelegenheid zoude bekomen. Middelerwijl gebeurde 'er iets, welk ten klaarden toont i de oorzaken en grondbeginzelen van den laster en tegenI Hand , dien men befpesrt, wanneer de kragt der Euangelie- waarheid tegen de driften en belangen van baatzuchtige men( fchen aanloopt. De aanmerklijke voorfpoed, welken de > Apostel op zijn' arbeid genoot , en het groot aantal van 1 menfchen die daagiijks der gemeente van christus werden : toegevoegd, ftrekten zeer zigtbaar tot vermindering der ach1 ting en winst van hun , die de voornaame bron van hun be[ daan in de onkunde en boosheid des volks plagten te vinden. : Dezen bleven niet in gebreke, van openbare opfchudding te verwekken; hebbende flegts naar gelegenheid gewacht, om hun misnoegen te toonen. De Heer, die aller harten in zijne hand heeft, hadt hen tot hier toe beteugeld, op dat het werk zijner genade niet verftoord zou worden; maar toen de Apostel (*) Kom. XV: 24. F 3  C 45 ) tel zich gereed maakte om te vertrekken, werdt dit bedwang eenigcrmate opgeheven. De tempel van diana , binnen Efezen, was wijd en zijd beroemd wegens deszelfs ongemee11e pracht en luister, zoo dat 'er veele afbeeldingen van gemaakt en fterk verkogt werden. Deze tak van handel bragt den zilverfmeden en andere kunftenaaren aanmerkelijke voordeden aan. Maar indien het Euangelie van christus zich bij aanhoudendheid uitbreidde, dan was het meer dan waarfcbijnlijk, dat deze en andere foortgelijke ijdelheden weinig zouden gezocht worden. Demetrius een voornaam man onder hen, die veele zilveren namaakfels in het klein, of ook penningen met het afbeeldfel van dezen tempel vervaardigde, riep alle de zilverfmeden, kunftenaaren als ook het werkvolk bijéén, en zeide tegen hen: „ Mannen! gij weet, „ dat wij van dezen winst ons beftaan en welvaard hebben; „ en gij ziet en hoort, dat niet alleen hier te Efezen, maar „ bijna in geheel Aften, deze paulus eene groote menigte „ menfchen overreed en wijsgemaakt heeft, dat het geene „ Goden zijn, die met handen gemaakt worden. Ja niet „ alleen dit, dat onze kostwinning gevaar loopt, van in verachting te komen , maar zelfs zal de tempel van de „ groote Godin diana, en haare grootheid en majesteit, „ die door geheel Afiën, ja door de geheele wereld geè'er„ biedigd wordt, gefchonden worden." — Hoe loos weet deze demetrius , om zijn afbeeldfels in aftrek te houden, aan zijn bijzonder belang een draai van bezorgdheid voor het algemeene best, en voor de eere van den openbaareu God dienst te geven. — Dan deze kunstgreep zal den Nederlanderen te minder bevreemden, alzo ook zulke dëmetrius- sen onder hen geen zeldzaame verfchijnfels zijn. Zich te beroepen op twee heerfchendc driften der menfchen, eigenbelang en bijgelcfcf, gefchiedt zelden te vergeefs. De redenen van demetrius zijn dikwerf tegen het Euangelie ingebragt; hoewel alle de beftrijders van het zelve zoo eerlijk niet waren, als hij, van de voornaame beweegrede, die hen aandreef, te belijden. De leer, welke derclwaasheid en onkunde te keer gaat, zal zekerlijk gelasterd en bedreden worden door hun , die in het begunftige-n derzelven hun voordeel vinden; dan nadien deze beweegreden, wanneer men die alleen inbrengt, een weinig naar afgunst zou fmaaken, vertoont men te gelijk eenen grooten ijver voor zulke gevoelens of leerftellingen, welken door gezag, door oudheid , of door gewoonte fchijneh gewettigd te zijn, en waar aan hun bijzonder belang onaffcheidbaar verknocht is.. D e. MS"  C 47 ) metrius hadt genoeg gezegd, om het misnoegen zijner hoorderen te ontvonken; en dezen waren talrijk genoeg, om het onbedacht gepeupel gaande te maaken ;het welk zich taamliik ftH houdt, zoo lang het niet door listige aanvoerers wordt opgeftookt, maar ook door derzulken invloed zich zeer ras tot muiterij en euvelmoed laat aanhitzen; — gelijk  C 5$ ) tVelke voordeden zijn \r voordgevloeid uit de openlij kt wettiging 'van de Apostelen en van hunne leer op den eerfienPinkjleruag ? — Die vraag zullen wij beandwoorden. — Deze voordeden zijn zoo menigvuldig, dat wij, volgends ons beftek, in alles zeer kort moeten zijn. Oogen wij op die voordcelen, welke hier uit voordvloeiden m het begin der prediking des Christendoms, en wel Vüornaamhjk met betrekking tot de Apostelen, dan hebben wij reeds een ruim veld voor onze belchouvvingen. De Apostelen, te vooreir geheel vreesachtig, werden nu met moed vervuld. Toen zij in Ccthfemanc hunn' Meester in de magt zijner vijanden zagen, dreeveu fchrik en angst hen fpoedig op de vlugt. — Toen daarna petrus , bekommerd over het onzeker lot van zijnen vriend, zich in het tiuts van denHoogenpriester begaf, deed menfehenvrees hem zijnen Meester verlochenen _ en zelfs nog na de opltanding van jesus zaten de ApoMelen, uit vrees voor de looden des avonds met genoten deuren. — En wat ondernamen zij ter verdediging van jesus eer en ter uitbreiding van zijne leer? Immers niets — vrees verhinderde hen hier in zoo als uit de gefchiedenis duidelijk blijkt. Dan, eensklaps veranderden zij ten dezen opzigte , door de gaven des Geests. ~- Nu heeft die zelfde petrus, nog kortlisgs vliedende voor een dienstmaagd en zijnen Meester vcrlochenende' rnoeds genoeg, om openlijk j es us als den messia te pre', diken, en m deszelfs waardigheid te vërdëédfgèn — nu durft hij de geheele Natie onder het oog brengen, dat ze dezen jesus miskend, ja zelfs onrechtvaardig ter dood gebragt hebben _ en niet alleen dorst hij dit aan het volk voortellen, maar ook toen hij en joaknes, uit hoofde der genc- TrtZaAen kreu,P=len en de dMr OP gevolgde aanfpraak, gerechtelijk vervolgd werden, ontbrak het hun aan geene vrijmoedigheid om aan eene Overheid (*) , die met den mantel vnn Godsdienst haare vuige (taalkundige oogmerken trachtte te bereiken de waarheid te zeggen, en voor haar fcuinde te houden , dat men Gode meer gehoorzaamheid moet bewijzen dan den menfchen. Van waar nu deze groote — deze zoo fpoedige verandering? Wij weten hier van geene andere reden dan de uitftor- ting of mededeelmg van dê gaven des H. Geests. Daar door werdt zeker een groot nadeel voor de zaak van tesus voorgekomen. Was toch die moedloosheid, die angstvallige ,, vrees- CO Ham. IV: 15—17. VI: lo-=*i.j„  C 53 ) vrees bij de Apostelen gebleven, dan zou ontwijfelbaar de joodfche Overheid haar oogmerk, om het aandenken van jesus te vernietigen, bereikt hebben. Ja, dan zou jesus als een bedrieger gebrandmerkt en het menschdom beroofd zijn geweest van die leer, welker opvolging alleen in ftaat is, om deszelfs zaligheid'te bevoorderen. Uit dezen nieuwen moed der Apostelen volgden dan van zelfs hun verdubbelde ijver voor de zaak van jesus. Zij lieten zich geene gelegenheid, waar van zij zich eenig voordeel voor het Christendom konden belooven, vootbijgaan; geen moeilijkheden , geen gevaaren deeden hen fchroomen — neen, 't was hun eene zaligheid, mogten ze om jesus wil fmaadheid verduuren, en, vorderde dit de eer van het Christendom , den dood ondergaan. Zij leerden nu ook, door de werking van den H. Geest, de dingen meer uit het rechte oogpunt befchouwen. De Apostelen waren in het begin hunner verkeering met jesus met veele vooroordeelen behebt; ook hadden zij aangaande het plan en de oogmerken zijner zending, de waardigheid van zijn perfoon en het verhevene zijner verrigtingen, geheel donkere en verkeerde denkbeelden, in vergelijking van die, welke zij kort na zijne opftanding ontvingen. Van toen af wies hunne kennis — nu erkenden zij jesus als de opftanding en het leven — nu verfcaan zij, wat hun te vooren donker was — daarom getuigt joannes van de Discipe* le ti, dat zij, na de opftanding van den Heer, alles begre» pen, wat hij hun gezegd had de. Dus genoegzaam voorbereid zijnde , ontbrak hun niets meer dan de nadere bevestiging hunner verkregen kennis, gepaard met vQordduurendé onderfteuning. en onderwijs omtrend zodanige gevallen, waar in zij tot dus verre niet geweest waren. Dit nu ontvingen zij op den. Pinkftertlag en yervolgends, door de mededeeling van den H. Geest, die ■ hen in alle waarheid leidde — die in de plaats van jesus hun trooster en hun leidsman was in alle gevallen, en in het prediken van de leer des Gekruisten. Hier ontftaat natuurlijk de vraag, of wij kunnen bepaalen, ^aar in deze werking van den H. Geest beftaat —- of, hoe verre zij zich uitgeflrekt hebbe ? Om van den aart dezer werking iets te konnen zeggen , zouden wij onzen toevlugt moeten hebben, of tot eigen ondervinding, of tot gefchiedkundige berigten. — In betrekking tot het eerfte, zal zich niemand in onze dagen op eene buitengewoone, gelijkfoortige werking des II. Geests, als bij H 3 de  C 60 ) de Apostelen plaats hadt, beroemen en , was iemand Eter toe dwaas genoeg, zoude men met deze grondltelling, God doet niets overtolligs, die dwaaling doen opmerken. — pratrend het laatfte blijkt ten klaarften, dat geen gefchiedkundig berigt ons hier van eenig nut zij, naardien de Apostelen, clje alleen deze werking ondervonden, ons niets meer zeggen , dan dat zij den H. Geest ontvangen hebben , en Voor 't overige van de wijze zijner werking geheel zwijgen. Van het tweede lid der vrage, hoe verre zich deze werking tiitftrekte , kunnen wij alleen dit volgende melden. Zij flrekte zich zoo verre uit, als nodig was; boven het noodzaaklijke ging zij niet, alzo dit overiallig en dus tegen eene Godlijke wijsheid zoude zijn. Nu was bij dat geen, wat hunne oogen en ooren gezien ën gehoord hadden, dat is, bij het gefchiedkundige , geen eigenlijke zogenaamde ingeving van den H. Geest nodig,dewijl zij dit reeds wisten,voor zij den II. Geest ontvingen, zijnde het hier dus genoegzaam; hun geheugen voor dwaaling te beveiligen. Deze werking nu van den H. Geest, benevens de reeds opgenoemde voordeden daar van, ftelde voords de Apostelen in ftaat, om, wanneer de aart der zake dit vereischte, de waarheid der Christelijke leer met zoo veel te meer nadruk te kunnen prediken, en met zoo veel te meer vruchts op de harten der hoorderen te kunnen werken, ja té meer, daar hun de gave om wonderwerken te kunnen verrigten, door deu zelfden Geest, die htm ook leerde, wanneer die al of niet noodzaaklijk waren, was medegedeeld. Zij behoefden dus hun toevlugt niet alleen te nemen tot bewijzen der Reden, maar kenden , door het te werklieden van dergelijke verrigtjngen, hun gezag als van God gewettigde Leeraaren toonen en ftaaven ■ ja konden daar door hunne onderrigtingen het onbepaaldst geloof, en hunnen voorschriften den klem van door God zeiven bekragtigde wetten yerfchaffén — en dit konde niet anders dan jri ieder onbevooroordeelde ziel de fterkfte overtuiging, en bij ieder welgeplaatst lrrt de beste voorueemens veroorzaaken. Dit alles in aanmerking nemende, moest hier, met betrekking tot het overig menschdom , natuurlijk volgen, eene fnjelte uitbreiding; van den Ckristelijken Godsdienst, wiens Leeraars met zulke uitmuntende en buitengewoone gaven voorzien waren. Dit gevolg wordt, zoo door de gefchiedénis'van het N. T., als door de echte berigten van gelijktijd dige Schrijveren, gewettigd. Van de getuigenisfen der laatftén,met welker optelling wij onzen Lezeren niet zullen vermoeien ,  C 61 ) ^ipn maar alleen aannaaien, da: de bekende tacitus, 9 "'in de eerfte eeuw des Christendouis leefde, meldt in- ifh de léefvan ?ws, zoo wel onder Jooden als Heidat zien ae ilu v , eetuigenisfen ontvangen alle denen, verore d ad t — de zeg e , vergelijken de kragt van ^^^^J^n^ heeft medege, Ö De fneUe uitbreiding van den Christelijken Gods5tüt Sn eene gezegende uitwerking bij Jood en Hei. Ê eiï verio e het menschdom aan de ééne zijde van veele lasuèe en S het mgeflopen misbruik. geheel geesteloos fr^fnwdoheden, wetten en inzettingen; en aan de E^dtiKSA*en verfoeili* b,jsel;?of df Hetden'en als ook van de valfche en door niets betekenende BSèS&W** verward gemaakte wijsgeerte, welke bijna in alle hunne fcholen heerschte. Doch hier van genoeg. — Wij zullen nu nog iets zegge» vande voordeden, welke uit deeze openbaare wettiging en van ae 100;u, y0ordgevloeid zijn.- &ïiBEfiiï« of zijclelingsch. - Onder deeerften behoor voornaamlijk de verkondiging van de leere des EuanSum . Immers ook in onzer midden is de Christelijke GodsdiensTde bijna algemeene. Wij genieten nog heden alle godsdienst ae ujö zonder da voor de 32S3£ïB515S£SSn,. die deszelfs eerfte belijdede onaangei«-1 vreezen. Onze verftandehjke ken. r-n "iTr'dezerGod dienst veradeld, en heeft een' merk- zonder denze ven immer zoude beklommen hebben. Wij Christenen zijn door het Euangelie klaarer onderngt van God S onTplSen, dan de aanhangers van eenen anderen Godsd ens aan de wenfehen en behoeften van het menschhjk hart vólde et het Euangelie nog bij aanhoudendheid — geen wonder Slijk! Het predikt de Godlijke goedheid en bannSheid! dSi zoo luisterrijk fchitteren in het vergeven der fi™ omtogen ,i|n «. den I»! der wel, »»« den djen^e» II 3  flaavernij der zonde, en dus tor de vrijheid der kinderen die onzen heinelfchen Vader oprecht vereeren, zullen geranken. Met één woord, alle de voordeelen, welken ooit uit de omhelzing van het Euangelie voordvloeiden, zijn , door de verkondiging van het zelve , ook tot onj gekomen. Dit Euangelie is zoo vast gegrond, dat ons niets de waarheid van het zelve kan ontrukken. Reeds van verlcheiden kanten hebben de vijanden van den Christelijken Godsdienst zich bevlijtigd, om denzelven te onder te brengen; dan noch hunne fpouernij, noch hunne zogenaamde wijsgeerte kon of zal dit ooit uitwerken. Deze verzekering hebben wij grootdeels te danken aan de gevolgen der werking van den H. Geest op de Apostelen, 't Is zo, wij moeten, om de waarheid van den Christelijken Godsdiemt te bewijzen, voornaamlijk Iteunen op de gefchiedkundige zekerheid dier berigten , welke ons in het Nieuwe Testament zijn medegedeeld -— doch, deze daargefteld zijnde, kan men ook veilig dit ééne geval, waar van wij thands fpreken, gebruiken tot een bewijs, .dat de Christelijke Godsdienst wezenlijk de waare zij, en dat de Apostelen alles, wat zij, met betrekking tot de uitbreiding van den zeiven, zoo mondelijk als fchriftelijk leeraarden , hebben gedaan overeenkomftig de wezenlijke waarheid en het Godlijk oogmerk, dewijl, wanneer dit zoo niet ware , Gods Geest hun zoude medegedeeld zijn, om aan dwaalingen (op zijn zachtrte te fpreken) het gezag van Godlijke waarheden te geven; welke gedachte in een juistdenkend hart nimmer kan opkomen. Zie hier nog één voordeel, welke uit de voordplanting van den Christelijken Godsdienst en dus ook uit de openlijke wettiging der Apostelen voordvloeide. Wij weten ons geen ander oogmerk te noemen, het welk God' met de inftelling van den Christelijken Godsdienst zoude gehad heb. ben, dan om het menschdom, dat zeer verre van hem verwijderd was, door middel van denzelven weder meer en meer met zich, als het ware, te vereenigen; dat is te zeggen: het verdwaalde menschdom wederge brengen tot de bron der gelukzaligheid of zijne gemeenfchap. Deze nu kon geen plaats hebben zonder gelijkvormigheid aan hem , en waar deze is , daar moet waare deugd worden gevonden. Wanneer nu dit Gods oogmerk is, dan moet ook dat middel, het welk zijne wijsheid uitkoos , om dit te wege te brengen, ter bereiking v;.n het zelve genoegzaam zijn. Dit middel nu is de leer des Euangeliums — en deze leer moet dan  C ft ) i flan m' zich zelve ook gefchikt zijn, om deügd te verwek( ken of het menschdom te verbeteren. — Dit gelukkig gevolgzal eens daadlijk plaats grijpen; bet menschdom zal van tijd 1 tot tijd beter worden, of de leer des Euangeliums zoude i hier toe ongénoeg/.aam zijn. — Ik wil niet Heilig zeggen, Ü dat dit thands plaats heeft, dewijl ik hier te veel tegenbedenj kingen ontmoete , welken ik allen niet kan afweeren — even1 wel, vergelijken wij onzen tegenwoordige^ zedenlijken toei (land, met dien toen ons geheel werelddeel onder het juk van geestelijke dwinglandij of der listige Friesteren zuchtte, dan hebben wij altans geen reden, om denzelven, over het I algemeen, flegter te noemen. — Eenmaal echter (dit mogen wij van de Godlijke trouw verwachten) zal 'er een tijdltip komen, dat de geheele aarde zal vol zijn van de kennis en den dienst des Heeren, dat het helder Euangelielicht, naar mate het de zielen der menfchen beftraalt en meer over bijen on-geloof zegeviert, ook hunne harten meer zal verwarI men en-meer Euangelifehe vruchten of deugden zal doen I voordbrengen. Dit getal der waare Christenen moet I dus ieder dag merldijk vergrooten. Men verbeelde zich echter niet, dat dan alle ondeugden I van de aarde zouden verbannen zijn. — Neen, deze wereld zal, in betrekking tot ons, het land der onvolmaaktheid blij'1 ven — echter zal die zedenlijke toeftand onder het menschi dom fchoon door deugden, voortreflijk door heiligheid zijn. — Wij mogen denzelven, uit kragt van.'t Godlijk plan en : Van de Godlijke beloften, met verlangen' te gemoet zien. ï Behalven deze rechtllreekfche voordeden zijn 'er uit de I verbreiding der Euangelidecr nog anderen ter zijden ■. voordgevloeid, waar van wij dit weinige zullen aanftippen. Daar, waar het Christendom gevestigd is, daar heersebt 1 verlichting ook in andere wetenfehappm en kunflen. De volken, die voor de geboorte van christus hier in het Verst gevoorderd waren, en bij welken niets, dat op den aanwas derzelve invloed kan hebben, merldijk veranderd is, worden nu door de aankleevers van den Christelijken Godsdienst verre weg daar in overtroffen. Wat de gezonde wijsbegeerte betreft, laat zich dit gemaklijk begrijpen, dewijl het i Christendom hier over een helderer licht verfpreidde; doch in andere wetenfehappen en kunften nebben het de* , Christelijke maatfehappijen insgelijks veel verder gebragt dan anderen —; de reden hier van kan in niets anders gevonden worden, dan in den invloed, dien de Christelijke Godsdienst keeft op 's menfchen geest en op de opfcherping zijner ver- mo-  C°4 ) mogens. — Het Christendom heeft ook veel woestheid verdreven, en waare befchaafdh-id daar voor in de plaatze gefteld. Welke ruwe zéden hadden niet de bewooncrs vari deze en andere gewesten, voor zij den Christelijken Gods-r dienst kenden! Welk recht kenden of eerbiedigden zij dan dat van den fterkftén! En tot welke geheel andere menfchen heeft niet het Christendom ons gemaakt! Nu zijn de eigendommen niet meef bloot gefield aan den roof van den genen, wien wij te zwak zijn wederftand te bieden. Nu beletten ons geene ruwe zeden meer om gezellig met onzen evenmensen te verkeeren zijn bijzonder belang met het onze, en dat van anderen tot één gemeenfehapiijk belang, aan wiens bevoordering allen werken, te vereenigen, en daar door ook burgerlijk en maatfchappelijk geluk te fmaakeu. Waarde Medechristenen! Wanneer gij dit alles overweegt, klopt uw hart dan niet te vrolijker, rijzen 'er geen blijde loftoonen in uwen geest op? Aan ons toch is dat Euangelie gepredikt dat Euangelie het welk op den Pinkjterdag door wonderwerken gevestigd door God zeiven zigtbaar verheerlijkt is. De prediking der Apostelen is ook tot ons gekomen. — Wij mogen ons in dat licht verblijden — en hebben dus ruime ftof om God en jesus christus onze lofzangen toe te brengen. Laat ons dien Godsdienst van jesus meer leeren kennen en waarlijk hoogachten. — Dat wij naar de lesfen van dit Euangelie leeven, onzen Godsdienst door onzen wandel verfieren en dus tot eer van Christus verftrekken ! Laat ons in alle onze daaden toonen Christenen te zijn — dat wij door liefde, eensgezindheid, oprechtheid en zachtmoedigheid uitmunten — dat wij door deugden, met ééii woord, de beste maatfehappij op aarde helpen ftichten ten einde de kragt van het Euangelie blijke , en men nog eens van ons, als van de eerfte Christenen , moge zeggen : Zij zijn allen één hart — en ééne ziel. —— Hoe veel zal die tijd van den tegenwoordigen verfchelen! Zal die dag door verlichting, of door geweld, of door bei* den gemaakt worden? 't Is alles donker! evenwel hij zal zeker komen. Laat ons dan wachten op het heil des Heeren. Te Amlterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesfl**xu  t> E GÓDSDIËNSTVRIÉNB. OVER DE BLIJDSCHAP IN GOD. Veele menfchen bewandelen al murmureererid, al weenendt hunnen weg , niettegenftaande hun hec Euangelie dé bronnen van eene beftendige vreugde aanbiedt — zij zoeken de waare vermaaken niet, waar ze te vinden zijn, en hebi ben dus geen kalmen vrede — geen beltendig genoegen ii* ; huniie harten. — Deze vreugde, dat genoegen is alleen bij God en jesus te verkrijgen, die kan ons in alle gevallen ett : rampen van dit leven vertroosten, bemoedigen en zal ons hooit geheel begeven, 't Is dus voor ons van 't grootfte aanbelang om die blijdfchap te kennen. Zij is eene geestelijke vreugde, eene blijdfchap des geloofs, die den Christen in alles goeds moeds doet zijn. Wij hadden hier een ruim veld, om aangenaam daar in uit te weiden, doch zullen hier alleen befchouwen, waar uit zé entffaat, en hoe ze geoefend wordt. Zij öntjlaat uit de gemeenfchap aan christus ert aari alle zijne zegeningen door het geloof, en kan derhalven niet dan van waare geloovigen , en in zoo verre zij gelooven , geoefend worden. Zij, die in waarheid gelooven , nemen christus hartelijk aan uit de belofte van het Euangelie, zodanig als hij hun daar in wordt voorgefteld, als een volkomen Zaligmaaker. Zij worden door dat geloof met hem vereeriigd, : zij zijn de zijne ; Hij is met al zijne vermogens en verdienVII. deel. I ileÉ 5Y\ P. Ik ben zeer vrolijk in den Heere, mijne ziel verheugt zieü in mijnen God. je Si LXI: io.  C60 ften de hunne. — Wat dunkt u, Medechristenen ! kan het wel anders zijn, of deze bron moet een zuiver vermaak, een waar genoegen, een zielverkwikkende blijdfchap opwellen? Is 't niet, om 'er vrolijk over te zijn?Is 'c geen onuitfpreek] lijke ftof tot blijdfchap', nanvanglrjk uit Zijne ellendigheid gered te zijn; vergeving van fchuld te hebben; de keienen der zonde verbroken te zien; deelgenooten van zijn verworven heil geworden te zijn? — Ik ben zeer vrolijk, mag zulk een zingen, ik ben zeer vt olijk in den Heere, mijne ziel ver» heugt zich in mijpen God, want hij heeft mij bekleed met de kleederen disllcils, en den mantel der gerechtigheid heeft hij mij omgedaan. (*) Dit was de vreugde,die 'thuis van eenen der Philippifcke Kerkleden vervulde, (ik bedoele den Stokwaarder) hij verheugde zich, dat hij met al zijn huis aan God geloovig was geworden. (f) Deze blijdfchap wordt geoefend in eene dankbare vergenoegdheid voor den Heere. De ziel, nu met God bevredigd, heeft geene vrees; met een venrouwend toeverzigt op de godlijke Voorzienigheid is zij welgemoed onderzijn beftuur. In een overgeving van het hart aan hem is zij verblijd over Gods regeering, wetende, dat hij alles beftuurt met wijze, goedertierne en vaderlijke oogmerken, ten goede van zijn geloovig volk; en ze is ook in geen ding anders verblijd, dan in 't geen zij uit zijne hand ontvangt, in zijne gunst verkrijgt, in zijne vrees bezitten, en met een oog op hem genieten kan: overzulks hoe het gaa,zij kan wel te vrede zijn, zij is in God gerust. Het goede, dat haar door het beftuur van Gods Voorzienigheid wedervaart, neemt zij, als een teken zijner gunst, als een gefchenk zijner vaderlijke goedheid, met dankbaarheid blijmoedig am, en gebruikt het met vrolijkheid tot de einden , van God bedoeld , doende alles , wat haar te doen ftaat, met woorden of met werken, in den naam des Heeren Jesus, dankende God den Vader door hem. (§ 'i Dit verfpreidt een' aangenaamen geur over de'genoegens van dit leven: op haar zelve zijn ze wbfelvallig en gaan voorbij. Zij, die in deze dingen, op haar zelve, hun heil fteüen, die ze najaagen, die 'er in eindigen, kunnen zich nooit verheugen , om dat de enkele gedachte der onbeftendigheid den dauw van die genoegens afveegt; derzelver verdwijning ftors haa- £D W- t-Xt: i^Ct) Hand. XMJ: 34, £§} Col. Hl: 17.  C 67 -) ■ huren bezitter in droefgeestigheid, en de herinnering van 't ■ ïoorig genot doet bij het tegenwoordig gem.s en gevoel van , Tftï CS* * ^ ■**<, die .tot ziine eer dankbaar tracht aan te leggen, die'er de trekken vfcods vaderlijke goedheid in opmerkt en erkentvin ' 'er zoo iets in , dat een beftendig wezen heeft dit geelt. er ; een tok nan', die 't hart verfterkt en vervrolijkt, ook zelfs tXurskweddervaS' hem verdrukkingen, beproeving «m en vSóeWngen, een geloovige behoeft er zijne bl.jd|l"p nie doo te&verliezen",hij kan haar ook dan behouden ^, hPhoudt ze zeker, wanneer hij ftaat in't gekove, dan jio- Up irt in veelerlei beproevingen te komen. ( ) Lmn tuin Jen d ^geweWigfte baaren der verdrukkingen zijne hope met nnweders en gevaaren, en zou hu met blijde zijn, ais mj «looft dat alle ding, ook het drukkend kwaad, hem door Sr 'tos moet medewerken ten goede? 'Er is dan altijd ftof tÖ bhidfchap, als christus maar door 't geloot ut ^ Sn "iSt\Si" "maïzodanig in de hand vm 'deze liefde zal fcheiden. ,. ' VaGeen wonder, dat de geloovigen tot deze vreugde■ d e zich over zulke heerlijke dingen verheugt, door de Aposte! 1 n worden opgewekt! Dan eens m^Wigffi^ï in de hope. (t) D«> weder: verblijdt u alle tija. ^) petros dringt insgelijks daar op aan: (,) Gelijk gi, ge, van christus, alzo ver- Tljl u op dat gii ook L de m»J"'%W^&, held u moogt verblijden en verheugen. Trouwens en <*J Jae. I. Ct) R°m' XII: 12. CS) 1 Thesf. V: 16. W I Petr. IV: 13, . &  C 68 ) irps zelf vermaande zijne navolgers, verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen. Verbindt u in dien dage en zijt vrolijk. (*) En met recht mag dit van alle geloovigen revorderd, met recht mag dit hun allen vermaand, bij herhaaling vermaand en aangedrongen worden. Zij allen hebben 'er reden toe; de blijdfchap in den Heere is toch het groot voorrecht der geloovigen: Het koningrijke Gods is niet fpijs of drank , maar gerechtigheid, vrede en blijdfchap. door den H. Geest. Het was niet alleen eene be ofte voor de Discipelen, (f) uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uwe blijdfchap van u wegnemen , maar zij wordt onder de vruchten des Geestes geteld .§) die alle geloovigen eigen zijn. Zij hebben alle deel aan dezelfde hoop en dezelfde goederen, die het hart verbudeu moeten; of is het aandeel van God en christus met waard genoeg om het te Hellen tot het hoogfte van onze blijdfchap? Is de genadige vergeving van zonden door zijn bloed, en zijne alvermogende trouw, waar door hij ons van ftruikelen kan bewaaren, voor een' fchuldenaar en ellendeling geen ftof van vreugde, geen reden om zich met een blijmoedig vertrouwen aan hem vast te houden pok zelfs in de verzoekingen? Is het gantsch zeer uitnemend eeuwig gewigt van heerlijkheid, die zij voorzeker te wachten hebben, geen genoegzame grond , om zich , pok zelfs in verdrukkingen, te verheugen met eene onuitfpreekelijke en heerlijke vreugde? („) De geloovigen dan hebbend /lof, zij hebben 'er groote redenen toe, om zich te verblijden in den Heere Maar zij allen hebben 'er groote noodzerke toe; 't is eene betrachting, die zij zonder wezenlijk gebrek en fchade niet ontbeeren kunnen: want zonder deze blijdfchap in den Heere kunnen geene Christelijke deugden recht geoefend worden geene Godsdienstoefeningen en pligtbetrachtingen recht van harten gaan. Deze blijdfchap is de ziel der waare Godvrucht i waar deze ontbreekt of verdonkert, daar ontbreekt of ver donkert de glans der Euangelifche heiligmaaking en godzaligheid : t was al van ouds: dient den Heere niet èc°ts met vreeze, maar verheugt u ook teffens met beevinge{l) i en C) Matth. V- T2. Lue. VI; 23, (fij* XVI: 22. C§) Gal. V: 22. (,) 1 P'tr. f: 8. f« Pfilm II: iu  ( 69 ) Bient den Heere met blijdfchap; bomt voor zijn aange^ zigt met vrolijk gezang (f). — Als de treurigheid de ziel vervult, mismoedigheid het t'faamgetrokken hart beknepen houdt, als droevenis den geest ter nederflaat, dan is men buiten ftaat, om iets goeds te doen, en gantseh ongefehikt pm de heiligmaaking naar te jaagen. De treurigheid is voor de ziel als een duistere nagt, die haare fombere vlerken van onlust en werkloosheid over het gemoed allerwege uitftrekt; zij maakt den mensch misnoegd, gemelijk en verdrietig: daar en tegen de blijdfchap in den Heere wekt het harte op; ze geeft licht en leven aan de pligten, rigt traage handen en flappe knieën op, en zet ijver, moed en kragt bij. Als gij mijn harte, {zegt de Dichter) zult verwijderd hebben, (naamlijk door blijdfchap) dan zal ik den weg uwer geboden ^Onder het Oude Testament was het uitdruklijk bevel, om in hunnen Godsdienst, inzonderheid op de hooge feesten, vrolijk te zijn. Leest daar van Deut. XVI. daar we tot drie herhaalde reizen lezen: Gij zult vrolijk zijn voor V aangezigt des Heeren uwes Gods — wederom: Gij zult vrolijk zijn op uw feest, nog eens ten derdenmaale: Gij zult immers vrolijk zijn (§). — Neêrftagtigheid is geen godzaligheid, de weg van genade is een weg van blijdfchap, én de blijdfchap is de zuster der waare dankbaarheid • te recht dan, worden de geloovigen aangefpoord, om zich in God te verblijden. ■ En dit kan niet dikwijls genoeg den geloovigen vermaand en ingeboezemd worden, om dat het tevens de levendige oefening des geloofs influit. Zonder dat is het onmogelijk, zich in waarheid in den Heere te verblijden, en even onmogelijk is het, niet verblijd te zijn, als het geloove in oefening is, en werkzaam verkeert. Wil men zich dan in God verheugen, dan moet men de gave des geloofs opvekken en te werkftellen, .en wil men het beginfel des geloofs opwekken en leevendig werkzaam doen zijn, men moet het zoeken in een weg van blijdfchap in den Heere. ' 'Er zijn 'er, die niettegenftaande dit alles den weg van tedere godzaligheid een weg van treurigheid noemen doch dezulken kennen den aart van den Euangelifchen Godsdienst niet noch hebben immer gefmaakt de genoegens, welke daar in worden genoten. • Laat ik mij alleen nog eens t£) Fs?u?'if', ti- Verg. Deut. XII: 7, 12, 18. Lcv. XXIHs 40. I 3  C "9 ) eens bepnalen tot de betrachting der deugden, die in het Euapgelte bevolen worden weik |eue bliidfchar> 13 , u- f.haar eië'en natuur zeer goed en fchoon ES2fb? h" 3ndfS' dan al machtig, al liefli k ial LT^htJaardi^ alvat ***** al wat W een L' f f Z * / ^' Z° er ee"*Se en zo er eenige hf zj dat mj dat bedenken, doen en bezor. recht W l ] l deu?dzarae mensch verblijdt zich in ^t te doen weldaadigheid lief te hebben, en ootmoe- t£A■ WTde£en met **!*<» Cod' 'm « gelukkig vanneet hij m de geregelde betrachting van de groo e óli-ten fenïelhiiZT ~ m™, °°k 111 het hüuden va" dezelve gen et hij eenen groeten loon. OvereenkomnV hier m«Z vinden W1J , fa de gevoelens vfln fifg°^ nnen Te in Hun„?;nfLTvas-kl:m>3en' ^ ^ SSTtófcï nunne taal was: uwe inzettingen heb ik tot miin erfdeel gekken voor altijd;^ want zij zijn de tSfi&t W" ^-^4 in het huis **T«er vreemdeutt% ^ f» Neven, ten, die files te vrSntï.'StnTÏ WS wij woruen, zoo vee! grooter vermaak wij genieten. — (?) Hand. VJU: 39. 'c Is  ( 7- ) [ »t Is dan de vreugde eens Christens , zijne voordering in , dcued'en heiligheid, en dus zijne meerdere gehjkvormigi heid -an zijnen hemelfchcn Vader te mogen ondervinden — Dit doet hem [taan naar de volmaaktheid, en volvrolijk jaa< gen naar den prijs, die voor hem aan den eindpaal is op- i ëeb""g^11;dstelijke deugden brengen wij tot de liefde Gods ' en des naasten. — Hoe groot is het vermaak , in t volmaiktst best, weldaadigst Wezen lieftehebben in zijnen lof te roemen in zijne weldaaden te overdenken in een dankbaar gemoed voor hem te betuigen ? Welk eene vreugde is het hen , met wien wn. verkeeren lieftebehhen hun 't goede te wenfehen, hun geluk, zoo veel moeeliik, te bevoorderen. Wat een ftreelend vermaak de ■ hongerigèn te fpijzigen, de naakten te kleeden, de kletnmoediaen teTvertroosten, de ondérdrukten optebeuren, en hen, naar ons vermogen, gelukkig te maaken! _ 't Geen ons het meeste kwelt , zijn die onftuimige uitwerkingen van i Lmfchap, haat, wraake en dergelijke, maar alle óie kwel' limren neemt de Christelijke liefde van ons weg ook • kwelt ons bijzonder die onmatige dorst naar rijkdommen en eerampten. - Maar ten dezen opzigte is de (tand der J waare Christenen veel aangenaamer, nadien zij de Chnstelij. ke matigheid bezitten, met hun lot te vreden zijn, geen - eroot gevoelen van zich zeiven hebben, en niet naar hooger i dingen haaken. — Dus zien wij, dat de Christelijke deugi den die den Godsdienst geheel uitmaaken, uit haar zeiven , vermaaklijk zijn en dat de Godsdienst zelve geene i naargeestigheid immer kan veroorzaken. Wii voegen 'er nog bij, dat het vermaak, t welk uit i de betrachting der Christelijke deugd vloeit, zodtnig zij, I dat het alle bitterheden volkomen verzoet , en ons de I beste vertroostingen verfcheft , in alle de onfpoeden van ° kven _ Veele harde dingen zijn 'er, dit ontkennen wii niet voor ons te verdragen; ziekten, armoede, verlies 1 van nabêftaanden en vrienden, dikwijls ook vervolgingen, '1 en de ongemakken, welke die verzeilen ; doch dit alles I wordt niet weinig verzacht, zoo wij bedenken, dat Gods wijze Voorzienigheid alles beftuurt , dat God den genen kastiidt dien hij liefheeft, dat alles voor zijne kinderen ten goeden 'moet medewerken; dat hij ons niet bezoeken zal boven vermogen, maar ons bijftand om die te verdragen, • verleenen en tevens verzekeren zal , dat onze ligte t verdrukkingen, dk tijdlijk zijn en haast voorbijgaan, in ons  zullen werken een gantsch zeer uitnemend, eeuwig gewigt van heerlijkheid. Deze overdenkingen kunnen niet na* laten, het gemoed van een' Christen in alle ellenden, ziekten en verdrukkingen te vervrolijken en op te beuren: bijzonderlijk , als ons de vervolgingen overkomen, zo ontbreken 'er geene inwendige vertroostingen, waardoor de Christenen verftërkt en vervrolijkt worden. Zij weten, dae zij voor God en zijne zake ftrijden; dat zij den weg van de Profeten en Apostelen, ja van christus zeiven betreden; dat de geest der heerlijkheid op hen rust, dat zij, na dat zij met christus zullen geleden hebben , ook met christus zullen regeeren. Door alle deze dingen -worden zij zoo fterk getroffen, dat hun harte zich geheel in God verheugt — hem dankt voor alle de wegen, die hij met hun gehouden en voor alle paden, waar op hij hen geleid heeft. 't Is ook daarom, dat christus zijnen Discipelen beveelt in de vervolgingen blijde te zijn. , Zaüg, (zegt hij) die vervolgd worden , om der gerechtigheid wille : want hunner is het koningrijk der hemelen. Zalig zijt gij, als u de menfchen fmaaden en vervolgen , en liegende alle kwaad tegen u fpreken om mijnent wille. Verblijdt en verheugt u , want uw loon is groot in de hemelen : want zoo hebbep zij vervolgd de Profeten , die voor u geweest zijn (*). Om die reden zegt paulus, dat hij een welbehaagen in de zwakheden, in jmaadheden , in vervolgingen om christus wille kadde (ij. — Uit dit alles blijkt de kragt van deii Christelijke^ Godsdienst; als zijnde genoegzaam , om ons in alle droefheden te vertroosten en te verfterken. Dat wij, waarde Medechristenen! dien Godsdienst vereeren, de lesfen van den zeiven hooren en betrachten . dat wij ons dus door denzelven in God verblijden in alle omftandigheden op hem zien , in alle gevaaren hulpe en redding van hem verwachten en zeker vertrouwen, dat hij ons door de beloften des Euangeliums zal opbeuren , vertroosten , bemoedigen en eens dezelve aan ons volkomen zal vervullen* (*) Matth. v: 10—12. Ct) 2 Cor. XII: 10. IV: 8, 9. VI: 9. Te Amlterdara, Uy M. de BRUIJN, in de Warmoesft-ast*  D E feoi)SDIEISTViIEIi)*e JO. gaderden eenigen van de Saiducein (welke beweeren, dat 'er geene opftanding is"dezen vraagden hem: „ Metster, mos es heeft om voorg:jïi.reven: zoo iemands broeder ftirft, en eene vrouw, maat geen kinderen nalaat,dat dan zijn broedtr deze vrouw mort nemen, „ ev dus z'jn broeders fiam voordplanten; Nu waren 'er :'.tve- broe,, ders ; en de ecyjle, die eene vrouw hadt getrouwd, Jlierf zoml.r kinv „ deren; daar op nam da tweed» deze vrouw, en fierf insgelijks zonder „ kinderen ; dus nam haar de derde , tn zoo verders alle zeven, en zij „ zijn overleden, zonder Kinderen na te laten; Ten laatflcn ven tillen , is ook de vrouw gcflorvn. ( Nu is de vraag:) lu ie opflanding, ■ wiens vrouw zal zij dan zijn f daar zii alle zcy;n haar tot eene vrouw gehad hebben ?" Op deze vraag gaf jesus hun het volgende befch id: „ De menfchen in dit leven trouwen, en gaanjiuwe, lijken'aan; doch 'die verwaardigd worden 'om deelgtiwoten te zün van ', het toekomend leven en van de opjlanding uil de dooien, trouwen ', ni-t, en gaan geen huwelijken aan; Even zoo ihin als zij den weder i, fterven kunnen. Zii zijn dan den Engelen gelijk, als zijnde Zoonen ' van God, ne.e.'Uu zij zonnen der opflanding, (en een hemclsch leven d'elach/'g ziiiij. Verd-.rs, dat de thoden waarlijk hcrleeven en opge" wikt zullen worden, heeft moses zelf aangewezen in hel lioofd" fluk van den doornbosch; wanneer hij den Heere noemt, den God / van a b r a h a m, en  . C 76 ) Gods, ook deelgenooten worden van die reine gelukzalig- 1 heden , welke den troon der Godlijke Majesteit eindeloos omringen. — Maar zijn zij, die verwaardigd worden, om 1 deelgenooten te zijn van het toekomend leven en vrn de < ppftandirig uit de dooden, heerlijk en onfterflijk , dan houdt de noodzaakhjkheid des huwlijks op voor onfterflijke wezens — trouwen, of huwelijken aan te gaan, dient alleen om de ge/lachten van fterflijke fchepfelen in ltand te ■doen blijven, en de verwoestingen des tijdlijken doods te Bentellen — doch in het ander leven zullen verheerlijkte Wezens niet fterven, maar in hun beftaan voordduuren; de dood zal over hen niet meer heerichen, het geheele 00°. merk van huwelijken zal verdwijnen, de voordplanting van gedachten zal ophouden, en de huwelijken zullen «een plaats meer hebben. _ Zij toch kunnen dan niet meer % rven; ~~ de dood zal hunne natuur, hun wezen, dan niet : meer floopen , noch geweld en heerfchappij oefenen over ' hun leven; want zij zijn den Engelen gelijk fchoon gij , Saduceën.' het beftaan van Engelen of Geesten, en dat tegen den duidelijken letter van mos es wet, die gii voor Gxllijk houdt, lochent; beweer ik evenwel, dat de rechtvaardigen , ook ten opzigte van hun wezen , eene gelijkheid zullen hebben, met de Engelen, zij zullen eenk de Engelen, eeuwig leven — zij zullen geen ftérflij: Jte, verderihjke, maar voor de eeuwigheid gefchikte lichaamen omdragen. Want zij zijn den Engelen gelijk Th ! zijnde zoonen van God, nadien zij zoonen der opfandina Z'ra,^T~ Zr?°TK Van God' dat is' klieren van eenen onfterfl.jken God , van eenen Vader die eeuwig leeft en zulke waren zij, dewijl zij zoonen waren der opftandin* taamh]k, der rechtvaardigen, en erfgenaamen van een eeu' Wig, zahg, onfterflijk leven. ~ Het gevolg hier uit' konden de Saduceën zeiven gemaklijk opmaaken het zal hoofdzaakiijk dit zijn: maakte de dood de huwelijken noodzaaklijk; dan houdt deze noodzaaldijkheid aanftonds daar op , waar de dood geen ma-t of heerlchappij meer kan oefenen over ftofliike en fterf lijke wezens. ' ' ' Tot dus verre hadt dan je sijs de gemelde tegenwerping der Saduceën weggenomen en hen van hunne grove bevattingen trachten te genezen. Hij bragt hun flegts onder het oog, dat zij (*j dwaalden in tweederlei opzigteu; zij j W Shuk. XXII: 29.  ( 77 ) wisten noch de fchriften van moses, bij hen voor Godïijk erkend , noch kenden de kragt Gods. En ze¬ ker, van de Godlijke almagt hadden zij geene opgehelderde begrippen, wijl zij het ongelooflijk oordeelden, dat God de dooden zoude opwekken ook begrepen zij niet de meening der Mofaifche wetten, altans zij haalden daar uit dikwerf verkeerde gevolgen en maakten tevens de onge- rijmdfte toepasfingen. Zo was het hier met deze wet van moses: wanneer broeders te [amen woonen, en één van hun fterft en geen zoon heeft, zoo zal het wijf des ■. verftorvenen aan geen vreemden man daar buiten geworden: haar mans ^broeder zal tot haar ingaan, en nemen ze zich ter vrouwe, en doen haar den pligt van eens \ mans broeder. En het zal gefchieden , dat de eerstgei boren , uien zij zal baaren, zal ftaan in den naame 'zijns broeders des verftot venen ; op dat zijn naam niet ttitgedelgd worde in Israël (*) — Door dit laatfte bijvoegfel werdt duidelijk het oogmerk van deze wet bepaald tot de maatfehappij der Israëliten, maar niet tot de toekomende eeuwen. De Saduceën toonden hier derhalven hunne verregaande onkunde in deze duidelijke bedoeling der Mofaifche wet, door dezelve ook op de opftanding der doo. iden toe te pasfen. — Maar ook dwaalden zij nog in een ander opzigte,en toonI den daar door nog hooger hunne onkunde omtrend de fchrif\ ten van moses. Dit brengt jesus hun onder het oog; \' want , na dat hij de tegenwerping der Saduceën opgelost, hadde, verdedigde hij tegen hen de opftanding der Rechtvaardigen. Verders, (zegt hij vs. 37, 38) dat de dooden waarlijk zullen herleeven en opgewekt worden, heeft moses zelf aangewezen in het Hoofdftuk van den doornbosch, wanneer hij den Heere poemt, den God van abraham, den God van isaSk, en den God van jakob; doch God is niet een God der dooden, maar der leevenden; want dezen leeven Men voor hem. Dit bewijs vonden de Schriftgeleerden zoo treffend, dat eenigen van hun hier op zeiden: „ Meester! gij hebt daar fchoon gefproken." — en verders durfden zij, (naamlijk de Saduceën) hem niet, meer vraagen. — Wij vinden elders aangetekend, (1) dat I jehova uit het midden van een braambosch, die brandde I maar niet verteerde, aan moses de verzekering gaf: ik ben ■ -■ dl (f) Deut. XXV: 5 , C. I CtO £*0& Hl: 6. 1 ' k a  C 7?) de God vws Vaders , de God abrahams, de GodisAïns, de God jakües. Na den dood dezer Aartsvaderen, die (_*) bsgeerig waren naar een beter, dat is naar het hatnelfche vaderland, waarom God zich hunner niet fchaamde, om hun God genoemd te worden , alzo hij hun eene jlad bereid hadde , na den dood dezer Aartsvaderen verktaai le God, dat hij de God was der afgedorvenen abraham, isaük en jakob, of dat het zelfde is, dat hij hun God en weldoener ook na hunnen dood zoude blijven. — Maar dooden zijn niet vatbaar voor weldaaden; God is geen God der dooden maar der leevenden God kan aan dooden geene gunden bewijzen ; zijn abraham , isaük en jakob, voor altijd geltorven , dan is die plegtige verklaaring aan moses geheel ij del , en jehova kan dan hun God en weldoener nimmer worden; maar de godlijke toezeggingen of beloften erlangen fteeds haare vervulling; wij mogen dus in deze toezegging of verklaaring aan de godlijke trouw altans niet twijfelen zal hij nu de weldoener van abraham, isaük en jakob ook, na dat zij gedorven zijn, blijven , dan moet hij ze weder doen herleeven , want God is een God en weldoener der leevenden , en alle waare geloovigen leeven voor hem , zij leeven ter zijner eere; dus wordt van chris¬ tus, na dat hij opgedaan en ten hemel gevaren was, gezegd: dat hij leeft, dat leeft hij Code. De woorden van den Heiland zijn nu voor ieder verftaanbaar, en dat te meer voor ons Christenen, die de verzekering hebben, dat jesus uit de dooden is opgedaan, en dus door zijn voorbeeld de waarheid van de leere der opftanding daadlijk bevestigde. Moogelijk haaken fommigen onder ons naar meerder licht of verzekering om trend dit leerftuk, dan christus en zijne Apostelen hier van verfpreid hebben ; misfehien denken zij wel eens: wisten wij doch , op wat wijze God de dooden zoude opwekken; zagen wij ze eens uit het dof der aarde oprijzen en voor onze oogen ten hemel varen; hoe groot zoude dan ons geloof, onze verzekering wezen! . Maar gij, die zoo redent, verklaart eens; welk eene grootheid van geloof, kragt van overtuiging begeert gij toch wel? wantrouwt gij de godlijke almagt en godlijke beloften? of wilt gij het geloof en vertrouwen uit den rang der deugden weeren? wilt gij met thomas niet gelooven voor gij (*) Ud Jef. XXVI: 19. Ó SS?» xv-  C «*) munten uit door deugden , hebben edelaartiger bedoelingen en zijn daarom veelal de voorwerpen der vervolszucht°van msgtigen en geweldenaaren. Maar over dezen zullen die vervolgers en onderdrukkers eens heerfchen in dien morgenllond. Zij zullen over hen gefield zijn , hun Rechter wezen, hen zich onderwerpen, met dén woord, zij zullen met christus over hen heerfchen, tot dat ze alle hun- '■ fte vijanden onder hunne voeten gezet tien. Een verbaazende verandering voor den rijken en magtigen geweldenaar ! hij moge dan vloeken , knersfetanden zich zeiven verwenfehen,. dit nogthands zal het lot zijn van zijne trotsheid , heerschzucht en ongeregelde driften En offchoon wij den regien aart dier heerfchappij niet weten wij weten echter, dat zij bij de toekomst des Heeren dè vergelding der zachtmoedigheid , lijdzaamheid en ootmoedigheid zijn zal — zij zullen zitten met Christus op zijn' troon; de heiligen zullen de wereld oordeelen - de volken hoeden wet een' ijzeren ftaf, en, als potteèakkers vaten, vermorzelen Doch het lot van die geweldenaaren wordt nog flerker afgebeeld door die taal: het graf zal hunne gedaante verfitnden elk uit zijne wooning. Het graf is hier weder het Scheel of het rijk der dooden. Dit zal hunne gedaante ver/lijten, hunne gedaante en alles, wat hun hier tot het voorwerp van verwondering en vereering flelde hun fchat, pragt, weelde, aanzien, waar door zij iets grootten en voortrefiijks vertoonden. Die gedaante zal dit Scheo verflijten. Gelijk een fchoonheid , die gerimpeld, een kleed, dat verlieten is, beenen, die van merg en kragt ontbloot zijn; zoo zal ook hunne gedaante aldaar vergaan — zonder aanzien, zonder magt en luister zullen zij daar verkeeren. —. Waar is dan al hun magt en eer, en luister, die zij na een kort en nog wankelend genot , op deze wereld bij hun flerven moeten agterlaten? De zin of vertaaling van het 16de vers zal dan deze zijn: Zij zullen ah fchaapen tmSet de heerfchappij van 't feheol gezet worden, De do d zal hun herder zijn, Tot over hen eens bij den laatflen morgenfiotid , De oprechten zullen heerfchen; Dan zal hun heerlijkheid vergaan, De dood doet die verwelken. ~. „ ,., * Maar C) i Cor. VI: 2. Openb. IU 27. ffi: al.  C 87 ) Maar Goi tal mijne ziel (vervolgt hij) uit het geweid des srafs verloifcn; want hij zal mij opnemen, \ Ut zal dit kort toelichten. De Oprechte plaatst zijne ziel hier in het Sc'ieol onder het geweld des doods. — Deze zal God verlosfen in dien rnorgenftond, wanneer de laatlte vijand zal worden te niete gedaan, het geen een vrucht is van christus opllanding. Hier moeten wij denken aan de verlosfiug van iemand door een tusfchenkomend rantzoen verg. vs. 9. En dit leidt onze gedachten tot den beloofden coëL, die eens met zijn dierbaar bloed zr,n broeders van den dood en deszelfs heerfchappij bevrijd heeft.- Door dien Goél zal de oprechte dan in den morgen. Hond der opftanding over het Scheol zegevieren — daar in tegendeel de godloozen, de geweldenaars en verdrukkers zullen verrijzen ter hunner verdervenis , tot afgrijzen, zo dat in zekeren opzigte , de dood over hen zal blijven heerfchen. — De grond van de verwachting des oprechten is deze* (zegt hij; gij zult mij opnemen. Wij den¬ ken hier aan het fterfuur des oprechten, waar in hij zijne ziel aanbeveelt aan zijn' getrouwen Schepper — als of hij zeagen wil: „ dat geene,, dat de rijke en magtige geweldenaar niet koopen kan, verkrijg ik uit vrije gunst; God zal mij door eene genoegzame losfmg bevrijden van het " geweld des doods - dit weet ik zeker ik ver- trouw op zijne genade en ontferming; Hij zal mij in t " fterfuur in gunlte aannemen." Zie hier de verklaaring over gemelde woorden des Dichters van g. t. v. d., die den uitleggeren veel moeite verfchaft'hebben. — Wij willen echter niet ontveinzen, dat wii' over het geheel meer tot de uitlegging van m»n< tinghe zouden overhellen Zo luidt zijne vertaaling: Vu 15. A's fchaapen worden zij voor 't fchimmenrijk hflemd; Hun Herder 'is de Dood. Des morgens treedt op hen der vroomen voet; Dan zal hun heerlijkheid vergaan : De dood doet die verwelken (*) 16. Maar mij zri God van 't rijk des doods bevrijden, Daar hij mij tot zich neemt. In C*) Vergel. zijne Bijzondere Aanmerkingen , bl. 101. enz.  C 83 j In zijne korte aanmerkingen tekent hij hier op aan dit volgende : „ Deze trotfche en onmededogen rijken, van „ welken de Dichter fpreekt, hadden zich in dit leven, als „ in eene overvloedige weide, vet en glad gemest;'dan „ deze hunne weide zou niet eeuwig duuren ; zij waren ' „ beftemd voor het rijk des doods, even gelijk vetgemeste . „ fchaapen beftemd zijn ter flagting: de dood zou daarom j „ eens hun herder zijn , wanneer zij fterven zouden; en „ dat zou zeer onverwacht kunnen gebeuren , daar men „ het niet zelden zag , dat zij , die zich den éénen dag : „ zoo trotsch op hun rijkdom en vermogen verhieven, den j „ anderen morgen reeds ten prooi waren van den dood: ■ en hoe ijdel zuu dan hunne trotsheid zijn? Wijl dan die „ vroomen, welken zij thands verdrukten, op hunne gra- ; „ ven zouden treden, en dus over hen zegevieren, en hun„ ne gedaante, welke te vooren zoo fchoon was, door de „ verrotting en 't gewormte verteerd zou worden. •. „ Veele uitleggers vatten wel den morgen, waar van hier „ gefproken wordt, op van de opftanding uit den dood; „ dan, zoo mij voorkomt, te onrecht, wijl in den gant„ fchen Pfalm alleen van de verganglijkheid der trotfche „ rijken gefproken wordt, waar tegen het gelukkig lot der „ rechtvaardigen niet wel kan gefteld worden, ten zij ook „ van hunne rampzaligheid na dit leven werdt gefproken „ Men kan met dit denkbeeld vergelijken Pfalm XXXVII* ,> 35, 36. waar wij eene dergelijke fchildering vinden" En over vs. 16. zegt hij: „ De zin is: God zal mij „ van t geweld des doods verlosfen, hoe zeèr zij ook op „ mijn leven toeleggen: ik zal hen overleeven, wijl God „ zich mijner aantrekt; gelijk de Hebreeuwfche fpreekwijs „ die wij in het tweede lid vinden, meermaalen betekent' „ als Pfalm XVIII: 17, 18. Deut. IV: 20. " Te Amfterdam, bg M. de BRUIJN, in de VVarmoesfhaat.  Ö Ë GODSDIENSTVRIEND* Laat de redenen mijns mondt , en de overdenking mijns harte welbehaaglijk zijn voor uw aangezigt, 6 Heere I mijn rotsjleen en mijn Ferlotfer. psalm XIX: 15. 'T BESTUUR VAN HET HART EN DE TONG. I- r komt mij een boeksken in handen, dat niet algemeers -< bekend is ik doorlas het met genoegen en vondt 'er fchoone aanmerkingen in , over het beftuur van ons hart en onze tonge. Ik zal mijne Lezeren 'er het voor- naamfte van mededeelen , alzo het hun tot nut kan vei»flrekken. Niets verdient onze opmerking meer dan de beftuuring van ons hart en onze tonge. Ik zal daarom de noodzaak- lijkheid heenige voorwerp van onzen dienst zij, konnen onze gedachten hem ^r^denvan gevaarlijke voorwerpen, welke ons in «ïen Het is, om dat wij behaagen fcheppen m het befchouwe„ van voorwerpen , welke ons dezelve inboezemen om I, wii -aam een befmetlijke lucht inademen; en overgege' • In de wereld en derzelver begeerlijkheden. Hoe ^romrret dat wij zoo weinig goede gedachten hebben? Het komt het, ww u wat dienen ka„, 0m r verbeteren;het lezen van hei- onze ongeregeiue g overdenkingen is bi veelen ver- mand in tegendeel de « « ^ ^ ,} boeien e«^^JJ^ gJmd zijnde, zal niet f «nmaal van ^^«i aan de tonge verfchafmeer kwaade en .erfoerl, b ^ ,£ geen fe„. Men ^ h „ Sodvrucht hebben nu de plaats 5 men bemint De deugd en 8 onze verkeedng ,f der ondeugd ingenomen, « eene Mngenaame I wijze hadt bezig Se^Qe vermaak vinden dan in . gelijk voorkomen W,j zullen gee ^ I het geen waardig is, vermaak m ou» ^  Om ons fa deze gefteldheden onbeweeglijk te bevestigen .11 is nog een laatst en zeer kragtig middel, zich te wachten vangezelfchappen daar zich een kwaade lucht verfpreidt, maat I in tegendeel omgang te zoeken met menfchen, die van een 1 ftichtlijken wandel zijn. Met de be.ts oogmerken der wereld, met een weldenkend hart kan men in het verderf ge-, raaken, als men zich overgeeft aan het gemeenzaam verkeer r met gevaarlijke perfouen, die ons fïrikken fpannen, aanval- L len op ons doen, en ons niet los laten, voor zij ons mede- gefleept hebben. — Men kan goede voornemens maaken,, en voorwenden, dat men zulke menfchen ziet, zonder huil t gelijk te wezen; maar de kragt van kwaade raadgevingen en voorbeelden is ongelooflijk, en het is zeldzaam, daar" tegen i te beftaan. Men bevindt zich in een los, vuilfprekend en 1 godloos gezelfchap; elk brengt het zijne voord, en men wil ! alleen niet ftil zitten, men wil ook iet in 't midden brengen; fien mengt 'er zich in, en voegt bij het geen een ander zegt iet bij; en hij, die daar knuende, zich voorgelteld hadt* niets te zeggen, 't welk de betaamlijkheid eenigsfins te buiten ging, gaat 'er niet van daan, voor hij zich aan veelerlei ongerechtigheden fchuldig maakte. Wie gij ook zijt, die nog eenig voornemen hebt, om de Godlijke gunde te willen deelachtig worden, vliedt, vliedt zulke bijeenkomden . wendt uwe treden tot zulken , waar God gevreesd, geëerd en geprezen wordt — voegt uwe dem bij die van rechtvaardige en vroome menfchen; gewent u uwe gedachten en gefprekken te doen gaan over onderwerpen, welke der opmerking van verftandige wezens waardig zijn — en dan, dan zuli gij met david kunnen zeggen: Laat de redenen mijns monds, en de overdenking mijns harte, welbehaaglijk zijn voor uw aangezigt, ó Heere t mijn rotsfteen en mijn Ferlosfer! 1 T* Amfterdam, bij M. d« B RUJJN, in de Warmoesihaat*  i) ë GODSDIÈISTVRIËNDé Heere! gij doorgrondt en kent wij; gij weet mijn zitteA en mijn op/laan: gij verjïaat van verre mijn gedachte — gij omringt mijn gaan en liggen , en gij zijt alle mijne wegen gewend: psalm CXXXIX: 1 — 3. ^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^ GODS ALOMTEGENWOORDIGHEID. Voor den booswicht, die zich zeiven zoekt te ontvlugten , is de gedachte , dat het Opperwezen overal» omtegenwoordig is , de verichriklijklte marteling ; terwijl die- zelfde gedachte voor den waaren beminnaar der verhevenfte deugd een bron van eene onbefchrijfbare gelukzaligheid is. Gods aanwezen vervult hemel en aarde; God Wandelt in de donkerheid van den middennagt, en hij glinftert in het vrolijk licht des gouden middags, tu den 'diepden afgrond woont de Almagtige, en op hemslhoogel VIL deel. N berg-  C ) bergtoppen heerscht zijne nabijheid. Van pool to£ pool breide zich de tegenwoordigheid van den weldoen, detl. Schepper uit, even als in de blinkende zonnen , die wij in het ruim heelal zien tintelen , of in de afgelegenite werelden, die aan het fcherpziendst oog ontweken, met zaligheid genietende bewoohers aatl de grenzen van het gefchapene omwentelen. Hoe groot is deze waarheid! Zij overtreft de menschlijke bevatting. . Ja, zij overtreft de bevatting van den eerden ferafijn , wiens aanwezen door eindigheid omfchreven wordt, , God is nergens uitgefloten. Beeft Iaaghartigen — beeft Deugd- nieten!. Uw geheime raadflagen zijn hem bekend. , In uw verborgen vergaderingen, waar de vloekwaardigfte ontwerpen gefmeed worden , is de rechtvaardige God tegenwoordig hij hoort uwe beduiten hij ziet de zwakke wordelingen der misleide deugd, en de helfche overwinning der boosheid. Ontaarden! beeft uw wraakzucht, uw bloeddorst, uw geweldenaarijen zijn voor hem niet verborgen — daar , waar gij de heillooste voornemens fineedt, daar is hij getuige van elke gedachten, van elke handeling — en uwe diepverborgende oogmerken zullen , ten aanhooren van engelen en menfchen , beoordeeld worden. Wee u ! indien gij immer beraamd hebt , menfchenbloed aan uw heerschzuebt op te offeren dat bloed is in Gods oog kostelijk elke droppel zal een helfche vlam in uwe ziel doen branden wee u l indien gij immer het belang van een on- fchuldig mensch verwoest hebt, om het uwe te vestigen Voor elke traan , die door uwe wreedheid geplengd is , zult gij in de gewesten der eeuwigheid boeten beeft, Onrechtvaardigen! die aan uw laaghartige godvrucht hei  C 99 ) M recht der onfchuld en der vertrapte onnofelheid mede- -doogenloos offert gij ontvliedt God niet hij is tegenwoordig , wanneer de wreedaard uwe uitfpraak tegen den verdrukten koopt hij is tegenwoordig wanneer gij het recht verdraait, uw geweten verkragt, en den val der onnofelen ontwijfelbaar befluit. Wee u , Ontaarden ! het goud , waar mede het onrechtvaardig vonnis , dat gij uitfpreekt , betaald wordt , zal u eindeloos pijnigen ; het gefchrei der weduwen , die gij afwijst , wier rechtzaak gij uwe opmerking ontzegt; het gekerm der arme weezen, die gij aan rijke fuooden ten prooie geeft, wordt door den God der liefde gehoord , hij zal hun recht eenmaal, als de lieflijke morgenzon, doen aanlichten, hij zal hunne onfchuld, als den middagluister doen fchitteren , terwijl uwe naamen voor eeuwig gefchandvlekt , terwijl gij met afgrijzen overlaaden , tot befchimping der fnoodfle doemelingen , zult verftrekken —— beeft, verachtingswaardige Huichelaars! God ziet u in het verborgen , de maskers, waar agter uwe ondeugden zich ver- fchuilen, weeven hij kent uwe bedoelingen, terwijl gij de onbedachtzamen bedriegt , terwijl gij het vertrouwen der oprechten verraadt, en terwijl gij het geluk , de rust en den welvaard van waare grootmoedigen door heim- lijke listen verwoest uwe geveinsdheid zal ontdekt worden , want alle uwe valschheden -zijn in het gedenkboek der alwetendheid aangetekend hemel en aarde zullen uwe• huichlaarij eenmaal, vol afgrijzen, vloeken elke vriend, dien gij verraden, elke ongelukkige, dien gij misleid hebt, zal tegen u getuigen , terwijl zelfs de boosaartigfte zondaar, die zijne gruwelen met geen fchijn van braafheid bedekte , u zal befpotten. — ]a , beeft. N 2 gij  gij allen — Vereerers der ondeugd ! Kruipende vleiers! Laffe wellustelingen ! Schraapzieke Gierigaards! IJdele Trots? aards! Beuzelende Tijdverkwisters! — en gij allen, die »\? terflijk leven ontheiligt — die het beginfel van uw voordduurend aanwezen vernedert, en de onterfiijkheid , die in u voordkiemt , doet kwijnen , en in verderving zoekt te begraven — beeft gij allen! want God is, waar Rij u ook bevinden moogt, tegenwoordig. — De fnood- ; aard, dis het licht ontvliedt, om gruwelen te pleegen, | ontvliedt Gods oog niet, dat oog van hem, die de duis- \ ternis zoo wel als het licht gefchnpan heeft. Vruchtloos verb-rgt zich de wellusteling in de zwarte fchadu- wen des nagts de gefchonden onfchuld fcbreit tot God , de Engelen beweenen het verlies van een paerel der fchepping, en de fchendhg der zedenlijke fchoonheid van Gods werken zal voor het eeuwig wereldgerecht veroordeeld , en aan de billijkte llraf onderworpen worden. Gevoellooze Gierigaard ! die uwe fchatten opeen ftapefa, terwijl behoeftigen om uw heipend medelijden zuchten , God , de Vader van armen en rijken , is tegenwoordig , wanneer gij den hongerigen ledig wegzendt, Wanneet gij den dorfligen laat verf nachten , wanneer gij den vreemdeling om befcherming laat fchreien , w.mneer gij uw hulp aan de verl tene weduvv ontzegt, en het oifehukiig weesjen Wtgeeftcb om een ftukjen van uw brood Lat beiden. ■ Vt&e u! de Almagtige zal de mishandelde onfchulu reent verfch.ffen, uwe fchatten I zijn u ten verderve, zij zullen in het uur des doods met een' verteerden gloed op uw krimpend hart branden , Zij zulien u in de eeuwigh.-id folteren, en voor de rechtqank van den wddo.enden jesus, zal elke gelegenheid, om  ©ra barmhartigheid te bewijzen, die gij verwaarloosd hebt, li in het aangezigt vliegen; in den nagalm van het gekerm der ellendigen, w ar voor gij uw hart gefloten hebt, zult gij dit verfchriklijk vonnis hooren donderen : Gaat weg, vervloekten ! in h t eeuwig vuur het welk den lasteraar en zijn aanhang bereid is! Beef, opge-. blazen Trotsaard ! die Gods geliefde kinderen durft ver, fmaaden , die een' verachtlijken blik werpt op de beoefenende vrienden der deugd, die door de Engelen geëerbiedigd worden* waar op verheft gij u? Op uw eigen verlaaging? . Op de verbastering van uw voortreflijk aanwezen? God verftaat elke opkomende gedachte, die de grootheid van uwen medeburger zoekt te ontheiligen — uwe verborgenfte bedrijven, die den welvaard van uwen broeder ondermijnen, zijn niet verborgen voor hem, die op den bodem van uw hart indringt; _ Wee u! uwe diepe vernedering zal in den dag des oordeels niet bedekt blijven; de braave, dien gij nu veracht, terwijl hij zich door ftille deugden veredelt, zal u vooruit wandelen op de paden des lichts, terwijl gij, met fchande bekleed, in de verachtlijkfte duisternis' uwe verberging zult zoeken. — Beeft , ligtzinnige Tijdverkwisters ! Elk oogenblik is een onwaardeerbaar gefchenk van hem , die u tot zelfvolmaakirrg gefchapen heeft; gij zult rekenfchap moeten geven van" den tijd, als van den u toebetrouwden fchat — Wee u < Indien de vernederende luiheid u langs den weg des levens , dien de eeuwige Wijsheid voor u aftekende , al fluimerend naar uw graf doet kruipen. — Schaamt u voor den rechtvaardigen God , wanneer de fnoodheidvoedende ledigheid de wezenlijke waarde uwer natuur vernedert — ja fchaamt u al fidderend voor hem, wiens bedoeling gij N 3, mdxt-  C ) tracht tc verijdelen. < Werkzaamheid is de eigenlchap van uwe natuur, vernietigt gij die eigenlchap, dan verlaagt gij u tot een onmensoh — wat zeg ik ? tot een gedrochtlijk wezen in de fchepping. — De Alwetende is getuige van uw gedrag, de uuren, die gij vermoordt, zullen u, als ijslijke fchrikbeelden , tot in de eeuwigheid verzeilen; daar zullen zij u navolgen, even gelijk de lieflijke fchaduwen der goede werken de flapende Godzaligen navolgen. 1 !— Dierbare Natuurgenooten! ó Dat het denkbeeld, God j is hier tegenwoordig , leevendig voor uw' geest moge | zweeven! — Van hoe veel misdrijven zoudt gij hier door te rug' gehouden worden, en tot hoe veele goede, waar. *; lijk edele daaden , zoude u dit aanfpooren! Waare I beoefenende Vrienden der deugd! Werkzaame broeders van den vlekloozen jesus! Voor u is de onbetwistbare waarheid , dat God overal tegenwoordig is , een hemelfche troosteres in alle treurige omllandigheden voor u is die waarheid een altijdbloeiende levensboom, onder wiens bevredigende fchaduw de lieflijkfte fonteinen van reine genietingen ontfpringen. — Ja, God is tegenwoordig; wan- 'I neer grievende fmart u doet weenen, dan telt hij uwe traa* l nen, dan bereidt hij de eerkroon voor uw geduld, en doet uw wegzinkende moed door de zaligde verwachting omhelzen. God is tegenwoordig; wanneer de boozen u doen lijden, wanneer wrevelige vijanden zich tegen u ver. heften , dan verlevendigt hij het bezef van uw onfchuld, dan veredelt hij uw gevoel, en doet u de glorijrijkfte ver- losfmg moedig tegentreden. God is tegenwoordig; als I de onwankelbare vriend der waarheid , of de braave ver- : dediger van Vaderland en rechten in den diepften Kerker ^xcht • - wanneer alles daar de lijdende deugd verlaat, dar^ I  ( W3 ) 4an is God haar toevlugt, haar befchermer. Als oti« doordringbare donkerheid de onderaardfche gevangenis overfchaduwt, wanneer alleen een flepende Echo het gerinkel .der ketenen langs het akelig gewelf, en de met zwarte dampen bekleede wanden rondvoert, dan is God de eenige getuige der ftille zuchten — der afgeperfte klagten en der vertrouwende gebeden. God is tegenwoordig; als wreede beulen de bevelen der fnoodheid volvoeren op het fcbandelijk moordfchavot, wordt de onnofelheid door God niet verlaten; geen bloedig tooneel kan de veredelde onfchuld van haar' gevestigden moed berooven; neen! terwijl het zwaard voor haar gefcherpt, glinftert, beveelt zij haare ziel aan de zorg van haar' eenigen vriend; in wiens tegenwoordigheid zij de grenzen der fterflijkheid aftreedt ; ja! terwijl het ijslijkst foltertuig de menschlijke natuur, doet ijzen , terwijl het martelvuur reeels opvlamt , en den fter'.venden Godsvriend de laatfte levenskragten verfchroeit, dan juicht hij nog: Dood! waar is uw prikkel? Graf! waar is uwe overwinning ? En geeft zegevierend den jongden doodfnik. Juicht, edele Zielen! God is getuige van uwe ftille daaden hij ziet uwe gedachten geboren worden, hij kent de geheimfte bewegingen van uw hart; L. uwe liefde voor het recht verlustigt hem; in uw zucht voor waare vrijheid, orde of waare zedenlijke fchoonheid fpiegelt hij zijne volmaaktheid. De Engelen eerbiedigen in u de trekken van het beeld des eeuwigen Vaders, en'verI heffen den lof van uwen en hunnen Schepper. Verheugt u, gij edele Behoeftigen! God is bij u — hij zal u nimmer vergeten, hij ziet uwe vlijt, uwe nuttige zorg, en uwe onwankelbare trouw voor hulpelooze lievelingen; hij, die het geroep der jonge raaven hoort, en het gedierte des  C i«4 ) des velds uit zijne hand verzadgt, hij za! nimmer dulden,, dat knaagend gebrek u verteere ; hij zal niirimet dulden dat uw ouderdom onder den last des jammers bezwijkel of dat uwe weerlooze kindertjens om het brood der ellende 5 bedelen Verblijdt u, gij Treurigen! God zal u vertroosten gevoelt gij uwe zwakheid, weent gij overlt uwe misdrijven , God ziet uw berouw , hij verflaat uwe fchuldbelijdenis ; uwe boetvaardige traanen zijn hem een i lieflijk offer; met vaderlijke tederheid biedt hij u vergifnis : Ja! gelijk een Vader zich over het ftruikelend kind ontfermt, zoo ontfermt hij zich over u. Verheugt u, gij Kleinmoedigen! De God der liefde ziet u wankelen, hij kent uwe tedere kragten, hij weet, wat van zijn maa'kfél te wachten is. . Maar hij is ook getuige van uwe blanke oprechtheid; hij weet, dat het willen we! bi u is, maar dat het volbrengen menigwerf uwe vermógens ontwijkt. Doch vertrouwt op hem; veel eer zal de te* derhartigfte Moeder haar fchreienden zuigeling vergeten, en den liefling, dien zij gebaard heeft, laten verfm^ren ' i eer God u immer zal vergeten. — Ja! juicht, veredeld* Godgezinden ! Gij leeft in de tegenwoordigheid van u y' besten uw' almagtigen Vriend — van uw' eeuwigen Vader hij weet alle dingen , hij weet ook, det gij hem lief hebt. — Jesus is bij u tot aan de voleinding der wereld _ voor zijne rechtbank zul'en uwe darden u roemen terwijl hemel en aarde u glorijvolle vrij- fpreking toejuichen. Te Atnitod»m, bij M. de BR (JIJ Nj in de Warmoesflraat.  