ONTWERP TOT E ENE ALGEMEENE CHARACTERKUNDE. UITGEGEVEN door W. A. OCKERSE, Predikant te fVijk bij Duurjiede. jitqüi, cum votes veram hominis acftimationem inire , et fcire qualis fit, nudïim infpicc. Ponat patrimonia, ponal honores et alïa fonunae mendacïa; corpus ipj'um exüat. Animwrt intuere, qualis jquanlusque fit, aiteno an fuo magnus. SE NECA. Te U T R Ê C H T, By G. T. van PADDENBURG, en ZOON. MDCCLXXXVHI.   VOORBERICHT. O ver. de uitgave van dit Ontwerp heb ik reeds etlijke jaren gedacht, en gefproken met mijne vrienden. Eene zekere befluiteloosheid, die door bijkomende omftandigheden niet zelden gevoed wordt, heeft dezelve langen tijd geftremd. Eindelijk echter geve ik mijne denkbeelden nopends de mensch- en Characterkunde in het licht, en misfehien doe ik dit nog al te vroeg. Zeker is het althands , dat fchriften, die buiten het vak der Gefchiedenis en Staatkunde blijven, geen ongunftiger Epoque konnen aantreffen, dan de tegenwoordige in mijn Vaderland. Ik moet mij dit algemeen noodlot getrooften, en kan zeer wel voldaan zijn over mijne onderneming, indien die weinige wezens, die te verheven en te fterk van geest zijn, om zich met den ftroom eener Volks - enthoufiasme van wezenlijker ftudien te laten wegvoeren, dezelve hunnen * aan-  i VOORBERICHT, aandacht niet geheel onwaerdig keuren. Van hun oordeel zal ik de voordzetting van dezen arbeid in twee volgende ftukken geheel laten afhangen. Ik zal, is het nodig» zeer koeltjes een non plus ultra fchrijven aan den voet dezer bladen. Na dat ik, bladz. 45, 46. onder de hulpmiddelen der Characterkunde de waerneming van zekere veronachtzaamde kleinigheden in den mensch hadt aangeprezen, heb ik mij herinnerd eene anecdote, die verhaald wordt in de Nouvelle Diftionnaire ffAnecdotes Tom. I. p. 70. en die zeer te pas komt, tot ftaving van het aldaar gezegde."" Zij is deze, dat de Engelfche Ridder Lowther eens uit het ontfteken van een ftrookje papier, zoo ik meen om vuur voor eene pijp tabak te maken, vrij geeftig befloot, dat zijn Neef Mijlord Lonsdale in het vervolg een zuinig man zoude worden. Ik verzoek, dat men zich dit geval daar ter plaatfe herinnere. ïo Augustus 87.  ONTWERP TOT EENE ALGEMEENE CHARACTERKUNDE. H et denkvermogen gaat in den mensch gepaard met eene bciliste neiging, om anderen deelgenoten van zijne gedachten te maken, en, is het mooglijk, daarin overtehalen. De middelen, waar van hij zich tot dat einde doorgaands bedient, zijn , het fpreken en het fchrijven. Ik plaats die beiden in gelijken rang, om dat het in de daad weinig verfchilt, of de lucht, dan wel het papier \yehiculum zij, waar door iemand zijne denkbeelden ter onzer kennisfe brengt. De fehrijfkonst is in haren oorfprong flechts eene dienares van het fpraakvermogen; want, gelijk het befpotlijk zoude zijn, in een gezelfchap op papier te redewisfe, len, zoo is het onmooglijk, anders dan in gefchrift te fpreken tot een geheel menschdom, om dat dit gezelfchap te groot, en in afïïand te zeer verwijderd is. Men kan derhalven zoo wel met de pen, als met den mond dwalen. Het is vreemd, dat zij, die niet dan ongelukkig fpreken, op het papier doorgaands den hogen toon der onfeilbaarheid voeren, met een dom vertrouwen, evenredig aan dat der oude Heidenfche Godfpraken. Van waar dat beflisfende ? — A zou  -(O— zou het veellicht daaruit ontdaan, dat men uitvoeriger en meer geordend fchrijft, dan fpreekt ? — maar, de ruimte van ftof is zoo groot eene bron van dwaling, als de preciesheid een behoed middel daartegen is. De Auctcur blijft mensen; en de veder, die klecne broze (laf, kan zulk eene (tevigte niet geven aan zijn vernuft, dat hij op het ongeëffend fpoor der waerheid niet meer zoude wankelen. Ik gevoel zeer levendig, dat al bet meefterachtige en wetgevende, dat een boek heeft boven eene redevvisfeling, de vrucht is van ons kinderachtig bijgeloof. Laat ons eindelijk niet meer bijgelovig zijn, laat ons de feilen der menschheid durven ontdekken, waar wij die ook vinden, en zelfs op dikke Folianten, op zwierige Encyclopedicn fchiïjyen: Hier rusten menschlijke gedachten! Indien men met mond en pen even zeer dwalen kan, is het even weinig vernederend en beledigend, iemand in gefchrift, als door gefprekken, zijne dwaling onder het oog te brengen; zo maar dezelve befcheidenheid onze'tong en onzen veder beftuurt. Zij,,die eene bedaarde fchriftelijke wederlegging euvel opnemen, verraden niets dan zwakheid van geest en overgedreven eigenliefde. Niets ftrijdt meer met het oogmerk van het fchrijven, welk is, ons onderling te oefenen, en de waereld richter te maken van onze gevoelens. Het is een onverdraaglijk foort van menfehen, dat, in de t'zamenleving, niet tegengefproken wil zijn, maar het is nog veel onverdraaglijker, fans repliq.ue te willen fchrijven. Een mensch van dit (tempel moet noodzaaklijk wanen, meer gezond verftand en geleerdheid te bezitten, dan de geheele waereld. Ik wenschte, dat hij niet fchreef, maar den Pedant van Moltere las. Duits ch-  ~( 3 )- Duitschland, niet minder door zijne letteren, dan door zijne wapenen beroemd, fchijnt thands vatbaar geworden te zijn voor deze leer. Daar voeren mannen van naam op het papier eenen lettertwist, gelijk zij doen in een gezelfchap , men Helt en wederlegt, het publiek oordeelt, niemand leest de redelijke aanmerkingen van recenfenten en tcgenfchrijvers met meer genoegen , dan de Aucteur zelve, die er zijn werk door verrijkt en verbetert bij eene volgende uitgave. Dit is eene uitkomst, waarover de menfehenen waerheidsvriend zich verheugt. Wanneer de (tof, die wij ter behandeling genomen / hebben, nieuw, uitvoerig en gewichtig is, behoren wij zoo veel meer tegenfpraak te konnen dulden, als dezelve ruimer gelegenheid overlaat, tot dwalen aan . den eenen, tot denkeu aan den anderen kant; het is nooit fchande voor eenen uitvinder, zijn plan te zien befchaven en verbeteren. Newton en Prïestley zouden / zich hebben doen verachten, zo zij hunne eerde proeven over het licht en de lucht, met een nolime langere! aan het hoofd, hadden in de waereld gezonden. Onnozele lezers hebben reeds bij zich zeiven ge- • dacht, dat het dus ver gezegde weinig verband heeft met mijne hoofdzaak; ik vergeef hun deze dwaling, en zal er hen uit redden; ik moest een paar trekken uit het ideaal eenes fchrijvers in het algemeen opgeven , eer ik der waereld op eene voegzame wijs, ten aanzien van mij zeiven, kon zeggen , dat ik getracht heb mij die eigsn te maken, alvorens ik met fchrijven aanving. Ik geloof in goeden ernst, dat ik , in de volgende bladen, fchoon tegen mijn oogmerk en buiten mijne voorkennis, verfcheiden misgrepen doen zal, welke een ander zal zien en verbeteren. Dit ftel ik mij zoo levendig voor, dat mijne eigenliefde niet in ftaat is, iets daarvan weg te redenceren. Ik vermoede dwaling, ik verwacht tegenfpraak, maar A % geen  -(4 J- geen van beiden zal mij buiten mijn humeur brengen» Zodanig althands ftaat heden bij mij de zaak. Dat de leer der Menfchenkennis en Chara&erkunde gewichtig en uitgebreid zij, zal niemand ontkennen; misfchien zoude ik meer tegenftand ontmoeten, zo ik er in éénen adem bijvoegde, dat zij nog nieuw ïs. Zij is dit echter'in de daad, bijaldien men het gevolg trekken mag uit de weinige vorderingen, en uit de rutivvheid der waernemingen , in deze Wetenfchap gemaakt. Het geen wij van dezelve vinden, beftaat in losfe gedachten, enkele Characlers, algenieene waerheden, en gewaagde gistingen. In eene geregelde orde is er , mijnes wetens, nog niets gefchreven, om ons menfchen en Characlers te leeren kennen , en het empyrisch gedeelte dezer Studie is bij/ kans geheel verwaarloosd gebleven. De Charafters , ons befchreven door de dicbteren van Griekenland en Italië, hoe fchoon ook, vallen in het grotesque, en overdrijven de Natuur. Onder allen is Horatius mijn man, wanneer hij zijn hof niet maakt, maar de taal der gulle vriendfchap voert. — De CharaBers van Theophraftus zijn bijkans het eenig overfchot der oude wijsheid in dit vak. Zij zijn, zelfs daarom te meer, belangrijk, maar weinige in getal, kort, en wat algemeen, of liever, onbeftemd. Later tijden hebben alle wetenfchappen, hebben ook die der mensch- en Characterkunde doen herleven; maar tevens daaraan iets medegedeeld van de ftroefheid en afgetrokkenheid dier Schoolfche Wijsgeerte, die eens de plaats van ruwe barbaarschheid in Europa verving. Studiën en Schriften nemen altijd iets aan van den fmaak der tijden. Toen, wanneer al/r les Philofopheeren moest, Philofopheerde ook de menfchenkenner. Dit deedt hem noodwendig in afgetrokken befpiegeling vervallen, afdwalen van het fpoor der bevinding, en weinige waerheden ontdekken, om dat  -C5)- dat Iiij den mensch niet genoeg in den mentch zocht, en meer met zijn hoofd, dan met zijn hart raadpleegde. Daar is nog één gebrek in dc vroegere en latere Charaéterkundige Schriften, het welk ik hier noemen moet. Men heeft geene geheelen voordgebracht, maar ons de Characters aan (tukken en brokken vertoond; ieder deugd, elke ondeugd op zichzelven gefciïetst; daar verfcheidene derzelven in éénen mensch t'zamenlopen. Dit behoort meer tot de mora. Ie, dan tot de Chara&arkande. Daarbij is de mensch zulk een zaamgefteld enveelvouwig wezen , dat men, door ieder zijner deugden en ondeugden op zichzelven te kennen, hem nog niet kent; om dat die doorgaands zodanig door elkander vermengt worden, dat de mensch daden voordbrengt, welken men met geene mooglijkheid in eenige zijner deugden of ondeugden oplosfen kan. Men moet hem dus als een geheel befchouvveu, en in het origineel van (tap tot (tap nagaan, om te konnen zeggen, dat is de mensch! — voor het overige ben ik niet zoo zeer voor algemeene fchetfen van de goede of zwakke zijde eenes Characters, om dat ik dag'lijks ondervinde, dat daarop meer uitzonderingen dan regels zijn, want ieder is deugdzaam en zwak op zijne wijs. De deugd en ondeugd nemen zoo veele gedaanten aan, als er menfchen zijn. Daar zullen verfcheiden Schrijvers zijn, welken ik niet genoeg ken, om hunne verdienden in deze wetenfchap te beoordelen. Die, waar aan ik de meeste verplichting heb, om dat ik van hen leerde, Zijn Montaigne, 's Hakefpear, Pope, Addifon, Stee/e, de la Bruyere, Rousfeau, Richardfon eu Sterne. Zij hebben mij overtuigd, dat de mensch eene onuitputbare bron is, en een fpoor aangewezen, om hunne ontdekkingen met nieuwen te vermeerderen. Door hen in het oog te houden, zal men allengs zijne A 3 ei-  —( 6 >— eigene krachten leeren beproeven in het doorgronden van menfchen en Characlers, zonder te vergeten, dat zij onbereikbaar zijn in juistheid en fcherpzinnigheid. Djt rechtvaerdigt onze pogingen in eene alleredelfte Wetenfchap, terwijl het tevens verfchoning maakt voor de geringheid derzelven, en voor alle de feilen, die daarin zullen overblijven. Men kan des als nog geen Syflhema Anthropologicum verwachten. Om wel te fchrijven, behoeft men niet altijd geleerd te fchrijven. In werken over eene proefondervindelijke Wetenfchap, waaromtrent aucloriteiten weinig afdoen, komt de geleerdheid niet zoo zeer te pas. Veel noten in een boek zijn als kroegen aan den weg. De fmaak van Hinkmar van Repkow neemt fterk af. Het komt er maar op aan, of wij nieuw, of wij interesfant, of wij overtuigend fchrijven; en, in dat geval hebben wij het Forum eruditorum niet volftrekt nodig. Ik benhet hieromtrent eens met Montaigne , daar hij zegt. (§) ,, II y a plus de livres Jür les lirres, que fur autre fubjeü... tout fourmille ae Commentaires, d'Autheurs il en eft grand Clierté." Wanneer ik een boek maken wil, dan moet ik aan mijne eigene gedachten en kundigheden genoeg hebben; alles, wat ik van anderen overneem, is Hechts geleend en bijval, en, daarom zal de waereld mijn boek niet kopen, althands niet hoog-achten. Meer is er niet te verhandelen tusfchen den lezer en mij. Mocht hij zich zeiven en anderen meer leeren kennen ! dit was mijn doel. Ik weet en gevoel meer dan iemand, hoe gering mijn' arbeid zij, bereikte zij, met alle hare onvolmaaktheden , echter het voorgefteld einde, ik zou er moedig op zijn, en, in navolging des Ferneij-fchen Wijsgeers zeggen: ,, mon enfant eft bosfu, maïs il fe porte bien. " DE (§) Esfais T. VIII. >. 328. Edit, Cenev. in XII.  De MENSCH. D E mensch is — blijft mensch. Befchóuw zijne natuur, hoe, waar en wanneer gij' wilt, in alle eeuwen, onder alle luchtftreeken, in talloos verfchillendé omftandigheden zult gij iu hem den mensch vinden; zoo zeker, als gij dezelve zon ziet op de hoogte des a:quators en aan de polen. Niets is te gelijk veranderlijker en onvcranderlijker dan dc mensch, veranderlijker in toevallige hoedanigheden , onvcranderlijker in natuur. De wetten des gefchapendorns, zoo eeuwigdurend als derzelver oorzaak, worden niet verzwakt door langwijlig gebruik. De mensch, die volgends eene derzelven'beftaat, heeft in zich een begtnfel van onveranderlijkheid. Dit beginfel wordt vaak verdonkerd, geftremd, verkracht, het blijft echter aanwezig, en breekt weder door, gelijk dc zon door t'zaamgepakte wolken. De menschheid ligt ómfchreven door hare eigene grenzen, zij heeft trappen, beneden welken zij zich niet verlagen T boven welken zij zich niet verheffen kan. Dit doet haar, zelfs in de uiterften, aan zich eenigermate gelijk blijven. De Cannibaal, de Hottentot behoudt ten minde nog zoo veel menschlijks, als er dierlijkheid in den OrangOütang overblijft. A 4. Waarin  -(3 )- Waarin dit eigene van de menschheid, dat haar altijd en alleen toebehoort, gelegen zij, in onderfcheiding van allerleie toevalligheden , is moeilijk te bepalen , daar het aan deze laatften zoo naauw vermaagfchapt is, en dukwijls zich daarin verliest. Hier kan de ondervinding zelve Hechts ftamelen. Stippen , enkele Hippen zijn er, waar in al wat mensch heet, van den wilden af tot Leibnitstoe, zich ontmoet, en gelijkvormig is. Deze overeenkomften zijn voor ons belangrijk, zij wijzen ons de gemeene plaatfen der menschheid aan; en zijn derhalven de bronnen van eene, bepaald'lijk zoogenoemde, menfchen kennis. Het eenig middel mij bekend, om de menschlijke natuur te zien werken en uitkomen, is, dat dezelve op eene hevige en verrasfchende wijs gefchokt, aangedaan worde. Bij voorbeeld; in de liefde, in het fterven, bij eene aardbeving, zullen tien duizend menfchen zich anders vertonen, en zoo veele verfchillendé toonnelen opleveren, maar allen zullen zij ook iets — een trek , eene gemoedsgefteltheid , eene begeerte, zomts eene kleinigheid, met elkander gemeen hebben. Dat algemeene is het gevolg van hunne natuur; want, indien zoo veele wezens, in het zelve geval, te gelijk of op verfchillendé tijden, het zelve gewaarworden, zeggen en doen, dan is niets zekerer, dan dat dezelve oorzaak bij allen werkt. Die oorzaak kan niets anders dan de menschheid zijn. Waarfchijnlijk is er een tamelijk aantal van zulke gemeene plaatfen in de menschlijke natuur voorhanden, maar het mangelt ons te vaak aan oplettendheid en fcherpzinnigheid, om die altijd waer te nemen. Wij ontdekken maar zelden de overeenkomften iu zulk eene zee van verfcheidenheid. Wij vergelijken niet genoeg, en wanneer wij zien, dat de gemeene menschheid werkt, dan valt ons dit van zelve onder den aandacht, dan bruncht de natuur, daar wij de- zel-  -( 9 >- zelve in haren efFenbaren loop moeiten gadegeflagen hebben. Ondertusfchen vertoont zich de menschheid niet altijd op dezelve wijs naar buiten, zij neemt verfcheidene gedaanten aan, gelijk het licht, dat door een prisma of gefchilderd glas in ons oog valt, en allerleie kleuren voert, die ons doen vergeten, dat het licht is. — De Gefchiedenis der waereld , die ons den mensch in het groote vertoont, levert, met alle hare afwisselingen , niets anders op, dan eene gedurige wederkomst van dezelve toonnelen en gebeurtenisfen. In haren geftadigen ftroom zien wij, na genoeg op dezelve wijs en door dezelve oorzaken , perfonen, geflachten, en volken op en ondergaan. De eene eeuw is het afbeeldfel van de andere. Het menschdom neemt, in alle landen, gedurig denzelven zwaai. Barbaarschheid en weelde richten beurtlings gelijkfoortige verwoestingen aan. De getaande moor en de geblankette Europeer werkt volgends één hoofdbeginfel, dat door wit en zwart, door verdikte en verdunde lucht, door woestheid en befchaving met kracht heen dringt; en de waereld houdt niet op , zich zeiven te herhalen. Het geen er geweest is, het zelve zal er zijn, en het geen er gedaan is, het zelve zal er gedaan worden, zo» dat er niets nieuws is onder de zonne. Aut agitur res in fcenis, aut a&a refertur. Deze overeenftemming der menfchen met elkander is niet alleen eene bron van aangename gewaerwordingen, maar tevens de grondflag van het gemeen gevoel, dat zoo belangrijk is voor de menfchenkennis. Dit gevoel doet ons , in een individu, in ons zeiven, ons gantsch geüacht kennen. De fijne draden van Sympathie, waarmede een zamenllel van eenige honderd milioenen menfchen konstig is aan een geweven, doen ons gewaar worden, het geen zij ontwaA 5 ren;  -( 10 )- ren; en halen de afgelegenfte toonnelen helder voor onzen geest. Op onzen Vaderlaudfchen bodem, in ons binnenftc, befpiegclen wij hen, wier kruin onophoudelijk gezengd wordt door loodrechte zonneftralen, zoo wel als de genen, welken bet rillig Noorden als in een eeuwig ijs verkleumen doet. Wij gevoelen overeenftemming met hun , en ons hart zegt ons, dat beiden onze broeders zijn. Zoo is ieder menscheen onbedrieglijke fpiegel voor zijnen natuurgenoot, en allen weten wij elkanders geheimen. Ieder mensch is een fchaduwbeeld van het geheel lichaam des menschdoms, eene kleene waereld. Gelijk de Polypus wordt hij voor den onderzoeker weldra dat wezen zelve, waarvan hij te voren Hechts een ondeelbaar deeltje fcheen te zijn. Uit dit eenvouwig en waerachtig beginfel vloeien in de daad gewichtige menschkundige gevolgen voord; doch de geheele natuur des menfchen is daar door nog niet verklaard. Éénheid en verfcheidenhcid lopen te zamen , om ons te doen worden, het geen wij zijn. Waren wij allen, in alles, elkanders evenbeeld , wij zouden geen waer genoegen meer fcheppen uit de befchouwing en genieting van wezens, die ons Hechts aan ons zeiven wedergaven, en dus niets van onze behoeften vervulden. Die noodzaaklijkheid, welke ons nu aan elkander verbindt, om dat elk mensch iets, hem eigen, bijdraagt ter volmaking van het geheel, zou weldra ophouden, en met dezelve alle gezelligheid, alle aardsch geluk. Het is derhalven eene vrucht der hoogfte wijsheid, dat de menschlijke natuur begaafd is met zoo veele verfchillendé omkleedfelen. De mensch, in den grond altijd dezelve, is echter het onderwerp van talloze gedaanten en verfcheidenheden, die hem met anderen, met zich zeiven doen Contraftecren , en niet zelden de echtfte voor- fpel-  -(II >- fpellingen der Geestkunde befchamen, door eene uitkomst , die, eenige oogblikken vroeger , onmooglijk fcheen. Ik ben van gedachten, dat de aanleg tot zoo veele volgende wijzigingen, der geboorte reeds voorgaat. De eene embrijo is niet, het geen de andere is. Zodra er iets menschlijks beltaat , zijn er van buiten aankomende oorzaken , die daarop invloed hebben, en waar door het op eene verfchillendé wijs bepaald wordt. De temperamenten , die met het kind geboren worden , buigen deszelfs weeke natuur, en drukken daarin eenen hoofdvorm, die met de jaren van groei meer vastheid verkrijgt. Wij zien, dat dc zuigeling, hl den arm zijner moeder, reeds geregeerd wordt door toevalligheden , waarvan de uitwerking doorgaands onregelmatig is. Nooit is dc mensch een automate , hij wordt dit minder, hoe meer hij zich van zijne geboorte verwijdert. Zijn aangeboren vorm, zonder iets wezenlijks te verliezen, verkrijgt integendeel vastheid, onbuigzaamheid , veerkracht. Daar die nu hem bijzonder eigen is, moet noodwendig zijne afwijking van anderen hoe langer hoe grooter en kenbarer worden, en hem doen Contrafteeren met zijne eigene natuurgenoten. Behalven het temperament, is de fexe oorzaak van eene in het oog lopende verfcheidenheid. De Sexe fchift het menschdom in twee tcgenoverftaande gedachten , die voor elkander hoogstnoodzaaklijk moeten worden. Uit dien hoofde behoort zich fusfchen beiden een verfchil op te doen, dat hen echter niet verwijdert, maar verbindt. De man denkt, gevoelt, fpreekt, werkt, geheel anders dan de vrouw. Liefde is bij hem woedende drift, die over alles heen bruischt, wat hem in den weg ftaat, en bij haar ftille zachte kwijning, die alles inwilligt, en in  in zich zeiven wegfmelt. Beiden blijven even zeer mensch, beiden gevoelen op eene menschlijke wijs; echter zeer verfchillend ; maar juist dit hecht hen onaffcheidbaar te zamen, daar gelijkvormigheid integendeel afkeer verwekken zou. Dit Sexen-verfchil werkt minder in de kindschheid. Dat het echter reeds dan werkt, en dus veel vroeger als men gewoonlijk denkt, kan blijken uit den verfchillenden fmaak der kinderen in het fpelen. Hier zie ik reeds eene fchaduw van de grootere bedrijven dezes levens. Ik zie den jongen met mannelijk gezag zijn hobbelpaerd beftijgen, aan den tol de fterkte zijner fpieren beproeven, en in alles betonen , dat hij de meerdere is. Midlerwijl koeftert het meisje, met al de tederheid en zorg eener moeder, hare poppen, of bereidt den jongen eene lekkernij. De keuzen verfchillen merkh'jk, en echter vereenigen zich jongens en meisjes gaerne in het fpel. Onbetwistbaar heeft de Sexe hierop invloed, fchoon de geflachts - drift, die zij vervolgends voordbrengt, nog geheel en al fluimere. Daar is eene menigte van andere bijzonderheden voor handen, die den mensch wijzigen, en van zijnen natuurgenoot in het een of ander doen verfchillen. Duizend dingen hebben invloed op zijne geaartheid, en deelen hem iets van zich mede, dat hem bijzonder eigen wordt, of het geen hij flechts met een zeker foort gemeen heeft. Zoo ontleent hij eenige hoedanigheden van een volk , van eene plaats, van zijn genacht, van zijn beroep, van de / lectuur, van den Godsdienst, enz: — Dit Clasfificeert het menschdom op verfchillendé wijzen, en brengt zelfs bij een individueel mensch onderfchei/ den geaartheden en toeftanden te wege, waarop de menfchenkenner naauwkeurigletten moet. Ieder land, ieder levenskring fchijnt een geheel nieuw foort van we-  - ( 13 >- wezens optelevèren. De mensch is in Rusland iets anders dan in Frankrijk, wat naamlijk zijne behoedaniging betreft, en om de menschheid volmaakt te kennen, moet men die overal opzoeken, in alle hare wijzigingen en gedaanten gadeflaan, en niets op derzelver rekening ftellen, dat haar niet eigen is, dan op zekere plaatfen, bij zekere perfonen, in zekere betrekkingen. Het verfchil in denkbeelden en neigingen doet zich, zelfs op eenen minderen affiand, bij het menschdom kennen. Zoo menigmaal gij in een gezelfchapzijt ,dat eenigszins uitgebreid en vrij is , zijt gij in ftaat te ontdekken , dat ieder menscheen foort van wezen is op zich zelve, en geregeerd wordt op eene wijs, onderfcheiden van anderen. Hetis der moeite waerdig , uit zulk een oogpunt de wonderbare mengeling van gefprekken en uitfpanningen waer te nemen; en op te merken, hoe verfchillend de indruk zij, die hetzelve voorval ten zeiven tijde op de gemoederen maakt. Men ziet duidlijk hier blijdfchap , daar fmart , ginds naarijver , elders koele fpotternij werken , en de eene aandoening worftelt met de andere. Ja zelfs dan, wanneer de uitwerking eener gebeurtenis bij veelen vrij algmeen is, zijn de oorzaken daarvan zeer ongelijkfoortig, daar hetzelve verfchijnfel kan ontdaan uit vriendfehap, uit eigenbelang, uit ftaatkunde , en uit wellevendheid. Men moet zich derhalven naauwkeurig wachten van een algemeen oordeel over menfchen te ftrijken, die elk oogblik bijkans van elkander verfchillen, al gebeurt het, eene enkele reis-, dat dit oordeel onderlleund en beaamd worde door eene fchijnbare overeenkomst. Elk mensch is, in zekeren zin, eene andere waereld, eene uitzondering op den aangenomen regel, of liever een nieuwe regel, bij zoo veelen, als er menfchen zijn.  K 14 >- „ l'Homme, zegt Braydre, (§) ne fe peut defitiir au jufie. Ce que fen dirois aujourd'huï, demain ne lui resJembleroit pas; a moins , que je ne l'appellasfe le plus variable de tous les êtres , la plus incorftante de toutes les Creatures." — In deze aanmerking, wel verdaan zijnde , is veel waerheid. De mensch is meestal ongelijk aan zich zeiven, en het gevolg daarvan is, dat hij zich in zijne eigene beeldnis niet doet wedervinden. Niet ongelijk aan den Cameleon, verandert hij t'clkens van gedaante , naar gelang bij i« verfchillendé onhandigheden leeft. (*) Hij levert de wisfelvalligfte uitkomften op. Ik heb beulen zien vveenen, en lieden , die de zachtmoedigheid zelve waren , wreedheden plegen. Het is niet zoo zeer onze hoofdvorm , het grondbeginfel, waaruit wij werken , dat geftadig verandert, als wel onze manier van dat te befchouwen, en andere dingen daarmede te vergelijken , het geen gefield moet worden op de rekening onzer kortzichtigheid, zwakheid, en zinnelijke driften. Daar zijn, ik erken het, Characters , waarvan veranderlijkheid den hoofdtrek uitmaakt, maar hiertegen kan men ook niet meer overftellen , dan eene Clasfe van vaste Characters, terwijl over het algemeen het menschdom de middenftand en het zamenftel is van.die beiden. Het is vaii hier , dat wij nooit waerborgen konh'én blijven voor toekomende gevoelens en daden , noch van anderen, noch van ons zeiven. De mensch is , zelfs in zijnen eigen boezem., een raadfelachtig wezen, dat altijd weifrelend en met een foort van wijsgeerig wantrouwen moet beoordeeld worden. Hij toont Caraüteres de ce fiecle. Tom. III. p. 1. (*) Zie Pope's zedelijke Proeven. I. Br. bladz. 77. Engelfche Spefitator II. Deel 49 vertoog. I  -( 15 )- toont ternaauwer nood, wat hij is, en wat hij eens zijn zal , is eene kansrekening. Laat ons daarom niet bcflisfend over hem fpreken, daar hij ieder oogblik in ftaat is, doorzijn gedrag de zekerde waerneming en voorfpelling te logenftraffen. Met waerheid kan men zeggen, dat veranderlijkheid en wisfelvalligheid in den fmaak de'1 ftervelingen valt. liet is hier in , dat wij allen eene zekere gelijkheid hebben met elkander. Wij worden geregeerd door duizend verfchillendé omflandigheden, van welken wij ons de wet laten voorfchrijven , en die ons nu dit , dan dat doen worden. Bijkans nimmer beftaat de menschheid zuiver en onvermengd, er komt doorgaands iets bij dat geleend is, en het geen niet langer duurt dan de oorzaak, die het voordbracht. Dit is duidlijk de reden, waarom er zoo veel valschheid in de t'zamenleving fchijut te heerfchen. Ik zeg, fchijnt te heerfchen , want., indedaad geloof ik, dat deze ondeugd, even gelijk het monster in ieder vak van de fcheppiug, zeer zeldzaam is. Meer dan eens heb ik ondervonden, dat zoo genaamde valfche menfchen hunne oprechte luimen hebben, en niemand zal aan zommigen hunner den lof weigeren van meewarigheid en goedwilligheid, ja zelfs van eene zekere rondborstigheid; daar het echter onmooglijk is , dat deze deugden met hare grootfte vijandin ■op den duur huisvesten. Het moet derhalven wel zeer vreemd klinken, wanneer men eener geheele natie , bij voorbeeld den Franfchen of Italianen, den trek van valschheid geeft, iets, het geen echter verfchciden fchrijvers en reizigers, zelfs nog van onzen tijd;, gedaan hebben. Wie zou geloven konnen , dat zodanig eene ontaarting der menschlijke natuur het heerfchend lot zou konnen zijn van alles, wat een uitgeftrekte bodem voordbrengt? — dat Afia en Africa gezengde wezens oplevert, weten wij bij ondervinding, maar  -( x6 )- maar dat tuffchen de 40 en 50 graden Noorderbr. en< kef valfche menfchen zouden vallen, is zoo belagchlijk, dat geen man van eenig verftand het ter goeder trouw aannemen zal te verdedigen. Daar zijn, wel is waer, nationale fouten. Frankrijk heeft de zijnen, doch de valschheid kan daaronder nooit gerekend worden, aan met "de grootfte onrechtvaerdigheid. Moore ($) heeft te recht aangemerkt, dat de overgroote beleeftheid der Franfche natie geen meer bewijs oplevert voor derzelver onoprechtheid, dan lompe boerschheid hetkenmerkis van een oprecht mensh, en, het geen hij er bij voegt, dat naamlijk de Franfche eomplimenten in de daad niets meer zeggen , noch zeggen moeten, dan de gemeene befcheidenheid, die men in Engeland en elders ontmoet, is de grootfte en bondigfte verdediging van dit zonderling volk. Wij zien duidlijk , dat, naar mate perfonen en volken befchaafder zijn, zij meir onder verdenking liggen vanvalsch te zijn, en het verband tusfchen 't een en ander is licht te vinden. De befehaafdkeid doet iemand toegeeflijk en verplichtend worden in de t'zamenleving, zij zet hem aan, om, zoo veel mooglijk is, elks vriend te zijn. Daar nu de maatfchappei beftaat uit menfchen van zeer verfchillendé geaartheden en belangen, kan het niet anders, of de befchaafde man moet, wil hij zich eenigszins flaande houden, zich in menigvuldige en onderfcheidene bochten wringen, en een foort van gekunfteld Charaéter aannemen, dat gedurig aan zichzelven ongelijk is. Naar ieder zich willende voegen, en overal trachtende te behagen , komt hij dukwijls tegen zijn oogmerk in de noodzaaklijkheid, van zich te verbloemen. Hij veinst, zijne veinzerij wordt ontdekt, en men krijt hem uit als eenen valschaart. Dat hij dit worden kan, en langs ($) Befchouwing der Maatfch.cn Zeden enz. 1 D.X.Br.  langs dien weg eens worden zal , is zeker, maar het is ook onbetwistbaar, dat hij het veelal fchijnt te zijn, eer hij het is; en dat zij, die minderde vertoning van onoprechtheid maken, om dat het geval en de voorzichtigheid hunne veinzerijen meer vermomt, niet zelden den naam van valsch beter verdienen zouden. Nogthands prijzen wij die overgedrevene maat van befchaafdheid niet, die zoo licht in eene verfoeilijke ondeugd ontaarten kan. Wij hebben eenen rilïigen affchrik van de Elifabeth HiWs, en zullen , tot elks waarfchuwing, hierby voegen de juiste afbeelding, die ons Bruijere van deze menfchen geeft. „ fllomme inegal, zegt hij f§) n'eftpas un feul homme, ce font plufieun. II fe multiplie autant de fois, quil a de nouveaux gouts et de manier es differentes. II eft a Chaque moment, ce qu'il n'étoit point. et il va itre bientót-, ce qmil n'a jamais été, II fe fucce* de a lui mime.'''' Het kan niet genoeg gezegd worden, hoe gevaarlijk alle deze veranderingen en afwisfelingen zijn voor de oprechtheid. Zij maken de geheele t'zamenleving tot eene masqueradt in domino en vormen van den mensch het grilligst wezen. Hij, die in fbat is om alles te worden, is in den grond niets; hij behoudt zijne gevoelens over vriendfehap, liefde en Godsdienst niet langer, dan die over de mode, en wellevendheid. „ Een dubbelhartig man is ongeftadig in alle zijne wegen" En, om dat hij ongettadig is, is hij een zeer nadeelig mensch, op wien niemand, zelfs niet de menfehenkenner, eenige vaste rekening maken kan. Ondertusfchen is het te bejammeren, dat lieden van den zachtften en beminlijkften aart het eerst en meest gevaar lopen van zulk een gekunfteld Charaéter te verkrijgen, om dat de meêwarig- heid (§) /. /. T. i.p.io*. B  —C 18 )- heiri hun bijzonder eigen is; dit gevaar wordt te grooter, wanneer jeugdige onbedachtzaamheid de edelfle grondbeginfelen op losfe fchroeven fielt, eerzucht den boezem doet gloeien, en het listig eigenbelang *ijne regels aan ons voorfchrijft. — o Gij goede harten! zijt daarom op uwe hoede, en laat u niet wegliepen en beheerfchen door alles, wat u omringt. De onfchuld zelve kan aanleiding geven, om een misdadig bedrijf gemaklijk te maken. Goedheid en zedenloooshcid grenzen nader aan elkander, dan men gewoonlijk denkt, en de ftroom der verleiding loopt tusfchen die beiden door. — Het Varium et mutabile femper foemtna heeft altijd veele voorftanders gevonden. Pope, van de vrouwen fprekende, zegt ronduit, dat zij geen Character hebben, en dat men ze bestin witte en zwarte, in fraaie en leelijke onderfcheidt. Ik weet, dat Mentoigne en andere menfchenkenners op zijne zijde zijn; nogthands ben ik van oordeel, dat foortgelijke uitfpraken, ten.aanzien van het bevalligst gedeelte der menfchen, te zeer gewaagd en algemeen zijn. De vrouwen zijn menfchen, gelijk wij; zij deelert in onze zwakheden, zoo wel als in onze deugden; dat zij in veele gevallen nog meer veranderlijk zijn dan wij, moet toegefchreven worden, deels aan hare zachtheid en meêwarigheid boven ons , deels aan hare zinnelijkheid en verregaande zucht om te behagen. Hier door hebben zij, om zoo te fpreken, een dubbel aandeel in de ongefladigheden van het menschdom, hare eigene, en die zij ontkenen van het ander geflacht. Meer naar waerheid heeft men dus gezegd, dat „ het meerderdeel der vrouwen geene grondbeginfelen heeft, dat zij zich enkel vormen naar het hart, en in hare zeden afhangen van degenen, die zij beminnen" — onbetwistbaar is ook bij de tedere Sexe vastheid, beftendigheid van Charaéter fchaars lk zou  zou echter durven beweeren, dat eene vrouw aan eens gevestigde gevoelens en genegenheden ruim zoo Merk vasthoudt, als een man, en de uitzonderingen, die hierop zonder tegenfpraak zijn, komen meer dan half voor onze eigen rekening. De weinige aanmerkingen, dus ver over den mensch in het midden gebracht, zijn wel niet voldoende , om daaruit een echt fchilderei van zijne natuur opteniaken, maar zij vestigen toch eenige vaste flippen op het uitgebreid veld der menschheid, waaraan zich ons oog, bij een nader onderzoek, hechten kan. Zij doen ons de moeilijkheid en te gelijk de verhevenheid zien van die wetenfchap, die den mensch befludeert, en in de geheiranisfen zijner natuur, met de ftoutmoedigheid van alle groote ontdekkers , tracht door te dringen. Het geen ons hiertoe aanmoedigen moet, is, het belang, dat wij voor ons zeiven hebben in de menfchenkennis. Bruijére's les verdient ten dezen opzichte ons levendig aandenken. „ Sachez precifement, ce que vous pouvez entcndre des hommes en genera!, & de Chaqü'un d'eux en particulier, et jettez-vous enfuite dansleCommerce du monde.'\%) Maar, ter bereiking van dit einde zullen wij den mensch van nader bij, in Characlers, moeten befc houwen. ($) t, h T. t.p. pt, Ba DE  Het CHARACTER. JÜ^ndien alle menfchen elkander volmaakt gelijk waren, zoude er eigenlijk geen CharaScr beltaan. Het Charaéter wordt geboren uit de verfchillendé hoedanigheden, die den eenen van den anderen onderfcheiden. Dat zamenftel van eigenfehappen, waar door iemand is, het geen hij is, en waardoor wij hem onderkennen van alle anderen, maakt alleen zijn waer Charaéler uit. Gelijk derhalven de menschheid ons doet overeenftemmen, zoo doet ons het Charaéler verfchillen; het is de vorm, waarin de menschheid van elk bijzonder individu wordt ingekleed. Characterkunde is bij gevolg een zeer wezenlijk vereischte tot, het is een voornaam deel van de menfehenkennis, want, naar dien geen mensch beItaat zonder zodanig iets, welk men zijn Charaéler noemen mag, daar dit zijne Natuur volgt, gelijk de gedaante het ftof, kan niemand den mensch grondig keren kennen, ten zij hij hem befchouwe onder alle die gedaanten, waarin hij verfchijnt op het toonneel der waereld; en het is van daar, dat men dukwijls onder het opfchrift van menfehenkennis alk die kundigheden brengt, die tevens tot het kennen der menschlijke Characters betrekking hebben. D«  De toegangen intusfchen ter ontdekking van het Charaéter zijn niet dezelven, waar door wij de menschlijke natuur in het algemeen onderzoeken. De menschheid openbaart zich doorgaands in gelijkheid en overeenftemming, zij is daar, waar harmonie is; alles, wat verfchilt en ongelijkvormig is, behoedanigt de menschheid wel, maar behooït tevens tot hare toevalligheden, en levert trekken op voor het Character. De Characterkunde bemoeit zich dus enkel niet heterogene trekken, zij brengt die lluksvvijs te zamen, en vormt daar uit een geheel, dat den mensch in zijn ondeelbaar gelijkt, en kenmerkt onder alle gelijkfoortige wezens. Men befpeurt gereedlijk, dar, daar ieder Character eene nieuwe waereld , eene éénheid is in zijnen kring, de Characterkunde zoo veele afzonderlijke Studiën in zich behelst, als er verfchillendé Characters aanwezig zijn, terwijl de vergelijking hier over het geheel weinig kan afdoen. Voor zoo veel de mensch ih zijnen eigen kring zich beweegt, in evenwijdige afftanden van het dier en van den Engel, heeft zijne natuur zelve iets eigens, iets Characteriltieks , doch dit komt hier niet zoo zeer in aanmerking. Wij moeten ons tot menfchen als zodanig bepalen, elk verfchil tusfchen hen gadeflaan , en de menigte dezer verfchillen onder zekere hoofden brengen, waaruit eindelijk de afbeelding van ieders Character ontftaat. Wij moeten het menschdom fchiften in grootere of kleenere maatfchappeien, en in perfonen, voords het eigene van elke maatfehappei , van elk perfoon van het algemeene aftrekken, en dezelve daar door kenmerken als zulk eene maatfehappei, als zulk eenen perfoon. Men verhaalt, dat de abt Sr. Martin bij zijne geboorte zoo mismaakt was, dat men huiverde [hem B 3. dea  den doop toetedienen, wegens liet twijfelachtige, of men hem voor een menschlijk wezen erkennen kon, tot dat eindelijk befloten werdt hem te dopen , en te verklaren homme par provifsbn. Soortgelijke gevallen uitgezonderd , moet men zeggen , dat in alle tijdig geboren kinderen iets menschlijks is, en dat de kleene omtrek des aangczichts in milioenen van perfonen de menschheid naauwkeurig uitdrukt , terwijl dezelve tevens de zitplaats is van talloze verfcheidenheden, gefchikt, om ieder mensch van de overigen gemaklijk te onderkennen. Op dezelve wijs, en tot hetzelve einde doet' zich de menschlijke natuur aan ons voor in allerleie gedaanten en Characters, waarvan geen één enkel aan anderen volmaakt gelijk is , zonder dat nogthands de hoofdtrek van overeenkomst, het menschlijke, in eenig Charafter verloren .wordt, indien men flechts weinigen uitzondert , die , als monfters in hunne foort, alle menschlijkheid hebben uitgefchüd, en welken men daarom flechts hommes par provifmn noemen kan. Wanneer wij een Character juist beftudeeren willen , moeten wij ons twee vragen ter beandwoorcing voorftellen; waarin' Hemt deze mensch met anderen overeen? en — waarin verfchilt hij van zommigen, van allen ? - 't is de keurige fchifting dezer bijzonderheden , die ons gelukkig doet flagen in de beftemming eenes Characters. ■ Dukwijls heeft men gezegd, dat er menfchen zijn , die geen Character in het geheel hebben. Wanneer men zoo onbeftemd fpreekt, konnen wij de ftelling gerustlijk ontkennen ; daar beftaat niemand zonder Character, het zij dan goed of Hecht, even weinig als zonder Phijfiognomie. Maar de waere meening is deze, dat zommige menfchen zulk ectien veranderlijken en onbefiendigen vorm hebben, waardoor men hen noch onderkennen, noch befchrijven kan. Zij  -C 23 )- Zij hebben wel zeker een Character, hun alleen eigen, doch de hoofdtrek deszelven is zwakheid, losheid , eene neiging om gefladig te veranderen. Zij zijn dermate volage , menfchen van ééne uur , dat het niet mooglijk is te zeggen , wat zij zijn. Livius fchrijft van Perfeus Koning van Macedoniën; nulli fortunae adhaerebat animus ; per omnia genera vitte errans, uti nee ftbi, nee aliis, quinam homo es/et, conftaret. Indien lieden van dit (tempel een Character bezitten, het is dat van er geen te hebben, of liever , bij afwisfeling van alle mooglijke Characters te beftaan. Dit Clasfificeert hen, en de gelegenheid zal veellicht wederkeeren, om van deze ongejiadi^t Characlers meer te zeggen. Het is niet zeldfkam , dat dezelve Characlertrek zich vertoone in verfcheiden voorwerpen , het zij in meerderen of minderen getale. Wanneer cr nu iets is, welk deze lieden met elkander gemeen hebben, b. v. eene woonplaats, een beroep, dan beOuit men daaruit met vrij veel zekerheid, dat de overeenftenrmende trek eene bijkomende toevalligheid zij, niet zoo zeer tot het perfoneel Character behorende, als wel ontdaan door middel van die bijzonderheid, waarmede zij in anders verfchillendé wezens gepaard gaat. En, naardien men iets gelijkvormigs waerneemt in een volk, in plaatsgenoten, in eene Familie, in een beroep, eenen levensftand, eenen verkecringskring, in eene Sexc, in lieden van eenen gelijken ouderdom, van ftudie en lectuur, in eene Godsdienftige maatfehappei, onderfcheidt men billijk de Characlers in perfoneele, Volks-, plaatslijke, Familie-Characlers enz. en men behoort, in bet opmaken van een Characler, eene naauwkeurige fchifting te houden tusfehen alles, wat iemand met alle menfchen, meteen volk, met zijne medeburgers of Familie gemeen heeft, en het geen hem alleen eigen B 4 is 5  is, daar elk Character uit eene mengeling dezer bijzonderheden kondig is t'zaamgeweven; op dezelve wijs, als in de meede Phyfiognomien, behalven het perfoonliikc, een Volkszweem , een Familiezweem doordraait , die door den Gelaatkenner gereedlijk wordt waergenomen. Het perfoneel Character beflaat alleen uit die trekken, die, na aftrek van al het gemeenfchaplijke , overblijven , en dus eenen perfoon, als zodanig, kenfehetfen. Uit deze aanmerkingen volgt, dat niet alleen elk mensch , maar ook ieder kring van menfchen,^ door eene zekere gelijkheid onderling verbonden, zijn bijzonder Character hebbe. Men moet een volk, een gedacht enz. befchouwen als een groot ligchaam , waarvan alle de leden aan elkander geëvenredigd, en naar denzelven leest gevormd zijn. Zulk een ligchaam deelt zijne hoofdeigenfehappen aan ieder lid mede. Derhalven Charaaerizcert het zich, en de menfehenkenner is niet in ftaat, cenig perfoneel Character naar waerheid aftebeelden, ten zij hij tevens zich geoefend hebbe in alle die grootere Characlers , welke zich daarmede hebben vermengd. Zoo veele betrekkingen, zoo veele vakken van dudie voor de Characterkunde. Iemands Character in zijnen geheelen omvang te bedemmen, is een werk van de grootde moeilijkheid , en veellicht voor den mensch onmooglijk. Daar zijn, ik erken het, cenige opene ronde Characlers, waarvan de hoofdtrekken ons terdond in het oog vallen, maar, in tegendelling daarvan, treft men een veel grooter getal aan van verborgen Characlers , die zich niet ontwikkelen , dan ten koste van langdurige opmerkzaamheid, en die men veelal verrasfehender wijs moet leeren kennen. (§) Daarbij blijven er altijd (§) Zie Popc's Zedelijke Prteven. I. Br. p. ;s , 76.  H>5 )~ tijd nog verfeheiden bedenklijkheden en duistere zijden van een Charadter overig, waaromtrent men niets met zekerheid bepalen kan. Er is wel een en ander uitdekende trek kenbaar zelfs van het ingewikkeldst Character, en 't is van groot belang, dien gadeteflaan, doch daaruit kan men zich zoo min een geëvenredigd denkbeeld van den geheelen mensch vormen, als van eene Stad, wier toorns en hooge gebouwen men van verre in een blaauw verfchiet befchouwt. Het gebeurt dukwijls , dat de hoofdeigenfchap van een Character lluimert, of, door andere eigenfchappen wordt bedreden en onderdrukt. Men zou dus alle bijzonderheden in derzelver t'zamenhang en onderlingen invloed moeten kennen, om het Characler volkomen , volgends de natuur, tefchetfen. Veellicht heeft men, in de Characterkunde, nog nimmer iets meer ontdekt, dan ruuwheden en uiterden, terwijl de fijnere omhalen en liniamentcn het grof verzinlijkt oog des keuriglten waernemers ontfnapt zijn. Althands, ik herinner mij niet onder de levensbefchrijvingen, zelfs van de grootde mannen, zulke te hebben gevonden, die mij in de geheimenisfen van hun Charaeler inleidden, daar men het meestal laat berusten bij een dor verhaal hunner gefprekken en daden, zonder het fijne Characïermatige uit dezelven te trekken, of, wanneer men ons hunne beeldnis vervaerdigt, daartoe gebruik maakt van vleiende kleuren, en weinig of niets zegt, het geen niet van veelen even rechtmatig kan gezegd worden. Schoon de woorden Cftarafler en Humeur in de t'zamenleving menigmaal verwisfeld worden, drukken zij echter zeer verfchillendé zaken uit. De zetel des Characlers is voornaamlijk in de ziel, en die van het humeur in ons bloed. Het humeur heeft óp 't Character onbetwistbaar zijne invloeden, en, wanneer het  het telkens wederkeert, vestigt het daarin eindelijk eenen blijvenden indruk, doch, in den grond, zijn Character en humeur twee bijzondere dingen, die dc menfehenkenner, zoo veel hij kan, zorgvuldig on. derfcheidt. Het humeur werkt niet altijd, gelijk hec Charaeler. Eén mensch kan meer humeuren, maar flechts één Character hebben. Zelfs kan het laatfte door de eerflen, voor eenen tijd, geheel worden overheerscht, en, als ware het, vernietigd. Een, mensch, bij voorbeeld, die zacht, minzaam, goedhartig van aart is, wordt door een zeker voorval op eene onaangenaame wijs overrompeld. — Hij wordt gemelijk, barst in driften uit, en beledigt de zuiverde onfchuld in zijne woede. Hier werkt zijn humeur; galachtig van temperament, en aandoenlijk van zenuwen, is hij geen meester meer van zich zeiven, en zijn Charaeler verliest, voor eenige oogenblikken, zijnen effenbaren loop. Hij houdt echter niet op een goedaartig mensch te zijn, en dit Charaeler draalt met eenen nieuwen glans door, zoo dra bet ongefluim humeur weder in rust komt. Het is noodzaaklijk, dit verfchil optcmerken, niet alleen, wijl men anders gevaar loopt van zich zeiven, bij het opmaken van een Charaeler? in verwarring te brengen, maar ook, wijl de gemaakte onderfcheiding onze bedachtzaamheid en voorzichtigheid in de Charaélerkunde vermeerdert. Wij zijn genegen, om gevolgen te trekken uit het geen wij zien, en aene oogbfiklijkc ontmoeting bepaalt niet zelden ons oordeel over een geheel Character, dit is de bron van zeer veele misvattingen; want, naardien de humeuren veeltijds of geheel of ten deele het Charaeler overheerfchen, dellen wij vaak op rekekening van het laatde bijzonderheden, die daartoe geheel niet behoren, die zelfs iemand niet gezet en bedendig eigen zijn. Wij verongelijken hem dus, om  om dat wij. hem alleen beoordelen uit een tijdftip van onregelmatige bewegingen, juist zoo, als of wij de zee befchrijven wilden naar den toefland van ftorm en gisting, waarin wij dezelve eenmaal zagen, fchoon die haar niet altijd noch natuurlijk eigen zij. Om een Character wel te kennen , moeten wij al het humoroufche daarvan met oplettendheid afzonderen, en ten dien einde den mensch op den duur betrachten, vooral in zulke oogblikken, wanneer zijn leven ge. lijkmatig en effenbaar voordftroomt, zonder beroerd te worden door woeste onweders, die hem fchokken, en ontzetten van zijne oorfpronglijke gedaante. Geene twee aangezichten zijn volmaakt gelijk, zelfs niet bij hun , die in oorfprong en bloedverwantfchap tot elkander de naaste betrekking hebben. De konst en fpeling der Natuur fpreidt zich overal ten toon in die wonderbare verfcheidenheid , waarvan de Schepping vol is. Naar dezen regel zijn ook de Characlers der menfchen gevormd. Zij hebben allen iets gelijkends, iets dat van de menschheid onaffcheidbaar is, maar tevens hebben zij allen iets verfchillends, dat aan elk individu toebehoort. Dit verfchillende , het geen de meeste bijzonderheden van het Charaeler oplevert, wordt door geene gemeenfehap van den echt of van het bloed weggenomen, maar vertoont zich, het geen opmerking verdient, doorgaands allerflerkst in nabe(laanden, in broeders en zusters. De Familie-Contrasten zijn vrij algemeen, en leveren menig zonderling verfchSjnfel op. Ik heb zomts in één huis onderfcheidener Charafters gevonden , dan men op den afffand van een _ geheel waerelddeel zou konnen aantreffen. Zou dit geen noodzaaklijk vereischte zijn tot onderfteuning van het gezellig leven ? — Zoo min een reiziger den Staat van een geheel Koningrijk kan opmaken, uit het geen hij daarvan in de rech-  rechte lijn van zijnen doortocht ziet, zo©min is men in Haat of gerechtigd, om iemands geheel Caracler te bepalen uit eene enkele daad, al fchijnt die beilisfend te zijn, en zelfs niet uit den reeks van bedrijven, die daarop volgen (*). Het gebeurt, dat lieden van het edelst Charaeler zich in een oogblik van onkunde, zwakheid of drift vergeten, en gevolglijk handelen buiten hun Charaeler. Bij eene bedaarde overweging zien zij dit, en blozen; maar, de zaak is nu zoo, en zij konnen niet weder te rug. Deze gedachte alleen doet hen dukwijls op den gelegden grond voordgaan, en de eene fout met de andere bedekken , deels uit een zeker beginfel van wanhoop, deels om zich nog op de eene of andere wijs, behoudens hunne eer, te redden. Ondertusfchen vervallen zij van de eene laagheid tot de andere, en berokkenen zich eindelijk de verachting van alle braven. Langs dezen weg hebben wij zeer beminnenswaerdige menfchen zien vernederd worden tot eene diepte, waarvoor hun Charaeler te verheven was. Hun hart hadt in de daad geen deel aan hunnen val. Even mooglijk is het, dat d£ misleiding omgekeerd plaats hebbe. De Gefchiedenis vertoont ons menfchen, die, aangezet door de flechtfte beweegveeren, zich met den dolk in de vuist, aan het hoofd van woeste heirlegers geplaatst, als bandieten eenen gewaagden rol gefpeeld, en, door toevalligen voorfpoed geholpen, den roem hebben verworven van de helden en weldoeners des menschdoms te zijn. Hebben niet de gelukkige omftandigheden, waarin zij geplaatst waren,en de heerschzucht hun aangeboren, eenen Alexander, eenen Lodewijk doen geëerbiedigd wor- (*) Zie Poft's Ztdtl. Prteven J. Sr. p. 79, *»•  < 29 >- worden door eene geheele waereld, zonder dat hun perfoneel Charaeler hun daartoe eenig recht gaf? - De daden der menfchen zijn aan één geketend, en vloeien natuurlijker wijs uit elkander voord. Menigwerf is het verband tusfehen dezelven zeer fijn en bijkans onmerkbaar, vooral dan, wanneer men niet opklimmen kan tot de eerfle oorfprongen, om dat zij bedekt en afgelegen zijn, gelijk de kleenebron, die , aan den voet des bergs, tusfehen mos en ftruiken ontfpringt, allengs voordftroomt, en eindelijk eene beek, eene rivier vormt. Men moet dus altijd fchakelen, en tot de eerfte oorzaak terug treden in de Characlerkunde. Met dit te doen, zal men de waerdij van elke daad juister leeren bepalen. Men zal, wel is waer, den booswicht ontmantelen van het bedrieglijk masker zijner fchijndeugd, maar, in vergoeding daarvan , zal men tevens deugd en grootheid ontdekken, waar de waereld niets van dat alles vindt. Men zal zich in Haat ftellen van aan elk Charaeler recht te doen. Daar beftaat geen Charaeler, welk niet zijne goede en zijne zwakke zijde heeft. De waereld levert noch duivelen noch engelen op, en, gelijk er geen plaats, geene luchtftreek is, die niet kan bewoond worden , ja zelfs, die niet iets aantreklijks heeft voor een zeker foort van wezens, van Nova Sembla of tot Genéve toe , zoo heeft ieder Charaeler nog iets gebruikbaars, iets goeds, dat deszelfs gebreken min of meer opweegt. Ik durve beweeren, dat men even weinig in Haat zal zijn, een geheel bedorven Charaeler te toonen , als een , dat gantsch volkomen en onbevlekt is. Deze aanmerking doet ons ongelovig worden omtrent alle buitenfporigheden , die men van de eene of andere zijde den mensch toefchrijft. „ ]s pen4it zegt Montaigne met reden, CS)  _( 3o )— (§) les hommes felon le commun ordre, et ne croij pas ces inclinations 'perverfes et desnaturies, ft je ti'ij fuis forcé par grand tesmoignage, non plus que les mmflres et mïracles. " De bewustheid van iemands in bet oog lopende ondeugden rechtigt u nog niet terftond, mijne Heeren ! om over zijn geheel Charaeler een veroordelend vonnis te vellen. Gij hebt hem veellicht nog. maar van eenen, en wel van den nadeligften kant gezien, öit dat oogpunt kan uw vonnis billijk zijn , maar het is niet billijk , dat gij het opmaakt , voor gij naar gelegenheid gewacht hebt, om hem van zijne beste zijde ook te leeren kennen. Die betere zijde des Characlers kan, voor eenen geruimen tijd, verdonkerd zijn en blijven. Ik geloof ter goeder trouw, dat veele menfchen flecht fchijnen, en het misfehien in de daad zijn, om dat zij nimmer in de gelegenheid zijn gefield, om hunne goede hoedanigheden te ontwikkelen, even gelijk eene ton met buspoeder, die door eene noodlottige vonk ontfteken , in de lucht vliegt , en alles verwoest, daar zij, wel gebruikt, tot de heilzaamfte einden zou hebben konnen dienen, De wijs , op welke zich ons Charaeler uitlaat, hangt grootendeels af van de eerfle oorzaken, die daarop invloed maken, en het is dukwerf zeer toevallig, dat wij goed of / kwaad zijn. Hiervan overtuigd, met zulk een oog den mensch befchouwende, heeft Niemeijer minder volmaakte heiligen , en Lavater minder fchelmen, minder Rutgerodt's in de waereld gevonden. — Grootheid en kleenheid zijn eigenfehappen van, het ligchaam, van de ziel , en van het Charaeler. Daar dit laatfte niets anders is dan eene modificatie / der (§) Esfais. Tom. VIII. pag. 309.  der ziel, volgt het eigenaartig deszelfs hoegrootheid Naar mate de geest uitgebreider is, zal ook het Character meer uitvoerig en omflachtig zijn, en dus moeilijker geheel te omvatten. Dagalijkfche menfchen laten zich daarom lichter Characterizeeren, om dat zij zich flechts in weinige punten onderfcheiden en doen kennen, maar eene groote ziel , die veele vermogens , talenten en betrekkingen heeft, vordert meer fludie , en de beeldnis, daarvan vervaerdigd, wordt voller van werk (*). Men moet nimmer alle Characlers op éénen leest fchoeien. Schoon er geene twee volmaakt gelijke Characlers beftaan, zijn er echter veelen, die eenige onderlinge gelijkheid hebben. Dit vertoont zich niet altijd naar buiten. Men zal twee lieden, die nagenoeg denzelven Characlertrek bezitten, op het eigen oogblik, in het zelve geval , zeer verfchillend zich zien gedragen. Zodanig iets moet toegefchreven worden en aan de ebbe en vloed der humeuren, en aan de onderfcheiden plaatsneming van den indruk, die eene gebeurtenis op hen maakt, en vooral, aan de verfchillendé maat van vastheid, die hun Charaeler heeft verkregen. Een houten bal, met kracht nedergeworpen, drukt eene holte in fteenaarde, vermorfelt den pas gevormden Heen , en fluit daarop af, wanneer die door het vuur gehard is. Op dezelve wijs verfchillen de uitwerkfels eener zaak op een gelijkfoortig Charaeler, naarmate hetzelve zwakker of fterker is. Dit ontdekt zich duidlijkst in denzelven mensch , op ongelijke hoogten van het leven befchouwd wordende. Hij behoudt de hoofdtrekken van zijn Charaeler , en nogthands leveren die géheel andere uitkomften op, in zijne kindsch- heid, i*j Vergel. Popis Zedel. Proeven. I. Br. pag. 80,81.  ~C 31 >- heid, jongelingfchap, manlijke jaren en ouderdom, fchoon aangedaan door ééne oorzaak. Bij voorbeeld, beledigingen doen hem, als een kind, angstvallig fchreien, als een jongeling, van drift en eerzucht gloeien, als een man, ernftig en voorzichtig redekavelen over een middel ter vergoeding, en als een grijsaart, onverfchillig lagchen. Hier ziet men de veranderingen, die eene toenemende fterkte des Chara&ers natuurlijk vergezellen. Om nu niet te zeggen, dat de drijfveeren, welke den mensch bewegen, met de tijdkringen van zijn leven, eene zeer aanmerklijke verwisfeling ondergaan. Dezelve fterveling, die eerst door zinnelijkheid geregeerd wordt, jaagt vervolgends, in driften verhit, naar vermaak en roem. Daarna zet hem het gevoel van eigenbelang aan tot bedaarde werkzaamheid en ernstige verbindtenisfen, tot dat eindelijk de gewaerwording van het onvolkomene aller dingen hem gemelijk, bedilzuchtig en koel doet worden. Zoo houdt zijn Charaeler niet op, van zich zeiven te verfchillen. Horatius, een interesfant dichter voor de Characterkunde, heeft de onderfcheidene wendingen des menfchen in eiken leeftijd zeer aartig befchreven in eene plaats van zijne ars Poëtica, (§) die dus begint: „ JEtatis Cujusque notandi funt tibï mores, Mobilibusque decor, maturis dandus et annis. Reddere qui voces jam feit puer &c. (§) Vs. 156-178. CHA-  33 >•* CHARACTERKUNDE EL T vermogen om wel te bepalen, welke de bijzondere geaartheid van ieder mensch, of van eenig foort van menfchen zij, noemen wij Chamfcrkunde. Dat geene Wetenfchap edeler, nuttiger waerdiger aan onze natuur zijn kan, is onbetwistbaar. De dieren zelve hebben een zeker inffincf, dat hen de verfchillendé geaartheid der menfchen en van elkander doet waernemen. Zij beminnen de genen die meest met hun overeenftemmen , en geven hua blijken van verkleeftheid, terwijl zij van hunne vijari den, op het eerst gezicht, hunne afkeerigheid betonen. Naar waerheid kan men zeggen , dat alle menfchen Characïerkenners, zoo wel als Phyfiognomisten, zijn. Het is flechts in de maat en juistheid van kensis, dat zij van elkander verfchillen. De eerfte beginfels van Charafterkunde worden ons niet aangeleerd , maar met ons geboren. Dit is zoo zeker, dat het fpraakloos kind op den fchoot van zijne moeder reeds houdingen in haar gelaat ontdekt, die bepaalde Characfertrekken aanduiden, fchoon zij meestal grof en dierlijk zijn. Of welke reden zal men anders geven van die kleene afgetrokkene befpiegehngen, die den zuigeling vaak, terwijl hij op zijne voedfler flarC «oft j  _( 34 )- oogt, opgetogen houden, en dieeensflags of in lagchende vreugd of in weenende droefheid eindigen ? verwonderlijk is mij tevens altijd voorgekomen de vaerdigheid en beftemdheid, waarmede een kind verkiezing maakt tusfehen pérfoneri, en zijne begunftigers uit de overigen uitkipt. Het zal den eenen in den arm vliegen , terwijl het van den anderen angstvallig het oog afwendt. Ik ben geneigd te geloven, dat eene kinderlijke grilligheid hierin haren rol fpelen kan, doch ik geloof tevens, dat men ongelijk heeft van daaraan alle verfchijnfels van dezen aart toe te fchrijven, om dat ik, bij nader onderzoek, of door mij het Character van zommige lieden te herinneren, meer dan eens bevonden heb, dat daarin eene gegronde reden was voor die kinderlijke neiging, en een juist verband tusfehen het gevoel van een kind, en de geaartheid der perfoneu, waaromtrent het zelve werkte. Zoo dra wij iemand ontmoeten, vellen wij het oordeel over hem. Dit is eene heblijkheid, die onwederftaanbaar doordringt, en ons, wanneer wij daaraan te veel gezag geven, dukwijls misleiden zal ten nadeele van ons zeiven of van anderen. Ondertusfehen verdient de eerite indruk, dien iemands voorkomen op ons maakt, eenen bijzondereu aandacht, en maar zelden zal dezelve van allen grond van waerheid ontbloot zijn; vooral, indien onze aandacht zich bepaald heeft tot eenen bijzonderen Charactertrek, die heerfchend is in den perfoon. Wij kennen niet alleen, maar wij gevoelen ook, op het eerst gezicht, den zachtmoedigen menfehenvriend , maar onze ziel ziddert te rug van den grijnsaart, van den bedilzieken mifantroop , zoo dra hij aan ons oog verfchijnt. Hier heerscht eene natuurlijke Characlerkunde. ~ Er zijn Characlers, en wel in menigte, die geenen den minften onmiddelijken indruk maken op onzen geest, dan, zulks is een be-  ~C 35 )- bewijs, of, dat deze Characlers geene fterke en terHond kentekenende trekken hebben, of dat wij niet in ftaat zijn die, wegens derzelver befchaving en tempering, te ontdekken. Ondertusfchen is niet ieder mensch even gelukkig gefchapen , en bevoegd tot het kennen en beoordelen van Characlers. (*) De natuurlijke gaven, tot deze wetenfchap vereischt wordende, zijn; eene aangeborene fchranderhcid en fcherpzinnigheid — eene fijne gewaerwording of gemeen gevoel - eene warme verbeeldingskracht, en - eene mate van genie. De Characlerkunde is geene Mechanica, zij rust niet op wiskundige zekerheden, maar meestal op waerneming, redeneering, eigen gevoel, en uitvinding. Er zijn flechts weinige data voor den menfchenkenner. Hij ziet menigmaal niets dan enkele Hippen in een fchemerend verfchiet, en waar over hij zelve licht fcheppen en verfpreiden moet. Bij één woord, ééne beweging moet hij reeds meer denken en weten, dan elk ander mensch bij eene geheele verkeering. Alles moet fprekend voor hem worden, alles fchilderei van de natuur. Wanneer hij de grondtekening van een Charaeler heeft, behoort hij in ftaat te zijn, hetzelve zodanig te diepen en te fchaduwen , dat het een welgelijkend copij worde. Men ziet derhalven, dat de Characlerkundige, zoo wel als de dichter en componist, met eene fch^ppende kracht, alles uitvinden, en, volgends de natuur, uitdrukken moet. Van daar is het, dat de grootfte geniën ten allen tijde ( ) Misfchien zelfs heeft de eene Natie hierin voorrechten boven de andere. Mooglijk zijn de Engelfchen de meesters van Europa in het Charafterkundige. Hunne geaartheid althands beftemt er hen toe|, en zij hebben ons, over het algemeen, de beste fchriften in dit vak geleverd. C 2  -C 36 J- de de beste tekenaars van den mensch geweest zijn. Welk een vernuft was Pope, was 'sHakefpear! — hoe gelukkig hebben Niemeyer en Lavater de Character- en Gelaatkunde met de Dichtkunst gepaard ! — Het fchijnt, dat er tot de kennis en bearbeiding van ieder foort van Characlers een bijzondere plooi van geest en fmaak verëischt wordt, en dat elk Characlerkundige zijn eigen vak heeft, om te bewerken, juist op dié zelve manier, als de eene Schilder fterk is in het Landfchap, de ander in Fruiten, eenderde in Portraiten; iets van den aart heeft plaats in de Dichtkunde en in alle fraaie Wetenfchappen. Hooffche, vrouwelijke, en gemeene Characlers bij voorbeeld maken zoo veele clasfen uit, in welker behandeling men beter daagt, naar mate de aanleg van het genie, de plaatfing der talenten ons tot de eene of andere foort derzelven meer beflemd heeft. Daarbij geeft de kring, waarin wij gerangfehikt zijn, ons doorgaands ruimer gelegenheid, om zulke Characlers te kennen, als de naaste betrekking tot ons hebben, en waar van de homogene trekken in onze Ziel worden overgedrukt. Ik houde mij verzekerd, dat een inlander, indien hij anders kundig en onpartijdig genoeg is, het nationaal Charaeler zijnes volks best befchrijven zal, en dat de Characlers van het Hof nimmer zoo eigenaartig zullen vertoond worden, dan door de welbeftuurde pen van een wijsgeerig hoveling. Uit dien hoofde vorderen groote zielen, groote "kenners. Een Foltaïre, wien men, als denker en dichter geene verdienden weigeren kan , was ge1'chapen om de Henriade te vervaerdigen. Men weet, dat Alexander, die althands in zijnen waan onvergelijklijk groot was, zelfs omtrent zijne afbeelding zoo veel kieschheid bezat, dar hij van niemand anders dan van Apelles wilde gefchilderd, en van Lyfppus in het koper gebracht worden. Nog-  -C 37 )th Nogthands zijn er verfcbeiden middelen voorbanden, gefchikt om het natuurlijk Characlerkundig vermogen optevvekken, uittebreiden, en te verfijnen. Ook hier geldt de fpreuk: Natuur begaaft, oefening befchaafi. — Hij, die zich toeleggen wil op eene ftudie van die ruimte en verhevenheid, behoort zekerlijk geene moeite te ontzien ter verkrijging van alle die kundigheden, welke hem moeten voorlichten in de nafpooring van menschheid en Charaeler, om.waer van fchijnbaar, eigen van toevallig, bijzonder van algemeen, keurig te onderfcheiden, en, met eenig vertrouwen op zich zeiven, zekere Happen te doen in een fpoor, altijd duister, en veeltijds ongebaand daarbij. Opmerkzaamheid en waerneming zijn de eerste hoofdplichten eenes Characlerkundigcn. Overal, waar hij eenen mensch vindt, van wat aart en rang ook, moet hij geheel oog en oor zijn, gevoelig voor de minde fenfatie. Niets, zelfs niet een oogwenk, eene gebaerde , mag zijnen aandacht ontfnappeu. Indien hij de verfchijnfelen van het gemeen leven, zoo dra zij zich voordoen , niet opmerkt, overdenkt', en , als ware het, opzetlijk befhideert, zal hij nimmer Characlerkundige ontdekkingen doen, dair die hij met de gantfche waereld gemeen heeft. Wat is er al te leeren : uit den gang eenes gefpreks, wanneer men hetzelve niet aanhoort, enkel om zijne nieuwsgierigheid te voldoen, en aanleiding tot praten te vinden, maar het heimlijk verband daarvan nagaat, en het gefprek aanvult met zodanige denkbeelden, als waerfchijnlijk de ziel des fprekers beheerscht hebben! — ik heb dukwijls uit de wijs van redenceren, en de afwisfeling van deszelfs onderwerpen, met eene grootemaat van zekerheid, ontdekt, dat iémand tenzelven tijde dacht aan eene geheel ongenoemde zaak, of mij meester gemaakt van zijae denkbeelden C 3 en  -( 33 )- en gevoelens over iets, waaromtrent hij zich opzetlijk zou verborgen hebben, indien ik hem Heilig daar over ondervraagd hadt. Ik ben tevens verzekerd, dat ieder menschkundig opmerker dezelve bijzonderheden, als ik, zoude hebben waergenomen. Eene grondftelling, in de Characterkunde van onberekenbaar nut en gewicht, is: dat het voornaam beginfel, waaruit ieder mensch, volgends zijn Charaeler, werkt en handelt, is het eigenbelang. Wij hebben allen een aangenomen fysthema, ingericht naar onze denkbeelden en gevoelens van geluk, en wij laten niet na, overeenkomftig hetzelve onze daden interichten. „ Meliri fe quemque fuo modulo ac pede, ver urn eft. " Moore (§) en anderen hebben zich wel fterk tegen dit gevoelen verzet, en daartoe aangemerkt, dat er menfchen zijn, edelmoedig genoeg, om' deugdzame daden te verrichten in het verborgene, zonder eenig uitzicht op roem of beloning, alleen uit een beginfel van menschlievendheid, en om het vermaak, dat hun het weldoen verfchaft; weshalven men met dan op de onrechtvaerdiglle wijs hen zelfszoekers zoude noemen. Men kan toeftaan , dat er enkele voorbeelden zijn van zulk een verheven gedrag, en nogthands, te gelijk beweeren , dat het eigenbelang de eerfte fpringveer is van alle menschlijke daden. Daar is een groot verfchil tusfehen eene averreclnfe baatzucht, en eene gepaste zclfsliefde. De, fporen van deze laatfte zijn onuitwischbaar in onze natuur gedrukt , terwijl de eerlte alleen in bedorven Characlers glaau, (§) Befchouving der Maatfehappei enz. /. D. i<5 Br. Zie ook eene Verhandeling van Eumenes in Algem. Vaiierl. Ltttertef. VI. D. n. 10. Mengel*, p. 4,5 "Vi-'-  -( 39 > plaatsheeft, en niet clan door deugdzaamheid van het hart kan overwonnen worden. Wij doen nimmer iets , bet zij dan goed of kwaad, ten zij wij overtuigd zijn, dat wij daar door ons ftclfel van geluk en genoegen bevorderen zullen, zelfs dan niet, wanneet onze daden voorkomen als in geen verband daarmede te daan, ja, lijnrecht met ons belang te flrijden j en wij zouden ophouden redelijke wezens te zijn, wanneer wij het deden/ De zucht, om aan ons geweten te voldoen, het gevoel, dut weldaden eenen aangenamen nafmaakgeven, endeGodsdiendigehoop op toekomende beloningen, zijn middelen, krachtig genoeg, om, in diepe dilte, en zelfs met'verzaking van eigen eer en tijdlijk voordeel, verhevene deugden te doen oefenen. liet is niet nodig, dat de bedoeling van zelfsbelang het cenig beginfel onzer handelingen zij, maar het wordt door andere bijkomende oorzaken niet uitgedreven, integendeel, deze wekken het op , en zetten ons aan, om, volgends het zelve, te werken. Ik geloof niet, dat iemand een armoedig huisgezin, waartoe hi j geene betrekking heeft, heimlijk onderdennen zal, ten zij hij een medelijdig en goedhartig Character bezitte, en het is deze geaartheid , welke hij koedert, om dat hij dezelve dienstbaar vindt aan zijn eigen geluk, aan zijne rust en vergenoeging; want rede en zelfsliefde, de gldfch der menschheid', vormetl ons Charaeler, ea beduren naar het zelve onze datlen. De vroedvrouw van.'