MMÉMMMÉÉIÉÉHI  AAN het letteroefenend genootfchap TOT NUT EN BESCHAVING, TEN GESCHENKE GEGEVEN door b des z e 1 fs medel Ou DE H EER den van maand 18 i   VERHANDELINGEN VAN HET PROVINCIAAL UTRECHTSCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN E N WETENSCHAPPEN.   VERHANDELINGEN van het PRO VINCIAAL UTRECHTSCH GENOOTSCHAP van KUNSTEN e n WETENSCHAPPEN. vijfde deel. Te UTRECHT, Bij de Wed. S. de WAAL en Zoon, Drukkers van het Provinciaal Genootfchap. m d c C LXX x i x.   WAARDE LANDSGENOTEN! Sedert de uitgaaf van het Eerfte Stuk onzes vierden Deels, in het Jaar 1786, is in dit jaar het Tweede Stuk des Vierden Deels uitgegeven, behelzende drie Waarnemingen van de Heeren Greeve, de Sola en Nahuis, en vier Verhandelingen : twee van de Heeren Tiiouin en Huguenin; en twee van den Heer Nahuys. Thans leveren wy U onsVyfdeDeel, en in het kort , ons Zesde. Dit Deel vervat twee uitvoerige Verhandelingen over het Phlogiston, volgens het gevraagde dien aangaande , eerst in het Jaar 1782, en nogmaals in het Jaar 1785. (V) met aanbieding van een dubbelen Eerprys. Het bleek ons , in onze algemeene Vergadering , van den i7den Juny des voorleden jaars , dat de Verhandeling, wel-. (0) Zie de Voorrede des IV Deels bl. 14—16.  ii VOORBERIGT. welke in dit Deel de eerde plaats befiaat 9dien prijs- verdiend had : — dat eg ter,ook de Verhandeling, welke hier in de tweede plaats voorkomt, hare groote verdienden had, doch dewijl Zij in haar geheel ,niet ten bepaalden en ih dat Jaar zeMs verlengden, tijd, en dus te laat 'ingekorrrenwas, had' Zij'naar den prijs niet kurinendingen. Hierom werd befloten, dezelve onder onze Verhandelingen te doen drukken , en den Schrijver, indien hij, kon goedvinden zijnen naam , binnen driemaanden , te ontdekken, uit bijzondereerkentenis zijner aangewende vlijt, eene gouden Medaille, ter waarde van twintigDukaten , doch onderfcheid'en van een gewoon Accesfit) aantebieden. Het bleek ons, bij 't openen van het verzegeld Billet, behoorende tot de eerfle Verhandeling, dat dezelve gefehreven was door ons waardig en geagt Medelid en Directeur den Heer Alexander Petrus Nahuys, A.L. Mi Philoj.&Me* die. Do&or, Medic. Phyfioï. Chein. & Bottin. Profesfor alhier: welken Heer, hoewel  VOORBERIGT. m wel door ongelleldheid belet, die Vergadering bij te woonen, ten zelfden dage nog twee prijzen, één eener gouden Medaille van twintig Dukaten, en één eener Zilveren,werdén toegekend: de eerfteals den Schrijver der beste; de tweede als den Schrijver der naastbeste Verhandeling over eenig onderwerp uit de Scheikunde. De best gekeurde Verhandeling was die, over den waar en aart van A^Rottekruid en deszelfs werking op fommige Midden-Zouïen: de naastbeste handelde over een bijzonder Midden-Zout van de Mefembrycnthemum Cryflallimun, of de Tsplant: beide zijn gedrukt in qns vierden Deels Tweede Stuk (J). Het verzegeld Billet, bij 'de tweede Verhandeling over het Phlogiston behoorende, werd niet flegts drie maanden, maar veel langer, bewaard. Evenwel vond dë Schrijver niet goef zijnen naam te ontdekken, en de aangeboden Medaille aan te neemen: waar door wij 't genoegen (T) Bladz. ii.]. en volg., en bl. 154. en volg, * 1  iv VOORBERIGT. gen misfen , van te weten, of te kunnen zeggen, aan wien wij deze Verhandeling verfchuldigd zijn. Binnen korten tijd'hopen wij U, in ons zesde Deel, drie antwoorden op de Prijsvraag over den Kinkhoest aantebiedcn,. zullende in deszelfs Voorrede daar van nader verflag doen. Betreffende de Vragen, die voor den eerflen dezer maand moesten beantwoord worden; welke antwoorden er ingekomen zijn; en welk oordeel over dezelven geveld zij; zal in de algemeene Vergadering, in de maand van April des volgenden jaars, en bij 't Programma, dat volgens derzelver befluit zal uitkomen , worden medegedeeld. De vragen betroffen — de Staatkundige historie van ons Vaderland de vorderingen der latere Wys~ geer en, hopen de Ouden, in de Zielkunde -— en het Dolk-Honds vergif. De Prijsvraag over het Vuur enLicht(Y), ten tweeden maal tegen den eerften Oclo- ber (0 Zie de Voorrede des IV Deels bl. n.  VOORBERIGT- v ber des Voorleden Jaars opgegeven , is niet voldoende beantwoord ; en niet weder opgegeven. De Prijsvraag over het Hooge Landgerigt des Bisfchops in het Over- en Neder Stigt van Utrecht, is in het vorige jaar onbeantwoord gebleven, doch in dit jaar wederom voorgefteld, met een dubbelen Prijs, om beantwoord te worden voor of op den centen Ocfober 1791. zullende de uitfpraak over de ingekomene Antwoorden gefchieden in April I792- —' Men kan dezelve, behalven in ons Programma , vinden in de Voorrede des vorigen Vierden Deels onzer Verhandelingen bl. 12 en 13. Behalve deze, zijn de nog onbeantwoorde Prijsvraagen: I. ,, Wat voordeel bekomen wij uit de ,, nieuwfte ontdekkingen omtrend de „ Vafa Lymphatica? Wat licht verfprei- dendezeivcn over de befchouwing der „ huishouding van 's menfehen lighaam? ,, Watvrugten trekken wij uit dezelve, „ zoo met opzigt tot de kennis der ziek* 3 " te">  vi VOORBERIGT. „ ten, als met betrekking tot derzelver „ genezing?" Deze Vraag moet beantwoord worden voor of op den eer/ten Oclober 1790., zullende de uitfpraak over de beantwoording gefchieden in April 1791. JI. „ Welke is de aart van de Rachitis, „ of, zoo genaamde, Engelfche Ziekte? Welke zjjn hare oorzaken ? Welke ,, zijn de,redenen, dat men de cerfte be,, ginfelen zelden na het derde levensjaar * „ der kinderen befpeurt ? Welke zijn „ hare kenmerken? Welke hare toeval,i lenen gevolgen? Welke is hare voor„ zegging ? Kan men ze door eenige ,, middelen voorkomen? Zoo ja, door „ welke? Welke zijn de beste middelen ,, tot hare genezing ? " Omtrent deeze Vraag verlangt hetGenoodfehap , dat de Verhandelingen , zoo veel mogelijk, ingerigt worden naar de vatbaarheid van het Gemeen. De Antwoorden moeten inkomen voor of op den eerften Oclobcr des Jaars 1791., enzullen beoordeeld worden in April 1792. Het  VOORBERIGT. VII ff^ beste Antwoord op ééne dezer Prijsvragen zal bekroond worden met eene gouden Medaille van dertig Dukaten, ■of' de waarde derzelve. III. Nog is eene Gouden Medaille van twintig Dukaten beloofd aan den Schrijver dér beste Verhandeling betrekkelijk tot de Natuurkunde, en een Accesfit van eene Zilveren Medaille aan den Schrijver der naastbeste, in te leveren voor of op den eerden Oclober 1790-» tc vonnisfen in April 1791. Noch Directeuren, noch Leden zijn van deze Prijzen uitgefloten, noch vcrpligt tot de refütutie van de waarde. Niets meer hebben wij thans te berigten , dan dat de Lijst der. in de jaren 1786., 1787., en 1788.,verkozen en overleden binnen en buitenlandfche Leden dezes Genootfchaps bij 't Tweede Stuk des Vierden Deels gevoegd ; en dat er reeds eene genoegzame voorraad voor handen is, om ook de uitgaaf onzer Acla Latina te beginnen, van welke wij in de Voorrede des vierden Deels bl. 17. en 18., * 4 ge-  Vut VOORBERIGT. gefproken, en een bijzonder Programma in het Latijn hebben uitgegeven, 't welk agter deze Voorrede volgt. Hier mede wenfchen wij U heil en zegen op uwe Letteroefeningen: — bevelen ons uwer duurzame genegenheid : en betuigen U onzen aanhoudenden lust en ijver ter bevordering van nuttige Kunsten en Wetenfchappen, De Directeuren van het Provinciaal Utrechtsen Utrecht, den Genootfchap. i4den Qctob. J789. Uit Derzelver Naam, P. LUCHTMANS, Secretaris,  SOCIETAS ARTIUM ac SCIENTIARUM MENO-T3LAIECTINA LECTURIS uandoquidem, ab aliquot annis, privilegio Illustrium atque Potentium Populi Traie&ini Ordinum', conftituta Societas , 'praeter illas artes atque fcientias, qua; , communi fcre confuetudine fimilium, et in aliis Europee regionibus , et in Batavia nostra dudum celebrium, Sodalitatum, vulgó magis excoli tractarique folent; eas quoque fibi literas promovendas esfe judicavit, quas ab Humanitate nomen habent: his publice propoütis Tabulis omnes eruditionis antiquae rtatores ac vindices , qui alicubi fuperfunt, excitare atque invitare vifum eft, ut, inftituto tam utili, favorem ac benevolentiam lseti lubentesque tribue* 5 re» SALUTEM et OFFICIA!  < X ) re , fuamque nöbiscum in univerfae rei literaria; comnioda iymboiam conferre velint. Et mcrito. Quis enira eft artium ac fcientiarum amaaas, aui «oa iatelljgat, 'cpau quan^m_lucis et emoliimcnti qu(buslibct humanitatis verse cükoribüs ïnftaurata literarum antiquarum per Europarn doftrina contulerit? turn , quarn eheu ! nimis justse legitiiTKeque fint erudicorum ubique propemodura Jiominum querdae de negleftis fere jacentibusque bonis artibus? Has, fi qua fieri posfit, engere , fugientesque et a Batavo litore Mufas fiftere, nobis animus eft. Eo confilio do&is quibuslibet, doftrinseque verae ftudiofis, amplum hoe elegantioris Literaturae Theatrum apcrire vifum eft : in quo posfit unusquisque, five fuo nomine addito, five occultato, do&orum virorum de fHis periculis atque laboribus, ad antiquas ac ferioris sevi literas eruditas relatis, explorare judicia. , Primum enim de literis antiquis bene mere- ri  C w ) ri animus eft. Eas itaque rogamus et officiofe cum publica luce communicandas expetimus Disfertationes, Obfervationes, Commentationes , longiores, breviores, quibus aliqua pars Hiftorias Veteris ,five Sacrae , fiveCivilis, live Naturaüs, five Literaria;, quorfum & hiftoriam Linguarum , Scriptorum Codicum , Ar.tium ac Scientiarum,hoe eft, Jurisprudentie, Medicinoe, Philofophiae, referimus, cum utroqueHiftorise lumine, Chronologia atque Geographia vetere , flrmari vel illuftrari posfit: ita ut et in his, et in illis, de quibus deinceps dicturi fumus, tam ftepisfime fatis recle fcripta, quam commentarios, verborum quidem uberes, rerum autem inanisfimos, ftudiofc deprecernur. N r Scriptorum veterum quorumvis Grcecorum, in his Sacrorum Novi Foederis , Latinorumque, Hiftoricorum, Geographorum •> Poëtarum, Ecclefia; Doctorum, five Patrum , Jurisconfultorum ante Juftinianum, Medicorum, Philofophorum, Rhetorum, Grammaticorum, illuftrationes, explicationes, emendationcs, ac vindicationes lubenter recipiemus. An-  C xir ) Antiquas dicendi formulas, fermonis elegantias , vocum origines , ac fignificationes paruin cognitas, cevique veteris ritus et confuetudines nondum fatis exploratos, fi quis jndagare, aliosque docere velit, et huic nostra patebunt Acta Latina. Si quis eft, qui rei cujusdam antiquas di* étionisve ftudiofus indagator aliquid fcifcitari et quacrere velit, ope noftra doélorum per Europara hominüm' quafi fenaturn cogat, et quidquid fcire voluerit, in deliberationem publice mittat. Neque Iiteras Orientales, neque Hiftoriam Orientalem, atque Poèfin , neque doftam criticamque Foederis Antiqui explicationem excludimus, dummodo et ab his legi atque intelligi posfit , qui magis Graecis ac Latinis deleftantur. Neque Poëfin odirnus, fed mala carmina. Si quis autem faventes fibi Mufas expertus verfus antiquorum temulos componere fciverit, huic noftri Commentarii publicum fint Odéum. In  ( XIII ) Inter Antiquitatis doche monumenta, five Operum atque aedificiorum rudera et reliquiae, five Numismatum InfcriptionesetEffigies , five Statuae et ïmagines, five Supellex quadibet, five Gemmaram Sculptura:>t Anaglypha, five Lapidum Marmorumque tituH,prsecipuam fibi curara atque industriam efflagitant, quam illis minirae deesfe patiemur. Haec deLiteris Antiquis dicla funto. Neque vero in his ita toti esfe atque habitare decrevimus , ut setatis ferioris raonumenta Scriptorcsque nobis omnino negligendos exiftimemus. Etenira et tam leni faepe fuccesfu ab optimse setatis fcriptoribus ad rctatem feriorem ac deteriorem defcenditur, ut antiquitatis genuinaj finceraeque, atque ejus, qure minus laudabilis efie videatur, fines non nifi difficulter regi posfint; et animis Litcratorum haut injucundum aut infm&uofum eft, eam rerum optimarum vicisfitudinem atque declinationem intueri, qua paulatim omnia fenio quafi quodam languentia tandemque confefta, primum in pejus vergere, deinceps in exitium prona ruere deprehendantur ; in quo tarnen ipftr juvenilis atque vinlis setatis fenefcente vel exftinftó flore  flore melioris aevi mixtum hic illic vigorem obfervasfe juvabit. Igitur hiftoriam ferioris aevi, quod Medium vulgo dicitur, eamque vel Ecclefiafticam, vel Ci vilem, vel Naturalem, vel Literariam, quorf'um hic loei tota fere res Diplomatica pertinet, cum ejus setatis Chronographia, Topographiaque, fi quis adjuvare velit, per partes in Cornmentariis noftris illuftrabimus. Lexicographi, Grammatici, Scriptores Ecclefiaftici , Chronographi, Codices Theodofianus et Juftinianeus , Imperatorum Romanorum Novelle Conftitutiones, Romani Juris Interpretes Graeci, Aucïores Juris Pontifi. cii, five Canonici, Poëtaftri denique multi funt ejus aetatis ac loei: Diplomata multa vel fpuria rejici, vel dubia vindicari, vel genuina explicari atque illuftrari, vel vitiofe prolata corrigi, vel edita necdum, in lucem proferri poterunt. Huc referas Teftamenta, Fundationes, Donationes, Apochas, Contraélus, Pafla, Foedera, Chronica breviora, nondum alibi edita. Huc  C xv ) Huc recipietrrus et illa, quac gentium Borealii:m Hiftoriam',: Poëfin:, Mores, Linguam, ac Monurnenta ilteftrant. Doctas etiam- Critkasqjic de libris novis, ad communes literas- fpeftantibus , vel I de fcriptorum Veterum ac Medji feculi novis editionibus rektiones, ab Auétoribus Bibliotheek Critica, qui utinam eo, quo fcliciter adhuc progresfi funt, pede diutiffime frequentiusque pergant! haut occupatas, Aélis noftris inferemus. In quibus omnibus cojligendis atqua adjuvandis quicumque nobiscum opcram collocare velit, quantocius fui ftudii et induftrise fpecimina, fed, quantum fieri poteft, lïne fumtu noftro , nobis transmittat, perferenda ad Virum Clarisfimum, Petrum Luchtmans, M. D., Medicinoe, Anatomes, et Chirurgioe, in hacAcademia, Profeflbrem Ordinarium. Nee fuas tantum unusquisque, fed et aliorum celebrium doelorumque virorum lucubrationes, commentationes, epiftolas, typis nondum exferiptas, et ad commune rei literaria; commodum fpe&antes, libcre miltat. Ea  C xvi ) Ea tantum lege, ut honefte atque decore fcripta fint omnia, fine felle, fine fuco, fine fastu: nobisque integrum fit, quae luce publica minus esfe digna cenfuerimus, premere, nobisque fervare. Sic nobis, quicumque literis bene cupitis , favete atque valete!' Dabamus Trajecti ad Rhenum, die vu Maji, anni Dionyfiani cid. io. cc. lxxx. vir.  ANTWOORD op de VRAAG, VOORGESTELD DOOR HET PROVINCIAAL UTRECHTSCH GENOOTSCHAP VAN KONSTEN,EN WETENSCHAPPEN. Is het Phlogiston een waar beginzel der Lighamen ? het zij eenvoudig het zij zamengefteld, het welk, zoo niet in alle, ten minften in de meeste , gevonden word? of moeten de verfchijnzelen, welke doorgaands uit de tegenwoordigheid van dit beginzel door de Scheikundigen verklaard zijn, uit andere oorzaaken worden afgeleid? Zoo ja, welke zijn die oorzaaken? DOOK. ALEXANDER PETRUS NAHUTS, Profesfor in de Medicyne, Botanie, Chemie en Phyfiologie te Utrecht. Aan welke den 17 Juflij 178S. in de algemeene Vergadering' Ai dubbele Gouden Medaille is toegewezen. V. Deel. A   ANTWOORD OP DE VRAAG, VOOHGESTELB DOOR HET PROVINCIAAL UTRECHTSCH GENOOT* SCHAP VAN KONSTEN EN WETENSCHAPPEN. Is het Phlogiston een waar beginzel der Lighamen? het zij eenvoudig het zij zamengejltldy het welk, zoo niet in alle, ten minften in de meeste , gevonden word? of moeten de verfchijnzelen, welke doorgaands uit de tegenwoordigheid van dit beginzel door de Scheikundigen verklaard zijn, uit andere oorzaaken worden afgeleid? Zoo jay welke zijn die oorzaaken? % I. Jf II,et is voornaamlijk in deeze Eeuw, en bijzonder in ée laatfte dertig jaaren , dat de A t Schei-  4.1 A. P. NA HUT S, Scheikunde verbazende vorderingen gemaakt heefc. Veele fchrandere' Natuur-vorfchers hebben om ftrijd zich beijverd ontdekkingen te doen in deeze, voor het Menschdom allerhuttigfte, Wetënfchap, en deeze vereenigde pogingen hebben eenen allergewenschten uitkomst gehad. Duizende van ontdekkingen zijn 'er gedaan, waar van de vroegere Scheikundigen zelf niet het minde vermoeden gehad hebben. Meenigte van dwaalingen en verkeerde begrippen omtrend den aart en de beftandieelen der lighaamen zijn 'er ontdekt, en in het helderst daglicht gefield, zoo dat, als men op denzelven voet, waar op men thans begonnen heeft, voortgaat de Scheikunde te bc-otffenen, er zich alle hoop en eene gegronde verwachting opdoet, dat dezelve trapswijze tot zulk eene volkomenheid geraken zal, welke men bevorens nimmer zoude hebben konnen verwachten. Daar zullen echter altoos duisterheden overblijven. Altoos zal de onuitputbaare Natuur den Scheikundigen ft of tot onderzoek opleveren. De gedaane ontdekkingen zelve , en met onfijlbaare proeven geftaafde waarheden zullen hem nieuwe ftof verfchaf- fen tot verder onderzoek. Hoe grooter de Vorderingen zijn , welke hij maakt. Hoe  over het PR LOG IS TON. 5 Hoe meerdere ontdekkingen hij doet, des te klaarder zal hij tevens bevroeden, wat 'er nog ontbreekt. §. II. Wie, die maar met eenigen ernst zich op de Scheikunde heeft toegelegd, is van de waarheid der zoo even gezegdens niet volkomen overreed? De leer der GrondbeginzeJen (FJcmenta) of beftanddeelen der lighaamen levert hier van ook een ontegenzeglijk bewijs. Wat vind men hier omtrent niet al verfchillende gedachten bij vroegere en laa- tere Wijsgeeren en Scheikundigen? Hoe weinig wist men met eenige zekerheid hier van in de voorige Eeuwen ? Op welke loffe fchroeven ftond alles, wat ieder Scheikundige daar van, naar zijne wijze van denken en befchouwen van de voortbrengzels der Natuur, heeft opgegeeven? Maar welk een licht heeft zich hier over verfpreid, zederd men proefkundig dit alles heeft begonnen te behandelen ? en met dat alles blijven 'er nog veele duisterheden over, welke verdienen nader onderzocht en proefkundig betoogd te worden. Dit fchijnt ook het gevoelen te zijn van A 3 het  8 A. P. NAHUTS, het Utrechtfche Provinciaal Genootfchap, daar het zelve heeft goedgevonden, eene gewichtige Vraag, betreklijk die onderwerp , tot nader onderzoek en beantwoording, bij herhaaling voorteftellen. Eene Vraag, die, indien ze in haar gantfche uitgeftrektheid volledig en proefkundig beandwoord kon worden, zulk een licht over de geheele Scheikunde verfpreiden zoude , dat duizende van nevelen en fchaduwen , waar mede dezelve als nog bedekt en omringd is, geheel verdwijnen en opklaaren zouden. Hartlijk heb ik derhal ven gewenscht, dat een of ander In- of Uitlandsch fchrander Scheikundige deeze taak op zich zoude neemen; deeze gewichtige Vraag tot een onderwerp zijner naauwkeurigfte navorfchingen maaken , en daar door de Scheikunde eene onfehatbaare dienst doen. Dan , zoo veel mij uit beide de Programmata des Genootfchaps van den jaare 1785 en ijM. gebleken is, heeft niemand tot nog toe aan deszelfs nuttig voorftel voldaan. III. Daar ik intusfehen ten flerkften overreed ben van de uitgeftrekte nuttigheid deezer Vraa-  - ever het P HLOGlSTON. ? Vraage, en het voordeel, dat uit derzelver gegronde beandvvoording te wagten flond, al waare het ook, dat 'er omtrent het een of ander nog ecnige duisterheid overbleef, befloot ik te beproeven, wat ik in deeze zoude kunnen doen, niet, dat ik mij vleie zulk een in alles voldoenend Antwoord op deeze gewichtige Vraag te zullen geeven, dat alle duisterheden volkomen opgeklaard , en alle zwarigheden en bedenkiugen geheel en al opgeruimd en uit den weg genoomen zullen zijn. Dit echter vertrouwe ik , proefkundig te zullen kunnen betoogen, wat men met de grootfte waarfchijnlijkheid, zoo niet genoegzaame zekerheid, hier van te gelooven en voor waarheid te erkennen hebbe. §. IV. Ik zal echter niet treden in een breedvoerig onderzoek der bijzondere gevoelens van veele vroegere en latere Scheikundigen over het Phlogiston $ dit zoude mijne Verhandeling , buiten eenige noodzaaklijkheid , merkelijk doen uitdeien, en niet minder tegen het nader bepaalde Voorftel van het Genoodfehap aanloopen; maar mijn oogmerk in deeze is, de door het Genoödfchap voorA 4 §e-  t A. P. NAHUYS, gefielde Vraag te ontleden , en , het geen daarin met weinige woorden is voorgefleld, onder Verfcheide vraagen te brengen, welke alles in zich bevatten , het welk in deeze korte Vraag, zoo ik vertrouwe , door het Genootfchap veronderfleld , en ter' nadere ontwikkeling en betoog is voorgefleld, om vervolgens op ieder deezer Vraagen een kort, klaar, en , zoo veel in mij is, voldoenend antwoord te geven. Kunnen deeze mijne geringe pogingen aan het Genootfchap eenig genoegen en voldoening geven, dit zal mij niet onverfchillig zijn , bij den uitkomst te verneemen. §. V De Vraagen die ik voorneemens ben te verhandelen, zijn de volgende: Eerste Vraag. Wat is Ut Phlogiston, of wat verftaan de Scheikundigen door het zelve? Tweede Vraag. Heeft men het Phlogiston door Scheikundige Proeven van de Lighaamcn , waar in men het zei-  over het P H L O G IS 10 N. 9 zelve veronderfteld plaats te hebben, zoo kunnen affcheiden, dat het, even ah de andere beginzels der lighaamen, afzonderlijk onder het bereik onzer Zintuigen heeft kunnen gebragt worden ? Derde Vraag. Daar men het Phlogiston in geen afgezonderden ftaat aan onze Zintuigen kan vertoonen* doorwelke bewijzen heeft men dan deszelfs beftaanlijkheid in de Lighaamen getragt te betoogen ? Vierde Vraag. Zijn de aangevoerde bewijzen volkomen voldoende en proefondervindelijk zeker, zoo, dat 'er geene de minfte twijffeling omtrent deszelfs daadelijk beflaan in de Lighaamen overblijve ? en kunnen de menigvuldige verfchijnzels, en derzelver verklaring, van het aanweezen en de werking van dit beginzel met alle grond van zekerheid worden afgeleid? of doen zich bij nader onderzoek, eenige redenen op, om aan het beflaan en werkzaamheid van het Phlogiston in de brandbaare Lighaamen te twijffelen, en dus de verklaring, daar opgebouwd, als ongegrond en onzeker te befchouwen. A 5 Vijf-  io A. P. NAHUYS, Vijfde Vraag. Welke zijn de Proeven en Ontdekkingen, die niet alleen het vermoeden tegen het heftaan van het Phlogiston hebben doen gebooren worden , maar waar door Proef kundig fchijnd beweezen te zijn , dat het zelve gten beftaan heeft in de Lighaamen, en dat 'er gantsch iets anders gebeurd en plaats heeft in die bewerkingen en verfchijnzelen, welke men bevoorens alleen van de aan- of afwezigheid van het Phlogiston in de Lighaamen heeft afgeleid? Sesde Vraag. Hebben de zoo even opgegeeve en op zekere proeven gegronde Stellingen eenige betrekking open invloed in de verfchijnzelen, welke de voorftanders van het Phlogiston gewoon zijn af te leiden van de aan- of afwezigheid van dit beginzel in de Lighaamen, en kunnen dezelve verftrekker ter nadere opheldering en proefondervindelijke verklaring van die verfchijnzelen, en dus tevens ter wederlegging der aangevoerde bewijsredenen voor het beftaan van het Phlogiston"? Se-  over het PHLOGISTON. lï Sevende Vraag. Wat zijn de hrandhaare Lighaamen, en wat is het wezenlijk onderfcheid, dat tusfchen de ■verschillende zoorten van hrandhaare Lighaamen plaats heeft? §.' VI. Beginnen wij nu met de Eerfte. Eerste Vraag. Wat is het Phlogiston, of wat verftaan de Scheikundigen door het zelve? Ik zal ter beantwoording van deeze Vraag in de eerfte plaats opgeeven het, door de fchranderlte Scheikundigen van de voorige en deeze Eeuw meest algemeen aangenoome, gevoelen betreklijk dit onderwerp, en dan vervolgens de gevoelens van eenige andere Scheikundigen, welke van het voorige meer of min verfchillen, kortlijk aanwijzen, ten einde het blijke, wat men in de Scheikunde eigenlijk door Phlogiston verftaat, en in hoe verre men hier in van den andere verfchille. §. VIL Stahl, een Uitmuntend Scheikundige van zijne tijd , die de leer der grondbeginzelen van  ia A. P. NAHUTS, van Beccher en dus ook deszelfs Terra Ignescens of Brandbaare Aarde had aangenomen, is de eerfte geweest, die dezelve met de naam van Phlogiston beftempcld heeft. Hij is het ook, die deeze flof alleruitvoerigst bearbeid, en door menigvuldige proeven en bewijzen deszelfs beftaanlijkheid niet alleen, maar ook deszelfs eenzelvigheid (Identitas) in de brand-' baare lighaamen der drie Natuur-Rijken, en daar en boven veele van deszelfs-bijzondere eigenfchappen heeft getragt te beroogen , zoo dat hij met regt als de Grondlegger van de leere des Phlogisions kan en moet gehouden worden. Deeze Scheikundige, (op dat ik zijne eige woorden gebruike ,) verklaard zich omtrent het zelve op deeze wijze: Qjwd b<2c fubftantia, feil. Phlogiston , fit aliquid, quod en fe ipfo, & quam maxime fibi propria indole, ■hoe habeat, ut motvm igncvm concipere, ar der e, imo ignefcere pojjit, nempe, ut rotunde rem eloquar, ignis fieri cenfeatur. Adeo ut freec fubJlarJia fit ipfa vera materia ignis, quee non alia ulla re, quam folo citatijfimo motu in formam ignis dedacatur, five uti Schola loquunlur, Ignis fiat () Dat is. „ Deeze mijne aanmerking der„ halve bepaald, dat het geen in de onder- „ fchei- (/O L. C. pagi ia.  14 A. P. NAHUYS, ,, fcbeide, en, onder deeze, ook de Metaal,, en Mineraal-foortige zamenftellingen, eene ,, vnurige beweging verkrijgd , ondergaat , „ en door deeze zelve beweging Vuur wordt, „ iets lighaamelijks is, van een drooge, vast„ agtige , en daar door aardagtige natuur. ,, En daarom is het, dat het zelve zoo vaar,, dig, zoo innerlijk en vast met andere aards, agtige zamengroeizels zich vereenigd en „ zamenvoegd." §. VIII. Uit de aangevoerde woorden van Stahl blijkt het niet onduifter, dat die Scheikundige het Phlogiston gehouden hebbe voor eene zelfftandigheid, welke als een beftand-deel of beginzel in de zamenftelling der brandbaare lighaamen altoos gevonden wordt, zoo dat er geen brandbaar lighaam zonder Phlogiston beftaan kan, als hangende deszelfs brandbaarheid van dit beginzel eeniglijk af, en derhalven dat, indien een brandbaar lighaam daar van beroofd wordt, het zelve onmiddelijk deszelfs vermogen om te branden verlieze. En , met betrekking tot deszelfs aart, befchouwd hij het als de ftof van het oorfpronglijk Vuur zelf j met eene vaste aardagtige ftoffe ver-  over hei' PHLOGISTON. 15 vcreenigd, welke dus nodig heeftin beweging gebragt, ontbonden, en van een gefcheiden te worden, om het eigenlijk Vuur te voorfchijn te doen komen. §. IX. Dit gevoelen van Stahl, offchoon in den beginne wel ecnige tegenkantingen ontmoetende, is echter, na dat het zelve meer en meer algemeen bekend geworden is , door genoegzaam alle, ten minden door verre de meefte latere Scheikundigen, als volkomen zeker, aangenomen , gelijk zulks aan ijder, in de fchriften der Scheikundigen van de voorige en deeze Eeuw niet onervaren, overvloedig bekend is, en dus zou het nutteloos zijn, een aantal aanhalingen uit Scheikundige Schrijvers , die na Stahl geleefd , en over het Phlogiston gefchreeven, of daar van, ter verklaring der Scheikundige' verfchijnzelen, gebruik gemaakt hebben, hier in het breede op te geven. Liefst wil ik mij derhalven nog een weinig bezig houden, met der zulken gevoelens en gedagten over het Phlogiston op te geven, welke van dat van Stahl, en deszelfs flipte Navolgers, rueer of min verfc billen. , ■ §• X.  i6 1. P. NAHUYS, t §• x. De Heer BEAUMé , die zich breedvoerig over hen Phlogiston heeft uitgelaten, komt in het algemeen wel omtrent de beftaanlijk'heid , en voor het grootfte gedeelte , ook wel omtrent den aart en natuur van het Phlogiston, met de Voorige Scheikundigen overeen, dat het zelve beftaat uit het oorfpronglijk Vuur 'in een ftaat van verbinding met een aardagtig beginzel, dan Hij gaat verder, door te bepaalen en op te geven, de foort van Aarde, met welke het oorfpronglijk Vuur in de lighaamen vereenigd zoude zijn, daar dezelve, na zijne gedagten, de Glas-aarde is. Immers dus drukt hij zich uit: Le Phlogiftique eft un principe fecondaire , compofê de deux Elemens primitivs, qui font le Feu pur & la Terre. Cette combinaifon eft abfolwnent privée d'air &f d'eau, elle eft le refidu Charbonneux, provenant de la compofition de la matiere huileufe. (c) Dat is. „ Het Phlogiston is een beginzel „ van het tweede foort,. zamengefteld uit ,, twee beginzels van het eerfte foort , te „ weeten, zuiver Vuur en Glas-aarde. Deeze „ ver- (c) BEAUMé, Chjmie Experim. '& Raiforwée, Tom. I. P«g- M5-  over het PHLOGISTON. 17 „ verbinding is volftrekt beroofd van Lucht „ en Water; dezelve is het Koolagtig over„ fchot, voortkomende uit de ontbinding van „ de Olieagtige ftoffe." §• XI. De Heer Macquer was eerst van gedagten, dat het Phlogiston van het Vuur moest onderfcheiden en befchouwd worden als het grondftofiijJï Vuur, verbonden mee eenige andere zelfsftandigheid , zonder echter te bepaalen, welke, die het tot een grond verftrekt, om daar mede een Beginzel van het tweede zoort te vormen. Dus verklaard hij zich: Ceft ce demièf Phenomene, qui nous engage particulierement a difiinguer le Phlogiftique du Feu pur, & a le confederer comme VElement du Feu , combine ayec quelqiiautre fubftance, qui lui feit comme de bafe, pour fermer une efpece de Principe fcondaire. (d) Naderhand is de Heer Macquer van gevoelen eenigzins veranderd, omtrent den aart van het Phlogiston, daar hij beweerd in zijne wederlegging van den Heere de Buffon , dat de (V) Macquer , Elemens de Chemie Theoretique. fag. 16. V. Deel. B  i8 , A. P. NAHUYS, de ftof van het Licht, in plaats van bevoorens verbonden te, zijn met eene andere, of ichoon san hem onhekende, zelfftandigheid, zoo als hij eerst gedagt had, onmiddelijk verbonden wordt met de overige beginzels der lighaamen , zoo dat het. zelve een waar beftanddeel der lighaamen, en inzonderheid der geenen , die een brandbaar beginzel bezitten , uitmake. Dus zegt bij: Mais s'il eft prouvé, comme je crois, que 'cela F eft a prefent, que la maiiere du Feu, la plus ftmple & la plus pure, qufneft que la Lumiere elk meme, eft capable, comme teute autre efpece de matiere, de fe combinsr directement dans les corps compofés , ü eft manifefte., que fon union prealable, Jbit avec ï'Air, foit avec toute autre efpece 'de Matiere particuliere, eft tont a fait inutile, é? fuppofée fans necejfité; je dois donc men tenir éf je nCm tiens a ma première propofition, qui dans le fond eft celle de Stahl, fcavoir, que le Phlogiftique neü autre chofe, que la Matiere du Feu, la plus ftmple, é? la plus pure, fixée directement en qualité de parti compofante dans la combinaifon de beaucoup de corps & fingulierement dans celle de tous les corps combuftibles : la pure Matiere du Feu n'etant, que celle de la Lumiere, & aucune des proprietes de la Lumiere nHndiquant, qiCelle neft point auffi bien fixable, que toute autre efpece de Matiere: il  over hel PHLOGISTO N. 19 riy a plus ici rien d'indeterminé , rien d'obfcltr, rien de precaire, & nous devons, ïllluflre Phyficien, dont je combats l'opinion, & moi, abandonner de bonne grace, lui fon alliage du Feu avec I''Air, &f moi ma combinaifon du Feu avec une Matiere inconnue, a la quelle je n'avois eu recours , que conditionellement, faute, j'en conviens d'avoir, ajfez reflechi fur la Nature éf les proprietes du Feu, 6P pour Vavoir confondu avec la Chaleur. (e) Dat is. „ Maar indien het bewezen is* ,, gelijk ik dit thans gelove, dat de eenvouïi digftè en zuiverfle ftof van het Vuur, wel„ ke niet anders is, dan het Licht, in Haat ,, is, even gelijk andere zoo'rten van ftoffen, ,, zich onmiddelijk te verbinden met de zaam- gefielde lighaamen, is het blijkbaar, dat „ deszelfs voorafgaande vereeniging, het zij „ met de lucht, het zij meteenig ander zoort ,, van bijzondere floffe, geheel en al onnut en buiten noodzaaklijkheid veronderfteld is; ,, Ik moet derhalven mij houden, en houde „ mij ook aan mijn eerfle voorflel, hetwelk ,, in de grond het zelve is met dat van Stahl, ,, te weten, dat het Phlogiston niets anders „ is (V) Macquer , Dictionaire de Chymie , Tom. III. zag. 123. ; . B 2  2o A. P. NAHUYS, ?, is dan de ftof van het eenvcudigfte en Sl zuiverde Vuur , onmidlijk -vast gemaakt ,, ais een zamenftellend deel in de verbinding „ van veele Lighaamen, inzonderheid van „ alle, die brandbaar zijn: en , daar de zuive- re ftof van het Vunr niets anders is, dan „ die van het Licht, en geene der eigen,, fchappen van het zelve te kennen geven, „ dat het niet even zoo wel, als alle andere ,, zoort van ftof verbindbaar zoude zijn, zoo ,, is hier in nu niets meer onbepaalds, dui„ fters of ongegronds t en wij moeten, die „ uitmuntende Natuurkundige, wiens gevoe,, len ik beftrij, en ik van goeder harte laa„ ten varen ; Hij zijne verbinding van het ,, Vuur met de Lucht, en ik mijne verbinding ,, van het Vuur met eene onbekende ftof, „ tot welken ik mijnen toevlugt niet als „ voorwaardelijk genomen heb, bij gebrek, „ ik beken het, van genoeg overdagt te heb,, ben de Natuur en eigenfchappen van het Vuur, en dezelve verward te hebben met de Warmte." §. XII. De Heer de Buffon is van gedagten, dat het Phlogiston is eene verbinding van het Vuur  over het PHLOGISTON. 21 Vuur met de Lucht, gelijk uit het zoo even gezegde reeds van ter zijde gebleken is, en allerduidelijkst uit deszelfs eige woorden blijkt; Le Fameux Phlogiftique des Chimijles (Etre de' leur Methode plutot, que de la Nature,) n'eft pas. un principe fimple & identique, comme ils nous le prefentent, c'efi un compofe, un produit de l''alliage, un refultat de la cvmbinaifon des deux Elemens , de l''Air é? du Feu , fixés dans les Corps, (f) Dat is. ,, Het berugte Phlogiston der Schci,, kundigcn (een Wezen meer van hunne leer,, wijze, dan vanyde Natuur ,) is niet een een,, voudig en eenzelvig wezen, gelijk zij het ons ,, doen voorkomen, maar een zamengeftèld, ,, een voortbrcngzel van vereeniging , een gevolg van de verbinding van twee begin„ zelen, de Lucht en het Vuur, vast ge,, maakt in de Lighaamen." Vervolgens verklaard Hij, hoe het Phlogiston zich met de Lighaamen vereenigd: Neus voyons clairement, que le Feu, en abforhant de V Air , en deiruit le reffurt, puifque le molnare degré de Chaleur le rarefie; que cette rarefaclion augmente avec elk, èf que Vexperience nous ap- prend, (ƒ) Buffon , Supplement a PHiJioife Naturelle. Tom. I. in Qvo. pag, ói. B 3  22 A. P. NA HUYS, prend, qu'a une tres forte chaleur la rarefaclion de V Air eft, fi grande, qiCil occupe alors un efpdce treize fois plus etendu, que celui de fion volume ordinaire ; Le rejfort deslors en eft plus foible, £? c'eft dans eet etat, qu'il peut devenir fixe, 6f s'unir fans refiftance fous cette nouvelle ferme avec les qutres Corps, (g) Dat is. ,, Wij zien duidelijk, dat het Vuur, „ de Lucht opflurpende , de veerkragt daar ,, van vernietigd , om dat de minfte graad „ van warmte dezelve uitzet; dat deeze uit,, zetting vermeerderd met dezelve, en dat „ de ondervinding ons leerd , dat bij eene „ zeer groote hitte de uitzetting van de Lucht „ zoo groot is, dat dezelve dan dertienmaal „ zoo veel plaats beflaat , als gewoonlijk; „ deszelfs veerkracht is derhalven zoo veel te „ zwakker, en het is in die ftaat, datze kan „ worden vastgemaakt, en zich vereenigen ,, zonder wederfland , onder deeze nieuwe ■ „ gedaante, met andere Lighaamen." §. XIII. Eindelijk is het gevoelen van den Heer Kir- {jg) Le même Livre, pag. 62.  over het PHLOGIS TON. 23 KlRWAN (h) prtestley (O de la methe- rie, (k) en eenige andere Scheikundigen, dat de brandbaare Lucht eigenlijk het Phlogiston, en wel het zuiver Phlogiston, in eene afgefcheide flaat van de overige Grondbeginzelen zoude opleveren. Immers zoo verklaard zich hier omtrend de Heer de la Metherie : Je reguarde donc l''Air Inflammable, comme une fubftance fui generis, qui me paroit etre le Phlogiflon de Stahl, qui nefi point compofé des fubflances Salines on Metalliqucs volatilifées, & qui exifte tout formé dans les fubflances, d'on on les retire, particulier ement dans les fubflances Metalliques. (O Dat is. „ Ik befchouw de brandbaare Lucht „ als eene zelfftandigheid, op zich zelve be„ ftaande, die mij toefchijnt te zijn het Phlo„ giston van Stahl, het welk niet is zamen„ gefield uit Zoute of Metaalagtige vlugge „ zelfflandigheden , en het welk geheel ge„ vormd beflaat in de Lighaamen, waar uit „ men het haald, bijzonder uit de Metalen.", En dat gevoelen is het, het welk die Heer vervolgens door veele bewijzen tragt te Haven, (Ji) Philofoph. Tranfacl. Vol. 73. Paf. I. pag. 63. &c (f) . ; 399-fe- £*j Efaj anafyique fur F air pür &c. pag. 78. & fuiv. (/) Le même Livre & pag. B 4  24 A. P. NAHUYS, ven, zoo als wij nadere gelegenheid hebben zullen, dat te zien. §. XIV. 'Deeze nu zijn de bijzondere 'gevoelens der Scheikundigen over het Phlogiston, en voor zoo veel ik heb kunnen nagaan, kunnen de gedagten van alle Scheikundigen tot een of ander van deeze gevoelens gebragt worden. Wij moeten derhalven nu ter. overweging van de tweede Vraag overgaan. §• XV. Tweede Vraag. Heeft men het Phlogiston door Scheikundige proeven van de Lighaamen, waar in men het zelve .veronderfteld plaats te hebben, zoo kunnen affcheiden, dat hetzelve, evenals de andere Beginzels der Lighaamen, afzonderlijk onder het bereik onzer Zintuigen heeft kunnen gebragt worden ? Wanneer men betreklijk deeze 'Vraag , de Schriften der Scheikundigen raadpleegt, ftemmen zij genoegzaam hier in overeen, dat, offchoon zij het Phlogis{on als een waar en onderfcheiden beginzel der Lighaamen befchou- wen,  over Ut PHLOGISTON." 25 wen, men echter het zelve niet van de Lighaamen op zulk eene wijze kan affcheiden , dat het zich in een afgezonderden ftaat van de Lighaamen , waar van het afgefcheiden wordt, aan onze Zintuigen vertoone. Men heeft, wel is waar, het zelve van de Lighaamen, die brandbaar zijn, door-de branding geoordeeld daar van te kunnen fcheiden, zoo dat die Lighaamen, door het Phlogiston re verliezen, tevens van het brandbaar vermogen beroofd wierden, maar, niette,genftaande dat, bekwam men daar door het Phlogiston, niet in eenen afgefcheiden ftaat, zoodanig ■ als het zelve zich daadlijk voor deszelfs.affcheiding in de brandbaare Lighaamen bevond, ten zij men ftelle, dat het zuiver Vuur alleen, of de ftoffe des Lichts het Phlogiston uitmake, zonder bevorens verbonden te zijn met eenige andere ftoffen, zoo als dit het laatst aangenomen gevoelen is van den Heer Macqueu, gelijk wij gezien hebben, en van eenige andere,.dewelke hem daar in gevolgt zijn, en die meenen, dat, daar er niets anders bij de verbranding der Lighaamen van dezelve afgefcheiden wordt , het welk men voor het Phlogiston zoude kunnen houden , dan de ftoffe des Vuurs of des Lichts, deeze ftoffe dan ook alleen en geheel het Phlogiston B 5 uit-  26 A. P. NAHUYS, uitmaake , wanneer het met de brandbaare Lighaamen verbonden wordt, zoo dat, wanneer deeze ftolfe des Vuurs of Lichts van de brandbaare Lighaamen word afgefcheiden, dezelve dan in een ftaat gebragt worden, dat zij voor branding niet meer vatbaar zijn, en tevens die hoedaanigheden en eigenfchappen verliezen , welke door de tegenwoordigheid van hetPhlogiston'm dezelven word daargefteld. §. XVI. Dan, behoudens alle de achting, welke ik voor de gedagten van wijlen den Heer Macquer en andere voornaame Scheikundigen hebbe, had ik wel gewenscht, dat hij dit niet flechts blootlijk gefteld, maar dat hij tevens overtuigend beweezen had: Voor eerst: Dat het Vuur of Licht, bij de verbranding der brandbaare Lighaamen voortgebragt, uit dezelve daadlijk wierd afgefcheiden. Ten anderen: Dat het zelve bevoorens, als een beftanddeel, met de overige beginzelen dier Lighaamen is verbonden geweest in zulk een ftaat van vereeniging , dat het deszelfs eigenfchappen van lichten of branden, als 't waare, geheel had afgelegd. Ten  ever het PHLOGISTON. 27 Ten derden: Dat bij de verandering van een onbrandbaar in een brandbaar Lighaam zodanig eene verbinding van de ftoffe des Vuurs of des Lichts met de overige beginzelen der Lighaamen plaats grijpt, en dat niet alleen de brandbaarheid , maar ook alle de overige eigenfchappen dier Lighaamen, welke aan de tegenwoordigheid van het Phlogiston in dezelven worden toegekend , van die vereeniging afhangen Dan zoude men moeten erkennen, dat ja waarlijk bij de verbranding der Lighaamen het Phlogiston, afgezonderd van de Lighaamen, aan onze Zintuigen kenbaar gemaakt wierdt. Van dat alles heb ik echter nooit eenig overtuigend bewijs, nog bij den Heer Macquer , nog bij eenig ander Scheikundige , gevonden, maar wel eene eigendunklijke onderftelling. §. XVII. Andere, gelijk Stahl, zijn van gedagten, dat bij de verbranding van Olieagtige Lighaamen , het Roet, het welk zich hegt aan de Lighaamen , boven de Vlam geplaatst, een genoegzaam zuiver Phlogiston oplevere. Dan het is blijkbaar, gelijk Scheikundige proeven dit ook overvloedig toonen, dat dit Roet, eene za-  28 A. P. NAHUYS, zamengeftelde zelfftandigheid zijnde, wel verre af is, om voor een beginzel der Lighaamen gehouden te kunnen worden. Behalven dat ook alle brandbaare Lfghaamen, bij derzelver verbranding, dusdanig Roet niet opleveren , ja fommige niet het minfte, dat daar na gelijkt. §. XVIII. Wat de brandbaare Lucht betreft, welke anderen, zoo als wij (§. XIII.) zagen, voor het Phlogiston houden, het is buiten twijffel, dat deeze van verfcheide Lighaamen door onderfcheide konst-bewerkingen kan worden afgefcheiden. Dan ik zie geene genoegzaame redenen , waarom men de brandbaare Lucht meer voor het beginzel van brandbaarheid of Phlogiston houden zoude , dan alle andere brandbaare Lighaamen, dewijl ze van de overige Lighaamen van dat geflagt niet verfchild, dan dat ze een brandbaar Lighaam is in eenen Luchtvormigen ftaat. Wat bijzonder voorregt deeze ftaat nu aan de . brandbaare Lucht geeven zoude , om ze, boven andere brandbaare Lighaamen, het Phlogiston te doen uitmaaken, zie ik niet. Het is immers aan een ieder bekend, dat men brandbaare Lighaamen . heeft  over het PHLOGISTON. 29 heeft in allerlei foort van ftaat , zoo dat fommige geheel vlug en vloeibaar zijn, als /Ether, Alcohol, Gedistilleerde Oliën; andere minder vloeibaar, als onderfcheide Balfemen; andere zijn week, als Vet, Merg, &c. andere zijn taaij of hardagtig" , als onderfcheide Gommen, Harften , Phosphorus; ander droog en zagt , als Houtskoolen ; ander droog en hard, als Steenkoolen; Mttaaien, de Diamant. Zoo dat de Natuur de brandbaare Lighaamen op onderfcheide wijzen en in verfchillende ftaatcn opteverd, en dus kan ik mij geene redenen voorftellen , waarom de Natuur , ook niet een brandbaar Lighaam onder eene Luchtvormige gedaante zoude kunnen daar ftellen, zonder dat juist dat Lighaam, met uitfluiting van alle anderen, het Phlogiston zoude moeten uitmaaken, en dat geene andere Lighaamen het brandbaar vermogen kunnen uitoefenen , dan voor zoo verre zij brandbaare Lucht in zich bevatten, en daar mede vereenigd zijn. §. XIX. Daar echter zommige der voornaamfte Scheikundigen dit gevoelen zijn toegedaan en beweeren, dat de brandbaare Lucht het beginzel der brandbaarheid uitmaake , zal het noodzaak-  A. P. NAHUYS, zaaklijk zijn, het zelve een weinig omftandiger te onderzoeken, en, zoo veel mooglijk, de ongegrondheid en onwaarfchijnlijkheid daar van door overredende proeven en daar uit afgeleide bondige redeneeringen aan te toonen , en de bewijsredenen, ten voordeele van het zelve bijgebragt, nauwkeurig te overwetgen, en zoo ik mij niet bedriege, grondig te wederleggen. Dan dit zal gevoeglijker gefchieden, na dat ik in de Zesde Vraag de bewijzen en redenen voor het beftaan van het Phlogiston in het gemeen, bijgebragt , nader onderzogt en wederlegd zal hebben, dewijl ik als dan van eenige in de Vyfde Vraag opgegeeve Scheikundige Hellingen als ook van eenige bewijzen en wederleggingen , in de Zesde Vraag gebezigd , gebruik zal kunnen maken. §. XX. In de onderftelling derhalven , welke wij naderhand zullen tragten te bewijzen, dat de brandbaare Lucht ook het beginzel der brandbaarheid niet is, vinde ik tot nog toe geen het minfte zeker bewijs , nog Heilige proef opgegeeven, waar door men het Phlogiston in eene afgezonderde ftaat van de Lighaamen aan onze Zintuigen kennelijk heeft kunnen maa-  over het PHLOGISTON. 31 maaken , niet tegenftaande ik geene redenen zie, waarom men dit niet even zoo wel met het Phlogiston, indien het waarlijk in de Lighaamen beftond , dan met eenig ander beginzel zonde kunnen doen. (1) Ik gaa derhalven over ter befchouwing van de Derde Vraag. §. XXI. Derde Vraag. Daar men het Phlogiston m geenen afgezonderden ftaat aan onze Zintuigen kan vertoonen, door welke bewijzen heeft men dan deszelfs beftaanlijkheid in de Lighaamen getragt te betoogen? Daar 00 Mec betrekking tot die laatfte gezegde, fchaame ik mij niet te verklaren, dat ik bij nader indenken van gedagten veranderd ben, daar het beftaan van fommige zclfltandigheden zeer mooglijk'is, ofïchoon men dezelve in eene afgezonderde ftaat aan onze Zintuigen niet kan vertoonen. Zoo is het bij voorbeeld geleegen met de Bafes van de onderfcheide LuchtftofFen , welke ontwijfelbaar beftaan , doch welke wij tot nog toe niet in eene afgezonderde ftaat aan onze Zintuigen hebben kunnen kenbaar maaken. En dus zoude ik, zonder dat het Phlogiston afzonderlijk aan mijne Zintuigen vertoond wierd, zeer genegen zijn deszelfs beftaan te erkennen, indien men anders door voldoende proeven bewijzen kon, dat het waarlijk beffond, even gelijk men dit van de Luchtvormige zelfftandigheden gedaan heeft.  ga 4. P. NAHUIS, ,. Daar in het Scheikundig onderzoek van veeIe, en onder die, van. zodanige Lighaamen, welke of door ontvlamming en verbranding geheel ontbonden; of in eene Aard- of Glasagtige ftof veranderd kunnen worden , zich verfcheide verfchijnzelen opdeeden, welk men niet van de tegenwoordigheid en werking der overige bêginzelen in de Lighaamen konde afleiden, zonder geduurig zich in zwaarigheden of moeilijkheden ingewikkeld te zien , waar uit men zich niet konde redden , heeft men beflooten, dat er nog iets anders, eene andere' zelfftandigheid , 'een ander beginzel zijn moest, door welks afwezigheid of tegenwoordigheid in de Lighaamen die verfchijnzelen ' veroorzaakt wierden, en dit heeft gelegenheid gegeeven, om aan die ftof, welke men met de naam van Phlogiston beftempeld heeft , te denken. Wij zullen derhalven eenige van die verfchijnzelen kortelijk nagaan en overwegen, welke die bedenkingen deden gebooren 'worden , dat er , buiten de aan onze Zintuigen kenbaare beginzelen, nog een ander waare, het welk Van die Lighaamen in verfcheide bewerkingen afgefcheiden, in andere daar weder bijgevoegd konde worden. - §. XXII.  dvcr te PHLOGISTON. §. XXIL Voor eerst. Men befpeurde ; dat wanneer de Metalen en halve Metalen (Platina, Gqudj en Zilver uitgezonderd) aan een matig, doch trapswijs vermeerderd en. aanhoudend Vuur wierden bloodgeftcld , dezelve dan langzaam haar kleur, vloeibaarheid en blinkende oppervlakte verlooren , en in eene vaste, aardagtige, wrijf baare , en geene de minfte zamenhang hebbende ftof veranderd wierden. Ja, dat deeze (lof, door vermeerdering van Vuur , in openc Vaten meer dan eens van kleur veranderde, en veele derzelver in eene duiftere, meer of min, ja in zommige, volkomen doorfchijnende glasagtige zelfftandigheid veranderd wierden. Men begreep derhalven, dat die Metalen, door de aanhoudende werking van het Vuur op dezelve, beroofd wierden van zeker iets waar mede zij bcvoorens vereenigd waren* Men ontdekte vervolgens, dat die aardagtige ftof, dat glas, uit die aardagtige ftof voortgebragt, door bijvoeging van zekere Lighaamen, weder tot deszelfs voorigen ftaat gebragt konden worden, zoo, dat het dezelve kleur , vloeibaarheid , blinkende oppervlakte en zwaarte weder verkreeg, met een woord, V. Deel, C alla  34 A. P. NA HU T S, alle de eigenfchappen, waar van het bevoorens geheel en al beroofd was geworden. En, bij nader onderzoek der Lighaamen, welke het gefchikst tot deeze herftelling waren , bleek het den Scheikundigen, dat zodanige Lighaamen, welke veel vette, olieagdge , ontvlambaare of brandbaare deelen in zich bevattende, het best gefchikt waren, om deeze herftelling te bewerken. En, daar het bijna om het even was, wat voor Lichaam men uit de drie Natuur-Rijken daar toe be-> zigde , mids het maar overvloed van zulke ftoffen' in zich bevattede, befloot men gere» delijk, dat 'er een algemeen beginzel in die Lighaamen moest huisvesten, het welk zulk 'een vermogen bezat, en men gaf hier aari den naam van Phlogiston, en men leide van de aan- of afweezigheid van dit beginzel alle de verfchijnzelen van de verkalking der Metalen en derzelver herftelling volkomen af. §. XXIIL Ten tweeden. Men begreep, dat, wanneer men bij de oplosfing der onderfcheide Metalen in Zuure Scheivogten, voegde , het zij droog, het zij in Water bevoorens ontbonde Vast of vlug Loog-Zout of Kalk-Aarde, dat als  ever het P HLÖGlSfON, 35 als dan de ontbonde Metalen uithunne Scheivogten wierden neder geploft , niet onder hunne Metaal-vormige gedaante j maar wel onder die van eene aardagtige {toffe van onderfcheide kleur, na de bijzondere Metalen, die neder geploft wierden. Dat deeze Metaal-Kalken , eenige weinige uitgezonderd , na dat zij van het boven drijvend ScheivogC waaren afgefcheiden, gewasfehen en gedroogd niet weder tot haaren voorigen ftaat van Metaal konden gebragt worden door de enkele werking van het Vuur. Dat men echter gemaklijk deeze herftelling konde bewerken door bijvoeging van zodanige ftoffen, welke veele olieagtige, ontvlambaare deeien in zich bevatteden, en dus befloot men, dat deeze Metaal-kalken zich in dien zeiven ftaat bevonden, als waar van wij in het zoo even voorgaande nommer gefprooken hebben, dat dezelve naamlijk beroofd waren van dat geene , het welk men Phlogiston noemd, en dat dezelve dus, even als die, door bijvoeging van zodanige Lighaamen, welke van dit beginzel veel bezaten, in haaren voorigen ftand herfteld Wierden. En hier in meende men des te zekerder bevestigd te worden , door het geen men waarnam te gebeuren, wanneer deeze nederplofC a fing  36 A. P. NAHUYS, fing der Metalen niet gefchiede door middd van Loog-Zouten of Kalk-Aarde, maar door een Metaal, met alle deszelfs eigenfchappen voorzien. Dan immers wierd het ontbonde Metaal niet nedergeploft onder de gedaante van een Metaal-Kalk, maar onder die van een Metaal zelf, het welk niets van zijn gewigt, kleur, of eenige andere hoedanigheid verlooren had, maar zich volkomen in die zelve ftaat bevond, als voor deszelfs oplosfing.- Dit immers begreep men daar van af te hangen, dat het Metaal, ter nederploffing van het bevorens opgeloste gebezigd, daar het zelve de plaats van het opgeloste Metaal innam, onder deeze bewerking, dat gedeelte van deszelfs beftand-deelen aan het nedergeplofte Metaal mededeelde, het welk het zelve tot den ftaat van een waar Metaal deed wederkeeren, en het zelve dus deed ophouden een Metaal-Kalk te zijn , dit moest derhalven overeenkomen met dat beginzel, het welk uit de brandbaare Lighaamen in de Metaal-Kalken overging, wanneer dezelve door tusfchenkomst van deeze in een waar Metaal veranderd wierden, en dat was het Phlogiston. §. XXIV.  toer ht PHLOGISTON. 3T §. XXIV. Ten derden. De verbranding en hervoortbrenging van den Zwavel leverde, na hunne gedagten, ook geen gering bewijs op, van de beftaanlijkheid van zulk een wezen, als men Phlogiston noemde, en van deszelfs aanwezen in een groote hoeveelheid in dat Lighaam. Immers, men betrekking tot het eerfte , wist men geen meer voldoende reden van de verfchijnzelen, welke zich onder het verbranden van den Zwavel, en deszelfs geheele ontbinding daar door , opdoen , te geven , dan dezelve afteleiden van het aanwezen eener overvloedige hoeveelheid van die brandbaar beginzel in den Zwavel, het welk door deszelfs verbranding daar van afgefcheiden, vlug gemaakt, en daar door buiten het bereik vap onze Zintuigen gefteld wierdt, terwijl alleen deszelfs ander zamenftellcnd gedeelte, namelijk het Vitriool of Zwavel-Zuur overfchoot. Immers, dat. er onder'het verbranden van den Zwavel iets wierdt afgefcheiden, feheen hun onwede'rfpreekelfjk zeker te zijn, dewijl de Zwavel anders zulke eene verandering niet zoude hebben konnen ondergaan, dat men in plaats van een fmaakloos, vast en hardagtig Lighaam, een feherp, b.ijC 3 tendj  3S A. P.'' NAHUYS, tend, vlug en vloeibaar Lighaam zoude verkrijgen. Ondertusfchen ontdekte men niet, dat Lucht, Aarde, of Water, onder de verbranding van den Zwavel 'wierden afgefcheiden, en derhalven moest het iets anders zijn, het »welk zich aan onze Zintuigen niet zoo zeer openbaarde, en dit was derhalven dat brandbaar beginzel , het weik men Phlogiston •noemde. - Maar leverde deszelfs verbranding of ontbinding een fterk bewijs op voor het aanwezen van het Phlogiston, deszelfs hervoortbrenging bevestigde dit ten allerflerkflen. Immers het is alleen door middel van zulke Lighaamen, welke bij uitneemendheid brandbaar zijn, dat men dit gewrogt kan daar Hellen, gelijk dit ieder Scheikundige bekend is, en derhalven, daar andere Lighaamen onvermoogend zijn, om deeze wederherftelJing te bewerken, wanneer zij met het Vitriool-Zuur, door middel van het Vuur , in werking gebragt worden, zoo is het zeker, dat alleen dac bijzonder brandbaar beginzel, het weik overvloedig in die Lighaamen huisvest, door deszelfs vereeniging en verbinding met het Vitrioolzuur de eenige waare oorzaak is der hervoorthrenging van den Zwavel, §. XXV,  over het PHLOGISTON. 39 §. XXV. Ten vierden. Onder de bewijzen voor het beftaan van het Phlogiston, begreep men ook te behooren de verbranding van alle andere Lighaamen, zoo dat deeze van geene andere oorzaak kon worden afgeleid , dan van de tegenwoordigheid van dit beginzel. Het is toch eene door de bevinding geftaafde waarheid, dat die Lighaamen het meest voor verbranding vatbaar zijn, en ook door de verbranding de grootfte ontbinding ondergaan, welke de grootfte hoeveelheid van olieagtige of brandbaare ftoffen in zich bevatten , en dus zodanige beginzelen, welke het Phlogiston uitmaken; daar andere, die hier van weinig of niet bezitten, voor geene verbranding vatbaar zijn, ten duidelijkften bewijze, dat de meer of mindere trap van brandbaarheid in onderfcheide Lighaamen ecniglijk afhangd van , de meer of mindere hoeveelheid van het Phlogiston, het welk in die Lighaamen gevonden wordt. §. XXVI. Ten vijfde, Geen minder bewijs voor het beftaan van het Phlogiston, heeft men gezogt C 4 in  4° ■ ' J. P. NAI1UYS, in het verploffen van Salpeter met brandbaare Lighaamen. Dit verfchijnzel befpeurde men toch 'dan alleen plaats te hebben , wanneer zulke Lighaamen bij de Salpeter gevoegd wierden , welke overvloed van brandbaare ftoffen in zig bevatteden zoo dat de verplofiing in evenredigheid meer of minder groot is, na pfiatede Lighaamen, welke men bij de Salpeter vóegd, meer of min van deeze ftof bevatten, zoo zelf , dat dit verfchijnzel geen plaats heeft, wanneer rnen daar toe bezigd Lighaamen, welke zeer weinig, of geheel niets van deeze ftof in zig onthouden. En daar het even veel is, welk zoort van Lighaamen men hier toe bezige, het zij onderfcheiden zoorten van Kooien, Oliën, Metaalen of Zouten, zoo heeft men daar uit opgemaakt, dat dit verfchijnzel van de meer of mindere hoeveelheid van het Phlogiston, in die Lighaamen huisvestende, moest worden afgeleid, dewijl de uitkomst altoos" dezelve is, het welk zoo niet zoude kunnen zijn , indien niet een zelvig beginzel "in alle die Lighaamen huisvestede, het welk alleen zonder eenige betrekking tot deszelfs overige deelen de oorzaak van dit verfchijnzel waare. §. XXVIÏ,  over het PHLOGISTON. 4ï §. XXVII. Ten zesden. Men heeft ook daar van een bewijs voor het beftaan van het Phlogiston genomen , dat men aan zommige Lighaamen , die uit zich zeiven niet brandbaar zijn, door bijvoeging van andere Lighaamen, dezelve het vermogen, om te branden kan mede deelen. Immers daar men dit vermogen aan zodanige Lighaamen niet konde mede deelen, dan door bijvoeging van uit zich zelve brandbaare Lighaamen, welke even daar door het vermogen om zelve te branden verlooren , terwijl die, bij welke zij gevoegd werden, dit vermoogen verkregen, befloot men, dat dit brandbaar beginzel, uit het eene Lighaam, door middel van het Vuur, of anderzins wierd overgebragt in het ander Lighaam, opeen onmerkbaare wijze, zoo echter , dat het zich daadelijk met het zelve vereenigde , en een geheel ander Lighaam daar door wierd voortgebragt, dan het bevorens geweest was, een Lighaam, dat door deeze bewerking nu het vermogen bekomen had, van te kunnen branden, en in ftaat was, ook dat vermogen aan andere Lighaamen , welke hier van verftooken waaren, meede te deelen. Dit beginzel kon nu niets anders zijn dan het Phlogiston, daar de overiC s - ge  42 A. P. NAHUYS, ge bekende beginzelen, bij de Lighaamen gevoegd niet in ftaat waaren dusdanige eene verandering in dezelve te veroorzaaken, dat zij van onbrandbaare in brandbaare Lighaamen veranderd wierden, gelijk zulks altoos plaats had, wanneer men daar toe van in zich zelfs brandbaare Lighaamen gebruik maakte. S. XXVIII. Ten zevenden. Vervolgens heeft men gemeend ook daar in een bewijs voor het beftaan van het Phlogiston te vinden , dat de dampen van het Salpeter-Vuur, wanneer het in eene geconcentreerde ftaat is, of wanneer het fterk werkt op zommige Metalen , bij derze] ver ontbinding, met eene roode en vuurige kleur geverwd zijn. Door deeze laatfte bewerking immers begreep men, dat het Metaal beroofd wierd van deszelfs brandbaar beginzel , het welk het een waar Metaal doed zijn, en dat het dus overging in de ftaat van een Metaal-Kalk, gelijk bij de uitdamping van het Scheivogt of nederploffing van het Metaal door de Loogrzouten blijkbaar word. Dat beginzel nu, is, zoo als wij bevoorens zeiden, het Phlogiston, en derhalven yereenigd zich het zelve, na deszelfs afzondering van de Me- ta*  cm- het PIILOGISTO N. 43 talen , met het ZuureScheivogt, en geeft aan het zelve de roode kleur. Maar gefchied dit nu in deeze iaatfte bewerking, dan moet ook even zoo dit zelve beginzel uit den Salpeter, als daar rijklijk van voorzien, onder de affcheiding van deszelfs Zunren geest losgemaakt en met dezelve ver, cenigd worden, dewijl 'er geene reeden is om eene andere oorzaak van de voorbrenging, der roode kleur in dit geval, dan in het voorige, te zoeken , en dus is de affcheiding van het Phlogiston uit de Lighaamen en deszelfs veréeniging met het Salpeter-Zuur, de waare oorzaak van deszelfs roode kleur in beide die gevallen. §. XXIX, Ten agtfien. Ook leverd de voortbrenging van brandbaare lucht uit de Metalen, doormiddel van ■ onderfcheide Zuuren , na hunne gedagten , een regtftreeks bewijs op van de tegenwoordigheid des Phlogistons in die Lighaamen. Immers , daar nog de onderfcheide Zuuren, door welker bijvoeging bij de Metalen deeze brandbaare lucht word voortgebragt, nog de lucht, als lucht, geen brandbaar beginzel in zich bevatten , daar is het allerklaarbhjklijkst j dat dit brandbaar beginzel in de ' Me-,  44 A. P. NAHUYS, Metalen zelfs moet huisvesten , dewijl de voortgebragte lucht anders met dit vermergeri om te branden niet zoude kunnen voorzien zijn, als kunnende het zelve nog van de gebezigde zuuren, nog van de lucht bekomen, §. XXX. Ten negenden. Eindelijk (om geene meerdere bewijzen aan te voeren) meende men eene allerovertuigendst bewijs te hebben van de tegenwoordigheid des Phlogistons in onderfcheide Lighaamen, daar men door het Vuur alleen, in befloote vaten, brandbaare lucht van dezelve kon affcheiden, gelijk dit plaats heeft in de Zink en het Yzer onder de Metalen, wanneer dezelve in een fnaphaanloop , of ander daar toe gefchikt werktuig, aan een geweldig Vuur worden blootgefteld , zoo ais ook in onderfcheide zoorten van Houtskooïen, op de zelve wijze behandeld. &c. §. XXXI. Zie daar dan negen bewijzen aangevoerd door. de voorftanders van het Phlogiston, waar bij ik'nog eenige andere zoude kunnen voegen , welke na hunne gedagten deszelfs daad- i lijk  oy-r het PH LOG IS TON. 4£ lijk b.ftaan en tegenwoordigheid in onderfcheiden Lighaamen ten klaarften bewijzen. Of echter deeze aangevoerde bewijzen die zekerheid en kragt van betoog hebben, als de voorftanders van dit gevoelen zich verbeelden, zal de ftof opleveren tot nader onderzoek in de volgende Vraag. §. XXXII. Vierde Vraag. Zijn de aangevoerde bewijzen volkomen voldoende en proefondervindelijk zeker, zoo dat 'er geen de minste twijfel omtrend het daadlijk beftaan van het Phlogiston in de Lighaamen ovcrblijve, in, konnen de menigvuldige verfchijnzelen, en derzelver verklaaring van het aanweezen en de werking van dit beginzel met alle grond van zekerheid worden afgeleid ? of doen zich, bij nader onderzoek, eenige redenen op, om aan het beftaan en werkzaamheid van het Phlogiston in de brandbaare Lighaamen te twijfelen, en dus de verklaaring daar op gebouwd, als ongegrond en onzeker te befchouwen. Wanneer men de opgegeevc bewyzen oppervlakkig befchouwd , dan kan men niet ontkennen , dat dezelve .vrij aanneemlijk en waarfchijolijk voorkomen ^ zoo dat het niet te ver-  4ê A. P. NAHUYS, verwonderen is, dat dit gevoelen van Béécher, en Stahl zeer veel veld gewonnen , en genoegzaam alle laatere Scheikundigen tot zich getrokken, en bewoogen heeft het zelve te omhelzen en aan te neemen, te meer, daalde laatere ontdekkingen voor hun geheel en al verborgen waren. Maar niettegenftaande dat, waaren 'er reeds verfcheide verfchijnzelen voor lange bekend, welke eenigen twijffel zouden hebben kunnen verwekken bij oplettende Scheikundigen, of men alle de verfchijnzelen , welke men van het aanzijn of afwezigheid van het Phlogiston in de Lighaamen en deszelfs werking daar op alleen afleidede, wel met eene volkome proefondervindelijke zekerheid daar van konde afleiden, dan of men in tegendeel niet alle grond had , om te vermoeden , dat hier onder wat anders verborge waare , het welk men nog niet kende, doch het welk echter ter voortbrenging en daarftelling van zommige verfchijilzelen waarfchijnlijk mede werkte. Immers zoo is het alle Scheikundigen zederd een gcruimen tijd bekend geweest, dat verkalkte Metaalen, wel verre van door de verkalking in zwaarte afteneemen, en ligter te worden, in tegendeel in gewigt toenamen, daar dezelve na de leer der Stahlianen noodwendig lig-  over HU PHLOGISTON. 4? lïgter hadden, moeten worden.. Want daar het Phlogiston, door de aanhoudende werking van het Vuur, van dezelve wierd afgefcheiden en uit dezelve gedreeven, daar moest noodwendig volgen, datze in zwaarte afnamen en ligter wierden. Had derhalven het tegendeel plaats, wierdenze zwaarder in plaats van ligter , noodwendig moest daar door het vermoeden geboren worden, dat zich eerder een of ander ftof bij de verkalkte Metalen voegde , dan dat 'er een gedeelte van dezelve wierd afgefcheiden en verlooren ging. En het is oök buiten alle tegenfpraak, dat dit verfchijnzel en deszelfs verklaaring de Scheikundigen zeer verlegen gemaakt en gelegenheid gegeeven heeft tot verfcheide oplosfingen van dit Raadzcl, welke alle echter, wel overwogen, geen de minltc grond van waarfchijnlijkheid hebben, ja, zich zeiven omver Werpen, zoo als dat aan ieder Scheikundigen thans overvloedig bekend is. §. XXXIII. Daar en boven fchreeven Stahl en deszelfs Navolgers aan het Phlogiston verfcheide eigenfchappen toe, welke het zelve bezat, cn aan andere Lighaamen, waar mede het ver-'  48 J. F. N'JHUYS, vereenigd wierd , mededeelde , als daar ïs Reuk , Kleur , Ondoorfchijnlijkheid , Vlugheid , Smeltbaarheid, &c. Ondertusfchen ontmoetede men verfcheide Lighaamen, waar in, na het gevoelen der Stahlianen, zelf het Phlogiston overvloedig huisvest, welke nog Reuk, nog uitftekende Kleur, nog Vlugheid bezitten , als daar zijn alle Heele-Metalen ,• alle zoorten van Houtskoolen, en onder andere ook de Diamant, welke laatfte geene eene der bovengemelde , aan het Phlogiston toegekende, eigenfchappen bezit, als zijnde volftrekt zonder Reuk of Kleur, Doorfchijnend, Vast, Onfmeltbaar, en ondertusfchen behoord dezelve onder die Lighaamen, welke het brandbaar vermogen bij uitnemenheid bezitten. §. XXXIV. Even zoo hebben ook de vroegere zoo wel als de latere en tegenwoordige Scheikundigen ondervonden bij de verkalking der Metalen, en dus bij de beroöving van derzelver Phlogiston, dat de kleur dier Lighaamen, wel ver^ re van te verdwijnen , gelijk volgens hun ftelzel gebeuren moest , in tegendeel als 't waaré eerst gebooren wierd, daar de MetaalKalken veel al met fchoone fchitterende en zesr  over het PHLOGIS TON. 49 zeer onderfcheide Kleuren, na de bijzondere Metalen , en trap van verkalking voorzien zijn. §. XXXV. Daar en boven zie ik niet, dat eën eenig der opgegeven bewijzen het beftaan van zulk een beginzel in de lighaamen, als men Phlogiston noemd, proefondervindelijk en dus overreedend aantoond , maar alleen , dat men , volgens eene , zonder bewijs aangenome veronderftelling gelijdelijk , en met eenige fchijn van waarheid , de gemelde verfchijnzelen daar van afleide. Behalven dit hebben de Scheikundigen , zoo als ik bevorens reeds heb aangetoond, nooit het Phlogiston, het welk zij egter vooreen zamenftellend beginzel der lighaamen hielden , afzonderlijk kunnen aantoonen , zoo dat men deszelfs eigenfchappen , even als die der andere beginzelen, konde onderzoeken, en dus moest deeze onmooglijkheid, gevoegd bij alle de bovengemelde redenen, noodzaaklijk de Scheikundigen eenig vermoeden en twijffeling hebben doen gebooren worden , of dit zoo genaamd beginzel wel waarlijk beftond , en of dus die menigvuldige verfchijnzelen, welke men van des- V. Deel. D zelfs  $o A. P. NAHUIS, zelfs beftaan en werking in en op de Lighaamen afleide , wel met eene genoegzaame proefondervindelijke zekerheid daar van wierden afgeleid. En wie zal kunnen zeggen , of deeze twijffelingen ook niet zedert langen tijd bij veejen ontftaan en gebooren zijn , offchoon mena uit gebrek van genoegzaam doorzigt, en de moeielijkheid om nadere ontdekkingen hier omtrend te doen , zich niet maar aan het algemeen aangenomen en voor waarheid erkende gevoelen gehouden hebbe , tot dat latere Ontdekkingen en Proeven, door zommige Scheikundigen gedaan, de oogen hebben begonnen te openen , en een gegrond vermoeden te verwekken, tegen het beftaan van het Phlogiston , en aanwezen van het zelve in de Lighaamen, en dit is, waar na wij in de volgende Vraag nader onderzoek zullen doen. §. XXXVL Vyfde Vraag. Welke zijn de Proeven en Ontdekkingen , die niet alleen het vermoeden tegen het beftaan van het Phlogiston hebben doen vermeerderen , maar zelfs  over het PHLOGISTON. 51 zelfs hoogst waarfchijnlijk bewezen, dat het zei* ve geen beftaan heeft in de Lighaamen , maar dat er gantsch anders iets gebeurd en plaats heeft in die bewerkingen en verfchijnzelen, welke men hevorens alleen van de aan- of afweezigheid van het Phlogiston in de Lighaamen had afgeleid ? , . Jean Rey , die in het begin der voorige Eeuw leevde, en de Scheikunde oefende, heeft reeds ontdekt, dat offchoon er wel eenige affcheiding van ftof, na zijne gedagte plaats had bij de verkalking der Metalen, dezelve echter, geduurende die bewerking , in gewigt toenamen , en dat deeze vermeerdering van gcwigt veroorzaakt wierd door vereeniging van Lucht met dezelve. Immers , daar hij zich ftellig verklaard over de waare oorzaak van deeze vermeerdering van gewigt bij de verkalking van Tin en Lood, drukt hij zich dus uit. Que ce furcroit de poids Vtent de Vair , qui dans le vafe a efte efpejfi, appefanlie , £f rendii aucunement adhefif, par la vehemente êf longuement continuée chaleur dn Foumeau, le quel air fe mefle avec que la chaux (a ce aijdant ïagitation frequente) 6? s'attache a fes plus mennes parties, non autrtment, quePeau appefantit le fablè, que vous jettez 6? agitez D 2 dans  52 A. P. NAHUYS, dans icelle par Famoitir & adherer au moindre de fes grains. (m) . Dat is„ Dat de vermeerdering van gewigt „ komt van de Lucht die in het vat is ver- dikt, op een gepakt, en eenigzins vast ge„ maakt door de geweldige en langduurige hitte van het Fornuis , welke lucht zig „ mengt met de kalk (door behulp van eene „ dikwils herhaalde roering) en hegt zig ,, vast aan deszelf allerfjjnfte deeltjes , niet „ anders als het water het zand verzwaard , ,, het welk men daar in werpt, en met het „ zelve omroerd , om het te doen kleeven ,, en vast hangen, zelfs aan de kleinfte van ,, deszelfs korreltjes." Het zijn deeze en meer andere uitdrukkingen van Jean Reij , welke niet onduifter toonen , dat hij, offchoon in het ruuwe , echter eenige denkbeelden fchijnt gehad te hebben van de vereeniging van Lucht met de Metalen bij derzelver verkalking. §. XXXVII. Ik erken echter gaarne, dat in de gezeg- dens (?») Esfays cle Jean Rey furlaRecherge de la Caufe &c. Edition de 1777. pag. 66.  over het PHLOGISTON. 53 dens van deezen Scheikundigen, niets befliffends met opzigt van de hoeveelheid , aart en hoedanigheden der Lucht, welke met de Metaalen , bij derzelver verkalking, ver- eenigd wordt, te vinden is. Dat hij zijne gezegdens ook met geene voldoende en overreedende proeven heeft geftaafd en bevestigd. Ja , dat in zijne gezegdens veel duifters, verwards, en zelfs onwaars zich op doet. Dan het blijkt echter uit dezelve duidelijk genoeg , dat hij eene vereeniging van de Lucht met de Metaal-kalken heeft waargenomen , hoe onvolkomen en gebrekkig zijne gedagten daar omtrend ook mogen geweest zijn , dewijl hij anders zulke eene Heilige verzekering daar van niet zoude hebben kunnen geeven. En het is niet te verwonderen , dat hij in zijnen tijd geene meer uitgcwikkelde , en door genoegzame proeven geftaafde denkbeelden van dit verfchijnzel gehad hebbe , daar de Scheikundigen na hem levenden , en zijne verklaaring voor zich hebbenden , echter nog zoo eenen" geruimen tijd van dit verfchijnzel, en de ontwikkeling van het geen daar bij plaats heeft, zijn ontkundig gebleven. D 3 §. XXXVIII.  54 A. P. N A HU T S, §. XXXVIII. Dit was bewaard voor den uitmuntenden Scheikundigen , den Heere Lavoisier , die zoo in zijne Scheikundige Werkjes , als in eenige Verhandelingen , aan de Koninglijke Academie der Wetenfchappen te Parijs overgegeven, en in derzelver Memoires van 1777 tot 1781. gedrukt, dit onderwerp breedvoerig behandeld, en een onbegrijpelijk licht over deeze ftof verfpreid heefd, met dat gevolg , dat de waarheid en echtheid zijner Proeven door die van andere Scheikundigen meer en meer bevestigd is geworden , gelijk ik ook niet ontveinzen kan of wil, door het herhaalen en veranderen dier Proeven , en dezelve op verfchillende wijzen en met onderfcheide voorwerpen in het werk te ftellen , de waarheid daar van zoo overredend ontdekt te hebben, dat er bij mij omtrend dezelve geene de minfte twijffeling meer is overgebleeven. §. XXXIX. Het is derhalven uit deeze Proeven van den Heere Lavoisier , van Andere , en ook van mij zelve, van welkers zekerheid ik vol- ko-  over het P HLVGISTON. 