t> E &ODSDIEISTVRIEND* vs. I5. Toen gingen de Farifeen henen, en hielden te famen 'raad, hoe zij hem verftrikken zouden in (zijne) redem irj. En zij zonden uit tot hem hunne Discipelen met de He* 'rodiaanen, zeggende: Meester! wij weten, dat gij waarachtig zijt, en den weg Gods in der waarheid leert, en tiaar niemand vraagt, want gij ziet den perfoon der menfchen niet aan. 17. Zegt ons dan, wat dunkt u? is het geoorlofd den keizer fchatting te geven of niet ? 18. Maeir jesus, bekennende hunne boosheid, zeide: io'. Gij geveinsde, wat verzoekt gij mij? toont mij den 'fchattingpenning, en zij bragten hem eenen penning. 20. En hij zeide tot haar: wiens is dit beelden het opfchrift? si! Zij zeiden tot hem: des Keizers. Doe zeide hij tot haar: Geef- dan den Keizer dat des Keizers is, en Gode dat t^°Ende' zij dit hoorende, verwonderden haar: en hemverlatende, zijn zij weg gegaan. matth. XXII: 15—22. ANDWOORD VAN CHRISTUS OP DE VRAAGE DER FARISEEN EN DER HERODIAANEN: OF MEN DEN KEIZER MAG SCHATTING GEVEN? Oin aan het verzoek van fommigen onzer Lezeren té voldoen zullen wij eene verklaaring geven van de woorden , die wij hier aan het hoofd geplaatst zien. Zullen wij deze woorden wel verftaan , dan dienen wij VII. deel. O ons  ( 100) ons voorteftellen de gelegenheid , bij welke dit gefprek ii voorgevallen. . Uit het voorgaande Hoofddeel is dit- - klaar, jesus hadt te vooren , in tegenwoordigheid van fommige leden des Joodfchen Raads, Overpriesters, Schriftgeleerden en Farifeen , door twee toëpasfelijke gelijkenisfen hun ongeloove en hardnekkigheid openlijk ten toon ge- I Held en hunnen ondergang bedreigd. Deze vrijmoedige : taal des Verlosfers hadt hen wel tot zwijgen gebragt, doch zo, dat zij op alle middelen bedacht waren, om hun heilloos opzet, naamlijk, om jesus te vangen en bij het volk J gehaat te maaken, te volvoeren. Zij konden dit echter niet I ukvoeren, daar zij wisten, dat hij bij het gros der Natie I geacht was, ja van de menigte (*) voor een godtijk afge- j zant gehouden werdt, en zij dus van hun een opftand te vreezen hadden.- Er moesten dan andere middelen beraamd worden, om hun oogmerk te bereiken. Zij beraad. I Haagden ouderling, hem, zo't mogelijk ware, door woor- I den te yerftrikken, of zodanige bedrieglijke vragen voor te Hellen, waar op zij een andwoord verwachtten, dat hem of iu de haat van het volk, of in de ongenade des Keizers moest doen vervallen. Om in deze onderneming naar wensch te flaagen, vielen zij op eene gedachte, die hunner boosheid en arglistigheid voegde. Het onfeilbaarst en zekerst middel , om iemand , dien men niet gunftig gezind wis", van kant te maaken, was, dat men hem oproermaa- kerij tegen de Romeinfche regeering wist aan te tijgen. . Op het gedrag en de handelwijs van jesus was niets te vinden, dat tot zulk eene aarfklagte, als een gegrond voorwendfel, kon gebezigd worden. Maar, daar hij altijd geWoon was, vrijmoedig en ronduit te fpreken , hadden 'zij grond om te hoopen,dat,zo men hem eens nopends de burgerlijke vrijheid en opbrenging der belastingen aan den Romeinfchen Staat ondervroeg, hij zich wel op zodanig eene wijze daar over zou verklaareu als toereikende was voor eene billijke befchuldiging. Zij zonden, ten dien einde, (vs. I0-^ tot „em ee-iigen hunner discipelen met de Hrrodiaanen. Hier dienen wij ons den toenmaaligen toeftand van het Jodendom , zoo wel in het burgerlijke als godsdiénftige voorteflellen , wijl dit over het voorval zelve eenig licht zal vejfpretden. Eéne der voornaamfte feilen onder de joden was die der Fari~s! feen , die, behalveu dat zij door een vertoon van god- ; vrucht C'J Hoofdjl. XXI: 4. XVHI. Cap'. i. V O 9  C igS ) pen. Naar het gevoelen van fommige Oudvaderen (-*) zouden het lieden geweest zijn, die herodes voor den christus hielden. Doch deze gisfing is van alle waarfchijnlijkheid ontbloots daar herodes niet alleen een vreemdeling (geen Jood van geboorte en afkomst) en bij de Joden gehaat was, maar ook, toen ter tijd , reeds 30 jaaren was dood geweest, en de Joden geloofden, dat de christus (f) eeuwig zou leeven en heerfchen. Eenigen zijn van meening, dat de Herodiaancn huisgenooten of hovelingen van herodes waren, terwijl anderen wederom hen als een zekere Joodfche feite aanmerken; en dit; js niet onwaarfchijnlijk, daar christus k%j elders zijne leerlingen waarfchuwt tegen den zuurdeesfera van her o- ] des. Hoe het ook zij, dit is zeker, dat zij de partij van dien vorst waren toegedaan. Deze foort van menfthen, zoo. verfchelende van begrippen , waren de afgezondenen der Farifeen, die alles zouden beproeven, en ten dien einde, zich met hunne leerlingen vereenigden , om zich tot de laagfte kunstgreep te laten gebruiken; offchoon de Farifeen en Herodiaanen al reeds vroeger een aanllag, om jesus te verftrikken, gemaakt hadden. Om hunnen verachtingen rol des te beter te fpelen , namen zij den fchijn aan van vroome en leergierige menfchen, zeggende tot den Zrdigmaaker: (vs. 16, 17) Meester' wij weten, dat gij waarachtig zijt en den weg Gods in der waarheid leert, en naar niemand vraagt, want gij ziet den perfoon der menfch-n niet aan; zeg ons dan: wat dankt u, is het geoorlofd den Keizer fchatting te geven of niet? Door deze vriendlijke aanfpraak zochten zij de gunst van jesus te winnen, om het gcfprek daadlijk op. het bedoelde onderwerp te kunnen wenden. De zin der woorden is deze: „ Meester! wij wenschten gaarn uw ge„ voelen te vernemen over eene zaak, waar over men zei. „ den vrijmoedig hoort fpreken ; wij weten, dat gij een „ man zijt, op wiens woord men ftaat kan maaken, die de waarheid lief hebt, die fpreekt , zoo als gij denkt , en 3, den godsdienst oprechtlijk, zonder aanzien van mensch„ lijke begrippen, verkondigt; gij durft onbefchroomd de „ waar- (')TRRTULLIANUS, CHRYSOSTOMUS, THEOFHILAC ÏUSj HIERON'EMUS. ■ (f) Joon. XII: 34. ' CSJ Mare. VOL: ï5. £,) Mare. III: 6.  C iep ) ', waarheid zeggen, en zoekt geen menfchen te behaagen, *' daar aij niet op het uiterlijke ziet, wat rang of waardig", heid iemand bekleedt zeg ons dus, wat zijn uwe ' gedachten over de belastingen, die wij Israëliten den Re. " meinen moeten betaalen? wat dunkt u, kunnen wij in geI' moede aan cc sar, een vreemden Vorst, deze opgeleg„ de tollen betaalen ? Worden wij hier door, in plaats van „' onderdaanen Gods geene onderdaanen des Keizers? Is zodanig een handelwijs met pligt en godsdienst beftaan- ' baar?" Waarlijk eene zeer listige vraag! Hoe fch'oon weet zich het bedrog met het masker eener gemaakte vriendelijkheid te vermommen, en den bitteren gal der geveinsdheid met een weinig honig van welfprekenheid te verzoeten! Zij vraagen jesus niet, of césar eenig recht hadde op Judéa; van het tegendeel waren zij zeiyen te wel overtuigd. Weleer een vrij en onafhanglijk volk , die hunne eigene wetten bezaten en koningen aanftelden, hadden zij met andere mogendheden niets te maaken; met onwillige fchouders torsenten zij het juk der dienstbaarneid, en zagen met nijdige oogen den Romeinfchen ftandert en zegetekenen op den bodem van Palestina, Zij waren de verdrukkingen der ftedehouderen en de knevelarijen der mindere amptenaaren reeds lang moede;'en wilden dus uit den mond van jesus hooren; of het met den pligt, dien zij zich zeiven , hun vaderland , nagedacht en Gode fchuldig waren , niet drijdig was , césar te gehoorzaamen; en of zij niet veeleer, op het voetfpoor hunner voorouderen, het juk der flaavernij moesten affchudden. . De Farifeen dachten jesus zoo loos ondervraagd te hebben, dat, aan welk een' kant hij zich ook wendde, hij zich in het'nauw gebragt vondt. Op welk eene wijze hij ook hunne vraag beandwoordde, het kon niet misfen, of zij hadden een gegrond voorwendfel ter zijner befchul- diging. - Hadt hij zich voor de Romeinen verklaard, weldra' hadden zij hem bij het volk uitgekreten als iemand, die den loden een vreemd juk op den hals wilde werpen, en iii dier voege hunne kwaadaartige klagte ingerigt: meent gij nog , 6 Israëiitifche Mannen! dat deze jeX' sus, onze zoo lang verwachte messias, Koning en " Verlosfer is — jammerlijke dooling ! Dit blijkt duidelijk " uit zijne zucht voor den Romei-fchen Gebieder, daar ", hij ons verpligt rekent, de hoofdgelden en lasten te be*' taaien, waar van hij, zo hij waarlijk de christus, de O 3 i, hand-  C "o ) „ handhnnver der Israëlitifche vrijheid ware , ons moest verlosfen en vrijmaaken. Ziet hier, hoe veel vertrouwen „ gij in zijne woorden kunt Hellen, die betuigd heeft, dat „ hij waarachtig en geen aannemer des pcrfoons was; dien „ geene menfchenvrees wederhieldt , onbewimpeld der „ waarheid hulde te doen ; die op eenzame plaatzen , in „ vlekken , en voor de eenvoudige gemeente fterk uit„ vaart, en veel te zeggen heeft op de fchraapzucht der tol„ lenaaren, op onze godsdienflige begrippen , en de on* „ deugden der Grooten : doch nu hij zich in onze llad be? „ vindt, en bevreesd is, dat zijn ijver voor de waarheid en „ vrijheid gevaar loopt , den magtigen en aanzienlijken vleit." — — Hadt de Zaligmaaker het tegendeel beweerd, of flegts één woord gefproken dat den fchijn hadt, als of hij tegen de Romeinen gezind was, en de fchatting, als den Isracllten ongeöorlofd , verwierp , zeer fchielijk zouden de Herodiaanen hem van hoog verraad en oproer bij Herodes verdacht gemaakt, als een rustverlïoorer aangemerkt en aan den Stadhouder overgeleverd hebben; dezen verraderlijken toeleg hadden zij gaarn volvoerd gezien, (ger lijk blijkt uit de onrechtvaardige befchuldiging voor pilaTus Luc. XXIII: 2. om dat nimmer, volgends het getuigenis van tacitus, fie misdaad van gekwetfte majesteit ftrenger getlraft werdt dan onder de regeering van tibeiuus, te meer, als het feit openlijk bekend was, en 'er veele befchuldigers zich opdeeden. Jesus, de groote hartenkenner, wetende , wat in den mensch was, bemerkte de listen dezer fchijnheilige bedriegers , en behandelde de zaak zoo vrijmoedig als voorzigtig. Eerst toonde hij hun oogmerk vs. 19, zeggende tot hen 5 Gii Geveinsden! wat verzoekt gij mij ? toont mij den fch.attingpenning. „ Gij verr.chtlijke huichelaars! ik kenne ,, uwe loosheid, gij zoekt mij een valflrik te leggen; doch „ ik zal uwe vraag beandwoorden; toont mij eenen pen„ ning, en wel zodanig een', waar mede de fchatting be- „ taald wordt." Zij bragten hem eenen penning. jesus nam denzelven in zijne hand, en met zijn vinger op de munt wijzende, vroeg hij hun, vs. 20: wiens beeld en opfchrift op denzelven geftempeld ftond ? des Keizers beeld en naam, was hun andwoord vs. 21. het is een Romeinfche munt, met césars beeldtenis en benaaming verfierd. Hier op liet de" Zaligmaaker deze uitfpraak volgen; Geeff dan,  C i« 3 I dan dén Keizer , dat des Keizers is , en Gode dat Gods is christus beandwoordt de vraag uit de bepaahngen de'r loodfolie fchuolgeleerden, onder welke deze is: waar < de munt van den Koning gangbaar is , dódr erkennen l de ingezetenen den Koning voor hunnen Heer. - ' Gewoonlijk geeft men dezen zin aan het andwoord van ' christus: „ Betaalt behoorlijk uwe fchattitigen en vervult voords uwe godsdienflige pligten." Men zou in de- ze verklaaring zeer wel kunnen berusten, als een goeden i zin opleverende, en op zich zeiven aanneemlijk zijnde; ech- ■ ter ziin 'er, onzes bedunkens, redenen, die deze uitlegging I „iet alleen niet begunftigen, maar zelfs eene andere de voorkeur geven. — Zij zijn deze: i) Hadt jesus flegts een slgemeen andwoord op deze vraag toegevoegd, en daar me- l de hen tot gehoorzaamheid en onderwerping aan de Overheid en het betrachten hunner godsdienflige verphgtmgen ; willen aanmaanen; waar toe vraagt hij hun dan vs. 19, hein. I deuoenning, dien zij ces ar moesten betaalen, tetoonen? . l immers dit waSj zo niet overtollig; ten minden zon- ; der eenige bedoeling of nuttigheid , bijaldien men onder- ; ftelt dat jesus geen ander oogmerk hadde, dan hun alleen - hun pligt in 't algemeen voortehouden, en de vraag onaan- < geroerd" te laten. 2) Gaat de tegenftelling geheel verloren j i„ het and woord, (vs. a$ die echter zeer duidelijk bemerkt v wordt, wanneer men de fchatting , hier bedoeld , wel in het oog houdt. In het eerfte lid van het andwoord ziet - ,esus op te Romeinfche fchatting, als hij zegt: geeft ■ cyè sar, dat Cés ar toekomt maar de tegenftelling 'i is duidelijk deze: geeft Gode, dat Gods is; dat is, neeft die fchatting , welke gij , volgends uwe eigene I " burgerlijke inftelling en wetten verpligt zijt, ter onderI " houding van den tempel jaarlijks op te brengen , geeft ! ' die fchatting aan God aan God , dien gi] als ' uwen Opperheer en Koning erkent. — Gode te , geven, dat hem toebehoort, is dus Gode toehedigeil I In afzonderen , waar op hij eene billijke aanfpraak heeft ; I -mes wat tot den joodfchen tempeldienst, en tot een godsI dienftig gebruik , ten dien einde, bewaard en weggelegd I werdt; bij voorbeeld: almoesfen, liefdegaven worden^» ven Gods O genoemd, om dat zij door eene godsdieufti, ge afzondering Gode geheiligd werden. —— Volgends ! de wet wareu de Joden verpligt , tot den dienst vaa de (f) Luc. XXI: 4.  C 112 ) tente der famenkömfte, (*) en naderhand ter onderhouding van den tempel, alle jaaren eene zekere fomme gelds, ter waarde van 2 drachmen , of een halven fikkei (volgends onze munt een dertiende - half) optebrengen ; dit werdt in de algemeene fchatkist bewaard , en was dus een gave Gods, een gefchenk , dat Gode werdt toege. heihgd. De Zaligmaaker bedoelt dan , wanneer hij zegt: geeft den Keizer , dat des Keizers is , en Gode, dat Gods ft tweederlei fchatting , welke hij tegen elkander overftelt; de ééne, (op dat ik dit nogmaals herhaale) die m Rometnfche munt aan den Keizer moest betaald worden ; de andere , die volgends de Mofaifche wet en laatere mftelling, met Joodfche munt , aan God moest toe- gebragt worden. En dit is dan , ten befluite , de zin van 's Heilands woorden : „ Gij zegt , dat het cêi, saks beeld en naam is, 't geen op den penning af„ gebeeld ftaat ; wel nu , dan is het ook zekerlijk ce„ sars geld ; ftelt het hem dus weder ter hand , want „ het behoort u niet: doch met dit alles kunt gij ook „ uwe ondergefchiktheid en gehoorzaamheid aan den God „ uwer Vaderen , den Koning en Opperheer van Lraé'1, betoonen , door het opbrengen van die fchatting , t, welker betaaling hij van u, naar den eisch der wet, kan „ vorderen." Dit andwoord verijdelde het geheele plan der Farifeen en Hi rodiaanen ; zij konden geen uitvlugten meer verzinnen, zagen zich tot zwijgen gebragt en vertrokken, volgends vs. 22. C*J Exod. XXX: 11 en de volgg. (Het volgende in N°. Te Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warnioesliraat.  D E Godsdienstvriend. ■SN*. Jé. (Vervolg van iV0; I4j) Vs. 15. Toen gingen de Farifeen kenen, en hielden te famè» raad, hoe zij hem verftrikke'n zouden in (zijné) reden, ÏC En zij zonden uit tot hem hunne Discipelen met de Hé* rodiaahen , zengende: Meester! wii weten , dat gij waar* achtig zijt, en den weg Gods in der waarheid leert, en naar niemand vraagt, Want gij ziet den perfoon der menfchen niet aan, Ï7, Zegt ons dan, wat dunkt u? is het geoorlofd den keizer fchatting te geven of niet? i8. Maar jesus, bikennende hunne boosheid, zeide: ïq. Gij geveinsde, wat verzoekt gij mij? toont mij den fchattingpenning, en zij bragten hem eenen penning. . 20. En hij zeide tot haar: wiens is dit beeld en het opfchrift f 2 ï. Zij zeitien tot hem: des Keizers. Doe zeide hij tot haar : Geeft dan den Keizer dat des Keizers is, en Gode dat Gods is. , • 22. Ende zij dit hoerende, verwonderden naar: en ttent verlatende, zijn zij weg gegaan. Matth. XXII: 15—22. ANDWOORD VAN CHRISTUS OP DE VRAAGE DER FARISEEN EN DER HERODIAANEN: OF MEN DEN KEIZER 1 MAG SCHATTING GEVEN? TT ij hebben in ons vöorig Nommer eenige ophelderinVV gen en aanmerkingen over het andwoord des Zaligmakers, betreküjk de vraag over het geven van de fchsiV ting , medegedeeld: thands zullen wij nog iets zeggen vari VIL deel., P fei  C 114 ) het oogmerk en den aart van 's Heiland, leerwijze, waatf toe het andwoord van den Zaligmaaker op de gedaane vraag door de Farifeen en. Herodiaanen ons aanleiding zal geven. De Vraag, den Zaligmaaker voorgehouden, kan uit twee gezigtpunten befchouwd worden ; zij was daatkundig en godsdiendig tevens. Volgends de inrigting van den Joodfchen godsdienst ftond het den Israëliten niet vrij, eenen uitheemfchen Vorst tot opperhoofd te hebben en onderworpen te zijn. Israël was weleer Gods uitverkoren volk , en de Allerhoogfte hun Koning, hun BefchermGod; anderen koningen onderdanig te zijn hieldt men voor eene misdaad van gekwetde Majesteit —— voor eene onteering der Godheid. — Geduurende de Godsregeering (theocratie) werdt dit ten hoogden drafwaardig, als eene ongehoorzaamheid jegens God zeiven gerekend. Doch deze gelukkige tijden waren thands voor het Jodendom voorbij 5 zij hadden , door hunne hemeltergende wederfpannigheid, de gunst van jehova verbeurd, waar van de tegenwoordige flegce gedeldheid der Natie ten bewijze verftrekte. Maar (zal men vragen) wat moet men denken van het andwoord des Zaligmaakers ? Was hij voor de vrijheid of onderwerping ? Den aanhang der Farifeên of der Herodiaanen meer toegedaan ? Heeft hij de juiste greuspaalen van vrijheid en onderwerping aangewezen ? Niets van dat alles kan men uit dit andwoord van jesus op- ' maaken. Volgends het verhaal van lucas (Hoofd/l. XX: 26.) waren de Farifeen ten uiterden verwonderd, daar zij zich niet konden verbeelden, dat de Zaligmaaker deze hunne drikvraag ontknoopen, en gevolglijk den haat des volks ontkomen zoude. Dit is een duidlijk bewijs, dat jesus de zaak in gefchil onaangeroerd heeft gelaten. — Dan, zal men misfchien nog aanmerken, waarom liet de Zaligmaaker zich niet met ronde woorden over de vraag uit? Waarom niet zijn gevoelen aan hun, die 'er toch zoo veel belang in Helden, openhartig medegedeeld? Behalven dat, gelijk wij reeds gezegd hebben, het oogmerk va*  C H5 ) Van hun, die tot jesus kwamen, geensfins gepaard ging met een oprechte zucht naar kennis en onderrigting, maar uit een boosaartig hart voordfproot, — kan men van des Zaligmaakers gedrag, in deze en foortgelijke gevallen, voldoende reden geven, Jesus verfcheen op aarde, niet, volgends het gevoelen der loden wier verbeelding met hersfenfchimmen van aardfche grootheid was opgevuld, om als Koning de burgerlijke vrijheid te herftellen, over de vijanden van den Staat te zegevieren, en het haatiijK juk oer w hals der Natie te werpen. Neen, het was een algemeene volkswaan, dat de messia een aardsch Koningrijk m lsracl zou oprigten; en hier aan moet men voor een gedeelte het zoo halftarrig ongeloof der Joden toefchrijven. Doch wij, die zoo veele eeuwen na den afloop der zaken het ganuche verband van jesus leven, leer en dood in zijn geheel door. zien, kunnen van agteren het oogmerk van s Heüands bedrijven beter doorgronden, als niet bezield zijnde met diq zinnelijke vooröordeelen der Joden, die hunne oogen verblindden en hun verftand verduisterden. Wij entennen de Godlijke zending van jesus, en gelooven, dat zijn Kotungm net van deze wereld, maar zuiver geestelijk z„. Jesus verkondigde eene leer, die aan geen Staats- of regeeaugs. To 'm verbonden was; zij hadt niets te doen met bijzondere Sgerlijke wetten en inrigtingen, en was, tert dien opztgte l heel onderfcheiden , en juist het tegengeftelde van d n MoLchen Godsdienst - deze was aan één volk en land £ald en op-het allernauwst met het Staatsbeftuur vereeX gd. Christus kwam niet, om door zijne prediking de regeeringsvorm te veranderen, niet om eenige verbonden te verbreken, of eigendunkelijke inftellingen het Joodfche volk op te dringen — dit was onnodig, daar de rechten der volken genoegzaam werden aangewezen uit den aart van den mensch zeiven, hoewel *ijne zedeleer met die der natuurovereenftemde, ja dezelve opluisterde, en dus moe,t ingevolge van die hier eenmaal het fchoonfte, het beste wetboek Uit geboren worden. •> ^  C ii<5 ) De bedoeling, welke de Allerhoogfte ook hadde in hef zenden van zijn eigen Zoon, was de zedenlijke herftelling ofverbetering van het menschdom; — deze nu was geheel bedorven. Hier zag men de dweepzucht, het bijgeloof en ^e fchijnheiligheid aangebeden; en, dd&r. men den waaren God kende, werdt hij niet in geest en waarheid aangerpe- ] pen. — Ginds zag men tempels en altaaren voor het heit des hemels opgerigt, terwijl anderen voor het maakfel hunner handen nederknielden , en bloedige offeranden hunne I affchuwlijke afgoden toebragten. Ongeloof en zedenbederf drongen , ais een allesverwoestende overftrooming, door \ pver den gantfchen aardbodem. — Om dezen geweldigen aandrang in deszelfs geduchten loop te fluiten, en afteweeren, verfcheen ook de groote Zoon van God. — Straf en vergelding hadt het menschdom verdiend; doch hij kwam, gls'een bode des Vredes, met het genadig aanbod van vergeving en zaligheid — hij kwam als een Leeraar der waarheid én der deugd, om het verlorene te zoeken, den afgedwaat den te recht te brengen, den bedorven fmaak in het zedenlijke en het diep verval'in het Godsdienflige te zuiveren en te verbeteren. De eerdienst aan den eenigen, waaren God moest zich voordaan niet meer in een flaaffche vrees, maar ' in kinderlijke onderwerping verroonen — hij moest van alle die fchadelijke inmengfels en overtollige bijvoegfels geheel ontdaan worden. God was niet gediend met uiterlijke pligtplegingen, maar wilde heiligheid van wandel en oprechtheid des harten. — Den diepvervallen mensch tot deugd en braafBeid op te leiden, in de kennis van God en zijnen pligt te onderwijzen, en regels van gedrag voor te fchrijveu deze was de gewigtige taak en het oogmerk van jesrjs prediking. Men kan hier uit reeds onmiddelijk opmgaken, dat ïe&tj», V'iers rijk , gelijk hij elders betuigt, niet van deze wereld ivas, daar anders zii ne dienaars voor hem zouden gr ft re. den hebben, zich in \ geheel niet hadt in te wikkelen met gefehillen die tot de burgerlijke rechtbank behoorden, of het Staatkundig volksbefluur betroffen. Het was daarom , dat jestj* ook in de 'woorden, die wij opgehelderd befcheij, voor,-  ( "7 D yocrgefteld wordt, als den Farifiën, en die met hun waren, den weg affnijdende, om' verder over dingen te fpreken, die geene betrekking hadden tot het oogmerk zijner zending geen zedenlijk nut konden aanbrengen of eenige verbetering beöogen. De wijze, waar op hij leeraarde, en de aart zijner onder* rigtingen hadden niets gemeens met zodanige gefchillen, die den uitwendigen toeftand des voJks, of den ftaat van het Gemeenebest ten onderwerpe hadden; bij • vermij dde zorgvuldig alle redeningen en beflisfende uitfpraken, die de Joden hem, als niet ftrookende met de Godlijke inzettingen, konden tegenwerpen. Zijne leer was gegrond op die van moses en de Profeten; als heilig en Godlijk erkende hij niet alleen hunne gewijde fchriften en leerftellige geboden, maar (lichtte zelfs op dezen eenmaal gelegden grondflag een volmaakter gebouw, welks voltooijing nu, op Godlijken last, door hem moest uitgevoerd worden. — Alle zijne gefprekken en wonderdaadige verrigtingen (Irekten alleen om zijne Hoorers te overfeeden, de zaaden van deugd en godvrucht in hunne harten te flrooien en aan te kweeken. Nut en (lichting was het doelwit zijner leerzame onderrigtingen ; de zedenlijke verbetering, en de verlosfmg van den mensch, de uitoefening van alle de pligten, welke hij Gode, zijnen naasten en zich zeiven verfchuldigd is, was de eenige en voornaame oorzaak , waar op alles in den Godsdienst aankwam , en moest uitlopen; alles, wat daar toe in geen onmiddelijk verband ftond, was voor den volksleeraar geene ftoffe, waar uit hij gepaste gevolgen, overeenkomftig het ampt, dat hij bekleedde, en de leer, die hij predikte, kon afleiden. —■ De Zaligmaaker heeft zich uit dien hoofde nimmer opzetlijk bemoeid met zaken, die den Staat- of Regeeringsvorm ten onderwerpe hadden. — Wanneer hij zich in die gevallen bevondt, die, even als dat van de fchatting, door de vierfchaar van het burgerlijk recht moesten worden uitgewezen, en waar over de wereldlijke Rechter, naar de letter der wet, het vonnis moest vellen of beflisfen, heeft de Zaligmaaker »ich altijd zorgvuldig gewagt, zijn gevoelen te verklaaren; P 3 »fr  C 118 ) alles, wat buiten het ampt van den zedenleeraar omliep en geene betrekking hadt [tot den post, dien hij bekleedde, wist hij op eene wijze, die zijn CharaSter eer aandoet, eene andere wending te geven, en daar door allen listigen aanval afteweeren. Zoo vinden wij, bij voorbeeld, in'een gelijkfoortig geval als het onze, de Farifcën, die bijzitters in de Gerechtsplaats waren, op een list bedacht, om jesus (*_) meening te hooren over een gerechtelijk onderzoek , betreffende eene vróuw, die op overfpel betrapt en gegrepen was. Geleerden, die door hunne kunde zich eenig aanzien verworven hadden, werden meermaalen in netelige zaken geraadpleegd. Jesus, als een kenner en leeraar der wet, werdt verzocht zijne meening te melden, hoe men hier in moest te werk gaan. Deze vrouw, die fchuldig was en den dood, volgends de wet, verdiend hadde, ongeftraft te laten, zou met hun pligt en geweten ftrijdig zijn; haar de ftraf des doods tï doen ondergaan, ftond hun thands niet vrij (f), gelijk fommigen willen: dat de Joden toen ten tijde wel geringere maar geen doodflraffen mogten uitoefenen; en gaven zij de zaak den Romtinfchen Landvoogd in handen, ligt dat dan deze grove misdaad ftrafloos behandeld wierdt. — Een bepaald andwoord op deze listige voorflelling hadt tot eenen kwaadaartigen laster den weg kunnen baanen ; en als een overtreder der wet en verachter derIsraëiitifche vrijheid, of als een oproerige, die zich aan de Romeinfche bepaalingen niet weigerde te onderwerpen, ware jesus aangemerkt en befchuldigd Hoe gaat nu de Zaligmaaker te werk?Op de zelfde wijze als hij zich verklaart over het al of niet opbrengen van de fchatting aan den Keizer naamüjk, hij be- ilist niet, befchouwt de zaak alleen van- haare zedenlijke, niet van eene ftaatknndige zijde. — Is 'er iemand onder 11, (dit was zijn andwoord) wiens geweten hem geen onrechtvaardige daad verwijt, hij trede nader, en werpe den cer- 00 Joan. VIII: 3, en verv. CD >«■'. XVltti 31.  C np ) terflen fteen op dezen ellendeling. De vraag is nü niet meer, of deze vrouw om echtbreuk, die zij gepleegd hadt, moest gedood worden? maar of de Farifeen, die zeiven aan overtreding der wet zich hadden fchuldig gemaakt, wel met eene goede Confcientie zoo fterk op het ftrrffen van deze misdaad konden aandringen? Zij zagen zich dus, ter hunner befchaaming, door dit onverwagt en gevoelig andwoord tot zwijgen gebragt. Dezelfde kunstgreep beproefden zij, Om jesus gedachten te weten over de wettigheid eener echtfcheiding (*> Zonder de onderfcheidene meeningen der fchoolfche geleerdheid aanteroeren, ging hij tot de eerfte inftelling van het huwlijk, bij de fchepping van den mensch, op de natuur der zake zelfs gegrond, te rug, en wilde dê Verordeningen der Mofaïfche wet met oogmerk noch aanvoeren, noch beöordeelen. Eindelijk bevestigt de nadruklijke taal van jesus zeiVen de'onbetwistbare waarheid, dat hij zich geene wereldfche zaken aantrok, of eene andere waardigheid dan dis van Leeraar en Verlosfer, en wat daar toe betrekking heeft, zich toeeigende. Oordeelt zeiven, waarde Lezers! uit het geen ons lucas in zijn Euangelie (lloofdfl. XII: vs. 13. en volg.) meldt. Een man uit de fc haare, die hem volgde, zeide tot jesus, Meester! zeg mijnen broeder, dat hij met mij de erfnhfe deele. Hij vorderde van den Zaligmaaker eene rechterlijke uitIpraak van eene zaak, die door de burgerlijke Wet moest bepaald worden; doch jesus zeide tot hem: „ Mensch! gij vormt u een geheel verkeerd denkbeeld van den per■,' foon en de verrigtingen van hem, dien gij deze vraag I voorftelt > wie heeft mij tot rechter of fcheidsman "„over u lieden aangejlcld ? Zoortgelijke bemoejingen " laat ik der zorg van anderen aanbevolen. Om rijk en aanzienlijk te worden, daar toe is mijne leer niet gefchikt. I Vergader u geen fchatten, dien de motte en roest beder- „ ven; CO Matth. XIX; 3~9- M»™* & 2""9'  { 120 ) ï, Ven; noch zeg tot uwe ziel: neem rust , eet, drinw f, zijt vrolijk: maar tracht rijk te worden in Gode* zoek het Koningrijk Gods en zijne gerechtigheid: ——. „ dit is geen aardsch, verganglijk Koningrijk, niet van de- ze wereld; maar een eeuwig, onverganglijk, geestelijk „ rijk; het komt niet met een uiterlijk gelaat , het heeft i, geen fchitterend en luisterrijk aanzien men zal niet „ kunnen zeggen: ziet hier ± of'ziet daar, want het KA „ ningrijk Gods is in u lieden." Hier mede meenen wij genoegzaam aangetoond te heb£ ben, van welk eenen aart de leerwijs van jesus zij, en wat hij in alle zijne leeringeu en gefprekken bedoelde. Vooral moeten wij nogihands hier bij herhaalen: dat offchoon jesus zich met geen wereldfche geen rechterlijke zaken bemoeide, zijn zedeleer echter geheel en alleen ftrekte om het menschdom gelukkig te maaken, daar zij den mensch deszelfs waarde en natuurlijke rechten leerde kennen en dus moest hier uit voor de Maatfchappij vari de wereld eenmaal het beste wetboek geboren worden. Wat dunkt u, Medechristenen! mogen wij het niet als een groot geluk en voorrecht aanmerken, dat wij duidlijke en opgeklaarde denkbeelden heiben van den verhevenen inhoud der Christelijke leere? Ons oog is niet, als dat der Joden, met den fluier der vooröordcelen bedekt, het kan onverhinderd de waarheid in het helderst daglicht befchou. wen; geene zinlijke droomen van aardfche gelukzaligheid' benevelen onzen geest. Hoe helder is het hier-niet iri de ziel van den waaren Christen, die door den glans der waarheid bellraald wordt! Hij weet, dat het Koningrijk van christus niet van deze wereld is; dat uiterlijk aanzien en lui.ter niet de kentekenen zijn van zijnen verheerlijkten toetland hij hoopt op duurzaamer goederen; zijn vaderland en burgerfchap is in den hemel; zijn hart is niet gekluisterd aan de fchatten en rijkdommen dezer wereld; hijzoekt niet de fpijze, die vergaat,- maar de fpijs, die blijft coi n het eeuwige leven ; hij hongert en dorst naar die gces^ tehjke gaven, welker genot eeuwig zal djuiren. . Te Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de WanuoesftrttU  D E 'godsdienstvriend, sy: 36. t C'tj *ffl mijne verwachting Heere, Heere , mijn vertrouwen van n.ijne jeugd aan. psalm LXXI: 5. GRONDEN EN KENMERKEN VAN HET VERTROUWEN OP GOD. Offchoon wij u onlangs, waarde Lezers! iets over het vertrouwen op God hebben medegedeeld, zullen wij hier I over thands eenigsfins uitvoeriger zijn — en wel volgends 1 de fchets van eene leerrede, die wij onlangs met genoegen si gehoord hebben. 1 • 'Er is bijna niets. het welk in alle omftandigheden des ge■ heelen levens meer belangrijk voor den mensch is en zijn j kan dan een onbepaald vertrouwen op den Beftuurer derwereld' Wanneer wij den loop der aardfche dingen nagaan, i wat'zien wij anders dan onbeftendigheid en veranderlijkheid? t Dan eens beklimt de eene, door langduurige nijverheid, eenen hoogen graad van aardfchen voorfpoed; alle zijne pooit gingen gelukken hem; zijn hart koestert geeneu wensch , ï-welken hij niet terftond bij deszelfs geboorte kan voldoen — ( en juist nu, daar hij zich het gelukkigst fchat — nu daar hij I zich voor zijnen langduurigen arbeid door een gerust genot I beloonen, nu daar hij den verkregen zegen der Godheid eerst I recht genieten wil — neemt eensklsps de zaak eene andere I wending — een fchielijke dood fleept hem naar 't donker I graf waar vreugd, waar genoegens geheel onbekend zijn. Of ook wei verdwijnt oogenbliklijk de voorfpoed, dien hij jaaren genoot, in 't voorig niet; en laat hem van alle I voorige ontwerpen voor het toekomende niets dan eene grie^ vende herinnering over. Een anderen treft van zijne VH. deel. Q ïeUSd  C '*? ) jeugd af veelerlei rampen en wederwaardigheden ■ de l vrolijke, de gelukkige dagen , die hij door zijn geheel' leven i telt, zijn weinige. Wat zommigen zijner natuurgenoo- ■ ten bijna van zelfs in den fchoot valt, kan hij niet zonder [ de grootrte moeite verkrijgen — wat anderen moeilijk valt, , is hem onmogelijk; — hij wil nut bewerken, men miskent : zijn oogmerk; hij wil waarheid verbreiden, het vooroordeel I krijt zijne denkbeelden voor gevaarlijk uit alles, wat j hij begint, mislukt, alle zijne poogingen worden verijdeld; '; allerlei wederwaardigheden daalen op zijnen fchedel neder'; kortom, met alle zedenlijke voorderingen, die hij zich zei- ' ven eigen gemaakt heeft, is hij doch ellendig, blijft fteeds ongelukkig. — Hoe zeer wij allen ons ook op eene volkomener piigtsbetrachting toeleggen , hoe ernftig het ons voornemen zij, alle overblijfzelen der zonde te onderdrukken en te overwinnen, alle ongeregelde hartstochten te temmen, alle itrijdigc driften en begeerten uit te rooien hoe zeer wij ons bevlijtigen, om altijd en in alle om Handigheden de redenlijkhefd onzer natuur door eene wijze heerfchappij over ons zei ven te handbaaven; hoe diep wij het voornemen ook in ons gedrukt hebben, om der deugd hulde te doen, en alle onze daaden naar haare lesfen in te rigten, heure aan* wijzingen te volgen, en ons geheele gedrag door haar alleen te laten befluuren, wij zullen altijd, zelfs bij een middenmatig acht geven op ons zeiven, merken, dat onze deugd nog dien trap van fterkj* en vastheid niet bereikt hebbe, welke zij daadlijk kan bereiken , dat onze beste daaden nog altijd onvolmaakt zijn, dat wij in verfeheidea opzigten, met één woord, zwakke fchepzelen blijven, wien veel zeer veel ontbreekt. —- Wanneer wij voords een blik wacgen in de toekomst, wanneer wij de waarfchijnlijke gevolgen onzer lotgevallen en daaden, de ontwikkeling van een' verwarden knoop, de gevolgen eener groote en voor het geheele menschdom belangrijke gebeurdtenis willen opfpooren , en, als het ware, te vooren berekenen hoedanig flaagen wij door. gaans hier ia? Zeer liegt immers! trouwens het'toekomende is met een' zoo dikken en ondoordringbaren diner omgeven, dat het ons onmogelijk is, den zeiven te doorzien. Ömtrend volgende gebeurdtenisfen is het ons alles een zoo ftik" donkeren nagt, dat wij met alle mooglijke fcherpzinnigheid aangaande toevallige veranderingen in de zigtbare wereld, dat is, aangaande gebeurdtenisfen, die, volgends onze wijze van ■ uitdrukking, niet volflrckt noodzaaklijk zijn, en dus zoo wel r.iet als al kunnen gebeuren, niets met zekerheid te vooren kun-  ( 1=3 ) i kunnen weten, zodanig, dat wij bij een eenlgsfins vreesachtig geitel tusfchen hope en vreeze zouden moeten dobberen, i geen vast punt hebbende, waar op wij veilig konden vertrouwen, i Dit alles bezeilende, ontvallen ons alle netftaaven en zwakli ke fteunzels, waar op wij in rampen en verlegenheden ons E dikwerf wilden verlaten _— deze ontvallen ons, en onze i voet kan nergens vastheid, ons hart nergens de nodige rust | vinden, dan alleen in God ,— dan alleen in het vertrouwen I op h)\Efez. V: 19.  c 1*7 y Weenen, noch een grievende fmert gevoelen zoude, wnM 'de dwaasheid zelve; naardien ongevoeligheid en onverfcheligheid met de redenlijkheid zijner natuur en met de natuur* iiike gevoeligheid van zijn hart rechtftrijdig zijn; met dat aï echter woont éene befteudige tevredenheid in zijnen -boezem , hij zegent de tuchtigende hand der Godheid even zoo oprecht, zoo bereidvaardig, als hij voor derzelver weldaaden dankbaarheid gevoelt , en ze met lofzangen vergeldt. Én met zodanig eene gefteldheid kan, hij dus de voor hem aangenaame fchikkingen der Godheid dankbaar, vergenoegd en menschlievend genieten, iedere bittere ontmoeting geduldig dragen, en een waardig gebruik van dezelve maaken. Nu zal hij de zegeningen der Godheid, overeenkomftig derzelver wil, gebruiken — daar door worden opgeleid tot waare erkentenis, zijnen behoeftigen broeder gaam mededeelen , in zijn hart vreugd verfpreideu, en zich dus een' fchat verwerven van een veel hooger waarde. Nu zullen zijne rampen hem niet te neder.Oaan, 'inaar hij zelf zal zich bevlijtigen, om daar door, ter bereiking van Gods oogmerk, mede te werken, van tijd tot tijd wijzer en deugdzamer te worden , de wereld en de zien. lijke dingen hoe langs zoo meer op haar rechte waarde te fchatten, en leeren zijne eenige zaligheid te zoeken in hem ? die de bron van alle waare vreugd — zijne alwijze en algoede Vader is — en zoo doende, zal hij openlijk aan den dag leggen, dat hij op God alleen zijn vertrouwen vestigc. . Hij "openbaart verder zijn vertrouwen op God door een' Code welbehaaglifken wensch naar het bezit van aardfche goederen. Dit wil zeggen: hij wenscht niet naar rijkdom* * om flegts denzelven te bezitten; hij begeert geene eerbewijzen, alleen om ontzien te worden; maar alleen voor zoo \ verre aardfche fchatten, wanneer dezelve goed gebruikt worden, middelen kunnen zijn ter verkrijging of ter veradeüng van het genot der toekomende gelukzaligheid; dus om meerdere gelegenheid te hebben, om voedzel voor zijnen geest zich te bezorgen, om zijnen pligt zoo veel te beter te kunnen leeren kennen, en deze kennis op zijn hart te laten werken, en wel zodanig, dat eene daadlijke beoefening van denzelven daar uit voordvloeie, en' dat voornaamlijk, om een toevlugt van ongelukkigen te zijnmenschlijke ellende weg te nemen, in de hartewonde van zijn' ongelukkigen natuurgenoot verzachtende balzem te gieten, menfchengeluk te be- Voorderen door een weldaadig gebruik zijner fchatten Inede te werken ter uitbreiding van waare verlichting, en ter ver-  Verbanning van fchandlijk bijgeloof; den bekWaamert mart, die,guit hoofde van gebrek, dien ftaat niet kan bereiken, waar in hij veel nuts zoude kunnen doen , door eene milde onderrteuning in dien kring te plaatzen , welke voor zijne kundigheden berekend is, en dus zelfs de eerfte oorzaak daar van te zijn , dat deze ten algemeenen zegen voor het menschdom verftrekke Bijgevolg haakt hij alleen naar aardfche goederen om daar door ten nutte te zijn van zijne natuurgenooten, en zich zei ven daar door iets eigen te maaken, uit welke hij zich van de godlijke goedkeuring kan verzekereru En hoe eigenaartig kenfchets niet deze wensch zijn ver- I trouwen op God, daar hij zich zelvenbefchonwt, als eeii voor j werp, dat onder het beftuur der Voorzienigheid ter bereiking ' zijner oogmerken kan medewerken, 'en zijn taak hier op aarde afdoen; daar hij op zijnen zegen veHig ftaat maakt, en de aardfche fchatten, niet zoo zeer om zijns zelfs wille, als wel ter bevoordering van algemeen nut wenscht te bezitten! Het laatfte kenmerk van het vertrouwen op God is een voorzigtig en crnflig gebruik van de middelen der wijfmeid, welke ons God zelve hei ft aan de hand gegeven. Het vertrouwen van den mensch op God moge een hoogen trap van fterkte bereiken, het kan, zonder in dweeperij' te ontaarden , nooit werkzaamheid aan de zijde van den mensch uitfluiten. Even als het met andere deugden is, dat de¬ zelve, indien men ze overdrijve, zwakheid of ondeugd wor den; zoo is het ten dezen opzigte ook met het vertrouwen op God dit wordt geestdrijverij, indien men onder eene werklooze inwachting zien in dezen gedrage. . Hierom bezigt hij, die in waarheid kan gezegd worden op God te vertrouwen, alle geöorlofde middelen; het zij met oogmerk, om het drukkende van zijnen toeftand te verminderen, lijden af te wenden, voor dreigende gevaaren zich te .beveiligen, of ook om zich vreugde en geluk te verfchaffen, of aardfche goederen te verwerven. Met dat al werkt hij af bangelijk, onder een geloovig uitzien op de hulp en medewerking van hem, zonder wien alle onze wijsheid en fchranderheid, ja zelfs de beste middelen niets vermogen en op dien grond blijft hij den godlij¬ ken zegen op zijne poogingen en werkzaamheden inwachten, of met andere woorden, blijft hij op God vertrouwen. Zoo moeten wij denken, fpreken, gezind zijn,zal dit vertrouwen op God bij ons plaats hebben , en ons geheel bezielen. {Het vervolg in N°. 17.) Te Amflerdam, bij M. de BRUIJN» in de Warmoesftraat,  Ö Ë GODSDIENSTVRIEND* {Vervolg van N". ióY) jij zijt mijne verwachting Heere, Heere, — mijn ver* trouwen , van mijne jeugd aan. psalm LXXI: 5, DE HOEDANIGHEDEN EN VOORDEELEN VAN HET VERTROUWEN OP GOD. Uit het geen wij in onze vóorige over het vertrouwen op God gezegd hebben, kunnen wij de hoedanigheden van dit vertrouwen afleiden. Het zelve is, vooreerst, beredeneerd paulus van het vertrouwen van abraham fprekende, tekent hetzelve zeer fchoon, wanneeer hij zegt: hij heeft aan de belofte Gods niet getwijfeld door ongeloove ; of wantrouwen, waar is geflerkt geweest in het gekote, of in het vertrouweni gevnde Gode de eer; en ten vollen verzekerd zijnde, dat VII. deel• R het  C 13e ) het geen beloofd was, hij ook magtig was te doen; enz. f) Voords moet daar bij komen de verzekering van Gods albeftuurende Voorzienigheid — hier van moet de mensch zich op goede gronden verzekeren, en deze verzekering tot den hoogstmooglijken trap van vastheid poogen te brengen, op dat zijn vertrouwen hier aan een' wisfen grondflag hebbe. Daar in tegendeel een vertrouwen , het geen dit ontbeert, veel eer dwaasheid, gevoelloosheid of ligtvaardigheid mag genoemd worden. Dit vertrouwen moet, ten tweeden, welgeordend zijn , dat is: wij moeten de gewisheid, dat wij daadlijk op God kunnen vertrouwen, in ons zeiven, in onze heerfchende geneigdheid en handelwijs zoeken. Ten dien einde moeten wij voor alle dingen door eene redenlijke en Christelijke deugdbetrachting, door eene wijze heerfchappij over ons zeiven overeenkomftig den wil der Godheid, door een geftadig en gewillig opofferen van zinlijke lusten en flrijdige hartstochten om zijnent wille , ons zeiven van zijne goedkeuring poogen te verzekeren, en deelgenooten trachten te worden van de door hem beloofde goederen en weldaaden. (Dat hier toe een getrouw gebruikmaaken behoore van die middelen, welke hij zelf ons aan de hand geeft, zal niemand in twijfel trekken.) Nooit betaamt het ons derhalven, om God het wanneer en het hor, of,met andere woorden, den tijd en de wijze van ons geluk voor te willen fchrijven . en deze' hoedanigheid moet bij ons vertrouwen even noodzaaklijk plaat ■ hebben als de eerlle, dewijl het tegenovergeftelde Verzoeking of zelfs lastering omtrend God zoude zijn. Eindeü-'k moet dit vertrouwen onwankelbaar zijn, - Geene opfchorting van de vervulling onzer wenfchen; geen» onwaarfchijnlijkheid, geene omftandigheden, die nergens andere '(*) Kom, IV: 20 21.  C 131 ) ders toe fchijnen te (trekken, dan om het kleine vonksken van hoop, het welk in ons hart nog was overgebleven, geheel uit te blusfchen; — met één woord, niets, hoe genaamd, moet in ftaat zijn, om onze verzekering, dat God met alles de beste oogmerken heeft, dat hij alles wel meent en maakt, en alles door de heuchlijkfte uitkomst zal ontwikkelen, te vernietigen, of zelfs flegts te doen wankelen — en in tegendeel die verzekering in ons hart te koesteren, dat hij uit het kwaade het goed, uit den ftikdonkerften middennagt het helderst en zaligst licht kan en zal doen voordkomen, waarom wij nooit onze vrijmoedigheid , welk eene groote vergelding des loons heeft (.*) moeten wegwerpen. Wanneer bij dit alles nu nog komt, een levendig en opgehelderd bezef van Gods onwrikbare trouw, als welke volgends de verklaaring der H. Schrift, ons niet zal laten verzocht worden boven het geen wij vermogen; maar met de beproeving ook de uitkomst wil geven, op dat wij dezelve kunnen verdragen (t), — tevens van ziine noolt faa lende wijsheid,*** oordeelen ondoorzoeklijk , en wier wegen onnafpoorlijk zijn (§;, als ook van zijn allesvermo. gende magt, welke geen ding onmooghjk is f„}, — insgelijks van zijne allesvermogende liefde yan welke mets dan goede, niets dan volmaakte gaven sfdaalen (l •, — eindelijk van zijne weldaadige beftuuring van alles, zonder welke geen hair van ons hoofd valt, dat is: ons geen leed, hoe klein, overkomt, en van zijne goedertierne groote beloften - dan kan op dien grondflag een vertrouwen, eene rust gebouwd worden, die in alle ftormen ons niet begeven, maar ftaan blijven en de hevigfte fchokken verduuren zal. (♦) Hebr. X; 35(+3 1 Cor. X: T3. C§) Rom. X: 33. C) Lue. I: $7.  C 13* ) Tot dus verre hebben wij de fchets van den verftandigen. Redenaar, waar van wij in 't voorig nommer melding maak» fen, gevolgd. — Gaarn hadden wij gewenscht, dat hij 'et meer uitdruklijk bijgevoegd hadde, het geen hij nu al< eene zekere waarheid veronderlfeld heeft —dat, naamlijk, ons vertrouwen vooral moet gevestigd zijn op de beloften van God in christus ■ dat het zelve daar van zijne kragt ontvange, en in alle ontmoetingen, rampen en wederwaardigheden, daar in zijne Merkte, troost en moed vinde, en dat dus de driften, door een geloovig vertrouwen op die belofen, over alle rampen en wederwaardigheden heenziende, en op een eeuwig geluk in een beter Vaderland Itar, oogende, door doornen en distelen rustig, lustig heenftapt, als voorzeker wetende, dat hij, die op God zijn vertrouwen vestigt, nimmer befchaamd zal uitkamen. Dan, dat in 't voorbijgaan; Iaat ons, zijne fchets verder volgende, hier no^ bijvoegen de voordeelen, welke dit vertrouwen op God den mei.sch fchenkt, en de verpligtingen , welke hier uit voor ons voordvloeien. Het vertrouwen op God leert den mensch alles , het pleite zoo wel a's het groote , het kwaade zoo wel alif het iroede , en de betrekking waar in het zelve tot God ftaat , beoordeelen, doen, verdragen en genieten. Wanneer wij het zelve befchouwen zonder opzigt op den Schepper en Heer der wereld , den Vader der menfchen , dan moet ons zeker zeer veel, ja bet meest , wat wij zien en ondervinden , vreemd voorkomen , veel ons verontrusten en verfchrikken, veel ons zeldzaam en tegen (trijdig fchijnen , en ons zwaar of zelfs ondraaglijk vallen. Maar wanneer het vertrouwen op God ons dit alles leert kennen, als het werk, fchikking, bevel, weldaad of tuchtmiddel van een God, wiens liefde zoo oneindig en zonder perk;  C 133 ) perk is als zijn verftand, en die met deze zijne liefde hemel en aarde, het kleine en het groote, het tegenwoordige en toekomende, alle tijden en werelden omvat, dan moet voorzeker alles ons in een geheel ander licht, in een veel beter en fchooner gedaante verfchijnen, dan moet alles zich nis aanleg , als bekwaam ter bereiking der Godlijke oogmerken, bevoordering der hoogstmogelijke volmaaktheid en gelukzaligheid daarflellen dan zullen wij de hoogfte, eeuwige Liefde altijd en overal werkzaam vinden tot het welzijn haarer fchepzelen in den florm zo wel als in den zonnefchijn , in het gevoel der fmart zoo wel als in het genot van genoegens, in den dood zoo wel als in het leven zoo wel wanneer zij kastijdt en flraft, als wanneer zij zegent en beloont: — dan zullen wij haar gerust de ontwikkeling van ieder raadfel, de opheffing van iedere fchijnrare ftrijdigheid, de oplosfing van iederen knoop overlaten, geen kwaad voor een geheel, in allen opzigte kwaad, geen lijden voor nutloos, geen last voor ondraaglijk, geen pligt voor zwaar , geen verlies voor onherftelbaar , geen oefening voor vruchtloos, geen zwaarigheid voor onoverwinnelijk houden — maar van den God van ons vertrouwen, van den rotsfteen onzes heils , die alles regeert en befluurt, zoo wel voor ons als voor alle onze broederen fteeds het beste en nuttigfte met een vol toeverzigt verwachten. Het vertrouwen op God leert ons tevens, zelfs in het kwaad, V geen ons en anderen tri ft, in het kwaad , dat ftraf en tuchtiging genaamd wordt, de fpooren der vaderlijke liifde van den Algoeden opzoeken , en 't kwaad , de flraffen en tuchtigingen, voor dat geene houden, wat zij wezenlijk zijn, naamlijk voor bepaalingen, die haar grondflag hebben in onze natuur, toefland en verbinding met het geheel , voor waarfchuwingen voor een veel grooter kwaad voor opwekkingen en aanfpooringen tot werk- R 3 zaam-  ( 134 ) zaamheid, tot ontwikkeling onzer vermogens, tot infpanniug en oefening onzer kragten — voor middelen ter opvoeding des menschlijken geflachts voor fchoolen veeier goede, edele gezindheden en heblijkheden — voor eenen, wel is waar, donkeren, en moeilijken, maar tevens zekeren weg tot hooger volmaaktheid en geluk. Dus is het gefteld met alle moeilijkheden en kwaaien , alle ftraffen en tuchtigingen, welke ons God in dit leven toezendt, — Geen kwaad is en blijft in zijne vaderhand altijd kwaad; nooit legt hij ons een last op, om ons te drukken, nooit een lijden, 't welk vermijd kan worden , dat onnut of geheel zonder goede gevolgen is — nooit flraft hij alleen, om te ftralfen, nooit tuchtigt hij op aarde den mensch zonder wijze oorzaken, zonder de weldaadlgfla oogmerken en deze oogmerken van den Aiwijzen, den Almagtigen moeten voorzeker eenmaal bereikt worden. Dat wij als menfchen, als Christenen, dit diep in het harte drukken , dat wij dit door een oplettend nadenken , over onze eigene ondervindingen en lotgevallen immer duidlijker , en gewisfer zoeken te maaken dat wij dit op alles , wat wij zien en hooren, wat óns in an-i deren bejegent, als eene zekere, waarheid , die met het denkbeeld van het volmaaktst Wezen onaffcheidlijk vereenigd is, toepasfen, en dus op onzen Vader van gantfcher harte vertrouwen en ons in hem verheugen ! —— Dat dit vertrouwen dan in ons hart woone, en ons ter bemoediging verltrekke; wanneer wii misfchien, in 't vervolg, naar ons doorzigt , orgunftige gebeurtenisfen zien voorvallen 'n'in God zal alles wel fchikken, zal ons die zegeningen , ons volgends zijn plan toegedacht op zijnen tijd, dat is: wanneer wij 'er rijp voor zijn, fchenken, en den wensch der zachtmoedigen en vreedzaamen vervullen —— de rechtvaardige zal dit zien, en zich in het heil des Heeren verblijden, Ein-  C -35 ) Éindelijk, leert ons het vertrouwen op God, ovie gedachten geduurig tot de toekomende wereld te verheffen , üls in welke alles opgehelderd j ontwikkeld en geheel zal op-elost worden. De liefde van den eeuwigen Vader ftrekt zich uit door alle tijden en eeuwen — zij omvat, zij zaligt zijne kinders op iederen trap van hun aanzijn, en ziet in hunnen tegenwoordigen toefland den grond en aanleg van alle veranderingen j welke zij op den duur zullen ondergaan, Zijne oogmerken met hun zijn niet tot eenige weinige oogenblikken van dit leven bepaald — neen! hier is alles meer vatbaarheid dan volmaaktheid, meet kiem dan ontwikkeling, meer voorbereiding dan genot. — Maar de Almagtige, de Algoedé, de Alwijze is het, die voor de ontwikkeling van den kiem, voor het vol genot der zaligheid zorg |raügt en onder zijn opzigt, onder zijn beftuur, moet alles eens, het zij vroeger of laater aan die beftemming voldoen , welke de fepfftfié Regeerer aan het zelve heeft gegeven alle raderen der fchepping zodanig lopen} als met zijn plan overeenkomt, en dus zijn oogmerk bereikt ttorde En dan zal zich de oneindige Vaderliefde van den Algenoegzamen in haaren vollen glans, in haare geheele grootheid openbaaren, en alle wezens, die zoo uit hoofde hunner natuur als hunner zedenlijke gefteldheid, voor zaligheid en vreugd vatbaar zijn, zullen deze m eene volle maat genieten. — Blijven wij dan, mijne Medechristenen! met onze gedachten niet bij het tegenwoordige ftaan, maar laat ons dit met het toekomende, den tijd met de eeuwigheid fteeds verbinden — zoo waarlijk zullen wij klaarer inzieri verkrijgen van de eindelijke beftemming van den mensch 4 en dies te meer onzen God, onzen Schepper en Vader kinderlijk met geheel ons hart beminnen, ons in hem verheugen , en alleen op hem vertrouwen. Zoo , waarde Lezers! zoo denkt dan de Mensch, de* Christen, die zijn hart voor het vertrouwen op God opent* en hier van geheel doordrongen is. Met het innigst wel-  C 136) welgevallen denkt, hij aan God en deze gedachte is hem de zaligde, zij wordt hem niet tot last, verwekt geen fchrik in zijne ziel, maar fchenkt hem licht en kragt, vrede en vreugd* Deze gedachte verheft zijnen geest tot alles, wat groot, goed en beminnenswaardig is — en levert hem al dat geen op., wat hem door alle tijden, en op alle plaatzen, troosten, verblijden en zaligen kan. — Hij I Verheugt zich daar over , dat dit volmaakt Wezen de beftuurer van 't heelal zij —hij verblijdt zich over de zalige betrekking, in welke hij jegens God (laat over alle werkingen, over alle bewijzen zijner Vaderliefde, welke hij daagiijks en oogenbliklijk gevoelt en geniet en hier voor erkent hij alle deszelfs fchikdngen en bevelen, alles, I wat hij werkt of belet , geeft, of neemt , het zij aangenaam of onaangenaam — hij ontvangt daarom alles even gewillig uit zijne vaderlijke hand. De wil van God is Ook de zijne, dezen te vervullen, en dat te zijn en te doen , wat God wil, dat hij zijn en doen zal , is zijn hoogde lust. Met het uitgedrektst verlangen bevüitigt hij zich, dit verheven Wezen (leeds te beter te leeren kennen ; deeds meer gelijkvormig te worden, deeds vaster op tem te vertrouwen , meer te beminnen , en de zaligheid zijner ziele deeds volmaakter te genieten.' Mogt dit ook het gevoel van onzer aller harten zijn» Mogten wij ook zoo denken en handelen ! Mogten wij door dit vertrouwen ons pad met blijmoedigheid bewandelen bewandelen met die verzekering, dat alles, zelfs rampen en wederwaardigheden, voor ons ten besten moeten dienen met dit vooruitzigt, dat noch tijd, noch eeuwigheid ons bedaan , onze voorderingen zal dremmen maar deeds veredelen, deeds volmaaken zoo denkende, zoo werkende zai ons vertrouwen op God gegrond zijn en wij zullen nimmer befchaamd uitkomen in onze verwachting. Te Amftrdam.bij M. ue BRUIJN, in de Warmoesikast*  D E Godsdienstvriend* SY°. j*. Onderzoekt de Schriften. joann. V: 39' TWEE VRAGEN BEANTWOORD — WAA& MEDE BEWIJST MEN BEST DE AFSCHAFFING DER MOS AISC HE BEDEELING?— VAN WAAR HEEFT JESUS RLEEDEREN GEKREGEN BIJ ZIJNE OPSTANDING? \TJi) ontvangen nu en dan wel eens eenige ftukjens, die w ons ter plaatzing worden toegezonden, en dat doorgaands met een vriendelijk verzoek verzeld. - Hoe gaarn wij deze geëerde Zenders zouden willen believen, worden wij echter daar in al dikwerf wederhouden of door den inhoud* ,/door het opftel der frakken zelve, — Ook gebeurt het* dat men ons iets toezendt over ontwerpen, welke wij reeds hebben behandeld, en waar aan niets meerder door de Zenders wordt bijgedragen. VII. dell. S IS'  ( 333 ) Indien G en L en Waarheidzoeker dit in aanmefkinge-gelieven te neemen, zullen zij de rede der weglating hunner ftukjens uit ons weekwerk ontdekken, en het ons niet ten kwaaden duiden, dat wij aan hun verzoek niet voldaan hebben. Jammer is het, dat veele menfchen, die door een heerfchende fchrijflust gedreven worden, zich niet vooraf beijveren om geregeld te leeren denken, hun onderwerp geheel te doorzien, de bewijzen of ziken in eene juiste orde te fchikken, en die in een laai en Aid, overeenkomftig hunnen aart, te doen voorkomen. — Waarlijk aan dit alles mangelt het verfcheiden lieden, die zich te onbezonnen 'op het tooneel der Schrijveren begeven, die, door eerzucht geprikkeld, hun fchrijflust den losfen teugel vierende, een belachlijk vertoon maaken , de voorwerpen van fpottende bedilzucht worden, en daar door zelve hunne rust verftooren of hunne ongenoegens vermeerderen. Hoe verlangend wij dan wel eens naar ftukjens uitzien (alzo wij niet altijd dezelfde gefchiktheid tot deuken erl fchrijven hebben) kunnen wij echter niet befluiten, iets te plaatzen, waar door noch onze Zenders, noch wij den Lezer eenig nut -_ maar veeleer onaangenaamheden voor beiden zouden aanbrengen. Wij achten het nodig, dit te melden, alzo wij geduurig brieven over terugbüjving van gezonden ftukken ontvangen; en nu durven vertrouwen, dat de zodanigen de oorzaak hier van voortaan in de bovengemelde redenen zoeken en vinden zullen. Ten blijke,dat wij niet ongenegen zijn iets van een' anderte plaatzen, laten wij hier twee ftukjens, ons onlangs toegezonden, volgen. In ieder van dezelve wordt eene vraage beandwoord, en wel op eene korte en klrare wijze. Het eerfte heeft zich deze vrage voorgefteld: IFaar mede ie-  C 139 ) , iewijst men Best de tffehaffing der Mofafche bedeeling? _ En de Schrijver reden: hier du< over. De voorgetelde vraag behelst eigenlijk een gefchil tusfchen de Christenen en Joden. De laatften houden ftaande, dat de Mofaifehe Wetten niet kunnen afgefchaft worden. Om dit gefchil te beflegt.en , moet men derhalven vooraf bepaalen , van welke IFetten hier gefproken wordt. Het Zijn hier niet de nntuurlijH of zederlijie Geboden, die in alle tijden en Handen, als in zich zeiven goed van een eeuwigdurende verbindtenis zijn ; maar het zijn de fted.ge Heboden, die alleen daarom goed zijn, om dat God ze geboden heeft, en die niet rusten op derzelver inwend.ge goedheid, maar alleen op Godlijk gezag; de vraag is dan: • of zodanige of de laatfte dingen, altijd een verbindende kragt behouden , om dat God ze eenmaal heeft geboden. Onder deze laatfte dingen behooren de befn.jdems, de onderfcheiding van fpijzen, en dagen, en de plegtigheden van offeranden, en 't geen verder tot den Ccremvnee cn dienst b.hoort — Om over het al of niet alTchaffen dezer dieuften te 'befluiten, moet men geene bewijzen aanhaalen uit de tedeneeringen van eenen Christen, eenen paulus bij voorbeeld- want of paulus het zegt, en of wn het zeggen, heeft bij den Jood even veel kragt of gezag. Het mag oot ■ dan eerst bij ons van kragt zijn, als het eerst u,t gronden,d.e in zich zelf voor allen overtuiglijk zijn, bewezen is En dit zal dan bewezen zijn, als wij beioogd hebben, dat de Ceremo«ieele wet van dien aart is, dat dezelve van eene ftell.ge en veranderlijke Naiuur is. Merkt hier dan vooreerst aan: Dat die Geboden met gegeven zijn, om hun zelfs wil, maar tot een verder einde. Ge boden van den eerften ftempel laten geene verandering toe j maar de laatften hangen alleen van den wil des Wetgevers af, en zijn wil is de maat en het eind van hunne veromdtems. S a MA*"  ( *4«! ) &jaimonides zegt daarom zeer wel: (More Neboehim P. 3. c. 32.) „ dat de Offeranden waren volgends Gods oog; „ merk in de tweede plaats, {Jntentionem Dei fecumlam) maar het Gebed, de aanroeping, de gehoorzaamheid vol„ gens het eerfte oogwit." Dus waren de eerften alleen aangenaam, met opzigt op de omftandigheid van tijd, plaats en perfonen, en de laatften altijd en overal; en dus was het, ia de eerften, alleen de gehoorzaamheid, die God bedoelde, deze was de voornaamfte zaak, die hij voor hadde , hun te Jeeren. — Hierbij komt, ten tweeden: Dat God in deze dingen dikwijls eene vrijlating gegeven heeft, als flegts het einde daar van zonder dezelven kon bereikt worden. . Zoo liep het gebod van de Befnijdenis zo lang Israël in de •yvoestijne was, — zoo at david van de Toonbrooden , dat anders op ftraffe des doods verboden was, aan anderen dart de Priesters, — zo hieldt ut ski as het Pafcha, meer dad een maand laarer, dan de Wet geboodt, en fchoon de menigte des volks niet gereinigd was naar de Wet , werd Jpogthands m ski as gebed verhoord fjj Chron. XXX: iS en no—) zo werdt de Heilige wet gefchonden, in het laten hangen van sauls zoonen tegen de Wet (Deut. XXI: 23.) en God deedt nogthands den honger ophouden. Zoo zeggen de Joden zeiven, dat de wet van den fabbath gefchonden werdt, in het veroveren van Jerkko, 't welk men ook op deu zevenden dag uitvoerde. Voegt hier nog bij, dat de Natuur dier wetten zodanig was, dat ze niet allen op alle tijden toepaslijk waren ; fommige waren alleen toepaslijk pp hunne omftandigheden in de woesiijne; zoo was alles dat tot den Tabernakel behoorde, het verbod van buiten het Leger te gaan, enz.; anderen konden alleen in Canacin verrigt worden, als het oprigten van Gerigtsplaatzen in de 1 lieden, een Tempel te bouwen; en weder anderen, die in alle piaatzen en tijden konden en moesten volbragt worden. Zig worden de betekenis heeft van behouden , verlost en bevrijd worden van allerlei kwaad, rampen en ellenden . Ta 't bijzonder bezigen de Heilige Schrijvers dit Woord ter aanduidinge van de zedenlijke verlosfing der menfchen' uit den jammerlijken ftaat van zonde , bijgeloof, en daar int voordfpruitende onheilen, in welken de wereld gedompeld lag. Dus getuigt jesüs van zich zei ven : dat hij gekomen was , om zalig te maaken , dat verloren was, dat is: te behouden de zodanigen , die een gewis verderf te wachten hadden. — Daar nu aan deze behoudenis deel hadden dezulken , die in hem geloofden , het Euangelie omhelsden, volgends de nadruklijke taal des Heilands, die (.*) Rom. VI: 14. Ct) 2 Cor. VI: r. f hebbe; het is Gods gave, dat gij zijt zglig geworden, dat T 3 gij,  C '5° ) gij, door de omhelzing van het Christendom, behouden zijt geworden , is een genadig gefchenk van den barmhartigen God. Dit dringt de Apostel fterker nan vs. 9. Ook niet uit de werken, niet door uw voorgaand gedrag, dat zeer fchandelijk was, zijt gij welbehaaglijk geworden bij God; neen, niemand misleide zich door zulk een' trotfchen waan , en beroeme zich zeiven, even als of hij door zijn voorgaand godzalig leven God bewogen hadde , hem de genade it, fchenken, welke de Christenen nu deelachtig waren. In deze verklaarde woorden van paulus vinden wij dan die gewigtige waarheid : Door Gods genade en barmhar* tighiid zijn wij voorwerpen der Euangelifche bedeeiing% zijn wij Christenen geworden. Wat toch bewoog God zijn' Zoon in de wereld te zenden, hem aan vervolging, fmaadheid en den dood over te geven? Waarom behaagde het den Allerhoogflen, ons zijn' wil nader te openbaaren, ons door zijnen Zoon de eeuwige zaligheid te fchenken? — Wie durft op deze vraagen andwoorden? ,, De menfchen hadden het zoo wel gemaakt, zij „ waren God zoo gehoorzaam geweest, en hadden zich van „ hunnen pligt zoo getrouwlijk gekweten, dat God hun, „ tot loon hunner rechtvaardigheid, met de toezegging des „ eeuwigen levens verwaardigde". — Wie zijt gij, ó Christen i' die niet uit de gefchiedenis des Joodfchen volks, uit de fchriften hunner profeten en de vernaaien der Euangelisten en Apostelen weet , hoe Israël, Gods uitverkoren volk, hoe het gantfche menschdom van God was afgeweken, en in zonde gedompeld kigl — Neen, het behaagde God, uit loutere genade, naar den rijkdom zijner barmhartigheid , 't menschdom te verlosfcn, te behouden, zalig te maaken; niet de vóorige werken der ongerechtigheid, die zij- gedaan hadden, maar Gods ontfermende genade alleen is de oorzaak, dat hij de wereld alzo lief hadt, dat hij zijn' eenigen Zoon gezonden heeft, op dat een iegelijk, die in hem geloofde, niet verloren ging, maar het eeuwig leven hadde. Geen mensch kon een Christen worden en hope hebben op vergeving en een toekomend heil, zo God hem niet door zijn woord tot een Christen geroepen-hadt hem niet getrokken hadt uit de magt der duisternis en overgevoerd in het helderfchijnend licht van het Euangelie. — Heb-  C 151 ) Hebben wij dan her geluk Christenen te zijn, wij moetiri het niet ons zeiven, maar Gods genade dank weten , die ons geroepen tot zijn Koningrijk, en erfgenaamen heeft doen worden van de erve der heiligen in de toekomfte* Zijn wij door Gods genade Christenen geworden ■ dan is het zelfs een onverdiend blijk van Gods gunst, dat hij ons in een land heeft doen geboren worden, daar de flanderd van 't Euangelie des vredes is opgerigt —— het is een kenmerk van Gods genegenheid, dat wij van Christen Ouders ontvangen, opgevoed en ih die omilandigheden geplaatst zijn ; dat wij reeds vroegtijdig het heil aanfehouwen» 't geen God den vroomen heeft weggelegd en dat wij reeds in onze jeugd het Kuangelie leeren kennen, welk ons den weg der waarheid duidlijk aanwijst. Ware ons dit onuitfpreeklijk voorrecht (waar op wij bij onze geboorte geen aanfprake hadden) .niet te beurt gevallen, dan zouden wij, helaas! van den troost der verlosfinge, van de hope der eeuwige gelukzaligheid, noch van Gods verleende middelen, om daar toe te geraaken, iets weten: — gevolglijk zouden wij ontbloot zijn van die Christelijke goede gezindheden, welke uit eene levendige erkendtenis van deze heilzaame waarheden bij ons ontftaan moeten. — Het is door Gods genade , dat wij ons over de weldaaden kunnen verheugen , welke het Euangelie ons aanbiedt. -— Wat -eene rijke bron van onfehatbare voordeden is de leere van jesus! Dan boetvaardigen febenkt zij vergeving* den bedrukten troost, den onkundigen wetenfehap, den dwaalenden onderrigting, den heiibegeerigen zaligheid — ja, het Euangelie is niet alleen overvloedig in beloften, maar wijst ook de middelen en derzelver gebruik aan , om aan alle de toegezegde weldaaden deel te krijgen — zonder deze genade Gods zou geen mensch den naam van Christen voeren — dat hij zich dien luisterrijken eernaam kan toeëigenen, is een blijk van loutere goedheid en Godlijke menfchenliefde. Door Gods genade zijn de Christenen verzekerd, dat Zij aan de beloften , in 't Euangelie voorgefteld , deel zullen hebben. Van waar toch zou de mensch I dezen troost , en die verzekering kunnen magtig wor| den ? Zijn eigen hart fpreekt deze verwachting tegen , i zijn geweten befchuldigt hem van zondige overtredin gen 5  gen; cn dus zou hij, tegen overtuiging aan, hoop moeten voeden. Wie voelt niet het ongerijmde ? Of kan de mensch van elders vernemen, dat hij een deelgenoot zal worden der eeuwige heerlijkheid? Kunnen andere men. fchen het hem zeggen ? — Maar van waar weten deze, wat God doen wil en doen zal ? Heeft God niet zelf in_ het Euangelie verzekerd , dat hij ons eeuwig met zijne liefde wil omvatten, onze zonden uitwisfchen > onze overtredingen in 't boek des levens doorhaalen , en van deze aarde in zijne heerlijkheid opnemen? Door de genade Gods zijn wij verzekerd, dat God ons om christus de zonde niet zal toerekenen, maar dezelve vergeven heeft, en dat allen, die in christus gelooven, deel hebben aan alle die weldaaden * welke die Verlosfer voor zondaaren verworven heeft. t Is derhalven, als Christenen, onze pligt, door onze daaden te toonen, dat wij deze genade Gods niet te ver- geefsch ontvangen hebben Wij moeten, overeenkom- ftig den wille Gods, dat Euangelie gelooven, en naar deszelfs geboden trachten te leeven. — In jesus christus moeten wij dan al ons heil, het eenig middel onzer Verlosfing zoeken en vinden — zijne lesfen moeten wij opvolgen, en zijn leven ons ten voorbedde (tellen. - Kragt, troost, raad, licht en (lerkte — alles kunnen wij in iesus vinden, door zijn Euangelie heeft hij ons alles bekend gemaakt, wat tot het leven en tot onze gelukzaligheid nodig is. — Daar God ons dan gezegend heeft met alle geestlijke zegeningen in den hemel door christus, zoo laat ons heilig en onberisplijk voor hem in de liefde zijn — en hier in bedaar de liefde Gods, dat wij zijne geboden bewaaren een iegelijk dan; die zijne zalig¬ heid op prijs delt, zij dandvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig in het werk des Heeren, nadien zijn arbeid niet ijdel zal zijn in den Heere. DRUKFOUT. Op Bladz. 