/ Handj'haHmoost in de hand srmSterne dienen, 'om ons te leeren, dat elk mensch, hoe' weinig ook van aangelegenheid vuor de gvoote maatfehappei, zich, in zijne'begrippen, plaatst in het middenpunt van eenen cirkel, bcfchreveti door de lijnen zijner eigene vermogens en betrekkingen. Ieder heeft eene waereld rondom zich, die hij denkbeeldig uitzet of intrekt, en van die waereld merkt C 4 hij  hij zich zeiven aan ais het hoofd. Overecnkomfli» hiermede handelt hij. Zijn waereld(telfel moet, in zeren zin, geheel aan hem dienstbaar zijn, gelijk het fpinrag aan de fpin, en , indien hij aan de volmaking van zijne waereld arbeidt, doet hij zulks in de eerfte plaats ten zijnen eigen behoeve. Natuurlijker wijs moeten derhalven de Charactersverfchi)len,in dezelve evenredigheid, als de denkbeelden,beftemmingen en belangen der menfchen onderfcheiden zijn, naardien deze ons bepalen om zodanigen te zijn, als wij worden. Zoo kleedt zich ieder naar zijnen leest, op eene wijs, die hem de bevalligfte voorkomt, en uit de klederen kent men den fmaak van alle man. Wanneer wij hierop behoorlijk letten, zullen wij ons Cbaraclerkundig onderzoek ter rechter plaats aanvangen, naamlijk, bij de uitvinding van iemands hoofdbelang, en zijn daaraan ondergefchikt doel. (§) Het is niet genoeg, in het algemeen te weten, of iemand meest rijkdommen., vermaken, aanzien of gezag bejage; want, weinige voorbeelden uitgezonderd , helt de mensch altijd tot meer dan eene dezer bijzonderheden, en dukwijls tot alle te gelijk over. Daarbij beitemt eene zoo algemeene neiging het perfoneel Charaeler nog niet, men zal twee lieden van de verfchillendfte geaartheid, langs onderfcheiden wegen, naar eer en macht zien dingen, en wederom twee anderen , die zich onderling vrij gelijk zijn in Character, zeer ongelijk vinden in'de keus der middelen tot hun zinnelijk gelijk. Daar is in eiken ftaat, in eiken kring, dien wij bekleden, nog iets bijzonders, welk ons hoofdbelang bepaalt, en het zelve meer perfoneel maakt, zoo dat het invloed hebbe op ons C§) Zie, het geen de groote Pcpr daarvan zegt, onder den naam van heerfchende drift, in zijne Zedelijke Proeven. 1. Br. bladz. ïa—%6.  ~C 41 )- ons Character. Bij voorbeeld. A. tracht een rijk Hutiwlijk te doen, B. zoekt zich te wikkelen in de gunst der grooten, C. flooft zich af, om bevorderd te worden tot een aanzienlijk en voordelig ambt. Overeenkom (lig hiermede buigt zich hun Charaeler, en vormen zij alle hunne handelingen. Nogthands is het zeer mooglijk, dat deze drie perfonen één hoofddoel beoogen, dat zij allen trachten naar rijkdom of naar grootheid van aanzien, en, dat zij, elk op zijne wijs, zoeken gelukkig te worden, is zeker. De ontdekking van dat geen, waarin iemand zijn hoofdbelang plaatst, verëischt zeer veel omzichtigheid en fcherpheid van geest, naardien een man van eenig verlland dit, om goede redenen, doorgaands, zoo veel mooglijk, voor zich zeiven houden, en verbergen, ja zelfs, indien hij listig van aart is, ontveinzen zal. Men is daarom meestal verplicht, hem dit geheim, bij wijs van verrasfing, aftezien, of ten minde, zoo lang en menigmaal de trekken van zijn Charaéler, en zijne daaruit voordvloeiende daden en gefprekken, met elkander te vergelijken, tot dat- men daarin een blijkbaar verband, een middenpunt van overeenkomst vinde, waarin alles even natuurlijk kan worden opgelost, en het geen ons de eerde fpringveer daarvan aanwijst. Bij veele menfchen ondertusichen is deze moeite overtollig, om dat zij. nier fchrander genoeg zijn, om op den duur hun voornaam belang te bewimpelen, of te weinig achterhoudend, om zich daartoe gedadig werk te geven. Zomts fpellen zij ons met zoo veele woorden , bij eene eerde ontmoeting , geheimen voor, tot welker uitvinding veel tijd en arbeid nodig zou geweest zijn. Anderen integendeel dellen alle onze waernemingen te loor. Wij zijn niet in daat de zitplaats van het eigenbelang in hun op te fpooren, of, wanneer wij ons daarv.-.n B 5 thands  -C 4* )- thands verzekerd houden , zullen wij eerlang kenlijk gewaar worden, dat wij onze rekening hebben mis gemaakt. Een doorgaand bewijs of, dat wij een zijdbelang voor het eerlte genomen, en den oorfprong eener rivier gezocht hebben, waar zij zich reeds in takken verdeeld hadt, ofwel, dat iemands' denkbeelden omtrent zijn voornaam belang wankelend en weifelachtig zijn, zonder nog eene vaste plaars genomen te hebben. Het Character van zulke lieden moet even veranderlijk zijn, als hun begrip. Uit het gezegde volgt, dat, bijaldien wij ons hebben meesters gemaakt van de gronden, waarop iemand het denkbeeldig gebouw zijnes geluks vestigt, wij tevens eenen grooten (tap gedaan hebben ter ontwikkeling van zijn Character, Als dan konnen wij reden geven van iedere bijzonderheid, daarin voorkomende, het beginfel nagaan, waaruit de menigvuldige wendingen van zijnen geest vóordvloeien, en daden , tusfehen welke geen fchijnbaar verband is, fchakelen. Zoo dra wij alles tot één konnen brengen, wat anders verftrooid ligt, ontdaat er voor ons oog eene beeldnis, en wij zien eenen mensch, een Character, daar anders het afgetrokkene van een of ander verfehijnfel een voorname hinderpaal is van vordering in de Characterkunde. — Een ander merkwaerdig gevolg.is,dat men iemands Character nooit beter en fpoediger doorgronden kan, dan wanneer men met hem in interesfante, datis, zodanige omstandigheden komt, waarop zijn eigenbelang, en dus zijir Charaeler, onmiddelijk werkt. Dezelve mensch', dien wij door de t'zamenlcving reeds geheel meenden te kennen, wordt dukwerf een geheel nieuw wezen voor ons, zoo dra dit tijdftip veri'cliijnt. Dan toch werpt hij alle maskers af, waarvan hij zich bediende, om-, buiten zijne hoofdbelang, aan de behoeften van bec gezellig levert te vol-  -( 43 )- voldoen, en daar nu de krachtige Item der zelfsliefde hem wetten voorfchrijft, wordt hij doof voor mindere indrukken, en vergeet alles, 't geen hem noopte ,• om zich te vermommen. — De fpreuk is daarom billijk aangenomen van onze Voorouders: niemand kent zijn waerd, of hij gaat er meê om den haerd, en het is onbetwistbaar, dat onderhandelingen van eenig perfoneel voordeel, zoo wel als het huislijk leven en de fpeeltafel, heldere vraagbaken zijn voor den Characterkundigen, waarbij hij zijnen aandacht op den perfoon, dien hij konstmatig wil leeren kennen, verdubbelen moet. — De zucht tot navolging is bij het menschdom zoo algemeen en erkend, dat men, de zaak zelfs van voren befchouwd zijnde, niet twijfelen kan, of zij heeft 'een voornaam aandeel in het vormen van bijzondere Characlers. Ongemerkt, zomtijds eer hij het zelve weet, neemt de mensch iets over van hem , met wien hij eenen naauwen omgang heeft. De Characlers plooien zich, in zekere bijzonderheden, naar elkander, en dit doet zich duidlijker kennen, naar mate zij over het geheel meer contrafteeren. Welke omwentelingen heeft men niet in 's menfchen geaartheid zien gebeuren door middel van vriendfchaps- of echverbindtenisfen! omwentelingen , die tusfehen ongelijke Characlers de treffendfte gelijkheid {lichtten. Uit aanmerking hier van is het nodig, dat men den perfoon, wiens Charaeler men gaat ontwikkelen, niet flechts in het afgetrokkene befchouwe, maar ook in alle die kringen van betrekking en verbindtenis, waar in hij met anderen ftaat, op dat men, door deze vergelijking, en de daar uit kenbaar wordende harmonie tusfehen een grooter of kleener aantal van menfchen, verfcheiden zijden van het perfoneel Character opheldere, die, buiten eenig verband befchouwd , vrij duister zouden gebleven 'zijn. Vooral zou  C 44 )- zoude ik aanraden , de Characlers van echtgenoten, van boezemvrienden en van geheele huisgezinnen altijd te gelijk te befludeeren. Onoordeelkundig is de handelwijs van hen, die den mensch meestal Characlerizeeren uit zijne qpenbare, grootere, in het oog lopende bedrijven, en het is deze zelve aanmerking, welke geldt tegen de meeste Levens-befchrijvers en Romandichters. De mensch is, over het algemeen genomen, een gekunfteld wezen, dat het vermogen heeft van zich onder allerleie gedaanten voor te doen , en welk zich van dat vermogen tot zijn voordeel bedient, zoo dra gewichtige omflandigheden, die hem voor de geheele waereld ten toon Hellen, hem daartoe opwekken. Hierom is het openbaar leven minst gefchikt voor Characterkundige waernemingen. Daarin neemt de ruensch een zeker perfonaadje aan, welke hij meest van zijn belang rekent, en het gewicht zijner .oogmerken houdt de voorfielling daarvan in zijnen geest zoo levendig, dat hij in Haat is , zijn plan door te houden , zonder zich door ongelijkvormigheden te vergisten. Zoo dra iemand iets zegt of verricht, niet wijl zulks uit zijne geaartheid opwelt, maar om zich volgends een befludcerd ontwerp, aan anderen voor ie doen, kan men daar uit even weinig zijn Charaeler opmaken, als dat van eenen acteur, uit zijne toonneel-kledcren, en den rol dien hij voor ons fpeelt. Het openbaar leven beflaat doorgaands uit grootere bedrijven, en ,dczt zijn meest op zulk eenen theatralen leest gefchoeid. De mensch blijft daarbij oplettend op zich zeiven, en zijne daden. Hij Idoet gcenen Hap, dan voorbedacht, eirna rijplijk overwo■gen te hebben, of die aan zijn gekozen perfonaadje voegen zou. Hoe bijster zouden wij mistasten, indien wij den Vorst in zijnen Staatsraad, eene vrouw • op het Salet, of den Wijsgeer in zijnen leerftoel Cha-  < 45 Characrizeeren wilden! (§) dit gevoelde Montaigne; toen hij fchreef: ( * ) „ et les rots fientent et lés philofophes , et les dames ausfi. Les vies publiques fe doivent a la ceremonie"'' nogthands vinden wij de meefte levensbefchrijvingen opgevuld met de gevallen van het openbaar leven, en met anecdotes, die niets anders tekenen , dan een aangenomen Character, dat niet zelden in het buitenfporige loopt; terwijl de Romans ons de helden des menschdoms vertonen in eene zwellende grootheid , en in een Character, dermate geoutreerd , dat men zich , op het zelve oogblik, wanneer ons eene afgepcrlfe traan van gefchókte aandoenlijkheid uit de oogen rolt, niet kan wêerhouden, van hen te walgen, en te denken, zodanige wezens beflaan niet! — Steme is voornaamlijk de man, die dit gebrek gezien, en pogingen gedaan heeft, om ons te overtuigen, dat eene Levensbefchrijving, een Roman, opgemaakt uit ftoffen van het afgezonderd leven, aan den haard, in de kraamkamer , in de keuken , voor de menfehenkennis en Characterkunde , veel meer leerzaam en belangrijk zij. Cf) Over het algemeen behoort een Characterkundige meest te letten op kleinigheden, want het is daarbij , dat de mensch , afgeiloofd van duizend angstvallige oplettendheden ten aanzien van zijn belangrijker gedrag , en begeerig om , door natuurlijk xs. zijn, tot zijne rust weder te- keeren , zichzelven , als ware het, vergeet, en niet meer bedacht is op woor- (§") Dit gebrek noemt Molière in zijn Tartufe eigenaartig „ et rendre mime honneur au masqué qu'au vifage " (*) Effais. T. VIII. p. 373- (t) Klopftock, in briefen; vtn Tellow Z. 33-95. '  woorden en daden, die hij te gering keurt, om zich daaromtrent te pijnigen, terwijl hij vertrouwt, dat zij van anderen niet met die fcherpzinnigheid zullen opgemerkt worden. In kleinigheden derhalven handelt hij doorgaands Charactermatig, en geeft hij zich meer dan immer bloot. Maar, terwijl hij zorgloos fluimert, betrapt hem het oog des wijsgeers, en het dringt door tot de geheimenisfen van zijnen geest. (§) ik houde mij verzekerd, dat de Staatkundige, de criminalist , de verliefde alleen door dit middel wonderen doet ter ontdekking van duiftere omftandigheden en gevallen. Waaruit fcheppen dezen toch meestal de eerfte ftraal van het licht, dat hun den weg der waerheid aanwijst, dan uit kleinigheden. Hoe zouden zij dukwijls flagen in hunne verborgene oogmerken , indien zijeenen t'zamen loop van geringe veronachtzaamde gebeurtenisfen niet te baat namen ? het compliment van ee¬ nen minister, de houding van eenen gevangenen , en de zwaai van het vrouwelijk oog zijn niet zelden hunne Godfpraken. Ik heb meer Characterkunde opgezameld uit het Uil nagaan van bewegingen, kleene onbedachtzaamheden en belangloze gefprekken , dan een geheel boek over den mensch mij zou hebben konnen verfchaffen. — Ondanks alle aangewendde pogingen om zich te verbergen , vertoont zich 's menfchen natuurlijke geaartheid gedurig in enkele trekken naar buiten. Gelijk eene vlam , barst zij, wanneer men haar van den éénen kant onderdrukt , aan de andere zijde met meer hevigheid uit. de mensch Characterizeert zich, voor eenen opmerker , in veel meer bijzonderheden, dan hij zelve weet, omdat hij, door gewoonheid, het ( 5 ) Voiez Rollin. Msniere ttnftigntr Sic Tom. III. P- 235.  -< 47 )- het treffende daarvan niet langer ziet. Al, wat uitwendig is, drukt iets inwendigs uit, en het zijnde gefprekken , die eene der rijkile bronnen van Characterkundige waerheid openen. Met recht mag de taal de adem der ziel genoemd worden; Zijts vol van muficaleuitdrukking onzer ziel,en fpelt op eene hoorbare wijs , wat er in ons binnenlte huisvest en omgaat. Wij hebben het fpraakvermogen niet enkel ontvangen , om elkander deelgenoten te maken van onze gedachten en neigingen, maar tevens als eene bijdrage tot die middelen , die ons elkander doen kennen , zonder gewelddadige aanvallen op ieders natuurlijke vrijheid. Het geen de Phijfiognomie is voor het oog , is de taal voor het oor. De toon, de uitfpraak en manier van zeggen betekenen onbetwistbaar iets, fchoon alleen bij den man van vooronderitelde bekwaamheden. Meer kenmerkend is de fchakeliug en overgang van denkbeelden in het gefprek , en de hoeveelheid van redenen. Dit is zoo waer, dat zelfs de waereld hieruit waernemingen doet, die door de ondervinding bëaemd worden, bij voorbeeld. Er is een toon van ernst en afgemeten nadruk, die de onfeilbare tolk is van voorzichtigheid en bedaarde naauwkeurigheid. Menfchen , die weinig fpreken, zijn meestal nadenkend, zwaarmoedig, achterhoudend; integendeel, de vrolijkheid, nieuwsgierigheid en praatzucht fpreekt veel. De j man van verftand, de befchaafde , de dolleman, de pedant, heeft elk zijne bijzondere manier van zeggen , die hem aan ons kenbaar maakt. Wij onderfcheiden gereedlijk de taal der zedigheid van de laage betuigingen eener verbloemde hovaerdij. Het Character des zelfszoekers , hoe konllig hij ook den overgang zijner denkbeelden in eene redewisfeling vermommen moge, flraalt in alle zijne gefprekken oogfebijnlijk door. «— Wij  Wij weten bij eigen ondervinding, dat er in ori4 zen geest bijkans altijd ééne hoofdgedachte zweeft, die met ons eigenbelang op een zekere wijs verbonden is , en daarom vobr ons aangelegenheid heeft. Alle de bijdenkbeelden, die tenzelven tijde de ziel vervullen , zijn daaraan ondergefchikt , en eenigermate verbonden. Deeze hoofdgedachte geeft den toon aan onze afgetrokken befpiegelingen , en ook, zoo dra wij natuurlijk zijn , aan onze gefprekken. Zij is indedaad op onderfcheiden tijden niet dezelve , maar ons denken en fpreken verandert zich even dukwijls , en in eene juiste evenredigheid. Men moet zich altijd eenig werk geven, om kennis te verkrijgen van iemands tegenwoordig hoofddenkbeeld, en tot dat einde den flxoom zijner redeneering zoo lang pijlen, tot dat men de behoorlijke diepte gevonden hebbe. Dit valt zomts moeilijk, vooral , wanneer iemand achterhoudend en het gefprek niet vrij is ; ondertusfchen vergoedt zich de aangewendde moeite rijklijk door dien toegang , dien zij ons geeft tot 's menfchen innerlijken toeftand , en door de ontmanteling van zijne geheimite oogmerken in een gezellig onderhoud. — Richtig en gewichtig is) de aanmerking van den grooten Wieland, dat naamlijk een aucteur zichzelven , zonder het te weten , in zijne Schriften beter afbeeldt , dan een Levensbefchrijver dit doen kan ; en dat dit , vooral na zijnen dood , meest blijkbaar wordt. De Schrijver der Hoogduitfche Brieven over Klopftock (§) voegt hierbij de volgende juiste gedachten. „ Dan eerst, wanneer men, uit eene „ gezette gemeenzaamheid met de Schriften van een oorfpronglijk Schrijver, zich alle de bepalin„ gen van zijn Character heeft eigen gemaakt, ziet „ men (§) Klopfitck von Ttlliw. Z. 13e, 133.  -( 49 )- ,, men hem in zijn waer licht, gevoelt hem volko„ men, beoordeelt hem richtig, en vestigt eenen „ gewisfen blik op dat geene in hem , het welk men „ bij eenen fchilder de manier noemt. — Hoe bijzonderer, individuëeler, en onderfcheidenerdushet j, perfoneel Charaeler van iemand is, hoe oorfprong„ lijker ook zijne fchriften zijn" — dusver die fchrijver. Ik ben zekerlijk van oordeel, dat, wan. neer iemand zich.als aucteur heeft bekend gemaakt, men met het gelukkigst gevolg zijue fchriften raadplegen kan, en zelfs, daar van gebruik maken moet, in het beoordelen van zijn Character. De keus van bet onderwerp, dat een fchrijver behandelt, en de wijs , op welke hij zijn werk uitvoert, zijn, voor een Characlcrmatig oog , zeer leerrijk. Een auóleur tekent doorgaands zich zeiven in zijne werken; en wie herkentin de Schriften van Rabelais den fpotter, van Swift den hekelaar niet? mij dunkt, dat ik Sterns in alle zijne luimen en geestige grillen voor mij zie, wanneer hij mij 'friftram, of Yorick vertoont, wanneer hij zelfs als een ftatig wijsgeer van den kanfel tot mij redevoert; de Nacht-Gedachten zijn mij het beste fchaduwbeeld van de ziel des diepdenkenden , zwaarmoedigen, teder Godvruchtigen Young's. — Welk eenen invloed hebben beide verftand en hart niet reeds op den Mijl! hoe veele geliefkoosde denkbeelden , bijzondere gevoelens , eigene deugden en zwakheden heeft ieder mensch niet, welke hij, met of zonder bewustheid, in zijne Schriften zaait, en waarin hij zich, door zijne pen, kenfehetst! — Brieven zelve zijn, uit dit oogpunt befehouvvd, Characterkundige leerboeken, en zij verdienen zoo veel te meer aanmerking bij den menfehenkenner, om dat zij doorgaands in een vertrouwelijker toon geltemd zijn , dan Schriften, die gepolijst worden, om eenen openbaren rol in de waereld te fpelen. De Lettrts Seaetes D vaa  van Monfr. de Voltaire leeren ons meer van dien zonderlingen man kennen, dan alle zijne overige Stukken te zamen genomen. Met vrij veel zekerheid heb ik dukwijls uit de brieven van iemand, dien ik nooit gezien hadt, gevolgtrekkingen opgemaakt, aangaande-zijn verftand, zijne geaartheid, en zijn hart, zonder mij, bij nader onderzoek, bedrogen te vinden door de uitkomst. Ondertnsfchen is het gezegde van geene verdere toepasfing, dan alleen op zulke brieven en Schriften, die oorfpronglïjk zijn , dat is, die, in Hof en vorm, meestal voordvloeien uit de ziel van den fchrijver zelve, en niet zijn opgefteld met eenen flaaffchen geest van navolging, of door eene hand, gefchapen tot letterdieverij. Daar zijn duizend brieven en boeken , waarin niets leerzaams is voor de Characterkunde , om dat de aucteur dezelve niet natuurlijk fchreef, of er enkel compilateur van was. Het zijn alleen de werken van de ziel, die ons de ziel doen kennen. Naarmate iemand derhalven oorfpronglijker, en bijzondereris in zich zeiven, zullen zijne Schriften dit ook zijn. De grootfte geniën hebben altijd origineel gefchreven, en Milton, Tasfo, Klopjlock hadden zoo wel hunne eigen manier, als Raphaël en Rubens. Dit kenmerkt al terftond een groot man. In hem verrijst een nieuwe waereld, en hij brengt rondom zich eene Schepping voord, zoo geheel verfchillendé van alles, wat buiten hem bcftaat, dat het aanwezen daarvan, voor zijne opkomst, altijd onmooglijk zou gefchenen hebben. Het zou niet onvoegzaam zijn, hier te fpreken van de invloeden des nationalen Characlers, en van andere bijzonderheden der menschlijke Maatfehappei, op boeken en Schriften, doch de orde van ons ontwerp vordert, dat wij de behandeling daarvan ver- fchui-  -C 5i >- fchuiven, tot dat wij aan deze fmaldeelen der Characterkunde zelve zullen gekomen zijn. - Thands moest ik dc Schriften alleen aanvoeren als eene bijdrage tot bevordering dezer wetenfchap, eene bijdrage, vanzoo veel meer gewicht, daar zij ons den aucteur zelve doet dienstbaar worden, ter ontdekking van zijn Character, en dus de oorfpronglijkfte en zuiverite bron opent van menschkundige waarnemingen. — Wijsgecrte is , buiten tegenfpraak, een zoo veel wezenlijker vereischte tot de Characterkunde, als de mensch een meer gewichtig onderwerp is ter bearbeiding van dezelve. Wij fpreken hier niet van eene fchoolfche wetenfchap, die meer woorden dan zaken verklaart, en zich afmat door afgetrokken befpiegeling, maar van die edele Socraüfche wijsheid, welke zich op den mensch, op de deugd, en het waer geluk, als op zoo veele fteunpunten, vestigt. Het is deze wijsgeerte, welke de Scholen ons niet geven konnen, maar waarvan zij de verborgen zaden, die in onze natuur liggen, flechts moeten opwekken en ontwikkelen. Zij onderftelt eene heblijkheid van den geest, om juist, fijn, en verheven te denken over perfonen en zaken; zij leert ons, alles, wat in onzen kring valt, gcmaklijk bevatten, keurig bepalen, wel onderfcheiden, gelukkig beoordelen, en , door het trekken van zekere gevolgen, den fchakel onzer kundigheden verlengen. Voor het overige organizeert zij onze rede en ons gevoel zodanig, dat wij die, ik weet niet op welk eene wijs, onderfcheiden van gemeene zielen, kortom wijsgeerig gebruiken, althands vatbarer worden voor onfloflijke begrippen, en bovenzinnelijke gewaerwordingen ; en zij ontdekt ons een aantal van geestkundige waerheden, die ons als gidfen geleiden op het fpoor der proefondervindelijke Characterkunde. Het blijkt dus van zelve, welk een verband er zij tusfehen de rechte wijsgeerteen D 2 de-  K 52 )- deze laatde. Wij hebben die, wanneer zij in eenen bijzonderen perfoon uitmuntten, altijd gepaard zien gaan; en wij raden elk, die eenige vorderingen in de kennis van menfchen en Characlers maken wil, zich alvorens eenen wijsgeerigen fmaak te vormen, door veel zelve te denken, met lieden van vernuft en fcherpzinnigheid omtegaan, en de daarmede verbonden lectuur van recht wijsgeerige Schriften dag'lijks te oefenen. Plato, Seneca, Locke, Leibnits, Montesquieu, Geilen, Jerufalem en foortgelijken konnen nuttige vrienden voor hem zijn. — Daar intusfehen de waereld uit menfchen beftaat, als een groot uurwerk, waarin alles t'zamenloopt, om één groot geheel, ééne voorname uitkomst daar te Hellen, kan een fchat van wijsgeerige knndigheden nopends den mensch, en het menschlijk Character ons weinig baten, zonder eene zekere hoeveelheid van Waereldkennis; even gelijk het werktuigkundig begrip van alle de raderen, fpiilen, veeren en fchroeven, waaruit een horloge is t'zaamgedeld, ons geen geregeld denkbeeld zoude konnen verfchaffen aangaande de werking van het in één gezet uurwerk. Menigmaal fpreekt men van de Waereldkennis, zonder behoorlijk te bepalen, wat men daar door verda; en, in de daad heeft dit woord eenen zeer onbedemden zin, die verfchilt, naarmate men onderfcheiden betekenisfen hecht aan het woord Waereld. Zime waereld te verftaan, gelijk men naar de bon ton, en, de waereld te kennen, zoo als men in de zedekunde fpreekt, is geheel iets anders, dan wij hier bedoelen. De laatde kundigheid kan in een oprecht en cenvouwig deugdzaam mensch vallen; terwijl het Teerde de gave kan'zijn van een vernuftloos wezen, van eene gepoederde mumie, welks rede en gevoel ophouden te. werken, zoo dra etiquettes, aïrs galaates, I ' £ (3 en  ~( 53 )- en bitnfcancss niet meer gelden; maar de Waereldkennis, die wij thands aanprijzen, vordert talenten, en bepaalt zich tot voorwerpen, die haar even zeer van beiden doen yerfchillen. Een man , die zich deze kennis verkrijgen zal, moet verifandig, bedaard, en tevens gevoelig van hart zijn. Bij een gelukkig geheugen behoort hij vlugheid, vaerdigheid in de konst van waernemen, te voegen. Hij moet met alle.en allerleie menfchen konnen en willen omgaan. Voorzien van deze gaven, begeeft hij zich, al vroeg, in de groote Maatfehappei, en doorloopt alle de onderfcheiden kringen der t'zamenleving, niet als breteur, als een fchim, die over alles heen flrijkt, zonder iets aan te raken; maar om, in elke bijzondere richting, den mensch, zijne zeden, gewoonten, zwakheden , neigingen en driften, te leeren kennen; Van het gezelfchap, in iederen rang des levens, maakt hij zijn kcrlchool. Hij blijft geenszins hangen in het weinig betekenend uiterlijk van houdingen en plichtplegingen, maar neemt met veel naauwkcurigheid waer, hoe ,'s menfchen geest; zich naar dezelven plooit, en welke verfchillendé regelen, perfouen, gedachten., (tanden, plaatsgenoten en volken daarin volgen. Uitzuikeen oogpunt, zijn de ma::-ieren van het Hof, van den-Burgerltand, en de boerfche rauwheden voor hem even belangrijk. Hij gaat de geheime drijfveeren na, waar-door zoo veele gedeelten der groote maatfehappei, op eene verfchillendé wijs bewogen worden: hij leert eenen zin, eene verklaring geven aan eene zucht, aan een woord, aan eene buiging. De vreemde en., zich t'eikens afwisfelende yerfchijnfels van den dag poogt. Ilij op te iosfen in mensebkundige waerheden. Hij zegt ons, zonder den rang eenes vertrouwëfings te bekleden, waarom D-enE- zich heden, op eenen afftand ontmoet hebben; wat de huiden van M— en N~ voor elkander thands noodzaakD 3 lijk  -( 54 >- lijk maakt; welke gevolgen het Huüwlijk van R—en S- in de t'zamenleving, in de Regeering, hebben zal, enz: — Met één woord, voor den Waereldkenner is alles fprekend, het geen op het toönneel des gezelligen levens gebeurt. — Behalven eene uitgebreidde en langdurige verkeering, is het reizen, binnen en buiten 's hnds ongegemeen gefchikt tot het opdoen van deze Waereldkennis. De ver-fiandige reiziger, gelijk hem Sterne noemt; doorloopt landen en volken, om overal de gedaante der menschheid te leeren kennen. ^ Hij befpiegelt overeenkomst en verfcheidenheid, en ondervindt, dat de mensch, op eiken bodem der aarde, op zijne eigene wijs , mensch zij. Terwijl hij overal afwijking ontdekt in het ftuk van zeden en manieren, leert hij tevens het grillig vooroordeel afleggen, dat die van zijn Vaderland de beste zijn, en verzekert zich, dat de Franschman, de Duitfcher, de Engelschman, de Nederlander in de hoofdzaak het zelve denken, zeggen, en doen, en dat alleen de wijs op welke? verfchilt, even gelijk zij allen met vei fchihVnde woorden, die hunne moedertaal hun aan de hand geeft, en nogthands even welmeenend, zeggen: ik groet u.' — dus Tpant zich zijne waereldkennis dag'lijks uit, en zij wordt te gelijk redelijker, helderer; daar hij het algemeen menschdom in alle mooglijke gedaantewisfelingen betracht, en van nabij ooggetuigen is der aanmerklijke veranderingen, welke hetzelve, zonder zijne hoofdeigenfehappen af te leggen, ondergaat. Inmiddels is het, vooral in onze verlichte eeuw, ten aanzien van het reizen, volkomen waèf, 't geen Horatius zegt: Quod petis, hic eji! — wij hebben^zulk een'aantal'van goede en geloofwaardige reisbefchrijvïngen, dat ons de lezing derzclven den grooten tour door Europa bijkans uitwinnen kan, en wij, in  -C 55 )- in het eenzaam boekvertrek, bij de meeste volken, ja zelfs in de meeste hoofdlieden, een bezoek konnen afleggen; zoo dat wij, in navolging van Sanctie Panche, zeggen mogen, ,, om zulke dingen te zien, „ behoeven wij niet van huis te gaan. " — Men vertoont ons hedcndags meer dan Gothifche gebouwen, Rotneinfche beelden, en reusachtige gedenktekenen der menschlijke dwaasheid, men vertoont ons — menfchen, zeden, maatfchappeiën; en wij befchouweti die op het papier, als in beeldnis, met dit blijkbaar voordeel, dat ons oog in eens een geheel overziet, en wij in ftaat zijn gantsch Europa oogbliklijk te -vergelijken , daar anders alles ftukswijs moet worden nagefpoord, zoo dat wij Parijs vergeten zijn, eer wij te Madrid aankomen. Voorzeker, wie.de Schriften van eenen Baretli, Moore, Björnftahl, da Boren, en Thicknésf, om nu dezen flechts fe noemen, gelezen heeft, kan geen vreemdeling gerekend worden te zijn in de Europifche waereld. Voorzien van zulk eenen Cosmodromus, doet de waereldkenner veel' grooter en zekerer flappen op het fpoor der Characterkunde. Daar hij zich gewent heeft den mensch in uitgebreidde verbindtenisfen te bezien , en eene gemeenzaamheid heeft verkregen met alle de gedaanten, waaronder hij zich vertoont, leert hij veel gereeder uit het geheel de deelen kennen , zijn oog is niet meer verbijfterd door dien nevel van vooroordelen , welke in eenen kleenen dampkring van kennis altijd zweeft; hij dringt, met eene ftoute kloekmoedigheid, in het verborgenst Charaeler door, en, onder alle de konfterarijen , die worden aangewend , om het Characlerkundig oordeel te misleiden, is er geene, die de geéstgeheimenisfen voor hem ontoeganglijk maakt. Hij is, in de kennis van menfchen, even zeer van ongeloof als van bijgeloof verwijderd. Zoo min hij Mijn D 4 Heer  Heer T. — veroordeelt, om dat een groot gedeelte der waereld dit doet, zoo weinig bewijs vindt hij voor de deugdzaamheid van Mevrouw V. — in hare geëffende kleding. De waereldkennis heeft hem ge. Jeerd, perfonen en zaken te befchouwen, gelijk zij waerlijk zijn. Montaigne heeft daarom, nevens anderen, de Waereldkennis zeer aangeprezen, als een voornaam middel om kundigheid van den mensch , van ons zeiven te verkrijgen. (§) En, in de daad, wanneer wij de ondervinding raadplegen , vertoont zij ons de noodzaaklijkheid der beoefening van die beide YYetenfehappen, in het ongelukkig voorbeeld van hen, die het gewaagd hebben, in hunne kerkers van geleertheid , enkel voorgelicht , door een febemerend fludeerpitjen, en ver afgezonderd van alle de toonnelen der waereld, den mensch aftebeelden, dien zij niet kenden, en in wiens plaats zij ons het profil van hunnen eigen zwaarmoedigen geest hebben opgedrongen. Hunne mensch en Mohammeds hemel zijn copijen , nagenoeg van dezelve waerde. — Het is de Gefchiedkunde, die, zoo wel als. de waereldkennis -, bijdraagt, om onze Characterkundige denkbeelden en vermogens merklijk uit te breiden. De Gefchiedenis voert den mensch ten toonneele in zijne gewichtigfle betrekkingen. Zij vertoont ons enkele perfonen, geheele Familiën, en uitgebreidde Maatfchappeïen, in derzelver op- en ondergang, met en benevens de oorzaken, die daartoe aanleiding hebben gegeven. Op eenen onderhoudenden trant fielt zij ons Characlers voor, waarvan de trekken uit het Godsdienflig, burgerlijk, en huishoudlijk leven geljjkerhand ontleend zijn. De grootfte mannen (§) Esfais. T. II. p. 67. & Suiv.  K 57 > nsn der oude en nieuwe waereld, helden en dwepers, (taalkundigen en verraders, menfchenvrienden en tirannen, kortom de meest contrallerende wezens ziet men op het tafereel der Gefchiedenis ten voorfchijn treden, openbaar fpreken en handelen. Men ontdekt de drijfveereh van hun gedrag, en befpeurt, hoe de verfchillendé Characlers elkander opwinden, en, door zich onderling te beftrijden, tot uiterften gedreven worden. De nationale Characlers , ja zelfs de Characlers der eeuwe worden in alle derzelver bijzonderheden ontwikkeld, de1 oorfprongen en verbasteringen daarvan aangewezen. Met éénen oogwenk overziet men het geheel menschdom, welks fchilderei met het nog levend oorfpronglijk vergeleken , beurtlings licht geeft aan, en .ontvangt van hetzelve. De Gefchiedenis, wel befchreven, recht gelezen, is gantsch en al Charaeler. De hulde, die'wij aan deze edele wetenfchap doen, is niets m.eer, dan eene voldoening aan hare verdienden, en de beroemdde mannen hebben haar een gelijk recht op onze achting toegewezen. Mort' taigne zegt ergens. (§) ,, De'Gcfchiedfchrijvers zijn ,, mijne rechtehand. Zij zijn' vermaaklijk en aange„ naam. De mensch, wien ik tracht te kennen, „ verfchijnt hier veel meer levendig en geheel, dan „ ergens.elders; zoo wel als de verfcheidenheid en „ waerheid zijner innerlijke hoedanigheden, in het ,, groote en uitvoerige, de menigvuldigheid der mid„ delen tot zijne t'zamenvoeging, en der wisfclvalligheden, die hem dreigen ". — ' (§) Esfais T. IP. p. 87. & fuik — Et Brujire. CaraSttret T. III. p, 310, 311. D 5  -( 58 )- ,, C'eft ia qu'on apprend l'art de re'gtter fans puisfsnce, En pliant les esprits au gré de Péfaquence; Qu'on fe connalt foi-mème, et que maitre de foi, En domtant fes defirs , on eft fin propre Rot: Qu'avancant pas a pas, l'expérien'ce füre, A force de fonder, devine la nature; Qu'd Paide du calcul, 'Jont l'esprit eft munt, riJomme peut pénétrer jusques dans l'infihi, Remonter des eff'ets a leurs premières caufes, ' Etfaif.r les Hens les 'plus fecrets des chofes". (§) — Wanneer de Levensbefchrijvingen wel behandeld worden, maken zij een allergewichtigst deel der Gefchiedenis uit, vooral in betrekking tot de Characterkunde. Wij leeren daardoor niet alleen bijzondere menfchen en Characlers van nabij kennen, maar ook zulken, die tot hen in naauwe betrekking Honden, en de menschlijke natuur in het algemeen laat zich hier en daar eenige van hare geheimen ontvallen. Ondertusfchen heerscht er eene even groote fchaarsheid aan goede Levensbefchrijvingen, als aan menschkundige vernuften. Wij hebben boven reeds in het voorbijgaan eene aanmerking hier omtrent gemaakt, en zouden nog verfcheidene daar bij konnen voegen , indien onze taak het vorderde. . Eén keurig Biographist moet een zoo edelmoedig als fcherpzinnig wezen zijn. Alle eigen denkbeelden .en roem verzakende, behoort hij alleen de dienaar van zijnen held te zijn , en zich minder op het vermaaklijke dan op het nuttige, meer op waerheid dan op fchoonheid toe te leggen. Volgends zijne roeping, is hij noch vriend noch vijand van den man, wiens afbeelding hij vervaerdigt, hij vormt dien, niet zoo ais (S) Philofophe de Sant-fmi. Efit. II.  h 59 y~ als hij hem wenscht, maar gelijk hij hem vindt. Niet berustende in den uitwendigen fchors van houdingen , gezegden en daden, klimt hij op tot derzelver eerfte bronnen, en levert ons eene gefchiedenis van 's menfchen geest. Hij beoordeelt zijne bedrijven altijd uit derzelver inwendige beginfels. Zonder fchroom wijst hij zwakheden en deugden aan, en (laat zomts een ongunftig vonnis over zulke handelingen , die de waereld'in eerbiedige verwondering opgetogen hielden, 't Gevoelen van het algemeen is nimmer zijne vraagbaak , dan, in zoo ver het hem een omzichtig wantrouwen kan inboezemen. Hij vergezelt zijnen held onaffcheidelijk op alle plaatfen, en nergens gezetter, dan daar, waar hem de menigte verlaat, en geenen aandacht waerdig keurt, in zijn afgezonderd leven. Zijne pen, wars van vleierij, ftout op hare vrijheid, en door de natuur zelve beftuurd, zweeft werktuiglijk over het papier, en gaat immer voord, zonder dat hij zich , in zekeren zin, bekommere , hoedanig een geheel zij voortbrengen zal, indien het anders maar waer en echt is. Hij doet geene beflisfende uitfpraak over een Charaeler, vbor hij de fchets daarvan volbracht hebbe, en dus in ftaat zij, daaraan volkomen recht te doen. Zodanig een Levensbefchrijver is, uit de ouden, onbetwistbaar Plutarchus, een man , in wien zich fmaak, gevoel, en ondervinding vereenigden; een dier weinige groote zielen, die zich van alles, wat hunne eeuw oplevert, gereedlijk onderfcheiden. Even gelukkig in de keus zijner helden, als in de manier van hen aan de waereld voor te ftellen , heeft hij ons eenen reeks van de beroemdfte mannen van Griekenland en Italië doen kennen op eene wijs, die zeer belangrijk'is. Hij leidt ons door alle de vakken van hun leven, maakt ons oplettend op' hunne riehs m-  —( 6o )— importants, doet hen met ons fpreken , en veilaat ons niet,-voor hij, ons heeft in ftaat gefteld, om ten .minfte eenig Characlerkundig vonnis over zijne perfonen te vellen. Plutarchus heeft eenen fraaien ftijl in zijn voordeel, hij onderhoudt den leeslust, en, daar hij de menfchen afbeeldt, gelijk zij waerlijk „zijn, zwak en verheven, goed en kwaad bij afwis-feling, zonder hen tot Goden of monfters te maken, vestigt hij zijne geloofwaerdigheid bij ons niét •op zijn gezag,'maar op ons eigen gevoel. (§_) Naast Plutarchus , verdienen ook andere Griekfche en Latijnfche Schrijvers, die hunne gefchiedenis met Characlerfchetfen doormengd hebben , gelezen te worden; van dezen aart treft men nuttige bijzonderheden aan bij C. Nepos, Suetonïus, Polijbius, Xenophon, Livius, Jttlius Ca/ar en Tacitus. De twee laatften moeten ons daarom te meer interesfeeren, wijl zij ons meer onmiddelijk bekend doen worden met het Germaansch en Batavisch Charaeler, zoo wei als met dat der groote veldheeren, van hunnen tijd. In o ze eeuw ontbreekt het niet aan Characlerkundige gefchiedfehrijvers. De Heer Cerifier inzonderheid heeft de Nederlanders verplicht, door de manier, op welke hij, ten dezen aanzien, zijn Tableau, nog boven fVagenaar, heeft ingericht, en het geen wij dusver van de Charafferkunde der Paderlandfche Gefchiedenis, uit handen des Hecren Loos/es, ontvangen hebben, doet ons geftadig naar meer verlangen. Het is hier de plaats, Om met een woord te fpreken van een zeker'foort van Gefchiedenisfen , dat den middenftand bekleedt tusfehen waerheid en verdichting; ik bedoel de Romans. Een Roman, die aan CS) PÜe* Rol/in, Maniêre fipr. T. III. p. 135. fi? fuiv. Montoigne, Esfais. T. II. p. 64. fuiv.  -( 6i > aan zijn oogmerk voldoen zal, behoort ons, onder een vernuftig en fierlijk bekleedfel van aan elkander gefchakelde gebeurtenisfen, die waer konnen zijn , een of meer belangrijke en natuurlijke Characlers voorteftellen, die zich van alle mooglijke zijden ontwikkelen , en eindelijk eene gewichtige uitkomst daar {tellen, 't Zij dit nu gefchiede op eenen meer boertigen of ernftigen trant, door brieven of vertellingen, het hoofddoel moet altijd zijn, ons hetmenschlijk hart te doen kennen, kiefche gevoelens inteboezemen, van de ondeugd aftefchikken, en ter betrachting van edele deugden aantemoedigen. Uit zulk een oogpunt befchouwd, kan men dit foort van fchriften deszelfs nut en verdiende niet betwisten, ten zij men zich late leiden door dweepzucht en vooroordeel. Gaerne beken ik, niet genoeg burger te zijn in de waereld der Romans, om uitfpraak te konnen doen over alle derzelver wezenlijke voor- en nadeelen, zoo min als over de waerdij van elk bijzonder {tuk. Ik zou het als mijne zwaarfte flraf aanmerken, zo ik alle de ftroomen van laffe, verdartelde en Godsdienstloze Romans, ons door den wind der lichtzinnigheid uit Duitschland , Frankrijk en Engeland dag'lijks toegevoerd , doorworftelen moest. Echter wil ik niet ontveinzen, dat ik Romans — en wel van een goed ftempel — met genoegen, ter mijner leering en verbetering, gelezen heb. Ik heb ook anderen gezien, nietsbeduidenden doorlopen, en ze met een procul Mnc.' bij mij. nedergelegd. Zoo afkeerig ik ben van de piéces galantes van Parijs, zoo weinig fmaak heb ik, over het geheel, gevonden in de dag'lijkfche Duitfche Romans. Zonder iets te willen onttrekken aan den lof der Gesfneis, Wieland's, Góthe's, en Meisf ficr's.&mvc ik vrijmoedig zeggen, dat de Duitfchers, in het algemeen befchouwd, den rechten Roman1 fmaak,  K 62 5- fmaak, dat groote, dat vernuftige, datfcheppende, dat fijn gevoelige en echt femimenteele , welk de ziel eenes Romanesquen fchrijvers vormen moet, niet bezitten; het is, dunkt mij, niet zoo zeer een eigendom van hunnen grond, noch een uitftekende trek hunnes nationalen Characlers, gelijk wel bij andere volken, vooral bij de Engelfchen. Werken van geleertheid en ernffige wijsgeerte zullen, overliet geheel, altijd meer den roem van Duitschland onderfteunen, dan fchriften van vernuft, gevoel en van eene levendige verbeeldingskracht, fchoon het zoo wel zijne groote Dichters oplevere, als weleer het manhaftig Griekenland en Italië. Het meeste fentiraenteel der Duitfche Romans van onzen tijd is waerlijk niets anders , dan machtlooze overdrijving van de natuur, het prikkelt ons zoo veel llerker dan het zuiver gevoel, als een blad klatergoud fchittert boven eene baar vau dat metaal. Ook zijn de meeste Duitfchers ellendig gedaagd in het doorhouden van Characlers, en, wanneer zij hun plan hebben doen uitweien, is daar door veelal een reusachtig Romanesq ligchaam ontdaan, uit onregelmatige brokken, zonder ordonnantie , t'zaamgegefteld. De beroemde Reis van Sophia zelve is, als een geheel befchouwd, niet vrij van grove gebreken, die den lof, haar wegens eenen fchat van kundigheden rechtmatig toegezwaaid, niet weinig verdonkeren, om nu te zwijgen van eenige Characlers en inirigues, daarin voorkomende. Men moet, in het lezen van Romans, eene oordeelkundige keus doen, en zelfs uit de besten alleen het beste kiezen. Het is mij altijd voorgekomen, dat, daar zucht tot navolging eene hoofdeigenfchap is der Romanfehrijveren, zij elkander eene menigtevan fouten geleend hebben, te onverfchoonbarer, naar mate zij meer herhaald zijn, en het fchrijven eenes Romans, uit aanmerking dier onbedwongen  gen vrijheid, welke de verbeeldingskracht des aucteurs daar bij heeft, en van zijne verplichting, om ons niet gebeurde gevallen, door keurigheid en juistheid van voordracht, belangrijker te maken, grooter kieschheid vordert. Hiertoe behoort hunne langwijligheid , afwijking van het hoofdplan, en de inlasfching van eenige nietsbeduidende Epifodes. Verder mishaagt mij hunne eenzijdigheid omtrent den held van het fluk, de overgedrevenheid in het wanflaltig groote in hunne Characlers en daden, het misbruik van onnatuurlijke intriguc, zoo wel als van het wonderbare. Ook kan men niet zonder afkeer zien, al dat zedigheid kwetfende dubbelzinnige, welk door de meeste Romans als geftrooid ligt, en de weinige, indien niet befpotlijke, vertoning, dien de gezegende Godsdienst daarin doorgaands maakt, terwijl men de deugd, die hare dochter is, ernstig fchijnt te prediken. Eindelijk, want ik kan niet alles optellen, komt' het mij voor, dat men, om het menschlijk hart voor de ondeugd te waerfchuwen, en op rechtfehapen braafheid te doen verlieven, gebruik gemaakt heeft van een middel, dat zeer gefchikt is ter bewerking van eene tegengeftelde uitkomst. Dit laattle vordert eenige verklaring. Men onderftelt met recht, dat een Romanfchrijver zich een gewichtig en nuttig doel voorifelt in het Huk, welk hij gaat vervaerdigen. Volgends zijne bellemming wil hij den lezer, vooral den jeugdigen lezer van beide de gedachten, waerlijk groote gevoelens en deugdzame neigingen inboezemen; hij wil, om de deugd fchooner te doen uitkomen, dezelve fchaduwen met de donkere verwen van openbare of voor eenen tijd vermomde fchelmerij, de listige of geweldige aanflagen dezer laatfte op eene lijdende onfchuld in het licht Hellen, en tevens toonen, hoe overgedreven deugd meestal in ondeugd verwandele. Ter be-  ~( 64 )- bereiking van dit heerlijk doel fchetst hij Characters van verfchillenden aart, doet die op eene belangrijke v s contrafteeren, en maakt cns dus bekend mei. het menschlijk hart, en met alle die onderfcheiden drijfveeren, die het zelve bewegen. Maar wanneer hij, in de uitvoering hiervan, den booswicht in een bevallig hulfel kleedt, hem , onder den fchijn van deugd, eenen verleidenden rol doet fpelen, Characters maalt, die in zulk eene volkomenheid nergens op aarde beftaan, en alle de driften aanblaast, die in dengloeienden jeugdigen boezem liggen te fmeulen, wanneer hij het gif van eene geoutreerde aandoenlijkheid derwijze door onze ziel verfpreidt, dat daaruit eene zedelijke ziekte ontfta, die ziel en ligchaam verzwakt, en, gelijk ik de voorbeelden hiervan gezien heb, ons geene deugd doet eerbiedigen, indien dezelve niet met het geleend fieraad van eenige zwakke tranen verzilverd zij; wanneer hij meisjens en jongelingen eene hartverkrachtende traan afperst bij het lijk van eenen Werther; wanneer hij hen, die hij van zelfsmoord tracht aftefchrikken, door alle de konftenarijen van welfprekendheid en dichtgeest overreedt, dat men ongelukkig genoeg worden kan, om het leven, als zijnen grootften vijand te befchouwen, en dat de zelfsmoord, in zekere omftandigheden, voor de deugd verkieslijk zij; wanneer hij de zenuwen van ons gevoel zodanig overfpant, dat men daarop den toon der verleiding oogbliklijk ftemmen kan; dan in de daad, voert hij zijn ontwerp uit op eene wijs, die niet alleen tegen deszelfs oogmerk ftrijdt, maar ook hem verandwoordlijk fielt voor alle de heilloze gevolgen zijner onderneming; hij bederft onfchuldige harten, eer hij die tegen het bederf gewapend heeft, en werpt zich op als den grootften verleider van het menschdom, doemwaerdiger dan Tarinff'e. en Lovelaee.  H 6$ Op zulk eenen voet echter zijn ver de meeste Romans van onzen tijd ingericht. — Kenners weten, onkundigen zullen misfehien te laat ondervinden, dat ik waerheid fpreek. Zoo lang wij geene Romans hebben , gezuiverd van deze vlekken, moeten wij door kieschheid en voorzichtigheid vergoeden, het geen aan de besten zelve ontbreekt. Laat niemand dit foort van lectuur op eigen gezag beginnen, en zonder de leiding vau eenen ervaren gids. De eerfte Roman vormt doorgaands onzen fmaak, en kan ons hart befmettèn, zoo wel als wapenen tegen volgende aanvallen op deszelfs deugdfaamheid. Dat mén altijd, in het lezen van Romans, meest op de Characlers , en op het eenvouwig verhevene der deugd lette. Dat men nimmer, door op idealen te verheven, zijn zedelijk gevoel verdove, en een booswicht, of menfehenhater worde. Dat men ifeeds dé gedachte levendig boude, — „ik lees eenen Roman! " — dus toegerust, zal men op zijne reis door eene Platonifcfie waereld, veilig zijn, ch belangrijke ftofien vinden ter bearbeiding voor deCharacïerkunde; dus geftemd, zal men van Rkhardfon van Stemt , van Marmontel, 'Mcrcïer, D'Amaud, en anderen, die meesters in hunnen kring zijn, veel, zeer veel leeren, nopends den mensch, het Charaeler en deszelfs goede én kwade trekken. Ik ben met deze fchrijvers , voor zoo veel het llomanesque betreft, bijzonder ingenomen, fchoon ik niet op mij nemen wil, de uitvoerigheid, des eenen, des anderen losheid, of de Godsdienflige begrippen van de laattlen te verdedigen.. Voor het overige kan men het oordeel onzer fcavante juffrouw Bckker over een aantal van de vermaardfte Romans nazien in derzelver geestige narede, geplaatst achter het laatfte deel van haren TViilem Leevend, eeii boek, dat dezer vrouwe eenig recht gaf, om hare £ Theo-  —C 66 y-r Theoretifche gedachten daaromtrent aan het algemeen voortedragen. Bij de reeds aangevoerde hulpmiddelen tot de Chatacterkundïge ftuciié , kan men nog eenige anderen voegen, die voor dezelve van een wezenlijk belang zijn. Hiertoe behoort het Toonneeljpzi. Nergens worden de Characlers levendiger en fterkcr vertoond, dan op het toonneel. Men ziet daar de menschlijke neigingen en driften tot eene bruifchende hoog-* te opvoeren , en tegen elkander werken in het treffendst contrast. Het is waer, dat de korte opeen(lapeling van uitkomften , en de hevigheid der Characlers onaffchcidlijkc gebreken van het Toonneel zijn. Het is desgelijks waer, dat de meeste Toonneeldichtcrs hunne perfonaadjen te veel doen fpreken op eenmaal, en dat hunne uitkomften dukwijls, door toevalligheid en gedrongenheid, het voordeel, Van waerfchijulijk te zijn , verliezen. Ondertusfchen behouden goede toonneelftukken, vooral wanneer zij door kundige bedrijvers vertoond worden , derzelver veelvuldige nuttigheid in betrekking tot de kennis van menfchen en Characlers. Een verftandig befehouwef'neemt de waerheden en lesfen daarin voorkomende met zich , en laat de gebreken op het toonneeh Onder de voorrechten van het fehouwfpel is ook dit, dat hetzelve ons gelegenheid geeft, om het jnenschljjk hart te zien werken in eene menigte van gevallen, zoo gewichtig, dat er dukwijls eene eeuw vereischt wordt om een derzelven voordtebrengen, en die men derhalvén in het dag'lijksch leven nimmer zoude hebben ontmoet. Jriftophanes, Plautus en Terentius zullen onder de ouden , S'Hakespear en Molière onder de lateien altijd geëerbiedigde namen, blijven. Onze tijd het heeft zulk eenen rijkdom van beroemde Toonneelfchrijvers , dat men naauwlijks «ene lijst daarvan zou konnen opgeven , zonder vee-  Veelen , die men moest overflaan , onrecht te. doen. —■ De Gelaatkunde, die zoo veel verplichting heeft aan den vromen Lavater, is wel niet, konstmatig be* fchouwd, tot die volkomenheid gebracht, en dermaten algemeen beoefend geworden, dat men daarvan alle mooglijke üienflen voor de Charafterkunde verwachten mag; nogthands heeft zij tot deze laat" fte eene onmiddelijke betrekking, en er is eene mate van Phijliognomisch verntift in elk redelijk mensch, welke hem, als door een foort van konstdrift, vatbaar maakt voor Gelaatkundige waernemingen. Het aangezicht des menfchen is de kleene fchouwburg van zijnen geest , waarop alle de bewegingen en driften zijner ziele zich beurtlings vertonen , waarin zijne vaste Charadlertrekken zichtbaar worden uitgedrukt, waarin men het kenmerk, het ftempel van eeuwen, landen, plaatfen, gedachten , enz., lezen kan. De Characterkenner behoort derhalven altijd met het gelaat zorgvuldig te raadplegen , hij moet zoo wel geheel oog als oor zijn, en vooral mogen zijnen aandacht niet ontvluchten alle die kleene omwentelingen , die in ieder aangezicht, dag'lijks, ik zoude bijkans zeggen oogbliklijk , voorvallen, fchoon zij van de menigte, die alles met een wild oog ziet, niet worden opgemerkt. Een blik, eene beweging der lippen, een plooi van de waogfpiereh , zegt dukwijls zeer veel waerheid, en fpelt Chararacterkundige geheimen. Kortom , indien des menfchen geest zichtbaar is, het is op zijn gelaat. — Nuttig is tevens Voor den Characterkenner de wijsgeerige omgang met vrouwen. Men leert nergens meer den mensch kennen, dan in het vrouw'lijk gezelfchap, want, naarmate de Sexe aandoenlijker is, kan zij zich, wat men ook van derzelver E * ver-  *-( 68 >- vefnüft en ichrandcrheid in de veinskonst zeggen 'moge , minder verbergen. (§) een ander voordeel , dat deze verkeering aanbrengt, is, dat dezelve ons Veel meer gelegenheden opent tot ontdekking van het manlijk Charaeler, dat zieh eerder bij vrouwen, dan bij mannen zien laat, om redenen , die veellicht eener verdere nafporing waerdig zijn. — Ondertusfehen zoude ik elk aanraden , dagboek te houden van zijne bevindingen, niet Hechts omtrent zich zeiven , maar tevens omtrent anderen , vooral omtrent vrouwen, die hem in de t'zamenleving herhaalde reizen ontmoeten. Veele kleene en echter be^ langrijke opmerkingen ontvallen anders het geheugen , terwijl de pen ons aanleiding geeft tot redeneering, en deze tot het uitvinden van waerheden, waaraan wij, in den woeligen omgang, niet eens gedacht hebben» Langs dezen weg verkrijgt men eindelijk op het papier, een zamenflel van denkbeelden omtrent verfchillendé perfonen, en brengt werkftoffen bij een , ter afbeelding van hun Charaeler. Niets echter opent ons zulk eene rijke Characterkundige bron , als de kennis en beproeving van ons zeiven. Wij zijn menfchen, en in zoo ver aan elkander gelijk. In veele punten raken wij ons allen aan. De menschlijke natuur heeft, behalven dat*, eene vatbaarheid ter gewaerwording van het geen bij anderen omgaat, hoe zeer ook verfchillendé in geaartheid en Character; ieder mensch is het fenjorium van een geheel menschdom, hij kan, met eene onbegrijplijke vaerdigheid, gevoelen, wat er rondom hem gebeurt, fchoon hij zelve daarin niet deele.Het fchijnt, dat er ten dezen aanzien een bijzonder, (§) Zie Preeven voor het ver/land, den finaak en B'eS kart.I. ft tikje f. 53. ense.  der, nog niet genoeg opgemerkt , talent in onzen geest ligt, waar door dezelve in ftaat is, om zekere voorwerpen, zoo wel uit de gecstlijke als uit de ftoflijke waereld , te weegen. Wij raamen mectkonstig eenen fleenworp, wij richten het ligchaam ongevoelig in dien {huid, die de gemaklijkfte is, om eenen last te torfchen, en., op dezelve wijs plooit zich ons denkbeeld naar de innerlijke geftelthcid van ons omringende wezens. Bij zulke bijzonderheden redeneert de ziel uit, zij ontwaart enkel, en gevoelt, het geen voor haar onzienlijk is, als of alles door fijne fympathetifche draden aan haar verbonden was , gelijk het webbe aan de fpin. De Pfycométre van Bonnet is derhalven niet meer een ideiial, zij is een wezenlijk iets, en iedere ziel is eene Pfycométre. Maar zelden grijpen wij mis, wanneer ons inwendig deel ons, zonder redekaveling, zegt, ditfeett, wat wij van de gemoedsgefteltheid en gevoelens van anderen te denken hebben. Gelijk het ligchaam, zoo heef: ook de ziel een vermogen, om menigvuldige gedaantens aan te nemen, die haar niet natuurlijk eigen, zijn, maar welke zij van elders ontleent. Het fchijnt, dat zij in de daad voor een oogblik zich daarin plooit, en dus met veel gemak van zich zeiven tot anderen befluit. Dit gefchiedt te gemaklijker, naar mate 'de ziel meermalen van dezelve voorwerpen wordt aangedaan , om dat zij als dan telkens iets behoudt van den voorgaanden indruk, en dezelve levendiger gevoelt bij iedere herhaling. — Uit deze herhaalde gemcenfehap van moeilijke gewaerwordingen ontflaat eindelijk zelfs eene zekere bijblijvende gelijkvormigheid , die genoeg kenbaar is in lieden, naauw en duurzaam aan elkander verbonden. Doe altijd uw voordeel met- eene konstdrift der menschlijke natuur 3 die zulk een getrouwe gids is E 3 voor-  voor den zelfsbetrachter. Ga nog meer met u zelven om dan met anderen. Houd dukwijls de rekening over uw hart en uwe daden. Beftudeer de hoofdtrekken van uw eigen Character met des te meer gezetheid en onpartijdigheid, naarmate de zelfskennis moeilijker, en de vleiende fluistering de.r eigenliefde bedrieglijker is. (§) Let met den meest mooglijken aandacht op alle de vlagen en luimen van uwen geest; en houd ruggefpraak met u zeiven, zoo dra gij in anderen iets bedenklijks gewaer wordt. Daar is eene inwendige Godlpraak, die u daaromtrent bericht geven, althands het waerfchijnlijkfte op uwe vraagen andwoorden zal. Gij moet bij u zeiven trachten te gevoelen, wat een ander gevoelt. Gij moet altijd van plaats wisfelen met den genen, dien gij Characterizeert, en u nooit verbeelden , dat zijne innerlijke gefteltheid, het zij ten goede of ten kwade, zoo ver af is van de uwe, daar alle menfchen, in denzelvcn ftand geplaatst, na genoeg hetzelve denken, ontwaeren en doen zouden. Wij konnen bijkans alle Characlerkundige duisterheden ophelderen, wanneer wij flechts de proef nemen op ons zeiVen, en eerlijkheids genoeg hebben, om een inwendig getuigenis daar over te laten vonnisfen. Wij nemen thands de woorden zelfskennis, en zelfsbeproeving niet in eenen Zedekqndigen zin. Een ieder ziet het verfchil, dat er is tusfehen 'smenfchen zedelijke gemoedsgefteltheid en zijn natuurlijk Character. D't laatfte alleen is hier het voorwerp van onderzoek. Ondertusfchen begrijp ik, dat er tusfehen beiden een naauw verband plaats heeft, en dat uit de gefteltheid van iemands Charaeler grootendeels de zedelijke waerde zijuer gevoelens en daden moet worden (§> Zie eenige middelen hiertoe voorgefchreven in 4eq fipg, Spe&aiator IV. D. 39. vertoog.  —c 71 den aangemerkt. Deugd en ondeugd zijn onveranderlijk dezelve, in welke wezens zij ook vallen mogen , doch de mate daarvan verfchiït in evenredigheid met het Charaeler, waar uit zij voordvloeien. Dezelve daad is bij den eenen mensch veel minder braaf of flecht, dan bij den anderen. Ik moet derhalven eerst mij zeiven Characlerkundig beproeven, om dit vervolgends te kunnen doen naar dc geheiligde wetten van Godsdienst en Zedckunde. Salomon, Socrates, Uomaigne en Lavater zouden, indien zij minderzelfskenners geweest waren, niet zulk eene fchitterende hoogte bereikt hebben in de kennis van menfchen en Characlers. Zij beftudeerden die in zich zeiven , en werden daar door wacrlijk groot. Om zich zeiven te beproeven in ;et men in den uiterften graad omzichtig, en belangeloos zijn ten aanzien van de uitkomst. Met ter zijde (telling van alle gunstige vooroordelen, behoort de zelfskenner zich zoo te onderzoeken, als of hij geheel en al vreemdeling ware in zijnen eigen boezem. Hij moer, in zekeren zin, volmaakt pnverfchiUig zijn, hoedanig hij zich bij eene naauwkeurige beproeving vinden zal. Geen ideaal, waaraan hij zich wil gelijk (lellen, maar de opgave van zijnen geest moet zijn oordeel richten , en de trekken van zijn Character moeten hem, van tijd tot tijd, als bij verrasfmg in de hand komen. Noch kwade noch goede hoedanigheden mag hij verdonkeren, zoo min als een ander dit doen zou, indien die hem beoordelen moest. Hij behoort te letten op alle de neigingen en daden waaraan zijn geest deel heeft, en deuclvcr Characlermatig beginfel optefpooren. Dit moet hij herhaalde reizen, dag'lijks doen, eh uit eene menigte van bevindingen eindelijk den vasten trek zijnes Characlers ontdekken. Menigmaal zal hij daartoe eenen geruimen tijd noüg hebben, en dan nog naE 4 der"  -C 1% Dl- derhand misgrepen zien in het fijne, 'm het puntige ?ijner bepaling, waarop hij voorheen niet gelet hadt. Éen Charactertrck, dien men zich hadt toegefchreyen op grond van verfcheiden bijzonderheden, welke daar uit natuurlijk fcheenen te vloeien, wordt niet zelden op eenmaal uitgevvischt, en in deszelfs plaats verfchijnt ons het waer Charaeler met de grootfte helderheid. Zoo zeer vordert de zelfskennis eene. aanhoudende en getrouwe waerneming. (§) Er zijn jaren nodig, om met eenige beflisfende zekerheid zich zeiven te konnen Charaéterizecren. Na dat ik mij daartoe van tijd tot tijd eenige moeite gegeven heb, moet ik erkennen, dat mijne vorderingen in deze Studie niet in rekening komen tegen de jaren en pogingen daartoe hefteed. Nog in veele opzichten vreemdeling van mij zeiven, zie ik t'elkens mijne vertrouwdfte (tellingen ten aanzien van mijn eigen Charaeler door eene volgende bevinding logenftraffen. Het geen ik daarvan zeker weet, ben ik voor een' groot gedeelte aan het geval verfchuldigd; dit gevat bracht mij meer dan eens eene hoedanigheid van mijnen geest op eenmaal onder het oog, welke mijne' herhaalde onderzoekingen en langdurige zclfsbeproeyingen volkomen ontfnapt was. Andere bijzonderheden van mijn Character heb ik meer door mijne vrienden,'dan door mij zeiven leeren kennen; zij toonden ze mijj aan, en ik vond bij nader onderzoek, dat zij gelijk hadden, van dezelve op mijne rekening t.e 'itellen. — Ondertusfchen leerde ik, door deze ontdekking, hen op mijne beurt kennen. Op die, wijs kan de een des anderen fpiegel zijn in de Characterkunde. •1 r >...•„•, , De (£,) Vpiez le PJiihfcphe dt fans- Souci, Epit. XIV. h *£• l 83. veut sttudUr , doit sherthtr le repos &e.  De weinige aanmerkingen omtrent de Characterkunde , en liet geen Natuur en Konst aan de hand geven tot derzelver volmaking, dus ver ten berde gebracht, zijn zoo veele bewijzen van den ruimen omvang dezer Studie, en vorderen tot dezelve eenen man, die gezond verftand en ongemeene talenten, met langdurige oefening gelukkig vereenigt. Het is van daar, dat Socratis, gelijk hem Plato doet zeggen, in dengenen, die Characlers beoordelen zal, drie dingen vereischte; kennis, welmeenendheid of eene goede gezintheid, en meed. Deze eisch is billijk, want, indien iemand arm van denkbeelden en kundigheden, geen menfchenvriend, (§) noch fterk van geest is, zal hij der menfchen waer Charaeler of niet konnen, of niet willen, of niet durven onderzoeken, daar deze drie hoedanigheden moeten t'zamenlopen , om hem te leiden op het fpoor der waerheid, even zeer onveilig door donkere geheimnisfen, valfchen fchijn, en aanhoudende moeilijkheden , die zich in het zelve opdoen. — Kortom de Characlcrkunde is een foort van algemeene Wetenfchap , en de vvaere taak van eenen Polyhistor. (S> Zie, over het verband der menfehenkennis «a aaenfchenliefde Lavaters Phijfiogmmiekunie I. D. f. 339—316. L $ WAER  < 74 >~ WAER of WAERSCHIJNLIJE. T JI_K breng onder dit opfchrift eene menigte van mensch- en Characterkundige gedachten te zamen, die, wegens derzelver afgebrokenheid en verfchillendcn aart, niet dan gedrongen in eene vroegere verhandeling konden worden ingelascht, en waarvan echter, de eene minder de andere meer, den aandacht des lezers fchijnt te verdienen, eer ik met hem voordga ter ontwikkeling van bijzondere Characlers. Zij verfchijnen hier naast elkander als een foort van Charafterkundig mengelwerk, dat waerheden of ten minde waerfchijnlijkheden in zich behelst, die invloed hebben op het Characterktindig oordeel, en hetzelve bedieren konnen. Zonder eigenlijk volgends de regelen eenerredenkundige orde verbonden te zijn , maken zij een zeker ligchaam uit, gedicht door redeneering, gevoel en bevinding, doch het geen elk op zijne wijs verbeteren en vergrooten kan. Indien ik deze aanmerkingen meestal op eenen delligen en vertrouwelijken toon voordrage, gefchiedt zulks niet om mij bij de waereld op eenen reeks van gewaagde machtspreuken te verheffen, daar ik hiertoe mijner eigen tederheid in dit vak van Studie te zeer bewust ben; maar alleen kortheidshalve, ter vermeiding van den herhaalden omzwaai van een mufehien.  -C 75 )- mij dankt, waerfdüjn. 