ALGEMEENE KERKELIJKE GESCHIEDENIS, DER CHRISTENEN.   ALGEMEENE KERKELIJKE GESCHIEDENIS, DER. CHRISTENEN, DOOR. IJSBRAND van HAMELSVELD. DERDE DEEL. MET PLAATEN. TE HAARLEM BIJ FRAN^OIS BOHN, M D C C C.   INHOUD van het DERDE DEEL. VERVOLG VAN HET TWEEDE BOEK. Bevattende het tweede tijdperk, van den dood van joaNnes, den laatften der Apostelen, tot aan de regeering van den Keizer konstantyn den Grooten , in het begin tier vierde eeuw. achtste hoofdstuk. Vcrfchillen met noStus , sabellius , en andere Dwaalleeraaren. Twisten over de wedcraanneming der afgevallen Christenen. Scheuring, door novatus en novatianus veroorzaakt. Bladz. i. negende hoofdstuk. Berichten van origenes, dionysius van Alexandrië,"en andere voorname Kerkleeraaren en Schrijvers, van dezen tijd. . . 42. tien-  INHOUD. tiende hoofdstuk. Lotgevallen der Christenen onder den Keizer gallus , en zijne opvolgers, tot aan het begin der regeering van diocletianus. . . no. elfde hoofdstuk. Schriften der Heidenen tegen de Christenen. Berichten Van gregorius thaumaturgus, of den Wonderdoener. Gevoelens van paulus van Samofata, manes en de Manicheën enz. . 209. twaalfde hoofdstuk. Lotgevallen der Christenen, van het begin der regeering van den Keizer diocletianus , tot het einde der laatfte openbare vervolging. . 309. KER-  HAMELS VELD, HAMELSVELD, KERKELIJKE KERKELIJKE GESCHIEDENIS. GESCHIEDENIS. III. ffl' VOOR DEN BINDER. Plaat I. te plaatzen tegen over . Bladz. '51- Plaat II. te plaatzen tegen over . • 343-   KERK EL IJ KE GESCHIEDENIS. VERVOLG VAN HET TWEEDE BOEK. bevattende het tweede tvdperk ; van den dood van joünnes, den laats ten der apostelen, tot aan de regeering van den reizer konstantyn den grooten , in het begin der vierde eeuw. ACHTSTE HOOFDSTUK. Verfchillen met Noëtus, Sabellius, en andere Dwaal leeraaren. Twisten over de wederaanneming der afgevallen Christenen. Scheuring, door Novatus en Novatianus veroorzaakt. D e rust, die de Christenen, vóór het uitbersten •der vervolging onder den Keizer decius , eenige jaaren genoten hadden, he, eene Godlijke, zijnde zeker uitvloeizcl uit de éne Godlijke perfoon, den Vader, welk uitvloeizel f kracht naderhand weder in de Godheid , den Vaer, zij wedergekeerd,.is, wegens de duisterheid der )uden, geheel onzeker ( * ); zoodat men, met zekercid, niet anders van zijn gevoelen kan. zeggen, dan at hetzelve genoegzaam fchijnt overeen te komen, iet dat van praxeas. De beweegreden tot hetzele- was zijn ijver, om de éénheid van het Godlijk Vezen zuiver te bewaaren, waar toe hij alle • die ijbelplaatzen, die deze eenheid leeren, geduurig heraaide, doch zijne voornaamfte bewijsplaats uit de 1. Schrift, was Rom. IX. 5., gelijk wij uit dit becht van hippolytus weten : „ christus was God, en heeft voor ons geleden, zijnde zelve de .Vader, opdat hij ons ook zou kunnen zaligen. . Want anders , zeide NoëTus, kunnen wij niet zeggen, nademaal ook de Apostel éénen God be- „ lijdt, (*) Het eerfte verdedigt wesseling , Probab. C. XVI. tot het laatf.e neigt venema Hist. Eccles. Tom. I. pag. 710. fqq.  GESCHIEDENIS. 5 „ lijdt, zeggende: Welker zijn de Vadert, en uit ,, welken christus is, zoo veel het vleesch aan,, gaat, dewelke is God boven allen te prijzen, „ in der eeuwigheid.'''' Noütus , deze gevoelens verfpreidende, werd, dooi de Oudrten of Ouderlingen der Gemeente te Smirna, daar over onderhouden; eerst ontkende hij, maai naderhand, ziende, dat dezelve bij verfcheiden Chris tenen ingang vonden, verdedigde hij dezelve, me te vraagen: ,, Wat kwaad hij daar mede deed, da „hij christus verheerlijkte?" Hij werd vervol gends, door deze Ouderlingen, of door tranquii. lus, Bisfchop van Chalcedon, omdat hij bij zijn gevoelens volhardde, uit de gemeenfehap der Ker gefloten, en, als hij kort daarna overleed, lieten d Christenen te Smirna zijn lijk, als ook dat van zijne: broeder, onbegraven liggen, onder voorwendzel, da zij afgevallen waren van hun geloof. Zoo zeer ware: thans reeds fommigen ontaart van die eerfte belijder van dezen menschlievenden Godsdienst, die zelfs d onbegraven ligchaamen van Heidenen, hunne vervol gers, ter aarde befteld hadden! Deze berichten, nopens NoëTus en zijne gevoe lens, zijn voornaamlijk ontleend uit epifanius (* en tiieodoretus (f), doch bijzonder uit hippo lytus , in wiens Werken (§) men eene wederleg ging van dezelve vindt , waarfchijnlijk behoorend to (*) ILeres. 57. (f ) Haret. fab. L. III. C. 3. (5) Oper. Tom. II. pag. 5 — 20. A 3 II bokk VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251.' ; L K 1 t 1 ) I  II BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. i ] » i ] 1 6 K E R, K E L IJ K E tot zijn voor ons verloren Werk over de Ketterijen, waar van fotius melding maakt (*), uit welke wederlegging bevestigd wordt, het geen wij boven zeiden, van de min behoedzame uitdrukkingen, welke fommigen, die voor rechtzinnigen gehouden werden, gebruikten. Zoo zegt deze wederlegger van NoëTus : „ Dat het Godüjk Woord, (de Logos,) op zich „ zeiven, zonder het vleesch, of de menschhcid, „ geen volkomen Zoon geweest is." — „ De Zoon „ was de eerfte Stem des Vaders, en geteeld, als „ licht uit licht, of als water uit eene bron, cn „ ftond, als eene ftraal tot de Zon, in betrekking „ tot den Vader." — Verders, „ de overëenflem„ mende Huishouding, (Oeconomia,) in de God„ heid zal deze zijn: 'er is één God, de Vader, „ die beveelt, de Zoon, die gehoorzaamt, en de „ Heilige Geest, die wetenfchap leert." Men is niet volkomen zeker, omtrent den waaren eertijd van NoëTus , wien epifanius 130 jaaren róór zijnen eigenen, dat is, omtrent het jaar 245, >epaalt, terwijl anderen meenen, dat hij reeds voor iet jaar 220 moet gebloeid hebben, dewijl iiippolvrus, die tegen hem gefchreven heeft, den Martellood zal geleden hebben, in het jaar 230 (f), ioch, alzoo dit laatlte geheel onzeker is, kan epi■anius tijdbepaling heel wel toegelaten worden. NoëTus wordt gezegd, tot voorgangers in zijne ;evoelens gehad te hebben, zekeren epigonus en clje- (*) Cod. 121. (f) Vejnema Hist. Eccles. Toi/k III. pag. 705»  GESCHIEDENIS. 7 cleomenes , terwijl callistus en anderen dezclven •ijverig voortplantten; evenwel fehijnen de Noetianen zich naauwliiks tot in de vierde eeuw Maande gehou- j den te hebben, wanneer hun naam door aanzienlijker t naamen van lieden, die met hun in gevoelens genoeg- \ zaam overeenkwamen, verduisterd werd. Dus heeft zich , kort na noïtus , sabellius ver- S maard gemaakt, wien fommigen voor eenen leerling 1 van noütus houden; hij was een Afrikaan, uit de Provintie van Pentapolis, in wier Hoofdftad hij, tusfchen de jaaren 250 en 260, fchoon anderen hem vroeger plaatzen, zijne gevoelens geleerd heeft, alhoewel het onzeker is, of hij een openbaar Leeraarambt aldaar bekleed hebbe, gelijk fommige jonger Schrijvers zeggen. Hij wordt geroemd, als een kundig en geleerd man, die eenige gefchriften heeft nagelaten , van welke nog in de vijfde eeuw het één en ander overig was. Volgends augustinus (*), zal hij, insgelijks, uit de gemeenfehap der Kerk gefloten zijn. Zeker is het, dat dionysius van Alexandrïè, in eenige Brieven, en novatianus in zijn Boek over den regel des geloofs (f), hem breedvoerig wederlegd hebben. Meer weten wij niet van de lotgevallen van sabellius. Ten opzichte van 's mans gevoelens, heerscht, ; even als omtrent die van noêtus , vrij wat duister-% nis. In 't gemeen is dit zeker, dat hij vau de leere dec (*) Be ILeres. ex Philastrio. ' ( f ) De regula fidei of de Trinitate, waar van wij, op zijne plaats, nader fpreken zullen. A 4 II boek VIII loofdfl. a C. G. aar 235. ot 251. ABELLI- lijne a;eoelens.  II BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. 1 ! 8 KERKELIJKE der Christenen omtrent God den Vader, Zoon, en Heiligen Geest, verfchilde , en wel uk zorg! dat dezelve, gelijk zij gemeenlijk verftaan werd, aanleiding mogt geven tot het geloof van een Veelgodendom. Wanneer dus de Sabellianen eenen eenvouvvigen Christen ontmoetten, zegt ons epifanius , vraagden zij hem: „ Wat moeten wij dan „ zeggen? Hebben wij éénen God? of drie Goden?" Door welke vraag zij menigen .Christen tot hunne partij overhaalden. Doch, op welke wijze sabellius eigenlijk de lcere van Vader, Zoon, en Heiligen Geest, verklaarde, zonder meer dan éénen Godlijken perfoon te erkennen, en hoe hij zich den perfoon van jesus voorftelde, is niet zoo gemaklijk te bepaalen. Wij misfen de Brieven van dionysius van Alexandrie, die ons hier licht hadden kunnen geven, en van wien, betreffende de lecre van sabellius, eusebius (*) ons alleen deze woorden bewaard heeft, uit zijnen Brief aan xystus of sixtus , Bisfchop van Rome, welke echter niets beftemmen, dleen noemt hij deze leere: „ Godloos en lasterend „ tegen den Almagtigen God, en Vader van onzen „ Ileere jesus christus; vol ongeloof jegens zij„ nen Eeniggeboren Zoon, den Eerstgeboren onder „ alle Schepzelen, en het Woord, dat vlcesch ge, worden is ; en eindelijk vol onverfland omtrent den Heiligen Geest." epifanius , die meer ia )ijzonderheden treedt, fchrijft aan sabellius toe, lat hij in God flechts éénen perfoon erkend hebbe, doch (*) Htst. Eccles. Libr. VII. C. 6.  GESCHIEDENIS. 9 doch die zich door drie Benamingen van Vader, Zoon, en Heiligen Geest, naar onderfcheiden Krachten of Werkingen, heeft bekend gemaakt. Hetwelk ] sabellius , door verfcheiden gelijkenisfen, zal opge-' helderd hebben. Gelijk in den mensen Ligchaam, j Ziel, en Geest, zijn, dus zal in de Godheid de Vader, als 't ware, het Ligchaam, de Zoon als de Ziel, en de Heilige Geest als de menschlijke Geest zijn, enz. Van den Zoon beweerde hij, zegt epifanius, dat hij, als eene ftraal, is uitgezonden, en na des menfchen verlosfing op aarde volbracht te hebben, weder ten hemel opgenomen is, gelijk eene lichtltraal, uit de Zon uitgevloeid, tot dezelve wederkeert. De Heilige Geest wordt ook in de wereld gezonden, komt op ieder, die zijns waardig is, herftelt het leven, fchenkt nieuwen moed en hart, en verwarmt, om zoo te fpreken, den mensch door zekere kracht en gewilligheid van Geest Men fchijnt dus niet te kunnen onderftellen, met chrysostomus , dat hij Vader, Zoon , en Heiligen Geest, voor ( 4>iA« ovo/axIx ,) bloote naamen gehouden hebbe, maar liever voor drie krachten of werkingen der Godheid, of gelijk andere Ouden het uitdrukken, dat hij de Drieëenheid befchouwde, als eene uitgebreide of zich uitbreidende Eenheid, naamlijk, door hare werkingen (*). jesus christus fchijnt hij als een bloot mensch befchouwd te hebben, in wien flechts eene Godlijke Kracht voor eenen tijd zal gewoond hebben. Men (*) Venema ffis(, Ecc/es. Tam. III. pag. 710, 711. A 5 II bof.k VIII loofdft. ia C. G. aar 235. ot 351.  II BOEK VIII Hoofdit. na C. G. Jaar 235. tot 251. Verfcheiden benamingenaan de Sa-, bellianen gegeven. Voortgrog en einde van denaanhang vart , SABELLICS. 1 > g j < 1 < ( 1 Beryllus door , 10 K E II K E L ij K Ë Men gaf aan de aanhangers van sabellius én NoëTus, even gelijk aan die van praxeas, en anderen, die flechts éénen perfoon in de Godheid erkenden , den naam van Patropasftanen, ook dien van ïio7rc£lofts, en Unionitce, omdat zij Unio en niet Unitas erkenden. Zoo vruchtbaar maakte de ijver voor de rechtzinnigheid de Christenen in het uitvinden en fmeeden van benamingen, om de Ketters te kenmerken, alhoewel sabellius niet regelrecht leer3e, dat de Vader geleden hebbe, of dat de Zoon le Vader, en de Vader de Zoon zij, doch, het was genoeg, dat men zulke ongerijmdheden , door gevolgxekking, uit zijne leere meende te kunnen afleiden. Sabellius leere en gevoelens maakte , in het ;erst, vrij wat opgang; vcifcheidcn Bisfchoppen van Egypte en Afrika omhelsden dezelve. Omtrent het ande der vierde eeuw, waren nog velen te Rome, n Mefopoiamïè, en in Pontin, deze gevoelens toegedaan; ja in de vijfde eeuw vond men nog nodig, lezelve opzetlijk in gefchrift te wederleggen. Doch nen vindt geene melding van geleerde mannen onder lezen aanhang, die zich door hunne fchriften heb>cn vermaard gemaakt, alhoewel, in volgende tijden, le befchuldiging van Sahellianerij tegen verfcheiden ;eleerde mannen is ingebracht, die het onderfcheid Ier perfoonen in het Godlijk Wezen gezegd werden e ontkennen. Beryllus, Bisfchop van Bostra, in Arabic, een ;eleerd man, Schrijver van verfcheiden fchriften (*), had, (*) Eusr.3. Iliït. Eccle;. VI. 30.  GESCHIEDENIS. II had, door zijne begrippen omtrent den perfoon van jesus christus , de Gemeenten in die gewesten ontrust. Hij meende, dat jesus christus, vóór zijne verkeering onder de menfchen, geen voorbeftaan, als perfoon, hebbe gehad, als ook dat men hem geene eigene Godlijke natuur moete toefchrijven, hebbende alleen de Godheid des Vaders, geduurende zijn verblijf op aarde, in hem gewoond (*). De twist, hier door ontftaan, gaf aanleiding tot het houden van verfcheidene Kerkvergaderingen en Bijëenkomften der Leeraaren, tot déne van dewelke, te Bostra, in het jaar 244, gehouden, de vermaarde origenes genodigd werd, wien het, met een zeldzaam voorbeeld, in de Kerkelijke Gefchiedenis, gelukte, door vriendelijke gefprekken en onderhandelingen, heryllus te overtuigen en te bewegen, om zijne begrippen op te geven, die zelfs origenes daar voor, als voor eene uitnemende weldaad, fchriftelijk bedankte, (f) Van eene andere natuur waren de twisten, welke, ten dezen tijde, de Westerfche Kerkgemeenten, bijzonder die van Carthago, beroerden, betreffende de vraag, hoe men zich omtrent die genen behoorde te gedragen, welke, geduurende de vervolging der Chris- (*) Dus geeft ons ErsEBitrs Hist. Eccles. VI. 33, 'smans gevoelen, in het gemeen, op. (f) Eusebic: /. c. HiëRONVM. de viris illustr. C. 60. origenes zelve doelt op deze gevoelens van beryllus, in Fragm. Comment. in Tit. Opp. To;n. IV. p. 22. II BOEK VIII Hoofdfï. na C. G. Jaar 235. tot 251. ORIGENES van zijn gevoelen terug gebracht. Twist overhet wederaannemen der afge vallenen.  II BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. 12 KERK EL IJ KE Christenen onder decius, aan afval van den Godsdienst, op de ééne of andere wijze, hadden fchuldig gemaakt. In voorgaande vervolgingen, had wel het geval plaats gehad, dat enkele perfoonen, voor het geweld en de bedreigingen bezweken, het Christendom hadden verlaten; berouw hebbende, werden zij niet, dan na eene openlijke en moeilijke boete en verootmoediging, weder in de gemeenfchap der Kerk aangenomen; fommigen echter wisten zich van de voorfpraak der Martelaren, dat is, van zulke Christenen, die, in gevangenisfen, reeds ter dood veroordeeld, of ieder oogenblik hun doodvonnis verwachtende waren, welke allengs meer en meer hoogachting en eerbied bij de Christenen verkregen, te bedienen , wanneer zij , op eene gemaklijker wijze, met de Kerk verzoend werden (*). Men gebruikte echter, hier bij, alle omzichtigheid, ten einde het misbruik voor te komen. Niet alleen was tot hier toe het getal van zulke afvalligen gering, maar de Martelaars verleenden ook hunne voorfpraak niet, dan na een naauwkeurig onderzoek, en aan bekende perfonen, met naame bepaald; ook zorgde men, dat gee- (*) Tertullianus ad Mart. C. l. de Pudicttia C. 22. bezwaart zich, over deze gemaklijke toelating der afgevallenen, ten hoogften, overëenkomftig zijne fombere geaartheid. Doch dionysius van Alexandrië, bij euseb. Ilist. Eccles- VI. 42. en doorgaands de Christenen, oordeelden het billijk, dat men zulken vergiffenis fchonk, die door de Martclaaren voor Broeders erkend werden.  GESCHIEDENIS. i.3 geene onvoorzichtige (tappen begaan werden , door Diakonen in de gevangenisfen te zenden, welke de begeerten der Martelaren, ten dezen, met hunnen raad, volgends de voorfchriften der Heilige Schrift, beftuurden. Doch, ten dezen tijde, zelfs terwijl de vervolging onder decius nog duurde , werd, bijzonder in de Gemeenten van Afrika, en voornaamlijk te Carthago, van deze voorfpraak der Martelaren, en Belijders, (Confesfores,) een in het oog lopend misbruik gemaakt. Het groot aantal der afvalligen, het toenemend aanzien der Martelaren en Belijders, die ftandvastig gebleven waren, velen van welken zich deze hoogachting te gretig lieten aanleunen , en die in begrip fcheenen te ftaan, dat hunne ftandvastigheid verdienlte zelfs bij God had, ter vergeving van zonden, ook" van anderen, die hunne voorfpraak begeerden, - waar bij nog kwam het misnoegen , hetwelk eenige Ouderlingen en Kerkendienaars te Carthago tegen cyprianus koesterden, dit een en ander werkte famen, dat een groot- aantal afvalligen, (cyprianus fpreekt van duizenden,) zonder eenig voorafgaand onderzoek, zonder uitdrukking dikwijls van hunne perfoonen of namen, brieven van voorfchrijving, ( libelli pacis, ) van de Martelaren en Belijders wisten te bekomen, om weder in de gemeenfehap der Kerk opgenomen te worden. Ja, 'er is vermoeden, dat fommigen dezelve voor geld hadden weten te verkrijgen. De Opzieners der Gemeente te Carthago, zijnde cyprianus zeiven nog in zijne fchuilplaats afwezig, in het jaar 250, haastten zich, zonder hem te raadplegen, of eenig 011- II BOEK VIII Hoofdft. na C. GJaar 235. tot 251.  II boek VIII Hoof'drt. na C. G Jaar 235, tot 251, CvrRiAnus vermaant toi behoedzaamheid. 14 KERKELIJKE onderzoek te doen, de afvalligen te herftellen. Men vorderde hun geene boetdoening, zelfs geene openbare belijdenis van hunne zonden af, geen leeriiar legde hun de handen op, maar zij werden tot het Heilig Avondmaal toegelaten, even of 'er geen afval had plaats gehad. Cyprianus, hier. van .bericht zijnde, befchouwde dit verval der Kerkelijke tucht met leedwezen, doch zweeg echter een' tijd lang, opdat het niet zou fchijnen, als of hij bijzonder den inbreuk, welke, door deze handelwijze, op zijn gezag als Bisfchop, gemaakt werd, ter harte nam. Dra nogthans oordcelde hij zich verplicht, om zich tegen deze ongeregeldheid te verzetten, waar toe hij ook meende , door Godlijke gezichten bij nacht, en door zekere kinderen, die in geestverrukking vielen, en daar in zagen, hoerden, en fpraken, wat God aan zijne Gemeente wilde doen weten, van 's hemels wegc, opgewekt te zijn ( * ). Hij fchreef dan aan de Martelaren en Belijders, aan de Ouderlingen, en Kerkendienaars te Carthago, en aan de Gemeente aldaar -(t), vermanende de eerften tot omzichtigheid, bcftrafl'ende de Opzieners der Kerk, tevens met de bedreiging, dat, indien fommigen onbezonnen en trotsch genoeg mogten zijn, om bi} hun gedrag (*) Épist. 10. aliis 16. Dit moet ons in cyprianus niet verwonderen. Wij zullen, van dezen Kerkleeraar in het vervolg fprekende, meer dergelijke voorbeelden ontmoeten , en daar bij nader oordeelen kunnen. (t) F'l'ist. 11. aliis 15. Epist. 12. aliis 17.  GESCHIEDENIS. 15 drag te volharden, dezelve voor eenen tijd buiten de gemeenfchap der Kerk moesten gefloten worden: De Gemeente eindelijk, waarfchuwcnde voor alle ontijdige en onberaden flappen, met belofte, dat eens alles onderzocht worden., en de Gemeente dan zelve mede oordeelen zoude. Inmiddels hadden de .Opzieners van de Gemeente te Rome, welke thans geenen Bisfchop had, hebbende na de dood van famanus nog geene verkiezing kunnen gefchieden, aan de Opzieners te Carthago gefchreven ■ (■*) , en bij die gelegenheid de vlucht van cyprianus. meer ontfchukiigende clan goedkeurende, met betrekking tot de afvalligen geraden , die tot. bekeering -te vermanen, en hen, als zij ziek werden en berouw betuigden, weder onder de gelovigen aan te nemen. Deze Brief, het toenemen van ziekten, bij het aannaderen van den. zomer, en het hevig aandringen vanj.fommige afgevalfcncn op verzoening, deed cyprianus nog meer toejreven, in zoo verre, dat afgevallenen, die eene voorfchrijving van de ïMartelaren hadden, wanneer zij in eene ziekte vielen, voor eenen Ouderling, oj' in gevul van doodsgevaar, ook vooreenen Diakon, hunne zonden, zijns oordeels, belijden, de oplegging der handen ontvangen, en dus gerust, de wereld veria ten konden (f)- Doch, die zich onder hen beklaagden over de flrenge Kerketucht, mogten tot de herftelling van den vrede der Kerk -wachten, opdat wrm *. vw • ah- rus r^b ^jiiüfÜfc - (*) Cyprian. Efnt. 8. aliis 3. (t) Efist. 18, 19, 20. aliis 13, 14, 15. II boek VIII Hoofdff. na C. G, Jaar 2 3 5. tot 251. Brief van de Opzieners der Gemeente te- K omc, over de afgevallenen.  II boek VIII Hoofdfl. na C. G. Jaar 235. tot 251. Hevigheid van den Belij der LUCIANUS. I I ( 1 ; t v ï 16 KERKELIJKE alsdan, in eene algemeene bijeenkomst van Leer* aar en en Kerkendienaren, als ook van andere leden der Gemeente , (jiantium plebs, ) wien men ook, naarmate hunner Godzaligheid, achting lchuldig zij, hunne zaak , en de algemeene belangen der Kerk, beoordeeld en beflist kon worden. Deze gematigdheid van cyprianus zou, waarfchijnlijk, van goed gevolg geweest zijn, indien niet de drift van eenen anders welmeenenden Belijder , die zich, in de vervolging, ijverig en ftandvastig in zijn geloof bewezen had, lucianus genaamd, deuzelven eene menigte voorfchrijvingsbrieven had doen Liitdeelen, in den naam van eenen Martelaar, paulus, die hem gezegd had:; „ lucianus! ik zeg „ u, in de tegenwoordigheid van christus, dat ,, gij, indien iemand, na mijne opëifehing, (na , mijne dood,) van u den vrede begeert, dien in , mijnen naam fchenkt," en op den naam van tenen aurelius, een' jongman, die de pijnbank had loorgedaan, en niet' kon fchrijven. Hij fchreef, met ie overige Belijders , aan cyprianus zeiven, den volgenden korten, maar ftouten en dreigenden Brief: „ Alle de Belijders aan Paus (*) cyprianus! ,, Weet, dat wij den vrede gefchonken hebben, aan , allen, die u goede rekenfchap zullen doen, van „ het (*) Deze Titel, Papa of Paus, was nog niet niet hfiuiting eigen aan de Bisfchoppen van Rome , maar .'erd, gelijk die van Pater of Vader, aan de Bisfehopen gegeven.  GESCHIEDENIS. i? het gene zij, na hunne zonde, hebben gedaan. ■„ Wij hebben gewild, dat deze Brief, door middel •„ van u, aan de andere Bisfchoppen zou worden ,, overhandigd : wij wenfchen, dat gij den vrede hebt niet de Heilige Martelaren. In tegenwoordigheid „ van eenen Voorlezer en Duivelbezweerer der Gees„ telijkheid, met de hand van lucianus." (*) De wenscli, dat hij vrede hebbe met de Martelaren , geeft niet duister te kennen: Wij zullen u van onzen vrede (gemeenfehap ) beroven, zo gij den vrede, door ons gegeven, niet bekrachtigt. Hier door bemoedigd, eischten velen der afgevallenen de gemeenfehap der Kerk , welke zij ook, rdoor hunnen aanval, bij vele Bisfchoppen in de Heden van Afrika doordrongen (f), doch cyprianus bleef bij zijn gevoelen, en gebood den Ouderlingen te Carthago, dat de afgevallenen geduld zouden hebben, tot dat hun gedrag behoorlijk onderzocht zou wezen (§). Hij werd in, zijne denkbeelden geftijfd, door de verklaring der Opzieners van de Kerk te Rome, in Brieven aan die van Carthago, en naa Sicilië, en aan cyprianus zeiven, waar bij zich ook de Belijders te Rome in eenen Brief aan hem voegden, in welken zij zijn voornemen goedkeurden , om, in bedaarder tijden , in eene algemeene bijeenkomst der Leeraaren en Gemeente, over deze zaak te handelen, met bijvoeging, dat de afge- val- (*) Cvprian. Epist. 23. aliis 17. (f) Cyprian. Ep. 27. aliis 23. (5) Ep. 26. aliis is. IfL Deel. Ö . II boek VIII Hoofdft. na C. G. jaar 235. tot 251. De Opzienersen Belijders te Rome ftemmetï met cyprianusovereen.  II BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 235, tot 251, KerkvergaderingteCarthago gehoudenin het jaar 251. 18 KERKELIJKE vallenen wel aan de deur der Kerk aankloppen, maar die niet met geweld openbreken mogten. cyprianus liet ook niet na, deze beide Brieven (*) alom te verbreiden en gemeen te maken. Ook fchreef hij, ten dezen tijde, aan de afgevallcnen zeiven (f), waar van eenigen hem gemeld hadden , dat zij reeds, zonder hem, door den Martelaar paulus, in de gemeenfehap " der Kerk herftcld waren, terwijl anderen hem gefchreven hadden, dat zij, alhoewel voorfchrijving van Martelaren hebbende, echter als boetelingen , zijne komst wilden afwachten. De laatften prees hij wegens dit hun voornemen, maar de eerften beftrafte hij nadruklijk, hun onder het oog brengende, dat, volgends de uitfpraak van christus: gij zijt petrus enz., de Kerk op de Bisfchoppen gegrond was ( § ) , zoodat alle hare handelingen door deze Opzieners bchooren beftuurd te worden, tevens liet hij de Kerkelijke gemeenfehap opheffen met allen, die dezelve met zulke afgevallen Christenen onderhielden. Eindelijk kwam 'er een geruster tijd voor de Christenen, zoodat cyprianus in het jaar 251 tot zijne Gemeente naa Carthago terug Icon keeren. Hier vond hij, hoe zelfs fommige Belijders zich ongefchikt gedroegen, zich aan twisten, dronkenfehap, en onkuischheid, overgevende, welke hij, in eenen bijzonderen Brief, beftrafte , en tot hunnen pligt terug trach- te (*) Ep. 30, 31. Wti 31. en 26. (t) Ep. 33, 34- *&* 27, =3. 33- at"' 2f-  GESCHIEDENIS. , 19 'te te brengen (*). Vervolgends beriep hij de beloofde vergadering te Carthago, in dat zelfde jaar, bijeen , op welke belloten werd , alle die genen, welke men Schriftelijke Af gevallenen noemde, die de Kerkelijke boete begonnen hadden, terftond weder in de Gemeente aan te nemen, maar zulken, die daadliik aan de Afgoden geofferd hadden, aan eene tanga boete te onderwerpen, en naar de omftandighedei van hunnen afval en gedrag, te behandelen. Van dez befluiten der vergadering gaf cyprianus, met eene: Brief, kennis aan de Gemeente van Rome en andere Zij werden genoegzaam overal goedgekeurd en aar genomen, en bijzonder te Rome bevestigd, in een Kerkvergadering van zestig Bisfchoppen, vele Oudci fingen, Kerkendienaars, en andere Christenen, doe den Bisfchop cornelius , in dat zelfde jaar 251 gehouden, (f) Volgends deze befluiten, werden alle afgevallenen die tot geene boete verflaan wilden, uit de gemeen fchap der Kerk gefloten (§) , maar daar tegen voornaamlijk toen eene nieuwe vervolging de Chris tenen bedreigde, alle afgevallenen, die boete gedaa: hadden, zonder onderfcheid, weder aangenomen (**, In het bijzonder, werden Bisfchoppen en anderen di (*) Ep. 13. aliis ?. (t) Cyfrïaïnus Epist. 55. aliis 51, EüSEBTüS ffisï Eccles. VI. 43. Hii'RONYMUs Catal. Script. Ecclcs. C. 66 (§) Cyprianus Epist. 55. aliis 52. (**) Epist. 57. aliis 54. B 2 N JSOEK Vili Hoofdfl. na C. G. Jaa'235'tot 251. [ 1 9 , Uitvoering der " befluiten , omtrent . de Afgevallenen. 1 j  ir BOEK VIII Hoofdfl. na C. G. Jaar 235. tot 251. I c £ 2 2 d l v ic d. 11 d< w i d. fc in dc vc ni a° KERKELIJKE die den post van Leeraaren bekleed , en zich aan afval fchuldig gemaakt hadden, van hun ambt, voor altijd, afgezet, alhoewel zij tot de Kerkeboete werden toegelaten. Dit was het geval met twee Bisschoppen in Spanje, basilides en martialis, die, iöor een fchriftelijk getuigenis , hun Christendom verzaakt hadden. Bovendien had basilides , ziek ijnde, God gelasterd , doch, dit belijdende , op andrift van zijn geweten, zijn Bisfchops-ambt nederelegd, betuigende zich te zullen vergenoegen, inien hij flechts als leek de gemeenfehap der Kerk enieten mogt. martialis had de gastmalen en ezelfchappen van Heidenen bijgewoond, en zijne ;ooncn in één hunner graven ter aarde befteld, en us deel aan hun Bijgeloof genomen. Doch basiides, en ook, naar het fchijnt, martialis, verDlgends naa Rome gereisd zijnde, hadden den Bishop van die Gemeente, steranijs, die, wegens ; afgelegenheid hunner Bisdommen, niets van hun ist, weten te belezen, om hen in de gemeenfehap I Kerk toetelaten , waar op zij beweerden, ook eder rechtmatige Bisfchoppen te zijn. Hunne wanfche Gemeenten, door dit geval verlegen, zon:n afgevaardigden, met eenen Brief aan de Bishoppen in Afrika, om troost en bijftand. Deze het jaar 254 te Carthago, onder voorzitting van trianus, hier over geraadpleegd hebbende, lieten n Spaanfchen Christenen, door cyprianus , hun geelen bekend maken, dat basilides en martialis :t voor Bisfchoppen erkend konden worden, en dat hun-  GESCHIEDENIS. 21 hunne list, te Rome gepleegd , hun eerfte misdrijf nog vergrootte. (*) Daar was ook, in het jaar 252, te Carthago nog eene Kerkvergadering gehouden van 66 andere Bisfchoppen , onder de voorzitting van cyprianus , voornaamlijk, over de zaak der afgevallenen; alzoo fommigen eenige nieuwe vragen en twijfelingen over dezelve hadden , niettegenftaande de uitfpraken der vergadering van het voorige jaar. Deze tegenwoordige verzachtte de gemelde uitfpraken merklijk, en wilde, dat aan alle boetdoende afvalligen de gemeenfehap der Kerk zou wedergegeven worden, ook uit aanmerking der vervolging, welke thans weder begon uit te breken. Deze vergadering beroept zich op eene bijzondere ingeving van den Heiligen Geest en een Godlijk onderwijs door vele en openbare gezichten , in den Brief, in welken cyprianus aan den Roomfchen Bisfchop cornelius hare befluiten bekend maakt (f). Doch, men heeft hier bij in het oog te houden, dat cyprianus , die deze vergadering beftuurde , zich veelmaalen op gezichten en openbaringen gewoon was te beroepen , gelijk wij nader zien zullen. Uit eenen anderen Brief van den zelfden Kerkleeraar, in naam van zes- en zestig Bisfchoppen , en dus waarfchijnlijk van deze zelfde vergadering, aan den Bisfchop fidus gefchreven (§), blijkt, dat ook andere onderwerpen in deze vergadering (*) Cyprian. Epist. 67. aliis 68. (f) Epist. 57. aliis 54. (5) Epist. 64. aliis 59. B 3 II BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tOt 2jl. KerkvergaderingteCart'nago, in het jaar 252.  I! bop.k VIII 1 löofdft. na C. G. Jaar 235. tot 2,51. Cvpria- nus Boek over de afgevallenen. 22 KERKE L IJ K E ring behandeld zijn geworden. Insgelijks werd door haar de wederaanneming van den Ouderling victor in de Gemeente van den Bisfchop therapics, hoewel door dezen te overhaast, en vóór dat de tijd der hem voorgefchreven Kerkelijke boete verlopen was, gefchonken,bevestigd. „Wij geloofden", fchrijft cyprianus, die voor de cere der Bisfchoppen ten hooglïen bezorgd was, „dat de Kerken vrede, door „ eenen Priester van God éénmaal, op welke wijze „ dan ook, gefchonken, niet behoorde vernietigd te ,, worden." Geduurende den loop dezer twisten, fchrecf cyprianus ook, in het jaar 251, zijn Boek van de Afgevallenen, (de Lap fis,~) waar uit wij zoo veel voor ons bericht nopens dit onderwerp hebben overgenomen. Hier verdient alleen nog de volgende plaats uit hetzelve geplaatst te worden, waar in cyprianus zich verklaart, nopens de verdienden der Martelaren , ten voordeele van de Afgevallenen, die op derzelver voorfpraak zich verlieten. „ De Heere al,, leen," zegt hij, „kan zich ontfermen. Plij nl„ leen kan de zonden, tegen Hem begaan, verge„ ven , die onze zonden gedragen , voor ons de „ fmarten geleden, en dien God voor onze zon,, den overgegeven heeft. Een mensch kan niet „ grooter zijn dan God , noch door zijne toege„ vendhci.1 dat gene kwijtfchclden of vergeven, wat „ door ccne groote overtreding tegen den Heere be„ gaan is: opdat de zonde des afgevallenen niet ook ,, daar door vergroot worde, dat hij niet zou we„ ten, het gene te voren gezegd is: Vervloekt is „ de  GESCHIEDENIS. 23 „ de man, die op eenen mensch vertrouwt! „ Wij geloven wel, dat de verdienden der Marte„ laren en de werken der Rechtvaardigen bij den j ,, Richter veel vermogen; doch eerst, wanneer dei „ oordeelsdag zal gekomen zijn , wanneer, na den , „ ondergang van dezen tijd en deze wereld , het • „ volk van christus voor zijnen Richtcrftoel daan zal. Om deze laatfte woorden van cyprianus wel te begrijpen, moet men zich, uit het voorgaande verhaal, herinneren, hoe veel aanziens men aan de Martelaren toefchrecf, en hoe veel deze zich lieten aanleunen, waar door de Kerkentucht, maar ook het aanzien der Bisfchoppen, nadeel kon lijden, terwijl nu cyprianus het laatfte vooniaamlijk voordond, durfde hij tevens het eerfte niet te na komen. Hij erkent dan, dat de Martelaars, die zich wel voor de zaak van den Godsdienst gedragen hebben ( * ), door hunne gebeden bij God veel vermogen, maar verfchuift zulks tevens tot den jongden dag, en nog bepaalt hij, in het gene hier op in zijn Boek volgt, deze ftelling veel naamver, kerende , dat de gevallene door oprechte boetvaardigheid en bekeering tot Gods gunst behoort weder te keeren, zonder welke de uitwendige boete voor de Gemeente niets baten kan. Door den ijver van cyprianus, en de gematigde beduiten der Kerkvergaderingen van Carthago, fchijnen de twisten over de Afgevallenen een einde genomen te hebben, waar toe ook de nieuwe vervolging ( *) Merita martijrum voor martijres bene meritt, B 4 II BOEIC VIII Ioofdft. a C. G. aar 235. ot 251. Einde van den twistover de afgevallenen.  II boek VIII Hoofdfi. na C. G. jaar 235tot 251. Twisten roet novatus en NOVATIANüS, NoVATUS verwekt eene feheuring in de Ge- 3 meente ; van Car- , thago. 1 ] c f z V li 2 a: le d 24 KERKELIJKE ging der Christenen veel toebracht (*). De^e zelfde twisten, evenwel, drekten tot een voonvendzel van grooter en duurzamer onrusten onder de Christenen te Carthago en. te Rome, de feheuring naamlijk door den aanhang van novatus en noyatianus, uit deze en andere oorzaken ontdaan, waar van wij, te dezer plaatze , eenig verflag moeten doen. Novatus was , volgends cwRiAmis ( f) de aanlegger en aandoker van deze bewegingen Ouderling te Carthago zijnde, geraakte hij met zijnen Bis.chop cyprianus reeds vóór de vervolging van hei aar 250 in misverdand. cyprianus befchrijft hem us een' man van zeer fiechte geüaitheid, en zeer .edorven zeden, een' onrustftokcr, onverzadelijk 0fc ig en roofzuchtig , die weezen beduien, weduven bedrogen, en gelden, die aan de Kerk behooren, aan zich getrokken, zijnen Vader van hongermen; en niet eens had laten begraven, ja die alm ijne huisvrouw een kindermoorder was. Met één •oord, deze Bisfchop maalt hem met zoo afielnmikc kleuren, dat elk oordeelen moet, dat hij aan jne partijdigheid tegen hem te veel toegegeven en m allerhande geruchten en lasteringen het 00/ geend hebbe, te meer, omdat hij zelve elders erkent tt de Ouderlingen, die het met novatus hielden,' in (*) Men leze over deze twisten de Schrijvers aanhaald door SCHrSck Kirch-Qefch. T. IV. $. 298 e* mheim Nol Ophelder. III. Deel, Bladz. 84.' yolgg, (t) Epist. 52. aliis 40.  GESCHIEDENIS. =5 in paren en aanzien uitmuntten, en het gantfche beloop der zaken aantoont, dat novatus zeer veel invloed moet gehad hebben bij de Gemeente, waar mede een zoo geheel fchandelijk gedrag niet kan overeengebracht worden. Hoe het zij, novatus, fchoon niet meer dan Ouderling , ftelde felicis simus , eenen Christen te Carthago, aan tot Diakon, zonder voorweten en toeftemming van den Bisfchop cyprianus, enkel, gelijk deze fchrijft, uit eergierigheid , en zich vcrëenigende met nog vijf Ouderlingen , die geene vrienden van cyprianus waren, als die ook , bij zijne verkiezing tot Bisfchop , hem hunne Item niet gegeven hadden. Deze felicissimus wordt insgelijks door cyprianus ( * ) zeer haatlijk afgemaald, en van roofzucht, het befteclen van hem toebetrouwde goederen, hoererij en echtbreuk, befchuldigd. Als cyprianus, uit zijne fchuilplaats onder de vervolging van decius, twee Bisfchoppen en Ouderlingen naa Carthago had gezonden , om eenige aalmoesfen onder de armen uit te deelen, en te onderzoeken, of en wie onder dezelven tot eenige Kerkelijke bedieningen konden gebruikt worden, wilde felicissimus , die misfehien meende, dat de uitdeeling van aalmoesfen hem, als Diakon, toekwam, en tevens, gelijk vele anderen, de vlucht van cyprianus afkeurde, hun zulks niet toelaten, zelfs die genen met den ban dreigende, welke den Bisfchop in dezen gehoorzamen zouden. Doch deze liet, zonder dreigen, terltond ter zaak ko-. (*) Epist. 41, 69. aliis 38, <5, ü 5 ir bokk VIII rloofdfT. ia C. C. faar 235. :ot 251. 7EUcrs- ilMÜS , iet hoofd Ier eheuriirg.  II boek VIII Hoofdfl. na C. G. Jaar 235. tot 251. 26 KERKELIJKE komende, hem door zijne afgezanten in den ban doen, welke afgezanten , niet min driftig dan hij zelve, verfcheiden andere Christenen, die felicissimus begunftigden, uit de gemeenfehap der Kerk uitfloten (*) — Door deze hevigheid vermeerderde flechts de twist; de bovengemelde vijf Ouderlingen verklaarden zich openlijk voor felicissimus , wiens partij zicli ook door hare infchiklijkheid jegens de afgevallenen, die zij zonder eenige, of ten minflen enkel met eene korte en ligte boete, in de Kerkgemeenfehapaannam, verflerkte. cyprianus, die,geduurende zijne afwezigheid, zijne Gemeente, door nadruklijke fchriftelijke voorflellingcn , tegen zijne partij, welke hij Ketters en verftoorers van alle Priesterlifk gezag en magt noemde, gewaarfchuwd had, in het jaar 251 te Carthago teruggekeerd , bracht, op de Kerkvergadering, van welke wij gefproken hebben, te wege, dat felicissimus en de vijf Ouderlingen, na gehoord te zijn, eenparig uit de Gemeente gelloten werden, wegens hunne toegevendheid jegens de afgevallenen, en de geringachting der Kerkelijke tucht, meer dan om eenige andere overtredingen, die niet zoo regelrecht den Bisfchop betrolfen. Nu was de feheuring volkomen. De gebannen partij vormde zich tot eene afzonderlijke Gemeente, en verkoos éénen der vijf Ouderlingen, fortunatus , tot Bisfchop, welke door vijf andere Bisfchoppen van Numidi'è werd ingewijd, ook zond zij fe- M- (*) Cyprian. Epist. 41, 42. aliis 38, 39.  GESCHIEDENIS. 27 Uctssimus met eenige anderen na Rome, om den Bisfchop cornelius aldaar gunftig voor in te nemen, hetwelk haar ook gelukt zou zijn, indien niet het aanzien van cyprianus den reeds wankelenden Bisfchop daar van had terug gehouden. Thans keurde hij de belluiten der vergadering van Carthago goed, en veroordeelde felicissimus, met deszelfs aanhang, welke zich maar korten tijd, misfchien tot aan den dood van cyprianus , heeft ftaande gehouden, zonder dat wij eenige verdere berichten daar omtrent vinden. Jammer is het, dat wij, in alles, wat deze zaak betreft, ons alleen met het verhaal van cyprianus behelpen moeten, die niet weinig drift en eenzijdigheid in zijn gehcele gedrag openbaart. Gelijk de aanhang van felicissimus tot al te zachte maatregelen jegens de afgevallenen overhelde, zoo ftreng wilde aan den anderen kant novatianus te Rome met hun gehandeld hebben, hetwelk aldaar eene feheuring veroorzaakte, die langer van duur en gevvigtiger was, dan die van den eerstgemelden. Novatianus , wien fommige Oude Schrijvers , euseeius, socrates , enz., ook novatus noemen, en met den bovengemelden novatus, die, zich van felicissimus afgezonderd hebbende, te Rome kwam, en zich met novatianus voegde, verwarren, alhoewel zij onderfcheiden perfonen zijn, gelijk uit de Brieven van cyprianus en cornf.lius duidelijk blijkt, novatianus was in het Heidendom geboren en opgevoed, en had, als Wijsgeer en Schrijver, II BOEK VIII Hoofdrt. ia C. G. faar 235. tot 251. Scheuring van NOVATIANUS te Rome. Zijne gefehjedenis.  II boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. i i i I / c f d 28 K E R K E L IJ K E ver, geen' geringen roem van geleerdheid en welfprekendheid verworven. Hij ging eindelijk van het Heidendom tot het Christendom over; van welken overgang cornelius, Bisfchop van Rome, in eenen Brief aan fabius, Bisfchop van Antiöchië (*), deze bijzonderheden vermeldt: „ De aanleiding, om „ gelovig te worden, gaf hem de Duivel, die in ,, hem gevaren was, en een' tijd lang in hem gc„ woond had. Toen de Duivelbezweerers hem te „ hulp kwamen, viel hij in eene zwaare ziekte ; „ en dewijl men niet anders ' dan de dood te ge„ moet zag, werd hij, door befprenging, op zijn „ ziekbed (f) gedoopt; indien men anders zeggen „ mag, dat hij gedoopt is. Ook heeft hij, na zijn „ herftèffing, niet aan zich laten voltrekken, wat naar de Kerkelijke regelen aan hem had moeten ge,, fchicden. Hij is niet plegtig door eenen Bisfchop „ be- (*) Bij euseb. Hist. Eccles. VI. 43. (f) Men doopte , in gevallen van eene doodlijke iekte, den lijder op het bed, hetwelk men den Bed'oop, (Baptismus CUnicorum,) noemde, welke echter ■an velen voor eenen onvolkomen Doop> gehouden werd, ie fpottend aan zulke gedoopten den naam van Clinici aven, voornaamlijk, omdat bij denzelven geene indomeling kon plaats hebben. Zachter echter dacht cypriNüs hier omtrent, ([Epist. 60. aliis 76.) oordeelende at indompeling of befprenging geen wezenlijk ondermeid bij den Doop maakte; in welk gevoelen ook aneren met hem inllemden.  GESCHIEDENIS. 29 „ bevestigd; hoe zou hij dan den Heiligen Geest „ ontvangen hebben?" Men bedenke, dat dit het bericht is van eenen hevigen tegenltrever, die alles van de donkere zijde befchouwt. Eene zwaarmoedigheid, vermeerderd door eene zieklijke ligchaamsgelleldheid, zal als eene blijk van bezetenheid zijn aangemerkt, gelijk oudtijds meer plaats had. novatianus, het Christendom omhelsd hebbende, werd al fpoedig door den toenmaligen Bisfchop tot Ouderling (* ) der Gemeente te Home aangefteld, nicttegenftaande de tegenkanting van andere Oudften , en fommige leden der Gemeente, waar uit het gunffig gevoelen van dezen Bisfchop omtrent 's mans deugd en bekwaamheden blijken mag. Ook heeft hij zich door verfcheiden gefchriften onder de Christenen lof verworven (f), van welke fommigen geheel verloren zijn gegaan, bij voorbeeld, over het Pafcha, den Priester, en het Gebed. Anderen echter zijn bewaard gebleven, en door ed. welchman te Londen 1784 8vo. en j. jackson 172S , insgelijks in Octavo, uitgegeven. Doch van dezen zijn fommigen onzeker, bij voorbeeld, over de "Joodfche [pijzen , fommigen zekerlijk niet van novatianus , gelijk de verhandeling over de Defnijdenis. Doch , waarfchijnlijk is van hem het Werk over den Geloofsregel, of van de Drieeenheid, welk met veel wel- fprc- (*) Presbijter, Oudlte, of Ouderling.Van dit woord is naderhand het woord Priester gemaakt, en de Oudften of Ouderlingen als Priesters aangemerkt. (f) HiëRONYMüs Cat. SS. .Eccies, C. 70. ir BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251.  II boek VIII Hoofd!!, na C. G, Jaar 235, tot 251 Zijneverfchillenmet cornelius. 30 K E R K E L IJ K E fprekendheid , in eene geleidelijke orde, zuiveren, duidelijken , en vrij levendigen ftijl is opgefteld. jackson heeft daar in het leerftelzel der Arianen meenen te vinden, doch, alhoewel fommige uitdrukkingen vrij onbepaald zijn, over het geheel echter, wordt dat leerftelzel daar in niet geleerd. Hij was 'ook de fteller van den Brief der Roomfche Geestelijkheid , betreffende de afgevallenen, welken zij in het jaar 250, na de dood van haren Bisfchop, aan cyprianus zond, en welken wij boven (*) hebben gewaagd, gelijk cyprianus dit getuigt (f). Niettcgenftaande dit alles gaat cornelius voort hem te befchuldigen, onder anderen, wegens zijn gedrag ten tijde der vervolging, wanneer hij geweigerd zou hebben, zijne kamer, waar hij zich opgenomen had, te verlaten, om noodlijdende broederen te helpen. Cornelius was insgelijks Ouderling te Rome, en verfchilde met novatianus , die van eene fombere geaartheid was, omtrent de behandeling der afgevallenen, welke novatianus niet weder tot de gemeenfehap der Kerk wilde toelaten, fchoon hij over hunne vergeving bij God niet wilde oordeelen. De twist tusfehen deze beide Ouderlingen, die elk zijnen aanhang in de Gemeente had, openbaarde zich, na de dood van den Bisfchop kabianus , in het jaar 250. Beiden kwamen toen in aanmerking, om zijn opvolger te wezen, en hoe zeer novatianus, gelijk (*) Bladz. 15. (f) Epist. 55. aliis 52.  GESCHIEDENIS. 3i lijk cornelius, uit het bericht van eenigen van Novatianus vrienden, verhaalt, met eenen plegtigen eed, verklaard had, dat hij het Bisdom niet begeerde, was hij nogthans, met fommige Ouderlingen en Belijders, onvergenoegd, toen cornelius , met meerderheid van ftemmen, verkozen werd, omdat hij hun toefcheen, al te zachte maatregelen omtrent de afgevallenen te volgen. Hier op volgde eene volkomene feheuring, tusfchen deze beide partijen , welke door novatus, die om dezen tijd te Rome was aangekomen, niet weinig werd aangcflookt. Door zijn toedoen, werd novatianus , door zijnen aanhang, genoodzaakt, zich tot Bisfchop te laten verkiezen, wordende van drie Bisfchoppen van kleine Italiaanfche Steden ingewijd, waar op hij terltond afgevaardigden naa Afrika, en Brieven aan vele Gemeenten, zond, onder welken fommigen, als ook velen in Gallië en Afie, hem erkenden, hebbende hij, gelijk men hem nagaf, zijne aanhangeren te Rome, bij het gebruiken van het Avondmaal, doen zweeren, dat zij hem nooit verlaten zouden. Zelfs de Gemeenten van Afrika ftonden eenigen tijd in twijfel, voor wien zij zich verklaren zouden, tot zij, eindelijk, cornelius erkenden, wien cyprianus, bijzonder uit ijver voor de Bisfchoppefijke waardigheid, hier bij goede dienden deed, door zi'tne toegeeflijkheid jegens afvalligen, bijzonder jegens zekeren tropiiimus, te verdedigen. Hier door aangemoedigd, beriep cornelius eene Kerkvergadering, welke novatianus , met zijnen aanhang, in den ban deed. cyprianus, éénmaal partij gekozen hébben- de, II ISOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. De feheuring bier door ontftaan. Cyprianus vcrèenigtzich met cornelius.  II : BOEK VIII Hoofdft. na C. C. Jaar 235. tot 251. DlONYSI- us van Alexandrië be- j handelt ■ NOVATIA- . NUS ' zachter. \ 1 ( 1 1 ( 32 KERKELIJKE de , befchouwde novatianus niet gunffiger dan cornelius zelve deed. Hij noemt hem (*) „eenen „ afvalligen van de Kerk, eenen vijand van barm„ hartigheid , eenen vervalfcher der waarheid, en ,, verderver der liefde; dien wel de Duivel en de m Antichrist, als eenen vijand der Kerk, niet ent* „ rust, omdat hij zulke van hem reeds overwon„ nen lieden veracht, en daar tegen waare Chris„ tenen aanvalt, maar die ook, alhoewel hij, bui,, ten de Kerk,.om Gods wil, gedood werd, ech„ ter geen Martelaar zou kunnen wezen, maar al(, leen de ftraf zijner trouwloosheid zou dragen." Andere Christen - Leeraars waren nogthans niet 500 bitter tegen novatianus. Wij hebben bij eu;ebius (f) eenen Brief van dionysius , Bisfchop fan Alexandrië, aan novatianus, in welken hij ïem Broeder noemt, maar hem tevens vriendelijk ermaant, tot de gemeenfehap der Kerk weder te :eeren, al ware het ook, dat hij tot de feheuring loor zijne vrienden mogt genoodzaakt zijn. Naderiaad echter fchrijft dionysius, waaifchijnlijk door iet aanzien van cyprianus en cornelius bewc;en-, fcherper van hem, in eenen Brief aan diinysius , Ouderling te Rome CS): „ Wij ver, werpen, zegt hij, novatianus, met reden, die , de Kerk verdeeld, eenige Bloeders tot Godloos, heid en lastering gebracht, en eene zeer fchande- » Bj- (*) Epist. 60. aliis 57. (t) Hist. Eccles. VI. 45. (§) Euseb. Hist. Eccles. VII. 8.  GESCHIEDENIS. 33 „ lijke leere van God ingevoerd heeft; die onzen „ goedertierenen Heere jesus christus als onbarm„ hartig lastert; die bovendien het heilig Waterbad f „ nutteloos maakt, het vóór hetzelve voorafgaande « „ geloof en belijdenis te niet doet, en den Heiligen J „ Geest geheellijk uit den Christen verdrijft, alhoe- „ wel 'er hoop is, dat hij bij denzelven nog is, of „ terug keeren zal." De Romeinfche Kerkvergadering befcliuldigt hem ook van een gevoelen, ftrijdig met de Menschlijkheid en Broederliefde. Daar wij, bij het verhaal van deze feheuring , I geene andere berichten hebben, dan zulken, die van de hand der tegenpartijen van novatianus komen, p bij welke deels bijzondere redenen van belang, deels ri groote zucht, om de eere en het gezag der Bisfchoppen te handhaaven, doordraaien, gebiedt ons de onzijdige waarheidsliefde, ons oordeel over deze feheuring, met billijkheid, te regelen. Wij merken aan, dat zelfs de geweldigfte tegenpartijders van novatianus hem geene zedenloosheid te last leggen , en tevens erkennen, dat hij, ten opzichte van de geloofsleere, met de Christelijke Kerk eenftemmig gevoeld hebbe. De Kerkelijke Gefehiedfchrijver socratf.s , hier en daar, bij gelegenheid, melding makende van de Novatianen, geeft ons van dezen aanhang gunftiger denkbeelden , en maakt zelfs, ten dezen opzichte, de aanmerking, dat het ffilzwijgen van eusebius, en anderen, hier omtrent zal toe te fchrijven zijn, aan het gene meermalen bij Gefchiedfehrijvers plaats heeft, „ dat zij veel plegen „ voor bij te gaan, of omdat zij fommigen ongein. Deel. C „ ne- II BOEK vni loofdl. j C. G. nar 235. n 251. ieöorde- ngvnn eze :heu- ng-  II boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. 34 KERKELIJKE „ negen zijn, of om aan anderen te behaagen." (*) Hij verhaalt ook (f), dat novatianus, in de vervolging van den Keizer valerianus, den Marteldood voor het Christendom geleden heeft. Het is waar, men heeft dezen Gefchiedfchrijver, zoo wel als sozomenus , die hem volgt, om deze reden , verdacht gehouden, van tot den aanhang der Novatianen te behooren, doch hier voor geene andere fchijnbaarheid kunnen bijbrengen. Het blijkt verders, uit cyprianus zeiven (§), dat novatianus, ten aanzien van de ftrengheid, omtrent de genen, die zich aan zulke groote zonden mogten fchuldig gemaakt hebben, die de Heil. Schrift zonden tot de dood, (doodzonden,) noemt, waar toe de Christenen vervolgends rekenden, afval van het Christendom , overfpel of echtbreuk , en moord, geene nieuwigheid geleerd heeft, alzoo vele Bisfchoppen foortgelijke misdaaden van de boete , }f van de Kerkelijke vrijfpraak, uitfloten, terwijl anderen tot meer zachtheid neigden, hoewel men , doorgaands, niet meer dan éénmaal vergeving voor zoodanige zonden, na den Doop begaan, verleende. Vlaar, wanneer, bij de vervolging onder decius , 500 velen zich aan afval fchuldig maakten, en dan' veder, op eene onftuimige wijze, als met geweld, sonder zich aan eenige boetdoening te onderwerken, hunne wederaanneming eischten, begreep no- va- (*) Hist. Eccles. Libr. I. Cap. 10. (t) Libr. IV. Cap. 28. (§) Epist. 55. aliis 52.  GESCHIEDENIS. 35 VATiANüs, dat men niet alleen hen niet weder moest aannemen, maar dat hij zelfs geene Kerkelijke gemeenfehap met hun kon blijven oefenen, die de j zoodanigen weder tot hunne gemeenfehap toelieten; 1 betoonende zich dus een' handhaver van eene (li-enge ■ Kerkentucht, en vreezende voor een geheel verval. van dezelve onder de Christenen. Ook hebben de tegenpartijders van novatianus zijne eigenlijke gevoelens met hunne gevolgtrekkingen bezwaard, en dezelve zoo voorgefteld, als of hij de afgevallenen zelfs van de zaligheid uitfloot, daar hij enkel leerde , dat de Kerk hen, tot de gemeenfehap der heilige Verborgenheden, niet vermogt toe te laten, fchoon hen tevens tot boetvaardigheid vermanende, „ alzoo „ zij de hoop op vergeving, niet van den Priester, „ maar van God, moesten verwachten, die alleen ,, recht en magt heeft, om de zonden te vergeven," gelijk zich acesius , een Novatiaan, uitdrukt bij socrates (*). Bij zijne tegenftrevers was, buiten de gemeenfehap der Kerk, en van de zaligheid uitgefloten te zijn, hetzelfde, en op deze gevolgtrekking befchuldigden zij novatianus , van een onbarmhartig en onmenschlijk gevoelen. Het is ook bezwarend, wanneer fommige Ouden aan novatianus opdringen, dat hij alle zonden, na den Doop begaan, zonder onderfcheid, voor onvergeeflijk zou verklaard hebben; daar het zelfs twijfelachtig is, of hij dit niet alleen tot den afval van het Christendom bepaald hebbe; alhoewel socrates (f) zijne ftrengheid (*) Hist. Eccles. I. 10. (f) Hist. Eccles. IV. 28. C 2 II BOEK VIII loofdft. ift C. G. aar 235. ot 251.  II boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. ! 36 KERKELIJKE heid uitftrekt tot allen, die tot den dood gezondigd hebben. Zelfs zijne navolgers hielden niet alle zonden voor onvergeeflijk, alfchoon velen dit van hun geloofden, gelijk atticus, Bisfchop van Conftantinopolen, in de volgende eeuw, tegen asklepiades, eenen Bisfchop der Novatianen , zeide, dat hij novatianus kon goedkeuren, maar zijne aanhangers moest afkeuren. ,, Hem," zegt hij (*), ,, prijze „ ik, omdat hij geene gemeenfehap heeft willen hou„ den, met de genen, die aan de Afgoden geofferd „ hadden." Waar op asklepiades hem antwoordje: „ Behalven het offeren aan de Afgoden, zijn „ 'er, volgends de Heilige Schriften, nog vele ande„ re zonden tot de dood; om welke gijlieden wel „ de Geestelijken, maar wij ook de Leeken uitflui„ ten, aan God alleen overlatende, hun vergiffenis ,, te fchenken." Uit welk gezegde het waare gezoden der Novatianen kan verftaan worden, hetvelk, door zijne ftrengheid in de Kerkelijke tucht, mj veel gelijkheid had, met dat der 3 fontan is ten, tervijl de Christenen, in het gemeen, den middenweg joogden te houden , tusfehen deze ftrengheid van novatianus , en de te groote toegevendheid van ï-elicissluus. Volgends cyprianus (f) zal novatianus die genen , welke van de rechtzinnige rengen. (f) Photius Cod. CXVIII. ex pamfili apolog. pro )rig. moshetm Nod. Ophelder. III. Deel, vermoedt, iat dit bericht gebrekiijk is, dewijl hij niet begrijpt, hoe  GESCHIEDENIS. 49 hier mede niet te vrede, rustte de Bisfchop niet, voordat hij hem, in eene tweede vergadering, uit Egyptifche Bisfchoppen beftaande, en waar bij van geene Ouderlingen gewaagd wordt, ook van zijn Ouderlingfchap had laten afzetten, hier toe, gelijk men verhaalt , ook de verminking van origenes , die hij eerst geprezen had, tot eene beweegreden aanvoerende. Of, bij deze veröordeeling van origenes , en zijne afzetting als Ouderling of Priester, ook fommige gevoelens van hem in aanmerking zijn gekomen, en hij tevens uit de gemeenfehap der Kerk gefloten zij (*), is niet zeker, epifanius (f) geeft nog eene andere reden van zijne veröordeeling op. Dooi de Heidenen gevangen, zal hem de keuze gegeven zijn, van of aan de Afgoden te offeren, of ziel: fchandelijk door ontucht te laten mishandelen, origenes verkoos het eerlfe, hoewel men 'er bijvoegt, dat, terwijl hij befluiteloos ftond, de Heidenen zelve hem den wierook uit de handen op het Outervuui gefchud zullen hebben. Wegens dezen afval, wa: origenes uit de Gemeente gefloten, en zag zich. door de Christenen gehoond en veracht , genood hoe de Christenen iemand in ballingfchap zouden heb hen kunnen verdrijven. Hij gist, dat oricenes , moede loos over de behandelingen van den Bisfchop demetrius zijnen pest als Leermeester te vooren .verlaten, en dai dit verlaten voor dezen het fehijnbaar voorwendzel geweest zij, om origEiXEs te veröordeeien. (*) Dit bericht HiëRON. Libr. II. in Rufinum. C. S, Cf) Hares. 64. C. 2. HL Deel. T> II boek IX Hoofdfh na C. G. Jaar 235. tot 251. Of origenes aan deAfgoden geofferdhebber  rr BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar-2 35. tot 251 i Origenes begeeft zich naa Casfcrea. ] < , i t 50 KERKELIJKE noodzaakt, Alexandrië te verlaten : Doch epifanius Is de eerfte, die dezen afval aan origenes te last legt, waar van geen Schrijver, vriend of vijand van dezen grooten man , vóór hem gewaagt; en epifanius was een geflagen vijand van origenes , die tevens zeer ligtgelovig was, en verfcheiden andere misflagen, ten aanzien van origenes , begaan heeft. Zou origenes , nu veertig jaaren oud, zoodanige zwakheid betoond hebben, die in zijne jeugd met zoo veel ijver voor den Godsdienst pal fïond? Ook zou dit moeten gebeurd zijn, onder de regcering van alexander sf.verus , wiens Moeder mamKEAj, gelijk wij gezien hebben, origenes zoo hoog in achting hield, en die de Christenen niet vervolgd heeft. Men zou, in zoodanig geval, origenes in de yïemeentenvznPalieftina niet zoo vereerd hebben, geijk men deed, noch hem toegelaten hebben, openlijk te eeren. origenes zelve, die anders zoo nederig van ach zeiven {preekt , maakt niet alleen nergens van de:c gewaande zwakheid gewag, maar klaagt (*), dat :ijn vijand demetrius hem onrecht hebbe aangedaan. Origenes , door de hem aangedane moeilijkheden verdrietig, liet het Beftuur en het Onderwijs op le School over aan zijnen leerling heraclas, en >egaf zich, in het jaar 231, van Alexandrië'naa. Icefarea in Palaflina, alwaar hij van den Bisfchop tieoktistus, die, benevens de Bisfchoppen van 'aleffina, Arabië, Fenicië, en Achaje, de beilui:n der vergadering te Alexandrië afkeurde, met al- (*) /. fvpra l.Comment. in joünn. T. VI.p. 101, 103.  GESCHIEDENIS. $ alle achting ontvangen werd; deze Bisfchop droeg hem zelfs het ambt op , om alleen de Heilige Schrift voor de Gemeente te verklaren, en vereerde hem, met andere Bisfchoppen, als hunnen Leeraar (*). Te Ccefarea zette origenes ook zijnen arbeid van onderwijzen, en het uitleggen van den Bijbel, onverhinderd, voort, alleen zag hij, ten tijde van Keizer maximinus (f), in het jaar 235, zich genoodzaakt, voor één of twee jaaren zich te verbergen, maar na dcszelfs dood, keerde hij weder na Ccefarea terug, van waar, of van Atheene, waar heen hij eene reize gedaan had, hij des verzocht zich naa Arabi'è begaf, en het genoegen had, beryllus , Bisfchop van Bostra, door minlijke onderhandelingen, van zijne gevoelens af te brengen, gelijk hier voor verhaald is (§ ). Kort nadat origenes Alexandrië verlaten had, was de Bisfchop demetrius overleden , hebbende tot zijne opvolgers, eerst heraclas , en na dezen dionysius , beide leerlingen en vrienden van origenes, waar door alle vervolgingen tegen hem ophielden, en hij, ongcftoord, voort kon vaaren, met het verklaren der Heilige Schrift, ook kwam thans zijne verdediging van bet Christendom tegen celsus in het licht, behalven dit alles fchreef hij eene menigte Brieven, onder anderen aan den Keizer fi- lip- (*) Eüseb. Hist. Eccles. Libr. VI. Cap. 26, 27. (f) V.in wiens vcrvolginggefproken is II Deel Bladz. 401. Bladz. 10. cn iï. D 2. II BOEK IX Hoofdit. ia C. G faar 235. tot 251. Origenesbrengt eenige ArabifcheChristenen van hunne dwaling terug, en waarfchuwt  II BOEK IX Hoofdit. na C. G. Jaar 235. tot 251. tegen de Ekefaïten. I ] ( t ] i 4 1 ( 1 I 52 KERKELIJKE lippus , en deszelfs Gemaalin severa. Zestig jaaren oud zijnde, Hond hij toe, dat zijne Homilie* of Leerredenen werden nagefchreven , hetwelk hij tot hier toe niet geduld had. Thans bezwaarde men hem met befchuldigingen over fommige leerftellingen, die men uit Boeken; haalde, welke hij niet ten openlijk gebruik beftemd had, waarom hij aan den Romeinfchen Bisfchop fabianus , en andere Bisfchoppen, Brieven fchreef met zijne geloofsbelijders (*.); terwijl hij zelve met allen ijver werkzaam sleef, om dwaalgevoelens, door overtuiging der waaricid, te keer te gaan. Dus begaf hij zich, op verloek der Bisfchoppen van Arabië, niet lang vóór iet jaar 250, andermaal derwaards, ten einde eenige mlusten te ffillen, die door fommige Arabifche Chrisenen, in de Gemeenten, verwekt waren, daar zij >eweerden, dat de ziel te gelijk met het ligchaam terft en vergaat , maar daartegen in den jongnen lag weder met het ligchaam zal opftaan (f), en iet gelukte hem, op eene Kerkvergadering, met dit logmerk bijeengeroepen, deze lieden, door kracht •an redenen, te bewegen, om deze hunne gevoelens f te leggen. Hij waarfchuwde insgelijks (§) de friste; en tegen eenen aanhang, die echter zoo ettelijk te niet ging, 'als zij ontftaan was. Deze anhang noemde zich Elcefaïten, waarfchijnlijk naar ze- (*) Euseb. Hist. Eccles. VI. 36. (t) Euseb. Hist. Eccles. VI. 37. (5) Euseb. Bist. Eccles. VI. 38.  GESCHIEDENIS. 53 zekeren elxai, eenen Jood, die reeds ten tijde van den Keizer trajanus zijne gevoelens verfpreid had(*). Welke hunne eigenlijke meningen waren, wordt ons niet bericht: eusebius tekent alleen, uit eene Leerreden van origenes over den LXXXII P/alm, aan: Dat zij een gedeelte der Heilige Schrift verwierpen, en bijzonder paulus fchriften geheel. Dat zij het voor onverfchillig verklaarden, alfchoon men christus met den mond verloochende, indien dit flechts niet van harte gefchiedde. Eindelijk, dat zij een Boek toonden, dat, van den hemel gevallen zijnde, aan hun, die daar in geloofden, eene andere vergeving van zonden bezorgde, dan die door christus. Meer weten wij van dezen aanhang niet. Toen de vervolging onder den Keizer decius met zoo veel hevigheid tegen de Christenen uitberstte, trof dezelve ook dezen aanzienlijken Leeraar en voorftander van het Christengeloof, in zijnen hoogen ouderdom. Hij werd in de gevangenis geworpen, met een' ijzeren keten om den hals, en de voeten wijd in den ftok van één gefperd; men deed hem verders allerhande pijnigingen ondergaan , en dreigde hem nog zwaarer, om hem het Christendom te doen verzaken, maar de oude Man bleef ftandvastig, zijnde, met het zelfde vuur, hetwelk zich reeds in zijne jeugd geopenbaard had, zelfs den dood getroost. Hij behield echter het leven, maar bekwam zijne vrijheid, naar het fchijnt, niet we- (*) Epifanius Hares. 19. die zelve twijfelt, of deze ilxai ooit een Christen geweest is. D 3 II BOEK IX rloofdfl. ia C. G. [aar 235. :ot 251. Zijn lijden in de vervolging VJll DECIUS, en zijn dood.  II BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. Karakter van origenes. 1 i 1 1 I t 1 54 KERKELIJKE weder, voordat decius, in het jaar 252, gefneuveld was. Door zoo veel lijden afgemat, overleed de arbeidzame man, te Tyrus, in het jaar 254 (*_) in den ouderdom van omtrent 70 jaaren. Deze korte fchets van het leven van origenes zal den Lezer zekerlijk hoogachting jegens den waardigen man hebben ingeboezemd, die zich, van de vroegde jeugd tot den ouderdom toe, in het voordaan van het Christendom, door de rechte en waare middelen , van onderzoek, onderwijs , en overtuiging, gelijk in alle voorvallen, dus ook in de zw'aarde gevangenis, dandvastig gelijk is gebleven. Het dillen van verdeeldheden, door dwaalenden met zachtmoedigheid te overtuigen, en dus de rust en vrede te hertellen , zal hem altijd eerwaardig maken , en tot :enen wezenlijken lof. verdrekken, welken de laster liet heeft kunnen bezwalken. Met betrekking tot tijne twisten met den Bisfchop demetrius , zijn vij wel niet genoeg van hulpmiddelen voorzien, om, n alle bijzonderheden , te kunnen oordeelen , wie lier fchuld hebbe gehad, doch, wat ook mosheim, er verfchoning van demetrius, aanvoert, over het ;eheel zal de vredelievende Christen neigen, om de ;ematigdheid van origenes te prijzen, die liever :ijn ambt en zijne vaderdad verliet, dan zijnen voor (*) Eusebius Hist. Eccles. VII. 1. fchijnt zijne dood rat vroeger, in het eerfle jaar van den Keizer gallus , e Hellen, doch zijne woorden zijn duister; en moeten, ik andere gronden, verklaard worden. Men zie val£ius over deze plaats van eusebius.  GESCHIEDENIS. 55 voor de Kerk in 't gemeen zoo nuttigen arbeid te daaken, om met eenen Bisfchop te kibbelen, die, eerzuchtig, in zijne Bisfchoppelijke waardigheid waande beledigd te zijn, en hij zal de Bisfchoppen van Paleftina en de aangrenzende Gewesten billijken, die aan de uitdekende bekwaamheden en verdienden van origenes hebben recht gedaan, welke deze bekwaamheden paarde met eene voorbeeldige Godsvrucht en nederigheid , die zijne vijanden zelve niet hebben durven loochenen, epifanius (*;.)• een vijand van origenes, verhaalt ons een bijzon der geval van origenes , hetwelk hij wel tot eer bewijs aanvoert, van den afval, waar aan origenes zich zou hebben fchuldig gemaakt, doch wel ken wij getoond hebben, enkel een verdichtzel vai den laster te zijn, maar hetwelk, waarlijk gebeun zijnde, uit eene veel edeler bron, van ootmoed ei zelfsgevoel, zal zijn voortgevloeid. Het geval is he volgende: origenes, door de Gemeente te Jeru falem verzocht zijnde, haar met eene leerreden e vermaning te dichten, doeg den Bijbel open, or zijnen Tekst voor te lezen. Bij het opendaan val hem deze plaats, uit den Lden Pfalm, onder d oogen: „ Maar tot den Godlozen zegt God „ Wat hebt gij mijne inzettingen te vertellen? c „ neemt mijn verbond in uwen mond?" Door d< ze woorden werd origenes tot in het hart g( roerd, en voor dat oogenblik buiten daat gedeld om te kunnen fpreken , zoodat hij het Boek dicl dool (*) Ham. 64. c- *■ D 4 II BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235» tot 251. 1 l i t i 1 t e 11 l it »  II BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 235, tot 251. Zijne fchriften. < c 3 c n 1 1c C ff d< di V 5ó KERKELIJKE floot, terwijl hem een Aroom van traanen uit de oogen berstte. Met betrekking tot 's mans geleerdheid en geestvermogens, als mede zijne arbeidzaamheid, zal ons eene korte befchouwing van zijne fchriften best in ftaat ftellen , om hem te kunnen beöordeelen. Zijne arbeidzaamheid was zoo groot, dat zij hem den naam van Adamantius en Xm/Mtfogor, als of men zeide, eenen man van Diamant en Keper, of Staal, verworven heeft (*% epifanius fchrijft hem een getal van niet min dan zesduizend Boeken toe , hetwelk , alhoewel men, onder dezen naam , naar de wijze der Ouden, verfcheiden afdeelingen ran grooter Werken, Leerredenen, Brieven, en ante* kleine Optellen verftaat, echter zoo veel is, is van eenig Schrijver der Oudheid bekend is. Van leze fchriften is een groot getal verloren geraakt, ■erfcheidene, die zijnen naam dragen, zijn van an!ere Schrijvers, en die nog overig zijn, zijn niet onder vreemde bijvoegzelen en veranderingen tot ns gekomen. Wij zullen kortelijk van zijne voor- naam- (•) Ten zij de eerfte benaming mlsfchien een eigen '.am van origenes is, gelijk eusebius Hist. Eccles. VI. t, fchijnt aan te wijzen. Ook noemt rnëRÖNYMüs hem mtijds eenvonwig adamantius, en deze naam is bij de oden niet ongewoon, heuman Via ad Histor. Litter. tg. 89. Met dezen naam wordt onze Kerkleeraar onrfeheiden van eenen anderen origenes, eenen Wijsgeer, i een weinig laater onder gallienus geleefd heeft. :rgelijk_VALES. ad euseb. Hist. Eccles, VI. 19.  GESCHIEDENIS. 57 naamfte fchriften fpreken, en dan uit dezelve zijne bijzondere gevoelens opmaken , die, in volgende ■tijden, tot de hevigfte twisten, over dezen vermaarden man, aanleiding gegeven hebben. Wij kunnen zijne fchriften gevoeglijkst verdeden, in zulke, welke de opheldering en verklaring der Heilige Schriften ten doel hebben, in zulken, waar in hij het Christendom verdedigt, of deszelfs leerftukken verhandelt, en in fchriften van gemengden inhoud. Onder zijne fchriften van de eerfte ldasfe, verdient zeker zijn Werk, waar mede hij zich omtrent de oordeelkundige uitlegging des Ouden Testaments verdienftelijk gemaakt heeft, gemeenlijk zijne Hexapla genoemd , de eerfte plaats. Hoe groote zorgvuldigheid de Christenen van eerften af ook gebruiken mogten , om den Tekst der Heiligt Boeken zuiver te bewaren, waar toe zij niet alleer door den eerbied voor dezelven, maar ook door d< ftoute ondernemingen van verfcheiden Ketters, va lentinus, warcion (*), en anderen, gedrevei werden, wier ondernemingen, hoe zeer ten onrechte aan de Christenen zeiven werden te last gelegd (f) nog (*) Ik weet wel, dat, onder anderen semler, mar cion, van opzetlijke vervalfchingen, zoekt vrij te plijEen maar de befchuldigingen van tertullianus , origenes epifanius, enz., tegen hem zijn zoo duidelijk, dat zi door twijfelingen en redenkavelingen niet kunnen opge wogen worden. (f) Dus laat celsus (Libr. II.) zijnen Jood d Christenen befchuldigen, „ dat zij drie of viermaal hur D 5 » » Iï boek IX Hoofdit. na C. G. Jaar 235. tot 251. Zijn arbeid aan deH.S. bedeed. Zijne Hexapla. I » i .- e  II boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. i ] < t f y 58 KERKELIJKE nogthans was het, wanneer de affchriften vermenigvuldigden , onvermijdelijk , dat niet, van tijd tot tijd, eenige fchrijffouten, en onder die zelfs gevvigtige, in fommige Handfchriften imlopen; origenes nam, dit overwegende , en door den bijOand van zijnen rijken vriend ambrosius onderftennd, eene oordeelkundig verbeterde uitgave van het Oude Testament, bijzonder van de Alexandrijnfche Overzetting der LXX, op zich, ten welken einde.hij, op zijne reize, verfcheiden Handfchriften van deze Overzetting, ils ook van die van symmachus , aquilas , en theödotiön, kocht, welke hij, met alle naauwkeurigheid, sencvens nog twee Grieklche Overzettingen van On?enoemden van fommige Roeken des O. T. , in tes Kolommen naast eikanderen, liet aflchrijven, waar laar zijn Werk den naam van Hexapla kreeg, en roor welke hij nog in twee kolommen den Hebreeuwchen Tekst, in de eerfte kolom met Hebreeuwfche .etters, doch zonder punten, en in de tweede, dien ;elfden Tekst met Griekfche Letters plaatfte, waarom ook het Werk, naar deze acht kolommen, fomijds Oktapla genoemd wordt. Om het Werk min kost- 11e Euangeliën veranderd hebben: " Op welke be:huldiging origenes , met alle gerustheid , dus antwoordt: Ik ken geene andere vervalfehers, dan de Marciöuiten en Falen tinianen, en zoo ik meen, de aanhangers van lucianus. Doch deze euveldaad moet niet aan onze Leere worden toegefchreven; maar aan zulken, die zich verltouten, de Euangeliën onredelijk te behandelen,"  GESCHIEDENIS. 59 kostbaar voor fommigen te maken, liet hij ook bijzondere affchriften vervaardigen , welke alleen de vier ouder Overzettingen in vier Kolommen hadden, waar van de naam Tetrapla , die dit Werk ook fomtijds draagt; (*) ja naar eene zevende Griekfche uitgave, (fitSwc-i?,) 'er naderhand bijgevoegd, vindt men ook den naam Enneapla. origenes tekende, door oordeelkundige merken, de verfchillende lezingen , bijvoegzelen, uitlatingen , enz. , dezer Handfchriften , hetwelk dit Werk voor de Oordeelkundt allergewigtigst maakte, maar niet min, voor de Uitlegkunde , uit hoofde van den verfchillenden aart de; Griekfche Overzettingen, waar door uit dezelve d< waare zin van zeer vele plaatzen des O. T. kaï verdaan en opgehelderd worden. Jammer is het dat dit Werk, waar aan origenes 28 jaaren bedeed de, en hetwelk hij, omtrent het jaar 236, voltooide zoo wegens de kostbaarheid, als wegens het verva der geleerdheid, in volgende eeuwen, niet volkomei onze tijden bereikt heeft. Met vele moeiten heel men echter een aanmerklijk gedeelte van hetzelve na het herdel der geleerdheid, bijeenverzameld, het welk bernh. van montfaucon , te Parys 1713 onder den titel van Hexaplorum Origenis , qua Jiiperfunt, in II Deelen in Folio heeft uitgegc ven , en carel frederik bahrdt , beknopter in Octavo, te Lubek , 1768 enz. Het Nieuwe Tes t? (*) Eusebius Hist. Eccles. VI. 16. Men vergelijk eichhorn Inleid, in het O. T. I Deel, Bladz. 276. volg II boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235. 