132. reg. i0 ftaat driften lees Christen. Te Ajnfterdïni, bij M. be BRUIJN, in de Warmoesftfast.  D É ÖODSDlENST¥l.lEIDj 5V°. zo. Ik keerde mij én zag onder de zon: — dat ook de mensch zijnen tijd niet weet, gelijk de visfcheh, die gevangen worden met het booze net, en gelijk de vogelkens ; die gevangen worden met den ft rik: gelijk die, alzo worden de kinderen der menfchen verftrikt, ter boozer lijd; ■wanneer dezelve haastlijk over hen valt. predik. ix: n, 12. het naüeelige eener voorwetenschap van het toekomend levens lot. /-\nder de voortreflijke gefehenken, waar mede des ïnen\J fchen ziel verrijk: is,moet geteld worden het uitftekend vermogen om van onbekende zaken eenige kennis te verkrijgen deze kennis te volmaaken en in het oneindige uit te breiden' Door dagelijkfche onderzoekingen en bepeinzingen vermeerderen wij den fchat onzer verkregen kundigheden — Wii behoeven ons dus niet te verwonderen, dat den mensch, te gelijk met het vermogen om nieuwe zaken te ontdekken, eene onverzaadlüke weetgierigheid is ingeplant, eene bijblijvende zucht naar meerder kennis. - Allernuttigst en lofwaardig is deze begeerte; maar dezelve kan misbruikt worden, nis wii bij voorbeeld, die dingen trachten te doorgronden, welke de Voorzienigheid gewild heeft, dat, om wijze rederen voor ons zouden bedekt en veiborgen blijven. Van ons volsrend wedervaren en toekomend levens-lot in deze wereld «Hn wil. tot ons geluk, onkundig. Niets fchijnt ligter, dan ?ich te overtuigen, dat het niet goed zou wezen, alles, wat ons na dezen dag bejegenen zal, van te voren te weten; en nogthands blijft de wensch, om dit te weten, de meeste menfchen een' aangenaame wensch. . . De mensch is zich zeiven dikwijls zeer ongelijk; dat hij 's morgens verworpen heeft, wordt des avonds menigmaal met de grootfte drift door hem begeerd. In bedaarde oogenblikken gelooven wij, dat het eene weldaad des hemels is, ons toekomftig geluk en ongeluk niet te weten, doch wanneer wij door hoop en vrees gefiïngerd worden, bekruipt ons VII. deel. V ali£-  C 154) dikwijls een heimlijk verlangen, om achter het gordijn, weffe het toekomend voor ons oog verbergt, den uitflag der zaken gewaar te worden. Deze begeerte, om ons volgend lot te weten, fchijnt voornaamlijk te ontfpringen uit eene zucht naar geluk. Wij wenfchen onöphoudlijk gelukkig te worden; deze wensch is een onaffcheidlijk deel onzer natuure; en dus verlangen wij, niet zoo zeer kundfchap te hebben van al het goede en kwaade, welk ons hier boven het hoofd hangt} maar alleen van het aangenaame en genoeglijke dezes levens! wij zijn uit den aart af keerig, om eenige voorwetenfchap te hebben van alles, wat angstvallig en onaangenaam is. Van de vroegfte tijden af bekroop het menschdom reeds de lust, om in de verborgen fchuilhoeken van het toekomende door te dringen. De Asfyriers en na hen de Chaldeërs en Egyptenaar* lagen zich op de befchouwing van den loop der hemelfche lichaamen met geen ander oogmerk toe, dan om uit deze fterrekundige waarnemingen toekomende gebeurenisfen te voorfpellen en het noodlot der ftervelingen op te maaken. De Israëlieten , die geduurende hun verblijf in Egypte, veel van de zeden en gewoonten van dit land overerfden , waren, na het verbreken van het flaaven juk niet gezuiverd van de Egyptifche befmettingen. Zij hadden ook dit gebruik van hunne nabuuren overgenomen. Getuigen hier van zijn de nadruklijke wetten , door moses dezen volke voorgeschreven, waar in hij ernftig waarfchuwt niet te doen naar de gruwelen der inwooneren van andere landen. Dat niet onder u gevonden worde, ( zegt hij ) die zijnen Zoon of zijne dochter door het vuur doet doorgaan t die met waarzeggerijen omgaat, een gochelaar, of die op vogelengefchret acht geeft, of een toveraar, of een bezweer er of een waarzegger, of een duivelskunftenaar, of die de dooden vraagt (*}. — Tijd noch wetten hebben deze verbode. ne zucht voor bedrieglijke voorfpellingen kunnen uProeien. Wij lezen zeifs, dat de Koning saul, fchoon hij alle waarzeggers, zoo veel hij kon. verdreven hadde, nog in het dwaas gevoelen ftond, dat de geesten der verftorvenen door toverij konden worden opgewekt; dat zij, gevraagd zijnde andwoord geven en toekomende dingen voorzeggen konden; altans men ziet hem tot de zogenoemde Profetcsfe van Endor, met verzoek om den Profeet samuSl optewekken zijn toevlugt nemen. - De Grieken, die in de fchoolen der Egyptenaaren de Oosterfche Wijsgeeren haddeii gehoord, riet- O Deuter. XVIII: 10, u.  055 ) rigtten naderhand in hun vaderland verfcheiden orakelplaatzen of tempels op, en het voorfpellen van toekomende gebeurenisfen kreeg zelfs in Griekenland een uitwendig, godsdienftig aanzien (*). — De Romeinen en andere laatere vnlken waren niet vreemd van de begeerte om toekomende dingen van te vooren te weten, en fchoon het verlicht gedeelte der Natie ' met alle Sybiltinifche voorzeggingen, ^waarzeggerijen, voortekens, wichelaarijé'n en meer andere overnatuurlijke kunstgreepen, den draak ftak, het bijgelovig gemeen liep echter zeer hoog met alle foortgelijke voorbeduidende plegtigheden. — ja zelfs in deze befchaafde eeuw worden 'er menfchen gevonden , ligtgeloovig genoeg, om naar het zinloos geklap eener verhitte inbeelding te luisteren , en de ongerijmde voorfpellingen van hun volgend wedervaren als Euangelifche waarheden aantenemen. — IJdele Weetlust! Dwaaze begeerten, welke wij nimmer vervuld zien! De mensch weet niet wat gebeuren zal, en wat na hem gebeuren zal, wie zal het hem zeggen ? Het heeft der volmaakte Wijsheid goedgei dacht, ons zoo veel te openbaaren, als wij noodig hebben te weten. Wanneer wij een hooger vlugt willen waagen, dan : onze vermogens toelaten, houden wij op menfchen te zijn. Wij hebben flegts een bepaald doorzigt; de grenzen onzer , verftandelijke vermogens zijn in den omtrek van het tegenwoordige begrepen; en hier aan kan de mensch niets veran[ deren, ten zij het Gode behaage, het voorhangfel der toekoi menheden weg te fchuiven. Zo 'er anders geene redenen wa, ren, was deze rede reeds voldoende om ons te overtuigen, I dat 'de kennis van het aanfttfand noodlot ons fchadelijk zou 'i wezen. Doch, daar het verlangen zoo algemeen is, zou men befluiten, dat het nadeelige dezer voorwetenfehap een ieder niet zoo fchielijk in het oog valt. Wij zullen hier over voor ; onze Lezeren dan eenigsfins uitvoeriger redenen. Het zou ,er voor ons menfchen in deze wereld allerj ongelukkigst , allerdroevigst uitzien , zoo ons toekos tnend levens-lot ons bekend ware, — Deze Helling zal \ ik zoeken te betoogen. (*) Bijna driehonderd orake'plastzen waren 'er , en oudtiids moeten 'er zelfs meer geweest zijn. De vermaardften van allen zijn rwee. De eerfte, onder de bdcherming van jupiter, was re Dodone, een (tod van Molosfus in Epyrus. De tempel, aan «polio toe- selieili"d, wis in Phocis , op den berg Parnasfus, alwaar van rondfemme dagelijks een groote toevloed van menlchen kwam, om PïTHiA Cde Priesteres van apollo") te raadplegen. V 3  C 15* ) I. Hoe dikwijls hooren wij den een' of ander onzer natuurgenooten zeggen; ja hebben wij het fomtijds niet zeiven gedaan? Ik wenschte wel te weten, wat mij in V vervolg van tijd zal overkomen — dit zeggen 'kan men tweefins opvatten: men wenscht of een gedeelte zijner lotgevallen te weten, of zijnen geheelen levensloop, als het ware, in eeneti Ipiegel te aanfchouwen. Wanneer ik flegts de ééne of ar.dere gebenrenis in mijn leven voorafwilde kennen, zou ik maar een gedeelte van al wat mij gebeuren zal,kunnen te weten komen;dit zou plaats hebben, zo ik, bij voorbeeld, te vooren wist: dat mij in dit leven meer druk dan voorfpoed, meer ziekte dan gezondheid zou te beurt vallen, zonder 'er de oorzaken en juiste omftandigheden van te kennen: doch zo mij de gantfche fchakel mijner lotgevallen in hunnen famenhang bekend ware zou ik de oorzaken en gevolgen, de middelen en de einden, geluk en ongeluk volkomen bevatten; ik zou niet alleen met zekerheid kunnen zeggen , dat ik meer krank dan gezond zou wezen, maar ook tevens weten, wanneer, waardoor, hoe lang en op wat wijze dit alles zou plaats hebben tot de klemfte bijzonderheden ingefloten. Wij zullen in 't vervolg zien, dat wij noch in 't één noch in het ander geval gelukkiger, maar wel ongelukkiger zouden wezen. De voornaamfte bijzonderheden van ons volgend leven reeds vooraf te vernemen, zou ons weinig baaten, dit was eer gcfchikt om onze begeerten te vermeerderen dan te voldoen. — Een weinig, en niet alles te weten, zou ons onrustiger maaken dan of wij niet met al wisten; het zou ons verengen aanvuuren, zonder dat wij het vermogen hadden om het zelve te vervullen; Duizend vraagen zouden wij aan ons «elven doen , en 'er geen ééu kunnen beandwoorden. Gelijk een dorftige niet gelaafd wordt door een' enkelen druppel waters; mrr.r door deze geringe verkwikking zijnen fmaak geprikkeld zijnde na het genot dorftiger wordt dan te vooren; gelijk de gierigheid door eenen kleinen toevloed vru rijkdommen, de eerzucht door den aanwas van roem niet af. neemt, maar hooger (tijgt — zoo wordt ook het verlangen naar eene onbepaalde kennis van het toekomende, door eene oppervlakkige en gedeeltelijke voorwetenfchap niet geftild maar in tegendeel opgewekt _ de kalmte en rust der ziel zijn dan voor altijd den mensch ontweken, het gemoed is eene woehge zee gelijk, welke, door ftprm op ftorm voordgedre- ven „  ( 157 ) ■ ven, geweldig voordrolt, zonder te bedaaren, en van hes I ftrandf waar op zij rust zoekt, door den geduurigen aandrang i der golven wordt te rug geflagen in de diepe kolken van het harte der aarde. Hij begeert dus oneindig meer te kennen, die flegts ten deele kent: doch laat hij meer weten, laat hij alles weten, en den geheelen reeks zijner lotgevallen doorzien ; is hij nu bevredigd, gerust en volkomen gelukkig? Weinig woorden zal ik behoeven, om aan te toonen, dat deze gewenschte on« derftelling, of geheel ftrijdig is, of dat het met ons geluk, ten eenemaale, afgedaan is, indien het al mogelijk ware, een volkomene kennis van ons noodlot te bezitten. De oorzaken van het lot, het welk ons in de toekomst be« fchooren is, moet men gedeeltelijk zoeken in de natuur en inrigting der dingen, gedeeltelijk in onze eigen vrije handelingen, of die van andere menfchen; wanneer wij nu eene juiste en volledige kennis hadden van al het goede en kwaa* de welk ons, door den loop der wereldfche zaken, door ons toedoen of dat van onze naasten, zal overkomen, zouden wij 'er wel veel bij gewonnen hebben?Dan deze menschlijke alwetendheid (om mij dus uit te drukken) zou niet zeer verkieslijk zijn; want één van beiden is waar: wij zouden de natuur der dingen, de daaden van ons en anderen kunnen veranderen , vertraagen, verhaasten of afwenden, of niet, dat is: met onze geheele voorwetenfchap geen de minde verandering in het een of ander kunnen te weeg brengen. . Stellen wij het eerde, beweeren wij, dat onze voorkennis eenigen invloed heeft op ons volgend wedervaren, dan is •onze geheele voorkennis ijdel en een bloote klank, zonder eemge betekenis; vooraf te weten, dat iets gebeuren zal, welk zoo niet of geheel anders zal gebeuren, is volftrekt on- z;n, En dellen wij het laatde: kan onze voorkennis ons lot niet veranderen, dan verbannen wij alle vrijheid enz — Doch men zou eene voorkennis kunnen uitdenken, welke men voorwaardelijke of middenkennis noemt. Iemand kon, bij voorbeeld, weten, dat, zo hij zich den éénen of anderen dag op zee waagde, hem een dorm zou belopen, waar door hij fchipbreuk leedt;de koopman,met zekerheid voorziende,dat de prijs zijner ingekogte waaren na eenigen tijd merklijk moest ftijgen zou dezelve zoo lang bevvaaren , tot dat hij 'er een voordeeligen winst aan konde genieten. Zo de wellustige voorzag, dat hij zijnen dood eenige jaaren zou vervroegen, bij aldien hij voordgiug,zijne ongeregelde lusten mte volgen, i zou hij misfchien bij tijds tot inkeer komen. Zpd.nig eene lp J ' V 3 'T0W>  C is» ) voorwet»nfchap zou, naar de meening van fommigen, nuttig ; en voordeelig kunnen zijn, om gevaaren en onheilen voor te i komen, welke ons in menigte dreigen; 'er zouden duizenden i van rampen kunnen vermijd worden, indien men langs dezen weg in het toekomende mogte indringen. - Doch wij geven eens toe, dat men zich, in fommige gevallen, met voordeel van deze kennis zou kunnen bedienen, dat de een of andere fnoodaart het kwaad om de gevolgen zou nalaten; maar zou 'er daarom niet genoeg onvoorzigtigheid en boosheid overUUjven, zo de menfchen menfchen bleven, dat is: zo zij de* zelfde begeerten en driften behielden, welke zij nu hebben? Zo hij , die zich in den Merken drank te buiten gaat, vooruitzag, dat hij eenige jaaren vroeger zou flerven, zou hij veelligt deze fchandelijke en nadeelige gewoonte laten varen. — Maar is dit vrijheidV Is dit deugd? Het is de grootde dwang, 'er is geen de mintle zedelijke waarde in zulk eene bekeering hij ont« houdt zich van zulk een fchadelijk misbruik, niet uit bezef ' van pligt maar door nood en geweld; hij handelt niet deugdzaam, maar flegts vootzigtig, en waarfchijnlijk zou hij in zijn buitenfpoorig bedrijf volhard hebben, zo de vrees voor een' vroegtijdigen dood hem niet afgefchrikt hadde. In 't algemeen hebben wij dus reeds bewezen, dat bewezen moest worden, naamlijk: dat wij gelukkig zijn,om dat het toekor mende voor ons verborgen is, 11. Maar 'er zijn menfchen, die wijzer en bedachter fchijnen te werk te gaan. „ Wij begrijpen duidelijk " (zeggen zij, „ dat „ het dwaas en ligtzinnig is, te wenfchen , dat ons alles, ge„ luk en ongeluk,met derzelver oorzaken en bewerkers vol„ komen geopenbaard ware: maar, als wij ons hart recht uit „ zullen fpreken, zou ons eenigst verlangen zijn, alleen het „ goede vooraf te weten; laten de onaangenaamheden dezes „ levens ons vrij verborgen blijven —. het kwaad komt altijd „ vroeg genoeg als het daar is; wij behooren het zelve niet „ voor uit te lopen;noch het pijnlijk gevoel te verdubbelen; „ hij, die nu reeds weet, dat hij na tien jaaren veel fmarte „ zal moeten doorftaan , lijdt reeds denkbeeldige pijnen, „ eer ze daadelijk aanwezig zijn; hij zou gelukkiger geweest , zijn zo hij van dit wedervaren geheel onkundig geweest „ ware; want nu fterft hij vooraf duizend dooden. Wij zien „ dus het ongerijmde van zulk een' wensch handtastelijk in, „ en wenfchen dus met meer grond alleen de gelukkige, de „ aangenaame voorvallen dezes levens bij voorraad te ken- „ nen,"  C 159) nen." Soortgelijke bedenkingen fchijnen in den eerften opftag nog 41 anmieemlijk, want zo de voorkennis van tijdlijke wederwaardigheid I de ftnart verdubbelt, zou men bij tegenftelling beduiten , dat de ■ voorkennis van het goede het geluk moest vermeerderen. Doch I wat noemt men goed — wat veiftaat men door gelukt ■ dat 'i geen, welk met de daad ons heil. ons wezenlijk geluk kan bevoordej ren en volmaaken, waar over wij eens naderhand zodanig zullen oorIj deelen ? —•- of befchouwen wij het geluk als de vervulling onzer | henfchen, de genieting van al het geen ons nu tegenwoordig goed, [ genoeglijk, en allesllns wenschlijk voorkomt ? Het ve'rfchil is fomtijds \ oneindig groot tusfchen ons wezenlijk geluk en de ingebedde voor| Helling'van het zelve; daar wij heden vnurig naar haaken en als een E groot geluk aanmerken,kan ons naderhand in den famenhana der din| een gering, en zelfs als een ongeluk toefchijnen. — Wij zullen * beide gevallen onderzoeken. Van alle miine toekomende lotgevallen wd ik flegts vooraf weten I het geen mijn waarachtig geluk uitmaakt, ik ben met de kennis mij{ rier aangenaame verwacliiingen te vredeJ het geen mij wezenlijk best I is zou ik gaarn wenfchen te kennen. Doch ook deze wensch is I dwaas; de meeste menfchen (ik lierhaal het) zourlen, zo zij dit hun I geluk voorzien konden > het voor geheel iets anders houden en veel- j al als een ongeluk befchouwen. De reden is deze: het gros der I ftervelingen verlangt op deze aarde geen grooter goed dan rijkdom, eer, aanzien, gezondheid en een lang leven alle deze gefchen- ken faamgenomen zijn zelden het deel der menfchen, en, fchoon zij herwaren, het zijn flegts middelen tot geluk, zo zij wel aangewend , doch oorzaken van ongeluk , zo zij verkeerdelijk genoten worden. Door den arbeid onzer handen ons de noodwendigheden dezes levens te kunnen verfchaflen , een ieder het zijne te gever , en in den ouden dag de vruchten van onzen arbeid te mogen genieren, is voor de meesten een wenschlijk geluk. Maar zou de hoogmoedige, de gierigaard, de wellustige dit wel als een wezenlijk geluk hefchnuwen , zo zij het te vooren wisten ? Men zegge den vreesachtigen en bloohaitigen, dat hii in vervo'g van tijd wonderen van _ dapperheid zal verrigten; dat hij op het flagveld, aan het hoofd zijner bende, met bet bloedig oorlogszwaard duizenden zal afmaaken , en in het neetfte vuur zijn leven wangen de bloodaard zal op het ver¬ haal reeds van angst fidderen; doch zijne beftemming , zijn geluk vorderen, dat hij eens heldhaftig moet worden, is nu deze mensch niet veel ongeruster, dan zo hij dit alles niet geweten hadt? Hij gevoelt nu meer vrees, dan hij werklijk gevoelen zou , als hij, door de omftandigheden gedrongen , zijn leven tegen den vijand moest verdedigen, de tijd kon hem misfchien in een held hervormd hebben. Een aeluk voor uit te weten, welk in onze oogen een ongeluk is, heeft dezelfde uitwerking, ah of wij een wezenlijk kwaad van te vooren wisten. Wij kunnen ook over de gelukkige voorvallen Ül ons leven niet oordeelen, dan door bet tusfehenkomend kwaad ■ tevens te kennen. Vreugd en fmert, voor- en tegenfpoed wisfclen j elkander hier beneden beurtelings af, het goede is met het kwaade \ doorweeven en gelijk de ftraalen des lichts bet oog meer tref- iS fen, wanneer zij achter een donkere wolk te voorlfchijn komen; zoo | ontleenen dikwijls onze heldere en vrolijke oogenblikken al hunnen si glans van voorafgeaaane fmerten; doch daar men het kwaad niet weij ten wil, zal men het goede, buiten den famenhang van het kwaade, i voor een klein of geen goed, voor geen geluk houden. Het is geen wensch-  ( i&O toenscmijke zaak, op zich zelve, zijn huisraad en woonïng door heï ■ Water befcbadigd te zien , doch wij noemen het geluk, wanneer dit r zelfde water mijn huisraad en wooning befchut voor de vernielende ( vlammen, welke het andersfins, tot den grond toe, zouden verwoest S hebben; als ik dus het ééne wist zonder dat mij het andere bekend I ware, zou ik voor een groot onheil aanzien , dat, de ömüandighedeilE in aanmerking genomen, den naam van heil verdient. Onderftellen wij, in de tweede plaats, dat hst geluk befhat in de's vervulling onzer wenfchen. Wij begeeien dus alleen vooraf te weteil alles, wat wij op dit oogenblik wenfchen, en als eene heilzame zaait Ji befchouwen, doch dan zijn meest alle menfchen ongelukkig. Deze! wenscbt rijk te worden, hij verkrijgt zijn' wensch is hij nu ge-I lukkig? Neen — zijne fchatten brengen hem ten val, hij verteert de^i zelve in overdaad en verkwisting —- en, na alles te hebben door-} gebragt, is liii behoeftig en ondeugend ■ - is dit geluk? i—i 6 !f Wat verflandig man zal 'er zijn hart opzetten ? De dwaas zal her zel-'f ve begeeren, de zot zal 'er zich mede verblijden. Doch laaïll de vervulling onzer wentellen beiïaan in dingen, welke ons geluk be-"'» voorderlijk zijn wij weten dit alles van te vooren, maar wai'fe zal 'er uit volgen ? Het geluk, dat wij bedoelen, is b. v. eene aan- ■ zienlijke bediening, welke wij met lof, met voordeel en genoegen i voor anderen en ons zeiven zullen bekleeden; doch eerst na twintig < jaaren zal ons dit geluk wedervaren; hoe traag zullen de uuren, del dagen en maanden voordkruipen ! Moe ongeduldig zullen wij de oogen- ■ blikken tellen! Wij zullen, geduureiide dien tijd, niets kunnen uit- ■ voeren; altild peinzen en mijmeren over onze aanfhande bevoorde- . ring; wij zullen ons zeiven tot een' last Zijn, en anderen door onze eentöonige gefprekken verveelcn, ondraaglijk zal ons de verwachting- i vallen, van eenmaal het gehoopte te bezitten: het tangduurlg uiiftel f zal ons de grievcndfte onaangenaamheden en kwellingen veroorzaaken.' Beftaat het geluk in de verhulling onzer wenfchen ; dati is uiers zoo ] veranderlijk, zoo wanftallig, als 's menfchen geluk. ■— De vrolijke knaap werpt met verachting het fpeeltuig weg, welk hem in zijne } kindfche jaaren onontbeerlijk was. Nu begeert bij uitbanningen van j een' gantsch anderen aart — een fraaie klceding, een rusteloos vetf !i maak, een groot huis, een piachtige maaltijd enz. zijn thands zakenfli welke hij wenscht, en als het hoogst aeluk waardeert; doch hoe veel 5 verandering ondergaan deze begeerten in de jaaren der jongctmgfchnpj I en nog oneindig meer in het beftendig tijdvak der manlijke bedaard- j heid! Wenfchen, die dikwerf tegen elkander inlopen, worden door j één en denzelfden mensch geuit; welke wensch moet dan vervuld \ worden — want dit is juist de zaak, welke wij verlangen vooruit te J zien : daar de jaaren dan zulk een' grooten invloed op onze neigingen J hebben, daar wij daagiijks bijna onze wenfchen veranderen, en he-'J den billijken, het geen wij morgen afkeuren, w!e zsl in dezen on- I geftadigen vloed iets ter gerustftelling uitdenken ? Alleen dus het goede vooraf ie kennen, in welken zin men het ook? ' neme, kan ons volftrekt niet gelukkiger maaken. (jlel Vervolg in No. 21.) 1 Te Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesitaat*  D È tïODSDÏENSTVRIENDi 3Y\ z3. (Vervolg van N°. zo.) Ik keerde mij eri zag onder de zon: — Dat ook de mensch zijnen tijd niet weet, gelijk de visfchen, die gevangen worden met het booze nét, en gelijk de vogelkens, die gevangen worden met den jlrik: gelijk die, alzo worden de kinderen der menfchen verftrikt , ter boozer iijd't ■wanneer dezelve haastelijk over hen valt. predik. IX: ii, is. HET NADEELIGE EENER VOORWETENSCHAP VAN HET TOEKOMEND LEVENS-LOT, I I I. Wij zullen thands, in de derde plaats, zien, welk eeri invloed het voorweten van goed en kwaad, beide* tevens zoude hebben op twee der menschlijke hartstochten $ welke dikwijls de nuttigde drijfveeren onzer daaden eii handelingen zijn, ik bedoel de vrees en de hoof. De vrees, die onaangenaame aandoening , ondergaat de volgende veranderingen door het voorafweten van ons naderend lot. Wanneer ons iets aangenaams bejegent, wanneer ons iets ten deele valt tegen onze verwachting, waar van wij zelfs VIL deel. X ktrs  ( 162 ) het tegendeel gevreesd hadden, is 'er geene vrees. Wij j vreezei) zodanige dingen , welke wij liefst niet zagen ge- ■ beuren; noch als het gevaar voorbij is, houdt de vrees op< , Wanneer wij nu van te vooren wisten, hoedanig de uitllag < van zaken zijn zou, was de vrees een onbekend ding.' . Maar juist daar door , doorrhet gemis" der vreeze zou de i wellust in het genieten verminderen; ook zou de zaak ge- ■ beurd zijn , offchoon wij het niet voorzien hadden; de ; vrees zou als dan van zelf geweken zijn, en hoe langer ' zij ons gekweld hadt, zoo veel te leevendiger zou de aan-f doening van vreugde, de blijdfchap wezen, waar mede het onverwacht genot ons zou verrasten, Men zou hier 1 op de volgende bedenking kunnen maaken: „ dat alle be- \ „ vreesdheid, hoewel ijdel en ongegrond evenwel een we- ' „ zenlijk kwaad is, waar door zelfs ons tegenwoordig ge„ luk beroerd wordt : daar" het dus , bij ondervinding , „ blijkt , dat de meeste menfchen zich kwellen met de ,, vrees voor een naakend kwaad , welk hun doorgaands „ nooit overkomt, zou onze toeftand veel gelukkiger zijn, ,, zoo wij wisten, dat de onheilen , voor welken "wii zo» „ zeer beducht zijn, nimmer, ten onzen opzigte, plaats „ zullen hebben". — Gij, die zoo denkt en redekavelt, 1 zoekt u , op de beste wijze , van alle vrees te ontheffen. Wij ftaanu volkomen toe, dat uwe vree, meestal ongegrond is, en gij uwen geest dus vruchtloos gekweld hebt;'maar onderftelt eens, dat alle gegronde bekommering ophoudt, is nu uw geval gebeterd of verergerd ? Te vooren vreesdet gij alleen mooglijke of waarfchijnlijke toevallen; van deze vrees zijt gij bevrijd: dech nu bekommert gij u over gewisfe onheilen , wier zekere ar.nnadering gij nu reeds met fchrik te gemoet ziet: is dit dan een voordeelige ruil ? Dit is nog niet alles : angst , twijfelmoedigheid en wanhoop zullen thands uw gemoed ontrusten; de blijdfchap zal in eene naargeestige treurigheid verkeeren; de genoegens dezes levens, welken gij andersfins onbezorgd hadt kunnen finanken, zullen door de zekerheid der volgende rampen verguld worden f en van een' bitteren nrfmank vergezeld gnnn: geen vrolijk oogenblik zal 'er in uw geheel leven zijn: Zoo gij dus, 6 men-ch! alleen met zekerheid het kwaad, dat u overko* men zal, vooruit weet, zijt gij wel van alle vrees ontflagen; maar, hoe ellendig is uwe lotverwi'feling! gij verhaast uw ongeluk ; de pijn grieft u reeds, eer ze daar is: de arfnoede drukt u, als uwe bekers nog fchuimen van den wijn dsr verkwikkingen uw huis is voor u een kerker, de gant- fch#  ( i63 ) Me wereld u te benauwd, duor de fchriklijke voorkennis, dat éii na eenigen tijd, tot eene eeuwigduurende gevangenis zult worden verwezen. Zulk eene voorkennis vergiftigt alle aangenaame genietingen en vermeerdert den kommer en ellende. Hier komt bij, dat hij, die zijn ongeluk voorziet, ook alle deszelfs omftandigheden nauwkeurig Rent. Hij, bij voorbeeld die door het verlies van een aanzien lijk vermogen in armoede gedompeld wordt, zou weten, of de oorzaak dezer flaudsverandering in het welbehagen der Voorzienigheid moest gezocht worden; of dat hij zich zeiven, door te groote goedwilligheid of verkwisting, in dat ongeluk zal torten, of dat anderen dit hem zullen veroorzaaken; ho ondraaglijk zal hem de gedachte zijn: ik wenschte dit onheil te vermijden, en het is mij onmooglijk. - - Is ;hij zelf de bewerker vim zijn druk, heeft hij zijn geld roekloos verfpild — met welk een wanhoopig geklag zal hi, zijne handen wnneen welke bittere verwijten zal h.j zich zei ven aandoen Is hii door fchijnvrienden, ot openbaare vijanden ten val B-b'net hoe zal zijn hart naar wraak dorden! Hoorn , ;r mfchap en woede zullen zijne rust en gebeente verteeren. Maar" Czal men zeggen: ) „ eene zaak kan van twee , kanten befchouwd worden; men kan het van de eéne z,j" de allerakeligst affchilderen, doch aan den anderen kayt " kL het aangenaame en bevallige in luister alles te boven " Laan —- en is dit hier ook het geval met? Wij zien van " aVteren dat het voorweten van een gewis onheil ons ge" noegenVermindert, maar de hoop op een zeker toeko" mend "oed is ook zoo veel te fterker". - Niet te voorb'aa™ kortzigtig, verdwaald men.ch! Bezin u wel; ab gi, de "lak aandachtig inziet, zult gl, mij ^eftemmen dat — eene omftandige voorkennis van uw aanftaand geluk de ,oop verband — De hoop, die vrolijke gezellin op onzen weg, de voedfter onzer vreugde, die ons opbeurt troost en beledigt die zoete hoop is geheel verdwenen. Uw leven ó Mensch! wordt u een last ; de verwachting van een z'ker toekomend geluk zou u onöphoudl.ik kwellen ; het verlangen zou u verveelen , om dat gij 'er met aanftonds aan voldoen kunt; hoe tijdig uw geluk ook aanbrak, bel f" aiti;d voor u te laat komen. Ongeduld en eene rustelooze begelne zouden u des daags het gezellig vermaak en des nagts den verkwikkende.! (jaap ontzeggen en enr-  C i«4 ) delijk, nis de dag daar was, waar op gij uwen wensch magtig werdt, zou de voldoening u niet verrasfen, gij zoudt niets nieuws, niets onverwachts ondervinden; ongevoelig zou de overgang van begeeren tot bezitten zijn, en als de aangenaame verrasfing ophoudt, hoe veel vetr jiest dan het grootfte geluk van zijne waarde? Wanneer wij menfchen van te vooren gewaar werden, dat onze hoop in fommtge gevallen ijdel ware, hoe veele' genoeglijke uuren zouden wij misfen, waar in een zoete droom van aardfche gelukzaligheid onze zinnen fireelt! Hoe valsch en bedrieglijk fomtijds de hoop zijn mo^e, de ftreelendfle gewaarwordingen zijn wij aan haaren invloed verfchuldigd, zij bezorgt ons veelal wezenlijke genoegens. De hoop heeft zulk een bevallig , innemend voorkomen, zij kan door fchoone woorden en vleiende beloften de gemoederen der, menfchen zoo zacht in flaap wiegen, zoo opgeruimd en blijgeestig doen ontwaaken, dat wij het gemis van haare tedere liefkoozingen ons deerlijk zouden beklaagen. Zoo lang de hoop ons bijblijft , -zien wij in nood en lijden nog eene flikkering van vertroosting '■ zij verfpreidt op het verbleekt gelaat der verdrukten een glans van vreugde, en vaagt de rimpels weg , welken de ouderdom en zorg op het voorhoofd afbeelden. — Een ieder kan best over zich zeiven oordeelen; zonder dat kan de volgende vraag niet wel beandwoord worden: „ Is het geluk, welk wij hoo„ pen en wenfchen, niet altijd grooter dan het geen „wij, indedaad, erlangen?" Weinigen, die bedachtzaam nadenken, zullen dit ontkennen. De jongeling vleit zich met' de Itreelende hoop van een beltendig vermaak wanneer hij zich verplaatst in de betrekkingen van echtgenoot en vader; hij belooft zich een hemel -^n aarde Tiet vuur zijner jeugdige aandoeningen ontvonkt zijne begeerte ; hij verkrijgt zijn' wensch is nu zijn heil volmaakt? Andere voorwerpen vertoonen zich voor zijnen geest, zonder welker bezit hij zich nog niet gelukkig acht; hij wenscht en hoopt geduurig; zijn verlangen is nimmer voldaan; maar begeert na het een verkregen te hebben het ander. Dat hier de oude van dagen fpreke, of niet de zoete' hoop naar het eenig fehijnfcaar vermaak hét gemoed kan vervrolijken. De genoegens , welke hij zich voortelt, zijn wel van een' anderen'aart dan in de jeugdige of manlijke jaaren, doch ge-;  C i«5 ) aenoeg hij hoopt en wenscht geftadig, tot dat het be<. flisfend uur van fterven daar is zou het dus geen dwaaze en onzinnige eisch zijn, onze hoop weg te wenfchen en met de rampzalige voorkennis van ons lot te verwisfelen, en men kan de laatfte niet bezitten zonder de eerfte te verliezen: want indien wij ons toe- komftie geluk weten, zoo ftaat het niet meer aan ons, wat en hoe veel wij hoopen willen; onze hoop wordt dan van ons geluk geregeerd, of liever verdrongen; als wij iets met zekerheid weten, als de vrees voor het tegendeel ons niet meer ontrust, dan is ook alle hoop verdweenen, en met haar de aangenaame voorfmaak van een denkbeeldig geluk. 1 V. Tot dus verre hebben wij alleen onderzocht, welke gevolgen de voorkennis der toekomende lotgevallen voor een ieder afzonderlijk zou uitleveren; doch, wanneer wij ons den mensch voordellen , moeten wij hem geensfins aanmerken als op zich zeiven ftaande , gelijk een kluizenaar ,'' die zich der famenleevinge onttrekt, maar als een lid der maatfehappij. Wij moeten nog verder gaan èn zien, wat 'er in de wereld , in den famenhang der dingen gebeuren zou , zoo ieder , hoofd voor hoofd wist, wat hem zal overkomen. —- Wat dunkt u, Lezers! zoudt gij gaam onder zulke menfchen willen leeven? — No" ééne aanmerking , en ik zal deze vraag misfehien naar uw genoegen kunnen beiindwoorden. Het een of ander moeten wij onderftellen ; of alle menfchen , niemand uitgezonderd, moeten met het gefchenk der voorwetenfehap begiftigd zijn; of flegts eenigen. Verkiezen wij het eerfte; helaas ! welk een rampzalig geluk is dan het geluk van een mensch te wezen! Ik zon eene lijst van verwarringen en onheilen kunnen opgeven, welke men nog in het oneindige zou kunnen vergrooten ; een ieder voorweter behoude de vrijheid, om het kwaad te vermijden, welke vreeslijke opfchuddingen, beroeringen en verwoestingen zouden 'er plaats grijpen» Stelt men hier bij, dat 's menfchen voorkennis geene verandering baart in het onvermijdlijk lot; eene algemeene verflagenheid en treurigheid zal allen lust uitdooven. Wanneer een ieder den dag en het uur van zijn fterven wist, hoe droevig zou het op aarde gefteld zijn! Verbeeldt het u flegts voor.eenige oogenblikken. Duizenden, wier jeugd en • ' X 3 fckooa-  ( 166 ) 'fchoonheid het oog kan bekooren, zonden al mijmerend l en verzuft den dood in den mond lopen, jammer en 'gei% klag de lucht vervullen, terwijl het luidruchtig' getier en i onbefuisd gefchater der brooddronkenheid de klaagtoonen i der ellende zou vervangen. niemand zou zijne hand aan den ploeg flaan, om de aarde te bebouwen; niemand zou I willen werken, of voor het algemeen welzijn zorg dra» gen; .kunften en wetenfchappen zouden nergens bijna ge, oefend worden; waar toe zou men leeren? Wie zou willen ■ onderwijzen.' Nieuwe uitvindingenen ontdekkingen kpÊfl den 'er niet gedaan worden Friendfchapl ijdele naam! Geluk; neen, alle gezellige vreugd was dan voor I eeuwig deze aarde ontweken; de zoon zou opftaan tegen '' zijn' vader, de dochter tegen haare moeder, de fchoondochter tegen haare fchoonmoeder; de onfchuld zou dik- ■ wijls het t/pgtóifer zijn van heerschzucht en vuig belang; ■ de_ fterke zou den zwakkeren onderdrukken, de eene vriend den anderen den doodfteek geven, wanneer hij voorzag, dat deze hem eerlang zou verraden - ons bloed zou in eene geduurige kooking door onze aderen fnellen •— da», eens zou de toorn, dan weder de nijd en wraak; onze driften asnvuuren —— uit fpijt en berouw zonden veelen de handen asn zich zeiven liaan, en wrnhoopend op de lijken van ouderen, echtgenooten, vriend of vü% and nederltorten. - Zoudt gij, Natuurgenooten in zulk eene wereld willen leeven? Zoudt gij nu nog wenfchen uw noodlot vooruit te weten? Neen, dan willen wij I liever door vrees en hoop afwisfelende gewaarwordingen I ondervinden, dan ophouden menfchen te zijn; liever in ; onze verwachtingen bedrogen worden, dan de fterklte drijfveeren onzer handelingen verbreken. Wij hoopen daagiijks, dat ons geluk haast komen zal, en de ééne • dag volgt den ander , ponder aan alle onze begeerten voldaan te hebben; wij wenfchen oneindig meer dan wij , bezitten , en hoopen een onvermengd geluk , welk wij Uier niet verkrijgen zullen. Wij vleien ons meer met het geloof aan het mooglijke, dan'met de juiste berekening ' van het waarfchijnlijke ; zoo fnellen de jaaren voorbij als een droom, en het leven der menfchen als eene se .tn^Ufa r.„„U I - i > Ö " 1 ii.iv.nLv.. — l/ulu iaat ons icr zaïee wecierKeeren; ware de wereld een afgrijslijk tooneel van barbaarsheid en verwoesJtinge , wanneer alle menfchen hun lot vooraf wisten; hoe zou het gefchapen fta.an, als eenigen of-,w«9to«* voorkennis van het toekomende hadden ? De wijze ' Schep»  C 167 ) Schepper zou dan, met eerbied gefproken, onbillijk hande» len in de uitdeeling zijner gefchenken. Maar zouden die wei. Hg- bevoorrechten wel gelukkiger zijn ? Zij zouden hunne dagen doorbrengen in het vernaaien en verfpreiden van eens anderen lotgevallen; of, zo zij alles, wat zij wél wisten, Voorzigtighjk geheim hielden , zouden zij, behalven hun ei • gen ongeluk, ook de misdappen van anderen met derzelver fchadclijke gevolgen bejammeren , en alle oogenblikken redenen tot droefheid, of in of buiten zich zeiven vinden. Doch waar toe ons langer met een betoog opgehouden, welks geloofwaardigheid door te veel bewijzen zou kunnen verzwakt worden?.... Kunnen wij uit dit betoog de nadeelen eener volledige of mim'olledige voorkennis van ons levens lot duidelijk bezeffen dan moeten wij ons wel wachten den hemel met onbezonnen wenfchen ten dezen opzigte te beftormen. Wanneer zodanige begeerten in ons gemoed opwellen, moeten wij de bronnen doppen, en tegen dén geweldigen aandrang onzer driften een lUrken dam opwerpen, de driften moeten nimmer ons , maar wii de driften beheerfchen — Onze wenfchen moeten ondergefchikt zijn aan onze wezenlijke belangen, en daar ons vermogen tekort fchiet, moeten wij met vertrouwen ons lot in de handen der Voorzienigheid aanbevelen, die alles altijd ten goede gefchikt heeft, en nog zal fchikken. Heeft het der opperde Wijsheid en Goedheid behaagd 4 het toekomende voor ons te verbergen, dan heeft God alle Zogenoemde Lotvoorfpellers en Waarzeggers geen bijzonderen weg gewezen, om de geheimen de- dingen te ontdekken. „ Wie der Mcnfchenkinderen heeft den wil des Hée„ ren geweten? Aan wien heeft hij zijne verborgen rnadfia„ gen bekend gemaakt?" Al dit foort van volk, welk het ligtgeloovtg gemeen , door dubbelzinnige voorzeggingen, kan verbaazen, en zelfs aan lieden van meerderen rang , door het lezen van planeten en horoscooptrekker! , geld en ge- I loof afperst, alle deze gewaande pmfeten zijn grove i bedriegers , om dat zii zich nier alleen van een gedeelte I onzer bezittingen, m ar or-k van de rust en de tevredenheid I onzer zielen meester maaken. Schoon  (. i« ) Schoon den Christen hèwtoekomende verborgen is, hij kan gerust voordleeven , wetende, dat hij veilig is onder de befchermende hand der.Voorzienigheid; hij kan zijn hoofd onbezorgd nederleggen, zonder voor den volgenden morgen beangst te zijn, daar hij gelooft, dat God het roer van alle ondermaanfche zaken in handen heeft, dat 'er zonder zijn' wil en welbehaagen niets gefchiedt. „ God zal het „ wel met ons maaken, en alles ten besten fchikken, wat „ ons ook mag overkómen; hij zal zijne gunftelingen ze„ genen ; God doet den vroomen wel , en zal zijn heil „ doen zien allen , die hem liefhebben eh zijne geboden „ bewaaren". Dit is de belijdenis van een' Christen, die op God betrouwt, en het beftuur der lotgevallen dezes levens geheel geeft in die alvermogende handen. — Intusfchen moeten wij als redenlijke, vrije fchepfelen alles dóen, wat onze hand vindt om te doen latende voor 't overige de zorg en het beftuur hem aanbevolen , die weet, wat goed en nuttig is den menfchen. Dat wij ons ook voornaamlijk, uit kragt van het betoogde, dikwerf herinneren, dat het fterfuur voor ons onzeker is. De dood kan de meesten onzer overvallen, eer ze 'er ftaat op maaken; geheel onverwacht wordt fomtijds de draad des levens afgefneden , wij vergaan als eene gedachte, en worden tot onze voorvaders verfameld, als wij ons zeiven nog eenige jaaren levens hadden toegelegd: laten wij hier aan gedenken dikwijls en ernftig gedenken ; wij doen het zeldzaam men is ieder dag niet even bereid om te fterven, en wij moesten het alle uurea zijn. Het zij de dood ons dan vroeg of fpade opeischte, wij zouden het minvolmaakte met het volmaakte .vérwisfèlen; wij zouden als de dienstknegten, dien de Heer waakende vondt, met eene eeuwige zaligheid beloond worden' ' 1 een geluk , daar wij hier vergeefsch naar ftreeven , zal daar ons deel worden al het duister zal dan op- klaaren, en het voorhangfel des tijds afgefcheurd worden,' om met het verhelderd oog der ziele den glans des hemels te aanfchouwen door alle de eeuwen; é Tè Amfterdam.bij M. i>b BRUlJN, in de Warmoesftraafe' T  D Ë GODSDIENSTVRIEND* 3V°. 22. Nijd is de verrottinge der beenderen. spreuk. XIV: 3«. OVER DEN NIJD. Onder allé de ondeugden, is 'er geene, althands in dé beginfels, zoo algemeen onder de menfchen dan de „ïjd — Wij hebben daarom voorgenomen dit afzigtelijk voorwerp met alle zijne kleuren aftemaalen — daar onze poogingen niet vruchteloos zullen zijn, wanneer wi] flegts één onfchuldig hart voor het vergif van den nijd bewaard * of hun die reeds van dit doodlijk gif zijn aangeftoken, een middel ter genezing zullen verleend hebben. — Wij 2ullen ten dien einde, — eerst den oorfprong, aart en uitwerkfels van den nijd aantoonen. — Fervolgends hieromtrend eenige aanmerkingen voordragen. i ' *Ef zijn twee bronnen, uit welken de nijd zijnen o«rfcrong heeft, de haat, naamlijk. en de begeerte naar eert . VIL deel. y z De haat is eene vuilasrtlge gelleldheid des gemoeds waardoor w.j anderen niet alleen alles kwaads toeweKo maar ook met de daad veröorzaaken. Het geluk van d"n ! gehaaten perfoon bedroeft zijnen vijand, hel in het bezin gefteld te zien van goederen, dielot zijne gelukza igheid of genoegen kunnen flrekken, perst traanen van biérhd uit zijne oogen, zijn hart fpringt op van vreugde aTs 1 den anderen met tegenfpoeden ziet worstelen. De' haat 3 altijd de gezel,nne cn moeder van den nijd; « de eerfte bronwel waaruit deze verfoeilijke hartstogt omfpringt. ' Eene tweede, niet minder vruchtbaare, bron van nijd en afgunst is de toomlooze begeerte naar eenig goed, welk anderen ten. deele valt, en ons ontbreekt. Hmverfchenrend ; e. p.jnhjk is voor den mensch het gezigt van zij en S ' lukkigen natuurgenoot, omdat deeze bezitt het geen dé eet vo'o^zkf'z,"61'^ too,c 5S&5 Jende Tbefd1?',f, £ * - ee'uljkig i" vwwimciu uuö giucn van jpijc, neucne vonten ipringe.i uit de brandende kolken van zijn hart naar buiten, zijne lippen beeven, zijne handen zijn kragtloos en vermaard , en nogthands afgerigt op felle neepen, geen vriendlijke lach verfjert zijn gelaat; niets kan de knaagende pijlen,  C 1-5 ") fjen, die hij daagiijks lijdt, eenige verzachting toebrengen, dan de finarteu van anderen. Wat is het, dat den redelijken mensch dus ontfiert, Verlaagt, misvormt? Wat is de rede, dat 'er in zijn* boezem eene helfche vlam opgaat, die het hemelseh vuur van goedwilligheid ontluistert , uitdooft, verwoest. Alleen het heimlijk verdriet om eens anders geluk, de verbittering, de afgunftige verbittering over de vreugd zjjns broeders, het heil van zijnen vriend , en de welvaart des naasten. — Ilij kan onmooglijk dulden , dat hem iemand evenaart, en hen, die hem overtreffen, zou hij wel met éénen oogwenk willen vernielen. De Nijd is bij alle menfchen wel niet in dien hoogen graad aan te treffen — en God verhoede het, dat 'hij met alle zijne afgrijslijkheden , bij niemand onzer gevonden worde! Doch,fchoon de uitwerkzels niet altijd zoo geducht , en haatiijk zijn , daar nijd is, is verwarring en alle booze handel; liefdeloosheid, laage baatzucht hebben het hart van den man vermeesterd , die de voorrechten van anderen met geen genoegen kan aanfchouwen. Ik zal 'u niet langer vermoeien met de befchouwing van een voorwerp, welk, op het eerde gezigt, afgrijzen verwekt, en van elk weldenkend mensch, met verachting, gefchuwd wordt. Dan, het is niet genoeg het fchadelijke en fchandelijke van den Nijd en deszelfs gevolgen levendig te bezetten; wij moeten ons ook trachten te wapenen , om niet voor de eerfte aanvallen van nijdigheid en afgunst flauwmoedig te bezwijken. Wij gevoelen allen eene zekere pijn in onzen boezem, wanneer wij door de meerdere volmaaktheden van anderen verlaagd, of dqor hunne voordeden beroofd worden van het geen wij meenen , dat ons , rechtmaatig , toekomt; naarmate die perfoonen ons nader zijn; naarmate wij meer gelijkheid met dezelvcn willen hebben, komt de gemelde partijdigheid der fortuin ons wreeder, en onbillijker voor : de geringe Ambachtsman benijdt den Vorst zijne kroon en fcepter niet, maar hij wordt, beurtelings bleek en rood van fpijt , als hij verneemt, dat zi n nabuur , die hetzelfde nandwarK oetent, voor etuis  C 176) eenen geringer' prijs de vruchten van zijnen arbeid aan-; biedt, en door het menigvuldig vertier, grooter in dé wereld wordt De eene kunftenaar benijdt den anderen de uitvinding van zeker werktuig; de krijgsman zijnen lpitsbroeder de eer der overwinninge. Wij zien met onyerfchilligheid , dat een man van eene aanzienlijke geboorte tot de eerfte ambten in den Staat bevoorderd wordt, om dat wij nimmer zulk een fchitterend geluk begeerd , of ons als verkrijgbaar voorgefteld hebben. Alles wat binnen den kring Van onze werking en beweging valt, wordt van ons begeerd en nagejaagd het fmart ons derhalven, ons gelijken boven ons bemind en van de fortuin gezegend te zien, wij zien de voordeeleu, welken zij verkrijgen aan, als gefchikt voor onzen ftaat, als bevoorderlijk voor ons geluk, en als zodani°nebben wij ze begeerd; Wij wenfchen onöphoud'lijk gelukkig te zijn, en laten ons niet met een gering aandeel dezer 'ingebeelde gelukzaligheid te vredeftellén; wij begeeren volmaakt Gelukkig te zijn, en willen zelfs boven anderen no°- iets vooruit hebben. — Wij poogen, om zoo te fpreken eene retizengeftalte aantenemen - zij, die bedachtzaam en kloekmoedig zijn; ftreeven geduurig naar deze - ■ ïrijden, welke zij, indedaad, niet boven ons bezitten. — Twee bedenkingen zal ik , ten befluite van het beredende, 'er nog bijvoegen —— de eerde is deze: »e<  ( i83 ) De Nijd, welke de merisch gevoelt over den voorfpoeè bian anderen, is eene ftraf bare berisping van de wegen der Voorzienigheid. Wie is de fchikker en regeerder van alles ? Immers God — heeft hij niet ieder zijn flandplaats in het rijk der fcheppinge aangewezen, en ons in zoodanige betrekkingen gefield , als mee;t gefchikt waren om onzen ftand op de wereld te veraangenar.men, en ö»i gelukkige hemelburgers te doen worden? Staakt dan uwe bittere klagten; gij die met uw lot te onvreden zijt, gij verzet u tegen den Almagtigen, Algoeden Beuuurer van alles — gij onderwindt u tegen God opteflaan, en aftekeuren het geen de Volmaaktfte Wijsheid goedkeurde. De Nijdigaard is ondankbaar jegens den besten Weldoener , en ondankbaarheid is de fnoodlle ondeugd ; die zich den pligt yan onderwerping fchaamt, fchaamt zich ook een Kind van God te wezen erkeu dan uwe onkunde , bloos over uwe kinderachtige en vermetele befUiiten — behoed uw hart boven alles, wat te bewaaren is , want daar uit zijn de uitgangen des levens — dat de Nijd uwen wandel niet bevlekke , op dat gij niet tegen de inrichtingen •Gods aandruischt , en voor zijn gerichte ftrafwaardig bevonden wordt. Mijne tweede bedenking is eene herinnering, welke ons Christenen, in 't bijzonder, betreft: Alles, wat eenig zweemzel heeft van haat of nijetig-: heid, moeten wij uit het midden onzer wegdoen ah onbeftaanbaar met den geest van het Christendom, en ons ongefchikt maakende om een erfdeel te verkrijgen aan de toekomende heilgoederen. De waare aart van het Christendom is liefde, liefde uit een  ( i84 ) een rein hart; üefde tot God, onzen hemelfctieri Vader.; ; eene volkomen onderwerping aan zijne wijze verördenin- gen; liefde tot jesus christus, onzen verheerlijkten i Zaligmaaker; liefde tot de menfchen ; als kinderen Gods ,> , broeders en medeërfgenaamen der zaligheid; Deze algëmeene, hartgrondige liefde is niet afgundig, niet zelfzoe- • kend; zij wordt niet verbitterd; zij bedenkt geen kwaad; zij verblijdt haar over het goede ; verdraagt alles. Hoe veele bronnen van genoegen flopt de Nijdigaard voor zich-1 zeiven toe! Hij vergiftigt het helder water dezes levens f door venijnige inmengfels twist, haat en partijdigheidI zij dan verre van ons , want die zulke dingen doen , zullen het Koningrijk Gods niet beërven* r De Nijd behoort tot de werken des vleeschs, hij H een kind der duisternis , een voedderling der ondeiigd „• een gedr ,cht der belle hij maakt deze aarde tot eert moordtooneel van onrust, krijg en vernielinge ; ja de hèmei is voor den Nijdigaard eene hel; want het gêzigt van volmaakte gelukzaligen zou zijnen boezem van een rijten' en deerlijk prangen; daar ter plaatfe waar vrede, eendragt en liefde woonen, kan de Nijd niet verkeeren; waar ieder zich in het geluk der broederen verheugt, en zuiveren Godlijken wellust fraaakt, daar kan deze rustverdoorende Vijand geen' toegang vinden. Dat deze waarheid op ons gemoed indruk maakte , zelfs het geringde fpruitjen vafl afgunst verdelgde; dan zou liefde, vreugde, vrede, vergenoegdheid, broederlijke welwillendheid ons hart vervullen , bezielen en verwarmen, de eeuwigheid in eene zaligheid herfcheppèn, onëindig in geniet'ng, voorddüuring en lieflijkheden voor het aangezigt des Heeren. , • Te AmftcrdMn, bij M. de.BRUIJW, in de Warnitfesaraat.  D E GOÖSDIENSTVRIÉND, SY\ 24. È'n desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp ': want wij weten niet, wat wij bidden zullen j gelijk het behoort, maar de Geest zel-e bidt voor otis met onuitfprekelijke zuchtingen. rom. VIII: 20. Komt herwaards tot mij allen , die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geven: neemt mijn juk op U+ en leert van mij, dat ik zachtmoedig ben en nederig van harte; en gij zult ruste vinden voor uwe zielen* f-Fant mijn juk is zacht, en mijn last is ligt. matth. XI: 23—30. HET BIDDEN DOOR DEN GEEST OP EUANGÉLISCHE GEZINDHEID - EN DE ZACHTHEID VAN JESUS LEERE. waarde godsdienstvriend! Tlt heb onlangs onzen Leeraar hooren prediken over RoOk A VIII: 26. IFant wij weten niet , wat wij bidden zul>len, gelijk het behoort, maar de Geest zelve bidt voer ons met onuitfprekelijke zuchtingen Hij wilde mij beluiden, dat paulus hier leerde, „ dat de Heilige Geest, [ als een voorfpraak, de geloovigen, als zijne Cliënten, E opwekt tot bidden , onderwijst hoe zij moeten bidden, 4, en met hope op verhooring vervult." Dat dit de sin van paulus woorden is, heeft de Man ons met zulk ' VIL deel. A» •eBt  ( 186 3 eene verzekering willen beduiden, dat wij 'er niet meer aan moesten twijfelen. Evenwel hij heeft mij niet kunnen overreden ik verfta zijne uitlegging niet . en daarom kan ik dezelve noch toeftemmen , noch gelooven. Wat intusfchen de eigenlijke mening of zin dezer woorden zij, weet ik niet te bepaalen. — Om deze rede wend ik mij tot u met een vriendelijk verzoek , datj gij mij uwe gedachten over gemelde woorden wilt mede- deelen. In die verwachting blijve ik uw beftendige Lezer. redelijkheid. A N D W O O R D. Wij willen te eer aan het verzoek van redelijkheid voldoen, nadien de woorden, waar over hij onze gedachte begeert te weten , door veele Predikers meer verduisterd dan verklaard worden. Om den zin dezer woorden te verdaan, moet men vooral letten op den famenhang en het redebeleid van den Apostel. — Daar hij volgends vs. i — r*7. het geluk der Christenen wilde fchetzen , moesten de rampen of tegenfpoeden , welke met de aankleeving van den Christelijken Godsdienst verbonden waren , eene aanmerklijke zwaarig. heid opleveren. Paui.us ftelt daarom vs. 18. in 't algemeen , dat het geluk, 't welk de Christenen in een ander leven te wachten hebben, rijkelijk tegen het tegenwoordig lijden kan opwegen; — dat zij (de Christenen ) daar in met andere fchepfelen gelijk ftaan , die ook een' beteren toeftand verwachten , en dat het waare ontwerp van het Euangelie is, om langs den weg van hoop en geloof zalig te maaken. Wanneer 'er dan gezegd wordt r TVij weten niet, wat wij bidden zullen, zoo ah het behoort, ziet dit, naar onze gedachten, op de gebeden, welke in zodanige wederwaardigheden en rampen door de Christenen tot God werden  C 187 ) den opgezonden. Gebeden , die, wanneer men de menschlijke natuur raadpleegt, op verloting en bevrijding moesten uitlopen, naardien de zinnelijke mensch altijd een afkeer van lijden en rampfpoed heeft, en echter de bevrijding daar van niet altijd, het zij voor elk Christen in 't bijzonder, het zij voor de zaak des Euaageliums in t gemeen , nuttig en voordeelig zou zijn. — Hierom ,s het nodi» dat de Christen, in zodanige gevallen, in deze zijne zwakheden te hulp gekomen worde; zwakheden — die aan de menschlijke natuur zoo nanuw verbonden zijn, zwaUUeden _ welke dus beftaan in een zekeren a keer van dat lijden , 't welk de Voorzienigheid als nuttig en heilzaam oordeelt, . . Deze tehulpkoming gefchiedt door den Go»t,, datis: door die edelere, betere, Euangelifche gezindheid, Welke, . uit de hope op een toekomftig geluk , gegrond op de Verzekering der Godlijke liefde en beloften, geboren wordende , beftaat in eene ftille en geioovige onderwerping aan des Heeren wijzen en vaderlijken wil —: welke gezin* heid ons niet flegts teert bidden zoo aü „iet flegts aanfpoort, om zoo te bidden — maar, «K • z de wenfchen en begeerten van den zinnel.jken mensch b teugelt, en, in weêrwil van zijne neiging naar uitkomst en verlosfing , die begeerten zijner ziele bepaalt m zoo verre kan gezegd worden het beginfel der edelere begeerte te zijn , en dus voor ons tot God te b.dden. M.s- fchien geeft het geval van den Zaligmaaker hier eenig* opheldering. Hij , de mensch badt , naar zijne zinnelijke ' gefteldheid, om verlosfing: laat deze drinkbeker van m, voorbijgaan! Doch de edelere gezindheid, de Geest, badt: doch niet gelijk ik wil, maar gelijk gi, wdt! Deze betekenis van Geest wordt bevestigd door vs. 97. Die de hirten doorzoekt, weet de mening des geestes Dus moet die mening des Geestes openbaar worden door het onderzoeken van het hart, en bijgevolg in eene zekere Aa 2 nee  C 188 ) beerfchende gezindheid beftaan, welke door het Euangelie en deszelfs beloften wordt te wege gebragt. Hier mede meenen wij aan het verzoek van redelijk-! Heid voldaan te hebben. Zie hier een tweeden brief, dien wij ook aanftonds zufc len beandwoorden. GKaCHTE goosdienstvriend! Ik heb onzen Predikant over Matth. XI: 23—30. hoa. ren prediken. — En wel op deze wijze: „ Hoe zeer jesus over den ondank en de onbekeerlijkheid van veelen zijner toehoorderen zich moe t bedroeven , was echter de uitwerking van zijne prediking bij allen niet geheel vruchteloos. Wij hooren hem vs. 25 in eene blijmoedige aanfpraak tot God betuigen: Ik dank u, Vader! Heer des hemels en der aarde! dar gij deze gingen, de leer, welke ik verkondig, voor wij:en en verjfandigen , voor die trotfche en opgeblazen waanwijzen, verborgen hebt, maar hebt dezelve den kinderkens ge/opeubaard •— aan zodanigen bekend gemaakt, die niet wijs zijn bij zich zeiven boven het geen men behoort wijs te zijn — die zich niet beroemen op hun eigen verftand en deugd, maar als kinderen zich in alle eenvormigheid laten gezeggen en beftuuren. — Na deze dankzegging verzekerde jesus, dat God hem, tot heil der menfchen, het nodig vermogen hadt gefchonken — dat hij met zijn'Vader in de nauwfte betrekking en gemeenfchap ftond maar dat zulks (zie vs. 27.) eene verborgenheid was welke nog geen fterveling wist, dan aan wien hij goed yondt zulks te on'dekkei. — Hierop laat hij nu volgen eene algemeene uitnodiging ter aanneming van bet Euangelie in deze woorden: Kom' herwaards tot mij allen, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geven —— ptemt mijn juk op u, en leert va'' mij enz." P,uj gaf de. Redenaar het verband van zijne tekstwoorden  ( i»9 ) den op, dat mij meer behaagde dan de verklaaring, waarvan ik u het volgende alleen zal mededeelen. Door vermoeiden en belust en verftond hij de Jooden, die onder den moeilijken en zwaaren last der Mofaifche inftellingen eu Farifetfc.e bijvoegzelen gebukt gingen. Om deze verklaaring meer kragt bij te zetten, beriep hij zich op Math. XXlIt: 4. en Luc XI: 46. en vooral op Gal. V: 1. en Hand. XV: 10. - De zin der woorden was dan, naar zijn oordeel, deze- „ komt allen tot mij, die> „ onder den drukkenden last der (door de wet bepaalde) „ plegtigheden ter nedergedrukt wordt, en daarom ver„ moeid zijt; komt tot mij, en ik zal u een middel aan „ de hand geven om rust te bekomen; neemt mijn juk „ op u, omhelst mijne leer, gij zult ondervinden, dat „ dezelve van een' zachtmoedigen aart is, zo gij ju naar „ mijn voorbéeld fchikt; dit doende, zult gij voorzeker „ rust vinden, want mijn juk, welk ik u opleg, is zacht, „ en de last ligt om te dragen." Wat dunkt u, Godsdienstvriend7 van deze verklaaring! 3eg hier over uwe gedachten aan uwen beftendigen lezer. waarheidzoeker, A ND W O O R D, De verklaaring van dezen prediker komt met de gedachte der meeste uitleggers overeen. Men verftaat doorgaandsdoor dit lastig juk de wet der plegtigheden; dan wij kun< nen ons met deze verklaaring niet verëenigen. Haar eenigft» fleunfel ontleent zij van Gal. V: 1. en Hand. XV: 10. In de eerfte plaats fpreekt paulus van de Mofaifche plegtigheden als van een juk der dienstbaarheid ; en petrus zegt in de andere plaats: IVat verzoekt gif God, om een juk op den hals der discipelen te leggen, welk noch onze vaders, noch wij hebben hunnen dragen ? Maar volgt liter nu uit, dat de Zaligmaaker, als hij zich Aa 3 «*  C 190 ) vnn dit zinnebeeld bediende, ook ziet op de wet van mq. ses? Ik kan de gegrondheid dezer gevolgtrekking nog niet inzien, te meer, daar de famenhang daartoe geen regtftreekfche aanleiding geeft. — Zij, die vs. 28 van jesus genodigd worden zijne leer te omhelzen, zijn vermoeiden en belasten — dat zijn, onzes oordeels, allen, die onder ■ den last (de bewustheid) hunner zonden gebukt 1 gaan. — Eene foortgelijke uitdrukking vinden wij in het | Beek van baruch, Hoofdft. Ih 18. Maar de ziel, die groot!ijks bedro fd, die gebogen is, en zwak daar \ heengaat, en de ziel die hongerig is, enz. eu in Pfalm ■ XXXVIII: 5. Jfant mijne ongerechtigheden gaan over \ ■mijn hoofd, ah een zwaare last zijnzc mij te zwaar gewonden. — Komt allen tot mij, die vermoeid en belast zijt, wil dan zeggen: komt tot mij allen, die door het ,, pak der zonden neergedrukt wordt, en ik zal u ruste „ geven — ik zal u van dit lastig pak en de flaavernij ,, der zonden verlosfen." » ln het 29 vs. laat de Zaligmaaker 'er op volgen: Leert van mij: dat ik zachtmoedig ben en nederig van harte, en gij zult ruste vinden voor uwe zielen. — 'Er zijn 'er, 'ï die willen, dat christus met deze betuiging zich zeiven als een voorbeeld van navolging anderen aanprijst, op dat zij in de voetftappen van hunnen meester tredende, hem meer en meer in zijne nederige en infchiklijke geüart- | heid mogten gelijkvormig worden, nadien deze deugden allesfms bekwaam zijn, om de rust en kalmte der ziele 1 te bevoorderen. — Doch het komt ons voor, dat de woorden, leert van mij, dat ik zaehtmoedig ben, beter dus vertolkt worden, leert van mij, om dat ik zachtmoedig ben. Deze vertaaling prijst zich te meer aan, wanneer wij met dezelve vergelijken het heerlijk afbeeld- 1 fel van onzen Heere in de Godfpraken van zaciiaria: (Hoofdjl. IX: 9 ) Ferheuch u zeer, gij dochter Zions, juich gij dochter Jerufalems; ziet uw Koning zal u komen , recht'  ( W) rechtvaardig, en hij is een Heiland: arm, en rijdende op eenen ezel, en op een veulen, een jong der ezelHms. _ Waarlijk een juiste fchaduwtrek van den nederigen e:n zachtmoedigen jesus! „ Leert van mij," (zegt bij) „ geeft u over aan mijne onderrigtingen; ontvangt mij me leer: gij behoeft u voor mij niet te fchroomen, om. dnt » g'j b'j u zelven van zonden bewust zijt — wa„,>" (en met dit woord geeft hij rede, waarom zij onbe'fchroonid tot hem moesten komen) „ik ben geenszins aan die opgebla. „ zene en onbarmhartige meesters (Farifeen en Schrijf ge„ leerden) gelijk: ik, nederig zijnde, bemin de uedeiri» „ gen, en, daar ik zachtmoedig ben, vergeef ik'den ge- nen die berouw toonen, dit doende zult gij rust-e „ vinden voor uwe zielen." — Deze laatfte toezegging is ontleend uit het voorzeggingsboek van jeremia; daair lezen wij: (*) Zoo zegt de Heere: ftaat op de wegen e» ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daar in-, zoo zult gij ruste vinden voor uwe ziele. Niet alleen poogde de Zaligmaaker de menfchen tot het aannemen zijner leer over te haaien; door zich zeiven als een nederig en zachtmoedig onderwijzer voorteltellen, maar hij voegt 'er nog deze drangreden bij: mijn juk is zacht en mijn last is ligt. — De Heiland noemt hier zijne leer een juk, niet als of dezelve iets drukkends in zich behelsde; maar om dat het zinnebeeld, waarvan hij zich bediende , zulks medebragt; daarom zegt hij • ook met nadruk een zacht juk, een ligte, een gemaklijke last, om daar mede aanteduiden, dat de geboden, die hij voorfchreef, niet moeilijk waren te volbrengen; gelijk ook de Apostel joannes betuigde: dit is de liefde Gods, dat^wij zijne geboden bewaaren, en zijne geboden zijn niet zwaar. Dit zijn onze gedachten over de woorden van onzen I . Hei- (*) Jer. VI: lö.  c m) Heiland; indien waarheidzoeker of ook anderen vart onze lezeren hier uit eenig licht erlangen, zullen wij ons doel getrófFen hebben. — Dan, of misfchien iemand hunner Onze mening niet duidlijk mogt bevatten , zullen wij het voorflel van den Heiland met andere woorden omfchrijven. Komt allen tot mij, (luidt dan zijne taal) die ênder den last uwer zonden gebukt gaat, ik zal u daar van verlosfen. Onderhoud mijne bevelen, laten mijne , leeringen bij u ingang vinden; ik ben een zachtmoedig leer dar, die deze ncderigen niet verfloof, zo gij mijne \ leer aanneemt, zult gij de waare rust en tevredenheid met u zeiyen, [maaken: want het juk, dat ik u opleg, (de leer die ik u verkondig) is niet van een lastige» aart; geensfins zwaar of moeilijk om te dragen. De leer van jesus christus is dus (naar deze verklaaring) een waare weldaad voor den mensch — eene be* moedigen de verkwikking, eene ftreelende opbeuring voor den neêrgebogen' en verflagen' van geest, een kalmte en troost voor de geloovige — boetvaardige ziele. —- Indedaad het is zoo - de mond der waarheid, die niet liegen kan, heeft zulks verzekerd. Geene leer op den gantfehen aardbodem is zoo bevatlijk, zoo troostrijk; geene leer is zoo gerustftellend en verkwikkend voor het hart, dan de leer van den nederigen, den zachtmoedigen jesus* —. Deze hoedanigheden mag men te recht befchouwen als een uitftekend voorrecht van het Euangelie; en op dat de voor* I treflijkheid der Christelijke openbaaring des te flerker de opmerkzaamheid en hoogachting van alle derzelver verëerers I tot zich trekke — zullen wij in een volgend Nommer betöogen, dat de leer van jesus in alle opziglen de bes* I te leer is. Te Amfterdam, bij M. de BRÜIJN, in de VVarnwesteat,  D E GODSDIENSTVRIEND^ —-Q5Skg—-i*» {Fervolg van N*. 24,) M//» juk is zacht en mijn last is ligt. matth. XI: 3Ó. DE LEER VAN JESUS IS IN ALLEN OPZIGTE DE BESTE LEER. Om te betoogen , dat de leer van jesus in allen opzigte de beste leer is, bepaalen wij ons tot de volgende itukken. . • — Zij is voor den geringen en eenvouwtgen bevatlijkj leerzaam en troostrijk. — Zij is ligt en gemaklijk. Zij is het beste hulpmiddel, om het hart te verReiken, te verkwikken, te verheugen, volkomen optebeuren. Dat*de leer van jesus voor den eenvouwigften en geringen bevatlijk en troostrijk is, blijkt . Uit de overweging: dat dezelve allereerst aan bekrompen en eenvouwige lieden is bekend gemaakt. — Onaanzienlijke en ongeletterde menfchen, meestal Galilefche Visfchers, die nimmer de Schooien der Wijsheid doorwandeld hadden, waren de eerfte verkondigers dezer nieuwe leere. Wijshjk heeft he: der Voorzienigheid goedgedacht geringe voorwerpen tot Leeraars uittekiezen; immers daar door wierdt alle verdenking weggeruimd, of misfehien deze nieuwe prediking niet eene bloote uitvinding van menfchen ware; maar nu bleek het ontegenzeglijk , dat zulke uitmuntende Leermeesters eene' Godlijke zending hadden; „ Zij waren niet veele wij; L zen naa den vleesch, niet veele magttgen, met veeh. *' VIL deel. BI»  C m) 1 i7Tr der »ereld heeft God uitvet. „ koten, op dat h,j de wijzen befchaamen zoude ■ en htt t „ zwakke der wereld heeft God uitverkoren, op dat hij het „ fterke zoude befchaamen , en het onedele der wereld het ' „ verachte heeft God uitverkoren, en V geen niet is' !n „ dat hij tgeen Cietj is te niet zou maaken." (* 'üTn I armen werd het Euangelie gepredikt, ten blijk;, dat hunne IZ"ZwK™* Cn ÓeUg.d deszelfi i«flellerze'er r harte ging; dat b., hem geene uitzondering van perfoonen plaa g had; maar dat h,j dat geen, welk voor 't geheele menschuiik geflacht nuttig was ookgaarn allen menfchen wilde mededêe len ; zijn n.etde armen en geringen de talrijklten onder alle XI l"J P" h,et' M?)k? Wi^ze' wel aIs «ne onverfch ll ge zaak befchouwd worden,' dat men juist het grootfte gedeehe van 't menschdom in de duisternis der onkunde aat omduï en en we omtrend zaken van 't hoogfte gewigTen^aanbelang? Veelal heeft men den grooten hoo|om't hSXie„^ getuigen hiervan de drieste onkunde en het doSS te midden der hoogfte verlichtinge; hier en da? fcffde een fterk ghnfterende paerel in de kroon der geleerdheid doch de ruwe en ongefiepen' fteenen van 't menschl ikver' nuft wierden door haaren glans niet getroffen. Zij, die ge- £ l„TeS °m hf V0'k tC ^^rwijzen, hebben deze gro£ te menigte hun onderrigt niet waardig geacht, of zij veC den de kunst met, om zich duidlijk genoeg te verklaaren én den ju.sten volkstoon te treffen, op eene wijze! we ke SiS is om te leeren en te overtuigen 1fst,« 9iC„ (Lë _T verachte menigte in zijn oudSjs liefderi kt "otïm had* den groot en klein, jong en oud! vriend en, vijand Zitten zondaars een' vri è'n toegang; het geen nodi" u'.7 •ten wist hij zelfs het eenvonwi«veX"be«iinii?t Ltt-d Haïep/a^ w §r --ttsio; «i? J,« li ' u zcrde' was even "«ar en gemakliik- ,f A ,t?