5ï komen overreed ben , en welke eene regtftreckfe betrekking hebben tot het te verhandelen onderwerp, dat ik eenige Stellingen zal afleiden , welke als zoo veele Scheikundige waarheden , proefondervindelijk , Jaa, ten overvloede , beweezen kunnen en moeten gehouden worden , en waar van ik in het vervolg gebruik zal maken in de verklaaring der verfchijnzelen , betooging mijner gcdagten en wederlegging der bewijsredenen, welke voor het beftaan en werking van het Phlogiston in de derde Vraag door mij zijn opgegeven. Dezelve zijn de volgende: $. XL. Eerste Stelling. Geene verkalking der Metaalen , geene verbranding van Zwavel , Phosphorus , Pijrophorus , Oliën, of andere brandbaare Lighaamen kan gefchieden zonder de aanweezigheid der Lucht, en dus niet in het luchtledige. Tweede Stelling. Deeze verkalking der Metaalen en verbranding der zoo evengemelde Lighaamen is geeD 4 ven-  $6 A. P. NAHUYS, venredigd aan de hoeveelheid der Lucht welke daar bij tegenwoordig is. Zoo dat in eene bepaalde hoeveelheid Luchts, maar eene bepaalde hoeveelheid Metaals verkalkt, en eene bepaalde hoeveelheid van brandbaare Lighaamen verbrand kan worden. Derde Stelling. Bij de verkalking der Metalen en verbranding der brandbaare Lighaamen in befloote vaten wordt de Lucht niet vermeerderd , maar in tegendeel wordt dezelve verminderd, en wel tot een Vierde, iets meer of minder, wanneer deeze bewerking in gewoone Dampkrings-Lucht gefchiet- Vierde Stelling. Het overfchietende van deeze Lucht is ten eenemaal ongefchikt om Metalen daar in te verkalken , of brandbaare Lighaamen daar in te verbranden. Vijfde Stelling. Alle Metalen neemen bij derzelver verkalking, ook onder befloote, doch met Lucht  over het PHLOGISTON. 57 gevulde vaten in gewigt toe, gelijk ook alle brandbaare Lighaamen , bij derzelver verbranding, en wel in die evenreedigheid, waarin de Lucht bij de verkalking der Metalen en verbranding der brandbaare Lighaamen in gewigt afneemd. Zesde Stelling. Daar wordt derhalven niets van de Metalen bij derzelver verkalking, nog van de brandbaare Lighaamen bij derzelver verbranding afgefcheiden, maar in tegendeel heeft er eene bijvoeging van een gedeelte der Lucht tot dezelve plaats. Zevende Stelling. Dit bijvoegzel bij de Metalen en brandbaare Lighaamen is dat gedeelte van de Damp- , krings-Lucht, het welk men zuivere Lucht bij de hedendaagfche Scheikundigen gewoon is te noemen. En hier van is het , dat de Dampkrings-Lucht beroofd word bij de verkalking der Metaalen en verbranding der brandbaare Lighaamen , zoo dat , wanneer men bij de van deszelfs zuivere Lucht beroofde, en daar door ter verdere verkalking der D 5 Me-  58 A. P. NAHÜTS, Metalen en verbranding der brandbaare Lighaamen , onbekwame Lucht, een vierde zuivere Lucht voegd, dezelve weder alle de eigenfchappen van gewoone Dampkrings-Lucht vcrkrijgd, en ook weder ter verkalking deiMetalen , en verbranding der brandbaare Lighaamen bekwaam wordt. Agste Stelling. De Metaal-kalken en verbrande brandbaare Lighaamen zijn even daarom niets anders, dan eene vereeniging van Metalen, van brandbaare Lighaamen met zuivere Lucht (n). Zoo dat wanneer de zuivere Lucht daar van weder word afgefcheiden, de Metaal-kalken tot («) Ik moet échter hier eens voor altoos aanmerken, dat, wanneer ik in deeze Verhandeling ('preek van de vereeniging van zuivere Lucht met brandbaare Lighaamen , ik daar door niet zoo zeer verftaa, dat de zuivere Lucht onveranderd, en in zijn geheel zich vereenigd' met die Lighaamen, als wel dat deszelfs Bafk; welke met de (tof van het Vuur of Licht de zuivere Lucht waarfchijnlijk uitmaakt, en welke'de Heer Lavoisier het Zuurmakend gedeelte (la partie oxygyne) heeft genoemd, offchoon het altoos die ui:werking niet heeft, als blijkt in deszelfs vereeniging met de brandbaare Lucht, en met verfcheide Metaal-kalken.  over het PHLOGISTON. 59 tot hunne. Metaal ftaat , en de verbrande Lighaamen tot brandbaare weederkeeren. Negende Stelling. Men kan derhalven de verkalking der Metalen , en de verbranding der brandbaare Lighaamen best en fpoedigst in zuivere Lucht verrigten. Tiende Stelling. Zommige Metalen, als het Rottekruid, gaan bij derzelver Verkalking in een ftaac van Zuur over, en dit heeft plaats bij de verbranding van verfcheide, Jaa, de meefte zuivere brandbaare Lighaamen , zoo echter, dat het zelve in aarten eigenfchappen verfchille, na de bijzondere Lighaamen, welke met de zuivere Lucht door de verbranding vereenigd worden. Elfde Stelling. Eenige en mogelijk alle Metaal-kalken kunnen, zonder eenige bijvoeging van brandbaare Lighaamen, door het Vuur alleen in befloote vaten volkomen herfteld worden in haren Metaal-ftaat. Twaalf-,  do A. P. NAHUTS, Twaalfde Stelling. Het Gas Nitrofumof Niter Lucht door Geest van Salpeter of Koningswater uit Yzer voortgebragt, heeft geene de minde, en dus ook geene roode kleur, heeft genoegzaam geen fmaak, en geene der eigenfchappen , welke men in Zuure Lighaamen waarneemd plaats te hebben , maar verkrijgd het een en ander, wanneer het met f deelen zuivere Lucht vereenigd wordt, wanneer er tevens eene aanmerkelijke vermindering van Volumen deibeide luchten gefchied , en het is uit deeze vereeniging en ineendringing deezer Luchten in elkander, dat het Salpeter-Zuur gebooren wordt. Dertiende Stelling. Men kan door het bloote Vuur in befloote vaten eene verbazende hoeveelheid zuivere Lucht uit den Salpeter drijven , en op de gewoone bak , tot proeven met de luchten gefchikt, in omgekeerde glaazen met water gevuld opvangen. §. XLI. Zie daar een aantal Stellingen, welke eene volkome Scheikundige Zekerheid hebben, zoo als  over het PHLOGISTON. 61 als ik bevorens zeide , en, waare het niet, dat ik vreesde mijne Verhandeling buiten noodzaake merkelijk te vergrooten, ik zoude ze met de overredenfte Proeven een voor een kunnen ftaven. Dan , die geen vreemdeling is, in de fchriften der beste hedendaagfche Schrijvers, en tevens de Scheikunde in derzelver uitgeftrektheid beoefend, zal, zoo ik mij niet bedricge, geene der Hellingen in twijffel trekken, en daarom is het, dat ik terftond ter beantwoording der fesde Vraag zal overgaan. §. XLII. Zesde Vraag. Hebben de zoo even opgegeeve, op zekere proeven gegronde , Stellingen eenige betrekking op, en invloed in de verfchijnzelen , welke de Voorftanders van het Phlogifton gewoon zijn afteleiden van de aan- of afwcezigheid van dit beginzel in de Lighaamen, en kunnen dezelve vertrekken ter nadere opheldering en meer proefondervindelijke verklaaring van die verfchijnzelen , en dus tevens ter wederlegging der aangevoerde bewijsredenen voor het beftaan van het Phlogiflon? Ge-  62 A. P. NAHUYS, Gevoeglijkst zal ik deeze Vraag kunnen beandwoorden, en, zoo ik vertrouwe , ten duidelijkften aantoonen , dat deeze Stellingen van zeer veel gewigt zijn , en een aanmerkelijk licht verfpreiden over alle die verfchijnzelen , wanneer ik dezelve ftuk voor fhik , zoo als ze bevoorens door mij zijn opgegeeveu, een weinig nader overweege , en de zoo even gemelde Stellingen daar bij in aanmerking neeme. §. XLIII. Het eerfte Verfchijnzel, het welk ik als een bewijs voor het beftaan van het Phlogiston heb aangevoerd , was , dat de Metalen , eenige weinige uitgezonderd , wanneer zij aan een trapswijze vermeerderd en aanhoudend vuur in opene vaten wierden blood gefteld, hun kleur, vloeibaarheid, blinkende oppervlakte en zamenhang veiiooren, onderfcheiden andere kleuren aannamen, en in eene vaste aart- of kalkagtige ftof, en zommige bij vermeerdering van vuur, in meer of min doorfchijnend glas veranderd wier. den. Dat deeze aard- of kalkagtige ftof, Jaa zelfs het glas, door bijvoeging van'onderfcheide brandbaare Lighaamen , wederom volkomen konden herfteld worden in den ftaat  over het PHLOGISTON. 63 ftaat van een waar Metaal, met alle deszelfs zoo even opgegecven eigenfchappen. En hier uit befioot men, dat in alle die brandbaare Lighaamen een zeker algemeen beginzel zijn moest, het welk in ftaat was, om aan de Verkalkten Metalen, dat geene weder te geeven , het welk men veronderftelde, dat zij bij de verkalking verlooren hadden, en dit was het Phlogifton. Men veronderftelde dus alleenlijk , offchoon met eenige waarfchijnlijkheid , dat in deeze bewerkingen iets diergeüjkst plaats had , naamlijk dat er van de Metalen, geduurende de verkalking, iets wierd afgefcheiden , en dat bij derzelver herftelling het verloorene weder wierd toegevoegd, zonder dat men echter eenig proefondervindelijk bewijs voor deeze zijne ftelling had, immers door geene proeven , het geen men veronderftelde afgefcheiden te worden, aan -de Zintuigen konde vertoonen , nog door middel van eenige vaten konde opvangen, en het zelve Scheikundig onderzoeken , gelijk wij bevoorens getoond hebben in de beantwoording van de Tweede Vraag. Even min had men door befliffende proeven aangetoond , dat bij de herftelling der Metaal-kalken uit de bijgevoegde brandbaare Lighaamen iets in die kalken over-  64 A. P. NAHÜYS , overging, veel min bewezen, wat dat iets in dezelve was, het welk men meende inde Metaal-kalken over tegaan, en derzelver herftelling te bewerken. Niets zekers, niets beilisfends is er derhalven in dit aangevoerd bewijs, daar het op zijn best genomen eene meer of min waarfchijnlijke onderftelling is. . Wanneer wij daar en boven hier nu bij in vergelijking brengen de Stellingen, betreklijk dit verfchijnzel, (§. XL.) gemeld, dan zal het ten duidclijkften blijken, dat deeze onderftelling van alle grond van waarheid ontbloot is. Het is er toch zeer verre van daan , dat de Metalen, bij derzelver Verkalking, iets zouden verliezen , integendeel , gelijk wij (§. XL. Steil. 5. en 6.) gezien hebben, ncemen dezelve in gewigt aanmerkelijk toe , en het is tevens volkomen zeker, welke zelfftandigheid die vermeerdering van gewigt verooojrzaakt, namelijk de zuivere Lucht (§. XL. Steil. 7. en 8.), Jaa, niets anders dan de vereeniging van deeze Lucht, door middel van het vuur met de Metalen is de waare oorzaak van derzelver verkalking , dat immers is door de proeven, waar op de aangehaalde Stellingen gegrond zijn, ten klaarften beweezen. Daar en boven hebben wij gezien  over het PHLOGISTON. 65 zien (§. XL. Steil, i.) , dat er geen Verkalking der Metalen moogiijk is zonder de tegenwoordigheid der Lucht. -— Dat dezelve geevenredigd is aan de hoeveelheid der Lucht (§. XL. Steil. 2.) Dat de Verkalking der Metalen ook fpoedigst en best gefchied in zuivere Lucht, (§. XL. Steil. 9.) Dat deeze zuivere Lucht ook van de Verkalkte Metalen in befloten vaten kan worden afgefcheiden , en wel in die hoeveelheid , als het gewigt der Metalen bij derzelver verkalking is toegenomen (§. XL. Steil. 5. en 6.) Dat de Metalen ook, na dat deeze zuivere Lucht van dezelve is afgefcheiden, tot derzelver voorige ftaat wederkeeren , alle de verlooren eigenfchappen , Jaa, het zelve gewigt, als voor de Verkalking, wederkrijgén, en dit alles gefchied, zonder dat het nodig zij eenig brandbaar Lighaam te gelijk tot hulp te roepen. (§. XL. Steil. 5. en 11.) Ik zie derhalven niet, dat men na deeze proeven met eenige grond van waarfchijnlijkheid kan beweeren, dat erbij de Verkalking der Metalen iets van dezelve word afgefcheiden , of dat er bij derzelver herftelling iets word bijgevoegd, maar het is, dunkt mij, door de aangevoerde bewijzen zoo zonneklaar betoogd , det de verbinding en affcheiding V. Deel. E van  66 A. P. NAHUTS, van de zuivere Lucht met en van de Metalen, de eenige en 'waare oorzaak der Verkalking en herftelling der Metalen is, dat geen redelijk Scheikundige hier meer aan twijffelen kan , en dus vervald hier door het Eerfte Bewijs volkomen. §. XLIV. Het Tweede Bewijs, beftond hier in, voor eerst. Dat Metalen , in Zuure fcheivogten eerst opgelost, en vervolgens door vaste of vlugge Loog-Zouten of Kalk-aarde nedergeploft, niet onder hunne Metaal-vormige gedaante , maar onder die van eene aard- of kalkagtige ftof te voorfchijn kwamen. . Dat dezelve, weinige uitgezonderd, door de bloote werking van het vuur tot hunnen vorigen ftaat van Metaal niet herfteld konden worden, maar wel door bijvoeging van * brandbaare Lighaamen. Ten anderen : Dat echter, zoo die nederploffing gefchiede door andere Metalen,'de nedergeplofte Metalen dan ook daadelijk onder hunne Metaal-vormige gedaante te voorfchijn kwamen. In het Eerfte geval begreep men derhalven, dat de Metalen bij derzelver oploffing in de Zuure fcheivogten van hun Phlogiston beroofd wierden, het welk de bijgevoegde  over het P HLOGISTO N. 67 de loog- Zouten en Kalk aarde aan dezelve niet konde weder geeven. Maar in het Tweede geval was men van oordeel, dat het Phlogiston , het welk op gelijke wijze van het bijgevoegde Metaal word afgefcheiden, onder deszelfs oplosfing in dit Scheivogt, zig ver-, eenigde met de kalkftof van het Metaal, het welk eerst opgelost geweest zijnde nu wierd nedergepioft , en daarom aanftonds, geduurende de nederpioffing , de vorm en eigenfchappen van een waar Metaal aannam. Dan wij moeten onze bevoorens gemaakte aanmerkingen herhaalen , dat hier alles weder louter onderftelling is , zonder eenig proefondervindelijk bewijs. Behalven dat het niet volkomen zeker is, dat maar weinige dezer door Zuure fcheivogten gemaakte Metaal-Kalken , zonder bijvoeging van brandbaare Lighaamen herfteld kunnen worden, daar dit ten minden omtrent drie, en mogelijk alle, plaats heeft. (§. XL, Steil. 11.,) indien men of eene genoegzaame graad van hitte beezigt, of eenige geringe voorbehoedzels in acht neemt, welker vervvaarloozing eenig nadeel kan toebrengen aan het wel Hagen van deeze proeven (2). Wan- •(2) Daar het omtrend de kalken van drie onderfcheide E % ■ Me-  68 A. P. NA HUT S, Wanneer wij daar en boven hier bij in overweeging neemen het geen wij omirend den oorfprong der Zuure zelfftandigheden gezien hebben, (§. XL. ftell. 10.) dan zal het onderfcheid, het welk: hier in de verfchijnzelen plaats heeft, merkelijk worden opgehelderd, jaa volkomen klaar gemaakt. Immers volgends het bovengeftelde is het Vitriool-zuur niets anders dan eene vereeniging van Zwavel met eene groote hoeveelheid zuivere Lucht, het Salpeter-zuur eene vereeniging van het Gas Nitrofum met de zuivere Lucht; het Zeezout-zuur eene vereeniging,van het Gas Marinum met de zuivere Lucht. Gaan wij derhalven eens nauwkeurig na, wat er bij de oplosfing der Metalen in een dier fcheivogten gebeurd, en wij zullen in ftaat zijn veel proefondervindelijker , en met de waarMetalen , als die van Goud, Zilver en Kwik volkomen zeker is, dat dezelve dus kunnen herfteld worden, doet er zich zeer veel waarfchynlykheid op, dat even het zelve omtrend anderen Metaalkalken plaats heeft, en dat het mogelyk van zeer geringe omftandigheden of kleine tor nog toe onbekende handgreepen afhangt, 'dat \vy de herftelling dier kalken niet na bebooren hebben kunnen doen , maar het is , uit hoofde van deeze onze onkunde, daarom niet volkomen zeker, dat dezelve, by vervolg van tyd, niet even gemaklyk zal kunnen gefchieden, als met die van het Goud, Zilver, en deK wik.  over het PHLOGISTON. 69 waarheid dus meerder ftrookende redenen van dit verfchijnzel te geeven. Wanneer derhalven een Metaal in een dier Scheivogten opgelost word, als dan uit hoofde der vervvandfchap, die de Metalen hebben met de zuivere Lucht , trekken dezelve een gedeelte daar van uit het Zuure fcheivogt, het welk daar van overvloedig bezit, tot zich , vereenigen zich daar mede, en gaan daar door over in een ftaat van Metaal-kalk, en in deeze ftaat is het, dat zij in het fcheivogt opgelost zijn. Doch , wanne'er dit fcheivogt volkomen uitgedampt word , of als men het dus opgeloste Metaal door middel van Lighaamen , die grooter vcrwandfchap tot het fcheivogt hebben, nederploft, als dan krijgt men een Metaal-kalk , welke beroofd is van de voornaamfte eigenfchappen van een Metaal. Maar dat nu in dit geval, even als in de Verkalking door het vuur alleen, zoo als wij bevorens zagen , de vereeniging van de zuivere Lucht, met het Metaal de eenige en waare oorzaak van deeze Verkalking is, blijkt, wanneer wij in beflote vaten door middel van een min of meer fterk vuur dezelve behandelen , en de afgefcheide Lucht door de LuchtMachiene opvangen, dan immers blijkt het, dat eene aanmerkelijke hoeveelheid zuivere E 3 Lucht,  7o A. P. NAHUYS, Lucht, en niets anders, daarvan wordt afgefcheiden , en dat, zoo draa deeze affcheiding is gefchied, het Metaal, zonder eenige bijvoeging c tot peszelfs voorigen ftaat is herfteld, en alle de verloore eigedfchappen heeft wedergekreegen. En dus is het door deeze proef op de ftelligfte wijze beweezen, dat hier geen bijvoeging van brandbaare ftof nodig is, om ook deeze kalk op nieuws tot Metaal te maken, maar dat alleen vereischt wordt, dat men de met het IVletaal verbonde zuivere Lucht daar van affcheide, (§. XL. ftell. 8.) Maar wat gebeurd er nu, wanneer men in plaats van door Loog Zouten en Kalk-aarde de nederploffing bewerkt door middel van andere Metalen , en welke is de reden , waarom het bevoorens opgeloste Metaal nu in zijne volkome Metaal-ftaat te voorfchijn. kome ? De reden ls deeze , dat, offchoon de bevoorens gemelde fcheivogten wel eene groote hoeveelheid zuivere Lucht in zich bevatten , dezelve echter zoo groot niet is, dat zij geduurig aan nieuwe bijgevoegde Metalen de vereischte hoeveelheid daar van tot derzelver verkalking kunnen verfchaffen , zonder zelf geheel ontbonden te worden, en tor een ftaat van Gas over te gaan, onbekwaam om de Metaal-kalken opgelost te houden, gelijk wij  over het PHLOGISTON. 11 wij dit zien gebeuren, wanneer wij in eens eene groote hoeveelheid, Yzer 0f Koper vijl. zei bij eene kleinere hoeveelheid Salpeter Zuur voegen, dan immers word het Metaal als in een ogenblik verkalkt, en het Salpeter-Zuur gaat na deszelfs berooving van de zuivere Lucht in een ftaat van Gas over , het welk alle de eigenfchappen van het Salpeter-Zuur verlooren heeft,' en door deszelfs ligt- en vlugheid vervliegt, ten zij men in befloote vaten met de Lucht-Machiene deeze bewerking verrigte, in welk geval men het Gas Nitrofum,afzonderlijk bekomt. Daar derhalven deeze fcheivogten- geene genoegzaame hoeveelheid zuivere Lucht aan het op nieuw bijgevoegde Metaal verfchaffen kunnen tot deszelfs verkalking, zo gebeurd het, dat, wanneer het nieuw bijgevoegde Metaal grooter vervvandfebap heeft met de zuivere Lucht, dan het geen, het welk in het fcheivogt opgelost is, de zuivere Lucht het eerst opgeloste Metaal verlaat, zich daar van aficheid, en zich op uieuws verbind met het bijgevoegde Metaal, en dat in een ftaat van kalk doet overgaan , terwijl het eerst opgeloste en verkalkte Metaal, natuurlijk tot deszelfs vorigen ftaat en eigenfchappen van een volkomen Metaal wederkeert , als nu beroofd E 4 zijn-  7* A. P. NA BUTS, zijnde van de zuivere Lucht, waar mede het, in het fchci-vogc opgelost zijnde, verbonden was. Immers , zoo het nieuw bijgevoegde Metaal geene grootere verwandfchap heeft met de zuivere Lucht , dan het geen'rn het , fcheivogt is opgelost , dan gefchied er volftrekt geene nederploffing van het laatfte, nog oplosfing , of eenige de minfte verandering van het eerste. Het is derhalve, door het al bovengezegde, zoo ik mij niet bedriege , ten duidelijkflen blijkbaar , dat men ook deeze verfchijnzelen met eene proefondervindelijke zekerheid , en dus met meerder grond van waarheid, afleid van de aan- of afwezigheid der zuivere Lucht in de Metaalen , dan van eene in de zelve nimmer beweze zelfftandigheid, het Phlogiston. • • §. XLV. Het Derde Bewys. Het welk men voor het beftaan aan het Phlogiston aanvoert, is, zoo als wij zagen , genomen van de verbranding en hervoortbrenging van den Zwavel. Beide ' deeze verfchijnzelen fcheenen een overvloedig bewijs op te leveren voor het beftaan en aanwezen van het zelve. Daar toch bij de verbranding van den Zwavel , nog Aarde, nog Lucht,  over het P H L O G IS T O N. 73 Lucht nog Water wierd afgefcheiden , en echter de Zwavel, bij deeze bewerking, zulke eene verbazende verandering onderging, wist men geen voldoender reden van dit verfchijnzel te geeven , dan dat men , echter zonder eenig proefondervindelijk bewijs , vastftelde , dat het het Phlogiston was, het welk bevorens met het Zwavel-zuur vereenigd Zwavel maakte, doch dat nu door de verbranding daar van afgefcheiden, vlug gemaakt en vervlogen was , zoo dat deszelfs zuure gedeelte nu maar overig bleef. En' hier toe meende men des te meer grond te hebben, wanneer men acht gaf op desfelfs hervoortbrenging. Dit gcfchiede toch door bijvoeging van bij uitneemenheid brandbaare Lighaamen'bij de zodaanige , welke gedeeltelijk uit Vitriool of Zwavel-zu'ur bcftonden , gelijk verfcheide zoorten 'van Midden-zouten , of andere Lighaamen. Immers deeze alle wierden door bijvoeging van dusdanige Lighaamen grootendeels in Zwavel veranderd, terwijl geene Lighaamen van eenen anderen aart het vermogen bezaten zodanige eene verandering in die Lighaamen te weeg te brengen, en dus moest noodwendig de bijvoeging der bij uitftek brandbaare Lighaamen de waare oorzaak zijn van deeze voortbrenging des Zwavels E 5 uit  74 A. P. NAHUYS, uit zulke zelfftandigheden , die het Zwavelof Vitriool-zuur in zich bevatten. Het zal echter wederom blijken , hoe zeer men uit waarfchijnhjkheden alleen redeneerende , zonder daar bijkomende bevestigende Proeven, dwaalen kan, niet tegenftaandemen de waarheid meend voor zicb te hebben. Immers wij hebben bevoorens (§. XL. ftell. j —10.) gezien , dat bij de verbranding van Zwavel in befloote vaten, niets van dezelve word afgefcheiden , Dat een gedeelte daar van maar kan verbrand worden in eene bepaalde hoeveelheid Lucht, Dat bij de verbranding van den Zwavel in die vaten een gedeelte van die Lucht, en wel deszelfs zuivere gedeelte verbonden word met den Zwavel , en het overige onbekwaam is om zich verder met den Zwavel te vereenigen, gelijk de Zwavel verder ook niet branden kan , ten zij men verfche Lucht onder het glas brenge, en dit eenige reizen herhaale , als wanneer de Zwavel eindelijk geheel en al verbrand wordt. Dat men deeze verbranding van den Zwavel merkelijk verhaasten kan, wanneer men in de plaats van gemene Dampkrings-Lucht oneer het glas , waar onder men de bewerking doed, zuivere Lucht brenge. In dat geval kan ook eene veel grootere hoeveel-  over het PHLOGISTO N. 75 veelheid Zwavel in dezelve hoeveelheid Luchts verbrand worden , met dat gevolg, dat dezelve geheel en at met de Zwavel vereenigd worde, en met dezelve vereenigd zijnde in eene Zuure zelfftandigheid overgaa, dan wanneer zulks gefchied met de gewoone Dampkrings-Lucht. Het is uit dit alles derhalven blijkbaar , dat bij de verbranding van den Zwavel niets 'anders plaats hebbe, dan dat deszelfs deelen, door het vuur in werking gebragt, zich vereenigen met het zuivere gedeelte van de Lucht, en dat door deeze vereeniging eene nieuwe zelfftandigheid word voortgebragt, welke die eigenfchappen bezit, welke men aan zuure Lighaamen gewoon is toe te kennen. Jaa het fchijhd eene onaffcheidbaaie eigenfehap te zijn van veele , of fchopn in zoort verfchillende brandbaare Lighaamen , dat derzelver deelen door het vuur of anderzins in werking gebragt, eene fterke neiging bezitten om zig met de zuivere Lucht te verbinden , en daar door in een ftaat van Zuur over te gaan, gelijk wij dit bevoorens reeds hebben opgemerkt (§. XL. Steil. 10.) van veele zuivere brandbaare Lighaamen. Het is tevens door herhaalde Proeven en eene onlochenbare bevinding zeker, dat het een  76 A. P. NAHUTS, een brandbaar Lighaam meerdere verwandfchap heeft met de zuivere Lucht, dan het ander, en daarom is het, zoo als wij (§. XLIV.) zagen, dat, gelijk het eene Metaal, door aan te trekken de zuivere Lucht van een ander , het welk daar mede Vereenigd was , deszelfs herftelling veroorzaakt , ook even zoo de bijvoeging van fterk brandbaare zelfftandigheden , bij zoodanige Zouten en Lighaamen welke het Vitriool- en Zwavel-Zuur ïn zich bevatten, de oorzaak is, dat de zuivere Lucht daar van afgefcheiden en met de bijgevoegde fterk brandbaare Lighaamen vereenigd wordt , en dat dus de Zwavel , van de guivere Lucht beroofd weder onder zijne voorige gedaante van Zwavel te voorfchyn kome. Zie daar dan het geheele geheim 0der hervoortbrengingvvan den Zwavel ontwikkeld, en proefkundig aangetoond, dat dit de ware reden van dit verfchijnzel zij, en dat dus die, van het Phlogiston afgeleid, geheel vervalt. §. XLVI. Het Vierde Bewijs voor het beftaan van het Phlogiston heeft men genomen van de verbranding van alle andere Lighaamen. Immers, daar  over het PH LOG IS TON. 77 daar deeze voor de Verbranding meer of minder vatbaar waren, na mate zij eene meer of mindere groote hoeveelheid van vette of Olieagtige ftoffen, en dus zulke beginzelen, waar in men begreep het Phlogiston bijzonder huis te vesten, bevatteden , befloot men daar uit, dat de meer of mindere brandbaarheid dier Lighaamen dus afhing van de meer of mindere hoeveelheid van het Phlogiston, in die Lighaamen vervat. Ider echter, die eenige opmerkzaamheid bezit , ziet ten duidelijkften , dat hier alles wederom veronderfleld, en niets door gepaste Proeven beweezen wordt. En dat, zoo wij onzen aandagt vestigen op de bevorens opgegeven en andere, aan ieder ervare Scheikundige bekende, proeven, het proefondervindelijk blijken zal, dat ook hier, even als in'het vorige geval, de zuivere Lucht en deszelfs vereeniging met de verbrande Lighaamen de voornaamfle rol fpeeld. Immers het is zeker volgens (§. XL. Steil. 1-9.) dat geen Lighaam, welk het ook zij, in het Lugtledi- ge brand. Dat het even min gefchied in eene bedorve en van zuivere Lucht beroofde Luchtflof. Dat in tegendeel alle brandbaare Lighaamen in de DampkringsLuchc voor eenen tijd branden, doch eindelijk  78 A. P. NA BUTS, lijk ophouden in beflote vaten dit te doen. —' Dat, verfche Lucht daar bij gedaan zijnde, dezelve voor een tijd op nieuws ontvlammen. Dat, hoe grooter de toevoer van Dampkrings-Lucht zij, tot de Lighaamen, die aan de verbranding worden biootgefteld, hoe fterker dezelve branden. Dat, hoe zui¬ verder de Lucht is, waar in die Lighaamen branden , hoe geweldiger de brand is. Dat de zuivere Lucht bij de verbranding van alle Lighaamen alleen afneemd en verminderd, terwijl bedorve Lucht geene de minfte verandering ondergaat. Dat men ook door de verbranding der Lighaamen bedorven Lucht wederom tot Dampkrings-Lucht herftellen kan , wanneer men een vierde gedeelte zuivere Lucht daar bij doet. Dus dunkt mij, dat men met dezelve grond van zekerheid, even als in de wederlegging van het vorig bewijs, befluiten kan, dat de brandbaarheid der Lighaamen niet afhangd van eene meer of mindere groote hoeveelheid van een eigendunkelijk veronderfteld Phlogiston, maar alleen van eene meer of mindere hoeveejheid zuivere Lucht, en eene meer of mindere geneigdheid der onderfcheide brandbaare Lighaamen , om zich met de zuivere Lucht te vereenigen. §. xlvii.  ever het P HL O G IS TON. 79 §. XLVII. Het Vijfde Bewijs voor het Phlogiston ontleende men van de Verpoffing van den Salpeter , door middel van brandbaare Lighaamen , deeze toch gefchiede met meer of minder geweld, met meer of minder volkomenheid en fpoed, na mate de bijgevoegde Lighaamen meer of min brandbaar waaren, na maten derhalven deeze Lighaamen meer of min Phlogiston in zich bevatteden. Dan , of fchoon het waar is , dat de Verpoffing geevenredigd is aan het meer of minder brandbaar vermogen der Lighaamen , welke tot de Verpoffing van den Salpeter gebezigd worden , volgd daar uit met geene de minfte proefondervindelijke zekerheid, dat het Phlogiston de oorzaak der Verpoffing zij. Integendeel hebben wij oneindig meer grond om te geloven , dat eene ganfch andere oorzaak dit verfchijnzel te weeg brenge. Wij hebben bevoorens (§. XL. Steil. 13.) gezien, dat het proefkundig zeker bewezen is, dat de Salpeter eene verbazende hoeveelheid zuivere Lueht in zich bevat. Het is tevens zeker, dat de brandbaare Lighaamen eene fterkegeneigdheid hebben, om zich met de zuivere Lucht te vereenigen, en daar mede  8 o A. P. NAHUYS, de in eene Zuure zelfftandigheid over tegaan. Wat gebeurd er derhalven bij de Verpoffing van den Salpeter door middel van brand, baare Lighaamen ? Zoo dra deze Lighaamen in aanraking komen met den bevorens gefmolten en heeten Salpeter, of wanneer dezelve te gelijk met den Salpeter op eene gloeiend Lighaam geworpen worden, dan begint aanftonds het brandbaar Lighaam door middel van het vuur te werken op den Salpeter, de zuivere Lucht daar meede verbonden los te maken , tot zich te trekken, zich daar meede te vereenigen , en in eenen zuuren Geest over te gaan, welke door de hitte vlugtig gemaaakt vervliegt, doch door de reuk duidelijk kan worden waargenomen , terwijl de Salpeter dus van zijn zuivere Lucht beroofd in een vast Loog-zout overgaat. En dat dit waarlijk zoo is, blijkt ten overtuigenden, wanneer wijdde verpoffing in beflote vaten doen, en bij voorbeeld, Salpeter en Zwavel op een gloeiende ijzere lepel in een groote glaze kolf ftrooijen , en deszelfs opening onmiddelijk toefluiten, dan immers krijgen wij, wanneer in deeze kolf tevens een weinig water gedaan wordt, eene goede hoeveelheid Vitriool-olie , jaa het is op deeze wijze , dat op onderfcheide plaatzen de Vitrioololie  over het PHLOGISTON 8r olie thans bereid wordt, en het is van deeze Vitriool-olie, wanneer dezelve eerst in de ftaat van een Midden-zout, Aluin, of Metaal-zout gebragt is, dat wij, door bijvoeging van fterk brandbaare Lighaamen, de zuivere Lucht weder kunnen affcheidcn, en den Zwavel afzonderlijk bekomen , zoo als wij bevorens gezien hebben, Dus blijkt het uit deeze Proeven metgenoegzaame zekerheid , dat niet het Phlogiston > maar de verbaazende hoeveelheid zuivere Lucht, die in de Salpeter huistvest, en die uit dezelve gedreeven door de brandbaare Lighaamen met meer of minder fnelheid aangetrokken, en met dezelve vereenigd worde, de waare oorzaak van dit verfchijnzel zij. §. XLVIIL Het Zesde Bewijs voor het Phlogiston leide men hier van af, dat zommige Lighaamen welke in zich zelfs niet brandbaar zijn, door bijvoeging van andere, welke deeze hoedanigheid in eene groote trap bezitten, brandbaar gemaakt kunnen worden, als bij voorbeeld het Zuur van de Phofphorus, het Vitriool enZwavel-zuur, de Kalken van zommige Metalen enz. welke alle Lighaamen zijn, die het ver- V. Deel. F mo-  82 A. P. NAHUYS, mogen om te branden misten, doch door bijvoeging van fterk brandbaare Lighaamen dit vermogen verkrijgen, en zeif in eencn hoogen trap, zoo als blijkt in de Phofphorus uit het zuur van de Phofphorus, en den Zwavel uit de Vitriool-olie , de Zink uit de Metaal-kalken , welke alle, door bijvoeging van Houtskoolen, of andere fterk brandbaare Lighaamen, dit brandbaar vermogen deelagtig worden. Dan het is er verre af, dat men uit dit vermogen der brandbaare Lighaamen , waar door zij aan andere zeifftandigheden, die in den ftaat, waar in zij zich bevinden, dit vermogen misfen , het zelve meede deelen, met eenige grond kan afleiden, dat dit even daarom gefchied, dat zij hun Phlogiston geheel of voor een gedeelte in die Lighaamen doen overgaan. In tegendeel is het, uit het geen wij bevorens breedvoerig getoond hebben, allerduidelijkst blijkbaar, dat, wel verre dat er iets bij die Lighaamen gevoegd zoude worden , in tegendeel dezelve door de bijgevoegde brandbaare Lighaamen beroofd worden van iets ,, het welk hun verhinderde^, brandbaare Lighaamen te zijn, terwijl zij tot den ftaat van brandbaarheid wederkecren, wanneer zij dat geene verliezen, het welk door eene nauwe  over het P ULO GISTO N. S3 we verbinding.hun belet het vermogen om te branden te kunnen uitoefenen, en dat is, zoo als wij zagen, de zuivere Lucht. Zoodra men derhalven , door bijvoeging van zulke brandbaare Lighaamen, welk eene grootere verwandfchap met de zuivere Lucht hebben, dan die, waar mede dezelve bevorens vereenigd was, de zuivere Lucht affcheid, als dan verkrijgen die Lighaamen het verloren vermogen om te branden ten eerften weder. Het is dus alleen de wegneeming der zuivere Lucht, en niet de bijvoeging van een onbewezen Phlogiston, het weik de oorzaak van dit verfchijnzel is. §. XLIX. Het Zevende Bewijs voor het Phlogiston is ontleend van de roode kleur, welke men befpeurd in den Salpeter-Geest, wanneer dezelve uit den Salpeter door het Vitriool-zuur wordt uitgedreeven, of, wanneer dezelve op zommige Metalen bij derzelver ontbinding met eenige hevigheid werkt. In het Eerfte geval meend men , dat het Phlogiston uit den Salpeter , te gelijk met deszelfs Zuuren-Geestuitgedreeven, de roode kleur daar aan verfchaffe, terwijl in het Tweede geval dezelve zoude worden F 2 voort-»  84 A. P. NAHÜTSy voortgebragt door het Phlogiston, het welk uit de Metalen, bij derzelver ontbinding door het Salpeter-zuur, afgefcheiden en met hetzelve vereenigd wordt. Dan, daar het beftaan van het Phlogiston, nog in de Salpeter, nog in de Metalen , door eenige Proef is aangetoond, daar is het allezins blijkbaar, dat ook dit bewijs, gelijk alle de overige, op eene blooteonderftelling rust, en dus geene de minfte grond van zekerheid, heeft. Integendeel is het, uit het geen wij bevorens, zoo van den Salpeter, als van de Metalen, gezegd hebben , volkomen zeker , dat ook dit verfchijnzel van de vereeniging der zuivere Lucht met het Gas Nitrofum moet worden afgeleid, en dit zal blijken, wanneer wij, het geen in beide deeze bewerkingen gebeurd, een weinig nader overwegen. Immers in het Eerfte geval drijft de Vitriool-olie, bij de Salpeter gedaan, door middel van het vuur uit dezelve niet alleen het Gas Nitrofum, maar ook tevens de zuivere Lucht, die in eene groote hoeveelheid in de Salpeter is(§. XL. Steil. 13.) daar de Vitriool-olie zelf eene genoegzame hoeveelheid zuivere Lucht bevat, om zich met het overige gedeelte van den Salpeter te vereenigen , en daar meede een nieuw Midden-Zout te maken. De  over het P HLO G IS TO N. 85 De zuivere Lucht en het Gas Nitrofum vereenigen zich derhalven met den anderen , geduurende deeze bewerking, en maken, even a!s zulks gefchied, wanneer wij het Gas Nitrofum met zuivere Lucht vermengen , den rookenden en roodgekleurden Salpecer-Geest. Daar het water in den "Salpeter en het Vitriool-Zuur altoos tegenwoordig, het zijne toebrengd , om dit Zuur in een ftaat van vogt te doen te voorfchijn komen. En het *s uit gebrek van genoegzaame zuivere Lucht, om het Gas Nitrofum daar meede volkomen te verzadigen, dat deeze Geest altoos dampt, en zijn roode kleur behoud, gelijk zulks ten duidelijkften hier uit blijkt , dat , wanneer wij door bijvoeging van zuivere Lucht, dit Gas Nitrofum volkomen verzadigen, de roode damp en kleur van deeze Geest geheel verdwijnt. In het Tweede geval word een rood gekleurde Salpeter-Geest of liever Gas, voortgebragt uit hoofde, dat de bij de Metalen gegoote Salpeter-Geest, geduurende derzelver ontbinding, beroofd wordende van deszelfs zuivere Lucht, in een Haat van Gas overgaat, vlugtig wordt, en uit den Dampkring tot zich trekt de zuivere Lucht, welke daar in vervat is, zich daar meede vereenigd, en op nieuws in Y 3 den  86 A. P. NAHUYS, den ftaat van Salpeter Zuur overgaat, doch uit gebrek van genoegzaam vogt, meer onder de gedaante van een Gas of damp, dan onder die van Salpeter-Geest zich vertoond, waar toe de tegenwoordigheid en vereeniging van een gedeelte waters vereifcht wordt. En dat dit wezenlijk zoo is, blijkt ten klaarften, wanneer wij deeze ontbinding der Metalen door den Salpeter-Geest, in befloote vaten doen , dan word wel , even als in de open lucht, de Salpeter-Geest beroofd van deszelfs zuivere Lucht door de Metalen , dan krijgen wij in de bijgevoegde Lucht-Machiene een Gas van Salpeter, maar dat Gas is volftrekt zonder eenige kleur, en verkrijgd die niet, dan wanneer wij dezelve met zuivere Lucht vermengen. In dat geval immers, zoo als wij bevorens gezien hebben (§. XL. Steil. 12.) verkrijgt het Gas Nitrofum een roode kleur, en alle de hoedaanigheden van Salpeter-Zuur. En dit bewijs is, dunkt mij, van zulk eene blijkbaarheid voor onze gedagten 3 dat er geene twijfeling meer overblijve. §. L. Het Agfie Bewijs voor het beftaan van het Phlogiston is genomen van de voortbrenging van  over het PHLOGISTON. 2? van brandbaare Lucht uit de Metalen door middel van het Vitriool-Zuur. Immers daar, naa hunne gedagten, het Vitriool-Zuur geen brandbaar Lighaam in zich bevat. Daar de lucht ook uit zich zelf niet brandbaar is , daar moet noodwendig het vermogen om te branden aan de lucht worden meede gedeeld door de Metalen, van welke, bij derzelver ontbinding in het Vitriool-Zuur , hun Phlogiston word afgefcheiden , en aan de lucht meede gedeeld , met die uitwerking , dat dezelve daar door brandbaar wordt. Dan wij hebben bevorens gezien, dat door geen eenige Proef het beftaan van het Phlogiston in de Metalen bewezen is, cn wij zullen vervolgens bij het onderzoeken en wederleggen van het Eerfte en Twaalfde der Bewijzen van den Heer de la Metherie (§§. LXXIII. en LXXXIII.) allerovertuigendst tragten aan te toonen de zwakheid en ongegrondheid van dit Bewijs, en tevens opgecyen de bron , waar uit de brandbaare Lucht jn deeze Proeven zijn oorfprong heeft. §. LI. Het Negende en laatfle Bewijs, het welk wij voor het beftaan van het Phlogiston hebF 4 ben  se A.' P. NAHUYSy ben opgegeeven, beftond hier in , dat men door het vuur alleen, van verfcheide Lighaamen ontvlambaare Lucht in beflote vaten •konde affcheiden. Wat hier omtrend , met betrekking tot de Metalen, en halve-Metalen, al of niet plaats heeft, zullen wij vervolgens (§. LVI.) omftandig toonen, en, zoo ik mij niet bedriege, zal het dan proefkundig blijken, dat geene brandbaare Lucht door het vuur alleen in beflote vaten van de Metalen kan worden afgefcheiden. . Wat verfcheide andere Lighaamen betreft, wij ontkennen niet, dat van dezelve in beflote vaten brandbaare Lucht kan worden afgefcheiden, dan daar uit volgd niet, dat deeze brandbaare Lucht het Phlogiston of brandbaar beginzel van alle die Lighaamen zoude uitmaken, daar verfcheide van dezelve na de affcheiding der brandbaare Lucht even brandbaar zijn , zoo als wij van de Houtskoolen bij voorbeeld (§. LXXV\) zien zullen. Daar en boven hebben wij bevorens reeds aangemerkt, dat de brandbaare Lucht, een brandbaar Lighaam van een bizonder zoort is, in eenen Luchtvormigen ftaat, het welk zich met andere brandbaare Lighaamen vereenigen kan, en dus een zamengefteld brandbaar  over het PHLOGISTON. 8? baar Lighaam uitmaaken , even gelijk deeze vereeniging tuflchen verfcheide andere brandbaare Lighaamen plaats heeft. §. LIL Na dat iwij dus de Bewijzen, voor het beftaan van het Phlogiston in het gemeen aangevoerd , onderzogt hebben, moeten wij nu nog na onze belofte (§. XIX.) in het bijzonder het gevoelen van de brandbaare Lucht, a's het beginzel der brandbaarheid, en de bewijzen , daar voor bij gebragt, nader onderzoeken en tragten te wederleggen. §. LUI; Ik zal echter, om hier in te flagen , geen gebruik maken van de bewijsredenen en Proeven , door den Heer Sennebier tegen dit gevoelen aangevoerd, dewijl dezelve, voor zoo veel ik zien kan , geen genoegzaame kragt van bewijs in zich bevatten. Immers, die Heer is van gedagtcn, dat de brandbaare Lucht het Phlogiston niet zijn kan , om dat dezelve na het befluit, 't welk hij uit zijne gedaane Proeven opmaakt , een der voornaamfte , onaffcheidbaarfte , en wezchlijkfte < F 5 ei-  0o A. P. NAHUYS, eigenfchappen , welke door de Voorftanders van het Phlogiston aan het zelve word toegekend, mist, dat naamlijk de brandbaare Lucht onbekwaam is de Metaal-kalken in den ftaat van een waar Metaal te herftellen (V). Want , of fchoon de Proeven, door dien Heer in het werk gcftcld, en omftandig ter aangehaalde plaatse befchreeven, in alle opzigten waar kunnen zijn , dat ik niet ontkenne, kan ik echter niet zien , dat door deeze Proeven , alleen met het Zilver in het werk gefield, wederlegd zijn alle de overige Proeven, met verfcheide andere Metaal-kalken, door de Heeren Priestley , Kirwan, en andere genomen. Iaa ik maak voor mij ook geene de minfte zwarigheid om te erkennen, dat de brandbaare Lucht het vermogen om Metaal-kalken te herftellen , even zoo, als alle brandbaare Lighaamen , fchijnd te hebben, zonder nochtans toe te flaan , dat de brandbaare Lighaamen , en dus ook de brandbaare Lucht waarlijk dit vermogen bezitten , en daarom het beginzel der brandbaarheid zouden uitmaken, Qo~) Sennebier, fur l'air inflammabk, Pag. 341. &fuivi §. LIV,  «ver let P IIL O G IS T O N. 91 §; L1V. Het is derhalven om geheel andere redenen, dat ik de brandbaare Lucht voor het beginzel der brandbaarheid niet erkennen kan. Want, zoo de brandbaarheid der Lighaamen , de Metaal-ftaat der Metalen &c. van deszelfs tegenwoordigheid afhing , dan zoude. Voor Eerst. Bij de verbranding van den Phosphorus , bij de verkalking der Metalen, onder geflote vaten in de Dampkrings of zuivere Lucht, de brandbaare Lucht uit dezelve worden uitgedreeven, en dus na de verbranding en verkalking dier Lighaamen in die vaten gevonden worden. Ten Tweeden. Dan zoude dooreen gewei-/ dig vuur de brandbaare Lucht ook in beflote vaten uit de Metalen gedreeven worden , in> dienze, daar meede vereenigd, derzelver brandbaar gedeelte uitmaakte, enditisook, het geen door zommige Scheikundigen verzekerd is met het Yzer en de Zink te gebeuren. Ten Derden. Dan zoude na de uitdrijving van de brandbaare Lucht uit de Metalen door een geweldig vuur in beflote vaten , het overgebleeve gedeelte derzelver , als van haar Phlogiston beroofd , eene aanmerkelijke ver. an-  9* A. P. NA II U T S, andering hebben moeten ondergaan , en de eigenfchappen van een waar Metaal verloorcn hebben. Ten Vierden. Dan zoude het veranderde en gedeeltelijk ontbonde Metaal, na de uitdrijving der brandbaare Lucht overblijvende, de eigenfchappen van een waar Metaal niet kunnen wederkrijgen, dan door bijvoeging en vereeniging van brandbaare Lucht met dezelve , of van zodanige Lighaamen , welke die Lucht in zich bevatten. Deeze vier aangevoerde redenen zijn , dunkt mij, zoo natuurlijk, en in de leer zelf der Voorftanders van het Phlogiston gegrond, dat, indien dezelve met de bevinding ftrijden ƒ de leer van het Phlogiston , en dus ook van de brandbaare Lucht, als het beginzel der brandbaarheid, dan ook met de bevinding niet beftaanbaar zij. §. LV. Laten wij derhalven eens zien , wat de Proeven ons in deeze leeren, en of dezelve de voorgemelde redenen bcgunftigen. Beginnen wij dan met de Eerfte: Wanneer men de verbranding van den Phosphorus, den Zwavel, &c. de verkalking der  over. het PHLOGISTON. 93 der Metalen geheel of ten deelen , onder door Kwik of Water afgeflote vaten in DamkringsLucht verrigt, als dan, wel verre dat dooide uitdrijving der brandbaare Lucht uit die Lighaamen de hoeveelheid der Lucht, onder het glas vervat, vermeerderen en toencemen zoude , verminderd dezelve bijna voor een vierde' gedeelte (§. XL. Steil. 10.) gelijk het rijzen van het Water of de Kwik in het glas ten duidelijklten toond, en , wanneer men de overfchietende Lucht , tot verdere verbranding of verkalking onbekwaam, met den Eudiometer onderzoekt , bevind men dezelve wel geheel bedorven , doch, wanneer men ze blootfteld aan de vlam van een brandend wafch-licht, dan gefchied er geene de minftc ontbranding , in tegendeel word de vlam van het wafch-licht daar in ogenbliklijk uitgebluscht, en dat zoo menigmalen, als men deeze Proef op nieuws herhaald. Wat moet men nu uit deeze Proeven, die door den Heer Lavoisier het eerfte, en vervolgens door Anderen meermalen zijn in het werk gefield , en die zoo onfeilbaar zeker zijn , dat dezelve nimmer falen , gelijk mij dit bij menigvuldige herhaaling gebleken is, befluiten, ten opzichten van mijne eerfte aangevoerde reden ? Dit , zoo ik mij niet bedde-  $4 A. P. NAHUYS, driege , dat de ondervinding dezelve volkomen logenftraft, en derhalven , dat de brandbaare Lucht het beginzel der brandbaarheid in de Metalen of andere brandbaare Lighaamen niet is. Immers was dit waar , dan moest men in de overblijvende Lucht , na derzelver verbranding of verkalking , de brandbaare Lucht gevonden hebben 5 Dan ook zou hoogst waarfchijnlijk de Lucht, in plaats van onder de verkalking of verbranding te verminderen , in tegendeel in hoeveelheid zijn toegenoomen, ten minften genoegzaam dezelve gebleeven zijn, al ware het, dat het zuivere gedeelte der Dampkrings-Lucht zich bij het uitdrijven der brandbaare, met de Metalen vereenigd had. Daar er derhalven geene fchaduwe van brandbaare Lucht na de verbranding of verkalking onder het glas te vinden is, jaa, daar de gebezigde DampkringsLucht juist zoo veel verminderd en ligter geworden is i en niets meer , als het gewigt der verkalkte Metalen is toegenomen (§. XL. Steil: 5.,) zoo dat, wanneer van de Metaalkalken dat gedeelte zuivere Lucht weder afgefcheiden , en bij het overblijvende bedorven gedeelte der Dampkrings-Lucht gevoegd wordt, men een Lucht verkrijgd, die in alles volmaakt gelijk is, aan dat gedeelte Damp- krings-  ever het PHLOGISTON. ctf krings-Lucht, bet welk tot deeze Proef gebezigd was, daar blijkt het nog des te overtuigender, dat onder deeze bewerking niets, wat het ook weezen moge, en dus ook geen brandbaare Lucht van den Phosphorus, Zwavel of van de Metalen is afgefcheiden geworden. §. LVI. Wanneer wij vervolgens de Tweede opgege* ve Reden Proefkundig nagaan, dan zullen wij bevinden , dat dezelve ook geenzins het gevoelen van de Voorftanders der brandbaare Lucht, als het beginzel der brandbaarheid , begunfligd. Jk weet wel, dat Eenige, en onder die , voornaame Scheikundigen Heilig verzekeren, door het vuur alleen, en Zommige zelfs door eene middelmatige hitte , brandbaare Lucht uit Yzer en Zink uitgedrecven te hebben. Dan ik heb gewigtigc rede-' nen om aan de echtheid deezer Proeven te twijfelen, daar ik niet met Een , maar met Alle de Metalen en halve-Metalen (Goud, Platina en Zilver uitgezonderd , met welke ik het volftrekt onnodig rekende Proeven te doen) herhaalde Proeven heb in het werk gefield , niet flegts in glaaze kolfjes, zoo als de lieer  95 A. P. NA-HÜYS, de la Metherie , maar in bckleede Yzere fnaphaans-lopen, cn in een zoorc van aardekannetjes , welke het hevigfte vuur kunnen doorftaan. >— Daar ik die Metalen aan een geweldig vuur , door eene groote ftnits* blaasbalg en zilverfmids kooien onafgebrooken aangehouden , en fteeds vermeerderd , heb blootgefteld, zoo dat men ze, het Yzer uitgezonderd , in de lopen als 't ware hoorde koken. Daar ik ze in die ftaat meer dan anderhalf uur gehouden heb, en, niet tegenftaande ik nog tijd , nog 'kosten , nog vuur ontzien heb, echter geen een eenige bel brandbaare Lucht heb kunnen bekomen — Daar die Metalen ook, gelijk mij bij onderzoek gebleken is , naa zulk een geweldig vuur te hebben doorgeftaan, geene de minfte verandering hadden ondergaan. Daar meene ik allezins gegronde redenen te hebben , om aan de egtheid deezer Proeven te twijfelen. Ten minften is mijne bevinding in deeze allezins ftrijdig met die van de Heeren Priestleij , de la Metherte en Andere, en dus zoude ik in het doen van alle deeze Proeven allerongelukkigst hebben moeten Hagen , dat ik met zoo veel grooter hitte als de Heer de la Metherie aan zijne Metalen in glaaze kolfjes gtcven kon, niet een  over het P BLO GIST ON. 97 een eenige Lucht-bel zoude hebben kunnen verkrijgen. §. LVII. Daar derhalven, na mijne bevinding, met geene mooglijkheid , door middel Van het vuur, brandbaare Lucht van de Metalen in beflote vaten kan worden afgefcheiden , en dezelve dus niet van een voorgewend Phlogiston beroofd, daar ondergaan-dezelve ook geene de minfte verandering, zoo lang deeze vaten gefloten blijven , gelijk dit dezelve Proeven mij tevens overtuigend geleerd hebben , en derhalven vervallen de Derde en Vierde Reden, boven door mij opgegeeven , van zelfs. Waarom ik dan uit hoofde van het zoo even gezegde , zoo ik vertrouwe , niet' zonder grond befluite , dat er met de Metalen geen brandbaare Lucht vereenigd is, en veel minder, dat dezelve het Phlogiston of beginzel der brandbaarheid in dezelve zoude uitmaken. §. LVIII. Zie daar in de Eerfte plaats twee met Proeven geftaafde en dus bondige bewijzen tegen het beftaan van brandbaare Lucht in ver- V. Deel. G ' fcheide  98 A. P. NAHÜYS, fcheide brandbaare Lighaamen aangevoerd, Laaten wij nu in de Tweede plaats de gronden nagaan , waar op de Heeren Kirwan , Priestleij , en de la Metherie die gevoelen omhelst, en voorftanders van het zelve geworden zijn. De Heer Kirwan heeft, zoo veel ik weet, geene redenen ter ftaving van dit zijn gevoelen opgegeven , maar toond alleen op verfcheide plaatzen , en ook door dit zijn gezegde: That inflammable air of Phlogiston (p). dat hij dit gevoelen omhelst en aangenomen heeft, daar hij door onderfcheide Proeven, in die verhandeling opgegeeven, tragt te toonen de evenredigheid , waar in het Phlogiston of brandbaare Lucht zich in de onderfcheide Metalen bevind, en het aantrekkend vermogen der Metaal-kalken en andere Lighaamen van het Phlogiston. ' Wat is waar , de Heer Priestletj zegt (jf) , dat de Heer Kirwan , voldoende bewezen heeft, door Proeven en waarneemingen, dat de brandbaare Lucht het Phlogiston is, doch meld niet waar , dus, daar die Proeven mij niet onder het oog gekomen zijn , heb ik er O) Tranfatï. Philofopk. Fol. 73. Part. I. Pag. 65. Qf) Tranfact. Philofoph. Pol, 73. Part. II. Pag. 400.-  over het PHLOGISTO N. 99 er mijne aanmerkingen niet op kunnen maaken (2*). §. LIX. De Heer Priestleij (r), die , na zijn eigen zeggen, door de Proeven van den Heer Lavoisier bijna tot deszelfs gevoelen was overgegaan , beeft echter geoordeeld het zelve niet te moeten omhelzen , daar hij door verfcheide nadere Proeven met de brandbaare Lucht en Metaal-kalken , door hem in het werk gefield , ten klaarflen meende ontdekt te hebben , dat deeze Lucht zich met die kalken vereenigd, en, na dat deeze vereeniging gefchied is , dat als dan de Metaal-kalk in een ftaat van waar Metaal overgaat en herfteld wordt. Ik zal derhalven deeze Proeven met alle mogelijke nauwkeurigheid nagaan , en ten dui- (2*) Na dat deeze Verhandeling reeds aan het Genoodfchap was toegezonden , onding ik een Exemplaar van den Heere Kirwans Éffays on Phlogiston &c. Ik heb het zelve met alle mogelijke aandagt gelezen"en herlezen, dog geene bewijzen daar in gevonden , welke mij het beftaan van het Phlogiston eenigzins waarfchijnüjk maak en , gelijk ik dit bij eene andere gelegcndheid nader hoope te toonen. (V) TranfaSt. Philofoph. Vol. 73. Part. II. Pap. 400 G %  los A. P. NAHUYS, duidelijkften tragten aan te toonen, wat hier in al, wat niet plaats heefc. §. LX. Om echter niet te breed in 'dit onderzoek uit te weiden , zal ik het zelve alleenlijk maar tot twee Proeven van den Heer Priestleij bepalen , en wel tot die, welke door hem in de eerste plaats en omftandig worden opgegeeven , en de meeste kragt van bewijs fcbijnen te bezitten. Eerste Proef. Hij deed bij door het vuur en Geest van Salpeter gezuiverd Minium (zo als hij zich geliefd uit te drukken) 101 Maaten brandbaare Lucht, onder een recipiënt met water afgeflooten ; de Minium , door middel van een Brandglas zeer heet gemaakt zijnde , wierd herftcld, en de brandbaare Lucht verminderde tot op 2 Maaten , dit overfchietende was vaste Lucht (.?) (s) Tranfaiï. Phihfop. rol. 73. part. II. p. 402. TwEE-  over het PHLOGISTON. ioï Tweede Proef. Op gelijke wijs bereide Minium genomen hebbende, doch die na de bereiding eenige weken aan de Lucht was blood gefceld geweest , deed hij daar bij onder een recipiënt 150 Maaten brandbaare Lucht, verhittede dezelve op gelijke wijze met het Brandglas, de Lucht verminderde onder het herftellen van de Minium tot op 10 Maaten, welke bedorve of vaste Lucht was (0- Uit deeze Proeven nu befloot de Heer Priéstleïj , dat de bovengemelde hoeveelheid brandbaare Lucht door de Minium is opgeflurpt, en dat hetzelve dus, aan deeze opgeflurpte brandbaare Lucht haare herftelling in de Metaalftaat verfchuldigd zijnde , de brandbaare Lucht het Phlogistcn uitmaake. §. LXI. Offchoon ik de waarheid der*.beide Proeven, door de Heer Priéstleïj opgegeeven, geenzins loochene, jaa in tegendeel de echtheid daar van gereedelijk aanneeme, offchoon ik tevens erkenne, dat deeze Proeven , opper, vlak: (7) T. afifadt. Fhilofop. vol. 73. part. II. p. 403. G 3  io2 A. P. NA HUT S, vlakkig befchouwd het gevoelen van den Heer Priéstleïj niet weinig fchijnen te bevestigen, ben ik er echter verre af, om met dien Meer het zelve befluit daar uit op te maken, daar ik zal tragten aan te toonen, dat wel verre, dat er eene opflurping van de brandbaare Lucht door de Metaal-kalk zoude gefchieden, in tegendeel dezelve beroofd wordt, door middel der hifte, van deszelfs zuivere Lucht. — Dat deeze dus van de Metaal kalk afgefcheide zich vereenigd met de brandbaare Lucht. Eindelijk dat deeze voortgebragte zelfftandigheid door het water , waar op de bewerking gefchied, word opgeflurpt, en dat dus door beide deeze oorzaaken zulke eene vermindering van lucht onder het glas word waargenomen. §. LXII. Om de waarheid deezer mijner gezegdens te ftaaven zal ik de volgende, zoo ik vertrouwe, duidelijke bewijzen en beflisfende Proeven aanvoeren, en wel Voor Eerst. Dat de brandbaare Lucht bij de herftelling der Metaal-kalken in dezelve, door middel van het Brandglas, niet opge flurpt, en met die kalken, vereenigd wordt, blijkt daar uit ten klaarften, dat de Metaalkal-  ever het P HLOGISTO N. 103 talken bij derzelver herftelling , wel verre van zwaarder te worden , gelijk zulks zoude moeten gefchieden , indien de brandbaare Lucht zich da,ar mede vereenigdc, integendeel in gewigt merkelijk verminderen, en wel zoo veel juist verminderen, als het gewigt is der afgefcheide zuivere Lucht, en niets meer of minder , (§. XL. ftell. 5.) waare het dan , dat de brandbaare Lucht, bij de affcheiding der zuivere, zich vereenigde met die kalken , en deszelfs plaats innam , dan is het onbetwistbaar zeker, dat, hoe veel ligcer de brandbaare Lucht ook zij , dan de zuivere, dezelve echter- bij de herftelling de Metael-kalken iets in gewigt zoude doen toeneemen , en dus moesten de herftelde Metalen iets zwaarder Zijn, dan het overfchietende van de herftelde kaik, na aftrek van het gewigt der afgefcheide zuivere Lucht , zijn kan. Dit is echter door menigvuldige Proeven bewezen onwaar te zijn, en derhalven vereenigd zich de brandbaare Lucht , bij de herftelling der Metaalkalken , niet met dezelve. Ten Anderen. Dat van de Metaal-kalken in beflote vaten eene aanmerkelijke hoeveelheid Lucht door middel van het vunr word afgefcheiden, en dat deze lucht zuivere Lucht is, gelijk ik zoo even zeidc, toonen op de beflisG 4 Ten-  104 A. .P NAHUTS, fenfte wijze menigvuldige Proeven , welke niet alleen andere , maar welke ik zelve ook met genoegzaam alle Metaal-kalken heb ik in het werk gefield , en welke ik . bij deeze verhandeling ligtelijk zoude hebben kunnen voegen , indien ik niet gevreest had dezelve hier door buiten noodzaaklijkheid merkelijk te doen uitdeijen, daar toch ieder ervare Scheikundige, jaa de Heer PiuEsTLErj zelf, van de waar. heid deezer gezegdens volkomen overreed is. Ten Derden. Dat de afgefcheide zuivere Lucht, zich onder deszelfs affcheiding vereenigd met de brandbaare Lucht, blijkt ontegenzeglijk uit de Proeve^ van den Heer Pkie>tleij zelve , want indien dezelve niet vereenigd wierd met de brandbaare Lucht, dan moest , offchoon de laatfte, na de gedagten van dien Heer, door de Metaal-kalken wierd opgeflurpt, de uit de Metaal-kalken gedreeven zuivere Lucht echter, en wel in eeneaanmerkelijke hoeveelheid , na de herftelling van de Metaal-kalk in het glas, waar onder de herftelling gefchied is, gevonden worden, dewijl de zuivere Lucht, door het water niet woud opgeflurpt. Daar er nu, na de bevinding van den Heer Priéstleïj zelf, zoo als wij zagen, maar een weinig vaste Lucht overfchiet , zoo is het ontwijfelbaar zeker, dat dezelve met dg brand-  over het PHLOGIS TON. brandbaare Lucht vereenigd is geworden, en daar door in zulk een ftaat overgegaan , dat dezelve door het water heeft kunnen opgeflurpt en tot zulke eene geringe hoeveelheid gebragt worden. § LXIII, Maar nu is de Vraag, welke vereeniging er van de ontvlambaare met de zuivere Lucht gefchied, en welke zelfftandigheid er door deeze vereeniging werd voortgebragt , die door het water kan worden opgeflurpt, of naamlijk dit voortbrengzel Vaste Lucht, dan of het Water zij. Beide deeze zelfftandigheden toch kunnen door het water worden opgellurpt. Ik vertrouwe echter , zoo uit mijne eige Proeven, als uit die van anderen, met alle grond van zekerheid te mogen befluiten, dat de voortgebragte zelfftandigheid geen vaste lucht, maar Water is. De Proeven, die ik ter ftaaving hier van heb in het werk gefteld, zijn de volgende: Eerste Proef. Ik nam i loods poeder van Houtskoolen, en wel uit dezelve* vlesch , waar uit ik meerG 5 ma-  io6 A. P. ,NAHUYS, malen poeder genomen had, om brandbaare Lucht uit te haaien , vermengde dit met - loods, gezuiverde Salpeter, en wreef het onder een, deed het vervolgens in de fbapbaans-loop, om welks open einde ik eene zagt gewreeven en van lucht geledigden varkensblaas bond, en plaatste de loop voor de blaasbalg in een koolen-vuur. Zoo dra deeze gloeiend wierdt, verpofte de Salpeter met de Houtskoolen , en de lucht , die voortgebragt wierdt, ging over in de blaas, en vervulde dezelve genoegzaam volkomen. De blaas van de loop gefcheiden zijnde, bond ik daar een kopere pijp meteen kraan aan, en liet door middel-van dezelve de lucht door het water in op de gewoone Lucht Machicne geplaatste en met water gevulde vlesfchen overgaan. Deeze Lucht onderzogt zijnde, Foor eerst met Kalk-water, gefchiede er eene fterke nederploffing. Ten tweeden een gedeelte daar van in een mol-glas op fchoon regenwater geplaatst zijnde wierd daar van in 14. dagen f opgeflurpt. Ten derden het Lakmoes-water in een vleschje bi j deeze Lucht gegooten zijnde, nam door fchudden een roode kleur aan. Ten vierden een brandend wasch licht, in de vlesch gebragt, wierd ogenbliklijk uitgebluscht, en dit herhaalde reizen agter een. Twee-  over het PHLOGISTON. 107 Tweede Proef. Ik nam 2 looden Minium en ï lood poeder van dezelve Houtskoolen, als in de voorige Proef, en deedze op dezelve wijze in de ijzere fnaphaans-loop, bond de blaas daar op dezelve wijze aan, en leidc ze in het kooien-vuur voor de blaasbalg. Ik verkreeg op deeze wijze in weinige minnten de blaas vol lucht. Ik deed de lucht, even als de voorige, uit de blaas in vleschfchen overgaan, en onderzogt ze op dezelve wijze. Voor emïmetKalk-water, het welk zeer fterk nedergeploft wierdt- Ten tweeden een gedeelte in een mol-glas op fchoon regenwater gefteld zijnde wierd daar van in 14 dagen genoegzaam f opgeflurpt. Ten derden het Lakmoes-water, bij deeze lucht in een vleschje gegooten, wierd niet minder rood dan met de vaste Lucht uit Krijt en Salpeter-Geest. Ten vierden een brandend wasch-licht wierd bij herhaaling in deeze lucht ogenbliklijk uitgebluscht. Derde Proef. Ik nam \ gedeelte brandbaare Lucht uit Houtskoolen, en deed daar J gedeelte zuivere Lucht uitSalpeter bij, en liet ze beide ineen bekwame vlesch, met water gevuld, enopdeLuchtMachiene geplaatst loopen. Met deeze lucht vulde  io8 A. P. NA HU TS , vulde ik het zogenaamd Electriesch Pistool, en, op het ogenblik/, dat het gevuld was, plakte ik op deszelfs opening een papier met vischHjm beftreeken, en floot het daar mede toe, in de plaats van met een kurk , toen bond ik om de hals van de opening eenen kleinen en zagt gewreeven varkens-blaas , en ftak door middel van een Eleftriefche vonk de lucht in brand, Dezelve gaf een vrij harde flag, de blaas wierd echter niet dan oogenbliklijk uitgezet, en, onmiddelijk na den flag, voor een gedeelte in de opening van het Pistool gedreeven. Ik maakte ze onder water los , en hield het Pistool regtftandig en met de opening na beneeden. De blaas afgenoomen zijnde, liet ik de lucht, in het Pistool vervat, ondereen glas met water gevuld lopen , en ondervond, dat dezelve bijna j verminderd was. Ik onderzogt dezelve even als die van de voorige twee Proeven , en bevond Foor eerst, dat dezelve het Ka Ik-water merkelijk nederplofte, echter iets minder dan de voorige luchten. Ten tweeden, dat dezelve, in een molglas op fchoon regen-water gezet, in 14/dagen •na genoeg voor • wierd opgeflurpt. Ten derden, dat ze het Lakmoes-water roodachtig verwde. Ten vierden , dat ze ook bij herhaaling het wasch-licht uitbluschte. §. LXIV,  over het P H L O G IS T O N. 109 §. LXIV. Deeze drie Proeven fchijnen dus , wel is waar, liet denkbeeld, dat er, door de vereeniging van brandbaare met zuivere Lucht, vaste Lucht, word voortgebragt, te begun. ftigen, zoo dat ik, met minder nauwkeurigheid en oplettenheid te werk gaande, ligtelijk tot het befluit zoude hebben kunnen komen , dat in deeze Proeven , vaste Lucht was voortgebragt. Immers het is uit dezelve blijkbaar , dat er een gedeelte vaste lucht in alle drie de voortgebragte luchten aanwezig is. Daar er nu in deeze drie Proeven eene vereeniging van brandbaare met zuivere Lucht plaats heeft, gelijk dit inzonderheid de vermindering en inkrimping der lucht in de derde Proef ten duidelijkften toond, daar word het ecnigzins waarfchijnlijk , dat de aanwezig zijnde vaste Lucht hier aan haaren oorfprong verfchuldigt is. Dan ik begreep het een zaak van te veel aanbelang te zijn, om zonder verder onder, zoek tot een overijld befluit in deeze te komen , en oordeelde het derhalve allernoodzaaklijkst de brandbaare Lucht , die ik van Houtskoolen , uit dezelve vlefch genoomen, verkreegen had, bevorens nauwkeurig te onder-  iio A. P. NAHUIS, derzoeken, en te zien , of niet reeds vaste Lucht, te gelijk met de brandbaare, uit dezelve gedreeven was, en het bleek mij bij dat onderzoek ten duidelijkften, dat dezelve verfchijnzelen van nederploffing vanhetKalkwater, opflurping van een gelijk gedeelte luchts op water , en verandering van kleur in het Lakmoes-water plaats hadden , zoo als ik in de drie bovengemelde Proeven had waargenomen. Daar en boven , wanneer ik de boeveelheid der Houtskoolen in evenredigheid tot den Salpeter en Minium bij herhaalde Proeven vermeerderde of verminderde , ontdekte ik allerblijkbaarst, dat in het Eerfte geval de hoeveelheid der vaste Lucht toenam, en dat in het Tweede gevalhet tegen gefielde plaats had. Hier uit befloot ik derhalven met genoegzaamen grond, dat de vaste Lucht, welke ik door deeze Proeven bekomen had , geen voortbrengzel was der vereeniging van brandbaare met zuivere Lucht, maar dat.dezelve uit de Houtskoolen zelfs in alle drie de gevallen haren oorfprong ha'd (3). §. LXV. (3) Dit ftrookt derhalven ooft volmaakt met de Proeven van den Heer Lavoisier, dat naamiijk vaste Lucht word voortgebragt door de vereeniging van zuivere Lucht met Houdskoolen, of het koolagtig beginzel daarin huisvestende.  / over het PHLOGISTON. m §. LXV. Ter nader bevestiging deezer gedagten ftelde ik de navolgende Proef in het werk. Ik nam eenige Mol-glaazen met brandbaare Lucht uit Houtskoolen, plaatfte die zoo lang op Kalk-water, tot ik bevond dat de brandbaare Lucht niets meer verminderde, en deeze vermindering kwam na genoeg aan f. Insgelijks deede ik met de zuivere Lucht uit Salpeter, doch deeze onderging genoegzaam geene vermindering. Ik nam, na dat de vaste Lucht dus van de brandbaare was afgefcheiden , en ik van de zuiverheid der zuivere Lucht tevens volkomen zeker was, van ieder gelijke deelen, als in de bovengemelde Derde Proef, vulde daar meede het Electriesch Pistool, en ontlaade het door eene Eleóhiefche vonk. Zeer verfchillend was toen de uitkomst van de voorige, want , na de ontvlamming en losbarfting, de lucht in het Pistool onderzogt zijnde , was wel in hoeveelheid en zelfs iets meer als bevorens verminderd , maar plofte nu het Kalk-water niet neder, veroorzaakte ook geene de mirjfte verandering van kleur aan het Lakmoes water , en op water gefteld zijnde gefchiede èr geene de min- fte  ii2 A. P. NAHUIS, fte opflurping van Lucht in de tijd van vier weken, ook brande een kaars daar in met een heldere vlam. Deeze Proef bevestigde dus nader en ten fterkften, dat de vaste Lucht, in de voorige Proeven , niet was voortgebragt door de vereeniging van brandbaare met de zuivere Lucht , maar dat dezelve uit de Houtskoolen , te gelijk met de brandbaare Lucht, was uitgedreeven geworden. Ik herhaalde vervolgens deeze Proef met de op Kalk-watei gezuiverde brandbaare Lucht uit Ijzer met Vitriool- Zee zout- en Azijn-Zuur gemaakt, en in alle deeze Proeven was de uitkomst volmaakt dezelfde. §. LXVL Word er derhalven door de vereeniging van brandbaare met zuivere Lucht , geen vaste Lucht voortgebragt, die opgeflurpt kan worden door het water, zoo als nu ten vollen blijkt, ik zal met de grootfte baarblijklijkheid tragten aan te toonen, dat het zuiver Water is, het welk door die vereeniging word daar gefteld. Het is echter wederom aan den Heer Lavoisier , dat wij de verpligting van deeze ge-  'over .het PHLOGISTON. 113 gewigtige ontdekking hebben («). Deeze uitmuntende Scheikundige heeft toch door de overredende Proeven den oorfprong van, het water uit de vereeniging van deeze twee luchten niet alleen bewezen , zoo , dat er geene gegronde bedenking tegen gemaakt kan worden , maar hij heeft tevens door onderfcheide Proeven • getoond , dat men het water in deeze beide Luchten kan ontbinden, en dus heeft zijn gevoelen de fterkfte proefondervindelijke betoging, welke men immer van eene Scheikundige waarheid hebben kan, daar het zelve niet alleen door de zamenftelling ([Sijnthefis') , maar ook door de ontbinding QAr.alïjfis) volkomen bewezen is. §. XLVH. (V) Moogiijk zou men echter den Heere Lavoisier. geen onregt doen , indien men de eer deezer ontdekking tuslchen hem , en de Heeren IVIonges en Cavekdisch verdeelde, daar de Heer Lavoisier zelf erkend, dat de Heer Moxges dezelve ontdekking, en ter zeiver tijd gedaan heeft , zonder van zijne Proaven iets te weeteu, terwijl hij tevens meld, dat de Heer Blagden , Secretaris van de Londenfche Maatfchappij, te Parijs, en bij zijne Proeven tegenswoordig zijnde gezegd had , dat de Heer Cavendisch door de vereeniging van brandbaare met zuivere Lucht ook water had voortgebragt. V. Deel. H  114 P- NJHUTS, §. LXVII. Ik zal derhalven ter ftaving van het bovengezegde, eenige der voornaamfte Proeven van den Heere Lavoisier hier kortelijk bijvoegen , en wel de zulke, welke ik bij eige bevinding zeker weet volkomen met de waarheid in te ftemmen , en dezelve vervolgens op de Proeven van den Heer Priéstleïj toepasfen , ten einde daar door te toonen, wat er in zijne Proeven waarlijk gebeurd zij, en waar. door hij in de waan gebragt is, als of de brandbaare Lucht door de Metaal-kalken ware opgeflurpt. §- LXVIIL De Heer Lavoisier (v) , die eerst dagt, uit hoofde van zijne voorige Proeven met onderfcheide brandbaare Lighaamen genomen, dat (v) Memoires de F Academie des Sciences poitr VAnnèi 1781. pag. 269. & fuiv. & pag. 46S. &' faiv. Beide deeze Verhandelingen verdienen geheel geleezen te worden, dewijl dezelve in het breede bevatten, alles wat tot deeze ontdekking en verdere voortzetting daar van behoord, daar ik in deeze myne Verhandeling alleen maar weinige Proeven kan opgeven, die tot ftaving van mijn gezegde dienen.  ever het P HL O GIST O N. 115 dat door het verbranden van brandbaare Lucht Vitriool of Zwavel-Zuur zoude worden voortgebragt, ondervond, bij het verbranden van dezelve, in zijne eerfte Proeven , ten dien einde met den Heer Bucquet , welke van gevoelen was, dat er vaste Lucht zoude voortgebragt worden , in het werk gefield , dat nog het een, nog het ander, plaats had, daar bij het verbranden van de brandbaare Lucht in eene groote, hoeveelheid op twee onzen Kalk-water , geene de minfte nederploffing gefchied e. Begrijpende echter , dat in beflote vaten, behalven de ftof van het Vuur , en het Licht, niets ontfnappen konden of vernietigd worden, was hij bedagt, om deeze Proeven in het groot en met de uiterftenauwkeurigheid te herhaalen, en het was op deeze wijze , dat hij in de tegenwoordigheid van verfcheide Leden van de Parijfche Academie der Wetenfchappen ontdekte , dat door de verbranding van brandbaare Lucht, te gelijk met zuivere Lucht in beflote vaten, er eene vereeniging deezer beide luchten gefchiede, en dat dezelve in water overging. Immers naauwlijks waren deeze beide luchten , onder een klok met Kwik afgefloten, aan het branden, of de wanden van de klok begonden met waasfem bezet te worden, welke zamenH % vloei-  u6 A. P. NA HU ICS, vloeiende dorppelsgewijs van alle kanten op de Kwik nedervloeide, en hier door was het, dat hij iets minder dan vijf dragmen water verkreeg. Dit water , door veele Proeven fcheiktindig onderzogt, was zo zuiver als het zuiverfte gedestilleerde water. De Heer Mon-' ges te IN'ismes, en de Heer Cavendisch te Londen, hebben, genoegzaam op dezelve tijd, deeze Proeven ook gedaan, en met dezelve uitkomst. Zie daar een ftellig bewijs voor den oorfprong van het water uit de vereeniging van brandbaare met zuivere Lucht.. §. LXXIX. Maar gèlijkde Heer Lavoisier, door brandbaare met zuivere Lucht te vereenigen , water heeft voortgebragt, zo heeft hij ook door verfcheide Proeven getoond , dat water in brandbaare en zuivere Lucht kan ontbonden worden, en wel Voor eerst. Door Ijzer-vijlzel met een weinig water onder een Klokje, met Kwik gevuld, te plaatzen. Hier door word , na verloop van eenigen tijd, het Ijzer verkalkt, en in het bovenfte gedeelte der klok brandbaare Lucht voortgebragt, en het is op deeze wijze,  over het PHLOGISTON. 117 ze, dat men het water volkomen in brandbaare Lucht, die afgefcheiden wordt, en in zuivere Lucht die zich vereenigd met het Ijzer , kan ontbinden ? Ten tweeden. Met water, door middel van een tregter druppels gewijs te laaten loopen door eene in het midden gloeiende , en eèn weinig fchuins leggende fnaphaans-loop aan welk onderfte einde een Distilleerflang, in een vat met koud water ftaande, is gevoegd, welke flang eindigd in een vlesch, met een krom gebooge glaaze pijp voorzien, die ondereen omgekeerd glas, met water gevuld, en op de gewoone Lucht-Machiene geplaatst, opklimt. Op deeze wijze word het water, door de hitte van de gloeiende fnaphaans-loop , waardoor het in eene kleine hoeveelheid te gelijk vloeid , eerst in dampen verdund, en vervolgens worden die dampen door het gloeiende gedeelte van deeze loop, waar door zij moeten gaan, fterk verhit en gefcheiden voor een gedeelte in brandbaare Lucht, welke door de flang en glaaze pijp in de met water gevulde vlech opftijgt, voor een ander gedeelte in zuivere Lucht welke zich vereenigt met de fnaphaans-loop, en dezelve gedeeltelijk verkalkt , zoo als dit ten duidelijksten blijkt , wanneer men deeze fnaphaans-loop H 3 van  nS A. P. NAHUYS, van binnen onderzoekt. En nog duidelijker ziet men dit, wanneer men deeze Proef doet in een dikke gegoote buis van rood Koper , voor een gedeelte van binnen met dunne ijzere fnippers gevuld, dan toch krijgd men op dezelve wijze brandbaare Lucht, en eene bijzondere verkalking van de in deeze kopere buis geplaatfte ijzere fnippers. Ten derden. Wanneer men bij kokende Olie, druppelsgewijze in eene getubuleerde kromhals, welke met een omgebooge hals, zoo als in de voorige Proef in| een met water gevulde en op de Lucht-Machiene geplaatfte vlesch eindigd, Water doet, dan krijgd men in die vlesch ook brandbaare Lucht, en de zuivere Lucht van het water vereenigd zich met den Olie, en gaat daar meede in Zuur over. Veele andere Proeven zoude ik hier nog kunnen bijdoen, dan de bijgebragte zijn voldoende, om de ontbinding van water in brandbaare en zuivere Lucht te ftaven, en boven alle bedenking te ftellen. §. LXX. Als wij nu het gebeurde bij deeze Proeven tbepasfen , op de Proeven van den Heer Psiestleij zal het niet moeilijk zijn reeden te gee-  ever het PHLOGISTON. 