'k enz., die voor fchrijver en* lezer beiden niet dan ; -'end kan zijn. Ik geef, het geen ik gedacht, of van ai 'eren geleerd heb, en ik wensch te gelijk altijd, dat ( ander nog gelukkiger denke. Het eerfte is in z , het laatfte in mijn voordeel. —> Het geen Cicero ergens zeg' jehoorde een eerfte maxime der Characterkundigei .e zijn, nihil esfe tam fopulare, quam bonitatem, dat ïiiets bij het menschdom gemeenzaamer en heerfchender is, dan goedheid, meêwarigheid, het geen de Engelfchen nog juister ' good-nature noemen. De leer van der menfchen zedelijk bederf, waaraan ik voor mij zeiven op de redelijkfte en beproefdfle gronden geloof geve, de dagelijkfche inbreuken van verborgene en openbare Godloosheid, de misttappen van den braven deugdzamen menfehenvriend bewijzen niets meer tegen deze Helling, dan de nacht bewijst tegen het aanwezen der zon. Goed te zijn, en zedelijk volmaakt te zijn, is niet dezelve zaak. Daar zijn duizend beletfels voorhanden, die eene oorfpronglijk en Characterkundig goede neiging van den geest konnen overdwarsfen, en in derzelver werkingen met de daad verhinderen. Men moet ook niet ontkennen, dat er monfters beftaan, zoo ontaart, dat zij alle gevoelens van menschlijkheid hebben uitgefchud, en enkel ühijnen te leven, om te haten en zich te doen haten. Ondertusfchen ligt er op den bodem van het menschlijk hart, zoo wel als in de fchatkist van zijn verftand, eene ruine van oude grootheid, welke het menschdom door alle ecuwen en in alle landen bijblijft, eene overhelling tot zachtmoedigheid en goedaartigheid. Zij, die de waereld meteen wijsgeerig oog doorkruisten befchouwd hebben,hebben eenen overvloed van bewijzen aangevoerd, waaruit blijkt, dat zoo wel de wildfte volkplantingen als de befchaafdfte natiën , hun  -< ?6 )- h«n aandeel hebben, in deze eigenfchap, en zelfs da* zommige derzelven de Europeanen daarin overtreffen (§). Zelfs de ondeugd geeft getuigenis aan de waeriieid onzer (telling; de fchaamteloze booswicht \ heeft niet zelden gebloosd voor den weemoedigen blik der lijdende onfchuld, en den moordpriem uit de hand geworpen op het oogblik, dat hij gevoelde mensch te zijn. Ik heb lieden van een buitenfporig gedrag tranen van medelijden zien (forten, terwijl het oog eenes deugdzamen bij de befchouwing van het zelve ongeval niet eens bevochtigd werdt,en ] ik ben voor mij zeiven verzekerd, dat de verleiding . meer goede dan flechte harten als haren prooi heeft weggefleept. De meeste ondeugden worden oorfpronglijk geboren uit een gewaagd vertrouwen, dat men geen kwaad doet, dat elk even goed is als wij. Vervoerd eer men het tegendeel ontdekt heeft, tracht men den eenen misdag door den anderen te bemantelen, en ijlt dus ongevoelig voord tot een uiterfte van boosheid, door drift, verlies van eer, nood en wanhoop ten top gevoerd. Zouden er wel veele menfchen beftaan, die,fchoon uit de maatfehappei verbannen, van moord en roof levende, niet nu en dan de menschlijkheid in zich voelden opwellen, en wier hart hun geene zachtmoedige liefderijke neigingen inboezemde? — zouden Charaélers , waarvan de valschheid bewezen is , niet hunne oprechte, hunne tedere luimen hebben ?~ zou de goedaartigheid nimmer haren zetel hebben in het vuil bordeel, in den geftrengen kerker, op de bloedige galeien ? — op alle deze vragen laat ik Geert andwoorden. Zoo CS") Men leze de gewichtige Reiibefchrijving vaa Coeke en anderen. ■  K 77 2oö veel is zeker, dat wij, in het beoordelen van menschlijke Characlers, den aanleg tot goedheid en meewarigheid nimmer uit het oog verliezen moeten, daar wij anders gevaar lopen van die nelve met menfchenbaat te verwisfelen, en onzen broeder zekerlijk onrecht aandoen, wanneer wij den oorfprong ziinergebreken zoeken, ten eenemaal afgezonderd van eene hem min of meer eigene goedhartigheid, die zijnen boezem daarvoor, zoo wel als voor betere indrukken, opende. — Het is deze goedhartigheid, die men, als een verzachtend en pijnlfillend middel, in zekere dohs, behoort te mengen met zulke daden der menfchen, die op zich zelvcn befchouwd, als eene fcherpe en bijtende Itof onze zenuwen te ilerk zouden aandoen , en het gif der menfchenbaat in onze ziel uitltorten. Men moet zoo wel eenige goedheid toewijzen aan den moordenaar van Barne- . veld, en der de Witten, als aan den edelen vrijvechter van America. De milddadigheid en behulpzaamheid zijn eigenschappen, die men vrij algemeen aantreft iu eenen kring vanl ieden, verflaafd aan eene liederlijke en losbandige levenswijs. Bijkans nimmer zal de losbol zich zoo ver hebben vergeten, dat hij geheel oneerbiedig het oor afwende van de hartelijke taal, door een erkend braaf man ter zijner bellraflïng gevoerd; men zal hem voor een oogblik zijne woestheid zien afleggen, gelijk de dieren voor het fpeelfuig van Orpheus. Wanneer een overgegeven zinnelijk mensch tot inkeer komt, zal zijn berouw doorgaands in de hevigfte aandoeningen en tranen uitbarften, en hem brengen tot plechtige en oprechte betuigingen van beterfchap ; dit alles is onverklaarbaar, ten zij men aanncme, dat losbandige, aan hunne driften verflaafde menlchen veelal in hunnen aanleg goedaartig zijn niet alTeen, maar ook veel vatbaarheid ten goede gehad heb-  K 73 )- hebben , want, naarmate iemand aandoenlijker en teergevoeliger is van hart, naar die mate is bij aan den eenen kant lichter bedorven, en aan de andere Zijde gereeder ingenomen door verhevene gevoelens. Waerlijk , Mi.'nc Heeren ! neemt de proef op u zeiven , en gij zult bevinden, dat de hcblijkheid tot het geen wij als menfchen goed en kwaad noemen , niet zoo merklijk in oorfprong verfchiile , a!s men doorgaands meent. Het is zekerlijk minder door ons toedoen , dan door een weldadig opperbeftmir en den gelukkigen loop onzer omftandighcdcn , dat wij geene Cartouches zijn. Ieder mensch is gefchapen met eene zekere mate van ontvangbaarheid voor zinnelijke en zedelijke indrukken; hier mede treedt hij de Waereld in,en het is dukwijls déne enkele beuzeling, die over zijn geheel zedelijk Character beflist, en zich van derzelve meefter maakt voor altijd , met geen ander recht dan van pracvcntia , om dat zij de eerfte aandoening, 't zij ten goede, 't zij ren kwade , op hem doet hechten. Men ziet hier uit het gantfche voorrecht eener goede opvoeding en van brave voorbeelden, en met ziet er tevens uit, hoe zachtmoedig men te oordelen hebbe over menfchen van een lichtzinnig gedrag, daar zij, met minder meewarigheid, minder verleidbaar zouden geweest zijn, en, wegens huune groote mate van aandoenlijkheid, onder voorwaarde eener zedelijke verbetering, den uitmuntendften aanleg hadden, veellicht nog hebben , tot deugd. — Ik heb reeds een en andermaal van valfche Characlers gefproken, en ik wenschte, dat het niet nodig ware een eenig woord verder daar van te zeggen. Zij beflaan, en dit moet ons belang doen hebben bij derzelver kennis, meer dan bij die van andere menschlijke Characters, om dat zijdebedrieglijkfre en gevaarlijkfte zijn. Men kan van de valschheid beter bepalen , hoe zij zich gedrage, dan welke hare eigen na- tüiir  K 79 )— ftllir zij. Vooreerst is dit zeker, dat valfehé menfchen dit niet altijd zijn. Op het oogblik, dat de valschaart mij, tusfehen ons beiden, zonder invloed van eenig eigenbelang, met betraande wangen, de hand drukt , raad geeft, het goede toewenscht, op dat oogblik geloof ik , dat hij mij meent. Ik zal verder gaan, en beweeren, dat hij het volgend uur, bij eene foortgelijke ontmoeting, eenen anderen perfoon even oprecht behandele als mij, ja dat hij nimmer ophoude , volgends zijn hart te fpreken en te handelen ; dan, zoo dra twee of meer voorwerpen, waarmede hij te doen heeft, in contrast komen, het tegenwoordige met het verledene ftrijdt, en zijn eigenbelang tusfehen beiden treedt, in dat geval wordt hij, juist daarom wijl hij ftceds met ieder waerlijk vereenigd wilde zijn, valsch, hij miskent voorgaande gevoelens en betuigingen, hij wringt zich in tegenltrijdige bochten, en doet, hoewel niet zonder eenig leedwezen, de eerlijkheid, der goede trouw geweld aan , om dat hij zijn ftelfel , dat van alle mans vriend te zijn , niet anders dan op die wijs kan volhouden. De hoofdbron derhalven van alle valscbheidfchijnt geenekwaadaartigheid te zijn, maar eene te vergaande zucht om het met elk te houden, dien het oogblik ons doet voorkomen, gepaard met zwakheid van geest, en overwicht van eigenbaat. Inmiddels erken ik, dat deze ondeugd bij zommige menfchen aangroeien kan tot eene bittere maar verborgene vijandfehap, tot eenen listige en kwaadaartigen toeleg op ons verderf, maar ik geloof, dat deze lieden, wegens derzelver zeldzaamheid , minder te duchten zijn, dan zij , bij wien devalschheid dieuitftekende hoogte niet bereikt heeft. De laatften zijn vrij algemeen, en misdoen duizendmaal, ongeflraft , behoudens het gezag van eerlijke lieden , en zijn wij al-  allen niet wel eens, iïl Zekere mate , op onzen tijd valsch ? (§) — OF iemand, zonder blozing, meteen vuur vari driften, zoude konnen uitvaren tegen een gebrek ; dat hem zelve eigen is? kan in bedenking komen. Behoudens de oprechtheid en een goed geweten kan hij dit zekerlijk niet , veellicht zou er ook voor den Cbaracterkundigcn in toon en houding leesbaars genoeg zijn, zo hij het waagde, met verkrachting van beiden , zijne eigene fouten in anderen te berispen; Dat dit echter gefchiede, en zelfs van lieden , die het door hun veroordeeld gebrek niet miskennen konnen , is buiten tegenfpraak, De Pharifeeuwfche Joden laakten onzen Zaligmaker wegens misdrijven , die de zijnen niet waren, maai- die hij hun in 't aangezicht verweet, en zij deden dit met Itoutheid en drift. Ik heb menfchen, die dag'lijks door hunne dronkenfehap ten fchouwfpel waren van de geheele waereld, hevig hooien afgaan op de onmatigheid van zulken, wien de vreugde, tegen hunnen gewonen leefregel aan, te ruime teugen hadt doen inzwelgen. Daar is zelfs eene zekere mate van lievigheid in het laken der misdrijven, die bij mij opmerking baart, en mij voor het minst doet geloven, dat de man, die ze vertoont, vatbaar is voor dezelve daden, en dat hij meer wapenen dan een ander nodig heeft, om de verdenking dienaangaande van zich afteweeren. Uit veele waernemingen heb ik voor mij zeiven dezen regci afgeleid. „ Hoe onfchuldigerhart „ 6 hoe zachtmoediger beoordelaar van 's menfchen gebreken." — Eu met welk eene verrukking denk ikcTan aan eenen Jefus! — aan het Heilig Opperwezen! Zoolang iemand, pp de gewaerwording van iets onbetaamlijks, blozen kan, is hij vatbaar voor deugdzaa- me (§) Zie Lavaters Phij/lognomiekundeI. D.p. 169—183Y  K 81 )- zame gevoelens en daden , of kan hij althands verbeterd worden. — De zedigheid is die gave , welke de fchepper op ons gelaat , als een uitmuntend fieraad, heeft ten toon gefpreid , ten einde wij derzelver vvaerde in elkander kennen en beminnen zouden. Het is niet waerl'ehijnlijk, dat iemand , die zich zijner, misdaden voor de waereld niet meer fchaamt , daarvan zal wederhouden worden door eenig ander middel , dat minder zintuiglijk is , en waarvan het gebruik aan hem zelve ftaat. — Zedige menfchen blozen ook , wanneer zij in het geval zijn van zelve te moeten of anderen te hooren fpreken tot hunnen lof. Hunne fchaamte wordt alsdan opgewekt door een inwendig gevoel van zwakheid en gebrek , van het overgedrevene eener loftuiting, die anderen minder dan hen zeiven daaraan doet denken , en die , al hadden zij daarop een volkomen recht ', een foort van misdaad wordt in hunnen mond. De waanwijze zelfszoeker fpreekt geftadig van zichzelven , en hij doet dit met genoegen , fchoon hij ieder oogblik zijnen weerzin van eigen roem betuige; doch hij bloost niet, om dat hij met de daad gelooft, dat hij verdienden bezit, en zelfs, wanneer hij zich veracht, bedelt hij om eene loffpraak , die hij zich zich zeiven niet durft te geven. — Eene dukwijls herhaalde en fierk beveftigde betuiging is maar zelden geheel oprecht; zij kenfchetst althands eene zekere inwendige en met voordacht verborgene overtuiging, dat het moeilijk zal zijn, anderen daaraan geloof te doen geven , of aan hun goed vertrouwen te voldoen. Ik heb het menigmaal waergenomen , dat de oprechtheid zedig, en in zekeren zin befchaamd is. Zij ftamek flechts weinige woorden, met eene bijkans kinderlijke onnozelheid, uit vrees van te veel te zeggen. Er is eene eenvouwigheid ia houding en taal , die, fchoon voor zomF mi-  -{ 82 >-« mige lieden befpotlijk , het doorgaand bewijs van Waerheid met zich brengt. Simplex figillum veri. Van daar, dat de vvaere vriendfcbap en zuivere liefde zich al zuchtende , al blozende, met weinige woorden , openbaart, en meer moeds heeft om zich in daden , dan in betuigingen uit te laten. Wanneer een vriend, een minnaar u met ongeftuime bewegingen zweert, dat hij u, als zijn leven, bemint, wanneer hij zijne gevoelens voor u bevestigt met duizend rhodomontader en Cervantifchc luchtfprongen, wanneer hij hemel en aarde wil dienstbaar maken aan uwe verbindtenis , geloof hem dan niet. Zijne tong moge reder ea verliefd zijn, maar zijn hart is koud als de dood ; dit weet hij zelve , en om het gebrekkige hiervan te vergoeden, maakt hij de vertoning naar buiten te treffender , niet ongelijk aan eenen armoedigen winkelier, die alle zijnen glasramen met kostbaarheden behangt, op dat men de ledigheid, die van binnen heerscht , niet ontdekken zou. — Hoe ondieper water, zegt de zeeman , hoe meer branding der golf. — Het fpreekwoord, dat de Italianen bezigen van een horloge, is op de waere vriendfchap en liefde toepaslijk: Cheto fuof , cemmento dentro. van buiten Uil, van binnen in beweging. ~ Hieruit wordt van zelve eene andere aanmerking geboren; dar naamlijk een Character doorgaands minder vastheid heeft, naarmate het heviger, opbruifchendcr is. Men vindt menfchen, die op één oogblik uit den bedaardften luim overgaan tot eene gemoedsgefteltheid , welke alle hunne driften loslaat , alle hunne aandoeningen doet gisten. Zij zullen, op éénen dag, fmoorlijk verliefd zijn van eene vrouw, die zij nimmer zagen, tot het buitenfporige toe ingenov men  men met eenen'nieuwen vriend, en woedend kwaad op iemand , die hen , hunnes inziens, beledigd heeft; maar, ontmoet hen den volgenden dag, en al dit enthoufiasme zal uitgedoofd zijn, zoo dat zij 'er zelfs niet meer van fpreken. Lieden van zulk eene geaartheid zijn zeer onbeltendig, om dat zij de waere natuur overdrijven. De menschlijke ziel is niet gefchapen voor hevige en bijblijvende aandoeningen, zij kan daardoor voor een oogblik gefchokt worden, gelijk de zee door eenen geweldigen florm; maar het is even gevaarlijk , zich in zulk een tijdftip op de eene, als op de andere te verlaten, en de effenbare loop van onze inwendige gemoedsbewegingen is de beftendigüe. Ik ken iemand van zeer nabij, die dooi het minft ongenoegen tot volflagen wanhoop vervoerd wordt, en alsdan in ftaat is, de redenlooste befluiten te nemen, maar eene rlaauwe vonk van troost verfchijnt hem , en hij wordt even buitenfporig in zijne hoop, als hij het in zijne wanhoop was. Ik ken eene dame , welke door een gemeen ongeluk derwijze wordt aangedaan ,'dat alle hare zenuwen trillen , en hare tranen met de grootlte luidruchtigheid uitbarften. Zij is, op dien tijd, het afbeeldfel van de droefheid, zij is ontroostbaar; ondertusfehen worden hare ziels en ligchaamskrachten weldra uitgeput , gedwongen zich te bedaren, vervalt zij in eene zachte kwijning , en weinig tijds daarna, neemt zij weder deel aan de vermaken die haar omringen met een volltrekt dartel gelach. Het een en ander befchouw ik als eene ziekte des Characters, als eene wezenlijke fout; deze men" fchen zijn daar door veel minder vatbaar voor beftendige goede indrukken, gevoelens en verbindtenisfen : zij zijn de flaven hunner lichtzinnigheid. — Men treft, in de menfchlijke maatfehappei,noch Engelen noch Duivelen aan, maar wezens, wier Character Fa be-  —C 54 )- beftendig eene goede en kwade zijde te gelijk heeft. (§) Zoo zeldfaam het voorbeeld is van zulken, die volftrekt ontbloot zijn van alle goede hoedanigheden , zoo min zal men die allen, zonder eenige inmenging van iets verkeerds, in éénen perfoon vereenigd vinden. Ieder goede trek van het Charaeler wordt doorgaands opgewogen door een gebrek, dat daaraan min of meer vermaagfehapt is. (f) Rechtvaerdigheid en flrengheid, voorzichtigheid en vrekheid, goedhartigheid en zwakheid van geest, oprechtheid en onbedachtzaamheid zijn veelal gezellinnen, die tezamen invloed maken op der menfchen gevoelens en daden, en daarin eene overgedrevene deugdzaamheid doen doorftralen. Op dezelve wijs is het met andere op zich zeiven beminlijke Characlertrekken gelegen. Wij konnen de' reden hiervan in ons zeiven gemaklijk ontdekken; zij is deze, dat de mensch het vermogen milt, om in de oefening van waere deugd die middenmaat te houden, welke alleen zijne gevoelens en daden goed maakt; altijd flaat hij tot uiterlten over, zoo wel aan de eene als aan de andere zijde. Ondertuffchen is overgedreven deugd geene waere deugd. Salomon bezefte dit, toen hij zijnen medefterveling deze les gaf: zijt niet al te rechtvoer dig! — Van oude tijden af hebben vooral de Dichters en Romanfchrijvers zeer geroemd op de zuiverheid en braafheid der Charaelcrs, die men , in den herderlij- CS) fe peint tout en beau dam ces lieux qu'il babi te, Meconnait la nature, £? rêve en fybarite ; '■ Ql{i trouve tout mauvais, trahit fon intérêt, II faut prendre ici bas le monde tel qu'il eft. Ocuvres du Philof. de Sans-Souci. Epit. XV. Cf) Zelfs brengen onze driften zekere deugden voord. Zie Pope's Prteve tver den Mensch. II. Br. bladz. a«.  li'ken kring, en op het land ontmoet. Het kan zijn, dat vroeger eeuwen hieromtrent een voorrecht gehad hebben boven de onze; doch, wanneer wij onpartijdig de ondervinding raadplegen, zullen wij bevinden, dat de zaak h'edëndags anders géïégeri is, en dat zoo wel de boeren- als de burger- en adelftand zijne goe.de en flechte Characlers oplevert, ja, dat de gebreken, en de vernisfen waarmede men die bewimpelt, overal vrij gelijkvormig aan elkander zijn. Ik fta wel toe, dat het afgezonderd landleven zeer gefchikt is, om de edele eenvouwigbeid en onfchuld langer te bewaren, dat veele ondeugden, binnen de Steden bepaald, den landman onbekend blijven, of ten minfte hem niet helmetten dan door gemeenfchap met de Stedelingen; maar, behalven dat dit alles meer toepaslijk is op voorgaande dan op onze tijden, op groote rijken, daar de hoofdfteden weinig en zeer afgelegen zijn , dan op onze kleene dichtbebouwde Republiek, behalven dit, zeg ik, kan daaruit bij wettigen gevolge niet worden opgemaakt, dat de land - Characlers over het geheel beter en zuiverer dan de Stads-characlers zouden zijn. De mensch, waar hij ook geboren worde en leve, blijft een mensch. Hij is zich in zijne natuur en geaartheid zeer gelijk, en indieu de plaats, de levensftand enz. iets toebrengen ter bepaling van zijn Charaeler, het is alleen ten aanzien van zommige trekken, die onder derzelver bereik vallen, en het verfebil heerscht meer in de ontwikkeling der Charactertrekken, dan in derzelver aart en natuur. Een boer is zoo wel gierig, wellustig, trotsch, heerschzuchtig — zoo wel aandoenlijk, edelmoedig, mensenlieven d — zoo wel valsch en listig of oprecht, als de Stedeling; maar hij is dit weder op eene andere wijs, in eenen verfchillenden fmaak, en hij doet deze heblijkheden van zijn Charaeler anders werken , F 3 dan  K 86 >- dan de laatfte. Ik heb gelegenheid gehad dit van nabij te zien, te ondervinden, en ik heb tevens waergenomen, dat, indien het land zommige eigene verdienden aan het Charaeler geeft, het ook wederom bij tegenftelling de leermeesteres is van zodanige ondeugden, als in de Steden minder heerfchend zijn. - Onbefcheidenheid, ongevoeligheid, en een laag foort van baatzucht zijn buiten kijf den boer bij uitftek eigen. Doch ik zal gelegenheid hebben, als ik van de plaatslijke Characlers handel, hier over meer te zeggen. — Daar is, en in de Pbijfiognomiën, en in de Characlers der menfchen, veel'dierenzvveem. Ik wil zeggen, men treft bij verfcheiden menfchen Charactermatige hoedanigheden aan, die een zeker gedierte enkel door konstdrift Qii/lina) fchijnt te bezitten. De valschheid van een kat, de getrouwheid van eenen hond, de grootmoedigheid van een paerd, de zachtmoedighid van een fchaap enz. zijn in zommige lieden wezenlijke Characlertreklcen, gegrond in hunne natuur en geestgefleldheid. Zelfs kan een lange en gemeenzame omgang met eenig dier deze gelijkheid van Charaeler en inftinct merklijk ontwikkelen en verllerken. Over het algemeen grondt zich de neiging van een mensch tot een dier, en van een dier tot den mensch, op de gewaerwording van zulk eene overeenkomst, en hieruit is voor den Characlerkundigen meer te leeren, dan men gewoonlijk denkt, en geloven zou, zonder daadlijke proeven er van genomen te hebben. — Ongelijkvormigheid aan zich zeiven is nimmer het bewijs van een goed Caracler, in welke bijzonderheden dezelve ook doorftralen moge. Verfchillendé gelaatstrekken, houdingen, manieren, Itemtenen, wijzen van gaan , gevoelens over zaken en perfonen, keuzen en ondernemingen, vooral, wanneer daarin da-  -{ 87 )- dagelijks verandering plaats h«eft, zijn zoo veele bewijzen van eenen zwakken geest en van lichtzinnig hart, dat met zich zelven en met anderen niet recht voldaan is ; zulke Characters konnen alles worden, men kan daarop nimmer vasten ftaat maken. Zelfs heb ik de ongelijkvormigheid in de hand van fchrijven, gelijk men zegt, doorgaands aangetroffen bij lieden van weinig gezond verltand , van weinig foliditeit, en die grillig waren in alle hunne daden. Hoe meer evenredigheid in alles, hoe meer vastheid van Character. — Een net mensch , die op eenen zekeren afgemeten toon fpreekt, fchrijft, gaat en handelt, zelfs tot in de geringde kleinigheden toe, is gewoonlijk iemand van een net en juist oordeel, van eene preciefe geaartheid. Hierop zijn uitzonderingen, doch meermalen zal men mijne aanmerking, bij een naauwkeurig onderzoek, gegrond vinden. Een haveloos mensch zal dukwijls ongeregeld en flordig zijn in zijne inwendige denkbeelden en gevoelens. — Het is nimmer een kenmerk van iets goeds, wanneer iemand u niet vrijmoedig of lang aan een rechtlijnig durft aanzien , maar t'elkens de blikken nederflaat, vooral wanneer hij fpreekt, of bemerkt, dat gij op hem (taaroogt. Dit verfchijnfel betekent doorgaands listige oogmerken, onoprechtheid, en verborgen ondeugd. Het is eene kwalijk geplaatlte blooheid, die vreest, dat een vermomd kwaad in het oog leesbaar zij,en die , door het neêr te luiken, zich zelven verraadt. (§) Dat de vrouwen, op eene zekere hoogte van jaren, de zedigheid vertonen door een half verborgen oog, is eigenaartig, en maakt haar te bevalliger, maar eenen man, die zich zijner weldenkendheid bewust is, voegt dit niet. De oprechtheid (§) ZitLavaten Phijfiognmiekunde 1. D. p. 178— F 4  -C 88 )- heid en onrchuld durft het geheel gelaat vrijmoedig openen, haar oog ontmoet u met blijdfchap , en zonder eenigen achterdocht. Het is de tolk harer edele gevoelens, en verfterkt, door zich op u te vestigen, uw geloof aan hare betuigingen. Het verfpreidt een licht over haar Character, gelijk de zon over Gods heerlijke Schepping. Zoo kenbaar, zoo onlogenbaar (laat 's menfchen inwendige beeldenis, ter befchouwing van ieder zijner natuurgenoten , op de verhevene vlakte zijnes aangezichts getekend! — Bij zommige lieden is het eene zekere gewoonte , een bepaald perfoon fterk aan te zien, zij doen dit werktuiglijk, en zonder het te weten , doch meestal heeft het tegendeel plaats, en dan mag men veilig onderftellen, dat de geen , wiens oog op ons gevestigd ftaat, vooral wanneer hij dat terug trekt, zoo dra wij naar hem zien , iets in ons befpeurt, of wel van ons denkt, dat hem of zeer mishaagt, of zeer bevreemdt, of zeer bevalt. Er zijn anderen, die het voorwerp geheel niet konnen aanzien, waartegen zij iets hebben. Het een en ander ontdekt men met weinig moeite. — Wanneer gij iemand ontmoet, die u op gefprekken brengt, waartoe hij moeite heeft te komen, die u eene vraag doet, als gij die niet voldoende hebt beandwoord, ftilzwijgt voor eenige oogblikken, en daarop eene andere vraag van denzelven aart laat volgen; die u bij aanhoudendheid van ter zijde beloert , en zoo lang hij met u in gefprek is, u eenige verplichtende vriendelijkheden bewijst; denk dan, dat gij verkeert in bet gezelfchap van iemand, wiens toeleg is u uittehooren, en dien gij te loor ftellen moet door weinig te fpreken of veel te vragen. Lieden van dit llag zijn meestal delateurs bij anderen, en in de t'zamenleving zeer gevaarlijk. — Ge-  Gelijk veel fpreken niet zelden een kenmerk is van eenen losfen, onbezorgden, vrolijken geest, zoo treft men de Itilzwijgendheid gewoonlijk aan bij menfchen, die achterhoudend, zwaarmoedig zijn, of met een heimlijk verdriet worftelen. Wordt die ftilzwijgendheid nu en dan door eene diepe zucht afgebroken , en gaat zij met verftrooiïng gepaard, dan tekent zij eene zware bekommernis. Zommige menfchen zijn in den aanvang van het gezelfchap zeer fombcr, maar hunne ffilheid neemt langzamerhand af, en eindelijk gedragen zij zich vrolijk. Hieruit moet men beOuiten, dat zij zich hebben weten op te ruimen, en hunne bezwaren ter zijde te Hellen; doch rechte melancholici bezitten dit vermogen niet, ten miiifte niet altijd. — Met lieden van een gantsch open Charaeler wordt men terftond gemeenzaam, anderen zijn in den'beginne ftuursch , en hebben iets aan zich , dat terug floot. Het is waer, dat de houding van deze laat. flen in de verkeering iets onaangenaams heeft, ondertusfehen heb ik bij hen over 't geheel de flechtfte Characlers niet gevonden, integendeel worden zij, wanneer zij-eens hun vertrouwenopu vestigen, doorgaands geheel uwe vrienden. De oorzaken hunner iiuurschheid zijn, mangel aan waereldkennis , vrees voor misleidingen, of eene zekere te fterk getrokkene hoogachting voor eigen verdienden en vermogens. Indien men dit gebrek door vriendlijkheid en geduld weet te overwinnen, zal men het getal zijner vrienden zomts op eene gelukkige wijs vermeerderen. De Characlerkundige moet zich toch vooral wapenen tegen licht opkomende vooroordelen omtrent menfchen, die zich niet terftond bloot geven, en hij behoort zelve in dit ftuk zeer omzichtig te werk te gaan. — Op deze en eene voorgaande aanmerking heeft de leer der Nationale Characlers vrij wat invloed. — F 5 Dit  < 90 )~ Dit eene zal ik nog daarbij voegen. Zij, die irt den grooten kring der waereld eene gepaste karigheid oefenen omtrent hunne vertrouwelijkheden en redewisfelingen, lopen het minst gevaar van in fcbadelijke verbindtenisfen ingewikkeld, en tot verkrachting van hun waer Charaeler genoodzaakt te worden; te groote gulhartigheid, die hjare geheimen op de tong bewaart, en zoo min hare woorden als gedachten weegt, eer zij die uitgeeft, is veelal een bron van onfchuldige misdrijven, welker gevolgen niet te overzien zijn. Nam, nescit vox mis fa reverti. Et Semel emisfum volat irrevocabile verbum. Horatitts. — Verre de meeste menfchen zouden goede Characters hebben, indien zij moedsgenoeg bezaten, oraCharactermatig, en naar hun eigen zedelijk gevoel te handelen. In dat geval zouden zij ontelbare logens fluiten , vijandlijkheden voorkomen, en zich niet zoo menigmaal verplicht zien, om de flem hunner overtuiging te doen zwijgen enkel ten gevalle van anderen. Men bemint zich zeiven en zijne rust, meer dan de plichten der vriendfehap, en, terwijl men dezen aan de • eerde opoffert, verkracht men zijn Character, gewent zich aan kleine onoprechtheden , en wordt eindelijk, het geen men eerst dechts fcheen te zijn. Hoe veelen zijn dus bedorven geworden, enkel ten diende van anderen, en om dat zij niet rechtfehapen durfden denken en handelen! - Dukwijls osdergaat de redewisfeling in een gezelfchap vreemde veranderingen, om dat wel fprongswijze, zonder eenig zichtbaar verband tusfehen het een en ander gefprek. Zodanige fprongen zijn voor ^ den  K 91)- den Characlerkenner bijzonder merkwaerdig. Hij behoort dezelven nimmer voor bij te gaan, zonder daarop eenigen aandacht gevestigd , en moeite te hebben gedaan, om de midden-denkbeelden, die in den geest verborgen bleven , uittevinden. De ontdekking daarvan heldert veel op van het Charactermatige der gefprekken ; - men ziet de oogmerken, men befpeurt de neigingen, en de gevoelens over zaken en perfooncn, men dringt tot den geest des fprekers door, en ieder woord wordt dan eerst recht verftaanbaar. — Eenen perfoon, eene zaak te verachten , wanneer die door anderen naar waerde geprezen wordt, is zoo algemeen bij het menschdom, dat men het als deszelfs heerfchende eigenfchap zoude konnen aanmerken. Niets intusfchen is onedelmoediger , en verraadt meer der menfchen onoprechtheid. Men laakt meestal iemand, om dat hij iets bezit, dat men zelve mist, en hem misgunt, men fpreekt vernchtlijk van eene zaak , wijl men wcnschte die te bezitten. Maar zeer zelden is er eene andere reden voor het verachten. De bedilal is derhalven eeu mensch van weinige verdienften, en tevens zeer waugunftig. Hierbij herinneren wij ons eene geestige fprcuk van Salomon: ,, het is kwaad, het is „ kwaad, zal de koopcr zeggen, maar als hij wegge„ gaan is , dan zal hij zich beroemen". (§) Bijkans niets is zeldzamer onder de menfchen , dan het vermogen om geheimen te bewaren. Om nu niet -te fpreken van de listen, waarv.m men zich aan het Hof bedient, om tot het verborgenlle der Cabinetten door te dringen, zal ik enkel aanmerken, dat de lichtvaardigheid in het vertrouwen van elkander, en de zucht naar roem en bewondering wegens de (§) Spreuk. XX.  ~C 9* >- de mededeeling van onbekende zaken zwakheden zijn , zeer gevaarlijk voor alle geheimhouding, bijzonder bij de vrouwen. Men kan doorgaands verezkerd zijn, dat een geheim, hetgeen éénmaal der tong ontflipt is, weldra aan veelen zal bekend en door den tijd geheel waereldkundig worden. De ontdekking van hetpoudre defijmpathie werdt allereerst door eenen geestelijken van de Carmelitcn - orde uit de Indien overgebracht naar Florence , en , onder belofte van diepe fecretesfe, geleerd aan den Heer Digbij Graaf Cancelier van Engeland. Door deezen kwam de konst aan Koning Jacobus, die ze mededeelde aan zijnen lijfarts den Heere Maijeme, van wien de Hertog van Maijenne dezelve ontving; en het was die heelmeester, welke er zijne beurs door maakte, en eerlang voor geld de geheele waereld het voorfchrift van dit poeder ter hand flelde. Zop gaat het met groote en kleene zaken. Om derhalven iets geheim te houden, moet men zich voor de eerfte bekendmaking wachten, en vooral niemand tot zijnen vertrouweling maken, dan die fterk genoeg van geest is, om alle de verzoekingen tot het ontijdig vertellen ftandvastig te overwinnen. — Bruijére heeft in zijne Characlers van deze Eeuw eene plaats , die wegens derzelver waerheid en fchoonheid, verdient, dat ik ze hier in haar geheel vertaald ternederfchrijve. - Daar zijn, zegt hij, (§) „ werken voorhanden, die met A beginnen, en in „ Z eindigen. Het goed, het kwaad, het ilechtfte „ zelve, alles komt er in, en niets, dat tot een ,, zeker foort van zaken behoort, wordt vergeten. „ Welk eene ftoute aanmatiging heerscht in deze „ werken ! men noemt ze fpelingen van het vernuft. „ Op dezelve wijs heeft men eene fpeling in het >, ge- (§) Characleres £?c. Tom. I. p. 337.  K 93 )- ,, gedrag; men heeft begonnen , men moet het vól„ einden , men wil dus den geheelen loop door,, houden. Het ware zekerlijk beter te veranderen, „ of zijn ' werk te fchorsfen , maar het is veel „ vreemder en moeilijker te vervolgen; men ver,, volgt dus , men vuurt zich aan door de tegen„ fpraak, de ijdelzinnigheid houdt vol, daar zij de „ plaats inneemt der rede, die wijkt en afftand doet, „ men drijft zijn ontwerp door tot in de deugdzaam,, fte daden, zelfs tot die, waar door het den Gods,, dienst aantast". — er is nimmer iets bondigers en meer leerzaams voor de Characterkunde gezegd. De zucht om vol te houden, als men begonnen heeft, is heerfchend bij het menschdom, en bijkans de eenige bron van zoo veele toenemende wanbedrijven, en verwoeftende partijfchappen , als niet ophouden de t'zamenleving onveilig en onaangenaam te maken. — Buitengewone vriendelijkheid en verplichtende onbeleeftheden van iemand, die ons nimmer reden gaf om die van hem te verwachten , kondigen bijna altijd eenen toeleg aan, waarbij hij zijn eigen voordeel, misfehien ten koste van het onze, bedoelt. De meeste menfchen zijn inlfaat tot laagheden, tot kruipende vernederingen voor het voorwerp , dat zij trachten te behagen, wanneer hun eigen belang dit vordert; zij zullen , zelfs tot in het onbefcheidene, hunnen vijand vleien en aanzoeken; maar, op bewegingen van dezen aart behoort men zeer verdacht te zijn, zich herinnerende, dat die voor een tegengefteld gedrag weder zullen plaats maken, zoo dra het oogmerk flechts bereikt is. De Italianen zeggen, bijwijs van fpreekwoord: „ hij, die u meer „ ftrcelt dan naar gewoonte, heeft u bedrogen, of „ zoekt u te bedriegen — Het  H 94 Het fchijnt vrij algemeen waer te zijn, dat men zijne verborgene gevoelens en ongelegenheden liever en vrijer ontlast in den boezem van eenen vertrouwden vriend, dan aan zulken , waaraan men door banden van bloedverwantschap het naauwst ver* (bengeld is. Wat mag hiervan de reden zijn? is het eene zekere onvrijmoedigheid omtrent deze laatften, uit hoofde der meerdere bewustheid van onderlinge zwakheden en gebreken? is het eene hoop van elders groter toejuiching en onderfteuuing te zullen vinden, volgends de fpreuk van den Oosterfchen wijsgeer: „ daar is een vriend, die meer aan„ kleeft, dan een broeder "? of is het eene ZUCht, om den kring der genen , die deel nemen in ons belang , uit te breiden buiten die grenzen, die de Natuur daaraan gefield heeft? — de beflisfing hiervan laat ik aan anderen over. Misfchien werkt bij den eenen deze, bij den anderen gene bedenking, en bij zommigen al het gezegde te gelijk. — zoo veel is zeker, dat de eenzelvigheid van belangen over het geheel minder waere hartsvereeniging gedoogt tusfehen bloedverwanten , dan tusfehen vrienden van onderfcheiden afkomst, en dit kan eene der redenen zijn , waarom de vertederingen der liefde zich minder plaatfen tusfehen perfonen, die daaraan niet zouden konnen voldoen, zonder verkrachting van de orde der natuur en der maatfehappei; terwijl het tevens merklijk dient om de onderlinge verwantfehap en gezelligheid in de menschlijke t'zamenleving te bevorderen. —■ De gevoelens van vriendfehap en liefde konnen voor eenen geruimen tijd bedolven worden, en in onzen boezem (luimeren , zonder nogthands te worden uitgeroeid. Onze tedere aandoeningen leven niet dan door een aanhoudend voedfel, vooral door de zintuigen aangebracht. Wanneer wij eenen vriend, eene  -C 95 )- eene minnares dag'lijks zien, hooren, genieren, dan gevoelen wij voor' hen al de warmte van een hen beminnend hart, maar, eene lange afgefeneidenheid van elkander wiegt onze aandoeningen in den llaap, wij verliezen dat vuur, welk voorheen alle onze gedachten , neigingen en daden bezielde. Wij worden misleiden zelfs eenigermate achtloos in het waernemen der plichten, die wij onze geliefden lchuldig zijn, en het fchijnt, als of wij geheel onverfchillig omtrent hen waren. Ondertusfchen heeft ons hart zijne goede gezintheid niet uitgefchud, het verbergde die , om dezelve beter te bewaren , en het wacht flechts op dat gelukkig oogblik, waarin wij elkander weder zien, om al zijn inwendig vuur met nieuwe kracht te doen ontvlammen. Mij dunkt, zodanig een vermogen tot beteugeling zijner hevige gemoedsbewegingen is, wel gebruikt, geen gebrek in onze natuur, maar een uitmuntend gefchenk van den hemel, gefchikt om ons aan den eenen kant voor droefgeestigheid te bewaren , en van de andere zijde in (laat te (feilen, ter vestiging van al onzen aandacht op wezenlijke zaken, die ons, in onzen levensloop, gedurig voorkomen. — Zoo wel in de vriendfehap als in de liefde heerscht naarijver. Het is bijkans even onmooglijk, in de eene of andere zijne aandoening te verdeelen, en mededingers te dulden. De gefchiedenis noemt ons de helden der vrienfehap, de Davtds en Jonathans, de Pijlades jen en Qrestesfen, beftendig aan paren, en fchijnt hun het tweetal, het getal des echts, als eene kenmerkende eigenfehap toetefchrijven. Indien men den oorfprong van dit uitfluitend recht in de liefde uit het eigenbelang moet afleiden, volgends het bekend Fransch versjen: Amour et Seigneurie, 2V# veulent pbint de Compagnie. Dan  K 96 dan is er in de daad geen reden te geven, waarom men het zelve minder aan de vriendfchap toekennen zou, wijl deze niet minder dan de liefde het eigen geluk en genoegen ten doel heeft. Schoon de ondervinding ons leere, dat het zeer wel mooglijk zij, meer dan eenen vriend te hebben, blijkt het echter, dat ieder doorgaands onder zijne vrienden eenen bezit, dien hij boven allen begunftigt, met wieu hij de meeste hartsvereeniging vindt, en dien hij zoude beledigen, door eenen derden op gelijken voet te ontvangen. Cicero heeft daarom billijk onderfcheid gemaakt tusfehen umici, familiares, et intimi. Ik zoude zeer veele euvele vermoedens moeten opvatten tegen iemand, indien ik zag, dat hij even vertrouwelijk was met alle zijne vrienden. Ik acht, ik bemin veele menfchen, maar flechts één enkele kan te gelijk mijn hartebroeder, en mijne echtgenote zijn. — Wat den naarijver in het Huk van liefde betreft; zij is daarvan, mijnes oordeels, eene zeer natuurlijke gezellin. Wij fpreken hier niet van die fnoode achterdocht, die het voorwerp eener geveinsde liefde , en allen die het zelve omringen, met een pijnigend wantrouwen immer naoogt, en dc zuiverlfe onfrhuld van euveldaden verdenkt, waarvan men de wroegende verwijting in zijnen eigen boezem gewaer wordt, en die alleen voor het listig hart eenes jalourfchcn mooglijk zijn. Zulk een naarijver is zoo verfoeielijk, als beledigend voor eene getrouwe wederhelft. Er is een ander foort van naarijverigheid, dat lof verdient, en gegrond is in de natuur eener echtverbindtenis. Waere liefde fluit alle deelgenootfehap tusfehen meer dan twee perfonen uit. In deeze uitfluitende genieting van elkander ligt het fijne, het zalige der huuwlijksvreugd. Zoo dra dit heilig recht, dit geweid grondgebied gefchonden wordt, geraakt het oprecht beminnend hart in oorlog met  -C 97 H niet hét voorwerp zijner liefde, met den fchehdef zijner rust , met zich zeiven. Ontembare woede of wanhopige kwijning. zijn de uitwerkléls dezer rampzalige verwijdering. Hier voor beducht, de verleiding onzer waereld kennende , Hellen getrouw» echtgenoten zoo veel belang in elkander, dat zij den anderen op alle mooglijke wijzen daar tegen trachten te beveiligen, en niet met onverfchilligheid konnen Kien, dat iemand anders even vertrouwelijk met eenen hhnher leve, en in zoo ver hun mededinger zij. Het is hun daarom niet bnverfchillig, met wien zij heiden verkeeren. Zij zijn niet voldaan, ten zij zij elkander geheel en alleen genieten, en zij zoeken zich beiderzijds vrienden uit, bij welken dit hun ftelfel geen gevaar loopt van ondermijnd te worden* Zulk eene voorzichtigheid zonder wantrouwen, zulk een beding van uitfluitende gemeenfchap, zonder onrechtvaardigheid en dwang, is de naarijver, dien wij prediken niet alleen , maar ook opgeven als het echt en doorgaand kenmerk van waere liefde. Ils Weet, dat men, volgends de regelen van eenen goeden toon, ook omtrent dit Huk moet leeren onverfchilHg zijn; ik weet, dat licht vermoeden omtrent de huuwlijkstrouw gevoel van eigen zwakheid aanduidt, en dat hij, die zijne eigen Waerde en Verdiende kent, minst zal vrezen, daarin van anderen Overtroffen en beneden hen gefchat te Worden, maar ik weet tevens, en de ondervinding heeft mij dit geleerd, dat zij, dl» onverfchillig zijn op het Huk der huuwlijkstrouw , of zelve ontrouw zijn, en hun hart aan een ander voorwerp misdadig verpand hebben, of dat zij laffe, ongevoelige zielen zijn, die men tot de grootfle laagheden zoude konnen brengen, welker punt van eer te Homp is, om voor belediging vatbaar te zijn. Waar liefde is, daar bcerscht naarijver. Het is niet de naarijyer, maar G üi  K 98 )- de overmaat derzelve, die men laken moeten overwinnen. Zoo zeer een oprecht verliefde de jaloursheid haat, zoo afkeeiig is dezelve van de onvcrfchilligheid. Dukwijls heb ik gedacht, zoude eene oprechte, tedere, en ftandvastige liefde, die in den beginne ongelukkig is, en dus onderdrukt wordt, zodanig dat de tijd en het verdriet al het vuur van driften uitdove, en alleen eene bedaarde tederheid des harte doe Werken , zoude zulk eene liefde in de uitkomst wel veelmalen noodlottig, niet doorgaands gelukkig zijn, en eindigen in de gewenschte vereeniging, bij aldien die naamlijk van beide zijden vuurig begeerd werdt? — ik heb veele voorbeelden gezien, die mijn denkbeeld bevestigden , en ik herinner mij niet eenige te hebben aangetroffen, die het wederleiden. Ik fla dus als nog in dit geloof, en, indien ik door het zelve dwale, bid ik de waereld mij eene dwaling te laten behouden, die, daar zij niemand beledigt, voor mij een toverende droom, eene bron is van de aangenaamfte verrukkingen. — Men kan vragen, welk huuwlijk over het geheel gelukkiger zij, dat van lieden, die vrij gelijke, of die zeer verfchillendé Characlers hebben ? — aan den eenen kant is dit zeker, dat harmonie, overeenkomst in denkwijs en geaartheid de liefde, zo niet voordbrengt, althands zeer voedt en verfterkt; van de andere zijde leert de ondervinding even onbetwistbaar, dat twee ongelijke, zeer ongelijke Characlers, bij voorbeeld eene levendige onfchuldig vrolijke vrouw, en een diepdenkend, ernftig, fteeds werkzaam man, het aangenaam!! toonneel van huislijk galuk opleveren, en door hun geheel huisgezin de ilralen eener heldere vreugd verfpreiden; terwijl de ver-. genoegtheid en vrede niet altijd daar woont, waar men dezelve, door de t'zameufmelting van twee geheel eenf:emmige zjelen, ongetwijfeld zoude mcenen Md  K 99 >* aan te treffen. Hierin ligt iets raadfelachtigs, dat nog niet volkomen door de Characterkunde Is opgeloscht geworden. Zou de liefde gaarne het recht behouden van de Characters naar elkander te vormen ? — zou de overeenkomst in denkwijs en geaartheid dan de meeste hartsverceniging ffichten, wanneer dezelve ontftaatuit eene tedere toegeeflijkheid en meêwarigheii omtrent elkander? — zou het langzamerhand in één fmeltende van oorfpronglijk verfchillendé Characters een duurzaam voedfel voor de Huuwlijksfflin zijn? — dit weten wij, dat het eene kenmerkende eigenfchap der vrouwelijke ziel is, toetegeven, te wijken als het buigzaam wasch voor eene grotere tegenwerkende kracht; (§) en hierin kan de reden liggen, waarom het verfchil in Characters minder nadeel toebrengt aan de liefde, dan aan de vriendfchap. — De zucht van alle menfchen is, te behagen, den aandacht en de toejuiching te verwerven van een zeker foort van lieden, of van de geheele maatfehappei. Deze zucht is in alle levensbanden, in alle genootfehappen, zelfs in de zcdefchoolen, in den Godsdienst doorgedrongen; ieder volgt onderfcheiden voorfchriften, om aan dezelve te voldoen. De fcemmige Quaker dingt zoo wel na goedkeuring en lof, als de zwierigfte Hofdame; de boer en de edelman zoeken, elk op zijne wijs , te behagen. Men befpeurt reeds in de kinderen, hoe natuurlijk deze trek der menschheid zij* Zij is de vruchtbare moeder van opfchik, manieren, plichtplegingen en vleierij, •»-« wanneer zij zich tot geen bijzonder vak bepaalt, vormt zij het Character tot onoprechtheid en valschheid, zonder welker hulp men aan allen niet behagen kan. Wel be'luurd, is zij (§) Zie de denkbeelden uit hei vrouwelijk Charaeler, in de Proeven voor het ver/land, den fmaak en lut hart* J. ftukje f. 49. en*. G a  —( ioo zij tevens de beweegveer van der menfchen werkzaamheid, en brengt eene menigte van konften en wetenfchappen voord. Men moet derhalven eene neiging van dezen aart niet onderdrukken , maar op de rechte plaats trachten te vestigen. Wij behoren vooraf de waere vereischten, om anderen behaaglijk te zijn, grondig te kennen, en ons meesters temaken van een zeker fuvoir faire, dat in alle vakken en levensbanden gebruikbaar is , en waarbij wij noch onze rede noch ons geweten behoeven opteöfferen. Daar is eene zekere veinzerij, die bij de geheele waereld is aangenomen, en welke ons zeker ftelt van te zullen behagen, hoewel de Godsdienst dezelve veroordele. (§) Van de bevalligheid in/preken en handelen , zoo als die een bijzonder Character is van wel opgebrachte en in de befchaafde waereld levende menfchen, zullen wij vervolgends opzetlijk handelen. —« Tot nog toe ben ik geneigd eenig geloof te geven aan de leer des voorgevoels, fchoon ik de zaak zelve niet geestkundig verklaren kan. Ik ben door mij zeiven en mijne goede vrienden meermalen overtuigd geworden, dat 'er in ons eene voorkennis plaats heeft van zommige uitkomften, waarin ons hart min of meer betrokken is, en dat zielen, die naauw aan elkander verbonden zijn, zomts ten zclven tijde volmaakt dezelve gewaerwording hebben. Ik durve alle de verfchijnfelen van dezen aart niet toefchrijven aan een onbeftemd geval; even weinig als ik durve bepalen , of dezelve, door inroeping van den in Woed der hoogere geesten, door omhelzing van het Carteftaansch fijllhema nopends de inge. Jchapen denkbeelden, dan door iets anders verklaarbaar •* zijn. (5) Volst Br uijirt Carafleres Tom.UI.p.*$. & fuiv.  *■*> ( ioi )— zijn. Inmiddels fchijnt het voorgevoel meer bijzonder eigen te zijn aan gevoelige zielen , die vatbaarheid hebben voor fijne en zachte indrukken, en die daar door eenigermate worden gecharaclerizeert. En waarom zou men aan den menschlijken geest, ten aanzien van zinnelijke denkbeelden, eene produclive fcheppingskracht ontzeggen , die dezelve zoo kenbaar bezit ten opzichte van afgetrokken idéës ? de mensch, die eene Made, eene Mes/iade uitvinden kan, kan ook een voorgevoel hebben. —> Het fpijt mij, dat ik op dit oogblik de fchoone verhandeling van Beattie, over het Lagchen, en Lagchvcrwekkende niet bij de hand heb, een (luk, met zoo veelfmaak, als menfchenkunde gefchreven, en waaruit men, nopends dit onderwerp , gewichtige waerheden leeren kan. Ik moet thands mijne aanmerking daarover flechts op zich zeiven mededeelen, zoo als die zich reeds lang aan mijnen geest heeft voorgedaan. Het is zeker, dat zommige zintuiglijke verfchijnfds en bewegingen, b. v. het gezicht van eenen mismaakten, het koddige van een vallend pofluur, het gevoel der aanraking van zommige tedere ligchaamsdeelen , aanleiding geven , en zomts dwingen tot een luidruchtig gelagch; doch, in eenigen dier gevallen fcLjiit dit lagchen enkel iets werktuiglijks te zijn, veroorzaakt door den hevigen en verrasfchenden indruk op het zenuwgeftel; want ik heb menfchen gezien, die door eene fterke kitteling eerst fchaterend lagchten , maar onmidlijk daar na in eene flaauwte vielen; ik ken anderen, die op dezelve tijdftippen , door het zien van een ongelukkig voorval, doodlijk ontroerd waren en zich niet weerhouden konden van overluid te lagchen, maar hun gelagch t'elkens hervatten moesten. Het komt. mij voor, dat het lagchen in zodanige gevallen geene vrucht is van een inwendig vermaak, maar eene geG 3 dworw  *-( loa y— dwongene en ftuipachtige beweging, die meest in liet ligchaam plaats heeft , zonder den geest merklijk aan te doen. Over het geheel ben ik van oordeel „ dat de lagch meer verwekt wordt door bcfcbouwende, dan door gevoelige vermaken, zoo dat een koddig denkbeeld, ons door overdenking, verbeelding, door lectuur of t'zamenfpraak met anderen ingeftort, vooral wanneer wij daar door verrascht worden, de vrolijkheid van onzen geest hoog opvoert, en, door llerke prikkeling van het geheel zenuwgeftel , onzen lever doet fchudden. Ik befluit dit te eer daaruit, dat de dieren, die onvatbaar zijn voor befchouwelijke genoegens, nimmer lagchen , noch daartoe de vereischle deelen hebben, en dat wij, in de hevigfte dierlijke aandoeningen, die zekerlijk het grootst vermaak geven aan ons gevoel , wei ver van te lagchen, zeer ernfb'g zijn. — daar geene rede is in het geheel, fchijnt geen lagch te wejsen, — Veel lagchen is doorgaands een bewijs van eenvouwigheid, domheid, eenen bekrompen geest, of van darteleijdelzinnigheid. Nooit lagchen is, zoude ik bijna durven zeggen, nooit deugdfaam zijn, Eene ziel, die ongevoelig is vooralle blijde aandoenin-' gen, is niet gefchikt ter.jieoefening van waere deugd. Ik verwacht niets goeds van den norfchen menfchenhater, die, wel ver van zelve eenen vriendelijken glans over zijn gelaat te verfpreiden, beledigd wordt door elk, die onder zijn grimmig oog lagchen durft, De mensch heeft lagchfpieren van zijnen Schepper ontvangen , en dat voorzeker niet te ver« geefsch. Bedaarde ernst is het fieraad voor eenen man , wanneer hij .weet dezelve nu en dan door het losfe eener onfcbuldige vrolijkheid te temperen. De man van verlfand beeft bijkans eenen lagch op zich «elven, om dat hij meestal daar, waar de menigte lagcht,  ï~{ 103 5» lagcht, niets gewaer wordt, en integendeel gevoelig wordt aangedaan, terwijl de waereld geeuwt en zich verveelt. Niemand lagcht gereeder, meermalen , en tevens bevalliger , dan eene vrouw. Eene harer glimlagchen heeft meer vermogen dan honderd mannelijke bedreigingen , zij verdrijft al die woede, gelijk de eerfte blozende (traal der morgenzon alle de nevels en wolken van den zwarten nacht. — Even zoo werktuiglijk, als het lagchen bij zommige menfchen ontftaat, worden anderen bewogen tot fchreien. Daar zijn lieden , die zoo licht tranen Horten , dat men zoude zeggen; zij fchreien , wanneer zij willen. De minlte hartlijke betuiging, die zij ons doen, het geringst gevoel van medelijden , ja zelfs de gewaerwording eener verrasfchende blijdfchap, perst hun tranen uit het oog; ik wil wel geloven, dat dit verfchijnfel bij zommigen aan hunne inwendige gemoedsgefteltheid beandwoordt, en vooral, dat de aandoenlijkheid der vrouwen zoo ver gaan kan , maar ik geloof niet, dat zij , die het lichtst fchreien, altijd het meest gevoel hebben van het geen er gebeurt, om dat ik hen in zekere gevallen van meer belang koud èn onaandoenlijk gevonden heb, waarbij zelfs den hardvochtigften eene onwillige traan ontviel. Ik fchrijf de gereede traanontlasting dezer lieden toe aan ligchaanilijke oorzaken , aan eene zwakheid hunner traanklieren, en ik houde mij verzekerd , dat zij dukwijls niet meer verandwoordlijk zijn voor hun fchreien , dan een hond, (men vergunne mij dit ophelderend voorbeeld aan te voeren,) die huilt op het hooren van een geluid, dat zijne zenuwen op eene onaangename wijs fchokt. Zomts heb ik het menigvuldig en haaftig fchreien een kenmerk gevonden van onoprechtheid ea veinzerij. <— G 4 Het  —C Ï04 3— Het ftil inwendig fchreien , het bloeden van 't hart, gelijk men dat noemt, kentekent eene grootere droefheid, meer fmarilijk gevoel, dan een luidruchtig gehuil. „ Groote aandoeningen fpreken ftom." Deze waerneming gaat algemeen door. Het is van daar, dat de rechte melancholicus minder dan iemand fchreit, of zijne zielsfmart naar buiten vertoont ; terwijl integendeel de fangmneus, wiens gefteltheid hem veelal onvatbaar maakt voor treurige indrukken, al de vertoning heeft van eene droefheid, die tot wanhoop overflaat. Hier denk ik aan Efau, die „geene flaats van berouw vondt, hoewel hij die met tranen zocht." — Er word eene zekere vastheid van geest toe vereischt, om zich door de gemeene rampen van dit leven niet te zeer te laten ncderdrukken, zonder nogthands daarvoor ongevoelig te zijn- Niets treft meer dan een enkele onderdrukte manuentraan, en niets walgt meer dan een man, die met alle vrouwen fchreit. Dezelve ftormwind, die het rillend riet niet woede door elkander zweept, veroorzaakt flechts eene ftatigc buiging in den top v?n den vasten eik. — Ieder mensch , zelfs de grootfte en wijsgeerigfte , heeft zijne kinderachtigheden, kleinigheden, waarin hij grillig is, en zich op eene beuzelachtige manier vermaakt, In het DiSionnaire d'anecdoies &c. f§) worden ons, onder het artikel ridicule, twee bijzonderheden verhaald, die te meer onzen aandacht verdienen, wijl zij lieden van naam en rang betreffen, Da eerfte is van den Groot-Hertog van Toscanen,. wien de abt 4fnaud in Florence aantrof, wandelende in een kamer tusfehen twee groote Thermometers , waarop hij geftadig het oog hadt, en , volgends (S) Edit, de Paris de tan 1773. femt ƒ/, p. 251, 253,  —C 105 > geneis welker rijzing of daling naar de graden van warmte, hij zich t'elkens fchikte met het öpzetten of afneemen van een muts , houdende vijf of zes mutfen tot dat einde in de hand. Men voegt er bij, dat geen goochelaar vlugger kan zijn met zijne bewegingen , dan die Prins wt met het wisiélen zijner mutfen. — De andrre bijzonderheid, rakende den Chevaüer de la Boi.rfiere te Toulon , is niet minder kluchtig. Deze Ridder hadt, zegt men, op den ouderdom van 75 jaren nog een groot zwak voor de Muflek . fchoon hij zelve geenen enkelen noot kende. Hij bezat een Cabinet vervuld van vioolen, guittars, basfen, clavecimbels, luiten, en alle foorten van fnaartuigen, en hij fpeelde geen van die inftrumenten. Maar hij nodigde alle de Italiaanfche Muficanten die door Toulon reisden, aan zijne tafel, onthaalde hen wel, en deedt hen vervolgends een Concert geven voor hem alleen. — Soortgelijke fmaken zouden niet konnen geplaatst worden in lieden, zelfs maar van een middelbaar gezond verftand , indien men dezelven niet kon oplosfen in den luim en het petillante van den menschlijken geest. Ik ken eenen man , dien men onder dc eenvouwi. gen niet rangfehikt , en die, in zijnen gang, de zonderlinglfe verkiezingen heeft; hij heeft eene vaste wet gemaakt bij zich zeiven, welke voet den eerHen Hap doen zal, mislukt hem dit door onaandachtig-beid, hij treedt te rug, #n, als of hij recruten onderwees , zet hij den bepaalden voet vooruit. Langs de ftraat gaande , beflist hij , op welke fteenen hij treden, en naast paaien of boomen wandelende , welke derzelven hij aanraken zal; ik heb het gezien, dat hij, door een of ander toeval, in de uitvoering van zijn befluif te loor gefteld werdt, en wederkeerde, om hetzelve aan der keifteen, de faal, den boom te volbrengen, het geen niet gebeurG5 de* I  -C 106 )- de, dan met eene zekere houding van gemelijkheid en geflrenghcid. — Een mijner vrienden, wiens ▼erfland en genie ik roemen durve, om dat ik hem zelve niet noem, kon, toen ik dag'Jijks met hem verkeerde, zich in.zijne ftudien niet verdiepen , dan gewikkeld in eenen zwaaren halsdoek, en half bedekt in ket aangezicht met eene nachtmuts, die ons altijd het fein was van zijne ernftigfte meditatie, en welke hij, in afgetrokken oogblikken, gelfadig rondom het hoofd pleeg te draaien. Schoon de gewoonte zeer veel bijdrage tot het werktuiglijk bedrijf van foortgelijke grilligheden , en fchoon de een daaraan veel meer dan de ander gehecht zij, zal men echter uit de algemeenheid van het verfchijnfel moeten opmaken, dat onze geest eenen aanleg tot het kinderachtige, tot het fpelen met een of ander voorwerp heeft; en ik geloof, dat, indien wij allen elkander onze eigen bevindingen op dit fluk eenvouwig vertelden, er eene mengeling van de kiuchtigfte anecdotes zoude voor den dag komen, die den ernffigften zedeprediker hartlijk zouden doen lagchen. Elk heeft toch zijn eigen Stokpaerdjen, en wij zien hem dat minder berijden, om dat hij het, uit overtuiging van het belagchlijke , opzetlijk voor ons verbergt. Ondertusfchen heerscht er bij het menschdom, ook ten deezen aanzien , meer overeenkomst. dan men doorgaands denkt. — ;r Moeilijk valt het den mensch alleen te fchatten naar zijne innerlijke waerde, zonder daar bij zijne uitwendige gedaante,zijne tijdlijkeonhandigheden, zijne betrekkingen tot ons , of tot het geheel ligchaam der menfchen eenigszins in rekening te doen komen. Doorgaands bepalen deze bijzonderheden, die op zich zeiven niets doen tot het perfoneel Charaeler , ons oordeel daaromtrent op eene wilkeur?-. ge  H io7 >• ge wijs. Bevalligheid, rijkdommen, aanzien, vermogen om ons gelukkig te maken, laten ons vaak geene meesters van onze eigen begrippen omtrent iemand , wiens Character wij beftudeeren willen. Wij vergeten zijne gebreken , en geven aan zijne verdienften eene vleiende grootheid. De waereld beoordeelt eenen, mensch meestal naar dien regel van Horatius (§) Quia tanti, quanium habeas, ps. dit is een der grootfte beletfelen voor de Characterkunde, en laat zich niet lichtfijk overwinnen. Hij, die den mensch grondig leeren kennen wil, behoort zich eerst gemeenzaam te maken met de les van Scneca, die ik op het titelblad van dit werk geplaatst heb; hij moet alles , wat uitwendig is, afleggen, en de ziel naakt befchouwen , zoo als zij de zitplaats is van een menschlijk Character. Hij moet vergeten, wie hij is, en enkel nafpooren, wat hij zij? — Ongemeen menschkundig vinde ik eene plaats van Horatius, waarin hij zegt: (§) „ Leporem venator ut alta In rtive feSetur, pof turn pc tangerc nolit: Cantat et adponit , tr.eus amor huic pmilis; nam Transvolat in medio popla, et fugientïa captat." de mensch befchouwt a'le genoegens en vermaken met een foort van verrukking op eenen afftand. Hij ftreelt zich met derzelver vooruitzicht, en de be- ($) Sermon. Lib. I. ferm, i. vs. 62. Sermon. Lib. L ferm. 2. vs. 105. feqq*  -C 108 )- bejaging daar van geeft hem reeds een groot gedeelte van zijne beoogde vreugd. Zoo dra hij geriet, hetgeen hij wenschte, vermindert de tinteling des genoegens, en het zoet van zijnen fmaak wordt door bitterheden vervalscht. Het is, om des te langer het voorgevoel te hebben van toekomende vermaken, dat hij niet verkiest zulken te genieten, die hem als voor den voet geworpen worden; ja, hoe meer hem de voorwerpen zijner bedoeling Cellijnen te ontwijken, hoe fterker zijne begeerte daarnaar wordt aangevuurd, terwijl de moeite, die hij aanwendt , hem het vermaak van dezelve eindlijk beloond te zien , hooger doet fchatten. Niet alleen de liefde, maar ook alle andere neigingen des menfchen , indien zij eenigermate fterk zijn , hebben dit aan zich eigen. Het zou gelukkig voor ons zijn , indien wij daarvan zodanig ons gebruik maakten, dat wij nimmer in voorbijgaande genietingen een duurzaam geluk zochten, maar ons altijd bleven uitftrekken naar iets.grooters, naar iets toekomends, dat de grenzen van dit kortftondig aanwezen overfrhreidt. Wij zijn meestal gelukkig of ongelukkig door onze wijs van de zaken te befchouwen, met één woord, door ons denkbeeld. — De waereld is praatziek, het is waer, maar zij is dit zonder kwaadaartigheid. Indien de gezelfchappen zich meer bezig hielden met gewichtige onderwerpen, indien de zucht om nieuwigheden te hooren en te vertellen niet zoo fterk was bij de menfchen, indien de redewisfeling niet onophoudelijk veranderen moest, om te behagen, kortom, indien de waereld wijsgeeriger dacht en fprak , dan zou het pra-. ten van elkander, ja zelfs van zijne beste vrienden, veel minder in zwang gaan. Thands is het een noodzaaklijk kwaad. Ik houde mij echter verzekerd , dat de mjnfte menfchen, wanneer zij roia  -C io$> )- gtinftig van anderen fpreken, bezield zijn met eene zucht, om hen te benadeelen, om dat lieden van de beminhjkfte goedaartigheid dukwijls deelen in dit gebrek. De vronwen bezitten onbetwistbaar het zwak van te praten nog meer dan wij, (§_) doch het is bij die Sexe een natuurlijk gevolg van de beuzelachtigheid der gefprekken, die de vrouwelijke t'zamenleving doorgaands onderhouden, en waardoor zij verplicht wordt meer ftoffen te zoeken voor het discours, en een foort van revue te houden over alle bekende perfijnen en gebcurtenisfen, die het gerucht meestal in een nadeelig licht plaatst, terwijl de de nieuwsgieriïheid tevens gretig aast op alles , wat vreemd en flechts eenigermaten ongunftig is. — Het geen de praatzucht onophoudelijk aankweekt, is eene heerfchende neiging der menfchen, om alles te vergrooten. Daar zijn maar zeer weinige lieden, die het vermogen hebben op zich zeiven en hunne tong, om getrouw tot anderen overtebrengen, het geen zij zagen en hoorden; elk voegt iets van het zijne bij de denkbeelden , die hij van elders verkreeg, en, wanneer een verhaal de reis door een half doufijn monden gedaan heeft, gelijkt het reeds zoo weinig meer naar het oorfprr Jijke, dat men niet dan met veel moeite de waerheid daar uit onderkennen kan. Van 't gerucht is waer, het geen Firgilius zegt: „ Vires acjuirit eundo." wij zien, dat het groote en wonderbare iets treffends heeft voor den menschlijken geest, en het is de drift om door dit middel te behagen, die ons, in onze verhalen, het waere aan het bevallige doet opofferen, ($) ZW-dea SfetlaL Ut. D;j- Niet alken ieder landaart, maar ook elke rang van het leven , elk beroep, of, om mij met een vreemd woord naauwkeuriger uittedrukken , elke quatitelt heeft iets aan zich, waaraan men dezelve uitwendig onderkennen kan. Lieden van aanzien hebben een zeker favoir faire, dat hen ondeifcheidt van de menigte, en zoo aangeboren is, dat het hunne geboorte verraadt zelfs onder eene boerfche kleding , en in geheel ongelijkfoortige omftandigbeden ; daar is zelfs iets fatfoenlijks in hunne natuurlijke gelaatstrekken , in den vorm hunnes ligchaams ; iets fijns, iets ongemeens, of hoe zal ik het noemen? — de Koopman doet zich op het eerst gezicht kennen, waar men hem ook aantreffe. — Daar is eene trotschheid, onderfcheiden van de algemeene, en welke op eene wijs, naauwhjks te befchrijven, andere menfchen beneden zich befchouwt, die het bijzonder eigendom der geleerden fchijnt te zijn. Het is in de nabootfing van zulke uitwendigheden , ontbloot van de wezenlijke eigenfchap , die ze voordbracht , dat een voornaam gedeelte van de kwakzalverij onzer waereld beftaat. — Bijkans alle de fchitterende grootheden van dit; leven , die menfchen van menfchen zoo zeer doen verfchillen , beftaan in houding, Wat is de Vorft op zijnen throon, de redenaar op zijnen kanfel, en de acteur op het toonneel, anders dan een gewoon daglijksch mensch, wanneer men hem zijne houding, zijne gedaante ontneemt ? zou men den boer, omftuwd van koninglijken luider, zonder hem te kennen, niet even zeer als de Lodewyks en Catharina's eerbiedigen? - het openbaar leven der menfchen is niets anders , dan een groot poppenfpel , waardoor men zich vrijwillig laat bedriegen. Alle menfchen zijn in hunnen kring figuranten. — Ik heb de grootde menfchen, die anders toongevers waren in de t'zamenleving en gefprekken , op één oogblik zien vervalkn v.i eene kinderachtige ft.ilII zwij*  -{ 114 )- xwijgendheid en lafheid , om dat zij onverwacht werden overtroffen door anderen , daar zij meenden de eerften te zijn. Zoo verdwijnt de glans van maan en fterren met eene kwijnende treurigheid, op de komst der heldere morgenzon. Daar is niets, dat de ambitie meer gaande houdt, dan het vertrouwen van den voorrang te bekleden voor anderen; of, met anderewoorden, dat onze haan koning kraait. — Gelijk het een bewijs is van onkunde, blooheid of vleierij , alles wat een ander zegt toetefe.nmen, zoo ontdekt het beftendig tegenfpreken en redentwisten, zelfs over woorden en beuzelingen, een hart , dat geheel met zich zeiven is ingenomen , en op anderen met minachting nederziet. Daar zijn verfchillendé lieden van dit llag , tcgenfprekers uit bon ion, geleerde tegenfprekers, gemelijke tegenfprekers, enz. Doch de besten hunner zijn ter naauwernood draaglijk in de maatfehappei. — Het is eene vrucht van waereldkennis, in de t'zamenleving der menfchen veel optcmerken , zonder dat zulks opgemerkt worde. „ De verfiandige onder„ fcheidt alles , doch hij zelve wordt van niemand onder- fcheiden'''. — Hoe gunffiger iemand denkt' over zijne medemenfchen, mids zijn oordeel niet uit reuklooze onverfchilligheid voordkome, hoe gunffiger het doorgaands ftaat met zijn zedelijk Charaeler. — Altijd te vermoeden, dat men van u fluiftert, om u lagcht , is een teken van lage opvoeding , van eenen zwakken geest, van wezenlijke gebreken. Lord Chesterfield. — De zedigheid is gelijk aan een ruim opperkleed , dat men in ieder winkel kopen kan , en dient, zoo wel om de fchandelijke naaktheid der ondeugd , a's om de zuivere fieraden der onfchuld te bedekken. Het is de menfehenkenner , die, op eene geoorlofde wijs, dit masker oplicht, en onderzoekt, wat daar-  < "5 )~ daaronder verborgen zij. Indien hij zijnen tijd in acht neemt, zal hij gelegenheid hebben, dit kleed door den geveinsden zelve te zien afleggen, om dat het voor hem op den duur te zwaar valt, om te dragen. — Dus ver heb ik getracht verïlag te doen van eenige mijner bevindingen in het rijk der Menfchen- en Characlerkunde. Ik zoude die gemaklijk konnen vermeerderen met een dubbel aantal van dezelve hoegrootheid, dan ik herrinner mij , dat ik enkel Hippen hebbe willen veftigen op eene vlakte, die onafmeetbaar ruim en overal open is. Ik maak hier dus een einde van »dit foort van mengelwerk, en beveel mijne gedachten aan de overdenking, beproeving , uitbreiding en verbetering van elk , die zich op menfehenkennis en Characterkunde toelegt. —■ Hij zij toch bij alles een denker, en , zoo veel mooglijk is, een zelfsdenker. Hij leere zich , en alle zijne kundigheden vernietigen in de befchouwing van dat oneindig groot en onuitputbaar rijk wezen, den mensch! — Hij trachte zich daar door zulk een verlland, zulk een Charaeler te -vormen, die het hern en elk tot eene eer doen rekenen, een mensch te zijn. — Hij bevlijtige zich dier edele wetenfchap , waarvan eender grootfte mannen onzer Eeuwe zong: „ Ccft elle qui, fondant totis les repüs des coeitrs, Saus fard ofe aux morlels reprocher leurs noirceurs , Ddvoiler leurs défauts, attaquer leurs caprices, Diftinguer hardiment leurs vertus & leurs vices, Domter des paf ion s ious les iranfports outrés, Changer des furuux en humains modérds, Nous apprendre a conndiire au fond ce que mus fommes. Et rabaiQer les Rois jusqu'au niveau des hommes. C'e/l elle, qui nous fait triompher des revers." &c. Oeuvres du Philof. de Sans-Suuct. Epït. V. H i Alge-  ALGEMEEN ONTWERP. ITk heb mij, in den loop van dit werk, nimmer voorgefteld zoo uitvoerig te zijn, als ik zou konnen worden , behoudens de welvoeglijkheid en zonder ftremming van de leeslust , indien ik mij bedienen wilde van alle de ftoffen, die overdenking en lectuur in ftaat zijn over mijn onderwerp bij een te zamelen. De uitweiding is eene konst, die zekerlijk in etlijke gevallen hare nuttigheid heeft, maar welke mij over het geheel in werken van fmaak en oorfpronglijkheid zeer mishaagt. Ik heb bij origineele fchrijvers doorgaands eene zekere afgemetene kortheid gevonden, die men niet aantreft bij Compilateurs , en navolgers. Daar zijn maar zeer weinige werken voorhanden , van welker inhoud men naar waerheid zeggen kan: niets te weinig, en niets te veel. Wilde ik Characterkundige fchetfen en idealen leveren , ik kon, door middel van geleende kundigheden , eene weidfche gedaante , en uitvoerigheid aan mijn werk geven, die mij weinig moeite kosten zoude, doch die tevens ook eene geringe mate va;i waer Characterkundig vernuft in mij zoude ontd. kken, in anderen verwekken, daar men dezelve denkbeelden, die ik zou moeten voordragen, overal elders aantreft , veelen reeds zoo goed gecharacteri- zeert  *-C 117 >-! zeert hebben , als men zulks verwachten kan ; en mijn hoofddoel eigenlijk niet is te leeren , welke Characters er albeltaan, hoe zij werken, maar, op wat wijs en door welke middelen men de Charactc;s moet ontdekken, fchifcen, vormen, en beoordelen. . ^ Het kan zijn, dat in dc ontwikkeling van deze Theorie hier of daar eene kleene Cbaracterkundige fchcts, ter opheldering gefchikt, zal dienen te worden ingevlochten ; ondertusfchen beftaat de taak , dien ik mij heb voorgelleld, zaaklijk hierin, dat ik alle de hoofdcharacters, die met de daad aanwezig zijn, uit elkander fchifte, (lukwijs in derzelver uitftekende trekken voordrage , ze rangfehik in bepaalde Clasfen of orden , en langs dezen geleidelijken weg van het meerdere tot het mindere , van het grootere tot het kleenere, van het algemeene tot het individneele nederdale. Om den lezer een juister denkbeeld te geven van mijn ontwerp , zal ik hier laten volgen eene kerte ichets van den loop der zaken , die ik, zoo ver mijne krachten toereiken , heb voorgenomen te behandelen. Eerfte orde. Het Charaeler dezer Ecmve, of van het algemeen menschdom in onzen en eenen naastvoorgaanden leeftijd. Tweede orde. Volks - Characlers. Hier zal ik eerst handelen van het geen doorgaands de Characlers der volken vormt, en van die bijzonderheden, welke vereischt worden, om het Charaeler van een volk wel te leeren kennen en beoordelen. — Vervolgends zal ik een en ander Haal opgeven van eene nationale Charactejfchets , doch mij bepalen tot Europa, als dat waerelddeel, waarvan wij niet alleen demeefte kennis, maar waarbij ook het grootst belang hebben. En wel bijzonder zal ik trachten hdt NederII 3 landsch  K 118 > landsch Character in etlijke voorname trekken te tekenen. Derde orde. Characters van kleenere maatfchappeien. Hiertoe breng ik - Eerst plaatslijke Characlers, zoo in hef. algemeen, ais bijzonder, die van het Hof, van dc Steden, en van het platte Land. Ten Tweede Familie - Characlers, waarvan de hoofdtrekken aan zekere geilachten bijzonder eigen zijn. Vierde orde. Characters, gevormd door onderfcheidene Handen en bezigheden van dit leven. Onder dit opfchrift behooren de Characters door beroep én verkeering. Die door rijkdom en armoede. Die door Godsdienll. Die door lectuur. Homanesque Characlers. Vijfde ordè. Behelzende de Geflachtscharacters. Hier zal ik eenige trekken geven van het manlijk, en van het vrouwelijk Character, als zodanig. Zesde orde. Characters, uit het verfchil van den leeftijd geboren. Characters van kinderen, van jonge lieden, van mannen en vrouwen, van oude menfchen. lerende orde. Perfoneele Characlers, die overal, in een bijzonder perfoon, vallen. Ik zal een en ander voorbeeld geven van een goed, van een kwaad, van een gemengd , van een ongeftadig , van een gekunfteld Character , en mooglijk nog van eenige andere foorten. Hier zoude nu mijn plan ten einde gebracht zijn; dan, om al het voorgaande meer vruchtbaar te doen worden, en als in den middenpunt t'zamen te trekken , zal ik trachten in een zeker voorgedragen Character onderfcheidenlijk te toonen, hoe hetzelve uit alle de opgegevene grootere Characters llukswijs zij t'zaamgefteld , zoo dat het van elk derzelver iets ontleend hebbe, zonder dat daardoor het individueele, dat na aftrek van al het gemeenfehaplij-  —( 119 j— ke overblijft, ten ecnemaal worde weggenomen, ten bewijs , dat men, om een juist Charafterkundig oordelaar te zijn, ieder Charaeler op eene foortgelijke wijs" ontleden en fchiften moet. Ik ben zoo wel van de uitvoerigheid en moeilijkheid dezes ontwerps , en tevens van de tederheid mijner vermogens om hetzelve wel te bearbeiden overtuigd , als iemand door eene langwijlige redencering mij daarvan zoude konnen overtuigen, doch ik vertrouw aan den anderen kant, dat kundige en weldenkende lieden met de nieuwheid en nuttigheid van mijn plan , en met de welmeenendheid mijner oogmerken in hetzelve , zoo wel bevredigd zullen zijn , dat zij mijne geringe pogingen voor aangenaam houden en onderfteuucn zullen met hunne kundigheden , waarvan ik belove , indien mij dezelve door briefwisfeling of door de drukpers worden medegedeeld, een dankbaar gebruik te zullen maken. H 4 Her-  —C 110 )— EERSTE ORDE. jVfTn. de la Brui/ére gaf aan zijne Characlerkundtgé verhandelingen , gehecht aan de Fragmenten van Theofhraflus , het opfchïift van de Characlers of zeden dezer Eeuwe. Hier over valt hem zijn tegenfchrijver Mr. de Vigneul-Marvi. aan, en berispt hem wegens onnaauwkeurigheid, om dat er in zijn boek eene menigte is van bijzonderheden, die onze eeuw liiet onderfcheiden van de voorgaanden. Mr. de Vigneul-Matvïlle onderfielt dan, of, dat het mooglijk zij en vereischt worde , zulk eene fchets van zijne Eeuw te geven, welke gezuiverd is van deze vermenging, of ten minfie, dat Mr. de la Bruijére dezelve ftout genoeg beloofd hebbe door een opfchrift, waaraan hij met de daad niet heeft konnen voldoen. Maar noch de eene noch de andere onderftelling doet recht aan de kunde en het oogmerk van dezen fchrijver. mr. Cofte, aan wien de verdediging des Heeren Bruijére zeer wel was toevertrouwd, beandwoordt zijnen hekelaar op deze wijs: „ de Characlers of zeden dezer Eeuwe; Dit is de titel „ van zijn werk; en zijn ontwerp is, de menfchen „ in Het Charaeler dezer Eeuwe.  „ in het algemeen te tekenen, zonder bepaling tot één „ Hof, tot één Land. Zijne zaak is het dus, onze ze„ den zoo te vertonen , als zij in de daad zijn, en , „ wanneer hij dit doet, heeft hij zijne belofte vol„ bracht. Maar het raakt hem niet, of, door deze „ tekeningen, onze Eeuw al dan niet onderfchei„ den zij van de andere Eeuwen. Ik weet zelfs „ niet, — of het ontwerp om eene Eeuw te fchetfeu „ door zulke dingen , als aan geene andere Eeuw „ voegden , niet even belagchlijk zoude zijn , als dat van eenen fchjlder , die de menfchen dezer ,, Eeuw zou willen fchilderen zonder neus of kin, ,, om hen beter te onderfcheiden van alle de ge,, ncn , die vroeger geleefd hebben. De menfchen „ zijn altijd dezelven geweest ten aanzien van hun ,, hart , altijd waren zij onderhavig aan dezelve „ driften, en zwakheden; altijd vatbaar voor dezel,, vé deugden en ondeugden. De vertoners wisfe„ len zich af, maar het is altijd het eigen toon- neel. Andere menfchen zullen weldra dezelve „ rollen fpelen , die men thands {peelt. Eene waere beeldnis van deze waereld, die zicht„ baar toont, dat onze Eeuw niet wel kan worden ,, afgemaald dan door eene oneindigheid van trek„ ken , die niet minder op de voorgaande Eeuwen ,, pasfen, dan op de tegenwoordige", enz. (§) Dus ver Mr. Cojie, die aldaar over de zaak zelve nog verder verdient te worden nagelezen. Ik heb zijne woorden zelve aangehaald , om dat zij mij voorkwamen voldingend te bewijzen, dat men, in de tekening van het algemeen Eeuw-Charaeler , zich niet onthouden kan, van met de bijzondeiheden , ( § ) Defenfe de Mr. de la Bruijére; dans fes Carasiires Tom. Ik f. 324, 325. H 5  —C W )- den , die hetzelve voldrekt alleen bezit, zodanigen te vermengen , welke men , of jn meerder , of in minder, of in gelijke kracht, bij voorgaande gedachten reeds aantreft, zonder dat deze mengeling indracht roakc op dc bepaling van het waer Charaeler dezer Eeuwe. Ik geloof niet, dat men meer bewijs vorderen zal voor eene Helling, die zichzelven betoogt. De veinfaart,de vleier, de verplichtende, de ijdele pronker, de vertoningmaker van Theophraftus zijn perfonen, die onze waereld zoo wel als de zijne oplevert, en wij herkennen hen uit die oude fchilderijen , gelijk den Keizerlijken neus uit de afgedetene Romeinfche munten en opgedolven borstbeelden van Augustus Eeuw. Men fchreeuwt van de verregaande luxe onzer tijden, en men heeft recht van dit te doen, maar hij, die bekend is met de Dichters en Gcfchiedfchrijvers van Griekenland en Italië, zal zich wel wachten, om daarin, zonder nadere bepaling, eene uitdekend kenmerk te zoeken van de XVlIIde Eeuw. (§) Zeer juist is de aanmerking van Gregory, wanneer hij zegt; (§) dat de reden, waarom wij doorgaands de zeden van vorige Eeuwen meer dan die van de onze bewonderen, hierin te zoeken is, dat wij de eerden alleen befchouwen op eenen grooten afdand, terwijl de ondeugden der menfchen in de fchaduw des tijds verloren gaan, daar de ondeugden van onzen eigen tijd zich nabij ons en in vollen dag vertonen. — Even gelijk zich een gebouw, een toorn, een gebergte aan ons oog (§) Voiez Mentaigne, Esfais. Liv. I. Chap. 49. Tom. III. (§) In eene verhandeling »ver de uitwerkfelen der befchaaftheid, en het Charaüer dés tegenwoordigen tijds. Vertaald, en geplaatft in de N. Alg. Vaderl. Lettereefen. I. D. N. 5. Mengel*, bladz. 205—211.  ( 123 >* Oog in een blaauw verfchiet veel trotfcher en, ik mag wel zeggen, volkomener opdoet, dan wanneer wij daarin , door onze nabijheid , gebreken, misftand, holligheden ontdekken, zoo treft ons de beeldnis der menschheid meer, naar gelange zij verder van ons verwijderd is. Wij roemen van de deugden onzer voorvaderen, wij verfpillen lofredenen aan het Grieksch vernuft, aan de Romeinfchekrijgshaftigheid, en wij vergeten tenzelven tijde, dat zij, die wij rechtmatig bewonderen, menfchen waren, even zwak, even verflaafd aan heerfchende ondeugden , als wij\ Het lijdt gcenen twijfel, of wij zouden de Alexanders, de Ca/ars, de Care/s en de Hendriks, de Marlboroughs en Turenna's, minder op die verhevene hoogte befchouwen, waar op wij ons verbeelden, dat zij voor het overig menschdom ongenaakbaar waren, indien wij hen gekend hadden, gelijk wij thands de George's, en Qatharina's kennen. Dit is eene van die dwaasheden der menfchen, waarvan zij niet licht aftebrengen zijn. Elk is, op zijne wijs, een laudator temporis a&i; en het fchijnt , dat de verledene tijd den redenaar , den Panegyrist, den gefchiedfchrijver vrijheid geeft van ons te bedriegen in de opgave van het Charaeler zelfs der genen , die wij gekend hebbem Schoon de menfchen en Characlers in alle eeuwen en landen, indien wij de zaak wel overwegen, ons vrij gelijk aan elkander zullen voorkomen, en men düs niet bijzonder onze Eeuw als de flechtfte en endeugendfte van allen brandmerken kan, f§) blijft Échter dit zeker, dat iedere Eeuw zijne bijzondere hoedanigheden , zijne eigene gedaante heeft, ver- fchil- (S) Leès de Verend, van Nime^efi ivef kvfddi 4» fleehtt tijdtn.  "4 )— fcbillende , naarmate de zeden en gewoonten der meuichen verandering ondergaan, en zekere deugden of ondeugden meer heerfchende zijn. Zoo^ zijn er Eeuwen van barbaarschheid , van krijgshaftigheid, van vuige onwetendheid , van hervorming geweest. Elke eeuw heeft zijne bijzonderheden, en het is door de afbeelding zijner geheele gedaante, dat men dezelven ontdekken moet. Dus Characterizeert zich ook onze XVIIlde eeuw onder^ alle de voorgaanden in eenige hoofdpunten, die wij zullen opgeven, meest volgends de boven aangehaalde verhandeling des Heeren Gregorij. Daar heerscht bij het menschdom altijd een zeker algemeen Charaeler, iets, dat Montesquïeu, ten aanzien van een bijzonder volk, esfrk general genoemd heeft, en het geen zich overal, gedurende een bepaald tijdperk, doet opmerken, fchoon het vervolgends veranderingen onderga, die zich, op den afftand van eenige jaren, kenlijk ontdekken. ,, Wij, „ die thands nieuwerwetsch zijn, en de zeden, de „ gewoonten onzer voorouderen met hetzelve oog j, als een oud bouwvallig huis befchouwen, ~ zul- len in zekere eeuwen op onze beurt, ouderwetsch „ zijn ". (§J> Men fpreekt derhalven rechtmatig van een Character onzer Eeuwe, om dat alles aanteduiden waar door zich het menschdom in zeden, manieren , gevoelens en daden van voorgaande genachten en vroeger tijdkringen thands onderfcheidt. Om' wel te bepalen, welke de kenmerkende trekken van dit groot Charaéter zijn, moet men geene bijzondere volken, maar het geheel menschdom, alséén ligchaam aangemerkt, in oogenfehouw nemen, met (§) Bruijére. Discours fur Theofhr. T. U des Carq* tertsii, ia.  -C "5 )- dan algemecne hoedanigheden daarin gadeflaan, en die, ontdekt zijnde, vergelijken met die genen, waarin de originaliteit van een voorgaand menschdom bèsSondt. Oudertusfcheu komen hier de befchaafder volken, vooral de Europeanen, meest in aanmerking. Want, fchoon het blijke, dat de wilden, door Cooke en andereu bezocht, hun aandeel hebben in onze deugden en ondeugden, dat zij, niet minder dan wij, bedrieglijk, onmatig, aan het fpel verOaafd, en wederom , menschlievcnd, werkzaam, en getrouw zijn; en fchoon het zeker zij, dat Afia en America, met den koophandel der Europeanen, ook veel heeft ontvangen van hunne kenmerkende zeden en gewoonten; blijven echter de andere waerelddeelen meer dan het onze vasthouden aan- derzelver oude Conftitutie, daarin verlterkt, deels door natuurlijke woestheid , die geene hervorming toelaat, deels door despotieke overheerfching, die dezelve volftrekt verbiedt. (§) Het is van daar,, dat Arabië, dat China nu nog dezelve wezens, en dezelve zeden oplevert, als voor eenige duizenden van jaren. — Indien Europa , onder alle de waerèlddeelen, meest van Charaeler gewisféld heeft, moet de reden daar van voornaamlijk gezocht worden in die vrijheid en befchaaftheid, waarmede het, op eene bijzondere wijs, bevoorrecht is. Het lijdt geencn twijfel, of de aanbidders van Mohammed, en de navolgers Van Confucius zouden, in den fchoot van Europa opgekweekt, deel gehad hebben aan alle de veranderingen van zeden en gewoonten, die deze vruchtbare moeder hare kinderen van eèuw tot eeuw heeft doen ondergaan. De afwisfelingen van tijdelijke Characlers zijn elkander , vooral in deze laatlfe eeuwen, des te fpoe- di- . (§) Mtmsquit* JLfpr. des Loix, Liy. XIX. Chap. 12.  -( I2Ö )- diger opgevolgd, naar gelange de koophandel en de wetenfchappen meer onmiddelijke venvantfchap tusfehen de meest afgelegen volken gefticht hebben. Deze vordinnen hebben zich als ware het op eenen throon gevestigd, van waar zij het Scepter over den geheelen aardbodem zwaaien konden , alle volken hebben zich, gedreven door eigenbelang, aan hare zachte heerfchappei onderworpen, en hunne gehoorzaamheid is beloond geworden met een foort van algemeen bondgenootfchap, waar in het menschdom getreden is , en tot één ligchaam verzameld. Dit reusachtig ILrclmm heeft eenen nieuwen geest, eenen geest van hervorming en van meêwarigheid, verfpreid door alle zijne leden. (§) De verandering, die bij een klecn gedeelte der menschheid haren aanvang nam, is onbegrijplijk fpoedig overgegaan tot het geheel; en een Character, dat weleer eeuwen nodig hadt om zich bij het menschdom te vestigen, is binnen een bellek van weinige jaren algemeen aangenomen. Ket is de invloed der Vorften op de volken, de invloed van eenen Regeeringsvorm op een geheel waerelddeel, die medewerkt om een zeker algemeen Character tot Hand te brengen. Ten allen tijde hebben wij gezien, dat de wetgevende macht, vooral indien dezelve omkleed was van eenen fchitterenden luister, haar gebied ook uitflrekte over de zeden en gewoonten van een volk, die haar geene hulde gezworen hadden. Dukwijls befliste één groot man over het Character zijner eeuwe. De zucht tot navolging, een heerfchende trek der menschheid, hecht zich aan uitflekende voorbeelden, en brengt eene verandering ten wege, die, daar naar gevormd, van den hoogden rang begint, en door alle de mindere (5) Montesauitu Liv. XX. Ch. i, a.  *-( 1*7)- re rnngen tot den laagften voordgaat. Zoo dec't een Vorst, een held, een wijsgeer zelfs, iets van zijne talenten en deugden, maar oök te gelijk iets van zijne dwalingen en gebreken aan het gelijktijdig menschlijk gedacht mede. „, tExemple d'un Tmnarque impofe et fe fait fuivre ; Lorsqii AüG UST E buvait, la Pologne était ijvre; Lorsque le grand L O UI S brüla d''un tendre amaur , Paris derir.t Cythere, et tout fuivit la cour: Quand il fe ft dévot, ardent d la priere , Le lache Coürtifan murmola fon Breviaire''. (§) Het is daarom, dat men van de Eeuw van Alexander, van de Eeuw van Augustus, van de Eeuw van He-nnk en Carel fpreekt, om dat deze groote mannen, door hunnen invloed, de tijden, waarin zij leefden, genoeg hebben gekenmerkt. Men zal in het even aangehaalde werk,op eene andere plaats (§,) eene reeks van voorbeelden aantreffe-n , waaruit blijkt, hoede Eeuwen zich op eene verfchillendé wijs hebben gevormd naar den toon ,dien een enkel perfoon van fchitterende grootheid aan dezelven gaf. Frankrijk heeft, bijzonder zints de laatfte omwentelingen van Europa, een meer gebiedend recht verworven, om in dezen het patroon en de vraagbaak van alle natiën te zijn. Het Hof van Ferfsilles beflist over httEfprit general der Franfchen, en dezen doen zich , met ongelooflijken fpoed, navolgen van een honderdmillioenen van menfchen. Men mag derhalvcn onze Eeuw rechtmatig noemen de Franfche Eeuw, of de eeuw der befchaafdheid. De (§) Oeuvres du Philef. de Sans-fottci Epit. I. (§) ibid: Epit. II. p. m. 61—154.  —( 128 )— De gelijkheid van regeeringsvorm brengt gelijkheid in zeden en gewoonten voord. Wanneer een geheel waerelddeel zich na genoeg op dezelve wijs doet beftiiuren, wanneer één geest van Staatkunde door alle landen zich veifpreid heeft, dan ziet men de algemeene uitwerkfelen daarvan doorfiralen bij ieder volk; en de natiën nemen een zeker gemeenfchaplijk Character aan. Dit is het geval van Europa. In de middeneeuwen, toen gewetensdwang en woeste overheerfching de gronden van deszelfs Staatkunde waren, was geheel Europa dom, bijgelovig en barbaarsch; maar Europa heeft zich weten te zuiveren van de geweldenarij der monniken, zoo wel als van den overftroomenden vloed - der Noordfche volken. Het is de geest der verlichting en der vrijheid, die zich van het Europisch Staatsbcftuur op zijne beurt heeft meester gemaakt, en wij zien, dat het algemeen Character zich door deze omwenteling heeft laten hervormen op eene wijs, die zelfs Moscovie met Frankrijk, Engeland, en de meest Characterizeerende natie, in veele opzichten doet overeenftemmen. Waar men thands in Europa zich ophoude, men vindt het ejprit general, men vindt den Europeaan. Naar gelang de Christelijke Godsdienst hare zuiverheid en algemeene heerfchappei in Europa wedergekregen heeft, heeft dezelve met vereeniging en gelijkvormigheid gedicht tusfehen deszelfs bewoners. Het is deze Godsdienst, welke ons leert, dat wij allen broeders zijn, en die, terwijl zij ons eene burgerlijke verdraagzaamheid inboezemt omtrent hen, die in denkwijs van ons verfchillen, ongevoelig de gronden legt tot eensgezintheid en menfchenliefde, waar uit, door den tijd, gelijkvormigheid van aart en zeden ontftaat. Na dat men den Bijbel uit de kloosters hervoordgebracht, na dat men de waerheid en zedenleer  —( 129 > leer van het Euangelij onzes verlosfcrs, van vlekken gezuiverd, aan de menigte heeft voorgedragen, is" geheel Europa van gedaante veranderd, en de onderlinge vervvantfchap der volken merklijk toegenomen. Indien misverltand en heethoofdigheid de Christenen niet verdeeld hadden in zoo veele verfchillendé genootfchappen, zou de invloed van den Godsdienst op het algemeen Charaeler onzer eeuwe nog vee! vruchtbarer en uitgebreider zijn. — ,, Plus les peuples fe communiquent, plus ils changefit aifement de manier es, paree que chacun efi plus un j, fpcctacle pour un autre." Zegt Montesquieu. (§) Daar heerscht bij het menschdom een zekere trek tot ge« zelligheid, die de grondflag is van Maatfchappeien en verbindtenisfen. Maar , om gezellig te leven, wordt eene mate van gelijkvormigheid vereiseht, om dat de mensch zich liefft vereeuigt met de genen, • die eenftemmig met hem denken. Derhalven moet de vermenging der volken haren oorfprong hebben uit, en gevolgd worden van meerdere overeenkomst en gelijkheid. De Socialiteit, die thands vooral Europa bezielt , draagt zeer veel bij ter vorming van het heerfchend Character onzer tijden. De volken bezoeken elkander, wisfelen onderling brieven en letterkunde, zij ontleenen van elkander konsten en wetenfehappen. Aangetokkeld door de hoop op voordelen, zetelen zij zich op elkanders bodem, en worden , door banden van echt en vriendfehap verftrengeld , genationalizeert: Ziet daar het middel; om zeden en gewoonten vobrd te planten, öm tan alle volken één groot volk, van de verfchillendfte geaartheden één algemeen Charaeler te maken! - in Afie, in Africa vindt men zoo veele volken, zoo veele Chi- CS) Efpr. des Loix. Liv. XVllL eh. %. I  —( i3o )~ Characlers , zonder dat de gelijkheid derzelven op die treffende wijs onder het oog valle, en de reden is duidlijk deze, dat iedere natie aldaar op zich zeiven heiraat, wars zijnde van bondgenooti'chappen, uitvet-huizing, en vermaagfchapping. De ithrijver ra» den Geeft der wetten merkt ter zclver plaatfe rechtmatig aan, dat de vrouwlijke gezelligheid vooral ingang maakt op dc zeden en den fmaak van een volk. Het zijn de vrouwen, die, aangevuurd door eene zucht om te behagen, in alle landen den toon geven tot de algemeene zeden, gevoelens en manieren, welke zij dienstbaar maken aan hare natuurlijke bevalligheid. Het manlijk geflacht, toegeeflijk aan de zwakheden van eene Sexe, die aan zoo veele behoeften deszelven voldoet, fchikt zich daarnaar in zijne denkwijs, in zijn gedrag; en, naaf mate de vrouwlijke eerzucht , om zich ftaande te houden, meer verandering nodig heeft, wisfelt het Volkscharadler zich dukwijler af. Met eenen fnellen vaart gaat deze omwenteling over van het eene land tot het ander, en, gelijk overal vrouwen zijn, ziet men weldra dat Charaeler, welke haar aangenaamst is, over de voorgaande zeden en gewoonten van een uitgebreid waerelddeel zegevieren. 'Er is een ding in de waereld , dat toont, hoe ver het de grilligheid en het vernuft der menfchen, t'zaam vereenigd , brengen konnen. Het is veranderlijker dan wind , ongelladiger dan een ftromend water. Het bemint kortftondigheid, en blijft door omwentelingen aanwezig. Het is de uitvinding der vrouwen, de bron van verfeheiden takken des koophandels, en de zenuw van een zeker algemeen bondgenootfehap onder de volken van Europa, 't Geen Vreemder luidt, door t'elkens te veranderen , en zich , zoo het fchijnt, te verbeteren, keert het eindelijk tot zijnen oorfprong terug, gelijk de omtreklijn  —C 131 fijn van eenen Cirkel. Dit zeldzaam ding noemt men, met de taal van deszelfs groote voogdes, de Mode. Frankrijk fchijnt, door eene algemeene toeïfemming van alle volken , gegrond op verfcheiden bijzondere gaven van dat land, de wetgevende macht in het rijk der modes te bezitten , en zich daarin té zullen handhaven , zoo lang dat rijk ftand houdt. Men moet erkennen , dat de Franfchen zich dezen voorrang hebben waerdig gemaakt, en dat zij niinder zou voegen aan eenig ander volk. Zij weten eene zekere nieuwheid te geven aan het geen oud , en bevalligheid aan het geen wanftaltig is. Ziet daar het voedfel, waarvan de mode leeft! . . een Franschman zal u verzekeren en doen geloven, dat de laatite manier beter is dan de voorgaande; dit zal hij t'elkens doen, en zoo lang, tot dat hij u de manier van eene vroegere eeuw met veel meer gretigheid doe aannemen, dan die immer werrit ingevoerd; (§) Het is bijzonder önze eeuw, waarin de mode zijne krachtige invloeden op Europa heeft geopenbaard; en, daar dezelve zich heeft uitgebreid tot de taal, kleding, houding, levenswijs en gevoelens dei-menfchen, daar huizen, toonnelen, hoven en tempels dc fchouwplaatfen der mode geworden zijn j daar het 'moderne, gelijk een Oceaan, de geheele waereld heeft overflroomd; is dit het groot middenpunt van overeenkomst geworden tusfehen de veifchillendfte en afgelegenfte gedeelten van Europa; Er is hedendags geen volk; waarbij men niet dé Franfche fnode , Franfche zedèn en gewoonten vindt. Deze gelijkheid wordt grooter, naar mate men tot hooger rangen opklimt. De mindere (tanden ontkenen daarvan (§) Voitz Diclionn, dAneed.-, artick Modes, Hisillemeni; I ê  K I3.a >- van derzelver fntaak. Met Frankrijk verandert gantsch Europa ; en het algemeen Character onzer eeuwe wordt door de veranderingen der mode zoo wel daargeöeld>, als gewijzigd. - Bezoek de grooten m welk'land gij verkiest, rhtri zal u op dezelve wijs aanfpreken, onthalen en behandelen; de manier is èen foort van furtout geworden , waar mede men zich ' onder alle luehtftreken dekken kan, een algemeene munt, die nagenoeg voor déneelven prijs gangbaar is in ieder gewest, en de reiziger behoeft thands alleen een man van dc mode te zijn, om geheel Europavoor zich geopend te vinden, daar hij weleer van land tot land nieuwe geldfpecien , nieuwe klederen, en nieuwe zeden aannemen moest. Daal van den adelftand neder tot den gemeenen burger, en de overeenkomst der volken zal minder zijn. Plaats u in den kring der boeren, en zij zal bijna geheel verdwijnen. De landman, minst verflaafd aan de ongeftadige wetten eener grilzieke mode, is en blijft een origineel in ieder land, bewaart, langer dan iemand anders, de voorvaderlijke zeden, en laat zich, door eene zekere logheid van aart, niet hervormen naar den heerfchenden fmaak, gelijk aan het zwaarwichtig kwik , dat halftarrig weigert zich met dunner vochten te vermengen. — Hoe veel minder zouden de menfchen onderling aan elkander gelijk zijn , indien zij niet gedreven werden door eene hevige zucht ter navolging! perfonen, Handen, volken, allen zij wij elkanders aapen. Wij zien iets in anderen, dat ons ontbreekt; Zonder te overwegen of het onze beter dan Hechter zij, laten wij ons van onzen naarijver dermate beheerfchen, dat wij, bet geen ons eigendom was, verwerpen, en aannemen het geen ons flechts ter leen toebehoort. Wij worden , het geen anderen zijn, om abt wühet niet waren. De een ontdekt, dat een ander  —C 133 )— «Ierhem navolgt; dit kwetst zijne eerzucht, en boezemt hem tevens denkbeelden van meerderheid in. Hij handhaaft zich in een recht, hem ftilzwijgend afgeftaan, door op nieuw te veranderen! en hij ziet met zoo veel zegepraal als gemelijkheid, dat de nabootfing herhaald wordt. Op deze wijs volgt een geheel waerelddeel een enkel voorbeeld na. Denkbeelden gevoelens, manieren, alles onderfchikt zich aan den opkomenden fmaak. Zelfs de geleerde waereld laat zich daardoor wegliepen, en herhaalt tot walgens toe den gegeven toon. In den tijd van Addifin en van Effen moest alles , wat men fchreef, n niet alleen zeer na aan elkander vermaagfchapt zijn, maar ook grootendeels de eene uit de andere voordvloeien. Op dezelve wijs in het met de algemeene Characlers der eeuwen, met dat van onzen tijd gelegen/ Hij, die enkel eene fchets gaf van de volmaaktheden of onvolmaaktheden der achtiende eeuwe, zoude een ruim zoo flechts Copjeïst van de natuur, zijn, als de fchilder, die al het vuur en de kwijning van Laura's oogen op zijn doek uitdrukt, maar haren mond geheel overflaat, om den misftand harer. onregelmatige lippen voor ons te verbergen, pf de beeldhouwer, wiens bijtel zich verftompt om een, wellustig mannenhoofd uit marmer te vormen, en die ons, na hierin gedaagd te zijn, toeroept „ dit is uwe Sonates!" —. Men moet de eeuw tekenen , zodanig als men dezelve vindt , goed en kwaad, wijs en dwaas te gelijk; uit de vermenging dezen verfchillendé hoedanigheden ontftaat de gelijkenis, de natuur, die door zachte nuances licht en fchaduw altijd doet zamenfmelten. De achtiende eeuw heeft zich op eene. uitmuntende wijs beroemd gemaakt door. hare vordering in kennis en wetenfchap, Dit is. een Charaéïertrek , dien men haar., zonder onrechtvaerdig te zijn, niet betwisten kan. Over het geheel hebben de (tudien, konften en wetenfchappen, zjnds de opkomst eener. meer gezuiverde wijsgeerte, en der algemeene induftrie, eene mate van licht, eenen graad van volkomenheid en bondigheid bekomen, waartoe zij. weleer, niet gebracht waren. Ontdekking , proefneming £ redekaveling hebben zich onderling vereenigd en de hand geboden , dm den verouderden tempel van Jpollo en Mnerva te herbouwen , en opteluifteren met alle moöglijke fieradcn. De voorgaande vakken van ftuiïe zijn van nieuws bearbeid geworden, 'Godgeleertheid','Taal en Letterkunde, geheel de omvang der '7* : Nar.  •K 137 )-» Natuurkunde, alles wat tot de Genees en Heelkunde belioort, proefondervindelijke konften, Gefchiedenis en Dichtkunde zijn als in een nieuw gewaad ingekleed. Men heeft de grenzen van wetenfchap uitgebreid, en nieuwe vakken daarbij aangewonnen , die het rijk der geleertheid merkfijk vergroten. De leer der New/o> niaanfehc uitvindingen, der Elcclriciteit, der Gelaatkunde enz. is zekerlijk een vrucht van onze tijden, fchoon onze voorouders al meer dan den naam derzelven mochten gekend hebben, Het vernuft en gevoel, ondergefchikt aan nieuw-ontworpen konstrcgelen van fmaak, heeft zich met den grootften luider ontwikkeld, en uitwerkfelen voordgebracht, waartegen de voorgaande eeuw niets gelijkmatigs ftellen kau. Men heeft het geheel zamendel van menschlijke kundigheden uit een nieuw en gewichtig oogpunt begonnen te befchouwen. Dit niet alleen; maar ook is de wetenfchap in de eeuw welke, wij beleven , daarzij weleer flechts het eigendom was van een enkel volk, eenen bijzonderen ffand en eenige weinige perfonen in de maatfehappei , zoo ver uitgebreid geworden over het algemeen wezen des menschdoms, dat men dezelve thands min of meer in alle landen, en bij allerleid lieden aantreft. De menigte is hedendags verlicht boven hare kundigheid in vroeger dagen. Daar heerscht een zekere algemeene fmaak fgusiusj van kennis en geleertheid. Hij , die voorheen , zonder fchande, volftrekt een weetniet was, kan nu ten minden oppervlakkig oordelen en fpreken over geleerde onderwerpen. De wetenfchap heeft zich, nis eene zee, Verheft boven de afgronden van onkunde en driestheid, en, naar mate zij hooger deeg, heeft zij haren vloed over ruimere vlakten verfpreid. Het is van hier, dat de waereld, met eenigen fchijn van waerheid , zich thands wijzer noemt, clan zij ooit I 4 was;  -(i33 y- was ; zij is in de daad algemeen kundiger , maat zij bedenkt niet, dat de aas/a van wijsheid na genoeg dezelve gebleven is, en zoo veel minder Erasmusfen, Grotiusfen en Boerhavens oplevert, als zij zich thands gelijkmatiger onder veelen oordeelt. Kundigheid is ook geene wijsheid. De eerfte is voor een gemeen verftand verkrijgbaar, de laatfte zal altijd het eigendom zijn van die weinige groote zielen , waar van de Natuur eene eeuw zwanger gaat , en die verfchijnen als de Cometen. Befchaving van den ftijl volgt doorgaands op eene algemeene verlichting in het rijk der wetenfchappen. In hoe veel zuiverer taal fchrijft men thands, dan zelfs nog in het begin dezer eeuwe! hij, die ziek met de vroegere fchriften, bijzonder van ons vaderland, eenigszins gemeenzaam heeft gemaakt, zal dit verfchit ten onzen voordeele gereedlijk ontdekken , en , indien hij taalkundig is, zal hij weten, dat de Grieken, Romeinen en Franfchen hunne taal tot eenen nitmuntenden graad van volkomenheid hebben gebracht, om dat zij de verlichtfte en befchaafdfte volken zijn geweeft der oude en nieuwe waereld. De fpelling is hedendags door geheel Europa kort, en vrij gelijkmatig, de uitdrukking is afgemeten , zinrijk, de woordfehikking muiicaal, en de geheele fchrijfwijs natuurlijk, treffend, wijsgeerig. Men leest daarom de tegenwoordige fchriften zonder zelfsverveeling, ook dan, wanneer derzelver inhoud niet gewichtig genoeg is , om den aandacht op den duur gaande te houden. Ik kan echter niet zeggen, dat de tegenwoordige ftijl der Duitfchers mij over het geheel fchreeuwendbevalt. Eris, dunkt mij, iets lafs, iets gemaakts in y de letterarbeid van groote mannen, bij voorbeeld, van eenen Gesjher, Gelleri en Jerufalem altijd uitgezonderd. De gemeene hoop van Duitfche fchrijvertjes is even laf in zijnen ftijl, als  —( 539 ) jls in de zaken, die dezelve behandelt, en het ftrckt tot fchande voor onze natie, dat rnen daarvan in vertalingen en oorfpronglijke fchriften zoo veel overneemt. *" Zullen wij dan nooit ophouden, onze eigene zwakheden met die onzer nabuuren te vermeerderen? — Daar is meer dan eene reden te geven van de groote vorderingen in kennis en wetenfchap, die Europa zints eenigen tijd gemaakt heeft. Het fteeds toenemend gebruik der drukpers, de beziging van vertalingen en levende talen tot het fchrijven over allerlei onderwerpen, (fchoon in zeker opzicht nadeelig aan geleerde Letterkunde ,) de grootere gemeenzaamheid der lectuur in alle landen en Handen, de oprichting van menigvuldige geleerde Maatfchappeien, en bet gevoel van de noodza.aklijkheid eenes. oppervlakkigen fmaaks voor verfchillendé kundigheden, om in de waereld fortuin te maken, hebben zeer veel bijgedragen ter volmaking en uitbreiding van de wetenfehappen bij het menschdom. Men heeft elkander de letteroefeningen zoo wel noodzaaklijk als gemaklijk gemaakt. Elke taal levert thands eene volledige boekerij op van alles, wat de waereld leert en weet, daar men weleer de oiide gedenkltukken van Griekenland en Italië noodwendig doorfnufielen moest, om op het fpoor van kennis geleid te worden; en ttWgrhands mangelt het heden Europa aan waere Polyhistors , meer dan ooit. Over het algemeen heeft eene ondiepe vrij oppervlakkige kundigheid van alle Studiën de plaats van folide geleertheid vervangen. Men vordert iemand, die veel weet, en nog meer van wetenfehappen fpreekt, maar men bekreunt zich weinig, of hij het wel weet en. grondig beredeneert. Zou een man van onze waereld niet dwaas zijn, indien hij zich moeite gaf tot het geen niemand van hem vergt? waar-. om,  —( 14° H om zou hij zich jaren lang door noesten arbeid afmatten, om het ellendig figuur eenes geleerden te' maken bij eene maatfehappei, die met zijnen uitwendigen Savanten tooi veel beter voldaan is ? — Bruijére klaagde reeds, dat men in zijnen tijd de moeite niet nam van zijne kundigheden te verdiepen, en daü-«een vernuft alleen geldig was door 't /geen het vertoonde (§), Deze wanfmaak is met de jaren merklijk toegenomen. De beuzelende waereld vermaakt zich thands met luchtige fchimmen, die men haar ongevoelig in de plaats van wezenlijke ligchamen heeft opgedrongen; zij eerbiedigt de fchitterende trekken van een oppervlakkig vernuft, terwijl de zeldfame geleerde, die zich in zijne ftudeercel uitput ter volledige betoging van eene enkele waerheid, ondankbaar vergeten wordt. Het zijn, zegt Gregorij te recht, meestal de bevallige, met bloemen bezaaide velden der wetenfehappen, die men thands doorwandelt en bearbeidt. —- De barre frreeken, moerasfige gronden en. fcherpe rotfen van dit omflachtig rijk liggen bijkans, geheel ledig en verwaarloosd. Alles, wat genie, gevoel en fmaak aanduidt, alles wat, zonder diep. en langdurig nadenken, omvat kan worden, is het onderwerp van de hedendagfche Studie, het overige fluit men uit als Contrabande. Men haalt de neus op voor eene doorwrochte verhandeling, uit letterkundige en diepe wijsgeerige bronnen t'zaamgefteld, terwijl men naar een modern dichtfluk of romanesq flodderblad beide de handen gretig uitftrekt. Vernuftige uitvindingen der Natuurkunde, kleene geestige verhandelingen , onderhoudende reisbefchrijvkigen en brieven, fraaie letteren, gefchiedenis, vertelling, verfen, anecdoten, vrolijke brochures, tij ciCS) Carafcres T. III. p. 107. ,  -(. Mi fcijrlfchriften, ziet daar dc ftofl'en, waarop Europa thands aast. Onze waereld doet niet meer in het gros haren letterhandèl. De wetenfehappen zijn "verplaatst in eene gaanterievvinkel, vol van febitterende kleinigheden, doeh, waarin men na masfieve Hukken en prachtige fieraaden te vergeefs vraagt. De groote gedenkilukken der oude waereld liggen in Hof en fpinrag begraven, even gelijk vernederde hove- door den roem van zijn eigen grootheid , in laffe weelde en dartelheid wegzonk, waren geene Ca/ars, geene Marais /lurclïusfeu'mfaii, eenigen verbeterenden invloed op zijne bedorvene zeden te maken. liet lijdt geene tegenfpraak, dat de weelde onzer tijden, in plaats van te verminderen, hand over hand toeneemt. Zeker gaat het dus , dat zij nog niet die hoogte bereikt heeft, waartoe zij geraken moet, om in heerfchende armoede, barbaarschheid, onkunde en flavérnij te eindigen CD- D£ waereld heeft reeds verfclieiden bronnen van weelde uitgeput, maar zij ontdekt en oper.t t'elkens weder nieuwe in derzelver plaats, en vermenigvuldigt geffadig de ftoffen, waar aan zij héure krachten fpdt , niet ongelijk, aan de turfveenders , die, wanneer zij een veld hebben uitgeput en tot eene binnenlanofche zee gemaakt, een naastgelegen veen openen, om het tot het zand toe uittcdelven , zonder te brrekeneu, dat, wegens de onmooglijkheid van het droogmaken, langs dezen weg plas naast plas ontllaat, die eindelijk, noodlottig vereenigd, geheele gewesten en derzelver verarmde inwoners wegliepen zullen. De lompe zwier onzer voorouderen in goud , zilver, en kostbare porcelieinkasfen heeft plaats gemaaakt voor eene pracht, die zicïiinm'nkoftbare, maar tevens min duurzame en meïiigVui'diger Heffen vertoont., eene zekere evenredigheid vordert in onze geheele levens wijs ., en daar door veel ifiecr verflitidt dan eene voorgaande luxe Jolide, altijd (§) Dit is toch het gewoon lot der Staten en tnaatfch-;ppeien, dat weelde in barMarschhe'i eindige en barbaarschheid tot befebaving overga. De gefchiedenis l«erti het ons, vntGregory ter aangehaalder piaatze , bi. 208 , .209. hiertegen ook moge inbrengen , en al was zijsie aanmerking nepends de midden ■eeuwen niet ■ongegrond.  < 147 >-• tijd nog onder den bevalligen fchijn van fpaarzaamheid en middenmatigheid. Naardien de weelde bij het menschdom doorgaands een uitwerkfel is van algemeenen rijkdom, welvaart, eb verlichting, wanneer die niet op de rechte wijs gebruikt worden , heeft zij gewoonlijk achter zich een talrijk gevolg van zwakheden en ondeugden , die in eene armoedige boerfche maatfehappei niet zoo heerfchend te vinden' zijn, en welke de aangebedene weelde onder hare befeherming neemt. Europa is tegenwoordig befmet met eene menigte van zulke zwakheden en ondeugden. Wij zullen er eenige van opnoemen, zonder ons toteenig volk in het bijzonder te bepalen, en tevens zonder angstvallig te willen onderzoeken , in hoe ver onze eeuw ten dezen aanzien boven de voorgaanden verergerd zij. ,, De heerfchende Characlenrck dezer tijden , zegt „ Grsgory (§), blijkt te belbian in een onbegrensden „ fmaak voor beuzelingen, in een vertoonmaking van „ ijdelen trots, ineen volgzuchtige en kinderachtige „ gefteldheid op elke heerfchende dwaasheid; deze „ ontdekt zich , in onze opvoeding , in onze ze„ den, in orze kunff.cn."— Het is waer, dat geene eeuw zich zoo zeer in het beuzelachtige, in het kinderachtige verlopen heeft -, dan de onze. Laten wij flechts nadenken en opletten , zijn het geene laffe kleinigheden, waarin al de grootheid onzer waereld beftaat, en die hedendags over het lot van perfonen, geflachten, en geheele volken befhsfehen ? een man van aanzien is thands iemand , die wel gekleed tgaat, of die zwaar galon geeft aan zijne bedienden. Men behoeft flechts eenige Franfche, Hoogduitfche en Engelfche fchriften te hebben gelezen , om te pronken met den naam van eenen geleerden. Onze mee- (§) bladz. 211. K a  -C 148 )- meefte helden zijn mannen, die onder eenen Eugenius en de Ruiter naauvvlijks den rang van kloeke Soldaten zouden bekleed hebben. Een geeftige fnapper, een gelukkig kaartfpeler, een goed cavalier, indien hij welgemaakt is, een opgefehuimd toonneelfpeler, deezen zijn de voorwerpen, welker lof eenebegoogchelde waereld met een fooTt van afgodsdienftigen eerbied uittrompet. Eene kleinigheid , gezegd of gefchreven in den heerfchenden fmaak, verzekert ons van de gunft der lichtzinnige menigte. Het menschdom worftelt zich af, door marmere gedenkzuilen te llichten op het graf van zwakke pigmeën, aan wier vereeuwiging eene voorgaande waereld niet zoude gedacht hebben. Het gantsch gewicht der t'zamenleving heeft, in onzen leeftijd, begonnen af te hangen van eene ongelooflijke menigte petilles en beuzelingen, die door den heerfchenden fmaak een aanzienlijk gezag in de maatfehappei hebben verkregen. Dit beuzelend Sijsthema wordt door de tegenwoordige waereld met de grootfle mate van ijver en drift opgevolgd. Onze voorvaders brachten hunnen leeftijd door met wezenlijke bemoeingen , zij ftichteden maatfehappeien, hielden zich onledig in moeilijke Studiën, en brachten de voordeligfte uitvindingen en ontwerpen tot ftand; al wat zij deden, was in zekeren zin masfief; wij verfpillen even veel tijds en vlijts aan duizend nietsbetekenende kleinigheden, die ons wel geene mindere moeite kosten, doch tevens geene wezenlijk vruchtbare gevolgen hebben voor huisgezin en burgerftaat, en, terwijl wij dit doen, terwijl wij beuzelingen met verhitting najagen, gelijk de Otaheiter coralen , lovertjes en-Haal, maken wij lofredenen aan onze befchaaftheid, fmaak, en industrie, als verre verheven boven die oaz»r voorvaderen. De  —( *4» V Daar is nimmer eene eeuw geweest, die zich zo» zeer onderfcheiden heeft door het maken van een ijdel vertoon, als de onze. De pracht onzer huizen , de tooi onzer klederen , het brillante van onze t'zamenleving, alles isgefchikt, om in het openbaar en van verre eene fchitterende vertoning te maken. Het is , als of de waereld, weleer vervuld met ftemmige deftigheid, thands in een paleis van aardfche Godheden berfchapen ware; en, iemand die de zaak oppervlakkig bel'chouwt, zoude ongetwijfeld moeten vastftellen, dat wij veel grooter, veel rijker, veel machtiger zijn, dan onze voorvaders. Doch men bevindt, bij een nader onderzoek, dat de hed-mdagfche waereld niets anders is, dan een groot tover-paleis, welks kostbaarheden befïaan in de verhitte inbeelding des befehouwers, terwijl 'er thands veel minder wezenlijke pracht en rijkdom bij het menschdom heerscht, dan weleer. De geheele konst onzer eeuwe is, te fchitteren. De middelen, daartoe gebezigd , zijn zeer gering in zich zeiven, doch zij voldoen zoo dra zij flechts eenen bedwelmenden indruk maken op de zintuigen. Konflen, manieren, levenswijs, alles moet nu dienstbaar zijn aandien wuftcn luister, waarmede zich de menschlijke zwakheid poogt te bedekken. Eene aangematigde ftijfheid , die zomts tot onbeleeftheden overflaat, is eene aangebedene bevalligheid, zoo dra zijnde vertoning van eenen ijdelen trots vermeerdert. Eene zwierige kleding, eene kostbare huishouding , eene goede mate van qffetldlie, gepiard met eene middelmatige kundigheid van zang , fpel, dans, enz. is genoeg om in onze waereld uittemunten , en van de meeste menfchen bewonderd te worden. Eene meer verfijnde weelde heeft de behoeften e» noodwendigheden van het menschlijk leven natuurlijker wijs moeten doen toenemen. Zints wij niet meev K 3 vol-  -C 150 >- voldaan geweeft zijn met de eenvouwige grootheid van voorgaande tijden, hebben wij onzen toevlucht moeten nemenStot ontelbare takken van weelde en vermaak, waar van onze voorvaders niets wisten. Wij hebben onze lekkerneien, onze fijne wijnen, onze bedienden, onze kledingen, onze etiquette*r, onze uitfpanningen vermenigvuldigd. De tegenwoordige levenswijs vordert eene oplettende waerneming van duizend kleinigheden, die, te zameri genomen, zeer kostbaar zijn. Eene vrouw van dezen tijd is naauwlijks te onderhouden voor het geld, waarvan eertijds een huisgezin leefde. Onze burgermaaltijden zouden toen hoofsch geweest zijn. Het is van daar, dat men in onze eeuw, in weerwil van zich zeiven, verkwistend moet leven. Naar gelang onze winften minder zijn, en het geld in waerdij is afgenomen , verteeren wij veel meer, dan men pleeg. Het zijn oneindig veele kleinigheden, welke wij behoeven, en waar van de eene geftadig voor de andere plaats maakt, die ons vermogen op eene onmerkbare wijs verteeren , terwijl zij ons (laven maken van ons zeiven , en het leven in een fchitterend verdriet doen doorbrengen. En omtrent dit alles wordt het menschdom gedreven door eene ontembare zucht ter navolging. Er is niets of het moet, in onzen tijd, Eransch, vreemd, nieuw zijn: het oudé, inlandfche is niet naar den fmaak. Zbo dra er eenige nieuwigheid uit Frankrijk 'komt,bootst men dezelve na, ten koste van alles, 't Is de vraag niet, is het kostbaar, voldoet het aan zijn oogmerk , genoeg! het komt van Parijs, van Lon* den, men heeft het daar of daar gezien, gebruikt, en waarom zou men minder zijn? zoo gaat elke beuzeling van hooger tot lager rangen voord , en ieder bedient zich van dezelve, om dat een ander het doet. Dit noemt Gregorij eigenaartig „ eene volg- ,, zuch-  i5i )- „ zuchtige en kinderachtige gefteldheid op elke heer„ fchende dwaasheid." Hoe dwaas zijn toch de kinders der menfchen, daar zij" elkander nawandelen op een fpoor van ijdelzinnigheid, waarin niets voor hun te bejagen is, dan beuzèlihgeri, die zij eindelijk met hunneu geheelen tijdlijkcn ondergang betalen! Het noodwendig gevolg van deze wanfmaak is, dat er meer verteerd dan gewonnen woïdt", en dat men zich jaar op jaar dieper in fchulden (leekt. Dan, tegen dit ongemak heeft men een gereed hulpmiddel uitgevonden; het beftaat hoofdzaaklijk in niet te betaalen. Openffaande rekeningen niet te voldoen, zich te laten aanmanen, ecu banqueroet te fpelen,was eertijds eene fchande, waaraan zich geen fatfoenlijk man zoude gewaagd hebben , maar thands is er in dit ftuk zulk eehe merkelijke verandering gekomen , dat het bijkans een kenmerk van fatfoen geworden is fchulden te hebben, en alles onbetaald te laten. De Graaf van N. heeft in twaalf jaren zijnen lakenkoper niet voldaan, Mevrouw B. heeft haar vleesch zeven jaren voor niet gegeten, en deze lieden dragen er hunnen roem op, dat de waereld uit de grootheid dezer fommen bcfluiten kan, hoe veel gelds zij verteeren! —moedwillige fchulden maken niemand meer verachtlijk in de maatfehappei. Men moet geleerd hebben, zijn geld te verkwisten, met eenen koelen lagch zijne zorgen te verdrijven, als er duizenden te loor gaan, zijne Crediteuren onbefchaam l aftcwijzen, en met een woord, vo'maakt onvcrfchillig te zijn omtrent alle de wisfelingen van het lot, wil men een man zijn van den teger.woordigen fmaak. Men moet vrolijk zijn en bljweri . al verheft men eene engelachtige vrouw, een fchoon paerd, en een Capkaal van eenige duizenden. Dit is recht % la bon ton) •— Zal eene eeuw, die van K 4 hard-  ~C 152 >-» hardheid en ongevoeligheid eene verdiende maakt nog langer het recht behouden, om voorgaande ge! dachten des mcnschdoms te befchuldigen van barbaarschheid? ^ Om het opgegeven delfel van dezen tijd op den duur ftaande te houd?nj is mcn .n d£ yJ /cht.nn SS5 Va" °mTn h£t ftük van Godsdienst even onverltnillig te worden, als omtrent alle andere zaken, fe geest van verlichting en befchaving heeft, wel is waer, eenen gunstigen invloed gemaakt op de Godsdienstige begrippen der Kerkgenootfchappen. Men heeft m de meeste landen van Europa en in andere befchaafde waerelddeelen hoog bejaarde vooroordelen afgelegd, redelijker, gematigder leeren denken over den Godsdienst, en eene burgerlijke verdraag, faamheid ingevoerd, die niet nalaten kan de Maatfehappei en het gezellig leven op de vruchtbaarde wijs aan te kweken, en waarvan het nuttigst uitwerkfel te zien is in de meerdere zachtheid der tegenwoordige regeeriogsvorm, in de algemeene aanmoediging der populatie en .nijverheid, in de vrijer oefening van allerleie Godsdienstdelfels, in de herdellmg van het Edia van Nantej, en foortgclijke verbeteringen meer, die onze eeuw heeft ten wege gebracht; dan, met dat al maakt het Godsdiendi^ wezen van dezen tijd eene akelige vertoning, wanneer men op het innerlijke daarvan, en op de zedelijke denkwijs van het gros der waereld den aandacht vestigt. De vrijdenkerij, het Dasmus is, even gelijk de vrais-masfonneHe, het kenmerk van wellevendheid geworden. Wil men Godsdienst, vooral geen Christendom! de Natuurlijke Godsdienst is over genoegzaam. Men moet vrij leeren denken. De Godsdienst moet geen beletfel maar eene uitfpanning van de genoegens dezes levens zijn. Te geloven dat er een Opperwezen is, niemand, zondernoodzaak, te  ■C153 )- te benadeelen, nu en dan eene kleene vertoning van religie te maken, en dervend op God te vertrouwen , is de Godsdienst, waaraan men zich houdt. Men kan, onder alle gezintheden, een braaf man zijn. Bidden, ter kerke gaan, zijn alleen omdandigheden van de zaak, waarop het niet naauw aankomt. Denkt iemand zonder eenigen Godsdienst gelukkig te konnen zijn, men moet hem daarom niet minder achten, zo hij maar eerlijk is; want dit is eigenlijk religie. Voor het overige zijn de onfterflijkheid der ziel, en de toekomende daat der menfchen twist* doifen, die men aan de School moet- overlaten, doch waarover men zich niet te bekreunen heeft. Elk moet gelooven, wat hem. waerfchljnlijkst is, maar niemand behoort zich door den Godsdiend te laten beroven van het onbepaald genot dezes levens. Ziet daar na genoeg de Zedenleer van onzen tijd! — men ontdekt gereedlijk, hoe volkomen dezelve dienstbaar zij aan voorgaande begrippen, en wat men te denken hebbe van het Godsdienstig Character onzer eeuwe. Het is waer, dat foortgelijke gevoelens altijd onder de menfchen hebben geheerscht, doch, wanneer men ten dezen opzichte de XVllIde eeuw met andere tijdkringen gelieft te vergelijken, zal men bevinden , dat de vrijdenkerij ■ door een ander man verleiden, terwijl men elkander in 1'chijn getrouw is, en zweert als zijn leven te beminnen. Men moer onverfchillig konnen aanzien, dat de geen, aan wien men zich plechtig verbonden heeft, met een ander de grootlte vrijheden neemt, zonder zich aan zijne of hare wederhelft iets het minffe te laten gelegen liggen. Onder het voorwendié! van meerdere gezelligheid fcbeiden zich echtgenoten in ieder gezelfchap van elkander af, en voegen zich elk bij een voorwerp, dat meest naar hunnen fmaak is. Jonge lieden leven met elkander als getrouwden. Het is eer voor eene juffer, in gezelfchap van een heer gekapt, gekleed te worden. De blos van kuischheid verrijst niet meer op hare wangen. Zij wijst de verregaandlte vrijpostigheden af, met eene taal of gebaerde, die ruim zoo fterk uitnodigende als weigerende is. j Noch Lieer noch Juffer vertrekt voldaan uit een gezelfchap, ten zij men gelegenheid gehad hebbe, om op eene galante wijs t'zamen te leven , en elkanders driften iu vlam te zetten. Kleding, lectuur, gefprek, fpel, dans, mufiek, Opera, alles moet medewerken ter bereiking van dit hoofddoel. De jeugd wordt geoefend in duizend konftcnarijen en zoo genaamde fraaie manieren, dienende, om een onknisch vuur aan te blazen. Met één woord, de geillte ontucht heeft iu onze waereld al hare fchandelijkheid afgelegd, en wordt fchaamteloos bedreven; na dat men dezelve met de hooffche nimtïx Savoïr vivre. galanterie, en Coquetierie gedoopt heeft. ' tiet is eene aartige konst, de ondeugden zoo malsch te noemen, dat men daarvan geenen affchrik meer hebbe. Hoe zacht en draaglijk klinkt het bij voorbeeld; „ die „ man heeft opgehouden te betalen; die man heeft „ fterk geleefd; die vrouw' heeft het temperament „ van een jong meisje!" enz. -- Op deze wijs zou men  —( 156 )- men het fterven van eenen lijder, die door een onkundig geneesheer vermoord is, met Molière zeer wel een mourir methodiquetncnt konnen noemen. Ik wil wel bekennen, dat de Grieken of Romeinen nooit fraaier Euphcmismen hebben uitgevonden, maar of de gevolgen van derzelver gebruik zoo fraai zijn? dit is eene andere vraag. Men kan uit al het gezegde opmaken, hoe het over 't geheel met de liefde en Huuwlijkstrouwin onzen tijd gelegen zij. Men pleeg weleer elkander te trouwen, om dat men elkander beminde; de echt was heilig, en ieder hielde zich bij zijne wederhelft. Dit alles is thands uit de manier. Qnze waereld is verlicht genoeg, om teweten, dat men ongetrouwd dezelve vermaken genieten kan , zonder zich te verflaven aan alle de moeilijkheden, die her Huuwlijfe oplevert. Men trouwt, met een weinigje genegenheids, om geld, fatfoen, en ambten. Getrouwd zijnde, rekent men zich aan beide zijden even vrij, als te voren; ieder zoekt zijn plaifier, en tracht overwinningen te behalen op andere harten. Man en vrouw weten elkanders ongeoorlofde verbindtenisfen, en leven echter in fchijn volmaakt eensgezind. Hunne geheele liefde beftaat in plichtplegingen. De dagen van twist en verzoening, van fcheïding en bijeenkomst wisfeleu zich beurtlings af. Nu eens houdt de vrouw hare eigene apartementen, dan weder doet de man, om van allen dwang ontheven te zijn , eene buitenlandfche reis. Evenwel, men noemt zich getrouwd , om dat men de openbare plechtigheden van den écht voorheen gevierd heeft. Ik heb iemand gekend, die , fchoon niet van zijne vrouw gefcheiden, in dezelve Stad afzonderlijk woonde, nu en dan bij haar at, en vervolgends weder naar zijn eigen huis ging, zoo voldaan, als of dit alles niet anders behoorde te zijn. Een ander man giug ter aantekening op den- zeU  K 157)- zeiven morgen, dat zijne vrouw begraven werdt. Soortgelijke voorbeelden, die niet zeldfaam zijn, kenmerken den heerfchenden fmaak onzer tijden op het Huk van liefde en Huuwlijkstrouw. Wij mogen derhalven met .den grooten wijsgeer van Sans. fouci ten dezen opzichte wel zeggen: ($) „ Le Ion vieux tems n'eft plus, le ftecle dégénéré t /imour était jadis tendre', discret, fineere, 11 n'eft flus d préfenl que léger et trompeur, La débauche fuccede aux fnthnens du coeur, On fe prend fans amour, on fe quitte de mé me, Souvent, quand on fe hait, on fejure qu'on s'aime, On fe brouille, on revie.it, en change, on fe reprend. De nos jours la tendreffe et s'achete et fe vend." Niet minder bederfs heerscht er in het ftuk onzer vriendfehap. Het is als of waer vriendfchaplijk gevoel enlfandvastige getrouwheid uit de waereld verbannen zijn. Hedendagfche vrienden openen hunne verkeering met een foort van driftig enthouftasme, en zoo lang dit eerfte vuur in hunnen boezem gloeit, zweeren zij elkander eene eeuwigdurende verkleeftheid. Zij zien zich daglijks, of overladen elkander met brieven; en men zou zeggen, dat geene harten gevoeliger vriendfehap konden koefteren, dan de hunne. Maar eenigen tijd daarna ontmoet men deze lieden bij elkander, en ftaat verbaasd over den afftand en de koelheid, waarmede zij t'zamen verkeeren. Bij nader onderzoek bevindt men, dat zelfsverveeling, eigenbelang, of eene jeugdige drift hen tot vrienden maakte, dat dit beweegmiddel heeft opgehouden te werken, dat een kleen verfchil, een nieuwe vriend, eene korte afwezigheid hen allengs van (§) Qeuvrts du. Phjkf. de Stins -(mi. Epit. XFIL  -( 153 )- van elkander verwijderd heeft, en dat zij beiden hun best doen om te vergeten , dat zij gemeenzam vrienden geweest zijn. Onze geheele vrienfehap beftaat thands, enkele gevallen uitgezonderd, in complimenten, waarbij het hart koud blijft, in betuigingen , waaronder zich de onoprechtheid verbergt, in vleiende pluimftrijkerijen die, zoo dra men elkander niet ziet, in laster en koele verachting ontaarten, en in het brengen van een kaartje bij plechtige gelegenheden. Het is gemeenzaam in enze waereld, van zijne beste vrienden verraden te worden. Eene jaarlijkfche afwisfeling van vriendfehap en vijandfehap wekt niemands verwondering meer. De naam van vriend en vriendin is een foort van verplichtend nonfens geworden, even gelijk de gewoonc groet „ Mijn Heer! uw dienaar!" — oh! mes amts, il n'y d plus d'amis ! De eerlijkheid en het onderling vertrouwen in de t'zamenleving der menfchen is merklijk minder dan voorheen. Eertijds was het genoeg iemands woord te hebben; men noemde een woord een woord, -,, een man een man; " thands zijn handfehriften, getuigen en eeden geene voldoende waerborgen meer tegen het bedrog. Talloze listen verwoesten den efFenbaren loop des rechts, de zekerheid van den koophandel, en de vastigheid der verbonden. Het is bijkans eene noodzaaklijklieid geworden, fchoon de menschlijke natuur daarvan gruwe, niemand te vertrouwen. Men kan op niemand bijkans meer vasten ftaat maken, indien men zich niet bedrogen wil zien tot zijne fchade. Lieden, wier Crediet jaren lang onbezwalkt geweest is, worden op het onverwachtst bekend als eerloze bedriegers. De eene broeder wordt door den anderen fchandelijk misleid en opgelicht. Rampzalig tijdvak, waarin, al wat zeker is, wankelt, en men niet meer rekenen kan op het  liet woord, op het hart van menfchen, dïe elkanders eer en fchande, elkanders geluk en ongeluk, om zoo te fpreken, in de hand hebben, onder welken niets heiliger behoorde te zijn , dan de goede trouw ! — Wanneer wij alles t'zamennemen, het geen dus ver nopcnds de verlichting en befchaving der XVIIIde eeuw, met derzelver goede en kwade gevolgen, is aangemerkt, zullen wij een taaralijk welgelijkend afbeddfel konnen vormen van het Character des tegenwoordigen tijds. Daar behoort zekerlijk veel meer toe, om alles, wat van het algemeen menschdom en deszelfs menigvuldige hoedanigheden kan gezegd worden, volledig te zeggen; en ik hadt de aangevoerde bijzonderheden zeer konnen vermeerderen; doch ik hotule belixndig onder den aandacht , dat mijn gefchrift Hechts een Ontwerp is van een ftelfel, dat bijkans onbegrensd is, en altijd vatbaar blijft voor breedere uitwerking. Ik moet dus overal fchetfen. Dit deedt ik ook hier, en wel bijzonder koos ik uit eene oneindigheid van doffen alleen zulke, die mij toefchenen, een onderfcheidend kenmerk van het Charaeler onzer eeuwe te zullen opleveren, daar elke eeuw toch, behalven dit eigene, veele indrukfelen overneemt en bewaart van voorgaande tijden, die, hoe zeer ook nu heerfchende , juist daarom geene kenfehetfen des tegenwoordigen tijds zijn. Alles, wat van dien aart is, moest ik, volgends mijn Ontwerp, achterlaten, en alleen de uitrekende punten, die mij op deze ruime vlakte onder het oog vielen, aanroeren. Oordeelt iemand, dat ik hierin niet kiesch genoeg ben te werk gegaan, dat ik bijzonderheden gebrcaht heb op de rekening onzer eeuwe, welke even rechtmatig aan de XVlde en XVlIde konden worden toegeëigend, ik verandwoorde mij met de aanmerkingen  -K ifo >~' des Heeren Cosee, in het begin dezer verhandeling voorgefteld, en ik voege er in navolging van dien Heer bij, dat juist deeze overeenkomst moet dienen, om mij en elk te doen befluiten, dat de waerheid der menschlijke natuur, zoo als die zich in ondeifcheidene tijdvakken vertoonde, wel getroffen heb (§); fchoon ik tevens durve beweeren , dat, indien al eens de ondeugden en gebreken, die ik der XVIIIde eeuwe heb aangefchreven, voorgaande tijden even zeer bezwalkt hadden, men dan nog zeggen kan, dat zij in eenen bijzonderen fmaak onzen rijd Characierizeeren , om dat zij thands in eenen bijzonderen fmaak, die ze geheel nieuw maakt, heerfchen. Het is deze onderfcheiding, die ik meen doorgaands en bij ieder ftuk in acht genomen te hebben. Men zal veellicht van gedachten zijn, dat ik over het geheel te weinig goeds en te veel kwaads aan onze hedendagfche waereld heb toegekend. Ik zou ëeuvouwig konnen vragen, of niet alles, wat gezegd is, met de daad plaats grijpe, en of een fchrijver, die de zaken opgeeft, zoo als hij die vindt, goed en kwaad te gelijk, berisping virdiene? in Charactcrkundige fchriften moet men noch goede noch kwade trekken alleen zoeken, maar een zamenftel van die beiden. Is het mijn fchuld, dat de waereld bedorven is? — ik kan niet nalaten, hier bij te voegen eene plaats uit Costes verdediging, die te meer van pas komt, om dat zij het andwoord bebelft op'eene foortgelijke klachte van Mr. de Vtgneul-Marville, tegen den Heer de la Bruyére. (*) Hij beweert, dat de laatstgenoemde niet nalaten kon, ons de fouten zijner perfonen zoo wel als hunne verdienffen te noemen; (§) Vtiez la Defenfe de Mr. de la Bruyére torn. II. dis CaracHeres pag. 335. 326. Q*j iïidpsg. 317, 318.  men; „ want, zegt hij, indien men de menfchen „ niet afbeeldt, dan in het geen zij goeds bezitten, „ kan men hen niet beter doen kennen, dan een „ fchilder, die, ons willende vertoonen de houding „ des Konings van Zweden, zich voldaan hieldt „ met ons zijn voorhoofd te fchilderen, of die al„ leen het voorhoofd van dezen jongen heid gezien „ hebbende , het overige van zijn gelaat naar de „ verbeelding fchilderde want, „ geen (telregel is algemeener waar, dan deze: nie,, mand is zonder gebreken, hij is de volmaaktfte, die de ,, minften heeft. En bij gevolg moet een getrouw ge„ fchiedfchrijver en goed en kwaad zeggen van de „ menfchen, om hen te tekenen, gelijk zij in de „ daad zijn; waar door hij zich onderfcheidt van „ den Hekelfchrijver, die zich vergenoegt met hun„ ne fouten te ontdekken of op een te ftapelen, en „ van den Lofredenaar fPanegijri/leJ, die zich al„ leen toelegt, om hunne deugden te doen uitblin„ ken, of dezelven onderdek. " enz. — Hiervan kan ik elk verzekeren, dat ik geen menfchenhater ben, en dat ik onzer eeuwe , in het geen zij waerlijk verdienftelijks heeft, bij mijn weten recht gedaan heb. Men zou waerfchijnlijk de lijft der gebreken niet veel minder moeite dan die der verdienden konnen vergrooten, doch het best is, in ftoffen van dezen aart, aan beide zijden iets voor de gedachten overtelaten. Ten befluite. Indien men iets naar waerheid van de XVIIIde. eeuw zeggen kan, het is dit, dat zij meer verlicht en meer befchaafd is, dan eenige eeuw, die haar voorging. Maar zij is daarom niet geleerder, niet wijzer, niet beter. Integendeel heeft zij de dwaasheden en ondeugden van vroegere gedachten of behouden, of tegen nieuwe verruild, of, onder eene bevalliger gedaante, vermeerderd, en hare h ver.  ~(162 verlichting en befchaving hebben gediend, om een nieuw licht over de menschlijke dwaasheid en veréeertheid te doen opgaan. Wij kennen die nu duidlijker dan voorheen, en zien, hoe ver wij nog afzijn van de volmaaktheid. Ziet daar het grootfle voordeel onzer tijden! — voor het overige is het fchilderei daarvan, door Gregorij opgehangen, niet dan al te fprekend. „ Met één woord, zegt hij, verkwistend „ en niet edelmoedig, grootsch en niet achtbaar te „ zijn; ha eer te dingen, en nogthands alle wezen„ lijke middelen, om dezelve te verkrijgen, te ver„ waarlozen; te arbeiden, en geen voordeel te be„ halen; zich op kennis toeteleggen, en niet te vor„ deren; de verkeering bij te woonen zonder ver„ betering, zijn de fprekendfte kentdkens van eene „ beuzelende en grillige eeuwe." - Ach! waarom vertoont zich het menschdom, dat reeds eenen ouderdom van zoo veele eeuwen rekent, nog als een fpelend kind? hoe veele honderden van jaren zal de waereld nog behoeven, om die eenvouwige waerheid te leeren, dat matigheid, rechtvaerdigheid en deugd de eenige middelen zijn om groot en gelukkig te worden? - o Plato! waarom is uw Gemeen* best nog heden een droom? — Ik eindige, gelijk zeker fchrijver begint: „ auguste st refpedable année, qui dois amener la félicité far la terre; toi, helas! que je iïai vue qu'en fonge, quand tu. viendras a jaillir du Jein de l'eternité, ceux qui verrem ton foleil, fouleront aux pieds mes cendres et celles ds trente générations , fuccesfivement éteintes et difparues dans le prefend abime de la mort."  INHOUD. Zonder Opfchrift . . ilad^ % De Mensch. . _ Het CharaSer. 20. Chsratlerkunde. . 2^ #W Waerfchijnlijk. . . ?4 Algemeen Ontwerp. . . Eerste Orde. fHet Charaeler dezer K^w, > „n Onder de drukfeilen, wegens afgelegenheid der persfe mgejiopen, zijn de volgende zinftoorende. BIïdZ' so' rel' zy. reg. 28. JlMt of, lees af. r- lf%- 20--fiaaat doordien /e« door den. Jbid. reg. iS.Jla*t dien /,« die. 71 lef 3l'Jta" moeiliJ'ke /'« innerliike. ibid.' rel' s i*** getaakt lees opgemaakt. 70 rel' , ' Tat k.™nen konnen. , o Ipf- met/^y -meer. 36 S' "••f"'welke/„JWelk. '£*. ref' I8;^f,de2en/^dczei'»*>■ «£ so/ir/v^^?^"^1.''" galanteriewinkel. * 30.^««f wais-miisftnneneW vrais-m*connerie.   ONTWERP TOT EENE ALGEMEENE CHARACTERKUNDE. UITGEGEVEN door W. A. OCKERSEj Predikant te Wijk bij Duur/lede. TWEEDE STUKJEN. Die mini, Wlufa, virusn Qui mores hominum multorum vidit, et urbis. HORJTIÜS, Te V T R Ê C H T i By G. T. van PADDENBURG s én 100% MDCCXC   VOORBERICHT. V ï ii eelen, die het eerste Stukje van mijn Characterkundig Ontwerp , uitgegeven in den jaare 1788, gelezen hadden, zullen wel hebben gedacht, dat het Non plus ultra , destijds ingevallig aangekondigd , reeds lange aan den voet dier Linden ftondt; en, in dedaad, was dit vermoeden niet van allen fchijn ontbloot, de ruime tusfehenftand van tijd , en eene openbare , doch door zekere omftandigheden onvervuld gebleven , belofte van den Heere van Paddenburg , dat het tweede Stukje voor den afloop van 1780. voorfchijnen zoude , in aanmerking genomen zijnde. Mijne lezers en lezeresfen zien thands , door eene vrij fpade afgifte van hetzelve , ein lelijk aan ons woord en hunne verwachting voldaan. En ik rekene mij ver*2 plicht,  IV VOORBERICHT. plicht, hun bij deze gelegenheid eenig verflag te doen , zoo van de redenen, die mij ter voordzetting van mijnen arbeid hebben overgehaald , als van den tijd en de wijze der uitgave van dit tweede Stukjen. Ik kan niet ontveinzen, dat, bij het doordenken op de verfchillige vakken van mijn gemaakt ontwerp, het gevoel van eigen geringheid tegenover dat van de wichtigheid der opgenoomen taak, meermalen eene koude huivering in mijnen geest verwekt, en ik wel eens gedacht hebbe , of het niet veiligst zoude zijn mijn gefchrijf te {laken , althands , tot eenen meer gevorderden en in allen opzichte rijperen leeftijd , indien mij dezelve gegund werdt, te verfchuiven ; en ik geloof , dat deze voorflag , mij door de bedachtzaamheid ingegeven , zeker zou gevolgd zijn geweest; ware ik niet, van meer dan een zijde , en wel op eene door mij zeiven gefielde voorwaarde , zoo fterk tot eene tweede afgifte verplicht, als aangemoedigd geworden. Daar ik, bij mijn Voorbericht voor het Eerfte Stukjen , gezegd hadt, dat ik de voord-  V O O R B E R I C I I T. v voordzetting van dezen arbeid van het oordeel mijner zelfsdenkende lezeren geheel zoude laten afbangen, kon het mij niet dan bij uitftek aangenaam zijn, da kenlijkite proeven hunner gunstige goedkeuring , en onverdiende toejuiching , van alle kanten , zoo bij monde als door brieven , te vernemen. Was het goed debiet van dat Stukjen een bewijs, dat hetzelve zijne lezeren vondt , de aanmoediging van verftandige en geleerde lieden, voor wier genegen aandacht ik hier openlijk mijne gevoeligheid betuige , het dringend aanzoek van veelen , om mijn Werkjen te vervolgen, en de aanwinst van een en ander zoo waerdig als belangrijk lid voor mijnen naauvvften vriendenkring, was, in mijne fchatting , eene veele hoogere belooning mijner vlijt ; terwijl alle deze omHandigheden te zamen genomen , mij aanfpoorden , om, daar mijn eisch voldaan fchcen , ook verder woord te houden , en mijne krachten te beproeven tot het voordzetten eener arbeid , waarvan ik mij, ter goedertrouwe, niet meer welvoeglijk ontflaan konde. *3 Hier-  vi VOORBERICHT. Hierbij kwam, dat , nadat het den Heeren fchrijveren van de N. A. Vaderlandfche Letteroefeningen niet alleen, maar o.ok den Uitgeveren van het Journal Eneyclopedique te Parys behaagd hadt, mijn ontwerp met eene aanprijzende beoordeeling te vereeren , de aandacht ook van bui' tenïanderen daarop konde gevestigd worden , in welk geval de ftaking van een plan , met ophef aangekondigd , bij eene eerfte en wel onthaalde proeve , zeer vreemd zoude moeten voorkomen. Ik ontving ook daadlijk , in dien zeiven tijd, eenen brief uit Parys , waarbij mij verlof tot eene Franfche vertaling gevraagd werdt door iemand, wiens verdienften mij geene vrijheid lieten hem dat recht te weigeren, terwijl een ander vriend mij vervolgends berichtte , dat hij, op dezelve voorwaarde , eene Hoogduitfche uitgave van mijn werkje wilde bezorgen , het geen ik hem, vooral na eene eerfte inwilliging, om de- felve reden niet mocht afilaan (*). Dit (*) Baar belde deze Heeren vertalers aan hee 'werk eerJg meerder aanzien in hun land geven wilden, heb<  VOORBERICHT. vu Dit gebeurde leverde eene nieuwe drangreden op , die mij tot de verdere uitgave deedt beiluiten. Te gereeder nam ik dit befluit, dewijl mij, in den verlopen tusfchentijd, geen ander werk was voorgekomen, van foortgelijken aart, en inrichting, als dit ontwerp. Ik kon dus altijd op die voordeelen rekenen, welke een nieuw vak, althands eene nieuwe wijze van behandeling, den Schrijver oplevert, en waarvan een gunftig oordeel over het gebrek zijner pogingen geene der minften is. Ik heb daarvan werklijk de bevinding gehad, zijnde mij geene berispende aanmerkingen van iemand op mijn Eerfte Stukje voorgekomen. Want, wilde ik één woord zeggen op den grijns van zommigen , die gemeend hebben in een Charadterkundig oord verboden ooft te rieken, ik zoude nog meer befpotlijk worden dan zij. Zulke Critici zijn niet inftaat iets te maken, dat den naam eener aanmerking verdient. Voor het ove- hebben zij, met mijn goedvinden, de uitgave verwijld, tot dat mijn tweede Stukjen, het geen zij aa* het eerfte voegen zullen , het licht zoude zien. * 4  vin VOORBERICHT. overige zijn mij geene zaaklijke tegenwerpingen gedaan. Aan het verzoek van veelen, om de aangehaalde pasfages uit werken, in eene andere taal gefchreven, tevens te verduitfchen, hebbe ik, gelijk men zien zal, gereedlijk ingewilligd. Ik moet bij deze gelegenheid nogmaals verfchoning vragen wegens eene menigte van drukfeilen, boven de aangetekenden, in het Eerfte Stukjen overgebleven, waarvan deels mijn afwezen van de Drukpers, en deels eene nieuwe oplage van etlijke onbruikbaar geworden bladen oorzaak geweest is, zijnde onder anderen op bl. 82. reg. 24. van dat Stukje gefield Cheto fuor, commento dentro, in de plaats van het rechte Quieto fuor , commsto dentro.* andere feilen verbeteren zichzelven. Ik hoop, dat de tegenwoordige afgifte wat meer gezuiverd moge zijn van dat onkruid. Gaerne erken ik , dat de ruimte van dit tweede Stukje niet geëvenredigd is aan de ruimte des tijds, die tusfehen beiden verlopen is. Het was ook in de daad mijn plan, bij de Theorefifche verhandeling, die hetzelve nu beflaat, gelijktijdig de  VOORBERICHT. 3X de Characterfchetfen der voornaamfte Europifche Volken te voegen, om dan het overige van mijn ontwerp in een derde Stuk aftedoen ; dan, eene langwijlige onpaslijkheid die mij in den jaa^re 1788 getroffen heeft, en welke weinig gezette ftu~ die gedoogde , te gelijk met nog een beletfel van anderen aart, verplichtte mij, hierin eenige verandering te maken. Bewust, dat men hedendags, vooral in een vak van wijsgeerige en beoeffenende wetenfehappen, gelijk men zegt, heilagen ten ijs moet komen, en zich niet begeven in den rei der oordeelkundigen, zonder althands het voornaamfte, dat over eene zekere wetenfchap door anderen gefchreven is, te hebben gelezen , deedt ik al vroegtijdig mijn best, om een en ander benodigd en mij bekend Stuk over de Charaéterkunde der Volken , in het Hoogduitsch , Fransch , en Engelsch , machtig te worden. Dit gelukte, ten aanzien van zommigen derzelven; dan anderen, en wel bijzonder, die fchetfen van Volks-Characlers behelsden, bleven achter, en wat ook een en ander Boekban- de-  x VOORBERICHT. delaar, wat ook mijne Vrienden, wat ik zelve, deeden, het mocht ons niet gelukken , deze fchriften in handen- te krijgen. Inlandfche Geleerden maakten 'er zich van af, door koeltjes te andwoorden , ik heb zeniet!!!— Onze boekwinkels, die van nieuwigheden wemelen , fchijnen de oude geleertheid verbannen te hebben. Buiten 'filands flaagde ik, gedeeltelijk, niet beter, althands tot hiertoe. En ik behoore onder die geenen, die bij de revolutie van Frankrijk onfchuldig geleden hebben; daar een paquet boeken, mij voorleden jaar door eenen Vriend uit Parijs toegezonden, hoogstwaerfchijnlijk in de handen van een hoop lantaernisten gevallen, althands nimmer aan de plaats zijner beftemminge gekomen is. Moede van zoo lang te wachten, en door zoo veele te loorftellingen moedloos gemaakt, beiloot ik eindelijk, in fpijt van het der fchrijverije wangunftig noodlot, mijnen arbeid voordtezetten, en mijne eigene denkbeelden, geholpen door de voorlichting van zoo veelen, als in mijne macht waren, te ftellen in de plaats van het  VOORBERICHT. xi het geen ik waerfchijnb'jk zou hebben konnen leveren , indien ik van alle de nodige hulpmiddelen ware voorzien geweest. Daar ik oordeelde, de geduldige verwachting mijner lezeren niet meer te moeten vergen, bepaalde ik mij tot eene tweede afgifte , welke dan nu, om die reden, verfchijnt, min volledig, het is waer, dan zij anders zoude geweest zijn, en niet begeleid van die Chara&erfchetfen, waardoor het derde Stuk of veel grooter worden , of wel tot een vierde zal moeten uitdijgen. Ondertusfchen zal deze omHandigheid mij in ftaat ftellen, om vernieuwde pogingen te doen, ter bekominge van het geen mi) nog ontbreekt, en langs dien weg wellicht voordeel doen aan de volledigheid van mijn ontwerp, waartoe ik alle waere beminnaars van kennis en geleertheid , bij dezen, hartlijk uitnodige het hunne, 't zij dan door Volkenkundige aanmerkingen , of door opgave van hiertoe dienstbare hulpmiddelen, te willen bijdragen. Dit zij genoeg , zoo van de uitgave zelve dezes tweeden Stuks , als van den tijd  xn VOORBERICHT. tijd en de wijze derzelve. Nopends den inhoud van dit gedeelte heb ik niets bij\ zonders te berichten, dan alleen, dat ik de onvolledigheid van hetzelve, en mijne aanfpraak daardoor op de verfchoning mijner kundige lezeren en lezeresfen , niet minder levendig, dan bij'het voorgaande, gevoele. Dan, door de ervaring derzelve vrijmoedig geworden, durve ik met alle gerustheid daarop blijven rekenen. Het" zal mij, voor het overige, zeer aangenaam zijn, te verhemen, dat ook dit Stukje gunftig ontvangen worde, en iets bijdrage ter aankweking van waere menfehenkennis, en van alle de edele kundigheden, waaraan zij verzwagerd is; wel verzekerd, dat, naarmate dezelven algemeener beoeffend worden, elk mensch'in zijnen kring meer naar zijne roeping werkzaam, en de gantfche maatfehappei gelukkiger zal zijn. Dit was het hoofddoel van , den Schrijver. Wijk by Duurstedï i April 1700,  INHOUD. Voorlopige verhandeling over het Nationaal Charaeler bladz. 163, Eerste Vraag, Wat is eigenlijk het Volkscharactèr ? j^,. Tweede Vraag , Wat vormt doorgaands het Character van een Folk ? 1S4, Derde Vraag, Hoe en waardoor is men in ftaat , om het Character van een Volk wel te leeren kennen en beoordeelen? ...... 576,   TWEEDE ORDE BEHELZENDE VOLKS-CHARACTERS. Kiwhpige Verhandeling over het Nationaal Charaeler. T JL oen wij aanmerkten, dat het menschlijk Charl^ d,e.fmengeftelde trekken van éénheid en verfcheidenheid ontftaat, hadden wij het één oog on bijzondere perfonen, en het ander oog op geheele \ olksmaatfchaPPeien gevestigd. Thands befchouwen wy deze eer alleen met betrekkinge tot de laatften Dat zelve verfchil van hoedanigheden, welk de heerfchende geaartheid van den mensch WcTetst treffen wij aan bij de Volken der waereld, r wij met een wijsgeerig oordeel dezelven als geheele, befchouwen, en met elkander in vergelijk brengen Wy befpenren overal onderfcheidene Volksgewoonten, Volksdriften, Volkstalenten, Volks - Phiifiognomeu Wij zien zelfs verfchil in bijzonderheden van minder gewicht, in ligchaamshoudingen, in den foraak toon, ui het handfehrift (*> Van dien aart is voor- fehen ^ b' v'is d« ^er Franfchen en Engel- fchen. Bq Lavater, Phijfiognmie: bij Mart, IV. I). . fr'dï me" ee"ige proeve11 van deze Volksver- fchedenheden gezameld vinden, die echter verfijnd II. Deel. m  K )- zeker de paauwachtige tred des Castiliaans, de Franfche levendigheid, de fleemende tongval der Italianen. — En waarom zouden wij ons hier over verwonderen, daar de Natuur zelve de Natiën fchijnt te hebben gefchift door eigenfchappen, waar op zedelijkheid geenen den minsten invloed heeft? de gezwollene keel kenfchetst ons Walliferland; ChamoutWs valleien vertonen ons, bijkans in ieder huis, eenen ounozelen ; en dit verfchijnfel is op meer plaatfen in Europa heerfchende, als te Reading in Engeland, naar het befcheid van Dr. Addingi0n(§j. — Meermalen heb ik grond gevonden voor de bekende aanmerking, dat ons Leijden uitfteekt in het veeltal zijner ligchaamlijk - gebrekkigen, terwijl Gorinchem, onder anderen, beroemd is wegens de wij algemeene fchoonheid en welgemaaktheid zijner vrouwen. Archenho%z\ in zijne uitmuntende befchrijving van Engeland en Italien (*), heeft aangemerkt, dat er in o-een Land van Europa meer inwendige verfcheidenheid hcerscht, dan in Italiën. Ieder (laat is daar bijkans een bijzonder Volk; elke Landftreek verraadt een en vermeerderd zouden konnen worden. Hij vindt b v het meest kenfchetfende der Franfchen in hunne tanden en manier van lagchen, hl. 77. maar wellicht zullen andere waernemers dat niet minder vinden 111 hun bruinachtig donker ppflag vanoogen, en eenigszinsin ééngedrongen aangezicht, welk dier Natie dat levendig voorkomen geeft; hoe zeer de Nationale bastaardij van Europa, van Frankrijk vooral, reeds veel van deze fterke trekken heeft uitgekrast. (§) Zie Utrechtfcht Courant van i7 Dscemb. i;88. art. Londen. (*) IV Ttieil. z. 1, 2. Hoogd:  -{ 165 )- esn ander Charaéler. Schoon nu de Veeltalligheid der Regeeringsvormen van dat Land hiertoe wel het meest hebbe bijgedragen, mag men, over het geheel, vastftellén, dat ieder, groot Volk gekenfchetst is door eene menigte van zulke verfcheidenhedcn , die hetzelve bij zijne omringende nabuuren ooglchijr.lijk doen affteken. De Voorzienigheid zelve fchijnt de Natiën te hebben afgewogen, en met eigen hand de fcheidpalen gezet aan elk bijzonder Land, de liniën getrokken , welker omtrek deszelfs Natuurgrenzen befchrijft; zij heeft overal iet eigens gegeven, een mengfel van talenten en' zwakheden, konstig tegen elkander berekend, en gefehikt, om de Landzaten, in hunnen kring, ter volmaking van dat groot geheel, het algemeen Menschdom, eigenaartig te doen medewerken. Hoe weldadig is niet een befchik des Hemels, welk , daar het de noodzaaklijkheid der maatfehappeiën voor elkander derwijze vermeerdert, tevens belet, dat de waereld der menfchen in een verward mengelmoes ontaarte, en den Charafterkenner ten veiligen gidfe ftrekt op het fpoor zijner Volkenkundige wr.ernemingen! Daar het eerst gezicht van de waereld in het groote ons eene zoo ordenlijke verfcheidénheid van geaartheden en zeden onder het oog fchuift, nodigt ons hetzelve uit, om aan de innerlijke waerheid der Nationale Characters onzen bijval te geven , en derzelver uitrekende bijzonderheden Wijsgeerig natefpooren. 1 Te meer nog, daar die zelve verfcheidénheid, welke, in wederwil van talloze afwijkingen en verbasteringen der individu's, een geheel Volk eigen is, ons eene overéénftemming in geaartheid, zeden en gewoonten, ontdekt, eene éénheid, die hetzelve onderling ten naauwfte verbindt, en een geheel voordM 3 brengt,  -( 166 )- brengt, dat zoo wel zedelijk als ftaatkundïg, door het Chara&er niet minder dan door zijne woonplaats , is t'zamengehecbt. Men kan zeggen ,dat ieder Land, even natuurlijk, zijne eigene foort van gewasfchen, van dieren, en van menfchen oplevere. Het Nationaal Characfer', door deze inwendige overeenkomst en uitwendige verfcheidénheid gevormd, vertoont zich aan ons duidlijker, hoe wijder de afftanden zijn, en hoe minder gelijkheid de Volken met ons hebben. Hoe fprekend, bij voorbeeld, Characterizeert zich de Oosterling voor den Europeer! welk een gapend verfchil tusfehen den Chinees en Italiaan! moeilijker onderfcheidt men het Folks' eigen in Volkrijke Landen, die, aan elkander grenzende, door veele banden van noodzaaklijkheid aan elkander verftrengeld, en onder het bewind van zekere algemeene wetten zijn. Het is hierin, dat men de redenen te zoeken heeft van eene meerdere gelijkvormigheid der Europeanen, die, dicht op elkander gezeten, eene groote mate van gemeenfehap oefenen, in denzelven fmaak leven, en daardoor, zoo wel als door hunne oneindige vermenging, eene onderlinge overeenkomst verkregen hebben , welke de llerkfte Nationale eigenfehappen alomme veel verzwakt , vooral in Landen, door Koophandel en befchaving aantreklijk voor alle derzelver nabuuren. Hier voorzeker ontdekken wij minder Nationaals, dan in andere Waereldoorden, en het geen wij er van ontdekken, treft ons minder, door hetzelve genadig te befchouwen; daar het voor ons niets vreemds, niets zonderlings heeft; en wij,'t geen zich daglijks aan ons vertoont, eindelijk niet zoo klaar noch onderfcheidend zien. De Volken van Europa, te menigvuldig in de daad, naar gelange van hunnen bodem, en in vergelijk met de  -< l6> )- de overige Waerelddeelen; verwijderd tevens van elkander door het ftclfel der hedendagfche Staatkunde —■ hebben geenen zoo wijd verfchillenden oorfprong gehad, als hunne tegenwoordige gefteltenis ons zoude konnen doen geloven. Men kan zich de bevolking van het aardrijk , bijzonder van dit vierdedeel deszelven, gevoeglijk voordellen als eenen grooten droom , die, uit het eerstbevolkt Oosten allengs voordgebruischt, zich over alle Landen Westwaards heeft uitgebreid, en verdeeld in eene menigte van rivieren, waarvan elke tak een Volk verbeeldt, het afzetfel van 'een algemeen geflacht, dat hoe langer hoe meer van zijnen eerften oorfprong verwijderd werdt. Overeenkomstig dit denkbeeld heeft Afiën Europa bevolkt, en wij vinden, dat dezelve Natiën, die zich eerst in de hoogere deelen en het Noorden van Europa vestigden, gedurig zijn voordgetrokken, en eindelijk deszelfs zuidelijkfte deelen overftroomd en ingenomen hebben. De vroegfte Gefchiedenisfen van dit Waerelddeel vertonen ons hetzelve als bewoond door een verbazend veeltal van Maatfchappeiën, die, in wedervvi! van derzelver menigte, nogthauds , meer in den {laat der ruwe Natuur levende, en daar door overal dezelve zeden en geiiartheid ontdekkende, niets anders waren dan afgezonderde horden van éénen (lam, ëén algemeen Volk, in honderden takken verdeeld, doch door de groote Romeinfche alleenheerfchappij lange ondergehouden en als verzwolgen. Deze bajert van menfchen , onderling verward en bedekt met duisternis, hieldt alle de hoofdfroflén van Europa's latere bevolking in zich, en deedt die zoetvoerig ontwikkelen. Naar gelang de eene horde grooter dan de andere werdt, nam dezelve eene gebiedende meerderheid aan, de Nationale benden beM 3 gon-  -( i68 >- gonden zich tegen elkander te verfterken; dit bracht krijgen, bondgenootfchappen, cn uitbreidingen ten wege, waar door de kleenere benden in de grootere wegfmolten (*> Bij het lezen der Europifche Gefchiedenis, voor cn na den tijd van Carel den Grooten, worden wij, wel is waer, bedwelmd door die verbazende menigte van Volksbenamingen, waar van Ccefars en Tatitus Jaarboeken reeds zijn opgevuld , en wij verbeelden ons, wellicht,Europa tenminfte zoo bevolkt, door belang inboezemende Natiën, als nu; dan, hier ook, gelijk menigwerf het geval is, zijn het de klanken, die ons misleiden; en wij ontwaeren gereedlijk, bij een nader onderzoek, dat de meesten dier zwierige en veelal Zesvoetige benamingen, waarvan zommige twee-en driemaal dezelve Natie aanduidden, geen grootfcher onderwerp hadden, dan eenen hoop van zwervende Genootfchappen, die, gedreven door de infpraken der Natuure , tuk op jacht en roof, zich wijd en zijd verfpreidden , de ftoutfle invallen gelukkig ondernamen, overai, waar zij kwamen, t'fauis waren, en zich vereenigden onder eenen zekeren naam, welke de leus van hunne zamening was, en voedfel gaf aan hunnen trots. Een veeltal van zulke kleene volkskeus, niet dan in naam en woonplaats onderfcheiden, üet echter geenszins na tot een zeker groot volk te behdoren, waarvan zij de onderdeden uitmaakten. Indien , bij voorbeeld, de Batavieren, een Volkstak der Ger- (*) Vergelijk een Fransch werkje , dat aan den Heere Goudar wordt toegefchreven, en 't geen veel gewichtigs over Europa behelst, onder dezen titel: T Espion Chinois, ou F Envoyé Jtcret de ht Cour de Pstin. &c. Tem. I. Lett. 51.  -c 169 Germanen, die op het toonneel van Europa wijleer eene zoo luisterrijke vertoning maakte, oorfpronglijk, de door Natuur afgeperkte landtlreek, Betuwe genaamd, tot hunnen zetel hebben gehad, kan men daar uit oordelen over de talrijkheid en het gewicht, van zoo veele Volksbenden, voor welken Bato's kroost de fciirik en gecsfel was. Wanneer wij alles tot zijne eerfte oorfprongen te rug brengen, zullen wij bevinden, dat, na den ondergang der Romeinfche grootheid, Europa naauwlijks vier of vijf hoofdvolken in zich bevatte, welke, de voorname rollen fpeelden op dat uitge [trekt toonneel , het geen , door verloop van tijden en zaken, zoo veele groote omwentelingen heeft opgeleverd, dat men thands zijne aêloude bedrijvers, met de grootlte moeite, nog maar naauwlijks herkent. De hedendagfche Europifche Volken mogen denzelven bodem bezitten, als voor veele eeuwen, zij zijn echter in de daad flechts het verward zamenmengfel van ontelbare kleene Maatfchappeiën , welke toen zuiver helhonden , en die, door lengte van tijd, reeds verfchillendé vaste Characlers bekomen hadden. Deze algemeene vermenging der oude Volken heeft aan ons Waerelddeel, meer dan aan eenig ander, een bastaard - kroost gegeven, ontaart in veele opzichten van deszelfs vroegfte oorfpronglijkheid. Eene reeks van de Moedigde oorlogen en verwoestingen, is, mijnes achte^s, niet het eenigst rampzalig gevolg van Europa's te groote bevolking; uit diezelve bron moeten wij tevens afleiden die doorgaande verbastering en verzwakking van het algemeen Charaeler, welke oorzaak is, dat in geheel Europa hedendags, zo men Groötbrittanniën cenigermaten uitzondert, een land, waaraan de Zee zijne Zeden en M 4 Vrij-  -c 170 Vrijheid op den duur vrij wel fchijnt verzekerd te hebben, — bijkans geen één zuiver oorfpronglijk Volk beftaat. Deze omftandighcid, die de Charaéterkennis van het belangrijkst Waerelddeel zoo moeilijk maakt, zet voor het heerfchend Zedenbederf alle de toegangen te gelijk open. Hoe wijd verfchilt Afia en Africa op dit ftuk van ons, daar deze oorden, veel uitgefirekter, en naar evenredigheid minder bevolkt, door eenige groote Maatfchappeiën, die veelal niet meer dan elkanders namen kennen, ons de aêloude oorfpronglijke zeden vertoonen, in elk land eene nieuwe waereld ter befchouwing' aanbieden, en de bevvaarplaatfen gebleven zijn van zuiverer en vaster Characlers. Behoudends de waerheid van deze aanmerkingen, zou men echter zich riiisgisfen, zo men aan Europa hedendags alle overblijffelen der vroegere Nationale Characlers ontzeide. Onder alle de verbasteringen, die men overal aantreft, heerscht nog, hier meer, daar minder , eenige zweem van oorfpronglijkheid, die tijd noch toeval niet heeft konnen uh> krasfen. Ieder volk heeft ten minden iet bewaard van zijne eerfte geaartheid, en het fchijnt, dat deze bij de Volken zoo onuitroeibaar is, als de kinderlijke zeden dit zijn bij ieder mensch. Daar zijn trekken van een Volkscharacter , die, ja, verdoofd, doch nimmer vernietigd konnen worden. De afgelegenlte en onbefchaafdfte volken, in het Noorden van Europa, zijn wel het minst van Charaeler ontaart. Dan, zelfs in Zuidelijker , aan elkander ftotende Landen, vindt me n een Contrast van aart en zeden, het geen zoo in 't ooge lopend' als merkwaerdig is. Niet verder, dan van Dover tot Calah, zijn twee volken gefcheiden, die de Natuur, en het Charaeler, voor twee verfchillendé Waerelddeelen fchijnt belleind te W  -C 171 )- te hebben (*). Welke ongelijkfoortige wezens dor ten zich ter wederzijden aan den voet der hooge Alpen! hoe ftaat men verbaasd, zoo dra men uit het zuidelijkst Frankrijk op den bodem van het armoedig en onbevolkt Spanjen overdapt! en hoe veele nieuwigheden berichten ons t'elkens , verraslènder wijze, van onzen overdap, wanneer wij, met eenen Coxe, den voet uit Polen in Rusland, of uit Moscoviën in het vaderland van Care! den XII zetten! — verfchil, te grooter, hoe orlgineeler een volk is. De Staten en Vordendommcn van Europa, te groot geworden, om onder het onmiddelijk bewind van één Oppergezag en van ëéhe Vierfchaar te konnen beftaan, hebben zich daarom gefmaldeeld in eene menigte van Kreitfen, Provintien, Cantons , en kleenere Landfchappen, welke voorheen, ten tijde der Leenregeering, door zoo veele Souveraine Vorftcn en Heeren geregeerd werden, doch nu meestal onregelmatige, kwalijk t'zamenhangende brokken zijn van groote Staatsgebouwen, en waar de Rcprxfentative regeering dukwijls op zulke verlchillende wetten gegrond is, dat men daar door niet zelden in den waan gebracht wordt, van, in twee aangrenzende Provintien, twee tegeiadrijdig ingerichtte Staten aantetreffen. Algemeene wetten zijn het, die in vcrfcheidene Landen van Europa, en ook in het Vereenigd Nederland, ontbreken aan de goede inrichting der Staatsgefleltcnis. — Zoo groot de nadeden zijn, die hieruit voor de Natuurlijke fterkte en welvaard der Natiën ontdaan, zoo gewichtig zijn de beletfelen, welken deze omdandigheid aan den Characlerkundi- gen (*) De Wijsgeerige en Staatkundige redenen van het Nationaal verfchil tusfehen Frankrijk en Grootbrittanniëii zullen wij elders ten berde brengen.  -C m gen veroorzaakt, wanneer hij zich begeeft, om de Hoofdgeaartheid van een volk te , toetten, daar hij dezelve overal onder eene andere gedaante aantreft, en dus derzelver voorname trekken niet, dan met de grootfte moeilijkheid, kan beltemmen. Het geen ik boven reeds, uit Archenholtz, belangende Italiën heb aangetekend, kan dus van de meeste Staten, en bijzonder van Nederland, gezegd worden (§). Naardien een volk zichzelven op deze wijze verdubbelt, en een veelfoortig geüacht wordt, moet men noodwendig alle de gewesten van eenen Staat doorlopen, en den Landzaat in alle zijne plaatslijke gedaante-veranderingen gade geflagen hebben, om iet met zekerheid van het Nationaal Character te konnen zeggen. En hoe bezwaarlijk is het dan nog, algemeene hoedanigheden wel te treffen, die zoo verfchillendé gewijzigd, zoo aanmerklijk verflaauwd en verdonkerd zijn ! - De mooglijkheid heeft bijkans opgehouden , van een groot Europisch volk volledig te konnen Characterizeeren. Het zoude toch geene waere Characterkunde verraden, zo iemand ons onze ' origineele Friefen juist •tekende, maar te gelijk verzekeren wilde „ dit is de Nederlander!" zoo min, als wanneer men ons de kenfchets der Franfche Natie gaf, in eene getrouwe afbeelding van de zeden van Parijs of Lions. Daar het derhalven een werk is van den uitgebreidften omvang niet alleen, maar ook van den vermoeiendlten aart, Europa te Charaéterizeeren; dat aanzienlijk dichtbevolkt Waerclddeel, te midden van alle zijne woelingen en verfcheidenheden, met een in- (§) Zie Engelberts, Verded. van de Eer der Heil, Natie, in de narede, achter de uitgave van 1776. bladz. 53—55.  indringend oog te doorzien, en, met etlijke pennetrekken, op het papier welgelijkend aftebeelden; daar wij het gewaagd hebben, een v. erk te bearbeiden, van onnarekenbare nuttigheid, door veelen ter hand genomen, door weinigen gelukkig voordgezet, door niemand voltooid ; — zal het volftrekt noodzaaklijk zijn, het gebouw, dat wijders volgen moet, op goede grondllagen te vestigen, en hun, voor wien wij fchrijven, eenig veriiag te doen, van het geen zij al of niet te wachten hebben, zoo wel als van de bronnen, waaruit wij onze denkbeelden hebben gefchept. Ten dien einde zal ik, in deze voorlopige Theoretifche Verhandeling, nader onderzoeken. Vooreerst. Wat eigenlijk het Volkschara&er zij? Ten tweede. Wat doorgaands het Character van een Volk ver me? Ten derde. Hoe en -waardoor men in ftaat zij, om het zelve wel te leeren kennen en bepordeelen? EERSTE VRAAG Wat is eigenlijk het Volkschara&er? ^ Om op deze vraag wel te andvvoorden, moet men zich het juist denkbeeld, door ons van een Character over het algemeen gegeven, herinneren, als ontftaande uit der menfchen verfchillendé hoedanigheden, zoodanig gewijzigd in een zeker perfoon, dat hij daardoor is, het geen hij is, en de heerfchende geaartheid van zijnen geest voor ons uitdrukt. Wanneer wij nu  -C 174 )— nu dit algemeen denkbeeld op een geheel volk overbrengen, zullen wij gereedlijk ontdekken, dat het Nationaal Charaeler in de daad niets anders is, dan „ Die eigenaartige geestgeiteltenis, dat zamenftel van talenten en gebreken, in heerfchend-algemee„ ne zeden en gewoonten eenes Lands doorttralen„ de, welke men, in wederwil van alle afwijking „ en verbastering, bij een geheel volk, in allerleie „ Handen en kringen, aantreft, zonder dezelve bij „ eenig ander volk in die mate en kracht te ontwae„ ren." Alles wat hier toe gebracht kan worden, behoort tot het FolkscharaEter, alles wat onder de gegevene bepaling niet valt, is, hoe. zeer aan een gantsch volk bijzonder eigen, niet Chara&ermatig. En dit baant mij den weg tot het voordragen van etlijke zeer ter zaake doende aanmerkingen op dit Stuk. Weinigen onder hen, die ziclr de kenfehetfende befchrijving van eenig Europisch volk onderwonden hebben, hebben op het oog gehouden , dat niet alles, wat zich bij een' mensch, bij een volk zonderlings vertoont, daarom terftond ook Characterizeerend is , dat is, tot de wezenlijke geaartheid van den geest behorende; veel kan zich bij menfchen, veel bij volken voordoen, dat geene de muitte verwantfehap met hun Charadter heeft, en of louter toevallig is, of door van buiten aankomende oorzaken ontftaat, of wel zijnen grond heeft in enkel dierlijke beginfelen. Zoo kan een droefgeestig m nsch reden hebben, om zich eenigen tijd als zeer vrolijk te gedragen, een vriend der deugd, overdwarst door zijn humeur, kan bedrijvig zijn op eens wijze, die fnoode trekken fchijnt te kenmerken , en een vrek kan, ter bereiking van grootere uitzichten, alles verkwisten. — Op dezelve wijze is het met geheele volken gelegen. Wie zal, bij voor-  -( 175 )- voorbeeld, in het wit of zwart, in het blank of bruin, in het rijzige of kleenvormige , der ligehaamsgedaante, zommige Natiën eigen, trekken zoeken van hun Charaeler? — wie zal, naar de mate van afgoderij of van rechtzinnigheid in den Godsdenst, de waerrlij van Indiaanfche of Europifche Zedelijkheid berekenen? — eindelijk, wie zal ftaande houden, dat een volk vrolijk van geest is, omdat hij hetzelve dus gezien heeft in zijne Carnavals - verlustigingen, in de Opera's, of bij gelegenheid van eenig Nationaal vreugdebedrijf? — neen! zeer veele bijzonderheden, die men ons in eene en andere Volksbeichrijving heeft medegedeeld, konnen in den rei der Characlertrekken geene plaats vinden; het is alleen in eenes Volks heerfchende geaartheid van geest, dat men deze laatften te zoeken heeft; en het is 't geheel zamenftel van die geest - hebbelijkheden, welke het Volkscharacler uitmaken. Dit Charaeler, zoo wel als dat van enkele perfonen, heeft beftendig zijne goede en zwakke zijde, en is een t'zamenweeffel van talenten en gebreken, welker fchakeering en mengeling ons den waeren aart eener Natie arTchildert. Ik bid u, wat gezag kan men geven aan Schriften, die ons of een volk voordellen alleen van de zijde zijner volmaaktheden, zonder die met het donker van zijne gebreken eenigsZinste fchaduwen, of, die, in den den fmaak van Smollets gefchrijf en Mr. 'sHarps Brieven over /taliën, geene kleuren aan een volk geven, dan die in hun zwartgallig humeur, door liet pinfeel der bedilzucht, gedoopt zijn ? De eene Natie kan een overwicht van goede, de andere van kwade Characlertrekken hebben, dit echter is zeker, dat men die, een van beiden, nergends zuiver zal aantreffen, naardien ieder volk eengemengd Charaeler heeft, en goed en kwaad, in de-  -c 176 y~ dezen ftaat van het menschdom, zich onderling de hand geeft, niet alleen in het individuum, maar ook, des te meer, in groote Maatfchappeiën, uit eene oneindigheid van verfchillendé Characlers t'zamengefteld. Het zijn niet enkel de zedelijke hoedanigheden van het hart, de deugden en ondeugden, maar ook de Vermogens van den geest, de kundigheden, uitvindingen, gevoelens , denkwijzen, vooroordelen, dwaasheden , enz:, het zijn alle de gevestigde eigenfchappcn van de ziel eener Natie , waarin men derzelver Characlertrekken te zoeken heeft. Wie houdt het bijgeloof niet voor eene eigenaartige vrucht'van 't verbeeldingrijk Italiën? — De logge werkloosheid kenfchetst den dikbloedigen Spanjaard. Frankrijk draagt eenen wettigen, roem op dien vindingrijken gpest, zoo vruchtbaar in ontdekkingen, omtrent vernuftige en proefnemende Wetenfehappen; terwijl men den lof van een uitfluitend vermogen, om Konften en konstwerken tot eenen ontzettenden graad van volmaaktheid te brengen, zonder onbillijk te zijn, aan de werkzame Engelfchen niet weigeren kan. De Maatfehappei beftaat uit menfchen, die, hoofd voor hoofd, bedeeld zijn met een eigendomlijk Charaeler, het geen hen, als perfonen, onderfcheidt. Uit eene verbindtenis van milioenen zulke wezens zoude men zich, de zaak van vooren bezien, eene verwarring en wanorde voorfpellen, die met het beftaan van eene geregelde t'zamenleving onverzoenbaar fchijnt. Men zoude denken, dat een genootfehap van de ongelijkfoortigfte menfchen zich minder verdragen zou, dan het woest gedierte in Noachs Noodhulk, of in de gouden Eeuw der Dichteren. Nogthands vinden wij het tegengeftelde van deze vermoedens door de uitkomst bevestigd, en groote Volks- lig-  —( 177 >- ilgchamen , na eene reeks van omwentelingen en eeuwen, nog geheel aanwezig; wij vinden zelfs, dat in deze Staatsligchamen, behoudends elks perfoneel Character, een zekere algemeene Volksgeest ontdaan is, naar welken zich de bijzondere Characlers, door alle danden en rangen heen, eenen plooi geven; kortom, wij trelfcn bij ieder volk algemeene talen» ten en zwakheden aan, waarvan de menigvuldige enkelden hun aandeel bezitten, en die men op de rekening der Natie dellen moet, daar zij, wel elders ook, maar nergends in die mate en kracht gevonden , dezelve Characlerizeercnd onderfcheiden van alle andere volken. Om alle de bijzonderheden, hiertoe behorende, bij elk een der Europifche volken, oordeelkundig gade te flaan, zuiver zich voortedellen, wijsgeerig te fchakeeren, cn daaruit eene volledige Characlerfchets, het juist evenbeeld der Natuur, op te maken ; — daartoe in de daad zouden Engelen - vermogens, en wellicht nog meer, nodig zijn. Zoodanig iets overtreft het menschlijke. Welk eene verplichting zouden wij niet reeds hebben aan den man, die ons 'de waere beeldnis van één enkel volk gaf! — Genoeg, wij vorderen dechts Characterkundige Fragmenten , en kleene ontwerpen, van de zedelijke geaartheid der inwoneren van Europa ; wij zijn voldaan , wanneer men ons de uitdekende punten van ieder Volkseigen getrouw aanwijst, en de Natiën doet kennen in die bijzonderheden, welke onder het oog des Waereldbefchouwers vallen, en bij welker kundigheid wij en anderen een onmiddelijk belang rekenen. Het is ook niet voldrekt noodzaaklijk, het Volkscharacler tot in alle de kleende bijzonderheden toe te doorgronden, daar er, ten dezen opzichte, veel is»  H 173 )- is, dat geenen invloed op de hoofdtrekken heeft, of dat beter gezwegen wordt, of dat, bij gevolgtrekking, uit bekende data kan worden opgemaakt, of eindelijk, dat alle volken hedendags min of meer gemeen hebben. Van den laatftën aart is, bij voorbeeld , de algemeene zwier van Europa in klederdracht en levenswijze. Zekerlijk munt Frankrijk , Duitschland enz:, tegenwoordig uit in pracht en praal', maar daar de Mode ieder volk bezoedeld en geleerd heeft, op zijne Lands-wijze vertoning te maken, kan men daarin geen onderfcheidend kenmerk van die Landen zoeken, dan alleen misfchien in den fmaak, welken zij in hunne grootsheden bijzondei' ten toone fpreiden. Het klinkt derhalven vrij oncharaéterkundig, wanneer men hoort of leest: „ De Franfchen zijn geneigd „ tot fchitterenden zwier. — Duitschland kenmerkt „ zich door eene hooffche pracht." en z. v. — waerlijk, Mijne Heeren! hoe zeer in deze aanmerkingen maar al te veel waerheid zij, wij mogen in dit geval wel gemeen fpel maken, en het gezegde op ons zeiven en geheel Europa toepasfen, daar toch ieder volk de glorie tot eene ongeregelde mate heeft opgevoerd, fchoon die overal niet even fchitterend is. Alles, wat een uitvloeifel der gebiedende Mode is, houdt op, een bijzonder volk naauwkeurig te Characferizeeren. Over het geheel liggen veele menfchen in die dwaling, dat men omflachtige boeken vullen moet met bijzonderheden van een volk, om deszelfs waere geaartheid te beftemmen; men draagt dus alles bij, wat men in hetzelve merkwaerdigs aantreft, men zamelt zoo onoordeelkundig alles, wat dezes volks is, als of men een Lettervolgend woordenboek daar over fchrijven moet, en men eindigt in zich te verbeelden, dat een verward mengelmoes van waer en valsch,  -< i?9 )— vnlsch5 van zaken en beuzelingen, jfon wezenlijke en toevallige bijzonderheden, emfarrago Ubeili, de doorwrochte Characlcrfchets zij, die men. verlangde. Op hoe veele, zelfs geleerde werken van onzen tijd, zoude men de toepasfing hiervan konnen maken! — Een aanmerklijk bewijs in de daad, dat wij de eenvouwigheid der Nature verzaakt hebben, welke veel met den minden omfjag doet. Homerus, Plutarchus, Julius Ctefar, Tccitus, cn anderen, hebben uitmuntende fchetfen van Volkscharacters geleveid, zonder de grenzen eener Epizode in hun verhaal te overfchrijden; en wij, waaromhebben wij hen niet nagevolgd ?— Weinige trekken van de grondlijnen eenes Volkschnractcrs, wijsgeeiïg uitgedrukt, oordeelkundig gefchakeld, en op bevindingen gegrond, zullen ons eene voldoende kennis geven van iederen Landaart, en meer afdoen dan riemen papiers, bekrabbeld met wartaal over zaken, van geen belang voor de gezuiverde Characterkunde. Wanneer zekere geaartheid van een Volk zal konnen bijdragen tot de kennis van deszelfs Charaeler, is het noodzaaklijk, dat dezelve bij dat volk alleen in die kracht en mate, en tevens bij het geheele volk, door alle flanden en rangen heen, worde aangetroffen. Het eerde doet ons onderfcheid maken tusfehen Nationale, en zulke hoedanigheden, die, aan ons geheel Waerelddeel eigen, meer tot den vorm der menschheid, dan tot die van het Charaeler behoren; terwijl het laatde diezei ve Nationale hoedanigheden afzondert van anderen, welke aan enkele perfonen, clasfen, of plaatfen eigen zijn. Daar zijn toch bijzonderheden, waarin thands alle befchaafde volken overeendemmen, om dat de aandrift der Nature zelve die in het menschdom voordbrengt. Van dien aart is de Vrijheidszucht. Men zou voorzeker zich TI. Deel. N aaa  -( i8o )- aan grove dwaling fchuldig maken, wilde men eenen onbepaalden kentrek van een bijzonder volk, van de Engelfchen , bij voorbeeld, in hunne liefde tot de Vrijheid zoeken, na dat America het Palladium dier bevallige Godin geworden is, na dat geheel Europa aan haar heeft begonnen te wieroken, na dat zelfs Souveraine Koningrijken, eene Franfche, eene Poolfche Natie, den Vrijheidstoon zoo fterk hebben aangeheven, in 't kort, na dat men gezien heeft, dat de Natuur alom, hier vroeger, daar later, hare onvervreemdbare rechten met nadruk te rug eischt. Zo cr eenig Charaétermatig verfchil in dit ftuk plaats heeft, het beftaat alleen in de onderfcheidene begrippen , onder welke zich elke Natie' de Vrijheid gewoon is voorteftellen. Van den anderen kant loopt men, zonder eene groote mate van oordeelkunde en ervaring", lichtlijk gevaar, om een volk eigenfchappen aantedichten, die men bij hetzelve in een fchitterend perfoon, in een huis, in eene Stad, in eenen kring van menfchen, heeft ontdekt, doch die in de daad geenen indracht maken op het algemeen Nationaal Character. Het fpreekt van zelve, dat eene Volksgea'artheid zich over het gantfche volk verfpreiden moet. Men behoort des in de Steden en op het Land, bij den adel, de geestlijkheid, de kooplieden, den burger- en boeraiftand fpooren daarvan te ontmoeten. Ongetwijfeld zal de eene Staat meer dan de andere die geaartheid vertonen, men zal derzelver groffte trekken, bij de lagere Volksmenigte voorhanden, allengs verfijnd, befchaafd, verdoofd zien, wanneer men tot hoogere rangen opklimt; dan, evenwel zal overal nog iet daarvan kenbaar zijn, althands, zullende meeste en talrijkfte Volksclasfen dezelve behouden hebben. En  'H isi H En dit, in wederwil van oneindige afwijkingen e* verbasteringen. Het Nationaal Charaeler, toegepast op zoo veele verfchillendé geaartheden, als er leden in de Maatfehappei zijn, kan niet anders, dan zeer onderfcheidene, zomts tegenfrrijdige, uitvverkfelen hebben op enkele perfonen en geflachten. Om de heerfchende Volksgeaartheid overal onvermengd te vinden, zouden alle de Landzaten volmaakt dezelve perfonen moeten zijn, een eisch niet minder ongerijmd dan nadeelig in de gevolgen. Bij de talloze verfcheidénheid dezer wijzigingen komt natuurlijk in aanmerking die groote mate van verbastering, waar aan alle volken, vooral in onze Eeuw, gaan kwijnen, en die het Nationaal Charaeler alomme zoo gevoelig heeft aangetast. Men kan niet ontkennen, dat de meerdere gelijkvormigheid der Europifche volken, door verlichting en befchaving uitgewerkt, aanzienlijke voordelen heeft ten wege gebracht in dit Wae-relddeel, het geen daaraan bijzonder zijnen meer üuurzamen vrede, zijnen bloeienden handel, zijne vordering in Konden en Weterfchappen verfchuldigd is, doch het zoude nog altijd de groote vraag zijn, of Europa, behoudends de oorfpronglijke verfcheidénheid zijner Volkscharaclers, op den duur niet gelukkiger konde zijn, en of de welvaard van dit groot geheel wezenlijk beftaan konne met de opof* fering van die talenten, welke iedere Natie uitfluitender wijze ontvangen heeft, om in haren kring bij te dragen bij het algemeen belang des menschdoms. Ik ben van oordeel, dat eene doorgaande vermenging der Volkscharaclers eindelijk op eene algemeene verwildering en verwarring moet uitlopen, en dat het hier mede even zoo gelegen is, als met de algemeen-wording des Koophandels. Toen de Hollanders , toen de Engelfchen heeren van de Zee, en wetgeN 2 vers  ~( iSa )— Ters in den Handel waren, toen bloeide het koopbedrijf, urocmen gouds vloeiden deze volken toe, en de andere Natiën, bij hun ter markt gaande, ftonden er niet kwalijk bij. Thands, daar men den ftelregel srffömecn heeft genomen , dat handel en feheepvaard de bronnen zijn van het welvaren der ■Staten, daar elke Natie min of meer aandeel in de Negotie van Europa heeft genomen, — thands kwijnt de Commercie alomtne, Engelands en onze Nederlandfche kooplieden verminderen-, en gèeri één volk oogst, ter vergoeding daarvan, wezenlijke, den algemeenen bloei bevorderende, winften in. ■— De verbastering van Characlers, even fchadelijk voor elke afzonderlijke Natie, belemmert te gelijk de toenemende Volkenkunde, en heeft de waere kracht ontnomen aan die uitftekende trekken, in welken zich de geaartheid der meeste volken wijleer vertoonde, fchoon zij dezelven, tot nog toe, niet volkomen heeft konnen uitrooien. De Maagd van Europa, fchoon geteisterd door eene misvormende kinderziekte, bewaart nog etlijke toetfen van hare aéloude gedaante, die, indien al niet fehooner, door verfcheidénheid en echtheid ten minfte bevalliger was. Uit het gezegde volgt van zelve, hoe fpoorbijster zij handelen, die het Character eener Europifche Natie opmaken uit het geen dezelve, volgends Gefchiedkundige befcheiden, voor eenige Eeuwen was. Is dit niet hetzelve, als of men eenen- grijsa'art wilde afbeelden naar het fchilderei, dat vari zijne tedere kindscheid of blozende jeugd is overgebleven ? Daar zijn zeker ■ trekken , welke ons de oude' volken , in de tegenwoordige bewoneren van Europa, nog doen- herkennen. De Brit is nog altijd die ernftigc, de Franko• Gallier- die woelige, dc Germaan'  -c ïs3 maan die krijgshaftige man, welke hij voor duizend jsren was. Des onaangezien , vermids deze trekken eykel zijn, en vermengd niet andere nieuwe hoedanigheden, kan men daarnaar alleen de hedendagfche Characters niet afmeten. Het geen wij van een volk voorheen gefchetst vinden, mag en moet ons ten gidlé dienen in het bepalen van ons onderzoek, het kan zelfs eenigermatc de grondlijn van ons tafereel worden , doch de fijnera omhalon cn lineamenten van gelijkenis moeten onbetwistbaar genomen zijn uit het geen zich aan ons waernemend oog vertoont; wij moeten een volk in n'atura bezien, beftudeeren, en hetzelve Charaélerizceren volgends 't geen het nu is. De verfcheidene wegen en middelen, waardoor dit te ontdekken is, zal ik vervulgends openleggen. Hier dient alleenlijk herinnerd, dat het de zeden en gewoonten eenes volks zijn, waarin deszelfs bijzondere geaartheid zich meest vertonen moet, om dat dezen, naar den Nstionafen geest gevormd, bij de Landzaten aloinme gevestigd, de echtfte leuzen van hunne inwendige gefchapenheid aan dc hand geven. En welk volk heeft niet eene menigte van eigene zeden en gewoonten, in wederwfl van de navolgingsdrift onzer tijden, overig behouden? waar ziet men geenen eigenaartigen fmaak heerfchen in't huisgezin, in het gezellig verkeer, in de openbare plechtigheden en vermaken, op het Toonneel, in de Rechtspleging, wetten, enz.? — Dc kleenfte omftandigheden zijn bij een volk dukwijls veel betekenend', om dat zij de gewoonten en hebbelijkheden uitdrukken, die het innerlijk Nationaal Charaeler ten oorfprong hebben. Het is van daar, dat de geaartheid eenes volks te znivprer bewaard gebleven is, naar gelauge hetzelve minder is afgeweken van zijne aêloudc oorN' 3 .' fprong-  -C 184 )~ ipronglijke denk- en levenswijze; een uitfluitend voorrecht van die Landen, welke van tijd tot tijd minder bezocht, bevolkt, beftreden, overheerd zijn geweest. , En dit zij genoeg, ter beandwoording van de Eerfte vraag: Wat eigenlijk het Volkschara&er zij? Laat mij nu het een en ander zeggen op eene TWEEDE VRAAG Wat vormt] doorgaands het Charaeler van een volk? — Om de beaudwoording van deze Vraag nuttigerte maken, moest ik dezelve meer bepaald en uitvoeriger dus hebben voorgefteld: „ van waar ontvingen 3, de Europifche volken hun oorfpronglijk Character, g, en welke oorzaken hebben op hen konnen werken, 3, en werken doorgaands op een volk, om dat Cha-> j, radter zoo te bepalen, als het zich werklijk be3, vindt ?" — men ziet hieruit twee bijzondere overwegingen ontltaan, tot ieder van welke wij onze aanmerkingen beurtlings bepalen zullen. ,, Quant on fait les grandes révolutions des Em3, pires, on connoit hientöt le génie cjf le Caraclere 3, des peuples, qui les compofent (§)." Zegt de Franfche Schrijver van eene Suite des grandes Epoques de VEurope, wier geleide wij hier cn daar volgen zullen in de opgave van eenige dier groote omwentelingen, welke den grondflag gelegd hebben van Eu- (S) Voyez PEfpien Ckitiois &c. Tom. I. Chap. 34*. fag. III.  -c m > Europa's tegenwoordige Staten, en den toon gegeven aan hunne oorfpronglijke Characlers. Er is toch in de bovenftaande aanmerking, waarmede hij dit flük begint, zoo veel innerlijke waerheid, de natuurlijke en zedelijke gedaante der volken in het gemeen, der Europeërs in het bijzonder, is derwijze met den loop hunner Gefchiedenis verftrengeld, dat men, door de laatlte van onder het oog te verfchuiven, van de eerfte niet dan zeer verwarde en onvolledige begrippen vormen kan. Zoo dra de Romeinen, in wier overheerfehing langen tijd de vereeniging en rust van geheel Europa zich gevestigd hadt, door onderlinge verdeeltheden, die te gelijk het Oosten en het Westen in vlam zetteden, met groote fchreden ten ondergang helden, begon eene reeks van gebeurtenisfen zich te ontwikkelen, die de gedaante van dit Wacrelddeel langzamerhand op eene ontzettende wijze veranderd, en van een enkel reusachtig Rijk, in den fmaak der Pdlypen, dat veeltal van kleene Staten en VorItendommen gefchapen hebben, welke door geweldenarij en verwarring eindelijk geworden zijn , hes geen thands Europa is. De Christelijke Godsdienst hadt, vooral zints den bijval van Constantyn, bezitter van het Oostersch Keizerrijk, aanmerklijke voordgangen gemaakt; de verlichting en befchaving echter, die dezelve over zommige Landen van Europa verfpreidde, kon zoo min het geheel verval der Romeinfche Monarchie, op inwendig bederf en tweedracht gegrond, voorkomen, als palen zetten aan de meer en meer opkomende woede van Barbaren , die, naar mate van d« zwakheid hunner meesteren, wier onderdrukking zij moede waren, hunne eigen kracht gevoelende, de givnstigfte gelegenheid aangrepen, om het herftel N 4 hun*  -( 186 )- hunner Vrijheid, op de verwoesting van die hunner vijanden te vestigen. Ten zeiven tijde, dat eene menigte van Barbaarfche volken, afzetfeis der Germanen , de Hunnen, de Gothen, de Vandalen, Sneven, Bulgaren, en Alamen beurtiings in Italië vielen , en Gallië verwoestten, bleef men te Rome en in Conllantinopel heeten twist voeren over Godgeleerde gefchillen, waartoe zich de geest van Vorst en Volk bepaald hadt. Eene oogbliklijke . beteugeling dezer volken, door geld of wapenen, vermeerderde Hechts hunne drift, macht, en aanhang, tot het doen van eenen nieuwen ftroop, die beftendig in het nadeel der Christen-Romeinen eindigde. Spanje bukte voor hunnen overmoed; in Gallië, (Frankrijk) vestigden zich nu de Vifigothen, dan de Franken, tot dat Clovis dit Rijk geheel aan de Romeinen ontwrong, en aldaar de Franfche alleenbeerlching oprichtte. Italië, beurtiings door de Gothen, de Hunnen, de Hem-' len, de Lombarden of Longobarden overweldigd, bleef eindelijk in der laatften macht. De Saxen, en vervolgends de Angli, (Engelfchen), van het vaste land overgekomen, om Groot - Brittanniën, op zijn verzoek, te befchermen, ontweldigden dit aanzienlijk Rijk aan zijne oudere bezitteren, en zetelden zich in hetzelve. Terwijl midlerwijl in het Oosten de opkomst van Mohammed eenen Godsdienftigen aanhang vormde, die, na veel worftelens, een einde maakte, van dc Christenheid en het Romcinfche Rijk aldaar, en de Saiaceenen (?) in Conflantinopel vestigde. Een gedeelte van deze Mu/uimannen, in Africa doorgedrongen, en destijds meesters van Mauritanië, van waar zij den naam van (*) Ambiëren, die den Godsdienst van M$mtmecl hadden aangenomen.  -C187)- _ , van Mauren of Mooren ontleend hebben, uitgenodigd, zegt men, door Graaf Julianus, vielen in Spanje, en namen dat eigendom der Vifigothen in bezit, waaruit de zonderlingffe vermenging van bloed, zeden , en Godsdienst ontftondt. — Terwijl Europa deze geduchte fchokken ontving van eenen woes'teu hoop Barbaren, uit Germanië en het Qosten als een overftromende Zee geweldig voordgebruischt, kwam een nieuw onweder van denzelven aart, maar uit eenen anderen hoek opgedonderd, hetzelve befloken. De Noordelijkfte volken van dit Waerelddeel , dc Normannen, van oudjCeltifchen oorfprong, maar thands een mengelmoes van Deenen, Zweden, Noorwegers, en Saxen, begaven zich tot de Zeeroverij, en baanden zich daardoor eenen weg, om, nevens Duitschland, Italië te vermeesteren, het Rijk der Siciliën te grondvesten, Frankrijk te overftromen, Engeland te bemachtigen, cn geheel Europa in rep en roere te zetten. Zij, geholpen door eene zeldzame volkrijkheid en krijgshaftigheid , zij alleen brachten grootere omwentelingen in Europa ten wege, dan alle andere volken, de Romeinen zelve niet uitgefloten, hadden konnen doen. Geen Land, welk niet door hen beroerd en uitgeplonderd werdt, geen Throon, dien zij niet deden waggelen, geen Staat, die niet van hen de wetten ontving, en waarin zij zich niet nestelden. — Carel de Groote, die te midden van zoo veele verwarringen in Europa opflondt, gelijk de maan, die tusfehen de donkere wolken van eenen ongeftuimen herfstnacht voor eenige oogblikken eene lichtftraal ichict; was, gedurende zijne grootfchii en Oorlogzuchtige regeering, de fchrik ea geesfel voor deze Noordfche duisicrlingen, dccb, zoo min hij een tijdflip in de geflejtenis van ons geheel J N 5 reld-  -C 188 )- relddeel maken konde, zoo min was hij in ftaat, hetzelve op den duur te verzekeren tegen eene talloze woeste menigte, welker leuze Overwinnen of Sterven was. Al het geen hem teil dezen opzichte mooglijk was, beftondt daarin, dat hij, door zijne regeering, de Noordfche volken bedwingende, het tijdpunt verwijlde van alle die ijslijkheden , welke zij, na zijnen dood, met te meer hevigheids, over Europa uitftorteden. Een! volk als de oude Romeinen alleen, met eenen Julius Caftar aan het hoofd, zoude iet meer wezenlijks hebben konnen uitwerken. Behalven de Koningrijken, welken wij bij afwis-' feling in de macht van Oosterfche en Noordfche Barbaren gezien hebben, waren er destijds nog geene in Europa, die eene belangrijke vertoning maakten. Rusland was een groot ligchaam, zonder geest. Laat verlicht door het Christendom, bleef onkunde, verwarring, en machtloosheid daar heerfchen. Poolen bukte onder de af hanglijkfte ilavernij, wist niets van de Oorlogskonst, en kende geene wetten, dan die de onbeperkte wil zijner tijrannèn voorfchreef. Zweden, beftuurd door eene onbefchaafde boeren-Regeering, die meer grootheid ademde dan uitwerkte, bleef eeuwen lang in- zijne geboorte. Hongariën, waar de Godsdienst van Jefus Christus even fpade ingang vondt, was bijna niets, dan de fpeelbal zijner vrijmachtig gebiedende Edelen. Pruisfen en andere Noordfche Staten waren nog te kleen, om opgemerkt te worden. Het huis van Oostenrijk begon te leven, terwijl andere Voritendommen van Duitschland naauwlijks, en andere nog niet geboren waren. De kleene Staten van Europa, Zwitferland bij voorbeeld, en Venetië waren van geen belang, ten aanzien des geheels; en het barre Noorden, waaruit zoo veele orcanen  i89 )- Waren voordgeftormd, behieldt zijne barbaarsheid, te midden eener kwijnende rust, die daar op volgde. Stellen wij ons al het gezegde bij verkorting voor. De Romeinen verdeeld, ondergebracht; Italië, hun zeeghaftig vaderland, door eene ebbe en vloed van barbaren verwoest; Frankrijk, onder de praal van Nietsdoende Koningen inwendig gefchskt; Engeland aan den moedwil van ieder opfchuimend roofvolk, als een weerloos lam voor de wolven, herhaalde .reizen ten prooie gelaten; Spanje in de macht eerst van Europifche, daarna van Africaanfche wilden, die in het Oosten reeds alles hadden doen bukken; — en alle de andere volken of geweldenaars, of nietsbeduidendc; — ziet daar Europa's ontredderden, toeftand, gedurende achthonderd jaren; ziet daar de eerfte groote omwenteling, die hetzelve gebracht heeft tot zijnen tegenwoordigen Staat. „ Het is van veel gewicht?, zegt de uitmunten„ de Abt Millot (§), de zeden en de beginfels te „ kennen der Barbaren, de grondvesters van zoo „ veele hedendagfche Heerfchappeiën;" en hij heeft daarom eene groote plaats zijnes werks ingeruimd, aan Algemeene Aanmerkingen over de geaartheid dezer woeste volken, over de nadeelige gevolgen hunner invallen in het grooter deel van Europa , en over de gefchapenheid dezes Waerelddecls onder en na dezelven (*); aanmerkingen, die wegens derzelver waerheid en gewicht, der nalezinge overwaerdig zijn. Zonder te willen herhalen, het geen door dien Schrijver zoo wel gezegd is, zal ik hier eenige bédenkingen laten volgen aangaande de indrukfelen, die de overftrooming der Barbaren op Europa heeft moeten maken, en waarvan de kundigheid ons leidt C§) Algem. Gefchiedenis F, D. bJ. 40. 41. O Zie hem, ter a. p. èladz. 1—56 en 308--314.  —C 190 )— tot deszelfs waere Characterkunde, om dat nog hedendags veele trekken vanger volken geaartheid daarin haren oorfprong en grond hebben. Indien Europa, ten tijde der Noordfche en Oosterfche heirtochten, door den Christelijken Godsdienst derwijze verlicht en befchaafd geweest was, dat het zelve aan den llroom der verbasteringe genoegzamen wederfiand hadt konnen bieden, dan voorzeker , zou die gebeurtenis, zo min Zedelijk als Staatkundig, zulke fchadelijke uitwerkfelen gehad hebben. Dan, een rei van volken, of geheel onverlicht, of gedompeld iu de fchandclijkfte onkunde en lichtgelovigheid, welke de invloeden van het Christendom geheel ontzenuwden, een rei van volken, onderling geweldig verdeeld door kerklijke en waereldlijke gefchillen , wat kon deze opzetten tegen eenen alvermogenden llroom van geweldenaren, wien verwoesting voorging, zedenloosheid vergezelde, en duisternis achtervolgde? — Het is akelig, wacrtenemen, met hoe groote en rasfe fchreden de onkunde en bijgelovigheid, zoo wel als het zedenbederf van Europa, reeds groot door een misvormd Christendom, toenam, zoo dra heidenfche driestheid en bijgeloof zich daar mede vermengden. Terwijl de Barbaren hunne verbijfterde begrippen ongevoelig mededeelden aan hunne overwonnelingen, lieten zij zich door hunne dwalingen en euvele Godsdienstige gezintheden op hunne beurt lafhartig overwinnen. Toen zag mén de laatfte ftraal van waerheid en Godsdienst, van kennis en deugd verdwijnen, de Wetenfehappen iu eenige ellendige Monniken - Conventen eene fchuilplaats zoeken, en het verblind, het verward Europa hulde bieden aan een rampfpoedig raengfel van half Barbaarfche, half even verbasterde gevoelens en  H ij» P> gfondbeginfelen. Men zag dien vreeslijken toeftel oprichten van kerfmkken en Godsdienstplechtigheden, welken de midden -eeuwen, ten brandmerk van het toenmalig menschdom, aan ons helaas t hebben overgeleverd! — aan geene andere oorzaak heeft men toet'efchrijven , die groote mate van blindheid, bijgeloof, en zedenloosheid, die, ondanks al het licht door de XVIffde Eeuw over eenige volken verfpreid, Europa, en vooral de laagft'e rangen van menfchen in alle derzelver Landen, nog blijft aankleven, en waar over de Wetenfehappen met den Godsdienst nog geenen zegepraal hebben konnen behalen. Indien dè Godsdienst altijd den vruchtbaarften invloed op het Charaeler der Volken hadt', hoe onzalig moeten dan de uitwerkfelen van dezelve niet zijn op hunne zedelijke geaartheid, wanneer zij niets anders is dan een Staatkundig fpel, ingericht, om de menigte te begochelen, de gewisfens te buigen, fchelmftukkcn, op den naam van ectie vergevende Godheid, om geld te veroorloven, en eener kerklijke oppermacht 'swaerelds bewind, de uitdeeling van Starren, Scepters, en Kroonen, naar willekeur, in handen te geven! Maakten de Barbaren ons flechte Christenen, zij hebben ons geene betere Menfchen gemaakt. Daar in vroegere Eeuwen ieder volk meer op zich zeiven beftondt, en dus zijnen eigenen Landaart vrij wel bewaarde, kon de overftroming en langdurige beheerfching van zoo veele woeste gelukzoekers, en de algemeene verwarring daardoor veroorzaakt, niet anders dan vermengde en ontüartte Volkscharaclers ten wege brengen. Het zijn de naweeën i:iervan, welke wij nog gevoelen. De Barbaren, het eigenaarrige der volken met hunne zeden vermengende, hebben eene foort van algemeen Cha- rae-  rafter aan dit'waerelddeel gegeven, gelijk de Zee,diej hare plasfen over het vaste land heen voerende, alle deszelfs gronden brak en zout maakt; zij hebben overal de kenlijkfte fporen nagelaten van eene geaartheid, die de Natiën van hun ontleenden. Zoo is, bij voorbeeld, de overeenkomst der Spanjaarden, Portugeefen, en van zommige Italianen met de geaartheid en zeden der Turken in het oog lopende. Een overblijffel van der Saraceenen bezoek bij die volken. Ik herinncre mij, onlangs gelezen te hebben, dat, wanneer na zekeren veldflag, de lijken op het flagveld werden onderzocht, men onder die der Spanjaarden eenige honderden befnedenen vondt; ten bewijze, zegt de Schrijver, dat veelen van dat volk heimlijk den Joodfchen of Ismaëlitifchen Godsdienst zijn toegedaan. Van de Portugeefen is dit bekend. De Vrijheidszucht, 'tot buitenfporigheid gedreven, is, hoe zeer gevestigd in het aêloud Charaeler der Britten zelve, een aanmerklijk voetfpoor van den invloed, dien de zeeghaftige Angli en Saxen eenmaal op den geest dezes volks gemaakt hebben. Nog hedendags is er vrij veel overeenkomst tusfehen de Deenen en Engelfchen; wier taal de beeldfpraak is van die menigvuldige vermengingen , welke hun Eiland door de invallen dan van het een, en dan van het ander volk, ondergaan heeft. Trouwens , om in het voorbijgaan deze aanmerking te maken, daar is bijkans geene levende taal, waarin niet foortgelijke verbasteringen zijn ontftaan en overgebleven; de Franfche, de Hoogduitfche, de Spaanfche, de Noordfche, en vooral ook onze Nederlandfche, taaien zijn van bastaardwoorden en fpreekwijzen doormengd, — ademen eene] verwarring, niet ongelijk aan die van doodsbeenderen in een bekkeneel-huis. Hcc  ( 193 )— ' Het fpreekt van zelve, dat eene algemeene verbastering der volken niet dan nadeelig heeft konnen zijn voor hun Character, en dat wij hieraan te wijten hebben die lichtvaerdigheid , met welke zich Europa, zoo onderfcheiden hier door van andere waereldöorden, de wetten heeft laten voorfchrijven van eene Godin, die de volftrekte Alleenheerfcheres onzer tijden geworden is. Zoo gaat het, als een Character, van een perfoon of volk , eenmaal loslaat aan zijne ingefchapene ftandvastigheid! — Toen de Romeinen heerschten, gaven zij hun wetboek aan alle volken, en deden dat, door de wapenen, eerbiedigen. Toen de Noordelingen en Germanen de bovenhand verkregen, drongen zij geheel andere wetten, door Natuur , gewoonte, en geweld hun heilig, in de plaats der ouden in , of liever zij poogden twee ftelfels van wetten, welke uit haren aart wijd uit dén liepen, te vereenigen, op eene wijze, die beiden van derzelver kracht ten goede ontzenuwde. Hieruit ontftondt eene wauvormigheid en veelvouwig verfchil in de Europifche Wetgeving en Rechtspleging, die nog heerfchen in zulk eene mate, welke Europa zelfs bij de Chineefen en Arabieren fchandvlekt, en waarvan het gevolg is, dat men niet weet, waaraan zich te houden; vermids men in het déne Land, ja zelfs in de déne plaats gevaar van het leven loopt door bedrijven, achtervolgd met hooge eer en beloningen in andere. De meeste volken hebben de Wetten van Jujliniatius, voorzeker niet gefchikt om overal en altijd zoo veel nut te doen, als voor etlijke eeuwen in Italië, behouden en gevolgd, d^och alleenlijk dan, wanneer een ander plaatslijk recht, het Landrecht geheten, zwijgt. Zij hebben, na zoo veele eeuwer,5 nog niet gedacht aan een Algemeen Wetboek, dat de  -< m )— de rechten vaii een geheel volk regelen zoude (*), maar zich vergenoegd met eene rechtfpraak , deels op oude gewoonten, deels op wilkeurige, vaak onbillijke, verordeningen berustende, en waarnaar het Corpus Juris, dat in dit geval een Corps ds reftrve is en niets meer, zich plooien moet. Hier door is de éeëst eener Barbaarfche Rechtsgeleertheid in Europa overgebleven, en dit waerelddeel wordt beftuurd naar wetten, in haar zamenftel gelijk aan een honderdkoppig monfter. Het is inzonderheid de Leenregeenng, welke, van de Lombarden voornaarhlijk herkomftig, gedurende eene reeks van eeuwen zich in Europa heeft ftaande gehouden, en waaruit de rnmpzaligfte onheilen voor dat Waerelddeel ontdaan zijn. Eene uitdeehng der Landen en vastigheden ter Leen, eerst door de Kontoren aan liüiiné Rijksgrooten en Veldheeren, vervolgends door dezen aan lieden van lager Staat, als een bézolding voor gedane of bedongene Heerendienden, die het gemeen Lijfeigen aan den Leenman maakten, met voor behoud van het recht, om het geleende onder zekere voorwaarden te mogen terugnemen, zulk eene onwettig gebruik, hetgeen met de lXde en Xde Eeuwen den grootften invloed op het Rijksbeftuur van Europa kreeg, kon niet nalaten een aantal van ongeregeldheden , verwarringen, en oorlogen over het m* en dijn ten gevolge te hebben. Daar het geweld alles befliste, moest de fterkfte arm gelden, cn men zag, door binnenïandfchen krijg, ftroomen bloeds plengen, om het bezit van goederen, die, zoo (*) Pruisfen evenwel, onder den grooten Fnderik, eh Rusland, onder de verhevene Catharina, hebben hierin aanmerklijke vorderingen gemaakt boven andere , ongelijk vroeger gevestigde en befchaafde volken.  -c 195 zoo menigwèrf zich een grooter macht opdeedtj wederom van eigenaar wisfelden. — De grooten des Lands, al het va-mogen der ingezetenen in handen hebbende, deden dezen voor zich bukken; en maakten hunne Vafalien tot flaven. Men perste fchattingcn uit 's burgers zweet en bloed. De algemeenfte en bitterde armoede der Landzaten, en de opeengcdapelde rijkdom van eenige weinige vermogende gedachten , was het onzalig gevolg van dit wandrochtlijk Leendelfel (§). Niet onwaerfchijnlijk is het, dat wij aan hetzelve eene menigte van die onheilen te wijten hebben, die de mee-te volken Van Europa nog drukken. Van hier rekent een hoog bejaarde Familiehaat' tusfehen verfcheiden Koninglijke en Vorstlijke huizen, die heimlijke bronader en dookebrand van de heftigde oorlogen en rustloze woelingen der kabinetten, voorzeker zijnen oorfprong. ,Het is in niets anders, dan in Leenregeei ing, dat de AriftocratU bij zoo veele Europifche Staten, vooral in Venetiën en Genéve zijnen zetel onwrikbaar heeft vastgedeld • terwijl het Despotimüs, alle de fchatten der onder! danen verzwolgen, en uit hunne behoeftigheid boeien gel meed hebbende, zich, in fpijt van de Wetten der Natuur en der Volken, heeft weten te vereeu wigen op zijne thronen. Ja, ik twijfel geen oogblik, of het Leendelfel, gedreven tot die uiterden waarvan de midden-eeuwen ons de gedachtenis be? waard hebben, is oorzaak van dien dommen en lagen geest, die tot aan het einde des achtiendeu jaarhonderds den ingezetenen van het platte Land, der fmalle gemeente, in alle gewesten van Europa, zoo^ hardnekkig is bijgebleven, dat dë grootfté verlichting en befchaving dien nog niet heeft konnen (§) Men zie hier over Mi Hot, ter a. p. bladz. 296—30», ïl. Deel. q  -C 196 )- nen veradelen. In de daad, men zal het gemeen, zelfs bij de Chineefen , kundiger, althands grootmoediger vinden, dan in ons Waereïdöord, over het gelieel. Frankrijk is onbetwistbaar een Land, dat, boven anderen, ver gevorderd is in befchaaftheid en kennis, en nogthands is een Franfche boer, vooral in de afgelegenfte Provintien des Rijks, voorliet minst zoo ver beneden den Parijfenaar, als de fchranderile Aapenfoort beneden hem; hij is een bijkans dierlijk wezen. Men zag, nog in het jaar 1783, met verre van die fchitterende waereldftad, eene zakkende cn uitdampende Ballon, door eenen troep landlieden, met Don Quichotfche dapperheid, beftrijden , als een monter van nieuwen fmaak, uit de lucht ïiedergekomen, om , wie weet het ? — de aardbewoneren te plagen en verderven. Het belagchlijk wonder van het vloeibaarwordend bloed vaii den ff. Janüarius boezemt, nog heden ten dage, den gemeenen Napolitaan denzelven eerbied en vrolijkheid in, als voor honderd jaren. Kan men het geloven , dan op gezag van een geloofwaerdig fchrijver (*), dat men nog in het jaar 1783, in een der Roomfche Cantons van Zwitferland, door het aangrenzend licht van Duitschland, ja van naburige Cantons derwijze reeds beftraald, eene Toverheks ftrengelijk ter dood gebracht heeft? — In de daad, het bijgeloof, dat in foortgelijke gevallen de hoofdrol fpeelt, is een aUërmoeiïijkfte hinderpaal voor de overwinning van waerheid en redelijkheid; doch, indieii wij alles wel berekenen, van waar komt het dan, dat Europa nog zoo bijgelovig is? onderftelt dit niet, voor- (*) Zie Archenholtz, England md Italië». V. Theil z _ en ten aanzien van het voorgaande, ibid. Z. 166—168.  -C 197 )- vooraf, eenen dommen, lagen Volksgeest, zonder welken de drieste bijgelovigheid zich zoo lang niet iu haren zetel hadt konnen houden? en van waar, wederom, die laagheid,die domheid des gemeenen volks, in alle Landen zonder onderfchcid, ook in die, welken de Godsdienst en Wetenfchap hervormd heeft? van waar anders, dan van eene ingekankerde llaafachtigheid, die de ziel doet kruipen, en tot alle wezenlijke verbeteringen de lust cn den moed beneemt V~ ziet daar, de vruchten der Leenregeering' 1 oen deze de grooten van Europa hadt opgevoerd tot eenen trots, die hunne Fafallen aan hun 00* vertoonde, als de Jachthonden aan het oog van eenen Genadige» Heer, ontftondt bij hen de razende drift tot eene zoo genaamde dolende Ridderfchap (*). Edellieden, zich zekere fchoonheden tot aanbiddelijke meesteresfen kiezende, begonden op avonturen uittefnuiven, en niet weinige euveldaden bedreven zij alomme , om hunner Godinnen, door den roem van heldhaftigheid, te believen. De gemeene Landzaat was doorgaands het flachtoffer van hunne verliefde uitzinnigheid. Schoon nu de Ridderfchappen der elfde Eeuwe, niet weinig gevoed door eene foort van Romanesque Galanterie, welke de Mauren in Spanje verfpreidden, buiten kijf derzelver nut gehad hebben, voornaamlijk ter aankweking van Wapenhandel, heldenmoed, en eener Krijgsmans-opvoeding, gaven zij echter tevens voedfel aan fchadelijke misbruiken CS). Zij vuurden den minne- i j ver (*) Over den oorfprong der Romdns, die ook tot deze Ridderfchap behoort, zie men Hofflede, over den Belifarimvan Marmontel, Hoofid. II. De Spaanfche be "aming Romaneium, in alle talen overgenomen doet ons in Italië het moederland der Romans zoeken.' C§) Vergelijk den Abt Millot t. a.pMadz.303-31* O 2  _( iq8 ) ijver aan, vervoerden de Ridders tot losbandigheid, baarden dat heUemonfter, het tweegevecht, hetwelk nog in geen Land van Europa volkomen is afgemaakt, vestigden eenen eeuwigen haat tusfehen veele', nog verwijderde, Edele Geflachten, veroorzaakten het dukwerf bloedig fteek- en Tournooifpel, en lieten de wreedfte fporèri daarvan na in de tegenwoordige bewoneren vto zommige Europifche Landen. De Spaanfche Stierengevechten, de Italiaanfche Dolkfteken, de Engelfche Wedlopen, Hanengevechten, en zoo genaamde Boxkonst, om nu dezen maar te noemen, zijn de overblijffels van dien woeden en wreedaarti^en geest, welken de dooiende Ridders, voor eenige eeuwen, bij de Volken van Europa verwekt hebben. De heerfchende onkunde en bijgelovigheid der Barbaarfche eeuwen baande der Geestlijkheid eenen Gereeden weg om hare macht uittebreiden, eerst in het kerklijke, daarna in het waereldlijke, door het oprichten eener Priesterlijke Alleenheerfchappije, enkel in hare foort, en zweemende eenigszins naar de oorfpronglijke Regeeringsvorm van het oud Egypten , maar veel wilkeuriger , veel uitgebreidder , veel verdervelijker, eindelijk, in hare gevolgen, voor geheel Europa, dan deze immer in het vaderland des Nyls geweest was. Wij zullen de groote omwenteling, door de opperheerfchappij van Rome daargefteld, ftraks nader openleggen; en thands alleen aanmerken, dat, daar dit gezag, ondanks alle befchaving en hervorming, op. drie vierde gedeelten van Europa nog zulke ontzettende invloeden heeft, dat Koningen zich Zoonen der R. Kerke noemen, en Keizers gedogen, dat, in hunne hoofdftad, de Aflaat des IJ. Vaders hunnen onderdaancn, van rondsomme, uit de gloeiende monden van het bulderend Ka-  -( '99 — Kanon worde toegedonderd (§),dat , zeg ik, niets derhalven noodzaaklijker is tot eene gezonde Charaétcrkennis der hedendagfche Europifche volken, den aandacht te vestigen bij de opkomst, den voordgang, de uitwerkfelen eenes Kerkbeftuurs, van de vroegfte eeuwen af tot ons overgebracht. Verliest men de gebeurtenisfen van het tijdvak der Barbaren uit het oog , men zal te gelijk den fleutel misten, ter verklaring van veele betreklijke Nationale gezintheden der Europifche Volken jegens elkander. Waarom is de haat tusfehen zommige volken, b. v., de Franfchen en Engeifchen, de Spanjaarden en Portugeefen, in hunne natuur als gevestigd? — waarom zijn andere Natiën , gelijk de Duitfchers met de Engeifchen, cn dezen met de Deenen, Portugeefen enz., doorgaands ten goede vooringenomen? — van waar de ingekankerde vijandschap , die alle Christenen, maar bijzonder de Pausgezinden, tegen de Turken koettéren? — Dit alles vind,t voornaamlijk zijnen grond in omftandigheden, geboren uit die groote omwenteling der vroegere eeuwen, waarvan wij eenige merkwaardige voctfporen zochten aan te wijzen; en hij, die, zonder dezelve in aanmerking te nemen, verfchijnfelen van dien aart verklaren wilde, zou te ongelukkiger Hagen, naar mate de wederkeerige Volks - gevoelens omtrent elkander zomts meer inlopen tegen derzelver hedendagsch zoo genaamd evenwicht, en Staatkundige belangen. Haat en toegenegenheid werden veelal geboren met de Volken, die ze voeden. Schokken of C§) Dit gefchiedde weinige jaren geleden, toen de Paus den Keizer te JVeenen een bezoek gaf. Zes Kanonnen werden gelost, en zoo ver deze hoorbaar waren, hadden de landlieden — aflaat, van zon Jen!.'! O 3  •»-( 200 )— of verbindtenisfen, uit den vloed der Barbaren ontftaan, vestigden dezelve. En, daar perfoonlijke gezintheden door den loop der jaren zich verdoven laten, zijn geene eeuwen in ftaat de gevoelens te veranderen, die den volken, onderling, zijn ingefchapen, of waarvan zij, in hunne eerfte kindschheid, de indrukken reeds ontvangen hebben. Dit zij genoeg, voor eene proeve van Gevolgtrekkingen, uit de eerlte groote omwenteling van Europa, welker uitgebreidheid zich naar de mate van een kort Ontwerp regelen moet; de Opperheerheerfchappij van den ftoel der Roomfchen Bisfchops biedt ons eene tweede ter befchouwing aan. Laat mij hier gebruik maken van de woorden eenr\ Schrijvers, die, fchoon zelve van dat Kerkgenootfchap, verlicht genoeg was, om zich daarover dus te uiten (*): „ Het was een nieuw verfchijnfel voor „ 't geheel-al, eenen armen en machtlozen Priester „ alleen te zien kampen tegen het overfchot der „ macht van het Romeinfche Rijk. — Deze man ,, zeide tot de Koningen van Ettropa: — ik verbied „ u, eenige macht te hebben, ik beveel u, u, ten „ mijnen behoeve, van -we vermogens te bero„ ven. En gij, volken! hoort mijne bevelen; gij „ zult niet eten, dan het geen ik u veroorloven zal, „ ten zij gij van mij het verlof daartoe kopen mocht; „ uwe nichten, uwe moeien, uwe bloedverwanten „ zult gij niet trouwen; echter zal het u vrijftaan, „ mids mij betalende; gij zult mij in alles gehoor,, zamen, en befchouwen als een onfeilbaar mensch, „.in zaken zelfs, waar in gij bevinden zult, dat ik „ mij bedriege. — Hij fprak, en terftond neigden 5, de volken hun hoofd, eu gehoorzaamden." Zulk (*) FEfpitn Chinois Tm. I. pag. 115, 116.  -( 201 ).- . Zulk een verfchijnfel, in de daad zonder voorbeeld in het geheel-al, moet natuurlijk onzen aandacht trekken, en op een gantsch Waerelddeel de gewichtigfte invloeden hebben. — Wie zo ide hebben konnen denken, dat een oorfpronglijk éenvouwig, armoedig, en nedrig Kerkbeituur, zonder macht, zonder geld, zonder wapenen, enkel door'een gepast voordeel te doen met de gelegenheden des tijds, en de gelteltheid der gemoederen, alleen dus door Staat- en Menfchendige hulpmiddelen , zich verheffen kon tot eene eigendunkiijkc üpperheerfchappei , welke haren ijzeren Scepter over Kerk cn Waereld gezwaaid, zich langer, dan eenig waereldsch rijk, ilsande gehouden, en door koost grooter gemaakt heeft, dan die der oude Romeinen, door dapperheid en geweld, immer geweest was. — Welk; eene zeldfaamheid, eenen Bisfchbp, gezeteld op de puinen der grootfte Waerelddad, eerst bij zijne medebisschoppen , vcrvolgends bij dc geheele Christenkerk, daarna bij de meeste volken van Europa, cn eindelijk bij de machtigde Vorden en Koningen zelve, geëerbiedigd te zien als eene aardfche Godheid, welker uitfpraken onfeilbaar, welker bevelen alvermogende, welker bedreigingen doemfpreuken zijn! — waerlijk, deze gebeurtenis verdient, in haren oorfprong, en aahlèidénde, zoo wel als helpende oorzaken, de geheele oplettendheid van elk, die Wijsgeer, G«fchiedkundige, Menfchenkenner, en Godgeleerde zijn wil. ik zal niet nafchrijven, het geen de Ikeren Goudar (§) en Millot (*), ten dezen aanzien, hebben (§) Voyez, PEfpion Cbin. Tom. II. Lett.'V, IX, XIU, & XLIV. (*) Zie zijne Algem. Gefchied. V. D. bfadz. 280—396 eok heeft men hierover eene uitgebreidde Afdeeling, O 4 in  ben voorgedragen, en het we% bij hun zelve verdient te worden gelezen. Ik moet alleen eenige trekken geven van de wijze, op welke de macht der Paufen zich allengs gevestigd en uitgebreid heeft, om oogfchi'nlijk te doen zien, in hoe verre dezelve deel hebbe aan den tegenwoordigen vorm van den Godsdienst, van de Staatsgeltcltenis, en van het Character , der Europifche volken. Europa, gedompeld iu de diepfte onkunde en bijgelovigheid, Europa, gewend aan de flavernij van een overheeifchcnd Rome, Europa, ingenomen door woeste volken, die, hunne driestheid aan hunne overwonnelingen mededeelende, dezelve met dier verbasterd Christendom gereedlijk vereenigden, dit Europa, nu van geenen waerelddwinger overkeerd, gaf zich, als van zelve, ten prooie aan den dwang van heerschzuchtige geestlijken. Zoo dra dezen eenen ombepaalden indruk op de gemoederen des volks maakten, was de grondflag gelegd tot dat tovergegebouw van kerklijk Despotismus, welk zij nu maar, van trap tot trap, verder behoefden optetrekken. Het kostte minder dan niets, plechtigheden te (tellen in de plaats van plichten, van de vergeving der zonden een koopbedrijf te maken, de bedeesde harten door banblikfemen gehoorzaamheid aftedwingen, en den Godsdienst te ontluisteren door eiaendunklijke inftellingen en bi;hangfels, van de baatzucht uitgedacht, en aan de heerschzucht dienstbaar. De Paufen, zich a les getroostende, wat ter bereiking hunner oogmerken geleidde, en dukwijls de fnoodtte zeden met den fchitter van heiligheid bemantelende, bedorven eene gees- hv Pufmdorfs Introduh. ad Hifter. Europaam; onder dit opfchrift, De Monarchia Pontificis Romani. p. m. 4,89-617. •  K *o3 > geestlijkheid, die hun, door geheel Europa, ten diende dondt. üe kloosters, aan afzondering en deugd geweid, werden, onder hun beduur , fchuilhoeken van affchuuwfjke godloosheid. —<■ Inmiddels nam Rome den grondregel aan, om den voorrang in het Geestlijke, en het onafhanglijk gezag in het Waereldlijke, aan haren doel te verbinden. Het Hoofd der Kerke bemeesterde zoetvoerig de gewisfens, beffiste over huuwlijken en ervenisfen, deedt, al wat hem tegendondt, in den ban, gaf aflaat van zonden, aan de genen, die zijner bedoelingen, ten koste van eer en plicht, inwilligden, zwaaide Koningen zelve zijne gebiedende bevêlfchriften toe, en verdichtte zomts brieven van hemelfche afkomst, welker uitvoering hij den lichtgelovigen Monarch gemaklijk opdrong (*). Vorstüjke titels, ongemeten rijkdommen, Gezanten, naar de voornaamfte Hoven van Europa afgevaerdigd, de voetkus, eene driedubbeldc Kroon op den Bisfchoplijken fchedel, dit alles t'zamengevoegd, bedwelmde het oog van onkundige, lichtgelovige menfchen, en rukte de harten der menigte, in alle landen, weg ter huldiging vaneen zoo fchitterend Opperhoofd. Hoe onnozel is de fterveling, die doorgaands eenen trots draagt op de glorie van hen, wier geheele glans bekostigd wordt door de armoede en ilavernij der volken! Er ontbrak niets meer aan het ontwerp des Opperden Priesters, dan zich den glimp der Onfeilbaarheid aantefchaffen; een aanflag, die lichtlijk gelukte, na zoo veele veroveringen op Kerk en Waereld, en welke hem alle recht gaf, om zich eene voldrekte oppermacht en beflisfeud rechtsgebied over alles te ver- me- (*) Zie een voorbeeld aangehaald in PEfpim Cfuncis T. IL p. 25. 0 5  —( y~ meten. Van zijne hand vlogen nu wetten, eerambten, en Haven. De fnoode Inquifuie preste alom geloofsflaven, en Vertrapte het eerfte en edelfte der Natuurrechten , 'smenfchen vrijheid van denken. Elk Land zag zich, door de geestlijkheid, ieder Cabinet, door geheime onderhandelaars, aan 'sPaufen zatel verbonden. Zijn wil fchiep eene nieuwe Waereld, die der Heiligen naamlijk, en deze onderwierpen de volken, daar door vereerd, aan hunnen alvermogenden Maker. Eindelijk maakte deze Kerk-Monarch aanfpraak op die Koningrijken en Vorftendommen zelve, waarvan de hij geldmiddelen reeds éénmaal verzwolgen hadt. Rome was gelijk de fchatkist der heerfchappeiën, in welke dezelven ter bewaring terug keerden , zoo dra er zich geen wettig eigenaar toe opdeedt, of het Staatsbeltuur aan dezen betwist werdt. Gezag, kuiperij, en zomts wapenen, waren de middelen, waardoor men deze poging gelukkig genoeg onderfteunde. — Om, in rijkdom van inkomften, hiermede geëvenredigd te zijn, (telde men elke misdaad, tot de grootlte toe, op eenen prijs, en als vergeeflijk te koop; door welk Canaal Aromen gouds vloeien moeften, zoo lang het de grondregel van het menschdom bleef, ftrafloos kwaad te doen. — D,&ax men dus het oppergezag des Hemels zelve in handen nam, en tot fnoode uiterlten dreef, wat wonder, dat men de Majelteit van aardfche Monarchen vernederend trotfeerde ? welk een zonderling, de menscheid beledigend verfchijnfel, eenen gekroonden Alleenheerfcher geknield te zien voor eenen machtlozen Bisfchop, om, van zijne lippen, genade en wetten te ontvangen! op den wenk der Kerkvoogden eenen Koning het Scepter te zien afleggen ! Keizerrijken te zien uitdeelendoor den opvolger van hem, die aan eenen ar-  -C aa5 )- armen bedelaar gezegd hadt: „ zilver en goud heb ik ,, niet (*)! " — Veele Paufen dreven hunne waereldIijke aanfpraken tot eenen ontzettende hoogte; Paus Gregorius de VII, (Hildebrand) voerde die ten internen top. Hij was het, die het Koningrijk van Spanjeten zijnen behoeve, durfde opeisfehen, en Frankrijk eenen öpftattd bevelen tegen Philippus den I. Hij, die alle Vorften als Vafnllen van den Bis* fchopHjkén' (tod aanmerkte, i'chopte Keizer Henrik den IV van den throon, en deedt de Üuitfchers dit vloek vonnis bezegelen. De groote Monarch moest, ter ontheffing van deze draf, als een nedrig boetling naar Italië reizen, te Canosfa, binnen de muur van zeker kaftèel, waarin zich de Paus ophieldt, in den barren winter, drie dagen lang, blootshoofds en barrevoets , in de flechtfte klederen gehuld , wachten Op eene genade, die hij eindelijk niet verkreeg, dan door veele fmekiugen en beloften. En fchoon dus herfteld, beklom eerlang Rudolph, op 'sPaufen bevel, zijnen throon. — Zooverheften zich arme Monniken, trapswijze, tot eene foort van alvermogen op aarde (f), dat zelfs het gezag der Godheid trotfeerde. Belangrijk moeiten, in de daad, de gevolgen zijn, welke de dus ver gefchetfte kerklijke omwenteling bij de volken van Europa hadt, en, fchoon in deze eeuw aanmerklijk gefnuikt door verlichting, hervorming, en den moed der Vorlfen, nog ten onzen tij- f*) Zie de Handel, der App. H. III. 6. (t) Bonifacim de VIII vertoonde zich, in het jubeljaar 1300, beurtiings in Keizerlijke kleadie en praal, en in zijn Bisfchoplijk tooifel; hij liet tevens twee zwaerden, de leuzen van eene kerklijke, en te gelijk waereïdlike, macht, voor zich heen dragen. Pufendorf. I. I. p. m. 541.  —( to6 )— tijde heeft. Indien het eene van oudsher erkende waerheid is, • . •>•> Quidquid delirant Reges, plecluntur Achivi. " dan mag men, bij voorraad, verwachten, dat eene Monarchie, enkel in hare foort, alles vermogende, en van de uitgebreidde duurzaamheid, eenen overgrooten invloed maken zal op dat Waerelddeel, het geen zich daaraan heeft overgegeven. „ // coupa te & nerf de la puhfance générale. Ceft dans celui-ci, „ qu'on dècouvre la caufe de Peffoiblifement préfent „ de PEurope " zegt Goudar te recht (*), indien hij anders door het Christelijk Kerkbejluur dat des R. Bisfchops verftaat. Dit beduur ontzenuwde Europa's bevolking, door aan de geestlijkheid den Echt te ontzeggen, zoo aanmerklijk, dat het getal der inwoneren van hetzelve hedendags veele milioenen grooter konde zijn. Door het luie kloosterleven werdt de nijverheid alomme gekrenkt, en de landbouw verwaarloosd (f). Eene algemeene verarming was het gevolg hiervan, zoo wei als van de opftapeling der fchatten in kerken en kloosters ($): Europa verviel, meer en meer, in blinde onkunde en lichtvaerdig bijgeloof. Het vernuft, (*) t. a. p. Tom. I. pag. 11<5. (t) Misfchien heeft men ook in de kloosters den eerften oorfprong te zoeken van dat verborgen kwaad, het geen in alle landen van Europa, maar vooral in Italië, zoo algemeen is. (§; Nergends, in de daad, vindt men de Nationale armoede grooter, dan daar, waar de R. Godsdienst nog in volle kracht is, in Frankrijk, in Spanjen, m Italië.  —( ic7 )- nuft, de oordeelkunde, de geest der uitvindinge werden onderdrukt. De Christenen gewenden zich, om aan machtfpreukcn van menschlijk gezag te geloven , en de geestlijkheid, om alles te beheerfchen. In de algemeene Zeden ontftond de fchandlijkfte verbastering. De Godsdienst ontaartteiu een zamenftelvan uitwendige leuzen, die haar vertonen als een ligchaam zonder geest, zonder leven. Schelmftukken verloren derzelver afgrijzelijke gedaante, 1'chijnheiligheid nam de plaats van oprechte deugd in. Toen geld de wandaden boeten , toen een fterveling die vergeven kon, was geene godloosheid voor de volken verfoeilijk meer. Nu dompelde zich Europa in eenen afgrond van verwarring en verwoestinge, waarvan het enkel gezicht, op den afltand onzer tijden zelve, den ftoutften geest bedwelmt. - En het is hier, dat wij den oorfprong te zoeken hebben van verfcheiden onheilen, die nog, min of meer, in alle landen heerfchende zijn. In den Godsdienst, onkunde, 'vooroordelen, partijzucht, verdeeldheid, lichtgelovigheid, blinde navolging, dweeperij, geveinstheid, en losbandigheid, bij de leeken; bij de geestlijkheid oppervlakkige kennis, heethoofdigheid, heerschzucht, kettermakerij. In den Burgerftaat, eene algemeene wanorde en geftadige beroerenis, door kuiperij, en ftookebranden van allerlei flag, aangeblazen. In het evenwicht van Europa, eene altoosdurende wankeling, geboren uit de zucht van Rome, om haren aanhang nu hier, dan daar, te doen overllaan, bedreden door veelfoortige Volksverbiudtenisfen, welke eindeloze oorlogen zullen berokkenen, tot dat een algemeen krijgs-vuur, wellicht, het lot van Rome, en te gelijk dat van alle de Europifche Staten, door, de opkomst eener nieuwe Monarchie, beflisfe. Eindelijk, in de Characters der volken, eene heerfchende  ( 203 )- de zwakheid, die geen gevoel van eigen waerde heeft, maar gereedlijk bukt onder het juk der overheerfchinge; een geest van lafhartigheid en verwijfdheid , welke de machtigde volken belet, de grootheid der Romeinen te bereiken; eene overhelling tot ongodsdienftigheid, die bronader der vrijgeesterij van onze dagen, en, over het geheel, die vatbaarheid voor alle fchadelijke indrukfelen, welke zoo bijzonder eigen is aan de Characlers van ons hedendagsch Europa. — Laat dit weinige volftaan , met betrekking tot den aart en de gevolgen eener tweede groote omwenteling. De derde, fchoon minder duurzaam, is daaraan in alle opzichten verzwagerd. Wij bedoelen de wonderbare gefchiedenis der Kruistochten. Deeze zoogenaamde Heilige Oorlog, door de keurige pen van den Abt Millot overfchoon befchreven (§), en waarvan men een eigeniiartig gefchetst tafreel bij Goudar zal aantreffen (*); nam eenen aanvang met het einde van de elfde, en een befluit bij den afloop van de dertiende eeuwe. Zij duurde dus, beurlings verflaauwd en hervat, niet minder dan tweehonderd jaren. Buiten kijf is dit verfchijnfel één der zonderlingHen en merkwaerdigften, welke zich immer op onzen aardbol vertoond hebben. Men ziet, op het onverwachtst, een machtig heirleger van roofzieke vagabonden, onder het nietig voorwendzel van Godsdien ftigheid, en onder de baniere van het Kruis, in Europa, uit alle landen, t'zamentrekken, wijde Zeeën overworftelen, en, met eene ongeregelde barbaarfehe vvoe- ("§") Zie, zijne Algem. IVaer. Gefchiedenis Vï. O. bladz. 84—235. (*) Voyez, IE/}. Chinois. Tom. I. Lett, XLVtï.  —C 209 )— woede, aanvallen op Palefiina, op Jerufalem, op derzelver toenmalige bezitteren. — Men ziet dezen tocht, jammerlijk mislukt, hervatten, het aantal der deelnemers van tijd tot tijd aangroeien, de grootfte mannen aan hun hoofd plaatfen, en gekroonde hoofden de leuze geven tot nieuwe Kruisvaarten. — Men ziet milioenen Europeërs in het afgelegen Oosten fneuvelen, den lotwisfel des oorlogs dan voor de Turken , dan voor de Christenen uitfpraak doen, en, aan het einde van zoo veele buitenfporigheden, half Europa ontvolkt, verlaten, om het bezit van eene door bedrog geheiligde grafplaats, en van eene Stad, die met het oud Jerufalem niets, dan den naam, gemeen heeft. Men weet, welk eene beuzeling tot zulke groote gebeurtenisfen aanleiding gaf. Een ellendig Fransch 1 termiet, Petrus genaamd, bracht de tijding uit Jerufalem over van eenige belediging, hem aangedaan , cn van de wreede mishandelingen, die de Christenen aldaar van de Mohammedanen, volgends hem, dulden moeiten. Dit ontftak de grimmigheid van Paus Urbanus den II, in fchijn, doch in de daad vuurde het zijne begeerte aan, om zich bij deze gelegenheid, onder het voorwendfel van Jerufalems verlosfing en de bemachtiging des H. Grafs, een uitgebreid gezag in het Oosten te bezorgen, groote fchattingen uit dat waereldeel te trekken, en de Griekfche Kerk, dus ver een bijzonder hoofd erkennende, aan den Itoel van Rome te onderwerpen. Behalven, dat het ontwerp der Kruistochten eigenaartig gefchikt was, om Europa te verzwakken, deszelfs Vortten aan 's Paufen wenken te doen gehoorzamen, en langs dien weg, de macht van dit Kerkhoofd meer en meer uittebreiden. — Ziet daar, de geheime roerfels van den onhelllgflen der H. oorlogen. Ur-  —C 210 )-* Urbanus de IL deedt zijn ontwerp door eene Kerkvergadering beaamen, en terltond fchoot Europa* door dien oorlogskreet in rep cn roere gefield, de wapenen aan. Eene menigte vaii rede:;en werkte t'zamen, om aan 'S Paufen wil eene vruchtbare uitwerking te geven. De haat der Europeërs tegen de Saraceenen , wegens hunne vroegere invallen en geweldenarijen , de bijgelovige eerbied voor het H. Land en graf, de woeste drift tot den wapenhandel, het vleiend uitzicht op eenen kostbaren roof in Afië, de vrijdom en aflaat, den Kruisvaarderen befproken, het voorbeeld van heldhaftige Vorfren, die zich aanboden rer begeleiding van den tocht, eindelijk, de befliste wil' van eenen aangebedenen Kerkvoogd, dit alles was machtig genoeg, om meer dan een miliöen avonturiers, meestal van het llechtfle ras, de wapenen te doen aanfehennen, en te doen medewerken, tot eene wanhopige onderneming. De overtocht gefchiedde. Na eerst tegen de Christenen zeiven zijne woede gericht te hebben, werdt Jerufalem, ten koste van eenige honderdduizenden zielen, bemachtigd, en kreeg eenen gechristenden Koning, of Hertog. Een tweede Kruisvaart, gevorderd om de alles herwinnende Turken te ftuiten, werdt door eenen Koning gepredikt, en door eeneil Keizer aangevoerd; doch hun leger verfmolt, zonder eenigen roem of wezenlijk voordeel behaald te hebben. De herovering van Jerufalem op de Christenen, door den grooten Saladin, veroorzaakte den derdeti tocht, waarbij de Paus zulken, die zich daar aan onttrokken, onder eene fchatting van den tienden penning hunner bezittingen flelde. Ditmaal hadt het leger twee Koningen, cn eenen Keizer aan het hoofd; evenwel was eene grootfche vertoning, en een beftand met Saladin, al de vrucht van deszelfs terugkomst, die,  jr( 2" die, de Keizer reeds omgekomen zijnde, eenen oorlog tusfehen de twee verbondene Vorften 'ten gevolge hadt. De vierde beirtocht, in fchijn beftemd om het verdeeld Conllantinopel te bevredigen, bracht die Stad, onder aanvoering van Balduin, op eene trouwioze wijze, iu de macht der Europeanen. Eene vijfde woedde onnienschlijk tegen den rechtfehapen Raimond, en de ongelukkige Albigenfen, die met minder wreed, dan Turken, behandeld werden; en de uitrooïng der ketteren onder hen, was daarvan, het noodlottig einde. Na nog eenen overftap van weinig gevolg, gefchiedde een zesde kruisvaart, door dwang van Gregorhis den IX, waarbij men Jerufalem , nevens eenige andere kleene plaatfen, verdragswijze, herwon. Eene gelofte van den uit eene krankheid herftelden Loden-ijk den IX, gebijnaamd den Heiligen, berokte den kostbaren tocftel tot eene nieuwe onderneming. Men hadt voorheen reeds eenen kruistocht van omtrent 50,000 kinderen! zien beramen, een denkbeeld, hetgeen ons beurtiings doet lagchen, en tranen afperst; dan deze, met de daad volvoerd, was oneindig bloediger, kostbarer, en bij de uitkomst zoo verdervelijk, als het herwinnen van Jerufalem onmooglijk was. — Clemens de IV deedt niet minder dan zes kruisvaarten, naar allerleic Landen, prediken, doch het fchijnt, dat men toen reeds met den mond {treedt en overwon, fchoon altijd ten koste van Europa's rust en welvaart. En dus eindigde, ten langen laatllen, eene reeks van tochten en oorlogen, waarbij Europa verfcheidene Vorlten, den oudtien adel, een onnoemlijk getal van bewoueren, en zijnen geheelen rijkdom verloren hadt,. terwijl daarbij niets meer gewonnen was, dan de grond tot het fHchten van verfcheidene nietswaerdige Kloosters en Kapellen , welke nog heden de treurige gedenkzuilen zijn IL Deel. ■ P . van  -( au van onze voorgaande buitenfporigheid en rampzaligheden. De kruistochten hielden op, in weerwil van de aanblazing der Paufen, niet zoó zeer uit opzetfijke onwilligheid daartoe, als om dat Europa gevoelde, hoe zeer men de macht en den moed, om meer volks in een ander waerelddeel te laten ombrengen, verloren hadt. Om zich een denkbeeld te vormen van de ontvolking , die de H. oorlog veroorzaakt heeft, moet men niet flechts weten, dat het getal der daarin omgekomenen, naar gematigden overflag, op twee milioenen berekend wordt, maar ook in aanmerking nemen, welk een ledig valt zulk eene menigte moest nalaten in de algemeene voordplanting, den landbouw, de krijgsmacht, enz. Men kan opmaken, hoe het destijds in Europa uitzag, wanneer men den 27. Bernardus, in eenen brief aan Paus Eugenius, zich hoort beroemen: ,, De Steden en Kaffeelen worden woeftenijën, „ en men ziet overal weduwen, welker mannen nog „ leeven(§)." Hoe fchadelijk moest zulk eene ontvolking , om nu van 't verlies van Keizers, Koningen , Vorften, en Veldheeren, en van den ondergang Veeier oude adelijke Geflachten te zwijgen, niet zijn voor den algemeenen welvaard! — Zij verzwakte destijds de macht der Natiën, die, de heerfchende krenking gevoelende, elkander het oppergezag door de wapenen betwistten, zij deedt Europa eeuwen lang kwijnen, en maakte eene grieve, welke tot op dezen dag nog niet herfteld is, en wellicht nimmer herfteld zal worden. Niet minder was het verlies van Schatten, die, langs dezen weg, uit Europa werden weggefleept. Men fchrikt, wanneer men, tot eene kleene proeve hier- (§) Zie Millot t. a. f. VI. ü. bladz. 153-  *-( 213 )— hiervan, leest, welke kosten de Heilige Lodewijk,^tleen voor eenige weinige Ridders, maken moest, en waarnaar zich het overige laat afmeeten (§). Alle deze fommen werden in Afië, in Afrika verzwolgen, en kwamen nooit weder naar Europa te rug. Zou de verarming van veele Europifche Koningen, en Staten, wier deerlijke uitwerkfelen nog hedendags gevoeld worden, zou de heerfchende ellende van de helle des volks in ons waerelddeel; niet, voor een groot deel, hier aan zijn toetefchrijven ? Het bijgeloof, de vooroordelen, de driefte onkunde moeiten', natuurlijkerwijze, door de Kruistochten hand over hand toenemen; en met dezelven, het bederf in de algemeene Zeden. Schoon, het niet te ontkennen zij, dat de overtocht der Westerfche volken naar het Oosten, dezen bekend maakte met nieuwe denkbeelden, min ruwe zeden, oude gedenktekenen der Konst, en met den Koophandel; fchoon ik gaerne toeflemme, dat zij de eestte gronden gelegd heeft tot Europa's volgende' verlichting en befchaving, en voedfel gegeven aan eene krijgshaftigheid, die' door het laffe bijgeloof'geheel onderdrukt was; fchoon ik niet loogchenen wil, dat de kruisvaarten eene zeer voordelige zijde voor Europa gehad hebben; is het echter 1 niet min zeker, dat daardoor de Afiatifche weelde allengs totons is overgewaaid (*), dat wij veele wangevoelens uit het Oosten hebben medegebracht, en dat onze voorvaders het in den H. oorlog liebben aangeleerd, hunnen geweiden ijver in vlammen van verwoesting , (§"> Zie Mi Hot t. a. p. VI. D. bladz. 207. (*) Vergelijk Millot. t. a. p. VUÏ. D. 'bladz, 341» 34*- P 2  -c m > ^ing,, en ftroomen van menfchenbloed te koelen; een geest van bitterheid, die nog gist in het gemoed der Europifche volken. . Eindelijk, dit tijdvak was de baarmoeder van eene buitenfporige dweepzucht en fnoode geestdrij.verij. Daar is een tijd geweest, dat Europa, ten dezen opzichte, van eene algemeene bezetenheid Xcheen aangetast, dat een Enthufiastisch gebroedfel alle landen overftroomde, en dat de wonderdadige eeuw van onzen verlosfer, door bedrog en verbeelding, nagebootst werdt. Het is waer, dit alles js met de tempt pasfati gelukkig voorbij, doch de verhitte bedwelming daarvan, die overal geesten, fpooken, toverijen, verfchijnfelen, geheime infpraken, en wondertekenen ziet, is ons, helaas ! bijgebleven. . Elk land van Europa bewaart nog eene gulden verzameling van eigene fprookjens; en de ftoute Europeer, gekleefd aan de vooroordelen zijner kindsheid, beeft lafhartig te rug op het gezicht van eene vlammende uitdamping der aarde; een verdord en ritfelend herfstblaadje drijft hem op de vlucht. — Laat ons voordgaan, om bij eene vierde groote omwenteling van Europa onzen aandacht te vestigen , te weten, den overtocht onzer Voorvaderen naar de drie andere waerelddeelen, bekend onder den naam .van de Ontdekking der nieuwe Waereld. Deze gebeurtenis der vijftiende eeuwe bracht de verbazendfte veranderingen alom ten wege, en maakt een zoo wezenlijk tijdftip in de Hiltorie van Europa, dat de Abt Millot en anderen een groot vak derzelve daarvoor hebben ingeruimd. Tot dus verre waren de Zeeën toereikende voormuren geweest, om elk waerelddeel bij zijne eigene inwoneren en 'zeden te' "bewaren, en elk leefde, met zijne bodem yol-  voldaan, zonder naar afgelegene bezittingen te hunkeren. Thands werdt de Kompasnaald in Italiën ontdekt, en haar punt was weldra de noordftar voor baat- en heerschzucht, om, buiten de keerkringen, onbekende gewesten, luchtftreken, menfchen, en voordbrengfelen optezoeken. De ontdekking van de Caab Non, en vervolgends van den uithoek Cabo Tormentofo, of de Caab de goede Hoop door de Portugeefen , opende eenen weg rondom de Westerkus» ten van Africa, en de eerfte levensmiddelen, en kruiderijën, die men aldaar vondt, werden door het zwaerd, ten koste van veel onfchnldig menfehenbloed, gekocht. Chriftophorus Columbus, een Italiaan, zich in Portugal ophoudende, en weinige jaren na hem Americus Vefputius, een Florentijner, onderlteund door Spanjen, ondernamen den overtocht over den Atlantifchen Oceaan, naar een waerelddeel, het geen, zelfs in naam, nog niet bekend was, zij vonden het thands zoo beroemd America, en de Spaanfchen en Portugeefen maakten zich daarvan, volgends het Jus Prceventionis, en naar 's Paufen uitfpraak, meesters. Het duurde niet lang, of dezelve twee volken, verhit op de rijkdommen eener nieuwe waereld, drongen ook in Afië door, bemachtigden aldaar, door Vasquez Gama, de Oosfindien, Molukkes, China, Japan, en z. v. — Wijders {telden zij zich in het bezit van het goudrijk Mexico, Peru, en andere eigendommen in America, doch verloren ook ras wederom, daar zij te veel wilden overheerfchen, verfcheidene Wingewesten in America, Africa, en de Indiën, die hun door andere volken, aangetokkeld door hunnen voorfpoed en hunne onnoemlijke winften, met de wapenen in de vuist, ontwrongen werden. De Europeërs, die eerst op hunnen bodem, daarna in de kruistochten, P 5 bij  —C aiö )— bij de Saraceene.n, zich zeiven verwoest hadden, bezoedelden nu ook de overige waerelddeelcn met hunne lijken, met hun bloed, en dat der overweldigde Landzaten. Het toonneel, welk zich hier opent, is zoo affchuuwlijk, dat wij niet, zonder ijzing, daarop een vluchtig oog konnen werpen. Niet voldaan, met de fchaking der natuurlijke vrijheid, wilde men het nieuw ontdekt menschdom den Godsdienst van Jefus Christus doen omhelzen, men vondt tegenftand, men greep het zwaerd aan, en, trots de zachtmoedigfte Zedenleer van het Euangelie, offerde men eenige milicenen zielen aan de dolfte woede op, om zich zeiven geducht, heidenen tot Christenen, dan te gelijk, om den besten Godsdienst voor altijd te fchande te maken. Men kan zeggen, dat de Christenkerk, in America en de Indien, op martelbloed gegrondvest, en door fchelmerijën opgetrokken is. Naamloze wreedheden werden er bedreven, ter eere van den gezegenden Verlosfer, wiens naam aldaar, tot dus verre, beleden wordt, op eene wijze, even flaafsch en geweldig, als de dwang der galeiboeven, om hunne ketenen te blijven torfchen. In de daad het is eene vrij kenlijke proeve van Gods wrekend ongenoegen hierover, dat de twee Natiën, welker hand de eerfie was in deze overtreding, zints dien tijd, tegen alle menschlijke vooruitzicht aan, machtloos kwijnen, en dat geheel Portugal gedreigd wordt met een noodlot, gelijk aan dat van het weggezonken Lisfahon. Eene Zee van onheilen verrees uit de bemachtiging der drie waerelddeelen. De Europcërs deelden aan dezelven niet alleen hunne bedorvenc zeden mede, maar offerden ook daaraan hunnen eigen welvaard op. America en de Indien werden de hoofdzaak, en  en het eigen vaderland der volken werdt verwaarloosd. Men ontvolkte Europa, om het met goederen en fchatten te verrijken , die het zeer wel ontbeeren kon. De onmenschlijke Slavenhandel, waartegen de Engelfche Natie thands zoo rechtmatig ijvert, bevlekte het Character van den naar goud dorftenden Europeaan. Eene menigte van rampzalige oorlogen was de nafleep van het overweldigen der nieuwe waereld. Eene eeuwige jaloulij werdt tusfehen derzelver tijraimen gevestigd. Eene ziekte van den pestigften en doodlijkften aart, dus verre in ons waerelddeel onbekend, kwam door de Spanjaarden, uit America, tot ons over, en tastte alle volken aan. Reeds lange heeft zij haar gif alomme verfpreid; het onfchuldig wichtje wordt met hetzelve geboren, de kuifche maagd voelt het door heure aderen woelen; het verontreinigt de zuiverde Echtsponde. Het. dén gedacht zet dit kwaad tot het andere over, zoo dat geheel Europa thands ziek —ziek geboren is. Onzalige ervenis, waardoor ons bloed, onze lappen bedorven , onze zenuwen ontfpannen, onze kuischheid en huüwlijkstrouw eene prooi der driften, onze zeden ontaart, en onze wetten en Godsdiendigheid ontzenuwd zijn geworden! Gelijktijdig droomde ons het goud, het zilver, en het edel gedeente, van alle kanten rijklijk toe, zoo dat Europa meer dan twintigmalen rijker werdt, als voorheen. Eene aanwinst, die, in den eerden opflag, onfehatbaar fchijnt, doch die, wel nagerekend , in damp verdwijnt, en van 'welke zich de verarming van ons waerelddeel, voor een goed gedeelte, dagtekent. De metalen, die den waeren rijkdom Hechts verbeelden, cn niet uitmaken, moeiten natuurlijk hare innerlijke waerdij verliezen, in gelijke reden met derzelver vermeerdering. Bij gevolge ^ ' moe-  -c ais moeiten ook de levensmiddelen duurer, de dngloonen hooger, de fchattingen zvvarer, en de gemeene landzaten armoediger werden, daar zij niet deelden in den goudregen, die zich in de kasfen van eenige weinige Mogendheden en Kooplieden uitftortte. Getuigen zijn hier de Spanjaarden en Portugeefen zelve , wier land, in wederwil van hun uitfluitend ge* bied over alle de fchatten van Peru, het armfle, het ellendigfte is, dat Europa bevat. — Een vólk is juist zoo rijk , cn wellicht rijker, met een milicien , dan met honderd miliöenen (§> Verfoeilijk goud! ach! dat gij nimmer uit de donkere holen, waarin u eene fcheppende wijsheid gekerkerd hadt, waart uitgebroken! — Gij, gij zijt het, die, te gelijk met de Indiaanfche gewasfehen en fpecerijën, onze gezontheid verpest, onze beminlijke matigheid verdreven, de üioode weelde, die kanker der Europifche volken, geteeld, en de rust, den vrede, uit deze afgefolterdc ftreeken, voor eeuwig verbannen hebt! — Gij, gij gaaft den Vortten de middelen in handen, om voor geld, het leven van honderdduizenden te kopen, en, met de machtigde heirlegers , met den donder der kartouwen, met de verfoeilijkfte omkopingen en listen, om eene beuzeling , elkander te verwoesten, miliöenen rampzalig te ma- (§) Bij het gezegde, moet men tevens aanmerken, dat een groot gedeelte van het metaal, welk in Europa gemunt wordt, als of het zijn moederland bij voorkeus beminde, langs verfchillendé Canalen, in Turkeiëu, in China, in de Indien, te rug keert, zonder ooit deze bewaarplaats weder te verlaten. Welk eene fchaarsheid van Goud heeft de tegenwoordige Turkfche oorlog, in geheel Europa, niat veroorzaakt! —-  —( 219 )- maken. — Gij, gij leerde, aan Europa het bedrog, het verraad, eene reeks van gruweldaden; gij (lelde alle de toegangen tot kuischeid, eer, en deugd, voor den booswicht open, gij baarde dat eeuwig woedend monfter, het geen vleesch eet, bloed drinkt, vuur braakt, en waarin de hel zijnen wellust vindt — de Oorlogskonst! — Intusfchen is dit zeker, dat de gemeenfchap der Europeërs met de andere waerelddeelen,. hunne woestheid en ruwen fmaak vrij wat verfijnd, verbeterd heeft, door den oorfprong te geven aan zeevaardij en koophandel. Hier door is nijverheid, eer, en goede trouw, aangekweekt, eene en andere nieuwe Staat uit zijn aêloude duisternis opgerezen, konst en wetenfchap alomme verbreid, en tusfehen zommige volken eene heilzame verwautfehap ontftaan; des wij rekenen mogen, dat Europa, van dit tijdftip af aan, eene betere gedaante verkregen heeft, die, hoop zoude geven op gelukkiger tijden, indien niet naarijver en gouddorst, door krijgsmacht gerugfteund, onophoudelijk woelden, om daarin eene verandering ten vvege te brengen. Het blijft derhalven , de eerfte voordeden van den koophandel en zeevaard ter zijde gefield zijnde, nog altijd de vraag, of Europa niet gelukkiger zoude zijn zonder, dan met haren tegenwoordigen invloed op de Indien en Amerika. Zoodanige waren de gevolgen van Europa's intrede in de drie overige waerelddeelen (§). — Op (§) Men raadplege, over dit geheele Stuk, de beroemde Hiftorie van de bezitt. der Europ. in de beide Indien, van den Abt Raynal. En men zie tevens, IE[p. Ghin. Tm. I. Lett. LX. veelal door ohs gevolgd.  -C 220 )- Op de voorgaande omwenteling volgde, in de zestiende en zeventiende eeuwen, de wording van het nieuw Europisch Staatsgeftel, zoo zeer van het oude verfchillendé , dat volken, die wijlëer een groot gerucht maakten, thands vervangen zijn door zulken, welken eeuwen lang in de duisternis onbekend gebleven waren (*). Het huis van Oostenrijk rees, uit niets, tot eene hoogte, die verbazende was, en verdondt eene menigte zelfs van Koningrijken. Frankrijk, door wijsgeerige of heldhaftige Koningen , door eenen Franpois den I, Hendrik den IV, Lodewijk den XIII en XIV allengs bcfchaafd, en in macht verheven, werdt de eerde Staat van Europa, en kende buiten Oostenrijk geene mededingfter. Terwijl dit Rijk groot werdt, ontwikkelde zich ook Groot-Brittanniën, het geen, door naarijver gedreven, altijd poogingen deedt, om aan zijnen nabuur eenigermate gelijk te blijven, en 't welk daarin des te gelukkiger daagde, hoe ilouter zijne volksgeaartheid, hoe welgelegener voor den koophandel zijne kust, hoe onwinbarer eindelijk dit groot eiland door zijne omringende Zeeën, is. Cromwel, de beul anders van zijnen Koning, en van Engehnds Bondgenoten , fchiep in zijn vaderland den Republikainfchen geest, en maakte het daardoor ohzagchlijk. Een Peter de Groote, fchonk aan Moscovië licht en kracht, en deedt Rusland, dus verre bijkans onbekend , op éénmaal eenen verbazenden invloed in het evenwicht van Europa hebben. De Spaanfchen, langen tijd in holen en fchuilhoeken begraven, verdreven hunne tijrannen, en vestigden, op Indiiianfcbe rijkdommen, aan hun toen nog alleen eigen, hun ' groot, fchoon altijd inwendig kwijnend Koningrijk. De- (*) Fejez., FEfp. Chin. Tom. Ü. Lett. XXIX.  IStJ )- De Nederlanden ,• opgcfchuimd door de . Zee, van ftoute zwervers en vluchtelingen bemachtigd, en weinig beltreden door andere machten , wegens haren ltiefmoederlijkcn grond en luchtsgeltel, ontwrongen zich, met eenen wanhopigen moed, aan de tijrannij, waar onder toenemende verlichting cn rijkdommen dezelve hadden doen bukken; zij vormden zich tot eene Republiek, om geene andere reden, dan om dat een Koningrijk haar verdrukt hadt, eu meer dan één gekroond hoofd huiverde haar aan te flaan. De vrees deedt haar een Verbond van Unie fluiten, het bijgeloof fcheurde haar in tweeën, de vrijheidszucht en eigenzinnigheid fmaldeelde één Gemeenebest in zeven vrijmachtige Staten, en de winzucht gaf er vrijdom " aan allerlcië Godsdienften. — Meer dan eens was liet Vereenigd Nederland de derde en tweede, ja de eerfte Mogendheid van Europa, die op Zee den toon gaf, Koningrijken deedt beven, over Króonen befliste, en aan de vier waerelddeelen wetten voorfchreef. — Italiëns opkomst werdt door het bijgeloof en de" weelde aan» merklijk geftremd, evenwel deden zich eenige Republieken in hetzelve zomts gelden; en het Koningrijk der beide Siciliën , nog jong geboren, was nu en dan voor groote Machten zeer geducht. De overige volken in het Noorden, wijleer de geweldenaars, ■van Europa, waren thands gedaald tot eene laagte, die haar allen invloed op' de algemeene Staatsgefteltheid deedt verliezen, tervvijl andere Staten, gelijk Polen, Zwitferland, enz: te feteeS- of te afgelegen , waren en nog zijn, om eenig gewicht te hebben in den rei der nieuwe Europifche Mogendheden. Het is zeker, dat deze gebeurtenisfen, van zoo Veel gewichts in de Staatkunde, voor eenen Charactef kenner tevens bij üitftek belangrijk zijn, nie^ y ' 'al-  —(*«>~ alleen, om dat de wijze van vorming zelve dukwijls veel van het Charactermatige eenes volks aan den dag legt, — zoo ondekken wij, bij voorbeeld, in den zich vrijmakenden Nederlander, moed, ftandvastigheid, en afkeer van alle flavernij, dan te gelijk ffijfzinnigheid, overhelling tot openbaar misnoegen, en eenen woelzieken aart, — maar ook, om dat de volkscharaclers dukwijls door opkomst of ondergang eene nieuwe wending bekomen, terwijl, voords, hierin de grondflagen berusten van verfcheidene neigingen der Europifche volken voor of tegen elkander. Het aêloud, ingekankerd vooroordeel der Nederlanderén tegen Spanjen en Frankrijk , is daarvan een fprekend bewijs. — Ondertusfchen, om de waere gefchapenheid van dit nieuw Europa, Characterkundig betracht, volmaakter te kennen, moeten wij dezelve in verband befchouwen met eene zesde en laatfte gewichtige Omwenteling , door den zoo genaamden afval der Proteftanten van de Roomfche Kerk, bekend onder het opfchrift der™flervorminge, veroorzaakt; Eene gebeurtenis voorzeker, in Kerk en Waereld van het grootst gewicht, allerwege duidlijk gekenmerkt dooide voetlf appen van eene, in het zedelijk bedrijf der menfchen weldadig fpelende, Voorzienigheid, en deikeurige naweging van elk Wijsgeerig en Godsdienftig vernuft, daardoor, overwaerdig. . . Het is echter geenszins mijn oogmerk, deze gebeurtenis, als' te uitvoerig voor dit kort Ontwerp en, bij onderflelling, den Lezeren bekend, in haren geheelen omvang voor te dragen. Uitmuntender, dan door Mosheim (§), en Mil- lot (§) Zie zijne Algemeene Kerkl. Gefchiedenis, H eti s ni. d.  -C =23 )- ht (§) gefchied is, kan dezelve niet befehreven worden. Dan, ik'rckene het van mijnen taak, een kort verilag te doen van eenige bijzonderheden, aanleidelijk tot , omflandigheden , gepaard met, en gevolgen , voordgevloeid uit deze groote omwenteling, voor zoo veel dezelven indracht maken op de vorming van het hedendagsch Charaéter der Europifche volken. De omzichtigheid, welke mijne Orde en mijn eigen hart mij, in de behandeling van dit teder (luk , voorfehrijven , zal geene hindernis moeten toebrengen aan de ftralen van alom doorbrekende waerheid, die ons altijd heilig moeten zijn, en door welker verdonkering elke zaak \ hoe billijk ook anders, haren lof, en ieder Schrijver, hoe zeèr voor het overige toegejuicht, zijn openbaar gezag verbeurt. Schoon ik het daaromtrent geredende door den Schrijver van- VEfpion Ch'mois (*), in zijn geheel, niet gaerne voor mijne rekening zoude willen nemen, geeft dat gefchrijf echter eenige wenken ter ontdekkinge van waerheid. Zoo zeker is het, dat wij vaak aan de tegenfehrijveren van den besten Godsdienst, voor wélke wij het Opperwezen nimmer genoeg verheerlijken konnen, hunnes ondanks, eene zeer groote verplichting hebben. Hrjv die het opgegeven ftelfel der Roomfcbe Hiërarchie met eenig oordeel nadacht, heeft reeds Vooraf konnen berekenen, dat een gebouw, op zulke losfe grondvesten, zoo ftout en hemelhoog opgetrokken, niet misfen kon, den eenen of anderen tijd, grootendeels, met geweldig gedruisch, du r / ■■, • • ■ ' 0 . ' in- (§) In zijne Algem. Waereldl. Gefchiedenis, VU. en VIII. D. C) Tom. I. Lttt; LXXIII.  intedorten, en zijne eigene bouwheeren jammerlijk te ontwrichten. En, in de daad, de uitkomst bevestigt dit vermoeden. Het was reeds van over lange, dat hier en daar eene draal van verlichting door die duisternis begon te booren; de Pauslijke fchraapzucht en dwinglandij was een jok, te zwaar, dan dat vorften, helden, en onderdanen hetzelve op den duur konden torfchen. De Geestlijkheid was alomme misnoegd geworden over hare flavernijën; en meer dan één Monarch, te groot, om voor eenen Gemijterden bedelaar te bukken, loerde flechts op gelegenheid, om zich van zijne oppermacht , door welke middelen dan ook, te ontdoen. Deze gelegenheid werdt eindelijk toevallig geboren , men greep ze aan, en — de Hervorming begon. In de veertiende Eeuwe waren reeds ginds, en elders enkele perfonen opgedaan, die zwakke pogingen ter hervorminge van de Kerk en Kerkleer deden. Een Wicleff, Husf, van Praag, en anderen , hadden den kreet daartoe opgeheven, en, fchoon niet zeer veel, echter iet uitgewerkt in eenen engeren kring. De aanhang der Wklefiten, der Waldenfen, der Bohemers, en Moravïèrs hadt debloeddorstigfte flachtingen en vervolgingen, kwijnend', overleefd, en won, in de ftilte, meer en meer veld. Doch, daar de driestheid en het geWeid van Rome geëvenredigd toenam, en enkele hervormers tegen den heerfchenden droom niet hadden konnen opzeilen, bleef alles in den zwakden toedand, en, gelijk de donderlucht, na eene uitgefchoten blikfemflits, hare duisternis verdubbelt, fcheen waerheid en Godsdienst in nog donkerer nacht, dan Immer, weggezonken. "V7~ :" "• ! * ^Het^  -C «5 > Het liep aan tot in het begin der zestiende Eeuwe , eer de morgenftond der Hervorminge , met eene niet langer wederftaanbare kracht, over geheel Europa aanbrak. ïvlen kan zeggen, dat een buitenfporig Paus, een Keizer, wiens heerschzucht die van Alexander evenaarde, en een misnoegde heethoofdige Monnik, of liever eene gemelijke Monniken-orde, —• zonderlinge trits, voorzeker! — gezamenderhand, de middelijke werktuigen geweest zijn van eene omwenteling, zoo vreeslijk in hare opkomst, als gezegend door hare invloeden op den Godsdienst en Burgerftaat van geheel Europa. De Paufen van Rome hadden niet alleen de leerftellingen van het Christendom verbasterd, de fchandhjkftedwalingen ingedrongen, de beestachtigfte zeden in zwang gebracht; zij hadden tevens een fnood misbruik gemaakt van hunne aangematigde macht over het waereldlijk gebied, en de Souveraine beheerfcheren, van Europa. Zulk eene tijrannij, die de Koningen als flaven deedt kruipen aan de voeten van een opgeworpen Kerkvoogd, kon niet ftaande blijven, zoo dra er een man op eenen der throonen klom, wiens vernuft en moed even groot waren, en wiens heerschzucht geenen mededinger, ik zwijge vari éenen meester, dulden kon. Deze man verrees in den beroemden Carel den V. Terwijl de ttoutfte en onbefchaamdfle der Opperpriefteren, Leo de X voordgmg, meer dan ooit, da volken te knévelen, en de Vorflen te onderdrukken, werdt dees Keizer, even grootsch in zijne ontwerpen , als machtig in Zijne Staten, daar hij meer heerfchappeiën in Europa hadt, dan één Moftarch immer vóór hem, trapswijze ontzagchlijker, cn door het gevoel zijner eigen waerde flerker aangevuurd, om zich tegen over den Paus te vertonen, en eindelijk aan il. DfEL. Q fes-  .-( aa6 )- deszelfs geweldenarij eens paal en perk te zetten. Dat Carel de F al vroeg het ontwerp gefmeed hadt, om de Pauslijke oppermacht te vernederen, en, ware het mooglijk, zijnen throon ook boven dezelve te vestigen, lijdt geene bedenking. Dan, langs welken weg een werk van dien nafleep aangevangen, voordgezet, en tot ftand gebracht? — Hiertoe deedt zich weldra de gunstigfte gelegenheid op. 's Paufen fchatkisten, vaak door het zweet en bloed der Europeërs vol geftroomd, waren thands, door eenen fchakel van verkwistingen, uitgeput. Er was dus nieuwe toevoer nodig, behoefte, te moeilijker, naar gelang Europa zelve meer verarmd was, en defchepraderen, waardoor de goudftroom naar Rome gevoerd werdt, door lang gebruik, flaauwer werking deden. Men moest dan de driestheid en onbefchaamdheid ten top voeren, om dit gebrek te vergoeden. Ten dien einde gaf Leo bevel, om eenen Aflaathandel te openen, waarvan de voordelen voor de deelnemers, tot nog toe, ongehoord waren. Alomme werdt nu, in 'sPaufen naam, de vrijdom van helfche ftraffen, ten minden prijze, uitgeloofd. Een zeker Monnik, Tetzel genaamd, die het begunftigd werktuig des Paufen was, ging zoo ver, dat hifder Gemeenten de Aflaten, als het ware, opdrong, en met doute kaken verzekerde, dat men de ziel zijner bloedverwanten, wellicht vvaerdig eene eindeloze draf te dragen, voor de fomme van twaalf ftuivers, uit het vagevuur verlosfen kon. Leo hadt dezen handel zeer ondaatkundig, aan ééne enkele Orde, en wel aan die der Domimkaner Monniken opgedragen. Dit verwekte wangunst en naarijver bij de andere Orden, vooral bij de AuFuftiinen, zoo talrijk, als geacht bij de Kerkvoogden.  —( 227 )— den. Martin Luther, een Monnik van de laatfte foort, een man, vrij geleerd naar zijnen tijd, eerzuchtig , heethoofdig van aart, en wellicht niet ongenegen om den echt met de Kerk te verbreken, ten einde die tegen de hand van Catharina Boria, destijds eene Non, naderhand zijne vrouw, te venvisfelen, Luther, zeg ik, inzonderheid, nam dit zeer euvel op, en greep dit oogblik aan, om tegen de aflaatvente der Dominikanen, en bij die gelegenheid, tegen de fnoode zeden der Geestlijkheid, de dwalingen der Kerkleere, enz. heftig uittevaren. Hij kreeg zoo veel te fpoediger bijval, daar hij in den beginne betuigde den hoogften eerbied voor het Pauslijk bewind, en geen oogmerk ten afval te hebben. Hadt Leo op dat tijdffip niet te halftarrig geweest, om het buitenfporigfte te verbeteren, en te verzachten , waarfchijnlijk ware de hervorming, destijds ten minfte, geftaakt geworden. Dan, hij hieldt hardnekkig vol, en vermeerderde daar door den tcgenftand van zijne beftrijderen , die , achter het fchild van zoo veele Laï'ken, hoe langer hoe itouter en moediger werden. Tcti zeiven tijde, ja voor dat Luther in Saxen, en geheel Duitschland, om hervorming , om het onderzoek des Bijbels, om gewetensvrijheid riep, verhief in Zwitferland een niet minder onderneemzieke Zvinglius, van Calvyn en anderen daarna vervangen, dezelve item, en eerlang was dit driemanfehap geduchter voor het geestelijk, dan dat in Cato's Eeuw, voor het waereldlijk Rome; want de zachtmoedigheid van Melanchton en Bucerus , en de bemiddelende geest van onzen Rotterdammer Erasmus, waren geene genoeg temperende ftoflën, in den beker dezer ziedende driften. Q % Toen  —( £28 )— Toen de Paus Luther veroordeeld , en in den ban gedaan hadt, ging deze verder, en kwam allengs openlijk uit, als een prediker van de hoogstnodige hervorming. Hij verkreeg weldra in Duitschland, de Nederlanden, Denemarken, Zweeden, en de andere Landen van het Noorden - tot vrijheid in alle opzichten bijzonder gefchapen — den machtigden aanhang, gelijk Zwinglius, gelijktijdig, in de Cantons. Vetle redenen liepen t'zamcn CS), om aan hunne onderneeming, hoe gering fchijnend' ook in den beginne , die vruchtbare uitkomst te geven. De fchriklijke verdorvenheid der Roomfche Kerke, de openbare klachten der geleerden deswegens, de wreede vervolgingen der Paufen tegen afvalligen; wijders de misnoegdheid Veeier Kloosterlingen, de gemelijkheid van uitgeputte volken, de geleertheid en vrijheidskreet der eerfte hervormeren, tegen over een dom en heerschzuchtig Kerkbeftuur, de gelukkige opkomst der Edele Wetenfehappen , en van eene alles verlichtende Drukkonst, de beroerenisfen en verdeeldheden in 's Paufen eigen Kerklijken Staat destijds uitgebarften, het verlangen veeier Vorften om Rome's jok aftefchudden, en vooral, de krachtdadige; onderftand van Carel den V, die de hervorming,' tot op zekere hoogte, ruggefteunde, met geen ander oogmerk, dan om den Pauslijken ftoel te fnuiken, en aan zijnen Throon te onderwerpen, hierin beurtiings geholpen door Franpois den ƒ, en Henrik den VIII. De Paus deedt wel alle pogingen van zijne zijde, om en het een en het ander te (§) Vergelijk hier het Eerfte Aanhangjel, achter het X. D. van Mosheims Kerkt. Gefchied. en Ftrmeff Kort Begrip, door de la Fontaine I. D. zde Stuk. blad*. 295-299.  —( 229 ) — te verijdelen. Menige Rijksdag en Kerkvergadering werdt beraamd, om Luthers leer, en Carels heerschzucht op éénmaal den bodem in te liaan. Dan de Keizer wist dit t'elkens door zijnen invloed te verijdelen , zelfs eene Trentenfche Kerkvergadering , waarvan men alles verwachtte, nutloos te maken, en het ftelfel van verdraagzaamheid jegens de Hervormden zachtkens, al ware het zelfs door het boek Interim genaamd, in Duitschland intedringen, tot dat hun gezag zich daar zoo gevestigd hadt, dat geen Carel de V, zelfs met den Paus vereenigd, in ftaat was, hetzelve over hoop te werpen. Het is zonderling, te zien, hoe Staatkundig belang en list dezen Monarch deedt werken voor eene parthij, welke zijn hart verfoeide, en waartegen hij zich, ten gelegenen tijde, geweldig verzette. Hadt hij de vereende hulp zijner volken tegen den Paus, tegen de Turken, tegen den Koning van Frankrijk nodig, dan was hij enkel zachtheid, en gaf den Proteftanten (_$) vrijheid van Godsdienst en gewisfen. Maar kwam het aan op verlies van zijn gezag, was het zijn belang, met eenen Paulus den UI, tegen deProteftanten geweld te plegen; zagen dezen zich genoopt tot onderlinge verbindtenisfen, gerugfteund door vermogende Rijksvorffen, en in ftaat, om een leger van 80,000 mannen tegen den Keizer op te been te brengen, dan wierp Carel het masker af, en veranderde in eenen Nero, in een verfcheurend roofdier. — Bij fiot van de rekening ondertusfehen, zien wij, (§) Zoo noemden zich de Hervormden, na dat op den Rijksdag te Spiers, in 1529 eenige Duitfche Vorften, die Luthersch geworden waren, tegen de geweldige befluiten van de meerderheid, een fterk Protest hadden ingeleverd. Q 3  -C 230 )- wij, dat hij, met de Pharao's, en de Cyrusfen, onder een hooger beduur, dienstbaar heeft moeten zijn aan de belangen van den waeren Godsdienst, terwijl hij niets anders dan Staatkundige bedoelingen hadt, hiertoe geholpen door de driften van eenen armeiv Geestlijken, en aangevuurd door de buitcnfporigheden zijnes tegenflrevers, des Paufen van Rome. Ik zal de in de daad zonderlinge lotgevallen van bet opkomend en zich vestigend Christendom in Duitschland, Frankrijk, Engeland, en elders niet verder nagaan; men kan daarvan berichts genoeg erlangen bij de Gefchiedboekeren. Echter kan ik- niet nalaten, hier een drietal van aanmerkingen bij te voegen, die gefchikt zijn, om ons het Charaftermatige van de hervorming onder het oog te brengen, en welke zich als van zelve aan hem, die het voorgaande nadacht , zullen medegedeeld hebben. Gelijk het dukwijls gaat met gebeurtenisfen van grooten nafleep, zoo ging het ook in de hervorming. Kleene omftandigheden baanden daartoe, onvoorziens , den weg. Ditzelve hebben wij gezien bij het tijdvak der Kruistochten, bij dat van Nederlands, en van Amerika's vrijwording; en welk blad der Gefchiedbocken draagt hier geene proeven bij ? misnoegde en trouwzuchtige Monniken moesten den toon geven tot de verbazendfte omwenteling in Europa's Kerk cn Burgerftaat. Men weet, wat de vertelling zegt, behalven Luthers geval, van het bedenklijk Huuwlijk van onzen Calvyn; cn men herinnert zich te gelijk, dat Hehrik de VIII, Koning van Engeland, verbitterd wegens het tegenwrijten des Paufen' tegen eene Echtfcheiding, die hij wilde doen, om eene andere vrouw te nemen, niet weinig, door gunst  -(231 )- gunst en gaven, toebracht tot de opkomst der Proteftanten, in zijne, en in andere Landen. Eene tweede aanmerking is, dat de hervorming, hoe zeer door kerklijken begonnen en voltooid, echter bij lange na niet enkel uit kerklijke, maar, grootendeels, uit Staatkundige bronnen is opgeweld, dat zich gewetensvrijheid, met burgerlijke vrijheid, alomme vermengd heeft, en dat, zonder dit voorwendfel, zonder de enkel Staatkundige hulp van Vorften en^Koningen , dit nieuw Kerk-gefticht nimmer — nimmer tot Itand zoude gekomen zijn. Het is, ik zoude bijkans zeggen, een gelukkig ongeluk voor Europa, dat zich de Godsdienst en de Staatkunde aldaar, ten allen tijde', zoo naauw vermengd hebben ; eene omnandigheid, die veel goeds, maar niet minder kwaads, in dit waerelddeel ffichtte. Men ziet, in Carel de V, een doorluchtig voorbeeld van de hulp, die 'swaerelds machtige arm aan dien der Kerke toebracht. Men gevoelt den ruggelleun, dien de Hervormers, van Duitfche Vorften, van eenen Paltzgrave Frederik, van eenen Matirits van Saxen, en anderen, ontvingen. Hoe zou, in Frankrijk, de zaak der Huguenoten, door dien beurtwisfel van bloedige vervolgingen , en trouwloos ingetrokken vergunningen heen, immer tot ftand gekomen zijn, hadden niet de geëerbiedigde namen van eenen Condè, Coligny, Hendrik den IV, Sully, en Colbert , zich, uit verfchillendé inzichten, verklaard voor eene partij, die, zonder hunne onderfteuning, geheel aan het zwaerd zoude zijn opgeofferd, gelijk, voor het minst, zestig duizend Proteftanten in den beruchten nacht van St. Bartholom&us, in Frankrijk ; cn in Ierland, onder Carel den I, niet weiniger dan veertig duizend ten beurte viel. De Staatkunde van Henrik den VIII bcgunftigde de hervorming van Q 4 En-  —(232 y- Engeland, Eduard de VI maakte die weder levendig , toen zij fcheen te zieltogen; ■ en de volkomen bevestiging derzelve hebben wij aan de grootfche inzichten van Ellzabeth te danken. Wanneer naderhand haar Zoon het ontwerp gefmeed hadt, om den Roomfchen Godsdienst in zijne rijken te herftellen, zag men het zonderling verfchijnfel, dat een buitenlandsch Vorst, het is waer, aan den Koning verzwagerd, overgevoerd met de Krijgs- en Zeemacht .eener vrije Republiek, in Engeland landde, alleenlijk met dat heilzaam oogmerk, om den heerfchenden Godsdienst der Proteftanten te handhaven ; hij deedt zulks, jacobus vluchtte, en de redder van den Godsdienst — beklom zijnes fchoonvaders Throon! —■ Laten wij hier nog aanmerken, dat, hoe zeer veelen van de eerfte hervormers, onbetwistbaar, in geleertheid en waere Godsvrucht uitblonken, hun Charaeler evenwel niet is vrij te pleiten van verfcheidene grove vlekken, waar door zij den roem van het Proteftantendom aanmerklijk bezwalkten; terwijl hunne heethoofdigheid en, partijfchap onder elkander menige proeven oplevert, dat zij voor eer- en heerschzucht gantsch niet ongevoelig waren. Om nu te zwijgen van de fnoodheid en ontucht der Wederdopers, door hunnen Koning Jan van Leyden zoo verre gedreven, dat hij drie vrouwen te gelijk nam, en eene daarvan openlijk vermoordde; wat zullen wij zeggen van Zwinglius, daar wij hem de Wederdopers wreedlijk zien vervolgen, en zich mengen in den bloedigen ftrijd der Zwitferfche Cantons, die hem het leven koctte? — Hoe zullen wij Luthers ecre redden, wanneer wij hem alöm proeven zien geven van eene woeste heethoofdigheid en onverdraagzaamheid, die zijne hoofdtrekken waien? wanneer  —(. 