\ " JF'e &W*Mfi» e» /freaken vloeiden „ uit de voorkomende zaken als uit een' driefpron " Z „ bewijzen t n redeneringen waren niet gefchikt om 'wijzen " '"Jf1"'^ all7n'f "treden, maar zoodanig Zf „ zelfs een oi.verflandige d«rzclver kragt kon erkennen„ en de allerverhevenfte zaken onder de'va, balbid der „ ztnnen blootgelegd werden", (f) Chki,T vTwïlde d« (•) i Cor. I: srt en volfrg, ft) J' A. T U R R E T I H. t %*fr d/mze der^ld heeft God Uitvet. „ koten, op dat h,j de wijzen befchaamen zoude ■ en het t „ zwakke der wereld heeft r.«A «L.^i " ,'. ... '  C 195 ) 1 «ijne leer onder het gamfche.volk zou verfpreid worden, Mj verkoos daartoe de gemeenzaamde en kragtigde zoert van ; onderwijs; en nam zijne vergelijkingen van de njeestbekende i zaken; ,, Wie ziet niet dat het zaad in den grond gewor- „ pen wordt ? Wie heeft niet de Fhfehers de netten zien , uitwerpen? Wie weet niet dat de afgehouwen wijngaard\ '% takken verdorren ? " (*) Uit deze en zoortgelijke voort flellingen trok hij de heerlijkfte toepasfingen ; deze manier 1: van onzen Zaligmaaker was naar alle verdanden ingerigt, zoo dat de eenvouwigen haar bevatten,en de Geleerden haar niet 1 verachten konden. — „ Welk eene zachtzinnigheid eu nede[ „ righeid van geest! Welk een aandoenlijke bevalligheid in J „ zijne onderwijzingen ! Welk eene verhevenheid in zijne j, grondregels! Welk eene diepe wijsheid in zijne redenvoaj „ ring! Welk een overtuigende kragt in zijne gefprekken! | „ Welk eene fijnheid en regelmaatigheid in zijne antwoor} „ den! Waar is de man, waar is de Wijsgeer, die zoo wist ] te leeren en te dichten dan jesus christus!" (f) 1 De algemeene voor alle menfchen gefchikte voordragt zij» s ner leeringen , maakt jesus , zoowel als zijn onderwij», ! reeds eerwaardig. Doch de voornanme inhoud zijner i lesfen is insgelijks naar de bekrompen begrippen der eenf vouwigen afgemeten. 2. Deze leer delt ons God voor in de beminlijke hoedaI ïigheid van een liefhebbend Vader; als een wezen dat zélf goed en volmaakt deugdzaam is, en alle zijne kinderen gaafn 1 goed en deugdzaam wil hebben. Zij leert ons, hoe liefderijk ■ de AUerhoogde is in de uitdeeling zijner gunstbewijzen; hoe i hij zijne zon doet opgaan over boozen en goeden en regent > over rechtvaardigen en onrechtvaardigen ; de leer van jesus i belooft vergeving en genade bij God aan allen, die als zondaars i in christus gelooven; zij wijst duidlijk aan: waarin deze i verbetering bedaan moet; zij voert zoo menigvuldig veele i bewijzen van Gods vaderlijk toeverzigt, en hartlijke zucht voor het heil zijner redenlijke fchepfelen; dat zij zich daar» \ door aan het hart der menfchen aanprijst, en ieders goedkeu- a ring afperst. ■ Over alle deze zoo belangrijke waarheden \ hebben de beroemdde wijzen der oudheid duister en verward jj gefproken: hunne redenkavelingen waren moeilijk te bevatten ; I geenszins bekwaam ter overtuiging van het gros des volks \ I de meesten, die nog wilden en konden nadenken j vervielen met (*") E r a s m u s Gouden beekfen, BI. 137. (+) 1. j. ro u s s k a u, Emile. Bb 2  tnet hunne Leeraars te gelijk in twijfel en onzekerheid; wei- j nigen flegts bemerkten eene fchemëring van licht; niemand 1 hunner bekwam eene bevredigende gerustheid; maar jesus i leere, wanneer zij niet door fchadelijke wanbegrippen; ge- drogtlijke bijhangzeis, en willekeurige toevoegzeis verdon- • kerd wordt, beveelt zich aan het gezond verftand, en onbe- -I vooröordeeld hart van alle menfchen, zoodra zij maar op de- j zelve achtgeven; het is een licht op het pad des levens, eene i lamp voor de voeten der genen , die den weg der kennis, der ' waarheid en der deugd betreden willen. De leer des gezegen- ■ den Verlosfers is,in haare natuurlijke eenvouwigheid 1'choon, , goed, en aller aanneming waardig. Doch het bevatlijke en duidlijke is niet het eenige, welk de leer van christus voortreflijk maakt; zij is ook 3. Voor den geringen en eenvouwigen troostrijk. Om u deze waarheid klaar te doen begrijpen, 'zal ik mij op de ondervinding beroepen. Welk een troost en vreugd hebben de armen, behoeftigeu en ellendigen, die toch het grootfte gedeelte der menfchen uitmaaken,in dit leven ? Zij zijn of voorwerpen van medelijden en deernis, maar voor de meesten van afgrijzen en minachting; veelen zijn rampzalige flnaven van een klein aantal aanzienlijken en vermogenden, die naar den graad hunner fpootlooze neigingen meer of min over hen heerfchen. Wel is waar zij leven ook, hebben voedzel, kleeding, en fomtijds verkwikking, doch voor het gering aandeel , welk zij aan de weldaaden de natuure hebben , worden zij op duizenderlei wijze geplaagd; door den arbeid bezwaard , gedrukt, dikwijls verachtlijk en onbillijk behandeld; ja, wat zeg ik'? Het gering en onaanzienlijk gedeelte der menfchen is veeltijds de fpeelbal der Grooteu ; het bezielde werktuig, welk het gefmeede gruwelftuk van gekroonde heerschzuchtigen en bloeddorftige dwingelanden moet uitvoeren. :—. Wie hiervan geene voorbeelden ziet , zal de overtuigende kragt mijner reden ook niet bevatten. — Hoe zelden mag zich de arme man over zijn lot verheugen; dat hij vrij, zonder dwang en last, zijn leven doorbrengt: Zekerlijk zal de een of ander mijn gezegde wel met een voorbeeld kunnen ftaaven, of is 'er geen eerlijk huisgezin, daar de armoede de vreugd des levens uitbant; kent niemand een ftok ouden afgewerkten man , die van zijnen meester verftoten is, om dat hij buiten ftaat was meèr te kitwnen werken; en die thmds de laatfte flikkering van de lamp zijns levens met geen vreugde olie kan aanvullen? Hoe troostrijk en verkwikkend, moet dezen ongelukkigen eene leer zjjn, welk I  ( w) '»dk hun verzekert; dat de Heer aller Heeren bun beste Vriend zij*, 'clat zonder ziin wil luw geen leed kan overkomen ; zelfs geen liair 'van 'c hoofd afvaltóH: "Hoe opbeurende moet dezen noodlijdenden de Bedachte wezen , dat zij altijd tot bun' hemellchen Vader den toetana hebben bij hem troost, hulp en. belchermtng zoeken en vinden, kunnen; de blijde toezegging: dat het alt' bewaakend oog der Voorzienigheid hen gadelbat; dat zij op den Almagtigen alle hunne zorgen er bekommernisfen werpen moeten; als die ter zijner tijd billijke verleiding en zekere redding zal daarirellen: deze troostvolle en voor den' eTlendiaen opbeurende leer, is de leer van jesus alleen; want niemand kan zulk een vast fundament van hoop en vertrouwen o? .God leggen, dan in 'tEuangelie geleÈd is door jesus christus ^fk^aa^over tot mijne ->de Afdeeling, in wlke mij te bewijzen (laat "iax>: de leer des ferlosfers zacht en gemaklijk is. Zoo ligt dezelve voor een iegelijk is om te begrijpen, zoo gemakbjk is zn om te betrachten, "Want de'last, die jesus oplegr, is ligt. en zijn juk is zacht. ne voorfchrifien, welke hét Euangelie behelst,zijn voor alle redenliike gemoederen li2t. Hoe veel verfchillen dezelve van den Ustigen, ïóefteï der plegtieheden onder het O. V. __ Hoe geheel zinlijk met alleen , maar ook hoe fl.iafsch was de Israëlitifche offerdienst! Hoe knellend was het juk der dienstbaarheid voor den naatiwgezetten Jood! De uiterlijke eerdienst vorderde eene Hipte waarneming ; lastige onthoudingen, veelvuldig vasten, uitwendige reinigingen fchreef de Wet voor , en vervloekt was een iegelijk die zich met gedroeg naar I geen „ in da"wetboek gefchreven was, om hetzelve te doen. " f Maar door de inftellingen van jesus wordt geen mensch tot de onderhouding van lastige geboden verpligt; de Jood zelf, zo hu deze leer aannam, werdt van her juk der ihavernij verlost; geene uitterbjke ■bezwaarlijke oefeningen eischt het EuüHgelie; gefcne uitwendige pleg'ti»beden , die, behalvcn het lastige, tot het waarachtig geluk der foenfcbeiigeenszins (trekkende zijn. He Leeiaar der N. bedeehnge Sl allen goed te doen; en dat geen te betrachten. welk de fi>ch zelf moet goedkeuren, waar door hij der Godheid gelijkyorm-t zijn aewéren bevredigd, en naar dezen m- en uitwendigen Cftaud volmaakter kan'worden. Chr!srus beveelt alleen, dat •ecetr welk tot 's ment'eheu wezenlijk heil, tot .zijne: waarachtige eer, en okorrrend geluk bevorderlijk zij. — Het kwaad verbiedt hij.om Üat het den mensch fchadelijk is, hem m de oogen der deugdgezin■Sen veiachrlijk maakr,ziin geweten bezwaart,en hun van den fpringader der volmaakte gelukzaligheid verwijdert. — Kan het (hu daarentegen) den mensch , die zijn waar belang boogfehat, wel zwaar vallen dn "een Ca doen, welk zijn geluk kan volmaaken? Kan 't hem eVn'Ksr zntite vermijden , 't geen zijn verderf moet bewerken ? Moet "t mWenTed-t Ktf en aangenaam wezen, zulke voorfchtiften waarten^ieu, welke tot zijn eeuwig welzijn moeten uitlopen, en, in du ■ODzi-iii boven alle andere bevelen den voorrang verdienen ? — V De w'ize op welke ons de geboden van jesus opgelegd worden is taseetijbs zeer zacht en aangenaam ; niet door dwang of bedreiging wordt°de mensch tot gehoorzaamheid aan 't LuangeUe gedrongen.— ë»n Alahomed moge met het zwaard in de vuist de vorken tot het geloof aan hem als den grootften Propheet geweldig overhaalen; het geloof aan jesus is een redenlijk, verltandig, beredeneerd geloof, op overtuiging geSrond. God wil de menfciieii rust door ftraffen, maar  C IP« ) door liefde gewinnen, in zijnen dienst overbrengen en ijverig maaken til door menigvuldige proeven van zijne goedheid en genade tot hunnen r[ pligt aanlpooren , op de onderhouding zijner geboden oplettend msa- J ken, en door uitltekende beloften, en heerlijke belooningen tot deugd Ij en Godvrucht opwekken- Door geduld en langmoedigheid verijdelt 't God allen boozen zin;door de vergeving der zonden boezemt hij den t| mensch moed en vertrouwen in. Door het voortreflijk chardktér van iil zijn' geliefden Zoon ftelt hij ons een naavo'genswaardig voorbeeld voor ri oogen. Zoo veele heilzanme verordeningen, en inrigcingéh heef: Göil ij ten nutte der menfchen daar gelleld j en, of dit alles nog niet genodg A ware : daar wij 't nodig hebben , belooft hij zijne hulp en bijirand van i boven, en maakt ons door zijn woord gewillig en volvaardig in't völ- -I brengen van alles wat eerlijk, betaamlijk en piigtmaatig is. Is 'er wel I! eene leer in de wereld, kan 'er wel eene uitg- dacht worden, welke :| voor den zwakken , Itruikelenden fterfling zoo juist berekend , voor \ zijn heil zoo bevorderlijk, voor zijn geweten zoo heilzaam, en in de \ betrachting zoo aangenaam en gemaklijk is 5 voorzeker zijn juk \t \ saeht, zijn last is ligt. Doch wij l'poeden ons tot het 3de gedeelte onzes betoogs 5 waar in wij zullen aantoonen: dat de. \ Christelijke, leer de waare rust en tevredenheid in onze harten kan aan- . kweeken. •' Mijne eerfie bedenking is deze : • 1. De leer van jesus is een troost in allerlei ongeluk en weder- \ waardigheden. Wat baaten de hartlijklte opbeuringen , de fchoonfte ' troosttedenen, waarmede de wclmeenende Vriend ons in de dagen van druk ;1 en kommer wil vervrolijken, wanneer hij ons niet belooven kan , dat I liet beter met ons worden zal, dan wij thands ontwaar wotden. — \ De deelnemende troostiaal zal onze fmart niet kunnen lenigen, wan- I neer het uirzigt op een zaliger to.lbnd ons niet door hem verzekerd | Wordt; Maar waar is de mensch , die omtrend de vaste vervulling zijrei toezeggingen ons kan gerustllellen ? Op wiens verzekering wij ons ;l veilig mogen verlaten I Immers pij zelf weet niet wat hem eene fchre- I de yoorwaaids zal bejegenen. God alleen betuigt ons: dat na het bit- I ter njden het heuglijk verblijden zal volgen. Dat deze betuiging waar- I achtig zij bevestiat de leer der H. Schrift: „ Den genen die God 66„ rechtlyk li-f hebben zullen (die duigen, wat hun ook m og Wedervaar,» „ medewerken ten goede; niets zal ons kunn.n fch id n van zijne lijfde • ' want hii zal een hoog yertnk zijn voor den vereruMkn, een hoo» vet- f „ trek in tijden van benaauwdh,id; God is ons eent toivluet en lurkte • I „ hij is 'l die ons troosten kan ; hij de Heere richt de gebosentn ofi hïi I „ houdt den wees en Weduw jiaaude. Wanneer gij zult gaan , door I „ 't watier, hij zal bij 11 zijn; en door de rivieren; maar zij zullen u I „ niet overllroomen; wanneer gij door t vuur gaat, zult gij ui t verbran- \ „ den, ile vlam zal u niet annjhken ; want de Heere leeft, die uwe ziele \ „ uit alle benaaerwilheid kan vtrlosfen, die God is ons een Goj van vol* f „komen zaligheid; bij den Heere Heere zijn uitkomjien tegen den deod " f Vertrouwt op hem ; alles zal welgaan; gjj zult met rie uoad bevinden : «Dat het lijden dzes teger.woordigen tijd< niet te woatdceren is „ bij de heerlnkheid die aan ons z.d geopenbaard worden." Alle deze toezeggingen zijn wel geene EuSugelilche beloften, maar echter Go Is beloften, die altoos dezelfde is — deze troostrijke verzekeringen zijn der Godheid zoo >olkomen waardig, ftemmen met zijne liefde zoo volmaakt overeen; zij zijn der algemeene goedwillend, welke het Kuiugehe lteiaart,zoo juist pasfende; dat wij aan derzelvei , - waa*»  C 199 ) wasrneid niet mogen twijfcton, wij moeten deze bemoedigende uit, fpraaken onder het drukkend gevoel der pijnen diep onze harten inprenten om uit dezelve troost te kunnen filKppen, en een Penezer- i den balzem te gieten in onze (manlijke wonden. ■ Wanneer wij op de zekerheid der Godliike beloften kunnen ftaat maaken, dan is de leer van jesus vcor ons eene zaligende troost. li leer: „ dan roemen wij ft» de y er drukking; wetende dat dezelye lijdzaam- \ „ heid werkt; en de lijdzaamheid hvinding, en de bevinding hoop ;~en de t, hoop befchaamt niet." — „ AUe kastijding, ah die tegenwoordig is, „ fchiint geene zaïik X** vreugde, maar 'van droefheid; maar daarna „ geeft zii van h'tir eene vreedzaam? vrucht der ge ree hfe luid, den ge. ,, tien, die door dezelve geoefend zijn. — Ooch, ten anderen, hergeen de Huangelifche leer voornaamlijkkenmerkt, is dat zij rust geeft voor onze zielen; en liet angstig »ewe- i ten bevredigd. | De onbezonnen ligtvaardige fterfling moge door 't gedruis der vermaa| ken de flem van zijn geweten fmooren; of het zelve door zinlijke genie. ? tingen in flaap wiegen;, maar het bezorgd en nadenkend gemoed ge. t voelt haare knellende (lagen. Het angstig hart van den afgeriwaalden r zondaar zOckt lafenis en verkwikking — het laat zich geenszins ge- ■ rustftellen met de wanhoopige taal der Godloozen: gebeurde dingen t zijn toch niet te veranderen; God zal op de gebreken der men fchen zoo itiaauw niet toezien; 'tr kan op de rek ning van onze zwakheden een igroot aantal ondeugden geplaatst worden . en eindelik zal zhh alles wel ifen besten naar Wensch Jchikken. Neen — door deze bedrieg ijke drog* jrede laat de afgedwaalde (leiding zich niet omzetten, maar hij vraagt jeu zoekt naar hulp en redding. Hj wil gsarn verzekering hebben * ■ dat God hem zijne vooi:ge mi-Happen verge\en wil, en ook vergeiven kan —• doch zonder de uirdruklijkc raai lies A'lerhoo^ften zeiven, kon de mensch tot deze verzekering niet genaken. — De leer van ■ Christus alleen (lelt <'it buiten alten twijfel: „ H'ant Ui zelf is „ gekomen om den volkn k'nnis der zaligheid te gevm, in da yer gering \, hunner zonden; een iegelijk, die in hem gelooft, zal vergeving der J„ zonden ontvangen; zoo zij u dan bekend, mannen broeders! dat door L, dezen je sus en zijne leer u vergeving der zonden v:rk n d'gd wordt."—» jHet Euiingelie wijst ons aan, hoe wij als zondaats dezelve kunnen ^deelachtig worden. Ach, wie onzet, die zijne zaligheid liefheeft» izou om het gewigtig leeiftuk van de vergiffenis zijner zanden, de Christelijke leer niet boogl'chatten! (want wie wil niet gaarn kalmte jen gerustheid in zijn binnenfte te weeg brengen; wie onzet heeft de(zelve niet noodig?) buiten het Euangelie is 'er geene waare of be-: iltendige rust te vinden voor onze zielen. —. \ Maar, eindelijk, en dit is eene voornaame waarheid, welke de lieer van onzen Vcrlosfer vooitreflijker maakt dan alle andere leeringen, poe fchoon, hoe overtuigend, andeisfiiis, dezelve zijn mogen. Het peilaanbrengend Euiingelie behelst de beloften eener eeuwige gelukzaligheid. — Het tegenwoordig leven, hoe kort van duur en onbefteniUig, wordt van den mensch hooggefchat, en in veeleopzigten te recht «ooggefchat; maar hetzelve zou geheel en al zijne waarde verliezen, ijWauneer 'er verder niets te hoopen of te wachten ware. Welk rampjfealig leven zou nulk een leven zijn ; in de vrolijke dagen van voorspoed zou het aannaderend einde ons verfchrikken , en in dc treurige .rdagen van tegenfpoed alle hoop ren eenemaal uitdooven. Indien wj dus onze uitzigten niet aan geene zijde van het graf konden mtllcjk- ï  C 200 ) ken; indien onze hoop' ijdel ware > dan waren wij ook de ongelukkigs • Qe aller ftervelingen; dan is ons geloof, onze kennis , onze deugd té e vergeefsch; ons leven zelf geene weldaad, maar flegts eene fcheme* ' ring van bedaan. Neemt'/ heerlijk uitzigl weg, dat ons naar 't graf verleidt; De mensch wordt raadfd en de deugd uitzinnigheid —- Het leven op deeg1 aard was dan geen zegening — Maar hij het zaligst, die het aanzijn nooit ontving. Maar van waar en door wien hebben wij de onwarkelbaare hnojy »j op een nieuw en beter- leven ? Wie verzekert ons dat de ftaat bier t namaals een volmaakte ftaat zijn zal, alwaar alle onze Godvruchtige Ei wenfchen in genietingen verkeeren zullen? Wie blijft 'er ons boqjH voor, dat wij ten eeuwigen leven zullen ingaan? — ie sus ch ris- • T u s alleen ; ,. Deze heeft het leven en de onfterflijkheid aan 't licht ge- „ bragt door zijn Eudngelie"; Hij heeft ons 'oegezegd; en zijne beloft . ten zijn ja en amen, dat wij onophoudelijk in dè gemeen!ch:.p van 1 het aanbidlijk Wezen ons zullen verlustigen. D.m, mijne Vrienden, nu i nog, in dezen ffaat der onvolmaaktheid kunnen wij niet besrijpen de : eer en heerlijkheid, weike aan ons zal geopenbaard worden.' Vcrblij- J den wij ons (leeds in deze hoop, wetende : „ dat wij hier door geloof n „ wande len, niet in aanfehouwen; mavr dit geloof is een vaste grimd dér-'\ ,, dingen die men hoopt, en een bewijs dtr zaken die men niet ziet " Lfttjj ten wij dan , de leer des Euangeliums vasthouden, bet is geen drukkend '. juk, geen zwaare last; maar zij is aangenaam en gemakliik om te ■ torfchen; het is geen moeilijk kruis, welk men op zijne Ichoudtren neemt; geen flaaffche keten, die onze handen en voeten vast kluis- ■ tert; de voorfchriften van 't Euangelie zijn lieflijk, zacht, en opbeu*., tend} die door de zwaarte van het bedreven kwaad, door het bezef ' der zonden nedergebogen en bezwaard wordt , zesse met den hel. denmoed van een Chrisren : ,.TVat buigt ge u neder f 6 mijne ziele, en' „ ziit onrustig in mij! hoop op God" „ Bedenken wii, voordaan, de:'\ „ dingen dis boven, tiet die op de aarde zijn; onz? mandei zij in den , „ hemel; een iegelijk dan die eene vaste hoop op de toekomfie van min i s- II „ l u s heeft, die reinige zichztlven gelijk hij rein is: daarom, g -liefden f ' „ verwachtende deze dingen benaarliigt u, dal gij onbevlekt en 'onbcftraf„ lijk van hem moogt bevonden worden.''' — „ De God aller genade, die ons geroepen heeft tot zijne eeuwige heer- ■ „ liikheid in christus jesus, nadat wii ren weinig tijds. zullen „ geleden hebben, yolmaake, bevestige en verflerke ens meer in het goeéóM „ Hem zij de heerhjklieid en kragt in alle Eeuwigheid." —- ken; indien onze hoop' iidel ware, dan waren wii ook de onselukkifS J fie aller ftervelingen; dan is ons geloof, onze kennis , onze deugd té el „ dir.gen die boven, tiet die op de aarde zijn; onz' wand-el zij in den . I hemel • een ïpaphïh Snn Ji* ?p:tp ,>nct/> Lnni-. j„ m~i,n.„a .— l Te Amfterdam, bij M. »e BRUIJN, in de Warnresftraat,  D B GODSDIENSTV1IËND* W\ ZÓ. Hij drong ze tot vrede, zeggende: Mannen! gij zQf broedss: waarom doet gij malkanderen ongelijk? HAND. VII: 20. DE VREDELIEVENDHEID. In de dagen , welken wij thands beieeven, is het vooral noodzaaklijk, elkander tot vrede, liefde en eensgezindheid aantefpooren; dit is het oogmerk, dat wij ons thands voordellen. Vredelievendheid is indedaad eene beminlijke deugd —zij is onze befchouwing alleszins waardig. Hoe beminlijk is haare natuur ! Zij woont in een edel hart blaakende van de zuiverde liefde voor het algemeens welzijn, en eiks bijzondere belangen — een hart, dat niet beflormd wordt door een heirleger van ondeugden, die de onderlinge verdeeldheden aanvuuren en in vlam zetten. Zoveel 't haar mogelijk is, tracht zij vrede te houden met alle menfchen. - Zij zal echter nimmer het goede kwaad, VII. DEEL0 Cc »  ( 202 ) en het kwaade goed heeten — neen , zo verre kan Vrgdelievendheid zich zelve niet vergeten — nooit zal zii de deugd aan het believen van deze of geene fnoode ondeugd opofferen. — Met bewaaring van haare waarde is ze nogthands ijverig op haare hoede, om niemand aanleiding te geven tot toorn, misnoegen, verontwaardiging, verwijde™ar f»*1cJ&W&t e« en deugd, elk te behaagen. Met infchikhjkheid befchouwt, met befcheidenheid behandelt of met een verltandig ftilzwijgen hoort ze de geringe zwakheden , en met toegeeflijkheid verkeert ze omtrent andersdenkenden. — Zij weegt het gewigt der dor> lingen van haaren naasten , laat ze ongemerkt , indien ze van geen aanbelang of nadeelige gevolgen kunnen zijn — ' anderszins poogt zij ze voorzigtig, en, zo veel mogelijk, met zachtmoedigheid uuteroeien. Mislukt zij in haar doel dan nog zal zij, is het met de deugd belW baar, liever haar onaangenaam gevoel deswegens verbeen dan krakeelen , harrewarren of den band des vredes vaneénfcheuren. _ Zij is fteeds gedachtig de wijze les van s alom on : Een man, die vrienden heeft, heeft zich vriendelijk te houden : die zijnen mond en tonge bewaart, bewaart zijne ziel van benauwdheden : het begin des krakeelt is als een, die het water opening eeeft. daarom verlaat de twist, eer zij zich vermengt. Pen zacht andwoord keert d, grimmigheid af: maar een jmcrtend woord doet den toom rijzen (*). De Vredelievendheid Ji , daar te boven, noch bemoei- apcn fodBzfck zij fteekt zich niet ligt in zaken, die haar met aangaan , of velt onbefuisd een vonnis over de verngttngen van anderen , en een oordeel over onderwerpeni en gebeurdtenisfen, waar van zij geen toereikende kundigheden heeft Omgedaan. Moet zij haar gevoelen, afkeuring of misnoegen te kennen geven , dan doet zij zulks onbewimpeld , ten gepasten tijde , zonder meesterachtige beO.sfing, in zedtgheid, vrij van opvliegenden toorn, njee opgeblazen, zonder twi-ringe met een' geest van deftieen ernst en hnrthjke deelneming, door hovaardigheid Cweet zij) maakt men niet dan gekijf; een zachte tong freekt Het gebeente; een toornig mensch ontfteekt den ftrijd(}% C5 Spreuk. XVIII: 24. 5CXI! v>', ^ Ct) Spteu*. XIII: 10. XSvi K. 7. Sircch. XXVUIro,  C 2°3 ) 9* verzuimt nimmer door alle tekenen 'van beleefdheid» Swetdaadigheid en dergelijke anderen aan toegecuiji.• ♦ jj k ze een vijandin w-van all« aSeSS^»^'» feS** wraakgie• li-^ ptT dereeliike , zoo ontduikt zi] , zoo veel ma ltVt£S^^u van allen die deze ta£ Xhteteene onbepaalde t os en haat daar bij CT> | vriendlijkheid. Is intusfchen, fchoon zij de eenigheid des geestes door dei band des vredes tracht te bewaaren, d.e W * 12 / zal niets verzuimen denzelven weer te fieéteq - zwijgendhejd. Noort^ai zij , wi shdd WedW Star oinlTen woord voordtebren^n, of eeni. "etad Ie v'rigten f welke de gctr^.a vereemging op nieuw zoude kunnen verbreken. 56«kJ. xxii: 24Cf) 4r«'i. xv; 17. cc3  C 204 ) lef) twistende partijen te verzoenen, en de gerezen onè'e- nighe'ien te vereffenen zij vindt dus geen fmaak in het zaaien der zaaden van tweedragt — ot' het aanblaa. zen van onftuimige driften neen; zij doet de inner? lijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid , potmoedigheid, zachtmoedigheid en langmoedigheid aan — verdraagt en vergeeft, geüjkerwijs christus haar vergeven heeft. Van dezen aart is de Vredelievendheid, die, helaas! in deze twistzieke dagen zoo zeldzaam gevonden wordt dat waarlijk te meer te bejammeren is , alzo buiten haar de maaifchappij geen zegen — wat zeg ik ? de beklaag, lijkfte rampen te wachten heeft. Wij zullen uit dien hoofde, met eenige drangredenen,, onze Medechristenen, tot vrede en eendragt trachten aanJemoedigen. De eerfte rede, om ons vredelievend te maaken, leiden, Wij af van ons eigenbelang. De wijze sat.omon merkte in zijnen tijd al aan, dat ten drooge beete en ruste daar bij, b ier is dan een kuis vol eejlaecte beesten met twist. Onze rust en ons genoegen hangen voor een groot gedeelte van onze eigene gezindheid tot den vrede af. Wat is toch een leven vol twist en verdeeldheid? In het vermaakHjk huislijk leven, in de arme (tulpen der deugdzame behoeftigen fpreiden vrede en eensgezindheid een lieflijken geur , en maaken de lasten dezes levens , die , buiten de verdeeldheden , genoeg fotnwijlen drukken, merklijk ligter - en in het maatfchaplijk leven baanen zij ons een' gemaklijken weg tot de harten , de hoogachting en genegenheid van onze medemenfchen; zij voorkomen duizend zelfkwellingen, verdrietelijkheden en onrust, die het gemoed hevig fchokken , en al ons zuiver vermaak vergiftigen , en bezorgen ons eene bedaardheid , eene kalmte en ftilheid van geest, die kostlijk voor God is ja buiten den vrede is al ons leven geesteloos , al ons vermaak maar grof en vlugtig, en deze wereld een Gasthuis van ellende een Bethesda van allerlei rampzaligheid. Heb- tfeen wij ons eigen leven lief en begeeren wij goede da-  ( so5 } gen te zien , laat ons dan -de bronnen van allerlei twist leeren kennen en toefloppen volgends het oordeql van jACOBUS komen krijgen en vegterijen uit der menfchen wellusten, die in hunne leden jirijd voeren ( )5uit het dwaaze begeeren , benijden en ijveren naar dingen, die wij niet verkrijgen kunnen; en david zoo wel als petrus beweerden, dat voor ons eigenbelang in deze wereld vooralle dingen noodzaaklijk was: zijne tong voor het kwaade t. bewaaren, en, zijne lippen te flillen, dat zij geen bedrag fpreken : af te wijken van het kwaade, he goede te doen, den vrede te zoeken en na te jaagen. Wij moeten dan, ten dien einde, allen hoogmoed en ïjdelfi eerzucht, die toorn, haat, nijd, vijandfchap en wraakgierigheid verwekken, uit onze harten verbannen —— niet war-, bedil' of bemoei - ziek zijn niet te fchielijk te- senfpreken of iets kwalijk nemen, of ten erglten duiden. 1 Gaat niet om, Medechristenen ' met uwen naasten als een agterkbpper, noch geeft aan oorblazers eenig gehoor Als "er geen oo> blazer is, (zegt sALOMorO wordt het geUjfgefiild (f), tortelt (naar den wijzen raad van sirach) noch bij vriend, noch bij vijand net leven van anderen, en indien het geen zonde ts, openbaart het r.iet (§). — Neigt uw hart nimmer tot gierigheid , die vruchtbare moeder van kneveharij , bedrog, onderdrukking, onrechtvaardigheid. Schuwt alle los¬ heid en onvoorzigtigheid in uwe gefprekken en verkeenng met uwe medemenfchen. — Mijdt de weelde en den wellust , het fpel en de dronkenfehap, Moeten deze heilrijke lesfen en raadgevingen door ons' betracht worden, wat al twisten en verdeeldheden zouden wij dan voorkomen, of in haare geboorte fmooren ! — ' Mogten wij binnen onze huizen of in den omgang met i anderen buiten dezelve altijd den reklijken en befcheidenen , den infchlklijken en godsdienftigen , den fpraakzamen en i vriendlijken, den zachtmoedigen en liefderijken man verli toonen; voor welke onftuimige ftormen van onrust en ; zelfkwellingen zouden wij dan onzen geest behoeden! — i Welk een ftreelend genoegen onze zielen fiuaaken! (••) Jac. IV: i. (t) Spreuk- XXVI: ao, g) J, Sirech. XIX: 8.  ( 206 ) Wat al achting en vreugde wij van onze natuurgenooten wegdragen! Zijt dan eensgezind en leeft in vrede! Maar , daar te boven ; het heil des naasten is eene tweede drangrede, om, naar de les van paulus, (*) vreedzaam te zijn onder elkander. Deze bedenking' moetdes te zwaarer bij ons weegen, wijl ons eigen geluk, ge. noegen en vermaak in dit leven grootlijks afhangen van onze welmeenende poogingen , om 's naasten heil te bevoorderen en te vergrooten. — Wat al rampen kunnen twisten en verdeeldheden den naasten berokkenen ! Hoe fpoedig-den ontdoken toorn' in vlamme zetten, of andersfins ftille en goediiartige menfchen aanvtuiren , om twisten oproerzaaïers aan hunne wraakzucht opteofferen! Daar en tegen; wat al heil en geneugten brengt de eendragt den naasten aan ! Vredelievendheid noodzaakt ons den genen, die ons beledigde, in de armen der liefde weder te ontvangen, en des noods in befcherming te nemen. Die vrede zoeken wekken van zelfs de achting, genegenheid en liefde hunner natuurgeuooten op, en vinden daar in al dikwerf hunne veiligheid, welvaaren en genoegen. . 'Laat ons dan niet in twist en nijdigheid leeven, malkander kaaten, maar de eenigheid des geloofs door den band des vredes trachten te bewaaren. Vergeldt geen kwaad met kwaad, of fchelden met fchelden: neemt aan in het geloof. TVandelt waardiglijk der roepinge, waar mede-gij geroepen zijt; met alle ootmoedigheid en zacht, moedigheid verdragende malkanderen. Lijdt liever eenig ongelijk en fchade, en volgt, in alle uwe handelingen met uwe medemenfehen, den weg van gematigdheid, naar het voorbeeld van den zachtmoedigen abraham, die tot zijn' neef loth zeide: Laat toch geene twisting zijn tnsfehen mij en tnsfehen u, tusfehen uwe en mijne her. ders, want wij zijn mannen broeders; (f) of van den Zachtmoedigen jesus, d'e als hij gefcholden werdt, niet weder fc'toldt, en als hij leedt, niet dreigde. De gelijkheid, die wij met elkander gemeen hebben, moest ons ten fterkften aanvtuiren, om in vrede te leeven, zo veel mogelijk is, met alle menfchen. „ Man. neni CO i Thesf. V: 13. Cf) Gen. XIII.  ttenl mogen wij hier met moses wel zeggen: gij zijt Broeders, waarom zoudt gij malkander ongelijk doen? Allen kinderen van éénen hemellchen Vader , die het zelfde beeld van God in onze fterflijke lichaamen omdragen; allen naar den geest even voortreflijk, tot dezelfde oogmerken van God gefchapen, voor ééne onfrerflijkheid gefchikt allen aan dezelfde behoeften, zwakheden en wederwaardigheden onderhevig, met dezelfde driften, hartstochten en begeerten naar geluk, en gezellige neigingen be- ^iftigd allen op eene heerlijke verrijzenis uit het flof der'aarde, en op ééne en dezelfde zalige onfterflijkheid hoopende; — allen, daar te boven, Christenen, broeders Van onzen oudften vredelievenden broeder jesus christus belijdenis doende van eene Christelijke leer, die ter heerlijkheid opleidt." — Al verder: ,, Mannen! gij zijt broeders; allen op Neêrlands grond geboren —- geboren en gezeten in een land, dat het koudgebeente onzer vrijheid ademende, voor de vrijheid firijdende en dervende voorvaderen dekt: door bet lot der geboorte of uit vrije verkiezing in dit gemeenebest leevende, te lamen burgers en vaderlanders, inwooners in het zelfde land en leden van dezelfde maatfehappij" — ziet daar, in hoe veele en nauwe betrekkingen wij tot elkrnder liaan; en zullen wij jdan elkander verongelijken — vuuren van twist en tweeidragt ftooken, en den éénen tegen den anderen in 't hnrfnas jaagen? Tot welk eene hoogte zouden wij dan de [dwaasheid verheffen? Hoe tegen ons zeiven handelen — fin onze eigen ingewanden wroeten ? Bedroeft noch uwen [naasten, noch uzelven in eenig ding; maar tracht malkan* ider dit wisfelvallig en rasvoorbijgaand leven door de belwijzen van liefde en weldaadigheid te vetaangenaamen; [bedenkt wel ernftig, dat waar rijd en twistgierigheid lis, aldaar verwarring is en alle hooze handel, ——iMaakt eendragt magt, en gnan door tweedragt de gewigïtigfte belangen verloren, verlaat dan de twist, eer zij \zich vermengt: neemt acht op de genen, die twist en \tweedragt en ergemisfen aanrigten; haat hunne werken; «vliedt hun gezelfchap: zijt allen van één en het zelfde ■gevoelen, van hetwelk jesus christus, de Vorst des Ivredes , was — dan zullen wij vreedzaam , dan zullen ifwij zalig zijn, en kinderen van God genoemd worden. .De  C 208 5 Deze bevestiging van o^zen grooten leermeester; zalig \ zijn de vreedzamen, want zij zullen kinderen Gods ge- rtoemd worden, is de laatfte rede, waarmede wij u, Me- • dechristenen! tot den vrede willen dringen; Jaagen ij ■wij den vrede na met allen, dan zullen wij God, die; bij uitnemendheid de God des vredes is , navolgen, en a hem in zijne beminlijke en vredelievende oogmerken gei-: lijken, wanneer hij zijn eeuwig en onbeweegbaar Koning-rijk, het Koningrijk van vrede en blijdfehap, voor allée vreedzaamen zal openzetten, en hen toelaten tot het vre4 delievend gezelfchap van de geesten der volmaakte recht-* vaardigen, uit alle oorden der wereld bijeenverzameld, om i in de tegenwoordigheid van het liefderijklle aller wezens s in liefde en vrede eeuwig famen te woonen. Welk eert 1 heerlijk geluk! Welke blijde vooruitzigten! Wat een ftree^ ■ lende verwachting! En zouden wij, die eeuwig famen wenfchen te woo* nen, in onmin leeven, met onzen naasten hier op aarde! i hier op aarde in twist en nijdigheid met hun leeven» , met welken wij namaals eene eeuwigduurende vriendfchap 3 hoopen te fluiten, en in de édelfte overeenftemming te: verkeeren in den hemel? Weet gij dan niet, dat, naar de.: taal van paulus, zij, die vijandfchappen» twisten, afi gunftigheden, toorn, gekijf, 'tweedragt aanrigten, hei 1 Koningrijk Gods niet zullen beërven ? Is dan de zalige: hemel, het deelgenootfchi'p aan het heertijk voorrecht vari Gods kinderen, onzer aller doel, waarnaar wij ftreevenj welaan, laten wij dan zorgvuldig bedenken, dat de vet*i blijfplaatzen der gelukzaligheid hier boven wooningen zijn- van lieflijke eendragt, rust en vrede dat dan éém hart en ééne ziel allen, die in den hemel zijn, beheer! fchen; en de vreedzamen alleen met den vredelievender! God, met den zachtmoedigen jesus , en de heilige fchare : der volzalige geesten zullen kunnen verkeeren. - Wordt 1 dan verder volmaakt, Broeders! zijt eensgezind, heft in vrede; en de God der liefde en des vredes zal met %i zijn* % Te Amfterdam.bij M. de IÏRUIJN, in de Warmoesftraafe  D E GODSDlEISTfRIËND, SY0. 2.7. Zijt niet traag in 7 benaarftigen. rom. XII: ii. OVER DE CODE-BEHAAGLIJKE NAARSTIGHEID. Hoe zeer ook veele menfchen op gemak gefteld zijn* worden 'er echter weinigen gevonden, die in de ledige heid zelve zoo geheel onledig zijn, dat zij geene bezigheid altoos bij de hand zouden hebben. Doch hunne bezigheden zijn dikwijls of onnut of ongeoorloofd, misdaadig, en ftrijdig derhalven met hunne beftemming, het einde van hun aanwezen; - Hoe nuttiger eu ohzondiger derhalven onze bemoeiingen en verrigtingen zijn, zoo nader zij ons bij het oogmerk van ons beftaan brengen, en welbehaaglijker zij zijn zullen m de oogen van onzen Schepper. — Om dan onzen Medechristen de natuur van eene waare en een' Christen betaamende bezigheid in allerlei ftaaten en ftanden recht te leeren kennen, zullen wij hem de volgende bijzonderheden daar toe mededeelen. _ De Godsdienst is zekerlijk het hoogfte en opperfte etnd, van onze beftemming. - Zal dan onze bezigheid Gode behaagen, zij moet, zoo al niet regtftreeks daar toe bevoorderlijk ten minften daar mede beftaanbaar wezen. — Hoe heilzaam voor het menschdom, indien alle onze verrigtineen in dit punt, den Godsdienst, zich verëemgden! Wi, VII. »..u Dd  ( =io ) menfeben leeven echter in zodanige onhandigheden dat , w,, d,t n,et altijd regtftfeeks kunnen beöogen. Drar zijn , beztgi-eden, welke zoo geheel en. alleen op ons dierli k bedaan betrekking hebben , dat men daar in bezwaarli k ' afajd den Godsdienst kan in 't oog houden, alhoewel derzel- ■ ver vhjt.ge waarneming op zich zelve als een ftuk van den Godsdienst kan en moet worden aangemerkt D-nr te boven; hoe natuurlijk de bezigheid den mensch ook"zijn moge; Is het ons evenwel ondoenlijk, fteeds ingefpannen en werkzaam te zijn in het waarnemen van ernliige 0f ver. moeiende en volftrekt noodzaaklijke verpligtingen. 'Er moeten oogenblikken van rust en uitfpanning zijn; dezen zijn der a ven geoorloofd en noodzaaklijk - Dan veel, ze £ veel mdedaad, komt het aan op de keuze van dez ver. kwikkuigen. Men heeft het oog flegts te vestigen oP de uitfpannmgen der menfchen, in 't gemeen, om overtuigd te wezen,, hoe jammerlijk zij in deze hnnne keuze dwaalen - : Dezen Z1]n geheel ledig ; terwijl anderen hunne rust en verkwkktng zoeken, h, overtirac%e m w ™ Tot zulke uuerften vervalt men, even als of 't onmood "k -re in zijne, oogenblikken van rust den Godsd Z Ï u t het oog te verliezen, of geene werkzaamheden te v ngten, die daar mede ftrijdig zijn. >t h iritusfchen , £ bef houwd zeker, dat niemand zich in zulke bezig e en vmdt mgew.kkeld, waarvan niet het ééne gedeelte, wél bef-uurd, tot ver.igting van het andere, en dus tot uitfpan mng kan verflrekkeo, en 'er duizend gelegenheden behalve* dat zijn, om ztjnen geest te vermaak», zonder de eer van God, de rust en het welzijn des naasten eenigsfins te kwet-' zen re verhinderen, 0f zich zeiven daar in te bezondigen. 2 Onze bezigheden zoo interigten, dat men den Godsdienst daar door bevoordere, en zelfs in onze uitfpanningen niet benadeele _ ,s dan het eerfte vereischte van eene Godebehaaglijke naarftigheid. ^Vit dit gefielde volgt, dat alle onze bezigheden onzon% moeten.zijn. — Alles, dat regtftreeks eu uit zijn eigen na- ;  .natuur moet ftrekken, om de ondeugd en godloosheid tetf dienfte te (taan, hoe veel affloovens en woelens daar ook aan vast moge zijn, kan geen onfchuldige bezigheid wezen. — Regtflreeks en uit eigen natuur, zeg ik; want daar kunnen vërrigtingen zijn, die in zich zelve onzondig en geoorloofd bij toeval en van ter zijde aanleiding geven tot ongeoorloofde bedrijven, fchoon zij die, uit eigen aart, niet bedoelen. In het doen eener keuze van bezigheden moet men derhalven zich tot zodanige bepaalcn, die de meeste regtftreekfche aanleiding geven en gelegenheid verfchaffen tot weldaadigheid en Godvrucht — of zo men in zulke is ingewikkeld, die in 't een of ander geval ter zijde of tot ondeugd zouden kunnen wenden, voor die gevallen zich zorgvuldig te wachten, t en te hoeden voor die misbruiken, waar aan zulke geval| len zijn blootgefleld. Een derde veré'ischte van eene Gode-behaaglijke bezigi heid is. dat dezelve ft rekke ten algemeenen nutte. — De t bedoeling onzer bezigheid mag derhalven niet flegts zijn, om | ons eigen voordeel, gemak of vermaak alleen te bevoorderen , ij noch om flegts onzen tijd doortebrengen, en ons voor ver* 1 drietige tijdverveeling te bewaaren; veel min ftaat het vrij | beufelachtige of nietsbetekenende vërrigtingen bij de hand | te nemen Wij menfchen zijn niet voor ons zeiven alleen \ gefchapen ;maar gefchikt voor de famenleeving en eene huisi houding, waar in de één den anderen , door het oefenen van j gezellige deugden . nuttig en voordeelig moet zijn. 't Is even I zoo onverandwoordlijk, zijnen tijd en arbeid te belleden aan f onnutte en beufelachtige dingen , als denzelven in ledige \ vadzigheid doortebrengen. — Want in beide gevallen wordt \ de tijd, dekostlijke tijd, nutloos verfpild. Die door zijne •I bedrijven geen goed doet aan zijn' natuurgenoot, leeft nutloos, en beandwoordt geenszins aan zijne beftemming. Doch hier mede willen wij niet zeggen, dat men in zijne bezigheid alle eigenbelang, zoo voor ons zeiven als voor die genen, op wien wij de naaste betrekking hebben, behoeve ter zijde te ftellen — dat zij verre : God, die deze betrekD d 2 kitt-  kingen daarftelde, deedt dit niet met oogmerk, dat wij zo. vernietigen zouden; ais bloedverwanten, als huisbezorgers, als leden van eene bijzondere, 't zij godsdienlrige, 't zij andere maatfchappij , als burgers en ingezetenen van één land, vereiichen deze betrekkingen, elk op zich zelve, onze bijzondere aandacht, en dus ook onze belangneming voor deze. eerst en boven alle anderen; doch zóó niet, of't oogmerk onzer bezigheden moet zich buiten dezen engeu kring, naar een iegelijks omftandigheid, uitltrekken, en verwijderen tot alle de leden der menschlijke maatfchappij, en dat hoe wijder zich dit uitbreidt, zoo meerder nuttig onze bezigheden ge. acht zullen worden. — Ook willen wij niet zeggen: dat de werkzaamheden van allen zich juist en alleen tot het volltrekt noodzaaklijke moeten bepaalen, even als of min - noodzaaklijke bezigheden, die alleen ons gemak of vermaak bedoelen, ongeoorloofd waren; - Dan voorzeker zou men veele nutte kutiften en wetenfchappen, die 's menfchen leven hier op aarde veraangenaamen, moeten veröordeelen, en, dewijl wij toch allen niet het zelfde verkiezen, of op dezelfde wijze kunnen werken, veele nu nog nuttige hersfenen en handen, werkeloos maaken; hoewel het eene waarheid zij, dat de noodzaaklijkfte en meest nuttige bezigheden behoo'ren verkoozen te worden boven dezulke, die eene mindere nuttig, heid hebben, en alleen tot vermaak of gemak dienen. —- Uit dit beredende blijkt dan ten duidlijklien, dat de na:uur onzev bezigheden, zullen zij Gode behaaglijk zijn, daar in befta, dat zij ftrekken, om zoo veel onze omftandigheden toelaten,' het Godsdienftige te bevoorderen , zoo veel moDglijk onzondig zijn , eu het algemcene welzijn bedoelen moeten. 4 0nze verpHgting to! zulk e.n werkzaam leven zullen wij uit de volgende redenen gevoelen. Wij zijn menfehen, en als zodanige hebben wij flegts de beftemming onzer natuur in acht te nemen, om overtuigd te worden van onze verbindtenis tot eene redenlijke arbeidzaamheid. — Wij hebben zoo veele ziel en lichaams vermogens; de inwendige hoedanigheden van onzen altijd - werkzaamea geest i.  C 2I3 ) geest; de uitwendige gefteldheid onzer lichanmen, begaafd piet ledcmanten, tot zoo veelerlei rigtingen en veranderingen gefchikt; de geduurige beweging onzer levensgeesten — alles leert ons, dat wij tot eene arbeidzame levenswijze gefchikt zjjn. . De gebruikmaaking van deze onze natuurlijke (om van 't lichaam eerst te fpreken) gefteldheid is zoo eigeu aan ons beftaan, dat, wanneer de beweging onzer deelen, de geftadige omloop onzer levensgeesten geftremd wordt, wij daar door aan groote ongemakken worden blootgefteld — en houden zij op, dan neemt tevens ons leven een einde. — Dus is het ook met onze ziel gelegen; uit haaren aart werkzaam zijnde, nemen haare vermogens; hoe meer zij gebruikt worden, ongevoelig toe; verzuimen wij dezelve te oefenen, dan moeten wij onze traagheid ten duurden betaalen, daar wij al lieverlede meer onvatbaar en eindelijk tot denken, altans tot bepaald en geregeld denken over gewigtige onder* ) werpen, geheel onbekwaam worden. En dit overtuigt ons, dat de Vormer van ons beftaan, die ons met zoo veele j gaven bedeelde, geen ander oogmerk hadt, dan ons tot een i arbeidzaam en bezig leven te beftemmen. Zijn wij traag in 't i benaarftigen, zoo voldoen wij niet aan Gods oogmerk, wij \ verwaarloozen zijne gaven , maaken ons fchuldig aan ondanki haarheid jegens onzen Weldoener, verwerpen ons geluk en I berokkenen ons zeiven allerlei ellenden. — 't Heeft daarom 51 den wijzen Opperheer behaagd, ons in zulke omftandigheden I te Hellen,welke de bezigheid voor ons noodzaaklijk maaken. I _ Als redenlijke Wezens is 't ons toevertrouwd, om onzen j eigen welftand, door het gebruikmaaken en aanleggen van a onze verftandige vermogens te bezorgen — en, fchoon de f Voorzienigheid het opperbeftuur over ons heeft en houdt, is I de fchakel der zaken nogthands zodanig fameiigehecht, dat ! het ongeluk ons op de hielen volgt, en ons de vruchten on; zer dwaasheid al ras doet fmaaken , zodra wij ons aan traag. ! heid of luiheid overgeven. Als dierlijke Wezens moeten wij 1 voor ons beftaan zorgen; de behoeften onzes levens leeren f pus, de vermogens, welke wij daar toe verkregen, ijverig te Dd 3 be-  C 3.14 ) hefteden. Welk eene milde moeder de nog gezegends aarde voor den rechtfchapen mensch was, hij lag echter onder de onmidlijke verpligting, om den hof, waar in hij geplaatst was, te bebouwen; hoe meer nu die zegen, door de zonde, heeft opgehouden, nu de mensch leeft onder 't vonnis, van in 't zweet zijns aangezigts zijn brood te moeten eeten, zoo veel te meer is het dan thands voor hem noodzaaklijk, de bezigheden ter hand te nemen, of aanhoudend zijne lichaams- en zielvermogens te hefteden, ter vervulling van die behoeften , waar door wij in ons beftaan moeten voordduuren. Wie hier in nalatig is, onttrekt zich aan de orde, welke de Vormer van 't Heelal daarftelde. Daar te boven, wij zijn godsdienflige menfchen, dat is, wij zijn menfchen, gefchikt voor den godsdienst of, 't geen het zelfde zegt, ter waarneming van alle die pligten, welke wij Gode , ons zeiven en onzen medemenfchen fchuldig zijn. — God te verheerlijken, hem lief te hebben, te eerbiedigen en dienen — hoe veel ftof tot bezigheid! daar elk. gedeelte van deze verpligting ons geheele hart en al ons verftand tot arbeidzaamheid — tot geduurige arbeidzaamheid oproept. — Ten aanzien van ons zeiven zijn wij gehouden, ons verftand, onder de medewerking der godlijke genade, met de kennis der noodige waarheden van den Godsdienst te vervullen, onzen wil te reinigen, en onze hartstochten en begeerten te regelen en te beftuuren. — Welk een taak! wat arbeid! Hoe veel zorg en ftrijd! en nogthands dan eerst zullen wij ons daarvan kunnen ontllagen rekenen, wanneer de Godsdienst zal ophouden, onze hoogfte — onze eerfte verpligting te zijn. — Jegens onze medemenfchen zijn wij verbonden, broederlijke liefde te paaren met de liefde omtrent allen — gerechtigheid, weldaadigheid, dienstvaardigheid , vredelievendheid, barmhartigheid, nederigheid , zachtmoedigheid, met één woord, alle gezellige en vriendfchaplijke deugden uitteoefenen — onophoudelijk bezig, ftandvastig werkzaam te zijn , ter vervulling van het oogmerk onzer beftemming, is derhalven onze groote verpligting. Nog  C 215 ) Nog meer: wij zijn Christenen, belijders Van éénen God en Heiland, die allen menfchen bevelen, te arbeiden en naar! (lig te zijn. — Het Christendom heeft geene verandering ge. [ 'maakt in de natuurlijke omftandigheden, verbindtenisfen en I betrekkingen, maar laat den mensch, ten opzigte dezer dini 'gen, in den ftaat, waarin hij hem vondt. Gelijk God aan ji een iegelijk heeft uitgedeeld, gelijk de Heer een iegelijk ge- i roepen heeft, dat hij alzo wandele (*) dit gebod is aan alle gemeenten, aan elk lid van dezelve gegeven. Alle deze dingen, welke wij opnoemden, zijn van God oorfpronglijk, ] en bijgevolg is het zijn openbare wil, dat een Christen aan I alle de bijzonderheden, waar aan hij onderworpen is, beaïid- I woorde. Maar dit kan niet gefchieden door ledig en | lui te zijn, neen, daartoe wordt gevorderd naarftigheid, j arbeidzaamheid. — Het oogmerk van jesus komst in de I wereld ftrekte niet, om der menfchen ftaat en omftandigheden I te veranderen, maar, door hen te vcrlosfen van alle ongeI rechrigheden, beter en bekwaamer te maaken, om hunne al3 gemeene en bijzondere verpligtingen te kunnen opvolgen —. | of van die talenten , welke God hun gegeven heeft, op eene I meer uitgebreide en geheiligde wijze gebruik te maaken. I We! verre van de ledigheid te begunftigen, roept daarom de I Christelijke Godsdienst volmondig uit: die niet wil werken, I dat hij ook niet eete! Lui en ledig te zijn, betekent aldaar f evenveel als ongeregeld te wandelen , en de inzettingen, die f men ontvangen heeft, niet te houden. Zoo verre is het 'er i| dan van af, dat jesus en zijne Apostelen deze ondeugd zouts den begunftigen, dat de eerfte, in meer dan ééne gelijkenis, l't verfoeilijke en fchadelijke daarvan levendig heeft afgemaald, len de laatften zulke menfchen, die de hunnen en hunne huisüjgenooten niet verzorgen, befchrijven als zulke, die het ge- iiloof verlochend hebben, en erger zijn dan ongeloovigen idaarom eisfehen zij eene arbeidzame naarftigheid — eu drin. fgen in 't lichaamlij ice hier op niet minder aan dan in 't geestelijke —_ vervuld ja, overvloedig te zijn met goede wer- I ken, 1 C) i Cor. VII: I?.  C«6) ken, is de onbegrensde verpligting, welke op ieder waar .1 Christen gelegd wordt. Laat ons eindelijk, het oog vestigen op de voorbedden, j die ons hier ter navolging zijn voorgefteld. — Laat ons zien n op de Apostelen, die met betrekking op deze zaak ons toe. 1 roepen: gij weet, hoe men ons behoort natevolgen! maar.1 vooral op onzen grooten meester, jesus Christus; wiji zijn Christenen, en dus, als leerlingen en verëerers van hem» verpligt hem in naarftigheid natevolgen en gelijkvormig te je worden. Het leven van dezen grooten Voorganger was tochl een fchakel van beftendige en onvermoeide bezigheid in goeddoem — 'Er was geen tijdtlip in zijn geheel leven, dat hiji niet doorbragt in 't verheerlijken van zijnen Vader en in 't ar-» beiden aan 't welzijn der menfchen. Ziet hem in het midden I der fchare, die hij onderwees; hoe onvermoeid bezig is hij! volgt hem in zijne eenzaamheid, en gij ziet hem ftrijdende* in den gebede - betracht alle zijne dagen, zelfs zijne nag-; ten, en gij zult hem altijd werkzaam vinden* In de gezelfchappen en aan de tafels van zijne vrienden, in de gefprek- ■ ken, en zelfs onder de handen van zijne vijanden is hij be-1 zig, te doen den wille van zijnen hemelfchen Vader, en té s werken het werk, 't geen hem de Vader gegeven hadde. On* 1 afgebroken (met één woord) en zonder vermoeijing lag hij alle ziel- en lichaamsvermogens, met al den ijver van een' vriend, met al de liefde van een' broeder, en met al de zorg van een' meester, te koste, om alles te doen, wat tot onze verlosfing nodig was. — Hoe zouden wij dan — wij, die den naam van zijne discipelen en navolgers willen dragen, onzen korten — onzen kostlijken tijd door traagheid verfpillen — door ledigheid of door onnutte en fchadelijke ber zigheden verliezen, en ons de onzalige gevolgen der luie Werkloosheid op den hals haaien? Neen, wij zijn f menfchen, Godsdienflige menfchen, ■ ... wij zijn Chrisj , tenen ■■. ■ en als zodanigen verpligt tot eene heilige y \ nuttige, Gode behaaglijke bezigheid door ons geheele leven»;» Te Amfterdara, bij M. de CRUIJN, in U« WMnioesftraatr  D Ë OODSDIENSTVHIEND. $Y°. zn. Ik heb mijne Wegen bedacht. psal.m CXIX: 5p. DE OVERDENKING VAN ONZE WEGEN; f\ nze wegen te bedenken is eene voornaame bezigheid * ons als Menfchen en Christenen ten hoogden betaafflende. — Een genoegzame voorraad van godsdienflige kennis aan de natuur der zedenlijke en ftellige geboden van het Euangelie, en eene onwrikbare overtuiging om die geboden te volbrengen, Wordt'er vah onze zijde vooraf ver«ischt, zullen wij meteen goed gevolg onze wegen bedenken. Met deze kundigheden voorzien, en door deze overtuiging gefterkt, neemt dit werk zijn aanvang met de verfcheidenheid van onze tegenwoordige en voorledene handelingen te vergelijken met de godlijke bevelen — het wordt voordgezet met onze beginfels en oogmerken, de roerfels en drijfveeren onzer daaden, te toetzen aan de wetfteenen van het Euangelie, en onze eigene onbedrieglijke harten, of overtuiging van recht en pligt; ten einde wij onze zedenlijke, goe- VII. deel. Ee de  C ai» ) de zo wel ais kwaade hoedanigheden, leeren kennen, de eerfte vermeerderen en verfterkeu door de laatfte te verminderen eu te verbeteren. Dit werk behoort ernftig, onpartijdig, nauwkeurig en gedtuirig te gefchieden — het .gevolg hier van is eene mengeling van aangenaaide en onaangenaame ontdekkingen, van opbeurende of ter neder,,aande gewaarwordingen. .— Met dit werk moeten wij dikwijls,ja daagiijks bezig zijn. Zo wel de redenlijkheid als de nuttigheid der zake verpligten 'er ons toe. Het voegt verftandige wezens gebruik te maaken van hunne redenlijke vermogens, die het onderfcheidend kenmerk zijn der menschlijke natuur, eu nimmer edeler werken, dan wanneer zij zedenlijke vërrigtingen tot de voorwerpen Hellen van hunne opmerkingen en navorfchingen. — Zij derhalven, die dezen pligt verwaarloozen, veronachtzamen het edel voorrecht, dat hen onderfcheidt van alle laagere fchepzelen — zij berooven zich tevens van het nut, het geen deze verkeering met ons zeiven andersfins zoude aanbrengen. -— Onze wegen te bedenken maakt ons het meeste bekend met ons zeiven, met onze zedenlijke goede hoedanigheden, die gedunrig verfterkt, met zwakheden, die beftreden, en met gebreken , die verbeterd moeten worden. De bedenkingen met ernst, met waare godvrucht gemaakt, kunnen de ontroerde ziel haare voorige gerustheid wedergeven , ons hier op aarde de grootfte zelfvoldoening en hier namaals eeuwigen vrede bezorgen. De voornaame ftoften en onderwerpen, waar over wij onze bedenkingen voornaamlijk moeten laten gaan , zijn de volgende: Voor alle dingen dient onze aandacht zich te vestigen op het verheven oogmerk onzer beftemming in dit leven. De Vormer van 't heelal fchiep wezens , allen in foorten verfchillende,en tot zekere bedoelde einden; onder dezen munt de mensch voornaamlijk uit, zijnde daarom ook het oogmerk zijner beftemming voortreflijker dan alle bezielde fchepzelen hier op aarde. — De mensch toch heeft hier niet al- leeti  ( 2ip ) leen-ten oogmerke, om zijne dierlijke begeerten en behoeften te vervullen, dan was hij te vergeefsch een weinig minder dan de engelen gemaakt, met eer en heerlijkheid bekroond, met edele vermogens toegerust — nadien deze vermogens hem als dan in het bereiken van die laage bedoeling, en in het bevredigen van zijne zinlijke en dierlijke behoeften, geweldig zouden belemmeren. - Neen , edeler oefeningen, wezenlijker en duurzaamer geneugten moeten derhalven de voorwerpen onzer betrachtingen en het waare doel zijn van onze verordening in deze benedenwereld. — Niemand onzer leeft zich zeiven , niemand fterft zich zeiven : dat wij alleen op ons zeiven en niet op'het geen eene* aderen is, zouden zien, kan ook het waare doel van ons verblijf hier op aarde niet wezen; immers dan zouden de edele neigingen van medelijden , weldaadigheid, goedwilligheid enz. te vergeefsch in onze natuur zijn ingefchapen. Kwistig den tijd te fpilfcen in gemak en ledigheid, in dartelheid, weelde en ongebondenheid zouden mensch tot een louter niet m het wüd bevang der fchepping maaken, zijne natuur verwoeiren en vierkant aanlopen tegen alle onze gezellige neigingen'en werkzame vermogens, met welker behulp wij groote jannen ontwerpen en volvoeren, ja tot eene groote volko: menheid kunnen opklimmen. _ Of zoude de kring en het ■ ooemerk van onze werkzaamheden en verordeningen zich i laten befchtijven binnen de enge grenzen van dit kortftondig leven? _ Dit wordt door de vermogens der menfchen, die eeduurig in volkomenheid kunnen toenemen, luidkeels teeen gefproken. _ Deze aarde is ons eene leerfchool, waar vvij flegts de eerfte beginzelen der wetenschappen leeren of wij moeten dat fchool reeds verlaten — hier blijft de t menschlijke natuur in haare kindsheid en bereikt nimmer haar , volwasfen ouderdom — hier botten flegts de eerfte utt( fpruitfels onzer vetftandige vermogens uk, om in t vervolg van tijd volkomen rijp te worden - zedenl.jke wezens aani La Ijk voor hun gedrag, zullen hem eenmaal rekenfchap noeten «even, die recht heeft hen ter verandwoording te  ( 220 ) roepen, orn redenen van hunne vërrigtingen te geven. —— De vergeldingen , eindelijk, in dit leven zijn niet zelden lij. den en vervolgingen, aan de zijde der deugd en der oprechtheid , en aan die der ondeugd en onoprechtheid voorfpoed en vreugde. Regeert de Heer, dan pleiten de denkbeelden van een wijs, goed en rechtvaardig beftuur voor de zekerheid van een toekomend leven, in het welk de vergeldingen der goeden en der kwaaden de eer der Godlijke volmaaktheden en regeering zullen handhaaven. Alle deze eenvouwige bedenkingen leiden nu onze gedachten op tot de gewigtige gevolgtrekkingen , dat deze wereld niet ons eeuwig verblijf is, maar wij tot eene andere gefchikt zijn —dat wij eeuwig zullen voordduuren, en derhalven dat wij, om deze verheven oogmerken onzer beftemming te bereiken, aan zekere voorwaarden of pligten, die op alle menfchen gelijkelijk rusten, zullen moeten voldoen. Dit nu is ook een voornaam ftuk, dat tot de overdenking onzer wegen behoorE. Hier moeten allereerst onze gedachten zich bepaalen op de pligten, welken wij Gade verfchuldigd zijn God is een allervolmaaktst Wezen , en dus het eenig en waardig voorwerp van onze godsdienflige hoogachting en eerbiedige verwondering. Zijne wijsheid en almagt moeten ons fteeds met een heilige befchroomdheid vervullen , en zijne onuitputlijke en algemeene goedheid onze aanbidding opwekken, en het erkenlijk hart om hoog verheffen. Vertegenwoordigen wij ons dit wezen als onzen Maaker, als de fontein van ons leven , de zuivere bron van alle onze gelukzaligheid, onzen opperden en rechtvaardigen echter, het welk alle de lotgevallen der menfchen , met alle de uitkomften der dingen befluurt dan zullen deze verte¬ genwoordigingen onze zielen vervullen met levendige gevoelens van onze afhanglijkhcid , van nederigheid en waaren ootmoed; zij zuilen ons kr?gtdaadig aanvutiren, om gewillig en getrouw zijne wetten te gehoorzaamen en gelaten te berusten in zijne altijd wijze en weldaadige fchikkingen, •* Van.  C 221 ) Van deze befchouwingen moet het oog onzer opmerking vallen op onze handelingen omtrend alle onze medemin-; rcken die met ons, aan dezelfde begeerten, verlangens, driften en neigingen onderhevig , dezelfde belangen hebben. De oorfpronglijke gelijkheid der menfchen, onze tijdlijke omftandigheden en behoeften , roepen ons tot het betrachten der pligten van eerlijkheid en rechtvaardigheid, algemeene goedheid en barmhartigheid. Zullen wij nogthands onze wegen wél bedenken , wfj moeten hier een ftap verder gaan, en bij eenige bijzonderheden ons opzetlijk bepaalen. Onderfcheiden omftandigheden en bijzondere betrekkingen eifchen bijzondere en onderfcheiden pligten en dan zal het 'er hier maar op aankomen , hoe wij ons van onze bijzondere verplig- tingen weten te kwijten. Heeft de Voorzienigheid ons met een overvloed van aardfche fchatten bedeeld, of zijn wij tot aanzienlijke ampten verheven dan moe¬ ten wij bedenken, of overvloed en aanzien naar de wereld voedfel verfchaften aan dartelheid, losheid en ongebondenheid aan verwijfdheid, laatdunkendheid en trotsheid, aan verkwisting, weelde, wellust en aardsgezindheid, aan norfche en wreede, grillige en willekeurige behandelingen omtrend anderen, minaanzienlijken, armen en geringen ; dan of wij, in weerwil van alle onze fchatten en aardfchen luister, den foberen, nuchteren en maatigen man vertoonden, wien zelfs de ongeachtften zonder fchroom, als zijns gelijken, mogten naderen, die minder vermogenden en zwakken met nederigheid en vriendelijkheid altijd bejegende , wiens milde hand fteeds weldaaden ftrooide, daar, waar de nooden fpraken en eerlijke armoede haare ftem verhefte; en die onze grootheid naar de wereld wijslijk wisten aan te wenden, om groot te zijn in waarlijk edele en grootmoedige daaden. Heeft de wijze Albeftuurer onzen echt met kinderen gezegend , dan moeten wij, bij het bedenken van onze wegen, nauwkeurig acht (laan op het CharaSer van vader, het welk Ee 3 wjj  '1 wij bekleeden. • Lnten wij onze kinderen , in hunne > zeden en manieren, geruscüjk over aan het geleide hunner i dwaaze grilligheden ? kunnen onze luiheid en verkwisting | hen tot voorwerpen ftellen van armoede en verachting ? ,! of voldoen wij in allen opzigte aan de verpligtingen van ons i eerwaardig vaderlijk Characterl geven wij hun juiste be-. grippen van zaken? planten wij in hunne nog onfchuldige harten de edelfte beginfelen ? kweeken wij al vroegtijdig eene waare hoogachting bij hen aan voor edele godvrucht reine deugd? Gaat het vaderlijk oog geduurig over hen me't eene zorg, die het eigenaartig afdrukfel is van waare tederheid? beftuuren wij hunne vlugge en onervaarene jeugd met Wijsheid eu voorzigtigheid , ten einde zij eenmaal in de wereld als lieden van eer verkeeren , en zich zei ven een aangenaam bedaan bezorgen kunnen ? dwarsboomen wij de kragt en leevendigheid van hunnen kinderlijken aart met ontijdige grillige of trotfche berispingen of moedigen wij hunne voordvarendheid en natuurlijke werkzaamheid met alle omzigtigheid aan, en wakkerden wij, ongemerkt, lust en liefde tot hunne pligt bij hen op , door infchiklijkheid voor , door wat toe te geven aan hunne bijzondere onfchuldige verkiezingen, in «lier ijl genomen ? Zomwijlen is ons toebetrouwd het opzigt over ouderlooze weezen en kleine huisgezinnen. Deze zorg vordert bijzondere pligten en zij, die hunne wegen bedenken ' hebben wel degelijk te letten, of zij hier over heerfchappij oefenen, als harde heeren en dwingelanden, of zij hen als flaaven van hunne ongeregelde lusten, aan zich zeiven overlaten , of zij hun natuurlijk gevoel van zedenlijk goed en kwaad nitdooven , en door een' ontregelden voorgang hen in hunne godloosheid wijven , dan of zij hun gezag met zachtmoedigheid lenigen , hen als menfchen behandelen , hunne goede bedoelingen onderfteunen , hen als vrienden welmeenend van hunne doolingen te rug roepen , en hen als bij de hand leiden tot de oefeningen van  C m ) van deugd, matigheid, vredelievendheid, getrouwheid, en dergelijke. Tot de ftoffen en onderwerpen onzer overdenkingen moeten wij , zo wij onze wegen wél bedenken zullen , ook vooral brengen, die zorgvuldige oplettendheid , of zal ik het kieschheid noemen? waar door wij , zoo veel mooglijk, op onze hoede zijn , dat onze deugden en daaden van godvrucht binnen het bepaalde perk blijven , en niet ontaarten; noch in onvolmaaktheden , noch in het verachtelijke, aanftootlijke, of tegen elkander inlopen. Hier is het onze zaak, de waardigheid van ons Characler deftig te bewaaren, en het boven alle verachting te houden, zonder evenwel een zweemfel van trotsheid te vertoonen :. hier het evenwigt tusfehen edelmoedigheid en nutlooze verfpilling, tusfehen voorzigtige zuinigheid b. v. en gierigheid wel te bewaaren. Ook moeten wij ons bevlijtigen, om altijd aan onze bijzondere verpligtingen derwijze te beandwoorden , dat het eerwaardige van den godsdienst en het beminlijke van onze goede voorbeelden daar in heerlijk uitfehittere ; 'er moet eene zekere ongedwongenheid en vrijheid, een zekere edelheid en oprechtheid, een' aangenaamen luister weten te verfpreiden over alle onze pligtsbetrachtingen, om 'er eene bevallige bekoorlijkheid aan bij te zetten in het gezellig le« ven en onze verkeering met anderen. — Stugge deugd baart afkeer, blijmoedige godvruchtigheid heeft iets bekoorlijks en wint gemaklijk de harten van anderen. Tot de onderwerpen onzer godsdienflige overdenkingen behoort vooral ook, dat wij eenmaal den dood zullen moeten ondergaan, den dood, die het gordijn zal laten vallen voor het tooneel van ons tegenwoordig leven, een einde maaken aan alle onze aardfche vooruitzigten, en aan alle ingebeelde fchilderijen van wereldfche gelukzaligheden. —L Veele menfchen willen ongaarn aan hun einde denken; deze gedachte jaagt eene huivering door alle hunne leden , zij beijveren zich, om fpoedig deze naare overdenking in een vro-  C 2=4 ) vrolijker te verwisfelen. Geen wonder , zij zien den dood alleen van zijne aakelige zijde aan, en Adderen op zijne verfchijning. Dan , befchouwen wij flegts den dood als eene onvermijdlijke gebeurenis} Hellen wij ons zijne komst als zeker voor ; zoo raadt ; ons de wijsheid ons bijtijds met denzelven bekend en t gemeenzaam te maaken ; ten einde de kragt dier ont- \ zettende aandoeningen te verminderen en aan de alge- j meene wet der fterllijkheid met eene volkomene onderwerping te gehoorzaamen. Indien wij dezen raad der Wijsheid volgden , welk een heil zoude die ons toebrengen , in het ontzaglijk oogenblik, waar in wij van deze aarde en van onze vrienden het groote affcheid nemen ook zouden wij dan onze grootheid , onze waarde als mensch , als Christen, des te bevalliger kunnen vertoonen. In tegendeel moet het zwakheid en kleinmoedigheid verraden , wanneer wij ons niet voorbereiden voor eene gebeurenis, die wij zeker hebben te wachten, en die, ons in dezen toeftand treffende , ons met fchrik en fchroom zal vervullen. . Zulk een kleinhartigheid in het uur van onze ontbind? tenis doet waarlijk de menschlijke natuur de grootl'e fchande aan , en legt een veragtlijken blaam op den fchoonen godsdienst, dien wij beleden hebben. 