119 geeven van het geene daar bij is voorgevallen. De Heer Priéstleïj maakte door middel van een fterk Brandglas (ir) de Minium, op een ftandaart geplaatst , en onder een glas met brandbaare Lucht op water gezet, zoo heet, dat door die groote hitte de znivere Lucht» welke met dezelve verbonden was , trapswijze wierd uitgedreeven, en dus die kalk in haare Metaal-ftaat herfteld. Maar het was niet mooglijk de Minium zulk een trap van hitte te geeven1, zonder de brandbaare Lucht, die in deszelfs nabijheid en aanraking was , aanmerkelijk te verhitten en uittezetten. Beide deeze Luchten derhalven , zoo de brandbaare als de uitgedreeve zuivere Lucht, aanmerkelijk verhit en uitgezet, kregen dus gelegenheid om op elkander te werken, en werkten ook daadlijk op eikanderen , verbonden zich met den anderen op het naauwfte, en hier door wierd een gedeelte waters voortgebragt. Door deeze vereeniging intusfehen gefchiede Foor eerst, eene inkrimping van beide de luchten, zoo als wij bevoorens gezien hebben («') Immers het zelve had 12 Engclfche duimen middellijns, en dus een fterk vermogen om te kunnen branden, na het getuignis van d;n Heere PraESTLEij zelf. Tranfact. Philofop. vol. 73. part. II. pag. 414. H 4  120 A. P. NAHUTS, ben in het Eleftriesch Pistool, en dus hebben wij hier de eerfte oorzaak der fchijnbaare opfiurping en vermindering van de brandbaare Lucht, en der oprijzing van het water in het glas. Maar ten Anderen , hebben wij in het voortgcbragte water zelf de tweede oorzaak der fchijnbaare opflurping van de brandbaare Lucht, daar dit water onmiddeiijk bij deszelfs voortbrenging, door het water, waar op de Proef gefchied , word aangetrokken en dus verdwijnd, terwijl het tevens de hoogte van het water onder het glas meer of min doet toeneemen. Daar nu de Heer Priéstleïj voortging de Minium en brandbaare Lucht met het Brandglas hoe langs hoe meer te verhitten, zoo moest van tijd tot tijt in evenredigheid, dat de zuivere Lucht uit de Minium wierd uitgedreeven, noodwendig dusdanige verbintenis tusfchen de brandbaare en zuivere Lucht bij herhaaling plaats hebben, en dus ook d<^ fchijnbaare trapswijze vermindering van de brandbaare Lucht, en oprijzing van het water, tot dat eindelijk al de brandbare Lucht met de zuivere Lucht vereenigd zijnde, in water was overgegaan. §. LXXI. Zie daar, volgens de bevorens opgegeeve Proc-  over het PHLOGISTON. 121 Proeven , de waare verklaaring van het geen bij de Proeven van den Heer Priéstleïj heeft plaats gehad, en dus meen ik met alle grond van zekerheid uit al het bovengemelde te konnen en mogen opmaken , dat de Fleer Priéstleïj grootelijks gedwaald heeft , met uit zijne Proeven te befiuiten, dat de brand baare Lucht door de Minium wierd opge. fiurpt, en dat daar door dezelve in een ftaat van waar Metaal herfteld wierdt. Dus is het tevens zeker , dat deeze Proeven van den Heer Priéstleïj geen het minfte bewijs voor het beftaan van het Phlogiston opleveren, en nog veel minder, dat de brandbaare Lucht eigenlijk het Phlogiston zoude uitmaken. Ja het verwonderd mij ten hoogften, dat die fchrandere Natuur-vorfcher zelf niet vermoed of begreepen heeft, dat deeze vermindering van Lucht aan zoortgelijke oorzaaken , als door mij zijn opgegeeven, moest worden toegefehrecven, daar hij toch in het gevoelen ftond, dat de vaste Lucht aan de vereeniging van de brandbaare en zuivere Lucht zijnen oorfprong verfchuldigd was , gelijk blijkt uit onderfcheide gezegdens en plaatzen in deszelfs werken (j). Het 00 Tratfaiï. Philofop. vol. 73, part. II. p. 412, 413. H 5  122 A. P. NAHUIS, Het was hem daar en boven zeer wel bekend, dat, bij de herftelling der Metaal-kalken, zuivere Lucht wierd voortgebragt, en dat wel in eene aanmerkelijke hoeveelheid, en dus is het niet te begrijpen, dat de Heer Priéstleïj omtrend het verdwijnen van deeze lucht geene nagedagten gehad'heeft, en geoordeeld, dat er eene verbinding tusfchen de twee luchten moest gefchieden, van welke aart dezelve dan ook mogte zijn, dewijl anders de zuivere Lucht na de opflurping der brandbaare zoude hebben moeten overblijven , zoo als. wij bevoorens reeds getoond hebben. Had de Heer Priestletj deeze zijne Proeven ook op Kwik in de plaats van water gedaan , hij zoude zijne dwaling vast ontdekt, en gezien hebben, dat er door de vereeniging der beide luchten water wierd voortgebragt. §. LXXII Hebben wij dus de Proeven van den Heer Priéstleïj onderzogt en zijne dwaling aangetoond , wij moeten nu nog onderzoeken en nagaan de Proeven, en daar uit afgeleide bewijzen, welke de Heer de la Metherie voor de brandbaare Lucht als het beginzel der brandbaarheid aanvoerd, en als volkomen be-  over het PHLOGISTON. 123 beflisfend befchouvvd. Veele en onderfcheide zijn dezelve, wij zullen ze derhalven één voor één kortelijk overwegen en tragten te wederleggen. §. LXXIII. Het Eerfte Bewijs is genomen daar van; Dat men brandbaare Lucht verkrijgd door ontbinding van Metalen in alle Zuuren , behalven het Salpeter-Zuur (y~) of fchoon dit gezegde waar is, (behalven dat het Konings-water ook geen brandbaare Lucht, maar een Gas Nitrofum geeft), zie ik echter niet, dat daarom deeze brandbaare Lucht zijnen oorfprong uit de Metalen zelfs moet hebben , ten minIten, zoo lange dit door ontwijfelbaare Proeven niet geftaafd is, heeft eene bloote Helling hier geene de minfte kragt van bewijs. Daar en boven is er oneindig meer grond om- te Hellen, dat deeze brandbaare Lucht haaren oorfprong heeft uit het bij de Zuuren gevoegde, of in dezelve tegenwoordig zijnde water, 't welk door de hitte, die de onderlinge werking der Zuuren , Metalen en het Water zelf veroorzaakt, ontbonden wordt, en gedeeltelijk (y) De la Metherie; Esfay analytique fur Vair pur £? les different es efpeces tfair pag. i°.  124 A. P. NA HUT S, lijk overgaat in brandbaare Lucht, welke of vervliegt, of afzonderlijk in vlesfchen op de Lucht-Machiene kan opgevangen worden,gedeeltelijk in zuivere Lucht, welke zich met de Metalen vereenigd, en daar van kan gefcheiden worden. Immers, dat het water in deeze twee zoorten van lucht kan ontbonden worden, hebben wij bevorens (§. LXIX.) door Proeven bevestigd , en het zal (§. LXXXIII.) nog nader blijken, dat met de hoogfte waarfchijnlijkheid, zoo niet eene volkome zekerheid, ook dusdanige eene ontbinding van het water in dit geval plaats heeft.' Derhalven kan uit deeze Proeven geen het minde bewijs voor het beftaan van de brandbaare Lucht in de Metalen worden afgeleid. , §. LXXIV. Het Tweede Bewijs beftaat hier in; Dat de bijtende vaste en vlugge Loog-Zouten uit het Tzer en de Zink, Brandbaare Lucht voortbrengen, wanneer ze daar meede aan de werking van het vuur worden blootgefteld (z). Daar ik deeze Proeven zelf niet heb in het werk gefield, kan ik omtrent derzelver waarheid of onwaarheid niets (2) Le meme Livre, pag. 80. 20.  over het PHLOGISTON. J25 niets zeggen, echter meen ik alle redenen te hebben om aan de egtheid van dezelve te twijffelen, te meer, daar de Heer de la Metherie zelf twijffeld, of de bijgevoegde Loogzouten wel iets ter voortbrenging van de brandbaare Lucht toebrengen , en eerder van gedagten is, dat deeze brandbaare Lucht, door de werking van het vuur aileen uit de Metalen word voortgebragt, wat hier van zij hebben wij bevorens (§. LVI.) omftandig aangetoond. §. LXXV. Het Denle Bewijs is; Dat alle Metalen den Salpeter doen verpoffen , even als de Houdskoolen («). Het antwoord hier op hebben wij bevorens (§. XLVIL) gegeeven, wanneer wij dit zelve bewijs onder de aangevoerde redenen voor het beftaan van het Phlogiston in het algemeen onderzogt hebben. Daar echter de Heer de la Metherie bij dit bewijs ter nadere bevestiging voegd: Dat naamlijk Houdskoolen , beroofd van derzelver brandbaare Lucht, den Salpeter met minder kragt doen verpoffen, dan die, welke daar van voorzien zijn («) Le tnemt Livre, pag. So. 3-.  I2Ö A. P. NAHUTS, zijn (T), kan ik niet nalaaten aan te merken, dat ik met poeder van Houdskoolen , uit dezelve vlesch genomen, doch waar van het eene gedeelte in de ijzere loop van zijne brandbaare Lucht volkomen beroofd was, ten minfte in zoo verre, dat er met een geweldig vuur geen Lucht-bel meer uit te drijven was, eene gelijke hoeveelheid van dezelve Salpeter in even grobte kroezen heb doen verpoffen , maar dat ik geen het minfte onderfcheid in de hevigheid der verpoffing heb kunnen bemerken, niet tegenftaande ik deeze Proef meer dan eens herhaald heb. §. LXXVII. Het Vierde Bewijs is; Dat Tin, Lood, Kwik, Éfc. in Vitriool-Zuur ontbonden en in een kromhals aan het vuur bloot gefield , vlug Zwavel-zuur en Zwavel opleveren (V). Wij hebben bevorens gezien (§. XL' Steil. 10.) dat, wanneer zuivere Lucht, bij de verbranding van Zwavel onder beflote glaazen, zich met dezelve vereenigd , er vlug Vitriool of Zwavel-Zuur word voortgebragt. Wat wonder dan, dat omge- Le menie Livre, pag. 80. (V) Le menie Livre, pag. 80. 4*0.  over het P IILOGISTO N. 127 gekeerd in deeze Proef, daar het VitrioolZuur door het Metaal van het grootfte gedeelte van zijne zuivere Lucht, beroofd wordt, er een klein gedeelte Zwavel word voortgebragt , en dat ook door de hitte een gedeelte Zwavel, met zuivere Lucht verbonden, onder de gedaante van vlug Zwavel-Zuur overgaat. Zoo ik mij niet bedriege, ftrekt deeze Proef eer ter bevestiging dan ter verzwakking van het gevoelen, het welk ik verdeedig. Immers hier word door de gedeeltelijke ontbinding van het Vitriool-Zuur het ontbonde en met zuivere Lucht vereenigd brandbaar Lighaam , de Zwavel naamlijk, gedeeltelijk herfteld in deszelfs oorfpronkelijken ftaat. En waaren wij altoos bekwaam , door onze Scheikundige bewerking , deeze ontbinding van het Vitriool-Zuur volkomen te maken, gelijk wij dat in zommige gevallen kunnen, zoo als in het volgend bewijs blijken zal, ook dan zoude in dit geval de Zwavel niet flegts gedeeltelijk, maar volkomen zijn herfteld geworden. §. Lxxvn. Het Vijfde Bewijs beftaat hier' in ; Dat Tzer, Tin, Zink, den Tartams Vitriolatus in een kroes, aan het vuur bloodgefteld, ontbinden, en  128 A. P. NAHUYS, en even als de Houdskoolen Zwavel voortbren* gen (d). Zie daar dan een bewijs, zoo als ik even bevorens zeide, van eene volkome ontbinding van het Vitriool-Zuur, en herftelling van den Zwavel, in deszelfs oorfpronglijken ftaat. Maar leverd deeze Proef nu een bewijs op voor de aanwezenheid en het beftaan der brandbaare Lucht in de Metalen, als derzelver beginzel van brandbaarheid ? Ik voor ; mij zie het volftrekt niet, en de ongegrondheid van het bewijs zal blijken, wanneer wij nagaan, wat in deeze bewerking gefchied. En dat is niets anders, dan dat de Metalen, die, even als de Zwavel, brandbaare lighaamen zijn , door de hitte van het vuur in werking gebragt, de zuivere Lucht van het VitrioolZuur, welke zich te gelijk met deszelfs brandbaar gedeelte, de Zwavel naamlijk, vereenigd had met het vaste Loog-Zout, volkomen affcheiden , tot zich trekken, en zich daar meede verbinden. Deeze zuivere Lucht dus van het VitriooI Zuur volkomen afgefcheiden zijnde, blijft deszelfs brandbaar gedeelte alleen maar over , en dat is de Zwavel, deeze vertoond zich derhalven in zijne oorfpronglijke gedaante, terwijl de Metalen in een ftaat van kalk (jf) Le meme Livre, pag. 80. 50.  over het PIIL O G IS TON. 129 kalk zijn overgegaan, waar van men in befloote vaten door het vuur de zuivere Lucht, die zij uit het Vitriool-Zuur aangetrokken , en met zich verbonden hebben , kaft uitdrijven, en zonder eenige bijvoeging dezelve weder in haaren oorfpronglijken Metaal-ftaat herftellen. §. LXXVIIL Het Zesde Bewijs is genoomen hier Van : Dat men brandbaare Lucht door het vuur alleen uit vijlzel van Tzer en Zink kan voortbrengen (e). Ik kan niet ontkennen , dat, indien deeze Proeven volftrekt zeker waren, het beweezen zoude zijn, dat er brandbaare Lucht in de Metalen gevonden wierdt, offchoon ik dan nog niet zou toeftaan, dat dezelve het beginzel van brandbaarheid in de Metalen zou uitmaken , ten zij te gelijk voldoende wierd aangetoond, dat de Metalen, zonder bijvoeging van iets anders, in de ftaat van een Metaal-kalk waren overgegaan. Dit nu te toonen houde ik volftrekt onmooglijk , daar er geene verkalking der Metalen in luchtledige vaten, jaa zonder de tegenwoordigheid van zuivere Lucht, mobglijk is, gelijk (v) Le meme Livre, f>ag. 80. 6°. V. Deel. I  13° A. P. NA HUT Sy lijk dit thans door menigvuldige Proeven is beweezen (§. XL. Steil, i.) Daar en boven heb ik voor mij alle redenen van twijffel omtrend de echtheid deezer Proeven , zoo als ik bevoorens (§. LVI.) omftandig heb opgegeeven (4). §. LXXIX. Het Zevende en Agjle Bewijs is gegrond op de herftelling van onderfcheide Metaal-kalken door middel van brandbaare Lucht (ƒ_). Dan hier op meen ik reeds voldoende geantwoord te heb- (4) Niet alleen heb ik thans alle redenen om te twijffeïen aan de echtheid deezer Proeven, maar ik ben volkomen zeker, dat ze onecht zijn. Immers het is mij niet alleen door mijne eige Proeven , die ik vervolgens in het werk gefield heb, maar ook door die van de Heeren Lavoisier en PüiESTLEij zelve gebleken , dat uit IJzervijlzèl, wanneer het van alle vogtigheid beroofd en- dus volkomen droog is , geen brandbaare Lucht door het vuur gedreeven wordt, maar dat, indien er brandbaare Lucht bij deszelfs bloodltelling aan eene groote hitte word voortgebragt, dit eeniglijk is toetefchiijven aan eenige vogtigheid, welke met het IJzervijlzèl vereenigd is, zoo dat men na goedvinden al of geen brandbaare Lucht, bij het bloodilellen van IJzervijlzèl aan eene groote hitte verkrijgen kan, 11a dat men zich van IJzervijlzèl, dat volmaakt droog of eenigzins vogtig is, bediene. (/') Le meme Livre, pag. 81. 7°. 8°.  over het P H LOG IS TON. 131 hebben (§§. LXI-LXXL; toen ik het befluit van de Heer Priéstleïj, uit zijne Proeven , met brandbaare Lucht in het werk gefield, getrokken proefkundig wederlegd heb. §. LXXX. Het Negende Bewijs is: Dat de Metalen, in Zuuren ontbonden, door bijvoeging van Phospho* rus herfteld werden (g). Offchoon ik de moogh'jkheid deezer herftelling niet ontken , ja het mij zelf waarfchijnlijk voortkwam, dat dezelve plaats moest hebben , daar alle brandbaare Lighaamen een' fchijnbaar vermogen bezitten, om Metaal-kalken en'derzelver ontbindingen te herftellen, doch om eene geheel andere reden als de Heer de la Metherie vermoed , gelijk wij bevorens reeds getoond hebben, in de beantwoording en wederlegging der bewijzen voor het beftaan van het Phlogiston, zoo is het mij .echter niet gelukt op deeze wijze de herftelling te bewerken van*Zilver, Koper en Lood uit derzelver ontbindingen in Sterk-Water , of fchoon ik dit op onderfcheide wijzen beproefd heb, §. LXXXI. Qf) Le menie Lirre, pag. 82. iow. I 2  13* A. P. NAHUYS, §. LXXXI. Het Tiende Bewijs befiaat hier in: Dat het Goud door Konings-Water ontbonden in gedestilleerde Oliën en Mther na verloop van eenigen tijd volkomen herfteld wordt Qi), Ook dit Bewijs rust op denzelven valfchen grond , dat deeze herftelling gefchied uit hoofde , dat deeze Lighaamen veel brandbaare Lucht in zich bevatten, en door middel van dezelve de herftelling bewerken , daar deeze brandbaare Lucht zich met de Goud-kalk in deszelfs ontbinding zoude vereenigen, en het Goud daar door in deszelfs Metaal-ftaat doen te voorfchijn komen. Dan het zelve heeft hier plaats, hetwelk bij alle herftellingen van Metaal-kalken , door bijvoeging van brandbaare Lighaamen of brandbaare Lucht plaats heeft, waar van wij bevorens, reeds omftandig gefprooken hebben, en in het vervolg nog zullen moeten handelen. Het eenige, dat deeze herftelling van Goud eenigzins onderfcheid, is, dat ze fpoedig, zonder behulp van vuur, en door een vloeibaar lighaam gefchied. §. LXXXII. Qi) Le memo Livre, pag. 8l. 90.  over hst PHLOGISTON 133 §. LXXXII. Het Elfde Bewijs is: Dat het eene Metaal het andere uit deszelfs ontbinding neder ploft onder de gedaante en in de ftaat van een waar Metaal (i). Op dit Bewijs hébben wij reeds geandwoord, wanneer wij het zelve onder de aangevoerde Bewijzen voor het beftaan van het Phlogiston in 't algemeen (§. XLIV.) behandeld en wederlegd hebben. §, LXXXIIÏ. Het Twaalfde Bewijs komt hier op uit: Dat 9 indien de brandbaare Lucht een gedeelte was van het vlug gemaakte en ontbonde Zuur, het welk tot de ontbinding der Metalen gebezigd wordt, men in die ontbindingen dan dat Zuur niet zoude wedervinden , het welk echter plaats heeft (k). Deeze tegenwerping heeft zeer veel febijn van Bewijs, daar het niet geloochend kan worden» dat in die ontbindingen der Metalen , waar bij men brandbaare Lucht verkrijgd , de hoeveelheid van het Zuur niet verminderd wordt. Kwam derhalven de brandbaare Lucht van het (V) Lc menie Livrs, pag. S2.110. 1 < (Jt~) Le meme Livve, pag. 83. 12°. 13  134 • A. P. NAHUYS, het Zuur, en was het Zuur dus gedeeltelijk ontbonden, het fpreekt van zelf, dat men in de oyerfchietende ontbinding van het Metaal, al het gebezigd Zuur niet zoude kunnen weervinden. Maar ook dit is waarlijk hier het geval niet, daar niet het Vitriool-Zuur, maar bet Water, waar mede men het Vitriool-Zuur verlengen moet , wil men brandbaare Lucht bekomen, voor een gedeelte ontbonden word in zuivere Lucht, welke zich mei het Metaal vereenigd, en in brandbaare Lucht, welke, van het water afgefcheide en vlugtig gemaakt bij deeze bewerking , oprijst door de glaaze pijp in de vlesch met water , op de Lucht-Machiene geplaatst. Immers , dat het Water zulke eene ontbinding ondergaat,-hebben wij (§. LXIX.;doorde Heiligde Proeven getoond, en hetwelk de verklaaring, op deeze Proeven gegrond, de hoogfte waarfchijnlijkhcid, zoo niet eene volkome zekerheid bijzet, is, dat men alleen doormiddel van het Vitriool-Zuur brandbaare Lucht verkrijgd uit die Metalen, welke zonder bijvoeging van water bij dit Zuur niet ontbonden kunnen worden, of waar op het geconcentreerde Vitriool-Zuur geene werking heeft, daar men uit andere Metalen , op welke het geconcentreerde Vitriool-Zuur door middel van het  ever het PHLOGISTO N. 135 het vuur werkt, en dezelve verkalkt, geen brandbaare Lucht verkrijgd , maar een Gas Sulphureum, gelijk uit Zilver , Kwik , &c. Het is waar men krijgd uitliet Ijzer en Zink, door Geest van Zee-zout en die van Azijn brandbaare Lucht, zonder dat men die Geesten met water behoefd te verlengen , maar ieder Scheikundige weet, dat deeze Geesten zeer veel water in zich bevatten, en dat het derhalven niet .noodig is , dezelve , door bijvoeging van water in ftaat te ftellcn , om brandbaare Lucht te kunnen geeven. Geen wonder derhalven, daar de brandbaare Lucht dus niet door de ontbinding van het Zuur, maar door die van het Water word voortgebragt , dat men al het gebezigde Zuur in de ontbinding van het Metaal wedervind. Terwijl men het zelve niet,wedervind in de ontbinding van die Metalen , welke in de plaats van brandbaare Lucht een Gas Sulphureum opleveren , en waar op het geconcentreerde Vitriool-Zuur werkt, dewiji in die gevallen het Vitriool Zuur eene gedeeltelijke ontbinding ondergaat. §. LXXXIV. Het Dertiende Bewijs is: Dat men niets anders weet, het welk branden en een vlam maken I 4 kan,  *3ö" A. P, NAHUYS, kan, dan de brandbaare Lucht; daar nu Goud, Yzer, Zink, Koning van Rottekruid branden met een meer of minder heldere vlam, daar blijkt het, dat de tegenwoordigheid der brandbaare Lucht m de Metalen de oorzaak daar van is (/). Ieder ziet terftond, dat dit flegts een bloot gezegde is , zonder eenig ftellig bewijs , en dus kan ik het zoo lang ontkennen , tot dat de waarheid daar van door ftellige Proeven bewezen, en overtuigend bevestigd is. §. LXXXV. Het Vzertiende of laatfte Bewijs beftaat hierin : Dat Tzere Jiaafjes, in Staal veranderd door, Cementatie , zwaarder en eenigzins grooter worden, en dat deeze toeneeming in zwaarte en groote, door de.vereeniging der 'brandbaare Lucht met dezelve, veroorzaakt wordt (m). Ik kan niet ontkennen , dat het geen hier gefteld word ijrv het eerfte gedeelte van dit bewijs, met de waarheid volkomen overeenftemd, daar ik meermaaien zelf die bewerking met dezelve uitflag heb in het werk gefteld , en ondervonden , dat IJzere ftaafjes, het gewigt hebbende van 500 (7) Le meme, Uwe, pag. 83. 130. (in) Le meme Livre, pag. 84. 140.  over het PHLOGISTON. 137 500 greinen , iets meer of minder, welke ik tot die Proeven doorgaans gebruike , wanneer ze in Staal veranderd zijn , van 2 tot 6 greinen zwaarder zijn geworden. Dan hieruit volgd geenzins, dat deeze vermeerdering van gewigt , haaren oorfprong. zoude verfchuldigd zijn, aan de opgeflurpte brandbaare Lucht, dat is een bloote veronderftelling, zonder eenig ftellig of proefondervindelijk bewijs, daar men nimmer voldoende zal kuunen aantoonen , dat er , geduurende deeze bewerking , waarlijk brandbaare Lucht, door het Ijzer, bij deszelfs overgang tot Staal, is opgeflurpt geworden , en, zoo lang dit niet ftellig bewezen is, heb ik evenveel, jaa meerder , regt om het te ontkennen, dan de Heer de la Metherie om het te ftellen, daar uit vorige Proeven (§§. LXI—LXXI.) ten duidelijkften gebleken is, dat bij de herftelling der Metaal-kalken de brandbaare Lucht niet word opgeflurpt, behalven dat de herftelling dier Kalken , zonder de tegenwoordigheid dier lucht, alleen door de affcheiding van de zuivere Lucht gefchieden kan (§. XL. Steil. 11.) (5). §. LXXXVL (5) De waare oorzaak van het vermeerderd gewigt, het welk in het Staal word waargenomen , 1'chijnd voornaamlijk daar aan zijn oorfprong verfchuldigd te zijn, dat een g'eI 5 deel-  13? A. P. NAHUYS, §. LXXXVI. Zie daar alle de voornaamfte bewijzen, nie£ alleen voor het beftaan van het Phlogiston in het algemeen , maar ook van de brandbaare Lucht in het bijzonder, als het beginzel der brandbaarheid aangevoerd , onderzogt , en , zoo ik mij niet bedriege , grondig en proef, kundig wederlegd, zoo dat er bij mij geene de minfte bedenking meer overblijvt , om het beftaan van het Phlogiston voor eene van alle grond ontbloote en eigendunkelijke onderftelling te houden. Ik gaa dus over ter overweging van de Zevende en laatfte Vraag. §. LXXXVII. Zevende Vraag. Wat zijn brandbaare Lighaamen , en wat is het wezenlijk onderscheid, het welk tusfehen de ver- deelte van de Koolftof, geduurende de bewerking dringt in het Ijzer, zich met een gedeelte daar van vereenigt en in een ftof, gelijk aan die van Potlood, overgaat, of dat het, zonder onmiddelijke vereeniging, alleenlijk door het zelve verfpreid blijve, gelijk dit door de Proeven van de Heeren van der Monde, Monge en Bertholkt , vrij zeker fchijhd te blijken. Journ. de Phtf; 178Ö. part. II.pag.2%ï.  over het PHLOGISTON. 139 verf drillende zoorten van brandbaare Lighaamen plaats heeft? xDeeze laatfte Vraag zal ik maar kort beandwoorden. Eensdeels, dewijl dezelve in de door het Genoodfchap voorgeftelde Vraag niet uitdrukkelijk vermeld is, en dus , of fchoon tot dezelve wel veel betrekking hebbende , de beandwoording daar van door het Genoodfchap eigenlijk niet gevraagd is. Anderdeels , om dat ik tot nog toe mij niet in ftaat bevinde deeze gewigtige Vraag, na deszelfs waarde, op eene voldoende wijze te kunnen beantwoorden. Hier toe worden nog oneindig veele proeven, veel onderzoek, veel tijds vereifcht, zal men in het beandvvoorden van dezelve gelukkig fjagen, en daar door een onbedenkelijk licht over de ganfche Scheikunde verfpreiden. Ik begrijp derhalven dit een Vraag te zijn, die overwaardig is op zich zelf het onderwerp eener Prijs-Vraag van een geleerd Genoodfchap uittemaken. Het weinige derhalven , dat ik ter beantwoording van dezelve thans zeggen zal, beftaat hier in , dat, zoo uit het geen ik op verfcheide plaatzen in deeze Verhandeling getragt heb overtuigend te betoogen , als ook uit  14® A. P. NAHUYS, uit het geen ik bij Andere, betreklijk dit onder werp , heb kunnen nafpooren , het mij hoogst waarfchijnlijkst is voorgekomen , dat brandbaare Lighaamen in het gemeen zodanige zelfftandigheden zijn , welke eene fterke, offchoon in trap verfchillende, neiging bezitten, om, wanneer derzelver fijnste deeien door het vuur in beweeging en werkinggebragt worden, zich te vereenigen met de zuivere Lucht , door welke vereeniging er eene meer of mindere graad van hitte wordt voortgebragt, na de verfchillende trap van verwandfchap, die er tusfchen de brandbaare Lighaamen en de zuivere Lucht plaats heeft, zoo dat dezelve zich van eene matige warmte tot die van eene volkome ontvlamming en zogenaamde verbranding dier Lighaamen uitftrekke. En deeze verfchillende graad van hitte fchijnd veroorzaakt te worden door een zoort van ontbinding der zui-. vare Lucht, en eene meer of min fchielijke ontwikkeling van het oorfpronglijk Vuur, het welk in dezelvè zich in eene groote hoeveelheid bevind, gelijk dit door eenige Proeven thans meer en meer fchijnd te blijken. Dan dit is , gelijk ik zoo even zeide , het welk nader onderzogt, ontwikkeld, met meerdere Proeven bevestigd, en boven alle be-  over het PHLOGISTON. 141 bedenking gefteld moet worden , eer men het als eene ftellige waarheid kan omhelzen en aanneemen , gelijk ook het" tweede Lid deezer laatste Vraag op dezelve wijze moet behandeld worden, als waar van genoegzaam nog niets met eenige zekerheid , ten minften proefondervindelijk, beweezen is. §. LXXXVIIL Dus heb ik mijn taak in zoo verre volbragt, dat ik proefondervindelijk heb aangetoond, wat men met eene genoegzaame zekerheid omtrent het al of niet beftaan van het Phlogiston te denken hebben. Ik zoude mijne Verhandeling merkelijk hebben kunnen vergrooten, met, het geen wij bewezen hebben, toepasfelijk te maken op onderfcheide andere Scheikundige bewerkingen en verfchijnzelen , dezelve daar door op te klaaren, en in het rechte licht te plaatzen. Dan dit doende begreep ik, dat mijne Verhandeling al te uitgebreid zoude zijn geworden , behalven dat zich mooglijk, indien deeze mijne pogingen eenige goedkeuring wegdraagen, daar toe zich wel eene nadere gelegenheid zal opdoen. Ook dagt mij, dat het verhandelde in de Ze-  142 A. P. NAHUYS, Zeven Vragen, waar in ik de Vraag van het Genoodfchap gefchifc heb , en de opgegeeve Proeven zoo veel lichts over deeze Vraag verfpreid hebben, dat ik eenige hoop had mij te vleijen van aan het oogmerk des Genoodfchaps eenigzins voldaan te zullen hebben. Niet-dat ik mij voorftelle deeze moeijelijke Vraag in zulk een licht geplaatst te hebben, dat alle zwaarigheden of bedenkingen volkomen zijn uit den weg geruimd, en er volftrekt niets meer tegen in te brengen zoude zijn. , Dan ik vleije mij ten minften overtuigendst getoond te hebben , dat er voor het aanwezen van het Phlogiston geene de minfte proefondervindelijke zekerheid is , daar er voor het door mij voorgeftelde gevoelen veele en befiisfende Proeven zich opdoen, en dus, dat/de zwaarigheden, welke tegen het beftaan van het Phlogiston gemaakt worden, oneindig grooter en gewichtiger zijn , dan die men tegens het door mij verdeedigde gevoelen met eenige fchijn van waarheid zoude kunnen inbrengen. Daar en boven houde ik mij volkomen zeker, dat, wanneer men eens het geliefkoosde denkbeeld, het welk men van het beftaan van het Phlogiston tot hier toe- gekoesterd heeft, edelmoedig wil laaten vaaren, en volgens  over het P HLOGIS TO N. 143 gem de gronden, in deeze Verhandeling opgegeeven, de Scheikundige bewerkingen en verfchijnzelen nagaan en onderzoeken , men trapswijze de nog voor handen zijnde zwarigheden zal te boven komen , en hoe langs hoe meer een helder en waaragtig licht over de Scheikundige bewerkingen en verfchijnzelen verfpreiden. Tot welk wenfchelijk einde ook het zijne zal tragten toe te brengen, die bij ondervinding de waarheid van het gezegde van Cicero heeft leeren kennen. Opinionum commenta delet dies , Naturce judicia confirmat. BY-  BYVOEGZEL. Na dat deeze Verhandeling reeds geheel was opgemaakt, afgefchreeven , en ter verzending naar Utrecht gereed lag, ontving ik op een tijd, dat ik wegens veele bezigheden zeer bezet was , het vier en twintigfte Deel der Verhandelingen van de Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen te Haarlem , en vond daar in eene uitgebreide Verhandeling van de kundige Heeren Deiman en Troostwijk, over de lucht gelijkende Vloeiftoffen, Dezelve doorbladerende, zag ik dat die Heeren het Stahliaansch gevoelen omtrend het beftaan en werking van het Phlogiston nog bleven aankleven , en zich met verfcheide meer of min waarfchijnlijke redenen tegen het gevoelen van den Heere Lavoisier en zommige anderen der hedendaagfche Scheikundigen verzetteden. Dan , hoe zeer ik, door een zamenloop van omftandigheden, met werk als overlaaden was, konde ik echter niet nalaten de Tegenredenen en Bewijzen, welke die Heeren tegen het gevoelen van den Heere Lavoisier aanvoerden, zoo veel mijn tijd mij toeliet, na te gaan en te onderzoeken , ten einde bij wijze van Bijvoeg-.  over het PHLOGISTON. 145 voegzel tot mijne Verhandeling het een en ander daar op aantemerken, of, zoo ik dezelve volkomen overredend vond, mijn aangenomen gevoelen te veriaaten, en mijne Verhandeling te rug te houden. Maar, offchoon ik alle achting betuige te hebben voor de noeste arbeid en kundigheid dier beide Heeren, hebben derzelver aangevoerde redenen en bedenkingen mij van dat gewigt niet gefchenen, of zulk een overreedend vermogen te bezitten, dat ik mij daar door gedrongen hebbe gevonden mijn nieuw aangenome gevoelen af te ftaan, en tot dat van Stahl , het welk ik naauwüjks veriaaten had, weder te keeren, en zal daarom eenige Aanmerkingen , zoo veel mijn tijd mij thans toelaat , op het geen door welgemelde Heeren is^bijgebragt, hier laten volgen. Eerfte Aanmerking. ïn de eerste plaats merke ik aan op het geen die Heeren zeggen , met betrekking van het voortbrengen van Water, door vereeniging van brandbaare Lucht met zuivere Lucht. Bladz. 219. i°. Bat het ontftaan van vogtigheid geenzins alleen plaats heeft, als gedephlogisteerde^ Lucht met ontvhmbaare Lucht verbanden V. Deel. ' K word.  I4<5 A. P. NAHUIS , word, &c. Ik zie niet, dat dit ook uit het nieuw gevoelen volgd, wel, dat er geen zuiver Water , door vereeniging van andere Lighaamen als van brandbaare en zuivere Lucht voortgebragt worde , maar niet, dat er geen vogt zoude worden voortgebragt. In tegendeel is het door het nieuw gevoelen buiten alle bedenking zelf gefteld , dat uit vereeniging van twee luchtvormige zelfftandigheden een Vogt word voortgebragt, en wel uit dè Salpeter-Lucht en zuivere Lucht de Salpeter-Geest; ja uit de vereeniging van een hard droog Lighaam met zuivere Lucht kan een Vogc daar gefteld worden, zoo als blijkt in den Geest van Zwavel, wil men dan, dat dit bewijs eenige kragt hebbe; men moet toonen , dat door vereeniging dier twee Luchten zuiver Water worde voortgebragt, en geen Salpeter-Geest, en dit is onmooglijk. Tweern) Daar ik maar een gedeelte der woorden van de Verhandeling der Heeren Düiman en Troostwijk, en zomtijds alleen maar de Bladzijde, §§. en N°. heb aangehaald; om buiten noodzaaklijkheid mijne Verhandeling niet grooter te maaken, gelieve men in het Ieezen van dit Bijvoegzel, de Verhandeling van die Heeren, zoo als ze in het 24. Deel der Verhand, van de Holl. Maatfchappij gedrukt is, er bij te gebruiken, en de aangehaalde plaatzen na te leezeu.  over het PHLOGISTO N. 147 1 Tweede Aanmerking. Voorts zeggen die Heeren Bladz. 220. 20. Is er ten opzichte van het gevoelen van den Heere Lavoisier zwarigheid &c. Zoo ik het gevoelen van den Heere Lavoisier wel begrepen heb , fteld hij, dat het Water, nog van de eene, nog van de andere deezer Luchten voorkomt, maar dat het zelve zijn oorfprong verfchuldigd is aan de vereeniging en verbinding deezer beide Luchten met eikanderen. Derde Aanmerking. Vervolgens vinde ik Bladz. 220. 30. Wanneer de ontvlambaars Lucht en gedeplogisteerde Lucht zulke nauwe betrekking &c. Deeze reden is waarfchijnlijk 'die Heeren'ontglipt, zonder op de gevolgen te denken, daar met honderd voorbeelden uit de Scheikunde zoude kunnen getoond worden, dat Lighaamen, welke eene zeerfterke verwandfchap met elkander hebben, echter, offchoon in aanraking, niet op elkander werken, zoo lang ze koud zijn, doch, door het vuur in haare werking geholpen , met den anderen allernaauwst vereenigd worden, en in eenzamcngcibeld Lighaam overgaan, ook is het niet volkomen zeker, dat deeze vereeK % ni-  148 A. P. NAHUYS , niging niet gefchieden kan , zonder losbarfting, blijkens de Proef van den Heere Priéstleïj bevorens in onze Verhandeling (§. LX.; aangehaald en verklaard. Vierde Aanmerking Ik vinde , Bladz. 221. 40. Het vogt, dat menverkrijgt, moet, wijl dit de grondflag deezer ftelling is, 'Water zijn, &c. Die is, het geen ik ook ftellig durf verzekeren, waarheid te zijn, wanneer men tot deeze Proeven bezigd brandbaare en zuivere Lucht, welke beide door Kalk of eene ontbinding van Loog-zout [volkomen gezuiverd zijn van alle toevallig met dezelve vermengde Vaste-Lucht, of ander Zuur. In dit geval zal men geen fchaduw van Zuur in het vooftgebragte Water ontdekken. Vijfde Aanmerking. - Op Bladz. 22,2 en 224. Leeze ik: Bepaalt de Heer Lavoisier niet, mei welk Water hij die Proeven genomen heeft. &c. Hier in hebben die Heeren in zoo verre gelijk, dat, zal men een gegrond befluit uit deeze Proeven opmaken, het zuiver Water zijn moet, dat niet met eenig Zuur of Seleniet beftvangerd is. Dan, om  over het P HL O G ISTO N. 149 om die Heeren hier omtrend volkomen gerust te ftelien, durve ik verzekeren die Proeven genomen te bette.: , niet alleen met "overgehaald Water , het welk, zoo als mij door genomen Proeven bleek., allerzuiverst was, -maar hei; welk ik daar en boven nog gekookt, e.i, geduurende de gantfche bewerking, koekend gehouden heb. zoo dat het kookand druppelde in de IJzere fnaphaansJbop , en, ïnèttegenftaande al. deeze voorzorg , is mij te Proef even als den Heer LavoïSi£R vciuaakt gelukt, en dus vervald deeze bedenking volkomen. ; • Zesde Aanmerking. Vervolgens zie ik Bladz. 224. 20. De Heer Lavoisier heeft gevonden, dat deeze voortbrenging. &c. Even het zelve heb ik ook zoo bevonden , dan ik ontken ten fterkften, en heb dit bevorens door gedaane Proeven getoond, dat van deeze twee Metalen door het vuur alleen brandbaare Lucht kan worden afgefcheiden. Wat aanbelangd de Vraag : Waarom gehikt dit ook niet met andere Metalen ? Het andwoord hierop is gemaklijk te geeven, dat naamlijk deeze twee Metalen de grootfte.verwandfehap K 3 met  150 A. P. NAHUYS, met de zuivere Lucht hebben, en, dat dit waarlijk zoo is , blijkt , doordien zij, en voornaamlijk de Zink, genoegzaam alle andere Metalen uit hunne ontbindingen in Scheivogten nederploffen. Zevende Aanmerking Voorts vinde ik, Bladz 225. 3°. Dat de verkalking der Metalen gefchied door hunne vereeniging met de gedephlogisteerde Lucht Ik voor mij ftaa juist in het tegenovergeftelde gevoelen , en gelove , dat er geene waarheid proef kundiger beweezen is, dan deeze, gelijk wij dit bevorens omftandiger gezien hebben. En wat het gevolg, door die Heeren uit hunne Helling getrokken, betreft, dat er geene verkalking in andere dan gewoone en zuivere Lucht zoude kunnen gefchieden, dit ontken ik ten fterkften, daar de verkalking gefchieden kan in alle Luchten, die Zuur in zich bevatten, en dus ook voor een gedeelte zuivere Lucht, zoo als de vaste Lucht. Wat de Salpeter-Lucht betreft, zoo deeze zuiver is, heb ik alle redenen om,te twijffelen, dat daar in de verkalking der Metalen zoude kunnen gefchieden, ondanks de verzekering van den Graaf de Morozzo. Ook  over het PHLOGISTON. 151 Ook heb ik geene volkome zekerheid , dat de Salpeter-Lucht, waar in de kundige Heer van Marüm , na deszelfs opgave in het Eerfte vervolg der Pr oef neemingen met Teijlers Electrïzeer Machiene, Bladz. 133. en 209. de verkalking gedaan heeft,' door middel van de Electriciteit, volmaakt zuivere Salpeter-Lucht geweest is. Immers, het geen zijn Wel Edele zegt van die verbazende hoeveelheid, welke daar van door Loog is opgeflurpt geworden , en dat in zoo korten tijd, doet mij dat met alle grond denken , ten minften mijne menigvuldig maaien herhaalde Proeven met Salpeter-Lucht, hebben mij nooit iets dierge. lijks doen zien. Agfte Aanmerking Op Bladz. 226. 40. Zeggen die Heeren : De verbetering , welke de ontvlambaare Lucht, door fchudding met Water ondergaat, &c. Het is mij volkomen zeker, dat geene verbetering der ontvlambaare-Lucht, door het fchudden met Water , word voortgebragt, maarwel dat deszelfs brandbaar gedeelte zich vereenigd mee de zuivere-Lucht, en daar meede in Zuur overgaat. Immers volgens het getuigenis van den Heer Sennebier zelf, Pag. 40. K 4 cn  A. P. NA H U I'S, cn dat van den Heer Volta , zoo als ook door mijne eige bevinding, kan deeze zoogenaamde verbetering van de brandbaareLucht niet gefchieden dan in meer of min opene, en geenzins in volkome digtgefioote vlesfchen, even min als in gedestilleerd Water, het welk van de Lucht beroofd- is, en dus word rióódzaakélyk de tegenwoordigheid der Dampkrings of zuivere-Lucht verc-ifcht, om deeze zoogenaamde verbetering der brandbaare Lucht te veroorzaaken. Wat aanbelangd de hier bijgevoegde Vraag: Ten anderen als het waar is, &;c. Hier op is het antwoord gemakkelijk te geeven , dat naamlijk daarom geene Explofie gefchied, om dat door het fterk aantrekkend vermogen van het Ijzer, en deszelfs groote verwandfchap, met de zuivère-feucht, deeze Lucht ogenbliktijk bij deszelfs fcheiding uit het Water, door het Ijzer word aangetrokken , zich daar meede vereenigd , en het Ijzer verkalkt, terwijl de ontvlambaare' Lucht, van de zuivere gefcheiden zijnde , zich een weg na buiten baand, als niets vindende , waar meede zij zich zoude kunnen vereenigen. En dus is het ook onmooglijk , dat er eene Explofie zoude kunnen plaats hebben , behalven dat er niet altoos eene Explofie gefchied, wanneer  ever het, PHLOGISTO N. 153 neer beide deeze Luchten, offchoon fterk verhit, elkand;ren aanraken, gelijk wij dit bevorens reeds in de Derde Aanmerking gezegt hebben. Negende Aanmerking. Zoo ik ocit 'bevestigd ben geworden in het gevoelen van den Eeeré Lavoisier, het is door de Bewijsredenen en Proeven van de Heeren Detman en Troostwijk zelve, welke zij voor het beftaan van het Phlogiston en het Salpeter-Zuur in de Salpeter-Lucht hebben bijgebragt van §. 55—60., en waar meede zij* het gevoelen van den HeereXAVoisiER hebben gerragt te wederleggen ; Bewijzen , die 'wel verre van daar toe te ftrekken, integendeel allerfterkst fpreeken voor het gevoelen van de Heere Lavoisier. Ja ik houde mij verzekerd, dat, indien die Heeren het geliefkoosde denkbeeld van het beftaan des onbewezen Phlogistons konde afleggen, zij volgens hunne natuurlijke fchranderheid de kragt daar van zelve zouden gevoelen. Ik zoude te wijdloopig worden , wilde ik dit alles bij de ftukken aantoonen, hoe gemaklijk mij dit anders zijn zoude. K 5 Tien*  254 A. P. NAHUTS, Tiende Aanmerking. Omtrcnd het geene welgemelde Heeren voorlopig zeggen van de gedephlogisteerde Lucht , als een zamenftellend deel van het Zuur, Bladz. 338-341. merk ik aan, dat het gevoelen van den Heere Lavoisier niet eene bloote veronderstelling is, maar eene op zekere Proeven gegronde waarheid , daar het niet kan geloochend worden, ook ontkennen het die Heeren zelve niet, dat men zuivere Lucht van de Zuuren fcheiden kan , dat men ook, door bijvoeging en vereeniging van zuivere Lucht met brandbaare Lighaamen, Zuuren kan daar Hellen; De Heer Lavoisier bezigd derhalven , in de verklaring van den oorfprong der Zuuren, eene zelfftandigheid, die waarlijk beftaat, en aan welkers beftaan men niet twijffelen kan. Maar is het nu even zoo in het tegenovergeftelde gevoelen, daar men het Phlogiston inroept? Ik meene met alle grond van waarheid te kunnen zeggen, neen : daar ik vertrouwe in het beloop deezer Verhandeling overtuigend betoogd te hebben, dat geen een eenig dugtig bewijs voor het beftaan van het Phlogiston immer is aangevoerd, maar dat het zelve eigendunklijk is aangenomen ter ver- kla-  over het P HL O G IS T O N. 155 klaring der verfchijnzelen, welke men voor de Proeven en ontdekkingen van den Heere Lavoisier niet konde verklaaren, en waar meede men gedurig zich in de uiterfte verlegenheid bevond. Beide deeze gevoelens zijn dus niet, zoo als de Heeren Deiman en Troostwijk gelieven te zeggen , bloote onderftellingen. Dit is wel waar omtrend het gevoelen, het welk.het onbeweezen Phlogiston inroept ter verklaring der verfchijnzelen , maar geenzins omtrend het gevoelen, het welk door de Proeven beweezen zuivere Lucht ten grondflage der verfchijnzelen legt. Al wat derhalven word bijgebragt, betreklijk de meerdere of mindere hoeveelheid van het Phlogiston in het vormen van [onderfcheide Luchten , fteund op geen eene overredende Proef, even min als dat de zuivere Lucht onderfcheide zoude zijn na de bijzondere Zuuren, waar uit men dezelve verkrijgd, daar, welk Zuur men ook bezige , om de verkalking van een Metaal te veroorzaaken, de zuivere Lucht, die eindelijk volgt, wanneer deszelfs Gas is uitgedreeven , altoos volmaakt dezelve is. Jaa, al is het, dat men geen Zuur, maarzuivere Lucht alleen of Water 'tot de verkalking gebezigd heeft. Nimmer heb ik toch eenig, jaa  I5ö A. P. NA II U TS) jaa niet het minfte, onderfcheid tusfchen zuivere en" zuivere Lucht kunnen ontdekken , mits dat dezelve maar waarlijk zui /er zij. Het is er ook verre van daan, dat .de. Heer Lavoisier met de Voorftandere van het Phkgiston in het zelve geval zoude zijn ten opzigte van de Metalen, zoo als welgeleide Heeren in de NootMadz. 341 zeggen, want de Vooriiaoders van het Phlvfnon beweeren, dat Metalen beftaan uit Aarde en Phlogiston, en dat deMets-s'-kaiken dus eenvouwige Metaal-aarde zijn, maar zij- bewijzen het niet. De Heer Lavoisier daar en tegen zegt, dat de Metaal-kaSken beftaan uit ,Metaal en zuivere Lucht, en' hij bewijst het door de alleroverredenfte Proeven. Elfde Aanmerking. Wanneer wij de verklaring nagaan, welke de Heer Lavoisimr, en de Voorftanders van het Phlogiston geeven, met betrekking tot de werking des Salpeter-Geest op Kwik of eenig ander Metaal, Bladz. 342 en 343., wie zal dan, die onbevooroordeeld te werk gaat, nïet moeten zeggen, dat de eerfte natuurlijk, ongedrongen;; jaa volftrekt proef kundig is, daar de andere 'geheel gedrongen , onwaar- fchijn-  over het PHLOGISTON. 157 fcbijnlijk, en niet dan eene bloote onderftelling is. Immers is het waarfchijnlijk, dat het zelve Zuur het Metaal van deszelfs Phlogiston zoude berooven; daar meede vlugtig worden, en het zelve verkalken, en dat een klein gedeejte van dit Zuur, ha de veronderftalling der Voorftanders van het Phlogiston, met de kalk vereenigd blijvende , aan die kalk zoo veel Phlogiston zoude meede deelen , dat, wanneer dit overgebleeve Zuur daar van onder de gedaante van zuivere Lucht word afgefcheiden, de ;Metaal-kalk daar door genoeg Phlogiston ontvangd, om in deszelfs vorige ftaat van Metaal herfteld te kunnen werden. Is dit eene waarfchijnlijke, eene ongedronge, en boven alles eene met Proeven ontwijfelbaar geftaafde verklaring? Of is dezelve integendeel niet ten hoogften onwaarfchijniijk, gedrongen, en alleen maar uitgevonden uit verlegenheid, om dat men geen kans zag dit verfchijnzel eenigzins te vcrklaaren, wanneer men de Metalen voor zamengeftelde Lighaamen hield, waar voor tot hier toe geen fchaduw van bewijs is, ten minften niet, dat ze uit Aarde en Phlogiston beftaan. Niet dat ik zoude lochenen, dat er tusfchen het eene Metaal en het ander, tusfchen het een  158 A. P. NAHUYSy een en het ander brandbaar Lighaam geen wezendlijk onderfcheid zoude^plaats hebben, integendeel erken ik dat geredelijk, en leidedaar van met den Heere Lavoisier het onderfcheid af, het welk men in de verfchillende zoorten van Zuuren waarneemd plaats te hebben. Maar, waar in dit onderfcheid tusfchen heteen en ander Metaal en verdere brandbaare Lighaamen befta , is tot nog toe een onbekende zaak, gelijk ik dit in de Zevende Vraag van mijne Verhandeling niet onduister te kennen heb gegeeven, en aangetoond, dat het van het uiterfte aanbelang zoude zijn , hier na een nauwkeurig onderzoek te doen. Twaalfde Aanmerking. Verder merke ik aan met opzicht tot de zwaarigheeden, welke zich zouden opdoen in het gevoelen van den Heer Lavoisier, om de geopperde verfchijnzelen te verklaren, welke door meergemelde Heeren Bladz. 346. en vervolgens worden opgegèeven. Dat de zwarigheid No. r. 'gemeld , volftrekt geene zwarigheid is, dewijl het bij mij volkomen zeker is, dat door vereeniging van zuivere Lucht, hoe ook verkreegen, met brandbaare Lucht, nooit Salpeter of Vitriool-Zuur word voort-  over het P HL O G IS T O N. 150 voortgebragt, maar Water, zoo als bevorens reeds-gezegd is , mits , dat beide de Luchten voor de vereeniging maar volkomen zuiver zijn. Het zelfde zegge ik omtrend de zwarigheid No- 2. Bladz. 347. Want ik houde mij volkomen zeker, dat deeze zoogenaamde zuivere Lucht uit de Roode Neergeplofte Kwik niet zuiver geweest is , maar dat een gedeelte Salpeter-Lucht uit de neergeplofte Kwik bij deszelfs verdere verkalking is overgegaan, welke met de vervolgens komende zuivere Lucht zich vereenigd hebbende, in beide deeze aangevoerde Proeven uit §. 78. No. 1. en 2. gelegenheid gegeeven heeft, tot het voortbrengen van dat weinige Salpeter-Zuur , het welk men, na de verbranding van de brandbaare Lucht met deeze zuivere Lucht, heeft waargenomen. Even eens komt het mij voor gelegen te zijn met de Proeven , No. 3, 4 , 5 en 6. opgegeeven , dat naamlijk een gedeelte Vitrioolen Zeezout-Zuur, geduurende de vervaardiging der zuivere Lucht, meede is'overgegaan, ten minften, zoo lang het tegendeel niet door herhaalde Proeven en met volmaakt gezuiverde Luchten ten overvloede beweezen is, neeme niemand mij kwalijk } dat ik deeze zwa-  ir5o A. P. NAHUYS, zwarigheden voor geene zwarigheden houde, en dus behoeven dezelve voor als nog ook niet volgens de gronden van den Heere Lavoisier verklaard te worden. Het is waar, meergemelde Heeren zeggen: dat deeze Luchten geduurende 24 uuren blood gefteld geweest zijn aan Water , waar in eene ontbinding van Wijnfteen-Zout gedaan was, dan , mijnes eragtens, en de bevinding heeft mij daar van ten vollen overtuigd, is deeze tijd te kort, om het met de Lucht verbonde Zuur volkomen daar van af te fcheiden en tot zich te trekken. Hier toe moet men de Lucht verfcheide dagen daar op laaten ftaan, wanneer men volkome zeker zijn wil van de uitkomst zijner Proeven. Wat aanbelangt het zeggen dier Heeren No. 3 , 4. en 5 , dat zij Vitriool Kristallen gekreegen hebben, dit is waarfchijnlijk eene verzinning, daar zij wel Kristallen van Gevitrioleerde Wijnlteen , maar niet van Vitriool konden krijgen. Dertiende Aanmerking. Omtrend de zwarigheid No. 3. Bladz. 347. betuige ik niet te kunnen begrijpen, hoe de gezegdens van welgemelde Heeren in §. 60. ftro-  over het PHLOGISTON. 161 ftroken met die van §. 57. In de eerfte zeggen zij, dat reeds j of i der Salpeter-Lucht door het vlugge Loog-Zout in 24 uuren is opgeflurpt, en inde laatfte plaats, dat, zoolang er eene andere zelfftandigheid, welke zij veronderftellen met de Salpeter-Lucht verbonden te zijn , daar meede vereenigd blijft, deszelfs vereeniging met het Loog-Zout word tegen gehouden. Mij dunkt , wanneer men deeze twee gezegdens met eikanderen vergelijkt , het, na het oordeel van die Heeren zelve, nodig is, dat er eene derde zelfftandigheid zij, welke ('oor haare tusfchenkomst de Salpeter-Lucht in ftaat field , om zich met het vlugge Loog-Zout te vereenigen , of anders weet ik geen zin te hegten aan deeze laatfte woorden. En het is in de daad ook zoo , want zonder de tusfchenkomst van de zuivere Lucht, gelijk die Heeren §. 57 zelfs niet duifter te kennen geeven , kan de Salpeter-Lucht niet verminderd worden, en zich vereenigen met het vlugge Loog-Zout. En dit is ook het geen mij de bevinding meermalen ten duidelijkften getoond heeft, want zoo de toegang der Dampkrings- of zuivere-Lucht tot de Salpeter-Lucht volmaakt geweerd word, gefchied er geene de minfte vermindering van dezelve. Derhalven in alle gevallen, V. Deel. L daar  16*2 A. P. NAHUYS, daar dezelve rneer of min verminderd wordt, moet het blijken , dat er Dampkrings- of zuivere-Lucht bij dezelve heeft kunnen komen. Gebeurd het dus , wanneer men deeze Lucht op fchoon water, Geest van Ammoniak-Zout, ontbinding van een vast Loog-Zout, of Kalk-water plaatst, dat een gedeelte daar van verminderd wordt, het komt alleen daar van daan, dat die vochten Lucht in zich bevatten , welke langzaam zich ontwikkeld , zich met de Salpeter-Lucht vereenigd, en daar meede in Salpeter-Zuur overgaat. Doch nooic heb ik zulke eene fchielijke vermindering gezien van de Salpeter-Lucht tot i, jaa, zoo als zommige zelfs zeggen, tot \ in 24. üuren of minder. Op dit oogenbük heb ik nog zederd agt dagen twee molglaazen met Salpeter-Lucht ftaan op Water, een op Kalkwater , en een op Geest van Ammoniak-Zout, een op eene ontbinding van Wijnfteen-Zout, de eerfte twee zijn nauwlijks h en de overige h verminderd , ook heb ik nooit fpoediger vermindering gezien, niet tegenltaande ik deeze Proeven meenigmalen herhaald heb, maar ik draag in al dat zoort van Proeven de uiterfte zorg en verhoede allernauwkeurigst, dat niet het geringfte deel Dampkrings-Lucht er bij kan komen. Veer-  over het PHLOGISTO N. 163 Veertiende Aanmerking. Betreffende de Zwarigheid N°. 4. Bladz. 348. Ikftaa geredelijk toe, dat, wanneer men een gedeelte, naamlijk de zuivere Lucht, van het Salpeter-Zuur in den Salpeter volkomen gefcheiden heeft, men, in het overfchietende geen Salpeter-Zuur meer moet kunnen ontdekken, en ik durve tevens verzekeren , dat men dit ook niet zal kunnen doen. Ik zie ook niet, dat de opgeworpe zwarigheid eenig bewijs hier van opleverd, want, daar in het overfchietende Loog-zoutige gedeelte van den Salpeter nog eenig Salpeter gevonden werdt, bewijst dit alleen maar, dat door de werking van het vuur al de Salpeter niet is gefcheiden geworden, maar dat een gedeelte daarvan, door het een of ander beletzel, de werking van het vuur zoodanig niet heeft ondervonden , dat dezelve van deszelfs zuivere Lucht heeft kunnen beroofd worden, en dus moest noodwendig van dat gedeelte, het welk werkelijk gefcheiden , en van deszelfs zuivere Lucht beroofd was, de Salpeter-Lucht vervolgens overgaan. L a Vijf.  164 A. P. NAHUYS, Vijftiende Aanmerking. , De zwarigheid N°. 5. Bladz. 350. komt mij ook niet zeer groot voor, want ik kan deeze Vraag met honderd gelijkzoortige Scheikundige Vragen beantwoorden. Ik zal het echter maar met ééne doen ; Waarom word naamlijk de Kwik, het Lood in het Vitriool-en Zeezout-Zuur niet ten eerften ontbonden , wanneer men het daar in plaatst, daar beide die Zuuren grooter verwandfchap hebben met die Metalen, dan het Salpeter-Zuur, en waarom gefchied deeze vereeniging ten eerften , wanneer men Zuuren bij de ontbinding dier Metalen in Salpeter-Zuur giet. Zestiende Aanmerking. Met betrekking tot de zwarigheid N°. 6. Bladz. 351. Deeze verliest al haar kragt , wanneer ik ontken, dat het Metaal beftanddeelen heeft, wanneer ik tevens het beftaan van het Phlogiston, als een beftand-deel van het Metaal en van het Zuur, ontken, en dus moet beide bevorens overtuigend beweezen worden , eer het eene zwarigheid kan opleveren. « J Ze-  over hei PHLOGISTON. 165 Zeventiende Aanmerking. Wat aanbelangd de zwarigheid N°. 7. Bladz. 351. zie ik geene de minfte reden, waarom het zoude moeten volgen, dat, daar men de zuivere Lucht van de Metalen door hitte alleen kan affcheiden , dit ook even eens van de Zuuren zoude moeten gefchieden, daar de wijs van verbinding buiten alle twijffel in beide geheel anders is , en dezelve oorzaak niet dezelve uitwerking behoord te hebben op Lighaamen , welke op eene ganfch andere wijs met den anderen verbonden zijn. Bij voorbeeld het vlugge Loog-Zout met het Phosphorus-Zuur verbonden in het natuurlijk Zout van de Pis , word door het vuur alleen in befloote vaten daar van afgefcheiden, maar dat zelve vlugge Loog-Zout, verbonden met het Vitriool- Salpeter- of Zeezout-Zuur , ondergaat die fcheiding niet , wanneer men de daar uit zamengeftelde Zouten aan de werking van het vuur alleen in befloote vaten bloodfteld. En dit heeft in honderd andere gevallen plaats. Agtiende Aanmerking. Betreklijk de bedenkingen voorgefleld , L 3 N°,  166 A. P. NAHUTS, N°. i, en 2. Bladz. 355 en 356. kunnen wij ons tot nog toe niet met voldoening van ons zelf uitlaten , gelijk wij ook reeds in onze Verhandeling in het antwoord op de Zevende Vraag dit hebben te kennen gegeeven, en gezegd , dat hier omtrend nog veel onderzoek en Proeven beboeren gedaan te worden, om met volkomen zekerheid , het geen hier omtrend plaats heeft, te kunnen bepaalen. Dan het is, daarom niet minder waar, dat het tegenovergestelde gevoelen , even zoo, indien niet in grooter trap, onzeker is, ten min Sten ik heb tot hier toe nooit eenig ftellig bewijs gezien , waar uit mij overtuigend gebleken is, dat de branding der Lighaamen veroorzaakt word door de losmaking der Vuurdeelen, welke in de verbrand wordende Lighaamen huisvesten. Negentiende Aanmerking. Omtrend de yh Bedenking Bladz. 356. merke ik aan, dat er voor het gevoelen van den Heere Lavoisier veel meer waarfchijnlijkheid is, dan voor dat der Voorstanders van het Phlogiston, dewijl de Laa Stc hier wederom fchermen met iets, welks beftaan niet bóweezen is , en alleen maar zeggen, doch niet bewijzen, dat zul-  over het PHLOGISTON. 167 zulke eene vereeniging van het Phlogiston met de zuivere Lucht vooraf plaats hebbe, eer dezelve zich met de Metalen vereenigd, daalde Eerfte door Proeven de vereeniging van zuivere Lucht met de Metaal-kalken omwrikbaar ftaafd, als kunnende dezelve van de Metaal-kalken zoodanig affcheiden , dat de Metalen, na de affcheiding der zuivere Lucht, zich wederom in haare volkomen Metaal-ftaat vertoonen , zonder dat de afgefcheide zuivere Lucht eenig bewijs van Zuur opleverd. Twintigfte Aanmerking. Belangende de \dt Bedenking Bladz. 357. Het komt mij voor, dat de Voorftanders van het Phlogiston hier volftrekt genoodzaakt zijn, om , willen zij verklaaren, wat Zwavel is, eene tweede onderftelling aan te neemen, welke nog minder waarfchijnlijk en proef kundig is, dan de eerfte. Immers zij ftellen, dat het Zuur veroorzaakt word door vereeniging van zuivere Lucht met Phlogiston. Den Zwavel ftellen zij tevens te beftaan uit Zuur en Phlogiston. Maar hoe nu het gemaakt, om te verklaren , waarom de Zwavel geene bewijzen van Zuur opleverd, men vind dit ftraks met eene tweede volftrekt onbeweezen , jaa onL 4 waar  168 A. P. NAHUYS, waarfchijnlijke ftelling aan te neemen , dat naamlijk bet Zuur wel word voortgebragt door vereeniging van zuivere Lucht met Phlogiston, maar wanneer er te veel Phlogiston vereenigd word met de zuivere Lucht, dan verliest het Zuur haar kracht, dan word het onmerkbaar. En dit is het geval van den Zwavel, in het zelve is zeer vee] Phlogiston vereenigd met weinig Zuur, en derhalven kan het Zuur zich niet als Zuur vertoonen. Wie ziet niet de baarblijklijfte onwaarfchijnlijkheid van deeze ftelling, en de verlegenheid der Voorftanders van het Phlogiston, om zulke eene onderftelling te moeten aanneemen. De Heer Lavoisier zegt daar en tegen, dat de Zwavel een brandbaar Lighaam is, en dat dezelve met zuivere Lucht vereenigd wordende, door-middel van het vuur, in een zuur overgaat, en hij bewijst het met de duidelijkfte Proeven , daar de Zwavel in Zuur overgaande net zoo veel zwaarder wordt, als het gewigt is der met den Zwavel verbonde zuivere Lucht. De hier bijgevoegde zwarigheid waarom * Metalen door vereeniging met zuivere Lucht in Kalk , andere Lighaamen daar en tegen in Zuur overgaan , is van geen aanbelang, daar dit omtrend alle Metalen niet volftrekt waar is,  over het PHLOGISTON. 169 is, als gaande het Rottekruid ook in een volkomen Zuur Zout over. Behalven dat dit geene de minfte zwarigheid maakt, al kunnen wij, uit gebrek van genoegzame kennis der onderfcheide brandbaare Lighaamen, en derzelver wijze van verbinding met de zuivere Lucht, dit tot hier toe niet voldoende verklaaren , als de zaak zelve voor het overige maar duidelijk beweezen is. Maar de Voorftanders van het Phlogiston, kunnen met alle hunne aangenome onderstellingen , dit even min voldingend bewijzen, zonder zich zei ven tegen te fpreeken. Want te zeggen , volgens ons beftaan de Metalen uit Metaal-aarde en Phlogiston, en moeten dus, als zij hun Phlogiston aan de zuivere Lucht hebben overgegeven , flegts als Metaal aarde of Kalk overblijven , is niet voldoende , en loopt lijnregt aan tegens het geen zij genoodzaakt zijn te erkennen plaats te hebben, om het vermeerderd gewigt der Metaal kalken , en, na de affcheiding der zuivere Lucht van dezelve, de herftelling der Metalen in hunne vorige Metaal ftaat te kunnen verklaaren. Immers dan beweeren zij, dat het Phlogiston der Metalen zich vereenigd met de zuivere Lucht, zoo dat die daar door overgaat in een zuur, en zich als zoodanig met deeze LighaaL 5 men  17° A. P. NAHUYS, men vereenigd, en , wanneer de zuivere Lucht door het vuur word afgefcheiden, dat als dan het met de zuivere Lucht bevorens verbonde Phlogiston, zich wederom vereenigd met het Metaal, en dus hetzelve in zijne vorige MetaalHaat herfteld. Is derhalve deeze hunne onderftelling waar, dan moesten alie Metaal-kalken meer of min zuivere zelfstandigheden zijn, het welk volftrekt tegen alle bevinding aanloopt. Een en twintigfte Aanmerking. Met betrekking tot de twee laatfte Zwarigheden, geopperd tegens het gevoelen van den Heere Lavoisier, Bladz. 359-361. betuige ik, watdeeer/?e betreft, dezelve eigenlijk niet te begrijpen , waarfchijnlijk is mijne onvatbaarheid daar de oorzaak van, en bijgevolg weet ik ook niet, wat ik daarop zal antwoorden. Maar wat de tweede aangaat, deeze begrijp ik beter, en vinde mij dus ook meer in ftaat, daar op te kunnen antwoorden; Zelfs veroorzaakt het mij geene de minfte moeijelijkheid, om dezelve volgens de beginzelen van den Heere Lavoisier te verklaaren. Immers volgens deeze, word niet het Zeezout-zuur ontbonden, maar het Water, het welk overvloedig in het Zeezout-zuur aanwezig is, en gaat voor  over het PHLOGISTON. 171 voor een gedeelte over onder de gedaante van brandbaare Lucht, terwijl deszelfs andere gedeelte , de zuivere Lucht , zich met de Braunfteen vereenigd , en vervolgens door vermeerderde hitte., daar van ook onder de gedaante van zuivere Lucht word afgefcheiden , even als wij dit gezien hebben §. LXXXIII. van mijne Verhandeling te gefchieden met dit zelve Zuur, gelijk ook met Vitriool- en Azijnzuur en Ijzer. Was toch het Zeezout-zuur zelf ontbonden , wij zouden voor af geen brandbaare Lucht, maar een tot hier toe onbekend Gas, van brandbaare Lucht waarfchijnlijk zeer onderfcheiden, gekregen hebben, en daar na de zuivere Lucht, want dat het Phlogiston uit de Braunfteen, mede gedeeld aan het Zeezout-zuur, het zelve in ontvlambaare Lucht zoude veranderd hebben, is eene loutere onderftelling, zonder eenig bewijs, en dus ben ik tot hier toe van oordeel, dat men het Zeezout-zuur voor als nog niet heeft kunnen fcheiden in zijne waare beftand-deelen. Mooglijk zal men door den tijd een of ander Lighaam ontdekken, het welk grooter verwandfchap heeft met de zuivere Lucht, dan het Gas van dit Zuur daar meede toond te hebben. Ziedaar eenige aanmerkingen , welke ik ter ftaving van mijn aangenome gevoelen heb moe-  172 A. P. N A H UT S, moeten maken, en ter wederlegging der bedenkingen tegen dit gevoelen , door de Heeren Deiman en Troostwijk gemaakt. Ik heb echter met dezelve in generleie opzichte bedoeld, de billijke roem en achting, welke de arbeid van die Heeren verdiend, te verkorten. Integendeel, daar ik zelfs bevorens een Voorftander van het Phlogiston geweest ben , en niet dan met moeite van gevoelen ben veranderd, en alleen uit overreding, dat ik dwaalde, het zelve heb veriaaten , heb ik, daar mijne Verhandeling inzonderheid ook tot dat einde was ingerigt, maar getragt, zooveel ik konde, de bedenkingen en zwarigheden daar tegens ingebragt, op te ruimen en te wederleggen. Laatende voorts ieder zijne volkoome vrijheid om in deeze van mij te verfchillen , tot dat hij door overreding genoodzaakt worde , zijn gevoelen te veriaaten en met mij te erkennen de waarheid der door mij gebeezigde zinfpreuk: Opinionum commenta delet dies; . Natura judicia confirmat. ANT-  TWEEDE AND WOORD OP DE VRAAG, VOORGESTELD DOOR HET PROVINCIAAL UTRECHTSCH GENOOTSCHAP VAN KONSTEN EN WETENSCHAPPEN: „ Is het Phlogiston een waar beginzel der „ Lighaamen? het zij eenvoudig, het zij zaa- mengefteld , het welk, zo niet in allen, ten „ minften in de meeste gevonden wordt ? of „ moeten de verfchijnzelen , welke doorgaans uit de tegenwoordigheid van dit beginzel ,, door de Scheikundigen verklaard zijn, uit „ andere oorzaken worden afgeleid ? Zo ja! welke zijn die oorzaken ?" Onder de Zinspreuk. Neque tarnen iftas quaeftiones Phyfieotum exterminandas puto. Eft enim ariimorum ingeniorumque naturale quoddam pabulum confideratio centcinplatioque natuvae. —~ Indagatio ipfa rerum turn maximarum turn occultisfima' rum habet oblcEtationem; ft vero aliquid occurrit , quod verifïmile vidcatur, humanijftma completur animus voltiptate. Quaeret igitur haec & refter fapiens hic nofter: fed refter, ut adfentiatur, crëdat, adfivmet; nofter, ut vereatur temera opinari, praeclareque agi fecum putet, fi in cjuf modi rebus, veriftmile quid fit, invenerit. Cicero,   TWEEDE ANDWOORD O P D E VRAAG, VOORGESTELD DOOR HET PROVINCIAAL UTRECHTSCH GENOOTSCHAP VAN KONSTEN EN WETENSCHAPPEN: „ Is het Phlogiston een waar beginzel der „ Lighamcn ? het zij eenvoudig, het zij zaa„ mengefteld, het welk, zo niet in allen, ten „ minften in de meesten gevonden wordt? of „ moeten de verfchijnzelen, welke doorgaans „ uit de tegenwoordigheid van dit beginzel „ door de Scheikundigen verklaard zijn, uit „ andere oorzaken worden afgeleid? Zo „ ja ! welke zijn die oorzaken ? " INLEIDING. gehoon het alzins een gewenschte zaak is, onze Kundigheden te zien vermeerderen, zo kun-  176 INLEIDING. kunnen wij ons nogthans geenzins vleijen, dat, naar maate dat dezelven toeneemen , wij meerder zekerheid, meerder overtuiging zouden erlangen: integendeel, wij ondervinden maar al te dikwerf, dat onze nafpooringen, ons twijffelingen aanbrengen, en ons zaaken als dwalingen doen befchouwen , die wij te vooren als de zeekerfte waarheden aannamen. De Natuur vertoond ons de voorwerpen onder eene menigte gedaanten , en weet de eenvouvvigfte oorzaaken dermaaten zaamtevoegen en te verwisfelen , dat daar uit een oneindig aantal verfchillende gewrochten gebooren worde. Wij, integendeel, kunnen ons elke werking der Natuur niet anders dan bepaald voordellen, kunnen nimmer tot dat geheele, tot dat algemee- ne doordringen , om te weeten, in welk verband onze befchouwing is, met den algemeenen fchakel, waar meede alles in de Natuur gekoppeld is. En dit is de oorzaak, dat , wanneer wij ons verbeelden, het beftaan, of de oorzaak eener zaak gevonden te hebben, dat is, — wanneer wij zien, dat zekere verfchijnzelen aan deeze onze voorftelling beantwoorden , dat wij niet zeldzaam, wanneer wij voordgaan dezelve op andere zaaken toetepasfen, of haar met nieuwe ontdekkingen te verge-  INLEIDING. gelijken, dat wij dan vinden dat dezelve vervalt, of ten minften twijffelachtig wordt. Er zijn in de Gefchiedenisfen der Wetenfchappen veele voorbeelden die dit kunnen bewijzen, dan er is geen, dat ten deeze opzichte zo zeer uitmunt dan dat van het Phlogiston. Zedert den tijd van Stahl erkende men de aanwezigheid van dit beginzel , en befchouwde het een zaamcnftellend deel bij de meeste Lighaamen uittemaken : Stahl , die grooten hervormer der Scheikunde, had op het zelve zijne geheele Scheikundige leer- ftelling gebouwd , alle verfchijnzelen , die toen bekend waren, en waar aan men zedert kennis kreeg , beantwoordden volkomen aan deszelfs onderftelling; zelfs was het door middel van deeze, dat men veele ontdekkingen in de Scheikunde gedaan had; -— het -aanweezen van het Phlogiston was dan niet alleen door alle Scheikundigen vastgcfteld , maar het zoude zelfs eene ongerijmdheid gefcheenen hebben , aan deszelfs beftaan te twijffelen. En nogthans begon men nauwlijks in de Scheikundige nafpooringen eenen anderen weg in te daan, en de kennis der luchtvormige vloelftoffen op de Scheikunde toetepasfen, of men ontdekte zwarigheden , die, in den eerften opflag, met dit aangeno. V. Deel. M men  i?8 INLEIDING. men beginzel drijdig fcbeenen; — dat meer is, men vond , dat de verfchijnzelen, en zelfs ■ die, waar uit men het beftaan van het Phlogiston onmidlijk hadt afgeleid, zeer wel, zonder het zelve, door middel van een ander, en geheel tegenovergesteld beginzel konden worden opgehelderd, en men zag dus in weinig tijd eene leerstelling twijffelachtig worden , die men zoo lange als zeker had aangezien. Men is, wel is waar, in vervolg van tijd gedaagd, om ook die verfchijnzelen , welken ■zig eerst ais zwarigheden tegen het Phlogiston opdeeden, met het zelve te vereffenen; dan het is juist hier door ook, dat de Scheikunde eene bijzonderheid heeft opgeleverd , die men weinig in andere Wetenfchappen aantreft; namentlijk dat dezelve verfchijnzelen zig op twee geheel verfchillende wijzen, door middel van geheel andere en tegenovergedelde beginzelen , even wel, en even gemaklijk laaten verklaaren : eene bijzonderheid, die, wel is waar, aanleiding tot verfcheidene ontdekkingen gegee ven'heeft, dan die het ook tevens zeer noodzaaklijk maakt, dat tnen eens opzetlijk nagaa, wat men van deeze beide gevoelens als zeeker te houden hebbe: gemerkt het toch altoos tot misvattingen en vertraging eener weten- fchap  INLEIDING. 179 fchari moet aanleiding geeven, dat men in dezelve twee verfchillende beginzelen (principia) ter verklaaring der verfchijnzelen beezigt; dat is, dat men in dezelve, door zommigen een beginzel vindt aangenomen , 't welk door anderen verworpen wordt. Geen wonder dan dat het Ed. Provinciaal Utrechtsch Genoodtschap de beflisfing hier van haare bijzondere aandacht heeft waardig gekeurd. Men kan in de beflisfing eener zaak op tweërleij wijze nuttig zijn : men kan dit zijn, door daadiijk de gegrondheid of ongegrondheid van dezelve aantetoonen, of door met alle onzijdigheid en naukeurigheid optegeeven, de bewijzen die 'er voor elk gevoelen zijn , welk men omtrent deeze zaak heeft aangenomen. Deeze laatste wijze is niet alleen de voorzigtigfte, wanneer men vindt dat 'er nog die bewijzen ontbreeken, welken eene onmidlijke beflisfing kunnen aanbrengen ; maar zij is ook nog te meer nodig , wanneer men in de nafpooring van één gevoe* ]en vindt, dat het zelve door deszelfs aanbangeren niet op de"voordeeligfce wijze, en door anderen .met geene gcnoegzaame onzijdigheid is voorgefleld, en dus dat het zelve nog bewijzen in zig bevat die men heeft voorbij gezien; — Daar dit nu juist ten opzicht van M 2 dit  i8o INLEIDING. dit onderwerp plaats heeft: daar 'er niet alleen zodanige bewijzen ontbreeken , die op eene befljsfgnde wijze de al- of niet aanweezigheid van het Phlogiston kunnen bevestigen, — daar boven dien de zulken, welken het beftaan van het Phlogiston hebben aangenomen , verre afzijn van dit beginzel op dezelfde wijze te befchouwen , en eindelijk daar nog nimmer het gevoelen van het Phlogiston opzetlijk met alle de verfchijnzelen vergelëèken is; zoo heeft men gedacht deeze verhandeling op de volgende wijze te moeten inrichten. i°) Dat men in de eerfte Afdeling vooraf nagaa de voornaamfte gevoelens, welken 'er omtrent het Phlogiston zijn opgegee- ven, en vervolgends onderzoeke, op welke wijze de verfchijnzelen, in de onderftelling van dit beginzel, kunnen verklaard worden. 2y) Dat men in de tweede Afdeling opgeeve het gevoelen , waar bij men het beftaan van het Phlogiston verwerpt, en aantoone, op welke wijze de verfchijnzelen, zonder dit beginzel, kunnen worden opgehelderd. Welk gevoelen echter niet nodig zijn zal, zo breedvoerig voortedragen, dan dat van het Phlogiston: gemerkt'het zelve nog onlangs door den  INLEIDING. ïSi den Heer van Marum op eene zeer naukeurige wijze is opgegeeven (*). 