233 )— neer wij zijn eerwaerdig Character bevlekt zien door een vuil gefchrijf en laage fpotprinten tegen den Paus! — Hoe blozen wij, wanneer wij Luthers lieveling , Munzer , door zijnen oproerkreet eenen boeren-oorlog in Duitschland berokt hebbende, op het fchavot zien derven! — En, waar verbergen wij ons aangezicht, daar wij den beroemden Calvyn, hoogmoedig, heerschzuc htig, ja geweldig van aart, met eenen Beza en Farel, tegen zijnen ouden vriend Servetus zien optreden als eenen verrader, als eenen beul, die zijnen dood bekuipt, wegens het fchrijven van een dwalend boek, en die, He» mei! welk een hart! .... dezen martelaar van het Arianismus al kermend naar den brandftapel ziende leiden, een fchamperlagchend gelaat, uit fchaamte zeker, achter zijnen mantel verbergt!! — Punclum! —. ik laat de fchermen vallen voor dit zwart toonneel. Ik wil de hoogstmooglijke kracht geven aan deze twee verzachtende herinneringen: „ de Hervormers %varen menfchen — en — hunne „ tijden en omflandigheden zijn de onze niet." Dat het uitgebreidde nut, door hunne wijsheid en deugd gedicht, alle overblijvende vlekken voor eeuwig kedekke! •-• Dit, evenwel, zij mij nog vergund te zeggen. Waren de eerde Hervormers minder verdeeld geweest onder elkander, minder heerschzuchtig omtrent hunne volglingen, minder wreed en vervolgziek tegen hunne vijanden — en, hoe zeer betaamde dit de plaatsvervangers der Apostelen yan Jefus Christus! -— nimmer hadden wij de Protedantfche Kerk door zoo veele verdeeldheden gefcheurd, nimmer den geest van bitterheid en kettermakerij in dezelve zoo heerfchende, nimmer de verwijdering tusfehen Roomfchcn en Onroomfchcn zoo verre gedreven, nimmer, bij d.n drafwaerdigen BeelQ 5 den-  -( 234 )— denftorm, in drie dagen tijrls, meer dan vierhonderd Kerken van ons Vaderland, Braband en Vlaanderen, met alle derzelver konstftukken en oudheden, fnoodlijk geplonderd, nimmer zoo veele honderdduizenden Proteftanten alomme vermoord, verdrukt , verdreven gezien; kortom, nooit was de gezuiverde Kerk op bloed en tranen gevestigd geworden. — Allergewichtigst moesten voor geheel Europa de gevolgen zijn van deze groote omwenteling, gevolgen, waarvan wij de deels zeer heuglijke, deels treurige, uitwerkfelen , in den Godsdienftigen , Staatkundigen , Wijsgeerigen, en Characterkundigen kring, nog heden ondervinden. Men kan zeggen, dat geene gebeurtenis meer toebracht tot de tegenwoordige gedaante van Europa, dan deze. De hervorming verbeterde, zuiverde den Christelijken Godsdienst van oneindig veele dwalingen en beuzelarijen. Zij vormde eene eenvouwiger Geloofsleer , bracht de geweide Schriften onder het oog der menigte, herftelde de Euangeliefche Zedenkunde op hare rechte plaats, voerde meerdere vrijheid van denken en fpreken in, en gaf eenen nieuwen bloei aan de ten ondergang fnellende Kerk. Naast deze onfchatbare voordelen , ftichtte het bederf, dat daarmede gepaard ging, traanwaerdige nadelen. Het is te bejammeren, dat die geest van Scholastieke Geleertheid , van Cafuiflerij, en van verkettering , welken de Hervormers uit de R. Kerk met zich brachten (§), als een oude zuurdeegfem, zoo lang onder het Proteftantendom bleef huisvesten, waarvan wij, fchoon het kwaad zelve door den tijd en de verlichting onzer eeuwe aanmcrklijk getemperd is, de befchadigen- de (§) Men zie hierover Millot, Algem. Gtfchied. FIIl. D. bladz. 358—370.  de fpatten nog hier en daar, bij geestlijkheid en leeken, helaas! te veel ontdekken, in woordentwisten, fchoolvosferij, dweepige fpitsvondigheden, en heethoofdigheid bij 't voorftaan eener billijk bepaalde Kerkleere. - Koddig, in de daad, zien er de Godgeleerde Schriften van de voorige, en ook nog veele van onze eeuw uit! de fmaak van disputeeren bloeit te lang, en de Theologia Pokmica, ook tegen ketters van over bijkans twee duizend jaren, of tegen Genootfchappen, waarmede de Proteftanten geene kans van vermenging hebben, hadt, meer dan iets anders, eenen nieuwen hervormer, of Epitomator nodig. — Voor het overige is de fcheuring tusfehen de Ludierfche, Hervormd- Calvinistifche, en Anglicaanfche Kerk, de fchifting van elke derzelvert in een veeltal van nieuwe gezintheden, en de partijdigheid aller dezer Genootfchappen tegen elkander, een ongeval, waarvan de fterke voordgang der vrijdenkerije en des ongeloofs, de weinige uitbreiding van het Protefhmteudom in en buiten Europa, de zwakheid van veele Christenen in geloof en zeden, en verfcheidene bloedige oorlogen, vooral in ons Vaderland, de rampzalige gevolgen zijn. — En nimmer, nimmer zal de oude wrok, tusfehen Pvoomfchen en Proteftanten gevestigd, bij de wederzijdfche menigte, volkomen worden uitgerooid,- zij dreigt, gelijk de Vefuvius, na langen fluimer, eene te heviger uitbarffing. Niet minder veranderings bracht deze gebeurtenis ten wege in Europa's Staatkundig ftelfel. Zoo dra Godsdienstig belang de Alleenheerfching van Rome verdeelde, en ieder volk zijnen bijzondèren aanhang koos, moest natuurlijk het evenwicht van Europa, de Staatkundige gedaante van dat waerelddeel, en het ftelfel van grondregelen, door eiken Staat beftendig ge-  ~c »36:~ gevolgd, eenen nieuwen plooi ontvangen. Hoven, wijleer bevriend, zijn nu voor altijd tegen elkander in het harnas, terwijl andere, die voorheen in verwijdering leefden, thands, door eigenbelang, de innniglte verltandhouding oefenen. Over het geheel fchift zich altijd het volkendom van Europa in twee partijen, waarvan de eene den Pauslijken ftoel, de andere de macht der Proteftanten zoekt te doen zegepralen; en, zoo lang deze tweefpalt duurt, zal Europa — in oorlog zijn. Er zoude eene andere pen, dan de mijne, nodig zijn, om de waere Staatkundige balans van dit waerelddeel hedendags juist te tekenen, en eene fchets te geven van alle de veranderingen, door de hervorming, in beftuur en wetten, alommc veroorzaakt. Zonder mij op dit moeilijk fpoor te wagen, zal ik enkel aanmerken, dat de Rijken cn Staten van Europa, over het geheel , zints het einde der zestiende eeuw, ten toppunte van geluk geftegen zijn, door dc verzachting van het algemeen beftuur, de fnuiking van het Despotismus, de handhaving van recht en burgerlijke wetten, beteugeling van der Paufen fchraap- en heerschzucht, de toeneming van gewetens- en de befcherming van burger - vrijheid. Laat ons hierbij voegen, dat, door de vernietiging der Kloosters en Monniken-Orden, honderd-duizenden van bedelende lediggangers genoodzaakt werden, handen aan werk te flaan, het geen de nijverheid heeft aangekweekt, en den bloei van handwerken en neeringen doen toenemen. Keizer jfofephus, de overtallige Kloosters in zijne Nederlandfche Staten vernietigende, heeft buiten kijf ook dit voordeel beoogd, daar eene reis door de Vereenigde Gewesten hem hadt konnen leeren, hoe veel één en hetzelve volk van zich zeiven verfehille, naar gelang de Godsdienst en Re-  -C *37 )- Regeeringsvoria deszelfs nijverheid onderdrukt of aanprikkelt. — Over de Wijsgeerige verbeteringen , die het Proteftantendom gefticht heeft, ten aanzien van koniten, wetenfehappen, fmaak en vernuft, geleertheid en wijsgeerte, kan men raadplegen met de aanmerkingen van den Abt Millot (§), en met de Schrijveren van de Hiftoric der Wijsgeerte in Europa. Onbetwistbaar hebben de wetenfehappen en fraaie letteren, aan het licht en de befchaving van een gezuiverd Christendom, oneindige verplichting. W7ij hebben daaraan bijkans geheel derzelver geboorte, en eene reeks van groote mannen, van eenen Fermat en Descartes, van Bacon en Gasfendi, van den ongelukkigen Galileï, van Newton, Leibnitz, en Grotius, ja van hoe veelen nog! te danken. — Intusfchen is niets meer te bejammeren, dan dat onze geleerden , veelal, nog zoo iïaafsch gehecht blijven aan den trant van denken en leeren, door deze eerfte verlichters aangenomen, een trant, die, naar hunnen tijd en fmaak, zeker uitmuntend was, maar die thands — daar zoo veel ouds verbeterd, en te gelijk zoo veel nieuws ontdekt is — onbetwistbaar verbetering nodig heeft. Over het geheel is het, mijnes oordeels, een gebrek in de geleerde waereld van Europa, dat men te veel navolgt, en het fpoor van anderen betreedt, waarvan het gevolg is, minder originaliteit, en geringer vordering. Hiervan zijn bijzonder de wijsgeerige Studiën de ongelukkige Offerhande. Zou men het konnen geloven, ten zij de ervaring zelve alomme getuigenis gaf, dat men, aan het einde der XVIIIde Eeuw, in de Philofophifche Scholen, nog zoo verfiingerd is aan Arijïoteli- fihe (%) Ter. a. f. VIIID. bladz.  -(■ a38 )- Jche fpitsvondigheden en onderfcheidingen; dat de afgetrokkene algemeene denkbeelden der Ontologie nog meer dan een vierde van het vak der Overnatuurkunde beflaan; dat men, evenftijf als voor twee eeuwen, niet ophoudt, alle mooglijke kundigheden in den vorm van bepalingen, en van Leer ft el fels te gieten? ■— Kan de gehechtheid aan eene aêloude predikwijze, die niet kwalijk de Anatomifche genaamd zou konnen worden, daar zij, alles aan ondeeltjens fnipperende, het fprcekwoord wettigt, de omnibus aliquid et de toto nihil! (*) - Wij vragen , kan zulk een fmaak, hedendags, verdedigd worden, dan met voorafflelling van de grilligheid, halftarrigheid, en bedorven proef harer aanhangeren? ik geloof, dat men uit de beste foort van Leerredenen, tot de mate van kennis en bon gout eenes volks, vrij wettige befluiten trekt. — En, helaas! wat zullen wij zeggen van onze vordering in verfcheidene vakken der Proefondervindlijke Wijsgeerte? is het niet zints weinige jaren, dat men pas begonnen heeft, aan de Zielkunde, Menfehenkennis, Charaeler- en Volkenkunde, met ernst te denken, te arbeiden? zijn deze Wetenfehappen niet nog in dc geboorte, en, zoo wel als de opvoedingkonst, tot hiertoe zeldfaam, en vrij oppervlakkig behandeld? - waar is de Montaigne, waar de s'Hakefpear onzer eeuwe? — wanneer zal ftroeve fchoolvosferij, veelwetenfchap, en afgetrokken befpiegeling over alles, in Europa, eens op de vruchtbaarmakende beoefening van het menschlijk leven worden toegepast? mocht het zijn voor den afloop eenes tijdkrings , die zich, ftout genoeg, de Wijsgeerige noemt! — De C*) Iets van alles, niets van het geheel, of, van de zaak zelve.  _( a39 )- De Hervorming, eindelijk, hadt eenen uitgebreidden invloed op Europa's Characterkundige gefteltheid. Zij was het, die alomme licht, moed, en goeden fmaak verfpreidende, vooroordelen verbande , bijgeloof uitdreef, woestheid en ruuwheid temperde , en ons ruimere kundigheden, fijner gevoel, zachtere zeden, meer menschlijkheids gaf. Na hare opkomst zien wij de gedaante van Europa geheel herfchapen, door de verlichting en befcbaving van volken, die, eeuwen achter den anderen, een akelig toonneel van drielte blindheid, dolle razernij, en ijslijke verwoestingen, hadden opgeleverd. De rasfe voordgang van deze gezellinnen der Hervorminge verbaast ons. Het geen vijftien jaarhonderden niet hadden konnen aanvangen zelfs, werdt nu, door minder dan drie, tot eenen aanzienlijken trap van volkomenheid gebracht. Geheel Europa nam, uit de hand van dien Godsdienst, welker misbruik haar zoo veel ramps gekost hadt, betere kundigheden en zeden gereedlijk aan. De afvalligen werden het voorbeeld, waarnaar zich de echt - Catholijken, hunnes ondanks, vormden; en langs dezen weg rees, uit de gistende bronnen van Kerklijke verdeeltheid, eene Charactermatige gelijkvormigheid der Europifche volken, die hun eene feort' van algemeene kennis en geaartheid ■— een Esprit general mededeelde. Wie kan het Nationaal Charaeler der tegenwoordige Franfchen, Engeifchen, Duitfchers, en Nederlanders in één der tijdvakken, welken wij doorlopen hebben, wedervinden? Veel intusfehen, van het geen voor dien tijd zich in alle zijne natuurlijke hardheid vertoonde, bleef tot nu toe Europa, onder eene meer verzachtte en malfchere gedaante, aankleven. Welk een drom van vooroordelen, uit een voorig Kerkbeftuur over- ge-  i~C 240 )— gewaaid, beheerscht nog zelfs de verlichtfte volken van Europa! Men droomt, alomme, tot op dezen dag, van Spooken, van geestverfchijningen, van duivclsbezctenheid. Toverij en Statrenwigchelarij, Voortekens en Schimmen, blijven in alle Landen bij de menigte, voorwerpen van fchrik en vrees. Kerken, Klokken, Begravenisplechtigheden, Kerkfeesten, behouden veelal de fchattingen eener geweide eerbiedenis. Zij, die In de geestlijke bediening zijn, weten te veel, hoe machtig en hoe veelfoortig de wanbegrippen zijn, welke zij in Gemeenten, over het geheel bijster onkundig, te beftrijden hebben, zonder die te konnen uitrooien. Is het onder de Proteftanten, de naam uitgezonderd, niet vrij algemeen , eenen Geestlijken Vader, eenen Zielsbezorger te hebben, op wiens woord men leeft, en wiens laatst gebed voldoende is, om gerust te fterven? — De gefchiedenis der Nieuwe Pfalmberijming in mijn Vaderland, geplaatst nevens die der verbeterde Bijbelvertaling en Gezangen in Duitschland, is eene wichtige bijdrage tot het betoog, dat vooroordeel en bijgeloof in alle Landen zijnen angel heeft nagelaten. Kan men het geloven, dat nog, in het oog van zeer verlichtte volken , zekere vogels noodlottige tijdingen brengen, terwijl andere boden van geluk, en de nesten der Ooievaren, bij voorbeeld, heiligdommen zijn? niets echter is zekerer, dan dit. Het zal, na dit alles, niet nodig zijn, en het zou onze verontwaerdiging ten top voeren, te gewagen van duizend andere beuzelarijen, van het dertiental aan den disch, van het verklaren der droomen, van het uitftorten van zout, van 't vallen van brood of mesfen , enz: waerlijk treurige, fchoon kinderachtige afzetfels van het bijgeloof onzer Voorvaderen! Meer  —C 241 j— Meer aandachts verdient eene andere bijzonderheid , te weten, de fcheuring tusfehen zommige volken, door de Hervorming ten wege gebragt. Bondgenoten, door Natuur eri Staatkunde vereenigd, werden, bij de opkomst van het Proteftantendom, voor altoos verwijderd, tot mcrklijk nadeel van beide zijden. De zeventien wijleer vereenigde, maar nu gefmaldeelde, en daar door verzwakte^sfederlanden , en het wel verbonden, maar echter altijd in partijfchappen gereten Duitschland en Zwitferland, zijn van deze waerheid de treurige bewijzen. Andere volken, op wier bloei of val de Hervorming grooten invloed hadt, vatteden daar door eenen Nationalen haat tegen elkander op. Spanjen, en vooral Frankrijk , dat zoo veel verloor bij de oorlogen en vervolgingen der Huguenoten, die deszelfs volkrijkheid, fchatten, Koophandel, en Fabrieken ontzenuwden, kon nimmer met een onverfchillig oog den welvaard Van Groot - Brittanniën ten zeiven tijde zoo hoog zien ftijgen, als dezelve na Elizabeths regeering klom. Het groot Moscovisch Rijk, de zetel van het geloof der Griekfche of Oosterfche Christenen, ontwikkelde zijnen naarijver, om dat te handhaven , en zich in Europa te doen gelden, zoodra het Westersch Kerkhoofd zijne yolftrekte oppermacht verloren hadr. Het zocht, door verbindtenis met zijne nabuuren, den voet verder te zetten in de Europifche Staatsbelangen, en zints werdt het, met Oostenrijks huis, een voorwerp van jaloursheid voor de Mogendheden. De Nederlandfche Republiek, door Godsdienst en Echt aan Engeland verzwagerd, werdt, na de Hervorming, even daarom te meermalen de prooi van haren Bondgenoot, en het toonneel van rampzalige Oorlogen, en, ware dezelve niet tot hier toe beloerd door nabuuren, die elkander dit heerlijk eigendom betwisten, en bewaakt door het Alvoorzienend oog —zij II. Debu R wa3  —C )— was reeds voor lange niet meer. - Over het geheel is er tusfehen de inwoneren van Proteftantfche en van Roomfche landen eene bitterheid gerezen, die, uit Godsdienstijver oorfpronglijk, en door Staatkunde vaak gevoed, van den hardnekkigften aart is. Het klinkt wel vreemd, dat de Godsdienst, die beftemd was om niets dan vrede en eendracht op aarde te te ftichten, in de hand van bedorvene menfchen, ten allen tijde gediend heeft tot vergrooting van de veeten en onheilen in 'swaerelds maatfehappei. — En, hebben alle deze fcheuringen den minstgunf tigen indruk op het Charaeler der volken gemaakt, zij herinneren ons een ander nadeel, gelijktijdig uit de Hervorming ontftaan, de verbastering, naamlijk, van veele Nationale Characlers. De groote uitverhuizingen der Proteftanten uit het één naar het ander Land,°om daarin eene fchuilplaats tegen het geweld en de vervolgzucht te vinden, moeften noodwendig eene ontaartende vermenging der volken ten gevolge hebben. Toen Lodewijk de XIV. het heilloos befluit raamde, om de Calvinisten in Frankrijk te bekeeren en het Edicl van Nantes te herroepen, verdreef hij, naar het getuigenis van Millot zelve (§), meer dan vijfmaal honderd duizend inwoners uit zijn Pdjk, en met dezelven hun geld, hun vernuft, hunne Korst-en Handwerken, die met opene armen in de Nederlanden, in Engeland, en in 't Noorden van Duitschland ontvangen werden, alwaar zich hunne Gedachten , zints onder den naam van Refugiés bekend, op den duur gevestigd hebben. Het is waer, dat dit geval aan die Gewesten nieuwe geldmiddelen, nieuwe konften, en eenen nieuwen koophandel a-af, dan tevens mengde het met derzelver reeds verbasterde Nationaale geaartheid een vreemd bloed, uitlandfche zeden, vooroordelen en driften, op (§) T. a. p. IX D. bladz. iro-175-  —C 243 )— op anderen bodem gegroeid, en dat alles, wat de inlasfching van ontredderde vluchtelingen in eenen geördenden Staat , nadeeligs medebrengt voor de oorfpronglijkheid van het Volks - Character. Wellicht heeft deze gebeurtenis, met meer andere, veel bijgedragen, om Frankrijks pracht, weelde, en Modes, Van tijd lot tijd, in alle befchaafde landen van Europa zoo zeer de overhand te doen neemen. — Tot hier toe heb ik verflag gedaan van eenige Voorname omwentelingen, die eenen onmidlijken invloed gehad hebben op de Charaeler vorming der Europifche volken in het algemeen. Wij hebben gezien , dat die invloed? meestal, ten dezen aanzien, nadeelige uitwerkfelen hadt, althands, dat het nut, daar door gedicht, niet in rekening komen kan tegen de onheilen, welken iedere groote gebeurtenis in Europa na zich lleepte. Maar, kan het dan wel anders, of een waerelddeel, door zoo veele rampfpoedige fchokken gebracht tot zijnen tegenwoordigen (land, moet, over het geheel, eene verwarde, verbasterde, en ongelukkige gefteltheid van Character hebben, welke deszelfs volken rampfpoedig, hunne zeden fiecht, en de kennis van hunne geaartheid allermoeilijkst maakt? — ik laat de uitbreiding van dit ftuk aan 's lezers wijsgeerig gepeins over, en kan daaraan geen beter einde geven, dan door zes vragen, over Europa's algemeenen toeftand door den Efpion Chinois voorgefteld (§), der nadere overdenkinge aantebevelen. — Het geen nog over blijft, is, dat wij, bij dit vertoog over de algemeene oorzaken der Europifche Characlervorming, eene korte fchets voegen van die bijzonderheden, welke doorgaands eene Volksgeiiartheid beftemmen, en die t'zaamgewerkt hebben ter daar» C§) Tom. II. Lett. XXIII. R %  -C 244 )— daarftelling van de Characlers der bijzondere volken in dit menfchenrijk waerelddeel. Wij zullen ons, in dit ftuk, het geen floffen biedt tot eene uitvoerige verhandeling, der kortheid zeer bevlijtigen. De Heer Montesquieu, Inrekende van die dingen , die den Algemeenen Geest der volken ftichten, bepaalt dezelve tot deze hoofdbijzonderheden; de luchtsgefteltheid, den Godsdienst, de Wetten, de grondftellingen van het Landsbeftuur, de voorbeelden van gebeurde zaken, de zeden, en gewoonten. Hij merkt tevens aan, dat een of ander van deze omftandigheden gewoonlijk met meer kracht op een volk werkt, dan de overige, waardoor het gebeurt, dat deszelfs Charaeler zich daarnaar voornaamlijk vormt, bij voorbeeld, de wilden ontkenen meestal hunnen aart van de Natuur en het Climaat, de Chineefen van de gewoonten en z. v. (§)• Vervolgends heeft hij eene geheele Afdeeling befteed, om, zeer'oordeelkundig, aan te wijzen, welken invloed de wetgeving maken moete op de zeden en gewoonten van een vrij, handeldrijvend en Godsdienftig volk (*), waarvan wij, over het Charaeler der Nederlander en en Engeifchen handelende, met veel nut gebruik zullen maken, zoo wel als van het geen hij aanmerkt nopends de uitwerkfelen van 'den koophandel op den geest des volks (t). Laat ons de boven opgenoemde bijzonderheden, als de voornaamfte in dit vak, van ftap tot ftap, een weinig uitbreiden, en de lijst derzelve vermeerderen met etlijke anderen, die, fchoon door den Schrijver van den Geest der Wetten met (§) ffrjez VEfprit des Loix Tom. II. Liv. XIX* Chap. 4. (*) Ibid. Chap. 27. (t) Ibid. Lir. XX. Chap. 1—6.  met ftilzwijger. voorbijgegaan, echter van een wezenlijk belang zijn voor den onderzoeker van de Characlers der Europifche volken. Wanneer wij een volk betrachten enkel in den ftaat der Nature, bevinden wij, dat hetzelve, zoo wel als het gedierte zijner landftreek, eenen onderfchcidcnden indruk ontvange van de luchtsgefieltheid, in welke het leeft; wij zien, dat ieder climaat bijzondere eigenfchappen oplevert, en ontdekken, onder elke hemelïtreek, nieuwe geestgefleltenisfen, nieuwe geiiartheden. Zijn de Noordlijke volken van Europa, wier lucht geitel koud en droog is, nijverer, krijgshaftiger , beltendiger3 de zuidlijke Natiën, in warmer, vochtiger, neveliger dampkring levende, vertonen zich oogfchijnlijk meer vrolijk, vernuftig, zwak, en veranderlijk. — De plaats, door Cicero aangehaald uit Homerus (§), toont, dat, naar het oordeel van dien dichter reeds, der menfchen geaartheid zoodanig zij, als de gefteltheid des hemels, en Montaigne voert twee gezegden aan, het een van Pegetius, het ander van Cicero zelve, welke beiden hier verdienen te worden aangetekend (*); Et plaga Coeli, zegt de eerfte, non folum ad robur corporum , Jed etiam animorum, facit (f); de laatfte fchreèf: Athenis tenue coelum , ex quo etiam acutiores putantur Aïtici; crasfum Thebis, itaque pingues Thebani et. valentes. (§§). Men (§) Odysf. Li» XFttt. vs. 135, 136. (*) Esfais Tom. V.p. m. 154, 155. (t) 55 De Hemelflreek draagt bij, niet alleen tot de ligchaamlijke fterkte, maar ook tot die van den geest.* (S§) » Te Athene is de lucht fijn en zuiver, om dis reden houdt men de Atheners osk voor meer ver„ nuftig; te Thebe is zij zwaar, van daar, dat deThe- banen grover en welvarender zijn." R 3  Men zie wijders, het geen Montaigne hierop laat volgen. Het is onbetwistbaar, dat men veele verfcbijnfelen, bij de bijzondere volken van Europa, alleenlijk in het geftel van hun climaat moet oplosfchen. Intusfchen behoort men daarbij in aanmerkinge te nemen de gelegenheid van dien grond, welken een volk bewoont, naardien deze, en op het climaat zelve grooten invloed heeft, en dc Natuurlijke geaartheid eenes volks aanmerlijk veranderen, en wijzigen kan, Het is eene vernuftige aanmerking van den Heer Montesquieu, dat volken en Steden, gevestigd op eenen onvruchtbaren grond, waar de vervolging hen eene fchuilplaats hadt doen zoeken, ten allen tijde gelukkigst in den Koophandel gcflaagd zijn, waartoe hij zich op de voorbeelden van Tyrys, Venetien , cn slmfterdam beroept. Archenholtz , in zijne befchrijving van de Republiek Genua, merkt aan (§), dat de Genueefcn meer nijverheids bezitten , dan de andere Italianen ; dit komt, zegt hij, van de onvruchtbaarheid hunnes fliefmoederlijken bodems , welke zij, door werkzaamheid en infpanning van krachten , zich zoeken te vergoeden , even gelijk de Liguriërs, hunne voorzaten; voords zegt hij, dat een reiziger door zonderlinge voorbeelden ontdekken kan , hoe dit grondgebrek de nijverheid alom bevordere , daar overvloed die onderdrukt; en hij vergelijkt, ten dien einde, den moerasfigen bodem van Holland , met de rijke velden van Napels. Van hetzelve oordeel is ook de Heer Pilati in zijne Lettres fur la Hollande (*), met betrekking tot de netheid en zindelijkheid der Hollanders, die hij niet afleidt uit den oir- ' (§) Englavd und Itatiën IV. Th. Z. 150, 151. O Voyez Tom. 11. Lett. XX. ƒ>. i8s, 183.  -C 247 )- oOrijtfongnjkén geest der Natie, maar uit de vochtigheid van haren dampkring, en de onzuiverheid van haren grond. Onder de tegenfixevers van het gevoelen, welk aan de luchtftreek, den grond, en het voedfei, volftrekte invloeden op het Character der Volken toefchrijft, verdient niemand voorzeker meer aanmerking, en gezetter wederlegging, dan de groote Hume, die in zijne Esfais Mor al and Political, eene opzetlijke verhandeling gefchreven heeft (§) , waarin hij, de grondbeginfelen van het Nationaal Character tot twee foorten, Zedclyke en Natuurlijke, (Moral andPhijfical) bepalende , den invloed van deze laatftcn op het Character volftrekt ontkent, en alleen in Zedelijke oorzaken de bijzondere wijziging der Nationale geiiartheden poogt te grondvesten. Een fchrijver van dat vernuft, van die geleertheid, eischt alle onze oplettendheid, dan vooral, wanneer hij de redenen aanvoert, die hem van het algemeen denkbeeld der Wijsgeeren doen verfchillen; en deze draagt hier de Heer Hume voor, met opzicht tot zijne voornoemde gedachte. Na eene plaats uit de fchriften van Caefar en van Straibo voor zijn gevoelen te hebben aangewezen, waarvan de eerfte, het ras der paarden betreffende, van geene kracht is, en de laatlte door die van Cicero, zoo even bijgebracht , rechtlijnig wordt wederfproken, merkt hij aan , dat men in alle Maatfchappeien derzelve deugden en ondeugden aantreft, waarvan de mate alleen bij de volken verfchilt naar gelang van den invloed, die groote voorbeelden op hen maken. Het is waer, dat geen Land, vooral van Europa, zijne volftrekt eigene ta- len- (§) Zie EJJay XXIV; zijnde de XXfte in de Franfche vertaling van Humes Wijsgeerige Schriften , te Londea in 1764 uitgegeven, Tome VI. p. 223, et Suivv. R 4  -C 248 )- , Jcntcn en zwakheden heeft, doch, dat bet een indeze , het ander in geene derzelven uitmunte , dat de dofs en kracht daarvan bij de Volken gedurig verfchille , is tevens zoo onloogchenbaar , dat Hume zelve het niet gewaagd heeft dit tegentefpreken. Maar, zegt hij , dit verfchil hangt alleen af van zedelijke oorzaken, en voor de gelijkheid der Volkszeden in alle landen kan een reeks van bewijzen worden bijgedragen. Belangende het eerfte Stuk, zou het altijd aan den Heer Hume te bewijzen (taan, dat geene andere, dan zedelijke oorzaken , op het Volkscharacter gewerkt hebben , en konnen werken. Ik ben van oordeel , dat het betoog van deze (telling niet alleen onmooglijk zij, maar ook, dat zij door de duidelijklte ondervinding wordt gelogenftraft, en dat zommige hoedanigheden blijkbaar de luchtftreek , en den grond volgen , waarin een volk, als het ware, geplant is. Iedere Natie bezit haar eigen| Temperament; dit Temperament brengt denkbeelden , zwakheden, driften voord, die daarvan eene bijzondere kracht ontleenen ; het moet dus waer zijn, dat elk Volk zijne eigene foort van begrippen , zwakheden ,en driftenhebbe, althands in de mate'daarvan onderfcheiden zij, en dat dit veifchil gevoed worde, niet door het luchts- en grondgeltel al* ken, maar, ook daardoor, te gelijk met uitwendige oorzaken. Ons gevoelen (trijdt dus zoo min met de éénheid der menschlijke natuur in alle Landen, als met derzelver gelijkheid in de individua. Het algemeen Volkseigen is vatbaar voor duizend bepalingen, de eene zwakheid en deugd is hier, de andere daar meer uitftekende , zonder dat dit de overige Volken van dezelven gehee\ uitfluit. Wie zal, bij voorbeeld, ontkenden , dat de drift tot minnarij den Franfchen en Italianen, het zwak voor geestige dranken den Engeifchen ,  —C 249 )~ fchen, de eerzucht den Spanjaarden, en de trek naar rijkdommen den Nederlanderen bijzonder eigen zij, al herkent men deze neigingen ook, in eene zekere mate, bij andere Volken van Europa ? neigingen, waarin het Temperament en bloedsgeftel, en dus het climaat, buiten kijf eenen aanzienlijken rol fpeelt. — Hume zelve begint zijn vertoog met eene aanmerking van foortgelijken aart, en erkent, niet ver van het einde, in dezen het vermogen des Climaats. Ten aanzien van het tweede ftuk, de gelijkheid der Volken in alle Luchtftreeken, is hij vrij uitvoerig en draagt een negental van bewijzen bij, die, naar zijn begrip, de zaak volkomen afdoen. Ik zal daarop, kortheidshalven, alleen de volgende, zoo het mij toefchijnt voldoende, aanmerkingen maken. 1. Een uitgebreid rijk, gelijk China, is zichzelven aan alle oorden , in Character gelijk. Dit zij zoo, iu eenen (Iaat, waar eene volffrekte oppermacht heerscht, en gewoonte, volgends Montesquieu, over alles beflist, maar het is niet algemeen. Frankrijk , Spanjen , Duitschland, ons kleen Gemeenebest zelfs, toont ons het tegendeel, overal verandering in veele bijzonderheden. 2. Kleene, aan elkander (lotende Landen, mogen vaak een zeer verfchiüend Character hebben, dit ontftaat door andere bepalende oorzaaken, die het Phijfique van een volk mcrklijk konnen overheerfchen. Waarom is anders de traage Moscoviër, door de wapenen, een Krijgsheld? en de vernuftige Italiaan, door de Kloofters , een domme dweeper geworden? Dan, niets is in (laat het natuurlijk inftinct geheel uittedoven. De Indiaan kan in Europa een geheel ander mensch worden , maar , ontfteekt hij in woede , dan zal hij altijd even zeer tot een Amok geneigd zijn , en zijn natuurzwak door niets laten onderdrukken. Zelfs de verfchMendfte na- R 5 buu-  -( "-5° D— buuren, de Languedokkers, Gascons en Spanjaarden, bij voorbeeld, waarop zich Hume beroept, hebben dit gemeen, dat zij gedreven worden door eene groote mate van trots en eerzucht ; die de cerften ijdel, ihorkende, de laatften ernftig , deftig maakt. Hun sart is in dit opzicht ;dezelve , de werking alleen verïchilt, en dit verfchil hangt van andere oorzaken af. Deze opmerking is voor de Characterkunde van zeer veel gewicht, en wordt te vaak uit het oog verloren. 3. Wanneer zwervende leden eener Maatfehappei overal hun Character behouden , en de Characters van nabuuren , die zich van elkander afzonderen, onvermengd blijven, bewijst dit niets tegen den invloed van hetluchtsgeftel op dezelven. Die invloed heeft zich in hen dermate gevestigd, dat er eeuwen nodig zijn, om dezelve te doen ophouden, zij werkt dus overal, waar zij zich bevinden. — De Joden, Armeniërs , Jefuiten, en andere afgezonderde Maatfchappeien blijven alömme hun Character bewaren, om dat zij, uitgefloten van de grootere Staten, op] zich zeiven leven , en dus getrouwer vasthouden aan hunne natuurlijke geaartheid, die zich niet laat verbasteren , in wederwil van de zwakkere pogingen des Climaats. Zoo is het ook met zich afgezonderd houdende nabuuren , bij voorbeeld, de Franfchen en Engeifchen. Maar de zaak verandert, wanneer men zich eene Maatfehappei voorftelt, als gefmolten in eene andere; waarvan het luchtsgeftel, door verloop van tijden, voorzeker indruk op haar maken zal. 4. Hetzelve geldt nopends de gelijkheid der Europifche Characters in de afgelegenfte volkplantingen. Deze ontftaat uit haar Contrast met de geaartheid der inlanderen. En evenwel heb ik verfcheiden Familiën gezien, waarin het Indiaansch temperament in eene groot-  ~C 251 )- groote mate te herkennen was. Het ware te wenfchen, dat onze Colonisten, in wellustigheid, traagheid, en diefachtigheid, minder door het Climaat hunner wingewesten overheerscht werden. 5. Hetzelve volk kan, binnen weinige eeuwen, geheel veranderen; de reden hiervan is, dat de luchtsgefteltenis zelve veranderen kan, en vrij waarfchijnlijk in Europa veel veranderd is; en ten tweede, dat zij op het Character wel iets, maar niet alles vermag. Bijkomende zedelijke oorzaken bepalen , verdoven vaak derzelver invloed. Te recht zegt Montesquieu, dat doorgaands de eene of andere bijzonderheid bij een volk den meelter fpeelt. Is dit, bij de meefte volken van Europa, niet het iuchtsgeftel, zulks bewijst geenszins , dat hetzelve geheel zonder vermogen zoude zijn, maar alleen, dat een grooter vermogen het eerfte als verzwelgt en vernietigt. 6. Verfchillendé Volken konnen, door meer dan ééne zedelijke oorzaak, eenen Characterzweem hebben, maar die nog plaats genoeg voor bijzonderheden overlaat, waaraan het Climaat deel heeft. Ja, heeft niet de luchts- en grondgeftcltenis van een geheel waerelddeel iets overeenkomftigs, in vergelijk met die van eenen anderen hoek der aarde? De Arabiër ziet eiken Europeër voor eenen Frank aan. 7. Eindelijk, het verfchil van Characters in dezelve Natie neemt de trekken van heerfchende gelijkheid, zelfs in Engeland, niet weg; en dit land , 'dus verfchillend gecharacterizeert , wordt hierdoor het Iterkst bewijs , dat de ondervinding voor ons gevoelen oplevert. En, is er geen verfchil tusfehen de bewoners van heete en koude luchtirreeken ? kan men van de Noordlijke Europeanen niet over het geheel naar waerheid zeggen, dat zij ruuw,oprecht, eerlijk, dapper, edelmoedig , en tot de geeltige dranken genegen zijn ? kan  -C 252 )- kan men niet verzekeren, dat de Zuidlijke volken meer vernuft, .levendigheid, geest, fmaak, genie, maar tevens meer list, achterhoudendheid, en zwak voor de Sexe hebben? ■— dit alles, met Hume , in andere zedelijke oorzaken te willen oplosfen, is allen invloed des ligchaams op den geest', en van lucht, aarde, voedfel, en temperament, op het ligchaam, te ontkennen. Wij' zien, dat deze bijzonderheden de gedachten der diereu, vogelen, visfchen, kruiden , en planten overal kenmerken; waarom zullen wij den mensch alleen hiervan uitzonderen , den mensch, in wien zich overal verfchil ontdekt, den mensch, die aan het hoofd der groeiende, der dierlijke waereld is , den mensch, die in dezelve lucht ademt, endoor hetzelve voedfel beltaat, den mensch, die in veele landen iets gemeen heeft met de geaartheid zijner eigene landdieren? — De Éngelfche Schrijver van een werk, vertaald onder den tijtel: Befchouwing van den Aart en Inborst der voornaamfte volken van Europa (o), handelende over de vraag, of men het bezit en gemis der bekwaamheden van een volk aan het toeval der luchtftreek hebbe toetefchrijven, dan of alle Natiën evenveel oorfpronglijke vermogens hebben tot wetenfchap en zedelijkheid, verklaart zich tegen de eerfte gedachte ; en daar de voorftanders derzelve zich, onder anderen, beroepen op de natuurlijke traagheid van eenige zuidlijke bewoneren van Europa, b. v. der Spanjaarden en Italianen, wegens de warmte van hun climaat, tracht hij dat bewijs te ontzenuwen, door de aanmerking, dat de Hollanders en Engeifchen, zoo wel (o) Uitgegeven in gr. Oft. te Amfterdam bij de Erven Houttuijn 1773, waar in men zeer goede aanmerkingen vindt. — Men zie op dit Stuk, bladz. 471-474.  -( 253 )— wel in hunne heete Coloniën die werkzame lieden zijn, als in hun vaderland; dat de aeloude voorzaten dezer traage volken niets minder dan vadfig waren, en dat de Egijptenaars, Chineefen, Americanen enz., onder zulke brandende luchtftreeken, den roem hebben gehad van vlijt en arbeidzaamheid, terwijl de Europeanen , bij eenige omwenteling , hunne eigene denkbeelden en zeden zelfs aan hunne afgelegenfte volkplantingen mededeelen; uit welk alles hij befluit, dat niet de toevallige gelegenheid der volken op den aardbodem , maar meestal hunne regeeringsvorm, en de bekwaamheid hunner beftuurderen , oorzaak zij van hunne verfchillendé talenten en neigingen. — Zonder dit pleit meeflerachtig te willen beflisfen, komt het mij voor , dat men te ver gaat, zoo wel, wanneer men den invloed des climaats hier geheel uitfluit, als, wanneer men daaraan alleen zekere volkshoedanigheden toefchrijft. De waerheid fchijnt te zijn, dat de luchtflreek, verecnigd met andere bijkomende oorzaken, wel degelijk indracht maakt op de bijzondere geaartheid en talenten der volken, doch dat het uitwerkfel derzelve verfchilt, naar gelange van den verfchillenden oorfpronglijken aanleg der Natiën, en dat de gemaakte indruk, door langduurigheid, dermate diep gevestigd wordt, dat eene verfchillendé luchtsgefteltheid zoo veele eeuwen nodig hebbe om dien te veranderen , als het vader]andsch climaat , om ze te] vestigen. Hoe zou het anders mooglijk zijn, dat kinders zelve, op wien nog geen zedelijke oorzaken werken konnen , een Character vertonen, waarin de zweem van het Nationale kenbaar is ? Men zie, voords, terug op het geen wij, zoo even, tegen den Heer Hume hebben aangemerkt, en men verfchoone eene uitweiding, die den Schrijver noodzaaklek fcheen, ter handhavinge van het denkbeeld ,  K m )- beeld, dat de luchts* en grondgefteltenis aanmerklijfc deelen in de vorming en beftemming der Nationale Characters. Deze alleen evenwel , hoe zeer zij de voornaamfte werk-oorzaken zijn van de geaartheid der wilde vol* ken, die naar de zuivere infpraken der Nature leven, konnen den vorm niet geven aan het Character van van zulke Natiën, welke, meer befchaafd zijnde, een zamengeftelder geest-eigen bezitten, dat zijnen oorfprong aan de medewerking van een aantal bijzonderheden verfchuldigd is. Onder deze bijzonderheden is er geene , die, ten allen tijde en in alle landen , krachtiger gewerkt heeft op den Volksgeest, geene, die met meer rechts den voorrang bekleedt, dan de Godsdienst. Ik onderzoek nu niet, in hoe verre de Godsdienst zelve haren vorm , in onderfcheidene landen , hebbe konnen ontkenen van het climaat, en de gedaante der regeeringe, dit valt buiten mijnen kring. Wij moeten dezelve alleenlijk befchouwen in verband met het volkscharacter, m welks daarftelling zij een zoo groot aandeel heeft. De grondftellingen van de Religie waren van oudsher bij de volken zeer verfchillendé , daarom brachten zij ook in alle landen onderfcheidene geaartheden voord. Het bijgeloof der Egijptenaren, de weelde der Grieken , de Rorneinfche Krijgshaftigheid waren voornaamlijk de uitwerkfelen van het Godsdicnftig ftelfel, door deze volken aangenomen. Europa's oude Gefchiedenis vertoont ons de volken juist zoo, als zij worden moesten, onder den invloed van het fchandelijk verbasterd Christendom dier tijden, toen hetzelve niets anders, dan dwalingen , wreedheden, en verwoestingen , predikte. Na de hervorming is die invloed alleruitgebreidst geworden. Zij heeft, behalven eene vrij algemeene verlichting en befchaving van Euro*  -( 255 )- ropa, behalven de verzachting van het Landsbeftuur in verfcheidene gewesten , eene reeks van goede en kwade gevolgen gehad. De Kerk van Christus heeft zich in tweeën gefchift, elk volk heeft zijnen aanhang gekozen , ieder aanhang heeft zijne grondregelen aangenomen , en deze grondregelen zijn gewijzigd op zoo veele manieren, als er bijkans volken in Europa beftaan. Alle deze bijzonderheden dragen bij, ter vorminge van onze volkscharacters. Hier vinden wij den oorfprong van vervolgzucht , geestlijken ijver, bijgeloof, en dweeperij. Hier zien wij de redenen , waarom de eerïe Natie lichtvaerdiger, de andere gastvrijër, eene derde verdraagzamer , en eene vierde oogluikender is in het dulden van booswichten , die eenen gewettigden ftand in de Maatfchappij bekleden , gelijk dit in Italië gefchiedt. Bij zommige volken ftichtte de heerfchende Godsdienst eene geestdrift voor ceremoniën, bij zommigen baarde zij eene dweepziekte , en bij anderen verwekte zij eenen uitftckenden trek van milddadigheid. Daar elk Kerkgenootfchap eene bijzondere maxime aannam, kon deze niet nalaten op de Characters [harer voorftanderen eenen wijdverfchillenden indruk te maken, die zich in menigvuldige verfchijnfelen doet kennen aan den reiziger, wen hij Roomfche en Proteftantfche, of ook zulke Landen bezoekt, waar alle gezintheden vrij geduld worden. Kerken, liefdegedichten , huizen, menfchen, alles ontleent daarvan eene zekere eigene gedaante. De zeden der menfchen vormen zich doorgaands naar het voornaam denkbeeld , welk de Godsdienst hun aan de hand geeft; leert deze hen, bij voorbeeld , gelijk eenige wilde volken in dit begrip daan , dat het opperwezen gediend is met menfchen-offers, zij zullen natuurlijker wijze wreed, moordzuchtig, verraderlijk van  _( 256 van aart zijn; wordt hun, door de geestlijkheid, ingeboezemd , dat hun ftelfel alleen het waere, en elk, die iet anders gelooft, een fnood ketter, een doemwaerdig voorwerp bij de Godheid is, zij zullen zich overgeven aan eenen ijdelen waan ,aanonverdraagfaamheid, aan dommen ijver , aan alle de wreedheden van den gewetensdwang ; onderftelt men, dat het mooglijk zij, God op verfchillendé wijzen wel te dienen tot onze gelukzaligheid , waar dit geloof vindt, daar zal meestal onverfchilligheid, laauwheid in den Godsdienst, en 't geen noodwendig volgt, weinig zedelijkheid heerfchen. Zoo wordt de mensch, zoo wordt een volk, het geen begunftigde ftelfels, kerkvoogden, en nog meer , het geen ftaatkundigen daar van maken. Staatkunde toch fpeelde ten allen tijde in de Christenkerk eenen grooten rol , zij vormde niet zelden de aangenomene Kerkleer van eene Maatfehappei , zij gaf den toon aan deszelfs Godsdienftigen fmaak, en deedt het volkscharacter, wilkeurig, daarnaar buigen. Het geen wij voorheen van de Roomfche Hiërarchie en van de opkomst des Protestantendoms gezegd hebben , zal over deze aanmerkingen, voor den nadenkenden, een genoegfaam licht verfpreiden. — De wetten maken eene derde bijdrage in den fchakel dier bijzonderheden, die het Character eenes volks gewoonlijk vormen of veranderen, Wij fpreken hier niet van de wetten der Nature, allen volken, in zekeren opzichte, gemeen, maar van die ftellige wetten, welke, als gefchikt om deels den Staat te grondvesten, (Loix Politiques), deels om dien op zijne grondvesten ftaande te doen blijven (Loix Civiles), in alle landen, vooral van Europa, zoo aanmerklijk verfchillen. Deze wetten , door Godsdienst en ftaatkunde ontworpen , vormen zich tot een zamenftel, het geen , beurt-  —C 257 >- beurtiings, en naar de geaartheid en zeden eenes volks gericht moet worden, en dezelven wijzigen, bepalen. Kan men, na dat de groote Montesquieu , in zijn werk over den Geest der wetten , derzelver betrekkingen , oogmerken, invloeden, en gevolgen, zoo volledig als vvijsgeerig heeft afgehandeld, kan men nog in bedenking ftaan over het uitgebreid vermogen der ftellige Nationale wetten, ter regeling en verandering van den aart, van de zeden eenes volks? men hebbe dan flechts een vluchtig oog te werpen op de eenftemmigheid van zeden en neigingen der meeste volken met hunne grondwetten, en de omwentelingen na te gaan, die elke verandering van dezelven, in hunne geaartheid, ten wege bracht. Waren het de inllellingen van eenen Lycurgus, van eenen Solonniet, die de Spartanen en Atheners vormden tot het geen zij daarna geweest zijn ? Welk eenen verbazenden invloed hebben verbeterde wetten niet op den volksgeest der Rusfen, der Pruisfen gehad! en hoe juist beandwoord der Turken ruuw en zedenloos Charaeler aan de ellendige gefchapenheid van hun Nationaal wetboek! — In de daad, het ftaat in de macht van wetgevers, die hun gezag weten te doen gelden, een volk te verlichten of in driefte onwetendheid te dompelen, hetzelve nijverig, dapper, edelmoedig, gastvrij, rechtvaerdig, en befchaafd, of wederkeerig, traag, lafhartig, onkuisch, wreed, en woest te maken. De menfchen, tot onderwerping gefchikt, en geneigd ter navolging, zijn of worden door den tijd overal, het geen een hooger gezag wil, dat zij zijn zullen. Zoetvoerig fchikt zich de geaartheid van een volk naar wilkeurige voorfchriften , uit liefde tot zijne eigene rust, en uit gevoel van zwakheid, in het veranderen van dezelve, even gelijk een kind, dat zich onder het opvoedend gezag van S zij-  -C 258 )- zijnen Vader buigt. Ondertusfchen is het veeltijds bagchlijk, hierin alleen door dwang te handelen, en 'fe beste wetten zijn, volgends de leer van Montesu die, welke, het een en ander gebrek zoetvoe- i verbeterende, zich in de hoofdzaak fchikken naar de° geaartheid, zeden, gewoonten, en andere bijzonderheden des volks, waarvoor zij beftemd zijn. Het -reen, ten dezen aanzien, den meest algemeeneu indruk maakt op het Nationaal Charaeler ter wijziging en bepaling van hetzelve, is de onderfcheiden Regeringsvorm, welke in ieder Land gevestigd is, en het verfchillend grondbeginfel, dat, tot derzelver behoudenis, bij het oppergezag Voor vast is aangenomen. Men kan, met opzicht tot deze bijzonderheden, en derzelver belangrijke uitwerkfelen 00 den leest des volks , den zoo even genoemden Schrijver, in veele plaatfen van zijn werk over den Geest der Wetten, nader raadplegen, en het zal niet nodig zijn uitvoerige aanmerkingen te maken over eene zaak, die zich aan het gezond begrip, de ondervinding te gelijk raadplegende, als van zelve voordoet. Men vermoedt toch reeds voorat, en de Gefchiedenis leert het ons, dat volken, onder één enkel hoofd gebukt, in veele opzichten anders geaart en geneigd zijn, dan die, welke hunnen eerbied tusfehen veele opperhoofden en gedachten verdeelèn moeten, terwijl deze wederom aanmerklijk verfchillen van hun, waarbij de volksinvloed op de hooge regeering min of meer heerfchend is. (*) Over het algemeen blijkt het, dat de denkwijze en fmaak eener Natie meer eenftemmig, minder veranderlijk, maar r*) Dus vindt men de grootfte verfcheidénheid van Characters in eene Republiek. Dit, meene ik , is eene aanmerking vaa Montesquieu  —( 259 )— maar ook minder natuurlijk en verheven zijn moet onder eene Monarchie, dan onder eene regeering Van Volksvertegenwoordigers (*). Waarden heerscht, daar vindt men den onderdaan doorgaands vreesachtig, kleen van geest, geneigd tot onderwerping, eerzuchtig tevens, moedig op zijnen Monarch tot afgoderij toe, in geringen ftaat vergenoegd, handelbaar, befcheiden, getrouw in de mindere rangen in de hoogcre'hoofsch , vleiend, en bedrieglijk, als eigenbelang zulks vordert. - Waar veelen gebieden, daar is de landzaat meestal bezield met misnoegd! heid, partijzucht, tweedracht, wangunst, en verraderlijke neigingen, hij is m fchijn gehoorzaam, uit nood vlijtig, ongenadig door dwang, en vatbaar, voor de verfchillendfte indrukfelen. — in eene Republiek, waar allen eenig deel aan het opperbeftuur hebben, ontmoet men, meer dan elders, vrijheidszucht Verdraagzaamheid, verfchillendé Godsdienftige Genootfchappen , gevoel van eigen waerde, verwaandheid, vooringenomenheid met zich zeiven, onbeleeftheid jegens vreemdelingen, drift om aanhang te maken, veranderlijkheid , onrustigheid , gouddorst, matigheid rondborftigheid, ftoutheid en ondernemendheid van* aart, enz. - Dit alles vloeit eenigermate voord uit de toevalligheden der Regeeringsvorm, en wordt door de ervaring uit het Character der Franfchen Venetianen, Engeifchen , en van andere volken vrij algemeen bevestigd. Ook zien wij, dat dezelve'Natie, onder verfchillendé foorten van beftuur gebracht in veele opzichten van zich zeiven ontaart, waarvan de Nederlanden een zoo uitftekend bewijs opleve- ren, (*) Vergelijk HumPs Esfay of National Chara&m f. m. 2-8, 279. S a  -c *6o y* , ren dat men, van Amfterdam flechts naar Antwerpen gaande, zich als in een nieuwe waereld beï ndt, waa zich de contrafteerendfte hoedamgheTn tra^heid voor vlijt, domheid voor vernuft, fta toe andere oorzaken werken hiertoe mede, doch ita roe, , dat, daar deze Stad van ouds onophoudelijk van heeren gewiste * heeft, de zeden harer inwooneren ook van alle dere Italianen onderfcheiden zijn, hebbende de Span jaarden aldaar hunne grootschheid de Franfchen Lnne gezelligheid, en ^«tó tog^ vriiheid tot heden toe nagelaten. Mistchien zein, hebben de Nederlanders , vooral die hunnen r£^e; Ïngsvorm en Godsdienst onveranderc Iggheb £ !»? 78-  C 2?0 > fchen de inwooners van Weenen en Londen, fchoon beiden in eene hooge mate befchaafd (*). Daar zijn andere Volken, die, door de wapenen groot gemaakt , hun Character voornaamlijk naar bet krijgswezen gevormd hebben. Deze bijzonderheid gaf aan de Duitfchers hunne ronde trouw en onverzettelijke braafheid , dan tevens die rauwheid van aart, die werktuiglijke gehoorzaamheid, en dien geest van onderwerping , welke hen nog altijd , in weerwil van doorbrekende weelde en befchaving, blijven ■ kenfchetfen. Zints de Wetenfehappen Europa verlicht, en hare inwooneren befchaafd hebben, heeft men [in het Character der meefte natiën eene omwenteling gezien, die hetzelve van veel ruuws en wanvoeglijks ontbolflerd , en tevens daarin eene meerdere gelijkvormigheid verwekt heeft. De naauwe verwantfehap, door het leenen van kundigheden aan elkander gefficht , kon niet misfen, eenen wezenlijken invloed te maken op de geaartheid en zeden der Maatfchappeiën. De Volken moesten die geenen nabootfen , welken zij in het rijk der Letteren als hunne leermeefters befchouwden. Hoe meer de verlichting doorbrak , hoe meer de Europeërs elkander over en weder bezochten, hoe driftiger zij naar eene volkomene gelijkvormigheid jaagden. Zij verkregen dus allengs elkanders kundigheden , en tegelijk elkanders Charactertrekken. Van hier ook , met meer andere oorzaken gepaard, dat genuanceerde in de Volkscharacters dezer Eeuwe; want de vermenging der wetenfehappen brengt altijd een gekunfteld Character voord. Vee- (*) Het gezag ter Zee heeft den Volken altijd eene natuurlijke fierheid gegeven, zegt Montesquieu, Espr. des Loix. Tom. 11. Lev. XIX. Chap. 27. p. tn. 152,  -( 27i )— Veele Volken zijn, na het herftel der Letteren irt dit waerelddeel, aanmerk lijk befchaafd geworden. Men ftaat verzet, wanneer men feest, hoedanig het met de Nationale zeden in Rusland , het Noorden , Duitschland, en elders, zelfs nog in het begin dezer eeuwe, gefchapen ftondt. Men kan zich naauwlijks verbeelden , het nageflacht te zien van grootouderen, die veelal zoo onkundig, zoo;bijgeloovig,, zoo ruuw, zoo grof van fmaak en zeden waren. De geheele maatfehappei, het gezellig leven, de huishouding , alles heeft eene gantsch andere gedaante aangenomen. Eene doorgaande verfijning cn befchaving, de vrucht van kennis en weelde , heeft zich door alle de vakken van het menfchlijk leven verfpreid. De Volken hebben de ruwe ftandbeelden , door hunne voorvaderen opgericht ter eere van den Oorlogs-God en van de buitenfporigfte driften, nedergeworpen , om op derzelver puinen autaaren te plaatfen, van welken zij aan het vernuft, den fmaak, 't gevoel, en de weelde , die zachte geweldenaresfen, wierooken ; en een ftoet van nieuwe talenten én zwakheden heeft , bij dezen eerdienst, de plaats der ouden vervangen. Hebben de Nationale Characters van Europa bij deze verbazende omwenteling gewonnen, of verloren ? Dit zou de vraag zijn (*)! De Fraaie Konften en Wetenfehappen, welker opkomst die der Letteren in Europa gevolgd is, hebben , uit hoofde van haren eigen aart, bijzonder moeten werken op de geaartheid der Volken, die ze be- (*) Veel, van het geen boven over het Character dezer Eeuwe gezegd is, komt hier in aanmerking, ea kan de twee laatfte bijzonderheden ophelderen.  —C 272 )— beoeffenden. Geheel voor den fmaak en het hart geftemd , onmidlijk tot het gevoel , tot de driften fprekende,bezitten defchooneKonften en Wetenfehappen iets, dat den menschlijken geest verzacht , en medefleept. Een volk, dat vorderingen maakt in dit vak, moet natuurlijk veel van zijne vooroordelen , geweldige driften , grofheid, en ruuwheid, afleggen, het moet malfcher, meewariger , gevoeliger worden. De Dicht- Toon- en Danskonst, gelukkig vereenigd , boezemen eene verhevenheid in , die zwellende gevoelens en grootmoedigheid voordbrengt. Zij blazen de wufte verbeelding aan, en wekken de fijnfte maar hevigfle aandoeningen van het hart op. Van daar de invloed dezer beoeffen ende wetenfehappen op den Volksgeest, vooral van zinnelijke Natiën. Laat ons hier alleen Itahen en Frankrijk ter proeve nemen. Het is onloogchenbaar, dat beide deze Volken gekenfehetst woeden door eene wuftheid, eene levendigheid van aart, eene fijne kieschheid, en fterkte van vervoeringen, die dezelven bij hunne nabuuren aanmerklijk doet affteken. Zouden de Fraaie Konften cn Wetenfehappen, die hier als in heur Vaderland zijn , niet voor een groot gedeelte oorzaken daarvan wezen? Dit is zeer natuurlijk, vooral, daar zich het aêloud Volkscharacter met het tegenwoordige in dezen contrasteert , en de herfchepping van hetzelve gevolgd is op den bloeiflaat der edele Wetenfehappen. Men zal niet lichtelijk eene inrichting konnen aanwijzen , die meer invloeds gehad heeft op het Esprit General der Volken van Europa, dan het Toonneel. Daar het Toonneelfpel , in werking, gebracht, het 'middenpunt is van bijkans alle de Konften en Wetenfehappen, waarin zij zich vereenigen, om haar vermogen op de maatfehappei in het groote , in de toe-  -C 273 )— toepasfing, uitreoeffenen, kon de opkomst der nieuwe fchouwfpelen in Europa niet misfen , in geaartheid en zeden, eene verbazende omwenteling daarteftellen. Alle menlbhkundige Schrijvers zijn het eens , dat dit een tijdftip in de gefchiedenis der menfchen gemaakt heeft, en er is hedendags geen verftandig man , die niet,'uit de volmaaktheid en den fmaak van het toonneel bij een Volk, wettige befiuiten trekt tot deszelfs algemeene verlichting, befchaving, en zedelijkheid. Zo er een tijd was, waarin Athene door zijne redenaars, de Demosthenesfen, Aefchinesfen, Ificratesfen , en anderen , voorgelicht en opgewonden werdt, niet minder vermogend was de invloed, dien beroemde Toonneelfpelers maakten op de latere bewooi eren van Griekenland en Italië. Deze vermaarde Volken gingen in hunne Schouwburgen ter fchool, en ontvineen met een goed gevolg de ftrengfte zedelesfen van lippen , vaak bezoedeld met de vuilfte fpotternijen , terwijl zij die uit den mond hunner ernftige wijsgeeren geweigerd hadden aaii te nemen. Het geen de nieuwfte gefchiedenis ons ten dezen opzichte meldt, is een bewijs, dat dit niet voordkwanl uit een grillig zwak der Grieken en Romeinen, maar dat het Toonneel met de daad iets heeft , zoo krachtdadig werkende op eene geheele maatfehappei, als op den enkelen aanfehouwer. De gefchiedenis der menschlijke natuur en driften , in de vruchtbaarfte werking gebracht, opgevoerd in een fchiiderei, dat alle de zinnen tegelijk opgetogen houdt, en begeleid van alles, wat konst,luider, en goede fmaak vermag, hoe zeer moet deze niet gebieden over de aandoeningen van een gantsch Volk; en hoe diep zal de indruk zijn, waardoor zich deze aandoeningen, gelladig weder verlevendigd, bij dat Volk vestigen! -— Zegt men te veel, wanneer men aan den Toonneelfpeler T he  -( 274 )- het uittflultend vermogen toekent , om eene geheele natie kundiger te maken, gezonder te doen oordelen , en den toon, den wenkte geven aan haren fmaak, haar gevoel, hare zwakheden en deugden? Men zegt 'voorzeker te weinig , als men, de misbruiken van den Schouwburg opfommende, denzelven affchildert als eene uitvinding, waarvan weelde, pracht, verkwisting, lichtzinnigheid , en losbandigheid bij een Volk de heilloze, de onvermeidbare gevolgen zijn. De waerheid hiervan in veele maatfchappeiën is zeker te betreuren; dan, het is reeds menigmaal gezegd, dat deze nadeden aan den Toonneeldichter en vertooner , en niet aan het toonneel zelve, te wijten zijn. Men moest, voor alles, op eene zedelijke hervorming van hetzelve bedacht zijn, en de fchaden , door een misbruikt Schouwfpel in Frankrijk en andere landen gefticht, zijn juist het onwederlegbaarst bewijs van de goede uitwerking, die hetzelve, in dit geval, op Volksaart en zeden zou konnen hebben. Behalven de opgenoemde, zijn er nog veele andere bijzonderheden, die het Nationaal Character mm of meer van ter zijde aandoen, en daarin veranderingen bewerken konnen. Van dien aart zijn, b. v. de lectuur, de Romans,Modes, Kaartfpelen, Volksteelten, Staatsrampen , Oorlogen, groote Staatomwentelingen 0»), langdurige verbindtenisfen tusfehen de Volken, verwantfehap der Vorftelijke huizen, en voor- (*) Het is zeer zeker, dat een Volk dukwijls eeuwen lang den indruk bewaart, dien eene gebeurtenis, uit welke eene nieuwe gefchapenheid van zaken in zijn Vaderland ontitondt, bij hetzelve gemaakt heeft. Dus zal de heffe des Volks in het Vereenigd Nederland, na het bezoek van Lodewijk den XIV. , nimmer op den duur goed Franschgezind zijn ; dus zal Ame- ii-  ~C > vooral — de overvloed en weelde (§). Het mangelt zelfs niet aan voorbeelden, hoe eene beuzelachtige kleinigheid zomts in het Character eenes Volks groote gevolgen gehad hebbe, enj hoe de verbazendfté uitwerkfelen hier dukwijls afhangen van niets betekenende voorvallen. Men zou , om naauwkeürig te zijn, de gefchiedenis van ieJer Volk wijsgeerig moeten nagaan , om eene fom van waernemingen optetnaken , waarvan deszelfs gevestigd Character het facit was. Doch, daar ik mij reeds genoeg heb uitgeweid in het onderzoek naar de meestgewoone en groote, oorzaken, die het Character der Volken vari Europa vormden of veranderden, laat ik dit alles aan de uitbreiding van den lezer over O), en fpoede mij, met nca, zoo lang het onafhanglijk en vati de verpesting der weelde vrij blijft, driftige vrijheidszucht, en partijfchap tegen den Staat van Groot-Brittanniën «deinen. C §) Kofche bepaalt de Phijfique oorzaken van de Verfcheidénheid tusfehen de Volken der waereld, tot deze drie; verfchil van Climaat, onderfcheiden verbinding aan andere landen, en ongelijkheid van den tijd der bevolking. Uit deze bronnen leidt hij het verfchil der Volken in keunis, zeden, vorming, geftalte, couleur, zoo wel als in voedfel, kleding, Godsdienst, Regeeringsvorm, en alle oefeningen van ligchaam en geest, af, waaruit dan hun beftemd Character ontftaan zoude. — Zie Karakter , Sitten , und Religiën aller bekanten Fokker unfers Erdbodens. I B. f. 80-96. Schoort ik op deze leiding van gedachten vrij wat zoude konnen aanmerken , is echter 's mans gefchrijf, wegens eenige goede algemeene kundigheden , der nalezinge waerdig. O} Men kan bij meer andere Schrijvers daartpe aanleiding bekomen. Vooral bij Mentesquisu, ea Mu T a Cat-  -( 276 V met de meestmooglijke kortheid, ter beandwoordinge van eene Derde Vraag. Hoe en waardoor is men in ftaat, om het Character van een Folk wel te leeren kennen en beoordeelen ? Het fchijnt, dat de fchrijvers over het Nationaal Character zich meer werks gegeven hebben, om de veelvuldige oorzaken , waar door hetzelve daargefteld of bepaald wordt, in een zeker zamenftel te brengen , dan om ons eene geregelde handleiding toe te dienen, gefchikt ter bekominge van juiste Characterkundige denkbeelden nopends ieder. volk. Dit is des te minder te verwonderen , daar de Gefchiededenis tot het eerde de genoegzame bronnen hun als van zelve aanbood , en zij. zich , .met een weinig oplettendheids , konden onderrichten van \ de groote drijfveeren , die aan een Volk , aan de maatfchappeiën van Europa , eene bepaalde wending gegeven hebben; dan, tot het tweede ituk, de handleiding voor eene Nationale Characterkunde, wordt iets meer vereischt. Zo de Gefchiedenis , vooral van elk bijzonder Volk, ook hier eene voorname leermeefteres is, zij doet ons nogthands in dit vak veel mindere dienden , dan de wijsgeerige menfchen- en waereldkennis, waerneming, en ondervinding. Het is dus de taak van een diep nafpoorend Wijsgeerig vernuft, het geen zich Castilhon, in zijne Confidérations fur les Caufes Phyfiques et Morales de la diverjiti du génie, des moeurs et du Gouvernement des Nations.  s -( 277 )— zich gewend beeft zelve te denken , en uit eene menigte van verfchijnfels de wichtigfte zedelijke gevolgen met veel juistheids afteleiden, het is de taak ' van zulk een vernuft alleen, ons eene fchets te ontwerpen van alle die bijzonderheden, waarop wij te letten, welke wij ons aantefchaffen hebben, om eenigszins bevoegde richters te zijn over de geaartheid van dat kleener menschdom, het geen wij een Volk noemen. — Men heeft ten allen tijde gezien, dat de menfchen zich verdringen in een vak, dat lichter te bearbeiden is, terwijl die grond-, welke door diepe omdelving eerst moet worden vruchtbaar gemaakt, veelal onbearbeid blijft liggen (*). Hoe noodzaaklijk de beandwoording der bovenftaande vraag in een Theoretisch ontwerp van dezen aart ook zijn moge , zoo wel, om rekenfchap tegeven , en de bronnen open teleggen , van het geen naderhand over de Nationale Characters van ieder Volk zal gezegd worden , als ook , om den Lezer zelve in (laat te ■Hellen, van de gegevene fcherfen te konnen beoordeelen, uitbreiden , en verbeteren, zal men echter van iemand , wiens jaren geene grijze ondervinding aankondigen, en wiens befremming geene wijsgeerige reizen door Europa aan hem veroorloofde , met geen recht verwachten konnen, dat hij in dit vak eene volledige en in allen deele evenredig bewerkte verhandel in sr aan de Natie levere. Het zij verre van mij , dat ik de hierjvolgende bedenkingen daarvoor zoude willen uitventen; in welken ik alleen bedoelde eene lijst te ontwerpen van de voornaamfte bij- (*) Wie was voor dezen taak meer berekend geweest , dan de Schrijver van den Geest der Wetten , indien het anders meer in het plan van dat onflerflijk Werk was ingekomen ? — T 3  t( a7S )- .bijzonderheden, die mij voorgekomen zijn, als ten uiterfte noodzaaklijk en dienstbaar , om ons kundig te maken in de VolkFcbaraeters van Europa, en eenig recht te geven ter beoordeeling van het geen de fchrij.vers hier en daar dcsaangaande gezegd hebben. Ik zal mij daarom ook, ten aanzien van de orde , aan geene regelen der oordeelkunde, binden ; alles moet volgen in die reeks, welke mijne eigene gedachten mi|' hebben voorgefchreven. Ondertusfchen ben ik zeer overtuigd , dat kundige mannen , zo het hun behaagde , in dit vak iets veel meer volmaakts en uitmuntends zouden konnen mededeelen. Dan deze zwakke proeve zal daartoe misfehien de aanleiding zijn, althands niet geheel nutloos. Nergends heb ik een zoo volledig ontwerp van kundigheden, ter verkrrging van eene Nationale Characterkennis, aangetroffen , dan in het meermalen aangehaald werk PEspion Chinois (* ). De Heer Góit* dar, die eenen Chineefchen Mandaryn door Europa doet reizen , brengt in eenen brieve , door een ander voornaam man uit China aan hem gefchreven , dat alles bij één , wat de reiziger te onderzoeken hadt, om aan het oogmerk van zijnen Koning, die de Europifche Volken, nader door hem wilde leeren kennen, te beandwoorden. Ik zal, ten behoeve van hen , die dit werk niet bezitten mochten, de hoofdfom van dien brief kortlijk opgeven. „ Doorloop, fchrijft de Zedenmeefter Cotao-Tu-Se, „ de Gefchiedenis van Europa, zij zal u hare volken „ doen kennen ; dan dit is niet genoeg, om u dezeiven te doen doorgronden. Men kan de men„ fchen niet volkomen leeren kennen, dan door een ze- (*) Toni. I. Lett. IX. p. 23—26.  _( 279 )- „ zeker ontwerp van tweede oorzaken, die hen onv „ ringen , te beftudeeren. Leg u toe op de kennis „ van de deugden en ondeugden der Volken , die „ gij bezoekt. — Zo men hunne driften weet, „ verftaat men ook lichtlijk hunne zeden. — De „ Volken aarden, als de planten, naar hun Climaat; „ wilt gij de omwentelingen der aarde kennen , on„ derzoek die des Hemels. -— Dring door tot de „ ftaatkundige Conffitutie; de menfchen zijn altijd, 't ., geen het Staatsbeftuur van hen maakt. — Maak „ u bekend met den vorm der inflellingen, die nog „ meer vermogen heeft. Een zwaai min of meer „ in het béffuur verandert geheel den inborst der „ menfchen. Let op den invloed van het bur- „ gerlijk Sijfthema op de Volken. — Zie, of een „ Volk verkleefd is aan zijne zeden en gewoonten. „ Zo niet, dan zijn dezelve daarvoor niet gefchikt, „ en aan dat Volk vreemd. Vestig het oog op „ de fchikkingen der Politie. Onderzoek de wet- „ ten; zo zij niet geregeld zijn naar ds luchts- en „ lands-gefteldheid, konnen zij niet anders dan een „ zwak Volk vormen. — Beftudeer de zeden der „ VorRen ; zij zijn over al de beeldnis van die der „ Volken. — Geef naauw acht op de weelde der „ Koningen ; zij veroorzaakt overal eene algemeene „ behoefte. — Neem kennis van het ftaatkundig bej5 wind. — Beproef den inborst der Staatsdiena„ ren. — Doorgrond den huishouiïijken (laat. — „ Konden, Koophandel , en nijverheid (incluftrie') „ konnen u ook eenige aanmerkingen opleveren , „ daar zij omwentelingen in de rijkdommen veroor„ zaken , die wederom de bron ziin van groote ver- „ anderingen in den Staat. Drin-' door tot de „ geheimni.-fen der Hoven. — Vaak u bekend met „ de bijzonderheden van het burgerlijk leven; onderT 4 „ zoek  -( 28o )— zoek de opvoeding des Volks. - Bepaal de diepte " vnn deszelfs kennis. - Spoor zijne zeden, handelwijs " z'en en gebruiken na; men moet die kennen, om " een Volk te beoordeelen (*). - Onderricht « van " de gewoonten. Zomts waant een Volk zich door " zijne wetten te regeeren, daar het intusichen zich „ laat leiden door zijne gewoonten. — i-chroom met ï, met de Vrouwen omtegaan; dit geflacht, de ge„ heele waereld door alles aan zich onderwerpende., „ heeft altijd min of meer invloed op het algemeen. „ Leer heure fmaak, neigingen , verbeeldingen en gnl„ ligheden, verüerfelen , tooi, en overdaad kennen; „ dit alles bederft eenigermate de zeden der men„ fchen. Daal zelfs neder tot de vermaken, mt„ fpanningen en tijdverdrijven der Europeërs. Zij ziin bij ieder Volk de beeldfpraak van zijne dwaas' heid en wijsheid. Elke natie heeft een zamenftel " van kleinigheden , dat groote zaken in beweging brengt.'1 — " Dusverre Goudnr verkort. Zijne raadgevingen zijn over het geheel wel gekozen , en zeer bruikbaar , fchoon ia zekeren opzichte meer geftemd , om.ons de mate van geluk of ongeluk, vrijheid of flavermi, opkomst of verval , eenes Volks met eenige juistheid te doen bepalen , dan wel om ons inteleiden tot eene grondige kennis va*- dis enboven ftellen die raadgevingen als een noodzaak liike bijzonderheid vooruit, dat men zSch-in ne t geval bevinde, van met Cham-p-pi bij ieder Volle f *) Waarop men bij dit onderzoek al te letten hebbe , bericht ons Rollln , de la Mamere dEnfe^ ner & cTEtudier les Belks ■ Lettres.. Tom. IU. Part. UU %. s. p^ *t. *2° > v&A  H 281 >- van Europa eenen geruimen tijd te vertoeven, en van al het wetenswaerdigfte dienaangaande grondig onderricht te worden. Het is buiten tegenfpraak op deze wijze , dat men de zuiverde en uitgebreidde kundigheden van eenes Volks inwendige geaartheid bekomen kan. Men moet hetzelve , in zijnen eigen werkkring , zien , waernemen , bedudeeren. men moet , zich als een lid zijner maatfehappei aanmerkende , hetzelve volgen in zijne Godsdienstbedrijven , Hooffche zeden , daatkundige , burgerlijke , en huishoudlijke inrichtingen, geleerdheid , nijverheid , koophandel, fpelen , vermaken , algemeene zeden , gewoonten , manieren, en verkeering , kortom in duizend bijzonderheden, die naauwlijks te onderzoeken zijn , indien men zich niet eenigen tijd te midden van een Volk bevindt. Men moet boven dien omgang' hebben met lieden van alle de clasfen der maatfehappei , vooral tnet de Vrouwen , wier omgang in alle befchaafde landen het modél is , waar naar zich de geest en inborst des geheelen Volks ongevoelig vormt. En men moet, bij dat alles , eene zeer groote mate bezitten van die juiste waerneming, van dat fijn gevoel, van die levendige verbeelding , van dat beklonken oordeel , van die algemeene kennis, in taaien , zaken, gebeurtenisfeu , en menfchen , van die meêwarige gezelligheid , van die vertrouwelijkmakende wellevendheid , van dat favoir vivre in alle de danden der maatfehappei, welke maar weinigen in zich vereenigen , en zonder welken de grootfle reiziger , al deedt hij zijn gantfche leven niets anders dan de Volken te bezoeken, ons niet veel belangrijks, en nog veel minder waerachtigs, aangaande hunne bijzondere Characters , zoude weten optcdisfehen. T 5  Ondertusfchen zullen veelen , wien het aan perfoonlijke talenten hiertoe niet ontbreekt , zich bekleen van niet in de gelegenheid te zijn , om oe Volken van Europa op deze wijze tn natura te bedudeeren , en nogthands verlangen eenige vordering te maken in de kennis en het toetfen van nationale Characters; terwijl anderen met reden vragen zullen , of de geheele dof van hulpmiddelen daartoe door het boven geplaatst uittrekfel zoodanig uitgeput is, dat er, zelfs voor den reizenden Characterkundigen , in dit vak niets meer waertenemen , te onderzoeken , te vermeiden zy , ter volkomen bereiking van zijn oogmerk ? J* ben dermaten overtuigd van het prijzenswaerdige dier begeerte, en van het wettige dezer vraag , dat ik het van mijnen plicht rekene , over het een en ander , bij wijze van uitbreiding en nadere verklaringe, nog iets te laten volgen. Hij die zich uitlandig begeeft, met oogmerk, om menfchen, om Volken te leeren kennen, behoort zeer naauwkeurig te letten op alles , wat , b f zijne eerde aankomst , den meeden en diepden indruk op hem maakt. Hij kan verzekerd ?«n, dat ' dit eene uitdekende bijzonderheid is , iets vreemd in betrekking tot zijn Vaderland , waarin zich een Volk duidlijk kenfchetst. Kan men den voet m Frankrijk, in Engeland zetten, zonder door de levendige vrolijkheid van het een, en door de douttnoedige werkzame geaarheid van het ander Volk , tot verbazens toe getroffen te worden? zulke verfchiïnfels doen zich op aan de grenzen van ieder nd en zij hebben dit voordeel , dat z.j ons vrij zeker de derkde trekken van het nationale ontdekken , welke , wel opgemerkt , de grondslagen konnen zijn , waarop men, al voordreizende, zy-  «S3 )_ ne verdere vvaernemingen gelukkig vestigt. Naar gelange toch de verfchijnfels vreemder zijn , Ioopen zij eerder in het oog, laten zij zich naauwkeuriger gevoelen en bepaalen ; en ieder Volk heeft eene zekere hoofd - eigenfehap , die den toon geeft aan zijn geheel Character , en die door alle de bijzondere vakken van hetzelve zichtbaar heen fpeelt. Men moet dus zijne eerfte indrukken bij een Volk getrouw bewaren en ftandvastig raadplegen. Zoo dra de reiziger het land dieper indringt, en aan het vreemde , dat hem eerst trof, meer gewoon wordt , verliest hij reeds iet van dat fijn gevoe , het geen hem de Volksgeaarrheid zoo levendig deedt herkennen. Hij moet dus niet meer bij clat algemeene verblijven ; hij moet zich verledigen , om het Volk in verfchillendé kringen, en ftanden des levens , te befchouwen; hij moet oogen oorgetuige zijn , hoedanig zich zulk een Volk in den plechtigheden van den Godsdienst gedrage (*) , welk eene vertoning het in openbare bijeenkomften , vrolijkheden , en feeften make , hoe het zich voordoe in den burgerlijken levenskring, in fchouwfpelen en gezelfchappen , in den natuurlijken loop van het huishoudlijk leven ? — De eerfte kennisneming van een Volk in ieder dezer nieuwe gezichtspunten zal ongetwijffeld wederom t'elkens iets nieuws en treffends voor zijnen geest hebben , hij zal overal ontdekkingen doen , die zich van zelve aanbleef*) Het is eenê zeer goede aanmerking van Archenholtz, dat een Volk des te minder verlicht , naarmate het meer dommen aandacht, of liewer, bijgelovige opgetogenheid in den openbaren Godsdienst vertoont. Hij ftaaft deze algemeene waerheid met het voorbeeld van de Napalitanen. England und /taliën. Fr. th. f. 165.  -C 284 )- bieden , en waardoor zijne eerfte algemeene waerneming deels bevestigd, deels uitgebreid wordt. Het is , in dit geval , van zeer veel nut, zich bekend te maken met's Volks denkbeelden over (lukken van het voornaamst belang , b. v. over den Godsdienst, de deugd , vriendfehap en liefde , de wetten , den vorm van regeeringe , de vrijheid , den koophandel, de rijkdommen , de weelde , de konden en wetenfehappen , de vermaken , de mode , enz. Dit alles draagt bij , om het nationaal Character te vormen , en het zijn de heerfchende begrippen der natie over elk dezer zaken , welke ons leeren , hoedanig de uitwerkfelen zijn , daardoor in hare geestgefteltenis ten wege gebracht. Men behoort zich echter zorgvuldig te wachten, van niet lichtlijk eener natie een' Charactertrek aantedichten , die alleen bij eenige enkelden, of in eenen bijzonderen kring van menfchen wordt aangetroffen , op dat men niet vervalle in de dwaling van zekeren Oostenrijker, die, door Blois reizende , waar hijV niemand ontmoet hadt dan eene rosachtige en onbeleefde hospita , in zijn reisboek optekende : Nota. . Dat alle de Vrouwen van Blois rosachtig en grillig zijn. Het zou dus redeloos zijn , eene natie te willen beoordeelen naar die foort van 'lieden , met welke men eenigen tijd omgang gehad heeft ; en een man , die in zijne postkoets de hoofdplaatfen, aan den grooten weg gelegen, is doorgerold , of die het Hof, den adel, de fchouwfpelen te Londen, Parys , Madrid, mWeenen, eenioen tijd gezien heeft , is daarom nog niet bevoegd, om uitfpraak Kte doen over het Character van dat Volk bij het welk hij zich korter of langer heeft opeehouden. Men weet, wat Baretti hieromtrent met opzicht tot den Heer s'Harp in zijne brieven * r over  over Italië heeft aangemerkt. Het is ten uiterfte noodzaaklijk , dat men een Volk in alle mooglijke kringen leere kennen , dat men van de hoogfte clasfe tot den laagften rang van menfchen nederdale, en dat men alles in eigen perfoon zie en hoore. Het is even zeer nodig , om eene goede mate van Characterkennis optedoen , dat men zich buiten den damp der hoofdlieden van een rijk, in de kleenere Steden , op de Dorpen , onder de landlieden begeve , en de natie ook daar in hare werkzaamheden betrachten. Het is eindelijk onvermeidbaar , zich , wanneer een land groote uitgeftrektbeid heeft , eenigen tijd in de verfchillendé Provintiën van hetzelve optehouden , daar dezelve gewoonlijk zoo veele clasfificatiën van het hoofdcharacter des Volks opleveren , wier vergelijking alleen in ftaat is , ons tot de kennis van alle devoornme eigenfchappen van hetzelve te geleiden. Ik zoude zeer aanraden , in het onderzoek en de beoordeeling van nationale Characters , meer aftegaan op de ruuwe trekken die zich bij de mindere Volkclasfe voordoen , dan op alles , wat men waerneemt bij lieden van rang en vermogen. Hoe hooger ftanden, hoe gekunftelder. De zuivere natuur huisvest het langst in boerenftulpen en fchamele wooningen. Wanneer een vreemdeling, voor de eerftemaal te Amfterdam aankomende, eenen kruier gehuurd heeft , die hem naar zijn logement vergezelt, houd' ik mij verzekerd dat hij , met een weinig menfehenkennis , reeds in ftaat is eenige voorname kentrekken van den Amfterdammer met veel zekerheids te bepalen. Men ziet den aart der Franfchen en Engeifchen , zoo dra men te Londen of Parys twee huurkoetfiers befchouwt, die , elkander overdwarsfende, beginnen met krakeelen , en ein- di-  «< a8ó digen met vechten. Het Coffijhuis , een markt „ een t'zamenloop van gemeen Volk , fchuiten en Postwagens , zijn leerzame oeffenfcholen voor de nationale Characterkunde. Op deze wijze loopt men, mids een oordeel des onderfcheids gebruikende , het minst gevaar van zich in het kenfchetfen eener natie te misgisfen , om dat lieden van laagen ftaat, te midden hunner drukke bezigheden , het allerminst vermogen, en geene reden althands , hebben om hunne Volksgeaartheid te vermommen. In het tegendeel fielt het gemeen er bij alle Volken van Europa eene eer in , als een ruuw en rond Vaderlander te handelen. Het is wel waer , dat men dan ook de natie aan de groffte en dukwijls de ongunftigfte zijde ziet , doch een man van verftand, zal zich wel wachten van een geheel Volk m het fWtur van kruiers , koetfiers , marktkramers , enz. rftebeelden , hij zal zeer veel aftakelen van de ruimheden aan dien levensftand eigen, en alleenlijk de verfijnde fentimenten , onder dien groven fchors ontdekt, op de rekening des geheelen Volks, ftellenOok zal hij in andere kringen de fijnere Charactertrekken zoeken , welke zich niet vertonen bij eert gantsch onbefchaafd gemeen. Daar alle Volken eene zekere hoofddrift hebben, die haren invloed verfpreidt door alle derzelver denkbeelden , gevoelens , en zeden , maakt men eene aanmerklijke vordering in de kennis hunner «aartheid , wanneer men dit Volks-enthoufiasme uitvindt, telkens op het oog houdt, en berekent, hoedanig een Volk , door zekere geestdrift be* heerscht, in zulk en zulk eene omftandigheid denken en handelen zal, en wanneer _ men zich onder hetzelve bevindende , de ervarems op dit ft*: pleegt. Een vreemdeling, door den Hertog  —C 287 )- Qrleans ondervraagd nopends het verfehillend Cha-' racter der Europifche Volken , andwoordde , dat de eenige manier, om zijner Kon. Hoogheid daarvan een juist denkbeeld te geven , deze was; hem de vragen voorteftellen , welken ieder Volk gewoon is te doen , b. v. wanneer iemand eerstmaal in de groote waereld intreedt. Dus vraagt men, vervolgde hij, in Spanjen ; is het een grande van den eerften rang ? in Duitschland ; kan hij in de Capittels zitting nemen ? in Frankrijk; is hij gezien ten Hove ? in Holland; hoe veel gelds heeft hij ? en in Engeland; wat man is het ? (*) eene niet onaartige anecdote , zoo om ons met een enkelen trek het hoofdzwak der verfchillendé Volken onder het oog te brengen , als om een voorbeeld te geven , hoe men hetzelve op onderfcheidene gevallen kan toepasfen , en bij alle omftandigheden raadplegen moet , ter volkomener doorgronding van het nationaal Character. Het is boven alle bedenking , dat men zich nooit beter onderrichten kan van de geaartheid eenes Volks, dan wanneer men hetzelve in groote menigte .bijéénvergaderd, in omftandigheden van belang, ziet werken op eene wijze , die de natie zichzelven doet vergeten , en enkel bepaald zijn op het voorwerp , dat haar in beweging brengt. Zulke gelegenheden zijn dierbaar voor den Characterkundigen , die, door de eigen oorzaak niet mede gefchokt, en dus geen deelgenoot van de geestvervoering der menigte, een ltil aanfchouwer kan zijn van Volksbeweegenisfen , waarin de heerfchende gevoelens en driften hare volle en vrije werking doen. Het is uit dien hoofde van veel belang , een Volk in openbare*) Dietien, d'Aneed, Art. Caraet. National,  i-C 288 )— bare vrolijkbeden , Nationale feeften , en oproerige bewegingen , wijsgeerig te betrachten. Om dezelve reden ben ik van oordeel , dat men een Volk in Oorlog, in heirlegers en veldflagen , zien moet , om eene groote mate van Characterkundige denkbeelden omtrent hetzelve op te doen. Afgetrokken van al het gekunftelde , dat weelde , rust , en gezelligheid aan eene maatfehappei geven konnen , genoodzaakt de wetten der natuur m alles te volgen , enkel ingefpannen op het groot oogmerk waartoe men de wapenen opvatte, en geheel overgelaten aan alle die driften , welken eenen krijgsman in het oog zijnes vijands , of op het rookend flagveld aanvuuren , kan zulk een Voiic de leerzaamfte ontdekkingen opleveren aan den onderzoeker van nationale Charactertrekken. Het is van daar, dat krijgslieden en helden ten allen tijde en in alle landen , als origineelen voor de Characterkunde, moeten aangemerkt worden , en iK ben verzekerd dat een wijsgeerig vernuft , dat den krijg volgt, in ftaat is de uitmuntendfte waerheden in dit vak te ontdekken en medetedeelen. Zouden wij hieraan, a'thands aan het verkeer met voorname krügslieden, niet voor een groot gedeelte de heerlijke aanmerkingen van eenen Polijbjus , Plutarchus, Titus Livius, Julius Cefar, en Tacitus tedanken hebben ? De Oorlog levert zomt.jds naive Volkstoonneelen op. Om maar een voorbeeld bijtebrengen. Ik herinnere mij , in P Espion a la. Cour de Louis XV. gelezen te hebben , dat, toen de geallieerden in 1745- «gen de Franfchen iloegen bij Fontenoij, de beide legers elkander zoo nabij kwamen , 'dat Mijlord Haij , Kapitain der Engelfche Lijfgarde , zoo wel als de Graaf d'Anteroche, Grenadier - Lieutcnant van de Franfche Gardes, uit de  — C ^9 .,, gelederen tradt. Mijns'Heeren van de Franfche Garde , fchiet.' riep de eerfte. „ Neen, Mij- lord! hernam de laatfte , wij Franfchen fchieten „ nooit het eerst.'" I—• Zelfs heef: de Kfijgsmufijk der verfchillendé Volken in dit opzicht iets eigens , iets Characteristieks. Bij voorbeeld ,, die, welke de Duitfehers naar den „ dood aanvoert, is ftatig ; de Engelfehe is treu„ rig , de Pruisfifche gebiedende , de Italiaan fclie „ fnaaksch en kluchtig, en de Franfche is luch., tig en vrolijk." Gov.dar , aan wien deze geeffigö aanmerking toebehoort (*) , voegt er boertende bij: 5, volgends algemeene Waernemingen , d:e ik om„ trent deze moord-muüjk gedaan heb , heb ik be„ vonden , dat de twee armeeën piano zich nade,, ren , patitiquo het toonneel openen , dat andante voordzetten , grave, ma non trsppo vervolgen , „ handgemeen worden en fouga, 't gevecht eiudi» gen allegro , presto terugtrekken , en zomtijds „ prestisfimo" •—■ Dan, het is ook waer , dat dit bijzondere niet alleen tot Krijgsmufijk , maar even zeer tot alle andere konstoeffeningen en redelijke werkzaamheden behoort , als die , in alle landen , op den toon des Volks geftemd zijh ; en ik zoude bijkans durven verzekeren, dat er niets bij eene natie te befchouwen is , het geen niet eenigermate Characterifiiek zij. Een Volk toch geeft aan alles , wat hetzelve omringt , iets van het zijne , cn vooral aan het geen zijn voornaam werkftük is. Men herkent, ha den ecrlten opflag , de Engeifchen uit hunne (Taalwerken , wollen , lakenen , enz. De zijden fteffert van (•) Espisn Chinois. torn. V. Lttt. LX-. V  van Frankrijk verraden alom haar Vaderland. Men ila dus over het algemeen elk in het oog vallend voorwerp , b. V. huizen , huisceraden , kledingen, maaltijden, gezellig verkeer, fpelen , houdmg *ang fpraak , taal , konften , handwerken „ winkes Fabrieken, beurs, openbare inrichtingen en belangrijke en waerachtige gevolgen weet te t, ckkui uit eene menige van zinlijke verfchijnfels zoo vruchtbaar voor de Nationale Characterkunde Een zeker wijsgeerig Schrijver heeft gez^gdL, d men , om een Volk te leeren kennen , Hechts^ zelfs fchouwfpelen te befchouwen hebbe Schoon deze regel wat te algemeen is voorgefteld kan zich de Characterkundige reiziger nogthands met voordeel daarvan bedienen. De ondervinding leert, dat even gelijk het toonneel zeer veel toegebracht heeft ter vorming van den nationalen geest, vooral in de hoofdlieden, hetzelve zoo ook wederkeert in alle landen van Europa vee heelt overgenomen, wat zijnen vorm en fmaak betreft, van de heerfchende neiging en gezmtheid des Volks. De keuze'der ftoffen , de wijze van die uittewerken , het beguuftigd foort van fpelen , de manier'der beroemdfte acteurs en actrices , de zinlijke indruk , die een fpel maakt op de aanfehoawers , en de algemeene vertoning van dien indruk naar buiten zijn bijzonderheden , waarin ieder natie zich van'anderen aanmerklijk onderfcheidt , en waaruit voor den Characterkenner veel te leeren is; dewijl dat alles zich plooit naar de heerfchende geestdrift, en eenen nationalen fmaak aanneemt. Ieder deskundige zal zich gemakïïjk eenige voorbeelden ten be9 wij»  —C 291 j— Wijze deze aanmerking te binnen brengen, Men behoeft maar eene Italiaanfche opera , een FranscH toonneel , en een Engelsch fpectakel gezien te hebben , om een algemeen denkbeeld te vormen van de verlichting , de befchaving , den fmaak, en het zwak dier Volken ; ja , men heeft de grondtrekken van derzelver Godsdienflig , ftaatkundig 4 burgerlijk , en huishoudlijk befraan , als het ware , in een zinnelijk tafereel konnen lezen ; want zo er een nationaal fchilderei beflaat , dan beiraat het in den Schouwburg. Men heeft wel als eene bedenking , hiertegen ingebracht , dat de'vrolijke Franfchen het ftatig en brommend Treurfpel en de ernftige Engeifchen het levendige en woelige m de vertoningen , bij voorkeus fchijnen te baminnen ; dit, in de daad , fpreekt het bovengezegde, bij den eerffen opfiag , lijnrecht tegen; doch wanneer men de zaak dieper indenkt, zal men bevinden, dat hetzelve oorfpronglijk is van eene oorzaak , die een bewijs te meer voor ons gevoelen oplevert, in de plaats van dat te wederleggen De Heer Moore , van dit Huk fprekende oordeelt de oplosfing daarvan zoo zwaarfdat hij die niet durfde ondernemen (*). Dan , zou de man hier in zoo kwalijk geflaagd zijn , wanneer hij zijnen lezeren herinnerd hadt , dat de galante immer op Ikg de ^ ^ treurfpel voordragen , voedfel genoeg geeft aan hunuen wuhen foaak; dat de werkzame , grootmoedig, geaarthe.d der Engeifchen , gepaaid met eenen trek naar alles wat woest en fterk is-, voldoeilde re- fP, BfmiWirS ^ ^atfchappei en Zedtr. «1 Franknjk enz. I. p. XVII. Brief. bl. 83, 84- V »  -( s°* )— reden geeft van hunne drift voor een woelig too* S en dat doorgaands alle natiën de fterkfte gebeid hebben tot dat geen bet welk mees vervreemd is van hun oorfprongluken aanleg , yo^ Inds?en onveranderhjken regel: ZmJto' — Voor mij , ik oordele deze oplosfin? zoo waer als voldoende, en het komt-mi) voor dat de Heer Moore zelve door zijne vollende' redenering daartoe de gronden gelegd heeft Shands, dat oP deze wijze het bovengioemd verfchnnfel meer voor dan tegen ons is. Hoe veel SS verfeheidenheid ondertusfehen zal men vmd n de twee wetgevers van het Fr-nsch en Engdsch toonneel, den beroemden Le Kaïn , enden ^^t^vik bezoekende met het oogmerk Jd« te leeren kennen, vooral met verzuimen S g meenzaam te maken met den huishoud lijken f „ en de levenswijze der burgeren dij z.ch zel' De blodere3 genootfchappen - en.daarvan is het huisgezin de eerfte en gemeenfte " Z het afbeekhel van de algemeene maatfchap" ± ieders burgers huis is een ftaat in den ftaat: " «eene republieken , die de groote «*- " i " (*) Men neme dcrhalven naauwkeung V , vin dien afgezonderden levensftand, van alle SelSruiken, van de nijverheid der ver«nd huisgenoten, van de opvoeding der kmvan alles, wat men aan den haard aan de f 'on het -ezelfehap, en in de keuken hoort en Deze manier van waernemen heeft dit voor£. Si ons de nationale zeden ongekunlMd (*) F Espion Ckinois Tom. VI. p. I*.  -C 293 )- vertoont, en gelegenheid geeft om dezelve in duizend bijzonderheden , met koele bedaardheid, herhaalde reizen , optemerken ; doch zij heeft tevens wederom dat gebrek, dat men ongelukkig ftagen zoude in het kenfehetfen eener natie, indien men aan haar alles in het groote gaf, wat men in de bijzondere huizen Charactermatigs gezien hadt. Even gelijk een nevel, verflaauwen de Characlertrekken, door zich wijd uit een te verfpreiden , en niet zelden verliezen zich fterke huislijke Characlers geheel in de groote maatfehappei; eenige hoedanigheden bepalen zich tot zekere geflachten , of kringen van menfchen, anderen doen zich niet op, dan bij eene algemeene befchouwing des gehcelen Volks. De wijsgeer alleen is berekend, om dezen Chaos te ontwarren , en uit onregelmatige brokken een geheel van treffende gelijkenis voordtebrengen. Naardien bejaarde en oude lieden in alle landen het natuurlijkst en eenvouwigst in hunne zeden zijn, en 'er zich eene eer uit maken, om 'slands waeren aart en zeden met verdubbelden ijver te ftellen tegen de verbasteringen der modernifeerende weelde, zal men weldoen van op hen in den omgang en het gezellig leven voornaamlijk den aandacht gevestigd te houden. Bij deze aanmerking voegt natuurlijk eene andere, welke ik niet weet door iemand gemaakt te zijn, en die echter voor den Characterkundigen reiziger van groot belang is. Zij beftaat hier in, dat men zeer veel van den aart en inborst eenes Volks kan leeren kennen, door zich gemeenzaam te maken met de geaartheid en zeden der kinderen, vooral in de middelbare en lagere rangen der Maatfehappei. Leert de ondervinding , dat de kinders, door natuurlijke geboorte, navolging , en gegevene indrukfelcn , vrij algemeen in hoofdcharacter naar hunne V s Ou-  —C m )— Ouderen gelijken , men heeft alle reden om reeds vooraf te vermoeden, dat hetzelve verfchijnfel plaats hebben zal bij een geheel Volk, het geen , als ec'n groot huisgezin, om dezelve redenen , zijne beeldnis overdrukt in het opkomend genacht; zacht, aandoenlijk, meewarig van aart, en derhalven allcrgefchiktst, om zich naar de ouderlijke zeden te vormen. Wij zien dan in die tedere jeugd de nationale beeldnis in miniatuur, wij ontdekken bij dezelve, de eerde flaauwere omtrekken van alle die gevoelens, neigingen, driften, en gewoonten, welke in het ouderlijk Charaeler heerfchende en nationaal zijn; en wij bedienen ons van dit foort van waerneming met des te meer gemaks en zekerheids, daar de kin-, derlijke zinlijkheid en eenvouwigheid ons waerhorgt, dat zij deeds Cbaractermatig handelen, zonder eenige reden te hebben, of het. geringst vermogen, om de opwellingen van hunnen geest te verbergen, 't geen het geval niet is met bejaarde lieden. Twee Engelfche Jongens, met elkander vechtende, vertonen ons eigenaartig dien bijzonderen geest van vrij-, heidszucht, moed, doutheid, en gebiedende meerderheid, welke hunne landgenoten, de Britten, zoo. uitdekend onderfcheidt. Ik heb in mijn eigen Vaderland menigmaal opgemerkt, hoe veel nationaals kleene kiuders ontdekten rh hunne werkzame, deeds bei zige , jegens vreemden min of meer droeve, en Vooral -— want dit verdient, bijzonder onzen aandacht— in hunne hebzuchtige geaartheid. Het is, boven dit alles, ten uiterde noodzaaklijk , dat de reiziger wete , welk het voornaam belang, en hoedanig de hoofddrift van. een Volk zij, om te konnen bepalen, waar en wanneer hij deszelfs Cha^ rafter het levendigst en natuurlijkst in werking kan Elke natie heeft zekere plaatfen, en bezigde-; den»  K 295 )- Seri, waarvan men zeggen moet, dat, als zij zich daarin bevindt, zij in haar vak is. En op die plaatfen, in dien 'kring , behoort dc Cbaracterkentrer haat met den fcherpften aandacht gade te flaan, om dat de genim des Volks zich nimmer zoo levendig , als dan , ontwikkelt. Wanneer een Engelschman zich in de CluWs en Coffijhuizen onthoudt, dan hangt hij geheel den Engelschman uit, dan ligt zijn hart op zijne tong, dan is zijne geaartheid voor den dillen befchouwer eene leesbare letter, veel meer, dan in zijnen huislijken levenskring. Van daar ook, dat de grootfte menfehenkermers, Hake nódig, en het is nog veel noodzaaklijker tot het kennen van menfchen en Volken, dat men eene vrij algemeene kundigheid van taaien en zaken met zich hrenge , men behoort geen vreemdeling te wezen van hunne gefchiedenis, en voorname aangelegenheden , door oeffening moet men zich het toetfen van Characlers hebben eigen gemaakt, men is genoodzaakt eenen geruimeu, tijd te belleden aan het verblijf in de vooiNnaamtle lieden en gewesten van ieder land; en naar mate men meer menfchen en Volken, met nut, gezien heeft, zal de uitflag gelukkiger zijn. ■— Uit dit alles blijkt, hoe weinigen, bij dat verbazend aantal van wezens, het geen daaglijks langs den grooten tour of andere wegen door Europa heromtrekt, het recht hebben zich eenigermate als waernemers en richters van de Volksgeaartheid voor te doen, daar het hun of aan de talenten, of aan het vermogen, of aan den tijd mangelt, of aan alles te gader, dat hiertoe gevorderd wordt. Ik verwondere mij, dit bedenkende, geenszins, over de magerheid en zwakheid van veele reisbefchrijvingen. Dit is de eeuw , waarin alle handen door fchrijfziekte jeuken; en de man, die in zichzelven , in zijne fhideercel, in zijn geheel Vaderland niets vindt, waarover hij de waereld draaglijk onderhouden kan, fpringt in een rijdtuig, rolt de waereld door op de avontuurlijkite manier, en rekent zich t'huiskomende bevoegd , om zijnen landgenoten eene fchotel vol mengelmoes van vertelfelen, anecdotes, aanmerkingen , enz. voortedisfchen, gedeeltelijk waer, doch meestal verdicht, of vergroot, en over het geheel ingericht, om ons in zijn oordeel «ver deze en geene landen te doen Hemmen ; dat is te zeggen, hij vordert , dat wij zullen miszien, zoo dukwerf j ■ hij  -( =97 )- hij door de glazen zijner reiskoets, auhsrge, of br.gnét; misgekeken heeft. Zoo Haat het nu, met de Characterkundige reisbefchrijvcrs — ccnigen , die waerlijk verdienden hebben , uitgezonderd, — over het algemeen gefchapen. En voor ruim eene halve eeuw — vondt nien er bijkans geheel geenen, ten opzichte van Europa, die draaglijk waren. — Hoe ware het te wenfchen, dat een man van fmaak, algemeene geleertheid, en toereikende middelen, zich eenmaal verledigde , om een groot gedeelte van zijnen leeftijd te weien aan eene reize door Europa, niet zoo zeer gefchikt, ter vluchtige doorwandeling van de beroemdfte Staten, als wel, ter bedaarde'kennisneming van elk bijzonder Volk, dat eenige aanfpraak heeft op ons Characlerkundig onderzoek, en die dus veele jaren belleden konde aan een" taak, welke anders doorgaands binnen weinige maanden wordt afgedaan (*> Zulk een man zou ons zekerlijk nog veel nieuws en gewichtigs voor de Volkenkunde konnen leveren, en niet minder, dan geheel Europa, aan zich verplichten. Men bewijst toch eenen wezenlijken dienst aan het menschdom, wanneer men hetzelve op goede gronden (*) Het is te bejammeren , dat wij, tot nog toe, öe meeste reisbefchrijvingen, waarin iets goeds is, hebben ontvangen van geleerde lieden, die, zich in het gevolg van groote heeren bevindende, verplicht waren zich in reisroute, tijd van verblijf, verkeer, en andere omftandigheden , veelal naar hen, voor wier rekening zij reisden, te fchikken. Andereu, bij wien dit geen plaats hadt, reisden voor hunne gezondheid, voor hun vermaak, uit glorie, of uit Staatkundige , cf geleerde inzichten. V 5  —( 293 )- den in ftaat ftelt, om zich het gebrek van andere landen niet te zien, waaraan omftandigheden van beroep, inkomflen, en genacht', dé fncëftè lieden Wootftellen , eenigevmate te vt rgoeden door hun, t huis blijvende, de wichtigfte kundigheden te verfchaffen, die een geleerd man aanzetten tot het reizen door Europa. Daar nu de kennis van de Charafters der Volken geene geringe plaats in dit vak bekleedt, kan het niet onaangenaam zijn, hier eene korte opgave aantetreffen van die hulpmiddelen , waarvan men zich, hoe zeer een gezrcbtkundig en plaatsbjk onderzoek altijd oneindig verkieslik blijve, met een goed gevolg bedienen zal, zoo ter nafpooring en beoordeelde van het geen reeds over de nationale Characters van Europa gefchrevcn is, als tot het doen van verdere en naauwkeuriger waernemingen. i ■ Hiertoe is in de allerëerfte plaats onvermeidbaar noodzaaklijk een wijsgeerig onderzoek, van de Oude en Hedendagfche Algemeene Gefchiedenis, vooral van dit waerelddeel, waaruit men den oorfprong, de opkon st, den bloei, het verval, de aêloude geaartheid, en Charafters-veranderingen der Volken, ne* vens de reeks van oorzaken, die daartoe bijgedragen hebben, leert kennen, en iu ftaat gefield wordt, om zijne waernemingen op facla (daadlijkheden) te gronden, aan welke men de berichten en het oordeel van anderen toetfen kan. Zonder Gefclnedkundige hulpmiddelen, waartoe men zich van de groote Jgemeene Historie, in Engeland door een geleerd gezelfchap uitgegeven wordende, of van het kortbondiger opftel van Millot , Mosheim , en foortgelijke gefchriften, moge bedienen, zal men nimmer, noch als onderzoeker, noch als richter van de Charafters der Volken, gelukkig (lagen. Het is niet zoo zeer, een droog verhaal van gebeurtenisfen. en bedrijven,  - ( =99 )- Welke ons daartoe in ftaat ftellen moet, maar dé geest der Gefchiedenis, dcor een wijsgeerig vernuft daaruit getrokken ; dat zamenftel van oorzaken , drijfraderen, en gevolgen, bij elke natie zoo verfcheiden, waardoor wij tot de juifté kennis van derzelver zeden, Staatsgefteltheid, en Godsdienftige begrippen, worden ingeleid, en haren op- en ondergang oordeelkundig berekenen konnen. Wij moeten de Gefchiedenis beftudeeren , meer dan die lezen , wij moeten door haren geheelen omvang heen de trekken verfpreid zien van dat Volk, welks lotgevallen zij ons mededeelt , wij moeten , gelijk aan de duikelaars, die paerlen uit de zee oplezen, dat alles bijeenzamelen, wat in den vloed der gebëürtéhisféh van perfonen, genachten, en Volken, Cbaraétermatigs bedolven ligt. De groote Roliin , om nu geene anderen te noemen, heeft ons geleerd, hoedanig, ten dien einde, de ffudie der Gefchiedkunde behoore ingericht te zijn. Bijaldien dezelve of gelijkfoortige oorzaken allerwegen op het Charafter der Volken gewerkt hadden , zoude een algemeen doorlopend zamenftel hunner gefchiedenis vrij wel toereikend zijn tot ons ontwerp van volkenkunde; dan het is zoo verre daar van af, dat, in het tegendeel, bijkans iedere natie bepaald is geworden, en nog wordt, door verfchillendé omftandigheden van climaat, belangen, regeermgsvorm, wetten , godsdienst , enz. ter vorming of verandering van eene geaartheid, die haar, even daarom, bijzonder eigen is. Zal de Gefchiedkunde derhalven ons al de hulpe bieden, waartoe zij het vermogen bezit, dan behooren wij, van eene Algemeene fchets derzelve, overtegaan tot de bijzondere Gefchiedenis van ieder Land en Volk in Europa; en tot dat einde ons bekend te maken met de beste Schrift  —C 3°° >- Schriften over de Historie van Duitschland, FrankSkfEngeland, en andere bekende Staten. - Vooral met dezulken , die op eenen wijsgeengen leest gefchoeid, van Charaelerkundige aanmerkingen doormengd, of wel verrijkt zijn met eene ChaiaAerSs der natie, die de fom is, uit al het ^de oordeelkundig getrokken. De _ meeste• Volken -n Europa hebben thands eene vrij goede Gefchiedenis van hun Vaderland; waarvan men een aantal vindt opgegeven in de belangrijke Catalogue Ratfonnèe de Mr. Bolongaro-Crevsnna, en de besten genoeg bekend zijn. Nederland behoeft, na den arbeid van eenen onkrflijken Warnar, en het bruikbaar opfteï van den Heer Cerifier bekomen te hebben zich eener monftering met andere Volken op dit ftuk geenszins te fchamen. Zeer veel goeds voorr de vaderlandfche Charaélerkunde zal men ook konnen aantreffen in Le Franck van Berkkefs Natuu,h]ke Historie van Holland. Daar het ondermsfehen niet elk gegeven is , alles te kzen wat in dit vak afzonderlijk is uitgegeven 1 men zich hieromtrent konnen bedienen v „ zulke Gefchiedfchrijveren, die de Hiftone van ieder Volk kortlijk verhandeld, en daarin de vooiLie trekken van deszelfs Character wijsgeerig aauSezen hebben. De groote Franfche Encyopedle levert, op verfcheiden tijtels der bijzondere Volken, SS aanmerkingen. En ik heb in dit opzicht 'een kortbondiger en oordeelkundiger gefchr.ft gevonden' dan de Inleiding tot de Gefchedems van Europa] door Samuel Pufendorf (*). ^ r*> Ik bezit van dit werk, welks oorfpronglijk ik niet gezien heb, eene Latijnfche uitgave, van 170*. m Oft. bezorgd door Cramer.  -( 3°* )- Om met des te meer nuts gebruik te maken van den arbeid der latere gcfchiedbockcren, en een bondiger oordeel te vellen over de eigene geaartheid zeden , cn Gewoonten der natiën , moet men eene vlijtige nalez„Tg der ouden , in zoo verre zij de Characters van d ezelve Volken in hunnen tijd hebben gadegeflagen , S voorafgaan. Tim ftte, Julius Cfr, en Si verdianen ten dezen opzichte binder^ onzen aandacht, daar men, vooral m de fchrifteh de w« laatftcn veele berichten zal aantreffen be.angaide Spanjaarden, Gaulen, ^^^^ derzelver Belgifche Volkplantingen (*), die deels overSemmfn met het geen men nog m de tegenwoordige nakomelingen dier Volken waerneemt , deels zoo veel van hun hedendagsch Character verfchflen, dat zij even daarom het leerzaamst contrast voor den Characterkundigen opleveren, over het algemeen kan men zeggen , en wij hebben reeds boven aangemerkt, dat de grondbeginfels van de aeloude Volkscharacters meestal onveranderd tot onze tilden zijn overgekomen , welke omwentelingen ook li bijwerk derzelven moog' hebben ondergaan. Het is bekend, dat de Grieken, en wel inzonderheid de Mèners , van oudsher zeer zinnelijk, en nieuwsgierig waren. Demofthencs tekent hen reeds als dezulken , de Apostel Paulus vondt hen nog gelijk aan zichzelven , en , 't geen fterker fpreekt , de zoo zecr veranderde hedendagfche Grieken zim hieromtrent (*-) Vergelijk, voor zoo veel ons Vaderland aangaat, ^ Characterkunde der Faderi. Gefchiedenis. Waarvan thands de Schrijver, zijnde de Heer A. Loosjes Psz., het Ilde Deels adc Stuk heeft uitgegeven, met aankondiging der fpoediger afgifte yan een volgend Stuk.  -C 302 y- trent t ot dez en dag toe gebleven , het geen zij voof bijna twintig eeuwen waren. Wil men een kortbondige wijsgeerige Verhandeling ovër de Characters der voornaamfte oude en hedendagfche Volken niet alleen , maar te gelijk over alle de oorzaken, die natuurlijk , Itaatkundig, en zedelijk , hebben bijgedragen ter wijziging van dezelven, zoo wel als tot de opkomst, den bloei, en ondergang der natiën ; men leze vooral het tweede gedeelte der Discours fur P Uistoire Univerfelle, door den grooten Bosfuet, waarvan men eene loftuitende aanprijzing vindt hij Rollin (*), en die dezelve in de daad overwaerdig is. Voor het overige is 'er', zedert eenige jaren vooral, eene menigte van Reisbefehrijvingen en brieven in het licht gekomen , waarin de nationale Characters , zeden, en gewoonten, der Europifche Volken, min of meer uitvoerig en wijsgeerig ontwikkeld worden. Men moet erkennen, dat zij allen op verre na niet van dezelve waerdije zijn, en dat veelen, zonder aanmerklijk nadeel voor de Characterkunde, zouden konnen gemist worden. Hij ondertusfchen, die eenigszins bevoegd zal zijn tot het beoordeelen van andere , en het voordragen zijner eigene gedachten, over de nationale Characters , behoort voorzeker eenigen van de voornaamfte reisbefehrijvingen, die hiertoe iets wezenlijks bijdragen , gelezen te hebben. Derzelver aantal is zoo groot , en de beste Itukken van dezen aart zijn dermate bekend , dat ik mijne lezeren met eene volglijst daarvan niet lastig vallen wil. Men kent den arbeid van Baretti over Franke (*) Foyez, Maniere d'Enfeigner &c. Tom. III. p. nrf =33, 234-  K 3=3 )- Frankrijk, Spanjen, Portugal, en Engeland. Een vernuftig Schrijver , doch in wien het te bejammeren is, dat hij vaak aan zijne geeffigheid de waerheid opofferde. Men kent de werken van Moore, Coxe, Algarotti , Brijdme , Ricnardfon en ThickHesfe, over verfchillendé Landen van Europa ; waarin veel gewichtigs is , fchoon ook veel , dat: verbetering of bepaling nodig heeft. Men kent de brieven van ' Archenholtz over Engeland en Italië (§), rijk in wetenswaerdige, en niet zeer algemeene bijzonderheden. De man was een geleerde, en heeft veele jaren lang eene interes/ante verkcering in Engeland gehad. Er zou uit dit boek voor de Characterkunde oneindig veel te halen zijn, hadt de fchrijver niet, in één en hetzelve werk, eene buitenfpoorige en dubbele partijdigheid verraden , die hem zoo fterk voor de Engeifchen , als tegen de Italianen vervoerde. Het moet dus zeer omzichtig gebruikt worden. Kundige lieden, die zelve met vrucht Italië doorreisd hadden , hebben mij gezegd , dat Archenholtz aan de Volken van dat merkwaerdig land over het geheel geen recht heeft gedaan. — • Bij deze werken voege men Eenige berichten omtrent Groot - Brittannïèn en Ierland, welk wij aan den kundigen Vaderfandfchen Heere Meerman te danken hebben. Aanmerkingen over den tegenzvoordigen ftaat van Deenemarken, Rusland, en Zwitferland (*), door een ongenoemd Engelsch Schrijver , waarin veel goeds is. Toti's gedenk fchriften ever de Turken , die echter dukwijls te veel den Franschman fpeelt. VEspion Chinois, boven reeds aan- (§) Hiervan zijn nu twee itukjes,in het Nederduitsco vertaald , uitgegeven. O Vertaald uitgegeven, te Haarlem, bij Walrè. 1788.  —C 304 )— aangekondigd , en die, als Staat- en Charactcrkundige , aandacht verdient; zoo wel als rEspion Turc, welken laatften ik niet gezien heb, maar alleen uit het getuigenis van iemand deskundig kenne (*). De fentimenteek reis van Torick QSterne) bevat, in kleenen omvang , uitmuntende aanmerkingen over de Franfchen en Engeifchen. P'ilati, Lettres fur la Ilollande zijn, fchoon wat oppervlakkig , hier en daar bruikbaar. De Lettres ecriles de Londres, fur les Anglois. Par Mr. Volt air c. Amft. 1735. zijn mij enkel in naam bekend. Fliertoe hehooren nog Les Hollandois , ou lettres fur la Hollande , par M. Beaumarchais. Bielfeld , progres des Allemands , II Tom. Lelde 1767. en Briefe eines reifenden Franzofen über Duitschland. II Th. 1784. — Van een onnoemlijk aantal fchriften, die opzctlijk over de Characterkunde der Volken handelen , zal ik alleen de volgenden, als mij door eigen lectuur of aanprijzing van anderen , wier getuigenis ik durve doen gelden , bekend geworden , ten gebruike aankondigen , zonder daardoor iets te ontnemen aan de waerdij van veele anderen, die mij of geheel , of op den tijtel na, vreemd zijn. Algemeene verzamelingen van Volkscharacters. Barclafs Examen of Nations. Een ftuk, dat ik tot nog toe niet heb konnen bekomen , noch in het oorfpronglijk, noch in het Fransch , waarin het vertaald moet zijn. Ik heb hetzelve in naam leeren kennen uit de reize van TAicknesfe. III. D. bl. 56- en «nog (*) Ik heb nimmer den Reizende» Chinees , in IV Deelen , die van dit Werk wellicht eene vertalinf is , onder het oog gehad.  K 3°5 )- rrog eens eene aanmerking gelezen , die geen groot Ve trouwen inboezemde op de uitfpraken van Vader Barclay. SprengePs, Beitrdge zur VUker Und L'dnder' kunde. 1781. Die ik niet bezitte. Eén geleerd vriend heeft mij gemeld , dat er veel in is overgenomen uit Forfier's, obfervations dwing a Voy *ge round the World. Verleden jaar heeft Sprengel iets onder foortgelijken tijtel uitgegeven , dat mooglijk een herdruk , of eene uitbreiding is. Karakter, fitten und Religion , aller bekanten Folker unfers Érdbodens, von C. F. Kofche* A. M. Erfler Band. Die Jmerikaner. Het tweede deel , dat onlangs , zoo mij voorftaat , in de Miscatalogen aangekondigd is , heb ik nog niet ontvangen. De Heer Kofche is een man , voor dezen taak door üitgeftrekte kundigheden berekend* Indien hij de overige waerelddeelen met zoo veel oordeel en fmaak als America bearbeidt, zal dit een van de beste werken in ons vak worden. Evenwel moet men nooit met een blind vertrouwen fchriften van dien aart lezen , maar zelve leeren oordeelen. Die Reifenden fur Zander und fSlkerkunde , von Zween Gelehrten herausgegeben. Nürnberg. 1788 , 1789. Hiervan zijn reeds drie banden in het licht. Zij behelzen , in brieven van reizende vrienden , of uittrekfels uit de nieuwfte Landbefchrijvingen , eene reeks van nutte berichten over de wetenswaerdigste bijzonderheden van ieder Volk in Europa. Hoe heilzaam ook het Oogmerk , en hee vermaaklijk Voor de lectuur dit Plan zij, heeft hetzelve dit ongemak , dat dukwijls de Volkenkunde bij brokken wordt behandeld zoo dat men over eene enkele Stad, of Axade* X mie".  -( 306 )- ' mie een volmaakt vertoog leest, zonder van het geheel overig gedeelte des Lands iets meer te konneri vinderi Of men ontmoet in het ééne deel deze, m . het ander geene bijzonderheden , die niet dan met moeite tot een zamenftel te brengen zijn , en dan nog niet zelden , bij eene verfchillendé pen , verfchillendé grondftellingen verraden , waardoor de Characterkundige lezer zich aanmerklijk belemmerd vindt. Enkele afgetrokkene aanmerkingen zai men er dukwijls uit konnen zamelen. Tot heden toe ontbreekt mij nog een exemplaar van de volgende ftakken, die iets goeds fchijnen te beloven, althatids volgends het opfchrift, konnen behelzen ; Viertha'trh Philof. Gefchichte der Menfchen und Volker, waarvan twee deelen uit zijn, over algemeene kundigheden , hiertoe betreklijk , en over de Africaaufche Volken handelende. Von den Nationallaflern. Wien. 1789. Donndorf, über Lebensart, fitten , gebrauche , und natürl. Befchafenheit rerfchiedener Völker und Lander, ein Lefebuch. Erfurt. 1789. In de Neue Litteratur und Völkerkunde , die door den- Heer yirchenholtz wordt uitgegeven , zijn mij tot dusverre geene zoo belangrijke (lukken voor de Characterkunde der Volken voorgekomen, als ik mij , dhv werk aanfehaffende, beloofd hadt, fchoon hetzelve in andere opzichten gantsch niet ontbloot is van verdienden. Iu eene Befchouwing van den Aart en Inborst aer Beroemdfte Volken in Europa, uit het Engelsen vertaald, en in gr. Oct. uitgegeven te Amfierdam, bij de Erven Houttuijn, 1773- Worden de Nationale Characters der Engeifchen, Franfchen, Italianen, Spanjaarden, Duitfchers en Hollanders (Nederlanders ), op een gefchiedkunde ge wijze, met oordeel nagegaan, en men kan , fflidiS alles zelve toet- fen-  -( 307 )- fende, van dit werk in zoo verre een nuttig gebruik maken. De Geleerde Graaf D'Albon heeft uitgegeven een Werk, het geen, uit het Fransch vertaald, gedrukt is onder den tijtel van Gefchiedenis, Regee* rings-wijze, Zeden, Gewoonten, Wetenfehappen en Fraaie Konflen van eenige Natiën in Europa, in III Deelen gr. Oer. waarin men een oordeelkundig verflag vindt van alle deze bijzonderheden nopends de Engeifchen, Nederlanders , Zwitfers , de Gemeenebesten van Italië, en de aangrenzende Staten van ,den Koning van Sardinië. Dit werk heeft onloogchenbaar zijne verdienden, vooral in het Gefchied- Staat- en allermeest in het Letterkundige, daar intusfehen de zeden en gewoonten vrij kort behandeld zijn. Hij heeft van onze natie meer goeds, dan andere vreemdelingen , gezegd, en misfchien geoordeeld , daarop vrij wat van zijne recenfie over de Engeifchen te konnen affchrijven; want ten hunnen opzichte, en hoe natuurlijk is dit! — heeft hij zich, mooglijk ook nopends andere Volken hier en daar , door zijn Fransch vooroordeel laten geleiden. Verhandelingen over deze en geene bijzondere Volkscharaclers. a Summary end Philofophical view of the genius,. Chara&er, manners, Gouvernement, and Politik of the Dutch. London. 1788. Of Tableau fommaire et Philofoph. du Genie, du Ca* ratïére, des moeurs, du Gouvernement, et de la Politique des Bataves. 1 Vol. gr. OcT:. te bekomen in "sHage bij van Cleef, 1789. eene Vertaling van het bovenftaand Engelsch Werk. Engelberts , verdediging van de eer der Holland* Jche Natie, tweede Druk. Amf. 177(3. ; X % Ba*  -C 308 )- Baretti over de zeden en gewoonten van Italië, II Deelen, in gr. Ocï. Een verdedigfchrift voor die natie, tegen het gefehrijf van Mr. 'sHarp. Character, Sitten, und meinungen der Spanier, een kleen Stukjen, onlangs in Duitschland uitgegeven. Coftigan, Skizzen der fitten und des gefelfchapltchen Lebens in Portugal!, aus dem Engl. in .twee deelen. Leipzig 178Q' Ueberden National CharaEter, die fitten und Milttairverfasfung der Turken, 1788. Waarbij men kan raadplegen Ludeke, Befchrijvingdes Turkfchen Ri ks II Deelen in gr. Oft. die echter het Volkschaiaft der Turken wat kort en oppervlakkig behandeld ^Lettres fur les Anglois et les Franeois. Cologne. 17Me'n kan deze lijst naar welgevallen vergrootcn, met eene menigte van genoeg bekende boeken over de bijzondere Europifche Staten en Volken, waartoe,'behalven uitvoerige Catalogen, de franJclie Encyclopedie, de groote Algemeene Hiftone uit het En/elsch vertaald, en meer andere (lukken van d.en aart en van laater' tijd, overvloedige aanleiding geven. Men zal mij, in aanmerking nemende, hoe bezwaarlijk het zij alles, wat in een' zoo uitgebraden kring gemeen gemaakt is, bij de voornaamfte Volken van Europa, aan te kopen en te lezen, gereedlijk de onvolledigheid dezer opgave ten goede houden. De een leert deze,* een ander geene werken over zekere wetenfchap kennen, en meest altoos door eene toevalligheid. Daar ik mijnen naam niet dacht te maken door eene breede Nomencla* tuur, meer fchitterend dan verdienftelijk, wilde ik flechts eenige ftalen geven; het overige zij den kzer zelve aanbevolen. Ik moet mij intusfchen hij  —( 3°9 )— bij deze gelegenheid beklagen, van de veelvuldige moeilijkheden , die eén' man van fludie , in die land vooral, ontmoet, wanneer hij zich in het bezit van eenen Letterkundigen fehat, tot zeker vak van ftudie betreklijk, poogt te Hellen. Het fchijnt dat het phlegma der natie de Geleerden en Boekhandelaars gelijkerhand heeft weten te 'belezen, tot het fchoorvoetend bewijzen hunner dienflen aan dat loflijk oogmerk. Plet heeft mij, om nu van de kostbaarheid der onderneming, en de belemmering mijner Ambtsbezigheden niette reppen, zeer gehinderd, dat ik, door eene verijdelde hoop op hunnen beloofden onderfland, ten opzichte van verfcheiden (lukken , over deze (tof handelende, jaar en dag ben opgehouden met de afgifte van dit, daardoor min volledig, (tukjen. — Bij het oordeelkundig gebruik van Historifche, Reis- en Characterkundige Schriften , voege men dat van zoodanige wijsgeerige, Staatkundige, Dichterlijke, Toonneel-, en vernuftige werken, als, van tijd tot tijd, door de geleerden in ieder Land van Europa worden uitgegeven. Men (la de kundigheden door hun medegedeeld, hunne wijze van denken, de ontwikkeling hunner denkbeelden, hunne voorname gevoelens over algemeene onderwerpen, hunne driften, zwakheden, fmaak, vinding, ftijl9 welfprekendheid, enz. oplettend gade, en zie-, welken invloed de geest hunner natie op dat alles hebbe. Alles is hier , door een uitHekend verfchil van nationale bijzonderheden, leerzaam voor den Characterkenner. Men behoeft, bij voorbeeld , geen groot letterkundige te zijn, om, der Franfchen oppervlakkigen maar fierlijken denktrant, de bondige diepzinnigheid en veerkracht der Engeifchen, en de pretentie der Duitfchers en Nederlanders op uitgebreide X 3 Ge-  -( 3" )~ Geleertheid, in hunne Schriften te ontdekken; en wie ziet hierin de hoofdgeaartheid dier Volken niet kenbaar doorfpelen? — Een geoeffend menfehenkenncr ontdekt veel nationaals in de voordbrengfelen der Geleerde waereld, hij leest in ieder boek Charafterkundige waerheden, en neemt duidlijk waer, hoe een Volk zich, ongevoelig, in zijne eigene fchriften afbeelde, zijne gedachten en redeneeringen op eene gantsch bijzondere leest fchoeie, en uitmunte in een verfchillend vak van genie. Zo bet Volksfchrift zelfs, door Lavater ter befchouwinge aangeprezen , eenige aanmerking verdient, zal het onzen aandacht veel minder mogen ontilippen, dat de IVigelfchen en Hollanders in vinnige fpotprinten, Pamphlets en geestige fchotfehriften getuige de vroegere en latere gefchiedenis! —geene natie ter waereld als hunne meesteres erkennen. De Heer Bibliothecarius Jagemann heeft, tegen Archenholtz, eene verdediging van Italiën uitgegeven, waarin hij, onder anderen, als een bewijs voor de verlichting van dat, en elk ander Volk, aanvoert de befchaving , den rijkdom , hef bceldfprakige , en zinvolle zijner Landstaal. De Heer Jrchenhohz, in zijne tegenverdediging (*), beandwoordt dit argument fpotswijze. Hij hadt misfehien, gemerkt het uiterfte, waartoe Jagemann zijne ftellir.g drijft, tot die boerterij eenig recht, fchoon men anders erkennen moet, dat, terwijl hij zelve zich aan dat euvel te dukwijls vergrepen heeft, zijn partij niet in alles ongelijk hadt , wen hij beweerde, dat de Volkstaal eene maatflaf oplevere ter bepaling van de verlichting eener natie. Griekenland , en Rome, in (*) Gevoegd achter zijn England und Italiën. Zie V, ih ƒ. 225, 351?»  -C 3" 3— in de oude , Frankrijk én Engeland, in de heden» dagfche Gefchiedenis, pleiten voor zijne gedachte, en doen ons zien, welk eene juiste evenredigheid er tusfehen de befchaafde nationale kundigheden, en de wijze van die te omkleeden, ten allen tijde hebbe plaats gehad. Terwijl in de midden-eeuwen taal en ftijl, domme zoo grof en verbasterd waren , als de heerfchende fmaak en wetenfehappen. Deze aanmerking moest een Characterkundige, gèlijk Archenholtz, zich ten nutte gemaakt, en nimmer befpotlijk gevonden hebben. Taalkunde en Eloquentie zou ik althands elken Volksbetrachter , als hoogstnoodzaaklijk , aanprijzen. Hij lette voords nnauwkeurig op de fpreekwoorden van ieder Volk ; zij zijn de gemeene plaatfen van het nationaal vernuft , de bewaarders van deszelfs aêloude zeden, de tolken van het algemeen gevoelen, en altijd de onmiddelijke vruchten der oorfpronglijkheid. Ook zal men het lezen der nationale tijdfehriften, en nieuwspapieren, vooral niet dienen te vergeten. Zij kondigen ons niet alleen de algemeene Volksgebeurtenisfen , openbare bedrijven , en bronnen aan , waaruit men zijne Characterkundige denkbeelden verrijken kan , zij ftemmen niet alleen be-, ftendig in den heerfchenden Volkstoon , maar zij vergoeden ons ook, door geftadige nieuwe opvolgingen , eenigermate het afwezen van eene natie, door ons , in onze verbeelding te midden van dezelve aanhoudend geplaatst , gemeenzaam te maken met hare zeden en gevoelens. Voords geven zij ons gelegenheid , en van welk een belang is dit! om te vernemen , hoe verfchillendé Volken , ter zeiver tijd , over een en hetzelve wichtig onderwerp denken. Hierbij komt ■ nog , dat deze X 4 fchrif-  ï4 s12 fchriften het Canaal zijn,' door het welk van tijd tot tijd de belangrijkfte anecdotes aan ons worden overgebracht; een foort van geheime, isfen, die doorgaands zeer naïf Characterizeuend zijn, en waarop de menfchen- en Volkenkenner zeer veel prijs behoort te itellen (§,. De ftaatsgeflekenis van Groot-Brittannië maakt, dat geene nieuwspapieren, jn dit vak, zoo vruchtbaar en belangrijk zhn , als de Engelfche. In een land , waar alles , wat men denkt en doet, mag gefchreven worden, en waar elk zeldfaam bedrijf zijne lofredenaars vindt, in zulk een land moeten de dagbladen natuurlijker wijze opgevuld zijn met eene menigte van zonderlinge gebeurtenisfen , die , fchoon overal elders verdonkerd , of in eenen kleenen kring vermeld, zoo veele bijdragen uitleveren voor eene proefondervindelijke kennis der menfchen en des Volks. Daar alles, wat uit een ander land komt , iets van den geest der natie, die hetzelve voordbracht, ademt, zal men een wijsgeerig oog moeten vestigen op alle de vruchten van konst en fmaak ons door vreemdelingen toegezonden , in het vak der modes , der handwerken , der konften , en wetenfehappen; om te zien, waarin zich de eene natie, ten aanzien harer fmaak en vinding , van de andere onderfcheide. Het is naauwlijks te geloven , zonder dat men er proeven van genomen hebbe , hoe veel van zijne eigene geaartheid een Volk uitdrukke in die gewrochten , die het fcheppingswerk zijn van zijn' eigen genie en krachten. Luisterrijk en fchitterend is alles, wat Frankrijk oplevert, in zijne foort. Groot- ($) Vergelijk Archenholtz , an Herrn. Neumann. in £ng. und Ital. V. th. f. 2-66, 2.67,  —( 313 )— heid en volkomenheid kenfchetfen de Engelfche producten. Ons vaderland verfchaft veel, dat, bij eene merkwaerdige eenvouwigheid , nuttig en duurzaam is. — Dit is bijkans de algemeene kenfchets van da verfchillendé uitvindingen der drie natiën. Soortgelijke waernemingen , op ieder bijzonder Volk gedaan, leiden ons in tot de geheimfte verborgenheden en eerfte beginfelen van deszelfs Character. Zoo wel, als men aan de manier van fchilderen , den meefter herkent, is men in ftaat, een Volk te kennen uit zijne eigenaartige voordbrengfelen. — Naardien ieder mensch, in zijne zeden en gewoonten , het nationale ook buiten zijn Vaderland met zich voert, zoo dat hij eene kleene fchets oplevere van de natie iu het algemeen , en vermids die tekening voor een Characterkundig oog te treffender is , naar gelang één enkel vreemdeling , te midden van een ander Volk, heller daarbij* affteekt, vooral wanneer, gelijk doorgaands het geval is, de nationaal - trots hem aanzet, om de eigene Charactertrekken van zijne landgenoten , in contrast met die van voor hem vreemden, op het fterkst aan den dag te leggen ; zal men, niet zonder merklijk voordeel , zich bedienen konnen van den omgang met enkele vreemdelingen, die ons van tijd tot tijd bezoeken ; om verfcheiden eigenfchappen van het nationaal - eigen hunner landgenoten oordeelkundig nate gaan , en duidlijker te leeren kennen. Het is waer, dat weinige lieden hiertoe de vereischte gelegenheid, en talenten bezitten; want, daar het tot ons oogmerk niet genoeg is , nu en dan eenen buitenlander eene enkele reis te zien, te ontmoeten, daar men door eene duurzame en vertrouwlijke verkeering eerst in ftaat wordt gefield , om het Character, vooral van eenen vrecmdelifig, ecnigermate volledig te doorgronden,  -C 314 )- den , wordt er, tot dat einde, zulk eene woonplaats, en zoodanig een gelukkige t'zamenloop van omftandigheden, vermogens , kundigheden, en talenten gevorderd , waarvan Hechts enkele menfchen in het vereenigd bezit zijn. Ook moet men anderen Volken , bijzonder hun , die meer zuidlijk liggen, het recht [doen van te erkennen, dat zij ons , en de geenen die Noordwaards op gezeteld zijn , verre weg overtreffen in de gave van Vreemdelingen wel te behandelen , en zich in hunne vriendfehap intewikkelen. In dat opzicht heeft de Nederlander vooral iets ftroefs , iets Secs, het geen den buitenlander noodwendig moet affchrikken , om, indien hij niet jaaren lang onder ons zijn verblijf houdt, zich kennis met ons^ te maken. Wij worden laater vrienden, fchoon wij het, eens wordende , getrouwer blijven , dan andere natiën. Buiten den adel en etlijke grooten van den eerilen rang , fchijnen weinigen onzer landgenoten zich der Vreemdelingen, van tijd tot tijd in 'Tfage, Amfterdam , en Rotterdam aankomende, te bekreunen, of aangenaam te konnen, althands te willen maken. Gebrek aan taal- en waereldkennis, ge-1 voegd bij eene natuurlijke onverfchilligheid jegens alles, wat niet rechtsftreeks met ons belang in verband ftaat , fchijnt mij daarvan de voorname oorzaak. Een beoeffenaar der Characterkunde behoort deze beletfelen te overwinnen, om zich , zo mooglijk, te wikkelen in de vriendfehap der buitenlanderen. Briefwisfeling, met buitenlanders, of landgenoten, die zich bij andere Volken bevinden, indien zij de vereischte kundigheden en eenen geest van opmerkinge bezitten, is een zeer bekwaam hulpmiddel, om zich veele belangrijke waernemingen nopends de Volkenkennis op eene gemaklijke wijze aantefchaffen. Wanneer men vrienden van fmaak en geleertheid in een  ~C 315 )~ een ander land heeft, is men in de gelegenheid , van de aanmerklijkfte bijzonderheden dienaangaande onderricht te worden niet alleen, maar ook kennis te bekomen van dc daglijks uitkomende fchriften , en voorvallende gebeurtenisfen, tot dit onderwerp betreklijk. Hierdoor wordt derhalven ons afzijn van nabuuris;e Volken , in zekere mate , vergoed, en men kan de berichten, ons door deskundige oog. getuigen toegezonden , vergeleken met het geen Ge"fchiedenis , en Characterkunde ons op dat ftuk reeds leerden, bezigen als eene wichtige bijdrage ter verbetering of volmaking onzer denkbeelden , waaraan toch dukwijls, indien zij alleen de vrucht van befchouwende ftudiën zijn , die fijnheid , en juiste fcherpheid ontbreekt, die niet te bekomen is, dan door eene volgreeks van proefkundige waernemingen. Behalven dat verrijkt men langs dezen weg zijne Characterkundige bronnen, waarvan het onmooglijk is eene algemeene wetenfchap te hebben, zo men niet in de meefte landen van Europa eene letterkundige Correspondentie houdt. Eindelijk, men kan op deze wijze de verfchillendé Volkscharacters met •meer bedaardheids en koudbloediger beoordeelen , dan wanneer men zich zelve onder het gedruis der vreemdelingen , midden in de bedwelmingen eener groote reize, bevindt. Alleenlijk drage men zorg, om altijd , daar het mooglijk is , uit zijne eigene oogen te zien, want is onze correspondent een nationaal van dat land , waaruit hij ons fchrijft , dan vervoert hem natuurlijk zijne geestdrift, om daarvan het gunftigst bericht te geven, maar is hij aldaar integendeel een vreemdeling , zo zweeft hem zijn eigen geliefkoosd Volkscharacter te veel voor den geest , om geheel onpartijdig kennis te nemen van , en uitpraak te doen over dat van die vreemde natie. Boven-  -( 3-6 >* vendien hangt de reiziger in zijn vonnis over een een zeker Volk, niet. zelden van veele grillige omftandigheden af, die wij zouden moeten weten , om aan zijn getuigenis de waerfchijnlijkfte .richting te geven. Het geen Cicero gezegd heeft, geldt ook hier, en omtrent alles , wat wij dusverre hebben ter nedergefteld : Videndum eft non modo , quid quisque ioquatur; fed etiam , quid quisque fentiat, atque etiam , qua de eau fa quisque fentiat ('*). Zoodanige zijn de voornaamfte behoed- en hulpmiddelen , waarvan men zich bedienen kan, om , ingeval onze omftandigheden het reizen door Europa niet gedogen, dat gebrek eenigermate te vergoeden, en de Characters van derzelver inwocneren, langs eenen weg, het is waer, die meer omflachtig en min veilig is, te leeren kennen en beoordeelen. Vlijt in het onderzoeken , oordeel in het aanwenden, en edelmoedige onzijdigheid in het gebruiken van dezelven , wörden zekerlijk in eene groote mate vereischt. Eene beftudeerde Characterkunde vordert zelfs dit alles zoo veel te meer, naar gelang zij minder kan afgaan op eigen waerneming of bevinding, en zich bedienen moet van een grooter aantal, en meer verfchillendé , bronnen van geleerdheid , waarvan geene volmaakt zuiver is, en die dukwijls verwarde, en zomts tegenftrijdige, ongerijmde denkbeelden aan de hand geven. Na dus alles, wat dees en die gezegd heeft ,& onderzocht , en gewikt te hebben, blijf het nog de zaak van ons oordeel , in dit geval eene uit- fpraak (*) De Officiis Lib. I Cap. IV. dat is : Men moeC niet alleen kennisnemen van het geen ieder segt; maar ' ook van het geen elk oordeelt , en tevens van de gronden , waarop dat oordeel ruit.  —( 3^7 )- fpraak te doen , gekenmerkt door juistheid en billijk» heid ; uitfpraak , welke de rede, daar wij ze aan de ondervinding niet konnen toetfen , geheel voor hare rekening nemen moet, en die, juist daarom, des te bedachtzamer behoorde te wezen. Men zal hieruit gereedlijk opmaken , dat het gantsch niet ieders zaak zij, naar deze kroon te dingen, en dat een goed Characterkundige, hij zij dit dan door ftudie of ondervinding geworden, een man diende te zijn van uitftekende gaven en talenten.—- Tot hier toe hebben wij een drietal vragen, be« langende den aart, den oorfprong, en de kenmiddelen der Volkscharacters , in den beginne dezer verhandeling voorgefteld, naar ons gering vermogen beandwoord. Het was noodzaaklijk, in eene foort van Theorie de gronden te leggen voor het gebouw , dat daarop wijders ftaat gevestigd te worden. Dc lezer zal nu konnen onrdeelen , van het gezag en de waerdij der aanmerkingen , welke wij voornemens zijn in liet midden te brengen over de Characters der voornaamfte Europifche Volken, onder welken wij, om. meer dan .eene reden , ook de hedendagfche Joden plaatfen zullen. In hoeverre deze tafereelen zullen beandwoorden aan de door ons zeiven gegevene bepalingen en voorfchriften, zal de uitkomst op zijnen tijd leeren moeten. Gebrek is zeker, dit voel ik duidlijk , in een vak van dit gewicht, meer dan, in eenig ander , onvermeidbaar. Ondertusfchen neemt een wolkjen of wat de klaarheid en nuttigheid van het licht niet weg. Poogingen , die zwak zijn , maar nuttig , maar welmcenend, verdienen aanmoediging, en verfchoning , vooral , wanneer zij niets volmaakters ten modél voor zich hadden. Ja, indien zelfs mijne volgende Characterfchetfen het ongeluk hadden van geheel te misvallen  —C 318 )~ i;n aan vernuften van grooter vlucht, zoude ik ten minften in die overtuiging, dat ik de waerheid zocht en meende te huldigen , eene rustige fchuilplaats tegen fchaamte en verachting vinden , terwijl ik misfchien iets zou hebben bijgedragen, om anderen , door het ontdekken mijner feilen, in de plaats daarvan iets beters aan onze tijdgenoten te doen mededeelen. Voor ditmaal leg ik , Primo ne medium, medio ne difcrepet imum (*)» in de hoope van haast wederom den lezer te zullen mogen onderhouden , de pen neder. (•) Om de evenredigheid te behouden. Drukfeilen en Bijveegfels. bladz. 182. ref. 5. ftaat genomen, lees aangenomen • • '■ 184. bij de noot, voeg het volgeude „ dat is: 200 dra men ie groote omwentelingen der 3, Rijken en Staaten weet , kent men ook weldret ,, den inborst en het Character der Volken, die de~ 3, zeiven uitmaken." 1 1 194.. 10. achter monj!" ftelle men, la een nooc. „ Zie ruati. Lettres fur U Hollande. Tem II. Lett. XXII, XXIII." — 201 — 10. Menfchendige —■ Menschkuttdigc . .. ■ 204 13. waarvan de hij ——— waarvan hij de 20Ó — men voese bij de noot (*) „ dat is: Zij ontzenuwde de algemeene macht. Het „ is daarin , dat men de oorzaak ontdekt van Eure- „fa's tegenwoordige zwakheid." 1 a^j. reg. 11. van onderen voeg achter hef .Woord veranderlijk , in een noot. „ Zie Mentestuieu, Ëspr. des Loix. Liv. XIK Cb. 2." —— 247 — 5- van ond. (laat derzelve , lees dezelve 263 6. > hoofdfcbe hooffche • 283 — 13. ■ ' gevoe - gevoel 28S ' —betrachten betrachte - — -— 18. —— —— voornane — voorname ■ 1 11 304 —— is. —— Duiticbland — DeuischUni