'tot 251. t » 1 I t 9 e »  6o KERK EL IJ KE n BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. Zijne uitleggingenen verklaringen < der H. 1 Schrift. v 8 y\ k te kl dj 0i te •d kc de be 011 rit we zei eei tament werd door origenes , insgelijks , op eene oordeelkundige wijze, behandeld, verfcheiden Handfchriften van hetzelve door hem vergeleken, en verfcheiden naar dezelve verbeterde lezingen in zijne affchriften overgebracht, zelfs waagde hij, op deze é gene plaatzen, oordeelkundige gisfmgen, in welke hij echter niet altijd even gelukkig Haagde. De werkzaamheid van origenes bepaalde zich net alleen tot de oordeelkunde des Bijbels, maar leed hem insgelijks de uitlegkunde beoefenen , ii; iet één zoo wel als het ander, overtrof hij alle de [erkelijke Leeraars en Schrijvers, die vóór hem gelest waren, zedert de tijden der Apostelen. Uitszonderd de Openbaring van joünnes , omtrent elke hij wel een voornemen had, om ze te veraren , doch hetwelk wij niet weten, of door hem n uitvoer is gebracht, heeft hij uitlegkundige veraringen gefchreven, over alle de Boeken des Ouu en des Nieuwen Testaments. Deze Verklarinn zijn van drieërleic foort; Aanmerkingen of kotgeleerde . ophelderingen , ( Scholia , Excerpt* , op den kant der Handfchriften, van zere moeilijke plaatzen, of van zekere woorden, uit Spraakkunde en Gefchiedenisfen. Van deze hebn wij niets, ten minften dat wij, met zekerheid, derfcheiden kunnen , overig. Uitvoerige Verklagen, (to^oi, Volumina, of Commentarii,) van lke het één en ander bewaard is gebleven, doch 1 weinig in het oorfpronglijk Grieksch, meest in e Latijnfche Overzetting, op welke men niet altijd  GESCHIEDENIS. 61 tijd vertrouwen kan. Eindelijk, Leerredenen of Predikatiën, over de Heilige Schrift, (Homiliae, Tractatus,) in welke hij de Heilige Schrift in zoo verre verklaart, en tot Godzaligheid toepast, als hij overëenkomftig oordeelde, met de gefteldheid en bekwaamheid zijner toehooreren. Deze heeft rufinus zoo veel verkort en elders weder uitgebreid (*), dat wij, in de genen, die wij nog hebben, niet zeker kunnen wezen, wat eigenlijk van de hand van origenes iS. Bij deze gelegenheid mogen wij ook gewagen van zijn Antwoord aan julius africanus , over de Ge~ fchiedenis van susanna , wier echtheid gemelde Schrijver beftreden had, welke origenes tegen hem zoekt te verdedigen, doch welke verdediging niet zeer gelukkig is uitgevallen. Naast den arbeid van origenes over de Heilige Schriften, verdient zijne Wederlegging, die hij tegen celsus, welke, gelijk wij gezien hebben (f), het Christendom, in zijn Boek, Waarachtige leere, oi leere der waarheid genoemd , onder de regeering van adriünus, beftreden had, op aanfporing var zijnen vriend ambrosius, gefchreven heeft, in ach Boeken, welke onzen tijd bereikt hebben, en mei recht door mosheim eene Hoogduitfche Overzetting. die in het jaar 1745 m Q}'art0 door hem met aan" te- (*) Deze verfchoont zich deswegens te vergeefs in Perorat. in explanat. Orig. fitper Epist. P. ad Rtm, Tom. IV. pag. 688. fqq. edit. Ruaei. (j) II Deel, Bladz. 72. II boek IX [loofdft. ia C. G. Jaar 235. tot 251. ZijnWerk tegen celsus.  II BOEK IX Hoofd] na C. < Jaar 23 tot 25 ZijnBoeli over de gronden of beginfelen van hetChristelijk geloof. 61 KERKELIJKE tekeningen is uitgegeven, waardig gekeurd zijn, gelijk zij, in de daad, in handen van alle Christet. nen behoorden te wezen, dewijl, wat de hoofdJ zaak betreft, origenes den Tegenfchrijver van het Christendom meesterlijk wederlcgd en ontwapend • heeft. Het is waar, origenes heeft in zijne Wederlegging fommige zwakke plaatzen, hij heeft zijne bijzondere gevoelens hier en daar te aas gebracht en van de Platonifche Wijsgeerte, meer dan nodig' of zelfs met het eenvouwig Christendom beftaanbaar was, gebruik gemaakt, doch, zoodanige zwakke plaatzcn zijn flechts weinigen , in vergelijking van het geheel. De aantekeningen van mosheim dienen ook daar toe, niet alleen om de behandelde zaken op te helderen, maar om de antwoorden van origenes te beöordeelen, fomtijds evenwel ftreng genoeg, hoewel niet zoo ftreng, als door semler gcfchied is (*). Desniettegenftaande erkennen deze beide Geleerden de verdienftcn van origenes in dit Werk, hetwelk ook tegen verfcheiden van hunne berispingen zou kunnen verdedigd, ten minften uit zijne omftandigheden, en de omftandigheden van zijnen tijd, verfchoond worden. Het Werk van origenes , ten opfchrift hebbende, Trtgi *g0£Wt de Principih, niet over de eerfte begmfelen, maar over de gronden of grondbeginfelen van de Christelijke leere, in vier Boeken, verdient voornaamüjk om die reden aanmerking, omdat men uit hetzelve de meeste befchuldigingen ontleend r*y „ heefrs (. ; Magazfn fur die Refigion II und III Theil.  GESCHIEDENIS. 63 heeft, die men ten laste van origenes heeft aangevoerd. Hij fchrecf het, nog te Alexandrië zijnde, om den aart van fommige leerftukken van het Christendom wijsgeerig te onderzoeken, en met zichzelve, met de Heilige Schrift, en met de Wijsgeerte te doen overëenftemmen, en dus als tot een famenftel te maken, zoodat men dit Werk niet ten onrecht , ééne eerfte proeve eener Schoolfche voorftelling der Christelijke leerftukken zou kunnen noemen. Wij hebben dit Werk alleenlijk in eene Latijnfebe Vertaling van rufinus , welke vriend en voorftander van origenes, onder voorwendzel, dat het van Ketters en vijanden van origenes vervalscht zij, verfcheiden plaatzen weggelaten, en anderen vervormd heeft, door inlasfchingen en veranderingen, zoo als hij met 's mans Homiliën of Leerredenen gehandeld heelt. Evenwel hebben wij nog eenige plaatzcn van den Grieldchen Tekst over in de Phihkalia van origenes, van welke wij zoo aanftonds fpreken zullen, en van welke wij ter beöordeeling van den zin dezes Vcrks een goed gebruik kunnen maken. -In het eerfte Boek van dit Werk, handelt hi van God, van christus, van den Heiligen Geest. van de Vermindering of den Val, van de Redelij'kt Wezens, van het Einde der Wereld, of de Voleinding , van de Ligchaamlijke en Onligchaamlijh Wezens, van de Engelen. In het tweede Boek, var de wereld, van de eeuwige duuring der Ligchamen. van het begin der wereld, dat 'er maar één Go& is van de Wet en Profeeten, naamlijk de Vadei van onzen Heere jesus christus, van het onder fche'n II BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. I i f  II BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar235. tot 251. ZijnBoek overliet gebed. ( 1 1 i \ 1 1 \ \ 1 t l d 64 K E R K E L IJ K E fcheid tusfchen den rechtvaardigen en goeden God van de menschwording des Zoons van God, van den Heiligen Geest, van de Ziel, van de Wereld, van de Opftanding der Ligchamen, van het vuur en de jlrafen der hel, van de beloften des eeuwigen levens. In het derde Boek, van den vrijen wil, van de vijandlijke magten, van de drievuldige wijsheid, van de menschlijke verzoekingen, dat dt Wereld een begin gehad heeft, van het einde der Wereld. In het vierde Boek, van de Godlijke ingeving der Heilige Schrift, van de rechte wijze, om de Heilige Schrift te verfiaan, korte herhaling en voorftelling der voorgaande leere. Nog hebben wij van origenes een gefchrift over het gebed, opgedragen aan zijnen vriend ambrosius, en aan tatiana. In dit Werk bewijst hij ie noodzaaklijkheid des gebeds, toont deszelfs rcche gefteldheid aan, en verklaart vervolgends het ge>ed, door jesus voorgefchreven, of het Onze Valer. Tegen de gronden van hun, die de noodzaakijkheid van het gebed ontkennen, omdat God toch lies, wat gebeurt, te vooren weet, omdat wij niet reten, wat wij bidden moeten, en ligt iet fchadejks bidden, en dewijl God toch alles te vooren erördend heeft, hetwelk hij, onTons gebed, niet zal eranderen, merkt origenes aan, dat wij allen eenen rijen wil hebben; God voorzag deze vrije handengen der menfchen, en kon gevolglijk dus befluiSi: „ Dezen zal ik wegens zijn vlijtig gebed verooren, maar genen onverhoord laten, of omdat hij er verhooring onwaardig is, of omdat hij om fcha- de-  GESCHIEDENIS. 65 tlelijke en onbetaamlijke dingen bidt. „Wat betreft, dat Gods voorwetenfchap onfeilbaar is , waar uit eene noodzaaklijkheid der menschlijke daaden fchijnt te volgen, hij merkt aan, dat God ook dit noodzaaklijk te vooren weet, dat zeker mensch niet zoo noodzaaldijk en vast het goed of kwaad zal willen, dat hij aan geene verandering onderhevig zou wezen. Onder de voorfchriften, welke hij geeft, hoe en wat ■men bidden zal, zijn de volgende de voornaamften: Men ftelle zich levendig voor, dat God bij ons tegenwoordig is, en dat wij, in het gebed, met hem Inreken. Hij leert, dat men tot God den Vadei alleen, en niet tot christus, bidden moet, maai tot God den Vader, door onzen Heere jesus en in zijnen naam. Dewijl onze Heiland zelve zegt, niemand is goed, cfan alleen God de Vader, en nademaal hij zelve onze Hoogenpriester , Hulpe, er Broeder is, zoo is het een misflag der eenvouwigen. ïds zij tot den Zoon, met of zonder den Vader, bidden. Eindelijk vermaant hij, dat men God on zijne heilige en hemelfche gaven, niet om het aard fche en geringe, bidden moet, en op dezen gronc verldaart hij, in het Onze Vader, de bede om daaglijksch brood, van het Brood des levens, of der Verlosfér. Ten flotte voegt hij hier bij eenige aanmerkingen over den gemoedstoejland, in welken rner zich, bij het gebed, behoort te plaatzen , willende, onder anderen, dat men aan geene ontvangen beledigingen moet denken, indien men vvenfche, dat God onze zonden niet gedenken zal; eene andere aanmerking gaat over de houding des ligchaams onder ÏIL Deel. E het II BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 2 35. tot 251.  II BOEK IX Hoofdft. nn C. G. Jaar 235. tot £51. 1 1 c c % 1» 11 t e I Opfpcringtot j het Martelaar- * fchap. 1 I n z h ë in rc V( 66 KERKELIJKE het bidden; de plaats, en andere omftandigheden. Hij prijst aan de uitbreiding der handen en opheffing der oogen, en het knielen, wanneer men God om vergeving der zonden bidt. De beste plaats om te bidden zal zijn de vergaderplaats der gelovigen in de Gemeente, waar de Engelen, de kracht van onzen Heiland, en de Geesten der heiligen en overedenen tegenwoordig zijn. Onder het bidden moet neri het aangezicht naa het Oosten wenden, om te oonen, dat de Ziel den opgang van het waare licht eerwacht. Eindelijk, het gebed zelve behoort uit aer deelen te beftaan, na eene lofzegging aan God, oor christus, in den Heiligen Geest, in eene' ankzegging voor weldaaden , eene belijdenis van Offlden, eene bede om vergeving, en om de hulpïiddelen tegen de heblijkheid van zondigen, en eene ede om groote en hemelfche zegeningen voor ons h voor allen; weder met een befluit van Gods vercerlijking door christus, in den Heil. Geest. Een ander Werk van origenes , dat nog overig 1 , draagt ten opfchrift: Een opwekkingsfehrif, n het Martelaarfchap. Zijne beide vrienden prooktetus , Leeraar der Gemeente te defarea, en 2 door ons reeds meermalen gemelde amrrosius, loesten, geduurende de vervolging onder den Kei' ;r MAXiMïNus-, veel om het geloof indiaan. De atfte, een vermogend man, die origenes met zijn ild behulpzaam was geweest, in het voortzetten zïj:r Boek - oefeningen , werd van al zijn goed beofd, gevangen, en met hoon eir fmaad rondge«rd. Dit alles echter verdroeg hij geduldig en ffand-  GESCHIEDENIS, 6? ftandvastig, zonder aan zijnen Godsdienst ontrouw te worden, tot hij, de vervolging met des dwingelands dood ophoudende, ontflagen werd, waar na hij nog eenige jaaren in rust leefde, en nog vóór Origenes overleed, origenes fchreef dit Werk, bijzonder voor deze zijne vrienden, ten einde hen tot dandvastigheid op te fpooren, waar toe hij alles bijbrengt, wat niet alleen de pügt van eenen Christen, om aan de waarheid getrouw te blijven, maar ook de eere des Martelaarfchaps, thans reeds bij de Christenen zoo hoog geklommen , hem aanbood ; in welk laatfte opzicht, hij zich zeer fterk, en buiten alle mate, uitdrukt. Zoo zegt hij, dat niet alleen dc goede, maar ook de kwaade Engelen, hoewel dit nog ver af zij, zich eens over ftandvastigs bloedgetuigen verblijden zullen. Elders: „ Gelijk die genen, die, naar de wet van moses , bij der „ Altaar (tonden , door het bloed van dieren er bokken ,vergeving der zonden,door hunnen dienst. , fcheenen aan te brengen; zoo liaan de zielen dei „ genen, welke om de leere van jesus gedood zijn. niet te vergeefs bij den hemclfchen Altaar; maai „ brengen den bidder, door hunnen dienst, verge „ ving der zonden aan. Wij weten tevens, dat, „ gelijk de Hoogenpriester jesus christus zich „ keiven ten offer heeft opgeöfi'erd , dus ook &t „ Priesters, onder welken hij de hoogde is, zich„ zeiven ten offer opdragen : en daarom bij den „ Altaar, als hunne eigene plaats, gezien worden. „ Even zoodanig een onbevlekt Priester, als voorE 2 „ maals II BOEK IX rloofdft. is C. G. Jaar 235. tot 251'  II boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. Verloren fchriften ( van origenes. ( 1 | l v n v ir zi V è d< lij bl T let Gl Ml 68 KERKELIJKE „ maals de Joodfche waren, die ook een onbevlekt „ offer offert, is de ftandvastige Belijder en de vol„ komen Martelaar." Hoe veel voedzel foortgelijke onvoorzichtige gezegden, tot het bovenmatig verëeren der Heiligen hebben gegeven, zal het vervolg dezer Gefcbiedenis leeren, waar bij wij nog deze voegen mogen: „ Misfchien zullen, gelijk wij door » het dierbaar bloed van jesus gekocht zijn „ ook fommigen door het dierbaar bloed der Mar,, te/aren gekocht worden, enz." Voorts zijn zeer vele fchriften van origenes voor «is verloren gegaan, van welke wij of geheel niets, >f flechts eenige weinige brokftukken, overig hebben, fan alle zijne menigvuldige Brieven, kunnen wij aléi, behalven het reedsgemclde antwoord aan juius afrikanus , een fluk van eenen Brief lezen, 'aar in hij den ijver van zijnen vriend ambrosius' )emt, om zich in de Heilige Schriften en derzel:r zin te oefenen; eenige regels uit een' anderen, welke origenes zich verdedigt tegen lieden, die ine genegenheid voor de Griekfche Geleerdheid en fijsgeerte berispten; een ftuk van eenen anderen, taröm merkwaardig, omdat hij daar in klaagt, over : vervalfching van zijne fchriften, doch zich te geï troost, omdat dit ook aan den Apostel paulus, ijkens zijnen tweeden Brief aan de Gemeente van 'tesfalonica, gebeurd is; en een' Brief, aan zijnen ' Hing, den vermaarden gregorius thaumatur's, of den Wonderdoener, wien hij vermaant, om zijne Godsdienflige kundigheden, ook de Griekfche  GESCHIEDENIS. 69 fche Wijsgecrte en Wetenfchappen te bate te nemen _ N0g had origenes twee Boeken gefchreven over de Opftanding, en twee Gefprekken over het zelfde Onderwerp, van welk een en ander flechts eenige plaatzen zijn overgebleven — Doch gewigtiger is het verlies van een Werk, in navolging van het Tapijtwerk van zijnen Leermeester clemens van Alexandrië, onder denzelfden Titel (rfu/Aolltu, Tapijtwerk, of een Werk van menigvuldige geleerdheid en -wet en fchap, ) in tien Boeken gefchreven , waar in hij de LeerfMlingen der Christenen en dei Heidenfche Wijsgecren met malkander vergeleken had, van hetzelve zijn alleenlijk eenige weinige plaatzen voorhanden, in ééne van welke origenes , met plato, leert, dat, „ de leugen fomtijds voor de „ menfchen nuttig is , wanneer het voordeel var „ den toehoorer verëischt, dat men zich van dub„ belzinnige woorden en raadzels bedient, opdat. „ deels, de waarheid hare achtbaarheid bij hem be,, houde, en deels, opdat het geen zonder flüiël „ fchadelijk zou kunnen worden, met denzelvet bedekt worde. Doch, de mensch, die zich tol „ een' leugen genoodzaakt ziet, moet zich van dit „ middel , als van eene kruiderij en artzenij, met „ mate bedienen; zoo als juditii, estiier, en „ jakob, gedaan hebben. Doch, liegt men niet zoo. „ dat 'er veel goeds uit ontftaat, zoo zijn wij vij„ anden van hem, die zichzelven de waarheid ge „ noemd heeft." Uit deze plaats leidt niëRONYMus (*' di (*) Libr. I. adv. Rufin. E 3 II BOEK IX [Ioofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. i I :  II BOEK IX Hoofdft. *a C. G. Jaar 235. tot 251. Werken van anderen, aan OiUCENES toegeschreven. : 1 1 70 K E R K E L IJ K E dit befluit af: „ Wie dcrhalven friscfa weg liegt, „ en zonder eenige fchaamte, wat hem voor den „ mond komt , tegen zijne broederen verdicht, „ die betoont zich den besten Leeraar." Een befluit , waar mede echter alleen drift en partijdigheid origenes woorden, hoe ruw en onbedachtzaam zij ook zijn mogen, heeft kunnen bezwaren. Behalven de echte fchriften van origenes, zijn 'er ook nog verfcheiden Opftellen van onbekenden, die, onder zijnen naam, door onbekenden uitgegeven, of in laater tijd , zonder genoegzamen grond, aan hem toegcfchrevcn zijn. Dus heeft jo. rijd. wet3 te in zich, door de gelijkheid van naam , laten nisleiden, om zeker Gefprek tegen de Marcioniicn tan origenes toe te eigenen, hetwelk eenen laate•en adamantius, die, ten tijde van konstantyn len Groot en, geleefd heeft, tot Schrijver heeft; ook leeft j. gronovius een ander klein Werk, onder len Titel (ptKotro^fAtva, , (over de leerjlelfeh der Vijsgeeren , ) verkeerdelijk onder den naam van jrigenes , in zijnen Thefaurus Antiquit. Grcec. (*) geplaatst. Om van geene antieren te ipreken. Bij deze opgave van origenes fchriften, of die lan hem worden toegekend, moeten wij nog meiling maken van eene kleine verzameling van merkvaardige ophelderingen der Heilige Schrift, onder iet opfchrift QiAoxxAtx , (uitgelezen fchoone plaatzen ,) door twee van origenes leerlingen, basilius (en Grooten, en gregorius van Nazianzus, uit (*j Tm. X.pag. 257.  GESCHIEDENIS. 71 zijne Uitlegkundige Verklaringen des Bijbels bijeengebracht, waar door vele van zijne merkwaardige verklaringen voor ons bewaard zijn gebleven , die anders met de grooter Werken, waar uit zij getrokken zijn, verloren zouden wezen. Wij zijn, om hier niet te fpreken van verfcheiden bijzondere uitgaven van enkele fchriften van dezen geleerden Kerkvader, de eerfte uitgave van het grootfte gedeelte zijner Uitlegkundige Werken , in het Grieksch , verfchuldigd aan petrus dan. huet , met eene uitgebreide en geleerde Inleiding , onder den Titel, Qrigeniana, en met aantekeningen, te Rouan 1668, in twee Declen in Folio, naderhand te Parys 1679, en te Frankfort aan den Main 1684. Doch de volledige uitgave van alle Werken van origenes, zoo die nog in 't Grieksch, als alleen in Latijnfche Overzettingen , voorhanden zijn. hebben wij te danken aan charles de la rue. en deszelfs Broeders Zoon, charles vincent de la rue, beiden van de orde der Benedictinen, in IV declen in Folio. Laat ons nu eenen overftap doen tot de gevoelens van origenes , zoo ver wij dezelve uit deze zijne fchriften in ftaat zijn op te maken ; vvaarömtrcnl vooraf de ééne en andere aanmerking ter nodige opheldering zal kunnen dienen. Voor alles dan behoort opgemerkt te worden, dat origenes in d< algemeene leere der Christenen, die hij Jpostolic, et Ecclejiaftica Pntdicatio noemt, (de Apostolifch en Kerkelijke Prediking , ) ook Traditio , ( nie overlevering, maar leere der Kerk,) hetwelk bij her E 4 1" II boek IX hoofdft. ia C. G. Jaar 2 35. iot 251. Uitgaven zijner Werken. Gevoelens van origenes. I t | t  II Boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. i i l f. z li tl E 35 7* KERKELIJKE het zelfde is , even gelijk dit woord Tradïtio, bij ireneus en andere vroeger Kerkvaders, dus genomen wordt (*), niets wilde veranderen (f); hij wil alleen de volksleere nader ophelderen en bepaalen, en op het geleide der Wijsgeerte, de verborgene oorzaken en redenen, maar ook de wijze, en het hoe der dingen, waar van de Godlijke Boeken fpreken, naarfpeuren. Dit betaamt, volgends hem, de Leeraaren en geleerde Christenen, opdat de gehcele leere :en wijsgeerig famenhangend voordel zij, en te be:er tegen de Heidenfche Wijsgeeren kan verdedigd vorden. Uit deze aanmerking volgt eene tweede: Dewijl origenes , in navolging van zijnen leermeester 3lemens , en anderen, tusfchen het gene voor deneenrouwigcn Christen, en het gene voor den fchcrpzinniJen geleerden voegde, onderfeheid maakte, behoeft neu zich niet te verwonderen, dat hij, fomtijds, zichelven fchijnt tegen te fpreken, te weten , op de éne plaats fchrijvende naar de vatbaarheid der eenouwigen, en op de andere, naar de fcherpzinnigeid der Wijsgeerte. Somtijds echter was dit ver:hfl met zichzelven bij origenes een gevolg van ijn menigvuldig fchrijven, en van zijne waarheid;fde, waar door hij telkens fchreef, het geen hij lans voor waarheid hield. Eene derde aanmerking is, (*) Vergelijk het II. Deel, Bladz. 248. (t) lila fola credenda est veritas, qua in mtllo ab •cMaftica discordat traditione. „ Men moet die waarheid alleen geloven, die nergens in van de leere der Kerk verfchilt." Foorr. voor zijn Bock de Principiis.  GESCHIEDENIS. 73 is, dat origenes , nederig van zichzelven gevoelende, meestal zijne meest gewaagde gevoelens, twijfelend en met fchroom, of ook wel enkel als bedenkingen en vragen voorftelt, latende het oordeel aan zijne Lezers over, en zich aan beter gedachten onderwerpende. Eindelijk, merken wij aan, dat zijne tegenpartijders met deze beide laatfte omftandigheden hun voordeel gedaan, en hem dwaalgevoelens te last gelegd hebben, omtrent welke hij zich dikwijls elders beter verklaard heeft, en zijne vrije" gedachten te fcherp hebben beoordeeld, hem niet zelden verkeerde vertalingen zijner gezegden voor zijne gevoelens opdringende, als ook, dat velen hunner eerst na zijne dood hem hebben befchuldigd, wanneer hij zich niet meer verdedigen kon. Door deze en foortgelijke aanmerkingen in het oog te houden , zuller wij, hoewel men hem niet geheel zal kunnen verde digen, dezen grooten man recht kunnen doen we dervaren, bij wien wij zoo veel goeds vinden, doch die zelfs bij zijn leven reeds zoo vele vijandej had , en toen al klaagde, dat men zijne fchriften vei valschte. Daar origenes wel niet alle, maar nogthans di voornaamfte leerftukken der Christenen , in welk' hij betuigde in te ftemmen, ons heeft opgegeven (*) willen wij dezelve hier eerst plaatzen , te meer omdat ons dus, uit zijn getuigenis, blijken zal, dat in de hoofdzaak, de leere der Christenen tot hie toe geene wezenlijke verandering ondergaan hebbe He (*) In de boven aangehaalde Foorreden. E 5 ir boek IX Hoofdft. na C. G. Jaai-235tot 251* I l ! De leere , der Kerk ' volgends > orige, nes. f r t  II BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 235. tot 251. 5 s 74 KERKELIJKE Hetgeen dan, onder de Christenen, naar de leere der Apostelen, openlijk en bepaald, werd voorgedragen, beftond, onder anderen, in de volgende punten: „ Eerfrelijk, dat 'er dén eenig God is, die „ alles gefchapen en gemaakt, en uit niet alles „ voortgebracht heeft. — II. Dat deze, in de laat„ de dagen, gelijk hij te vooren door zijne Pro„ fecten beloofd had, onzen Heere jesus christus „ heeft gezonden, om eerst Israël, maar daarna „ ook de Heidenen , te roepen. Hl. Dat dezelfde „ jesus christus , die gekomen is, vóór alle „ Schepfelen uit den Vader geboren is. IV. Nadat „ hij, in de Schepping van alles , den Vader gediend „ had, Cwant door hem is alles gemaakt,) heeft „ hij zich, in de laatfte tijden, vernederd, en is „ een mensch geworden. Hij is vleesch geworden, „ daar hij God was, en is God gebleven, hetwelk „ hij te vooren was. Hij nam een ligchaam aan, „ gelijk het onze, en daar in alleen onderfchciden, , dat hij uit eene Maagd , en van den Heiligen % Geest, geboren is. V. Deze christus is waart , lijk, en niet alleen in fchijn , geboren, heeft dus , geleden, en is den gemeenen dood waarlijk gc, dorven. Want hij is waarlijk opgedaan, en na , zijne opdanding met de leerlingen verkeerd heb, bende, opgenomen. VI. Eindelijk leerden zij ook , den Heiligen Geest, verëenigd, (fociatum,) in , eere en waardigheid, met den Vader en den Zoon. , VIL Dat de Ziel haar eigen wezen en leven heeft, , en als zij ééns uit de wereld verhuist, naar hare , werken beloond zal worden, en of tot het erf- „ deel  GESCHIEDENIS. 75 „ deel des eeuwigen levens en der zaligheid komen, „ als hare daaden haar zulks zullen toebrengen, of „ tot het eeuwig vuur en ftrafien verdoemd, wan„ neer zij zich dit, door hare zonden, waardig ge„ maakt zal hebben. VUL Verders leerde men, dat „ 'er een tijd komen zal, van de opftanding der „ dooden, wanneer dit ligchaam, hetwelk in ver„ derflijkheid gezaaid wordt , in onverderflijkheid „ verrijzen, en het gene in onëere gezaaid is, ir „ heerlijkheid ontluiken zal. IX. In de leere de „ Kerk is ook vastgefteld, dat alle zielen redelijl „ zijn, en eene vrijë keuze en wil hebben. Dat zi „ in ftrijd zijn tegen den Duivel en zijne Engelen „ en andere vijaudlijke krachten, welke haar in d „ zonden willen verwarren, die wij, indien wij arj „ ders recht en voorzichtig leven, veelmeer zockei „ af te leggen. X. Van den Duivel en zijne Enge , len en de vijandlijke krachten leert men wel i „ de Kerk, dat zij beftaan, maar wat zij zijn, e „ hoe zij zijn, is niet genoeg bepaald. Doch h< „ gevoelen der meesten komt daar op uit, dat c „ Duivel een Engel geweest en afvallig geworde „is, en dat hij zeer vele Engelen overreed heeft „ om met hem te zondigen, welke ook daarom zi „ ne Engelen genoemd worden. XI. In de openba „ leere is verders aangenomen, dat deze wereld g „ fchapen is, en van zekeren tijd af heeft begoi „ nen te bellaan, gelijk zij ook weder, naar hai „ verderflijkheid, zal ontbonden worden. XII. E S3 Heilige Schrift is door den Heiligen Geest g „ fchr II BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. j \ 1 n :t e n •> i•e 11e  II BOEK IX Hoofdft, na C. G Jaar 23 5 tot 251 Gevoelen van ORIGENES omtrent de li jst der Heil. Boeken. 1 t I f r \ le g' een- ?6 KERKELIJKE „ fchreven of ingegeven, en heeft niet alleen den „ zin, die voor elk eenen open ligt, maar nog bo„ vendien eenen anderen, die voor de meesten ver„ borgen is. AVant de uiterlijke voornellen der „ Schrift zijn beelden van zekere heilige Verborgen„ heden, ( Sacramenta,~) en van Godlijke zaken. „ Hier in ftemt de geheele Kerk overeen, dat de „ gantfche wet geestelijk is, maar dat niet alles, „ wat de wet geestelijk aanduidt, aan allen bekend „is, dan alleen aan die genen, aan welke de ge„ nade des Heiligen Geestes, door het woord der „ wijsheid en der kennisfe, gefchonken wordt. Ein„ delijk XIH., ftaat in de leere onzer Kerke, dat „ 'er zekere goede Engelen van God en krachten „ zijn, welke hem ten dienst ftaan, om het heil „ der menfchen te bevorderen; doch, wanneer zij „ gefchapen, en van welke natuur zij zijn, is we„ deröm nog niet openlijk genoeg beflist." Deze leere der Kerke legt origenes zelve tot ienen grondflag, maar veroorlooft zich, om door rerdere ontwikkeling derzeive, door vergelijking, en loor gevolgtrekkingen, dezelve tot eene vvetenfchap e vormen, en daar aan eene Wijsgeerige gedaante e geven, waar bij hij echter dikwijls de betuiging erhaalt, dat hij alleen eene proeve neemt, en eenen :ap waagt, evenwel fpreekt hij ftouter, wanneer hij leent, zekerheid te hebben. Voorts volgde hij de Wijsgeerte van ammonius, welke hem daar toe veridde, dat hij de Heidenfche famenftellen der Wijs•mè met de leere der Heilige Schrift wilde over-  GESCHIEDENIS. 77 êenbrengen , hetwelk noodzaaklijk , tot verderf en verwrikking der laatfte, moest uitlopen. Doch, laat ons zijne gevoelens in de bijzonderheden befchouwen. De lijst der Hebreeuwfche Boeken des Ouden Testaments is bij origenes dezelfde, als bij de Jooden (*), alleen haalt hij ook de Boeken der Makkabeèn, en het Boek van iienoch , onder den naam van de Schrift aan, en gebruikt ze, om zijne Hellingen te bewijzen. Dat hij ook de echtheid der Gefchiedenis van susanna erkende, hebben wij boven reeds gezien, uit zijne verdediging dcrzelve tegen julius afrikanus. Van den Brief aan de Hebreen meldt hij, dat dezelve niet van alle Christenen voor eenen Brief van den Apostel paulus gehouden werd, waar aan hij ook zelve twijfelt, wegens den fierlijken ftijl, evenwel haalt hij dezen Brief elders in zijne fchriften meenigmalen aan, als een Werk van den Apostel paulus , of omdat hij naderhand hier van meer zekerheids verkregen had, of omdat, gelijk hij aanmerkt, de leere en denkwijze van dezen Apostel daar in ten minften vervat was. Hij twijfelt insgelijks omtrent den tweeden Brief van pe- (*) In de lijst van origenes bij euseb.///rf. Eccles.Libr. VI. C. 25., ontbreekt wel de verzameling der XII klemt Profeeten, doch alleen , door eenen misdag der affchrij veren, dewijl anders het getal van 22 Boeken der Jood fche Kerk, dat origenes opgeeft, niet uitkomt , ooi vindt men ze in de Werken van hilarius op dezelfde lijst uitdruklijk genoemd. Zie yales. ad euseb. /. c. II boek IX rïoofdft, mC. G Jaar 235 tot 251  II BOEK IX Hoofdit, ra C. G Jaar 235 tot 251 Zijn gevoelenpmtri nt den zin der H. Schrift. 78 K E R K E L IJ K E petrus, den tweeden en derden van joënnes, als ook over de Brieven van jakobus en judas, zonder dezelven echter aan deze Apostelen volftrekt te • ontzeggen, gelijk hij dan ook van de meesten der* ' zclven in zijne fchriften gebruik maakt. Verders haalt hij verfcheiden onechte Boeken aan, als het Euangelie der Hebreen , het Eudngelie van petrus, de Gefchiedenis van paulus enz., zonder echter ergens te kennen te geven, dat hij ze voor echt erkent. Maar m zijne verklaring over den Brief aan de Romeinen verklaart hij, dat hij den Herder van kekmas , niet flechts voor een nuttig , maar voor een van God ingegeven Bock aanziet, doch te gelijk erkennende, dat niet alle Christenen van dit gevoelen waren. Uit dit alles zien wij, hoe de vrijheid van onderzoek en denken, ten opzichte van dit onderwerp, welke ons tevens ten waarborg verftrekt, dat dé Christenen daar omtrent niet los of willekeurig gehandeld hebben, tot hier toe voor niemand aanftootlijk of ongeoorloofd gekeurd zij. In de Uitlegkunde der Heilige Schrift, omtrent welke OKIGENSS zichzelven zoo verdienftelijk heeft gemaakt, door zijnen oordeelkundige!: arbeid, heeft deze zelfde groote man, door zijne gevoelens omtrent den zin der Heilige Schriften, een onbegrijpelijk groot nadeel gefticht. Volgends de leere van plato ondcrftellende, dat de menfchen uit drie deelen beftaan, het Ligchaam, de Ziel, en den Geest, oordeelde hij, dat men ook aan de Heilige Schrift tónen drievouwigen zin moet geven, den woordelijke» , anders ook letterlijken, of gefdiiedkundigen; den  GESCHIEDENIS. 79 «en zedelijken; en den geestelijken of geheimzinnigen. (Myjlifchen.) Dezen driedubbelen zin vindt men wel niet overal, maar evenwel fomtijds, bij mal- ] kander in dezelfde plaatzen, doch nergens den woor- \ delijken zin alleen. De woordelijke zin, het Lig- \ chaam der Heilige Schrift, is wel op zichzelven voor ■ de eenvouwigen nuttig, maar een wijs en volmaakt Christen moet tot de Ziel en den Geest doordringen. Het onderfcheid niet in het oog houdende, tusfchen den letterlijken zin van oneigenlijke bewoordingen of beelden, en den letterlijken zin, die daar in ligt opgefloten, deed hij de onvoorzichtige • uitfpraak, dat vele Bijbelplaatzen volftrekt geenen letterlijken zin hebben, dat in de gefchiedenis en zcdenleere veel voorkomt, hetwelk naar de letter Gode onbetaamlijk, den Heilige mannen onwaardig, onwaar, ongerijmd, en nutteloos is. Het volgende ftrekke ten voorbeeld van zijne ruwe uitfpraken, in dit opzicht: „ Wanneer wij," zegt hij (*), {prekende van de wet aangaande het onderfcheid tusfchen de reine en onreine dieren, ,, hier bij de let„ ter ftaan blijven, en het gene in de wet gefebre„ ven is, naar het Joodfche of naar het gewoon „ gevoelen, opvatten, dan fchaam ik mij, te moeten zeggen, en erkennen, dat God zulke wetten ,, gegeven heeft. Want, de wetten van menfchen, ,, bij voorbeeld, der Romeinen, of Athcnicnfen, of „ Lacedemoniërs, zullen veel diepzinniger en ver- „ ftan- (*) Boniil. VII. in Levit. p. 226. Tom. II. Ed. Benedictir.. II BOEK IX loofdll. ia C. G. aar 235. ot 251.  II BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. 1 5 i t 1 \ t t 3o KERKELIJKE „ Handiger fchijnen. Maar, wanneer Gods wet in „ den zin genomen wordt, dien de Kerk leert, dan ,, overtreft zij alle menschlijke wetten, en dan zal „ men gelooven, dat zij waarlijk eene wet van God „ is." Ook bedient hij zich, tot een bewijs van dit zijn gevoelen, van de woorden des Apostels, dat de letter doodt, maar de geest levend maakt. De meerverheven zin der Schrift is dan, volgends origenes, deels zedelijk, volgends welken de Bijbelfche vernaaien leeringen in zich bevatten voor tle bekeering en het leven der Christenen , deels geestelijk, zoodat de Joodfche Gefchiedenis en Wet:en zien op hemclfche dingen, waar van zij fcha.luwen zijn, en de gebeiirenisfen dezer wereld op len toeftahd en veranderingen der geestelijke wc•eld, zoo de hemclfche, als de aardfche, dat is, le Kerk. „ Daar is toch," zegt hij (*), „ behalven deze zichtbare en onzichtbare wereld, eene „ andere onzichtbare, enkel door het vcrftand be, grijpelijke, wier aanfchouwen en fchoonheid die , genen genieten zullen, die rein van harten zijn, , en die daar door tot het aanfchouwen van God , zeiven voorbereid worden, zoo verre God naar , zijn wezen aanfchouwd kan worden. " In die eestelijke wereld vindt hij de oorfpronglijke denkeelden van alles , wat in deze zichtbare wereld oorvalt; waar in weder het gevoelen van plato , ij hem aangenomen, doorblinkt, nopens de denkeelden, of het denkbeeldige in God, naar welke al- (*) Comm. in Joaim. p. 305. T. IV. ed. Bened.  GESCHIEDENIS. 81 alles gefchapen is. Verders verdeelt origenes dezen geestelijken zin in den allegorifchen of leenfpreukigen, welke op de Kerk van christus ziet, ] en den Anagegifchen , die tot de bovenhemelfche! wereld opleidt. Ook maakt hij elders een onder-' fcheid tusfchen den Allegorifchen, Tropologifchen, en Anagogifchen zin der Heilige Schrift, waar van hij den eerflen in het Oude Testament, den anderen in het Nieuwe Testament, en den laatften in de toekomende wereld, zoekt. Voorts is oricenes zeer onzeker omtrent de regelen, naar welke de betekenis van dezen drieledigen zin moet vastgefteld worden; voor zichzelven gaat hij ook, doorgaands, met omzichtigheid en fchroomvalligheid, te werk, en bij flot , merkt hij de bekwaamheid, om den geestelijken zin der Heilige Schrift op te fpooren, aan, als eene bijzondere Godlijke gave en verlichting, om welke hij, bij foortgelijke onderzoekingen, meermalen God bidt , en die hij zichzelven niet, met vertrouwen, durft toefchrijven. Met dit alles (telt zoodanige wijze van uitleggen eene wijde deur open voor allerhande dweepachtige, dubbelzinnige, verkeerde, en zelfs aanftoothjke gevoelens , waar door de eenvouwigheid der waarheid en van den redelijken Godsdienst verloren gaat, dewijl men, dus te werk gaande, van alles alles maken kan, gelijk dan ook de voorbeelden van zoodanig misbruik in volgende tijden niet zeldzaam zijn. Het zal velen vreemd voorkomen, hoe het mooglijk ware, dat origenes, die zoo veel aan de let- IIL Deel. F tei II BOEK IX -IoofdiT. ia C. G. Jaar 235. :ot 2si  II BOEK IX Hoofdft. na C, G. Jaar 235. tot 251. 1 ?2 KERKELIJKE ter der Heilige Schrift oordeelkundig gewerkt heeft, en zoo, boven andere Kerkleeraars, van die eerfte tijden , was toegerust, met hulpmiddelen, tot de redelijke uitlegging der Heilige Schriften, en die ook, wezenlijk, zoo vele goede verklaringen van den letterlijken zin derzelve heeft gegeven , tot eene zoo willekeurige, gekunftelde, en onzekere wijze van uitlegging gekomen is , en daar in zoo veel gedaan heeft, dat men hem, met recht, den naam van Pater Allegoriarum , ( Vader of uitvinder der Leenfpreuken,) gegeven heeft. De Heidenfche Wijsgeer porfyrius (*) geloofde, dat origenes deze wijze rati uitlegging van de Griekfche Heidenfche Schriji-eren ontleend had, die zich daar van tot het verdaren van de geheimen van hunnen Godsdienst benenden. Doch, origenes was, langs eenen nade•en weg, tot dit gevoelen gekomen. De Allegorirche leerwijze heerschte reeds te Alexandrië, zedert le tijden van den Jood filo; clemens van Alextndrië, de leermeester en voorzaat van origenes, n zijn ambt, was hem daar in ook reeds voorgedaan; maar voomaamlijk, werd origenes daar toe Dewogen , doordien hij geloofde, dat verfcheiden Dlaatzen der Heilige Schrift tegen de tegenwerpingen ü fpotternijën van hare vijanden niet anders konden Gehandhaafd worden; ook meende hij , langs dezen veg, de Jooden te ligter te kunnen overtuigen, en le dwalingen der Gnostieken gemaklijker te wederleggen. (*) Bij eusee. Hist. Eccles. VI. 19.  GESCHIEDENIS. 83 gen. Eindelijk, vond hij deze wijze van uitlegging zeer gcfchikt, om de gronden der Christelijke leere geleidelijker en wijsgeeriger voor te dragen, en het geen het voornaamfte was , om zijn wijsgeerig famenftel en gevoelens met den Bijhei overeen te brengen, en uit denzelven fterkte en kracht bij te zetten (*). Daar origenes, met de uitgebreidfte geleerdheid, die in zijnen leeftijd mooglijk was , echter meer fterkte van geheugen, verbeeldingskracht, en vernuft, dia van oordeel en fcherpzinnigheid, in zijne fchriften, vertoont; daar hij de Wijsgeerte van ammonius te veel vertrouwde, en al te mild tot verklaring van den Christelijken Godsdienst gebruikte; daar hij zoo veel gefchreven heeft, en zich, in zijne wederleggingen , bij voorbeeld, van celsus , geern naar zijne partijen richtte, om hen te zekerer te kunnen overwinnen, en foms de hoogere wijsgeerige voorftelling der leere, elders weder de gemeene volksvoordragt volgde ; eindelijk , dewijl zijne fchriften vele veranderingen ondergaan hebben , en meest enkel in overzettingen tot ons gekomen zijn , behoeft het ons niet te verwonderen , dat wij bij hem vele vreemde ja ongerijmde gevoelens, die met de leere van het Christendom niet of naauwlijks zijn overeen te brengen , aantreffen , van welke zijne vijanden gebruik gemaakt hebben , om hem hevig te (*) Men vergelijke, met het gene wij van deze uitlegkunde van origenes gezegd hebben, mosiieim, Nodige Ophelderingen, III. Deel, Bladz. 24I. volgg. F 2 II ROEK IX Hoofdft. ia C. G. faar 225. :ot 251. Zijne gevoelens.  II BO£K IX Hoofdft. na C. C. Jaar 235. tot 251. Va.nGod. Van de Drieëen- heid. 84 KERKELIJKE te befchuldigen. Wij willen eenige bijzonderheden daaromtrent opgeven. HiëaoNYMUS (*) en anderen befchuldigen origenes, dat hij geleerd hebbe, dat God ligchaamlijk zij. Ondertusfchen zegt hij zelve ( f ), met even zoo vele woorden : „ Derhal ven alles , wat lig„ chaamlijk is, in eiken zin, van God ontkend en „ wederlegd hebbende, zeggen wij, naar waarheid, ,, dat God onbegrijpelijk en onbevattelijk is." Men kan hem dus, ten dezen opzichte, alfchoon hij ook, op fommige plaatzen, zich niet duidelijk, ja misfchien bedenklijk, omtrent dit onderwerp heeft uitgedrukt, heel wel vrijfpreken; te meer, omdat hij zelve ons verzekert, dat, zelfs bij de rechtzinnigen, ten zijnen tijde, het onderzoek nog vrijHond, in hoe verre iet woord, ligchaamlijk, van God gebruikt kan worden (§). Wat origenes eigenlijk gevoeld heeft, omtrent God den Vader, Zoon, en Heiligen Geest, of getijk men ze noemt , de leere der Drieëenheid, is moeilijk te bepaalen, en het behoeft ons niet te verwonderen, dat men, in de IV en Vde eeuw, getwist heeft, of hij, in dit leerftuk, rechtzinnig te achten zij, dan of hij nader bij de Ariaanfche Hellingen gekomen zij. In zijn Boek, over de Grondbeginfehn (**), is hij over dit onderwerp wel breedvoerig, doch tevens ontdekt men daar duidelijke fpoo- ren, (*) Epist. 59. ad Civit. (f) De Princip. Cap. k (5) Inleid, op zijn Werk, de Prir.cip. Sect. 16. (**) Cap. 2.  GESCHIEDENIS. 85 ren, dat rufinus, voor zijne rechtzinnigheid zorgende, in zijne vertaling, verfcheiden gezegden heeft ingelascht, en anderen veranderd, origenes onderfcheidt in christus zijne Godlijke en zijne menschlijke natuur. Naar de eerfte is hij de eeniggeboren Zoon des Vaders, de wijsheid en kracht van God, doch eene wijsheid, wie men een eigen beftaan moet toekennen. . God is nooit zonder de geboorte dezer wijsheid geweest, en zij is geboren zonder eenig begin. Zij heet ook Logos, of het Woord, die aan alle Schepzelen de geheime en verborgen dingen openbaart. Men moet zich bij deze geboorte niets menschlijks of ligchaamlijks voordellen. Geen menschlijk verftand kan bevatten, hoe de ongeboren God de Vader zij des eeniggeboren Zoons. Deze geboorte is zoo eeuwig, als de glans uit het licht. Hij is geen aangenomen , maar een natuurlijke Zoon. Deze is Gods beeld, welke bewoording ook de eenheid van natuur en zelfftandigheid in zich bevat. Dit en nog meer vinden wij in de aangehaalde plaats van zijn Werk, over de Grondbeginfelen, doch, hoe weinig men de vertaling van rufinus vertrouwen kan, ziet men niet alleen uit mëRONYMus en augustincs , die aan origenes geheel andere woorden in den mond leggen, maar ook uit het volgende overblijfzel van den Griekfchen Tekst, van die plaats, die dus luidt: ,, De Logos, christus, is „ het beeld van Gods goedheid, maar niet de goed„ heid zelve: Men kan hem wel de goede Zoon „ noemen, maar niet, eeuwig en volftrekt, goed: „ En, gelijk hij het beeld van den onzienlijken Goc F 3 » 's: II BOEK IX rloofdft. ia C. G. [aar 235. ;oi 251.  H BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. j ] 1 1 1 1 1 i ] 86 KERKELIJKE „ is , en in zoo verre God, maar niet die, van wien „ christus zelve zegt: opdat zij u kennen, den „ eenigen waar acht igen God, zoo is hij het beeld' „ der goedheid, maar niet, gelijk de Vader, inden „ volftrekten zin, goed." In zijn Werk tegen celsus fpreekt hij dikwijls geheel onbehoedzaam. „De „ Profeeten," zegt hij (*), „ hebben betuigd, dat „ christus de groote kracht Gods, en naast den „ God en Vader over allen, God is." Hij noemt liem den anderen God (f), en keurt het af, wanleer fommige gelovigen den Zaligmaker den hoogten God noemen. Het fchijnt, uit vergelijking van leze en andere plaatzen, dat origenes , gelijk wij lit reeds van meer Kerkvaders, die deze Verborgenïedcn wijsgeerig hebben willen verklaren , gezien lebben, dat origenes wel den Zoon, gelijk ook len Heiligen Geest, voor God, en der Godlijke nauur deelachtig, erkent, maar dat, gelijk de ftraalen, :it de Zon uitgaande, minder zijn, dan de Zon, Jus ook de Zoon minder is dan de Vader. Van den Heiligen Geest in het bijzonder, leert bij, doch weder volgends de Overzetting van rufinus (§), dat men van zijn beftaan niets weet, juiten en zonder de Heilige Schrift. Zijn beftaan 'fuhflantia,') is van zoo groot aanzien en waardigïeid, dat hij, in de bediening des Doops, met den /"ader en den Zoon gevoegd wordt, en wie den Ieiligen Geest lastert, heeft geene vergeving te wachten, (*) Liét: II. Contra celsimi. (f) Libi: V. (§) De Princip Cap. 3.  GESCHIEDENIS. 8? ten, noch in deze, noch in de toekomende wereld. Elders echter (*) doet hij moeite, om te bewijzen, dat de Heilige Geest minder is, dan de Zoon, ja.] de vraag is, zegt hij, of de Heilige Geest wan-» neer hij het van den Zoon van God leert, alles be-,j «■rijpt en vat, wat deze, van het begin af beftaande met oogen, die hij ftceds op den Vader geflagen houdt, kent? Gelijk dit dan ook de algemeene befchuldiging der Ouden is, dat hij den Heil. Geest beneden den Vader en Zoon geftcld heeft, zonder dat zijne vrienden hem . daaromtrent geheel hebben kunnen ontfchuldigen. Dat de Wereld niet van eeuwigheid af beftaan, maar in den tijd een begin genomen hebbe, en ook weder vergaan zal, leert de Schrift zoo duidelijk, dat ook de Ketters daar van niet afgaan." Zoo fpreekt origenes (f), doch hij weet dit met de Platonifche Grondftelling, der nieuwe Platonisten, dat alles van eeuwigheid af uit God, den oorfprong van alles, voortvloeit, dus te rijmen, dat, volgends hem, ontelbare Werelden, reeds vóór de onze, bèta, en een einde genomen hebben, gelijk ontelbare Werelden, na deze, het beta krijgen, en malkanderen onafgebroken opvolgen zullen. Hij geloofde een voorbeftaan van alle zielen, lang vóór'het Scheppen dezer Wereld, uit de Godlijke natuur voortgekomen. Dus belfond ook de ziel van CHRIS- ( * ) Comment. in Joaim. (f) De Princip. Libr. III. Cap. 5- Vergelijk libr II. Cap. i- en 3. F 4 II BOEK IX loofdft. ia C. G. aar 235. ot 251. Omtrent de eeuwigheidder Wereld. Omtrent het voorbeftaander Zielen.  II BOEK IX Hoofdft. na C. G Jasr235. tot 251. Over'den vrijënwil. I < i 7 1 t c t z 88 KERKELIJKE christus, alsdeaUerheiligfte, deze bleef het Woord en de Wijsheid Gods zoo onaffcheidelijk aanhangen, dat zij daar mede één Geest geworden is. Deze geestelijke zelffiandigheid was de Middelaar, die nodig was, opdat God in de menschlijke natuur verëenigd werd. De onveranderlijke heiligheid van deze ziel van christus vergelijkt origenes bij een gloejend ijzer, wiens vuur, hetwelk hij het Godlijke noemt, dat daar in zelfflandig woonde, nooit verminderd is (*). De ziel is, volgends origenes, eene gevoelige tri beweegbare zelffiandigheid. Alles, wat leeft, heeft eene ziel, zelfs aan God wordt, in de Heil. Schrift, sette ziel toegefchreven, daar door zal men, misschien, zijnen eeniggeboren Zoon kunnen verfhan. Mie zielen hebben eenen vrijen wil, waar door zij roed en kwaad uitoefenen. Naarmate zij, in hun roorbeftaan vóór deze Wereld, dien wel of kwalijk ;ebruikt hebben, zijn zij, van God, rechtvaardig, >p deze Wereld in gelukkige of ongelukkige otnftanligheden geplaatst, zoodat men kan zeggen, dat, ;elijk 'er eens een algemeen oordeel van vergeldinoal plaats hebben, het zelfde reeds te vooren insgcjks heeft plaats gehad (f). In den.tegenwoordigcn Defïand op deze Wereld behouden de menfchen fteeds ezen vrijen wil, zij worden wel door vijandlijke mag:n ten kwaade verleid, maar kunnen echter doen, wat ij willen. Doch dan, wanneer zij zich ten goede wen- (*) Di Princip. Libr. II. Cap. 6. (f) De Princip. Libr. H. Cap. 8,  GESCHIEDENIS. . 89 wenden, helpt God hen verder. Wendt de mensch zich tot het kwaade, zoo komt hij onder de magt der booze geesten, wanneer hij aan derzelver verlei- | ding gehoor geeft. Dat de mensch het goede wil1 en verkiest, komt van en uit hem zeiven, maarniet van God, dan in zoo verre deze aan den mensch het vermogen van willen in het gemeen gefchonken heeft (*). Hij erkent wel den zedelijk verdorven toeftand van het menschdom, hetwelk aan de ijdelheid onderworpen is, doch leidt dezelve niet af van adams eerfte zonde, maar merkt ze veel meer aan, als eene ftraffe voor de zonde, door de zielen, geduurende haar vorig beftaan, bedreven. Gelijk hij voor waarfchijnlijk houdt, uit beginfelen der Heidenfche, inzonderheid der Platonifche, Wijsgeerte, dat zon, maan, ftarren, en alle hemelfche en aardfche ligchamen, door zielen of geesten bezield en geregeerd worden (f), zoo meende hij, dat aan deze, gelijk aan de Engelen, het beftuur en de regeering over deze Wereld en de menfchen zij aanbevolen ( § ). Hij fchrijft insgelijks aan de menfchen eenen goeden en eenen kwaaden gelei-engel toe, waar van de eerfte ons goede, de ander kwaade gedachten ingeeft, echter ftaat het in onze magt, den eerften geen gehoor te geven, en den laatllen te wederflaan (**). On- (*) De Princip. Libr. III. Cap. i, 2. (f) De Princip. Libr. I. Cap. 7. ( § ) Contra celsum , Libr. V. pr. (**) De Princip. Libr. III. Cap. 2. F 5 II boek IX Ioofdit. ra C. G. faar 235. ;ot 251. Beftuur te Wereld door de Engelen.  II BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. Van de verlosfing door JESUS. i t i 1 t c l 1 \ t f ii ( ( ( 90 KERKELIJKE Ondertusfchen, is het verderf der Wereld, der menfchen, en zelfs van deze regeerers der Wereld, tot dien trap geklommen, dat 'er eene hooger hulp van derzelver Schepper nodig was. Daarom is de eeniggeboren Zoon , het Woord en de Wijsheid Gods , daar hij in die heerlijkheid bij den Vader was, welke hij had, eer de Wereld was, gehoorzaam geworden tot de dood, ten einde die genen gehoorzaamheid te lecren , welke niet anders dan loor gehoorzaamheid de zaligheid konden verkrijgen — Dewijl hij nu gekomen is, om niet alleen le rechte wijze van regeeren en kenen, maar ook fan gehoorzamen, te herftellen, vervulde hij eerst n zichzelven, het geen hij wilde, dat in anderen 'ervuld zou worden, daarom is hij niet alleen aan ijneh Vader gehoorzaam geworden tot het kruis oe, maar ook ftaat 'er van hem, dat hij, ten laatten, met alles, wat hij herileld heeft, onderworpen al worden (*). Voorts is het, over het geheel, zeer uister, hoe origenes de verdienden van jesus , en e verlosfmg, door hem het menschdom aangeracht, verdaan wilde hebben (f). Ook bepaalt ij zich doorgaands, bijzonder in zijne wederlegging an celsus, tot de algemeene uitdrukkingen van er lichting, verbetering, en zaligmaking der men:hen. In het gemeen erkent hij eene groote kracht, 1 de dood van eenen deugdzamen (§), hoe veel te Princip. Libr. III. Cap. 5. f) Vergel. uosiwam , iVod. Opheld. III. Deel Bladz. 231. § )Zie boven aangaande de dood der Martelaren BI. 67,6S.  GESCHIEDENIS. 9* te meer dan in de dood van jesus , die de dood geleden heeft voor het mcnschlijk gedacht, op de wijze der zulken, die zich voor htm vaderland hebben opgeofferd, gelijk hij zich uitdrukt (*), dat is, voor de zaligheid der wereld! Ook fchrijft hij, aan de goede Engelen, zielen en geesten, vrienden der deugdzamen, eene voorbidding voor dezen toe. celsus had den Christenen tegengeworpen , dat zij ondankbaar waren jegens de weldaadige wezens, welke zij weigerden te verëeren. Daar op zegt origenes ( + ): „ Wanneer celsus ge„ looft, dat wij, behalvcn den hoogden God, ons " ook nog de gunst van anderen behooren te verwerven,'diende hij op te merken, dat, gelijkerwijs de fchaduw zich met haar ligchaam beweegt, dus " ook, wanneer men de gunst van den hoogden God deelachtig is, tcrdond daar op de genegen„ heid zijner vrienden, Engelen, Zielen, en Gaf', ten, volgt. Deze merken op, wie der Godlijke ',' genade waardig zijn: en zijn hun niet alleen toe" genegen; maar ftaan ook den genen bij, welkt „ dei (•) Libr. I. adv. cels. Men vergelijke ook VENEMi Hist. Eccles. Tom. III. fag. 628. alwaar deze nog een. plaats uit origenes aanhaalt, waar uit blijkt, dat hij d kracht van christus kruis en dood uitftrékte tot genezin: en heil niet alleen van de tegenwoordige en toekomende maar van alle eeuwen, en ze niet alleen als voldoend, aanmerkte voor ons gedacht, maar ook voor de hemelfcli, krachten en gedachten, (t) Contra cels. Libr. VIII II boek IX Hoofdft. ia C. G. faar 235. :ot 251. Van de voorbidding der Engelen en heilige overledenen.  II BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. I ( 1 ( Over den toeko- ( menden ftaatna ; dit leven. ] \ d li d w d; 92 KERKELIJKE „ den hoogften God willen dienen, en verwerven „ hun deszeifs genade ; zij bidden , en wenfchen „ met hun. Wij mogen, derhalven, beweeren, dat, „ wanneer menfchen, die het goede vastelijk voor„ genomen hebben, tot God bidden, ontelbare hei„ lige magten ongeroepen met hun bidden. " Op eene andere plaats (•_*•) zegt hij: „ Ik ben van ge„ voelen, dat alle voor ons ontflapen Vaders met „ ons ftrijden, en ons met hunne gebeden voor„ ftaan." Hoe ligtelijk zoodanige gedachten , die ms nog bij geenen Kerkleeraar tot hier toe voorgekonen en dus nieuw is, aanleiding en voedzel kon ;even tot het aanroepen en aanbidden van Heiligen, nz., heeft de ondervinding fpoedig geleerd, alhoevel origenes zelve nooit dit gevolg uit deze gelachten heeft afgeleid. Van den ftaat der menfchen na dit leven, leert )rigenes, terwijl hij waarfchuvvt, dat men hieraan ;eene ligchaamlijkc of zinlijke dingen of vermaken den:en moet, dat 'er eene opitanding der ligchamen zal vezen, van dezelfde ligchamen, die geflorven zijn, och onfterfiijk, en van de heiligen, heerlijk en geesteik , ook zullen de ligchamen der genen, die tot het mwig vuur verwezen worden, zoo onverderflijk zijn, it zij ook door die fmarten niet zullen ontbonden orden (f). Van de zielen der heiligen leert hij, it zij, onmidlijk na dit leven, zullen overgebracht wor- (*) Homilia XVI. in Jofuam. (t) De Priucip. Libr. II. C. 10.  GESCHIEDENIS. 93 worden, naa zekere plaats in de wereld, die de H. Schrift het Paradijs noemt, alwaar zij, als in eene fchool der zielen, zullen geleerd worden van de dingen, die zij op aarde gezien hebben, en eenen voortmaak van het toekomende genieten zullen. Eene meer zuivere, verftandige, geoefende ziel zal te fpoediger in de lucht worden opgenomen, en door die verfcheidene verblijfplaatzen, die de Grieken Spheeren of Bollen, de Heilige -Schrift Hemelen noemt, in het Hemelsch Koningrijk komen. Op deze wijze zal de kennis der zaligen fteeds toenemen, met betrekking tot alle dingen, ook tot de ftarren, en ter laatften tot het onzichtbare. Wanneer wij het eindelijk zoo ver gebracht hebben, dat wij noch vleescl noch ligchaam, misfchien ook niet eens meer ziel, zullen wezen, maar verftand en volmaakte gewaar wording, of kennis, die door niets meer verhinderc of verduisterd wordt, dan zullen wij de dingen, dii voor het verftand en de rede beftemd zijn, van aan gezicht tot aangezicht, aanfchouwen (*). Van de ziel des godlozen, fchrijft hij elders (f) naar de Platonifche leere, dat zij, door de zondei ter aarde gedrukt, dan bij de graven omwaart, al waar hare beeldenis zich fomtijds als eene fchim ziei laat, dan aan zekere andere plaatzen of gebóuwe: gehecht is, alwaar zij eeuwen lang blijft. Het het fche vuur, waar de Schrift van fpreekt, is gee eigenlijk vuur, maar elk zondaar ontfteekt zich di doe (*) De Princip. Libr. II. C. 12. (|) Libr. VII. Contra cels. ir BOEK IX Hoofdft, na C. G. Jaar 235, 'tot 251. i 1 i 1 1 1 1 t r  II boek IX Hoofdft, na C. G Jaar 235, tot 251 Van de lerftelling aller dingen. 94 KERKELIJKE door de zonden, waar door eene pijniging van het geweten ontftaat, hoewel men bij de genen, die onboetvaardig fterven, nog andere algemeene ftraffen on■ derfrellen kan. Ook zal de ziel zich geheel buiten , die orde en verband bevinden, in welke zij van God gefield was, om goed te kunnen handelen, en heilzaam te denken. Intusfchen gaat God ook hier in, als een geneesmeester der zielen, te werk, die meermalen fcherpe middelen tot genezing van den zieken gebruiken moet, zoo handelt God met de genen, die in het oordeel gevallen zijn (*). Dus houdt origenes deze ftrafTen niet voor volftrekt eeuwig, maar voor een middel, om de zondaren te zuiveren (f). Te weten,'origenes verwachtte eene herftelling van alle dingen. Dit verffond hij, door de onderwerping des Zoons van God, van welke paulus fpreekt. 1 Kor. XV. 28. Deze zal de voltoojing zijn van zijn werk, wanneer hij alles tot God zal brengen. Dan zal God alles in allen zijn: niet met betrekking.tot redeloze en levenloze dingen; maar alles, wat de nu van ondeugden geheel gezuiverde geest gevoelen, verftaan, en denken kan, zal alles God zijn; hij zal dan niets dan God zien en bevatten, en God zal de mate van alle zijne bewegingen zijn,; ook zal 'er geen onderfcheid meer plaats hebben, tusfehen goed en kwaad, dewijl nergens kwaad wezen zal .( % ). ib ifois 5vi j o ^ lügLgo* il'j iiMwn'./ïwrf ^m. De(*) De Princip. UI,,: II. Cap. 11. (f) Contra cels. Libr. IV. (5) De Princip. Libr. III. Cap. 5.  GESCHIEDENIS. 95 Deze zelfde wijsgeerige Kerkleeraar, die de leere van den Godsdienst dus breedfprakig onderzocht, en met zoo veel geleerdheid derzelver oorzaken en verband naarfpoorde, gaf te gelijk, door velen zijner meningen, voedzel aan de gevoelens van zulken, die, in plaats van een geleerd onderzoek van den Godsdienst,veel meer eenen,van alle uiterlijke dingen, bezigheden, en wetcnfchappen vervreemden , enkel in ffiUe befpiegelingen en heilige aandachts - oefeningen verzonken geest vorderen, wanneer men tot de waare en vruchtbare kennis van den Godsdienst begeert te geraken. Deze denkwijze had onder de Christenen, zedert de tijden der Askeeten, vrij wat aanzien verworven, men begon ze allengs de Myftike of verborgene Godgeleerdheid te noemen, en daai zij zoo veel fchijn van Godzaligheid had , paarde origenes ze gcern met de eigenlijke geleerde wetenfchap van den Godsdienst (*). Nog twee plaatzen, uit origenes Werken, verdienen hier aangehaald te worden, omdat zij, bij laater verfchillen onder de Christenen , gebruikt zijn geworden. Zij zijn beiden uit zijne Uitlegging ovei mattheus; de eerfte over Matth. XV. n., alwaa: hij van het Avondmaal fchrljft: „ Het geen doa „ het Woord Gods en het Gebed geheiligd is, hei „ ligt op zichzelven den genen niet, die het ge „ bruikt. Trouwens , indien dit zoo ware, zoi „ het ook den genen heiligen, welke het Brood de „ Het (*) Men vergelijke mosheim, Nod. Ophelder. II. Deel, Bladz. 258. volgg. II boek IX Hoofdft. aa C. G. jaar 235. tot 251. Origenes begunftigttevens de Mystike of verborgeneGodgeleerdheid. Eene plaats uit origenes betreffende het Avond' maal. 1 v r  n boek IX Hoofdft. na C. G. jaar 235. tot 251. i i 5 J 3 J » 9 s » 95 KERKEL IJ K E „ onwaardiglijk eet: en dus zou niemand, „ wegens deze fpijze, zwak en krank, of geftorven » z'jn5 gelijk paulus zegt. Gevolglijk is het Brood „ des Heeren alleen voor den genen nuttig, die het „ zelve met een onbevlekt gemoed en rein geweten „ gebruikt, op deze wijze verliezen wij zoo min iet „ goeds, wanneer wij het door het Woord Gods en ge,, bed gewijde Brood niet eten, (te weten, niet we» §ens het onthouden van het eten zelve,) als wij „ daarom alleen, dat wij het eten, eenen overvloed „ aan eenig goed hebben: Want de oorzaak van „ het verlies zijn fnoodheid en zonden, gelijk de , oorzaak van overvloed gerechtigheid en goede „ handelingen; gelijk paulus, (i Kor. VIII. 8.,) „ dit bevestigt. Doch, indien alles, wat in den „ mond ingaat, in den buik komt, en langs den ;, natuurlijken weg uitgeworpen wordt, zoo gebeurt , dit ook met de fpijze, welke door Gods Woord , en het gebed gewijd is, in zoo verre zij uit ftof, fe (materie) beftaat. Maar, in zoo ver het ge, bed 'er bij gekomen is, wordt zij nuttig, naar , de mate des geloofs; zij maakt, dat het verftand , fcherpzinnig wordt, en op het nuttige ziet: en , het is niet de doffe des Broods, maar het gebed, , dat daar over is uitgeiproken, hetwelk den genen , nuttig is, die her op eene Gode niet onwaardige , wijze eet. En dus veel van het voorbeeldig en , zinbeeldig ligchaam." — Over matth. XXVT. 6. enz., fchrijft hij, op gelijke wijze: „ God, , het Woord , noemde niet het zichtbare brood, , dat hij in handen hield, zijn ligchaam; maar „ het  GESCHIEDENIS. 97 „ het Woord, in welks verborgenheid dit brood gebroken zou worden. Ook noemde hij niet den „ zichtbaren drank zijn bloed; maar het Woord, ,, in wiens verborgenheid die drank vergoten zou „ worden. Want wat kan anders het ligchaam of „ bloed van God, het Woord, zijn, dan dat Woord, „ hetwelk het hart voedt en verblijdt?" Over Matth. XVI. 18., merkt hij aan, dat petrus aldaar geen perfoonlijk voorrecht boven de andere Apostelen van christus ontvangen heeft. „Elk „ leerling van christus," zegt hij, „is de rots, „ uit welke die genen dronken, van welken paulus „ gewaagt, (i Kor. X. 4.) en op elke zoodanige „ rots, wordt elke Kerkelijke redenvoering, en hel „ daar naar gerichte leven, gebouwd. Want in el„ ken volmaakten-, die de redenen, werken en ge„ dachten,verzameld heeft,welke de zaligheidvoort„ brengen, is de van God gebouwde Kerk. Indien „ gij geloven wildet," vervolgt hij, „ dat de ge„ heelc Kerk op den eenigen petrus alleen var „ God gebouwd is , wat wilt gij dan van joa> ,, nes, den Zoon des donders, of van eiken ande,, ren Apostel, zeggen? Zouden wij ons wel ver„ ftouten te zeggen, dat de Poorten der Helle niel ,, tegen petrus iet zouden vermogen , maar wel „ tegen de overige Apostelen en volmaakten , die ,, de overhand behouden zullen? Gaat niet deze be„ lofte, en insgelijks de andere: Op deze rots zaï „ ik mijne Gemeente bouwen , allen en een iedei „ aan? Of worden ook aan petrus alleen de lleu„ telen des Hemelrijks van den Heere gegeven? En S. Deel. G „ zal II BOEK IX Hoof art. na C. G» Jaar 235. tot 251. Betreffende petrus.  II BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235tot 251. Van de Feestdagen der Christenen. : Zedenleere van oaiGE- ISES. ! j 95 KERKELIJKE „ zal niemand anders van de zaligen die ontvangen ? „ Maar dat dit ook aan de anderen gemeen is, be„ wijst de plaats van joannes XX. 22." — Over matth. XVIII. 18., fchrijft hij echter aan petri s een voorrecht toe boven de overige Apostelen: petrus heeft de magt, om te binden, in alle hemelen, maar de Apostelen alleen in éénen hemel. Doch, elk ziet, dat origenes hier eene koude fpeling heeft, met het gebruik van het enkel of mecrvouwig getal Hemelen, in deze plaatzen, waar uit hij ook elders bewijzen voor zijne zonderlinge gevoelens afleidt. Uit het achtfte Boek van origenes tegen celsus zien wij, hoe weinige en welke Feestdagen de Christenen toenmaals gewoon waren te vieren. Hij noemt vooreerst den Zondag; vervolgends de Voorbereiding of Vrijdag, waarfchijnlijk, die naderhand de goede Vrijdag genoemd is; dan dcnPaaschmaaltijd met het Feest der Op/landing of Paasfchen, en Pinkfleren, vaar door men echter niet enkel het thans zoogeloemde Feest , maar gelijk men daar van ook bij rERTULLiANUS (* ) fpooren vindt, tevens den ;antfchen tusfehentijd van Paasfchen tot het eigenlijk ^inklterfeest zal moeten verftaan. Over de Zedenleere heeft origenes niets opzetijks, en in verband befchouwd, gefchreven, geen vonder dan ook, dat het geen hij daar van, bij geegenheden, voordraagt, niet altijd oordeelkundig en Londer gebreken is. Wij hebben hier voor (f) reeds n een voorbeeld gezien, hoe hij, omtrent het ge* brui- (*) De Baptism. C. 19. (f) Bladz. 6%  GESCHIEDENIS. 99 bruiken van een' leugen met een goed oogmerk, onvoorzichtig genoeg fchrijft; anders helde zijne Zedenleere veeltijds naa het ftrenge over, gelijk uit zijne Homilien, of Kerkredenen, blijkt. Onder anderen zegt hij (*), „dat 'er bij de Christenen eigenlijk maar ééne vergeving der zonden plaats heeft, welke door den Doop wordt medegedeeld, anders wordt geene barmhartigheid geoefend: zulke fcherpe zedentucht voegt voor eenen Christen, voor wien christus geftorven is." Evenwel laat hij hier op volgen, opdat niemand wanhoope, dat het Euangelie nog dc volgende vergévhgen noeme , de tweede door het ondergaan van den Marteldood; de derde, door d( aalmoesfen; de vierde, door de vergiffenis, welke wij aan onze broederen fchenken; de vijfde, dooi het bekeeren eenes zondaars van zijnen kwaader weg; de zesde, door overvloedig te zijn in de lief de; eindelijk, de zevende , door eene harde en ftrenge boete, wanneer de zondaar dag en nacht traaner vergiet, en zich niet fchaamt, aan 'slleeren Priestei zijne zonden te kennen te geven, en daar tegen eei geneesmiddel te zoeken. Volgends deze ftrenge zedenleere, welke thans aan de meeste Christenen er Christenleeraarcn eigen was, keurde hij den krijgs ftaat af voor Christenen. Wanneer celsus dit dei Christenen tegenwerpt, en van hun eischt, dat zi den Keizer foldaten leveren, en hem met de wape nen zullen bijftaan, antwoordt origenes (f): „Wi (*) Homil. H. (ft Levit. ) Libr.. VIII. Centra cels. G 2 II boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. ! | l i i  II BOIÏK IX Hóofdft. tia C. G. Jaar 235. tot 251. ïoo KERKELIJKE bewijzen hem hulpe, maar eene behoorlijke, te weten, met onze gebeden — Men neemt uwe eigene Priesters niet tot foldaten aan, opdat zij de offeranden , aan de Goden gewijd , niet ontreinigen met handen, die door bloed en moord ontheiligd zijn — Wij trekken voor den Keizer niet te veld, al wilde hij ons ook daar toe dwingen, maar voeren echter geestelijke wapenen, ten zijnen behoeve, door onze gebeden tot God." — Wanneer celsus in de Christenen berispt, dat zij geene overigheids-ambten willen bekleeden , verfchoont origenes hen, op de volgende wijze: Dat de Christenen dit weigeren , niet omdat zij aan de Maatfchappij geene dienften kvillen bewijzen, maar, omdat zij hunnen tijd en krachten, tot den dienst der Kerk, welke de zaligïeid der menfchen bevordert , befpaaren willen. „ Naardien wij weten," fchrijft hij, „ dat 'er in „ elke Stad een ander, door het Woord van God „ gedicht, vaderland is, zoo vermanen wij de ge„ nen, welke bekwaam zijn om te leeren, en on„ berispelijk van zeden, dat zij de Gemeenten be„ fhmren. Zulken, die ambten bejagen, nemen wij n niet aan; integendeel noodzaken wij 'er anderen „ toe, welke, uit befcheidenheid, het opzicht over „ de Gemeente Gods niet op zich willen nemen. Ei,, genlijk, worden zij van den grooten Koning daar ,, toe gedwongen, dien wij met grond van zeker„ heid voor den Zoon, en het Woord van God, „ houden: Deze regceren, naar de door God voor„ gefchreven wetten, en laten zich daaromtrent door „ menschlijke wetten niet verontreinigen." Kwalijk ver-  GESCHIEDENIS. verflaane Bijbclplaatzen, en de vrees voor befmetting der Afgoderij, waren anders de fchijnbare redenen, waarom de Christenen van het één eo ander afkeerig waren. Zoodanig was origenes , over wien zoo hevig geftreden is. Een man, die, met alle zijne zeldzame gevoelens, tot welke zijne zucht voor het wijsgeerig famenftel van ammonius , en het fchijnbaar voordeel, welk hij uit hetzelve voor den Christelijken Godsdienst meende te kunnen afleiden, om dien tegen de vitterijen van Dwaalleeraars, die op hunne verhevene kennis roemden , te handhaven, of boven de Geleerdheid der Heidenfche Wijsgeerte te verheffen, hem verleidde, gevoelens, die in hem niei zelden verfchoonlijkr* waren , en met fchroom dooi hem werden voorgedragen, hoe zeer zij tot het verderflijkfte misbruik aanleiding konden geven , en daad lijk, in volgende tijden, gegeven hebben, nogthan: groot was; zoodat zelfs zijne tegenftrevers hem be wonderden, gelijk onder anderen HiëRONvaius, di< voor zich zijne wetenfchap in de Heilige Schrifi wenschte, al ware het ook, dat hij, gelijk origenes , deswegens de ongunfrigfte veröordeelingen tevens zou moeten dragen. Van hem zeiden de Ouden reeds: Niemand heeft het goede beter, dan hij voorgedragen , doch waar bij zij tevens voegden . maar ook niemand het kwaade flechter dan hij (*), Indien -eene gelijke mate van oordeel en fcherpzin nig (*) Ubi bene, nemo melius: ubi male , tiema pejfii Cajsiod-orus Divin. Institut. C.,i. G 3 II boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. Befluit van de berichten omtrent origeises.  II BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. JULIUS AFRICA- KUS. I 1 1 1 ] 1 1 > f i i \ \ ) < i i 102 K E R K E L IJ K E nigheid in hem gepaard geweest ware met zijne geleerdheid, ijver, en arbeidzaamheid, hij zou, met alle recht, den lof, dien hicronymus hem geeft, verdienen, van de voornaamfte Leeraar der Gemeen:en na de Apostelen geweest te zijn. Wij hebben, onder de fchriften van origenes, ;enen Brief genoemd over de echtheid der Gefchieienis van susanna, tegen julius afrikanus. Dese julius africanus was insgelijks een vermaard ^eeraar der Christenen, een weinig ouder dan orijenes, dien hij zijnen Zoon noemt, socrates (*) telt hem, wegens zijne geleerdheid, naast clemens 'an Alexandrië en origenes. Hij was geboortig lit Palceflina, gelijk men gemeenlijk gelooft, doch 'olgends suidas-, uit Lybië. Door den roem van jeraclas, die origenes, omtrent het jaar 213, tl de School te Alexandrië was opgevolgd, uitge)kt, ondernam hij eene reize naa- deze Stad, anders vas zijn gewoon verblijf te Nikopolis, oudtijds Em■iaus, in Pahcftind, in Welke Stad hij Bisfchop, of ;elijk waarfchijnlijker is , Ouderling der Gemeente ;eweest is. Als déze ftad door een' geweldigen brand lijkans geheel in dé asfche gelegd was , werd hij an Wegen de ftad, in het jaar 221, aan den Keizef ïlagabalus gezonden, om van hem te Verkrijgen, lit zij weder werd opgebouwd, vvaaf in hij ook elukkig flaagde. Men gelooft , dat hij, omtrent et jaar 232 j gëftorven is ( * ). fi Van (*) Hist. EcclcU II. 35. (t) Euseb. Hist. Eccl. Vl/31. mè'ron. Cat. SS. Eccl. C. 63.  GESCHIEDENIS. 103 Van zijne fchriften is ons genoegzaam alles door den tijd ontroofd. Daar zijn echter nog voorbeelden'van zijnen uitlegkundigen arbeid, dien hij, niet zonder roem, aan de Heilige Schrift hefteed heeft. In eenen Brief aan opjgenes, door joann. rud. wetstein, 1674 te Ba fel in Quarto uitgegeven, en naderhand ook in de Werken van origenes (*), heeft hij de echtheid der Gefchiedenis van susanna , met vrij goede redenen, beftreden, welke origenes geenszins voldoende heeft opgelost. Uit zijnen Brie aan aristides (f), over het verfchil tusfchen d< gellachtlijsten van jesus, bij biattiieus en lukas, heeft eusebius ( § ) ons een vrij groot uittrekze bewaard. De grond zijner vereffening van dit ver fchil is, dat „ bij de Israëliten de namen der ge „ {lachten gerekend werden , of naar de orde de natuur, of der wet: naar de natuur, wanneer d „ eigene echte Zoonen opvolgden ; naar de wet „ wanneer iemand Zoonen verwekt had, in dei „ naam van zijnen overiedcn Broeder , die zonde „ kinderen geftorven was , bij deszelfs weduwe. : Dus kon, met recht, zulk een Zoon gezegd worden twee Vaders te hebben, éénen naar de natuur, de anderen naar de wet. Deze verfchillende orde vol£ den de Euangelisten en fpraken beiden waarheic Dit bericht zegt hij, ontvangen te hebben van eenig bloec (*) Tom. I. pag. 10-12. ed. Benedictin. ( f ) Van dezen aristides zie men piiotics Cod. 35, {' § ) Hist. Eccles. L 7. G 4 II boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. Zijne fchriften. i I t » 1 t  II boek IX Hoofdft. «a C. G. Jaar 235. «* 251. ] ] 1 1 J I I 1 j e f t £ t 1 104 KERKELIJKE bloedverwanten van den Zaligmaker , die hem ook de afdamming van het geflacht van herodes, en dat deze Vorst de oude Israëlitifche Geflachtregisters had doen verbranden, verhaald hadden (*). Het vermaardfte Werk van africanus was zijne XfovoyfxQix , of Tijdbefchrijving , behelzende eene vorte Wereldgefchiedenis van de Schepping der We■eld, tot het jaar 221,na christus geboorte, in vijf beken. Dit Werk, waar toe hij alle goede hulpniddelen gebruikt had, die in zijne magt waren , lad verdiend bewaard te blijven voor de nakomeiHgfchap: het was, volgends eusebius (f), zeer' laauwkeurig en met vlijt opgefteld , en, volgends uotius (§), wel kort, doch zoo, dat men> ai iet nodige daar in vinden kon. Omtrent honderd laren na africanus , heeft eusebius het meeste, n beste uit zijn genoemde Werk in zijne Chroniek vergenomen, doch ook van dit Werk is de oorn-onglijke Griekfche Tekst verloren , zoodat wij iet genoegzaam onderfcheiden kunnen, wat daar in an africanus is. Alleen bij den laateren Chroniekchrijver gregorius syncellus, vinden wij nog anmerklijke plaatzen uit dit Werk bewaard, bijzoner betreffende de verduistering der Zon, welke ten ijde van christus kruisdood heeft plaats gehad, en <*) Dit gantfche verhaal ïs echter, niet zonder grond, aftreden, door scauger, Pra/eg, ad eusebii CJiroti. n door valesius ad euseb. /. c. (t) Hist. Eccles. VI. 31. (§) Cod. 33.  GESCHIEDENIS. 