3°) Dat men in de derde Afdeling eene vergelijking maake , tusfchen de leerftellingen die in de eerfte en tweede afdeeling behandeld zijn, ten einde te doen zien , in hoe verre de eene de andere overtreft, of waar in zij met elkander gelijk zijn; en dus 2 Tweede AND ITO ORD waar #an men anders bezwaarlijk de reden konde opgeeven: Deeze omftandigheeden fchijnen dan voornaamlijk de oorzaak geweest te zijn , dat die gevoelen niet alleen door die Scheikundigen, welken aan Stahl Volgden , maar zelfs door verfcheiden der hedendaagfehen is aangenomen ; en dus dat zijne Leerftelling als het ware nu bijna een Eeuw heeft (tand gehouden. Onder de Scheikundigen van naam, die de ftellingen van Stahl omtrent het Phlogiston hebben overgenomen , kan men tellen Neu- MAN , BOERHAVE , SPIELMAN , MaRGGRAAF , Vogel, Witpacher, Pörner,.Pott , Wëber , enz. zelfs heeft Wiegleb , in zijne algemeine Chimie, die in 1780 is uitgegeeven, niet alleen alle de bewijzen , die er voor deStahliaanfche Leerftelling zijn, opgegeeven, maar ook zelfs het Phlogiston als eene vermenging van hoofdftoflijk vuur en eene fijne aarde aangezien , (fchoon hij echter naderhand eene andere (telling heeft aangenomen ;) Ook heeft Gmeltn in navolging van Stahl , het vuur onderfcheiden, als op zig zelfs, dat is als eene hoofdftoffe, en, in vereeniging met eene fijne aarde, als Phlogiston te beftaan. Het zijn echter niet alle Scheikundigen, die onder den naam van Phlogiston dat verdaan heb-  over het PHLOGISTON. ïgi hebben , dat Stahl daar omtrent heeft opgegeeven : integendeel hebben zommigen gemeend, dat er eene andere bepaaling omtrent deszelfs aart of Natuur moest worden opgegeeven. Dan hoe verfchillend men ooit hier omtrent gedagt heeft, zo is het nogthans zeeker , dat men het beftaan van een zodanig beginzel aan Stahl verfchuldigd is, en dus dat men deezen Scheikundigen kan aanzien , als den grondlegger van alle die gevoelens , waar bij men een zeeker brandbaar beginzel in vereeniging met, en als beftanddeel va» de Lighaamen heeft aangenomen. §• 7- ' Van welk eene algemeene toepasfing het gevoelen van Stahl op verfcheiden onderwerpen was, zo waren er echter eenigen, die niet zo gemaklijk met hetzelve waren over een te brengen ; van dien aart waren dan de Proeven van Boyle en Hales , uit weiken het bleek , dat de Lighaamen,door de verbranding, en de Metalen door de verkalking, een meerder gewigt bekwamen, dan zij te vooren bezeten hadden ; en dus dat juist het tegengeftelde gebeurde van het geene 't welk na de StahliaanfcheLeer moest gefchieden: wijl, volgens deeze ,  192 Tweede AND WOORD ze , de verbranding en verkalking eene IosmSking of ontbinding van het Phlogiston zijnde, en het Phlogiston eene zeekere zwaarte hebbende , het verbrande of verkalkte Lighaam in gewigt moest hebben afgenoomen, en althans (fchoon men de zwaarte van het Phlogiston ook al eens als onmerkbaar wilde befchouwen,) niet in gewigt kon zijn toegenomen. Deeze zwarigheid fchijnt lange door de Scheikundigen te zijn voorbijgezien, tot dat Beaumc al het gewigt van dezelve gevoelende, beproefde om dezelve, door eene andere bepaaling omtrent het Phlogiston te maaken, met het gevoelen van Stahl te vereffenen. In navolging van,Stahl, bcfchouwde hij het brandbaar beginzel zaamgefteld te zijn van het hoofdftoflijk of vrije Vuur en eene fijne Aarde; dan daar, volgens Stahl , het Vuur en de Aarde als beftanddeelen van het Phlogiston, fteeds in eene ftandvaste hoeveelheid tot elkander waren , zo ftelde Beaumc integendeel, dat deeze beide zelfstandigheden zig in verfchillende evenredigheden met elkander konden vereenigen, en dus dat er eene oneindige meenigte tusfchenftanden konden zijn, tusfchen het vrije Vuur en dien ftaat, dat het zelve met de meeste Aarde vereenigd was. Door  ever het P ULO GIS TO N. 193 Door deeze bepaaling dan, meende Eeaumü de zwarigheid van het toeneemend gewigr. der Lighaamen door de verbranding, en van de Metaalen door de verkalking, te kunnen ontwijken : dezelve verklaarende uit eene verplaatzing van hun Phlogiston doorzuiver Vuur, (namelijk door dat,'t welk totde bewerking gebeezigd werd,) of liever door Vuur, 't welk met eene mindere hoeveelheid Aarde vereenigd was. Wel verre echter dat het gevoelen van BEAUMé een nadere opheldering aan dat van Stahl , zoude gegeeven hebben, zo was het nóg aan veel grootere zwarigheden onderhevig. Immers dat het vrije Vuur op zig zelfs, en buiten vereeniging met eene aardachtige zelfftandigheid, eene meerdere zwaarte zoude hebben, dan wanneer het met deeze laatfte vereenigd was ; is eene ongerijmdheid, die zig voort bij den eerften opflag doet gevoelen. .Bleeven dan de Proeven van Boyle en Hales nog met het gevoelen van Stahl , te vereffenen ; van nog meer belang fcheen het te zijn, dit gevoelen over een te brengen met die ontdekkingen, welken zig opdeeden, V. Deel, N x .toen  104 Tweede AND WOORD toen Do&or Priestley der Natuur- en Scheikunde eene nieuwe loopbaan opende én baar de verfchillende zoorten van Gas (bij van Kelmont en anderen reeds bekend, doch nimmer met eenige naukeurigheid onderzocht .) als zo veele onderfcheidene foorten van Lucht deed kennen. ] f De Proeven van Priestley bevestigden niet alleen die van Boyle en Hales:! namelijk , dat de Lighaamen door de verbranding zwaarder worden , maar zij leerden ook, dat de Lucht zelfs, waar in deeze bewerking gefehiedde, eene aanmerklijke verandering onderging, zo dat dezelve daar door voor zeeker gedeelte verminderd wierd, terwijl het overblijvende onbekwaam was om het Vuur te kunnen onderhouden. Deeze vermindering der Lucht door de verbranding , leidde Priestley vervolgens, om te vermoe'den , dat de toegenomen zwaarte van het verbrande Lighaam voord kwam, van dit gedeelte der dampkrJngs Lucht, 't welk door deeze bewerking verminderd werd , en dat zig door het verbrande Lighaam vond aangetrokken , of tot het zelve werd neergeploft: Een vermoeden, welk nog meer waarfchijnlijk werd , daar hij kort daar na ontdekte, dat de Metaal-kalken door middel van  over het PHLOGIS TO N. 195 van hette een aanmerklijke hoeveelheid Lucht opleeverden, die, wel is waar, van de dampkrings Lucht verfchilde , en dan eens onbekwaam was om het Vuur te onderhouden , en op andere tijden integendeel de dampkrings Lucht daar in verre overtrof (c); dan welke nogthans zeer veel tot de vorming der Metaal-kalken fcheen toetebrengen, gemerkt zommigen deezer, door een eenvouwige uitdrijving deezer Lucht, zonder dat zij in aanraaking geweest waren met iets, 't welk hun het Phlogiston konde meede deelen, tot hunnen Metaalachtigen ftaat te rug keerdèn. Soortgelijke Proeven als die van Doftor Priestley , werden ook door den Heere de Lavoisier gedaan: deeze ontdekte insgelijks, dat de overgang der Metaal-kalken tot den ftaat van Metaal, met eene zekere opbruifchin'g gepaard ging; en dat er (zo als hij dit van de Minium het eerfte waarnam ,) eene groote hoeveelheid veerkrachtige vloeiftof werd voortgebracht. Terzelfder tijd liet hij ook de verkalking der Metalen in afgefloten hoe- (c~) Door de Luclit, die onbekwaam was om het Vuur te onderhouden, bedoelt men hier de vaste Lucht, die zommige Metaal-kalken üitgeeven, vóór men gedephlogisteerde tucht van hriar bekomt. N 2  iQó Tweede AND WOORD hoeveelheden Lucht door her. TCranrl.*!^ na fchieden , en bemerkte dat in evenredigheid dat het Metaal verkalkt werd, de Lucht verminderde, en dat het gewigt't welk het Metaal, tot Kalk gekomen zijnde, was toegenomen, volkomen gelijk was aan de hoeveelheid Lucht welke verdweenen was. Eindelijk ondervond hij ook, dat juist het zelfde 't welke er plaats had bij de Metalen, bij hunne verkalking , ook gefchiedde bij andere Lighaamen wanneer zij verbrandden ; zo dat deeze zo veel in gewigt toenaamen, als de vermindering der Lucht bedroeg, in welke zij waren verbrand geworden, Deeze ontdekkingen dan bevestigden niet alleen de Proeven van Boyle en Hales, en vermeerderden dus de zwarigheid omtrent de vermeerdering van gewigt die de Lighaamen door verbranding, en de Metaalen door verkalking, bekwamen; maarzij fcbeenen nog in een ander opzigt, namelijk in de revificatie, die er van zommige Metaal-kalken door enkele hette gefchiedde, tegens het gevoelen van Stahlaanteloopen: immers volgens dit gevoelen het Phlogiston niet kunnende door de vaten dringen; en dè revificatie in eene eenvouwige te rug geeving van het Phlogiston beftaande, zo fcheen het bijna ondoenlijk op te los-  over het P HLOGISTO N. 197 losfen , op welke wijze het Phlogiston aan deeze Metaal-kalken konde worden aangebracht. De vereeniging met Lucht, die de Lighaamen door verbranding, en de Metaalen door de verkalking, aangingen, en de groote hoeveelheid Lucht, welke deeze laatfte bij hunne terugkeering tot Metaal opgaaven , fcheen ook aan te duiden , dat de Lucht ook een aanzienlijk deel-in deeze bewerkingen had, en dus dat er bij de verbranding en de verkalking iets meer dan eene eenvouwige losmaaking of ontbinding van het-P/z/ogiston gefchiedde, §• 9. Het was dan door deeze ontdekkingen , cn de moeijelijkheid, welke er fcheen te zijn, om dezelve met de leerftelling van Stahl xrvereentebrengen, dat Macquer, bij de tweede uitgave van zijne Dictionaire ■ de Chymie , een ander gevoelen omtrent het Phlogiston opgaf , waar door hij meende, de leerftelling van Stahl , met het geen de laatere ontdekkingen geleerd hadden, te kunnen vereenigen. i°) In navolging van Stahl * ftelde hij een zeker beginzel, 't welk op zig zelfs, en in eenen ftaat van vereeniging of vastheid kan beftaan. 'N 3 Die  *S>8 Tweede AND WO O RD Dit beginzel , 't welk hij befchouwt als de Jloffe des lichts te zijn, worde, naar zijn gevoèJen, in eenen vasten ftaat gevonden in de Metaalen, de Zwavel, Kool, en in alle brandbaare Lighaamen; en is gevolgelijk in deezen ftaat van vereeniging gelijk aan dat geen , 'c weik Stahl door Phlogiston bedoeld heeft. 2°) Het Phlogiston of de ftoffe des lichts in eenen ftaat van vastheid of vereeniging bij de Lighaamen aanweezig zijnde, vermeerdert hunne volftrekte , en fomtijds ook hunne foortelijke zwaarte. 39) De verbranding der Lighaamen, en de verkalking der Metaalen, beftaan in eene ontbinding of losmaaking van de ftoffe des lichts of het Phlogiston, en te gelijk in eene opflorping van Lucht, of liever van het zuiverfte gedeelte van dezelve (d). . Het laatfte is dan de reden , waarom er bij alle verbrandingen en verkalkingen de aan wee. zigheid eener zuivere Lucht vereischt wordt. 4°) Het Phlogiston is niet gefchikt om zich met Lucht of met Water te kunnen vereenigen ; en verbindt zich in 't algemeen mocijclijfc met 00 Die ziet op de bekwaamheid; welke flegts een gedeelte der Dampkrings-Lucht heeft, om voor de verblijding en verkalking te kunnen dienen.  over het PHLOGISTON. 199 met ligte, vlugge, en vloeibaare zelfftandig- heden, ; integendeel vereenigt zig het zelve zeer gemaklijk met vaste en zwaare Lighaamen, ais Aarden, enz. De Lighaamen oeffenen ook wederkeerig eene mindere of meerdere affiniteit tot het Phlogiston, naar maate zij tot de eerfte of laatfte foort van Lighaamen behooren. 5°) Het Phlogiston is zig zelfs in alle Lighaamen gelijk , fchoon het in verfchille de hoeveelheid met de onderfcheiden Lighaamen vereenigd is. 6°) Het Phlogiston, of de ftoffe des lichts, is in ftaat door glazen en andere vaten heen te dringen (e). Het was dan door deeze bepaalingen i en wel bijzonder door die, dat 'er tot de verbranding der Lighaamen , en de verkalking van Metaalen, opflorping van Lucht vereifcht wordt; als ook door die, dat het Phlogiston konde door de vaten dringen, dat Macqusr meende te kunnen verklaaren de vermeerde zwaar- (e) Om dezelfde reden als bier boven (Noot § 5.) is opgegeeven , worden hier voorbijgegaan de overige (tellingen van Macquer omtrent de uitwerking van het Phlogiston op de hardheid, fmeltbaarheid, en doorfchijnendheid der Lighaamen ,. als ook op den reuk, fmaak, en de kleuren. N 4 ,  ?oo Tweede AND WO ORD zwaarte der Metaalkalken , de Lucht, welke de Metaalkalken bij hunne verificatie pplee.veren; en de reduceering, welke 'er van fommige Metaalkalken door eenvouwige hette gefchiedt. Imrrie/s daar de verkalking , behalven in eene losmaaking van het fhlogiston, ook beftond in eene opflorping van Lucht; zo konde het verkalkte Metaal , fchoon ook van eene wegende zelfftandigheid ontdaan , doorzijne vereeniging met Lucht , die gewis eene minder fijne , en dus meer wegende zelfftandigheid dan de ftoffe des lichts was , eene meerdere zwaarte aanneemen. - Deeze vereeniging met Lucht, die tot de verkalking vereifcht -werd, was ook oorzaak van de Lucht , welke 'er van de Metaalkalken door hette konde worden uitgedreeven; en eindelijk was de doorgang, welke de ftoffe des lichts, of het Phlogiston, door glazen en andere vaten konde oeffenen , oorzaak, dat zommige kalken, als die van Goud, Zilver, en Kwikzilver, door eenvouwige hette konden gerevifieerd worden, ' Macquer ging nog verder, en paste deeze zijne ftelling ook toe op de Metaal-kalken , die door een Zuur verkreegen worden. Door de ontdekkingen van anderen geleerd heh.  over het PHLOGISTON 201 hebbende , dat de Salpeter door hette eene zeer groote hoeveelheid zuivere Lucht oplecverde, befchouwde hij het Salpeter Zuur dee-' ze zuivere Lucht in eenen ftaat van vastheid te bevatten: De ontbinding der Metaalen in Salpeter Zuur gefchiedde dan, door de losmaaking van het Phlogiston van het Metaal, 't welk zig met het Salpeter Zuur vereenigde, en wegens eene aantrekking der zuivere Lucht, die in evenredigheid , dat het Phlogiston zig met het Salpeter Zuur verbond , van het Salpeter Zuur ontbonden • werd. Op deeze wijze was het dan, dat hij ook meende reden te kunnen geeven , waarom Metaalen , die bij hunne verkalking geene fchijnbaare gelcegcnheid hadden gehad , om Lucht te kunnen aantrekken , even zo wel als anderen , welken op zig zelfs verkalkt waren:, zulk eene hoeveelheid zuivere Lucht konden opiceve. ren (ƒ ). HeÉ (/) Men ziet ras uit deeze verklaaring, hoe zeer Mac, quer nï>dig hadt, de doordringbaarheid van het Phlogiston door de vaten te (lellen. Immers, daar de ondervinding leerde, dat de zuivere Lucht, of de Lucht, welke de Metaalkalken opieeveroen,'en de Salpeter-Lucht, wanneer zij bij elkandercn gevoeH waren , op eens ontbonden , en tot N 5 Sa!"  202 Tweede ANDWOORD Het blijkt dan, wanneer men hef gevoelen van Macquer met dat van Stahl vergelijkt, dat het zelve ten opzigt van den aart en de natuur van het Phlogiston geheel van dat van Stahl onderfeheiden is: zo dat het zelve de Aardachtige zelfftandigheid , het zij in eene beftendige evenredigheid, volgens Stahl, of m eene afwisfelende, volgens Beaumc, uitfluitende , aan het Phlogiston van Stahl weinig anders dan de bloote benaaming overlaat. ,* Dan dat echter, wat aangaat de eigenfchappen van het Phlogiston, het gevoelen van Macquer veel al op dat van Stahl gebouwd is, alleenlijk door de bijvoeging, dat tot de verbranding en verkalking ook opflurping van -Lucht vereischt wordt, en het ftellen, dat het Phlogiston door de vaten dringt, van dat van Stahl verfchilt , en meerder met de nieuwe ontdekkingen fchijnt te ftrooken. §. 10. Salpeterzuur veranderd werden; . Daar dit, naar Macquer , gefchiedde door de vereeniging, die het Salpeter-zuur van zijne zuivere Lucht beroofd, of de Salpeter Lucht' met de zuivere Lucht aanging; zo werd het Phlogiston, dat het Salpeter-zuur , bij zijne verandering tot SalpeterLucht, van de Metaalen had aangetrokken, overtollig; en *er bleef dan , volgens dit gevoelen, niet over, dan het zelve door de vaten te haten dringen.  ever het PHLOGISTON. 203 §. 10, Macquer is niet de eenige Scheikundige van naam, die van Stahls gevoelen is afgeweeken. De verklaaring, welke de H. H. Morveau, Maret en Duran van het Phlogiston hebben opgegeeven , komt zeer nabij aan die van Macquer, daar zij het zelve befchouwen als Elementair vuur , 't welk in eenen ftaat van vastheid in de Lighaamen huisvest, en het welke zo lange Phlogiston is, als het in deezen ftaat in de zamenftelling der Lighaamen blijft volharden, waarom zij het dan ook, ter onderfcheiding van het Elementair vuur in eenen vrijen of ongebonden ftaat, vastgefteld vuur (feu fixé) noemen. Bijaldien men dan de ftoffe des lichts als Elementair vuur befchouwt, zal hunne verklaaring niet van die van Macqer, verfchillen. Schee- le houd meede het Phlogiston voor een beginzel of Hoofdftoffe ; en fchijnt ook het zelve als het zuivere Elementair vuur aantemerkeh, en wijkt dus insgelijks niet weinig af van het denkbeeld, 't welk Stahl zig van het zelve gevormd heeft. Het denkbeeld van den Heer de Buffon, 't welk, als geen enkel bewijs ten grondflaghebbende , als eene gewaagde gisfing kan worden aan-  204 Tweede AND WOORD aangemerkt, namelijk, dat het Phlogiston gee* ne ecnfoortige (identieke) of eenvouwige zelf. handigheid, maar eene vereeniging of vermenging van Lucht en Vuur zoude zijn, fckijnt, hoe zeer Macquer ook meende reden te hebben, om het zelve met allen ernst te wederfpreeken , al vrij nabij te komen, aan het gevoelen, 't welk de fleer Kirwan van het Phlo. gistun opgegeeven, en met zo veele waarfchijnlijke bewijzen voorgedragen heeft. Volgens deezen , moet hét Phlogiston in eenen gebonden, en in eenen vrijen ftaat worden onderfcbeiden. In den eerften vindt men het vereenigd bij die Lighaamen, welken brandbaar zijn, en in welken men altoos de aanweezigheid van het Phlogiston heeft aangenoomen: — in eenen vrijen ftaat bevindt zig het Phlogiston, wanneer het als ontvlambaare Lucht van die Lighaamen ontbonden is, bij welken vooraf het Phlogis, ton was vastgelegd; welke Lighaamen ook even door deeze uitgifte van Lucht hunne brandbaarheid verliezen; terwijl aan de zijde der ontvlambaare Lucht alle die eigenfchappen gevonden worden , welken men van het Phlogïston heeft opgemerkt. Dit gevoelen van Kirwan, 't welk in den eerften opHag zo veele fchijnbaarheid bezit, fchijnd dan de Heer Wiegleb ingenomen en hem  over het PHLOGISTON. 205" hem gebragt te hebben, om van zijn voorheen opgegeeven fteiiing omtrend het Phlogiston aftezien. Dan fchoon de Heer Wiegleb het Phlogiston en de ontvlambaare Lucht als een en dezelfde zaak befchouwt, en, even als Kirwan , aanneemt, dat zij in eenen vrijen ftaat, en in eenen gebonden of zaamgepersten ftaat kan beftaan , zo is hij echter verre af van de ontvlambaare-Lucht als een eenig wezen , 't welk alleen op zig zelfs zou beftaan, en de oorzaak der brandbaarheid zoude zijn , aantemerken ; integendeel befchouwt hij de ontvlambaare-Lucht te zijn, eene zamenftelling van het Elementair vuur met alle deszelfs eigenfchappen , en eene kleine hoeveelheid zuivere of gedephlogisteerde Lucht. Waarfchijnlijk heeft de Heer Wiegleb door dit gevoelen , 't welk in den eerften opflag een weinig vreemd voorkomt , trachten wegteneemen , de tegenftrijdigheid die er is , dat zommige Metaalkalken door eenvouwige hette in afgefloten vaten gereduceerd worden, en dat ontvlambaare-Lucht niet door de vaten dringt. Immers de doordringbaarheid van het Elementair vuur door de vaten vastftellende, en de aanweezigheid van gedephlogisteerde Lucht in de Metaal kalken beweezen zijnde, zo konde er altoos Elementair vuur in aanraaking met de  zo6 Tweede AND WOORD de Metaal-kalken komen, en dus door derzelver vereeniging met een klein gedeelte der gedephlogisteerde-Lucht, die deeze kalken bevatten, Phlogiston daar Hellen , en de revificering deezer Kalken uitwerken. ; Naar dit gevoelen is dan het Phlogiston , Elementair vuur, en eene kleine hoeveelheid gedephlogisteerdeLueht. Dit zijn. dan de gevoelens der voornaamfte Scheikundigen, die de leere van het Phlogiston hebben aangenomen. Het zoude overtollig zijn , deeze opgaave te vermeerderen, met de gevoelens der zulken , welken flegts in kleine omftandigheden van de genoemden zijn afgeweeken , of welker gevoelens minder algemeen zijn bekend geworden. Meer nuttig zal het zijn , deeze bijzondere denkbeelden omtrent het Phlogiston wat nader nategaan, en dezelve aan dat geen,'t welk de reden en de ondervinding leert, te toetzen. §. ir. Het is in alle wetenfchappen een volftrekt vereifchte, dat men , om dubbelzinnigheden en verwarringen voortekomen , zijne denkbeelden met de meeite juistheid voordrage , en althans zorge, in de bepaalingen van zaaken  over het PHLOGISTON. 207 ken, zodanige optegeeven, die alzins op de bepaalde zaak toepaslijk zijn. Deeze omzichtigheid is vooral nodig omtrent zaaken , welken wegens derzelver algemeenheid of afgetrokkenheid, niet zoo daadlijk of in 't geheel niet onder het bereik der zintuigen kunnen vallen, en dus zeer ligt aan misvattingen onderheevig zijn. En het is om deeze reden, dat dezelve in de bepaaling van het Phlogiston voornamelijk behoorde te zijn in acht genomen. De leerftelling van Stahl , omtrent het Phlogiston, vergeleeken zijnde met het geene de Proeven zedert omtrent de verbranding en de verkalking geleerd hebben , zo blijkc het ten eerften , hoe veel 'er aan fcheelde, dat Stahl eene volkomene ftelling van her Phlogiston zou hebben opgegeeven: daar zelfs zodanige zaaken, op welken zijn gevoelen t>ehoorde gebouwd te zijn , eene nadere bepaaling in zijn gevoelen vorderden. Immers dat het Phlogiston eene zeekere zwaarte zoude hebben, en dat de verbranding der Lighaamen, en de verkalking der Metaalen, in eene losmaaking van het Phlogiston zou beftaan, is niet wel over een te brengen , met de vermeerderde zwaarte , welke de ondervinding leert, dat de Lighaamen na de verbranding en de verkalking aanneemen. Het is waar, Stahl  *ö3 Tweede JND WOORD -Stahl zoude welligt, wanneer hij aan deezë ondervinding, en aan den invloed der Lucht op de verbranding en de verkalking had kennis gehad, deeze zwarigheid op eene even zo gelukkige, en op zoortgelijke wijze, als Macquer, hebben kunnen wegneemen (§. g). Dan ook even hier door ziet men, hoe zijne verklaaring omtrent de verkalking en de verbranding verfchilt van juist te zijn , daar zij flegts een gedeelte bevat van het geen er bij deeze bewerkingen voorvalt, en van het andere, 't welk zo veele ftrijdigheid met de opgegeevene verklaaring heeft, in het geheel geen melding maakt. De ltelling van Stahl omtrent de ondoordringbaarheid van het Phlogiston door glas en andere vaten , fchijnt meede niet weinig moeijelijk te vereffenen , met de ondervinding, dat zommige Metaalkalken door enkele hitte gerevifiecrd worden. Trouwens wanneer de verkalking der Metaalen (zo als uit Stahl's gevoelen blijkbaar is,) in eene losmaaking en verdrijving van hun Phlogiston beftaat; .zo moeten oolcMe Metaal-kalken tot hunnen Metaalachtigen ftaat geenzins kunnen te rug keeren , zonder in de gelegenheid te zijn van zig wederom met het Phlogiston te vereenigen. En , is dit waar ,,en kan het Phlogiston niet door de va-  over het P HLOGISTON. 209 vaten dringen , zo fchijnt het bijna onoplosbaar, hoe dan zommige Metaal-kalken door enkele hette, en dus zonder eenige aanbrenging van Phlogiston, kunnen herfteld worden. Dit bijgebrachte toont dan, hoe veel er nog aan Stahl's gevoelen ontbrak, ten minften hoe er nog andere bepaalingen behoorden te zijn opgegeeven , om ook zelfs op de veri fchijnzelen te kunnen worden toegepast, die eene onmiddlijke betrekking op zijn gevoelen hadden , en welken eenen voornaamen grondllag daar van behoorden uittemaaken (g) §. 12. Het gevoelen van BsAuké, wel verre van de zwarigheden omtrent dat van Stahl wegtencemen , is nog aan veel grootere onnauwkeurig) [let z;jn zodanige zaaken ï welken men degelijk van anderen onderfcheiden moet: Éene leerftelling kan niec alles bevatten , zo dat de toepasfing van baar op alle zaaken tën eerften , en dus zonder eenig* nadere bepaalingen, duidelijk is, dan zij dient doch vooral juist te zijn in de bepaaling van zaaken, waar van zij als het waare ontleend is, gelijk dit het geval van het Phlogiston met op- zigt tot de verbranding en de verkalking is, en geene wezenlijke of fchijnbaare ftrijdigheid omtrent zodanige zaaken overhalen. V. Deel. O  210 Tweede AND WOORD keurigheid onderhevig : Het Phlogiston kan, naar dit gevoelen, nimmer onder den rang der grondftoffen geplaatst worden, dat is onder zodanigen , welken in eene beftendige gelijkheid aan zig zelve , als beftanddeelen in de zamenftelling der Lighaamen gevonden worden: gemerkt de hoeveelheid Aarde, waar meede het Elementair vuur in den ftaat van Phlogiston vereenigd is, nimmer eene beftendige evenredigheid tot het Elementair vuur heeft. Dat meer is, daar flegts de vereeniging met Aarde , het Elementair vuur tot Phlogiston tkan veranderen, en dus de minste hoeveelheid Aarde met het Elementair vuur, of eene zeer geringe hoeveelheid van het laatfte met de Aarde, Phlogiston daar fielt; daar gcvolgeüjk deeze vereeniging tot in het oneindige kan verfchillen ; zo moet ook het eene Phlogiston van het ander tot in het oneindige onderfcheiden zijn. De Helling dat de meerdere zwaarte der Metaal-kalken veroorzaakt wordt , door de verplaatzing van hun Phlogiston door Elementair vuur met geene , of met eene mindere hoeveelheid Aarde vereenigd, bevat niet alleen , gelijk hier boven (§. 7,) reeds is aangemerkt, eene zekere ongerijmdheid, maar zij wordt daar en boven door de ondervinding vvederfprooken: im-  over het PHLOGISTON. 211 immers blijkt het uit de Proeven van den Heere Lavoisier , dat als men de verkalking der Metaalen laat gefchieden in een hermetisch gefloten glas, doormiddel van het Brandglas, men geene verandering van gewigt in het glas, waar in de Kalk bevat is, waarneemt. Naar BfiAUMé moest dit echter in zwaarte zijn toegenomen, gemerkt hij de verkalking toefchrijft aan eene vereeniging met het Elementair vuur, en Hij dit laatfte als de oorzaak van de zwaarte der Metaal-kalken befchouwt. Dan ook dit alles daargelaaten, zo is de revificatie van zommigen der Metaal-kalken door enkele hette , volgens BcAUMé's gevoelen onverklaarbaar , en nog veel minder met zijn gevoelen, dan met dat van Stahl over een te brengen. Immers, wanneer de verkalking gefchiedt door de verplaatzing van het Phlogiston door het Elementair vuur, en het Phlogiston alleenlijk wegens de Aarde van het Elementair vuur onderfcheiden is; zo moet ook bij de revificering der Metaal-kalken doorenkele hette, het Elementair vuur zig met de Aarde kunnen vereenigen , om tot Phlogiston te kunnen veranderd, worden ; en is dit waar, zo moet deeze Aarde van buiten kunnen worden aangetrokken , dat is zij moet door de vaten kunnen gaan: — Eeneftelling, die niet O 2 waar-  2T2 Tweede AND IVOORD waarfchijnlijk is dat BEAUMé zelfs zoude hebben durven wagen. Hoe men dan ook het gevoelen van BeauMé befchouwt: het is altoos gebrekkiger, en minder aanneemlijk dan dat van Stahl; 't welk Wel eenige zwaarigheden , maar geene tegenftrijdigheden bevat. §• 13- Betreffende het gevoelen van Macquer : indien het Phlogiston en de zelfftandigheid des lichts een en het zelfde zijn; zo moet 'er ook in alle gevallen van het eene niet meer kunnen gezegd worden dan van het andere, en de verfchijnzelen van beiden moeten overeenféomfrig zijn: Macquer fielt, in navolging van Stahl , dat het Phlogiston zwaarte hééft; de zelfftandigheid des lichts moet dan ook^ eene zwaarte hebben ; ondertusfchen heeft men tot heden niet kunnen ontdekken , dat het licht eenig gewigt bezit. Dan^ dat meer is , Macquer neemt aan , dat de losmaaking van het Phlogiston, of de ftoffe des lichts, van de Metaalen , de zuivere Lucht uit'haaren Luchtvormigen toteenen vasten ftaat doet overgaan, om zig met de Metaalen, of liever met hunne kalken, te vereenigen. Dë zelf-  ever hu PHLOGISTON. 213 zelfftandigheid des lichts moet dan, naar deeze Helling, deeze verandering van de zuivere of gedephlogisteerde-Lucht uitwerken : en echter leeren de Proeven van de H. H. Scheele, en Berthollet , dat Salpeter-zuur , op zig zelfs, aan het zonnelicht blootgefteld , eene aanmerkelijke hoeveelheid gedephlogisteerdeLucht'opleevert (h). Daar nu de verkrijging der gedephlogisteerde-Lucht van het Salpeter-Zuur, alleenlijk door het zonne licht, en door geene andere omftandigheid gefchiedt; en de zelfftandigheid, waar van deeze gedephlogisteerde-Lucht is zaamgefteld , zeekerlijk voor af, en wel in eenen ftaat van vastheid, bij het Salpeter-Zuur moet beftaan hebben; zo blijkt het, dat het licht de eigenfehap heeft van deeze zelfftandigheid , of de gedephlogisteerde-Lucht, eenen luchtvormigen ftaat te doen aani.'eemen , en dus eenen ftaat, die juist het tegengeftelde is van den genen, welken Macquer aan het zelve toekent: namelijk, dat het de zuivere Lucht tot eenen vasten ftaat zoude veranderen. Ten anderen: Wanneer het Phlogiston de. zelfde zelfftandigheid met die des lichts was , zo (,'z) Journal de Phyfique , Tomé XXIX. pag. 231. pag. 82. O 3  214 Tweede A ND WOORD zó moesten ook alle de Metaal kalken, zo wel door het Brandglas kunnen geverifieerd worden, als door in aanraking te zijn met de Kool, of met eenige andere zelfftandigheid, die onderfteld wordt Phlogiston te bezitten. Ondertusfchen kunnen wel alle Metaalen, uitgezonderd Goud, Zilver, en Kwikzilver, door het Brandglas verkalkt worden ; dan hunne Kalken , in plaats van tot hunnen Metaalachtigen ftaat te rug te keeren, worden daar door tot eene glasachtige zelfftandigheid veranderd. Daar nu dezelfde Kalken, wanneer zij , bij eenen bekwamen graad van warmte, in aanraaking met de Kool gebragt zijn, zig gerevifieerd bevinden, zo moet het Phlogiston van de Koöl niet het zelfde zijn met dat van het licht, en het Phlogiston kan dus niet, ten minften niet alleen , uit de zelfftandigheid des lichts beftaan. Het is waar, Macquer heeft getracht deeze bedenking weg te*neemen , door te ftellen , dat de revificatie door het Brandglas niet kan gefchieden: wijl de Metaal-kalken, terwijl zij in aanraking zijn met de Lucht, zig telkens in evenredigheid dat zij gerevifieerd worden , op nieuw verkalken , en dat zij dus , zonder den ftaat van Metaal te hebben aangenomen, door het Brandglas verglaasd worden. Dan, bijaldien deeze oplosfing gegrond was, zo  over het PHLOGISTO N. 215 zo moest de revificatie door het Brandglas althans kunnen plaats hebben in de gedephlogisgisteerde-Lucht , die , gelijk bekend is , de verkalking tegengaat, en dus dezelve niet kan bevorderen ; — t welk echter niet gcfchiedt. Men ziet dan, dat het gevoelen van Macquer niet minder aan zwarigheden onderworpen is, dan dat van anderen. Het fchijnt ook, behalven dit, die duidelijkheid te misfen, die in afgetrokken zaaken , waar bij men uit een onderfteld beginzel moet aanvangen te redeneeren, zo zeer noodzaaklijk is: B. V. Wij kunnen ons het licht in eenen vluggen ftaat voordellen, gemerkt wij het als zodanig met het zintuig des gezichts meenen waarteneemen; -— zo ook kunnen wij ons het Phlogiston verbeelden, als een -zeeker beginzel, dat in eenen vasten ftaat met de Lighaamen verbonden is; dan wij kunnen ons bezwaarlijk deeze beiden in eenen omgekeerden ftaat, namelijk het licht als vast, en het Phlogiston buiten eenige verbinding ; — en dus beide als dezelve zaaken, voorftellcn. Daar nu in afgetrokken redeneeringen onze denkbeelden ons zo zeer moeten te hulpe komen, zo moeten wij ons van zodanige redenceringen maar zeldzaam eene duidelijke voorftelling O 4 kun-  2t6~ Tweede A ND WO ORD kunnen maaken, die wij vinden , dat, van haaren eerften aanvang af, reeds met onze denkbeelden ftrijdig zijn. Het beginzel des Vuurs te verwerpen , te «•ellen dat het Vuur en de warmte als geene zelfftandigheid beftaan: — eene zodanige ftelhng kan men toegeeven , en een dergehjke afwijking van het gewoon gevoelen tocftaan, wanneer men in.de plaats verkrijgt eene andere , waar van men zig eene duidelijker en dus beetere voorfteliing kan maaken : dan wel verre, dat men dit van de zelfftandigheid des lichts zoude kunnen doen, zo is er, buiten de verfchijnzelen, welken het licht opleevert weinig of niets van het zelve bekend , zo dat men met even zo veel recht, als Macquer het licht als de oorzaak van het vuur en de warmte aanneemt, het licht ook als eene uitwer. king of gevolg van deeze beide laatften kan befchouwen. Macquer had dan niet alleen geene reden, om , in plaats van het vuur eene andere zelfftandigheid, namelijk die des licht* als oorzaak der brandbaarheid aanteneemen' maar dezelfde zwarigheden , welke Hij met zij' ne ftèlling van het Phlogiston meende te vereffenen, zouden zig op eene gelijke wijze hebben laaten wegneemen , indien hij bij het denkbeeld van het vuur gebleven was , en even  over het PHLOGISTON. 217 even als verfcheidene zijner navolgeren, die anders zijne verklaaring omtrent het Phlogiston hoofdzaaklijk gevolgd zijn, het Elementair vuur als een beginzel had aangenomen. §. 14. Het gevoelen, dat het Phlogiston het Elementair vuur zoude zijn in eenen ftaat van vastheid met de Lighaamen verbonden; 't welk door de H. H. Morveau , Maret en Duran , en verfcheidene andere nieuwere Scheikundigen gefteld is, bezit dan wel in zo verre eenen zeekeren trap van waarfchijnlijkhcid, als 't zelve zig een zeeker beginzel voorftelt , van welks aanweezighcid men door middel der zintuigen , door de verfchijnzelen die bij de verbranding plaats hebben, fchijnt overreed te worden; ondertusfchen is het er verre af, dat hier uit volgen zou, dat dit beginzel, veronderfteld zijnde dat dit in de daad beftond, op zig zelfs het Phlogiston zoude uitmaaken; integendeel doen er zig verlcheidene zaaken op, die met dit gevoelen ftrijdig zijn. i°. Die genen,'welken het Elementair vuur en het Phlogiston als een en dezelfde zelfftandigheid befchouwen , neemen aan , dat het zelve door de vaten dringen kan, — Immers verO 5 klaart  118 Tweede AND WO O RD klaart men hier uit de revificatie welke fommige Metaal-kalken ondergaan, wanneer zij eer* vouwig op het vuur geplaatst zijn. Bijaldien echter het vuur hier als Phlogiston werkzaam was, zo moest het Salpeter-Zuur, 't welk men aanneemt, zoo greetig naar het Phlogiston te zijn, en dat in de daad, wanneer het flegts in aanraaking gebragt word met Lighaamen, die men zegt het Phlogiston te bezitten, .tot Salpeter-Lucht veranderd wordt, op het vuur , en dus in gelijke omftandigheid als deeze Metaal-kalken , meede den ftaat van Salpeter-Lucht aanneemen , —, 't welk echter niet gefchiedt. Het is waar , men kan hier op zeggen, dat niet alle Metaal-kalken door het vuur gerevifieerd worden, en dus dat, even gelijk deeze Kalken de tusfchenkomst van een ander Lighaam (de Kool, enz.) fchijnen te vereisfehen , om zig met het Phlogiston te vereenigen, zo ook het zelfde door het Salpeter-Zuur kan gevorderd worden. Dan ook dit toegeftaan zijnde, zo moest het SalDeterZuur immers, volgens deeze ftelling, geene verandering met betrekking tot deszelfs mindere of meerdere vereeniging met Phlogiston door het vuur kunnen ondergaan. Nu leert de ondervinding, dat, als men rookenden Salpeter-Geest opeen zagtvuur ftelt, dat de roode dampen van het  over het PHLOGISTON. 219 het zelve worden weggcdreeven , en het Salpeter-Zuur helder , wit van kleur , en gelijk wordt aan Salpeter-Zuur, 't welk men aanneemt weinig of geen Phlogiston te hebben. Iets dergelijks kan men , volgens Scheele , ook uitwerken met gewoon Salpeter-Zuur door een zwak vuur overtehaalen, waar door een klein gedeelte geelachtig gekleurd overgaat, terwij! het overige gedeelte verandert tot ge- dcphlogisteerd Salpeter-Zuur. Het Vuur dan wegens zekere omftandigheid geene uitwerking op het Salpeter-Zuur kunnende oeffenen, moest immers, wanneer het met het Phlogiston het zelfde was, geene ftrijdige uitwerking daar op hebben. 20) Het is niet alleen met betrekking tot het Salpeter-Zuur , dat men eene verfchillende uitwerking van het Vuur en het Phlogiston waarneemt; dit befpeurt men ook omtrend de gedephlogisteerde-Lucht. Het is bekend , dat men tot de meeste voordbrengingen van dezelve eene zeer aanmerkelijke hette moet bezigen: daar nu de gedephlogisteerde-Lucht , zomen ook al aanneemt, dat zij bij de Lighaamen , van welken men haar verkrijgt-, vooraf beftaan heeft,in eenen ftaat van vastheid, en dus in eenen ftaat beroofd van veerkracht moet geweest zijn , zo moet het Vuur  T^le AND WOOR D Vuur het vermogen hebben , van de gedepbiog-stecrde-Luchtuit deezen vasten, tot eene, Luchtvormigen ftaat te veranderen! In te gendee ieert de ondervinding, dat, ais men de gedephlopsteerde-Lucht aan zodanige bewer \mm blootftelt, die men onderftelt Phl. gisten uittegeeven , 0f dat men haar in ze- ba re^Lueht, (m welke de aanhangers van iet Phlogiston dit beginzel niet kunnen ont- ' n£n, VerV°]^s de ontvlambaare L e aanfteekt; — de gedephlogisteerdeLucht, m plaats van in veerkracht toeteneemcri, of m haaren Luchtvormigen ftaat te volharden, daar door geheel en al ontbonden wordt en ophoudt Lucht te zijn. -~L fiijal VCn hGC ™ ^t fei, Vuur met anders dan door eenen ftaat van vastheid onderfchciden was; zo moes, men immers van beiden, en dus van eene oorzaak die dezelfde is, geene ftrijdige uitwerkzelen , naamlijk de ontfpanning en de ontbindmg der Lucht, waarneemen. 1_ V. B?;dld-ea men het Phlogiston als Ele. menttnr Vuur wil befchouwen, zo moet men aan het zelve>. al of niet eene zeekere zwaarte toekennen. Gefteld dat men het eerfte aan. neerne, zo moet 'erin alle gevallen, daar eene  over het PHLOGISTON. 221 eene zeekeré lösmaaking van het Elementair Vuur of het Phlogiston gefchiedt, en het vrij geworden Elementair Vuur, of de warmte, van binnen uit de vaten naar buiten dringt, een zeeker verlies van gewicht merkbaar zijn: immers kan men aan deeze doordringbaarheid van het Elementair Vuur niet twijifelen. Ondertusfchen leeren de Proeven, dat wanneer men gedephlogisteerde Lucht en ontvlambaare-Lucht in een gefloten glas door de Klcctrieke vonk aanfteekt, 'er een zeer groote warmte ontftaat, dan dat nogthans niet het •minfte verlies van gewicht bij dit glas wordt waargenomen'; nicttcgenftaande ook, dat het, bij de opening van het glas, blijkbaar is, dat de beide Luchten tot den ftaat van een vocht ontbonden zijn. Gefteld zijnde, dat men het tweede ftcllc , en het Elementair Vuur of het Phlogiston aanmerke als geene zwaarte te hebben , of eene die te gering is om door de zintuigen te kunnen bemerkt worden; zo moet de branding van houtskool , die toch van allen , welken het Phlogiston erkennen, wordt aangezien , als eene zelfftandigheid die voornaamelijk uit Phlogiston beftaat , in gedephlogistecrde-Lucht; geene zichtbaare verandering van haar gewicht veroorzaaken. Met dat  222 Tweede AND'WOORD dat al blijkt het uit de Proeven van den Heer Lavoisier , dat de kool bij hare branding W gedephlogisteerde Lucht geheel en al ver dwijnt , en dat de gedephlogisteerde-Lucht daar door^zo veel in gewicht toeneemt als het gewicht van de kool bedraagen heeft — Uit deeze beide dan tegen over elkander ftaande en ftrijdige uitkomften , blijkt het , dat het Phlogiston niet het zelfde kan zijn met het Elementair Vuur of de warmte; ten minften dat het zelve niet alleen daar van door eenen ftaat van vastheid kan ondcrfcheiden zijn 4°) Eindelijk, indien tusfchen Elementair Vuur en Phlogiston geen ander onderfcheid is, dan de ftaat van vrijheid, en verbinding met andere Lighaamen; zo js 'einder alleen geen eigenlijk Phlogiston, maar het Phlogiston moet ook bij deszelfs ontbinding of losmaaking van de Lighaamen, ophouden Phlogiston te zijn; — en men moet dus sin deeze omftandigheid dezelfde uitwerkingen daar van waarneemen , als van het Elementair Vuur: — waar van nogtha-n- het tegengeftelde is aangetoond, (i) zo ook (0 Men bedoelt hier het veranderen van Salpeter Zunr tot Lucht , wanneer het zig met het Phlogiston van de Utfbwjgen vereenigt; — het ontbinden der gedephlogis- teer-  aver het P HLOGISTON. 223 ook moet men bij die Lighaamen , welken onderfteld worden gebrek van Phlogiston te hebben , ook een gemis van Elementair Vuur bemerken, en dus zulks bijzonder bij de Metaal-kalken waarneemen : terwijl nogthans uit de Proeven van Crawford , en Lavoisier, en de la Place juist het tegengeftelde fchijnt te volgen. Men kan dan uit dit alles befluiten, dat de ftelling, om het Phlogiston als Elementair Vuur te beichouwen , aan te veele dubbelzinnigheden en ftrijdigheden onderworpen is , dan dat men haar als juist, of met de Natuur overeenkomende , zou kunnen aanmerken. §■ 15. Meerder waarfchijnlijkheid lchijnt het gevoelen van den Heer Kirwan te hebben : welke het Phlogiston befchouwt, ontvlambaareLucht te zijn , in eenen Haat van vastheid of teerde Lucht uit eenen luchtvormigen tot eenen vasten ftaat, door blootfteliing aan zulke bewerkingen, waar bij men aanneemt dat Phlogiston wordt losgemaakt; en het onveranderd blijven van het Salpeter Zuur en de gedephlogisteerde-Lucht, door eenvouwige hetie, of de werking van het Vuur.  224 Tweede AND WOORD of verbinding met zekere Lighaamen. - Dan hoe zeer ook dit gevoelen met de Natuur ovèreenkomftig fchijnt , en een aantal verfchijnzelen het zelve fchijnen , te bevestigen , zo zijn 'er nogthans zeekere zaaken , welke beletten deeze ftelling aanteneemen. iw) Bewijzen alle de bijgebrachte Proeven van den Heer Kirwan niet meer, dan dat de ontvlambaare-Lucht, het Phlogiston in haare zamenftelling bevat, en leeveren geen enkeld bewijs op, dat de ontvlambaare-Lucht, ten aanzien van haar geheele weezen , het Phlogiston zoude zijn (k). 2 °) Zo is het niet van alle Lighaamen, van welke men aanneemt, dat zij met het Phlo. giston vereenigd zijn, dat men ontvlambaareLucht bekomt : immers zijn het maar zeer weinige Metaalen , als het Ijzer , en de Zink, welken bij hunne verkalking ontvlambaare-Lucht opleeveren , terwijl zij dit dan nog maar in eene zeer geringe hoeveelheid doen; van de andere Metaalen, die nogthans even zo wel het Phlogiston bevatten *' , als (Jt) Men kan dit allerovertuigendst vinden aangetoond bij den Heer'Sknnebilr , Recherches, fur Cair iuftammalk.  over het PHLOGISTON. 225 als het Ijzer en de Zink, kan men op zig zelfs, dat is door middel van het Vuur, geene ontvlambaare-Lucht verkrijgen. 30) Heeft de Heer Senebier bij een opzetlijk onderzoek waargenomen , dat de ontvlambaare-Lucht bij haare verbranding, bewijzen opleevert; van het Zuur, of het LoogZout , 't welk tot haare voordbrenging ge- beezi°d is. De ontvlambaare-Lucht, dus ook het Zuur of het Loog-Zout in haare zamenftelling bevattende , «kan. niet alleenlijk uit Phlogiston beftaan. 40) De Heer Kirwan fielt, in navolging van Stahl, dat de verbranding in eene losmaaking van het Phlogiston geleegen is; Naar dee.ze ftelling dan, moet bij de verbranding het Phlogiston van zeekere zelfftandigheden worden afgefcheiden , waar meede het vooraf vereenigd was. Is dit nu ten opzichte van de verbranding in het algemeen waar , zo moet de ontvlamming der ontvlambaare-Lucht, die toch alle verfchijnzelen der branding opleevert , meede in eene losmaaking van Phlogiston beftaan ; en gelijk er geene losmaaking zijn kan, zonder eene hafis, zo moet er in de ontvlambaare-Lucht-nog eene andere zelfftandigheid gevonden worden, met welke het Phlogiston vereenigd is; j en gcvolgelijk kan V. Deel. P ont-  226 Tweede ANB WO O RB ontvlambaare-Lucht niet geheel en al het Phlogiston zijn. 5W) Bijaldien de ontvlambaare-Lucht alleenlijk Phlogiston was, zoo moest zij fteeds aan zig zelve gelijk zijn , en , uit welke Lighaamen zij ook vèrkreegen worde, altijd dezelfde eigenfchappen hebben ; en echter is het bekend, dat deeze Lucht aanmerkelijk in zwaarte en brandbaarheid kan verfchil- len: Daar men nu het beftaan van het Phlo- giston aanneemende, niet weigeren kan aan het zelve eene aan zig zelfs gelijkheid , (Identiteit J toetekennen, zo kan men de ontvlambaareLucht , die zo verre af is van dezelve te bezitten , niet als Phlogiston befchouwen. Uit dit alles blijkt dan , dat de bepaaling, welke Kirwan van het Phlogiston heeft opgegeeven , niet juïst is: immers fchij'nt het, dat Hij ten opzigte zijner ftelling niet genoegzaam gelet heeft, dat de ontvlambaare-Lucht, zeer veel Phlogiston bevattende, in veele opzigten eene gelijkheid met het Phlogiston kan aanduiden , zonder dat zij daarom] behoeft alleenlijk van Phlogiston te zijn zaamgefteld. §. 16. Eindelijk, wataangaat het gevoelen van den Heer  over het PHLOGISTO N. 227 Heer Wiegleb : namelijk , dat het Phlogiston ontvlambaare-Lucht zoude zijn ; en de ontvlambaare-Lucht uit Elementair Vuur en gedephlogisteerde-Lucht beftaan. Hier omtrent ontmoet men, ten eerften, eene zeekere onwaarfchijnlijkheid : namelijk , dat het Phlogiston als eene grondftoffe of beftanddeel der Lighaamen , zo als het zelve onderfteld wordt te zijn , eene veerkrachtige vloeiftoffe, gelijk de gedephlogisteerde-Lucht, in deszelfs eigen zaamenftelling zou hebben. Het is waar, Wiegleb, fchoon hij dit had behoord optegeeven , kan zig het Phlogiston heb ben voorgefleld, als een mengzel van Elementair Vuur , en gedephlogisteerde-Lucht in eenen vasten ftaat ; en de ontvlambaareLucht, als Elementair Vuur, en gedephlogisteerde-Lucht in eenen luchtvormigen ftaat ; en dus, in zo verre als beiden van dezelfde zelfftandigheden zijn zaamgefteld , het Phlogiston, en de ontvlambaare-Lucht als een en het zelfde kunnen aanmerken. Dan ook deeze bepaaling, fchoon zij de voordeeligfte is welke men van het gevoelen van Wiegleb maaken kan, is niet vrij van onnauwkeurigheid : immers daar er altoos de werking-des Vuurs, en dus de vereeniging met Elementair Vuur nodig is, om de gedephlogisp 2 teer-  228 Tweede AND WOORD teerde-Lucht, van eenen vasten ,:tot eenen luchtvormigen ftaat te doen overgaan; en de ontvlambaare-Lucht, ten aanzien van den luchtvormigen ftaat, waarin zig haare gedephlogisteerde-Lucht bevindt, van het Phlogiston onderfcheiden is , zo moeten ook de ontvlambaare-Lucht, en het Phlogiston, ten opzigte van de hoeveelheid Elementair Vuur verfchillen, en kunnen dus niet aan elkander gelijk zijn. Het gevoelen van Wiegleb is ook ftrijdig met de ontbinding, welke wij zien dat de gedephlogisteerde-Lucht , bij haare vereeniging met het Phlogiston, ondergaat. Daar, naar zijn gevoelen , het Phlogiston uit Elementair Vuur en gedephlogisteerde-Lucht beftaat, zo is het zeeker, dat eene deezer beide, deeze ontbinding der gedephlogisteerde-Lucht moet veroorzaaken : Te ftellen, dat deeze van bet Elementair Vuur voordkomt, is volkomen ftrijdig met die Proeven, welken aantoonen , dat de werking des Vuurs , en dus de vereeniging van het Elementair Vuur , juist vereischt wordt, om de gedephlogisteerde-Lucht , tot den ftaat van Lucht de doen overgaan ; terwijl aanteneemen , dat dit door de gedephlogisteerde-Lucht , het andere beftanddeel van het Phlogiston ,  ever het PHLOGISTON. .229 ton , veroorzaakt wordt , eene ongerijmdheid zoude zijn. Meerandere bedenkingen zou men nog omtrent dit gevoelen kunnen maaken : men zoude dus B. V. kunnen vraagen, de reden van de affiniteit van bet Phlogiston tot de gedcphlor gisteerde-Lucht? Welke toch niet anders kan voordkomen , dan van het Elementair Vuur, 't welk in de zaamenftelling van het Phlogiston is; dan welk zig niet met de gedephlogisteerde Lucht kan vcreenigen, gemerkt deeze, zig in den ftaat van Lucht onthoudende, reeds die hoeveelheid Elementair Vuur bevat, welke tot haaren luchtvormigen ftaat nodig is. Genoeg zal het zijn nog. omtrent dit gevoelen aantemerken , dat het aanweezen van de gedephlogisteerde-Lucht in de zaamenftelling van het Phlogiston , eene ftelling is, die volftrekt willekeurig , en zonder eenigen grond van bewijs wordt aangenomen ; en dat er dus geene reden is, waarom men dezelve ftellen zoude , boven de aardachtige ftoffie, welke Stahl als beftanddeel van het Phlogiston onderftelt; welke zeeker eene meerdere waarfchijnlijkheid voor zig heeft.' P 3 §•  •230 Tweede AND WO ORD ■ S- 17. Hoe veel men dan ook van den tijd van Stahl af, tot heden toe, over het Phlogiston gefproken hebbe, en welke denkbeelden men zig van den aart van dit beginzel, naar maar te men door de voordgangen in de Scheikunde, aan nieuwe verfchijnzelen kennis.kreeg, gevormd heeft; zeeker is het, dat men nog verre afgebleeven is, van zig eene duidelijke voorftelling van het zelve gemaakt te hebben; dat is eene zodanige welke aan geen ftrijdigheden onderworpen, en op alle verfchijnzelen toepaslijk is. Men moet toeftaan , dat het bepaalen van den Aart en de Natuur van een beginzel, welker aanweezen men alleen onderftelt, en uit zeekere verfchijnzelen afleidt, niet weinig moeijelijk, ja 'veeltijds on■doenlijk is: dan juist om deeze reeden, had men zig behooren te bepaalen , om de eigenfchappen van een zodanig beginzel optegeeven, voor zoo verre die uit de verfchijnzelen blijkbaar zijn; zonder in deszelfs natuur verder intedringen: immers is men niet alleen gewoon , deezen weg meermaalen in de Natuurkunde inteflaan; maar het is ook fteeds als voldoende aangemerkt, dat men een beginzel iü het algemeen, zonder verdere bepaaling op- gee-  over het PHLOGISTO N. 231 geeve , mits het maar blijke , dat alle verfchijnzelen , als gevolgen van het beftaan van een zodanig beginzel kunnen worden aangemerkc; om niet te zeggen , dat het bepaalen van een zaak, zonder dat daar voor genoegzaame bewijzen zijn , of dat de gemaakte bepaalingen aan alle voorkomende omftandigheden beantwoorden, fteeds een bronwel" van twijffelingen en misvattingen opleevert, die altoos aan de zaak zelve, en aan de beoeffening eener wetenfchap nadeelig zijn, en meest altoos traagheid of twijffeling ten gevolge hebben. Het veiligfte is dan , wanneer met het be. ftaan van het Phlogiston wil aanneemen, het zelve als een beginzel te befchouwen, van welkers aart en natuur wij even zo onbewust zijn, als wij de Eleftrieke ftof kennen, en wij ons een denkbeeld van den'aart en natuur van het Elementair Vuur.of de warmte kunnen vormen; en wanneer men dan kan aan- toonen, dat alle verfchijnzelen aan het beftaan van een zodanig beginzel beantwoorden , zal het om het even zijn, of men zig het zelve als een beginzel voorftelle, dan dat men het zelve befchouwe, als weder uit andere beginzelen te zijn zaamgefteld: wijl men toch in de bepaaling deezer laatften, weder dezelfP 4 de  &32 Tweede AND WO ORD de zwarigheid zal aantreffen, die het bepaa. len van een beginzel zo ondoenlijk maakt; óm niet te zeggen,.dat het ter vermeerderingonzer kennis, oneindig voordeeliger zijn zal, ons vooraf van het wezentlijk beftaan van een beginzel te overtuigen , voor dat men zig beezig houde , met nadere bepaalingen van een weezen optegeeven , van welkers beftaan men nog niet volkomen zeker is, TWEEDE HOOFDSTUK, De gronden, waar op men het beftaan van het Phlogiston aanneemt. v ermits het te alle tijden ontbroken heeft aan middelen om het Phlogiston in eenen vrijen ftaat, dat is buiten vereeniging met andere zelfftandigheden , daar te ftellen; zo heeft men ook de aanweezigheid van het zelve, door geene rechtftreekfche, of onder het bereik der zinnen zijnde, bewijzen, kunnen betoogen; maar men heeft zig moeten vergenoegen , deszelfs beftaan uit zeekere ver- fchijn-  over het PHLOGISTON. 233 fchijnzclen afteleiden , welken zeer wel, in de onderftelling van een zodanig beginzel , konden verklaard worden, en waar van de oplosfing anders zeer moeijelijk fcheen. De verfchijnzelen, welken zeker het eerst aan het beftaan van een dergelijk beginzel moesten doen denken , waren die der verbranding : zeer natuurlijk was het, om te vermoeden, dat de brandbaarheid der Lighaamen af hing, van zeekere grondftoffe of beginzel, dat met dezelve vereenigd was; terwijl de afweezigheid daar van, maakte, dat de Lighaamen niet meer brandbaar waaren ; weik vermoeden nog waarfchijnlijker moest worden , door de verandering, welke er van de Lighaamen, zo in eigenfchappen, als in andere omftandigheden, na de verbranding plaats had; terwijl eindelijk de vlam zelfs, die zig aan de uiterlijke zintuigen op doet als van het brandende Lighaam voordtekomen, het zeer waarfchijnlijk maakte , dat de vlam in eene losmaaking deezer grondftoffe geleegen was; — en dus eenig recht gaf, om aan deeze grondftoffe, den naam van het brandbaar beginzel toeteëigenen. Het waren ondertusfchen niet alleen die Lighaamen , welken men in eenen eigenlijken zin brandbaar noemt , die het beftaan van een P 5 brand-  234 Tweede AND WO ORD brandbaar beginzel waarfchijnlijk maakten, het waren ook de Metaalen: De verandering, welken deezen door de werking des Vuurs ondergingen: het verlies van hunnen glans, rekbaarheid , en andere Metaalachtige hoedanigheden , en de verandering in eene Kalkachtige zelfftandigheid ; — de terugkeering van deezen Kalk tot deszelfs voorigen ftaat van Metaal, wanneer dezelve, terwijl hij op het Vjiiu* gefield was, in aanraaking gebracht werd, met die zelfftandigheid, welke zig opdeed als bij de verbranding te worden losgemaakt (0, 0f met zulke Lighaamen die brandbaar waren , en dus met een brandbaar beginzel konden vereenigd zijn ; dit alles maakte het dan zeer waarfchijnlijk, dat tjf Metaalen, bij hunne verkalking , van een gehjkiiartig beginzel ontdaan worden als de brandbaare Lighaamen, bij de verbranding, en dus dat dezelfde grondftoffe , welke men bij de brandbaare Lighaamen ais oorzaak der brandbaarheid konde onderftellen , meede bij de Metaalen gevonden werd; en de oorzaak hunner Metaalachtige hoedanigheden uitmaakte.- De _ CO Men bedoelt bier de r,evifiering"clér -]\Iëta.dl;alken, door het roet; 't welk . van de vlam fcheen gebooren te worden.  over het PHLOGISTON. 235 Dc gelukkige coepasfing, welke men van dit ondcrftelde beginzel, door Stahl mee den naam van Phlogiston benoemd, op andere onderwerpen konde maaken; dat is, dat een .aantal verfchijnzelen zig op eene zeer natuurlijke wijze uit de aan- of afweezigheid van dit beginzel lieten verklaaren; bevestigde nog verder het beftaan van het zelve, en bracht dus meede zeer veel toe, om het zelve vastteftellen. §• 19- • Het is' dan op deeze en zoortgelijke bewijzen, dat men het beftaan van het Phlogiston heeft aangenomen. Men moet toeftaan, daar deeze bewijzen alleenlijk in de verklaaring der verfchijnzelen geleegen zijn, dat de.aanweezigheid van het Phlogiston, eigenlijk gefproken, niet meer dan eene onderftelling is: dan of men hier om recht hebbe deszelfs beftaan te loochenen; hier aan zou men met eenigen grond kunnen twijffelen. Niets is zekerder, dan dat wij, niettegenftaande alle onze nafporingen, nog op eenen oneindigen afftand van de eerste oorzaaken in de Natuur verwijderd blijven. -— In zeer veele gevallen kunnen wij niet anders, willen wij omtrent de verfchijnzelen, die ons 00 rin-  236 Tweede AND WO O RD ringen, onzer weetgierigheid voldoen , dan tot zeekere gisfingen of onderftellingen toe- vlugc neemen ; en deezen zijn, mits zij met.eene behoorlijke omzigtigheid gefchieden , niet alleen geoorloofd, maar zij zijn ook niet zelden de eenige leiddraad, die ons tot de waarheid zelve brengt, ten minften, welke ons in de geleegenheid fteit, om onderzoekingen te doen-, die ftrekken kunnen , om ons, of van de ongegrondheid onzer onder■ Hellingen te overtuigen , of aan dezelven eenen meerderen graad van waarfchijnlijkheid bij te zetten.' —— Is dit nu in verfcheiden opzichten waar, en zijn er meer andere zaaken in de Natuur welker, aanweezigheid wij vastftellen,- en nogthans maar uit de uitwerkzelen befluiten kunnen, zo kan men ook de ondcrftelling van het Phlogiston geenzins alleen om deeze reden afkeuren. Dan men kan verder gaan : immers daar men toeftaat, dat eene veronderftelling trappen van waarfchijnlijkheid kan hebben , welke dezelve tot eene moreele zeekerheid kunnen opvoeren ; daar deeze voornamelijk daar in geleegen zijn, dat alle verfchijnzelen die eene midKjkè of onmidiijke betrekking op de onderflelde zaak hebben, uit dezelve gemaklijk eneenvouwig kunnen verklaard worden, en deeze waar-  over het PHLOGISTON. 237 Waarfchijnlijkheid eener onderftelling nog grooter wordt, naar maate er meerder verfchijnzelen zijn, die met dezelveovereenkom- ftig fchijnen; zo zal men aan het beftaan van het Phlogiston geenzins eene waarfchijnlijke zekerhejd kunnen weigeren, wanneer het blijkt, dat alle verfchijnzelen, en zelfs die, welken geene zo onmidlijke betrekking op het zelve hebben, op eene eenvouwige, en zig zelfs gelijk blijvende wijze daar meede zijn overeentebrengen. Het zal er dan voornaamlijk op aankomen, zal men het beftaan van het Phlogiston met eenigen grond kunnen aanneemen , of verwerpen, dat men het aan het opgegeeven toetze; dat is, dat men nagaa, in hoe verre het zelve met de verfchijnzelen zij overeentebrengen (ra). Daar nu echter allen deezen niet eene even nauwe betrekking op het Phlogiston hebben , en zommigen derzelver eerst (?;/) Het is eigenlijk dusdanig, dat men moet hande. len om de gegrondheid, of ongegrondheid eener (telling nategaan : zijnde het niet genoeg, dat men.onderzoeke, in hoe verre het geen anderen daar van hebben opgegeeven, met de verfchijnzelen overeenkomftig is; maar zijnde het vooral nodig, dat men zelfs beproeve, in hoe verre de verfchijnzelen uit zodanige leerftelling verklaarbaar ziin.  238 Tweede ANDWOORD eerst in laatere tijden zijn bekend geworden, zo zal men ordens ha!ven het eerst die verfchijnzelen kunnen naagaan , welken op dé onderftelling van het Phlogiston eene onmidlijke betrekking hebben ; en waar van dus verfcheiden reeds voor lange volgens deeze onderftelling , zijn verklaard geworden : als daar zijn. A. De Zuuren, B. De verkalking der Metaalen. C. De vermeerderde zwaarte der Metaal-kalken. D. De voordbrenging van gedephlogisteerdeLucht bij de revifieering der Metaal-kalken. E. De revifieering der Metaal-kalken (n). % §. 20. A.) i°) De Zuuren fchijnen eene zeekere hoe- (V) Schoon de verbranding meede tot deezë foort van verfchijnzelen, namelijk als eene onmiddelijke betrekking op het Phlogiston hebbende, fchijnt te kunnen gebracht worden; zo heeft dezelve te veel gemeen met de nieuwe ontdekkingen, dan dat men haar daar onder zoude kunnen plaatzen.  over het PHLOGISTON. 239 hoeveelheid Phlogiston te moeten hebben, om zig als Zuur te doen bemerken ; ten minfte de ondervinding leert, dat bet Zuur ontdaan zijnde van deszelfs Phlogiston , de eigenfchappen van een Zuur verliest. Hier van vindt men een voorbeeld, om thans van geene andere te gewagen , bij het Zeezout-Zuur , 't welk men, door middel van de Manganeze , in eenen ftaat kan daar ftellen , waarin het nog door roodverwing van de blaauwe kleur der plantgewasfen, nog door opbruifching met vaste zachte Loogzouten , waar toe anders maar een zeer geringe graad van zuurheid nodig is; als Zuur meer kenlijk is (0). Dat nu deeze verandering van het (0) De wijze op welke men het Zeezout-zuur in deezen ftaat kan daar ftellen, is: dat men 4 oneen rookend Zeezout-Zuur, bij één of li once tot poeder gedampte Manganeze doe, als wanneer er, of op zig zelfs, of door een kleine hette, een zeeker foort van Gas of Lucht-gelijkende Vloeiftof wordt voortgebracht, die door water, omtrent in eene gelijke hoeveelheid, en ten naasten bij even fpoedig wordt opgenomen, als vaste Lucht. Hel Water, 't welk met dit Gas verzaadigd is (waar van de blijk is, dat hét CM 't geen vervolgens in dit Water wordt opgevangen, eenen Concrceten ftaat aanneemt, en als zodanig op den bodem van het glas nederdaalt, even als de Spath-Lucht, als zij in aanraaking met Water gebracht wordt,) is het gede-  24° Tweede AND WO ORD het Zeezout-zuur voordkomt van de beroo^ ving van deszelfs Phlogiston, wordt waarfchijn* lijk, zö door den ftaat, waar in men de Manganeze aantreft, welke dit heeft uitgewerkt; die gelijk is aan die, waar bij men aanneemt dat zij met Phlogiston vereenigd is; als uit de te rugkeering van het veranderde ZeezoutZuur, tot-den ftaat van Zuur, wanneer men het in vereeniging brengt met Metaalen , en dus met Lighaamen die veronderfteld worden zeer veel Phlogiston te bevatten, 2°) De Zuuren fchijnen zig nog met een grooter hoeveelheid Phlogiston te kunnen vereenigen , en dus wegen deeze vereeniging, die zij met het Phlogiston aangaan , de Metaalen te ontbinden. Dit wordt waarfchijnlijk : i °) door den ftaat waar in men de Metaalen vindt, na dat zij in Zuuren ontbonden zijn, en het Zuur van hun vervolgens (door hette) is uitgedreeven; welke is die van kalk, en dus een ftaat, waar bij men dephlogisteerde Zeezout-Zuur. Men is de eerfte ontdekking hier van aan de Heer Scheele verfchuldigd, (of K. vet. and Handl. 1774. p. 89.116.) alhoewel de H. H. 13f.rtiiollet, en Pelletier, ons eene veel nauwkeuriger befchfijving van deeze bewerking gegeeven hebben. (Journal de phyfique, Mai, 1785.)  over het PHLOGISTO N. 241 men aanneemt, dat zij van hun Phlogiston beroofd zijn. 20) Uit den ftaat van het Zuur zelfs , 't welk deeze ontbinding heeft te weeg gebracht. Dus wordt 'er van het VitrioolZuur , waar in eene zeekere hoeveelheid Zink, Koper, of Kwikzilver ontbonden is, dezelfde vlugge en zwavelachtige reuk, als ook de voordbrenging van eene gelijkfoortige vloeiftof , namelijk Vitriool-Zuure Lucht, waargenomen, als men bemerkt, dat 'er door Houtskool, Olie, enz. bij het Vitriool-Zuur te voegen, en dus door Lighaamen, waar bij men de aanweezigheid van het Phlogiston on- derftelt, ontftaat. Zo ook vindt men , dat het Salpeter-Zuur, waar in Metaalen ontbonden worden, dezelfde roode dampen, of liever eene gelijke Luchtfoortige vloeiftof opleevert, als men van het zelve waarneemt, wanneer het of met eene zeekere hoeveelheid Phlogiston vereenigd is, of wanneer het gevoegd wordt bij • Lighaamen gelijk Olie , Houtskolen , harften , gommen , enz. die onderfteld worden zeer veel Phlogiston te hebben. — Dat meer is, het Salpeter-Zuur, 't welk de Metaalen in zig ontbonden houdt, en 't welk geene blijken van Phlogiston te kennen geeft, vertoont zig op nieuw met alle die kenmerken, welken men aan deszelfs vereeV. Deel. Q, nU  242 Tweede AN D WOORD niging met Phlogiston toefchrijft, wanneer aan het daar in ontbondene Metaal gelegenheid gegeeven wordt, eene andere vereeniging te kunnen aangaan : wglk allerduidlijkst kenbaar is, als bij de ontbinding van Kwikzilver of Koper in Salpeter-Zuur, eenig Vitriool-Zuur gevoegd wordt; als wanneer 'er op het oogenblik eene opbruifching , en eene groote voordbrenging van Salpeter-Lucht ontftaat; en het Salpeter-Zuur dus voorkomt, als te verfchijnen met het Phlogiston, 't welk het van de Kwik of het Koper heeft aangetrokken , doch- het welk zo lange het Metaal zig in het Salpeter-Zuur onthield, en het dus in de geleegenheid was om zijn verlooren Phlogiston te kunnen aantrekken, niet merkbaar was. 3") Het vermogen, het welk fiegts fommige Zuuren hebben, om de Metaalen te ontbinden, als ook dat Zuuren, die anders dit vermogen bezitten, dit niet aan alle Metaalen verrigten kunnen , fchijnt ook uit de aanweezigheid van het Phlogiston te kunnen verklaard worden. Immers wanneer men nagaat, dat de Salpeter-Lucht ontftaat, door aan het Salpeter-Zuur zulke zelfftandigheden te voegen, die aan het zelve het Phlogiston kunnen meede deelen, dat de Salpeter-Lucht geene •uit-  over het P HL O GIS TON. 243 uitwerking op Metaalen heeft, en nogthans dezelve ten eerften aantast, zodra zij in de geleegenheidgebracht wordt, van haar veronderfteld Phlogiston te kunnen kwijt raaken ; — en men dan hier bij nadenkt, dat het bijzonderlijk het Planten-Zuur, en het Phofphorus-Zuur , welke veronderfteld worden meer Phlogiston dan anderente hebben, zijn, die de Metaalen niet ontbinden ; zo fchijnt men het niet ontbinden van Metaalen in Zuuren , in het algemeen te kunnen verklaaren , van de te groote hoeveelheid Phlogiston, die zij, met betrekking tot de Metaalen, in hunne zamenftelling hebben, en dus van de te zwakke aantrekking, welke zij op het Phlogiston der Metaalen kunnen oeffenen. Dit fchijnt vérderbevestigd te worden door het ZeeZout-Zuur, welk Zuur , 1 gelijk bekend is , niet alleen , evenals andere Zuuren, onvermogend is, om het Goud te kunnen ontbinden , maar ook die Metaalen, welken door andere Zuuren ontbonpen worden, gelijk Zilver en Kwikzilver , onaangedaan laat; dan het welk echter niet alleen deeze Metaalen , maar ook zelfs het Goud, ontbindt, wanneer men het in de omftandigheid gebracht heeft, dat het van deszelfs natuurlijke hoeveelheid Phlogiston beroofd kan worden; waartoe het, wegen desQ 2 zelfs  244 Tweede AND WO ORD zelfs mindere betrekking tot het Phlogiston, beeter dan andere Zuuren gefchikt fchijnt; en het dus eene grootere aantrekking op het Phlogiston der Metaalen kan oenenen; dat is, dat men het vermenge met Salpeter-Zuur , of het, door middel van de Manganeze, van deszelfs Phlogiston beroofd hebbe. 4°) De verzagte ftaat, waarin men de Zuuren aantreft, of kan daar ftellen, kan' meede uit het Phlogiston verklaard worden. Immers dat deeze uit ^eene al te groote vereeniging met het Phlogiston gebooren wordt, fchijnt onder anderen te blijken uit het voorbeeld van^len rookenden Salpeter-Geest, en de Salpeter-Lucht: waar van de eerste , fchoon maar in eenen geringen graad met Phlogiston vereenigd , reeds eene mindere mengbaarheid met water , en in het algemeen niet die fterke blijken van Zuurheid heeft, als het gewoone Salpeter-Zuur; terwijl bij de Salpeter-Lucht , welke verkreegen wordt door Salpeter- Zuur bij zelfftandigheden te voegen , die, in de veronderftelling van dit beginzel, zeer veel Phlogiston bezitten , deeze blijken van Zuurheid in 't geheel niet worden waargenomen. Soortgelijke verandering van het Vitriool-Zuur door het Phlogiston, fchijnt men ook aantetreffen , bij het vlugge Zwavelach- ti-  over het PHLOGISTON. 245 tige Vitriool-Zuur, en bij den Zwavel, en wel voornaamelijk bij het Vitriool-Zuur dat in eenen luchtvormigen ftaat gebracht is, in welke de blijken van Zuurheid ongevoelig verminderen, en eindelijk geheel en al ophouden , wanneer men deeze , dat is de zogenaamde Vitriool-Zuur-Lucht, blootfteit aan zulke zelfftandigheden, die haar het Phlogiston kunnen mededeelen, §. ar. B.) De verkalking der Metaalen. Deeze bewerking verklaaren de zulken , welken het beftaan van het Phlogiston aanneemen , als eene losmaaking van het Phlogiston, welke , of door Zuuren , of door de werking des Vuurs, wordt teweeg gebracht. De bewijzen, welke men voor deeze Helling kan bijbrengen, zijn: De Revifieering, welke van de Metaalkalken gefchiedt , wanneer zij, terwijl zij de werking des Vuurs ondervinden , in aanraaking gebracht worden met zelfftandigheden die men veronderftelt Phlogiston te bevatten , als daar zijn Olie, Roet , de Kool, enz.; en dus als zij in de gelegenheid zijn , van zig met die zelfftandigheid q3 te  246 Tweede AND WOORD te vereenigen, welker gemis dezelve tot Kalk maakte (p). 20) De omftandigheid, in welke de verkalking alleenlijk maar kan gefchieden: welke is, dat het Phlogiston der Metaalen zig met Zuuren kan vereenigen, of dat het (wanneer de verkalking door het Vuur gefchiedt,; eene Lucht aantrefte tot welke het kan overgaan; kunnende dezelve, in het laatfte geval, niet gefchieden in eene Lucht, die men veronderftelt met Phlo. giston te zijn opgehoopt, gelijk de ontvlambaare Lucht , en de gephlogisteerde-Lucht. 3°) De verandering, welke de Zuuren, en de Lucht, bij de verkalking der Metaalen , ondergaan!: zo dat de Zuuren , terwijl zij dit te weeg brengen, dezelfde ver- fchijn- GO Het is niet alleen het Phlogiston van de Kool, enz welk nodig fchijnt om de Metaalen te revifieeren. Dit kan ook in eenige gevallen door het Phlogiston, dat met de Metaalen vereenigd is, gefchieden; gelijk dus onder anderen de Menie, door bijvoeging van IJzer-vijlzel; tot Lood gereduceerd wordt. Daar nu het IJzer-vijlzel, door de Menie te revifieeren, tot Kalk verandert, en de Kool de Menie insgelijks tot den ftaat van Lood te rug brengt; zo bevestigt dit nog verder de waarfchijnlijkheid, dat Olie, Kool, enz. niet anders deed, dan de Metaal-kalken in de' gelegenheid te ftellen, van zig weder met het Phlogiston te kunnen vereenigen.  over het PHLOGISTON. 247 fchijnzelen opleeveren , als wanneer zij op eene andere wijze waren gephlogisteerd geworden. §. 20. 2. (q). -— Terwijl de Lucht (zo als blijkt wanneer de verkalking in afgefloten Lucht gefchiedt,) daar door foortgelijke verandering ondergaat, als wanneer zij aan de vlam van ontvlambaare Lucht, of eenige andere zuivere phlogisteerende bewerking was blootgefteld geweest (r); namelijk , dat zij, waneer) Het is niet flegts bij den aanvang, als men de Metaalen in zuuren ontbindt, dat men deeze omflandigheid van de Zuuren waarneemt; men befpeurt die zelfs nog op het tijdtfip dat de Metaalen als Kalken beginnen te verfchijnón, en de Zuuren bijna geheel en al zijn uitgedreeveu: ■ dus gefchiedt de voordbrenging van Salpeter Lucht (welke altoos plaats heeft, wanneer het Salpeter-Zuur zulke zelfftandigheden aantreft, waar bij men het Phiogision onderftelt,) niet alleen geduurende de ontbinding yau het Kwikzilver in Salpeter Züur, maar ook dan, wanneer de ontbinding tot een Nitri Mercuriaal-Zom veranderd is; dat meer is, deeze voordbrenging van Salpeter-Lucht heeft zelfs ook dan nog plaats, wanneer de Kwik-kalk reeds eenige roode kleur heeft aangenomen, en hij dus ook nabij den ftaat van roode psccipitaat gekomen is. (?•) Zuivere Phloghieercr.de bewerkingen, wil zeggen: zodanige, welken , terwijl zij het Phiogision loslaaten, ook niet eenige andere zelfftandigheid uitgeeven; zo als dit bij verfcheiden der zogenaamde Phlogisteerende bewerkingen plaats heeft. Welken tot de eerfte en tot de tweede foort q 4 ty-  248 Tweede AND WOORD wanneer zij gedeplogisteerde-Lucht is, daar door geheel en al uit den Luchtvormigen ftaat ontbonden , of, wanneer zij dampkringslucht is, voor % of • gedeelte verminderd wordt, en voor het overige gedeelte onbekwaam^ is , om voor de onderhouding des Vuurs, en de ademhaaling te kunnen dienen. §• 22. . .. C) De vermeer derde zwaarte der Metaal-kalken Hoezeer deeze ook fchijnt te ftrijden, met het gene de zulken , welken het beftaan van het -Phlogiston aanneemen, onderftellen, dat bij de verkalking gefchiedt, zo kan dezelve echter , mits men de nieuwe ontdekkingen te hulpe neeme, zeer wel met het gevoelen van het Phlogiston vereffend worden. Het is bekend, dat de verkalking op tweeërlei wijze kan gefchieden , namelijk door de Metaalen in Zuuren te ontbinden , of door dezelve aan de werkingen des Vuurs bloot te ftellen. Daar nu in de 'eerfte omftandigheid de toeneeming van het gewigt van het Metaal, nadat het tot kalk geworden is, zou kunnen toege- kend behooren, kan men vinden bij Scheele, Traité de r air & du Feu.  ever het PHLOGISTON. 249 kend worden, aaneen klein gedeelte Zuur, 't welk met de Metaal-kalken vereenigd blijft; — zo zal het voornamelijk nodig zijn , zig bij die verkalking te bepaalen, welke door middel van het Vuur gefchiedt. Zo even is aangemerkt, dat tot de verkalking der Metaalen door het Vuur, de toegang der gedephlogisteerde-Lucht, of van de Dampkrings-Lucht ;vereifcht wordt; als ook , dat deeze laatfte niet geheel en al, maar flegts voor i of j gedeelte, tot de verkalking dienftig is; welk gedeelte daardoor dezelfde verandering ondergaat als de gedephlogisteerdeLucht , namelijk dat het uit den Luchtvormigen ftaat ontbonden wordt. Nu leeren de Proeven van den Heer Priestley, en bijzonder die van den Heer Lavoisier, dat, wanneer de verkalking in gedephlogisteerde-Lucht gefchiedt, de gedephlogisteerde-Lucht niet alleenlijk verdwijnt, dat is, dat zij ophoudt als Lucht te beftaan , maar ook dat het gewigt, 't welk de Metaalen, op deeze wijze verkalkt zijnde, zijn toegenomen , juist gelijk is, aan het gewigt van de gedephlogisteerdeLucht , welke bij deeze bewerking als het waare verdweenen is. —■ Volgens deeze ondervindingen dan, fchijnt de toeneemendc zwaarte der Metaal-kalken veroorzaakt te C3 5 wor-  250 Tweede AN D WOORD worden door de vereeniging, welke de gedephlogisteerde-Liicht met de Metalen aangaat, in evenredigheid dat hun Phlogiston bij de verkalking wordt losgemaakt; en in zo verre overeenkomftig te zijn, met het geene Macquer daar omtrent heeft opgegeeven. Dan hoe zeer deeze verklaaring in het algemeen waar kan zijn, zo zijn 'er nogthans twee zaaken, die eene meer naukeurige bepaalinge vorderen : de eerfte is, dat men nagaa, welke vereeniging het Phlogiston, dat van de Metaalen wordt losgemaakt, aangaat: wijl wanneer dit door de vaten dringt, en het zelve eene zekere zwaarte heeft, zo als beiden door Macquer wordt aangenomen , het gewigt der Metaal-kalken nimmer zo veel kan bedragen als dat van de Metaalen en de verminderde gedephlogisteerde Lucht; alzo dan het gewigt van hun Phlogiston gemist wordt. — De andere is, dat men onderzoc-ke, welke de reden is, dat de gedephlogisteerde-Lucht, in evenredigheid dat de Metaalen zig van hun Phlogiston veriaaten vinden, zig met de Metaalkalken, en dat wel in eenen vasten ftaat, kan vereenigen; —. 