'Er is indedaad een wijdgaapend verfchil in de natuurlijke geaartheden of temperamenten der menfchen. Deze trot- feeren, als onverfaagde helden , de ijslijkfte gevaaren . ' en genen vreezen altijd daar niets is te vreezen: deze laatften zullen zeer zeldzaam in de jongfte oogenblikken eene manlijke bedaardheid behouden. — Wij raaden hun I ten fterkften aan,bijtijds te bedenken,dat wij fterven moe- I ten — en vooral, welke heerlijke belooningen de godvruchtigen in een ander leven zullen genieten - belooningen , waarbij alle aardfche luister en wereldfche vermaaken hun glans en bekoorlijkheid geheel verliezen. ■ • {Het Vervolg in No. 29.) Ie Amlterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warrrjoesftraat,  D E GODSDIENSTVRÏÈND* $V°. 29. {Vervolg van N". 28.) Ik heb mijne vegen bedacht. psalm CXIX: 50. DE OVERDENKING VAN ONZE WE GEN; { '"T' ot het bedenken van onze wegen behoort al verder5 * •* dat wij ons de gevolgen van den dood voor oogen bellen. Deze gevolgen niet met de fterkfte ingefpsn- inenhcid te gedenken , is het zelve, als geheel gevoele loos en onaandoenlijk te verkeeren omtrent die gewig- ti Ik geloove in jesus christus, erkenne-hem voor mijn Verlosfer en Zaligmaaker — alle zijne bevelen zijn mij dierbaar zijne lesfen re hooren, zijne geboden te betrachten, was in het grootde gedeelte van mijn afgelegd leven mijn geliefdde bezigheid, en al mijn vermaak. Denk niet, mijn Vriend! dat ik in dit alles op mij zeiven roeme , dat zij verre ; aan de Godlijke genade alleen ben ik alles verfchuidigd. In het zielzaligend Euangelie zag ik , dat jesus voor Zon» daaren, en dus ook voor mij in de wereld was gekomen, dat hij Zondaaren, en dus ook mij wilde zaligmaaken . dat Zondaars in zijn bloed hadden vergeving der zonden . zo dat allen, die in hem geloofden, vrede met God hadden door onzen Heere jesus christus. ■ . Dis heb ik geloofd — op dien grond deunt nog mijn gelove . en in dat geloove verwacht ik de zaligheid. Met dat Euangelie bemoedigde ik mij in de felde rampen, en op dien geloofsdaf deunde ik in alle- tegenheden, andersfins was ik al voor lange bezweken. Dan 'er is iets, mijn waarde Vriend! dat ik u ontdekken moet — hoe meer mij de dood nadert , zo veel te meer fchijnt hij voor mij een Koning der verrdirikking — Op die gedachte, haast zal ik flerven , trillen mijne Ie- ' den,  ( 235 ) den, en ontrust zich mijne geheele ziel ik ftel mij j.„ vnnr het eeuwig vaarwel, dat ik van mijne kinderen en echtgenoote zal moeten nemen — de pijnlijkheden van het lichaam, en de benauwdheden der ziele, eer de feheiding van ziel en lichaam daar is. — Ook de rotting, die mijn lichaam zal ondergaan, en de verfchijning mijner ziele voor God , dat alles doet mij dikwerf Adderen en weeklagen. Wat toch is de rede van deze mijne bevreesdheid? Gij, die mij zoo dikwerf door uwe fchriften hebt geleerd en vertroost, zult mij immers nu uwen raad niet onttrekken? , Zo ik vrolijk, zo ik gerust, zo ik bemoedigd ftierf, zoude het u immers eene wezenlijke vreugde zijn? ■ Tracht dan door een fpoedig andwoord daar toe behulpzaam te zijn. In die verwachting blijve ik uw heil- toeweufchende Vriend! L. M. Wii achten ons verpligt over den inhoud dezes briefs iets medetedeelen , dat den Grijsaard vooral tot nut kan verftrekken. De vrees voor den dood is het gantfche menschdom eigen, deze waarheid wordt door de ondervinding bevestigd. Maar ook zijn 'er gewigtige redenen , waarom de dood, door de beftemming der Voorzienigheid, een zeer geducht voorwerp geworden is — zij zijn bijzonder deze: De vrees des doods heeft voor den mensch in t bijzonder heiizaame uitwerkingen; zij verwekt bij een ieder die zucht tot zelfs-behoudenis, welke de eerfte natuurwet is. Zonder haar zou de godlooze, op de genngfte belediging, zijne woede den vrijen teugel geven, over de afgeperkte grenzen heenrennen, en zich zeiven in den donkeren afgrond nederftorten. Zij beteugelt onze neigingen ten kwaade , en verijdelt onze booze voornemens. Zn trekt ©ns hart af van de goederen dezer wereld , en belet ons  onrechtvaardige middelen te bezigen, om die te verkrijger. Zij fnuikt den nijd, haat, heerschzucht, gierigheid ,en dergelijke woeste vernielers der redenlijkheid. De vreesvoor den dood ftrekt zelfs ter lijfwacht voor de geheele maatfchappij — neem haar weg , en gij ziet te gelijk de algemeene eirde der wereld verbroken ; het flagzwaard der gerechtigheid wordt voord-.an te vergeefs opgeheven ; dë wetten verliezen haare kragt; de rechten der vreedzaamen hunne veiligheid, en de halsllralFeu hebben geen vermogen meer op de harten der bousdoeneren. Wat toneel vat} verweo;,^ vertoont nu de famenleeving! ~ Dus verfpreiden wij iheid en goedheid in het gemaakte ontwerp heerlijke gknïen. ■ Des niette?enftaande heeft het Gode behaagd, de vreeze. des doo fs voor den Christen te verminderen of geheel wegteneram. Jesus (zegt ons het Euangelie,. heeft den dood zij'-, prikkel ontnomen , den zeiven geheel overwonnen en deze overwinning laat ons God aanbieden. - Die dan in jesus gelooft kan zeggen dat hij den dood reed- heeft overwonnen, dat dezelve voor hem een heilbcwerker is , wijl hij voorzeker op de vnjverklaaring van het Euangelie kan vertrouwen, dat hij door middel van denzelven zal ingaan in het eeuwig leven. De dood , uit dat gezigtpunt befchouwd zijnde , heeft niets verfchriklijks meer voor den Christen. Ontelbare voorbeelden zijn 'er onder de geloovigen , die met blijdfchap de ioddjordaari naar de erfenis des lichts doortrokken. , Vroome morulaaren , eeuwig - eerwaardigen 1 hebben wel een' geweldig, n maar geensfms een* verschriklijken dood ondergaan. —.. Stefanus, de eerfte bloedgetuige van jesus., v'erdt door fteeniging verplet, en echter hij ontfliep, biddende, leder (leen, die op zijn hoofd nederhsgelde, was hem een pserel aan zijne martelkroon; en ge. voelende den hemel nede: darden in zijne ziel, eer hij nokten hemel was , roept hij uit : ik zie de h m-A. n nijpend! ■;*■) — Paulus, die grootfte geloof held, merkte den dood aan, als een' gezant, die hem tijding bragt van het eeuwig leven. Zijn laatfte doodgewaad is hem een bruiloftskleed, waar mee'e hij gaat om zich voor eeuwig met 0 Uaii, VII: 53 óo.  C w ) met jesus te vereenigen. Nero is zelfs onmagtig, hem zijn triunif te beletten, of de kroon van 't hoofd te rukken , die hij voor het geloofsoog zag opgehangen. De bijl mag het hoofd van 't lichaam fcheiden , maar noch ziel, poch lichaam zal zij fcheiden van zijn hoofd in den hemel. Hij zingt zijn zegezang voor de overwinning: Ik heb den goeden jlrijd doorgeftreden , ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloove behouden! Fords is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heer , de rechtvaardige Rechter in dien dag geven zal v*). De gedenk tekenen, waar in de vervolgingen der Christenen, ' als met mcnfchenbloed, bcfchreven (taan, kunnen ons nog fterker bevestigen : dat de navolgers van een' Gekruisten den dood niet vreezen. Ik beken, het is met de geloovigen niet altijd dus ge« field; offchoon de zonden vergeven zijn, kunnen 'er echter bezelFens van fchuld ' overblijven. Gelijk wij in eene beroerde waterbeek het voorwerp niet in zijne waare gedaante befchouwen; zoo kan, bij ongeregelde hartstogten, Bét' gemoed niet juist oordeelen over den (laat van eenen Christen. De H. Geest is insgelijks vrijmagtig in de bedeeling van zijne vertroostende genade. Evenwel heeft ieder geloovige billijke redenen van blijdfchap in den dood. la jesus christus hebben wij de vergeving onzer zonden , hij heeft den dood overwonnen, het graf ontwapend; en de laetfte dag van zijn leven is tevens de eerlle van zijne heerlijkheid. Dat dan elk Chris:en vol heldenmoed in het ftrijdperk trede , en juichende uitgalme : ê Dood! viddr is uw prikkel? ó Graf! wdar is uwe overwinning? Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere jesus Christus. Onze Brieffchrijver kan hier uit afnemen, hoe hij alleen door den Christelijken Godsdienst zich tegen de vreeze des doods kan en moet wapenen. — Door dien Godsdienst zal hij alle bekommeringen weldra te boven komen. De goede man blijft te veel bij zijne bekommeringen, welke meestal gevolgen van zijn temperament of zwakke gefteld- heid zullen zijn , (laan hij moet door het geloove pver dezelve heenzien eu zich verblijden met de Godlijke toe- CO 2 Thpi IV: 7, 8. Gg 3  ( 238 ) toezeggingen. Neen , in het fterfuur zal God hem niet t begeven of verlaten. 'Er zijn veele algemeene toe- - zeggingen (•) gedaan, die hem verzekeren, dat de vrede : Gods zelfs in de treffendfte omftandigheden in zijn hart : zal heerfchen. Zou de getrouwe Getuige deze toezeggin. . gen vergeten, en door den dood dien vrede laten verzwak- ■ ken of verwoesten? Immers alle die beloften heeft hij reeds ; heerlijk vervuld aan zoo veele Aards vaderen; zij zijn allen in het geloove geftorven zij vestigden al ftervende het geloofsoog op hem, die den dood zijn prikkel zoude ontnemen, ja geheel overwinnen. Dezen moet otue Grijsaard — moeten alle Christenen navolgen eu op dat woord van den Onveranderlijken — zij zuilen henengaan in vrede — van vreesachtigen in helden veranderen. Maar onze Grijsaard beeft op het denkbeeld van de verfchijning zijner ziele voor God — doch hij ilaa hier weder het oog op het Euangelie — daar leest hij , dat hij na den dood zal zijn dde'tr , wde'ir christus is — dat hij in het Paradijs zal wezen, dat hij niet naakt voor God zal verfchijnen. — Dit zij genoeg ter bemoediging voor onzen Grijsaard. — Bij deze gelegenheid zullen wij (op verzoek van foramigen) onze gedachten mededeelen over 2 Cor. V: 3. daar Wij lezen : indien wij ook bekleed {en') niet naakt zullen gevonden worden. Dat is, volgends de gewoone verklaaring: zo wij ook met de gerechtigheid en heiligheid van christus bekleed zullen bevonden worden. Het gevoelen van den geleerden c. swaving, Leeraar der Christenen te Naarden , behaagt ons hier boven alle an, \ dere, waarom wij het hier woordenrijk zullen mededeelen. „ Ik neem (dus fpreekt (f) die waardige Man) de woorden van paulus dus op, zo wij ook maar bekleed worden, zullen wij niet naait gevonden worden. Dat is: hoewel wij met de hemelfche heerlijkheid niet overkleed, maar, door den dood uit dit lichaam en onzen tegenwoord.gen ftaat uttgetoogen, met de heerlijkheid zullen aange- n Jef. XXVI: 3. Pfalm XXXVII: 37. . I.Csï r7Z' ''":n M.n:n' m' bei T£§t ofo"rc$! i'bruik der H. Schrift.  C 239 ) 'Uam worden : zoo zullen wij echter niet naakt , niet te Lm voorzien met den gelukftaat, naar welken wij verhul, gen, bevonden worden. ': Ter nadere opheldering hiervan dient, dat de gelijkenis, die de Apostel gebruikt, ontleend is van zaken, die r.llernaast behoorden tot zijn handwerk, of van tenten. Of bij bepaaldlijker op den tabernakel en deszelfs dekfels , waar van men Exod. XL: 19. en Num. III: 25. nazien kan, het oog hebbe, zal ik niet onderzoeken. Het is mij thands genoeg aantemerken, dat hij het aardfche lichaam bij eene tent , den ftaat der Iferflijkheid bij het tentbewooners leven, en den ftaat der heerlijkheid, of liever het verheerlijkt lichaam, bij een fchoon gebouw ver. gelijkt Het eerfte zou ter zijner tijd verwisfeld worden niet het tweede. De hoop op deze groote ftaatsverwisfclin" maakte alle moeiten, arbeid en verdrukking voor paulus en zijne Medegenooten, hoe zwaar en bang het hun in 'het kruisgezantfehap vallen mogt , ligt. Zij vervulde hunne harten met lijdzaamheid onder hunne tegenwootdige lasten en met blijdfchap over hun toekomftig geluk. Langs welken weg zij de heerlijke verwisfeling doen zouden, al iWTe het langs den fmertlijkften weg : zij wisten echter, Sdat zij dit aardfche huis verbroken zijnde , een gebouw libW God' zouden hebben. 'Er waren twee wegen langs welIken hunne hoop vervuld kon worden. De déne was, dat I zii van den dood , en wel van dien geweldigen dood , 1 dien zij te gemoet zagen, bevrijd blijvende, onmiddebjk I verheerlijkt wierden: de andere, da: zij dien bitteren dood 1 ondergingen , en na deze geweldige afbraak en (looping f des lichaams, waar door hunne zielen geheel en rl zouden I ontkleed worden, en hunne lichaamen tot ftof wederkeeren, 3 ter heerlijkheid ingingen. Hoewel zij nu die verbreking I de-es aardfehen tabernakels , door den bij Hand vrn den 1 H Geest die op hen rustte , niet vreesden, maar met I moed en dapperheid konden afwagten : nogthands hadden | zii menfchen zijnde van gelijke bewegingen als anderen , leen' natuurlijken fchrik en ('chroom voor dat ontzaglijk li einde, welk zij daagiijks voor oogen hadden, en meer gesi negenheid om onmidlijk verheerlijkt te wórden. Dus wil3i den zij niet zoo gaarn ontkleed , maar liever overkleed 1 worden vs. 4. Dan alhoewel deze hunne menschlijke be-  C ) geene niet vervuld wierdt en die bittere dood , dien zifi vreesden, de weg tot hunne verlosfing moest wezen, daari in wilden zij zich zei ven gewillig en bereid aan den wiïi van. God onderwerpen, eu het heilig voorbeeld hunnes'! Heeren navolgen. Schoon zij toch niet overkleed, niet; onmidJelijk verheerlijkt, maar ontkleed geworden, en als* s haakt uitgewogen zijnde, op nieuw zonden bekleed worir. den ; zij zouden evenwel niet naakt bevonden worden li maar dit flerflijk, dit verderflijk, dit vernederd leven ver.r. wisfelen met een onfterflijk, onverderflijk en verheerlijkt. * Drie dingen fchijnen mij deze gedachte te begunftigen.1., ij De onduidlijke tegenftelling van êwBV^Uirxit&tii vs. 2.1. en 4, en van i\>}>\i °''e!' de zinnebeeldige betekenis van Heeden ren on'Meeden zié i Van m a k l e Vioscuii ad h. 1. m te Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in ds Warmoesftraat,  D Ë i joan. IV: 8. ' ^^^^^^^^ OVERDENKINGEN BIJ DE INTREDE VAN HET JAAR 1795. «Tedcrom een jaar geëindigd — een jaar , dat in dé W gedenkboeken zal vereeuwigd blijven. — Het monfter oorlog heeft duizenden van onze natuurgenooten verMeld, Steden, Dorpen en Landen verwoest, en alom ,am- toereti verwekt. Verfcheiden beweenen hunne dierbare 'de„4 . Zwervende Ouders zoeken naar hunne Zoo. „en en vindenze nergens; de meesten zijn niet meer; zi] zijn'door het zwaard geveld of door een kogel van hes lieve leven beroofd. — Welk een aantal van Weduwen en Weezen, die het gemis van Man of Vader betreuren! Hun verzorger is niet meer duizenden zijn- in den bloei hunnes levens weggerukt _ zij vielen door een geweld, ffen dood, en hadden, volgends den gewoonen loop, nog eenige jaaren kunnen voordleeven. Welk een verbas. zend tooneel van rampen en ellenden! — Hier zwerven Weduwen ginds Weezen, en wat verder duizenden, die van hunne bezittingen beroofd zijn. Het gekerm van ach en wee mengt zich onder een. _ De gevoelige Menfchenvriend-ftort traanen , en tracht op alle mooglijke wijzen de rampen te verzachten, de wonden te heelen. UIL Dïi i< «h Dg  De Godsdienstvriend, getroffen door deze akeligdeze fchrikverwekkende tooneelen, zucht tot God' onfr2 ding voor deze ellendeüngen; _ hij bepeinst emftig deze' verfchijnfelen en vraagt in verwondering: waar toe- deze rampen op aarde? - Waar toe deze vernielingen 3 deze fingungen onder het menschdom? Zijn dan 3 deze fchepzelen de gewrochten van een wijs — van eer* goedertieren Schepper? Heeft hij deze voortreflijke Wezens met voordgebragt , ter zijner verheerlijking? Wil hij niet het geluk van het menschdom?- h niet'ieder mensch een gewrocht van zijne hand? Zou hij als Vader het ongeluk van zijne Kinderen willen ? . NeeH rm hl, in verrukking uit) God is Liefde! God is Vader- Hij is de A!goede, de Alwijze, de Almagtigej Nooit kan of ml hij het ongeluk zijner fchepfelen. De nienseh. die ZI]n Beeldvertooner Op aarde is, zal het voorwerp zij! uerhefde' _ eeuwig zijn.. Duizend duizend zegeningen ve- ipreidde hij fieeds rondom hem hij deedt hem wop, ^ bezorgde hem opvoeders, gaf hem fpijs en drank en kleedmg, en tallooze aangenaamheden en verkwikkeenen daarbij fchonk hij hem een boek, waar uit hij zijne wa^rde, en den weg naar het eeuwig- zaag Vaderland ken- nen leerde . Welke blijken van Gods Vaderlijke liefde voor den mensch! - Mar waar toe dan a]je d£ze meren ? Waarom moeten dan de menfchen elkander vermoorden? Of verminken? - Of van hunne goederen beroovcn en in den poel van rampzaligheid nederftorten? Dus redenende, betuigt de Godsdienstvriend, dat 'er ia het benuur der Godlijke Voorzienigheid veele zaken en omftandigheden zijn, welke hij niet kan doorzien — waar van hij het waarom en daarom niet kan berekenen , Dan, daar hij die eeuwige waarheid, God regeert _ God ml het gelllk van zijn Schepfel, hartelijk gelooft, erkent eu bewondert j zal hij zich wel wachten , om vermetel aves  C=43) «ver het Godlijk beftuur te denken neen, in alles, hoe donker, hoe onbegrijplijk het hem voorkorne.is dit zijne taal: De Heere regeert! al zijn doen is majifteit en heerlijkheid! In alle deze rampen en verwoestingen tracht hij dan de Godlijke liefde en wijsheid te ontdekken. — Misfcl.ien , redent hij, wil God langs deze wegen den mensch zijne waarde -doen kennen. — Misfchien zal hij door den .Oorlog de aarde eenigszins zuiveren of voorbereiden tot eene Maatfchappij , waar in Vrede, Eendragt en Voorfpoed be- ftendig zullen' woonen. Misfchien zullen alle Volken door dat middel een algemeenen Vrede fluiten, om vcrvolgends elkanders geluk zoo veel te bevoorderen als zij tot heden elkanders ongeluk bewerkt hebben. — Dat 'er zulk eene Maatfchappij eens op aarde zal plaats hebben ; zegt mij een Godlijke Openbaaringe. In de gewijde Schriften' lees ik, dat de Wolf tens met het Lam zal verkeeren, de Luipaard bij den Geitcbok zal nederliggen dat de aarde zal vol zijn van de kennis van jehova. r de tijd is misfchien gekomen — misfchien zullen alle de Volken van Europa elkander de hand van broederschap geven, en het moordzwaard voor eeuwig nederleggen. Vrolijk vooruitzigt ! Dan zullen wij zijn als ééne kudde onder éénen Herder! Elk zal zijne waarde als Mensch, Bur« ger en Christen gevoelen , en in zijne daaden vertoonen. «, . Men zal zijne natuurlijke rechten zien, doen gelden en de voordeden daar van genieten — de band van broederfchap, door de natuur gemaakt, zal ons heilig zijn — Dat wij allen menfchen zijn, daar in zullen wij onze verwantfehap, en in die gelijkheid onze verpligting voor elkander met blijdfchap gevoelen en juichende erkennen. —. Als Christenen zullen wij onze onderlinge betrekking •uze betrekking voor eene eeuwigheid, met bewondering II h 2 zien  ( 244 ) zien en dcrzelver waarde alom verheffen. - Welk een$ gelukkige Maatfchappij zal 'er dan op aarde gevonden worden! . Derzei ver leden befchouwen allen elkander als. menfchen — dus allen als broeders uit éénen ilamvader -m uit éénen bloede voordgebragt — Als zulken leeven zij — hebben eikanderen lief bewaaren hunne natuurlijke rechten, hunne waarde genieten hunne vrijheid, hun eigendom, en zullen nooit gedoogen, dat dwangzucht im. mer het hoofd opfteke, om hun daar van te berooven. Als Christenen zijn zij aanbidders van denzelfden God en Vader, en offchoon zij op eene onderfcheidene wijze hem mogten vereeren, nogthands wordt daar door de broe^ derlijke gemeenfchap niet verbroken , of eenigszins benadeeld; neen, zij blijven broeders, dienen denzelfden God, en zijn alle reizigers naar het zelfde Vaderland. — Geen broedergefchillen hebben hier plaats —. de bijzondere gevoelens verwekken geen twist, maaken geen bijzondere feiïen; neen, zij zijn allen, als ééne kudde onder éénen herder. Wanneer men de wanrde van den Mensch en Christen nu heeft leeren kennen, zal men als vreedzaame burgers, die voor elkanderens veiligheid en wellland zorgen, famenleeven ■ Dg Liefde en Trouw ontmoeten dan elkaêr, Dan kusfen zich Gerechtigheid en Vreê Dan bloeit de Trouw uit de aard' omhoog, Gerechtigheid ziet van den hemel neer. jehova zal ons ook den zegen geven; Dan zal ons land ons zijne vruchten fchenken. Gerechtigheid zal voor hem henengaan, Op eiken weg, waar op hij zijne treden zet (*)• De CO Pfeto LXXXV: n—14, Volgends de Vert. van muntinchït,  1245) De Godsdienstvriend denkt dus, dat het Oorlog eer* i, middel in Gods hand kan zijn, om het groote plan, waar in het algemeen geluk voor het menschdom op aarde is ppgefloten, daar te ftellen. — Altans veele voorzeggingen fchijnen hem dit aanteduiden, ook zijn 'er gebeurenisfen, die hij als tekenen aanmerkt van dit nnbijzijnd heil voorliet menschdom. ■ Hij denkt nogthands, dat deze gelukkige Maatfchappij langzaam zal gevormd worden, of tot haare volkomenheid zal geraaken. . De Alregeerer werkt, overeenkomftig zijne wijsheid, door zulke middelen, die trapsgewijze dat plan vormen , dat hij zich tot het geluk van het menschdom voorhielde , ten einde wij, als redenlijke fchepfels , daar in zouden dienstbaar zijn of voorbereid worden, en tevens zijne grootheid konden opmerken, 't Is daarom, dat God eenige Wajsgeeren onder het i menschdom verwekte, die door hunne fchriften aan het 1 groote plan, door zijne wijsheid gevormd, dienstbaar wa- 1 ren. Het oorlog moge tirannen vellen en het juk l van flavernij verbreken, maar nimmer kan het de harten verlichten of verbeteren. ——. De waare verlichting moet 1 dan te gelijk medewerken; —deze moet den mensch zijine waarde als mensch en als Christen tooncn, deze moe? | hem vormen tot een waardig burger — en dus allerlei i Wetenfchappen, Deugden enz. onder de maatfchappij aan» ï kweeken, en daardoor derzelver bloei bevoorderen. i Mogt mijn Vaderland zulk eene maatfchappij haast zien! — Mogt de geheele wereld haast zulk eene maatfchappij ver* toonen! ■ God is liefde ; hij wil het geluk van het Jlfienschdora — zijne toezeggingen en beloften hebben Hh 3 wij  C =4« ) Wij daarvoor — dit, dit alles doet ons op zekere gron.i den eene geheele hervorming van het menschdom — tenen zalige maatfchappij op aarde te gemoet zien. Maar wie zal dan leeven ? — Misfchien , waarde Me*> dechvistenen! zullen wij 'er de beginzelen van befchauy wen misfchien zullen wij nog grooter, nog>> ontzettender gebeurenisfen zien, eer die dageraad zal aanbreken — misfchien zal ons in de andere wereld van dienu gelukttaat op aarde eerst kundfchap gegeven worden; cnü dan, clan mijne Medereizigers! zullen wij met dezulken,, die door het oorlog hier vermoord zijn, en mogelijk dooct hunne koene daaden daartoe op aarde medewerkers waren,. ons verheugen over die zaligheid, die God aan deze ftofii bewooners zo liefderijk wilde fchenken. Terwijl ik dit fchrijve , waarde Landgenooten ! woedt >. Eèt' raonfter oorlog In ons land alom; de moordkanonnen i donderen , en het blikfemend fulferkruid fteekt alles in:i lichtelaaie vlammen.— Mijn hart bloedt als ik op zoo veele.: van' mijne lijdende natuurgenooten denke; ik bidde voorst hun tot God om bewaaring en verlosfing ■ en ik betw- ré mijne ziel op met die gedachte: God is liefdei Hijï< wil het geluk van het menschdom — alle dingen, allen rampen, alle tegenheden, zelfs het zwaard, most ons.s medewerken ten goede, •les ■ Tot deze gedachten en overwegingen wilde ik u aan-.. fpooren. Dit blad zult gij in handen krijgen op den'i curften dag vflii' het jaar, dat ik met u hoop aantevan- gen maar, ó mogt dan het oorlog in dit land reeds: een einde hebben' Mogt het dan alom vrede zijn! Mog-; ten wij elkander als broeders omhelzen . en wij ta; [;w fa-  C M7 } ;i fimen die maatfchappij uitmaaken , waarin vrede, liefde? ? eendragt, deugd , gerechtigheid en voorfpoed gevonden worden; waarin wij allen als menfchen, burgers en • Gruis* j tenen, onze waarde kenden, genoten, en door onze-d«[den vertoonden. De Godsdienst is tot alle dingen nut, hij heef: de belofte van dit en hel toekomend leven , hij verhoogt een ■volk — bezeft dit mijne Medechristenen! — Vraagt u zeiven bij de intrede van dit jaar af, of gij voornemens zijt , om voordaan meer voor God te leven ? Of gij in uwe betrekking die plichten getrouw als mensch, burger en christen zult uitoefenen, waarin u de Voorzienigheid gefield heeft? , Vooral moet thands uwe bijzondere werkzaamheid omtrend den toefland van uw vaderland zijn. > Draagt het dikwerf in uwe gebeden aan God op —_ fmeekt hem, dat hij alles ten beste van het menschdom doe uitlopen L dat hij het zelve eene vrede fchenke, waardoor de maatfchappij op aarde beftendig gelukkig zij. , Ouders! gevoelt hier uwe verpligting; kweekt uwe kin*ders op tot nuttige fcden der maatfchappij. _ Vernieuwt met den aanvang van dit jaar uw voornemen en, dat I hier in des te flerker moet aanzetten, is, dat het der naatfebappij in ons Vaderland andersfins fpoedig aan deugdptme.en tevens verflandige leden zal ontbreken. . r Leeraars van het menschdom! verfpreidt overal het waare Jicht van Kennis, Deugd, Godsdienst, Vaderlandsliefde. — jSij zult daardoor veel toebrengen aan het geluk van het ïnenschdom, aan het vormen van een gezegende maatfchappij.. Wacht u, dat gij door eigenbaat u niet Iaat vervoeren, • f  C»4* ) kh, om een valsch licht te verfpreïden, of uwe natuurgé»: nooten op dwaalpaden te brengen God zal u eenmaal: rekenfchap afvorderen, en dien Alwetenden zult gij moeten t verandwoorden, hoe gij uwe bediening hebt waargenomen; 1 — Dat dan ook dit jaar uw ijver verdubbele en dat elk ui befchouwe en verëere als waare verlichters, als heilbevoor-i deraars der menfchen* Ik die dit fchrijve, eu die tot dit oogenblik 700» mijn Vaderland gewerkt hebbe — die niet anders bedodB dan het heil van mijne natuur- en landgenooten — dm van mijnen God en Vader daarin onderfteund , veel zegen! genoten hebbe — ik verbinde mij als op nieuw plegtif aan de bevoordering van het heil mijns Vaderlands — daartoé zal ik medewerken, zo lang ik ademe — dit zal het Ievel van mijn leven blijven —en door alle de eeuwen zal ik til mijn God! voor alle die hulp, dien bpand, dien zegerï' mijn danklied toejuichen op hooger toonen dan ik immefe hier op aarde kon voordbrengeii* I hB God bewaare en zegene mijn Vaderland ook dit jaar — ■ hij géve het een gelukkige Vrede, doe het bloeien — eii vorme in het zelve de gelukkigfte maatfchappij! Elk ondervindé in zijnen kring, da,t God met hem is—a. Ja God belooft zijn volk , ziin gunltelingen heil , Mids zij maar niet tot dwaasheid wedcrkceren , Voorwaar zijn heil is voor zijn Dienaars reeds gereed , Op dat dus de Eer ons land bewoone. (*) O Pf. LXXXV: 9> 10. Vert. van hüntinghe. Te Arnfterdam, bij M. de BRUIJN* in de WarmcesilraaJ.  D E OÓBSDIEISTV1IEIÖ* ^■j—^^^ Li* SY°. 32, Die zich zeiven voor ons gegeven heeft, op dat hij öi-i zoude verlnsf'H van alle ongerechtigheid, en zich 7elven een eigen volk zoude reinigen , ijverig in goede werken. tit. II: 14, lm ■ OVERDENKINGEN BIJ DE VIERING VAN JESUS GEBOORTE. Dé Christenheid viert wederom het Geboortefeest vari ]i:sus, die voor bijna achttien eeuwen te Bethlehi'm ter wereld kwam. —• Volgends de voorfpellingen der Profeteti is hij de messia , die uit davids Stam moest te voorfchijn komen , en dien de Vaderen verwacht hebben. -- Door zijn geheel leven, door Zijne leer en wonderwerken, door zijn lijden, dood^ en zegepraal over dood en graf vervulde hij alle de voorleggingen , die omtrend hem gedaan waren — en toonde dus daar door ten duidlijklten, dat hij was de Leeraar der Volken, de Zaligmaaker van Zondaaren, de Verlosfer van 't Menschdom. VIL deel. H Geen  ) / C 250 ) Geen wonder dat de geheele Natuur ten refa i gaat bij de geboorte van dit Wonderkind. Geen won* der, dat de Engelen en waarfchijnlijk ook veele Geza- ■ ligden, die hier op aarde hem verlangden te zien, van t den hemel nederdaalden, den nagt als in den dag veranderden en op hemeltoonen een Godlijk lied in EfrdL fa's velden ter eere van God en den pasgeboren Hei-} land opzongen. Engelen deelen hier in het gelukf der menfchen, zij wekken de veldelingen op tot vreug-f de , verheffen het heil der wereld , het groote oog4 merk van 't verlosfingsplan -r- hemel en aarde vereeni-.j' gen zich , als 't ware , om deze vreugde, deze zalig-l beid te vermelden. — Eenvouwige Herders deelen hesli eerfte in deze blijmaêr zij doen de. velden alom.i van hunne toonen weergalmen, zij worden de eerfte'j Lofzingers van dit Godlijk Kind de eerfte Predi- > kers van dit zalig Euangelie. Val, Menschdom! val voor jesus neder; Juich' knielend uw' Verlosfer aan; Door hem vondt gij uw' luister weder, Zijn Liefde ontfloot uw glorijbaan; Aanbid in Hem nw kroon, uw fterkte, Den Redder, die uw heil bewerkte , Een heil, dat aan 't oneindig raakt; Dat u verheft tot hoogcr kringen; Dat u, van zwakke ftervelingen, Tot Gods Natuurgenooten maakt. Met -deze taal mogen wij het menschdom opwek- ,' ken, en heel de aarde aanfpooren om weder de geboor- I te van den Verlosfer van Zondaaren te vieren. — Bijna i achttien, eeuwen is deze blijmaêr gepredikt en dat Ge- • boortefeest gevierd bijna achttien eeuwen is dn lofzang der Engelen' nagezongen: .rrroi^no:r:-j;/i j rrcv tm^'t. W,  ( 251 ) Eere zij God in de Hoogte 1 Vrede zij op aarde ! Een welgevallen den Menfchen! Dan , het geen te verbaazen is , de prediking van dat Euangelie heeft altans in onze dagen die gezegende uitwerking niet , welke men daar van moeste verwachten. la 'er zijn veelen, die jesus houden voor den waaren messia, voor den Zaligmaaker yan Zondaaren; zij -rekenen zich onder zijne navolgers, en noemen zich daarom , naar zijnen naam , Christenen dan, helaas! hoe weinigen, die door daaden dit hun <*eloof, deze leer en dien naam vertoonen! Hoe klein is het getal der zulken , die de lesfen van i-ESUs betrachten, die dit voorbeeld navolgen, die deugdzaam zijn in hun wandel ja wandelen gelijk christus op aarde gewandeld heeft! Men wanne niet, dat eene bloote belijdenis , jesus is de ZaLmaaker van Zondaaren, genoegzaam zij. -—Neen, wie jesus waarlijk houdt voor den Verlosfer, den Zaligmaaker, die laat zich door hem zaligen, die gehoorzaamt zijne geboden , die betracht zijne lesfen -—■ en hoe veelen zijn 'er helaas! in wiens daaden en handelingen niets van dat alles te befpeiiren is! —■ 1.esus kwam in de wereld, om het menschdom gelukkig te maaken, en daar zijn 'er , die alle hunne poogingen aanwenden om de rampen onder hunne Natuurgenooten te vermeerderen, te vergrooten. Jesus kwam om den mensch weder in zijne waarde te herftellen,, tot de vriiheid van Gods Kinderen te verheffen; hem zijne natuurlijke rechten te doen zien, het beeld, waar naar hii gefchapen was , weder in hem te doen fchitteren , en hem in zijne waare oorfpronglijke grootheid luisterrijk te vertoonen; dan, daar zijn menfchen , die hunne medemenfchen op, allerlei wijze poogen te verwagen , die hunne waarde verkleinen , hun als honden • rekenen , altans hun van hunne natuurlijke rechten berooven, met llaaffche banden kluisteren, en willekeurig behandelen. Jesus kwam in de wereld, om alle menfchen met eikanderen als tot één lichaam te vereetjigenj om alle verdeeldheden wegtenemen, en den Vrelis oe  C*sO 4e te herftellen ; ten dien einde predikte hij , dat hij in de wereld was gekomen om Zondaars zalig te maaken ; dat wij elkander moesten liefhebben, zelfs onze vijanden moesten weldoen , dat wij alle eikanderen ges lijk waren, allen Zondaaren, alle Christenen, leden van één lichaam, dat de één zich niet moest verhefTen boven den anderen , dat hij die de meeste wilde zijn in zijn Koningrijk de minde zoude wezen , dat wij allen moesten zijn als de kinderkens zachtmoedig , nederig , liefderijk tegen elkander , en deeds moesten in 't oog houden , dat al het geen wij niet willen , dat ons de menfchen zouden doen , wij hun ook niet alzo doen; — maar drt wij onzen naasten zoo lief moesten hebben als ons zeiven. — Dan, hoe veelen trachten deze natuurlijke éénheid en gelijkheid onder de menfchen te verijdelen ; zij rekenen zich meer dan hunne Natuurgenooteri , of liever meer dan menfchen zij zijn' edeler dan anderen , daar over daat het nun vrij ( waanen zij Jl te heerfchen , geweld uit te oefenen; met dezen gemeenfchap te houden is hun te laag, ver beneden hunne hoogheid, hunne geboorte, hun rang; zij zijn de meesten in de maatfchappij, de meesten in Gods Koningrijk, en als zodanig wiilen zij alom fchitteren. De zulken verwekken allerlei onheilen op aarde; — zij weeren den. vrede, verdooren de onderlinge rust, rigten de hevigde twisten aan, en, maaken deze wereld, waar allerlei zaligheden konden genoten worden , tot een-»verblijf van jammer en ellende. En evenwel ook alle dezen zingen , bij ide viering van jesus Geboortefeest, de Engelen naf F.ere zij God in de Hoogte ! Vrede zij op Aarde I Een welgevallen dén Menfchen! Men bemerkt hier uit ten duidelijkden, hoe de trotsjieid der menfchen lijnrecht tegen den inhoud van het Euangeiie gekant is ; hoe veelen het oogmerk van i esus komst in de wereld en den aart van zijne zedenleer niet verffaan , niet willen ver'aan — dat alle menfchen elkander gelijk zijn , allen Zondaaren , allen door--  C 253 ) door éénen jesus moeten verlost en- gezaligd worden; dat ze allen als broeders moeten leeven, en burgers 2ijn van één Vaderland, die gelijkheid is bij veelen te groot — zij zijn edeler, grooter, heiliger dan hunne Natuurgenooten , - die gelijkheid duldt hunne trotsheid niet; liever dan niet gezongen: Vrede op aarde ! Ook mogen wij , als eene voornaame oorzaak , van de geringe uitwerking van het Euiingelie , hier bijvoegen de wijze , waar op dit Euiingelie door eenige Leeraars gepredikt wordt. — Men predikt, wel is waar, in het algemeen, dat" jesus is de eenige Zaligmaaker van Zondaaren, dat hij met dat oogmerk in de wereld kwam , leedt , ftierf, herleefde ■ dat wij in hem moeten gelooven , dat wij in zijn bloed vergeving onzer zonden hebben , en door hem alleen eeuwig kunnen behouden worden, dit wordt ("zeggen wij) in het algemeen der Gemeenten verkondigd en ook wij gelooven dat dit de groote inhoud van het Euiingelie is en daarom de ziel der leerredenen zijn moet. — Maar daar een geloof in jesus zonder de werken dood is, zijn wij van oordeel, dat ook vooral de zedenleer van het Euangelie , de leer van jesus en zijn Apostelen behoort gepredikt te worden en dit , dit is het, dat van zoo veelen wordt nagelaten, altans zeer zeldzaam gefchiedt dat wij eikanderen moeten liefhebben, als menfchen, die uit éénen bloede zijn voordgekomen, als Christenen , die den zelfden God en Zaligmaaker vereeren , als Burgers , die tot ééne Maatfchappij be- hooren; die dezelfde natuurlijke rechten hebben, die naar' dezelfde wetten moeten leeven en wandelen — dat jes'us ook in de wereld gekomen is , om dat alles te verkondigen, en dus den mensch in zijne waarde te herftellen ; dit, dit alles wordt door veelen van onze hedendaagfche predikers te zeldzaam, en dan nog te onduidelijk, gepredikt. Dit verzuim is ongetwijfeld eene voornaame oorzaak der kleine uitwerking van het Euiingelie ; de oorzaak, dat 'er zoo veele trotfche en laaggezielde menfchen , zoo veele Naam-Christenen , zoo veele ontaarde Burgers gevonden worden en zie daar de bron van H 3 ^.  C =54 5 alle de verdeeldheden en rampen, die ons dit leven tot een last, en deze aarde tot een hel maaken. Men heeft de geringe uitwerking van het Euangelie, of van den Christelijken Godsdienst aan het Euangelie zelf niet te wijten, maar aan derzelver onkundige verkondigers — dezen, door dweepzucht verblind, hebben de men» fchen poogen diets te maaken, dat derzelver vroome belijders op aarde niet dan rampen en tegenheden te wachten hadden, dat jesus alféen was in de wereld gekomen, om ons hier namaals gelukkig te maaken, en "dat daarom de leer van jesus geen geluk, geen genoegens hier op aarde .beloofde, Om deze gedachten te bevestigen of aanneemlijk te maaken, beriep men zich op gezegden van jesus en zijne Apostelen, waarin van rampen en ellende, die de belijders van den Christelijken Godsdienst te wachten , hadden , gefproken wordt — offchoon alle deze gezegden bijzonder zagen op de eerfte verkondigers en belijders van het Euangelie, die in de voordplanting van den Christelijken Godsdienst veel tegenHand van joden en onjoden zouden ontmoeten , en ook allerlei rampen ondervinden, maakt men dit toepasfelijk op alle de Christenen In de volgende tijden, en wel bijzon. der op de vroomen ouder hen. Het worftelen met tegenheden , of liever akelige benaauwdheden naar zijn ziel en lichaam , was bij dezen nu weldra een kenmerk van het waare geloof geworden; hoe meer gekermd, geklaagd, geworfteld, zoo beter Christen. Hier op aarde was geen vreugde te fmaaken, die zoude men hier namaals eerst genieten; daar toe was christus in de wereld gekomen, die leer heeft hij gepredikt en dit is de leer van zijne Apostelen. — De verkondigers van zulk een voor deze aarde treurig Euangelie maakten weldra veel aanhang , het getal der dweeperen vermeerderde , werdt groot en het Christendom vertoonde bij de¬ zen een afzigtelijke gedaante. — Geduurig met akelige denkbeelden, zoo omtrend den Godsdienst, als omtrend God zeiven vervuld zijnde, was men weldra ook in ftaat om de rampen van zijne natuurgenooten koelzinnig te befchouwen, en, zoo eigenbelang het vorderde, te vergrooten. — Zie daar een Christendom, dat geheel vervreemd is van den geest des Euangeliums, en lijnrecht ftrijdig met het oogmerk van deszelfs infteller. Neen  C 255 -> Neen de leer van het Euangelie, van den Christelijke!! Godsdienst is niet treurig, maar verblijdend en geheel gefchikt voor 's menfchen behoeften, en om derzelver geluk zoo wel hier op ar.rde als in den hemel te bevoorderen. —— jesus christus is in de wereld gekomen, om ons zalig te maaken; — hij verkondigde eene leer, door welker betrachtingen wij deugdzame menfchen, Christenen en burgers worden — maar dezulken alleen zijn in ftaat om eikanderen gelukkig te maaken, dezen zijn vreedzaam, medelijdend, liefderijk, zachtmoedig, rechtvaardig in alle hunne handelingen, en bevoorderen dus volgends de leer van hunnen meester het algemeen belang. Waar zulke burgers zich tot één lichaam vereenigen, daar moet de maatfchappij ontwijfelbaar gelukkig zijn; daar moet voor* fboed , vrede , eendragt en meer andere zaligheden woonen, en de aarde als het ware een hemel worden. Indien men dan het geheele oogmerk van jesus kom* fte in de wereld, indien men zijne leer, die hij verkondigde, waarlijk kende, indien men daar naar leefde, men zou op aarde meer zaligheden fmaaken, meer genoegens genieten, altans zich, even als de engelen en veldelingen in Efratds velden, verheugen over de geboorte van jesus. Met deze gedachten vervuld, moeten wij thands het feest van jesus geboorte vieren — daartoe wekken wij de gantfche Christenheid op; ten einde zij iets van de vreugde dezer Engelen en Veldelingen fmaaken mogen. Dat elk zich het geheele oogmerk van jesus koinfte In de wereld voontelle; zijne leer, zijne daaden, en alles, wat hij ter verlosfing van zondaaren uitvoerde, overdenke — en door zijne liefde voor ons heil dermate getroffen worde, dat men door hartelijke wederliefde gedreven, in verrukking juiche : „ alzo lief heeft God de we„ reld gehad, dat hij ons zijnen eeniggeboornen zoon ge„'geven heeft! — jesus is in de wereld gekomen om „ zondaars zalig te maaken I Eere zij God in de „ Hoogte! Vrede op aarde! Een welgevallen den men„ fchen!" < Dat  ( *5« ) Dat de Predikers van die heuchelijke blijmaêr, jesüS is geboren! de gemeenten tot vreugde tot lofliede¬ ren aanfpooren ~ dat ze de oogmerken van jesus kom* ite m de wereld vermelden, en daardoor gejuich onder oe Christenen verwekken. — Dat ook voortaan alle Eu-» angehedienaars meer de zedeleer van jesus prediken en dus door die leer een vrolijk Christendom, een gezegende Maatfchappij helpen vormen. Dat ieder belijder van jesus Godsdienst op dit geboortefeest, den Verlosfer der wereld, den grooten Eerekoning plegtig hulde doe — al zijne zonden aflegge en heilig beloove om naar zijne bevelen voortaan te zullen leeven, en hem als zijnen Koning alleen te zullen vereeren. ■■ Alle Christenen yerè'enigen zich tot één lichaam, om als belijders van éénen Godsdienst, als verëerers van éénen God en Zaligmaaker, als burgers van één Vaderland juichende op dit feest te verfchijnen en door de tempelkooren te laten galmen: jesus is voor ons ge* boomn ! ° Dan, mijne Medechristenen ! zal de viering van die feest voor ons heilrijk zijn, dan mogen wij hier van de Zaligfte gevolgen verwagten dan, ja dan zullen alle Christenen als vrienden, als broeders en zusters, in waare liefde met eikanderen leeven,.het onderling geluk bevoorderen; en eene maatfchappij vertoonen, die overeenkomIhg de leer van dat Euangelie is, dat reeds bijna achttien eeuwen onder de menfchen werdt verkondigd en waarvan men kan getuigen, dat 'er vrede heerecht — en dat zij dus bevestigt, dat jf.sus op aarde verfchenen is, om vrede te brengen en geheel het menschdom gelukkig te maaken. 6 Te Amfterdam, b 40DSDIEISTYRIÜD* S¥\ 33. Werpt alle uwe bekommernisfen op hem, want hij zorgt voor u. I petr. V: 7. HET VERTROUWEN OP DEN ALREGEERER MAAKT DEN CHRISTEN IN ALLE RAMPEN GEMOEDIGD» Gelukkig is de Christen, die in alle omftandigheden, Jn alle bekommernisfen en wederwaardigheden zich opbeurt met deze troostrijke waarheid. God regeert! Hij zal het wel maaken. Daar toe willen wij onze MedeChristenen thands opwekken opwekken door de volgende famenfpraak tusfehen eelhart en vroom har t< Wij vertrouwen, dat deze tot dat oogmerk zal dienst. baar zijn. eelhart. Goeden dag ! vroomhart! Hce hebt gij het al i$ Uwe omftandigheden ? VROOMHAKTi tk heb het wei, mijn Vriend! Ik leef in alle mijne wederwaardigheden en rampen getroost; God is immers Liefde ! Hij wil het geluk van zijn Schepfel; dit geloof ik; en zoude ik dan treurig zijn? VIL deel. Kk ekl-  ( =58 ) EELHART. • Gij. zijt evenwel arm naar de wereld —- van uwe tijdelijke bezittingen, hoe gering ook, zijt gij nog in deze dagen beroofd geworden. VROOMHART. Ja, dat is zoo, ik ben 'er van beroofd, maar mijn groot. flen fchat kan mij niemand ontrooven. God is mijn Vader, en die regeert, en doet alles ook ten mijnen beste* E E L H A R T. Evenwel armoede is een groote ramp. VROOMHART. Ik ben, wel is waar, arm in de wereld, maar ik heb God tot mijn deel en ben dus rijk genoeg. — Wat is aardfche rijkdom ? Eene ijdele inbeelding eene zee vol klippen, waar op men ligtelijk fchipbreuk kan lijden* — De Christen is niet arm; want hij bezit de deugd. De waare Godsdienst is zijn grootfte rijkdom. — Moet ik anderen fmeeken om een liefdegaaf; ik wil mij des getroosten; want dit lot is zekerlijk voor mij het beste. Genoeg, dat God weet, dat ik arm ben; genoeg, dat God weet, wat mij dienftig en nuttig is. E E L H A R T. Zoude rijkdom u dan niet dienftig zijn? VROOMHART. Indien ik vermogen hadde in de wereld, zoude ik welligc de waare Godvrucht zoo ernftig niet betrachten, zoo openlijk niet beminnen. Welligt zoude ik wellustig en opgeblazen worden, en het heil mijner ziele verwaarloozen. Welligt zoude ik vermetel vraagen : IFie is de Heere ? ——. Mijn armoede is bevoorderlijk aan mijnen geestelijken welftand. E E L H A R T. Armoede baart echter veelal verachting. VROOMHART. Word ik veracht, ik ben te vreden. Mijn nederige ftand, in welken ik gerust en vergenoegd leef, is een fchoon Para- dijs  ( 259 ) dijs voor mij. Ik heb alles, wat ik behoeve; en het geea mij nuttig is, geeft mij mijn God. > lk ftaa in geen ge- vaar van laag te vallen, gelijk zij, die op verheven eeretrappen geplaatst zijn. Ik ben een gunfteling Gods ; eere ger,oeg. Laat de wereld mij verachten en vervolgen; ik worde toch van God bemind, die blijft mijn magtige befchermer, mijn toeverlaat. — In welken opzigt ik derhalven mijn lot befchouw; ik vind duizend wonderen der goede voorzorg mijns Gods. De Heer zorgt voor mij; en zoo als hij het befchikt, is het altijd best. e e l h a r t. Uwe Vijanden ftellen alle poogingen in het werk, om u het leven bitter te maaken. vroomhart. Dat mijne vijanden woelen, zich over mijne rampen verblijden; ik weet zeker, dat het lot, welk mij bejegent, een geluk voor mij is; anders zou God het mij niet toegefchikc hebben En hoe ras kan de Voorzienigheid mij weder verhoogen en hen vernederen! Weliigt bouwt de Voorzienigheid reeds de trappen, langs weikeu ik, tot verbaazing mijner Vijanden, zal opklimmen. e e l h a r t. Zijt ge in Ziekten, waar mede gij vaak worfteldet, co't ïoo ftil en gelaten'? — Is het dan ook uwe taal: God zat het wei maaken? vroomhart. Ta mijn Vriend! Dan kan ik betuigen: De Heere heeft het gedaan; en alles, wat hij doet, is goed. —— En is het zoo niet, eelhart? Ben ik met zijn fchepfel en het werk zijner handen? Kan hij niet met mij doen, wat hem behaagt? Zou het mij betaamen, met hem te twisten? — B-rooft hij mij van mijne gezondheid; ik wil het ftil en gelaten draeen; misfchien ftrekt ook deze ramp tot mijn geluk; ia dezelve behoort gewis onder die dingen, welke mij moeten medewerken ten goede. Wie weet, of niet eene beftendige gezondheid mij tot één' of anderen dwaazen ftap zoude vervoerd hebben, welken ik naderhand met eenen vloed van traanen moest bejammeren en bezuchten? Wie weet, of ik niet den Heere mijnen God hadde vergeten? On- dertusfchen gaf mij ieder ziekte en zwakheid gelegenheid, Kk 2 om  ( 'stfo ) "om mij meer met geestlijke en eeuwige dingen' bezig te houden. eelhart.- - Op wat wijze denkt en redent gij dan, vroom hart? vroomhart. Ik maak mij gemeenzaam met de gedachten des doocis; het einde mijns levens zweeft mij bettendig voor de oogen, Is mijn lichaam krank; mijne ziel is nogthands gezond. \s mijn lichaam zwak; mijne ziel is fterk. eelhart. Welk een geluk voor u, vroom hart! in het midden viwer fmerten i vroomhart. ó ja> Vriend! Al waren dan alle de vrolijke dagen mijns ■levens, die mii verheugden, gelijk het aangenaam morgenrood . viior altijd weg. Al waren alle mijne dagen van voor» lboed , b!ijcifchap en genoegen voorbij , de heerlijke dag der opftanding is echter gewis aanftaande ; en elke dag , welken de Voorzienigheid mij in deze wereld laar beleeven, is voor mij een geluküge dag , daar ik mij mag verheugen in het zielllreelend genot van Gods liefde, terwijl zijn Vaderlijk oog, in welke omftandigheden ik mij aak bevindé, mij beftendig gadeflaat. eelhart. Gelukkig hij , die zoo geloovig omtrent de Godlijke VpQrzienigheJd mag werkzaam zijn! vroomhart, De Heer draagt voor mij eene gantsch bijzondere zorg; en onder de bewijzen daar van moet ik ook de bezoeking door' ziekte rekenen. Zoude ik mij dan bedroeven, om dat de Heer toont aan mij te denken? Zoude ik met God twisten, daar hij het goede met mij voorheeft? 'Dan zoude ik mij immers aan de fiioodfte ondankbaarheid fchuldig maaken ! D.it eene krankheid voor mij nuttiger is dan eene befténdige gezondheid, dit weer ik gewis Kan ik alle de oogmerken, welken God 'er m<'de bedoelt, niet doorgronden; 'dit bevreemt mij niet; Wint ik ben een mensch en hij is God. Ik ben eindig -—. eu God is oneindig. God kan dtu.  ( 26*1 ) duizend duizend oogmerken hebben , die- mij onbekend zijri. ,Goed! Ik wil hem ftil en gelaten volgen. Hij is de Heer, hij doe wat goed is in zijne oogen. Ik wil met genoegen den dag der zalige onftetflijkheid te gemoete zien; dan zal dit verderflijke de onverderflijkheid, en dit fterflijke de on'fterflijkheid aandoen ; dan zal alles heerlijk , prachtig en fchoon worden. God'zij geloofd, dat ik dus denken kanl EELHART. 't Is evenwel een harde zaak or.fchuldig te lijden ; wat folteringen hebt gij niet al door uwe vervolgers moeten uitltaanf - vroomhart. Ik lijde iets; maar het geen ik lijdè, heb ik verdiend; ■want ik blijf, ook in de heiligmaaking, een zwak, een zondig, een gebrekkig mensch. Ik moet als zilver gelouterd Worden; ik moet veele wederwaardigheden ondergaan. God moet mij beftendig onder de roede houden, Genoeg, ik weet, dat alles, wat mij bejegent, van den Heere komt, die de liefde zelve is. Tot hier toe hebben geen andere zwaarigheden mij getroffen dan menschlijke. God is getrouw; hij zal met de verzoeking uitkomst geven, opdat ik die zoude kunnen verdragen. De grootde troost is mijn goed geweten; ik lijde daarom geduldig en ftandvastig. i—» 'J.ndien ik ongeduldig wierd, indien ik morde — dan zoude ik terftond' eene "ftraf bnre onwetendheid verraden , en toon en, dat ik hem nog niet kende, die de gantfche wereld regeert, en die ook zijnen kinderen, naar zijne wijsheid en ljefde, het lijden toefchikt. eelhart, Wij blijven evenwel menfchen, vroomhart! ,vroomhart. Dat is zoo, en-ik ben onder mijn lijden ook niet ongei 'voelig. Dikwerf wende ik traanende. oogen naar den hemel; l ik klaag mijnen besten Vrienden mijne fmert — en wie kan i-mij dit euvel duiden? Wie kan het mij tot eene misdaad rekenen? ik ben. toch een mensch. —— Maar men kan ook in heel mijn gelaat eene edele tevredenheid ontdekken , en bemerken-, dat ik de hand mijns Vaders eerbiedig kusfche. Onder den last, welke mij drukt, worde ik- een \ Jgeriiar der onwetenden, en een wegwijzer der dwaalenden. Kk 3 Mij"  ( 2Ó2 ) Mijne gelatenheid treft hen; en zij leeren daar uit de kragct van den Godsdienst kennen. Zij zien het geluk, het groot i geluk in, welk Gods Kinderen bij God, en in de verëeni- ging met hem, genieten. Zij flaan verbaasd, en zuchteui Uil tot God, dat hij hen ook op dien aangenaamen en vei-ligen weg wil leiden. Zij haasten zien, om het gevaar tee ontvlieden, dat hen dreigt; en zij redden hunne zielen. Zoo I wordt het lijden, dat ik onderga, en het welk een gelukt voor mij is , ook dikwerf een geluk voor veelen mijner r medemenfchen. EELHART. Dit denkbeeld moet den Christen in zijn lijden fterk bemoedigen. VROOMHART. Waarom zonde ik mij dan kwellen over het lijden dezes s tcgenwoordigen tijds ? Al moest ik tot aan het einde mijns i Stevens den Verlosfer het kruis na dragen ; geen nood !! de heuchlijke dag zal eindelijk eens komen, waar in hij mij j liefderijk alle traanen van mijne oogen zal afwisfchen. Hij j ziet mij reeds met een vriendlijk gelaat te gemoet. Hij ftort: *ijne vreugd in mijn harte uit. Moet ik hier met traanen i zaaien; ik zal eenmaal met gejuich maaien. Moet ik hier i *veenen; daar zal ik lachen. Ben ik hier bedroefd; daar ' «al ik mij verblijden. Het lijden dezes tegenwoordigen tij is, is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, welke aan mij -zal geopenbaard worden. EELHART. Hij , wiens geloof dus op de proef gefield wordt, en dan nog gerust op zijnen God kan vertrouwen, hij ondervindt de kragt van den Godsdienst, en is in alle tegenhe* den gemoedigd. VROOMHART. lil ontnam de Heer mij alles, wat mij in de wereld dierbaar en aangenaam is, alles, waar in ik genoegen vinde en nrj verlustige; al wierden mij mijne Kinderen, mijne ^Vrienden, mijne begunftigers door den dood ontrukt —— .dan zoude ik wel treuren, en bedroefd zijn, maar echter : Jiiet morren; ik zal weenen, maar niet twisten tegen God; , ak zal fchreiend hun de oogen luiken, en hunne wangen i met mijne traanen befproeien; ik zal hen in de eeuwigheid ■nazien. Ml' I  EELHART. Een bitter lot nogfhands voor u! Van wien zult ge dan 'in deze wereld genoegen of troost wachten ? Met wien zult gij vertrouwlijk omgaan , daar de oprechtheid onder de menfchen zoo zeldzaam is? Wie zal u de bitterheden dezes levens verzoeten? Aan wien zult gij uwen nood klaagen? Wie zal medelijden met u hebben? Wien zult gij uwe fmert vertellen ? Wie zal deelen in uw geluk en ongeluk, in uwe vreugd en in uw leed? VROOMHART. Wonderlijke gedachten! Ben ik dan door de ervaaring nog i niet wijs geworden? Menigwerf dacht ik mijn hart in den i fchoot des besten Vriends te ontlasten, en het viel in de i handen van eenen boozen Vijand, die zich verheugde over i mijn ongeluk, en wien mijn voorfpoed bedroefde, ja! die onder fchijn van vriendfchap zijnen haat verbergde. God ) alleen moet het voorwerp van mijn vermaak en verlustiging i zijn; God alleen is de oprechtfte Vriend. Waar toe zoude i ik mij dan door angst en zorgen kwellen of onmatig bedroe- j ven? 'Er is ook voor mij eene ruste, een zalige ruste overig. Daar zal ik mijne Ouders wederzien, en mij met i hen verblijden; daar zal ik mijne Kinders wederzien, en i hen omhelzen; daar zal ik mijne Vrienden weder ontmoe; ten, eu met hun liefderijk verkeeren. Ik zal dan ook niet 1 klaagen over 's Heeren handelingen; hij is de Heer , hij j doe wat goed is in zijne oogen. — Mijne overleden bloedverwanten en vrienden, die in den Heere geflorven zijn, i zijn nu verlost van alle rampen en gevaaren, waar aan zij in : dit jammervolle leven blootftonden. Zij zijn gelukkiger dan li ik; en waarom zoude ik hun dat misgunnen? Ik wil niet langer om hen weenen, op dat het niet fchijne, als of ik mij bedroefde om hun geluk. De dood mijner Vrienden ls derhalven geen wezenlijke ramp voor mij. EELHART. Wij beleeven tijden, waar in 'er veel noodig is, om geI heel op God te vertrouwen — en gemoedigd te blijven. VROOMHART. De tijden zijn bedenklijk, 't is waar; maar de Heer zal mij eindelijk verlosfen van alle kwaad, en overbrengen in zijn bemelsch Koningrijk, Zou het een recht vertrouwen op God zijn»  C«fi* ) fijn, indien ik flegts zoo lang mijne hope op den Heerëf Vestigde, als ik de einden en oogmerken zijner aanbjdlijket regeering konde doorzien, en de kenlijke blijken zijner bü+j zondere voorzorg daadlijk ondervond? Angstvallige zorg U een ftraf baar wantrouwen aan God. Zorgen moeten wijf alle, in deze wereld, maar zoo, dat wij tevens ftil en ge-:laten alle onze belangen Gode aanbevelen — dat wij tevens: vertrouwend op hem wachten, en ons verzekerd houden,, dat hij het wel zal maaken. De waare Christen is ijverig, in het waarnemen van alle verordende middelen; maar heti beftuur en de uilkomst geeft hij in des Heeren hand. Hijj weet, dat God duizend middelen en wegen heeft, om hetrt:i te onderhouden; duizend middelen en wegen, om hem uil nooden en gevaaren te redden, om voor hem te zorgen,, om hem gelukkig te maaken. Hij is daarom ten allen tijdea wel getroost. In goede en kwaade dagen is hij te vreden.. Spreidt de zon van voorfpoed haare ftraalen over zijni hoofd; hij dankt den Heere voor zijne goedheid, en geniet,, met een vrolijk hart, Gods zegeningen. Wordt het fomwijll eensklaps donker rondom hem; hij werpt zich, met kinderlijk vertrouwen en ftille gelatenheid , in de armen zijns i Gods, en hoopt op zijn heil. Eindelijk wordt alles i goed gemaakt. Het einde der Godlijke leiding is blijdfchap i en geluk. Laat dan vrij duizend aan mijne rechte.zijde val- • len, en tien duizend aan mijne linke zijde; wanneer God l mij beveiligt , zal het kwaad tot mij niet genaaken. Al wierden dan alle andere menfchen bevreesd en verfaagd ; ik zal nogthands niet vreezen. Al lieten alle anderen den moed ! zinken; ik blijf getroost en wel gemoed, want God zorgt : voor mij. Mijne beftendige fpreuk is : God zal het wel f maaken. eelhart. Ik zal uwe redenen in mijn geheugen bewaaren, in mijn hart diep indrukken, en zoo trachten te leeven, als gij, mijn vroomhart! vroomhart. God zelf leere u — om in de wegen, die hij met o boudt, op hem te vertrouwen! ö Te i\mftetdam, bij M. be BRUIJN, in de Warmoesfttaat»  D Ë ÊODSDIËNSTVRIÊNDè De langmoedige is beter dan de hoogmoediger pred. VII: 8. DE VÖORTREFLIJKHEID VAN DEN LANGMOEDIGEN BOVEN DEN HOOGMOEDIGE N. \ttrrelke is het chara&er van eeW langmoedigen en vaü een' hoogmoedigen ? — Waarom is een langmoedige beter dan een hoogmoedige? — door Welke ' midd«len kunnen wij ons gewennen langmqedig en niet hoogmoedig ter wezen ? .——• Zie daar drie vragen, welke ons ter beandwoording zijn voorgefteld. '• %■."'<$4'ltf ^afojfittén na bbrl )Pa > t lOORjr gil . /" De langmoedige bezit een characlèr lijnrecht aanl penlide tegen dat -van een' haastigen'of. driftigen. Hij vereenigt iin zich veele deugden en doet die in alle zijne woorden en f daaden fchitteren. Voornaamlijk zullen wij de nede- srigheid bij hem vinden. Lijdt hij eenig ongelijk of fchade, ijtij is daar over niet ongevoelig . neen, -—« maar zijne pVIIi BEÏL* LI gec  ( 266 ) gevoeligheid hier over rijst echter nimmer tot die mate vaei d"ft, die hem in raazèn, fchelden en vloeken doet uitham Iten, zo dat hij niet ruste voor hij zijne hem aangedaa; ne verongelijking anderen heeft doen ondervinden — hij Iet op de waardij van zijn verlies: op de perfoonen, die'; en de oogmerken, waar mede zij.hem beledigd hebben en, kan hij zich zeiven vergoeding bezorgen, hri zal er de rust zijner ziele niet aan opofferen, noch zijnéi fchade op anderen verhaalen, door moeilijke en kostbarei pleitgedingen of vervolgingen in rechten. Met bedaard! heid zal hij het grootde van zijn verlies wikken en wees gen tegen het grootde van het verlies, dat de vervolgdet in zijne tijdlijke onhandigheden, en hij zelve in zijn ze-> delijk Charatter daar bij lijden zoude ; en naar dezet weegfchanle , is het der moeite waardig, zal hij zich zel-1 ven recht verzorgen. Tart en tergt men hem , hiji blijft, hoe derk het hem ook^reffe, zoo veel doenlijkl vrij van oplopenhe.id; hij moge met een geestig gezegdei of met een veelbeduidend dilzwijgen den tergenden Ver-r volger beandwoorden , hij kwetst niet ligt , altans , zo< dit al gebeure, is toch de wonde niet diep, en dan nog; poogt hij weldra de wonde te genezen, en zijn mis iag te belijden. De belediging moet derk en het hem aangedaane ongelijk groot zijn, eer hij 'er zich gebeld over toone; maar nimmer acht hij eene belediging zoo hooggaande, of hij'houdt altijd den weg van een minlijk; vergelijk open, en vergeeft den belediger, zodra hij op., houdt met beledigen i\% berouw toont over zijne woorden en vërrigtingen. —I— In de verkeering is'de Lms-moedige het gefchikrst voorwerp voor allen, die met henri te doen hebben. — In zijnen geest niet haastig om te* toornen en vrij van trotsheid, valt hij niet bedilziek nochi beledigend in taal of houding ; fpraakzaam tegen elk,, fchikt hij zich naar zijne meerderen, en bejegent zijne' minderen met alle tekenen van vriendelijkheid, beleefd heid en nederigheid. — Verdraagzaam en vredelievend I is hij een goed echtgenoot, een voorbeeldig vader, een t getrouw vriend, die de onderrigtingen en vermaaningen van anderen in alle zedigheid kan aanhooren en die niee [: fcherp. is in het bedralfen. *-a#i in deze trekken J róndt gij den langmoedigen uitgebeeld. Be hoogmoedige verfriiilt veel van dezen edelen mair ; . 't is I  h is daarom , dat wij deszelfs beeldtenis hier nevens plaatzen. De hoogmoedige , door eene te verregaande eigenliefde verblinu, ziet zijne eigene bekwaamheden , ■verdienden en deugden , door het vergrootglas zijner verbeelding, en plaatst zijn eigen perfoon boven veelen, die, zo zij hem met overtreffen, dan ten minden evenaa- ren hij kan het verdragen, en hoort het zelfs met eene ftille goedkeuring aan, dat men hem verheft boven zijne waardij hij ziet zijn eigen feilen, doolingen, misdagen en onkunde over het hoofd , of heeft altans een afkeer om ze in 't waare licht voor zijnen geest te brengen. De dingen , waar op de trotsaard zich verheft , zijn dikwerf" van geringe waarde ; en , heeft hij aan zijn eigen vlijt of uitmuntendheid te danken, dar hij groot is in de wereld, dat zijne verdienden hem eereampten, zijn naar igheid en voorzigtigheid hem rijkdom, men, dat lees- en onderzoek-lust hem geleerdheid hebben bezorgd, dan nog ziet de Hoogmoedige, die zich op dat alles veel laat voorftaan , Hem erkenteloos voorbij, die alleen den wasdom en zegen geeft, door wiens goedheid wij zijn, het geen wij zijn, en van wien alle heil en gelukzaligheid tot ons moet afvloeien in het ge- fellig maatfchaplijk famenleeven is hij een lastig en bijna onverdraaglijk man; fchielijk gebelgd over elk eerbewijs, dat hem te laag voorkomt, of over elke houding , die o-een eerbied genoeg ademt, zal hij zulks niet verbergen, maar door woorden , of door het intrekken van zijne vriendfehap, of door zijne gunden agter te houden, of ook wel door nadeel toe te brengen,den flag, zijner trotsheid gegeven , dubbel betaald zetten ; zelfs kan hij geene berisping, hoe gegrond ook, verdragen, of eenige vermaaning , .hoe welmeenend , aanhooren : maar meesterachtig te beflisfen, anderen te bedillen, en laag op hunne verdienden neder te zien, is hem eigen, het gewoon characïer, dat hij bij zijn gezin en in de verkeering van zijne medeburgeren aanneemt en vertoont , Kortom , als echtgenoot , vader , burger , be- ampte of ampteloos , is hij de haastige , de knorrige , de gemelijke, de verdrietige: hij is het tcgengcfteldc van dei) Langmoedigen. LI * II.  II. De tweede vraag : waarom de Langmoedige beter h dan ai H/ogmoedige? is reeds uit de tekening dezer bei- de Cbaraiers beandwoord dan wij zuilen 'er nog eenige bijzonderheden bijvoegen ; de neigingen en geaart* heden van beiden , hunne beginfels komen hier vooral ia aanmerking. De Langmoedige is, vooreerst, genoegzaam altijd meester van de hartstocht toorn ; de Hoogmoedige is fchielijk geraakt en deze hartstocht zelden magtig : de eerlte heeft hier door altijd vrede met zich zeiven; de laatfte krijg eu oorlog: de eerlie leeft, indien het mooglijk is , in vrede met allen ; de laatfte met niema*nd, dan die hem om zij» ne gunften en uit vuig eigenbelang moeten vleien. De Langmoedige verdraagt lang en is hier bij goedertieren , dat is , niet wraakzuchtig, maar gereed tot vergeving; de Hoogmoedige kan zelfs geen ingebeeld ongelijk verduwen, maar moet wreeken met woorden of door daaden. De Langmoedige is bekleed met ootmoedigheid, en deze beminlijke deugd vervult zijne ziele met edele gevoelens van hoogachting, liefde en dankbaarheid jegens den grooten en weldaadigeniGod, en met die infchiklijkheid , toegeeflijkheid en achting voor zijne medemenfchen , waar door hij elk bejegent , gelijk de eene vriend den anderen; maar de Hoogmoedige ziet God en menfchen voorbij, ondankbaar jegens zijnen opperden Weldoener, en onbillijk in zijne gedragingen jegens anderen , verraadt hij een Character, ontbloot van alle waare godvrucht en alle edelaartige aandoeningen tot menschlievendheid. Zie daar het wijdgaapend verfcheel van neigingen, ber ginfels en beweegredenen , waar uit de Langmoedige en Hoogmoedige handelen; zie daar de gronden, naar welke wij de beterheid des eerden boven den laatften beoordee}en kunnen Maar, 'en tweeden, de Langmoedige is nok beter dan de Hoogmoedige, zoo ten aanzien van zich zeiven als van zijne medemenfchen. ■■ . ■ Voor zich zei ven is hij beter;.  ter; om dat hij van veele onnutte zelf-kwellingen bevrijd, en ook meestal bevrijd blijft van toornige aandoeningen, die den Hovaardigen zoo veele onheilen veroorzaaken, onheilen in hunne dierlijke geitellen , in hunnen goede» naam, achting en tijdlijk welvaaren. Tn de verkeering en voor zijne medemenfchen is da Langmoedige ook beier dan de Hoogmoedige. Zijn beminlijk Character verzorgt hem liefde, achting en vrienden, die dezen edelen naam verdienen»; elk wil met hem te doen hebben, en ftelt bëlang in zijnen heufchen omgang; niemand is fehttW voor zijne tegenwoordigheid; zijne meerderen en minderen naderen hem met eene vertrouwlijkheid, waar mede de'eene broeder den-anderen nadert ... En hier in vindt hij het genoegen der maatfchaplijke verkeering; 'hier zijn fteun, troost, opbeuring, goeden raad en verligting, zo hij ze nodig mogte hebben. — Geheel anders is het gefteld met den laatdttnkenden Trotsaard\ van niemand bemind, van niemand geacht, van vleiers omringd; derft hij het pit en kern der vermaaken, in de gefelligc verkeering met anderen te vinden; elk is verheugd, wanneer zijn' trotschheideen gevoelige flag worde toegebragt; elk is verblijd , wanneer de noodzaaklijkheid hem dwingt zijn pracht of ftaat te verminderen, of in andere gevallen, waarop hij zotlijk roem draagt, voor foramigen zijner medemenfchen te moeten onderdoen. —De Langmoedige is bij gevolg waarlijk veel beter dan de Hoogmoedige. En nog meer zal zich dit duidlijk aan ons oog vertoonen, wanneer wij, in de derde plaats, hier bijvoegen, dat die edele neigingen en loflijke beginfels, die ftille bedaardheid van geest en dat manlijk verzetten tegen de onbezonnen raadgevingen van een' opftuivenden toorn , die zucht tot vrede en afkeer van onrust, die beminlijke nederigheid in gevoelens en daaden, die dankbaarheid aan en hoogachting voor den Allerhoogften, die beminliike zucht voor 'snaaftens heil en genoegen, welk alles in het Character van een' Langmoedigen beftendig huisvest , niet zullen kunnen nalaten de gunften des hemels en de veelwaardige goedkeuring der opperfte Majefteit over den Langmoedigen te brengen. De Heer, lezen wij, houdt^ den zachtmoedigen ftaande; den zachtmoedigen zal hij genade geven; zalig zijn de zachtmoedigen. — In alle s • li 3 n-  C 279 ) cpgemeïde etgenfchippeu zweemt een Langmoedige naaf dat beminlijk Wezen , het welk ons befchreven wordt als een God, die genadig, barmhartig, lang moedig en groot is van goedertierenheid, en die niet eeuwiglijk den toorn behoudt: en in de zedelijke gelijkheid, die wij hebben, of trachten te verkrijgen met het deugdlievend Opperwezen, zoo beminlijk wegens zijne langmoedigheid met ons menfchenkiuderen, hebben wij een' vasten grond van vertrouwen op die veelwaardige goedkeuring, waar mede het liefderijk Opperwezen onzen (lillen en bezadigden gee-c hier en hier namaals zal vereeren; wij mogen verwachten, dat de goede God een waakend oog zal houden over de Langmoedigen, dat hij ze in dit leven zal beveiligen voor zulke onheilen, die den mensch tot toorn of trotschheid aanvutiren, dat hij ze zal verdedigen tegen alle onrust, tegen alle verwarringen van binpen en buiten, dat hij het werk hunner handen voorfpoedig zal maaken; j> maar, boven al, dat hij ze eenmaal zal geleiden in die plaatzen en in dat gefelfchap, alwaar toorn, gekijf, en tweedragt voor altijd ophouden, alwaar niemand zich uit» nemender dan anderen zal achten, alwaar hoogmoed eeuwig buiten gefloten zal blijven. - Op alle deze heilvolle zegeningen kan de Hoogmoedige , die zich trotslijk tegen God verheft, en met zijne hooggevoeligheid zijn edel fchepfel, den mensch, veracht, geene hope koefteren; hij heeft 'er in eeuwigheid geen erf of deel aan: hovaardigheid it voor de verbreking, en hoegmoed des Geests voorden val; hooge oogen haat de Heer; de oogen der hovaardigen zullen vernederd worden; God wederftaat de hovaardigen -Het is onmooglijk, dat Hoogmoedigen immer voorwerpen zouden kunnen zijn van Gods vaderlijke liefde, zorgen en befcherming; dezen zijn het integendeel, die langmoedigheid bij nederigheid paaren: den nederigen geeft hm zijne genade, maar hij verftrooit de hoogmoedigen in de gedachten hunner harten. — Trotschheid moet haatlijk zijn in de oogen van dien God, die zelf den mensch gefchapen en hem alle die voorrechten gefchonken heeft, waar op hij zich dwaaslijk verheft, en die hierom eene billijke aanfpraak hadt op de ootmoedige eerbewijzingen en eene sederige erkeulijkheid. f III.  (m ) lilt Ik ga over, ter voldoening van de derde vrase, Om* de middelen optegeven, waar door wij langmocdig kunnen worden, en de trotschheid verlaten. Om langmoedig, zelfs in onaangenaams ontmoetingen, te zijn, moeten wij de nüdeelige gevolgen berekenen , welke uit eene onftuimige hartstocht kunnen voordvloeien. Toorn, zegt salomon, rust in den boezem der dwaazen; en is dit zoo, wat genoegen, wat heil kunnen wij ons dan van deze hartstocht beiooven? — Een gram-> moedig man vervalt ligtelijk tot daaden van wreedheid en onrechtvaardigheid: blind is de drift van toorn, en nooit kunnen wij onbetaamlijker en onvoorzigtiger handeien, dan wanneer wij in die blinde drift in allerijl onverftan» dige befluiten nemen en volvoeren, zonder te letten .,p de waarheid en het belang der zaken — deze zullen het hp» lachlijke en dwaaze van ons character verraden, en ons bij menigvuldige gelegenheden vruchtloos doen wenfchen, dat wij voorzigtiger en verflandiger in dezen gehandeld hadden. Een grimmig man is ook korfelig en geme¬ lijk, welke geaardheid hem zeiven de verkeering mo.eilijk, en hem gehaat maakt bij anderen — en wat zal 'er van het ftille huislijk genoegen worden zonder langmoedigheid? twist, tweefpalt, kijvagien, haat, nijd, verdeeldheid, en geduurige oorlog. Zie daar de gehaate monfters, die de grimmigheid broedt, en die onder ons dak vernagten. Zijt dan niet haajlig in uwen geest om te toornen; alle bitterheid, en toornigheid, en gramfchap en geroep, en lastering zij verre van u geweerd met alle boosheid: maar zijt tegen elkander goedertieren, barmhartig, vergevende malkander; aoet aan, als uitverkoornen Gods, heiligen en beminden , de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid , zachtmoedigheid, langmoedigheid , verdragende malkanderen en vergevende de een den anderen. — Men moet ook de zaaden van trotschheid en gierigheid, die zoo veelerlei kwaade vruchten voordbrengen, uit het hart poogen te weeren— men mijde ook de dronkenfehap, pleitgedingen en het gefelfchap van een grammoedig man. De wijn , zegt salomok, is een Ipotter, en de Jtêrie drank vodachtig, —Pleitgedingen kunnen den grond- flag  C m ) fiag leggen tot een onverzoenlijken haat — en het verkeer met gramftoorige lieden ftelt ons bloot aan driftige aandoeningen, die ' onzen geest ontrusten* Om den Hoogmoedigen van zijne trotschheid te genezen * raaden wij hem, het oog te vestigen zoo wel op zijne gebreken, die hij nog te verbeteren, op de zwakheden, die hij nog te beftrijden, op de onkunde en dwaasheden, die hij nog te overwinnen hebbe , als op zijne vermeende be^ kwaamheden en voortreflijkheid boven anderen. Wij zouden hem raaden geen roem te ftellen in dingen, die meestal louter toevallig zijn, als grootheid, luifter, rijkdom, enz. Een rijke beroeme zich niet op zijnen rijkdom ,noch een wijze op zijne wetetfchap^ noch een jlerke êp zijne kragten — maar die zich beroemt , beroeme zich hier in, dat hij verjiaat en kent, dat God de Heer is, die weldaadigheid doet'den g-nen, die hem vreezen. 4+1 Wij zouden hem raaden, met meer liefde en hoogachting zijne medemenfchen te befchouwen, hunne deugden en verdienden te achten en te waardeeren, en vooral zich te verA neeteren, onder de krachtige hand van God, op dat die hem verhooge. 'Er is niets wanftalliger, ja laat ik zeggen, dwaazer en befpottelijker in den mensch dan hoogmoed. , Een fchepfel van weinig dagen is trotsch op fchoonheid, fterkte, rijkdom, aanzien, grootheid, welk eene dwaasheid!... alles daalt met hem in het graf, en hij neemt daarvan niets mede naar de eeuwigheid — de deugd, de godvrucht,, gepaard met waare nederigheid, deze alleen zullen ons naar*, den hemel vergezellen; alwaar de nederige en langmoedige jesus ons zal verwelkomen, en wij met hem in da naauwfts vriendfchap door alle eeuwen zullen leeven. Te Amftetdatt, bij M. de BRUIJN, in de Warmóeslkaafe  0 E ÈÖDSDlÈNSTVlllËND* SV°. 35. £)e tiètt, heeft alles gewrocht om zijns zelfs wil', ja ook den godloo 'zen tot den dag des kwaads. spreuk. XVl: 4. DE GODLIJKE VOORZIENIGHEID SCHIKT ALLES TEN HAAR DOEL, ZELFS DEN GODLOOZEN TOT DEN DAG DER STRAFFE. waarde godsdienstvriend! Ik heb uit uwe Verklaaring in uw geacht Weekblad verdaan , dat gij onder het genootl'chap, dat uit leden der' zogenaamde hervormde Kerk beflaat, behoort. — Echter tnoet ik u zonder vleierij mijn genoegen te kennen geven over uwe raifoniab le wijze van denken Gij behaagt mij bijzonder in het uitlegkundig vak; daar in toortt gij zelve ie denken en u aan geen leerdelfels te binden — ten minden , gij. wringt uwe uitleggingen niet naar de fchooldelfels, en daar doof hebt gij verklaaringen van fchriftplaatzen té voorfchijn gebragt,die ïnij zeer aanneemlijk waren; Ook heb ik befpeurd, dat ge wel iets wilt plaatzen , al komt het van iemand, die tot een ander Kerkgenootfchap als gij behoort 't Is daarom, dat ik u het inleggend flukjen ter plaatzing toezende ik blijve ia die verwachting Uw toegenegen Lezer' waarheid minnaar» ■ VIL deeï* Mm Ut  C »7+ ) De Heere heeft alles gewrocht om zijns zelfs wil; ja ook den godloozen tot den dag des kwaads. Het eerfte lid van dit vers heeft, al behouden wij deze vertaaling , geene duisterheid. God de Heer, de Schepper van hemel en aarde , bragt uit eigen beweeging het onafmeetbaar heelal voord. Toen God alleen beftond, eer de bergen geboren, en de aarde en de wereld voordgcbragt waren, eer hemet en aarde, menfchen en engelen een aanwezen hadden, kon. de niets van buiten den almagtigen Schepper van hemel en aarde aandrijven, om den hemel,den hemel der hemelen met r.1 hun heir, de aarde met alles, wat daar op is, de zeeën met alle haare volheid hervoord te brengen. De beweegredenen des Almagtigen , om na buiten te werken, om aan wezens en dingen een beftaan te geven, moeten gezocht worden , en zijn alleen te vinden, in zijne godlijke natuur zelve. Het was Gods eigen wil en welbehaagen, die alles wrocht, en de dingen, die 'er niet waren , riep, als of zij waren. Door het woord des H-eren, (lezen wij) zijn de hemelen gemaakt, en door den geest zijns monds al hun heir. De Heer heeft alle dingen gcfchapen, en door zijnen wil z'jn ?Jj, en zijn ze gefchapen. En na een nauwkeurig onderzoek naar den grond dezer beweegredenen, kunnen wij geen edeler ontdekken dan dien van de goedheid zijner natuur. Zijn oogmerk in alles, wat beftaat, een aanwezen té geven, fchijnt voornaamlijk geweest te zijn, om alles, wat leven en gevoel heeft, in zijne goedheid te doen deelen, en aan alle bezielde wezens, zoo wel redenlooze als redenmagtige, zulk eene mate van gelukzaligheid toe te voegen, als in de natuur van elk dier wezens konde vallen. In het bijzonder heeft de Allerhoogfte de bevoordering van het heil van redenmagtige wezens en de verbreiding van zijn eigen eer en heerlijkheid zoo nauw aan elkander verbonden, dat de gelukzaligheid van redenlijke wezens eenig en alleen afhangt, van den lof, de eer en heerlijkheid, dien zij hunnen weldaadigen Schepper en opperften Weldoener toedragen. Van hier dat jehova zelf verklaart bij den profeet, den mensch gefchapen te hebben tot zijn eer. {*) O HJUÏ 7. Toe  C*75 ) Tot dus verre gaat de verklaaring goed, en is de bettnV ging, de Heer heeft alles gewrocht om zijns zelfs wU, de duidelijkheid zelve; offchoon, gelijk wij gezegd hebben, deze woorden, naar den aart van het oorfpronglijke, anders en beter vertaald kunnen worden. Maar nu, hoe kan de wijze man verklaaren, dat de lieer ook de' godloozen gemaakt heeft, em zijns zelfs wil, tot den dag des kwaads ? Maakt of fchept God dan ook Godloozen ? Zegt deze zelfde wijze man niet, alleenlijk ziet, dit heb ik gevonden , dat God den mensch recht gemaakt heeft? (*} Kan 'er uit de hand des Allerhooglfen wel iets anders voordkomen dan het geen goed is? Of zou de Almagtige alle dingen fchoon gemaakt, en zo niet alle, ten minden eenige menfchen godloos gefchapen hebben ? — Dit denkbeeld, mijne Medechristenen! zoo hoonende voor de opperde Goedheid en Gods vleklooze heiligheid, almagt en wijsheid, zij voor eeuwig verre van ons verbannen! Aantekeningwaardig is hier het zeggen des Schrijvers van het Boek der Wijsheid: IVie zal u bejchuldigen van wegen de Heidenen , die verloren zijn , welke gij gemaakt hebt .< gij zijt rechtvaardig en regeert alle dingen , rechtvaardiglijk; gij acht het vreemd te zijn van uwe magt, te ver. oordeelen den genen , die onfchuldig is om gejlraft te worden. Of gelijk 'er elders ftaat: de Heere is rechtvaardig, en alle zijne wegen zijn recht. God dan maakt geen godlooze menfchen: of zouden wij evenwel dit verfoeilijk denk-feeeld goed kunnen maaken, met te beweeren, dat God hen om zijns zelfs wil, dat is, ter betooning van zijn opperheerfchappij, ten dage des kwaads heeft voordgebragt ? Verre zij van ons zulke ongerijmde gevoelens omtrend hem , wien het ftraf en een vreemd werk is : die de men/ehen niet bedroeft noch plaagt van harten; die niet wil, dat 'er één verloren gaa, maar allen behouden worden ? Moest de Allerhoogde juist godloozen fcheppen om zijne heerlijkheid op het luisterrijkst ten toon te (preiden? In welk een vopr- (*) Prti. VII: aj. Mm 2  fporwerp prijkte ooit Gods heerlijkheid met meerder luister . dan in jesus christus, den rechtvaardigen? Laat ons Gode niets ongerijmds toefchrijven, noch in den . flriktften zin ftaande houden, dat het goed en heilig Opperwezen Godloozen om zijns, zelfs wil maaken of behoeven zoude , om zijn eer en heerlijkheid op eene uitftekende ,wijr ze te doen zien. Laat ons mét den Schrijver van hef gemelde Boel der IVijiheid zeggen : God heeft geen ver* •maak aan het verderf der levenden: maar de godloezen hebben dat met handen en woorden tot zich geroepen : want God heeft den mensch gefchapen tot onverderflijkheid ; en hem gemaakt een beeld van zijne eigene natuure. (_*) Of rnet jesus sirach: zegt n.t: de Heer is oorzaak, dat ik gevallen ben} want het geen gij haat , moet gij niet doen j zegt niet: hij heeft mij gemaakt; want hij heeft den zondaar niet van noden: de Heer haat allerlei grif Wel: Het leven en de dood zijn voor den mensch, en het geen hem behaagen zal, dat zal hem gegeven worden: hij heeft niemand geboden godloos te zijn, noch verlof gegeven tot zondigen, (f.) Na dit alles blijft hier de vraag: in welk een' redenlij. ken zin wij sai-ompk 's woorden :ja ook heeft de Heer den godloozen om zijn zelfs wil gemaakt , tot den dag des kwaads, moeten opvatten ? Alle de daaden des Heeren., zoo wel, als alle vërrigtingen der menfchen, zelfs hunne booze bedrijven niet uitgezonderd, fchreven de Joden, en in navolging de H. Schrijvers^ fchoon zeer oneigenlijk en figuurlijk, Gode toe. Alles, wat gebeurt, het zij dan door eene middelijke of onmiddelijke tu'fchenkomst de Allerhooglfen, het zij onder zijne toelating, zedelijk jroed en kwaad zoo wel als natuurlijk goed en kwaad, deugd en ondeugd, tijdlijk heil en tijdlijke rampen, 'waren, volgends hunne manier van uitdrukking, gebeurdte-_ nisfen, waar van men zeide: de Heere doet ze, en wierden W§ (*) Boek der Wijsheid lioofdfi. I: 13, lfj. II: SJ. Ct) Ecelcf. XV: 11.  san God rechtftreeks toegeëigend. Deze aanmerking klinkt zeker vreemd in de ooren van minkundigen, en uit dien hoofde zullen wij ze met eenige voorbeelden uit Gods woord ftaaven, In het IX. Hoofdft. van moses tweede boek lezen wij vs. 7. Dat het hart van phario verzwaard wier-de; in het 12. vs. dat de Heer ph arao's hart ver. ftokte. Dit doet God nimmer, maar laat het wel toe; waarom m o s e s ook in het 34. vs. zegt: dat v a a r a o zijt? ei' gen hart verzwaarde, hij cn zijne knegten. — Wanneef toeval of een onvoorzien ongeluk de een in des anderen, zwaard doet vallen , wordt dit (*) uitgedrukt, God heeft hem zijne hand doen ontmoeten; dat is: toegelaten en nies verhinderd, dat hij zijne hand ontmoette en ongelukkig het leven verloor, of hem op eene bijzondere wijze bewaart. En nog fterker wordt God gezegd, (j) david aantezetten, om het volk van Israël en Judo- te tellen, en op eene andere plaats ftaat: (§j Dat de Satan david aanporde, om Israël te tellen. Hier wordt aan God en den Satan dezelfde fnoode daad toegefchreven, om dat de Almagtige david niet verhinderde in deze zijne verrigting. —Zoo wordt God., die niemand ten kwaade verzoekt, evenwel gezegd, eenen boozen geest twfchen abimelech en de burgers van i Sichem te zenden, en eene kragt van dwaalinge, dat zij \ de leugen gelooven,; q alleen om dat de Voorzienigheid Izulks gehengt, als alle middelen, om den mensch tot betere gedachten te brengen, vruchtloos eerst beproefd zijn geworden. Wanneer onder het beftuur van Gods wijze Voori zienigheid voor- of tegenfpoeden een land of volk bejege* I nen, dan is het: lk formeer bet licht en fchep de duister* 1 nis; ik maak den vrede en fchep het kwaad; ik, de Heere , doe alle deze dingen. — Zal 'er ook een kwaad in de frad zijn , dat de Heer niet doet ? Gaat niet uit den timd <*) ExoJ. XXI: 13. ■der reuk boven onzen mond, die der fmaak aan ons verhemelte, de beweeglijke handen het beste gefchikt om te voelen, te tasten, te grijpen» te houden, te werken;de voeten om te lopen en ons lichaam te. oiulerftevmcn; hoe zoude dan ons eigen maakfel (om 'er niet meer van te zeggen), ons leeren , dat de Heer alles overeenkomftig aan elkanderen en tot,wijze en nuttige oogmerken gefchikt heeft! Wij zullen deze befpiegeling thands befluiten, met de fieriijke taal van david — 6 Heer! mijn God! gij zijt zeer groot, gij zijt bekleed met mnjefteit en heerlijkheid: gij rekt den hemel uit als een gordijn ; gij hebt de aarde gegrond op haare grondvesten en ze met den afgrond als een, kleed overdekt; die de fonteinen uitzendt door de dalen» dat ze tusfehen de gebergten henen wandelen : Zij drenken, al het gedierte des. velJs; de woudezels breken 'er hunnen dorst mede; bij dezelve woont fat gevogelte des Hemels; eene ftem gevende van tusfehen de takken. Hij drct.kt d pfik-t civ.  (3*4 ) Het licht is voor den rechtvaar 7igen gezaaid, en vrolijkheid voor den opregten van harten; maar die onrecht uaaien, zullen moeite maaien. Die ondeugd ploegen , en ■moeite zaaien, maaien dezelve. De godloozen zullen eeten van de vrucht huns wegs en zich verzadigen met hunne raad/lagen. Zegt den rechtvaardigen, dat het hem zal wel gaan, dat zij de vrucht hunner werken zullen eeten : Wee den godloozen, het zal hun kwalijk gaan-, Want de vergeldinge hunner handen zal hun gefchieden; uwe boosheid zal u kastijden , en uwe afkeeringen u ftraf en, weet dan en zier dat het kwaad en bitter is, dat gij den Heer uwen God verlaat. Gerigten zijn voor den fpotteren bereid, en flagen voor den rug der zotten. Om van andere plaatzen te zwijgen, Zit> daar hoede heilisre Schrift in het algemeen leert, dat de godloozen gefchikt zijn ter ftraffe, op den voor hun hwaaoen en noodlottigen dag. En in de daad, onmatigheid krenkt onze gezondheid en verkort het leven ; een dronkaart komt maar tot de helft zijner dagen: Oneerlijkheid, bedrog en vervolging verwekken pijnlijke wroegingen en bittere naweeën. Nijd is een verrotting der beenderen, en doodt den flegten: hovaardigheid is voor de verbrekinge en hoogheid di s geests voor den vat. En waar 's menfchen godloosheid, uit eigen aart, die natuurlijke gevolgen al eens zoude ontduiken, datir kwam deVoorzienigheid met haare magt wel eens tusfehen beiden , om bezoekingen te doen, zoo wel ten aanzien van bijzondere perzoonen, als met betrekkinge tot geheele volken; dezelfde onheilen die zij aan dezen berokkenden, troffen hen naderhand wel eens in eigen perzoon. De godlooie, lezen Wij, heeft een kuil gedolven en dien uitgegraven; maar hij is gevallen in de groeve, die hij gemaakt heeft: zij-«e moeite zal op zijnen kop wederkeren, en zijn geweld cp zijn fchedfl nederdalen. Ter onzer leeringe, waarfchouwinge en ten onzen voorbeelde zijn 'er gevallen opgetekend, die deze waarheid cn salomons gezegden, duidelijk ftaaven. Dus bij voor, beeld  C =85 3 i beeld beleed adonibezek, die het zelfde wreede lot , onderging, het welk hij voorheen zeventig koningen hadt i doen treffen , gelijk ah ik gedaan heb, alzoo heeft mij • God vergolden C*) — - gelijk (dit was de aanfpraak van samuel aan agag) ah uw zwaard de wijven van haare kinderen beroofd heeft, alzoo zal uwe moeder van haare kinderen beroofd worden, onder de wijven: en samuel hieuw ag ag in jlukken, voor het aangezigte des Heeren te Gilgal. Ct) ' f Dus deede de Heer het bloed op den kop van joab wederkeeren, om dat hij op twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, aangevallen was , en dezelve gedood hadt. C§) Hier bi) kan men ook brenSen het Seval van haman. Dan, in het bijzonder zal het blijken, dat de Heer de godloozen tot den dag des kwaads gefchikt heeft, of in andere woorden, dat alle godloosheid rechtvaardige vergeldinge zal ontvangen, op dien dag aller dagen, waar op voor de werkers van ongerechtigheid, geen dag meer volgen , maar ee. en iegelijk vergolden zal worden naar zijne werken; wanneer de Heer, ieder werk in het gerichte zal brengen, met alUs wat verborgen is, het zij goed of kwaad: dan, wanneer de Rechter van hemel en vaa aarde recht doen, en zijne wijsheid en heiligheid, zijne magt en rechtvaardigheid in het ftraffen van hardnekkige zondaaren zal openbaaren en heerlijk ten toon fpreiden. Uit dit beredende zullen wij nog eenige leerzame be. denkingen afleiden. Vooreerst kan het beredende ons leeren, om God van wegen zijne groote werken te looven, en in navolginge d*r godvruchtigen onder het O. V. uit te boezemen: De naam van Gods heerlijkheid zij geloofd, die verhoogd is boven alle lof en prijs. Geloofd zij de naam zijner fieer- ' ■ v >h * 'm 'i tti (*") Richteren f. vs. 7. (+") t, Samuel XV. VS. 33> tSJ l. Koningen II. yï, 32. Nu 3  ( 9§6 ) heerlijkheid tot ia eeuwigheid, want Cods majejleit is over de aarde en den hemel, ik zal uit/preken de heerlijkheid der eere uwer majejleit en uwe wonderlijke daaden. Welk eene gemakkelijke, welke eene vermakelijke, wel. ke eene voortreffelijke bezigheid voor eenen redenlij ken mensch? — Gods groote werken met aandoeningen vsn eerbiedige verwonderinge en met verrukking te befpiegeleu en door deze befpiegelingen overgevoerd te worden tot hem, die de Fontein en Springader des levens is en in Wien wij allen leeven, om bewegen en zijn!... Welke eene aangename bezigheid in alle' dé* daaden en j werken des Heeren, de keurigfte wijsheid en voortreffeüjkfte weldaadigheid, te ontdekken , en door deze ontdekkingen als gedrongen te worden, om Gods groote mogendheden te verkondigen, en hem voor zijne verflandige en liefdaadige fchikkingen te verheerlijken! Eene bezigheid, welke God den menfchenkinderen hier op aarde gegeven heeft, om zich in den Heere te verlustigen , als welken boven alle andere bezielde fchepzelen , in deze beneden - wereld , de bekwaamheid verkregen hebben, om naar God, hunnen Maaker, te kunnen vragen, hem in zijne werken en aanbiddelijke grootheid te leeren kennen, hunnen Schepper en Weldoener te looven en te prijzen. Met hoe weinig aandoening intusfchen en hoe on. oplettend befchouwen veelen de kunftige gewrogten der natuure , of zien Gods groote werken , zijne majeftueufe \ en heerlijke vërrigtingen over het hoofd! Hoe weinig wekken die ontzaglijk • groote gevaarten Zou , Maan en Star- ' ïen , of dit waereld - rond, dat overfchoone gebouw , de aandacht der ftervelingen op! Aan alle deze wonderlijke fchikkingen en kunftige werken van Gods volmaakt-wijze ■en goede Voorzienigheid raaken wij van onze vroege jeugd af aan gewoon, en het is deze gewoonte, die ons op eene ongevoegzame wijze onachtzaam doet heen en weder lopen, in eene wereld, die met de keurigfte wijsheid gemaakt en vol is van Gods goederen, op een too» neel, waarop wij van alle zijden in de dujdelijküe bewoor- diu-  C 2S? ) dingen Gods onbeperkte magt, verwonderlijke wijsfield cft Se innemendfte goedheid, en met klaare letteren lezen'kunhen: De Heer is groot en teer te prijzen, zijn dóen ss majejleit en heerlijkheid. De onagczaamheid en lakenswaardige onoplettendheid, u& •gewoonte geboren, gaat veelal van lusteloosheid eu eene flaöuwe traagheid tot onderzoek vergezeld; en van hier' nïat wij ook nimmer die opgewektheid tot en aandoening" ,van Godsdienflige verwondering en verrukking, van lof en prijs, over het gefchapen-al gevoelen, of Gode deswegen het verfchuldigde offer toebrengen. H-:ft de Heer, volgends suomoN, de aarde 'door wijsheid gegrond en de hemelen door verfiandighei'd t%> reid: vertellen, volgends david, de hemelen Gods eW\ ■verkondigt het nitfpantzvl zijner handen werk; ftbri de dag aan den dag overvloedige fpraake uit en toont de. WOgt aan den nagt wetenfchap; heffen wij dan onze:bogen ■dm hoog en laat ons zien, wie deze dingen gefchariert ftéeft. I wo öe b |jy Alle onoplettendheid, alle traagheid zij verre van een ie. ; gelijk onzer; maar laten wij met harten -vol van dankbaar"ifceid, eerbied en verwondering, den grooten God die eer fdien roem, dien lóf toebrengen, welken hij met rede van* N**i om welken hij deze aarde fchiep, verwacht, en wel| ken wij hier beneden alleen hem kunnen opdragen-, -bettóiigende uit hem, door hem, en tot hem zijn alle dinïgen, hem zij de eer en heerlijkheid tot in eetiwigheid. De andere leering is deze : zegt niet , ik worde van. Wod verzogt, wanneer verzoekingen u overkomen, maakt «niet den Allerhoogften tot eene oorzaak van de zonde maar zoekt deze oorzaak eenig en alleen in uwe driften' Ibegeerten en neigingen, die de Maaker onzer natuuren ons' ifiot zeer goede einden heeft gefchonken; maar die wij of :idoor verzuim of door misbruik van onze verftandige vermoïgens en Gods genade-gaven vaak bederven en verkeerdelijk '(involgen: God heeft ons gosd gefchapen; maar wij zeiven zoeken veele vjaden^ sa vaklezen wij, ons deer -eiI ' »o i/> gewond mag zijn , wie, wie zal het nog kennen? jerem. XVII: 9. DE OPRECHTEN TEGEN DE ARGLIST!GE BEDRIEGERS GEWAARSCHUWD. /""Vm aan het verzoek onzer lezeren te voldoen, zullen wij over de plaats, die wij hier aan het hoofd ge. "field hebben, thands redenen. Wij houden deze vertaaling van hamelsveld voor dé beste, en Volgends deze zal de zin der woorden hier op uitkomen: „ Vertrouwt niet op menfchen; de geheele grond van „ het vertrouwen rust op hunne harten, oogmerken en handelingen; dezen zijn vaak bedrieglijk. — De mensch 4, vertoont dikwijls geheel iets anders dan in zijn hart om- gaat; dikwijls is het diep gewond van het gevoel der }, rampen, en toch vertoont de mensch een vrolijk gelaat." VIL deel» Oo Over  Over de arglistigheid of bedrieglijkheid, die, helaas! bf veele menfchen gevonden wordt, moet zich de edeldenkende man met verbaazing ontzetten. Onder alle fchepfeleM op dezen aardbol is de mensch het vernuftigfte — maar het vernuft en de verbeelding eens bedriegers aan den gang geholpen door geliefdkoosde vooruitzigten, zijn onuhputlijk, zoo in het verzinnen van verleidelijke middelen, als om de verborgene verkeerde roerfels van zijn hart geheim te houden. Verleidende beloften, verfchriklijke bedreigingen, valfche vriendfchap, gemaskerde vijandfchap, door wier eerften men harten zoekt te winnen, om ze vervolgends aan zijne fnoode oogmerken opteolferen; en doör welker laatften men op de vreeze werkt, om 'er zijn doel mede te bereiken: leugen en waarheid, godsdienst en fchijngodsdienst of ongodsdienftigheid, weldaaden en onderdrukkingen, een langzaam voordwerkende omzigtigheid, of ftille agterhoudenheid, naar dat de gelegenheden zich voordoen, zijn (om thands niet meer optenoemen) de ra. deren en werktuigen, die de arglistige bedrieger in zijn binnenfte vervaardigt, om 'er bij gelegenheid zich van se bedienen, eu zijne inzigten of oogmerken te doen gelukken. Door de gefchiedenisfdn der volken, door onzen daaglijkfchen handel en verkeering met anderen in de groote Wereld doen wij wel eenige oppervlakkige kennis op vra de arglistigheden der menschlijke harten — maar wie zal ze tot den grond toe peilen? wie zal ze kennen? Het godlijk verftand alleen — dat verftand, voor 't welk alle dingen naakt en geopend zijn , bezit 'er de volmaaktfte kennis van. /{• d; Heere ("zegt jehova zelf) doorgronde het hart en proeve de nieren. — Men verge ons dan niet, dat wij de lengte en breedte, hoogte en diepte des afgronds van een arglistig, bedrieglijk hart opgeven. Schrik en agter» docht, moeten in volle werking zich bij ons vertoonen voor de fnoode aanflagen , die wij weten , dat anderen , op veelertei ons onbekende wijzen, kunnen doen op onze eere  C =91 ) tn goeden naam, op onze onfchuld en oprechtheid, op onze rechten , goederen en leven : deze fchrik en argwaan wilde ik door de onaangenaame,maar waarachtige afbeelding eens arglistigen bedriegers in de harten mijner natuurgenooten verwekken; dezen fchrik en een voorzigtig wantrouwen wilde de liefderijke Vader,'die ons-geluk beoogt, en ons daarom voor ramp beveiligt, in onze harten verwekken, door die woorden, bedrieglijk is het hart, enz* ten einde wij geen prooi zouden worden van verleidel jke delilaas, van listige achitofei.s, van wreede joSbs, van verraderlijke judassen. — Verre intusfehen blijve van ons de liefdelooze gedachte, om in onze bijzondere vriendfehapskringeu elk voor eene delila, joüb of judas te houden, en 'er nathanaels buiten te fluiten. 'Er zijn, Gode zij dank, lieden, in wien geen bedrog is : dezen in 't bijzonder wilden wij, door onze voordragt, met fchrik eu voorzigtigheid tegen de arglistigen wapenen — zij zijn de rechtvaardigen , die henen doorgaan , en geftraft worden, gelijk de fchrift fpreekt, zij, die het ligtst van de bedriegers verrast worden, zij die niet afgerigt op flimrae ftreeken, in woorden, daaden of omftandigheden dikwerf worden ingewikkeld, welke gevaarlijk voor hun kunnen zijn; — en om dezen fchrik, dit wantrouwen tegen de arglistige bedriegers nog meer in eene edele beweging te brengen, zullen wij de uitwerkfels van zulk een arglistig hart onzen natuurgenooten duidelijk voorftellen. Alle de daaden, door ons bedreven, keeren tot ons zeiven alleen niet te rug; neen, in derzelver gevolgen dee. len anderen doorgaands ruim zoo veel als wij zeiven — en is dit eene zekere waarheid — hoe fterk moeten dan anderen in deze gevolgen niet deelen, wanneer onze oog. merken alleen op verfchalkingen van den naaften uitlopen? Speelt heerschzucht de verraderlijke rol van eenen arglistigen, wee dan zulk een land — zulk een volk, 't welk i voor verraderlijke tyranntn moet bukken! — De jammeren en ellenden van zulk een volk en land, die hperschOo 3 zucU«  ( SP2 ) zuchtigen in hunnen kring van bedrieglijke werkzaamheden met zich heromvoeren, kennen paal noch perk. — Geweld en wreedheid zijn de onuitwischbare tekenen, die zij overal agterlaten. h hit wel met u, mijn broeder? vroeg jo3b aan amaza, terwijl hij hem op dat zelfde oogen. blik verraderlijk met het zwaard zoo hevig trof, dat hij den geest gaf, — Gaat gehaate eigenbaat op bedriegen Uit, wat belang zal deze (lellen in den voorfpoed en welyaard van anderen ? De geheele ondergang van huisgezinnen of fa irli-'r:, de wanhoop van vaderen, het kermen van moeders, weduwen en weezen, zuilen haar niet weerhouden van de (hoodiie wandaaden, kan zij maar (zonder deswege in rech» ten agterhnsld te worden) de ledige kisten vullen, en haar hebzucht verzadigen Zijt gegroet Rabbi l was de ge- veinsde houding, die judas aannam, om des te veiliger $en Zoon des menfchen te kunnen verraden voor 30 ftlvertongen In welke diepe kuilen van wanhoop en ellende viel niet meujg braave ziel, die aan de looze vleitaal van een* argli tigen wellusteling al te gretig het oor had gegeven?—. Wie kan de rampen berekenen, die door een arglistig hart veroorzaakt worden? Mogt de onnofele jeugd hier tegen bij tijds gewaarfchuwd worden en geduurig gedenken aan die les van salomon: mijn zoon! indien de zondaars tt aanlokken , bewillig niet. Laat ons, waarde Medechristenen! hier uit eenige leeringen verzamelen. Is 'er zoo weinig dikwerf (laat te maaken op het voorkomen en voorgeven onzer medemenfchen , dit moet ons ter waarfchuwing dienen, om niet op menfchen maar op God te vertrouwen> volgends de uitdruklijke verklaaring van jei ho va: zoo fpreekt de lieer: vervloekt is de man, die op een mensch vertrouwt, en vleesch tot zijn arm fielt, en wiens i art van den Heere afwijkt: gezegend daar en tegen is de man, die op den Heere vei trouwt en wiens vertrouwen de Heer is. (*) Hot-. £) Jer. XVIIi 5 , ?>  ( 293 ) Houden andereu kunftig en listig hunne oogmerken voor ons verborgen, dragen zij bedektelijk in bunne boezems voor ons een doodlijk vergif, terwijl zij voor het uiterlijk oog artzeuijen fchijnen voor ons behoud en welvnaren te vervaardigen, dan is het van onvoorzigtigheid niet vrij te pleiten, gaaf en gerust alle onze geheimen en belangen in het hart te leggen van anderen, Dan, hier doet zich eene vraag voor en wel deze: in hoe verre wij, die ons in fommige gevallen op de goede trouw vau anderen moeten verlaten, op anderen mogen vertrouwen; en wanneer wij onzen naaften in zijne eer kwetzen eu beledigen zouden, met blijken te geven van wantrouwen, dat wij op zijn voorkomen of voorgevens ftelden? Deze vraag is niet beflisfeud te beandwoorden.— Het volgende zal, onzes bedunkens, nogthands ten leiddraad dienen van onze meer of min gewigtige onderhandelingen met anderen. Lange ervaaring van beproefde blijken van braafheid, verdienen zekerlijk meer vertrouwen dan onkunde, of eene oppervlakkige kennis in het heerfchend Characler van anderen. In het eerfte geval zouden wij ongetwijfeld onzen naaften beledigen, wanneer wij voorgevingen, verzekekeringen of beloften in twijfel trokken , die wij weten, dat hij kan, en die wij uit voorgaande omftandigheden vermoeden , dat hij ook wil volvoeren — en in het laatfte geval zouden wij bij eenen dwaazen man moeten vergeleken worden . wanneer wij zonder de dringendfte noodzake, op de bag aan, ons zelvcn en alles, wat wij hebben, aan de eerlijkheid en befcherming van anderen toevertrouwden, daar dezen zoo wel onder de arglistigen als oprechten kunnen behooren. — Daar te boven, komen hier de natuur en het gewigt der geheimen of helangen, die men anderen open- ^ Jpaart, wel degelijk in aanmerking — ftemmen ze in met pf verfchiilen zij van die van onze vertrouwden, dan moet djt zeker invloed hebben cp onze vrijwillige keuze, die O o 3 wij  C m) Wij doen, in hun deelgenooten te maaken in zaken, die op ons geluk of ongeluk zulk eene nauwe betrekking kunnen hebben. Maar al het vertrouwen op anderen, hoe braaf zij ook mogen wezen, wordt zondig en ftrafwaardig, wanneer wij, met voorbijzien van onzen goeden Maaker en grooten Weldoener, al ons heil van menfchen verwachten, en, zo zij onze wenfchen vervullen, hun alleen daar voor' den lof en dank toebrengen, zonder hem te gedenken, die door menfchen aan menfchen wilde weldoen, die hun de middelen en tevens een hart wilde geven, om aan hunne natuurgenooteu weldaaden te bewijzen: — zulk een vertrouwen op menfchen fluit in zich een wantrouwen jegens God, onzen grootflen vriend, of zo al geen wantrouwen, dan een onachtzaam vergeten van hem, die ons gemaakt heeft, en de allereerfte oorzaak is van die goederen en genietingen, welke alle onze redenlijke wenfchen moeten vervullen. Geen wonder derhalven, dat jehova, die gezegd wordt jaloers te zijn op zijne eer en die zijn eer geen anderen wil geven, zoo dikwerf den vloek uitfpreekt over dezulken, die al hun heil en zaligheid van menfchen verwachten; van menfchen welker harten bedrieglijk dikwijls zijn , ja bedrieglijk boven al: — Geen wonder ook, dat de H. Schrijvers zoo menigmaal venmanen: vertrouwt niet op prinfen , op 's merjehenkind, bij het welk geen heil is, maar vertrouwt op den Heer, gij die den Heer vreest. Het is beter tos den Heere toevlugt te nemen, dan op den mensch te vertrouwen. Vertrouwt dan op hem alleen ten allen tijde, ê gij volk! Jlort u lieder hart uit voor zijn aangezigt : God is ons eene toevlugt; immers zijn de gemcene lieden ij delheid; de groote lieden zijn leugen: in de weegfeha. Ie gewogen, zouden zij te famen ligter zijn dan ij del, heid,— laat ons, waarde Medechristenen! met azafs hart en taal inflemmen, wanneer hij betuigde : wien heb ik nevens u in den hemel? nevens u lust mij ook niets Oip aarde, enz.  Begeeren wij den vrede met ons zeiven, en hebben wij den bloei van de maatfchaplijke famenwooning lief, dan moeten argwaan en list voor eeuwig uit onze harten gebannen blijven; trouw en ongeveinsd in fpraak, handel en wandel zij onze heerfcbende Charactertrek —— Zulken zullen de menschlijke maatfchappij tot een' uitgebreiden zegen verftrekken , van God en menfchen bemind worden , terwijl de geveinsdheid , ontrouw , leugen eu bedrog, ons den haat, de verachting en verfoejing van God en menfchen zullen berokkenen. — Want hoe fterk ook veele menfchen het verraad beminnen, zij zullen nogthands den verrader haaien. Den oprechten gaat het licht op in de duisternis; en die oprecht wandelen en gerechtigheid werken, zullen verkeeren in Gods lente en woonen op den berg zijner heiligheid. Welke kragtige drangredenen, om in onzen geheelen handel en wandel oprecht te zijn met den Heere onzen God om altijd zoo te fpreken en te handelen, ais wij in gemoede oordeelen, behoudens een rein geweten, ter bevoordering van het meefte heil, te moeten fpreken en handelen. Nimmer verlieze men dit uit het oog in het najaagen van onze vuurige wenfchen en verlangens; nimmer vervoere ons winzucht tot daaden van ongerechtigheid; nimmer worden aardfche fchatten voor ons een bekoorlijk lokaas om te zondigen; nimmer ook behelpe men zich met nietsbetekenende uitvlugten, om daar door aan onze averechtfte bedoelingen een fchoonen glimp te willen geven, of onze verkeerde daaden, door zich te beroepen op gewoonte en voorbeelden van anderen, in een goed licht te willen plaatzen. —— Zoo doende zouden wij gemeenfchap hebben met de zonden van anderen ; de goede trouw, de eerlijkheid, de oprechtheid blijven in onze har» ten beftendig woonen. M.09.  C 2?6) Moeten wij eenigen vim onze wenfchen laten varen $ of voordeden en geneugten opofferen, welken wij zoo gaarn in bezit hadden, het genvs hier van zullen wij Wedervinden in de liefde en achting van God en alle braaven, in de genoegens van een rein gewisfe, en dikwijls ook in de zekerheid van onze aardfche bezittingen* Maar bovenal zal hij, die et n ij gelijk zal geven naar zijne wegen, naar de vrucht zijner handelingen, hij, die op het harte ziet, dit gemis vergoeden, in zegeningen bij zegeningen uit te florten over de welvaard onzer handen, over onze huisgezinnen en dierbare panden, in ons te behoeden voor twist en onrust, (dikwerf een gevolg van trouwloosheid en bedrog) maar bovenal vergoeden dan, wanneer de rechtvaardigen zullen blinken als flerren aan het uiffpanfel des hemels. Wie dati het leven wil lief hebben, die behoede zijne tonge voor het kwaade en zijne lippen, voor bedrog te fpreken: die wijke af van het kwaade en doe het goede, die zoeke den vrede en jaage denzelven r.a. Dus doende zal men nog in de uure des doods vol vertrouwen kunnen uitboezemen: doorgrond mij, 6 God! en ken mijn hart; beproef mij ; en ken mijne gedachten; zie, mij een fchadelijke weg zij, en leid mij op deii eeuwigen ! T* ABbMdam» bij M. de BRUIJN, in de Warmoesftraat*  D Ë <£ÖBSÖIENSTVRIEE']DV »/ƒ belijden zal voor de menfchen, dien zal ik bcj lijden voor mijn' Vader, die in de hemelen is. matth; X: 32. OVER HET SPREKEN VAN GOD EN GODLIJKE ZAKEN. j'T'wee vrienden, die door nuttigheid elkander het geI J zellig leven veraangenaamen, hadden onlangs eené ij famenfpraak, die wij om derzelver belangrijkheid onzeri Lezeren mededeelen. braaf hart. Wel, goede Vriend! zoo afgetrokken I .•-*- Is dat boek, waar in gij leest, zoo belangrijk. vroomhart. Ja, mijn Vriend! het fmaakt mij bijzon* der wel, 't behelst eene beandwoording van die belangrijke vraag : Waarom wordt in het gemeene leven zoo weinig van God gefprooken, daar dit nogtkans het nut* tisst onderwerp van gefprek is? (*) —. Deze vraag is) hier in drie Verhandelingen beiindwoord. braafhart. En goed beandwoord? vroomhart. Op weinig bladzijden na heb ik het doorgelezen — en kan 'er van zeggen, ja goed, voortreflijk beandwoord. — Ik heb op verfcheiden bladzijde» jfiij zeiven gevonden, en 'er een traan op laten vallen. braafhart. Wel, mijn goede vroomhart! 't is?" immers Uw lust, uw leven van God en Godlijke dingen re fpreken? vroom-? C> Onlangs uitgekomen bij. den Uiteevet van dit Blad. VII. lilLi Pp  ( ) ^ ] vroomhart. Ja, pij* Vriend! — en daar voor danfe ; ift mijnen God Maar ik, die nu reeds 70 jaaren telle, zag eens te rug op uuren, waar in ik aan God en Godlijke zaken niet gedacht veel min van dezelve gefproken hebbe. Dit te rugzigt wondde mijn hart en ik bad ernftig mijnen God en Vader om ver-1 geving. uraafhart. Dat onze overfge dagen aan hem mogten gewijd zijn, die ons zulk eene ruime ftof gaf, ora van hem te denken en te fpreken! vroomhart. Ja wel eene ruime ftof ftof genoeg voor eene eeuwigheid daar heb ik dat Godlijk Boek den Bijbel, en'de geheele wereld voor mij, en in dat alles vind ik God en Godlijke zaken — hier ontdek ik de Godheid en haare eigenfchappen, fchoonhedeu, wouderen van haare almagt, wijsheid, liefde — het oogmerk van 's menfchen beftemming, het ontwerp om ons gelukkig te maaken al ftof genoeg voor eene gantfehe eeuwigheid. braai-11 art. Zoo is het . en evenwel fpreken veele menfchen zeldzaam of nimmer van' God en Godlijke dingen — welke zijn daar van toch de oor taak etT. . vroomhart. Onlimde zoude ik hier in de eerftr» plaats noemen. — En deze onkunde is algemeener dan men immer zou kunnen verwachten. Wie toch de maar al te gewoone manier van onderwijs , de vaak onverftaanbare leerboeken, de midden-matige onderwijzers en hunne manier van voorfiellen kent , zal zonder bedenking toeftaan, dat de Godsdienst bij veelen, inzonderheid bij den Gemeenen man, louter geheugenwerk is, en wel een geheugenwerk van bloote klanken, niet van de waarheden , die met deze woorden en klanken verbonden zijn. Laat ik u eens voorlezen, wat ik hier over in dit boekten, f om u het zelve te leeren kennen) vinde: „ In ,,, de Schooien" (zegt de Schrijver) „ legt men hec „ Kind , dat nog maar zinlijke denkbeelden heeft , en .? geene andere hebben kan, een boek voor, niet naar „ zijne zinlijke begrippen ingerigt , maar dikwerf vol ,, afgetrokken denkbeelden en niijflieke uitdrukking-en, „ waar aan het kind natuurlijker wijze geene denkbeelden » kecb-  C 299 ) „ hechten kan. Dit I!oe7: verklaart men Tiem niet eenmaal, maar laat het hem van woord tot woord van buiten ■£ leeren, tot dat hij de noodige vaardigheid verkregen " hebbe , om het van \ ooren tot agteren van buiten optezeggen. Dit heet dan zijn Godsdienst, zijn Chris-,, tendom leeren. Hoe weinig begrip met deze van bui ,, ten geleerde klanken verbonden is, hoe weinig denk„ beelden het Kind 'er aan hecht , daar van kan men „ zich gemaklijk overtuigen, wanneer men flegts de een» „ vouwigfte vraag in andere bewoordingen inkleedt, of „ het Kind vraagt, wat het bij deze of die uitdrukkin„ gen van het gerabbelde denkt." —- En zoo gedach. teloos, louter machinaal wordt verder het Kind omtrend God en Godlijke zaken onderwezen — maar onbekend blijft onbemind dus kunt ge hier zelf de fluitrcde fipmaaken. b r a a r ii a n t. Zou hier ook niet mogen genoemd Worden de verkeerde voorftellingen , die de meeste menfchen zich van God en hunne betrekking tot het hoogfte Wezen maaken ? vroomhart. ■ Gewis, mijn Vriend! Elk vormt zich een begrip van de Godheid overêenkomftig met. zijn eigen bijzonder Character. De weldaadige, menschHevende ivlan verbeeldt zich een' God, die enkel liefde is. — Een ftrenge ftuurfche Zedenmeester, daartegen, maakt zich in zijne verbeelding'een denkbeeld van God, even zoo noorsch en gemelijk als hij zelf is, en 'vormt zich eene zedenkunde , zoo overdreven en nvifantmpiseh, als zijn eigen leevenswijze. Wilde hij flegts die onvriendlijke en verdrietige denkbeelden voor zich alleen ■houden, hij zoude bij zoo veele anderen geen even on gunftig begrip van het Hoogfte Wezen verwekken braaf hart. De begrippen van G"d en Godsdienst, wlke veelen van de kindsheid af worden ingeboezemd , zijn niet zodanig als zij zijn moeten. vroomhart. Zoo is het mijn Vriend' in plaats van God voorteftellen als een Wezen, dat ons teder bemint, als een liefderijk Vader, die het geluk zijner fchepzelen wil, die gaarn alle zijne kinderen zoo vrolijk en geluk kiS wii maaken ,■ als «ooglijk is , die zelfs uit Hëftfc ffa kas-  C 300 ) kastijdt, wiens ftraffen of middelen ter verbetering» qf wel onvermijdelijke gevolgen van ons fnood en dwaas gedrag zijn, en om welken voortekoinen, hij alles aanwendt, wat mooglijk is in plaats, zeg ik, van de menfchen deze denkbeelden, die hun tot liefde en dankbaarheid zouden aanzetten, inteboezeraen , wordt God niet zelden van eene donkere en fchrikbaarende zijde aan hun voorgefleld. „ Als gij dat doet," (dus fpreekt men reeds tot het Kind) „ dan zal de „ Meer op u boos zijn, dan zal hii u ftraffen, dan zult „ ge in de hel komen!" -— het Kind, dat reeds door ervaaring een begrip van boos zijn en van Jirafeti, maar niet zoo levendig van Gods goedheid heeft, verkrijgt langs dien weg meer voorftellingen van God, als eenen b.oozen ftraffenden Vader of Rechter, dan van God, als den liefderijkften Vader. braafhart. Die denkbeelden van God worden door- veele Leeraars gevoed en verfterkt. Men verklaart de fpreekwijzen van Gods toorn en wraak zelden op de rechte wijze, men zegt zelden, dat Gode die hartstochten meerendeels worden toegekend, ter oorzake van de bijzoudere onvatbaarheid des Joodfchen Volks en de hardigheid hunner harten. Kortom, men ftelt dat liefderijk Wezen voor als gramfloorig, als bijna onverzoenlijk , als een God, die in toorn ltraft om zich te wree» ken, die een gantfche eindelooze eeuwigheid lang, wraak zal nemen men tekent hier bij eene ftrafplaats der verdoemden met zwarte kleuren men doet ons in pen donker hol een eeuwig brandend vuur ,zien . men laat ons het tandenknersfen , het tonggeknauw en het gillen der verdoemden hooren men verfpreidt daar te hoven nog deze voorilellingen in fommige leerboeken en zogenaamde Godsdienflige gefchriften. - Wat wonder! dat de gedachten aan zulk een God, die in zich zeiven zoo weinig beminnenswaardig is, den lust cn de liefde der menfchen niet"tot hem kan trekken? — Wat wonder! dat men zoo weinig van dat Opperwezen hoort redenen? vroomhart. Wel geredend, mijn Vriend! - doch laat ons deze gedachten voordzetten. De mensch zulke harde denkbeelden van een liefderijk en beminnenswaardig.. Opperwezen ontvangen hebbende, febijns  ( 301 ) fchnnt onvatbaar voor de lieflijke taal van het EuSngelie, plthans hij wil 'er veelal niet door verlicht of te recht gebragt worden. Zeer wel zegt hamels veld in de Voorrede voor dit ftukjen. „ Het geloof, het welk de „ uitlpraken van jesus , dat zijn Vader onze Vader „ is, dat onze zonden, onze overtredingen van Gods wet, „ onze zwakheden ons gunstrijk vergeven zijn , op dat „ wij eens heilig en onberispelijk zouden wezen voor hem „ in die liefde , waarvan hij ons zulk een uitmuntend „ voorbeeld gegeven heeft, en op dat wij in een nimmerëindcnd leven na dit leven, door het toppunt der „ gefchapen volmaaktheid te bezitten , eeuwig gelukkig „ zouden wezen, als waarachtig, met overtuiging en „ aaadlijke toepasfing op zich zeiven, aanneemt, dat ge~ „ loof ontbreekt! — Dat geloof woont niet in het hart „ der ftervelingen, om dat te verwarmen, en het geweten ,, te zuiveren van de fnoode werken der ondeugd! « „ En hoe kan zonder dat geloof de liefde van God in „ onze harten worden uitgeftort, om die te vervullen, „ en tot dankbare wederliefde te ontvonken! En hoe zou, „ zonder dit geloof, de mensch genegen zijn, om van „ God te fpreken of te hooren fpreken!" braafhart. De voornaame oorzaak, waar aan het niet fpreken over. God en Godlijke zaken is toetefchrijven, is dan over 't algemeen te zoeken in de zedelijke gefleldhcid des menfchen, vroomhart. De meeste menfchen, te veel aan he* zinlijke gehecht, bepaaien zich alleen tot aardfche dingen, deze te verkrijgen is het doel, waar naaf zij ftreeven, paulus vergat het tegenwoordige, om dat hij jaagde naar zijn doel, den prijs der hemelfche roeping. De meeste menfchen, daar tegen, vergeten hunne eeuwige beftemming, om dat zij zoeken de dingen dezer wereld. Eer, rijkdom, wellust, z;jn het gewoone doel der fterve^ lingen , daarvan zijn hunne harten vol, daar heen ftrek* ken, en daartoe belleden zij hunne gedachten, hunne vermogens, hunnen tijd, hunne gezelfchappen, hunne verkeering; daarmede houdt men zich eeniglijk bezig, daar aan wijd men zich gantschlijk toe. De kiemen van het goede zaad verdikken onder deze doornen, de takken verdorren, zonder bloesfems, zonder vrucht, zonder woord of daad — welft» nogtbands het wezen der waare Godsdienftighcid uitmaaken. Pp 3 BRAAF-  C 30O braafiiart. Het is echter niet otimooglijk ,; dï wereld te gebruiken, zonder die te misbruiken. vroomhart. Onverfcheligheid omtrent onze tijdlijke belangen en ons eerlijk beroep in de wereld wil ik geensfhs goedkeuren. Ik ita ook toe , dat zinlijke genoegens en uitiuiuningcn gelukkig kunnen genoten worden; men kan die gebruiken , en 'er van fpreken. — Maar moec men daarom het meer gewigtige nalaten ? Zal men de i'ehelp roemen eu niet de paerel ? u ra af n art. Maar zouden veelen niet van Godsdienlligo zamenfprakeu te rug gehouden worden uit vrees voor den blaam van valfc'ie en geveinsde vroomheid f vroomhart. Ik geloof met u, dit dit eene voornaame bijoorzaak is. — Da droeve ervaring heeft ons te dikwerf geleerd, dat ontijdig van God te fpreken het gemoed zoo zeer aan die klanken gewennen kan, dat het niets daarbij denkt of' gewaar wordt. — Een fchijuheilige toeft! dikwerf den naam van God misbruikt tot de gruwzaamfle boosheden — ja wie heeft geen voorbeelden beleefd van zulken , die zeer Godvruchtig fpreken konden, en in het geheim tot allerlei euveldaaden bekwaam waren? Het (ütewijgen van God is, dien volgends, bij veelen een Uitwerkfe' ven waaren eerbied des harten; God is hun ta waardig, dan dat zij zijnen naam aan de kleinachting, veelligt aan de befpoiting van roekelooze menfchen zou.deii (Wijs geven. — Bij veelen is het eeu overblijfzel van .tederheid des gewetens-; zij kunnen niet van zich verkrij£-cn, zoo te zijn, als hun pligt jegens God van hun eischt, maar zij zijn nog niet boos genoeg, om hem als in het ■anngezigt te hoonen. Van daar wordt het denken aan God, het fpreken van God, hun lastig, het baart hun .onrust. Wij zwakke menfchen bevinden ons maar al te ■dikwerf in het geval, dat wij ons voor God moeten fchaajnen; en gelukkig, die zich nog fchaamt! De ftille waarnemer van het menschlijk leven geve flegts eenmaal acht, welk eenen indruk, in de gemeene verkeering, een woord van God , met ernst en oprechtheid gefproken , veroorzaakt — Hij zal vinden, dat het zeer dikwijls een foort van verbaasdheid , een ftillen zucht verwekt; ten teken, hjc zeer men onder ons nog gevoelt, dat het gedenken aan God eene verheffing der ziel eischt, en dat het ons nog  ( 3ö3 > , nog natuurlijk is aan alle die redenen te denken , wdfi ken wij hem geven, om tegen ons misnoegd te zijn. Hij, i daar tegen, die het zoo verre gebragt heeft, dat hij met dit alles de gedachten aan God kan verdragen, zich aanbellen kan, als of hij hem lief hadde, de heilige aandacht kan nabootzen, zonder iets daarvan te bezitten, ——. die is tot alles bekwaam Van hier de treurige ondervinding, wat jouen en unristenen, oij ae mtiteitenaite middelen tos het goede dat ondeugende geestelijken dac zulken, die eertijds waarlijk vroom fchenen te zijn, het ia boosheid ongelooflijk verre brengen. braafhart. Zoude evenwel eene te ver geèr&êfa vrees niet dikwerf de oorzaak van dit ttilzwijgen zijn? vroomhart. Menigmaal ziet de verflandige en deugd» zame man het kwaad met gevoe!ig#n weerzin aan, doch heeft geen moeds genoeg om te fpreken, hij wil niet gaarn voor een fijmelaar gehouden worden dan hij, wiens hart vervuld is van waare Godvrucht, zal eindelijk over die vrees zegevieren, en op zijn' tijd en op de rechte wijze van God en Godlijke zaken fpreken. braaf hart. Doch veelen, die nog al geen openbars euveldanden bedrijven, die zc;fs de vastgeftelde tijden van den openbaaren Godsdienst getrouw waarnemen, houden het echter voor wanvoeglijk en voor een fchande iets te doen, dat tegen de reden en ingevoerde gewoonten fir'jdr, vroomhart. ja, mijn Vriend, dat is zoo. Het fs de mode niet van God re fpreken ; en nóg zeldzaamer hoort men den naam van jesus of den Verlosfer - en dit is de oorzaak, dat men zich fchaamt van God ca jesus te fpreken. Die geenen zelfs, wier ampt en plicht het is, tijdig en ontijdig des Heeren naam te vermelden% fchikken zich al mede naar de zeden des Volks. Deze •mode is een treurig doch onloochenbaar bewijs van het bederf onzer eeuw; want niets dan een algemeen verbreid ongeloof, ondankbaarheid , onkunde en onachtzaamheid omtrend God, zijne handelingen en zijne goedheid kart zulk een algemeen Itilzwijgen veröorznaken. ' • braafhart. Van de meeste gezelfchappen kan men zeggen; zij fpeelden, zij aten «n dronken. En waarlijk hij,  C 304 ) nïj, die hier van ernftige zaken wilde redenen, zoude af dikwerf zich blootftellen, om voor een man van weinig oordeel of opvoeding te worden aangezien. vroomhart; Ondertusfchen zou het veelligt in geert gezelfchap wanvoeglijk zijn, eenige aanmerkelijke trekken van de goedheid en rechtvaardigheid bij te brengen , of den fpotter met bedaardheid en klem van redenen te wederlpreken. braaf a - rt. De gewoone tijdkorting in onze dagen is de kaart. _ Somtijds kan dit fpel even zoo onfchuldig gefchiedcn ais een kinderfpel, en in dit geval even zoo geoorloofd zijn; meestal echter is het nadeelig. Mijn oogmerk is niet, alle de kwaade gevolgen op te tellen; ik zegge_alleenlijk, dat het kaartfpelen den tijd en de gelegenheid wegneemt, welken men in gezelfchappen tot nuttig onderhoud zou kunnen belleden, en derhalven is het mede een oorzaak, waardoor de gefprekken yan God en Godlijke zaken verhinderd worden* vroomhart. Laat ik 'er nog eene oorzaak waarom 'er in gezelfchappen zoo weinig van Godlijke dingen gefproken wordt, bijdoen en deze is te zoeken in de zeldzame vertrouwelijke vricndfchap. Veele zoge¬ naamde vrienden gaan met elkander om zonder oprechtbeid, zonder vertrouwen op elkanders eerlijkheid. — De zulken kunnen op elkander geen ftaat maaken , en zullen uit dien hoofde noch de gevoelens van hun hart, noch de wederzijdfche gewaarwordingen elkander opcnbaaren. — Ën hiervru, dat zoo weinig menfchen over God en Godlijke zaken redenen. braafhart. Wij hebben de voornaamfte oorzaken waarom 'er zoo weinig van God en Godlijke dingen gere* dend wordt (zo het mij voorkomt) opgenoemd. vroomhart. Dit hebben wij —— ik hoop binnen kort dit onderwerp met u te vervolgen; thands wordt het tijd een weinig ruste te neemen. braafhart. Ik hoop eerlang weder bij u te komen Vaarwel vroomhart! een goeden nagtrust! (Het vervolg in N°. 39.} Te Amfterdam, bij M. de B RUJJN, in de Warmoesftraaï,  DE (Vervolg van N°. 38J fVïe mij belijden zal vóór de menfchen , dien zal ik bek lijden voor mijn' Vader j die in de hemelen is. matth. X: 32. OVER HET SPREKEN VAN GOD EN GODLIJKE ZAKEN. braafhart. Tk kom thands bij u, mijn waarde Vriend! 1 om ons gefprek, over het fpreken van God en godlijke zaken, te hervatten. vroomhart. Zijt welkom, braafhart! Hèt onder, jverp is gewigtig — maar laat ons in orde voordgaan. Wij hebben onlangs opgenoemd de oorzaken, waarom men zo<» weinig Van God en godlijke zaken fpreekt thands wilde ik met u redenen, over eenige bijzonderheden , die men daar bij in aanmerking moet nemen , als mede over onzé> verpligting, om in, dezen behoorlijk werkzaam te zijn. braafhart. Deze orde zal ik in het oog houden. vroomhart. Zal men van God en godlijke zaken gaarn en op de rechte wijze fpreken, dan moet de godsdienst eerst ens hart ingenomen en verbeterd hebben. braafhart.Deze aanmerking behelst eene zekere waar. heid. Een goed mensch fpreekt ook goed. Gelijk hij gaarn met God fpreekt, zo fpreekt hij ook gaarn van God. Heb. ben wij eenmaal door den godsdienst waare gemoedsrust, troost, hoop en kragt gevonden , dan zal gewis de mond daar van overvloeien. VII. deèi» Q3 tROOM-  ( 3oö 3 vroomuart. Men moet hier echter voorzigtig zijn ia onze. beaordtelitigen. Men kan b.' v. niet (tellen, dat al wie veel van God fpreekt, ook veel godsdienst bezit. Dan hadt een fnapper, die .over alles fpreekt, veel te veel vooruit, boven den (lillen deugdzamen man, die zich meer door daaden dan door woorden, uitdrukt, en wien het niet aan kunde en goede gezindheden ,. maar aan welbefpraaktheid man- gfclt._ Ik heb predikanten gekend , die geduurig van godlijke zaken fpraken, maar bij wien het geen invloed op' hart en wandel hadde. Even zoo min kan men met recht (bande houden, dat hij, die weinig van God fpreekt, weinig godsdienst heeft. —— Allerlei bedenkingen , angstvallige fchroom, kunnen hem te rug houden. Het fpreken is een uitvloeifel van onze gemoedsgezindheid ; maar men zegt niet alles wat men denkt en gewaar wordt. Veele menfchen zijn geheel niet mededeelzaam. braafhart. Onze bijzondere temperamenten komen hier ook zeker in aanmerking. vroomhart. Dit is zoo. Maar wanneer de godsdienst recht werkzaam wordt in het hart, dan geneest dezelve ook die zwakheid, welke ons befchroomd maakte, hij roert het hart, en maakt het meer open. Gelijk deszelfs hoofddoel is, onze verbindtenis, gelijk met God, alzo ook met onze evenmer.fchen, innig en weldaadig te maaken-, zoo moet dezelve-ook invloed hebben op onze woorden, door welken wij meestal op andere menfchen werken. b r a a f n a r t. IJder mensch fpreekt naar maate van zij- ' ne fpraakzaamheid, gaarn van het geen hij kent-, van het geen hem belangruk is.- v r o o m n a r t. Zoo fpreekt dm ook de godsdienflige man gaarn 'van God maar hij moet in dezen vooral de rei geten in- acht némen, naar welke de godlijke dingen meer. der of minder een nuttig onderwerp der gefprekken kunnen zijn. braafhart. En welke? vroomhart. Wie zonder overleg en eerbied wie te dikwerf en ontijdig wie enkel uit hoogmoed , en met zandige inzigten van God fpreekt, doet beter dat hij zwijge. Het is zijn fchuld, dat de vroomheid is verdscht geworden. Tot behoorlijk fpreken van God, wordt ernst, oprechtheid en genade vereischt. Houdt dit in 't oog braafhart! de waare godsdienst werkt, ovèreenkomSig deszelfs natuur, eerst op de gedaehten, neigingen, ge- ' waaf-  ( ) waarwordingen-, en hoe fterker, hoe rigtiger hij werkt, hos jmeer hij aandrift, n-.tuur en leven wordt,-zoo veel te zekerer brengt dit bladeren, bloemen en vruchten, woorden ^en daaden voord. braafhart. — Doch wanneer en waar voegt het best van God te fpreken ? vroomhart. God zelfs bepaalde eertijds den bekwaamflen tijd, tot de verkondiging zijns woords en naams. Deze woorden, welken ik u heden geblede, dus fprak de Eeuwige tot zijn volk, zullen in uw hart zijn, en gij zult ze fiwen kinderen infc'ierpen en daar van fpreken, ah gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat, en ah gij nederligt en als g j op/laat. Dit gebod heeft een godlijke oorzaak, en daar niets meer aan het oogmerk des Eeuwigen beandwoordt dan even dit, raakt het ons zoo wel als den fsraëlleren, braafhart. Indien ons God en ziju woord in het hart liggen , dan zullen wij ook daar van fpreken. Uit de overvloed des harten .fpreekt de mond. vroomhart. De ouders moeten'er daagiijks van fpreken tot hunne kinderen; indien ze zorgen voor dejjewigtigfte belangen hunner kinderen, dan zullen ze hun ijverig en onvermoeid heilzaam onderwijs mededeelen en daar zij het vertrouwen hunner kinderen hebben , kunnen zij verwachten , dat het onderwijs, de raadgevingen en vermaanini gen, welke uit het hart voordvloeien , ook op de harten hunner kinderen werken zullen, en dat de godvrucht, i welke zij zeivendoor woorden en daaden aanprijzen, voor hunne nakomelingen nuttig eu heilzaam zal zijn, braafhart. Maar men kan immers ook dit onderwijs j aan anderen overlaten? vroomhart. Waarom vertrouwen wij eene zaak, waarvan het welzijn onzer beste vrienden afhangt, aan de han! den eenes huurlings toe? — Mijne kinderen heb ik allen | overleeft, en hier in getrouw geweest te zijn, verheugt mijne ziel. —- 't Is waar, ik was genoodzaakt het onderwijs mijner kinderen, in veele ftukken, aan anderen overtelaten; maar hen tot God opteleiden, -en hen op den weg. der deugd te houden; daar aan lag ik zelf de hand. Mijne kinderen waren mijn lieffte gezelfchap;met hun over nuttige dingen te fpreken, of hen te onderhouden over het geen ons allen het gewigtigfte zijn moet, was mijne uitfoanning en verkwikking. Wij lazen te famen den Bijbel, f ^ " 1 " Qq. « en  fn dachten daarover na; wij befchouwden Gods heerlijke : eh wijze handelingen; wij baden niet elkander , en dankten ; pet entancier. braafhart. Wanneer gij in uw huis zit, zult ge daar yan fpreken, zegt de Eeuwige. vroomhart. Elke dag vergunt ons eenige ledige uuren; wanneer wij in ons huis zijn, van onze bezigheden uitrusten , wanneer wij ons met de onzen aan tafel zétten, tot hét gebruiken van fpijze en drank, dan hebben wij gelegenheid en aanleiding om dén goedgünftigen en weldaadigen Schep- : per met hart en mond te danken. — Wanneer wij gantscfi gerust in ons huis zitten, wanneer alles rondom ons ftil is, "ivnnneer ons dagwerk volbragt en de geest tot zich zei ven ingekeerd van aardfche zorgen ontlast is, dan is'het een gefchik'.e tijd voorden huisvader, om het woord des Heeren met het vergaderd huisgezin, te lezen, zich en den zijnen Gods genadige voorzorg' in den afgelopen dag te' jeririnèren en eenftertrnig hunnen Weldoener te prijzen. b r a a f u a r t. En als wij opfiaan, zegt jehova, moe* ten wij daar van fpreken. vroomhart. De rnorgenftond, wanneer de vermogens yan onzen geest door de lichaamlijke rust verjongd en verfterkt zijn, wanneer de gedachten niet in aardfche bezigheden en zorgen gewikkeld zijn, wannéér wij ons voorftellen de menigerlei rhooglijke ontmoetingen van dien dag, welke niet van ons afhangen, de mooglijke behoeften, die wij niet vervullen, de ondernemingen, die wij niet vermijden kunnen; de rnorgenftond is de tijd, wanneer wij, meer dan ooit, gefchikt zijn om God én zijnen bijftand te zoeten , wanneer' wij dè beweegredenen, die 'ons opwekken moeten, om ons zeiven met alle onze belangen Hem aan te bevelen, allermeest gevoelen ' kunnen.' Dit is de bekwaajnftc tijd tot het gebed; en deze pligtbetrachting is de beste voorbereiding, om op de baan onzes levens moedige flappen te doen, en zegenrijken voordgang te maaken. Zouden ouders verzuimén, hunne kinderen tot èehe zori heilzame en gevvigtige godsdienstoefening bij een te brengen? bra afh art.'Er kunnen toch gevallen vim yerfchiïlenden aart zijn, welke eenen vader verhinderen deezen pligt te oefenen. vroomhart. Miar wat zou de huismoeder daarvan finnen terughouden? — Dan ook wanneer wij op den  C 3°9 3 weg, buiten onze huizen, in den omgang 'en gezelfchsp met anderen zijn , komt ons menige goede gelegenheid voor om God en zijnen Na?m te verheerlijken, ik kan ze niet allen optellen ofbepaalen; maar hij, die door God geleid, hem en zijn' evenmensch hartlijk lief heeft, zal dezelve vinden, daar, waar zij zijn. braafhart. Wij hadden hier een ruim veld voor onze befchouwing — doch laat ons nog eenige oogenblikken redenen over de drangredenen, die ons tot dat grooie werk moeten aanfpooren. " vroomhart. De hemelen vertellen Gods eer en het uitfpanfel verkondigt het werk zijner handen. Alle gefchapen dingen fpreken van hunnen Schepper; tnllooze (temmen getuigen van de oneindige kragt, welke hen heeft voordgebragt; zelfs den levenioozen dingen gaf de Almagt eene fpraak om heuren naam te verkondigen. De gantfche (tem tier Natuur, zoo ver het oog reiken, het oor hooren, het verftand befchouwen 'kan, is doelmatige vorming, treffende fchoonheid, allerwijste orde , en overeenltemmende werkzaamheid; hemel en aarde verkondigen overluid en eenpaarig eene fcheppentfe Almagt, haare wijsheid, haare goed- jieid, haare vaderlijke voorzorg. i En zou dan de mensch zwijgen van Hem, wiens weldaadigheid door onielbaare fchepzelen geroemd en geprezen wordt?... braafhart. Neen, vroomhart! de mensch moet noch kan niet zwijgen -- hij toch is vooral het voorwerp eener godlijke liefde. 'vroomhart. Rondom ons fchiep God alles tot ons nut, tot ons genoegen; den glansrijken hemel, de vruchtbare aarde, de vogelen in de lucht, de visfchen in de zee; tallooze gedachten werden tot ons vermaak op het fierlijkst gejtooid, tot. ons nut bezield, om ons te voeden voordgebragt. ó Mensch! wien onder de wereldbewooners Czej ik dikwerf) bereidde God zulk een overvloed van aardfche zaligheden als ü? braafhart. óJa, vroomhart! Hier m gevoelt mijn hart Gods liefde. Ons, ons fchiep de Almagtige met liefderijke wijsheid, en maakte ons voor het genot zijnes Uitbundige weldaaden vatbaar. Eene godlijke kunst vormde ons, en fchakelde onze vermogens — welken tot het leven, tot de gezondheid, tot werkzaamheid, tot kennis, tot nuttigen en 'aangenaamen omgang met alle fchepfelert, ja met den Schepper zeiven, nodig zijn — met bewonen \ 3 te  ( 3io ) derenswaardige volkomenheid aan elkander. Welke verbayen voorrechten ontvangen wij, door deze gefchenken, boven andere fchepfelen, die gelijk wij, het leven en aanzijn verkregen hebben! Het is de mensch, die een proefduk yan Gods handen is op aarde. Waarom zouden wij dan niet fpreken? Waarom zou de zoo verheven fterveling ook niet, voor alle anderen, den roem zijns Scheppers vermelden. Te meer, daar hij overal niet alleen in het rijk der natuur maar ook in dat der genade wonderen van de godlijke liefde van liefde voor den mensch ontdekt. v/roomhaht. Welk een onpeilbaare oceaan! — De eeuwigheid alleen zal toereikende zijn, om de volheid der godlijke liefde recht te vatten. — Wij moeten die liefde vermelden — vergelding voor die liefde is onze wederliefde — en die moeten wij door onze lofzangen, door onze gefprekken, door het opwekken van anderen tot lof en dauk — en door onze daaden en geheel onzen wandel, toonen- , braafhart. Een david fprak van de wonderen des; Eeuwigen; maar wij! wij hebben ftof, om van nog grooter wonderen, van de allergrootfte en bewonderenswaardigfte daad en weldaad te fpreken, en den Eeuwigen daar yoor te danken en te prijzen. Om gelukkig te zijn, ontbreekt ons niets, dan dankgevoel. . vroomhart Liefde tot God en doordrongen gevoel yan dankbaarheid voor zijne weldaaden behoorde ons ge. duurig aan te noopen, om zijne groote goedheid te ver. melden ; oprechte gezindheid en eenige toeleg om aan zijne hooge einden te beandwoorden, moest ons aanr drijven, om zijne kennis, zijne genaderijke fchikkingen ten nutte van het menschlijk gedacht uittebreiden. Waare liefde tot den evenmensch heeft dezelfde werking. Eene oprechte zucht om hun welzijn te bevoorderen, duldt in ons geene onverfchilligheid , of bedrijveloos. iieid, ten aanzien van hunne gewigtigfte belangen; neen! de wensch des ongeveinsden rechtfchap'en Christen is, anderen deelgenooten te maaken van de gelukzaligheid , den vrede, en de blijdfchap in God, welke hij zelf bezit. Hij gevoelt den hartewensch van PAULOs:dat alle menfchen zoo mogten zijn, gelijk hij! Hij ftelt zijne grootfte vreugde daarin, dat hij eenen. zondaar van zijnen dwaalweg te rug mag brengen! braaf-  C 3» ) braafhart. Welke gefprekken kunnen toch aangenna. mer en leerrijker zijn, dan die Gods liefde ten onderwerp' hebben ? Dit is de eenige bron, waar uit wij troost, overreeding, gemoedsrust en waar genoegen in den omgang kunnen fcheppen.