105 en de getuigenisfen van twee Heidenfche Schrijvers thallus en flegon, die daar toe gebracht worden. Wij hebben nog de overblijfzelen van een Werk, Ke?w genoemd, welk woord geborduurde vrouwengordels betekent, misfchien met toefpeling op den vermaarden Gordel van venus bij homerus , welk Werk Aardrijksbefchrijving, Gefchiedenisfen, Meetkunde , Natuurwetenfchap , Geneeskunde , Tooverkunst, Krijgskunst, Landbouw, alles onder malkander, als een Mengelwerk, behandelt. Uit hoe vele Boeken het beftaan hebbe, wordt ons nergens dooi de Ouden gemeld. Het grootfte gedeelte der over blijfzelen van dit Werk heeft thevenot het eers' bekend gemaakt, op het einde der verzameling vai Schriften der Oude Griekfche Wiskundigen, Pary 1633 folio. Van de ftukken, die tot de Krijgskun de behooren, heeft de in onze tijden zich, onde den haam quintus icilius, beroemd gemaakt heb bende carel guischard eene Franfche Vertalm; met Aanmerkingen en eene Inleiding geleverd (*) Dit Werk wordt door eusebius (f) aan juliu africanus toegekend, doch valesius over dez plaats twijfelt, of hier niet eene vreemde inlasfchin in den Tekst bij eusebius plaats hebbe, omdat noc rufinus , noch HiëRONYMUs, dit hebben. En \ë. at (*) Memoires critiques et historiques fur plusieu) points tTantiquitès Militair es, Tom. III. pag. 284-39; a Berlin 1774. 8vo. (f) Hist. Eccles. VI. 31. GS II BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. Of hij Schrijver is van een Werk Kestoi genoemd? 1 e i e s  II BOEK IX Hoofdft, na C. G Jaar 235 tot 251 HlPPOLYTÜS IÜS- . fchop en ' Martehar. ] I 106 KERKELIJKE, andere hater geleerden twijfelen, met valesius, of men het gemelde Werk niet eer aan eenen anderen Schrijver van denzelfden naam, die een Heiden zal ■ geweest zijn , hebbe toe te fehrijvcn, dan aan eenen ; Christen Bisfchop of Onderling. En in de daad, de inhoud van het Werk, zoo veel wij het beöordeelen kunnen, fchijnt het gevoelen dezer geleerden te begundigen. Kan men van een' Christen-Leeraar van deze eeuw voorfehriften van allerhande bijgelovige tooverkunden, en ook van dartele minnedreeken, verwachten ? Is de krijgskunde een onderwerp , om te behandelen, voor een' Christen van deze eeuw, die den foldatendand ongeoorloofd hielden? Zal die leeren, den vijand te befchadigen, door de bronnen, rivieren, levensbehoeften, ja de lucht zelve , te vergiftigen? gelijk in dit Werk gefchiedt. Het is waar, 'er komt een gewaand kunstmiddel in voor, hetwelk eenen Christen fchijnt te verraaden, :e weten, dat men, om den wijn voor bederf te lewaaren, de plaats Pfalm XXXIV. S.,.met groote etters, op denzelven fehrijvcn moet, maar kan dit riet een bijvoegzel wezen uit eene laater bijgelovige jeuw, daar wij weten, dat dit Werk vele bijvoegselen van laater Schrijvers, die het veelvuldig gebruikten, en 'er uittrekzels uit maakten, ontvangen ïebbe ? Het zelfde lot, hetwelk de fchriften van africanus getroffen heeft, was ook beftemd voor de iVerken van zijnen tijdgenoot hippolytus , die >ij de oude Christen - Schrijvers voor een zeer gewerd , welfprekend, en verdienftelijk Schrijver bekend ftaat  GESCHIEDENIS. 107 ftaat (*). eusebius en hiêronymus noemen hem een' Bisfchop, doch bepaalen niet, van welke Stad, maar laater Schrijvers noemen daar toe Portus Romanus, de Romelnfche Haven, waar-door stef. le moyne (f), de Haven en Stad Aden, in Arabië, met veel waarfchijnlijkheid, verftaat, hoewel anderen meenen, dat Ostia in de nabijheid van Rome, hetwelk de Haven dier Stad was, gemeend zij (§), het eerfte wordt voornaamlijk daar door 'bevestigd, omdat gelasius hem Bisfchop eener Hoofdftad van Arabië noemt. Hoe het zij, deze Bisfchop iiippolytus , volgends fotius , een leerling van ireneus, is ook als Martelaar bekend, zonder dat echter het'jaar van zijnen dood bepaaldelijk wordt opgegeven. Indien het niet vrij duidelijk bleek, dat de ChristenDichter prudentius , ■ die den Marteldood van hifpolytus bezongen heeft, dezen Bisfchop met eenen Romeinfchen Ouderling, en nog eenen derden hippolytus, Ouderling van Antiöchië, verward heefr. zou men uit hem het jaar 252 , als het fterf jaar var hippolytus, kunnen bepaalen. Thans blijven wi hier omtrent in het onzekere, of ónze Bisfchop zij! leven voor het Christendom, in de vervolging dooi maxi (*) Euseb. Hist. Eccles. VI. 20, 22. hïSroN. Ep. 84 (f) Prolegg. in Faria SS. - (§) Zie de Praef. in Daniël, fee. LXX.Goeftwg. 177-1 jpo.pag. 39. fw- heumann (Disf. in qua docetur, ubi. « quaUs Episcopus fuerit Hippolijtus) gist, dat hippolytu êen Romeinsch Raadsheer en Opziener van de Haven bi Rome geweest is, II boek IX aoofdft. ia C. G. Jaar 235. tot 251. i  II boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 235. tot 251. I 3 * 2 t t ïoS K E R K E L IJ K E BiAXiMTNOS, of in die van decius, heeft opgeofferd. Zekerer is het, dat hij zijnen grooten roem tusfchen de jaaren 220 en 230 bekomen heeft. Aan dezen hippolytus worden, door de Ouden-, de volgende fchriften toegekend : Twee fchriften over het Pafcha, een Boek tegen marcton, Uitlegging over de Gefchiedenis der zesdaagfche Schepping , en over vele andere Boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds, onder anderen over de Euangeliën , en de Openbaring van j-oannes , een Boek over de Opftanding, een van den Antichrist, een Werk tegen alle Ketterijën, en Kerkredenen. Zijne Uitlegkundige Boeken zullen amrrosius, den vriend van origenes, aanleiding gegeven hebben, om dezen zijnen vriend tot dergelijken arbeid aan te fpooren (*). In het jaar 1551 werd, in den omtrek van Rome, een marmeren ffandbeekl opgedolven, zittende op eenen ftoel, op welks beide zijden een zoogenoemde Paaschcirkel, QCijchis of Canon Pafchalis,) gebouwen was. Men herkende in dit gedenkfhik onzen hippolytus, en leerde, hoewel veelal Jij gisfing, daar uit ook-andere fchriften van hem cennen: over de Wonder gaven, van de Apastolifche- lee- (*) Volgends fotius ffibt. Cad. 121., zal hij zijne kerkredenen gehouden hebben, in navolging van oriienes, en om desz.elfs opftellen in het net te brengen, even Affchrijvers bekostigd hebben. Doch , ten opich te vand-it laatfte, begaat fotius ongetwijfeld eeneu ïisflag,-door aan hippolytus toe te fchrijven, liet geen 3t ambrosids behoort.  GESCHIEDENIS. 109 leere , van liet goede, en den oorfprong vtm het kwaad, van de toveresfe te Ender, tegen de Heidenen, bijzonder tegen plato, of over het Heel-al, eene vermaning aan severina, gezangen over de geheele Heilige Schrift, en eene Croniek. fotius (*) meldt ook nog zijne Uitlegging over daNiëL, waar van een aanmerklijk ftuk te Rome, te gelijk met de Overzetting der LXX van dezen Profeet, in 1772 in het licht is gegeven. In deze verklaring bepaalde hij ftoutelijk het jaar 500 na christus , als het einde der Wereld, waar over hij-, door fotius, met recht, berispt wordt. Alle zijne overgebleven brokftukken, met meer andere, die, met recht of onrecht, onder zijnen naam gaan , zijn , behalven het ftuk over danicl , bijeenverzameld, door j. alb. fabricius, en uitgegeven te Hamburg 1716 en 171S. in II Deelen kl. Folio. Wat in het bijzonder zijnen Paasch-Cirkel betreft, deze beftond uit een getal van 16 jaaren, (iKKxthKoislyigic, ) beginnende met het eerfte jaar van den Keizer alexander severus, of het jaar 222, dienende ter vastftelling van den dag van het Paaschfeest, zoodat, men dit getal zevenmaal nemende, hetzelve voor 112 jaaren, of tot het jaar 333, was vastgefleld. Hij wordt, door isidorus van Sevili'è (fO, als de uitvinder van foortgelijken Cirkel, aangemerkt, ten minfte de zijne is de oudfte, die uit de eerfte Kerk bewaard gebleven is. Zedert heeft men 'er verfcheiden bedacht, en ze ten grond- flas (*) Cod. 202. (f) Origin. Libr, VI. Cap. 17. II boilk IX [Ioofdfr. ia C. G. [aar 235. :ot 251. Zijn Paasch- Cirkel.  II boek IX Hoofdft. na C. G Jaar 23 5. tot 251 Gevoelens. II BOEK X Hoofdft. 31a C. G. Jaar 251. tot 284. Galeus , opvolger van decius. 110 KERKELIJKE flag gelegd bij Cronieken of Jaarboeken, van daar Chronica Pafchalia genoemd, gelijk men ook de andere veranderlijke Jaarlijkfche Feestdagen daar naar berekende, en ze dus als een middenpunt van de geheele tijdrekening befchouwde. Zoo veel men uit de overblijfzelen der fchriften van hippolytus kan opmaken, Hemde hij, ten aanzien van zijne gevoelens, met de Christenen van zijnen tijd, overeen, doch den Brief aan de Hebreen erkende hij niet voor een Werk van den Apostel paulus. Meer is ons van hem niet bekend. TIENDE HOOFDSTUK. Lotgevallen der Christenen onder de Keizers Gallus, en zijne opvolgers, tot aan het begin der regeering van Diocletianus. Thans roept ons de tijd-orde weder tot het befchrijven van de lotgevallen der Christenen, ten opzichte van hunnen uitvvendigen toeftand. Na den dood dan van decius, werd cajus vibius trebonianus callus, door het leger, tot Keizer verkozen, en in het jaar 252 door den Raad te Rome goedgekeurd; hij nam den Zoon van decius, hostilianus, tot zijnen rijksgenoot aan, en verklaarde zijnen eigen Zoon volusianus tot Cafar, of Rijksopvolger. Zijne korte regeering van nog geen twee jaaren was niet alleen onrustig, door de aanhoudende  GESCHIEDENIS. ui de invallen der Gothen, met welke hij eenen fchandelijken vrede floot, maar ook rampfpoedig, door eene allerhevigfte pest, welke zich, door het gehee- f le Romeinl'cheRijk, verfpreidde, in het jaar 252 eenen aanvang nam, en volle 15 jaaren aanhield. Geduu- ] rende dezelve hadden de Christenen gelegenheid, • om zelfs aan hunne vijanden goed te doen , waar van zij zich ook, daar toe aangemaand wordende door hunne Leeraars, gelijk wij dit bijzonder van cyprianus, in het vervolg, zien zullen, loflijk kweten. Volgends het verhaal van dionysius van Alexandrië, pasten de Christenen , terwijl de Heidenen hunne zieken, zelfs die hun de waardite waren , uit vreze der befmetting, fchuwden, niet alleen hunne eigene, maar ook deze zieken zorgvuldig op, met gevaar van hun leven, gelijk 'er dan, ook velen van hun door deze ziekte werden weggerukt, hoewel dezelve nogthans meest de Heidenen, trof (*). De menschlievendheid der Christenen kon echter niet beletten, dat zij, door de Heidenen, ais oorzaken van den toom der Goden werden aangemerkt, die zij meenden, dat, door deze pestziekte, de verfmading van hunnen dienst wilden ftraffen. De Keizer gallus, den toorn der Goden willende versoenen , gebood, bij openbare bevelen, plegtige offeranden , waar toe hij alle zijne onderdanen verpligtte. Wanneer nu de Christenen , volgends hunne beginzelen, aan deze offeranden geen deel konden noch (*) Eusebius Hist. Eccles. VI. 2». II boek X loofdfl. a C. G. aar 251. Dt 284. Vervolging der Christelen.coK.' nelius :n lucius Bis"choppenran Rome Martelaars.  II boek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. I na KERKELIJKE noch wilden nemen, ontftond hier uit eene nieuwe vervolging, deels door het geroep des volks, hetwelk, onder anderen te Karthago, eischte, dat men cyprianus voor de Leeuwen zou weipen (*),maar ook de Keizer zelve, die nu de rijkszaken in tamelijke rust gebracht had, nam uit deze onwilligheid der Christenen, om te offeren , een voorwendzel, om hen te vervolgen, door hunne Leeraars , die heilige mannen, zegt dionysius (f), die voor zijnen vrede en heil hunne gebeden tot God opzonden , in ballingfchap te va-drijven. Onder dezen' waren cornelius en lucius , Bisfchoppen van Rome, de voomaamften. Den eerften hebben wij reeds, ia het verhaal van den twist met novatianus , kéten kennen. Dat hij ,geen onkundig man geweest is , getuigen zijne Brieven , om welke hicronymus (§) hem onder de Schrijvers telt, en van welke nog twee aan cyprianus (**), en een ftuk van senen Brief aan fabius, Bisfchop van Antiöchië, bij eusebius (ff), overig zijn, welke alle tot den gemelden twist betrekking hebben. Andere opftellen, die ander zijnen naam gaan, zijn van laater tijd, en van mbckende Schrijvers verdicht. Hij werd door galeus naa Centumcellen , thans Civita Fecchia, gejannen, alwaar hij overleden, doch, volgends inë- ro- (*) Cyprian. Epist. 49. ad Cornet. (t) Bij euseb. Hist. Eccles. VII. 1. C § ) De viris illustr. C. 66. (**) Inter Cijpr. Ep. 49, 5c. aliis 46, 48. (tt) Hist. Eccles. VI. 43.  GESCHIEDENIS. 113 ronymus (*), te Rome onthoofd is. Zijn opvolger lucius trof hetzelfde lot, gelijk dan cyprianus hem over zijne blijmoedige belijdenis van het Christendom tegen deszelfs vijanden begroet (f), en tevens met cornelius eenen Martelaar noemt (§). Hij werd in ballingfchap gezonden, waar uit hij, gelijk wij uit cyprianus kunnen opmaken, tot groote blijdfehap der Christenen, naderhand terug gekomen en herfteld is. Deze vervolging was nogthans niet zwaar te noemen , zij bepaalde zich meest tot ballingfchappcn, en fchoon zij, blijkens het bericht van dionysius , zich ook tot andere gewesten uitltrekte, evemvel trof zij voornaamlijk de Gemeente te Rome, en zelfs daai leest men niet met zekerheid, dat Christen bloed, bij deze gelegenheid , geftort is. Integendeel, wanneer de Bisfchop cornelius gevat en gelast werd, zich voor den Schout te verantwoorden, vervoegde zich het grootfte gedeelte des volks, eigener beweging, tot den Richter, en beleed niet alleen, onbe■fchroomd, den naam van christus , maar betuigde tevens, gereed te zijn, om, met hunnen Bisfchop, voor christus den dood te ondergaan. En van deze gehcelc menigte , het zij dat derzelver getal den Richter affchrikte, of hoe het anders zijn moge, werd echter niemand in de gevangenis geworpen , of gepijnigd, of omgebracht. Alleen de Bisfchop (*) L.c. Cap. 6j. (t) Epist. 61. aliis 5?. (J) Epist. 68. aliis 67. III. Deel. H II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. De vervolgingniet zwaar, en kort van duur.  II BOEK X Hoofdft. na C. G tot 284. /Emillv ncs korte regeering. VAUÉUKHin het be_;ir.ce:: (' ' r^-n gu::vcrv :^ct ".:en r aar na t'.lirhe- 114 KERKELIJKE fchop cornelius moest in ballingfchap gaan. Het is zoo, dat cyprianus eene vervolging voorzeide, zwaarer en heviger dan die van decius, zich op eene Godlijke Openbaring desaangaande beroepende, doch , behalven dat hij zelve elders erkent, dat zijne droomen aan eenigen bclagchlijk, en zijne voorzeggingen als benzelingen, voorkwamen , zoo kunnen zijne woorden nog gebracht worden tot eene laatere vervolging dan die van gallus , gelijk die hem zeiven getroffen heeft, onder valerianus (*). Ook was deze vervolging van korten duur. Reeds in het jaar 253 werd gallus, met zijnen Zoon v0ll5ianus, zijnde hostill\xus , ce Zoon van decius, .in het jaar 252, aan de heerfchende pestziekte geftorven, op zijnen Krijgstogt tegen ,e>nll\nus , die door de foldaaten in Panr.omê tot Keizer was opgeworpen, vermoord. -Ejullanus droeg den naam van Keizer niet langer dan drie maanden, toen hij overleed, of aan eene ziekte, of vermoord door zijne Krijgsknechten, zijnde valerianus, met zijnen Zoon gallienus, door het leger, tut Keizer verkozen, en door den Raad te Rome goedgekeurd, in het jaar 253. Deze Vorst, cie van trebellius (f) zeer geprezen, maar van aurelius victor (§ % als een vadzig en dwaas Vorst befchreven wordt, en onder wiens (*) Vtnou Bft E:chs. Ttat DL pag. 765. Verge'. ook mosheim, AW. Opheld. III. Deel, Bladz. 105 -114. (t) In Pita C. 1. Hist. Aug. SS. T. II. pag. 171. (§) Epi;*™ C. 2.  GESCHIEDENIS. 115 wiens regeering het Rijk tevens door zoo geweldige invallen van barbaarfche volken geteisterd werd, dat men zou gemeend hebben, dat het einde der wereld daar was, gelijk augustinus zich uitdrukt (*), wordende ten zelfden tijde, door de Per [en, onder hunnen Koning sapor , met oorlog aangevallen , waarom valerianus het rijksbelhiur zoodanig met ziinen Zoon gallienus deelde, dat hij aan dezen de verdediging van het Westen aanbeval, terwijl hij zelve naa het Oosten trok, tegen de Perfen, deze Vorst, zeg ik, gedroeg zich, geduurende de drie of vier eerfte jaaren zijner regeering, zoo gunftig jegens de Christenen, dat hij hier in alle voorgaande Keizers overtrof, zelfs zulken, die van fmimiger voor Christenen gehouden zijn, makende de menigtt van Christenen onder zijne Hofbedienden aan he Hof bijna eene Gemeente Gods uit, volgends be richt van dionysius van Alexandrië (f), doch ii of omtrent het jaar 257, begon deze zelfde Keize de Christenen, op eene zoo geweldige wijze, te ver volgen , dat hij daar in alk voorgaande vervolger te boven ftreefde. Vóór dat deze vervolging uitberstte, hebben d< Christenen die weinige jaaren van rust, welke zi uitwendig van de Heidenen genoten , door onder lin^e zeer hevige twisten over de waarde van dei Doop der Ketteren , en of men zulken, die doo Kei (*) Epist. 199. ad Bejtjchüm. (f) Bij ecsebius Hist. Eccles. VII. 10. II 2 II boek X Hoofdit. na C. G. jaar 251. tot 284, t 5 | Twist ; over dei Ketter" Doop. I r  II boek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. Gevoelens der Christe- 1 nen over . den doop ' der Ket- 1 teren ver-1 deeld. c li li è c i 1 d e g z rr h t v'i F e< 116 KERKELIJKE Ketters gedoopt zijnde, tot de rechtzinnigen overkwamen, nog, of wederom, doopen moest, onrustig voor zich gemaakt. Deze twist, en deszelfs bijzonderheden, zijn zoo merkwaardig, dat wij ons daar door verpligt rekelen, een beknopt, maar duidelijk, verflag van dezelve te moeten geven. Zoodra, in de tweede eeuw na :hristus, verfcheidene aanhangen ontftonden, die ach van de andere Christenen afzonderden, en van lezen voor Ketters gehouden werden , rees natuurlijk, vanneer iemand van deze tot de algemeene Kerk verkwam, de vraag, omtrent welke de Aposte31, in hunne fchriften, niets beflist hadden, dewijl et geval, in hunnen tijd, geen plaats vond, of men en doop, welken zulk iemand bij zijnen aanhang ntvangen had , moest erkennen en laten gelden, au of men hem als niet gedoopt moest aanmeren, en dus in de Kerk moest doopen, of weder oopen? Dewijl niemand onder de Christenen zich :ne richterlijke magt aanmatigde, en men geene al;meene Kerkvergaderingen kende, die hier uitfpraak Dtiden doen , gebruikte elke Gemeente, geliik in eer andere onderwerpen, ook ten dezen opzichte, wé vrijheid, en de gevoelens waren verfchillende. ertulliaxl's, gelijk wij gezien hebben (*), en :1e Gemeenten in Africa, wilden den doop der etteren volftrekt niet erkennen, en zelfs werd in me vergadering van 70 Bisfchoppen, onder voor- zit- (*) Zie het II Deel, Bladz. 354.  GESCHIEDENIS. 117 zitting van ac-rippinus Bisfchop van Karthago , een. befluit gemaakt, dat, dewijl de Ketters niet gerekend konden worden, eenen waaren doop te hebben, die genen, welke van hun tot de rechtzinnigen overgingen , als niet gedoopt aangemerkt, en dus gedoopt moesten worden , wanneer zij in de Kerk aangenomen werden (*). Dewijl echter deze Kerkvergadering wel haar gevoelen gezegd, maar geene wet gegeven had , hetwelk de nederigheid der Bisfchoppen en Kerkvergaderingen zich toen nog niet aanmatigde, ftemden andere Bisfchoppen in Africa hier niet mede in , oordeelende, dat men den doop der Ketteren zeer wel kon laten gelden, en dat het genoeg ware, wanneer aan gedoopte Ketters, die overkwamen , de handen door den Bisfchop opgelegd werden. Dus bleef elk, zelfs in de Africaanfcht Kerk , bij zijne vrijheid, en handelde, in dezen, naar zijn beste wetten en geweten. Het grootfte gedeelte der Afiatifche Gemeenten. 'mPaleftina, Syrië, Mefopotamië, Pontus, Cilicië, Bithynië, Kappadocië, enz., hadden, bij gelegenheid der feheuring met de Montanisten, op gehouden Kerkvergaderingen te Iconium en Synnada, Steden in Frygië, in het jaar 235 enz. (f), eenparig vastgefteld , dat de doop herhaald moest worden, wanneer de Ketters zich bij de waare Kerk vervoegden. Ti (*) Cvprian. Epist. ju en 73. (t) Dionysius bij eusebius Hist. Eccles. VII. 5, J, firmilianus, Bisfchop van Kappadocië, Ep. inter Cijpr. 70, H 3 n / boek X rloofdft. ia C. G. jaar 251. tot 284.  II eo ek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. 118 KERKELIJKE Te Rome echter, en in meer Westerfche Gemeenten, had van ouds de gewoonte de overhand, om zulke lieden alleen door oplegging der handen en gebeden weder aan te nemen (*). Bij deze verfchillende wijze van denken en handelen , bleef de wede onder de Christenen ongeftoord, en niemand betwistte den anderen zijne vrijheid In dezen; tOtdat stefanus , of steven, lia corneLIUS en lucius , in het jaar 253 , Bisfchop van Rome geworden, zonder dat men weet, bij welke aan* leidende gelegenheid, eerst aan de Leeraars der bovengemelde Gewesten, bijzonder aan firmilianus, Bisfchop van Kappadoclè, fchreef, dat, indien zij bij nm gevoelen en handelwijze, om de Ketters te herdoopen, bleven volharden, hij hen uit zijne gemeenschap, en die der Kerk van Rome, moest uitfluiten (f). fa, het bleef niet bij bedreigingen, firmilianus (§) legt uitdruklijk aan stefanus te last, dat hij den ircde der Kerk geftoord, tot geweldige handelingen onder de Gemeenten den grond gelegd , en daar door eene groote zonde begaan hebbe, omdat hij zich van de Kerk had afgefcheurd, want, zegt hij, hem aanfprekende, „mecnende, dat allen door „ u kunnen uitgefloten worden, hebt gij , in de „ daad, u zei ven alleen van allen uitgefloten. " Sommigen (**) ontkennen, dat stefanus verder ge- Eusebius Hist. Eccles. VII. 2. (f) Eusebius Hist. Eccles. VII. 5. uit dionysius. (S) Epist. cit. ad Cyprian. (**) Vales. ad eusebium en anderen.  GESCHIEDENIS. 119 gegaan zij, dan alleen, dat hij gedreigd hebbe, de Afüitifche Christenen uit te fluiten. Doch hier omtrent moeten wij dezelfde onderfcheiding maken, als omtrent het gedrag van den Roomfchen Bisfchop victor , bij gelegenheid der verfchillen over het Paaschfeest, hij floot hen wel deeglijk uit zijne gemeenfehap, gelijk hij, vervolgends, ook cyprianus en de overige Afrikanen deed, die van hem verfchilden; doch hen uit de gemeenfehap der algemeene Kerk te fluiten, of in den ban te doen, (excommunicare,) zoo veel durfden of konden de Bisfchoppen van Rome zich toen nog niet aanmatigen (*). Ondertusfchen gebeurde het, dat zekere magnus , waarfchijnlijk een bijzonder, lid, of gelijk men toen reeds fprak, een Leek, aan cyprianus , Bisfchop van Karthago, de vraag voorhielde, of men de Novatianen , die in het geloof en de bediening des Doops niet van de Kerk verfchilden, als zij zich met dezelve verzoenden, door den doop weder moest aannemen, dan of de oplegging der handen volftaan kon? cyprianus (f) verklaarde, in zijn antwoord op deze vraag, den Doop van alle Ketters, zonder onderfcheid, voor nietig en van geene waarde, bewerende, dat zij, bij hunne overkomst in de Kerk, op nieuw gedoopt moesten worden. In het jaar 255 , werd deze zelfde vraag aan cyprianus , en eene (*) Zie het II Deel, Bladz. 171. Voorts leze men Moshf.im Nod. Opheld. III. Deel, Bladz. 329. enz. (t) Epist. 69. ad magnum. II 4 II boek X Hoofdft. na C. G. Jaar2Sl. tot 284. Cypria • nus in eene KerkvergaderingteKarthago, verklaartzich voor het herdoopender Ketteren.  II BOEK X Hoofdft. na C. G Jaar 251 tot 284, Tweede KerkvergaderingteKrrtha-1 go, over , dit onderwerp. ; J 120 KERKE L if K E eene Kerkvergadering van 31 Bisfchoppen uit Africa , te Kart ha go bijeen gekomen , door 18 Bisfchoppen uit Numidië voorgefteld, om hun goeddunken daar oma-ent te verftaan. De Kerkvergadering antwoordde, door cyprianus (*), dat het oude en rechte gevoelen der Leeraaren van hunne Gemeenten was, dat niemand buiten de Kerk gedoopt kon worden, dewijl 'er in de Heilige Kerk maar dén doop was. In eenen volgenden Brief aan Qutntus, Bisfchop in Mauritanië (f), fchrijft cyprianus dit zelfde befluit der Kerkvergadering , tevens zijne verwondering te kennen gevende, dat fommige Bisfchoppen , juist uit die zelfde éénheid des doops, afleidden, dat men den doop der Ketters behoorde te erkennen, en zich tevens nader verklarende, dat men in de waare Kerk niet herdoopte of weder doopte, maar eerst recht doopte, dus dat zijn gevoelen niet moest uitgefhekt worden tot zulken, Be, in de waare Kerk gedoopt zijnde, tot de Ket:ers waren overgegaan, en van dezen tot de Kerk erug kwamen, nademaal dezen tot boete alleen de landen moesten opgelegd worden. In het jaar 256 hield cyprianus andermaal eene werkvergadering te Karthago, alwaar 8.1 Bisfchoppen bijeenkwamen. Van de befluiten dezer Kerkvergadering deelde hij, in naam derzelvc, twee mede tan den Roomfchen Bisfchop stefanus (§) te reten, eene nieuwe verwerping van den Doop 'der Letters, en eene verklaring, dat zij, die Leeraars en ( * ) Epist. 70. C f ) Epist. 71. ( § ) Epist. 72.  GESCHIEDENIS. 121 en Kerkendienaars geweest zijnde , het zij bij de Ketters, of te vooren bij de rechtzinnigen, ingewijd, van de Ketters tot de rechtzinnigen overkwamen, niet anders dan als Leeken moesten aangenomen worden. Het flot van dezen Brief is in meer dan één opzicht opmerklijk. De Bisfchoppen geven daar bij hun oogmerk te kennen, en ftellen zich volkomen op eenen gelijken voet, met den Bisfchop van Rome, dus luidt hetzelve: „ Dit hebben wij u, geliefde Broeder! „ op het hart willen leggen, hopende, dat gij dit God„ vruchtig en waar gevoelen u zult laten welgeval„ len. Voorts weten wij wel, dat fommigen, het „ geen zij eenmaal hebben ingezogen, niet willen „ afleggen, noch hunne gevoelens ligtelijk verande„ ren; maar dat zij, zonder benadeling van den „ baud der eendragt, het geen eens vooral bij hen „ in gebruik en gewoon is, behouden, en ook hiei „ willen wij niemand geweld aandoen, of de wel „ voorfchrijven. Elk opziener der Gemeente.heeft. '„ bij het beftuur der Kerk, het vrije gebruik var „ zijnen wil, en elk zal daar van aan den Heen „ rekenfehap moeten geven." Kort daar na fchreef cyprianus eenen Brief ( * [ aan eenen Bisfchop jubajanus , die eenen Brief, waar fchijnlijk dien van stefanus , aan de Oosterfcht Christenen, in welken de Doop der Ketters verde digd werd, gelezen hebbende, cyprianus deswe gens eene bedenking had medegedeeld, of hij, doo he (*) Epist. 73. B 5 II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. Gelijkheid der Bisfchoppen. 1 Brief van cypria- ' nus aan ! jubaja. nus. t  II boek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. Of hij daar in de plaats 1 JOANN.V. 7. aan- , haait. \ I 1 c i > 122 K E R K E L JJ K E het verwegen van den Doop der Ketters, de Novatianen niet te zeer in de hand werkte, welke insgelijks alle de genen herdoopten, die van eene andere gezindte tot hen overkwamen (*.)? ïn dezen Brief merkt cyprianus omtrent de Novatianen aan, dat zij, door te dopen, die tot hen overkwamen , de waare Kerk, en derzelver aloude gewoonte, nabootften, omdat zij geem voor de waare rechtzinnige Kerk wilden gehouden worden. Nog lost bij eene bedenking uit den Brief des ongenoemdcn op, dat men niet zoo zeer zien moest, wie gedoopt had , maar of die doop verricht was in den naam van fF.sus, door aan te merken, dat vele Ketters, bij voorbeeld, de Valentinidnen, Marcïóniten, Patrias lianen enz., niet hetzelfde geloof hadden, als de Rechtzinnigen , van den Godlijken Vader, Zoon en Heiligen Geest. De Ketters, zegt cyprianus , in dezen Brief, hmnen geen Tempel van God wezen, dewijl zij in Jen Schepper niet geloven, christus niet voor God :rkennen, en dus ook den Heiligen Geest niet te Tiend hebben, nademaal toch deze drie één zijn. )eze woorden fchijnen duidelijk te doelen op de beende plaats, 1 joann. V. 7. welke derhalven door yprianus gekend en in zijne Handfchriften gelezen al zijn. In een ander Werk fchijnt hij zelfs nog uidelijker te fpreken (f): „En wederom ftaat , van den Vader, Zoon, en Heiligen Geest, ge- fchre- (*) Zie boven Bladz. 36. (f) De Unitate Eccles. p. iop. ed. Brem.  GESCHIEDENIS. mj „ fchreven: En deze drie zijn één. Anderen echter merken aan, dat men hier uit, zoo min als uit eene dergelijke toefpeling van tertullianus ( * ) , ] befluiten kan, dat deze Kerkvaders deze plaats, daad- « lijk, gelezen hebben, dewijl zij misfehien het achtrte • vers leenipreukig opgevat, en dat, met deze aan-. haling, bedoeld hebben , gelijk reeds in de zesde eeuw facundus, Bisfchop van Hermione, van cyprianus erkende (f). Nog is in dezen Brief merkwaardig de ftelling van cyprianus: „ In den twist over den Ketterdoop, „ mag men zich niet op het oud gebruik en over" levering beroepen, want dc waarheid is grooter, en in' geestelijke dingen moet men dat gene in j, acht nemen, wat de Heilige Geest beter gcöpen" baard heeft." Ook fluit hij denzelven wederom 'met de verzekering , dat hij aan niemand de wet wil voorfchrijvcn, dewijl elk Bisfchop hier bij moest te werk gaan, naar zijne vrijheid, willende hij altijd aan allen de fchuldige achting blijven bewijzen. Stefanus beantwoordde daartegen cyprianus en de Afrikaanfche Bisfchoppen, op eenen geheel anderen toon. Zijn Brief zelve is verloren, maar, uit den volgenden Brief van cyprianus aan eenen Bisfchop pompejus (§), in vvelken hij hem wederlegt, heeft hij ook eenige plaatzen daar uit aangehaald. Hij zegt: „ Onder andere dwaaze onvoeg- „ za- (* ) De pudicit, C. 21, adv. Prax. C. 25. (j ) Dcfens. triun: Capitu!. Libr. I. C. 3. (§) E&V 74- H BOEK X Ioofdfr. ia C. G. anr 251. ot 284. Hevigheidvan stefanus.  II boek X Hoofdft. *a C. G. Jaar 251. tot 284. I ! ( t t v e li ïi z a e h 124 KERKELIJKE „ zamc, en onderling frrijdige dingen, welke onze „ Broeder stefanus , onverftandig en onvoorzich„ tig, voortgefchreven heeft, voegt hij ook het vol„ gende bij: „ Als iemand van eenigen Ketter„ „ fchen aanhang tot ons mogt overkomen, dan „ „ mag, omtrent de oude overgeleverde gewoonte, „ „ (quod traditum est,) geene nieuwigheid met „ ,, hem ondernomen worden; te weten, dat hem „ ,, alleenlijk de handen opgelegd, en hij dus een „ „ boeteling worde. Want de Ketters zelve doo„ „ pen die genen niet, die van andere Ketters tot „ „ hen overgaan; maar laten hen eenvouwig tot ,, „ de volkomene Kerkgemeenfchap toe." " Niet illcen beantwoordt cyprianus alle de redenen van Stefanus , in dezen Brief, maar de Afrikaanfche Bischoppen Helden insgelijks eene verdediging van hun ;evoelen op , die thans niet meer voorhanden is. )f stefanus hier nader op geantwoord hebbe, we211 wij niet. Zijne hevigheid en drift bleef onder.isfchen meer dan te fterk, daar hij, of in het boengemeld, of in eenig ander antwoord, cyprianus oor eenen va!fchen Christus , eenen val fchen Apostel, 11 eenen bedrieglijken arbeider fchold, ja alle gemeeu:hap met de Afrikanen, even als met de Oosterdie Kerken, afbrak, zoodat hij de Bisfchoppen, die ij aan hem gezonden hadden , niet eens tot een wonderlijk gemeenzaam mondgefprek wilde toelaten, 1 zelfs de geheele Broeder fchap verbood, .hen in anne huizen te ontvangen (*). De ( *) Firmilianus ad Cijprian. Ep. Cijpr. 75.  GESCHIEDENIS. «5 De Africaanfche Bisfchoppen bleven echter bedaard. Zij kwamen, ten getale van 86 Bisfchoppen, vele Ouderlingen, Diakonen, en andere Christenen, op den eerflen September van hetzelfde jaar 256, ep nieuw bijeen. Wij hebben van deze vergadering nog de Handelingen; ten minden de aantekeningen of Protocol der ftemmen en gevoelens, (advijzen,) in de AVerken van cyprianus (*)• Dit ftuk is zoc aanmerklijk, dat een eenigzins breedvoeriger verflae ons verfcheiden ophelderingen omtrent de gefieldheid der Christengemeenten , ten dezen tijde, opleveren kan. In het gemeen, zien wij, dat enkel d< Bisfchoppen op de vergadering fchijnen geflemd ti hebben, doch openlijk, zoodat ook andere Christe nen daar tegenwoordig waren. Elke Bisfchop naam lijk handelde met de geestelijkheid van zijn kerfpel over de onderwerpen, die op zoodanige vergaderinj ter tafel zouden komen, en deze verzelden hem dik wijls, hoewel niet altijd, op de vergadering, deels om meer gezag aan de befluiten bij te zetten, deel ook, om bij onvoorziens voorkomende zaken voo hunnen Bisfchop bij de hand te zijn. De vergade ring, onder voorzitting van cyprianus, een begi; genomen hebbende, met het voorlezen der Brieven over den Ketterdoop , tusfehen jubajanus en cv prianus, gewisfeld, werd door cyprianus met de >zt aanfpraak geopend: „ Gij hebt nu gehoord „ mijne geliefde Ambtsbroeders , het gene jubaja nus (*) Opp. Cyprjan. p. 32Q. Ed. Brem. II boes X Hoofdft. na C. G. jaar 251. tot 284. Derde KerkvergaderingteKarthago. r 1  II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. s i i6a KERKELIJ K E „ nus, onze Medebisfehop, mijne geringheid, aan„ gaande den ongeöorloofden en ontheiligenden Ket„ terdoop, raadplegende, mij gefchreven, en wat ik „ hem daar op geantwoord heb, hoe ik naamlijk „ achte, dat men de Ketters, welke tot de Kerk ,, komen, met den doop der Kerk doopen en heï„ ligen moete. Men heeft 11 bovendien nog eenen „ anderen Brief van jubajanus voorgelezen, waar „ in hij , naar zijne rechtmatige en Godsdienffige „ achting, op mijnen Brief geantwoord, en ons niet „ alleen toegeftcmd, maar ook dankbaar betuigd „ heeft , dat hij hier in onderricht is geworden. ,, Thans is 'er overig, dat wij over deze zaak elk „ zijn gevoelen zeggen; evenwel niet met oogmerk, , om iemand deswegens te oordeelen, of, indien hij , iet anders gevoele, van de Kerkgemecnfchap te ont, zetten. Want niemand onzer maakt zich tot eenen , Bisfchop der Bisfchoppen, (Episcopus Ephcopo, rum,) of dwingt zijne Ambtgcnooten, door eenen , Tijrannifchcn fchrik, om hem tot gehoorzaamheid , en onderwerping te noodzaken; nademaal elk Bis, fchop het recht en de vrijheid heeft, om zijne , eigene keuze te volgen, en gelijk hij eenen ande, ren niet kan oordeelen, zoo kan hij ook van een' , ander niet geoordeeld worden. Wij willen liever , het bcilisfend. oordeel van onzen Heere jesus , christus verwachten, die alleen de magt heeft, , om ons in het beftuur zijner Kerk te gebruiken, , en onze handelingen te beöordeclen." Vervolgends gaf elk Bisfchop ordenlijk zijn ge- voe-  GESCHIEDENIS. 127 voelen en Item op , fommigen meer uitgebreid en met reden bekleed, meestal ontleend uit de éénheid der Kerk, en des Doops, en uit de valschheid van de leere der Ketters, en geftaafd uit de Heil. Schrift, doch, volgends eene zwakke uitlegkunde, vol leenfpreuken en toefpelingen ; fommigen zeggen alleen hun gevoelen kort af, met eene foort van vernuftsvertoning, die weinig afdoet, en overdreven is, ook wel met eene bitterheid, die met den geest der waarheid en des Christendoms niet zeer beftaanbaar is. Wij zullen dit door eenige voorbeelden toonen. Dus brengt de eerfte Bisfchop, c/ecilius van Bilta, zijne Item uit: „ Ik erken alleenlijk éénen Doop, alleen in „ de Kerk, maar geenen buiten de Kerk. Hij moet „ daar zijn, waar cene waare hoop, en een vast „ geloof is. Want, zoo ftaat gefchreven : Eén geloof , ééne hoop , en één doop. Niet bij de „ Ketters, waar geene hoop, en een valsch geloof „ is, waar men volftrekt bedrieglijk handelt; waai de bezetene den duivel bant; die geen, wiens mond en woorden befmettende kanker uitleveren. ,, de belijdenis nopens het Sacrament afneemt; dt ongelovige het geloof, de godloze vergeving dei zonden geeft; waar de Antichrist in den naau „ van christus doopt; hij, die den vloek var „ God heeft, den zegen uitdeelt; de doode het le,, ven belooft, de onvreedzame vrede fchenkt, dc „ Godslasteraar God aanroept, de onheilige hei „ Priesterdom waarneemt , de Kerkrover den Altaai „ dekt. Bij dit alles komt nog dit kwaad, dat d< „ Priesters des Duivels het Darjkmaal (Eucharistie _ „ dat n boek X Hoofdit. na C. G. Jaar 251. tot 284. / \ I I  II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. j 5 J S 128 KERKELIJKE „ durven bedienen , of die hun bijltaan zeggen , „ dat dit alles bij de Ketters, (ons, die zij Ketters „ noemen,) valsch is. Zie, waar toe de Kerk ko„ men moet, en hoe zij genoodzaakt wordt, zon„ der doop en vergeving der zónden, gemeenfehap „ te houden. Deze zaak, mijne Broeders! moeten „ wij mijden en vlieden, ons van eenen zoo groo„ ten moedwil vrij, en aan éénen doop vasthouden, ,, welke alleen aan de Kerk van God overgelaten is." De dertiende, polianus van Milao, zegt :envouwig: ,, Te recht doopt men de Ketters tri „ de Heilige Kerk. " De 24(02, secundinus van 3arpi: ,, Zijn de Ketters Christenen of niet? In„ dien zij Christenen zijn, waarom zijn zij niet in , de Kerke Gods? Zijn zij geene Christenen, hoe , zullen zij dan Christenen maken? Of, wat zal , van liet Woord des Heeren worden, die zegt: ,, Wie niet met mij is, die is tegen mij, en wie , niet met mij vergadert , die verftrooit? Het is , dus klaar, dat de Heilige Geest , over vreemde , kinderen en misgeboorten van den Antichrist, , door een bloot opleggen der handen , niet komen , kan, nademaal het openbaar is, dat de Ketters , den doop niet hebben," de 3ofte, libosus van , Vaga\ „ De Heere zegt in het Euangelie: Ik , ben de waarheid; niet, ik ben het oud gebruik. , Nadat dcrhalven de waarheid in het licht ftaat, , zoo behoort het oud gebruik voor haar te wij, ken, zoodat, alhoewel de een of ander de Ketters , in de Kerk niet doopte, zij nogthans tegenwoor, dig behooren gedoopt te worden." De oofte ro- 9A."  GESCHIEDENIS. 129 catïanus van Nova: „ christus heeft de Kerk gedicht, maar de Duivel de Ketterij. Hoe kan het fchool des Satans den Doop van christus y. „ hebben?" De (S^ftc quintus van ^ggw: „ AI- " „ leen die geen kan iet iuededeelen, die zelve iet ge- {[ „ had heeft. Maar, wat kunnen dan de Ketters ge-„ ven, van welke bekend is , dat zij zelve niets „ hebben?" De Safte uttAvs van Gcmelli: „Wan„ neer de ééne blinde den anderen blinden ^ leidt, „ zullen zij beiden in de gracht vallen: Naardien , het zeker is, dat de Ketters niemand verlichten „ kunnen , zoo geldt ook hun Doop niets." Dit zij genoeg, tot eene proeve, hoe deze vergadering was ingericht, alleen is dit nog merkwaardig, dat de 83de, natalis van Ooa, ook tevens met zijne ftem de ftemmen van twee afwezeride Bisfchoppen overlegt. Als cyprianus van de handelingen en het befluit ] dezer Kerkvergadering, onder anderen, aan firmilia- ' nvs , Bisfchop van Kappadocië , bericht gezonden , had , fchrcef deze dien beruchten Brief tot ant'1 woord, welken wij reeds meermalen hebben aangehaald , uit welken wij moeten befluiten, dat de Afidtifche Bisfchoppen niet zoo bedaard omtrent den Roomfchen Kerkvoogd gebleven zijn, als de Afrlkaanfche, maar ook van hunne zijde denzei ven, als zich zeiven buiten hunne gemeenfehap gefloten hebbende , aanmerkten. Trouwens , in den 'geheelen Brief, geeft -firmilianus aan stefanus niet. alleen den naam niet van Broeder, maar zijn ftout gedrag en euvelmoed hevig gispende, ftelt hij hem bijna geIlL Deel. ï ^ II boek. X oofdfl. 1 C. G. lar 251. ,t 284. irief vaa iR mi lujus over lenXeterdoop:nhetgeIrag van itefas-us.  II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. 130 KERKE L IJ K E lijk met den verrader judas. Terwijl hij verders meldt, dat, in zijn Landfchap Kappadocië, de Leeraars éénmaal 'sjaars gewoon zijn, bijeen te komen, om de gewigtigfte fchikkingen te maken, en een geneesmiddel daar te ftellen, door de boete, voor afgevallenen, en zulken, die, na het heilzaam waterhad, door den Duivel gewond zijn, „niet," fchrijft hij, „ah of zij van ons vergeving der zonden bekwamen, maar, opdat zij door ons tot kennis van. hunne zonden gebracht, en genoopt worden, om Jen Ileere volkomen te voldoen;" werpt hij de Kerk ran Rome tegen, dat zij geenszins, in alle opzichten, de oudfte gewoonten en gebruiken hebbe, en lat zij, te vergeefs, het gezag der Apostelen voorvende. Ook verfchillen de Christenen, in vele lanlen, omtrent zulke fchikkingen, zonder daarom den vrede en éénheid der Kerk te breken, gelijk stefanus thans deed. Om dezen te meer in het naauvy e brengen, draagt hij de Gefchiedenis voor van eene Christenvrouw, die zich, vóór omtrent 20 jaaren, in Klein-Aftë, onder verrukkingen, voor eene Profee:esfe, door den Heiligen Geest gedreven, uitgegeven, en de Christenen, langen tijd, door wondcrjare verrichtingen bedrogen had, tot dat een Duivelbanner was opgeftaan, die zich tegen den boozen ïcest verzette, door welken zij bezeten was. Dezr vrouw doopte zelfs, en wijdde het Heilig Avondmaal, beide volkomen op de wijze der Rechtzinnigen. Kan an stefanus, met zijne aanhangers, vraagt firmilianus, hier ook zeggen, dat, door dezen doop, ivelken toch eigenlijk de Duivel verrichtte, de vergeving  GESCHIEDENIS. 131 ving der zonde zij medegedeeld? Eindelijk, beroept firmilianus zich, even als cyprianus, daar op, dat de ééne waare Kerk door christus op den l rotsdeen, en eerst op petrus, gegrond is ; maar1 voegt 'er insgelijks bij, dat de magt, om de zonden j te vergeven, aan alle de Apostelen, aan de door < dczelven gedichte Gemeenten, en de Bisfchoppen, hunne rechtmatige navolgers, opgedragen is. Daarom betuigt hij zijn misnoegen over de openlijke dwaasheid van stefanus, die, terwijl hij zich, wegens zijn Bisdom en de opvolging van petrus , beroemt , tevens vele andere rotsdeenen invoert, en nieuwe gebouwen van vele Kerken ophaalt, welke insgelijks den waaren Doop zullen hebben, enz. Zeker deze Brief is zelfs daarom belangrijk, omdat wij 'er de betrekking, waar in de Christenen thans tot den Bisfchop van Rome donden, en de vrijheid, die nog onder hen plaats had , allerduidelijkst uit verdaan kunnen. Ondertusfchen hebben foortgelijke dellingen , als ] ook het gehcele beloop van dezen Brief van firmi- 1 lianus, en die van cyprianus, welke hier toe be-, trekking hebben, reeds vroeg, wanneer de Donatis- 1 ten, tegen het begin der vijfde eeuw, zich, wegens hrjnne leere van den Doop, op dezelven beriepen, aanleiding gegeven, om hunne echtheid in twijfel te trekken , hetweik, in laater tijd, eenige verëerers van den Roomfchen Bisfchop ligtclijk hebben nagevolgd, doch augustinus zelve, hoe geern hij ook den Domatisien alle uitvluchten wilde atTnijdcn„ heeft ech1 2. ter, II BOEK X. loofdfl. a C. G. [aar 251. 3t 2S4. ïchtheid Ier Briefen van :ypria- JUS.  II boek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. Gefchrift vaneenen Ongenoemde!] , ten voordeele van den Ketterdoop. : 1 Dionysius van Alexandriëvermaant tot vrede. 13a KERKELIJKE ter, door de kracht der waarheid gedrongen, de blijkbare kenmerken van derzelver echtheid niet kunnen of willen loochenen, gelijk zij dan ook niet alleen geheel in den geest en ftijl van cyprianus zijn, maar ook, wat den inhoud betreft, door het gene wij, aangaande dezen twist, bij andere Oude Schrijvers vinden, hoe weinig dit ook zijn moge , bevestigd worden (*). De tijd heeft ons beroofd van de Brieven van stefanus zeiven, die hij over dit onderwerp gefchreven heeft, alleen is 'er een gefchrift van eenen Ongenoemden, over den Wederdoop, (de rebaptismate, feu de baptismo haereticorum,) hetwelk kort na het :>ntftaan dezer verfchillen fchijnt opgefteld te zijn, sa dat, in de nieuwiTe uitgave van cyprianus Werden , achter dezelve gedrukt is. Dit gefchrift vcrdcligt het gevoelen van den Roomfchen Bisfchop, ten roordeele van den Kctterdoop, die in den naam van >nzen God, jesus christus, bediend is geworden, evens bewerende, dat men den twist ligt had kunicn vermijden, indien men zich eenvouwig aan het judfïe voorfchrift der Kerk gehouden, en zich door tegcnfprcken geen aanzien had willen verkrijgen enz. Gelukkig vond men, ten dezen tijde, meer aanzienlijke mannen onder de Leeraars der Kerk, die tot vrede raadden. Onder dezen behoorde voornaamInk dionysius, Bisfchop van Alexandrië, die eerst wel (*) Men vergelijke de aantekening op mosheim, Vtd. Ophelder. III Deel, Bladz. 337, 338.  GESCHIEDENIS. wel aan stefanus zeiven deswegens fchreef, om hem de gevolgen voor te houden, welke te groote hevigheid na zich zou fleepen (*). Ook fchreef hij, in denzclfden zin, aan één jpf twee Ouderlingen te Rome, en na de dood van stefanus , aan deszelfs opvolger xystus of sixtus , om dien tot zachter maatregelen over te haaien. Voor zichzelven, verklaart hij, in zijnen Brief aan den Ouderling filezhon (f), dat het gevoelen der Afrikaanfche Bisfchoppen niets nieuws heeft, en dat hij voor zich de befluiten van zoo talrijke en aanzienlijke Gemeenten niet wille omftooten, om niet in twist en gekijf te vervallen. Tevens verhaalt hij het voqrfchrift van zijnen voorzaat, den Bisfchop heraclas, welke de Ketters, die uit de Gemeente gefloten waren, na veel fineken, echter niet weder aannam, voordat zij alles openlijk hadden beleden, wat zij bij de Ketters gehoord hadden — Doch een' nieuwen doop hield hij voor de zulken niet nodig. In eenen anderen Brief aan den Roomfchen Bisfchop sixtus (§), raadpleegt hij denzelven over het volgend geval: Een Christen, in zijne Gemeente, die reeds onder of wel vóór den tijd van zijnen voorzaat heraclas , van eenen Ketterfchen aanhang, bij-welken hij gedoopt was, tot de rechtzinnigen was overgekomen, en nu al zoo lang ook het Avondmaal met deze gebruikt had, vond zich thans in zijn gemoed bezwaard, omdat hij bij de Ket- (*) Euseb. Hist. Eccles. VII. 5. (t) Euseb. Hist. Eccles. VII. 7. (§ ) Euseb. Hist. Eccles. VII. 9. li BOES X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284.  134 KERKELIJKE II boek X Hoofdft. na C. G Jaar 251, tot 284, De twist bedaart. Aanmer- Ketters, met fnoode woorden en plegtigheden gedoopt was, en begeerde, op nieuw, in de Kerk ge:. doopt te worden, hetwelk dionysius niet op zich durfde nemen, omdat deze man nu zoo vele jaaren ;" tot de gemeenfehap der Kerk was aangenomen; dewijl echter deze man 'er op aandrong, en naauwlijks, op uitdruklijk verzoek, de gebeden durfde bijwonen , raadpleegde dionysius den Bisfchop sixtus , hoe zich in dit geval te gedragen. Men ziet hier tüt, dat dionysius meest overhelde naar de zijde der Afrikanen (*), doch echter met uitzondering, in bijzondere gevallen, en ook onderfcheid makende tusfehen zulken, die Ketters, en die enkel Scheurmakers waren, maai- anders in geloof en leere met de Kerk overëenftemden (f). Deze vredelievende pogingen van den verftandigen Bisfchop van Alexandrië fchijnen veel toegebracht te hebben, tot het bedaaren van dezen twist, welks hevigheid ook verkoelen moest, door den dood van stefanus, en de vervolging, die onder den Keizer valerianus ontftond. De beide partijen bleven bij hunne denk- en handelwijze, tot eindelijk, bijzonder zedert het begin der IV eeuw, de gewoonte der Roomfche Kerk allengs de overhand behield. Slaan wij nog een oog op dezen twist, zoo zien wij, (*) Gelijk hicronymüs ook verzekert Cat. SS. Eceles. C. 60. (f) Dus verhaalt BASïtttJS de Groote, Epist. 1S8. ad Amphiloch. in Sijnodico Bevereg. Tom. Tl. pag. 49. dat hij den doop der Muntanisten erkende.  GESCHIEDENIS. 135 wij, vooreerst, dat eusebius (*), of gedwaald heeft, gelijk fommigen willen, wanneer hij fchrijft, dat cWRMWoi de eerfte geweest zou zijn, die de | Ketters niet eer wilde toelaten , dan nadat zij op nieuw gedoopt waren, of, wel, dat men zijne woorden dus hebbe op te vatten, dat cyprianus van de toenmalige Bisfchoppen dit het eerst openlijk verklaard heeft, of dat hij onder hen, die dit gevoelen hadden, de voornaamfte geweest is. Eene tweede aanmerking is, omtrent den wezenlijken ftaat des verfchils: Van weerskanten was men het ééns, dat Meden, die, bij de Rechtzinnigen gedoopt zijnde, tot Ketters overgingen , en daar na van deze tot de Rechtzinnigen wederkeerden, niet behoorden gedoopt te worden. Van den anderen kant, is 'er geene reden, om te twijfelen, of stefanus wilde geen'anderen doop laten gelden, dan die naar het voorfchrift van christus , in den naam van Vader, Zoon, en Heiligen Geest, of in den naam van onzer Heere jesus christus, bediend was. Dezen erkende hij, het zij die door een' Ketter of Scheurmaker bediend was, alhoewel hij 'er geene kracht, tot vergeving der zonde en het ontvangen van dei Heiligen Geest, aan fchijnt te hebben toegefchre ven, voordat, bij de overkomst tot de Rechtzinnigen, zoodanige doop bevestigd was, door oplegging der handen van eenen Bisfchop met gebeden. Maai cyprianus, en die het met hem hielden, erkendei geen' doop van eenig Ketter of Scheurmaker, bui tei (*) Hist. Eccles. VII. 3I 4 II BOEK X loofdft. ia C. G. Jaar25i. tot 284. kingen over dit verfcb.il. ! I  II BOEK X Hoofdft na C. G Jaar 151 tot 284, 136 KERK E- L IJ K E ten de Kerk, voor een' doop, waar uit volgde, dat allen, die bij Ketters gedoopt waren, als ongedoopten door hun befchouwd werden, die tot de Kerk • overkomende gedoopt moesten worden. Zij wilden ' dit daarom ook geen her doopen of wederdoopen genoemd hebben; ook gaven zij toe, aan den éénen kant, dat deze doop niet zoo noodzaaklijk ware, of God kon, zonder denzelven, aan den boetvaardigen vergeving fchenken; aan den anderen kant, dat elk Bisfchop hier omtrent, naar zijn beste weten, vrij kon blijven handelen. Door deze loflijke befcheidenheid voorkwamen de Afrikaanen de volflagene feheuring , met welke de ondraaglijke trotschheid en eerzucht van stefanus het Christendom dreigde. Eene derde aanmerking verdient de wijze , op welke de beide partijen hunne mening bewezen en verdedigden. Beiden beriepen zich op de overlevering en het oud gebruik, doch, alzoo stefanus daar in meer fchijnbaarheid voor zich feheen te 'hebben, beperkte bYPRiANUS en de zijnen het gezag der overleveringen niet weinig, door aan te toonen, dat deze voor de leere der fchrift en de waarheid behooren te wijken. Beiden ontleenden een bewijs voor hun gevoelen uit de éénheid; stefanus uit l s e % 11 ij 1nr- t. nr iatte m :r- m :d e:r.I,  ■ II Boek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. Zwaarte en uitgeftrektheid van dezelve. i 1 1 « i \ { e ( c h a v I> O A *4« KERKELIJKE derzelver ingewanden onderzoeken in hoop, dat zulks, hem eene gelukkige regeering bezorgen zou. In het eerst bepaalde zich de vervolging alleen tot de Bisfchoppen en Ouderlingen, als zijnde dc Leeraars en Hoofden der Christenen; Deze werden, volgends een Keizerlijk bevel van het jaar 257, in ballingfchap verdreven, indien zij weigerden, tevens met den Christelijken Godsdienst, ook den Heidenfehen te voegen, en de Goden van den Staat te gelijk met den waaren God te verëeren. Tevens werd den Christenen verboden , eenige vergaderingen te louden, of, gelijk zij gewoon waren, bij de berraafplaatzen der Martelaren bijeen te komen, onder «dreiging van doodftraffe (*). In gevolge van dit »evel werden dionysius, Bisfchop van Alexandrië, n cyprianus , Bisfchop van Karthago, in balling:hap verzonden, gelijk wij, in het vervolg, waar /ij van deze beide vermaarde mannen afzonderlijk nreken , verhalen sullen. Maar ook zien wij uit enen Brief van dezen laatften (f), dat vele andere fristenen, zelfs jongelingen en jonge dochters, geood zijn geworden, anderen llokfiagen ontvangen ebben, in de gevangenis geworpen, of naar de mijen en bergwerken verzonden zijn; waarfchijnlijk, 'as eene vergadering van Christenen, die tegen het eizerlijk gebod bijeen was gekomen , verfloord, en 3 deze wi^ze, door den Landvoogd , uiteengedreven (*) Euseb. Hist. Eccles. VII. 10 en 11. ruinart. *• Martijr. Sincer. pag. 216. (t) Epist. 76. aliis 77.  GESCHIEDENIS. £0 ven en geftraft — Wat men verder van doodftraffen, aan Christenen, in het jaar 257 uitgeoefend, leest, is op zijn meest zeer twijfelachtig. Doch, in het volgende jaar, volgde een veel geftrenger bevelfchrift van den Keizer valerianus; waar bij hij den Raad te Rome aanfchreef (*), „dat niet alleen de Bisfchoppen en Ouderlingen of Priesters, maai- ook de Diakonen, op ftaandevoet, ter dood zouden gebracht worden; " waarfchijnlijk , omdat ■ deze , in de plaats dei- gebannen Bisfchoppen en Priesters of Ouderlingen, de zorg der Gemeenten, en derzelver beftuur, op zich genomen hadden. Verders beval de Keizer: „ Dat de Raadshcercn, de mannen van aanzien, en de Romeinfche Ridders, hunne waardigheid verliezen, en hunne goederen verbeuren zouden; en, indien zij, na het ontnemen hunner bezittingen, nog volharden zouden, Christenen te zijn, zouden zij ter dood worden gebracht. De vrouwen van aanzien, zouden, van alles beroofd, in ballingfchap gezonden worden. De Cctfarianen, die den Christel ijken Godsdienst beleden hebben, oi ru voorts beleden, zouden hunne goederen verbeuren, en geboeid als flaaven verzonden worden, om op de Keizerlijke landgoederen te werken." Men ziet uit dit gedeelte des bevels, hoe, ten dezen tijde, lieden van den eerften rang, zoo mannen al? vrouwen , het Christendom openlijk beleden. Ds , Ce(*) Cyprïan. Epist. 80. aliis 82. uit wien 00! blijkt, dat bevelen van denzelfden inhoud aan de Land voogden der Provinrjïn gezonden zijn geworden. II BOES X IoofdlL ïa C. G. [aar 251. :oc 284.  II STEE X Hoofc.1. as C. G ^251. tot 284. i : 1 "n , :*\ : 14^ KERKELIJKE Czfariar.en zijn, ongetwijfeld, bedienden en hovelingen, ook raigelstenen des Keizers, van welke, gelijk wij gezien hebben , een groot getal tot de Christenen behoorde. Ten opzichte van het volk in het gemeen , of de Christenen van middelbaren en laagen rang, Helde de Keizer niets vast. Deze bezocliten zelfs de gevangenen , en bleven den bloedgetuigen op de moorcfchavotten tot hunne lr.arfle oogenblikken verzeilen en vertroosten , zonder eenig gevaar. En, wanneer, gelijk ons uit de oude berichten (*) blijkt, vele gemeene Christenen rampen, ja zelfs de doodnraffe geleden hebben, fchijnt zulks daar door veroorzaakt te zijn geweest, doordien zij, in weerwil van het Keizerlijk gebod, de begraafplaatzen der Martelaren bleven bezoeken, en hunne vergaderingen houden , waar door de Keizer zich genoodzaakt zag, deze plaatzen met krijg swachten te bezetter., om de Christenen af te weeren (f). Ook fchijnt tot de verzwaring van het ïerfte bevd van valerianus aanleiding gegeven re lebben , dat de Christen - Bisfchoppen , uit hunne jallingfchap, nog gemeenfehap bleven houden met lunne Gemeenten, die met raad en daad beftaandé, m hare gemeene belangen behartigende , geiiik uit le voorbeelden van dioxysils en cypruxls open>aar is. Of, en in hoe verre, de Christenen, door lit gedrag, gerekend kur.nen worden, zelve oorzaak ninner onheilen geweest te zijn, en tegen het geen |§, (*) Euseb. ma. E;:' :. V!I. ii. (t) Euseb. Bist, Eetbk VII. is.  GESCHIEDENIS. 143 billijk was, gehandeld te hebben, is moeilijk te beflisfen, alzoo hier altijd vele plaatslijke en bijzondere omftandigheden tusfchen beide kunnen gekomen zijn, en fchoon men het al voorzichtiger moge keuren, indien zij, voordien tijd, hadden gehoorzaamd, het bleef nogthans altijd gewetensdwang, dat men hen wilde noodzaken, ook den Heidenfchen Goden te offeren en te wierooken. Deze bevelfchïiften werden op de ftrengfee wijze ten uitvoer gebracht, zoodat veel rechtvaardig bloed vergoten werd (*), en de vervolging allerhevigst was, alzoo de bevelhebbers in de fteden daaglijks de vervolging aandreven; dionysius past 'er zelfs op toe de woorden der Openbaring, (Hoofdft. XIII 5.) „ Voorts werd aan hetzelve ( monfterdier, ] „ een mond gegeven, die trotfche en lasterlijke ge \\ zesden voortbracht; ook werd aan hetzelve ver Z morzen gegeven, om krijg te voeren twee en veer ], tig maanden," ziende op den tijd dezer vervol ging, welke drie en een half jaar zal geduurd heb ben. ' Onder de voornaamfte Martelaren, die, geduuren 4e deze vervolging, zijn omgekomen, worden ge teld, xystus of sixtus H. Bisfchop van Rome 'leze, die te Atheenen te vooren als Wijsgeer geleef had,'was, in het jaar =57, stefanus opgevolgd ra werd, in het jaar 258, op de begraafplaats d( Christenen, misfehien om hen te meer af te khriJ ken , van daar te vergaderen , aan een kruis g< hech (•) Lactant. * w.'ib. Perfecuit. C.?p. <. II BOFK X Iloofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. Hevigheid der vervolging- i - Voornai me Martelaars > XYSTUSOf 1 SIXTUS, Bisfchop ' te Rome. r  II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. 4 144 KERKELIJKE hecht. Toen hij ter itrafplaats werd uitgevoerd, riep zijn Diakon of Kerkedienaar , laurentius , hem toe (*): f, Waar gaat gij, mijn Vader! zon„ der uwen Zoon? waar heen haast gij u, heilige ,, Priester! zonder irwen Diakon?" met meer andere uitroepingen, die zijne bereidvaardigheid uitdrukten , om hem in den dood te verzeilen, sixtus vertroostte hem, dat hij, na drie dagen, hem als Martelaar volgen, en dan zich te meer roem verwerven zou, wanneer hij, zonder den bijftand van zijnen Bisfchop, zou zegevieren. Behalven verfcheiden fchriften, die, hoewel met onrecht, onder den naam van dezen sixtus gaan (f), heeft rufinus eene verzameling van 460 Zedenfpreuken, als een werk van dezen Bisfchop in het Latijn vertaald, waar over hij, niet zonder hevigheid, door iiicronymus (§) is beftraft geworden, dat rij het Werk van eenen Heiden , eenen PythagoriCchen Wijsgeer, xystus , voor dat van eenen Chris:en-Bisfchop, den Christenen had opgedrongen, ook [lemde augustixus , die eerst met rufinus gedacht bad, naderhand met iiicronymus overeen (**). En h de daad, hoe fchoon ook fommigen dezer zedenspreuken mogen zijn, en niettegenitaande 'er de be- na- C*) Volgends ambrosius , de offic. minittr. Eccles. Libr. I. Cap. 41. (f) F/.bric. Biblioth. Lat. med. et inf, aet. Tom. II. pag. 196. ed. Patav. (§) In Ezeck. C. 18. Ep. adCtefiphont. et in Jtrem. I. 22. (**) Rstract. L. II. C. 42.  GESCHIEDENIS. ï45 Kamingen van gelovigen en uitverkozenen in voorkomen , nogthans blijkt het duidelijk uit origenes (*), die dezelve aanhaalt, dat zij niet van den Christen Bisfchop, maar van den Heidenfchen Wijsgeer zijn. Evenwel waren zij in hoogachting bij de Christenen, werden ook nog, van tijd tot tijd, naar eenen Christelijken zin verfchikt, en eindelijk aan den Bisfchop sixtus toegcfchreven. De bovengemelde laurentius volgde , in de daad, zijnen Bisfchop en Leeraar, weinige dagen daar na, in het Martelaarfchap voor het Christengeloof. De berichten daar van vinden wij bij ambrosius (f) en prudentius (§), welke laatfte, een Christen Dichter, hem in zijne laatfte oogenblikken vrij lange redenen in den mond geeft. De ouder Schrijvers fpreken niet van hem, maar augustinus , en nog laater Kerkvaders, hebben zijne gedachtenis met lofredenen vereerd. Men verhaak van hem het volgende: Hij was de eerfte onder de zeven Diakonen, of aanzienhjkfte Kerkedienaren te Rome, waarom men hem, in laater tijd, met eenen titel, die thans nog met bekend was, Aartsdiakon , (Archidiaconus,) genoemd heeft. Alzoo de fchat der Kerk te Rome onder zijn opzicht ftond, verdeelde hij, bij de vervolging, die zijnen Bisfchop trof, het gereede geld, dat voor handen was, onder (*) In Matth. pag. 369. ed. Huet. Tom. I. Colorh. l68ï. fol. advcrs. Celf. Libr. VIII. (j) De offic. I. c. (§) Hymne in paspion. Lanrentii Mart. III. Deel. K II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. Laurentius de Diakon.  II BOEK Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. 4 l a v I d z 5 5' 5' 5! 5: 55 D | za Sf ee Pi hi dc 14Ö KERKELIJKE der de armen , verkopende tevens , tot een gelijk einde, de Kerkenvaten en gereedfchappen. Hier op ontbood hem de Stadhouder van Rome, welke de hem toebetrouvvde fchatten voor de Keizerlijke kamer eischte. laurentius betoonde zich daar toe gereed, verzekerde den Stadhouder, dat zijne Kerk •ijker was, dan dc Keizer zelve, en verzocht alleen en kort uitftel, om de kostbaarheden van chris:us, gelijk hij fprak, te kunnen optekenen. Dit em vergund zijnde, verzamelde hij uit geheel Rome He armen, zieken, gebreklijken, en kreupelen, die an de Kerk onderhoud trokken, bij de Kerk, wele hij aan den Stadhouder, die gekomen was, om e fchatten te befchouwen, vertoonde. „Zie daar!" eide laurentius, „den waaien fchat der Chris, telijke Kerk, niet goud of zilver, die zoo zondig , misbruikt worden. Integendeel , deze, naar het , Uiterlijke ellendigen, hebben eenen geest, die van d ugden fchittert; de Christinnen, onder dezen, die altijd maagd gebleven zijn, en de vrouwen, die maar ééns getrouwd zijn geweest, mogen als de juweelen der Gemeente worden aangezien. " ï Stadhouder, woedend over deze teleurdelling en fchimping, welke ook, in deze omdandigheden, ;ens een aanzienlijk Overheidsperfoon, min voegam en . geheel niet prijslijk kan geacht worden, f,. op daande voet, bevel, om laurentius, met 1 langzaam vuur, te verbranden. Te midden der nen bleef de Martelaar dandvastig, en had nog ;t om te boerten: Aan de ééne zijde reeds gebran, begeerde hij van den Stadhouder, die tegen- woor-  GESCHIEDENIS. 147 woordig was, • hij wilde hem laten omkeeren , en befchouwen , wat zijn vuur had uitgewerkt! Omgekeerd zijnde, voegde hij 'er bij: „ Verflind nu, „ het geen gaar is, en proef, wat beter fmake,' „ het raauwc of gebraden!" ( *) Dit verhaalt de Dichter, welke hem, vervolgends, in den ftervendeft mond een vrij lang gebed legt, om de bekeering van het Heidensch Rome, en verzekert , dat zijn dood ook de dood der Tempels was, welke , van dezen tijd af, meer en meer verlaten werden, terwijl de aanzicnlijkfte Romeinen tot het Christendom overgingen. Uit fommigen der boven aangehaalde gezegden, en andere uitdrukkingen van den Dichter, heeft men naderhand opgemaakt, dat laurentius op eenen rooster is gebraden geworden. Behalven dezen zijn, door de vervolging van va- LE- (*) Postquam vapor diuiirius, Decoxit exustum latus, Ultro e catasta judicem Compellat affatu brevi: Gonverte pariem corporis Satis crematam jugiter, Et fac perictdum , quid tuut Vulcanus avdens egerit. Praefectus inverti jubet. Tune ille: Coctum est, devora, Et experimentum cape, Sit trudum an asfum fuavius. Haec ludibundus dixerat. K a II BOEK X IoofdtT. ia C. G. [aar 251. :ot 284. / Ander*  II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. Martelaaren. 148 KERKELIJKE lerianus , nog vele andere Christenen, voornaamlijk Leeraars en Opzieners, omgekomen, doch wier gefchiedenis niet volkomen bekend of zeker is. hippolytus , een Ouderling van Rome, zal, buiten die ftad, met paarden van één gefcheurd zijn, nadat meer andere Christenen, met verfcheidene wijzen van dood, van het leven beroofd waren. Dit bericht dezelfde prudentius (*), doch welke, gelijk boven (f) aangemerkt is, meer dan éénen hippolytus onder één verward heeft. Dezelfde Dichter heeft ook den Marteldood 'bezongen (§), van fructuosus, Bisfchop van Tarraco in Spanje, en twee zijner Kerkedienaren, augurius en eulogius, zijnde de eerfte bloedgetuigen, in deze Gewesten, van welke men geloofwaardige berichten vindt, prudentius verhaalt, van dezen Bisfchop fructuo5us , dat hij , ter dood gaande , eenen beker met Irank, hem door eenige Christenen ter verkwikking langeboden, geweigerd hebbe, omdat het juist een veeklijkfche vastendag was, welken hij, zelfs door rijne dood, niet wilde fchenden. Eusebius (**) verhaalt van drie Christenen, die dj priscus, malchus, en alexander noemt, weite bij Qefareë in Palaftina, op het platte land wc* lende, zichzelven verwijten deeden, dat zij, daar Je gelegenheid thans hemelfche beloningen aanbood, hier vertoefden, en de Martelkroon niet aannamen. Hier (*) 5T5fi « 3J 154 KERKELIJKE „ gij in Haat zijt, alles te onderzoeken en te be» proeven, gelijk gij daar door ook, in het eerst, „ tot het geloof gebracht zijt." Dit gezicht, vervolgt hij, „nam ik aan, als overè'enfremrnende met „ de Apostolifche leere , die de Herken gebiedt: „ Weest beproefde Wisfelaars! " . . . Van waar dionysius deze woorden der Apostelen ontleend hebbe, misfchien uit het Euangelie der Hebreen,(*) sn wat 'er zij van het gemelde gezicht en hcmelfem, is moeilijk te zeggen. Was het ook verbeelKag? of heeft de Kerkleeraar van zijne gemoedstóft, die hij voor een' Godlijken wenk hield, in e fterke uitdrukkingen gefproken? Dit laatfte fchijnt, at meer volgende voorbeelden, het naast aan de /aarheid te komen. Na den dood van heraclas , werd dionysius , 1 het jaar 248, tot Bisfchop van Alexandrië verozen, wanneer de Gemeenten der Christenen, 0112r de regeering van Keizer filippus , rust genon, doch in het volgende jaar, ontltond, bij gelemheid van een groot oproer te Alexandrië, eene ;rvolging der Christenen, waar op in het jaar 250 : algemeene vervolging onder Keizer decius eenen nvang nam. dionysius was één der ecrften, die, > bevel van den Stadhouder sabinus , vier dagen lang, (*) Volgends epifanius Heer. 44. C. 2. ftond ook het Euangelie van apelles , eenen leerling van maros, dit gezegde van jesus zeiven: „ Weest beproefde Wisfelaars, Want men moet uit alle fchriften het nuttige uiikit:zen."  GESCHIEDENIS. 155 lang, overal, waar men meende, dat hij zich verborgen had, gezocht werd, terwijl hij gerust tehuis zijn lot afwachtte. Eindelijk, gelijk hij fchrijft, door God daar toe vermaand zijnde, verliet hij met zijne bedienden en eenige Christenen de ftad, blijkende het, gelijk hij 'er bijvoegt, van achteren, dat dit een werk der Godlijke Voorzienigheid was, die hem eenen weg ter ontkoming opende, en voor velen nuttig maakte, uit welk bijvoegzel wij afleiden mogen, hoe wij dezen Bisfchop te verdaan hebben, wanneer hij van Godlijke ontdekkingen en vermaningen verhaalt. Hij werd wel op zijne vlucht door de foldaten nagejaagd en gegrepen, doch, als zij hem in een klein vlek gebracht hadden, door eenige te hoop gelopen landlieden,uit hunne handen, hoe zeei hij zich daar tegen verzette, niet zonder geweld verlost (*)• Hij onthield zich vervolgends in eene eenzame en afgelegene plaats van Libyë, met mcei andere Christenen, van waar hij gedadig, door brieven , zijne bedrukte Gemeente vertroostte en bemoe digde. Toen in het volgende jaar 251, de vcrvo1 ging, met den dood van decius, een einde nam en dionysius naa Alexandrië was wedergekeerd gaf hem de twist met de Novatianen gelegenheid om de beide partijen tot zachte gevoelens en denk wijz**te vermanen (f)- De vreeslijke pest, welk tei (*) Zie II Deel, Bladz. 434- e» dionysius verlwu zelve bij eusebius Hist. Eccles. VI. 40. (t)-Boveu iu dit Deel, Bladz. 32- II BOEK X hoofdit. ia C. G. Jaar 251. tot 284. 1 j > | i  II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. Hij wederlegten overtuigt de Chiliasten. 1 1 P c ti k fr hi te d, V( n da zie in NF. ge; de < 156 KERKELIJKE ten dezen tijde zoo groote verwoestingen aanrichtte en die niet voor het jaar 263 een einde nam, baarde hem op nieuw groote bekommering (*) • bij de ze gelegenheid, gedroeg hij zich, door zijne liefderijke zorgen, als eenen waardiger, Christen - BisIchop. Doch bovenal voorbeeldig gedroeg hij zich, ten dezen tijde, omtrent de Chiliasten, of voorftander* ran een duizendjaarig Rijk van christus op aarde tVy hebben, in den loop dezer Gefchiedenislen, ™ verfcheiden Christen-Leeraaren, papias, ju* ■mus den Martelaar, ireneus, en tertulliaus, gezien, dat zij eene heerfchappij van jesus hristus op deze Wereld verwachtten, waar oment zij zelfs vrij zinlijke en grove denkbeelden *sterden. Deze verwachting had bijkans algemeen gang gevonden bij de Christenen, en zelfs velen inner opgewekt, om te blijmoediger naar het Marlaarfchap te ftreyen; hoe zeer fommigen, gelijk : Roomfche Ouderling cajus, en anderen, dit «reden hadden tegengefproken. origenes voornaam: verzette zich 'er ten fterklten tegen, en toonde t men de Openbaring van joannes, waar op men* h, ter ftavmg van dit gevoelen, bovenal beriep eenen leenfpreukigen zin geestelijk verdaan moest' pos, een Bisfchop van Egypte, zie„de, dat het :agvan origenes veel invloed had, en zijnde verwachting van het duizendjaarig Rijk zeer toe- *) Zie boven Bladz, m.  GESCHIEDENIS. 157 gedaan, fchreef daar op een Boek, onder den titel: Wederlegging der Allegoristen; dit Werk, fchoon de Bisfchop nepos kort daar na, tusfchen de jaaren 240 en 250, overleed, werd met zoo veel goedkeuring ontvangen, dat, bijzonder in het Landfchap Arfinoë, door den ijver van deszelfs begunftigers, geheele Gemeenten, wegens deze gevoelens, zich verdeelden en fcheurden. De vredelievende Bisfchop dionysius begaf zich, om deze ongeregeldheden te fruiten, in het jaar 254, of wat laater, in perfoon na dit Landfchap, en gedroeg zich daar, op die wijze, en met dien gelukkigen uitflag , dat het tot een voorbeeld bij alle godgeleerde verfchillen, voor het vervolg, had mogen verftrckken, waarom wij het, met zijne' eigene woorden, zullen vernaaien: „ In „ het Landfchap Ar/inoë gekomen," zegt hij bij 'e'usebius (*), „heb ik de Ouderlingen en de „ Leeraars op de Dorpen bijëengeroepen , als ook „ andere Broeders , die verkozen tegenwoordig te „ wezen, en hen vermaand, dat deze leere open„ lijk in eene vergadering mogt onderzocht worden. „ Als zij mij nu het gemelde Boek (van nepos). „ als een fchild en onbeweegbaren muur tegenftcl „ den, zat ik met hun, drie dagen lang, van dei „ morgen tot den avond, om den geheelen inhouc „ van dit Boek te onderzoeken. Thans verwonder „ de ik mij zeiven over de ftandvastigheid, waar „ heidliefde, leerzaamheid, en het verftandig gedraj „ der Broederen; zoo ordenlijk en gematigd gedroe (*) Hist. Eccles. VII. 24.. II BOEK X Hoofdft. na C. G« Jaar 251. tot 284. l l 1  II boek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. ! 3 3 5 9 5 3' 3' 3Ï 3) 3! 33 33 33 33 33 d: 0} be ff Pt bi 15S KERKELIJKE „ gen wij ons, bij onze vragen, bedankingen, en „ beflisfingen. Wij wachtten ons zorgvuldig,' dat „ wij eenmaal aangenomen meningen, hoe gegrond „ zij ons mogten voorkomen , niet te hardnekkig verdedigden, noch de tegenwerpingen van anderen ontweken. Wij trachtten, zoo veel moog, lijk, de verfchflzaak te verëiFenen en vast te ftel, len; ook fchaamden wij ons niet, als wij rede, neu vonden, ons gevoelen te veranderen, en an, deren onze toeltemming te geven; ja, wij 11a, men, met een goed geweten, en ongeveinsd, met [ onze harten fteeds tot God gewend, aan, het , gene door zekere bewijzen, en door de Heilige Schriften , bevestigd werd. Eindelijk gaf koracion, de.voornaamfte verdediger dezer leere, ten aanhooren van alle de aanwezende Broederen, de plegtige verzekering, dat hij dezelve voortaan niet meer toegedaan zijn, daar over niet twisten, dezelve niet gedenken, en ze niet verder keren wilde, dewijl hij door de tegengeftelde bewijzen genoegzaam overtuigd was geworden. Over deze vriendbroederlijke belijdenis, de algemeene verzoening en overèenftemming , verheugden zich alle de aanwezende Broederen." _ Evenwel vond onysius nodig, om het Boek van nepos fchriftek te wederleggen, gelijk hij deed door zijn Werk, er de Beloften, in. twee Boeken. In de Inleiding' tuigt hij, voor den Bisfchop nepos, dien hij, wens zijne kundigheden en deugden ten hoogden ijst, alle hoogachting te hebben, te meer, daar i reeds in zijne ruste was ingegaan; hij twijfelde niet,  GESCHIEDENIS- 159 niet, of indien hij nog in leven ware , zou hij hem door mondelijke redenen overtuigen; docli, dewijl vele Leeraars zijn Boek als eene groote verborgenheid aanprezen, en velen door hetzelve werden overgehaald tot te laage en zinlijke denkbeelden van het Koningrijk van God, zag hij zich genoodzaakt, zijnen Broeder nepos , even of hij tegenwoordig ware, te wederleggen. In het tweede Boek van dit Werlc, handelt hij van de Openbaring van joannes, welke hij aan den Apostel van dien naam, om verfcheiden redenen, ontzegt, doch echter vooi Godlijk erkent, fchoon van eenen anderen, doo Gods geest gedreven, joannes gefchreven; belijden de tevens, dat dit Boek zijne begrippen te bove] gaat, alhoewel hij het daarom niet wil verwerpen „ Ik veroordeel niet," zegt hij, „ het geen ik nie heb kunnen verdaan; maar ik bewonder het de; „ te meer, dewijl ik het niet kan inzien (*)." Welk deel dionysius gehad'hebbe, in de ver fchillen over den Doop der Ketteren, en hoe hj ook daar in tot vrede hebbe gearbeid, is hier voo ren reeds verhaald ( + )• Doch, als hij eenige jaa ren daar na, vergeefs beproefd hebbende, eenig Christenen in Egypte, die de gevoelens van sabel lius waren toegedaan, met zachtmoedigheid van de zelve af te trekken, deze gevoelens wederlegde, e: b (*) Eusebius Hist. Eccles. VII. 25. Men vergelijke verders, over het gevoelen der Chiliasten, mosheim Nodige Ophelderingen, III. Deel, Bladz. 