't welk door den Heer Macquer niet is opgegeeven. In zo verre als men het beftaan van het Phlogiston aanneemt, zijn 'er een aantal Proeven ,  over het P H LOG IS TON. 25Ï ven, die aanwijzen, dat de gedephlogisteerde-Lucht eene zeer groote betrekking tot het Phlogiston heeft; als ook dat zij, door zig met het Phlogiston te vereenigen, uit haaren luchtvormigen ftaat ontbonden wordt. Daar nu het laatfte nimmer plaats heeft , dan in die gevallen , dat de gedephlogisteerde-Lucht kan veronderfteld worden eene vereeniging met het Phlogiston aantegaan , en de Metaalen veel gereeder en fchielijker verkalken in de gedephlogisteerde-Lucht , dan in de Dampkrings-Lucht ; dat is, in evenredigheid, dat zij,hun Phlogiston fchielijker , en in meer hoeveelheid kunnen kwijtraaken, zo fchijnt het (bijaldien men het gevoelen van het Phlogiston wil behouden,) veel natuurlijker aanteneemen, dat het Phlogiston, 't welk er bij de verkalking der Metaalen wordt losgemaakt , zig met de gedephlogisteerde-Lucht, of met het gedeelte der Dampkrings-Lucht 't welk hier aan gelijk is, zelfs vereenigt, en dat het door deeze vereeniging met het Phlogistonis, dat de gedephlogisteerde-Lucht bij de verkalking uit haren luchtvormigen ftaat ontbonden wordt, en zig in de Metaal-kalken kan be- geeven , èn dus op deeze wijze dezelve in gewigt doen toeneemen. Deeze verklaaring is niet alleen meer nauw- keu-  252 Tweede AND WO ORD keurig, maar zij is ook boven dien eenvouwiger,dan die van Macquer: welke aanneemt, dat het Phlogiston der Metaalen bij de verkalking door de vaten dringt, en dat de gedephlogisteerde-Lucht zig door de Metaal-kalken vindt aangetrokken, in evenredigheid dat zij van hun Phlogiston ontdaan worden: • . wijl volgens deeze opgegeevene , de gedephlogisteerde-Lucht tot de verkalking niet meer nodig is dan de Zuuren, namelijk voor zo verre als zij bekwaam is, om het Phlogiston opteneemen, dat bij de verkalking ontwikkeld wordt; dus dat haare vereeniging met de Metaal-kalken flegts toevallig is, en eigenlijk den ftaat van Metaal-kalk niet uitmaakt; gemerkt deeze in het algemeen kan befchouwd worden, als een Metaal dat van zijn Phlogiston beroofd is; — daar integendeel, volgens Macquer, wanneer het Phlogiston door de vaten dringt, geene vereeniging met de gedephlogisteerde-Lucht aangaat, en de gedephlogisteerde-Lucht nogthans tot de verkalking nodig is ; de gedephlogisteerde-Lucht een meede beftanddeel der Metaal-kalken moet zijn: dat is: dat, behalven de berooving van het Phlogiston, ook nog de vereeniging met gedephlogisteerde-Lucht, tot den ftaat van Metaal-kalk nodig is: §• 23-  over het PHLOGISTO N. 253 §• 23. D.J De voordbrenging van gedephlogisteerdeLucht van de Metaal-kalken. Deeze zaak fchijnt weinig zwarigheid onderhevig te zijn, en natuurlijk te volgen uit het geen omtrent de vermeerderde zwaarte der Metaal-kalken, die door het Vuur verkreegen worden , gezegd is: gemerkt het fchijnt, dat de gedephlogisteerde-Lucht, welke zig bij de verkalking met de Metaalen vereenigt, bij de revifieering van dezelve, daar van weder moet worden afge fcheiden. Twee zaaken vereisfehen nogthans te deezen opzigte eene nadere opheldering: namelijk, waarom men ook van Metaal-kalken, die door zuuren verkreegen zijn, en welken dus fchijnen zig niet met gedephlogisteerde-Lucht te hebben kunnen vereenigen , even zo wel als van anderen, gedephlogisteerde-Lucht bekomt; ten tweeden, waar van daan het is, dat de gedephlogisteerde-Lucht, die met de Metaal-kalken in eenen ftaat van vastheid vereenigd is , weder als Lucht te voorfchijn komt. Ten einde het eerfte te kunnnen verklaaren, zal men vooraf moeten nagaan , in hoe verre de gedephlogisteerde-Lucht, wanneer zij den lucht- i  254 Tweede ANDWOORD luchtvormigen ftaat veriaaten , en zig met de Metaal-kalken vereenigd heeft , overeenkomt met zuuren , of liever met dat gedeelte derzelve, 't welk men mag veronderftellen, vereenigd te zijn gebleeven met de Metaalkalken, na dat het Zuur, waar door het Metaal ontbonden is, is uitgedreeven. De ondervinding leert, dat, wanneer men in een afgefloten glas, de gedephlogisteerdeLucht in behoorlijke evenredigheid vermengt met ontvlambaare-Lucht, en de laatfte door de Eleótrieke Vonk aanfteekt, dat beiden deeze luchten tot een zeker vocht ontbonden worden; 'twelk wel in den beginne, dat is, wanneer men flegts één of twee aanfteekingen, of ontbindingen van Lucht in het glas verricht heeft, geene blijken van zuurheid heeft; dan het welk, naa dat er vijf of zes ontbindingen van Lucht in het glas gefchied zijn, en er dus, gelijk van zelfs volgt, ook zoo veel meerder vocht ontftaan is, allerduidelijkfte kenteekencn van zuurheid opleevert, opbruifching met vaste zachte Loogzouten maakt, en fommige Metalen ontbindt (s). Daar nu de ontvlam- CO Men vergelijke hier meede §. 20. 1. namelijk, dat het Zuur eene zekere hoeveelheid Phlogiston fchijnt te moeten hebben , om zig te doen bemerken. Immers is  over het PHLOGISTON. 255 vlambaare-Lucht ontbonden wordende, geene of zeer flauwe blijken van zuurheid geeft, zo dat men , om dezelve te bemerken , tot de fijnfte herken-middelen moet toevlugt neemen ; en het Zuur, 't welk men door de ontbinding van de gedephlogisteerde-Lucht, en de ontvlambaare-Lucht bekomt, van een geheel onderfcheiden aart is, dan dat, waar van de ontvlambaare-Lucht kan worden daar gefteld; namelijk Salpeter-Zuur (t) ; zo is het zeeker, dat het Zuur 't welk men op deeze wijze bekomt , van de gedephlogisteerde-Lucht moet voordkomen , en het wordt dus zeer vvaarfchijnlijk, dat de gedephlogisteerde-Lucht in den ftaat van vastheid, dat is in dien van vereeniging met de Metaal-kalken, een Zuur is, doch het welk niet als zodanig kan worden waargenomen, door de fterke aantrekking, welke de Metaal-kalken op deszelfs Phlogiston oeffenen (u). Even is het zeeker , dat wanneer er bij de ontbinding der ontvlambaare-Lucht het Phlogiston wordt losgelaaten , er ook meerder Phlogiston aan het vocht moet worden meede gedeeld, naar maate men voordgaat met de Lucht te ontbinden. (7) Men bedoelt hier de gedephlogisteerde-Lucht van Metaal-kalken, die door enkele hette verkreegen zijn. (?/) Het fchijnt alleen deeze reden te zijn, welken men kan geeven, dat de gedephlogisteerde-Lucht niet als Zuur bij  2$6 Tweede ANDWOORD Even dan als men met eenige waarfchijnlijkheid mag aanneemen, dat gedephlogisteerdeLucht in eenen ftaat van Zuur beftaat bij die Metaal-kalken, die door het Vuur verkreegen zijn , even zo veel recht fchijnt er ook te zijn , om te ftellen , dat er bij de Metaal-kalken die door Zuuren worden daargefteld , ook eene zeekere hoeveelheid Zuur vereenigd blijft, 't weik in dezelfde omftandigheid is, als het Zuur, dat de gedephlogisteerde-Lucht daarftelt, als zij uit den luchtvormigen ftaat ontbonden wordt, en om dezelfde redenonmerkbaar is, -Dit fchijnt te volgen, doordien men bij de ontbinding der gedephlogisteerdeLucht van Metaal-kalken , die door Zuuren verkreegen zijn, door middel van de ontvlambaare-Lucht , beftendig het zelfde Zuur bekomt, 't welk men tot de daarftelling deezer Metaal-kalken gebeezigd heeft, en 't welk geen plaats konde hebben, bijaldien dit Zuur niet met de Metaal-kalken vereenigd gebleeven was. En dus blijkt het, dat dezelfde reden, welke men kan opgeeven, dat de Me- bij de Metaal-kalken merkbaar is: alzo, wanneer het Phlogiston van de ontvlambaare Lucht, in ftaat is de gedephlogisteerde-Lucht tot Zuur te veranderen , dit ook door het Phlogiston der Metaalen mpet kunnen gefchieden.  Mit het PHLOGISTON. 25? Motaal-kalken die door het Vuur verkreegen zijn , gedephlogisteerde-Lucht opleeveren , ook plaats heeft , omtrent de gedephlogisteerde-Lucht die van de Metaal-kalken wordt voordgebracht, die door middel van Zuuren zijn daargefteld: wijl in beide gevallen eene gelijke omftandigheid kan veronderfteld worden , namelijk een Zuur , 't welk in eenen onmerkbaaren ftaat met de Metaalkalken vereenigd is (v). Aangaande het tweede : namelijk op welke wijze men, in de onderftelling van het Phlogiston, kan verklaaren, dat do gedephlogisteerde-Lucht, of het Zuur welk met de Metaal-kalken vereenigd is, den ftaat van vastheid verlaat, en als gedephlogisteerde-Lucht verfchijnt; Dit zal zo aanftonds bij de verificatie der Metaalkalken blijken. (i') Men kan ook nog de aanweezigheld van Zuur in de Metaal-kalken bewijzen: door de Salpeter-kristallen welken er ontdaan, als men roode prk(ipitaat\ bij welke toeh niet de minde blijk van Zuur kan worden waargenomen, eenen geruimen tijd met Loogzout in aanraaking Iaat blijven ; in welk geval de aantrekking die het Loogzout tot heC Zuur heeft, die van de Metaal-kalken tot het Zuur eindelijk fchijnt te verwinnen» V. Deel, i< 24.  258 Tweede AND WOORD §. 24. E.) Be revificalie der Metaal-kalken. >—Het is bekend, dat die van alle Metaal-kalken niet op dezelfde wijze gefchiedt, maardat zommigen hier toe, behalven dat zij de werking des Vuurs ondervinden, in aanraaking moeten zijn met de Kool, Roet, Oliën, enz. en dus met zelfftandigheden, die onderfleid worden zeer veel Phlogiston te hebben; terwijl anderen hier toe alleenlijk de werking des Vuurs behooren te ondervinden. Deeze laatfte wijze van revifieering is het dan, welke zeer moeijelijk fchijnt met het denkbeeld dat men van een Metaal-kalk, in de onderftelling van het Phlogiston, maakt, overeentebrengen. Immers dat een Metaal kalk die men , ingevolge deeze onderftelling , befchouwt, als Metaal 't welk van zijn Phlogiston beroofd is, tot den ftaat van Metaal te rug keert, wanneer het in de gelegenheid is, Zig weder met dit beginzel te vereenigen; zulks fchijnt volkomen aan deeze onderftelling te beandwoorden; Dan hoe een Metaalkalk, wanneer zij met geen Lighaam in aanraaking is, 't welk haar deszelfs Phlogiston kan te rug geeven, en wanneer haar hetPhlo. giston niet van buiten kan worden aange- - bracht,  over het PHLOGISTON. 159 bracht, (gemerkt men het Phlogiston doch niet anders dan als onvermogend om door devaten te dringen kan befchouwen ,) weder tot Metaal kan veranderd worden; — dit bevat in den eerften opflag niet weinig firijdigheid, Hier boven is getoond §. 20. 2., hoedanig de ontbinding der Metaalen in Zuuren , en de verandering, welke deeze beiden daar/ door ondergaan, verklaard kan worden, vart het Phlogiston 't welk van de Metaalen tot de Zuuren overgaat; zo ook heeft men zo even gezien , dat van de Metaal-kalken die door Zuuren verkreegen zijn , gedephlogisteerdeLucht kan worden voordgebracht, die wanneer zij uit den luchtvormigen ftaat ontbonden wordt, alle bewijzen opleevert van het zelfde, dat is een gelijkföortig Zuur te zijn, als men tot de ontbinding van het Metaal gebeezigd heeft; en dus dat er eene zeekere hoeveelheid Zuur met de Metaal-kalken vereenigd blijft.' Gemerkt nu de Zuuren welken gediend hebben om de Metaalen te ontbinden , daar van voor het grootfte gedeelte, het zij in den ftaat van Lucht, of in die van Zuur , of Zuure dampen , kunnen worden uitgedreeven , en er echter altoos nog eene zeekere hoeveelheid Zuur, fchoon m .R % eenen  26o Tweede AND WOORD eenen onmerkbaaren ftaat, met de Metaal kalken vereenigd blijfc; zo fchijnt er ook eene reden te moeten plaats hebben, die deeze pnvolkome uitdrijving van bet Zuur, en deszelfs onmerkbaarheid veroorzaakt. . Daar nu de onmerkbaarheid van het Zuur met zeer veel waarfchijnlijkheid verklaard kan worden, van een gebrek van Phkgiston §• 20. 10., en de Metaal-kalken onderfteld worden beroofd van Phlogiston te zijn , zo kan men niet ajieen deeze onmerkbaarheid van het Zuur in de Metaal-kalken , verklaaren van de aantrekking welke de Metaalkalken op het Phloghton van het Zuur oeffenen, maar het word ook teffens waarfchijnlijk, dat het vereenigd blijven van het Zuur met de Metaal-kalken ook van dezelfde reden voordkomt: namelijk van het vermogen, met het welk het Phlogiston van het zuur , en dusde andere beftanddeelen van het Zuur welken daar meede verbonden zijn, wordt aangetrokken. Wijl. .nu de aantrekking welke de Metaal-kalk op het Phlogiston heeft, zig moet regelen naar de hoeveelheid Phlogiston welke zij ontbeert, zo moet, veronderfteld zijnde dat het om de opgegeeve reden is , dat erZuur met de Metaalkalken vereenigd is, er ook zoo veel Zuur met de Metaal-kalk verbon-  tver het PHLOGISTON. 261 bonden blijven, als het zelve Phlogiston bezit, *t welk gelijk ftaat aan het Phlogiston 't welk het Metaal verlooren heeft. Betreffende nu de Metaal-kalken welken zonder Zuuren , en alleenlijk door hette , worden voordgebracht. Wij hebben gezien §. §. êï't 22. hoedanig men de noodzaaklijkheid der gedephlogisteerde-Lucht tot deeze wijze van verkalking , of van het gedeelte der Dampkrings-Lucht, 't welk daar aan gelijk is, kan verklaaren , van de vereeniging, welke het Phlogiston van het Metaal met de gedephlogisteerde-Lucht behoort aantegaan, zal het kunnen ontwikkeld worden; — ten anderen , dat de zwaarte der Metaal-kalken , die op deeze wijze worden daargcfteld,voordkomt van de gedephlogisteerde-Lucht die haaren luchtvormigen ftaat verlaat, en zig met hun geduurende de verkalking vereenigt ; §. 22. en eindelijk, dat de gedephlogis- - teerde-Lucht welke van deeze Metaal-kalken door hette kan worden voordgebracht , bij haare fchijnbaare vereeniging met Phlogiston, wanneer haar- dit , door de ontvlambaareLucht te ontbinden, wordt aangebracht, tot een Zuur verandert. Uit welk alles dan het waarfchijniijk wordt: dat de gedephlogisteerdeLucht welke met de Metaal-kalken verbonden R 3 is,  «62 : Tweede AND WOORD is, daar in beftaat als een Zuur, 't welk zo veel Phlogiston bezie, of liever, 'c welk in die hoeveelheid is, dat het Phlogiston, 't welk zij als Zuur bevat, gelijk ftaat*aan het Phlogiston ,'t welk het Metaal verloeren heeft, en dus dat het om dezelfde reden onmerkbaar is , als .dat van die Metaal-kalken , welken door Zuuren verkreegen zijn : namelijk door de aantrekking welke de Metaal-kalk op deszelfs Phlogiston oeffent. Dus gezien hebbende, hoedanig men bij de Metaal-kalken even zo veel Phlogiston, doch in verbinding met eene andere zelfftandigheid kan onderftsllen , als nodig is om hun tot den ftaat van Metaal te doen te rug keeren ; — zo moeten wij nu onderzoeken , op welke .wijze men kan verklaaren, dat deeze hoeveelheid Phlogiston in de daad tot de Metaal-kalk overgaat. Het is bekend, dat de gedephlogisteerde-Lucht nimmer anders dan door middel van hette kan verkreegen worden; zo oók leert de ondervinding, dat wanneer de gedephlogisteerde-Lucht uit den Luchtvormigen ftaat ontbonden wordt; 't welk is in die omftandigheden, dat men onderftellen kan, dat zij zig met het Phlogiston kan vereenigen, er eene aanmerklijke hette ontftaat: Deeze .beide omftandigheden geeven dan eenig recht ' • om,  ever het PHLOGISTON. 263 ora te vermoeden, dat de gedephlogisteerdeLucht , en dus ook de Zuuren, gemerkt bei. den wederkeerig tot den ftaat van den anderen kunnen veranderd worden, even zo wel eene zeekere betrekking hebben tot die zelfftandigheid welke de warmte zelf uitmaakt, of waar van de warmte een uitwerkzcl of gevolg js, als tot het Phlogiston ,• dan dat zij beide deeze betrekkingen nimmer te gelijk, en dus niet anders dan in eene tegengeftelde reden van elkander kunnen oeffenen §. 35. Wijl nu wanneer de Metaal-Kalken aan de werking des Vuurs zijn blootgefteld, het Phlogiston van het Zuur, namelijk van dat't welk met de Metaal-kalk verbonden is, of van de gedephlogisteerde-Lucht welke door het zelve tot den ftaat van vastheid of van Zuur gebracht is, zig ten fterkst door de Metaalkalk vindt aangetrokken; en het Zuur, of de gedephlogisteerde-Lucht, die als Zuur in de Metaal-kalk beftaat, zig ter zelfder tijd gedrongen vindt, om zig met de zelfftandigheid der warmte (aan welkers doordringbaarheid door de vaten men niet kan twijffelen ,) te vereenigen; zo fchijnt het zeer natuurlijk te zijn , dat het uit hoofde van deeze dubbele , doch tegen elkander overftaande werking is, dat- het Zuur of de geaephlogisR 4 teer-  26*4 Tweede ANDWOORD teerde-Lucht die in den ftaat van Zuur met de Metaal-kalken verbonden is, deszelfs Phlogiston aan de Metaal-kalk overgeeft, en dus dezelve tot haar voorigen Mctaalachtigen ftaat doet te rug keeren ; terwijl het zelfs , door de vereeniging die het met de zelfftandigheid der warmte aangaat, als gedephlogisteerde-Lucht wordt uitgedreeven. Men zou deeze revifieering der Metaal-kalken door hette , nog eenigzins anders kunnen ophelderen : Het beftaan van het Phlogiston aanneemende, zo moet men toeftaan, dat de Metaalen en de Zuuren eene betrekking tot het Phlogiston hebben 3 en dus de waarfchijnlijkheid, dat deeze betrekking zig kan regelen, naar de hoeveelheden Zuur en Metaal welken* bij elkander gevoegd zijn : zo dat de betrekking van het Metaal tot het Phlogiston, eene zeekere hoeveelheid Zuur vereischt om overwonnen te worden, en door een minder gedeelte Zuur onaangedaan blijft 5 — eene zaak, die niet onduidelijk fchijnt te volgen , uit de bepaalde , en doorgaands vrij aanmerkelijke hoeveelheden Zunr, welke men moet beezigen om Metaalen te ontbinden ; en bijzonder uit de ontbinding van Kwikzilver in Salpeter-Geest , waar toe eene zeekere hoeveelheid Salpeter- .Geest %  wet het PHLOGISTON. 265* Geest , die gemeenlijk het gewigt van het Kwikzilver moet bedra'agen , nodig is; terwijl in een minder gedeelte Salpeter-Geest, de Kwik niet ontbonden wordt. Wijl nu in de Metaal-kalken de hoeveelheid der geweezene Metaal-deden veel grooter is 'dan die van het Zuur, het welk (geüjk hier boven reeds meer dan eens gezegd is ,) maar in een klein gedeelte met de Metaal-kalken vereenigd is; en dus de aantrekking tot het Phlogiston aan de zijde van het Metaal veel groote? is; zo volgt het, dat er maar eene zeer kleine bijkomende omftandigheid kan nodig zijn , om het Phlogiston dat het Zuur bezit , tot de Metaal-kalk te doen overgaan; — en dus dat, fchoon ook anders het Zuur al eens eene meerdere betrekking tot het Phlo, giston, dan tot de zelfftandigheid der warmte of het Elementair Nam had, het echter door in de gelegenheid te zijn van zig met dezelve te vereenigen , gebracht kan worden, om deszelfs Phlogiston aan de Metaal-kalken afteftaan. Het is op deeze laatfte wijze, dat men ook kan reden geeven, hoe eene werking, die dezelfde fchijnt te zijn , twee verfchillende uitwerkingen kan hebben; dat is, hoe door eenvouwige .hette de Metaalen kunnen verkalkt, en de Metaalkalken tot Metaalen kunnen ver. R 5 «9*  266 Tweede AND WO ORD anderd worden: eene zaak die men niet zeldzaam als eene zwaarigheid tegens de leeröefting van het Phlogiston heeft aangevoerd. Immers wordt er bij de verkalking der Metaalen door enkele hette, vereiscbt, dat de Metaalen aan de open lucht zijn blootgefteld , en dus dat deszelfs Phlogiston, (verondcrfteld zijnde dat de verkalking in eene losmaking van het Phlogiston geleegen is,) op zulk eene fterke wijze, dat is, door een zo- groot gedeelte van de Dampkrings-Lucht, als waar in de bewerking gefchiedt, word aangetrokken; daar integendeel bij de revifieering allen toegang van de Dampkrings-Lucht behoort te worden voorgekomen, en dus de aantrekking tot het Phl0. giston, zig tusfchen het Zuur, of de gedephlogisteerde-Lucht welke daar in veranderd is, en de Metaal-kalk moet bepaalen: ae. merkt nu in het eerfte geval, de hoeveelheid der Dampkrings-Lucht onbepaald zijnde, de aantrekking tot het Phlogiston bij, de zelve grooter moet zijn, dan bij de bepaalde hoeveelheid Metaal; en bij de revifieering , het vermogen der aantrekking .van het Phlogiston (gelijk zo even bleek) grooter is bij de Metaal-kalk. Zo ziet men, dat er in het eerfte geval eene berooving van-, en in het tweede eene vereeniging met het Phlogiston bij het  ' over het PHLOGISTON. 267 het Metaal kan plaats hebben; en dus dat men op deeze wijze de genoemde zwaarigheid kan vereffenen O)- Er Men zoude tegens deeze verklaaring kunnen inbrengen , dat niet al de Dampkrings Lucht welke de bewerking omringt, en dus welke het PhUgislon kan aantrekken, maar alleen dat gedeelte, 't welk bij de verkalking ontbonden wordt, zig met het Phlogiston vereenigt; en dus dat, wijl dit gedeelte zig in de Metaal-kalk legt, er ook even zo veel Lucht bij de verkalking , en revifieering is, wel- ' .ke haar aantrekking op het Phlogiston kan ocflenen. Daa feboon het eetlte waar is, zo is het er nogthans verre af, dat men de andere gevolgtrekking zou hebben toeteren. De ondervinding leert, dat de ontbinding van kwikzilver in geene kleine hoeveelheid Salpeter-Geest kan gefchieden; als ook, dat wanneer zy in-een genoegzaame hoeveelheid Salpeter-Geest gefchied is, maar eerrgedeelte van de laatfte, als Salpeter Lucht vlug wordt, of als zodanig kan worden uitgedreeven; terwijl het overige eenvou'wig als Salpeter-Zuure dampen uitwaazemt. Uit welke omftaudigheid dan blijkt, dat fchoon ook het PhLgiston zig maar met een gedeelte van het Zuur, en dus ook van de" Lucht vereenigt , er nogthans een grooter gedeelte Zuur, en gevolglijk ook van de Dampkrings Lucht fchijnt vcreischt te worden, om de eerfte losmaaking van het Phlogiston te weeg te brengen; en dos, dat er wel dege- Pijk' eene geheel andere onhandigheid, met betrekking tot ■de aantrekking welke de Lucht op het, Phlogiston der Metaalen oeffeut, bij de verkalking, en de reV-ifitering pïaat* heeft, jió fcubnu* • . '. . - .i—-—  aóo* Tweede AND WO ORD Er blijft dan nog over, dat men nagaa, welke verklaaring men kan geeven , in de onderftelling van het Phlogiston , dat niet alle Metaal-kalken door het Vuur kunnen gerevifieerd worden. Aangenomen zijnde, dat de Metaalkalken, zo als die dcor middel van het Zuur, of van hette zijn daargefteld -, beftaan uit Metaal, waar van het Phlogiston met het Zuur vereenigd is, 't weikin deeze Metaal-kalken gevonden wordt; en dus , dat ter revifieering van dezelve door enkele' hette nodig is, dat het Zuur , of de gedephlogisteerde-Lucht , welke als Zuur bij haar beftaat, tot den luchtvormigen ftaat overgaa; dat is, dat het Phlogiston van het zelve worde afgefcheiden , en zig met de zelfftandigheid der warmte vereenige ; Zo is het ook een duidelijk gevolg, dat bijaldien het Phlogiston zig niet genoegzaam vindt aangetrokken, en dus de eerfte voorwaarde tot de revifieering niet daar is, er ook geene revifieering kan plaats hebben. — Wijl nu die Kalken, welke niet door enkele hette gerevifieerd worden, ook juist die zijn, welken het gereedelijkfté kunnen verkalkt worden, en van welken men dus met waarfchijnlijkheid onderftelien mag, dat zij eene mindere aantrekking tot het PhVgistw hebben; terwijl integendeel die Kalken, wel-  over het P HL O GIS T O N. 26$ welken door bette gerevifieerd, worden , gelijk bet Goud, Zilver, en Kwikzilver, ook die zijn, welken zeer njoeijelijk door hette kunnen verkalkt worden , en dus van welken men mag aanneemen , dat zij het Phlogiston met meer vermogen vasthouden, en gevolgelijk ook eene grootere aantrekking tot het zelve bezitten; Zo fchijnt het niet gerevifieerd worden van de eerften , te moeten worden toegekend , aan eene mindere betrekking tot het Phlogiston, en dus aan hun onvermogen om het zelve van de gedephlogisteerde Lucht lostemaaken. Deeze verklaaring word te meer waarfchijnlijk, wanneer men acht geeft, dat wanneer de Metaalen , welken niet door hette kunnen gerevifieerd worden , zig gedrongen vinden, om zig met het Phlogiston van dia Lighaamen te vereehigen , die bij hun gevoegd zijn ; men in plaats van zuivere gedephlogisteerde-Lucht, die de andere Metaalkalken bij hunne revifieering uitgeeven , of in het geheel geene, of eene zodanige Lucht bekomt , die aan ontvlambaare-Lucht , of vaste-Lucht gelijk is; blijvende het Zuur , of de gedephlogisteerde-Lucht met het Phlogiston vereenigd; terwijl het zig door eenige andere zelfftandigheid, het zij uit de Metaal-kalk, of  Zfo Tweede AND WOORD of uit de gebeezigde Kool, enz. tot eene zo* danig onderfcheiden foort van Lucht veranderd en gewijzigd vindt. i 1 Het blijkt dan uit dit alles , dat die verfchijnzelen , weiken eene zeekere onmidlijke betrekking tot het Phlogiston hebben , zeef wel. uit de aanweezigheid van dit beginzel, en het denkbeeld 't welk men zig van het zelve kan voorftellen , verklaard kan worden; en dus dat er ten deezen opzichte aan de tweede vereischte omtrent het Phlogiston, namelijk als onderftelling, voldaan kan worden. Dus dat men thans moet onderzoeken, in hoe verre daar meede zijn overeentebrengen die verfchijnzelen , welke de laatere ontdekkingen in Natuur- en Scheikunde ons hebben leeren kennen, en die fchoon zij niet allen eene zo onmidlijke betrekking tot de leerftelling van het Phlogiston hebben , echter van dien aart zijn, dat zij, zal de leerftelling van het Phlogiston volkomen-aan de vereischten van eene onderftelling voldoen, daar aan behooren getoetst te worden; en wel temeer, daar het deeze verfchijnzelen zijn, die een geheel nieuw licht over de. Scheikunde ver- fprcid i  over hst P IIL O G IST ON. 271 fpreid hebben , en ons niet weinig met de kennis der beginzelen van de Lighaamen fchijnen te hebben bekend gemaakt. De voornaamfte onderwerpen dan, welke hier in overwecgingkomen, zijn. A. ) De verandering der Zuuren tot Lucht, en hunne ontbinding uit deezen ftaat van luchtvor migheid. B. ) De verfchillende luchtfoortige vloeiftoffen. Cf) De Ademhaaling. Df) De verbranding der Lighaamen. I L §• 26. A.) De verandering der Zuuren tot Lucht ^ enz. Uit de Proeven en waarneemingen omtrent de verfchillende foorten van Lucht , waar van men een groot deel aan Doclor Priestley te danken heeft, blijkt het, dat het Zuur niet alleen een zeer voornaam deel heeft in de daarftelling van de meesten der luchtfoortige vloeiftoffen , maar dat het zelfs ook tot den ftaat van Lucht gebracht kan worden. Gemerkt nu deeze verandering van het Zuur tot Lucht, eene onmidlijke betrek-  I7« Tweede AND WOORD trekking tot het Zuur zelfs heeft , en men gewoon is verfcheiden eigenfchappen van 'het Zuur door middel van het Phlogiston te ver* klaaren, zo zal het ook nodig zijn j dat men onderzoeke, in hoe verre de verandering van het Zuur tot Lucht volgens de leerftelling van het Phlogiston kan worden opgehelderd. Alle Zuuren kunnen niet op dezelfde wijze tot luchtvormige vloeiftolfen worden daar gefteld : —i fchoon allen hier toe vereisfchen aan eene zeekere hette te zijn blootgefteld, zo zijn er nogthans eenigen, welken niet tot Lucht kunnen veranderd worden, ten zij dat zij in vereeniging gebracht zijn met zodanige Lighaamen , die men onderftelt dat hun Phlogiston kunnen meede deelen. Wijl nu tot de ■eerfte foort, dat is tot die Zuuren, welken door enkele hette als Lucht kunnen worden daargefteld , behooren , het Planten-Zuur ,. het Phofphorus Zuur, het Spath-Zuur, en het Zeezout-Zuur ; en dus zodanige Zuuren, die onderfteld worden, zeer veel Phlogiston in hunne zamenftelling te hebben ; -.— en tot de andere , het Vitriool-Zuur , 1 welk men aanneemt dat eene mindere hoeveelheid Phlogiston in deszelfs zamenftelling bevat; . zo wordt het reeds bij voorraad waarfchijnlijk, dat  over het PHLOGISTON. 273 dat de verandering van het Zuur tot Lucht aan het Phlogiston, dat zij, of van zig zelfs, of door toevoeging bezitten , kan worden toegekend (x). Deeze gedachte fchijnt verder bevestigd te worden , door den ftaat waarin men de Zuuren aantreft als zij tot Lucht veranderd zijn. Het Vitriool-Zuur, dat veronderfteld wordt eene toevoeging van Phlogiston ontvangen te hebben, is in den ftaat van Lucht veel zwakker, (#) De reden dat men bier van bet Saip"eter-Zuur geene melding maake, is, dat men het zelve op zig zelve, dat is buiten vereeniging met andere zelfstandigheden, gelijk bij de Salpeter-Lucht, niet als Lucht kan daarftellen, waar van de oorzaak niet geleegen is, dat dit Zuur te weinig Phlogiston in deszelfs zamenftelling heeft: wijl hier van het fegengeftelde fchijnt te blijken, door de roode Dampen, welke dit Zuur bij eene kleine hette uitgeeft, die als eene fooit van Sal peter-Zuure-Lucht kunnen worden aangemerkt; maar voordkomt van het gebrek aan middelen, om deeze Lucht te kunnen opvangen: gemerkt wanneer dit door Water gefchiedde, deeze Lucht, even als alle andere Zuure Luchten , ten eerften zoude worden opgenomen , en wanneer hier toe Kwikzilver, of Oliën (de eenige zelfïtandfgheden, welke hiertoe buiten Water gefchikt zijn,) gebeezigd worden, deezen ten eerften door het Salpeter-Zuur zouden worden aangedaan, en de Lucht zelve tot Salpeter-Lucht veranderd worden. V. Dlel. S  274 Tweede AND WO O RD ker, en oeffent geene uitwerking op Lighaamen, die door gewoon Vitriool-Zuur worden aangedaan ; ■— bezit eenen vluggen Zwavelachtigen reuk; is door Water tot verzadiging toe opgenomen zijnde, volkomen overeen! komftig met het Zwavelachtige Vitriool-Zuur, en doet de gedephlogisteerde-Lucht, of de' Dampkrings Lucht op dezelfde wijze verminderen , als dit door bewerkingen gefchiedt, die men onderfielt dat Phlogiston uitgee'. ven. De andere Zuuren, die geene toe- voeging van Phlogiston kunnen ontvangen hebben , «n in den ftaat van Lucht ontdaan zijn, van de vochtigheid, en onzuiverheid, welke hun gewoonlijk aankleeft, zijn in tegen-' deel, wanneer zij tot Lucht veranderd zijn, zo veel fterker dan in hunnen gewoonen ftaat, .dat zij Lighaamen aandoen, waar op zij anders geen vermogen hebben; verfchil- len niet , Wanneer zij door Water opgenomen zijn van het gene zij te vooren w'aa- ren ; en hebben geene andere uitwerking - op de gedephlogisteerde-Lucht, of Damp. krings-Lucht, dan hun in hunnen gewoonen ftaat eigen is. Dan fchoon de verandering der Zuuren tot Lucht op deeze wijze kan bewcezen worden, door het Phlogiston te worden te weeg ge- bracht;  over het PHLOGISTON 275 bracht ; en dus zeer wel met het gevoelen van het Phlogiston is overecntebrengen ; zo fchijnt echter de voordbrenging van gedephlogisteerde Zeezout-Zuure-Lucht, wel kei?, wanneer men het Zeezout-Zuur bij de Manganeze voegt; en dus de verandering van het Zeezout-Zuur, dat men ftelt van zijn Phlogiston beroofd te zijn tot Lucht; als ook de voordbrenging van gedephlogisteerde-Lucht, die, wijl zij door het Phlogiston tot Zuur kan veranderd worden , in de onderftelling van het Phlogiston, als een gedephlogistcerd-Zuur kan worden aangemerkt; met dezelve te ft rijden. En dus zal het nodig zijn , dat men beproeve ,• in hoe verre deeze zwaarigheid met het opgegeevene kan vereffend worden. Den ftaat waarin de Zuuren gewoonlijk zijn , vergelijkende met dien, waarin zij zig als Lucht bevinden ; dat is , de meerdere fijnheid , en vlugheid deezer laatfte in aanmerking neemende, zo kan men geenzins twijtïelen, dat de Zuuren bij hunne verandering tot Lucht, niet eene grootere vlugheid aanneemendan hun natuurlijk eigen is, en dus , dat het deeze vlugheid is , welke hun in de geleegenheid ftelt van den ftaat van Lucht te kunnen aannecmen. Gemerkt men nu de vlugheid S 2 der  z?6 Tweede ANDWOORD der Zuuren gewoon is toetekennen aan het 'Phlogiston, en in de daad ook vindt, dat in die gevallen, in welken men onderftellen kan, 'dat het Zuur zig met het Phlogiston vereenigt, de Zuuren eene zeekere vlugheid aanneemèn; zo kan men ten opzicht der Zuure Lucht zeer wel vast ftellen, dat het wegens de vlug. heid is, welke het Phlogiston bij de Zuuren doet ontdaan, dat zij in de geleegenheid geraaken , van tot Lucht te kunnen veranderd worden. . Ondertusfchen daar de ondervinding leert, dat de gedephlogisteerde Zeezout-Zuure-Lucht, en zelfs het gedephlogisteerde Zeezout Zuur, eene vlugheid te kennen geeft, die zig behalven door den reuk, ook door de vernietiging van de kleur der PJantgewasfen , die op zeekeren afftand boven het zelve gehouden worden , doet onderfcheiden , en dus eene die aanmerkiijk die van gewoon Zeezout-Zuur te boven gaat; daar het dus blijkt, dat Zuuren , die veronderfteld worden van hun Phlogiston ontdaan te zijn, meede eene aanmerklijke vlugheid aanneemèn; zo fchijnt men, fchoon men ook tot hier toe maar gewoon geweest is de vlugheid der Zuuren, van hunne vereeniging met het Phlogiston te verklaaren , te kunnen ftellen, dat, even zo wel als de ophooping van het  ever het PHLOGISTON. *77 het Phlogiston, zo ook de vermindering van het zelve bij de Zuuren , de Zuuren eene meerdere vlugheid doet verkrijgen; dat is, dat in het algemeen de poging die de Zuuren aanwenden , om zig ten opzicht van het Phlogiston tot evenvvigc te brengen, namelijk om zig van het overtollig Phlogiston te ontdoen; of hun gebrek aan dit beginzel van andere Lighaamen te vergoeden; de deelen van eikanderen doet verwijderen, en dus de Zuuren eene meerdere vlugheid fchenkt. En het is dan op deeze wijze , dat men zou kunnen reden geeven, dat Zuuren die van hun Phlogiston ontdaan zijn, ook als Lucht kunnen worden daargefteld. Dan ook toegedaan zijnde , dat het om deeze reden is, dat de Zuuren eene meerdere vlugheid krijgen, en dus in de geleegenheid geraaken, van tot Lucht te kunnen veranderd worden ; zo fchijnt er nogthans de vereeniging met eene andere zelfftandigheid, namelijk die van het Vuur of de warmte noodig te zijn, om deeze verandering zelve te weeg te brengen. -Dit fchijnt te volgoj: daar men niet alleen om het Zuur tot Lucht te veranderen, maar ook ia het algemeen tot alle daarftelling van Lucht, de warmte, en dus deeze onderftelde zelfftandigheid moet aanS 3 wen-  278 Tweede AND WOORD wenden, of dezelve bij die zelfftandigheden vindt opgewekt, welke wij ter voordbren- ging der Lucht beezigen; als ook, wijl dezelve, wanneer de Lucht uit haaren luchtvormigen tot eenen vasten ftaat ontbonden wordt, en dus dezelve overtollig is, van zelfs gebooren wordt. In hoe verre nu de betrekking deezer zelfftandigheid evenredig is, aan die welke de Zuuren tot het Phlogiston bezitten , behoeft hier niet bcflischt te worden; fchoon het uit de warmte, en dus uit de loslaating deezer zelfftandigheid , wanneer men de luchtfoortige vloeiftoften met het Phlogiston doet vereerrfgen; alsook uit de ontbinding die zij hier door ondergaan, waar- fchijnüjk is dat die minder , dan tot het Phlogiston bedraagt (j). §• 27. G') Deeze vermindering der Lucht, en yerfchijning van warmte, die van de eerfte'een beftendig gevolg is ,#,efpeurt men niet alleen bij de ontbinding der gkiephlogisteerde Lucht, maar ook bij Vitriool-Zuure Lucht, en ZeeZOUt-Zuure Lucht, in die gevallen, dat men hun blootlïelle aan zodAge zelfftandigheden , die men onderftelt haar l>hhghtWrte kunnen meede deelen , veranderende deeze Lucht nimmer tot ontvlambaare-Lucht, 't welk het gewoon gevolg d'eezer vereeniging ,is, zonder dat er,niet tenens eene zeekere vermindering der Lucht, en dus'ontwikkeling van warmte plaats heeft , fchoon deeze ontwik-  over het PHLO G IS T O N. 279 §• 27. Dus gezien hebbende, hoe verre de verandering der Zuuren tot Lucht, met de leerftelling van het Phlogiston overeenkomftig is, zo moet men nu onderzoeken , of de ontbinding der Zuure Lucht, dat is de wederkecring van het Zuur tot deszelfs voorigen ftaat, daaraan al of niet beandwoorde. Het is bekend, dat eene der gereedfte middelen om de Zuure Lucht te ontbinden, is, dat men haar aan water blootftelle. Deeze opneeming der Zuure Lucht door water, gefchiedt nogthans niet altoos op dezelfde wijze: integendeel worden fommigen , gelijk de Zuure Lucht van plantgewasfen, de ZeezoutZuure-Lucht, en de Spath-Zuure-Lucht, ten eerften, door eene kleine hoeveelheid water opgenomen ; daar de Vitriooi-Zuure-Lucht, eerst na zeekeren tijd zig met het water vereenigt , en hier toe eene veel grootcre hoeveelheid water nodig heeft. Deeze wikkeling van warmte niet altoos zo duidelijk is waartcneemen , bcfpeuVt men die nogthans zeer wel, als men een Thermometer die in zodanig glas geplaatst is, waarin de Lucht door phlogisteerende bewerkingen ombonden wordt,met eenen anderen vergelijkt. S 4  28o Tweede AND WO ORD Deeze verfchillende opneeming der Zuure Lucht , fchijnt dan volkomen overeenkomitig met het gene hier boven omtrent de Zuuren is opgegeeven §. 20. immers daar men de vereeniging der Zuure Lucht met water toe moet fchijrven aan de betrekking welke het Zuur tot het Water heeft, waar door betin ftaat is, om eene andere zelfftandigheid te laaten vaaren, met welke het te vooren verbonden was r»; — zo fpreekt het ook van zelfs, dat naar maate het Zuur zuiverder is, dat is, dat het meerder met deszelfs ooripronghjke zuurheid overeenkomt, het deeze betrekking fterker moet oeffenen : ,e merkt men nu de verzachting der Zuuren dat is hunne mindere zuurheid, van het Phlo giston verklaaren kan §. 20. No. 4., en men in de Vitriool-Zuure-Lucht eene meerdere hoeveelheid Phlogiston kan onderftellen, dan bij het Vitriool-Zuur, terwijl andere Zuure luchten niet meer Phlogiston kunnen hebben dan aan haare Zuuren eigen is 5 - zo fchijnt he; ook een zeer natuurlijk gevolg , dat de Vitri ool-Zuure-Lucht, niet dezelfde zuurheid heb- ben- O) Door deeze zelfftandigheid wordt bedoeld , die d»r warmte; welke beltendig bij alle opneemingen ontbinding der Lucht los wordt en ten voorfchijn komt.  over het'P H LOG IS TON. 281 bende, eene mindere betrekking tot het Water moet oeffenen, en dat de andere Zuure Luchten , niet verfchillende van haare oorfpronglijke Zuuren, dezelfde betrekking daar toe moeten hebben, als de Zuuren waar van zij verkreegen zijn. Deeze verklaaring fchijnt ook volkomen te beandwoorden, met het gene men, ten opzicht van de opneeming door Water, van de gedephlogisteerde Zeezout-Zuure-Lucht waarneemt: immers aangenomen zijnde, dat de opneeming der Zuure-Lucht door het Water, voordkomt van de betrekking welke het Zuur als Zuur, dat is, met alle zijne beftanddee-. len , tot het Water heeft; dat de gedephlogisteerde Zeezout-Zuure-Lucht, het Zeezout-Zuur is, 't welk van deszelfs Phlogiston is beroofd geworden, en eindelijk, dat de Zuuren , even zo wel als door een toevoeging, zo ook door een berooving van hun Phlogiston onmerkbaar worden, en van hunnen ftaat van Zuur verfchillen §. 20. Nü. ?.) Zo moet hier uit ook volgen, dat het Zeezout-Zuur in deezen gedephlogisteerden ftaat, eene veel mindere betrekking tot het Water moet hebben; en dit is juist het gene men bij de gedephlogisteerde Zeezout-ZuureLucht ziet gefchieden : welke Lucht, wel S 5 ver-  2 Sz Tweede A ND WOORD verre van als de gewoone Zeezout-ZuureLucht ten eerften , op de minfte bijlaating van Water, ontbonden te worden, integendeel eerst na eenen geruimen tijd, en even langzaam als de vaste Lucht, zig met het Water vereenigt, en tot deszelfs opneeming omtrent eene gelijke hoeveelheid Water, als de vaste Lucht noodig heeft (V). Behalven de opneeming door Water, is er nog eene andere omftandigheid , waar door de Zuure Luchten zekere verandering ondergaan , welke meede zeer met het gevoelen van het Phlogiston fchijnt overeentekomen; — en deeze is, de bijvoeging van gedephlogisteerde Lucht; welke de Vitriool-Zuure-Lucht ten eerften tot den ftaat van gewoon Vitripol-Zuur doet wederkeeren , en de Zee-zout■ Zuure-Lucht dezelfde eigenfchappen doet aanneemen , die men waarneemt bij die Lucht welke wordt voordgebracht, wanneer het Zeezout-Zuur bij de Manganeze gedaan is , en het O) Opmerklijk is ha, dat men, ten opzicht van'debe trekking tot het Water, wederom dezelfde gelijkheid ann" treft, tusfchen het Zuur dat van zijn Phlogiston beroofd is, en dat, 't welke een toevoeging van Phlogiston ontvingert heeft; als hier boven, omtrent de mindere zuurheid, en meerdere vlugheid is opgegeeven.  over 'het P II LOG IS T O N. 283 het zelve dus tot eene gedephlogisteerde-ZeeZout-Zuure-Lucht veranderd wordt. Deeze onderfcheidene verandering welke de Vitriool-Zu'urc-Lucht, en de Zce-zout-Zuure-Lucht, door de bijvoeging van gedephlogisteerde-Lucht ondergaan , fchijnt dan volkomen overeenkomftig , met het gene er zou moeten gefchieden, bij aldien het Phlogiston in de daad beftond: immers, daar men de Vitriool-Zuure-Lucht kan aanmerken , als Vitriool-Zuur , door middel van het Phlogiston , tot deji ftaat van Lucht veranderd , en de gedephlogisteerde-Lucht, als geen , of flegts zeer weinig , Phlogiston te hebben, zo is het een natuurlijk gevolg, dat wanneer het overtollig Phlogiston van de Vitriool-Zuure-Lucht , door de gedephlogisteerde-Lucht wordt aangetrokken , en dus de reden ophoudt, die het Vitriool-Zuur als Lucht deed beftaan, dat de Vitriool-Zuure-Lucht weder tot gewoon Vitriool-Zuur moet veranderd worden. De Zee-zout-Zuure- Lucht, die men niet meer Phlogiston kan toekennen , dan het Zee-zout-Zuur in zijn gewoonen ftaat bezit, zijn Phlogiston overgeevende aan de gedephlogisteerde-Lucht , namelijk voor zo verre als het Phlogiston in eene gelijke verdeeling tusfchen de beide Luch-  2 84 Tweede AND WOORD Luchten gekomen is, moet in tegendeel nimmer tot den ftaat van gewoon Zée-zout-Zuur kunnen te rug keeren , gemerkt zij daar toe te weinig Phlogiston heeft, en möet dus den ftaat van Lucht blijven behouden ; dan zig juist vertoonen als de gedepblog.steerde-Zee6 zout-Zuure-Lucht, dat is als eene Zee-zout Zuure-Lucht, die minder dan haare natuurlijke hoeveelheid Phlogiston bezit. §. 28. R.) De Luchtfoortige vloeijhffen. Het oogmerk deezer verhandeling flegts zijnde , ofn te onaerzoeken, in hoe verre de verfchillende verfchijnzelen aan de leerftelling van het iW^wjbeandwoorden; zo fpreekt het ook van zelfs, dat men, ten opzicht der verfchillende foorten van Lucht , zig in geen breedvoerig onderzoek omtrent haaren aart en beftanddeelcn , als ook omtrent de verschillende gevoelens welken daar over plaats hebben, kan inlaaten; — en dus dat het genoegzaam zijn zal , dat men nagaa , in hoeverre de omftandigheden, welken men, zo bij de daarftelling, als bij de eigenfchappen deezer Luchtfoortige vloeiftoffen aantreft , met het gevoelen, van het be-  over het PHLOGISTON. 285 beftaan van het Phlogiston overeenkomftig zijn. a.) De ontvlambaare Lucht. Daar men , in de onderftelling van het Phlogiston, gewoon is, de ontvlambaarheid te befchouwen , als een gevolg van de vereeniging van Phlogiston en Zuur, en in de daad ook vindt, dat Lighaamen, bij welke men deeze beide zelfftandigheden onderftcllen kan , ontvlambaar zijn ; gelijk de /Ether, de Zwavel, de Harften, enz., zo zal het er voornamentlijk op aankomen, dat men toone , dat beide deeze zelfftandigheden in de ontvlambaare-Lucht kunnen gevonden worden. Het is bekend, dat men deeze Lucht niet kan voordbrengen , ten zij men zodanige Lighamen beezige , die befchouwd worden het Phlogiston te hebben ; als ook dat de Lighaamen , welke ter voordbrenging van de ontvlambaare Lucht gediend hebben, en bijzonder de Metaalen, zig vertoonen als zodanigen , die onderfteld worden geheel of gedeeltelijk van hun Phlogiston beroofd te zijn; teffens blijkt het, dat deeze Lucht alle de verfchijnzelen der ontvlambaare Lighaamen opleevert , welke men doch gewoon is aan het Phlogiston toetekenncn ; en zelfs, dat deeze Lucht, bij haare ontbinding,  286 Tweede AND WO ORD ding, dat is,,wanneer men haar doet ontvlammen , in ftaat is de Metaal-kalken te reduceeren. Uit welk alles dan de waarfchijnhjkheid blijkt, dat het Phlogiston een beftanddeel deezer Lucht uitmaakt. Aangaande het Zuur: — de aanweezigheid deezer zelfftandigheid in de ontvlambaare Lucht fchijnt te blijken , daar men bijna altoos het Zuur nodig heeft om de ontvlambaare-Lucht daar te ftellen; (b) daar Zuuren die in CO Bijna altoos* wil zeggen, dat men deeze J ucht ook van IVJetaalen en loogzout verkrijgen kan. Er zijn ook een.ge Metaajen, gelijk het If.er , en bijzonder de van welken men dezelve door een groote hette, in eene eme hoeveelheid ka„ bekomen. Die gene, welke mt Phlogmon aanneemen, zijn gewoon deeze laatlle voordïwengttg van ontvlambaare- Lucht, te verklaaren, van een klein gedeelte zuur, welk , volgen., de Proeven van ^ en Sami;Lli> ffl ^eze beide Metaalen, en bijzonder m de Zink , gevonden wordt. Trouwens, daar de Proeven van de Heeren MoN(;R, VAy ^ M0JNfa ]5|'.rtiioli,i;t. (fjotirnal de Pl^nc, Aouf'i^.,) en andere tran/e e Natuurkundigen, hebben aangetoond, dat « W, het Ijzer enz. altoos eene zekere hoeveelheid koolMof gevoncen wordt, en deeze bij haare branding altoos een zeeer gedeelte Zuur in zig opneemt, blijkens d^ voordbrenging van vaste Lucht van dezelve;' — zo zoude men dit Zuur ook als een middel kunnen aanzien, dat er van een-ge Metaalen door enkele hette ontvlambaare-Lucht kan verkreegen worden.  over het PHLOGISTON. z%7 in de omftajidigheid gebracht zijn , om tot Zuure Lucht veranderd te worden, gelijk het Vitriool-Zuur , waar bij een klein gedeelte Olie, of Wijngeest gevoegd is, of zulken, die van zig zelfs in de gelegenheid zijn van tot Zuure-Lucht veranderd te worden, gelijk het Zeezout-Zuur, en het planten-Zuur , door bijvoeging van genoegzaam Phlogiston , als ontvlambaare-Lucht ten voorfchijn komen; daar de Zuuren die reeds tot Zuure-Lucht veranderd zijn, zig in ontvlambaare-Lucht verwisfeld vinden, wanneer zij, in den ftaat van Zuure-Lucht blootgcfteld worden aan zodanige Lighaamen , die men aanneemt dat genoegzaam Phlogiston bezuren ; terwijl eindelijk deeze aanweezigheid van het Zuur in de ontvlambaare-Lucht , verder bewcezen wordt, door de blijken van zuurheid, welke men, volgens de Proeven van den Heer Senebier , gewaar wordt , wanneer men deeze Lucht met een zeeker gedeelte Dampkrings-Lucht vermengt, en vervolgens aanfteekt; welke altoos een overeenkomftig Zuur aanduiden, als het gene dat ter voordbrenging van de ontvlambaare-Lucht gebcezigd is (c). Dan (c) J. Senccii-.r , RechcrcTws Analytiqucs fur f.'air inflamw.abk. pag. 59. enz. . ■  288 Tweede AND WO ORD Dan fchoon men op deeze wijze het Zuur, even zo wel als het Phlogiston als een beftanddeel der ontvlambaare-Lucht kan befchouwen, zo blijkt het echter, dat het Zuur verre weg in eene mindere hoeveelheid in deeze Lucht gevonden wordt: dit wordt beweezen , door de geringe hoeveelheid Zuur, welke men van deeze lucht verkrijgt, wanneer men haar, op de zo even befchreevene wijze, ontbindt; zo dat men tot de onderkenning van het zelve tot zeer fijne herkenmiddelen moet den toevlucht neemen (cl). Ten anderen, zo leert de voordbrenging van ontvlambaare-Lucht, die van Ijzer of Zink en vlug Loogzout gefchiedt , en de duidelijke blijken van Loogzout, die men bij de ontbinding van deeze foort van ontvlambaare Lucht gewaar wordt (e) , dat het Phlogiston niet altoos een Zuur noodig heeft om ontvlambaare-Lucht daar te ftellen, maar dat in het algemeen, de vereeniging van het Phlogiston met een Zout , onverfchillig , of dit een Zuur of Loogzout is, zulks kan uitwerken. Het Zuur of het Loogzout als een beftanddeel van de ontvlambaare Lucht aanneemcnde, zo (V) L. c. pag. 64. & 93. CO L- c. pag. 103.  over het PHLOGISTON. 289 zo kan men ook reden geeven, van het onderfcheid, 't welk er tusfchen de verfchillende foorten van ontvlambaare-Lucht gevonden wordt: immers daar men dit onderfcheid niet aan het Phlogiston kan toekennen , gemerkt men het beftaan van dit beginzel aanneemende , verplicht is het zelve eene zeekere aan zig zelve gelijkheid toeteftaan, en men integendeel met allen grond kan vermoeden , dat bijaldien er eene vereeniging van het Zuur met het Phlogiston plaats kan hebben, deeze vereeniging meer moet zijn , naar maate de Zuuren zuiverder zijn 5 dat is, dat zodanige Zuuren zig met eene grootere hoeveelheid Phlogiston 'kunnen vereenigen; zo'fchijnt er ook alle reden te zijn om aanteneemen, dat het onderfcheid in de ontvlambaare-Lucht voordkomt, van den ftaat van het gebeezigde Zuur, dat is van de hoeveelheid Phlogiston welke in de eene foort van ontvlambaareLucht , meer dan in de andere, met het Zuur vereenigd is; En dit fchijnt ook door de ondervinding te worden bevestigd , daar de ontvlambaare-Lucht , die door behulp van het Planten-Zuur word voordgebracht; welk Zuur gewis meer waterdeelön enz. dan andere Zuuren bezit, niet alleen veel zwakker ontvlambaar is, dan eenige andere, maar ook eene V. Deel. T . rnm-  290 Tweede AND WOORD mindere hoeveelheid gedephlogisteerde-Lucht vereischt, om ontbonden te worden, endoor haare ontbinding ook een minder gedeelte gedephlogisteerde-Lucht , den luchtvormigen ftaat doet afleggen; welk laatfte altoos evenredig is, aan de hoeveelheid Phlogiston, welke men kan onderftellen , dat zig met de gedephlogisteerde-Lucht vereenigt; daar de ontvlambaare-Lucht die van Metaalen en door Water verdund Vitriool-Zuur wordt voordgebracht, wederom zwakker is, dan die van dezelfde Metaalen en het Zeezout-zuur , en dus van een door water onverdund zuur, verkreegen wordt; terwijl eindelijk alle de foorten van ontvlambaare-Lucht, ten opzicht deezer opgegeevene eigenfchappen , namelijk van ontvlambaarheid , en meerder hoeveelheid gedephlogisteerde Lucht te kunnen ontbinden , en tot deszelfs ontbinding noodig te hebben, verre overtroffen worden, door de Lucht welke van onverdunde Vitriool-zuur, en dus van een zuur 't welk men als het zuiverfte, en het fterkfte befchouwt, -— en wijngeest, of Olijf-Olie wordt voordgebracht. Schoon dan het onderfcheid in de ontvlambaare-Lucht zeer wel op deeze wijze kan wordenopgehelderd ; en hier door als ook door dit onderfcheid zelve, het beftaan van een Zuur in .  over het PHLOGISTON. 291 in de ontvlambaare-Lucht verder waarfchijnlijk wordt, zo fchijnt het nogthans moeijelijk hier meede overeentebrengen , dat men ook niet door middel van het Salpeter-Zuur , ontvlambaare-Lucht kan daarftellen. Men fchijnt de reden hier van te moeten zoeken, in de te fchielijke, en daar uit voordkomende zwakkere vereeniging, welke het Salpeter-Zuur in de meeste gevallen met het Phlogiston aangaat: immers dat de laatfte een gevolg van de eerfte is , fchijnt te blijken , door de ontvlambaare-Lucht welke wordt voordgebracht , wanneer gelijke hoeveelheden Salpeter-Zuur en Wijngeest bij elkander gevoegd worden; in welk geval de vereeniging van het Salpeter-Zuur met het Phlogiston van de Wijngeest, dat is de voordbrenging van Lucht, op verre na niet zo fchielijk dan die van Salpeter-Lucht, eerst na zeekeren tijd , en niet dan door tusfchenkomst van warmte gefchiedt. -— Gemerkt men nu bij alle de verfchillende foorten van ontvlambaare-Lucht eene zeer nauwkeurige, en dus fterke vereeniging , van het Phlogiston en Zuur kan onderftellen : daar men zo lange zij zig in den ftaat van Lucht, en dus in die van vereeniging onthouden, geene de minfte blijken van Zuurheid bij baar gewaar wordt, en zij ook niet T 2 door  292 Tweede AND WOORD door Water of Loogzouten, die anders zulk eene betrekking tot het Zuur hebben, worden aangedaan; en men integendeel vindt, dat de Salpeter-Lucht, fchoon niet ten eerften, echter na verloop van zeekeren tijd, door Water, en Loogzout ontbonden wordt; zo fchijnt men het aan deeze onnauwkeurige, en daar uit volgende zwakke vereeniging met het Phlogiston te kunnen verklaaren , dat het Salpeter-Zuur , bij uitzondering van andere Zuuren , ongefchikt is , om als ontvlambaareLucht te worden daargefteld. Dus gezien hebbende in hoe verre de zaamenftelling der ontvlambaare-Lucht aan het gevoelen van het Phlogiston beandwoordt, zo moet men nu nagaan op welke wijze de ontvlamming , en dus de ontbinding deezer Lucht, zig volgens het zelve laat verklaaren. Daar men bij de ontvlamming in 't algemeen foortgelijke uitwerkzelen waarneemt als van het Phlogiston , en nogthans bij veele bewerkingen , welke onderfteld worden Phlogiston uittegeeven, geene brandbaarheid befpeurt; -— zo is men gewoon de ontvlamming, wel als eene losmaking van het Phlogiston, doch als eene die bij uitftek fchielijk gefchiedt, te befchouwen: en in de daad deeze bepaaling fchijnt door de ondervinding * te  over het PHLOGISTON. 293 te worden bevestigd , daar foramige Lighaamen, welken niet ontvlambaaar zijn, dat is welkers Phlogiston , naar deeze onderftelling , doorgaands langzaamerhand wordt losgemaakt, blijken van ontvlambaarheid opleeveren , als men maakt dat deeze losmaaking op ééns, of veel fchielijker gefchieden kan: gelijk men hier van een voorbeeld vindt bij het Ijzer , en de Zink , welke bij hunne gewoone verkalking niet de minfte ontvlambaarheid aantoonen , dan bij hunne verkalking in gedephlogisteerde-Lucht kleine vlammen uitgeeven (-ƒ); terwijl integendeel de ontvlambaare-Lucht, welkers ontbinding altoos met het verfchijnzel van ontvlamming gepaard gaat, niet de minfte teekenen van ontvlambaarheid openbaart, wanneer zij van tijd tot tijd , bij kleine hoeveelheden , bij de gedephlogisteerde-Lucht, of de Dampkrings-Lucht gevoegd wordt, en men haar dus in de geleegenheid ftelt van langzaamerhand ontbonden te worden. De ontvlamming dan als eene fcbiélijke losmaaking van het Phlogiston befchouwende, zo (ƒ) Men kan deeze ontvlamming van het Ijzer ook zeer fchoon waarneemen , als men een gegloeid IJzerdraad in een glas met gedephlogisteerde Lucht dompelt. T 3  294 Tweede AND WOORD zo fchijnt het alzins met het gevoelen van het Phlogiston overeenkomftig , dat de ontvlamming der ontvlambaare-Lucht, niet zonder de aanweezigheid van de gedephlogisteerde-Lucht , van'de Dampkrings-Lucht, of vandegedephlogisteerde-Zeezout-Zuure-Lucht gefchieden kan: — immers daar er, volgens de onderftelling van dit beginzel, geene losmaaking van het Phlogiston kan plaats hebben, ten zij het losgemaakte Phlogiston zig met eene andere zelfftandigheid kan vereenigen ; en van alle zelfftandigheden er geene zijn, die de vereischten hebben om het Phlogiston van de ontvlambaare-Lucht aante, trekken, dan de gedephlogisteerde-Lucht, Dampknngs-Lucht, en gedephlogisteerde-Zeezout Zuure-Lucht; (g) waar van men de eer- fte, GO Dat de gedephlogisteerde-Lucht, enz. alleenlijk deeze vereischten hebben, fchijnt uit den aart der zaaken te volgen: immers moet men onder de overige Lighaamen welken het Phlogiston kunnen aantrekken, de Zuuren, en de Metaal-kalken de voornaamfte plaats toekennen ■ — de eerden kunnen ondertusfchen in dit geval in geene aanmerking koomen, gemerkt er geene reden is, waarom het Phlogiston de vereeniging met het eene Zuur zal veriaaten om zig met een ander Zuur, dat zijne natuurlijke hoeveelheid Phlogiston heeft, „ dus het Phlogiston niet fterker m het eerfte aantrekt, te vereenigen. En wat aangaat de Me-  over het P H LOG IS TON. 295 fte , en de laatfte aanneemt als geheel, of ten deele van Phlogiston beroofd te zijn, terwijl de Dampkrings-Lucht alle kenmerken draagt, van voor een gedeelte uit de eerfte te zijn zaamgefteld; zo blijkt niet alleen de re- den , waarom de tegenwoordigheid van eene deezer luchten tot de ontvlamming noodzaaklijk is, maar men ziet ook teffens, waarom deeze ontvlamming veel heviger en fterker is, dat is, waarom zij met een veel grootere explofie wordt waargenomen, inde gedephlogisteerde-Lucht dan in de Dampkrings-Lucht , namelijk wijl deeze , ^minder of geen Phlogiston hebbende, gelegenheid kan geeven , dat het Phlogiston van de ontvlambaare-Lucht nog zo veel fchielijker wordt losgemaakt. Dan men zal zeggen, dat bijaldien de ontvlamming der ontvlambaare-Lucht in eene fchielijke losmaaking van het Phlogiston geleegen is; hoe het dan komt, dat de SalpeterLucht , Metaal-kalken : daar de aantrekking van het Phlogiston bij d-ezen geëvenredigd is aan gebrek van d.it beginzelen zij juist deeze hoeveelheid Phlogiston voorhanden vinden, bij het Zuur 't welk op eene toevallige wijze met hun vereenigd is §. 24; daar dus hun vermogen om hét Phlogiston aantetrekken, zig niet verder kan uitbreiden, zo U het klaar, dat ook deeze ongefchikt moeten zijn , om het Phlogiston van de ontvlambaare Lucht lostemaaken. T 4  296 Tweede AND WOORD Lucht, waar van doch insgelijks het Phlogiston door bijvoeging der gedephlogisteerdeLucht,. enz. wordt losgemaakt, bij haare ontbinding geene blijken van ontvlambaarheid opleevert. Men zou deeze zwaarigheid reeds eenigzins kunnen wegneemen , door aantemerken , dat de roode damp welke de Salpeter-Lucht in deeze omftandigheid opgeeft, al zeer veel overeenkomst bezit, met het geene men gewoon is vlam te noemen; dan ook dit daar gelaten, zo laat zig dit onderfcheid gemaklijk verklaaren, wanneer men de ontbinding van de Salpeter-Lucht, en die der ontvlambaare-Lucht met elkander vergelijkt. omtrent de eerfte vindt men dat zij reeds begint aantevangen, zo dra de Salpeter-Lucht in aanraaking komt met de gedephlogisteerdeLucht enz., en dan trapswijze , en bij opvolging voordgaat: blijkens de lang aanhoudende roode kleur, de beftendige blijk van de affcheiding van het Phlogiston van het Salpeter-Zuur, en de eenigen tijd voordduu- rende vermindering van de Lucht welke er dan plaats heeft. — Daar integendeel de ontvlambaare-Lucht, wanneer zij niet bij al te kleine hoeveelheden bij de gedephlogisteerdeLucht enz. gevoegd wordt, niet ontbonden wordt, dat is, om in deeze onderftelling te büj-  over het PHLOGISTON. 297 blijven voordfpreeken , haar Phlogiston niet loslaat, ten zij het zelve door aanfteeking in zeekere beweeging , (concusfee) gebracht wordt; als wanneer het zig op ééns en in een oogenblik met de gedephlogisteerde-Lucht vereenigt: gelijk blijkt uit de oogenbliklijke , en niet verder voordgaande vermindering der Lucht welke er dan plaats heeft (//). —— Daar nu dus, in de langzaamere en fchielijkere ontbinding van het Phlogiston, een aanrnerklijk onderfcheid tusfchen de SalpeterLucht en de ontvlambaare-Lucht gevonden wordt; en deeze omftandigheid , gelijk zo even gezien is, als de oorzaak der al of niet brandbaarheid kan worden aangemerkt, zo zietmen, dat het wegen deeze reden zig gemaküjk laat ophelderen , dat de ontbinding der SalpeterLucht niet met ontvlamming gepaard is (0- De Ht) Schoon het in verre weg de meeste gevallen tot de ontbinding der ontvlambaare-Lucht noódig fchijnt, dat haar door aanfteeking ia beweegmg gebracht wordt: zo leert echter het voorbeeld van de ontvlambaare-Lucht, die ingevolge de ontdekking van M. Gengemiire van Phosphorus en vast bijtend loogzout wordt voordgebracht-; dat de eenvouwige bijvoeging van gedephlogisteerde-Lucht hier toe genoegzaam zijn kan. Journ. de PhyfiqiieTom.XXVU: pag. 276. (?) Deeze reden kan ook dienen voor het niet ontvlam- T 5  298 Tweede AND WO O RD De ontbinding die de ontvlambaare-Lucht en-de gedephlogisteerde-Lucht ondergaan, als zij in behoorlijke evenredigheid bij eikanderen gevoegd zijn, en de eerfte zig vervolgends vindt aangeftoken, — is ook vo!ko. men met het gevoelen van het Phlogiston overeenkoraftlg. — De ontvlambaare Lucht , volgends dit gevoelen, een zuur zijnde, dat door imddel van het Phlogiston is vlug geworden , en dus in de gelegenheid gekomen om tot eene luchtvormige vloeiftof veranderd te worden §. a6. — de gedephlogisteerde. Lucht , naar dit gevoelen kunnende befchouwd worden , als een gedephlogisteer'd Zuur, dat wegens gebrek aan Phlogiston, dat is door de poging die het aanwendt om deszelfs gebrek aan Phlogiston te vergoeden, insgelijks is vlug geworden , en in de gelegenheid gefteld van zig met die zelfftandigheid te vereenigen, die het zelve als Lucht konde daar. ftellen; — de ontvlambaare-Lucht dus overvloed, en de gedephlogisteerde-Lucht gebrek aan Phlogiston hebbende, en juist wegen deeze beide omftandigheden zig in den ftaat van Lucht onthoudende 5 zo is het ingevolge deernen der Vitriool-Zuure-Lucht , wanneer zij door bijvoeging van gedephlogisteerde Lucht ontbonden wordt.  ever het PHLOGISTON. 299 deeze onderftelling een zeer natuurlijk gevolg, dat wanneer de eene haar overtollig Phlogiston aan de andere overgeeft, de reden moet ophouden , die maakte dat zij als lucht konde beftaan , dus dat zij weder tot haaren vorigen vasten ftaat moeten terug keeren , en die zelfftandigheid doen te voorfchijn komen , die haar eigentlijk de luchtvormigheid gefchonken hadt, namelijk die der warmte; welke ook allerduidelijkst bij de ontbinding der ontvlambaareLucht , en gedephlogisteerde-Lucht wordt waargenomen. §. 29. b.) De Salpeter-Lucht. Schoon het Salpeter-Zuur niet op zig zelfs tot eene luchtvormige Vloeiftof kan veranderd worden , zo wordt er echter, wanneer dit Zuur bij Metaalen of zodanige Lighaamen gevoegd is , die onderfteld worden het Phlogiston te bezitten ,\ eene aanmerklijke hoeveelheid Lucht voordgebracht; — 't weik aanhoudt, mits men dan het Vuur te hulpe neeme, tot dat het Metaal , onderfteld zijnde , dat dit bij het Salpeter-Zuur is gevoegd geweest, tot Kalk veranderd is (k). — Daar men nu van deeze (Jè) Schoon men hier, om in geene bij omftandigheden te ver-  3oo Tweede AND WO O RD ze Kalk , door middel van eenen grooteren trap van hette, eene Lucht verkrijgt, die geheel en al van de voorgaande, of van de Salpeter-Lucht onderfcheiden is , en welke bij de Salpeter-Lucht gevoegd zijnde, met dezelve op nieuw het Salpeter-zuur daarftelt; en men de Kalk, mits men een zodanig Metaal gebeezigd heeft, dat door enkele hette gerevifieerd wordt, na deeze uitgifte van Lucht tot Metaal vindt weergekeerd; zo heeft men uit dit alles opgemaakt, dat het Salpeterzuur van deeze beide onderfcheidene foorten van Lucht, de Salpeter-Lucht, en de gedephlogisteerde-Lucht , is zaamgefteld ; en dat het Metaal of eenig ander Lighaam, 't welk tot de verkrijging der Salpeter-Lucht gebeezigd wordt, niet anders ftrekte, dan om deeze beide beftanddeelen van het Salpeter-zuur van elkander aftefcheiden., Dan hoe zeer deeze gevolgtrekking ook met den aart der zaak fchijnt overeentekomen, en verwarren, de voordbrenging van Salpeter-Lucht opgeeft als zonder afbreeking voordtegaan; zo is er, naa da' de Metaalen in Salpeter-Zuur zijn opgelost eenen geruimen tijd dat men niet anders als Salpeter-Zuure dampen waarneemt: dus dat de voordbrenging van Salpeter-Lucht eerst ■ weder begint aantevangen , wanneer de meeste hoeveelheid Salpeter-Zuur is uitgevvaazemd.  over het P HL O GIST O N. 301 en aanleiding gegeeven heeft, om niet alleen een nieuw gevoelen omtrent de Zuuren vastteftellen, maar ook om het beftaan van het Phlogiston te verwerpen; zo is men echter zeer wel in ftaat deeze voordbrenging der Salpeter-Lucht, enz. volgends het Stahliaanfche gevoelen te verklaaren. Wat aangaat de voordbrenging van Salpeter-Lucht; deeze gefchiedt, wanneer het Salpeter-zuur bij zodanige Lighaamen gevoegd wordt, welken men aanneemt eene genoeg, zaame hoeveelheid Phlogiston te bezitten, als daar zijn de Metaalen , de Houtskool, de Naphten, de Gommen , Oliën enz. Andere Lighaamen, welke onderfteld worden minder Phlogiston te hebben , kunnen met gewoon Salpeter-zuur geen Salpeter-Lucht daar ftellen , maar wel wanneer zij bij rookende Salpeter-geest gevoegd zijn , en als dan fchijnt het Phlogiston 't welk men aan het Salpeterzuur in deezen ftaat toekent, genoegzaam, om met dat het welk deeze Lighaamen bezitten , het Salpeter-zuur tot Salpeter-Lucht te veranderen. Terwijl eindelijk zulke Lighaamen , welke men aanmerkt als van Phlogiston beroofd te zijn, gelijk Metaal-kalken, onbekwaam zijn, om met bet Salpeter-zuur, Salpeter.Lucht daartcftellen. Daar  302 Tweede AND WOORD Daar nu dus de voordbrenging van Salpeter-Lucht fchijnt aftehangen van de hoeveelheid Phlogiston, welke bij de Lighaamen gevonden wordt ; -— en de Metaalen , welke ter voordbrenging van Salpeter-Lucht gebeezigd zijn, alle blijken geeven dat zij van hun Phlogiston zijn beroofd geworden , en de bekwaamheid misfchen om-door eene nieuwe bijvoeging van Salpeter-Zuur, Salpeter-Lucht op te leeveren ; zo fchijnt er alle reden te zijn om aanteneemen , dat het Phlogiston tot de daarftelling der Salpeter-Lucht vereischt wordt. De eigenfchappen der Salpeter-Lucht fchijnen ook aanteduiden , dat het Salpeter-Zuur zijne verandering tot Salpeter-Lucht, aan het Phlogiston verfchuldigd is ; en kunnen dus zeer wel met het gevoelen van het Phlogiston vereffend worden. Immers blijkt het uit de meeste deezer eigenfchappen , dat de Salpeter-Lucht, zo lange zij in den ftaat van Lucht blijft volharden, en het Phlogiston dus kan veronderfteld worden, met het Zuur in vereeniging te blijven, even zo weinig, als andere Zuuren welke met Phlogiston verzadigd zijn , geene blijken van eenige Zuurheid opleevert; zo dat zelfs het vlugge Loogzout , cn de blaauwe kleur der Plantgewas- fen,  ever het PHLOGISTON. 303 fen , niet eens door dezelve worden aangedaan ; dan dat dezelve , wanneer men haar vermenge met gedephlogisteerde-Lucht, of Dampkrings-Lucht, en men haar dus geleegenheid geeve van zig van haar overtollig Phlogiston te kunnen ontdoen , zig vertoont met alle de kenmerken van het Salpeter-zuur: zo dat zij dan niet alleen met het vlugge Loogzout witte dampen daarftelt , welke nedervallende een Salpeter Ammoniak-zout vormen , maar ook, even als gewoon Salpeter-zuur, Metaalen ontbint, welke aan haar, geduurende deeze vermenging, zijn blootgefteld, en daar door weder op nieuw SalpeterLucht daarftelt. De ontbinding der Salpeter-Lucht, of wederkeering tot Salpeter-zuur , kan ook volkomen volgends het gevoelen van het Phlogiston verklaard worden. Het is bekend dat deeze gefchied, wanneer zij bij gedephlogisteerde-Lucht , of Dampkrings-Lucht gevoegd wordt. Daar nu, volgends het algemeen gevoelen, de Dampkrings-Lucht flegts in zo verre bekwaam is, om deeze ontbinding te veroorzaaken , als zij voor een gedeelte uit gedephlogisteerde-Lucht beftaat, terwijl zij voor haar 'óverige gedeelte, geene verandering aan, of ont-  304 Tweede ANDWOORD ontbinding van de Salpeter-Lucht te weeg brengt, zo zal het genoeg zijn, dat men zig ten opzichte van deeze ontbinding der Salpeter-Lucht , alleen bij de gedephlogisteerdeLucht bepaale. De gedepblogisteerde-Lucht, in de onderftelling van het Phlogiston, een Zuur zijnde, dat van zijn Phlogiston is beroofd geworden; de Salpeter-Lucht, volgends dit gevoelen , befchouwcnde , als een Zuur, dat door zijne vereeniging met Phlogiston van zijnen gewoonen ftaat, dat is die van gewoon Salpeter-zuur onderfcheiden is , zo fchijnt het allereenvouwigst te zijn aantenèemen: dat wanneer deeze beide Luchten bij elkander gevoegd zijn, het Phlogiston van de Salpeter-Lucht tot de gedephlogisteerde-Lucht moet overgaan, en wel zoo lange, mits hier toe de behoorlijke evenredigheid van gedephlogisteerde-Lucht gebeezigdis; tot dat beide luchten ten opzicht van het Phlogiston , tot haaren natuurlijken ftaat van Zuur; —■ en dus de Salpeter-Lucht, tot die van Salpeter-zuur gekomen is; ten anderen, dat wijl het wegens dit gebrek of overvloed van Phlogiston is, dat de Zuuren , waar van de gedephlogisteerde-Lucht en de Salpeter-Lucht zijn zaamgefteld, zijn vlug geworden, en in die  over het P H LOG IS TON. 395 de geleegenheid geraakt, om zig met die zelfftandigheid te vereenigen , die eigentlijk noodig was om hun als Lucht daar te ftellen §, 26. deeze beide Luchten haaren luchtvormigen ftaat moeten afleggen, wanneer zij weder tot haare natuurlijke hoeveelheid Phlogiston gekomen zijn , en de reden ophoudt die maakte dat zij als Lucht konden beftaan; — gevolgelijk dat de Salpeter-Lucht naa deeze overgifte van haar Phlogiston, zig wederom moet vertoonen in den vasten ftaat van gewoon Salpeter-Zuur. Eindelijk wat aangaat de verfchijnzelen , die er bij de ontbinding der Metaalen in Salpeterzuur plaats hebben: deeze kan men in de onderftelling van het Phlogiston dus verklaaren. Het Salpeter-zuur in die hoeveelheid bij eenig Metaal gevoegd zijnde, dat de aantrekking van het Phlogiston aan de zijde van het Zuur meerder is dan bij het Metaal §. 24 , grijpt het Phlogiston van het Metaal aan, vereenigt zig er meede , en wordt hier door voor zeeker gedeelte vlug gemaakt, en tot Salpeter-Lucht veranderd, of kan als zodanig worden uitgedreeven (7). De Sal- pe- Cf) Dit bedoelt de Salpeter-Lucht, welke van de ontbin- 'V. Deel. V ^  30Ö Tweede AND WOORD peter-Lucht die op deeze wijze ontftaat, bevat nogthans niet al het Phlogiston 't weik het Salpeter-zuur van het Metaal heeft losgemaakt, integendeel er blijft nog een zeker gedeelte van het zelve met het Salpeter-zuur waar in het Metaal ontbonden is, vereenigd; en wel door de aantrekking welke het Metaal, nu daar van beroofd, op het zelve blijft oef- fenen f». Welke aantrekking ook oor- zaak is , dat het Metaal in bét Zuur blijft opgelost, als ook dat het Zuur, wanneer het aan hette wordt bloot gefteld , flegts in den ftaat van gewoone Salpeter-zuure dampen uitwaazemt, en zig niet eerder als SalpeterLucht, dat is met het aangetrokken Phlogiston vertoont, voor en aleer de meeste hoeveelheid Zuur door de hette is uitgedampt, en het overgebleevene zig dus door de groote hoe- .ding van Metaalen in Salpeter-Zuur nog door hette kan worden uitgedreeven , na dat zij opgehouden heeft van zelfs Salpeter-Lucht opteleeveren. O) Dit blijkt uit de roode dampen, en voordbrenging ' van Salpeter Lucht, welken er ontthan, als men bij de ontbinding van Kwikzilver, naa dat dezelve opgehouden heeft Salpeter-Lucht uittégeeven, eenig Vitriool-Zuur voege; in welk geval, het Vitriool-Zuur de Metaal-kalk aangrijpt, en dus het Phlogiston, dat door het Salpetér-Zuiir s aangetrokken vrij wordt.  over het PHLOGISTON. 307 hoeveelheid Phlogiston vindt vlug gemaakt (V). Deeze uitdrijving van het Salpeter-zuur, het zij in den ftaat van Zuure dampen, of in die van Salpeter-Lucht, blijft aanhouden , tot dat het overgebleevene zuur zoo veel Phlogiston behoudt , het zij dat 't welk het van zig zelfs bezit, of 't gene het van het Metaal verkreegen heeft, dat de hoeveelheid daar van gelijk ftaat, aan die welke het Metaal verlooren heeft, dat is aan dat gene 't welk de aantrekking van het Metaal tot het Phlogiston bedraagt; en in deezen ftaat, dat is in die waar in men zegt het Metaal tot Kalk veranderd te zijn, is het Zuur om dezelfde reden onmerkbaar, als voor af het Metaal in de ontbinding van het Zuur niet te befpeureh was, namentlijk door het vermogen met welk deszelfs Phlogiston door de Metaal-Kalk wordt vastgehouden. §. 20. N°. 1. Dit («) Die ziet men beflendig gefchieden bij de ontbinding van Kwikzilver in Salpeter Zuur: welke ontbinding , naa Salpeter-Lucht te hebben opgeleeverd , zo lange als Salpeter-Zuur wordt uitgewaazemd, tot dat het Metaal niet meer in het Zuur kan blijven opgelost, en het zelve als een Nitri Mereuriaal Zout naar heneeden valt, in welke omftandigheid er weder eene groote hoeveelheid Salpeter Lucht wordt voordgebracht, 't welk aanhoudt, tot dat de gedephlogisteerde Lucht voordkomt. V 2  308 Tweede AND WO O RD Dit vermogen nu, of liever de betrekking tot het Phlogiston , bij de Metaal-kalk grooter zijnde dan bij het Zuur, ter oorzaak er in deeze omftandigheid eene groote hoeveelheid Metaal-deelen , en maar eene geringe hoeveelheid Zuur voor handen is , en dus juist het omgekeerde plaats hebbende, van het gene er was bij.de ontbinding van het Metaal in het Salpeter-Zuur, maakt, dat wanneer het Zuur zig gedrongen vindt met de zelfftandigheid der warmte te vereenigen , (geiijk men doch geene revifieering zonder groote kracht des Vuurs kan uitwerken ,) het zig ook tellens genoodzaakt ziet , zijn Phlogiston aan de Metaal-kalk afteftaan; dus dat de Metaal-kalk weder tot den ftaat van Metaal te rug keert, en het Zuur zig als zonder Phlogiston, in den ftaat van gedephlo- gisfeerde-Lucht vindt uitgedreeven. Wijl nu de berooving van Phlogiston bij de gedephlogisteerde-Lucht juist bedraagt de hoeveelheid Phlogiston welke het Metaal in zijnen natuurlijken ftaat' bezit , en dus zo veel als eerst door het Salpeter-Zuur van het Metaal was afgenomen , en met het SalpeterZuur tot Salpeter-Lucht veranderd was; en gevolgelijk de gedephlogisteerde-Lucht ten opiicht van het Phlogiston zo veel minus is, als  ever het PHLOGISTON. 3°9 als de Salpeter-Lucht plus; en zij hier door alleen van gewoon Salpeter-Zuur verfchillen ; zo moeten ook deeze beide Luchten , bij elkander gevoegd zijnde , zig juist bevinden in haaren natuurlijken ftaat van Phlogiston , en dus tot haaren voorigen, van Salpeter-Zuur wederkeeren (0). §• 3°- c.) De gedephlogisteerde Lucht. Wijl er reeds verfcheide maaien, en nog zo even bij de Salpeter-Lucht gezien is, hoe men deeze Lucht, ingevolge het denkbeeld van het Phlogiston , als een gedephlogisteerd-Zuur te befchouwen hebbe; ■— zo zal het genoeg z;jn, dat men voor het tegenwoordige nagaa, in hoe verre het gene er bij de voordbrenging, eigenfchappen , en ontbinding deezer Lucht plaats heeft, aan dit denkbeeld, en dus ook aan dat van het Phlogiston beandwoordt. Wat (0) Schoon deeze verklaaring hier boven bij de revificatie der Metaal kalken enz. §. 