- Zal het verftokt hart buigzaam 'gemaakt worden, wat middel is daar roe dierifliger,'dan hem voor te houden de grootheid der Goddelijke langm'óedigheid? Zal de laauwe verwarmd worden; het moet voornaamlijk hier door gcfchieden, dat men hem de uitwerkzelen der godlijke liefde voorftelle de verzekering (met één woord) der godlijke liefde verdrijft alle angstvallige vreeze , en' zegeviert over' dood en eeuwigheid. —~ Elk van ons, die de grootheid der godlijke liefde kent, gevóelt en waardeert, wordt daardoor aangefpooid tot de diepfté erkendtenis en blijdtïe- lofzangen , het aangenaamst vöedfel voor den geest. vroomhart. ó Waren hart en mond behoorlijk geffemd, om de godlijke'weldaaden naar waarde te prijzen! — Dat de Geestelijken hier in getrouw mogten zijn; zij hebben het eerwaardig' ampt op zich genomen, om dienaars, leeraars, voorbeelden van den godsdienst te zijn.Dat de ouders hunne kinderen mogte'n opvoeden in de vreeze des Heeren — Dat vrienden elk om ftrijd, hunne vriendfehap hier door bewijzen, dat zij door hunne gefprek. ken eikanderen verbeteren. — De vriendfehap. op zulk eenen grond gebouwd, ftaat onwankelbaar; de eeuwigheid zelve kan zulk eene vriendfehap niet verbreeken —- dat alle Christenen hunne waarde door woorden en daaden betoonden — het zaad der godvrucht alom, wajrf zij konden ftrooiden! —- dat elk zich deze rechtmatige bedreiging yen den grootften Menfchenvriend fteeds voorftelde: iVie zich mijns en mijner woorden zal gefchaamd hekhen, diens zal de 7.oon des Menfchen zich fchaamen, ■wanneer hij komen zal in zijne heerlijkheid, en in de heerlijkheid zijns Vaders. br aaf hart. Wanneer toch zal het menschdom eens meer over het algemeen van God en goddelijke zaken fprekpn? vroomhart. Dan, mijn Vriend! wanneer dé waara Verlichting meer zal doorbreken -— dan zullen alle nevelen worden weggefehoven, twist- en dweepzucht zullen verdwijnen, en men zal geheel opgeklaarde denkbeelden van God en godlijke zaken hebben, Men zal in't algemeen meer God kennen als een liefderijk Vader . ■ t/mmrn» ft tó clftlU -a M tt eer v.in anderen mankt te recht onze eerzucht gaande, en wekt ons op tot eenen loflijken naijver. Wie is zoo koud eu ongevoelig , dat geen zinlijk vermaak op zijn hart indruk maakt! Wij zijn geene zuivere geestlijke Wezens ; het ftoflijk kleed , waarmede wij omhangen zijn , is wel niet het voornaamst, het edelfle deel van ons wezen, maar heeft nogthans een verbaazenden invloed op de hoedanigheid der ziele. De gezondheid en het beftendig vermaak deslichaams bevoordert het welvaaren en de vrolijkheid onzer ziele. Wij ftaan dus aan de wereld eenen zekeren kring van genoegen , eene bepaalde hoeveelheid van geluk toe ; maar van welk een engen omtrek is de kring van het goede! Hoe gering en bekrompen is het aandeel van tijdlijke gelukzaligheid! Wij laten ons echter geenszins met een handvol vreugde, op den duur, gerustftellen; wij begeeren, dat de bronnen van ons genoegen nimmer opdroogen, maar met een' beftcndigen ffroom het pad onzes levens bevochtigen. Wij zijn hierin den kinderen gelijk, die zich wel, voor een kleinen poos, met eenig nictsbeduidend fpeelgoed kunnen vermaaken , doch daarna weder verdrietig en onrustig worden en alles wat zij zien met levendigheid begeeren , fchoon het hun dikwijls fchadelijk zij. Zoo ook wij, in de voorwerpen, die ons omringen , zoeken wij een beftendig vergenoegen maar zou deze wereld zulk een fchat bevatten? Het moeten onvergangiijke, volmaakte goederen zijn, die de ziel gelukkig zullen maaken — maar waar huisvesten dezelve? Waarheen ik mij in de wereld wende, ik vind 'er niets dart afbeeldfels van ijdelheid. — Waar heen ik zie, ik zie niets dan voetftappen der verganglijkheid: ik zie ze op de troonen der Koningen zoo wel als in 't ftof der nederigen Waar ik het oog wende, Ik zie overiil onrustigen, onvernoegden,ongelukkigen; neen, deze wereld kan het duurzaam voedzel niet voordbrengen, waarmede de ziel zich zou kunnen verzadigen. Schatten, eer en vermaaken kunnen ons leven wel draaglijker, maar niet volkomen gdukkig maaken; wij verkrijgen ze met moeite en ongeduld., wij bezitten ze mee onrust en gevaar, en genietenze veelal zonder gewaarwor4ing, in geduurige vrees van dezelve te verliezen. Aan hoe T t 3 *-'8-  ( SS2 ) veele wisfelvalligheden, omwentelingen en Staats - orkaane^ zijn aanzien en grootheid in de wereld onderworpen! Zaiik nu eene fchets geven van alle die verbaazende omkeeringen „ die zoo menigmaal de onflandvastigheid der aardfche goede-, ren gepredikt hebben'? De Koningrijken, zoo beroemd in de Gefc Meden isfen.de magten en heerfchappijën, die den fchok eener noodlottige verwoesting fcheenen te trotfeeren , de doorluchtige naamen der Volken. die aan vreemden een fchrik en hunnen naabuuren tot een geesfel waren. waar zijn ze? De afgrond heeft ze verzwolgen; hun oude lmwer is alleen aanwezig in de boekvertrekken der geleerde WW** Wij mogen met recht vragen: wat meer verwondering verdient: of de grootheid, waartoe zij, zijn opgeklommen, of de laagte, waarin zij zijn neêrgeftort? De puin. hoopen van Carthago, de overblijffels van Jerufalem, van het rijke Tyrus en Sidon; de gefchondene ftandbeelden en eerepoorten, de ingeltorce paleizen en fchouwburgen , de waggelende tempelzuilen van het pragtig Athene en wijdvermaarde Rome, zijn nu nog de rampzalige gedenkftukken van de broosheid en vergangiijkheid der ondermaanfche dingen, zij bevestigen het zeggen van den grooten Apostel: aW, het fehepfel is der ijdelheid onderworpen (*^. Doch het is geenszins in de fchaol van anaciioras, noch in de afgetrokkene befpiegelhigen van den eerzaamen Wijsgeer, dat wij de kragt onzer bewijzen zouden ontleenen voor dè onbeftendigheid en ijdelheid van die voorwerpen, welken ons zwak gezigt dikwijls aanfchouwd heeft. Uit den boezem eener bekoorende wereld, uit het woest gedruis van alles, wat de begeerten ftreelt, verheft zich eene fcbrikbaareride flomme: A'.ie vleesch is als gras, en. alle zijne heerlij>heid ais eene bloem des velds, lm gras verdort en de bloem valt af, als de Geest des Heeren daarin blaast. Td lhiid der ijdelheden het is alles ijdelheid! — Getuigt zulks met mij, gij zoogenaamde Grooten der aarde! Gij kunt, de waardij der aardfche goederen, veel nauwkeuriger dan wij bepaalen. Wij zien Qegta hun glans van verre, maar gij. be- C') lOè. VIII: 20. -  ( 333 ) bszitze; gij verheft u boven duizenden; uw wil is andereu een wet; de rijkdom opent u de fchatten der natuur; de verstafgelegen landen leveren u hunne voordbrengft-ls en kostpparheden, gij fmaakt alles, wat uw hart wenseht; gij verkrijgt alles, wat uwe verbeelding uitdrukt; maar, vergunt het ons te vragen: Is het indedaad zpo aangenaam rijk te wezen, als wij het ons verbeelden? vergeld het genot uwer goederen u ook altijd de moeite, die 'er mede verknocht is? geven zij u ook de rust, de tevredenheid, waarnaar onze zielen zich zoo uitftrekken? dringt de onrust noqit in uwe binnekamer? wordt 't vermaak u nopit tot een last ? verftooren de zorgen nimmer uwe geruste nagten? zijt gij zoo veel gelukkiger dan wij, die minder bezitten? — wij wenfchen het u toe maar zult gij niet eindelijk met salomo moeten bevestigen: Ik zag alles aan wat onder de zon is, en ziet, het was alles ijdelheid. Het zeggen van zulk een groot man kan hier iets afdoen; wie heeft de goederen dezer wereld meer genoten, dan hij? wie was, als wijsgeer, beter in ftaat om over dezelve te oordeelen dan hij! doch hoe ongunftig is zijne oordeelvelling! maar laten wij hem zelven hooren: Ik deed groote dingen (zegt hij',) ik bouwde huizen, ik plantte wijnbergen, ik maakte mij tuinen en lusthoven; ik had knechten en maagden; ik vergaderde mij zilver en goud; ik befielde mij zangers en zangeres/en en wellustigheden der menfchen kinderen, fnaarenfpel, ja , allerlei fnaarenfpel; alles wat mijn oogen begeerden , onttrok ik hun niet, ik wederhield mijn hart niet van eenige blijdfchap. Dit was het deel van all' zijn' arbeid, e* ziet daar, ftervelingen, ook den inhoud van uwe gelukzaligheid. — Maar welke gedachten hadt hij naderhand van dezelve: Ik wendde mij (dus vervolgt hijj tot alle de werken, die mijne handen gemaakt hadden , en tot den arbeid, dien ik werkende gearbeid had: ziet, het was aW ijdelheid en kwelling des geests, en daarin was geen voordeel onder de zonne. Maar vyij behoeven salomo's getuigenis niet, om overtuigd te worden, da-t 'swerelds geluk een hersfenfehim is, aen dunne waterbel,, die een grootfche vercooning maakt; Tt 3 maar  f 334 ) maar bij de minde aanraaking haar geheel aanwezen verliest.—" Laten wij het ons zelven afvragen, die zoo dikwijls aan hec aardfche fchijngoed ons vergaapt hebben; hoe ongeduldig was ons verlangen, hoe eigenzinnig onze begeerte na eene ingebeelde gelukzaligheid! maar toen wij onzen wensch vervuld zagen, wierd hst bezit ons gewoon en het genot walglijk. Onze verbeelding fchiep ons nieuwe voorwerpen van geluk; wij verbeeldden ons het waar genoegen nog niet gefmanktte hebben. — Wij wenschten andermaal, wij verkregen en genoten, maar de behoeftige ziel was even onrustig, even onvoldaan — even minverzadigd dan voorheen. Wij zochten onlhiimig naar rijkdommen; maar het ftreelend genot van dezelven kon de rustelooze poogingen niet opwegen, die wij aangewend hadden om ze magtig te worden; wij ftreefden naar eerampten; doch de last die daarmede gepaard is, de wilkeur van een grilligen meester, en de afgunst Van anderen , maakten ons dezelven onverdraaglijk. Wij jeagden de wellusten na, maar zij bevielen ons niet, zoodra wij ze leerden kennen; zij gaven wel eene aangenaame kitteling , maar een wrange nafmaak veranderde het zoet in een bijtend vergif. De ondervinding ftaaft die waarheid: Freest God en ho:idt zijne geboden, want daarin is het hoogst geluk. Maar wat de dingen dezer wereld betreft: ijdelheid der ijdelheden; het is alles ijdelheid. 2. Zo de onheftendigheid der zinlijke dingen de fpreuk van den wijzen' Koning wettigt, hoe fterk zullen wij van derzelver waarheid overtuigd worden, wanneer wij overwegen van hoe veel bcletng de Godvrucht zij voor onze hoogfte aangelegenheden. De verfchillende betrekkingen, waarin wij den mensch kunnen befchouwen, leveren genoegzaame bewijzen uit, dat de Godsdienst zijn waar geluk alleen kin bevorderen. — Hoe veele bronnen van genoegen en welvaart ontfpringen uit het Godsdienflig gedrag der Itervelin. ren i de burgerlijke zamenleving! — Stelt u eene maat-, ichappij voor , daar de ondeugd gewierookt , de reden verkrsgt en de fohandelijklte daaden toegejuicht worden; daar men den Godsdienst met heilloozc handen durft aanranim, en den ruimen teugel geeft aaa d$ laage zinlijke drif. te*  ien — verbeeldt u, eene maatfchappij yan gierigaards j wel* lustigen, nijdigaards, lasteraars enz. Zoudt gij — doch hoe kan ik het vragen! —- met zulk een fnood gebroed 'wil'en zamenwoonen? en waarlijk, zulk eene afzigtiijke gedaante zou de zamenleving hebben , zo alle haare leden met den Godsdienst niets op hadden. Maar (zegt men) zcu men niet zeer wel een deugdzaam man kunnen zijn, zender God te aanbidden ? neen! ik ontken de Helling geheel en al$ daar geen vrees , geen ontzag voor, geen vertrouwen op God plaats heeft, daar is de deugd een loutere woordenklank ; want een deugdzaam bedrijf komt voort uit het bezef van pligt, uit een begiuzel van eerbied, gehoorzaamheid en liefde jegens God. Wanneer de vrees des Heeren uit eene plaats gebannen is, wanneer het uitzigt op toekomende be. looningen en ftraffen wordt weggevaagd, dan zijn der menfchen beste daaden ten hoogften voorzichtig te noemen; de eene mensch zal den anderen niet beledigen of onderdrukken „ zoo lang het eigenbelang niet benadeeld wordt; maar, wanneer de bedoelingen van den eenen de oogmerken van den ander overdwarfen, wanneer de bijzondere belangen tegen elkander inlopen, dan zijn de grootfte gruwelen de middelen die de fterkfte of de listigfte aangrijpt om zijn doel te bereiken-, ten kosten van een anders goed, eer en leven. Hij die geen God erkent,,zal ook geen mensch ontzien, maar zelfs zijnen besten vriend aan zijne eerzucht of gierigheid opofferen: over de lijken van bloedverwant en nabeftaande zal zij zich als een weg baanen tot het toppunt van ingebeelde grootheid , zoo zijne lusten hem vervoeren , en zo de vrees van een wereldlijken richter den arm der wraake niet beteugelt. Eene natuurlijke goede gefteldheid des harten alleen, welke een gevolg is eener goede opvoeding of het uitwerkfel vanee* nen zachtaardigen inborst of van vreesachtige lafhartigheid zal dan nog den mensch weerhouden om de grootfte fnoodaard te worden. — Doch ik fchuif een gordijn voor deze akelige tooneelen — wij behoeven een gantfche maatfchappij geen ongodsdienftige denkwijs toetekennen; flegts één man van zulke flegte beginzels kan in de zamenleving van godvrezende licdcxi niet genoeglijk verkeeren. Zijne drogredenen wor- deu  C 3S6 ) den van elk met verontwaardiging aangehoord; üijn gezelfchap gefchuwd, en daar hij 't vertrouwen mist, van allen die hem kennen, kan zijn ftand in de wereld, onmogelijk,gelukkig zijn. Wie twijfelt 'er dan aan, dat de Godsdienst in 't nauwst verband ftaat met ónze wezenlijke belangen? Dit zal verder blijken, wanneer wij den mensch aanmerken: niet flegts als een lid der menschlijke huishouding op aarde, maar als een burger der toekomende wereld, 'gefchapen voor de eeuwigheid. Hier in deze wereld moge het den Godlozen, tegen allé verwachting, wel gaan, zij hebben hun loon weg; maar die gelukzon daalt voor eeuwig achter de kimmen des grafs oiri nimmer weder te rijzen. De Allerhoogfte, die te heilig is óm 't kwaad te aanfehouwen, kan geen moedwillig overtreder zijner gebooden, geen. opzetlijke verlochcnaar van zijn eeuwig aanwezen, gedoogen. In de zalige verblijfplaatfen der vroome aanbiddereu van het driemaal heilig Opperwezen zal niets inkomen, dat zondig, dat onrein is, geen werkers der ongeregtigheid zullen voor Gods aangezicht 'beftaan kunnen. De aanblik der hoogfte Majefteit zal den zondaar onverdraaglijk wezen ; de uitfpraak van den rechtvaardigen rechter zal ben verwijderen van het lieflijk aanfehijn des Volmaakten met deze ontzaglijke woorden: „ Gaat weg van mij, gij werkers der ongeregtigheid! in „ de eeuwige duisternis dtiar weening zijn zal en kuerfing „ der tanden." Dit zal het rampzalig lot zijn van hun"' die de les vari s a l o m o venvaarloozen : Freest God en houdt zijne Geboden, want dat betaamt alle menfchen. Dat heerlijkheid, eer en onverderflijkheid, dat eeuwig geluk het deel zal zijn van hun, die God behoorlijk in erItentenis gehouden hebben, behoef ik u niet te betdogen, mijne Mede - Christenen! die met de zalige toezeggingen van het Euangelie genoeg bekend zijt, en haar het hémelsch geluk voornoemd ftreeft, hoopt en uitziet.' (Jlet Fervolg in N°. 43.) Te ABifterdam.bij M. de BRUJJN, in dc Watmoesftfaaï."  D E 3V\ 43. (Vervolg van No. 42.) Van alles, dat gehoord is, is het einde der zake, vreest God en houdt zijne geboden; want dat (betaamt) allé menfchen. predik. XII: 13. HET WAARACHTIG GELUK OF HOOGSTE GOED. 3, filet voorbeeld van zoodanige Godvruchtige mannen, die met de daad ondervonden hebben, dat God té vrezen en zijn wil te doen pligt en zaligheid is, zal het derde bewijs zijn voor de waarheid van sa lomo's zeggen: Vreest God enz. De zuiverde Godvrucht, het heiligst ijvervuur en de brandendfte liefde voor het Opperwezen blaakten in de harten der vroome geloovigen onder het O. V.; daaruit vloeiden de onvervalschte ftroomen eener reine begeerte naar een duurzaam geluk: Mijne ziel (zong david (*) zou. a's met fmeer en vettigheid verzadigd worden, en mijn mond zou roemen als met vrolijkzingende lippen; als ik uwer gedenk op mijne legerftede , zoo peins ik aan u in de nagtwaken. Ik heb lust, S Heer! om uwen wil te doen, en pwe wet is in V binnenfle van mijn ingewand; ié m CO PM" LXIIÏ: C. VIL peel. V»  ( 33* 5 de Heere is mijn deel, ik heb gezegd dat ik uwe warden zal bewaren. Velen zeggen: wie zal ons het goede doen zien, verheft gij over ons het licht uwes aanfchijnsv 6 Heere! Welk een geloofsheld en gunfteling. des Allerhoogften was abraham, toen hij zijn zoon, zijn eenige hoop, het dierbaarst pand zijner liefde, aan zijnen God opofferde, met eene gewilligheid en grootmoedigheid, dieniet wist van wankelen of bezwijken! Welk eene ftandvastige gehoorzaamheid aan God betoonde moSes, die liever verkoos met het volk Gods fmaadlijk gehandeld te worden , dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben. Hi] achtte de verfmaadheid van christus meerder rijkdom te zijn dan de fchatten in Egijptenland, want hij zag op de vergelding des loons. Welk een zedig Godvruchtig ingetogen jongeling was josef! zelfs toen hij door eene wellustige vrouw tot ongeregelde uitfpanningen werd aangezocht, bleef hij aan zijn pligt en de onfchuld getrouwt Nu, (deze was de uitroep, waarmede hij de ligtzinnige verleidfter tetug fliet) hoe zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God! Maar, zonder meer heldhaftige blijken van Godvrugt uit de oudheid optedelven, hoe dikwijls gebeurt "het, dat zulke uitflekende voorbeelden weinig bij de Christenen afdoen. De meesten befchouwen een abraham, een david, een paulus, als menfchen van een bijzonder maakfel, wier Godsdienfligé beginfels de wonderdaadige uitvloeifels waren eéner onmiddelijke verlichtinge, als ware hunne ijver voor God en zijnen dienst verr' buiten het bereik van het gros der ftervelingen. Zo 't geen uitflap ware, zou ik dit gevoelen wederleggen, door de bijzondere geaardheid van deze opgenoemde mannen ter toetfe te brengen. Het geen salomo ondervonden heeft, zal het flerkstbe. wijs zijn voor de bondigheid van zijn eigen ftelregel. Immers salomo was mee.- dan een gewoon mensch, want God gaf hem wijsheiden zeer veel verftand'en een wijd begrip des har* J  C 339 ) . harten, gelijk zand dat aan den oever der zee is: zijn' wijsheid ging die der Oosterlingen en Egyptenaar en verre te boven: als natuurkundige beoefende hij de natuur en haare voordbrengfels van den Cederboom af, die op den Libanon is, tot op den IJ fop, die aan den wand uitwast. Als zedekundig Wijsgeer fprak hij 3000 fpreuken, en zijtie liederen waren ^duizend en vijf. Hij fpeurde na alles wat 'er gefchiedde onder den hemel. Maar de beoefening der nstuur, zedekunde en wijsgeerte was geensfins zijn •«enige bezigheid. Als een vermogend Wereldburger ge. noot hij alle de aangenaamheden van 't gezellig leven, en als Vorst ondervondt hij het ftreelende zoo wel als het zorglijke eener volftrekte alleenheerfching. Herinnert u de levendige befchrijving die hij geeft van dat gedeelte van zijn leven, welk aan de wereldfche bemoeijingen was toe- gewijd: Ik maakte mij groote werken, ik was magtiger en meer dan allen die voor mij te Jeruzalem geweest waren, ik wederhield mijne oogen niet van aile hegeerlijke dingen, noch mijn hart van eenige blijdfchap. Deze zijn de trekken, waarmede hij het tafreel van zijn eigen leven affchaduwt, en met dit alles geeft dit groot wijsgeerig vernuft de vernederendfte befchrijving van alles wat wetenfchap kan genoemd worden. De wijsheid is bij hem eene kwelling des geests, want in veel wijsheid is veel verdriet; en die wetenfchap vermeerdert, die vermeerdert fmaite. Maar de vrees des Heeren is het beginzel van alle wijsheid. Vraagt den man, die zulk eene'groote rol in de wereld gefpeeld heeft, ondervraagt dezen zinlijken mensch, wat men door waar geluk te verftaan hebbe,hij zal u andwoorden: de wijsheid (Godvrucht; is een boom des levens den gene;* die ze aangrijpen en die die ze vasthoudt , wordt wel gelukzalig; zij is kostlijker dan robijnen en aW wat u lusten mag, is met haar niet te vergelijken — langheid der dagen is in haare rechterhand, in haare linkerhand Vv 2 rijk-  • C 340 ) rijkdom en eer, haare wegen zijn wegen der lieflijkheden. ftlle haare paden vrede. Van alles wat gezegd is, is dit de hoofdfout: Vreest God en houdt zijne geboden, want dat betaamt alle menfchen. 4. Zo wij, ten vierden, met het denkbeeld van het hoogfte goed raadplegen, zullen wij deze waarheid bewezen vinden. — Alle menfchen worden volkomen door eene zucht naar geluk gedreven; de voorwerpen, op welke zij hunne wenfchen vestigen , zijn doorgaands de wet der verandering onderworpen; de gewigtige vraag: Waarin be ftaat het wezen'ijk geluk, en langs welken weg is het te verkrij. gen ? wordt meestal voor de Vierfchaar van blinde drift en vooroordeel beantwoordt. Allen zijn wij het daarin eens, dat wij gezamentlijk ftreeven om gelukkig te worden; doch het grootst verfchil befpeurt men in de keus der middelen. Let, Mede-Christenen! aandachtig, op 't geen men hier op aarde goed, geluk en genoegen noemt, vergelijkt daarmede het geen uw hart zoo vierig verlangt, en gij zuit gedrongen werden te betuigen: Vreest God en houdt zijne Geboden enz. Wij hebben boven aangemerkt, en herhanlen het nogmaals, de goederen dezer, wereld brengen het hunne toe om ons gelukkig te maaken tot een' zekeren graad; maar oneindig verr' boven denzelven is het geluk, welk min geëvenredigd is aan onze verftandige wenfchen. Van welk een aart moet het hoogst mooglijk geluk zijn, Waarvoor de mensch berekend is? wij kunnen het dan eerst het hoogfte goed noemen, wanneer het de aangenaamfte aandoening verfchaft, en de langfte" duuriug daarmede gepaard gaat; goederen die van dien ftempel niet zijn, een geluk dat ons op den duur geene ftreelendeaandoening verfchaft, is het waar geluk niet van den fterveling. Is 't met de zinlijke dingen dezer wereld zoodanig gelegen; dit zullen wij eens wat nader overwegen. De genoegens e» vermaaken, die ons hier op aarde te  ( S4i ) beurt vallen , zijn bepaald en eindig , gelijk wij zelven Zijn; zij kunnen maar tot een zeker punt opklimmen, en jn plaats van beftendig op die hoogte te blijven, daalen ?ij dikwijls, plotsling neder r even gelijk het water in eene luchtledige buis tot eene bepaalde voetmaat oprijst door de perfing der buitenlucht , doch eensklaps tot de gewoone oppervlakte afdaalt, wanneer de drukking wordt weggenomen. De aangenaamde gewaarwording en de Ievendigfte vreugd ontaart zeer fchielijk in treurige en droefgeestige aandoeningen. Het is bewezen, dat even gelijk eene verregaande droefenis aan onze zintuigen haare gewaarwordingen beneemt, eene buitenfpoorige vreugde, eene onverwachte blijdfchap het geheel werktuig van 't menschlijk lichaam kan in wanorde brengen. Ziet daar reeds een bewijs, dat het zinlijk genoegen onbeflendiger is naar maate het ons frerker aandoet , en derhalven onbeftaanbaar is met het opgegeven kenmerk van het waarachtig geluk. Het genot van all' het aardfche goed is meest altijd verzeld van een heimelijk verdriet, of gaat gepaard met eene fqort van afkeer, die, zo niet het vermaak doet ophouden althands het aangenaam gevoel van het zelve verdooft. Leed en kommer, vreugd en druk wisfelen elkander beurtelings af; men fmaafct op aarde geene onvervalschte zoetheid zonder inmengzel van bitterheid, maar de zuiverde blijdfchap is veelal met gal overgoten; een tweede kenmerk, dat het aardsch geluk, het waarachtig geluk niet zijn kan; want het laatfte is volmaakt zonder eenigen wanfmaak of fchaduwen van onrust. De wereldfche vermaaken zijn, al verder, beroerd door de zekere bewustheid van derzelver ondandvastigheid; aanzien en grootheid zijn aan veele Staatsverwisfelingen fn vooral heden ten dage aan geduchte omwentelingen onderhevig. Een damp , een niets kan de natuurlijkde  ( 342 ) verdienden verduisteren, en om verre werpen, de bevalligheid bedriegt en de fchoonheid verwelkt ; de rijkdom- ■ men hebben geene andere waarborgen voor hunne duur- zaamheid, dan de goede trouw van anderen, de veilig- , heid van den ftaat, en het welvaaren der maatfchappij, Welke zwakke fteunpunten! deze brooze onftandvastigheid is een derde bewijs, dat het hoogfte goed niet van deze wereld is; zijnde het zelve duurzaam, ftandvastig, beftendig. Eindelijk, fchoon men ook alle de vlekken van onvolmaaktheid uit de tijdlijke geneugten kon afwisfchen, zij zijn toch bepaald in duuring , een kort tijdperk is haar aangewezen. Twintig, dertig , vijftig jaaren , een fpanbreed leven is" voor derzelver bezitting vastgefteld. Droevige noodzaaklijkheid, noodlottige wet, die ons de voortrefl.jkheid van het hoogfte goed doet bezeffen; niet binnen den engen omtrek van een kortftondig beftaan begrepen te zijn, eene duurzaamheid, welke niets gemeen heeft met ondermaanfche wisfelvalligheid; ziet daar flaauwe trekken van eene gelukzaligheid, daar geene eeuwen, millioenen eeuwen of opéénftapelingen van jaaren een enkel ftip van uitmaaken ! Bedrieg ik mij niet geheel en .al, dan voldingen deze aanmerkingen de gantfche zaak volkomen. Hebt gij niet reeds de gevolgtrekking bij u zelven opgemaakt , welke uit all' het bijgebragte moet getrokken worden? Heeft het denkbeeld van het hoogfte goed uwe gedachten niet reeds op edeler voorwerpen gevestigd? Branden uwe harten niet in u; ftaat gij niet verrukt op het uitzigt in dat glansrijk, ontoeganglijk licht? Dan kunnen wij ons het bewijs voorftek len van deze gewigtige waarheid, vreest God en houdt'zij. ne geboden, want dit betaamt alle menfchen; ja zeker dit is de gantfche pligt eenes Christens, de hoogfte zaligheid • der ftervelingen,-— Aardfche fchimmen! wereldfche ïjdel- he-  ( 343 ) heden! verdwijnt — wijkt van de onfierflijke, hemelfche goederen! ó Heere! hoe groot zijn deze goederen, welke gij weggelegd hebt voor den genen, die u vreezen i Vrezen wij (op dat ik met eenige ftichtelijke opwekkingen tot een godzalig gedrag eindige) vrezen wij jlecds den Heere , onderhoudende zijne geboden, want daar in is groote loon, — Laat de gantfche aarde den Heere vreezen; onze fpijs zij voordaan den wii te doen des getien die in den hemel is. Laten wij altijd eotmoediglijk wandelen voor God, doen het geen hem weibeha* gelijk is, en den Heere dienen met alle ootmoedigheid. De godloozen zullen niet beftaan in het gerichte, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen, zij Zuilen verdelgd worden, want het bedenken des vieeschs en de bezolding der zonde, is de dood; wij dan wetende den fchrik des Heeren, laat, onsfiandvastig en onbew'eeg* lijk zijn in 't goede. De godlooze heeft veele fmarten , zijne verwachtir.ge zal vergaan, vernielinge en ellen, de zijn op zijne wegen. Doch hoe akelig en rampzalig is het uiteinde van de werkers der ongerechtigheid! fielt u eenen man voor die den wijzen raad van s alom o, Vreest God en houdt zijne geboden, opzetlijk heeft verwaarloosd, en de kostelijke tijdftippen zijns levens in ijdele verftroojingen heeft verbeuzeld, ziet hem in de tiiire des doods. — Het beflisfend oogenblik, waar op hij eene dartele wereld moet vaarwel zeggen, nadert; verzwakt en, afgemat ligt hij op een bed van wroeging en naberouw, van pijn en fmarte;,, Het is gedaan; (zegt hij met een „ beroerde ftem) de zinlijke voorwerpen, die aan mijn hart „ zoo dierbaar waren, zullen mij voor eeuwig begeven. „ Tijtels, waardigheid, fchatten, wellustigheden, uw treu-„ rig herdenken zal mij bijblijven, om mij in de eeuwigheid „ te benauwen! ó Geduchte Rechter! voor wien alle „ vleesch zal verfchijnen, die lichaam en ziel kunt verder- „ ven;  ( 344 ) ;, ven; fchrikwékkende vierfchaar! voor welke ik, helaas f „ mijne fnoode misftappen moet verandwoorden! Verfchrik„ lijk oogenblik! naar het welk voor mij geen tijd meer „ zijn zal! Ontfermende jesus! die mij zoo dikwijls tot bekeering geroepen en uwe zalige gemeenfchap hebt aangeboden; hoe knellen mij de banden van angst en „ naberouw!" Met zulke pijnlijke wroegingen van een gefolterd geweten geeft hij den geest, die hier niet ge- ! leerd heeft zijne dagen te tellen, om een wijs liart te 1 bekomen. Ziet daarentegen op den vroomen en let op den oprechten, het einde van dien man zal Vrede zijn. Hoe gerust, hoe kalm, hoe zalig zal het fterfuur wezen van hun, die hetzelve altijd befchouwd hebben als het begin van hunne waare gelukzaligheids Hoe gerust verlaten de vroomen deze wereld, om dat zij 'er iets goeds op verfigt, en dezelve nooit als eene blijvende plaats bewoond hebben! Hoe vrolijk zal de ziel des oprechten de flaaking haarer banden befchouwen, die haar tot dus verre hinderlijk waren om tot de volmaaktheid door te dringen! Hoe verrukkend zal den godvrugtigen het aaufchouwcn der eeuwigheid zijn; wanneer hij zijn' Hemelfchen Vader, wiens Vriendlijkheid hij hier reeds heeft gefmaakt, van aangezigt tot aangezigt zal kennen, zijn' Verlosfer in zijne heerlijkheid aanfchouwen, en die verheugende ftem zal hoo~ ren: Kom in: gij gezegende mijns Vaders, gij vroome en getrouwe knecht i beërf het Koningrijk, welk u bereid is van de grondlegging der wereld, gaa in de vreugde uwes Heeren. 3* Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesft'nati  D E ÖODSDIENSTVRIÊND* «y »* opgeftaan. marc. XVI: g zijn kruis, met zijn bloed getekend dit gezigt duet u weenen zijn lijden verfcheurt nog uw beminnend hart, en zijn gemis verteert de kragten van uw aanwezen maar droogt uwe traanen af, edele , ge¬ voelvolle vrienden! volgt mij naar het lustprieel, dat zich aan uwe zijde verheft; daar,onder die lieflijkbloeiende myrthen, daar zingen de blinkende Serafijnen het lentelied der eeuwigheid daar fpreidde de verhevenlfe vriendfehap voor jesus eene rustkoets lieflijk lluimerde hij, terwij! zijne yij nden bleeven woeden maar zijn dood- £hap is uit, hij is opgewekt ! Zijn eeuwige Vader rigtte hem op; zijn ejgen Godlijke grootheid deedt het vuur de? eeuwigen levens in zijn menschlijk hart gloeien, en h-den viert hemel en aarde al juichend zijn gloriefeest. Zachtmoedige zielen ! verheugt u aanbidt den God de: liefde, en zegeviert met jesus over de angften des doods, ó Gezegende wandelpaden ! ó zalige bloemtuin van den edelflen in jfudal hier tradt jesus uit het donker graf*; hier ontmoette zijn oog de rijzende ftraalen der zon ; hier zegende hij de natuur met onfterflijke lippen ; hier ademde hij vertroosting en zaligheid over de fk'pendë wereld; hier klopte weêr zijn hart door werkende liefde; hier zag hij de fchreiende maria, die rustloos om het ïedig graf dwaalde, en haar geliefden boezemvriend met heete traanen beweende. ■ De Onfterfüjke zag haare liefde zijn medelijden waakte haar naam rolde van zijne vriendelijke lippen, maria ontroerde; de liea^  C 149 ) ftem der vriendfehap drong in haare ziel: verdomd doot bedwelmende blijdfchap, knielde zij aan zijne voeten —— en een hemel vol gelukzaligheid vervulde nu haar' boezem. ■ Laat de tijd deze oogenblikken verzwelgen; eeuwig leeven zij in het geheugen der gevoelvolle vriendfehap. n — maria! één drupjen van uwe zaligheid daalt op mijne verbeelding , en een Godlijke verrukking tintelt door mijne aderen. Een vriend,een geftorven vriend, zoo vuurig bemind, zoo bitter beweend ö God! zulk een vriend onfterflijk weêrtevinden!... neen, tot het afbeelden van zulk eene genieting heeft de rijkfte taal geen woorden. Na zoo vee! eeuwen vieren wij -ook uwen feestdag, ó Godlijke Broeder der Aardelingen! elk jaar fchijnt onze zaligheid herboren.—— Alle de Christenen,-die uwe leer belijden, juichen. Wanneer zich de zoele lentenagten met den vollen luister der maan verfilveren, dan nadert de feestdag; zingend begroeten wij hem. De eerfte' morgenftraa! van den dag der opftanding is de wenk der Godheid tot hemelfche blijdfchap. De Aartsengelen Hemmen hunne citers tot nieuwe tooneu, zij heffen aan, en de fterflijke Christenen volgen. CHOOR VAN ENGELEN. Vw Mand is veïadeld, 6 Telgen der aarde t Uw ftand is veradeld, gij fëhrikt voor geen dood; Keen, jesus (zoo heerlijk verhoogd boven de Englen) Heeft de eeuwge glorie gehecht aan uw lot. Zijn grootheid, omfluierd met ftof als een aardling , Zijn grootheid omfluierd, verzonk in den dood. Maar de Almagt omkranste zijn eindloos wezen Met bloemen des levens, ontloken voor God. X x 3 U\t  C 350 ) Zijn doodfnik ontroerde de vlammende ferafs; De fchepping bewoog zich — de hemel was ftil, Pe dood fcheen te heerfchen vernietiging brulde; 't Gevoel was bezweken , en de eeuwigheid zweeg. Maar de ijslijke ftilte werdt ijlings verbroken; De Adem des Eeuwgen fchonk 't aanzijn weêr kragt. De Adem des Eeuwgen blies leven en werking In kwijnende raadren van 't wanklend heelal. ,VVij voerden uw jesus, ö Telgen der aarde! Verlost en verheerlijkt, naar de oorden des lichts; 'ioen bloeide de lusthof der onfchuld bevallig , Toen ruischte Gods Adem door 't fchoonst paradijs. CHRISTENEN. Neen, de dood van onzen jesus Was geen moordwerk voor natuur; Keen, die lieflijk zachte fluimring Kweekt een eindloos levensvuur. Moedig riep de ftervende Onfchuld: Vader.! 'k heb mijn werk volbragt'. Englen! ja, gij hieldt al weenend Bij zijn bloedig kruis de wacht. Englen ! ja , uw reine vleuglen Voerden hem Gods lusthof in; Waar de boom des levens groende, Bij den glans der menfchenmin. Vriendfehap, door geen dood verwonnen, Nam zijn liik van 't kruishout af, Schonk het weenend aan de fehaduw yan het eenzaam rustvol graf. Maar  Maar die flaap, gekruiste jesus! Spreidde blijdfchap over de aard; Door die doodflaap hebt ge uw broedreu Eerst de onfterflijkheid verklaard. Eertijds dekte een zwarte nevel 't Uitzigt voor des aardlings oog; Maar nu praalt, in 't koude doodzweet > 's Levens blijde regenboog. Kn lacht de fchoonfte hoop aan 't eind der IeVen'spaJn 5 Geen angst doet meer den Christen fchreien, Hij ziet de donkre doodsvaleien , Wair morgenfcheemring gloeit, beftrooid niet dadelblaSn. De waare ziele vrede op Golgotba ontwaakt, Spreidt myrt en palm langs kronkelwegen ; De Christen roemt Gods liefde en zegen, Terwijl hij 't reinst genot met volle teugen fmaakt. Als wreedheid hem verdrukt, als 't leed zijn ziel verfchenrtj Dan blijft hij op Gods liefde wachten; Zijn vriend, zijn jesus hoort de klagten Van 't weerloos duifjen, dat op barre rotzen treurt. Dan ziet hij fchreiend uit naar 't naadrend ftervensntlrj Zijn dood komt in een rei van Englen, Die juichend paradijsloof ftrenglen; Hij fterft — en jesus dood veradelt zijn natuur.  i P1 Komt, dat blijde Christenfcharen Knielen voor de dankaltaaren ; Englen fpannen gouden fnaaren; Zouden wij geen ftem men paarenZ Galmen, die ten hemel varen, Moeten 't loflied evenaaren Van Gods eeuwigjuichend choor. Lieve jesus! 't eeuwig leven Is door u in 't ftof gefchreven ; De aardling moet den doodfuik geven Om , van fmert en kruis ontheven , In de zaalge myrthendreeven Van uw paradijs te zweeven ; Stervend volgen wij uw fpoor. Vrolijk Paascbfeest! rijs dan blinkend j jesus leetc — Daar de nagt des doods, al zinkend, Glorie geeft. Lieve Hoop! klapt duivcnwieken, 't Licht breekt aan. -» Lieflijk gloort het ochtendkrieken Op mijn pa;tn. Ja,godlijke blijdfchap doet roozen ontluiken . . Bevallige fchaduw van bloemrijke ftruiken ! lïier fluimert verwachting zoo vreedzaam als veilig; De fchaduw. van 't graf zelfs is lieflijk en heilig. 6 jesus! wij volgen — wij klimmen den top Dei eeuwige bergen al zingend reeds op. Té Auifterdam, bij M. db BRUIJN, in de Warmoesfïraat.  D E &0DSDïENSTVRIÈNI)« SY\ 45. Alzo zullen de laatften de eerften zijn, en de eerften dt laatften. IFant veelen zijn geroepen , maar weinigen uit' verkoren: MATTH. XX: Ifj. Ï>E WONDERSPREUK VAN JESUS, TE VINDEN MATTH. XX:t6. VERKLAARD. De leertrant van jesus was eenvöuwig,bevatlijk,docH tevens zinrijk. Hij fprak niet op een' meesteragtigeri toon, maar op eene bedaarde zachtzinnige wijze. Wars van alle opgefmuktheid en woordenpraal, was hij meer volksleeraar dan kunftig redenaar. In het oöglopend is het onderfcheid tusfehen de leerwijze Van de beroemdtte Wijsgeeren der oudheid en die van onzen Zaligmaaker. De eerllen bepaalden hun onderwijs binnen de muureri hunner fchoolen; jesus fprak openlijk; — tot genen hadden flegts weinigen, tot dezen alle menfchen een vrijen toegang. De voordragt van zaken was niet minder verfchillend; hoogdraavend en fomtijds ingewikkeld waren de lesfen van plato, aristotêles en anderen — jesus, daar en tegen; poogde meer te overtuigen, dan te verb'aazen; alles, wat de duidlijkheid zijner gefprekken kon bevoorderen, wist hij tot dat einde aan te wenden. Niemand trekke hier uit het verkeerd belluit, dat'er minder vernuft en vindingrijkheid vereischt worde, om zoo te fpreken, dat wij van allen verftaan worden; dan dat een iegelijk den verheven manlijken flijl bewondere. Men kan door veel woordenpraal eene verbaazende geleerdheid vertoonen, door ftem en gebaarden de hartstochten der toehooreren in beweging brengen; maar de gemoederen te roeren, de harten te treffen, den wil te buigen — deze: ïs de waare welfprekendheid — en juist deze bezat je« sus: Een kind, Cora zoo te fpreken") de eenvouwigfte kon van hem leeren; als het een of ander niet wel werdf begrepen, helderde hij zijne woorden op door levendigè voorbeelden, of treffende gelijkenisfen — en al het duisV1L bêel. Yy teS»"  C 3S4 ) (ere werdt midd?gkfaar. jesos behielt, zoo veel' moeilijk, de volkstaal; dat is: bij fprak op dien gemeenzamentrnnt, als 'er over het algemeen was aangenomen. Het moet ons, om. die zelfde rede, niet verwonderen, dat 'er m de eua'ngelifche fchriften gezegden voorkomen, welken eene hardheid, oppervlakkig, fchijnen te hebben; dezen zijn bekend onder den naam van wonderjpreuken. De Oosterlingen waren gewoon dezelve onder hunne redenen te mengen. Hunne zedekundige fchriften beftaan meest uit korte en losfe fpreuken, welke oppervlakkig iets tegen» ftrijdigs fchijnen te behelzen, terwijl de waare zin verborgen ligt. Het boek der Spreuken, der Wijsheid, de Prediker en de fchriften van j. sirach zijn met foort°-elijke fpreuken opgevuld — van dusdanige wonderfpreuken bediende zich ook fomwijlen de Zaligmaaker, om meer kragt en klem aan zijne redenen te geven. — De woorden , die wij hier aan het hoofd geplar.Mt hebben, kunnen daar van, onzes oordeels, tot een bewijs en voorbeeld ilrekkcn. De eerften zullen de laatften, en de laatften de eerften zijn, is, zoo het ons toefchijnt, een oosterfche paradox of wonderfprcuk. — Men heeft ons naar den zin en mening dezer woorden gevraagd, en aan dit verzoek zullen wij thands trachten te voldoen. Om den zin en meening dezer Woorden wel te vatten, moeten wij de gelegenheid bij welke , den famenhang waar in, het oogmerk waar toe, deze fpreuk door jesus gebezigd is, vooraf open leggen. De woorden, alzo zullen de laatften enz. bevatten eene gevolgtrekking, welke uit de gelijkenis, die onmiddelijk vooraf gaat, wordt afgeleid. Deze gelijkenis komt voor van vs. i - 15. — Zij verfpreidt veel iicht over het andwoord , welk de Zaligmaaker zijnen Discipelen gaf en het wonderfpreukig gezegde. Zij, die den Bijbel in hoofd. Hukken en verzen afgedeeld hebben, zijn fomtijds overhaastend te werk gegaan; ten voorbeelde dient, dat het XIXde Hoofdftuk met het XXlle van ons F nangelie allernauwst famenhangt — de gegrondheid dezer aanmerking zal uit het verband moeten blijken. Hoofdftuk XIX: 22 , verhaalt ons de Euangelist, da'e de jongeling, die jesus gevraagd hadt, wat hij'doen moest,om een erfgenaam des eeuwigen levens te worden bedroefd weg ging — j f. s u s zag hem met leedwezen ag* ter na, hij fcheen een goed hart te hebben het was indedaad te bejammeren , dat hij, door eene te groote verkleefdheid aan de goederen dezer aarde, van een beter goed  C 3S5 ) Swd verdoken wierdt. - Dit geval gaf den Zaligmaaker aanleiding tot eenige leenzaame aanmerkingen. De jon„eling was treurig en bedrukt weggegaan gen zagen hem met droevige oogen agter na, nij letteen niet weerom te keeren — hij kon van zijn geld en goed niet afdappen , om een discipel van hunnen meester te WOrden. jesus zag hun met medelijden aan, en zei. de- „ Ach ; wat valt het den zodanigen , die grooten M rijkdom bezitten, zwaar om 'er van aftezien! — met „ hoe veel moeite zullen zij zich van de banden der we' reld losrukken, om de hemelfche goederen deelachtig 2 te worden! Ongelukkig, waarlijk ongelukkig! dat men!, fchen, andersfins van eene welgezinde gemoedsgefteld. Z heid, alleen door't geld weerhouden worden, om tot * de hoogfte volkomenheid te geraaken. Waarhjk, mijne „ kinderen! als het hart aan de aardfche goederen hangt, „ men zou eer een kabeltouw door het oog van eene naaide ' trekken , dan een rijken overhaalen, om een erfgenaam des hemels te worden. - Geld en goed zijn gew.gtige °, hindernisfen, oin ziph te fchikken tot recht Christelijke „, geneigdheden." , Deze taal klonk den discipelen vrij hardm.de ooren;hun jmenschlievend hart was geroerd; als alle gegoede menfchen zoo bezwaarlijk hemelburgers kunnen worden, dan Ziet het'er allerdroevigst uit; wie kan dan zalig worden f vraagen ze met verbaasdheid. ie s u s beweerde alleen , dat het niet volflrekt onmoog. lijk ware, maar dat de zucht voor rijkdom,het verleidend vermogen van denzelven het zeer bezwaarlijk maakte voor fommige menfchen, om het koningrijk van God in te gaan — echter is het met Godshulp niet zoo geheel onmooglijk. Petrus maakte van alles,wat jesus fprak,de toepasfine op zich zelven en zijne geloofsbroederen; hij kon aièh niet weerhouden, van bij deze gelegenheid aan te merken dat zij niet behoorden tot dezulken, die door tij ■ deliike dingen zich lieten aftrekken van de zaak des euan^ celiums; zij hadden, op de eerde uitnoodiging van jefus, huis en bezittingen verlaten en waren hem gevolgd. Wat zal ons dan geworden? (vraagt hij vs. 27.) „ Welke zal de belooning voor onze bereidwillige opoQeringcn % zijn in het koningrijk der hemelenV" - jesus verzekerde hem vs. 28. dat zij, die hem, in alle zijne lotgevallen in de oprigting der nieuwe bedeeling ttaadvasng hadden bijgedaan, naast hem de aanzienlijke plaats in jtira koningrijk zouden bekleeden, als hij in majesteit en  (355) luister zal verfchijnen. Wij behoeven ons niet te vermin-gen met een omllagtig onderzoek over de twaalf troónj, waar op de discipelen, ah 'rechters, zouden zit ren, om de twaalf zegenten (of Hammen) Israëli te oor deelen; dit zinnebeeld ls ontleend van de Joodfche ltaatsgelteltenis en kan, volgends de Joodfche begrippen, zeer wel verHaan worden van het nieuw opterigtene rijk van den messias. Waarom de Zaligmaaker zich niet duidlijker over de natuur van zijn geestlijk koningrijk aan de Apostelen, bij deze gelegenheid,verklaard heeft, zal ik thands fnet aantoonen. — „ Al wie (dus vervolgt jesus vs 20) *' gewillig af rand doet van alles, wat hem op deze wereld ».» llef en waard is, mids hij het doet met een zuiver oog. ,, merk, ter uitbreiding van liet euangelie, zal in dit en „ een volgend leven rijklijk beloond worden. De goede„ ren, welke hij namaals te wachten heeft, zullen over»» vIoedlS opwegen het verlies van alle tijdlijkebelangen."Sn het 30 vs. volgt een gelijkfoortig gezegde met dat, het welk in t volgend Hoofddeel vs. 16 herhaald wordt. JVJis. Ichien gaf de vraag, door petrus vs. 27 gedaan, hier toe aanleiding. - Deze is de meening van 's Heilands redenen: „ Hij die, door bereidwilligheid en eene ongeveins5, de zucht voor de waarheid, mijne leer aanneemt, mijn „ discipel wordt, en de uitbreiding van het euangelie helpt „ bevoorderen , zal voor het gemis van alle tijdlijke voors, deelen eene honderdvouwige vergoeding erlangen hier „ reeds in den tijd, doch, boven al, in de toekomende ,, wereld. Ondertusfchen moet gij, mijiie discipelen!wel „ in het oog houden, dat het bij deze beloohingen niet 5, daar op aankomt, of iemand vroeger dan laater mijn „ discipel geworden zij - ó neen!zijdie de eerihn zin s, in het werk der prediking , zullen geen' bijzondereu „ voorrang hebben boven hen,die laater in mijnen dienst 1, zijn getreden zo zij maar hunne roeping gehoorzaamen' » -7 J*l het tegendeel zal fomtijds plaats hebben, dat „ zij. cue nu reeds mijne navolgers Zijn, minder voorrech„ ten zullen genietendan die genen, die naderhand tot „ het getal mijner leerlingen zullen behoörèn, zo het den' „ eerften aan goede gezindheden mangelt. De tijd wan„ neer, doet 'er volftrekt niéts toe; het komt' maar „ alleen op de gemoedsgelleltenis mijner Apostelen aan; of' ,, deze wat vroeger , een ander wat fpadervoorde zaak van „ het euangelie ijvert, zal geen onderfcheid maaken in de „ belooningen, zo zij maar met denzelfden ijver, dezelfde V, t.rouw. eh fta»dvastigheid, in het werk des Heeren heb- „ bea,  ( 357 ) o, b,en aangehouden; hier geldt het fpreekwoord, — „ Wat klaagt gij van onrecht" (fprak de Heer) „ gij hebt geen recht vafr fpreken; hebt gij u niet voor den ,, geheelen dag laten verhuuren voor éénen penning ? Als .,, het u te weinig was, moest gij het niet aangenomen .,, hebben; daar, neem aan het geen u toekomt; ik heb „ met al uw gepraat niet van noden; gij kunt maar wel te ,, vreden vertrekken. Ik zal u niet vraagen, wat en hoe ik doen moet. Ik wil den laatften het zelfde loon geven ,, nis u; of ftaat mij zulks niet vrij ? Mag ik met het mijne „ niet handelen naar mijn -goeddunken? — Maar ik be.„ grijp wel, waar u lieden de fchoen wringt — uw oog „ is boos; gij zijt nijdig en afgunftig, om dat ik zoo veel ,, goedheid heb ; dat ik geen uitzondering maake in de „ uitdeeling van.het loon, dat ik hun, die het laatst geko„ men zijn, zoo wel een penning geef, als u, die zoo veel vroeger in mijn dienst geweest zijt." (vs. 13, 14, 15O — He Zaligmaaker fchetst in deze gelijkenis de zodanigen zijner navolgers, die niet uit eene nedrige gemoedsgellalte, maar uit eerzucht en hoop naar voordeel zijne leer aannamen. Misfchien zal zich iemand verwonderen en in bedenking geven: Hadden de eerfte daghuurders geen gegronde rede om klagtig te vallen, dat zij gelijk met de anderen gerekend wierden? — Geensfins: zij waren zeer onbillijk; zij konden met fchik niet meer vorderen, om dat zij met den heer des wijngaards een verdrag gemaakt hadden, naar we.derzijds genoegen. — De andere arbeiders hadden geen fchuld, dat zij niet eerder te werk kwamen; de menfchen konden niet voor dat zij 'er toe gelast en gehuurd waren. ■— Maar waren zij gelijktijdig begonnen met de eerften, en onwillig geweest om te arbeiden, dan hadden zekerlijk dezen rede van klaagen; doch met dit allés kónden zij niet  ( 360 ) Biet meet eifchen dan het bedongen loon; het zon voik»J jnen van het welbehaagen des landheers afgehangen heW ben, ol hij den eenen wat meer, dan den anderen wiide begunftigen. Men denke intusfchen niet, dat 'er een fpoor eener" volftrekte willekeur in die woorden: of is het mij nut geöorloejd te doen met het mijne wat ik wil? te vindeh is; neen, de Heer des huizes legt den ónbefcheidenent en den onbilhjken arbeideren het ftilzwijgen op; hij wilde hun tegenfpreken niet langer verdragen, en vraagde hun wat recht zij hadden, hem wetten voor te fchrijven of h» niet, zonder onbillijk te handelen, anderen zijne goedheid mogt betoonen? of zij deze goedheid met een Wani guuftig oog benijdden? — „Alzo" (wil nu christus f) zegged) ,, is het „ ook met de zoodanigen, die naderhand geroepen wor„ den, om aan de uitbreiding van het Euangelie te weri *' f1 ~i G°d ziet niet °P den "id ' wanneer zij als „ Apostelen hunne bediening aanvaardden — maar op hun„ ne welwillendheid, op hun ijver en getrouwheid _ met „ een^ woord, op den inwendigen toeftand des gemoeds — „ is deze goed en oprecht, dan zal 'er geen onderfcheid „ gemaakt worden in het loon der gehoorzaamheid. " kan Z'^n ' dat de vroe5er Christenen zWaarër ar„ beid, meer moeilijkheden te ondergaan hebben dan die ,, laatere belijders zijn. Zoo den eerften nu eene zekere „ belooning is toegezegd , zullen zij dezelve zeker deel„ achtig worden; doch dit neemt niet weg, dat God den „ anderen, die zoo veel niet eifchen konden, uit loutere „ goediieid eene gelijke beloohing doet te beurt vallen ' . * De eerften zullen gelijk de laatften , en de laatften „gelijk de eerjlen behandeld word.n — ja, daar de „ welmeenende bereidwilligheid des harten Gode welbé„ haaglijk is, zullen 'er zelfs minder belooningen aan de j, eerjten, en meerdere aan de laatere navolgers der Eü- „ smgehfche bedeeling uitgedeeld worden. Ook hier „ in dit geval is de fpreuk toepasfelijk: De laatften zul/en „ de eerjten, en de eerften de laatften zijn." (♦) Naamlijk naar de eedajten van hun, die het gezegde In vs. a5. brengen op de vrijwillige uitdeeling der Godlijke genadegaven, (Het Vervolg in No. 46Y) Te Amiterdia, bij M, mx BRU1JN, in de WaraotsftKjk  ï) Ë 10'DSDIÈISTVR.IÉitÖé' SY°. 46. ' (Vervolg van No. 45*^ Afoo zullen de laatften de eetflen zijn, en de eerften dé laatften. IVant veeten zijn geroepen, maar weinigen uit' verkoren. matth. XX: 16. DE WONDERSPREUK VAN JESUS, TE VINDEN MATTH. XX: ifj. VERKLAARD. die van meening zijn, dat de gelijltenis alleen haare betrekking heeft op de Apostelen, voeren, als een laateren arbeider in het werk der prediking pa ui tus aan, die, alhoewel geen der eerfte belijderen, echter een beroemd Apostel geworden is; daar petrus, door de verlochening zijns meefters, en judas, door het fchelmsch venaad, nnuwlijks moeten geteld worden onder de eerften, die onwankelbaar en ftandvastig den Heere jeSus aankleefden. De uitleggers zijn het niet eens over den waaren zin niet alleen, maar ook over het verband„ waar in deze woorden voorkomen; en hier bij moeten wij eenige oogenblikken vertoeven. 'Er zijn 'er, die meenen, dat de rede, waarom de eer* ften de laatften zouden zijn, daar in moet gezocht worden? dat, offdhoon 'er zoo veelen geroepen zijn ter aanneming van het Euangelie, echter weinigen van wegen hntme zonden zullen voorgetrokken worden. Deze woorden zouden ¥11. deel. ' Zz dus  ( 3*» ) dus eene tweeledige voorzegging behelzen; de eene i dat de Heidenen zouden voorgaan; de andere: dat de behoudenis der [ooden zich flegts tot weinigen zou bepaalen. Een zeer O) geacht uitlegger zegt: „ 'Er is niets onrechtvaardigs in, „ dat veele Jooden, die zeer hooge gevoelens van zich zelven „ hebben, achter de pnjooden zullen geteld worden; want „ dezen zijn zoo we! als genen ernftiglijk tot bekeering en ,, geloof geroepen, waar door zij eveneens die belooningen „ zouden deelachtig worden, welke in 't algemeen zijn „ voorgijïild, zo zij henT, die hen geroepen heeft, gehoor„ zaam waren," Een laater godgeleerde (f) is van gedach. te: dat men geen goeden zin kan geven aan de woorden veelen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren; om dat de roeping van veelen, en de verkiezing van weinigen geen plaats kan hebben, daar 'er alken onderzocht wordt, of de belooning grooter zou zijn voor hun , die het Euangelie vroeger, of voor hun, die het zelve laater omhelsd hebben. — Om deze rede en tevens om dat in de gelijkluidende plaats (Matth, XIX- 30. ] van deze roeping en verkiezing niet gewaagd wordt, is men van meening: dat de woorden, vetlen 'zyn ge>o p n, enz. hier in den tekst ingelast, en genomen zijn uit lliofdff. XXII: 14. daar zij een' aanneemlijken zin uitleveren. Het zoude dus eene kanttekening zijn, welke naderhand bij het affchrijven in het verhaar is ingeflopea en, het geen deze gisfihg eenigli is wanrfchijnlijk maakt, is, dat deze woorden, • r en zijn ge; >epen, enz. noch in twee handfchiiften van het N. T., noch in de Copti/che overzetting gelezen worden. Doch, fchoon men deze aanmerking goedkeurde, en een volkomen bijval gaf, wij kunnen echter de gewoone lezing zeer wel behouden, en de woorden gevoeglijk met het voorigft verbinden, op de volgende wijze: „ gelijk 'er onder veelen, „ die het zelfde werk aanvaarden, tot welk zij geroepen „ zijn, weinigen gevonden worden, die uitmunten, zoo „ zal het gefchieden, dat zij, die het eerst geroepen zijn, „ doof (*) HtDE GROOT. (f) «• PBARCÏ.  „ door hun ijver en werkza.-me pogingen, van de laatere „ aankomelii.gen zullen onderlcheiden worden, zoo dat zij „' eene groote belooning-zullen waardig gekeurd worden." Om deze verklaaring te wettigen, en alle duisteiheid weg te nemen . moeten wij de waare betekenis der woorden, geroepen en uitverkoren, opfpooren. Wij hebben daarover reeds voorbeen iets gemeld, en bijzonder (*) toen wij de gelijkluidende woorden des Ileilands in het licht zetteden. vvij zullen 'er thands dit weinige van melden. Het grondwoord, door onze Overzetters roepen vertaald, betekent, zo bij gewijde als ongewijde fchrijvers, en de LXX Overzetters des O. T. bij naame noemen, noodigen. In de Profetifche boeken wordt 'er door aangeduid dat geen wat God gedaan heeft, als hij het Israëlitisch volk tot de kennis van hem,als den eenigen waarachtigen God,geroepen of genoodigd heeft, (f) Gcnooden worden Matth. XXII: 4 genoemd, welken op het middagmaal des konings weigerende te verfchijnen , door anderen die vs. 9 geroepene tot de bruiloft genoemd worden, vervangen worden. Dikwijls is 'er met de woorden roepen , roeping en geroepen een denkbeeld van waardigheid en uitftekendheid vereenigd. In dien zelfden zin lezen wij van geroepenen der Vergadering, geroepenen der famcukomfte. Moses verhaalt ons: dat korah, dathan en abiram voor moses ftondcn benevens 250 mannen uit de kinderen Israëls ■ overste der vergadering, de geroepenen der samenkomste , mannen van naam. (**') Zoo zegt God bij den Profeet j e s ai a « (1) hoor na mij, 6 j a c ob ! en gij 1 s r aei-, mijn geroepene ! dat is, met uitftekende weldaaden begiftigd: Rom XI: 19, fpreekt paulus van de godlijke roeping, waar mede God en Jooden en Heidenen verwaardigd heeft, door de prediking van het Euangelie; niet, dat zij door hun voorig gedrag zulks verdiend hadden, maar het was een genadig gefchenk. Het is naar deze verklaaring, dat (*) V. Deel. bl. 120 ft) Mi XtoHfe h XJ-V: 3, 4. (**) Eend. XVI: 1, ». CU W- XLVm? ia- Zz 5  C 3*4-> dat geroepenen genoemd worden , die door een bijzondergunstbewijs bij uitftekendheid begiftigd zijn. De geroepenen, waar van Matth. XXII: 14. gefproken wordt, zijn niet alleen eenvouwig genodigden, maar de aanwezige gasten, lievelingen des ko,.ings, dat is, buiten de gelijkenis, zij, dien het gefchenk der Euangelifche bedeeling is aangeboden. —- Als een eernaam, den Christenen toegevoegd, gebruikt ^au lus de uitdrukking geroepen Heiligen, \ *) en noemt Zich zelven een geroepen Apostel; ff) die zjch zelven tot de Apostolifche waardigheid niet verheven hadt, maar daar toe door God en jesus Christus op .eene luisterrijke wijze was geroepen. Ftelen zijn geroepen; ,, veelen zijn met het uitnemend gefchenk des Euangeliums begiftigd, maar weinigen uitver* koren; weinigen munten uit in hunne bediening als Eua'n. gelisch leeraar" — want daarop heeft de gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard alleen haare betrekking. — Verkiezen is, volgends de taal der H. Schrift, zoo veel als afzoneleren , gunftig zijn , beminnen — eu zoo betekent uitverkoren dikwerf dat geen, welk de voorkeur verdient om deszelfs voortreflijkheid, dat in zijn foort best is. David, lezen wij, Ct) verzamelde alle uit gelezenen in Israël, da? is, de bloem des volks, allen, die tot den krijgsdienst bekwaam waren. — Een uitverkoren volk wordt meermaalen in de H Schrift het Joodfche volk genoemd, dat is, afgezonderd van alle volken, en met uitltekende gunstbewijzen beweldaadigd. In de Schriften des N. T. komt het woord uitverkoren dikwijls voor als 'er van de geloovigen gefproken wordt, die ftandvastig en onbeweeglijk waren in het aankleeven van h^t Euangelie, en van wegen hunne Godvrucht en vroomheid boven anderen uitftaken. Christus zelf wordt de uitverkoren Gods, dat is: geliefd:, beminde des Vaders genoemd. Paulus wordt gezegd een uitverkoren vat Cwerktuig), een voortreflijk en uitmuntend arbeider in de/j Christelijken wijngaard Uitverkorenen zijn dus hier zij, die hoven anderen in ijver en onvermoeide vlijt uitmunten , die O) terden$ zij verbeeldden zich, dst hun, om dat zij christus eerder dan anderen gevolgd hadden, eene meerderheid toekwam. Christus beduidt hun in de verklaarde gelijkenis het te» gendeel, en toont aan, dat zulks in de Euangelifche bedeeling geen plaats zou hebben; waartoe veelen geroepen waren , maar flegts weinigen uitmuntende voorbeelden van ftandyastigheid zouden wezen, De gelijkenis heeft dus alleen haare betrekking op jesus discipelen. Echter zou men een ftap verder kunnen gaan, en beweeren, dat de roeping tot het Eufngelie algemeen is; daar in de gelijkenis de landheer allen, zonder uitzondering, in den wijngaard nodigde. Onder de menigvuldige kenmerken van Gods vaderlijke toegenegenheid voor zijne redenlijke fchepzelen, moet men, ongetwijfeld, rangfehikken de onderfcheiden en veelvuldige openbaaringen , waarmede hee Gode behaagd heeft, het menschlijk geflagt te verwa?rdigen, :Van de grondlegging der wereld af heeft God zich niet on* 1% 3 te-  ( 356 ) betuigd gelaten, maar aan dat volk, door duidlijke tekenen zijner tusfchenkomst, geopenbaard, onder welk hij den zuiveren eerdiensten gezonde begrippen van deugd en heiligheid wilde gevestigd hebben. — Het is niet te denken, dat het goedertieren Opperwezen de overige volken des aardbodems geheel vergeten en aan zich zelven heeft overgelaten. Ook in het midden hunner ftonden van tijd tot tijd m.mnen op, wier geleerdheid niet alleen alle volgende gedachten zullen bewonderen; maar het ontbreekt h n ook geensfins aan leeraaren van deugd en goede zeaen, die dooreen eerlijk vroom gedrag hebben uitgemunt Hier door werdt den mellen loop van onkunde en bijgeloof teftuit, en de fchemerende vonken van Godsdienst niet ten eenemaale uitgedoofd Eindelijk, toen de volheid «les tijds gekomen was, en /erfland en hart rijp wareii , om van ongeloof en bijgeloof gezuiverd, en voikomen verlichtte worden, brak het helder licht des Euangeliums door, beftraaïde alle oorden der wereld, om met deszelfs luis ter vo den glans door alle eeuwen en geflachten doortedringen. — Deze algemeene roeping ftrookt alleens metGods rechtvaardigheid en vaderlijke menfohenliefüe; 'er moest voordaan zijn één Heer, één geloof, één doop-, want Vr is geen onderfcheid noch van jood, noch van Griek; want een zelve is Heer van allen, rijk zijnde over allen, die hem aanroepen; God wil, dat alle menfchen zalig worden en tot kennis der waarheid komen. IVant 'er is één God en ook één Middelaar Gods en der menfchen, jesus chris^ tus. Het Euiingelie is een kragt Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft; want W is geen aanneming des perfoons bij God Is God (vraagt (*) paulus) een God der ■J.ooden alleen , en is hij h, t ooi niet der Heidenen ? ja ook dei Heidenen. Ik zou meer kunnen bijbrengen, om mijne Medechrutenen te overtuigen, dat ook de Heidenen niet van God verlaten zijn maar ook behooren onder het getal der genen aan wien hij al vroeg den weg der zaligheid bekend maakte. Wel is waar, dat de Jooden, als nakomelingen van abraham en erfgenaaraen der beloften, zich op hunne afkomst CO Rom. Dl: 25,  C 3*7) komst veel lieten voorftaan, en, door eene nationaale trotsheid opgeblazen,verwaand genoeg waren,om Gods gunst en toevoorzigt tot hun eigen land en volk te bepaalen, en alle andere volken met verachting het oog der Voorzienigheid onwaardig hielden. Wij, beter verlichte Christenen, wij eerbiedigen het algemeen beftuur Van den Vader en Weldoener van het mensehlijk gedacht - wij vinden in alle zijne handelingen met het menschdom* zijne wijsheid en goedheid, en op alles dit opfchrift: Qoa is liefde. Wij bekennen, dat tegen dit geftelde verfcheiden bedenkingen kunnen gemaakt worden — en wel bijzonder deze: dat zonder het geloof in Christus niemand zal zalig worden. — Nu zijn 'er, (.dus redent men) volgends bet verhaal van geloofwaardige reizigers, op den aardbol, dien wij bewoonen, volken , die geen openbaaring ontvangen hebben , en dus geen Christenen zijn — wat moeten wij van dezen denken? — Wie zijt gij, ó mensch ! die de wegen des Heeren wilt bedillen, en tot hem zeggen: Waarom hebt gij alzo gedaan? is God niet volkomen wijs en almagtig? — kan hij op duizenderlei wijze het heil der menfchen niet bevoordelen? kan hij zulken, die, zonder ooit van den Christelijken Godsdienst gehoord te hebben, fterven — niet in den afgefcheiden ftaat het Euangelie der zaligheid bekend maa. ken? moeten wij dit niet vastfteilen omtrend de kinderen, die kort na de geboorte fterven? — of zullen de kinders zalig worden om het geloof der ouderen ? — wie is zoo dwaas, om dit ftaande te houden» — Ik vindt 'er dus geene zwaarigheid in, dat aan zulke onwetenden en onnozelen in den afgefcheiden ftaat christus, als het eenig middel der zaligheid, zal worden bekend gemaakt. —— Alle dergelijke betuigingen , die geloofd zal hebben en gedoopt zal eijn zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben zal verdoemd worden — zijn gedaan aan hun, die onder het Euangelie leeven, of aan wien dit Euangelie gepredikt wordt. Uit het beredende is ook duidelijk op te maaken, dat 'er ten tijde des Zalïgmaakers reeds Christenen waren', wier ge-  c ara) geloof op zéér losfe fchroeven ftond — ach! dat 'er onder de laatere Christenen, onder ons, geene bloote belijders, maar daaders des woords mogten gevonden worden! de ondervinding toont ons hier de waare gefteldheid. Hoe veelen (zegt zij ) (lappen met een lugtigen tred over de gewigtigfte zaken heen! kier ziet men een fchrik Verwekkend heir van ondeugden, de fteile rots der deugd beklimmen, om het gebouw van den Christen Godsdienst te beltonnen: daar ziet men duizenden, van weelde en wellust dronken, zuizebolleiij ginds ziet men een geopend graf, waaruit dikke nevels van zondige begeerlijkheden oprijzen. — Hoe veele Christenen wandelen onwaardig hunne roeping, enjfunnen geen uitverkorenen genaamd worden! Maar wandelen wij waardig onze roeping; Iaat ons m dezen niet roemen, noch hooggevoelende zijn niet op anderen als uit de hoogre nederzien, noch een onbefcheiden en liefdeloos oordeel vellen over hunne begrippen en handelingen — laat ons godvreezend, deugdzaam, en Gode welbehaaglijk, het kwaad vlieden, en jaagen naar deugd en heiligheid — God doet niemand onrecht; bij hem is geen aanneming des perfoons; hij is genadig, goedertieren en barmhartig; zal loon naar werk uitdeelen — niemand onzer aarzele dan nog één oogenblik om zijne roeping te volgen, en in Christelijke deugden uittemunten — dat wij het ontvangen talent niet in de aarde begraven , maar op een voordeeiige winst uitzetten — dan, dan zullen wij gelijk zijn dien goeden en getrouwen dienstknegt, tot wien de Heer deze troost* rijke taal voert: (*) Over weinigen zijt gij getrouw geweest, over veelen zal ik u zetten: gaa in in de vreugde uw es heeren. CO Matth. XXV: au m Te Amfterdam, bij M. de BRUIJN, in de Wanaoesftiaab  D E C3 ODSDIENST VRIËND. 3V\ 47. Een ituuw gebod geef ik u, dat gij elkander lief hebt,, gelijk ik H lief gehad heb, dat ook gij elkander lief tiebt. joan. XIII: 34. DE CHRISTELIJKE BROEDERLIEFDE. ^"^Janneer de Heiland deze wereld ftond te verlaten, VV wilde hij zich vooraf aan zijne Discipelen nader .openbaren. Tot op het punt van zijn affcheid en vertrek hadden zij flegts oppervlakkige denkbeelden van zijn per. 'loon en waardigheid en van het groote oogmerk zijner zending. Zij hadden een' gansch anderen uitllag van za,ken verwacht, dan die wezenlijk binnen kort ftonden te gebeuren. jesus trachtte hen uit dezen bekoorlijken droom op te wekken, die wel hunne zinnen ftreelde, doch met den wil van zijnen hemelfchen Vader en de uitbreiding der zaligmaakende leer, welke zij aan alle volken en natiën moesten verkondigen, weinig flrookte. - Gelijk een teder vader, wanneer hij het oogehbiik zijnetontbinding te gemoet ziet, een hartlijk deel neemt, inliet volgend wedervaaren zijner kinderen , en met aandoeningen van ouderliefde en tederheid hun zijne jongde raadgevingen en lesfen mededeelt; ■ zulk een belang- ,. nemend vader was jesus voor zijne Discipel'en, ,« t, Kinderen l" (met deze alle genegenheid en liefde uitdrukkende aanfpraak wendt hij zich tot hen) „ kinderen ! VII. heel. Aaa „ neg  C 37<3 ) 5, rog een He'tien tijd hen ik bij u. (*~) Weinig dagerf flegts zult gij u in mijne tegenwoordigheid verheugen; -y, gij hebt reeds den langden tijd mij als Hwen mees-ter * gevolgd, als uwen leeraar aangehoord , en als uwen „ besten vriend bemind: de mond, die nog tot u fpreekt. „ zal, binnen kort, voor altijd gefloten zijn. Ik zal va» „ deze aarde worden opgenomen, en heen gaan tot hem, „ die mij gezonden heeft, gij zult mij zoeken , doch daar „ ik heen ga , kunt gij niet komen. Meer dan eens hadt de Zaligmaaker irf die hoedanigheid in dusdanige bewoordingen de Jooden aangefproken, fj) en nu voert Hij dezelfde taal tot zijne leerlingen. „ Zo gij mij zoekt (wil hij zegge?) „ zult gij vruchtelooze poogingen aan„ wenden; ik zal op deze benedenwereld niet vertoe. „ ven, maar naar eene plaats gaan , die voor u ontoe„ ganglijk is, zoo lang gij met vleesch en bloed omhan- „ gen zijt." Wat was natuurlijker dan dat jesus, na deze ernflige waarfchuwing, hun zijne vaderlijke lesfen en vertroostingen mededeelde ? hij wist , wat lien, na zijn vertrek van deze aarde, boven het hoofd hing hoe zeer het gemis zijner gemeenzame verkeering hun -zou treffen. hij vooi'Zag, welk een wolk van wederwaardigheden, fmaad en vervolging, op hen, als de eerde verkondigers zijner leere, zou dreigen neêr te dorteu. Zij moesten het begonnen werk nu voordzetten; geduurige verhinderingen zouden hen, hoe ' gewillig ook , dikwijls beletten, Niets-was beter in daat, om alle naderende onheilen af te weeren en kragteleos te maaken dan eensgezindheid en broederlijke liefde; door dezen zacftten band van vereeniging, aan elkander gefnoerd, zouden zij' al het leed, dat hun dreigde, manmoedig het hoofd kunnen bieden, allen tegenftand overwinnen , en eindelijk een volkomen zegepraal wegdragen. Dezen piigt van onderlinge liefde prees jesus zijnen discipelen ten llerkften aan m die woorden: Een nieuw gebod neef ik «., dat gij elkander lief hebt, gelijk ik U lief gehad heb, dat ook gij elkander Lef hebt. Als een gebod, onderfcheiden van dat der liefde tot alle menfchen, fchrijft hij hun het zelve voor ; zijnde het een veel derker knoop aan dezen algemeenen liefdeband . eene bijzondere cn voortreflijker toegenegenheid C*) Joan. Xllt: 33. W fran. VII: 34- VIII: 21.  