307- volgg. (i ) Bladz. 132. II boek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. r 1 t ■ Wordt j verdacht gehou' den van . onrecht- zinnig: heid. 1 j j  II BOCK X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. 1 < < 1 i c I ifo KERKELIJKE bij die gelegenheid inrekende van het perfoonlijk onderfcheid des Vaders en des Zoons, eenige fïerke uitdrukkingen gebruikte, en den Zoon befchomvde, als die van den Vader gemaakt of gefchapen, en van eene andere natuur, en zoo wezenlijk van den Vader onderfcheiden was, als de wijnftok van den genen, die hem plant, befchuldigden fommige Rechtzinnigen, den goeden Kerkleeraar , als loochende hij de Godheid van christus, bij den toenmaligen Bisfchop van Rome, insgelijks dionysius genoemd, welke zedert het jaar 259 Opziener dezer Gemeente was, niet als of de Bisfchop van Rome eenige magt 3f gezag geoordeeld werd, te bezitten over andere Bisfchoppen, maar gelijk men toen gewoon was, zich met zijne bezwaaren aan den Bisfchop van eenige nanzienlijke Gemeente te vervoegen. De Roomfche Bisfchop hield terfiond, in het jaar 260, met eenige Bisfchoppen, eene Kerkvergadering te Rome, welke ie gewaande Ketterij van den Bisfchop van Alextndrië, zoo wel als de gevoelens van sabellius, veroordeelde , waar op dionysius eene verdedigin' )f verantwoording fchreef , aan den Bisfchop °van lome opgedragen, waar in hij aantoonde, dat men ïem verkeerd verltaan, en zelfs zijne woorden onrelelijk verdraaid had; verklarende, dat, alhoewel hij len Zoon van God niet uitdruklijk, (è/Aonnov,) van iet zelfde Wezen, of éénswezens, met den Vader enoemd had, omdat dit woord niet in de Heilige ichrift voorkomt, hij echter volkomen overëenftemle met de leere der genen , die dit woord geiruikten. Dit alles heeft evenwel niet kunnen ver- hh>  GESCHIEDENIS. 161 .hinderen, dat men naderhand over zijne Rechtzin•Tiigheid getwist heeft. De Arianen beriepen zich op dionysius, als die hun gevoelen reeds was toegedaan geweest, atiianasius (*) verdedigde hem als Rechtzinnig, maar basilius (f) maakt hem •tot eenen voorloper van de Aridanfche gevoelens. Zelfs nog in laater tijden heeft men over de mening van dionysius, in dit opzicht, getwist, en men kan niet ontkennen, dat hij, in zijne wederlegging der Sabellianen, onbehoedzaam heeft gefproken, hetwelk hij, naderhand , zoo goed hij konde , heeft vcrfehoond. Hoe het ook ware, dionysius had zich te verdienftclijk bij de Christen - Kerk gemaakt, dan dat hij ligtvaardig bad behooren te worden befchuldigd en verketterd. Hij had, gelijk onder decius, dus ook nu onlangs, onder valerianus , met de grootfte ftandvastigheid , mishandeling en ballingfchap voor het Christen geloof ondergaan en geleden. Naauwlijk was, onder den laatstgemelden Keizer, de vervolging begonnen, of dionysius, met verfcheiden andere aanzienlijke Christenen, werd voor den Stadhouder van Egypte , yEMiLiANUS , ontboden , die 'hun gebood, de Goden , befchermers des Rijks, te die- ( * ) In een gefchrift, onder den Titel: Over den Bisfchop dionysius van Alexandrië. Bewijs, dat hij, gelijk de Kerkvergadering van Nicea, tegen de Aridanfche Ketterij gezind is geweest, en dat zich derhalve» de Arianen te onrecht en vergeefs op zijne ovcrëenjlemming beroepen. (f) De Spirit. S. et Ep. 9. III. Deel. L II boek X ft..ofdlt. in C. G. Jaar 251. tot 284. Wordt ia ballingfchapverdreven , onder VALERIANUS.  II boek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. » 1 c c c e e i ë t( i d É g« Vi 's hi 16a KERKELIJKE dienen, en breed opgaf van de genade des Keizers, die hun onder deze voorwaarde zijne gunst wilde fchenken, ja die hen, op deze wijze, tot eenen beteren eeredienst overbracht. Geene ongewoone voorwendzels van zulken , die anderen om den Godsdienst vervolgen! Wanneer dionysius , en de Christenen , die hem verzelden, verklaarden, dat zij nienand, dan den éénen waaren God, zouden aanbidlen, werden zij na eene afgelegene plaats in Libyï, Kefi-o genoemd, verbannen, met verbod , aan hun, ai aan alle anderen , bijëenkomften aan te leggen, of ip de grafplaatzen te verfchijnen, onder bedreiging, dat :ij, hier aan niet gehoorzamende, het gevaar van iwaarer ftraffe aan zich zelve zouden te wijten heb>en. dionysius moest, fchoon hij ziek was, nog ien zelfden dag in ballingfchap vertrekken. Te Kefro ekomen, vond hij zich fpoedig van vele Christenen mringd, die hem uit de ftad gevolgd, of van elers in Egypte derwaards gekomen waren. In het :rst werden dezen van de Heidenen aldaar befchimpt, n met fteenen geworpen, maar fpoedig werden vein van dezen overgehaald, om de Heidenfche Afgodsbeelden te verlaten « en zich tot den waaren God : bekeeren. Ook onderhield dionysius , door midd van vier Ouderlingen of Priesters, en verfcheiai Diakonen, die te Alexandrië gebleven waren inhoudende gemeeiifcliap met zijne Gemeente, bezor:nde, dat de bijëenkomften der Christenen fteeds ble:n plaats houden. Deze verrichtingen, hoe zeer van Bisfchops ijver getuigende, werden, als eene ongelorzaamheid aan'sKeizers bevelen, opgevat, weshal. ven  GESCHIEDENIS. Ip5 ven dionysius naa eene andere meer woeste plaats verzonden werd, alwaar hij echter nog niet naliet, bijëenkomften en onderhandelingen met de Christenen van zijne Gemeente te hebben. Dit alles verhaalt dionysius zelve, in eenen Brief bij eusebius (*), in welken hij zich verdedigt tegen zekeren Egijptifchen Bisfchop germanus , die hem te last had gelegd, dat hij, geduurende de vervolgingen, de vlucht genomen, en de gewoone bijëenkomften zijner Gemeente niet gehouden had. Na het einde der Vervolging onder valerianus. omtrent het jaar 260, vaz. Alexandrië terug gekeerd, werd hij, door het ontftaan van een' oproer en burgerkrijg, waar in zelfs de Christenen deel namen, geduurende welken men de ftraaten dier ftad nie veilig gebruiken kon, op nieuw in zijne rust ge ftooi-d, zoodat hij, ter naauwernood, door Brievei met de leden zijner Gemeente handelen kon (f) dionysius volhardde, tot het laatfte van zijn leven in zijnen ijver voor het Christendom, trouwens toen paulus van Samojaia, Bisftfiop van Antiochiï op nieuw,, omtrent de leere der Drieëenheid, or rust brouwde, beproefde de vredelievende dionysiu hem te recht te brengen, fchreef vervolgends eene Brief aan de Gemeente van Antiochië, en zou c Kerkvergadering, aldaar tegen paulus, in het ja: 265 , gehouden , hebben bijgewoond , indien 01 da (*) Hist. Eccles. VII. 11. (f) euseb. Hist. Eccles. VII. 21. L 2 II BOEK X Hoofdft. na C. G. jaar 251. tot 284. Zijne laatfte lotgeval* ' len en ' dood. ; I I r •> » s 1 e r  II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. toe 284. Zijne fchriften. ] 1 J e I , t. f h d ti i 1 164 KERKELIJKE derdom en zwakheid hem niet verhinderd hadden, gelijk dan ook kort daarna eene zachte natuurlijke dood hem, in eenen hoogen ouderdom, van zijnen post afriep, en in de Gewesten des vrede* en der rust overbracht (*). Veel heeft deze kundige en werkzame Leeraar der Christenen gefchreven. eusebius heeft ons vele fchoone en gewigtige uittrekzels uit verfcheidenen van zijne Brieven bewaard, van welke wij, bij gelegenheid, gebruik hebben gemaakt. Ook noemt leze Gefchiedfchrijver (f) ons nog andere Brieven m Werken van denzelven op, bij voorbeeld, zijnen kief aan de Egyptifihe Christenen, over de Kerkeijke Boete- nog een afzonderlijk Boek over de Boee, aan den Bisfchop konon; eene fchriftelijke beh-affingsreden aan de Gemeente van Alexandriëen Boek over den Marteldood aan origenes; een' irief aan de Gemeente te Laödiced; aan de Armeiërs, over de Boete; eenen aan cornelius, Bis:hop te Rome, en anderen. Ook weten wij, dat ij twee Boeken over de Beloften heeft gefchreven ie wij reeds gemeld hebben, verfcheiden Brieven gen de Sabellianen, een Boek over de Verzoekinen , uitleggingen over het begin van saloiuo '« 'rediker , en over den eerften Brief van paulus m de Christenen te Korinthen enz ($). Elders meldt (*) Euseb. Hist. Eccles. VII. 27. (t) Hist. Eccles. VI. 46". (§) Euseb. Hist. Eccles. VII. zC.  GESCHIEDENIS. 165 meldt eusebius f*) nog twee Paaschbrieven, (Epistolce Pafchales,) door dionysius gefchreven, geduurende de vervolging van decius, waar in hij aantoont, dat het Paaschfeest niet dan na de Lentedag en nacht-evening mag gevierd worden, en tevens eenen jaarkring van 8 jaaren tot bepaling van den dag voor dit Feest opgeeft. Een aanmerklijk üitfrekzel, uit zijn Werk over de Natuur, heeft eusebius ook bewaard (f), waar in hij het Leerftelfel van epicurus wederlegt, en de Schepping en Voorzienigheid verdedigt. Doch geene zijner fchriften zijn buiten deze tot ons gekomen, behalven een Brief, in welks opfchrift hij Aartsbisfchop van Alexandrië genoemd wordt, aan basilides , Bisfchop van Pentapolis, in welken hij op eenigen door denzelven gedaane vragen antwoordt , welke antwoorden als Kerkregelen, (Canones,) zijn aangenomen (§). De eerfte vraag betreft het uur , wanneer men het vasten voor Paasfchen , ter gedachtenis van jesus dood, moest eindigen, waar op dionysius antwoorde, dat, dewijl men het uur van jesus verrijzenis niet met zekerheid kan aantooneil, men hier omtrent ook niets beflisfen moet. Eene tweede vraag houdt hij voor overtollig, of naamlijk vrouwen, in ha- (*) Hist. Eccles. VII. 20. (f) De Prapar. Euang. Libr. XIV. Cap. 23-27. (§) Balsamon en zonaras hebben dezen Brief met hunne aanmerkingen beicend gemaakt, en dus vindt men hem in het Sijnodicon pve Pandecta Canonum etc. Oxon. T. II. pag. 1-7. L 3 II boek X hoofdft. ia C. G. [aar 251. ;ot 284.  II ïoek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. Cypria- kus. 166 KERKELIJKE hare ftonden, den openbaren Godsdienst mogen bijwonen? Godvruchtige Christinnen zullen, meent hij, in zulken ftaat zidi niet verftoutcn, zulks te doen, en nog veel min het ligchaam en bloed des Heeren aan te raken. Tot het allerheilig/te, (zoo noemde men thans het Heilig Avondmaal,} mag niemand komen, dan die zoo wel aan ligchaam als geest rein is. De derde vraag betreft de onthouding van echte lieden, bij welke dionysius op paulus uitfpraak verwijst , dat naamlijk de echtgenoten hier zelve richter zijn, en niet dan met wederzijdfche bewilliging handelen moeten. Eindelijk fpreekt hij ook van onwillekeurige nachtlijke bevlekking, en fluit den Brief, met basilides , zijnen gelovigen en wijzen Zoon , te verzoeken, hem te fehrijvcn, of hij deze zijne antwoorden, die hij niet als voorfchriften, maar enkel als zijne mening, wil aangemerkt hebben, voor goed en billijk keure — Men heeft, in laater tijd, nog eenen Brief paulus van Samofata, en eene Wederlegging van tien van zijne tegenwerpingen, te voorfchijn gebracht, en aan dionysius toegefchreven (*), doch het onderfcheid van ftijl, het ftilzwijgen der Ouden, en het verfchil tusfehen den inhoud en het verhaal van eusebius (f), fchijnen genoeg te bewijzen, dat deze beide Hukken niet van dionysius zijn. De andere vermaarde Kerkleeraar, welke, bij de vervolging onder Keizer valeriaan, niet alleen bal- ling- (*) Biblioth. Patr. T. XI. p. 273. fq. ed. Paris. (f) Hist. Eccles. Libr. VII. C. 30.  GESCHIEDENIS. 167 lingfchap, maar de dood, voor het Christelijk geloof ondergaan heeft, is cyprianus, een man, die, in ijver voor den Godsdienst, in werkzame bezigheid, om deszelfs zuiverheid, naar zijne begrippen, te handhaven, en bijzonder, om de Kerkelijke tucht, en het gezag en aanzien der Kerk, en van derzelver Bisfchoppen, voor te ftaan, naauwlijks zijns gelijken heeft gehad. Doch, die te gelijk, door dezen zelfden ijver, daar hij, zwak van oordeel, vrij wat tot dweepzucht overhelde, en dus zich naauwlijks binnen de palen wist te houden, in velerhande en zelfs aanmerkelijke gebreken vervallen is. Wij hebben hem uit de Gefchiedenis der twisten met novatus en novatianus, der verfchillen over de gevallenen, en met den Pvoomfchen Bisfchop stefanus , ovei den Ketterdoop, voor het grootfte gedeelte, uit zijne Schriften en Brieven opgemaakt, in zijnen ijvei en drift leeren kennen. Een beknopt bericht vai zijne levensbijzonderheden en fchriften zal hem nos nader aan ons bekend maken. Thascius CiEciLius cyprianus , zoo was d< naam van dezen vermaarden man, in Afrika, mis fchien te Karthago, omtrent het jaar 200, uit Hei denfche vermogende ouders geboren, legde zich o\ de geleerdheid en welfprekendheid toe, en verwier in de gemelde ftad, als Leeraar der welfprekend beid, of Redenaar, grooten roem; maar zijne zedei waren ten hoogften verdorven , bijzonder was h aan de wellust zoo zeer overgegeven, dat hij, or die te voldoen, zelfs tovermiddelen gebruikte. Doch omftreeks het jaar 244 , of wat laater, werd hij L 4 doe II BOEK X Hoofdit. na C. G. jaar 251. tot 284. : Zijne le_ vensbijzonder■ heden, , zijne beF kering. r  i<58 KERKELIJKE II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 384. ( 3 3 3 s 3J J 3: 3 T T V. k €1 Ó, f door eenen Ouderling der Gemeente te Karthago oecilius (*), oven-eed , om den Christelijker, Godsdienst te omhelzen; en van dien tijd af, veranderde zijn hart en leven op eene zichtbare wijze Hlj was ingetogen, kuisen, matig,, uitmuntende in werken van liefdaadigheid jegens armen en behoefdgen. Hij zelve fchrijft , met de ferkfte en levendigde aandoening, van deze zijne zedelijke verandering, die hij aan de kracht van den Godsdienst van Fesus , en in het bijzonder aan de kracht van den Christelijken .Doop toefchrijft, in zijn Boek over de genade van God aan öonatus.: „Mij dacht, naar , mijnen toenmaligen toeftand, dat het waarlijk iet » hards en moeilijk was, om, door het Bad dès II. , Doops, in een nieuw leven gedeld, en met be, houdenis van het vorige ligchaam, in hart, ge- , moed, en zin, geheel te worden veranderd' , Gelijk ik voorheen aan vele dwalingen vast was • 01 biJ"a geloofde ,. dat het niet mogelijk wa's * , dezelve af te leggen;, zoo liet ik mij van de on, deugden beheerfchen, en, dewijl ik twijfelde, iet , beters te kunnen vinden, beminde ik het kwaad!" dat mijne natuur geheel doordrongen had — AJaar' nadat het Water des H. Doops mijne vorige zon, den afgewasfchen;en mijn gezuiverd hart het licht " Vm (*) Deze GÊs&Lpm was, meent men, dezelfde, die, het gefprek van insocm felix, eerst als een vijand I beftrijder van het Christendom voorkomt, maar die>or ocTAVius overtuigd, en tot het Christendom overbracht wordt. Zie U. Deel, Bladz. 385.  GESCHIEDENIS. i6> „ van boven, en, de zalving des Geestes ontvangen; „ nadat die tweede geboorte mij thans tot een an„ der en nieuw mensch vernieuwd had; zoo moest „ ik, tot mijne verwondering, ondervinden, dat al„ le mijne vorige twijfelingen plotslijk verdwenen; „ alles was nu licht en heller rondom mij; ik be„ vond, in de daad, dat mij dat gene gemaklijk voor- kwam, wat mij voorheen zoo moeilijk toefcheen, „ en dat het gene ik voormaals voor onmooglijk hield, werklijk volbracht kon worden. Gij weet „ het immers zelve, mijn vriend! en erkent met ,, mij, wat het affterven der zonde, (bij den Doop), „ van ons weggenomen , en wat integendeel het ,, nieuw geestelijk leven in ons gewrocht hebbe. " Ja, men kan zelfs niet ontkennen, dat cyprianus, in ftrengheid van zedenleere , ruim ver genoeg gegaan zij. Immers niet alleen, dat hij zijne goederen en tuinen, die hij te Karthago bezat, verkocht, en het geld onder de armen verdeelde, maar hij onthield zich ook geheellijk van alle gemeenzame verkeering met zijne huisvrouw, even of zulke onthouding, gelijk trouwens meer Christenen ten dezen tijde zich verbeeldden, eene volmaakter deugd ware (*). Jegens zijnen vriend c^ecilius gedroeg hij zich zoo dankbaar , dat hij deszelfs naam c-ecilius aannam, gelijk (*) Dit verhaalt pontius , een Diakon van cvpriarsus, die zijn leven befchreven heeft. Sommigen vatten echter deszelfs woorden zoo op, als of zij van jobs huisvrouw, en niet van die van cyprianus , te verltaan waren. Doch zonder genoegzame-n grond. L 5 ir boek X Hoofdit. ia C. G. [aar 251. tot 284.  II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. rot 284. Hij wordt Ouderling en Bisfchop. 1 1 ( 1 i 1 1 j Ontwijkt 170 KERKELIJKE lijk dan ook deze hem zoö veel toevertrouwde, dal hij, bij zijn overlijden, de zorg voor zijne vrouw en kinderen aan cyprianus aanbeval. In beide deze geestelijken blijkt dus, dat het huwelijk toen nog gemeenzaam was, onder de Geestelijken en Opzieners der Kerk. Zijn godvruchtig en voorbeeldig leven was oorzaak, dat cyprianus, fchoon een nieuw bekeerde, eenige weinige maanden flechts na zijne bekeering', door den Bisfchop donatus, zijnen vriend, tot Ouderling werd verkozen, en dat hem, na de dood van dezen, in het jaar 248, of 249, het Bisfchops-ambt te Karthago , hoe zeer tegen zijnen «ril, met eenparige ftemmen des Christen volks , ivelke toen nog bij het verkiezen van eenen Bisfchop golden, alleen vijf Ouderlingen uitgezonderd , die liet in deze keuze bewilligden , werd opgedragen, [n deze waardigheid gedroeg zich cyprianus zooïanig, dat, hoe zeer hij van de magt van het Bisfchopsimbt al te' hooge gedachten koesterde, hij nogthans loor zijne Gemeente niet min geliefd dan geëerd verd, dewijl hij , door zijn voorbeeld zoo wel, als loor zijne leere en onderwijs, (lichtte, en niets van :enig aanbelang ondernam, zonder zijne Ouderlingen, :n zelfs de overige leden zijner Gemeente, te raaddegen ; ftreng was hij in het beftraffen en weereu fan alle kwaad , en het aanprijzen en bevorderen m deugd en godzaligheid, liefderijk jegens de arnen, en zorgvuldig in het waarnemen van alle deeen zijner bediening. Niet lang na zijne verkiezing tot Bisfchop onthoud  GESCHIEDENIS. 17* ftond de vervolging der Christenen , onder den Keizer decius. Terftond eischte het Heidensch gemeen te Karthago de dood van cyprianus , en fchreeuwde menigmalen , op de openbare worftelplaats, dat hij voor de leeuwen zou geworpen worden. Doch, als men hem daar toe zocht, ontweek hij het geweld, door eene tijdige vlucht, volgends het geen het bevel des Heer en leert, fchrijft hij (*), meer bezorgd voor het heil en de rust der Broederen, dan voor zijn eigen leven, om, door zijne tegenwoordigheid, het woedende gemeen niet te ter. gen, en aanleiding te geven, dat de Gemeente in grooter gevaar kwame. Tevens echter fchreef hij elders (f), dat God hem zelve uitdruldijk de vlucht bevolen hebbe ; gelijk wij al voorheen $ opgemerkt hebben, dat cyprianus zich meermalen Godlijke ontdekkingen en openbaringen toefchreef (§), waai van wij reeds voorbeelden ontmoet hebben. Waarfchijnlijk, even gelijk wij van dionysius van Alexandrië vermoed hebben (**), zekere fterke geestdrift, of werking: der verbeeldingskracht, of droom, voor Godlijke aanduiding nemende, of wel, zijr be (*) Epist. 20. aliis 15. (t) Epist. 16. aliis 10. (§) Boven Bladz. 114. Hij fchijnt de gave de voorzeggingen , in eenen eigenlijken zin , uit zijne; Doop "af te leiden. Libr. ad donat. de gratia: In de, fitmta et concepto vigere, hic adhuc pofiti futurc rum indicia prtenoscimus. (**) Boven Bladz. 153. II boek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. de vervolging,onder decius , door vrijwilligeballingfchap. I \  II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. 1 1 i - i Hij keert terug naa y Karthago. « a ti a n B P G d B d< C 172 KERKE.LIJKE beftuit, opgemaakt uit de overweging der Heifigtf Schriften, vergeleken met de omftandigheden, onder gebeden tot God, als door hooger invloed der Godheid gewerkt, en dus als eene Godlijke openbaring aanmerkende. Hoe het zij, deze zijne vlucht werd van alle Christenen niet gebillijkt, waarom ook ponfius, zijn levensbefchrijver, zich vele moeite geeft, hem deswegens te verfchonen en te rechtvaardigen— Syprianus bleef, geduurende zijne ballingfchap, velke door een banvonnis der overigheid, waar bij e gelijk zijne goederen verbeurd verklaard werden, >evestigd was, aanhoudend, zorgen voor den welland en belangen zijner Gemeenten, en fchreef uit iezelve menigvuldige Brieven, aan zijne Gemeente, an de Martelaren en Belijders, over het wederaanlemen der afgevallene Christenen, enz. Warinéer in het jaar 251 de hevigheid der ver■olging bedaarde, die door den dood van decius kort ^aar-na geheel ophield, keerde cyprianus-, na een ~zijn van een jaar en eenige maanden naa Karthago ■rug, alwaar hij de handen vol werks kreeg, niet leen met den twist over de afgevallene Christenen, laar ook met de verdeeldheden der NovatidneL ij gelegenheid der meermalen gemelde algemeene .'stziekte, welke de Heidenen aan den toorn der oden, wegens de Christenen , toefchréven , toon\ hij niet alleen, dat men veeleer de Heidenfche jgelovigheden en flechte zeden voor de oorzaak rzelve te houden hebbe, maar vermaande ook de iristenen, met goed gevolg, om'hunne menseh- lie-  GESCHIEDENIS. 173 levendheid ook tot de Heidenen uit te (trekken, en die niet min, dan hunne Broederen, behulpzaam te wezen. Ook liet hij aanzienlijke geldlbmmen onder armen en behoeftigen uitdeden, en bracht in het jaar 253 eene aanzienlijke verzameling van penningen uit zijne Gemeente bijeen, om de Christenen vrij te kopen, die van barbaarfche volken, bij eenen inval in Numidie, ten dezen tijde, als (laven weggevoerd waren. Eindelijk werd hij , in het laatsi van zijn leven, ingewikkeld in den twist over dei Kctterdoop, bij welke gelegenheid hij, gelijk hij te vorj ren> meermalen gedaan had, meer dan ééne Kerkver gadering te Karthago hield, en zich, met allen zijnci ijver, toch bedaarder gedroeg , dan zijn tegenftrever de Bisfchop van Rome, gelijk wij verhaald hebben. Toen, in het jaar 257, de vervolging der Christenen , onder den Keizer valerianus , eenen aanvang nam , vermaande cyprianus , door een bijzonder gefchrift, tot moed, geduld, en ftandvastigheid, waar van hij ook zelve één der cerltcn eer voorbeeld gaf. aspasius paternus , Landvoogc van Afrika, liet Keizerlijk Bevelfchrift pntvangei hebbende, liet cyprianus bij zich komen, en hen daar van kennis gegeven hebbende, vorderde hij va.i den Bisfchop, dat hij de Romeinfche Goden verëe ren zoude, cyprianus verklaarde, dat hij eei Christen en een Bisfchop was, die geene ander Goden erkende, dan den eenigen waaren God Schepper van Hemel en Aarde, wien de Christenen onophoudelijk, niet alleen voor zich zeiven, man voor alle meufclien, en bijzonder voor den Keizt fes II boek X Hoofdit. na C. G. Jaar 251. tot 284. l l i Hij wordt op nieuws, in de vervolgingvanvalerianus , . gebannen. 1 1 1 » » r r  II boek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. :ot 284. J 1 1 174 KERKELIJKE baden. Gevraagd, wie de Ouderlingen zijner Gemeente waren, gaf hij ten antwoord, dat de burgerwetten zelve geene aanbrengers duldden, en dat naar de leere der Christenen het niemand geoorloofd zij, zich zeiven aan te geven (*). De Landvoogd, ziende, dat cyprianus hier bij volftandig bleef, bande hem na Curubis, eene vervallen Stad in Zeugitanlé, aan de Zeekust. Den 14 September des jaars 257 werd cyprianus derwaards gebracht, verzeld van zijnen Diakon pontius, en eenige andere Christenen. Terftond na zijne aankomst aldaar had hij eenen droom, dien hij voor eene voorzegging van zijnen toekomenden dood hield, pontius verhaalt dezen droom, zoo als hij dien van cyprianus zeiven had, met 'smans eigene woorden: „ Ik was ,, niet in flaap gevallen , of ik zag eenen jon„ gen man van eene buitengemeene grootte. Deze „ bracht mij in het rechthuis, en het kwam mij „ niet anders voor, of ik ftond werklijk voor den „ rich- (*) Uit deze woorden blijkt duidelijk, dat hetgeens;ins van alle Christenen, zelfs niet van zulken, die in ïun geloof ftandvastig bleven, en daar voor het leven feil hadden, werd goedgekeurd, wanneer iemand zich :elven aan de Heidenfche Landvoogden of Overheden langaf, als een Christen; gelijk 'er vele zoodanige geronden werden, die, naar dit vrijwillig aangeven, (pro\teri, ) genoemd werden , Profesfores. Waarom men le befchuldiging van Dweeperij , die met recht tegen lezen geldt, evenwel ten onrecht tot alle Christenen ou «Uitrekken,  GESCHIEDENIS. 175 ,, richterftoel des Landvoogds. Zoodra deze mij „ zag, fchreef hij, op eene tafel, een vonnis, dat „ ik niet kon te weten komen. Maar het jonge „ mensch, dat achter hem ftond, en zulks geern „ wilde weten, las, wat hij gefchreven had, en, „ niet mogende fpreken, gaf hij het mij door een ,, teken te kennen, terwijl hij zijnen arm uitftrekte, „ als iemand, die een zwaard in de hand houdt, „ waar mede één het hoofd wordt afgellagen. Ik, „ dit waargenomen hebbende, verzocht ernftig om „ éénen dag uitftel, ten einde mijne zaken te be„ fchikken. De Richter fchreef hier op, ik weet „ niet wat, op zijne tafel, en ik merkte uit zijn „ wezen, dat hij zich door mijne bede had laten ,, bewegen. Ook gaf mij het jonge mensch te ken„ nen, dat men mij dit uitftel vergund had, ter- wijl hij zijne vingers achter malkander lag." Biina elf maanden bleef cyprianus te Curubh, alwaar hij, door vele, ook aanzienlijke Christenen bezocht werd, die hij, door leerredenen en vermaningen , in bijëenkomften en vergaderingen, tegen het Keizerlijk verbod aan, onderwees, terwijl hij, door Brieven en Schriften, de verdrukte Christenen te Karthago, en die, welke veroordeeld waren, om in de mijnen en bergwerken te arbeiden, vertroostte, en met geld naar zijn vermogen onderfteunde. Intusfehen overleed de Landvoogd paternus. Zijn opvolger galerius maximus riep cyprianus uit zijne ballfngfchap terug, en beval hem , in zijne tuinen, die hij wel verkocht had, om het geld aan de armen uit te deelen, maar die hem naderhand v dooi II BOEK X Hoofdit. na C. G. Jaar 251. tot 284. Hij wordt te Karthagoonthoofd.  II boek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. ] i \ I x r n o 11 L et rr te m D vr dc ve G èa vo fel 175 KERKELIJKE door de kopers weder gefchonken waren, te onthouden-, ten einde men een naamver opzicht over hem zou hebben. Eenigen tijd daar na vertrok de Landvoogd naa UtJca, alwaar hij het tweede en toffer bevelfchrift van den Keizer ontving, waaróm hij, ter uitvoering van hetzelve, foldaten na Karthago zond, om cyprianus naa Utica te brengen. Doch deze had zich verborgen, niet, gelijk hij, in djnen laatflen Brief, fchrijft, uit vreeze des doods, naar, omdat hij geloofde , dat de eere eens Bischops vorderde, om voor de oogen der hem toeertrouwde Gemeente te fterven, waarom Hij de teugkomst des Landvoogds te Karthago wilde afpachten. Dezen teruggekomen zijnde , verliet cyrianus zijne fchuilplaats, en keerde weder naa zije tuinen, hoe zeer niet alleen de Christenen, maar Dk vele voorname Heidenen dit afraadden, en hun1 landgoederen tot zijne veiligheid aanboden. De andvoogd, hier van verwittigd, liet cyprianus met ne wacht foldaten halen, welke hem, die wclgeocd was, in het huis van hunnen Hopman brachn, waar het aan zijne vrienden vergund werd, et hem te fpijzigen , en bij hem te vernachten. .11 volgenden dag werd hem, onder den toevloed n eene groote menigte volks, in het rechthuis, or den Landvoogd bevolen, om het Keizerlijk bel terftond na te komen, en aan de Romeinfche xien te offeren. Als cyprianus dit, met groote ndvastigheid, weigerde , verweet hem de Landogd, dat hij zoo lang als een vijand der Romeinte Goden en wetten geleefd, velen tot dezelfde ge-  GESCHIEDENIS. 177 gevoelens gebracht had, en leeraaar en aanvoerer der fnoodfte overtredingen geweest was ; vervolgends hem, ter waarfchuwing voor zijne aanhangers , en tot handhaving der orde en der wet, ter dood veröordeelende, zijnde het vonnis in deze bewoordingen begrepen: „ Het is befloten, dat thascius „ cyprianus , met het zwaard, ter dood zal ge„ bracht worden." cyprianus gaf hier op geen ander antwoord, dan dit: De Heere zij geloofd! Het vonnis werd daadlijk aan hem voltrokken, buiten de Stad, in een veld, dat met boomen omzet was, wordende hij derwaards verzeld van vele Christenen , die riepen, dat zij met hem onthoofd wilden worden, cyprianus , te dezer plaats gekomen , legde zijnen mantel af, en deed, op de aarde neder geknield, een hartelijk gebed tot God. Vervolgends opgeftaan, trok hij cok zijn kleed uit, hetwelk hij den Diakonen gaf, die hem in zijn uiterfte bleven bijliaan, houdende alleen zijn onderkleed of hemd aan. Hij bond zelve zijne oogen toe, en verzocht nu den Hoofdman, om het doodvonnis, zoo fpoedig mooglijk, te laten voltrekken. De foldaat, die hem zou dooden, fidderde, toen hij het ontblootte zwaard in handen nam, nogthans volvoerde hij zijnen last, en hieuw dezen aanzienlijken Leeraar het hoofd af. Dus ftierf deze vermaarde man, als een bloedgetuigen, voor,de waarheid van het Christendom , de eerfte Martelaar onder de Karthangfche Bisfchoppen , op den 14 September van het jaar 258 , juist één jaar, nadat hij naa Curubis in ballingfchap gezonden was , en den bovengemelden III. Deel. M droom ir BOEK X -Ioofdft. ia C. G. [aar 251. :ot 284.  i78 'KERKELIJKE II boek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. Zijne fchriften. 1 ; droom gehad had. Hij was niet alleen in zijn leven, maar ook na zijne dood, in groot aanzien, en de Christenen te Karthago vierden, jaarlijks, ter gedachtenis, den dag van zijne dood (*). Veel heeft cyprianus ten dienfte der Christenen gefchreven, zoo bijzondere verhandelingen, als Brieven; uit deze fchriften kan men 'smans karakter en zijne verrichtingen vrij naauwkeurig beöordeelen. Wij zuilen van dezelve eenig verflag doen, en de nerkwaardigheden, in dezelve voorkomende, aantekenen , na vooraf' omtrent zijnen flijl te hebben aangemerkt , dat deze door velen , wegens deszelfs velfprekendheid, geroemd, en ten allen tijde hoogschat is geworden, lactantius, zelve een Leertar der Welfprekendheid, roemt den flijl van cy- pri- (*) Deze berichten van cyprianus leven zijn onteend uit de oude Schrijvers euseb. Hist. Eccles. VI. P3. en VII. 3. mè'ronym. Cat. SS. Ecclefiaft. Cap. 68. jregorius van Nazianzus heeft eene redenvoering tot :ijne eere. Orat. XVIII. Ook heeft prudentius zijnen Marteldood bezongen, irtgt Hijmn. XIII. ponti¬ js, één van zijne Diakoncn, die, kort daar na, zelve >m den Godsdienst ter dood is gebracht, heeft zijn le>en en lijden befchreven. Bekend zijn onder de nieuver Schrijvers de Annales Cijprianici per johannem Zcstrienfem, of den Bisfchop joiin pearson, en pru)entius maran, Vita S. Cijpriani, welke ook een oud 'erhaal lan het lijden van cyprianus, door eenen tijdsnoot , Pas/lo S. Cijpriani, of Acta Proeonfularia S. lijpriani heeft uitgegeven.  •GESCHIEDENIS. 179 ?r.ianus (*), als gemaklijk, volzinnig, bevallig, en duidelijk. Hij voegt 'er echter bij, dat zij, die van onze heilige leere niets verdaan, alleen genoegen vinden in zijne woorden, naardien zij de zaken verachten , omdat hij deeds van verborgenheden fpreekt. Daarom werd hij ook van Heidenfche geleerden befpot,één van welke hem, met verandering van ééne letter, coprianus plagt te noemen, van het Griekfche woord Ko7tgoï , (drek), omdat hij, zijns bedunkens , zijn vernuft alleen aan drek en beuzelingen bedeed had — Ondertusfchen, hoe veel men ook tot lof van zijnen dijl moge zeggen , deze is echter ver van den echt Latijnfchen dijl. Hij is een al te verflaafd navolger van tertullianus, dien hij fomtijds woordelijk affchrijd, hij heeft gezochte fierlijkheid , kundige tegendellingen, gedrongen lecnlpreuken en beelden , en zeer veel gemaaktheid, om niet te fpreken van de hardheid en ruwheid van zijne uitdrukkingen , menigvuldige nieuw gefmede woorden, of nieuwe betekenisfen van woorden* Daar door is hij met tertullianus aan te merken, als één der eerde dichters en leermeesters van het Kerkelijk Latijn der Westerfche Gemeenten, (Latinitas Ecclefiaftica,) waar van echter de eerde aanleg in de oude Latijnfche Vertalingen der H. Schrid gevonden wordt. Het eerde en oudde zijner gefchriften is zijn Boek aan donatus over de genade Gods, (ad Donatum Liher de gratia Dei). Dit fchreef hij, kort na zijne overkomst (*) Inflitut. Div. L. V. C. 1. M ft II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaarcsi. tot 284.  II BOEK X Hoofdft na C. G Jaar 251 tot 284 180 KERKELIJKE komst tot het Christendom, in het jaar 246, om aan denzelven de groote weldaaden der Godheid te verklaren, die hij door den Doop deelachtig was geworden, •verders tot wederlegging van der Heidenen Bijgelovigheid. In dit opilel fchildert hij de fnoode zeden en godloosheden der Heidenen, waar tegen hij de zeden der Christenen overftelt , waar toe hij alle zijne welfprekendheid te hulp roept. Hier door verliest zeker bij onpartijdigen de kracht van zijn bewijs, evenwel kan men het groot onderfcheid van zeden bij de Christenen en Heidenen over her geheel niet loochenen, noch de voortrefiijkheid van den Godsdienst van jesus , die zoo groote zedelijke verbetering werkt, ontkennen. Kort daar op, waarfchijnlijk in het begin des jaars £47 , volgde zijn gefchrift, over de ijdelheid der Afgoden, hetwelk met de fchriften van tertullianus en minuotus felix over hetzelfde onderwerp niet alleen hoofdzaaklijk overeenkomt , maar zelfs, voor een groot gedeelte, woordelijk uit den laatflen is afgefchreven. Toen hij Ouderling of Priester geworden was, fchreef hij twee Boeken van getuigenisfen of bewijzen uit de Heilige Schrift tegen de Jooden, (Testimonia adverfus Judaeos,) waar bij hij, Bisfchop geworden zijnde, een derde Boek voegde. In dit Werk verzamelde hij, op verzoek van zekeren quirinus, alle de Bijbelteksten, welke van den val der Jooden, van de leere van christus, en eene aanwijzing van de- pligten der Christenen, handelen, al-  GESCHIEDENIS. 181 alle gerangfchikt onder zekere hoofddeelen, met twee Voorredenen. Hier worden, uit bijna alle Bijbelboeken , niet alleen echte maar ook Apokrijfe, be- j halven uit het Hooglied, Teksten bijgebracht, die n alleen naar eene Mijftike en leenfpreukige wijze van ] uitlegging op de onderwerpen kunnen worden toe- ■ gepast, zoodat dit Werk van geene nuttigheid is, dan misfchien ter beöordeeling van veifchillcnde lezingen in fommige plaatzen der II. Schrift. Omtrent denzelfden tijd, in het jaar 248 of 249, verfcheen ook zijn Boek over de kleding der Maagden, (de habitu virginum.) Men vond, ten dezen tijde reeds , onder de Christenen jonge dochters, die, fchoon zij in geene kloosters waren opgefloten, noch naar zekeren Regel leefden, evenwel zich verbonden , om kuisch en ongetrouwd te leven; doch, weldra neigden, om zich voor deze ftrenge cn eigenwillige Godzaligheid fchadeloos te ftellen , door fieraad en pracht in kleding, ook woonden zij bruiloften bij, en lieten zich fomtijds in het bed bij de mansperfonen vinden, cyprianus , in plaats van haar te onderrichten, welke waare kuischheid zij, en dat men vergeefs in foortgelijke onthouding volmaaktheid ftelle, roemt veel eer en prijst den ongehuwden ftaat der Maagden, noemt den maagdelijken ftaat de naaste voorbereiding tot den ftaat der Martelaren, zij zijn daar door bevrijd van den vloek, over eva uitgefproken, en verkrijgen in het huis des Hemelfchen Vaders , waar vele verblijfplaatzen zijn, de beste. Verders ijvert hij, in navolging van tertuleianus , tegen allen opfchik, het blanketten M 3 der II BOEK X [oofdft. 1 C. G. aar 251. }t 284.  It bof.k X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. 1 ! 1 3 ! 5 J J 1 182 KERKELIJKE der wangen, het verwen der haairen, en het doorboren der ooren, tot het dragen van oorhangzelen, enz. Alhoewel derhalven cyprianus eenige goede gedachten tegen de onkuischheid in dit gefchrift heeft voorgedragen, echter is de hoofdzaak overdreven, en de bewijzen, van welke hij zich bedient, zeer zwak, en niet zelden beuzelachtig. Bij gelegenheid van den twist met de Novatianen, fchreef cyprianus , omtrent het jaar 251, zijn Boek over de eenheid der Kerk , (de Unitate Ecclejiaej (*). In dit Boek beweert hij, dat 'er flechts ééne Kerk is, buiten welke geene zaligheid is, dus zij 'er ook ién Bisdom , waar in alle Bisfchoppen , volkomen gelijk, een zelfde aandeel hebben. Onder anieren is de volgende plaats in dit Boek merkwaarlig, omdat de voorftanders voor de rechten van len Bisfchop van Rome dezelve met verfcheiden )ijvoegzels hebben vermeerderd , welke rigaltius net recht had weggelaten, fchoon zij in de laater ntgaven van cyprianus weder zijn ingevoegd. De gezegden van jesus: „ Gij zijt petrus, en cp , dezen Petra"'' enz. „ Ik zal u geven de fleute, len des Hemelrijks" enz. ,, Weid mijne Scha, pen," aangehaald hebbende, vervolgt hij: ,, De , Heere bouwt zijne Kerk op éénen; en alhoewel , hij aan alle de Apostelen eene gelijke magt geeft , en zegt: „Gelijk mij de Vader gezonden heeft" , enz. Nogthans , om de eenheid duidelijk voor , te ftellen, bevestigt hij den oorfprong dier cen- „ heid, (*) Vergelijk boven Bladz. 38.  GESCHIEDENIS. 183 „ héld, die van éénen aanvangt, door zijn gezag. „ Alszins"waren ook de overige Apostelen, het geen „ petrus was , zij genoten de gemeenfehap van „ ecre en magt: Doch het begin neemt van de een„ heid eenen aanvang, opdat blijke, dat de Kerk „ maar ééne is. Deze éénheid moeten wij „ Bisfchoppen inzonderheid handhaven, die wij in „ de Kerk voorzitten, opdat wij bewijzen, dat de „ Bisfchoppelijke waardigheid zelve ook flechts ééne „ en ondeelbaar is" enz. Men merke hier op, dat cyprianus niet zegt; christus heeft petrus tot een hoofd der Apostelen gemaakt, om te toonen, dat, gelijk 'er één hoofd is, 'er dus ook ééne Kerk zij, en vervolgends heeft hij, onder zijn opzicht, aan de andere Apostelen ook de magt gegeven, die hij eerst aan hem gegeven had. Maar dus befluit de Kerkleeraar: Het oogmerk van christus is, dat de Kerk één zij, daarom heeft hij in het begin maar aan éénen de Apostolifche magt' gegeven , doch terftond daar op, maakt cyprianus, om niet verkeerd verftaan te worden, deze uitdmklijke uitzondering, dat men dit niet zoo moet opvatten, als of niet elke Apostel aan petrus gelijk geacht moest worden. Dat intusfehen cyprianus hier bondigheid van befluiten mist, zal men ligtelijk kunnen toeftaan, daar hij, over het geheel, in deze verhandeling, de inwendige waare Kerk met de uitwendige verwart. De twisten over het wederaannemen van afgevallene Christenen, die, onder den Keizer decius , het Christengeloof, op de ééne of andere wijze, verzaakt hadden , gaven aanleiding tot het opftellen M 4 van II BOEK X Hoofdft. ia C. G. [aar 251. tot 284.  II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 2S4. t 1 i ( c I I r v g d ti d< Vi *j «J te ge ze W( . 1 1S4 KERKELIJKE van zijn Boek de Lapfis, (over de Afgevallenen,} in het jaar 251 of 252 (*). In dit Werk kom'en zoo vek vreemde Hellingen, nopens de verdienflelijkheid der goede werken, en zoo vele wonderbare ?ebeurenisfen voor van afgevallenen, die zichtbaarijk door de Godlijke Voorzienigheid geftraft zullen :ijn (f), dat semler , om deze redenen, in onzen ijd, de echtheid van dit Boek, gelijk ook van het 'oorgemelde, over de Éénheid der Kerk, in twijfel leeft getrokken. Doch, daar de ftijl en wijze van ich uit te drukken, in dit Werk, met die van auere Werken van cyprianus overeenkomt, hebben eze twijfelingen van sejiler geenen genoegzamen rond. cyprianus geeft, daarenboven, overal blijen, hoe hij overhelde, om buitengewone openhangen, verfchijningen, en wonderwerken, te gelom, en daar van gebruik te maken, ten einde zijne roelens en meningen aanzien te geven; hij beproefï alles, om het Bisfchoppelijk gezag ten hoogflui ap te verheffen. Voords hebben fommige wcor:n, door hem gebruikt, bij voorbeeld, of er linde, rdienen en verdienfie, Sacrament, .bij hem eene el ruimer betekenis, dan men, in vervolg van d, aan dezelve heeft vastgemaakt: Offerande beient bij hem alles, wat wij aan God toebrengen, bed, lof enz. Verdienen is niet zelden, bij den Schrijver, verwelven, verkrijgen, Sacramentum>rdt door hem gebruikt, voor elk kerftuk, aan- gaan- ;*).Zie boven Bladz. 22. ;t0 Vergelijk ons Tweede Deel, Bladz. 444.  GESCHIEDENIS. 185 gaande christus enz. Ondertusfchen is even hier door, in het vervolg, aanleiding gegeven , tot het invoeren van meningen en gevoelens, welke bij de oude Christenen , en cyprianus zei ven, onbekend waren. Zijne daar op gevolgde verhandeling over het gebed des Heer en, (de Oratione Dominica,) wordt van den Kerkvader augustinus (*) voor het beste zijner fchriften gehouden. In dezelve geeft hij aan de vierde bede ook eenen geestelijken zin, en naar denzelven bidden wij, dat wij, daaglijks, het Dankmaal des H. Avondmaals genieten mogen, en door geene grove zonden van dit hemelsch brood geweerd, en daar door van het ligchaam van christus afgezonderd worden, hetwelk voor onze zaligheid nadeelig zou wezen. Van' de wijze van bidden fprekende, merkt hij aan, dat de Bisfchop, bij de openbare gebeden, de aandacht der Gemeente opwekte, doorhaar toe te roepen: De harten naa boven i (furfum corda!) waar op de Gemeente antwoordde: Wij hebben ze op den Heere gericht; (Habcmus ad Dominum.) Als, door de hevige Pestziekte, waaraan 'm Afrika ook vele Christenen ftierven , deze moedeloos werden , vermaande cyprianus hen , in het jaai 252, door zijn gefchrift de Mortalitate, (over d fterflijkheid,) om het doodsgevaar niet te zeer ti vreezen, of hunne overleden bloedvrienden te buiten fporig te betreuren. Dit ftukjen behelst insgelijk; veel goeds, en wordt algemeen geprezen. Nie (*) De gratia & libero arbitrio, M 5 II boek X üoofdft. ia C G. [aar 251. :ot 284.  II boek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. 9 5 » ?! 5! te D | ee Ln Cl; ten vei bh i«ö KERKELIJKE Niet lang daar na gaf hij zijne vermaning tot den Marteldood, (de exhortatione martijrii,) uit, zijnde eerie verzameling van alle Bijbelplaatzeii, die .volgends hem, tot dit onderwerp behoren, onder hoofdrukken gebracht, op verzoek van zekeren Christen fortunatus. „ Dewijl wij , » zegt cyprianus, „ den gelovigen den eerften Doop medegedeeld heb„ ben, zoo willen wij ook elk eenen tot dien an„ deren Doop (des Marteldoms ) toebereiden, naar , dien wij leeren, dat deze Doop grooter in gena, de, verhevener in magt, en kostbarer in eere, , dat hij die Doop is, met welken de Engelen doo, pen, die Doop, over welken zich God en chris, tus verheugen , na welken niemand meer zoo, , digt, die den wasdom van ons geloof volmaakt, , en ons terftond met God verëenigt, waneeer wij de wereld verlaten. Door den Waterdoon 'verkrijgt men vergeving der zonden; maar door den Bloeddoop de kroon der deugden." Tot dien zelfden tijd behoort cyprianus gefchrift gen Demetrianus , (Liber ad Demetrïanum ) izt, een aanzienlijk Heiden (*), met wien cypru- (*) Sommigen maken hem tot eenen Landvoogd van rika, anderen tot eenen Richter te Karthago. Het 'fte is geheel onwaarschijnlijk : zou een Heidenfche ndvoogd, een groot vijand' der Christenen, eenen risten Bisfchop heobch bezocht, om met hem te twis, gelijk cÊMETWrATNUs deed'? en zou cyprmncs zich ftout hebben, eenen Landvoogd te vergelijken bij een' renden hond, hem eenen onkundigen, onverflar.digen, god-  GESCHIEDENIS. 187 kus in zijne vroege jeugd famen geftudeerd had, was een groot vijand der Christenen, die hij befchuldigde, dat alle de rampen, welke, ten dezen tijde , het Romeinfche Rijk troffen, ftraffen waren van hunnen haat tegen de Goden, cyprianus beweert, in dit Werk, dat men alle deze rampen, noch aan de Christenen, noch aan de Heidenen, maar aan den ouderdom der wereld moet toefchrtjven, die, even als de menfchen , in krachten afneemt, en voegt 'er bij, dat, indien al eenig onheil den thans levenden menfchen moest worden toegefchreven, zulks dan alleenlijk zij af te leiden van het aanhoudend ongeloof en ontaart gedrag dei Heidenen. Behalven de vreemde Helling van de verouderde wereld, heeft reeds lactantius (*) geoordeeld, dat cyprianus zijn onderwerp in dit gefchrift zeer ongelukkig heeft bearbeid , omdat hij tegen eenen Heiden bewijsredenen gebruikt, die uit de Heilige Schrift ontleend zijn, wier gezag deze niet kende. Als, in het jaar 253 of 254, een aantal Christenen, bij eenen inval van Barbaaren in Nttmidiê, ir flavemij waren weggevoerd, wekte cyprianus d< Christenen tot eene verzameling van liefdepenningen, ter losfmg dezer gevangenen, op, door zijne verhandeling , over de goede werken en aalmoesfen (di £ffa%zin% blinden, domen te noemen? gelijk hier in di opftel gefchiedt. (*) Din Inftitt. Libr. V. C. 4. II BOEK X Hoofdft. ia C. G. Jaar 251. tot 284.  II boek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. ] < Brieven van CYPRIANUS. ( I i 11 V i g rr z< th v" gi de ee In tm ne; an< ( lSS KERKELIJKE (de opere et eleëmofijnis ,) en bereikte ook gelukt zijn oogmerk (*). ö Eindelijk gaven de veifchillen over den Ketterdo.p hem in de jaaren 255 en 256, gelegenheid, om de Christenen tot geduld en lijdzaamheid te vernanen, door zijn Werk, de bono patiëntie, Tover iet nut van geduld,) en eenigen tijd daar na, om ten tegen afgunst en nijd te vvaarfchtnven, door «ne verhandeling de zelo et livore Nog meer, dan deze gefchriften van cyprunus, tan ztjne Brieven, die wij nog van hem overig ebben, om hem, ten aanzien van zijn karakter, eleerdheid, en werkzaamheden, naauwkeurig te ken! en. Deze Brieven zijn, voor het grootfte gedeelte, m f61' Ved dewijl zij ons een bericht van jn leven niet alleen, maar ook van de zeden en Roelens, als mede van de gebeurenisfen der toenahge tijden, opleveren. Zij veifchillen onderling, >o 111 tijd, wanneer zij gefchreven zijn, ais in houd. Sommigen heeft hij, terltond na het ontngen van den Doop, anderen ten tijde der vervolig, m zijne tweejaarige eenzaamheid, anderen wer op dien tijd gefchreven, toen de Christen - Kerk ie uitwendige rust genoot. Ten opzichte van den houd, zien eenige Brieven op de uiterlijke Kerke:ht, bijzonder met betrekking tot het weder aannen der afgevallenen, en de bezorging der armen• leren behelzen herderlijke vermaningen, hoe zich "»VTT de ) Vergelijk boven Bladz. 173.  GESCHIEDEN IS. 189 de Kerkdijken, in bijzondere voorvallen, die thans plaats hadden, gedragen moesten. Ook zijn eenige Brieven aan de Belijders en Martelaaren, die in gevangenisfen waren opgefloten, gefchreven, eindelijk vindt men 'er verfcheiden, die tot het vcrfchil ovet den Ketterdoop behooren. Wij hebben, van deze Brieven, in ons verhaal, van cyprianus leven, en van de veifchillen , ÏB welke hij gemengd was, reeds het nodige gebruik gemaakt. Hier zullen wij alleen nog die Brieven gewagen, in welke merkwaardige bijzonderheden var dezen tijd, zoo ten aanzien der leere, als der ze den, vervat zijn. Zeker Christen victor had, in zijnen uiteifter wil, eenen Ouderling, tot Voogd en Befturer vai zijne nalatenfchap benoemd. Hier over betuigt cy prianus (*), met eenige Bisfchoppen en overig Leeraaren te Karthago zijn ongenoegen. In een vergadering van Bisfchoppen was reeds voor lan befloten, dat de Geestelijken, (in clerico ministc rio,) enkel den altaar en offeranden bedienen, e zich met het gebed bezig zouden houden; gclij dan ook door de ecregiften, die zij als tienden on vangen, ( honore fportulantium fratrum,) voor hu beftaan genoeg gezorgd was, zonder dat zij nod hadden, den Kerkedienst daarom te verlaten, t fchrijft derhalvcn de Gemeente, tot welke victo b (*) In den eerften Brief volgends de uitgave v! Bremen en Oxford, fchoon het niet zeker is, dat de; de eerfte zij, naar de tijdërde. II BOEK X Hoofdit. na C. G. Jaar 251. tot 284.. t . Eeii Geeste' lijke mag - geene , Wereld' Hjke - voogdijr fchap 3 waatne- " men. 1 I P n I ij r n ;e  II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. ■ - 1 < I 1 li v d d te G Een ToneelfpeIer niet &1 toegela- hi ten tot „: het H. Avond- m maal. K m Cl on wi hei fieq pre ( 190 KERKELIJKE behoorde, aan, geene gaven meer, in den naam van victor, aan te nemen, noch hem in het Kerkerbed te gedenken (*). Om dit te verftaan, mo&et nen zich herïmieren, het geen wij uit tertulliavus hebben aangetekend (f), dat, wanneer de christenen hunne gaven, offeranden genoemd, ten henfte der Kerk, en bijzonder van het H. Avondnaai, brachten, men dezelve ook in naam van over;denen bracht, met welke men dus, als met nog wenden, gemeenfehap hield, en die in het gebed oor God gedacht werden. Dus wilde cyprianus wen victor, na zijne dood, van de gemeenfehap :r Kerk uitgefloten hebben, omdat hij eenen Geeshjken van zijne Kerkelijke bediening tot Wereldhe zorgen had afgetrokken. Eucratius, een Christen, had aan cyprianus :vraagd, of zeker Toneelfpeler, die echter thans * Toneel niet meer betrad, maar anderen nog in ine kunst onderwees , tot het Heilig Avondmaal 3gt worden toegelaten ? Het antwoord van den Tkleeraar(S) was: Volftrekt niet, alzoo het ftreed a de eere van God en de voorfchriften van het iristendom. Wilde hij zich met zijne armoede tfchuldigen, de Gemeente mogt hem, die kost. Ming nalatende, onderhouden, doch niet met 'riijke fpijzen; en zo de Gemeente aldaar niet ver- . * ) Sacrificium pro dormitione ejus mn celebretur — ue apud altare Dei meretur nominari in faeerdotum (f) II Deel, Bladz. 378. 53 Epist. 2. aliis é.  GESCHIEDENIS. 191 vermogend genoeg ware, kon hij zich te Karthago vervoegen. Hier moet men echter, om deze uitfpraak billijk te beöordeelen, denken aan den afkeer, dien de Christenen, in het gemeen, van het Heidenfche Toneel en alle Heidenfche Schouwfpelen, hadden, gelijk uit tertullianus genoeg bekend is. Aan den Bisfchop rogatianus , die hem over éénen zijner Kerkedienaren had geklaagd, welke hem gehoond en beledigd had, fchrijft cyprianus (*), dat hij denzelven, uit hoofde van zijne Bisfchoppclijke magt, terftond had kunnen beftraffen : De Priesters toch moesten geëerd, en derzelver verachters ftreng geftraft worden, waar toe hij zich op het voorbeeld van korah, dathan, en abiram, beroept, jesus zelve heeft den Hoogenpriester zijne eere niet ontzegd. christus heeft zelve de Apostelen, dat is, Bisfchoppen en Opzieners, (przpofiti,) verkozen, maar de Kerkedicnaars zijn, eerst na zijne Hemelvaart, door de Apostelen tot dienaren van hun Bisfchoplijk ambt en der Kerk verkozen enz. Zo derhalven deze Kerkedienaar in zijn kwaad voortging, kon rogatianus hem afzetten, en ook andere Christenen , die met hem in deze overtreding deelden, ftraffen. Doch, zoo fluit hl den Brief, eenigzins malfcher, „wij vermanen hen. „ dat zij liever hunnen misflag erkennen, en daai „ voor voldoen, (door de Kerkelijke Boete;) maai „ ons bij ons befluit laten volharden. Want vvi „ wen (*) Epist. 3. aliis 6S- II BOEK X Hoofdit. ia C. G. [aar 251. :ot 284. Hoon, den Bisshopaangedaan, is ftrafbaar. i  11 BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. PlatonifcheHuwlijken onder de Christenen. I ] \ < 1 ■i 192 KERKELIJKE „ wenfchen liever, de befchimpingen van enkele lie„ den met liefderijk geduld te verdragen, dan hen „ naar de Priesterlijke magt en recht, (facerdotaü „ licentia,) te ftraffen." Dat fommige Maagden, onder de Christenen, eene belofte van kuischheid deeden, als ook, dat zelfs getrouwde lieden zich van de echtlijke bijwoning onthielden, en dat in het één en ander een hooger trap van deugd en volmaaktheid gefield werd, hebben wij hier voor (*) gezien. Thans hadden fommige ongehuwde mans- en vrouwsperfonen, bijzonder onder de Geestelijken, en zelfs onder de Belijders , (Confesfores,) begonnen, onder het voorwendzel van onthouding en volmaakte kuischheid, eene foort van Socratifche of Platonifche huwelijken aantegaan, alleen op de Godzalige liefde, en verëeniging van den geest, gelijk men zeide, gegrond, en dienvolgends bij malkander in te woonen, ja zelfs, bij malkanderen in het zelfde bed te flapen. Dit, hoe seer men ook betuigde, kuisch en eerbaar te blijren, gaf niet alleen ergernis, maar ook bleek in bmmigen, dat hunne deugd tegen eene zoo moedwillige als gevaarlijke verzoeking, waar aan zij zich )lootfleldert , niet befland was , 'er waren zelfs, ïoewel zeldzamer, gevallen, dat eenigen den fchijn ran zoo groote Godzaligheid aannamen, om onder lenzelven een zedenloos leven te ongehinderder voort e zetten. Zekere Bisfchop pomponius had onderlomen, deze ergerlijke gewoonte tegen te gaan, de v Ker- (*) Bladz, 181.  GESCHIEDENIS. i93 Kerkedienaaren en andere mansperfonen, die zoodanige huis- en bedgemeenfchap met jonge dochters hielden, van de Kerkelijke gemeenfehap uitgefloten, •en cyprianus en andere Leeraars geraadpleegd, hoe te handelen met de jonge dochters, welke betuigden , dat , in de geheele verkeering, niets gefchied was, tegen de regelen van eere en deugd, cyprianus en deze andere Leeraaren antwoordden (*), dat de ftrenge zedentucht der Christenen zoodanige gewoonte geenszins veroorloofde; en keurden het gedrag van pomponius omtrent de mannen volkomen goed; indien deze zich aan de verdiende Kerkeboete onderwierpen , en zich van de Maagden fcheidden, moest men deze Maagden van vroedvrouwen laten onderzoeken, en indien zij onbevlekt bevonden werden, kon men haar voortaan toelaten tot de gemeenfehap der Kak,doch onder bedreiging van uitfluiting, indien zij in het zelfde huis bij deze mansperfonen bleven wonen; maar vond men het tegendeel, zoo moesten zij niet, dan na behoorlijke boetdoening, aangenomen worden; aan zulken, welke bij die levenswijze wilden volharden, moest voor altijd de gemeenfehap ontzegd worden. Doch, niettcgenftaande den rechtmatigen ijver van deze en andere Bisfchoppen, bleef deze ergerlijke gewoonte, om heilige bijzitten te houden , nog langen tijd, in gebruik; deze heilige Maagden kregen zelfs , na. cyprianus tijd , hare namen van Sijn'éisactce , Mulieres Subintroducta, of mede- (*) Epht. 4. aliis 62. Zie ook Epist. 13, e* 14, aliis 67. UI. Deel. N II BOEK X Hoofdit. ia C. G. jaar 251. tot 284.  II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 2^1. tot 284. Water in plaats van wijn, in hat Avondmaal, gebruikt. j 1 194 KERKELIJK E de - ingebrachte vrouwen , men noemde haar ook Agapet folg duidelijk blijkt»  GESCHIEDENIS. 2,0 r „ aangeduid en bewezen, dat, gelijk door het heil„ zaam waterbad hèt vuur der hel gebluscht wordt, „ dus de vlam der zonden door de aalmoesfen en ,, rechtvaardige werken gedoofd wordt: En, dewijl „ eenmaal in den doop de vergeving der zonden ge„ geven wordt , zoo fchenkt eene geduurige en aanhoudende werkzaamheid, daar in de gelijkenis „ des doops navolgende, ook weder de genade er ,, vergeving van God." Wanneer men echter dezt plaats van cyprianus naauwkeurig overweegt, za men tcrftond opmerken , dat hij niet zegt: jesu: heeft middelen ter genezing van de wonden, doo adam aangebracht, enz., aangewezen, maar, hl heeft ze daadlijk geheeld en genezen, zoodat dmensch nu gezond is. Waar uit volgt , dat d Kerkvader vervolgends fpreekt van de middelen door welke deze genezing wordt toegepast; dez zijn de Doop , en het geloof, en de werken des ge loofs , aalmoesfen en andere deugdzame verrich ringen. Dit wordt bevestigd, door het geen hi kort daar op laat volgen: „ Niemand vlijë zid zoo wegens een zuiver en onbefmet hart, dat hij ,, op zijne onfchuld (leunende, zou denken, ós „ hij geene geneesmiddelen zou nodig hebben voc „ zijne wonden." Echter is hij fterk in zijn uitdrukkingen , omtrent den vrijen wil van de. mensch, waar door hij leert, dat de vrijheid va, gelooven en niet gelooven in den wil gelegen is Men heeft ook uit éénen zijner Brieven, aan antc nianus gefchreven , willen opmaken , dat hij ht N 5 zoc II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. cot 284.. * » I 1 » t r e t 1 c  II boek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. 3 5 5 s 3: 3: 3? 33 33 33 cn k m de als de ge do 202 KERKELIJKE zoogenaamde Vagevuur, of zuiverings - vuur na den dood, gekend heeft, doch ook hier heeft men zijnen leenfpreukigen flijl miskend; hij wil daar eene bedenking oplosfen, dat, bijaldien de Kerk aan zwaare zondaaren, op hunne boete, vergeving fchenkt zulks de losbandigheid te zeer zou begunfligen, en doet daarom het groot onderfcheid opmerken, hetwelk fteeds tusfehen zulke zondaren en Maagden of Martelaren Hand blijft grijpen: „ Het is iet an„ ders," zegt hij, „naa vergiffenis liaan, iet an, ders tot heerlijkheid komen, iet anders, in den , Kerker geworpen , daar niet uit te gaan, voor , dat de laatfte penning betaald is; iet anders, ter, Hond de beloning van geloof en deugd te ontvan, gen, iet anders, wegens de zonden, door eene , lang gevoel van fmarten gereinigd, en lang door vuur gezuiverd te worden , iet anders ,' zijne zonden door lijden gezuiverd te hebben; iet anders, eindelijk, in twijfel te hangen tot den dag djs oordeels, op het vonnis des Hceren, en iet anders, terftond van den Heere gekroond te worden." Die geen vreemdeling is in den Hijl Van trianus , zal in deze woorden, wat zij ook, bij t eerfte inzien, mogen fchijnen te behelzen, niets ;er vinden , dan eene befchiïjving van den benklijken Haat der zwaare zondaren, die hvtxftaaii, boetelingen, om de vergeving van de Kerk, en aanneming in derzelver gemeenfehap, te verkrij1, die dikwijls de uiterfte kastijdingen ondergaan, )r een lang gevoel van fmarten en het vuur der boet'  GESCHIEDENIS. 203 boetdoening gezuiverd moeten worden, en nog onzeker zijn, of het gunftig oordeel der Kerk ook door den Heere in den jongden dag bekroond zal worden (*). — Met betrekking tot de leere van de Sacramenten, hebben wij, uit cyprianus, alleenlijk het volgende aantemerken, dat de Doop verzeld ging van eene bevestiging of zalving, met oplegging der handen van den Bisfchop, hetwelk cyprianus ook een Sacrament noemt, omdat men geloofde , dat daar door de Heilige Geest aan den dopeling werd medegedeeld. Hier uit echter kan men niet afleiden , dat hij deze bevestiging, als een afzonderlijk Sacrament, aanmerkt, gelijk naderhand gefchied is. — Zijne gevoelens en uitdrukkingen omtrent het Heilig Avondmaal, eindelijk, komen genoegzaam overeen met die, welke wij reeds bij andere Kerkvaders hebben aangetroffen, alleen gebruikt hij veelvuldigmalen bij hel zelve het woord offeren; onder anderen zegt hij. in zijnen Brief aan c/ecilius (f): „ Indien je„ sus christus, onze Heer en God, zelve dc „ hoogde Priester van God den Vader is, en ziel „ zelven het eerst tot eene offerande heeft opgeöf „ ferd, zoo heeft hij dit ook bevolen te doen, tm „ zijne gedachtenis. Zekerlijk die Priester vervul „ waarlijk de plaats van christus , die navolgt ,, het geen christus gedaan heeft, en hij bied ,, dan eene waare en volkomene offerande, in d< „ Kerk, aan God den Vader aan, indien hij du: „ 011 (*) Vid. venema Hist. Eccles. Tam. III. pag. 636. (f) Epist. 63. II boek X rloofdft. ia C. G. [aar 251. :ot 284. a  II BOEK X Hoofdft. na C. G, Jaar 251, tot 284, De Christenen geïiïetenrust 011 • der gallienus tot aan aureliakus. 1 t < 1 j 3 ] t Z 204 KERKELIJKE „ onderneemt te offeren, gelijk hij ziet, dat christus „ het geofferd heeft. " Bij deze plaats behooren twee aanmerkingen in acht genomen te worden: vooreerst, dat cyprianus, hoe fterk hij ook, in de leenfpreuk, van of eren, en omrande, fpreekt, echter duidelijk zegt, dat het gefchiedt, ter gedachtenis van jesus , en dat hij, met de bewoording van waare en volkomene offerande, doelt op de mening van die genen, welke water in plaats van wijn gebruikten , welke mening hij in dezen Brief wederlegt. Nadat de vervolging der Christenen , in welke cyprianus, op de verhaalde wijze, zijn leven verloor, door de gevangenis van den Keizer valerianus, in het jaar 260, gelijk boven gezegd is (*), een einde had genomen, genoten de Christenen, eenigen tijd, rust, alhoewel zij hun aandeel zullen ajehad hebben, in de algemeene rampen, welke het lomeinfche gebied, ten dezen tijde, op meer dan ééne vijze, ellendig teisterden, gallienus, Zoon en opvolger van valerianus, die met zijnen Vader reeds >ijna zeven jaaren geregeerd had, een Vorst van vadzi;en aart , wendde zoo weinig pogingen aan, om [en ouden Keizer, uit de handen der Perfen, te ver•>sfen, dat hij veeleer fcheen in zijnen fchik te ween, dat hij nu alleen het gebied in handen had, iet-welk hij echter niet of naauwlijks in ftaat was' : beftuuren en te handhaven. Terwijl ontelbare' wennen van allerhande barbaarfche volken, van alle (*) Bladz. 150.  GESCHIEDENIS. 205 le kanten, het Rijk, door hunne invallen, verwoestten, en in verfcheiden Gewesten van hetzelve, de bevelhebbers of landvoogden zichzelven onafhanglijk maakten, en tot Keizers opwierpen, welke wel tot dertig in getal door treeellius pollio worden opgeteld, en in de wereldlijke gefchiedenis, met den naam van de dertig Dwingelanden bekend zijn, Heet gallienus een werkeloos en dartel leven te Rome. De Gewesten van het Oosten zouden, onder anderen , den Perfen ten prooi geweest zijn, indien niet odenatiies, bevelhebber van Palmyra, eene ftad in eene vruchtbare landftreek, midden in de woestijnen van Syrië, deze vijanden zoo dapper als gelukkig had afgeweerd; zich zeiven, vervolgends, tot Koning verklaard hebbende, werd hij, door gallienus , voor zijnen deelgenoot in het Rijk, onder den tijtel van Augustus, verklaard; en als hij, in het jaar 267 vermoord werd, aanvaardde zijne Gemaalin zenobia, eene vrouw van uitmuntend verftand en moed, de regeering, welke zij zoo wijs en voorfpoedig bekleedde, dat zij de ftad Palmyra en derzelver gebied ten hoogften toppunt van magt en luister verhief, waar van de puinhoopen nog heden, tot verbazing der reizigers, getuigen, terwijl zij zelfs voor de. Romeinen geducht werd. Nog werd het ongeluk des Romeinfchen Keizerlijks door de fteeds aanhoudende pest en verfchriklijke aardbevingen voltooid. Eenigzins herhaalde zich het Rijk, toen, nadat gallienus, in het jaar 268, bij Milaan vermoord was, claudius, een wakker en werkzaam Vorst, den troon beklom, welke, door het overwinnen der Ear- II boek X [-loofdft. ia C. G. [aar 251. tot' 284. Claudius herIteltdenroem des Rijks.  II boek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. Aureliajws dood komteenc nieuwe vervolging der Christenen voor. i 1 1 < 206 KERKELIJKE Barbaren, en het beteugelen van verfcheiden der bovengemelde dwingelanden, reeds begon, de rust en den welvaart des Rijks te hernellen, toen hij te ras voor zijne onderdanen, in het jaar 270, na eene korte regering van twee jaaren, door de heerfchende pestziekte werd weggerukt. Aurelianus , een man van laage geboorte, maar ervaren in den oorlog, werd in plaats van claudius door de foldaten, die quintillus, Broeder van CLAuraus, nadat deze zestien dagen den naam van Keizer gevoerd had, hadden omgebracht, tot den troon verheven. Deze Vorst verdiende, niettegenftaande hij, voornaamlijk in de eerfte jaaren zijner regeering, te zeer tot wreedheid neigde, de Her. (teller des Rijks genoemd te worden. Hij floeg de onbefchaafde volken van het Noorden, de Scythen en Germanen, terug, en de vermaarde zenobia overwonnen en in zegepraal omgevoerd hebbende, bracht !iij de Oosterfche Gewesten weder onder de gehoorzaamheid des Rijks, zoodat geene in- noch uitheemse vijanden het waagden , het Rijk , geduurende fijn leven , weder te ontrusten. Jegens de Chris:enen, betoonde deze Keizer zich niet origxmfijg; tij verleende zelfs den Rechtzinnigen zijne hulp, om 'aulus van Samofata , Bisfchop van Autïöchïè, :ocn deze, door hun veroordeeld zijnde, zijne plaats liet wilde verlaten, daar toe met den fterken arm e noodzaken; maar, in het laatfte van zijn leven, loor de raadgevingen van fommigen opgehitst zijnIe, gaf hij een bevel uit tegen de Christenen, doch er hetzelve, uit Thracië\ waar hij zich toen bevond, tot  GESCHIEDENIS. £07 tot de verder afgelegene landen van zijn gebied gekomen was, werd deze Keizer, door eenige krijgsbevelhebbers , die door valfche uitftrooifelen tegen hém vooringenomen waren, in het jaar' 274, vermoord, zoodat zijn bloedplakkaat, zonder gevolg, ten minfr.cn van eenig belang, gebleven Is, waarom ook andere Kerkelijke Schrijvers van deze vervolging geheel geen gewag maken (*) Na eene tusfehenregeering van zes of zeven maanden, verklaarde de Raad te Rome tacitus, een' zeer deftig en deugdzaam man, tot Keizer, doch de foldaten , daar in geen genoegen nemende, brach■ ten hem, na zes maanden geregeerd te hébben, om het leven, gelijk ook, twee maanden daarna, zijnen Broeder florianus, en riepen marcus Aurelics probus tot Keizer uit. Deze Haat, in de Gefchiedenis, als een lofwaardig Vorst te boek. Na vck voortreflijke overwinningen behaald te hebben, fchonk hij aan het Rijk eenen algemeenen vrede, maar, al: hij nu de foldaten tot den landbouw, het planten var wijngaarden, en anderen nuttigen arbeid voor het alge meen, gebruikte, werden deze daar over misnoegd welk misnoegen nog hooger klom, toen de Vors zich liet verluiden, dat hij op die wijze wilde re gceren, dat men welhaast geene foldaten meer zoi behoeven, waar op zij tot een oproer overfloegen en den voortreflijken Keizer, in het jaar 282 , he zevende jaar zijner regeering, om het leven brach ten (*) Vergelijk eusebius Hist. Eccles. VIL 30. lac jtant. de mortH. Perfecutt. Cnp. 6. II boek X Hoofdft. na C. G. Jaar 251. 'tót 284. De rust der Christenenblijft aanhouden , onder de volgende Keizers tot diocletianus. i t  II BOEK X Hoofdft. na C. G. Jaar 2SI. tot 284. 1 i ( 1 i i ELF- 208 KERKELIJKE ten. Zijn opvolger carus, die zijne beide Zoonen, carinus en numerianus , tot deelgenoten des Rijks aannam, gaf insgelijks eene goede hoop van eene gelukkige regeering, maar overleed reeds in het tweede jaar derzelve, in het jaar 283. Zijn Zoon numerianus, door te groote droefheid over zijns Vaders dood, in eene ziekte gevallen, werd dooide lagen van zijnen Schoonvader arrius aper, bevelhebber van zijne lijfwacht, omgebracht, in het jaar 284. De Vorftenmoorder miste echter zijn oogmerk, om zelve den troon te beklimmen, wordenie door diöcles, naderhand diocletianus, met iigene handen gedood, waar op deze, fchoon een nan van eene duistere geboorte, maar in krijgsdap3erheid uitmuntende, door de foldaten tot keizer verd uitgeroepen , hetwelk het Rijk met nieuwe mlusten dreigde, alzoo carinus, de nog overige ïoon van carus, maar aan zijnen Vader en Broeler in zeden en imborst zeer ongelijk, en met alle mdeugden bezoedeld, zich toerustte, om zijn ge:ag met de wapenen te verdedigen. Doch carinus , n den eerften veldflag , gefneuveld zijnde, bleef nöcLETiANus de overhand behouden , en werd, loor het geheele Rijk, in het jaar 284, als Oppervorst erkend, waar mede de vrede in het Rijk op nieuw verzekerd werd.  GESCHIEDENIS. =09 ELFDE HOOFDSTUK. Schriften der Heidenen tegen de Christenen. Bericht ten van Gregorius Thaumaturgus , of den Wonderdoener. Gevoelens van Paulus van Samofata, Mancs en de Maniche'èn enz, Niet alleen dat de Heidenen, ten ebde tegen de Christenen hunnen Godsdienst, den Godsdienst van den Staat, te handhaven, herhaalde keeren geweld, en vervolgingen, in het werk fielden, maar naarmate de Christenen zich meer uitbreidden, en onder hunne Leeraars zich meer mannen opdeeden, in den roem van geleerdheid uitmuntende, verdubbelden ook deTIeidenfche Wijsgecrcn hunne pogingen, om, met hunne fchriften, de voortgangen van het Christendom, indien mogelijk, te fluiten, en deszelfs gronden om te werpen. Reeds ten tijde van den Keizer severus , had flavius filostratus , een geleerd wijsgeer, op verzoek der Keizerin, julia domna, het leven van den Wijsgeer apollonius Tijaneus, of van Tyana, in Kappadocië, in acht Boeken befchreven, uit de berichten, gelijk hij zegt, van den Bahijlonïèr damis , éénen der leerlingen van apollonius. Deze apollonius leefde, onder de regeering van den Keizer vespasianus , en zijne beide Zoonen, titus en vespasianus , en had het leerftelzel van pythagoras aangenomen , bijzonder deszelfs gevoelen van de zielsverhuizing, ook volgde hij dezen Wijsgeei IJL Deel. O »j ii BOEK XI Hoofdft. na C. G. jaar 251. tot 284. IleidenfeheWijsgeerenbeftrijdeii het Christendom,met hunne fchriften.Filostratusfchrijft liet leven ValIAPOL- l on rus van Tyana ,welke tegen CHRISTUS jESUS wordt overg_c- fteld.  II BOEK XI Hoofdfl na C. G Jaar 251 tot 284 aio KERKELIJKE na, in de ftrenge tucht, die zijne leerlingen moesten ondergaan. Hij gaf zich uit voor eenen Leeraar t van wijsheid en deugd, doorreisde vele landen, en . wilde als een' Wonderdoener, die buitengemeene 'vermogens bezat, als een volmaakt mensch, jameer dan mensch, gehouden worden. Hij was in groot aanzien bij vespasianus en titus , welke laatfte zijn onderwijs, in de Maatkunde, genoot; onder domitianus werd hij gevangen gezet, maar weder vrijgelaten. Volgends het verhaal van filostratus, ging zijne geboorte reeds van verfchijningen en wondertekenen verzeld. In zijne jeugd bewoonde hij eenen Tempel, en toog onophoudelijk, van eenige leerlingen verzeld, rond, vele duizenden menfchen onderwijzende en bckeerende; altijd was hij weldaadig, grootmoedig, en onbaatzuchtig; hij ftelde zich aan de grootfte gevaren bloot, die hij, op eene wonderbare wijze, ontkwam; hij wekte dooden op, genas ziekten, en deed de pest een einde nemen; hij voorzeide toekomende gebeurenisfen, als ook dingen die, ten zelfden tijde, in geheel afgelegen landen, gebeurden; hij fprak vreemde talen, en kende zelfs de (braak der beesten ; hij verdween onverziens in de ééne plaats, en verfcheen, op hetzelfde oogenblik, op eene andere; eindelijk werd hij, op welke wijze, weet niemand, aan deze aarde onttogen; maar vertoonde zich, nadat hij ten hemel was opgenomen, aan de menfchen, herhaalde keeren. Als men aanmerkt, dat de tijdgenoten van apollonius , en de naastvolgende Heidenfche Schrijvers, van dezen Wijsgeer, of geheel zwijgen, of dui-  GESCHIEDENIS. tttt duidelijk genoeg te kennen geven, dat hij een bedrieger was, en tevens let op het beloop van filostratus verhaal , zal men omtrent het oogmerk van dezen Schrijver niet kunnen mistasten, om tïaamfijk , tegen den grooten Wonderdoener jesus van Nazareth, zijnen apollonius van Tyana over te ftellen, en dus het aanzien en gezag van het Christendom te vernietigen. In het begin der vierdt eeuw, heeft hiörocles> Stadhouder van Bithynië, en naderhand van Alexandrië, een bitter vijand de Christenen, van wien wij , in het vervolg, mee zullen moeten zeggen, volgends dit verhaal van fi lostraïus , de vergelijking opgemaakt tusfchei christus en apollonius (*), welke hij dus be fluit: „ Men kan thans ons naauwkeurig en ge „ grond oordeel over alles , met de ligtzinnighei „ der Christenen vergelijken. Wij houden den gc „ nen, die zoo groote dingen gedaan heeft, nu „ voor eenen God, maar alleen voor eenen van d „ Goden geliefden mensch ; maar zij intcgendei „ prijzen jesus , wegens eenige weinige wonderwe: „ ken, als eenen God — Ook verdient dit aanmei „ king, dat de Gefchiedenis van jesus door pi „, trus en paulus , en andere dergelijke leugenaars „ 01 (*) In zijn Werk, opzetlijk tegen de Christenen g ichreven, onder den Titel: Waarheidlievende amfprae, aan de Christenen , hetwelk door eusebius wederleg is. Vergelijk ook lactant. Div. tnflUutt. Libr. \ Gap. 2, 3- O a / II BOEK XI Hoofdft. na C. G. Jaar 251. 'tot 284. t l t | 1 > h I d r  II boek XI Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. < 1 e ii k 0 d f j* g! Ol g< b( a; al ki vv w ne 212 K E R K E L IJ K E „ ongeleerde», en bedriegers, als lofredenaars, be« „ fchreven is ; maar de daaden van apollonius „ hebben maximus van Aege, en de Wijsgeer da„ mis, die zelve met hem verkeerd heeft, en de „ Atheenfche filostratus, opgetekend: Mannen „ van uitftekende geleerdheid , welke de waarheid „ hoogfchatten, en uit menschlievcndheid de ver;, richtingen van eenen deugdzamen en bij de Go, den geliefden Man, niet onbekend hebben willen , laten blijven." Ondertusfchen, was het voor de Christenen gemaklijk, de nietigheid van deze vergejking aantetoonen. filostratus, die anderhalve Hm na apollonius leefde, is een te beuzelchtig Schrijver, dan dat hij ia dezen eenig gewf kan verdienen ; zijne Schrijvers en getuigen , 0 welke hij zich beroept, zijn te onbekend, en reken malkanderen te menigvuldigmalen tegen, dan tt men hun getuigenis kan laten gelden. Hoe zeer lostratus zijnen held naar het voorbeeld van sus vormde, de vergelijking tusfchen deze beiden iat terftond mank, wanneer het op nederigheid iderwerping aan de overigheid, ftandvastigheid en duld in lijden en ftcrven, en op de grootheid van ider ontwerp, aankomt. De Wonderwerken aan ■ollonius toegefchreven zijn, bèhalveri dat zij e zekerheid misfen, veelal laf en kinderachtig, of innen gemaklijk uit natuurlijke oorzaken verklaard arden. Het Heidensch gemeen was gewoon, om mderen en wonderwerken te geloven; wijze man11 wisten, wat zij 'er van denken moesten, terwijl  GESCHIEDENIS. 213 wijl bedriegers of ftaatkundigen deze ligtgelovigheid tot hunne oogmerken misbruikten, gelijk men weet, dat met foortgelijke inzichten ook aan de Keizers vespasianus en hadrianus wonderwerken zijn toegefchrevcn (*). Deze levensbefchrijving van apollonius door filostratus in acht Boeken is te Leipzig 1709 in Folio, door gotfr. olearius uitgegeven. Tegen het einde dezer eeuw, befchreef porfyrius, met het zelfde oogmerk, het leven van den Wijsgeer pythagoras, om te bewijzen, dat, onder de Heidenfche Wijsgeeren , even groote wonderwerkers geweest zijn, als christus en de Apostelen, volgends het geloof der Christenen, waren. porfyrius was een leerling van den Wijsgeer plotinus , die na ammonius saccas de tweede ftichter der Eclectifche Wijsgeerte was, en tot het jaar 270 geleefd heeft, een man, diepzinnig maai tevens verward van brein , en dus geneigd tot Dweepzucht en Geestdrijverij, gelijk hij zich dan ook beroemde, of verbeeldde, door behulp der Theurgie, tot eene gemeenzame verkeering met God, en eenigermate tot de hcerfchappij over de Demons of Geesten, gekomen te zijn. porfyrius , zijn leerling , dezelfde gezindheid aanklevende, leefde en leerde te Rome, tot het jaar 300. In zijne eerfte jeugd hoorei*) Wij hebben deze aanmerking nodig geoordeeld, omdat nog in onzen tijd, deze wonderen van apollonius zijn aangevoerd, om het geloof der Wonderwerken van jesus te ontzenuwen. Zie mijnen Bijbel Fèrded. IV. Deel, Bladz. 361 -374. O 3 II boek XI Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. Porfyriusfchrijft, behalven andere Werken tegen de Christenen , het leven van pythagoras , met hetzelfde oogmerk.  II BOEK XI Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. 1 « 1 i ] < t é i t 1 i ] ] 1 J < 214 KERKELIJKE * hoorde hij ook het onderwijs van origenes (*), in de Wijsgeerte. Hij was zeer geleerd, maar niet min dweepend dan zijn leermeester plotinus , voorwendende, eens, in eene geestverrukking, God zeiven zonder beeld gezien te hebben; men kan zijn karakter, en dat van plotinus , best keren kennen, uit het leven van plotinus , dat hij befchreven beeft. Hij heeft zeer vele Werken gefchreven over le Wijsgeerte , Heidenfche Goden- en Fabelleere , )phelderingen over homerus en aristoteles , over le Wiskunde, Toonkunst, Taalkunde, en Wijsgeeige Gefchiedenis. Doch het grootite gedeelte zijner chriften is verloren gegaan. Indien wij socrates (f) mogen geloven, zou 'ORFVRius het Christendom verzaakt hebben, omlat htj te Ccefarea in Palaft'ma, alwaar origenes oen leerde , van eenige Christenen geflagen was «worden. Dit bericht wordt echter van fommigen 1 twijfel getrokken; hoe het zij, porfyrius was en bitterst vijand der Christenen, welke hij in een Verk, uit XV Boeken beftaande, hevig heeft aanbevallen; in deze Boeken legde hij zich voornaamijk toe, om het gezag en de geloofwaardigheid der leilige Schriften van de Christenen te beltrijden, lie van ftrijdigheid met zich zclven befchuldigende. n het bijzonder tastte hij, in het XII en XIII Boek, le Voorzeggingen van danicl aan, beweerende, dat dezelve eerst ten tijde van antiochus epifanes door eenen (*) Eusebius Hist. Eccles. VI. 19. (f) Hist. Eccles. Libr. III. C. 23.  GESCHIEDENIS. 215 eenen Jood waren opgefteld. Hier was zijn voornaamfte bewijs, dat deze Voorzeggingen zoo naauwkeurig met de Gefchiedenis der voorzegde zaken overeenkomen, gelijk hij uit oude Schrijvers aantoonde, dat deze onmogelijk, zijns oordeels, te vooren zoo naauwkeurig hadden' kunnen voorzegd worden, zonder dat hij bedacht, dat hij, in de daad, indien zijne onderftclling onwaarachtig bevonden werd, de Godlijkheid dezer Voorzeggingen ten fterkften bewees. Voomaamlijk drong hij tegen de Christenen de volgende drie vragen aan, in welke de Heidenen zeer veel kracht ftelden. „ Nademaal christus zichzelven den „ weg tot zaligheid, de genade en waarheid, noemt, „ en alleen door hem aan de zielen, die in hem gelo„ ven, herftelling toezegt, hoe maken wij het dar „ met die menfchen, die zoo vele eeuwen lang vooi „ christus-geleefd hebben? Ten tweeden: waarörr „ heeft christus de offeranden des Ouden Testa „ ments verworpen , daar zij toch van God zijl „ ingefteld? Ten derden: Welke evenredigheid i: „ 'er tusfchen de zonde en eene eeuwige ftraffe: „ naardien toch christus gezegd heeft: Met d< „ mate, waar mede gij meet, zal u ook toegemetei „ worden?" Vragen echter, welke, bij het eerfb inzien, zijne onkunde in den waaren aart van je sus leere te kennen geven. Zijn Werk was naauw lijks in 't licht verfcheenen, of het werd door dei Bisfchop methodius wederlegd, gelijk in het ver volg door andere Christen-Leeraaren. De Christe ■nen noemen hem , wegens zijne bitterheid jegen hen, zelden zonder eenen of anderen fchimpnaam O 4 ooi II BOEK XI Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. l [ >  II hoek XI Hoofdft. na C. G. Jaar 151. tot 284. 1 i < tl n <3 c e i t( o V O KERKELIJKE ook hebben Christen Keizers dit Werk, naderhand door ftrenge bevelen, verboden, door welk een en ander hetzelve voor ons verloren is geraakt, welk wezenlijk verlies de uittrekzels en aanhalingen uit hetzelve bij eusebius, menoNYMus, augustinus, 31 theodoretüs, niet genoegzaam kunnen vergoeden. In zijne levensbefchrijving van pythagoras (*), yelke door ludolf kuster, te Amfterdam 1707, n Quarto, is uitgegeven, verzamelt hij vele bijzonIerheden , en gewaande wonderwerken van dezen Wijsgeer, die om zijne gouden heup voor apollo ;ehouden werd. Op éénen dag zal hij zich te gejk in Italië en in Sicilië aan zijne vrienden verend hebben. Eene becrin verbood hij, niet meer it het woud te komen, om de velden te verwoes31, Eene rivier fprak hem in tegenwoordigheid van ele menfchen aan, en groette hem. Hij voorzeide ele dingen, leerde zijne leerlingen, winden en onweers beteugelen, de zee bedaaren, en de pest wegcmen. Hij genas de ziekten van ligchaam en ziel oor toverfpreuken. Doch, fchoon porfyrius zich p eenige oude Schrijvers beroept, ontbreekt het :hter zijn verhaal aan gezag, nademaal niet alleen eze gewaande wonderen laf, en voor het overige al ' duidelijk naar die van jesus gevormd zijn, maar 3k zijn de oudften der door hem aangehaalde Schrijvers (*) Wij hebben van dezen Wijsgeer ook eene Ieïnsbefchrijving van diogenes lacrtius, in zijn Werk ver het leven en de kerfitlkngen der fVijsgeeren.  GESCHIEDENIS. 217 vers meer dan honderd jaaren jonger dan pythagoras, wiens leere, onderwijs, aanhang, en alles wat daar toa behoorde, in de eerfte tijden geheim bleven, en weinig, bekend werden. Ook is 'er in alle deze berichten geen verband noch bedoeling , en zelfs geene zekere tijdrekening, uit al het welk men het befluit ten overvloede kan opmaken, dat foortgelijke verhalen met de geloofwaardige , gelijktijdige, en zekere, door de gevolgen bevestigde, verhalen der Euangelisten in geene vergelijking kunnen gebracht worden. Porfyrius had, voor dat hij plotinus leerling werd, ook het onderwijs van longinus genoten. Deze was een toehoorer geweest van ammonius saccas , en onderwees te Atheene de Welfprekendheid en Eclectifche Wijsgeerte , met groote toejuiching , tot hij door de Koningin zenobia aan haar Hof ontboden werd, om hare Kinderen door hem te laten opvoeden. Vervolgends werd hij haar voornaamftc vertrouweling en raadsman, maar toen de Vorstin dooi den Keizer aurelianus overwonnen was , werc longinus in het jaar 273, op bevel van dezen Kei zer, ter dood gebracht. Zijn Boek, over het verhe yerie, getuigt nog van zijnen fmaak voor het waan en fchoone. In het zelve komt een getuigen! voor (*), van de verhevenheid in den ffijl vai moses. „ Ook heeft," ftaat 'er, „de Wetgevei „ der Jooden, een niet gemeen man, gelijk hij ziel „ waardige denkbeelden van Gods magt vormde, „ de (*) Sect. IX. 9. O 5 II boek XI Hoofdft. na C. G. ]aar25i. tot 284. Longinus. Zijn getuigenis van de verhevenheidin moses ftijl. t 1 1  II boek XI Hoofdft. Da C. G. Jaar 251. tot 284. Staat der Geleerdheid onder de Heidenen en Jooden. 1 I ( f i v d d v d 0 1 vs O P =iS KERKELIJKE „ dezelve ook terftond in het begin zijner Wetten „ ontvouwd , zeggende : God [prak : daar zij „ licht! en daar was licht. De aarde zij, en zij „ was r Waar op men zich zeer dikwijls beroepen ïeeft, als op een bewijs van zijne onzijdigheid, egens het Christendom , doch groote oordeelkunligen van onzen tijd hebben de echtheid van deze plaats van longinus in twijfel getrokken (*). De werkzaamheden dezer Griekfche Wijsgeeren Jitgezonderd, waren onder de Heidenen, bijzonder ïnder de Latijnen, de Geleerdheid, en AVetenfchappen , n eenen afnemenden ftaat; men had, onder hen, weinge Schrijvers, behalven één of twee Dichters, doch )ij welken zich flechts eenige vonken van den ouden Lomeinfchen Geest vertoonden , en eenige weinige Jefchiedfchrijvers, wier verdienden omtrent de Gediiedenis nogthans niet zeer uitmuntend zijn. Oner de Jooden bloeide Rabbi jochanan, Opziener an hunne Hoogefchool in Palcejlina, tot het jaar 79, een leerling van Rabbi juda den Heiligen, ie over de Mifchna of het Wetboek der Jooden, oor Rabbi juda bijeengebracht, eene Gemara, 0f :rklaring, heeft gefchreven, welke met de Mifchna ai Jerufalemfchen Talmud uitmaakt, dus genoemd, ndat hij den Joodfchen Geleerden en Schooien in 'alceflina ten gebruik diende. De (*) Valkenaar en ruhnkenius, in de laatfte uitgave in dit Werk van lokginus, over het verhevene, te xford 17-8, in 410, vergelijk de Biblioth.Crit. Amjlel. irt. III. pag. 132. fqq.  GESCHIEDENIS. 219 De Christenen daartegen hadden , bij alle de onrusten en vervolgingen, die zij, van tijd tot tijd, moesten verduuren, gelijk wij gezien hebben, vele: kundige, geleerde, en zeer arbeidzame mannen; bij dezen moeten wij hier niet vergeten te voegen gregorius bijgenaamd Thaumaturgus, of den Wonderwerker of Wonderdoener , wien eusebius (*), „den vermaardften der Bisfchoppen van zijnen tijd " noemt. Te meer verdient deze man onze opmerking, omdat het geen ons van hem bericht wordt, en het één en ander uit zijne fchriften, ons aanleiding kan geven tot het bepalen van eenige bijzonderheden, omtrent den toeftand der Christenen, ten dezen tijde. Deze gregorius, die te vooren theodorüs heette, werd in de eerfte jaaren der derde eeuw na christus, te NeocczfareÜ, (of Nieuwccefareaj, in het Landfchap Pontus van rijke Heidenfche ouderen geboren. Zich aan de Rechtsgeleerdheid gewijd hebbende , kwam hij, op eene reize naa Berytus, alwaar eene vermaarde School van Leeraaren in de Rechten blaeide, in het jaar 231 te Ceefare'è in Palczftina, alwaar de beroemde origenes zich thans bevond. Deze prees aan gregorius de oefening der Wijsgeerte ten fterkiten aan, en gaf hem onderwijs in de bijzondere deelen derzelve, hem vermanende, geen aanhanger van eenige gezindte te worden, maar uit allen het beste op te zoeken. Allengs bracht hij hem tot het lezen deiHeilige Schriften, die hij hem met grooten vlijt verklaar- (*) Hist» Eccles. VII. 3°- II boek XI loofdft. ia C. G. [aar 251, :ot 284. Gregouus rhaumaairgus, of deWonderdoener. Zijn leven.  II BOEK XI HoofdrL ra C. G Jaar 251, tot 284, Wonderen aan hem toegefchreveu. aso KERKELIJKE klaarde. Deze gewigtigc dienden, hem door origenes bewezen, erkende gregorius zelve in eene Lof- en Dankreden, die hij ter cere van origenes in het openbaar hield. Door dit onderwijs kreeg gregorius groote genegenheid, om een Christen te worden, maar als origenes CajareS in het jaar 235 voor eene poos verlaten moest, begaf gregorius zich naa Alexandrië, alwaar hij zich verder/ in de Wetenfchappen oefende. Hier verhaalt men, dat, eenige jonge lieden, die hem haatten, eens een ontuchtig vrouwsperfoon hebbende opgemaakt, om eene voorgewende beloning der ontucht van gregorius te vorderen, deze met eene verachtende gelatenheid het geld hebbe betaald , maar dat deze vrouw tcrdond, onder de hevigfte ftuipen, van den boozen geest bezeten is geworden, waar van zij, alleen door zijne voorbede bij God, heeft kunnen verlost worden. Na twee jaaren keerde gregorius tot origenes terug, en fcheidde niet eer van dezen Leeraar, voordat hij den Doop ontvangen had. Met oogmerk, om zijn leven afgezonderd van de wereld door te brengen, begaf hij zich, alle zijne goederen uitgedeeld hebbende , op het platte land, maar pii/edimus , Bisfchop van Amifus in Pontus , die de gave der voorzegging zal gehad hebben, poogde hem op te zoeken tot den dienst der Kerk, en, hoe zeer gregorius zich voor hem verbergde, wijdde hij hem, afwezcnd, in, tot Bisfchop van Neoceefarea, in welke aanzienlijke en volkrijke Stad niet meer dan zeventien Christenen waren. gre-  GESCHIEDENIS. 221 «gregorius onderwierp zich fclioorvoetende, en ondernam niet, het Christelijk geloof openlijk te verkondigen, voor dat hij deswegens eene Openbaring ontvangen had. Nu verhaalt gregorius van Nysfa, zijn lofredenaar, dat, als onze gregorius eens in diepe gedachten was, hem een man en eene vrouw, met zoodanigen glans, verfchenen, dien zijne oogen niet verdragen konden. Deze fpraken met elkander over de leere, in welke gregorius grooter kundigheid verlangde. De vrouw bleek maria, de moeder van jesus, de man de Euangelist joannes t( zijn. Op begeerte der eerfte gaf deze laatfte aar gregorius een kort begrip van het Christelijk geloof, hetwelk deze , terftond na het verdwijnen dezei Heilige perfonen, fchriftelijk optekende, welk eigenhandig affchrift nog ten tijde van gregorius vat, Nysfa bewaard was, gelijk het opftel zelve nog hedei onder de Schriften van gregorius thaumaturguü gevonden wordt. Dit opftel zal deze in het onder wijzen zijner Kerk gebruikt, en door de kindcrei van buiten hebben laten keren, waar van het ge volg zal geweest zijn, dat zijne Gemeente van all Ketterijen zuiver is gebleven. Dewijl het opftet kort is, verdient het hier een plaats, opdat de Lezer zelve oordeele, wat men vai deszelfs echtheid te denken hebbe. Dus luidt het ,, Daar is één God, de Vader des levenden Woords, „ der zelfftandige Wijsheid , der Kracht, en de; „ eeuwigen (anderen lezen, eigenen) Beelds; de vol ,, maakte Teeler des volmaakten, de Vader des eenig „ geborenen. Één Heer, eenig uit den eenigen, Go( ir BOEK XI Hoofdit. na C. G. Jaar 251. tot 284. t l l  II tiOEK XI Hoofdit. na C. G. Jaar 251. tot 284.! : j ; 5 5 i ( ( 222 KERKELIJKE „ uit God. Een afdrukzel en beeld der Godheid, het krachtig werkend Woord. De Wijsheid^ „ welke al het beftaanlijke omvat, en de Kracht, :, die de gantfche Schepping gemaakt heeft , de ,, waarachtige Zoon des waarachtigen Vaders, de , onzienlijke des onzienlijkcn, en de onverderflijke , van den onverdcrflijken , en de onfterflijke van , den onfterflijken, en de eeuwige van den eeuwi„ gen. En één Geest, uit God zijn beftaan heb(, bende, en door den Zoon aan de menfchen vér, fcheenen en openbaar geworden; het volmaakte , Beeld des volmaakten Zoons; het leven, de oor, zaak der levenden; de heilige fontein, de heilig, heid, aanvoerer der heiligmaking; door wien , zich God, de Vader, die boven allen en in al, len is, en God de Zoon, die door allen is, , openbaart. Eene volmaakte Drieheid in hccrlijk, heid, eeuwigheid, en het koningrijk ,' niet ver, deeld, noch vervreemdbaar. Daar is derhalven , in de Dricheid niets gefchapen, noch dienende, , noch iet, dat in dezelve eerst ingebracht is, als , te vooren niet betraande , en naderhand 'er bij , gekomen. Nooit is derhalven de Vader zonder , den Zoon, noch de Zoon zonder den Geest ge, weest, maar dezelfde Drieheid is altijd onveran, derlijk en onvervreemdbaar. Daar zal, denk ik, niemand onder mijne Lezers ;ijn, die veel prijs zal nellen op de Gefchiedenis ran de hemelfche openbaring van deze geloofsbelijlenis, al Ware het uitgemaakt zeker, dat zij echt, n van gregorius van Neoccefarea zeiven oorfprong- lijk  GESCHIEDENIS. 223 lijk was; indien men aanmerkt, dat eene zoodanige openbaring volftrekt overbodig was voor eenen Christen , die, in de Heilige Schriften, de leere van je- i sus genoeg kon te weten komen, om niet te zeg- r gen, dat deze geloofsbelijdenis zich alleen bepaalt J tot het leerftuk van de Dricëenheid. Men zou, in . geval gregorius zelve deze verfchijning ergens in zijne"* fchriften verhaalde, nog neigen, om te geloven, dat hij door eenen droom , of door zijne verhitte verbeeldingskracht , zich hebbe laten misleiden. Doch, ook dit zelfs is niet ten vollen beflist, of deze geloofsbelijdenis niet een laater verdicht ftuk zij, op den naam van gregorius den Wonderwerker uitgegeven, in den tijd der vcrfchillen met de Ar'tanen, om het aanzien van dezen vermaarden man tegen de Arianen te doen gelden. Niet alleen, dat het ftilzwijgen van eusebius (*), ja zelfs van basilius den Grooten, die zoo vele aanleiding had, om deze geloofsbelijdenis aan te haaien, indien zij in zijnen tijd ware voorhanden geweest, ons reden van twijfelen geeft, maar voornaamlijk, moet het elk bevreemden, dat, daar deze geloofsbelijdenis zich zoo duidelijk en juist omtrent het leerftuk der DrieëenJieid uitdrukt, op eene wijze, zoo als jmen ze tot hier toe in geene voorgaande geloofsbelijdenisfen der Christenen ontmoet, daar de achting van gregorius zoo groot was in de Kerk, en , volgends het verhaal (*) Ruffinus heeft , in zijne Latijnfche Vertaling van eusebius Libr. vit. Cap. 28. dit ftuk ingelascht, maar eusebius zelve heeft het niet. n BOES XI loofdff, a C. G, aar 251. ot 284.  II BOEK XI Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. a24 KERKELIJKE haal van gregorius van Nysfa, deze geloofsbelijdenis zoo bekend, dat zij zelfs van de kinderen van buiten geleerd werd, het niemand der leden van de Niceïfche Kerkvergadering, zelfs athanasius niet, in gedachten gekomen is, om zich daar op te beroepen, maar dat zij, eenen geruimen tijd daarna, op het onverwachtst, te voorfchijn komt, als een algemeen bekend en aangenomen ftuk. Het waarfchijnlijkfte is, dat gregorius wel een kort begrip of hoofdfom der geloofsleere hebbe opgefteld, maar tevens, dat dit opftel zeer'veel veranderingen heeft ondergaan, gelijk trouwens de gevolgtrekking, die het flot van de boven opgegeven geloofsbelijdenis uitmaakt, ongetwijfeld een bijvoegzel is, als mede, dat het verhaal van de hemelfche Dpenbaring eene volksmare in de Gemeente van Neö".xfarea zal geweest zijn. Door deze opvatting wordt 3iis tevens verftaanbaar , hoe gregorius van Nysfa zich, bij dit verhaal, op het eigenhandig afichrift van deze geloofsbelijdenis, hetwelk bij de Gemeente van Neöcafarea nog voorhanden was, hebbe kunnen beroepen. Doch, laat ons ons verhaal vervolgen. Toen gregorius naa Ne'öcafarea reisde, om daar zijn ambt te aanvaarden, werd hij onder weg, door een zwaar onweder overvallen , en genoodzaakt , den nacht in eenen Tempel te verblijven, die beroemd was, door de Godfpraken, welke daar in gegeven werden, gregorius maakte, bij het ingaan in denzelven, het teken des kruis, en bracht, met zijne reisgenoten, den nacht door, met bidden ïn zingen. Toen de Priester Yaa dezen Tempel, den  GESCHIEDENIS. 22$ den volgenden dag, den gewonen Godsdienst weder wilde beginnen , verklaarde de booze geest , dat hij , wegens den perfoon , die den voorigen nacht in den Tempel vertoefd had, niet weder in denzelven komen kon. Terftond liep de Priester, vertoornd, gregorius na, wien hij dreigde, bij de Overigheid te zullen aanklagen, gregorius gaf hem ten antwoord, dat hij zich op de Godlijke befcherming verliet, met wiens bijltand hij de booze geesten van eene plaats verdrijven, maar ook weder toelaten kon, als hij het nodig oordeelde. Ten bewijze hier van, fchreef hij op een ftukjen papier deze woorden: gregorius aan den Satan: Treed binnen! Dit op den altaar gelegd, en de gewone plegtighedcn door den Priester verricht zijnde, verfcheen de geest weder in den Tempel. De Priester, hier door verbaasd, vervoegde zich weder bij gregorius , en verzocht hem om onderwijs in den Christelijken Godsdienst. Om hem alle twijfelingen te benemen, moest een groote fteen, op gregorius bevel, van zelve naa zekere plaats rollen, die greoorius hem aanwees. Hier op verliet de Prkster zijn ambt, vrouw en kinderen, werd een Christen, en naderhand één van des Bisfchops Kerkedienaren. In de daad, een zeldzaam wonder, waar bij een Christen Bisfchop aan den reeds verdreven Duivel zijne plaats weder inruimt, en daar door de Afgoderij en het Bijgeloof begunffigt. Op deze wijze is het leven van dezen gregorius vol wonderen. Te Nefccefarea aangekomen, bekeerde hij, reeds op den eerden dag, vele Heidenen, HL Deel. P door- II BOEK XI Hoofdft. na C. Jaar 251. tot 284-  II BOEK XI Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. 1 I 1 t 4 i 4 ' ( i aaö KERKELIJKE doordien hij bezetenen van den boozen geest bevrij.ide, zieken genas, en allen met zijn onderwijs bijltond ; fpoedig was het aantal Christenen zoo srroot, dat eene Kerk voor deze Gemeente moest geüicht worden. Door zijne wonderwerken werd bét Christendom, tevens met den roem van gregoÖOS, ook in die landftreeken grootlijks uitgebreid. De Christenen in de nabuurige ftad Cotnane verzochten ïem, hun bij de verkiezing van eenen Bisfchop bij :e ftaan. Daar gekomen, vond hij hen oneens, omlat zij naar een' aanzienlijk en welfprekend man om:agén, gregorius integendeel wilde alleen op Godsvrucht en vroomheid gelet hebben, en als hier op :enige voorname leden der Gemeente fpottende vraaglen, of zij dan ook hunne ftem aan alexander, len kcolenbrander, zouden geven? trok zulks de landacht van gregorius , welke dezen man bij sieh ontboden hebbende, van hem verftond, dat hij im geene geringe afkomst was, maar dat hij van dies afftand gedaan, en deze laage kostwinning aangevat had, om zich tot Godzaligheid te oefenen, leelendc van zijne geringe winften nog aan de arnen en behoeftigen mede. Op dit bericht liet greïORius hem op eene welvoeglijke wijze kleeden9 31 in de vergadering der Christenen brengen , in velke hij van de pligten van eenen Bisfchop fprak, :n nu gaven allen hunne ftem aan alexander, die :ün ambt met waardigheid bekleed heeft, en naderhand 'oor het geloof op den brandftapel geftorven is. Op fijne terugreize, werd gregorius van eenen Jood, mi eene aalmoes aangefproken , ten einde zijnen reis-  GESCHIEDENIS. ai? reisgezel, dien-hij zeide, geftorven te zijn, te begraven. De Bisfchop wierp zijnen mantel over den gewaanden dooden, en deze gaf nu wezenlijk den geest. Zoo groot was zelfs de wonderkracht van gregorius , dat bezetenen en kranken genezen werden , als men hun het linnen aantrok, waar Hechts zijn adem overgegaan was. Zoo krachtig werkten zoo vele wonderen, dat het Heidendom te Neöccefarea, en in den omtrek, bijna geheel te niet raakte. Doch, in de vervolging onder decius, was gregorius, die door een wonder zijne vervolgers ontkwam, genoodzaakt te vluchten en zich te verbergen , tot het volgende jaar 251, wanneer hij terug keerde. De rust in het jaar 253 ten vollen bevestigd zijnde, deed gregorius eene reize door zijn geheele Bisdom, en liet het gebeente der Martelaren op verfchcidene plaatzen brengen, opdat men , naar de gewoonte der Christenen , hunne gedachtenis daar vieren zou; tevens veroorloofde hij aan het volk , op deze dagen , allerhande vermaaklijkheden en uitfpanningen , waar in gregorius van Nysfa zijne wijsheid prijst , om het volk, hetwelk aan de openbare vermaken , onder het Heidendom , gewoon was , daar van af te trekken, en allengs verder op te leiden, tot de verëering van den waaren God. Wij kunnen , dewijl wij niet weten, waar deze vermaaklijkheden , die gregorius veroorloofde, in beftonden, ook niet oordeelen, in hoe verre hij daar in recht handelde, maar dit weten wij, dat allengs de verëering P a der II BOEK XI Hoofdft» na C. G„ Jaar 251. tot 284, Gregorius vergunt aafl de Christenen de gedachtenisderMartelaren met vermaak* lijkhede». te viereu».  II boek XI Hoofdft. na C. G Jaar 251 tot 284 Gregorius voorzegt eenepest en geneest de genen, die beioven , Christenen te zullen worden. Gregorius befchuldigdvanSabel liïiierij. aaS KERKELIJKE der Martelaren te ver ging, en in Bijgelovigheid ontaarde,als ook, dat juist op dezen zelfden grond, dien onze Bisfchop voor zijne infchiklijkheid voor• wendde, in vervolg van tijd, vele Heidenfche plegtighe, den in de Christen-Kerk aangenomen zijn, welke derzelver zuiverheid met Bijgelovigheden bezoedeld hebben. De pestziekte, die om dezen tijd, "in alle landen van het Romeinfche Rijk, zoo groote verwoestingen aanrichtte, gelijk wij reeds meermalen hebben aangemerkt, trof ook de ftad Ne'öccefarea en het omgelegen Gewest, gregorius had ze voorzegd. Te weten, als de inwoners eens op een feest in de fchouwplaats te eng naar hunnen zin zaten, en met een luid gefchreeuw van Jupiter eischten, dat hij hun plaats wilde maken, liet gregorius hun zeggen, dat zij eerlang ruimer zouden kunnen zitten. Toen deze voorzegging vervuld werd, baden velen hem, om zijne voorbidding bij God, dat deze befmetting mogt afgewend worden, en op zijne voorbidding, werden, in de daad, alle de genen genezen, welke beloofden, in christus te zullen geloven. Alhoewel onze Bisfchop zich met ijver kantte tegen de dwaalingen van zijnen tijd, bijzonder die van sabellius en paulus van Samofata, echter kon hij de befchuldiging niet ontgaan, van den eerstgemelden toegedaan te wezen, omdat hij, in zijne Verklaring des Gelooft, doch die thans niet meer voorhanden is, gefchreven had, „ dat de Vader en de ,, Zoon twee zijn, volgends onze voorftelling of den,,, ken, (smvoiK,) doch maar één in perfoon,  GESCHIEDENIS. .229 „ ( virototiru." ) basilIus de Groote weet hem, hier omtrent, niet anders te ontfchuldigen ■(*), dan dat bij hier, niet leerflellig ( $oyiA*lixios,) maar met eenen Heiden te doen hebbende, ( *yoHsmar,) zoo ; als in eenen geleerden twist voegt, gefproken heeft, wat toegevende, opdat hij dezelven niet te zeer voor het hoofd ftooten, en van het Christendom afkeerig maken zoude. Zoo veel is zeker, dat nadïrhand de Kerkleeraars onderfcheid gemaakt hebben, tusfehen volgends de leerftelling (Say|m*,)en met toegevenheid Q % 1 •> s s >t •t $  II BOEK XI Hoofdft na C. G Jaar 251 tot 284 232 KERKELIJKE tot iet buitengewoon wonderbaars befluiten. Deze Lofreden op origenes, tot eene dankbetuiging aan dezen zijnen leermeester, door gregorius, gelijk • wij gezien Jiebben, in het jaar 239 gehouden, en ' welke voor een meesterftuk van Welfprekendheid wordt geacht, is nog overig, en door david hoeschelius voor de eerftemaal, in het jaar 1609, te Augsburg, in het Grieksch en Latijn, met de Boeken van origenes , tegen celsus , in druk uitgegeven. Verders hebben wij van hem eene omfchrijving (Ms]aj Toornt Aasums-) ,** dus luidt het, „gefchiedt, buiten de deur van het „ Bedehuis , hier moet de zondaar ftaan, en de „ binnengaande gelovigen fmeeken , dat zij voor ,, hem bidden." Deze was de eerde van de vier trappen der Kerkelijke Boete, (gradus feu Jiationes poenitentlatf) of liever een verzoek van hem, die uit de gemeenfehap der Kerk was uitgefloten, om tot de volgende Boetdoening te worden toegelaten.. Zij, die dus voor de deur der Kerk, onder den blooten hemel, ftonden, en dikwijls vrij langen tijd, naar gelang hunner zonde, ftaan moesten, werden genoemd flentes, hiemantes. De voorfpraak der gelovigen ontvangen hebbende, werden zij toegelaten tot den tweeden trap, welke in dezen regel dus be~ fchreven wordt. „ Het toehooren, (y uxfoxo-i?', ) „ gefchiedt, binnen de deur, in het portaal (Nar5, thex) (t)? hun* moet de zondaar ftaan, naast „ aan de Katechumenen, of onderwijzelingen. Den hoorcr, ftaat 'er (§), der fchriften en der leere, „ moet men doen uitgaan, en hij mag niet tot het ge- „ bed (*) II. Deel, Bladz. 245, 265. enz. (f) Deze benaming toont den tijd van dezen regel of verklaring aan, zij is uit de zesde eeuw. (§) De opfteller doelt op den LXXIV. Canon va:i basilius aan amphilochius.  GESCHIEDENIS. 235 , bed toegelaten worden." Deze; heeten hoorenden «f toehoorers , ( «Kgm/Atwt, ) en konden , behalven het gezang, ook het voorlezen der Heilige Schrift, en de Leerredenen van den Leeraar aanhooren, en zoo ver mogten ook Heidenen en Jooden, Ketters en fcheurzieke Christenen, den openbaren Godsdienst bijwonen. Na eenen bepaalden tijd hier in volhard te hebben, werd hem toegedaan, binnen de Kerk, onder de zich nederwerpenden(vTTOTtiTt]ov]if) of nederhnielenden te komen, waar zich zeker foort van leerlingen van het Christendom en ook de bezetenen, bevonden; hier knielde hij, terwijl het gebed voor hem door de Gemeente gedaan werd, en de Bisfchop hem de handen oplegde, neder, ook moest hij, geduurende dezen ftaat, die de eigenlijke Boete uitmaakte , verfcheiden moeilijke oefeningen ten blijke zijner boetvaardigheid uitoefenen. De regel zegt: „Het nederwerpen, ( ó u;n7r1ö> leere van . geheimhouding. T O ï ) 1  n boek XI Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. 238 KERKELIJKE beveiligen tegen de fpotternijën der ongelovigen, en den eerbied voor dezelven bij de Katechumenen ver* grooten. Over deze disciplina arcani is in laater tijd twist ontdaan, dewijl de Roomfche Kerk zekere leerihikken uit dezelve afleidde, die noch in de Heilige Schrift, noch bij de eerfte Christen Schrijveren gewaagd worden (*). Ondertusfchen is niets zekerer, dan dat de oudfte Leeraars, zelfs in hunne verweerfchriften tegen de Heidenen, alle de leerftukken van den Godsdienst, ook de Verborgenheden, breedvoerig hebben voorgedragen en behandeld. Alleen begon men allengs meer behoedzaamheid te gebruiken , om aan onderwijzelingen eerst de meer cenvouwige, en vervolgends de meer verhevene, leer[tukken bekend te maken. „ Wij trachten , zoo „ veel mogelijk is, fchrijft origenes (f), daar „ naar, dat wij verftandige toehoorers krijgen: aan „ zoodanigen ontvouwen wij, al wat wij voortref„ lijk en Godlijk hebben. Maar anders verzwijgen „ wij het meer diepzinnige voor zulken, die melk „ nodig hebben." In de volgende eeuw en vervolgends • (*) EMANuè'l van schelstrate in antiquit. Eccles. •llustr. en Disfert. Apologet. de disciplina arcani, Rom. [685. 4to. is hier de voornaamfte voorrechter van het revoelen dezer Kerk. Hij is wederlegd door w. ernst fENZEL, Disfert. de disciplina arcani en animadv. in Scltelftr. Disf. Apolog. in het II Deel van zijne Exercit. Select. Lipf. 1692. 4/0. (t) Contra cei.s. Libr. lil.pag, 143. edit Spenceri.  GESCHIEDENIS, &S9 gends fpraken de Leeraaars , als zij voor de Gemeente fpraken, enkel oppervlakkig, en als in het voorbijgaan, van de verborgenheden des geloofs, zich daar op beroepende, dat dezelve aan de gelovivigen genoeg bekend waren. Deze behoedzaamheid, waar door men flechts tot eenen gelegener tijd de ontvouwing van zekere leerftukken uitftelde, was geen verborgen houden van die leerftukken, voornaamhjk niet van zulke, tüe , met het gene men openlijk leerde, zouden geftreden hebben. Men kan daar ook niet toe brengen, dat de Christenen het den Montanhten kwalijk namen, dat zij, in hunne voorgewende voorzeggingen, zoo veel en openlijk fpraken van den Antichrist, de verwachting van een duizendjaarig Rijk van christus, van den ondergang van het Romeinfche Rijk, en dergelijke voor de Heidenen aanftootlijke gevoelens. Het is ook waar, dat clemens van Alexandrië, origenes , en eenige andere Leeraars zich op eene hoogere kennis of wetenfchap beriepen, welke van jesus, door overlevering, tot hen zou gekomen zijn, en die zij niet openlijk aan allen, maar alleen aan zulken, wilden teen, die zij daar toe bekwaam en vatbaar oordeelden. Doch, deze meer verhevene kennis beftond niet in zekere leerftukken, die tot het geloof zouden behoord hebben, maar zij bedoelden daar mede hunne Wijsgeerige verklaringen van den Godsdienst, en hunne leenfpreukige en geheimzinnige uitlegging der Heilige Schriften, gelijk wij reeds in het II Deel (*) om- (*) Bladz. 305, en 306. ir BOEK XI Hoofdit, na C. G, Jaar 251. tot 284.  II boek XI Hoofdit. na C. G. Jaar 251. tot 284. Onechte fchriften aan gregoriustoegefchreven. 240 KER'KELIJK E omtrent clemens van Alexandrië, hebben opgemerkt (*). Doch, om tot gregorius thaumaturgus weder te keeren. Behalven de opgemelde fchriften , worden aan hem nog toegefchreven-, eene breedvoeriger uitlegging des geloofs, achter welke twaalf kerftellingen en banvloeken, (anathematismi,) volgen. Doch de ééne en andere, zich meest bepalende tot de leere der Drieëenheid, en der menschwording van jesus christus , dragen duidelijke kenmerken, dat zij eerst zijn opgeflcld in tijden, toen de twisten met de Ari'dnen, Nestoridnen, en Eutychianen, de Kerk beroerden. Eene verhandeling over de ziel, waar in verfcheiden vragen, betreffende dezelve , op de wijze der Ariftotelifchen, beantwoord worden, is ongetwijfeld van laater tijden, toen de Wijsgeerte van aristoteles onder de Christenen de overhand had bekomen. Vier HomiYtên of Kerkelijke Leerredenen, die op zijnen naam gaan, zijn insgelijks gefchreven, lang nadat de Ari'danfche en Nestoriaanfche gevoelens verfpreid waren. Ondertusfchen zijn deze alle, benevens de echte (lukken van onzen gregorius, door gerhard vossius , eenen Proost te Tongeren in het licht gegeven, te Rome 1594. Hier op volgde een andere druk te Mentz .1604 in 410, doch de Parijsfche druk (*) Men vergelijke j. j. zimmerman Oratio de dovtrina arcani veteris Eccles. nostra atate non ufurpanda Opuscul. Tom. I. pag. 1093. fqq. en mosheim, Nodige Ophelderingen, Ilde Deel, Bladz. 175 — 192.  GESCHIEDENIS. 241 tdrdk 1622 in Folio, is de volledigfte. Deze voss of vossius heeft voor zijne uitgave eene opdragt geplaatst, welke aan de Maagd maria, en den H. gregorius , den Wonderdoener, gewijd is. Wij hebben, in de berichten aangaande gregorius den Wonderdoener, gewaagd van paulus Sa* mofatenus of van Samofata, thans moeten wij var dezen man nader verflag doen. Paulus Samofatenus, of van Samofata, naar de ftad Samofata in Syria Comagena, alwaar hij geboren was, dus genoemd, werd kort na het jaar 26c Bisfchop te Antïöchië, toen odenathes de lander van het Oosten beftuurde, bij wiens Gcmaalin zenobia hij in zeer groote achting en gunst ftond, Hij bekleedde tevens, met een nieuw, en in de daad. onvoegzaam voorbeeld, het wereldlijk ambt van Ducenarius, of rechter, een ambt, van augustus in gefield, wordende deze rechters dus genoemd, omdat zij eene jaarwedde van ducenta festertia, dit men op omtrent 10,000 gulden berekent, trokken ( * ). In den Brief, dien de Kerkvergadering var Antïöchië, aan dionysius Bisfchop van Rome, er andere Bisfchoppen, aangaande hem, fchreeft, er dien eusebius ons bewaard heeft (f), wordt hi met eene zwarte kool getekend, als een man, vó. verwaandheid en hoogmoed, dien men van de grootde onrechtvaardigheden , weelde en wellust, befchul- dig- (*) Salmasius ad Jul. Capitol. vit. Pertinacis. Mist, Aug. SS. Tom. I. pag. 533. (f) Hist. Eccles. Libr. VII. C. 30. III. Deel. Q It boek XI Hoofdft. na C. G, Jaar 251-. tot 284. Paulus Samofatenus. Zijn hoogmoed eö verwaandheid.  n boek XI Hoofdft, na C. G Jaar 251 tot 284, M» KERKELIJKE digde of verdacht hield. Eerst zeer arm zijnde-, dewijl zijne ouders hem niets hadden nagelaten, is hij, door allerlei bedrog en ftreeken, zeer rijk ge» , worden; dikwijls was hij, op ftraat, van een groot gevolg verzeld, wanneer hij verzoekfchriften aannam, welke hij, door zijnen Geheimfchrijver, die hem verzelde, op ftond deed beantwoorden. In de Godsdienftige vergaderplaats had hij zich eenen verhevener) prachtigen zetel, als een' Richterftoel, laten maken, ook had hij een geheim vertrek, waar in hij gehoor verleende. Als hij voor de Gemeente predikte, deed hij zulks op de wijze van redenaren, die toejuiching zoeken, luid fchreeuwende, met de hand op de heup flaande, en met de voeten dampende, ook geern ziende, dat de toehoorers, even als in den fchouwburg, hem toeklapten, en met de neusdoeken toezwaaiden, fcheldende op de genen, die hem deze blijken van goedkeuring niet gaven. In zijne leerredenen haalde hij overleden Leeraaren meesterlijk door, terwijl hij trotslijk van zichzelven fprak. Hij fchafte Gezangen en Pfalmen, die ter eere van christus gezongen werden , af, onder voorwendzel, dat zij van nieuwe Leeraaren waren opgedeld, integendeel duldde hij, dat op den Paaschdag Liederen door vrouwen ter zijner eere gezongen werden, in welke hij als een Engel geprezen werd, die van den hemel was nedergedaald, ook liet hij zich door de nabuurige Bisfchoppen en Ouderlingen in hunne Leerredenen roemen, waar bij hij dikwijls zelve tegenwoordig was. Zijne levenswijze was dartel en overdadig, ook had hij in huis en  GESCHIEDENIS. 243 en op zijne reizen gedadig jonge vrouwsperfonen bij zich, hetwelk hij ook aan zijne onderhoorige geestelijkheid toeftond. Het zou al te ftout zijn, het geen eene geheele Kerkvergadering in eenen openbaren Brief getuigt, volftrekt te willen loochenen, evenwel kan men niet nalaten, aan te merken, dat de Brief eene bitterheid verraadt, welke doet vermoeden, dat men denzelfden man veel zachter zou beoordeeld hebben, indien zijne Ketterfche gevoelens hem niet bij deze Bisfchoppen zoo geheel haatlijk gemaakt hadden, Ook vermijden de ftellers van den Brief, in deszelfs begin en flot, opzetlijk het onderzoek en bewijs dezer aantijgingen, onder voorwendzel, dat paulus . thans van de Kerk afgefneden, niet door de Kerl behoeve geoordeeld te worden. Hier komt bij, dat, wanneer paulus, gelijk wij zien zullen, in de eer de Kerkvergadering, over zijne zaak bijeengekomen, ten aanzien van zijne gevoelens, was vrijgefproken, niemand 'er aan dacht, om hem, wegens zijn gedrat of zeden, te befchuldigen ; men dankte God vooi de eendragt, en keerde naa huis (*); als ook, dal lucianus, Ouderling te Antïóchiê, een verdiendelijk man, van wien wij, in het vervolg, fpreker zullen, het afzetten van paulus zoo kwalijk genomen heeft, dat hij drie volgende Bisfchoppen niel heeft willen erkennen, noch met hun gemeenfehar. houden, hetwelk men naauwlijks van dezen man hac kuil (*) Volgends tiieodorf.tus Hairct. Fab. II. 8. Q 2 11 BOEK XI Hoofdlr. na C. G. Jaar 251. tot 284. Aanmerkingenover de befchuldigingen,tegen hem aangevoerd.  II BOEK XI Hoofdft. na C. G, Jaar 251. tot 284. 244 KERKELIJKE kunnen verwachten, indien paulus zoodanig zich gedragen had, als de Synodale Brief hem affchjj, dert. Wanneer wij de befchuldigingen afzonderlijk overwegen, willen wij de daadzaken, als daadzaken, niet ontkennen, maar de omftandigheden kunnen daar aan eene geheel andere gedaante en voorkomen geven, paulus, die te vooren arm en behoeftig was, werd fchielijk rijk, wij geloven het, wij willen ook geloven, dat het gemeen gerucht, gelijk het gaat, dezen fchielijken rijkdom aan onbetaamlijke middelen heeft toegefchreven ; maar kon hij dezen rijkdom, als Bisfchop, verkrijgen? Zou men denzelven niet kunnen afleiden uit de gunst, waar in paulus bij zenobia ftond, en uit de aanzienlijke inkomften van zijn ambt, als ducenarius? Aan dit ambt is ook toe te fehrijvcn, het geen de Bisfchoppen van zijnen ftaat en pracht fchrijven , dien hij in het openbaar vertoonde. Zoodanige Overigheidsperfoon toch ging , op zekere tijden , met de tekenen zijner waardigheid omhangen, in het openbaar, op de markt, waar men gewoon was, de rechtszaken te behandelen en af te doen, voorgegaan en gevolgd door gerechtsdienaren, en andere knechten en bedienden. Dus ook paulus. Hier toe kan men ook misfehien den zetel brengen, van welken zij fpreken. Wat de toejuichingen betreft, hoe min die, even als de gemelde pracht en praal van de wereldlijke waardigheid , eenen Christen - Bisfchop voegden , zij waren echter in die tijden niet ongewoon, en namen fpoedig /  GESCHIEDENIS. 245 dig geheel de overhand; en ciirysostomus kon , na eenige eeuwen, hoewel hij 'er opzetiijk tegen predikte , deze onvoegzame gewoonte niet afgefchaft krijgen (*). Dat hij fommige gezangen , in den openbaren eeredienst, affchafte, en anderen invoerde, ftond hem, op zich zelve aangemerkt, zoo vrij, als aan andere Bisfchoppen, om foortgelijke fchikkingen in hun Kerkelijk bewind te maken. Dat hij door vrouwen in hunne gezangen, en door nabuurige Bisfchoppen, openlijk met lofredenen geprezen is, zal niet behoeven ontkend te worden, als men de partijfchap in aanmerking neemt , die omtrem hem plaats had, welke die genen, welke hem waren toegedaan, wier getal niet gering was, aanfpoorde, om hem te meer te verheffen, naarmate zijne tegenftrevers hem lastiger vielen. Maar wie zal hem de onzinnigheid toefchrijvcn, dat hij zulke loftuitingen zelve zal beftoken hebben? Eindelijk, dat hij medeingebrachte vrouwen bij zich had, en ook toeftond aan zijne geestelijken, daar omtrent ging hij niet anders te werk, dan vele geestelijken in dezen tijd, welke deze gewoonte hadden, hoe aanftootfijk dezelve ook zijn mogt (f). Ook durven zijne befchuldigers, welke vermoedens zij ook te kennen geven, hem niet regelrecht van oneerbare verkeering met (*) Vergelijk casaubon. ad Vokatii Qallicani vit. Avidii Casfii Cap. 13- Hist. Aug. SS. Tom. I. pag. 465 - 467. (t) Vergelijk boven Bladz. 192. Q 3 11 boek XI Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284.  II BOEK XI Hoofdft. na C. G Jaar25i. tot 284. I Zijne ge voelens. M6 KERKELIJKE met deze vrouwen befchuldigen. Doch, Wij fchrijven geene verdediging van dezen Bisfchop, dien wij, in de daad, geloven, dat meer dan te veel trotsheid en verwaandheid gekoesterd hebbe , waar in hem , helaas! vele Bisfchoppen , in vervolg van tijd , geëvenaard of zelfs overtroffen hebben. Meest echter heeft hij zich bij zijne tijdgenoten gehaat, en bij de nakomelingfchap berucht gemaakt door zijne gevoelens. Deze begon hij bekend te maken, zoodra hij tot het Bisdom van Anti'öchïè bevorderd was. Zijne tegenftrevers fpreken van deze gevoelens , in den aangehaalden Brief, zeer algemeen. Zij noemen hem ugvwid-tiiv, eenen Godloochenaar, hetwelk zij verklaren , dat hij zijnen God en Heer verloochend heble, zij fchrijven, dat hij, de Verborgenheid van den Godsdienst verraden en afgezworen hebbende, overgegaan is, tot de verfoeilijke Ketterij van artemas of artemon, dien zij zijnen Vader noemen, en tot wiens gemeenfehap zij hem , niet zonder bitsheid, verwijzen, daar zij de Bisfchoppen, aan welke zij fchrijven , verzoeken , geene gemeenfehaps - brieven, ( xatvcnvizx yfxpiAoi]»,) aan hem te fchrijven, of van hem te ontvangen: „ Indien het hem lust," zeggen zij, ,, laat hem aan artemas fchrijven, laat „ hen, die met artemas overëenftemmen, met ar„ temas gemeenfehap oefenen." artemas , of artemon, had de Godheid van jesus geloochend, en dien voor een bloot mensch gehouden, uit maria geboren, doch met overvoortreflijke gaven van God  GESCHIEDENIS, 24? God toegerust (*). Dus ontkende paulus, dat de Zoon van God van den Hemel is nedergedaald , maar beweerde, dat bij uit de Aarde oorfpronglijk is. Wij hebben van paulus zeiven geene fchriften over, dan tien vragen of tegenwerpingen tegen de leere der Christenen, dat christus zoo wel waarachtig God als mensch is, met welke gevoegd is eene beantwoording dezer vragen, door dionysius van Alexandrië ( f), doch, al waren dezelve echt, en in de daad van paulus afkomftig, zij geven nogthans geene verdere opheldering. Eenige overblijfzelen van andere fchriften van paulus, bewaard door leontius byzantinus (§), zijn kort, en over het geheel min duidelijk, evenwel kunnen zij ons eenigen dienst bewijzen, wanneer men ze .met de berichten der oudfte Schrijveren vergelijkt. Volgends de oudfte berichten, zou hij jesus enkel voor een bloot mensch, uit maria geboren, en niets meer dan mensch gehouden, en dus volkomen met artemon overëengeftemd hebben; laater Schrijvers voegen 'er bij , dat hij echter erkend hebbe, dat in (*) Vergelijk Tweede Deel, Bladz. 214. (f) Beiden ftaan in mansi Collect. Concil. Tom. I. p. 1047. fqq. De antwoorden van dionysius zijn, genoegzaam ongetwijfeld, van laater tijd. Zie boven BI. 166. (§) Contra Nestorianos et Etitijchianos Libr. III. pag. 594. in canisii Lcctt. antiq. Tom. L zij zijn in het Grieksch uitgegeven door j. w. feuerlein disf. de h.erefi Pauli Samofat. Gotting. 1741. 4to. en j. gottl. ehrlich disf. de erroribus Pauli Samof. Leipz. 1745.410. Q 4 II boek XI Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284.  II BOEK XI Hoofdft. na C. G, Jaar 251, tot 284, I Kerkvergaderingen tegen Èein, 248 KERKELIJKE in dezen mensch jesus, het AVoord of de Wijsheid! van God, terftond bij zijne ontvangenis , gewoond, en door hem gewerkt heeft, zoodat hij, in een' zekeren zin, God, en Zoon van God kon genoemd worden, maar dat dit Woord, bij zijn lijden, weder tot den Vader terug gekeerd zij. Op deze wijze zou hij nader aan de gevoelens van noctus en sabellius gekomen zijn. Ten zij dit laatfte moete gehouden worden voor eene nadere verklaring, of bijvoegzel, van zijne leerlingen en aanhangers (*).. Deze leere van paulus, en de toeloop, dien hij verkreeg, maakte fpoedig de Leeraars der Christenen wakker, die één en andermaal in Kerkvergaderingen bijeenkwamen, om zich tegen deze dwalingen te verzetten. Twee of drie, want het verhaal is^ eenigzins duister, zoodanige vergaderingen zijn, volgends eusebius (f), deswegens te Antïèchïè gehouden, tusfchen de jaaren 264 en 269. Op deeerfte vergadering waren ook firmilianus en gregorius de Wonderdoener tegenwoordig. Men veröordeekle op dezelve de gevoelens, van welke paulus befchuldigd werd, doch men kon hem niet overtuigen, van dezelve daadlijk geleerd te hebben, alzoo hij zich, door menigvuldige onderfcheidingen, daar van wist te ontfchuldigen. Doch, in de derde Kerkvergadering, in het jaar 269, door malchion, eenen Ouderling van Antiöchïè, eenen fchranderen twistredenaar, overtuigd zijnde, de bovengemelde ge- (*) Verg. venema Hist. Eccles. T. III. pag. 704.. (f) Hist.. Eccles.. Libr,. VII. CV 27, 28, 29.  GESCHIEDENIS. 249 gevoelens geleerd te hebben, werd hij, volgends befluit dezer vergadering , van zijne Bisschoppelijke waardigheid ontzet, en uit de gemeenfehap der Kerk gefloten, wordende in zijne plaats , door dezelfde vergadering, domnus, Zoon van den voorgaanden Bisfchop van Antiöchië, demetrius, tot Bisfchop aangefleld, en verordend. Eéne bijzonderheid is van deze Kerkvergadering aanmerkenswaardig. Welk het eigenlijk gevoelen van paulus omtrent de leere der Drieëenheid geweest zij, is nergens duidelijk verhaald, doch, athanasius (*) en anderen berichten ons, dat deze Kerkvergadering het woord o/ytoaaulus naamlijk had, in de Gemeente te Antïöchië', vele aanhangers en begunftigers. Ook was 'er nog al iet édn en ander aan te merken, op de wijze van aantelling van den nieuwen Bisfchop domnus , door Ie Kerkvergadering, zonder dat 'er eenige melding vordt gemaakt, dat de Gemeente te Antïöchië' daar :i geftemd hebbe, hetwelk ook eene reden fchijnt jeweest te zijn, waaröm de Ouderling lucianus , ;eüjk wij gezien hebben, weigerde, met denzelven emeenfcliap te houden. Eindelijk zal paulus zich erlaten hebben op de bcfcherming van zijne beunftigfter zenobia. Maar, toen deze Vorstin in het tar 272, door den Keizer aurelianus overwonnen ras, werd het verfchil , niet over de gevoelens, noch (*) Zie boven Bladz. 160. (t) Venema Hist. Eccles. T. III. /. 620.  GESCHIEDENIS. 251 noch ook wie voor rechtmatige Bisfchop te houden zij, maar over het huis der Gemeente, en wie daar recht op had, voor dezen Keizer gebracht; alzoo dit een burgerlijk verfchil was, daar de wetten over 1 ingeroepen konden worden. Evenwel, alzoo'er ook eene partij onder de Christenen voor paulus was, die met even veel recht aanfpraak op dit huis fcheen te maken, deed aurelianus de uitfpraak, dat het huis aan die partij moest worden ingeruimd , met welke de Bisfchoppen van Italië, en die van Rome, die dus faamgevoegd worden, omdat zij in dezen door den Keizer voor onzijdig gehouden werden, fchriftelijke gemeenfehap hielden. En dus werd paulus, zegt de Gefchiedfchrijver (*), met fchande, door de wereldlijke magt uit de Kerk verdreven (f). Van de overige lotgevallen van paulus wordt ons niets bericht, maar zijne aanhangers, naar hem, Samofat enen, Pauli èinen en Pauli ani sten genoemd, hebben eerst met de vijfde eeuw een einde genomen. Terwijl deze twisten over den perfoon van jesus christus de Christenen, in de Oosterfche Gewesten, ontrustten, ontltond in het Perfisch Keizerrijk eene gezindte, welke zich van daar in het Romeinfche Rijk verfpreid, en geduurende verfcheiden volgende eeuwen, bij herhaling, zeer groote bewegingen veroorzaakt heeft, hebbende zelrs in de laatfte eeuwen fcherpzinnige verdedigers van haren Stichter gevonden, en wier inrichting men nog hier en daar in Afïè aantreft, He (*) Euseb. Hht. Eccles. VII. 30, (t) Vergel. nomwi,Nod.Opheld. III. Deel Bladz. 357. II BOEK XI LIoofd(t. ia C. G. [aar 251. :ot 284. Gefchiedenis vati MANES,  II boek XI Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. £5a KERKELIJKE De Stichter dezer gezindte was zekere mani, of manes, gelijk hem de Grieken doorgaands noemen, welken naam zijne aanhangers een weinig vervormd hebben in manicheus , omdat manes in de Griekfche Taal eenen onzinnigen betekent. Wij hebben van dezen man tweederleië foort van berichten , Oosterfche en Westerfche, welke niet weinig verfchillen. Hij werd geboren, volgends de Chroniek van Edesfa (*), in het jaar der Grieken 551, dat is, na christus 240., onder het gebied der Perfen, en heette eerst corbicius of cubricus , of liever carcubius , naar zijne geboorteplaats Carcub, in het Chaldeeuwfche gewest Hazid; volgends het verhaal der Grieken was hij een flaaf, in dienst eener rijke weduwe, wier erfgenaam hij werd, waar na hij zichzelven Mani noemde. Hij was bezitter van zekere, in het Grieksch gefchreven, doch door hem in het Chaldeeuwsch vertaalde Boeken, van eenen scythianus, die ten tijde der Apostelen in Jude'ë leefde, en die het leerftelzel, dat manes heeft voorgedragen , uitgevonden, en in die Boeken befchreven had; welke Boeken door éénen zijner leerlingen terebinthus , of buddas , naa Asfijrië gebracht, en na den dood van dezen, in handen van manes gekomen waren. Deze, dit leerftelzel aangenomen hebbende, gaf het voor het zijne uit, en kreeg verfcheiden aanhangers, twee van welken hij uitzond, om deze leere alöm te verbreiden. Zelve, zich aangeboden hebbende, om den Zoon des Perfifchen Ko- nings (*) Bij assemanni Biblioth. Oriënt. T. I.  GESCHIEDENIS. 253 nings te genezen, en zijne belofte niet vervullende, werd hij in de gevangenis geworpen, alwaar zijne twee zendelingen hem verflag kwamen doen van hunne verrichtingen , hem meldende, dat zij den meesten tegenftand bij de Christenen ontmoet hadden, hetwelk hem aanfpoorde, om hunne Boeken te lezen, waar uit hij het Christendom leerde, en toen zich voor dien Leeraar, of Trooster uitgaf, dien jesus beloofd had, waar na hij op nieuw eenige aanhangers uitzond. Uit zijne gevangenis ontvlucht, verbergde hij zich op een vast flot, fteeds bedacht, op de uitbreiding van zijnen aanhang, hetwelk aanleiding gaf tot een gefprek met archelaus , eenen Christen-Bisfchop in Mefopotamïè (*). Eindelijk kre- (*) Wij hebben nog de Handelingen van dit Gefprek, doch, alleen in eene Hechte Latijnfche vertaling. Zij zullen door archelaus, die daar in Bisfchop van Careas, eene geheel onbekende Stad, misfchien Carrm daar voor eeuwig te blijven. En , opdat zij tooit weder ondernemen het rijk des lichts te tekrijgen, zal de verblijfplaats der donkerheid met ene ondoordringbare wacht bezet worden, beftaanle uit de zielen, die alle hoop van zaligheid voltrekt verlorefi hebben, welke deze droeve woonftede ■an wee zoodanig zullen bezetten , dat geen van ierzelver onzalige bcwoneren ooit van daar zal aiunen opkomen , om het rijk des lichts aan te loen. Zulke wangeboorten van eene verhitte verbeeldingsnacht ftreden regelrecht met dc Heilige Schriften der  GESCHIEDENIS. 269 9 ftelzel. e  II BOEK XI Hoofdft na C. G Jaar 251 tot 284 Uitbreiding vai de leere enaan- 370 KERK EL IJ KE te befchuldigen, en tevens aan te wijzen, hoe de menfchen, door zuivering, weder tot God geraken kunnen. Dewijl manes uit dezelfde bronnen geput ■ heeft, als de Gnostieken, zal men zich ook niet , bevreemden, over de overëendemming van zijne leerftellingen met die der Gnostieken, wat de hoofdzaak betreft, des te minder, omdat hij of van de Magi afdamde, of in hunne wetenfchap en geleerdheid geoefend was (*). Manes, die in den grond noch Wijsgeer noch Christen , maar een Dweeper was , vond echter, terwijl hij den fchijn aannam , van Wijsgeer en Chris- (*) De Gefchiedenis van de leerftellingen van manes en de Manicheè'n, is het uitvoerigst en best befchreven, door isaak van beausobre, in zijn Werk: Histoirc Qïtique de Manichée et du Manichéisme, Amflerdam 1734 en 1739 , twee Deelen in Quarto. Waar bij joh. christopii wolf , (in Manichteismo ante Manickaos Hamb. 17P7 8v0.) mosheim, lardner, walch , semler eilZ., verdienen gevoegd te worden. In het jaar 1762 gaf de Augustiner Monnik augustinus antonius georgi te Rome in één Deel in Quarto uit, zijn Alphabctum Tibetanum , Misfiomim Apostolicarum commodo editum, waar in hij vele lezenswaardige bijzonderheden heeft, van de aanzienlijke overblijfzelen van de gezindte der Manicheën in het Koningrijk Tibet, hoewel hij, door zijne bitterheid tegen beausobre, wien hij, bijzonder omtrent de echtheid van het Gefprek van archelaus met manes , hevjg doch vergeefs, tegenfpreekt, zichzelven al te zeer heeft blootgegeven.  GESCHIEDENIS. 271 Christen te wezen , vele aanhangers , welke deze befchrijying van den toeftand der wereld en der menfchen begrijpelijk vonden, en op het gezag , hetwelk hij zich als een Apostel van christus aanmatigde , zijne leerftellingen zonder verder onderzoek omhelsden. De tekeningen en prenten, met welke hij zijn Euangelie opfchikte, bevielen aan den gemeenen man, die hier meende voor oogen te zien, het geen hij van andere Leeraars alleen op goed geloof had aangenomen. De ftrenge levenswijs, die manes eischte van zijne uitverkozenen, en de ftaatlijke inrichting, door hem onder zijne navolgers ingevoerd, brachten insgelijks niet weinig toe, om zijn leerftelzel opgang te doen maken. Hij had twaalf Apostelen aangefteld, en als derzelver opvolgers, waren twaalf uitverkozenen , vervolgends , de hoofden der Gemeente. Door dezen werden twee en zeventig Bisfchoppen, en van dezelven weder de Oudften en Kerkendie~ naars, allen uit de uitverkozenen, verordend. De Manicheen hadden geene Kerken, Altaaren, of andere blijvende gedenktekens van hunnen Godsdienst, welke bij hen hoofdzaaklijk in het gebed, gezang, en vasten, beftond. Zij vasteden allen op zondag en maandag, maar vooral hadden zij een groote vasten vóór het Feest van jesus opftanding, doch of zij dit Feest zelve gevierd hebben, is onzeker. Integendeel vierden zij jaarlijks de gedachtenis van jesus dood, doch hun grootfte Feestdag was de dag van manes dood, die den naam voerde naar eenen grooten leerftoel (/3»j^«,) die in hunne vergadering met vijf II BOEK XI Hoofdfl. na C. G. Jaar 251. tot 284. hang van MANES. Inrichting en gebruiken van zij nen aanhang.  mm II BOEK xr Hoofdit. na C. G. Jaar 251. tot 284 272 KE-RKELIJKE vijf trappen opgericht, en met een kostbaar tapïjr bedekt werd. De Doop in den naam van christus was bij hen wel in gebruik, maar werd voor zoo weinig noodzaaklijk en krachtig gehouden, dat hij alleen aan de uitverkozenen, die hem begeerden , bedeeld werd. Deze gebruikten ook alleen het Avondmaal van jesus , en in hetzelve, volgends hunne grondregels, water in plaats van wijn. Doch, omtrent dit alles , moet men aanmerken, dat de berichten desaangaande meest uit de vierde eeuw zijn, wanneer de Manicheën, in de wijze van voordragt hunner leere, en in gebruiken, nader aan de Christenen kwamen. Deze aanhang, in Perfïè ontdaan, breidde zich echter, binnen weinige jaaren, buiten haar Vaderland tot eenige nabuurige Oosterfche Gewesten van het Romeinfche Rijk, misfehien ook tot een gedeelte van het eigenlijke Romeinfche Afrika, uit. Maar in de vierde en vijfde eeuw werd zij in het Romeinfche Rijk zeer talrijk; ook had zij toen geleerde en welbefpraakte verdedigers. De eerfte leerlingen van manes waren, volgends cyrillus, thomas, buddas of ad das (-*), en hermas . Van dezen werd thomas naa Indi'è, en van daar naa Egypte gezonden, buddas of addas naa Scythië, hermas bleef bij manes. Bij eene tweede zending reisde ad- (*) Dezelfde met terebinthus in de Handelingen van archelaus , volgends welken ook een zekere tyrbo of turbo , onder de allerëerite aanhangers van manes behoorde.  GESCHIEDENIS. 27 J addas naa het Oosten, hermas naa Egypte, en thomas naa Syrië. Onder de XII Apostelen van manes heeft zich eenen bijzonderen naam verworven adimantus, die, na het jaar 290, de leere der Manicheën in het Romeinfche Afrika heeft ingevoerd, en door de Manicheën .in Afrika, na manes, in bijzondere eere gehouden is. / Reeds vroeg echter had deze aanhang haat en vervolging te verduuren. De Perfrfche Koning varanes , niet vergenoegd met de dood van manes , bracht ook velen van deszelfs vrienden ter dood, en noodzaakte anderen, om zich met de vlucht in nabuurige landen te redden. Zij zullen ook a vroeg in Afrika vervolgd zijn gewerden, indier het fchriftelijk bevel van den Keizer diocletianus. aan julianus, Stadhouder van Afrika (*), in hel jaar 285, echt ware, waar in de Keizer beveelt, dat men hunne hoofden en opzieners met hunne boeken verbranden, de goederen van hunne aanzienlijkften verbeurd verklaren, en dezen tot de bergwerken verwijzen, maar de geringen onthoofden zal. Doch, dewijl niet alleen eusebius, maar ook augustinus , hier van zwijgen, heeft men vrij gegronde , hoewel geene beflisfende, redenen, om de echtheid van dit bevel in twijfel te trekken. De opgang, welken de aanhang der Manicheën maakte, terwijl hunne leere bij de rechtzinnige Christenen tevens zeer haatlijk was, fchijnt aanleiding gege- f * ) In excerpt. Cod. Gregor. apud schultong. in Ju risprud. Antejuflin. III. Deel. S II boek XI Hoofdft na C. G. Jaar 251» tot 284. De Manicheënvervolgd in Perfie en inA* frika* HlëRAX en Hiëra; citen»  II boek XI Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. Zijne ge- 274 KERKELIJKE geven te hebben, dat men al vroeg alle gevoelens, die van de algemeen aangenomene verfchilden, indien men flechts in het één en ander, al ware het ook in eene ftrengheid van zeden, de minfte overeenkomst met de Manicheën meende te befpeuren, als Maniche'isch befchreef, en derzelver voorftanders voor Manicheën fchold. Dus was het geval met hierax en de Hierdciten, welke door fotius, en op zijn gezag door anderen, als een tak van den aanhang der Manicheën, zijn aangemerkt, met welke zij echter, volgends de oudfte berichten (*), niets gemeen hadden. Hiörax of hierakas , de Stichter van dezen aanhang, een Egyptenaar, van Leontopolis, wordt befchreven, als een eerwaardig en geleerd man, ervaren in de Starrenkunde, Geneeskunde, Dichtkunde, en Magie, of Natuurlijke Toverkunst. Dewijl hij eene fraaië hand fchreef, vond hij zijn beftaan met het affchrijven van Boeken. Hij was een ijverig Christen, die de Heilige Schriften bijna geheel van buiten kende, en heeft, tot verklaring derzelve, het één en ander in de Egyptifche en Griekfche Talen, welke hij beide verftond, behalven nog andere Werken, en Geestelijke Lierleren of Gezangen, gefchreven. Zijne zeden waren geftreng en deugdzaam, ook rekte hij zijn leven tot 90 jaaren, tot omtrent het begin der volgende vierde eeuw. In zijne verklaring der Heilige Schrift de Aïïege- ri' (*) Epifanius , Hares. 67. augustinus de Hares. Cap. 47.  GESCHIEDENIS. &75 rifche of leenfpi'eukige leerwijze vólgende ,' Verviel hij daar door tot deze en gene vreemde gevoelens. Dus meende hij, dat melchizedek de Heilige Geest t ware (*), waar toe hij zich op Rom. VIII. 26. en n Hebr. VII. 3. , en bovendien op .zeker onecht ] Boek beriep, dat hij voor Godlijk hield, Anabaticus Jefaios genoemd. Van christus geloofde hij, dat ^ het oogmerk zijner komst in de Wereld enkel en alleen geweest zij, eene volmaakter wet bekend te maken , en eene flrengere zedenleer in te voeren, dus beweerde hij, dat het huwlijk, na de komst van christus, ten minften voor deszelfs volmaakter vrienden , niet meer geoorloofd zij. Hij verbood, vleesch te eten, en wijn te drinken. Hij ontkende de opftanding der ligchamen, en wilde alleen van eene geestelijke opflanding der ziel weten. Eindelijk ontzeide hij aan de jonge kinderen de hoop der zaligheid, indien zij vóór het gebruik der rede (tierven, omdat zij om de zaligheid niet geftreden hadden. In Egypte, waar men tot dweepachtige ftrengheid overhelde, vond hicrax eenige aanhangers, bijzonder , in vervolg van tijd, onder de Munniken, doch die naderhand, toen de eerfte hevigheid bekoeld was, de ftrenger eifchen van - zoodanige overdreven zedenleer allengs weder lieten varen. Inmiddels begonnen de twisten over den vermaar-1 den (*) Iet dergelijks hadden de Melchizedckidnen reeds geleerd. Zie II Deel, Bladz. 213. S a II BOEK XI [oofdft. a C. G, aar 251, }t 284. oelens'wisten  II boek XI Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. OVCr origenes. Zijne vrienden en voorftanders,onder de ] ChristenLeeraa- • ren. , Pierius. ) < 1 276 KERKELIJKE den Kerkleeraar origenes , en deszelfs gevoelens aan de Christen-Leeraaren drukte te geven , aan welke honderd jaaren lang de geleerdfte mannen onder de Christenen deel genomen hebben. De geeerde vrienden en leerlingen van origenes, hera:las , dionysius' van Alexandrië, en gregorius van Neoccefarea, of Thaumaturgus, verbreidden het ;oede, dat zij aan hem verfchuldigd waren, en zijne gevoelens vonden vele voorftanders , bijzonder te dlexandrië, alwaar eene Wijsgeerige Godgeleerdïeid, op de School aldaar, met vele vrijheid van jevoelen, zedert panten us en clemens van Alexmdrië, geleeraard was. Toen heraclas , origenes leerling , Bisfchop vas te Alexandrië, maakte zich pierius , zedert iet jaar' 282, Ouderling te Alexandrië (*), beoemd, door zijne vrijwillige armoede, maar vooral loor zijne geleerdheid, uitlegging der Heilige Sclnïfen, en bekwaamheid in het prediken, waarom hij ook, volgends hicronymus (f), door zijne Gemeente le Jonge origenes genoemd werd; hij was, gelijk •OTius (§) bericht, een voorftander van verfcheiden ge- (*) Eus-eb. Hist. Eccles. VII. 32. Volgends filipp. sidetes bij dodweel Disf. in Irèn, pag. 488. zal hij ook Leermeester in deAlexandrynfche School, als opvolger van dionysius, geweest zijn, doch hier van zwijgt eusebius , en op het gezag van sidetes kan men zich niet verlaten. (_ f ) De viris illustr. C. 76. (§) Corl. n8, 119.  GESCHIEDENIS. 277 gevoelens van origenes , bij voorbeeld, aangaande het voorbedaan der zielen, ook ' hield hij den Heiligen Geest voor minder dan den Vader en den Zoon. Hij heeft het één en ander, in eenen vloeijenden onöpgefmukten dijl, gefchreven, onder anderen eene wijdlopige leerreden over hosea, welke hij op het Paaschfeest gehouden heeft, en waar in hij opmerkt, dat de Christenen den geheelen voorgaauden nacht in de Kerk gebleven waren. Hij overleefde de vervolging van diocletianus, en onthield zich, zijne overige levensjaaren, te Rome. Een ander vriend van origenes was theognostus , insgelijks Ouderling vari Alexandrië, wien filippus sidetes weder tot eenen Leeraar in de School dier Stad, en opvolger van picrius, maakt. Deze heeft een fierhjk opgedeld Werk in- zeven Boe1 ken, onder den Titel' van Verhandelingen, (uToru•7iusm,~) nagelaten, in welks opfchrift hij Bijbeltolk genoemd wordt, en waar van fotius (*) een uittrekzel gegeven heeft. Volgends dit uittrekzel, fchijnt hij de Verborgenheid der Drieëenheid van vooren (apriori) te hebben willen bewijzen; ook zal hij den Zoon van God een fchepzel genoemd hebben, die, door den Vader, tot heer van alle redelijke fchepzelen gedeld is. En dus, vervolgt fotius, brengt hij nog andere dingen, van den Zoon bij, even als origenes : ,, Het zij, omdat hij met „ dezelfde godloosheid was behebt, of, zoo als „ men misfehien, om hem te ontfchuldigen, zou „ mo- (*) Cod. 106. S 3 II boek XI Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. Theognostus.  II BOEK XI Hoofdft na C. G Jaar 25I tot 284 fi7S KERKELIJKE ,, mogen zeggen, dat hij dit alleen tot oefening, „ maar niet als zijne waare mening heeft voorgedra„ gen, of dat hij, om zich naar de zwakheid zij■ ,, ner toehoorers te richten, die, gelijk het gaat, '„van het Christendom luttel'kennis hadden, en ' „ daarom voor geen naauwkeuriger onderwijs vat„ baar waren, de waarheid te na is gekomen, gelovertde, dat het altijd voor .den leerling nuttiger ,, zij, eenige kundigheden te ontvangen, dan vol„ ftrekt niets te weten." Deze ontfchuldiging echter keurt fotius niet voldoende, in een fchriftelijk opftel, hetwelk tot een algemeen voorfchrift voor het volk zal dienen, hoe zeer men ze ook bij een mondeling gefprek dulden zou mogen. Betreffende den Heiligen Geest heeft hij even zoo zeldzame gedachten, zegt fotius, als origenes, terwijl hij aan de Engelen en Duivelen kleine dunne ligchamen toefchrijft. Van de menschwording van christus handelende, beweert hij, dat wij ons den Zoon, op zekere wijze, binnen deze of gene plaats bepaald, maar alleen naar zijne werking onbepaald, moeten voorftellen. Evenwel, op het einde van dit Werk, fpreekt hij rechtzinniger, zoo van andere zaken, als ook van den Zoon. athanasius , die hem een verwonderlijk, naarftig, welfprekend man noemt, en doorgaands veel met hem op heeft, Helt ( * ) hem den Ar tanen tegen, als hebbende geleerd, dat de Zoon uit het wezen des Vaders is, zoo gelijk de llraalen uit de zon, „dus heeft," fchrijft hij, „ the- (*) Epist. de Decretis Sijuodi Nic.sna,  GESCHIEDENIS. *79 „ theognostus , eerst wel als tot oefening gefchre„ ven , maar daar na zijne eigene waare mening ,, voorgefteld." Doch, gelijk deze vrienden en bewonderaars waren van origenes, zoo waren 'er aan den anderen kant, velen, die zijne gevoelens als gevaarlijke dwalingen aanmerkten , en hunne pennen daar tegen fcherpten. Onder dezen was, omtrent het einde deiderde eeuw, methodius, Bisfchop van Olympus in Lycl'è, en naderhand te Tyrus, één der vóórnaamHen. Hij verloor, gelijk men gelooft, in de vervolging van diocletianus , omftreeks het jaar 311, het leven. epifanius (*) noemt hem een' zeei geleerd man, en ijverigen verdediger der waarheid, Niet zoo gunftig fpreekt socrates van hem (f) ,, Slechte menfchen," zegt hij, „en die van ziel „ zeiven geene vermaardheid hebben , zoeken be ., roemd te worden, door hef verachten van ande „ ren, die beter zijn dan zij. Aan deze ziekte was „ het eerst onderhevig methodius, Bisfchop vati „ Olympus in Lycïè — Doch, in zijne fchriften „ origenes lang en hevig beftreden hebbende4 „ heeft hij, als 't ware, alles herroepen, en hem „ bewonderd , in zijne famenfpraak Xenon ge„ noemd. " (.§ ) methodius heeft verfcheiden Wer- (*) Hares. 64. (f) Hist. Eccles. VI. 13, (g) Eusebius en hicronymus fchijnen dit laatfte wel te wederfpreken, als of methodius eerst origenes geprezen, en daar na, zijne dwalingen ontdekt hebbende, hem wederlegd hebbe. Doch, men zie vai.es. over so- S 4 CRA- II boek XI Hoofdft. na C. G. jaar 251. 'tot 284. Methodiusfchrijft tegen de gevoelens van origenes. i  fi8o. KERKELIJKE II BOEK XI Hoofdft. »a C. G, Jaar 251. tot 284. Werken, doorgaands in den vorm van gefprekkea of famenfpraken, gefchreven. Volgends bericht van iiicronymus (*), fchreef hij een Werk tegen porfyrius, in eenen iïerlijken ftijl, het Gastmaal der X Maagden, een uitmuntend Boek over de op/landing tegen origenes, over de tooveresfe ( Pijthcnisfa,~) tegen denzelfden, en van den vrijen wil, (a,\?,t%g• ■)'. 5-: >• !15 ?>• 5->- J3 298 KERKELIJKE woordt arnobius , met eene tegenvraag: „ Kon „ daii die onzichtbare kracht, die geen ligchaamlijk „ wezen had, in de famenkomften der menfchen „ anders tegenwoordig zijn, dan dat hij eenig dek,, kleed van vaster ftoffe aannam? — Hij nam dan „ de gedaante van een' mensch aan, en heeft zijne „ magt., onder de gelijkenis van ons gedacht, beflo„ ten, opdat hij zou kunnen gezien en aanfchouwd „ worcïen; opdat hij zou fpreken en leeren, en alle , die zaken verrichten en uitvoeren, om welke uit , te voeren, hij in de wereld gekomen Was, alles , volgends het gebod en de fchikking van den , hoogften Koning. " Eigenlijk derhalven is de ïensch geftorven, dien hij aangedaan had, en dien ij omdroeg. Deze dood is een onbegrijpelijk geeim, maar was noodzaaklijk,volgends het beflemde oa;merk, om de krankheden der ziel te genezen — , christus verfcheen in de wereld, als de boodfchapper der gevvigtigfte zaak, brengende aan de , gelovigen een gelukkig uitzicht en heilzaame ver, kondiging aan — die algemeen goedertieren tot , vijiinden zeide, welke zaligheid hun van God den , Oppervorst werd aangebracht: wat hun te doen ftond, opdat zij het verderf ontvlieden, en eene onbekende onfterflijkheid verkrijgen zouden. En wanneer de nieuwheid der zaken, en de nooitgehoorde belofte de gemoederen der hoorderen in verwarring, en hun geloof in twijfel bracht, heeft de heer van alle deugden, en de dooder van de dood, toegelaten, dat zijn mensch ter dood gebracht werd, opdat zij uit de gevolgen zouden „ we-  GESCHIEDENIS. *Q9 „ weten, dat hunne hoop veilig was, die zij reeds „ hadden opgevat, omtrent de zaligheid der zielen, „ en dat zij het gevaar des doods op geene andere „ wijze ontgaan konden." In het tweede Boek heeft arnobius over den oorfprong der zielen, en derzelver onfterflijkheid, ziüke begrippen voorgedragen, die men met de gezonde Wijsgeerte zoo min als met de Christenleere overëen kan brengen. Na breedvoerig te hebben voorgedragen, wat de wereld aan christus te danken hebbe, beantwoordt hij eene tegenwerping der Heidenen, dat jesus niet bewijst, het geen hij belooft, daar uit, dat men toekomende dingen niet bewijzei kan, en bedient zich tevens van het zoogenoemd argumentum a tuta, niet wel als een bewijs, maa: als eene beweegreden, om het Christendom te om heizen. „ Is het niet redelijker, uit twee onzeker „ dingen, die in twijfel hangen, dat liever te ge ,, loven, dat eenige hoop aanbrengt, dan het geei „ in het geheel geene hoop geeft? Want, in he „ eerfte fteekt geen gevaar, indien de verwachtin „ ons bedriegt, maar in het laatstgemelde is ee: „ zeer groot nadeel gelegen, te weten, het verlie „ der zaligheid, indien het, de tijd gekomen zijr „ de, blijkt geen leugen geweest te zijn." Verdei ontleent hij een bewijs voor het Christendom daa uit, dat alle barbaarfche volken, door de liefde va: hetzelve hunne zeden verzacht, en dat geleerde: van allerhande foort hetzelve aangenomen hebben „ Is dat niet Godlijk en heilig, is dat zonder God „ dat zoo groote veranderingen in de harten voon „ brengt II BOEK XI Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. Over den oor- fprongen onfterflijkheidder zie, len. l l t P 1 s r 1 1 >  II BOEK xi Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. ! 1 ] S ; j i 1 1 t s i 4 4 g è ■ 300 KERKELIJKE „brengt? dat men alle pijnigingen veracht, en „ de liefde van christus boven alle de goederen „ der wereld fielt?" De Heidenen hadden ook geene reden, om de Christenen te befpotten, omdat zij altijd fpreken van geloven en hopen, dewijl men in ontelbare gevallen des menschlijken levens niet anders gewoon is te handelen, of niet anders handelen tan. Doch de Christenen hebben tot een zeker bevijs voor zich de daaden van jesus en zijne leeringen. „ Hier kan men optellen," zegt hij, „het , geen verricht is in Juded, bij de Seres, Per [en, , en Meden, in Arabië, Ëgypie, in Aftë, Syrië, , Galat ië, bij de Parthen, Frygen, in Achaië, , Macedonië, Epirus, en in alle Eilanden en Ge, westen, welke de op- en ondergaande zon be, fchijnt (*). Ook hebben Heidenfche Wijsgeerea elve de verëering van het Opperwezen, zorg voor iet heil der zielen, (dat is, zegt arnobius, voor ons (*) Bij deze gelegenheid, verhaalt arnobius, dat in lome zeer velen de Christen waarheid erkend hebben jen zij zagen, hoe de vuurige wagen en paarden van imon den Toveraar, door petrus mond , werden wegeblazen, en op het noemen van christus naam, vervveenen. Zij zagen hem, die op valfche Goden betrouwe, door zijne eigene zwaarte nedergefiort, daar, met ïbroken beenen liggen; en daarna na Brunda (Brun:fi~) gebracht, afgemat van fmarten en fchande, zich ■eder van den top eener fteilte werpen. Men vergelij: over dit vertelzel, en deszelfs waarfchijnlijken oor'roiig ons II. Deel, Bladz. 262.  GESCHIEDENIS. 301 ons zeiven: Want, wat zijn wij, menfchen, anders, dan zielen in de ligchamen opgejloten?) eene opftanding der dooden, eene hel en onuitbluschbaar ] vuur geleerd, gelijk plato, die echter, volgends' ARNOBius, onbegaanbaarheden heeft- voorgedragen, ] door het bevveeren, dat de zielen volftrekt onfterflijk, en zonder ligchaam zijn, en nogthans geftraft worden en fmarten lijden. „ Immers, wie ziet niet, „ dat, het geen onfternijk, en eenvouwig is, geene „ fmarten kan dulden? en integendeel, dat, het „ geen fmarten lijdt, geene onfterflijkheid hebben „ kan?" Evenwel is plato niet ver van de waarheid af, daar hij niet ongerijmd vermoedt, dat de zielen in vuurftromen en flijkpoelen zullen geworpen worden. „ Zij worden daar in geworpen, en wor„ den, door een eeuwig verderf, tot niet gebracht. „ Te weten, de zielen zijn van een middenfoort, „ gelijk wij door het onderwijs van christus we„ ten," ( waar christus dit geleerd hebbe, had arnobius 'er wel bij mogen voegen,) „ zoodat zij „ vergaan kunnen, indien zij God niet gekend heb- ben, maar ook van dit verderf verlost worden, „ indien zij zich naar zijne bedreigingen en belof„ ten fchikken. En opdat het geen onbekend was, „ openbaar zij , dit is de waare dood der men„ fchen, die niets overig laat, (nihil reftduum fa~ „ ciens;~)\vmt die dood, welke men voor oogen ziet, „ is de fcheiding der zielen van het ligchaam, maar „ niet het laatfte einde der vernietiging. Dit, zeg ik , is de waare dood des menfchen, wanneer de „ zie- II boek XI Ioofdlt. ia C. G. [aar 251. ot 284.  II boek XI Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. 302 KERKELIJKE' „ zielen, die God niet kennen, geduurende de pij„ niging van eenen zeer langen tijd, door een „ wild vuur zullen verteerd worden, waar in ze„ kere wreede beulen, die vóór christus onbe„ kend waren , maar door hem ontdekt zijn ge„ worden, haar werpen zullen (*)." Breedvoerig beweert hij, dat de zielen niet onmidlijk van God, noch onlterflijk zijn uit hunne natuur; aan den éénen kant verwerpende de leere van plato , en aan den anderen die van epikurus, als of de zielen met het ligchaam irerven; eindelijk befluitende, dat men hier den middenweg te volgen hebbe, „ die ons van den hoogden Leeraar geleerd is, te ,, weten, dat de zielen niet ver van den afgrond „ des doods geplaatst zijn, doch dat zij echter, „ door de gunst en goedertierenheid van den hoog„ Ben Oppervorst kunnen voortleven , indien zij „ pogen en bedacht zijn, hem te kennen." — „Wij „ kunnen wel niet zeggen, hoe zij uit den midden„ ftaat onlterflijk worden, evenwel mogen wij ge„ loven, dat voor den almagtigen Koning niets te „ hoog of te moeilijk is." — „De zielen zijn, „ gelijk christus ons geleerd heeft, gc-ene doch„ ters van den grootfien Koning — maar hebben „ eenen anderen Vader, in trappen van waardig- „ heid (*) Bij justinqs den Martelaar, en tatianus, ontmoet men foortgelijke meningen, opdat men niet denke, lat arnoeius alleen voor zich zulke denkbeelden van iet toekomend lot der zielen gehad hebbe.  GESCHIEDENIS. 303 „ heid en magt zeer veel van den Opperheer on„ derfcheiden, maar nogthans uit zijn Hof, en van „ verheven oorfprong — Wij bekennen, dat wij [ „ niet weten, wie de zielen gefchapen heeft, maar * „ het is ons genoeg, dat wij weten, dat zij niet] „ van God af komftig zijn. — christus , God, ■ „ christus, zeg ik, uws ondanks God, (want ,, dit moet men zoo dikwijls zeggen , opdat het „ gehoor der ongelovigen berste,) heeft, op bevel „ van God den Oppervorst, fprekende, ons gebo„ den, zulke twistvragen na te laten , en onze „ overdenkingen niet vruchteloos te vestigen op „ dingen , die onze kennis ver te boven gaan." Beter lost onze Schrijver, vervolgends, nog eenige tegenwerpingen der Heidenen op , bij voorbeeld: „ Indien christus daar toe van God gezonden „ is, ten einde de ongelukkige zielen van het ver-. „ derf der vernietiging te verlosfen , wat hebben ,, de voorgaande eeuwen verdiend, welke, vóór „ zijne komst, door den ftaat der fterflijkheid ver„ teerd zijn?" Hier op antwoordt hij onder anderen: .„.Laat deze zorgen vaaren, en zet foortge„ lijke u onbekende vragen ter zijde. Ook hun is „ de Koninglijke barmhartigheid medegedeeld , en „ de Godlijke weldaaden hebben zich gelijklijk over „ allen uitgeitrekt." — „ Maar," zegt de Heiden, „ indien christus , als Zaligmaker van het mensch„ lijk geflacht, gekomen is, waarom verlost hij niet „ allen , met gelijke weldaadigheid ? " arnobius „ vraagt: Verlost hij niet gelijklijk, die allen ge„ lijklijk roept?" w „Voor allen," zegt hij, „ftaat „ de II BOEK. XI loofdft. a C.G. aar 251. ot 284.  II BOFK XI Hoofdft. na C. G Jaar 251, tot 284, ! 304 KERKELIJKE „ de brön des levens open, niemand wordt belet „ of geweerd van het recht, om daar uit te drin„ ken!" — „Maar, indien God magtig is, barm■ „ hartig, een behouder , dat hij onze harten be„ keere, en ons ook tegen onzen dank noodzake, „ zijne belofte te geloven!" — „Dit is," antwoordt arnobius , „ geweld, maar niet genade." — „ Zal ik dan," vraagt de Heiden, „ geene hoop „ van zaligheid kunnen hebben , ten zij ik een ,, Christen worde?" Neen, is het antwoord, „want „ het is christus Priester - ambt alleen, 'aan de „ zielen zaligheid en eenen eeuwig levenden geest „ te fchenken." De Heidenen herhalen de befchuldiging van nieuwigheid, en werpen de Christenen tegen: „ Vóór vier honderd jaaren was uw Gods„ dienst nog niet." Dit wordt zeer wel beantwoord: Voor twee duizend jaaren beftonden dc Heidenfche Goden niet. Bij den Godsdienst komt het niet op den tijd aan: „ Het geen wij volgen, „ is niet nieuw, wij hebben Hechts laater geleerd, „ wat wij volgen en verëeren moesten." — Maar, waarom is dan christus zoo laat gezonden: „Wij „ ontkennen niet, dat wij dit niet weten: Want „ het is niet gemaklijk voor iemand den zin van „ God te doorzien, of op welke wijze Irtj zijne „werken gefchikt heeft." Eindelijk, „waarom ,, laat God u, Christenen, zoo groote vervolgingen lij„ den, en alle foorten van lijf- en levensftralfen onder„ gaan?" — Wij wagen daartegen, waarom overtomen den Heidenen, die zoo vele Goden dienen, 590 vele rampen in dit leven? „ Ons is niets be- „ loofci  GESCHIEDENIS. 305 loofd voor dit leverl — Die hevigheid der ver„ volging is onze verlosfing, geene vervolging voor „ ons. Die plagen brengen ons geene ftralFen aan, „ maar zullen ons in het licht van vrijheid voe„ ren." In het derde, vierde, en vijfde Boek tast arnobius den Heidenfchen Godsdienst regelrecht aan , en toont deszelfs onbegaanbaarheid en ongegrondheid. Hier zullen wij alleen uit het vierde Boek een gezegde bijbrengen , waar uit blijkt , dat het bidden voor de overledenen toen reeds bij de Christenen niet vreemd ware. Dit gezegde ftaat op het einde van gemelde IVde Boek: „ Waarom hebben ,, onze fchriften verdiend, in het vuur geworpen, „ en onze vcrgaderplaatzen zoo woest gedoopt te „ worden? in welke de hoogde God wordt aan„ geroepen, en om vrede en genade, (veniaf) ge„ beden wordt, voor allen, voor overheden, krijgs„ legers, koningen, vrienden, vijanden, die nog „ in leven, en die reeds van den band des lig„ chaams ontbonden zijn. (Refolutis Corporum „ Vinctione") De Heidenen waren gewoon, hunne Goden- en t Fabelgefchiedenisfen te verfchonen, door van dezelve | Allegorifche, of Leenfpreukige verklaringen te ge- ^ ven; deze uitvlucht te beantwoorden, maakt den i Inhoud van het vijfde Boek voornaamlijk uit, waar in, ten opzichte van Allegori'èn en Leenfpreuken, veel goeds voorkomt, dat ook elders kan toegepast worden, arnobius noemt ze, „ fpitsviunigheden „ en fcherpzinnigheden , waar mede men, in ge- IIL Deel. V „richts- ir BOEK XI Hoofdit. na C. G. Jaar 251. tot 284. Bidden voor de dooden. LUegori:he verteringenerworen.  II boek XI Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. Zijne aanmerkingen over Tempels en Altaren. 306 KERKELIJKE „ richtshandelingen, kvvaadë zaken pleegt goed te „ maken, liever, om de waarheid te zeggen, kleu„ ren van drogredenen, (fophifticarum disputatio„ num colores,) waar door niet de waarheid, maar „ een beeld, en fchijn, en fchaduw van waarheid „ gezocht wordt." Met het zesde Boek gaat arnobius over, tot de Tempels en Beelden der Heidenen, en in hef zevende befchouwt hij hunne offeranden. „ De Heidenen „ verweten den Christenen , dat zij geene heilige „ Tempelgebouwen hadden, tot het verrichten „ van den eeredienst, dat zij geen beeld of gedaan„■ te van eenige Godheid maakten; geene altaaren, „ ( altaria, ar as,) ftichtten, geen bloed brachten „ van geflachte offerbeesten, noch wierook, noch „ offerkoeken , of drank - offers van wijn." Dit ales beantwoordt arnobius , op die wijze, dat ons laar uit eene toepasfmg en overéénkomst in de gelachten komt, op laater gewoonten en gebruiken, lie naderhand ook onder Christenen de overhand [lebben gekregen, doch waar van zij, ten dezen tijde, niets wisten. „Wij Christenen laten daarom niet „ na, Tempels en Altaaren te bouwen, omdat wij „ God niet verëeren, maar, omdat wij geloven, dat „ de Goden, indien zij waarlijk beftaan, met zulke „ eerbewijzen lagchen, of 'er toornig om worden. Zij „ hooren niet in Tempels t'httis, maar daar, waar „ het hóófd van alles, de Heer en hoogfte Koning „ is, wien al wat Godlijk is, met ons verfchuldigd „ is , dat het beftaat , en een levend wezen ge„ niet." Zouden zij nodig hebben, tegen zomerhit-  GESCHIEDENIS. 3°7 hitte of winterkoude, tegen regen of wind , befchermd te worden? Hoe groot ook de Tempélen zijn mogen, voor Goden zijn zij te klein en te naauw bepaald. Men wendt voor, dat men in de Tempelen de Goden tegenwoordig heeft, doch welke armhartige Goden zijn deze, die niet overal tegenwoordig zijn? En als nu aan éénen God meer Tempelen, op verfchillende plaatzen, gewijd zijn, hoe weet men dan, in welken derzelven zoodanig God, op dezen of dien tijd, tegenwoordig is ? In vele Tempels der Heidenen zijn zelfs dooden begraven , dit is fchandelijk voor de Godheid, en leert, dat de Heidenen overledene .rfienfchen als Goden verëeren. — Omtrent de' Beelden der Goden heeft hij deze merkwaardigheden : Of, zegt hij , de Goden beftaan waarlijk , maar dan zijn hunne Beelden onnodig, of hun beftaan is twijfelachtig, in welk geval zij nog nuttelozer zijn. Wij aanbidden, zegt gij Heidenen! de Goden door en in de Beelden. Maal weten dan de Goden anders niet, dat gij hen aanbidt? Welke dwaasheid! aan zielloze Beelden offeren , om van de onfterflijke Goden iet te verkrijgen! Deze .Beelden zullen naar de Goden gelijken, maai waar uit weet gij zulks? Maar gij hebt mis, zegt gij, wij eeren de Beelden niet, maar de Goden, aan welke de Beelden gewijd zijn, en die, als 't ware, in dezelve wonen. Ik wenschte wel te weten, of zij daar in gedwongen zich bevinden , door de kracht der toewijding, of gewillig? kunnen zij zich yan daar wegbegeven of niet? Zo het laatfte, V a hei H BOEK XI Hoofdit. tia C. G. Jaar2Si. tot 284.  ■ II BOEK XI Hoofdft. na C. G. Jaar 251. tot 284. i ( 1 4 1 i < i C f i ï < t | Over de offeran- ( den. ( 1< ! c 308 KERKELIJKE bet ellendig met hun gefteld, indien het eerfte, zal men onzeker zijn, of men zich niet vergeefs bij de Beelden zonder Goden vervoegt. Woonen de Goden in meer Beelden te gelijk, geheel, of verdeeld? Indien zij in hunne Beelden woonen, waarom bewaart gij hen tegen dieven en roovers? Waarom aten zij hunne Beelden ongewroken mishandelen, Derooven, omwerpen enz. ? De laatfte uitvlucht der ;enen , die voor de Beelden ftrijden, is: „ De oulen hebben de Beelden heilzaam en met goed beeid, ingevoerd, niet, omdat zij geloofden, dat zij enig teken der Godheid hadden, of eenig gevoel ïoegenaamd, maar om het onbeteugelbaar en onverhmdig gemeen, opdat hetzelve, de gedaante der Joden voor oogen hebbende , zijne onbefchaafde uwheid door ontzag zou afleggen, en gelovende, in e tegenwoordigheid der Goden te handelen, van ropze daaden aflaten, en tot het betrachten van de hgten der menschlijkheid zou overgaan." Doch ariobius toont aan, dat de ervaring geleerd heeft, at, zedert de invoering der Beelden, de menschlijke oosheid, en allerleië foort van ondeugden, niet opehouden hebben, noch verminderd zijn. In het zevende of laatfte Boek verdedigt arnobius le Christenen, dat zij niet offeren, geen wierook utfteken, geen' wijn plengen, en wederlegt dit al:s, als der Godheid onwaardig, zonder dat hij, elijk wij reeds gezegd hebben , van de Joodfche fferanden iet gewaagt, het zij, dat hem het Oude testament onbekend geweest zij, of liever, dat hij daar  GESCHIEDENIS. 3°$ daar van niet heeft willen fpreken, omdat hij van de Heidenen, daar omtrent, geelle tegenwerpingen vreesde. Dit Werk van arnobius is verfcheiden malen afzonderlijk uitgegeven, ons ontbreekt echter van hetzelve nog eene goede oordeelkundig behandelde uitgave. Onder zijnen naam gaat ook nog eene uitlegging der Pfalmen , doch welke , ongetwijfeld, van eenen veel jongeren Schrijver van dezen naam is. TWAALFDE HOOFDSTUK. Lotgevallen der Christenen, van het begin der regeering van den Keizer Diocletianus, tot het einde der laatfte openbare vervolging. Thans werd het Romeinfche Rijk geregeerd door diocletianus, die, gelijk wij boven (*) gezien hebben, in het jaar 284, door de foldaten ten troon verheven was, na den Vorftenmoorder arrius ajper : gedood te hebben, waar door, gelijk het verhaal, wil, zekere voorzegging, hem door eene waarzeg-; fter gedaan, vervuld was, dat hij Keizer zou wor- j den, door het dooden van een wild zwijn, in het; Latijn Aper, waarom hij zeer veel werks gemaakt' had van de wilde zwijnen jagt. Hij was in Dalmati'è uit een gering gedacht afkomftig, zelve een vrij- (*) Bladz. 208. V 3 ir boek XI Hoofdit. na C. G. Jaar 251. tot 284. II boek XII lloofdlt. ia C. G. [aar 284. ot 312. legeeingvanhocle- 'iaan.  II doek XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. $10 KERKELIJ.KE vrijgelaten flaaf, gelijk gezegd wordt, van den raadsheer anulinus, maar in krijgsdapperheid uitmuntende, welke hem ook bijzonder te ftade kwam, om den Romeinfchen Staat, die, ten dezen tijde, door menigvuldige oproeren , en invallen der uitheemfche volken, zwaar gefchokt werd, te verdedigen en te herdellen. Om zich te beter op den troon te handhaven, verklaarde hij terltond maximianus , tot vermoedelijken opvolger, onder den dtel van Ca/ar , welken hij tegen de oproerige landlieden in Gallië, die Bagaudce (*) genoemd vorden , zond , en wien hij , na het gelukkig volbrengen van dezen last, tot zijnen Medekeizer, rader den titel van Augustus, verhief, in het jaar 186. Het ontdaan van nieuwe bewegingen en oorogen op verfcheiden plaatzen deed hem, in het aar 292 , befluiten , om aan nog twee andere borden deel aan de regeering te geven, onder den Hinderen titel van Ca/ar, te weten, aan konstannus chlorus en galerius. Tusfchen deze Vor:ten werd, fchoon het Rijk als verëenigd werd aangemerkt, en diocletianus het grootde gezag bleef Behouden, echter eene verdeeling van het beduur jemaakt, waar bij Italië, en Afrika, met Opper- Pan- (*) Deze naam Bagaude is, in de Gefchiedenis, Dok van de midden-eeuwen, zeer vermaard geworden; deszelfs betekenis en oorfprong heeft tot vele gisfingen der geleerden aanleiding gegeven. De Nederduitfche Leter kan 'er hec één en ander van vinden bij p. nieuwund Lect. Memorak I Deel, Bladz. 710.  GESCHIEDENIS. 3» Pannomè, aan maximianus , Gallië , Brittannië, Spanje, cn Mauritanië , aan konstantius, Griekenland, Thracië, en Illyricum, aan galerius werden toegewezen , terwijl diocletianus de Oosterfche Wingewesten, Aftë en Egypte, voor zich hield , en zijn verblijf te NicomecÏÏè nam. Met behulp van deze Vorften, regeerde diocletianus, in het geheel, ruim 20 jaaren, vrij gelukkig, tot hij, te gelijk met maximianus , in het jaai 305, van alle bewind afftand deed; het zij vrijwillig , om aan den klimmenden ouderdom rust t( vergunnen, gelijk de meeste Schrijvers verhalen, en verfcheiden Lofredenaars van dien tijd dit neder leggen des Rijksbewinds als een voorbeeld van edeli grootmoedigheid roemen (*), het zij door gale rius daar toe, met bedreigingen, genoodzaakt, vol gends het bericht van lactantius (f), welk laat Me bericht echter naauwlijks als onzijdig kan aan gemerkt worden, dewijl het voorkomt in een Werk opzetlijk met dat oogmerk gefchreven, om aan t toonen, hoe het vervolgen der Christenen door he Opperwezen in het laatfte uiteinde der vervolge] is geftraft geworden. Hoe het zij, het is zeker dat diocletiaan de overige acht jaaren zijns fa vens, op eene landhoeve bij Salone in Dalmatië ftil en genoeglijk heeft gefleten, dikwijls verklarer de, nu eerst te leven, en , als maximianus d: (*) Eutropitjs Breviar. Hist. Rom. Libr. IX. Cal 16. aürel. victor de Cafarib. Cap. 39. (f) De mortib. Perfecutt. Cap. 17. fqq. V 4 II boek XII Hoofdit. na C. G. jaar 284. 'tot 312. » t S 5 » ï e >,  II boek XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. wc 312. » j t t t I V z E ƒ z ii 1 n v p. KERKELIJKE die naderhand de regeering weder aanvaardde , e« galeriüs hem aanfpoorden , om dit voorbeeld te volgen , fchreef hij hun : „ Indien gijlieden de „ moestuinen, door mijne handen te Salone bear„ beid, kondt befchouwen , ben ik verzekerd , „ dat gij mij nooit dergelijke voorwagen zoudt „ doen (*)." Ook bleef hij, tot zijne dood toe, reacht en geëerd, en werd door de regeerende Vorten, als hun algemeene Vader, in alle zaken van rewigt, geraadpleegd; dus bracht hij zijn leven tot len hoogen ouderdom van 84 jaaren, -.vanneer hij, n het jaar 313, dezer wereld overleed, of aan de waerzucht, of aan eene fleepende en uitteerende zieke, of, gelijk anderen willen, door vergif, of door ichzelven alle voedzel te onthouden, want de beéchten der Schrijvers verfchülen. Na zijn overlijden, verd hij, met de gewoone plegtigheden, onder het etal der Goden geplaatst. Toen diocletiaan van het Rijk afftand deed, eerden konstantius chlorus, en galerius Kei! ers, met den titel van Augustus, ook benoemde iocLETiAAN twee Vorflen, met den titel van CV ,r, tot vermoedelijke opvolgers, severus en maxiinus; welke Vorften het Rijk op nieuw onder ich verdeelden, konstantius vergenoegde zich iet een zeldzaam voorbeeld van matigheid , met h-ittannië, Gallië, Spanje, en het geen de Rome*, en in Germanië bezaten, al hetwelk hij reeds te Wen beftuurd had, severus kreeg Italië en Afri- Els' C ) Victor Epit. Cap. 39.  GESCHIEDENIS. 3i3 ka, maximinus het Oosten tot zijn deel, behoudende galeriüs Griekenland, en Illyricum, met de opperfte magt en gezag, voor zich. Diocletiaan wordt, in het gemeen, wegens vele goede hoedanigheden geprezen, als ftaatkundig, fchrander, dapper, en die veel werks maakte, om door goede wetten het welzijn des lands te bevorderen, lactantius (*) befchuldigt hem alleenlijk van gierigheid en vreesachtigheid, doch anderen laken ook zijne trotsheid, en hoogmoed, welke hij, in klederpracht, vormelijke titels, en eerbewijzingen. nemende zelfs den titel van Fleer en God aan, er in grootfche gebouwen vertoonde. Hij nam der bijnaam aan van jovius , naar jupiter , gelijl maximianus dien van herculius , naar hercules De laatstgenoemde wordt ons van alle de Ouden al: een woeste wreedaart afgcfchilderd, overgegeven aai alle godloosheden, maar dapper en ervaren in dei oorlog, en zeer getrouw aan dióclètiaan, me wien hij altijd in de naauwfte vriendfehap geleef heeft, en welke zijnen woesten imborst menigmale: wist te beteugelen. Ook worden de overige bover genoemde Voriten, uitgezonderd konstantius, di een beminlijk en zachtaartig man was, zeer ongur ftig getekend, galerius, als allen in wreedhei overtreffende, dit beest, zoo fchrijft lactantius Qf] bezat eene natuurlijke barbaarschheid, en eene ot, befchaafdheid, geheel vreemd van het Romein/cl. bloei (*) De mortib. Perfecittt. Cap. 7. (t) L. c. C. 9. V 5 ir BOEK XII Hoofdit. na C. G. Jaar 284. tot 312. Toeftand des RomeinfchenRijks onder deze regeering. l l t t 1 ! i » e  II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. i < \ 1 I é e 'i h la di h< fti nr pe ric de va eei ( ( ( ( 3i4 KERK EL IJ KE bloed severus was (*) een dansfer, zuiper ra dronkaart, die den nacht voor den dag, den dag voor den nacht hield, maximinus, eindelijk, vreesachtig , en buitenfporig bijgelovig, daarenboven *n dronkaart en wellusteling (f). Evenwel, dewjl deze Vorften, met verëenigde magt, de belanden des Rijks waarnamen, verhieven zij hetzelve tot enen bloejenden ftaat; zoodat eusebius den overioed van alle goed, en het geluk van den Staat, aauwhjks met woorden weet uit te drukken (§). )e oproeren werden gedempt, buitenlandfche vijanen beteugeld, en de grenzen allerwegen uitgebreid i beveiligd. De befchrijving echter, welke lacantius (**) ons van den toeftand des lands geeft, ver van zoo guuftig te wezen, daar, volgends -m, het Rijk werd uitgeput, door de zwaare bestmgen en geldheffingen, wegens de' talrijke legers, e onderhouden werden, als ook wegens de gierig, id van diocletianus , en zijne zucht tot het chten van prachtige gebouwen , welke hij , ter auwernood voltooid zijnde, weder nedenvern, omdat zij niet behaagden, en nieuwe liet ophten. Doch, ook hier mag men vermoeden, dat i Schrijvers partijdigheid voor het Christendom :1 zal vergroot hebben. Dewijl diocletianus i vriend en voorftander der kunften en wetenfehap- pen ) Lactantius /. c. Cap. 18. t) Eusebius Hist. Eccles. VIII. 14. Hist. Eccles. VIII. 13. **) De mortib. Perfecutt. Cap. 7.  GESCHIEDENIS. 315 pen was, handhaafden dezelve zich onder de Grieken en Romeinen vrij wel, wij hebben reeds van verfcheiden vermaarde geleerden, die ten dezen tijde bloeiden, gefproken, en behalven deze hebben zich, onder de Gefchiedfchrijvers, spartianus en trebellius pollio eenigen naam verworven, en onder de redenaars mamertinus en eumenius , en anderen. Zelfs voor de Christenen waren de eerfte achttien jaaren van diogeetianus regeering jaaren van rust en voorfpoed. De Keizers betoonden zich jegens hen zoo gunftig, dat de Christenen niet alleen vrijheid van Godsdienst-oefening genoten, maar dat ook aan Christenen aanzienlijke ambten, en Stadhouderfchappen van geheele Gewesten, werden opgedragen. Aan hun Hof bevonden zich vele Christe. nen, die met hunne vrouwen, kinderen, en huisgezin, openlijk, en onder het oog der Vorften, hunnen Godsdienst niet alleen beleden, maar 'er zelf: op roemden, en nogthans boven anderen van di Vorften bemind werden. Onder dezen worden, bij zonder, genoemd dorotheus , die, naar onze wij ze van fpreken, bij diocletiaan, of bij galeri us, Opperkamerheer zal geweest zijn, gorgoxiu en anderen. Aan de Christelijke Leeraars en Bis fchoppen werd algemeen, zelfs door de Landvooa den , alle eere en achting bewezen. Door den toe vloed der Heidenen, namen de Gemeenten zoodani in getal toe, dat men, in vele Steden, genoodzaak was, dewijl de oude vergaderplaatzen of Kerken t klei; II boek XII Hoofdit. ia C. G. Jaar 284. tot 312. De eerde jaarenva» diocletianusgunltig voor de Christenen. t 1.  II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. toe 312. Verval vanzeden onder de Christenen. 3 3 S 9 s •>: 3: 3: 33 3! 33 33 33 33 33 Si5 KERKELIJKE klein vielen, nieuwe en ruimere van den grond op te bouwen (*). Doch, even gelijk een weinig vóór de vervolging onder den Keizer decius , eene langduurige rust de zeden der Christenen had bedorven (f), op dezelfde wijze, beklaagt zich de Kerkgefchie'dfchrijver eusebius, ook over het diep verval van zeden, ten lezen tijde. „ Naardien wij," fchrijft hij, van de Christenen fprekende, „ door de groote vrijheid, die * wij genoten,' in achteloosheid en traagheid ver, vallen waren; daar de dén den anderen benijdde , en lasterde; daar wij onderling malkanderen be, ftreden , met woorden, die voor zwaarden en , fpiesfen dienden; daar Opzieners met Opzieners, , Gemeenten met Gemeenten , hevigst twisteden; , daar ftinksch bedrog en geveinsdheid ten hoog, ften trap van boosheid klommen, trof ons het Godhjk oordeel, gelijk het gewoon is, eerst ligtelijk en met mate, terwijl de openbare bijëenkomften der Gemeenten nog voortduurden; beginnende de vervolging van onze Broederen in den foldatenftand. Doch, als wij, geheel ongevoelig, niet bedacht waren, om Gods barmhartigheid en genade te verwerven; maar veel meer, gelijk godloze menfchen, meenden, dat God zich met ons niet bekommerde, en dus de ééne boosheid op de andere hoopten; als onze herders, „ met (*) Euseb. Hist. Et-Mes. VIII. 1. Cf) Zie het II Deel, Bladz. 416.  GESCHIEDENIS. 317 „ met terzijtteftelling van den regel der Godza„ ligheid , in twist en gekijf jegens malkanderen „ ontvlamden, en niets dan tweedragt, bedreigin„ gen, nijd, vijandfchap en haat tegen malkande„ ren vermeerderden; als zij naar heerfchappij, als „ naar geweldig aangematigde dwinglandij, begeerig „ ftrecfden, toen eindelijk verdonkerde de Heere, „ gelijk jeremia gefproken heeft, de dochter Si„ ons." Te weten, omtrent liet jaar 298, gebeurde het, volgends lactantius (*), dat, als diocletianus bezig was , met uit de ingewanden der offerbeesten het toekomende naar te fpooren, eenige daar bij ftaande Hofbedienden het teken van het kruis op hun voorhoofd maakten, waar op, zegt de Schrijver, de booze Geesten de vlucht namen, en de plegtigheid geftoord werd , dewijl men de gewoone voortekens te vergeefs in de beesten zocht. De wichelaars gaven te kennen, dat men deze teleurftelling had toe te fchrijven aan de tegenwoordigheid van verachters der heiligdommen. De Keizer, hier door ontrust, gaf bevel, dat alle aanwe.zenden, als ook de overige Hofbedienden , zelfs door (lagen, zouden gedwongen worden te offeren, tevens liet hij, aan alle bevelhebbers, een bevel af gaan, dat de foldaten, die niet offeren wilden, hui ontflag zouden ontvangen. Hier toe zal ook behoo, ren, het geen eusebius (f) verhaalt, dat een be vel ( *) De mortib. perfecutt. Cap. 10. (t) Hist. Eccles. VIII. 4. II EOF.IC XII Hoofdit. na C. G. Jaar 284. tot 312. Beginzelen der vervolging,eerst .tegen de Christelijke foldaten.  II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. Gefchiedenis van hetTbebaanïch . Legioen.. j i < t ; i 1 1 $ 0 3i« KERKELIJKE velhebber, bij de montering van zijn onderhorig volk, hun de keuze liet, om 'sKeizers bevel te gehoorzamen en te offeren, of van den dienst ontflagen te worden. Velen verkozen, zonder eenig bedenken, het laatfte, fommigen zelfs verloren, volgends eusebius, bij deze gelegenheid, het leven, zonder dat ons echter de nadere omftandigheden, waar door dit veroorzaakt werd, bekend zijn. Onder dezen behoort misfchien marcellus de hoofdman, die zijn geweer nederwïerp, zeggende: „ Als de fol„ daten gedwongen worden, den Goden en den Kei„ zers te offeren, werp ik mijne wapenen weg, „ ik verlaat mijn vaandel, en zal geenen krijgsdienst „ meer doen (*)." Tot dezen tijd zou waarfchijnlijk ook moeten geDracht worden de Gefchiedenis van het Thebaansck -egiöen, indien dezelve genoegzame zekerheid van , vaarheid had. Dit Legioen, uit 6666 foldaten betaande, eenen Mauritius tot bevelhebber hebbenIe, was uit het Oosten aan maximianus gezonden, im onder hem in Gallië te dienen. Op hunnen ogt door Helvetië, of Zwitzerland, in de vlakte an Acaunum of Agaunüm, thans St. Maurice in Vallifer Land, niet ver van het meir van Geneve, ekomen, verftonden zij, dat men voornemens was, en tegen hunne Christen Medebroeders te gebruien, waarom zij weigerden, hunnen togt te vervolsn, verklarende, dat zij den Keizer hier in, als ok in het offeren aan zijne Goden, niet konden ge- (*) Bij ruinart Acta man. fineer, pag. 303.  GESCHIEDENIS. 319 gehoorzamen. Deze liet daar op, tot tweemalen toe, den tienden man van dit Legioen ter dood brengen, zonder dat de overgeblevenen van hun voornemen ] afflonden, weshalven de Vorst last gaf, hen allen' neder te fabelen. Men heeft, in de vijfde of zesde j eeuw, ter gezegde plaats , ter eere van den bevel- ■ hebber Mauritius , eene Kerk en Klooster gefticht. Zijne lans en vaandels, benevens zjjne beenderen en die zijner foldaten, gelooft men, gedeeltelijk daar, gedeeltelijk in Italië, en Frankrijk, op verfcheidene plaatzen, als voorwerpen van verëering, te bezitten. Deze gantfche Gefchiedenis ritst, behalven eenige fpooren, die men 'er in de vijfde eeuw van meent gevonden te hebben, op een verhaal, hetwelk opgefteld zal zijn door den jongeren eucherius , Bisfchop van Disks, in de zesde eeuw (*), zijnde een ander verhaal, aan den ouderen eucherius toegefchreven, reeds lang , als openbaar valsch, verworpen, lactantius, zoo min als eusebius, tijdgenoten, zelfs andere Schrijvers in de vijfde eeuw, die Gefchiedenisfcn van Martelaren befchrijven, maken 'er geen gewag van; eusebius zegt veelëer (f), dat hij, die den Christen Godsdienst lagen legde, in het eerst dezer vervolging, het bloed van fommigen flechts fpaarzaam en zelden durfde ftorten, zijnde, gelijk men geloven mag, afgcfchrikt door de menigte der gelovigen; en hoe zal men dan geloven kun- ( * ) Bij ruinart Act. mart. fine. p. 274. (t) Hist. Eccles. VIII. 4. II boek XII Ioofdff. a C. G. aar 284. ot 312.  II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. i i 1 j 1 320 KERKELIJKE kunnen, dat een gantsch Legioen te geiijk zou omgebracht zijn ? De getuigen, die men voor de waarheid der Gefchiedenis bijbrengt, zijn uit eene eeuw, in welke de zucht naar Gefchiedenisfen der Martelaren, en derzelver overblijfzelen, en de kunst, om zich van dezen te voorzien, eene aanmeridijke hoogte bereikt had; eindelijk, het verhaal zelve is ortbeftaanbaar. In de eerfte jaaren van diocletiüan en maximiüan , wanneer deze laatfte in Gallië den opftand der Eagauden dempte, kan het niet zijn voorgevallen , omdat toen nog geene vervolging plaats had. In de laatfte jaaren der derde eeuw , ftond Gallië onder het beftuur van konstantius , zoodat maximiaan 'er zoodanige wreedheid niet heeft kunnen oefenen. Men voege hier nog bij, dat de ügchamen dezer Martelaren aan den Bisfchop van dcaunum, na hunne dood, door eene openbaring zullen bekend geworden zijn, welke openbaring weier door een wonder aan eenen Heiden geftaafd was: eene foort van bewijs, waar mede zich de Christenen van dien tijd ligtelijk lieten te vrede ftelien. Men zou, met dit alles, kunnen toegeven, lat 'er iet dergelijks gebeurd zij, in den omtrek van Acaunum, met eenige krijgsknechten , doch ïetwelk door de overlevering dus vergroot en opgechikt kan zijn , of liever liet verhaal zal zijnen lorfprong hebben, uit een ander, in de Griekfche Martelaarsboeken, van eenen Mauritius, die, met 'o foldaten, om hunne ftandvastigheid in het Chriselijk geloof, door maximiSan te Apamea in Syrië, ter  GESCHIEDENIS. 3-r ter dood zijn gebracht (*). Om deze en meer dergelijke redenen, heeft joünn. dubordieu, met recht, de echtheid van dit verhaal aangaande het zoogenaamde Thebaanfche Legioen ontkend (f), wien naderhand andere Geleerden gevolgd zijn. Wat 'er ook zij van deze gebeurenis, niet lange jaaren, nadat de Keizers, op deze wijze, begonnen hadden, hun leger van Christenen te zuiveren, gingen zij eenen ftap verder. In het jaar 303, kwam 'er een bevel der Keizeren in het licht, uit kracht van hetwelk, de Kerken der Christenen omvergehaald, en hunne Heilige Schriften verbrand moesten worden; hunne aanzienlijke lieden werden van hunne waardigheden beroofd , en de overigen tot lijfeigenen gemaakt, indien zij bij het Christendom bleven (§), lactantius (**), die insgelijks van dit Plakaat melding maakt, en zegt, dat het op den 23flen Februarij des gemelden jaars is afgekondigd, geeft den inhoud dus op; dat de belijders van den Christelijken Godsdienst van alle eere en waardigheid (*) Theodoret. de curand. Grac. afectionib. Z. VIII. (j) Disfertat ion Critiqtie fur le martijre de la Le* gion Thebeenne Amjlerd. 1705. %vo. (§) Eusebius Hist. Eccles. VIII. 2. Het is eenigzins dubbelzinnig, of de laatfte woorden van dit bevel, zoo als zij bij dezen Gefchiedfchrijver Maan, ook indien zin moeten opgevat worden, dat de aanzienlijke of geëerde Christenen infaam verklaard,' en de Haven nooit in vrijheid gefield zullen worden. (**) De mortib. perfecut. Cap. 12 en 13. III. Deel. X II BOEK XII rloofdftv ia C. G. [aar 284. tot 312. Eerfte Plakaat van diocletianus tegen de Christenen in het Jaar 303.  II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. Oorzaken en redenen dezer vervolging. 3S2 KERKELIJKE heid ontzet worden, en aan de pijnbank onderworpen zouden zijn, dat elk en een ieder, van welken rang of ftaat, recht van befchuldiging tegen hen zou hebben, (omnis actio valer et;~) zij zeiven zouden niet gerechtelijk kunnen klagen over verongelijking, (injuria,) overfpel, of ontvreemding van hunne zaken; eindelijk zij zouden geene vrijheid of ftem hebben. Daar diocletianus zoo lange jaaren de Christenen niet alleen verdragen, maar hun zelfs gunftig geweest was, is de vraag natuurlijk, wat hem en zijne Medekeizers bewogen hebbe, om eene zoodanige vervolging tegen hen te ondernemen? De Keizer galerius heeft naderhand, in zijne verordening , bij welke hij van de vervolging een einde maakte (*), openlijk voorgegeven, dat de bedoeling des Keizers was, alles, volgends de zeden en gebruiken der voorouderen, en naar de Romeinfche zedentucht te herftellen en te verbeteren; in het bijzonder befchuldigt hij de Christenen, dat zij van hunne oude inftellingen waren afgeweken , en in verfcheiden aanhangen en gevoelens verdeeld, naar willekeur, nieuwe zeden en wetten ingevoerd hadden, waarom de Keizers hen tot de eerfte gevoelens en betere gezindheid hadden willen terug brengen. Op dezelfde wijze, fpreekt de Keizer maximinus , in een aanfchrijven aan de Landvoogden (f): „ Als (*) Bij eusebius Hist. Eccles. Libr. VIII. Cap. i~> en lactant. de mortib. Perfecutt. Cap. 34. (f) Bij euseb. Hist. Eccles. L. IX. C 9,  GESCHIEDENIS. 323 Als onze Heeren en Vaders diocletianus en ,, maximianus bijna alle menfchen zich, met verla,, ting van den dienst der onfterfhjke Goden, tot „ de gezindheid der Christenen zagen wenden, „ hebben zij, met recht, vastgefteld, allen, die „ van den dienst der onfterfiijke Goden waren afge„ weken, door openbare ftraffen en pijnigingen, tot „ den dienst der Goden terug te brengen." Uit dit één en ander fchijnt te volgen, dat deze Keizers, gelijk zij den burgerlijken toeftand des Romeinfchen Rijks hadden herfteld, en bevredigd, nu ook naar de eere ftonden, van herltellers van den alöuden Godsdienst, in deszelfs voorigen luister, te wezen. Zij werden, tot dit voornemen, aangevuurd door ijverige Heidenen , en voornaamlijk door de Priesters, die voorwendden, dat hunne Goden, om der Christenen wil, weigerden, de gewoone voortekenen en oude Godlpraken te geven, gelijk wij daar van reeds een voorbeeld gezien hebben (*): wij zullen 'er hier een ander bijvoegen, hetwelk op het getuigenis fteunt van Keizer konstantyn (f): Men berichtte aan diocletianus, dat apollo, niet volgends gewoonte, door den mond eens Priesters, maar zelve, uit een donker hol, op eenen treurigen toon, geklaagd had, dat de rechtvaardigen in de wereld hem verhinderden, waarheden te fpreken. De Keizer, gelijk konstantyn, met eenen eed, (*) Bladz. 3ir. (t) Bij eusebius Vit. Confiant. L. II. C. 50 en 5r, X 2 II BOEK XII Hoofdit. na C. G. Jaar 284. tot 312.  II BOEK XII Hoofdft na C. G Jaar 284 tot 312 Diocletianuswordt doorGA- LERIUS tot de vervolging overgehaald. 32+ KERKELIJKE eed, betuigt, zelve gehoord te hebben, vraagde zijne" Hovelingen, welke lieden apollo met deze rechtvaardigen bedoelde, waai- op dén der Afgods-paa■ pen antwoordde, dat het de Christenen waren. Hier \ door werd de bijgelovige Keizer bewogen, om harde befluiten tegen de Christenen te nemen, en Pla.katen tegen hen af te kondigen. In het algemeen blijkt het, dat de Keizer diocletianus, niet dan fchoorvoetende tot het vervolgen der Christenen heeft kunnen befluiten, waarom men zich van foortgelijke kunftenarijën moest bedienen, om hem over te haaien, galerius, toen ten tijde Ca/ar, opgeftookt door zijne Moeder romulia, eene bijgelovige Vorstin, welke bijna daaglijks offerde, en offermalen aanrichtte, die de Christenen weigerden bij te wonen, waar door hare Godsdienstijver ten hoogden getergd was, doch welligt door daatkundige «redenen nog derker dan door de opftokingen zijner Moeder gedreven, mag voor den hoofdaanlegger der vervolging gehouden worden. Te Nikomedië gekomen, handelde hij, den gantfchen winter, over dit onderwerp , met diocletiüan , willende, dat men allen, die weigerden den Goden offeranden te brengen, zonder uitftel, aan de vlammen zou overgeven en verbranden, diocletiüan, daar tegen, toonde hem aan, hoe fchadelijk het zou wezen, de geheele wereld te ontrusten, en het bloed der Christenen te ftorten, en dat het genoeg was, dien Godsdienst aan de Hofbedienden en foldaten te verbieden. Na veelvuldige overleggingen, werden.  GESCHIEDENIS. 33$ den, gelijk diocletianus gewoon was, wanneer hij iet goeds wilde verrichten, niemand te raadplegen, maar als hij iet ftrengs had uit te voeren, den raad van anderen in te nemen (*), eenige rechtsgeleerden en eenige krijgslieden, van den hoogden rang, geraadpleegd. Sommigen van dezen beweerden , uit vijandfchap tegen de Christenen, dat zij gedraft moesten worden, anderen, welke hun meer gundig waren , gaven echter toe, uit vrees of infchiklijkheid voor galerius. Nog wilde diocletianus niet tot verdere vervolging demmen, zonder de Godfpraak van apollo te hooren. Door deze , welke men begrijpt, dat voor de Christenen ongundig was, liet zich de oude Keizer overhalen, om een bevelfchrift tegen de Christenen af te kondigen, zoo nogthans , dat hij daar bij geen bloed wilde vergoten hebben (f). De voorfpoed, dien de Christenen zedert de jaaren van rust, na de dood van den Keizer decius, genoten hadden, waar door hun getal en aanzien merküjk was toegenomen , zal ongetwijfeld de afgunst der Heidenen, en hunne vrceze voor den ondergang van hunnen voorvaderlijken Godsdienst, hebben opgewekt; ja misfchien meende galerius , de heerschzuchtigde onder de Vorften, die thans gezamenlijk regeerden, reden te hebben , om te duchten, dat de invloed der Christenen zich, den éénen of anderen tijd, ten voordeele van konstan- ti- (*) Lactantius is onbillijk , wanneer hij dit eene boosaartigheid ( malitia) in dezen Keizer noemt, (f) Lactant. de mortib. perfeeutt. CV'ii. X 3 II boek XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. Verder onderzoek der redenen , die aanleidinggegeven hebben tot deze vervolging.  II soek XII Hoofdft. m C. G Jaar 2 84 tot 312 S26 KERKELIJKE tius chlorus , openbaren, en zijne eigene oogmer» ken hinderlijk zou kunnen wezen, mosheim (*) heeft reeds aangemerkt, dat zich aan het Hof van • diocletianus vele Christenen bevonden. Hij houdt het voor waarfchijnlijk, dat 's Keizers Gemaalin prisca eene heimlijke Christinne geweest zij, wier Dochter valeria , met galerius gehuwd zijnde, insgehjks eene vriendin der Christenen zal geweest zijn. Dit laatfte van valeria en prisca heeft deze geleerde man zonder genoegzamcn grond aangenomen (f), gelijk men hem ook niet kan toeftemmen, dat helena, de Moeder van konstantyn, het Christendom toen reeds beleden hebbe (§). Evenwel, is dit zeker, dat eusebius ons niet alleen berieht, dat vele Christenen aanzienlijke ambten en landvoogdijen bekleedden, maar ook uitdruklijk zegt, dat men, in het eerst, de Christenen niet openlijk durfde aantasten, uit hoofde van hun groot getal,' eok fchijnt constantius bij galerius verdacht ge- (*) Nod. Ophelder. III Deel, Bladz. 384. volgg. (f) Men kan uit lactantius de mortib. Perfecutt. Cap. 15. niet befluiten, dat prisca en valeria Christinnen geweest zijn, en eusebius Hist. Eccles. VIII. 1. op wien mosheim zich insgelijks beroept, zegt 'er niets van. (§) Dit verhaalt theodoretus Hist. Eccles. I. 18. maar eusebius , een tijdgenoot, zegt uitdruklijk, ( de vit. Conflantini Libr. III. Cap. 47.) dat konstaktinus zijne Moeder eerst tot het Christendom overgehaald heeft, lange jaaren, nadat hij reeds daar van belijdenis deed.  GESCHIEDENIS. 327 geweest te zijn, waarom hij deszelfs Zoon konstantinus, als Gijzelaar, aan zijn Hof, onder een naauw toezicht en bepalingen hield. Deze zelfde ] vrees voor de Christenen zal de Keizers ook bewo- 1 gen hebben, om eerst het Leger van Christenen te: zuiveren, ten einde zij zich op deszelfs trouw, in allen gevalle, verlaten konden. Ook zullen wij, in het vervolg , zien, dat maxentius te Rome zijn werk maakte, om de Christenen te vleijen, en, ter ftaving van zijne partij, voor zich in te nemen; het is waar , 'er zijn geene blijken noch befchuldigingen, dat de Christenen, door oproer of geweld van wapenen, zich hebben willen verzetten, nogthans konden de onvoorzichtige gezegden en daaden van fommigen Christenen, bij de Heidenen, kwaade vermoedens verwekken, gelijk bij voorbeeld, dat zeggen van den Martelaar procopius (*), die geboden woretende, een drank-offer te Horten voor de vkr Keizers. dit beantwoordde met het bekende Vers van denGriekfchen Dichter homerus , waar in de regeering van velen afgekeurd, en voorgefchreven wordt, dat één flechts Koning zij (f). Zelfs vervoerde een buitenfpoorige ijver fommige Christenen fomtijds tot daaden, die met de voorfchriften der Christelijke verdraagzaamheid openlijk ftreden, en door geen' onpartijdig beöordeelaar goed geheten kunnen worden, gelijk wij zien zullen. Het is, bij dit alles, opmerklik, dat galerius, in (*) Bij euseb. de Martijr. Palast. C. 1. X 4 II BOES XII ioofdlt. ia C. G. [aar 284. :ot 31a. Haat van  II Boek XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. Hlè'ro- cles tegen de Christenen. 328 KERKELIJKE in zijne bovengemelde verordening , zoo bijzonder gewaagt van een doel, om zelfs de Christenen te rug te brengen, tot hunne oorfpronglijke inrichting. mosheim (*) heldert dit voortrefiijk op, uit de gevoelens der Nieuw-Platonifche of Eclectifche Wipgeeren, welke beweerden, dat jesus christus wel de kennis en dienst des allerhoogften Gods hebbe willen herftellen , en het Bijgeloof te keer gaan, maar, dat hij nooit beoogde, den oudften Godsdienst, en de eere der dienaren der Voorzienigheid, of der mindere Goden , weg te nemen en af te fchaften (f). Tot deze Wijsgeeren behoorde hierocles , Rechter te Nikomedië, Hoofdftad van Bithynië, en naderhand van Alexandrië, die echter van eenen laateren Platonifehen Wijsgeer van denzelfden naam, wiens geenszins verachtlijke verklaring der gulden Gedichten van pythagoras meermalen is uitgegeven, wel moet onderfcheiden worden. Deze HiëROCLES, de Stadhouder, wordt door lactantius ( § ) als de vooriiaamfte aanlegger en veroorzaker dezer vervolging , befchreven. Hij, en zijns gelijken, fchijnen den Keizer galerius deze befchuldiging te hebben ingeboezemd , dat de Christenen hunne oude inftellingen en het leerftelzel van hunner meester verlaten hadden; dus ook fchijnen dezen de raadslieden geweest te zijn, om de Heilige Boeken der Christenen te vernielen, waar door derzel, ver {*) Nod. Opheld. III. Deel Bladz. 399. (f) Vergelijk ons Tweede Deel, Bladz. 322. (§) -öe Mart. Perfecutt.C. 16. Inftitt. Div. L.V. C. 2.  GESCHIEDENIS. 3*9 ver Godsdienst in deszelfs waaren grond werd aangetast, hiörocles fchreef, geduurende de woede der vervolging, een Werk tegen de Christenen, aan hetwelk hij den titel gaf: Waarheidlievende Aanfpraak aan de Christenen; (Aoyoi q.KxAnSw vgos mg Xtwavvc, ) niet tegen de Christenen , zegi lactantius , maar aan de Christenen, om der fchijn te hebben, als of liefde tot de waarheid, ei niet haat tegen dc perfonen , zijne drijfveer ware. Ii dit Werk poogde hij de Heilige Schriften van ftrij digheden te overtuigen, en bijzonder dc Apostelei petrus en paulus, als Schrijvers, verachtelijk t maken, toonende eene zoo groote belezenheid in d Heilige Schriften der Christenen, dat dit vermoede] verwekt heeft, dat hij te voren een Christen gewees zijnde van het Christelijk geloof was afgevallen Dewijl hij de wonderdaaden van christus ijk wilde of kon loochenen, vergeleek hij dezen mc apollonius van Tyane, boven wien jesus als wor derdoener, niets vooruit zou gehad hebben (*). Te vens voegde hij, in zijn Bock, verfcheiden ongc rijmde vertellingen van christus in, bijvoorbeeld dat hij, van de Jooden weggejaagd zijnde, met eene aanhang van 900. ftruikrovers, een oproer verwelf hebbe enz. eusebius heeft dit Werk van HiëRC cles , hetwelk niet meer voorhanden is, in een ai zonderlijk wel gefchreven Boek wederlegd, hetwel ook door gottfried olearius in zijne verzam* ling der Werken van filostratus Leipzig 17P Folio, geplaatst is, E ( *) Vergelijk boven Bladz. 209.. volg, X5 II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. a 1 t Z ï i  II BOEK XII Hoofdit. na C. G. Jaar 284. lot 312. Stoute daad van den Christen ^DESlüS. En deszelfsBroeder APFIANUS. 330 KERKELIJKE De haat van nïëR-ocxES tegen de Christenen openbaarde zich voornaamlijk, door zijn fnood gedrag tegen de Christenen, welke hij, in zijne landvoogdij te Alexandrië, met de grootfte wreedheid vervolgde, zoodat hij niet alleen de deftiglte lieden, op eene laage en trotfche wijze, mishandelde, maar ook, onder anderen , eerbare Christelijke vrouwen, zelfs Maagden, die zich aan God gewijd hadden, aan de beestachtigheid van hoerenwaarden en andere Hechte perfonen prijs gaf. Ondraaglijk was zoodanige onmenschlijke handelwijze voor den Christen ^edesius , welke, niettegenftaande hij zich ook op de beoefening der Wijsgeerte had toegelegd, zich echter door zijnen ijver liet vervoeren, om den richter ftoutclijk te naderen, en dien, met woorden en daaden, (de laater Griekfche Martelaarsboeken zeggen , dat hij hem met de vuist gefiagen, en zelfs, dat hij hem op den grond geworpen hebbe,) fchande en fchaamte aan te doen.. Wij behoeven ons, waarlijk, niet te verwonderen, dat /edesius, op last van den Stadhouder, gegrepen , en , na het doorftaan van vele pijnigingen, in Zee geworpen werd (*). Op dezelfde wijze was ook eenigen tijd te voren de Broeder van jEDESIüs , apfianus , genoemd, ter dood gebracht, te Ccefarea in Pdlafiina. Deze was een jongeling van nog geen twintig jaaren oud, die, te Berytus zijne letteroefeningen in wereldlijke wetenfchappen voltrokken hebbende, te Ccefarea was ge- £*) Euseb. de Martyr. Palast. C. 5.  GESCHIEDENIS. 53» gekomen, omdat in zijn Vaders huis met naar de voorfchriften van den Christelijken Godsdienst geleefd werd; hier leefde hij, met eene voorbeeldige; matigheid en onthouding, verkeerende met de Christenen, onder anderen met eusebios zeiven, en zich oefenende, in het lezen der Heilige Schriften. Als nu, volgends een gebod van maximinus, in het derde jaar der vervolging, alle huisvaders opgeroepen werden, om aan de Goden openlijk te offeren, begaf hij zich, ongeroepen en zonder weten van iemand, naa den Afgodstempel, alwaar hij, door de lijfwacht van den landvoogd gedrongen, den Richter, die gereed ftond te offeren, bij de hand vatte, en met geweld daar in verhinderde, hem vervolgends , op eenen nadruklijken toon , over de dwaasheid van zoodanigen Afgodsdienst aanfprekende. Op dit ftout beftaan werd hij gegrepen, in de gevangenis gezet, en» des anderen daags, voor der Richter gebracht, en gelast, den Goden te offeren; op zijne weigering werd hij allerijslijkst gegeesfelc en gepijnigd, en ten laatften, alzoo hij ftandvastii bleef weigeren, omtrent half dood in zee gewor pen. Waarbij eusebius het volgende , als een wondergebeurenis, te Boek ftelt, zich op bijna all de inwoners van Ccefarea, als ooggetuigen, beroe pende. Naauw had men den jongeling in zee ge worpen, of 'er ontftond eene hevige beweging e gedruisch, niet alleen in de zee, maar ook in c lucht, zelfs fchokte de aarde en de ftad Ccefarea terwijl, op dien eigen tijd, het lijk van den Marti la: U BOEK XII ioofdft. ia C. G. Jaar 284. tot 312. tt e •> jc  II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 2 84. tot 312. Hetge- < 1 j i ] e £ z li v / V d b T dl b! Pi d< di 332 KERKELIJKE laar door de golven voor de poorten der Stad geworpen werd. Deze gebeurenis kan, op zulk een beroep, niet wel ontkend worden, alhoewel het eene andere vraag is, of dezelve aan bovennatuurlijke oorzaken zij toe te fchrijven (* ). Zoodra het gebod van diocletianus in het jaar 303» (*) Euseb. de Martijr. Palaft. Cap. 4. Deze en le volgende voorbeelden, van der Christenen koenheid, (ij deze vervolging, heeft gibbon in zijne Gefchiedenis an het Verval des Rom. Rijks Hoofdft. XVI. niet veruimd bij te brengen, doch zijne gevolgtrekkingen daar it afgeleid, ten nadeele van de geloofwaardigheid der Lerkgefchiedfchrijveren, als partijdig en vooringenomen, n niet min, om daar uit te bewijzen, dat de vervolingj door de fchuld der Christenen zeiven , verwekt ij, zijn, om niet fterker te fpreken, te overhaast; gejk uit ons bovenftaande bericht van de oorzaken der ervolging blijkt. Wat deze daaden zelve betreft, de postelen hebben nooit op die wijze gehandeld , de jorfchriften van het Christendom billijken ze niet, en » Christenen van dien tijd mogen ze verfchoond heb»» maar het blijkt genoeg, uit eusebius en lactanus enz. zelve, dat de verftandigen ze niet goedkeurin. Met dit alles verfcheelt het veel, daar over , koeloedig, op zijne ftudeerkamer te oordeelen, of in de aatslijke omftandigheden zelve. Ook behoort men, :n verkeerden ijver en drift van fommige min of meer veepzieke menfchen onder de Christenen niet op rening van de Christenen in het gemeen te zetten, veel min  GESCHIEDENIS. 333 503, in Februarij (*), te Nikomedïè was aanplakt, beftond een Christen, die een openbaar ambt bekleedde, eene daad, welke, uit eene verkeerde drift gefproten , evenwel desniettemin ten hoogften laakbaar blijft, en ook door lactantius, daadlijk, wordt misprezen; te weten, hij fcheurde hel Plakaat, onder ipottende en honende gezegden, openlijk af, en in ftukken. Op heeter daad gegrepen, werd hij, met een langzaam vuur, ter dood gebracht, welke vreeslijke ftraf hij met een onbegrijpelijk ge duld, en gemoedsbedaardheid, doorftond, meer even wel, bij verftandige Christenen, den naam van on bezonnen Dweeper, dan van echten Martelaar vet dienende (f). Zoodanige onderneming zette de hevigheid de vervolging, gelijk natuurlijk was, niet weinig aan, en het gebod werd, met de uiterfte geftrengheid ten uitvoer gebracht, doende de Heidenfche Over heden in perfoon het fcherpfte onderzoek naar d Heilige Boeken der Christenen. Deze daartegei gedroegen zich niet op dezelfde wijze: Terwijl fom migen , door een onverftandig gedrag , den ha; dt min tot nadeel van den Christelijken Godsdienst uit 1 leggen. (*) Eusebius fpreekt van de Maand Blaart, doe toen eerst fchijnt het in Syrië afgekondigd te zijn, g< lijk in Palajlina en te Alexandrië, in de Maand Aprit Op Paaschdag, volgends de Chronijk van Alexandrië. (f) Eusebius Hist. Eccles. VIII. 5- lactantius e, Mort. Perfecwtt. Cap. 13. II boek XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. bod van diocletianusdoor een Christen ■ afge- . fcheurd. • Het ge- bodftreng tenuit1 voerge. bracht. ■ Gedrag ; derChris1 ten Overleveraars. t r é h 1- 'e  II boek XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. 334 KERKELIJKE der Heidenen tergden, nademaal zij, enkel om hun> ne zonden, door eenen Marteldood, te boeten, of van een ellendig leven verlost te worden (*), zich zeiven bij de Overigheid aangaven, verklarende, dat zij Heilige Boeken bezaten, maar die niet wilden overgeven, en anderen, liever den dood ondergingen , dan dat zij de Heilige Boeken , die , onder hun opzicht, in de Kerken bewaard werden, of die zij bij zich in mus hadden , overleverden , door welk één en ander niet weinige Christenen, hoe zeer het Keizerlijk bevel het leven der Christenen fcheen te fparen, het leven echter verliezen moesten, waren 'er tevens velen, en onder die zoo wel Bisfchoppen en mindere Kerkendienaars, als ook zoogenoemde Leeken, die hun leven redden, door het overleveren der affchriften van den Bijbel, welke in hunne magt waren, die naderhand den naam van Tradïtores, verraderlijke Overleveraars, gekregen hebben, wier Gefchiedenis, gelijk wij zien zullen, in het vervolg gewigtig geworden is, door de bewegingen, die, door hun gedrag, in de Kerk ontftaan zijn (f). In vele opzichten is ondertusfehen het verlies van zoo vele aflchriften des Bijbels voor het Chris- ( * ) Augustin. Brev. Collai. cum Donatistis L. III. C. 13. (t) Van deze Tradïtores gewagen optattjs de Schistnate Donatistarum Libr. I. Cap. 13. augustinus de baptismo Libr. VII. Cap. 2. Contra Crescon. Cap. 27, 30. enz., hunne Gefchiedenis is opzetlijk behandeld door alb. frick Prof. te Ulm, in Historia Traditorum Ulmte 1740. 4to.  GESCHIEDENIS. 335 Christendom nadeelig geweest, en nooit hadden de Heidenen iet verderflijker voor hetzelve kunnen uitdenken. •1 Kort nadat deze vervolging een begin had geno- 1 men, ontftond 'er brand in het Keizerlijk Paleis te; Nikomedïê, alwaar de beide Keizers diocletianus en galerius thans tegenwoordig waren, eusebius (*) zegt, niet te weten, bij welk toeval deze brand ontdaan zij. Keizer konstantyn (f), die zich op dat pas te Nikomedlè bevond, verhaalt, als ooggetuigen, dat het Paleis door den blikfem getroffen is geweest , en dat dit hemelsch vuur 'sKeizers kamer verteerde; 'er bijvoegende, dat de Keizer, door dezen blikfemifraal verfchrikt, zijn leven lang voor den blikfem ongemeen bevreesd geweest is. lactantius (§) eindeüjk geeft aan den Ccefar galerius de fchuld, dat hij, ten einde den ouden Keizer tot heviger befluiten tegen de Christenen te dringen, door onbekende perfonen, het Paleis hebbe doen ih brand fteken, en vervolgends onder het volk doen verfpreiden, dat de Christenen, met de gefnedenen van het Hof, beraadflaagd hadden, de Vorften' van kant te helpen, en dat de twe« Keizers, in hun eigen huis, bijkans levende verbrand waren. Deze laatfte Schrijver fpreekt ooi nog van een' tweeden brand, dien dezelfde gale- ri- (*) Hist. Eccles. VIII. 6. ( f ) Orat. ad SS. Coetum. C. 25. (§) De Mortib. Perfecutt. C. 14- II BOEK XII loofdft. ia C. G. aar 284. ot 312- Brandin iet Paleis :eNikomedië.  II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. ïot 312. 335 KERKELIJKE ritjs, XIV dagen later, nogmaal zou hebben doen fhchten, waar na galerius de Stad zou hebben verlaten, voorgevende te vluchten, opdat hij niet levende verbrand mogt worden (*). Hier in Hemmen eusebius en lactantius overeen, dat men den Christenen de fchuld van dezen brand gegeven hebbe. Uit het één en ander mag men opmaken, hoe ver de Godsdiensthaat, ten dezen tijde, gegaan zij, en tot welke euveldaaden men wederzijds malkanderen in Haat oordeelde. Dit is alles, wat een Gefchiedfchrijver van onzen tijd, in deze duisterheid, omtrent de oorzaak van dezen brand, thans zeggen kan. De Keizer diocletianus deed, wegens denzelven, het fcherpst onderzoek , eerst onder zijne Hofbedienden, die bij, daar hij 'er zelve over te recht zat, onfchuldig liet pijnigen, en met vuur roosten. De Richters in 't gemeen, en voorts allen, die aan zijn Hof bewind hadden, ijverden om ftrijd, wie het eerst iemand tot bekentenis zou brengen. Niemand beleed fchuld, dewijl niemand der bedienden van den Ccefar galerius gepijnigd werd. Dus drukt zich lactantius uit. Bijzonder, gebood hij, een kwaad vermoeden op de Christenen hebbende, dat allen, die zich in het Paleis onthielden, den Goden zouden offeren. Die weigerden, Werden ter dood gebracht, zelfs lieden, die in groot aanzien ten hove geftaan hadden, en onder dezen de hier voor reeds gemelde dorotheus en (*) mosheim,Nod. Opheld. III. Deel Bladz. 422. volg. heef: deze verfchillende berichten getracht te vereffenen. $  GESCHIEDENIS. 337 en gorgonius,met meer anderen; de omftandigheden van wier dood eusebius heeft opgetekend (*). Hier bij bleef het niet; ook de Ouderlingen en Diakonen der Christenen werden gevangen genomen, en zonder bewijs tot bekentenis veroordeeld, en met alle hunne naheftaanden ter ftraffè gefleept (f). De voornaamfte, die bij deze woede omkwam, was anthemius, de toenmalige Bisfchop van Nikomedië. Ja, menfchen van beide kunnen en allerleien ouderdom en ftand , vrijen en lijfeigenen, werden, als brandftichters, ter verbranding weggefleept, en niet één voor één, maar in eenen hoop vergaderd, door het vuur verteerd, dewijl hun aantal zoo groot was; anderen werden met het zwaard, den ftrop, en op andere wijzen, ter dood gebracht, of in.zee verdronken, eusebius voegt 'er bij, dat men zegt, dat eene Godlijke volvaardigheid, met geene woorden uit te drukken, mannen en vrouwen aanzette, om zelve vrijwillig in het vuur te fpringen. Vele lijfeigenen werden, met fteenen aan den hals, in zee geworpen. Dit alles gebeurde te Nikomedië, doch moet. hoe naauw ook verknocht met de vervolging, doo: diocletianus aangevangen, nogthans van dezelvi eigenlijk onderfcheiden worden, alzoo de vijanden de: Christenen dit geweld niet als eene vervolging om dei Godsdienst, maar als eene ftraffe wegens eene vermoed de famenzwering tegen de Keizers, wilden aangemerkl heb (*) Euseb. Hist. Eccles. VIII. 6. (f ) Lactantius de Mortib. Perfecutt. C. 15. lil. Deel. ¥ II boek XII Boofdft. ia C. G. [aar 284. tot 312. i  II boek XII Hoofdft. na C. G, Jaar 284, tot 312. Nieuw Plakaat tegen de Christenen in hei jaar 303. 338 KERKELIJKE hebben. Toen de vrees der brandftichting bedaarde, hield deze .woede ook op. De vervolging bleef inmiddels, voortduuren, en werd zelfs, door aanleiding van nieuwe gebeurenisfen, heviger dan zij, volgends het eerfte Plakaat, geweest was. In Armenië en Syrië ontftonden, in dit zelfde jaar 303, oproerige bewegingen , welke , volgends eusebius (*), gevolgd werden van een hieuw bevel des Keizers, dat alle Christelijke Leeraars en Opzieners der Gemeenten, waarfchijnlijk uit vrees, dat deze hoofden der vervolgde partij, in deze oproeren , deel hadden of nemen mogten, in alle plaatzen van zijn gebied , in de gevangenis geworpen zouden worden. ' Binnen kort waren de gevangenisfen en kerkers opgevuld met Bisfchoppen, Ouderlingen , Diakonen, Voorlezers, en Bezweerers. (Exorcist :e n s Doodvan fc KONSTANTIUS, die  n boek XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. van zijnen Zoon konstantyn wordtopgevolgd. Staatsveranderingen in het Roomfche Rijk. severusKeizer. maxenti- us werpt zich tot Keizer op, en maximianus hercul1us aanvaart de regeering op nieuw. 34S KERKELIJKE houden tot hem was overgekomen, in het jaar 300" te Eboracum, thans Tork, in Brittannïè overleden, en had de Landfchappen, door hem beftuurd, al3 een Vaderlijk erfgoed, aan dezen zijnen Zoon , bij uiterften wil, nagelaten, die ook, terllond na zijns Vaders dood, door de krijgsknechten, voor Keizer en Augustus verklaard werd; galerius echter weigerde konstantyn daar voor te erkennen, alfchoon hij het gebied over de Landfchappen van zijnen Vader, Gallië, Spanje, en Brittannië, aan hem overliet , doch alleenlijk onder den minderen titel van Citfar. Integendeel verhief galerius, ten einde konstantyn in ontzag te houden, severus, die, tot hier toe, als Ccefar, ondcrgefchikt aan konstantius , Italië en Afrika beftuurd had, tot Augustus, en Opperdeelgenoot des Rijks nevens hem. Maar maxentius, Zoon van den ouden Keizer maximianus herculius, en Schoonzoon van galerius, met afgunftige oogen deze verheffing van severus en konstantyn ziende , en niet kunnende dulden, dat hij voorbijgegaan was, verwekte te Rome en in Italië eenen opftand, en nam niet alleen de waardigheid van Keizer en Augustus aan, maar bewoog ook zijnen Vader maximianus herculius den teugel des Rijksbeftuurs, dien hij nedergelegd had, op nieuw te aanvaarden. Dus waren 'er, met het aflopen des jaars 306, niet min dan vier Vorften, met den titel van Augustus, drie in Italië, severus, maxentius, en deszelfs Vader, maximianus, ca  GESCHIEDENIS. 349 en één in het Oosten, galerius; en twee onder den titel van Ca/ar, konstantyn in Italië, en maximinus in Syrië enz. De gevolgen van deze Staatsveranderingen waren gewigtig voor de Christenen, konstantyn gaf hen, in zijn gebied, met een openbaar bevelfchrift, „ aan hunnen eeredienst en aan God weder," gelijk lactantius (*) zich uitdrukt; dat is, hij verleende hun vrijheid, om hunnen Godsdienst in het openbaar te oefenen, en Kerken, tot den eeredienst beftemd, te {lichten. Maxentius, zich in het jaar 306 tot Keizer opgeworpen hebbende, en eenen Oorlog met galerius voorziende, volgde niet alleen het voorbeeld van konstantyn, maar wilde zelfs fchijnen, hem in gunst jegens de Christenen te overtreffen. Ten aanzien van Afrika, hetwelk onder zijne heerfchappij ftond, geeft ons optatus milevitanus hier van een volledig getuigenis, fchrijvende, dat „ maxen,, tius vergunning gezonden, en de vrijheid aan „ de Christenen wedergegeven heeft Cf)." Wat Italië en de andere Gewesten, onder de heerfchappij van maxentius ftaande, betreft, daaromtrent fchrijft eusebius (§): ,, maxentius, zich de heerfchap„ pij te Rome aangematigd hebbende, veinsde ons „ geloof in het begin, en beval dienvolgends zij- nen onderdanen, op te houden met de Christe- „ nen (*) De Mortib. Perfecutt. C. 24. C\) De Schismate Donatistarum L. I. C. 16. (5) Hist. Eceles. L. VIII. C. 14. If BOEK XII Hoofdtr. na C. G. faar 284. tot 3I2. Gevolgen daar van voor de Christenen, kon- STANTYN herftelt hen in de voorige Godsdienstoefening. Maxentius begunffigtinsgelijks denChristenen.  II boek XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. Oorlog tegen ma xentius. SEVERUS wordt omgebracht. konstan tinus krijgt der titel van Augustus. Licinius wordt Augustus, wel 350 KERKELIJKE „ nen te vervolgen; makende dus eene vertoning „ van Godsvrucht; en dit alles deed hij, om het „ Romeinfche volk te vleijen en te behagen." Deze laatfte uitdrukkingen van eusebius zijn zeer merkwaardig, alzoo wij 'er eene duidelijke erkentenis in hebben', hoe veel gewigt voor het ltaatkundige, ten minden te Rome, het genootfchap der Christenen geoordeeld werd te bezitten. De opftand van maxentius ontftak in de daad den burgerkrijg. In het jaar' 307 werd severus door galerius, met een magtig leger, tegen maxentius gezonden , doch van zijne foldaten verlaten, werd hij door maximianus herculius gevangen, ■ en ter dood gebracht. Als galerius hier op zelve zich met een nieuw leger in optogt begaf, ^rvoegde maximianus zich in Gallië bij konstantyn , wien hij, door hem zijne Dochter fausta ten huwlijk te geven, en den hoogeren titel van Augustus te fchenken, tot een bondgenootfchap overhaalde. Ondeitusfchcn was galerius in Italië gerukt, doch alzoo hij Rome niet kon bemagtigen, moest hij, met fchande, en niet zonder gevaar , naa het Oosten terug keeren. Kort na zijn vertrek kreeg maximianus herculius, te Rome wedergekeerd, verfchil met zijnen Zoon maxentius, en zag zich genoodzaakt , bij konstantyn de wijk te nemen , van wien hij zich, vervolgends, naa galerius, zijns Zoons vijand, begaf. Deze oordeelde, in dezen toeftand van zaken, eenen nieuwen fteun voor zijn gebied nodig te heb. ben, welken hij meende in licinius , zijnen boezem-  GESCHIEDENIS. 351 zemvriend, een' man, noch door deugd, noch door afkomst edel, maar beroemd in krijgskunde, en geliefd bij de foldaten, te vinden, waarom hij dezen, in het gemelde jaar 307, tot Keizer en Augustus verklaarde, welken rang en titel maximinus, die tot hier toe zich met dien van Cafar vergenoegd had , zich in het jaar 308 insgelijks aanmatigde, zoodat 'er thans zes Vorften , onder den titel van Augustus en Ccefar, in het Romeinfche Rijk waren! MAXIMIANUS HERCULIUS , GALERIUS, KONSTANTIr NUS, MAXENTIUS, MAXIMINUS en LICINIUS. Eet zevende deed zich, in dat zelfde jaar;, in Afrika. op, doch zijn Rijk was van korten duur. galeriUS toonde zich tegen maximinus over den ftap. door dezen gedaan, ten hoogften onvergenoegd , en thans was het, dat maximinus de Christenen eene korte poos gunftiger bejegende, tot dat hij van galerius vriendfehap weder verzekerd was, wanneei hij nieuwe bevelen tegen hen uitgaf, volgends welke de landvoogden en overheden alle mannen ei vrouwen, met hunne kinderen en flaven, dwinger moesten, om aan de Goden te offeren, en de of ferfpijzen te eten, ook gebood hij, alle ectwaaren ot de markten, en alle perfonen, die zich in de openbare baden begaven, met den offerwijn te befprengen. Dingen, die den Heidenen zeiven tegen de borst ftieten, terwijl de meeste Christenen liever alles wildec dulden, dan hun geweten te bevlekken (*). Op het einde echter van het jaar 309, en in het begin van ( * ) Euseb. de Mart. Palaft. Cap. 9. 11 BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. ken titel MAXIMINUS insgelijksaanneemt.  II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. Ziekte van galerius.Zijn Bevelfchriftten voordeele der Christenen. 352 KERKELIJKE van het volgende, bedaarde de vervolging weder, en de Christenen genoten in Syrië vrede , zoo zelfs, dat zij, die tot de Mijnwerken gedoemd geweest waren, Kerken bouwden (*), toen de landvoogd van Syrië, in het jaar 310, dit geluk Hoorde, door het, als eene onbetaamlijke vrijheid, aan den Keizer voor te dragen. Hier uit rezen nieuwe rampen, en eene groote menigte Christenen eindigden hun leven met den Marteldood; negen en dertig werden op éénen dag het hoofd afgeflagen. Dit duurde, tot dat de ziekte van galerius weder eenige verzachting aanbracht. Te weten, deze hoofdaanlegger en aanftoker dezer algemeene vervolging tegen de Christenen, was door eene allerfmartlijkfte en ellendigfle ziekte reeds zedert een jaar allengs verteerd. Hij was een zeer vet en lijvig man, maar een voortvretende kanker veranderde hem, met de kwellendiie pijnen en ondraaglijkfte fmarten, in een levend geraamte. Kort voor zijn einde, beleed hij, den Christenen onrecht gedaan te hebben, en gaf, in de maand April des jjaars 311, een Bevelfchrift uit, ook in naam der Keizeren konstantyn en licinius, te Nikomedië. In dit Bevelfchrift zegt hij, de Christenen tot den ouden voorvaderlijken Godsdienst, en tot hunne eigene oorfpronglijke inltellmg, te hebben willen wederbrengen; hij erkent, dat velen daar door veel geleden, en vol fchrik allerleië doodftraffen hebben ondergaan. „ Als wij nu zagen , " vervolgt hij, „ dat (*) lUd. Cap. 13.  GESCHIEDENIS. 3% „ dat velen, bij hun onverfland blijvende, noch den „ hemelfchcn Goden den fchuldigen dienst bewe* „ zen, noch den God der Christenen vereerden; zoo hebben wij, naar onze menschlievendheid en „ goedheid —■ veroorloofd , dat alle Christener „ de gebouwen, in welke zij bijeenkwamen, wede) „mogen opbouwen; doch, onder deze bepaling. „ dat zij niets tegen den openbaren Godsdienst on „ dernemen. — Doch, wegens deze onze vergun „ ning, zijn zij verpligt, hunnen God, om onzei „ welliand, en het welzijn van het gemeenebest, ei „ van hun zeiven, te bidden, opdat alom het ge „ meenebest ongefchonden blijve, en zij, gerust „ in hunne eigene woningen, leven mogen (*).; eusebius en lactantius melden ons, dat gale rius , vóór het uitgeven van dit bevel , „ zijn fchuld aan God, den Schepper van het Heel-al beleden, deszelfs rechtvaardige ftraffen erkend, en or vergeving gefmeekt hebbe." Doch van dit alles is i: het Bevelfchrift zelve niets te vinden, alleen zie wij, dat hij hoopte, door de voorbede der Chris tenen, misfchien, zijne gezondheid weder te zulle erlangen, rufinus (f), die den zieken Keize door éénen zijner geneesheeren laat aanzeggen, ds de waare God, dien hij door het vervolgen zijne dienaren vertoornd had, alleen hem van zijne kwa£ •len kon verlosfen, fchijnt insgelijks den Keizer ge zindhedeu toe te kennen, die de Christenen wel i her <*) Euseb. Hist. Eccles. VIII. 17. Uactant. de Mor, Perfecutt. C. 34. Ct) Hist. Eccles. L. VIII. C li III. Deel. Z II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. I t I e 9 1 1 1 1 r t r a \  II BOEK XII Hoofdft. na C. G Jaar 284 tot 312, Da vervolgingbedaart. 354 KERKELIJKE hem konden verwachten, maar die in zijn Bevelfehnfr. niet te vinden zijn. Dit Bevelfchrift deed, waar het aangeflagen werd, terftond zijne werking, de vervolging bedaarde, de gevangenen en veroordeelden tot de Bergwerken en Mijnen werden ontflagen, de ballingen werden terug geroepen, en de Christenen hielden weder ongeftoprd hunne bijëenkomften. Zij, die zich ftandvastig hadden betoond, werden buitengemeen geëerd , anderen, die gewankeld hadden , haastten zich, om zich met de Kerk te verzoenen, en de zaken veranderden zoo fchielijk en zoo gunftig van gedaante, dat de Heidenen, daar door verbaasd, beleden, dat de God der Christenen alleen de .groote en waare God zij (*). maximinus liet wel dit Bevelfchrift niet openlijk in zijne landen afkondigen, misfchien, omdat hij den dood des Keizers galerius alle uuren te gemoet ziende, wilde afwachten, wat 'er, na zijne aflijvigheid, mogte gebeuren, of eenvouwig, omdat zijn naam, nevens die van licinius en konstantyn , niet mede aan het hoofd van hetzelve geplaatst was, echter gaf hij mondeling bevel, dat men, ook in zijn gebied, de vervolging der Christenen ftaken zou. Insgelijks fchreef zijn voornaamfte gunfteling aan alle Stadhouders en Landvoogden, dat de Keizers, bevonden hebbende, dat de Christenen zich, door hunnen hardnekkigen wederftand tegen de Keizerlijke bevelen, aan vele onheilen blootftclden, hun voortaan de vrijë oefening . ( *•) Euseb. Hist. Eccles. L. IX. C. 1,  GESCHIEDENIS. 355 Hing van hunnen Godsdienst wilden vergunnen. Hetwelk dan ook voor de Christenen even voordeelig was, als of het Bevelfchrift openbaar was aangeflagen. Deze heiToeping van zijne Vorige bevelen , meer door vrees voor de dood, en de kracht van het Bijgeloof, dan door knaging des van misdaad overtuigden gewetens, voortgebracht, kon echter galerius niet baten; zijne ziekte fleepte hem, door de folterendfte pijnen afgemat, in het jaar 311, in het graf. Het jaar te voren 310, had de oude Keizei maximianus herculius , door den ftrop, zijn leven geëindigd. Te weten, -van galerius uit hei Oosten naa Frankrjk bij konstantyn gekomen veinsde hij den last des regeerens, nu andermaal be proefd, moede te zijn, en tegde zelve het Purpe: en de Keizerlijke Waardigheid af; maar zijne heersch zucht niet kunnende afleggen, maakte hij eenen aan flag, om zijnen Schoonzoon konstantyn op ziji bed te doen vermoorden, en zich van deszelfs lan den meester te maken. Van dit fchelmftuk over tuisd zijnde, dwong konstantyn zijnen Schoonva der, de handen aan zichzelven te ftaan, hem alleei de keuze des doods overlatende. Dus werd thans he Romeinfche Rijk nog beheerscht door konstantyn licinius, maximinus, en-maxentius. Van dezen wordt maxentius, zoo door Heidenfche als Christen-Schrijvers, aangemerkt, als een onwettig dwingeland, die het gebied, door gewelc verkregen, door geweld poogde ftaande te houden. Z 2 es U BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. Doodvan GALERIUS en MAXIMIANUSHERCULIUS. I e f Dwinglandij en dood van MAXENTIUS. I  35* KERKELIJKE II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. Maximinus hervat de vervolging¬ en hoe zeer hij, in het begin, de Christenen ook gevleid had, te Rome tegen hen, niet min dan tegen alle zijne onderdanen, allerhande wreedheid, onderdrukking, en mishandelingen pleegde (*). In het jaar 311, alexander, die zich in Afrika had opgeworpen , overwonnen, en een verbond aangegaan hebbende, met maximinus , ondernam hij eenen Oorlog tegen konstantyn, van wien hij in het jaar 312, in eenen merkwaardigen veldflag, van welks bijzonderheden wij, in 't vervolg, nader zullen moeten fpreken, overwonnen zijnde, verdronk hij, door het breken der brug, over welke hij meende te vluchten, in den Tiber. Maximinus, ondertusfchen, de dood van galerius vernomen, en zich daar op in het bezit van de Oosterfche Landfchappen van dezen Vorst, bij eene verdeling met licinius, die de Europifche voor zich verkreeg, gefield hebbende, vernieuwde, na eene tusfchenpozing van naauwlijks zes Maanden, de vervolging, verbiedende den Christenen, op de begraafplaatzen der Martelaren vergaderingen te houden, en, gelijk ons lactantius (f) bericht, de inwoners van Antïöchïè en andere (leden heimlijk aanfporende, om door verzoekfchriften van hem te begeeren, dat den Christenen niet vergund mogt zijn, onder hen te wonen. In gevolge van deze ver- zoe- (*) Zosimus Libr. II. Cap. 14. n. 6. eusebius Fit. Conflant. Libr. I. Cap. 33. fqq. (t) De Mortib. Perfecutt. Cap. 36.  GESCHIEDENIS. 357 zoeken, die de Keizer gewillig toeftond, werden de Keizerlijke bevelen op koperen tafelen inde fteden voorgefteld, waar in hij roemde, dat, zedert de bij de Goden gehaate Godsdienst der Christenen zich niet meer vrij en onverhinderd had mogen uitbreiden, oorlog, onvruchtbaarheid , en andere landplagen hadden opgehouden. Dus hernam de vervolging in het jaar 311, in zijne landen, weder hare volle woede. Ten einde de Christenen te meer gehaat te maken, werden verdichte handelingen van pilatus , die zeer veel tot hoon van jesus bevatten, op last van maximinus , alöm verfpreid, en zelfs moesten de Kinderen op de Schooien die van buiten keren en opzeggen. Insgelijks werden zekere verklaringen , die door der Stadvoogd van Damaskus aan eenige ontuchtig< vrouwen, door pijniging, waren afgedwongen, er welke fchandelijke dingen van de Christenen getuigden, op hoogen last, openbaar gemaakt. Zekere theotecnus , openbaar Ontvanger te Antïóchïè. had bijzonder zijne Stadgenoten tegen de Christener aangehitst. Een ftandbeeld van jupiter p-hilius. den befchermer der vriendfchap, opgericht en geheiligd hebbende, gaf hij voor, dat die God, dooi zijn Beeld, te kennen had gegeven, dat de Christenen, zijne vijanden, uit de Stad en het omgelegen Land, moesten verdreven worden (*). Dit bedrog van theotecnus is, naderhand, door licinius ontdekt, es met den dood van dezen bedrieger gefbraft (f). Even- (•) Euseb. Hist. Eccles. L. IX. C. 2-7. r\) Euseb. U c. L. IX. C. 11. Z 3 II boek XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312.  II boek xii Hoofdft. na C. G Jaar 284. tOt 312' Oorlog met de Armeniërs om denGotlsdienst. 358 KERKELIJKE Evenwel vielen alle deze ondernemingen van maximinus tot zijne eigene befchaming uit. In plaats van die vruchtbaarheid en voorfpoed, waar op hij geroemd had, als een gunstbewijs der Goden, veroorzaakte een buitengemeen drooge winter een' onvruchtbaren zomer, de onvruchtbare zomer hongersnood, en deze eene fchrildijke pest, van walglijke zweeren verzeld, die inzonderheid omtrent de oogen uitbraken, en hen, die nog het leven behielden, van het gezicht beroofden. Hetwelk eusebius als eene ftraf des hemels aanmerkt, omdat maximinus , voorwendende, uit goedertierenheid, het leven der Christenen te fparen, velen hunner, behalven andere verminkingen , het rechte oog liet uitfteken, om hen dus kenbaar te maken. Bij dezen ramp van pest en ziekte, betoonden de Christenen, naar de voorfchriften van hunnen Godsdienst, hunne menschlievendheid, daar zij hun werk maakten, om de dooden te begraven , en onder de armen brood uit te deelen, waar door de Heidenen zoo getroffen werden , dat zij niet konden nalaten, hen en hunnen God te prijzen. Een oorlog, dien maximinus, ten dezen tijde, tegen de Armeniërs ondernam, om hen, met geweld van wapenen, tot het Heidendom te dwingen, mislukte hem insgelijks, en had ten gevolge, dat de Armeniërs, die tot hier toe getrouwe Bondgenoten der Romeinen geweest.waren, hunne vijanden werden (*). De Armeniërs hadden het Christendom aangenomen, op het voorbeeld van hunnen Ko- ( *) Euseb. Hist. Eccles. L. IX. C. 8.  GESCHIEDENIS. 359 Koning tiridates, die, door een wonder, in zijn Paleis gebeurd, bewogen zal zijn geweest, om een Christen te worden (*). Andere berichten (f), fchrijven hunne bekeering toe aan eenen gregorius , den Zoon van anax, die door leontius, Bisfchop van Kappadociê, tot eerften Bisfchop van Armenië werd ingewijd, en wegens het licht van het Euangelie,het welk hij onder hen ontftak, den bijnaam van den Verlichter ontvangen heeft. Hoe het zij, men heeft opgemerkt, dat deze oorlog van maximinus tegen de Armeniërs de eerfte ootjog geweest is, die, om den Christelijken Godsdienst, gevoerd is geworden. Ondertusfchen hadden de beide Keizers konstantyn en licinius, terftond na de nederlage en dood van den Dwingeland maxentius, in het jaar 31a, een bevelfchrift, ten voordeele der Christenen, afgekondigd, waar bij zij aan dezelve volkomene vrijheid van Godsdienst-oefening verleenden (§> Dii Bevelfchrift is niet meer voorhanden, maar uit eei onmidlijk daar op gevolgd nader Bevelfchrift, in he jaar 313, bij eusebius (**) bewaard, zien wij, da het eerde eenige duisterheid gehad hebbe, en vai fommigen verkeerd was opgevat. „ Dewijl'er-/' zeg gen de Keizers, „ in dat Bevelfchrift, bij hetwelk „ wij den Christenen vrijheid verleend hebben, on „ he (*) Sozomenus Hist. Eccles. L. II. C. 8. (|) lxicoTMse.Yis.Auctar.BM. W.Gr.T.U.p.2%7. fqq (§) Eusebius Hist. Eccles. IX. 9. (**) Hist. Eccles. X. 5. Vergel. lactant. de Mortib Perfecutt. C. 48. Z4 II BOES XII Hoofdft; na C. G. Jaar 284. tot 312. De vervolginghoudt op, inuetjaar 312. [ t i I  H BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. 360 KERKELIJKE „ het geloof van hunne gezindte en Godsdienst te „ behouden, vele en verfcheiden gezindten met na„ me, en onderfcheiden, fcheenen uitgedrukt, zoo ,, hebben daar door misfchien fommigen, kort daar „ na, van dit te onderhouden, afgelaten." Het fchijnt, dat de Godsdienstvrijheid aan alle gezindten en aanhangen, bij het eerfte Plakaat, toegeftaan , den Rechtzinnigen Christenen, niet min dan den Heidenen, mishaagd hebbe, welke, de ééne zoo wel als de anderen, ten minnen fommigen van dit voorrecht wilden uitgefloten hebben; trouwens, in dit tweede Bevelfchrift, verklaren de Keizers zich nader, met deze woorden: „Het was derhalven voegzaam, „ aan te fchrijven, dat het ons dus behaagde, opdat, „ met uitzondering van alle gezindten (*), welke in „ ons eerfte aanfchrijven aan uwe Zorgvuldigheid, „ met betrekking tot de Christenen, bevat waren, „ zoo wel het gene volftrekt verkeerd, en van on„ ze zachtmoedigheid vreemd fchijnt, uit den weg „ geruimd worde, als opdat een ieder, die voorge„ nomen heeft, den Christelijken Godsdienst te „ onderhouden, denzelven vrijelijk, zonder eenige (, verhindering, waarneme." Voorts erkennen de jeide Vorften, in de inleiding van dit Bevelfchrift, „ dat (*) Bij lactantius ftaat: amotis omnibus emnino 'onditionibus, te niet doende alle voorwaarden. Dit is volftrekt duister, en heeft aanleiding gegeven tot verfchillende opvattingen en verklaringen van de mening \tx Keizeren. Men zie MosjiEi.it, Nod, Opheld. III. Deel, Bladz. 495. fqq.  GESCHIEDENIS. 36* „ dat elk in zijne Godsdienftige vrijheid volftrekt „ onbelemmerd behoore te wezen." Zij bevelen, dat zoo wel de Christenen, als alle hunne overige onderdanen, volkomene vrijheid genieten zullen, om zoodanigen Godsdienst te belijden, als zij wilden: „ opdat," zeggen zij, „elke Godheid en elk he„ melsch wezen ons, en allen, die onder onze „ heerfchappij ftaan, genadig moge zijn." Het zal ieder vrijftaan, het Christendom te verkiezen, en hetzelve te beoefenen; waar bij echter, gelijk gezegd is, verkeerde en van de Keizerlijke zachtmoedigheid vreemde gezindheden, Qm^its,) worden uitgezonderd. De Keizers vervolgen, dat deze algemeene vrijheid van Godsdienst-oefening nuttig is, tot de rust van den Staat, en daarom door hen wordt ingevoerd, „opdat het niet fchijnen moge, als of zi „ eenige foort van Gods-verëering wilden verach „ ten." Zij bevelen eindelijk, dat aan de Christe nen de plaatzen en gebouwen, tot hunne vergade ringen gefchikt, die hun ontnomen waren, zonde eenige kosten, of geld daar voor te betalen, zullei wedergegeven worden, als mede de goederen, di aan hun ligchaam, dat is, aan de .Christenen in he gemeen, behoorden, (de Kerkelijke goederen,) be houdens voor de tegenwoordige eigenaars, die deze ve mogten gekocht hebben, behoorlijke fchaêvergoc ding uit de Keizerlijke fchatkist. Alles, gelijk d Vorften befluiten, ten einde zij van de Godlijke b< fcherming, welke zij reeds, bij vele gelegenheden, 01 dervonden hadden , voor altijd zeker zouden m zen. > Z $ - Koï II BOEK XII floofdft. ia C. G. Jaar 284. tot 312. t e i- r-  O koek XII Hoofdft. m C. G. Jaar 284. tor, 312. Maximinus aanfchnjvenlen voor» «ïeeleder Chris te- ■ aen. 1 t 1 < f i i è i v n n v H d g a; 36a KERKELIJKE Konstantyn en licinius hadden hun eerfte Bevelfchrift, ten behoeve der Christenen, ook aan maximinus overgezonden. Deze, daar hij, zich als eenen oppermagrigen Vorst befchouwende, echter vooraf tot hetzelve niet gekend was, weigerde hetzelve in zijn gebied te laten afkondigen; nogthans ie gemoederen der Christenen niet verder van zich willende verwijderen, vaardigde hij eenen Brief af, tan de aan hem ondergefchikte Landvoogden, dien jusemus (*) ons insgelijks bewaard heeft. In dcnzelten geeft hij hoog op van zijne menschlievendheid n goedgunffigheid, aan de Christenen betoond, en 10e hij, van den aanvang zijner regeering af, de )verheden dikwijls .vermaand had, niemand, door raiTen of mishandelingen, tot den dienst der Goen te dwingen. Hij bekent, de begeerte der Been, die geene Christenen binnen hare muuren wilen dulden, toegeftemd; doch zulks, zijns onanks, op het voorbeeld der Keizeren, en den eisch er Godfpraken, gedaan te hebben. Ten befluite, oegt hij 'er bij, thans te willen, dat den Christem geen overlast aangedaan, maar zij minzaam oeten behandeld worden; indien echter Christenen, ijwillig, den dienst der Goden willen aannemen, zal en hen bereidvaardig toelaten, maar hen alleen 3or de zachtfte middelen daar toe trachten te bevve;n. De Christenen vertrouwden niet veel op deze tnfchrijving, alzoo zij de veranderlijkheid vanMAXiinus meermalen hadden ondervonden, alsook, omdat hun, (*) Hist. Eccles. IX. p.  GESCHIEDENIS. $G3 fern, in dezelve, de vrije Godsdienst-oefening niet uitdruklijk werd toegeftaan. Maar, als maximinus, in het volgende jaar 313, ™t licinius in oorlog geraakt, en in Thraciê geflagen was, vond hij dien(b>, een veel gunftiger Bevelfchrift voor de Christenen'uit te geven. Hij beklaagde zich, in hetzelve, gelijk men het bij eusebius (*) leest, dat de Richters en Overheden zijn eerfte Bevelfchrift ver keerd begrepen hadden, waar door bij de Christenen veel wantrouwen was overgebleven. ïhan: ftond hij aan dezelve hunne vrije Godsdienst-oefe ning volkomen en uitdruklijk toe, zoodat zij hum» Kerkelijke vergaderhuizen, «m»»,) wede mogten opbouwen. Ook belastte hij, hun hunn onroerende goederen, die, op bevel van het Hof aan de Keizerlijke fchatkist, of aan andere bezitter gekomen waren, terug te geven. Indien men lactantius (f) geloven mogt, zoi maximinus, vóór den bovengemelden veldfiag, die; hij tegen licinius verloor, aan jupiter. eene ge lofte gedaan hebben, van de Christenen geheellijk 1 zullen uitroejen, indien hij de overwinning bchaa de. Doch, als hij, door het verhezen van deze veldflag, geen herftel aan zijne zaken zag, nam l vergif in, waar aan hij, onder vele en langduuri! fmarten, ftierf, doch niet, voordat hij te vooren zi oogcn verloren, en in dezen ellendigen toeftanc G< (*) Hist. Eccles. L. IX. C. 10. (\)De mortib. perfecutt. Cap. 46-49. II BOEK XII Hoofdft. 11a C. G. Jaar 284. tot 312. i Doodvan j MAXIMINUS. e lnij ;e in »  n BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. 1 < Nogeenige aan- • merkingen over ' 364 KERKELIJKE God met de Engelen gericht over hem had z'rert houden, terwijl hij vergeefs zijne fchuld beleed, en jesus christus om vergeving en medelijden bad; waar mede eusebius (*), wat de omftandigheden van zijnen j'ammervollen dood betreft, overëenftemr. Aan den anderen kant, laat gemelde lactantius , door eenen Engel, aan licinius , in den droom, een gebed leeren, hetwelk hij, vóór het aangaan van dien flag, met zijn geheele leger tot God gebeden heeft, en hetwelk als een middel der overwinning wordt aangemerkt. Doch ééns vooral hebben beide deze Schrijvers, inzonderheid de laatfte, in zijn Boek over den dood en laatfte uiteinde der Vervol geren, zich voor* gefteld, uk het rampzaMg einde van de Vorften, die de Christenen vervolgd hebben, te toonen, hoe de rechtvaardige ftraf van God hen- getroffen hebbe,. waar toe zij dan ook alle berichten, en geruchten, he de zaken gewoon zijn te vergrooten, en uit naiuuriijke gebeurenisfen wonderbare gevolgen af te leliën ,bijeenverzamelden en optekenden; niet bcdenkenle, dat foortgelijke bewijzen geene zekerheid altoos ïebben, alzoo immers ook de Heidenen de ongelukten , welke de Christen Vorften, vijanden van hunïen Godsdienst, troffen, met denzelfden fchijn, aan Ie wraak hunner Goden konden toefchrijven. Dus eindigde, in het jaar 312, deze zwaars en aatfte openbare algemeene vervolging-, welke de fristenen van de Heidenen geleden hebben, en die tien (*) Eusebius Hist. Eccles. IX. 10.  GESCHIEDENIS. 365 tien jaaren, met eenige korte tusfchenpozingen, geduurd heeft: „ Geduurende welken tijd," fchrijft sulpicius severus (*), „ bijna de geheele we„ reld, met het heilig bloed der Martelaren, bezoe„ deld is geworden. Te weten , men fnelde om „ ftrijd tot den roemruchtigen kamp; en het Mar„ teldom werd toen veel gretiger met eenen roem„ rijken dood gezocht, dan thans de Bisdommen „ met fnoode kuiperijen begeerd worden. Door gee„ ne oorlogen is de wereld ooit meer ontledigd ge„ worden; en wij hebben nooit met grooter zege„ praal overwonnen, dan toen wij, door moorden „ van tien jaaren, niet hebben kunnen overwonnen „ worden." Dus omtrent drukken zich ook eusebius en lactantius, tijdgenoten en ooggetuigen, uit, en, in de daad, hoe zeer in foortgelijke alge meene gezegden vergroting moge plaats hebben, hoi zeer latere berichten, met recht, als ogelooflijk verwor pen mogen worden, gelijk bij voorbeeld, dat te Niko medi'éo\) éénen dag, in ééne Kerk, 20,000 menfchei zouden verbrand zijn (f), en dergelijke meer, die b: laater Schrijvers, en in Martelaars-Gefchiedenisfen voorkomen, welke , door zoodanige verdichtzelen bijkans alle geloof verloren hebben ; uit de om Handigheden nogthans , welke wij , uit de echt bronnen, verhaald hebben, blijkt duidelijk, dat 'er door alle de gewesten des Roomfchen Rijks, gt duurende" deze vervolging, zeer veel Christenbloe r-n -of 'j%ST *-.»»•.>'« ■ S{ (*) Sacr. Hist. Libr II. Cap. 32. £f) Niceforvï Hist. Eccles. VII. 6. II boek XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. deze vervolging.Groot getal van Martelaren. e \ I  II boek xn Hoofdft. na C. G Jaar 284 tot 312, ] 1 ( i $66 KE-RKELIJKE geftort is geworden, lactantius gewaagt van eenea Landvoogd 'mFrygië, die het geheele volk, te gelijk met het vergaderhuis, verbrand heeft (*), eusebius (f) fpreekt van eene geheele ftad in Frygië, die gewapende foldaten, met alle de inwoners, benevens de vrouwen en kinderen, omringd, en met vuur verbrand hebben, omdat de overheid met de aanzienlijken en het gemeen, eenparig belijdende,Christenen te zijn, het gebod van te offeren weigerden te gehoorzamen (§). Men heeft wel, tegen het groot aantal van Martelaren, deze aanmerking gemaakt, dat men, uit de Gefchiedenis van eusebius zelve, niet meer dan negen Bisfchoppen kan tellen, die den dood ondergaan hebben, en dat hij, in zijn breedvoerig verhaal van de Martelaren van Palaftina, echter niet meer dan 92 Christenen noemt, die in deze vervolging omgekomen zijn: „Deze," zegt hij, „ zijn (.*} inltitut. Div. L. V. C. 2. Cf j Libr. VIII. Cap. 11. CS) Rufinus, in zijne vertaling van eusebius, voegt tr bij, dat men den Christenen vrijheid gegeven had, om de ftad te verlaten , gibbon Gefchiedenis van het Verval des R. Rijks Not. 160. pag. 87., fielt daarom deze 'ebeurenis voor, als of deze Christenen zich in de Kerk tadden opgefloten, met voornemen, om zich met de vapenen in de vuist te verdedigen', of onder de puinïopen te laten begraven. Hier van weten 'de oude ichrijvers niets, alleen zegt eusebius Cap. 10. dat men le Christenen niet op de gewone wijze, maar naar rijgsgebruik, of /landrechtbehandelde.  GESCHIEDENIS. 367 „zijn dc Martelaars, die in PaJaftina geftorven „ zijn, om het geloof (*)." Doch, daar bij onderhielt men, zonder eenigen grond, dat hij ze allen hebbe willen of kunnen noemen, het tegendeel geven züne woorden te kennen, die onmidlijk op deze volgen: „ Zoo gedroeg het zich met deze „ vervolging toe, welke bij ons, met eene verwoes,', ring van onze Kerken, begon , en naderhand, '„ door de daar op volgende haat des Stadhouders „ tot eenen hoogen trap ftecg, in welke de ver„ fcheidene beproevingen van hun, die voor het „ geloof ftreden, eene ontelbare menigte van Mar„ teloren heeft voortgebracht enz." Dit nogthans hebben wij, in den loop van ons verhaal, reeds waargenomen, dat niet allen, die hun leven voor het Christendom verloren, den titel van rechtfehapene Martelaren verdienen. Niet alleen hebben wij, hier voor (f), uit eusemus, gezien, hoe groot een verderf van zeden en zedentucht, vóoi deze vervolging, onder de Christenen, plaats had. maar deze Schrijver geeft zelve genoeg te kennen, dat niet allen, die thans leden, voor waare Marte laren te houden zijn. Hij belijdt CS).» niet omftan dig te hebben willen verhalen, hoe vele Leeraars van herders der redelijke kudde van christus door toelating der Godlijke gerechtigheid, tot toe ders van kameelen, een onvernuftig en verdraaid beest als lieden, die zulk een ambt waardig waren, kis ge ('•) De Mart. Palaft. Cap. 13. (t) Bladz. 3i5. C§) De Mart' Pa!afi' C- l2% II BOEK XII Hoofdft. na C. G. jaar 284. tot 312- Nogthrns niet alle echte Martelaren.  II SOEK XII Hoofdfl na C. G Jaar 284 tot 312 36S KERKELIJKE gelijks tot oppasfers der Keizerlijke paarden, gemaakt Zijn; ook gaat hij ftilzwijgend de eerzucht van ve. len voorbij, als ook de onrechtmatige inwijdingen ■tot het Leeraar-ambt, de twistzucht onder de be, lijders zelve, en de jonger ftichters van meer en meer onrust, waar door het uitwendig kwaad der Kerk zeer vergroot is. Dit alles wil hij daar laten , dewijl hij liever bedoelde, het welvoeglijke en roemrijke in den toeftand van den Christelijken Godsdienst te ontvouwen. Wegens deze bekentenis, heeft men eusebius befchuldigd, als een' partijdig fchrijver, die zwijgt, waar hij de vlekken en fmetten der Christenen had behoren aan te wijzen. Doch men bedenke, dat hij toch de zaak zelve duidelijk genoeg zegt. Enkele en bijzondere namen te noemen, kon, onder zijne omftandigheden, nadelig wezen , daar hij een tijdgenoot der gebeurenisfen, en, gelijk wij zien zullen, in de volgende twisten onder de Christenen ingewikkeld was. Hij heeft zelfs verfcheiden bijzondere voorbeelden van een onbezonnen gedrag van fommige Christenen niet verzwegen, waar van wij reeds melding hebben gemaakt, en waar bij wij nog deze voegen kunnen: dat hij den afval van verfcheiden Leeraaren, in de eerfte woede der vervolging , meldt (*), als ook de onftuirnige drift van drie Christenen, welke op den Stadhouder, daar hij bezig was met offeren, aanvielen, en hem toeriepen: hij zou van zijne dwaling afftaan (f)! en van zes jongelingen, wier vaderland en namen hij (*) De Mart. Palxfi. Cu (f) OU. C. 9.  GESCHIEDENIS. 3«9 hij niet vergeet, die, na alvorens malkanderen de handen gebonden te hebben, ..om daar mede te tonen, hoe gereed en bereid zij waren tot den Mar-i teldood, in volle drift, naa den Stadhouder urbanus !j liepen , en zich ais Christenen bekend maakten ,, waar van het gevolg was, dat zij aanftonds in degevangenis geworpen, en niet lang daarna onthoofd werden (*). Misfchien mag men hier toe ook die Christenvrouwen brengen, welke, om hare eere te bewaren, zichzelven ombrachten of verdronken (f). Behalven de berichten van eusebius aangaande deze vervolging, ontmoeten wij, bij later Schrijvers van de vierde en vijfde eeuw, vele verhalen van Martelaren, die, geduurende dezelve, hun leven veil gehad hebben voor hunnen Godsdienst. Doch, daar zij meest voorkomen bij Dichters, of Redenaaren , of in Godgeleerde Schriften , kunnen zij meer tot dichting , dan tot gefchiedkundige bewijzen, dienen. Onder anderen heeft de Dichter frudentius, in het begin der vijfde eeuw, den Marteldood van eulalia, vincentius ,' quirinus, romaNus, en meer anderen, met ruime invoeging van vele wonderbare omftandigheden, en levendige vermaningen, om hen te vereeren, bezongen. Een groot getal andere Martelaars - Gefchiedenisfen hebben baronius ($), bolland en zijne navolgers (**), til* (*) Ibïd. Cap. 3- (f) Eusebius Hist. Eccles. L. VIII. C. 12, 14. (§) In Martijrologio Romano. (**) In Actis SS. Anthrp. III. Deel. Aa II BOEK. . XII loofdft. a C. G. aar 284. ot 312. Bijzondere verhalen van waare en verdichte Martelaren.  ir BOEK XH Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. 370 KERKELIJKE tillëmont (*), eil rutnart (f), geiled, of |fl uittrekzels , geleverd; doch deze zijn meestal of onzeker , of met verdichtzelen overladen, en zelfs hebben de beide laatstgemelde anders oordeelkundige Schrijvers veel te zacht over derzelver waarde geoordeeld. Van de beroemdfte Martelaren, die, zedert het eerfte Plakaat van diocletianus tot het jaar 312, geleden hebben, zijn reeds, in het voorgaande van onze Gefchiedenis, pamfilus, methodius, 01 lucianus, door ons gemeld (§). In de voorgemelde laater verzamelingen vindt men 'er meer, die nog heden, als Heiligen, in de Griekfche en Romeinfche Kerk gevierd worden, doch wier gefchiedenis, de eenige omftandigheid uitgenomen, dat zij, geduurende deze vervolging, kunnen geleefd of geleden hebben, volftrekt geene geloofwaardigheid heeft. Onder dezen behoort het verhaal van den Heiligen gregorius , of St. joris , die, als een Ridder te paard, eenen draak doorgekende en vertrappende, wordt afgebeeld (**); insgelijks een ander van den Heiligen cosmas en damianus, welke de Geneeskunde om niet geoefend zul- (*) Mémoires etc. Tom. V. (f) Acta Mart. Sincera. (5) Boven Bladz. 285, 279, 289. (**) Sommigen meenen, dat hij dezelfde is met ceökgius den Kappadociër, die in de Ariaanfche verfchillen vermaard is geweest, en een hoofd der Aridnen was. Men zie p, hofstede Verhandeling over het klein getal der echte Martelaren, Bladz. 48. die ook, Bladz. 4 en 5, eene geheele lijst van verdichte Martelaren heeft opgegeven.  GESCHIEDENIS. 3?i zullen hebben, en daarom de -Befchermheiligen der Geneesheeren geworden zijn. Deze Martelaars - Gcfchiedenisfen zijn insgelijks opgevuld met wonderen. Dus, om één voorbeeld te geven, verhaalt de Gefchiedenis, van den Martelaar romanus , dat het vuur, waar mede hij op den brandftapel ftond verbrand te worden, onverziens , door een' plotslijken regenvlaag is uitgebluscht, en dat hij, niettegeiiftaande hem de tong was uitgefneden, om hem te beletten, tot het volk te fpreken, desniettemin voortvoer, het volk te vermanen, zijn geloof te belijden, en tot lof van God te fpreken. In zoodanige wondergevallen is eusebius echter zeer fpaarzaam, waar door zijne berichten in geloofwaardigheid winnen, gelijk hij dan ook van dit dubbel wonder van romanus geen woord gewaagt (*). Men heeft hem alleen, in onzen tijd, gelaakt, dat hij, in plaats van meer gewigtige gebcurenisfen en verrichtingen der Christenen , zoo breedvoerig, en meer als lofredenaar, dan Gefchiedfehrijver , de Martelgefchiedenisfen verhaald heeft. Doch men vergeet hier bij te veel, hoe belangrijk deze gebcurenisfen zijn moesten voor de Christener vat (*) In ééne der twee Predikatiën over de Opftan ding , welke aan eusebius worden toegefchreven , ei door sirmond (Opnscul. XIV. Parys 1643 8vo,) uit gegeven zijn, wordt ook van dit wonder gewaagd. Zoo dat, indien al deze Predikatie waarlijk van eusebius zij hij hetzelve liever daar, dan in zijne Gefchiedenis, heel svillen plaatzen. Aa a II boek XII rloofdft. ia C. G. [aar 284. :ot 312. Het wonderbarein vele verhalen, k  u boek XII Hoofdft. na C. G Jaar 284, tot 312. Marcel- linus, Bisfchop van Rome , van afval befchuldigd. 37* KERKELIJKE van dien tijd, die het lijdzaam geduld, en den ftandvastigen moed van hunne medebroederen, aanfchouwd hadden, en, door deze harden ftrijd, eindelijk tot de vrije oefening van hunnen Godsdienst geraakt waren, op welken zij zoo hoogen prijs Helden. Wij, die ver van die gebeurenisfen afzijn, zijn te koelbloedig, om met geestdrift de waarde van zoodanige vrijë Godsdienst-oefening te fchatten, en even daarom dikwijls te ligt genegen, om in zoodanige verhalen veel, als gering en nietsbeduidend, te befchouwen, en het gedrag der Christenen, in vervolgingen, als dweepachtig, halftarrig, en menschhatende aantemerken. Te meer, daar het menigvuldige fabelachtige, in de Gefchiedenis der Martelaren, en het bijgelovig' verëeren van dezelve, ons met zekere vooringenomenheid en geringachting van dezelve vervuld heeft. Ten tijde dezer vervolging is marcellinus , Bisfchop van Rome, vermaard geweest (*); meer zeggen oude Gefchiedfchrijvers niet van hem, dan dat hij in liet jaar 304 geftorven is, doch naderhand heeft men hem langen tijd onder de Martelaren dezer vervolging geteld, en zulks niettegenftaande een verhaal, hetwelk, tot in onze tijden, geloof gevonden heeft, hoe zeer het met zeldzame omftandigheden gepaard gaat, en dezen Bisfchop geheel niet tot eere verftrekt. Het verhaal is hoofdzaaklijk het volgende: marcellinus , in het jaar 302, de vreeslijke be- (*) Theodoret. Hist. Eccles. I. 3. De vervolging viel in zijnen tijd voor, zegt euseb. Hist.Eccles.Vll.3z,  GESCHIEDENIS. 373 bedreigingen der Heidenen niet langer kunnende wederftaan, offerde wierook, ter eere der Afgoden, in éénen van derzelver Tempelen. Drie Ouderlingen en twee Kerkendienaren verzelden hsrh derwaards, maar verlieten hem, bij den ingang, om eene menigte Christenen tot getuigen van zijnen afval te hoop te roepen. Na eene zoo openlijke ergernis , vergaderden 300 Bisfchoppen in een hol ol fpelonk bij Sinuesfii, eene ftad van Latiwn, op de grenzen van Kampamè, welke de vijf gemelde geestelijken beftraften, en 72 getuigen tegen marcellinus hoorden, maar het evenwel niet waagden, om vonnis over hem te vellen, omdat een Bisfchop van Rome geen' richter op deze wereld boven zich.'heeft. Dus lieten zij aan hem zeiven over, zijn eigen vonnis te vellen, geüjk hij dan ook beleed, zijns ambtt onwaardig te zijn. Dit is de inhoud der Handelingen van de Kerkvergadering te Sihuesfa, zoo ah dezelve onder anderen van harduin (*) zijn uit gegeven. Dit verhaal beeft, in laater eeuwen, zot veel geloof gevonden, dat, zelfs in de elfde eeuw Paus nikolaas de eerfte het, in eenen Brief aat den Keizer michaül , als ongetwijfeld heeft over genomen. Ook wordt het aangehaald, in het Bre viarium of openbaar Gebedeboek der Roomfchi Kerk. Om die reden durfde ook baronius (f) hoe zeer deze Kardinaal anders ijveren mogt, voo: de onfeilbaarheid van den Roomfchen Paus, het zei ("*) Acta Concil. Tom. I. ƒ>. 217- ft(f) Annal. Eccles. nel ann. 302. Aa 3 II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. » »  II «OEK XII Hoofdfl na C. C Jaar 28^ tot 312 374 KERKELIJKE zelve niet verwerpen; waarfchijnlijk bemoedigd door die onverwachte uitfpraak, dat de Bisfchoppen van . Rome aan geene menschlijke rechtbank onderwor• pen zijn. Maar, in laater tijden, hebben verfchei\ den Proteftantfche geleerden zich verèenigd, om de Gefchiedenis van marcellinus van deze vlek te zuiveren, hetwelk ook, onder de Roomfche Schrijveren, door pagi(*), tillemont (f), en anderen, gefchied is. Het behoefde hun niet vele moeite te kosten, om de onechtheid der Handelingen van de gezegde Kerkvergadering te Sinuesfa te bewijzen, die, in eenen duifteren barbaarfchen ftijl opgefteld, door tegenftrijdigheden , en bijzonderheden, welke geheel niet met de gefteldheid der toenmalige tijden overeenkomen, hare onechtheid genoeg verraden, gelijk zij ooit geen getuigenis van één' enkelen Schrijver der Oudheid voor zich hebben, evenwel fchijnt 'er aan de hoofdzaak zelve iet waar te zijn. Ten minften, de Donatist petilianus verwijt, bij augustinus CS)? aai1 marcellinus , en andere Christelijke Lceriiaren, het Afgodisch ontfteken van wierook, en het verraderlijk overleveren der Kerklijke Handfchriften: terwijl het antwoord van dezen Kerkleeraar (**) enkel hier op uitkomt, dat hij bewijs vordert voor deze befchuldiging, en tevens de aanmerking maakt, dat de Rechtzinnige Kerk daar niets (*) Crit. in Ann. Bar. ad arm, 302. ». 18. fq. adann. 504.72. 12. (f) Mémoires T. V. ƒ>. 363. fq. (§) Contralitterasvvnh.L.ll.p. 187.T. IX. Opp.Edit. Antverp, (**) Aldaar, en De unico tapt. cont. Peti/.p. 368.  GESCHIEDENIS. 375 niets door lijdt, al behelsde dezelve ook waarheid. Misfchien heeft zich marcellinus aan afval fchuldig gemaakt, en men heeft h« overige verhaal uitgedacht, om zijne eere, van eenen anderen kant, te redden, door naamlijk voor te wenden, dat de Christen tijdgenoten van marcellinus zouden geloofd hebben, dat een Bisfchop van Rome, zelfs een Afgodendienaar, van niemand, dan van God, gevonnisd kauworden. Meer zekerheids hebben wij , omtrent petrus , Bisfchop van Alexandrië, welke, bijzonder om zekere Kerkelijke Wetten, die wij nog van hem overig hebben, verdient gemeld-te worden, gelijk hij ook, m deze vervolging van diocletianus , den Marteldood ondergaan heeft. Hij werd te Alexandrië Bisfchop in het jaar 300, en heeft zijn ambt, omtrent it jaaren, in deze rampvolle tijden, met roem , bekleed, welken hij zich, zoo door zijne kunde ir de uitlegging der Heilige Schrift, als door zijne ftrenge deugd, en ijverige zorg voor den welvaan en het behoud der Egijptifche Gemeenten in het algemeen, verworven heeft. Onder alle de landfchappen van het Romeinfche Rijk, leed Egypte', en we dat gedeelte, hetwelk Thebais heette, het meest var de gemelde vervolging. Troepen van twintig, dertig , zestig , ja tot honderd Christenen , ei: daar ondermannen, vrouwen, en kinderen, werden , in die jaaren , dikwijls op eenmaal, mei buitengewone pijnigingen, ter dood gebracht, gelijk eusebius , als ooggetuigen , ons verhaalt ( *). Even- (*) Hist. Eccles. L. VIII. C. 8, 9> -°> Aa 4 II boek XII Hoofdfl. aa C. G. Jaar 284. tot 312- Gefchiedenis van petrus Bisfchop van Alexandrië.  II boek XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. Zijne Kerkre- gelen. 576 KERKELIJKE Evenwel gaven zich velen vrijwillig aan , dat zij Christenen waren, en onder dezen aanzienlijke en rijke lieden, z*odat dc overheid zelve hen, doch vergeefs, vermaande, zij zouden met zichzelven en hunne namaagfchap medelijden hebben. De Bisfchop petrus had redelijker gevoelens, en ontweek, in het begin, de vervolging, door de vlucht, maar als dezelve fcheen te bedaaren, terug gekeerd zijnde, werd hij, in het jaar 311, onverziens gevat, zonder verder uitftel veroordeeld, en onthoofd. Met hem verloren ook verfcheiden andere Bisfchoppen en Ouderlingen het leven (*). Van zijne fchriften over de Godheid, het Pafcha, en de Kerkeboete, zijn nog eenige overblijfzelen voorhanden, bijzonder uit dit laatfte gefchrift, hetwelk hij, in het jaar 306, opftelde, bij gelegenheid van den afval van vele Christenen, te midden onder zoo velen, die ftandvastig bleven, bij wijze van Kerkregels of Wetten, in welke deze afgevallenen onder zekere klasfen gebracht, en het gedrag der Kerk, jegens hen te houden, dienvolgends bepaald wordt; wordende elite derzelve met eene Schriftuurplaats , fommigen van welke vrij gedrongen zijn, bevestigd (f), Intusfchen geven zij geene geringe. op-. (*) Euseb. Hist. Eccles. L.. VII. C. 32. VIII. C. 13. [X. C. 6. Zijne vlucht wordt verhaald, door sozomehus Hist. Eccles. Libr. I. Cap 24. (t) Zij zijn uitgegeven, met de ophelderingen van jalsamon en zonaras, in beveridge Sijnodic. feu Pan* ïect. Canon. SS. Apostol^et Concilior, 7, II./. 8-23.,  GESCHIEDENIS. 377 opheldering omtrent deze en gene bijzonderheden, in de Kerkelijke tucht van die tijden. In den eerften Regel bepaalt de Bisfchop, dat zulken, die vooi den Richter gebracht, door ondraaglijke pijnigingen. eindelijk tot afval gekomen waren, voornaamlijk daa fommigen van hun nu reeds drie jaren hunnen va beweenden, flechts nog veertig dagen zullen vas ten, opdat zij leeren, de verzoekingen des Duivel ftandvastiger te wederftaan. De tweede Regel verleng de boete nog een jaar voor zulken, die wel ii de gevangenis geworpen waren, maar niets ander geleden hadden, opdat zij zich herinneren, wat 'e bij den Profeet ftaat, van het jaar van 'sHeeren wei behagen. Door den derden Regel worden vier ja; ren boete voorgefchreven, voor hun, die, zondi eenig lijden, enkel uit vrees, het geloof verzaal hadden, en op hen wordt de gelijkenis van den vijgboom toegepast, die drie jaaren geene vrucht ha gedragen, van welken de Heere zegt : Laat he: nog dit jaar ftaan! Dc vierde Regel verklaart, m bewoordingen uit verfcheiden Schriftuurplaatzen, d men van onboetvaardigen , die over hunnen af\ geen berouw toonen, geene hoop kan hebben, hun geene plaats in de Kerk kan toeftaan. 1 vijfde legt eene boete van zes maanden aan b op, die geveinsd hadden, hunnen Godsdienst c trouw te wezen, of bij de Altaren, of door fchi telijke getuigenisfen, of door Heidenen, die hun plaats vervangen hadden. Dus wordt in den zesc, en zevenden, aan zulke flaven, die, in plaats \ hunne heeren en, meesters, geofferd of gewiero< Aa5 h II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. : tot 312. I- " t 1 r r ;t d n :t at al ;n )e in n- if- ne 'en an kt id-  II boek XII Hoofdit. na C. G. Jaar 284. tot 312. ] 1 ( . 1 ] < < 1 378 - K E R K E L IJ K E hadden, eene boete van één jaar, maar aan zoodanige heeren eene van drie jaaren opgelegd. De achtfte Regel wil, dat zulken, die, zich door het geweld in het eerst hebbende laten overwinnen, zich naderhand herfteld hebben, en ftandvastig gebleven zijn, met hartlijke blijdfchap aangenomen worden, en deel zullen hebben, aan het gebed, aan de uitdeeling van het ligchaam en bloed, en aan de vertroosting of prediking des woords, als de drie hoofddeelen der Kerkelijke gemeenfehap. De negende bepaalt hetzelfde , omtrent hen, die zich zeiven, zonder noodzake, als Christenen aangegeven , en daar door zelfs hunnen Broederen ongemak veroorzaakt hebben, maar tevens ftandvastig gebleven zijn; evenvel zoo, dat de Bisfchop tevens te kennen geeft, lat zulk een gedrag tegen dc leere en het voorbeeld ran christus en de Apostelen ftrijdig zij. Daarom .vil hij ook, in den tienden Regel, dat zulke Lecrlars, die zich, ongevergd, in gevaar hebben begeren, en daar in bezweken zijn, alhoewel zij zich ïerfteld hebben, wel de Kerklijke gemeenfehap gelieten, maar van hun ambt ontzet zullen blijven, >mdat zij hunne gemeenten, die zij van nut hadden nmnen zijn, nodeloos verlaten, en zichzelven voor 10011 hebben blootgefteld, hetwelk de Apostelen iboit deeden. Nogthans , hoe zeer de Bisfchop :oodanigen te verre gaanden ijver afkeurt, is hij , in len elfden Regel, infchiklijker, omtrent zulke gemeene Christenen, die, in de eerfte hitte der vervolging, Is zij voor het gericht ftonden, en daar de Marteken tot hun hemelsch doel zagen ftreven, door  GESCHIEDENIS. 379 dit gezicht aangevuurd, zich openlijk beleden, Christenen te zijn; of die, vol fmart, over hunne afgevallen Medebroeders, die zij voor oogen hadden, zich gedrongen voelden, om den vijanden van hun geloof, zonder andere aanleiding, tegen te gaan, opdat zij op deze overwinning zich met zouden kunnen verheffen, ter befchimping van den Godsdienst. Geern wil hij bewilligen, dat dc Christenen voor zoodanigen bidden, indien zij, bij dergelijke gelegenheid, voor gevangenis of pijniging met betond geweest, maar bezweken waren. In den twaalfden en dertienden Regel, worden die Christenen vrijgefproken, die geld hadden gegeven,, ou zich van de vervolging te bevrijden, of die ziet met de vlucht in veiligheid hadden gefield. Einde lijk, bepaalt de Bisfchop, in den veertienden Regel omtrent zulken, die, met geweld, door de Heidene, naa het Altaar gefieept, en wier handen geweldda dig vastgehouden, en in het vuur gedoken waren om wierook te ftrööjen, en defgelijken, doch di zich volflandig daartegen verzet, en 'er met m toe o-eflemd hadden, indien zulks door voldoende getu: gen bevestigd werd, dat zij hun Leeraar-ambt zu len blijven behouden, en zo zij Leeken waren, dl zij als Confesfores, (ftandvastige belijders,) zulk aangemerkt worden. Bij deze veertien Regelen „og een vijftiende, uit een ander Boek van onze petrus , gevoegd, waar in hij zegt: ,, Niemand b rispe ons, dat wij, volgends eene mondclijke ove levering, op den vierden en zesden dag der we vasten, dewijl wij daar toe dezen grond hebber tl II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. 1 1 > e tt n is n er:k> at  II boek XII Hoofdft. na C. G Jaar 284. tot 312. KerkvergaderingteElvira, inSpanje. < 1 t c c \ 380 KERKELIJKE dat christus op den vierden dag is verraden geworden, en op den zesden geleden heeft. Maar den dag des Heeren vieren wij, als een vreugdefeest dewijl hij op denzelven is opgeftaan, ook knielen wij, volgends eene oude gewoonte, op dezen da% niet onder het gebed." Met deze bevestiging van een reeds bekend oud gebruik fchijnt de Bisfchop bijzonder de nieuwigheid te bedoelen, waar door de gemeente van Rome, en eenige anderen, dit vasten van den vierden dag, zedcrt eenigen tijd, op den zevenden verplaatst hadden. Dus verzuimden de Christenen, zelfs geduurende deze hevige vervolging, niet, vastftellingen te maken, omtrent hunne Kerklijke tucht. Daar toe behoort ook de Kerkvergadering, in Spanje, in het jaar 305, of wat later, gehouden te Illiberis, of Elvira, en wel, daar 'er twee Beden van dezen naam in Spanje waren, van dat, waar van omftreeks Granada nog eenige overblijfzelen gevonden worien; gelijk men dan ook, volgends de openbare lieuwspapieren, te Granada, in het jaar 1756, de )orfpronglijke Handelingen dezer Kerkvergadering tal gevonden hebben. De vergadering beiïond, volgends fommige Handfchriften van hare Kerkregelen, lifc'rö, volgends anderen, uit 43 Bisfchoppen, en enige Ouderlingen, terwijl Kerkendienaars en anere Christenen ia het rond Bonden, en tegenwoorig waren. Zij heeft 81 Kerkregelen voorgefchreen, welke nog voorhanden zijn (*),. en die eene me- (*) In de verzameling van harduin, Acta Qoncil, Tom.  GESCHIEDENIS. 381 menigte zeldzame en gedeeltelijk onverwachte bijzonderheden, in dc denkwijze, zeden, en gebruiken, der toenmalige Christenen in Spanje bevatten, zoodat zij hoofdzaaklijk hier verdienen geplaatst te worden, alleen, dat men bedacht zij, ze niet uit te (trekken tot alle Christenen in andere Landfchappen. Een misdag, die al te zeer gewoon is, bij het befchrijven van de gebruiken der oudfte Christenen, wier bijzondere Gemeenten , in zoodanige zaken, hare vrijheid bleven bewaren. Over het algemeen zijn de Regels dezer Kerkvergadering vrij ftreng in het bepalen van Kerkelijke boeten. Vooreerst, wordt bepaald, dat Christenen, die ongedwongen in eenen Afgods - tempel gaan, en daar, door te offeren, zich aan de gruwüjkfte zonde fchuldig maken, nooit, zelfs niet in het uur des doods,zullen aangenomen worden.Dus ook (Reg. 2.] nooit zulke Afgods-priesters, die, na gedoopt te zijn. weder offeren, en dezen gruwel door menfehenmoore verdubbelen, of drievouwig maken door bijkomend! hoererij. Doch, QReg. 3O «ds zij niet zelve geöf ferd Tom. I. p. 247. fqq-, ) en in die van mansi, in het begh van het Hde Deel, alwaar de volgende (tukken vooi komen: Canones Concilii. Ad idem Concilium additie Fragmenta ex eodem Concilio. Nota Louifa et Binnn Nota Gabrielis Albaspinai. De confirmando Cottcik lllibcritano Ferdinandi de Mendoza libri III. Ejitsdei ad PhiHppum II. Eis'p. Regem Epistola Hhpanico idU mate pro defenjione et adprobatione ejasdem Concilii. II boek XII Hoofdft. aa C. G. Jaar 284. 'tot 312. Hare Kerkregelen. 1 9 |  II BOEK XII Hoofdft. na C. G Jaar 284, tot 312. 382 KERKELIJKE ferd, maar 'er alleen geld voor gegeven hebben, kan men hun ten laatllen de gemeenfehap fchenken. (Reg. 4,) als zij /Catechumenen, (Leerlingen,) worden, en zich van offeren onthouden, kan men hen, na drie jaren, tot den Doop toelaten. (Reg. 5. ) Wanneer eene vrouw hare dienstmaagd Haat, dat zij drie dagen daar na fterft, zal zij , zo het met opzet gefchied is, 7 jaaren boete doen, maar indien bij toeval, 5 jaaren, doch ziek wordende, in allen gevalle, fpoediger toegelaten worden. (Reg. 6. ) Wordt de gemeenfehap geweigerd, wanneer men iemand doodt, door betoovering. (Reg. 7.) Wanneer iemand, die eenmaal voor gepleegde hoererij boete gedaan heeft, op nieuw zich daar mede bevlekt. (Reg. 8.) Wanneer vrouwen- haren man zonder reden verlaten, en eenen anderen trouwen. (Reg. 9.) Maar, wanneer eene Christinne haren man als echtbreker verlaat, en een' anderen trouwt, zal zij de gemeenfehap niet eer genieten, voordat de man, dien zij verlaten heeft, geftorven is, uitgezonderd in ziekte en levensgevaar. Reg. 10. fchrijft voor het gedrag omtrent Katechumenen, die van hunne vrouw of man verlaten worden , en Reg. 11. wil, dat eene vrouw, eene Katechumene zijnde, die, binnen den bepaalden tijd van 5 jaaren, zwaar ziek wordt, en den Doop begeert, tot denzelven mag toegelaten worden. (Reg. 12.) Wordt de gemeenfehap voor altijd ontzegd, aan allen, die hoerenwinkels houden. Reg. 13. fchrijft voor , hoe te handelen , mét maagden , die zich verbonden heb-  GESCHIEDENIS. 3«3 hebbende, in dien ftand God te dienen, dat is, die gelofte van kuischheid gedaan hadden, zonder nogthans daarom zich van de maatschappij af te zonderen, tot ontucht vervallen waren; en Reg. 14. bepaalt de uitzondering ,. wanneer zij vervolgends met den perfoon trouwden, die haai onëerd had. Reg. 15, 16, 17. verbiedt de huw lijken van Christenen met Heidenen, Jooden, Ket ters, vooral met Afgodspriesters. Volgends dei 18 Reg. mogen geene Bisfchoppen , Priesters (Ouderlingen,) en Diakonen, om handel te drij ven , uit hunne woonplaatzen gaan , of in d Provintiën rondlopen, of op markten reizen, z mogen wel in hun gewest eenige kostwinning doen maar naa elders moeten zij hunnen Zoon, of vri gelatenen, of dagloner, of vriend, of wien zij wi len, zenden. Dezelfde worden volgends Reg. 1$ uitgefloten, wanneer zij zich als hoereerers openba: maken. Dus gebiedt Reg. 20. dat een geestelij! zal afgezet en uit de Gemeente uitgefloten worden wanneer hij bevonden wordt, woeker te neme: Eenen Leek kan het voor de eerfte keer vergev< worden, doch, men moet hem uitwerpen, indii hij daar mede voortvaart. (Reg. at.) Wanne iemand, die in de ftad woont, in drie (achterëe volgende) Zondagen niet te Kerke komt, moet m hem, voor eene poos, van de gemeenfehap uitfli ten, opdat hij beftraft worde. (Reg. 22.)Ieman< die van de Katholijke of Rechtzinnige Kerk tot Ketters overgaat, en weder terugkomt , moet 1 II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. I » » h l1. x e ■> 1. n m rijnli- i, ie ot de  II BOEK XII Hoofdft. na C. G Jaar 284 tot 312, 3S4 KERKÈLIJKË de boete worden toegelaten, en tien jaaren lang boete doen. (Reg. 23.) In alle maanden moet men Feestdag houden, behalven in Julij en Augustus. (Reg. ■ 24.) Die elders gedoopt zijn, mogen in andere plaatzen geene Kerkleeraars worden, omdat men van hun gedrag geene kennis draagt. (Reg. 25.) Wanneer iemand brieven medebrengt, dat hij een Confesfor is, wordt deze naam doorgefchrapt, en hem alleen getuigfchrift gegeven, dat hij in de gemeenfehap deiKerk ftaat, (omdat naamlijk velen dezer lieden allerleis eerbewijzen, bijftand en onderfteuning, vorderden, waar mede zij de Gemeenten lastig vielen.) Reg. 26. befluit de dwaling te verbeteren, van op eiken Sabbath een vasten te hebben. (Reg. 27.) Een Bisfchop of elk ander Geestelijke hebbe eene Zuster of Dochter bij zich , eene Maagd, die zich aan God verloofd heeft, maar volftrekt geen vreemd vrouwsperfoon. Reg. 28. verbiedt den Bisfchoppen , gefchenken aan te nemen, van iemand, die niet tot de gemeente behoort. (Reg. 29.) Een bezetene, die van eenen Dwaalgeest gedreven wordt, zijn naam moet bij den altaar noch in de offerande niet genoemd worden, ook moet men hem, met eigene hand, in de Kerk geen' dienst laten doen. (Reg. 30.) Onderdiakonen, die in hunne jeugd gehoereerd hebben, moet men niet ordenen, alzoo zij zich naderhand tot hoogcr Waardigheden indringen; geordend zijnde, moet men hen afzetten. (Reg. 31.) Jonge lieden, die na hunnen doop gehoereerd hebben, mogen, als zij trouwen, na behoorlijke boete, tot  GESCHIEDENIS. 385 tot de gemeenfehap, (des Avondmaals,) toegelaten worden. (Reg' 32.) de boete moet afgelegd worden bij den Bisfchop, niet bij een' Ouderling. Deze mag echter, bij dringende zwakheid, het Avondmaal toereiken, doch op bevel van den Bisfchop. De 33 Regel is zeer belangrijk, omdat hij verfchillend wordt opgevat. Ik vertaal denzelven dus: „ Het zal, in het gemeen, den Bisfchoppen, Pres„ bijters, (Ouderlingen of Priesters,) en Diako„ nen, als ook allen anderen Geestelijken, die in „ dienst zijn, verboden wezen, zich van hunne „ vrouwen te onthouden, en geene kinderen te ver„ wekken. Wie het doet, zal van de eer, van een ,, Geestelijke te zijn , ontzet worden." Volgends deze Vertaling, zal deze Regel gefteld zijn tegen zulke lieden, welke geloofden, dat hun geestelijke ftaat zoodanige onthouding vorderde , tegen welk gevoelen deze Kerkvergadering zich dan verklaart (*). Reg. (*) Zie hier de Latijnfche woorden van dezen Regel : Placuit in tottim prohiberi episcopis, presbij terts et diaconihus, vel omnibus clericis, pofitis in minifterio , abftinere fe a conjugibus fuis, et non generare filios; auicunque vero fecerit, ab honore clericatus exterminetur. Anderen, onder welken ook schröck Kircb-Gefch. Tom. V. 6". 60. verdaan dezen Regel, in dien zin, dat den Bisfchoppen enz. geboden wordt, zich van hunne vrouwen te onthouden ; evenwel met die bepaling, wanneer zij, in den openbaren Godsdienst, bijzonder bij eene aanftaande viering van het H. Avondmaal, bezig zijn, (pofitis in minifterio.') Hoe het zij, men UI. Deel. Bb hou- ir boek XII loofdhV ia C. G. [nar 2Ü4. :ot 312.  II BOEK XII Hoofd», na C. G. Jaar 284.. tot 312. 1 1 1 ] ] i i 1 < < 1 1 ( 1 ] i 1 < ] 58p de Kerkhoven den nacht door te brengen, ten inde alle onvoeglijkheden te verhoeden. De 36 'iegel is weder belangrijk: ,, Men moet geene , fchilderijën in de Kerk hebben, opdat' men niet , op de wanden fchildere, het geen men verëeit , en aanbidt." Het was 'er zoo ver af, dat men oen Beelden in de Kerken der Christenen gehad lebbe, dat men zelfs geene Schilderijen van God, iien men vereerde, dulden kon. Reg. 37. veröorooft zulke leerlingen, die van onreine geesten gedaagd zijn, indien hun leven in gevaar is, te do)en, en hun het Avondmaal toe te deden, indien zij ïoude altijd in het oog, dat deze Regels enkel het oorleel van die Bisfchoppen bevatten, die op deze bijzondere iprkvergadering tegenwoordig waren.  GESCHIEDENIS. 387 zij Christenen zijn enz. Reg. 38. laat toe, dat bij zeevarenden, of waar geene Kerk nabij is, een gelovige, die zijnen Doop zuiver bewaard, en geene twee vrouwen heeft, eenen leerling doope. Dus mag men ook volgends Reg. 39- kranke Heidenen, op hunne begeerte, de handen opleggen, en dus tot Christenen maken, indien zij anders deugdzaam geleefd hebben. Reg. 40. verbiedt grond-eigenaars, het geen aan de Afgoden gegeven is, in rekening op hunne inkomften te boek te ftellen. Reg. 41De Christenen behooren te beletten, dat 'er^ geene Afgoden in hunne huizen zijn. Reg. \i. Die zich tot het Christendom wenden, zullen, als zij zich wel gedragen, binnen twee jaaren tot de genade des doops toegelaten worden, doch op hun verzoek ook eerder, iu gevalle van ziekte. Reg. 43- He1 Einkfterfeest te vieren op den vijftigften dag na hei Paaschfeest. Reg. 44, 45, 46, 47, behelzen be palingen omtrent gewezen ontuchtige vrouwsperlo nen, leerlingen, die in lang niet te Kerke gewees zijn, afvallige Christenen, die nogthans geene Afgo dendienaars zijn geworden, en echtbrekers. Reg 48. wordt als eene verbetering vastgefteld, dat d Dopelingen de gewone penningen niet ten offer ge ven, opdat het niet fchijne, als of de Priester ver kocht, het geen hij om niet heeft. Reg. 49. ver biedt aan landbezitters hunne vruchten door Joode te laten zegenen. Reg. 50. „ Wanneer een Gees , telijke of een Christen met eenen Jood eet, moe Z men hem niet tot het Avondmaal toelaten, or Eb a » d£ 11 BOEK XII tloofdft. ia C. G. faar 284. LOt 312. 1 t t  II BOEK XII Hoofdfl na C. C Jaar 284 tot 3is 3S8 KERKELIJKE „ dat hij zich bekeere." Reg. 51. verbiedt eenen Christen, die van eene Ketterij terug komt, onder . de Geestlijkheid aan te nemen. Reg. 52. beveelt • zulken, die men bevindt, dat zij flechte Boeken, ' Qlibros famofos, waarfchijnlijk, Ketterfche Boeken,) in de Kerk bekend maken, in den Ban te doen. Reg. 53. Elk moet het Avondmaal weder van den Bisfchop ontvangen, van wien hij uitgefloten is. Reg. 54. maakt eene bepaling, omtrent ouders, die hunne kinderen ondertrouwd hebben , maar hun woord niet houden. Reg. 55. omtrent Priesters of Ouderlingen, welke een' krans dragen, doch anders aan de Afgoden niet offeren, noch aan dezelve iet van het hunne betalen. Reg. 56. „Men zal eenoverig„ heids-perfoon , in dat jaar, waar in hij het twee„ manfchap beldeedt, verbieden, dat hij zich van de „ kerk onthoudt." (*) Reg. 57. verbiedt vrouwen en mannen hunne klederen te geven tot eenen Heidcnfchen opfchik. Reg. 58. beveelt een naauwkeurig onderzoek naar die genen, die met aanbevelingsbrieven, (litterte cotnmunicatoriee,) van elders komen. Reg. 59. Geen Christen mag, als een Hei- (*) Magiftratum ven uno anno, qno agit duumviratum, prohibendum pldcuit, ut fe ab ecclcfia cohibeat. Deze Regel is eenigzins dubbelzinnig. De zin komt mij voor te zijn: Hij behoort te kerke te komen, en zijn Christendom niet te verzaken. Ondertusfchen zien wij 'er uit, dat de Christenen ook posten van burgerbeluur bekleedden.  GESCHIEDENIS. 389 Heiden, opgaan om te offeren, aan de Goden van het Kapitool. De 60 Regel verdient weder aanmerking: „ Wanneer iemand Afgodsbeelden breekt, „ en daar om gedood wordt, moet men hem, de„ wijl men in het Euangelie niets dergelijks vindt, „ en ook de Apostelen niets dergelijks gedaan heb„ ben , ook niet onder het getal der Martelaren „ aannemen." Reg. 61. verbiedt het trouwen mei de Zuster eener overledene Vrouw. Reg. 62. fluil uit de gemeenfehap der Gemeente uit, kwakzalvers en komedianten, {\auriga, Pantomimus.) Reg. 6'en 64. maakt bepaling omtrent vrouwen, fchtüdig aar echtbreuk , bijzonder Reg. 65. omtrent de vrouw var eenen Geestelijken, wier man, zo hij 'er kennis var draagt, en haar niet wegzendt, van het Avondmaa insgelijks moet worden uitgefloten, „opdat niet zul „ ken, welke voorbeelden van een goed gedrag beho ,, ren te wezen, de ondeugden fchijnen te rechtvaardi „ gen." Reg. 66. verklaart het trouwen met eetij ftiefdochter voor bloedfchande, en Reg. 67. ver biedt eene Christinne eenen man te trouwen , di tot den fchouwburg behoort. Reg. 68, 69, 70 71, 72. handelen over de misdaaden van hoerer en onkuischheid. Reg. 73- flllit den §enen uit * di iemand aanbrengt, welke daar door in ballingfcha; verwezen, of zelfs gedood wordt. Dus Reg. 74 eenen valfchen getuigen, bijzonder Reg. 75. di eenen Bisfchop, Ouderling, of Diaken, valsch be fchirldigt. Reg. 76. legt eene Kerkenboete op wanneer zich iemand als Diakon laat ordenen, va Wien men naderhand bevindt, dat hij eene doodzon Bb 3 « II BOEK XII Hoofdft. na C. G. jaar 284. lot 312. i 1 l j ) 5 1 e  II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaars84. tot 312. Eusebius pamfili. Zijn leven. 390 KERKELIJKE de begaan heeft. Reg. 77. Wanneer een Diakon in eene Gemeente, die geen' Bisfchop of Ouderling heeft, eenigen doopt, moet een Bisfchop dit, door oplegging der handen, bevestigen. Zo deze heden vooraf overlijden, kan elk, door het geloof, dat hij heeft, rechtvaardig zijn. Reg. 78. fluit uit de gemeenfehap den getrouwden man uit , die het met eene Jodinne of Heidinne houdt. Reg. 79. den genen, die om geld een dobbelfpel fpeelt. Reg. 80. verbiedt knechten tot geestelijken te bevorderen , die wereldlijke ongelovige Heeren hebben. Eindelijk , Volgends den laatften Regel 81. mogen geene vrouwen getuigfehriften geven, of aannemen, dat iemand een Christen zij. De belangrijkheid van verfchuden dezer Regelen, en het geen zij ons leeren kunnen van het beftuur en de zedentucht der Kerk, zal eene genoegzame verantwoording zijn, voor deze eenigzins breedvoeriger uittrekzels. Dewijl wij de Gefchiedenis van de laatfte vervolging der Christenen, onder diocletianus, voornaamlijk, uit de Schriften van eusebius en lactantius , die dezelve beleefden , hebben opgemaakt , kan het niet vreemd fchijnen , dat wij hier, van deze beide Schrijvers , en hunne Schriften, eenige berichten plaatzen. Wij hebben van eusebius reeds, in onze Inleiding tot dit Werk (*), als eenen Kerkdijken Gefchiedfchrijver, het één en ander gezegd, thans moeten wij (*) I Deel, Bladz. XLIV.  GESCHIEDENIS. 39i wij hem nader leeren kennen, eusebius is geboren in Palceftina, tusfchen de jaaren 260 en 270, in het laatst der regeering van den Keizer gallienus. Door agapius, Bisfchop vzw Ccefarea in Palxftina, tot Presbijter, (Ouderling, Priester,) ingewijd, geraakte hij in eene zoo naauwe vriendfchap met pamfilus, van wien wij , in het voorgaande (*), gefproken hebben, dat hij het zich tot eere rekende, naar dezen zijnen vriend, eusebius pamfili, of de vriend van pamfilus, te heeten, gelijk hij ook zijn leven befchreven heeft, hetwelk echter niet tot onze tijden gekomen is. Met dezen geleerden man heeft hij, gedeeltelijk, gewerkt, aan de verdediging van origenes , terwijl pamfilus in den Kerker gevangen zat, waar eusebius hem veelvuldig bezocht. Na den dood van pamfilus week eusebius eerst naa Tyrus , toen naa Egypte, in welï landfchap hij gevangen werd, doch, zonder eem< nadeel geleden te hebben, zijne vrijheid wederkreeg ECn zijner medegevangenen, potamo, Bisfchop vai Heracieopolis, die in dezelve dén oog verloren had gaf naderhand, een tegenpartij van eusebius ge worden zijnde, zijn vermoeden te kennen, dat dezzijne vrijheid had verworven, door aan de vervol gers te beloven, dat hij den Goden zou offeren en dat hij zulks misfehien werklijk gedaan had doch deze befchuldiging heeft, als van allen gronc ontbloot, geen geloof verworven (f). Na Ccefarea teruggekeerd , gaf eusebius in di fiai (•) Bladz. 285. (t) Efifan. Hares. 6Z. Bb 4 II boek XII Hoofdft. na C. G. jaar 284. tot 312. ( t i. i l  II BOEK xïi Hoofdft. na C. G, Jaar 2 84. tot 312. 3S>« KERKELIJKE ftad onderwijs in Godsdienftige Wetenfchappen, en werd, na het eindigen der vervolging, in de plaats van agapius, in het jaar 314, tot Bisfchop van dezelve verkozen. In deze waardigheid, hield hij , bij gelegenheid der inwijding eener nieuwgebouwde prachtige Kerk, te Tyrus eene redenvoering (*), in welke hij het geluk der Kerk , door den hertelden vrede, roemt, en zijne toehoorers opwekt, om God deswegens te loven en te danken; maar tevens de Bisfchoppen, zijne ambtgenoten , en bijzonder patjlinus, den Bisfchop der ftad, met al den zwier van eenen Redenaar, te fterk vleijt; de eerften noemt hij, „ vrienden Gods, en Priesters , verheid met heilige fierklederen, de hemclfche eere-kroon, de Godlijke zalving, en den Priesterlijken rok des Heiligen Geestes." Den laatften vergelijkt hij met jesus zeiven, en noemt hém eenen nieuwen aaron en melchizedek , die den Zoon van God gelijk is geworden, dewijl hij altoos blijft, en de gemeeufchappelijke wenfchen der gelovigen van Hem, (jesus ,) verkrijgen zal. Voords behelst deze 'redenvoering eenige merkwaardige plaatzen, welke verdienen aangemerkt te worden. Dus noemt hij God „ den Wonderdoener, Grootdaadigen, aller Opper„ heer, den Werkmeester van het Heel-al, den „ Almagtigen , Algoeden , den éénen en eenigen „ God, (*) Men vindt dezelve in zijne Hist. Eccles. L. X. C. 4. alwaar hij wel zediglijk zegt, dat zij gehouden is door iemand van middelmatige bekwaamheden , doch duidelijk yan zichzelven fpreekt.  GESCHIEDENIS. 395 „ God, den Vader van allen." „ Doch," voegt hij 'er onmidlijk bij, „laat ons ook de tweede oor„ zaak van het goede, dat ons gebeurt, onzen „ Leidsman tot de Godskennis , den Leermeester „ van den waaren Godsdienst, den verderver der „ Godlozen, den Tijrannen - dooder, den verbete„ raar der Wereld, onzen Zaligmaker , toen wij „ hopeloos waren, jesus, altijd in den mond dra„ gen." „ Deze eenigfte algoede Zoon des algoe„ den Vaders, heeft, naar 'sVaders menschlievenc „ oogmerk, onze natuur, die in het diepst verder „ lag, aangenomen, en als een voortreflijk genees„ heer, onze ziekte befchouwd, onze wonden ei ,, zweeren behandeld, uit de ellende van anderei „ eigene fmarten op zich genomen, en ons, dii „ niet alleen krank, en vol vuile etterbuilen , ei „ wonden waren, maar reeds onder de dooden la ,, gen, door zich zeiven uit de kaaken des dood, „ gered. Daar geene der hemelfche magten zo< „ veel vermogen bezat, om de zaligheid van zoi „ vele menfchen zonder eenig nadeel.te herftellen „ heeft hij alleen ons diep verderf aangevat, h alleen onze fmarten en arbeid gedragen, hij allee; „ de flxaffc onzer ongerechtigheden op zich gene men. Hij heeft ons, niet half dood, maar reed „ in het graf zwaar riekende, door zijne menfeher ,, min, buiten onzer aller hoop en verwachting „ herftelt, hij bewaart en maakt ons alle de zalig „ heid des Vaders deelachtig. Hij, de levendm: „ ker! de licht-aanbrenger! onze groote Genee: „ meester, Koning en Heer! de christus Gods !"Bb 5 „ E II BOEK XII Hoofdit. na C. G. Jaar 284. tot 312. 1 i l > ) j 1 s » e  II Boek XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. < I c 3 9' 5: 5: h u Ti ee ta; or m Wj G< w( fi» m KERKELIJKE „ De Keizers erkennen nu, met verachting van de „ Afgoden en derzelver dienst, den éénen en eeni„ gen God, en belijden christus, den Zoon van „ God, als den algemeenen Koning en Zaligmaker, „ in hunne Bevelfchriften — zoodat jesus chris„ tus, onze Zaligmaker, alleen van allen, die ooit „ beftaan hebben, van de grootfte Vorften op aar„ de, niet als een gewoon Koning uit de men„ fchen verklaard , maar als de echte Zoon van , den Allerhoogften God, en zelf God, (avlo&oi') , wordt aangebeden, en zulks met recht." Dit, loor de blijken van jesus alles overwinnende magt angetoond hebbende, vraagt de Redenaar onder aneren: „ Wie kan in dien Heiligen Tempel des , levenden Gods, dien wij Christenen uitmaken, , inzien, dan alleen de allergrootfte Hoogepriester, die alleen de Verborgenheden van alle redelijke zielen vermag te doorzoeken ?" Na deze lofveriffingen van jesus breidt de Redenaar de vergelijng uit, tusfchen de nieuwgebouwde Kerk te Tyis (*), en den Geestelijken Tempel der zielen, en (*) Deze nieuw gebouwde Kerk was rondom met nen muur omgeven, had een ruim en groot voorporil naar het Oosten, daar op een' vierkanten voorhof, iringd met galerijen, rustende op pilaren, met houten liewerk aan één gehecht, en hebbende fonteinen, om ter tot den doop en reinigingen te verfchaffen. Het bouw zelve had naar het Oosten drie deuren, van lke de middelfte met koperen platen bedekt, en met 1- en loofwerk, gelijk ook de venfters, verfierd was. Van  GESCHIEDENIS. 395 en tusfchen de ambtsverrichtingen van den Bisfchop paulinus ,*en de werkzaamheden van jesus christus. „ Eigenlijk," zegt hij, „is de gewijde en , gereinigde ziel de Tempel van christus, welke " de Zoon van God naar zijn beeld gevormd heeft, j, hebbende haar in alles de gelijkenis van God, „ eene onverderflijke, onligchaamlijke, redelijke na„ tuur, en een van alle aardfche ftoffe vervreemd, „ en verftandig beftaan gefchonken; haar uit niet „ tot het aanwezen gebracht hebbende , heeft hi „ haar voor zich en den Vader tot eene heüigf „ bruid en eenen heiligen Tempel gefticht. „ Doch, als zij, door den nijd en afgunst van dei „ boozen geest, hare driften en ondeugden begon „ nen had aan te kleven, week de Godheid vai „ haar, en zij werd blootgefteld aan de lagen e „ het geweld van hare vijanden en benijders. N „ Hortte de Tempel der deugd in , zoodat gee ,, fteen op den anderen bleef, de ziel lag van c „ natuurlijke denkbeelden van de Godheid gehe „ beroofd, dood neder Doch, als zij nu c „ ftra Van binnen was de vloer met marmerfteenen geplaveii men vond 'er verheven iloelen of banken, (3-fovai. voor de Bisfchoppen en Ouderlingen, en laager bank voor de Kerkendienaren, hebbende den Altaar, het lerheiligfte, in het midden, hetwelk met kunftig hc ten traliewerk was afgefchoten. Buiten aan dit G bouw waren verfcheiden Kapellen en Kamers aan^ bouvvd. II boek XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. I 1 1 1 n e t\ le f- f; ' ) m ilue:e-  39<5 KERKELIJKE II BOEK XII Hoofdit. na C. G. Jaar 284. tot 312. Of EUSEBIUS een Ariaan geweest is? „ ftrafFen der zonden naar verdienfte duldde, heeft ,, het Godlijk en Zaligmakend Woord , aan de , „ menfchenmin des Algoeden gehoorzamende, haar • „ herfteld enz." — Een weinig verder zegt hij: " ,, Hij heeft den gantfchen Tempel, met het groote Voorhof der aanbidding van den eenigen waaren God, verfierd, en vertoont christus en den Heiligen Geest, ter wederzijde van des Vaders gezag, als de twee ftraalen des lichts" Vervolgends zegt hij: „ De groote eenigfte Altaar is de zuiverheid „ der ziel des algemeenen Priesters; aan wiens rech„ tehand de groote Hoogepriester zelve ftaat, je„ sus, de Eeniggeboren van God, die het welrie„ kend reukwerk , en de onbloedige geestlijke of„ feranden des gebeds van allen, met vrolijke oogen „ en handen , aanneemt, en aan den Hemelfchen „ Vader en aller God overbrengt. Hij aanbidt „ eerst, en bewijst alleen aan den Vader den waar„ digen eerbied, daar na bidt hij ook voor ons, „ dat hij ons voor altijd genadig en goedertieren „ blijve." enz. De Lezer ziet, uit deze uittrekzels, hoe eusebius gevoelde en zich uitdrukte nopens eenige voorname leerftukken der Christenen, de leere aangaande jesus, het zedelijk verderf, en de verlosfing en herftelling des menfchen, in eene leerreden, gehouden, vóórdat de twisten met arius , omtrent het jaar 320, eenen aanvang namen. In dezelven is onze eusebius niet weinig gemengd geweest , waar bij hij zich zoodanig heeft gedragen , dat velen van  GESCHIEDENIS. 397 van zijne tijdgenoten en Christenleeraars der volgende tijden, hem voor eenen voorftander van de leere der Arianes verklaard hebben, gelijk eustathius, athanasius, HILAïUUS , EPIFANIUS, HlëRONYMUS, en theodoretus; deze zijn, onder de laater geleerden , gevolgd, voornaamlijk door tillemont (*) en clericus (f). Hier tegen hebben anderen zijne rechtzinnigheid verdedigd, als onder de Ouden socrates (§), en onder de nieuwer Kerkelijke Schrijvers valesius (**) en cave (ft). De Lezer zal, in het vervolg, uit de Gefchiedenis der Ariaanfche verfchillen, best in ftaat gefteld worden, om over dit onderwerp te oordeelen. Hier merken wij alleen aan, dat eusebius zich bij dezelve zeer gematigd gedragen, en zich voor geene der beide partijen in de bres gefteld heeft. Hij fchreef ter voordeefe van arius aan alexander , Bisfchop var Alexandrië; hij was tegenwoordig bij de Kerkvergadering van Niceë, en had op dezelve zijne plaatt aan de rechterland van den Keizer konstantyn. aan wien hij, in naam der Kerkvergadering, de aan fpraak deed; ook ftelde hij eene Geloofsbelijdenis op welke van de vergadering rechtzinnig werd gekeurd, doch niet aangenomen, omdat 'er het woord eens we* (*) Mémoires T. VII. P. i. p. 117. fq. ed. in 12. (t) Pp. Grit. et Eccl. Ep. 1. fq. Art. Crit. Vol. III. (§) Hist. Eccles. L. II. C 21. , (**) De vita et fcriptis Eufeb. Cafar. . (.|..[.) j)isfm de Eufeb. C Dus zijn insgelijks ijverige Schrijvers in de Room fche Kerk, naar het voorbeeld van baronius (f). gewoon, eusebius, met verachting, als een' Ari aan, ten toon te Bellen, omdat zijne berichten ftrij den, met het geen zij geern, aangaande het gezag ei de bezittingen van den Bisfchop van Rome, gelooft wilden hebben. Het kwaad vermoeden, dat recht zinnige ijveriiars van eusebius Arianerij haddei opgevat, is ook de oorzaak, dat deze zoo geleerd eii'verdicnftelijke Schrijver doorgaands den naam va den Heiligen bij hen onwaardig gekeurd werd, die men anders aan Rechtzinnige Kerkleeraaren, bijzor der wanneer zij iet voor het geloof geleden hadden plagt te geven ; tot dat in laater eeuwen eenig Schrijvers van Martelaarsboeken, (Martyrologia, het gewaagd hebben, hem den Heiligen eusebiu te noemen. (*) Act. VI. Coiic. Nic. lik (f) Ann. Eceles. ad a. 324. II BOEÏ XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 31a. : 1 l I s 1 1 » e ) s >  n boek XII Hoofdft. na C. G. Jaar 2 84. tot 312. Vervolg van de levensberichtenvan eusebius. 400 KERKELIJKE Geduurende de onlusten met arius, werd eusebius, in het jaar 329, of 330, tot Bisfchop van Antïöchië verkozen , voor welke keuze hij echter oordeelde te moeten bedanken, omdat de verplaatzing van eenen Bisfchop naa eene andere Gemeente met de Kerklijke Wetten Breed. Inmiddels prees hem de Keizer konstantyn , wegens dit bedanken, ongemeen, in eenen aan hem gefchreven Brief (*) , gelijk deze Vorst hem fteeds groote genegenheid toedroeg, waar tegen eusebius aan den Keizer den levendigften dank bewees, bijzonder door eene Levensbefchrijving van denzelven op te Bellen, die des Keizers verdienden jegens de Christen-Kerk ten hoogden top opvijzelt. Hoe zeer eusebius , en andere Bisfchoppen , verkuischt waren , met het goed onthaal, dat konstantyn hun aandeed, kunnen wij, onder anderen, uit het volgende Baalden , opmaken. „ Bij het vieren van het twintigfte Ver„ jaringsfeest zijner regeering," fchrijft eusebius (f), „ onthaalde konstantyn alle aanwezende Bisfchop„ pen, die thans met malkander verzoend waren, „ aan zijne tafel, en bracht door hen, als het wa,, re, Gode een betaamlijk offer toe. De omffan„ digheden van dit onthaal kan men naauwlijks be„ fchrijven. De Keizerlijke lijfwachten Bonden in „ eenen kring, en bewaakten den ingang van het ,, Paleis met ontbloote zwaarden. Maar de mannen ,, Gods traden, midden door hen, onbefchroomd door, (*) Eusebius de Vit. Conjlant. L. III. C. 61. (f) De Vit. Conjlant. Libr. III. Cap. 15.  GESCHIEDENIS. 401 „ door , in het binnenfte des Paleis. Sommigen „ rbfjsden met den Keizer zeiven , anderen nabij „ hem in het rond. Hier kon men zich recht een „ beeld der heerlijkheid van christus Koningryk ,, voorltellcn, en de zaak fcheen meer een droom, ,, dan iet wezenlijks te zijn." Ook (prak de Keizer de Bisfchoppen vriendelijk en lieftalig aan, en begiftigde elk met gcfchenken naar zijne waardigheid en verdienfte. Het kan ons dus niet verwonderen, dat eusebius , al te zeer met deze gimstbe wijzen des Keizers ingenomen , alles bewondert wat konstantyn verrichtte. Men vindt echte geen het minfte blijk, dat hij van zijne achting bi den Keizer eenig eigenbatig of heerschzuchtig misbruil gemaakt heeft, eusebius leefde tot het jaar 340 wanneer hij, kort na dc dood van konstantyn onder de regeering van deszelfs Zoon konstantius overleden is. Hoe men voorts nopens hem ook gezin geweest zij, daar in nogthans zijn allen ééns, di hij, naast origenes , één der gelcerdBen onder c Kerkelijke Schrijvers zij, die alle zijne tijdgenoten i geleerdheid, en belezenheid overtroffen heeft. Dh trouwens, getuigen ook zijne veelvuldige Schrifter die, zelfs voor de laatfte tijden, hunne belangrijl heid behouden, en van welke wij nu een bekno] verflag zullen geven. De Schriften van eusebius zijn gedeeltelijk va eenen Gefchiedkundigen, gedeeltelijk van eenen Go< geleerden inhoud. Eén zijner eerfte Werken w; zijne Chroniek of algemeene Tijdrekening en G fchiedenis, ( Chronicon , vav1oSi»7Tti isopx. ) H I1T. Deel. Cc b II boek XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. . tot 312. i ï » » I it e n > » )t n Schriften [_ van eusebius. Ge- iS fchiedkundige.ZijnChro- :t niek of  II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. algemeene Tijdrekening. 402 KERKELIJKE beftond uit twee Hoofddeelen; in het eerfte, de Gefchiedenis naar de tijd-orde bevattende, (Xf»voygxQix,) had hij den oorfprong en voortgang van alle volken en fr.aat.en, van de Schepping der Wereld, tot Keizer konstantyn, op die wijze voorgedragen, dat elke Gefchiedenis in bijzondere afdeelingen gefteld, de regeeringsjaaren der Vorften bepaald , en vele bijzonderheden min of meer omftandig verhaald werden. Doch, in het tweede Deel, fofowjco? mw,) bracht hij dit alles tot één geheel, en als tot eene algemeene tafel, op welke men, van tien tot tien jaaren, naar de verfcheidene wijzen van tijdrekening, bij onderfcheiden volken, de regeeringen en merkwaardige gebeurenislën, van de roeping van abraham af, in een gelijktijdig verband kon overzien. Dit zoo voortreflijk Werk, hetwelk zijns gelijk in de oudheid niet had, waar bij eusebius van de Werken van julius africanus (*), manetho , apollodorus , josefus , en anderen, een behoorlijk gebruik had gemaakt , heeft onze tijden niet bereikt; zelfs hebben wij de Latijnfche Vertaling van hetzelve , door hicronymus , niet geheel, welke bovendien , door menigvuldige uitlatingen en bijvoegselen , niet meer het Werk van eusebius genoemd kan worden, josef scaliger heeft zich, op eene uitnemende wijze, omtrent dit Werk, verdienftelijk gemaakt, door de Griekfche overblijfzelen , bij gregorius syncellus , cedrenus , zonaras , en anderen, bewaard, te verzamelen, en be- ne- (*) Zie boven Bladz. 104.  GESCHIEDENIS. 4°3 nevens de Latijnfche Vertaling , met zijne Aanmerkin- ^ gen en Inleiding tot de aloude Tijdrekening, in het licht te geven, in zijnen Thefaurus Temporum Eufe- H bH Pamfili eet. Lugd. Batav. 1606 fol. waar van « eene tweede uitgave te Amfterdam 1658, vermeer- t( derd met de nagelatene aanmerkingen van scaliger , bezorgd is, door alexander morus. In het midden dezer achttiende eeuw, heeft iiicronymus de prato , een Geestelijke van de Congregatio oratorii te Verona beweerd (*), dat hkronymus alleenUjk het tweede Deel van eusebius Chroniek vertaald, en dat men aan de beide Deelen, op voorgang van scaliger , een' verkeerden naam gegeven heeft; dat men ook niet alle overgebleven ftukken van het oorfpronglijke gekend, en in de gekende het één en ander verkeerd verftaan heeft. Hij gaf daarom eene nieuwe Proeve van de Griekfche Overblijfzelen van dit Werk, doch deze is niet vervolgd. Kort nadat eusebius zijn Tijdrekenkundig Werk had uitgegeven, verfcheen zijne Kerkelijke Gefcktedenh in het licht (f), omtrent het jaar 326., gelijk blijkt, dewijl hij van krispus, Zoon van Keizer konstantyn, die in het jaar 327 ter dood gekracht is, als nog in leven zijnde, {preekt (§), maai (♦) Be Clironicis librjs duobus ab Eufcbio CafarienJ, ,'criptii et iclitis. Bisfertatio Verona 1750. 8vo., en ir zijne uitgave van sülpicius severus Tom. II. Verom 1754. 4W. Disfert II*. ( + ) Hij zegt dit zelf Hist. Eccles. I. i. liir. X. Cap. uit. CC 2 II .OEft XII Mfdft. C. G. ar 284. ,t 312» Zijne Kerkelijke Gefchiedernis.  II BOEK XII Hoofdft. na C, G, Jaar284. tot 312. J J i ( 1 I • ■ | n t. I ii r b v; vv ef. 404 KERKELIJKE maar van licinius, als reeds overleden, gewaagt, wiens dood valt in het jaar 325. Dit Werk beftaat tut nen Boeken, zijnde door eusebius, blijkens het eerfte Hoofdftuk des Xden Boeks, opgedragen aan paulinus, Bisfchop van Tyrus. eusebius begint zijne Gefchiedenis van de geboorte van jesus christus , en eindigt dezelve , met de bevrijding der Christenen, of het einde van de laatfte vervolging onder diocletianus. Wegens dit Werk , waar mede hij den dank der nakomelingfchap verdiend heeft, is hij, met alle recht, de Vader der Kerkelijke Gefchiedenis van de Christenen genoemd gevorden, niet alleen, omdat zijn Werk het oudfte &, hetwelk wij, in dit vak, hebben, maar ook, in feker opzichte, het eenigfte , alzoo de volgende kerkelijke Gefchiedenisfchrijvers hunne Gefchiedenisen daar gewoon zijn te beginnen , waar eusebius indigde. Dat dit Werk gebreken hebbe, dat euebius meermalen het een en ander ten voordeele an het Christendom te overhaast heeft aangenoïen, dat hij, in zijnen ijver, fomtijds dezen of geen ouden. Schrijver niet wel verftaan heeft, en dat ij eene geregelder en duidelijker fchikking, met be•ekking tot de tijd-orde, had kunnen volgen, dit Hes behoeft niet ontveinsd te worden, en is ons, 1 meer dan één voorbeeld, reeds voorgekomen.' ioch, met alle deze gebreken", blijft dit Werk dieriar, hoe ongunftig fommigen, in laater tijd, ook in hetzelve geoordeeld hebben., eusebius, trollens, handhaaft, over het geheel, het karakter van nen waarheidminnenden Schrijver, en levert ons eene  GESCHIEDENIS. 4°5 eene menigte berichten van ouder Schrijvers der Christenheid, met vele fchatbare uittrekzels uit hunne fchriften, waar uit wij de gevoelens en gebruiken der Christenen van de eerfte eeuwen na christus kunnen opmaken, hetwelk voor ons van het uiterite aanbelang is. Dewijl wij van de uitgaven en vertalingen van dit Werk reeds gefproken hebben (*), moeten wij 'er hier alleen nog bijvoegen, dat eusebius voor dit Werk eene Inleiding geplaatst heeft, in welke hij vooreerst den perfoon van jesus christus befchrijft: „Ik zal," zegt hij (f), „een be, gin maken van de huishouding Gods, omtreu „ jesus christus , onzen Zaligmaker en Heer.' „ In christus , dus vervolgt hij (§) , is eeni „ tweevouwige natuur, waar van de ééne de God „ heid, als het hoofd, en de menschlijke natuur „ als de voeten, in zijnen perfoon, befchouwd kat „ worden." Hij fpreekt verders van jesus, in dei zelfden zin, als wij hier voor, i» zijne Kerkreden, gezien hebben, met uitdrukkingen en bewoordingen, die niets gemeen hebben , met de gevoelens var arius, maar die tevens, aan den anderen kant, ooi nie (*) I. Deel, Inleid. Bladz. XLVI. en XLVII. (f) Hist. Eccles. Libr. I'. Cap. i. Door otKOvo/Mee (huishouding,) verdaan de Griekfche Kerkvaders alles wac christus tot heil der menfchen op aarde gedaai heeft. Van deze oiKovofjUot, (huishouding,) onderfcheid eusebius vervolgends, BioKoyi», (de leere van jesu Godheid.) (J) Cap. 2 Cc 3 II BOEK XII Hoofdft. na C. G. jaar 284. tot 312. I i I f  II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. 40Ó KERKELIJKE niet volkomen inftemmen met die van athanasius. Hij betreedt, als het ware, zekeren middelweg, en fpreekt op die wijze, welke wij, bij verfcheiden ouder Kerkvaderen , insgelijks ontmoet hebben, „jesus is het licht, dat vóór de wereld geweest is, het levende Woord, dat in het begin bij den Vader was, dat God is, de eerst- en eeniggeboren van God vóór alle Schepzel en Schepping der zichtbare en onzichtbare dingen, de overfte leidsman van het hemelsch redelijk en onfterfiijk heir, de Engel des grooten Raads, de uitvoerer van 's Vaders Verborgen wil, de Schepper van alles met den Vader, detweede oorzaak van alles naast den Vader, de echte en eeniggeboren Zoon van God, de Heer en God, en Koning van alle Schepzelen, die het gezag ' en kracht, benevens de Godheid, magt en eere van den Vader ontvangen heeft." enz. In het derde Hoofdftuk des eerften Boeks is de ftelling van eusebius , dat de naam van jesus en chrIstus reeds aan de oude Profeeten bekend en van hun geëerd is geweest. Hier merkt hij, onder anderen, aan, ,, dat niet alleen de Hoogepriesters bij de Jooden den naam Christus, (gezalfde,) gevoerd hebben, dewijl zij, met bedoeling eener geheime betekenis, gezalfd waren, maar dat ook Koningen en Profeeten, wegens eene foortgelijke voorbeeldige zalving, gezalfden (Christi) geweest zijn, welke dus allen eene gelijke betrekking op den waaren christus, den eenigen Hoogenpriester, den Koning der Schepping, en den hoogften Profeet des Vaders, hadden." In het vierde  GESCHIEDENIS. 4°7 dc Hoofdftuk betoogt hij , tegen de Heidenen die den Christenen de befchuldiging van nieuwheid tegenwierpen, dat de Godsdienst van jesus, wat de zaak betreft, niet nieuw genoemd kan worden, alzoo de Joodfche Godsdienst met den Christelnken m een allernaauwst verband ftaat. „ De naam van Christen zegt hij, betekent iemand, die.in de kennis der'leere van christus, in matigheid en rechtvaardigheid, eerbaarheid, ftandvastigheid in de deugd, en belijdenis der vereering van den eenigen hoogfter God, uitmunt." Na deze Inleiding, komt eusebius tot zijne Ge fchiedenis zelve, waar uit wij hier alleenlijk zullei overfchrijven die merkwaardige plaats, in welke hi verflag doet van de gevoelens der Christenen va: zijnen tijd omtrent de Heilige Boeken des Nieuwe Testaments, in het gemeen, nademaal dezelve alk in één punt faamvergadert, wat eusebius nopei dit onderwerp, den Canon, of lijst der Heilige Bo ken, had opgefpoord. Zijne woorden zijn (*. In de eerfte plaats, behoort men het heilig vie " tal der Euangeliën te Hellen, waar op de Hand " Vingen der Apostelen volgen; daar na de Sriev, " van paulus , de eerfte Brief van joannes, . " de eerfte van petrus. Bij deze allen kan ma " des goedvindende, ook de Openbaring van joa '5' nes voegen, omtrent welke wij de gevoelens c H ouden op zijne plaats zullen bijbrengen. En c " ze zijn de algemeen voor echt erkende en aanf „ ' (*) Libr. III. Hist. Eccles. Cap. »5. Cc 4 II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312, ■ Getuige! nis van _ EUSEBIUS j omtrent j den Canon des *N.T. s s r- e>n:n «% *■ er .e■e-  II BOEK XII Hoofdit. na C. G. Jaar 284. tot 312. 3 3 3 3 3 s s s> 3 3 3 3! 3: 3: 3: 3: 3: 403 . K E R K E L IJ K E „ nomen Boeken. (0>aW£w<.) Zulken, die te, 3, gengefproken, of «00 j^/^r «-^«y getwijfeld ,, wordt, (avUtyo^m,) zijn de Brief van jako„ bus, die van judas, de tweede van petrus, „ de tweede en «We van joannes, het zij dat ,, zij van den Apostel joannes , of van eenen an» deren joannes , af komftig zijn. Onder de onechte » (m&O moet men de Handelingen van paulus „ den zoogenaamden Herder , en de Openbaring* „ van petrus rekenen, benevens den Brief, die „ aan barnabas wordt toegefchreven, en de zooge, noemde Lesfen der Apostelen, en nog, gelijk ik , zade, zo men wil, de Openbaring van joan, nes, welke fommigen, als gezegd is, verwerden, maar anderen tot de onbetwistbaar echte , Boeken rekenen. Sommigen hebben onder deze , onechte ook het Euangelie der Hebreen geteld, ' Waar van zich te Christenen uit de Jooden geern , bedienen. Alle deze Boeken bchooren dus onder ' dlc' wcIke m twijfel getrokken worden. Voorts , heb ik nodig geoordeeld, deze Lijst te geven, en , die Boeken, welke, volgends de Kerkelijke o'ver, levering, (iKK\w*nx,i, naga$0oAoj/ü,uev«) De tweede klasfe bevat de Boeken welke aan tegenfpraak onderhevig zijn, doch dezi klasfe heeft eene tweeledige onderdeeling, eerst zul ken, die eusebius , in het bijzonder, tegengefpro ken of betwiste Boeken noemt, dat is, die van ve len voor echt erkend worden, maar echter aan tc genfpraak, hoewel niet zoo algemeen , onderworpe waren, welke tegenfpraak ook niet zoo zeer de echi heid betrof, als wel de vraag, of zij op den Kano Cc 5 < II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. 1 * f  II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. 1 < 1 1 I \ r n b c ö 410 KERKELIJKE of de lijst der Heilige .Boeken gebracht moesten worden ? De andere foort van betwiste Boeken noemt hij onechte (voS-a,) die men vrij algemeen voor ondergefchoven fchriften hield, hoewel geene ongerijmdheden of met de leere ftrijdige Behingen bevattende, die dus minder te achten zijn, dan de voorgaande. De ééne en andere intusfchen behooren tot de tegengefproken of betwiste fchriften («vriMyciuivct.) De derde Hoofdklasfe, eindelijk, wordt uitgemaakt, door zulke fchriften, die door de Rechtzinnigen algemeen , als verdichtzelen van Ketters, verworpen werden. Ten aanzien der Openbaring van joannes , wordt ille fchijnftrijdigheid in eusebius weggenomen, door [leze aanmerking, dat dit Boek, met meer drift, dan tenig ander, beftreden en verdedigd werd, als ook, lat men meest twistte over deszelfs Schrijver, of lie de Apostel, of een ander joannes ware, worlende dezen ijver aangevuurd, door het verfchil over iet duizendjaarig Rijk. eusebius, die hier, enkel :ls Gcfchiedfchrijvcr, fpreekt, en geen partij kiest, Irukt zich daarom, op de bovengemelde wijze, te lezer plaats, over dit Boek uit. Voorts ziet men nt deze opgave, hoe de Christenen, met alle vrijleid, hun oordeel omtrent de Heilige Boeken des Eeuwen Testaments gevolgd zijn, zonder dat wij an eenige uitfpraak van Leeraaren of Kerkvergadeing ten dezen , vóór dezen tijd, iet vinden, en daar 11 allen algemeen omtrent het grootfte aantal der elangrijkfte Schriften overëenftemmen , geeft deze verëenftemming ons een overwegend bewijs voor srzelver echtheid en oorfpronglijkheid. Als  GESCHIEDENIS. 4" Als Bijdrage tot de Kerkelijke Gefchiedenis van eusebius is aan te merken zijn gefchrift, van de Martelaaren van Pahefiina , die, geduurende de vervolging van diocletianus, in dat Landfchap zijn omgekomen, hetwelk doorgaands , als een gedeelte van het achtfte Boek zijner Kerkgefchiedems, wordt aangemerkt. Ook had eusebius eene algemene verzameling van oude Martelgefchiedenisfen uitgegeven (*), doch deze is verloren geraakt, alleen gelooft men, dat vele Brokftukken van dezelve voorkomen in de Levensbefchrijvingen der Kerkvaderen, die onder den naam van mèRONYMUS voorhanden zijn, en ook in de Levensbefchrijvingen dei Heiligen van simeon Metaphrastes en elders. Tot de Gefchiedkundige Werken van eusebius kunnen ook gerekend worden , zijne vier Boeken over het leven van den Keizer konstantyn, een Werk, aan hetwelk fommige laater geleerden, zondei grond, getwijfeld hebben, doch dat, hoe zeer he ook meer naar eene Lofreden gelijkt, dan naar een eenvouwige en kunfteloze Gefchiedenis, nogthans wat de hoofdzaak betreft, zeer belangrijk voor on is, mids men het beöordeele naar het doel, hel welk eusebius ons zelf opgeeft (f), te weten dat hij zich voornaamlijk bepaald heeft, tot lis geen de Godsvrucht en Godsdienst van dezen Kei zer betreft, aan wien de Christenen en eusebic voc ( * ) Op dit Werk beroept hij zich //. Eccles. IV. 15. V. 21 (t) Libr. I. Cap. I*. II boek XII rloofdft. ia C. G. Jaar 284. tot 312. ZijnBoek van de Martelaren van Palaftina enz. Het leven Van KONSTANTYN. > 3 » t S r  II BOEK XII Hoofdft na C. G Jaar 284 tot 312 Van de namen der plaatzen en Heden in de Heil. Schrift. 1 j I Zijne leerftellige,wederleggende 1 41a K E R K E L IJ K E voor zich, in het bijzonder, zoo veel te darfceiï hadden. Verfcheiden redenvoeringen en opftellen, welke eusebius buitendien, ter eere van dezen Kei•zer, gefchreven heeft, of die aan hem gericht waren, zijn verloren geraakt, behalvcn nog eene Lofreden, gehouden op den dertigften verjaardag van 's Vorften regeering, welke met veel zwier van woorden is opgefteld. Nog is 'er een Werk van eusebius van eenen aardrijkskundigen inhoud, van de namen der plaatzen en fteden, die in de H. Schrift voorkomen, waar toe hij, als in Palafiina wonende, juist gefchikt was. in het eerfte Deel van dit Werk, hetwelk wij niet meer bezitten, had hij de Ilebreeuwfche Aardrijkskundige namen der Heilige Schrift in het Grieksch verklaard, en ook eene befchrijving gegeven van het Joodfche land, van Jerufalem, en deszelfs Tempel. In het tweede Deel, waar van mêstoNYMus eene Latijnfche Vertaling gemaakt heeft, :n welks Griekfchen Tekst de Jcfuit jakob bonfreie te Parijs heeft uitgegeven, in de jaaren 163Ï :n 1659, zijn, dezelfde namen in eene Alphabetifche )rde gebracht. Dit Werk is naderhand afzonderijk uitgegeven door j. clericus, onder den Titel: Dnomafticon urbium et locorum S. Scripturce , te dmfierdam, 1707. Behalven deze Werken, die tot de Gefchiedenis )f Aardrijkskunde behooren , heeft eusebius zich of verworven, door een aantal Schriften, die de jodsdienstlcere der Christenen aanprijzen, verklaren ,  GESCHIEDENIS. 413 ren, en verdedigen, of in welke hij zijne ervarenheid in de uitlegging der Heilige Schriften vertoont. Onder dezen munten voornaamlijk uit zijne Euange-, lifche Voorbereiding, of Voorbereiding, (Inleiding,) tot het bewijs van de waarheid van het Euangelie, en zijn Bewijs van de waarheid van het Euangelie zelf; beide gefchreven , vóór zijne Kerkelijke Gefchiedenis (*), en dus lang vóór de Kerkvergadering van Niceë. Het eerstgemclde Werk, beftaande in vijftien Boeken , opgedragen aan theodotus , Bisfchop van Laodicea, bevat in zich eenen fchat van geleerdheid, dewijl eusebius daar een aantal aanhalingen en uittrekzels uit de Schriften van oude Wijsgeeren en andere Schrijvers verzameld en bewaard heeft, die reeds lang verloren zijn geraakt; het oogmerk van den Schrijver is, de gemoederen voor te bereiden tot het erkennen en aannemen van de waarheid der Christelijke leere, door aan te tonen, dat de Christenen, met recht, en op goede gronden, het Heidendom verlaten hebben, het zij men de Heidenfche Mythologie, (Fabelleere,) gefchiedkundig, of Leenfpreukig, (Allegorisch,) of hoe ook verklaren wille. In het eerfte Boek maakt eusebius een begin met eene korte befchrijving van het Euangelie, als de gewigtigfte leere,'die de menfchen ter kennis van den waaren God, tot zijne gehoorzaamheid en liefde, opleidt, met dat gevolg, dat wij üi den zaligden toeftand verplaatst worden. Ver- (*) Hij maakt van deze Werken in zijne Kerklijkt Gefchiedenis Libr. I. Cap. 2. ge.vag. II BOEK XII loofdft, ia C. G. [aar 284. :ot 312. ;n uitlegkundigefchriften. Zijne EuangelifcheVoorbereiding.  4i4 KERKELIJKE II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. Vervolgends weert hij eenige befchuldigingen van Heidenen en Jooden af, als of het Christendom alleen een onredelijk en dweepachtig geloof vorderde, zonder gronden van overtuiging; dat deze leere een nieuwe leere zij; dat de Christenen den Godsdienst der Jooden tegen dezelven misbruikten, zich de beloften aanmatigende, zonder de wet te volbrengen. eusebius, het tegendeel aangetoond hebbende, tast daar op den Heidenfchen Godsdienst zeiven aan, en befchrijft de gevoelens der Grieken, aangaande de Schepping der Wereld, en den dienst der Starren, als den oudften Afgodsdienst, en verklaart in het bijzonder de oude Fenicifche Theologie, bij welke gelegenheid hij het gewigtig ftuk uit den Fenicifchen Wijsgeer sanchuniaton , naar de vertaling van filo van Byblos, bijbrengt. In het tweede Bock, gaat hij over tot den Egyptifchen, en vervolgends tot den Griek fchen Godsdienst. In het derde, handelt hij van de uitlegging van de Fabelleere dezer beide volken , uit de natuurkunde en zedenleere, aanwijzende, hoe gedwongen, ongerijmd, en tegenftrijdig dezelve zij, ook ontvouwt hij de bedriegerijen der Orakelen en Waarzeggerijen. In het vierde en vijf ie Boek, beweert hij, dat de offeranden en Godsiienstverëering niet aan Goden , maar aan booze beesten, zijn toegebracht. Het zesde Boek wederlegt le leere van het noodlot, en betoogt de vrijheid van len menschlijken wil. Na deze wederlegging van iet Heidendom, wijst eusebius aan, met hoe veel recht de Christenen het famenftel der echte Jood"che Godsdienstleere hebben aangenomen, toonende in  GESCHIEDENIS. 4*5 in het zevende Boek, dat deze Godsdienst onder allen de voortreflijkfle en nuttigde zij voor de menfchen. „ Bij moses , filo , en andere geleerde Joo- . den, komt veel voor van de Schepping der Wereld en der menfchen, van God de hoogfte en opperöorzaak van alles, en van het tweede Wezen, (ïwlïf» *«»,) en Godlijke kracht, van hetwelk al het gefchapene zijnen oorfprong heeft, dat vóór alle andere dingen aanwezig was, van de eerfte groote Opper-oorzaak geteeld, en als een geneesmeester der zielen aan de menfchen gezonden is. Behalven dit tweede Wezen, bij de Hebreeën het Woord, de Wijsheid en Kracht Gods, ook de Zon der Gerechtigheid genoemd, is 'er nog een derde, dat als het ware de plaats der Maan vervangt, de Heilige Geest, dien dc Hebreen insgelijks onder de grondoorzaken der gefchapen dingen ftellen, te weten, der later voortgebrachte dingen in de laager klasfen. Aan deze deelt hij dus in de derde plaats, welke bij bekleedt, zijne goederen zoodanig mede als hij die van eenen anderen, te weten, vai God het Woord, als hooger en voortreftjker, ont vangt; welke wederom het zijne uit de altijd wellend bron des Vaders fchept." In het achtfteBock, befchriji eusebius de Heilige Boeken der Jooden, welke , vo: gends hem, niet alleen eenen openbaren, in het oo vallende, maar ook eenen verborgen zin hebben, oo roemt hij de heiligheid der Joodfche Wijsgeeren, d Esfcen, en de wijsheid van anderen, bijzonder va filo, in Godlijke en menschlijke Wetenfchappei In het negende Boek, haalt hij getuigenisfen aan vj Hé II BOEK XII ioofdft. ia C. G. [aar 284. tot 3I2« 1 t y ■3 i e n 1. n i-  TI BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. cot 312. Bewijs van de waarheid van het Euangelie. . :,l ] ( i I jj 1 t c c f. E ll z Merk- 416 KERKELIJKE Heidenfche Schrijvers, ten voordeele van den Gods* dienst der Jooden. In het tiende tot het dertiende, beweert hij, dat al het goede, hetwelk de Griekfche Wijsgeeren hebben, uit Joodfche bronnen ontleend is; terwijl in het veertiende Boek wordt aangemerkt, hoe onzeker, twijfelachtig, onderling verfchillende en Brijdig de Griekfche Wijsgeerte zij. Dit werk is door den Franfchen Jefuit francois viger met eene nieuwe Latijnfche Vertaling te Pakijs 1628 Folio uitgegeven, welke uitgave te Leipzig [688 is nagedrukt. Dit Werk is door eusebius in een ander Werk vervolgd, hetwelk hij Bewijs van de waarheid van het Euangelie ( Etwyj/sA/xi) «-raSêifir) noemt, en dat in twintig Boeken vervat, en aan denzelfden Bisfchop rnEODOTus is opgedragen, van welke twintig Boegen echter maar tien overig zijn. Dit bewijs be>aalt zich bijzonder tot de Jooden, wordende daarim door den Schrijver uit hunne Heilige Boeken -ntleend, en behelzende deze twee hoofdftellingen: )e Christenen hebben goede redenen, om het Heiendom te verlaten, maar even min rekenen .zij zich erpligt bij het uitwendig Joodendom te blijven. Inïgendeel hebben en verdienen de Heilige Boeken er Jooden onzen eerbied; immers zij zijn van God orfpronglijk, en bevatten de duidelijkfte voorzegingen van christus, onzen Zaligmaker. Hetwelk usebius poogt aan te toonen, met het gantfche ven van jesus door te gaan , en met de Vooreggingen der oude Profeeten te vergelijken. Wij zuilen uit dit Werk een paar merkwaardige plaat-  GESCHIEDENIS. 41/ plaatzen, bij verkorting, overnemen, waar van de eeriïe ons leert, boe hoog de-ongehuwde ftaat bij vele Christenen toenmaals geacht zij. eusebius, aan* getoond hebbende, dat de Christenen zichzelven niet ongelijk zijn, fchoon zij, de Wet van moses en dc Profeeten eerbiedigende, echter niet naar de Joodfchc zeden, maar naar die der ouder Aardsvaderen, leven,welke vóór moses geweest zijn, maakt zich eene tegenwerping (*), dat alle deze Aartsvaders in den echt geleefd, en offeranden geofferd hebben, en beantwoordt het eerfte lid dezer bedenking, door aan te merken, dat het voor de Aartsvaderen nodig was, kinderen te verwekken, dewijl de wereld nog bevolkt moest worden,en zij, bij het overhandriemend getal godlozen, eene deugdzame nakomelingfchap wilden nalaten, maar, vervolgt hij, „ dat vele Christenen zich van het huwlijk onthouden is, omdat in de Kerk van God tweederlei levenswijze, of trappen van Christendom, zijn vastgefteld. Bij dc ftrengere, zondert men zich geheellijk 'af van dc gewone levenswijze der menfchen. men trouwt niet, men zoekt geene bezittingen . men wijdt zich enkel en alleen aan den dienst van God. Zij, die deze levenswijze omhelsd hebben, bevinden zich met hun hart en zin in der hemel, en, voor hun gantfche genacht, aan Goc gewijd', verzoenen zij de Godheid, niet door offerInden noch bloed, maar door de rechte leere dei waare Godzaligheid, en de geftalte eener gezuiverde ziel, en bovendien door deugdzame werken m woorden, (*') Demonfir. Euang. I. 7> 8. KI. Deel. Dd II BOEK XII hoofdft. ia C.G. [aar 284. :ot 312. waardige Maatzen uit dit Werk ovcr den ongehuwden(iaat.  H BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. 1 1 ] Omtrent de leere < van Gods ' Zoon en i de Enge- . len. i 1 1 ] ] 118 KERKELIJKE den, en bedienen, niet alleen voor zich zeiven, maar ook voor hunne natuurgenoten, het PriesterCchap. De andere levenswijze is infchiklijker voor üt leven, en meer menschlijk, men trouwt, verbekt kinderen, en bezorgt het huishouden, men ïeeft zekere vastgeftelde dagen tot geestelijke oefeïingen en onderwijs in het woord van God. Doch tier ftaat men Hechts op den tweeden trap der Godzaligheid. Het huwlijk is dus ook door het Chrisendom niet verboden, maar veel meer geëerd gede ven. Alleen de volmaakte Christen treedt niet in iet huwlijk. De Bisfchop mag maar ééns trouwen, n wie tot Leeraar aangefteld is, moet van de geneenzame verkeering met zijne vrouw afftaan." Zoolanige begrippen van meerder volmaaktheid namen lus allengs meer de overhand, bijzonder in de Ooserfche landen, en, gelijk, uit eusebius zeiven, te lezer plaatze, blijkt, zij werden op ongefchreven 'iodfpraken, ( otygatpois- $i 1» irïe:n 1teu- n- :n :el \t\tea-k uit  II boek XII Hoofdft. na C. G, Jaar 284. tot 312. ( ( 1 : 420 KERKELIJKE Behalven deze algemeene verdediging van het Christendom , fchreef hij, met hetzelfde oogmerk, zijn Boek tegen HiëRocLES, waar van wij, op zijne plaats, gefproken hebben (*), en andere Schriften, die verloren zijn gegaan. Om de overëenftemming der Euangelisten te toonen, fchreef hij tien lijsten of regels, (xavovs?,) welke in verfcheiden uitgaven van het N. T. onder anderen, die van mill , gedrukt zijn (f). Nog had hij een Boek gefchreven over de fchijnfirijdigheid der Euangelisten , waar uit plaatzen bewaard zijn bij anastasius sinaita (§) en combefisilts (**). Vervolgends fchreef eusebius ook uitvoerige verklaringen over eenige Bijbelboeken. Van zijne uitlegging der Pfalmen heeft montfaucon (ff) een aanzienlijk gedeelte uitgegeven , als ook van zijne uitlegging van jesaia (§§). Dverblijfzels van zijne uitlegging van het Hooglied >>an salomo, met den arbeid van polychronius ;n psellus, over dat Boek, heeft meursius te Leyden in het jaar 1617 in 4to laten drukken. Uit djn Boek over het leven der Profeeten heeft men ieri ftuk vóór de verklaring van prokopius gaz^us >ver jesaia Parys 1680 in folio. De Jefuit sir- mond lit de Boekerij van den Vorst van IVallachië maurocor)ato uitgegeven. (*) Boven Blaéz. 329. (t) Eenen hier bijgevoegden Brief van eusebius heeft 'Abricius geplaatst in zijne Biblioth. Gr.- Fol. VI. ƒ>. 97. (§) Qtizst. 153. (**) Auctar. Nov. Patr. Tom. I. p. 7S1-783. (ft) Nova. Collect. Patr. Tom. I. p. 1. (5§) Tom. II. pag. 347.  GESCHIEDENIS. 421 mond (*) heeft in het jaar 1643 te Parys in Octavo uitgegeven vijftien Verhandelingen of Predikatiën, in het Latijn, (eusebii Cafar. Opuscula XV.] welke uit het Grieksch kunnen vertaald zijn, hoewel men niet met zekerheid kan zeggen, dat zij aai eusebius behooren. Andere Schriften van euse bius, bijzonder tegen marcellus van Ancyra welke nog voorhanden zijn, zullen ons, in het vei haal van de twisten met de Arianen en met geme den marcellus, voorkomen. Verfcheiden andei zijn geheel verloren, bij voorbeeld, zijne verded ging van het Christendom tegen porfyrius, nc eene Wederlegging en Verantwoording tegen c Heidenen in het gemeen, eene Kerkelijke Voorb reiding en Kerkelijk Bewijs , een uittrekzel vt plaatzen uit de Profeeten, en meer anderen, c hier en daar genoemd worden, en van welke 0 niets meer bekend is. De andere Schrijver, uit wien wij vele berichti nopens de vervolging van diocletianus gefche hebben, een tijdgenoot van eusebius, is lucp coelius , Of c/ecilius , lactantius firmianu met dezen laatlten naam, volgends fommigen, d genoemd naar Firmium , eene Stad in den A^ Picenus in Italië, welke men dan voor zijn "\ derland houdt, hoewel' anderen, met meer fchi; hem voor eenen Afrikaan houden, omdat hij Sicca in Afrika het onderwijs van arnobius deWelfprekendheidof Redenrijkkunst, in zijne jeug genoten heeft. Hoe het zij, lactantius verw! z (*) °PP- Tm- L Pa$- ï'-fM' Dd3 II BOEK XII Hoofdit. , na C. G. Jaar 284. 1 tot 312. e g e ■n ie is SP Lactan- t Tius.Zijn v leven. js 3 •> us , ■er ra- te in d, erf icbj  II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. 422 KERKELIJKE zich fpoedig zoo grooten naam, wegens zijnen uitmuntenden Latijnfchen Stijl, dat hij, naa Bitliyniü ontboden zijnde, te Nikomedië, waar de Keizer diocletianus toenmaals zijn verblijf hield , een Onderwijzers plaats in de Latijnfche Welfprekendheid ontving (*). Doch, in eene Griekfche Stad, weinig leerlingen vindende in de Latijnfche Welfprekendheid, legde hij zich toe op het fchrijven van Boeken, alhoewel hij zelf, om de welfprekendheid te. oefenen, de pleitzaal nooit betrad (f). Daar hij een Christen was geworden, misfchien door het onderwijs van arnobius, en niet alleen het begin deivervolging in het jaar 303 te Nikomedië voor oogen za§ (§)- maar ook hoe twee Heidenfche Geleerden , de Wijsgeer maximus , en de Landvoogd hicrocles, door hunne Schriften, die zij openlijk voorlazen, de rampen der Christenen verzwaarden, befloot hij niet alleen deze beiden, maar in het e;emeen alle aanvallen der Heidenen, in gefchrift af te weeren, en het Christendom te verdedigen (**), hetwelk hij in eenen zoo zuiveren en vloejenden ttijl volvoerde, dat men hem eenen anderen , den Christelijken, cicero genoemd heeft. Eenigen tijd na het eindigen der vervolging, werd hij door den Keizer konstantyn aangefteld, om zijnen oudHen Zoon krispus te onderwijzen, die zich toen in Gallië bevond, en die naderhand, op bevel van (*) Dit verhaalt hij zelf Infiitt. Div. L. V. C. 2. (f) Lnflitt. L. III. C. 13. Sect. 12. v (§) Libr. VI. Cap. 17. Sect. 6. (**) Libr. V. Cap. 2, 4.  , GESCHIEDENIS. 4*3 zijnen Vader, ter dood is gebracht, eusebius (*) bericht ons, dat lactantius in zoo groote armoede geleefd heeft, dat hij zelfs meestal de nodigfte behoeften des levens ontbeerde, zonder 'er nogthans bij te voegen, dat hij deze armoede vrijwillig, uit eene overgedrevene Godzaligheid, verkozen hebbe, gelijk een laater Schrijver gedacht heeft, lactantius is , niet lang na de dood van zijnen Keizerlijken kvveekeling, en dus omtrent het jaar 330 overleden. Het Werk, door ons gemeld, hetwelk lactantius, ter wederlegging der Heidenen, gefchreven heeft, voert den titel van Godlijk of Godsdienftig Onderwijs, en is in zeven Boeken vervat, (Inftitutionum Divinarun Libri Septem,) waar van het eerjle, hetwelk ooi ten opfchrift heeft: De f alfa religione, (over det valfchen Godsdienst,) betoogt, dat niet vele Go den, maar Hechts één God, de wereld regeert. He tweede: De origine erroris, (over den oorfpron^ der dwaling,) verklaart den oorfprong der Afgode rij. In het derde Boek: De falfa Sapientia, (ove de valschlijk genoemde Wijsheid,) beweert lactais titjs de ongegrond- en ijdelheid der Heidenfch Wijsgeerte en Wijsgeeren. Na deze wederlegging o-aat hij met het vierde Boek: de vera fapientia (over de waare Wijsheid,) over tot eene ftellk verklaring van de waare Wijsheid, of Godsdiens leere, waar in hij van jesus christus , en In oogmerk zijner komst in de wereld, handelt. Ik vijfde Boek: De Iuftitia, (over de gerechtigheid. ontvouwt de leere van den Godsdienst en deugt5 i (*) Qhron. ad ann. 318. Dd 4 II boek XII Hoofdit. na C. G. Jaar 284. tot 312. Zijne fchriften. Zijn Gods, dien (lig Onderwijs. ! \ | s » e :t :t ) '■>  II boek XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. < 1 ( 1 y j ( * i , 1 424 KERKELIJKE gelijk het zesde: De vero cultu, (over de waan -Godsdienst-oefening,) nader voordraagt de wijze, op welke men God behoorlijk vereert; terwijl "het zevende of laatfte Boek: de vita beata, (over het gelukzalig leven,) den loon befchrijft, dien Godsdienst en deugd in het toekomend leven te wachten heeft. Dit Werk, waar van de Schrijver een kort uittrekzel, ( Epitome Inftitutionum Divinarum, ) vervaardigd had, is, ten opzichte van den flijl, een uitmuntend gedenkftuk der Christelijke Oudheid, ook heeft lactantius, ter wederlegging van het Heidendom, zeer vele goede dingen in dit werk gezegd , en , uit oude Schrijvers , vele bijzonderheden bijgebracht, daar wij met vermaak een nut:ig gebruik van maken, hoe zeer hij niet altijd het :chtc en onechte genoegzaam ondcrfcheidcn heeft. Waar, aan den anderen kant, is de aanmerking van HëRONYMus (*) ongelukkig vrij gegrond: „Och! , of hij onze leere zoo had kunnen bevestigen, als , hij de vreemde, met gemak, overhoopwie'rp!> Vis Wijsgeer, daar hij dikwijls meer den Reienaar vertoont, dan den echten Wijsgeer, maar roornaamlijk als Godgeleerde, heeft hij verfcheidene ;ewigtige misftappen begaan, waaromtrent men hem vergeefs heeft zoeken te verfchoonen, met de aannerking, dat hij geen eigenlijk Leeraar onder de fristenen geweest is, en dus te weinig kundigheid 'an de Godsdienstleere bezeten hebbe. Men zou nisfehien, ware lactantius een aanzienlijk Bischop geweest, hem, op eene andere wijze, gered, en C") Epi'-t. 13. ad ïaulinüm.  GESCHIEDENIS. 425 en zijnen lof tot de volgende eeuwen ruimer en zuiverer overgebracht hebben. In de daad, velen, ja de mccsten, van zijne vreemde Hellingen zijn ons reeds bij meer hooggeroemde vroeger Kerkvaders voorgekomen, en geen wonder, zij hadden bij hem, even gelijk bij dezen, dezelfde bron en oorfprong. Men hield zich niet genoeg aan de eenvouwige leere der Heilige Schrift, en wilde wijs zijn, boven hei geen gefchreven ftaat, dienvolgends wilde men ver borgenheden verklaren en ontvouwen, hetwelk o\ het vormen van het leerftelzel eenen nadeeligen in vloed had; zoo veel nadeeliger bij lactantius als hij zich duidelijker dan die evengemelde Kerk vaders heeft uitgedrukt, nademaal deze duidelijkhei geenen twijfel, omtrent zijne waare mening, heel kunnen overlaten. Eenige voorbeelden van 'smans vreemde gevoelen hier, kortelijk, bij te brengen, zal niet ongepas kunnen fchijnen. Indien de verklaring over den 001 fprong van het kwaad, welke fommige Handfchrii ten, in het achtfte Hoofd/luk des tweeden Boek van dit Werk hebben, echt ware, dan zou lac tantius van de befchuldiging van Manichëhmu niet wel kunnen vrijgefproken worden , alzoo d< zelve duidelijk leert, dat „God, dewijl deze wcrel „ uit onderling ftrijdige zaken beftaan zoude, tw( „ bronnen dier ftrijdige zaken vóór alles gemaal heeft, die twee geesten naamlijk, den goeden e " booze'n, van welke de één, als 't ware, Goc [] rechte, de ander zijne linke hand is, opd '', die ftrijdige dingen in hunne magt zouden w [[ zen; zoo zal ook de mensch van God goed < Dd s »*«'* II boek XII Hoofdft. na C. G. jaar 284. tot 312. 1 1 't > Voor^ beelden van zijne - zeldzame 1 gevoelens, om- s treinden - oorfprong ' van het kwaad. d e ;t n s it n t-  II BOEK XH Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. Waaróm God het kwaad toelaat. Kracht van den Godsdienst en van den Doop. 428 KERKELIJKE oiitreinigden zij zich, door de verkeering met vrouwen, en werden dienaars des Duivels. Het kroost van hun geteeld was noch Engel noch mensch, maar van een miiddenfoort, zijnde daarom ook niet in de hel opgenomen, gelijk hunne voorouders in den hemel. Dus zijn 'er twee foorten van Demons (booze Geesten,) ééne hemelfche, de andere aardfche. Deze laatteen zijn onreine Geesten, {lichters van alle kwaad, wier Vorst die zelfde Duivel is." Aan dezen fchrijft hij, vcrvolgends, breedvoerig, velerhande werkingen toe, en zij hebben zich, als Goden, van de Heidenen laten eeren. Van hun is de Starrenwichelarij, waarzeggerij en andere kunften uitgevonden (*). ,, Vraagt iemand, waarom God het kwaad toelaat, en zoo booze dwalingen niet voorkomt? Het is, opdat het kwaad met het goede kampe, de ondeugden ftrfjden met de deugden, opdat hij fommigen hebbe, die hij ftrafie, anderen, die hij verëere. Want in de laatfte tijden heeft hij bcfloten, over levenden en dooden gericht te houden. Zoo lang ilelt hij den toorn uit, tot dat het einde der tijden kome. Tot zoo lang oefent hij de volmaaktfle langmocdigheid en geduld." Van de kracht van den waaren Godsdienst fpreckt hij dus nadruklijk, zich op dc daagiijkfche ondervinding beroepende: ,, Geef mij iemand, die toor,, nig, een lasterüar, buitenfporig wild en woest is, „ met zeer weinige woorden 'van God zal ik hem „ zoo mak en zacht maken, als ecu fchaap. Geef ' » mij (*) Libr. II. Inftitt. Cap. 14.  GESCHIEDENIS. r-9 „ mij eenen vrek, gierigaart, hebzuchtigen, ik zal hem u dra milddadig maken, en zijn geld met " volle handen mededeelende. Geef mij iemand, ', die bevreesd is voor fmart en dood, dra zal hij het kruis, vuur en den ffier van falaris , ver" achten. Geef mij eenen wellusteling, ovcrfpeler, " hoereerer, dra zult gij hem matig , kuisch , en „ eerbaar zien. Geef eenen wreedaart, en bloed" dorftigen , die woede zal dra in waare zacht'„ moedigheid veranderen. Geef eenen onrechtvaar- digen, onwijzen, zondaar, dra zal hij billijk. „ verftandig, fchuldeloos wezen. Want, met éér, ,' bad (des Doops) zal alle boosheid uitgedelgi " worden. Zoo groot toch is de kracht der God „ lijke Wijsheid, dat zij, in het menschlijk hart in " geftort, de dwaasheid, de moeder der misdaaden l met éénen flag, eens voor al uitdrijft. Hie „ zijn geen onderwijs voor loon, boeken, noc „ boekoefening, nodig." enz. (*) Omtrent de leere van jesus christus, heel lactantius in de hoofdzaak veel, hetwelk w reeds bij de oude Kerkfchrijvers, bijzonder bij d verdedigers van het Christendom, gevonden hebben doe (*) Libr. III. Mitt. Biv. Cap. 20. Soortgelïjl taal voerde ook cyprianus, de Gratia, op dezelfde w ze het wondervermogen des Doops verheffende. Zooc nige Rhetoricatiën der Kerkvaders hebben ondertusfeh niet weinig toegebracht tot een zedenloos Christendoi dat zekere handelingen als geestelijke tovermiddelen a; ziet, en aanprijst, en zich zonder waare verbetering ^ het hart daar op verlaat. II boek XII Bjofdlr. na C. G. jaar 284. tot 312. f * r 1 't De leere • vanjesus " christus. e b :e ja:n h n- an  II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. 430 KERKELIJKE doch hij heeft ook bovendien nog zijne hem eigene bepalingen: „Vóórdat God — dit voortreflijk werk „ der wereld voortbracht, heeft hij eenen heiligen ,, en onbcrispelijken Geest geteeld, (genuit,) dien „ hij Zoon noemde, en alhoewel hij naderhand, „ door denzelven, ontallijke anderen fchiep., die wij „ Engelen noemen, echter heeft hij alleen dezen ,, eerstgeborenen, met de benoeming van den God„ lijken naam verwaardigd, als zijnde begaafd met „ Vaders deugd en majefteit, (jpatria virtuie et ma„ jeftate pollentcm. " ) ( * ) — Hij is tweemaal ge„ boren, ééns in den Geest, en andermaal in het „ Vleesch." (f) Verders merkt hij aan, dat men van de eerfte geboorte geene menschlijke begrippen moet maken, dat de Godlijke werken van niemand kunnen gekend noch verklaard worden, maar dat ons de Heilige Schriften leeren, dat deze Zoon van God Gods IVoord is, en de overige Engelen Geesten zijn. En nu zou hij waarlijk verftandig gehandeld hebben, indien hij het hier bij bad laten berusten, maar daar hij meer wil fchrijven, dan hij weet, vervalt hij in onbeftaanbare duisterheden: „ Het „ woord is een geest, (jpiritus, een adem,) met „ eene ftem voortgebracht, die iet betekent. Ondertusfehen dewijl geest (adem) en woord uit „ onderfcheiden deelen worden voortgebracht, de „ geest (adem) naamlijk door den neus, het woord ., door den mond, zoo is 'er groot onderfcheid „ tusfehen dezen Zoon van God, en de overige „ Engelen. Want die geesten zijn flil uit God „ uit- (*) Libr. IV. Cap. 6. (-f) Libr. IV. Cap. S.  GESCHIEDENIS. 431 „ uitgegaan, omdat zij niet gefchapen werden, om „ de leere van God te onderwijzen, maar tot dienst. „ Maar hij, ook zelf geest (adem) zijnde, is ech„ ter met ftem en klank uit Gods mond uitgegaan, „ als het woord, te weten, op die wijze, omdat „ hij zijne ftem tot het volk zou bezigen , dat ■„ is, omdat hij de leermeester zou zijn van Gods „ leere, en om de hemelfche verborgenheid tot de „ menfchen te brengen, enz." Ten opzichte van den Heiligen Geest befchuldigt HiëRONYMUS (*) onzen lactantius, dat hij het perfoonlijk beftaan van denzelven in twijfel getrokken, en hem dan met den Vader, dan met den Zoon, vermengd zal hebben. En in de daad, hoe zeer wij dit niet duidelijk in zijne fchriften vinden, evenwel is dit zeker, dat hij zeer fpaarzaam gewag maakt van den H. Geest. „ Deze was de huishouding des Hoogften Gods, dat, op het einde der eeuwen, de Zoon van God op aarde zou nederdalen, opdat hij den Tempel van God oprichten, en de gerechtigheid keren zou, evenwel niet in de kracht eenes Engels, of met hemelfche magt , maar in de gedaante van eenet mensch, en in eenen fterfl'ijken ftaat" enz. (~\] „ Dus heeft die Heilige Geest van God, van det „ Hemel nederdalende, eene heilige maagd uitverko „ zen , uit welke hij, zonder toedoen des mans „ geboren is. Nademaal het nu aan allen bekenc „ is, dat fommige dieren door wind en lucht ple „ ge' (*) Comment. in Epist. ad Cal. IV. 5. Epist. 65 ed pammachium. (t) Libr. IV. Cap. 10. II boek XII IooiUfh ia C. G. [aar 284. tot 312. Van den Heiligen Geest. Het oogmerk van JESUS komst in de wereld. I 1 F 1  43* KERKELIJKE II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. „ gen te ontvangen, waarom zou het dan iemand „ vreemd dunken, wanneer wij zeggen, dat eene „ maagd is zwanger geworden door den geest van ,, God, wien het gemaklijk is te doen, al wat hij „wil?" (*) — „Dus is hij geworden, Gods „ Zoon door den Geest, en 's menfchen Zoon „ door het vleesch, dat is, God en mensch. (f) — „ Hij is ook aan God getrouw geweest, te weten, ,, hij leerde, dat 'er maar één God is, en dat men „ dien alleen moet aanbidden; zichzelven heeft hij „ nooit God genoemd; trouwens, hij zou zich niet „ getrouw betoond hebben, indien hij, gezonden, „ om de Goden weg te nemen, en éénen God te „ leeren, eenen anderen, hehalven den éénen, in„ gevoerd had. Wegens deze trouwe, en, omdat „ hij zichzelven niets heeft aangematigd, heeft hij ,, de waardigheid van eeuwigen Hoogenpriestcr, en „ de magt van Richter, en den naam van God, „ ontvangen (§). jesus is door den Profeet joan„ nes, in den Jordaan, gedoopt, opdat hij door ,, het geestelijk Waterbad niet zijne eigene zonden, „ die hij geheel niet had, maar die van het vleesch, „ hetwelk hij droeg, zou te niet doen, ten einde „ hij, gelijk de Jooden, door het ontvangen der „ bcfnijdenis , dus ook de Heidenen, door den „ Doop, dat is, de overftorting des alreinigenden „ daauws, zou zaligen." (**) Elders (ff), de vraag opwerpende, waarom jesus niet liever, als God, (*) Libr. IV. Cap. 12. (t) Libr. IV. Cap. 13. (5) %On\ IV. Cap. 14. (♦*) Libr. IV. Cap. 15. (tt) Libr. IV. Cap. 22. fq.  GESCHIEDENIS. 433 God, in de wereld verfcheenen zij, met majefteit en heerlijkheid? beantwoordt hij dezelve op deze wijze, dat hij aanmerkt, dat de gene, die aan anderen deugden voorfchreef, die zelf behoorde te volbrengen, opdat de menfchen zich niet veröntfchuléigden met de onmogelijkheid, om ze te betrachten enz. Evenwel, opdat wij zeker zouden zijn, dut hij van God gezonden was, moest hij, op eene wonderbare wijze, geboren worden. „Dus was hij „ God en mensch, tusfchen God en den mensch, ", in het midden gefield, waarom de Grieken hen „ Menw, {Middelaar) noemen, opdat hij der mensch tot God, dat is, tot de onfterflijkheid. „ zou kunnen brengen." (*) Alle de wonderei en het lijden van jesus hadden eene hooger beteke nis. Als hij blinden herftelde, bij voorbeeld, ga zulks te kennen, dat hij den Heidenen het licht de wijsheid zou mededeelen; als hij dooden opwekte was zulks een voorbeeld, „dat de volken, doo , de geheele wereld, welke van God vervreemd e: ■ aan den dood onderhevig waren, door de kenni , van het waare licht levend gemaakt, tot den loo „ der onfterflijkheid zouden komen." (f) Bijzot der onderzoekt hij (§), waarom God bepaaldcïij gewild heeft, dat jesus de kruisdood zou fterven hier van geeft hij deze redenen: „ Opdat zelfs c geringften enzwakften hoopevan zaligheid zouden hel ben, en 'cr volftrekt niemand zou wezen, die hei (*) Libr. IV. Cap. 26. Sect. 5. (t) Libr. IV. Cap,. 26. Sect. 3- fit(§) Libr. IV. Cap. 26. Sect. 29. fqq. III. Deel. Ec II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. 1 f r » r 1 5 \ k 9 e i- 1 :t  II HOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. Overliet teken des kruis. i ! Over de eenheid des Vaders en l des ( Zoons. i 3 J 434 KERKELIJKE niet zou kunnen navolgen. Ten tweeden , opdat zijn ligchaam, hetwelk ten derden dage zou verrijzen , geheel en ongefchonden zou blijven. Ten derden, hij werd dus aan het kruis verhoogd, op. dat het lijden des Heeren aan alle volken bekend zou worden. Eindelijk, dus breidde hij, in zijn lijden, zijne handen uit, en mat de wereld, ten einde toen reeds te toonen, dat een groot volk, van den opgang tot den ondergang der Zon, onder zijne vleugelen komen, en dat groot en verheven teken des kruis op hunne voorhoofden zou ontvangen." Aan dit teken des kruis fchrijft hij een groot vermogen toe. Het is voor de booze Geesten vreesijk , en zij worden daar door uit de bezetenen geheven. Geene Wichelaars noch Godfpraken vermogen iet, wanneer iemand tegenwoordig is, die dit eken op het voorhoofd draagt, waar uit zelfs vervolgingen ontflaan zijn , alzoo de Wichelaars de chuld van het mislukken der offeranden den Chrisenen te last legden (*). Op de tegenwerping, die men maken mogt, hoe nen kan bewceren, daar men niet meer dan éénen ?iod verëeren wil, dat 'er echter twee zijn, God le Vader en God de Zoon ? merkt hij aan : „ Als wij zeggen God den Vader, en God den , Zoon, zeggen wij niet, dat zij verfchillend zijn, , en fcheiden hen niet van malkanderen, omdat de , Vader van den Zoon, noch de Zoon van den , Vader gefcheiden kan worden; naardien zelfs de , Vader zonder den Zoon niet genoemd, noch de J ,, Zooh (*) Libr. IV. Cap. 27.  GESCHIEDENIS. 435 „ Zoon zonder den Vader geboren kan worden. „ Dewijl derlialven de Vader den Zoon onder„ Belt, (faciatf) en de Zoon den Vader, hebben „zij beiden éénen zin, (mens,) éénen Geest, „ ééne zelffiandigheid; maar de Vader is als de „ overvloejende fontein, de Zoon als eene beek, ,, daar uit voortvloejende; de Vader als de Zon, „ de Zoon als eene draal van de Zon uitfehieten,i de," (a fole porrèctus,} enz. (*) Ook fpreekt lactantius van de Ketterijen, in welke, door aanporring der booze Geesten, Gods volk gefehcurd is. Deze zijn door christus en zijne Apostelen voorzegd. Aan zijne woorden niet gedachtig, hebben velen verkeerde bijwegen ingeflagen, niet vast zijnde in het geloof, of niet geleerd genoeg, of min behoedzaam; fommigen, gezet op wereldfchen rijkdom en eere, Bonden naar het Bisfchoppelijk ambt, (fummuin facerclotium,) en daai in te kort fchietende, wilden zij liever zich var hunne mededingers fcheiden, dan zich aan dezer onderfchikken. Sommigen vonden zich niet in ftaat, om de tegenwerpingen te wederleggen, en verdraaidei de Heilige Schriften. Anderen lieten zich , doo: valfche Profeeten, verleiden. Deze allen hebben op gehouden, Christenen te zijn, en met verlies vai den naam van christus, menschlijke namen aan genomen; bij voorbeeld: de Frygïërs, Novatianen, Valentinidnen , Marcioniten , Anthropiïmen (f) „ He (*) Libr. IV. Cap. 29. ( |) Libr. IV. Cap. 30. Wie deze Anthropiïmen zijn is niet zeker. JVHsfchien verftaat de Schrijver onder de Ee a « U BOEÏt XII tloofdft. ra C. G. jaar 284. tot 312. Over Ketterijen. Buiten de Kerk geene Zaligheid. I I r x t  II boek XII Hoofdft, na C. G jaar 284, tot 312. Van de deugden der Heidenen. 436 K E R K E L Jj K E „ Het is derhalven alleen de algemeene Kerk, (Ca* „ thoüca Ecciejïa,) die den waaren Godsdienst be« „ houdt. Deze is de fontein der waarheid, het „ verblijf des geloofs, de Tempel van God. In„ dien iemand in denzelven niet is binnengetreden, „ of uit denzelven is uitgegaan, is hij vreemd van de ,, hoope des levens, en der eeuwige zaligheid." — De kenmerken der waare Kerk geeft hij dus op^ „ Deze is de waare Kerk, in welke de belijdenis „ en boete plaats heeft, (confes/io et poenitentia,) „ die de zonden en wonden, aan welke de zwakheid „ des vleeschs onderhevig is, heilzaam geneest." Daar lactantius van de gerechtigheid en deugd fpreekt, laat hij zich, omtrent de deugden der Heidenen, dus uit: „ Laat ons Hellen, dat iemand, „ door een natuurlijk en aangeboren goed, waare ,, deugden betracht, hoedanig, bij voorbeeld, cimon „ te At heetten was; wanneer de kennis van den „ waaren God ontbreekt, zijn alle die goede din-. gen vruchteloos en ijdel, zoodat hij te vergeefs arbeidt, om dezelve naar te Hreeven, Want, al„ le zijne gerechtigheid is gelijk een menschlijk lig„ chaam, dat geen hoofd heeft — en dus mist, „ het geen het voornaamfte van alles is, en leven „ en gevoel —- Wcshalven het ontwijfelbaar is, dat „ hij, die God niet erkent, een godloze is, en alle v zijne deugden, welke hij meent te hebben of te fp bezitten, worden op dien doodlijken weg gevon- „ den, zen naam zulken, die jesus voor een blont mensch kielden. Sommige affchriften voegen hier nog de Arianen jij, doch dit fchijnt een kater hijvaegze1.  GESCHIEDENIS. 437 s4 den, die geheel een weg der düifternis is." (*) De waare deugd beftaat in het betrachten van de twee hoofdgeboden der wet, God te kennen, hem alleen te gehoorzamen en te dienen; en in onzen pligt te betrachten jegens de menfchen, welke in 't bijzonder menschlievendheid of medelijden heet* Wij zijn allen uit één bloed, dus is, eenen mensch, zelfs eenen fchuldigen, te haaten, de grootlte ondeugd, (f) Mededeelzaamheid te oefenen heeft eene groote beloning, alzoo God belooft, dat hij daar aan alla zonden zal vergeven. (§) Echter, moet. men niet denken, omdat de zonden weggenomen worden, door milddaadigheid, dat men daar door vrijheid ontvangt 4 om te zondigen (**). Boete doen, trouwens, is niet anders dan beloven,dat men voortaan niet meer zondigen zal. Zij ontvangen vergeving, die onverziens in zonde vallen, maar hij heeft geene vergeving, die wetens zondigt, voorts, die gereinigd is van• alla fmet van zonde, moet niet ophouden van mededeelzaamheid , als nu geene zonden meer uit te wisfehen hebbende, integendeel, dan moet hij te meer gerechtigheid werken, als hij rechtvaardig geworden js _ tot lof en roem der deugden. — Niemand kan zonder zonde zijn, zoo lang hij met het kleed des vleefches beladen is (ft). En, indien wij eenig goed werk gedaan hebben , behoren wij daar uit geenen roem te zoeken, alzoo God ons leert, dat iemand j (*) Libr. VI. Cap. 9. ( t) Libr. VI. Cap. io. (§) Libr. VI. Cap. 12. Sect. 41. (**) Libr. VI. Cap. 13. Sect. 1. (tf) Libr. VI, Cap. 13. Ee 3 fï BOEK , XII Üoofdrt, ia C< Gj faar 284. iot 312j Overgoe4 de \ver-> ken.  II boek XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. Zijne zedenleere. Van het einde der Wereld, en het geen daar 43S KERKELIJKE mand, die gerechtigheid werkt, niet moet roemen, opdat hij niet fehijne, meer uit ijver om te jrtejhagen, dan om de ©odfijke geboden te gehoorzamen, den pligt van menschlievendheid vervuld te hebben (*). Niemand echter wanhoope of bezwijke, indien hij tot eenige begeerlijkheid of zonde vervallen mogt zijn, want, „hij kan terug gebracht en ver„ lost worden, indien hem het bedrevene berouwt, „ en hij zich ten besten bekeerende, aan God „ voldoet, ( aan God bewijst , wat hij fchuldig „ is-") (t) Zijne zedenleere is, over het geheel, gelijk die van andere Kerkelijke Schrijveren dier eerfte eeuwen, ftreng. Hij veroordeelt den woeker en renten te riemen van geleend geld (§), het bijwonen der fchouwfpelen en kampgevechten , „ want , zegt „ hij, (**), hij, die het voor vermaak acht, een ,, mensch, die naar zijne verdienften verwezen is, ,, voor zijne oogen te zien dooden , bevlekt zijn „ geweten." Hij prijst en verheft den ongehuwden ftaat als volmaakter, dan in het huwlijk te leven (ff). Hij keurt den foldatenftand af, als ook, iemand ter dood aan te klagen (§§). De wereld zal, 6,000 jaaren, in den tegenwoordigen toeftand blijven, waar na de gerechtigheid 1,000 jaaren heerfchen zal (***). Deze gelukkige tijd zal, meent lactantius , niet veel langer dan 200 jaaren na (*) Libr. VI. Cap. iS. (f) Libr. VI. Cap. 24. (§)>Z/Zv-. VI. Cap. 18. (**) Libr. VI. Cap. 20. (It) Libr. VI. Cap. 23. fj§) Libr. VI. Cap. 20. tiet. 16. (***) Libr. VII. Cap. 14.  GESCHIEDENIS. 439 na zijnen tijd kunnen uitblijven (*). Bij het einde der 6,000 jaaren, zal de Antichrist overwonnen, en met zijnen aanhang ter ftraffe veroordeeld worden, dan zal de eerfte opftanding uit de dooden plaats hebben van alle Christenen, en die den waaren Godsdienst gekend hebben; welke geoordeeld zullen worden , maar de anderen niet, alzoo zij reeds veroordeeld zijn, en met onuitbluschbaar vuur geftraft zullen worden , maar ook, „ als God de recht„ vaardigen zal geoordeeld hebben, zal hij ook. hen „ door vuur beproeven. Dan zullen zij, wier zon„ den in gewigt of getal overwegen, door het vuui „ gezengd en gebrand worden, maar zij, die eent „ volle gerechtigheid en rijpe deugd heeft gezouter „ (incoxerit,) zullen dit vuur niet voelen, wan „ zij hebben iet van God in zich, hetwelk de krach „ des vuurs afweert en verdrijft." (f) De zielei worden dus niet terftond geoordeeld, maar blijven tot den tijd der eerfte opftanding, in eene algemee ne bewaarplaats. Bij dc eerfte opftanding gaan d vrijgefproken rechtvaardigen tot het eeuwig zalig 1< ven over, de anderen kceren naa die verblijfplaat terug, waar de Godlozen het laatfte oordeel de verdoemenis verwachten. De laatfte iooo jaaren zu len het Rijk van den messias wezen, hetwelk lac tantius als eene Gouden eeuw befchrijft. Na d: iooo jaaren, zal de gebonden Vorst der booze Gee: ten ontbonden worden, en zich met dc Heidene tegen de Heilige Stad opmaken, maar God zal zi n< (*) Libr. VII. Cap. 25. (t) Libr, VII. Cap. 21. Sect. 6. Ee 4 II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. medeverbondenis. 1 » s r e n i- u  II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. Zijnwerk over den toorn van God en over de Voorzienigheid. 440 K E R K E L IJ K E nen laatfteü toorn over ben uitftorten, zoodat alleen de rechtvaardigen overig zullen blijven. Deze zullen aan de Engelen gelijkvormig worden, wit zijn als fneeuw, en altijd verkeerende voor het aangezicht van den Almagtigen, zullen zij hunnen Heer offeren en hem eeuwig dienen. Ten zelfden tijde zal de tweede openbare en algemeene opftanding gebeuren , wanneer de onrcchtvaardigen tot eeuwige ftraffen opgewekt, en met den Duivel en zijne Engelen veroordeeld zijnde, voor het oog der Engelen en Heiligen, in het onuitbliischbaar vuur in eeuwigheid zullen moeten branden (*). Behalven dit Godsdienftig onderwijs, lezen wij nog van dezen zelfden Schrijver twee Werken, het één over den toorn van God, (de ira Dei. Liber units,*) gefchreven , nadat hij zijn groote Werk voltooid had (f). In deze verhandeling betoogt hij tegen de Heidenfche Wijsgeeren, bijzonder tegen epikurus en de Stoïcijnen, dat men aan God, in de daad, toorn, zoo wel als genade; ftraffe , 200 wel als vergeving der zonden, moet toefchrijven. Zij behelst vele goede aanmerkingen, alhoewel men eene duidelijker ontwikkeling van het waare denkdeeld, wanneer aan God toorn wordt toegefchreven, zou mo;en verlangen.' .Het andere Werk of Verhandeling ïeeft de Godlijke Voorzienigheid tot zijn onderwerp', {de opificio Dei, vel formatione hominis,) en bewijst deze leere uit de bewonderenswaardige inrichr ring van het menschlijk ligchaam. Ook deze verhandeling getuigt van de kunde en geleerdheid van 011- ( * ) Libr. VII. (t) Verg. L. II. Inftlt. Div. C. 17. S. 5.  GESCHIEDENIS. 44* onzen Schrijver, en bevat vele belangrijke aanmerkingen, om welke elk Lezer geern daar in die misflagen zal verfchonen, welke de Schrijver, in zijnen tijd, bij de zoo gebrekige kennis der Natuur, niet vermijden kon, maar waar bij tevens zijne befcheidenheid te prijzen is. Hij fchreef deze Verhandeling vroeger dan zijn groot Werk, in hetwelk hij dezelve aanhaalt (*) Bchalven deze Werken van eenen Wijsgeerigeri en Godsdienfiigen Inhoud, fchreef lactantius ook een afzonderlijk Gefchiedkundig Werk, Over de dood der Vervolgeren van het Christendom, ( de Mortibus Perfecutorum,) waar in hij, uit de Gefchiedenis, aantoont, welk ongelukkig einde hunnes levens alle de Vorften gehad hebben, die de Christenen hebben vervolgd, beginnende van nero af, tot aan zijnen tijd, met dit bepaald oogmerk, om hunne rampen en heilloos uiteinde te doen aanmerken, als ftraffen van God, die de waarheid van den Godsdienst en de onfchuld der Christenen dus handhaafde. Het is, in de daad, jammer, dat, bij zoo vele ophelderingen in de Romeinfche Gefchiedenis, dit oogmerk van den Schrijver, en zijn afkeer van het Heidendom, zoo veel invloed op zijne verhalen hebben gehad , hoewel men veel kan infehikken, als men in acht neemt, dat hij dit Werk gefchreven heeft, toen de aandoeningen over de naauwlijks geeindigde vervolging nog hevig, en de wond nog versch was. Dit Werk heeft balusius (f) het eerst in het . C*> Libr. 'II. Inftitt. Div. Cap. 10. Sect. 15(|) Mhcellan. Libr. II. pag. 1-46. Paris. 1679. 8vo. Ee 5 II BOEK XII Hoofdft. ia C. G. f aar 284. :ot 312. Ziinwerfe over de dood der Vervolgeren.  II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaara84. tot 312 Zijne LatijnfcheGedichten. Uitgaven zijner fchriften. 442 KERK.EL IJ KE het licht gebracht, uit één enkel Handfchrift, hebbende deze geleerde man, uit meer dan éénen grond bewezen, dat dit Werk waarlijk aan lactantius toebehoort, overëenkomftig het getuigenis van mëronymus (*), die verzekert, dat lactantius zoodanig' Werk heeft uitgegeven. In zijne jonger jaaren heeft deze Schrijver ook eenige Latijnfche Gedichten opgefteld. Eén onder den titel van Sijmpofium, (het Gezelfchap of Gastmaal,) hetwelk men te vooren, bij misvatting, aan eenen geheel onbekenden Dichter symposius heeft toegefchreven, tot dat de geleerde chr. aug. heuman het aan zijnen echten maker herftelde, aan wien ook mëronymus het reeds had toegekend. Dit Gedicht behelst een honderdtal raadzelen in zesvoetige Verzen, die niet onvernuftig zijn. Een ander Gedicht over den vogel Fenix_, (Car men de Phoenice,) hetwelk de Handfchriften insgelijks aan lactantius toefchrijven, zou ook eene vrucht zijner vroeger jeugd kunnen wezen. Maar twee andere Dichtftukkcn over het Pafcha en het Lijden des Heer en, (de Pafcha et Pasftone Domini,) fchijnen eenen anderen Dichter te hebben. Voorts zijn zijne Reishefchrijving uit Afrika naa Nikomedië, in Dichtmaat , zijn Boek over de Grammatica of Spraakkunde, en eenige Verzamelingen van zijne Brieven, door den tijd verloren geraakt. De overgeblevene Werken van lactantius, zijn meermalen, na het herftel der geleerdheid, in Europa gedrukt geworden, waar toe de voortreflijke Bijl, in welken zij zijn opgefteld, niet weinig heeft toegebracht, (*) Catal. SS. Eccles. C. 80.  GESCHIEDENIS. 443 bracht. Merkwaardig is het, dat de oudfte uitgave dezer Werken, van het jaar 1465 fol., in het Klooster Subiaco, het eerfte Boek is, dat in Italië is gedrukt geworden. Wij zullen alle de volgende uitgaven derzelven hier niet opnoemen, alleen ons vergenoegende, met te zeggen, dat de gewigtigfte die is van joh. lud. buneman , Leipzig 1739 8vo., en de laatfte die van joan baptiste le brun , na deszelfs dood achtervolgd door Nic. lenglet du fresnoi , en te Parijs 1748 , in twee Deelen in Qtiarto in het licht verfchenen. Het kort Begrip van zijn Godsdienjlig Onder* wijs , (Epitome Jnjiitulionum Divinarum, ) betwelk reeds ten tijde van hicronymus grootendeels verloren was geraakt, werd door chr. matth. pfaff, in het jaar 1712, uit een Handt'chrift der Koninglijk< Boekerij x&Turin , het eerst te Parys met eene Inleiding uitgegeven, en naderhand door jou. davies te Cam bridge 1718 beiden in 8vo. Van zijn Werk over d dood der Vervolgers is, na balusius , ook afzondei lijk eene prachtige uitgave, vedierd met de aamuei kingen van verfcheiden geleerden,en zijne eigene, mc bijzondere Verhandelingen, en zelfs met Plaatcn, doe bezorging van paul bauldri, te Utrecht 1693 8vo. uitgekomen. Thans is ons nog overig, dat wij, aan het eind der derde eeuw gekomen, een kort verflag geven vai de opvolging der Bisfchoppen, die de aanzienlijke Ge ineenten der Christenen te Rome, Alexandrië, Jeru falem, en Antïöchië, geduurende deze eeuw, hebbe beftuurd. Van de Bisfchoppen van Rome, in dez eeuw, heeft niemand zich door zijne fchriften, e Qechts eenige weinigen, door eene of andere merkwaa; d II BOEK XII Hoofdft. na C. G. Jaar 284. tot 312. t r 1 : Opvoll ging der Bisïchop" pen te . Rome. \ e 1  H BOEK XII Hoofdft. fia C. G. Janr2fc'4' tot 312. 441 KERKELIJK Ë dige daad, vermaard gemaakt. Na victor L (*) . volgde zephyrinus, in het tiende jaar van denKeizeï severus , onder hem bloeide de Ouderling cajus of gajus , die zich fterk tegen de leere van het duizendjarig Rijk verzette (f). De aanhangers van theodotus den Lederberijder wendden voor, dat onder hem, de leere, dat jesus God zij, eerst was opgekomen (§), doch de door hun verkozen Bisfchop natalis verliet hunne partij, en onderwierp zich aan zephyrinus , gelijk wij reeds verhaald hebben (**). Na achttien jaaren had zephyrinus tot zijnen opvolger calistus of calixtus L welke, na vijf jaaren, tot zijnen opvolger had urbanus den I. (ff), en deze, na acht jaaren, pontianus (§§). Op dezen volgde, na zes jaaren , anterus , voor den korten tijd van ééne maand (***)< De volgende Bisfchop van Rome, fabianus, is meer vermaard geworden , deels door de bijzonderheid t welke, bij zijne verkiezing, zal gebeurd zijn (fff), maar bijzonder door zijnen ijver voor den Godsdienst, voor Welken hij ook, in de vervolging onder den Keizer decius , als Martelaar het leven gelaten heeft, hebbende zijne waardigheid bekleed van het jaar 236 tot 250 Een jaar lang ftond nu de Stoel van Rome ledig, dewijl decius geene verkiezing van eenen Bisfchop wilde dulden , (*) Zie II Deel, Bladz. 280. (f) II. Deel Bladz. 388. (§) II. D'eél, Bladz. 212, (**) II. Deel, Bladz. 213. Vergelijk eusebiüs Histï Eccles. Libr. V. Cap. 28. (ft) Eusebius VI. 21. 0>S) Euseb. VI. 23. (***) Euseb. VI. 29. (ftr) Zie II Deel, Bladz. 423. \§S§) Eusebius Hist. Eccles. VI. 39,  GESCHIEDENIS. 443 den, tot dat, in het jaar^i, cornelius , met meerderheid van Hemmen, tegen novatianus , verkozen werd, waar op eene feheuring volgde, gelijk wij reeds verhaald hebben (*). cornelius werd, na een jaar en drie maanden , door den Keizer gallus, naa Centumcella oïCivita Vecchia gebannen, alwaar hij overleden is (f). Zijn opvolger lucius overleed, na naauw achtmaanden gezeten te hebben, en werd opgevolgd door stefanus of steven den I., welke zich, in den twist over den Doop der Ketteren, door zijne heerschzucht en drift, niet weinig heeft laten zien, bijzonder tegen cyprianus , gelijk wij hier voor verhaald hebben (%). xystus of sixtus de tweede, die stefanus in het jaar 257 opvolgde, werd, in het volgende jaar 258 , een flachtöffer der vervolging van valerianus (**). Zijn opvolger dionysius , in het jaar 259, nadat de Bisfchoppelijke Stoel een jaar ledig had geHaan, is alleen merk waardig, omdat hij zijnen naamgenoot dionysius var Alexandrië van de befchuldiging van Ketterij heeft vrij p-efproken (ff). Na felix , eutychianus , en cajus, van welke wij niets lezen, dat aanmerkingwaardig is, volgde de laatfle Bisfchop te Rome, in deze eeuw marcellinus , van wiens afval van het Christendom waar mede hij befehuldigd is geworden, wij reeds ge fproken hebben (§§), Zi (*) In dit Deel, Bladz. 30,31. (f) Boven Bladz.112. Volgends eusebius heeft hij zijm Waardigheid omtrent drie jaaren bezeten Hist. Eccles. VII. 2 ( § ) Boven Bladz. 118. (**) Zie boven Bladz. 143 alwaar meer van dezen Bisfchop gezegd is. (ft) Boven Bladz. 160. (§§) BovenBJad». 372, II BOEK XII Hoofdft. na C. G. jaar 284, tot 312,  II BOEK XII Hoofdfl na C. G Jaar 284 tot 311 Te Ales andrié'. 1 Tejeir. falem. 446 KERKELIJKE Zij, die, in deze eeuw, als Bisfchoppen, de aanzienlijke Gemeente van Alexandrië in Egypte, beftuur. den, hebben zich meest allen eenen grooten naam ver• worven, en zijn ons dus, in een ander opzicht, in \ den loop onzer Gefchiedenis, reeds voorgekomen. Na demetrius (*), bekend door zijne onvriendelijke be-, ' handeling van origenes , volgde heraklas , een leerling en vriend van dezen Kerkvader (f), en na dezen , in het jaar 248, de vermaarde dionysius , wiens lotgevallen, gelijk ook zijne fchriften en geleerden arbeid , wij hier voor (§) gemeld hebben. Na dionysius volgde maximus , Ouderling te Alexandrië (**), die, na 12 jaaren, door thomas werd opgevolgd, gelijk deze, na 19 jaaren, door petrus , welke in het jaar 311, in de vervolging onder maximinus , den Marteldood geleden heeft, hebbende zich, door zijne Brenge deugd niet min, dan door zijnen ijver en werkzaamheid voor den welvaart zijner Gemeente geacht en beroemd gemaakt (ff). Bij de Gemeente van jFerufalem, thans ALlia genoemd, meldt ons eusebius (§§), als opvolger van alexander (***), in het Bisfchoppelijk ambt,mazabanes, en na denzelven hymeneus , die van dezen Gefchiedfchrijver hooglijk geprezen wordt (fff), en die in (*) Zie ons II. Deel Bladz. 281. (t) Boven in dit Deel, Bladz. 51. (I) Bladz. 152. volgg. (**) Euseb. i.VII.C. 11,28 (ff) Zie boven Bladz. 375. (§5) Hist. Eccles. VI. 39. (***) Zie II Deel, Bladz. 282, 283. (ttt) Euseb. Hist. Eccles. VII. 14.  GESCHIEDENIS. 44? in de Kerkvergadering te Antïöchië, tegen paulus samosatenus ( * ) ,• is tegenwoordig geweest; op dezen volgde zabdas , en daar na hermon , de laatfte vóór de vervolging van diocletianus (f). Na serapion , met wien wij de lijst der Bisfchoppen van Antïöchië, in de voorgaande eeuw, gefloten hebben (§), waren aldaar, in deze derde eeuw, de volgende Bisfchoppen, asclepiades (**) , phile- tus (ff), zebinus (§§) , babylas, Vail Wielt wij elders gefproken hebben (***). Zijn opvolger was fabius , die, novatianus niet ongunftig zijnde , over hem eene Kerkvergadering te Antïöchië bijeenriep , welke, alzoo zijn dood tusfchen beiden kwam, gehouden fchijnt te zijn door zijnen opvolger demetrianus (fff). De opvolger van demetrtanus was paulus van Samofata , dezen om zijne gevoelens afgezet zijnde (§§§), werd domnus in zijne plaats tot Bisfchop aangefteld, wien timeus is opgevolgd, c| dezen cyrii.lus, een tijdgenoot van eusebius, na wien gevolgd is tyrannus , ten wiens tijde deze Gemeente de woede der laatfte vervolging heeft moeter verduuren (****). Ten tijde van cyrillus bloeide tc Am (*) Euseb. Hist. Eccles. VII. 30. (j) Euseb. VII. Cap. uit. ( §) II. Deel, Bladz. 283. (**) Die bij euseb. Hist. Eccles. VI. ii., geprezen wordt (ft) Euseb. VI. 21. (55) Euseb. VI. 23. (***) II. Deel, Bladz. 429. (jtf) Euseb. VI. 39, 46. et VII. 5- (§§§) Zie boven Bladz. 241. (****) Euseb. VII. 32 II boek XII Hoofdft. ia C. G. Jaar 284. tot 312. TeAntiöchié'.  II BOEK XII Hoofdft. .na C. G. Jaar 284. . tot 312. 1 ! i j j t ] Einde van het Derde Deel. 44S KERKELIJKE GESCHIEDENIS. Antiöchië dorotheus , Ouderling in deze Gemeente, wiens geleerdheid eusebius hooglijk roemt, zijnde hij, het geen ten dezen tijde iet zeldzaams was, onier de Christenen, zeer ervaren in de Hebreeuwfche raai.eusebius zegt,hem dikwijls gehoord te hebben, ils hij de Heilige Schrift verklaarde, ook meldt hij izx\ hem deze bijzonderheid, dat hij van zijne geboore af een gefnedene was (*). En hier mede eindigen wij dit merkwaardig Tijd)erk, in hetwelk de Christenen, onder menigvuldige rervolgingen, zonder eenige befcherming van wereldijke magt, zich niet alleen gehandhaafd, maar ook, op :ene verbazende wijze, uitgebreid hebben. Met het volgende Tijdperk, zal zich aan ons eene geheel anlere gedaante van zaken vertoonen, daar de Keizers. ran het Romeinfche Rijk den Godsdienst der Christe* ïen omhelzende, deze nu de Godsdienst van den >taat zal wezen, door de opperfte magt niet flechts geduld , maar beleden, voorgeftaan, en gehandhaafd. kVelken invloed deze verandering op dien Godsdienst, en voordeele, of nadeele door verbastering, gehad ïebbe, zal ons het volgend Deel dezer Gefchiedenis eeren moeten. (*) Euseb. VII. 3*.