24. in het voorbijgaan was opgegeeven, zo was het echter niet ondierjftig dezelve hier in haar geheel yoorteftdlen. Het zal nogthans ter beetere begrijping van dezelve nodig zijn, deeze beide verklaringen met eTkanderen te vergelijken. V 3  3lo Tweede ANDWOORD Wat aangaat de voordbrenging der gedephlogisteerde-Lucht. Deeze gefchiedt niet alleen bij ^e revijicatie der Metaal kalken, en dus van Lighaamen bij welken men de aanweezigheid van het Zuur twijffelacbtig zoude kunnen ftellen, dat is, waarbij men uitwendig geene blijken van zuurheid aantreft, maar ook in alle andere gevallen, bij welken men onderftellen kan, dat het Zuur gedephlogisteerd kan worden; dat is, dat het zelve gevoegd is, of zig vereenigd vindt met Lighaamen die bekend zijn weinig Phlogiston te hebben , gelijk van Antimonium Diaphoreticum, de Magnezia , de Manganeze , de Salpeter , enz. De voordbrenging der gedephlogis- teerde-Lucht fchijnt boven dien ook aftehangen, van de hoeveelheid Zuur welke zig bij de Lighaamen bevindt, of van de meerdere of mindere gedephlogisteerdheid der Lighaamen waar bij het Zuur gevoegd is; en dus in beide de gevallen, van de geleegenheid waarin het Zuur is , om van deszelfs Phlogiston beroofd te worden. Van het eerfte vinden wij een voorbeeld : daar wij van Lighaamen , die met eene mindere hoeveelheid Zuur gedephlogisteerde-Lucht opleeveren , door bijvoeging van eene grootere hoeveelheid, vaste Lucht verkrijgen, en niet eerder de gedephlogisteerdeLucht  tvsr het PHLOGISTON. 311 Lucht bemerken, voor en aleer er eene groote hoeveelheid Zuur als vaste Lucht is uitgedreeven, en men dus onderftcllen kan, dat het overblijvende gedeelte in die evenredigheid gekomen is, waarin het door deeze zelfftandigheden van zijn Phlogiston beroofd kan worden (p); terwijl het andere blijkt, daar men van (ƒ>) Dit gefchiedt onder anderen, als men eene hoeveelheid Krijt die met zo veel Salpeter-Zuur bezwangerd is, dat zij geene opbruisfehing meer maakt, door Vuur uitwaazemt, deeze hoeveelheid in tweeën deelt, en de eene hoeveelheid op zig zelve , en de andere met eene nieuwe bijvoeging van Salpeter-Zuur, ophetVuurft.lt, als wanneer er van de eerfte voord-, en van de andere geene gedephlogisteerde Lucht voordkomt, voor en aleer zij eerst eene aanmerkelijke hoeveelheid vaste-Lucht heeft opgeleeverd. ilet gene ten opzicht van de Krijt gefchiedt, gebeurt ook bij de meeste Metaal-kalken , wanneer zij bij eene zeekere hoeveelheid Saipeter-Zuur gevoegd worden; namelijk, dat zij vooraf vaste Lucht, en ook zomtijds SalpeterLucht voordbrengen. . Deeze omftandigheid, fchoon in den eerften opüag eenigzins moeijelijk te verklaaren, laat zig zeer wel oplosfen , wanneer men nagaat, dat de Metaal-kalk niet meer Phlogiston kan aantrekken, dan hét Zuur bezit welk daar meede vereenigd is; dus dat er niet alleen geene gelegenheid is voor het bijgevoegde Zuur, om gedephlogisteerd te kunnen worden, of tot gedephlogisteerde Lucht te veranderen, maar zeifs dat het bijgevoegde Zuur, de hoeveelheid Zuur met betrekking tot de hoeveelheid Metaal zo veel meerder ïhaakende, de aantrekking van V 4 de  3T2 Tweede ANDWOORD van Ijzerroest, en andere IJzerkalken, welken flegts gebrekkig gedephlogisteerd zijn, als ook van de witte Arfenicum door bijvoeging van Zuuren flegts bezwaarlijk gedephlogisteerde-Lucht kan verkrijgen , en zij wanneer dit gefchiedt, altoos eene mindere gede- phlogisteerdheid dan anders heeft. Alle Zuuren zijn ook niet gefchikt om gedephlogisteerde-Lucht te kunnen voordbrengen, en in het bijzonder zijn hier toe de zulken onbekwaam , die men aanneemt dat meer Phlogiston dan anderen in hunne zamenftelling hebben, en welkers dephlogisteering dus bezwaarlijker is , gelijk het Zeezout-Zuur, en het Planten Zuur, waar van het eerfte alleen met Minium , en de Mande Metaal kalk tot het Phlogiston moet verminderen en zig dus voor eeen tijd lang meester maken van het Phlogiston 't welk door de Metaal kalk werd vastgehouden §. 24. Gevolgelijk.dat het Salpeter Zuur, wanneer het Zuur dat met de Metaal-kalk vereenigd is , iets meer Phlogiston heeft, dan in zijne natuurlijke omflaudigheid, tot SalpeterLucht moet veranderd worden, of anders dezelfde Lucht voordbrengen, als wanneer het bij eene andere aardachtige zJffhndigheid gevoegd is, namelijk vaste-Lucht §.31 en dat tot zo lange , dat het meeste Zuur is uicgedreeven , en het overblijvende in de verèischte evenredigheid tot de Metaal-kalk is, dat is, wanneer de overblijvende Metaalkalk, op haar beurt, het Phlogiston van het Zuur kan aantakken.-  over het PHLOGIS TON. 313 Manganeze gedephlogisteerde-Lucht opleevert, welke nogthans altoos van eene mindere zuiverheid is, dan die men anders verkrijgt; terwijl het Planten-Zuur volftrekt onbekwaam is , om gedephlogisteerde-Lucht te kunnen voordbrengen; zo dat, wanneer dit Zuur bij zodanige zelfftandigheden gevoegd is, die met andere Zuurefi gedephlogisteerde-Lucht opleeveren, er of vaste Lucht, of ontvlambaare-Lucht, en meesttijds deeze beide foorten van Lucht te zamen , wordt voordgebracht. Eindelijk blijkt het niet alleen uit de revifieering der Metaal-kalken, welke men vindt plaats te hebben , naa dat deezen , bij welken men , volgens het gevoelen van het Phlogiston , de aanweezigheid van een Zuur onderftelt, gedephlogisteerde-Lucht hebben opgeleeverd, dat het Zuur , om tot gedephlogisteerde-Lucht te veranderen , zijn Phlogiston aan het bijgevoegde Lighaam afftaat; maar zulks blijkt allerbijzonderst bij de Salpeter , welke men naa dat zij eene aanmerklijke hoeveelheid gedephlogisteerde Lucht heeft opgegeeven, in eenen ftaat vindt, waar in zij weinig of geen Zuur meer bevat, doch integendeel met zo veel Phlogiston vereenigd, dat men van dezelve door bijvoeging van Salpeter-Zuur , Salpeter-Lucht kan voordbren- v 5 scn;  3X4 Tweede AND WO ORD gen; het welk, gelijk ftraks gezien is, baftendig waargenomen wordt, in die gevallen waar bij veronderfteld kan worden, dat het Salpeter-Zuur eene genoegzaame hoeveelheid Phlogiston voorhanden vindt, om er zig meede te kunnen vereenigen. De eigenfchappen deezer Lucht, fchijnen ook volkomen aan het denkbeeld van een gedephlogisteerd-Zuur, en dus aan dat hetwelk men zig van deeze Lucht volgens het gevoelen van het Phlogiston kan maaken , te beandwoorden. Men weet dat deeze eigen¬ fchappen zig voornamelijk bepaalen, tot haare bekwaamheid voor de onderhouding van het Vuur, de ademhaaling, en de verkalking der Metaalen: wijl nu alle deeze bewerkingen , volgens het gevoelen van het Phlogiston, befchouwd worden, als geheel en al of voornamelijk te beftaan in eene ontwikkeling van het Phlogiston , zo is het niet alleen een zeer duidelijk gevolg , dat deeze bewerkingen moeten kunnen gefchieden in deeze Lucht, waarin men aanneemt dat het Phlogiston ontbreekt, maar het is ook teffens klaar dat dezelve, dat is deeze losmaaking van het Phlogiston fchiehjker moet kunnnen voorvallen, naar rnaate het zelve zig fterker vindt aangetrokken, en dus dat de gedephlogisteerde-Lucht, die men be-  over het P HLOGISTO N. 315 befchouwt te beftaan uit eene zelfftandigheid die zelve van haare natuurlijke hoeveelheid Phlogiston beroofd is , en welke gcvolgelijk het Phlogiston ten allerftcrkst aantrekt, meer dan eenige andere omftandigheid gefchikt moet zijn , om deeze bewerking of losmaakingen van het Phlogiston te bevorderen. Dan fchoon er dus weinig zwarigheid is, om de eigenfchappen der gedephlogisteerde Lucht, volgens het gevoelen van het Phlogiston te verklaaren, zo is er nogthans eene, namelijk de niet merkbaarheid van het Zuur, .welke moeijelijk fchijnt met het denkbeeld van het Phlogiston te vereffenen : en wel daar men gewoon is de verzachting der Zuuren als een gevolg van hunne vereeniging met het Phlogiston aantezien, en de Caufticiteit der Lighaamen uit een zeker 'gebrek van Phlogiston te verklaaren. — Deeze zwarigheid Iaat zig echter vereffenen wanneer men nadenkt, dat de uitwerkzelen welken zeekere zamengeftelde zclfftandigheden bezitten , afhangen van deeze hunne zaamenftelling ; dat is , dat deezen moeten ophouden , of eene aanmerkelijke verandering ondergaan , wanneer er eene verandering in de zaamenftellende deelen voorvalt, of dat eene derzelver afweezig is'. Wijl nu de Zuuren niet anders kunnen befchouwd worden, dan  3i6 Tweede AND WOORD dan als zaamengeftelde zelfftandigheden, en men in de onderftelling van het Phlogiston moet toeftaan, dat dit beginzel eene van deszelfs beftanddeelen uitmaakt, zo is het ook, ingevolge deeze onderftelling, zeeker, dat dezelven zig even zo weinig als Zuur, dat is met de uitwerkingen welken daar aan eigen zijn, moeten kunnen doen bemerken, wanneer zij van het Phlogiston, en dus van eene hunner beftanddeelen zijn beroofd geworden , als dat er, door eene toevoeging van Phlogiston, eene verandering in de evenredigheid van hunne beftanddeelen gekomen is. Eene zaak die ook bevestigd fchijnt te worden: daar de gedephlogisteerde-Lucht, of volgens deeze onderftelling, het van zijn Phlogiston beroofde Zuur, met alle de kenteekenen van Zuur verfchijnt, wanneer men haar in de geleegenheid gebracht heeft, om zig op nieuw met het Phlogiston te vereenigen ; het welk is, wanneer men haar , door bijvoeging , en ontvlamming van ontvlambaareLucht ontbonden heeft (q). Aan- O) Schoon dit even eens door bijvoeging.van Sa'peterLuchc gefchiedt, zo kan men dit hier als geen bewijs bijbrengen; wijl men,het verkreegen ZüÜr , dart aan dat der Salpeter Lucht zou kunnen toekennen..  ever het PHLOGISTON. 317 Aangaande de Caitfticiteit. — fchoon men deeze in veele omftandigheden gewaar wordt, bij welken men een gebrek van Phlogiston kan onderftellen , zo fchijnt het echter een te bepaald denkbeeld te zijn , om die in het algemeen hier aan toetekennen ; en wel daar men deeze eigenfchap ook waarneemt bij zelfftandigheden , van welken men niet wel kan ftellen, dat zij deeze alleen weegens gebrek aan Phlogiston zouden oeffenen. Beeter fchijnt het dan te zijn aanteneemen dat de Caujliciteit voordkomt van de geneigdheid welke de zelfftandigheden bezitten, om zig met anderen, onverfchillig ook welken, te vereenigen ; en wel zo, dat deeze geneigdheid fterker is, naar maate de zelfftandigheden , welken haar oeffenen, minder zijn zaamgefteld, en zwakker, in evenredigheid dat zij zig met andere zelfftandigheden vereenigd vinden; en wel in het laatfte geval, naar maate haare vereeniging met deeze meer nauwkeurig is (r). En op deeze wijze wordt het (r) Men zoude welügt dit nog op eene andere wijze kunnen uitdrukken. Wij kennen in de Natuur geene zelf(landigheden die op zig zelve, dat is buiten vereeniging beftaan, en zeeker is het, dat indien, er zodanige!? waren, zij ten eerften pogen zouden om eene vereeniging ineunde- rea  18 Tweede A ND WOORD het denkbeeld van de oorzaak der Caufliciteit niet alleen veel algemeener, dat is , dat men eenigzins kan reden geven, waarom de lig. haamen dezelve wegens verfchillende betrekkingen kunnen oefTenen, maar men fchijnt ook meer of min te kunnen ophelderen , waarom de gedephlogisteerde-Lucht, waar in het Zuur onderfteld wordt van zijn Phlogiston beroofd te zijn, de neiging om het zelve van andere Lighaamen aantetrekken , of zijne Cauftkiteit niet oeffent ; namelijk doordien zij zig in den ftaat van gedephlogisteerdeLucht , ten nauwkeurigst met eene andere zelfftandigheid , te weeten die der warmte , vereenigd vindt. ^- Een zaak die verder waarren aanregaan; en wel met zulke», tot weiben hunne betrekkingozig het meeste uftftrekt, dat is welken het meeste met hunne Natuur overeenkomfiig zijn : Naar maate dan nu de zelfftandigheden welken de beftanddeelen der lighaamen uitmaaken, minder zijn zaamgefteld, . zo moeten zij niet alleen deeze algemeene poging om zig met anderen te vereenigen, meerder kunnen oeffenen , maar ook hunne betrekking tot die welken met hunne Natuur overeenkomftig zijn, fterker openbaaren; terwijl integendeel , wanneer zij reeds met andere zelfftandigheden verbonden zijn, deeze hunne algemeene poging niet alleen moet ophouden, maar ook tot het oeffenen van hunne bijzondere betrekking noodig hebben , dat hunne vereniging vooraf wordt lofgeiriaakt.  over het PHLOGISTON. 319 waarfchijnlijk''wordt, door de Caufticiteit welke men bij de gedephlogisteerde-Zeezout-Zuure-Lucht gewaar wordt; welke, wel is waar, ten opzigt van de berooving van het. Phlogiston aan gedephlogisteerde-Lucht gelijk ftaat, doch bij welke men geenzins eene zo nauwkeurige vereeniging met de zelfftandigheid der warmte kan onderftellen : blijkens de geringe warmte, welke men maar behoeft aantewenden , om het Zeezout-Zuur, door behulp van de Manganeze , tot dien ftaat daar- teftellen ; als ook door de verandering welke van dit gedephlogistcerde-Zeezout-Zuur tot gedephlogisteerde-Lucht, en dus tot eenen ftaat zonder Caufticiteit, kan gefchieden, als men de gedephlogisteerde-Zcezout-ZuureLucht door Water laat opneemen, en haar in deezen ftaat eenen geruimen tijd aan de zonneftraalen blootftelt, of haar eene groote hette doet ondervinden, (<). Om niet te zeg^s]) Berthoi.let, Joürn. de Phyfique, Aout ,1786. Da: men op deeze wijze door hette geene zo groote hoeveelheid gedephlogisieerde Lucht, als door de zonneflraalen bekomt, fchijnt veroorzaakt te worden, door de langzaamere, en dus volkomener vereeniging, die de zelfilandigheid der warmte in het laatfte geval met het vocht, en dus met het gedephlogisteerde Zeezout-Zuur, dat in het zelve be, vat is, kan aangaan; dsar in het andere, door de fchielijk aan-  3»o Tweede ANDWOORD zeggen , dat de bijtachtigheid , welke men meede bij de gedephlogisteerde-Lucht bemerkt, dat is, dat zij het Metaal aantast, 't welk aan haar is bloot gefteld, wanneer men door de trillende beweeging der Eleétrieke Vonk, eene zeekere fcheiding tusfchen het gedephlogisteerde-Zuur , en de zelfftandigheid deiwarmte fchijnt te veroorzaaken, (blijkens de vermindering der Lucht, die altoos een gevolg is wanneer de zelfftandigheid der warmte wordt losgemaakt,) het verder waarfchijnlijk maakt, dat de Caufticiteit van het gedephlogisteerde-Zuur in deeze Lucht, alleenlijk door deeze vereeniging verhinderd wordt (V). Dan aangebrachte hette, het vocht, en dus het gedephlogisteerde-Zeezout-Zuur reeds wordt uitgedreeven, voor en aleer de warmte met dit laatfte eene genoegzaame vereeniging heeft kunnen aangaan. (7) Verhandeling van Teijlers tweede Genootfchap , vierde ftuk p. 199. De Fleer van Marum verklaart deeze Proef op eene andere wijze, namelijk dat het grondbeginzel der gedephlogisteerde-Lucht, welke met de zelfftandigheid der warmte de gedephlogisteerde Lucht uitmaakt, en welker vereeniging met de Metaalen, hij in navolging van den Heer Lavoisier , als de oorzaak der verkalking befchouwt, —- door middel der Eleclrieke Vonk eene vereeniging met het Metaal aangaat. 'Ondertusfchen welke verklaaring men ook aanneemt, zeeker is het, datdeElectrieke Vonk de zelfftandigheid der warmte eerst moet los- maa •  over het PHLOGISTON. 3** Dan fchoon men ook, niettegenftaande dit alles, de niet merkbaarheid van het zuur in de gedephlogisteerde-Lucht, en de niet Cauftiekheid van dezelve als eene zwarigheid wilde blijven aanmerken, zo drukt deeze zwang- maaken, zal dat gene waarmeede zij vereenigd is, zig als het grondbej'inzel der gedephlogisteerde-Lucht, of als gedephlogisteerd Zuur kunnen openbaaren. De Heer van 'Marum befchouwt deeze Proef ook als een volkomen bewijs tegens het Phlogiston, en wel, zo hij zegt, vermits er volgens dit gevoelen , geene verkalking kan gefchieden, waar geen hette of Zuur aanweezig is: dan hij fchijnt niet genoeg gelet te hebben , dat de verkalking door Zuuren verklaard wordt door de aantrekking, welke de Zuuren op het Phlogiston der Metaalen oeffenen, en dus dat het, in plaats van ftrijdig, allernatuurlijkst is, dat een Zuur zonder Phlogiston , deeze aantrekking van het Phlogiston nog zo veel te beeter kan oeffenen. Het is waar, de Heer van Marum ontkent het Zuur in de gedephlogisteerde-Lucht, en wel, vermits hij in de gedephlogisteerde-Lucht, namelijk in den ftaat van Lucht, geene zuurheid heeft kunnen bemerken: dan dit is weinig zwarigheid onderhevig, wijl, gelijk getoond is, volgens de leerftelling van het Phlogiston zeer wel kan worden aangetoond , dat een Zuur zonder Phlogiston zig niet kan doen bemerken. Trouwens de Heer van Marum zal aan het gedephlogisteerde-Zeezout-Zuur den naam van Zuur niet weigeren, en ondertusfchen zal het. hem even moeijelijk vallen, om bij dit Zuur blijken van zuurheid te bcfpeuren, op die wijze als waaruit hij befluit dat in de gedephlogisteerde-Lucht geen zuur aanweezig is. V. Deel. X  322 Tweede AND WOORD righeid niet minder hetgevoelen waar bij men de aanwezigheid van hen Phlogiston ontkent, en kan dus als geen bewijs tegen het Phlogiston worden aangevoerd. \ Immers befchouwt men dan de gedephlogisteerde-Lucht als het algemeen zuurmaakende beginzel, 't welk met de zelfftandigheid der warmte vereenigd , en aan deeze haare luchtvormigheid verfchuldigd is. §. §. 39, en 46 ; en het gedephlogisteerde-Zeezout-Zuur als zijne niet merkbaarheid als Zuur, en Caufticiteit van de vereeniging met gedephlogisteerdeLucht voordtekomen;. en men neemt dus aan, dat eene meerdere vereeniging met eene zelfftandigheid die men als oorzaak van het Zuur befchouwt, de zuurheid niet alleen doet ophouden ; maar ook dat de vereeniging meteen weezen , waar bij men geene Caufticiteit waarneemt, het. Zeezout-Zuur de'Caufticiteit zou fchenken : - Een gevoelen, 't welk wel op een gelijke wijze als het gene hier behandeld wordt, kan vereffend worden , dan het welk hierom ook juist aan dezelfde zwarigheid onderhevig is. Eindelijk wat de ontbinding der gedephlogisteerde-Lucht, of haare verlaating van den luchtvormigen ftaat aangaat. •— Deeze fchijnt ook volkomen met het gevoelen van het Phlogiston overeenkomftig. Het  over het PHLOGISTON. 323 Het is bekend dat deeze, en nimmer anders, gefchiedt door zodanige bewerkingen, bij welken men kan onderftellen dat er Phlogiston wordt losgemaakt; gelijk bij de verbranding, verkalking van Metaalen , ontbinding van Salpeter-Lucht, of van ontvlambaare-Lucht, enz. Wijl men nu in de onderftelling, dat het Zuur bij zijne dephlogisteering zig kan gedrongen vinden, om zig met eene andere zelfftandigheid te vereenigen , en hier door den ftaat van Lucht verkrijgt, §. 24 met allen grond kan aanneemen, dat de betrekking welke het Zuur tot deeze zelfftandigr heid heeft, kan overtroffen worden door die welke her. tot het Phlogiston bezit, als zijnde eene zelfftandigheid die meer tot deszelfs weezen fchijnt te behooren; zo fchijnt het ook een zeer natuurlijk gevolg dat, wanneer de gedephlogisteerde-Lucht in de geleegenheid gebracht wordt, om zig met het Phlogiston te kunnen vereenigen, zij haare vereeniging met de zelfftandigheid der warmte kan laaien vaaren , of ten minften zig geneigd vinden om dezelve afteftaan : dus dat, wijl het door het gemis van de eene, en de vereeniging met de andere is , dat zij van haaren ftaat van Zuur verfchilt, en als gedephlogisteerde-Lucht beftaat; zij , wanneer zij X 2 zig  324 Tweede AND WOORD zig met het Phlogiston vereenigt, moet wederkeeren tot haaren voorigen ftaat van Zuur, en wel tot dat Zuur waar van zij verkreegen is. Iets het geen ook bevestigd wordt, daar bij de ontbinding van de gedephlogisteerdeLucht door ontvlambaare-Lucht, en dus door eene bewerking van welke niet, gelijk van anderen , onderfteld kan worden , dat het daargeftelde Zuur eene andere vereeniging of wijziging aangaat , waar door het niet , of minder merkbaar is (u) , zig vertoont als het zelfde Zuur, als het geene tot haare voordbrenging gebeezigd is. §• 31- d.~) De vaste Lucht. Schoon deeze zoort van Lucht minder dan eenige andere met O) Het fpreekt van zelfs, dat wanneer tot de ontbinding van gedephlogisteerde-Lucht, dié door middel van Vitriool-Zuur verkreegen was , Salpeter-Lucht gebeezigd werd , er een gemengd Zuur zou ontdaan. Door verkalking van Metaalen kan het Zuur waar toe de gedephlogisteerde-Lucht verandert, niet merkbaar worden, gemerkt het in evenredigheid dat het ontftaat, in vereeniging treedt met eene zelfftandigheid, die deszelfs Phlogiston aantrekt, en het dus onmerkbaar maakt, §. §. 20. 24'. bij de ademhaaling vindt het zelve zig tot vaste Lucht veranderd. §. 34. enz.  ever het PHLOGISTON. 3*5 met het Phlogiston fchijnt gemeen te hebben , zo is het echter nodig te onderzoeken , welke voorftelling men zig van dezelve te maaken hebbe, ten einde deeze te vergelijken , met het gene imen omtrent dezelve aanneemt, bij het gevoelen waar bij men de aanweezigheid van het Phlogiston ontkent. De voordbrenging deezer Lucht in aanmerking neemende , zo kan men niet twijffelen of de Zuuren die men tot haare verkrijging beezigt, hebben een voornaam deel in haae zamenftelling. Immers, fchoon deeze Lucht ook van eenige zelfftandigheden door eenvouwige hette kan verkreegen worden,, zo is de hoeveelheid daar van zeer veel minder, dan dezelfde zelfftandigheden door bijvoeging van Zuuren opleeveren; zelfs deezen , wanneer zij ophouden door hette vaste Lucht uittegeven, als ook de zodanigen van welken men nimmer vaste Lucht door hette verkrijgen kan , en van welken het zeeker is, dat zij géén vaste Lucht, het zij in den ftaat van een vast Zuur, of in die van Lucht, kunnen bevatten; gelijk de ongebluschte Kalk, geframpt Glas, of Magnezia die vlug Loogzout heeft zacht gemaakt en met Zuuren geene opbruifching maakt; •— alle deezen kunnen X 3 of  326 Tweede AND WOORD of door enkele bijvoeging van Zuur, of.door teffens aan het Vuur bloot gefteld te worden, eene aanmerkelijke hoeveelheid vaste Lucht voordbrengen, en kifnnen dit zelfs tot verfcheiden reizen bij herhaaling doen 5 wanneer men telkens, naa dat zij hier meede hebben opgehouden, weder eenig Zuur bij hun voegt, en hun de hette van het Vuur doet ondervinden. -— De Lucht welke zommige Lighaamen opleeveren, kan men ook als vaste Lucht doen voordkomen , wanneer bij deeze Lighaamen eenig Zuur gevoegd wordt : dus de Minium, de Metaal-kalk die de minfte hette nodig heeft om gedephlogisteerde-Lucht opteleeveren , en hier toe dus het beste, gcfchikt is, terwijl zij beezig is gedephlogisteerdeLucht optegeeven, van het Vuur neemende , en eenig Vitriool-Zuur of Salpeter-Zuur bij haar voegende , zo verkrijgt men , wanneer zij vervolgens weder op het Vuur gefteld is, geene gedephlogisteerde-Lucht maar wel vaste Lucht, en deeze voordbrenging van vaste Lucht gefchiedt eerst' in eene aanmerklijke hoeveelheid , voor en aleer er weder gedephlogisteerde-Lucht wordt voordgebracht. Soortgelijke Proefneeming kan men ook met het Krijt verrichten : wanneer men dit met zo veel  ever het PHLOGISTON. 327 veel Salpeter-Zuur vermengd heeft, dat het niet verder opbruischt; bij welke ver- richting er reeds eene aanmerklijke voordbrenging van vaste Lucht gefchiedt, en men bij deeze ontbinding , naa die vooraf gedroogd te hebben , weder eenig SalpeterZuur voegt, en vervolgens op het Vuur p]aaCst; — zo verkrijgt men wederom eene aanmerklijke hoeveelheid vaste Lucht , daar dit Krijt zonder met Zuur bevochtigd geweest te zijn, gedephlogisteerde-Lucht zou hebben opgeleeverd. Schoon men dan ook wegens de vaste Lucht welke zeekere zelfftandigheden door enkele hette opgeeven, wilde aanneemen, dat dezelve bi] deeze Lighaamen in eenen vasten ftaat beftaan hadt, een gevoelen waar van men thans de meer of mindere gegrondheid niet kan nagaan ; zo kan men echter uit het opgegeevenc m^yf: rö^S^^^^Pt de Zuuren meede..^^^*^ls|||^^^^nS kunnen ondergaan ,-- f%\x d joi / 1 as 1 ) te Lucht worden da;!|0i|;'-'j'} >%A :: ;: dit gevoelen door"36""^.;^ V>K:vusdi* gen thans wordt aa- ■ ' ° ïIet tweede het - m = tot het tegenwoo^|;-o^^^^^^^^|de vaste Lucht te on&rzocf&» -ms^sm^ax. X 4 in  328 Tweede ANDWOORD in deeze verandering der Zuuren tot vaste Lucht beftaat. Het is bekend, en. men heeft de duidelijkfte Proeven die dit aanwijzen, dat het Zuur der vaste Lucht een ejgenaartig Zuur is, dat is zodanig een , het welk zig door de duidelijkftè kenmerken van alle andere Zuuren on- derfcheidt; ten anderen, dat, onverfchillig door welke Zuuren zij verkreegen is, de vaste Lucht fteeds zig zelve in alle opzichten gelijk is. Het Charaiïerijlieke van devasteLucht fchijnt dan gezogt te moeten worden in eene vereeniging welke de Zuuren aangaan ; gemerkt wanneer dit van eene ontbinding (decompofitie) voordkwam, de Zuuren die maar een beginzel fchijnen gemeen te hebben , namelijk dat, het welk hen eigentlijk als Zuur doet beftaan , en voor het overige van verfchillende zelfftandigheden, blijkens het onderfcheid , dat tusfchen hun gevonden wordt , zijn zaamgefteld , geenzins een Zuur, en wel het zelfde Zuur, gelijk de vaste Lucht , zouden kunnen daarftellen. . Deeze vereeniging moet boven dien ook geheel onderfcheiden zijn, van die gene welke men onderftelt dat zij met het Phlogiston kunnen aangaan: wijl uien niet alleen bij de vaste Lucht geheel andere eigenfchappen waarneemt.  over het P H LO G ISTO N. 329 neemt, dan de Zuuren opleeveren die onderfteld worden eene vereeniging met het Phlogiston te hebben aangegaan (v) ; maar ook wijl het tot derzelver verandering tot vaste Lucht om het even fchijnt, of zij gegevoegd zijn bij zelfftandigheden, die al of geen Phlogiston bezitten: gelijk blijkt uit de vaste Lucht, welke van Houtskool, een Lighaam dat men aanneemt zeer veel Phlogiston te bevatten, zo wel als van Metaal. Icalk, bij welk gebrek van Phlogiston onderfteld wordt, door middel van Zuur wordt voordgebracht. Daar men dan de verandering der Zuuren tot vaste Lucht geenzins aan het Phlogiston kan toefchrijven , en ondertusfchen verpligt is dezelve aan eene vereeniging die zij met zeekere zelfftandigheid aangaan, toetekennen; zo fchijnt men niet anders te kunnen aanneemen, dan dat de Zuuren bij hunne verandering tot vaste Lucht, zig vereenigen met de aardachtige ftoffe, welke bij de Lighaamen gevonden wordt die met (r) Men gedenke hier, hoedanig door de onderflelde vereeniging met Phlogiston, het Vitriool Zuur, tot VitrioolZuure-Lucht, en ontvlambaare-Lucht; het Zeezout-Zuur tot ontvlambaare-Lucht, en het Salpeter-Zuur tot SalpeterLucht veranderd wordt. X 5  33° Tweede AND WOORD met Zuuren vaste Lucht opleeveren. En in de daad, dit denkbeeld wordt niet alleen waarfchijnlijk, wanneer wij acht geeven dat de Lighaamen welken aanwijzen voornamelijk uit eene aardachtige ftoffe te beftaan , en van welken men niet onderftellen kan, dat zijde Zuuren uit eene andere reden nopen kunnen om eene vereeniging met hun aantegaan, ook juist de meesten, zo niet de eenige gefchikte zijn, om met Zuuren vaste Lucht op te leeveren (w) ; maar het zelve wordt verder bevestigd, door de verandering welke de gedephiogisteerde-Lucht ondergaat, wanneer men in dezelve Houtskool laat branden, welke dooreen lang aangehouden gloeijingvan zijne vreemde deelen, en dus ook van het Loogzout dat dezelve gewoonlijk bevat, gezuiverd is; als wanneer de Kool geheel of («0 Deeze onderfcheiding moet men wel degelijk in achtneemen, wijl de Zuuren, wanneer zij bij de Lighaairren ook het Phlogiston aantreffen , zig met het zelve, en niet of veel minder met het aardachtige beftanddeel deezer Lighaamen vereenigen: gelijk het eerfte plaats heeft bij de Metaalen, en 'het andere bij de Kool, waarom er dan ook altoos met de vaste Lucht die dezelve opleevert, eene groote hoeveelheid ontvlambaare Lucht , of SalpeterLucht gemengd is, naar maate men Virriool-Zuur, of Salpeter-Zuur gebeezigd heeft.  over het P HLOGISTON. 331 of ten deelen verdwijnt, de gedephlogisteerde-Lucht tot vaste Lucht verandert, en zo veel in gewigt toeneemt, als de Kool verloo- ren heeft. Gemerkt men nu volgens het gevoelen van Stahl de Kool befchouwt, als voornaamentlijk uit Aarde en Phlogiston te beftaan , en de gedephlogisteerde-Lucht kan aanmerken als een gedephlogisteerd-Zuur , het welk door weder vereeniging met het Phlogiston , tot deszelfs voorigen ftaat van Zuur, dat is tot het zelve Zuur te rug keert, waar van het verkreegen is; daar men dus kan befiuiten , dat de gedephlogisteerdeLucht door het Phlogiston van de Kool tot Zuur, en teffens door de vereeniging met de Aarde , het andere beftanddeel van de Kool , niet als haar eigen Zuur , maar als vaste Lucht ten voorfchijn komt, zo fchijnt het uit deeze ondervinding te volgen, dat de Aarde niet alleen eene vereeniging met het Zuur kan aangaan , (blijkens de verdwijning van de Kool in de gedephlogisteerde-Lucht, en haar toegenomene zwaarte,) maar ook dat het door middel van deeze is, dat het Zuur tot vaste Lucht veranderd wordt. De vaste Lucht dan op deeze wijze befchouwende, zo valt het niet alleen gemaklijk reden te geeven , waarom de gedephlogis- teer-  332 Tweede ANDWOORD teerde Lucht in veele gevallen , terwijl zij zig met het Phlogiston vereenigt, of geheel of ten deelen tot vaste Lucht veranderd wordt; maar men ziet ook de reden in, en dit fchijnt verder het opgegeevene te bevestigen , waarom de Metaal-kalken , wanneer zij bij hunne revifieering gevoegd zijn bij zodanige Lighaamen, die behalven uit Phlogiston, ook uit eene aardachtige zelfftandigheid beftaan ; dat is, wanneer men zodanige Kalken, die door enkele hette gedephlogisteerde-Lucht opleeveren, met de Kool overhaale, of dat men de Minium , door IJzervijlzèl en hette reduceere; — waarom er in deeze omftandigheid geene gedephlogisteerde-Lucht, gelijk anders, maar wel vaste Lucht wordt voordgebracht: wijl dan de gedephlogisteerde-Lucht deezer Kalken , zig voort bij haare verfchijning, door het Phlogiston tot Zuur veranderd vindt, en teffens in deezen ftaat van Zuur eene vereeniging met de aardachtige ftoffe aangaat, die maakt dat zij als vaste Lucht wordt uitgedreeven. De eigenfchappen van de vaste Lucht, voor zo verre die betrekking hebben op het gevoelen van het Phlogiston , kunnen ook volkomen volgens het gefielde worden opgehelderd. Immers zijn deeze in de eerfte plaats haa-  ever hst PHLOGISTON. 333 haare onbekwaamheid voor het Vuur en de ademhaaiing: bewerkingen bij welke men aanneemt , dat er Phlogiston wordt uitgegeeven. Deeze onbekwaamheid der vaste Lucht kan men nogthans niet toe fchrijven, aan de hoeveelheid Phlogiston, welke deeze Lucht bevat: wijl deeze, naar het opgegeevene niet meer zijn kan, dan die het Zuur het welk tot vaste Lucht veranderd is, in deszelfs natuurlijken ftaat bezit: gelijk zulks ook bevestigd wordt, daar men volgens de Proeven van Mr. Le Comte de Morozzo , en anderen , de Metaalen in deeze Lucht ook eenigzins kan doen verkalken , en men haar nopen kan , door haar bloot te ftellen aan een mengzel van IJzervijlzèl , Zwavel, en Water , eene vereeniging met het Phlogiston aantegaan. -— De onbekwaamheid der vaste Lucht voor de opneeming van het Phlogiston, of liever haare onverfchilligheid ten opzicht van het zelve, fchijnt men dan naar het opgegeevene te kunnen verklaaren , van de vereeniging welke het Zuur met de aardachtige ftoffe in den ftaat van vaste Lucht heeft aangegaan : immers bleek het reeds hier boven, en hoe meer men dit op andere gevallen toepast, fchijnt zulks meer waarfchijnlijk te worden, dat de zelfftandigheden om eene vereeniging aantegaan ,  334 Tweede AND WOORD gaan, vooraf hunne voorgaande moeten laa- ten vaaren: de vaste Lucht dan , fchoon ook uit Zuur, en dus uit eene zelfftandigheid beftaande , die anders zo greetig naar het Phlogiston is , moet dan ook deeze aantrekking van het Phlogiston niet of zeer gebrekkig kunnen oeffenen , wegens de vereeniging waarin zig het Zuur, in den ftaat van vaste Lucht, met een aardachtige ftoffe bevindt. Het is ook deeze vereeniging van de aardachtige ftoffe met het Zuur, welke men kan aanzien , als de oorzaak van de meerdere zwaarte der vaste Lucht, als ook van de mindere mengbaarheid welke zij, dan andere Zuure Luchten , met het Water heeft. Immers daar men , wat het laatfte aangaat, de opneeming der Zuure Lucht moet toekennen aan de betrekking, welke het Zuur tot, het Water heeft; daar de ondervinding in an« dere gevallen fchijnt te leeren, dat deeze betrekking afneemt, wanneer wij het Zuur eene andere vereeniging doen aangaan: gelijk wij zien aan de Zuuren welken , zo in hunnen vasten, als in hunnen Luchtvormigen ftaat, met het Phlogiston vereenigd zijn; zo heeft men ook alle recht om te vermoeden, dat even zo wel als de eene zelfftandigheid deeze  ever het PHLOGISTON 335 ze eigenfchap bij het Zuur kan doen ophouden, zo ook de vereeniging met eene andere, insgelijks kan veroorzaaken , dat het Zuur zig niet met al deszelfs werkzaamheid kan openbaaren ; en dus dat de mindere betrekking van de vaste Lucht tot het Water voordkomt van de meer zaamgeftelden ftaat, waarin zig het Zuur met eene aardachtige ftoffe vereenigd zijnde, bij de vaste Lucht bevindt. §• 32- - e.) De Dampkrings-Lucht. Het voor. naamfte 't welk men , met betrekking tot het Phlogiston, omtrent deeze Lucht te Onderzoeken hebbe, is, waarin haare bekwaamheid voor die bewerkingen welken onderfteld worden Phlogiston uittegeeven , geleegen zij, als ook waarom zij ten deezen opzichte echter eene mindere gefchiktheid aanduidt , dan de gedephlogisteerde-Lucht. Het is bekend , dat als men de DampkringsLucht blootftelle aan zodanige bewerkingen , van welken men niet kan aanneemen, dat zij, behalven het Phlogiston, eene andere zelfftandigheid aan de Lucht kunnen mede deelen , er twee onderfcheiden uitwerkingen plaats hebben: namelijk dat een gedeelte der Lucht,  336 Tweede ANDWOORD Lucht, 't welk i of f gedeelte van haare hoeveelheid uitmaakt, uit den luchtvormigen ftaat ontbonden wordt, terwijl het overige onbekwaam geworden is , om verder eenige vereeniging met het Phlogiston aantegaan. Schoon men dan ook de verandering der Dampkrings-Lucht, met opzicht tot de opneeming van het Phlogiston zou kunnen verklaaren , van de hoeveelheid Phlogiston met welke zij, door die bewerkingen , welken haar deeze verandering hebben doen ondergaan, is opgehoopt, zo is het nogthans ten hoogften, onwaarfchijnlijk , dat een en dezelfde oorzaak, namelijk de onderftelde uitgifte van het Phlogiston, eene tweeërleij uitwerking op eene eenfoortige (homogene) vloeiftof zou hebben, namelijk dat het Phlogiston zig met een gedeelte derzelver zou vereenigen , en dit den ftaat van Lucht doen behouden; terwij zij het andere zou doen ophouden als Lucht te beftaan. Deeze omftandigheid maakt het dan reeds waarfchijnlijk , dat flegts een gedeelte van de Dampkrings-Lucht, en wel dat, het welk uit den luchtvormigen ftaat ontbonden wordt , en dus zo duidelijk aanduidt eene uitwerking van het Phlogiston te ondervinden, eene vereeniging met het Phlogiston aangaat, terwijl het  ever het PHLOGISTON. 337 het andere onveranderd blijft; en dit wordt verder bevestigd, daar wanneer bij de Dampkrings-Lucht, die reeds ééns aan phlogisteerende bewerkingen is blootgefteld geweest , en dus onbekwaam voor de opneeming van het Phlogiston geworden is, eene hoeveelheid gedephlogisteerde-Lucht gevoegd wordt, die gelijk is aan het gedeelte Lucht het welk ontbonden is , zij zig juist gedraagt als gewoone Dampkrings-Lucht, en in geene omftandigheid van dezelve is te onderfcheiden. Wijl men nu van Metaal-kalken die in de Dampkrings-Lucht verkalkt zijn , door middel van hette , gedephlogisteerde-Lucht bekomt , en dus eene Lucht welke volkomen gelijk is aan die welke de Metaal-kalken opleeveren , waar van de verkalking in gedephlogisteerde-Lucht gefchied is (x) ; daar men (.r) Schoon men hier verre af is van toeteflemmen, da: de gedephlogisteerde-Lucht als zodanig , dat is zonder andere verandering ondergaan te hebben, dan uit denluchtvormigen ftaat ontbonden te zijn, zig met de Metaalen bij de verkalking vereenigt; zo blijkt het echter uit de voordbrenging van gedephlogisteerde-Lucht, zo wel van Metaalen die in Dampkrings-Lucht, als van die welke in gedephlogisteerde Lucht verkalkt zijn, dat het zelfde beginzel, 't welk de gedephlogisteerde-Lncht zaamenftelt, ook in de Dimpkrin«s Lucht gevonden wórdt. V. Deel. Y  p •338 Tweede ANDWOORD men bovendien bij de gedephlogisteerde-Lucht foortgelijke eigenfchappen waarneemt als bij een gedeelte der Dampkrings-Lucht, namelijk dat zij bekwaam is voor die bewerkingen , welken onderfteld worden Phlogiston uittegeeven , en ook even door deezen ophoudt als Lucht te beftaan ; — zo heeft men aangenomen , dat de Dampkrings-Lucht haare bekwaamheid voor deeze bewerkingen aan de gedephlogisteerde-Lucht verfchuldigd is; dac het dit gedeelte der Dampkrings-Lucht alléén is , welke door dezelve ontbonden wordt; en dus dat de Dampkrings-Lucht uit twee onderfcheidene foorten van Lucht beftaat, waar van de eene volkomen gelijk is aan de gedephlogisteerde-Lucht, en de andere onbekwaam om eene vereeniging met het Phlogiston aantegaan , welke laatfte men den naam van gephlogisteerde-Lucht gegeeven heeft. De Dampkrings-Lucht zig dan op deeze wijze voorftellende , zo ziet men ook ten eerften de reden, waarom deeze Lucht, fchoon wegens het gedeelte gedephlogisteerde-Lucht dat zij in haare zamenftelling heeft, bekwaam zijnde om zig met het Phlogiston te vereenigen, echter het Phlogiston niet met dat vermogen , dat is niet alleen in die hoeveelheid, maar ook piet  het PHLOGISTON. 339 niet met die fnelheid opneemt, als de gedephlogisteerde-Lucht. Immers dat zulks veroorzaakt wordt, doordien het aantrekkend vermogen van de gedephlogisteerde-Lucht tot het Phlogiston, wederhouden wordt, door het Phlogiston van de gephlogisteerde-Lucht, (bij welke men, gelijk men ftraks zien zal, de aanweezigheid van het Phlogiston kan onderftellen,) fchijnt bevestigd te worden: alzo wanneer bij degcphlogisteerde-Lucht eene hoeveelheid gedephlogisteerde-Lucht gevoegd wordt, die gelijk is aan het gedeelte Dampkrings-Lucht dat vooraf met dezelve vereenigd was, het Phlogistonmst meer met die fnelheid wordt opgenomen, als door enkele gedephlogisteerdeLucht, maar volkomen op dezelfde wijze als dit door Dampkrings-Lucht gefchiedt, die geene verandering ondergaan heeft. §• 33- ƒ.) De gephlogisteerde.Lucht. Wijl van alle de Luchtfoortige vloeiftoffen, de gephlogisteerde-Lucht het minst bekend is, en men nog zeer weinig omtrent deszelfs Natuur en zamenftelling met eenige zeekerheid heeft kunnen bepaalen ; daar zij dus zeer weinig omtrent de al- of niet aanweezigheid van het Y 2 P/j/o-  34Q Tweede ANDWOORD Phlogiston kan bewijzen, zo zou men haar met ftilzwijgen kunnen voorbijgaan, .was bet niet dat haare naam haar eene zeekere betrekking tot de leerftelling van het Phlogiston fchijnt te fchenken, en men door eene proefneeming van den Heer Cavekdish* een weinig nader met haar is bekend geworden. Deeze proefneeming is: dat wanneer men door eene kleine hoeveelheid Lucht, die uit drie deelen gephiogisteerde-Lucht , en vijf deelen gedephlogisteerde-Lucht beftaat , en welke aan eene kleine hoeveelheid vast bijtend Loogzout is blootgefteld, de Eleftrieke vonk geduurende eenigen tijd laat overgaan; — de geheele hoeveelheid Lucht, en dus ook de gephlogisteerde-Lucht, welke anders voor geene ontbinding vatbaar is , uit den luchtvormigen ftaat ontbonden wordt; — terwijl het Loogzout, boven welk deeze bewerking gefchiedt, verzacht wordt, en duidelijke hlijken van Salpeter-Zuur oplevert; zo Wel door de Salpeter welke men van het zelve bekomt,. naa dat men het gedroogd heeft, als door het branden van papier 't welk'in dit Loogzout is gedoopt geworden. Wijl nu de gedephlogisteerde-Lucht op zig zelfs door de Electrieke vonk bijna geene verandering ondergaat, en geene of zeer geringe tekenen van Zuur  ever hèt P H LOG IS TO N. 34* Zuuropleevert, zo befluit de Heer Cavendish , welke de aanweezigheid van het Zuur in de ge-f dephlogisteerde-Lucht ontkent, dat de gephlogisteerde-Lucht van Salpeter-Zuur is zaamgefteld, en wel van een zodanig, dat niet alleen met Phlogiston vereenigd is, blijkens de ontbinding der gedephlogisteerde-Lucht welke door dezelve , even gelijk door andere phlogisteerende bewerkingen , wordt te weeg gebracht; maar het gene met het Phlo¬ giston- oververzadigd is: wij! het zig anders als Salpeter-Lucht, bij welke men insgelijks de vereeniging van het Salpeter-Zuur en het Phlogiston aanneemt, moest openbaaren. —• Zeeker is het, dat er veel ten opzigt deezer proefneeming en bijzonder omtrent het befluit 't welk de Heer Cavendish daar uit afleidt, valt aantemerken , en wel wijl het op die wijze als Hij zijne Proeven verricht heeft, namelijk met gedephlogisteerde-Lucht te beezigen die door behulp van Salpeter-Zuur is voordgebracht , altoos onzeker . blijft , of het Zuur niet van de gedephlogisteerde-Lucht is voordgekomen (j), om niet te zeggen-, dat (y) Het §weekt van zelfs, dat men deeze zwarigheid niet kan wegneemen door te zeggen, dat de gedephlogisteerde-Lucht op zig zelve door deeze bewerking geene Y 3 blii-  342 Tweede AND WO ORD dat men ook dezelfde bedenking zoude kunnen maaken, ten opzicht van het gedephlo- gisteerd gedeelte der Dampkrings-Lucht; Dan daar men echter zedert deeze proefneeming herhaald heeft met gephlogisteerdeLucht, en gedephlogisteerde-Lucht die door Vitriool-Zuur verkreegen was, en dus op eene wijze die de uitkomst buiten bedenking ftelt; en men echter blijken van Salpeter-Zuur heeft waargenomen; — zo kan men de eerfte gevolgtrekking aanneemen , namelijk dat de gephlogisteerde-Lucht het Salpeter-Zuur tot een beftanddeel heeft. —Meerder zwarigheid is er omtrent de tweede gevolgtrekking, namelijk, dat dit Zuur in eene oververzadiging is met het Phlogiston: — immers hoe zeer een dergelijk gevoelen dienen kan , om te verklaaren, waarom het SalpeterZuur in den ftaat van gephlogisteerde-Lucht, en dus even als bij de Salpeter-Lucht met Phlogiston vereenigd, geene de minfte overeenkomst met de Salpeter-Lucht aanduidt; en blijken van Zuurheid opleevert. Immers verneemt men dit in dezelfde omftandigheid ook niet van de gephlogisteerdeLucht; om niet wederom te herhaalen dat de gedephlogisteerde-Lucht, een gedephlogisteerd-Zuur zijnde, zig niet zonder dat zij zig met het Phlogiston vereenigt, als Zuur kan openbaaren.  ever hst PHLOGISTON. 343 en zig dus in den eerften opflag als aanneemlijk opdoet; zo moet men echter bij eene nadere overdenking toeftaan , dat wij niet alleen aan het woord oververzadiging geen naauwkeurig denkbeeld hechten kunnen maar zelfs geen enkeld voorbeeld in de Natuur voorhanden vinden, waar uit eene'zaak als deeze, die zo weinigmet onze denkbeelden fchijnt te ftrooken, kan worden afgeleid; — integendeel dat ons alles fchijnt te leeren, dat de Lighaamen flegts vooreenen bepaalden trap van vereeniging met anderen vatbaar zijn , en men hen boven deeze geeneverdere vereeniging kan doen aangaan. Dan ook dit daargelaten, zo kan men dit gevoelen nog op eene andere wijze wederleggen. Immers indien de gephlogisteerde-Lucht beftond uit Salpeter-Zuur, 't welk met het Phlogiston oververzadigd was , zo zou men doch verwachten, dat wanneer er geleegenheid tot de losmaaking van haar Phlogiston gegeeven werd, deeze losmaaking in evenredigheid der oververzadiging, en dus van de hoeveelheid Phlogiston , zou plaats hebben ; dat is, dat zij met veel meer fnelheid zou gefchieden dan bij de Salpeter-Lucht, bij welke doch, volgens deeze onderftelling, het Phlogiston in eene veel mindere hoeveelheid gevonden wordt; en wel te meer daar wij dit Y 4 juist  344 Tweede AND WO ORD juist bij de ontvlambaare-Lucht en de VitrioolZuure-Lucht zien plaats hebben waar van de eerfte veel meer Phlogiston hebbende, deszelfs Phlogiston op eens en zeer fnel afflaat, terwijl het Phlogiston maar zeer langzaam van de .Vitriool-Zuure-Lucht ontbonden wordt. Ondertusfchen wel verre dat men iets dergelijks bij de ontbinding der gephlogisteerdeLucht zou bemerken , zo gefchiedt de losmaaking van het Phlogiston bij deeze Lucht, niet alleen veel langzaamer dan bij de SalpeterLucht; blijkens de traagere vermindering, of ontbinding der gedephlogisteerde-Lucht die bij haar gevoegd is terwijl zij ontbonden wordt, maar er zijn, dat meer is,, weinige gevallen, bij welken men onderzeilen kan dat er eene losmaaking van het Phlogiston gefchiedt, waar deeze losmaaking zo veel tijd fchijnt te vorderen, - Het is niet alleen de oververzadiging van het Salpeter-Zuur met het Phlogiston, welke eene zwarigheid omtrent het gevoelen van den Heer Cavendish uitmaakt; zelfs de bloo- te onderftelling, dat de gephlogisteerde-Lucht alleenlijk van Salpeter-Zuur en het Phlogiston is zaamgefleld, fchijnt even onwaarfchijnlijk. -Immers zo dra men aanneemt, datde SalpeterLucht meede uit Zuuren Phlogiston beftaat (ge. lijk mendoch niet kan weigeren, wanneer men de  over het P HL O GIS TG N. 345 de aanweezigheid van ha Phlogiston erkent,) zo moet het ook waar zijn, dat de gephlogisteerde-Lucht, meede uit deeze beide zelfftandigheden beftaande, of door eene meerdere, of door eene mindere hoeveelheid Phlogiston, van 'de Salpeter-Lucht onderfcheiden is. Daar nu het eerfte, blijkens het geene zo even gezegd is, niet kan worden aangenomen, zo. zöude alleenlijk het iaatfte moeten plaats hebben; en men zoude dan bij de gephlogisteerde-Lucht dezelfde eigenfchappen moeten waarncemen, als bij rockende Salpeter-Geest ,. welke doch die ftaat van het Salpeter-Zuur is, waarin het onderfteld wordt, minder Phlogiston te hebben dan bij SalpeterLucht. Om niet te zeggen, dat dan ook geenzins eene ontbinding van zo veel gedephlogisteerde-Lucht door de gephlogisteerdeLucht zou kunnen gefchieden , welke doch altoos een beftendig gevolg fchijnt van de vereeniging met het Phlogiston, en in plaats van in geringer hoeveelheid te gefchieden door de gedephlogisteerde-Lucht,. integendeel een weinig meerder is dan door de Salpeter-Lucht, j Het blijkt dan uit dit alles, dat fchoon ons de proeven van Cavendtsh geleerd hebben , dat het Salpeter-Zuur een beftanddeel der gephlogisteerde-Lucht uitmaakt, en men uit de Y S ver-  346" Tweede AND WOORD vermindering of ontbinding die zij van de ge;. dephlogisteerde-Lucht te weeg brengt, fchijnt te kunnen afleiden, dat het Phlogiston in haare zamenftelling gevonden wordt, ons voor het overige van deeze Lucht weinig bekend is, ten minften dat wij nog onkundig zijn, van de oorzaak der zonderlinge vereeniging van het Salpeter-Zuur en het Phlogiston, die wij in deeze Lucht, onderfcheiden van al het gene wij anders waarneemen, zien plaats hebben. Ondertusfchen indien men ten deeze opzichte eene gisfing megte maaken, en wel eene die de gemaakte zwarigheden fchijnt te vereffenen, zo zoude men kunnen aanneemen, dat de gephlogisteerde-Lucht van het Salpeter-Zuur, Phlogiston, en eene aardachtige zelfftandigheid is zaamgefteld; en wel zo, dat de aarde in eene omgekeerde evenredigheid is tot het Phlogiston, zo als beide deeze zelfftandigheden zig in de vaste Lucht onthouden , in welke gelijk hier boven gezien is' §. 3r. niet meer Phlogiston onderfteld wordt, dan het Zuur in deszelfs natuurlijken ftaat bezit. Volgens deeze onderftelling dan laat zig zeer gemaküjk verklaaren de traagere ontbinding der gephlogisteerde-Lucht, dan van eenige andere Lucht, waar bij men insgelijks het Phlo-  over het PHLOGISTON. 347 Phlogiston als een beftanddeel aanneemt; wijl het zeeker is. dat wanneer het Phlogiston in vereeniging is met Zuur en Aarde, en dus met twee zelfftandigheden die eene betrekking op het zelve hebben; gelijk men doch aan deeze betrekking van de Aarde tot het Phlogiston niet kan twijfielen, wanneer men acht geeft op het geene hier omtrent bij de Metaal-Aarden plaats heeft, en op de vereeniging tusfchen de Aarde en het Phlogiston die bij de Kool gevonden wordt; dat het Phlogiston van deeze beide moeijelijker moet worden losgemaakt, dan wanneer het alleenlijk met ééne van dezelve, namelijk met het Zuur in verbinding is. •—- Deeze onderftelling fchijnt ook meer of min te verklaaren , waarom er bij fommige ontbindingen van de Dampkrings-Lucht , en bijzonder bij die, welke door de Eleétrieke vonk gefchiedt, een klein gedeelte vaste Lucht wordt waargenomen (z): gemerkt er dan ook ligtelijk een klein Qz) Priestley , Exp. and obferv. an different kind of air, vol. I feü. Ui pag. 184. Het is zeer opmerklijk dat de Eleftrieke vonk, die de gephlogisteerde-Lucht in het geheel geene , en de gedephlogisteerde-Lucht flegts eene zeer kleine verandering doet onderdaan, deeze beide luchten geheel'-en al ontbindt, wanneer zij in eene zeekere even-  348 Tweede. AND WOORD klein gedeelte Aarde van de gephlogisteerdeLucht kan worden losgelaaten, die met het Zuur , waar toe het andere gedeelte der Dampkrings-Lucht veranderd wordt, vaste Lucht kan daarftellen. Dat meer is, deeze onderftelling fchijnt volkomen bevestigd te worden, door de verandering welke de vaste Lucht, door zodanige bewerkingen die men onderftelt dat haar kunnen phlogisteeren, tot gephlogisteerde-Lucht ondergaat: welke men, in de onderftelling dat de vaste Lucht uit Zuur en Aarde beftaat, niet anders verklaaren kan, dan evenredigheid bij elkander gevoegd zijn, engevolgelijkook van. de Dampkrings-Lucht eene zeekere ontbinding te weeg brengt. De reden hief van fchijnt gefeegen te zijn, datjzij de gedephlogisteerde-Lucht haare zelfïïandigheid der warmte doet afdaan, dus geleegenheid geeft om zig met het Phlogiston van de gedephlogisteerde-Lucht te vereenigen, en dus beiden , de gedephlogisteerde Lucht, en de gephlogisteerde-Lucht , in evenredigheid van den overgang van het Phlogiston vati de eene tot de andere,-den luchtvormigen Haat doet afleggen. Immers wordt dit waarfchijnlijk , door de kleine ontbinding der gedephlogisteerdeLucht, welke de Eleftrieke vonk te weeg brengt; welke ontbinding der gedephlogisteerde-Lucht nimmer plaats heeft dan in die gevallen, dat zij haare vereenigde warmte af- ftaat; als ook door de Cauflici{ait welke zij hier. door Wj de gedephlogisteerde Lucht fchijnt te veroorzaaken, gelijk zulks hier boven (§ 30.) breeder is aangetoond.  mt het PHLOGISTON. 349 dan van de vereeniging die het Zuur, of wel beiden het Zuur en de Aarde, met het Phlogiston aangaan. Die gevoelen omtrent de gephlogisteerdeLucht , beandwoordt verder aan de Proeven welken men bijbrengt om aantecoonen , dat het Zuur door eene zeer groote vereeniging, of oververzadiging met het Phlogiston , tot gephlogisteerde-Lucht kan veranderd worden. Immers bepaalen zig deezen voor- naamelijk tot de verandering welke er van de Salpeter-Lucht tot gephlogisteerde-Lucht gefchiedt, wanneer men dezelve eerst door Houtskool laat opneemen , en vervolgens daar van weder door hette uitdrijft; als ook tot de voordkomst van gephlogisteerde-Lucht , wanneer men de Salpeter met Houtskool laat detonneersn: -— bewerkingen dus, bij weiken het Zuur even zo wel als met het Phlogiston, ook eene vereeniging met de Aarde kan aangaan , gemerkt doch , volgens de onderftelling van het Phlogiston , deeze beide zelfftandigheden bij de Kool voorhanden zijn. Eindelijk zo kan men volgens dit gevoelen omtrent de gephlogisteerde Lucht; ook eenigzins reden geeven , waarom bij de meeste foorten van Lucht, een klein gedeelte gephlo- gis-  3s© Tweede AND WOORD gisteerde-Lucht gevonden wordt: wijl tot de meeste voordbrengingen van dezelven , of Metaalen of Aarden, en dus in 't algemeen, eene aardachtige zelfftandigheid , vercischt wordt, van welke ligtelijk een klein gedeelte eene vereeniging met het Zuur en het losgemaakte Phlogiston kan aangaan, en dus meede, met de Lucht die deeze zelfftandigheden opleeveren, als Lucht worden uitgedreeven. Trouwens dat er eene zodanige aardachtige ftoffe van de Lighaamen kan worden losgemaakt, en zig in de voordgebrachte Lucht 'onthouden, fchijnt ook bevestigd te worden, door de nederploffing van Kalkwater, die in de meeste foorten van Lucht wanneer zij eerst zijn voordgebracht gefchiedt, en dus door de aanweezigheid van vaste Lucht (waar van de prcecipitatie van het Kalkwater een duidlijk kenteeken is) welke men doch , volgens de leerftelling van het Phlogiston, niet anders dan uit Aarde en Zuur te beftaan, kan befchouwen. Hoedanig men echter omtrent de gephlogisteerde-Lucht moge denken : zeeker is het, dat daar men haar fteeds , volgens het gevoelen van het Phlogiston, befchouwt als een Zuur dat met Phlogiston vereenigdis, de onmerkbaarheid van haar Zuur, welke men ook in andere ge-  ever het PHLOGISTON. 351 gevallen waarneemt waar het Zuur eene vereeniging met het Phlogiston heeft aangegaan, §. 20. N*. 4., en de onbekwaamheid deezer Lucht om zig met het Phlogiston te vereenigen ; de voorname eigenfchappen welke deeze Lucht, neffens haare traagere ontbinding, bezit, zig zeer wel volgens het gevoelen van het Phlogiston laaten verklaaren. Van meerder zwaarigheid fchijnt het te zijn, waarom deeze Lucht, onderfteld zijnde , dat zij met de gedephlogisteerde-Lucht de Dampkrings-Lucht helpt zaamenftellen , niet ontbonden wordt; dat is, hoe de DampkringsLucht , wanneer zij uit twee zodanig onderfcheiden foorten van Lucht beftaat, waar van men aan de eene een overvloed, en aan de andere een gebrek van Phlogiston toefchrijft, den ftaat van Lucht kan blijven behouden, ■— fchoon deeze zwarigheid minder is, wanneer men de gephlogisteerde-Lucht volgens het opgegeevene gevoelen befchouwt , dan dat men haar ftelt SalpeterZuur te zijn, het welk met Phlogiston oververzadigd is: gemerkt in het laatfte geval het Phlogiston veel gereeder aan de gedephlogisteerde-Lucht moet kunnen werden afgeftaan, en dus de ontbinding derzelver bevorderd, dan wanneer hetzelve, behalven door het  352 Tweede AND WOORD het Zuur, nog door eene andere zelfftandigheid wordt vastgehouden; zo kan dezelve in het algemeen vrij wel worden opgehelderd , en wel uit het denkbeeld, 't welk hier boven nog eens is opgegeeven; namelijk dat geene zelfftandigheid, die reeds met eene andere verbonden is , op zig zelve, dat is buiten deeze laatfte, eene andere vereeniging kan aangaan, ten zij dat zij vooraf haare voorgaande laat vaaren. Immers daar men, welk gevoelen men ook omtrent de gephlogisteerdeLucht , of over de al of niet aanweezigheid van het Phlogiston is toegedaan, hier in overeenkomt, dat de gedephlogisteerde-Lucht haare Luchtvormigheid verfchuldigt is aan de zelfftandigheid der warmte welke zij in zig vereenigd houdt; zo is het zeeker dat (om in de onderftelling van het Phlogiston voord te fpreeken,) de gedephlogisteerde-Lucht geene vereeniging met het Phlogiston kan aangaan, ten zij dat zij ook in de geleegenheid zij haare warmte afteftaan: wijl zij dit nu niet doen kan aan de gephlogisteerde-Lucht, welke, even gelijk dit van alle andere luchtfoortige vloeiftoffen wordt aangenomen ook die hoeveelheid warmte, heeft welke haar eigen is, of als Lucht doet beftaan , zo kan de gedephlogisteerde-Lucht ook het Phlogiston van de ge-  over het PHLOGISTON. 353 gephlogisteerde-Lucht niet naar zig neemen, en deeze laatfte kan ook op haar beurt haar Phlogiston aan de gedephlogisteerde-Lucht niet overgeeven , zo lange dezelve haare Luchtvormigheid blijft behouden ; en gevolgelijk moeten beiden zig met elkander kunnen vermengd houden, dat is zij moeten de Dampkrings-Lucht kunnen zaamenftellen, zonder dat zij eenige verdere vereeniging met elkander aangaan, en hier door uit den ftaat van Lucht ontbonden worden. i 34. C.) De Ademhaaling. Ten einde het blijke welk denkbeeld men zig van deeze dierlijke verrichting, volgens de leerftelling van het Phlogiston, te maaken hebbe, zal men vooraf eenige omftandigheden moeten nagaan, welke bij dezelve plaats hebben. Even gelijk de Dampkrings-Lucht en de gedephlogisteerde-Lucht de eenige foorten van Lucht zijn , welken gefchikt zijn tot die bewerkingen die men onderftelt Phlogiston uit- x tegeeven , en de gedephlcgistcerde-Lucht de Dampkrings-Lucht ten deezen opzichte nog verre overtreft, zo zijn het ook alleen deeze beide Luchten, waarin de Ademhaaling kan V. Deel. Z ge-  354 Tweede AND WOORD gefchieden, en kan ook de gedephlogisteerdeLucht veel langer dan de Dampkrings-Lucht voor deeze dierlijke verrichting dienstig zijn. Wijl nu Dampkrings-Lucht on¬ derfteld wordt maar zo verre gefchikt te zijn om het Phlogiston opteneemen, als zij voor een gedeelte uit de gedephlogisteerde-Lucht beftaat §, 32, en de ondervinding leert dat de gephlogisteerde-Lucht, dat is de Dampkrings-Lucht van welke de gedephlogisteerder Lucht ontbonden is, bekwaam ter Ademhaaling wordt, wanneer er weder een gedeelte gedephlogisteerde-Lucht bij haar gevoegd is, zo kan men ook met alle recht befiuiten, dat het Hegts het gedeelte gedephlogisteerde-Lucht is welk de Dampkrings-Lucht bevat, die maakt dat de Ademhaaling in de Dampkrings-Lucht kan gefchieden , en dus dat, in eenen eigenlijken zin , de gedephlogisteerde-Lucht alleenlijk voor deeze dierlijke verrichting gefchikt is. Dan fchoon de. Ademhaaling, ten deezen opzichte, gelijk is aan bewerkingen die men aanneemt dat Phlogiston aan de Lucht mededeelen, zo is de uitwerking welke zij op de gedephlogisteerde-Lucht te weeg brengt , daar van aanmerkiijk onderfcheiden: zo dat, daar de laatfte haar uit den ftaat van Lucht ont-  over htt PHLOGISTON. 355 ontbinden, de Ademhaaling haar integendeel fiegts een weinig doet verminderen, en voor het overige den ftaat van Lucht doet behouden, doch haar tot een geheel ander foort van Lucht, dat is tot vaste Lucht verandert fV). Uit deeze omftandigheden dan blijkt het, dat men de Ademhaaling geenzins kan befchouwen, als alléén in eene uitgifte van het Phlogiston te zijn geleegen. Dat echter dit beginzel bij de Ademhaaling aan de Lucht wordt meedegedeeld, en dus derzelver meededeeling aan de Lucht een gedeelte van de Ademhaaling uitmaakt, fchijnt te blijken, zo uit de overeenkomst die de Ademhaaling in andere omftandigheden met phlogisteerende bewerkingen aanduidt, als uit de verandering Ca") Deeze kleine vermindering moet men toefchrijven, aan eene zeekere hoeveelheid warmte welke er van de gedephlogisteerde-Lucht door de Ademhaaling ontbonden wordt, waar door dus de deelen welke de Lucht blijven zaamenfielien eenen minderen trap van uitzetting verkrijgen: immers blijkt zulks door de warmte die er ook bij deeze omftandigheid , even als wanneer de gedephlogisteerdeLucht eene vereeniging met het Phlogiston aangaat, hoewel in eene mindere hoeveelheid ten voorfchijnt komt; als ook de mindere foorteliike warmte, welke men bij de vaste Lucht waarneemt; om niet te zeggen , dat de meerdere foortelijke zwaarte der vaste Lucht, de mindere verwildering van derzelver zaamenltellende deelen fchijnt te bevestigen. Z 2  S56 Tweede AND WOORD ring die zij de gedephlogisteerde-Lucht, tot vaste Lucht, en dus tot eenen ftaat van Zuurheid doet ondergaan; welke, volgens de onderftelling van het Phlogiston, geen plaats kan hebben, ten zij het Zuur eene zeekere hoeveelheid Phlogiston heeft §. 20; en welke dus, daar de gedephlogisteerde-Lucht op zig zelve geene blijken van Zuurheid aantoont, aan dezelve door de Ademhaaling moet worden medegedeeld. Behalven het Phlogiston, moët zig ook bij de Ademhaaling eene aardachtige zelfftandigheid met de Lucht vereenigen. Immers-bleek het hier boven, §. 31. hoe men niet alleen, volgens de onderftelling van het Phlogiston, de vaste Lucht kan befchouwen uit het Zuur en eene aardachtige ftoffe te beftaan , maar ook hoe de gedephlogisteerde-Lucht, wanneer zij in de omflandigheid gebracht wordt, om zig met het Phlogiston en eene aardachtige zelfftandigheid te vereenigen, gelijk bij het branden van houtskool in gedephlogisteerdeLucht, of bij de overhaaling van Metaal-kalkalken, die' anders gedephlogisteerde-Lucht opleeveren met de Kool, — de gedephlogisteerde-Lucht tot vaste Lucht veranderd wordt (b). In hoe verre nu zodanige meede- dee- (i>) Opmerklijk is bet, en dit kan verder aanduiden, dat  over het PHLOGISTON. 357 deeling eener aardachtige zelfftandigheid neffens het Phlogiston, door de Ademhaaling, uit de dierlijke huishouding te verklaaren zij, is hier de zaak niet van onderzogt te worden: genoeg is het, dat wanneer wij ééns zeekere uitwerkingen waarneemen, wanneer wij ééns zien, dat de gedephlogisteerde-Lucht door de vereeniging met deeze beide zeltftandigheden tot vaste Lucht veranderd wordt, dat wij ook in andere gevallen , en dus ook in het tegenwoordige, uit dezelfde uitwerking tot eene gelijke oorzaak befluiten mogen. Om niet te zeggen, dat de onderftelling van eene zodanige aardachtige zelfftandigheid die neffens het Phlogiston, in ons bloed wordt rondgevoerd , en bij de Ademhaaling daar van wordt afgefcheiden , niet ongerijmder is , dan het gene men daar omtrent aanneemt bij het gevoelen waar bij men het Phlogiston verwerpt §. 57. en dus hoe men ook daarover moge denken, nimmer aan de leerftelling van het Phlogiston kan nadeelig zijn. §• 35- dat de verandering welke de gedephlogisteerde Lucht, door de Houtskool en de Ademhaaling ondergaat, volkomen dezelfde is, dat bij eene vermindering van een gelijk gedeelte gedephlogisteerde Lucht, die door eene deezer bewerkingen gefchiedt, ook juist dezelfde hoeveelheid warmte te voorfchijn komt. Z 3  358 Tweede AND WO ORD §• 35- D.) De Verbranding. — Deeze is men, volgens het Stahliaanfche gevoelen, gewoon als eene losmaaking van het Phlogiston te belhouwen; en in de daad is dit denkbeeld niet alleen een natuurlijk gevolg, van het gene men bij dit gevoelen onderftelt, namelijk dat dit beginzel bij alle brandbaare Lighaamen gevonden wordt, en de oorzaak der brandbaarheid uitmaakt, maar het zelve fchijnt ook door de ondervinding bekragtigd te worden, daar de Lighaamen door middel der verbranding die eigenfchappen verliezen, welke men gewoon is als bewijzen van het Phlogiston aantezien. Ondertusfchen daar er verfcheide andere bewerkingen zijn, bij. welken men de losmaaking van het Phlogiston niet kan in twijffel trekken, en welken nogthans niet die verfchijnzelen opleeveren , welken men gewoon is brandbaarheid te noemen; — daar er bovendien bij de verbranding nog een ander verfchijnzel plaats heeft; welk men geenzins als een onmidlijk uitwerkzel van het Phlogiston kan befchouwen, namelijk de hette; — zo ziet men niet alleen, dat het denkbeeld omtrent de verbranding eene nadere bepaaling vordert, maar het blijkt ook, dat men  ever het PHLOGISTON. 359 men zig geene duidelijke voorftelling van de verbranding kan maaken , zonder dat men ook teffens nagaa welk denkbeeld men zig van de warmte of hette, die altoos met dezelve verknocht is, te vormen hebbe. —«• Wanneer men eenig, het zij vast of vloeibaar, Lighaam verwarmt, neemt het in uitgebreidheid toe, en gaat, wanneer het indezelfde evenredigheid verkoeld wordt, door alle de graaden van uitzetting tot zijnen eersten ftaat te rug; van vcelc Lighaamen, wordt de natuurlijke uitgebreidheid nog aanmerklijk verminderd , wanneer men bun eene kunftige koude doet ondervinden. Hier uit blijkt het dan , dat de deelen die onderling de Lighaamen zaamenftellen, elkander niet raaken, maar dat er tusfchen hun eene ruimte is, die door de warmte vermeerderd, en door afweezigheid van warmte verminderd wordt, en dus dat de warmte de onderlinge aantrekking van de deelen der Lighaamen doet verminderen. Gemerkt men nu het laatfte in andere gevallen toèfchrijft aan eene zelfftandigheid, die zich tusfchen de deelen der Lighaamen plaatst , en men de verwijdering, die de warmte de deelen der Lighaamen doet ondergaan , niet wel kan aanzien door een bloot vermogen , of door een enkel Z 4 uit-*  36o Tweede AND WOORD uitwerkzel van eene andere zaak te gefchieden: wijl men dan ook nog zou moeten aanneemen, dat er bij deeze tusfchenruimtens een ledig plaats had; — zo fchijnt men met eenigen grond te mogen onderftellen, dat de warmte eene zelfftandigheid is, en als zodanig in de Natuur beftaat. De warmte dan befchouwende, als eene zelfftandigheid die zig in de tusfchenruimten der Lighaamen kan onthouden, zo kan men wederom aanneemen, dat de Lighaamen naar maate zij uitgebreider zijn, dat is, dat zij met het zelfde getal deelen eene grootere ruimte inneemen , en dus dat de ruimten of verwijdering van hunne onderlinge deelen meerder is, ook eene grootere hoeveelheid warmte bevatten; gevolgelijk, dat de vloeibaare Lighaamen meerder van deeze zelfftandigheid in zig vereenigd houden, dan de vaste, —. en dat dit nog meerder is, bij die zelfftandigheden welken den ftaat van Luchtvormigheid hebben aangenomen (e). Eene andere onderftelling welke men kan ^> maa- (Y) Dit fchijnt door de ondervinding bevestigd te worden: wijl in alle gevallen, dat vloeibaare Lighaamen tot den ftaat van vastheid overgaan , of dat luchtvormigen uit deezen ftaat ontbonden worden, eene zeekere hoeveelheid warmte vrij wordt, en ten voorfchijn komt.  over het PHLOGISTON. 361 maaken, wanneer men zig de warmte, even als het Phlogiston, als eene zelfftandigheid voorftelt, is, dat de betrekking welke de Lighaamen tot de warmte en het Phlogiston bezitten niet gelijk is; integendeel , dat de Lighaamen , naar maate zij met de eene vereenigd zijn, eene mindere verbinding met de andere hebben: dus, dat de warmte en het Phlogiston zig in eene omgekeerde evenredigheid bij de Lighaamen onthouden; als ook dat bij de vereeniging die eene deezer met de Lighaamen aangaat, de andere daar van wordt losgemaakt. Immers fchijnt het eerfte te volgen, uit de meerdere foortelijke warmte, welke men bij de gedephlogisteerde-Lucht, en bij de Metaal-kalken waarneemt, en dus bij zelfftandigheden waar de aanweezigheid van het Phlogiston of niet , of zeer gering is . terwijl het andere blijkt , uit de warmte die men gewaar wordt, en dus uit de losmaaking deezer zelfftandigheid^ wanneer men de gedephlogisteerde-Lucht, die, en wegens haar gebrek van Phlogiston, en wegens haare Luchtvormigheid, zo veel warmte kan bevatten, eene vereeniging met het Phlogiston doet aangaan. Dan fchoon men dus de vereeniging van de warmte "en het Phlogiston, zig in eene Z 5 om-  Z6z Tweede AND WO O RD omgekeerde evenredigheid bij de Lighaamen kan voorftellen, —als ook dat de vereeniging die de Lighaamen met eene van deeze berden aangaan, maakt dat de andere van hun wordt losgemaakt; zo moet men echter niet denken, dat alle vereeniging of liever vermeerdering van warmte bij de Lighaamen, eene losmaaking van het Phlogiston daadelijk teweegbrengt; integendeel, men moet zig deeze vereeniging van de warmte onder twee omftandigheden voorftellen: in eene, waar in dezelve zig eenvouwig in de tusfchenruimte der Lighaamen begeeft, en derzelver zaamenftellende deelen eene mindere zaamenhang doet ondervinden; en in eene, waar in zij zig met zeekere zelfftandigheden vereenigt , die de deelen of de Elementen der Lighaamen helpen zaamenftelkn; en dus dat alleenlijk in het laatfte geval , wanneer de Lighaamen eene ontbinding ondervinden, het Phlogiston van dezelve wordt losgemaakt. Immers fchijnt dit overeenkomftig te zijn, met het gene wij waarneemen, wanneer wij de Lighaamen aan hette blootftellen, en dus gelegenheid geeven dat de warmte zig met dezelve bij trappen kan vereenigen: zijnde het eerfte gevolg deezer vereeniging eene uitzetting van de Lighaamen, dat is eene verwijde-  ever het PHLOGISTON. 363 dering hunner onderlinge deelen, en dus een aanv'anglijke vermindering hunner zaamenhang; —- de tweede die van fmelting, dat is wanneer de zaamenhang der onderlinge deelen wel geheel verbrooken is, doch in welke de deelen der Lighaamen nogthans als dezelfde blijven beftaan; en de derde of laatfte die van ontbinding, in welke de zaamenftellende deelen eene volftrekte déftruUie ondergaan , en wij ook waarneemen , dat het Phlogiston van dezelve wordt losgemaakt Qd). Even gelijk men de vereeniging der warmte met de Lighaamen, kan aanmerken bij trappen (cT) Het fpreekt van zelfs, dat men in deeeze algemeene opgaave , en dus door de fmekbaare Lighaamen , zodanigen bedoele, waar van de zaamenhang der beftanddeelen zo groot is, dat zij door eene verftooring van de zaamenhang der onderlinge deelen moet worden voorafgegaan; en geenzins zulken, die reeds eene ontbinding hunner beftanddeelen ondervinden , voor en aleer de zaamenhang hunner deelen in 't geheel heeft opgehouden. Welligt zoude men de reden van dit onderfcheid kunnen toefchrijven, dat bij de laatfte foort van Lighaamen de warmte geenen genoegzaamen tijd Jiui-vest, maar onmidlijk eene andere vereeniging aangaat; zoals ii. V. bij het hout: bij welkers verbranding een groot gedeelte ontvlambaare-Lucht voordkomt, en dus een aanmerklijk gedeelte warmte overgaat, om die zelfftandigheden die deeze Lucht helpen uitmaaken, deu Luchtvormigen ftaat te geeveu.  364 Tweede AND TV OORD pen te gefchieden, zo kan men zig ook de losmaaking van het Phlogiston onder verfchillende omftandigheden voorftellen. Immers aangenomen zijnde, dat de ontbinding van het Phlogiston gefchiedt wanneer de warmte zig met de Lighaamen vereenigt: zo is het ook een natuurlijk gevolg , dat de losmaaking van het Phlogiston fchielijker zal gefchieden, naar maate zig onder dezelfde omftandigheid eene grootere hoeveelheid warmte met het Lighaam kan vereenigen ; en wederkeerig dat er zig meerder warmte met het Lighaam zal kunnen verbinden, in evenredigheid dat er beetere gelegenheid is voor het Phlogiston, om van het Lighaam te worden losgemaakt, dat is, om door eene andere zelfftandigheid te worden opgenomen ; — en het is hier uit, dat men de verfchillende verfchijnzelen bij de losmaaking van het Phlogiston kan verklaaren. Immers gefchiedt de vereeniging met de warmte zeer langzaam, en is de losmaaking van het Phlogiston, volgens de opgegeevene onderftelling, hier aan evenredig, gelijk wanneer men een Kool eene kleine hette doet ondervinden ; zo is de uitgifte van het Phlogiston zonder licht of ontvlamming, wordt een Lighaam aan grooter hette blootgefteld , en is er dus geleegenheid dat het PhlQ.  over het P HL O GIS TON. 365 Phlogiston met meer fnelheid van het zelve kan ontbonden worden, doch is het Lighaam van dien aart, dat het niet luchtvormig kan worden, dat is , dat deszeifs deelen geene genoegzame verwijdering verkrijgen kunnen, om eene groote hoeveelheid warmte in eens tusfchen hun opteneemen ; zo gefchiedt de losmaaking van het Phlogiston wel met licht en gloeijing , doch zonder ontvlamming. Eindelijk is het Lighaam van dien aart, dat terwijl het zig reeds met een gedeelte warmte vereenigd vindt, het eenen Luchtvormigen ftaat aanneemt ; dus dat het eene zo veel grootere hoeveelheid warmte in eens in zig kan opneemen , en in evenredigheid hier van het Phlogiston met zo veel meerder fnelheid van het zelve kan worden losgemaakt; ■ of bevindt het zig in zodanige omftandigheid dat, terwijl de warmte beezig is zig met het zeivete vereenigen, het zelve zijn Phlogiston zeer gereedelijk in eene groote hoeveelheid kan afftaan, gelijk wanneer zodanig Lighaam in gedephlogisteerde-Lucht geplaatst is; als dan verneemt men in beide gevallen, en dus wanneer de losmaaking van het Pholgiston met genoegzame fnelheid kan gefchieden, dat dezelve met het verfchijnzel van ontvlamming gepaard is. Men  366 Tweede ANDWOORD Men kan dan niet altoos zeggen, dat de losmaaking van het Phlogiston brandbaarheid ten gevolge heeft; of liever, het is te onbepaald gezegd , dat bij de verbranding enkei eene losmaaking van het Phlogiston plaats heeft. De verbranding gefchiedt dan alleenlijk , wanneer het Phlogiston zeer fnel kan worden losgemaakt, dat is, wanneer ter zelfder tijd zig eene groote hoeveelheid warmte met het Lighaam kan vereenigen; — en dit verklaart juist, waarom de gedephlogisteerde-Lucht, zo bij uitftek gefchikt voor de verbranding is: alzo deeze Lucht, zelve geen Phlogiston hebbende , en zeer veele warmte bevattende, terwijl zij het Phlogiston opneemt, zulk een groote hoeveelheid warmte aan het brandend Lighaam overgeeft; dus de warmte nog zoo veel fterker bij het zelve vermeerdert, en dus op eene dubbele wijze de fnelle ontbinding van het Phlogiston bevordert; als ook waarom zommige Lighaamen, gelijk het Ijzer, de Zink, de Kool, enz., die in de gemeene Lucht niet branden , dat is-, geen verfchijnzel van ontvlamming opleeveren ; ter oorzaak dat haare bekwaamheid voor de opneeming van het Phlogiston , en de warmte die zij in zig vereenigd houdt hier toe niet genoegzaam is  over het PHLOGISTON. 367 is (e) , nogthans ontvlammen in de gedephlogisteerde-Lucht , bij welke deeze beide vereischten tot de ontvlamming zo bij uitftek plaats vinden. De warmte dan als de oorzaak aanmerkende van de losmaaking van het Phlogiston, dat is , als die , welke het Phlogiston in beweeging brengt, en het eene andere vereeniging kan doen aangaan, zo ziet men ook de reden, waarom, tot de reduceering der Metaalkalken, hette nodig is: wijl het zuur dat met de Metaalkalken vereenigd is § 23 , of de daar bij gevoegde kool, hun Phlogiston niet kunnen afftaan, voor dat zij in de gelegenheid gebracht zijn , om zig met de warmte te kunnen vereenigen; als wanneer zij zig, als het ware door twee vermogens, gedrongen vinden om hun Phlogiston lostelaaten : namentlijk door de warmte die zig met hun tracht te vereenigen , en door de aantrekking welke de Metaalkalken op hun Phlogiston oeffenen; 't welk dan maakt, dat zij eindelijk hun Phlogiston aan de Metaalkalken afftaan , (e) Het blijkt uit de Proeven van den Heer Crawford, dat de Dampkrings-Lucht eene veel mindere foortelijke warmte bezit, dan da gedephlogisteerde-Lucht; als ook dat bij deeze laatile de foortelijke warmte zeer groot is.  368 Tweede AND WOORD ftaan , 'dus dat dezen gereduceerd worden $ terwijl zij zelfs, door de warmte die de Metaalkalken met zig vereenigd hebben , en welken dezelven afftaan wanneer zij zig met het Phlogiston vcreenigen (blijkens de mindere foortelijke warmte die de Metaalen in vergelijking hunner kalken bezitten), zig tot Lucht veranderd vinden , of (wanneer men tot de reductie ook de kool gebeezigd heeft) zig met de voordgebrachte Lucht komen te vereenigen §. 3T. J, Het is op dergelijke wijze , dat men ook de detonnatie kan verklaaren. Deeze gefchie- dcnde wanneer men de Kool bij gloeijende Salpeter voegt, en dus in eene omftandigheid , dat de Salpeter tot gedephlogisteerde-Lucht veranderd wordt, dat is, dat zij zig met eene aanmerklijke hoeveelheid warmte komt te vereenigen ; terwijl zij eene allerfterkfte aantrekking tot het Phlogiston bekomt; zo wordt de Kool niet alleen door de warmte die zij komt te ondervinden, en, de aantrekking die de gedephlogisteerde-Lucht op deszelfs Phlogiston oeffent, gedwongen deszelfs Phlogiston afteftaan; maar vindt zig boven dien, terwijl zij hier aan gehoorzaamt, eensklaps met alle de warmte vereenigd , die de Salpeter, bij haare verandering tot  over het PHLOGISTON. 369 tot gedephlogisteerde-Lucht, in zig had opgenomen, en welke zij nu, bij haare vereeniging met het Phlogiston , waar coor zij den ftaat van Lucht verlaat, en ha.ir dezelve dus overtollig worde, overgeeft; 't welk dan maakt, dat de losmaaking van het Phlogiston van de Kool met eene fnelheid kan gefchieden, die grooter is, dan immer bij eene gewoone verbranding plaats heeft , en die dus maar in eene enkele detonnatie geleegen is (f). Eindelijk is het ook, volgens de gemelde onderftelüngen, dat men zig de aanjleekvig, of de eerfte aanvang der verbranding kan voorftellen : immers volgt het van zelfs, dat bijaldien de verbranding in eene fchielijké losmaaking van het Prdogiston heiraat, of liever dat het Phlogiston door middel der warmte in eene fhelle beweeging gebracht is; dat in alle gevallen dat deeze zaak daar is, ver- (ƒ) Men lette wel dat de Kool een Lighaam is, bij weik reeds eene aanvanglijke vereeniging met v< a'mte , en d is eene aanvanglijke ontbinding der beftanddeelen , dat is ook die van het Phlogiston', heeft plaats gehad; en dus, dat door de opgegeevene omftandigheid, de ontbinding van het Phlogiston bij de Kool veel gereeder kan gefchieden, ctan van andere Lighaamen, bij welken de ontbiadinir der beftinddeelen nog niet is voorgevallen, V. Deel. Aa  37° Tweede A ND WOORD verbranding zal ontftaan, en dus dat de aanfteeking eigentlijk niet anders is, dan het tijdftip waar in het Lighaam zig in die omftandigheid bevindt, dat deeze vereischten tot de verbranding daar zijn. Trouwens dit wordt ook bevestigd, daar men door wrijving van eenige Lighaamen , als ook bij de verrotting van zommige plantgewasfen , verbranding van zig zelfs ziet ontftaan , en dat wel van de eerften op het tijdftip, dat zij eenen aanmerklijken graad van ' warmte verkreegen hebben (g) , of van de anderen, naa dat zij door eene voorafgegaane uitzetting en gisting eene meerdere vereeniging met warmte, en eene ontaarting hunner beftanddeelen ondervonden hebben , en dus dat door de minfte bijkomende warmte van den Dampkring , derzelver Phlogiston kan worden losgemaakt (/?). De (g) Schoon het zeer moeijelijk te verklaaren zij, zo bevat het niets ongerijmds , te Hellen , dat de Lighaamen door de wrijving de eigenlchap verkrijgen van de zelfftandigheid der warmte aantetrekken. ■ Gemerkt wij dit in andere gevallen ook van hun , ten opzigte van de Eleétrieke ftof zien plaats hebben. (h) Het is een zeer natuurlijk gevolg, dat wanneer de eerfte losmaaking van het Phlogiston bij een Lighaam daar is, deeze losmaaking van tijd tot tijd aanmerklijk moet be- vor-  over het PHLOGISTON. 371 De aanfteeking zig dan op deeze'wijze voorftellende , zo is het zeer gemaklijk reden te geeven, van die welke men op de gewoone wijze door het Vuur te weeg brengt. Volgens de gemaakte onderftelling moet de warmte . voor af zo lange bij een Lighaam vermeerderd worden , tot dat zij in die hoeveelheid is, dat zij eene ontbinding van deszelfs beftanddeelen, dat is eene losmaaking van deszelfs Phlogiston kan beginnen te veroorzaaken; en deeze omftandigheid eens daar zijnde , zo moet er dóór het Phlogiston 'twelk zig met de Dampkrings-Lucht vereenigt, en het welk deeze voor een gedeelte uit den Luchtvormigen ftaat ontbindt, telkens eene grootere hoeveelheid warmte van de Dampkrings-Lucht worden afgefcheiden , en zig met het Lighaam vereenigen; en dus geduurig de vereeniging met warmte, dat is de oorzaak van de lormaaking van het Phlogiston vermeerderd worden, tot dat dit eindelijk in die hoeveelheid en in vorderd worden, door de warmte die er telkens, terwijl het Lighaam zijn Phlogiston overgeeft, van de Dampkrings-Lucht ontbonden wordt , en dus geduurig deeze losmaaking van het Phlogiston b\] dit Lighaam vermeerdert, en eindelijk geleegenheid geeft, dat dezelve met die fnelheid, en in die hoeveelheid kan gefchieden , dat het zelve het verfchijnzel van verbran iing opleevert. Aa a  372 Tweede AND WO O RD in die fnelheid gefchiedt, dat er verbranding wordt daargefteld. En in de daad , dit fchijnt ook met de ondervinding overeentekomen, daar men niet alleen de Lighaamen eenen zeekeren tijd aan het Vuur moet blootftellen , en dus eene vereeniging mét warmte doen ondervinden, maar ook daar men vooraf eene gephlogisteerdheid, dat is eene vereeniging met het Phlogiston bij de omringende Lucht waarneemt, voor en aieer het verfchijnzel van verbranding zig bij het Lighaam zelve doet bemerken (z). Betreffende de meer J'chielijke aanfteekingóïe in zommige gevallen plaats heeft. Ten einde deeze met de gemaakte onderftelling overeentebrengen, moet men letten op het onderfcheid het welk' er is, tusfchen Lighaa- " men (7) Het fpreekt van zelfs, dat men dit niet kan onderzoeken, wanneer het Lighaam aan het Vuur is blpotgefteld: wijl dan de ontbinding van het Phlogiston bij de freeds brandende zelfftandigheden, deeze gephlogisteerdheid der Dampkrings-Lucht zoude veroorzaaken. Men moet dit doen, door een Lighaam dat in eene bepaalde hoeveelheid Dampkrings-Lucht geplaatst is , de hette van het brandglas te doen ondervinden, of door een Lighaam in een kroes op een fornuis te plaatzen, waar bij alle gimeenfchap van de Lucht welke het Lighaam omringt, met het Vuur is afgefloten.  over het PHLOGISTON. 373 men welken nog geene vereeniging met warmte, (dat is zulke welke meerder dan hunne natuurlijke is) hebben aangegaan, en bij welken dus geene ontbinding der beftanddeelen heeft plaats gehad, gelijk die zijn welke trapswijze worden aangeftoken; en zoda- nigen welken reeds eene aanmerklijke vereeniging met warmte, en eene aanvanglijke losmaaking van het Phlogiston ondervonden hebben, doch waarvan de geheele ontwikkeling van dit beginzel op eene toevallige wijze is opgefchort; gelijk zulks het geval is, bij de Tondel, Kool, en het Buskruid , (voor zoo verre dit laatfte uit Kool beftaat,) bij welken het Phlogiston reeds in eenen ftaat van ontbinding geweest is, doch waar van de verdere losmaaking door uitdooving is voorgekomen, dat is, door^aan het zelve de geleegenheid te beneemen, om zig met eene andere zelfftandigheid te vereenigen , zonder weike doch geene ontwikkeling van het Phlogiston kan gefchieden; Wijl nu het Phlogiston dat zig bij deeze Lighaamen onthoudt, niet meer in eenen ftaat van verbinding is, zo fpreekt het ook van zelfs, dat dezelve*} geenzins die groote hoeveelheid warmte zullen vereifchen, ten einde de losmaaking van hun Phlogiston verder worde voordgezet, dan Aa 3 zul-  374 Tweede AND IVO ORD zulken bij welke het Phlogiston zig nog met de andere beftanddeelen vereenigd vindt; en dus dat men de gereedere aanfteeking deezer Lighaamen moet toefchrijven , aan de warmte die reeds met hun vereenigd is, en de ontbinding die zij hier door reeds in hunne beftanddeelen ondervonden hebben. Aangaande de plotslijke aanfteeking der ontvlambaare-Lucht. Om deeze te verklaaren, behoort men vooraf acht te geeven op de aanfteeking die van zommige foorten van ontvlambaare-Lucht door eene enkele Vonk gefchiedt, en op die welke van anderen niet dan door middel van de vlam kan worden te weeg gebracht. De Vlam zelfs eene foort van ontvlambaare-Lucht zijnde , dat is eene zodanige zelfftandigheid , welke behalven het Phlogiston, wegens haare luchtvormigheid, eene aanmerklijke hoeveelheid warmte bevat, zo is het een natuurlijk gevolg, dat door middel van de vlam, een groot gedeelte warmte, niet alleen van de Dampkrings-Lucht, maar ook van de vlam zelfs , zig met de Lucht welke men tracht aantefteeken zal vereenigen, en dus dat er door middel van deeze meerdere warmte een veel fchielijkere losmaaking van het Phlogiston bij de ontvlambaare-Lucht zal voorvallen , dan dat haare aanfteeking door , eene  N, ever het PHLOGISTON 375 eene enkele Vonk gefchiedt: gemerkt nu die foorten van ontvlambaare-Lucht, welken niet dooreen Vonk kunnen worden aangeftooken, namelijk die welke van Oijfolie, of Wijngeest door behulp van Vitriool-Zuur verkreegen wordt, of die welke zig in moerasfige plaatzen onthoudt, ook juist die zijn welke het meeste Ptógwtorc bevatten §.28 ,en, alle omftandigheden gelijk zijnde, de warmte in eene mindere hoeveelheid bij eene zelfftandigheid vereenigd is, naar maate zij meerder Phlogiston bevat; zo ziet men ook van zelfs, waarom deeze foorten van ontvlambaare Lucht, die van zig zelve dus minder warmte bevatten, eene grootere toevoeging van warmte vereisfchen, voor de losmaaking van hun Phlogiston , dat is, waarom deeze niet dan door de vlam, en geenzins door eene vonk kunnen worden aangeftoken, gelijk andere foorten van ontvlambaare-Lucht , bij welken het Phlogiston minder zijnde, de hoeveelheid warmte meerder is, en genoegzaam, om door eene geringe vermeerdering van warmte, het Phlogiston lostemaaken, en het zelve ontvlamming te doen daaiftellen. Immers dat niet alleen eene kleine toevoeging van warmte, maar ook zcifs de warmte, welke de ontvlambaare-Lucht van zig zelve bezit, hier toe voldoende zijn kan, en dat Aa 4 bet  376 Tweede AND WO OUD het hier van is, dat de losmaaking van het Phlogiston zo eensklaps kan gefchieden, blijkt uit het voorbeeld van de ontvlambaare-Lucht die van Phofphorus-Zuur verkreegen wordt; welke zo dra de geleegenheid daar is, dat haar Phlogiston kan worden opgenomen , gelijk zulks tot alle verbranding en ontvlamming? nodig is, dat is, wanneer zij gevoegd wordt bij Dampkrings- of gedephlogisteerde-Lucht, daadlijk van zig zelfs koomt te ontvlammen. Eindelijk wat aangaat de aanfteeking die men in zommige gevallen ook door de Elec- trieke Vonk kan verrichten; zeeker is het, dat men nog te weinig van den aart der Eleclrieke vloeiftof kent , om haare werking ten deezen opzigte met de gemaakte onderftelling te kunnen vergelijken: zo verre deeze echter eenigzins kan beoordeeld worden, fchijnt dezelve iets gemeen te hebben, met de uitwerking van het Phlogiston : blijkens de vermindering welke dezelve van de gedephlogisteerde-Lucht te weeg brengt , welke , fchoon zeer gering, echter, voor zo verre men dit uit andere ondervindingen mag afleiden , een gevolg moet zijn van de vereeniging met het Phlogiston; als ook door de verandering die het vlugge Loogzout door dezelve, even als door Lighaamen die men onder- ftelt  over het PHLOGISTON. 377 ftelt dat dit wegens het Phlogiston doen, tot omvLrnbaare-Uicht ondergaat. De aanfteeking dan die de Electrieke Vonk in eenige omftandigheden te weeg brengt, zou men zig Kunnen voorftellen veroorzaakt te worden door de warmte welke zij van de omringende Lucht ontbindt. Immers wanneer men de zelfftandigheden nagaat, welken dooide Eiccfrieke Vonk kunnen worden aangeftoken, zijn het, of zodanigen bij welke de vermeerdering van warmte flegts zeer gering behoeft te zijn , om eene losmaaking van het Phlogiston bij hun te veroorzaaken, gelijk de ontvlambaare-Lucht; of dezulken welken bereids eene aanmerklijken graad van warmte gcgeeven is, en bij welken dus eene kleine vermeerdering , of ook welligt de wrijving welke zij door de fnelie beweeging der Electrieke ftof ondervinden , door welken in andere gevallen de warmte zig met de Lighaamen kan vereenigen; genoegzaam is om de losraaaking van hun Phlogiston te weeg te brengen; zo als wij dit waarneemen bij de iEther, Wijngeest, en Buskruid, welke niet zonder voorafgcgaane verwarming, of zonder dat men de laatfte ook in eene omftandigheid plaatst, dat de Eleclrieke ftof eene zeekere wrijving kan oeffenen , kunnen worden aangeftoken. - Aa 5 §• 3*>.  375 Tweede AND WOORD ■ §• 3-5- Wanneer men dan al het gene omtrent de aanweezigheid van het Phlogiston gezegd is, met alle onzijdigheid overweegt; zo zal men moeten toeftaan, dat er in de daad al zeer veele waarfchijnlijkheid is, om te veronderftellen, dat er een zodanig beginzel in de Natuur beftaat, en als een beftanddeel bij de meeste Lighaamen gevonden wordt, immers is het gebleeken, dat alle verfchijnzelen, en zelfs die welken met het zelve eene meer af geleegene betrekking hebben , zig uit dit onderftelde beginzel laaten verklaaren; dus dat het zelve voldoet aan dat gene, het welk men niet alleen van eene onderftelling kan vorderen; maar ook aan het gene men gewoon is in andere gevallen als bewijzen voor eene onderftelling aanteneemen. Daar men nu, zedert men de leerftelling van het Phlogiston heeft aangenomen, eerst begonnen heeft vorderingen van eenig aanbelang in de Scheikunde te maaken , en zij dus ons den weg tot veele ontdekkingen geopend heeft; — daar zelfs nog, alle de tot hier toe bekende verfchijnzelen zig met het zelve laaten overeenbrengen; en eindelijk daar men zig reeds zedert zo lange van dezelve bediend heeft,  ever het PHLOGISTON. 379 heeft, om een aantal gevallen in de Scheikunde te verklaaren , en eene eens gevestigde leerftelling uit dien hoofde altoos de voorkeur verdient boven eene andere, wanneer zij even gelukkig op de verfchijnzelen kan worden toegepast; zo fchijnt men eenig recht te hebben, om deeze onderftelling te behouden, ten minften, men behoort ten uiterften omzigtig te zijn, om dezelve te verwerpen, zo lange men geene bewijzen aantreffe die zig niet met dezelve laaten vereffenen , of dat men vinde, dat men door middel van eene andere leerftelling eene beetere en eenvouwigere verklaaring der verfchijnzelen kan verwerven. II. AF-  380 Tweede ANDWOORD li. AFDEEL ING. Behelzende het gevoelen waar bij men het Phlogiston verwerpt. §• 37- IJ -tLJLoe meer men den voordgang der menfcbelijke kennisfe, en de trapswijze toeneeming der wetenfchappen nagaat, hoe meer men ook overtuigd moet worden , dat het meerendeel onzer kennisfe, en derzelver zeekerheid, enkel berust op de ondervinding, en de gevolgtrekkingen daar uit afgeleid. Dan fchoon men dit op bijna alle wetenfchappen kan toepaslijk maaken , zo is er echter geene, van welke dit zoo waar is, als van de Natuuren Scheikunde ; welke men met recht mag zeggen , gebouwd te zijn op proefneemingen, waarneemingen , en gevolgtrekkingen uit deeze heiden afgeleid; en waar van het meer zeeker is, dat de vorderingen die in dezelve gemaakt zijn, of nog ftaan te gefchieden , alleenlijk door den weg van de ondervinding verkreegen zijn of moeten verworven worden. De kennisfe dan in de Natuur- en Scheikun-  over het PHLOGISTON. 381 kunde op deeze wijze befchouwende, zo kan Uien zig ook geenzins verwonderen, over de zo veele op elkander volgende veranderingen die men in de bijzondere leerftelzels deezer Wetenfchap aantreft, ais ook dat eene enkele toevallige ontdekking, of eene gelukkige toepasfing van eene bekende ondervinding, zomtijds oorzaak geweest is, dat eene lang geliefkoosde, en algemeen gevestigde ftelling, in een ander daglicht geplaatst, of eindelijk geheel verworpen is. Immers daar verre weg de meeste (tellingen die men in de Natuur- en Scheikunde als waar aanneemt, dat is voor zo verre zij ter verklaaringe der verfchijnzelen dienftig zijn , flegts eene betreklijke zeekerheid bezitten , namelijk zulk eene , welke uit waarneemingen en ondervindingen is afgeleid ; zo fpreekt het ook van zelfs, dat elke nieuwe ontdekking veel al in ftaat moet zijn , eene zeekere verandering omtrent de aangenomene gevoelens te weeg te brengen, gemerkt wanneer deeze laatften aan dezelve getoetst worden , doch een van beiden waar moet zijn, of dat zij door deeze ontdekking zig verder bevestigd , of wederfproken zien ; en dus dat wij ons in het eene geval, van de waarheid onzer ftellingen verder overtuigd vinden, of iri het an-  382 Tweede ANDWOORD andere, de ongegrondheid van dezelve leeren bemerken. De waarheid hier van vindt men in de gefchiedenis van het Phlogiston allerduidelijkst bevestigd: zo lange men geene kennisfe had aan zaaken die zedert zijn bekend geworden, en dit door geene ondervindingen wederfproken werd, werd dit beginzel , zo als het door Stahl was voorgefteld, algemeen aangenomen; dan naauwlijks begon de ontdekking der luchtfoortige vloeiftoffen een nieuw tijdperk voor de Natuur- en Scheikunde aantekondigen , en men leerde kennis krijgen aan nieuwe en geheel vreemde verfchijnzelen , weiken niet zo geredelijk met de voorftelling die Stahl van het Phlogiston gemaakt hadt , waren overeentebrengen , of men begon het gevoelen van Stahl te veranderen : men behield het Phlogiston wel als een beftanddeel der Lighaamen, dan men gaf aan het zelve eigenfchappen die geheel van de bepaalingen van Stahl afwceken ; door welke men meende in ftaat te zijn ook deeze nieuwe verfchijnzelen te verklaaren; zonder dat men echter bedacht, dat men de eene zwarigheid weg. ruimende, zig aan nog grootere ging blootftellen. -— 'Eindelijk verfcheen de Heer Lavoisier, die wel verre van op het voetfpoor van  over het PHLOGISTO N. 383 van anderen te beproeven eene nadere bepaahng van het Phlogiston optegeeven , ten einde dit met de nieuwe verfchijnzelen te vereffenen, het waagde eenen geheel anderen weg inteflaan, en de Scheikunde een geheel nieuw gevoelen voortedraagen , waar bij de aanweezigheid van het Phlogiston, een beginzel aan welkers beftaan men nimmer getwijffeld had, en van 't welke men zo lange beezig geweest was den aart en de natuur op te fpooren, geheel verworpen werd , dan bij het welk in tegendeel een ander beginzel werd aangenomen, welkers natuur en eigenfchappen geheel aan die van het Phlogiston waren tegenovergefteld, namelijk de gedephlogisteerde-Lucht. De algemeene achting welke zig de Heer Lavoisier als een der fchranderfte Scheikundigen reeds verworven had, de klaarheid waar meede zijn gevoelen is voorgefleld, en de gelukkige vcrklaaring van alle de tot hier toe bekende verfchijnzelen uit dit nieuw aangenomene beginzel , gevoegd by veele nieuwe en fchrander uitgedachte Proeven totftaaving van dit gevoelen, en de meesterlijke en vernuftige toepasling welke Lavoisier daar van op het geheel heeft weten te maaken; dit alles dan heeft gemaakt, dat zijn gevoelen  384 Tweede ANDWOORD len tot den rang van eene leerftelling is opgeklommen, welke, fchoon geenzins zulk eenen talrijken aanhang als die van Stahl bezittende, echter de beroemdfte Scheikundigen onder haare voorftanders mag rekenen; en dus ten uiterften waardig is , om als eene bijzondere leerftelling met die van Stahl te worden vergeleken. EERSTE HOOFDSTUK. De algemeene voorftelling van het gevoelen van Lavoisier. §• 38. M -i- ^ a dat men door de ontdekking der verfchillende luchtvormige vloeiftoffen , ook kennis had gekreegen aan eene Lucht, welkers eigenfchappen eene bijna volkomen afweezigheid van het Phlogiston kenteekende; die men daarom den naam van gedephlogisteerde-Lucht heeft toegeëigend; en men had waargenomen, dat deeze Lucht, door de vereeniging met het Phlogiston, uit haaren Luchtvormigen ftaat ontbonden werd, en eigenfchappen  tver het PHLOGISTON. 3^5 pen verkreeg, welken men geenzins te voeren bij haar had kunnen befpeuren; zo fcheen men als het ware van zelfs te moeten begrijpen > dat er tusfchen de kennis deezer Lucht en die van het Phlogiston eene onmiddelijke overeenkomst was, en dus dat men door middel van dezelve, welligt eene meerdere kennis van het Phlogiston zou kunnen verkrijgen. — De Heer Lavoisier was dan de eerite, die de gedephlogisteerde-Lucht van deeze zijde begon na te fpooren, en zijn onvermoeide vlijt, gepaard met het vindingrijkst vernuft, leerde hem wel dra, dat overal en in alle die gevallen, waar bij men eene afweezigheid van het Phlogiston had aangenomen , er werklijk gedephlogisteerde-Lucht aanweezig was, als ook, dat de Lighaamen, bij welken men het Phlogiston onderftelde, door de bijvoeging van de gedephlogisteerdeLucht in den toeftand gebracht werden, als of zij in de daad van het Phlogiston waren beroofd geworden. Daar dan de ver¬ fchijnzelen die men gewoon geweest was aan eene vereeniging met of berooving van het Phlogiston toetekennen, zig op dezelfde wijze uit een gemis van, of vereeniging met de gedephlogisteerde-Lucht lieten verklaaren ; daar het, voor zo verre het ter opheldering van V. Deel. B b dee-  335 Tweede ANB WO O RB deeze verfchijnzelen konde dienen, bijna om het even fcheen , of men zeide , dat een Lighaam eene vereeniging met het Phlogiston, of een gemis van de gedephlogisteerde-Lucht ondervond , en zo ook omgekeerd, of men een Lighaam in vereeniging met de gedephlogisteerde-Lucht , of het zelve beroofd van het Phlogiston befchouwde, daar men boven dien zig van de aanweezigheid der gedephlogisteerde Lucht, door de uiterlijke zintuigen konde overrecden , en die van het Phlogiston flegts eene bloote onderftelling was, die nog nimmer door eene rechtftreekfche Proef was aangeweezen ; —, zo befloot de Heer Lavoisier het Phlogiston alsienkel denkbeeldig, en bo. Ven dien ter verklaaring der verfchijnzelen overtollig, te verwerpen, en de gedephlogisteerde-Lucht integendeel als een beginzel aanteneemen. - §• 39- Het is nogthans niet de gedephlogisteerdeLucht, zodanig als men haar van de Metaalkalken bekomt, welke de Heer Lavoisier zig als een beginzel voorftelt. $ Deeze Lucht onderfcheidt hij in eenen vluggen en in eenen vasten ftaat. In de eerste is zij in den ftaat van .gedephlogisteerde-Lucht, dat is, wan-  „ver het P HLOGISTO N. 3°7 Wanneer dat gene het welk de bafis of den grondflag daar van uitmaakt, zig met de zelfftandigheid der warmte 'vereenigd vindt, en den Luchtvormigen ftaat heeft aangenomen; en in deezen ftaat ftelt Hij haar een zamenftellend deel van de DampkringsLucht uittemaaken. Als vast befchouwt Hij haar, wanneer zij van de zelfftandigheid der warmte is afgefcheiden, en dus niet meer Luchtvormig is; in welken ftaat zij zig met de Metaalkalken, de Zuuren, het Water,enz. vereenigd vindt; aan welke Lighaamen zij, naar maate de bijzondere zelfftandigheden met welken zij bij dezelve vereenigd is, ook bijzondere eigenfchappen fchenkt; en het is dan dit laatfte, namentlijk het grondbeginzel der gedephlogisteerde-Lucht,'t welk van de zelfftandigheid der warmte ontdaan is, 'twelk de Heer Lavoisier als een beginzel aanneemt. Hetfpreekt van zelfs, dat de Heer Lavoisier het beftaan van het Phlogiston verwerpende, ook geenzins den naam van gedephlogisteerde Lucht behouden heeft. In plaats van deeze heeft hij haar den naam van LevensLucht (air Vital) gegeeven, welke benaaming door anderen zedert in die van zuivere Lucht veranderd is, met welke zij ook in het vervolg hier benoemd zal worden. Bb 2 Dit  388 Tweede AND WOORD Dit zij dan genoeg ter algemeene voortelling van een gevoelen, het welk zedert nog door anderen, en 'bijzonder door eenige Franfche Natuur-en Scheikundigen, waar onder voornaamentlijk -uitmunten de Heeren Monge, Berthollet, Meusnier , en de la Place door nieuwe proefneemingen is bevestigd geworden , en waar van het zeeker is, dat fchoon het ook al eens aan eenige zwarigheid mogte onderhevig zijn, of door ' laatere ontdekkingen wederfproken worden het wegens zijne vernuftige uitdenking en waarfchijnlijkheid , altoos den aandacht der Scheikundigen zal overwaardig zijn. (k) TWEE- CO Daar men met het grootfte recht mag onderfrellen, dat dit gevoelen genoegzaam is bekend geworden, en het zelve bovendien nog onlangs door den Heer van Marvh zeer nauwkeurig is voorgefteld, zo zal het niet nodig zijn dit gevoelen zo breedvoerig voor te dragen als dat van het Phlogiston; en wel te meer, daar de meeste zaaken welken nog naar het gevoelen van het Phlogiston moesten worden opgehelderd in het gevoelen van den Heer Lavoisier. zelf zijn verklaard geworden.  over het PHLOGISTON. 389 TWEEDE HOOFDSTUK. Byzondere bepaaling van dit gevoelen. §■ 4°- A) De zuivere Lucht, (dat is dc gedephlogisteerde Lucht in haaren gewoonen en Luchtvormigen ftaat) is een zamenfiellend deel van de Dampkrings-Lvcht. a) De Lucht des Dampkrings is een mengzel , waar van het kleinfte gedeelte eene Lucht is, die op zig zelve ter Ademhaaling en voor de verbranding bekwaam is, en daarom door Dodoi" Priestley gedephlogisteerde-Lucht , en door Lavoisier zuivere Lucht is benoemd geworden; terwijl het andere gedeelte der Dampkrings-Lucht, eene Lucht is, "Öiè op zig zelve genomen voor de Ademhaaling en verbranding geheel en al ongefchikt is, en om deeze reden van Priestley den naam van gephlogisteerde-Lucht, en van Lavoisier die van moffette. of fchaa- delijke Lucht verkreegen heeft. Schoon deeze frelling thans vrij algemeen wordt aangenomen , en gelijk getoond is, §. 32. even gelukkig op het gevoelen van het Phlogiston Bb 3 kan  390 Tweede AND WO 0 RB kan worden toegepast, zo moet men echter toeftaan , dat men aan Lavoisier deeze ftelhng verfchuldigd is, ais ook dat Hij de eerfte geweest is , welke het daadlijk beftaan van de zuivere of gedephlogisteerde-Lucht in de Dampkrings Lucht door eene befchlisfende proef heeft aangeweezen. - Hij hield 4 oneen Kwikzilver in 50 Cubiek duimen DampkringsLucht, geduurende den tijd van 12 dagen, m eene hette die bijna voldoende was om het Kwikzilver te doen kooken; hier door werd het Kwikzilver aan deszelfs oppervlakte verkalkt, en de 50 Cubiek duimen Lucht waar in de bewerking gefchied was, waren tusfchen 8 en 9 duimen verminderd geworden. Het verkalkte Kwikzilver bedroeg 45 greinen. Hij reduceerde vervolgends deeze Kwikkalk, en verkreeg daar door eene Lucht welke in hoeveelheid ten naasten bij gelijk was, aan die welke bij de verkalking was verminderd geworden , en bovendien de eigenfchappen had van zuivere of gedephlogisteerde-Lucht.— Daar nu deeze Kwik-kalk naa deeze uitgifte van Lucht weder tot Kwikzilver, eh wel zonder eenige verandering in haar gewigt ondergaan te hebben, was herfteld geworden, daar het Kwik zelve dus niets tot de zuiverheid der aangetrokkene Lucht kon hebben toegebracht,  ever het PHLOGISTO N. 391 bracht, en deeze van de Kwik-kalk verkree, gene Lucht, gevoegd zijnde bij die waar in de verkalking gefchied was, en welke daardoor onbekwaam voor de Ademhaaling en de verbranding was geworden, eene Lucht daarfhelde die niet verfchilde van DampkringsLucht , en dus niet van het gene zij voor de bewerking geweest was; zo kan men deeze proef als een befchlisfend bewijs aanneemen, voor het beftaan van de zuivere Lucht in de Dampkrings-Lucht. b) De evenredigheid van de zuivere Lucht tot de fchaadelijke Lucht, wordt door Lavoisier ten naasten bij als 1: 4. bepaald. Hier omtrent is zijn gevoelen dan wederom overeenkomftig met het gene hier boven is opgegeeven §. 32., ook zijn zijne proeven ten naasten bij dezelfde met die welken daar befchreeven zijn, dus het niet nodig zijn zal dezelve hier te herhaalen. Men ziet dan , dat de gevoelens van Lavoisier, en die welke men daar omtrent volgens de leerftelling van het Phlogiston kan opgeeven, ten opzigt van de zaamenftelling der Dampkrings-Lucht dezelfde zijn , fchoon zij ten aanzien van de natuur der zuivere lucht aanmerklijk verfchillen : welke, volgens het hier vooren opgegeevene gevoelen, een geBb 4 üe"  39a Tweede A ND WO ORD dephlogisteerd-Zuur is, door middel van do zelfftandigheid der warmte tot den ftaat van Lucht gebracht, hetwelk door de vereeniging met het Phlogiston, en dus door iets het welk de Lighaamen zelve aan deeze Lucht meededeelen, deeze warmte los laat, en tot den ftaat van Zuur wederkeert; terwijl zij volgens Lavo'isier een eigenaartig beginzel is, 't welk wel insgelijks door middel van de vereeniging met warmte den Luchtvormigen ftaat verkrijgt, doch deeze zelfftandigheid der warmte overgeeft, en dus weder tot haaren voorigen vasten ftaat terugkomt, doordien dit beginzel zig bij de verkalking der Metaalen , de verbranding, enz. vindt aangetrokken, en wel door eene bijzondere betrekking welke de Metaalen of andere Lighaamen tot het zeive bekomen, wanneer zij eenen zeekeren graad van warmte ondervinden; en dus geenzins'Uit hoofde dat deeze Lighaamen zelve iets aan de zuivere Lucht overgeeven. §• 4i. B.) Het grondbeginzel der .zuivere Lucht (of de gedephlogisteerde-Lucht in haaren vasten ftaat) is een beftanddeel der Metaalkalken. fi) Wanneer men een Metaal een bepaalde trap  over het PHLOGISTON. 393 trap van hette doet ondervinden , dan verliest het zelve zijne glansrijke gedaante, en verandert tot eene poederachtige zelfftandigheid, waar aan men den naam van Metaalkalk gegeeven heeft. Volgens het gevoelen van Stahl heeft men deeze verandering alleen aan de losmaaking of verdrijving van het Phlogiston toetefchrijven, dan naar het gevoelen van Lavoisier gefchiedt dit, door de vereeniging welke het grondbeginzel der zuivere Lucht met het Metaal aangaat; veroorzaakt door de aantrekking welke het Metaal, door middel van zeekeren graad van hette, tot het zelve verkrijgt, en waar door dus dit grondbeginzel de zelfftandigheid der warmte loslaat, met welke hetzelve in den ftaat van zuivere Lucht vereenigd was. Hij beroept zig ten dien einde op de verkalking van het Kwikzilver in de Dampkrings Lucht, welke proef zo even belchreeven is ; waar uit hij befluit, dat het grondbeginzel der zuivere Lucht door het Kwikzilver was aangetrokken, en het zelve tot een mercurins preecipitatus per fe veranderd had, en wel, vermits het Metaal bij deeze bewerking niet alleen zoo veel in gewigt was toegenomen, als het gewigt van de hoeveelheid Lucht bedroeg welke verminderd was, maar ook wijl bij de B b 5 r?'  394 Tweede AND WOORD veduttie deezer.Kalk, wederom dezelfde hoeveelheid Lucht ten voorfchijn kwam. , Het gene dan hier omtrent bij de verkalking van het Kwikzilver plaats heeft, gefchiedt volgens Lavoisier ook bij de verkalking van andere Metaalen, bij voorbeeld het Lood, de Zink, enz., bij alle welken de Dampkrings-Lucht evenredig verminderd wordt, en er, wanneer de bewerking in afgefloten Lucht gefchiedt, eene Lucht overblijft die volkomen aan moffet pf fchaadelijkeLucht gelijk is, en welke onbekwaam is om voor de verbranding en de Ademhaaling te kunnen dienen; —, terwijl de verkreegene Metaalkalken, evenredig aan hunne verkalking , dat is, in evenredigheid van de zuivere Lucht welke zig met hun vereenigd heeft, , en welke dus van de Dampkrings-Lucht ontbonden is, in gewigt toeneemen ; welke zuivere Lucht zij ook wederom bij hunne revifieering opleeveren. Het gene bij de verkalking der Metaalen in Dampkrings-Lucht gefchiedt, namentlijk de vereeniging met het grondbeginzel der zuivere Lucht, gefchiedt ook bij'de Metaalen die in Zuuren ontbonden worden. —- Immers daar de Heer Lavoisier uit zijne proeven afleidt (gelijk dit in het vervolg blijken zal), dat het grondbeginzel der zuivere Lucht ook een heiland'  ever het PHLOGISTON 395 ftanddeel van de Zuuren uitmaakt, en dat het verfchillend vermogen der Zuuren om de Metaalen te ontbinden afhangt van de hoeveel, heid van dit beginzel welke zij met zig vereenigd hebben, en deszelfs meerdere of mindere fterke vereeniging met de overige beftanddeelen der Zuuren; zo volgt het dat de Metaal-kalken die door ontbinding van Zuuren verkreegen worden , deeze hunne verandering verfchuldigd zijn aan het grondbeginzel der zuivere Lucht, 't welk met de Zuuren vereenigd is, en dus dat de verandering die deeze laatften hier door ondergaan , niet voordkomt dat zij het Phlogiston van de Metaalen hebben aangetrokken, maar doordien zij een van hunne voornaamfte beftanddeelen aan het Metaal hebben afgeftaan. b) Het denkbeeld van den Heer Lavoisier. omtrent de oorzaak en de natuur der Metaalkalken, is alzins overeenkomftig , met het gene men omtrent hunne vermeerderde zwaarte waarneemt. Immers daar de Metaalen bij hunne verkalking zig met het grondbeginzel der zuivere Lucht, en dus met eene wegende zelfftandigheid, vereenigen, en niet, zo als volgens het Stahliaanfche gevoelen, van een beftanddeel  396 Tweede AND WOORD deel beroofd worden; zo is het volgens dit gevoelen, niet alleenlijk zeer natuurlijk dat de Metaalen bij hunne verkalking in gewigt toeneemen; maar daar hun toegenomene gewigt juist zo veel bedraagt als dat der zuivere Lucht, welke bij de verkalking verdweenen is, en deeze bij hunne revifieering, wanneer zij weder tot hun voorig . gewigt geraaken , weder ten voorfchijn komt, zo fchijnt het van zelfs klaar te zijn , dat zij hun vermeerderd gewigt alleenlijk aan het grondbeginzel der zuivere Lucht verfchuldigd zijn : zijnde het zeeker , dat men het gewigt van de zelfftandigheid der warmte van dewelke zig dit grondbeginzel affcheidt, niet behoeft in aanmerking te neemen. Het blijkt dan dat uit de leerftelling van Lavoisier onmidlijk die verfchijnzelen volgen, met welkers verklaaring de aanhangers van Stahl zig zo veele moeiten gegeeven hebben. Trouwens het is ook op dezelfde wijze, dat zig de vermeerderde zwaarte der Metaal-kalken die door Zuuren verkreegen zijn laat verklaaren, welke men insgelijks moet toekennen aan het grondbeginzel der zuivere Lucht het welk zij van de Zuuren af* fcheiden, en waardoor de Zuuren in gewigt afneemen, terwijl de Metaalen in gewigt ver, meer-  over het PHLOGISTON. 397 meerderd worden, zo als zulks bij de befchouwing van het Salpeter-zuur §. 43. nader blijken zal. O Daar dan de verkalking der Metaalen alleenlijk beftaat in hunne vereeniging met het grondbeginzel der zuivere Lucht, zo voigt het ook van zelfs, dat de revifieering der Metaalen alleenlijk in eene affcheiding van dit grondbeginzel moet geleegen zijn; en dus dat 'er bij de reduceering eener Metaal-kalk door hette, niet anders gefchiedt, dan dat het grondbeginzel der zuivere Lucht van het Metaal wordt losgemaakt, zig met de zelfftandigheid der warmte vereenigt, en dus weder in deszelfs voorigen luchtvormigen ftaat, dat is als zuivere Lucht ten voorfchijn komt: zo als zulks ook door de zuivere Lucht welkemen als dan verkrijgt, bevestigd wordt. In fommige Metaal-kalken is echter het grondbeginzel der zuivere Lucht , zo fterk met het Metaal vereenigd, dat de kracht des vuurs op zig zelve niet toereikende is, om het zejve van de Metaal-kalk lostemaaken; en in dit geval wordt de tusfchenkomst eener andere zelfftandigheid vereischt, waartoe dit grondbeginzel eene meerdere betrekking heeft: gelijk nu de Kool tot die zelfftandigheden behoort, tot welken het grondbeginzel der zui- ve-  393 Tweede AND WOORD vere Lucht eene zeer groote betrekking bezit, zo ziet men niet alleen de reden waarom fommige Metaal-kalken de bijvoeging van Kool vereifchen om 'gerevifieerd te worden, maar daar de zuivere Lucht met de Kool eene vereeniging aangaat , waar door zij als vaste' Lucht wordt daargefteld §. 47., zo blijkt het teffens, waarom er bij deeze wijze van revifieering geene zuivere Lucht, maar wel vaste Lucht verkreegen wordt. Het blijkt dan, wanneer men dit gevoelen omtrent de verkalking vergelijkt met dat, het welk hier boven is opgegeeven, dat de vereeniging met het grondbeginzel der zuivere Lucht, welke men volgens het gevoelen van het Phlogiston als toevallig befchouwt, en voordtekomen van de ontbinding die het Phlogiston dat bij de verkalking wordt losgemaakt, de Lucht doet ondergaan (/), in teCO Het fpreekt van zelfs, dat men volgens het gevoelen van het Phlogiston, het zuur waartoe een gedeelte der Dampkrings-Lucht bij de verkalking veranderd wordt, en het welk in eenen onmerkbaaren ftaat met de Metaal-kalken vereenigd is, meede als het grondbeginzel der zuivere Lucht kan aanzien ; en wel daar men doch volgens dit gevoelen aanneemt, dat dit Zuur wanneer het zijn Phlogiston aan de Metaal-kalk heeft afgeftaan, en zig met de zelfftandigheid der warmte vereenigd heeft, de gedephlogisteerde Lucht uitmaakt.  over het PHLOGISTON. $99 tegendeel volgens Lavoisier een zo nood* zaaklijk vereischte tot de daarftelling van een Metaalkalk uitmaakt, dat men verplicht is volgens dit gevoelen aanteneemen, dat zodanige zelfftandigheden welken bij hunne revifieering geene zuivere Lucht, of vaste Lucht uitgeeven, en die dus niet aantoonen met het grondbeginzel der zuivere Lucht vereenigd te zijn geweest, geene waare Metaalkalken zijn , maar flegts voor Metaal dat in eene meenigte kleine deelen verdeeld is, moeten gehouden worden, fchoon zij ook anders de uitwendige gedaante der Metaalkalken bezitten. §. 42- C) Plet grondbeginzel der zuivere Lucht is een zaamenftellend deel der Zuuren. De ondervinding leert, dat even gelijk de Metaalen, die aan de Dampkrings-Lucht zijn blootgefteld, door middel van het vuur tot eene kalkagtige zelfftandigheid veranderd worden, dit ook kan gefchieden door hen in Zuuren te ontbinden; als ook dat de Metaalkalken op de laatfte wijze verkreegen, even als de anderen, in gewigt zijn toegenomen, en bij hunne revifieering insgelijks zui- ve-  4oo Tweede AND WOORD vere Lucht opleeveren. De Metaalkalken door Zuuren verkreegen, dus niet verfchillende van die, welken in de Damkrings-Lucht door het Vuur vervaardigd worden, en de verkalking deezer laatften door Lavoisier befchouwd wordende, als een gevolg van hunne vereeniging met het grondbeginzel der zuivere Lucht, zo moeten ook immers wanneer men uit de uitwerkzelen tot de oorzaak mag befluiten, — de Metaalkalken door Zuuren verkreegen, meede met het grondbeginzel der zuivere Lucht vereenigd zijn. - Ten anderen daar de ontbinding van Metaalen in Zuuren, en hunne daar op volgende verkalking kan gefchieden, zonder dat zij in aanraaking zijn met de Dampkrings-Lucht, en dus zonder dat zij het'grondbeginzel deizuivere Lucht dat met hun vereenigd is, van de Dampkrings-Lucht, hebben kunnen aantrekken, zo moeten zij dit van de Zuuren zelve verkreegen hebben, en de Zuuren moeten dus dit grondbeginzel in hunne zaamenftelling bevatten; — en gevolgelijk moet de ontbinding der Metaalen in Zuuren, alleenlijk geleegen zijn, dat-zij het grondbeginzel der zuivere Lucht van de Zuuren aantrekken , en de verandering die de Zuuren door Metaalen te ontbinden, ondergaan, en de  ovêr het PHLOGISTON. 4°i de bekwaamheid die dezelven verliezen, om verder tot de ontbinding der Metaalen te kunnen dienen, moet voordkomen van de berooving die zij van het grondbeginzel der zuivere Lucht, en dus van eene hunner beftanddeelen ondervonden hebben* Het is dan op deezen grond dat de Heer Lavoisier aanneemt, dat het grondbeginzel der zuivere Lucht een zaamenftellend deel van de Zuuren uitmaakt; en het is uit de toepasfing deezer onderftelling , dat Hij zijne verklaaring omtrent de onderfcheidene Zuu* ren heeft opgemaakt. §• 43- a) Het Salpeter-Zuur. Wanncef men bij Kwikzilver Salpetergeest voegt , wordt 'er eene luchtvormige vloeiftof voordgebracht , welke door Dn Priestley Salpeter-lucht is genoemd geworden; en deeze voordbrenging gefchiedt, tot dat het Kwikzilver eerst in een NitriMercuriaal-zout, en vervolgens tot roode prcecipitaat veranderd is. De roode preecU pitaat dan eene grootere hette doende ondervinden, verkrijgt men zuivere of gede- V. Deel. Ce phla:  40a Tweede A ND WOORD phlogisteerde-Lucht, en wel tot zo lange, dat de roode prcecipitaat weder tot Kwikzilver veranderd is. Eindelijk de eerst verkree- gene Lucht bij de laatfte, of de Salpeterlucht bij de zuivere Lucht, voegende, worden deeze beiden uit den luchtvormigen ftaat ontbonden, en veranderd tot Salpeter-geest. Daar nu het Kwikzilver in deeze bewerking geen merkbaar verlies van gewigt ondergaat, en dus blijkt alleenlijk maar ter ontbinding van het Zuur gediend te hebben, daar dit eerst tot Kalk veranderd wordt, dat is, zig met het grondbeginzel der zuivere Lucht, en dus met het eene beftanddeel van het Salpeter-zuur vereenigt; en 'er terwijl dit gefchiedt, dat is, wanneer het andere beftanddee' van het Salpeter-zuur wordt losgelaaten , Salpeter-lucht wordt voordgebracht; en eindelijk daar door middel van de zuivere Lucht die vervolgens van de Kwik-kalk verkreegen wordt, en de Salpeter-lucht die eerst verkreegen is, Salpeter-geest wordt daargefteld, en beide deeze Luchten bij haare vermenging den ftaat van luchtvormigheid afleggen, dat is tot haare voorige grondbeginzelen wederkeeren , zö meent de Heer Lavoisier uit deeze ondervinding te mogen befluiten, dat het Salpeter-zuur van het grondbeginzel der zuivere  over het PHLOGISTON. 4°3 vere Lucht, en dat der Salpeter-lucht is zaam* gefteld. (m) Dan fchoon de Heer Lavoisier het Salpeter-Zuur aanmerkt, als uit deeze beide grond* beginzelen te beftaan, zo meent hij echter uit zijne ondervindingen te mogen afleiden , dat het water insgelijks tot de zaamenftelling van het Salpeter-Zuur behoort; ten minsten zodanig dit Zuur is in den ftaat van gewoone Salpeter-geest. Dit befluit Hij, daar het gewigt van de Salpeter-Lucht en der zuivere Lucht, die men op de zo even befchreevene wijze bekomt, nimmer zo veel is als dat van de gebeezigde Salpeter-geest, en men nogthans behalven deeze Luchten , niet anders dan water verkrijgt. (n) Laatere proef- neemingen hebben hem geleerd, dat het water (m) Wanneer hier en in het vervolg gefproken wordt van het grondbeginzel eener Lucht, verftaat men er door die zelfftandigheid, wellte met de zelfftandigheid der warmte deeze Lucht uitmaakt. Met andere woorden: daar men thans vrij algemeen aanneemt, dat alle Lucht de Luchtvormigheid aan de zelfftandigheid der warmte verfchuldigd is, zo noemt men dat gene het welk met de warmte vereenigd is, en het Caracleristieke van zodanige Lucht uitmaakt, het grondbeginzel deezer Lucht. O) Memoires de 1'Academie de Paris, 1776. pag, 67I-676. CC 2  404 Tweede AND WOORD ter omtrent de helfte van de Salpeter-geest uitmaakt, en 'er ten naasten bij gelijke hoeveelheden Salpeter-Lucht en zuivere Lucht, of liever de grondbeginzelen deezer Luchten, bij dezelve gevonden worden, (o) . Met hoe veele waarfchijnlijkheid dan ook deeze zaamenftelling van het Salpeter-Zuur •uit zeekere verfchijnzelen fchijnt te blijken , zo zijn echter de ontbinding en de verkalking der Metaalen, die nog in de Salpeter-Lucht kan gefchieden, —. de vorming der MiddenZouten door Loog-Zouten die eenigen tijd aan de Salpeter-Lucht zijn blootgefteld , de roodverwing van het Lakmoes-water door de Salpeter-Lucht, wanneer men de Ele&rieke Vonk door haar laat overgaan, -— en dus de blijken van Zuurheid welke men bij de Salpeter Lucht gewaar wordt, van eene aanmerklijke zwarigheid omtrent dit gevoelen ; en wel daar het uit den aart der zaake fchijnt te volgen, dat wanneer de Salpeter-Lucht fjegts een gedeelte van het Salpeter-Zuur is, dat is, wanneer zij met nog een ander beftanddeel het Salpeter-Zuur helpt uitmaaken , zij zig niet als Zuur moet kunnen doen bemerken, zo lange zij zig van dit laatfte vindt afgefcheiden, CO I. c 1782. pag. 406".  mr het PHLOGISTON. den, Deeze zwarigheid wordt naar dit gevoelen weggenomen, door tc ftellen, dat in de Salpeter-Lucht nog altoos eenig SalpeterZuur op eene toevallige wijze aanweezig is, 't welk nog niet van het grondbeginzel der zuivere Lucht is afgefcheiden , en dus dat men de blijken van Zuurheid bij de SalpeterLucht als toevallig, en alleenlijk als een gevolg van het niet ontbondenZuur dat zig in de Salpeter Lucht onthoudt,moet aanzien. Som-' migen onder de laatere navolgers van Lavoisier hebben gemeend deeze zwarigheid nog op eene andere wijze te kunnen vereffenen: namentlijk door aanteneemen, dat het eigentlijk niet het grondbeginzel der SalpeterLucht is, maar wel dat der Moffet of fchadéHjke Lucht, 't welk met het grondbeginzel der zuivere Lucht, het Salpeter zuur daar- ftelt . en dus dat de Salpeter-Lucht als het ware eene tusfehenftand is, tusfchen Moffet en zuivere Lucht, dat is eene zodanige waarin de Moffet nog voor een gedeelte met het grondbeginzel der zuivere Lucht vereenigd js> Eene zaak die men meent te kunnen afleiden, uit de geheele ontbinding der Lucht, en de Salpeter welke er gebooren wordt, wanneer men in navolging van den Heer Cavendish, de Eleótrieke Vonk Ifiap Cc 3 over-  4or5 Tweede AND WO ORD overgaan door eene hoeveelheid Lucht die uit zuivere Lucht en Moffet of fchadelijke Lucht beftaat , en aan vast bijtend Loogzout 'is blootgefteld (ƒ>); als ook uit de verandering welke men van de Salpeter-Lucht tot Moffet kan te weeg brengen , wanneer men haar blootftelt aan zodanige bewerkingen die het grondbeginzel der zuivere Lucht aantrekken, (dat is, om volgens het Phlogiston tefpreeken, die het Phlogiston uitgeeven,) en die dus in ftaat zijn het weinige het welk van dit be.) Dat de ontvlambaare Lucht in deeze proef in eenen Luchtvormigen ftaat voordkomt, moet men toefchrijven, aan de vereeniging die haar grondbeginzel, bij deszelfs losmaaking van de zuivere Lucht, met de vrijgewordene zelfftandigheid der warmte van het water aangaat; en welke, daar het andere beftanddeel van het water, de zuivere Lucht zig als grondbeginzel met het Ijzer vereenigt, niet anders dan tot de ontvlambaare Lucht kan overgaan^ Dd 2  42* Tweede AND WOORD te zijn overgenomen, daar zij de Zuurheid van het Vocht, waar toe de zuivere Lucht en ontvlambaare Lucht veranderd worden insgelijks toefchrijven aan een klein gedeelte Moffet of fchadelijke Lucht, welke zig op eene toevallige wijze inde gebeezigdeLucht onthoudt, en waar van het grondbeginzel, volgens hun gevoelen, met dat der zuivere Lucht Salpeter-zuur daarftelt §. 43. DERDE HOOFDSTUK. Bijzondere toepasfingen van deeze Leerftelling. H JLJLet voornaamfte bewijs het welk Stahl en zijne navolgers voor de aanweezigheid van< het Phlogiston hebben opgegeeven , gegrond geweest zijnde op de verklaaring der verfchijnzelen , .— zo behoort men nu te zien, op welke wijze dezelfde verfchijnzelen volgens deeze Leerftelling, waar bij men het beftaan van het Phlogiston verwerpt, en een ge-  „ver het PU LOG IS T O N. 423 geheel tegenovergefteld beginzel aanneemt, kunnen verklaard worden. Men zoude in deeze befchouwing zig weder dezelfde orde kunnen voordellen, die hier omtrent bij het voorgaande gevoelen is in acht genomen; dan wijl verfcheidene zaaken, welken daar verhandeld zijn, als de Zuuren, de Metaal-kalken , de revifieering van deeze laatften , en de uitgifte van Lucht bij deeze omftandigheid, reeds hier boven §§. 4I~45» bij het opgeeven van de bijzondere ftellingen deezer Leerftelling, zijn verklaard geworden ; zo zal men zig ten deezen opzigte maar te bepaalen hebben , tot de verfchillende foorten van Lucht, de Ademhaaling, en de Verbranding: als welken eene nadere toepasfing der opgegeevene ftellingen vorderen. §• 50. A) De verfchillende foorten van Lucht. De Heer Lavoisier neemt aan, dat de zelfftandigheid der warmte, (matiere de la chaieur, du feu ,& de la lumiere, fluide igne) een algemeen beftanddeel der Lucht zij; dat is, dat het dit beginzel is, het welk door zijne vereeniging met het grondbeginzel of de bafis D d 4 der  4H Tweede AND WOORD der Lucht, het zelve den veerkrachtigen en Luchtvormigen ftaat doet aanneemen-, . dus dat de ontbinding eener Lucht, dat is, haare verandering tot eenen vasten ftaat, niets anders is, dan dat de vereeniging tusfchen het grondbeginzel deezer Lucht, en de zelfftandigheid- der warmte ophoudt, en zij dus tot haaren voorigen ftaat van grondbeginzel wederkeert. Deeze Helling, die thans door de meeste Natuurkundigen wordt aangenomen { en , gelijk gezien is, insgelijks op de Leerftelling van het Phlogiston kan worden toegepast, wordt afgeleid: uit de verkoeling en dus uit het verlies van warmte, 't welk men waarneemt bij een Lighaam, waar van zig eenig Vogt in de gedaante van Damp opheft: waar uit dus blijkt, dat dit Lighaam een gedeelte van zijne aangenomene warmte afftaat aan de ftoffe welke tot Damp verandert, en zo ook dat de ftoffe welke tot Damp verandert, een gedeelte der warmte met zig neemt van het Lighaam , van het welk zij wordt opgeheven; en dus dat de verandering die van deeze ftoffe (tot Damp plaats heeft, voordkomt van de 'vereeniging welke de zelfftandigheid der warmte met haar heeft aangegaan. Gemerkt men nu niet alleen in verfcheidene op. zig-  over het PHLOGISTON. 4*5 zigten eene aanmerklijke overeenkomst tusfeilen Damp en Lucht aantreft, maar er zelfs Dampen gevonden worden, die flegts eene geringe vermeerdering van warmte vereifchen , dan gewoonlijk in den Dampkring plaats heeft, om eene beftendigc veerkracht te behouden C» > en het voornamentlijk wegens de minder beftendige veerkracht is , dat de Damp van Lucht onderfcheiden is; zo fchijnt men mee zeer veel recht te mogen befluiten , dat het gene de ondervinding ons ten opzigt van de Dampen komt te leeren, ook op de Lucht mag worden toegepast, en dus dat de Luchtvormigc vloeiftolfen , hoedanig zij ook in andere opzigten mogen onderfcheiden zijn, haare veerkracht en Luchtvormigheid gelijkelijk verfchuldigd zijn aan het beginzel der warmte, 't welk met haare bafis of grondbeginzel vereenigd is. Een gevoelen 't welk niet weinig bevestigd wordt, door de warmte, welke er beftendig wordt waargenomen, en die dus vrij en buiten vereeniging fchijnt (Z>) Men bedoelt hier de Damp van Aether en Wijngeest, welke volger^ de Proeven van den llr. Lavoisilr en de la Place bij eene warmte die flegts een weinig grooter is dan die welke wij in den Dampkring waarneemen , eene. beftendige veerkracht behoudt. Dd 5  426 Tweede AND WOORD fchijnt te raaken, wanneer de Lucht haare veerkracht verliest en ontbonden wordt: waar van men , behalven bij de vermenging van zuivere Luchten Salpeter-Lucht, nog een fterk voorbeeld heeft, bij de aanfteeking van de zuivere Lucntende ontvlambaare Lucht, bij dewelke beide deeze Luchten oogenbliküjk haare veerkracht verliezen, en teffens bij het glas, waarin deeze aanfteeking gefchiedt, zulk eene groote warmte doen gebooren worden, dat men dezelve met geene waarfchijnlijkheid als een uitwerkzel van de vlam der aangeftokene Lucht, die behalven dit ook maar voor een oogenbiik plaats heeft, kan aanzien (c). Uit deeze algemeene ftelling, dat de verfchillende foorten van Lucht haare veer- , kracht en Luchtvormigheid verfchuldigd zijn aan de vereeniging van haar grondbeginzel met de zelfftandigheid der warmte, zoude men nog de volgende bijzondere bepaalingen op de Leerftelling van Lavoisier kunnen toepasfen. O CO Schoon men van dit gevoelen reeds meermaalen in deeze Verhandeling heeft gebruik gemaakt, zo heeft men gedacht, dat de bewijzen voor het zelve behoorden te worden opgegeeven , bij het verhandelen dier Leerftelling waar uit men het zelve ontleend heeft.  over het PHLOGISTON. 42? O Dat gelijk de vereeniging tusfchen het grondbeginzel eener Lucht en de zelfftandigheid der warmte een gevolg is van de betrekking, die deeze beide tot eikanderen bezitten, er zo ook geene ontbinding der Lucht, dat'is het verlies van deszelfs veerkracht, moet kunnen gefchieden, zo lange deeze betrekking blijft voortduuren, of dat zij niet door eene of andere tusfchenkomende oorzaak wordt opgefchort. 2) Dat, daar het grondbeginzel van elke foort van Lucht onderfcheiden is, de zelfftandigheid der warmte, die zig zelve fteeds gelijk°is, niet tot alle de grondbeginzelen der onderfcheidene foorten van Lucht eene gelijke betrekking kan bezitten, maar dat dezelve nauwkeuriger en in meerdere hoeveelheid met het eene grondbeginzel, dan met het andere kan vereenigd zijn; dus dat het hier door is, dat onder gelijke omftandigheden, de eene foort van Lucht gereeder haare Luchtvormigheid aflegt dan de andere, als ook dat zij allen niet eene gelijke warmte bij haare ontbinding aantoonen (d). 3) (d) Betreffende het eerfte bedoelt men de Vitrioolzuure Lucht, en de Salpeter-Lucht, waar van beiden, volgens deeze Leerftelling, voor een gedeelte van het grond- be-  428 Tweede A ND WO ORD 3) Dat, zal de ontbinding eener Lucht kunnen gefchieden, dat is, zal de vereeniging tusfchen deszelfs grondbeginzel en de zelfftandigheid der warmte ophouden, het nodig is, dat de Lucht in aanraaking gebracht worde, met zodanige zelfftandigheden, die, £et zij tot haar grondbeginzel, of tot de zelfftandigheid der warmte eene zeekere-verwandichap hebben, en welken dus in ftaat zijn de affcheiding van deeze beiden te veroorzaa- ken; als ook dat het hier door is, na- menthjk door de betrekking die het grondbeginzel der Lucht daar toe moet hebben, dat de eene foort van Lucht door deeze, en de andere door gene zelfftandigheden , den Luchtvormigen ftaat, dat is de zelfftandig. heid der warmte laat vaaren, en niet allen door beginzel der zuivere Lucht zijn afgefcheiden, en welken dus ten deezen opzigte aan elkander gelijk zijn; dan waar van de eerfte haare zelfftandigheid der warmte in weinis fjd, en veel fchielijker Iaat vaaren, wanneer men haar aan water blootftelt, dan de Salpeter-Lucht ; van welke dit eerst na verloop van een veel langer tijd gefchiedt, - het andere wil men verklaaren, door de meerdere warmte welke men b.j de zuivere Lucht dan bij eenig ander foort van Lucht waarneemt, wanneer men geleegenheid heeft, dat het grondbeginzel der Lucht zig van de zelfftandigheid der warmte kan aflcheiden.  ovet het PHLOGISTON. 420 door dezelfde zelfftandigheden uit den Luchtvormigen ftaat ontbonden raaken (e)- 4) Dat even gelijk bet grondbeginzel eener Lucht haare Luchtvormigheid laat vaaren, wanneer het in de geleegenheid komt om zig met eene andere zelfftandigheid, waar toe het eene grootere betrekking heeft, te vereenigen; zo ook, wanneer twee Luchten bij elkander gevoegd worden, waar van de onderlinge grondbeginzelen in eene grootere betrekking tot elkander zijn, dan zij hebben tot de zelfftandigheid der warmte welke met haar vereenigd is, beide deeze grondbeginzelen de zelfftandigheid der warmte moeten laaten vaaren, en tot eenen vasten ftaat veranderd worden. 5) Dat om dezelfde reden als het grondbeginzel eener Lucht, de zelfftandigheid der warmte loslaat, wanneer het in aanraaking gebracht wordt met eene zelfftandigheid, waar toe het eene grootere betrekking heeft; zo ook , bij omkeering , de zelfftandigheid der . (V) Men gedenke hier aan de vaste Lucht, die haare vereeniging met de warmte reeds laat vaaren, terwijl zij aan water is blootgefteld, terwijl andere foorten van Lucht, welker grondbeginzelen tot het water geene of mindere betrekking hebben, daar door onveranderd blijven.  43o Tweede AND WOORD der warmte zig minder gemakiijk met het grondbeginzel eener Lucht moet vereenigen, en dus dat het meer moeijelijk moet zijn, het laatfte de Luchtvormigheid te doen aanneemen , naar maate het met zelfftandigheden vereenigd is, waartoe het grootere betrekking beeft. Aan deeze omftandigheid dan moet men het toefchrijven, waarom, fchoon bij de reductie van fommige Metaal-kalken, het grondbeginzel der zuivere Lucht zig eenvouwig, door de vereeniging die het met de zelfftandigheid der warmte aangaat, van dezelve kan affcheiden, en eenen Luchtvormigen ftaat aanneemen ; dit echter niet bij alle Metaal-kalken gefchieden kan, namentlijk, dat bij deeze laatfte de verwandfchap van het grondbeginzel der zuivere Lucht tot de zelfftandigheid des Metaals grooter is,dan tot de warmte : waarom dan ook zodanige Metaal-kalken niet kunnen gereduceerd, dat is, (om volgens deeze Leerftelling te fpreeken) niet genoodzaakt kunnen worden , het grondbeginzel der zuivere Lucht, dat zij met zig vereenigd houden, afteftaan, dan door haar in aanraaking te brengen met zodanige zelfftandigheden, diè weder eene grootere betrekking dan zij tot het grondbeginzel der zuivere Lucht bezitten. Dit  ever het PHLOGISTON. 431 Dit zij dan genoeg om te doen zien, welk denkbeeld men zig omtrent de Luchtfoortige vloeiftoffcn in het algemeen volgens deeze Leerftelling te vormen hebbe. Het zal nu nodig zijn aancetoonen , hoedanig men zig elk der bijzondere foorten van Lucht volgens dezelve moet voorftellen. §■ 5i. a.) De zuivere Lucht. Het grondbeginzel eener Lucht, door middel van de zelfftandigheid der warmte, den ftaat van Lucht aanneemende; zo volgt het ook van zelfs, dat in die gevallen, dat het grondbeginzel der zuivere Lucht zig in de geleegenheid bevindt van zig met de zelfftandigheid der warmte te vereenigen, er zuivere Lucht moet worden voordgebracht. Wijl nu hier boven gebleeken is, dat het grondbeginzel der zuivere Lucht een beftanddeel van de Metaal-kalken, de Zuuren, en het Water uitmaakt ; en de zuivere Lucht bij de herftelling der Metaalkalken, die door het Vuur, of door middc! van Zuuren verkreegen zijn, als ook door middel van' Planten die aan het Zonnelicht zijn blootgefteld, wordt voordgebracht;  432 - Twééde AND WOORD bracht; en dus in omftandigheden, dat niet alleen het grondbeginzel der zuivere Lucht, maar ook de zelfftandigheid der warmte voor handen is, zo laat zig haare voordbrenging volgens deeze Leerftelling zeer gemaklijk verklaaren. Dus , wanneer deeze Lucht uit Metaalkalken verkreegen wordt, die enkel door de kracht des Vuurs vervaardigd zijn, is zij de zuivere Lucht van de Dampkrings-Lucht, die door de Metaalen bij hunne verkalking is aangetrokken , en waar van zig, bij haare vereeniging met de Metaal-kalken, de zelfftandigheid der warmte heeft afgefcheiden. §§. 40, 41.' Wanneer deeze Lucht wordt voordgebracht van Metaal-kalken, die door ontbinding van Metaalen en Vitriool-zuur, of Salpeter-zuur verkreegen zijn, zo is zij het grondbeginzel der zuivere Lucht welke als beftanddeel bij deeze Zuuren aanweezig is, en zig met het Metaal vereenigd heeft. §§. 41. 43. 44. Wanneer zij, door middel van hette , van de Salpeter verkreegen wordt, is zij het grondbeginzel der zuivere Lucht, 't welk als beftanddeel van het Salpeter-zuur §. 43, de Salpeter zaamenftelt; 't welk door de vereeniging met de zelfftandigheid der warmte, tot  over het PHLOGISTON. 433 tot den ftaat van Lucht gebracht is. — Eindelijk , wanneer deeze Lucht wordt voordgebracht van Plantgewasfen , die aan de Zonneftraalen zijn blootgefteld, dan heeft zij haaren oorfprong te danken aan het water, waar in deeze Planten bedolven, of geplaatst zijn, of het welk zij in zig bevatten (ƒ); het gene door de Planten ontbonden wordt: waar van het grondbeginzel der ontvlambaare Lucht met de Pkanten verbonden blijft §. 56., terwijl het grondbeginzel der zuivere Lucht, het andere beftanddeel van het water §. 48., door de zelfftandigheid der warmte, die haar in dit geval door de Zonncftraalen'; wordt meêgedeelt, als zuivere Lucht ten voorfchijn komt (g). Aan- (ƒ) Met het eerfte bedoelt men de Proeven van de H. H. Incenhousz, en Se^ebier, volgens welken Planten die geheel en al onder water geplaatst zijn, zuivere Lucht opleeveren , wanneer zij aan de Zonneftraaien zijn bloocgetteld. Qr) Men heeft meer voorbeelden , dat de Zonncftraalen, even als de hette des Vuurs, dienen kunnen, om het grondbeginzel der zuivere Lucht tot Lucht te veranderen. Dit blijkt onder anderen uit de gedeeltelijke revifieering , en dus uit de uitgifte van zuivere Lucht, , (zonder welke doch, volgens deeze Leerftelling , geene revifieering, zonder bijvoeging van eene andere zelfftan- V. Deel. Ee ,  434 Tweede AND WO ORD Aangaande de eigenfchappen deezer Lucht : — daar deezen zig voornamentlijk bepaalen, tot haare meerdere bekwaamheid voor de onderhouding van het Vuur, en de Ademhaaling, dan de Dampkrings-Lucht, en deeze laatfte deeze bekwaamheid flegts bezit, voor zo verre als zij voor een gedeelte uit zuivere Lucht beftaat §. 40.; zo ziet men ook van zelve de reden, waarom deeze beide bewerkingen veel beeter moeten kunnen gefchieden in de zuivere Lucht, dan in de Dampkrings-Lucht, welke maar voor een i uit zuivere Lucht, en voor het overige uit Moffet of fchaadelijke Lucht beftaat, en dus voor het grootfte gedeelte uit eene Lucht, die geheel tegenovergeftelde eigenfchappen heeft, en volftrektelijk onbekwaam is, om voor de Ademhaaling , en de onderhouding van het Vuur te kunnen dienen. §• 52. digheid, kan gefchieden',) die volgens Schef.le van fommige Metaal-kalken, en bijzonder van die van Zilver door de Zonneftraaien gefchiedt, als ook door de zuivere Lucht die er van gedephlogisteerd Zee-zout-Zuur en Salpeter zuur, dat aan de Zon is blootgefteld, ontwikkeld wordt.  over het PHLOGISTON. 435 §• 52- b) De Moffet of fchaadelijke Lucht. Volgens den Heer Lavoisier is deeze Lucht een beftanddeel van de Dampkrings-Lucht, eh is men nog geheel onkundig omtrent haar grondbeginzel; volgens het gevoelen van anderen , is zij wel een zaamenftellend deel van de Dampkrings-Lucht, doch wordt zij in den ftaat van grondbeginzel, als beftanddeel bij het Salpeter-zuur gevonden. Naar beide gevoelens is het dan zeer klaar, dat men deeze Lucht moet verkrijgen, wanneer men maakt dat de zuivere Lucht van de DampkringsLucht zig met andere zelfftandigheden , gelijk bij de verkalking der Metaalen, de verbranding, en verrotting, kan ve.eenigen, en zig dus van dezelve kan affcheiden ; terwijl het laatfte gevoelen verklaart, waarom in die gevallen, dat er gelegenheid gegeeven wordt, dat het Zuur 't welk zig nog in de SalpeterLucht onthoudt, daar uit wordt weggenomen, Moffet verkreegen wordt. Aangaande de eigenfchappen deezer Lucht.—• Behalven dat deeze Lucht geene van die eigenfchappen bezit, welken de DampkringsLucht aan de zuivere Lucht verfchuldigd Ee 2 is,  436" Tweede AND WOORD is, zo onderfcheidt zij zig van alle andere foorten van Lucht, door de geringe affiniteit, welke zij tot andere zelfftandigheden oeffeht, en welke fchijnt aanteduiden, dat haare zaamenftelling ten uiterften nauwkeurig, en dus dat de zelfftandigheid dér warmte met het grondbeginzel der Lucht veel fterker vereenigd is bij deeze, dan bij eenige der andere foorten van Lucht. §• 53- 0 De Salpeter-Lucht. Het grondbeginzel deezer Lucht met dat der zuivere Lucht , het Salpeter-Zuur zaamenftellende §. 43., zo volgt het ook van zelfs, dat in alle die gevallen, dat het Salpeter-Zuur ontbonden wordt, dat is, dat deszelfs eene beftanddeel , het grondbeginzel der zuivere Lucht, eene andere vereeniging aangaat, er Salpeter-Lucht kan worden voordgebracht.— Daar nu het grondbeginzel der zuivere Lucht eene vereeniging aangaat met de Metaalen, welke het tot Kalken verandert §. 41., met het ontvlambaare grondbeginzel dat in de Oliën, Harsten, enz. gevonden wordt, waar door water wordt daargefteld §. 48., en door het  ever het PHLOGISTON. 437 het Koolbeginzel van de Kool tot vaste Lucht veranderd wordt §. 47. 00 i daar dus het grondbeginzel der zuivere Lucht zig door alle deeze zelfftandigheden, vindt aangetrokken, en van het Salpeter-Zuur kan worden afgefcheiden, zo ziet men ook de reden, waarom de voordbrenging van Salpeter-Lucht van het Salpeter-Zuur, door behulp deezer* zelfftandigheden moet gefchieden. De eigenfchappen deezer Lucht kunnen, volgens dit gevoelen, ook zeer gemaklijk verklaard worden: immers aanneemende, dat de Salpeter-Lucht, het Salpeter-Zuur is, beroofd van deszelfs eene beftanddeel, het grondbeginzel der zuivere Lucht, zo is het ook een natuurlijk gevolg, dat de SalpeterLucht en de zuivere Lucht, wanneer zij bij eikanderen gevoegd zijn , tot haare voorige grondbeginzelen moeten wederkeeren §. 50. No. 4., en, wanneer dat in de behoorlijke evenredigheid gefchiedt, het Salpeter-Zuur doen gebooren worden (f), zo ook, dat de (,';) Aan deeze reden moet men het toefchrijven, dat men , met de Salpeter-Lucht die van Houtskool verkreegen wordt, altoos eenige vaste Lucht gemengd vindt. 6') Het fchijnt onnoodig te zijn, dat men, volgends deeze Leerftelling, aanneeme , dat, behalven de zuivere Lucht Ee 3 en  438 Tweede ANDWOORD de Salpeter-Lucht de zuivere Lucht uit de Dampkrings-Lucht aantrekt, en het overige in en de Salpeter-Lucht, er ook nog water noodig is, om Salpeter geest daarteftellen ; en dus dat om deeze heide Luchten daar toe te veranderen, het noodig zijn zoude, haare vermenging boven water te verrichten : immers leert de ondervinding, dat wanneer men (zo als dit door den Heer de la Metherje het eerfte onderzogt is,) deeze .vermenging doet in een wel gedroogd glas, dat vooraf luchtledig gemaakt is, er eene aanmerkelijke hoeveelheid Vocht wordt voordgebracht, welk een fterk geconcentreerde ' Salpeter-geest is. Met is bekend, dat wanneer men deeze vermenging boven Kwikzilver verricht, er oogenbliküjk weder SalpeterLucht gebooren, en de Kwik aan deszelfs oppervlakte verkalkt, wordt. Deeze omftandigheid fchijnt in den eerften opflag moeijelijk mét dit. gevoelen 'overeentebrengen , en wel daar de zuivere Lucht op zig zelve geene verandering aan het Kwikzilver te weeg brengt; en men dus zoude kunnen denken, waar toe het noodig was, dat de zuivere Lucht eeisc het Salpeterzuur hielp zaamenftellen, voor en ajé'er zij door het Metaal wordt aangetrokken. Dan ten einde deeze zwarigheid opgelost te zien, moet men aanmerken, dat het niet de zuivere Lucht is, maar wel haar grondbeginzel, welk zig met het Metaal vereenigt, en dus dat de zuivere Lucht, om deeze vereeniging met het Metaal aantegaan , vooraf van de zelfftandigheid der warmte moet ontdaan, dat is, tot den ftaat van grondbeginzel gekorten zijn; 't welk gefchiedt, wanneer zij met de Salpeter-Lucht tot Salpeterzuur veranderd wordt.  ever het PHLOGISTON. 439 in den ftaat van Moffet achterlaat; en dus, dat de meerdere of mindere ontbinding, of vermindering,, welke er , en van eene bepaalde hoeveelheid Salpeter-Lucht, en van eene bepaalde hoeveelheid Dampkrings-Lucht gefchiedt, (welke altoos een gevolg is van de vereeniging die de zuivere Lucht met de Salpeter-Lucht aangaat,) een middel zijn kan, om de meerdere of mindere bekwaamheid van de Dampkrings Lucht voor de Ademhaaling., en het Vuur aantewijzen , dat is, van dë meerdere of mindere hoeveelheid zuivere Lucht welke zij bevat. Ge vol gelijk dat het Eudiometrisch onderzoek waartoe men de Salpeter-Lucht beezigt, alleenlijk in de aanwijzing van dit laatfte geleegen is. Schoon men dan eenige eigenfchappen der Salpeter-Lucht moet verklaaren, van de affcheiding waar in deeze Lucht is van haar meedebeftanddeel in den ftaat van Salpeter- Zuur, te weeten de zuivere Lucht; zo zijn er nogthans anderen, gelijk de gedeeltelijke opneeming die deeze Lucht door Loogzouten ondergaat, de roodverwing van Lakmoes-water, welke zij door de Eleétricke Vonk te weeg brengt, en het bij uitftek bederfweerend vermogen, welk zij bezit; welken men volgens deeze Leerftelling moet aanE e 4 zien,  44° Tweede AND WOORD zien, als gevolgen van het grondbeginzel der zuivere Lucht, dat is, van het niet ontbonden Salpeter-Zuur, dat zig altoos'nog voor een klein gedeelte in haar onthoudt. §. 43. 5- 54- d) De Vitriool-zuur e Lucht. Deeze Lucht ten opzicht van het VitrioolZuur zijnde, het gene de Salpeter-Lucht is, met betrekking tot het Salpeter-Zuur, na. mentlijk het Vitriool-Zuur, 't welk van deszelfs meedebeftanddeel, het grondbeginzel der zuivere Lucht, ontdaan is; zo is het ook duidelijk, dat de voordbrenging van dezelve gefchiedt, in die omftandigheden , dat het grondbeginzel der zuivere Lucht van het Vitriool-Zuur wordt afgefcheiden; en dus dat deeze Lucht van het Vitriool-Zuur , door middel van eenige Metaalen, van Olie, Houtskool, enz., welken allen, gelijk zo even gezegd is, eene vereeniging met het grondbeginzel der zuivere Lucht aangaan, verkreegen wordt. Betreffende de eigenfchappen deezer Lucht. Het gene bij de Salpeter-Lucht is aangemerkt, namentlijk : dat zij aitoos eenig niet ontbonden  over het P HLOGISTO N. 441 den Zuur in zig bevat, moet ook op de Vi- triool-zuure-Lucht worden toegepast; en hier aan moet men het toefcbrijven, dat deeze Lucht zeekere eigenfchappen bezit, als de roodveiwjng van Lakmoes-water, de opfiorping door Loogzouten, en de gebrekkige verkalking van Metaalen ; welken eene blijk van Zuurheid aanwijzen. Daar nu echter deeze Lucht, fchoon ook eenig onontbonden Zuur bevattende, volgens deeze Leerftelling befchouwd wordt, aisvoornamentlijk te beftaan uit Vitriool-Zuur, dat van deszelfs eene beftanddeel , de zuivere Lucht,is beroofd geworden; daar er dus, naar deeze ftelling, zo wel ten opzicht van de zuivere Lucht, als van deeze Lucht, eene neiging zijn moet, om zig met eikanderen te vcreenigen , zo fchijnt het ook zeer natuurlijk te zijn , dat deeze beide Luchten , wanneer zij met elkander vermengd worden, tot haare voorige grondbeginzelen wederkeeren, en het Vitriool-Zuur daarftellen §. 50. No. 4.; als ook dat deeze Lucht, uit hoofde van de wederkeerige betrekking die tusfchen haar en de zuivere Lucht plaats heeft, de zuivere Lucht van de Dampkrings-Lucht aantrekt, of ontbindt, en de Dampkrings-Lucht dus in Moffet of fchaadelijke Lucht fchijnt te veranderen. Ee 5 S.55.  