C 371 ) ïiéd der Apostelen jegens elkander. Eerlang zon¬ den zij hunne bediening aanvaarden , en fchoon met onder het onmiddelijk oog en toezigt van hunnen dierbaaren meester, moesten zij echter voordaan, in hunne beroepsbezigheden, geen verkeerde naijver, geen twistgierigheid, of zucht naar gezag en meerderheid laten blij., ken; geene fcheuringen moesten hen verdeelen , maar zoo llerk behoorden zij aan elkander gehegt te zijn, dat niets in ftaat was, hen te kunnen fcheiden. Voor deze nauwe vereeniging hooren wij den biddendqn Heiland zijnen hemelfchen Vader aanroepen: „Heilige Vader ! bewaar hen in „ uwen naam, die gij mij gegeven hebt, op dat zif één ziin, gelijk wij, Neem ben niet uit deze wereld " we"', maar bewaar hen van alle booze wegen, " lietlig hen in uwe waarheid. Ik bid u niet alleen voor ", dezen, maar ook voor de genen, wel.ee ook, op hunne \ prediking, in mij gelooven zullen. Op dat zij allen één zijn, g-lijk gij Vader in mij, en ik in u, dat ook zij in ons één zijn." (*) T e s u s noemt dit bevel, met een biizonderen nadruk, zijn eigen of bijzonder gebod, (t) joannes herhaalt het ht zijnen eerlien Brief (§) zeggende: dit is zijn gebod naamlijk van jesus christus; en hier op doelt paulus insgelijks als hij aan de gemeente te Thesj'alonica fchrijft: van de broederlijke liefde hebt gij niet van nooden , dat iemand u fchrijft , want gij zijt zelven van Godgeleerd, elkander lief te hebben. Q Elders fpreekt joannes van (\.) dit bevel als van een oud gebod, dat van den beginne der prediking door jesus gegeven was, en dat zij zelven gehoord hadden. -— jesus befchnjft den aart dezer liefde nader, en wil zijne discipelen duidelijk doen begrijpen, de hoegrootheid van dezen gewig. tigen pligt, door 'er bij te voegen: gelijk ik u lief gehad heb, hebt ook sij elkander lief. „ Zijt niet alleen genegen en gewillig, uwe tijdlijke belangen voor elkander " op te offeren, maar laat het u zelfs welgevallen, en re" kent het uwen onvermijdlijkeu pligt, alle onaangenaam- » he¬ el*) fonn. XVII: Ui bo, ar. (-f) Jodu, XV: 12, (§) 'Cep- II':- 2?(f) 1 thesf. IV: 9. l Joax. U: 7. 2 Jocin. vs. 6. Aa.a %  C Tt% ) „ heden en gevaaren, ja, zo de goede zaak des Euange.. ., Kuras en de nood het vereifchen, den dood, zeifs voor „ het welzijn van anderen, geduldig te ondergaan." Kon, de Zaligmaaker, ter aanprijzing van dezen pligt, wel fierker drangredenen bijbrengen , dan door zijne leerlingen zijn eigen voorbeeld, ter navolging, voortedellen, waaraan zij zich fpiegelen konden? tesus was geenszins een dier verachtlijke leeraaren, gelijk de fchijnheilige Pharijlymeen, eu joodfche Schriftgeleerden, die het volk met metsbeduidende leerstukken , en lastige pligten als overlaadden— doch hoe traag waren zij zelvenin het vervullen en nakomen van dezelven?Zij lagen den mensch eenen last op. dien hij nauwlijks torsfen kon, noch zij flechts met den vinger wilden aanroeren. Neen, jesus, de onfchuldige tesus kon, zonder eenigen fchijn van verwaandheid, zijn beminlijk en vlekkeloos characier, als een rjgtfnoer hunner daaden en handelingen hun aanbieden. Hij zelfwas de eerfte, die aan dezen pligt, in deszelfs uitgeftrektlen eisch, voldeed: voor het behoud van allen heeft hij zijn eigen leven veil gehad , en getroostte zich de gnevendile fmaadheden en laster, ja, onderging uit loutere menfchenliefde, eenen fmertlijken en fchandelijken dood. „ Wie nu kan meêr liefde betoonen voor zijne 5T vrienden?" hoort de uitfpraak van jesus zelven in eenen naderen aandrang tot dit gebod: „ hij, naamlijk(*5 „ die voor hun zijn leven ftelt. Zo gij uwen vriend en „ leeraar," dus vervolgt hij, „ in dezen wilt navolgen, „ en gelijk worden, zo gij liefde hebt jegens elkander, „ zu't gij allen overtuigen, dat gij mijne leerlingen zijt.'" De Liefde zij het onuitwischbaar en onderfcheidend kenmerk, waarvan allen zullen bekennen, dat gij mijne getrouwe navolgors zijt: daar de leerlingen der Wetgeleerden , door zommige aangenomen leerbegrippen, en vreemde uitleggingen der wet, die der Pharijéeuwe r, door hunne bijzondere kleeding , en uiterlijke godsdienfl'ige gebaarden, zich zullen kenmerken; daar de discipelen van, joannes den Dooper zich, door hunne ftrenge levenswijs., en geduurig vasten , van alle anderen zullen onder■fcheiden, zult gij, mijne leerlingen! door de voetftappen van uwen Meester te drukken , als echte verkondigers mijner leer onderkend , en gehouden worden. Zodanig eene (') 'joetn. XV: 13.  C 3?3 ) cane hnrtlijke, nauwverbindende en broederlijke liefde, was niet alleen den Apostelen, voor zoo verr' zij als boden van jesus het Euangelie zouden prediken, volftrekt noodwendige maar zij vloeit ook voord, uit de nadere vereeniging, en bijzondere betrekking, waardoor zij, die jesus aannemen en belijden , als leden van een lichaam, welks hoofd christus is, aan elkander verbonden zijn. Dilj leidt ons van zelf op de vraag: Heeft dan dit gebod der Liefde , ook nu nog , voor ons een altoos verbindende kragt zo ja; hoedanig is, en waarin beflaat die liefde, en welke zijn de voorwerpen, die daaraf eene billijke aanfpraak hebben ? — Dat wij verpligt zijn het gebod des Zaligmakers te ge» hoorzamen blijkt: i. Uit het oogmerk van deszelfs inftellinge. Onze Heiland bedoelde, bij het oprichten van zijn geestlijk koningrijk of gemeente, dat allen, die in hem geloofden, door eendracht, liefde, en eensgezindheid altoos aan elkander zouden veibonden blijven: het oogmerk van jesus was alle geloovigen tot één lichaam te vereenigen. Veele plaatfen der H. S. kunnen ter bevestiging hiervan worden aangevoerd. Het zal worden ééne kudde en één Harder. (*) dat „ Zij allen één ziin gelijk de Vader in mij, en ik in ,, h'm" (f) Ook dringt paulus daarop aan, met zeer nadruklijke, en fchoone bewoo-dingen, in veelen zijner brieven. „ Benaar jligt u £dus fchrijft f**) hij aau da „ Efeziers') te behouden de eéntgneid des geests door den „ band des Vredes, één lichaam is het en één geest, ge„ lijk gij ook geroepen zijt tot ééne hoop uwer beroepinge, ,, één lieer, één geloove, één doop, één God, en Vader van allen, die is boven allen, doir u allen, en in tt ,, allen. — Wij zijn allen door één geest, tot één licht „ aam gedoopt, het zij Jooden, het zij Grieken, het '„ zij dienstknegten, het zij vrijen " (if) D.eze vrede en eensgezindheid kon nimmer ftand grijpen, zonder eene pvereenftemming van gevoelens en neigingen, zonder eene oprechte zucht voor elkanders belangen, en eene werkza» Mi (*) J.oan. Xi 16. Ct) Joan. XVII: ai, CO EpheC IV: 3—6. C4) 1 Cor. XII: 13. Aaa 3  C 374 ) rne liefde. Weldra zou het zoo heerlijk opgetrokken {re-* bouw van den Christlijkeu godsdienst zijn ingedort, bijaldien twist en tweefpalt deszelfs grondllagen ondermijnd hadden. — 2. Wat zou het- onderfcheidend kenmerk der Christenen zijn, zo zij niet gehouden waren, die pligten te betrachten, welken het Euangelie, in 't algemeen, zonder bepaaling van plaatzen of tijden, voorfchrijft: den Christen zijn eenerlei wetten opgelegd, en dezelfde benaamingeu gegeven. Zij zouden die van Geloovigen , en Discipelen van jesus niet verdienen, zo zij reeds op .het voornaamde gebod eene uitzondering maaken wilden. Zij dragen dea naam van ,, Broeders, Heiligen, Uitverkoomen, Gods ,, tempel, Gods volk, &c... (i Petr. II: 9)" door dit alles ouderfcheiden zij zich van andere volken, welken met den algemeenen naam van Ongeloovigen bedempeld worden, die christus niet als den Leeraar van God gezonden , als den Heiland en Verlosfer erkennen. 3. Met het al of niet hetrachten van dezen Christlijkeu pligt ftaat, of valt de grondflag van den godsdienst; (nimmer zouden de eerfte verkondigers de Leer van jesus, met zulk een' gelukkigen uitflag voortgeplant, en uitgebreid hebben, zo Eendragt hunne poogingen niet onder» fchraagd, en gefterkt hadt. Weldra zou deze heilvolle leer, onder den geduchten tegenftand, dien zij ontmoette, verzwakt en van alle kanten, door vijandige wapenen beftormd, geheel bezweken zijn zo niet eene broederlijke verknochtheid haare aankleevers, met vereenigde kragten , hadt doen werkzaam zijn, om alle hiuderpaalen te overwinnen; en de fterkten, door anderen opgeworpen, om verre te rukken. — Wat anders dan een' eenparige pooging , om het gefchokt gebouw der zuivre leer van christ u s te fchraagen, en onwrikbaar te maaken, kon, in 't vervolg van tijd, den zoo geweldigen aandrang van verdeeldheden, fcheuringen, of partijfchappen doorftaan ? Nim-. mer zou zij het hoofd zegepraalend hebben opgedoken, zo niet een derke band van broederlijke vereeniging de gezamenlijke leden der Christlijke gemeente aan elkander verbonden, en daardoor voor allen aanval had bedand gemaaakt. — En zouden wij nu 'door geen uiterlijke vijanden bedreden, door geen dwang, noch overheerfching gedrukt) zouden wij van buiten beveiligd, de wapenen ver-  C srs) verbreken, die weleer ter verdeediging, met de heilzaam ■ tte' gevolgen, wierden opgevat? Zouden wij, eindlijk, Uien band vermogen van dén te rukken, die reeds zoo veele eeuwen den bloei en welvaart van den godsdienst met liefde en eendragt deed veré'euigën ? Voegen wij hier bij: . . 4. Dat daar wij allen leden van één lichaam zijn, en christus als het hoofd der gemeente erkennen, en eerbiedigen, deze betrekking van Christenen tot Christenen, van aanhangers en verëerers van éénen leeraar, en éénen Godsdienst, oneindig fterker is, dan die,, welke wij als menfchen tot elkander hebben. En wie zal durven lochenen, dat zonder de liefde tot onzen evenmensen de maatfchappij haaren luister niet alleen verliest, maar ook een' gewffen ondergang te duchten heeft? En heeft dit plaats in dén burgerltaat, wat heeft dan de godsdienst te vreezen, wanneer de fteunfels, waarop dezelve rusten moet, worden omgerukt? Haat, tweedragt, en verwijdering — ziet daar, de onvermijdlijke gevolgen, waaraan wij noodwendig blootftaan , wanneer wij, als Christenen, ons niet verpligt reekenen, om aan 't gebod van jesus te voldoen, en de broederlijke liefde nalaten. Dan, zal men, misfchien, vraagen: „ ten tijde des Zaligmaakers, en der „ Apostelen, was het Christendom niet in zoo veele ver., fchillcnde gezindheden verdeeld, zij leefden, fchoon 'er „ nu en dan wel eenige fcheuringen, en oneenigheden „ plaats hadden, echter over 't geheel meer eenftemmig „ in begrippen, en eendragtiger in handel en gedrag. Da „ broederlijke liefde was toen noodzaaklijk om deze ver„ eeniging te doen ftand houden, en opgerezen gefchillen „ bedaardlijk te overwegen, en wijslijk te bellechten ; dan, „ daar heden ten dage de leden der Christelijke gemeente s, door partijfchappen en verdeeldheden zoo jammerlijk „ zijn van één gefcheurd, daar haat, tweedragt, en vert, voiging, (hoeveel velds de verlichting ook winnen mb„ ge) haare vernielende heerfchappij ook, nu en dan, „ doen gevoelen, daar ieder gezindheid, als 't ware, op „ zich zelven ftaat, is dan nog de broederlijke liefde dey zelfde, en moet zij, algemeen, zonder onderfcheid van „ leeringen, begrippen, en voorwerpen uitgeoefend worden?" — Gewigtige bedenking! dan, laat ons zien, welke hulpmiddelen de rede en openbaaring ons, ter be- ant-  atitwoörding venckffen. zullen. Schoon het, door de veiklaaring der woorden, van jesus reeds duidlijk in hét oog loopt, wat wij door Broederlijke Liefde te verfraait hebben, zal ik, thands nog, kortlijk, dezelve befchrijven": „ als eene oprechte en hartlijke genegenheid om ot.zz „ broeders, als wii kunnen, wel te doen, en alle n/idde. ,, len aan te wenden om met hun bevredigd, en verèenigd „ te blijven." Dit Iaatfte voeg ik 'er bij, öm dat wij met andere menfchen, zoortgelijlce overeenkomst, zoo van godsdienstoefening, levenswijs, en vriendfehap niet kunnen , nog mogen hebben, als met hun, die Onze broeders in christus zijn, en hem als hunnen m es si as geloovig omhelzen. Dezen zijn het, welken wij moeten liefhebben, en weldoen, om dat zij leerlingen van jesusj en leden van één lichaam zijn, alles wat wij hun doen, zal de Heiland rekenen aan Zich zelven gedaan te Zijn. De voorwerpen dezer pligtbetrachting zijn dus alle waare geloovigen, alle oprechte Christenen, geenen uitgezonderd. De aangevoerde zwaarigheid over het, thands, zoo zeer verdeeld Christendom, is dus uit den weg gr= ruimd, en, onzes oordeels, zijn zoo wel die genen, welken tot een ander kerkgenootfehap behooren, daar zij één en dezelfde leer belijden, en door een Christüjk gedrag en deugdzaam leven echte naavolgers van jesus betoonen te zijn, dezulken, zeg ik, zijn zoowel voorwerpen onzer liefde, als zij, die met ons van eenerlei gezindheid zijnde,- dezelfde godsdienflige waarheden belijden, eii deze hunne belijdenis door eenen heiligen, en onberispelijken Wandel bekragtigen. „ 7.oo veelen t u r r s t u s adhgenomi n „ hebben heeft hij magt gegeven kinderen God; te worden ( „ (naamlijk) die in zijnen naam geloven (*) daarom „ ten wij eikanderen aannemen gelijk Christus ons aa;,„ genomen heeft tot heerlijkheid Gods (f) Wij zijn alle „ kindeien Gods door v geloove in jesus christüs.'\t) C*) Joan. t: 12. Ct3 'Rom. XV: 7. CO Gal. 111: 26. (Het Vervolg in No, 48.) Te Alrdkrdam, bij M. be BRUIJN, in de VVarmossffraat  D É SY\ 4*. (Vervolg van N°. 47.) Èeh nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander lief hebt gelijk ik u lief gehad heb, dat ook gij elkander lief ■ hebt. jöAN. XIII: 34. DE CHRISTELIJKE BROEDERLIEFDE. Eenige der hedendaagfche Christenen verfchilleri j wél 1 is waar van ons in fommige bevattingen,. uiterlijke plegtigheden. en Kerkgebruiken; dan, zouden zij 'niet den naam van twistgierigen en ligtzinnigen verdienen, die den Zodanigen daarom wilden veroordeelen , of met afkeer cn minachting bejegenen.. Hun Kerkgenootfchap fchijnt hun aanneemlijker., om dat zommige gebruiklijkheden, hunnes achten*j gefchikter- toegaan,, het een en ander beter begrepen en gedaan wordt , zij handelen dus door overtuiging van het beste deel gekozen te hebben, en zo zij al den rechten weg misten, hunne dwaaling is niet berisplijk en ftrafwaardig, als aan het verltand, niet aan den wil moetende toegefchreven worden. Dezen moeten wij in liefde verdragen, vieriglijk beminnen, en alles goeds toewenfeben en aanbrengen, dat in ons vermogen is; zij zijn onze broeders, en fchaamen zich niet ons ais .zoodanigcn te achten en te behandelen. Er zijn 'er, die meer Hit onkunde en misverliand, dan wel met een bopsaartig opzet en bitterheid ons dien eernaam weigeren; dan zoo lang zij God opregtlijk zoeken te behaagen, zijn zij onzè Geloofsgenooten,onze broeders.Niets immers itrijdt meer inet den liefderijken aart des Euangeliums, dat niets dan zachtmoedigheid ademt, dan onzen natuurgenoot te haaVII. deel, Bbb  C 37» ) ren, te veroprdeelen, te vloeken en te vervolgen, allee» cm dat hij met ons in gevoelen verfchilt, en niet even eens, als wij, denkt en handelt. Wat is anders eensgezindheid en verdraagzaamheid, zo zij omtrend hen, die in begrippen verichillën , geene blijken van toegevend- ' heid uitoefent; zij die met ons voikomen eentlemmig denkenden tot het-zelfde Kerkgenootfchap behooren, kunnen, en dit fpreekt van zelve, de voorwerpen niet zijn, die wij, naar de meening-vpii paulus-, met langmoedigheid moeten verdragen en vergeven in liefde, op dat wij niec eenige verhinderinge of aanleiding tot misnoegdheid en fcheuring verwekken Hadden de eerfte Hervormers, in de duistere eeuwen van bijgeloof en gewetensdwang, de uitgeftrektheid van dezen liefderijken pligt behoorlijk nagedacht, en in het werk geliefd, nimmer zou de Christenheid eene vlek kunnen aangewezen worden van barbaarsheid en onmeuschlijke wreedheden , een ruim veld voor de vijanden der Openbnaringe, waarop zij hunne verfchanfingen opwerpen, om, ware het vnooglijk , de leer der waarheid te beftormen. Schoon zij, evenwel, zeer 'bedrogen uitkomen, wanneer zij uit het gedrag van zommigen, die zich Christenen noemen, met betrekking tor de leer van jesus zelve een verachtlijk en onbillijk befluit opmanken. Wie, die geen vreemdiing is in de gefchiedverhaElen der Staats- en Kerk- omwentelingen, kan zich zonder ziddering herinneren die verregaande woede, en rrzernij van eenen verblinden Godsdienst-ijver, die de onfchuld martelde, en zoo veele beklaagiijke iVgtofFer's aan de wreedfie folteringen en uitgezochtile fmerten ten prooi gaf, zoo dat hier en elders moordtooneelen werden opgerigt, en de brandflapels rookten. JJan, deze moorden vervolgzucht, zoo onbeftnanbaar zij is, met de vreedZaame leer van jesus, heeft, dank zij het goedertieren Opperwezen! thands reeds uitgewoed. — Wij beleeven gelukkiger tijden; zonder iets van dien aart te vreezen, kunnen wij op eene befcheidene wijs onze gevoelens voordragen en voor de zaak der waarheid vrijmoedig uitkomen , alle belijders van den Christlijken godsdienst, die van een burgerlijk, eerlijk gedrag zijn ; worden uit kragt hunner belijdenis aangemerkt, tot christus Kerkgemeenfehap te behooren. Zij mogen dan in zommige leerbegrippen, of befpiegelende leerftukken van elkander verfchillen, zo zij , omtrend het hoofdzaaklijkë, maar eer*-  ( 379 ) eenfteminig denken en handelen , zal men alle -Christenen ais broeders aanmerken. Alleszins moet men zich wachten voor ligtvaardig en liefdeloos oordeelen. Niets is ongerijmder, dan zonder voorafgaand onderzoek , onze naasten , als' onkundigen en dwaalgeesten uittekrijten , daar van de jeugd af aan ingezogene vooroordeelen, en eene partijdige vooringeno: menheid alle rechtmatige oordeelvelling uitiluiten en verhinderen. En welke zijn de vruchtgevolgen zelfs eener befcheidene beoordeclinge ' van leeringen en gevoelens ï Zelden no" overtuigt zij den andersdenkende van dvvaaIme maar vindt doorgaands drift en tegentland. Hoe veel 'te meer zal deze drift in bitterheid ontaarten, wan neer de bron, waaruit het oordeel ontfpiingt , misverftand en onkundige ijver is, die even als eene onftuimige zee opzwelt, en niets dan Dijk Tm modder oplevert. Hit alles echter , neemt niet weg , dat wij den genen de meeste liefde en hoogachting toedragen, bij wien wij de meeste blijden van rechtfehapen Godsdienst. deugd cn vroomheid ontwaar worden. Het is met de Bro.derlijke Liefde , ten dezen opzigte , als met de liefde iot den namen «-degen. Djê genen, wier hart en wandel zuiver en onbevlekt zijn, zijn onze vrienden; de liefde, die wii voor hun koesteren, is niet alleen gepaard met wel■willendhnd, zoo dat wij hun alles goeds toewenfehen en helpen bevoorderen, maar ook, boven dien, van teegenetenheid en goedkeuring. Met een gunlug oog befchouwen wij hunne handelwijs en ons hart kan aan hunne, daaden den verdienden lof niet weigeren. Met onderfcheid behandelen wij de zulken, die rechtftrceks tegeneeftelde bedrijven verrigten; wij zijn verpligt hen lief te hebben , volgends de les en het voorbeeld van onzen menschlievenden Meester; wij zijn voor hun tijdlijk en eeuwig belang bezorgd, trachten hun geluk even als dat onzer vrienden te bevoorderen. Schoon ons hart hunne bedrijven niet kan goedkeuren, maar met afkeer moet beklaagen cn verwerpen, zoo is ook de liefde tot onze geloo'vige en godvrcezende medebroeders gepaard met een inwendio- vergenoegen en ftreelende gewaarwordingen. Bij dit alles eindlijk moeten wij deze verhevene liefde, met de daad doen uitkeken boven de algemeene liefde tot het gros der menfchen, jn zoo verf zelfs . gelijk wij reeds te vooren hebben aangemerkt, dat wi] niet alleen snze hulp, raad en bijftaud, maar ook onze goederen, Bbb 2  ter vervulling hunner behoeften moeten veil hebben , ea ons leven zelf niet te dierbaar achten, om het op te offeren, wanneer wij daar door de zaligheid onzer broederen bevoorderen kunnen. „ Hier aanv ("zegt de Apostel joannes) „ hebben wij de liefde van Christus gekend, dat hij „ zijn leven voor ons gefield heeft, en wij zijn fchuldig ,, voor de Brneders het leven te fielten. " Échter mag en moet'er altijd een wezenlijk onderfcheid plaats hebben, in meer of minder liefde te bewijzen, naar de grooter of tuin-, der uitgeftrektheid van iemands deugd, en het uut, dat hij aan anderen toebrengt. Om ons deze overdenkingen meer nuttig te maaken zullen wij de aandrijvende oorzaken en uitwerkingen dezer deugd kortelijk aantoonen. Njetnand, die den godsdienst van jesus op prijs ftelt x op deszelfs eenvouwigheid roem draagt, en dezelve ter aankweeking van deugd en godvrucht gefchikt oordeelt, zal nu één oogenblik twijfelen , om de onderlinge liefde tot een' vasten grondflag van deszelfs beminlijkheid en duurzaamheid te leggen. Behalven de reeds bijgebragte redenen, die ons ter onderhouding van den band der vereeniging kunnen aanzetten, zijn 'er fterke drijfveeren, in de fchriften des N. V. te vinden. Gods eigen voorbeeld wordt ter navolging voorgeftcld door den Apostel joannes, om zijne geloovige medebroeders kragtdaadig te overtuigen van de noodzaaklijkheïd dezer pligtbetrachting. Geliefden ("zegt hij ) laat ons elkander liefhebben: want de liefde is uit God, en een iegelijk, die lief heeft , is uit God geboren , en. kent God: die. niet lief heeft, heeft God niet gekend, want God is liefde, die ons lief gehad heeft, en zijn Zoon heeft gezonden in de wereld, tot een verzoening voor onze zonden; indien God ons alzo lief gehad heeft, zijn wij ook fchuldig elkander lief te hebben. En indedaad, daar God, die ons niets fchuldig is, ons met zoo veele weldaaden begunftigt, en voor ons geluk zoo zeer hezorgd is, zouden wij onze broeders, die onderling van elkander afhangen en als één geheel uitmaaken, niet met $ene hartlijke tederheid agtervolgen? Niet alleen heeft christu,s ons uitdruklijk daar toe aan-, tyijoto, IV: 7 «—v.  f 38i ) aangemaand, maar paulus zelf wijst ons op dea overfie leidsman en voleinder des geloofs JE sus. Wandelt in 'de Ui f Ie, gelijk christus óns liefgehad, en ziek zelven voor ons overgegeven het ft, tot een offerande, en Sagtofer, Gode tot een welrickendtn reuk. (,*) Ook wij hebben aan alle deze weldaaden deel, daar jesus tot heit yan menfebeu geftorven is. Zijn voorbeeld is dus voor ons een fterke fpoorllag — voor ons, die in alles moeten trachten, het beeld van onzen meester meer en meer gelijkvormig te worden? Hier aan nu zullen wij weten, 'dat Wij hem gekend hebben , zo wij zijne geboden bewaaren ; want die zegt: ik kenne hem, en zijne geboden niet bewaart, die is een leugenaar, en in hem is de waarheid niet: maar zo wie zijn woord bewaart, in dien is waarlijk de liefde Gods volmaakt gewerden, hier aan. weten wij, dat wij in hem zijn. Die zegt, dat hi'i in hem Stijft, die moet zelf alzo wandelen, gelijk ktj gewandeld heeft; die zegt, dat hij in het licht is, en zijn broeder haat, die is tot nog toe in de duisternis. Die Zijn broeder Ihf heeft, blijft in het licht, en geen ergernis is in kern, maar die zijn broeder baat, is in de duisternis, cn wandelt in de dui. ternis en weet niet waar hij heen gaat, want de duisternis heeft zijne oogen verblind. Indien wij elkander liefhebben, zo blijft God in ons, en zijne liefde is in ons volmaakt; die z'jn broeder niet lief heeft, dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben* dien hij niet gezien heeft: dit gebod hebben wij van hem, dat die God lief heeft, ook zijn broeder lief hebbe. (f) En (laan wij eindelijk het oog op die gunstrijke beloften en toezeggingen, die de Heiland als het loon der gehoorzaamheid, aan alle oprechte navolgers heeft voorgefleld tot welk een' hoogen trap van noodzaaklijkheïd (tijgt' niet onze verpligting, om als broeders elkander te ontmoeten, vreugd en fmett te deelen, en daar wij kunnen, dien eernaam ons door daaden waardig te maakenl Hoe' gunftig worden deze daaden niet gewaardeerd! hoe groot is de belooning met betrekking tot het geen wij 'er te verrigten van hebben! — alles immers, wat wij ten besten onzer medeleden gedaan, en aan de minden tier broederen hefteed hebben, zal christus rekenen aan ziek <*) Sfez. v: a. (t) i Joan. Ui 8 — II. IV: 20, 31. Bbb 3  (3"0 zichzelven gedaan te, zijn; alle deze weldaaden zullen roemen tegen 't oordeel (*_) Hoedanig is nu deze lirf ie werkzaam P En welke zijn de nu werkingen dezer deugd? Daar wij nier allen met aardfche zegeningen even rijk, nk bedeeld zijn en onder onze geloolsgenooten aantref; len, die- m behoeftige omftandigheden zuchten, is de broederlijke liefde daadlijk werkzaam , door dezelve voor te komen en te verlichten. - De oprechte Christen, hoe rijk, hoe aanzienlijk, werpt geen verachtlijken blik oi zijnen broeder, fchoon hij in een nedrig kleed met hem aanzit; hij fchaamt zich nie., het verblijf der arm ;cte, bezoeken, en zich zijner te bekommeren; zonder de raii-ft' blijken van kieinachting, ja zelfs met een inwen<.ige blijdfchap, tracht hij, naar zijn vermogen, zijn toeftan d te. vrrbeteren, en fchept even veel vermaak in wel' te doen, .als de nooddruftige in weldaaden te ontvangen — hij ftelt in deze deugdbetrachting geen iedelen roem, maar handelt overeenkomtlig zijn' pligt , verwachtende geen andere belooning dan dij van zijn geweten, en den zegen der. Godheid. Is zijn broeder op het krankbed ueergeltort, onze deugdlievende Christen is gereed hem alle hulp cn dienst te bewijzen — zijne tegenwoordigheid verzekert den lijder reeds van eene oprechte deelneming , y zijne gefprekken zijn zoo veele troostredenen cn opbeuringen — met één woord, hoe ook de omftandigheden zijn mogen, de waare navolger van jEsus is in den nood -een uitbelper, in tegenfpo.-d een vriend, en in alle gelegenheden een Christen. — Hoe akelig en b»kha<'hjk zou niet de toeftand dier ongelukkigen zijn, die naar de hulp van anderen moeten uitzien om troost en verkwikking, wanneer de rijke het niet als een' pligt befchou.vde, zijnen broeder, waar hij kan, met raad en daad bn te ftaan? Waar zou dan de verbtene weduw eene fcliuilpiaats, bij wien een redder vinden ? - Wie zal de ouderlooze wees ten vader verftrekken , zo niet de gegoed' man zijne armen uitftrekt, om voor bet zelve te zo%en en het tot een nuttigen wereld- en hemelburger te vormen?. Waar zal de afgeleefde en behoeftige grijsaard d m avond zijns levens in rust en zorgloosheid zien aftapen zp de hand der mededeelzaamheid voor hem geflodten U, en milddaadigheid geene verëerers vindt? Wie zal den t*; tfattb. xxv. hw~  ( 2§3 ) hongcrigen fpijzigen, den dorftigen'laaven, den afgematteü en venuoeirien eene rustplaats aanwijzen? — Alleen de deugdzame en vvelmeenende Christen kan, zo niet volkomen alle deze onheilen doen ophouden , dezelven doch merkelijk verzachten. Zoó zeer hij voor het tijdlijk belang zijner huisgenoo'ten zorgt, zoo veel laat hij zich ook gelegen liggen aan hunne eeuwige behoudenis — hij tracht hen, ten dien einde, in 't geestlijke, een behoorlijk onderwijs te verfchaffen, op dat het hun niet ontbrekc aan voedfel voor de ziel, op hen acht ervende, tér op-'eherj-ing van lief. de en goede werken. (*) Hij vermaant, beftraft, vertroost en verl'ferkt elk in zijnen ftand; daar hij een goeden aanleg tot deugd en kennis befpeurt, fpaart hij noch moeite, noch middelen, om dezelve aan te kweeken,- maar verblijdt zich in 't beftendig aanwenden zijner ijverige poogingen en een' goeden uitflag. Het dierbaarfte kieinnood van den rechtfehapen mensch is de eer en goede naam'. Nimmer zal de rnenschlievende Christen het daar op toeleggen, om deze zijnen broeder te ontvreemden, of bij anderen in verdenking te brengen. Hij raadpleegt altijd met de uitfpraak der Euiingeüfche geboden en die van zijn hart: „ Onaangenaam en grievend (dus redent hij) zou het mij vallen, wanneer anderen mij dezen kostbaren fchat ontroofden, mij onverdiend met laster en leugentaal betichtten, en geduurig voor mijne deugd netten fpanden, om, ware het mooglijk, dezelve te verftrikken!" — Naar dezen niaatftaf berekent hij de hoegrootheid zijner verpligting omtrend anderen, in alle gevallen. De eer van zijnen geloofsbroeder is ook de zijne, en, bij alle gelegenheden, is hij gereed en bereidwillig, om dezelve voor te ftaan en te verdedigen, zoo lang het me,t waarheid en ftandvastigheid beftaanbaar is. Eindelijk, daar de zwakheid van 't menschlijk hart hem niet onbekend is, kan hij beledigingen verdragen , zonder zich over dezelve te wreeken -— geen morrend ongenoegen is in zijn oog te lezen — geen inwendige wrok kan in zijn hart voedfel vinden; — verongelijkt zijnde, lrn hij zijnen belediger gevoelig treffen, niet, door op zijn beurt wederwraak te nemen, maar op éene edelmoedige wijze het onge» lijk, hem aangedaan, te vergeven. Hij ftelt zich hierin h»t beminlijk charaütr van zijnen Meester voor. oogen , « die, (') Heir. X; 24.  ( 3«4 ) die, als hij gefcholden wierdt, niet weder fchold, ais hij leedt,niet dreigde, maar zelfs voor zijne bitterde vijanden vergeving affraeekte. — Deze verdraagzaamheid is de deuri der broederlijke liefde, zij gedoogt geene fcheuring, noch partijfchappen, maar predikt, overal, waar zij haare voet* flappen zet, eensgezindheid en vrede. Ieder, die den eernaam van Christen zich wil waardig maaken, befchouwt in deze _ruwe_ fchets, zijn navolgcndswaardig voorwerp; hoe beminlijk is het zelve in de oogen van een onpartijdig menfehenvriend! — Dat wij dan, getroffen door deszelfs eenvoudige fchoonheid, als broeders elkander onze door» togt naar een beter vaderland de reis aangenaam maaken, ons leven voor anderen nuttig en noodzaaklijk doen worden, door werken van mededeelzaamheid en milddaadigheid dan zal de kerk van jesus op aarde bloeien en een afbeeldfel zijn van den zaligen gelukdaat in de gewesten der heerlijkheid. — Hebben wij, als vreedzame navolgers van christus, in eene broederlijke gemeenfchap dit leven doorgebragt, hoe derk zullen dan eenmaal de liefdekoorden worden toegehaald, wanneer wij met alle vroome en oprech. te Christenen zullen aangenomen worden in die zalige gemeente, alwaar christus, als het hoofd der geloovigen , met harten vol dankbare liefde in eenpaarige lofzangen van ons zal toegejuicht worden, Eeuwig zullen wij ons dan ih zijn gefelfchap verheugen het loon, ons toegezegd, zal door hem aan allen uitgedeeld worden. Een zalige rust een lieflijke vrede zal dan op eiks gelaat uitblinken; geen haat, geen twist en oneenigheid zal daar de zuivere bronnen van onvervalscht genoegen befmetten daar zijn wij allen aan elkander gelijk — geen rang, daat of waardigheid komt dan meer in aanmerking één band van zuivere vriendfehap zal allen vereenigen; daar zijn de gezalig- den met ons één hart en ééne ziel daar, 6 welk een ftreelend vooruitzigt voor den deugdlievenden Christen ! Is jesus onze beste, onze gemeenzame broeder daar zullen wij, zo wij elkander aannemen , gelijk christuS ons aangenomen heeft, eendragtig, met éénen wonde .verheerlijken den God en Valer van onzen Heere jesuS Christus, die ons lief se had, ons van onze zonden gereinigd heeft, en medeërfgenaamen zal doen worden der toekomende heerlijkfieid. Te Amflerdam, bij m. de BRÜ1JN, in de Warraoesftraati  b Ë SY\ 49. Maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen. josua XXIV: 15. AANMOEDIGING TOT DEN HUISLIJKEN GODSDIENST. GEACHTE GODSDIENSTVRIEND! Ik heb uwe blaadjens tot veel nut voor mij zelve gelezen, en ben u daar voor mijnen dank fchuldig — doch daar ik uit uwe blaadjens ifterke, dat het uwe vreugde zal vergrooten in eene eeuwigheid, uwe medemenfchen hier op aarde wijzer en beter gemaakt te hebben, is u de verzekering, dat ik ook onder het getal behoore , dat door u verlicht en gedicht is, meer waard, dan mijne erkentenis, die ik echter voor u in deze of iö de toekomende wereld nog eens mondclijk hoop afteleggen. Maar om ter zake te komen. — Ik ben van die Christénen, die hun godsdienst door daaden, hun geloof uit hunne Werken trachten te betoonen; niet, dat ik daar door den hemel wil verdiénen, neen, ik zoude door de diptde opvolging der godlijke bevelen, niets meer dan mijn pligt betracht, en aan het oogmerk mijner bedemming beandwoord hebben. — Intuffchen weet ik ook, dat een godsdienst zonder daaden , een geloof zonder werken , een niet, een loutere woordenklank is; — en dat, fchoon ik door werken niet wil verdienen , evenwel zonder heiligmaaking niemand den Heere zal aicn. — En uit overtuiging van deze waarheden is het, dat VII» DEEL. CCC ik„  ( 386-) ik, zoo veel mooglijk, allerlei deugden trachte te beoefenen,, en ook mijne Medechristenen daar toe aanfpoore. Ik ben ;om uiets te zeggen) zeer gezet op den huizelijken •Godsdienst — hier mede wil ik u te kennen geven, dat ik den Godsdienst aan mijne huisgenooten pooge kenlijk en beminlijk te maaken. — (k lees den Bijbel voor mijne vrouw en kinderen en dienstboden, leg, na mijn vermogen, hun denzelven uit, en heb daar mede veel nut gedaan. _ Nu wilde ik. dat alle mijne dorpelingen dit ook zouden doen, en daartoe heb ik voorlang alle mijne vermogens aangewend; maar, helaas! te vergeefs! van de meesten werd ik veragt of befpot. — Die genen, welke mij eenig gehoor fchenen te verleenen, hadden allerlei uitvlugten. — De ééne zeide: hij was een werkman, en kon daartoe geen tijd vinden; de andere: hij hadt eene bediening, die al zijn tijd wegnam; een derde vreesde, dat hij door dergelijke huislijke Gods. diènstöefenmg te gemeenzaam met zijne dienstboden zoude worden, en zij hem voordaan de behoorlijke onderdaanigheid niet zouden bewijzen — met deze en dergelijke redenen , weet men mijne nuttige raadgevingen te verijdelen. —— En daar ik juist niet vlug ben, om dat geen, dat ik nog-al weet, voord te brengen, moet ik al dikwerf zwijgen, en, zonder iets gevoorderd te zijn, vertrekken. Daar nu uwe blaadjens op het dorp, waar ik woon, van veelen gelezen worden, is mijn vriendelijk verzoek, of gij die bedenkingen, welke ik u hier heb opgegeven, gelieft weg te nemen Gij kunt dit beter doen dan ik; ook zal het meer ingang bij die menfchen hebben, als zij dit van n leezen — doch ook dit is om 't even; ik zal mijn wensch vervuld zien, als gij hun tot den huisgodsdienst zult overgehaald hebben, en daarin weder ruime ftof vinden, om mijnen God te verheerlijken. In verwachting, dat gij fpoedig aan mijn verzoek voldoen zult, blijve ik uw heiiweufchende Lezer , justus welmeenend. andwoord. Wij zijn het met wïlmeenind volkomen eens, dac wij  C 387) %ij ons geloof uit onze werken moeten toonen, en drt hij, die her op aarde zich door een heilig leven niet voor den hemel bereidt, geene verwachting heeft op een toekomende zaligheid. Waarlijk het is te bejammeren, dat men niet meer de voortreflijkheid en beminlijkheid van den Christelijken Godsdienst door zijne daaden vertoont en dien daardoor heminlijk en aanneemlijk maakt voor anderen! De huislijke Godsdienstoefening is zeker van de hoogfte aangelegenheid. Wat toch-is 'er gefchikter ter bevoordedering van den wasdom in de genade, dan dagelijks in godlijke zaken bezig te zijn, te faam te bidden, te kzen en 'sHeeren woord te verhandelen? — De kennis in den Godsdienst zal dus meer en meer toenemen, het geloof omtrend de groote waarheden van het Euangelie meer voedfel ontvangen, opgewekt en verfterkt worden; ook zal dit de weg zijn, om voordgang te maaken in heiligmaaking — en, welk een ftreelend genoegen zelfs op het fterfbedde voor een huisvader of moeder, mag hij zijns kinderen en dienstboden tot den hemel voorbereiden ; mag hij die taal van hun hooren: uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God! Intusfchen wordt de huislijke Godsdienstoefening bij de meeste Christenen verwaarloosd — en dat meer is, men poogt deze verwaarloozing nog onder allerlei voorwendzelen te verdedigen — en het zijn deze voorwendfels, die wij, op verzoek van welmeenend, uit den weg zullen ruimen. 'Er is 'er, die zegt: „ Ik ben een ambagtsman, ik moet „ van den vroegen morgen tot den fpaden avond werken, „ om aan de kost te komen, om daarvoor vrouw en kin„ ders te onderhouden; — Waar zal ik den tijd van daan „ haaien?" — Gij die zoo redent,hoort ons eenige oogenblikken. Dat gij vlijtig arbeidt voor het tijdlijk beftaan van u zelven en van uw huis is zeer prijswaardig, en past een Christen — maar het moet zijn op een Christelijke wijze, en dus zonder verkorting van den dien«t, dien gij Gcde fchuldig zijt, en zonder benadeeling vaa eigen geestelijken Cc c a , wel-  C 383 > weKtaud en dien van uwe huisgenooten. —- Zal een korte tijd, daagiijks Gode toegewijd, en, met uwe huisgenooten in 's Heeren dienst doorgebragt, aan uw tijdlijk belang nadeel of veel eer voordeel toebrengen? zeker voordeel — indien gij die waarheid , die gij belijdt, dat aan 's /{neren zegen, het al gel gen is, met uw harte gelooft. — Toon dan, dat gij in alles op den Heere ziet, dat gij hem kent in alle uwe wegen; u.v hemelfche Vader weet, wat gij behoeft. Freest den Heere, (zegt de Dichter) (*) gij zijne heiligen! want die hem vreezen, hebben geen gebrek. Een ander zegt: „ ik betdeede een Ampt van grooten ora„ flag, dat al mijnen tijd wegneemt, ik ben daar geen mee„ fter van; hoe zoude ik mij dan met mijne huisgenooten „ daagiijks tot den huisgodsdienst kunnen verledigen?" — 't K*m ziin, Medechristen! dat gij, ter jretrouwc waarneming van uw ampt, zeer veel tijds nodig hebt; maar 't i* niet goed, dat daarom, de geheele zaak ij — Ia de gewigtiglte bedieningen fchiet wel eet.i.;. I lijd .vr I■verademing en eenige verkeering met vnenJen — cn iou 'cr dan ook niet wel eenige tijd te vinder, zijn, om met u'.ve huisgenooten den Heere te dienen? — Damuóv in zijne dugen één van de werkzaamftc en van de allerae» teligrte bedieningen, waattoe iemand k De wijduitgeftrekte heerfchappij van /labels koning lag meest voor zijne rekening — veele oogea WXtsa pp ben gevestigd. De grooten van dat rijk, aigunitig over zijn* hoogen ftaat, befpiedden hem van alle kanten — maarzoo groot was die groote Staatsman in zijne bediening, zij konden geene gelegenheid tot eenige befchuldiging krijgen , dewijl hij getrouw was, en geen vergrijping noch misdaad bij hem gevonden werdt. —- Met dit alles wist deze man den tijd uit te vinden, om met de zijnen God te dienen — hij boog driemaal des daags zijne kuif», aanbad en deed belijdenis van zonden — dit was de rede dat dan iel groot wierdt en zeer gezegend. — Welaan dan Medechristen! volg gij het voorbeeld van dezen daniel. Ee« CO Pfc-ini XXXiy: i«.  Een derde laat zich dus hooven: „ Ik vrees, dat mijne „ dienstboden mij de behoorlijke achting niet zouden bewijzen, maar dat die daaglijkfche gemeenfchap in een* ver„ eenigden huislijken godsdienst te groote gemeenzaamheid „ zou veröorzaaken; een heer moet evenwel heer en een „ knecht moet knecht blijven." - Een heer moet heer en een knecht — knecht blijven; vermetele aardeling• ook uw knecht is mensch gelijk gij — beiden zijt gij van bet zelfde leem toebereid; allen hebben wij den zelfden Stamvader, uit ééne bloeden heeft God het geflagt der menfchen voord- gebragt. Wanneer dan uwe knegten en maagden, die, pit een vrijwillig verdrag, u dienen, aan u befp-.'uren, dat gij, niet tegenftaande uwe meerdere toevallige grootheid en vermogen, die gelijkheid in het oog houdt, hen als uwe medemenfchen niet alleen befchouwt, maar ook als uwe Medechristenen, die met u op den zelfden weg naar den zelfden hemel moeten wandelen, aanfpoort, om te famen ons eeuwig vaderland te zoeken; dan zullen zij u,zoo wel in uwe tegenwoordigheid als in uwe afwezigheid, hunne hartelijke liefde en oprechte hoogachting niet alleen bewijzen, maar 't zich ook een voorrecht rekenen, in uwen dienst, in uw huis en onder uw opzigt geraakt te zijn. Waarlijk, Medechristenen! wij. zijn in deze wereld gefield als in eene leerfchool voor den hemel,N en dus moeten wij elkander daartoe opleiden en voorbereiden. — De hoofden van een' huisgezin kunnen in dien huisïi ken kring daartoe bijzonder nuttig zijn, en dus is dit vooral hunne pligt ais menfchen en Christenen- Welaan dan, Vaders en Moeders! wik uwe kinderen de lesfen van christus diep in het harte drukken — Vaders ! zijn ze uw eigen bloed niet ? —■ Moeders! hebt gij ze niet onder uw hart gedragen? Vergeet dan de ziel uwer kinderen niet; draagt hen reeds vroeg op geloofsarmen tot ch ri s tus ;gunt hun een plaatsin uwe gebeden, enfmeekt den Heere, dat hij dezelve reeds vroeg ltelle tot toonbeelden zijner genade — dat hij hen reinige in het bloed van Christus en hun wijsheid en kragt fchenke, om het beeld Cccg tan  C 390 sran den grootften meafchenvriend in hunne woorden en daaden uit te drukken en te vertoonen. — Hoe zalig moet die vreugd, die troost, en dat vooruitzigt zijn, als uwe kinde» ren met u den Heere dienen! — Behaagt het Gode, dezelve vroeg van deze wereld te doen vertrekken, gij leeft en fterft in een zeker vertrouwen, dat gij uwe kinders in zaliger gewesten zult wederzien. — Doch Iaat de Albeftuurer uwe kinderen hier op aarde verblijven, en hen daar, onder uwe' medewerking, opwasfen in edele kundigheden en deugden, gij zult de nuuigfte leden der maatfchappij bezorgen; uwe kinders zullen voor de belangen van het vaderland, voor de rechten van den mensch, burger en Christen, ftaan; en des noods hun leven gewillig opofferen: zoo zullen zij uwe dagen vervrolijken, uwe oude gebeenten verjongen, en u met vreugde ten grave doen daalen. En gij, hoofden der huisgezinnen! zorgt ook voor de zielen uwer dienftelingen, die, zoo wel als de uwe, vooreene eeuwigheid gefchapen zijn. — Geeft hun genoegzamen tijd ter waarneming van eene afzonderlijke en openlijke godsdienstoefening; — denkt, dat gij 'er van rekenfchap zult geven in den geduchten oordeelsdag, wanneer 'er geen onderfcheid van rang tusfehen u en uwe dienstboden zal wezen. — Houdt vooral godvruchtige dienstboden in waarde, daar zij zoo voor u als uwe kinderen tot veel nut, ja uw gantfche huis tot zegen kunnen verftrekken. — En daar de oogen uwer dienstknegten en dienstmaagden op u geftagen zijn, zoo zijt, als andere josuaas, blinkende Voorbeelden voor alle de uwen, zoo in woorden als daaden. — IVlooglijk zal God uwe poogingen bekroonen, moo.rlijk zult gij nog van uwe dienstboden tot den Heere brengen, zoo dat zij met u zullen wandelen op den zelfden weg, die ten hemel leidt. —— En, wanneer gij ten grave zult nedergedaald zijn, en uwe tongen zwijgen in hét ftof, zal uwe gedachtenis bij uwe huisgenooten in zegening blijven — uwe welmeenende lesfen zullen dikwijls worden opgehaald; de herinnering van uw voorbeeld zal mooglijk haare uitwerking hebben eou reeks van jaaren na uwet^  C 3<5I ) towen dood — en zoo zulc gij nog leeven na dat gij zijt geftorven. Denkt intusfchen niet, kinderen en diens.boden! dat gij van uwe verpligting, om God te dienen, zijt ontflagen, wanneer uwe Ouders, en uwe Hoofden, dien gij dient, ongodsdienftig zijn — Neen! Medechristenen! verwaarloozen anderen uwe zielen, -weest gij zoo veel te ijveriger, om zeiven te behartigen, dat tot uw eeuwig geluk dient; koopt den tijd uit, die u van uwe noodzaaklijke vërrigtingen zal oveifchieten, om u daar in voor*den Heere af te zonderen. — Smeekt hein vuurig, dat God uw raads- en leids-man wil zijn — dat hij u genadig bewaare en bi,fta in alle verzoekingen en beproevingen — dat hij u verwaardige, óm hem getrouw te zijn in alle de omftandigheden van uw leven.—Draagt u geheel op aan eenDrieëenig God; biddende den vader van onzen Heere jesus christus, dat hij, om zijns Zoons wil, uw God en uw Vader zij, dat hij u aanneme tot zijne zoonen en dochteren — Dat de Heere jesus uw Heer zij, en u aanneme tot zijne dienstknegten en dienstmaagden — en dat de H. Geest u niet overkte .aan u zelven, dat hij bij u zij, u verzelle op alle uwe wegen, en dat hij u toch niet begeve noch verlate. - — Zoekt, zoo veel u gegund wordt, gebruik te maaken van de middelen der genade, en in alle werk, waar in gij geroepen wordt, bij God te blijven. — Misfchien zult gij, door uwen godvruchtigen wandel, de liefde van uwe ouderen, en van hun, wien gij vrijwillig dient, gewinnen; misfchien zult gij de leer van God en onzen Zaligmaaker aan allen zoo beminlijk maaken, dat zij daar op zullen verlieven, en naar dezelve zullen wandelen. — Gedenkt, mijne medemenfchen! dit tot uv troost: De, Heere kent uwe omftandigheden, hij weet hoe het toegaat in de huizen waar gij zijt. Hoe gelukkig zijn die Vaders en Moeders, en beftaurers der huisgezinnen, die met josua kunnen zeggen: wij en ons kuis, wij dienen den HeereI — Vaart lustig rustig voord in dat werk des Heeren, gij Eraaven! — Befpeurt gij weinig,  nig, of geen vrucht — weest niet te voorbaarig met bes befluit, dat alles te vergeefs zij — ook een uitwendige beteugeling voor befpotting is voor geen klein voordeel te rekenen; — Maar onderzoekt , daar te boven , uzelven ; ziet, er genoot — zoo dat de verklaaring, die ik aan veele plaatzen des Bijbels gaf, (hoe zeer ook mij het Schooldelfel dikwerf belemmerde) geheel van de gewoone verfchilde. — Het gevolg hier van was natuurlijk , dat mij noch de Foetiaanen, noch de Cocceaanen enz. voor zulk een, die onder hunne vlag behoorde, wilden erkennen.—_ Hier van dan uitgefloten, en een éénling in mijn foort zijnde, werd ik in alle gemeenten, waar men mij als Leeraar begeerde, geweerd, om dat de leden der Kerkeraaden altijd dermaten geconjiituè'erd .waren, dat zij of tot de Foetiaan. [the.  ( 395 ) fche of tot de Cocceaanfcht partij behoorden. De meestes noemden mij dan een Draaier f een Engels^ Prediker, -t welk in die dagen een groot fcheldwoord was. Met dat alles maakte ik nog voorderingen, die echter met aanmerklijk waren , als zijnde mijn laatfle ftandplaats Diemen, alwaar ik de bron van mijn v.lgend ongelukkig leven vinden zoude. — Uit dit verhaal bemerkt gij de oorzaak van mijne geringe voorderingen, die rk als Leeraar., ten opzigte der ftandplaatzen., gemaakt hebbe Daar U: in vroeger jaaren een llukjen, genaamd de geachte Euangelie arbeider en welgeraaden jongeling, had in het licht gegeven, dat nog al met eenig genoegen was «invangen, bekroop mij weder de lust tot fchnjven. Nu behandelde ik eenige gewigtige .onderwerpen van den Godsdienst, waarvan ik drie Hukken, of het He Deel, nog te Oiemen heb afgewerkt en door den druk medegedeeld. Intusfchen vervaardigde ik op het enwe van den jaare 1784een dichtftuk,detf»gf»*««',dat ook mjanuarij van het volgende jaar bij den Boekverkooper m.de bruijm is uitgekomen, lk behoef u niet te herinneren , welk een verbaazend gerugt dit ftuk veroorzaakte en welk, eenealgemeene toejuiching ik hier voor ontvangen hebbe. - Mijne denkbeelden over de EngJfchen en willem van oraint f ftemden daarin over een met de toenmaahge van bijna de geheele natie - en nogthands is het zelve nevens het dichtlhik over de Vrijheid der Drukpers, dat ik toen ook uit«•af in"t vervolg de oorzaak mijner rampen geweest. — Het fatriotisme won nu ieder dag meer veld - de oogen der braa ven waren geopend , men zag de verraderlijke handelwijzen van Willem en zijn aanhangelingen, en men gordde de wapens aan, om hem tot zijn pligt te bepaalen , of uit het land te verjaao-en. - Op last van den Souverein moesten de Leeraars een publicatie , de wapening des volks behelzende, van de predikftoelen aflezen en daartoe de gemeente aanmoedigen Ik heb dit ook op mijne beurt gedaan, en wel met ijver gedaan, om dat ik geheel patriot was; otfehoon Ui reeds in 87, uit hoofde van de verwarde werkingen der Patriotten, als zijnde geheel zonder plan, geen gelukkig einde te gemoet zag Misfchien zouden de Patriotten toen beter geflaagd hebben, hadt de Burgervader hooft en meer anderen die toen het gezag hadden, de aanmarsch der Pruisjen (waarvan men de zekerfte berigten toonde) kunnen gelooven.— jo Schim ren dorp, toen ten tijde Burgemeester te Amlieldam en Ambagtsheer van Diemen , werdt ook 111 dezen tijd mijn vijand en vervolger. Met hem in discours zijnde over de oorzaken van den laatften engelfchen oorlog en de verjaaging van den Hertog van Brunswijk wolfenbutxbl, fteeg zijne drift zoo hoog, dat hij mij een eeuwige D d d 2 vij*  C SP?) vijandfchap toezwoer,nadien ik hem beduidde,dat hij in het eerfte ftuk met de Hofpartij en den Engelfchen Minister een flegte rol gefpeeld, en in het laatfte geval met de Piinfes van 0 r^nji gewerkt hadt, o.n gemelden H;rtog uit dit land te verjaagen, ten einde de eerfte haare rol in Nederland vöordaan des te beter zoude kunnen fpelen. — rendorp heeft zijn eed geftind gedaan — en in 't vervolg alles aangewend, om mijn ongeluk te bewerken of te vergrooten. —- Door de aankomst der Pruisftn en de i.w.datie, die nu zoude gedaan worden, was ik met mijne vrouw genoodzaakt naar 'jdmjl Idam te vertrekken. Kort daarna ontving ik be- rigt van de plundering mijner goederen, welke ik had agtergelatétt — als mede, dat een cl aas akêR (nog Schoolmeester te Hïè'Mèn) met een reques' ter tekening, om mijn departement te bewerken, rondliep —— Ik konde dit nauwlijks gelooven, nadien hij altijd zich fterk patriottisch ge« too id en mij door een eigenhandigen brief onlangs verzekerd hadde, dat Hij mij voor den troon van God zoude gedenken. De Pruisfen vertrokken zijnde, ging ik weder naar Biernen om te prediken; doch dit zoude mij bijna her leven gekost hebben. Uit de kerk ko.nende, werd ik voor dezelve aangerand door eene woeste hoop, waar onder knegten van Regenten dezer plaatze, die met duizend bedreigingen en vervloekingen verzekerden, mij te zullen vermoorden. —— Ik was bedaard, en voerde eene taal, die hun deedt verbleeken en terug wijken. Dit heb ik nog eens onder¬ gaan, doch op een heviger wijze. —■ De fehoolmeester, (dit zal ik nooit vergeten) zag ik van verre ftaan, terwijl deze aterlingen mij als moordenaars omringden; hij befchouwde dien aanval met genoegen en -—lachte. Misfchien denkt gij, Landgeliooten ! dat ik dit volk in perfoon beledigd, óf hier de rol van een ftark patriot, met zelf te exerceren, gefpeeld hadde. — Neen waarlijk niet, zes weeken voor de 01 wenteling van 8* was daar de exercitie begonnen en ik heb dit op zijn hoogst tienmaalen aanfehouwd — zelfs wist ik niet, dat ik op Diemen één vijand hadde. Dan ren dorp werkte hier reeds door zijne afhangelingen tegen mij. Ik lag dan mijn ambt , door een brief, als Leeraar te Biernen neder ei verzoet müne demisfie, behoudens eer; deze heb' ik ontvangen , maar mijnen brief heeft men tot heden in het kerkeraads-boek niet geir.frterd. Ik liet deze demissie vervolgends clas'ïcaUter approberan , en de beledigingen van foramige Wel Eerw., welke ik toen ondergaan moeste, zal ik in mijne levensgeschiedenis vermelden. — Rendorp wilde nu , dat ik wan mijn recht op den kerkeraad van Die- m>>n (als daar van nog lid zijnde) zoude afzien hij liet mij, ten dien einde, een briefjen ter tekening prefenteren, «n wel met eene bedreiging, dat ik in geval van weigering gevol-  ( 397 ) volgen te duchten hadde — doch geen ren dorp mij kunnende verbaazen, doeg ik hem dit voordel met verontwaardiging af. — Weinig dagen daarna komt de klerk arntzesmius mij met beevende lippen (misfchien voorzag hij reeds een Contrarevolutie) uit naam van Burgemeesteren zeggen: dat ik binnen tweemaal vierentwintig uuren Amfieldam moest verlaten Ik vraagde naar de redenen, die waren hem onbekend, en hierop vertrok deze dienaar der D spuoten. — Twee uuren na deze vriendlijke boodfchap hadt een otto henduik verschuur, ter eere van O-ai je, voor de huur van het huis, dat ik nog maar zes weeken bewoonde, zonder mij vooraf daarom te vraagen, terwijl ik even was uitgegaan , arrest op mijn goederen gelegd. Ik zond dit onbefchoft mensch aandonds de huur voor een geheel jaar ƒ 500 — verliet /Imfte/dam, en een groot aantal van vrienden, die mij aan de Buikflooter veerfchuit geleidden, met betraande oogen vaarwel zeiden, en mij op het plegtigst verzekerden, dat zij mij haast in tnumf die ftad wedér zouden inhaalen.— De rol, welke fommige Geestlijken hier in gefpeeld hebben, zult gij ook in mijne levensgeschiedenis vinden. —- Rend o r p was met die daad gantsch niet vernoegd , te meer daar hij fubmisfie van mij verwachtte. Doch geen d'spoot kon ooit een waar Patriot tot laagheid brengen. Hij woelde uit dien hoofde rustloos tegen mij. — De Schout j. beeldsnijder en de Schepenen va Diemen waren hem in de uitvoering zijner fnoode bedrijven dienstbaar. — Eerst wilde hij en de Schout de kerkeraad-deden een declaratoir doen tekenen, dat zij de woorden falvo honore in mijn ontflagbrief (of demisfie niet vetltaan hadden — doch dit niet gelukkende, weet hij Schout en Schepenen overtehaalen,om aan Gecommitteerde Raaden een re.qu,fi te prefenreren met verzoek , dat de woorden falvo honore uit mijne demisfie mogten gerojeerd worden. Met welke leugenen en meineedige de cl ar at oir en dit request is verllerkt geweest, kan ik als nog niet verzekeren ; maar zoo veel weet ik reeds uit de notulen van het kerkeraadsboek van Diemen, dat zij in dit verzoek niet zijn gedaagd, en toen op eigen gezag den kerkeraad gelast hebben de woorden falvo honore uit mijne demisfie te rojeren — Gij zult verbaasd daan, als ik u zegge, Landgenooten! dat 'er deze latijnfche woorden niet in don den, maar wel in goed' duitsch behoud van alle eer. — Welke fchelmdukken zijn 'er in dien tijd niet bedreven! lk verkoos nu mijne vyooning te Durgtrdam. a!wa?v Tk dan het weekblad , de m f nsc h en'vBi k n n, dat ik met Doctor nieuwenHüijzen te JmfteWiim hadde begonnen , doorzette , en ook een. aanvang maakte van dezen godsdienstvriend met ProfesforhaMEtsvCËD, die daar in inijne buurt woonde, —- Dan hamelsDdd3 VBtn  r 3pa) velp(0 begon nu ook zijne bijbelvertaaling, zag van den godsp i B n s t y r , u N D af, l,et dit m rk alleen f * _ ? 0 D s jk dan pok van No. £ des J?«yfe„ |«& tot bè.Iên vcrrin I ebbe Daar wh geduung te éufgèrchm door de Bijltjens wierde f ontrust vertrokken wy „aar Bmhjlool, alwaar mij echter door een S «meester de mwoonmg geweigerd, doch vervoleends door ae Vruedlchap toegedaan werdt. Hier begon ik nog een Weekblad , denVs et Lewre^l' R ?EeI^5 °°k grf ik h«>t to* van 4ue rT,?rT u? ; pS wemen m alle mi ne Weekbladen verboden n ét» a hiX l4 U'dp maat tWee d:,gen .en neefc dus in <»« uitgave niet» gehinderd. — Rendorp was hier in weder mijn s a ta n. dïzi, i'hee^n Va" hehC }■ Decl d? Ww55 Prm-at^ •taf^te^?'-'—* hadtvor m'J g?en gewenschte uitwerking, alzo lier hem tegen mi) in een foort van razernij' vervoerde. - vin dien ojd af moesten alle mijne Weekbladen (ieder week het uitkomend Nmmer, aan Burgemeesters kamer gebrsgtworden, 't "ei w den dar der revolutie gefchied is; zoo dat ik op de Bur<^eest«lflkê goedkeuring, ten nnnlt.n op de Burgemcesterlnke w£? a„ „| Weel bladen noteren koude. - Doch deze rerijie werdi mfcstal ver i« door hunner, boekhouder e l z e v . e rt, aan wien ik zelukki*noi al era tolerant revifeur hadde. _ Terwijl ik hier lustig, rustig vfo"dvverkte word ik beroepen m de Gemeente te Poortvliet - dit nam ik a^, ven ok met mijn gantfche huishouding derwaarts, was gereed mijnintredete lürecht"li^tbWeili Haarin G~^*Tèalta ian Zeeland gerechtelijk gehinderd , op grond , dat ik in 't jaar 17S4 het Dichtiluk, d. Eigenbaat, had uitgegeven, jw-roozevelt van Goes, c, van cit iers, vanT/wlen, e. clij.ver van Vlisftngen, en van lhnden te Middelourg zijn de uitvoerers van deze euveldaad, en daartoe door eenen zedeloozen BopitA», toen nog predikant te Tbolen aangemtt. Uaar deze G«u,/tóte*&,7 tevens als Stó«™ van de firoVjntu Zeeland zitting hadden.. werdt door hun als Stoelen gemelde fuicL «u£ bevestigd; zoo dat ik, zonder vergoeding der onkosten en relli tune&v door n,,, betaalde tollen,van foortylit«oene^ekto Zoo vergrootten zij hunne euveldaad door een roof, waarvan ik del erlfel lmg nog te g,moet zie. - Van PmrWUt moetende vert«kkM™s ik mijne woonjng te Ar/fa. Z00„2, van waar jk „J .er .^t jaar gewoond te hebben alzo ik den oorlog met Franhijk Voofl™ naar Zaanda-.n vertrok daar ik tot heden iu°een ongeftoorde rus n,e? de mynen gewoond hebbe- - Intussen w,lde ik weder van m in rccl t geb.uik maken, en nam daarom een predikbeurt waar voo S „m ven holst, predikant aan de Oostzijde,- Weldra kwam d?dooï eenen van li noen, een der Gecommitteerden wegens 2 juk te gmtei zynde, ter ooren van eenen hen iTr Tv 7n 7T r a , l b n , Mmfcm van G«*i»lr*«* ,die in dit kwaufer mijn sS& was, even als Rebdorpu het Zuiderkwartier. Verfcheiden Gemeen ten begeerden urn tot haar Leera ,r; doch Hendrik,daar van nauwïiiks de lucht krijgende, bengtte ijlings die Gemeenten, uk aaZZmGecn mtteerde Raaden, dat ze zich niet verflouten moesten op mij verdere aan merking te „„aken , ja m,. zelfs van de nominatie moesten weri.en ?S£ doet vanstraalen,die weleer betuigde vee! zeuen van diensrte hebben dit deedt hij, onder fchijn fan god diens " ta è re "a Oranje. _ lk heb hem hierover eens cordJai gefchreven, en omv^va hem dKdesponseh andwoord: dfc lijn verrigtFóMtreml mitZrcleTm muteerde Raaden was goedgekeurd, en dat%£tzM'Zras ónT^ah,^, ten, aan my open te leggen de redenen, die hun daartoe bewoeeTbeZten n t telgen.—. Men zal z,ch niet verwonderen, dat ditf™/«w/rit ^ *.gei, auctorueu heeft durven beftaan; wanneer men begrijpTdafde S • CO No. 2,4,6, S, 10,12, ih a des I.Dsels zijn alleen van immblsvkÏ  ( 399') éti i r ■ n de kncgten van hem waren geworden. Zeker kon ik zijne girnif l'.b'en'^wonnen, indien ik maar de minfte langheid, ot Submisfe Sem tooond hadde; - nadien zijne trotschheid zot> ver ging, du brzTchzflven aanmerkte ' als den iregur van Noordhodand, waaf door alles eerst moest doorgaan. t,„j„„ Ai, -u lk 7wn'a in dit veihaal duizenden van onaangenaamheden, die ik met de mijnen moest doorllaan. — O* kreeg lk blieven, dat men wii zoude plunderen, daar vervloekingen, en ginds i,.r,ouwingen va* een muitend graauw. — Verfcheiden van mijne Amfteldamfche vnende" heb ik nooit weder gezien — elk fchuwde mijn ..perfoon, uit hoofde van geen nadeel, door eene verkeenng met mij, te hebben. Vooral zal ik nimmer vergeten, hoe de meeste Predikanten, zelfs die Patriotten wilden heeren, mijn gezelfchap vermijJden ; _ atos zij vreesden , dat dit hun fortuin zoude hinderen. - lk zal verlcheideii Charailers van dezen in mijne levensgefchiedenis tekenen _. doch ook zA ik hun, die mij in mijne omftandigheden vriendfehap bewezen, Oewël bun getal klein is) met agting gedenken. De LeerJaren der Memoniten, die hier op Zaandam tel Euangelie prediken, hebben mi aanftonds, zelfs ook zij, die m pohtieke denkwijze va „ m,i verfcb Iden , met hunne vriendlchap veieerd - m hun heb ,k die mannen gevonden, die de kragt van het huangehe kennen, gevoelen, en door daaden betoonen. . . „ „ De Godsdienst, de Christelijke Godsdienst isj in alle gevallen, rijm leids- en raadsman en trooster geweest. _ Nimmer heb ik, hoewel een zondaar zijnde, openlijk ergernis gegeven , ol mijn zedelijk Ckarcêtcr bezwtikt. maar ben overal Leeraar van het menschdom in woorden en daaden geweest. In de meeste lasterfchiiften , die bij a r ends , coer tse t set pelen bos en anderen zijn uitgekomen, ben ik geteitend als een thenbaalig en doldriftig fatm - doch allen, die immer met mi) verkeenng hadden, zijn van het tegendeel overtuigd. Miin werkzaame aard heeft mij bewaard, om op alle mrjnt tegenhed'n lang te peinzen - verfcheiden .prulfchriften, die uit mime pen riet konden voordvloeiën , zijn op mijn naam gefield en gedebiteerd7\l hier een lijstjen van het geen ik federt 87 alleen ot met n 1 e v w e nitv ijzen of inet de burgeres moens gefchreven en door den druk gemeen gemaakt hebbe. 1 Menfchenynend 5 Deelen met Si. 2 - 6de Deel. „ : __ 7, 8(le Deelen met M. 4 Godsdienstvriend 7 Deelen. * De leerzame Praaliil 3 Deelen. 6 De Gezangen van lavater vertaald. 2 Deelen. 7 Leerredenen —— 4de ftuk. 8 De Franfche Conjiitutie Dichtftukken met M. 9 Faderlandfehe Liederen — met M. ro Mengelingen . met M. 11 Nuttige Uitfpanningen met M. J2 v r y'h a r t over de mare Conjiitutie met P. 13 Inwijings- en /ifjehtids - Redevoeringen van de Waterlandfelie tn Beu gen op ZoomfcheDepartcmcnten derhaatfehappij tot nut van VAlgemeen, 14 Gnze verpligting om tot nut yan't algemeen te werken ; iritgi Ipn | tn te Zeandam,in lu l Departement der Maatfchappij tot nul van 'l Algemeen. Ï5 Feestzangen voor de Mwtfchappij lot nul van 't Algemeen, met M 16 Brief aan ülias over het verbodd-.r Verhandeling van}, batavös over' de Gelijkheid der Menfchen, enz. 17 Aan de Maatfchappij lot nut der drenkelingen, Dichtft. bekroond met een medaille door het Rotteidamfcbe,Dichtgenootfchap. Deze fttikken, heb ik vervaardigd fedêcd de rampzaligs omwenteling van «737. . Ik zoude hier nog veel meer kleine ftukjens * 1 Kun-  C > Itnnnen tfpnöèmen; ook zoude ik u kunnen ze^en. aan w*!ke vVeetr' •en Maandwerken ik thands nog arbeide - maal dit acht ik onnodia 2 alleen wil ik u door dit lijsqen toonen.dat ik ten nutte van mijn Va. deiland , m weerwil mijner tegenlpoeden, ben werkzaam geweest. - Met gelukte mi] ook nuttige inrigtingen te helpen b voorder!-n - al'ans ik rigtte te BuUJloot en te B,rg>.n op Zoom een departement op voor dé Maatfchappij toe nut van 't algemeen ; wordende uit bereerft- het Pur. merendfche en Munnekendammer, en uit het tweede het OudenbosCeh' detartement geboren. - Ouder alle die werkzaamheden veigar ik niet mijne vermogens mede aan te wenden om mijn Vaderland van (laatTcnc boeien te verlosfen. - Ik zal hier van nog niets melden, alleen verlang ik naar de vorming van zulk eene Conjiitutie, die, overeenkomlhg onze natuurlijke rechten, ter h?rftelling van onzen vervallen ftaat, verltrekken2" ""^'"PPÜ.en tot ons beftendig geluk kan en moet ik heb hier dit nog bij te voegen. Daar ik nooit mij'ne vijanden en yervolgeren eenig onheil toewenschte , veel min tuebragt _ verklaar ik bij dezen plechtig: dat ik alles, wat zif aan mij gedaan hebben, hartelijk vergeve - en dar ik voor hunne zedelijke verbetering.miipen God zoo welmeenend bidde, als ik hen onder mijne vrienden in zaliger gewesten hope te ontmoeten. " a Ook zeg ik alle mijne Lezeren hartelijk dank voor de toegeneaenhe.ld> fflet.welke zij. dit werk beftendig hebben ontvangen. ' Vooral zij hun mijne erkentenis gewijd , die mijnen arbeid weieens. door net toezenden van eenig (tukjen, hebben verligt. Het gebrekkige van dit werk zullen mijne landgenoo'ten warnet den mantel der hetde bedekken en vooral in 'toog hónden, in welke omftandigheden ik het zelve vervaardigd hebbe. Het getal oer drukfeilen zal niet groot zijn. • . Ik heb de drukproeven der twee eerde deelen zelf nagezien, doch de earreclic det drukproeven van de vol gende aan een lumdig man toebetrouwd en hiei door is 'er eenig verlchil in de fpelling ontdaan. Miin voornemen is weder den openlijken predikdienst te vematen misfchien zal er nog wel eene gemeente zün, die mij voor riaaren leeraar begeert. Misfchien konde ik in het politieke wel eene bedienine die mij iijker inkomen dan het predik-ambt gaf, veik'i'jgeii - doch W ben tot het pred.k-ambt opgeleid - dit is eigenlijk mijn taak - miin lust , mijn leven —- in dit aubt zoude ik g-arn wer»;zaam zijn tol mijn vertrek naar zaliger gewesten. _ Imusfcheu wil ik niet'werk'oos blijven, en daarom zal ik een ander Weekblad beginnen onder den tijtel i de vrije godsdienstvriend. Zie daar dan, dit Werk voltooid! „ U.wijn God! mijn Vader! Leids- en Raadsman! Helper en Ver„ trooster in alle mijne lotgevallen _ in alle de vervolgingen - in alle „ de tegenfpoeden , die ik ondergaan heb - U zij toegebragt de lof. „ de dank, voor uwe liefde aan my - en alle de 'mijnen biezen i „ zijt verder met mij - dat mij'ne overige dagen U zijn toegewijd ~ „ dat ik in uwen dienst mag leeven en fterven. - Gij o Go tl waart „ ook mijn leeraar en onderwijzer tot dezen dag - door U heb ik dit „ weik begonnen en voltooid - neem het ook nu onder uwe befchèr. „ ming - dat het voor het gantfche Christendom geztgeud zij en bliive * r.,neï d,eze bede ~ le8r uw kneSr djt werk voor uwe voeten neder.'» Ja Medechristenen ! God doe dit weik voor u allen ge: