ALGEMEENE KERKELIJKE GESCHIEDENIS, DER CHRISTENEN.   ALGEMEENE KERKELIJKE GESCHIEDENIS, DER. CHRISTENEN, DOOR IJSBRAND van HAMELSVELD. tweede deel. MET PLAATEN. TE HAARLEM BIJ f r a n g o i s bohn, M D C C C.   INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. TWEEDE BOEK. Bevattende het tweede tijdperk, van den dood van jonnes, den laatften der Apostelen, tot de regeering van den Keizer konstantyn den Grooten, in het begin der vierde eeuw. eerste hoofdstuk. Gefchiedenis der Christenen, onder de regeering van den Keizer trajanus. • Bladz. i. tweede hoofdstuk. Gefchiedenis der Christenen onder de regeering van den Keizer /elius adriSnus. . . 60. derde hoofdstuk. Gefchiedenis der Christenen onder de regeering van den Keizer antoninus pius. . • i02- vierde hoofdstuk. Lotgevallen der Christenen onder de regeering van den Keizer marcus aurelius, den Wijsgeer. 139. vijf-  INHOUD. vijfde hoofdstuk. Lotgevallen der Christenen onder de regeering van commodus, tot aan die van severus. . 203> zesde hoofdstuk. Lotgevallen der Christenen onder den Keizer severus , en zijne opvolgers, tot alexander. 286. zevende hoofdstuk. Gefchiedenis der Christenen, van de vervolging door maximinus , tot de vervolging door decius , en deszelfs dood. 400. KER-  KERKELIJKE GESCHIEDENIS TWEEDE BOEK. bevattende het tweede tydperk; van dem dood van joïnnes, den laatsten der apostelen , tot aan de regeering van den keizer konstantyn den grooten , in het begin der vierde eeuw. EERSTE HOOFDSTUK. Gefchiedenis der Christenen, onder de regering van den Keizer Trajanus. Het ein4e van het voorgaande eerde, en het begin van het tweede Tijdperk,, opende gunffige vooruitzichten voor de Christenen; zij moesten wel, met den dood van joünnes, den laatften der Apostelen, het mondeling onderwijs, en onmidlijk beftuur, van onfeilbare leeraaren ontbeeren ; doch de fchnften vanjoaxNES en zijne Mede-Apostelen, welke allengs meer algemeen bekend, en wier gezag weldra boven allen twijfel gefield werd, waren voldoende, om de belijders van het Christendom, ten aanzien van hun geloof en wandel, voor te lichten, en te beH. Deel. a BOKK I fïoofdrt. naC.G. [nar 100. tot 117. Inleiding tot de gefchiedenis van het tweede Tijdperk.  H BOEK I Hoofdft. naC. G. Jaar 100. tot 117. 1 I t ( ] ( I v C I i a KERKELIJKS ftuuren. Indien de Christenen flechts getrouw en verftandig beleefden, het geen zij, in deze fchriftcn der Apostelen, leerden, konden zij, niet alleen op eene beftendige duurzaamheid, maar ook, op eenen goeden voortgang en uitbreiding van jesus Godsdienst, volgends zijne beloften, en onder den invloedvan zijnen Geest, Maat maken. Niettegenftaande den tegenftand der Jooden, en de hevige fchokken, welke de Christenen, onder de dwingelanden nero en DOMTiaAN, hadden moeten verduuren, was de Ieere van jesus reeds in alle werelddeclen, ïoo ver het Romeinfche Rijk zich uitftrekte, en relfs verder, verbreid, en had, hier meer daar min. duizenden aanhangers en belijders verkregen. Onder verscheiden goede Vorsten, die, vervclgends, het roer ran regecring hi handen hadden, maakte de Godsiienst der Christenen verder Oost- en Westwaards joede voortgangen, zoodat 'er geen zoo afgelegen hoek ter wereld ware, waar de -dienst van den waaren 5od niet doordrong, geen volk van zoo woeste zelen, het welk niet, door het omhelzen van dezen Sodsdienst, tot deugdzame werken gelenigd werd. (*) lvenwel genoten de Christenen niet beftendig, noch ■vertil, rust, zelfs niet onder de beste Vorsten; het geneen, opgeftookt door de Priesters der Afgoden, n verkleefd aan het Bijgeloof, was, op zeer vele laatzen, zoodanig op de belijders van eenen Godsdienst , (*) Deze zijn de woorden van lactantiüs de Mort. 'erfecut. cap. 3. waarmede eusebius ffist. Eccles. IV, , 7. en anderen overëenftemmen.  GESCHIEDENIS. 3 dienst, die aan het Bijgeloof, door de verlichting der waarheid, den ondergang dreigde, gebeten, dat de gelijktijdige Kerkelijke Schrijvers meermalen klagen, dat de Christenen voor allerhande mishandelingen.^ en plunderingen, bij nacht of dag, blootftonden (*); dikwijls begeerde het volk, met onftuimigheid, hunnen dood, waar in de overigheid bewilligen moest, wilde zij geweld en oproer voorkomen ; (f) dikwijls werden zij openlijk aangeklaagd, als fchuldig aan verachting der Goden, ontheiliging van den Godsdienst van den Staat, en Majefteitsfchennis tegen den Keizer. Naarmate dan de Stadhouders en andere Overheden of Richters gezind waren , werden de Christenen , op losfe befchuldigingen , hard behandeld, en willekeurig zelfs tei dood gebracht. (§) Wanneer foortgelijke mishandelingen voor de Keizers gebracht werden , gaVen deze wel fomtijds gunftigc antwoorden, maar die niet zelden, te flaauw of twijfelachtig zijnde, niet voldceden, om den haat van het gemeen, of de bijzondere vete van onbillijke Stadhouders, of Bijgelovige Priesters, te beteugelen. Ook mogen wij hier bijvoegen , dat niet alle Christenen zich altijd voorzichtig en befcheiden gedroegen. Sommigen vervielen tot dweepzucht, en waren, door hunnen verkeerden en kwaalijkgeplaatften ijver, nu ert dan oorzaken, dat de haat der Heidenen tot daadlijke vervolgingen uitberstte. De (*) Melito Sardenfis bij EÜSSB. Hist. Ecc/es. IV. 26 (t) Tertullian. Apologet. Cap. 35. ($) Tertüluan. ad scap. Cap. 3. en 4. enz. A a II boek I Hoofdft» naC.G. Jaar iooè tot 117.  rr boek I Hoofdft. naC.G. Jaar 100, tot 117. Gunfligc vooruitzichtenonder nerva. Trajanus volgt hem in de regering J op. l < < c l 1 u a Ji 4 KERKELIJKE De regeering van den Keizer nerva was, gelijk wij, in het voorgaande Deel, gezien hebben, voor de Christenen gunftig geweest. Deze prijswaardige Vorst, welke twee anders ftrijdige zaken, de oppermagt van éénen met de wijheid van allen, had weten te verëenigen (*) , had alle de ballingen, welke DOMiTia'an in ballingfchap verdreven had, vrijheid gegeven, om te rug te keeren, en alle beichuldigingen van gekwetfte.Majefteit verboden, bijzonder, dat niemand, voortaan, in rechten zou betrokken worden , omdat hij op de Joodfche wijze leefde (f), met welke uitdrukking, buiten twijfel, op de Christenen gedoeld wordt. Doch deze goede Vorst leefde te kort, dan dat-de Christelijke Godsdienst van zijn zacht en billijk beftuur alle gehoopt roordeel trekken kon. Na eene regeering van flechts twee jaaren overlelen zijnde, had hij tot zijnen opvolger ulpius traanus, dien hij tot Zoon had aangenomen. Deze lekleedde den troon van het Romeinfche Rijk, geluurende 19 jaaren, van het jaar 98 tot 117, der Christelijke Tijdrekening, zijnde van alle zijne onerdaanen geacht en bemind, zoodat de Romeinen em eenparig den eernaam van den Besten gaven, 'len kan zijn karakter wij naauwkeurig opmaken, it verfcheiden Brieven, welke de jonge plinius, Is Stadhouder van Bithyniën, aan hem gefchreven eeft, en uit zijne antwoorden op dezelve. Hij ver- fchijnt (*) Tacit. Vit. Agricolac. Cap. $ (t) Dio cassiüs in Exarpt/s.  GESCHIEDENIS. 5 fchijnt daar in, als een lieftalig- en vriendelijk Vorst, zeer gezet op recht en billijkheid. De gemelde plinius heeft ook zijnen roem, in eene fchoone lofreden (*), vermeld, en aan de nakomelingfchap overgebracht. Merkwaardig is vooriil het gezegde van dezen Keizer, het welk eutropius (f) verhaalt; wanneer zijne vrienden hem berispten, dat hij al te vriendelijk was jegens ieder eenen, gaf hij hun dit befcheid: „ dat hij zulk een Keizer wilde zijn je„, gens de burgers, als hij, burger zijnde, gewenscht „ had, dat de Keizers jegens hem waren." Hij heeft vele en zwaare oorlogen gevoerd, en ten Noorden en Oosten verfcheiden landen, als wingewesten, aan het Romeinfche Rijk gevoegd, welks paaien hij uitbreidde tot aan den Tigris en Indifchen Oceaan, alhoewel de meesten dezer landfchappen, toen hij, kort voor zijn' dood, naa Italië terug keerde, weder afvielen, en zich aan de Romeinfche Heerfchappij onttrokken. Jammer is het, dat wij geene uitvoerige befchrijving van zijne verrichtingen hebben, zelfs bezitten wij van diocassius, die ze in het breede te boek gefield had, hier niet dan korte uittrekzels. Onder eenen zoo prijswaardigen Vorst, als trajanus, die tevens een voorftander was van geleerdheid en geleerden, gelijk dan ook aanzienlijke Wijsgeeren en voorname Gefchiedfchrijvers, onder zijne regeering, gebloeid hebben, als plutarchus,punius d/ïonse, tacitus, sueïonius, enz., konden de J ° Chris- ( * ) Panegijrtcm. (I) Libr. VIII. Cap. 2. A 3 II BOEK I loofdft. naC.G. [aar 100. tot 117. Geen vervolgerderChristenen.  II BOEK I Hoofdfl. naC.G. Jaar ioo. tot 117. Die echter, onder zijne regeering bijzondere vervol- ■ gingen J geleden c hebben. ^ SlMON, Bisfchop v van Jerufalem ge- Ü Jurist, ft g H h di K de *s Ca, ( < 6 KERKELIJKE Christenen met recht, mst en veiligheid verwach ten; en, a de daad, de Keizer zelv richtt!^ vervolging tegen Christenen aan vnnr *f ten tegen hen. Het h d„e ; , b u , s' tcn onrechte, wanneer men hem eene derde openlijke en algemeene vervol gmg der Christenen te last legt. Desniettemin waren dr r*.:.» mb- *« *«toss i,*i^r™,w In het begin reeds der mseatoe «m 'erd sïmon 7nnil ie&ecnnS v™ trajanus, «Kit Waaromtrent EL.SMros (n J"1'tn k""it tad' *» Mg, Joodsgezind. J. i ZCSt ™« "uudruklcelijk. _t) Eüseb. Vist. Eccles. m, 32 .§) Bist. Eu/es. III. 32<  geschiedenis; 7 Ketters, bij den Stadhouder van Syrië A atticus, verklaagd, als zijnde met jesus vermaagdfchapt, en dus uit het Stamhuis van david, en een Christen. Op! eene onwaardige wijze mishandeld en zwaar gepijnigd zijnde, al het welke de giijsaait, met onbezweken moed en ftandvastigheid, doorftond, tot verbaazing van den Stadhouder en zijne Krijgsknegten zelve, werd hij, ten laatften, bij vonnis van dezen Stadhouder, aan het Kruis gehecht. Dit voorbeeld kan eenigzins twijfelachtig fchijnen, dewijl de oude simeön, niet zoo zeer, ten minften niet alleen, als Christen, maar als afdammende uit het Huis van david , befchuldigd en ter dood verwezen werd; doch het geen, om dezen tijd, in Bithynië, een landfchap van Klein- Afïè, plaats had, laat ons geen' twijfel over, dat de Christenen , als Christenen, in fommigc landfchappen, vervolgd, geftraft, en gedood zijn geworden. Wij hebben, daaromtrent, een bericht , het welk boven alle tegenfpraak is, in den Brief van plinius den Joggen* toenmaligen Stadhouder van dat landfchap, aan den Keizer trajanus , gefchreven, in het jaai 104, of volgends anderen, in het jaar 111, terwijl het antwoord van den Keizer ons het gevoelen van denzelven omtrent de behandeling der Christener leert kennen. Deze beide Brieven zijn zoo merkwaardig, en geven ons, nopens de Christenen, zoo gewigtige bijzonderheden aan de hand, dat zij hiei verdienen geplaatst te worden, plixiljs fdirijft aaiden Keizer dus (*): » B ( * ) Epistol. Libr. X. Epist. 97A 4 II SOEK I Ioofdft. naC.G. [aar 100. tot 117. Vervol, ging in Bithy. niü.  II boek I Hoofdfï. na C. G. Jaar 100. tot 117. Brief van plinius aan traJanus. s 5 » 5 j r " t! 5! »: 5' 5! 51 55 55 S5 55 55 5» 55 S- KERKELIJKE ,, Ik ben gewoon, Heere! alles, waar omtrent ik „ twijfelachtig ben, ter uwer .kennis te brengén „ Wie toch kan mij beter beftuuren, wanneer-ik iet niet waag te beflisfen, of wie beter mijne on„ kunde onderrichten? Bij gerichteiijke onderzon „ kingen, omtrent de Christenen, nooit tegenweer,, dig geweest zijnde, weet ik dus niet, wat of ia ,, hoe verre men ten dezen gewoon is te ftraffen ofte vragen. Ook was ik niet weinig onzeker of er eemg onderfcheid plaats hebbe, ten aanzlen van ouderdom? insgelijks, of tedere perfo, nen, hoe zwak ook, niet verfchillcn van fterke en , forsfche? of men vergiffenis fchenkt, wanneer ie, mand berouw heeft, dan of het den genen, die > eenmaal Christen geweest is, niets bate, zulks > thans niet meer te zijn? Of de naam zelve, al, hoewel 'er geene euvekfaaden mede gepaard gaan-, , dan of de euveldaaden, met den naam verbonden, te ftraffen zijn? Inmiddels heb ik mij zeiven omtrent die genen, welke bij mij, als Christenen, zijn aangebracht, op de volgende wijze, gedragen. Ik heb hen gevraagd, 0f zij Christenen waren? Indien zij dit bekenden, herhaalde ik mijne vraag, voor de tweede en derde keer, hen met lijfftraffe dreigende: die bij hunne belijdenis bleven, liet ik ter ftriffe wegvoeren, alzoo ik m het geheel geene bedenking maakte, dat, wat er ook ware, van het geen zij beleden, eigenzinnigheid zeker en onbuigzame hardnekkigheid geftraft moest worden. Ook waren 'er nog anderen, even onzinnig- doch welke ik, omdat- zij 5, Ro-  GESCHIEDENIS. 9 „ Romeinfche burgers waren , heb opgefchreven, ten einde hen na Rome op te zenden. Vcrvol" gends, toen deze misdaad, gelijk het gaat, ge" duurende dit tijdsverloop, zich verder yerfpteid" de, zijn mij meer bijzondere onhandigheden " voorgekomen. Dus is mij eene aanklagte ter „ hand gefteld, zonder naamstekening , bevattende " de namen van vele lieden, doch, welke ontkenH den, dat zij Christenen waren, of geweest waren, " gelijk zij dan ook de Goden aanriepen, zoo als ik " hun vóórzeide, en voor uw beeldenis, dat ik, ten " dezen einde, met de beelden der Goden, had la„ ten voortbrengen, wierook en wijn offerden, ja " christus zelfs lasterden; tot al het welk, men 'l zegt, dat zij, die waarlijk Christenen zijn, zich „ niet dwingen laten. Om deze reden heb ik ge„ meend, deze te moeten ontflaan. Anderen, die „ van eenen aanbrenger genoemd waren, zeiden " wel in 't eerst, dat zij Christenen waren, docb ontkenden het terrtond weder; fommige beleden. „ dat zij het geweest waren, maar 'er afftand var , gedaan hadden, eenigen reeds zedert drie, ande „• ren zedert meer, één zelfs reeds zedert twintif „ jaaren. Deze allen hebben uw beeldenis, en di beelden der Goden, vereerd, en te gelijk ooi „ christus gelasterd. Doch tevens verzekerdei „ zij, dat de hoofdzaak van hunne fchuld of dwa „ ling hier in beftond , dat zij gewoon wa „ ren, op zekeren bepaalden dag, voor zonne-op „ gang, famen te komen, en met malkanderen eei „ lied, ter eere van christus , als eenen god , t A 5 « zLn II boek 1 ;ioofdft. ia C. G. [aar ioo :ot 117. t l •  ÏI BOEK I Hoofdft. na C. G, Jaar 100 tot 117. 3 j s ?! 5; 95 19 5» 55 59 *S9 55 55 99 59 95 » K E R K E L Ij K £ ,, ^ngen , en dch, ten plegtigten, te verbinden ,, met tot euveldaaden, maar, dat zij geene dieve! ,, njcn roof, noch overfpel plegen, hnn gegeven ,, woord met breken, noch een aanbetrouwd pand loochenen zouden. Dit verricht hebbende, waren ,, ens het groot of klein getal der martelaren en bloedetuigen. Ten vierden: fommigen in onzen tijd heben, ten einde voor de vervolgingen, die de Chris:nen onder de Heidenen hebben moeten ondergaan ■denen te vinden , veel gefproken van de dweep-' ieht der eerife Christenen, en van hunne halftarïheid, waar door zij de burgerlijke Overheid als gen wil en dank, genoodzaakt hebben, om hard et hun te werk te gaan, als met lieden, die zich, buigzaam, verzetten tegen de wetten en bevelen r Overigheid. Doch, deze Brief van plinius geeft f een nauwkeurig denkbeeld, omtrent de handelde met de Christenen gehouden. Deze Landvoogd, 'UWens, geeft niet duister te kennen, hoe willekeumen hen behandelde; zoo dat hij, door deze wil-  GESCHIEDENIS. 13 willekeurige handelwijze, zelve in twijfel ftond, of men, ten hunnen opzichte, onderfcheid moest maken, van jaaren, en kunne? of men die genen moest] fpaa'ren, die berouw hadden, en het Christendom ver-! zaakten, dan niet? of de naam van Christen alleen; misdaad genoeg ware, zonder dat eenige fchuld aan euveldaaden, oproerigheid enz. bleek? Dit alles fchijnt te verönderftellen, dat de bijzondere overheden, of landvoogden de Christenen, naar hunne willekeurige gezindheden, dus behandeld hebben. Hij zelve, een befcheiden, en anders weldenkend, man, liet Christenen ter dood brengen, alleen omdat zij, niettegenftaande zijne bedreiging, bij hunne belijdenis bleven, zonder dat hij eenig acht wilde liaan, op de waarheid of het gewigt van het geen zij beleden, maar omdat hij dit voor hardnekkige halftarrigheid hield. Hoe moet men toch zodanige handelwijze noemen ? Daar waren, tot hier toe, geene bepaalde wetten, omtrent de Christenen, ook kunnen gevoelens nooit, bij billijke wetgevers, de voorwerpen van wetten wezen. Het kan nooit met de menschlijkheid, ik laat ftaan, met de rechtvaardigheid, beftaan, dat men kinderen, en nog onmondige jonge lieden, op dezelfde wijze, als volwasfenen, zou behandelen; indien een Christen te zijn enkel als eene dwaling des verftands te befchouwen, en 'er geene misdaad tegen den Staat of de Maatfchappij med« verbonden ware, wat kon men dan, naar billijkheid, meer vorderen, dan dat iemand zijne dwaling er kende, en 'er berouw van betuigde? Maar zelfs een< dwaling, als dwaling, kan voor de wet, die over d ge Iï BOEK I loofdll. ia C. G. aar 100 ot 117.  II boek I Hoofd, na C.G Jaarioc tot 117 1 I I l f v d b ft tc h: fe Ik ** KERKEL IJ KE gevoelens niet kan heerfchen, „ooit misdaadig Daarenboven blijkt, uit het geheele beloop van Z geloouien Hij hield het Christendom voor een dweepzuchtig en roekeloos Bijgeloof,,vaar voor he m het gemeen van de Heidenen, die het niet kend n gehouden werd, een Bijgeloof, het welk i e' ESfpoorloos vvas-omdat W, het Chnstendom, mt zijn' eigen aart, het verva en den ondergang van het Heidendom, of van den Godatast van den Staat, met zich bracht zoodat waar de Christenen vermenigvuldigden, de' Tempels ledig ftonden , de Godsdienstplegtigh den m-waarloosd werden, en de offerbeesten geen kt" peri vonden. En het geen hij, bij zym 0§nd 20ek « hunne leere en gevoelens vernam, bevende' >em ,n deze zijne opgevatte mening, dewijl deze leeJ en gevodena vreemd en ongehoord voor eenen *** waren. In dit gezichtpunt het Christendom efchouwende, geloofde hij, dat men hetzelve moes ™ten en te keer gaan, opdat niet de Godsdienst m den Staat te grond gaan, en daar uit allerhan i -verwarringen geboren mogten worden. De oftt Ihjkheid ondertusfchen van zoodanig een ffedra. nghe.d, de overigheid noodzaakten, hen te ffatf. £ Imn;m; PLIMUS eite* «Ive, dat zij hunne mméfHjdeni want deze worden, duidehjk, door hem  GESCHIEDENIS. 15 hem bedoeld, hebben nagelaten, zoodra hij, bij plakaat, alle genootfchappen en broederfchappen (clubs') verboden had. Dus toonden zij hunne bereidvaardigheid, om de bevelen der overigheid te gehoorzamen. Maar, zoo veel toe te geven is toch de gewoonte van Dweepers niet — 't Is waar , de Christenen weigerden, tegen de bedreiging van den landvoogd aan, de beelden der Goden en de beeldenis des Keizers, te vergeren, en christus te lasteren, terwijl echter fommigen daaromtrent toegaven, en het een en ander, naar het voorfchrift van plinius , verrichtten ! Hier op is aan te merken, dat deze laatften, die zulks deeden, of geene Christenen ooit geweest waren , of het Christendom verlaten hadden, maar zij, die waarlijk Christenen waren , konden -tot niets van dit alles gedwongen worden; omdat, naamlijfc, hun Godsdienst hen leerde, dat men alleen God, en geene beelden, geene fchepzelen , aanbidden cn verceren moet. Zoodanig iet van hun te vergen, was hun geweten te dwingen, het welk nooit verfehoond kan worden. In zulk een geval geldt deze verklaring der Apostelen: Men moet Goeie meer gehoorzamen dan den menfehen! Eene verklaring, welke sokrates zelve heeft afgelegd en beweerd. Ik zwijge nog, dat, toegeftaan zijnde, dat men grond had , om dweepzucht bij deze Christenen te. vermoeden, dan nog eene goede Maatkunde alle middelen van geweld zou afkeuren, opdat die dweepzucht niet te meer werde aangezet en aangevuurd. De flotfom van alle deze aanmerkingen is, dat deze Brief van pi.jnius voor de Christenen van zij- ir BOEK I Hoofdfr. naC.G. Jaar 100. tot 117.  ir BOEK I Hoofdft. naC.G. Jaar 100. lot 117. Antwoord van TRAJANUS op denzelven. 5 3 3 9 5 3 5 9 5 3 3 3 3 S 16 K E R K E L IJ K E zijnen tijd, en voor het Christendom, als zoodanig, een verterend gedenkftuk is, waarin een tegen hen vooringenomen man, dien men als hunnen vijand kan aanmerken, na gedaan richtcrlijk onderzoek, verklaren moet, geene misdaaden tegen den Staat of tegen de goede zeden in hun te hebben kunnen opfpooren; terwijl zijn eigen geweten hem overtuigt, dat men te hard en onbillijk met hun handelde, waarom hij zijnen Oppervorst deswegens raadpleegt, ;n dien eenen zachten en menschlijken voorflag loet. Het antwoord van den Keizer op dezen Brief was: • ,, Gij hebt, bij het onderzoek der zaak van die „ genen, die , als Christenen, bij u verklaagd waren, „ recht gehandeld , zoo als het behoorde. Men , kan toch hier omtrent niets in het algemeen vast, ftellen, het geen, als 't ware, eene bepaalde vorm , van Procedeeren zou uitmaken. Men moet hen , niet opzoeken, maar, wanneer zij aangebracht en , overtuigd worden , moet men hen ftraffen ; zoo , nogthans, dat, wie ontkent, een Christen te zijn, , en zulks met de daad openbaar doet blijken, , door naamlljk aan onze 'Goden te offeren , uit , hoofde van zijn berouw vergiffenis geniete, hoe , zeer hij ook, ten aanzien van het voorledcne, , verdacht moge wezen; Doch , befchuldigingen , zonder naamstekening moeten, bij geene misdaa, den, hoegenaamd, in aanmerking genomen wor, den. Dit toch geeft een zeer Hecht voorbeeld, , en komt met den aart van onze regeering niet , overeen." Wan-  «GESCHIEDENIS. 1? Wanneer wij deze uitfpraak van trajanus in overweging nemen, kunnen wij het den Christenen van dien tijd geenszins ten kwaade duiden, dat zij zich daar over bezwaren, als een vonnis, het welk, gelijk tertullianus (*) zich 'er over uitlaat, „ niet anders dan als verward en tegenftrijdig kan '„ geacht worden te zijn. Hij wil niet, dat men „ hen zal opzoeken, als zijnde onfcbuldig, en hij „ beveelt hen te ftraffen , als waren zij fchuldig. „ Hij verfchoont, en is wreed te gelijk, hij wil niet „ van hun weten, en hij ftraft hen. Waarom we„ derfpreekt gij 11 zeiven, met deze uwe uitlpraak? „ Indien gij hen veroordeelt, waarom zoekt gij hen „ niet op? Indien gij hen niet opzoekt, waarom „ fpreekt gij hen dan ook niet vrij?" In de daad, naardien liet bleek, dat de Christenen geene deugnieten, noch ook gevaarlijke onderdanen van den Staat waren, hadden zij alle recht op het genot van verdraagzaamheid en vrijheid van gevoelen in het Godsdienftige. Doch, de Keizer befchouwde de Godsdienstgevoelens der Christenen, als gevaarlijk voor den openbaren Godsdienst van zijn Rijk, hij zag hunne ftandvastigheid voor hardnekkigheid aan, en was, buitendien, een zoo groot vijand van alle bijzondere genootfehappen, dat hij zelfs niet wilde dulden het oprichten van een gild van timmerlieden, te Antiochiê, om, in geval van brand, tot het blusfchen van denzelvcn gebruikt te worden (f). Soortgelijke orerwe- gin- (*) Apologet. Cap. 2. ( f) Pu». Epht. Lib. X. Epht. 43. II. Deel. B II BOEK 1 Hoofdft. na C. G. Jaar 100. tot ii". Aanmerkingenover dit antwoord.  ir BOEK I Hoofd; na C. ( Jaar 101 tot 117 Marteldood van IGNATI- us, BisfchopvanAntiöchië. 1 j J 1 13 KERKELIJKE gingen kunnen het anders onbeftaanbaar befluit van trajanus begrijpelijk maken, het: welk, van dei t. eenen kant wel naar menschlievendheid neigde, en ook, in de daad, vele Christenen het leven behield, .' doch aan den anderen kant eene opene deur liet' • voor allen, die goedvonden, de Christenen door'befchuldigingen en vervolgingen te kwellen, zoo veel te onrechtvaardiger, omdat de Christenen, hoe zeer door hunnen Godsdienst het Heidendom afbreuk leed, echter daartoe geene andere wapenen, dan leeft? en bewijzen bezigden, tegen welke Hjfsflrafien een even onredelijk als onmenscMjkj middel van verdediging waren. • Het is een groot ongeluk voor de Kerkelijke Gefchiedenis der Christenen, dat wij, fa deze vroeger eeuwen, flechts weinige, zoo echte en duidelijke, geclcnkftukken bezitten, terwijl van zoo velen, die bovendien voor handen zijn, de onechtheid onloochenbaar blijkt , of de echtheid ten minften zeer twijfelachtig gemaakt kan worden. Een voorbeeld hier van kunnen wezen de Gefchiedenis van den marteldood van ignatius, Eiifchop van Antïöchië, ivelke onder trajanus heeft plaats gehad, en de Srieven, die door dezen bloedgetuigen gefchreven sullen zijn. ignatius was, volgends eusebws, de wecde Bisfchop van Antiachië , gelijk wij in 'het fte Deel Bladz. 274. gezien hebben;' indien wij den abellchrijver niceforus willen geloven, zou hij één Ier kinderen geweest zijn , die christus op zijne rmen nam en zegende; ook zou hij, gelijk fommfenmeenen, jesus, na zijne opftauding, gezien en aan-  GESCHIEDENIS. ?0 jahfchouwd hebben, doch de plaats in zijnen Brief aan de Christenen van Smirna (*), waar uit men dit heeft afgeleid, geeft zulks niet te kennen: de woorden zijn: „ Want, ik weet ook , en geloof, „ dat hij (jesus ) na zijne opftanding in het vlccsch „ geweest is," dat is, eene menschlijke natuur gehad heeft, het welk hij, te dier plaatze, tegen de genen, die eene waare menschlijke natuur in jesus ontkenden, verder bewijst. Hoe het zij, hij wordt; als een leerling der Apostelen , bijzonder van den Apostel joaNNES, met recht, onder de Apostolifchc vaders geteld, en zijn Godsvrucht, ijver, en deugd, door de Kerkelijke Gefchiedfchrijvers, ten hoogfter geroemd. In de opfchriften zijner Brieven draagt hi den naam Theoforos, als of men zcide, Godsdrager, omdat hij jesus en god fteeds in zijn hart en belijdenis omdroeg, ten ware men deze benaming eenvouwig in de betekenis van Godsdienaar behoorc tc nemen. Als trajanus, in het jaar 106; of 116, wan1 dit blijft onzeker, zich tc Autidchïè bevond, werd ignatius gevangen, over wien de Keizer het vonnis uitfprak, dat hij, onder eene wacht foldaten, naf Rome gevoerd, en aldaar, ten fchouwfpel voor hei volk, aan de wilde beesten zou worden voorgeworpen, welke dood de waardige man, in den openbaren fchouwburg, moedig en ftandvastig , zijn geloof getrouw blijvende, ondergaan heeft. Dit verhaal van den dood van ignatius vindi men (*) Cap. 3. B 2 ir BOEK I Hoofdfl. naC.G. Jaar 100» 101117. i Aanmerkingen  n BOEK I Hoofdfl na C. G Jaar ioo, tot 117. over dezelve. 1 1 ! i 1 1 l f V «j J] I üo KERKELIJKE men dus hoofdzaaklijk bij eusebius (*), welke echter zijn verhaal aanvangt, met een, men zegt, . en bijmëRONYwus (f): Wij hebben zelfs eene bijzon' • dere uitvoerige Gefchiedenis van zijnen marteldood, die het voorkomen heeft, als ware zij van eenen ooggetuigen opgefleld. (§) Doch, wanneer «-ij naar eenige omftandigheden onderzoek doen , rijzen 'er bedenklijkheden, die zich niet ligt uit den weg laten ruimen. Behalven de onzekerheid des tijds, wanneer ignatius ter dood zou gebracht zijn, ontmoeten wij geen recht befeheid, nopens de aanleiclende gelegenheid, bij welke ignatius in gevangenis gekomen is. Sommigen zeggen , dat , als rRAjANus, ter eere van zijne Goden, wegens zecere overwinning, een dankfeest hield , ignatius lem deswegens zelfs openlijk in den Tempel beIraft zou hebben. Indien dit zoo ware, zou men ïem niet van verkeerden ijver en dweepzucht kunïen vrij plijten; anderen zeggen, dat, eene zwaareardbeving groote fchade te Jntiöchië aangericht lebbende, het volk, opgeftookt door de Iieiden±e Priesters, de fchuld van dit onheil , gelijk ïeermalen gefchiedde, op de Christenen nebbe gerorpen, en geroepen, dat men hen, als vijanden er Goden , ter dood moest overgeven. Zoodaige aardbeving is, inde daad, Jntiöchië overgekoïen, in het jaar 115, doch, het is niet zeker, dat de (*) fïïst. Eccles. ITT. 36. (f) De viris illustr. Cap. 16. (§) /« coteleiui Patr. Apostel. Vol. II. pag. 157.  GESCHIEDENIS. il de dood van ignatius in dat of het volgende jaar geplaatst kan worden. Even min kan men bij iemand de reden opdelven, waarom trajanus den Christen-Bisfchop niet te Antiöchïè ter dood bracht , maar hem na Rome deed voeren, ten einde hem daar zijne ftraffe te doen ondergaan? (*) De Gefchiedenis van zijn martelaarfchap geeft daar van deze reden, dat trajanus, door deze verre reizc, en aanhoudendende kwellingen op dezelve, hem heeft willen afmatten, ook opdat hij , te Antïóchïè gedood wordende, de gelovigen aldaar niet in het geloof verfterken, en onder hen roemrijk ftrijden en fterven, maar te Rome, onbekend onder onbekenden, als een kwaaddoener, zou omkomen. Anderen gisfen, dat zulks gefchied zij, opdat het omvoeren van eenen zoo ijverigen Leeraar door verfcheiden gewesten des Rijks, en zijn openlijk ter dood brengen in de Hpofdftad, des te meer tot affchrik voor de Christenen zou verftrekken. vbnema erkent daar in eene bijzondere befchikking van Gods Voorzienigheid, opdat zijn marteldood des te heerlijker zoude wezen, en de Christenen niet alleen te Rome, maar ook onder vele gemeenten, door welke hij heen gevoerd werd, in hun geloof zouden bevestigd worden. Nog verhaalt men eene zeer onwaarfchijnlijke om Handigheid, te weten, dat ignatius een gefprek met den- Keizer zal gehad, en hem in hetzelve de leere van den waaren God (*) Jos. scaliger ad eüseb. Ghron. pagi 207. heeft deze zwarigheid reeds geopperd.. B 3 ir BOEK I Hoofdfl. na C. G. Jaar 100. tot 117.  II boek I Hoofdfl na C. G Jaarioc iot 117 De Brieven, van IGNATIUS m K E R K E L IJ K E God en den Heiland der Wereld verklaard zal hebben. . Dit alles, en wat bier meer zou kunnen bijge• voegd- worden , ftelt de geheele gebeurenis, van ; ignatius, op last van trajanus van Anttochiê naa Rome gevoerd, en daar ter dood gebracht, op losfe fchroeven; waarom 'er ook zijn, die, dezelve verwerpende, liefst denken, dat hij, iu vredc5 tc Antwchië, overleden is. (*) Indien de Brieven, welke men zegt, dat ignatius, op zijne reizc naa Romy gefchreven zal hebben, en die nog voor handen zijn, ongetwijfeld echt waren, gelijk ook de Brief van pöly* karpus, Bisfchop van Smirv.a, zijnen tijdgenoot, kon de zaak geen twijfel lijden, polykarpus vermaant, in den gemelden Brief, de Christenen te FUippi, aan welke dezelve gericht is, om de ftandvastigheid na te volgen, „ die zij met oogen ge„ zien hadden, in den zaligen ignatius , en zosi„ Mus, en rufus ; als ook in anderen onder „ hen." Doch te gelijk is het zeldzaam, dat hij, in het flot van dezen Brief, fchrijft: „ Wanneer gij „ iet zekers weet, van ignatius, en die bij hem „ zijn, zoo fchrijft het ons," even als of hij nog in leven ware , ten zij men dit moete ver/taant van eenige nadere bijzonderheden van zijnen dood,' doch , welke pouykarpus , i„ nllen geval , zoo' icfnclik en naauwkeurig te weten kon komen, als de C) C. ol'dinüs Üomment. de Sriptor. ct fcript. Ec~ tics. Tm. T. $ea. II. Cap.  GESCHIEDENIS. s# de Filippi'èrs zelve. Verders maakt polykarpus gewag van eenen Brief, door ignatius aan hem en de gemeente te Smima gefchreven, met nog i andere, welke hij te gelijk met zijnen Brief aan de • Christenen van Filippi overzond. Ignatius zelve meldt, in de gezegde Brieven, indien. zij echt zijn, verfcheiden bijzonderheden van zijne wegvoering na Rome: „ Ik ben Gods graan, " fchrijft hij in zijnen Brief aan de Christenen te Rome (*), ,■> e11 zal? door dc tanden der wilde „ beesten vermalen worden, opdat ik een rein brood „ van christus bevonden worde. Van Syrië af „ tot Rome toe , heb ik met wilde beesten te kam„ pen, zijnde aan tien luipaarden gebonden;" daarmede de foldaten, die zijne wacht uitmaakten, aanduidende, hoewel deze zeer verzacht moeten zijn. zou hij anders, op de reize, deze en de andere Brieven aan de Christengemeenten gefchreven heb ben, en gelijk hij doet, aan de gemeente te Efeze (f), beloven, dat hij, in eenen naderen Brief, hun breeder zou verklaren, „ de Godlijke huishou „ ding omtrent den nieuwen mensch, jesus chris „ tus , door het geloof en liefde in hem, ten min „ ften, indien de Heere het hem openbaarde." Zijl geheele Brief aan die van Rome is ingericht, oir hen te verzoeken, dat zij geene pogingen aanwenden, ten einde hem te bevrijden van den marteldood, tol welken hij bereid is, naar welken hij verlangt, „ Niets. (*) Cap. 4. en 5. (f ) Cap. 20. E 4 II BOEK I loofdft. ïaC.G, nar 100. :ot 117; 1  ïr Boek I Hoofd aa C. Jaar i c tot n; Zijn naauwlijksvoorecht te feouden. s 2 t KERKELIJKE * Ni£tS' zegt van zicfce of onzichtbare di*. » gen kan «ij bekooren, oPdat ik jesus chrisjL „ tus deelachtig worde. Laat vuur, het kruis, de -„ woede der wilde beesten, het verbrijzelen der , „ beenderen het verbreken der leden, ja de ftraffen ■ „ der duivelen mij overkomen , indien ik flechts ,, christus deelachtig worde" En wat ver. der: „Mijne hefije is gekruist. (*) Daar is „ vnur in mij, dat de doffe (het zichtbare) be„ Wi maar een levendig water, het welk in mij b ipreekt, en tot mij zegt: Kom tot den Vader " enz Dan aan de echtheid van deze Brieven, zoo van* polykarpus, als die van ignatius, wordt, om gewigtige redenen, fterk getwijfeld. Van den Brief van polykarpus zullen wij zulks in het vervolg z>en; van de Brieven van ignatius is het hier de plaats, koitelijk aan te wijzen, wat 'er van derzelver echtheid of onechtheid zij. Onder den naam van ignatius leest men 15 Brieven; dne van dezelven, zijnde een aan de Maagd maria en twee aan den Apostel joünnes, die enkel m het Latijn voor handen zijn, worden algemeen voor onechte (rukken erkend , en verdiener, jeene verdere aanmerking. Van de overige twaalf he in de Qritkfche taal vervat zijn, worden 'er nog 5 «is- (*) Dere woorden kannen betekenen: „Mijne "ere r genheid voor de wereld en zichtbare dingen, » Óf r Jesus, het voorwerp mijner liefde, enz." In den lanmen » worden zij gemeenlijk opgevat; de ecriie ichijnt eehsr 1:1 het verband de natuurJijkfle.  GESCHIEDENIS. 25 5 insgelijks vrij algemeen verworpen, zij houden aan zekere Christin mariS , aan de Christenen te Tarfus, Filippi, en Hiërapolis , en aan den Diakon hero te Antiochië ; maar de overige zeven , die reeds bij eusebius bekend zijn (*), aan de gemeenten te Efeze, Magnefiè, Tralies, Rome, Filadelfia, Smirna, en aan polykarpus, Bisfchop te Smima, welke alle door ignatius zullen gefchreven zijn, geduurende zijne reize, en vervoering van Syrië naa Rome, hebben aanleiding gegeven tol eenen ftrijd over derzelver echtheid of onechtheid, eenen ftrijd, die des te heviger gevoerd is, omdat de inhoud dezer Brieven geacht werd beflisfend t( zijn, omtrent de oudheid en Godlijkheid der Bisfchoppelijke waardigheid in de Christen - Kerk, al; ook in den twist over het gezag der overleveringen , en de lecre omtrent het Heilig Avondmaal. Tei einde zich, bij dezen twist, een duidelijk begrip ti maken, moet men weten, dat deze Brieven , in eem dubbele uitgave , tot ons gekomen zijn, eene lan gere en eene kortere. De laatfte, of kortere uitga ve werd eerst, in eene Latijnfche vertaling, doo jakob usher(usserius) in.het jaar 1644,en twee jaa ren na hem, in den Griekfchen Tekst, door js. vos sius, uit handfchriften in het licht gebracht. Reed hadden voorname hoofden der Kerkhervorming d< eerfte of langer uitgave als onecht verworpen, maa nu de korte Tekst in het licht verfcheen, nam d twist eerst recht zijnen aanvang. Het veifchil loop ove: (*) Hist. Eccles. III. 36. B 5 II BOEK I iioofdff, na C. G. Jaar 100. tot 117.  II EOEK I Hoofdfl. naC.G. Jaar ioo. tot 117. I \ I 1 c f r, I fl k h d w tr -6 K E R K E L IJ R E over twee vragen: vooreerst, over de echtheid dezer Brieven, iri het gemeen; ten tweeden, indien men deze echtheid al erkenne, of men dan de wijdlopiger dan wel de kotter uitgave derzelvcn voor echt te houden hebbe? Wat dit laatfle betreft, men heeft, aan den éénen kant aangemerkt, dat de langer uitgave zoo gezwollen en woordrijk opgeld onmoogm urooken kunne met de omftandigheden, in welke Kjnatiijs verkeerde, toen hij deze Brieven zal geschreven hebben; behalven, dat 'er verfcheiden bijzonderheden in voorkomen, die laater zijn, dan de eeffijd van dezen waardigen man, als ook dat de godheid van jesus christus, in dezelve, niet rechtzinnig, geleerd en voorgedragen wordt. Daartegen vordt, van den anderen kant, ingebracht, dat de :ortere uitgave vele gapingen heeft, door welke het «•band gebroken wordt, welke uit de grooter uitavc licht ontvangen, zoodat de korter niet anders an een overhaast gemaakt uittrekzel uit de grootcre mijnt te wezen, misfchien wel vervaardigd, omdat ien de grootere niet rechtzinnig genoeg keurde, in, welk middel is 'er, om hier met grond te beisfen, alfchoon de waarfehijnlijkheid ten vbordeeï van de korter uitgave overhelle? Wat de echtad der Brieven, in 't gemeen, betreft, tegen ;zelve dienen verfcheiden flerke , zoo uit- als foï endige, bewijzen. Wat de uitwendige bewijzen beeft, ons ontbreken oude en zekere getuigenisfen, dat natius deze Brieven gefchreven heeft, m&mvs (*) a*v kaait (*) Adv. her. V. 28.  GESCHIEDENIS. &f haalt wel een gezegde aan, dat ook in deze Brieven voorkomt, maar hij meldt het, als een gezegde van éènen der onzen, gelijk hij zich uitdrukt, zonder iemand te noemen , alhoewel eusebius ( * ) zegt, dat hij van ignatius en zijne Brieven gewaagt; waarin deze Gefchiedfchrijver mistast, origenes is de eerfte, die eene plaats uit den Brief aan de Efeziërs aanhaalt, doch, insgelijks, zonder den Schrijver te noemen, fprekende alleen van eenen Martelaar in 't gemeen. Zij fchijnen aan clemens van Alexandrië, en tertulliüan , onbekend te zijn gebleven, en eusebius zelve, gelijk wij reeds gezegd hebben, laat voor deze Gefchiedenis een, met. zegt, voorafgaan.' De inhoud en llijl der Brievei is, over het geheel, gezwollen, dweepachtig, en wat men ook anders zegge, veel verfchillende va die ecnvouwigheid, welke men in eenen onmidd< lijken leerling der Apostelen verwachten zou. Z vcrtoonen ja eenen grooten ijver voor den God; dienst, en warme liefde voor jesus , doch de drift, 01 eenen Martelaar te wezen, in dezelve is grooter, dan m< de Christelijke leere en de lesfen van jesus beftaar baar is. Zij ftrekken, om de Christenen te beve: tigen, in de leere der Apostelen, en te gelijk zi kere Joodschgezinde en andere dwaalleeraaren tc w< derleggen; dus verklaren zij zich tegen de verkleefi heid aan de Joodfche gebruiken en plegtigheden tegen het vieren van den Sabbath , aanfpoorei de, om naar des Heeren leven te leven, dus de vi rir (*) Iiist. Eccles. III. 36. V. 8. Iï BOEK I Hoofdfl. naC.G. Jaar 100. tot 117. t 1 » 1 k :t u 3 i- g  II BOEK I Hoofdfl na C. G Jaar i oo, tot 117. 1 < t e i h S ëi ir T m UK 2S KERKELIJKE mé van den Zondag benoemende, die des HeereH dag genoemd werd. Merkwaardig is de volgende Plaats (*): „Ik heb gehoord, dat fommigen ze•„ gen: als ik het niet in de Archieven," f liever naar eene andere lezing, /« de ouden) „yinde te* „ loof ik het Euangelie niet; en als ik hun zèide„ dat het gefchreven Haat, gaven zij ten antwoord:" „deze hggen voor ons! Mijne Archieven (mi ine „ Ouden) zijn JESUS christus, mijne onvervalsch„ te Archieven, zijn kruis en dood, en zijne opftan„ ding, en het geloof door hem, door welke ik, „ onder uw gebed, wil gerechtvaardigd worden." n deze plaats handelt de Schrijver tegen Joodschge:mden, die het Oude Testament en de oude Gods. lienstplegtigheden wilden aanhouden. Elders verzet Ie Schrijver dezer Brieven zich tegen- die dwaalleerars, welke beweerden, dat jesus enkel in fchijn m mensch geweest zij. Qndertusfchen is hij tegen e dwaalleeraars al te fterk in zijne uitdrukkingen: r,ij zijn beesten in menschlijke gedaante, fchrijft ij aan die van Smirna. Verders is de leere des chrijvers nopens jesus, als God, doorgaands overaJcomffig de leere der Apostelen, alleen wordt den Brief aan die van Smirna (f), JESÜS CHRIS' js de Zoon van God genoemd, naar den wil en igt van God (%). V«n het Heilig Avondmaal fchrijft; (*) Aan die van Filadelpaia Cap. 8 Ct) Cap. I. c§) Kxlx BiKipz y_ai Swx/m» Sé», ten zij 'er eene lere lezing ware," kOJ» ^ertf* K*> Svw^, naar  GESCHIEDENIS. 29 fchrijft hij (*> „ Draagt zorg , dat gij gemeen„ fchaplijk ééne dankmaaltijd (Eucharistiajgsbnükt; „ want het is één vleesch van onzen Heere jesus „ christus, en ééne drinkbeker tot verëeniging zijns „ bloeds." Zoo fchrijft hij (f) van -valfche leeriiaren„ die het nachtmaal en het gebed niet ge„ bruiken; dewijl zij ontkennen, dat het nachtmaal „ het vleesch van onzen Heiland jesus christus „ is, dat voor onze zonden geleden, en hetwelk de „ Vader, naar zijne goedertierenheid, opgewekt heeft." Voords wijst de Schrijver telkens op het Euangelie en de Apostelen, wanneer hij de Christenen omtrent de leere wil onderrichten, waar uit men eusebius kan ophelderen, als hij fchrijft (§), dat ignatius de Kerken, waar hij doorreisde, vermaand hebbe, dat zij de overlevering der Apostelen zouden vasthouden , „ welke hij , zekerheids halven , als een „ getrouw getuigen nodig geoordeeld hebbe, fchrifte„ lijk te fchetzen," waar mede eusebius duidelijk op deze Brieven doelt. Wanneer de Schrijver dezer Brieven van den eerbied en onderwerping, welke de Christenen aan hunne Bisfchoppen en Oudften verfchuldigd .zijn, fpreekt, gaat zijne uitdrukking alle maat te buiten; dan wil hij, dat zij op den Bis- fchop de Godheid en kracht. Men zie venema Hist. Eccks. Tom. III. pag. 410. (*) Aan die van Filippi Cap. 4. (j) Aan die van Smirna Cap. 7. (§) Hht. Eccles. III. 36. 11 BOEK 1 Hoofdlt. na C.G. jaar 100. tot 117.  ÏT BOEK I Hoofdfl naC.G Jawioc tot 117 < l 3 3* KERKELIJKE fchop zien moeten, als op den Heere (*) dat d verpligt zijn, den Bisfchop zoo na te volgen 2 . Jesus christus zijnen, Fader; m de Oudflen w m* <*» Bisfchop verricht, die dient den Duivelm Tot een voorbeeld van zijne Makerij, mogen de' volgende p aatzen Ifrekken : In den Brief aan de Efezten («) fpreekt de Schrijver van „ de drie „ verborgenheden des geroeps, die in een Godlijlc „ ftdzwngen volbracht zijn, en van welke de Vorst „ dezer Wereld niets weet, den maagdelijken ftaat „ van naris, haar baaren, en den dood des Heew ren." fa den Brief aan die van Tralies (ff) „ Ik zou u ook u-el van hemclfche dingen fchrij' „ ven, nmr & (k[chte5 M g.. mi. n.et vMt£n ,^ h Want de rangfchikkingen der Engelen, en de inh nchtmgen van hunne Vorftendommen, zichtbare „ en onzichtbare dingen, zijn mij niet zoo onbe* ke"d: mw daaröffl ^ * nog niet volkomen » 'nz. Eindelijk, want alles bij te brengen, duldt ms beftek niet, in den Brief aan de Magneziërs (U\ ■oemt de Schrijver JESus onusms, „ het eeuwi' , woord des Vaders, niet voortgekomen uit de Stil! » ti ( ) Aan die van Efeze Cap. 6. Ct) Aan die van Smirna Cap.,8. (§) Aldaar Cap. 9 (**) Cap. I9, Ctt) Cap. 5. (§§; Cap. 8.  GESCHIEDENIS. 31 „ te of Stilzwijgendheid, (Sigee) en die zijnen Zen„ der in alles behaagd heeft." In deze plaats is de toefpeling op Sigee, ééne der JEonen , of eeuw-wezens van de Gnostieken al te duidelijk, dan dat men de woorden in eenen anderen zin, zonder verdrajing , fchijnt te kunnen opvatten, maar deze benaming (Sigee) wordt eerst, na den leeftijd van ignatius , in het leerftelzel van valentinus , gevonden. Om nu alles, wat uit den inhoud geenszins voor ignatius van Antïöchïè fchijnt te voegen, waarom derfealren de echtheid dezer Brieven, met recht, verdacht wordt gehouden , op te losfen, neemt men wel zijn' toevlucht tot de onderftelling , dat deze Brieven, met den tijd, vele veranderingen, door tusfchenvoegingen cn inlasfchingen, geletien hebben; doch, men heeft, bij deze Brieven, geene vaste regelen, volgends welke men die onechte bijvoegzeler van het echte werk van ignatius onderfcheider kan; die genen, welke in oude gefchriften hunne gevoelens iiilaschten, of hunne eigene opltellen aan ouder Schrijvers toekenden, waren niet altijd zoo onkundig en onbekwaam, dat men dit bedrog zoo ge maklijk ontdekken kon. Na alles, komt het mi voor, dat deze Brieven niet van ignatius , maa van eene laater hand, waarfdiijnlijk uit het middel van de derde eeuw, oorfpronglijk zijn, wanneer men opzetlijk, zijn werk maakte, om het gezag der Bis fchoppen op te vijzelen. Ondertusfchen , al wild men de echtheid dezer Brieven erkennen, zou nog thans het verfchil over den oorfprong der Bisfchop II BOEK I Hoofdfl. naC.G. Jaar 100. to; \  II BOEK I Hoofdfl naC.G jaar ioc 101117. Marteldood val CLKMENS van Rome en anderen onzeker. j Voortplanting ^ van het Christen- c do;n. c I J( v V h zi di ni 3* KERKELIJKE pelijke inftelling, uit dezelve weinig licht ontvangen, alzoo men 'er niets meer tut zon leeren , dan dat . ignatius voor zich de Bisfchoppelijke waardigheid voor eene inftelling van christus en de a ^ gehouden hebbe. Is liet nu zoo onzeker, of de Gefchiedenis van ignatius, die, met zoo vele bijzonderheden, tot ons gekomen is, waarheid zij, men zal dan geen gewigt kunnen hechten aan laater verhalen, die van alle gezag der Ouden ontbloot zijn, nopens anderen, die, onder den Keizer trajanus, ter dood zullen gebracht zijn, onder welke, volgends fommigen, clemens, de Romein, zal behooren, die, na Cherfona, aan den Pontm Euxinus of zwarte zee ^bannen zijnde, toen hij dat gcheele landfchap tot iet Christendom bekeerde, in het derde jaar van rRAjANus, in Zee geworpen en verdronken zal zijn. Zekerer is, liet geen eusebius ons verhaalt, (.*) an den vernieuwden ijver en ongemcene pogingen oor de Christenen , ten dezen tijde, aangewend' m den Godsdienst van jesus voort te planten. Ye'n van hunne leeraars, wel geene mannen van geerdheid, maar echter in de leere der Apostelen erlaren, hunne bezittingen ten behoeve der armen irkopende, verlieten hun Vaderland , en predikten * EuS°8SB6 onder Heidenfche volken, die van het •Ive nog niet gehoord hadden, met eenen voorfpoe;en uitflag. Overal, waar zij den grond van eene luwe gemeente gelegd hadden, lieten zij, naar het • • > tt- „ v°or, j Hist. Eeclcs. UI, 37i  GESCHIEDENIS. 33 voorbeeld der Apostelen, andere leeraars achter, om op dezen grond verder te bouwen, terwijl zij zelve zich naa verder afgelegen gewesten begaven, eusebius : voegt 'er bij, dat hunne ondernemingen verzcld gingen met, en onderfteundwerden door,wonderwerken,' welke nog fomtijds door de Christenen verricht wet* den, doch welke allengs verminderden, naar mate de gevvoone hulpmiddelen van onderwijs, algemeener bekend geworden, genoeg toereikend waren, en het Christendom meer vastigheid bekomen had. De Gefchiedfchrijvcr meldt ons wel niet uitdruklijk, welke landen door deze Zendelingen bezocht zijn geworden, doch, uit volgende berichten, mag men gelooven , dat zij, in het Oosten , tot buiten de Grenzen van het Romeinfche Rijk gekomen zijn ; en zo het Christendom niet reeds te vooren , in eenige Steden van Gallïe, ( Frankryk,) en zelfs tot in Germanié, ( Duitschland,) ten minften in de volkplantingen der Romeinen langs den Rhyn , is doorgedrongen , dan is dit waaifchijnlijk thans gefchied. Onder de Christen-Leeraars van dezen tijd, heeft zich, bijzonder, eenen naam gemaakt papiüs, Bisfchop van Hiërapolis , in Frygië, die door ireneus (*), „een oud man, leerling van joSnnes, „ en vriend van polykarpus," genoemd wordt, door welken joünnes, eusebius (j ) niet den Apostel, (*) AivetU heres. V. 33. (f) Hist. Eccles. III. 36. 39. Men zie echter ven*. MA Hist. Eccles. Tom. III. pag. 515, 516". II. Deel. C II BOEK I loofdlh na C. G. [aar 100. tot 117. pAPih's Bisfchop van Hiërapolis , leert een duizendjarig rijk, en is de  ir BOEK I Hoofdft. naC.G. Jaar ico. tot li7. vader der overleveringen. i i 1 ^ i: r v n r 0 d, te bi dt K Jc te gc da m 34 K E R K E L IJ K E tel, van dien naam, maar eenen anderen OudCten, ofOw* Jo5nnes> ver/taan wil hebben. Deze papiüs was zeer gezet, en ijverig, om bijzonderheden, zoo van gezegden als verrichtingen, van jesus en de Aposte.en op te fpooren ; Welke Overleveringen hij bijëenverzame ae, en uitgaf, in vijf boeken, onder den Titel: Verklaring der Godlijke redenen. Daar hij een man was, cie, met alle zijne ervarenheid en kunde, echter, volgends EteBBnis, een zwak oordeel bezat, ms hxj met in ftaat, om altijd behoorlijk het waare m het valfche, het echte van het onechte, te chrften en te onderfcheiden. Alles, (gelijk het iaat, wanneer men de natuurlijke neiging, om al: kleine omftandigheden van gezegden of daaden an merkwaardige perfonen te weten, onbehoedzaam «volgt,) was hem welkom, wat men hem daaromtrent lededeelde, hoe vreemd en ongelooflijk liet ook ware «ar in hij te veel nagevolgd is van andere Christesn, nog min kundig dan hij, die weldra van deze utteloze dingen meer werks maakten, dan van het iderzoeken en beoefenen der leere van jesus en ! Apostelen, zoo als die in hunne echte fchrifn begrepen is. eusebius merkt ook , als eene ijk van 'smans zwak oordeel, aan, dat hij, naar letter, geloofd heeft , dat jesus op aarde een mingrijk zal oprichten en beftmiren, wanneer de oden bekeerd, Jerufalem herbouwd, en de Mar. aars cf Bloedgetuigen ten leven zullen worden opwekt, welk Rijk duizend jaaren zal duuren; zoot PAWas, volgends eusebius, de eerste zal geest zijn, die een aardsch duizendjaarig Rijk van je-  GESCHIEDENIS. $ jesus zal geleerd hebben, over welk onderwerp kort tiaar na onder de Christenen hevige verfchilien ontftaan zijn, gelijk wij vervofgends zien zullen. Al- ; hoewel wij mogen twijfelen, of eusebius, die me-, de in dezen twist partij trok, het gevoelen van pa-' Pia'S naauwkeurig begrepen hebbe. Indien papiSs, al te zeer aan de letter verkleefd, zijne tc verregaande geneigdheid , om uit de overlevering bijzonderheden van gezegden of daaden van jesus en zijne Apostelen op te fpooren , te veel toegaf, tot een ander uiterftc verviel de waanwijsheid van zulke betweters, die op hunne uitmuntende wetenfehap en kennis roemden , waar naar zij den naam van Gnostieken voerden , eu waarmede zij zich onderilönden, een famenftel te ontwerpen van den oorfprong van het kwaad , en van de wereld der geesten , waar toe zij de Joodfche Kabbala en Ileidenfche Mythologie of Fabelkunde , benevens de in het Oosten i'eeds van ÓUds bekende leere van twee beginzelen, het goede en kvvaade, of geest en (toffe, misbruikten, endaar naar het Christendom misvormden. Zij waren, gelijk wij in bet eerfte Deel gezien hebben, al vroeg onder de Christenen ingcfli ipeh, doch, onder de regeering van trajaAn , en voornaamlijk van zijnen opvolger adriSnus of hadjuSan , begonnen zij meer openlijk te voorfchljn te komen , hebbende eenige leeraars aan htm hoofd gekregen, welke in het Oosten , en bijzonder in Egypte , landen , waar eene verwilderde verbeeldingskrachj de vruchtbare moeder was van allerhande foort van geestdrijverij eu dwéeC 2 pe¬ il BOEK I Ioofdfh naC.G. aar ioo« :oc 117. Voortjarig der Gnostieken.  ir BOEK I Hoofdfl naC. G Jaar ioo tot 117 Saturninus. ] i 1 I i / < 1 c I 3^ KERKELIJKE perij, eenen grooten toeloop hadden, en gantfche aanhangen gedicht hebben. , Onder deze leeraars der Gnostieden, ten dezen tij; de, wordt, in de eerfte plaats, genoemd saturninus , een Synèr, gelijk men verhaalt, een leerling van menander (*), die zich meest te Antiöchië onthield. Zijne voornaamfte leerftellingen waren- De aHerhoogfte God, die wijs en goed is, en de Stof zijn de twee beginfelen van alles, wat beftaat De aUerhoogfte God heeft vele Engelen, Aards-engelen en Krachten voortgebracht. Zeven van deze Engelen , beftimrers der zeven dwaalflarren, hebben, buiten weten der hoogfte Godheid, en, tegen den 'wil van het ftoflijk beginfel, deze wereld en de menfehen r de_waardigheid van den Christen-Godsdienst, kter met heeft kunnen befluiten, om zijne ftellingcn n deszelfs éenvouwigheid op tc offeren.' Men heeft tg eemge weinige brokftukken van zijn werk, het welk  GESCHIEDENIS. 59 welk hij eene Uitlegging van het Eudngelie noemde, bij clemens van Alexandrië (*), als mede eenige uittrekzels uit de fchriften van zijnen Zoon jisidorus , die zijns Vaders leeritellingen heeft voort- 1 geplant, bij denzelfden (f); doch het één en an-| der verfpreidt zeer weinig licht over zijn gebcele leerfteizel, het welk wij uit de oude Kerkvaders, ireneus , clemens van Alexandrië , eusebius , epifanius , en. theodoretus moeten opmaken, welke echter niet met malkanderen overeenkomen. Wij zullen het waarfchijnlijkfte opgeven. Hij wendde voor, het famenftel der Aïonen, of. Eew.v-wezens in eene betere orde te kunnen -fchikken, en groote geheimen voor te dragen. Volgends zijne fchikking, had de hoogfte Vader zeven JEonen voortgebracht, welke door hem genoemd worden Nons, ( het verftand ), Logos, ( het woord ), Phroneep.s , ( de voorzichtigheid) , Sophia, ( de wijsheid), Dy namis, (demagt), Eirene, (de vrede), en Dikee, (de gerechtigheid), welke met hem het volmaakte Achttal uitmaakten. De Wijsheid en de Magt teelden de eerfte Engelen, welke voor zich weder eenen hemel ter woning maakten, en insgelijks andere Engelen teelden. Deze voortteeling hield ftand, tot dat 'er 365 foorten van Engelen, en even zoo vele hemelen ontftaan waren, welke fteeds geringer en onvolmaakter werden. De Engelen van den laatften Hemel hebben deze aarde, en den menscb (*) Strmat. Lihr. IV. p. 586. ed. Colon. 1Ó8S. (f) Libr. 11. p. 405. Libr. III. pag. 427. C 4. II BOEIC I :oofd(f. aC.G. lar 100. rt 117. öjn leertelzel.  II boek I Hoofdfl na C. G. Jaarioo tot 117. 1 ( \ ( c I t 117. < 1 t I l c /« z fi n h, al zi m le: zc de he 44 KERKELIJKE medegedeeld, ons zich aan de magt der Wereldfcheppers te onttrekken, en tot God weder te keeren Het oogmerk van jesus komstin de Wereld was de kennis en verëering van den waaren God te herstellen: ook verkrijgen die menschlijke zielen, welke, even als hij, de Wereldfcheppers verachten, geluke kracht, en keeren tot God weder, terwijl de andere zielen in verfcheiden ligchamen moeten omzwerven. Geloof en liefde was het middel tot za~ igheid. Ondertusfchen werd deze liefde op zoodanige wijje door carpocrates en zijne aanhangers verklaard lat zyne zedenleere eene mengeling van alle fnoodteden en ongebondenheden uitmaakte. En dit we~n vvij, mct alleen uit de berichten der Kerkvade■ i bij welke men onkunde of partijzucht zou moen vermoeden maar zelfs uit een nog overgebleven rokluik eenes boeks van zijnen Zoon epzeanes , over e rechtvaardigheid, welke hij bepaalt, te zijn gemeenhap met gelijkheid. HiJ nam al!e oMJdd ym f*f g°ed en kwaad w*. als beftaande dit onderneid volgends hem, alleenlijk in de verbeelding der enlchen. Hij gaf zijnen navolgercn volkomene vrijad' om naar hun"e begeerten -en driften te leven * welke van God onze natuur ingeplant, en dus in dr welven onfchuldig zouden wezen, zonder iet isdaadigs in zich te hebben. Hij beweerde, dat al1 aan allen even gelijk gemeen behoorde te zijn, nder daar van iet, zelfs niet de vrouwen, uit te zonren, het waren alleen de burgerlijke wetten, die t bijzonder eigendom onder de menfehen hadden- in-  GESCHIEDENIS. t$ ingevoerd. Eindelijk, de menschlijke zielen konden niet gelukkig worden, voordat alle lusten, tot den laatften penning toe, voldaan waren; indien zulks in j dit leven niet gefchiedde, moesten zij zoo lang in andere ligchamen verhuizen, tot dit alles volbracht: ware; daar toe, op eene vreemde wijze, het gezegde van jesus (matth. V. 26.) misbruikende. Het is, in de daad, bijna ongelooflijk, dat iemand zoo onbefchaamd leerftellingen zou hebben voorgedragen, welke alle godloosheid zoo openlijk begunftigen" het is derhalven geen wonder, dat men gedacht heeft, of dat de Kerkvaders carpocrates bezwaard hebben, met hem dezelve toe te tchrijven, of dat men zijne voorftellen eenen verdraaglijker zin behoort te geven, dan zij, in den eerfteh opflag, fchijnen te hebben, te meer, omdat men zich verbeeldde,dat zijne leere van God, van den oorfprong en beftemming der menschlijke zielen, en het oogmerk van jesus zending, met eene zoodanige roekeloze ongebonden zedenleere zou ftrijden. (*) Doch, waar toe vervoert niet de dweeperij den mensch, die zich verbeeldt, eene hooger wijsheid, dan het gros des menschdoms, te bezitten ? De leere van de Stoffe, als de oorzaak van alle kwaad, eene verkeerde verbeelding van den eigen aart dei zuivering van de zielen, en van de vrijheid en gelijkheid, kon, in de daad, aan zoodanigen verwaanden dwee per aanleiding tot zulke buitenfporigheden geven, dit hij, waarfchijnlijk, als hooge geheimen aan zijne na volgers zal hebben doen voorkomen, waar toe mis fchiet (•) SchróCK Kak!. Gtfch. EL Th. S. 35- II BOEK I Ioofdft. mC.G. [aar 100. :ot 117. i  ir BOEK I Hoofdfl mC.G Jaar roe tot 117 Zedenloosheidvan zijne Mnhan. geren. < 1 1 i v V ti r< è K ê k. ^ KERKE L IJ K E fchjen behoort, dat zijne echte aanhanger,, gejjfe verhaald wordt, zich, als ingewijden doorl ■ ^ Z °P het «* onderfclreiclen hebben. Hoe het zij , dit is het eenparig bericht der Kerkvaderen , dat de Carpocrm^en een iasterlijk leven gelden zzch alle foorten van ontucht en 0 ku l heid veroorloofd hebben, zonder eenige de I e Maamtetevertoonen. ZU worden ook hefehS van tooverkunfien geoefend, en de beelden van pvthagoras, PLAT0, en andere Heidemche Wljsgeeren naast dat van jesus geplaatst en vereerd te hebben »et welk overeenkwam met een leerftnk van hunnen leermeester, dat vele zielen van menfehen de ziel -n jESus in Herkte evenaarden, ja zelfs ove; troffen, lot hen zal behoort hebben de gezindte, die men Adamiten noemde, omdat zij, ten einfe *»m in het ParadUsna te volgen, hnnL GodsHens moedernaakt zullen gëöefend hebben. Doch ewtj! d* bericht alken op het gezag van Ew™ leunt, Z1 men 'er geen groot gewigt aan kunnen echten ja ^ fchijnt het, dat het gerucht" boosheden der Carpocratiane» met zelden heeft ergroot, alzoo Irene us zelve erkent, dat de fchenn^na hun gefchreven, hen, ongelijk Deze aanhang wilde zich onder de Christenen gekend hebben, carpocrates zocht zelfs, gelijk wii Z ]m voorbeckl ^bben bijgebracht, zijne lee- te handhaven, door het verdraajen van den zin • Euangeh maar vooral beriep hij zich op ze1 SCkim °ndeiW®i ^ welk JESüs aan zijne leer- lin-  GESCHIEDENIS. 47 ïïngen zou gegeven hebben, en het welk Hechts mondeling zou zijn voortgeplant. Zeker een gefchikt middel, om alle ongerijmdheden aan ligtgelovige menfehen op te dringen, waar van echter, in het vervolg, zelfs leeraars der Christenen gebruik ge-' maakt hebben. Niettegenftaande derhalven deze ongerijmdheden openlijk {treden met de waare leere van christus en zijne Apostelen, en deze Dweepers niets min 'waren dan Christenen , namen echter de Heidenen uit hun gedrag en levenswijze aanleiding , om de Christenen in 't gemeen tc lasteren, en hen, onder anderen, te befchuldigen, dat zij bloedfchande pleegden met hunne moeders en zusters, en menfchenvleesch tot fpijs gebruikten. Gelijk de oude Christenfchrijvcrs zich daar over beklaagd hebben. (*) Deze gezindte, die te Alexandrië haren oorfprong had genomen, werd, door den ijver van zekere vrouw marcellixa , naa Rome overgebracht, alwaar zij, toen anicetus aldaar Bisfchop was, vele aanhangers maakte, epifanes, Zoon van carpocrates, bij zijne vrouw alexandria, welke uit het Eiland Cefalonia geboortig was, plantte deze leerftellingen op dat Eiland voort, alwaar hij zelfs, indien wij clemens van Alexandrië gelooven, Godlijke eerbewijzingen zal verkregen hebben. Evenwel duurde deze gezindte niet langer dan tot het begin van de derde eeuw, na welken tijd wij 'er niets meer van vinden. De vermaardfte leerling van carpocrates was zekere prodicus. Of de Borboriten, of (*) Eiweb. Hist, Eccles. IV. 7. II BOEK I -Ioofdft. na C. G. 'aar 100. ot 117.  1! boek I Hoofdfl. na C. G. Jaarioo. tot 117. Valen- TINUSZij- ne Jecrc. i t 1 ( £ v li I 1 i: k 48 KERKE L IJ K E of Borborianen , bij filastrius gemeld , die hun* nen naam van het u-oord &aeeoeoS, Jlijk, zullen hebben, omdat zij in alle lusten, als zwijnen in het flijk, wentelden, ook tot deze of eene andere gezindte der Gnostieken behoord hebben, is onzeker. Boven allen, die als Gnostieken (of Betweters,) bekend zijn geworden, heeft, in vermaardheid en fchranderheid uitgemunt valentinus , een Egypte naar, geen gemeen man, gelijk origenes, een'£*• leerd man, gelijk hicroa-ymus hem noemt. Deze heeft het leerfteizel der Gnostieken in een kunffig famcnftcl zoeken te brengen, en de geheimen der Geestenwereld, als ook van den oorfprong en wording aller dingen, met fcherpzinnigheid, te verklaaren. Hij bad zicb,te Alexandrië, in de Wijsgeerte ;eöefend, zoo als die daar onder de Jooden plaats iad , zijne aanhangers hebben naderhand voorgevend, dat hij zekeren theudades, die een gemeenaam vriend van den Apostel paülüs geweest zal zijn ot leermeester heeft gehad. Indien wij tertul.i3nus geloven (*), zal hij, in zijne uitzichten, m Bisfchop bij de Christenen te worden, te leur cfteld zijnde , door verdriet en wraakzucht gedrecn, begonnen hebben, de leere der Christenen openjk te beftrijden, en zijn leerfteizel voor te dragen. )it deed hij eerst te Alexandrië, en vcrvolgends te lome, wenvaards hij, volgends ireneus, gekomen toen hyginus Bisfchop was, zijnde aldaar geleven, tot dat anicetus die waardigheid bekleedde; hy- (*) Advers. Valcntin. C. 4.  GESCHIEDENIS. 49 hyginus was Bisfchop tc Rome , van het jaar 122, tot 126. anicetus aanvaardde deze waardigheid in liet jaar 142, onderden Keizer antoninus pius. Te j Rome zijne leere onder de Christenen verbreidende , , werd hij van hun, tot driemalen toe, uit hunne ge-meenfehap uitgefloten; waar uit wij zien, hoe de. Christenen beftendig van hun recht hebben gebruik gemaakt, om die genen, welke hunne leere vervalschten, niet voor Christenen te erkennen, maar tevens, hoe bereidvaardig zij zich toonden, om dwalenden, die zich fclteenen te verbeteren , weder aan te nemen. Van Rome begaf valentinus zich naa het Eiland Cyprus,, alwaar hij vele aanhangers kreeg , welke deze gezindte, tot het einde der vierde eeuw toe, hebben doen ftand houden. Valentixus heeft niet alleen mondelijk, maar .ook ichriftelijk, zijne gevoelens verkondigd, tertulLIAnus maakt gewag van een gefchrift, genoemd Sophia oïlVijsheid, van een ander, Over het vleesch van christus , en van zijne Pfalmen of Liederen. Uit zijne Leerredenen (llomiliën ) (laan fommige brokftukken bij clemens van Alexandrië, en eene verhandeling'van hem bij origenes tegen marcion. Deze brokltitkken leveren blijken op, van het vernuft van dezen man, welk zijne verwilderde verbeeldingskracht niet geheel had uitgedoofd, terwijl zij tevens in ons den wensen opwekken, dat wij deze fchriften in het geheel mogtcn bezitten, ten einde zijn ftelzel te beter te kunnen beöordeekn, het welk ons door de Kerkvaders zoo weinig famenhangende wordt be(chreven, dat het waarfchijnliik is, dat zij het fteteeJ II. Deel. P van boek I Ioofdft. wC.G. aar 100. ot 117. Zijne tchriftea»  II boek I Hoofdfl. naC. G. Jaar ioo, toe i r -. 5o K E R K E L IJ R E van valentinus hebben verward met de bijvoegzelen en vermeerderingen van zijne leerlingen,' welke gelijk gemeenlijk, in hunne buiteniponVheid veel verder zullen gegaan zijn, dan hun leermeester. In één dezer brokflukken , bij voorbeeld, handelende van den oorfprong van het kwaad, zegt valentinus, na verfcheiden godloosheden verhaald te hebben, die hij onder de menfehen gezien had, „ Nu begon ik te „ vragen, van waar dit alles kome? Welk de grond „ van derzelver beweging zij? Wie iet dergelijks te„ gen de menfehen befchikt hebbe? Waar de uit„ vinding dezer dingen te zoeken zij? En, wie ze „ geleerd hebbe? God voor derzelver oorzaak uit „ te geven, kon ik van mij zeiven niet verkrijgen — „ Trouwens , dewijl hij goed is, brengt hij ook „ het beste voort, en 'er is niets kwaads in hein —„ tk ach.te derhalven , dat met hem te gelijk dat „ gene beflaan hebbe, wat men de Stoffe noemt n uit vve!ke htf, het gene is, gefchapen, het met „ eene wijze fctirisV van ëên-afgezonderd, en fchoon „ ópgefierd heeft: ja ook fchijnt het kwaade uit de„ zelve oorfpronglijk te zijn. Te weten, naardien „ zij noch gemaaKt noch gevormd was, en ook bo„ vendien, zender eenige 01de, rondgedreven werd „ en de kunst van God mdig had, misgunde hij ,, haar dezelve niet, ook wilde lïij niet, dat zij, al„ tijd aan zich zelve overgelaten , dus rondgedt* „ ven zou worden; hij bèfloöt veel meer de Schep, , ping, en wilde de fchoonfie deeieri van de flecht, fte ïc^iden: en dus heeft hij ook werklijk gefcha, pen. Dech ailes, wat in dezelve, terwijl hij fchiep,  GESCHIEDEN! S, g* fchiep, flecht en vuil was, liet hij, als ongefclnkt ■„ tot zijn werk, zoo als liet was, nadcmaal liet „ geheel niet voor hem voegde. Uit deze deelen i „ vloeit, mijns bedunkens, het kwaad op de men- j fchen voort."' t Dit gevoelen, nopens den oorfprong van het kwaad ■ uit de Stofe, heeft hij, aan eene vTuehtbare verheel-; dingskracht den teugel vierende, volgends de Kerkvaders, op de volgende wijze uitgebreid. Vooreerst, met betrekking tot de Godheid, en de Wezens uit haar voortgevloeid, kwam zijn verhaal op het volgende neder. In liet LkhtrUim of de Volheid ( Pleerooma ), welke de Gnostieken tot de woning of het verblijf der Godheid maakten, ftelde valentinus dertig /TLonen , ( Eeuwen , of eeuw - wezens,) of vijftien paaien van beiderlei geflacht, manlijke en vrouwelijke, welke van malkanderen Waren voortgcteeld , en welke hij in drie foorten verdeelde* liet eerfte en uitmuntend! te foort bevatte God zeiVen dien hij ook den eërflen Vader en de Diepte ( Bijthos) noemde, en aan wien "hij Sigee (de Stilte of de Denkingskracht, als zijn Wederpaar, toevoegde. Van dezen, ging hij voort, was Nous (het Ver» (land,) het volmaaktfte onder alle Monen, en de Waarheid geteeld. Dit tweede paar heeft weder (Logos ) het iVoord en het Leven, en deze den Menseh en de Kerk voortgebracht. Op dezelfde wijze zijn van deze laatften, en verder in geduurige afdamming van malkandefeh, de Monen van de tweede foort ontdaan; de Diepte en de Verminging , de Niet reroudersnde en de Vcr'éeniging, de Vooi D a TI BOËBÏ 1 loofdflf. iaC.0, aar loo» L)t Jijaele© e.  II BOEK I Hoofdfl-, na C. G. Jaar ioa tot 117, i 1 1 1 r h e ti dc ni br of de W{ 5* KERKELIJKE zich zelf geborene , en de Lust of Begeerte , de Eengeborene, en de Zalige. Eindelijk maakten twaalf andere Monen dc derde foort uit, onder welke de twee eerfte, de Trooster en het Geloof, den Mensch en de Kerk tot ouders hebben: maar de overigen , de Vaderlyke en de Hoop, de Moederlijke en de Liefde, de Altijdverfiandige en de Voorzichtigheid de Kerkelijke en de Zaligheid, de Vrijwillige en de Wijsheid, van deze, en onderling van malkanderen , afftammen. Hier komen nog vier manlijke Monen bij: Horus of de Grens, welke de Grenzen der Volheid of van het Lichtruim bewaakt; chrisrus en de Heilige Geest, welke de andere AZonen n hunne piigten onderwijzen, en jesus , die door Hé de overigen gemeenfchappelijk geteeld en heerlijk oegerust is, die ook vele Engelen tot zijnen dienst Keft. Het Verfland werd van alle de JEonen, regens zijne ongcmeene Wetenfchap, benijd, maar leest van de Wijsheid, en dezen zouden, door de evigheid der driften of gemoedsbewegingen, buiten e Volheid in de Stojfe gevallen zijn /indien Horus cn niet terug had gehouden. •Omtrent de Schepping en oorfprong des Heel-Als, if valentinus dit bericht — De jongfte der lonen, Sophia, of de Wijsheid, kon hare brannde begeerte , om het eerfte Wezen te kennen , tt beteugelen; door de hevigheid dezer begeerte,' icht zij eene dochter voort, welke hïy Achamot Enthijmefs noemt, en die uit het Pleerooma, of Volheid, in de duisternis der StofTe viel, aan lke .christus , uit medelijden , zekere gedaante me-  GESCHIEDENIS. 53 mededeelde. Als zij vergeefs weder in het verblijf der JEonen zccht te komen, en het licht weder te vinden , het welk haar ontbrak , wisfelden, in dezen i toeüand, vrees, angst, en droevenis met lagchen' bij haar af; en hare hevige begeerte naar het licht [ bracht de Ziel der Wereld, des Wereldfcheppers , ■ ( Demiurgus ), en andere Zielen voort; uit hare. tranen ontftond het water, de heller ftoffe uit haar lagchen, en de dichter uit hare droevenisfe. Zij wendde zich vervolgends tot christus , die haar jesus toezond, om door hem met wetenfchap voorzien en van hare finarte bevrijd te worden. Hier op bracht zij drie Zelffiandigheden of Wezens-voort a eene Stoffelijke, eene Geestelijke, en eene Ziel foortige. Door de gedaante, welke zij aan deze laatfte gaf, ontftond de Demiurgus, of de Wereldfchepper. Deze fcheidde, met behulp van jesus en zijne moeder, de Stoffelijke Zelfftandigheid van de Ziel* foortige af, maakte van de laatfte zeven hemelen, die verftand hebben, en van Engelen bewoond worden, of zelve Engelen zijn; maar den bovenften van deze hemelen verkoos hij tot zijn verblijf. Naardien de Stoffelijke Zelfftandigheid uit de drie driften of hartstochten van Achamoth, de vrees-, droevenisfe, en angst, faamgefteld was, zoo ontftonden uit de eerfte de dieren, uit de andere de booze. Geesten, wier Vorst, de Wereldbeheerfcher , zijnverblijf heeft onder den hemel van den Demiurgus, en uit de derde de met vuur vermengde Hoofdftoffcn der- Wereld. Eindelijk vormde de Demiurgus D 3 o ok» II BOElt I ïoofdft, laC.G. nar ioo, ïtl i 17.  II BOEK I Hoofdfl na C. G Jaar ioc tot 117 i i ] 1 H 4 % v 1) h 54 KERKE L IJ R E ook den Mensen: deels uit de Stoffelijke Zelfftan, d.ghad, deels tut de Zielfeortige; ook gaf hij hem . een hgchaam, en Achamot voegde hier, buiten zijne, weten, nog iet van de Geestelijke Zelfftandigheid hfl. Daar uit zijn derhalveu drie deelen van den mensch voortgekomen; het Stoffelijke, het welk ver* ganghjk is en verderft; het Zielfoortige, het welk Zalig en ook Rampzalig kan worden; en het Qem telijke, het welk, wegens zijnen hemelfchcn oor, fprong, niet verderven kan. - Eindelijk, leerde hij, met betrekking tot den Gods dienst en zedenleere, het volgende: De Demiurgus wilde voor den waaren God aangezien zijn, en be, reikte ook zijn oogmerk, door de Profeeten, die hij tot de Jooden zond, waar in de Engelen der overige hemelen hem navolgden. Daarom vond God het nodig, christus in de Wereld te zenden. Deze *as uit dc Geestelijke en Zielfoortige Zelfftandigheid aamgefteld, had een zichtbaar ligchaam , uit eene U'ne Stoffe, en was, gelijk water door een kanaal door .et hgchaam van mariS gegaan, zonder iet van'.haa, Ui te nemen; toen hij nu gedoopt werd, verëcmVde :ich de vE** jesus , in de gedaante eenerduive met :em. Hij leerde de menfehen de kennis van' den /aaren God, en werd wel eindelijk gedood, ddch 2.- dit gebeurde, fcheidde jesus en de Geestelijke :iel zich van hem af. Die Zielen, welke aan zijne oorfchnften gehoor geven,- zullen eens in de nabij öd van Gods woning zalig zijn; maar de overigen fbben een geheel verderf te wachten, Wanneer, ten laat-.  GESCHIEDENIS. 55 laatüen al het hemeliche en geestelijke uit de Stoffe »1 uitgetrokken zijn, zal de Achamoth zich in het Goulijk Lichtruim met jesus verëenigeti; alwaar ook de Geestelijke Zielen der menfehen komen; de meer zinlijke blijven in de vei bluf plaats van dei De murws en de geheele Wereld zal door Vuur verteerd, worden» Sommigen van deze leerftukken fcheenen zekere uiterlijke ftrengheid van zeden te vorderen; ook heeft men aan valentinus zeiven geen ondeugend leven te last gelegd. Maar zijne aanhangers worden van onkuischlieid befchuldigd, insgelijks, dat zij van de Afgoden-offers aten, en leerden, dat men niet.verpligt zij, voor den Godsdienst te fcerven, ook zullen zj de Ileideniche fchouwfpelei bezocht hebben. -En zeker, vele leerftellingen vai valentinus gaven meer dan tc veel aanleiding to alle zedenloosheid. Bijzonder behoort hier toe he onderfcheid, het welk hij maakte tusfehen de men fchen, naar de. drie deelen, welke hij aan eik hun net to'elchreef. Sommigen noemde hij Geestelijke) ( ■thivueém ) , welke noedzaaklijk zalig moeste: worden; en. dezen waren de Vdeniinianen; d overige Christenen waren alleenlijk Z:e'fnortig (d^oi), welke, naarmate van hun gedrag, zo wel .zalig als verdoemd konden worden; maar d Heidenen waren bloot Sjfelijk en Li^chaamlijk ( %ïap*, tMfrtötm ), en moesten vol'trekt verlore gaan. Men oordcele, hoe zeer zoodanige leerde lingen , op welke wijze men ze ook zou wiik verzachten, eene wijde deur openden, voor de f leniinianen, om de beoefening der deugd gering D 4 at II BOEK I Ioofdfl. na C. G. [aar ioo. Mt 1 I?. k » ■ li 1 > e | 1- :n 2teh-  II BOEK I Hoofdfl, na C. G. Jaar ioo tot 117. Aanmerkingen«ver het leerfteizel van VALRNTENX's. ( V t s S Ié tc i d C k * Hl 1 i 5* KERKELIjn achten dewijl zij toch onmogelijk van God ver- aocmd konden worden. (*) Onder de onde Kerkelijke Schrijvers, hebben ire- neus, m zijn werk tegen de Ketterijen, en ter- tueli^s, fa een opzedijk daar toe' ingericht gefchrnt behalven anderen, h„n werk genaakt, om dit leerfteizel te wederleggen , doch beide ireneus en TERTUiLiawus hebben niet alleen het ftelzei van valentinus en de bijvoegzelen van zijne leerlingen onder één gemengd , maar ook zich alleenkik toegelegd, de eerfte om ze op eene ernffige en cherpe wijze te wederleggen, en de ander, om ze loor vernuftige Hagen felagchJijk te maken, zonder :ich te verledigen, om ten nutriten het ftelzei van•alentinus in eene behoorlijke orde op te geven :aar door wij beter in ftaat zouden zijn, hetzelve 5 beoordeefe»- Laater geleerden, 3BRE, basnaoe , éh meer anderen , door mosm Cf) aangehaald, hebben getracht , aan dit erftelzel eenen iamenhangenden en redelijken zin geven; en in de daad, alhoewel mosueim alle *e pogingen voor ij del verklaart, fchijnt het duim genoeg, dat valentinus, even geluk andere nostleken, de Mijthologie of Fabelleere der Grien, nopens de huwlijken en voortteclingen der Gon, waar van men bij den Griekfchen dichter :S"mrs ccn voorbeeld vindt, misfehien gepaard met :*)Meh vergelijke over deze gevoelens schroef, ■istl. Kïrchen-Gcfch. II. Th. S. 358. enz. t) KerkL Gefeh. I. Deel Bladz. 318.  " GESCHIEDENIS. 57 met de Kabhaüstifche leere der Jöoden, heeft nagevolgd, en als 't ware, in eene Allegorie of leeiifpreuk , de betrekking- der Godlijke eigenfehappen en volmaaktheden, hoe de ééne uit de andere zij af te leiden, heeft willen voordragen; zoodat zijne Mofiëni of Eeuw-wezens, wier namen hij ook veelal uit de Boeken des Nieuwen Testaments ontleent, de Godlijke. eigenfehappen, zoo als zij in God zijn, en zoo" als zij zich met betrekking tot de menfehen openbaren, zullen afbeelden. Terwijl men, in zijn bericht van de Schepping, niet duister zijne bedoeling ontwaar Wordt, om rekenfehap te geven van den oorfprong van het kwaad in de natuurlijke en zedelijke Wereld. Doch aan eene buitenfporige verbeelding , en aan de zucht, om eene hooger Wijsheid te vertoonen, te veel bot vierende, vervalt hij in onverklaarbare duisternisfer en ongerijmdheden, welke men nooit met redelijke begrippen, en nog min met de leeritcilingen var het Christendom, zal kunnen overeenbrengen. Trouwens , valentinus heeft zelve erkend , dat zijne tere geheel onderfcheiden zij, van die leere, weik< de Christenen, in dc fchriften der Euangelisten ei Apostelen, bezaten, daar hij voorwendde, gelijk wi gezien hebben, zijne wijsheid van eenen leerling vai paulus, en uit een Boek van den Apostel mat -nnas, geleerd te hebben, tevens de Boeken de: Ouden Testaments van den Demiurgus afleidende en de fchriften des Nieuwen Testaments, gehee naar zijnen zin, verdraajende en verwringende. Nademaal valentinus en zijn aanhang dei D 5 {chï)] ir BOEK I Hoofdfl:. na CO. jaar 100. tot 117. L i l 1 Zijn aanl  II BOEK I Hoofdfl m C. G Jaar i ic tot 117 hangers in verfcheidengezindhedenverdeeld. ! J * t 1 l Invloed dezer ■ leerftelzels op IJ het s Christen- b dom, °, 5* KERKELIJKE fchijn wilden hebben van eene hooger Wijsheid en diepe geheimen, omtrent de hemejfche en geestelijke . wezens is het niet vreemd, dat zijne leerlingen •zich fpoedig verdeelden, nieuwe verborgenheden .piedikten, en nieuwe aanhangen maakten, ptolemeus, één zijner leerlingen, verfchildc van zijnen meester, zoo ten aanzien van het getal als van de fcMking oer JEons, secundus, een ander van zijne navolgeren , helderde den oorfprong van het kwaad op, uit de leer der twee beginzelen, licht m d»mernis;mruaiAox beweerde, dat een gedoopt Christen in geene fchuld valle, hoe groote zonden hy ook mogt bedrijven. MArcus, van wien de Marcoftanen hunnen naam hebben, en colobarsus voegden nog verfcheiden ongerijmdheden bij die van valentinus. Dus beweerde marcus, dat de volted tn volmaaktheid begrepen zij in het Grieksch élphabet, het welk hij als de reden aanmerkte ^aarom jesus, in de Openbaring van joSnnes , de ftipha en Omega genoemd wordt. Doch het is "et de moeite waardig, ons met deze allen in het «jzonder op te houden. Wij keeren liever weder ot het vervolgen van onze gefchiedenis der Christen, na nog kortelijk eene aanmerking gemaakt te ebben over den invloed van deze leerfteizels op et waare en echte Christendom. ' Hoe zeer de door ons tot hier toe btfehreven waalleeraars zich den naam van Christenen aaniatigden, echter is het, uit vergelijking van hunne ïvoelens met de Heilige Schriften der Christenen inbaar, dat zij eigenlijk niets met de Christenen  GESCHIEDENIS. 5S> gemeen hadden, maar als op zich zeiven ftaande Luidheden moeten worden aangemerkt; ge nk dan ook de Christenen hen niet als leden van hun genootfehap hebben willen erkennen, zoo als wij ge, L hebben, dat zij v^us van hunne gemeenfehap uköoten, en heracleon , m eene kerkNadering in Sicilië in het Jm »5 gouden, veröordceld is geworden. (*) Hunne gevoelens hebben dus geenen invloed gehad «P de leere of der wandel der Christenen zelve, noch lm de Chnste „en eeiügen wortel kunnen vatten; evenwel hebber Eij vele lieden afgetrokken, die zich aan deze fcliyn wisheid vergaapten, en dewijl zij zich toch voo Christenen uitgaven, vele twisten en verwamnge veroorzaakt, en daar door den Heidenen die hc van de Christenen niet wisten te onderleiden, e daarom hunne fpoorloosheden en dweepernen m «emeen aan de Christenen te last legden , aai leiding gegeven, om de Christenen wegens hm „e twisten en verdeeldheden te beiehimpen , geh. «Ut» Ct) dus fchrijft: „ Toen de Christenen het eerst weinigen in getal waren, waren zij een " cezind; maar zoodra zij,vermenigvuldigende, zv " in verfcheiden plaatzen verfpreid hebben, zijn zij t " kens gefchcurd, zoodat elk zijn' eigen aanhang « " de hebben." Het een en ander heeft den Christen vele onaangenaamheden ja vervolgingen veroorzaak gelijk wij, in het volgende Ilooftlfiuk, zien zullen (*) Bij baluzius in nova Collcct. Condüonnv. (|) ApiuL oaïUEK. Contra CZLSVÜ Libr. UU II BOEK I Eloofdfl. na C. G. Jaar 110. tot 117. I ' r 1 1 1 t 1- 1- k n s- :h ;1- il- m  KERKELIJKE II boek II Hoofdfl. na C. G. Jaaru7. tot 138. Karakter van^Buus ADRIA- nus, opvolgervan tra- JANLÏS. ! I ƒ f 2 h d O] ft, d< hi ja 20 TWEEDE HOOFDSTUK. Gefchiedenis der Christenen onder de Regeering van den Keizer mm Adrianus. Het bijeenvoegen van de dwaalleeraaren, « he* voorgaande Hoofdftuk gemeld, omdat hu ne leeftelzels 2oo veel overeenkomst onderling h bb heeft ons gefchiedverhaal reeds gebracht tot de re' geenng van den Romeinfchen Keizer muvs M nlts of hadriSnus, welke, een bloedverwant en neef van trajanus, dezen Vorst, bij deszelfs overhjden , na het Jaar u7 na Christus geboorte isgevolgd. Deze Vorst wordt, door de ££le£ ■chryvers, met min dan trajanus, geprezen 1 » .achtzinmg Vorst, en een vriend ^k ■ebbende Inj ten zinfpreuk: Non mihi, fedpop^ "et voor mij , maar voor het volk ! evenwel was hLin waakzaam en lieftalig dan trajanus, ftreng elfs geneigd tot wreedheid, welke neiging, do r - -I, m vele gevallen, gelukkig beteugeldma1 werrv-,n en,fchiciijk °™n «£ 'gewekt, dikwijls mtberste, bijzonder in de laat = dagen van zijn leven, en hem zelfs na zbV •od gehaat maakte. Niet krijgsziichtig zijnde? ^ -ine troepen uit verfcheiden gewest™, die t^ W aan het Romeinfche gebied gevoegd had te ï, zoo omdat dezelve niet te behouden waren *der 2ich in zwaare oorlogen te wikkelen, als'  GESCHIEDENIS. 61 omdat hij overtuigd was, dat het Keizerrijk, door ai tc groote uitgeftrekthcid , zich zelve bijna tot een last was geworden. Doch, des te zorgvuldi-] ger betoonde hij zich, in het behartigen van de! wezenlijke belangen zijns rijks, hetzelve, ten dien; einde, in perfoon, voornaamlijk geduurende de 15 laatfte jaaren van zijn leven, van gewest tot gewest, meest te voet, doorreizende. „ Een Keizer," eeide hij, „behoort de Zon na te volgen, welke „ alle landen der wereld verlicht." Overal, waar hij kwam, zorgde hij voor de openbare, zoo binnen- als buitenlandfche, veiligheid en rust; vervallen fteden weder herftenende , en openbare gebouwen (lichtende, verwierf hij zich den roem van weldaadigheid en mildheid. Zijne wetten en inftcllingen waren over het geheel billijk en zacht. Hij verbood volftrekt alle menfehen - offers, lenigde de flavemij, verbeterde dc krijgstucht, en betoonde zich een' ftreng vijand van pracht en weelde. Hij was niet alleen een begunftiger der geleerden, en van fraaje vernuften, maar ook zelve bezat hij geene geringe geleerdheid, als ook zekere vaardigheid in de Dichtkunde, waar van de Gefchiedenis ons voorbeelden oplevert. Men befchuldigt hem van onkuischheid, ja zelfs van onnatuurlijken wellust. Zekere antinous, het fnoode voorwerp en dienaar van deze lusten, geduurende zijn verblijf in Egypte, overleden zijnde, werd door den Keizer onder de Goden geplaatst, en met ftandbeelden en Tempelen vereerd , ovei welke fchandelijke handelwijze hij van de inwoo ner II BOEK II IoofdfL ia C. G. aar 117. ot 138- !  K E R K E L IJ K Ë II BOEK II Hoofdfl na C. C Jaar n; tot i3f J 'i z m ners van Alexandrië vele fcliimpredcnen heeft moe, ten dulden. (*) . In zijnen ouderdom en laatfte ziekte gedroeg zich •deze Keizer zeer ongeduldig; de onzekerheid,waaien hij verkeerde omtrent een leven na dit leven, en zijnen toeftand na den dood, welke uit zekere' Verzen, door hem, op zijn doodbed gemaakt en menigmaal herhaald werden, blijkt (f), beanglligde hem zoodanig, dat hij, in wanhoop vervallen de handen aan zich zelvcn liaan, en dus een einde van zijn leven wilde maken. Waarom zijne vrienden zelfs ecnige Wonderwerken verdichtten, ten einde hem, met de hoop van herftel uit deze ziekte, te ftreelen, tot dat hij, in deze hoopeloze gefield* heid, den laatften adem uitblies. Cag.j27. (f) Deze Verzen, die tevens eene proeve van het 'ermogen van dezen Vorst in de Dichtkunde zijn molen, vindt men bij spArtianus in ejus vita Cap. i$, om. \. .HA. Script. PaS. 210. Hij fpreekt in dezelve ijne Ziel aan , en zegt: Ainmula vaguia, Mandala, Ilofpes comesque corporis, Qike tiunc abibis in loca, Pallidula, rigtda, nudula? Ncc , ut foles, dal/is jeeos. (§) Men vergelijke over deze gewaande wonderen ijnen Bijbel verdeel. IV. Deel. Bladz. 36S.  GESCHIEDENIS. Indien wij sulpicius severus (*) geloven , heeft de vierde algemeene vervolging der Christenen, onder dezen Keizer, plaats gehad, waar in orosius l hem* toellemt (t) doch eusebius (§) gelijk ook j kieronymus ( ** ), verzekeren nitdruldijk, dat de ' Kerk,geduurende zijne regeering, vrede genoten heeft. ■ Met dit alles bleef de haat des volks, in verfchei- y den Provintiën des rijks, tegen de Christenen aan- , houden, en nademaal door het bevel van trajanus aan 1 de befchuldigingen tegen hen grootendeels de kracht benomen was, nam het volk de gelegenheid der openbare fchomvfpelen waar, en fchreeuwde, dat men de Christenen voor de leeuwen zou werpen, aan welk oproerig gefchreeuw de overheden en landvoogden niet zelden, tegen wil en dank, voldoen moesten. Dat 'er, bij zoodanige gelegenheden, Christenen ter floed gebracht zijn, blijkt onder anderen, uit justinus den Martelaar, in zijne verantwoording, aan den Keizer antonincs , ook aangehaald , bij eusebius ( ft) •> w?-ar hij verklaart, dat der Christenen moed en ftandvastigheid, - in het ondergaan van den dood en al wat ijslijk is, hem achting voor hun ingeboezemd en opgewekt hebbe, om hunne leere nader te onderzoeken, u-eik onderzoek hem. yervnlgends, tot het omhelzen van het Christendon! (♦) Uut. Sa'cr. Libr. 11. Cap. 31. (f) Lilr. VU. Cap. 15. (§ ) Hist. Eccles. IV. 7. ( ** ) In Chroii. (ft) Hist. E,.fles. IV. S. II BOEK II [oofdÖ. tnC.G. aar 1 ij. :oti38. s geen ervol;er der rhristeïen geveest. DeChristcnenechter op vele plaatzen doorliet volk en de Stadhoudersvervolgd. Hun gedrag daar onder.  II BOEK II ïloofdft. na C. G Jaar 117, tot 138. I 1 1 h z d O VI h( A te, U KERKE L IJ K E gebraclit heeft. Daar worden zelfs martelaars bij naam genoemd, die onder adrianus den dood ge, leden hebben, bij voorbeeld, zekere markus, een jongeling,'een krijgsbevelhebber, die zijn leven en bloed voor christus heeft geftort, volgends een oud opfchrift; (*; i„ het Roomfche Martelaarsboek wordt ook nog genoemd zekere alexander die, na banden en gevangenisfen , dc pijnbank en vuur, te hebben doorgedaan, eindelijk in alle zijne leden met priemen doorftoken zal zijn; insgelijks EUSTACHius,een vermaard krijgsman, met zijne zus:er en twee zooneb, die voor de beesten geworpen, loeh door dezelve niet befchadigd wordende , in :en'koperen glocjenden os geftoken, en verbrand zalen wezen. Dit laatfte nu verdient zeker wel geen [eloof, ondertusfehen blijft dit overig, dat niet al'en ve,e Christenen den dood hebben ondergaan, laar dat zij dien met lijdzaamheid en ftaudvastigheid ebben ondergaan, zelfs fchijnt hun ijver fomtijds de éhoorhjke palen overfchreden te hebben, wanneer ij, naamlijk, zich zéven aan de overigheid aanboren, en als Christenen bekend maakten; waar van is TERTULLifmrs (f) een bijzonder voorbeeld -Aaalt, het welk, waarfchijnLjk, tot dezen tijd :hoort. Als arrhjs awtoiwnus , Grootvader van n Keizer antqninus mus, Stadhouder van Klein-: Ct£, de Christenen met hevigheid vervolgde , vcr- fchee- C*) Men vindt dit opfchrift in arïunc. Roma Suh ra;;. III. 22. Ct) Ad. sc.vpu].. Cap. 5.  GESCHIEDENIS. 65 feheènen alle de Christenen der Stad Efeze, in de hoofdftad zijner landvoogdij, bijeenverzameld, voor zijnen richterftoel, vvaari'chijnlijk, niet alleen ten einde hunne bereidwilligheid te toonen, om voor hun geloof te fterven, maar ook, om, door hun groot getal, den ltadhoudcr te doen zien , dat het hem niet gemaklijk zou vallen, hen uit te roejcn. De Itadhouder toen, cenige weinigen ter dood hebbende laten brengen, zeide tegen de overigen. „ Ellendi„ gen! zo gij lust hebt, om te fterven, hebt gij „ immers fteilten en ftroppen genoeg!" Dit gedrag der Efezifche Christenen is verfchillend beoordeeld geworden. tertulliIxus roemt hetzelve ten hoog.ften; anderen hebben het gelaakt, en als een uit? werkzel van dweepzucht befchouwd. In het gemeen kan wel niemand de (tandvastigheid der Christenen laaken, waarmede zij liever den dood ondergingen, dan dc waarheid verloochenden; doch, aan den anderen kant, moet het als een te verregaande ijver aangemerkt worden, die niet vrij is van dweepzucht, wanneer men zich zeiven aanbood, en dus den marteldood zocht; dit heeft jesus nooit geëischt, ook deed zoodanige drift den Christclijken Godsdienst nadeel bij de Heidenen, die dezelve voor eene dweepzuchtige halftarrigheid en woede aanzagen. De Christenen van deze eeuw lieten, zich daartoe vervoeren, door de gedachten, die men van de martelaren, en derzelver hooger trap van gelukzaligheid na dit leven , had, en door den eerbied, welken men aan hun en hunne nagedachtenis bewees; behalven dat dit het gewoon geval is, dat vervolgingen , voornaamlijk om U. Deel. E den II boek II Uoofdff. m C. G. [aar 117. tot 138.  Tt boek li Hoofcil na C. G Jaar117 tot 1,-8. Verweer1'chriftenvan qua- dratüs en aris- TIDES. '. I 1 l < I i 66 K E R K E L IJ K E den Godsdienst, eene fterker wedcnverkingvoortbrengen, bij de Christenen te krachtiger, omdat zij, volgends hunne leere, zich volkomen overtuigd hiel•den van een leven, een zalig leven, na den dood des ligchaams, zoodat zij liet tegenwoordig leven te blijmoediger opofferden?; naarmate hunne vijanden hun hetzelve met meer bitterheid zochten te ontrooven. Over het gedrag der Christenen tc Efeze kunnen wij niet in 't bijzonder oordeelen, dewijl ons alle omftandigheden niet bekend zijn Waarom zou men het hun ten kraaide duiden, indien zij, zonder oproerigheid, waar van in het verhaal ook dc geringde fpoor niet te vinden is, met bescheidenheid, den Stadhouder onder het oog brachten, welk een aantal goede en deugdzame burgers hij zou moeten ombrengen, indien hij voortvaren wilde, de Christenen, enkel 0111 hunnen Godsdienst, te vervolgen? Vcrilandiger en meer overcenkomftig met het raten van den Godsdienst, handelden ondertusfehen :wee kundige Christen - Leeraars, ouadratus en iristides, welke, ten einde de lasteringen, die de deidenen tegen de Christenen inbrachten, te keer e gaan, en de vervolgingen af te weeren, hunne verantwoordingen of venveerfchriften aan den Keizer trianus hebben aangeboden , welke echter voor •ns verloren zijn gegaan, hoewel zij, ten tijde van usebius, nog voor handen waren, en door hem eer geprezen worden. (*) Qua.- (*) Hist. Eccles. IV. 3.  GESCHIEDENIS. 67 Quadratus was een leerling der Apostelen, en Bisfchop der Christengemeente te Atheenen, welke gemeente, door den marteldood van hunnen voorgaanden Bisfchop publius, geheel verftrooid was, maar door quadratus weder verzameld, en hcrfteld is geworden. (*) In zijn verwcerfchrift, fchijnt hij bijzonder zijn werk gemaakt tc hebben , om de waarheid van jesus wonderwerken te bewijzen , verzekerende, bij die gelegenheid, dat'er, ten zijnen tijde, nog lieden in leven waren, welke, door jesus en zijne Apostelen, van ziekten genezen, en uit den dood opgewekt waren. Aristides was een Heidensch Wijsgeer, welke het Christen geloof had aangenomen, en, na zijne bekeering te At heen en, zijne oude levenswijze er kleding, als Wijsgeer, bleef behouden, ten einde aai de. Heidenen te toonen, dat hij het Christengeloof, als eene hoogere en betere JPljsgeerte, fchatte. Hi bediende zich, om de leerftukken van het Christendom voor de Heidenen fmaaklijk te maken , var plaatzen uit dc fchriften der Hcidenfche Wijsgeeren. (f) Deze waren de eerfte, ons bekende, proeven van verweerfchriften der Christenen, welke van nu al vermenigvuldigden, gelijk wij zien zullen, en aan de Keizers en aanzienlijke lieden aangeboden dienden, om (*) Euseb. Hist. Eccles. IV. 23. (f) Men zie over deze beide mannen ook hicronyMus de SS. Eccles. C. 19. Epist. ad magn. Orator. E 2 II BOEK II Hoofdfl. na C. G. Jaar 117. tot 138. i Aanmerking o ver de verweerfchriftenderChristenen.  c5S KERKELIJKE II BOEK II Hoofdfl. na C. G. Jaar 117, tot 138. Bevel VallADRI- Anus aan den land- ■ voogd ; funda- , kus 0111- ' trent de : Christe- j een. 1 J om hun een beter denkbeeld te geven van het Christendom. De kundige opftellers derzelven legden zich bijzonder toe, om de lasteringen der Heidenen te wederleggen, en de deugdzaamheid der Christenen aan te wijzen, benevens de voortreflijkheid van derzelver Godsdienst boven den Heidenfchen. Die, welke onze tijden bereikt hebben, zijn voor ons dia-bare Hukken,uit welkewij de gelleldheid van de Christenen dier vroege tijden, in vele bijzonderheden, kunnen opmaken; het is waar, dat deze verdedigers van het Christendom zich, doorgaands, fterker betoonen in hunne tegenwerpingen tegen de Heidenen, dan in opgeklaarde denkbeelden omtrent den inhoud der leere van jesus en zijne Apostelen; ook zijn hunne uitdrukkingen nopens de zeden der Christenen nu en dan niet vrij van grootfpraak, maar nogthans niet tegen de waarheid, gelijk uit de overeen* ftemming der Gefchiedenis blijkt, zoo als zij dan ook Migemeenen dienst aan de Christenen bewezen , en de waarheid van hunnen Godsdienst in het 'licht ^efteld hebben. ^ Dc gefchiedenis meldt ons niet, hoe de verweer'chriftcn van quaoratus en aristïdes bij adrjaKfs zijn opgenomen. Alleen verhaalt zij, dat, als ;erenus granius , of gramanus , wanneer hij het ladhouderfchap van Klein-Ap bekleedde, met tegenzin , de woede des volks tegen de Christenen bechouwde, en, befloten hebbende, die niet langer te rille te zijn, daar over aan den Vorst gefchreven had, idrua'us aan den volgenden ftadhouder MJWvcras  GESCHIEDENIS. 69 fundanus, het volgend bevel,ten antwoord, hebbe toegezonden: (*) „ & heb eenen brief ontvangen, „ aan mij, door uwen voorzaat den doorluchtigen „ serenus granianus, gefchreven. Deze zaak dan „ komt mij voor, een naauwkeurig onderzoek te „ verëifchen, opdat deze menfehen niet gemoeid wor„ den, en aan de lasteraaren geene aanleiding tot „ lasteren gegeven worde. Indien derhalven het „ volk der Provintie hunnen eisch tegen de Chris„ tenen zoodanig kan ftaaven , dat zij dien voor „ den richterftoel kunnen beplijten, laat hen daai „ alleen zich bij bcpaalen, maar niet Hechts met „ fchreeuwen en getier te werk gaan. Trouwens. „ het is betaamlijk, dat gij 'er kennis van neemt. „ indien iemand befchuldigen wil. Indien dan ie„ mand hen verklaagt, en bewijst, dat zij iet teger „ de wetten gedaan hebben, zult gij naar het gewig „ der misdaad vonnisfen. Maar, bij herkules „ indien hij zulks enkel uit lasterzucht onderneemt, „ zult gij hem, naar evenredigheid van de zwaait* „ der misdaad, ftraffen. " Uit dit bevel van dei Keizer blijkt ons duidelijk, dat 'er, ten dezen tijde geene wetten tegen de Christenen, als zoodanig, waren, maar dat zij alleen mishandeld werden, oj. het woest getier des volks, terwijl de Keizer teven: wil , dat zij alleenlijk mogen befchuldigd wordei van misdaaden tegen de wetten, welke befchuldi gin (*) Eusebius heeft dit antwoord, uit justinus dei Martelaar, in zijne Kerke/, Gefchiedenis overgenomei Libr. IV. Cap. 8. en 9. E 3 n BOEK II ' Hoofdft. na C. G. Jaar 117. tot 138. l l I |  II boek II Iloofdft. na C. G, Jaar 117, tot 138. Achting van adriaifusvoor christus. I I f 1 < c 1 70 K E R K E L IJ K E gingen gerechtelijk moeten bewezen, of de valfche befchuldiger geftraft worden. Voords had adrianus zeer verkeerde denkbeelden van de Christenen en het Christendom. Dit blijkt ons, uit eenen Brief van hem, aan den Confulof Burgemeester severianus gefchreven in het jaar 129. (*) In denzclven zegt hij, daar hij het los en Iigtvaardig karakter der imvoncren van Alexandrië in Egypte befchrijft. „ Zij, die Serapis verëeren, „ zijn Christenen, en zij, die zich Bisfchoppen van „ christus noemen, zijn aan Serapis gewijd. Daar „ is geen Opziener der Joodfche Sijnagoge, geen „Samaritaan, geen. Ouderling der Christenen, of „ hij is een geboorteftond- berekenaar, een wichclaar, en een doodenzalver. De Patriarch zelve, , (waarfchijnlijkderjooden,) wanneer hg in Egypte , komt, wordt van den een' genoodzaakt Serapis, , van anderen christus , te aanbidden. Zij , (tic van Alexandrië') hebben éénen God, dien , de Christenen, de Jooden, en alle volken (in de, ze fiad, verëeren.-* Men kan aan deze gezeglen naauwlijks eenen veribmdigen zin gevent 'ten ij men zich heriimcre, het geen wij van basilides, arpocrates, en andere Gnostieken in Egypte, vergald hebben, welke den naam van Christenen'wit : n v eren, maar dien ook ligtelijk weder verleohenden, wanneer zij dë vervolgingen wilden ontaan; en men zich dc verwarringen voorftelle, die de ersfenichimmen dezer dvveepeis bij dc ligtvaardige Egyp- (*) Bij flav. vofiscus in Satunütw. Cap. 8.  GESCHIEDENIS. 71 Egyptenaar* hebben moeten veroorzaken, terwijl de Heidenen de waare Christenen van deze dweepers, en tevens van dc Jooden, niet wisten te ondeifchei- ] den. • Naderhand echter, fchijnt adrianus beter denk-' beelden van het Christendom gekregen te hebben,die hem eerbied voor dcszclfs Stichter inboezemden, waarfchijnlijk ook door middel der vcrwcerfchriften, hem door quadratus en ARisïioES aangeboden. Trouwens, deze Vorst, die anders den Godsdienst der Romeinen zeer zorgvuldig behartigde, en alle vreemde Godsdienften verfmaadde (*), zal voornemens geweest zijn, indien een gerucht, waar van lampridius melding doet, gegrond ware , om christus onder de Goden te plaatzen. Deze Schrijver zegt, in het leven van den Keizer alexaxder severus: (f) „Hij, (alexander) heeft voor chris„ tus eenen Tempel willen ftichten, en dien onder „ de Goden aannemen. Dit, zegt men, is ook ,, adrianus voornemens geweest, welke in alle fte„ den Tempels zonder beelden had laten bouwen: „ die nog heden, omdat zij geene Godheden heb„ ben, adrianus Tempelen genoemd worden , wel„ kc men zeide, dat hij ten dien einde gebouwd „, had: maar hij werd hier in verhinderd door die „ genen, welke, de Godfprakcn geraadpleegd heb„ bende , vernomen hadden , dat, indien dit naar , wensch gefchiedde, ieder een Christen zou wor- „ den (*) SPARTIAN. ill ADRIANO Cap. 22. (f) Cap. 43. Tom. I. Bist Aug. SS. pag. 093. E 4 II BOEK II Ioofdft. ia C. G. 'aar 117. tot 138.  II boek II Hoofdfl. na C. G Jaar 117. tot 138. 1 Celscs fchrijft een boe1' tegen de < Christe- f nen. e z I t ti d d h 72 KERKELIJKE „ den , terwijl alle andere Tempels ledig zouden „ ftaan." Deze plaats is zeer merkwaardig. Alhoewel dit toch blootlijk een volksgerucht geweest moge zijn, en adrianus, gelijk casaubonus (*) meent, veeleer voornemens geweest zij, zijne eigene beeldc' nis in deze Tempelen te plaatzen, waar tegen echter nog het écu en ander zou kunnen aangemerkt worden (f), nogthans zien wij uit deze plaats, dat de Christenen, ten dezen tijde, nog geene beelden, m hunne vergaderplaatzen, of Kerken, hadden, als ook, welken opgang het Christendom maakte,'zoodra het Hechts vrij en onverhinderd mogt werken, het welk alleenlijk aan dc klaarblijklijkheid° van dezen, Godsdienst, boven het Hcidensch Bijgeloof, kan Korden toegefchrevem Tot hier toe was, in 't gemeen, het Christenlom, met betrekking tot zijn eigen aart en wezen, van Ie Heidenfche Wijsgeeren en geleerden miskend. Zij ielden de Christenen voor eene gezindte van Jooen, voor eenen hoop dweepers, of geestdrijvers, onder zich te verwaardigen, een geregeld onderzoek aar de eigenlijke gefteldheid van der Christenen Godsdienst te doen. Zij vergenoegden zich, de Chris* men» met allerhande valfehe betichtingen, die de haat ■ Jooden, of der PriesÉeren, onder bet volk uitftrooi:, bij deGrooten en Vorsten te lasteren, waaitoe m de leerftelzels en het fnoorioos gedrag van zoo le aanhangen der Gnostieken, die zij met de waa- re (*) In zijne aanteken, op deze plaats. (t) Zie huetiüs Deixonjlr. Euang. Propos. 3. §; 2'L,  GESCHIEDENIS. 73 re Christenen verwarden , meer dan te veel aanleiding gaf, of misbruikten hun vernuft, om alles, wat het Christendom betrof, in een belagchüjk licht te ftellen, en door fpottcrnijën verachtlijk te maken. In het laatst der regeering van adrianus, was celsus, een Ephuretseh.Wijsgeer, gelijk origenes verzekert, een dereerften, die de pen, ter wederlegging van de Christelijke leere en ter verdediging van het Heidendom^ opvatte, en in het Grieksch een Boek fchreef, onder den Titel: waarachtige leere, of leere der waarheid; het welk wel niet meer voorhanden, maar in de wederlegging, die origenes daar tegen gefchreven heeft, zoo breedvoerig aangeliaald is, dat wij den inhoud genoegzaam bcöordeelen kunnen. Het oogmerk van celsus, in hetzelve, is, den Joodfchen en Christen-Godsdienst te gelijk te wederleggen, of liever, om de Heidenen van alle nader onderzoek en van het geloof van het Christendom af te fchrikken. Met dit oogmerk, heef hij, in dit Boek, alles bijeengebracht, wat het lasterend volksgerucht, de fcherpzinnigheid der Wijsgee ren en redenaren, en een fpottend vernuft, hem aai de hand konden geven. Dus vangt hij aan, me befchuldigingen, dat de Christenen geheime en doo: de wet verboden bijëenkomften en vergaderin gen hielden, en tooverij en bezweeringen van gees ten oefenden. Vervolgends tracht hij moses , al eenen bedrieger, en de Jooden, als een dom en bij gelovig volk, af te beelden; waarna hij eenen {prekende invoert, die, op zijne wijze, de Christc nen wederlegt, en de gefchiedenis" eu leere van je E 5 su II BOEK II [Ioofdfl. aa C. G. [aar 117. tot 138. 1 i s  II BOEK II Hoofdfl na C. G Jaar i17 tot 138 : 1 < 4 t l v O fc d 74 KERKELIJKE sus, als ongcreimd, en befpotlijk, ten toon fielt, jesus wonderen voor een bedrieglijk goochelfpel uit; makende, en de waarheid zijner ópftanduig uit de •dooden ontkennende, voornaamlijk op dien grond . omdat jesus zich niet levende aan zijne vijanden en richter vertoond heeft - Navolgends, weder in zijn eigen perfoon fprekende, oordeelt hij het verfcnü tusfchen de Jopden en Christenen van geen meer gewigt te zijn, dan de twist in het beruchte fprookjen, over dc fchaduw van den ezel; dewijl toch de Jooden en Christenen beiden, oorfpronglijk een hoop afvalligen zijn, de Christenen van de'Jooden, gelijk deze van de Egyptenaren, van welke'zij afftamden. Hij verwijt den Christenen hunne fcheuringen en verdeeldheden, beftrijdt cenige voorname leerftukken van het Christendom, befpot dc Mo/aifche gefchiedenis van de Schepping en Val der eerfte menfehen, van den Zondvloed enz., betwist de uitmuntendheid der menfehen boven de beesten, en bOüdt de leere van de opftanding der dooden voor mgereimd. Hij vril echter den Jooden niet kwalijk lemen , dat zij bij hunne oude wetten en zeden «lijven, ook wil hij den Christenen wel tóeftaan lat jesus een Engel geweest zij , maar, volgends' er Christenen eigene belijdenis, zijn 'er meer Engelen 3t de menfehen gezonden, en zij, die, volgends de «re van christus, van tien Wereldfchcpper afvallen, en tot den hoogden God, den vader, zijn vergegaan, hebben ook gezegd, dat de Wereld-* hepper fommige Engelen aan de menfehen gezon, 50 heeft, maar jesus is niet Gods Zoon, of God, waar  GESCHIEDENIS. 75 waar voor hem de Christenen verëeren — Indien de Christenen in hunne leere al iet goeds hebben, beweert celsus, dat dit goede reeds van oude Wij-) zen geleerd en voorgedragen zij. In het bijzonder,1 doet hij eenen aanval op de voorzeggingen der Profeeten aangaande jesus, welke hij niet eens bij de Godfpraken der Heidenen vergeleken wil hebben. Hij verdedigt den Afgodsdicust der Heidenen, door te beweeren, dat zij niet dc beelden hunner Goden voor Goden houden en verëeren, maar de Goden zelve, aan welke deze beelden gewijd zijn, en waarom zou men deze hooger Geesten niet verëeren, die hunne magt van God ontvangen hebben , en alles naar zijne wetten doen ? Zoodanig is dc wederlegging der Christenen dooi celsus ingericht. Dezp is de Wijsgeer, van wien de ongelovigen van onzen tijd zoo veel werks maken, en met wiens kalf zij zoo dikwijls ploegen. Ondeitusfchen, is deze zoogenaamde leere der waarheid niets min dan eene wederlegging van den Christen-Godsdienst , welken celsus in een geheel ver keerd licht plaatst, en toont, zoo min als den Jóód fchen Godsdienst, of de betrekking tusfehen dez> beide, te verftaan, of wel te willen verftaan, alzo* het zeer twijfelachtig voorkomt, of hij de heilig Schriften der Jooden en Christenen zelve gelezen dan zich vergenoegd hebbe met de berichten va anderen, zonder onderzoek, te volgen. Wanneer d Euangelie-Gefchiedenis hem dienen kan, om jesu of zijnen Godsdienst te befpotten, neemt hij ze aa als geloofwaardig, maar, waar zij iet tot eere va h( H BOEK. II Ioofdft. ia C. G. [aar 117. tot 138. 1 e 9 n 1 %  II BOEK II Hoofdfl naC.G Jaar iij tot 13? 76 KERKELIJKE het Christendom verhaalt, verklaart hij ze voor leugenachtig of voor eene fabel, verders verdraait hij . de leerftellingen der Christenen, en fchrijft hun de ■ ongereimde gevoelens van dwaallceraaren toe, die ' de Christenen nooit voor de hunne erkend hebbenZijne fpotternijën treffen dus geen doel, en zijne wederlegging kan het echte Christendom geen nadeel toebrengen. Integendeel, men kan uit deze zelfde wederlegging van celsus bewijzen haaien, ter bevestiging van het Christendom. Dus durft hij de wonderwerken van jesus en van zijne Apostelen niet volfrrekt loochenen, maar zoekt ze tot bedrog en goochelfpel tc verminderen. Ook leeren wij van hem , dat de Christenen de leere van jesus en de Apostelen, dat wij alleen door het geloof zalig worden, toenmaals nog zuiver beleeden hebben. In die woorden zelfs, in welken hij de leere van het Christendom zoo zeer verminkt en verwrongen heeft, om ze een haatlijk voorkomen te geven, ontdekken wij de volharding der Christenen bij de leere en de handelwijze van jesus , die in de wereld kwam , om zondaren zalig en gelukkig te maken: „ De Christenen," zegt hij, „willen gee„ ne geleerde en wijze lieden onder zich aannemen, „ alzoo dit bij hen booze hoedanigheden zijn; maar „ zij beweeren , dat alleen ongeleerden, dwaazen, „ flaven, vrouwen en kinderen hunnen God waardig „ zijn, dat zij alleen deze .overreden willen en kun„ nen — Tot andere geheime Godsdienften roept „ men hen, die 'er deel aan zullen hebben, op deze » wij-  GESCHIEDENIS. 7? L wijze: wie rein van alle zonden is, en een goed „ geweten heeft, kome herwaards ! Maar bij de " Christenen is het: Het rijk van God ontvangt] „ eiken zondaar en dwaazen, elk kind, en in 't ge- ! „ meen, eiken ongelukkigen." i Waarfchijnlijk, heeft cel sus vele van zijne lasteringen tegen de Christenen van de Jooden ontleend, wier haat tegen hen zich, nog zelfs na de verwoesting van Jerufalem, en den ondergang van hunnen Staat, bij alle gelegenheden, openbaarde. Volgends juSTiNüsden Martelaar (*) vervloekten zij jesus en zijne aanhangers plegtig , en brachten zelfs, waar zij konden, vele Christenen om het leven, tertulliünus (f) noemt dit volk de plantfchoole van alle lasteringen omtrent de Christenen. En origenes CS) verzekert, dat de Jooden, terftond bij de opkomst van den Christelijken Godsdienst, het gerucht verfpreid hebben, dat de Christenen een kind doodden er aten, en het licht uitblusfchende, alle foorten var ontucht met malkanderen pleegden. (**) Deze lasteringen vonden bij vele Heidenen zoo veel ingang dat zij, volgends origenes , de Christenen zoo zee: verfoeiden, dat zij zelfs niet met hen fpreken wilden (*) Tiialog. cum Trijphone Jud. p. li?, cd. Benedict (j) Ad. nationes. 14. (§) Advers. Ce/s. VI. p. =93- =94- Ed- Spencer. (**) Men vergelijke, het geen uit justinus den Mai telaar verhaald is, van zeker gezantfehap der Jooden omtrent jesus opftanding in het I Deel. B/adz. 161. II boek II Ioofdft. ia C. G. aar 117. ot 138. bat der [oodeu tegen de Christenen. >  II boek II Hoofdfl. na C. G. Jaar117. tot 138. Oproer der jooden, onder den valfchen BiEssias BAR- chociiba. 1 < ] 1 ( f J J I £ i; 1; 7S KERKELIJKE den. En, deze berichten der Kerkvaderen zij„ zoo veel minder onvvaarfchijnlijk, als wij weten, tot welken trap van verbittering de Jooden zich tegen de Chnstenen, nog zelfs in veel laater tijden, hebben laten vervoeren, die zij als afvalligen van den voorvaderlijken Godsdienst befchouwden. Erger nogthans ondervonden de Christenen den haat der Jooden, door dc wreedheden, welken deze tegen hen pleegden, gcdmirende hunne oproeren welke zij, ten dezen tijde, verwekten, waarvan wij eemg verllag moeten doen. Zij hadden, zedert dc verfloormg van hunnen Staat en Godsdienst, door de verwoesting van Jtrufakm en den Tempel, weder zoo veel voorrecht verkregen, dat zij hunnen Godsdienst, :oo veel zulks gefchieden kon, vrijlijk oefenden, en m., cemgerniatc, door hunne eigene opperhoofden )e(h.urd wérden, Zij hadden dus een' opperhoofd, >nder den titel van Patriarch, tc Tiberias, en eenen aderen te Babyion. Node nogthans droegen zij het ;emis van hunne volks-vrijheid en onafhanglijkheid )e verbeelding, dat zij, Gods volk, dus door de Heideien verdrukt werden, zette hen meermalen aan, tot proeren, in welke zij, met de uiterfte woede,'verdinklijke wreedheden pleegden, om zich aan de Icidenen te wreeken. Onder de regeering van tramws, in het jaar 115, hadden zij reeds eenen optand^ verwekt, in het landfchap Cyrcnaica, geleen m Africa, en grenzende tegen Egypte, waar 1 zij meer dan 200,000 Romeinen en Grieken om et leven brachten, hebbende zekeren lukuas aan hun  GESCHIEDENIS. 79 hun hoofd, welken eusebius (*) den titel van Koning geeft. Vervolgends in Egypte gevallen, vernoegen zij lupus , den landvoogd van dat land, overal de ijslijkfte verwoestingen aanrichtende ; tot dat zij, met vele moeite, en na hevige gevechten, door marcius turbo overwonnen, en bij duizenden ter dood gebracht werden. In het Eiland Cyprus werden , insgelijks, alle Jooden, om hunne oproerigheid , uitgeroeid. En in Mefopotami'è kreeg de landvoogd lucius quietus, van den Keizer, welke, wegens de menigte der Jooden aldaar, voor dezelfde muiterijen beducht was, last, om hen buiten dat wingewest te vervoeren, bij welke gelegenheid weder vele duizenden Jooden omkwamen. In alle deze oproeren hadden ook dc Christenen, van den haaf der Jooden, veel te lijden. Doch niets van dit alles evenaarde, in geweld en hevigheid, het oproer, het welk, onder den Keizei adrianus, voorviel, en dat niet, dan met den geheelcn ondergang der Jooden, een einde nam. Deze Vorst begon, in het jaar 119, ter plaatze, waar hei verwoest Jerufalem geftaan had, eene nieuwe ftac aan tc leggen, en met eene I leidenfche volkplanting te bevolken, aan welke hij, naderhand, den naam Mlii Capitoüna gaf, jElia, naar zijnen naam iELiu: adrianus , Capitoüna, naar Jupiter Capitolinus, toi wiens eer een Tempel gefticht werd, op den berg, of welken voorheen de Tempel van God was gebouvvc ge (*) Eüseb. Hist. Eccles. IV. 2. II boek II Hoofdfl. ia C. G. {aar 117 tot 138. I 1  II BOEK II Iloofdft na C. G Jaar i17 tot 138 80 K E R K E L IJ K E geweest. Deze ontheiliging van den gewijden Tempelberg en heilige ftad konden de Jooden niet dulj den; in het jaar 128 begonnen zij te muiten, maar ■ in het jaar 132 of 133, brak de opftand, meer gekegeld, in volle woede uit. De Jooden hadden tot hun opperhoofd zekeren cozba, die, onderlreund door het gezag van eenen vermaarden Rabbi of leeraar, akiba, zich voor den Mesfias uitgaf, en den naam bar-ciiochba, Zoon der Star, of hemeisch geftamte, aannam, met toefpeling op de voorzegging van BiLEaM (nu.m. XXIV. 17.), welke de Jooden van den Mesfias verftonden. Deze bedrieger vestigde zich in eene vaste ftad Bitter of Bether niet ver van Jerufalem. (*) Hij wendde voor, wonderwerken te kunnen verrichten, en wist zijne volksgenoten zoodanig te belezen, dat zij algemeen de wapenen opvatten; zijne wreedheden tegen de Heidenen, maar ook tegen de Christenen, waren onbefchrijflijk, brengende hij de Christenen met de uitgezochtfte martelingen ter dood, indien zij christus niet verloochenen en lasteren wilden, (f) De oorlog was fel en langduurig, alzoo dc Jooden talrijk Waren, vele kasteden en vestingen verllerkt, cn zich ook in bergholen en tusfehen de rotzen verfchanst hadden. Niet dan na menigvuldige cn bloedige nc- der- (*) Euseb. Hist. IV. 6. Vergelijk, wegens deze Had, mijne Aardrijkst, des Bijb. V. Deel. Bladz. 19. (t) Justinus de Martelaar, bij euseb. Hist. Eccles. [V. 8.  GESCHIEDENIS. 81 dcrlagen en gevechten, gelukte het den veldheren van adrianus, de ftad Bet ter, die eene belegering van meer dan drie jaaren doorftond, tc bemagtigen, zijnde het hoofd van den opftand, bar-choch? ba, zelve gclheuveld, dien dc Jooden, zich, bij de uitkomst, door hem bedrogen ziende, zedert barcöozba, zoon des leugens, of den Bedrieger, genoemd hebben. In dezen oorlog werd zoo veel blocds, zegt men, vergoten, als zelfs niet, bij de belegering van Jerufalem, door titus vespasianus , geilort was; van de Jooden kwamen 'er 580,000 door het zwaard om, behalven eene ontelbare menigte , door vuur en honger. Palaftina was genoegzaam eene "Woestijn geworden, en nu werd den Jooden verboden, den oord, waar Jerufalem geftaan had , meer te naderen , ook ging zelfs , voor eenen geruimen tijd , de naam Jerufalem verleren, wordende de volkplanting, door adriüan aangelegd , gelijk gezegd is, MUa Capitolina genoemd, iot dat, ten tijde der Christen Kcizeren, dezelve weder in onbruik gekomen, cn de naam Jerufalem, op nieuw, aan deze Stad gegeven is. (*) De gevolgen, welke deze volflrekte nederlaag der Jooden natuurlijk had, waren voor dc Christenen ten uitcrflen gewigtig. Gelijk de Jooden, hierdoor,: alle hoop op hcrftel van hunnen Staat voor altijd verloren, en de waarheid ondervonden, van het geen jesus hun gewaarfehuwd had, dat zij door valfche Mes- (*) D10 cass. Lib. 68, 69. in Excerpt, euseb. IV, 2, 6, 8. enz. II. Deel. F II BOEK II rloofdd. ia C. G. [aar 117. :ot 138. Gevolïen van leze ge>eurenis.  II boek II Hoofdf na C. C Jaar11tot 138 Nieuwe Ketters Uit de Gnostieken. Ophiten offlangenbroeders. 82 K E R K E L IJ K E Mesfiasfen zouden bedrogen worden, aan welke zij, tot hun eigen verderf, gehoor zouden geven; gelijk . zij, zedert dezen tijd, volllrekt buiten Haat gefteld ;-werden, om de Christenen, door daadlijk geweld, 'te benadeelen; zoo werden deze, integendeel, thans geheel bevrijd van hunne verkleefdheid, die zij, voor zoo ver zij uit de Jooden oorfpronglijk waren, nog fteeds aan de Mófaifcke inftelliugen' betoond hadden. Tot hier toe had de gemeente van Jerufalem hare Bisfchoppen enkel uit de Jooden gehad, thans verkoos men, tot dit ambt, eenen markus, eenen Heiden van oorfprong. (*) Ja," dc Christen-gemeenten in Palceftina, welke nog vele Joodfche plegtigheden hadden aangehouden, uit infchikkelijkheid voor hunne Joodschgezinde medebroeders, maakten daarvan thans te eer een einde, uit hoofde van het gevaar, om voor Jooden gehouden te worden, welke thans zoo ftreng van Jerufalem verwijderd werden. Was den Jooden de kracht benomen , om het Christendom te benadeelen, van eenen anderen kant, werd het zelve nog ileeds ontrust, door de gcftadig malkanderen vervangende gezindheden van Gnostieken, die hunne gewaande wetenfchap, boven de^eenvouwigheid der Christelijke leere, aanprezen. Tot dezen behoorden, nog onder de regeering van ADRiaAN, dewijl bblsüs reeds van hun gewag maakt, de Ophiten of Ophiauen, naar het Griekfche woord ocp/f (eene Slang) dus genoemd, het welk men voegzaam, door Slangenbroeders, kan vertalen. ( ; Vergelijk het I Deel Bladz. 378.  GESCHIEDENIS; Deze waren niet van ééne foort , fommigen waren Jooden, en groote vijanden van jesus , anderen wilden voor Christenen gehouden wezen; (*) Zij waren Gnostieken, en fpraken, even als dezen, van de voorttcelingcn der jEonen of Eeuw-Wezens, onder weike de Sofia of Wijsheid, haar Zoon Jaldabaöth, ( misfchien Jah el Zebaöth,) cn deszelfs Zoon, de geheimzinnige Slang, waar van zij hunnen naam ontkenen, de merkwaardigfte zijn. Het geen men ons van hunne gevoelens en fchikking dezer EeuwJVezetïs meldt, is duister en onverftaanbaar; alles fchijnt een mengelmoes te zijn van Joodfche Kabbah, Hcidenfchc Goden- en Natuurleere , hersfen fchimmen eencr verwilderde verbeelding, vermengd niet afgefcheurde Hukken cn brokken uit den Joodfehen cn Christclijkcn Godsdienst. MüSHEiM heeft, in zijne uitvoerige Kettergefchiedenis der eerfte eeuw. ongemeen veel moeite aangewend, om in deze duisternis licht te ontlteken , doch veelal vruchteloos; Sommigen hunner geloofden» dat dc Slang, in hel Paradijs, de Sofia of JVijsheid zelve geweest zij. die de eerfte menfehen tot de kennis van den hoogften God had zoeken tc brengen. Anderen vereerden cene levende Slang, die zij in een hol onder, hielden, cn bij het gebruiken van het Heilig avondmaal, kuschten. Misfchien behoorden ook de Sr- thi- (*) Door deze ondcrfciieiding Vereffent men origenes, Contra cels. Libr. 17. pag. 294. met de berich ten van justinus den Martelaar, advers. h.cres. I. 30 SPiPHANius har es. 37. en tiieodoretus har et. Fabtrf. 1.14 F 2 ii boek II floofdffc 13 C. G Jaar 117 tot 138  II boek H Hoofdfl. na C. G. Jaar ii.7. tot 138. Cerdo. 1 ] < I < ( 1 i £ V 1 4 1 l H KERKELIJKE thiSnen tot hen, welke setii, den Zoon van adam, voor den Mesfias hielden. Zij kwamen, vóórnaamlijk, in Syrië en Klein-dfïè te voorfchijn , maar maakten geen' aanmerklijken opgang, hoewel zij lang ftand moeten gehouden hebben, dewijl de Keizers, nog in de zesde eeuw, wetten tegen hen gegeven hebben. Meer beweging cn onrust werd den Christenen gebrouwen, onder den Keizer adruan, en de beide volgende Keizers, door cerdo en dezes leerling, marcion. cerdo kwam uit Syrië) waarfchijnlijk *ijn Vaderland, tc Rome , toen hyginus aldaar Sisfchop was, welke dit ambt bekleed heeft, gelijk vij hier voor gezien hebben, van het jaar 122 tct [26. Hier leerde hij, dat 'er twee Goden, of iierer twee eerfte beginzelen van alles zijn , een ïoogfte God, de goede en onbekende, de Valer van jesus christus , en een laager, welen hij den rechtvaardigen en bekenden noemde, len Wereldfcheppcr, van wien de Wet van moses n de Profeeten afkomffig waren. Om de Hcerfchap•ij van dezen laatften te niet tc doen, was jesus, 1 een fclrijnligchaam, in de Wereld gekomen. AVeens deze dwalingen van de Kerk afgefchciden, fcheen ij één en andermaal daar van affland tc doen , ïaar viel telkens weder af, tot hij eindelijk geheel c gemeenfehap der Christelijke gemeente verlaten eeft. (*) Cer- ( •") Ikeneus adven. keres. III. 4. en uit hem euseb. Hst. Eccles. IV. 11.  GESCHIEDENIS. B$ Cerdo had eenige leerlingen en aanhangers, ouder welken de voornaamfte geweest is marcion , geboortig uit Sinope, eene Stad in het landfchap Ponttts, alwaar zijn Vader Bisfchop zal geweest zijn.' Hij zelve, zoo luidt het verhaal van epifanius (*), was reeds ouderling der gemeente aldaar, wanneer hij, om het ontceren eener jonge dochter, door zijnen Vader in den ban gedaan werd, welke hem, op zijne boete, volftrekt weigerde, weder aan tc nemen, waar op marcion zich na Rome begaf, verzoekende van de opzieners der gemeente aldaar, weder in de gemcenfehap der Kerk aangenomen te worden. Het welk deze verklaarden, zonder bevel van zijnen Vader, niet te kunnen doen, dewijl zf met dezen, door hun geloof en ambt, verëenigd waren, marcion, dus voor het hoofd geftotcn, verbond zich met cerdo , bracht deszelfs Hellingen ii: een lecn-erband, en werd liet hoofd van eenen grooten aanhang, tot welker uitbreiding hij verfchefdef reizen ondernam. Dewijl echter dit gantfche verhaal enkel op het gezag van epifanius ftcunt, i: 'er weinig Haat op te maken, te min, omdat d< oude Kerkelijke Schrijvers, in het gemeen, de levenswijze van marcion in een gunftiger licht voorftellen, en die zelfs llreng noemen. Even weinig zekerheids heeft het verhaal van filastrius (f). dat marcion , reeds vóór zijne komst te Rome. zijne dwalingen in Afie' geleerd en- voortgeplant zoi heb (*) ILeres. 42. (f) De hares. Cap. 46*. F 3 II boek 11 loofdft. ia C. G. [■ar 117. :ot 138. Marcion.  II BOEK II Hoofdfl. na C. G. Jaar 117. tot 138. Zijne lec- J $ ] j i i i t J ( l f | \ M KERKELIJKE hebben; daar hij, veeleer, tc Rome, door verkee* ring met cerdo, finaak in deszelfs leerfteizel gekre* gen heeft, en tot zijne gevoelens is overgegaan (*) — Zeker is het, dat hij, onder AbRiawüS regering, te Rome gekomen, na den dood van den Bisfchop hyginüs, dus in het jaar 127 of 128, eene gezindte gedicht heeft, die zich, in talrijke gemeenten, te Rome, en door geheel Italië, in Syrië, Paheflina, Arabië, Egypte, cn op het eiland Cyprus, tot het begin der zesde eeuw, heeft ftaande gehouden. Wat het gevoelen van marcion betreft; hij ftelde, met cerdo, twee Goden, of twee beginzels, len hoogden goeden God, en eenen boozen , of ten Duivel, den behcerfcher der doffe : Volgends bmmigen voegde hij bij dezen nog een derde bednzel , het welk hij den rechtvaardigen noemde. )eze zal de Schepper der Wereld, en de God der ooden zijn. Doch, de oudfte Schrijvers weten [echts van twee Goden of beginzels, die volgends iarcion beftaan. Hoe liet zij, aan den Wereldchepper fehrecf hij den oorfprong van het kwaad oe, cn maakte hem tot den God en wetgever der ooden, waarom hij ook het gezag der Boeken des )uden Testaments geheel verwierp, Ook verdichtte ij eenen dubbelen christus of messiüs, dien, van .'eiken de Profeetcn gefproken hebben, den Jooddien , een' krijgsman, die de Jooden weder in hun tod zou brengen, en jesus, den Zoon van den goe- (*> TeRtvluan. 1'r.efcript, adv. Jueret. Cap. 30. ergelijk Venema Hist. Eccles. Tom. III. pag. 554, 555,  GESCHIEDENIS. 87 goeden God, die, met een fchijnligehaam in de Wereld is gekomen, om dc menleken van de overheerfching der ftofe te verlosi'cn, cn tot den hoogden goeden God, den Vader, weder te brengen. Deze heeft in fchijn geleden, is in fchijn gekruist en geftorven, maar ter helle nedergedaald, heeft hij daar kaïn, en allen, die in het Oude Testament als Godlozen bekend ftaan, zelfs de inwoners van Sodom, verlost, maar die als Godvruchtigcn in de Boeken des Ouden Testaments befehreven worden, zijn in de hel gebleven, van hier de naam Kdiniten, Kajanen, of Kajanisten, aan fommigen van zijne leerlingen gegeven. Deze gedachten fteunt , waarlel üjnlijk, daar op, dat hij oordeelt, dat deze alleer de wet van den door hem genoemden rechtvaardigen God hadden overtreden, ook kan hij aan hei woord hel, eene hem eigene betekenis gegeven hebben. Zijne zedenleere was, volgends het denkbeeld, dat hij van de ftolfe, als oorzaak van al het kwaad, maakte , zeer llreng. Hij verbood het eten vai vleesch, het drinken van wijn, cn het hüwfnk evenwel fchijnt hij deze geboden eigenlijk aan é volmaakter leden van zijne gezindte te hebben voor fclircvcn, dewijl toch, zonder het gebruik des huw lijks, het menschdom niet in wezen kan blijven, zij ne aanhangers werden ook niet bei'chuldigd van di zedenloosheid, aan welke andere Gnostieken ziel fchuldig maakten, ook waren zij niet zoo verwil derd in de droomerijën, omtrent de voortteelingen de Eeuw-Wezens, en omtrent dc Wereld der geesten F 4 V( II boek II :Ioofdft. na C. G. jaar 117. tot 138. ! 1 r  II boek ir Hoofdfl. na C. G. Jaar 117. tot 13a. Zijne voornaamfteleerlingen. I j I 1 I J t I c J | 8S KERKELIJKE Velen van hun hebben zelfs, als belijders van het Christendom, den marteldood geleden; alhoewel zir geene opftanding des ligchaams verwachtten, want volgends marcion, beftond de opftanding uit de dood ut de verlosfmg der Ziel, welke, door de vcrëeniging, met het ftoffijk ligchaam, als dood was aantemerken, van dit ligchaam bij het derven. Velen van de leerlingen van marcion namen de vrijheid, om, hoewel in de hoofdzaak met hem overëenftemmende, in eenige bijzondere leerfhikkcn ' van hunnen meester te verfcbillen. Dus beweerde' zekere lucanus, dat wel niet het ligchaam, noch x* dc ziel, maar zeker derde iet van den mensch jou opftaan. apelles, een Syriër, die door ter-' fuelianus (*) befchuldigd wordt, van een onEUBch en wellustig levensgedrag, alhoewel rhodon sn rechtzinnig Christen, die zijn tijdgenoot was n met hem gefproken heeft, hem een'man noemt' erwaardig door befchaafdheid en ouderdom ó K E R K E L Ij K E fchriften zijner leerlingen onvervalscht tc bewaren Ook kan men geene enkele plaats uit die fchriften aanwijzen , in welke zoodanige vervaliching door den eenen of anderen dwaalleeriiar blijkbaar zou wezen. Niet alleen vervalschtcn de dwaalieeraars, ten einde hunne dwaalingen en wangevoelens voor tc ftaan de echte fchriften, die bij de Christenen als God' W erkend werden , maar zij Helden verfcheiden fchnrtcn en boeken op, welke zij, onderden naam van den eenen of anderen Apostel, of van geachte mannen, in het licht gaven, en die hunne gevoelens behelsden. De Gnostieken worden hier van meest xfcbuldigd, en hunne grondregels, van dc onverdulhgheid der zedelijkheid, zoo dat bedrog of waarieid op gelijken prijs bij hen ftonden, gaven htm laar toe overvloedige aanleiding. Doch l ook was et, buitendien, niets vreemds, bij Jooden en Heienen, dat men aan zijne gevoelens, door verdichte hriTten, gezag zocht bij te zetten. De Heidenfche /ijsgceren pythagoras en plato hadden reeds geerd, dat het niet ongeoorloofd zij, ten diende der aarheid, bij zekere menfehen, ook leugens en beug te gebruiken. Velen van de Ketters, bijzont dc Gnostieken, wendden voor, dat zij de'verwener wijsheid leerden, die jesus aan zijne Aposlen, behalvcn zijne openbare leere, had bekend geaakt, en die door overlevering bewaard bleef dke zij nu in zoodanige fchriften vervatten en ;er algemeen wilden maken. De.  GESCHIEDENIS. 91 Deze bedrieglijke handelingen der dwaalleeraars, brachten echter het Christendom geen nadeel toe van ecnig belang; alzoo de rechtzinnige Christenen ivan alle de Euangeliën en Gefchicdenisfen, die de J Ketters aan de Apostelen hadden toegefchrevcn, vol- t gends bericht van eusebius (*), geen één aangenomen hebben. Zij (treden ook al tc openlijk met den inhoud cn den ftljl van de echte Apostolifche fchriften, dan dat iemand verleid kon worden, om de ééne en andere op gelijke waarde te fchatten. Doch, meer nadeels veroorzaakt het, dat rechtzinnige Christenen zelve zich aan dit bedrog fchuldig maakten. De tweede eeuw, na jesus geboorte, was vruchtbaar in zulke onechte misgeboorten. Wij hebben reeds, In ons eerfte Deel, van verfcheiden gefchriften gefproken, die, alhoewel onecht en verdicht , echter veel ingang hebben gevonden, cn lang voor echt zijn aangezien geworden; eene menigte anderen, van minder waarde, cn zoo lomp verdicht, dat zij hare onechtheid, bij den cerften opfla-, verraaden, toegefchrevcn aan dc eerfte Aardsvaders, en andere groote mannen, onder het oude verbond, aan Heidenfche Wijsgeeren cn Dichters, aan jesus, zijne Apostelen, en derzelver leerlingen, zijn ' bijeengezameld en uitgegeven , door joSnn. riALL/eus, t. alb. fabric1us , th. ittig, cii W deren in hunne werken over de onechte en Apocrijphc fchriften. Mosiielu heeft, opzetlijk, zijn werk gemaakt, in eene (*) I/ist. Eccles. Hl. 25- II BOEK II [oofdft. S C. G. aar 117, K 138. Door de Christe-. ïen zeize, Oorfprong  ir boek II Hoofdfl na C. G Jaar i xy tot 138 dcrzelve 1 i 1 1 t t e ^ % P 92 KERKELIJKE eene afzonderlijke verhandeling (*), om onderzode te doen, naar de bronnen, Waar uit zoo vele ver. diclrtzelen bij de Christenen zijn voortgekomen. Die •geleerde man, heeft, ten opzichte van de Rechtzinnige Christenen, de fchuld van deze bedriegerijen voornaamlijk gegeven aan den aanhang der nieuwe of jonge Platonisten, welke, op het gezag van plato, dreven, dat, in het beftrijden van zijne tegenpartijen, alle middelen geoorloofd waren, welke drog reden ook de grond zal geweest zijn van zoo vele andere vromne bedriegerijen ijtte vie 65? de F origine de la priere pour les morts & 'i Purgataire, a T oceafion de f Ecrii attribuè aux Stijl/es. Ckarenton 1651, in 4to.  GESCHIEDENIS. iqi Eer ik van dit onderwerp aftrappe, moet ik nog deze aanmerking maken : Dat 'er geene reden is, om de goede trouw der Kerkvaderen, in dezen , te befchuldigen, als had hun ijver zonder verftand hier heilig bedrog voor deugd aangezien. Welke de beweegredenen en oogmerken van den bedrieger ook geweest mogen zijn, die deze Verzen gefmeed en verdicht heeft, het is duidelijk genoeg, dat de goede Martelaar jüstinus., wel ecnvouwig en ligtgelovig, maar niet ter kwaader trouw, hebbe gehandeld. Hij vermoedde geen bedrog, het welk bedriegers ftout maakte, om hem, in dit geval, gelijk in meer andere (*)•> iet in de hand te doppen, het geen de oprechte man, die geen arg of list bij zich zeiven voedde, zonder verder onderzoek, voor echt cn waar, aannam. Het gezag cn aanzien van hem, cn anderen, die hem volgden, was een nieuwe beweeggrond, bij volgende Kerkfchrijveren, waar op zij zoo veel te gereeder bouwden, als deze gedichten hun gewigtig en dienftig voor dc zaak van het Christendom voorkwamen. Door al hetwelk hunne ligtgelovigheid eene vrij fchijnbare ontfchuldiging verkrijgt. — Deze aanmerking meende ik aan deze eerwaardige mannen, en aan de waarheid, verfchuldigd tc wezen. (*) Men vergelijke liet gezegde I. Deel Blad». 124. G 3 II EOEIC II Iloofdft. na C. G. Jaar 117. tot 138.  102 KERKELIJKE II BOEK III Hoofdfl. na C. G. Jaar 138. tot 161. ANTONINUS P1US, opvolger van adrianus, : DERDE HOOFDSTUK. Gefchiedenis der Christenen onder de regeering van den Keizer Antoninus Pius. Keizer adriïnus overleed, na eene regeering van 20 Jaaren en 11 Maanden, in liet Jaar 138 na christus geboorte. Omtrent drie jaaren vóór zijnen dood had hij lucius co.mmodus verus tot Zoon aangenomen, en tot zijnen opvolger benoemd (*), hem den naam van zelius verus gevende, doch deze nog vóór hem geftorvcn zijnde, nam hij arrius antoninus in zijne plaats tot Zoon aan, onder voorwaarde, dat deze marcus antoninus, en lucius verus, Zoon van gemelden .hlivs verus, tot zijne Zoonen aannemen zoude. Deze antoninus volgde derhalvcn adriünus, bij deszelfs overlijden, in de regcering van het Romein['che Keizerrijk, op, en wordt, door de Gefchicdfchrtjra-s van dien tijd, als een alleruitmuntendst Vorst geroemd, die niet alleen , uit hoofde van zijne liefde en ichting voor adriünus, door wien hij tot Zoon was langenomen, door den Raad van Rome, den bijnaam (*) Hij gaf hem den titel van Cacfar, welke toen, en /ervolgends , den beftemden opvolger des regeerenden veizers, die den titel van yfcj.v.t/iw voerde, betekende, geijk in laster tijden, met betrekking tot de Duitfche Keiiers, de ticel van Roomseh-Koning.  GESCHIEDENIS. 103 naam van pms , de Froome, of Ouderlievende, ontving, maar die, volgends pausaniSs , waardig geoordeeld werd, om dc algemecne Vader der Wereld genoemd tc worden. Geduurende zijne vrij lange regeering van 22 jaaren, cn omtrent 8 maanden, handhaafde hij wede en rust,.zonder eenigen oorlog te ondernemen, zeggende, dat hij liever éénen burger bewaaren, dan duizend vijanden ombrengen wilde. Tevens echter wist hij, zijn ontzag te handhaven, en, wanneer hem oorlog werd aangedaan, gelijk, hoewel zeldzaam,.enkele keeren, gebeurd is, dien, doorgeoefende bevelhebbers, fpoedig te doen eindigen. Door dit gedrag verwierf hij zich de achting en het vertrouwen van vreemde volken en vorften , die hem meermalen tot fcheidsman van hunne onderlinge gefchiïlen verzochten. In zijne regeering beminde hij zachthek en goedertierenheid, een vijand van onderdrukking . zoo wel als van vleijerij. Zijne onderdanen be fchouwden hem meer als hunnen Vader, dan ah hunnen Opperheer; ook had elk van hun den vrijen toegang tot hem. Hij verminderde ■ de belastingen , en wilde, bij het invorderen derzelven, vollrteki geene drengheid gebruikt hebben, begeerende liever. gelijk hij zeide, arm te zijn, dan, door zijn volk te drukken , rijkdommen te verzamelen ; een groot deel van zijn vermogen befteedde hij tot onderfteunins van armen cn behoeftigen , oordeelende, dat een Vorst geene eigendomlijke fchatten bezitten , maai alles aan het algemecne best 'toewijden moest. En met dit alles, heeft hij, bij zijn overlijden, dooi zijne fpaarzaamheid en matigheid , aanzienlijke fchatG 4 ten II boek III Hoofdft. na C. G. Jaar 138. tot IÓI.  II BOEK III Hoofdfl. na C. G Jaar 138. lot 161. Zijne zachtheid omtrent de Jooden. J j -1 < < l l « 1 ] < v z ( 104 KERKELIJKE ten nagelaten. Met één woord, zijn roem- en achting waren, door zijne loflijke hoedanigheden, zoo gevestigd, dat de volgende Keizers, eene eeuw lang, om het volk te behaagen, den naam van antohnus aannamen. Hoe geneigd deze Vorst was tot zachtzinnigheid, ondervonden zelfs de Jooden, aan welke , hoewel zij zich nog geftadig oproerig toonden , en door hem, met geweld, in bedwang gehouden moesten worden , bij de bcfnijdenis , en de oefening van hunne zeden cn gebruiken, toeliet, en welke, onder zijne regeering, te Tiberias eene vermaarde Hooge"chool oprichtten, wier beroemde leeraar rabbi [udas, met den bijnaam de Heilige bekend, in zijne >ijzondere gunst deelde. Deze judas heeft, in liet aatst van deze eeuw, de verzameling van mondeinge overleveringen en vooifchriften der Joodfche ^eeraaren tot ftand gebracht, die de Mifchna, (herhaaling of uitbreiding der Wet,) genoemd wordt, velke naderhand met dc Gemora, (eene verklaring Ier Mifchna,) vermeerderd, den Joodfehen Thalmud )f Leerboek, uitmaakt, uit hetwelk men de waae gcfteldheid van den Godsdienst der kater Jookm, zoo als die door hunne leeraaren, bijzonder loor de Farifeën, uit eene zoogenaamde overlcveing, willekeurig is faamgefteld, volledig kennen kan. )it werk heeft, vcrvolgends, niet alleen gediend, m deze overleveringen van den ondergang te bcraaren, maar ook, om de Jooden, door deszelfs geag, te rug te houden, van het aannemen van den Imstclijken Godsdienst.. De-  GESCHIEDENIS. 105 Deze Godsdienst breidde zich , ten dezen tijde, nog geftadig meer en meer uit. De woede der vervolgingen was, op eene aanmcrklijke wijze , door de uitfpraken van adiuünus beteugeld geworden, en onder den goeden Keizer antoninus pius, hadden de Christelijke gemeenten , insgelijks, vrede en rust (*), gelijk hij, over het algemeen een vijand was van alle ftrengheid en onderdrukking ( f). Evenwel, konden noch de uitfpraken der voorige Vorsten, noch de billijkheid van antoninus pius, de woede cn het gefehreeuw des volks , opgeftookt door de vijanden der Christenen, beteugelen. Men bcfchuldigdc hen, dat zij Ongodisten, of verachters van de Goden en den Godsdienst , en dus in den Staat niet te dulden waren; met deze befchuldiging, die in het oog van het gemeen fehijnbaar was, omdat, in de daad, de Heidenfche Godsdienst niet ftaande kon blijven, waar de Christcnleere de overhand kreeg, ftelde men de bevelen der Keizeren, die verboden hadden, dat men de Christenen, alleen om hunnen Godsdienst, zonder bewijs van andere misdaaden, lastig zou vallen, teleur. De Landvoogden der wingewesten vonden zich op nieuw verlegen, ten minften zulken , die billijk cn afkeerig waren , van onrechtvaardigheid en wreedheid, hoe zich, bij dit gefehreeuw des volks, omtrent de Christenen te gedragen, en fchreven deswegens aan den Keizer, antoninus fchreef aan dc- (*) Sülpic. severus Hist. Sacr. II. Cap. 32. (f) Spartian. in Antonino Cap. 1, 05 II boek III ioofdlt. ia C. G. [aar 138. :ot 161. Enjegens ie Chris:enen. Zijn fchrijven tot hun voordeel.  II BOEK III Hoofdfl na C. C Jaar 13! tot 16; 106 K E R K E L IJ K E dezen, in den zin van zijnen Vader ÉÉ^ te mg, dat de Christenen met vrede moesten gelaten f W01"den, indien zij niets tegen de wettenen den Staat ; misdreven. In het bijzonder, fchreef hij de Steden .Larisfa, Thesfalönicaen Atheencn, als ook aan alle de Grieken , aan , dat men geene oproeren tegen de Christenen zon verwekken. ([*) Doch, als 'er, door eene zwaare aardbeving, in verfcheiden Steden van Afië, verwoestingen waren aangericht, gaven de Heidenfche Mesters voor, en het volk geloofde het, dat de Goden dus hunnen toom openbaarden, 'wegens de verachting van hunnen dienst en eere door de Christenen; men viel dan op de Christenen aan, om, door hunnen dood, de wraak der Goden te verzoenen. Eenigc Christenen uit Afië, zich bij den Keizer vervoegende, beklaagden zich over deze mishandelingen, het welk, gelijk eusebii-s (f) verhaalt, het volgend merkwaardig fchrijven van denzelven aan de algemecne Vergadering van Afië te weeg bracht. „ Ik weet wel, dat de Goden zelve daar voor zor„ gen, dat zulke menfehen niet verborgen blijven. „ Trouwens, het voegt hun weleer, dan ulieden, ,, zulke lieden te draden , die hen niet willen aan„ bidden. Maar gijlieden , wanneer gij zulk een „ getier tegen hen maakt, verfterkt hen flechts, in 99 het gevoelen, dat zij hebben, terwijl gij hen van „ ongodisterij befchuldigt. Het moet voor hun veel „ ver- (*) Melito bij ecseb. Hist. Eccles. IV. 26. (t) Hist. Eccles. IV. 13.  GESCHIEDENIS. 107 „ verkieslijker wezen , dat zij , dus befchuldigd wordende, voor hunnen God fchijnen te fterven, " dan te leven. Daar door worden zij overwm" naars, alzoo zij liever hun leven aftaan* dan dat r, zij zouden doen, het geen gij hun beveelt. Wat betreft de aardbevingen, die gebeurd zijn, en nog " gebeuren, fchijnt het mij niet ondienftig, uüeden, " die bij dezelve den moed verliest, en uwen toe- ftand met den hunnen vergelijkt, eene vermaning '„ te geven. Zij vestigen dan des te fterker vertrou„ wen op God. Maar gijlieden verwaarloost, al " dien tijd, waar in gij uit onkunde fchijnt tedwaa11 len, zoo wel de andere Goden, als bijzonder den " dienst van den Onftcrflijken, terwijl gij de Chris- tenen, die hem verëeren, onderdrukt en ter dood • toe vervolgt. Voords hebben over deze reeds ve" le landvoogden aan onzen vergoden Vader geschreven; aan welke hij geantwoord heeft, dai " men tegen hen geene opfchuddingen behoort t< * maken, noch hen te mishandelen, ten zij het blij " ke, dat zij iet ondernemen tegen het gebied de " Romeinen." Insgelijks hebben zich velen , omtren " hen, aan mij vervoegd, welken ik, volgends he " «cvoclen, en in den dn van mijnen Vader, geant " woord heb. - Indien iemand nog voortga, K • mand hunner moeite aan te doen, omdat hu ee: „ Christen is, en als zoodanig , zal de bdchuldig de van alle misdaad vrijgefproken worden, a! " fchoon het blijke, dat hij een Christen is; maa „ de befchuldiger en aanldager zal geftraft worden. Ir II BOF.K III [loofdll. ia C. G. [aar 138. tot 161. t t I c  TI BOEIC III Iloofdft na C. G Jaar 138 tot 161 Aanmerkingenover zijr fchrijven aan de algemecnevergadering van Afië. ] I 1 1 1 ro9 K EB.tK.£ L IJ K E Indien deze Brief waarlijk door antoninus pius gefchreven en eclit is, zou hij een zeer gunftig oordeel van dezen wijzen en billijken Vorst, omtrent • de Christenen , behelzen , en voor hun een loflijk ; getuigenis opleveren, niet alleen als verë-erers van den onderflijken God, maar bijzonder, als lieden, die, bij rampvolle gebeurenisfen, zich bedaarder, en ftandvastiger gedroegen, dan de Heidenen, het welk men alleen als een uitwerkzel van hunnen uitmuntenden Godsdienst kan aanmerken. Doch, wij moeten aan onze Lezers niet verbergen, dat niet alleen valesius (*) reeds heeft aangemerkt, dat eusebius zich vergist heeft, wanneer hij dit Stalt aan antoninus pius heeft toegefchrevcn, daar het, volgends het opfchrift zelve, zoo als het bij hem gelezen wordt, tot dcszelfs opvolger, markus aurelius , behoort; maar ook , dat laater geleerden, en onder dezen semler, de echtheid van het geheelc Stuk in twijfel hebben getrokken, en, in dc daad, x-halven dat de inrichting en inhoud van hetzelve veinig overeenkomt, met het geen men van eenen rleidenfchen Keizer zou verwachten, zoo meldt me,ito, niettegenftaande eusebius hem hier aanhaalt, >ij denzelfden Gefchiedfchrijver, op een andere •laats, (f) wel van den Brief van antoninus pits, aan de Steden Larisfa, Thesfahnica, en AtheeT '■en, en in 't gemeen, aan de Grieken, maar niets (*) In zijne aantek. op euseb. IV. 13. ( t) Hist. Buk IV. 26.  GESCHIEDENIS. 109 niets van dit fchrijven aan de vergadering van Afië, niettegenftaande hij zelve in Afië t'huis hoorde. Hoe dit ook zij, zeker is het, dat Keizer antoninus pius geen vervolger der Christenen geweest is, en dat hij zelfs alle oproerig geweld tegen hen heeft willen duiten; tot welke gunftige gezindheid des Keizers het verweerfchrift, ter verdediging van de Christenen, doorjustinus, dm Martelaar, opgedcld, indien het hem, behoorlijk, ter hand gekomen is, veel kan hebben toegebracht; fchoon uit het zelve ons te gelijk blijkt, dat de Christenen nog bij aanhoudendheid veel bleven lijden, van de bijgelovige Heidenen. Dit verweerfchrift van justinus den Martelaar, het welk, omftreeks het jaar 140, of volgends anderen, 150 (*), door hem opgefreld, en aan den Keizer antoninus pius , en zijne beide aangenomen Zoonen, marcus aurelius en verus, en den Raad te Rome, gericht, cn zijn eerfte verweerfchrift is , fchoon het doorgaands in de uitgaven der werken van justinus, achter eer tweede, het welk hij naderhand, gelijk wij zien zullen, ten diende der Christenen , heeft opgefteld. geplaatst wordt, is voor ons van een zeer grool aanbelang, als zijnde niet alleen het oudfte gefchrift van dien aart, het welk ons bewaard is gebleven, maar ook, omdat wij 'er een duidelijk, en onöpge- fmukt, (*) Justinus Apol. %. 61. zegt, „ dat christus eersi „ voor 150 jaaren geboren is, onder cyrenius." Vergelijk venema Hist. Eccles. Tom. III. pag. 36*. II BOI-K III Hoofdfl. ia C. G. [aar 138. tot 161. Verweerfchrift,van justinusden Martelaar.  II BOEK III Hoofdfl. na C. G Jaar 138, tot 161. Berichten van JUSTINUS, en zijne fchriften. 1 { i 110 KERKELIJKE fmukt, en dus geloofwaardig bericht m vinden van het geloof en de leere der Christenen van dezen tijd, als ook van hunne zeden, cn de geheele inrichting van hunnen Godsdienst en deszelfs plegtigheden. Alleen moeten wij op onze hoede zijn, om te ónderfchëiden, wat justinus , in hetzelve, eenrouwig van de Christenen getuigt, cn wat hij, in 't bijzonder, als zijne gevoelens, beredeneerd voordraagt. Justinus, die, omdat hij den dood voor de belijdenis van het Christendom ondergaan heeft, met den naam van, de Martelaar, bekend is, was een Heiden en Griek van oorfprong, geboren vaïFlavid Neapolh, in Samaria, waar het oude Sichem gelegen had , een vlijtig beoefenaar der Wijsgeerte , in welke hij zich tc Efeze oefende. Zijne begeerte naar waarheid deed hem van de ééne Wijsgeertje gezindte tot de andere overgaan, meest van allen behaagde hem de Wijsgeerte van plato. Eindelijk net eenen waardigen grijsaart in kennis geraakt , ïaf deze hem onderricht van jesus, en den Chris* elijken Godsdienst, waar door hij tot het Clirisendom werd overgebracht, tc meer daar toe bevogen, door het dandvastig en lijdzaam gedrag der Christenen onder de vervolgingen, die hen bejegenlen, tevens ook in aanmerking nemende, dat de Wijs;eerte van plato , in fommigc tokken, met de leere Ier Christenen ovcrëendcmde. Dit laatde echter had >ij hem die gevolgen, dat hij verfcheiden leerftellin;en der Christenen uit deze Wijsgeerte van plato wilmdc ophelderen, de Christelijke leere, in lbmmige op-  GESCHIEDENIS. 111 opzichten, naar dezelve gcfchikt heeft. (*) justinus, nu een Christen, behield echter den Mantel, het kleed van eenen Griekfehen Wijsgeer, gelijk ook andere Wijsgceren, die tot het Christendom overgingen, gedaan hebben (f): dit gaf hun aanzien bij de Heidenen, en wekte derzelver oplettendheid op dc Christenen op. justinus, meent men, zal bij de Christenen het ambt van Ouderling of Oudfte bekleed hebben. Hoe het zij, hij reisde onder de Christenen rond, door alle de toen bekende Werelddeelen, met allen ijver werkzaam zijnde, om dien Godsdienst uit te breiden, cn mondeling en fchriftelijk tegen de Jooden cn Heidenen te verdedigen, terwijl hij denzelvcn eere aandeed , door zijn godvruchtig gedrag en deugdzame zeden. Eindelijk nan hij zijne woonplaats te Rome, alwaar hij, gelijk wi op -zijne plaats zien zullen, den Marteldood onder gaan heeft. Zijne fchriften , die tot ons gekomei zijn, zijn twee Verantwoordingen of vcrwccrfchriftei ter verdediging van dc Christenen; zijn Gefprek me den Jood trypiion; eene Vermaning aan de Grit ken, of Heidenen; verders fchrijft men hem no eenige andere opftellcn van minder aanbelang toe doch omtrent welken men niet zeker is, of zij va hem af komftig zijn, dan of die geheel aan onbekenc Schrijvers toebehooren. Eene kleine Verhandelin va (*) De bovengemelde bijzonderheden van zijn levt heeft hij zelve breeder verhaald in zijn Gefprek met dt Jood tryphon. (f) Euseb. Hist. Eccles. IV. u. II boek III Iloofdft. na C. G. Jaar 138. tot 161. 1 i L 1 r -> » n e n n n  II Bont III Hoofdfl. na C. G Jaar 133. tot 161, Leere der Christenen van dezen tijd. ) I 1 112 KERKELIJKE van dc eeltige hoog/ie heerfchappij Van God; eene korte aanfpraak aan dc Heidenen; een Brief aan diognetus, eenen leerbcgeerigen Heiden; een Brief aan ZEKfAS en serenus ; uitlegging van het rechte Geloof; vragen en antwoorden aan de Rechtzinnigen; vragen van Christenen aan de Heidenen, en van Heidenen aan de Christenen; eindelijk nog eene wederlegging van fommige Aristotelifche fteüingen. Nog had justinus een Boek gefchreven tégen marcion en alle Ketterijen; verklaringen over eenige Bijbelboeken, en een bewijs van de opftanding der dooden, alle welke werken, uitgezonderd eenige bij [reneus en anderen bewaarde brokftukken, verloren zijn geraakt. Van het laatstgemelde werk heeft foaNNES damascenlts , in zijne Parallela Sacra xn gedeelte overgenomen, het welk ook afzonderlijk is uitgegeven. Alle deze werken van justinus zijn, afzonderlijk, cn geheel, verfcheiden malen gedrukt. De fraaifte en uitmuntendfte verzameing van alle zijne Werken is te Parys 1742 uitgekomen, met aantekeningen, en eene geleerde Voor•eden Van prudentius maran, een' Benedictiner Punnik. Het zal den Lezer niet onaangenaam zijn, wanneer vij hem, uit dit eerfte Verweerfchrift van justinus, ;en tafereel fchetzen van dc leere, zeden, en Godslienst der Christenen van dezen tijd. — De Chrisenen werden door de Heidenen befchuldigd, dat zij ïngodisten waren, justinus geeft toe, dat zij de 'erdichte Afgoden niet voor Goden erkennen, maar, ;cS£ Wj 5 » wij zijn zulks niet met betrekking tot m dea  GESCHIEDENIS. 113 den waarachtigen God, den Vader van alle deugd: „ hem en den Zoon, die van hem gekomen is, die ,, ons, cn het hcir der goede Engelen , die hem „ volgen, en gelijkvormig zijn, dit geleerd heeft,. „ en den Profeetifchen Geest, dienen en aanbidden „ wii, hem, met woorden en in waarheid, verëeren,, de." (*) — „Wij zijne geene Godloochenaars, „ zegt hij, (t) want wij verëeren den Schepper „ van het Heel-Al, bcweerende, dat hij geen bloed „ of oflëriindcn behoeve, maar wij verëeren hem „ met lof en dank; wij verëeren ook hem, die 011„ ze Lecraar van dit alles, cn die daar toe gebo„ ren is, jesus christus, die gekruist is, ondei poxtius pilatus, dien wij erkennen voor den Zoon van den waarachtigen God; hem verëerer „ wij in de tweede plaats, gelijk wij aan den Pro„ fectifchen Geest, dien wij benevens het Woorc „ (Logos) verëeren, de derde plaats in orde aan „ wij (*) §. 6. De Griekfche Tekst is, in de gewoon lezing, twijfelachtig, en zou, indien men niet op he verband lette , in dien zin vertaald kunnen worden als of de Christenen ook het heir der goede Engeki dienden en aanbaden , doch dit zou ftrijden met dei geheelen inhoud van justinus verweerfchrift. De gis fing, dat men voor ct^ztov , liever behoore te lezen orf «r>iyav, (niet heir maar leidsman,) is niet onwaarfchijn lijk. Dan noemt justinus, den Zoon van God, dei leidsman der goede Engelen. Men zie venema, Hist Eccles. T. III. p. 441. (t) §• 16. fj. Deel. H iï BOEK III Hoofdfl.: na C. G. Jaar 138. tot 161. 1 E"- 1 t 1  II boek III Hoofdfl. na C. G, Jaar 13S. tot 161. 1 \ 1 114 KERKELIJKE „ wijzen." „ God is goed, en heeft in het „ begin, alles, om der menfehen wil, uit eene on„ gevormde Stoife gefchapen. Zoo velen zich naar „ zijnen wil gedragen, zullen, zonder ooit meer aan „ het verderf of lijden onderworpen te zijn, bij hem „ leven , en met hem heerfchen. En, gelijk het „ ons werk niet was, dat wij, in het begin, ons bedaan kregen, zoo overreedt en leidt hij ons, „ die het hem behaagd heeft, te verkiezen, om hem „ te volgen, door redelijke lyachten, die hij fchenkt, „ tot het geloof." (*) „Evenwel dellen wij geen „ onvermijdelijk noodlot. Wij gelooven, dat het „ kwaade geftraft, het goede beloond wordt.(f) „ Wij wachten op geen aardsch, menschlijk rijk, „ maar op een rijk bij God." — „ Wij gelooven , „ dat niemands gedrag voor God verborgen kan ,, zijn, en dat elk eene eeuwige ftraffe, of eene , eeuwige gelukzaligheid, naar de waarde zijner , daaden, tc wachten hebbe." (§) — „Wij ge, looven, dat christus de godlozen, naar ziel en , ligchaam, niet duizend jaaren, maar met eeuwige , ftraffen, ftraffen zal." (**) — Hier mede is de ecre van de opftanding der dooden ten naauwften rerbonden, welke de Christenen ook geloofden, eu lie justinus tegen de Heidenen opzetlijk verdekt- Ctt) Ten (*) §• 12. Ct) 5- 54(5) 1 12, 13. (**) §. 9. (tt) §• =4- enz.  GESCHIEDENIS, f*j 'Ten opzichte van de zeden en het gedrag deiChristenen , beroept justinus zich op die genen zelve, aan welke zijn verweerfchrift gericht is, dat de Christenen niet vervolgd worden, als euveldoeners en zedenloze menfehen, maar alleen, om den naam, dien zij voeren. (*) „ De Christenen doen geen on„ recht" (t)„Dat wij Christenen zijn," zegt hij, (§) ,, zullen wij nooit loochenen. Als leugenaars wil„ len wij niet leven." Bijzonder vermeldt hij, tot lof der Christenen , hunne kuischheid en eerbaarheid. „Daar zijn," zegt hij, (**) „velen onder „ ons, die 60 en 70 jaaren oud, en van kinds al „ Christenen geweest zijn (ff), welke rein en on„ gehuwd gebleven zijn." In het algemeen, de zedenlesfen van jesus hebbende bijgebracht, voegt hr 'erbij: „Wie niet zoo leeft, is geen Christen. „ en kan zich ook de hoop der Christenen niet aan„ matigen, ja wij verzoeken u zelve, hem te draf „ fen." De Christenen zijn, volgends zijn bericht, goede en getrouwe onderdanen, nuttig voor de rus: en welvaart des lands, gehoorzaam in het betalei der belastingen, en onderworpen aan de overheden, le (*)§• 3- (t)§- 5- (§)§-7- (**) .Sr **; (ff) Justinus zegt van deze wel, dat zij , van kind af, leerlingen geweest, dat is, in den Christen-Gods dienst opgevoed zijn, maar, of zij ook reeds in huniK kindsheid den Doop ontvangen hebben, bepaalt hij nie uitdruklijk. Dus men van deze plaats, bij de vrage ova den Kinderdoop, geen beflisfend gebruik kan maken. H a It ISO EK III [Ioofdtl. na C. G. Jaar 138. tot iói* Hunne zeden» i  II BOEK m Hoofdfl:. na C. G Jaar 138 tot 161 Hunne Godsdienstplegtjgheden. 116 KERK EL IJ KE levende in die vertrouwende verwachting, dat eenmaal ieder naar evenredigheid van die magt, welke hem is toevertrouwd, rekenfehap zal moeten ge■ ven. (*) In het derde gedeelte van dit verweerfchrift, geeft justinus bericht van de Godsdienstplegtighedcn der Christenen, op de volgende wijze: „Wij zullenj „ zegt hij, (f) nu nog verhaalen, hoe wij ons, „ door christus vernieuwd zijnde, aan God toewij„ den. Die genen dan, welke van de waarheid on„ zer leere overtuigd zijnde, op zich nemen, om „ daar naar te leven, worden geleerd, God, met „ vasten cn gebeden, om de vergeving hunner zon„ den te bidden; terwijl wij ons, met hun, in het „ gebed cn vasten, verëenigen, vervolgends geleiden „ wij hen naa plaatzen, waar water is, alwaar zij, „op dezelfde wijze, als wij wedergeboren zijn, „ ook op nieuw geboren worden, want zij onder„ gaan de afwasfehing (den doop) met water, in „ den naam van God den Vader en Heer van al„ len, cn van onzen Zaligmaker jesus christus, „ en. van den Heiligen Geest. Dit Waterbad „ heet bij ons de Ferlichting, dewijl zij, die dit (§) „ lee- (*) 5- ^3. (t) §. 29. voigg. (§) Te weten, het geen hij even te voren van den ;rond en reden van deze plegtigheid des Doops, vol;ends de Apostelen, gezegd had, „opdat wij nietkinde, ren der blinde noodzaaklijkheid < onder de heerfchap-  GESCHIEDENIS. 117 „ Iceren, in hun verftand verlicht worden." — „Wan„ neer wij nu hem, die geloovig geworden is, op ,, deze wijze, gedoopt hebben, leiden wij hem na ; „ de vergaderplaats der genen, die Broeders genoemd 1 „ worden, alwaar wij, gemeenfchaplijk en aandach-; ,, tig, zoo wel voor ons, als voor den Verlichten, „ (gcdoopten,) en voor alle Christenen , in alle „ plaatzen, bidden, dat wij, rechte kennis bekomen „ hebbende, ook verwaardigd mogen worden, eenen „ deugdzamen Wandel te leiden , en de Godlijke ,, geboden te bewaaren, opdat wij het eeuwig leven „ verkrijgen mogen. Het gebed geëindigd zijnde , „ begroeten wij malkanderen met eenen kus-. Ver„ volgends wordt, aan den Opziener der Broederen, „ brood, en een beker met water, en daar mede „ gemengde wijn gebracht. Dit aangenomen heb„ bende, looft en prijst hij den Alvader, door den „ naam des Zoons en des Heiligen Geestes , en „ doet de dankzegging breedvoerig, voor deze door „ hem verleende gaven.. Als hij deze gebeden en „ dankzegging geëindigd heeft, roept hem de gant„ fche vergadering, Amen! toe, het welk in het He„ brceuwsch het zelfde betekent, als wanneer wij „ zeggen: Het zij zoo! Vervolgends deelen de Dia„ konen, zoo als wij hen noemen, aan eiken der „ tegenwoordig zijnde , van dit brood, wijn en wa- „ ter „ pij der vorige zonden,) en der onwetendheid blijven, „ maar tot overleg en kennis komen, en door het wa„ ter tot vergeving der te vooten bedreven zonden mo„ gen geraaken." H3 II BOEK III loofdft. ia C. G. ^aar 138. ot 161.  II boek III Hoofdfl na C. G Jaar i3j tot 161 iiS K E R K E L IJ k E „ ter, daar de dankzegging over uitgefproken is, h uit, om 'er wat van te nemen, ook brengen zij . „ het aan de afwezenden. Deze fpijze noemt men bij •„ ons Eucharistia, (de dankzegging of het dank;„ maal.) Niemand mag daar aan deel hebben, dan „ die onze leere gelooft, den doop tot vergeving „ der zonde, en tot wedergeboorte, ontvangen heeft, „ en naar christus voorfchriften leeft. Want, wij „ gebruiken dit niet als gemeen brood en wijn; maar „gelijk jesus christus, onze Zaligmaker, door „ het woord Gods mensen geworden zijnde, vleesch „ en bloed tot onze zaligheid heeft aangenomen, „ dus zijn wij ook geleerd, dat deze fpijze, voor „ welke de dankzegging gedaan is, door het gebed „ om het woord(Logoi), die van hem (van God) is, „ en door welke ons vleesch en bloed door veran' „ dering gevoed wordt, het vleesch cn bloed van „ dezen mensch geworden jesus christus is."(*) „ Bij alles, wat wij genieten, loven wij den Schep. „ per van alles, door zijnen Zoon jesus christus, „ en (*) Het fchijnt, dat de zin van justinus , wiens woorden hier vrij duister zijn, medebrengt, dat, op gelijke wijze, als de Loges, (het woord) Gods, vleesch is geworden, ook dezelfde Logos zich, als 't ware, met dit gezegend brood en wijn, op het gebed om aal Wcord vm Gcd, vereem'gt, waaróm hetzelve het ligchsam en bloed van christus genoemd wordt. Zie veSèma, Hist. Eccles., Tom. III. pag. 46o. en 476. Hoe het zij,justinus zegt niet, dat dk brood en wijn verandert in het ligchaam en bloed van christus.  GESCHIEDENIS. 119 ji en door den Heiligen Geest. Op den zoogenoem„ den Zondag, komen allen, die in de fteden en op het ., platte land wonen, op ééne plaats bij een, alwaar de „ fchriften der Apostelen en Profeeten, zoo ver de „ tijd het toelaat, gelezen worden. Als de Voorle„ zer ophoudt, doet de Opziener eene vermaning, „ om de gemeente op te wekken, ten einde het goede, „ dat men gehoord heeft, naar te komen. Wan„ na wij allen famen opftaan, om het gebed te doen , „ en wanneer dit geëindigd is, wordt, gelijk gezegd „ is, brood, wijn, en water aangebracht, en de Op„ ziener bidt en dankt weder, zoo veel hij vermag. „ het welk het volk met Amen verzegelt. Vervol„ gends gefchiedt de daadlijke uitdeeling, zoodal „ ieder het ontvangt, en de Diakonen brengen hei „ aan de afwezendcn. — Die genen, welke vermo„ gen en eenen goeden wil hebben, geven naar hut „ believen wat aan de armen; het geen dus ingeza „ meld wordt, wordt bij den Opziener bewaard, welk „ daar mede weezen, Weduwen, en zulken, die doo „ ziekte, of andere omftandigheden, behoeftig zijn ,, gevangenen en vreemdelingen, onderdeunt, gelijl „ hij, in 't gemeen, de bezorger der armen is. O] „ den Zondag, vergaderen wij allen bij malkander „ omdat dit de dag is, op welken God, duisterni „ cn ftoffc veranderende, de Wereld gefchapen heeft „ cn op welken jesus christus , onze Zaligmaker „ uit de dooden opgedaan is." Zie daar een naauwkeurig en geloofwaardig tafe rcel van de leere, zeden, en Godsdienst der Chris tenen, welke, volgends hetzelve, blijken, de waar H 4 heit II BOEK , III Hoofdfl. na C. G. Jaar 138. tot 161. 1 1 » I ■ Aanmer. kingen over dit ■ bericht. \  II boek III Hoofdfl. oa C. G. ]anr 138. ot 161. En over hetverweerfchriftvnn justiküs in 't gemeen.. I i I € V 7 t ti k h g 120 K E R K E L JJ K E heid en eenvomvigheid der leere van jesus cn zijne Apostelen, nog vrij zuiver, behouden en beoefend te hebben. Doch, in dezen zelfden justinus, te voorcn een Wijsgeer, zullen wij ook het eerde voorbeeld zien, hoe ligtelijk de zuiverheid cn eenvomvigheid van het Christendom hebben kunnen bezoedeld worden. In dit zijn verweerfchrift naamlijk, betoont justinus zich een ijverig, niet onkundig, en eerlijk man, die, ter goeder trouw, de waarheid van het Christendom verdedigt, en dc redenloosheid der Heidenen, in het vervolgen der onfchuldige en deugdzame Christenen, overtuigend betoogt, en de voortreflijkheid van den Christelijken Godsdienst boven den Volks - Godsdienst der Heidenen ontegenzeglijk aantoont. Docli met alle deze welmenende haitlijkheid en goede trouw, moet men te gelijk erkennen, dat in hetzelve vele cn jroote gebreken voorkomen, hoe zeer het niet OTemd was, van de gewoonte der Wijsgeeren, van licn tijd, bijzonder uit de fchool van plato, dat ;ij, ter flaving van het geen zij voor waarhekl hiellen, alles aanvoerden, wat zij meenden, daar toe te tinnen ftrekken, al ware het ook niet genoegzaam nderzocht en bewezen, justinus, hen daar in naolgende, bedacht niet, dat hij, door zwakke en onekere bewijzen, welke het Christendom niet behoefe, het zelve nadeel verwekte , wanneer hij" zich ij voorbeeld, op de Sibijllijnfche gedichten beriep, die )Cb teritond aan de Heidenen verdacht moesten voorenen, alhoewel justinus zelve ze voor echt geouden moge hebben, want,, dat hier zijne ligtdovigheid, en gebrek aan oordeelkunde, fchuld hebbe  GESCHIEDENIS. m be gehad, en niet eenig opzet, om te misleiden, fchijnt even zeker, als in het geen hij zich had laten wijs maken, dat 'er aan simon den Toveraar een ftandbeeld te Rome was opgericht. Opzet of kwaade trouw zou al tc ligt te ontdekken geweest zijn , clan dat hij iet zoodanigs in een verweerfchrift, hetwelk gefchikt was, om onder het oog der aanzienlijkfte mannen te komen, zou hebben durven plaatzen. Verders had zijne Platonifche Wijsgeerte invloed op zijne gevoelens omtrent de Christelijke leere. Waar hij die leere eenvouwig opgeeft, kunnen wij daat maken, dat zij dus, ten dien tijde, door de Christenen in't gemeen beleden werd , maar wanneer hij ze wil ophelderen, laat hr zich door zijne Wijsgeerte verrasfcn, en mengt, dooi gebrek aan ondcrfcheiding , geheel vreemde zaker onder malkander. Van hier zijne gezegden over de Demons en Geesten, die hij gelooft, dat, door ziel met vrouwen tc vermengen, gevallen zijn enz. Var hier zijne denkbeelden, omtrent den Zoon van God. jesus christus, welke, in den Bijbel fomtijds te Logo: genoemd, bij hem de Logos vanPLAjo , dat is, de God lijke Rede, of het hoogde denkbeeldige Verdand, wordt waarvan alle gefchapen verdand het uitdrukfel of tegen beeld is, waarom justinus ook geloofde, dat de uit muntende mannen, de Wijzen onder de Heidenen, de zen Logos deelachtig geweest zijn, en in dezen z« door jesus zijn zalig geworden, gelijk hij, in het ge meen, de leere van God den Vader, den Zoon, e den Heiligen Geest , naar Platonifche begrippen trachtte op te helderen. Gelijk het verweerfchrift van justinus* het Chris H 5 tcn II ROEK III Iloofdll. na C. G. Jaar 138. tot 161. i 1 > - Samen_ fpraak  TI III ftoofdft na C. G J?nr 138 ttJE l6l van jus- TÏMJS met •iryfoim det Jt»üd. ] 1 ] 122 K E R K E L IJ K E tendom tegen de Heidenen verdedigt, op dezelfde wijze, met denzelfden lof en dezelfde gebreken, verdedigt hij hetzelve tegen de Jooden, in zijne Samen■ fpraak met den Jood tryfon, ten dien tijde een , zeer vermaard en geleerd man onder zijn volk, (*) doch, bet welk ook alles is, wat wij van hem weten. Of justinus deze famenipraak, in de daad, met den Joodfchen leeraar gehouden, dan of hij dc wederlegging der Jooden, naar de wijze van plato, enkel in den vorm van eene famenfpraak , heeft ingericht, is twijfelachtig, alhoewel het laatfte het vvaarfchijnlijkst voorkomt. Ook in dit werk, het welk anders zeer veel goeds behelst, heeft justinus al te veel zijn fpeelend vernuft den teugel gevierd, zoo door zeldzame geheimzinnige verklaringen van gebeurenisfen cn plegtigheden des Ouden Testaments, ais bijzonder omtrent het Kruis, hetwelk hij overal weet te ontdekken en aan te wijzen , bij voorbeeld , in den wonderiiaf van moses , in deszelfs opgeheven en uitgebreide handen , geduurende iet gevecht met de Amalekhen enz. Dat justinus, omtrent de uitlegkunde der Heilige Schrift , bijzonder des Ouden Testaments en der h-ofeeten, zoo mcnigmalen misgetast heeft, kan ligteijk in hem verfchoond worden, wegens zijn gebrek ian de kennis der Hebreeuwfche taal, waaróm hij rich met de overzettingen moest behelpen; onder* «sfehen leerden de Christenen al vroeg, uit zoodauge voorbeelden, dat zij op geen'gezag van menfehen (*) Euseb. Hist, Ecc/es, IV, 18.  GESCHIEDENIS. 125 fchen, hoe geleerd of godvruchtig, hun geloof kunnen vestigen, maar zich alleen moeten houden, aan die Schriften, welke, als eene Godlijke Openbaring, hun de leerdukken en voorfchriftcn van den Godsdienst zuiver aanwijzen. Welke bijzondere gevoelens deze waardige man ook voor zich zeiven uit zijne Wijsgeerte mede in zijn Christendom bracht, hij was echter ver, van eenige derzelven aan zijne Medechristenen op t< dringen; hij wijst zijne lezers op de Godlijke Schrif ten, om daar uit de waarheid te keren; en behal ven, wanneer hij tegen de aanhangen der Gnostieket ijvert, wier dweeperijën en ongebondenheden het ge heele Christendom fchande cn vervolgingen aaubrach ten, is justinus zeer befcheiden, in zijne uitdruk kingen, omtrent Christenen, die van hem verfchil den, niet alleen in zaken van minder aanbelang, b voorbeeld, omtrent een duizendjaarig rijk van jesv. op aarde, wanneer Jerufalem weder herbouwd, c de Jooden, onder de heerfchappij van jesus , gelul kig in hun land zullen leven, het welk hij voor zie geloofde, „maar," zegt hij, in zijn Gefprek m tryfon, „vele godvruchtige en rechtzinnige Chri „ tenen voeden deze hoop niet;" maar ook, 01 trent een ftuk van zoo veel aanbelang, als de Go lijke waardigheid van jesus, fchrijft hij, dus t fchdden: „Men kan onderdellen, dat hij (jesus „ als mensch, uit menfehen geboren, en evenv\ „ van God tot christus uitverkozen en beden is, Trouwens, 'er zijn fommigen van onze £ zin II boek III Hoofdft. na C. G. Jaar 138. tot 161. Justinus verdraagzaam ka: rakter. Ü s 11 h IX. s- 1ie- ) cl ld e- d,  II BOEK III Hoofdfl. na C. G. Jaar 138. tot iór. 1 Eerfle twist on- ( der de 1 Christe- r nen over het V Pa.isch- t} feest. d H k< ui de ha IK -ZC dis di£ ten va; vai oru lijk: 1*4 K E R K E L IJ K E „ zindte, die hem voor christus houden, maar „ tevens zeggen, dat hij een mensch uit menfehen „ is. Met deze idem ik niet overeen, al ware het » ook' dat de meestcn mij verklaarden zulks te ge„ voelen. » Of de Kerkvader met deze woorden 3p de Ebhniten doek, het geen fommigen willen, >f alleen op enkele bijzondere perfonen, gelijk uit We bewoordingen fchijnt te blijken, zal voor ons tier van weinig gewigt zijn. Over het geheel gedroegen zich dc leeraars der fristenen onderling, ten dezen tijde, met zachtïoedige befcheidenheid, wanneer 'er eenig verfcbil an gevoelens over eenig onderwerp ontdond. Een vist, omtrent het jaar 160, over het plegtig geichtenis vieren van den dood en opdanding van ;sus ontdaan, draagt daar de blijken van. Wij hebben, in ons eerde Deel, reeds aangerend , dat jesus en zijne Apostelen , omtrent de terlijke Godsdienstverrichtingen, en plegtigbeden, vrijheid der Christenen niet hebben bepaald geel. Dus hebben zij geene voorfchriften gegeven, ch omtrent het Godsdiendig vasten, noch omtrent lere vastgedelde feestdagen. Wannéér de omdan,hcden blijken van boetvaardigheid en veröotmoeing voor God verëischten, vierden de oudde Chrisen, gelijk ook de Apostelen gedaan hadden, een ten, waar bij zij zich niet flechts van zekere, maar alle fpijze, onthielden, alzoo onder hen nog geen lerfcheid van fpijzen was ingevoerd. In koaimcr: tijden verordenden de Bisfchop cn beduurers ccner  GESCHIEDENIS. u's «ener gemeente ook wel een vasten (*); vroeg reeds begon men, op den vierden en zesden dag der week, woensdag, en vrijdag, een vasten te houden, het eerde ter gedachtenis van het verraad van judas, en het tweede ter gedachtenis van jesus dood, doch dit deed men vrijwillig, tot 'er naderhand wetten omtrent gemaakt zijn. Bijzonder vastten de Christenen vrij algemeen in de week voor het Paaschfeest, op den vrijdag en zaturdag, omdat op deze dagen de Heiland gekruist was, en in het graf gelegen had, ja velen vastten, geduurende deze week, de meeste of ook wel alle dagen, van maandag af. (f) Met de Feestdagen was het op dezelfde wijze gelegen; alleen was de Zondag, reeds van de tijden der Apostelen, een dag, op welken de Christenen ter Godsdienstoefening bijeenkwamen, ter gedachtenis van jesus opdanding; maar ook vierde men het jaarlijkfche Paaschfeest, het welk de Joodfche Kerk voorheen -gevierd had, cn dat voor de Christenen niet min merkwaardig was, door den dood en opdanding van jesus. Men hield eene maaltijd, waai in men een lam gebruikte, ter gedachtenis van jesus laatfte maaltijd, en deze noemde men eigenlijk het Pafcha, doch men gaf dezen naam ook aan der dag, op welken men jaarlijks de gedachtenis vierde van jesus opftanding, waar uit naderhand het onder (*) Tertullian. de jejtinio Cap. 13. (f) Men bracht daar toe de woorden van jesu; matth. IX. 15. die men naar de letter verftond. Ver gelijk vekema Hist. Eccles. T. III. p. 487- fll- II boek III hoofdfl-, ia C. G. jaar 138. tot 161. 1  II boek III Hoofdfl. na C. G, Jaar 138, tot 161. 1 ] < 4 c «6 KERK EL IJ KE derfcheid ontflaan is tusfchen het Kruis- en Op/lam dings - Pafcha , ( Veurx9 gXv(uniMr , en ^ ^ «vecrotcifytov.) (*) Doch omtrent den tijd, op welken de Christenen deze gedachtenis jaarlijks vierden, kwamen zij niet allen met malkanderen overeen. Sommigen aten de gemelde maaltijd en het Paaschlam, op denzelfden damet de Jooden , op den XlVden dag der Joodfche maand Ni fan, of volgends onze rekening, op den XlVden dag na de Nieuwe Maan in Maart, en vierden dan het Feest der Opftanding, op den derden dag daaraan volgende. Deze wijze hielden de Christenen in Klein - Afïè, en misfchien in nog eenige omgelegen gewesten; maar alle andere Christengemeenten liielden het gezegde gedachtenismaal altijd, 'savonds roor het Feest der Opftanding , welk zij, op den :erften Zondag na den XlVden dag van de Maand Ni fan, vierden. De ééne cn anderen beriepen zich )p het gezag der Apostelen, die van Aftê^ opjoaivtes en filippus , de Westerfche Christenen op paum en petrus, misfchien met hetzelfde recht, devijl deze zoodanige inftellingen aan de vrijheid' der gemeenten gelaten , en dechts fomtijds uitdruklijk goedgekeurd hebben, (f) De tijdsbepaling der Aftanen ging van deze on- voeg- (*) Men zie mosheim, aangehaald bij scKRöc&Kirchkfch. III. Th. S. 52. maar daar tegen venema , Hist.. •ecles. Tom. III. pag. 563. welke dit ontkent. (f) Deze is de aanmerking van socrates Hist. E*> 'es. Libr. V. C. 22.  GESCHIEDENIS. 127 voegzaamheid verzeld, dat, dewijl de XIYde van Ni fan niet alle Jaaren op denzelfden dag der week inviel, zij ook het Feest der Opdanding niet altijd op Zondag vierden. Ook braken zij, door hunne gewoonte, het vasten, hetwelk meer algemeen begon plaats te hebben, in de week voor de Opdanding, de lijdensweek, naderhand ook wel de goede week genoemd. Gelijk dit verfchil, niet de geloofsleere, maar alleen zekere omdandigheid des tijds van eene godsdienllige verrichting betrof, werd het ook door de Christenen van dezen tijd niet als belangrijk befchouwd: De Bisfchoppen, of Oudften der Kerk van Rome, gelijk uieneus hen noemt (*), behandelden die van Afïè, niettegenltaande dit verfchil, op het vriendelijkst, en zonden aan derzelver Bisfchoppen, ten onderpand der eenheid des geloofs en broederfchap , het brood cn wijn des H. Avondmaals toe. Omtrent het jaar 160 , geduurende de regeering van antoninus pius, kwam de oude waardige polykarpus , Bisfchop van Smyna, een leerling en vriend der Apostelen, te Rome, alwaar anicetus thans Bisfchop was, om , met denzelven en de Oudden der gemeente, over deze en gene onderwerper re (preken, men handelde ook over het verfchil ir den tijd der viering van het Pafcha, cn anicetuj poogde polykarpus te bewegen, om zich daaromtrent met hem tc vergelijken, doch de oude Man. zich beroepende op het gezag der Apostelen, zijne vrienden, naar welke hij zeide, zich gefchikt te heb- ben. (•) Bij Euseb. Hitt* Eccles. V. 24. II BOE* III Hoofdfl. aa C. G. Jaar 138. tot 161.  II boek III Hoofd!!, na C. G Jaar 138, tot 161. Polykarpus , zijn Brief aan de Filippié'rs. s ( 12S KERKELIJKE ben, kon niet befluiten,zich aan anicetus over te geven. Evenwel bejegenden deze Opzieners der Kerk malkanderen vriendelijk cn broederlijk, welke gezindheid zij met den kus van vrede bevestigden , als ook doordien zij met malkanderen het Heilig Avondmaal vierden, ja zelfs liet anicetus aan zijnen ouder vriend polykarpus de inzegening van het Avondmaal, in tegenwoordigheid der gemeente, over, terwijl nogthans elk bij zijne gewoonte bleef, met betrekking tot den dag van het Paaschfeest. Men handelde vervolgends ook, in de gemeenten van Afïè, over dit zelfde onderwerp, bij welke gelegenheid melito, Bisfchop van Sar des, twee Boeken over het Pafcha gefchreven heeft. Doch, fchoon men malkanderen niet kon vinden, dc vrede der Kerk werd echter nietgedoord. (*) Polykarpus was, ten dezen tijde, de oudftc en aanzienlijkfte leeraar der Christenen, hij had het onderwijs van den Apostel joSnnes bijzonder genoten, die hem ook tot Bisfchop te Smirna had aangedeld. (f) Hier leerde hij, met allen ijver, de leere der Apostelen, overëenftemmende met de H. Schrift, /olgends ïreneus, die hem in zijne kindsheid geden cn gekend had, ja hij bevestigde ze zelfs met vonderwerken. Toen hij zich te Rome bevond , heeft (*) Men zie euseb. Hi'sh Eccles. IV. 14. en 26. en V. 24. en onder de laster Schrijvers heuman Fera Decript. Content, inter Romam et Ajiam Nova Sijllog. Jisf. Part. I. p. 156. en mosheim Commeut. dc reb. Virist. ante Conflant. M. p. 435. enz. (t) Vergelijk ons I Deel Eladz. 285.  GESCHIEDENIS. u:9 heeft hij, door zijnen ijver, vele aanhangers tan valentinianus en marcion van hunne dwalingen afgebracht ; toen zal ook gebeurd zijn, het geen Irene us verhaalt, dat hij marcion zei ven ontmoet hebbe, en hem, op zijn woord: Erken ons! ten antwoord hebbe gegeven: Ik ken u, den eerstgeboren des Satans.' In het geheel ergerde zich polykarpus ten derkden over de Gnostieken; zoo dikwijls hij van dezelvcn hoorde , en van hunne voortgangen, Hopte hij zijne ooren, en riep uit: „ Goede God! „ voor welke tijden hebt gij mij gefpaard, dat ik „ zulke dingen verdragen moet!" Hij vermaande en dichtte niet alleen met woorden , maar ook fchriftelijk, en heeft verfcheiden Brieven gefchreven, aan geheele gemeenten en aan bijzondere gelovigen. Daar is nog een Brief, onder zijnen naam, aan de Christenen te Filippi, voorhanden, gedeeltelijk in het Grieksch, maar geheel in eene oude Latijnfche overzetting. Doch, gelijk reeds hier voor (Blach. 24.) gezegd is, vele geleerden menen gewigtige redenen te hebben, om aan de echtheid van dezen Brief te twijfelen, hoewel dezelve een oud ftuk is, als wordende reeds door ireneus, eusebius, en iuëRONYMUS, onder zijnen naam, aangehaald. De fchijnbare drijdigheid, die in denzelven, betreffende ignatius, voorkomt, welke wij reeds boven (Bladz. 22. ) ontmoet hebben; eenige voor dezen leerling der Apostelen min voegzaam fchijnende gezegden, gelijk wanneer hij weduwen Gods-altaren noemt, en de Filippiërs vermaant, dat zij den Oudden en den Kerkendienaren, gelijk God en christus, 011- JI. Deel. I fcr- II boek III loo "fr. ia C. G. | ar 138. :qt 161.  II boek III Hoofdfl. na C. G. Jaar 138. tot 161. Gefchil met montanIis en de Mo»tanisten. . "y ■ k ■ 4 ] 1 1 1 " 1 1 MoNTAnus. i 130 K E R K E L IJ K E derdanig zullen zijn,.als ook, dat deze Brief doorgaands famen gaat met de Brieven van ignatius, hebben dezen Brief bij velen verdacht gemaakt. Doch* zegt schröckh (*) „deze Brief is ons, ten aan„ zien zijner tegenwoordige gedaante , vrij onver„ fchillig: hij onderdek voor de Christenen van dien „ tijd eene genoegzame kennis van het Christelijk 0 geloof, is met veel ccnvouwigheid, zonder be„ hooriijken famenhang of bepaalde verklaringen opI, gedcld, cn dient daarom weinig tot de Gefchic„ denis van den Godsdienst. Behalven het bovengemeld gefchil over het Pafcha, werden de Christenen, omtrent dezen tijd, ook 011icrling gefchokt, door de gefchillen met de Montailstcn , welke gefchillen, insgelijks, niet zoo zeer le leere van het Christendom, als wel de zeden, kerkelijke tucht, en de uitwendige Godsdienstverichringen, betroffen. liet verhaal van het geen dê:cn aanhang der Montanisten betreft, verdient naauw:eurig voorgedragen te worden, omdat aan hun en mnncn dichter, door eenen verkeerden ijver, vele onvaare befchuldigingen te last gelegd zijn geworden, erwijl echter anderen weder hen al te goelijk heb>en willen verfchoncn. De Montanisten hebben hunnen naam naar moxrANus, een' man geboortig uit Myfïè, een landfchap 11 Klein-Afië, grenzende aan Prygië, van waar de;c lieden ook Frygiërs en Katafrygiërs genoemd varden, als ook Pepuzianen, naar de Stad Pepuza, in (*) Men vergelijke sciiröckii III. Th. S. 5$, 60.  GESCHIEDENIS; 131 ih dat landfchap, waar montanus voornaamiijk zijn verblijf gevestigd had, en welke zijne partij daarom den naam van Jerufalem gaf. Men befchuldigl hem van onmatige heerschzucht, en dat hij, nog een: nicuwiing zijnde, als die eerst onlangs uit het Hei-: dendom tot het Christendom was overgegaan, naaide eerde cn aanzicnlijkde plaats in dc Kerk dong, welke verwaandheid hem tot het voorgeven van voorzeggingen , en onmidlijke Godlijke Openbaringen aanleiding zal gegeven hebben, op welke hij zich beroemde. Zoo veel kimiien wij,met genoegzame zekerheid, opmaken, dat hij een man van zwartgalligen imborst eh verhitte verbeeldingskracht zij geweest, ondraaglijk ftreng van aart, misfchien van een goed welmenend hart, maar zwak verdand, met den woord, «en Dwceper en Geestdrijver. Moxtanus, misfchien aanleiding daar toe krijgende int het verval van zeden van vele Christenen, welke in hunnen voorgaanden ijver verdapt waren, cn zich niet meer allen zoo voorbeeldig godvruchtig en deugdzaam gedroegen , waar over tkrtullianus klaagt; of wel, door zijn zwaarmoedig gedel, overal gebreken menende te zien, begon, omtrent het jaar *57-> (*) z*cri tót eenen Hervormer op te werpen; voorwendende, dat de Heilige Geest, de Trooster ( Paracletus) of de Leercar, dien jesus aan zijne Kerk beloofd had, zich in hem op eene bijzondere wijze geopenbaard had, en werkte, met veel ruimer be- (*) Ëpifawus httriï 48; volgends eüsIbips in C'iren. omtrent het jaar 171. I * II BOEK III :ioöfdit. ia C. G. [aar 138. ot 161. Werpt zich tot een Hervormerop.  II boek Hl Hoofdfl. na C. G. Jaar tot 161. ■ 1 1 1 Zijne leere om- | trent het vasten. ' < 33a KERKELIJKE bedeéling, dan de Apostelen van jesus den Heiligen Geest ontvangen hadden, die met pal-lus moesten belijden, dat zij Hechts ten deele kenden, en ten deele profeteerden; thans beweerde montanus, dat het volmaakte gekomen was. Door dezen Geest, gelijk hij zeide, gedreven, fprak hij in geestverrukking, en voorzeide toekomende dingen, voornaamiijk betreffende den ondergang van het Romeinfche Rijk, en het einde der wereld; gelijk ook verfcheiden van zijne aanhangers deeden, onder welke voornaamiijk twee vrouwen merkwaardig zijn geworden, prjscilla cn maximilla , welke gezegd worden, rijke vrouwen geweest te zijn, die hare mannen hebben verlaten, en gezichten, openbaringen, en profeetiën gehad zullen hebben. Alen heeft naderhand montanus befchuldigd, dat iïj zich voor den Parakletus, voor dien, door je;us beloofden, Leer Har en Trooster, zeiven zou hebxn uitgegeven , doch , zonder grond, gelijk uit rERTULLiANus ontegenzeglijk blijkt, fchoon dit waar tan zijn, dat montanus , in zijne verrukkingen, fom:ijds dien Geest in de eerfte perfoon fpreken Bet (*); )ok heeft montanus , noch zijn aanhang , nooit verandering in dc leere van het Christendom willen naken, maar hield den Heiligen Geest voor den derlen Godlijken Perfoon met den Vader en. den Zoon. De ftrenge nieuwigheden , welke montanus dn» lernam in te voeren, betroffen, vooreerst, het Fasen. Behïlvea het jaarlijksch vasten, het «-elk de Christenen, ter gedachtenis van jesus dood, vierden , ge- C*) Epifan. kcres. 48. n. II.  GESCHIEDENIS. 133 |elijk wij gezien hébben, voerde hij nog een jaarlijksch vasten in, het welk na het Pinkiterfcest moest gehouden worden, ja fommigenfpreken nog van een derde vasten, doch het welk meer onzeker is. Het vasten der Christenen, AVoensdags en Vrijdags, het welk bij hen, op de negende uur van den dag, eindigde, dat is, in den namiddag, drekte hij uit tot aan deiavond. Doch daar hij de vastentijden vermeerderde, maakte hij tevens verandering, in de wijze van vasten. Dc Christenen onthielden zich, bij hun vasten , tot hier toe van alle fpijze en drank , maai montanus deed het vasten bcdaan, in het onthouden van wijn, vleesch, cn fappige vruchten, blij vende het gebruik van droogc fpijzen en water geöor loofd,van daar werd deze wijze van vasten (^opxyia, het eten van het drooge, genoemd. Eindelijk , he geen het voornaamde was, tot hier toe hadden d Christenen zich in dezen, vrijwillig, naar de tijds omdandigheden gelchikt, doch montanus legde- d vrijheid der Christenen aan banden, en gebood, ii den naam van God, dit vasten, als- eene verplig tende wet. Alhoewel hij het huwelijk niet in het geheel durf de veröordeelen, hij wilde het echter niet goed ge noemd hebben, en verbood het tweede huwelijk, al: hoererij en overfpel, niettegendaande de Apostel pau lus hetzelve uitdruklijk had toegelaten , doch di behoorde tot die hooger volmaaktheid, welke bij zei de, dat thans, door den Trooster, ingevoerd ftonc te worden. Omtrent de Kerkelijke tucht vorderde hij, dat zij r I 3 dii II boek III IIoohM. na C. G. Jaar 138. tot 161. I i ■ Het hik „ welijk» r ' 1 De Kêtt  II BOEK m Hoofdfl; na C. G. Jaar 138. tot 161. kefijke tucht. De vlucht bij vervolgingen. t 134 KERK EL IJ KE die wegens grove, zonden uit de gemeenfehap dep Kerk ééns waren uitgefloten, nooit tot'dezelve weder zouden aangenomen worden, alhoewel hij zulke zondaren, op hun berouw, niet uit de genade van God wilde fluiten, en ook aan de Kerk de magt toekeik de, om hen weder aan te nemen, doch hij zorgde , dat de zeden door flapheid der tucht te zeer ver* vallen zouden. Tot hier toe hadden de Christenen, volgends de uitfpraak van jesus zelvcn, het geoorloofd geacht, de vervolgingen der Heidenen, zoo veel mooglijk, ook door de vlucht te ontgaan. Onder het voor* wendzel, dat jesus alken voor een' tijd dc zwakheid van het hart, gelijk moses de hardheid van hetzelve in de Israëliten, in de Christenen had willen verdragen, noemde montanus het een verloochenen van het Christendom, indien men, bij vervolgingen, zijn leven door de vlucht behield. Zoodat zijne aanaangers bij dezelve even openlijk en pnbefchroomd muncn Godsdienst bleven oefenen. Hij wilde eindelijk, dat niet alleen de getrouwdeChristen-vrouwen, en weduwen, gelijk zij gewoon varen, maar ook de ongetrouwde vrijsters een' lan;e huik of fluiër dragen, cn zich geheel bedekken, souden, Hij verwierp, ten minden deze waren de ;evoe!ens van te&tuelianus , den voomaamften zijner aanhangeren, het aanleeren van alle Heiden-, ~che wetenfehappen, allen fieraad cn opfchik in kieling, het gebruik van den eed, den foldatendand, ;n de fchouwfpclen. Zijne gewaande ingevingen , de voorzeggingen , die  GESCHIEDENIS. 135 die zijne vrienden cn vriendinnen voortbrachten, zijne drengheid van zeden, cn voorkomen van hooger Godsvrucht, gaven hem eenen grooten aanhang en toeloop, voornaamiijk werd zijn aanhang zeer ver-' fterkt, toen tertullianus , een leeraar met groote gaven cn bekwaamheden toegerust, zijne zijde koos, cn die met vele geleerde en nadruklijke gefchriften onderdeunde ; zijne aanhangers verfprcidden zich , in vele gewesten van Klein-Afië cn Afrika, alwaar zij zich, tot in het begin der vijfde eeuw, hebben ftaandfl gehouden, wanneer nog wetten door de Keizers tegen hen zijn afgekondigd. Dewijl montanus en de Montanisten in de lecre geene verandering wilden invoeren, en ook bij de Jemeenfehap der Kerk begeerden te blijven, en de Christenen, in het algemeen, geloofden, dat de gave der voorzegging en der wonderwerken nog aan fommigen hunner leden gefchonken werd, waar van wij nog lang hier na voorbeelden bij de Kerkelijke Schrijve» ontmoeten, werden zij, toen huilgedrag en voorgeven opfpraak begon te maken, in het eerst, met geen ongundig oog door de andere Christenen befchouwd. De Christenen in Gaïïïè of Frankryk, gaven over hun een Godvruchtig en zeer rechtzinnig oordeel, gelijk eusebius zich uitdrukt (*), verfcheiden martelaars in die gewesten bevalen, met brieven aan de Christenen in Afië cn Frygië, als ook aan eleutherus, Bisfchop van Rome, den vrede met de Montanisten aan. Eén der Bisfchoppen var Rö; (*) lint. Eccles. V. 3. I 4 II EO".K III ioofdft. is C. G. [aar 138. tot 161. hangers. Scheuring me: hun. 1  II BOEK III Hoofdfl. na C. G. Jaar 138. tot 161. I i ] j J T C ï tl d è n n n d E n' é 13Ö K E R K E L IJ K E Rome, die niet genoemd wordt , onderhield ook werklijk den vrede met hun, ja twijfelde niet aan de Profeetifche gaven van hunne hoofden, hoewel hij naderhand, op het voordel van praxeüs, een' hunner tegenkanteren, van gevoelen en gedrag veranderde. Maar in Afië, waar zij het eerst zich vertoonden, vonden zij tegendand. Verfcheiden malen cwamcn de gemeenten aldaar te famen, om hunne voorzeggingen en leerdellingcn te onderzoeken, hetvclk bij eusebius (*) het eerde voorbeeld is van kerkvergaderingen , naar het fchijnt, tusfehen de aaren 160. en 170. Ook duurde het niet lang, of ij verwierpen de gevoelens der Montanisten, en 'braai alle gemeenfehap met hun af, hoewel epifanus (f) wil, dat dc Montanisten zich van de verïge Christenen het eerst gefcheiden hebben, hetwelk echter moeilijk te verüffenen is, met hunne beugingen , bijzonder van tertullianus , dat zij in e eenheid der Kerk wilden volharden. Plet fchijnt, at na de feheiding, in Afië begonnen, men hen og lang geduld heeft, zoodat zelfs de Christenen, og in de derde eeuw, het niet eens waren, of en de Montanisten voor Ketters, dan enkel voor heurzieken (fchismatici) houden moest. Doch, : breuk werd fppedig algemeener en ongeneeslijk.' e Montanisten befchimpten de overige Christenen s Pfychici, natuurlijke, wereldfche menfehen, die m geest misten, deze weder hebben, met vrij'wat he- (*) Bist. Eccles. V. t6\ ' (f) Bteves. 48.  GESCHIEDENIS. 13? hevigheid, montanus en zijne aanhangers befchouwd, als menfehen van den duivel gedreven, cn van woede, heerschzucht, en verfcheiden dwalingen in de leere, en ongeregeldheden in de zeden befchuldigd; ook verhaalen zij, dat montanus en maximilla de handen aan zichzelven gedagen, en zichzelven verhangen hebben, hetwelk in zulke zwartgallige menfehen niet onder de onmogelijke gebeurenisfen te rekenen is. Ook zegt men, dat de Montanisten zich, naderhand, in verfcheiden aanhangen verdeeld hebben, onder welke de Jrtotyriten ( kaas- en broodeters , ) en Tascodrugen ( Neusvingers ) genoemd worden, de eerden, omdat zij in het Heilig Avondmaal kaas en brood zullen gebruikt hebben, en dc anderen, omdat zij, onder het bidden, den vingel aan den neus hielden. Ligt blijkt, uit zoodanige bijzonderheden, dat, ir den verderen loop van deze zaak, zich vrij wal bitterheid, vreemd van den zachtmoedigen geest var het Christendom, gemengd heeft-, zoo veel is onder tusfehen zeker, dat eene zoo verregaande dweeperi cn geestdrijverij, die zich op onmkllijke ingevingei beroemde , welke nieuwe cn volmaakter voorfchril ten in Gods naam behelsden , buiten, ja tegen d leere van christus en zijne Apostelen, niet flrook te met het Christendom, hetwelk wel Godlijke ir gevingen erkende, maar onderworpen aan het woor van God, ten einde alle gevaar voor te komen, d: iemand het in het hoofd krege, om zich tot eene Profeet op te werpen , en ook de leere van de I 5 Gods lf BOEK III Hoofdfl. na C. G. jaar 138. tot 161. Beöordeelingvan dez« fcheu■ ring. i L 1 t ï I  II boek III Hoofdft, na C. G Jaar 138, tot 161. Schrijvers over dezelve. I 4 1 , - T a 13» K E R K E L IJ K £ Godsdienst te veranderen. Men kan, ten minden, het den Christenen niet euvel duiden, fchoon men de bitterheid van fommige ijveraars niet kan verfchoonen, dat zij waakten tegen de geestdrijverij, die zoo veel onheils in de wereld kan dichten, en des te geduchtcr is, omdat zij hare hersfenfehimmen voor Gods uitfpraken uitgeeft, terwijl zij de waare en echte uitfpraken der Godheid, in zijn woord vervat , aan eene zijde fchuift 1 en in minachting brengt. Ook heeft , in de daad , de dweepzucht van vele Christenen, geduurende de vervolgingen der Heidenen, bij dezen veel haat tegen het. Christendom berokkend, veel euvels aan hetzelve gebrouwen.. Wie de gefchiedenis van montanus en zijnen aanhang voor en tegen wil lezen, ten einde ze te beoordcelen, zal bij eusebius (*), epifanius, (f) m HiëRONYMÜs ,(§), de berichten vinden van dcrselver tcgenftrevers; doch ten voordcelc van monpanïs, van wieu wij zelve, bchaïven eenige voorleggingen, geene fchriften hebben, het best te recht jonaken, bij tertullianus, bijzonder in zijne Boeien , over het vasten , over liet huwelijk , over de •lucht hij vervolgingen, over de kuischheid, over 7e kleding en opfchik der vrouwen,, en over den JtUH (*) Die in Hist. Eccles. IV. 27. V. 14. 16-19. beichten en uittrekzels uit tegenfehrijvers tegen montanus anhaalt. (t) H.eres. 48. U) £j>. 37.  GESCHIEDENIS, 139 /luier der jonge dochters. Hij had ook opzetlijk een groot Werk in zeven Roeken- ter verdediging der Montanisten gefchreven , doch dit heeft dc tijd ons misgund, ( * ) VIERDE HOOFDSTUK. lotgevallen der Christenen onder de regeering van, den Keizer Marcus Aiyelius, den Wijsgeer. Ondertusfchen was de goede Keizer antoninus pius overleden, en in het jaar 161. na C. G. opgevolgd, door marcus aurelius, ook antoninus genoemd, en lucius aurelius verus , die hij beide tot Zoons had aangenomen, hebbende aan den ecrstgemeklen zijne dochter valePvTA faustina ten huwelijk gegeven, Dit was nog niet gebeurd, dat twee Keizers, met gelijke magt, het Romeinfche gebied beheerscht hadden. Het karakter dezer beide Vorflen was geheel verichillende. verus , die zich meest, in het Oosten, te Antiöchië onthield, was een vadzig, aan weelde en wellusten overgegeven, Vorst, wiens buitenfporigheden echter door de wijsheid van m. aurelius zoo werden beteugeld, dat zij het Rijk geen CO Onder de nteuwerèn verdient bovenal aanmerking WEilNSDORF Coimuentatio de Montanistis, feculi fecundi vulgo creditis haereticis Cedani 1751- 4- en mosiifjm, Comwentar. de rebus Cl/rist. ante Cuiist. M. p. 410-424, ir boek III Hoofdft, na C. G, Jaar 138. tot 161, II boek IV Hoofdft. na C. G, jaar 161, tot 180, Antoninus pius fterft, en wordt door m. aurelius en l. verus opgevolgd.  II boek IV Hoofdft, na C. G Jaariöi "tot 180, Karakter van m. aurelius philoso'piius of de Wijsgeer. 140 K E R K E L Ij K E geen hinder aanbrachten , hetwelk, door zijne veldoverden , tegen de aanvallen der Parthen gelukkig verdedigd werd. De verëenigde regcering dezer bei1 de Keizers duurde tot het jaar 169, wanneer verus , door zijnen dood, den troon aan m. aurelius alleen overliet. Deze, die zich, van der jeugd af, op de beoefening der Wijsgeerte, met ijver, toegelegd had, van welke zelfs dc zorgen der regeering hem niet konden aftrekken, heeft zich daar door den naam Philofophus, of de Wijsgeer, verworven. Als Wijsgeer kleefde hij de gevoelens der Stoïcijnen aan (*), welke hij niet alleen fchriftelijk heeft geleerd , in een uitmuntend werk, hetwelk hij aan zichzelven gericht heeft, en hetwelk overdenkingen en befchouwingen , tot gebruik van zijn eigen leven, behelst, uitgegeven door den geleerden gattaker, maar welke hij zich ook daadlijk beijverde, in zijne geheelc levenswijze, en regecnngsbeduur, te beoefenen. De Gefchiedenis prijst dezen Keizer, niet alleen als zelve geleerd cn een voordander der geleerden, maar wk als zachtzinnig, lieftalig, en grootmoedig, die ie regecringszaken met ijver behartigde, en zich tc/ens dapper betoonde in den oorlog. Tot een voorbeeld van zijne zachtmoedigheid dient, het geen nen verhaalt van zijn gedrag omtrent zijnen veldheer SASSius, die tegen hem was opgedaan cn naar den roon Rond. marcus aurelius, een gefprek met ïcm gezocht hebbende, bood in hetzelve aan, hem het (*^ Men zie van dezen ons I Deel B/adz. 42.  GESCHIEDENIS. .141 liet Rijk te willen afftaan, indien men dit heilzaam oordeelde voor het gemeenebest. Toen hem het hoofd van dezen oproermaker, die door zijne eigene] foldaten gedood was, gebracht werd, wendde hij de! bogen van dit fchouwfpel af, en beklaagde zich, dat; hijgde gelegenheid verloren had, om hem genade te kunnen bewijzen. „ Maar, indien cassfus dan de „ overhand behaald had? " vraagden hem eenigen der omdanders , en het antwoord van den Keizer was: „ Zoo heb ik de Goden niet vereerd, noch „ zoo geleefd, dat'hij mij zou hebben kunnen over„ winnen 1" De langduurige oorlog met de Duitfche volken had de fchatkist uitgeput; om de krijgskosten verder goed te maken, verkocht marcus het huisraad en alle de kostbaarheden van zijn paleis, niet willende zijne onderdaan en bczwaaren, cn met woorden en daaden te kennen gevende, dat zijn geheel vermogen aan den Staat toebehoorde, voor welken hij leefde, en in welken hij het grootde voorbeeld van mensehlievendhcid en wijsheid gaf. Zijne lange regeering, die 19 jaaren, tot in hel jaar 180, duurde, gaf hem gedadige gelegenheid, on zijn geduld, cn Stoifche onaandoenlijkheid te oefe nen, door aanhoudende zwaare oorlogen, die hij nie dan met moeite tot een gelukkig einde bracht, fchrik lijke landplagen en verwoestingen door het geheel Rijk, oproeren van zijne veldheeren, en het fchan delijk gedrag van zijne gemaalin en huisgenoten. Om trent deze laatden wordt hij niet zonder grond befchul digd, van al te groote zachtheid en toegeeflijkheid gelijk ook omtrent dechte ftaatsbedienden, die voo zijne onderdaanen fehadelijk waren. M© II BOEIC IV loofdll. ia C. G. aar 161. ot 180. » r 1  ii boek IV Hoofdft na C. G Jaar 161 tot i 80 Zijne gezindheidomtrent de Christenen. i i i ■* 5 i Ontleend van de 14* KERKE L IJ K Ë Men zou verwacht hebben, dat de Christenen ^ wier Godsdienst eene meer verhevene deugd, 'dan die der Stoïcijnen, op redelijker en vaster grondfla| gen, aanprees, bij eenen Vorst, als marcus aure, lius , die zoo dikwerf de woorden van plato , met toepasfmg op zichzelven, bezigde, ,J dat dieStaaten en „ Rijken gelukkig zijn, in welke Wijsgeeren de regee„ ring waarnemen," gunftig onthaal, en indien al niet ingang, ten minden befcherming en eene onpartijdige behandeling, zouden gevonden hebben; het tegendeel echter had plaats. De Christenen hebben h onder zijne regeering, veeleer zwaarer vervolgingen cn grooter mishandelingen moeten ondergaan, dan ondereené der voorigen, die van nero bijna niet uitgezonderd. De Keizer had geene rechte kennis van den Godsdienst der Christenen, hij zag daarom hunnen moed m ftandvastigheid, die zij, bij vervolgingen, betoon» Icn, en waar mede zij, onveifchrokken, den dood mdergingen, aan , als eene hardnekkigheid. „ I loc, danig," zegt hij, in zijn Boek aan zichzelven (*), , hoedanig is de ziel, welke bereid is, indien ze , uit het ligchaam moet verhuizen, en of uitge, bluscht, of verfpreid moet worden, of ovcrblij, ven? Bereid, zeg ik, zoodat het uit eigen 001, dcei voortkome, en niet uit loutere hardnekkig, heid, gelijk dit bij de Christenen gebeurt, maar , bedaard en manhaftig gefchicde, zonder treurig ver, toon te maken, zoodat zij ook anderen overreede." De Keizer had deze gevoelens omtrent de Chris- te* (*) Libr. XI. §. 3.  GESCHIEDENIS i43 lenen ingezogen van zijne opvoeders en onderwijzers. öiqgnktus boezemde hem reeds vroeg kwaade gedachten van de Christenen in (*), apoixonius , zijn leermeester in dc Wijsbegeerte, was niet alleen een haater, maar een vervolger der Christenen (f), fronto , die hem in de llcderijkkunst onderwees, Itelde dat vinnig fmaadfchrift tegen de Christenen op, waar in hij hen befchuldigt met die fnoode misdrijven, welke de kwaadaartigheid der Heidenen hun te laste legde (§> De Wijsgeeren bleven de Christenen Verachten, zonder zich te verwaardigen, hunnen Godsdienst behoorlijk te onderzoeken, en zij noemden hunne ilandvastigheid, haldarrigucid, razernij, ook gewoonte. (**) Indien zijden Godsdienst der Christenen gekend hadden, zonden zij de gronden dezer ftandvastigheid hebben ingezien. De zekerheid, welke de Christenen hadden van een gelukkig leven hier namaals, en welke de Heidenen misten, hunne verhevene gevoelens, hunne deugd, waar door zij de wereld en derzelver goede. } M. aürel. de red. ad fe fert. L. I. §. 6. (f) Epipiian. ha?, LVÏ. (§) Min. riüfcix pag. 99. en 322. (**) Du? laat arrianus zijnen leermeester epictetus van de Christenen, dié hij Calileërs noemt , fprékeri, Disf. Epict. L. IV. C. r. Dus fchrijft ook galf.nus . yen zoo groot man, Libr. III. de pilfuum inflammat, C. 3. „ Het is gcmaklijker de aanhangers van moses cn christus van hun leerbegrip af te trekken, dan Ge,, neesheeren en Wijsgeeren, die aau hunne fecte ver„■ k!c«fd zijn.' II BOEÏC IV Hoofdft. ra c. G. Jaar 161. tot 180. Wijsgeeren, zijne leermeesters en tijdgenoten.  II boek IV Hoofdft, na C. G Jaar 161 lot 180 LuciaKus befpotdeChristenen. 144 KERKELIJKE deren op hare rechte waarde, als verganglijk, wisten te fchatten, en hunne vaste overtuiging van de waarheid van hunnen Godsdienst, in welken zij alleen - den eenigen waaren God vereerden, en volftrekt wei' gerden, aan eenige andere voorwerpen den Godlijken eeredienst te bewijzen : Deze waren de redelijke gronden, op welken de Christenen, van allerleien rang, ouderdom , en kunne, hunne dandvastigheid bouwden. Het kan zijn, dat 'cr, bij fommige Christenen , zich dweeperij en geestdrijverij onder mengde, gelijk de Montanisten en anderen ons voorbeelden opleveren van eenen buitenfpoorigen en al te heeten ijver, en eene verwilderde verbeeldingskracht, dikwijls uit een zwaarmoedig en zwartgallig ligchaamsgeftel oorfpronglijk, deze evenwel vloeiden niet voort uit, noch waren bcdaanbaar met, de zuivere leere van tesus en zijne Apostekn. Ware het Christendom in zichzelven enkel dweeperij geweest, het zou zich zoo lang tegen zoo vele en algemeene pogingen niet hebben gehandhaafd, maar fpoedighebben uitgevvaasfemd, temeer, omdat hunne vijanden hen niet alleen of altijd met geweld vervolgden, maar ook met fpottcrnijën befchimpten, waar tegen Dweeperij minst van allen bedrand is. Onder deze was één der voornaamde lucianus , van Sainofaten, die ten dezen tijde zijne zoo vernuftige werken fchreef, een Wijsgeer, wien de gevoelens vanEPiKurus meest behaagden, fchoon hij ook uit andere fchoolen derWijsgccren, het geen hem goed en dienftig dacht, overnam. Deze Wijsgeer heeft, met een onuitfpreeklijk fcherpzinnig vernuft, alles, wat hem als gebreken voorkwam, in het gemeene leven, in den volksgod?*  GESCHIEDENIS. 145 godsdienst, in de Wijsgeercn, wier zeden dikwijls met hunne lesfeti ftrceden , geheekeld en gegispt. Doch, hij gaat zoo ver in zijne fpotzucht, dat het moeilijk zij te bedisfen, zo bh* al kan worden vrijgefproken van Godverzaking, en verachting van allen Godsdienst, of evenwel niet enkel bitterheid, en kwaadwillendheid, en geenszins begeerte, om te verbeteren, zijn hoofdbeginzel, cn de drijfveer van zijn fchrijven geweest zij. Dit laatfte ten minden fchijnt men van zijne fpotternijën met dé Christenen te moeten gelooven, omdat hij toont, hunnen Godsdienst niet verdaan of gekend te hebben. Doch fpotten met het geen men niet kent , hoe vele navolgers lucianuS daar in ook inlaater tijden gehad hebbe, die ook den naam van Wijsgeercn aannamen, is geheel onwijsgecrig, is onvergeeflijke lasterzucht. Deze fpotternijën van lucianus met dc Christenen komen voor in zijn werk, van den dood van peregrinus , c.cnen Cynifchen of Hondfehen Wijsgeer, welken hij befchrijft, als eenen, die in zijne vroeger jaaren een deugniet,naderhand een helagchlijk eerzuchtig mensen, ètt landlooper, ook voor eene poos een Christen zal geweest zijn , waar op hij in gevangenis geraakte, maar door den ftadhóuder van Syrië, die hem verachtte , weder losgelaten, vervolgends, omdat hij bij de Christenen verboden fpijze gebruikt had, van hun uit hunne gemeenfehap gefloten, eindelijk, na veel omzwervens, zichzelven, om eenen naam tc maken, openlijk verbrand heeft. In een ander gefchrift, alexander , of de valfche Profeet, genoemd, verhaalt hij, hoe deze uit zijne gehei- 8. Deel. K mé II BOEK IV Hoofdfl. ia C. G. Jaar 161. lo: ird.  II boek IV Hoofdft. na C. G, Jaar flSïl tet i'F/o Of m. aurelius de Christenen 146 K Ë R K E L 1] K E me Godsdienstplegtigheden alle vijanden der Goden, en onder dezen ook de Epikuristen en Christenen, uitdoof. Nog is 'er eene lamenfpraak Philopatris, onder de werken van lucianus , welke vol is met fpotternijën tegen de Christenen , derzelver leere, en eerde leeraaren , doch welke duidelijke blijken in zich heeft, dat zij niet van dezen lucianus uit de tweede eeuw, maar van eenen laater fchrijver is, die ook toont meer kennis van de leere der Christenen bezeten te hebben. (*) Deze fpotternijën konden echter den Christenen weinig nadeel aanbrengen. De Heidenfche Volksgodsdienst kon naar waarde befpot, en dus bij alle verdandigen in zijn waar licht befchouwd worden, maar, wanneer lucianus, bij voorbeeld, den fpot drijft, met de onderlinge broederfchap, en algemecne menfchenliefde, met de weldaadigheid en hartelijke bezorging omtrent gevangenen, die de Christenen uitoefenden, zoo behoefden zich de Christenen deswegens niet te fchaamen, zij mogten daar in hunnen roem nellen, en de fchande keerde op het hoofd des fpotters te rug. Doch laat ons tot den Wijsgeerigen Keizer wederkeeren : „ marcus verachtte de Christenen als „ Wijsgeer , en llrafte hen als Vorst ," zegt gib- (*) Zie -onder anderen j. ?i. gessner Disput, de atate et auctor e Dialogi Lucianei, qui Philopatris inferibitur, welke dezen Schrijver in de tijden van den Keizer julianus Helt,  GESCHIEDENIS. 147 gibbon van hem. (*) Doch, dus handelde hij, noch als Wijsgeer, noch als Vorst. De Christenen waren voor den waaren Wijsgeer, nooit verachtelijk, noch konden, als Christenen, ooit voor den rechtvaardigen Vorst ftrafbaar zijn. Indien de Christenen Dweepers , cn hun Godsdienst Dweeperij geweest ware, hadden zij de verachting van den Wijsgeer verdiend, doch wij hebben reeds, in het voorbeeld der Montanisten, gezien, dat de Christenen zelve de geestdrijvers niet konden dulden. Indien men verders de Christenen, met recht, had kunnen befehuldigen van oproerigheid tegen den 'Staat, de Vorst had hen moeten draden, maar, hoe zeer men hunne bijêenkomden bij nacht, cn in 't geheim, waar toe zij zich dikwijls, wegens vervolgingen, genoodzaakt zagen, verdacht 'hield, hoe geweldig men hen lasterde, als of zij mcnfchenvlccsch aten, menfehenblocd dronken, en zich onderling vermengden-(f), de Christenen , op eene rechtmatige wijze onderzocht wordende, zijn deeds onfchuldig bevonden, en hebben zich ook altijd op hunne onfchuld beroepen: Was 'er onder hen, gelijk 'er altijd kaf onder het koorn is , die door flechtc zeden het Christendom onëere aandeed, de Christenen fneeden zulken zelve af van hunne gemeenfehap, en billijkten over hen de ftraf der wet. Het volk, opge- ftookt Geféh. van den val des R. Rijks. Cap. 16. . (f) Alle deze en foortgelijke lasteringen heeft cmr. korthout bijeenverzameld, in een werk in 4to, Pagamis Oblrectator Kiel. 1698. IC 2 ir bof.s IV Hoofdft. na C. G. Jaar i6t. tot 180. daadlij k vervolgd h^bbe?  II boek IV Hoofdfl:. na C. G. Jaar iSï tot 180. De Christenen onderzijneregeering zwaar vervolgd. 148 KERKELIJKE ftookt door zijne Priesters, en gaande gemaakt, door de lasteringen, door de Jooden uitgedrooid," mogt voor zijnen haat tegen de Christenen fchijn vinden $ omdat zij den Volksgodsdienst verachtten en bedreden , omdat zij aan de beeldcnisfcn tier Kcizeren Godsdienffige verëcring weigerden, omdat zij zich onttrokken aan de gemeenfehap met bijgelovige plegtigheden en feesten, en omdat het volk de rampen, die het gemcenebest troffen, aan den toom der Goden tegen de Christenen toefchrecf; dc mishandelingen^ door de Christenen geleden , en dwcepa'chtige neigingen mogen fommigen hunner, fomtijds , tot ongeoorloofde en onbefcheidene drift vervoerd , eii daar door de Godsdiensthaat meer voedzel gekregen hebben, maar de Wijsgeer cn Vorst,. wiens pligt het was, de waarheid te onderfcheiden, kon nooit de Christenen verachten, noch als zoodanig flraffen. Hoe het zij , fchoon men geenefl genoegzamert grond heeft, om, met fommigen', dezen Wijsgeerfgen Keizer te befchuldigcn, dat hij, met Plakkaten en Wetten, dc vervolging de Christenen zou bevolen hebben, daar tertullianus (*) hem uitdrukhjk hier van vrijfpreekt (f), onder zijne regeering echter heb- (*) 'jpölog. C. 5. (f) Men beroept zich, om de bovengemelde befchuliliging te ftaaven, bijzonder op een gezegde van melitö , Bisfchop van Sardes, aangehaald bij Eusebius, (Hist. Eccles. IV. 26. ) waar in hij gewaagt van nieuwe Plakadten, waar door de Godzalige menfehen in Afië geklikt werden, en van welke wetten onbefchaamde las-  GESCHIEDENIS. 149 hebben dc Christenen, in verfcheiden gewesten van het Romeinfche gebied, hevige vervolgingen, door het oproerig volk verwekt, moeten ondergaan, en allerhande mishandelingen , verbanningen , ja velen hunner den dood geleden; in eenige gewesten, was de vervolging zoo dreng, dat eusebius (*) fchrijft, dat 'er, als men het befluit uit deze wilde opmaken , tot de gantfche uitgedrektheid van het Romeinfche gebied, duizenden van Christenen gerekend moeten teranrs, en die naar eens anders goed begeerig zijn, zich bedienden, om openlijk en onophoudelijk de onfchuldigen te beroovcn. „ Gefchiedt dit op uw bevel," dus fpreekt hij den Keizer aan, „ d^n mag het wel gedaan „ zijn, want een rechtvaardig Vorst kan niets onrecht„ vaardigs willen, en wij willen dezen dood geern, als eene eere, verdragen." enz. melito fchijnt dus alleen te fpreken, vnn IVetien en Plakkaaten, die de Landvoogden in naam des Keizers afkondigden. Men zegge niet, dat niemand zich verftout zou hebben, wetten af te kondigen, in naam des Keizers, die niet van den Keizer waren. De Landvoogden toch kondigden meermalen zulke verordeningen af, en men zou over deze wetten, van welke melito fpreekt, beter kunnen oordeelen, indien wij de verzameling van wetten tegen de Christenen nog hadden, van den rechtsgeleerden domitius, w;uir van i.actantius gewaagt, (Inst. Div. L. V. C. 11.) Vergelijk venema, Hist. Eccles. Tom. III. pag. 590. (*) Hist. Eccles. L. V. Prooem. K 3 II boek IV Hoofdft. na C. G. 'aar 161. :ot 180.  II BOEK IV Hoofdft. na C. G. jaar 161. tot 180. 150 KERKELIJKE ten worden, omgekomen te zijn. (*) Indien de aanfchrijving aan de gemeene vergadering van Afi'è, waar van wij boven (f) gefproken hebben, aan m. aurelius toe te fchrijven, en echt ware, zou hij zich, als een billijk Vorst, jegens de Christenen gedragen hebben, maar, wij hebben gezien, dat 'er redenen zijn, om aan de echtheid van dit link te twijfelen; integendeel is zijn aanfehrijven ten opzichte van de Christenen, die te Lions vervolgd werden, ftreng en onrechtvaardig, gelijk wij, op zijne plaats,. zien zullen ( § ), en over het algemeen,. Ichijnen de verdedigers der Christenen van dezen tijd, met recht, te klagen, dat de Keizer hunne onfchuld niet behoorlijk onderzocht, hun geene hun toekomende befcherming verleende, cn tc ligt aan de lasteringen hunner vijanden geloof gaf. De voornaamde vervolgingen gebeurden in Afi'è, en Frankryk; ja zelfs te Rome, onder het oog van den Oppervorst, waren de Christenen niet veilig,, waar van het volgende voorbeeld getuigt, hetwelk wij te liever plaatzen, omdat het aanleiding heeft gegeven, tot een tweede verweerfchrift, en vervolgends tot den Marteldood van justinus , den Mar- tc- (*) Deze Gefch!edrehrijver zegt hier mede echter niet fiieUig, dat 'er duizenden omgekomen zijn, alzoo de vervolgingen niet óveral, of even ftreng, gewoed hebben. (f) Bladz. io5. (§ ) Deze aanfchrijving wordt gemeld bij euseb. Bist Eccles. L. V. C. 1.  GESCHIEDENIS. 151 te!aar. Het geval wordt door dezen, hoofdzaaklijk, dus verhaald. (*) Zekere vrouw, die, zoo wel als haar man, buitenfporig geleefd had, werd tot het Christendom bekeerd , verbeterde hare zeden, en deed haar best, om ook haren man van levenswijze te doen veranderen. Deze volhardde niet alleen in zijn wellustig leven, maar verviel deeds van kwaad tot erger; lang verdroeg de vrouw dit met geduld, tot zij, eindelijk, haren man, die, na Alexandrië gereisd, aldaar zich aan allerlcië ondeugden overgaf, eenen fcheidbrief zond. Deze, om zich te wreeken, befchuldigde haar bij den ftadvoogd van Rome, urbicus, dat zij eene Christinne was, doch op haar verzoek verkreeg zij van den Keizer verlof, om, eer zij op deze befchuldiging antwoordde , hare huislijke zaken in orde te brengen. De man, dus gefluit in zijne boosheid, wendde zijne woede tegen ptolemeus, die zijne vrouw in het Christendom onderwezen had, welke daar op gevangen, cn op zijne belijdenis, dat hij een Christen was, ter dood veroordeeld werd. Een daar bij (taande Christen, lucius genoemd, kon zich niet onthouden, den Richter te vragen: ,, Waarom veroordeelt gij „ dan dezen Man, die geen echtbreker, noch hoe„ reerer , noch moordenaar, dief of roover, noch „ van eenige andere misdaad overtuigd is, maar die „ alleen belijdt, een Christen te zijn, tot levens,, ftraf? gij vonnist niet, urbicus! zoo als het, •„ voor de tijden van eenen vroomen cn wijsgeerigèn „ Kei- (*) En uit hein euseb. ÏJist.' Eccles. Libr. IV. C'. i~. K 4 n boek IV Hoofdft. na C. G. Jiar 161. tot 180. Vervolging te Rome. 1  II BOt'K IV Hoofdft. na C. G. Jaar 161. 'tot 180. Tweede verweerfchriftvan justinus. ■i { t c ï 1 f < 1 1 1 Marteldood van . justinus. | i 1 wc1- (*) Men fchijnt zulks echter te mogen befluiten, uil euseb. Hist. Eccles. Libr. IV. C. 11 , 1. 152 KERKELIJKE „ Keizer , en eenen heiligen Senaat , past." De Stadhouder hem uit deze woorden voor een' Christen kennende, liet, als lucius dit niet ontkende, hem insgelijks ter dood brengen, welken deze als een gunstT bewijs onderging. Een dergelijk lot had nog een derde Christen, die juist voorbijkwam, toen dit gebeurde. Door zulke onrechtvaardige behandelingen opgewekt, trad justinus , andermaal, ter verdediging op van de Christenen;, en fchreef omtrent het jaar 162 zijn tweede verweerfchrift, gericht aan de beide Keizeis, en aan den Senaat van Rome. Onder andere merkwaardigheden 11 hetzelve, beroept zich justinus., op dc wonder;ave , om de Demons uit bezetenen te verdrijven, als jen nog plaats hebbende, en voor het oog der I kienen geoefend wordende. Ook geeft hij te kennen, oe hij verwachtte, zelve het dacht - offer van de lasteingen van den Cynifchen (Ilondfchen) wijsgeer ■rescens , te zullen worden, die alom uicdrooide, Lat de Christenen godlozen en godloochenaars waren, net welken justinus in gefprek geweest, en wkn lij zijne onkunde omtrent het Christendom aangevezen had. Of deze verantwoording of dit verweerfchrift van ustinus den Kcizeren en den Senaat onder de oogen s gekomen, kunnen wij, bij gebrek van berichten, liet zeggen. (*) Hoe het zij, justinus heeft 'er  GESCHIEDENIS. 553 weinig vrucht , voor zich zeiven, van getrokken. Misfchien werd het zelve, gelijk zoo vele andere verzoeldxhriften, ongelezen, ter zijde gelegd, misfchien ook deed, het geen justinus, te veel naar de gronden der Platonifche Wijsgeerte, van de Demons en booze geesten, daar in gezegd had, hem nadeel bij marcus aurelius, die de Stoifche Wijsgeerte volgde. Ten minden, korten tijd hier na, in het jaar 163, of 165, door den gemelden crescens , die hem niet vergeven kon, dat justinus hem van onkunde en fnoodheid, in tegenwoordigheid van velen, overtuigd had, befchuldigd zijnde, en voor den Richter rusticus eene korte belijdenis van zijn geloof afgelegd hebbende, werd justinus der dood veroordeeld, gegeesfcld, en met de bijl onthoofd. De bijnaam van den Martelaar, hem zedert algemeen gegeven, getuigt van de achting cn eerbied, in welken hij, bij de Christenen, dond. In onzeu tijd, heeft semler hem ftreng beoordeeld, als behoorende tot de dweepachtige fanatifche Christenen, wien men even min geleerdheid, als den naam van Kerkvader, kan toekennen; en die zelfs niet tot de rechtzinnige Christenen behoorde, welke zich zulke vervolgingen niet op den hals haalden , als zulke dweepers troffen. En zeker, dit moeten wij erkennen, dat justinus te veel ingenomen met de Wijsgeerte van plato, uit dezen, en nog meer uit filo , niet alleen vreemde denkbeelden, over den Zoon van God, over de Demons, enz. heeft aangenomen, maar ook dat hij, het eerst, de grondftellingen der zoogenoemde Myftike Godgeleerdheid, onder de Christenen, heeft K 5 voor- II BOEK IV Hoofdfl. na C. G, Jaar 161. 'tot 180,  II boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 161. tot 1S0. Marteldood van polykarpus. : i : i i i } 1 154 KERKELIJKE voorgedragen, of de leere van eene werkeloze godzaligheid, die God, afgezonderd van de wereldfche bezigheden, en alle zinlijke vergenoegens verzakende, in eenzame befpiegelingen en verheffing der ziel, dient, en die de gemeene godzaligheid van andere Christenen , die in het gewoel der wereld hunne pligten trachten te vervullen, te boven wil gaan. (*) Omtrent dien zelfden tijd, nog bij het leven van den Keizer verus, (f) den Ambgenoot van marcus aurelius, werd ook de eerwaardige grijsaart polykarpus'; een martelaar voor het Christendom, een dacht-offer van den haat der Heidenen en Jooden te Smyrna , alwaar hij Bisfchop was. Men heeft een zeer omdandig verhaal van dezen dood, :n eenen Brief van de Christenen te Smyrna, aan de mdere gemeenten , (§) waar uit wij, wegens de merk- (*) Men zie over justinus , zijnen Marteldood , en tarakter, de Schrijvers, aangehaald bij schröck Kirck>êfch. Th. III. S. 107. (t) Men is niet zeker omtrent het jaar, waar in pol-ykarpus den marteldood ondergaan heeft. Sommigen lellen dien in het jaar 147. nog onder de regeering van intoninus pius, anderen in het jaar 167, weder anderen n het jaar 169. (§) Bij coteler. Patr. Jpost. Vol. II. Part. I. pag. 95. eusebius heeft'er een uittrekzel van , Hist Ecclef. IV. 5. De echtheid van dezen Brief wordt door fommigen n twijfel getrokken, ten minften acht men, dat hij vete ülasfchingen in laater tijd ontvangen heeft. Over het geeel echter is 'er geene reden, om hem als onecht te erwerpen.  GESCHIEDENIS. i$S merkwaardigheid, het voornaamfte hier zullen overnemen. Te Smyrna was eene vervolging ontdaan tegen de ; Christenen , waar van ons de aanleidende oorzaak niet gemeld wordt , hoedanigen ook in andere Ste-: den van Afïè, door het- volk, van tijd tot tijd, bijzonder bij gelegenheid der openbare Schouwfpelen , en gevechten van wilde beesten, verwekt werden. Men woedde met de uitgezochtde pijnigingen tegen de Christenen, die dezelve doordonden, zonder eene zucht te flaaken. Een jongeling, germanicus genoemd, met wien de Landvoogd zelve medelijden had, om zijne jongheid , was zoo ver van naar deszelfs vermaning , om aan de Goden te offeren , en dus zijn leven te behouden, te hooren , dat hij veeleer het wilde dier, waar aan hij werd voorgeworpen, tergde , om des te fchielijker door hetzelve verfcheurd te worden. Het volk, door deze ftandvastigheid, die halftarrigheid en razernij genoemd werd, verbitterd, fchreeuwde: '„ Weg met de Ongodisten!! Men zoeke „ polykarpus!" Een ander Christen, uit Frygïè, met name quintus, gaf zich vrijwillig aan, maar op het gezicht der wilde beesten, ontzonk hem de moed, en hij liet zich bewegen, om aan den befchermgeest des Keizers te zweeren. „Daarom Broeders!" fchrijven de Christenen van Smyrna, „ keuren wij „ het geenszins goed, dat fommigen zich vrijwillig „ aanbieden: want dit beveelt het Euiingelie niet." Hier hebben wij dus een voorbeeld van eenen te verre gaande dweepachtigen Christen , hoedanigen 'er zeker, in die tijden, meer waren, maar tevens zien II BOEK IV -Ioofdft. ia C. G. [aar 161. ;ot 180.  II BOEK IV Hoofdft, na C. G jaar 161 tot 180, \ *56 . K E R K E L IJ K E zien wij, hoe bedachtzame Christenen zulken verkeerden ijver, en te recht, hebben afgekeurd. Toen het geroep des volks om polykarpus zich ■ verhief, week deze grijsaart, zich naauwlijks door zijne vrienden hebbende laten bewegen , naa eene landhoeve, maar vervolgd en ontdekt zijnde, ging hij zijne vervolgers bedaard te gemoet, en verzocht hen zoo veel tijds, dat hij zijn gebed kon doen. Dit hem vergund zijnde, bad hij zoo nacbuklijk, dat deze wrcedaaits zelve getroffen waren. Men voerde vervolgends den ouden man op eenen ezel weder ftadwaards. Onder weg namen een Vredelichter der Stad met deszelfs Vader, daar voorbij komende, en met zijne jaaren medelijden hebbende, hem bij zich in hun rijtuig, en poogden hem te overreden , om den Keizer den naam van Heer te geven, het welk" de Christenen weigerden te doen, omdat de Keizers dezen eertitel van de Goden , wien men dien plagt te geven , overgenomen hadden, en dezelve dus eene erkentenis van iet Godlijks in zich bevatte. polykarpus weigerde dit insgelijks voldandig, waarop zij in drift ontdoken, hem zoo ruw uit het rijtuig diëten , dat de oude man zijn been deerlijk befchadigde. Vervolgends, onder een ongeduimig gefehreeuw des volks , voor den Richterdoel van den Stadhouder gefleept zijnde, begeerde deze van hem, hij zou bij den geest des Keizers zweeren, en overluid roepen : „.Ruim de Ongodisten weg!!" polykarpus, zich naa het volk wendende, floeg de betraande oogen ten hemel, en de hand naa de Heidenen uitdekende, bad hij overluid: „ Ruim de Ongodisten weg!" Als    GESCHIEDENIS. i$? Als de Richter aanhield, hij zou bij den Keizer zweeren , en jesus lasteren , fprak polykarpus daatelijk deze gedenkwaardige woorden: „ Zes en „ tachtig jaaren heb ik hem gediend, en nooit deed „ hij mij eenig kwaad; en zott ik nu mijnen Ko„ ning en Zaligmaker lasteren!" — „ Ik ben eer „ Christen'% vóer hij voort, tot den Stadhoudei inrekende, „ en bereid, indien gij daar eenen da§ „ toe wilt dellen, u de gronden van mijnen Gods „ dienst te verklaaren." Dë Stadhouder, die, naa: het fchijnt , meer de drift des volks in dezen volg de, dan zijne eigene overtuiging, wees hem op he volk, ten einde dit uitflel van het zelve te verwelven , maar polykarpus antwoordde, dat hij, al een Christen, die eerbied voor de overigheid had, wc den Stadhouder, maar geenszins een toomloos volk rekenfehap van zijn geloof wilde geven ; terwijl hi op de bedreigingen, dat men hem voor de leeuwei zou werpen , niet alleen onbevreesd zijnen moed he hield , maar zelfs verzocht, men zou dan Hechts /.onder ïiitdel, daar mede voortvaren! Toen liet d Stadhouder openlijk uitroepen , dat polykarpus bi kend had , een Christen te wezen. En nu ging c kreet van Heidenen en Jooden op : ,, Deze ; „ de leeriiar van Afïè, de Vader der Christener ,, de verftoorer van onze Goden, die zoo vck „ leert, dat zij niet offeren, noch de Goden aai „ bidden moeten!" Tevens begeerden zij, dat me een' leeuw tegen hem los zou laten, het welk hu geweigerd werd, omdat de Schouwfpelen reeds $ ëindigd waren, Toen riep men eenparig, men zr . I he TI BOES IV Hoofdfl. na C. G. jaar i6r. tot 180* i » I t e e s n i- n n u n  II boek IV Hoofdft na C. G Jaar i<5i tot 180, 158 KERKELIJKE hem verbranden, en elk, inzonderheid de Jooden, beijverde zich om het zeerst, eenen brandftapel op te richten ; tot welken polykarpus geleid zijnde , ■ overluid zijn gebed tot God deed, met deze woor'den: „ Ik dank u, Vader van uwen lieven en ge„ zegenden Zoon jesus christus, door wien wij „ de kennis van u ontvangen hebben, gij God der „ Engelen, der Magten, en van al het Schepzel, „ maar ook van het gantfche Gedacht der reclit„ vaardigen, die, in uwe tegenwoordigheid leven! „ dat gij mij dezen dag en dit uur verwaardigd „ hebt, deel te verkrijgen, onder het getal der ,, bloedgetuigen, in den lijdenskelk van christus, „ tot de opdanding des eeuwigen levens naar lijf en „ ziel, in de onverderflijkheid des Heiligen Geestes! ,, Laat mij onder hen heden in uwe tegenwoordig,, beid worden aangenomen, als eene vette cn wel„ aangename Offerande, gelijk gij te vooren bereid, ,, en ook vervuld hebt, het geen gij te vooren hebt ,, bekend gemaakt, ó Waarachtige God, die niet „ liegen kunt! Daarom en voor dit alles loof, dank, ,, en verheerlijk ik u, door den eeuwigen Hoogen,, priester jesus christus , uwen geliefden Zoon; ,, door wien u, met hem en den Heiligen Geest, ,, zij de heerlijkheid nu en in de toekomende eeu,, wen. Amen!" Dit Amen met eene luide ftem hebbende uitgefproken , ontdaken de dienaars den brandftapel, doch, als dc vlam , rondom polykarpus, als een gewelf vormde, zonder hem tc befchadigen, maakten zij een einde van zijn leven, met hem een' dolk in het hart te ftooten. Ik  GESCHIEDENIS. 159 Ik heb , in dit verhaal, geene melding gemaakt, van wonderbare omdancligheden, welke, volgends den Brief der Christenen van Smyrna, dezen dood van polykarpus voorgegaan en verzeld zullen hebben. : Eenige dagen te vooren zal een droom, waar in hij zich verbeeldde , dat zijn bed onder en om hem verbrandde , hem zijn uiteinde hebben verkondigd. Toen hij naa den richterdoel gefleept werd , riep hem eene ftem toe: „ polykarpus! houd u dap„ per! gedraag u als een' man" Zonder dat men heeft kunnen vernemen, wie hem dit hebbe toegeroepen. Van zijn' hgchaam en den brandftapel verfpreidde zich een aangename balfemgeur, en uit de wond, welke men hem met den dolk toebracht,vloeide zoo veel bloed, dat het vuur daar door gebluscht werd. (*) — Deze bijzonderheden, als ook die van het vuur, dat zich van den martelaar fcheen te verwijderen, kunnen zeer wel gebeurd zijn, en uit natuurlijke oorzaken verklaard worden ; ook behoeft het ons niet te verwonderen, dat de vrienden van dezen eerwaardigen Man , door hunnen eerbied verrukt , alle bijzonderheden opgemerkt, en in dezelve veel (*) Uit de wond zal ook eene duive gevlogen zijn. ■doch, dit fchijnt voor eene laater inlasfching te houden te zijn, ten minnen eusebius heeft het niet in zijn uittrekzel Zoo dat dit gelijk zal liaan met een ander verhaal, da 'er, toen hij tot Bisfchop werd ingewijd, eene duive als een zinnebeeld van den Heilligen Geest , op ziji hoofd zij nedergedaald. II boek IV loofdft. ia C. G. [aar 161. :ot 180. Aanmerringoverde wonderbarebijzonderhedenbij denzelven.  II boek IV Hoofdft. te C. G. Jaar 161. tot iSo. Eerbied voor zijne nagedachtenis. *6ö KERKELIJKE veel wonderbaars hebben genteend te zien of te hoo^ ren. Doch , ook zonder het wonderbare , boezemt ons het gedrag van polykarpus , en zijn dood, gevoelens van hoogachting voor dezen Martelaar in. Even min kan het ons verwonderen, dat men de nagedachtenis van dezen deugdzamen Leeraar in zegening gehouden heeft. Na 's mans dood, drongen de Jooden bij de Overheid aan, men zou het lijk niet aan de Christenen , ter bëgravenisfe, over-: laten, opdat zij hem , na zijnen dood, niet aanbidden mogten. Hier öp maken de Christenen vari Smyrna deze aanmerking in hunnen Brief: „ zij „ wisteli niet" (deze lasteraars) „ dat wij jesus,„ die geleden heeft tot Veriosfmg van allen, die in „ de wereld zalig zullen worden , nooit verlaten, „ noch iemand anders vereeren kunnen. Hem aan„ bidden wij, omdat hij Gods Zoon is • maar „ de martelaren beminnen wij, billijk, als leeraareu „ en navolgers des Ileeren: wegens hunne ongemee„ he .genegenheid jegens hunnen Koning en Leer„ meester. Ach! dat wij ook hunne medegenoten „ en medeleerlingen zijn mogen!" De Jooden verlegen hunnen zin niet, het lijk werd, naar, de Roneinfche wijze, verbrand, en het gebeente door de Christenen , als dierbare overblijfzelen , op eene roegzame plaats, begraven, alwaar zij, vervolgends, aariijks, den dag zijns doods, (dien zij zijnen geboortedag noemden, welke benaming, vervolgends , ils eene belijdenis van het geloof in eene toekomende  GESCHIEDENIS. iöi de zaligheid, bij de Christenen in gebruik is gebleven , om den dag des doods van de Martelaren, op welken zij in deze zaligheid waren overgegaan, te betekenen ,) vierden. Dit is het eerde uitdruklijk voorbeeld van deze gewoonte, welke daar in belfond , dat men, op dien dag, bij het graf van den martelaar bijéénkwam, of ook wel in de gewoone vergaderplaatzen, hier werd de gefchiedenis van zijn lijden en dood gelezen, en God gedankt, voor den moed en ftandvastïgheid , dien zoodanig Martelaar, getoond had, en om gelijke ftandvastigheid gebeden. Men gebruikte het avondmaal, en vergat de aalmoesfen en liefdemaalen niet. Dus gedacht men aan deze waardige mannen, en men wekte zich op tot hunne navolging. Dus toonden de Christenen liefde, eerbied voor hunne nagedachtenis, en begeerte, om hun geloof en lijdzaamheid, zo de nood het vorderde, ns te volgen. Maar wij vinden niet, dat zij het gebeente dezer bloedgetuigen, of iet, dat tot hen behoord had, als heilige overblijfzelen, (jeliquien), bewaarden, of bijgeloovig Vereerden. Naderhand echter is deze eenvouwige gedachtenisviering de bron geweest, van ontelbare feestdagen, en eene bijgeloovige aanbidding van zoogenaamde Heiligen, toen het Christendom van zijne oude eenvomvigheid verbasterde. (*) Zoodanige vervolgingen, weike de Christenen alöm ver- (*) Men zie casp. sagittarius de Martyrkm mtaliKis in primitiva Ecclefia 4to. H. Deel. L n boek IV Hoofdfl. na C. G. Jaar i6i< tot 180. Verweer, fchriften.  II 10ek IV Hoofdfl. na C. G. Jaar 161, tot 180. tot verdedigingderChristenen:Van MELITO. 162 KERKELIJKE verdutircn moesten , Fpoorden verfcheiden godvruchtige en kundige leeraaren, wier getal meer en meer onder hen toenam, aan, om zich, met Verzoeken Venveerfchriften, aan den Keizer te vervoegen , wier menigte tevens bewijst, hoe veel de Christenen, onder de regeering van marcus aurelius, geleden hebben. Onder de Verdedigers en Voorfpraken van het Christendom, ten dezen tijde, behoort melito , Bisfchop van Sardes, een werkzaam ijverig man, in groote achting bij de Christenen, velen van welken hem voor eenen Profeet hielden (*), die in alles, door aandrift van den Heiligen Geest, te werk ging (f). tertullianus (§) roemt zijne welfprekendheid. Ook heeft hij verfcheiden gefchriften in het licht gegeven , behalven zijn Verweerfchrift aan den Keizer m. aurelius, van het welk eusf.bius (**) uittrekzels bewaard heeft , benevens eene lijst van zijne Boeken, rds mede eene lijst der Heilige Boeken des O. eu lV. Testaments , door melito opgefteld , welke rwerëenkomt met onze lijst der Heilige Boeken , behalven dat de Boeken Nehemia en Estlier in dezelve ontbreken, doch het eerfte fchijnt hij verëenigd te hebben met het Boek Esr'a. Van zijne menigvuldige fchriften heeft geen dén onzen tijd bereikt 4 ■ waar (*) Tertullianus bij hieronvmus Catal. SS. Eccles. C. 24. (f) Euseb. Hist. Eccles. L. V. C. 24. (§) L.. C. (**) Hist. Eccles. IV. 26.  GESCHIEDENIS. 163 waar van men naauwlijks reden kan vinden, dan in de weinige gemeenfcbap tusfchen de bijzondere gemeenten , en misfchien in dc treurige lotgevallen , die de Kerk naderhand ondergaan heeft; daar in, ten minden, fchijnt men dc reden van dit verlies niet te moeten zoeken , dat melito verfcheiden bijzondere gevoelens koesterde , die bij andere Leeraaren geenèn ingang hebben gevonden. Dus heeft men hem befchuldigd, dat hij aan God een ligchaam toegefchreven, eri dien zich als ligchaamlijk' voorgefteld heeft ;'eusébius (*) meldt een werk van hem, tva-u^xiit $zx, welk opfchrift vertaald wordt, over den ligchaamlyken God, doch, het welk, misfchien, even goed vertaald kan worden : van de menschwording van God, gelijk hij dan, in zijne fchriften , geleerd heeft, dat jesus God en mensch zij. (f) Men zou dus mogen geloven, dat deze befchuldiging onwaarfchijnelijk en ongegrond zij, indien niet origenes (§) insgelijks uitdruklijk verzekerd had, dat melito aan God een ligchaam heeft toegefchrevcn, terwijl hij het Godlijk beeld in des menfehen ligchaam zocht. Trouwens, wij zullen deze gedachten ook bij tertullianus vinden, het zij dan, dat deze Leeraars, door het woord ligchaam, de zelfjlandigheid hebben verdaan, of dat zij gemeend hebben, dat God, ten einde van de Zaligen gezien te kunnen (*) Hist. Eccles. IV. 26. (t) Euseb.'Hist. Eccles. V. 28. (j) Select in Genef. Tom. I. Opp. p. 25. L 2 II BOEIt IV :ioofd(L ia C. G. [aar 161. tot 180. Bijzondere gevoelensvan melito. I  II boek IV Hoofdft. na C. G, Jaar iói. tot 180. Miltiade s en cl. apolunakis. Atiiena- goras. 164 K E R K E L IJ K E nen worden, een ligchaam hebbe aangenomen. (*> Meer weten wij niet van melito , dan dat hij te Sardes begraven is, en ongehuwd geleefd heeft , waarom hij door polykrates , Bisfchop van Efeze (f), een gefnedene genoemd wordt, uit hoofde van zijne vrijwillige onthouding, het welk ons tevens eene blijk oplevert, dat de opzieners der Kerk, ten dien tijde , niet allen buiten het huwelijk geleefd hebben, dewijl 'er anders voor deze benaming, aan melito zoo bijzonder te geven, geene reden was. Omtrent den zelfden tijd, het jaar 170, of wat ha» ter, hebben ook miltiades, en claudius apollinaris verwcerfchriften voor de Christenen gefchreven , behalven nog andere werken , bijzonder tegen de Montanisten , tegen welken zij de pen gevoerd hebben, eusebius.maakt van hun gewag, en uit hem weten wij, dat deze apollinaris Bisfchop geweest is van Hiërapolis, van miltiades is ons niets bekend, sh hunne werken hebben den tijd niet' overleefd. (§) Doch een dergelijk verweerfchrift van atiienagoras, aan den Keizer m. aurelius en zijnen Zoon commodus , gericht j is .voor ons bewaard gebleven, benevens deszelfs verhandeling over de Opftanding, welke Beide gefchriften , maar bijzonder het laatde, van de geleerdheid en fcherpzinnigheid van den Schrij- (*) Vergel. Vene.ua Hist. Eccles. Tom. III. pag. 517. Cf) Bij euseb. Hist. Eccles. V. 24. (§) Zie vnn miltiadjSS euseb. Hist. Ecct. L. V. C. 17. van apollinaris L, IV. C'. 17. L. V. 19.  GESCHIEDENIS. 165 Schrijver getuigen. Het is zeker zeldzaam, dat wij van atiienagoras of zijne Schriften, bij de oude fchrijvers, eusebius cn iiieronymus , geene melding ; vinden, het welk ook aan semler aanleiding heeft: gegeven, om de echtheid dezer Schriften verdacht te; houden. Daar 'er echter, in deze Schriften, niets is, • het welk niet tot dezen tijd kan behooren , en methodius , een Leeriiar uit de derde eeuw, atiienagoras als Schrijver kent, (*) kunnen wij deze Schriften niet anders dan voor echt aannemen. Bij philippus sidetes , een' Schrijver van de vijfde eeuw, van wien iienr. dodwell (f) een Brok- ! ftuk heeft uitgegeven, lezen wij van atiienagoras de , volgende bijzonderheden. Hij was een Heidensch Wijsgeer geweest te Athenen, waar hij ook geboren was. De Christenen willende wederleggen, las hij, met dat oogmerk, de Heilige Schriften, maar dit lezen overtuigde hem , door de verlichting van den Heiligen Geest, van de waarheid van den Christelijken Godsdienst , welken hij toen omhelsde, evenwel, gelijk justinus de- Martelaar insgelijks gedaan had, den Wijsgeerigen mantel behoudende, het welk door meer andere Christen Leeraaren gevolgd is , waar door hun aanzien onder de Heidenen niet weinig vermeerderde, die het Christendom als eene ÏVijsgeert e begonnen aan te merken, terwijl de Christenen zelve, gelijk bij voorb. melito van Sardes \ hunne leere Wijsgeerte begonnen te noemen , ook de- Christelijke Wjs- (*) Bij epifan. ttar. 64 en photiüs Cod. 234. (t) Achter zijne Disfert. tn fangum. h 3 II BOEK IV loofdll. ia C. G. [aar 161. ot 1S0. ien Christen ,Vijs- jeer.  ri BOEK IV Hoofdfl. na C. G. Jaar 161. tot 180. Schrijft eene Verantwoording. 166 KERKELIJKE Wijsgeerte, of de Wijsgeerte van christus. atiienagoras is vervolgends aangefteld tot Leeraar in de School van Alexandrië in Egypte, alwaar hij tevens den Christelijken Godsdienst, en de Wijsgeerte, bijzonder de Platonifche, uit welke hij, even als justinus de Martelaar, de leeiftukken van het Christendom ophelderde, geleerd heeft. De gemelde philippus sidetes is evenwel een al te onzeker getuigen , om deze berichten in alles te vertrouwen. Hoe het zij, atiienagoras fchreef in het jaar 176 of 177 (*) eene verantwoording voor de Christenen , welke hij aan de Keizers m. aurelius en commodus gericht heeft , en die den naam draagt van Gezantfchap voor de Christenen , welke echter lier, in de betekenis van Verdediging of Verzoekrchrift, Memorie, genomen moet worden. In dit ;eichrift , klaagt hij , dat men den Christenen de nefcherming der wet onthoude, welke anders, in het flomeinfche Rijk, elk een' handhaaft bij zijnen Yadcr- lij- (*) Men heeft over den tijd der Opflelling van dit Verweerfchrift getwist , omdat fommigen door commodus verflonden lucius verus, die dezen naam ook voerle, en die in 169 overleden is, in welk geval derhalveit leze Verantwoording vóór dat jaar gefchreven moest zijn, loch in de Verantwoording % 15. wordt commodus uitIruklijk de Zoon van m. aurelius genoemd, zoodat men lan verus niet denken kan, ook wordt § \, gezegd, jat 'er in het rijk eene algemecne Vrede plaats had, iet welk niet gezegd kon worden, dan 11a het jaar 176, ,vaar in de Sarmaten en Germanen ovciwonnen werien.  GESCHIEDENIS. 167 lijken Godsdienst, en hij wederlegt dq lasteringen tier Heidenen , dat de Christenen Godloochenaars en menfehen-eters zijn, en dat zij zich onderling] zonder fchaamte vermengen. Zijn gefchrift over de > Opdanding is, met die juistheid van gedachten, en j fijnheid van oordeel, gefchreven, waar van men in . gefchriften van Christen Leeraaren van dezen tijd, wanneer zij eenig leerduk meer uitvoerig behandelen, geen voorbeeld ontmoet. Zijne gefchriften zijn, behalven anderen , door ed. deciiair (te Oxford 1708. 8.) cn door prudentus maran, achter de werken van justinus den Martelaar, uitgegeven. Men ziet uit d*ze fchriften van atiienagoras, liet geen wij reeds bij justinus den Martelaar gevonden hebben , dat de Christenen meer en meer gebruik begonnen te maken van de Wijsgeerte, om de leerdukken van hunnen Godsdienst, bijzonder dc leere van God Vader, Zoon, en Heiligen Geest, te verklaren , waartoe athenagoras wederom , even als justinus , bijzonder de Platonifche Wijsgeerte gebruikte, fchoon daar door deze leere meer verduisterd dan opgehelderd wordt ; men oordeele daar over uit deze plaats uit zijn Verweerfchrift (*) „ Wij gelooven ook , dat God eenen Zoon heeft, „ het welk niemand voor belagchlijk behoeft te „ houden. Immers wij hebben geene fabelleer, zoo „ als de Dichters, die de Goden niets beter maken „ dan de menfehen zijn. Maar de Zoon van God „ is O S 9- L 4 II BOEK IV Ioofdft. ia C. G. 'aar 161. ot 180.  II BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 161. tot 180. j i 5 9 9 t z ii d ï63 kerkelijke „ is het woord (de Logos, de #^cn onder de Christenen navolgers gevonden , die, lüsfchien wel met een goed oogmerk, echter met e daad de fchoonheid en eenvouwigheid van het Christendom bezoedeld hebben, en oorzaken ge'cest zijn van vele bijgeloovigheden , die zich in a Christendom gevestigd hebben. Van daar toch :t ongehuwde leven der Geestelijken ; de ftrengheid m nodeloze boetdoeningen en doodingen desvleeschs; : ontelbare zwermen van Munniken ; het onder-, ïeid tusfehen het Theoretisch en Mystieke leven , _ de Mystieke Godgeleerdheid, welke de geheime ize, om God te dienen, in zich bevat; het onfcheid , dat men in het vervolg gemaakt heeft, tus-  GESCHIEDENIS. 173 tusfchen de geboden van liet Euangelie, die aan alle Christenen zijn voorgcfchreven , en raadgevingen, die zich alleen tot de meer volmaakten bepaalen, en 1 wat dies meer is. x Sommigen dezer Askeeten, die te vooren, als Hei- \ dencn, den wijsgeerigen Mantel gedragen hadden, ■ bleven denzelven behouden , cn wilden geern voor Christelijke Wtjsgeeren aangezien zijn , gelijk wij reeds aangemerkt hebben, dat de Christenen in het gemeen het Christendom thans als eene Wijsgeerte begonnen voor te dragen. Deze foort van lieden maakten fpoedig grooten opgang, gelijk de menfehen ligtelijk door de uitwendige vertooning van Godzaligheid verblind worden, en zich vermaken in hunne uitvindingen , ook met betrekking tot den Godsdienst. Zij vonden, inzonderheid , in tertullianus , die zelve een Askeet was , een' grooten voordander, welke al te onvoorzichtig deze levenswijze aanprees, gelijk wij ook gezien hebben, dat hij den dweepzuchtigen Montanisten toegedaan geweest is. Verdandige Christenen keurden deze geestdrijverij af, waar van wij een merkwaardig voorbeeld , in dezen tijd , bij eusebius (*) hebben. Eén der Martelaren in Galli'è, alcibiades genoemd, had, langen tijd, niet dan water en brood genuttigd. Als hij in de gevangenis daarmede voortging, werd hem van een' ander Martelaar, attalus , die daar toe in eenen droom vermaand zal zijn , onder het oog gebracht, dat hij 7«ftj : rro , mcr (+) Hht. Eecl. L V. C. 3. II BOEK IV loofdtf. a C. G. aar 161. ot 180.  II boek IV Hoofdft, na C. G Jaar 161 tot 180. Theo- philus van Antïóchiëfchrijft insgelijks eene verdedigingvoor de Christenen. i 1 m K E R K E L IJ k e hier in niet wel deed, dat hij Gods fchepzclcn «ft gebruikte, en dat hij aan anderen aandoot rafi Wat 'er ook van den droom zij, genoeg ö ^ ; alcibiades gaf aan deze vermaning gehoor, en gebruikte zedert alle fpijzen, zonder onderfcheid, met dankzegging aan God. (*) Omtrent dezen tijd, en wel omtrent het jaar 180 fchreef ook theof-ilus, zesde Bisfchop van Antil chfe, (f) behalven- verfcheiden andere werken te-en Dwaalleeraars, bij voorbeeld, tegen marcion cn hermogenes, die verloren zijn gegaan, zijne drie Boeken aan autolykus, eenen geleerden Heiden zij. nen vriend, ter verdediging van den Christelijken Godsdienst en Leere. Hij bewijst, in het eerde Boek dat God , fchoon onzichtbaar voor het ligchaamsoog, zichtbaar is, in zijne werken, en eigenfehappen, v-oor het oog der gezuiverde ziel, ook behandelt hij m hetzelve de leere van de Opdanding der dooden. In het tweede Boek toont hij de dwaasheid sn ongerijmdheid van het Heidendom , waar te- • ge» (*) De Nedèrfaffdfcné Lezer zie meer over deze As'eeten in mos.ieim Nod. Opheld. tot de Kerk. Gefit ft Jeel Blddz. 193. volg. (t) Volgends eusebius Hist. Ecclef. IV. 1% cn më ■ONYMus C,M. SS. Eeelef. C. ,5. - dodwell en andeen,- onder welke venema Hist. Ecclef. Tom. III. p. 59? fflferi echter onzen Schrijver onderfcheiden van den Bis! :hop van Antiöchiè\ en plaatzen hem Iaater, zoodat hij nder den Keizer severus geleefd, en omtrent het jaar 03 deze Boeken gefchreven zal hebben.  GESCHIEDENIS. -75 gen hij de leere der Profeeten, bijzonder omtrent den oorfprong der wereld, overdek, bij welke gelegenheid hij wijdloopige aanmerkingen maakt over de Scheppingsgefchiedenis van moses , waarbij hij zich aan vele vernul'ts-fpelingen in Allegoriën of Leenfpreuken toegeeft. In het derde Boek gaat hij de lasteringen der Heidenen tegen de Christenen te keer, en draagt eene fchetze voor van de Christelijke Zedenleer, en voegt hier bij een uittrekzel der Gefchiedenis en Tijdrekening tot zijnen leeftijd toe. Men heeft dezen theofilus zeer onderfcheiden beoordeeld , eu verfcheiden nieuwe geleerden hebben hem zeer laag gefield , ook heeft men tegen zijne Rechtzinnigheid bedenkingen gemaakt, daar fommigen het Arianisme, anderen de Sabellianery, in zijne voordellen mecnen te vinden. Doch hier omtrent moet men aanmerken, dat de ouden min zorgvuldig waren, in hunne uitdrukkingen, omtrent zekere lecrftclliiigen, op welken zij, die uit het Heidendom overkwamen , hunne Wijsgeerige gevoelens toepasten tot dat verfchiilen en twisten, daaruit ontdaan , vervolgends , tot nadere bepalingen dezer leerftukken, aanleiding hebben gegeven. Voords kan men nét entkeunen , dat, in dit werk van theofilus, vele zwakke plaatzen' zijn, doch, aan den anderen kant „ heeft het zelve tegen den Bijgelovigen Godsdienst tier Heidenen zijne nuttigheid kunnen hebben. De volgende gezegden, omtrent zekere leerftukken. in zijn werk voorkomende, verdienen opgemerkt tt worden. „ God den Logos (het Woord) in zijne ingewanden befloten hebbende (Koyos tvSwStTor] „ heefi Iï BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 161. tot 180.  II BOEK IV Hoofdft na C. G Jaar 161 tot 180 < i ( '1 e l 176* KERKELIJKE „ heeft hem geteeld en met zijne wijsheid vóór het „ Heel-al voortgebracht (Koyn ic^o^mi). Dit Woord „ had hij tot Werkmeester van het geen van hem ge• „ fchapen is, en door hetzelve heeft hij alles gemaakt. . „ Deze heet *qw (begin of heerfchappij,) omdat hij „ over alles, dat door hem gemaakt is, heerscht en ge„ biedt. Deze dan zijnde Gods Geest en het begin „ (heerfchappij,)en wijsheid,en kracht desAllerhoog„ den, is op de Profeeten nedergekomen, en heeft door „ hen gefproken van de Schepping der wereld, en alle „ andere dingen. Trouwens, de Profeeten waren niet „ tegenwoordig, toen de wereld gefchapen werd , „ maar , de Wijsheid Gods , die in hem was, en „ zijn heilige Logos (Woord) dat altijd bij hem „ is." (*) — In zijne Leenfpreukige verklaring van de Mofaifche Schepping, zegt hij (f): „ Desgelijks „ zijn de drie dagen, die vóór de Schepping der „ Starren geweest zijn , voorbeelden der Drieheid," (»?<*$• , deze plaats fchijnt de eerfte in de fchriften Ier Kerkvaderen, waar in dit woord voorkomt,) „van » Cod-» en zi)n Woord (Logos) en zijne Wijsheid." Noords is hij, door de inmengzelen van Platonifche lenkbeelden, over het geheel, duister omtrent dit leertuk , het welk hij wil ophelderen , zoodat het niet luidélijk blijkt, of hij het IVoord en de Wijsheid, of 'en Zoon en Heil. Geest, genoegzaam onderfcheidt, n als twee perfonen hefchouwt, gelijk hij ook de Gevorte des Zoons daar in fchijnt te ftellen, dat God door (*) Libr. II. Cap. 14. (f) Libr. II. Cap. 23,  GESCHIEDENIS. ijf door het woord fprak , en dus door het woord de wereld buiten zich gefchapen heeft. (*) Verders beweert hij, terecht , eene Schepping uit niet, zoo dat ook de doffe van God gefchapen is: „ Daar ,, in wordt Gods kracht geopenbaard, dat hij, uit de din„ gen die niet zijn, gemaakt heeft, wat hij wilde (f)". God maakte den mensch zoo, dat hij vrij, en naar „ eigene verkiezing, kon handelen. Het geen zich de mensch, door zorgloosheid en ongehoorzaamheid, „ op den hals gehaald heeft, fchenkt God nu gunstrijk , „ door bijzondere menfchenliefde en ontferming, de ,, menfehen aan zich gehoorzaam makende. Want, 5, gelijk de mensch zich , door ongehoorzaamheid, ., den dood berokkend heeft, dus kan hij ook , de „ wet Gods gehoorzamende , als hij wil, zich het „ eeuwig leven verkrijgen. Want, God heeft ons ij, eene wet en heilige geboden gegeven, en al wie de-* „ zei* (*) Libr. II. C, 31. „ Deze logos — is Gods Zoon» ,, Doch geen Zoon, zoo als de Dichters enz. fchrijven, „ die dit door bijflaap zou geworden zijn. Maar, in „ de daad, de Logos (het woord), dat altijd in het hart ,, van God verborgen lag. Want, eer nog iet gefcha,, pen was, had hij dezen tot zijn' raadgever , die zijn „ verfland en wijsheid was. Maar toen God eens Wilde „ maken, het geen hij befloten had te maken, heeft hij „ dit woord (Logos) voortgebracht en geteeld, den eerst„ geboren aller Schepzelen — daar door fprak en open» „ baarde hij zich." enz. (t) Libr. II. C. 4. IL Deel. M II bof.1C IV Hoofdfl. na C. G. Jaar 161. tot 180.  II BOEK IV Hoofdfl. na C. G Jaar 161, tot 180. Hermias eenChristen Wijsgeer. Zijn Hekelfchrift tegen de HeidenfclieWijsgeeren. 2 C I 178 KERKELIJKE „ zelve doet, kan zalig worden, en de Opdanding „ deelachtig zijnde, de onverderflijkheid beërven."(*) In zijne fchets van de Christelijke Zedenleere , laat hij ook invloeijen (f), „ dat het den Christenen „ niet geoorloofd is,de kampgevechten en de fchouw„ fpelen bij te woonen." Dit werk van theofilus is door j. christoph. wolf, met aantekeningen, in het Grieksch en Latijn, uitgegeven in Svo. 1724 te Hamburg, ook is het door prudentius maran bij zijne uitgave van justinus den Martelaar gevoegd , en met Aanmerkingen opgehelderd, behalven andere uitgaven. Men heeft in de Keulfche Uitgave van justinus den Martelaar , als ook in deszelfs Uitgave door maran , en afzonderlijk in het jaar 1764 door j. christoph dommerich, nog een Hekelfchrift tegen de Heidenfche Wijsgeercn van eenen Christen Wijsgeer hermias , het welk gemeenlijk kort na het 170 iaar na C. G., doch van anderen eerst in de volgende ierde Eeuw, gedeld wordt, welke meenen, dat hij reél van tatianus ontleend zal hebben. Hoe het :ij, zijn gefchrift heeft ten oogmerk, de Heidenfche iVijsgeercn, wegens hunne eeuwige vèrfchfflën en onekerheden, ten toon tc dellen, over de natuur deiiel, het hoogde goed, de onderflijkheid, de doffe nz. Dit doet hij, in de daad, met veel fcherpzinigheid, en zoo , dat hij aan de gefchiedenis der WijsCO Libr. II. C. 36". (t) Libr. III. C. 15.  G E S C II I E D'E N I S. 179 Wijsgeerte dienst doet, alhoewel men zijn gefchrift niet wel eene wederlegging der Heidenen noemen kan, die toch op hunne beurt verfchillende gevoelens aan de Christenen tc last konden leggen, terwijl ook dit foort van bewijs, op dc keper befchouwd, voldrckt niets uitdoet. Eene gebeurenis in het jaar 174 voorgevallen, moest, indien zij zich waarlijk zoo hebbe toegedragen , gelijk de Christenen ze verhalen , veel meer toegebracht hebben , om den Keizer ten voordccle der Christenen te winnen, dan alle fchriftelijke verdedigingen en verantwoordingen, met malkanderen, eusebius verhaalt ons deze gebeurenis op de volgende wijze (*). De Keizer m. aurelius, tc veld liggende tegen de Markomaimeu en Otinden, toenmalige bewoners van Bohemen en Moravïè, die in Pannonië, liet welk een groot gedeelte van Ilongaryèn en Oostenryk bevatte, gevallen waren, was door de vijanden in eene ongunstige plaats gelokt, waar zijn Leger gebrek aan water had, en gevaar liep, door dorst om te komen. In het Leger des Keizers bevond zich een Legioen, het Mditeenfche\ genoemd, het welk geheel uit Christenen belfond; dit Legioen, in 't gezicht der beide Legers, op de knieën gevallen, fineekte God om uitkomst, en onverwachts kwam 'er een zwaar Onweder op, zoo dat dc Vijand door den geweldigen Blikfem verfchrikt, zich op de vlucht begaf, terwijl een zwaare Slagregen het Keizerlijk Leger verfrischte, en overvloedig van Water voorzag. „ Zelf5 (*) Hist. Eccles. Libr. V. C. 5. M a II bof.k IV Hoofdft. ia C. O. |aar 161. :ot 180. Gefchiedenis van het BlikfemendLegioen.  II boek IV Hoofdfl. na C. G. Jaar 161. tot 180. I ( i x -é 1 \ f c v r ■>• et hi 01 180 KERKELIJKE „ Zelfs Heidenfche Gefchiedfchrijvers, " vervolgt eusebius , „ hebben dit wonderwerk verhaald, al~ „ hoewel zij niet erkennen, dat hetzelve op het ge„ bed der onzen gevolgd zij.» Dit is zoo. — dio Cassius (*) deze gebeurenis verhalende, fchrijft dezen regen toe aan de kunsten en bezweeringen van eenen Egijptifchen Tooveraar, die zich in des Keizers gevolg bevond, en voegt 'er verfcheiden onhandigheden bij, welke naar het wonderbare neigen. Anderen, gelijk themistius, claudianus, en capi- roLiNus, aan des Keizers gebed en deugdzaamheid. Vlaar de Christenen, gelijk eusebius vervolgends meldt, ïebben deze veiiosfmg van het Romeinfche Leger aan ?od toegefchreven , die hunne gebeden verhoorde. lpollinaris (f) fchrijft, dat dit Legioen, naderhand, er gedachtenis van deze gebeurenis, den naam ?ulminatrix (het Blikfemend Legioen) gekregen ebbe. Ook heeft tertullianus, in het begin der olgende derde Eeuw, niet alleen in zijn Verweerdirift (§), deze gebeurenis gewaagd, maar zich ok op den Brief van den Keizer ai. aurelius zelen beroepen: „ Maar wij zullen u, zegt hij, integendeel eenen toonen, die hun Befchermer geweest is, indien men den Brief van w. aureli- „ us (*) In Excerpt. Xiphilhü L. LXXI. p. 2-4. Sqq. 'it. II. Steph. (f) eusebius bepaalt niet, welken apollinams hij er bedoelt, daar toch meer Schrijvers van deze? nnam ider de Christenen geweest zijn. (D Apologet. C. 5.  GESCHIEDENIS. 181 üs opzoekt, waar in hij verklaart, dat de dorst in „ Duitschland geleschtis, door eenen regen, misfchien ,, (forte) op de gebeden der Christen Krijgslieden ver„ vvorven." Doch, behalven, dat dezelfde Schrijver, hier met een misfchien, en elders (*), weder van dit geval fprekende, van dezen Brief des Keizers geheel zwijgt, zoo brengt hij, te dezer plaatze, zoodanige bijzonderheden , omtrent des Keizers bevelen ten voordeele der Christenen, bij, dat men geneigd is, om te denken , dat hij een fchrijven van antoninus pius, waar van wij boven (f) gefproken hebben, op het oog, en dien Vorst met m. aurelius verward heeft. Daar is nog wel een Brief van den Keizer, in het Grieksch , voorhanden, waarin hij het geval breedvoerig, tot roem der Christenen, aan den Raad te Rome bericht, en verbiedt, dat men de Christenen niet meer, om hun Geloof, befchuldigen zal, maar de onechtheid van dezen Brief, die achter het eerde Verweerfchrift van justinus den Martelaar gevoegd is, is reeds lang door geleerde Oordeclkundigen aangewezen. In kater tijd heeft men deze gefchiedenis met verfcheiden bijvoegzelen opgefchikt. Dus weet xiphilinus, een Schrijver van zoo veel laater tijd, in zijne -TJittrekzels uit dio cassius, ons te berichten, dat de Hoofdman der Lijfwacht, in de verlegenheid, waar in zich de Keizer bevond, denzelven berichtte, dat de Christenen, door hunne gebeden, alles van den He* (*) Ad. scapul. Cap. 5. (f) In dit Deel, Bladz. 106". M 3 II boek, IV Hoofdft. ia C. G. [aar 161. iot 180*  II boek IV Hoofdfl. na C. G Jaar ior iot 180 i I < 1 I \ < t ] j 182 K E R K E L IJ K E Hemel konden verwerven, en dat hij een geheel 11gioen, uit Christenen bedaande, in zijn Leger had. De Keizer had hier op deze Christenen om hunne' voorbede verzocht, die dan ook verhoord werd , waarom de Keizer een bevel ten voordeele der Christenen gaf, en dit Legioen het Blikfcmende noemde. Na deze opgave, rijst de vraag natuurlijk bij elken Lezer op: Wat hebben wij van deze gebeurenis te gelooven? Moeten wij ze, als een wonderwerk, op de gebeden der Christenen gefchonken befchouwen? (*). ecsebius zelve reeds fchijnt ons aanleiding tot twijfeling te geven, daar hij, na het aannaaien van tertulianus woorden, zijn verhaal met dit gezegde fluit: „ Elk geloove hier van , het ge„ ne hij goedvindt!" Dat het geval, als geval, waarlijk gebeurd zij, lijdt geen twijfel, alzoo alle Gefchiedfchrijvers niet alleen daar omtrent eenpaarig Dverëenftemmen, dat de Romeinen door een onvoorzien ( *) Na de herftelling der Wetenfchappen, heeft men leze gebeurenis, in opzetlijke Verhandelingen, voor cn egen overwogen. De Twistfchriften van moyle en icing, loor mosheim vertaald, zijn bekend. De eerfte heeft iet verhaal met fterke gronden in twijfel getrokken, en s door clericus, baumgarten, mosheim en venema geolgd, maar de laatstgemelde heeft deszelfs waarheid veriedigd, met wien witsius, eiuck en anderen overëentemmen. De Nederduitfche Lezer zie mosheim Kcrkhht. . Deel, Bladz. 209. Nodige Ophelder, enz. II. Dee' M. 64.  GESCHIEDENIS. 163 zien onweder, uit hunne verlegenheid gered zijn, maar de Keizer dit ook zelve in eenen Brief (*) aan den Senaat te Rome, volgends dio cassius , bericht heeft, gelijk het ook, ter gedachtenis, op de eerezuil van m. aurelius, die nog te Rome daat, afgebeeld gezien wordt, hoe de Soldaten den gewenschten regen in hunne helmetten opvangen. Indien wij dezen echten Brief van den Keizer nog lezen konden , indien dc gemelde cerezuil, door eenig teken, aanduidde , dat de Vorst erkend hebbe, aan de gebeden dei Christenen zijne behoudenis verfchuldigd te zijn, indien atiienagoras , die zoo kort na deze gebeurenis zijn Verweerfchrift gefchreven heeft, 'er van gewaagde, als van eene bekende Wondergebeurenis, zou men geene reden van twijfeling overig hebben. Maai deze gewaagt van het geval, met geen enkel woord, Uit de benaming van het Blikfemencl Legioen, kar niets worden befloten, alzoo, reeds ten tijde van au gustus, één der Romeinfche Legioenen met diei naam bekend was. Zelfs is het zeer onwaarfchijnlijk. dat, ten dezen tijde, een geheel Legioen enkel uit Chris tenen bellaan hebbe, al geeft men ook toe , dat è Christenen in den Krijgsdienst deel hebben genomen en zich dus in het Leger bevonden kunnen hebben, terwijl zij toch omtrent den Soldatenftand zeer verfchil jend gevoelden. Met één woord, men ftelle zich de zaak op d< vol ( * ) Deze Brief, van welken de Christenen iet gehoon hadden, heeft aanleiding gegeven, tot het verdichte! van dien, van welken wij gefproken hebben. M 4 11 BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 161. tot 18a. t l l k  ir bof.k IV Hoofdft. na C. G Jaar 161, tot 180. i » i ] i 1 0 d t< i< Hevige vervol- „ ging der ° Christe- A nen te Li- tj onsuwFi- ö enne in het jaar \77. | -«4 K E R K E L IJ K E volgende wijze voor, en men zal, onzes bedunkens, het naast bij de waarheid wezen. „ Als het Romeinfehe Leger zijnen ondergang voor oogen zag, hebben, ongetwijfeld, zoo vvel de Heidenen, als de Christenen, die zich in hetzelve mogten bevinden, elk op zijne wijze, de Godheid om bulpe aangeroepen. De gewenschte verlosfmg gebeurde; en het onverachte van dezelve bevorderde eenen beflisfenden uttflag des Oorlogs, alzoo dc Romeinen hier door en fterkften bemoedigd, maar hunne Vijanden, die hen voor verloren hielden, verfchrikt en neérflagtig «erden. Onder deze onhandigheden was het natuuryk, dat men dezen regen en onweder voor een woner verklaarde; en dat elke Godsdienstpartij dit wohler voor een gevolg van hun gebed aanzag. Ecni;e Christenen hoorden bovendien van een Blikfemend wegzoen fpreken; en beffoten te overhaast, dat deze aam zijnen oorfprong had, wegens de onweersbui op et gebed van ditLegioen verworven, maar dat de Hemen het geheele geval zochten te verduisteren. Na at ééns een begin gemaakt was, hier een wbndér : gelooven, volgden de boven gewaagde bijvoegzen van zelve (*)." Hoe het zij, de Heidenen bleven in hunnen haat teStt de Christenen volharden, en de Keizer marcus urelius betoonde zich jegens hen niet billijker noch mstiger, dan immer te vooren. Van het een en f*) Ik maak geene zwaarigheid, om deze zeer waT ujnlnke gedachten met de woorden van schrqck vo'or ftcjlen. Kirch, Hist. III. Th. S. r«  GESCHIEDENIS. ander is de vreeslijke vervolging getuige, die de Christenen, in het jaar- 177, te Lugdunum of Lions en Vitnne in Gallië, of Frankryk, trof. In deze Steden waren de Christen Gemeenten, nog niet lang geleden, gedicht (*), doch hadden fpoedig eenen aanmerldijken opgang gemaakt, en moesten in het gemelde jaar eene vervolging dulden, waar van wij de omdandige befchrijving hebben, in eenen Brief van deze Gemeenten, aan de Christenen in KleinAfïè en Frygië, waar van ons eusebius (f) een uittrekzel bewaard heeft. Reeds had het gemeen, zonder dat ons eene bijzondere oorzaak , dan de Godsdiensthaat, gemelc wordt, de Christenen mishandeld, en van alle openbare plaatzen, van de Markt, de Baden, enz. geweerd. Eindelijk, werden 'er fommigen, met geweld. voor de Overigheid gefleept, en, op hunne belijdenis , dat zij Christenen waren, in de Gevangenis bewaard , (*) Serius trans Alpes Dei religione fuscepta. Sul pic. sever. Hist. Sacr. II. 32. (f) Hist. Eccles. V. 1, 2, 3. Deze Brief, en he verhaal in denzelven vervat, heeft alle blijken van ge loofwaardigheid. Hoe zeer hij, in eenen aandoenliji gemoedelijken ftijl is opgefteld, verhaalt hij de voorval len zeer eenvouwig en natuurlijk, hij verzwijgt niet de: afval van fommige Christenen van het Geloof, hij fpreeli niet van ongelooflijke wonderen, en hij wordt geftaafd doordien wij weten, dat op zulke fchouwfpelen, a! thans te Lions gevierd werden, het Volk bijzonder zijn woede tegen de Christenen den teugel vierde, M 5 II BOEK IV Hoofdft. na C. G, Jaar 161. tot 180. c c 1 t I e  1S6 K E R K E L IJ K E II BOEK IV Hoofdfl na C. G Jaar 161 tot 180 ■' | ! < i 1 1 j t r /. waard, tot de aankomst van den Stadhouder. Als deze, bij zijne komst, op eene onrechtvaardig meede wijze, hen behandelde, ondernam veïtius epa; gathus hen te verdedigen. De Stadhouder, in Plaats van hem te hoorcn, vraagde, of hij ook een Chnsten was? en op zijne belijdenis liet hij hem msgehjks gevangen nemen; gelijk ook meer anderen, van de aanzienlijidten der Gemeente, en bijzonder zulken, die liet meest gearbeid hadden, om dezelve in deze Stad te dichten. Men voerde tegen deze Gevangenen de gewoone bcfchuldigingen aan , dat zij menlchenvleesch aten, bloedfchande bedreven, en andere gruwlijke fnoodheden pleegden ; welke beiehuldigingen door Heidenfche Slaaven, gedeeltelik loor beloften, gedeeltelijk door bedreiging en pijninng daar toe aangezet, getuigd en bevestigd werien. Tien der gevangen Christenen verloren hunne randvastigheid, en weder tot den Afgodsdienst der deideueu afvallende, beleden zij de misdaaden, die len Christenen werden aangetijgd, het welk dezen, net zorg en bekommering voor de gevolgen, niet [onder reden, vervulde, terwijl de haat der Heidenen zoo toenam, dat zelfs zulke Heidenen, die tot lier toe met Christenen verkeerd, en zich gematigd -gens hen gedragen hadden, hen nu insgelijks fchuwcn, en zich tegen hen verklaarden. Doch de over ige gevangen Christenen, die in den Brief Marte» mrs (*) genoemd worden, maar, die dezen naam, Is alleen aan christus, den getrouwen Getuigen, (*; Vergelijk I. Deel Bladz. 158.  GESCHIEDENIS. 187 toekomende, weigerende, alleen Belyders (*) wilden heeten, bleven ftandvastig bij hunne geloofsbelijdenis, hunne onfchuld aan de bovengemelde misdaaden betuigende, waarop zij, op de wreedfte wijze, met de uitgezochtde martelingen gepijnigd werden, om hen tot bekentenis te dwingen. Onder deze lijders noemen de Christenen, in hunnen Brief, bijzonder, sanctus, eenen Kerkendienaar of Diaken, geboortig van Vienne, maturus, die eerst onlangs een Christen was geworden, attalus , van Per gamin , wien de Christen Brieffchrijvers „ eene zuil en grondflag van hunne Gemeente" noemen, en eene dienstmaagd blandina. Deze laatfte , van eene zwakke ligchaamsgefteltenis, ftond nogthans alle haar aangedane pijnigingen, met zoc onuitfpreeklijk geduld, door, dat zij hare beulen, die haar een' geheelen dag pijnigden, vermoeide , terwijl men haar geene andere belijdenis kon afpersfen. dan deze: „ Ik ben eene Christin! onder ons ge„ fchiedt geen kwaad!" Op gelijke wijze, werdet vergeefs alle pijnigingen aan sanctus veifpild, ei zelfs verhaalen de Christenen van hem, dat, als mei hem, na weinige dagen, weder op de Pijnbank bracht zij: (*) Confesfores. Naderhand heeft men deze namei bij de Christenen onderfcheiden, en Martelaars g« noemd die genen, die hunne Belijdenis met hunne dood verzegelden, maar Belyders, of Confesfores, di Vervolgingen of Gevangenis doorgellaau, maar echte het leven behouden hadden. II boek IV rloofdft. ia C. G. [aar 161. :ot 180. I t l » I t 1 r  H BOEK IV Hoofdft na C. G Jaariór tot 180, i ( 5 I c V tl d fc VI ei d< 183 K E R K E L IJ K E zijn door de voorige folteringen geheel verwrikt Ik chaam zijne krachten hernam, en hij het gebruik zijner ledematen vvederkreeg. • Ondertusfchen, bleven ook de afgevallene Christenen m de Gevangenis, dewijl men hen nu, naar hunne eigene bekentenis, als misdaadigen befchouwde, zoodat hun lot dubbel ongelukkig ,vas, dewijl hun geweten hun venvijtingen deed, dat zij de Waarheid verzaakt hadden, waar door zij nu, als misdadigers, leden. Dit had ten gevolge, niet alleen, dat memand, die verder gevangen werd, christus meer verloochende, maar, als de Heidenen eene afgevallen Christiime, eiblias genoemd, voor het volk brachten, opdat zij nog meer bijzonderheden, ten naleele der Christenen, zou belijden, en haar, ten dien ande pijnigden, herriep deze hare gedane bekentenis si verklaarde zich eene Christiime te zijn. „ Hoe zou, den de Christenen," riep zij, „fchuldig zijn, aan , het eten van vermoorde kinderen, daar zij zelfs , geen bloed van beesten mogen proeven"? Waar op ij in het lot der overige Martelaaren deelde, en ook oor de Christenen als een Martelaresfe befchouwd 'erd, gelijk deze zich, overliet geheel, liefderijk belonden, tegen de afgevallenen , die, naderhand, aar van berouw hebbende, weder in de gemeen! hap der Christenen begeerden aangenomen te orden, waartoe de ftandvastig gebleven Belijders i Martelaars hunne voorfpraak, edelmoedig, leenn. Onder deze ftandvastig blijvende Christenen, bevond zich  GESCHIEDENIS. 18^ Zich ook pothinus , eerfte Bisfchop der Gemeente te Lions, een grijsaart van meer dan 90 jaaren, verzwakt door ziekte en ouderdom. Deze, met vrijmoedigheid zich een' Christen belijdende, werd van den Stadhouder gevraagd : „ Wie dan der Christenen „ God was"? — 5, Gij zult hem kennen", antwoordde de oude man, „ wanneer gij het waardia „ zult zijn." Dit antwoord , het welk alszins oj zoodanige vraag , van eenen tegen alle recht en bil lijkheid handelende Stadhouder paste, die toch geem bedoeling had, om zich te laten onderwijzen, ver bitterde het omftaande volk zoodanig , dat zij dei ouden man met daan, dooien, en andere mishande lingen, zoodanig bejegenden, dat hij twee dagen daa na in de gevangenis overleed. Eindelijk werden de gevangen Christenen te voor fchijn gebragt, om, in den Schouwburg , voor d wilde beesten geworpen te worden , hebbende dei Stadhouder dit Schouwfpel, op een' buitengewonei dag, ten dien einde befleld. sanctus en maturu leden hier nieuwe pijnigingen cn geesfelingen, werdei op den zoogenoemden ijzeren Stoel, (*) boven gloeiend kooien, als op eene foort van rooster, gezet, en gebk kerd, vervolgends door den beet der wilde beesten vei fcheurd, en eindelijk doordoken, blijvende, tot den laa ften ademtogt , volharden bij hun geloof en deszeli belijdenis, elandina, aan eene paal gebonden, wet aa (*) Eene pijniging, welke voorafging, eer de lijde aan de beesten werden voorgeworpen. Men zie valesu ©ver deze plaats. ir boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 161. tot 180. t r i 1 I 1 s d I •s 1  II BOEK IV Hoofdfl. na C. G. Jaar i5i. tot 180. i 1 5 5 f f z v O b d g< V< rii ds hc U 190 KERKEL 'IJ K E aan de beesten ten prooi gegeven, maar door geen derzelven aangeraakt, attalus , om wiens dood, als zijnde hij een aanzienlijk man onder dc Christenen , het volk voornaamiijk met luid gefehreeuw riep, werd reeds rondgeleid, met een bord om den hals, waar op gefchreven ftond: deze is attalus, de Christen! toen de Stadhouder, verdaande, dat hij een Romeinsch burger was, hem benevens de overigen, en ook blandina, weder naa de gevangenis liet brengen, oordeelende verpligt te zijn, om aan den Keizer te fchrijven , hoe zich omtrent hem en de ïverige gevangenen verder te moeten gedragen. Het mtwoord des Keizers was niet gunflig voor de Chrisenen, en behelsde, bijkans gelijk dat van trajanus an plinius, „ dat men hen ter dood zou bren, gen, maarzo 'er cenigen ontkenden, die zou men , ontdaan." Ondertusfchcn had het uitfteï des doods elegenheid gegeven, dat dc ftandvastige belijders verbeiden der afgevallenen weder tot hun geloof en deselfs belijdenis terug brachten, gelijk wij gezien hebben. Op de naastvolgende jaarmarkt, als 'er zeer veel Diks in de Stad was, deed de Stadhouder het vonls voltrekken. Die bevonden werden , Romeinfche ■irgers te zijn, werden onthoofd, de anderen voor : wilde beesten geworpen. Als hij nu ook de afvallencn weder in het verhoor bracht, herriepen rfcheiden van hun, tot zijne verbazing en verbitteig tevens , hunne voorige gezegden , belijdende, t zij Christenen waren. Onder dit openbaar veror, waagde zeker Geneesheer,uit Frygië geboortig, tar die reeds eenige jaaren in Galm verkeerd , en het  G E S C II I E D È N I S. 191 het Christen geloof, met veel ijver, verkondigd had, alexander genoemd , hen , door zijn wenken en toeknikken te bemoedigen , waar op de kreet des volks tegen hem opging, en de Stadhouder hem vraagde, wie hij was ? en op zijne belijdenis, dat hij een Christen was, hem op ftaande voet tot de beesten venvees. Den volgenden dag werd dit vonnis aan hem en attalus, dien de Stadhouder, om het volk te voldoen, ook daar toe overgaf, voltrokken, en zij, na het doordaan van alle foorten van pijnigingen , en de woede der wilde beesten, met hel zwaard gedood, alexander liet zich geen woord, ja zelfs geene zucht, ontvallen; attalus op den ijze ren Stoel gezet , en gebraden wordende, fprak he volk, in het Latijn, met deze woorden aan: „ Zie „ dit heet eerst menfehen verllinden, zoo als gij üedei „ doet; maar wij verllinden geene menfehen, 00] „ doen wij in 't geheel niemand kwaad," Eindelijk onderging ook de reeds meergemeld blandina, die daaglijks, bij bet martelen der overi gen, in de fchotxwplaats gebracht was, beneven ponticus, een jongeling van omtrent 15 jaaren, dei dood, na alles, wat de dolzinnigde wreedheid be denken kon, moedig te hebben doorgedaan: zijnd blandina gegeesfeld, door de wilde beesten gebetei en gefcheurd , op den rooster gebraden, in een ne gefloten, en aan eenen Stier voorgewoqien, die haa met de hoornen verfcheiden malen in de hoogt fmeet , tot dat men van het naauw meer merkbaa overfchot van haar leven een einde maakte, doe haar het hoofd af te flaan. De Heidenen zelve moe< te II coi;s IV Hoofdft. na C. G. Jaar 161. tot 180. j 1 t t r r r 1  ii BOEK IV Hoofdfl, na c. g Jaar 161 tot 180 ] | 3 I 5 5 5 5! 9 R u 192 • k e k k e L ij r e ten bekennen, dat nooit eenige vrouw onder hén zoo veel en zoo zwaar lijden ondergaan had. \ De woede en bitterheid der Heidenen was zelfs ;met den dood dezer onfchuldige dacht-offers nog , niet gedild. De lijken der genen , die In de gevangenis geftorven waren, werden voor de honden geworpen, en bewaakt, opdat zij niet zouden begraven worden, gelijk ook de overblijfzelen der genen, die door de beesten verfcheurd, of die verbrand en onthoofd waren; zonder dat de overige Christenen, door geld of gebeden, de vrijheid verwerven konden , om hen te begraven. Zes dagen lang bleven dus deze ovcrblijfzels leggen, tegen welke fommige Heidenen van woede op de tanden knersten, andere hen befpotten, en hunne Goden dankten , die, gelijk zij zeiden, deze flraffe over de Christenen jeöcfend hadden; zij, die de menschlijkfte waren, vraaglen: „ Waar is hun God? Wat heeft de Godsdienst', , waar voor zij het leven veil hadden, hun gebaat." iindelijk verbrandde men alle deze overblijfzelen', n ftrooide de asfche in de rivier de Rhonc, „ 0p, dat hun geene hoop van opftanding", riepen de leidenen, „ zou overgelaten worden, waar op zij , deunende, ons eenen nieuwen en vreemden Gods, dienst overbrengen, de zwaarde'pijnigingen ver, achten , en vaardig en gewillig den dood ondergaan. Laat ons nu zien, of zij weder zullen op, ftaan, en of hun God hen zal kunnen helpen, en uit onze handen verlosfen." De Lezer, dit verhaal gelezen hebbende, oordeenu, of men met semler denken kan , dat deze ge-  GESCHIEDENIS. geheele' gebeurenis alleen de Montanisten, of dweepzieke Christenen getroffen hebbe? Welke fpooren van dweeperij vertoonen zich toch in den negentigjaarigen grijsaart pothinus ? Welke in zoo velen, die., door de pijnen verwonnen, afvallen, en naderhand weder den moed hernemen ? Deze Martelaren bevalen wel, in hunne brieven, den vrede met de Montanisten aan (*), maar waren zij daarom zelve Montanisten^ Het is zoo, één dezer Martelaren, attalus, wordt gezegd, eenen Godlijken droom gehad te hebben; maar, wat daar ook van zij, de inhoud van dezen droom diende hem, om eenen anderen zijner medegevangenen, van zekere dweepiichtige opvattingen, af te brengen, gelijk wij hier voor gezien hebben, (f) Evenwel, dit willen wij wel toeflaan, dat vele Christenen , ten dezen tijde, tot de dweeperij en geestdrijverij overhelden. Vele gezindten der Gnostieken, en de Montanisten zelve, zijn daar voorbeelden van, maar ook tatianus , anders een niet ongeleerd man en Wijsgeer, verviel tot meer dan één dweepachtig gevoelen, en vond daar in zijne aanhangers. Deze tatianus was, gelijk hij ons zelve bericht, (§) een geboren Heiden uit Asfyrïè, een liefhebber van de wijsgeerte, die ter uitbreiding zijner kundigheden verfcheiden reizen ondernam. Geërgerd door de menfehen-offers en andere gruwelen, die hij in het Heiden- (*) Zie boven in dit Deel. Bladz. 135. (f) Bladz. 173. (§) In zijne Orat. Contra gent Hes G. ajt. IL Deel. N II eoek IV Hoofdft. ia C. G. faar 161. ot 180. Tati»- mus.  II BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 161. tot 180. i ] < J ) 1 194 KERKELIJKE dendom aantrof, en kennis gekregen hebbende, aan de fchriften der Joodfche Profeeten, ging hij, naar het fchijnt te Rome, tot de belijdenis van het Christendom over , hier was hij de Vriend en leerling van justinus den Martelaar, wien hij in zijnen twist met den Wijsgeer crescens bijdond; na den dood van justinus leerde hij nog eenigen tijd te Rome, trouwens rhodon getuigt bij eusebius (*), aldaar zijne lesfen te hebben bijgewoond; eindelijk begaf hij zich , uit vrees voor crescens , omtrent het jaar 172 , naa het Oosten , alwaar hij te Antiochië eene School heeft opgericht, zijnde omtrent het jaar 176 weideden. Door hoogmoed op zijne kennis en .vaardigheid als Leeraar, gelijk ireneus fchrijft (f), )f bekoord door de geheimen , van welke de Gnosleken zoo breed opgaven, gelijk anderen willen, of vel door meer zijne verbeelding dan een opgeklaard -erfland te volgen, zijnde hij van eene zwaarmoedige en :wartgallige gedeldheid, en dus tot dweeperij overïellende, welke door verfcheiden ftellingen van juspinus nog meer was opgewekt, hoe het zij, hij vcek, na den dood van justinus, geheel van het Christendom af, en naderde de gevoelens en flellin;cn der Gnostieken, bijzonder der Falentinianen. dij fprak van JEonen of Eeuwezens, en van eenen 'Vereldfchepper, die oiiderfcheiden was van den hoogten God, ontkende, gelijk men zegt, dat jesus een waar (*) Hist. Eccles. V. 13. (f) Adv. ktref. I. 28. en bij eu;o. Hist. Eccles, V. 29.  GESCHIEDENIS. 195 waar ligchaam gehad hebbe , en nam meer andere Hellingen der Gnostiellen aan. Hij verwierp verfcheiden Boeken en Brieven van de Heilige Schriften, en maakte willekeurige veranderingen inde overige, ook zal hij ondernomen hebben, den ftijl van paulus den Apostel tc verbeteren. Zijne zedenleere was, in ftrengheid, aan die van de Gnostieken gelijk, ja ging dezelve zelfs te boven. De Stoffe voor de oorzaak van alkkwaad houdende, verbood hij alle vermaken des ligchaams, en wilde hetzelve verzwakt en gekweld hebben. Het huwlijk befchouwde hij als zondig, en oritzeide aan adam de zaligheid, omdat hij in het huwlijk geleefd heeft. Ook verbood hij alle gebruik van wijn , zelfs in zoo verre , dat hij , in het Heil. Avondmaal, het gebruik van water in plaats van wijn invoerde. (*) Tatianus had, in deze buitenfporigheid, vele navolgers, die zich in verfcheiden gewesten van Afië, maar ook in Italië, Gallië, en zelfs in Spanje, uitgebreid , en tot het einde der vierde eeuw voortgeplant hebben. Zij werden naar hunnen Leermeester Tatianen of Tatianisteu , naar hunne onthouding Enkratiten {onthouders,) naar het gebruik, dat zij van Water in plaats van Wijn maakten, Hydroparastaten, Aquarii, (waterdrinkers), ook, omdat zij af- (*) Vergel. euseb. Hist. Ecclef. IV. 16. ireneüs l. e. et L. III. C. 23. en bij euseb. Hist. Ecclef. IV. 29. clem. alexandr. L, I. ƒ>. 378. III. p. 547- 553- hieron. Catal. SS. Ecclef. C. 29. epiman. lleref. 46. 47. tueq»ob.et. hieret.fab. L. IV. C. 20. N a II por.K IV loofdfl. is C G. faar 161. :ot 180. Zijne Aanhangers , Enkratiten.  II boek IV Hoofdfl. na C. G ■Jaar 161. tot 180. Zijne Schriften en Reden •of annfpraakaan de Heidenen. i l t I 2 e ii L 'e zj 196 KE1KELIJKE' afftand van hunne bezittingen deeden, en alle goe■deren in eene gemeene kas brachten, Apotaktiten ( Verfmaders) genoemd. Zij waren echter niet allen eensgezind onder malkanderen, gelijk severus en cassianus nog veel bij de leerftellingen van hunnen Meester tatianus gevoegd hebben, waar door fommigen naar severus ook den naam van Severianen hebben gedragen. De Ouden roemen zeer de geleerdheid van tatianus, gelijk hij dan ook eene menigte van boeken gefchreven heeft, van welke dén, zijnde een overëenftemmend gefchiedverhaal uit de Euangelisten of eene Harmonie der Euangelisten, Si» na-a-x^aiv door hem genoemd, ten tijde van eusebius (*) nog in fommiger handen was. In deze Overëendemming had !)ij dc gedachtlijsten van christus weggelaten, .-olgends getuigenis van theodoretus. Van alle ajne werken heeft alleenlijk zijne Reden of Aanfpraak '■an de Grieken of Heidenen onzen tijd bereikt, wele door w. wortii (te Oxfort 1700. Svo) met aandoeningen is uitgegeven , als ook door maran en nderen. In dit werk , welks geleerdheid de Ouden eer geroemd hebben, maar dateenen duisteren ftijl, 1 gebrek aan behoorlijke fchikking heeft, en waar 1, even ajs bij justinus den Martelaar, athena- go- (*) Bist. Ecclef. IV. 29. In mosheim. Kerkl. Gefch. I. cel Bladz. 255. heeft dus een' misflag plaats, wanneer r gezegd wordt: „ De overëenftemming der Euangelisten door tatianus is nog voorhanden." Die onder inen naam wordt uitgegeven, is een opflel van laatei cl Zie venema Bist. Ecclef. T. III. pag. 36S.  GESCHIEDENIS. 197 goras , en theofilus van Antïöchïè, veel uit de Platonifche Wijsgeerte overgenomen is , om de ver-, borgenheid van God, den Vader, Zoon en Heiligen ; Geest, te verklaren, heeft tatianus tot zijn hoofd-' oogmerk, de oudheid en hooge waarde van den : Christelijken Godsdienst, boven den Heidenfchen, te betoogen , den Griekeu verwijtende , dat zij hunne, geleerdheid, en dus ook hunne Wijsgeerte, aan vreemde volken, die zij Barbaaren noemden, te danken hadden. Men is het niet ééns , of deze Verhandeling door tatianus gefchreven is, toen hij nog, als rechtzinnig, zich .bij de Christenen hield, of nadat hij reeds tot zijne dweeperijën vervallen was; zij, die den middenweg houden , meenen, dat men in dezelve , ten minden , reeds de fpooren vindt van zijne overhelling tot dweeperij en geestdrijverij; er zeker, niet onwaarfchijnlijk is de gisfmg van worth. dat zij, eenigentijd Ha den dood van justinus der Martelaar, en zelfs na den dood van crescens, 0: zijn vertrek van Rome, en dus omtrent het jaar 16É zal opgedeld zijn. Voords zullen de volgende plaatzer uit dezelve, den Lezer eenigzins in ftaat ftellen, 011 over de rechtzinnigheid van deze Verhandeling te oor deelen. „Ik wil", zegt hij, „onze leere wat duidelij „ ker voordellen. In 't begiu was God. Maar het be \\ gin, hebben wij geleerd, was de kracht van den Lo % gos (het woord), want de Opperheer van alles, al ^.zijnde het wezen van alles zelve, was, in zo „ver 'er nog niets gefchapen was, alleen; maar i zoo ver hij. alle kracht is , hij zelve het weze " (OttcswO van zienlijke en onzienlijke dinger N 3 « w: ir BOF.K. IV ioofdfl. ia C. G. laar 161. ot 180. j t ) IV n ts-  II BOEK IV Hoofdft. na C. G Jaaratfr tot 180. i y i £ c c fl ■ ?• 5! 5i M 55 i zi K E R K E L IJ K E „ was alles met hem , want met hem beffend ook „ door de verftandige kracht de Logos-zelve, die in „ hem was; maar de Logos kwam door.zijnen enke„ len wil te voorfchijn; en de Logos, niet uitgaan„ de dooreen' ijdelen klank, werd het eerstgeboren „ werk des Geestes. Dezen kennen wij als het bc„ gin der wereld. Hij werd door vcrdeeliug , maar „ niet door affcheiding gelijk uit eenen lakkei „ vele lichten ontdoken worden — dus heeft de Lo„ gos uit de kracht des Vaders voortgaande r hem , „ die hem geteeld heeft, niet (zonder Logos „ Rede , ver/tand enz.) gemaakt., Op deze wijze „ toch fpreek ik ook zelve, doch een woord of reden , voortbrengende, word ik niet beroofd of ijdel van , rede." Voords beWeen hij, dat dit hemelfche Voord , dat van den Vader tot een' Geest gemaakt s, de menfehen als een beeld der onverderflijkheid ' efchapen heeft. Hij maakte eerst Engelen, daar na e menfehen. Aan beiden gaf hij een' vrijen wil, pdat zij vatbaar zouden zijn voor belooning cn ftrafl :n. — „ Wij zijn niet geboren,, om te derven, maar wij fterven door eigen fchidd.. Onze vrije'" wil heeft ons bedorven; wij zijn flaven geworden~ daar wij vrij waren, en dat door de zonde. Van God zeiven is niets kwaads gefchapen, maar wij hebben het in de Wereld gebracht. Doch wij kun-, nen 'er ons ook weder van ontdoen." Voords twee orten van Geesten gefield hebbende, de ééne de. :1, de ander grootcr dan de ziel, het beeld en de üjkenis van God, vervolgt hij: „ De ziel is op. zich zelve niet onfterflijk, maar fterflijk. Doch, „ het  GESCHIEDENIS. m „het is ook mogelijk, dat zij niet derft. Want, , als zij de waarheid niet erkent, derft zij, en wordt van het ligchaam ontbonden : maar ten laattlen " daat zij bij de voleinding der wereld weder op. \\ Integendeel, zij derft niet, alfchoon zij voor een' " tijd "ontbonden wordt , indien zij de kennis van \\ God verkregen heeft. Want in zich zelve is zij ", duisternis , en niets is in haar dicht. Dit is het „ gene gezegd is : de duisternis neemt het lick liet aan,'pit Logos is het Licht Gods, maar d( onverdandige ziel is duisternis." — „ In 't begii heeft de Geest zich met de ziel vervoegd, maar toei zij niet volgen wilde, zich weder van haar gefchei ^n. — Wij moeten nu weder zoeken, het geen wi verloren hebben , de ziel met den Heil. Geest ver binden, en naar de gemeenfehap met God dreeven.' Met één woord, tatianus is weder een voorbeeld dat de eenvouwigheid van dc Christelijke leere bc dorven wordt, wanneer de menfehen onderncme: dezelve, op hunne wijze, tc verfraaien en op te hei deren, en eene lesfe voorde Christenen, dat zij alle voor de zuiverheid van hun geloof te vreezen ha., den, indien zij niet dipt bleven bij de leere van jr sus en zijne Apostelen; cn dat zij verpligt waren zonder aan eenig menschlijk gezag het oor te kenen de voordellen, zelfs van hunne welmeneudde en andei kundigde Leeraaren, met het oordeel des onde fcheids, aan de Godlijke Schriften te toetzen. Indien wij, in plaats van deze Verhandeling.va tatianus , hoe zij dan ook zijn moge, de Schri ten van twee andere-kundige Christen - Leeraaren, d N 4 ° H BOLK IV HoofdftJ na C. G. Jaar 161. tot 18c, i l i ■> I $; si i | n Hf.gesip- p_ PUS . fchrijft le eeiuKeru-  II BOEK IV Hoofdft na C. G Jaar 161 tot 180 kelijke Gefchiedenis. I i 1 < i t I I e< b k C Vi 21 ïoo KERKELIJKE onder de regeering van m. aurelius gebloeid hebben, mogten bezitten, wij zouden, ongetwijfeld, eene goede en voordeelige ruiling gedaan hebben. Ik bedoele hegesippus, en dionysius Bisfchop van Konnthe. hegesippus was de eerfte, die in vijf Boeken eene Kerkelijke Gefchiedenis, van den dood van Jefus af, tot zijnen tijd toe, gefchreven heêfu Deze Gefchiedenis is voor ons verloren, behalven eenige brokftukken, die door eusebius (*) en phonus (f), bewaard en door grabe (§) bijëenversameld zijn. photius noemt hem een' oud, en ipostolisch man, en volgends eusebius, reikte zijn eeftijd aan dien der Apostelen zelve, eusebius chipt hem te plaatzen onder de regeering van hairianus, maar elders brengt hij hem duidelijk tot Ie regeering der antoninussen , en- volgends de Uexandrijnfche Chronijk, is hij onder den Keizer ommodus, Zoon van m. aurelius, overleden.. Hij ;as van het Joodendom tot het Christendom bcierd; hij kwam, omtrent het jaar 160- te Rome, waar toen anicetus Bisfchop was, en bleef daar aiïge jaaren, tot den tijd van eleutherus, heb:nde , op zijne reize, met veele Bisfchoppen gefprom en bevonden, dat de Christenen nog in alle emeenten de leere van jesus en de Apostelen ble:n behouden. Uit de overblijfzelen zijner Kerkge- fchie- (*) Hist. Eccles. II. 23. Hl. rp. 20. 32. IV. 8. . 22. Cf) Biblioth. Cod. 232. CS) In Spicileg. Patrum Sec. II.  GESCHIEDENIS. 201 fchiedenis te oordeelen, fchijnt hij wat ligtgelovig, allerhande wonderverhalen en geruchten, bijzonder in de Gefchiedenis der Apostelen , aangenomen te hebben, ondertusfchen zouden wij, indien dezelve tot ons gekomen was, ongetwijfeld daar uit veel nuts getrokken hebben. Meer weten wij niet van hem. Nog heeft eusebius (*) een merkwaardig bericht van dionysius, Bisfchop van Korinthe, een' verdandig en bij de Christelijke Kerk verdienstelijk man, die niet alleen voor de hem toebetrouwde gemeente, maar ook door algemeene Brieven voor de belangen van andere Gemeenten, zorgde. Hij fchreef zoodanige Brieven aan de Gemeente te Lacedemon, om haar tot vrede en eensgezindheid te vermanen, en in het rechtzinnig Geloof te bevestigen, ook aar de Gemeente te Atheenen, welke, na dat haar Bisfchop publius, in de toenmalige, vervolgingen, dei Marteldood geleden had , in haren moed verflapt en bijna van het Geloof afgevallen was, doch wel ke, door den ijver van quabratus, den Opvolge: van publius, thans, weder op nieuw zich verza melde, en begon te herftellen. Hij fchreef ooi aan de Christenen te Nikomedië, bijzonder tegen d Ketterij van marcion, en aan de Gemeenten op he Eiland Creta, wier Bisfchop filippus hij zee prijst, haar waarfchuwende tegen de listen en loos heid der dwaalleeraaren. In eenen Brief, aan d Gemeenten in Pontus, vermaande hij deze, dat z de genen, die in eenige misdaad of dwaling vervai Ie (*) Hist. Eccles. IV. 23. N 5 ri boek IV hoofdft. 11a C. G. Jaar 161. tot 180. Dionysius, Bisfchopvan Korinthe. l t f e j 1  II BOEK IV Hoofdft. na C. G; Jaar 161. tot 180. 'I | 1 t c I d e n h rr i n fc ë SII ve VJJF- ^02 K E R K E L IJ K E . len waren, en zich bekeerden, weder gunstig zonden aannemen, en in eenen anderen, .aan ■ de Ge meente te Cmsfus, op het Eiland Cma, veimaaiide hij derzelver Bisfchop pinytus, dat hij geen' al te zwaaren last van küischheid op . den hals der Broederen zou leggen, waarfchijnlijk de onthouding van het huwlijk bedoelende, waar op velen, gelijk ivy gezien hebben, ten dezen tijde zoo fterk aandrongen, maar dat hij acht zou geven op de menselijke zwakheid. Deze Bisfchop, echter, fchijnt hier nede met zeer in...zijn fchik geweest te zijn, en chreef hem te rug, onder, vele vriendfehapsbetuigin* n lofverheffing, dat zijne Gemeente vaster fpijze dioefde, opdat zij met altijd in de kinderlijke tucht lijve en zelfs verflappe. Ook fchreef hij eenen Brief aan e Gemeente te Rome,, en deszelfs Bisfchop soter 'aar m hij zeer prees de liefde en weldaadigheid 2T Gemeente te Rome, :omtrent andere Gemeenten 1 Broederen, die uit..andere Landen te:Rome kwa-* m, als vreemdelingen. In dezen Brief beklaagde j zich, dat men zijne Brieven vervalschte, door fomige dingen uit te fchrappen cn andere daar bij te voe:n, verklarende,'dat hij zich even hierom niet verouderde, dat fommige bedriegers ook zulke vervallingen in de Godlijke Schriften ondernamen, dewijl ï van zoo veel grooter aanbelang waren. Eendelijk waagt eusebius nog van eenen Brief van dionyjs aan chrysopiiora, eone geloovige en getrouwe ister, aan welke hij geestelijk voedzel in denzel1 toedeelt. —  GESCHIEDENIS. ac>3 V IJ F D E « OOEDSTU K. Lotgevallen der Christenen , onder de regeering van Commodus, tot aan die van Severus. Marcus aurelius de Wysgeer, in het jaar 1S0 overleden zijnde, had tot zijnen opvolger, zrjnen Zoon commodus, die, door de ongebonden zeden zijner Moeder faustina , en ' de te groote ■•flapheid zijns Vaders, omtrent zijne, opvoeding, geheel van denzelven ontaart, door wreedheid, wellust, en zinneloze buitenfporigheden, zichzelven volkomen eenen dwingeland betoond, en zijne regeering, door mets, dan door flechtc daaden, berucht gemaakt heeft. Eenen lchandelijken Vrede gefloten hebbende, met de Duitfche Volken, die doorzijn' Vader, in de laatfte jaaren van zijn leven, overwonnen waren, gaf hi; zich geheel aan een liederlijk.leven over, onderhoudende 300 bijwijven, cn zijne vuile lusten zelfs me fchandjongens boetende. Door eenen dwaazen hoog moed, voor meer dan mensch willende gehoudei worden, liet hij zich iierrules, den Zoon vai jupiter, noemen, en droeg, om denzelven naar t bootzen, niet alleen eene knods en leeuwenhuid maar boog ook zijnen hals fcheef, omdat herkule met een' fcheeven nek plagt, afgebeeld te worder Zeer vele aanzienlijke en uitmuntende mannen w: ren flachtöffers. van zijne wreedheid, tot hij, eind lijk, na zijne onderdanen 13 jaaren lang geplaagd 1 hel II BOFK V Hoofdft. na C. G. jaar 180, tot 193. M. AURE* LIUS derft. Zijn Zoon COMMODUS volgt hem in de regee■ ring- I l * S :e 1-  II BOEK V Hoofdf na C. ( Jaar18c tot 195 Korte r< geering van hei vius PER tinax. Djdius julianus koopt het Rijk. ] c t h G S zi dl L de» *°4. KERKELIJKE hebben, door de Bevelhebbers van zijne Lijfwacht daar toe aangezet door zijn Bijwijf martu , ^ ;. laatften dag van het jaar 192, vermoord zijnde, een ;;emde, zulk een fchandelijk leven waardig, gehad _ Door het fnoode voorbeeld van commodus, waren het Hof en de Hof - Soldaaten in Rome zoo zeden- - loos geworden, dat, wanneer helvius pertinax, die door.hen, welke commodus hadden van kant gemaakt ten Troon verheven, en met den naam Vader des Vaderlands begroet was, een man van een edel gedacht, en de beste hoedanigheden van geest, wien zijne deugden en een zesdgjaarige ouderdom ontzag hadden moeten bijzetten, de nodige heivormingen begon in het werk te dellen de Mof-Soldaaten, die aan alle tucht geheel ontwend ■varen, oproerig tegen hem opftonden, en hem , na. lauwlijks 88 dagen geregeerd te hebben, vermoordlen.' De dartele Soldaat ftelde nu het Rijk aan den meestbiedenden te koop, dus verkreeg didius julianus, die het hoogde bod uitloofde, het Rijk)och, met in ftaat zijnde, zijne belofte te voldoen en en losbandigenKrijgsknechttebeteugelen, terwijl ook - gelyker tijd, drie onderfcheiden Mededingers, naar et Ryk, zich hadden opgeworpen, pescennius nier in Syrië, clodius- albinus in .Britannië, en ;ptimius severus in Pannonië, kon julianus ch met ftaande houden, maar werd van de Solaten verlaten, zoodat het severus, die met zijn ^gernaa Italië kwam, onder voorwendzel, vnn  GESCHIEDENIS. Q05 den dood van pertinax te willen wreeken , gemaklijk viel, uit te werken, dat julianus, op bevel van den Raad , na eene regeering van twee maanden en vijf dagen, ter dood'gebracht werd, waar op severus, in het jaar 193, zelve de Keizerlijke waardigheid aannam. Hoe flecht en onverdraaglijk ook de dwingelandij van commodus voor zijne Onderdaanen in het gemeen was, wij lezen echter niet, dat hij de Christenen vervolgd heeft, integendeel, volgends het verhaal van eusebius (*), alle de Gemeenten hadden, geduurende dezen geheelen tijd, rust en vrede van vervolgingen; alleen meldt dezelfde Gefchiedfchrijvei van eenen apollonius , een' in de Wetenfchappen cn Wijsgeerte, bij uitnemendheid geöefenc Christen, welke door zijnen Slaaf, volgends HiëRO' nymus te Rome befchuldigd, en fchoon de Laster aar, volgends eene voorgaande Wet, gelijk eusebi us .zegt, waarfchijnlijk doelende op de aanfchrijvin| van m. aurelius, in het voorgaande (f) door on: bijgebragt, ter dood verwezen werd, echter na da perennis , de Bevelhebber der Lijfwacht onde commodus , te vergeefs getracht had, hem in zijn trouw voor zijn geloof te doen wankelen, van den zeiven, dewijl apollonius een man van Raadsheei lijke waardigheid was, gelijk HiëRONYMUs uitdruk lijk zegt, naa den Raad verwezen werd, voor we ken hij, in eene mtmuntende Rqdenvoering, die Et Sï (*) Hist. Eccles. V. ai. Bladz. 106. II- BOEK V Hoofdft. na C. G. jaar 180. tot 193. De Christenen genietenvrede, geduurende dezen tijd. 1 I r  II BOEK V Hoofdft. na C. G Jaar i fo tot 193 i Dwaalleraars. , t io5 KERKELIJKE sebius, in zijne Handelingen der Martelaaren, welk werk voor ons verloren is gegaan, had ingevoegd, zijn Christendom, verdedigd hebbende, is hij, volgends het • gevoelen van den Raad, ter doodliraffe verwezen, in' gevolge eene andere oude Wet, welke de Christenen, eenmaal befchuldigd zijnde, indien zij hun geloof niet wilden verzaaken, ter dood veroordeelde. Of het Roomfche Martelaarsboek, het welk van den marteldood van eenen Raadsheer julius, onder commodus, gewag maakt, daar in geloof verdiene, en dit geloof eenige kracht vcrkrijge, omdat lampridius (*), onder de Raadsheeren, door dezen Vorst gedood, ook julius proculus meldt, gelijk Venema Ct), gist, duive ik niet bepaalen, maar dit is zekercr, dat het Christendom zich, geduurende deze rust, aanmerklijk, bijzonder te Rome, LÜtbreidde, alwaar verfcheiden voorname lieden met mnne huisgezinnen het Christelijk geloof aannamen :n beleden Q), onder welke men meent, dat ook geweest zal zijn evodius , die bij dio de Opvoeder ,'an caracalla , Zoon van severus, genoemd vordt (j.). Doch, hadden de Christenen van buiten eenige ,'erademing en rust, inwendig werden zij geftadig eroerd, door allerhande gevoelens, welke onder hen pkwamcn, en door hevige verfchillen, welke, naar '• x ., Rr'n flz~:< ma* (*) In coMMODo Cap. r, (t) Hist. Eccles. Tom. III. pag. 577. (§) Eusebius Hist. Eccles. V. 21. (I) Tertullianus ad Scap. C. 4.  G E S C :H I E D E N I % 207 ■mate de Christenen in getal en aanzien, als ook in kundigheden , bijzonder wijsgeerige, toenamen, van tijd tot tijd met meer hevigheid gevoerd werden. I De gevoelens der Gnostieken bleven nog fteeds aan ' velen bevallen, bijzonder in liet Oosten; bardesa- j nes, een Syriër, uit Edesfa geboortig, die reedsten tijde van Mi aurelius en l. verus bekend, werd, liet zich vervoeren, om tot de partij der Fa~ lentinianen over te gaan, welke- hij naderhand echter wéder verliet, doch niet zonder 'er zekere gevoelens uit te behouden, dezelve op zijne wijze verfchikkende, waardoor hij het hoofd van eenen aanhang geworden is, die zich, zelfs tot in de vierde eeuw, ilaande hield. Hij was een kundig en geleerd man, bijzonder ervaren in de taal van zijn Vaderland, die zich door zijne Schriften, welke van zijne leerlingen in het Grieksch vertaald werden, grooten roem verworven had. Van dezelve heeft niets onze tijden bereikt, dan alleen eene plaats uit zijne Samenlpraken over het Noodlot, een werk, het welk door eusebius hooglijk gepreezen wordt, en aan den Keizer antoninus was opgedragen, welke eusebius (*) ons bewaard heeft. In het eerst was bij een groot ijveraar voor het Christendom, hebbende zelfs tegen de Ketters, bijzonder tegen marcion, gefchreven. Wanneer eenHeidenschWijsgeer, apollonius, hem, zelfs door bedreigingen, van het Christendom zocht af te trekken, gaf hij hem ten antwoord, dat hij den dood niet vreesde; 'er bijvoegende, indien hij, uit vrees (*) Prsepar.. Euang. L. VI. C. 10. li BOEK V Ioofdft. a C. G, aar 180. oc 193. ÏARDEANES.  II boek V Hoofdft. na C. G, Jaar 180. tot 193. 1 i t l t i li n li C r d d i d »°* KERKELIJKE vrees voor den dood, des Keizers bevelen volbracht kon deze hem toch tegen den dood niet beveiligen! De Ouden hebben ons geene duidelijke berichten nagelaten, wat hem eigenlijk bewogen hebbe, om de gevoelens der Falentinianen te omhelzen, ook zijn zij niet klaar, in het opgeven van de gronden en famenhang van zijn eigen delzei, het welk hij zich, met verwerping van de meest aandootlijke begrippen der Gnostieken, gevormd en voortgeplant heeft. Alleen weeten wij dit hoofdzaaklijk: Hij geloofde twee hoogde Wezens, den opperden en goeden God, sn den Vorst der Duisternis of den Duivel, dien hij lelde, dat niet gefchapen was, maar zich zeiven lad voortgebracht, doch welken hij evenwel niet roor eenen God erkende. God heeft den mensch aiiver, en onzondig gefchapen. Maar wat bardeanes eigenlijk omtrent den oorfprong van het menchelijk hgchaam heeft geleerd, is onzeker; hij fchijnt chter de logge en grove menschlijke ligchamen uit roze doffe bedaande, aan den Vorst der Duisternisfe : hebben toegekend; waar mede in verband ftaat, at christus , naar zijn gevoelen, geen menschlijk gchaam, uit de Maagd maria heeft aangenomen, laar een hemelsch of luchtgewestisch hgchaam, geik de Engelen hadden, wanneer zij aan de mep» ben verfcheenen, gehad hebbe, hetwelk door maia is doorgegaan. Waar uit weder voortvloeide, it bardesanes ontkennen moest, gelijk hij, deed, it jesus waarlijk geftorven en weder opgeftaan zij, :lijk ook, dat de ligchaamen der menfehen eens we:r opgewekt zullen worden. Hij beweerde daar tegen,  GESCHIEDENIS. tor, gen, dat men, door Onthouding, Vasten, en Bespiegelingen de fnoode ftof moest te onder brengen, cn zich van deszelfs heerfchappij ontdaan. Zij , die, op deze wijze, naar de ftem van christus, als eenen Godlijken Leeraar, hooren , en zich aan z'n'ne Wetten onderwerpen, zullen, na de ontbinding van dit aardfche ligchaam, tot de woonplaatzen der gelukzaligheid opklimmen, bekleed met luchtgewestifche werktuigen , of hemelfche ligchamen. Met dit alles erkende hij alle de Schriften, die de Jooden en Christenen voor Godlijk hielden, insgelijks als zoodanig, zonder zich jegens dezelve de domheden der Gnostieken te veröorlooven. Hij delde, in de Sijrifche taal, 150 Pfahnen of Geestelijke Liederen op, in welke hij zijne gevoelens voordroeg , en door de aangename zangwijzen dezer Liederen onder het Volk voortplantte; waar in hij, dooizijnen Zoon harmonius , die zijns Vaders gevoelens aankleefde, en uit de Griekfche Wijsgeerte ophelderde, werd nagevolgd, welke insgelijks vele Liederen gedicht heeft, wier zangwijzen zoo vloejcnd waren, dat dezelve door efraem den Sijriër, voor rechtzinnige Liederen, behouden zijn, omdat het Volk zoo op dezelve gedeld was (*). Tot hier toe had het onderzoek over den oorfprong (_*) Men vergelijke Euse3. Hist. Eccles. IV. 30. efraem syrus ill assemanni Bibl. Otïeilt. T. Lp. 132, epifan. har. 56. tiieodoret. Hist. Eccles. IV. 29, Har ei. Fab. I. 22. sozcmen. Hist. Eccles. lil. 16. enz. D. Deel, O II boek V -Ioofdft. ia C. G. [aar 180. tot 193. Theodo-  2io K E R K É L IJ K E II boek V Hoofdft. na C. G. Jaar 180. tot 193. tus de Lederbereider,van ByZantium. 1 » 1 l x 0 c v e< tl a d Si fprong van het zedelijk kwaad, aanleiding tot vele wangevoelens gegeven, die min of meer tot de begmfelen der Gnostieken behoorden, en daar uit voortvloeiden. De invoering der Griekfche, bijzonder der Platonifche Wijsgeerte, onder de Christenen begon nu, tegen het einde der tweede eeuw, de gedachten tot een ander punt van onderzoek te bepalen, tot de vraag naamlijk : wat men van den perfoon van jesus te denken hebbe? Wij hebben reeds verfcheiden voorbeelden bijgebracht van Christen Leeraaren, he de leere van jesus Godheid trachtten optchelieren, uit de Platonifche Wijsgeerte, en die de begrip 'en van plato en van de Heilige Schrift, nopens len Logos of het woord van God, onderling verircsfeldcn; dezer tc verre gaande fpitsvinnigheden egonnen anderen te duiten, welke, vervolgends, tot et tegenövergedelde gevoelen vervielen, en jesus oor een' bloot mensch hielden. Onder dezen wordt, mtrent het jaar 192 en vervolgends, tiieoootus' ai Lederbereider, maar tevens een geleerd man ' m Byzantium, naderhand Conftantuwpolen, als de' ?rde Auteur en Vader van dit gevoelen geteld (*) ouwens, alhoewel de Ebimiten (f), Carpocrml 'ten enz. (§) F.sus voor een» blm mmsch ^ m was deze hunne ftefiing meer een gevolg van hun- (*) Door den onaenoemden , vrij hevig partijdigen, 'brij ver bij euseb. Hist, Eccles. V. 28. (t) I. Deel, Bladz. 380. - (§) Boven in dit Deel, Bladz. 43.  G EVS C li I E D E N I S. lit hunne overige gevoelens, dan wel hunne Hoofdftelling, gelijk bij theodotus plaats had, zedert wiens tijd dit een hoofdtwist onder de Christen Leeraaren geworden is (*). Theodotus, dus luidt het verhaal bij epifanius (f), in zekere vervolging, waar in verfcheiden zijner Broederen hun leven voor het geloof hadden opgeofferd, het zijne gered hebbende, door christus te verloochenen, en daar door te Byzantium in minachting bij de Christenen geraakt zijnde, had zich naa Rome begeven, doch ook hier bekend geworden, cn over zijne verloochening aangefproken zijnde, vcrichoonde hij zich daarmede, dat hij niet God , maar alleen een bloot mensch , daar mede f mt met, of uit iet, voortgebracht. Niet uit zich ■elven, want hij is ondeelbaar en onveranderlijk, wren zoo min vk niet; want dewijl hij zelve goed zou hij ook alles goed gefchapen hebben. Even? rel vindt men zoo veel kwaad in de wereld; dit ïoet dan niet van den vrijen wil van God afkoms- C JHi, gewaagt ook van hem de anima 14. de rajeript. karet. C. 30. •  GESCHIEDENIS. 223 tig zijn, maar uit de ftoffe , die op zich zelve kwaad is. Naardien nu deze kwade ftoffe van God niet gefchapen kan zijn, zoo moet zij even zoo eeuwig wezen, als God zelve. Ook zal de ziel des menfehen, gelijk ook de Duivel, uit de ftoffe ontftaan zijn, dewijl zij beiden kwaad zijn, zelfs zal de laatfte, weder eenmaal, in de ftoffe ontbonden wórden." Men voegt hier nog andere vreemde Hellingen bij, bij voorb. dat het ligchaam van christus, bij zijne Hemelvaart, in de zon zou geplaatst wezen enz. tertullianus noemt hem en zijne Aanhangers, omdat zij de eeuwigheid der ftoffe geloofden, Materialisten, (MateriarW) doch levert ons geene verdere bijzonderheden van hun, ook weten wij niet, hoe lang zij hebben ftand gehouden. Dat ook theofilus van Antiochië tegen hermogenes een Boek gefchreven heeft , hebben wij boven (*) gezien; doch dit is verloren gegaan. Uit de aangehaalde voorbeelden, blijkt ons ter duidelijkften, dat onder de Christenen de wijsgeerige kundigheden langs hoe meer toenamen, en ii achting geraakten, doch tevens, hoe veel nadeel deze, in zich zelve prijswaardige, maar overdreven en verkeerd toegepaste zucht tot onderzoek, veröoi Kaakt hebbe. Ondertusfchen bleef het grootfte get; der Christenen, het welk nu reeds den naam va de Kathohjke of Aïgemeenc Kerk , wegens hum overëenftemming in de leere, begon te voeren, 01 derling verëenigd, door dc Schriften der Apostelen kur (*) Bladz. IJ»4. II BOEK. V Hoofdft. na C. G. Jaar 180. tot 193. Onder, wijs in de leere bij i de Chris; tenen. 1 1 e 'y  II BOEK V Hoofdft, naC. G Jaar 180, tot 193, Kateckujneiien. i ( 1 1 ( I \ l h x 224 KERKELIJKE kundigheid en ervarenheid in de leere te hebben welke in deze Schriften vervat was, maakte de geleerdheid uit, van verre de meeste Opzieners en Leeraars der Christenen, welke zich in zoo diepzinnige onderzoekingen niet inlieten, als zulken, die zich in de Wijsgeerte min of meer geoefend hadden. Deze Leeraars, gelijk de Ouders zelve, waren ijverig, om de kinderen der Christenen, en de bijzondere leden der Gemeente, in deze leere te onderwijzen, en tot het betrachten van derzelver lesfen, door vermaning aan te fpooren, waar van men ook in het gedrag der Christenen, in de behandeling hunner broederen, bijzonder bij vervolgingen, in hunnen eerbied bij hunne Godsdienstoefeningen, in hunne ftandvastigheid cn moed bij het lijden, en bij het naderen van den dood, de krachtigde uitwerkzelen zag. Toen de Apostelen het eerst de Christen - Kerk onder Jooden en Heidenen dichtten, werden zij, die, loor hunne leere en wonderen getroffen, beleden, n jesus, als den Zaligmaker der menfehen, te geoven, terdond op deze hunne verklaring, gedoopt, :n als leden van de Christelijke Kerk erkend; men :on trouwens bij hen, die uit de Jooden overkwamen , voorbereidende kundigheden uit den Joodfchen Godsdienst onderdeden, die alleen op de leere van et Christendom behoefden toegepast te worden, en rat de Heidenen betrof, die het Christendom omelsden, velen derzelven waren Joodengenoten, wele dus, insgelijks, ten opzichte der kennis, geoegzaam voorbereid konden geacht worden; terwijl al-  GESCHIEDENIS, 225 allen, die nu door den doop in de Gemeente der Christenen waren ingelijfd, verders door aanhoudend onderwijs in dc leere geoefend werden. Doch, naar mate de zaken van het Christendom eene meer gewoone gedaante begonnen te krijgen, oordeelden de Christenen het voegzaam, zulken, die, uit Jooden of Heidenen, lust en begeerte toonden, tot het Christendom, eenigen tijd te laten wachten, eer zij hen tot den Doop, en het Avondmaal, en dus tot de volle rechten van het Christendom, toelieten, alleen woonden zij, in de vergadering der Christenen, hel voordel der leere, en het onderwijs in dezelve bij, •terwijl zij zelve afzonderlijk nog in deze leere on-derwezen werden. Naar het eerde, heetten zij, gelijk uit de Schriften van tertullianus blijkt, Audientes (Hoorenden,) naar het laatde, of het On derwijs, dat zij genoten, Catechumenen (Onderwijze ■lingen.) Als zoodanigen, werden zij onderfcheidci van de gedoopte 'Christenen, die men sn$w, Fide les, (Gelovigen,) noemde; van hier ook het onder fcheid tusfehen volmaakte en onvolmaakte Christe nen (nAnot, *«-A.s«refo<.) Htm Onderwijzer, wel ke niet altijd een ordenlijk aangedeld Leeraar der Kerk maar ook dikwijls een bijzonder meer geöefeni Christen was , die zich daar toe verledigde, hec Catechista of Catecheta , of Leeraar der Horendei (doctor audientium) (*). De tijd, welken dit On der (*) De betekenis van liet woord x#l>;^i£«v, val waar , Kwxfix, K^^W», was algemeen onderwijzen, onderrichten, zoodat men, hij deze woor ÏL Deel. ï* dm II BOEC V Hoofdft. na C. G. Jaar 180. tot 193. 1 l ! 1 t  II b0f.k V Hoofdft na C. G Jaar 180 tot 193 Onderwijs tot liet Leer iiarambt. Schooien daar toe. I 1 1 i I d' I t ss6 KERKELIJKE -derwijs duurde, was onbepaald, cn hing af van de meer of min fpoedige vorderingen en ijver der aankwekelingen; naderhand heeft men onderfcheiden •trappen en foorten van deze Onderwijzclingen in. gevoerd, gelijk wij in het vervolg zien zullen (*). Wij hebben in ons I. Deel Bladz. 342 enz. reeds gezien, dat, van eerden af, in de Christen Kerk, gezorgd is, voor gewoom Herders m Leeraars, dewijl het buitengewoone onderwijs, aan zijn oogmerk voldaan hebbende, eenmaal zou ophouden. De Christenen gebruikten dan ook reeds vroeg de voorzorge, om jonge lieden, door onderwijs in het gene tot eenen Leeraar des Volks, en Opziener der Gemeente, veréischt werd, aan te kweeken, als ook door het oprich:cn van Kweekfchoolen, in welke zoodanig onderwijs redeend werd. Sommigen hebben daar van zelfs pooren meenen te ontdekken, !« de Schriften van ten Apostel paulus (2 timotii. II. 2.). Bij IRE. ■ 1 > » t  II BOEK V Hoofdft. na C. G Jaar 180 tot 193 J RE KEUS, Bisfchopvnn Lj, ons. 230 K E R K E L IJ K E hebben, bij clemens van AkxandnU (*), waar fa hij deze aanmerking voordraagt, dat de'Profeeten meermalen in hunne Schriften den tegenwoordige» ■ tijd voor den toekomenden, of ook den voorieeden, gebruiken. Tot hier toe waren die Christen-Leeraars, welke ::ch ■door hunne Schriften beroemd gemaakt hebben, groow tendeels, uit de Oosterfchc eu Griekfche Gemeenten, doch omtrent dezen tijd, tusfehen de jaaren 170 tot £00, heeft zich in het Westen ireneus, Bisfchop van Lugdmum of Lions in Frankryk, door zb'ne Godzaligheid en ijver niet alleen, maar ook door zijne Schriften, beroemd gemaakt, alhoewel hij ook ek genlijk uit Afië, alwaar hij, in zijne vroege jeugd, nosr eenige onmidlijke leerlingen der Apostelen, 'bijzonder polykarpus, Bisfchop van cW«*,. gekend en gehoord had, waarom hij ook zelve den naam van Aposto'.ifchcn Leeraar draagt, derwaards geko, men was. — Tc Lions werd hij door den Bisfchop. 'Othixus tot Ouderling der Gemeente aldaar verkoken, en door de Christenen aldaar , met bijzondere jrieven van aanprijzing der Martelaren van Lions, ïaa Rome aan den Bisfchop elkutïjerus gezonden, >m te bewerken, dat tic vrede der Kerk, door de /crfchillen met de Montanisten, niet gedoord werh (t), Vervolgends werd hij, na den marteldood van (*) In Eclogis ex Prophetar. Script, p. 1002 ca, ''ottert. (|) euseb, Bist, Eccles. V. 4,  GESCHIEDENIS. 231 vnn den ouden Bisfchop pothinus, dien wij boven verhaald hebben, in deszelfs plaats tot Bisfchop tc Lions verkozen, in welken post hij zich uitmuntend 1 gekweten heeft, door te zorgen voor de voortplan- n ting van het Christendom in die Gewesten, door te c waaken tegen alle de valfche leeringen van deze tij- den, maar ook door zijne nadruklijke pogingen, bij de hernieuwing van den twist over het vieren van het Paaschfeest, om de buitenfpoorige trotsheid van den Roomfchen Bisfchop victor te keer. te gaan, gelijk wij bij het verhaalen van dien trast zien zullen. Hij overleed in het jaar 202, of wat laater, zonder dat ons blijkt, dat hij, gelijk fommige laater Schrijvers verhaald hebben, den marteldood voor het Christendom geleden heeft. Deze ijverige man heeft verfcheiden Schriften uitgegeven, welke eusebius (*) gewaagt , doch van welke allen ons bijna niets dan; de bloote naam is overgebleven, zelfs zijn gewigtigst werk, dat hij in het Gricksch fchreef, lezen wij, alleen voor een gedeelte , in de oorfpronglijke Üpraak, cn voorts in eene Latijnfche overzetting, die, omdat zij al te getrouw bij de letter blijft, veelal barbaarsch en on verdaanbaar is. Dit Werk bedaat in vijf Boeken, en wordt gemeenlijk ireneus tegen cle Ketters ge noemd, eigenlijk, beeft het den titel: Wederlegging en Omkeering der valschlijk zoogenaamde Weten fchap, en is ingericht tegen het famenftel van va Jl-entinuS, en voorts vau alle de Gnostieken, waa tk)0 (*Q Hist. Eccles. V. 20. 16. P 4 II BOEK V oofdlt. 1 C. G. lar 180.. jt 193. Zijne Schriften.  II BOEK V Hoofdft na C. G Jaari80 'tut 193, ( ] 1 i l t e v | d e: 8 n 1 d i k E ii k E L ij K E door ireneus gelegenheid neemt, om, van smon den Magus af tot tatianus toe, alle die genen te gewagen, die, de een min de ander meer , met gelijksoortige dwalingen, als de Gnostieken, befmet waren. Men heeft over dit Werk van ireneus verkillend geoordeeld. De Roomschgezinde Schrijvers hebben doorgaands zeer veel met hem op, omdat zij, in du Werk, meer' dan ééne plaats menen te vinden, die hunne meest geliefdkoosde leerftellingen begunstigt. De waarheid is, dat ireneus, in de daad, vele geleerdheid in hetzelve ten toon fpreidt bijzonder zijne kennis- van de gevoelens en- leerftelïngèfi der Gnostieken, en dat hij hen zeer ijveri- enmeestS» vrij gelukkig beftrijdt. Maar aan den anderen kant, is hij op zich zclvcn een duister Schrijver » dewijl wij ons met eene flechte vertaling behel-' «n moeten, is hij, in dezelve, dikwijls volftrekt on'erdaanbaar. Overal behandelt hij de Gnostieken ls krarikzinnige dweepers, daar wij echter van velen 'iinner, bij voorbeeld valentinus en anderen, wei m , dat zij geheel niet van vernuft en fchranderheid ntblöot waren ; zonder dat ireneus ergens zijn rerk maakt, om aan zijne Lezers het verband van et Gnostiesck famenftei geregeld op te geven. Veras, haalt hij, in zijne wederlegging, alles te hoop, 1 wil voorde Gnostieken, naar het fchijnt, in sne foort van roem wijken, daarom ftelt hij, wan» .er zij zich op Overleveringen^ geheimzinnige leengen van jesus beroepen, daar de overlevering tegen., e bij de Kerk bewaard is gebleven; hebben zij gl mt verklaringen van den Bijbel, hij heeft ook zijli  GESCHIEDENIS. 233 ne Ieenfpreuken , en geheimzinnige uitleggingen. Voorts is hij ligtgelovig, heeft vele fabelen al te los overgenomen, en zinnelijk grove denkbeelden van een ] aandaand rijk van jesus op deze aarde voorgedra-' gen. Uit dit alles blijkt, dat, hoe veel goeds m»; neus in dit Werk, met betrekking tot de Gnostieken, ook hebbe daargcfteld, men zich echter, in andere' opzichten, op zijn gezag, niet altijd kan verlaten. Hier komt nog bij , dat, in onzen tijd , semler de echtheid van dit Werk in twijfel heeft getrokken, daar hij vermoedde, dat, of dit Wérk van tijd tot tijd met bijvoegzels cn inlasfchingen, na ireneus dood, is vermeerderd, of zelfs wel van een ander in laater tijd , onder ireneus naam, gefchreven , die de voorrechten van den Bisfchop var Rome poogde op te vijzelen, Zijne gronden echtei voor deze twijfelingen zijn ongenoegzaam , gelijl door anderen is aangetoond, die de echtheid van di Werk voldoende bewezen hebben. Van dit Werl van ireneus zijn , in het begin dezer Eeuw, «we voortreflijke Uitgaven in het licht gekomen, de één tc Oxford 1702, door joan ernst grabe, de au dere te Parys 1710, door renatus massuet. Or dienzelfden tijd, heeft christoph. matth. pfaff in de Koninglijke Bibliotheek te Turin, nog vier an dere kleine Stukjens van ireneus in een Hand fchrift ontdekt, welke in 's Hage 1715, e" ™dei maal in het jaar 1743, gedrukt zijn geworden. Doe deze fchijnen niet anders te zijn dan vrije uittrel zeis uit het groote werk van ireneus zeiven in het welk zij, zaaldijk ten minden, voorkomen P 5 II BOEK V loofdfl. la C. G. aar 180. :ot 193' f 1 » » ;e  II BOEK V Hoofdft na C. G Jaar 180 tot 193 Bijzonderhedenuit zijne Schriften. Uitbreidingder Christen-Kerkin de Westerfche Landen. 3 I d n ■ bf bc m K E R K E L Ij K E te meer, daar het Handichrift, waar uit zij genomen zijn, meer foortgelijke uittrekzeis uit Schriften ■ der Kerkvaderen in zich bevatte. ; Het zal der moeite waardig zijn, uit dit Werk van ireneus, weder eenige plaatzen uit te lezen, die ons jn!ge bijzonderheden, zoo betreklijk. de uitbreiding des Chnstcndoms, ten dezen tijde, en'de gave der wonderwerken, als betreklijk dc leerftukken en gevoelens bekendmaken. Wanneer hij fpreekt van de ovcrëcnftemming der Christenen m ééne cn dezelfde leere, die hij tegen over de verfchiUende meningen der Gnostieken onder malkanderen ftelt, zegt hij (*): „ Daar zijn in de „wereld heel verfchiUende talen, maar nogthans is „ de kracht der overlevering (f) edne en dezelfde , Noch de Gemeenten, die in Duitschland geves, tigd zpn, geloven anders, noch die in Spanje , en onder dc Celten (Gallië), nóch die in het " °osten' noch in ^1^, noch in Lihyè\ noch , die gedicht zijn , in bet midden der" wereld " )eze laatfte Ipreekvvijze duidt allervvaarfchijnlijkst aan, (*) l. Boek, Hoofdft. 10.' (f) Dewijl iueneÜs te dezer p!3a^e, in het voor,ande en volgende, deze fpreekwijze verwisfelt, met e van geloof, prediking, fymbolvm of algemeene bedimts, moet men BëimWn i dat hij, hier ten minften >or overlevering, niet anders dan de oorfpronglijke eu waarde leere van de Christenen vernaai, en At kracht r overlevering zal de grondleerflukken van dit geloof tekenen, r ■  GESCHIEDENIS. *35 de binnengewesten van het Romeinfche Rijk, in te- ^ inftelling der opgenoemde, die op de Grenzen van dat Rijk'gelegen zijn. Uit deze plaats kan men,H eenigzints, opmaken, hoe verre zich het Christen-"; dom, ten dezen tijde, door het geheele Romeinfche K Rijk'hebbe voortgeplant. Wij moeten echter het»gezesde van ireneus, met eenige behoedzaamheid, opvatten. Dat paulus de Apostel in Spanje geweest zij, en daar Christen - Gemeenten gedicht hebbe, wordt verhaald, maar is niet boven allen tvyijffel'geplaatst (*), en het geen men van de verrichtingen van den Apostel jakobus, in dat Land, m tater tijd verteld heeft, is fabelachtig (f), gchjk ook dat eenigen van jesus leerlingen, en bijzonder dionysius de Areopagiet, in Gallïè, en eucharius, valerius, en maternus , leerlingen van den Apostel petrus, Gemeenten zouden gedicht hebben in Keulen, Tri er, Luik enz. terwijl dit alles enkel toetcfehrijven is, aan dc zucht der Gemeenten, naar de cere, van door Apostelen, of derzelver onmidlijke leerlingen, gedicht te zijn. Roven in dit Deel CS) hebben wij gezien, dat het Christendom eerst onder marcus aurelius in Gallië gevestigd is, en toen misfchien zich enkel tot de deden Lugclunum (Lions) en Vienne bepaald heeft, ireneus fpreekt niets van Briuannie, alhoewel men ook derwaards josef . ...v. ,< ;, van (*) I. Deel, Bladz. 243. 244. (f) Aldaar Bladz. 177. (§) Bladz. 185. II IQEK V sofdft. C. G. ar 180, t 193.  II BOEK V Hoofdft na C. G Jaar 180 lot 193 Wondergaven bij de Christenen. < I 1 236 KERKELIJKE van Arimathea heeft laten reizen , en veel weet te vertellen van eenen Koning van dat Eiland , lucius genaamd, die van den Romeinfchen Bisfchop •eleutherus eenige Leeraaren zou verzocht hebben , om zijne onderdanen in het Christendom te onderwijzen. Evenwel is het niet onmooglijk , dat, om dezen tijd reeds, Christenen uit Gallië de eerde kennis van hunnen Godsdienst in Brittannië gebracht hebben, dewijl wij toch zullen zien, dat in ons Vaderland, of in Friesland, de eerde zendelingen van het Christendom uit Brittannië zijn aangekomen. Door Germanië, waar ireneus van fpreekt, kunnen wij, insgelijks, niet meer verdaan, dan dat gedeelte van Duitschland, langs den linkeoever van den Rhyn en langs den Donau, waar de Romeinen hunne Volkplantingen hadden (*). Eene andere merkwaardige plaats in dit Werk van ireneus is die, in welke hij het volgende getuigt, van de nog voortduurende wondergaven onder de Christenen (f). Sprekende van de Gnostieken, en mdere Dwaalleeraren, zegt hij : „ Men zegt wel 8 van htm, dat zij allerhande wonderen doen, maar „ zij (*) Men vergelijke hier, met betrekking tot ons Valerland, wagenaar Vaderl. Gefchied. I. Deel, Bladz. !38 volgg. en met betrekking tot Gallië, Brittannië, en Wmanië, mosheim Nodige Ophelder. II. Deel, Bladz. 2 VOlgg. (\)Libr, 2. Cap. 31. en 32. welke plaats ook aangeaald is bij eusebius Hist. Eccles. V. 7.  GESCHIEDENIS. *37 zij kunnen aan blinden het gezicht, aan dooven " het gehoor niet geven, noch alle duivelen uitdrn' ven, behalven die, welke van hun zelve ingelaten " worden, zo zij nogthans dit ook doen; ook kun" nen zij, geene zwakken, of kreupelen, of geraak" ten of die aan eenig ligchaamsdeel ongcfteld " zijn' getlezefi, zoo veel fcheelt het, dat zij eenen " dooden zouden opwekken, gelijk de Heere en de ' Apostelen, door het gebed, opgewekt hebben, ja " ook onder de broederen (Broederfchap) veler " dikwijls, wanneer, in den nood, de geheele Ge " meerite van eene plaats zulks begeerde met vaste, ' en vele gebeden, waar door de geest des overle denen wederkeerde, en de mensch aan de gebe " den der Heiligen gefchonken werd." — „ Doch '', indien zij mogten zeggen, dat dergelijke wondere " door den Ileere alleen in fchijn verlicht zijn, zu " kn wij hen tot dc Profeetifche Schriften leiden " en daar uit aantonen, dat alles dus van hem voo " Zc-d en gcwislijk gefchied, en dat hij alleen < " Zo&on van God is; waarom ook in zijnen naau \\ de genen, die waarlijk zijne leerlingen zijn, v; " hein deze genade ontvangen hebbende, tot h " der overige menfehen, naar mate elk deze ga " van hem verkregen heeft, dit verrichten, Te « " ten, fommigen drijven krachtig en waarlijk dun ', len uit; zoo dat ook dikwijls zij, die van boo " geesten gereinigd zijn, gelooven, en in de Ke blijven. Anderen hebben eene voorwetenfehap v " het toekomende en gezichten , en profeetifc "voorzeggingen. Anderen genezen kranken, dc II BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 180. 'tot 193* t » \ 9 le 1» Lil dl re eezerk ui he or  II BOEK V Hoofdft, na C. G Jaar 180 tot 193, < ( 2 c \ \ fj 3 d C v «S* KERKELIJKE „ oplegging der handen, en herdellen hen in gezond* „ heid; zelfs, gehjk wij zeiden, dooden zijn opge„ wekt, en nog verfcheiden jaaren bij ons gebleven. '„ Wat dan? Men kan het getal niet berekenen der „ gaven, welke de Kerk, door de gcheele wereld, „ van God ontvangen hebbende, in den naam van „ jesus christus, die onder poxtius pilatus ge„ kruist is, daaglijks tot heil der Heidenen verricht, „ niemand bedriegende, en geen geldwinst zoeken„ de. Want, gelijk zij het van God om niet om> „ vangen heeft, bedient zij het ook om niet." — Op eene andere plaats zegt hij nog : „ Gelijk wij „ ook veie broederen in de Kerk hooren, die pro„ feetifche gaven hebben, en door den geest Veler„ hande talen fpreken, die ook, tot algemeen nut, „ de verborgen dingen der menfehen in het open, baar brengen, en de geheimen van God ontvou- , wen." . Dat de buitengewone gaven van den Godlijken Geest nog eenen geruimen tijd bij dc mristenen, na den dood der Apostelen gebleven ijn , wordt algemeen door de oude Christen dirijvers getuigd (*); men heeft dit getuigenis ook rij algemeen, bijzonder uit hoofde van deze plaats an ireneus, laten gelden, als welke zoo ftellig n'eekt, cn wel bij gelegenheid der wederlegging van Ket- (*) Wij hebben hier voor in dit Deel, Bladz. 32. 3. uit eusebius gezien, hoe die Leeraars, welke, onsr trajanus arbeidden, aan de voortplanting van het hristendom, hunne prediking ook met wonderwerken ;rzelden.  GESCHIEDENIS. *39 Ketters, dat men, ten minden, wat de hoofdzaak aangaat, naauwUjks eenigen twijfel kon overhouden; tot dat, in onzen tijd, in Engeland, convers middleton, fa een Werk, welk hij noemde, A free inquiry intxt the miraculous Powers enz. London ijac, in 4to., dit getuigenis regelrecht aantastte, en voldrekt ontkende, dat de buitengewoone of wondergaven, na den dood der Apostelen, hebben voortgeduurd (*)• Dit Gefchrift heeft aanleiding gegeven tot vele voor- en tegenfehriften, over dit .onderwerp, Men heeft onder anderen tegen deze plaats van ireneus uitgezonderd, dat hij algemeen fpreekt, zonder eenig bijzonder voorbeeld aan te haaien; maar, fchoon hij geene bijzondere gevallen, mei name der perfonen, aanhaalt, echter fpreekt hij zoc verzekerd, dat men zijn getuigenis niet maar zoo lo; verwerpen kan, te min , omdat toch de Heidenei zelve dit wondervermogen bij de Christenen hebbel erkend , daar zij hetzelve zochten te verzwakken door insgelijks zich op wonderwerken te beroepen pok zou het weinig afdoen, al had ireneus bij zondcre gevallen cn perfonen genoemd, alzoo me niet behoeft te twijfelen, of ook daar tegen zoude zwarigheden gevonden en ingebracht zijn. Men heci gezegd, ireneus fpreekt van de gave der talen en nndertusfehen erkent hij zelve, die voor zich nu t (*) Men zie mosheim Noch Opkehl. II. Deel, Blad; In onzen tijd heeft, onder anderen gibbon, in zi ue Gefchiedenis van den val des R. Rijks, dit gevoele van Minru.eton voorgedaan en beweerd. II BOEK V Hoofdfl. ia C. G. Jaar 180. tot 193. l l I t 1 ï % t e h n  II BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 180. tot 193. 1 i < I \ 1 ! < 1 1 c \ 1 / 240 KERKELIJKE te bezitten ; ireneus fpreekt van de gave van gezichten en voorzeggingen, als aan vele Broederen gefchonken, daar wij echter lezen (*), dat, toen de Montanisten zich begonnen berucht te maken, door hunne vemikkingen, gezichten, en voorzeggingen, de Gemeenten, daar over, als over eene nieuwigheid, verbaasd ftonden; eindelijk, wanneer ireneus gewaagt van de gave, om kranken te genezen, en dooden op te wekken, beroept men zich op eene plaats uit theofilus van Jntiöchie (f), van wien wij boven (Bladz. 174.) gewaagd hebben, in welke hij zijnen vriend autolycus, die van hem eischte, aat hij hem eenen opgewekten doode vertoonen zou, :envouwig daarmede afzet, dat hij onredelijk handee, dewijl hij eerst zien, en dan gelooven wilde enz. n plaats van hem, daadlijk, tot een voorbeeld van lie natuur te wijzen, waar aan het hem niet ontbro:en kon hebben, indien het gezegde van ireneus vaarheid behelsde. Deze uitzonderingen kunnen noghans iemand, die wel denkt, niet voldoende voorcomen. Men make flechts deze ééne aanmerking, Int de Ouden , en dus ook ireneus , te dezer )laatze, niet zeggen, dat de wondergaven algemeen, naar alleen, dat zij aan fommigen gefchonken waren; ok zeggen zij niet, dat deze dezelve, naar welgeallen, konden oefenen, maar gelijk ireneus hier itdruklijk opmerkt, alleen in geval van noodzaakjkheid, tot heil en nut der menfehen, en wanneer dc (*) Euseb. Hist. Eccles. V. 16. (t) Advers. autolycum Libr. I. §. 18.  G E S C H IEDENIS. 241 & gantfche Gemeente ze met vasten en vele gebeden verlangde. Met deze aanmerking vervalt de te» genwer£ing, die daar uit genomen is, dat ireneus zelve de gave der talen niet bezeten heeft; nu' heldert zich ook de bedenking op, omtrent de bevreemding der Gemeenten bij de verfchijning der Montanistifche Profeeten; en wat de plaats uit theofilus betreft , men zal geheel niet kunnen verwachten, dat, op den ongerijmden eisch van eenen Heiden, terftond een wonderwerk zou gebeuren, bijzonder, daar hij dezen eisch eigenlijk deed met betrekking tot de leere van de opftanding der dooden, waaromtrent zoo vele bewijzen konden aangevoerd worden, dat men van hem, die daar door zich niet liet overreden, zeggen kon : Indien zij dezen geen geloof geven, zouden zij ook niet geloven, al ware 'het ook , dat iemand uit de dooden opftond. Wat mi de hoofdzaak zelve betreft, men geve toe, dat de oude Christen Schrijvers de voorbeelden der wonderwerken, na den dood der Apostelen, in getal eet Vergroot dan verkleind hebben; dat men fomtijds voor wonderwerken heeft gehouden, die het echtei niet waren; dat men veelal ligtgelovig, en wanneer het op het wederleggen van Ketters aankwam, in dc keuze der bewijzen, niet zeer kiesch is geweest; men voege 'er bij, dat, ten opzichte der profeetifch( gaven, ireneus misfchien ook te groote gedachter van de Montanisten hebbe gemaakt: nogthans blijf dit altijd over, dat'er, onder de bovengemelde bepalingen, geene reden is, om, tegen de algemeen* overeenftemming der oude Schrijvers aan, volftrek II. Deel. Q t( II BOLK V Ioofdll. ia C. G. [aar 180. tot 193.  II boek V Hoofdft. na C< G. Jaar 1S0. tot 193. Algemeene leere derChristencn,volgends ireneus. 242' KERKELIJKE te ontkennen, dat niet, in fommige gelegenheden, de blijken van bijzondere wondergaven zich nog hier cn ginds onder de Christenen ten dezen tijde vertoond hebben; en op deze wijze heeft middleton zelve, in zijn laatfte antwoord, na zijnen dood, uitgekomen, zich zeiven verklaard (*). Verders weten wij uit ireneus, welke de hoofdfomme der leeré geacht werd te zijn, in welke alle echte Christenen overeenftemden , volgends het onderwijs van de Apostelen, en in welke geen Leeraar, hoe aanzienlijk ook, verandering vermogt te brengen, hoe zeer het vrijftond, over bijzondere onderwerpen naarvorfchingen te doen, en zijn gevoelen te verklaren: „ De Kerk," zegt hij (f), „zoo „ ver zij ook door de geheele wereld, en tot aan „ de einden der aarde verfprcid is, heeft van de „ Apostelen en derzelver leerlingen het geloof in „ éénen Cod den Vader, den Albevatter, die den „ Hemel, de Aarde, de Zee, en al wat daar in is, ,, gefchapen heeft — en in den éénen christus je„ sus, den Zoon van God, die, om onze Zaligheid „ mensch is geworden — en in den Heiligen Geest, „ die de Godlijke huishoudingen, en de toekomften, „ door de Profeetcn , heeft gepredikt, als ook de „ geboorte uit eene Maagd, en het lijden, en de „ opdanding uit de dooden, en de lichaamlijke op„ neming in de hemelen van onzen geliefden Heere „ jesus christus, eindelijk, zijne wederkomst van „ den (*) Zie mosheim /. f. Bladz. 58. (f) Libr. I. C'. 10.  GESCHIEDENIS. 043 V(; den hemel in de heerlijkheid des Vaders, om alles „ weder tot één te verzamelen, en allé vleesch van „ al het menschdom op te wekken, opdat zich voor „ christus jesus onzcnllccre, en God, en Zalig,,, maker, en Koning, naar het welbehagen des 011„ zichtbaren Vaders, alle knie buige der genen, die in „ den hemel, op cn onder de aarde zijn, en alle ton„ ge hem bclijde, en opdat hij een rechtvaardig oor„ deel honde over allen, de geestelijke Boosheden, „ cn de Engelen, die gezondigd hebben, cn afge„ vallen zijn, en de Godlozen en onrechtvaardige!!, „ ongerechtigen, en Godlasterende menfehen, in het „ eeuwig vuur werpe, maar aan de rechtvaardigen, en heiligen, cn die zijne geboden bewaard heb„ ben, zoo die van eerden af in zijne liefde geble„ ven zijn, als dien hij, op hunne bekeering, het ,, leven gegeven heeft, onverderflijkheid fchenke, er „ hen eeuwige heerlijkheid deelachtig make!" Mer kan deze korte opgave der leere van de Christener aanmerken , als één der eerde ontwerpen van die Algemeene Geloofsbelijdenis, die naderhand onder den naam van de Apostollfche in de Kerk is aangenomen (*); voorts behelst zij wezenlijk volkomen dezelfde eenvouwigc, kunsteloze, en verftaanbare leere van het Christendom, die wij ook in de Schriften Van justinus den Martelaar ontmoet hebben (f), en (*) Wij hebben van dezelve gehandeld, I. Deel, Bladz. 325. (f) Zie boven in dit Deel. Bladz. 112. Q * ii BOEK V Hoofdff. na C. G. Jaat 180 tot 193*  n BOEK V Hoofdfl. na C. G. Jaar 180. tot 193. Goochelarijenvan MARCUS en de Marco lianen. 1 \ 3 X 2 f ',chten zijn van it gebruik, om ook kinderen te doopen, onder de liristenen Even vruchteloos beroepen zich zulken op ireïus , die aan de mondelinge overleveringen, van de postelen oorfpronglijk, doch niet in hunne Schriften (getekend, geern een groot gezag toekennen. Het is aar, in het Derde Boek van zijir Werk, beroept zich, ten fterkden , op de overlevering, door wel-  GESCHIEDENIS. 247 welke, wesens'de onafgebrokene opvolging da- Bisichoppen,tot op zijnen tijd, de leere der Apostelen bewaard is gebleven. Onder anderen verdienen de ] vol-ende woorden (*) bijzonder naauwkeurige op-' merking. „Maar, alzoo het te lang is, in dit; 5 Werk, de opvolgingen van alle Gemeenten op te '] tellen, beroepen wij ons alleenlijk op die overleV vering der grootde en otidde, en aan allen bekende, door de twee alleruitmuntendde Apostelen " petrus en paulus gegrondde en gedichtte Gemeent», welke zij van de Apostelen ■ heeft; en Of Z het aan de menfehen verkondigd, en door de oph volging der Bisfchoppen tot ons gekomen Geloof. " waardoor wij allen befchamen, welke, op eeniger K Jcië wijze, anders, dan het behoort, het zij uil " eigenliefde , of uit ijdele eerzucht, of uit blind " beid, en verkeerde beginzelen, iet verzamelen Want tot deze Gemeente behoort, uit hoofdt " van hare bijzondere (of magtiger) voortredijkheic „ (propter potiorem, of potentiorem ,principa!itatem,] \\ de geheele Kerk, dat is,, alle gelooyen, van aü< plaatzen, faam te komen, als in welke altijd dl „ overlevering, welke van de Apostelen oorfprong " lijk is, van die genen bewaard is geworden, di " vanalömme zijn." Hoe derk deze gezegden ooi fchijnen te fpreken, het is 'er nogthans ver af dat zij iet, ten voordeele van het gezag van mor delinge overleveringen , buiten de Heilige Schrilt beüisfen zouden, mids wij dezelve, in hunnen recl ft (*) Libr. III. C- 3- Q 4 II BOEK V loofdfl. ia C. G. 'aar 180. ot 193. 1 5 5 l0  II boek V Hoofdfl na C. C Jaari Sc cot 193 1 i 1 1 < 1 i c j \ \ r wan- ( ; Zie boven Bladz. 234. (f) Bladz. 33. 34. 24S K E R K E L IJ K E ten zin, en naar de bedoeling van ireneus, op te maken uit het verband, waar in zij voorkomen, . befchouwen. Het onderwerp is gewigtig genoeg,' '• om ons daar over eenige aanmerkingen te veröor' . loven. Vooreerst, merk ik aan, dat het woorcl ita^lo^, traditio, overlevering, in meer dan ééne betekenis, bij de Oude Christen Schrijvers genomen wordt. Het betekent niet alleen leeringen of voor fchriften, die van de Apostelen oorfpronglijk zuHcn zijn, zonder dat zij in derzelver Schriften zijn opgetekend, zoo als men het woord traditie en overlevering, in laater tijden, doorgaands verdaan heeft, maar'het betekent ook dë leere der Apostelen.-, zoo als zij ra-vat is, in de Schriften der-Apostelen, en komt lus zoo wel van eene fchriftelifke, als mondelijke', oerlevering bij de Ouden voor, met één woord, in le betekenis van de leere van jesus en de Apo'steen. En van deze lnatde betekenis zijn zelfs ver, 'cheiden voorbeelden bij ireneus zeiven (*). Ten tweeden. Onder dezen naam begrepen de fristenen zeer dikwijls, het geen wij onder den iaam van Anecdoten begrijpen. Men delde 'er 011er de Oude Christenen groot belang in, om zooanige bijzonderheden van daaden en gezegden van esus en de Apostelen te weten, en wij hebben boen (f) reeds gezien, hoe papias 'er bijzonder werk an gemaakt heeft, om dezelve te verzamelen; ook am men tot zoodanige berichten zijnen toevlucht,'  GESCHIEDENIS. 249 wanneer 'er verfchil viel over zekere gebruiken of plegtigheden, waaromtrent de Apostelen, in hunne Schriften niets bepaald , maar de fchikkingen aan 1 de vrijheid der Gemeenten gelaten hadden, ge- j lijk in het verfchil over het Pafcha (*); einde- , lijk, wanneer zekere nieuwe inrichtingen waren opgekomen, wilde men dezelve geem van de Apostelen afgeleid hebben , waar aan de Apostolifche Fastftellingen en Kerkt-egelen, grootendeels haren oorfprong verfchuldigd zijn ( + )• Doch, ons M reeds in papias en anderen gebleken , en zal ook in ireneus blijken, hoeligtelijk, langs dezen weg, allerhande Fabelen en Verdichtzelen geloof hebben gevonden; ook leerde het verfchil over het Paaschfeest, hoe onzeker en onëens men, dikwijls, omtrent zoodanige overleveringen was. Eene derde aanmerking is: Uit de voorgaande Gefchiedenis, is ons ten overvloede gebleken, dat de Gnostieken, naderhand de Montanisten, cn anderen, en dus de Dwaalleeraars, de genen geweest zijn, die zich, omdat zij hunne gevoelens uit de Heilige Schrift niet konden goedmaken, op de overlercnng. of op zekere leeringen beroepen hebben, die jesu: en zijne Apostelen aan volmaakter Christenen had den toevertrouwd, terwijl de Christenen, met alk recht, zich daar tegen verzet hebben, dewyl zij. zoodanig grondbeginzel eenmaal toelatende, daaghjk -voor het gevaar blootftonden , dat men hun meuv ver (*) Zie Bladz. ia "Men kan, dcrhalvcn, bij de vraag over het gezao- der overleveringen, zich niet op ireneus beroepen, hoe zeer hij zich derk ten voordeele van dezelve fchijnt uit te laten; maar misfchien zal de, bovenaangehaalde plaats-meer kracht hebben, om te be- (*) Libr. III. C. 3- ir OEK V .ofdft. C. G. ir 180. c 193. Aanzien eu gezag der Kerk van Rome.  ir BOEK V Hoofdfl, na C. G Jaar 180 tot 193, : I 1 i l 1 i 1 h 55 55 55 55 55 55 55 5> men. *5* K E R K E L IJ K E wijzen dat men het aanzien en gezag der /W Kerk, boven alle anderen, toen reeds erkend hebbe. Ook dit geloof ik niet. semler heeft uit deze plaats een bewijs willen ontkenen, dar dit -e heele Werk niet van ireneus, maar van laater oorfprong ,s, omdat 'er de Kerk van Rome zoo hoog in verheven wordt, het geen toch zoo vroeg niet heeft kunnen gefchieden. Anderen hebben vermoed, dat deze plaats, door eene laater hand, hier, in het werk van ireneus zal ingelascht zijn ! Noch het *n noch het ander heeft genoegzame» grond voor ach; ook hebben wij zoo gcweklige hulpmiddelen "et nodlg. Men merke aan, dat het te veel gevaagd is, het aanzien en gezag der Kerk van Ro ne te willen vestigen, op eene plaats, d,e wij niet 'i den oorfpronglijkcn Tekst, maar Hechts in eene urbaarfche en genoegzaam onverdaanbare vertaling ebben. Wat is toch potior, of gelijk andere lezen otentwr, principalitas ? Waaifchijnlijk heeft in het rfleksch gedaan r Si !KXwlegX¥ dr/»ar^, wegens ZT7* ***** m dg vwörden » ireneus Aben dezen zin: „ De fecre der Apostden fa alle de Gemeenten der Christenen, bij de opvolging van derzelver Opzieners, bewaard geblevendit van elke derzeken in het bijzonder aan tè tonen, zou te omflachtig wezen, daarom zal hii zich alleen bij de Gemeente van Rome, die zeer groot en zeer oud, en van de Apostelen PFTRUS en paulus gejlicht is, bepalen, cn daarmede dc genen, die verkeerde beiluitcn trekken, befclr-  GESCHIEDENIS. 2.53 , men» Trouwens, wegens deze genoegzame oud„ held, moet toch de geheele Kerk, dat is de gelovt„ gen van alle gewesten, daarmede overeenkomen (con- 1 \\ veniref) in welke ([geheele of algemeene Kerk,)' " altijd die leere (traditio), welke van de Apostelen \ " oorfpronglijk is, bewaard is gebleven»" En hierop laat ireneus, onmidlijk, volgen: „Dus is het „ ook bij de Gemeenten te Smyrna en Efeze." In de laatde had hij zelve polykarpus nog gekend. „ Men moet dus," vervolgt hij, „ de waarheid „ niet bij nieuwlings opgekomen Ketterijen zoeken, „ die men zoo gemaklijk bij dc Kerk," (in 't gemeen, hij fpreekt niet van de Romeinfche Kerk in 'I bijzonder,) „hebben kan." Uit dit alles blijkt duidelijk, dat ireneus, noch ten opzichte van gezag, noch zelfs van oudheid, de Kerk van Rome boven alle Gemeenten der Christenen verheft, maar dat hij zich op alle de Gemeenten , of op de algemeenc Kerk, beroept, als de zuivere leere der Apostelen bewaard hebbende. Dat hij bijzonder de Kerken van Rome, Smyrna cn Efeze noemt, daar var is de eenvouwige reden, omdat hij, met dezelve, bijzonder bekend was, cn, het geen hier, met betrek king tot deRoomfche Kerk, verdient in het oog gehou den te worden, omdat, onder de Westerfche Gemeen ten, die van Rome, in oudheid en grootte, gewis uit muntte, voornaamiijk, dewijl de Gemeente van Lions bij welke ireneus Bisfchop was, nog zeer jong was gelijk wij boven gezien hebben. 'Hoe zou ook ireneu de Gemeente van Rome, als de oudde van alle Kerkei in het gemeen, hebben kunnen roemen ? Hij wist m mers II BOEK V loofdtT. a C. G. aar 180. ot 193. » 1 j  II BOEK V Hoofdft. na C. G Jaar 18o, tot 193, 1 1 1 I Leere omtrent , het Avond- i maal. c c £ e d It =54 KERKELIJKE mers,dat in het Oosten ouder Gemeenten waren, door de Apostelen gefticht, vóór dat paulus te Rome ge. komen was? Ook zullen wij, in het vervolg, zien, dat ireneus geen zoodanig gezag aan de Gemeente van' Rome heeft toegekend, of hij verzette zich ten ijverigften tegen het gedrag van deszelfs Bisfchop victde*, toen deze de paaien van Christelijke befcheidenheid en broederlijke verdraagzaamheid te buiten ging. Na deze waarnemingen, behoeven wij niet te zeggen, dat, in allen gevalle, ireneus hier Hechts voor zich zeiven zou fpreken, en , dat, hoe groot ook het aanzien ware, het welk dc Kerk van Rome mogt gehad hebben, onder de Wcstcifche Kerken, ten tijde ran ireneus, dit toch geen bewijs zou wezen voor :enig gezag of aanzien van die Gemeente in- laater Ijd, alzoo het toch altijd te beuijzen zou daan, lat derzelver tegenwoordige overleveringen en leere : Traditio ), volkomen , en onveranderd , dezelfde djfi , als die van deze Kerk , ten tijde van ireneus. Niet min heeft men zich, in den ftrijd, over dc verandering van het brood en den wiin in het vvondmaal, en den wezenlijken aait van deze Godsienstplcgtighcid, op ireneus beroepen, waarom het en Lezer niet onaangenaam kan wezen, 'smans eiene woorden hier te lezen, welke wij weder, met mige korte aanmerkingen, zullen paaren, ten einde 1 lezer tc beter in ftaat zij, om zelve te oordeen. Dus fchrijft hij, (*) daar hij tegen de Guos- C*) Libr. IV. C. i7.  GESCHIEDENIS. £55 ticken, te recht, betoogt, dat de offeranden onder, het Oude Testament, Gode niet onb.etaamlijk waren dewijl daarmede het waare offer tevens werd aangeduid, te weten, geloof, gehoorzaamheid, en deugd: „Ja de Heiland, toen hij zijnen leerlingen atnwees, Gode de eerftelingen te of eren uit zijne " fchepzelen, niet als of, hij die behoefde, maar " opdat zij niet onvruchtbaar of ondankbaar zou" den'wezen, nam hij zulk brood, dat uit de " fchepzelen is, en gedankt hebbende, fprak hij: dit is mijn ligchaam. Insgelijks heeft hij den drink " beker, die uit het fchepzel is, hetwelk ook voot " ons is, zijn bloed genoemd, en daar door een. nieuwe offerande des Nieuwen Testaments geleerd " welke de Kerk, van de Apostelen ontvangen heb " bende, door de geheele Wereld, aan God opój " firt, hent, die ons ons voedzel fchenkt, de eei " delingen zijner gaven in het Nieuwe Testamenl „ Hier van, fpreekt maleaciii (I. 10, !*» ) alle: " duidelijkst, daar door te kennen gevende, dat In " oude volk heeft opgehouden aan God te offeren " maar dat nu aan alle plaatzen eene offerande, c 9\ wel eene reine, aan God wordt opgeofferd; en d ' zijn naam verheerlijkt wordt onder de Heid *' nen _ (*) Derhalvcn wordt het offer der Kerl ]] hetwelk dc Hcere geleerd heeft , in de gehe< " Wereld te offeren, bij God voor een rein ofl gerekend, en is hem aangenaam. Men moet G T, de derhalven de eerftelingen zijner fchepzelen op< 55 (*) Cap. 18. II BOEK V üoofdft. ia C. G. [aar 180. tot 193. :t it it ie ér 0iffe-  ir BOEK V Hoofd: na C. < Jaari8 tot ip *S6 K ERKÉLIJKÉ » feren, gelijk ook moses zegt: Gij zult niet ledig „ verfchijnen. Ook is het gejlacht der offeranden, f. „ (de offeranden in 't gemeen,) niet afgekeurd; want daar waren offeranden, zij zijn ook hierofferanden bij het Joodfche volk, offeranden in ■ ,, de Kerk. Maar het foort is alleenlijk veranderd, „ nademaal het nu niet meer van dienstknechten, „ maar van vrijen, geofferd wordt. De offeranden „ heiligen den mensch niet, maar het geweten des ,, genen, die offert, heiligt de offerande, als het " rem is ' omdat derhalven de Kerk offert in op»' rechtheid, wordt met recht hare gave voor een ,, rein offer van God gerekend. Want wij behoo„ ren aan God offerande te doen, en in alles dank„ baar bevonden te worden aan God onzen maker „ in een rein gevoelen. Maar de Jooden offeren nu niet „ meer, want hunne handen zijn vol bloed, en zij ,, hebben het woord (den Logos) niet aangenomen, „ door wien aan God geofferd wordt (*) — Ook „ kunnen dc Ketters (de Gnostieken) niet offeren. " Want hoe Ml bon blijken, dat het brood, waar, „ over men dank gezegd heeft, het ligchaam is van ,, hun- (*) Non enim receperunt verbum, per quod offertur Beo. Deze is de waare lezing, die ook in de Handfchnften gevonden wordt, cn niet die, met weglating van het Woordjen^r, te weten: quod Deo ofertur, als of het Woord, de Logos, dat is, Gods Zoon, hier de offerande was, hetwelk flrijden zou met al het gene hier roorafgaat. Ook heeft hij even te vooren gezegd: „De ,, Kerk offert door jesus christus."  GESCHIEDENIS. s57 hunnen Heer, en de drinkbeker zijn bloed; indien „ zij hem niet den Zoon des Wereldfcheppers noc„ men, dat is, zijn Woord, door wien het hout; „ vruchten draagt, de bronnen vlieten, en de aar- M de het koorn in de aairen geeft? En hoe „ kunnen zij, wederom, zeggen, dat het ligchaam „ tot verderf overgaat, dat met het ligchaam en „ bloed des Heer en gevoed wordt? Maar ons ge„ voelen komt overeen met het Dankmaal (Eucha„ ristin, ) en dit bevestigt ons gevoelen. Want „ wij ofl'eren hem, het geen zijns is, en verkondi,, gen, op eene behoorlijke wijze, de gemeenfeha]. ,, en vereeniging van Vleesch en Geest. (*) Want. „ gclijkcrwijs het brood, dat uit de aarde is, out„ vangende de aanroeping van God , (gezegene „ zijnde,) nu niet meer gemeen brood is, maar eeni „ dankfpljs (Eucharistia,) bedaande uit twee za „ ken, eene aardfche cn eene hemclfche: zoo ook zijl „ onze ligchamen, ontvangende deze dankfpijs (Eu ,, charistia,) nu niet meer verderfiijk, maar het „ ben de hope der opdanding. Maar, het IVoor „ zelve heeft aan het Joodfche volk het bevel gc „ geven, om offeranden te doen, alhoewel hij dc „ zelve niet behoefde, maar, opdat zij zouden lc< „ ren, Gode te dienen: Dus heeft hij ook gewild „ dat wij geduuriglijk, zonder onderlaten , onze gat zouden offeren bij den altaar. Derhalven is dei (*) Deze fpreekwijze moet opgehelderd worden u de volgende, zoodat vleesch betekent het nardfeh, geest het hemelfche. II. Deel. R II BOEK V loofdft. ia C. G. {air i f o. tot 193. i / e e 1. it >  £5S KERKELIJKE iï BOEK V Hoofdfl na C. G Jaar 18c tot 19; „ altaar in den hemel. Want daar heen wotderi „ onze gebeden gericht, en naa den Tempel, gelij. . „ herwijs joünnes in de Openbaring zegt." EU jders (*), de leere van de opftanding der dooden .beweerende tegen de Gnostieken, fchrijft hij: „ Zij zijn ijdel, die de zaligheid des vleefches, (des „ ligchaams,) ontkennen; zoo toch heeft de Heere „ ons met zijn bloed niet vrijgekocht, zoo is de „ beker in het dankmaal (Eucharistia,) geene ge„ meenfchap van zijn bloed, of het brood — van „ zijn ligchaam. Immers het bloed is uit de ade„ ren en het vleesch, en de overige zelfftandigheid „ des menfehen, in welke het Woord Gods waarlijk „ geworden is, en ons met zijn bloed verlost heeft. „ Nademaal wij zijne leden zijn, en door die fchep„ zelen gevoed worden, welke fchepzelen hij zelve „ ons fchenkt, doende zijne zon opgaan, en ree„ nende, gelijkerwijs hij wil; zoo heeft hij den kelk „ uit het fchepzel, zijn eigen bloed genoemd, waar „ uit ons bloed vloeit, en het brood der fchepping, „ zijn eigen ligchaam , waar uit onze ligchamen „ groejen. Wanneer dan de gemengde drinkbeker „ en het gefchapen brood het woord Gods ontvangt, „ en de dank/pijs. (Eucharistia,) het ligchaam „ van christus wordt, en de zelfftandigheid van „ ons ligchaam, (ons vleesch,) daar door groeit „ en hejlaat, hoe zeggen zij dan, dat het vleesch, „ ( het ligchaam ) niet vatbaar zij voor de gave „ Gods, welke is het eeuwig leven, daar hetzelve door (*) Libr. V. C. 2.  GESCHIEDENIS. g$ „ door het ligchaam en bloed des Heeren gevoed „ wordt, en een lid van hetzelve is, gelijk de zalige „ paulus fpreekt: Want wij zijn zijne leden enz., i , dit niet zeggende van zekeren geestelijken en on-r „ zichtbaren mensch, maar van de geheele gedeld- ] heid des waaren mensch, die uit vleesch, en ze- • „ nuwen, en gebeente beftaat? Ook, gelijkerwijs „ het hout des Wijndoks in de aarde geplant, op „ zijnen tijd, vruchten draagt, en het tarwengraan, „ in de aarde gevallen, en ontbonden, zeer vermc„ nigvuldigd wordt opgewekt, door den alles omvat„ tenden geest van God ; en beide, vervolgends, „ door Gods wijsheid tot gebruik der menfehen ko„ men , en het Woord Gods ( den Logos,) ontvan„ gen hebbende, dankfpijze (Eucharistia) wordt, hetwelk is hst ligchaam en bloed van christus, dus ook zullen onze ligchamen — weder opdaan, „ als het Woord van God (Logos,) aan dezelve ,, de opftanding genadig fchenkt." Wanneer men deze plaatzcn met aandacht overweegt , zal het, hoe ingewikkeld ireneus ook fpreekt, nogthans niet moeilijk zijn, te ontdekken, dat dezelve volftrekt niets bewijzen , in de laater twisten over het Avondmaal, ireneus maakt wel van dc handeling des Avondmaals eene offerande, maar hij verfbat daar door een dankoffer van wijn en brood, als de eerftelingen van Gods fchepzelen, die men, naar het voorbeeld des Ouden Testaments, aan God toebrengt, om onze dankbaarheid en erkentenis te bewijzen, dat God het is, die ze ons, Pv 2 dooit II BOEK V loofdfl. a C. G. aar 180. ot 193.  II boek V Hoofdft, na C. G Jaar 180 tot 193 l 1 2S0 KERKELIJKE door den invloed en kracht van zijn Woord ( den Logos), laat toekomen. Dit brood en wijn, deze gave, wordt, volgends ireneus, door jesus, zijn vleesch en bloed genoemd, omdat zij zijne fchepzelen zijn, die hij ons fchenkt, als de eigen Zoon des Wcrcldfcheppers, die zijne zon doet fchljnen, en regent, gelijkerwijs hij wil. Over deze Godhjkc gaven van brood en wijn, gcfchiedt eene aanroeping tot God, met gebed en dankzegging; wanneer nu het brood en wijn deze aanroeping van God ontvangt, dat is, wanneer dit gebed verhoord wordt, ontvangende het brood, dienvolgends, het Woord van God, dat is, den Logos, (*) dan is het niet meer gemeen brood, (brood is en blijft het altijd, volgends ireneus, maar het is niet meer gemeen brood,) maar Eucharistia {dankfpijs,) het ligchaam van christus , bedaande uit twee zaken, eene aardfche cn eene hemelfche , zoodat hier eene gemeenfehap is van vleesch cn geest. De kracht en invloed van den Geest of Godlijke natuur van den Logos verëenigt zich, op het gebed, met dit brood en wijn, daarom wordt het zijn ligchaam en bloed genoemd. Met dit ligchaam cn bloed van christus vordt ons vleesch, ons ligchaam, gevoed, en ons lig- (*) Dus geloof ik, moet men ireneus verflaan, volgends het verband en de bedoeling zijner redeneering, e dezer plaatze , fchoon anders de bewoording Woord ■an God op zichzelve twijfelachtig zou kunnen fchij- ier>.  GESCHIEDENIS. s6i ligchaam ontvangt daar door een beginzel van onverdcrflijkheid, en heeft de hoope der opftanding en des eeuwigen levens, dewijl wij leden van christus zijn. Dat wij voorts niet behoeven te twijfelen, of deze is de waare zin van ireneus , daar in worden wij bevestigd, door de overëenftemming van justinus den Martelaar, in dezelfde leiding en beloop van denkbeelden, en gebruik van genoegzaam dezelfde bewoordingen. (*) Omtrent den perfoon van jesus christus, kan niemand twijfelen, of ireneus gevoelde, van hem, dat hij waarachtig God is. Eéne plaats voor allen zal genoeg wezen: ,, Want hij is de Zoon zel„ ve , die nedergedaald en opgevaren is, om de ,, zaligheid der menfehen. Door den Zoon derhal,, ven, die in den Vader is, en den Vader in zich „ heeft, is hij aan hun, aan welke hij geopenbaard ,, is, geopenbaard geworden , de Vader gaf aan den „ Zoon getuigenis , en de Zoon verkondigde den ,, Vader," (f) een weinig te vooren fchrijft hij: ,, Noch de Ileere, noch de Heilige Geest, noch „ de Apostelen, zouden hem, die geen God was, „ ooit bepaaldelijk en voldrckt God genoemd heb„ ben, indien hij niet waarachtig God was." Deze Zoon van God en de Heilige Geest is met den Vader van eeuwigheid geweest, ,, Bij hem, onzen „ God, is altijd het Woord (de Zoon) en de Wijs„ heid (de Heilige Geest,) door welke en in welke „ hij, (*) Boven in dit Deel Bladz. 118. (t) Libr. III. C. 6. B 3 II BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 180. tot 193. Gevoelen van IRENEUS aangaande de Godheid vanje. sus.  II boek V Hoofdft. na C. G. Jaar i ?o. tot 193. 1 i < j 1 5 9 s J c I a efc KERKELIJKE „ hjj, naar zijn eigen vrij welbehagen , alles ge„ maakt, en tot welke hij ook die woorden gefpro„ ken heeft: Laat ons menfehen fcheppen." (*) Maar deze Zoon van God is ook waarachtig mensch: » Wwt, voor zoo ver het woord Gods mensch m was, uit den wortel van isaï en een Zoon van „ abraham , in zoo verre rustte de Geest van God „ op hem, en hij was gezalfd, om het Euangelie „ aan dc menfehen te verkondigen: maar voor zoo „ ver hij God was , oordeelde hij niet naar den » lchljn' noch «chtte naar de woorden." (f) Prijslijk handelt deze Kerkvader, wanneer hij te?en de Falentinianen aantoont, dat wij ons in geene hepzinnige en fpitsvinnige onderzoekingen moeten Blaten, noch met nodeloze vragen ophouden, maar ms vergenoegen, met het geen dc Heilige Schrift W duidelijk fee* CS); wij kunnen dus ook niet nders dan goedkeuren , dat hij ter zelfde plaatze Chrijft; „ Indien derhalven iemand ons mogt vra, gen: hoe is dan de Zoon van den Vader voort, gebracht? antwoorden wij hem: Deze voortbren, ging, of geboorte (generatio,) of noeming (**) , of openbaarmaking, of met welken naam men ze „ mo- (*) Libr. IV. Cap. 10. (t) Libr. III. C. 9. CS) Libr. II. C. 28. (**) Deze bewoordingen zien op de benaming Logos f Woord Gods, en op het onderfcheid tusfehen den •ogos «,J,«W en 7r^o?,Ko,, hetwelk ireneus, met idere oude Christenfchrijvers, ook kent Libr. II. Q ,3  GESCHIEDENIS. 263 „ moge benoemen, zijnde eene onuitfpreeklijke ge„ boorte, kent niemand, dan alleen de Vader, die „ voortgebracht heeft (generavit,) en de Zoon , die 1 „ geboren is." Ondeitusfchen fielt hij zekere on-f derfchikking van den Zoon en den Heiligen Geest, t niet alleen wanneer hij zegt (*), dat „wij van den ■ „ Heere, den eenigen waaren leeraar, leeren, dat de „ Vader boven alles is, volgends zijn gezegde: De „ Vader is grooter dan ik;" maar ook fchrijft hij elders: (f) „De Vader had de Engelen niet no„ dig, toen hij de Wereld fchiep, maar hij heeft „ eene grooter en onuitfpreeklijke bediening , (mi„ nisterium, dienaren), te weten, zijn kroost (proge„ nies, Zoon,) en zijn beeld, (figuratio fua, de „ Heilige Geest,) het Woord en de Wijsheid, die „ hem in alle dingen ten diende liaan; doch hun „ dienen de Engelen, en zijn aan hun onderwor„ pen. " Van jesus gelooft ireneus , dat hij ons met zijn bloed verlost, of vrijgekocht heeft (redemit,) en dus de oorzaak van ons geluk is. De volgende pkiats is voornaamiijk merkwaardig (§). ,, Wij „ hebben aangetoond, dat hij toen niet eerst begon„ net» is, de Zoon van God te zijn, dewijl hij al,, tijd bij den Vader was; maar in het vleesch ver,, fcheenen zijnde, heeft hij ons, in het geheel, de „ zaligheid verworven, opdat wij in christus je- „ sus (*) Libr. II. C. 23.. (j) Libr. IV. C. 7. (§) Libr. III. C. 18. R 4 II boek V loofdft. a C. G. aar 180. 3t 193. Omtrent anze ver osfing .loor jesus.  II BOEK V Hoofdft, na C. G Jaar 180, tot 193. Omtrent andere , leerftukken. I t £64 KERKELIJKE „ sus weder zouden verkrijgen , het geen wij in „adam verloren hadden, dat is, dat wij waren „ naar het beeld en de gelijkenis van God. Want, „ dewijl het niet mooglijk was, den mensch, die „ eens overwonnen en door zijne ongehoorzaamheid „ uitgedoten was, te hervormen, en den prijs der „ overwinning te verkrijgen, en het ook niet zijn „ kon, dat hij, die onder de zonde gevallen was, „ de zaligheid verkreeg, zoo heeft de Zoon , die „ het Woord (de Logos,) van God is, beide bc„ werkt, terwijl hij van den Vader gekomen, en „ mensch geworden is, en zich tot den dood ver,, nederd, en dus te weeg gebracht heeft, dat ons „ de zaligheid weder toegedeeld kon worden „ Hij heeft dus den mensch met God verëenigd. „ Want, indien niet een mensch den vijand des „ menfehen overwonnen had , zou de vijand niet ,, rechtmatig overwonnen zijn. En wederom, in,, dien niet God de zaligheid gefchonken had, zou„ den wij dezelve niet, op eene vaste wijze, hebben. ,, Indien de mensch niet met God verëenigd was „ geworden, zou hij de onverderflijkheid niet decl„ achtig hebben kunnen worden — Hoe zouden „ wij dc aanneming tot Gods kinderen hebben „ kunnen verkrijgen , indien wij ze niet door ge„ meenfehap met den Zoon, cn het woord, dat „ vleesch geworden is, verkregen hadden?" Wij zouden al te wijdlopig worden, indien wij, >p deze wijze, ireneus gezegden wilden aanhalen, mtrent alle de bijzondere leerftukken van den Chrisdijken Godsdienst , bijzonder dezulken , omtrent wel-  GESCHIEDENIS. 265 welken naderhand verfchillen gerezen zijn, welke tot nadere bepalingen van dezelve aanleiding gegeven hebben, vóór welken tijd de leeraars der Christenen, ] ... . :i deze leerftukken fprekende, zich 1 niet zoo ftlpc'en naauwkéurig plagten te drukken,; dat nw$ volle zekerheid zou kunnen zeggen, v.vl?cc buiine gevoelens omtrent zoodanig LcriUfi^ttVjl'h; Ifc» fpreekt ireneus van den vrijen Wil des inéniciWn» met alleen in 'smenfehen oorfpronglijken (hut. in welken, volgends hem, „alle mem fctV;s ri i dezelfde natuur waren, heel wel vat„ baai, om bet goede te behouden, en te werken; „ maar ook vatbaar, om het weder te verliezen en „ tc niet te doen," maar ook nu, nadat dc menfehen gezondigd hebben, zoo fterk, dat hij fchrijft. (*) „ En niet alleen in de werken, maar ook in het „ geloof, heeft de Heere voor de menfehen den „ vrijen wil bewaard, cn het in hun eigen vermo„ gen gefteld, zeggende: uw gefchiede naar uw ge„ loof! Dus tonende, dat het des menfehen eigen „ geloof is, dewijl hij zijn eigen gevoelen heeft.': Tevens echter, verklaart hij, dat de mensch, „wien „ het vermogen is ingeplant, om goed en kwaad „ te onderfcheiden, zoodat hij, met vrije keuze er ,, wil, zonder uitwendigen dwang, Gods wil doel „ volgends de Godlijke fchikking, zoo gemaakt er „ gevormd is naar het beeld en de gelijkenis dei „ Ongefchapen Gods, dat hij, door het weibeha„ gen des Vaders, door den dienst en werking des „ Zoons, (*) Libr. IV. C. 37- R 5 II BOEK V loofdft. ia C. G. aar 180. ot 193-  II BOEK V Hoofdft naC.G Jaar 180 tor 193 1 9 *<56 KERKELIJKE „ Zoons, en door de aankweking en wasdom des „ Geestes, allengs vordert, en tot de volmaaktheid . „ komt, dat hij zeer nabij den ongefchapen God •„ gebracht wordt." Dus wil ireneus de vrijheid ; van den mensch behouden, en met de werking van God tot 's menfehen geluk verëenigen, ter wederlegging van de gevoelens der Gnostieken , die van hunne onderftelde dierlijke menfehen beweerden, dat zij nooit goed konden doen, noch gelukHg worden, en hier op grondt zich deze zijne vermaning: „ Nademaal gij dan het werk van God „ zijt, zoo verwacht de hand van uwen kunfte„ naar, die alles bekwaamlijk doet, bekwaamlijk, „ wat u betreft, die gewerkt hebt; geef hem uw „ hart, week en handelbaar , en bewaar de ge„ daante, met welke de groote kunftenaar «i „ werkmeester , die het levenswater in zichzelven „ heeft, u heeft gebeeid, opdat gij niet, u verhar„ dende , de indrukzelen zijner vingeren verliezen „ moogt. Indien gij hem zult geven, het geen het „ uwe is, dat is, uw geloof en gehoorzaamheid, zult „ gij zijne werking (ejus artem) ondervinden, en „ een volmaakt werk van God zijn." (*) Tot (*) Men vergelijke Libr. V. C. 1. „ Gelijker, wijs in het begin onzer formeering in adam , de in„ blazing des levens van God, verëenigd met het for, meerzel (het ligchaam,) den mensch bezield, en tot , een redelijk dier gemaakt heeft, zoo maakt, op het , einde, het woord des Vaders en de Geest van God, , verëenigd met het oude wezen van adams formee, ring, den mensch levend en volmaakt, den volmaak-  GESCHIEDENIS. 267 Tot hier toe hebben wij dezen Kerkvader uit dit zijn werk leeren kennen , als eenen kundigen en achtingswaardigen leeraar der Christenen; doch, gelijk wij reeds in 't begin gezegd hebben, hij heeft , door zijne zucht tot leenfpreuken, en door zijne ligtgelovigheid omtrent overleveringen , ook zijne zwakke zijde. Uit mondelinge overleveringen der Oudden wil hij weten, dat jesus niet vóór zijn veertigfte jaar heeft begonnen te leeren, en uit een misverdand omtrent de plaats joïnn. VIII. 56., dat hij niet ver van de 50 jaaren kan geweest zijn, toen hij leed en ftierf. (*) Wij hebben vier Euiin- geliën , niet meer, noch min, omdat 'er vier hoofdgewesten der Wereld, en vier hoofdwinden zijn, hier mede vergelijkt hij de gedaante der Cherubs, van Leeuw, Kalf , Mensch, en Adelaar , uitduidende, hoe de Zoon van God zich vertoond heeft. als Deer, als Priester, als Mensch, in de werking des Geestes. enz. (f) De Gefchiedenis var de Overzetting der LXX verhaalt hij breedvoerig, volgends de fabelachtige overleveringen, en gelooft j met justinus den Martelaar, en andere Kerkleeraren, dat zij van God is ingegeven (§) Hi maakt eene tegendelling tusfchen eva en maria welke, door God geloof te geven, weder goed ge maak „ ten Vader vattende, opdat, gelijkerwijs wij in de: „ dierlijken allen geftorven zijn, wij ook zoo in de „ Geestelijken levend gemaakt worden." (*) Libr. II. C. 26". (f) Libr. III. C. 11. (§) Libr. III. C. 21. II BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 180. tot 193. Zonderlinge gevoelensvan IRENEUS. i t 1  II BOEK V Hoofdfl na C. G Jaar 18c tot 193 3 I k a z Vi 53 Of *"«8 K E R K E L IJ l( £ maakt heeft, het geen eva kwaad gemaakt had, waarom hij maris de troosteresfe van eva noemt , (advocata, het welk zekerlijk voor ^«xA,w zal •gefteld zijn.) (*) — Aangaande het zoutbeeld , , waarin lotus huisvrouw verkeerd zal zijn, heeft hij zich laten wijsmaken, dat hetzelve de maandelijkfche zuiveringe nog ondergaat (f) _ Va» den Antichrist fpreekt hij op die wijze, dat hij niet onduidlijk te kennen geeft, dat hij daar door het Heidensch Roomfche Rijk , en bijzonder éénen van deszelfs toekomende Keizers verftaat CS); omtrent het getal des beests in de Openharing van joünnes, geeft hij verfcheiden gisfingen op, aanmerkende, dat'dit getal in verfcheiden woorden gevonden kan worden, ontó anderen in Lateinos, doch eindelijk dus beflui:ende: „Het is derhalven zekcrer, en zonder gevaar , de vervulling der voorzegging af te wachten, dan , allerhande namen te gisfen, nademaal men vele , namen vinden kan , die het voorgemelde getal » hebben' " (**) Ucze vervulling verwacht hij roedig, dewijl hij, uit de Schepping der Wereld i zes dagen, befluit, dat dezelve zesduizend jaaren il blijven bedaan. (ff) „ Daar zijn ^ zeg£ ^ aders, (§§) „die voor rechtzinnigen gehouden worden , die de orde der volmaking van de ,, recht- (*) Libr. V. C. 19. De betekenis van voorfpraak voorbid/Ier, kan hier, met het verband, niet beftaan. ft) Libr. IV. C. 31. (§) Libn v. C. 25. 26. C>:*) Libr. V. C. 29. 30. (ff) Libr. V. C. 28. [§§) Libr. V. C. 31.  GESCHIEDENIS. *6> „ rechtvaardigen voorbijzien , en Ketterfche gevoe" lens hebben, dewijl de Ketters denken, dat de „ overledenen terftond in den Hemel komen," maar i hij belhiit, omdat christus eerst ten derden dage« is opgdhuin, „ hebbende zoo lang vertoefd in het, „ onderfte der aarde, waar de zielen der dooden„ waren, dat ook de zielen zijner leerlingen in zekere „ onzichtbare van God hun beftemde plaats ko„ men, waar zij tot de opftanding zullen vertoe„ ven, en dan volmaakt opftaande zullen zij dus " in het gezicht van God komen." — Dan, zal het Rijk van jr.sus eenen aanvang nemen, als het tegenbeeld van den zevenden dag , den Sabbath, of dag der ruste, wanneer zij geen aardsch werk meer zullen doen, maar zullen aanzitten aan de tafel, door God bereid, die hen met alle fpijzen zal vervullen. — Verders befchrijft hij, met de woorden van den Zaligmaker, uit dc overleveringen van paPias, dit heerlijk duizendjarig (*) rijk, zoo zinlijk , en zoo overdreven, dat men zich naauwlijks onthouden kan, van hem , wegens zulke aardfche denkbeelden , de achting te ontzeggen , die hu, door het overige van zijn werk, verkregen mogt hebben. Heel deftig beweert hij, bij voorbeeld, (f) dat (*) Het is zoo, ireneus bepaalt de duuring van dii Rijk van jesus op aarde niet. Maar, dewijl hij he. zelve, als het tegenbeeld van den zevenden dag, befchrijft, en hij eiken dag der Schepping voor 1000 jaaren verklaart, is de rekening ligt op te maken. ( 1 ) Libr. V. C. 33-4 n boek V loofdft. a C. G. aar 180. ot 193.  II BOEK V Hoofdf na C. ( Jaar 18< IOC ip; I 1 t e 1 z a?° K E R R E L IJ K E dat alsdan, niet alleen alle vrucht van den Wijnftok T " t0t * Mrosfen, en van t zenden zal ve^en.gvddigen, zoodat elke Druiftros UT1k ^Tn' £n ^ K°°m-ir Eisend Korens zal bevatten, maar ook, dat elk Korden van het Graan tien pond zuiver fijöe ^. honfT Z,tUltleVeren' £n dke Wijndruif-vier oxhoofden Wijn: en dat, wanneer één der Heiligen van deze trosfen zal willen plukken, eene and r hem zal toeroepen, ik ben eene betere tros, Pluk m,,, en zegen God door mij. Na het einde van dn heerlijk Rijk eaJ de gedaante dezer Wer^ vermengd worden , maar niet derzelver wezen of ftoffe, dan zal het een nieuwe hemel en eene nieuwea«de wezen. Alle zaligen zullen dan God *en, doch tusfehen hunne woonplaatzen zal een groot onderfcheid zijn, fommigen zullen i„ Z Hemel opgenomen worden, anderen zullen het Pa«adijs, en wederom anderen de ftad Gods, Chet Nieuw Jerufalem) bewonen , enz. Het oogmerk, waarom deze bijzondere gevoelens m ireneus uit 'smans werk hier onder het «* 'an den Lezer gebracht zijn, is niet, om hem in Tl T eU te" t0°n te ftelIen' ™ ten einf t£ **" °Pmerken. hoe wij in dezelve de eer- ndeTt rh°ntdekken ^ geVOdenS' die «der de Christenen meer algemeen geworden zijn, °P het gezag van dezen en fommige volgende ■erkva ers, als de overgeleverde leere der Kerk, anen bekomen hebben. Trouwens, in alle andere op-  GESCHIEDENIS. 0,71 opzichten is ireneus onze achting waardig, inzonderheid , door zijne vredelievende pogingen, niet alleen in de zaak der Montanisten , maar ook in 1 den twist over den tijd van het vieren van het' Paaschfeest, welke thans op nieuw uitberstte. Zedert de broederlijke en vriendfchappelijke onderhandelingen van polykarpus, Bisfchop van Smirna, ] en anicetus Bisfchop van Rome, waren de onder-' fcheiden Gemeenten der Christenen , elke bij hare gewoonte, gebleven, ten aanzien van den dag, waar op zij het Pafcha vierden, zonder dat de rust der Kerk gedoord werd, (*) maar omtrent het jaar 196 fchreef victor , Bisfchop van Rome eenen Brief aan polykrates , die thans Bisfchop van Smirna was, ten einde hij, met de overige Bisfchoppen van Afïè, die het Pafcha, op denzelfden dag, met dc Jooden, cn op den derden dag daar aan volgende, de opftanding van jesus vierden , zich met de overige Gemeenten vercenigen, en het feest der opdanding met dezelve altijd op eenen Zondag vieren zoude, onder bedreiging , van anders de Kerkelijke gemeenfehap met hun te zuller afbreken. polykrates riep hier op deze Bis fchoppen zonder vertoef bij een, welke, ongeacb deze bedreigingen, eenparig bedoten, bij hunne ou de gewoonte te blijven, polykrates maakte di befluit, in eenen Brief, aan victor, en de Gemeen te te Rome, bekend, waar in hij, ter verdediging van hetzelve, zich op de overlevering, reeds vai Fl (*) Vergelijk boven in dit Deel Bladz. 128. II BOEK V Ioofdö. ia C. G. |aar 180» ot 193. riet verfchil over iet vieea van net Paaschfeest vernieuwd. 1  II BOEK V Hoofdfl na C. G Jaar 18c 'tot 193 De Roomfche Bisfchopfluit de gemeenten vnn Afië uit de gein eenfchap zijner Kerk. » i c I I 27a KERKELIJKE filippus, en van den Apostel joünnes af, als ook op de ovcrëenftemming van verfcheiden achtbare , Christen - Leeraars , die de Marteldood voor het •Christendom ondergaan hadden, beroept, en onder . anderen deze merkwaardige woorden gebruikt: „Wat „ mij betreft, mijne Broeders.' Ik, die 65 jaaren in „ den Heere bereikt, die met zoo vele Broederen, „ welke door de geheele Wereld verftrooid zijn, ge„ fproken, en de geheele Heilige Schrift doorlezen „ heb , laat mij niet zoo ligt door bedreigingen af„ fchrikken. Grooter mannen dan ik, hebben ge„ zegd: men moet God meer gehoorzamen, dan ,, den menfehen! " — De Roomfche Bisfchop victor, een Wrevelig en overmoedig man, deunende op den bloei en het aanzien zijner Gemeente, die den roem had, van de door de Apostelen overgeleverde leere het zuiverde bewaard te hebben, gelijk wij hier voor uit ireneus hebben vernomen, volvoerde, op het ontvangen van dezen Brief, zijne bedreiging, en brak, met de daad, de Kerkelijke gemeenfehap met At Aftanen af, hen' roor zoo veel hem en zijne Gemeente betrof, daar ran uitfluitende. (*) Hier mede niet vergenoegd, wachtte hij, door zijne redenen en invloed, ook de an- (*) Valesius ad euseb. Hist. Eccles. V. 24. meent, lat victor niet daadlijk de Afi&nen uitgefloten, of in !en ban gedaan, maar alleen dit gepoogd heeft te doen, och het is blijkbaar, dat men, volgends het geen hier ezegd wordt, moet onderfcheiden. victor deed, het een hij kon, en floot hen daadlijk, uit de gemeenfehap f zij-  GESCHIEDENIS, 273 miert Gemeenten der Christenen, aan welke hij hier van bericht gaf, over te haaien, om zich met hem te verëenigen, en zijn befluit goed te keuren. Doch, \ dit mislukte hem. In verfcheiden gewesten kwamen s de Bisfchoppen der Gemeenten bij één, en raad-; pleegden, in Palaeftina, onder voorzitting van the- ■ ofilus Bisfchop van Cafarea, en narcissus van Jerufalem-, in Pontus, onder voorzitting van palmas, als den Oudften; in Osdroëne, een landfchap van Mefopotamië, en in Gallië, onder voorzitting van ireneus. Deze allen fchreven Brieven, over dit onderwerp, welke ten tijde van eusebius nog voor handen wen ; ook fchreven bacchyllus, Bisfchop van Korinthe, en anderen, over dezelfde .zaak. Allen gaven te kennen, dat zij het Feest der opdanding van jesus, op Zondag, en de gedachtenis van zijnen dood, vrijdags te vooren, vierden, en het dus met victor, ten dezen opzichte, eens waren, het welk ook de gemeenten van Palaftina berichtten, ten aanzien van die in Alexandrië en Egypte, grondende zij zich, niet min dan de Aftanen , op de overlevering, van der Apostelen tijden af, tot hun gekomen, zelfs lieten die van Pai 1 >  II BOEK V Hoofdfl na C. C Jaar18c tot 193 278 KERKELIJKE ook, in 't vervolg, door de benaming van Aarts, bisfchop is uitgedrukt. Op deze wijze vormde zich, .allengs, in de Christelijke Kerk, een ftelzei van • Hiërarchie, of Geestelijke regeering, uit in het eerst ,* nuttige en goede inrichtingen, doch bij welke men zich al te veel verliet op de Godsvrucht en kunde der Bisfchoppen , welke zich echter fpoedig door de menschlijke driften van hoogmoed, partijfchap, en onverdraagzaamheid lieten vervoeren, terwijl zij zich aanmatigden, om de uitfpraken van deze hunne vergaderingen en derzelver befluitcn, die zij Canones (regels of voorfchriften) noemden (*), aan de Christenen optedringen , als in den naam van God, en onder den invloed van den Heiligen Geest, genomen , en dus onfeilbaar en gewetenverbindend' en zulks niet alleen met betrekking tot zaken, betreffende den uitwendigen eeredienst, en het'geen men in zijnen handel en wandel had waar te nemen, maar ook met betrekking tot de leere, wanneer daar! omtrent twisten ontftonden , wat men te geloven had. Waar uit men befluiten mag, hoe gewigtig de Gefchiedenis der Kerkvergaderingen van nu af, en door alle volgende eeuwen, geacht moet worden te zijn. (f) Daw (*f> Naderhand heeft men ook dit woord bepaaldelijk gebruikt, van voorfchriften omtrent het geen de Chiistenen hadden wan te nemen; terwijl de befluiten, omtrent het geen als het rechtzinnig geloof bepaald werd, dogmata of leerftukken genoemd werden. (t) Men heeft al vroeg eene verzameling gemaakt vau zoodanige befluiten en Canons der Kerkvergadetin-  GESCHIEDENIS. a?9 Daar wij onze Gefchiedenis gebragt hebben tot aan het einde der tweede eeuw, zullen wij hier opgeven de lijst der Bisfchoppen of Opzieners der voornaamfte Gemeenten, te weten, van Rome, Alexandrië, Jerufalem, en Antiöchië, geduurende deze eeuw. Te Rome was de opvolger van alexander, die onder adrianus overleden is (*), xvstus of sixtus, tot het jaar h2, na hem telesphorus, geduurende elf jaaren, tot het jaar 12a. hyginus vier jaaren, pius I. tot het jaar 142, anicetus tot het jaar 153, deze is het, die een bezoek ontvangen heeft van polykarpus, gen, of liever vnn de vergaderingen der Bisfchoppen Daar uit fchijnen de Conftitutiones en Canones Apostol haren oorfprong genomen te hebben. In laater tijden is in 't jaar 1661 , in twee Folio Banden, uitgegeven Bibliotheca Juris Canonici Veteris, van h. justel, ei w. voè'L, zijnde eene verzameling van zoodanige Canom Eene andere dergelijke hebben wij te danken aan w. bi viridge , (SuvoSiXOV Sire Pandectae Canomnn SS. Apostol, rum etConciliornm ab Ecclefia Craea rcceptorum Oxfor 1672. II. Deelen Fol.) en aan gebh. theoo. mKR.,Code Canonum Ecclefia univerfa a Justiniano Jmp. confii matus Helmst. 1663.. 410. Men heeft ook grooter ve zamelingen van alle de Handelingen der Kerkvergaderii gen, (Acta Conciliorum) van J. harduin XII Deele in Folio, Parys 1715- van nic. colati, Venetië 172! in 23. Deelen, en van j. dom. Mansi, die in Venetië i 't jaar 1759 begonnen is. schröck Kirch. Gefch. II Thcil. S. 249. ( * ) I Deel Bladz. 276. S4 II boek V [loofdft. na C. G. Jaar 180tot 193. OpvolgingderBisfchoppen. Te Rome. 1 4 i 111 | ■ [.  II boek V Hoofdl na C. ( Jaar i8i tot ip; *3q K E R K E L IJ K E pus, Bisfchop van Smirna, waar toe de twist over het Pafcha aanleiding had gegeven, gelijk wij gezien l hebben. Op hem volgde soter, tot het jaar 162, ;;aan wien dionysius, Bisfchop van Korinthe, een ;> brief heeft gefchreven, waar uit eusebius (*) ons eenige uittrekzels bewaard heeft. Zijn opvolger eleutherus, tot het jaar 177, begunffigde in het eerst de Montanisten, tot hij door praxeas daar van werd afgetrokken (f). De laatde in deze eeuw was victor I. wien wij, door zijne hevigheid tegen de Afidnen, in het verfchil over het Paaschfeest, niet ten gunftigden hebben leeren kennen. Van de meesten dezer Bisfchoppen verhaalt de overlevering, tegen de waarheid der Gefchiedenis, dat zij den Marteldood voor het Christendom ondergaan hebben, ook worden aan hun verfcheiden Brieven en Befluiten (decretales), ook infteliingen en verordeningen, doch zonder eenigen grond van geloofwaardigheid, toegekend. Dus wordt, door eusebius (§), aan telesphorus toegefehreven, het indellen der groots vasten, Qua■dragefimagenoemd, fchoon wij uit ireneus weten, dat de Christenen,, in deze eeuw, ten opzichten van het vasten, nog geenen algemeenen tegel volgden. Onder den naam van pius I lezeii wij twee Brieven, gefchreven aan justus, Bisfchop mnViënne, in welke de bemming vm Mis fa, (Misfit) voor het H. Avondmaal voorkomt; waar uit men, be- (*) Eist. Eccles. IV. 23. Vergel. boven Bladz. 202. (t) Boven Bladz. 136. 217. (§) ia Chronko. Doch niet in alle affchriften.  GESCHIEDENIS. 281 behalven uit andere blijken, gerust mag befluiten, dat deze Brieven onecht zijn, dewijl dit gebruik van het woord Mis/a tot die hooge oudheid niet opklimt. I In Alexandrië, de Hoofdftad van Egypte, werd r de Gemeente der Christenen , in deze eeuw , be-, ituurd, door cerdo (*), primus (f) onder tra- ■ janus, justus onder hadrianus (§), eume-, nes (**), marcus, celadion (ff), agrippi- nus(§§) , julianus (***) , demetrius, die 23 jaaren lang, en dus tot diep in de derde eeuw, zijn ambt bekleed heeft (ftt); ten zijnen tijde leefde origenes , wien hij niet altijd even vriendelijk behandelde. (§§§) Van elf Bisfchoppen van Jerufalem , die markus, den eerden Bisfchop uit de bekeerde Heidenen, in die Gemeente, (****), geduurende deze eeuw zijn opgevolgd, geeft eusebius (ffft) ons alleen de namen op. De laatfte van dezen, narcissus, is, in meer dan één opzicht, merkwaardig. Onder hem werd de Kerkvergadering der Bisfchoppen van Palat* ftina, wegens het verfchil over het Paaschfeest, gehouden; de overlevering fchreef hem wonderwerken toe, waar van eusebius (§§§§; «0 en ander voorbeeld (*) Euseb. Hist. Eccles. III. Sr. ( + ) Libr. IV. C.i. (5) Libr. IV. C, 4. (**) Libr. IV. C. 5. (tt) Libr. IV. C. h. (§§) Libr. IV. C. ip. (***) Libr. V. C 9. (ftt) Libr. V. C. 22. CJSD Libr. VI. C. 26. (»***) Boven Bladz. 82. (fttt) Hist. Eccles. V. 12. (Jf55; Hist. £ccles. VI. 9S S II BOEK V loofdft. a C. G. aar 18a. 3t 193. re Alexndrië. rejerufalera.  li BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 180. tot i93. I \ t i tt fa 91 n ■ Ê> h i in G vo éé eer bij lee: (*) Euseb. Hist. Eccles. VI. 10. KERKELIJKE beeld bijbrengt, onder aderen, dat, als 'er m W Gebed water ,n olie veranderde, en het gebrek vervulde, De waardige Bisfchop narcissus echteT door lasteraren, welke, volgends de overlevering' op eene zichtbare wijze , door God geftraft zullen zx,n, befchuldigd wordende, bedoot zich in de woestijn, en op het platte and, e verwijderen, waar op de nabuurige Bisfchop*n zekeren mus, fa zijne plaats> ^ m J 'Poging der handen, aanftelden, die vervolgends oor germanio, en deze door g0rmu ^ evolgd; thans kwam narcissus weder onverziens ■■ voorin, e„ werd van de Broederen verzocht, * beduur der Gemeente weder op zich te neen ( > In zijnen hoogen ouderdom , hebbende * 116 jaaren bereikt, ontving narcissus tot zijm medehulper, alexanoer, die te vooren in Cai rfoae Bisfchop geweest was, en te Jerufalem L ™en, om die Gewesten te bezichtigen , aldaar, lijk men zeide, volgends eene Godlijke aanwijzing eenen droom,-tot Bisfchop door de leden der weente werd aangefteld , waar in wij dus een orbeeld hebben, van eenen Bisfchop, die van de ie Gemeente tot eene andere verplaatst is, en van en opvolger en medehelper, aan eenen Bisfchop zijn leven, gegeven. Deze alexanoer was een hng van pant^nus, en van clemens van Alex-  GESCHIEDENIS. a8S tndrie, geüjk hij zelve biJ EUSEBIUS verhaalt; geduurende de vervolging onder den Keizer seveRus, van welke wij zoo zullen fpreken, werd hij i in de gevangenis geworpen, doch daar uit bevrijd, « is hij, onder de regering van decius, andermaal, gevangen zijnde, in de gevangenis overleden, ( + )■ Hij had te Jerufalem, het welk thans den naam vanvoerde, eene boekerij aangelegd, uit welke eusebius erkent, veel ontleend te hebben, tot het opftellen van zijne Kerkelijke Gefchiedenis. (§) Na ignatius, Bisfchop van Antiochiè, van wien' wij boven gefproken hebben (**), noemt eusebius (ft), heron, cornelius, eros, vervolgends theofilus (SS), maximinus, en serapion, die het één en ander heeft gefchreven, doch hetwelk verloren gegaan is (***); bijzonder een werk over zeker Euangelie, het welk aan den Apostel petrus werd toegefchreven , en welks onechtheid hij aantoonde, (ftt) Wij beOuiten de Gefchiedenis der tweede eeuw, met een kort overzicht van den inwendigen toeftand der Christenen , geduurende dezelve. De wezenlijke hoofdftukken' hunner leere bleven onver^ (*) Hist. Eccles. VI. 14(t) Euseb. Hist. Eccles. VI. 39- e» 47(5) Hist. Eccles. VI. 20. (**) Bladz. 18. (1t) Hist. Eccles. IV. ao. (55) Hist. Eccles. IV. 24. Vergel. boven Bladz. 17*. (***) Euseb. Hist. Eccles. V. 19. (ftt) Dezelfde L. VI. C. is. II boek V [oofdfh a C. G. aar 180. ot 193. re Antio:hiê. Inwendige toeftand der ChristenKerk in  II BOEK V Hoofdft. na C. G Jaar 180. tot 193, de tweede eeuw. I 1 < ( \ \ 1 2*4 KERKELIJKE veranderlijk dezelfde, dewijl de Heilige Schriften den regel van hun geloof uitmaakten, hoe zeer vele Leeraars, door zucht voor de Wereldfche geleerdheid, en begeerte, om alles te verklaren, dikwerf de paaien te buiten gingen, en zoodanige gevoelens voordroegen, die, in 't vervolg, aanleiding tot verdere afwijkingen van de eenvtmwige leere van jesus gegeven hebben. Naar deze leere fchikten de Christenen , over het algemeen, met veel ijver, hun gedrag en handel, hoewel velen hunner tot Dweeperij en Geestdrijverij overhelden, gelijk uit het voorbeeld der Montanisten blijkbaar is. Hunnen ijver betoonden zij, in hét voortplanten van het Christendom, en in het moedig ondergaan van lijden en dood voor hetzelve, ook in het waarnemen van hunnen eeredienst, in welken de oude eenvouwige vorm, over het geheel, bewaard bleef, zoo echter, dat men allengs de plegtigheden daar bij begon te vermenigvuldigen, om ze meer daatlijkheids bij te zetten. Hun zedelijk gedrag wordt insgelijks geprezen, leggende zij zich toe, om zich den Christelijlen naam, door alle deugden , waardig te gedragen. Allengs echter begon gezag en aanzien van perfolen , voor welke men hoogachting voedde, foe te lemen, voornaamiijk dat der Bisfchoppen, en welIra zullen wij zien, hoe men thans reeds tusfchen Geestelijken en leeken onderfcheid begon te maken, reik onderfcheid fpoedig noodlottig is geworden oor den vrijen Geest, die den Christenen betaamt. Velke pogingen de Roomfche Bisfchop victor ongewend hebbe, om die vrijheid, in onverfchillige za-  GESCHIEDENIS. ^5 zaken, hoedanig de' tijd van het vieren van het Paaschfeest was, te bepalen, en aan den band te leggen, onder het voorwendzel van eenheid te bevorderen, hebben wij gezien. In het algemeen had men tot hier toe in de vergaderingen toegelaten, dat elk, wie bekwaamheid bezat, tot de vergadering ter ftichting en vermaning fprak, maar thans werd het openbaar fpreken alleen aan die genen veroorloofd, die het ambt van Bisfchop of Ouderling bekleedden, ten einde de orde en welvoeglijkheid te bewaaren, gelijk blijkt uit het voorbeeld van origenes , in het begin der volgende eeuw, welke als hij te Qcfrrea in Palaftina, op verzoek der Bis. fchoppen zelve, openlijk voor de Gemeente gcleeraan had, werd zulks door demetrius, Bisfchop yai Alexandrië, als zonder voorbeeld zijnde, zeer euve opgenomen, en moest door alexanoer, Bisfcho; van Jerufalem, en theoctistus van Cafarcë, vet dedigd worden (*). Zoo hebben de Kerkvergade ringen, tot welke, insgelijks, geene bijzondere lede der Gemeente werden toegelaten, en die zich echte fpoedig aanmatigden, om, als de vertegenwoordiger de Kerk, te handelen, en uitfpraken te doen, nu minder toegebracht, tot uitbreiding van de magt d< zoogenoemde Geestelijken. Te gelijk betoonde me ook den grootften eerbied voor de zulken, die a Martelaars en belijders voor het Christendom vervo ging verdroegen, die, ja wel, in vele gevallen, hui Kien invloed ten besten gebruikten, maar ook, wa; VS (*) Eusf.ï. Hist. Ecsles. VI. 19- II boek V Hoofdft.' na C. G. Jaar 180. tot 193. I l I 1 r :t' $ n s 11irn  ir boek V Hoofdfl. na C. G. Jaar 193. tot *35. < II boek VI Hoofdft. na C. G Jaar 193 tot 235. Severus Keizer. Jaar 193. Z'ESDE HOOFDSTUK. Lotgevallen der Christenen onder den Keizer Severus, en zijne opvolgers, tot Alexander. Ondertusfchen had lucius septimius severus , gelijk wij gezien hebben (*), bezit genomen van den Keizerlijken troon, welken hij 17 jaaren en 8 maanden bezeten heeft, tot het jaar 211. Deze Vorst was jlreng, gelijk zijn naam, een dapper en gelukkig krijgsman, die de verwarringen in het Rijk bedaarde, den euvelmoed der Hof-foldaten beteugelde, alle onlusten dempte, en aan het Rijk zijne vastigheid wedergaf. Zijne arbeidzaamheid , moed en geduld, waren onvermoeid, hebbende hij ten zinfpreuk, laboremus: Laat ons arbeiden! Ook was hij een voorftander van geleerdheid en geleerden, en zelfs begaafd met eenen onderzoeklievenden aart. Doch, alle deze goede hoedanigheden werden ver- duis- (*) Bladz. 105. 486 KERKELIJKE van ons de voorbeelden in de volgende eeuw zullen voorkomen, niet zelden misbruikten, en daar door aanleiding gaven tot twisten en vemarringen; al het welk allengskens ftrekte, om de zuivere eenvouwigïeid en de waare kracht van het Christendom te mtluisteren, gelijk ons het vervolg dezer Gefchieienis, waar mede wij weder voortgaan, leeren zal.  GESCHIEDENIS. 287 duisterd, door wreedheid, trouwloosheid, en valschheid, welke hij, bijzonder jegens clodius albinus, die in Galltê, of het hedendaagsch Frankryk, me-] de naar het Rijk dong, betoonde, hem, door vleij-1 erijën, misleidende, tot hij pescennius niger,; tenen anderen mededinger, in het Oosten, overwonnen had, waar na hij ook albinus beoorloogde, en dien bij Lugdunum of Lions, in eenen hevigen veldOag, verfloeg, en doodde, behandelende deszelfs aanhangers en vrienden op de onbarmhartigfte wijze. Men befchuldigt hem ook van fnoode gierigheid en wantrouwen jegens allen, waar door hij zich bij zijne onderdanen gehaat maakte. Hij overleed te Eboracum, thands Tork, in Brittannië, latende het Rijk na aan zijne beide Zoonen, bassianus , dien hij den naam van antoninus gegeven had, en die ook caracalla genoemd werd, en geta. In de eerde tien jaaren zijner regeering, was deze Vorst den Christenen niet ongenegen. Eén hunner proclus genaamd, had hem, door het gebruik van olie, van eene ziekte genezen (*), en de Keizer fchonk hem, uit dankbaarheid, een verblijf in zijn Paleis, severus nam zelfs verfcheiden aanzienlijke Christenen onder zijne befcherming, tegen de woede des volks. Het volk , naamlijk , bleef nog , met den voorigen Godsdiensthaat, de Christenen vervolgen , wordende zelfs in fommige plaatzen en oorden (*) Over het geen hier volgt, verdient tertullianus, een gelijktijdig Schrijver, nagelezen te worden. Dit geval verhaalt hij ad Scapul. C. 4. II BOEK VI loofdft. ia C. G. aar 193. ot 235. Eerstniet ongunftig jegens de Christenen , die echter doorliet volk hevig vervolgdworden.  II HOEK VI Hoofdft. m C. G Jaar 193 tot 235 1 4 a88 KERKELIJKE den, door de Overheid daar in onderfteund. Men overviel de Christenen, wanneer zij tot hunne Godsdienstviering vergaderd waren, en bracht hen, 1 als openbare misdadigers , ter dood. Zij werden aan kruisfen en ftaaken gehecht, met ijzeren haaken van één gereten, onthoofd, verbrand, gedwongen met wilde beesten te kampen , of tot den arbeid in de mijnen en bergwerken verwezen, en op onbewoonde Eilanden gebannen. Dikwijls fteenigde hen het volk, en ftak den brand in hunzie huizen , zonder dat de rechters 'er zich mede bemoeiden. (*) Hier tegen konden de Christenen geene befcherming der wetten inroepen, waar over zij zich reeds bij voorgaande Keizers beklaagd hadden, enz. Bij den Keizer konden zij ook geenen troost vinden, daar plautianus, deszelfs gundeling en eerde ftaatsdienaar, die alles, met de uitgeftrektfte magt, beheerschte, en een woeste wreedaart was, hun vijand fchijnt geweest te zijn. Dewijl 'er echter ook geene uitdruklijke wetten tegen hen lagen, kochten velen hunner, zelfs geheele Gemeenten , de gunst en befcherming van bijzondere richters of ftadhouders en bevelhebbers , voor jaarlijkfche geldfommen, of zij delden de foldaaten, die bevel hadden, hunne vergaderingen te ftooren, met geld te vrede, tegen welk Één en ander tertullianus (f), door eenen verteerden ijver gedreven, hevig uitvaart. Trouwens, hoe (*) Dit alles verhaalt tertullianus, Apologet. C. 5, '1 12, 35 > 49- ad Scapul. C. 4. fuga in ptrfemt. C. 12, 13.  GESCHIEDENIS. a8g hot kon men zulks den Christenen ten kwade dui- ( den ^ , Zij hebben immers," zegt een ander Schrijver van dezen tijd (*), „fchade en geldverlies ge- H, „ leden, om, naar de ziel, geene fchade te lijden na of die te verraaden." Anderen vonden ook heul „ bij befcheidene Heidenen , en menschlievende overhe- den Dus verhaalt tertullianus (t), dat zeker landvoogd pudens de fchriftdijke befchuldiging tegen eenen Christen aan Hukken fcheurde, otndat hij ■uit dezelve begreep, dat'er eene afpersfmg en dwang bij dezelve had plaats gehad, en den man het heenen gaan, weigerende iemand, zonder befchuldiger, te onderzoeken, cincius severus gaf aan de Christenen, die voor zijne rechtbank gedaagd waren, zelfs een antwoord aan de hand, waar op zij vrij.o-efproken 'konden Worden, vespuonius candidus het eenen Christen los, onder voorwendzel, dat men hem, zonder eenen oploop te duchten, niet ter ftraffe zou kunnen leiden. Anderen vergenoegden zich, wanneer de Christenen fleehts eenige achting voor den openbaren Godsdienst verklaarden, zonder dat zij hen tot offeren dwongen, en betuigden aan hunne bijzitters hun misnoegen, dat zij over foortgelfjke rechtsgedingen zitten moesten. ' In het tiende jaar van severus regeering, na christus k>a, verzwaarde de vervolging, en kreeg eene (*) Petrus ai.f.xandrinus, een Martelaar, ft) Canombm Can. XII. bij guel. beveridcs PandtcU Canon. & Conti!. Tom. II. p. 2°. (t) Ad Scapul. C. 4. S. Deel. T II out VI »ofdi% C. G. ar 193t 235- kaderrand verbiedt hij,  II BOEK VI Hoofdft. na C. G Jaar 193. tot 235. dat iemand tot den GodsdienstdeiChristenen zal overgaan. J 290 KERKELIJKE eene gedaante van wettelijkheid, toen deze Keizer, onder bedreiging der zwaarde ftraffen, verbood, dat, in het vervolg, iemand tot den Christelijken Godsdienst overgaan, of dien aannemen zoude. (* ) Het is waar, de Keizer gebood hier mede niet, dat men de Christenen, die zulks reeds waren, vervolgen zou, hij verbood zelfs hunnen Godsdienst hier mede niet uitdrukUjk , maar wilde alleen verhoeden, dat deze gezindte zich verder uitbreiden of talrijker zou worden, gelijk hij, ten dien zelfden tijde, met dezelfde oogmerken, eene dergelijke wet omtrent de Jooden gaf; evenwel kregen de vijanden der Christenen uit dit Keizerlijk gebod aanleiding, om hunne gewelddadigheden te verdubbelen. Men kon toch uit hetzelve afleiden, dat hij, die de uitbreiding der Christenen wilde tegengaan, derzelver vermindering niet ongeern zou gedoogen; men kreeg een voorwendzel, om zulken, die uit het Heidendom tot het Christendom overgegaan waren , al was zulks reeds voor eenigen tijd gefchied, als overtreders van de wet te befchuldigen; bijzonder kon dit verbod aanleiding geven , om de Christelijke Leeraaren tevervolgen, als lieden, die 'er opzctlijk hun werk van maakten, om de menfehen over te haaien tot hunnen Godsdienst, eu denzelven dus, tegen deze wet aan, meer en meer uitbreidden. Zeker is het ten minden, dat, na het uitgeven van dit verbod, de vervolging, allerwegen door het Romeinfche Rijk, zoo (*) Spartianus Vita severi C. 17. Hm den Keizer, die reeds wantrouwend van aart vas, tegen de Christenen voor in te nemen, voorlaamlijk, wanneer hij derzelver groot aantal in aai*, nerking nam; te meer, omdat de Christenen hunne xachten zelve begonnen te voelen, en die aan de leidenen nu cn dan van ter zijde onder het oog rachten (f). En zeker de argwaan en vrees des Kei- ( * ) In eene verhandeling de corona militn , opzetlijk lar toe gefchreven. (t) Hier toe kan men dit gezegde van tertulliaa;* •engen: Jpolog. C. 37. „ Indien wij ons, als openbare „ vijan-    GESCHIEDENIS. m Keizers, voor het groet aantal der Christenen, fchijnt de naaste oorzaak tot dit zijn verbod gegeven te hebben , dewijl dit verbod, bij spartianus , gelijk ftaat, ] met dat tegen de Jooden, welk laatfte zijne oorzaak daar in had, dat vóór vijf jaaren de Jooden nog weder eenen opftand hadden veroorzaakt, dien severus met moeite had bedwongen, en waar tegen hij, thans zich in PaUflina bevindende, voor het toekomende, voorzorgen wilde te werk dellen. (*) De „ vijanden, hadden willen gedragen, zou het ons dan ., aan getal en volk ontbroken hebben? Zouden dan „ de Mooren, en Marcomannen, en de Partken zelve, „ volken van ééne plaats, en in hunne eigene grenzen „ befloten, talrijker zijn, dan die der geheele Wereld? „ (de Christenen, die door de geheele Wereld verftrooid „ zijn?) Wij zijn vreemdelingen, en wij hebben al het uwe „ vervuld; wij hebben fteden, eilanden, kasteden, vlek„ ken, vergaderplaatzen, het leger zelve, de wijk- en volks„ vergaderingen, het paleis, den raad, de markt, ver„ vuld, en ulieden alleen de tempels overgelaten. Indien wij, eene zoo groote menigte menfehen, ons, iu ecr.isen afgelep.en hoek der Wereld, van ulieder „ hadden afgefchenrd, zeker een verlies van zoo vele „ burger», van allerhanden rang, zou uwe heerfchappi; „ gefchokt, eo gij meer vijanden, dan burgers, overge „ houden hebben. (•) Andere» voeden bij deze redenen nog, dat de Christenen een sardsch Bijk van christus verwachtten, het welk door den undergang van het Roomfche Rijli stou vooiifgeKaan worden, welken ondergang verfchei den Montanisten sis kort aanftaande voorzegd hadden T 3 et II boek VI loofdft. ia C. G. [aar 193. :ot 335. i  II ïO'-.K VI Hoofdft. na C. G. Jaar 193. tot 235. Hevigheid der vervolging, bijzonder te Alexandrië. i 1 | < 1 1 494 KERKELIJKE De vervolging dan tegen de Christenen , na dit verbod des Keizers, met dubbele woede ontdoken, breidde zich , door het geheele Romeinfche Rijk uit (*), en maakte, gelijk eusebius zich uitdrukt, ontelbare Martelaren, woedende tegen alle Gemeenten , in alle plaatzen ; hevigst echter was zij te Alexandrië, alwaar het voornaamfte fchool der Christenen was. Hier was onder de voornaamfte Martelaren leonides, de Vader van den zoo vermaarden origenes. Deze was een Christen Wijsgeer en Redenaar, die zijnen Zoon origenes, met grooten vlijt, had opgevoed. Hij werd onthoofd. Zijn Zoon origenes, toen nog geen zeventien jaaren oud, brandde «in begeerte, om zijnen Vader in dezen roemrijken lood te verzeilen, en zou zulks, niettegenftaande le voordellen zijner Moeder, volbragt hebben, indien leze niet zijne klederen verborgen, en hem dus geloodzaakt had, in huis te blijven; evenwel kon hij :ich niet onthouden, om, met eenen Brief, zijnen Valer te bemoedigen en tot dandvastigheid aan te malen , zich onder andere van deze uitdrukking bedielende: „ Laat u, om onzen wil," (bedoelende :ijne vijf jonger broederen,) „ niet van uwe gezind, heid aftrekken!" Vervolgends lesfeii gevende in de fpraak- 11 mosheim Nod. Opheld. III. Deel Bladz. 33. meent, dat erfcheiden overheden de arme en behoeftige Christenen aaröm te meer zullen gedrukt hebben, opdat de rijken ïeer geld ter vrijwaring zouden opbrengen , doch van lit laatfte hebben wij geen gefchiedkundig bewijs. (*) Eusüb. Libr. VI. Cap. 1.  GESCHIEDENIS. 295 fpraakkunde, onderhield hij daar mede zijne Moeder met het huisgezin. Kort daar op benoemd wordende tot Leeraar in de School te Alexandrië', prentte ] hij de overtuiging van de waarheid van het Chris- 1 tendom zoo diep in de harten zijner leerlingen, dat cenigen derzelven gewillig hun leven voor hetzelve lieten , onder anderen zekere plutarchus , wien origenes tot den dood toe verzelde, waar door hij zelve in het uiterdc gevaar geraakte. (*) Onder de Martelaren te Alexandrië bevonden zich vele nieuwbekeerde Christenen en Katechumenen of onderwijzelingen, op welke men het verbod des Keizers het naast kon toepasfen, van beiderlei kunne; onder anderen zekere potami.ena , eene jonge juffer van uitmuntende fchoonheid, welke, met hare Moeder, na het doorftaan van de wreedde mishandelingen, eindelijk verbrand werd, en wel zoo, dat zij, met brandend pek, van lid tot lid, van de voeten tot het hoofd, begoten, en dus gedood werd. Bij alle deze martelingen bleef zij niet alleen hare ftandvastighcid behouden, maar zij beloofde aan éénen der gerechtsdienaren, basilides genoemd, die haar menschlievender, dan de andere, behandelde, en tegen de dolheid van het gemeen befchermde, dat zij van God voor hem de zaligheid bidden, en hem binnen kort zijne weldaaden vergelden wilde. Kort daar na, ais van basilides, bij zekere gelegenheid, een .eed gevergd werd, gaf hij te kennen, dat het hem niet geoorloofd was te zweren, alzoo hij zich open (*) Euseb. Hist. Eccles. VI. 1-4. T4 II boek VI loofdfh ia C. G. f aar 193. :ot 235. Bijzonderhedenvan pota.uuenaen BASILIDES.  II BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar i?3. tot 235. i ! r i V z ii V I % t PERrr:tua en j-elici- i TAS. C d z p b 206 KERKELIJKE openlijk beleed, een Christen te zijn, waar op hij gevangen genomen werd. En nu zegt men, zoo drukt eusebius zich (*_), omtrent deze bijzonderheid, uit, dat hij aan fommige Christenen, tot reden van zijnen overgang tot het Christendom, hebbe opgegeven, dat potamlena , drie dagen na haren marteldood , hem des nachts verfcheenen zijnde, eene kroon ap het hoofd gezet, en gezegd had, dat zij, op hare gebeden, zijne zaligheid van God had verworven, en lat hij eerstdaags zou opgenomen worden. Hier op redoopt zijnde, werd hij des anderen daags onthoofd, ^oo verhaalt men ook , dat dezelfde potamuena an nog meer andere burgers te Alexandrië verfcheen zijn, en die tot het aannemen van het Christenom overgehaald zal hebben. Daar eusebius zelve oor de echtheid dezer verfchijningen niet inftaat, uilen wij weinig reden hebben, om ze te geloven, ïaar wij zien, uit dergelijke berichten, hoe gereed elc Christenen thans reeds waren, om wonderbare erhaalen aan te nemen, en hoe geneigd, om aan e voorbede der Martelaren, na hunnen dood, eene ijzondere kracht toe te fchrijvem In Afrika, misfchien wel te Karthago, ondergintn, bij gelegenheid dezer vervolging, met meer hristenen, twee vrouwen perpetua en feuicitas en dood voor het Christendom, wordende met het waard onthoofd. Vergeefs zocht de Vader van erpetua zijne dochter door gebeden en traanen te «vegen, dat zij haar leven zou behouden, door haar (*) Hist. Eccles, VI. 5.  GESCHIEDENIS. *97 haar geloof te verzaken, felicitas, die zwanger was, beviel in de gevangenis van een dochtertjen; aU zij zwaare weeën leed, werd haar gevraagd: Hoe zij het, nu zoo van pijn kermende, maken zou, wanneer zij ter dood gebracht zou worden? Waar zij op antwoordde: „ Nulijde ik, het geen ik lijde, „ maar dan zal hij in mij lijden, die voor mij ge„ leden heeft." Men vindt nog meer bijzonderheden van deze Martelaresfen opgetekend, als, verfcheiden gezichten, verfchijningen en voorzeggingen, waai uit fommigen een befluit hebben afgeleid , dat zr Montanisten geweest zijn, die gewoon waren, zich op gezichten en voorzeggingen te beroemen. Alhoewel wij nu niet willen ontkennen, dat onder de Martelaren van deze tijden vele dweepzuchtige Christe nen en Montanisten geweest zijn, evenwel, gelijl schröck te recht aanmerkt, weet men, dat ooi andere Christenen, ten dezen tijde, gezegd worden gezichten en ingevingen gehad te hebben; ook heef augustinus, ter eere van deze Martelaresfen, Sermoe nen of redenvoeringen gehouden, die het eerst t Parijs in 1654 zijn uitgegeven. Bij deze voorbeeldei van-Christenen, die, om het geloof, bij deze vei volging, gedood zijn, kan men nog voegen de G< fchiedenis der Martelaren te Scillita in Afrika, d eenige leerzame omftandigheden bevat. (*) Deze ve volging hield aan, met min of meer hevigheid, t< den dood van den Keizer severus, in het jaar 21: V (*) Men zie ruinart Acta Marty. Sincera ƒ>. 8 en 90. volgg. T 5 | boek VI Hoofdft. na C. G. jaar 193. tot 235. I e it s.  n BOEK VI Hoofdft na C. G Jaar m tot 235 CLEMENS van Al ex sndrië. Bijzonderhedenvan hem, Zijne geleerdheid. < 298 KERKELIJKE Vele Christenen ontweken deze vervolging, door de vlucht; dus begaf zich clemens, de opvolger van pantenus , in het Leeraarambt op de School • te Alexandrië, van daar in het jaar 202 naa Jeru] falen, of ALlia Capitolina. Van hem en zijne fchriften moeten wij hier een kort verflag geven. . TlTUS flavius clemens (*) alexandrinu3, of van Alexandrië, genoemd, ten einde hem van clemens romanos, of van Rome, te onderfcheiden, wegens zijne geleerdheid de verwonderlijke geheeten, had zijne letteroefeningen te Atheenen, hetwelk fommigen als zijne geboorteplaats opgeven, begonnen, in Afië vervolgd, en te Alexandrië ''voltooid, alwaar hij eerst een leerling , en naderhand de opvolger, van pantesjus geworden is, in het jaar 191. Hij was te gelijk Ouderling in de Gemeente te Alexandrië, tot hem de vervolging onder severus noodzaakte naa Jerufalem te wijken , alwaar hij, geduurende zijn verblijf, veel tot bemoediging en nut der Gemeente toebragt, volgends het getuigenis van derzelver Bisfchop alexander. (f) Na ien dood van severus naa Alexandrië wedergekeerd, is hij niet lang daar na, onder de regeering van-caracalla , aldaar overleden tusfchen de jaaren 217 en 220. Clemens heeft bij ouden en nieuwen eenen grooten roem van geleerdheid, waar in.hij alle voorgaanie Leeraars der Christenen, wier khriften onzen tijd be- (•) Koseb. Hist. Eccles. VI. 13. (t) Bij eusebius Hist Eccles. VI. 11.  GESCHIEDENIS. aoo bereikt hebben, ver overtrof. Hij had eene groote belezenheid in de werken der Heidenfche Schrijvers, en niet min ervarenheid in de leerfteliingen der Hei- | denfche Wijsgeeren. Met de fchriften der Christe- > nen, echte en onechte, was hij, insgelijks, gemeen-' zaam. Alle deze kundigheden fpreidt hij, In zijne Werken, rijklijk ten toon; en volgde dus het voorbeeld van zijnen Leermeester pantenus, om de Heidenfche Geleerdheid met de leere van het Christendom te paaren. (*) Bijzonder zocht hij de Wijsgeerte der Grieken-en den Christelijken Godsdienst tot één famenftel te brengen, waar in hij zich, als een Eclecticus, gedraagt, kiezende uit alle de bijzondere aanhangen, het geen hem best aanftond, en het nuttigst voorkwam, in het leerftellige, meest de Platonisten, inhetzedekundige, de ftrengheid der Stoicynen volgende. Met dit alles mist men orde en geregeldheid , in het geen hij fchrijft , en dikwijls is hij, door zijnen bloemrijken en leenfpreukigen ftijl, volftrekt onverftaanbaar. Om de gezochte overeenftemming tusfehen het Christendom en Ai Wijsgeerte te vinden , geeft hij dikwijls de aller vreemdfte verklaringen van de gezegden en leere de: Bijbels; met één woord, wanneer men zijne Schrif ten leest, zal men zich meer over zijne belezenheid, dan wel'over zijn oordeel en wijsheid, verwonderen Clemens heeft verfcheiden werken gefchreven. Drie derzelven hebben onzen tijd bereikt; het eerfti noem (*) Boven Mlsdz, 229. II BOEK VI loofdft. ia C. G. [aar 193. :ot 235. Zijne , Schriften. :■  ïi BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 193. tot 235. 1 < < i ( I \ V I h b I o r 7 Vi is dt * 30a KERKELIJKE noemt hij irfilgtirjiiur \oyar, Vermaning* -reden aasde Heidenen, in welke hij de ongerijmdheid van het Heidensch Bijgeloof beftrijdt, en de Heidenen aanmaant,, om het Christendom aan te nemen. Het tweede werk, hetwelk in drie Boeken is afgedeeld, en dat hij den naam van vMixymyoe, de Onderwijzer, of Zedenbefluurer, noemt, behelst in zich een anderwijs van leven en gedrag, waar door zich de :hristenen van de Heidenen behooren te onderfcheiden, ^de pligten, die zij te volbrengen hebben. Men heeft lit tweede Werk doorgaands voor een famenftel van :edekunde aangezien- indien het daar voor zou moeen gelden, zou de zedekunde van clemens zeer ;ebreklijk zijn; doch zijne bedoeling is enkel , de Christenen af te manen, van deel te nemen in de leidenfche zeden, gebruiken, vermaken, en feesten, /aar door ook zijne lesfen dikwerf vrij ftreng zijn* raar toe zijne liefde voor de Stoïcynfche Wijsgeerte \ et land, waar hij leefde, en deszelfs hichtsgefteldeid, als ook het karakter der inwoneren, veel toerachten. Dit Werk fchreef hij meer bepaald voor emeene Christenen, fchoon hij niet kan nalaten, * daar in zijne geleerdheid te pas te brengen' Zijn derde Werk, welks volledige titel is, rm kcctx apijtwerk van herinneringen, (of aanmerkingen,) m verhevene kennis naar de waare Wijsgeertl beftemd voor meer verlichte Christenen; hij noem! het tapijtwerk of tapisferijën, omdat het eene oreengeweefde verzameling ia zkh vei-nt ? van Chris*  GESCHIEDENIS. 301 Christelijke kundigheden en Wijsgeerige geleerdheid; de benaming van verhevene kennis , of Gnostifche herinneringen , doelde op de kennis , ( Gnofis, ) waar op de Gnostieken gewoon waren te roemen,1 en waar tegen clemens wilde aantonen, dat de waare leere der Christenen de echte verhevene kennis en wijsheid behelst ; eindelijk dc waare Wijsgeerte is bij clemens de Christelijke Godsdienst-leere, die men, reeds vóór hem, als de waare Wijsgeerte , tegen over de Heidenfche Wijsgeerte had beginnen tc dellen, om haar bij de Heidenen te meer achtbaarheids te geven. In dit Werk, brengt clemens allerhande aanmerkingen, uit Christelijke en Heidenfche Schriften , bij een, opdat de Christenen leeren zouden, hoe ook geleerdheid hun voege, cn zij die, ter bevordering van het Christendom, konden en behoorden te gebruiken. In dc daad, een lofiijk en prijswaardig oogmerk, doch , waar omtrent clemens zich zeiven dikwils al te zeer, aan eenen valfchen fchijn van geleerdheid, heeft vergaapt, vele ongerijmde gevoelens en (tellingen, en zeldzame verdraajingen der Heilige Schrift waagende, en losfe onbewezen verhalen en onechte gefehriften te ligtgelovig aannemende , en tot zijn oogmerk gebruikende; behalven dat de ftijl over het geheel zeer duister en ingewikkeld is, waar door zijne waare mening niet dan moeilijk, en vaak geheel niet, te vatten is. Trouwens, hij zelve fchrijft (*): „ Deze Boeken zullen de waarheid, vermengd met de leere der Wijsbegeerte, of lic- „ ver, (*) Strom. Libr. \. p. 326. ed. potter*. II BOEK VI loofdft. ia C. G. [aar 193. :ot C35.  II BOEK VI Hoofdft, na C. G Jaar 193 tot 235 Andere Sclirifte van cle mem. ges KERKELIJKE „ ver, door dezelve bedekt en verborgen, bevatten; „ gelijkerwijs de fchaal de kern der vruchten be„ dekt — Veel, het geen niats tot het hoofddoel • „ toebrengt, ftrekt toch den kundenaar tot fieraad. ' „ Voorts bezorgt ook eene menigvuldige geleerdheid „ hem, die de hoofdleere voordraagt, meer goedkeuring bij de toehoorers, boezemt den leerlingen „ verwondering in, en leidt hen tot de waarheid"— enz. En op het einde van dit Werk (*), wil hij, dat men zich over de verwarring en wanorde niet verwondere, die in dit zijn Werk heerscht, alzoo hij het opzetlijk dus heeft ingericht, opdat men genoodzaakt zij, het met meer opmerkzaamheid te lezen, en het goede met zorgvuldigheid uit te kippen. Dit Werk bedaat, zoo als wij het thans hebben, uit zeven Boeken: of het, te vooren, uit agt beftaan hebbe, en dus één derzelven verloren zij geraakt, is niet zeker. Ten minden, het geen als het agtfte Boek wordt opgegeven, is een Werk van een geheel onderfcheiden inhoud, als behelzende onderwijs in de redeneerkunde, {ars dialectica,) en dus fchijnende een Boek te wezen, het welk behoort tot zijn verloren Werk , v7ró]v7ru- 901, S°2*  GESCHIEDENIS. 303 rijk is een ander gefchrift, dat onder zijnen naam gaat, doch misfchien van een' ander Schrijver is, en ten opfchrift heeft: Uittrekzel uit de Schriften van theodotus , en der zoogenaamde Oosterfche leere, omf reeks de tijden van valentinus. Even weinig beduidend zijn de uittrekzels uit de Schriften der Profeeten, welke insgelijks als een Brokduk van clemens opgegeven worden. Alle deze Schriften zijn het volledigst te Oxford, in het jaar 171^, in twee Deelen in Folio, in het licht gegeven, door john potter, Aardsbisfchop van Canterbury, met aanmerkingen en ophelderingen. Onder die Werken van clemens, welken de tijd ons ontroofd heeft, was het merkwaardigde zijne C>7rolv7Ci»iritc, of Onderwijzingen , of Verklaringen, waar uit eusebius ons verfcheiden Hukken bewaard heeft. (*) fotius (|), heeft 'er het volgend algemeen denkbeeld van gegeven: „ Het is over „ plaatzen des O. en N. Testaments opgefteld, „ die hij kortüjk verklaart. Men vindt 'er wel vele „ goede leeringen in; maar ook vele godloze ge„ voelens. Want, hij kert, dat de StoiTe eeuwig „ is; dat God zekere denkbeelden door zijnen wil „ heeft voortgebracht ; en dat de Zoon van God „ een Schepzel is. Hij gelooft, dat de Zielen van „ het ééne ligchaam in het andere verhuizen , en dat 'er reeds vele Werelden vóór adam bedaan „ heb- (*) Libr. I. C. 12. II. C. 1, 2, 9, 14- 15- VIC. 14. ( + ) Bibiioth. Cod. 109, II BOER VI [-Ioofdft. 11a C. G. f aar 193. :ot 235. Verloren Schriften.  II BOEK. VI Hoofdft. na C. G, Jaar 193. tot 235. Oordcel over hem. 304 KERKELIJKE „ hebben. Hij laat eva, op eene fchandelrjke wij* „ ze, uit adam ontdaan. Naar zijn voorgeven heb„ ben de Engelen bij vrouwen kinderen verwekt. „ Het Woord zal niet waarlijk , maar alleen in „ fchijn , mensch zijn geworden : en 'er zal een „ dubbel Godlijk Woord zijn, waar van alleen het „ geringde aan de menfehen verfchenen is, hetwelk ,, hij eene kracht Gods noemt, die uit het Woord „ is voortgevloeid, en de harten der menfehen door,, drongen heeft. Dit alles zoekt hij uit de Heil. „ Schrift te bewijzen. Hij brengt nog vele andere „ flechte dellingen bij; hetzij, dat hij, (clemens,) „ zelve dit gedaan ; of dat een ander onder zijn' „ naam die uitgéftrooid heeft. Het oogmerk van „ dit geheele Boek is eene uitlegging te geven, van „ de twee eerde Boeken van moses, de Pfalmen, ,, de Brieven van paulus , en den Prediker van ,, SALOMO." Men ziet, uit dit verflag van fotius , hoe hij getracht hebbe, de eere van clemens te redden, door dc echtheid van gemelde Werk in twijfel tc trekken; jammer is het, dat wij hetzelve niet meer hebben, alzoo wij nu niet in ftaat zijn, alles behoorlijk te beöordeelen, en ondertusfehen komen verfcheiden van de door fotius gemelde gevoelens in zijne nog overgebleven Werken voor. eusebius en HiëPvONYMUs fpreken van hem altijd, met den grootden lof, van welken echter niet weinig moet afgetrokken worden, indien wij onpartijdig willen wezen. Wie toch kan eene zoo geheimzinnige en duistere wijze van fchrijven .goedkeuren, als hij volgt, of  GESCHIEDENIS. 305 tot z.)<. Voorbeeldenvan zijne gevoelens.Overde overleveringeener ge( heime leere. I 1 1 t >  II boek VI Hoofdft, na C. G. Jaar 193. tot «35. 1 ■*'"•* ( i < 1 1 i i ,1 306 KERKELIJKE gezag der overleveringen, van tijd tot tijd, toenemen; in het eerst bepaalde men dezelve voornaamiijk tot gebruiken in den eeredienst, en tot zekere bijzondere gezegden of verrichtingen van jesus en de Apostelen, gelijk wij gezien hebben, clemens ging reeds verder, en hoe zeer hij, onder zijne geheime overgeleverde leere , niet zoodanige leerftukken begreep, die tot het wezenlijke van het Christendom behoorden, maar daar door verftond , verhevener Wijsgerige verklaringen van de leere van dien Godsdienst, 50k wel geheimzinnige uitlegging van de Heilige Schrift, wier letterlijke zin alleen voor gemeene lesers of hoorers onderfteld werd, evenwel was deze nening des te gevaarlijker, omdat zij zoodanige overleveringen tot christus zeiven terug bracht. :n te gelijk den weg voor ftoute geesten opende, >m verder te gaan, en geheel nieuwe gevoelens, ei) 'an het Christendom vreemde Hellingen, op denelfden grond te vestigen en te vcrfpreiden. Men tan, ondertusfchen, van deze zucht, voor geheime eere, en leenfpreukige verklaringen der Heil. Schrift, velke clemens en andere oude Kerkleeraars zoo terk openbaren, gemaklijk reden geven; zij wilden, loor blijken van geleerdheid, de opmerkzaamheid en ichting der Heidenen voor het Christendom opweken, en te gelijk, aan de Gnostieken, die op hunie kennis roemden, toonen, dat zij, door de echte over- n het I. Boek, zoo als het naamlijk thans voorhanden s. Men vergelijke eene plaats, uit één zijner verloren. Verken, aangehaald bij eusebius Hist. Eccl. II. u  GESCHIEDENIS. 307 overlevering, die kennis bezaten, welke de Gnostieken valschliik voorwendden; te Alexandrië had fiï.0, de Jood, zich door zijne leenfpreukige uitleggingen der Heilige Schrift, in het bijzonder, eenen naam verworven, en was bij clemens , en andere Leeraars der Christenen aldaar in hooge achting, waar door zij te eer genoopt werden, zijn fpoor te betreden. Daar clemens , in navolging van zijnen leermeester pantenus , zoo veel werks maakte van de Griekfche Wijsgeerte en geleerdheid, en die met het Christendom wilde gepaard hebben, gelijk dit openlijk zijne pogingen in zijne werken bedoelen, kan het ons niet bevreemden, dat hij ten voordeele var die Wijsgeerte zoo fterk fpreekt, dat hij fchrijft; „ Voor 'sHeeren komst was de Wijsgeerte voor de „ Grieken nodig tot rechtvaardigheid. Thans is zi „ in zoo verre nuttig tot Godzaligheid, dat zij eene „ voorbereiding is voor die genen, welke vervol„ gends, door overtuiging, tot het geloof komen. (*l Elders zegt hij: „ Dat God aan den Heiden, op„ dat hij tot zijne volmaaktheid mogt komen, de „ Wijsgeerte gefchonken heeft, gelijk aan de Jooder „ de Wet. Hij heeft hem, Zon, Maan, en Starrer „ gegeven, ter verëering, (deut. D7. 19.) opdal „ niet de Heidenen, geheel zonder God en Godsdienst zijnde, geheel zouden omkomen." (f) Var (• ) Stromat. Libr. I. (f) Stromat. Libr. VIL V * II BOi-K VI Hoofdfl. na C. G. jaar 193. tot 235. Over de waarde der HeidenfcheWijsgeerte.  II BOEK VI Hoofdft. na C. O Jaar 193. tot 235, Over de Godheid vanjEsus, en God den Vader,Zoonen HeiligenGeest. 308 KERKELIJKE Van de Godheid van jesus, het Woord van God, fpreekt hij dikwijls zeer nadmlclijk , op zeer vele plaatzen. Onder anderen zegt hij (*): „ De Lo„ gos des Vaders van allen, is geen Woord, dat „ uitgefproken wordt (f), maar Gods Wijsheid en „ blijkbare goedheid , zijne almagtige en waarlijk „ Godlijke kracht, zijn almagtige wil." Het derde Boek van zijnen Onderwijzer, (Padagogus-,) eindigt met eene Doxologie, of Godsverheerlijking, waar m wij, „ onzen lof en dank toebrengen aan den „ eenigen Vader en Zoon, den Zoon en Vader on„ zen Onderwijzer en Leeraar, te gelijk ook met den „ Heiligen Geest. Alles (behoort) aan den éénen, „ in wien alles is, door wien alles één is, door ,, wien de eeuwigheid is, wiens leden allen zijn, „ wiens de heerlijkheid en eeuwen zijn, wien heer„ lijkheid zij, en nu en in eeuwigheid. Amen. " Ondertusfchen, blijft het, wegens zijnen duisteren en ingewikkelden flijl fteeds moeilijk, om zijne gevoelens omtrent de Godheid van jesus, en omtrent de eere van God, Vader, Zoon, en Heiligen Geest, te Depalen. De volgende plaats (§) zal echter dit zijn gevoelen wel het duidelijkst opgeven. „ De natuur „ des Zoons is de volmaaktfte en heiligde — en „ die het allernaast komt aan den eenigen Almagtigen , of Albcheerfcher. " Deze benaming geeft clemens (*) Stromat. Libr. V. (t) irgoQoeiKO?. ( § ) Stromat. Libr. VII.  GESCHIEDEN IS. 309 mens in zijne Werken altijd aan God den Vader alleen, gelijk ook dien van God van allen. Nu vervolgt hij: „ De Zoon befchikt alles naar den wil „ des Vaders, en vergist zicb zeiven nooit in zijn „ beduur. Hij is niet gedeeld, niet afgefcheiden, „ gaat niet van de ééne plaats tot de andere over, „ maar is overal ten allen tijde, en door niets be„ perkt. Hij is geheel Vaderlijk verdand en licht, „ geheel oog, alles ziende, alles hoorende , alles „ wetende. Aan hem is het gantfche heir van En„ gelen en Goden ontworpen." Boven hebben wij gezien, uit fotius, dat clemens geloofd hebbe, dat jesus, alleen in fchijn, mensch geweest zal zijn, wat daar ook van zij, de volgende plaats (*) , geeft ten minden te kennen, dat hij, aan het ligchaam van christus, andere hoedanigheden , dan aan de gewoone menschlijke ligchamen, toefchreef." Het zou belaglijk zijn te geloven, dat „ het ligchaam des Heilands onderhoud en andere „ dienden nodig zou gehad hebben; hij at, bij voor„ beeld, wel, doch niet om zijns ligchaams wil, „ dat door Godlijke kracht onderhouden werd, maar „ om der genen wil, die bij hem waren, opdat nie„ mand hunner vermoeden mogt, dat hij geen mensch „ ware." Ten opzichte van jesus verdienden tot heil der menfehen , zullen wij alleen deze plaats uit zijnen Onderwijzer aanhalen: „ De Zon der gerechtigheid „ breidt zich over het menschdom algemeen uit, „ even (*) Stromat. Libr. VI. V 3 II boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 193. tot 235. Van jesus menschlijke natuur. Vanjesus verdiensten.  II boek VI Hoofdft. nn C. G jaar 193. tot 235. Zanden 'riiè'n ril 1 1 310 KERKELIJKE „ even gelijk de ligchaamlijke Zon alles befchijnt. „ Hij heeft den dood ten leven gekruist, den mensch „ van het verderf gered, en hem in de bovenlucht „ opgehangen, en daar hij verderflijk was, in een „ onverderflijk leven verplant. Volken heeft hij tot „ het goede gewezen, en een waar leven indachtig „ gemaakt, en ons een waarlijk groot erfdeel ge„ fchonken, den mensch, door zijne hemelfche lee„ re, vergodende," (naar het beeld Gods vernieuwende. ) — „ Zoo groote en zoodanige werkingen „ en gaven maakt hij u deelachtig voor een weinig „ geloof — maar de zonde is de eeuwige dood." Een weinig vroeger had hij gezegd. „ Den mensch, „ die door de lust of begeerte (*) verleid en van „ het verderf gebonden was, heeft hij vrij gemaakt, „ en toont zulks door zijne (aan het kruis) uitge„ fpannen armen, — De Heer is gevallen, maar de „ mensch weder opgeftaan: en die uit het Paradijs „ verjaagd was, ontvangt, tot eenen grooten loon „ van gehoorzaamheid, den Hemel." Uit deze plaats blijkt ons tevens, wat clemens san des menfehen vrijen wil oordeelde te moeten oekennen. Dit krijgt meer opheldering uit het geen nj tegen de Gnostieken beweert, om te bewijzen, lat geboorte en leven op zich zeiven niet kwaad -ijn: „ Laat hen ons zeggen, of een pas geboren „ kind gehoereerd heeft? of hoe iemand, die nog „ niets (*) Dus verklaart hij leenfpreukig de flatjg, die eva ;erleidde, zonder echter, naar het fchijnt, den letterlij:en zin te willen verwerpen.  GESCHIEDENIS. 3" „ niets verricht heeft, onder den vloek van adam „ gevallen zij? Hun blijft dan niets overig, dan dat „ zij, bij gevolgtrekking, zeggen, dat de geboorte „ niet alleen van het ligchaam, maar ook van de „ ziel, door, en om welke, het ligchaam beftaat, „ zondig is. En wanneer david zegt: Ik ben in „ zonden ontvangen, enz., zoo noemt hij wel, als „ Profeet, eva zijne Moeder ; maar eva was de „ Moeder der levenden: en alhoewel hij in zonde „ ontvangen is, echter was hij niet zelve in zonde, „ noch zelve zonde. " enz. Meermalen fpreekt hij duidelijk en fterk van des menfehen vrijen wil en werking, fchoon hij die tevens paart en famenvoegt met de Godlijke genade en werking. (*) „ Inden „ mensch, als een vrij wezen, is eene vrije wils„ verkiezing, maar in God het geven, als Heer en Beduurer. Hij geeft aan die willen, en met aller „ vlijt ftreven, en bidden: want God dwingt niet. „ alzoo geweld ftrijdig is met Gods natuur, maai „ hij fchenkt aan de genen, die hem zoeken, enz.': Omtrent den daat na de dood, heeft clemens. inzonderheid, vreemde gevoelens geüit. Zijn volmaakte Christen , de waare Gnostiek, is een waai Ouderling en D'mkon der Kerk, dat is, een Dienaar van den Godlijken wil, en zal eens, zegt hij. „ indien hij niet hier reeds met den Bisfehoppelijker. „ zetel verëerd is, gelijk joünnes in de Openbaring „ zegt, op de 24 troonen zitten, om het volk t) „ rich (*) In zijne Verhandeling: Welke rijke zalig wordt C. 10. v4 II BOEI VI Hoofdft. na C. G. Jaar 193tot 2? 5. Omtrent eenen tusfehen- ltaat na den dood.  II SOEK VI Hoofdfl na C. G Jaar 193 tot 235 1 ^ I c c i 312 KERKELIJKE „ richten. Want de ambten der Bisfchoppen j Oud„ften, en Kerkendienaar en, zijn, gelijk ik geloof, ,', nabootzingen van de heerlijkheid der Engelen, en • „ van de inrichting , welke , volgends de Heilige ' „ Schrift, voor die genen beftemd is, die naar het „ voorbeeld der Apostelen geleefd hebben, van de„ ze fchrijft de Apostel, dat zij in de wolken zuh„ len opgenomen worden, en eerst Dienaren, (Di~ „ akonsn,} vervolgends door eenen hooger trap van „ heerlijkheid, onder de Ouderlingen aangenomen , „ worden, tot dat zij zullen opwasfen tot eenen „ volkomenen man." — Verders, behalven de vofmaakte Christenen, welke aan de Engelen gelijk zullen wezen, Iaat hij niet alleen zulken, die aan de driften en onmatigheid onderworpen zijn, van hunne zonden, door zekere ftraffen, reinigen, vóór dat zij tot hunne woonftede in den hemel komen; maar ook die genen, welke hij Gelovigen noemt, zullen, wegens hunne zonden, een gelijk lot na den dood onderdaan, en zelfs alsdan zich niet tot de hoogde zaligheid der volmaakten verheffen. De wijze de=:er zuivering door ftraffen befchrijft hij niet naIer, maar zegt, dat de gelovige zich daar over lekommert, dat hij nog niet zoo ver gekomen is, ils anderen; ook wordt hij door fchaamte wegens :ijne begane overtredingen getroffen, en dit zullen 'oor hem de hardde ftraffen zijn. Men ziet, uit et dén en ander, hoe veel deze Kerkleeraar van e Platonifche en Pijthagorifche Wijsgeerte heeft vergenomen, en veel zelfs heeft, dat naar (tellingen er Gnostieken fnaakt Tevens kan men opmerken,  GESCHIEDENIS. 3*3 ken, uit welken oorfprong, in vervolg van tijd, een reinigings- of zoogenaamd vagevuur, ontdaan is, waar vnn in de Heilige Schriften geene fpoor te ontdekken is. Ten opzichte van het Heilig Avondmaal, vinden wij, bij clemens, in gevolge zijne zucht voor leenfpreuken, de aanmerking, dat melchizedek, brood en wijn geheiligd, ten voedzel gegeven heeft, tot een voorbeeld van de Eucharistie, of het dankmaal.(f) Elders (f) de Christenen tegen dronkenfchap waarfchuwende, voegt hij 'er bij: „ Christenen hebber „ eenen edeler drank , het bloed van christus, „ Het bloed nu des Heeren is van eene dubbele na „ tuur. Een ander naamlijk , is zijn ligchaamlijl „ bloed, waar door wij van het verderf verlost zijn „ Een ander zijn geestelijk, dat is, waar mede w; „ gezalfd worden. En dit is het bloed van jbsu „ drinken, dat wij des Heeren onverderflijkheid dce „ achtig worden." Voorts verklaart hij zich das genoegzaam op dezelfde wijze, omtrent de verëen ging van het Woord, den Logos, met het brood e den wijn , als wij te vooren van ireneus gezie hebben. (§) Wij duiten ons verflag van clemens met zijn merkwaardige aanmerking over den Marteldood (**) „ Son (*) Stromat. Libr. IV. (f) Pjedag. Libr. II. C. 2. (§) Zie boven Bladz. 160. en vergelijk VENEMA,Tot III. Hist. Eccles. pag. 480, 481. (**) Stromat. Libr. IV. V 5 II BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 193. tot 235. Over het Heilig Avondmaak j s r a I e Zijneaan. merking 1.  n BOEK VI Hoofdfl na C. G Jaar 193 tot 235 overden Marteldood- i 1 l 1 t t ü IJ 3M 'KERKELIJKE „ Sommige Ketters beweeren, dat het waare Marte„ laarfchap beftaat in de kennis van den waaren . „ God. Dit geven wij toe. Doch het is valsch, •„ en godloos, wanneer zij 'er bijvoegen, dat die . „ gene een zelfmoorder is, die God door zijnen „ dood belijdt; hoewel het eenigermate gezegd kan „ worden , van zidken, die den dood moedwillig » zoeken, en zoodanigen zijn 'er, die met den naam „ tot ons behooren, die zich zeer beijveren, om „ zich zeiven over te leveren, en die uit haat tegen " 7n/JepPer' °P ee«e ellendige wijze, naar den " d°°d ftreeven' 2l*e kunnen gezegd worden, zieh „ zeiven uit het leven te helpen, zonder eigenlijk „ Martelaars te zijn, alhoewel zij openbare lijfffraf„ fen dulden." Uit deze plaats zien wij, dat clemens door eenen Martelaar verdaat, iemand die met alleen den waaren God kent, maar die ook om ajn geloof lijden ondergaat, doch tevens blijkt ons mt dezelve, het geen wij reeds gelegenheid hebben ?ehad, om op te merken, dat vele Christenen, het tij uit dweep- of ijdele eerzucht, zich zelve meernalen moedwillig aan vervolgingen hebben blootge'even. ö Dit zij genoeg, om ons clemens te doen ken. ien, als eenen Kerkleeraar, wiens geleerdheid of beïzenheid onbetwistbaar is , maar die echter dien ntbondigen roem niet verdient, welken velen der ouen hem gegeven hebben, en wien zijne niet behoorlijk eftuurde zucht, om de Wijsgeerte der Heidenen lenstbaar te maken aan, en te doen overëenftemmen iet, de leere van het Christendom, aanleiding gegeven  GESCHIEDENIS. 315 Ven heeft, tot verfcheiden meningen, onbeftaanbaar met de eenvouwigheid van de leere van jesus, en de Apostelen, gelijk reeds bij fommige vroeger Kerk- | leeraaren, dergelijke zucht dezelfde gevolgen gehad * had, welke zich, ongelukkig, van tijd tot tijd, ver- , der onder de Christenen hebben uitgebreid. (*) Terwijl vele Christen-Leeraars, in de Wijsgeerte t der Heidenen niet onervaren , van justinus den J Martelaar reeds af, hun werk maakten, om aan te , toonen, dat bij de voortreflijkfte Heidenfche Wijs-' geeren velen van de voornaamfte waarheden des Christendoms te vinden waren, het zij dan, dat zij, volgends hen, de kennis derzelven hadden, door eene algemeene verlichting des verftands, waar mede het eeuwig Woord van God, de Logos, hen ook zou verlicht hebben, of door omgang en verkeering met de Jooden en derzelver Schriften; en terwijl deze Christelijke Leeraaren daar van gebruik maakten, tegen de Heidenen, om hen de Christelijke leere te doen eerbiedigen, als de volmaakte Wijsgeerte, welke, terwijl de Heidenfche Wijsgeeren onderling twistten en ftreden, de waarheid eenftemmig en duidelijk behelsde en voordroeg, kwam 'er, bijzonder te Alexandrië, in Egypte, eene nieuwe gezindte van Wijsgeeren op, welke de ftrijdende aanhangen der Wijs- gee- (*) Men zie verders over hem het oordeel der laa ter geleerden, clericus, brucker, mosheim, semler, rössler, aangehaald door schuöck , Kirch-Cefch. III Th. S. 280. II boek VI loofdft. a C. G. aar 193. ot 235 UlMONlIS sac- :as nicht leEclecifche of ïieuvvPlatonièhe gezindte.  II boek VI Hoofdft na C. G Jaar 193 tot 235 Zijne geföiiede- , nis. 1 fc d d. o] • te tu ee lef de hc fte be W ter 316 KERKELIJKE geeren poogde te verëenigen , door geenen derzelve geheel aan te nemen, maar nit de gevoelens en famenftellen van allen nit te kiezen , het geen men •voor waarheid moest houden, en dit behoorlijk te verbinden. Zij gaven zich den naam van- Eclectici, uitkiezers, en potamo, een Wijsgeer te Alexandrië, was één der ijverigden , om de voornaamfte gezindheden der Wijsgeercn, die toen nog bloeiden, op deze wijze overëen te brengen; na hem vormde' ammootus saccas, het eerst, een volledig famenftel het welk alle andere famenftellen verëenigen, en als 't ware, in één fmelten zou. Deze ammonius , een geleerd man, was uit Christen ouders geboren ; hij draagt den bijnaam accas, omdat hij in zijne jeugd zijn beftaan had, iet koornzakken te dragen, bij het laaden en losn van vaartuigen, doch zich aan de beöefeningen ;r wetenfchappen overgevende, en daar in, fpoeg, zeer groote voortgangen makende, bedoor hij, > het voetfpoor van potamo , het geen deze aanvangen had, te voltoojen, en, om van alle twis1 en verdeeldheden onder de Wijsgeeren, ja zelf sfchen hen en de Christenen, een einde temaken, i nieuw leergebouw te vormen, in het welk alle rftellingen een punt van verccniging konden vinii. Dit gelukte hem in zoo verre, dat hij het ofd van eenen nieuwen, onder de Heidenen den laatn , aanhang of gezindte, geworden is, die men, lalven de Eclectifche, ook omdat zij veel uit de ijsgeerte van plato overnam, de Platonifche, en  GESCHIEDEN! S. 3*7 ter onderfcheïding, de nieuwe Platonifche genoemd heeft, doch die men beter eene Sijncretistifche, of Samenfmeltende, of ook wel, naar Alexandrië, de Alexandrynfihe noemt, ammonius , ingenomen met zijn ontwerp, en een bewonderaar der Heidenfche Wijsgeerte, zal, volgends een bericht van porphy-' rius, bij eusebius (*) aangehaald, het Christendom verlaten hebben, en tot het Heidendom overgegaan zijn. eusebius wederfpreekt dit, en verzekert, dat hij niet alleen een Christen gebleven is, maar ook Boekeu ten voordeele van het Christendom gefchreven heeft, waar mede ook hicronymus overëendemt (f)- Dit ftrijdig bericht heeft de geleerden van laater tijd verdeeld, van welken fommigen aan porfyrius geloof geven, mcenende, dat Uusebius zich vergist heeft, door twee heden van denzelfden naam, ammonius den Wijsgeer, en ammonius eenen Christen-Schrijver , voor denzelfder re houden, onder dezen zijn de voornaamften, fa bricius en lardner. Anderen, integendeel, ver werpen het getuigenis van porphyrius, en volgei het gezag van eusebius, tot welke mosheim be hoort, die te vooren het eerfte gevoelen omhelsd, maar naderhand hetzelve veranderd heeft; (S) ter wij (*) /list. Eccles. VI. ip(f) Catal. SS. Eccles. C. 55. (§) Men zie de aantekening op mosheims Kerkge Wied. I Deel, Bladz. 233- en de redenen, waaróm hi meende, van gevoelen te moeten veranderen, in de M dige Ophelderingen II Deel, Bladz. 110. volgg. II BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 193. tot 235. 1 I i 1 \  II BOEK VI Hoofdft, na C. G Jaar 193 tot 235, 1 ( 1 t d 11 t( b b h ri V è 3'S KERKELIJKE wijl anderen meenen, de beide getuigenisfen te kun- e^r^'n001'^^' dat— »5 een Chr ten gebleven is, doch, die de leerftukken ; ^ He, enfche Wijsgeme 2oo ehj e leere veegde, dat hij, bij de Chril^, een^Iv^' ^ ^ij de Heidenen , voo.' een /fc*» doorgmg, en ker, men vindt, in volgende tijden, eenige beroemde geleerden, die dus in het midden ftonden Tfehen de belijdenis van het Heidendom en het Christendom dat men over hen getwist heeft, tot welk van baden zij behoord hebben. Het is des te moeilijker, tusfchen de ftrijdige berichten van porphy"us en eusebius eene keuze te doen, omdat por'hyrius ter zelfde plaatze, een' openlijken misdag «gaat, dewijl hij van origenes fchrijft, dat hij rcn Hetdenfcke ouders geboren, een Christen <*! wrden is, daar wij echter zeker weten, dat LE&o™es, de Vader van origenes, niet alleen een fristen, maar zelfs een Martelaar geweest is. Kon .et porp„yrius een> dergdijken misflagb om_ •ent ammonius? En zelfs des te gereeder, daar hij eszelfs famenftel bewonderde, en 'er dus prijs op elde, om dien grooten Wijsgeer als een' Heiden begroeten. Aan den anderen kant, fchrijft eusetus aan ammonius Boeken toe, terwijl 'er zekere .nchten zijn, dat hij geene fchriften heeft nagettn. Doch, misfchien, zijn deze laatstgemelde hechten te verftaan van fchriften, die zijn nieuw Wig famenftd ^ ^ ^ ^veerd wordt, dat .hij volftrekt niets gefchreven heb-*  GESCHIEDENIS. 3*9 hebbe. Hoe het zij, ammonius vond eene menigte toehoorers en aanhangers , onder Christenen , onder welke men meent, dat ook origenes geweest is, (*) maar voornaamiijk onder Heidenen, onder welke plotinus, en naderhand porphyrius, jamblichus, en proclus, zijn famenftel, met hunne fchriften, hebben voortgeplant. Hij is, in eenen hoogen ouderdom, tusfchen de jaaren 230 en 250 overleden. Dewijl ammonius zelve zijn famenftel niet in gefchrift nagelaten heeft, hebbende hij zelfs zijnen leerlingen verboden, zijne gevoelens onder de menigte te verfpreiden, doch welk verbod zij niet hebben in acht genomen, kunnen wij hetzelve alleen kennen tiit de fchriften zijner bovengemelde leerlingen en aanhangers, die 'er ons ook breedvoerig verflag van gedaan hebben, hoewel zij hetzelve door bijvoegze len, gevolgtrekkingen, en opfieringen, aannemelijke: hebben willen maken. De hoofd - onderftelling va? ammonius was, niet alleen, dat men, bij alle Wijs geerige en Godsdienftige gezindten waarheden aan treft, die men behoort uittekiezen en aantenemen het geen , waarlijk , Eclectisch zou geweest zijn maar, dat zij allen dezelfde waarheid behelzen, wa de ude Wijsheid moet terug gebracht worden, hetwelk )ok het doel van jesus geweest is. Op deze onderftelling, moest nu de oude Wijsïeid der Oosterlingen en Egyptenaren, de leerftelfels 'an pythagoras, plato, aristoteles, en der Stoïcijnen, ja zelfs de leere der Christenen, verëenigd rorden, en wel tot het volgend famenftel. Alles, et gantsch Heel-al, heeft zijnen grond in God^ loeit uit God voort, en maakt, met God, den root geheel uit. God heeft de Wereld van Eeuwigheid uit zich zeiven gefchapen, die dus eeniger-  G'ESCHIEDÊNI 'S. 321 K«te hem gelijk, en eeuwig is. Op dezelfde wijze, .-zijn ook alle zielen, en eene ontallljke menigte Goden , Engelen, Demons, en Geesten, uit God voortgevloeid. De zielen gaan door verfchiUende ligcha«hamen, tot zij, eindelijk, in God terug keeren. De hooger Geesten zijn door God tot beftuurers en opzieners der volken, cn der algemeene Natuur, gefield. Zij, die over Zon, Maan, en Starren gebieden, zijn onder hen de eerwaardigde en magtigde. Maar, onder de overige, meer aardfche, geesten, ■zijn vele weliustige en Ichadelijke: deze verlangen ïlachtöffers van beesten; terwijl de anderen zich met onbloedige gefchenken vergenoegen. Deze dienaars van den hoogden God zijn zekere verëering waar'dig; zij hebben ook van God het vermogen, om ons ligchaamlijke weldaaden deelachtig te maken; maar de ziels - goederen moet men alleen van God verwachten. De gefchiedenis der Goden heeft eenen verheevener zin, en moet, of uit de zedenleere, of uit de natum-kunde, verklaard worden. Alles komt aan op den dienst van den eenigen God. Dezen volbrengen de gemeene lieden, volgends de voorfchriften van hun land. Maar de wijze man, die zijne ziel reeds in deze Wereld tot de befchouwing en de naauwfte gemeenfehap met God kan opheffen, moet zich van alle hartstochten en bekooringen tot zonde , van alles, wat zijn ligchaam overvloedig voedt en verderkt, onthouden, maar daar tegen zich van het zinlijke tot hooger werkzaamheden wenden, en in de frrengfte deugd oefenen: dus wordt hij eindelijk het Godlijk wezen deelachtig. Zoo Ver êch» O. Deel. X te? 1T norit VI HoofëfE 113 C. & Jaar 193., tot 23 >  II BOEK VI Hoofdft, na C. G Jaar 193 tot 235, j 1 ~I Beöor- deeling : van dit nieuwe ' faraen- £ ftel. I 1 z li 322 KERKELIJKE ter kan alleen zijne redelijke ziel geraken; maar niet de gevoelige natuurlijke. Deze laatfte, die uit de doffe ontdaan is, heeft dit eigen, dat zij door zekere zuivering bekwaam wordt, om de Ondergoden en Demons te zien, daar mede te verkeeren, ze op te roepen, en met hunne hulp wonderbare daaden te verrichten, eene Godlijke kunst, bij hen Theurgia genoemd, naar welke niet eens alle Wijzen behoeven te ftreeven. Zoodanig iemand was jesus , een van God bezield man, Leeraar van den zuiverden Godsdienst, en zeer ervaren in de Theurgifche kunften. Daarom ontleenden de aanhangers van deze Wijsgeerte veel uit den Christelijken Godsdienst, doch zoo, dat zij alles naar hunne denkbeelden en gevoelens verdraaiden. Zij fpraken van den éénen loogden God, van drie Grondwezens in God, van ie teeling of geboorte van het Godlijk verdand, en W de Schepping der wereld. Hunne zedenleere vas voorts zeer ftreng, terwijl zij de pligten, die dj voorfchreven , dikwijls met uitdrukkingen der deilige Schriften van de Christenen voorftelden , vaar door ongeöefenden Hgtelijk, over de gelijkvornigheid derzelve met de Christelijke zedenleere, vervonderd moesten ftaan. Welle fchijnbaar voorkomen deze Wijsgeerte ook ii den eerden opflag mogt hebben, waar door ve:n overreed werden, om ze te omhelzen, niets is chter blijkbarer, dan dat zij, in de daad, nadeeg was, niet alleen voor het Christendom, maar rifs voor de waare Wijsgeerte. Dewijl het onmoogk was, alle de zoo ftrijdige gevoelens der Wijsgee, ren-,  GESCHIEDENIS. 3^3 ren, onderling, en met het waare Christendom , te verëenigen, moest men dezelve, door allerhande verdichtzelen, en door de ééne zoo wel als de andere te verwringen, op eene geweldige wijze, doen fchijnen ovcrëentedemmen. Men verloor den waaren zin van de leerdelfels der ouden, en men opende een onafmeetbaar veld tot nieuwe twisten en fpitsvinnighedcn. Den Heidenfchen Godsdienst kon dit nieuwe ftelzei, door vergezochte uitleggingen, niet baten, dewijl dezelve meestal te gedrongen en onwaarfchijnlijk waren, ook kon men, in de daad, indien men , door middel van hetzelve, het Christendom wilde beftrijden , dat doel niet bereiken, daar het terftond in het oog moest vallen, dat men het Christendom, naar zijne onderftellingen , geplooid,en in een valsch licht geplaatst had. Integendeel, ma>est elk opmerkzaame tot de voortreflijkheid van het Christendom beduiten, ziende, hoe Wijsgeercn, die de wereld met een nieuw licht wilden befchenken, zich, in verfcheiden opzichten, kundig naar het Christendom fchikten , en deszelfs ftichter jesus moesten verëeren, als een' groot man, wiens wonderdaaden zij niet ontkennen konden , wezenlijk gebeurd te zijn, welke zij te vergeefs aan zekere geheime kunsten trachtten toe te fchrijven, of met de goochelftukken van anderen te vergelijken, die 'er al te ongelijk aan waren. Men kan echter niet ontkennen, dat dit zelfde famenftel een zeer groot nadeel aan het Christendom heeft veroorzaakt. Men kan wel niet bevvijX 2 zen. II BOtK VI Hoofdft. sa C. G Jaar 193 tot 235  n BOEK VI Hoofdfl, na C. G Jaar 193 'tot 235 { ( t c | 1 {< k d eirz- 324 KERKELIJKE zen, dat door hetzelve één enkel Christen bevveegd is geworden tot afval van zijnen Godsdienst; want het voorbeeld van ammonius zeiven, is onzeker, en de afval van den Keizer jULiaAN, welken men, insgelijks, aan den invloed >van dit famendel toefchrijft, had zijne aanleiding in andere omftandieheden, alhoewel dit famenftel daar bij tot een voorwendzel kon dienen. Maar, dit zal wel zeker zijn, dat vele Heidenen, door dit famenftel begoocheld' terug zijn gehouden, om daadlijk het Christendom te omhelzen, dewijl dit famenftel leerde, hoe men het Christendom en deszelfs Stichter kon hoogachten, zonder dat daar uit volgde, dat men hetzelve noodzaaklijk behoefde te omhelzen, omdat men dezelfde waarheden ook bij de Wijsgeercn meende te hinnen vinden. Doch het grootfte nadeel werd door dit famenftel veroorzaakt, doordien vele Christen-Leeraars, die boren de gemeene Christenen wilden uitmuntten, zich san hetzelve vergaapten, in de verbeelding, dat zij laar mede aan het Christendom voordeel konden ben. De genegenheid voor de Wijsgeerte van pla•o had reeds te vooren, gelijk wij gezien hebben, ij zulken, die, vóór dat zij Christenen werden, e Heidenfche Wijsgeerte hadden beoefend, te veel wloeds gehad, om, alhoewel zij de Wijsgeerte met et Christendom verwisfeld hadden, echter van vermeiden Wijsgeerige denkbeelden, bijzonder in de ere der Heilige Schriften, aangaande God den Vaer, Zoon en Heiligen Geest, gebruik te maaken, ten  GESCHIEDENIS. 325 einde die leere te verklaren, en ze een Wijsgeerig voorkomen te geven. Thans lieten zij zich verleiden, om dit nieuw famenftel te verëenigen met de leere des Christendoms, waar door verfcheiden, met het waare Christendom naauwlijks bedaanbare, begrippen van God, van de ziel des menfehen, van derzelver toeftand na den dood, van de aanroeping van overleden Heiligen, ook verfcheiden gebruiken in den eeredienst, ftrenge en afgezonderde levenswijze , ter bevordering, gelijk men meende , var Godzaligheid , maar ook het gebruik van zooge naamde vrome bedriegerijen , gedeeltelijk reeds ui de Platonifche Wijsgeerte overgenomen , meer be vestigd, gedeeltelijk met nieuwe vermeerderd wer den. (*) He (*) Men heeft, over het nadeel, het Christendom door het Platonhme der Kerkvaderen, bijzonder doe dit Nieuwe Platonisme, toegebragt, verfchillend geöoi deeld: De verhandeling van mosheim, de turbata pc recetitiorcs Platomcos Ecclepa, in Disf. ad Hist. Ecclei pertin. vol. I. pag. 90. is bekend; men vergelijke ooi brucker , Hist. Crit. Philof. T. II. p. 189-462. Tom. VI p. 360. Sommigen, bijzonder in onzen tijd, hebben dit nr deel al te zeer vergroot, en gemeend, dat verfcheiden leei ftukken, die de Christenen altijd voor belangrijk en gc wigtig gehouden hebben, hier aan hunnen oorfpron verfchuldigd, en tot verderf van het Christendom ing voerd zijn. Het tegendeel hier van is ons echter u het beloop der Gefchiedenis ten duidelijkften gebleke Doch, aan den anderen kant, heeft men vergeefsch g tracht, de Kerkvaders geheel van het Platonisme, en eei X 3 ve TI boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 193. tot 235. r r it 1. ie  II BOEK VI Hoofdfl na C. G Jaar 193 tot 235. 1 < l 1 \ 326 KERKELIJKE liet was 'er echter verre af, dat de onderftellingen van het nut, welk de Wijsgeerte het Christendom kon toebrengen , bij de Christenen algemeen •zouden geweest zijn; velen integendeel verklaarden 'er zich openlijk tegen, gelijk zelfs uit clemens van Alexandrië blijkt, welke nodig oordeelde, tegen zulken zijne pen te fcherpen, en hen te wederleggen. Dan ook onder dezen gingen velen weder aan den anderen kant te ver, en wilden alle Wijsgeerte, alle Geleerdheid, uit de Kerk verbannen hebben,' waar uit, gelijk het vervolg dezer Gefchiedenis zal aanwijzen, niet alleen vele twisten, maar ook groote nadeden voor het Christendom, geboren zijn. Men moet zich, ondertusfehen, niet verbeelden dat de nieuwe Wijsgeerige aanhangers van ammonius gundiger omtrent de Christenen dachten, of min geneigd waren, dan ooit, om hen te hiaten en :e vervolgen. Integendeel, alle oude redenen van Godsdiensthaat bicven niet alleen in volle kracht naar dewijl zij de Christenen befchouwden, als helen, die zelfs de bedoelingen van hunnen Stichter esus bedorven hadden, en tegenwerkten, en wier ■vaare gevoelens hunne bedoelde verëcniging van alle verkeerde of ongelukkige toepasfing van hetzelve op het :hristendom, vrij te plijten. Het laatfte gefchrift over !it onderwerp, zoo veel mij bekend is, van keil, Prof. Qleipzkk, vijf Verhandelingen: De Doctoribus Veteris leclcfiae cufpa corn.ptae per Platenicas fentetiiias T.'ieoygüe liberandis Lipfia W&r.W?. verdient gelezen te rorden.  GESCHIEDENIS. 327 k gevoelens het meest in den weg ftonden, fielden deze nieuwe Wijsgeeren , vervolgends, alle pogingen te werk, om het Christendom tegen te fpreken , en als een gevaarlijk foort van Bijgeloof en Dweeperij, haatlijk te maaken, waar door de Geest van vervolging nieuwe aanmoediging verkreeg. De vervolging, die, onder severus, de Christenen trof, wekte, opdat wij den draad der Gefchiedenis weder aanhechten, onder anderen tertullianus op, om de goede zaak van het Christendom, in meer dan één gefchrift, te verdedigen, en hun ten voorfpraak te dienen. Deze man heeft zich, één der eerden in de Westerfche Kerk, eenen zoo grooten naam, door zijnen ijver, arbeidzaamheid, en geleerdheid, verworven, en wij kunnen, ten opzichte van de gebruiken, gewoonten, en toeftand der Christenen van dien tijd, uit zijne fchriften zoo veel leeren, dat wij van hem aan onze Lezers een eenigzins breeder verdag verfchiüdigd zijn. quintus septimius florens tertullianus is, nog vóór het midden der tweede eeuw, te Karthago, in Afrika, geboren, alwaar zijn Vader, een Heiden, in den krijgsdienst eenen geringen post bekleedde; in zijne jeugd, en vóór zijne bekeering tot het Christendom, leidde hij, naar zijne eigene bekentenis , een vrij ongebonden en liederlijk leven. (*) Hij oefende echter zijne natuurlijke geestvermogens in allerleië wetenfchappen, bijzonder in de rechtsgeleerdheid ; (*) Apologet. C. 29. de Refurrect. Carnis Cap. 59. X 4 II BOEK VI loofdft. ia C. G. [aar 193. ot 235. rERTUL- .IANUS chrijft ;ene verdedigingvan hen Christendom. Zijne gefchiedenis.  IT BOEKVI Hoofdfl. nd C. G J»tt 193. mt 235. i I i I ii ■ z fl ri tc H i G 3=S KERKE L I) K E heid; zoodat eusebiüs (*) henr prijst als zeer er^ varen m de. Romeinfche Wetten. Evenwel is hij onderfcheiden van dien rechtsgeleerden, van wien het één en ander in de Pandecten, of het Romeiniche Wetboek, gevonden wordt, doch welke onder HADRiaAiv geleefd heeft, en die eigenlijk tertyliiiANus heet. Men weet niets van zijne verrichtingen of lotgevallen , vóór zijne bekeering tot het Christendom, en even min, wanneer of op welke wijze, en om welke redenen, hij het Christendom omhelsd en aangenomen heeft. Zoodra bij een Chrisren. was- geworden, veranderden zijne zeden en geinig, en. werden ftreng , ten uiterfte naauwgezet, ■n gemoedelijk, waar toe hij, uit hoofde van"zijne jwaarmoedige geaartheid, natuurlijk overhelde; Dat iij. getrouwd geweest is, blijkt uit zijne Boeken aan une huisvrouw. Hij geraakte fpoedig , door zijne undigheden,.en. deugdzaam leven, bij de Christenen i achting, en werd, onzeker te Rome, ofte Kar'lago, tot Ouderling-verkozen, terwijl hij zich, door ijne fchriften, bij de Christen - Kerk begon verdienelijk te maken. Te midden echter van zijnen roemjken loop en jaaren, ging hij, omtrent het"jaar 200, it de partij der Montanisten over, zijnde, volgends' fëRONYMus (f), daar toe gebracht, door den afmst en befchimpingen, die hij van de Romeinfche eestelijkheid ondervond, welke zijne ftrenge deugd en (*) Hist. Eccles. 11. 2. (t) Catal. SS. Eccles. C. 53.  GESCHIEDENIS. 3*9 01 zeden, naar het fchijnt, niet konden verdragen; doch, ook zonder zoodanige aanleiding, kan zijne geaartheid , die fomber en tevens fcherp en hevig ] was , gelijk uit zijnen ftijl, ook in die fchriften,1 welke hij, vóór dezen overgang tot de Montanisten, ] gefchreven heeft, blijkt, ons dezen overgang genoeg begrijpelijk maken; en zijne geleerdheid kon hem, bij deze zwaarmoedige gefteldheid en eene verwilderde verbeeldingskracht, niet voor Dweepzucht bewaarem tertullianus betoonde zich een' groot ijveraar voor den aanhang, tot welken hij zich vervoegd had, hij fchreef niet alleen zeven Boeken, ter verdediging van de Montanisten, die verloren zijn (*), maar voer, in zijne meeste Werken, na dezen tijd gefchreven, tegen de overige- Christenen hevig uit, in welken hij hun verval: der Godzaligheid met alle vuur beftrafte, terwijl hij hen doorgaands met den naam van PfijchM, natuurlijke of zinlijke menfehen, benoemde , maar aan zijnen aanhang den naam van Spirit» ales ( geestelijken ) geeft , welke de volmaaktheid des Christendoms bereiken, en de gaven en werkin> gen des Heiligen Geests kennen (f). Ondertusfcher behoort men in het oog te houden, dat de Montanisten en tertullianus altijd beweerd hebben, da zij bij de eenheid des geloofs wilden blijven, da hunne ftrengheid omtrent de zeden, en hunne Dweep zucht omtrent omnidlijke openbaringen en ingevin gen, geenen of weinig invloed hadden, op het geei z (*) Boven Bladz. 139. (t ) De Monogamia c. 1. X S IT B0EIC VI loofdftl ia C. G. aar 193. ot 235. 1 J:  II BOEf VI Hoofd na C. Jaar i< tot 2; Zijne fchriften 1 r I ge- 33o KERKELIJKE 4 van de leerftellingen das Christendoms geloofden ft. overeenftemmen, waar uit men befluiten kan da l mettegenftaande zijne Mouterij, de fifaa*. van' :5. tertullianus voor ons 2eer ^ dan ook zijne achting bij de Westerfche Kerk, alti d zeer groot . geweest, zoo zelfs, dat zeer vele v n " dlLa1Jnfche taaI dl'ei' Kerk, zijn overgenomen en ■ gebrmk gebracht, tertullianus bleef, tot z^ «en ood toe, volharden bij zijne M^ZfZ g voelens, en bracht zijn leven tot eenen hoogen ouderdom, tot hij hetzelve, omtrent het jaar 220 of wat vroeger, eindigde. ' Menigvuldige fchriften heeft deze ijverige en werk 'zame man opgefteld, en in het licht gegeven, van welke wij 'er nog velen overig hebben, welke verfcheiden malen, zoo afzonderlijk, als bij malkander **.uitgegeven. se.iler heeft de laatfte uitgave* m Dmtschland bezorgd, in 5 Deelen in Octavo S tot 1773. Waar bij schutz een zesde Deel I77Ó gevoegd heeft, hetwelk een gksfirlum of woordenboek cn een' nuttigen Bladwijzer of Register, be. Z\ Alï,Zl}m fchnTtCn ^ - eene Latijnfche ^alen ftyl, aan tertullianus bijzonder eUn ïoor hem vervaardigd. Hij maakt gebruik van vei' >uderdc , maar ook dikwijls van nieuwgevormde morden, harde woordvoegingen, vreemde toefpengen, ongelijkheid fa den gebeden loop 2£ ïden , faamgedrongen kortheid , gefpitfre fpreu_ en, en al te vernuftige tegenftellingen. Over het  GESCHIEDENIS. 331 geheel is zijn fl$ zoo duister, als zijn gantfche geitel fomber en zwaarmoedig blijkt geweest te zijn.. Tevens echter vergoedt hij zijnen Lezer de moeite, en het onaangename van dezen duisteren ftijl rijklijk, door den gewigtigen en leerzamen inhoud, en de menigvuldige wetenswaardige zaken, zoo betreffende de leere en zeden der Christenen, als hunne lotgevallen, welke in deze zijne fchriften voorkomen. Verfcheiden Geleerden hebben onderzoek gedaan, naar den tijd, in welken tertullianus zijne bijzondere fchriften heeft opgefteld, voornaamiijk, ten einde het onderfcheid aan te wijzen, van zulken, die hij vóór, en anderen, die hij na zijnen overgang tot de Montanisten gefchreven heeft; alhoewel j. w. hofman (*) beweerd heeft, dat zij alle na dier overgang gefchreven zijn, en dit is zeker, dat zijiu fombere geaardheid, en ftroeve ftijl, in allen kan opge merkt worden. Onder anderen, heeft d. noüsselt (f. dit onderfcheid , met zoo vele naauwkeurigheid , nagf fpoord, dat wij den uitdag zijner nafporingen de Lezer zullen mededeelen. Hij verdeelt dan de fchri. ten van tertullianus in verfcheiden klasfen. I de eerfte, plaatst hij die fchriften, over welker fchrij tijd en rechtzinnigheid, als zijnde, vóór den gemc den overgang. door tertullianus gefchreven , mc vrij zeker kan zijn. Deze zijn zijn Boek ad Martijres (an (*) Disf. onmia Tcrtuliiani in Muntanisnio fcripi viileri. Wittenberg 1738. ( f ) De vera atate fcriptorum, qnae fnperfunt Set. Fkrer.t. Tertuiliani eet. III. DUfert. II BOEK VI Hoofdfl. na C. G. Jaar 193. tot 235. Gefchreven voor en na zrjri" overgang tot de Monta, isten. Eerfte Clasfe derzel: ven. ) 1 n \ l- n . » n a t.  II BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar ip3. tot 235. ] \ l 0 h b v( di hc en m: 00 ter ter. He of fen dra kan dig van kere KERKELIJK!» (aan de Martelaren,) in het jaar r97. Dit is _ vennanmgaan die o/hun ^ lo f j tod - * Coyer de fchouwf « het jaar k,8, behelzende vermaningen aan de Ca eLl pelen nfet bij te wonen - * /A/„/(8/r/„ ( ^odenj,) in hetzelfde jaar. ft dit Werk ve^laart armen ,f vo°r **** *hei: en n]et a]leen de ^ ^ , eg^gheden maar in fe ^ , ^ P Afgodenj tut; in het bijzonder, behoort daar toe ' VM Afg°dsbeeWen, de Starrenwichelarij » onderwijs in Heidenfche Wetenfchappen het rkopen van waaren, die tot den Afgodsdiens't noJ waren en gebruikt werden; hij keurt tevens af, t deel nemen in de feestvieringen en openbare vromen der Heidenen; het verlichten der huizen, he verben derzelven, ter eere van den Vorst, ' ^sfeesten en Bruiloften acht hij voor g . rfoofd. Waardigheden en Ambten kan een ChrisbekJeeden, indien zij hem flechts niet verphV, om Opziener te wezen over de Tempels der .denen of over het bezorgen der fchouwfpelen tot het doen van eenen eed, of tot doodvonniste vellen. Purper en goud mag geen Christen ?en; ook is hem de krijgsdienst verboden. Men zich ook, door woorden, aan Afgoderij fchulmaken, als men aan Heidenfche Afgoden den naam -oden geeft, of zich in het gemeene leven van zevloeken of eeden bij de Goden bedient enz.- Ver-  GESCHIEDENIS. 333 Verders zijn Apologeticus, (of verdedigings - gefchrift, j in het jaar 199. Zeker het fraaide en aangenaamfte van alle zijne fchriften , gericht aan de H Stadhouders der Provintiën, waar in hij de onfchuld n: der Christenen, tegen de befchuldigingen en laste-1( ringen der Heidenen, op eene voortreOijke wijze-, handhaaft. Deze zijne verantwoording is in het Grieksch vertaald, en in laater tijd ook in verfcheidene Europifche taaien overgezet. Men heeft 'er eene zeer goede uitgave van, door sigeb. havercamp, Leyden 1718. 8vo. In hetzelfde jaar 199 befchaafde en vermeerderde, tertullianus deze verantwoording, ten gebruik van andere Lezers, waar uit zijne twee Boeken ad Nationes, (aan de Heidenfche volken,) ontftonden; ook kwam in dat jaar zijn Boek de Testimonio animae, (over het getuigenis der ziel,) in het licht. Hij merkte daar in op, hoe vele blijken van de kennis van God, en van het leven na dit leven, in de gemeene wijzen van fpreken voorkomen, waar uit hij befluit, dat deze kennis in de natuur der menschlijke ziel diep is ingeprent, en zij dus daar aan getuigenis geeft. Bij alle deze Boeken vindt geen vermoeden, ten minften geen zeker vermoeden, van Montanisterij plaats. Tot de tweede klasfe der fchriften van tertullianus, rekent NoëssELT zulke, wier ouderdom men kan aanwijzen, en waar in men tevens de gevoelens van Montanisterij kan opmerken. Deze zijn de corona mi lit is, (over de kroon van den foldaat,) in het jaar 201, waar in tertullianus , opzetlijk, het II VI oofdft. I C. G. mr193. it 235- II Klasfe Schriften na zijnen overgang tot de Montanisten.  II BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 193 tot 235. 1 5 e o 1 i g> 01 te: aa tei de vo: pic ger O» 334 KERKELIJKE het gedrag van «en foJdaat verdedigt, waar van Ml hier voor gefproken hebben. (*) Twee Boeken, dl cuhu feminarum, (over den ppfchik der vrouwen,) m het jaar 20i, of 202, waar van anders het eerfte den titel voert, de habitu „ulUM, (vw de vrouwefijke kleding.) b deze Boeken Iaat hij zich vrij feng tut tegen allen fieraad en opfchik der vrouwen: Geene prachtige klederdragten," zoo fpreekt "j de Christen vrouwen van zijnen tijd aan, „maar " f"*0™** voegen u, wegens de zonde, die, ,door uw gedacht, i„ de Wereld gekomen is] , De afgevallen Engelen zijn de uitvinders van al, len vrouwlijken opfchik en fieraad; en hunne ver. menging met vrouwen geeft daar aanleiding toe " m Verfcheiden Boeken fchreef tertcllianus , " dCZCn tyd' tegen de rechtzinnige Chris- nen en zekere gevoelens en begrippen der groote <*J hier toe behoort zijn Boek, de fuga TT' £T ^ VlUCk' 1,1 van vervol V*) m het jaar 202. In dit Werk keurt hij het wnken der vervolgingen, door eene tijdige vlucht, < "oogden af, en vaart hevig uit tegen die leer-en en dienaaren der Kerk, welke hunne gemeen> zoo vreesachtig verlieten. Ook waarfchuwt hij Chnstenen, dat zij zich geene vrijwaring van verging voor geld koopen zullen. - Scorpiace of Scorcum, adverfus Gnosticos de bono martyrii ,Te g'ft tegen Scorpioenen, ter wederlegging der ****** over het goed des Martelaarfchaps,) ') Bladz. 292. "  GESCHIEDENIS. 335 in het jaar 204. Sommige Gnostieken naamlijk, beweerden , geduurende de thans plaatshebbende vervolging van severus , dat het niet nodig, noch ; zelfs nuttig ware, dat de Christenen zich, om hun- 1 nen Godsdienst, ter dood lieten brengen. Tegen' dezen verzet zich tertullianus, en toont de verpligting der Christenen daar toe aan, volgends den wil van God, en de nuttigheid van het Martelaarfchap, als eenen kamp, dien God heeft voorgefteld, waar door de verfchiUende menigvuldigheid der verdknften van de Christenen , en van derzelver heerlijkheid, kon erkend worden , enz. Ondertusfchen fchijnt het , dat deze Gnostieken tevens zulken buitenfporigen ijver der Christenen berispten, waar door fommigen moedwillig den Marteldood in den mond liepen, of dien al te zeer verhieven (*) — Vijf Boeken adverfus Marcionem, (tegen marcion,) in het jaar 207, of 208, wat het eerde Boek betreft: de overige zijn onzeker. ( f ) — L)e pallio, (over den mantel,) in het jaar 208, zijnde eene verdediging van deze klederdragt. Te weten, tertullianus had de Toga, of Tabberd, gelijk de Romeinen droegen, afgelegd, en met het palliunn, den mantel der Grieken, verwisfeld. Dit deeden de Christenen, ten dezen tijde, meer, om zekere eenvouwigheid in hunne kleding te vertonen, waarom de Heidenfche Romeinen hun den fcheldnaam Gran de kuischheid of eerbaarheid.) Deze verhanleling is insgelijks tegen de rechtzinnigen, en bij:ondcr tegen den Bisfchop van Rome, ZEiurnuNrs ;cricht, aan welken hij de titels geeft van Aposie;cus, (Apostolisch Leeraar,) en benedictus Papa, gezegende Vader.) „ De Hoogenpriester," fchrijft hij] , de Bisfchop derBisfchoppen heeft een befluit van den olgenaen inhoud laten uitgaan: „ Ik vergeve den  GESCHIEDENIS. 339 ,„ genen, welke Kerkelijke boete gedaan hebben, de „ zonden van echtbreuk en hoererij. " Dit geeft tertullianus aanleiding, om, met drift, en niet; zonder hoonenden fchimp , het begrip van zijnen i aanhang, in dit Boek, te beweeren, te weten, dat Christenen, welke, na den doop, groote zonden, inzonderheid echtbreuk en hoererij, begaan hebben, nooit weder, door de Kerkelijke boete, toegang tot de Gemeente behoorden te vinden. Opmerklijk is, in deze Verhandeling, de volgende verklaring van het gezegde van christus, matth. XVI. „jesus zegt daar tot petrus, niet tot de Gemeente: Op u zal ik mijne Gemeente bouwen, u zal ik de (leutelen geven, en werküjk is ook de Christelijke Kerk op hem, dat is, door hen , gebouwd geworden, nademaal hij het eerst, na jesus Hemelvaart, Jooden bekeerd, door den doop den Hemel ontdoten, aan ananias de zonden gehouden , en den kreupelen man van zijne banden bevrijd heeft" — adverfus Praxeam, (tegen praxeas,) (*) adverfus Hermogenem, (tegen hermogenes,) (f) — de Anima, (over de ziel,) gefchreven tegen de Heidenfche Wijsgeeren, welke hij dc Patriarchen der Ketters noemt, die niets zekers van de ziel zullen geweten hebben. Hij leert, in deze verhandeling, verfcheiden vreemde begrippen , nopens het wezen der ziel, cn haren toeHand na den dood. Hij verklaart zich , omtrent de droo- (*) Zie boven Bladz. o.\6-zi\. ( ) Bladz. 933. volgg. Y a TI BOEK VI Joofdfl. ia C. G. [aar 193. :ot 235-  II boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 193. tot 235. < / 1 < 1 c I e i I d 1 b fl 2 34° KERKE L IJ K E droomen, en ontdekt vele ligtgelovigheid; onder anderen verhaalt hij van eene Montanistifche vrouw, die, in tegenwoordigheid van hem en anderen, onder den Godsdienst, in verrukking viel, Godlijke openbaringen ontving, met de Engelen, en fomtijds ook met christus zeiven omgang had, verborgen dingen hoorde en zag, veler harten doorgrondde, wonderbare genezingen ondernam, en zelfs ééns de ziel, in eene geheel menschlijke gedaante, met eene Sjne, glinsterende en luchtige kleur gezien zal heb,en — adverfus Falentinianos, (tegen de Valentilidnen.) Van dit Werk is reeds in het voorgaanle (*) gefproken — de Praefcriptionibus adverfus 'aereticos, (over de verjaaring, of van de hoofdledcnklijkheden, of algemeene gronddellingen, tegen Ie Ketters. ) (f) — Hij beweert, in dit Werk, dat '(*) Bladz. 56. (t) Praefcriptio is een van die woorden van ter. Üleianus, die duister zijn, omdat zij meer dan één enkbeeld uitdrukken kunnen. Als Rechtsgeleerde, kan ij 'er het recht van verjaring door verftaan hebben, n in de daad, uit dat recht redenkavelt hij, voor een root gedeelte, in dit Werk tegen de Ketters; maar ook an hij 'er den zin van Bezwaren, (Prejngès,) tegen e Ketters, aan gehecht hebben; doch, dewijl hüC. 21. 'raefcriptio en Praefcribere gebruikt voor iet vastfleSen, weren, ten grond/lag leggen, en van eenen algemei '.n grondregel, kan men het ook, in den titel van jn Werk, in die betekenis nemen.  G E'S C II I E D E N I S. 341 dat de Christenen zich behooren te vrede te houden , met het geloof, en zich niet in te laten in nieuwsgierige en ijdele onderzoekingen en twistvragen, waar aan velen, die een Platonisch en redenkundig (dialectisch) Christendom invoerden, zich vergaapten; men kon den twist tegen de Ketters tot dit hoofdpunt bepalen, dat de echte Christenen de waare leere van hand tot hand behouden hebben, van de Apostelen af, en dus een recht van verjaaring bezitten, terwijl de Ketters enkel nieuwigheden voortbrachten en opdischten. Zijn beduit neemt hij op dezen voet: Wie van het oorfpronglijk oudde Christendom is afgeweken, zoo als de eerde Gemeenten het uit den mond der Apostelen en derzelver leerlingen zelve ontvangen hebben, en zoo als het, van eersten af, overëendemmeud met de fchriftelijk opgedclde leere der Apostelen, en ook mondeling, onder de Christenen is bewaard gebleven , maakt eene ongegronde aanfpraak op den naam van Christen. En, in de daad, wanneer men vraagt, wat Christelijke leere is? komt alles neder op het onderzoek: wat hebben de Apostelen geleerd? op deze wijze, hebben wij boven gezien (*), dat ook ireneus redenkavelde; op dezen grond fpreekt tertullianus , in dit Werk, (f) de Ketters met zoo veel vuur aan: „ Wie zijt gij? Wanneer en van ,, waar zijt gij gekomen? Wat doet gij in het mij„ ne, daar gij de mijne niet zijt? Met wat recht „ houwt (*) Bladz. 246. (t) Cap. 37. *3 II BOEK VI [Ioofdlt. na C. G. Jaar 193. tot 235.  II JiOF.k VI Hoofdft. na C. G. Jaar 193. tot 235. ( 1 J ( i ( \ 1 c V.KIasfe Schriften van wier tijdsbe- g paling 0 Wij geheel gce- S ne zeker- B ïieid hel - T ben. 1! hi 342 SE R K JE L IJ K E „ houwt gij, 6 marcion, mijn wond om? — Het „ is mijne bezitting; ik bezit het van ouds, ik be„ zit het het eerst, ik heb de zekere oorfprong„ lijkc bcfcheiden, van de luchters zelve, wier goed ,, het was. Ik ben de erfgenaam der Apostelen. " Zijn hoofdbewijs berust dus niet op de oudheid der leere, enkel en in het afgetrokkene, maar op derzelver overëendemming met de leere der Apostelen — de carne Christi, ( over het ligchaam van christus;) waar in hij die dwaalleeraars, die ontkenden, dat christus een waar ligchaam heeft geïad, wederlegt; bij voorbeeld marcion, die beweerle, dat christus niet geboren was; ai>elles, die vel toedond, dat christus een waar ligchaam heeft ;ehad , maar uit den Hemel medegebracht ; en Ie Dokeeten , die alleen een fchijnbaar lighaam an hem toekenden Eindelijk de re/hrrec- ione carnis, (over de opftanding des vlecschs of les ligchaams.) In deze verhandeling, die met de oorgaande in betrekking ftaat, betoogt hij de waareid der opftanding uit de dooden , en handelt over e gefteldheid onzer ligchaamen bij en na dezelve. Eindelijk, in de vijfde klasfe worden gebracht vee gefchriften van tertullianus , van welke men ïheel geene zekerheid kan opfpooren, of zij vóór f na zijnen overgang tot de Montanisten zijn opgeld; deze zijn zijn Boek de Poenitentia, ("over de oetc,) en adverfus Judoles, (tegen de Jooden.) i het eerfte Boek handelt hij in het gemeen over : Boete, of het berouw over de zonde, waar door i de droefheid verftaat, die men over de begane zon-  G E S C II I E D E N I S. 343 zonde, uit vrees voor God , tot zaligheid ondervindt en gevoelt, vervolgends fpreekt hij van de tweede Boete, na het ontvangen van den doop, welke openlijk voor de gemeente moet betoond worden, in de belijdenis der zonden (*)— Tot hetlaatstgemeldeWerk tegen de Jooden, gaf een vuurig gefprek van eenen Christen met eenen Jood aanleiding, waar in ook anderen van weerskanten deel namen; en tertullianus ontvouwt hier, naauwkeurig cn geleidelijk, het geen in dit gefprek, door de drift, meer verward was voorgedragen. Zijne bewijzen , ter overtuiging der Jooden aangevoerd, zijn breedvoerig uit één gezet, bekend, en meestal vrij diendig, om aan het oogmerk te beantwoorden. Behalven deze menigte van gefchriften , die wij van tertullianus overig hebben, heeft de tijd ons nog andere van zijne Werken ontroofd, als behalven de reedsgemelde zeven Boeken , voor de Montanisten, of van de geestverrukking, en tegen apollonius, een Boek over de hoop der Gelovigen, een ander over het Paradijs, als ook van de kleederen van aüron, en meerandere. Nog heeft men hem fommige verhandelingen toegefchrevcn, welke doorgaans bij de uitgaven van alle zijne werken gevoegd worden, doch wier onëditheid reeds voor lang bewezen is. Uit deze fchriften van tertullianus zijn ons zeer vele bijzonderheden, nopens de Christenen van zij- ( * ) Men vergelijke het geen boven uit ireneus aange haakt is. Bladz. 245. Y 4 II boek VI Hoofdfl. na C. G. Jaar 193. tot 235. Verloren fchriften. Bijzonderhedenuit de  II BOEK VI Hoofdfl na c. G Jaarip3 lot 235 fchriften Van TERTULLIANUS. Lasteringender Heidenen tegen de Christenen. i 1 I ( 1 t d ti d 344 KERKEL Ij g E ^jnen tijd , derzelver toeftand met betrekking tot de Heidenen, hunne Godsdienftige leere, gebruiken, . en zeden, bekend , waar van wij fommigen hier •moeten bijbrengen, te meer, omdat, gelijk wij reeds .hebben aangemerkt, uit den ftijl en taal van tertullianus, vele woorden en fpreekwijzen in het fpraakgebruik der Westerfche Kerk zijn overgenomen. Behalven de bijzonderheden, die wij, boven, uit hem hebben medegedeeld , met betrekking tot de vervolging der Christenen, onder den Keizer severus, meldt hij ons, in zijn Verweerfchrift, hoe ver de haat der Heidenen, in het gemeene leven, tegen de Christenen ging; zoo ver, dat de naam, van een Christen te zijn, genoeg was, om den deugdzaam, ften man haatlijk te maken, al wist men niets anders tegen hem in te brengen. (*) Men lasterde de Christenen, dat zij kinderen flachtten en aten, dat dj, in hunne vergaderingen, een' hond aan'den randelaar bonden, en hem dus het licht lieten uitdusfehen, om, in de duisternis, alle ontucht te 'kgen. (f) Verders, dat zij een' ezelskop aanbaden, eene lastering, die, gelijk wij weten, door •acitus reeds aan de Jooden is te last gelegd, miskien ontleend van de gedaante der Cherubs, in en Tempel. Iemand bracht zelfs eene fpotfchilderij '. voorfchijn, veitoonende een beeld met ezelsöoren, m éénen voet met klaauwen, houdende een Boek in (*) Apologet. Cap. 2. (T) Cap. 7.  GESCHIEDENIS. 345 in de hand, en met een' langen rok bekleed, hebbende dit opfchrift: Deus Christianorum Ononychites. (*) (De God der Christenen met Ezelsklaauwen.) _ Andere Heidenen meenden, dat de Zon door de Christenen werd aangebeden , omdat de Christenen gewoon waren, zich, als zij baden, na het Oosten te kceren, ook omdat zij den Zondag vierden. Anderen, dat zij een kruis aanbaden, (f) omdat, naamlijk, de Christenen met de hand het teken van een kruis aan hunne voorhoofden maakten, als een teken van onderfcheiding en herinnering, wanneer zij eenige bezigheid, of verrichting, ondernamen, evenwel zonder daarom ,, een kruis tc verëeren , zoo min als het kruis tc wenfchen," gelijl minucius felix (§) zich uitdrukt. Men gebruikte bijzonder dit teken van het kruis bij den doop. (**; Aanmerkenswaardig is de plaats van tertull* anus (ft), hi welke hij de Heidenen uitdaagt, dai zij eenen bezetenen, die van eenen Demon of Geesi bezeten is, voor het gericht zullen brengen, en, zegi (*) Cap. 16. en Lil»: II. ad Nait. zegt hij, dat d. maker van deze fpotprent een Jood geweest zij. Mei vergelijke verders eene verhandeling van theod. iiase over dit onderwerp, in de Biblioth. Bremenfis. (t) Cap. 16. en de corona militis. C. 3. ( § ) In Octavio. (**) Tertullian. de refurrect. Camis. C. 8. CU mens Alexandr. noemt daarom het kruis , het teke des Heeren. (jij Apolog. Cap. 23. Y 5 II boek VI Hoofdfl. ia C. G. Jaar 103. 'tot 235. 1 Wonderwerkendoor de Christenen verricht. t 1  II BOEK VI Hoofd! na C. ( Jaar 19 tot 23 Toefland derChristea-Kerk. 1 1 34Ó K E II K E L Ij K E zegt hij, „indien deze geesten niet bekennen, dat „ zij Demom, (of Duivelen) zijn, dewijl zij tegen l „ eenen Christen niet durven liegen , 200 vergist [; " c,aar ^amidüjk het bloed van zoodanigen Chris- " ten" - üok ^ hij fleuig: (*) „ Wij Chris. „ tenen, drijven de booze geesten uit. " Doch aan den anderen kant, is het ook waar, dat ons' mt verfcheiden voorbeelden, uit zijne fchriften blijkt' dat tertullianus, zoo wel vóór, als bijzonder" na zijn' overgang tot de Montanisten, overhelde om het wonderbare, gezichten, verfchijningen, wondergebeurenisfen, vrij ligt te geloven, en op het verhaal van anderen aan te nemen, (f) Bijzonder is zijn Bock de anima, (over de ziel,) vervuld, met zoodanige voorbeelden, die van 'smans ligtgelovigheid, in dit opzicht, getuigen. (§) Van den toedand der Christen-Kerk, ten zijnen tijde, geeft tertullianus (**) de volgende gundigc befchrijving: „ V,ïj zijn één Hgchaam, iiï de » ge- (*) /ipoleg. C. 42. (t) In zijne verhandeling de fpcctacuüs, verhaalt hij, dat dc Duivel fomtijds in die genen voer, welke de fchomvfpelen bezochten, in, dat hij eens, uit eene □iristinne gedreven wordende, door de bezweering en gevraagd, hoe hij zich had veritout, in eene gelovige e vnaren, geantwoord hebbe: „ Ik deed zulks met , alle recht, want ik vond haar op mijn gebied." (S) Wij hebben 'er boven Blad,. 34o.een voorbeeld •au aangehaald. (**) In ziju' Apthg, C. 39.  GESCHIEDENIS. 347 „ gemeene kennis van den Godsdienst , de eenheid der Kerkelijke tucht en zeden, en in de gemeenfchap der hoop. Wij komen bij één in onze „ vergaderingen, om, met onze gebeden, God, als „ gemeenzamer hand, te omfingelen; zoodanig ge„ weid is Gode aangenaam. Wij bidden ook voor " de Keizers, voor hunne Staatsdienaren , en de wereldfche magten, voor de rust van den Staat, „ en voor het uitftel van het einde (der wereld) (*). „ Wij komen bij één tot het overdenken der Godlijke fchriften, naarmate dc gedeldheid der tegen„ woordige tijden ons opwekt, tot vermanen, o: „ om de verviüling der fchriften naar te gaan. V i H voeden ons geloof met heilige gezangen, wekker „ onze hoop op, gronden ons vertrouwen, en be „ vestigen de Kerkcntucht, (en goede zeden), me min door het inboezemen van voorfchriften ei lesfen. Daar zijn vermaningen, beftraffingen, e: „ God (*) Pro mom finis. Vóór het einde der wereld moest, volgends de Christenen, de ondergang van M Romeinfche Rijk voorafgaan. tertuu.iaMjs wil dus de Heidenen te kennen geven, dat de Christenen, om h, uitftel van het einde der wereld biddende, tevens bader om de duurzaamheid van het Romeinfche Rijk. In zi ne verhandeling de oratione echter, rekent hij, tot h gebed, om de kmst van Gods Koningrijk, ook het g bed om het einde der wereld, den wenscb der Christ nen, de befchaming der volken, de vreugde der Eng len enz. II BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 193. tot 235. i 1 E 1 1 t ti :t )- :t e-  II BOEK VI Hoofdfl. na C. G, Jaar 193. tot 235. 3 3 9 i wi 3: 5? 33 3» 33 33 33 33 33 33 33 33 ( tot 348 KERK EL IJ KE „ Godlijke tucht-odèning. ice,lfura^ ^ ^ 3, deelt men met groote gemoedelijkheid , a]s bij ,, zu ken die Zeker zijn van de tegenwoordigheid ,, van God. Het ft bij ons een zeer groot voor,, teken van het toekomend oordeel , wanneer ie,, mand zoo zeer gezondigd heeft, dat hij, van de gemeenfehap in het gebed, van de bijéénkomst, en alle heilige en Christelijke verkeering, uitge" ,fl0*" ^ ^««gen van beproefde deugd " "tben * 7OT2itti%% ^e deze eere, niet om , geld maar door een goed getuigenis, verkregen , hebben? want geene Godlijke dingen zijn voor ' g,dd V£lK Allloe^l 'er bij ons eene foort van ' ******* kasfc evenwel wordt die niet nit eene gewoone belasting, als of men den Gods1 dlenst k°Pen moest, verzameld. Elk brengt maandelijks, of wanneer hij wil, en zoo hij wfl en kan, eene matige almoesfe bij, waar toe niemand genoodzaakt wordt, maar die hij vrijwiliig toebrengt Dit is als een geheiligd pand de; Godsvrucht; waar van niets bedeed wordt tot maaltijden, maar om de behoeftjgen te onderhouden en te begraven, als ook, om behoeftige ouder02e wezen, en huiszittende oude lieden, ook zulken, die fchipbreuk geleden hebben, of die zich, om den wil van God en Godsdienst, in de 'mmen, op eilanden, of in gevangenisfen, bevinden, te onderfteunen. (*) Doch zelfs zoodanige *) Zoodanige vrijwillige verzameling vrn penningen^  GESCHIEDENIS. 349 liefdevolle fchikking wordt door fommigen ons ten l kwade geduid, en befpot. Zie eens, zeggen zij, „ hoe lief zij malkanderen hebben." De Christenen noemden malkander broeders; dit werd ook van de Heidenen befpot, maar hoe zeer ten onrechte, als men deze edelaartige verklaring van tertullianus aan de Heidenen in aanmerking neemt! „ Wij zijn ook „ uwe broeders; en nog meer zijn wij zulks onder„ ling, dewijl wij allen éénen God hebben, en ook „ door dezelfde waarheid verlicht zijn." " Uit tertullianus verhandeling over het gebed des Heeren, gemeenlijk het Onze Vader, kunnen verfcheiden merkwaardigheden opgezameld worden,aangaande de begrippen over, en dc wijze van bidden, hetwelk de Christenen deeds , als een' der eerde pligten van hunnen Godsdienst geacht hebben. Zi bedienden zich van dit gebed van jesus woordelijk, en niet alleen als een voorfchrift, om daar hunni gebeden naar in te richten; hoewel zij 'er, naar de om ftandigheden hunner behoeften, andere gebeden bij voegden. (M Zij oordeelden, dat men behoore t bidden, met een hart, vrij van toorn, en alle vei wai tot onderfteuning van belioeftigen en ellendigen, is reed van de tijden der Apostelen af, bij de Christenen in g< bruik geweest. Dit noemde de oude Christen - Ker ttffHtytn, oblationes, offeranden. Men noemde dus oc de bijdrage van brood en wijn , tot viering van h Avondmaal; ook fchijnt men uit deze kasfe verfchekk Leeraaren der Christenen onderhouden te hebben. (*) C 9- II BOEK VI Hoofdfl. na C. G. Jaar 193. tot 235. Over de gebeden derChristenen. i s i k :t n  II BOEK VI Hoofdir. na C. G Jaar 193, 235- i i i C fi 11 d tc ft 4 P1 di m te: 350 KERKELIJKE warring des harten, eri met een zuiver gemoed m Sommigen wiesfchen, ten zinbeeld van deze zuivel heid, de handen, vóór dat zij hun gebed decden, ja zelfs wel, niet zo„der bijgelovigheid, baadden zij hun geheele Hgchaam, (f) zoo hadden ook eenigen de gewoonte, om, vóór het gebed, hunnen mantel af te leggen, en na hetzelve neder te zitten en meer andere onhandigheden, welke tertulliaI nus, dewijl 'er de Ileere, noch zijne Apostelen geen gebod van gegeven hebben, voor Bijgeloof verklaart Men bad, met uitgebreide armen, waardoor men het teken des kruis uitdrukken, e„ dus te kennen wilde geven, dat men een Christen zij; dit beseft men echter niet altijd te doen, even min als :en luid geroep tot liet gebed behoort. Ons rebed noet dil, nederig, eerbiedig wezen. (_§) Na het al iemeen gebed gaf men malkanderen den broederkus" Is eene verzegeling des gebeds , uitgezonderd op en Paaschdag, wanneer men een algemeen vasten ield, terwijl onze Kerkvader het afkeurt/, dat fom ngen, wanneer zij, in 't bijzonder, gevast hadden, .en broederkus nalieten, gelijk hij ook de gewoonvan velen afkeurt, welke , op de weeklijkfche bedeMiden en vastendagen, die hij, met een woord uit * kn.'S'sdicnst Mime, ( wachten of >sten,) noemt, de offergebeden, gelijk hij zich uitnkt, dat is, het gebed cn gebruik des Avondlals, met bijwoonden, in den waan, dat hun vasi, door het ontvangen van des Heeren ligchaam, t * \ r< , . ZOU 10. (f)c. u. (S)C i2,,3.  GESCHIEDENIS. 351 zou afgebroken worden. Ten opzichte der vrouwen, was men niet eenparig, omtrent de vraag, of de ongehuwde vrijsters, bij het gebed,zich al dan niet met eenen duiër behoorden te dekken? tertullianus (*) ijvert voor het laatde, hetwelk hij, gelijk wij gezien hebben , ook in eene afzonderlijke verhandeling, met opzet, aandringt. Men bad op de vasten- en bededagen, (jejuntis et fiat ioni bus,) knielend, alleen eenige weinigen onthielden zich daar van op den Sabbatb, welke tertullianus hoopt, dat toegeven , of dat de anderen zich niet aan hen ergeren zullen. Alleen op den dag van jesus Opdanding , en geduurende de Pinkdcrdagcn, moet men zich, volgends hem, van het knielen, gelijk van alle tekens en pfigten van angst, onthouden, en ook zijne daaglijkfché bezigheden uitdellen, om den Duivel geene plaats tc geven ( + ). Wen kan aan alle plaatzen het gebed doen, waar liet voegzaam is. of de nood het vercischt, Maar ook is het goed. eene vaste bepaling van biduuren tc maken , ei daar toe het derde, zesde, en negende uur, naai de toenmalige uurtelling, af te zonderen, als fchul denaars aan den Vader, Zoon, cn Heiligen Geest evenwel, behalven het morgen- cn avondgebed. Ooi betaamt het den geloovigen, geene fpijze te gebru iien, of in het bad te gaan, vóór hij zijn gebe verricht heeft. Ook zal men eenen vreemden Chri; ten, die ons bezoekt, niet gaan laten, zonder mt hem gebeden te hebben. Eindelijk, die naardig w. re (*) C. 21. Ct) C 24- H bde* VI Hoofdft: ia C. G. jaar 193. tot 235. jl t I  II boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 193. 'tot 235. De doop derChristenen. j 1 2 1 tl 1 c ni Wi de he do Ui ine gec eer des 35* KERKELIJKE ren in het gebed, befloten hetzelve met Allelujah, en zulk foort van Pfalmen , met welker dot de' overige aanwezenden konden antwoorden (*). Uit de verhandeling van tertullianus over den Doop, kunnen wij de inrichting van denzelven onder de Christenen, ten dezen tijde, vrij duidelijk leeren kennen. Hij noemt den Doop „ het zalig Sa. „ crament van ons water, omdat wij van de zon„ den onzer voorige blindheid afgewasfehen, en tot , het eeuwig leven verlost worden." Hij befchouwt m , als eene zeer eenvouwige plegtigheid; men iet, zegt hij, een mensch zich in het water nedertten, (f) en met weinige woorden gedoopt worden, (♦) C. 25, 25, a7. (t) Tertullianus fchijnt alleen den doop door indeling, niet door befprenging, te kennen. Zoo zegt j ook (de orat. C. n.) „anus cum toto eorpore in 'tristo femel lavimm. „ Wij hebben de handen, met het geheele ligchaam, eenmaal (bij den doop,) in Christus gewastenen.» Hier uit volgt niet, dat ook :t de doop door befprenging kan bediend zijn. Troums,ten opzichte der uiterlijke plegtigheden, gebruikten Christenen, in onderfcheiden plaatzen, hunne vrijd. Iet, het geen te weinig in acht genomen wordt, ar hen, die ons de Christelijke oudheden befchrijven'. : zijn Boek de corona militis, zien wij nog, dat de ompeling drie malen gefchiedde, als ook, dat deze oopten melk en honig werd gegeven, en dat zij zich e gantfche Week daar na van alle wastenen en baden ligchaams onthielden.  GESCHIEDENIS. 353 den, die niets of niet veel zuiverer daar uit weder opkomt; aan deze eenvouwigheid ergerden zich de ongelovigen, niet kunnende begrijpen, hoe men daar ] door de eeuwigheid deelachtig wordt. Doch hij' merkt aan, dat de Heilige Geest, reeds bij de • eerde Schepping over de Wateren zwevende, die geheiligd heeft, zoodat het water thans eene heiligende kracht hebbe. Deze kracht ontvangt bijzonder het water in den doop , door hes aanroepen van God, alzoo de Heilige Geest terftond van den Hemel over hetzelve komt en het heiligt. (*) Dit verklaart hij nader; (t) "iet als of wij den Heiligen Geest in het water ontvingen, maar in het water gezuiverd zijnde onder den Engel, worden wij voor den Heiligen- Geest toebereid — Deze Engel, opziener des Doops, (§) bereidt'den weg voor den Heiligen Geest, door de afwasfching der zonden, welke het geloof verkrijgt, wordende door den Vader, en Zoon, en Heiligen Geest, verzegeld. Uit het waterbad opkomende, ontvangende gedoopten, naar het oud gebruik, de zalving, gelijk wel eer'dc Priesters plegen gezalfd te worden (**>, vervol- (*)C. i-5- Ct)C 6. (§) Dus fchijnt hij eenen bijzonderen Engel cvet den Doop te (tellen, gelijk eenen Engel over het Gebed, volgends de lezing van fommigen, de oratione C. 12, doch volgends eene andere lezing, verflaat hij te diei plaatze den goeden Befcherm - Engel, welken ook ande re oude Cmïstenfchrijvers aan elk mensch toekennen. (**) C. 7. IL Deel. Z II BOEK VI loofdft. ia C. G. [aar 193. :ot 235.  II BOEK V[ Hoofdfl. na C. G, Ja-w 193. tot 235, 1 ] i 1 ( I ! I » » 5 »! K «V. di V( 354 KERKELIJKE volgends werden hun de handen opgelegd, en de zegen over hen uitgefproken, daar door den Heiligen Geest inroepende en uitnodigende, die op deze gezuiverde en gezegende ligchamen van den Vader geern nederdaalt, en op het water des doops, als zijne oude rustplaats herkennende, rust. — Van eene bezweering des boozen Geests, (Exorcismus,) bij den Doop, weet tertullianus niet, hoewel wij 'er fpoedig gewag van zullen vinden; alleen fchrijft hij elders, (*) dat de Christenen bij den Doop belijden, lat zij den Duivel en zijnen doet, (pompaf en djne Engelen, hebben vaarwel gezegd. Voorts leerle men, volgends tertullianus, dat niemand zaig wordt zonder den doop, waaromtrent hij vereheiden bedenkingen maakt en oplost, (f) en wele noodzaaklijkheid hij uit het bevel van christus ■ro te doopen afleidt, en daar toe bepaalt. Wij lebben maar éénen doop, de Ketters hebben geene emeenfehap met onze Kerkentucht, zij hebben dan een doop, omdat zij geen' waaren doop hebben. (§') , Wij ontvangen den doop maar ééns: ééns wor, den de zonden afgewasfehen, die niet weder her» , haald behoorden te worden. Zalig water, hetwelk , ééns vooral zoo zuiver wascht, dat de zondaren 'er den fpot niet mede kunnen drijven!" (**) Alleen (*) Libr. de fpectaculis. liet zelfde zegt hij ook Libr. de corona militis. (f) C. 12-13. CS) Juist de aanleidende Helling tot den twist over :n Ketterdoop, die niet lang daar na zoo zwaar je- »erd is. (**) c. 15.  GESCHIEDENIS. 355 leen hebben wij nog eenen Doop , den Bloeddoop. Met deze benaming betekende men het Martelaarfcliap, hetwelk zij ook hoog verhieven, gelijk hier tertullianus (*) Insgelijks doet, daar hij zegt: „ Deze doop vergoedt den waterdoop, als men dien „ niet ontvangen, en herdelt hem, als men dien „ verloren heeft." Zoo ver dreef men deze hoogachting, dat men 'er eene verdiende in begon te dellen, ja men kwam vervolgends zoo ver, dat men dezen bloeddoop boven den waterdoop, door christus ingedeld, verhief, omdat men na denzelven niet meer blootgedeld was voor het gevaar, om op nieuw te zondigen. Ondertusfchen diende deze eerbied tevens, om de Christenen aan te moedigen, en zelfs begeerig te maken, naar zoodanigen ftïtgang uk de wereld, welke drift, gelijk wij reeds gezien hebben. bij fommigen tot dweepzuchtige fpoorloosheid ont aarde — Het recht , om den doop te bedienen, kent tertullianus, (f) aan den Opperpriester,(§\ dat is, den Bisfchop, toe. Vervolgends hebben ooi de Ouderlingen en Diaconen dit recht, evenwel nie zon (*) C. 16. (t) C. 17. (§) Deze Schrijver houdt veel van zulke b'enamin gen, uit dc Joodfche Kerk ontleend, op den Christer Godsdienst toe te p-sfen. Zoo noemt hij de gebede offeranden, (facrificium, hostia~) enz. Hij echrer vei klaarde deze beelden in eenen Christeüjken zin. Doe anderen, die hem volgden, namen ze meer eigenlijk paar uit vele rechten voor de Bisfchoppen, Ouderlii Z a ge" II HOE IC VI Hoofdïfi M C. O Jaar 193 tot 235 l : 1 i 9  II boek VI Hoofdfl na C. G Jaar 193 tot 2.35 i l c \ o i u 35°" KERKELIJKE ponder verlof van den Bisfchop, wegens de eere der Kerk; dit Zal 2eker betekenen, om de goede orde , en geregeldheid in de Kerk te onderhonden, dewijl ;hij er terftond op iaat volgen: „ Welke bewaard . „ wordende, blijft de wede bewaard. " Echter heb ben zulke dubbelzinnige gezegden al vroeg aanleiding gegeven, om de eere der Kerk, en de rechten der Bisfchoppen, faam te paaren, en de ééne voor de anderen te nemen. „ Anders," vervolgt hij, „heb„ ben ook de Leeken dit recht; want het geen op » gClljke Wijze hangen is, kan op ge]ijke wi- gegeven worden. " Doch deze behooren alleen dn recht te oefenen, in gevalle van noodzaaklijkheid, als de omftandigheid van plaats, of tijd 0f perfoon, daar toe dringt. Aan de vrouwen ontzei hij het recht, om te doopcu. (*) Vet. ?en en Kerkendienaren, den oorfprong ontleend hebben .mdat men deze met den Hoogpriester, Priesters en Uv,ten vergeleek. Het woord ofer heeft eindelijk een :)genhjk voo"duurend ofer in den Godsdienst der Chris enen ingevoerd, enz. C') C. ,7. Onzeker is het echter, of hij ook m eze zulKs niet toelaat, in gevalle van „ood. Zijne -•oorden Zljn: „De uitfporigheid der vrouwen, die z ch .aanmatigt te leren, 2a, haar echter geen recht geven om ooktedoopen.» Bij deze gelegenheid meldt hij l da;/d£Ze vromren zich ^riepen op zeker gefehri^ . hmdehngen van pal-lus en thecla. Welk gefchrift 4M door zekeren Ouderling was verdicht > ^ daar  GESCHIEDENIS. 357 Vervolgends vermaant tertullianus (* ) ten fterkden, dat men den doop niet ligtvaardig en onbedachtzaam zal bedienen. Ja, zegt hij, „naar de; „ omftandigheid en gedeldheid, ook naar den ou-1 „ derdom der perfoonen, is het uitdeden van den „ doop nuttiger: voornaamiijk echter omtrent kleine „ kinderen. Want, wat is het nodig, zo het ook „ nodig zij, dat men ook dooppeeten, of doopge,, tuigen, mede in het gevaar inwikkele, die niet „ alleen zelve, door hunnen dood, kunnen belet wor„ den, hunne beloften te vervullen, maar ook bij „ de uitkomst door den dechten imborst des kinds ,, bedrogen worden? De Heere zegt wel: Verhin„ dert ze niet, om tot mij te komen. Laat hen „ dan komen, terwijl zij opgroejen, terwijl zij lee„ ren, terwijl zij onderwezen worden, tot wien zij „ komen : Laat hen Christenen worden , als zij ,, christus kunnen kennen. Wat haast zich deze „ onfchuldige leeftijd tot de vergeving der zonden? „ Laat hen weten om de zaligheid te bidden , op- „ dat daar van overtuigd zijnde, fchoon hij voorwendde, zulks uit liefde tot paulus gedaan te hebben, echter daarom van zijn ambt is afgezet geworden. Dit is eene zeer merkwaardige bijzonderheid, voor zoo ver xvij 'er uit vernemen, dat, ja wel, ook rechtzinnigen al vroeg gepoogd hebben, gefchriften onder den naam der Apostelen te verdichten, maar te gelijk, dat de Christenen daar tegen gewaakt, en toen ten minden zulke vroome bedriegerijen niet ongeftraft gelaten hebben. (*) C. 18. Z 3 n boek VI -Ioofdft. ia C. G. [aar 193. :ot 235.  II BOEK VI Hoofdft, na C. G Jaar 193, tot 235. Uitftellen van den doop. Eerfte uitdruklijk gewag van : den Kin- ( Herdoop, j g h h 0 358 KERKELIJKE „ dat gij fchijnen moogt die op het gebed te ge„ ven." enz. In 't gemeen raadt hij liet uitdel des doops aan de ongehuwden aan, en befluit met deze ^porden: „ Wie het gewigt van den doop „ verftaat, zal meer fchroomen, dien te ontvangen, „ dan dien uit te dellen: een oprecht geloof is van ,, de zaligheid verzekerd." Het moet ons in deze woorden bevreemden, dat een Leêraar, die de noodzaaklijkheid des Doops leert, tevens het uitdellen van denzelven aanraadt. De redenen echter van dezen raad zijn niet ver te zoeken , en door tertullianus zeiven aangevoerd, zij zijn gelegen, in die mening, dat de vergeving der zonde door den Doop maar éénmaal gefchiedt welke vergeving door grove zonden, in welke men na den doop vervalt, krachteloos gemaakt wordt. Wat de noodzaaklijkheid van den doop betreft, deK bleef in haar geheel, indien men Hechts 'voor djn' dood gedoopt wordt, en 'er in geval van eenjg gevaar mede fpoedde. Ten tweeden, wij hebben hier het eerde uitdrukijk gewag van den Kinderdoop onder de Christenen n gebruik, en wel, waar op te letten daat, als :en gebruik, hetwelk reeds vroeger plaats had, maar ïetwelk door onzen Kerkleeraar wordt afgekeurd :onuer dat hij, echter, onder zijne bewijzen, één oegt, ontleend van den nieuwen oorfprong van dit ebruik, hetwelk hij, die zoo veel werks van de overyering omtrent gebruiken maakte, niet nagelaten zou ïbbenaan te voeren, indien hetzelve eerst onlangs was xrekomen. Wij leeren hier ook de redenen kennen,  GESCHIEDENIS. 359 nen, die vóór en tegen dit gebruik toenmaals werden bijgebracht, onder welke deze van tertullianus, dat de onfchuldige leeftijd der kinderen zich i niet behoeft te haasten tot de vergeving der zonden,1 zeer bedenklijk is, en te kennen fchijnt te geven, dat tertullianus geene kennis gehad hebbe, aan die zedenlijke verdorvenheid des menschdoms , die men naderhand met den naam van Erfzonde benoemd heeft. Eindelijk , in deze plaats komen Dooppeeten of Doopgetuigen, (Sponfores,) voor, die men naderhand ook Doopheffers, (Sufceptores,) noemde. Hier komen zij alleen voor, met betrekking tot kinderen, doch men fchijnt ze ook bij bejaarden tot getuigen of hor gen gehad te hebben; fchoon men niet weet, wanneer, of bij welke foort van doopelingen, zij het eerst in gebruik zijn gekomen. De Jooden hadden zulke getuigen bij den doop van Profelijten, of Joodengenooten, die uit het Heidendom tot hen overkwamen, dus gist men, dat de Christenen her daar van ontleend hebben. Zij dienden bij dc bejaarden, om in te daan, voor derzelver oprechtheid, in het begeeren van den doop, om getuigenis te geven van derzelver gedrag, en borg tc blij vei voor hunne toekomftige levenswijze, als Christenen Dit was eene voorzorg van behoedzaamheid tegei bedriegers of verfpieders, of andere geveinsden, M met een fnood oogmerk den fchijn konden makei van het Christendom te omhelzen, teil einde dei Christenen eenige fchade bij de Heidenen te berok Z 4 ke II BOEK VI loufdft. ia C. G. [aar 193. :ot 235. Doopgetuigen. ! I t l  ir BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 193tot 235. Tijd, om den doop te bedienen. ] 3 » s e e v d fl ff n w v Het Heilig A- h vond- maal. ki bi to 360 KERKELIJKE kenen. Bij de kinderen werden zij noodzaaklijk geoordeeld, ten einde over derzelver opvoeding mede het oog te houden, en voornaamiijk de plaats der ouderen te vervangen, wanneer die, het geen bij de geweldige vervolgingen om den Godsdienst te ligter kon gebeuren, aan de kinderen te vroeg door den dood ontrukt werden. Wat, eindelijk, den tijd betreft; volgends tertullianus (*), is het Pafcha daar toe de: pleg:igde, vervolgends het Knkfterfeest; „voords," zegt lij, „ is- elke dag des Heeren, elk uur, elke tijd, , gefchikt voor den doop: is 'er al eenig onder, fcheid in meer of min- = daatlijkheid, 'er is geen , onderfcheid in de genade." In de daad, waren ok de tracht voor het Feest van jesus opdanding, 1 de daar op volgende week, als ook de nacht oor het Pinkderfeest, de voorname tijden, die voor m doop bepaald waren, en op welken dezelve aatlijkst bediend werd — Bejaarden, die den doop onden te ontvangen, bereidden zich daar toe met lardig bidden, vasten, knielen, eu in het gebed aken; terwijl zij belijdenis deeden van hunne te loren begane zonden, (f) Omtrent de plegtigheid van het Heilig Avondmaal ;eft tertullianus niets opzetlijk gefchreven, wij innen dus alleen eenige hier en daar verdrooide jzonderheden uit zijne fchriften opzamelen. Hier i behoort, dat hij het brood en wijn in' het Avond- C*) c. 19. (t) c. 20.  GESCHIEDENIS. 361 Avondmaal van jesus, een beeld (figuraf) noemt, van zijn ligchaam en bloed (* ) , elders noemt hij (f) het vleesch van christus een geestelijkbrood, hetwelk hij van jesus levendmakenden Geest verklaart. In zijne verhandeling over het gebed des 1 Heeren, (§) neemt hij de bede om ons daaglijksch brood, ook in eenen geestelijken zin: „ Omdat ook „ jesus ligchaam in het brood gerekend wordt , „ (cenfetur:) dit is mijn ligchaam. Derhal ven, „ als wij om daaglijksch brood bidden, bidden wij „ om de aanhoudende verëeniging met christus." „ Het vleesch," zegt hij (**), „ eet het ligchaam „ en bloed van christus , opdat ook de ziel van „ God gevoed worde." Het is moeilijk, uit zulke losfe gezegden, 's mans eigenlijk gevoelen, over dit onderwerp, te verdaan , het waarfchijnlijkst echter is, (*) Contra Marcion. Libr. IV. C. 40. Op die zelfde plaats lezen wij: „ christus heeft het brood genomen, „ en aan zijne leerlingen rondgedeeld, en tot zijn lig„ chaam gemaakt, door te zeggen: dit is mijn ligchaam! Doch, tevens moeten wij aanmerken, dat, in den (lij! van tertullianus , facere, waken , dikwijls hetzelfde is, als verklaren. Te weten, de heiliging van brooc en wijn, in het Heilig Avondmaal, gefehiedde bij d< oude Christenen, door gebeden en zegenfpreking. jesu: verklaarde, door deze woorden, dit is mijn ligchaam i het brood voor zijn ligchaam, of, gelijk tertullianus zegt, voor een beeld (figura) van zijn ligchaam. (f) De refurrect. carnis C. 37. (§) C. 6. (j*) De refurrect. cam. C. 8. Z 5 II boek. VI -Ioofdft. ia C. G. 'aar 193. ot 235.  II BOEK VI Hoofdft. na C. G Jaar 193 tot 235, ( ] i 362 KERKELIJKE is, dat hetzelve na genoeg overeenkomt met dat van ireneus, waar van wij op zijne plaats gefproken hebben. ■ Het brood, hetwelk de Christenen in het Avondmaal gebruikten, werd door hen als een ofer toegebracht , en fchijnt dus niet ongezuurd of ongedeesfemd, maar gewoon gedeesfemd brood geweest te zijn; ten minden het tegendeel kan uit tertullianus niet bewezen worden. (*) Dit brood werd gebroken, en de Christenen ontvingen het ftaande Cf). De wijn was gefchonken in glazen bekers, en wel gefchilderde, die ligtdijk breken konden, zij hadden het beeld van eenen herder, die een ichaap op de fchouders draagt, met toefpeling op de gelijkenis van het verloren en wedervonden ichaap. luk. XV. (§) Zorgvuldig waren de Christen, bij het gebruiken van brood en wijn, dat nets daar van op den grond ftortte (**); fomtijds, na- (*) Jd uxorem Libr. II. C. 5. alwaar hij haar bij *P tweede huwelijk, ten fterkften waarfchuwt, hetzelve net met eenen Heiden aan te gaan, en onder anderen zegt • , Zou uw man niet weten, wat gij, in het geheim, , vóór dat gij eenige andere Qjijs gebruikt, eet? En ' a'S hij wist' dat het brood was, zal hij niet geloven , dat het zulk brood is, als gezegd wordt?" Niet ge' jk men befluiten wil, ongezuurd, maar, gedoopt L het loed van een gedood kind, gelijk de Heidenen lasterden. (t) De ora-t. C. 14. (§) De Pudicit. C. 7. en 10. (**) De corona, milit. C. 3.  GESCHIEDENIS. 3°3 namen zij een gedeelte van het brood met zich na huis, hetwelk zij gebruikten, vóórdat zij gewoone fpijze aten. (*) De bediening van het Avondmaalt gefchiedde door de Voorzitters, (f) Evenwel kent'j tertullianus het recht aan de Leken toe, „waar , ,, geene vergadering van de Kerkelijke orde beftaat," ■ zegt hij, (S) „offert en doopt gij, en zijt Priester „ voor u zeiven alleen." Of eren doelt hier ongetwijfeld op het Avondmaal, gelijk blijkt uit de famcnvoeging met Doopen. In 't gemeen weten wij, reeds uit den bekenden Brief van plinius , dat het Avondmaal op de Zondagen gevierd werd, en wel in de vergaderingen, des morgens vroeg, vóór den dag, uit tertullianus vernemen wij, dat dit ook in de Avondvergaderingen gefchiedde. (**) Reeds van de tijden der Apostelen af, hielden de Christenen met malkanderen Liefdemaaltijden , die als aanhangzels van het Heilige Nachtmaal befchouwd werden, en wanneer dit des avonds gevierd werd, daar op volgden, zijnde ingedeld, om de onderlinge liefde, eensgezindheid, en broederlijke verkeering onder de Christenen te onderhouden, en de waare Christelijke gelijkheid daar mede te betoonen. waar door rijken en armen, maar ook Jooden er Hei (*) Libr. II. ad uxor. C. 5. boven aangehaald. (f) Prafidentes. Men denke aan de Bisfchoppen 1 door den dienst der Diakonen, de coron. v.'ilit. C. 3. (5) Exhort. castit. C. 7. (**) De coron. mi Ut. C. 3. II BOEK VI [oofdft. a C. G. aar 193. ot 235. Liefdemalen.  II boek VI Hoofd! na C. ( Jaar 19 tot 23 j 3 3 » •>: i: 3) 33 33 3S"4 K E R K E L IJ K E Heidenen, als broeders in christus, onderling verëenigd, zijn aan te merken. Dewijl deze, als t. flempmalen, en aanleidingen tot den fchandelijkften wellust, gelasterd werden, verdedigt tertullianus -. dezelve, en geeft 'er de volgende befchrijving van (*) Na aangemerkt te hebben, dat de naam zelve hare heidenjke bedoeling aanduidt, en dat de kosten daar aan befteed, eene uitgave van Godsdienftigheid zijn tot verkwikking van behoeftigen, en dat 'er niets laags, noch zedenloos, in wordt gepleegd, vervolgt m „Men gaat niet eer aanzitten, dan voordat men „ bet gebed tot God gefmaakt heeft. Men eet „ zoo veel de honger verëischt. Men drinkt, zoo' „ veel nuttig is voor matige lieden. De gasten ver „ zadigen zich zoo, als die gedenken, dat God ook „des nachts moet aangebeden worden; hunne ge" ?;rekken ^ zodanige, als die weten, dat de „ Heere hen hoort. Als het water om de handen , te wasfehen , cn het licht, binnengebracht is , wordt elk, naar mate hij uit dc Heilige Schrif, ten, of uit zijn verdand, i„ ftaat is, verzocht , een hed overluid ter eere van God te zin-en • , waar uit blijkt ,„ in welke mate hij gedronken hebbe. Op gelijke wijze maakt het gebed een einde van de maaltijd, en men fchcidt, — om bij de overige zedigheid en matigheid te volhardenwant men heeft niet zoo zeer eene maaltijd, als wel zedentucht, genoten." (*) Apohget. C. 39.  GESCHIEDENIS. 3^5 Wij hebben hier voor (*) reeds een en andermaal gezien, dat de Christenen de Kerkentucht zeer dipt en dreng oefenden. De leden der Kerk, die tot eenige zwaare zonde vervielen, waren niet alleen tot inwendig berouw en leedwezen voor God verpligt, maar ook tot eene openbare belijdenis van en verootmoediging over hunne zonden, eer de Kerk hen weder in hare gemeenfehap aannam. Hoe dreng deze boete ware, befchrijft ons tertullianus (f). „ Deze Boete , ( Exomologefis,) is de zedentucht „ voor den mensch, om zich neder te werpen, „ en te vernederen, hem den regel van zijne le„ venswijze en barmhartigheid voorfchrijvende. Zij „ fchrijft de wijze van ldeding en de fpijze voor. „ in zak en asfche te liggen, het ligchaam haveloos „ te houden , den geest te verootmoedigen dooi „ droevenisfen, en door deze treurige vernedering „ het geen men misdaan heeft, te veranderen. Voort: „ enkel water en brood te gebruiken, te weten „ niet om des buiks, maar om der ziele wil: maa „ integendeel, door vasten het gebed onderhouden zuchten, weenen, en klaaglijk fchreeuwen tot dei ", Heere zijnen God , voor de Ouderlingen nede „' te vallen, en te knielen voor de geliefden vai " God, en alle broeders om hunne voorfpraak aai „ te fpreken." enz. Hoe zeer tertullianus , gelijk wij gezien heb ben, de rechten der Christenen, in 't gemeen, er kent (*) Bladz. 245. enz. ( f) De poenitent. C. 9. II BOEK VI Hoofdfl. na C. G. Jaar 193. tot S35. Kérkenboete. t r 1 1 . Onderfcheid" tusfehen i  II BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 193. tot 235. Geestelijken en Leeken. 1 i i ( £ c I r I fl t< v z rr d, a: bi waar- 366 KERKELIJKE kent, en hun den eernaam van Priesters geeft evenwel is hij de eerfte der Kerkelijke Schrijvers,' die de Bisfchoppen en Opzieners der Kerk zoo hooge eere toekent, dat hij de Christenen in twee deelen verdeelt, noemende hij, met woorden, uit de Romeinfche ftaatsgefteldheid ontleend, de Leeraars en Opzieners der Kerk Ordo, (de Orde,) met welk woord de Romeinen den ftand der aanzienlijken, en der magthebbende, bij voorbeeld, den Raad en de Ridderfchap, betekenden, en de overige Christenen plebs of het volk. Die Leeraars, trouwens, welke te vooren, wegens hunne kunde, godsdienftigheid, verkzaambeid, en het ambt, hetwelk zij bekleedlen, met één woord, uit hoofde van hunne begaafdheden en verdienftelijkheid bij de Kerk of Geneente der Christenen, eere, hoogachting, en liefde ;enoten, begonnen zich van tijd tot tijd recht op lezen eerbied, ja op gehoorzaamheid, aan te marien, en 'er vestigde zich, door verfcheiden omftanigheden, eene foort van magt, in de Kerk, door /elke een gedeelte der Christenen zich boven hune medebroederen verhief. De eere der Kerk en e betaamlijkheid eener geregelde orde en ondèrgednktheid, prijslijke redenen op zich zelve, werden >t voorwendzels misbruikt, om dit onderfcheid te berken , de Kerkelijke befluiten gaven 'er aanen aan, en de eerzucht liet niet na, zich meer en eer aan te matigen, terwijl gevvoone Leeraars zich > voorrechten en eere der buitengewone allengs lieten nleunen. Eene andere benaming van onderfcheid, i tertullianus het eerst voorkomende, en  GESCHIEDENIS. 367 waarfchijnlijk in zijnen tijd eerst opgekomen, heeft, in 't vervolg, nog grooter misbruiken voortgebracht, te weten, de benaming van Clerus, of Clerici, om \ de Leeraaren, Opzieners, en Bedienaren der Gemeen-" te, die men ook de Geestelijkheid of Geestelijken ; genoemd heeft, en Laici, om de overige Christenen, naderhand ook Wereldlijken, te betekenen. Clerus betekent in het Grieksch een erfdeel, erfhezitting, eene benaming, met welke in het Oude Testament, in de vertaling der LXX, dikwijls het Israëlitifche volk, als een eigendomlijk volk van God, werd aangeduid, in welken zin petrus de Apostel ze op de Christenen toepast, (1. pfïtr. V. 3.); bijzonder werden de Priesters en Lcviten, als aan God gewijd, Gods erfdeel, gelijk God hun erfdeel of bezitting, genoemd. En in dezen zin is de Christelijke Geestelijkheid, misfchien wel, op humt' eigen voorgang, Clerus en Clerici (*) genoemd. Tegen hun worden dan de overige Christenen onder den naam van Laici, het volk, naderhand Leeken , overgefteld. welk woord Leeken, vervolgends, eene zeer vernederende en verachtelijke betekenis verkregen heeft. Uit zoodanige beginfelen is de magt en het gezag der Geestelijkheid allengs opgewasfen, en de waare natuur van het Christendom meer en meer verbasterd C *) Dat van dit woord ons woord Klerken afdamt. is bekend; doch in eene geheel andere betekenis, welke haren oorfprong vindt in die tijden, in welke alle wetenfchap, zelfs de fchrijfkunst, genoegzaam alleen bij «Ie Geestelijken gevonden werd. II BOEK VI Ioofdft. 1a C. G. aar 193. ot 235-  II BOEK VI Hoofdf na C. ( Jaar 19 tot 23: Leerevan TERTULLIANUS , omtrent de H. Schrift, 368 KERKELIJKE terd geworden. Deze Geestelijkheid matigde zich fpoedig aan, alleen de Kerk te verbeelden, en zich . alle de eere, die men aan de Kerk toekende, toe te I" eigenen; welke eere der Kerk niet weinig vergrootl te ■> nadat men haar onder het denkbeeld eener Moe. der voorbelde, die tevens maagd, hare kinderen, met de Heilige melk, dat is, het kinderlijk woord] voedt (*), maar ook de Kerk nevens den Vader, Zoon, en Heiligen Geest, noemde, gelijk onze tertullianus (f), bij gelegenheid zijner verklaring van de aanfpraak in het gebed des Heeren, Onze Vader, enz. „ Insgelijks wordt hier in den Vader „ de Zoon aangeroepen. Zoo zegt hij: Ik en de ,, Vader zijn dén. Zelfs wordt de Moeder, de „ Kerk, niet voorbijgegaan, nademaal de Moeder, „ in den Vader en Zoon , herkend wordt, over wel„ ke ook de naam des Vaders en des Zoons be„ daat." (§) Is het wel te verwonderen, dat zulke dustere en verwarde begrippen en taal, in vervolg vart tijd, zoo vele verwarring in het leerduk, aangaande de Kerk, gebracht hebben? Omtrent de voornaamfte hoofdftukken der Christelijke leere, heeft tertullianus, in zijne menigvuldige fchriften , zijne meningen , dan meer dan min duidelijk, ontvouwd en opengelegd. Hij erkent en vereert de Heilige Schriften, die hij genoegzaam al- (*) Clemens Alcxandr. Padog. Libr. I. C. 6. (t) De O rat. C. 2. ( § ) De qua conftat et patris et filii nomen. Ik beken, geenen zin aan deze woorden te kunnen hechten.  GESCHIEDENIS. m -allen , onderfcheidenlijk, opnoemt. Het is waar, :in zijn Werk tegen de Ketters (*), zegt bij, dat 1 men tegen de Ketters niet uit de Heilige Schrift H moet redentwisten; doch niet, omdat hij het gezag™ der Heilige Schrift niet zou erkennen, maar omdat t0 de Ketters, die hij bedoelde, de echtheid van verfcheiden gedeelten der Heil. Schrift niet erkenden,^ en anderen vervalschten, waar uit volgen moest, dat o; men-, na lang twisten met hun, niets gevorderd zou n zijn, gelijk dit veelal de uitflag is van twisten over den Godsdienst, bij welke ieder zijne onderftellingen medebrengt en vasthoudt. Men moet, voor alle dingen , overeenkomen, omtrent de echtheid der Heilige Boeken, wanneer men uit dezelve befluiten zal. Daar op dringt dan tertullianus aan, dat deze echte Boeken, ui de Gemeenten, door de Apostelen zelve gedicht, van hand tot hand, zijn overgeleverd en bewaard gebleven, en dus bij de rechtzinnige Kerk alleen te vinden zijn. „ Wel aan," zegt hij, (f) „ gij, die uw onderzoeklust beter wilt oefenen, in „ de zaak uwer zaligheid, ga de Apostoiifche Ker" keu," (de Gemeenten, die door de Apostelen zelve gedicht zijn,) „door, alwaar nog de leerftoeien der Apostelen, in hunne plaatze, door de " voorzitters bezeten, bij welke hunne echte fchrif-3, ten (,§) gelezen worden, waar men, als 't wa« re, (*) Pnefaipt. -contra h^eret. V. 15. (f) Pnefcript. advers. haret. C. 35» (§) Antkenticae titera, zijn niet de oorfpronglijke tandfchriften, noch de Kanonieke Boeken, in de oorli. Deel. Aa ffr«V II .okk VI jofdft, C. G. ar 193. c 235- hetgegder'erleve» igen»  II BOF.K VI Hoordft. na C. G, J^r 193. tot 235. 1 3 Het aanzien der Kerk van Rome. ^ 1 ■ A ;/ e v 4 Oi É 37o K E R K E L IJ K E „ re, hunne ftem nog hoort, hun aangezicht nog ,, ziet. Is Achaië u het naast, daar hebt gij Ko„ rinthe, zijt gij niet ver van Macedonië, gij hebt „ Filippi, gij hebt die van Thesfalonica, kunt gij „ naa Afië reizen, gij hebt Efeze. Doch, grenst „ gij aan Italië, daar hebt gij Rome, van waar ook 33 **r" Cde Afrikaanfiche Gemeenten,) „ gezag „ bij de liand hebben. Eene in toeftand gelukkige ,, Kerk, aan welke de Apostelen hunne geheele lee„ re, te gelijk met hun bloed, uitgeftort hebben„ waar petrus een lijden, gelijk aan des Heeren „ hjden, heeft ondergaan, paulus met den dood van , jjaarnsES (den Dooper) gekroond is, en de Apostel , joawNES, in kookenden olie geworpen zijnde, zon, der eenig Ictzel geleden te hebben, is gebannen ge, worden. Laat ons zien, wat zij gezegd, geleerd,"en „ ook aan de Afrikaanfche Kerken medegedeeld heeft." Ik heb deze geheele plaats uitgefchreven, dewijl laar uit, duidelijk, blijkt, hoedanige begrippen men 'an het gezag der Kerk van Rome, in dien tijd laakte. Dit gezag ftaat hier gelijk, met dat van' He overige Apostoiifche Kerken , maar onder de Vesteriche Kerken of Gemeenten, was die van R0 '■e de ecnigfte, die door de Apostelen gedicht was 1 van daar de eerbied der Westerfche Gemeenten 3or deze Kerk. (*) Voor het overige, bepaalt TER- ronglijke taal, maar echte, dat is, niet verdichte, niet .dergefchoven, niet vervalste of verminkte, fehriften C ) Vergelijk het geen boven Bladz. 250. enz., uit fchriften van ireneus is aangebracht.  GESCHIEDENIS. 371 tertullianus, (*) het gezag der Overlevering, vrij duidlijk, tot gebruiken en gewoonten, terwijl de leerdellingen met de Heilige Schrift moeten over- j ëenkomen, en daar in gevonden worden. »■ In zijn Werk Over clen vrouwlijken opfchik, haalt ] tertullianus het Boek van henoch , een verdicht opdel,aan, alhoewel het de Jooden, zegt hij, niet] tot hunne Heilige Schriften rekenen, maar het kan; van noüch, na den Zondvloed, even goed hernieuwd ' zijn, als esra met de Schriften des. Ouden Testaments gedaan heeft. De Jooden verwierpen toch meer van de Schriften, omdat zij op christus wezen. Men zal dezen misdag geern infchikken, als men in aanmerking neemt, dat tertullianus, gelijk de overige oude Kerkvaderen, door gebrek aan Taaien Oordeelkunde, geen bevoegd richter was , om de echtheid der Boeken des Ouden Testaments juist te beöordeelen. Maar, dat tertullianus ook de Herder van hermas tot de Heilige Boeken des Nieuwen Testaments zou gerekend hebben, gelijk fommigen hebben igedacht, blijkt niet uit zijne aanhaling van hetzelve, in zijne verhandeling, Over het gebed (f), alwaar hij het wel Script ura, (de Schrift,) noemt, maar dit woord dan in eenen algemeenen zin neemt, en niet in den hoogen zin, voor de Heilige Schrift. Gelijk wij dan ook weten, dat de oude Kerkvaders meermalen dergelijke Schriften aangehaald , en (*) De corona militis C. 3. (t) C. 12. Aa a II BOEK VI [oofdfl. a C. G. ?ar 193. ot 235. lij re:ent het 5oek van IENOCH ander de Godlijke Schriften, maar niet de rlerder van HERWAS.  II BOEK VI Hoofdfl. na C. G Jaar 193 tot 235 Hij fchrijft aan God een lighaam toe. I I n j 1 5 I b m 3?a KERKELIJKE en gebruikt hebben, zonder die daarom voor Kanonieke, of Heilige Boeken, te erkennen. (*_) In tertullianus fchriften , komt eene plaats ' V0OT (t), in welke hij aan God een ligchaam toefchrijft. Van het Woord Gods, den Logos, aangemerkt hebbende, dat „het geen van God, zoo groot „ een bedaand wezen, ( Subftantia ,) voorkomt, „ ook een wezenlijk bedaand wezen zijn moet," vervolgt hij: „Deze is het woord Gods, die in de ,, gedaante (Epjgles,) van God zijnde, het geenen „ roof geacht heeft, Gode even gelijk te zijn. In » we!ke gedaante van God? Zekerlijk, in eene an„ dere, evenwel in eenige. Want, wie zal ontken„ nen, dat God een ligchaam is, alhoewel God » een Gcxst is, want een geest is toch ook een „ ligchaam, van zijn foort, in zijne gedaante. " Men heeft, om deze reden, den Kerkvader befchulligd van het Anthropomorphismus, en Mater ialisnus, waar van echter anderen hem hebben zoeken Tij te plijten; ten dien einde aanmerkende, dat Subxantia, een bedaand wezen, en Corpus, bij hem et zelfde zij, gelijk hij zich verklaart, fj) „ Al, les, wat is of bedaat, is een ligchaam, van zij, ne foort: niets is onligchaamlrjk, dan het geen „ niet (*) Ireneus Libr. IV. C. 37. clemens Akxandr. ij eusebius Hist. Eccles. VI. 13. enz. (t) Contra Praxeam C. 7. (5) De cartte Christi C. II. vergelijk advers. Herogen. C. 35.  GESCHIEDENIS. S73 „ niet beftaat." Doch deze verfchoning is niet geheel voldoende, alzoo nog deeds het vermoeden overblijft, dat zij, die dus fpreken , onder welken ook de Stoicynen waren , onder alle beftaande wezens , aan iet ligchaamlljks en ftoflijks^ dachten, en de bijvoeging der woorden, hoewel hij een Geest is, fchijnt dit vermoeden te bevestigen, en niet min, het geen volgt: „ AUe onzichtbare „ dingen hebben bij God haar ligchaam en hare ge daante, waar door zij voor God alleen zichtbaa " zij." Hier komt bij, dat het geheele fomber ei dweepachtig gedel van tertullianus hem tot he zinlijke en tastbare deed overhellen, dus befteedt bj een gedeelte van zijn Werk over de ziel (*), or tegen de aanhangers van plato en aristoteles t bewijzen, dat de ziel eene foort van ligchaam heeft „ hetwelk een heller luchtbeeld is, en dat ziel e " adem hetzelfde is;" en hij geeft (f) deze bep; ling van de ziel: „ Wij bepalen de ziel, doe „ Gods wenk geboren, onfterflijk , ligchaamlijk , gcbeeld, eenvouwig van wezen, (Subjlantia, " wijs uit het hare, op verfchiUende wijze voor „ komende, vrij van wil, (Arhitrium,) aan to< „ valligheden onderhevig, naarmate van den imbor: " veranderlijk, redelijk, heerfchend, voorgevoelcnd „ ( Divinatrix, ) uit ééne voortvloejende." Dl verbeeldt hij zich de ziel, en zoo ook de gee ten, ligchaamlijk, en kan derhalven van ruwe den bee (* ) De anima C. 6. fqq. (f) De anima C. 22. Aa 3 II boek VI Hoofdfl. na C. G. Jaar 193. tot 235* f 1 t i I ï » n r ) it s c- 1-  II boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 193. 235. Zijne leere van God ,Vader, Zoon, en Heilige Geest. 1 374-. KERKELIJKE beelden en gezegden niet geheel vrijgefproken worden. ( * ) ■ In de leere van God, den Vader, Zoon, en Heiligen Geest, heeft tertullianus het eerst gebruik gemaakt, van de woorden Subjlantia, en Perfona. Door het eerfte verftond hij het Wezen of de Godheid, en door Perfona, eene wezenlijke beftaanlijkheid. Ook heeft hij de woorden unitas Subjlantia, (eenheid des Wezens,) en Trinitas, (drieheid van perfonen) ingevoerd, en noemt deze leere dispenfatio, (fchikking,) 0f ook oeconomia, (huishouding). „ Deze verborgenheid (f> der huishouding fchikt „ de eenheid in eene drieheid, dewijl zij drie Helt, „ den Vader, Zoon, en Heiligen Geest. Drie niet „ in ftaat, (Status,) maar trap; (Gradus;) niet h 'm wezen, (Subjlantia,) maar in de vorm of „ wijze; (Forma;) niet in magt, (Potestas,) maar „ in foort; (Species;) echter van één wezen, één' „ ftaat, ééne magt." Hier door wordt echter de iJnheid van God (Monarchia Hei,) niet weggenomen, „want het blijft maar één God, uit wien „ die trappen, en vormen, en foorten, onder den „ naam van Vader, Zoon, en Heiligen Geest, wor(, den afgedeeld." Dus heeft hier geene verdeeling plaats , (*) Hij is ook niet alleen onder de ouden, die aan "od iet ligcliaamlijks toefchrijft. Men zie oiugen. Foor■ed. voor zijn Werk jrê?, , ook vinden verfchei- len van bun het beeld van God, in het ligchaam vaa len mensch, en deszelfs gedaante. (t) Advers. Praxeam. C.  GESCHIEDENIS. 375 plaats , maar alleen eene onderfcheiding. Hij heldert dit op met dit voorbeeld: (*) „De wortel „ en tak zijn twee zaken, maar faamgevoegd, de „ bron en de rivier twee foorten, maar onverdeeld, „ de Zon en eene Zonneftraal twee vormen, maar „ famenhangende." Verders: (f) „De Vader is „ het geheele Wezen, maar de Zoon eene afleiding „ van het geheel, en een deel, gelijk hij zelve be„ lijdt: de Vader is meer dan ik." Hij wil, wanneer de Vader en Zoon te gelijk moeten genoemd worden, dat men den Vader God, en den Zoon, jesus christus, onzen Heere, zal noemen. (§) Deze Zoon van God is van den Vader uitgegaan, (Procesfit,) en 'er is een tijd geweest, toen de Zoon niet was, (**) hoewel hij aan den Zoon echter elders duidelijk de eeuwigheid toefchrijft. Tloc dit te vereffenen, is moeilijk, ten zij hij het du; begrepen hebbe, omtrent gelijk tatianus (ff), dai de Zoon in den Vader was, van eeuwigheid, ab de Rede en Wijsheid des Vaders, maar bij de voort brenging of Generatie, als des Vaders Woord, vai den Vader uitging, waar mede fchijnt in tc ftem men , dat hij den Zoon en den Heiligen Gees noemt, de poging van Gods gemoed, (Animi De nifus,) (SS) en dat hii elders ze§t: "VóÓr * „din (*) C. 8. (t) C. 9. CS) c- I* (**) Contra Hermogen. C. 3. (ft) Boven Bladz. 197. (§§) Advers. Hermog. C. 43. (***) Advers. Prax. C. 5. Aa 4 II BOEK VI Hoofdft. ia C. G. [nar 193tot 235. 1 f  II boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 193 tot 235. Van de verdien- , ften van jesus. j 3 1 li € 376 KERKELIJKE „ dingen was God alleen. Hij was voor zich we,, reld, en plaats, en alles. Alleen omdat hij niets „ anders buiten zich had. Evenwel ook toen niet " alleen> watt hij had met zich zijne Rede, die bij in zich had." (*) Eindelijk zegt hij (f): „ God blijft zoo in zijnen ftaat, alhoewel men eene „ Driëheid onderdek , dat die aan den Vader van „ den Zoon ook weder gegeven moet worden, na„ demaal de Apostel van het laatfte einde zegt: als „ hij het Koningrijk aan God en den Vader zal „ wedergeven." Na dit alles mogen wij veilig met schröck (§) befluiten: „ Over het geheel leert wel „ tertullianus hetzelfde geloof met het later , heerfchend famenftel der Christenen, echter fcheelt , het veel, dat hij doorgaands zulke ophelderingen-, „bewijzen, en bepaalingen, als. zij, gebruikt zou hebben." Van de verdienden van jesus , vinden wij, onder mderen, dit gezegde bij tertullianus : C**) „Wie , heeft de dood van anderen betaald , dan alleen , de Zoon van God? trouwens, hij heeft, in zijn , lijden zelve, den moordenaar verlost, want daar , toe was hij gekomen, opdat hij, zuiver van zon, de, en heilig in alles , voor zondaren fterven , „ zou- (*) Tertullianus maakt dus, van den Zoon fpreende, onderfcheid tusfchen ratio, de rede, in en met lod, enfermo, ber Woord, uit God voortgaande, (t) Advers. Prax. C. 4. ($) Kirch-Gefch. III. Th. S. 402. (**) De pudicit. C. 22.  GESCHIEDENIS. 377 „ zoude." Elders (*) noemt hij hem, „een offer „ voor alle volken." De zedelijke verdorvenheid des menfehen, of de H zonde, leidt hij van adam af, op die wijze, dat de * ziel, door hare verëeniging met het zondig ligchaam, tc ook'zondig wordt (f), en gelijk hij aan den éénen kant de genade van God noodzaaklijk en krachtig % erkent te zijn, tot des menfehen herdelling en ver-v betering, zoo daat hij aan den anderen kant fterk « voor de vrijheid van den wil, (libertas arbitrii, of liberum arbitrium.) „De kracht," zegt hij, (§) , der Godlijke genade, is alszins magtiger dan de " natuur, hebbende in ons aan zich onderworpen " het vrije vermogen van den wil, hetwelk xvltfrvia genoemd wordt." Elders echter plijt hij, nadruküjk, tegen de Gnostieken, voor des menfehen vrijën wil, zelfs na den zondenval. (**; Zijn gevoelen omtrent den daat der zielen, na de dood, is, dat die der Godvruchtigen overgebracht worden in abrahams fehoot, maar die der Martelaren alleen in het Paradijs. Nademaal christus, vóór hij ten hemel voer, in onderaardfche gewesten (in inferiora terrarum, of apud inferos,) is nedergedaald, om zich aldaar aan de Aartsvaderen en Profeeten mede te deelen, zoo heeft men niet te twij- (*) Advers. Jud. C. 13. (f) Per Traducm Libr. I. advers. Mare. De anima op verfcheiden plaatzen. ( §) De anima C. i\. (*•) Advers. Mare. Libr. II. C. 8. fitAa 5 n soek VI jofdft. . C. G. ar 193. t 235. ande )nde en ■ijën il. /an den raat der ïielen na de dood,  II boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 103. tot 235. i 1 Gebeden voor de , dooden. 1 d 7 '• 3! 3! 35 I ' » ol tri n? bi cii 37* K E R K E L IJ K E twijfelen, dat de zielen der geloovigen, tot de opftanding toe, zich in eene onderaardfche plaats bevinden, alwaar zij reeds zekere vreugde genieten, geink de zielen der Godlozen aldaar het begin hunner ftralFen dulden. (*) Doch in een ander werk Cf) beweert hij juist het tegendeel, te weten, dat de Schoot van abraham eene boven de aarde verheden plaats zij, in welke de zielen der reebtvaardi;en, tot aan de opdanding, verkwikking deelaehïg zijn. Met zoodanige begrippen, over den ftaat der ziemsi m den d00d' kan «nen ligtelijk overëenbren;en, dat de Christenen, ten dezen tijde, reeds voor e dooden baden, waar van de eerfte melding bij ertullianlts voorkomt ($;, zeggende: „&Dat eene weduwe voor de ziel van haren overleden man bidt, en verkoeling of verkwikking voor hem fmeekt, en gemeenfehap met hem in de eerfte opftanding, als ook dat zij jaarlijks op den dag van zijn ontdapen ofert." Dit laatfte, het of eren, ofer linden brengen voor de dooden, waar van i elders fpreekt , ziet daar op, dat men, in am der overledenen, aan den Bisfchop gaven acht ten dienfte van het Heilig Avondmaal, ten ide daar door te kennen te geven, dat zij de erledenen, die in het geloof geftorven waren, als Ie- (*) In zijn Boek, de A.ama. Ct) Advers. Mare. Libr. IV. C. 34. ["§)/) ie :n >i ü■?  II BOEK VI Hoofdft. ra C. G. Jaar 193. lot 235. 1 1 1 .. J f f •\ t c t 382 KERK EL IJ KE ke, maatfchappelijke, en burgerlijke betrekkingen, Dus verwerpt hij een tweede huwelijk, de krijgsmanshand, den eed, de lijfltraffen, alle vermaken en uitfpanningen, enz. In het gemeen kan men hetzelfde bijkans van de zedeleere der oude Kerkvaderen zeggen, verfcheiden van welke een afgezonderd, moeilijk, en treurig leven, als een middel ter aankweeking van Godzaligheid, en nadere verkeering met God, aanprezen; uit zoodanige begrippen had de levenswijze der Askeeten haren oorfprong genomen (*_), en zij werden de bronnen van vele buitenfpoorige gevoelens, omtrent de zedelijke pligten rat den Godsdienst, in volgende tijden, van het Munniken- en Kluizenaars leven. enz. Om deze rooifchriften aan te dringen , gebruikten de oude Kerkvaders , gelijk ook tertullianus , dikwijls gronden en redenen , die ver gezocht en leenfpreukig varen, vaak in woorden en klanken bedonden, en vel eenigen fchijn, maar geene wezenlijkheid, hadden, velke den toets kon doordaan. Niettegendaande deze gebreken, is 'er echter geene eden , om op deze anders waardige mannen, in ditopicht, al te laag te vallen. Zij hebben toch,' in hunne rhriftcn , zeer veel goeds , tot opwekking van Godsienst en deugd, zij leggen het gezag der zedeleere an jesus en de Apostelen altijd ten grond, daar an willen zij hunne voorfchriften getoetst hebben, ewijl zij ze daar uit, op hunne wijze, zoeken te erogen. Men moet ook behoedzaam zijn, dat men ha» (*) Zie boven Bladz. 171. volg-g.  GESCHIEDENIS. 383 hunne begrippen niet houcle voor de begrippen van alle Christenen; men hield zich over het algemeen eenvouvvig aan de voori'chriften des Bijbels, ten opzichte der zedelijke pligten, en met betrekking tot uitwendige plegdgheden van den Godsdienst, maakte elke Gemeente gebruik van hare vrijheid. Verders moet men, ten aanzien van de gebreken dezer Kerkvaderen, in het zedekundige, vele veröntfchuldigingen, ontleend uit hunne omdandigheden, toelaten. Dus moet men veel aan de zwaarmoedige geaartheid van tertullianus en aan zijne daar uit gevolgde overhelling tot de Montanisterij infchikken; men moet acht geven, dat de Kerkvaders geen geleidelijk famenftel van zedeleere hebben vervaardigd; maar dat wij van hun alleenlijk vermaningen, verweerfchriften, en wederleggingen hebben; in der ijver, om de Christenen tot de najaaging der volmaaktheid, en het vermijden van alle gemeenfeha]: ïnet de Heidenfche Afgoderijen en Bijgelovigheden, op te fpooren, in de drift van het verdedigen var de goede zaak van het Christendom, en derzclva voortrcfiijkheid boven het Heidendom, en bijzondei m het vuur van den twist tegen de ongerijmdheder der dwaalleeraren, bijzonder der Gnostieken, is hei niet te verwonderen, dat hun vele dingen zijn ontvallen, die zij, buiten deze en dergelijke omftandig heden, bij eene bedaarde en opzetlijke overweging van de zedeleere van jesus en de Apostelen , zou den vermijd hebben. Deze aanmerkingen behooren onze beöordeelim over de zedeleere dezer Kerkvaderen te leiden, ei vvi II BOEK VI rloofdft. w C. G. faar 193. :ot 235. I j  II BT5EK VI Hoofdft. na C. G Jaar 153 tot 235 MlNUCIUSFEUX, 1 l t 384 KERKELIJKE wij zullen hen zoo min geheel verachtelijk rekenen „ als wij hunne zedeleere tot een voorbeeld en model van eene goede en voikomene Christelijke zedeleere zullen aannemen. (*) ' Omtrent dezen zelfden tijd, verdedigde ook minu> cius felix het Christendom fchriftelijk tegen het Heidendom, in een Gefprek, aan hetwelk hij den naam Octavius geeft. De volle naam van dezen Christen-Schrijver was marcus minucius , men houdt hem insgelijks voor eenen Afrikaan, om zijnen fchrijfdijl, aks ook, omdat hij fronto van C/rta, eene Stad van Numidïê, den zijnen, of zijnen landgenoot, noemt; fommigen maken hem ouder dan tertullianus , en dellen zijnen leeftijd onder de regering der antoninussen, gelijktijdig met atiienagoras, terwijl anderen gelooven, dat hij eenigzins jonger dan tertullianus zij, en dat hij deszelfs verdntwoordingsgefchrift gelezen, en zich ten oorbeeld van navolging gefteld hebbe, plaatzende ben omtrent het jaar 220. Indien fronto, van wien hij melding maakt, gehouden moet worden /oor dien redenaar, welke de onderwijzer geweest s van Keizer antoninus den Wijsgeer (f), zal het (*) Het verwaarlozen dezer aanmerkingen heeft te reel invloed gehad, op hen, die de zedeleere der Kerk■aderen alleen van hare zwakke zijde hebben befchouwd, ;elijk joh. barbeyrac, maar ook op hen , die alles, rat zij daar omtrent gefchreven hebben, gezocht hebben ï verdedigen of te ontfchuldigen. ( t) Boven. Bladz. 143.  GESCHIEDEN! S. 3*5 *tet Zeker genoeg zijn, dat hij op het einde van de tweede, en in het begin der derde eeuw, geleefd hebbe, zonder dat wij echter met zekerheid het be- f vengemelde verfchil kunnen bepaalen. Hoe het zij, r uit lactantius en hicronymuswetai wij, dat hij, t in zijnen vrocgeren leeftijd, een Heiden zijnde, teRome, de Rechtsgeleerdheid heeft geoefend, en het beroep van Jdvokaat heeft waargenomen, hetwelk hij, Christen geworden zijnde, nog eenigen tijd ■fchijnt aangehouden te hebben. Volgends iiicronyairs ging 'er,- onder zijnen naam, nog een Boek, de Fata, vel contra Mathematicos, (over het noodlot, of tegen de ftarrenwichelaars,) doch hetwelk hem ten onrechte fcheen toegefchreven te worden. In Uct bovengemelde gefprek, hetwelk hij onder•ftelt, tc Ostia, niet ver van Rome, gehouden te zijn, verdedigt octavius januarius, een vriend van minucius, te vooren een ftreng richter tegen de Christenen, thans zelve een Christen, hunne zaak en Godsdienst, tegen den Heiden caecilius natalis, in tegenwoordigheidvan minucius, met die kracht en dat gevolg, datc/ECiuus zich, bij dot, overwonnen belijdt, maar zich zeiven te gelijk geluk Wenscht,dathij de dwaling overwonnen heeft. De geheele Samenfpraak rs, in eenen vrij zuiveren en vloejenden ftijl, met Veel levendigheid en vuur gefchreven, en heeft zoo veel cvci-ëcnkomst met het verweerfchrift van tertullianus, wat de orde en fchikkïng des inhouds betreft , dat velen daar uit bedoten hebben, dat minucius'dezen laatften daar in zich ten voorbeeld van navolging gehad hebbe. Uit hoofde van deze overH. Deel. Bb een. ÏT BOEK VI [oofdfk a C. Gt 193Dt =35»  II BOEK VI Hoofdft, na C. G Jaar 193 tot 235. KERKELIJKE ëenftemming, zal het min nodig zijn , eenige bijzondere plaatzen uit dit gefprek aan te halen, dan alleen deze weinige: Behalven de lasteringen der Heidenen, die wij ook bij tertullianus ontmoet hebben, worden de Christenen door c/ecilius bezwaard, met een vermoeden, als of zij de fehaamdeelen van hunnen Bisfchop en Priester vereerden, (*) hetwelk geen' anderen grond had, dan, omdat de Heidenen zagen, dat de Boetelingen zich aan de voeten van de Opzieners der Kerk nedenvierpen, en hunne knieen omhelsden, om vergeving van hunne zonden te verwerven. Omtrent de leere der Christenen, verdient de volgende plaats opgemerkt te worden, (f) caecilius de Heiden zegt daar: „ Door deze dwaling," (de Dpftanding des ligchaams uit de dooden,) „ bedro>, gen, beloven zij zich zeiven, als rechtvaardigen, „ ook een eeuwig leven na de dood ; maar voor„ fpellen aan alle anderen, als onrechtvaardigen, , eene eeuwige ftraffe. — Alhoewel ik al toedond, , dat zij rechtvaardigen waren, echter fchrijft het , gevoelen der meesten, hetwelk ook gijlieden toe, ftemt, de fchuld of onfchuld aan het noodlot toe. , Want, gelijk anderen, alles wat wij doen, aan , het noodlot, zoo fchrijft gijlieden alles aan God , toe. Dus begeert gij voor uwe gezindte geene , vrijwillige, maar uitverkozen menfehen; en ver, dicht u eenen onbillijken Richter, die in de men- „ fchen (*) Pag. 94. CD Cap. XI. pag, 112. enz.  GESCHIEDENIS. „ fchen hiin noodlot, maar niet hunnen wil, ftraft." Uit deze woorden mogen wij befluiten, dat niet, gelijk velen mecnen, augustinus de eerde onder de Christenen geweest is, die, gelijk men zich uitdrukt, ' een misverdand van de woorden, verkiezen, uitverkozenen, enz., in de Heilige Schrift voorkomende, ingevoerd, of daar toe aanleiding gegeven hebbe. De Christenen geloofden echter geen blind noodlot, zij erkenden de vrijheid van den mensch, doch tevens zijne afhanglijkheid van God. Tot de vereffening van deze twee zaken, befteedden dc Leeraars der Kerk hunnen vlijt , en dit niet op ééne en dezelfde wijze, terwijl zij echter het één zoo wel als het ander beweerden. Zie hier, hoe octavius de Christen, bij onzen minucius , de zwarigheid tracht weg te nemen: (*) „ Niemand moet ook uit het „ noodlot troost ontkenen, of daar mede de uit„ komst ontfchuldigen; 'er zij een lot van het for„ tuin, evenwel de ziel is vrij: dus worden de ,, daaden des menfehen, maar niet zijne waardig„ heid beoordeeld. Want wat is het noodlot (fatum"} „ anders, dan het geen God van elk onzer gefpro,, ken heeft? (fatus est?) welke, daar hij de ftófft „ te vooren kan weten, ook de lotgevallen naar elk; , vcrdienjlen en hoedanigheden bepaalt. Dus wordi „ in ons niet onze geboorteftond (genitura,) maai „ de natuur van onzen aart en imborst, geftraft." Langen tijd, was dit gefchrift van minucius vooi het achtde Boek van het Werk van arnobius teger • -; Viv a ; é (*) Cap. 36. pag. z6$. Bb s II BOEK' VI Ioofdfl. ra C. G. [nar 193. :ot 235» t  II boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 193. tot 235. Cajus, of gajus , ouderling te B ome, verzet zich tegen het gevoelen van het duizendjarigRijk. I 1 1 < 1 1 t I j I 38S KERKELIJKE de Heitienen gehouden, en als zoodanig bij hetzelve gevoegd, tot dat fr. balduinus den waaren Schrijver ontdekte, waarna het meermalen afzonderlijk gedrukt en uitgegeven is geworden. Ten tijde van tertullianus, onder zephyrinus, Bisfchop van Rome, (*) bloeide ook cajus, of gajus , Ouderling der Gemeente te Rome, een geleerd man, doch van wiens fchriften wij niets over hebben , behalven eenige uittrckzels bij eusebius, niëRONVwus (f), en fotius (§). eusebius gewaagt van één zijner Werken, zijnde een gefprek met proclus of proculus, éénen voornamen Montanist, meermalen, fotius noemt, inzonierheid, zijn Werk tegen plato , of over de geheele Schepping, benevens een ander tegen de ArtemonU en, en nog één het kleine Doolhof genoemd. Deze UijUS verzette zich ten fterkden tegen de verwaching, welke zeer vele Christenen zich maakten, van en duizendjarig Rijk van christus op deze aarde, :oo derk zelfs, dat men meent, dat hij de Openkring van joaNNEs, als dit gevoelen te zeer beguntigende, niet aan dezen Apostel, maar aan denKet- sr cerinthus , hebbe toegefchreven. (**) Zeke- er is het, dat hij den Brief aan de Plebrehi, nier voor (*) Euseb. Hist. Eccles. II. 25. (t) totok SS. Eccles. C. 59. (S) Biblioth. Cod. 48. (**) Men befluit dit uit euseb. Hist. Eccles. III. 2?. och men leze, het geen daar omtrent gezegd is in lier . Deel, Bladz. 311.  GESCHIEDENIS. 389 voor eenen Brief van den Apostel paulus erkende (*), in welk gevoelen nog vele Christenen, ten tijde van eusebius, donden, en de geheele Gemeente van Rome, ten tijde van hkronymus, volgends deszelfs bericht. Men heeft nog een Latijnsch Brokduk over den Canon der H. Schrift, ([Fragmenturn de Canone Sacrarum Scripturarum,) door muratori (f) het eerst uitgegeven, en door d. stosch (§) herhaald, aan cajus toegefchrcven, welk brokduk ten minden tot de derde eeuw behoort. In hetzelve worden de Brief aan de Hebreen, de Brieven van petrus , jakobus, en de derde van joSnnes, niet onder de Apostoiifche Schriften geteld, maar daar tegen het Boek der Wijsheid, en eene Openbaring van petrus, onder de Heil. Schriften aangenomen. Waar uit men beduiten mag, het geen wij reeds meermalen hebben aangemerkt, dat de Christenen alle vrijheid oefenden in hun oordeel over de Heil. Schriften, waar door de echtheid van zulken, omtrent welken zij algemeen overëendemden, te meer boven allen twijfel verheven is. Ondertusfchen hield de vervolging tegen de Christen weder, voor eenigen tijd, op, met de dood van den Keizer severus. Deze Vorst, in het jaar an overleden zijnde, had zijne beide Zoonen ca- racalla eil geta, bij julia domna, tOt Zijne op- (*) EüSEB. VI. 20. (t) Antiquitt. Ital. medii avi Tom. III. p- 84. fq, rf) De Canone N. T. p. fqq. Bb 3 II BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 193. tot 235. Dood van SEVERUS. zijn Zoon CARACALLA , volgthem op, en  II boek VI Hoofdft. Ha C. G. Jaar 1^3, to: 235. vermoort zijnen Broeder. Macrinus Keizer. 1 390 KERKELIJKE opvolgers. Doch, de ongelijke imborst dezer jongelingen, van welken geta zeer zachtmoedig en goedaartig, maar caracalla onbefchoft en wreed was, kon niet dulden, dat zij langen tijd famen regeerden. Het volgende jaar reeds vermoordde de laatstgemelde zijnen Broeder geta , op den fchoot hunner Moeder, tot wie hij den toevlucht genomen had; voorts liet hij alle de vrienden en bedienden van zijnen Broeder van kant helpen, en zelfs den vermaarden Rechtsgeleerden papinianus ter dood brengen, omdat deze deugdzame man den Broedermoord niet kon of wilde goedkeuren. Hij regeerde , vervolgends, als :en volflagen dwingeland, 6 jaaren, tot hij in het 'aar 217, door eenige faamgezworenen, aan wier roofd opilius macrinlïs , bevelhebber der lijf. vacht, zich bevond, vermoord werd. Deze wreedim had, in zijne kindsheid, eene Christiime tot /oedfter gehad, en was, gelijk tertullianus (*) rich uitdrukt, met Christelijke melk opgevoed; hoe weinig invloed dit ook op zijne zeden en geaartlieid nogt hebben, evenwel liet hij de Christenen 011jeftoord bij hunnen Godsdienst, en deed niet alleen le vervolging tegen hen ophouden, maar ook wer- ien de gebannenen terug geroepen. Macrinus , zijn moordenaar, die na hem den roon beklom, werd, reeds in het volgende jaar, Joor een oproer der foldaten omgebracht, terwijl hij dch in het Oosten bevond, waar hij eenen fchanlelijken vrede met de Per/en gefloten had. Dit op- -(*) Ad ScapuL C. 4.  GESCHIEDENIS. 39* oproer was berokkend, door de listen van mesa , de Zuster der oude Keizerin, julia domna, severus Gemaalin. Deze Vorstin had twee Kleinzoonen, uit hare twee Dochters, aurelius antoninus heliogaealus, of liever elagabal, varius, en marcus aurelius alexander. De eerde voerde den naam naar den Afgod elagabal, onder welken naam de Zon dooide Syriërs werd aangebeden, en in wiens Tempel hij het Priesterfchap bekleedde. Zijne Grootmoeder wist het zoodanig te befteeken, dat macrinus door de foldaten vermoord, en deze haar Kleinzoon tot Keizer uitgeroepen werd. Hij was niet meer dan veertien jaaren oud, en bezat den troon niet langer dan drie jaaren en negen maanden, maar heeft zich, ir dien tijd, als den fnoodden van alle dwingelanden, niet alleen door wellust, liederlijk gedrag , en ver kwisting, maar ook door dwaasheid en wreedheid, berucht gemaakt. De Christenen hadden echter, on der zijne regeering, rust. Alleen lezen wij bij lam pridius (*), dat hij, geen' anderen God, dan dien, wiens Priester hij geweest was, te Rome gedienc willende hebben, ook bedacht zal geweest zijn, on den Godsdienst der Jooden, Samaritanen en Christe nen daar mede te verëenigen, opdat de Priesters vai zijnen God elagabal de geheimen van alle eere dienden bezitten zouden. Doch, de nadeelige ge volgen, welke dit ontwerp voor de Christenen zoi kun Q*j In vita C. 3. Hist. Aug. SS. To n. I. pag. 7>6". Bb 4 II BOEK VI rlOOfdft. ia C. G. Jaar 193. tot 235. Antoninus HELIOGABALUS. I l 1 l  1 boek VI Hoofdft na C. G Jtiar 193 tot 235 Alexanoer seve rus begunftigt4e Christenen. 1 1 39? KERKELIJKE kunnen gehad hebben , werden gelukkig voorgefev men, door zijnen dood, in het jaar 222 , wordende hij, te gelijk met zijne Moeder, omgebracht, zijn • lijk in het openBaar riool gewoipen, en van daar >et een' haak naa den Tijber gcdeept, hebbende dus een einde, zoodanig leven waardig.. Zijn Moeders Zusters Zoon, of zijn Neef, alexander severus, insgelijks een jongeling van veertien jaaren, maar van eenen zachtaardigen en deugdzame» imborst, dien heliogabalus, reeds in het voorgaande jaar, cvesar, of vermoedelijken opvolger in het rijk, verklaard had, volgde hem op, onder de voogdijë zijner Moeder, julia mammea , wel eene eerzuchtige en gierige, maar tevens fchrandere, en over het geheel vrij deugdgezinde vorstin , die de jeugd van haren Zoon naauwkeurig gadefloeg, en hem voor vleijërs en verleiders bewaarde, eusebius (*) noemt haar eene zeer Godvruchtige en deugdzame- matrone, waar mede ook tiiëiiONYMus tnftemt (f ); ook verhaalt eusebius daar, dat zij, <:ich te Antïóchië bevindende, den Kerklccraar ork senes, die toen den algemeenen roem had van geleerdleid in Godlijke zaken en wetenfehappen, bij zich mtboden, en met hem over den Godsdienst der Christenen gefproken heeft. Laater Schrijvers, en mder deze orosius (§), noemen haar zelfs eene (*) Hist. Eccles. VI. 21. (t) Dc viris Illustr. C. 54.. (§> Hist. Libr.. VIL C. tp.  GESCHIEDENIS. 393 Christinne, hetwelk nogthans niet blijkt, fchoon eusebius (*) verzekert , dat zeer velen van het Keizerlijk Huis of de Hofbedienden van alexander ] severus gelovigen, dat is, Christenen, geweest' zijn. (t) Hoe het zij, alexander, de goede raadgevingen zijner Moeder opvolgende, en door de kundigheden van bekwame en in het recht ervaren mannen, ulpianus, pomponius, celsus, modesti- nus, paullus, proculus, en venuleus, onderfteund, heeft den lof van eenen goeden Vorst verworven. Lieftalig en minzaam, was hij de vriend zijner onderdanen, en een ftreng handhaver van het recht, ook, als het nodig was, een wakker oorlogsman. Als artaxerxes, in zijnen tijd, het rijk der Parthen vernietigd, en dat der Per [en weder herfteld hebbende, hetzelve tot de oude grenzen van het eerde Perfifche Rijk, dat is, tot den Archipel. meende mt te breiden, voerde hij tegen denzeiver den oorlog zoo gelukkig, dat hij hem, gelijk d< meeste Schrijvers berichten , in eenen beflisfendei veldflag overwon, ten minden noodzaakte, van zij ue oogmerken af te zien. Hij was de eerde Kei zer, die openlijk hoogachting voor jesus christus en genegenheid jegens de Christenen, betoonde. Vol gends het verhaal van lampridius (§ ), had hij ii ziji (*) Hist. Eccles. VI. 28. (f) Vergelijk mosheim, Nodige Ophelderingen, III Deel, Bladz. 1. enz. (§) Fit. Aft*. C. 29. pag. 930- Tom. II. &s) Aug. SS. Bb 5 II boek VI loofdft. ia C. G. [aar 193:ot 235- 1 > 1 1  II BOEK VI Hoofdft na C. G Jaar 193 tot 235 i i 3 394 KERKELIJKE zijn Lararium, (Hofkapelle), waar hij, eiken morgen, zijnen Godsdienst verrichtte, onder de vergode , Vorsten, de beste uitverkozenen, en heilige zielen, • ook apollonius, en gelijk een Schrijver van dien ;tijdzeide, christus, abraham, en orfeus , en dergelijke Goden, benevens de beeldenisfen zijner voorouderen: Elders verhaalt C*) die zelfde Schrijver, dat hij, „eenen Tempel ter eere van christus „ heeft willen Richten, en hem onder de Goden „ plaatzen , gelijk adrianus insgelijks voornemens „ was geweest." (f) Men kan hier uit echter niet meer bewijzen, dan dat hij christus voor een' groot achtbaar man gehouden, en nevens andere greote mannen vereerd hebbe. Zoodanige hoogachting voor christus was bedaanbaar met de nkuwe Platonifche Wijsgeerte, gelijk xvij hier voor gezien hebben, zoo als misfchien het ontbieden van origenes, door'sKeizers Moeder, boven gemeld, ook meer betrekking had tot de Wijsgeerte, dan wel bepaaldelijk tot den Christelijken Godsdienst. De geleerde paulus ernestus jablonski heeft ifl eene 5pzetüjke verhandeling (§) beweerd, dat alexanjer een Christen geweest, en zelfs gedoopt is, doch n het geheim, en door eenen Leeraar uit den aanlang der Gnostieken. Doch , zijn eenigde fchijn- baar (•) In Fit. Sev. C. 43. Tom. I. ff. J. SS. p. 903. (t) Zie boven Bladz. 71. (§) Commer.t. de Alexandro Severo Christianoram ïacris per Qnosticos initiato in de Mifcell. Lips. nov. *tm. IV, P. t. p. 56-94.  GESCHIEDENIS. 395 baar bewijs voor deze mening ligt in een oud edelgedeente , op hetwelk het naamsteken van christus gezien wordt, met dit bijfchrift. Sal. don. ] Alex. fil. Ma. luce, welke letters hij dus leest : ; Sahts donata Akxandro filio Mammen, luce, en vertaalt: Het heil, aan Alexander, den Zoon van Mammea, gefchonken, door het licht. Indedaad, een zwak bewijs! Immers, wie twijfelt, of men kan deze afgebroken woorden, op meer dan ééne wijze, invullen ? Ook zou men, indien dc Keizer alexander gemeend was, eenige blijk hier van, door het Woord Imp. of Imperator, enz. verwacht hebben. Zelfs toont het gedrag van alexander , omtrent de Christenen, wel zijne zachtzinnigheid, en genegenheid jegens hen, en zijnen eerbied voor hunner Godsdienst cn zedenleere, maar tevens vrij duidelijk. dat hij geen Christen geweest is. Hier toe behoort he volgende. „ Hij heeft de Jooden bij hunne vooi rechten behouden: en de Christenen geduld." (* Hij begundigde, derhalven, den Jooden meer dai den Christenen , aan welke hij geene voorrechte toekende. „ Wanneer hij ten oogmerk had, lanc' „ voogden aan de wingewesten te geven, of bedui „ rers aan te dellen, deed hij derzelver namen aai „ plakken, het volk vermanende, dat, zo ieman „ eenige befchuldiging tegen hen had, hij die \ „ voorfchijn brengen en bewijzen zou — zeggei de, dat, daar de Christenen en Jooden dit de „ dei (*) Lamfrid. Vit. Sev. C. 22. p, 914. II boek VI loofdft. ia C. G. [aar 193. :ot 235. t ) 1 1 d e 1- f  II BOEK VI Hoofdfl. na C. G Jaar 193 toe 335 < 1 t 2 i b V d 33 53 57 3» 53 33 ( ( 396 -KERKELIJKE' £ den , ten opzichte van de zoodanigen, die Pries„ ters zouden worden, dit niet min behoorde te ge„ fehieden, omtrent de beduurers der Landfchappen, ■ „ aan welke de goederen en het leven der menfehen „ werden toebetrouwd." (*) Hier mede keurde hij wel deze gewoonte der Jooden en Christenen goed , en navolgenswaardig, maar gaf tevens geene blijk, dat hij den Godsdienst van de ééne of anderen was toegedaan. „ Hij vond zoo veel fmaaks in de Spreuk, die hij ,, van fommige Jooden of Christenen gehoord had:. „ Het geen gij niet wilt, dat u gewiede, doet „ dat niet aan een' ander," dat hij ze door den menbaren uitroeper liet roepen, als hij iemand betraden wilde, en ze tot een opfchrift in zijn Paleis, n op andere openbare gebouwen, plaatde. (f)Doch elft vijanden der Christenen hebben de voortreffijkeid van de zedenleere van het Euangelie erkend en zwonderd. Eindelijk, liet volgende was eene blijk m zijne achting voor den Godsdienst in het gemeen, i niet zoo zeer voor dien der Christenen in 't bijzon:r, dat hij, „ toen de Christenen zekere plaats, die eene gemeene plaats geweest was, ten gebruik genomen hadden, en de kroeghouders, die gaarkeukens hielden, daar tegen inbrachten, dat die plaats hun toebehoorde, daar op antwoordde, dat het beter ware, dat God daar, op welke wijze dan ook, gediend, dan dat dezelve aan de kroeghou- „ ders '*) Lawrid. C. 41. p. 997, t) Lamprid. C. 51. p. 1007.  GESCHIEDENIS. 397 „ ders. overgelaten werd." (*) Hoe het zij, de Christenen genoten ftille rust, geduurende de regeering-van dezen goedaartigen Vorst. Ook is het ge-1 heel niet waarfchijnlijk, dat dieDOMmus, de rechts-1 geleerde, van wien lactantius (f) verhaalt, dat', hij, in zijne Boeken over de pligten van eenen Proconful, zeven harde bevelen van onderfcheiden Vors-' ten tegen de Christenen verzameld hebbe, om te toonen , welke ftraffen men de genen behoorde aan te doen, die zich beleden,'verëerers van God te zijn, dezelfde zou zijn, met den uitmuntenden Rechtsgeleerden domitius ulpianus , die onder alexander gebloeid heeft, en één zijner geheimraden geweest is, ten minden, men verneemt niet, dat deze poging , om de Christenen te benadeelen, zo zij al tot dezen tijd behoorde, eenig gevolg gehad hebbe. Even min blijkt het met zekerheid, dat de ge, melde ulpianus de Christenen bedoelt, wanneer hij fchrijft, (§) dat een geneesheer geen recht heeft; om:gerechtelijk beloning te vorderen, indien hij mei betovering, met vervloeking, of, om het gemeent ivoor cl der- bedriegers te gebruiken, met hezweerinven heeft omgegaan, Cfi exorcizavit.~) Dewijl toch de Christenen, in hunne bezwering of duivelbanning, geen geldvoordeel zochten, maar zulks vooi bedriegers overlieten. (*) Men vergelijke mosheim, Nod. Opheld. III. Dee Bladz. 5. volgg. (t) Div. inflit. L. V. C. ii. (§) Leg. 1. §. 3- Dig. de extraord. cognit. Libr L. Tit. 13- II boek VI loofdft. ia C. G. aar 193. ot 235. t  II boek VI Hoofdft na C. G Jaar 193 tot 235 ALEXANDER wordt vermoord. Kerken derC lidstenen. 398. KERKELIJKE Derden jaaren en tien dagen had alexander se» verus, deze begunftiger der Christenen, geregeerd, toen hij, zich op eenen krijgstogt tegen de Ger* ■ manen bevindende, met zijne Moeder, door de fol; daten , die zijne ftrenge krijgstucht niet verdragen konden, en opgedookt waren door maximinus, in het. jaar 235, is vermoord geworden , wordende maxlminus door dc foldaten in zijne plaats tot Keizer uitgeroepen. In het hier bovengemeld bericht, dat dc Christenen eene gemeene plaats in gebruik genomen hadden, moet men, volgends de omllandighedcn, deuken, aan een gebouw, ter verrichting van hunnen Godsdienst, hetwelk de Christenen op de gemelde plaats hebben opgericht. De Christenen hadden, van eerden af, geene openbare gebouwen, ter viering van hunnen Godsdienst, zij kwamen bijeen in bi> zondere huizen, cn fchikten zich naar de tijdsömdandigheden, omtrent de plaats hunner famenkomst, geleerd zijnde, dat men God, op alle plaatzen, kan en mag aanbidden.. In tijden van vervolgingen, dienden bosfehen en velden, zelfs holen en fpelonken, graven , openbare begraafplaatzen , gelijk de Catacombcn te Rome, hun dikwijls, om daar, voor hunne vijanden verborgen, vóór het aanbreken van den dag, of bij nacht, bijeen te komen. Toen het getal der Christenen meer en meer aanwies, bracht ie aart der zaak mede, wanneer flechts de tijden sulks toelieten, dat men ruimer gebouwen verkoos, velke tot een beffendig gebruik dienen konden. Dese noemde men Fergaderplaatzen, (Exka^mm .) hetwelk  GESCHIEDENIS. 399 welk bij de Grieken de Volksvergadering betekende , en dus ook bij de Christenen voor de Gemeente zelve, maar ook voor de plaats, waar zij vergaderde, gebruikt werd. Deze waren zeer eenvouwige gebouwen, die men ook Bedehuizen, (Eml^t*, vpxrtvwp*,) en Huizen des Heeren, (Dominica, KvgtxK», van waar ons woord Kerk,) noemde, zonder eenigen fieraad , zoodat de Christenen van de Heidenen befchuldigd werden, dat zij geene Tempels noch Altaar en hadden. De houten tafel, op welke liet brood en wijn ftond, dat de Christenen, ten diende van het Avondmaal, brachten, of offerden, heette nog niet, Altaar, maar de Heilige tafel. Meer kan men van deze Kerken niet zeggen, dan dat zoodanige gebouwen, aan welke de Christenen geene bijzondere heiligheid toefchreven, bij gunfti ge tijden, naar het aantal der Christenen, fleeds vermenigvuldigden, wanneer zij zich nieuwe aanfchaften , waar van wi hier een voorbeeld hebben, terwijl wij ook lezen, hoe, bij de vervolging, die maximinus aanrichtte, deze hunne Kerken verwoest of gelloten werden. De geleerde michaclis meent wel (*), in hei jaar 202, eene fpoor ontdekt te hebben , dat dc Christenen in Syrië toen reeds prachtiger gebouwei; tot hunne Godsdienstverrichting zouden gehad hebben, gebouwd op de wijze van Tempels, verdeeld, gelijk nog. in Syrië gewoonlijk is, in Belt, ( hel hgchaam der Kerk,) Chorus, (het Koor,) en Hal kal, (het Heiligdom of het Altaar,) welk laatfte (*) Sijr. Chretsomath. f>. 49. Iï boek VI Hoofdft. na C. G. jaar 193. tot 235.  II BOEK VI Hoofdft. na C. G, Jaar 193, tot 235, II boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. Staat des 400 K E R K E L IJ K E wat hooger was, dan de andere deelen, en in het welk de Altaar was geplaatst; omdat in eene Kroniek van Edesfa (*) verhaald wordt, dat bij eene overftroming, in het jaar der Seleuciden 513, dat is, in het jaar 202, het water tot in het Heiligdom der Kerk gekomen zij; doch, behalven dat de onbekende Schrijver dezer Kroniek eerst in het midden der zesde eeuw geleefd heeft, zoo kan men zijne woorden vertalen, dat het water in het Heiligdom, dat is, het Kerkgebouw der Gemeente gekomen is , hetwelk , derhalvcn , even eenvouwig zal geweest zijn, als die gebouwen, waar van wij, bij de Westerfche Gemeenten, in dezen tijd, gemeld vinden, (f) ZEVENDE HOOFDSTUK. Gefchiedenis der Christenen van de vervolging door Maximinus, tot de vervolging door Decius en deszelfs dood. -Na den dood van den goeden Keizer alexander severus , begon het Romeinfche Keizerrijk op zijnen gronddag te waggelen. Tot hier toe aan de Romeinen bijna onbekende volken van het Noorden begonnen hetzelve , van alle kanten , te- beftooken , en een voorfpel te geven van die groots ora- (*) Door assema'ni uitgegeven , Bihlioth. Oriënt. T. t p. 338. fq. (t) SciiRÖuK. Kirch-Gefeh. IV. Th. S. iS.  GESCHIEDENIS* 401 it e ii. e.  II BOEK VII Hoofdft. na C. G Jaar 235. tot 251. 1 ( c é 2 b a fc VI 410 KERKELIJKE eene aanmerklijke plaats, bij eusebius (*) , alwaar hij eenen Brief aanhaalt van cornelius, Bisfchop van Rome, die in het jaar 252 overleed, aan fabius , Bisfchop van Antïöchië, in welken hij een vrij uitvoerig verflag geeft, van den toeftand der Gemeente te Rome, waar uit tevens, eenigermate, eene berekening kan opgemaakt worden, omtrent de talrijkheid der leden van deze Gemeente. Deze Bisfchop van Rome meldt dan, dat zich in zijne Gemeente bevonden, zesenveertig Ouderlingen; -zeven Diakonen; en zeven Onderdiakonen; (f) tweeënveertig Oppasfers of Bedienden; Bezweerers, ( Duivelbanners,) Foorlezers, en Deurwachters, famen tweeënvijftig; voorts meer dan 1500 Weduwen en Behoeftigen, welke door de genade en goedeitierenleid des Heeren onderhouden werden. Vervolgends ;ewaagt hij van een aantal vermogende lieden, en een eer groot ontelbaar volk. Uit deze opgave meent iibbon C§) het getal der Christenen te Rome op mtrent 50,000 te mogen dellen , rekenende voor Efcèn Ouderling eene Gemeente van omtrent duiend leden; fchoon men voor de juistheid dezer (*) Hist. Eccles. VI. 43. (f) Het fchijnt, dat men zvraarigheid gemaakt hebom van het zevental, met betrekking, tot de Dihnen, af te wijken, omdat 'er, jn de Apostolihe Gemeente te Jerufalem, juist zeven Diakonen ■rkozen waren. (§) Over den Val des Romeinfchen Rijks, Cap. 15.  GESCHIEDENIS. 4" tekening niet kan inftaan, even min als men uit het getal der Ouderlingen, met zekerheid, kan befluiten , dat de Christenen thans reeds meer dan i veertig Kerken in Rome gehad hebben. De Bisfchop 'j cornelius fpreekt wel van een ontelbaar volk, , doch, het is duidelijk , dat men zijne uitdrukking niet al te letterlijk moet aandringen. Zekerer leren Wij, uit deze plaats, welke bedienden de Christenen, in hun genootfchap, thans in gebruik hadden, te meer, dewijl cyprianus, een tijdgenoot van dezen Bisfchop, dezelve, in zijne Werken, ook allen meldt, behalven de Deurwachters. De befchrijving van deze Bedienden der Kerken behoort eigenlijk tot de Christelijke Oudheden, zij verdienen echter, in de Kerkelijke Gefchiedenis, tot derzelver beter verdand, kortlijk verklaard te worden. De Onderdiakonen werden aan de Diakonen toegevoegd , ten einde hun in hunne verfcheiden dienden de hand te bieden, ook zorgden zij voor de Heilige Kerkvaten, fchotels, bekers, ten gebruike van het Avondmaal enz., zij brachten de brieven van de ééne Gemeente aan de andere over, en donden, terwijl de Godsdienst verricht werd, aan de deuren der vergaderplaats. De Oppasfers of Bedienden, (Acoluthi genaamd, van volgen, navolgen,) fchijnen eene foort van Bedienden van den Bisfchop, Ouderlingen, en andere Kerkendienaren te zijn geweest, die hen volgden, en hunne boodfehappen overbrachten. In de volgende eeuw, daken zij ook het licht aan, in de Kerken, en bezorgden ook ue heilige vaten of gereedfehappen tot den Godsdienst. Dt II BOEK VII [oofdft. a C G. aar 235. jt 251. Onderdiakonen. Oppasfers of Bedienden.  n boek VII Hoofdft. na C. G Jaar 235, tot 251, Bezweerers. i | < ( ( 2 2 0 a 4I£ KERKELIJKE De Bezweerers of Duivelbanners, (Exorcisten,) komen hier, gelijk ook bij cyprlanus, voor, als eene bijzondere foort van Kerkelijke Bedienden. Wij hebben hier voor (*) gezien, dat de Doopelingen, bij hunnen doop, plegtig den Satan en zijnen doet den dienst opzegden. In het midden dezer eeuw, vinden wij , bij cyprmnus (f), reeds melding van de Bezweering, of Duivelbanning, welke bij de Catechumenen, vóórdat zij gedoopt werden, verricht werd, eene gewoonte, die zich grondde, oP het gevoelen van de magt des Duivels over de ongelovigen , waar bij de leere der Platonisten, omtrent de geesten, zeer veel invloed had. Deze Bezweering gefchiedde echter niet door deze Bezweerers, maar gemeenlijk, door den Catecheta of Catechista, den Onderwijzer der Doopelingen , hetwelk , gelijk wij joven (%*) zagen, geen ambt was, aan eenig bijzonder foort van perfonen bepaald, gelijk ook" deze nm Onderwijs niet in de Kerk, maar aan de bij:ondere huizen, gaven. De Bezweerers (Exorcisen,) hadden betrekking tot die genen, welke de «den, niet alleen de Christenen, maar ook de Jooen en Heidenen, voor bezetenen van eenen boozen ïecst, (etieyxiAwot, daemoniaci,) hielden, waar toe ij ook, naar het fchijnt, alle zwartgafiigen, milduchtigen, krankzinnigen, en ongedelden van zenuwsdel , rekenden, over dezen fchijncn deze Bezweerers (*) Bladz, 354- Ct) Opp.pag. 355-359. Paris i&fjbc/fc (S) Bladz. 225.  GESCHIEDENIS. 415 rers het toezicht gehad , en voor hun onderhoud gezorgd te hebben , terwijl ons tevens uit verfcheiden befluiten van Kerkvergaderingen der vierde eeuw.f. blijkt, dat zij hun ook daaglijks de handen opleg- jj den, en met zekere voorgefchreven gebeden bezwo- , ren, blijvende nogthans het denkbeeld der buitengewo- ne magt over de geesten, met welke fommige Christenen tot hier toe geacht waren begaafd geweest te zijn, nog deeds overig, waar toe de volgende vastftelling behoort: (*) „ Een Exorcist, ( Bezwee,,rer,) wordt niet ingewijd, of geórdend, want „ deze drijd berust op den gunstrijk vrijen wil en o-enade van God door christus , onder de komst „ des Heiligen Geestes." De gewoone Bezweering vóór den Doop gefchiedde fomtijds ook door'de Foorlezers, (Avxymw, lectores,) welke het Voorlezen der Heilige Schrift voor de Gemeente waarnamen, en van welke tert ullianus reeds melding maakt (f). In de eerde tijden der Kerk lazen de Bisfchoppen en Ouderlingen , misfchien ook fomtijds de Diakonen in hunne plaats , ten gedeelte der Heilige Schriften aan de Gemeente voor, dpch, thans werd daar toe eene ■bijzondere f wit van laager Kerkbedienden , ondci dezen naam van Lezers of Foorlezers, aangedeld, zonder dat wij berichten hebben van de redenen, waarom de Opzieners der Kerk dit eerwaardig gedeelte van hunne bediening aan deze Foorlezers heb bet (*) Conftit. Apost. L. VIII. C. 26. (t) D' prtefcrip. httret. C. 41. II boeE VII [oofdft, a C. G.. aar 235. at 251. Voorlezers.  II boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. 1 r f c I Deurwachters. t c I • B w m 414 KERKELIJKE ben afgedaan. Waarfchijnlijk kan men vermoeden, dat, daar zij, door eene verhandeling, vermaning, of leerreden, (^a,*, mfermo, een gemeenzaam gefprek of verhandeling genoemd,) de Gemeente gewoon waren te dichten (*), zij dezelve, van tijd tot tijd, in meer bearbeide en uitgewerkte leerredenen veranderden, waarom zij het voorafgaand lezen der Schrift voor zich te moeilijk vonden. De post van Voorlezer werd ras aangemerkt als één der eerde trappen, langs welken men tot het eigenlijk Leeraar-ambt opklom. Desniettegendaande leest men nog, n de zoogenaamde Apostoiifche Inftellingen (f), leze verordening: „ Een Diakon, of Ouderling] , behoort de Euangellèn voor te lezen." En zelfs log in de vijfde eeuw, was dit ambt van Foorlezer iet algemeen bij alle de Gemeenten ingevoerd. In mimigen lazen deze Kerkdienaars alleen, in andere e Ouderlingen, en zelfs op groote Feestdagen de lisfehoppen, de Heilige Schriften den volke voor (§), De laatfe fcort van laager Kerkbedienden waren e Deurwachters, (ttuA^o/, ostiarii, janitores,) ie de deuren der vergaderplaatzen openden en flo:n, zorgden tegen alle wanorde bij het aan- of uit- (*) Deze redenvoeringen werden, bijzonder door den 'sfehop of Opziener, gehouden, welke dit echter ook dikijlsaan de Ouderlingen, als hunne medehulpen, opdroen, hetwelk in grooter Gemeenten, waar de Christen vele Kerken hadden, noodzaaklijk wafc (t) Const. Apost. L. II. C. 57. (5) Sozomekus Hist. Eccles. L. VII. JQ. ip.  GESCHIEDENIS. 415 uitgaan der vergaderingen , en misfchien het uur en rijd van den Godsdienst aan de Christenen meldden. 1 Behalven deze c door den Bisfchop cornelius gemelde, laager Kerkenbedienden, kan men, naar alle waarfchijnlijkheid, ook nog tot dezelve, in dezen tijd de Voorgangers, (^»kxu. "wrogoAWf, Cantorest rekenen; door welken de Pfalmen en andere geestelijke liederen werden aangeheven, waar na de Gemeente volgde, cn met hun zong (*). Men vindt, in de vierde eeuw, eene Kerkelijke Wet ( + ), volgends welke, in zekere Gemeenten, niemand mogi voorzingen, behalven den daar toe aangedclder Voorzanger. Deze laagere Kerkelijke Bedieningen, (van welk de vijf eerde Mines minor es genoemd werden, waren niet alleen in de Gemeente van Rome, maa ook in andere groote Gemeenten , van Karthago Alexandrië, en andere, ingevoerd ; door dezelv rees het aanzien der Bisfchoppen ten derkften, de wijl deze lieden fpoedig, meer als dienaars der Bk fchoppen, dan der Gemeente, werden aangeven 1 meer, omdat zij, niet met oplegging der handen maar alleen met eene aanfpraak van den Bjsfchot die hun daar bij eenige tekenen van hun ambt ove gaf, werden ingehuldigd (§). G (*) Can. Apost. 43. 69. Ctmftt Apost. Libr. III.C. 1 (j-j Ctneil. Laodic. Can. 15. (5) In de Conflit. Apost. L. VIII. C. at. beve wel de Apost* thomas, dat deze laager Kerkendiei re II BOES VII Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 351. Voorzangers. 1 ) r » e e i> 1. ft a- 3 ,  ÏI' boek VII Hoofdft. na C. G, Jaar 235. tot 251. Verval der zeden onder de Christenen. 1 ! i I 416 KERKELIJKE Gelijk de rust en vooifpoed der Christenen drekte, om aan hun genootfchap meer geregeldheid en luister te geven , zoo drekte zij ook niet weinig, om hunne zeden en Godzaligheid te bederven , ten minden zeer veel te doen verflaauwen; gelijk het den menschlijken geest eigen is, dat hij door tegenfpoeden verdaald, maar door aanhoudenden welvaart, en rust, verflapt wordt. Hunne Bisfchoppen , Oudften, en Kerkendienaars, werden trotsch, hoogmoedig, en heerschzuchtig, en naar evenredigheid dom en onkundig ( * ), waar van een algemeen verval van deugd en goede zeden onder de Christenen het natuurlijk gevolg was (f). cyprianus befchrijft dit groot verval van zeden, op iene roerende wijze, in verfcheiden van zijne Schriften (§), onder anderen zegt hij (**): „ Elk was „ "er flechts op uit, om zijne bezittingen te ver„ grooten: niet gedachtig, aan het geen de gelo„ vigen, ten tijde der Apostelen, gedaan hadden, „ of Reeds fchuldig zijn te doen, trachtten zij, „ met eene onverzaadlijke begeerte, naar aanzienlijke n g°e- •eri, door oplegging der handen en gebeden, zullen ingewijd worden; maar een zoo verdacht getuigenis kan liet in aanmerking komen, waar men van het tegengetelde echte bewijzen heeft. (*) Origenes in Matth. T. I. Opp. pag. 420. 441. ld. Huet. (t) Dezelfde Hom. X. in Gen. Opp. T. II. p. 8$;fq. (§) Epist. 68. ad Hhpan. Ep. 7. ad Clerum. euz. (**) De Lapfis. p 123. aliis 182.  GESCHIEDENIS. 4*7 ,, goederen. In lier waarnemen van het Leeraar" ambt, had geene waare Godzaligheid; in de Kerkelijke bedieningen, geene onvervalschte trouw; „ geen medelijden in de werken, geen tucht in de „ zeden, plaats. Mannen fchooren den baard af, „ en vrouwen vervalserreen haar gelaad door blan,, ketzefc Op gelijke wijze , misvormde men de Z door Gods hand gevormde oogen, en gaf aan „ het haair eene bedrieglijke kleur. Eenvouwige geZ moeden werden door flimme kunstgreepen bedroZ gen, en de broeders door listige voorgevens misleid. Men knoopte den huWlijksband met onge„ lovigen, cn liet de leden van christus door Heidenen fchenden. 'Er werd niet alleen ligt„ vaardig, maar ook valsch gezworen. De Opzieners der Gemeenten werden met trotfehen euvelmoed veracht ; men lasterde malkanderen met een' Z, vergiftigen mond, en bleef door hardnekkige vij„ andfehappen onderling van één gefcheurd. Vele „ Bisfchoppen, welke voor anderen zoo wel tot ver, mailing als ten voorbeeld hadden behooren te ftrekZ, ken, werden, met verachting van hun geestelijk „ ambt, waarnemers van wereldlijke zaken, en verZ lieten hunnen leerdoel, om in vreemde landfchap„ pen rond te zwerven, en inhalig voordeelige kost„ winning te drijven. Aan de hongerige broederen , in de Gemeente bewees men geenen bijftand; men „ wilde Hechts veel geld hebben, men haalde met „ bedrieglijke hebzucht liggende gronden tot zich, „ en woekerde met fteeds klimmenden woeker. Wat verdienden wij niet voor zulke zonden te lijden ?" II. Deel. Dd Cvr- II BOEK VII ioofdft. la C. G. [aar 235. :ot 251.  II BOEK VII Hoofdft. na C. G Jaar 235. tot 251. Decius < wordt Keizer. Zwaare vervolgingderChristenen onder hem. J j Redenen 418 KERKELIJKE Cyprianus ziet, met deze laatfte woorden, op de vervolging, welke de Christenen kort daar na trof. Te weten, de Keizer filippus, met zijnen Zoon, van denzelfden naam, in het jaar 249, in een oproer der foldaten, hetwelk door decius was aangeftookt, in het zesde jaar van zijne regeering, omgebracht zijnde, beklom decius den troon van het Roomfche Rijk, zijnde, als Vorst, niet ontbloot van deugden, en uitmuntende in krijgsdapperheid, welke hij, bijzonder, in den oorlog tegen de Gothen, betoonde, maar tegen de Christenen de geweldigfte vervolger en vijand, dien zij tot hier toe gehad hadden, waarom lactantius (*) hem een verderflijk monjler noemt. Zoodra hij de regeering aanvaard had, gaf hij, in het jaar 249, een openbaar en algemeen bevelfchrift of plakaat, uit, aan alle Stadhouders en Overigheden, om de Christenen, dooide verfchriklijkfte bedreigingen, en alle fooiten van pijnigingen , te noodzaken, hunnen Godsdienst te verloochenen , en tot den Heidenfchen over te gaan • Diider de zwaarfte ftraffen tegen de genen, die hal' [tarrig mogten blijven. Dit gebod was zoo geftreng, lat het alle Christenen met eenen algemeenen fchrik rervulde, en, gelijk dionysius van Alex'dndnè zich uj eusebius (f) uitdrukt, zelfs de uitverkozenen. ndien zulks mooglijk ware , daar door tot afval jouden gebracht zijn. Verfcheiden oorzaken hepen famen, om decius tot O De Mortib. Perfecut. Cap. 4. Cf) Hist. Eccles. VI. 41.  GESCHIEDENIS. 419 tot deze vervolging der Christenen te brengen. De genegenheid , die de voorige Keizer filippus den Christenen betoond, en de befcherming, die hij hun § verleend had, had ook hen aan dezen Vorst ten ï fterkden verbonden, decius kon hen derhalven ver- < dacht houden, dat zij hem, bij gelegenheid, iet eu- • veis mogten brouwen, ten einde den moord van [ dien Vorst te wreeken (*). De rampen, welke thans, door invallen van barbaarfche volken, pesttijden enz., het Romeinfche gebied trollen, en welke de Heidenen aan den toorn der Goden, wegens de ongodsdiendigheid, die zij aan de Christenen te tast legden, toefchreven, kunnen den voorigen Godsdiensthaat weder opgewakkerd hebben; te meer, omdat de menigte der Christenen overal zoo zichtbaar en aanmerklijk aanwies: „ Nadat alle inwo„ ners der Steden, " zegt cregorius van Nysfa ff), doch als Redenaar, „en der nabuurige „ Dorpen tot het waare geloof gebracht, de Altaa„ ren, Tempels en Afgodsbeelden in dezelven omgeworpen, de onreine fmook der offeranden weg" genomen, en van allen, op alle plaatzen, ijverig , Tempels gedicht werden, om in dezelve in ciiris-rus' naam te bidden, zoo werd de toenmalige Vorst van het Romeinfche Rijk deswegens door „ woe- (*) Deze reden geeft eusebius insgelijks op, Hist. Eccies. VI. 39(f) Grf.gor. nyssen. Orat. in or«?or. tiiauma- turgum. Dd 2 II BOEK Vil [oofdlt. r. C. G. a-,1-2 35. ot 251. >orzaken •an deze ,-ervolp#g.  II BOEK VII ■Hoofdft. öa C. G Jaar 235, tot 251. Zwarrte en algemeenheiddezer vervolging. I i 1 } t l i § 410 KERKELIJKE „ woede en nijd aangegrepen, dat zijn Vaderlijke „ Godsdienst veronachtzaamd wierd; maar de Chris* „ tefijkè integendeel zoodanig toenam enz." Eindelijk , gelijk wij van cyprianus gezien hebben, vele Christen - Leeraars merkten deze vervolging aan , als eene rechtvaardige kastijding der Christenen, door de Godlijke Voorzienigheid, wegens het zwaar verval van hun geloof, godzaligheid, en deugd. Hoe het zij , de vervolging onder decius had plaats door openbaar gezag, en ftrekte zich uit over het geheele Romeinfche gebied. Zoodra des Keizers bevelfchrift in de bijzondere wingewesten des Rijks was aangekomen, waren de beduurers en overheden in dezelve werkzaam, om hetzelve ten uitvoer te brengen, en de Christenen, door geweld, tot afval rat hunnen Godsdienst te brengen, alhoewel zij alen niet met gelijke wreedheid te werk gingen naar iet onderfcheid van hunne geaartheid , of omdat bmmigen den Christenen niet ongezind waren. Algemeen nogthans overtrof deze vervolging alle voorpanden in wreedheid, en bijzonder daar in , dat nen niet te vrede fcheen, met den dood der Chrisenen, maar men wilde hen tot het verzaken van [linnen Godsdienst noodzaken. Het werd den Chromen , zegt cyprianus ( * ), niet vergund, ter dood ebracht te worden, alfchoon zij bereid waren te :erven. Zij werden door langduurige pijnigingen emarteld, waar bij hunne vijanden opzetlijk zochten (*) Epht. 54. HiëRONïM. in vita Pauli EremiU.  GESCHIEDENIS. 4" ten voor te komen, dat zij, onder dit aanhoudend lijden, ftierven, ten einde dus over hunne ftandvastïgheid te zegepraalen, zoodat de listige vijand, gelijk | hicronymus zich uitdrukt, het 'er meer op toelegde,' om de ziel, dan om het ligchaam, te dooden. De wreedheid betoonde zich vernuftig, in het uitvinden van pijnigingen; zwaarden, brandftapels, wilde beesten, ijzeren gloeiend gemaakte ftoelen, haaken en nagels, werktuigen, om de ledenmatcn uit malkander te rekken , en famen te persfen, waren eenige van de gewone martelingen, met welke de Christenen mishandeld werden. (*) Hoe vruchtbaar de Heidenen waren, in het uitdenken van middelen, om der Christenen geloof en deugd te overwinnen, daar van levert ons niëRONYMUs de twee volgende voorbeelden: Een Christen, die onder alle martelingen ftandvastig bleef, werd, op bevel van eenen Heidenfchcn Richter, naakt uitgekleed, en over het geheele ligchaam met honig befmeerd, en dus, mei de handen op den rug gebonden, aan de brandende zonnedraalen blootgefteld, opdat de vliegen en muggen, die met geheele zwermen op hem vielen, dooi hun fteeken, zijn geduld zouden overmeesteren. Eei ander, die even ftandvastig was gebleven, werd, o] last van den Richter, in eenen zeer aangenamen tui' gebracht, en daar op een zacht bed vastgemaakt waar na een fchoon Heidensch vrouwsperfoon hem op de onbefchaamdfte wijze, tot ontucht moest lok ken. De Christen, geene uitkomst ziende , dewi h (* ) Cyprian. Epht. ad Demetrian. p. 190. Dd 3 II boek VII loot'dfr. ia C. G. [aar 235tot 251. s  II bop.k VII Hoofdfl. na C. G. Jaar 235. tot 251. Te Rome 4IM KERKELIJKE bij noch vlieden noch zich venveercn kon, beet zich zeiven de tong af, die hij der verleidfter in het aanzicht fpoog, cn door hevige pijn tevens alle bekoring tot wellust overwon. (*) De vervolging trof voornaamiijk de Bisfchoppen, Beftuurers, en Leeraars der Gemeenten, niet, omdat zij tegen hen alleen gericht was, maar omdat natuurlijk de haat en woede het eerst op hen moest vallen: trouwens, dat men het op alle Christenen, zonder onderfcheid, gemunt had, blijkt uit het eenparig getuigenis der gelijktijdige Christen - Schrijvers, dionysius van Alexandrië, cyprianus enz., gelijk 'er ook alom , door het gantfche Rijk, een groot aantal Christenen de flachtölfcrs dezer wreedheid geworden zijn. Doch laat ons eenige bijzonderheden van bijzondere Gemeenten, in de onderfcheiden gedeelten des Romeiirl'chen Rijks, die ons de Gefchiedenis meldt, verhaalen. Te Rome werd de Bisfchop fabianus ter dood ge- (*) Gibbon in zijne Gefchiedenis van den Val des R. Rijks, rekent het voor eene zachtheid en genade in de vervolgers, dat zij de Christenen niet ter dood brachten, en fchijnt de Christenen van eene halftarrigheid te befchuldigen , welke eindelijk de Overheid noodzaakte tot het uiterfle, dat is, tot de doodfrraffe, te komen. Doch, indien men niet geheel alle gefchiedkundig seloof wil verloochenen, kan men niet anders oordeelen, of hij fielt de zaak in een verkeerd gezichtpunt voor. De verloochening van zijnen Godsdienst zal toch den deugdzamen Christen zwaarer vallen dan de dood.  GESCHIEDENIS. 423 gebracht, (*) een man, die geen' geringen lof van ijver voor den Godsdienst heeft nagelaten, en die door cyprianus hooglijk geroemd wordt, (f) Van dezen fabianus verhaalt eusebius ( § ), dat hij tot den Bisfchoppelijken doel te Rome, als door eene Godlijke aanwijzing, verheven was. Te weten, als de Gemeente in het jaar 236 in de Kerk vergaderd was, om eenen nieuwen Bisfchop te verkiezen, en niemand aan fabianus dacht, die zoo even van buiten in de Stad en in de Kerk was gekomen, daalde eene duive op zijn hoofd neder, men hield dezelve voor een zinbeeld des Heiligen Geestes, en verkoos op ftaande voet fabianus, met eenparige (temmen, tot Bisfchop. eusebius echter daat niet in voor de waarheid der gebeurenis, maar verhaalt ze, als een men zegt. Maar, al ware ook iel dergelijks met eene duive gebeurd, zou zulks niet meer bewijzen , dan de genegenheid der menfcher tot het wonderbare, bijzonder bij gelegenheden, di< met den Godsdienst in verband ftaan. Welke Chris tenen te Rome behalven fabianus zijn omgekomen kunnen wij, uit zekere berichten, niet zeggen; d Martelaarsboeken gewagen van verfcheidenen, maa derzelver berichten zijn veelal, op zijn best gene men, onzeker. 'Er worden nog genoemd, moses maximus , en celerinus , voorname geestelijken welke in de gevangenis geworpen en zwaar gcpijnig zijn (*) Euseb. Hist. Eccles. VI. 39, (f) Cyprian. Ep. 9. Ed. Brem. Ep. 4. Ed. Pamel. ( § ) Hist. Eccles. .VI. 29. Dd 4 II boek VII ioofdft. ia C. G. [aar 235. :ot 351. wordt de Bisfchop FABIANUS ter dood gebracht. I { )  II boek VII Hoofdft na C. G Jaar 235 tot 251 Te Alexandrië. 424 KERKELIJKE zijn. Men kon of durfde ook te Rome , een jaar lang , geenen opvolger voor fabianus- verkiezen , alzoo de dwingeland , decius , gelijk cyprianus-•fchrijft (*), liever zou gehoord hebben, dat 'er een ; Tegenkeizer tegen hem ware opgedaan, dan dat te Rome een Priester van God verkozen ware. In het volgende jaar echter werd cornelius , wiens bericht van den toedand der Roomfche Gemeente wij boven (f) hebben aangehaald, tot deze waardigheid verheven. Te Alexandrië'in Egypte, alwaar dionysius thans Bisfchop was, had reeds een jaar te vooren eene bijzondere vervolging gewoed, zijnde het gemeen aldaar tegen de Christenen opgeruid, door zekeren Waarzegger of Dichter, waar door verfcheiden Christenen ellendig mishandeld en van het leven beroofd werden. Onder anderen, noemt dionysius, de Bisfchop ( § ), matras , een' oud man, en eene vrouw quinta, welke beide met dokken geflagen, langs de ftraaten gefleept, en eindelijk buiten de ftad door het volk dood gefteenigd werden, apollonia eene bejaarde vrijster, die het graauw, haar buiten de ftad gefleept hebbende, daar dreigde te verbranden, indien zij haar geloof niet verzaakte, fprong zelve in het aangeftoken vuur, cn liet zich verbranden. Ook viel het gemeen op dc huizen van vele Christenen aan, die geplunderd werden; zekere serapion in zijn eigen huis, (*) Epist. 52. nlih 55. (T) Bladz. 410. (§) In eenen Brief aan pabius , Bisfchop van Antïö:hië, bij eusebius Hist. Eccles. VI. 41.  GESCHIEDENIS. 425 klis gegrepen , werd deerlijk geflagen, getrapt, en eindelijk, uit zijn vertrek op het platte dak, van boven neder geworpen. Deze woede des volks duurde een' geruimen tijd, tot een daar op gevolgd oproer en burgerkrijg, onder die rampzaligen ontdaan, de wreedheid, die tegen de Christenen gewoed had, tegen hen zelve keerde. Dit alles gebeurde nog bij het leven van den Keizer filippus, die den Christenen gunftig was. Doch, te gelijk met de tijding van zijne dood, en de verheffing van decius tot Keizer, kwam ook het gebod van dezen tegen de Christenen aan, welke , door deszelfs ftrengheid, met den uiterden fchrik getroffen werden. Velen verzaakten toen hun Christendom; eene menigte vlood naa het gebergte en de woestijnen; anderen , die ftandvastig bij hun geloof bleven, werden, naar hel Keizerlijk bevel, op onderfcheidene wijzen, ter dooc gebracht, waar van dionysius eenige voorbeelder van tien of elf marnoen-, en vier of vijf vrouwer bijbrengt. (*) Zekere julianus, een oud man, dit door het voet-euvel daan noch gaan kon, werd me; nog een' ander, op kameelen zittende, de geheek Stad rond gevoerd en gegeesfeld , en ten laatftei ver- (*) Men kan daar nit echter, met gibbon, niet be fluiten, dat 'er geen meer Christenen in Alexandrië bi deze gelegenheid gedood, en dus dat het getal der Mar telaren flechts gering en bijna niet noemenswaardig ge weest zij; alzoo het blijkbaar is, dat dionysius, in zij nen Brief, alleen eenige voorbeelden van ftandvastig lij den wil aanhalen. Dd 5 II boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251.  II boek VII Hoofdft. na C. G Jaar 235 tot 251 426 K E R K E L IJ K E verbrand. Een foldaat, die, bij deze gelegenheid, het volk, dat deze lijders befchimpte, had afgekeerd, werd , op deszelfs gefehreeuw, voor den Richter ■ gebracht, en, toen hij beleed, een Christen te zijn, met de bijl onthoofd. Nog een macar werd levend verbrand; twee anderen, benevens vier vrouwen, na alle ijslijkheden van den kerker, ijzeren haaken, geesfeling en duizend andere fmarten, ftandvastig te hebben doorgedaan, verloren in ongebluschte kalk hun leven. Nog twee vrouwen, ééne van welke, dionysia , moeder was van verfcheiden kinderen , werden met het zwaard gedood. Te midden vau zoo vele voorbeelden van onmenschlijkheid, gewaagt dionysius ook één enkel , waar bij de menschlijkheid hare rechten handhaafde, dioscorus, een knaap van vijftien jaaren, ftandvastig zijn Christendom voor den Richter belijdende, en tevens alle hem gedaane voordellen en vragen met eene wijsheid, die zijne jaaren te boven ging, beantwoordende, roerde het hart van den Richter, die hem ontfloeg, zeggende, hem tijd te willen geven, om zich te verbeteren. Wij kunnen ondertusfehen niet ontveinzen, dat de Christenen zich niet altijd lijdzaam gedroegen; de hevigheid der vervolging maakte hunne drift wel eens gaande. Een Christen, te recht gefteld zijnde, begon te wankelen, en fcheen te neigen, om christus te verloochenen, wanneer eene kleine bende foldaten , daar bij ' ftaande , dit gewaar werd, begonnen zij op de tanden te knersfen, het hoofd te fchudden, de handen op te fteeken, en met hunne gebaarden en bewegingen hun 011-  GESCHIEDENIS. 427 ongenoegen te kennen te geven, waar door zij de oogen van alle omftanders tot zich trokken. Onverziens vliegen zij naa den Richterftoel, en roepen, dat ook zij Christenen waren. Nu vatten de befchuldigden moed, de bevelhebbers en richters werden bevreesd, en de gevangenen verlieten als in zegepraal de rechtbank, zich verblijdende, dat zijhun getuigenis voor de waarheid hadden afgelegd. Dit geval, door dionysius verhaald, kan, in de daad, niet wel tot lof verdrekken, hoe zeer het, door het menschlijke, kan veröntfchuldigd worden. Nog is een ander voorbeeld bij dezen Bisfchop bedenklijk. Zekere nemesion, een Egyptenaar, werd befchuldigd, als een deelgenoot en makker van druikrovers ; deze befchuldiging bij den Bevelhebber van zich afgeweerd hebbende , wordt hij befchuldigd. een Christen "te'zijn, en daar op door den onbillijken Bevelhebber, eens zoo zwaar, als de overige ftruikrovers , gepijnigd en gegeesfekl, en eindelijk mei de druikrovers verbrand. Ondertusfchen kwamen 'ei ook door geheel Egypte vele Christenen, door dez< vervolging, om het leven. Velen, die in dèW*óesl#nei gevlucht waren, ftierven van honger, dorst, koude en ongemakken, als ook door roovers en wilde bees ten. Sommigen, die in 't gebergte hadden zoekei te ontkomen, werden van de Sar aceenen en omzwei vende Arabieren gevangen, en tot flaaven gemaakt zonder ooit hunne vrijheid weder te bekomen (*). T (*) Dionysius bij euseb. Hist. Eccles, VI. 42. II boek VII üoofdft. ja c. g. jaar 235. iot 251. | 1 I »  II boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 235, tot 251. Te Karthago. 428 KERKELIJKE Te Karthago in Afrika, gaf de Overigheid, op het ontvangen van 'sKeizers bevel, aan de Christenen eenen bepaalden tijd, om zich te verklaren, of zij Christenen waren, dan niet; die na deszelfs verloop zwegen, werden als Christenen aangezien. Toen namen ook de geweldenarijen eenen aanvang; vele Christenen werden in ballingfchap verdreven ; zij,, die zich van het uitftel bediend en de vlucht genomen hadden, werden geftraft met het verbeurdverklaren van hunne goederen; vele werden gevangen, op verfcheidene wijzen gemarteld, en ter dood gebracht, cyprianus noemt, in verfcheiden van zijne Brieven, aan zijne tijdgenoten (*), velen van dezen, onder welke ook Leeraars waren, en in eenen Brief, dien hij, uit zijne fchuilplaats, waar heen hij geweken was, aan deze Martelaren en Belijders fchreef (f), venscht hij hun geluk, wegens hunnen jnoed en ftandrastigheid, met deze zwellende bewoordingen: „ Ik „ hoor , dat eenigen van ulieden reeds met den „ Marteldood gekroond zijn geworden, terwijl ande„ ren zich nabij deze overwinning bevinden; maar dat „ allen, wier roemwaardige menigte in den Kerker 4 is opgedoten, van even vuurige dapperheid, om „ den ftrijd te volbrengen, bezield zijn — De aanïi fchonwers zagen dezen hemclfchen ftrijd, den ftrijd , van christus; zij zagen zijne knechten, met Godli hj- (*) Epist. 38, 39, 40. aliis 33, 34, 35. Cf. Ep. !2. huciani ad Celerinum. (t) Epist. 10. ad Mart. ct Cotifesf aliis Ep. 9.  GESCHIEDENIS. 4^9 lijke kracht Haan, wel zonder eenige wereldlijke wapenen, maar gelovig gewapend met het wapen „ des geloofs — Daar ftonden de gemartelden — De „ lange woedende en herhaalde vervolging kon het „ onverwinlijk geloof niet bedwingen." In het Oosten werden insgelijks, door deze vervolging van decius, vele aanzienlijke Leeraaren der Christenen weggerukt, onder dezen was alexander, Bisfchop van Jerufalem, die in het jaar 251, in de gevangenis overleed. (*) Ook heeft de vermaarde origenes , van wien wij, in het vervolg, bijzonder zullen fpreken, te Cafarea in Palafitina, veel uitgedaan. Voornaamiijk is de dood van babylas, die zedert het jaar 237 Bisfchop van Antïèchi'è was, en aan wien het geval met den Keizer filippus wordt tocgefchreven, daar wij hier voor van gefproken hebben (f), vermaard, door de welfprekend■hdd van chrysostomus , met welke hij de grootheid van Geest, door babylas in zijn leven betoond, en de krachtige werking zijner heiligheid, zelfs na zijnen dood, geroemd heeft (§). Volgends dezen zijnen Lofredenaar bracht babylas , door zijn gebed bij God, te weeg, dat de Tempel van apollcj te Dafne, bij Antïóchïè, door het blikfemvuur verbrandde, en na zijnen dood, verhinderde zijn gebeen. (*) Zie boven Bladz. 283. (f) Bladz. 406. tot 408. Vergel. chrysostom. Libr. Contra Gentes Opp. Tom. I. p. 657. (5) Homilia de S. Hieromartyre Babijla Tom. I Opp. pag. 639. II boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. In liet Oosten.  II boek VII Hoofdft na C. G Jaar 235 tot 251 In Pontus. 430 KERKELIJKE beente, hetwelk aldaar begraven werd, den Duivel, om geene Godfpraken meer, onder den naam van ; apollo, te geven. Het verbranden van den Tem• pel door den blikfem, en het ophouden der God_ fpraken van apollo , behoeft niet in twijfel getrokken te worden, al twijfelt men ook, met reden, dat het één en ander aan deze oorzaak zou toe te fchrijven zijn. Hoe het zij, babylas leed den Marteldood, om christus wil, in het jaar 250 (*), bevelende , in zijn uiterde , volgends chrysostomus, dat men de ketenen, met welke hij beladen was , als een eereteken, met zijn ligchaam begraven zou. hi het Landfchap Pontus, waren de Overheden zoo gereed , om het bevel van decius tegen de Christenen ten uitvoer te brengen , dat zij , hier voor, alle andere landsbezigheden ter zijde delden, en menigvuldige werktuigen van wreedheid tegen hen met allen ijver gebruikten. Hier zag men Ouders en Kinderen, Broeders en Zusters, Vrienden en Nabuuren, malkander verraaden, terwijl velen zich van het voorwendzel van den Godsdienst bedienden, om zich van de bezittingen der Christenen meester te maken, door welken Kinderen, Vrouwen, en Grijsaarts, zoo min als Maagden , verfchoond werden; zoodat Nleuwc; daar over. 1 ] j c 444 KERKELIJKE afval fchuldig gemaakt hebbende, werd van den Dm', vel bezeten, en zoo geplaagd, dat zij zichzelve de t. tong afbeet, waar mede zij gezondigd had, gevende *' vervolgends, onder hevige fmarten, den geest. Een i.'ander Christen, die, niettegendaande zijnen afval, ■ het Heilig Avondmaal had gebruikt, ftierf op den eigen ftond; nog één', die, naar de gewoonte dezer tijden, wat van het Heilig Brood naa huis had medegenomen, de kast openende, waar hij het in gezet had, floeg eene vlam tegen het gezicht; een ander, die deze heilige fpijze in de hand nam, vond 'er asfche in. Eindelijk, verfcheiden van deze afvalligen werden door eenen boozen Geest bezeten of vervielen in razernij. Indien cyprianus alle deze voorbeelden, als ooggetuigen, verhaalde, zouden wij verlegen zijn, met de geloofwaardigheid van dezen eenvaardigen Kerkleeraar, maar dewijl hij de meesten alleen van hooren zeggen vermeldt, en het niet onmooglijk is, dat de één of ander eene fchielijke dood ftierf, of' dat deze of gene afvallige, door den angst of knaging zijns gewetens over zijnen afval, tot eene foort van rertwijfeling en krankzinnigheid vervallen zij, zoo is bet alleen ligtgelovigheid, of een te overhaast befluit mitrent de uitwerkzelen, dat men hem kan toefchrij«m. Het is waar, hij verhaalt het volgende geval, ran een kind, als in zijne tegenwoordigheid gebeurd. )e voedfter, of minne, van een klein kind, een meism, welks ouders gevlucht waren, had hetzelve bij le Overigheid gebracht, op wiens bevel een ftukjeo brood  GESCHIEDENIS. 445 brood, in den wijn van een offermaal gedoopt, aan hetzelve gegeven was. Naderhand bracht de Moeder, hier van niets wetende, het Kind in de Gods-f dienftige vergadering der Christenen. Onder het ge- Ij bed, gaf het Kind, dat nog niet fpreken kon, door t huilen en benaauwde bewegingen, zijne zonde te ken- • nen. Maar, als de Kerkendienaar het, bij het vieren van het Avondmaal, gelijk den overigen aanwezenden, den gezegenden wijn toereikte, wilde het 'er voldrekt niet van proeven; en daar toe genoodzaakt, kon het dien niet lang bij zich houden, dewijl hij, gelijk cyprianus fchrijft, niet in een bevlekt ligchaam blijven kon. Doch, wie ziet niet, hoe gemaklijk dit geval , op eene zeer natuurlijke wijze, te verklaren is? De geloofwaardigheid van cyprianus moge dus gehandhaafd kunnen worden, met reden nogthans zal men zich verwonderen , over 'smans vooringenomen ligtgelovigheid, en zwak oordeel. Wij hebben dit laatfte voorbeeld, met dat bijzonder oogmerk, hier geplaatst, omdat men daar in het oudfte fpoor aantreft, dat de Christenen de gewoonte gehad hebben , om de kleinfte kinderen zelve het Avondmaal van jesus te laten gebruiken. Wanneer ook de Kinderdoop bij de Christenen in gebruik moge gekomen zijn, fchijnt nogthans de tegenfpraak van tertullianus en anderen tegen denzelven te hebben uitgewerkt , dat men te fterker •op denzelven hebbe aangedrongen, te meer, omdat deze zelfs de noodzaaklijkheid van den Doop tot za- ïr BOEK VI loofdrt. a C. G. aar 235. at 251. MetA- rondmaa jcdiend lanklei- ïe Kinde :en.  II BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. I 1 1 i t < i ( c ( 1 ] t 446 KERKELIJKE zaligheid erkenden; en dewijl vohvaslèn onderwijze, hngen, die tot den Doop werden toegelaten, ook terftond daar op het Avondmaal ontvingen , dreef men de verëeniging dezer beide plegtigheden zoo ver, dat men begreep, dat men den kleinen Kinderen, die gedoopt waren, ook het Heilig Avondmaal behoorde toe te dienen, waar toe men ook gebruik maakte van de woorden van jesus , waar bij hij verklaarde, dat men geen leven hebbe, in zichzelven, ten zij men het vleesch des Zoons des menfehen ete, en zijn bloed drinke, (joa'nn. VI. 54.) dus deze woorden, die de Zaligmaker in eenen geestlijken zin verdaan wilde hebben, en die niet tot !iet Heilig Avondmaal bijzonder behooren, al tc let:erlijk opvattende en verklarende. Hoe het zij, Auïustinus (*) noemt deze gewoonte, in zijnen tijd, iet algemeen geloof der Christenen; en in de zoo' ;enaamde Apostoiifche Fastftellingen, of Kerkverdrleningen, (f) wordt bevolen, dat, onder de leien der Gemeente, ook aan Kinderen het Avondnaal behoort uitgedeeld te worden. Waar uit blijkt, !at, ten dezen tijde, deze gewoonte niet alleen in e Westerfchc Gemeenten, en die van Afrika, maar ok in de Gemeenten van het Oosten, reeds plaats lad gevonden. Naderhand heeft de Westerfche [erfc hier in verandering gemaakt , en na de waalfde eeuw is deze gewoonte allengs geheel afgeef*) Epist. 106. (t) Conftitut. Apost. L. VIII. C. 13.  GESCHIEDENIS. 447 gefchaft. Maar in de Griekfche Kerk is zij deeds aangehouden, en zelfs tot onzen tijd toe in gebruik gebleven. ( * ) De tot hier toe befchreven vervolging was , ten geluk van het Christendom, van geen langen duur, hare woede begon, zelfs nog bij het leven van decius, te verminderen, gelijk blijkt, uit de verkiezing van cornelius, tot Bisfchop van Rome, en uit de Briefwisleling, welke, blijkens de Brieven van cyprianus ,. kon plaats hebben , tusfchen de Gemeenten van Afrika en Rome, en zij kan gezegd worden geëindigd te zijn met de dood van decius die, na eene regeering van twee jaaren en eenige maanden, gelijk ook zijn Zoon, in den oorlog met de Gothen, fneuvelde, zijnde met zijn paard in een moeras blijven deken; zonder de eere der be gravenisfe te mogen genieten, zegt lactantius (f). bleef hij daar naakt en uitgcfchud, gelijk een vijand van God waardig was, tot een aas voor hei wild gedierte en roofgevogelte, liggen. Thans zou ons de orde des verbaals roepen, om den inwendigen toedand der Christelijke Kerk, er de verfchillen over de natuur der Godheid, en der perfoon van jesus christus, die haar, geduuren d' (*) Men zie breeder matth. larrogue, Hist. d r Eucharistie p. 235- en 239- Amfterd. 1671. 8vo. ei petr. zornius , Historia Eucharistia Iufantum Beroi 1736. 8vo. Q) De mort. Perfecut. C. 4. II boek VII Hoofdft. na C. G. Janr235. tot 251. De vervolginghoudt op met de dood van decius. Bell uit van het tweedeDeel.  II BOEK VII Hoofdft. na C. G, Jaar 235. tot 251. Einde van het Tweede Deel. 443 KERKELIJKE GESCHIEDENIS, de het laatst befchreven tijdsbeftek, gefchokt hebben, te befchouwen,- als ook bericht te geven van die Kerkleeraars, en uitmuntende mannen, origenes, dionysius van Alexandrië, en anderen, die in de gebeurenisfen dezer jaaren zoo veel deel gehad, en zich bij de Christenen, op meer dan ééne wijze, merkwaardig en verdienftelijk gemaakt hebben; doch , opdat de dikte der Boekdeelen van onze Gefchiedenis geëvenredigd blijve , make dit verhaal van het einde der vervolging onder den Keizer decius, ook een