442 Tweede -ANDWOORD §• 55- e) De vaste Lucht. Deeze Lucht aanmerkende, als eene zaamenftelling der zuivere Lucht, en een zeeker beginzel dat bij de Kool gevonden wordt, en eigentüjk het Caratïeristieke van de Kool uitmaakt §. 47., zo laat zig ook de voordbrenging van dezelve, die in zo veele gevallen, en van zo veele verfchillende lighaamen ge! fchiedt, zeer gcmaklijk verklaaren : immers daar, volgens deeze Leerftelling, het grondbeginzel der zuivere Lucht, een zaamenftellend deel der zuure Zouten, en van het water uitmaakt, en dus, daar doch de meeste Lighaamen, iets van deeze zelfftandigheden bezitten, bij een aantal Lighaamen gevonden wordt; daar de meeste Dierlijke en Plant- aartige ftoffen tot den ftaat van Kool kunnen gebracht worden, en dus het Koolbeginzel in zig bevatten; daar dus de beide beginzelen , welken de vaste Lucht zaamenftellen, bij een aantal Lighaamen, en overal in de Natuur voorhanden is, zo laat het zig ook gereedelijk begrijpen, waarom bij zo veelerlei, en verfchillende ontbindingen, die door gisting, verrotting, of verbranding van onder-  ever het PHLOGISTO N. 443 derfcheide Lighaamen gefchieden , er bijna altoos vaste Lucht, het zij öp zig zelve, of met andere foort van Lucht gemengd , wordt voordgebracht (k). De eigenfchappen deezer Lucht fchijnen meede, met het gevoelen omtrent de zaamenftelling van dezelve, zeer wel overeentekomen. Dus fchijnt men i)de njeerderezwaarte waar door de vaste Lucht zig onderfcheidt, met zeer veel recht te mogen toefchrijven , aan de Kooiftof, met welke de zuivere Lucht in den ftaat van vaste Lucht vereenigd is; en wel daar de ondervinding bevestigt, dat de zuivere Lucht wanneer zij tot vaste Lucht veranderd is, zo veel in gewigt is toegenomen , als de Kool verloeren heeft, welke deeze verandering heeft veroorzaakt. 2) De onbekwaamheid voor de verbranding van Dierlijke en groeijende ftoffen, en dus van zelfftandigheden, bij welkers verbranding Koolftof (7-) Niet altoos fchijnt het noodig, dat bij de voordbrenging der vaste Lucht, de zuivere Lucht en het Kool beginzel zig met elkander vereenigen: wijl bij fommige Lighaamen deeze vereeniging reeds vooraf fchijnt te hebben plaats gehad, en het grondbeginzel, de vaste Luchr, reeds aanweezig is: gelijk men kan befluiten uit de vaste Lucht welke de Krijt, de Kalk, enz. door eenvouwige hette opleeveren.  444 Tweede A ND WO ORD ftof wordt losgemaakt, als ook voor de Ademhaaling , welke meede in eene ontlasting van Kooiftof beftaat §. 57.; beide deeze zaaken laaten zig ook natuurlijk verklaaren, van de vereeniging welke de zuivere Lucht, in den ftaat van vaste Lucht, reeds met de Kooiftof heeft aangegaan , en waar door zij dus buiten ftaat is, om meerder Kooiftof in zig optenee- men; terwijl 3) de onbekwaamheid die de vaste Lucht bezit, voor de verbranding van die Lighaamen, welken bij hunne verbranding de zuivere Lucht aantrekken, gelijk de Zwavel, de Phosphorus, enz., met dezelfde waarfchijnlijkheid kan worden toegekend, aan de vereeniging waar in de zuivere Lucht in den ftaat van vaste Lucht reeds met de Kooiftof is, en waar door zij dus verhinderd wordt eene andere vereeniging aantegaan. (/) Eindelijk wat aangaat 4) de Zuurheid dee/ zer (0 Men gedenke hier, dat men de zuivere Lucht eene veel grootere betrekking tot het Koolbeginzei, dan tot de beftanddeelen, welke met haar grondbeginzel de Zuuren zaamenftellen , kan toekennen : immers moet dit volgen , daar men alle Zuuren tot vaste Lucht kan veranderen; dat is, dat men, om volgens deeze Leerftelling te fpreeken, het grondbeginzel der zuivere Lucht van haar kan affcheiden, en zig met de Kooiftof doen vereemgeu.  over het P HLOGISTO N. 445 zer Lucht: wijl hier boven reeds gebleeken is, dat het grondbeginzel'der zuivere Lucht, het Zuurmaakende beginzel bij de Zuuren uitmaakt §. 46., zo fchijnt het ook zeer waarfchijnlijk te zijn, dat de zuurheid van de vaste Lucht voordkomt van de zuivere Lucht welke zij in haare zaamenftelling bevat, terwijl het te gelijker tijd blijkt, dat men de overige eigenfchappen deezer Lucht, als het bederfweerend vermogen, de rood- verwing van het Lakmoes-water, de vereeniging met Loogzouten , en de vorming van Midden zouten , met dezelven, en de opneeming door het water, als gevolgen van deeze zuivere Lucht, welke zij in haare zaamenftelling bevat, dat is, van de Zuurheid welke zij aan dezelve verfchuldigd is, kan befchouwen. §• 56. f) De Ontvlambaare Lucht. ) Het grondbeginzel deezer Lucht als een zaamenftellend deel van het water aanmerkende §. 48., zo laat zig haare kunftige voordbrenging niet alleen zeer gemaklijk verklaaren , maar men kan zig ook nog een vrij dui- de-  446 Tweede A ND WO O RD delijk denkbeeld vormen , van de wijze op weike deeze Lucht, die men, of in den ftaat van grondbeginzel, of in die van Lucht, bij zo veele Lighaamen, en op zo veele plaatzen aantreft, door de Natuur kan worden voordgebracht. Het is bekend , dat de gewoone voordbrenging deezer Lucht gefchiedt, door Ijzer, of Zink te voegen bij Vitriool-zuur , dat met water is verdund geworden, — als ook dat, zonder deeze vermenging van het Vitrioolzuur met het water, van de genoemde Metaalen geene ontvlambaare Lucht wordt voordgebracht. Deeze omftandigheid, die volgends de Stahliaanfche Leerftelling eenigzins moeijelijk is om te verklaaren, laat zig volgends deeze zeer eenvouwig voortellen, en wel door de ontbinding die men ftelt, dat het water bij deeze bewerking zelf ondergaat; waar van het eene beftanddeel, het grondbeginzel der, zuivere Lucht, tot het Metaal overgaat, en de oorzaak van deszelfs verkalking is, terwijl het andere beftanddeel, het ontvlambaare grondbeginzel, zig vereenigende met de zelfftandigheid der warmte, die blijkt bij deeze omftandigheid vrij te worden , als ontvlambaare Lucht ten voorfchijn komt. —. En in de daad deeze verklaaring geeft niet alleen  over het PHLOGISTON. 447 leen reden , waarom de voordbrenging van ontvlambaare Lucht van Metaalen en het Vitriool-Zuur, niet zonder behulp van het -water kan gefchieden, maai" zij fchijnt ook door de ondervinding te worden bevestigd, daar het uit eene Proefneeming van den Heer Lavoisier blijkt, dat Vitriool-Zuur 't welk met vijf deelen water is verdund geworden, en gediend heeft om ontvlambaare Lucht voordtebrengen, en dus ook om het Metaal te doen verkalken, evenveel Loogzout vordert om verzadigd te worden, dan eene gelijke hoeveelheid gewoon Vitriool-Zuur: een bewijs dus, dat het Vitriool-Zuur bij deeze bewerking geene ontbinding ondergaat. De voordbrenging der ontvlambaare Lucht dan op deeze wijze, namentlijk als een gevolg van de ontbinding van het water aanmerkende, zo fchijnt men ook gemaklijk reden te kunnen geeven, van de ontvlambaare Lucht, die bij de verbranding of verrotting van zo veele Dierlijke en groeijende zelfftandigheden wordt voordgebracht: immers , wanneer men aanneemt, gelijk hier voor eene groote waarfchijnlijkheid is, dat het water een voornaam deel aan de voeding der Planten heeft, zo dat het deeze zelfftandigheid voornamentlijk is, welke door de Planten bij hunne groeijing wordt  4+8 Tweede AND WOORD aangetrokken; en men dan hier bij vergelijkt het gene de Proeven van de H. H. Ingenhousz en Senebier geleerd hebben, namentlijk dat de Planten, bij hunne groeijing eene aanmerklijke hoeveelheid zuivere Lucht uitgeeven ; zo doet zig niet weinig waarfchijnlijkheid op, dat deeze zuivere Lucht haaren oorfprong te danken hebbe, aan de ontbinding van het water die door de Planten geoefend wordt §. 51.; en dus dat het hier door is, namentlijk door het grondbeginzel der ontvlambaare Lucht, het andere beftanddeel van het water, 't welk gevolgelijk met de Planten vereenigd blijft, dat men de ontvlambaare Lucht in zulk eene hoeveelheid bij de Planten voor handen vindt; terwijl de ontvlambaare Lucht, welke bij de Dierlijke zelfftandigheden wordt waargenomen, voordkomt van de voeding welke fommige Dieren onmidlijk uit de Planten trekken, of die andere genieten van Dieren, die alleenlijk uit het Rijk der Planten zijn gevoed geworden. Men zou dit gevoelen omtrent den oorfprong der ontvlambaare Lucht, ook nog kunnen toepaslijk maaken op de ontvlambaare Lucht, welke overal, en bijzonder in het Mijn- ftoflijk Rijk wordt aangetroffen^ Immers daar  ever het PIILOGISTO N. 449 daar het water eene zelfftandigheid is, die door de geheele Natuur, en voornamentlijk in het diepfte der aarde gevonden wordt; daar de meeste voordbrengzelen van het Mijnfloflijk rijk eene gefchiktheid hebben, óm zig met het grondbeginzel der zuivere Lucht te vereenigen , en dit laatfte wederkeerig eene verwandfchap tot een aantal zelfftandigheden bezit, en dus bekwaam is, om met dezelven eene vereeniging aantcgaan; daar dus het water zo veel maaien en bijna altoos in de gelegenheid is, om van deszelfs eene beftanddeel, het grondbeginzel der zuivere Lucht, ontdaan te worden , en de inwendige warmte van het aardrijk het ontvlambaare grondbeginzel den ftaat van Lucht kan fchenken; —? zo kan men zig op deeze wijze een waarfchijnlijk denkbeeld vormen , van de middelenwet ken de Natuur kan beezigen, om de ontvlambaare Lucht, die men alom in de onderaardfche plaatzen aantreft, daarteftellen. §■ 57- 13) De Ademhaaling. In de voorgaande Afdeeling §. 34., is reeds gezien , dat de zuivere Lucht, en dus ook V. Deel, F f het  45° Twééde AND WOORD het gedeelte der Dampkrings-Lucht, dat aan zuivere Lucht gelijk is, door deeze dierlijke verrichting tot vaste Lucht veranderd wordt. Deeze zaak Wordt ook volgens dit gevoelen toegedaan, en is door den Heer Lavoisiek. met eene zeer befchlisfende Proef bevestigd.— Hij plaatde een Musch in Dampkrings-Lucht, die door Kwikzilver was afgefloten, welke daar door, naa dat het Dier was omgekomen , voor een klein gedeelte verminderd was. In een gedeelte van deeze Lucht delde hij vervolgens eenig vast bijtend Loogzout, 't welk deeze Lucht g gedeelte deed verminderen, terwijl het Loogzout zelf zijne caufticiteit verloor, en, bij Zuuren gevoegd zijnde, opbruifching maakte , en criftallifeerde. Daar nu het Loogzout met Zuuren niet opbruischt, ten zij het met vaste Lucht vereenigd is , en de Lucht, welke niet door het Loogzout was opgenomen , aan Moffet of fchaadelijke Lucht gelijk was, zo bleek het, dat alle de zuivere Lucht die de Dampkrings-Lucht bevat had, door de Ademhaaling tot vaste Lucht veranderd was, en in deezen daat door het Loogzout was opgenomen. Dan fchoon men het, volgends deeze en de voorgaande Leerftelling , eens is, ten aanzien van de verandering welke de zuivere Lucht door  over het PHLOGISTO N. 451 door de Ademhaaling ondergaat, zo verfchilt men nogthans aanmerklijk, omtrent de zelfftandigheid welke er aan de zuivere Lucht door de Ademhaaling wordt meegedeelt, en dus omtrent de oorzaak welke deeze verandering der zuivere Lucht te weeg brengt. Immers daar men volgends deeze Leerftelling aanneemt, dat de vaste Lucht eene zaamenftelling is van zuivere Lucht en Kooiftof §. 47., zo meent men ook, uit de uitwerkzelen tot de oorzaak befluitende, het recht te hebben, om aanteneemen, dat het zelfde beginzel, 'twelk liet weezen en het Caracteriftieke van de Kool uitmaakt, ook in onze Dierlijke Vochten gevonden, met het bloed rond gevoerd, en bij de Ademhaaling aan de zuivere Lucht wordt meegedeeld; en dat op deeze wijze de verandering der zuivere Lucht tot vaste Lucht door de Ademhaaling wordt te weeg gebracht. Een gevoelen 't welk verder waarfchijnlijk wordt, daar niet alleen de mééste Dierlijke zelfftandigheden, doormiddel der verbranding, tot Kool veranderd worden , maar ook, daar dezelve bij hunne verbranding, en dus terwijl zij tot den ftaat van Kool gebracht worden, de zuivere Lucht tot vaste Lucht veranderen §. 47., en eindelijk, daar het Proefondervindelijk blijkt, dat wanneer Ff 2 men  45 * Tweede AND WOORD men in gelijke hoeveelheden zuivere Lucht, een Dier laat ademen, en Houtskool doet verbranden, tot zo lange, dat de Lucht in beide gevallen eenen gelijken graad van warmte aanwijst, ■— de beide hoeveelheden Lucht eene gelijke vermindering of inkrimping ondergaan , en tot dezelfde foort van Lucht, dat is, tot vaste Lucht veranderd zijn; en dus dat in alle opzigten de uitwerking die de Ademhaaling en de vereeniging-met Koolftof, op de zuivere Lucht te weeg brengt, dezelfde is. (m) §• 58. C) De Verbranding. Zo zeer de gevoelens der Voorftanderen van het Phlogifton, en van den Heer Lavoisier in andere zaaken onderfcheiden zijn, zo zijn zij dit ook omtrent de verbranding : welke volgens het eerfte, voornamentlijk veroorzaakt wordt, door zeekere zelfftandigheid (het Phlogiston) die van het brandende lighaam zelf wordt losgemaakt, terwijl dezelve vol- Qti) Memoires de 1'Academie des Sciences, de Paris pag. 404, 405.  over het PHLOGISTON. 453 volgens Lavoisier in het algemeen voordkomt, van de Lucht in welke de verbranding voorvalt, dat is, van zekere zelfftandigheid welke van dezelve bij de verbranding wordt afgefcheiden. De Heer Lavoisier befchouwt de uitzetting en inkrimping, of de verwijdering en de nadering die de deelen der Lighaamen , door vermeerdering of vermindering van warmte ondervinden , veroorzaakt te worden, door eene bijzondere vloeiftof, die in de tusfehenruimtens der Lighaamen beftaat, of daar in huisvest; welke door Hem als de ftoffe der warmte, des Vuurs, of des Lichts, (malierede la chaleur , du feu, & de la lumiere,) wordt aangezien. Deeze ftoffe of zelfftandigheid, welke het genoeg zal zijn voordaan die der warmte te noemen, wordt door Hem onderfcheiden in eenen ftaat van vrijheid, dat is buiten verbinding, en in eenen van vereeniging met de Lighaamen te beftaan : in de eerfte befchouwt Hij te zijn, de warmte die men bij de Lighaamen kan vermeerderen of verminderen, zonder dat zij hier door eenige ontbinding ondergaan, terwijl Hij in het laatfte geval ftelt te zijn, de warmte die tot de zaamenftelling der Lighaamen behoort, dat is, welke geen uitwerkzel van warmte voordbrengt, en zig dus Ff 3 niet  454 Tweede AND WO ORD niet als zodanig doet bemerken, of zig aan eene andere zelfftandigheid mededeelt, tenzij het lighaam, met welk zij vereenigd is, ontbonden wordt, en dus ophoudt als zodanig te beftaan. De warmte dan die elk Lighaam met zig verbonden heeft, dat is, weike tot deszelfs zaamenftelling behoort, eri welke gelijk van zelfs volgt, bij de onderfcheidene Lighaamen moet verfchillend zijn, wordt door den Heer Lavoisier aangenomen, als de oorzaak van den verfchillenden ftaat van vastheid, vloeibaarheid, en Luchtvormigheid, waar in men de Lighaamen aantreft; — de warmte in het algemeen de eigenfchap toekennende van zig te ontfpannen, en dus de deelen der Lighaamen, in welker tusfchen ruimtens zij zig onthoudt, van elkander te doen verwijderen ; — aan de andere kant aan de deelen der Lighaamen, eene zeekere geneigdheid toefebrij vende om eikanderen te naderen; zo befchouwt Hij de vaste Lighaamen als zodanigen, waarbij van deeze beide vermogens, dat van de aantrekking der deelen onderling het meeste is; — de vlosibaaren, als zulken , waar in deeze beide vermogens, welke de deelen der Lighaamen van eikanderen trachten te verwijderen, en te doen naderen, met elkan- de-  over het PHLOGISTON. 455 deren in evenwigt zijn; en eindelijk da Luchtvormigen als zulken, waar de uitzettende of de verwijderende kracht der warmte, die van de onderlinge aantrekking der deelen overtreft, (n) De luchtvormige vloeiftoffen zijn het dan, welken naar deeze onderftelling van den Heer Lavoisier moeten befchouwd worden, als de meeste warmte in hunne zaamenftelling te bevatten : immers is dit een allernatuurlijkst ge. volg, als men aanneemt, dat de zelfftandigheid der warmte als zodanig in de tusfchenruimtens der Lighaamen gevonden wordt; gemerkt het dan zeeker is, dat naar maate deeze tusfchenruimtens meerder zijn, dat is, dat de verwijdering der deelen van de Ligchaamen grooter is, er ook meerder van de zelfftandigheid («) De Heer Lavoisier merkt zeer wel nan, dat buiten deeze twee vermogens, er nog een ander is, dat eene beftendige uitwerking op de Lighaamen oeftent: immers indien dit niet in aanmerking genomen wordt, zo moest de minfte vermeerdering van warmte, het water, wanneer het ophoudt Ys te zijn, en het dus met zo veel warmte vereenigd is als het noodig heeft om vloeibaar te zijn, toe Damp of eenen Luchtvormigen ftaat veranderen. Dit vermogen is de drukking of de zwaarte van den Dampkring, gelijk blijkt uit de damp waar toe het water in het ijdel verauderd wordt. Ff 4  456 Tweede AND WOORD heid der warmte in deeze Lighaamen moet huisvesten; en dus, dat de Luchtvormige vloeiftoflen , welken onder dezelfde uitgebreidheid een minder getal deelen bevatten , van alle andere Lighaamen, die moeten zijn, welken de meeste warmte met zig verbonden hebben. Het is dan de zelfftandigheid der warmte , welke men volgens den Heer Lavoisier als de oorzaak der verbranding moet aanneemen, en wel zo, dat in het algemeen, alle vrijwording of ontbinding van de zelfftandigheid der warmte, welke is, wanneer een lighaam van den Luchtvormigen ftaat, tot dien van vloeibaarheid of vastheid, of van den vloeibaaren, tot dien van vastheid overgaat, verbranding kan geheeten worden ; terwijl de verbranding in eenen eigentlijken zin, die is, wanneer de zuivere Lucht, welke van alle Luchtvormige vloeiftoffen, en dus van alle Lighaamen, de meeste warmte met zig vereenigd heeft, ontbonden wordt; welke meerdere warmte dan ook oorzaak is, dat wij alleen in deeze Lucht het eigentlijk verfchijnzel van verbranding waarneemen. Aangaande de verbranding in het algemeen: — Het is de Heer Monge welke het eerfte op het denkbeeld gekomen is, om alle los-  N. over het PHLOGISTON. 457 loslaating van warmte in het algemeen, als eene foort van verbranding aantczien: Van dien aard befchouwt men dan ook onder anderen de verfchijning van warmte, welke er plaats heeft , wanneer bij het water Vitriool-Olie , of Wijngeest gevoegd wordt: immers dat deeze warmte die is, welke van de vermengde vloeiftoffen wordt losgelaaten , blijkt niet alleen uit den aart der zaake, namentlijk doordien er bij deeze vermenging werkelijk inkrimping der deelen, en dus vermindering in tusfchenruimtens, dat is ongefchiktheid om zo veel warmte als te vooren te bevatten, plaats heeft; maar ook, daar men indedaad tusfchen de vermindering in uitgebreidheid, en de vrijwording van warmte, eene zeekere evenredigheid aantreft; zo dat wanneer de eerfte op het grootfte is, dit ook van de andere plaats heeft, en dat wanneer de inkrimping niet meer gefchiedt, er ook geene verfchijning van warmte meer wordt waargenomen : gelijk blijkt wanneer men bij water eene gelijke hoeveelheid geconcentreerde Vitriool-Olie voegt, als wanneer er eene aanmerklijke inkrimping der beide vloeiftoffen , v en eene groote warmte plaats heeft; welke beide veel minder zijn, als men bij dit mengzel, wanneer het koud geworden is, eene Ff 5 twee..  458 Tweede AND WO ORD tweede hoeveelheid Vitriool-Olie voegt; en eindelijk geen van beiden worden waargenomen, wanneer men ten derdemaale deeze hoeveelheid Vitriool-Olie op het water doet. Het is waar dat deeze verfchijning van warmte, en dus deeze foort van verbranding, niet altoos wordt waargenomen, waar een inkrimping der deelen is, en dus eene loslaating van warmte fchijnt voortevallen; gelijk bij de vermenging van het Zout en het water , bij welke in tegendeel eene verkoeling plaats heeft. Dan hier omtrent behoort men aantemerken, dat fchoon het waar is, dat er bij eene vermenging van vloeiftoffen, ontwikkeling van warmte gefchiedt, wanneer zij door deeze vermenging in uitgebreidheid afneemen,Jzulks daarom niet behoeft plaats te hebben bij de vereeniging van twee Lighaamen, die van ltaat veranderen, door een gevolg deezer vereeniging. Daar nu het Zout, wanneer het in water ontbonden wordt, van eenen vasten tot eenen vloeibaaren ftaat overgaat, en er dus in plaats van loslaating, eene opflorping van warmte is: wijl de vloeibaarwording van het Zout niet kan gefchieden, zonder dat het zig met de zelfftandigheid der warmte vereenigt; zo ziet men niet alleen, waarom er in dit geval  over het PHLOGISTON. 459 val geene loslaating of verfchijning van warmte kan plaats hebben, maar ook dat de verkoeling die men bij dit mengzel van Zout en Water waarneemt, in plaats van met het opgegeevene te ftrijden, niet meer bewijst, dan dat er meerder warmte noodig is, om het Zout vloeibaar te maaken , dan er door de vermindering in uitgebreidheid, van de tusfchenruimtens van het water wordt losgelaaten. Betreffende het gene men in eenen eigentlij- ken zin verbranding noemt. Schoon men deeze kan befchouwen voordtekomen, van de warmte welke de zuivere Lucht met zig vereenigd heeft; zo behoort men die nogthans in twee omftandigheden te onderfcheiden : i) In zulk eene, waar bij de zuivere Lucht haare Luchtvormigheid verliest, en er dus al die warmte vrij wordt, welke zij met zig in den ftaat van Lucht vereenigd heeft. 2) In zodanige, waar bij de zuivere Lucht haare Luchtvormigheid behoudt, doch in welke zij zeekere zelfftandigheid in zig opneemt, waar door er dus maar zo veel van haare warmte wordt losgelaaten, als haare tusfchenruimtens hier door minder worden , en dezelven eene mindere hoeveelheid warmte kunnen bevatten. De  4tfo Tweede ANDW0 0 RD De eerfte heeft plaats Bij de verbranding van de Phosphorus en de Zwavel; bij dewelke de zuivere Lucht in welke zij gefchiedt, geheel en al verdwijnt, dat is, alle de zelfftandigheid der warmte, waar aan zij haare Luchtvormigheid verfchuldigd is, laat vaaren, en zig als grondbeginzel met de Phosphorus of de Zwavel komt te vereenigen. §§.45,46. De Vlam dan, die hier bij wordt waargenomen , is de vrijgewordene zelfftandigheid der warmte, terwijl de meerdere Vlam , en het fterkere Licht dat bij de verbranding van de Phosphorus plaats heeft, voordkomt, van de grootere hoeveelheid Lucht, die er tot de verbranding van dezelve noodig is, en de meer fchielijke verbranding, door welken beide, en bijzonder door de laatfte, er in eenen gcgeeven tijd meerder Lucht ontbonden ,' en dus eene grootere hoeveelheid warmte vrij kan worden. Tot deeze foort van verbranding behoort ook de verkalking der Metaalen : bij dewelke de zuivere Lucht insgelijks haare Luchtvormigheid verliest, dus alle haare warmte vrijlaat, en zig in den ftaat van grondbeginzel met de Metaalen vereenigt, en deeze hier door totKalken verandert §.42. .— De mindere zichtbaare warmte die hier bij wordt waarge-  over het PHLOGISTON. 461 -{ genomen, dat is, dat dezelve zonder vlam of licht gefchiedt, moet men toefchrijven aan de langzaame ontbinding der Lucht, waar door er dus telkens maar eene kleine hoeveelheid der warmte vrij wordt; gelijk zulks allerovertuigendst blijkt, wanneer men de verkalking van Ijzer of Zink in enkele zuivere Lucht, en dus zo veel fchielijker, laat gefchieden; als wanneer zij vergezeld is met vlam en licht, en dus met alle verfchijnzelen die eene waare verbranding opleevert. Eindelijk moet men ook tot deeze foort van verbranding brengen , die van de ontvlambaare Lucht, en de zuivere Lucht, wanneer zij bij eikanderen gevoegd zijn. Deeze beiden in ftaat van Luchtvormigheid verkeerende, dus eene aanmerklijke hoeveelheid warmte met zig verbonden hebbende, • boven dien eene groote betrekking tot eikanderen bezittende, als, in den ftaat van grondbeginzel, beftanddeelen van een en dezelfde zelfftandigheid, het water, uitmaakende §. 49.; en dus geneigd om zig fchielijk met elkander te vereenigen; twee omftandigheden dus tot de voordbrenging van eene fterke verbranding daar zijnde: namentlijk eene groote hoeveelheid warmte, en eene fnelle loslaating van dezelve; -— zo ziet men ten eerften, waar-  4öa Tweede A ND WO ORD waarom deeze verbranding boven alle anderen uitmunt, en met de helderfte en levendigfte vlam of licht gepaard gaat; terwijl het uit het hier boven opgegeevene volgt, dat wan neer deeze beide Luchtvormige vloeiftoffen in plaats van tot water, en dus tot eene vloeibaare zelfftandigheid te veranderen, tot eenen vasten ftaat overgingen , en dus nog minder warmte met zig verbonden hielden, het verfchijnzel van verbranding nog zo veel fterker bij haare ontbinding zoude plaats hebben. Betreffende de tweede omftandigheid van verbranding , welke is wanneer de zuivere Lucht haare Luchtvormigheid behoudt, en in plaats van zig met het brandend Lighaam te vereenigen, zeekere zelfftandigheid in zig opneemt, die van dit Lighaam wordt losgelaa- ten. Tot deezen kan men brengen bijna alle gewoone verbrandingen van de meeste Dierlijke en Plantaartige ftoffen , voor zo verre deeze zelfftandigheden het beginzel van de Kool in zig bevatten, en dit bij hunne verbranding aan de zuivere Lucht afftaan (o): im- r» Her fpreekt van zelfs, dat de verbranding deezer Lighaamen, met opzicht tot de ontvlambaare Lucht, of het grondbeginzel van dezelve, 't welk zij in haare zaa- mea-  over het PHLOGISTON 463 immers leert de ondervinding, dat wanneer men gezuiverde Houtskool laat branden in zuivere Lucht, de Kool geheel en al verdwijnt , en de zuivere Lucht daar door 7 in gewigt vermeerdert ; dan dat de Lucht, die dus zulk eene groote hoeveelheid ftof in haare tusfchenruimten geborgen heeft, wel verre van daar door in uitgebreidheid toeteneemen, omtrent 1* van haare hoeveelheid inkrimpt: gemerkt nu deeze inkrimping geen plaats kan hebben, ten zij de Eerfte (Elementaire) deelen der Lucht eikanderen genaderd, en dus de tusfchenruimten welken zij tusfchen hun lieten, verminderd zijn; daarboven diende deeltjes van de Kool zig niet kunnen bergen in de tusfchenruimten der zuivere Lucht, ten zij de zelfftandigheid der warmte wordt uitgedreeven : wijl doch het eene deeltje geenzins te gelijk met het andere, dezelfde plaats kan beflaan, zo ziet men dat er eene dubbele reden is, welke de zuivere Lucht verplicht, om wanneer zij bij de verbranding van zuivere Kool, of van zulke zelfftandigheden die dit beginzel in zig bevatten, zig met de Kool-ftof komt te vereenigen, een gedeelte haa- menflelling hebben, onder de firaks opgegeevene moet gerangfchikt worden.  464 Tweede AND WOORD haarer -warmte lostelaaten; en dus dat bij deeze omftandigheid dezelfde oorzaak daar is, om, even als in andere gevallen, het verfchijnzel van verbranding daarteftellen; terwijl het te gelijker tijd blijkt, dat deeze verbranding met eene mindere heftigheid moet gefchieden, dan die van de Zwavel, en de Phosphorus, om van die van de ontvlambaare Lucht niet te fpreeken; alzo het gene dat er door deeze verbranding, ontftaat, geenzins een vast Lighaam is, maar eene Luchtvormige vloeiftof blijft, die eene zeekere hoeveelheid warmte noodig heeft, om deezen ftaat te blijven behouden, en dus eene veel mindere hoeveelheid warmte moet vrijlaaten. Behalven deeze onderfcheiding die men met betrekking tot de zuivere Lucht, als oorzaakvan de verbranding, kan maaken, — zo kan men zig ook de verbranding, met opzicht tot de Lighaamen, onder verfchillende omftandigheden voorftelfen: namentlijk onder die van gloeijing, ontvlamming, en detonnatie of ontploffing. De gloeijing heeft plaats als de Lighaamen niet Luchtvormig zijn, of deezen ftaat niet kuqnen aanneemen geduurende de verbranding ; zo als gefchiedt bij de verbranding deimeeste dierlijke en groeijende zelfftandigheden ,  over het PHLOGISTO N. 46$ den , welken, behalven het beginzel van de Kool, ook dat der ontvlambaare Lucht met zig vereenigd hebben. Als een voorbeeld van gloeijing kan men opgeeven* de verbranding van wel verkalkte Houtskool, dat is de zodanige welke van al hare ontvlambaare Lucht gezuiverd is, welke zonder eenige Vlam gefchiedt. De Ontvlamming gefchiedt wanneer het brandend Lighaam Luchtvormig is, of deezen ftaat kan aanneemen geduurende de verbranding, en er dus in een gegeeven tijd, een veel grooter hoeveelheid warmte van de zuivere Lucht kan worden losgelaaten; het zij dan dat,in het laatfte geval, deeze warmte tot het brandend Lighaam overgaat, en het grondbeginzel der ontvlambaare Lucht dat het zelve bevat, als ontvlambaare Lucht doet voordkomen; —7- of dat deeze warmte vrij wordt, door de ontbinding die dè zuivere Lucht ondergaat, dóór de ontvlambaare Lucht die van dit Lighaam reeds is voordgebracht. Van het eerfte, namentlijk wanneer het brandend Lighaam Luchtvormig is , vindt men èen voorbeeld bij de ontvlambaare Lucht, — terwijl het andere plaats heeft bij de verbranding van de Aether, den Wijngeest, de wezentlijke, en de vaste of vette Oliën, alsook V. Deel. Gg van  466 Tweede ANDWOORD van Plantaartige en Dierlijke zelfftandigheden , voor zo verre deeze laatften het grondbeginzel der ontvlambaare Lucht met zig vereenigd hebben (p). De detonnatie is eene foort van verbranding die geheel van alle andere onderfcheiden is: immers is het bij de gloeijing een dicht of vast O) Men ziet dat volgens deeze verklaaring meede het zelfde plaats moet hebben, het gene omtrent de verbranding in de voorgaande Afdeeling is opgegeeven: Nameutlijk, dat als eens de reden tot verbranding bij een Lighaam daar is, dezelve geduurig moet vermeerderd worden: immers gefteld zijnde , dat er eerst eene hoeveelheid warmte der zuivere Lucht befteed wordt, om het grondbeginzel van de ontvlambaare Lucht, dat het brandend Lighaam bevat, Luchtvormig te maaken, zo'zal deeze voordgebrachte ontvlambaare Lucht, de zuivere Lucht eene grootere hoeveelheid warmte doen afilaan , dat is, zij zal in een gegeeven tijd een veel grooter gedeelte zuivere Lucht ontbinden, door de vereeniging die zij ïrfet deeze als grondbeginzel tracht aantegaan , terwijl de warmte die hierdoor, zo -wel van de ontvlambaare Lucht, als van de zuivere Lucht, vrij wordt, zal veroorzaaken, dat er nog een grooter gedeelte van het grondbeginzel der ontvlambaare Lucht, 't welk het brandend Lighaam bevat, Luchtvormig wordt, en dus dat er door de meerdere ontbinding die hier door wederom van de zuivere'Lucht kan voorvallen, zo wel als door die van deeze voordgebrachte ontvlambaare Lucht, nog eene meerdere hoeveelheid warmte wordt losgelaaten.  over het PHLOGISTÖ N. 467 vast lighaam, 't welk zig vereenigt met eene Luchtvormige zelfftandigheid, en met deeze tot Metaal-kalk of tot vaste Lucht veranderd wordt, en dus het welk al de warmte of een gedeelte uitdrijft die de Lucht bevatte , of liever die in een ftaat van vereeniging bij de<- zelve beftond. Bij de ontvlamming zijn het twee Luchtvormige vloeiftoffen , de ontvlambaare Lucht en de zuivere Lucht, welken zig met elkander vereenigen, die eensklaps alle de warmte laaten vaaren, waar aan zij haare Luchtvormigheid verfchuldigd zijn, en zig vervolgens tot water verdikken. Bij de gloeijing en de ontvlamming is er dus altoos -eene der zelfftandigheden Luchtvormig, en is de warmte die gene welke of geheel of ten deele door deeze Luchtvormige zelfftandigheid wordt aangebracht; -— dan bij de detonnatie is het de vereeniging va'ft twee vaste Lighaamen , de Salpeter en de Houtskool, terwijl de warmte, of liever het uitwerkzel daar van, die is, welke bij hunne vereeniging wederzijds wordt uitgedreeven, dat is die welken zij in deezeh ftaat van vereeniging niet kunnen bevatten , met dee- ze bepaaling echter, dat deeze warmte voornaamentlijk en bijna alleen van de Salpeter wordt aangebracht.' Gg 2- Ban  468 Tweedè ANDWOORD Dan fchoon 'men dus de detonnatie zou kunnen befchouwen als geheel onderfcheiden van alle andere verbranding, zo zou men dezelve ook kunnen aanmerken als in eene foort van ontvlamming of fchielijke Joslaating van warmte te beftaan : immers leert de ondervinding, dat er bij de detonnatie van de Houtskool en de Salpeter eene aanmerklijke hoeveelheid vaste Lucht wordt voordgebracht, — als ook dat de vaste Lucht eene zaamenftelling is van de zuivere Lucht en deKoolftoffe§.48. De vaste Lucht dan, die bij deeze bewerking voordkomt, moet vooraf zuivere Lucht geweest zijn, en deeze moet op het oogenbiik haarer verfchijning, wijl men niet de minfte blijken van zuivere, Lucht waarneemt, tot vaste Lucht veranderd zijn. Daar nu de Salpeter het grondbeginzel der zuivere Lucht bevat §. 5a., en dus een zelfftandigheid die eene groote hoeveelheid warmte met zig kan doen vereenigen, en men in de daad waarneemt, dat alle fchielijke Ipslaating van warmte, gelijk wanneer men eenig brandend Lighaam in aanraaking brengt met enkele zuivere Lucht, ontploffing , of zeeker foort van detonnatie ten gevolge heeft; zo fchijnt het niet onwaarfchijnlijk, dat de detonnatie voordkomt, door de fchielijke loslaating van warmte welke er moet  over het PHLO_GISTON. 460 moet voorvallen , door de fchielijke verandering welke de zuivere Lucht bij deeze bewerking tot vaste Lucht ondergaat. Het blijkt dan uit dit alles, dat volgens het gevoelen van den Heer Lavoisier , de verbranding, eenige weinige gevallen uitgezonderd , kan worden aangezien, als een verfchijnzel dat afhangt van den ftaat van den Dampkring, dat is van de zuivere Lucht welke zij in haare zamenftelling bevat; dat een brandend Lighaam in 't algemeen , een zodanig is, 't welk de eigenfchap heeft van de zuivere Lucht te kunnen ontbinden, dat is, met welk het grondbeginzel der zuivere Lucht meer overeenkomst ([affiniteit) heeft, dan met de zelfftandigheid der warmte-, en eindelijk, dat de verbranding in eenen eigentlijkcn zin , niets anders is, dan het uitwerkzel 't welk plaats heeft, op het tijdftip dat het grondbeginzel der zuivere Lucht, de zelfftandigheid der warmte verlaat, om eene andere vereeniging aantegaan. §• 59- Men ziet dan uit al het gene omtrent deeze Leerftelling is opgegeeven , met welk gelukkig gevolg de Heer Lavoisier geflaagd is, Gg 3 °m>  470 Tweede A~ND WO O RD om, door middel van een beginzel, dat gebeel aan dat van bet Phlogiston is tegenovergefteld, namentiijk dat der zuivere Lucht, alle verfchijnzelen te verklaaren , welkers, oorzaak men te vooren van het Phlogiston had afgeleid. Eene zaak die, fchoon ook van achteren bevonden wordt, dat deeze Leerftelling door andere verfchijnzelen wordt wederfproken, altoos aanmerklijk meer verdienften moet bijzetten aan den Heer Lavoisier , dan aan Stahl : gemerkt het de Heer Lavoisier zelf is, die al het gantfche van zijne Leerftelling overzien heeft, en die op alle verfchijnzelen heeft toegepast; daar Stahl in tegendeel zijne leere van het Phlogiston flegts op die onderwerpen heeft toepaslijk gemaakt, welken met zijn aangenomen beginzel eene onmidlijke betrekking hadden ; en het alleen onder de zonderlinge en gelukkige omftandigheden kan gereekend worden, dat eene Leerftelling ,die zo weinig verfchijnzelen ten grondflag had, op zo veeie andere heeft kunnen worden toegepast, met welken men zedert is bekend geworden. DER-  flyer het PHLOGISTON. 47* DERDE AFDEELING. Vergelijking der beide opgegeevene gevoelens. §. 60. H oe zeer het ook een moeijelijke taak is, de verfchillende gevoelens, omtrent een en het zelfde onderwerp, met de behoorlijke juistheid en onpartijdigheid voorteftellen, zo is het nog moeijelijker , eene vergelijking tusfchen deeze gevoelens te maaken, en dus, als het ware , eene ingewikkelde uitfpraak over dezelven te doen. En ondertusfchen is dit het eenige nut, 't welk men uit de befchouwing van verfchillende gevoelens kan trekken, en de eenige weg, waar doormen in ftaat gefteld wordt, ten minften wanneer 'er geene daadelijke bewijzen zijn, waar aan men deeze gevoelens toetzen kan, om hunne meer- of mindere gegrondheid te bemerken. Het is dan ook alleen op deeze wijze, dat men de hier boven opgegeevene gevoelens kan beoordeelen: immers daar volgens beide de verfchijnzelen zig laaten verklaaren, ■ daar men geene onmidlijke bewijzen aantreft, Gg 4 we*T  47* Tweede AND WOORD welke.de ongegrondheid van eene deezer gevoelens kunnenbetoogen, en zelfs die zaaken, welken niet zo gereed met liet eene gevoelen als met het andere zijn overeentebrengen, niet van dat belang zijn, dat men daarom eene deezer gevoelens kan verwerpen ; zo blijft 'er niets over, dan dat men door eene onderlinge vergelijking onderzoeke, welk gevoelen de meeste waarfchijnlijkheid voor zig heeft, en dieswegens verkiesbaar is. Men kan de waardije van een gevoelen op tweeërlei wijze beoordeelen: men kan dit doen in het algemeen, zonder het zelve op bijzondere gevallen toetepasfen, — of dat mende bijzondere Leerftellingen op zig zelve onderzoeke, en dus, om zo te fpreeken, het gantfche aan deszelfs bijzondere deelen toetze. —— Deeze onderfcheiding zal ook noodig zijn, omtrent de beide opgegeevene gevoelens in acht te neemen; zo dat men dezelve Vergelijke: 1) In het algemeen: dat is, dat men nagaa in hoe verre dat gene, het welk men in het algemeen als voordeden voor een gevoelen befchouwt, meer aan het eene dan aan het andere deezer gevoelens kan worden toegeëigend. 2) In het bijzonder: door van wederzijden die  over het PHLOGISTON. 473 dieLeerftellingen met elkander te vergelijken, welken uit deeze onderfcheide gevoelens warden afgeleid. EERSTE HOOFDSTUK. Algemeene Vergelijking. §• öi. Het eerfte 't welk men als een voornaam voordeel voor een gevoelen kan aanzien, is — dat de beginzelen waar uit het zelve wordt afgeleid niet bij onderftelling, dat is uit de gevolgen , maar door middel der zintuigen recht- ftreeks zeeker zijn. Ten deezen opzicht fchijnt het gevoelen van Lavoisier in den eerften opflag een voordeel boven het andere te hebben, daar de zuivere Lucht eene zelfftandigheid is, aan welkers beftaan men niet kan twijfelen; terwijl in tegendeel het Phlogiston alleenlijk uit de uitwerkzelen wordt afgeleid, en dus in eenen eigentlijken zin eene bloote onderftelling is. Dan fchoon dit zo is ten opzichte van de zuivere Lucht, zo is dit Gg 5 ech-  474 Tweede AND WOORD echter geenzins zo met het grondbeginzel der zuivere Lucht, op weik laatfte toch alleenlijk,.en niet op de zuivere Lucht, het gevoelen van Lavoisier gevestigd is §. 40. immers welke zekerheid is er, die men door raiddel der zintuigen kan verwerven, dat de Zuivere Lucht waarlijk als grondbeginzel beftaat, dat is, dat zij zig bij haare ontbinding alléén van de ftoffe der warmte ontdoet, en zonder anders eenige verandering te ondergaan, of eenige zelfftandigheid in zig opteneemen, zig met die Lighaamen vereenigt, Welken haare ontbinding veroorzaaken ? dat zij deeze Lighaamen verlaat, en tot den ftaat van Lucht wederkeert, alleen door zïg wederom met de warmte te vereenigen, zonder dat zij iets aan deeze Lighaamen afftaat, of eenige verandering bij hun ondervonden heeft? Het is zeker, dat de verfchijnzelen omtrent de ontbinding, en de voordbrenging der zuivere Lucht, zig op deeze wijze gelukkig laaten verklaaren, dan het is daarom niet te minderwaar, dat het beftaan van het grondbeginzel der zuivere Lucht alleenlijk maar uit de uitwerkzelen kan worden afgeleid, en nimmer door eene rechtftreekfche proef beweezen worden; dus dat het zelve, wel befchouwd zijnde, even als het Phlogiston eene on-  over het PHLOGISTON. 475 onderftelling is, en gevolglijk het gevoelen van Lavoisier ten deezen opzichte geen voordeel kan geeven boven dat van Stahl Qq). Een tweede voordeel voor een gevoelen is de eenvouwigheid; dat is, dat bij het zelve niet meer beginzelen worden aangenomen, dan tot de verklaaring der verfchijnzelen volftrekt noodzaaklijk is. Hier omtrent zou het gevoelen van Lavoisier een aanmerklijk voordeel hebben, indien het waar was, gelijk fommigen zijner navolgeren gedacht hebben, dat men het Phlogiston aanneemende, ook verplicht was, het beftaan van de zuivere Lucht als grondbeginzel te erkennen , en dus een beginzel meer te onderftellen , dan de verklaaring van de verfchijnzelen vordert. Ondertusfchen is hier boven gebleeken , dat bij het gevoelen van Stahl,de zuivere Lucht geen- Schoon het verre af is dat Stahl alle die Leerfiellingen zou verklaard hebben, welken men thans uit zijn gevoelen afleidt, en dus dat het hier boven opgegeevene gevoelen omtrent het PhlogiUon , dat van Stahl zoude zijn; zo zal het echter kortheidshalven genoeg zijn dit in het vervolg dat van Stahl te . noemen.  476" Tweede AND WO ORD \ geenzins als een beginzel behoeft te worden aangemerkt, maar dat het genoeg is dezelve te befchouwen, als een Zuur dat van deszelfs natuurlijke hoeveelheid Phlogiston beroofd , en door vereeniging met de ftoffe der warmte Luchtvormig geworden is; — dus als eene Lucht, waar van de hafis of het grondbeginzel , geen beginzel is, dat op zig zelf beftaat, maar een gedephlogisteerd Zuur §.31.— Daar men dan bij beide gevoelens een onderfcheide beginzel aanneemt, en dus dat gene verwerpt, het welk men bij het andere vastftelt, kan men niet zeggen, dat het eene gevoelen minder eenvouwig is dan het andere. Geheel anders is het ondertusfchen geleegen, met het Kóolbeginzel (principe Charboneux), 't welk men bij het gevoelen van Lavoisier aanneemt, om de zaamenftelling der vaste Lucht te verklaaren §§ 48. 56. en verplicht is in alle gistende Lighaamen, kalk-aarden, dierlijke Lighaamen , en zelfs in de meeste Metaalen te onderftellen, zal men kunnen reden geven van de vaste Lucht die op zig zelve of met andere foorten van Lucht gemengd, van deeze Lighaamen op zig zelve , of door middel van Zuuren verkreegen wordt; daar in tegendeel, naar het gevoelen van Stahl , de vaste Lucht kan bö- fchouwd  wet hét PHLOGISTON. 477 fchouwd worden van Zuur en eene aardachtige zelfftandigheid te zijn zaamgefteld §. 32., en het dus geenzins noodig is een nieuw beginzel aanteneemen : zijnde de aarde toch eene zelfftandigheid, welkers aanweezigheid zeeker is, en waar van het beftaan allerduidlijkst blijkbaar is, bij die Lighaamen van welken de vaste Lucht verkreegen wordt. Het is waar, men kan zeggen, dat de Kool ook eene zelfftandigheid is , die men met de zintuigen kan gewaar worden, en dus dat men geen reden heeft om aan deszelfs beftaan te twijfelen, fchoon zij ook tot hier toe als geen beginzel is erkend geworden. Dan fchoon men dit van de Kool in het algemeen kan toeftaan, zo is het er echter verre af, dat men bij het gevoelen van Lavoisier- dat gene onder Kool of Koolfroffe verftaan zou, dat men hier meede gewoonlijk bedoelt §. 48.: in tegendeel men befchouwt dezelve als de Kool, welke van deszelfs aarde, Loogzout, en van al dat gene ontdaan is, 't welk naar de gewoone begrippen Kool uitmaakt; en dus wanneer men het wel befchouwt, als een weezen, dat onze zintuigen ontfnapt,dat wij niet kennen, 'maar flegts veronderflellen, en dat dus even denkbeeldig is als het Phlogiston. Dee-  4/3 Tweede AND WOORD Deeze veronderftelling van het Koolbeginzei ftaat ondertusfchen in een allernauwst verband met het geheele Leerftelfel van Lavoisier: zonder dit te ftellen, en aan het zelve eene groote betrekking (affiniteit) tot het grondbeginzel der zuivere Lucht toetekennen , kan men noch de revifkatie der Metaalkalken door de Kool, noch de zuurheid der vaste Lucht verklaaren: de Metaalkalken kunnen, zal dit Leerftelfel niet met zig zelf ftrijden, niets van de Kool verkrijgen, maar moeten er iets aan afftaan, namentlijk het grondbeginzel der zuivere Lucht, door welk zij van hunne Metaalen onderfcheiden zijn §. 42. c) • en deeze zuivere Lucht, die van de Metaalkalken wordt losgemaakt, en welke, naar dit Leerftelfel, op zig zelve geene Zuurheid kan bezitten, moet, zal men de zuurheid der vaste Lucht verklaaren, deeze verwerven , of liever zig als Zuur kenbaar maaken, door haare vereeniging met dit veronderftelde Koolbeginzel §. 56. Daar dan de onderftelling van het Koolbeginzel voor het Leerftelfel van Lavoisier onontbeerlijk is, zo blijkt het, dat hoe men ook het gevoelen van Lavoisier befchouwt met betrekking tot dat van Stahl: het zij men het grondbeginzel der zuivere Lucht, en het P/z/o- gis-  ever het PHLOGISTON. 479 gis ton, beide als onderftellingen aanmerken, of dat men het Phlogiston alleen voor zodanig wil gehouden hebben, het gevoelen van Stahl in eenvouwigheid niet voor dat van Lavoisier behoeft te wijken: gemerkt men in het eerfte geval bij Stahl nog een beginzel minder behoeft aanteneemen, namentlijk dat van de Kool, terwijl in het andere, de Kool, en het Phlogiston, als onderftelling aan elkander gelijk zijn. i 63. Het derde voordeel waar op zig een gevoelen beroemen kan, is, dat door het zelve een meerder aantal zaaken worden opgehelderd. — In deeze omftandigheid dan, fchijnt het gevoelen van Lavoisier boven dat van Stahl uittemunten : daar door het zelve zulke zaaken worden verklaard, die volgens dat van Stahl , of in het geheel niet, of minder verklaarbaar zijn. Onder deeze behooren in de eerfte plaats de Zuuren. Volgens Stahl befchouwt men wel alle Zuuren van een algemeen Zuur of Zout beginzel (principium falinum) afteftammen, het welk door tusfchenkomst vari andere zelfftandigheden , verfchillend gewijzigd  48o Tweede AND WOORD 1 zigd wordt, en de ondericheide Zuuren en Loogzouten daarftelt; dan men is buiten ftaat, ten minfïen om dit met eenige waarfchijnlijkheid te doen, om reden te geeven , waar in eigentlijk hun onderfcheid geleegen is- '— Het gevoelen van Lavoisier fchijnt dan hier in dat van Stahl te overtreffen: gemerkt dit het.grondbeginzel der zuivere Lucht als het algemeene Zuur-maakende beginzel bij de Zuuren aanneemt §. 47.; en hun onderfcheid verklaart, van de zelfftandigheid met welke het bij de onderfcheiden Zuuren vereenigd is; gelijk van de Zwavel bij bet Vitriool-zuur §. 45., van het grondbeginzel der Salpeter-Lucht bij het Salpeter-Zuur §. 44., en van de Phosphorus bij het Phosphorus. Zuur §. 46. Wanneer men ondertusfchen dit meerdere voordeel een weinig meer inziet, fchijnt het echter meer denkbeeldig dan weezentlijk te zijn. —- Volgens Stahl, kan men wel is waar niet verklaaren , wat eigentlijk het onderfcheid der Zuuren uitmaakt, dan men is in tegendeel zeer wel in ftaat, om zig een denkbeeld te vormen van Zwavel, Salpeter-Lucht, enz., namentlijk als het Vitriool-Zuur , Salpeter-Zuur, enz. dat met Phlogiston vereenigd ii. Vraagt men ondertusfchen, wat men vol. gens  over het PHLOGISTON. 4Z1 gens Lavoisier door Zwavel,Salpeter-Lucht, enz., en dus door die zelfftandigheid moet verdaan, die naar dit gevoelen het onderfcheid tusfchen Vitriool-Zuur , en SalpeterZuur veroorzaakt? dan kan men niet anders antwoorden , dan dat dezelve Vitriool-Zuur, Salpeter-Zuur enz., zonder het Zuurmaakende beginzel is: men kan dan eigentlijk niet anders dan een ontkennend denkbeeld van dezelve geeven; en men moet dus toedaan, daC al het gene men volgens Lavoisier omtrent de Zuuren verklaart, is, dat zij bedaan uit een beginzel dat zij allen gemeen hebben, en hun de Zuurheid fchenkt, en een ander dat wij niet kennen; — dan , verfchilt dit wel veel, ten minsten in meerdere opheldering, van het gene zo even gezegd is, dat men volgens Stahl omtrent de Zuuren aanneemt ? namentlijk dat alle Zuuren een beginzel gemeen hebben, waar aan zij de Zuurheid verfchuldigd zijn, terwijl hun onderfcheid voordkomt van de vereeniging, waar in dit beginzel is met onderfcheidene, ons onbekende, zelfftandigheden. §. 64. Het tweede waaromtrent het gevoelen van Lavoisier eene meenigte nieuwe denkbeelden V. Deel. Hh fchijnt  482 'Tweede AND WO ORD fchijnt aan de hand te geeven, is de zaamenftelling van het Water: eene zelfftandigheid, waar van het volgens Stahl nog onzeeker is, of men haar als eenvouwig of als zaamgefteld te befchouwen hebbe. Wijl bet nu zeeker is, dat indien het gene Lavoisier omtrent het Water opgeeft, of liever dat de Proeven waar uit Hij zijne ftelling heeft afgeleid , aan geene bedenklijkheden onderhevig zijn, zulks een aanmerklijk voordeel aan zijn gevoelen moet bijzetten; zo zal het noodig zijn deeze zaak wat meer omftandig nategaan (q). Hier boven is gezien, dat, volgens den Heer Lavoisier, het Water van de grondbeginzelen der zuivere Lucht en ontvlambaare Lucht is zaamgefteld §. 49. Dit befluit berust in de eerfte plaats, op het Water 't welk bij de verbranding van ontvlambaare Lucht, die met zuivere Lucht gemengd is, verkreegen wordt. Bij aidien deeze proef echter een (7) Men is verpligt geweest deeze zaak hier te onderzoeken , gemerkt het gevoelen van het Phlogiston niets omtrent dezelve opgeeft, en zij dus bij de vergelijking der bijzondere Leerftellingen van Stahl en Lavoisier die in het vervolg ftaat te gefchieden, niet heeft kunnen behandeld worden.  over het PHLOGISTON. 4*3 een volledig bewijs voor deeze (telling zoude uitmaaken, behoorde het zeeker te zijn, dat het verkreegene Vocht alléén door de vereeniging van de grondbeginzelen der genoemde Luchten werd voordgebracht, en niet vooraf in de Lucht zelve, het zij als toevallig, of als noodzaaklijk tot haare zaamenftelling beftaan had. Dan wel verre dat men hier omtrent eenige zcekerheid zoude hebben, blijkt het niet alleen uit de proeven van de H. H. de la Metherie en de la Saussure, dat de gedephlogisteerde Lucht, en de ontvlambaare Lucht, in den ftaat van Lucht, altoos eene aanmerklijke hoeveelheid Vocht in zig bevatten (r), ■— maar de ondervinding leert verder , dat ook meer andere foorten van Lucht bij haare ontbinding eene zeekere hoeveelheid Vocht opleeveren, en dus aantoonen eenig Vocht in haare zaamenftelling te hebben : immers vindt men hier van een voorbeeld, wanneer men vaste Lucht, die door Kwikzilver is afgeflooten , door fal Tartari laat opneemen, welke bij deeze opneeming, en dus terwijl zij ontbonden wordt, eene aan- merk- (r) De la Metherie Etfay jut Pair, pag. sp. & fi. De la SAVi&mtiEjyh fut rHygrorrétris ,pag. 158. enz. Hh %  484 Tweede A ND WO ORD merklijke Vochtigheid aan het fal Tartari mededeelt ; ■— als ook wanneer men SalpeterLucht, vermengt met zuivere Lucht, in een glas dat^ vooraf Luchtledig gemaakt is, en dus in eène omftandigheid dat er op nieuws geen Salpeter-Lucht kan worden •voordgebracht, welke het Vocht dat uit de Lucht ontbonden is, weder in zig kan opneemen ; gelijk gefchiedt wanneer men deeze vermenging boven Kwi kzilver verricht; (y) als wanneer er bij de ontbinding deezer Luchten, eene fterke damp gebooren wordt, welke zig verdikkende eene aanmerklijke hoeveelheid Vocht daarftelt. (t) Eene andere bedenking, welke zig omtrent deeze proef opdoet, is, dat indien het Water van de grondbeginzelen der ontvlambaare Lucht en zuivere Lucht is zaamgefteld, er ook CO Men kan het alleen aan deeze oinflandigheid toefehrijvcn, dat de Heer Monge flegts eene geringe vochtigheid bij de vermenging der zuivere Lucht en SalpeterLucht heeft waargenomen CJournal de t'hyfique, Tome XXIV.. pag. 139.) fchoon het echter uit de"proeven van den Abt Föntana blijkt, dat -iet cegenltaande de vermenging deezer Luchten bóven Kwikzilver gefchiedt, er wel degelijk eenig vocht gebooren wordt. (Recherches fur Vair Nitreux &c. pag. 236. 237.) . (0 Journal de Phyfique, Tome XXVI. pag. 67.  over het PHLOGISTO N. 485 ook bij de ontbinding deezer Luchten niets anders dan Water moet verkreegen worden. Ondertusfchen hebben laatere proefneemingen aangeweezcn, dat het Vocht 't welk op genoemde wijze ontftaat, wel verre van zuiver Water te zijn, in tegendeel alle blijken van Zuurheid heeft, zo zelfs , dat het Metaalen aantast en met Loogzouten ópbruischt (ju). Het is waai-, men tracht deeze zwaarigheid weg te neemen, door deeze Zuurheid als toevallig bij het Vocht te befchouwen: namentlijk als voordtekomen van eenig niet ontbonden Zuur dat in de Lucht gevonden wordt, — of van de Moffet welke bij de meeste foorten van Lucht voor een klein gedeelte, op een toevallige wijze beftaat, cn zo als de'proeven van den Heer Cavendish leeren, met de zuivere Lucht, Salpeter-zuur'daarftelt. Dan indien het eerfte waar was, behoorde de zuivere Lucht en ontvlambaare Lucht, die eerrigen tijd met Loogzout in aanraaking geweest waren, en dus gelegenheid gehad hadden, zig van dit toevallig Zuur te ontdoen, bij haare ontbinding geen Zuur daar te ftellen : immers kan men niet verwachten dat dit Zuur, in- («) Verh. van de Holl. Maacfchappije XXIV. Deel, pag. 294. enz. II h 3  436 Tweede ANDWOOR D indien het waarlijk toevallig was, en dus voor de ontbinding der Lucht beftaan had, niet door het Loogzout zou worden opgenomen Terwijl, wat de tweede bedenking aangaat, dezelve volkomen wederfproken wordt, door het onderfcheid 't welk er is in het Zuur, dat op deeze wijze wordt voordgebracht, 't welk wel verre van altoos Salpeterzuur te zijn, gelijk behoorde wanneer dit van de Moffit voordkwam, daar doch de Moffet met de zuivere Lucht nimmer anders dan Salpeter-zuur opleevert, in tegendeel altoos gelijk is aan het /.uur dat men ter verkrijging van de Metaalkalk, en dus ter voordbrenging van de zuivere Lucht gebeezigd heeft, en dus in eenige gevallen ook het Vitriool-Zuur is. <» 0m met te zeggen, dat wanneer de Zuurheid van de Moffet voordkwam , zij dan allerfterkst moest plaats hebben, bij het Vocht dat door de verbranding van ontvlambaare Lucht die met Dampkrings-Lucht gemengd is, verkree gen wordt; daar doch de laatfte maar uit i zuivere Lucht, en in tegendeel uit | Moffet beftaat ; en ondertusfchen is dan de Zuurheid te gering, om zig te doen bemerken. $• 65. 00 U c pag. 307. enz.  over het PHLOGISTON 487 §• 65. Het tweede bewijs waar op bet gevoelen van den Heer Lavoisier omtrent het water berust, is geleegen, in de ontbinding van het water zelf, of in de ontvlambaare Lucht die van het water, door behulp van ijzer, verkreegen wordt. De eerfte proef waar uit men dit befluit afleidt, is: dat wanneer men water laat vallen in eene gloeijende ijzeren Buis, er eene zeer groote hoeveelheid ontvlambaare Lucht wordt voordgebracht, en dus eene der beftanddeelen van het water losgemaakt; terwijl de ijzeren Buis verkalkt, dat is, om volgens Lavoisier te fpreeken, met bet grondbeginzel der zuivere Lucht, het andere beftanddeel van het water, vereenigd,wordt; en ten naasten bij zo veel in gewigt toeneemt, als het gewigt bedraagt van 't water, 't welk tot de Proefneeming gebeezigd is. Men moet toeftaan, dat het befluit uit deeze proef in den eerften opflag al zeer veel zeekerheid fchijnt te bevatten, dan bij nadere overweeging blijkt het echter, dat er zig omtrent het zelve nog gewigtige bedenkingen opdoen: immers daar het een voornaam vereifchte voor deeze Helling is, dat het water II h 4 waar-  488 Tweede AND WO O RD waarlijk ontbonden wordt, zo behoort het ook zeeker te zijn, dat de vermeerderde zwaarte van het Yzer alleenlijk voordkomt van de zuivere Lucht, die zig van bet water beeft afgefcheiden , en niet van het water zelf, dat zig met het Yzer vereenigd heeft. On' dertusfchen blijkt het uit de herhaaling die de Abt Fontana van de proeven van den Heer Lavoisier gedaan heeft; zo door het water te laaten vallen in eene gloeijende koperen Buis, waar in eenige ftrooken of reepen van Yzer waren, als in eene ijzeren Buis zelve, dat 'er wel is waar in deeze omftandigheden wel eene aanmerklijke hoeveelheid ontvlambaare Lucht werd voordgebracht , dan dat het Yzer eigentlijk niet tot Kalk, maar tot Yzer-kristaillen veranderd werd, welken naar blinkende fchubben geleeken, het licht in verfchillende richtingen terug kaatsten, en door den Zijiftefn werden aangetrokken f» Het zelfde heeft ook de Heer Klaproth waargenomen, welke ijzeren fpijkers totdeeze proef gebeezigd hebbende, dezelve, naa de voordbrenging van ontvlambaare Lucht, niet verroest of verkalkt, maar mét eenen fchub- ach- 00 Journal de Phyfique, Tome XXVII. p3g. 22§. &c.  over het PHLOGISTO N. 489 achtfeeri Metaalen korst bedekt vondt (Y). — Daarliet dan uit deeze proeven blijkt, dat bet Yzer bij de genoemde proef niet tot Kalk, maar tot Kristallen veranderd wordt, en tot de vorming van deeze laatften altoos de vereeniging met water noodig is; gelijk ook blijkt, daar men bij de revifieering van alle Metaalachtige Kriftalfchietingen water bekomt; zo kan men uit deeze proef geenzins befluiten, dat de vermeerderde zwaarte van het Yzer, van de ontbinding van het Water voordkomt, en dus dat de verkreegene ontvlambaare Lucht die is, welke zig als beftanddeel van het water heeft afgefcheiden. Dan gefteld, dat men deeze bedenking niet wilde in aanmerking neemen , zo is het echter zeeker, dat, zal men in eene zaak van zo veel aanbelang iets met grond befluiten, men doch zeeker zijn moet,dat de ontvlambaare Lucht, die men op deeze wijze' verkrijgt, van het water voordkomt; dat is, dat het Yzer zelf niet zodanige zelfftandigheden bevat, die deeze Lucht kunnen daarftellen : dan wel verre dat men hieromtrent zeeker zoude zijn, zo leert de ondervinding, dat men van het Yzer op zig zelf door enkele hette ontvlam- baa- O) I. c. Tome XXIX. pag. 262. &c. Hh 5  49° Tweede A ND WOORD baare Lucht kan verkrijgen; zelfs, zedert dat de H. H. Monge, van der Monde en Berthollet de zaamenftelling van het Yzer hebben nagegaan , en gevonden dat het zeive in den ftaat van gegdoten Yzer, Staal, en gefmeed Yzer, altoos eene zeekere hoeveelheid Kool bevat (y), en dus eene zelfftandigheid die altoos ontvlambaare Lucht opleevert, — zoo kan men niet twijfelen , of het Yzer bezit indèdaad de zelfftandigheid welke gefchikt is om ontvlambaare Lucht voordtebrengen; zelfs die, zo als dit de Heer Priestley opgeeft, welke in het Lucbtleedige, doormiddel van het Brandglas, geheel en al tot ontvlambaare Lucht kan veranderd worden (z). Het is waar, dat men van Yzer^ door middel van hette , maar eene geringe hoeveelheid ontvlambaare Lucht bekomt; dan men verkrijgt van de Krijt op zig zelve, door hette, ook maar een klein gedeelte vaste Lucht, en nogthans geeft de Krijt, wanneer zij even als het Yzer in eene gioeijende koperen Buis geplaatst is, en men dan eenig water druppelswijze op dezelve laat val- 60 1. c. Tome XXIX. (V) Experim., rel. to pblogifton , Philof. Trantó. for the Jear 1783. vol. LXXIII. part. II.  over het PHLOGISTO N. 491 vallen, eene zeer groote hoeveelheid vaste }ücht. Het water kan dan in deeze omftandigheid eene gefchiktheid hebben , om die Lucht welke de zelfftandigheden geneigd zijn uittegecven, van dezelve lostemaaken ; welügt is het water dat gene, 't welk in veele gevallen de uitzetting (expanfie) aan de Lucht fchenkt. Dan zonder iets hier omtrent te befchlisfen, zo blijkt het echter uit de aangehaalde voorbeelden, dat het zelve, zonder dat het ontbonden wordt, zeer veel kan toebrengen, tot de hoeveelheid Lucht, welke eenige zelfftandigheden opleeveren; en dus dat, daar men moet toeftaau dat het Yzer op zig zelf ook ontvlambaare Lucht opleevert, het geenzins uit de meerdere hoeveelheid Lucht kan worden afgeleid, dat het water zou ontbonden worden. Eene tweede proef, waar uit de Heer Lavoisier de ontbinding van het water meent te mogen befluiten, is de ontvlambaare Lucht welke er wordt voordgebracht van'het Yzervijlzel, dat eenen geruimen tijd in water geplaatst is, terwijl het Yzer zelf verkalkt wordt. Zonder hier omtrent de zo even gemaakte' bedenkingen te herhaalen, welken meede op deeze proef kunnen worden toegepast, zal het genoeg zijn aantemerken, dat het  492' Tweede AND WOORD 'het geenzins blijkt, met welk water de Heer Lavoisier deeze proef verricht heeft. Dat dit ondertusfchen een aanmerkiijk onderfcheid in derzelver uitkomst kan maaken, toont de ondervinding van den Heer de la Metherie, welke tot dezelve Rivier-water gebruikt, en toen eene kleine hoeveelheid ontvlambaare Lucht verkreegen hebbende, bij de herhaaling van dezelve met Kalkwater, en met overgehaald water, dat nog kookend zijnde op het Yzer gegooten werd, niet. de minfte voordbrenging van ontvlambaare Lucht befpeurde mettegenftaande Hij het Yzer den tijd van agtien Maanden in het zelve liet verblijven (a) Gemerkt nu het water in zijnen gewonnen ftaat meest altoos een klein gedeelte vaste Lucht bevat, en het door deeze ondervinding van den Heer de la Metherie twijfelachtig wordt, of het water 'c welk de Heer Lavoisier gebruikt heeft,, niet in deeze omftandigheid geweest is, zo is het ook onzeker of de geringe hoeveelheid ontvlambaare Lucht die op deeze wijze wordt voordgebracht, wel een gevolg van de ontbinding van het water is; daar men dezelve ook kan aanmerken, als door (a) Journal de P,hy/ijue, Tom. XXIV. pag. 46.  over het P II LOG IS T O N. 493 door middel van dit Zuur der vaste-. Lucht te zijn ontftaan. De derde proef weike de Heer Lavoisier ten voordeele, zijner ftelling bijbrengt, is de bijvoeging van water, zonder welke men van Yzer en Vitriool-zuur geene ontvlambaare Lucht kan bekomen; en de gelijke hoeveelheid Loogzout, welke het Vitriool-zuur noodig heeft om verzadigd te worden, het zij het al of niet ter voordbrenging van ontvlambaare Lucht gebeezigd is. Het eerfte bewijst ondertusfchen niet meer ten voordeele van Lavoisier dan van Stahl: wijl men volgens beide gevoelens de bijvoeging van het waterkan aanmerken als noodzaaklijk,ten einde er eenige warmte van het water losgelaaten §. 58., en dus gelegenheid gegeeven worde, dat die zelfftandigheid of zelfftandigheden , welken het grondbeginzel of de bafis der ontvlambaare Lucht uitmaaken , de Luchtvormigheid verkrijgen kunnen §§. 27,51: Trouwens dat men hier aan de noodzaaklijkheid van de bijvoeging van het water kan toefchrijven , fchijnt te blijken , uit het voorbeeld van de Krijt en het geconcentreerde VitrioolZuur, welken op zig zelve geene of eene kleine hoeveelheid vaste Lucht opleeveren, dan in tegendeel door de bijvoeging van water, waar  494 Tweede AND WOORD waar door er warmte wordt losgelaaten, en dus geleegenheid tot Luchtvormigheid gegeeven,eene zeer groote hoeveelheid vaste Lucht voordbrengen: immers wanneer het water bij de voordbrenging van ontvlambaare Lucht: van Yzer en Vitriool-zuur tot eer.e andere reden noodig was, en wel op dat deszelfs meede-beftanddeel, het grondbeginzel der zuivere Lucht, door het Yzer werd aangetrokken, en dus de ontvlambaare Lucht, het andere beftanddeel van het water, vrij zou worden, en het waar is, dat de vaste Lucht voordkomt van de zuivere Lucht die zig van het Zuur affcheidt, en zig met het Koolbeginzel dat de Krijt bevat, vereenigt; gelijk men doch volgens Lavoisier de zaamenftelling der vaste Lucht befchouwt O), hoe zal men dan verklaaren, dat door het Yzer het grondbeginzel der zuivere Lucht van het water, en door de Krijt het zelfde beginzel van het Zuur wordt aangetrokken? Bij beiden ge- O) Het fpreekt van zelfs, dat indien, bij de voordbrenging van vaste Lucht, de zuivere Lucht het water, en niet het Zuur verlaat, men ook na de bewerking, ontvlambaarheid bij de ontbinding QfifyHe) moet befpeuren: immers moet dan met dezelve het grondbegiuzel der ontvlambaare Lucht, dat toch de oorzaak der ontvlambaarheid der meeste Lighaamen is, zijn vereenigd gebleev-.-n.  over het PHLOGISTON. 495 gefchiedt toch volgens dit gevoelen, alleenlijk de aantrekking van de zuivere Lucht, en is die in het eene geval minder fterk met deszelfs meede-beftanddeel bij het water, dan bij het Zuur vereenigd, zo behoort zulks ook te zijn bij het andere. De Ondervinding dat het Vitriool-Zuur het zij het al of niet ter verkrijging van ontvlambaare Lucht gediend heeft, evenwel Loogzout tot deszelfs verzadiging Vordert, is zeeker van meer gewigt; dan zij is nogthans niet van dien aart, dat men daarom de ontbinding van het water zou behoeven vast te ftellen : immers leeren de proeven van den Heer Senebier , en is dit ook het gevoelen van de meeste der hedendaagfche Stahliaanen, dat de ontvlambaare Lucht maar eene zeer geringe hoeveelheid Zuur in haare zaamenftelling bevat: men kan dan deeze zwaarigheid eenigzins wegruimen , door aantemcrken , dat het verlies van eene zo kleine hoeveelheid Zuur te gering is, om zig door verzadiging met Loogzout te doen bemerken. Het- welk men met te meer grond mag vastftellen , daar doch bij alle voordbrengingen van ontvlambaare Lucht, eene zeekere hoeveelheid Vitriool-zuur vlug wordt, en als zodanig met de Lucht overgaat, en het dus zeeker is, dat, indien de verzadiging met Loog-  49-6' tweede 4 ND W O OR D Loogzout een gefchikt middel was om het •minste verlies van het Zuur aanteduiden, men dit toch altoos van dit toevallige overgegaan© Zuur moest bemerken. Eindelijk is er ook nog eene proef die zeer ten voordeele is van den Heer Lavoisier, namentlijk die, welke de Heer van Marum verricht heeft, door eene groote Ele&riefche ontlaading te laaten gaan, door Metaaldraaden die onder water geplaatst waren, welken daar door verkalkt werden , terwijl er teffens eene zeer kleine hoeveelheid ontvlambaare Lucht werd voordgebracht (c). Deeze proef bewijst ondertusfchen minder dan zig 'in den eerften opflag voordoet: immers wat betreft de verkalking; om zeeker te zijn, dat deeze een gevolg van de ontbinding van het water was, behoorde het geenz'ins twijfelachtig te zijn, of het water niet eenige vaste Lucht bevat hadj, en dus eene zelfftandigheid, die wel degelijk, zo als door Monfr. le Comte de Morozzo is aangetoond, de verkalking kan be. vorderen: men moest dan in plaats van gewoon water, 't welk doch doorgaans eenige vas- (0 Verhandel, van Teylers tweede Genootfchap, vierde Stuk. I. Afd. éde Hoofdftuk.  over het PIILOGISTO N. 497 vaste Lucht bevat C[d), zig bediend hebben van Kalk,water of van overgehaald water, en wel te meer, daar het nog zo aanftonds gebleeken is, welk onderfcheid dit in de uitkomst van deeze proeven kan veroorzaaken.— De ontvlambaare Lucht die bij de proefneeming verkreegen wordt, kan ook aan te veele oorzaaken worden toegefchreeven , dan dat men daar uit eenig zeeker gevolg voor de ontbinding van het water zou kunnen trekken. zonder in aanmerking te neemen, dat dezelve door middel van de vaste Lucht, die het water na waarfchijnlijkheid bevat heeft, kan zijn ontftaan,daar doch dcor den Heer Priestley ondervonden is, dat Krijt, die anders door hette eene kleine hoeveelheid vaste Lucht uitgeeft, vermengd zijnde met Yzervijlzel, eene aanmerklijke hoeveelheid ontvlambaare Lucht opieevert (e); zo kan men dezelve nog toefchrjjven aan de ontvlambaare Lucht die men van deeze Metaalen op zig zelve door middel van hette kan verkrijgen, zonder dat het / - -Vr, • (d) Uit de hoeveelheid Lucht, die zig bij elke Eleftnefche ontlaading ontlastte, wordt het bijna buiten twijfel, dat het gebeezigde water vaste Lucht gehad heeft. (V) J. Priestley, Obferv. on dif. kinds of air. Vol. 2» Seft. V. pag. 108. V. Deel, I i  498 Tweede AND WOO RB het water hoegenaamd iets tot dei-zelve? voordbrenging heeft .toegebracht : want is de hette vermogend om' deeze van de Metaalen los te maaken, zo is er geen reden waarom men de Eleótriefche ontiaading, die in de ver. oorzaaking van de verkalking en revifieering zo veel met het Vuur gemeen heeft, dit vermogen zoude weigeren. Daar men nu deeze proef verricht heeft, met Yzer, Tin en Lood, en dus met Metaalen, waar van twee door enkele hette ontvlambaare Lucht opleeveren CO, en men bij de Lucht die bij de verkalking van het Lood wordt voordgebracht, en welke ten deezen opzigt het meeste bewijzen zoude, geene ontvlambaarheid heeft kunnen befpeuren ; daar het dus twijfelachtig is, waar aan men dit zeer geringe gedeelte ontvlambaare Lucht in deeze proef zal toekennen, en derzelver voordbrenging nogthans zo veel deel heeft als de verkalking, zo niet meer, om het befluit uit deeze proef volkomen te maaken; zo moet men onbevooroordeeld erkennen, dat 'er aan dezelve nog te veel (ƒ) Dat het Tin, even als het Yzer, door enkele hette ontvlambaare Lucht opleevert, is door den fleer Prikstle* waargenomen. 1. c. pag. 109.  over het PHLOGISTON. 499 veel ontbreekt, dan dat men haar als befchlisfend zou kunnen aanzien (g). §. 66, Het blijkt dan, dat de proeven waar uit men de verklaaring van het water afleidt, nog aan te veele twijfelingen onderworpen zijn, dart dat men haar zou kunnen aanmerken, deeze zaak als zeeker aantetoonen; en echter is men verplicht dit befluit uit dezelve optemaaken , zal men naar het Leerftelfel van Lavoisier kunnen opgeeven , wat men door ontvlambaare Lucht verftaat; als ook hoe er bij de ontbinding der zuivere Lucht, wanneer zij door ontvlambaare Lucht gefchiedt, water wordt daargefteld, daar anders het gevolg deezer ontbinding eene concreete zelfftandigheid is, gelijk bij de verkalking der Metaalen* Het gevoelen van bet Phlogiston verklaart wel niets omtrent de zaamenftelling van het water, dan (g) Jammer is het dat zeekere zaaken den Heer van Marum belet hebben, deeze proef die zeeker omtrent de ontbinding van het water zeer veel zou kunnen afdoen, onder andere omftandigheden, als ook mét zulke Metaalen te herhaaien, die nog op zig zelve, nog door middel van Zuuren tntvlambaare Lucht opleeveren. Ii 2  joo Tweede ANDWOOR.D dan het zelve is nogthans zeer wel in ftaat reden te geeven van de verfchijnzelen, welkerï zig bij de proeven opdoen, waar uit men bij het andere gevoelen de zaamenftelling van het water wil bewijzen. Dus dat de gedephlogisteerde Lucht en ontvlambaare Lucht bij haare wederkeerige ontbinding een zuur Voch*daarftellen, welkers zuurheid beftendig van denzelfden aart is, als het Zuur dat men ter voordbrenging van de gedephlogisteerde Lucht gebeezigd heeft; — zulks fchijnt volkomen aan dit gevoelen te beandwoorden, daar men doch volgens het zelve aanneemt, dat de gedephlogisteerde Lucht alleen wegens deszelfs gebrek aan Phlogiston van haar oorfpronglijk Zuur onderfcheiden is §.31.; en de ontvlambaare Lucht voornaamentlijk uit Phlogiston beftaat §. 29.: immers is het dan van zelfsklaar, dat wanneer er gelegenheid gegeeven wordt, dat dit Zuur der gedephlogisteerde Lucht dat niet ontbonden is, en dus dezelfde vochtigheid kan zijn blijven bevatten, die het in zijnen gewoonen ftaat van Zuur aankleeft, deszelfs verboren Phlogiston kan terug ontfangen, 't welk is, wanneer de grondbeginzelen of de lafis der gedephlogisteerde Lucht en ontvlambaare Lucht zig met elkander komen te vereenigen , dat er dan een Zuur vocht, en wel van  ever fat PHLOGISTON. 501 Van denzelfden aait van Zuur als dat van de -gedephlogisteerde Lucht moet worden voordgebracht. ■— De voordbrenging van ontvlambaare Lucht door enkele hette, en dat derzelver voordkomst aanmerklijk door het water bevorderd wordt, is ook, volgens dit gevoelen, aan geene zwaarigheid onderhevig, zedert men gevonden heeft, dat die Metaalen welken deeze Lucht door hette uitgeeven , ook juist die zijn, welken de meeste Kool met zig veereenigd hebben (Ji) : immers daar men , volgends dit gevoelen , de Kool befchouwt als eene zelfftandigheid, die, behalven uit aarde, uit Loogzout en Phlogiston beftaat; en men in andere omftandigheden waarneemt, dat het Phlo- (Ji) Hier boven is gezien hoedanig door de H. H. Monde, van der Monde , en Berthollet de aanweezigheid van de Kool in het Yzer is waargenomen. Deeze zelfftandigheid mag men ook onderftellen, en zelfs is men verplicht dit volgens het gevoelen van Lavoisier toeteftaan, bij die Metaalen, welken met de Lucht die zij op eene of andere wijze uitgeeven, vaste Lucht vermengd hebben. Dit nu is door den Heer de la Metherie ondervonden plaats te hebben, bij de Zink, Tin, enz. zijnde bij de Lucht die het Lood uitgeeft, flegts eene zeer geringe hoeveelheid, en bij die van het Koper in het geheel geetie vaste Lucht. Journ. de Phyfique Tome XXIX. pag, £22. &c. ü 3  yoa Tweede AND WO ORD Phlogiston even zo wel met het Loogzout, als met het Zuur ontvlambaare Lucht kan daarftellen §. 29; zo is het ook zeer natuurlijk, dat, wanneer er door hette gelegenheid gegeeven wordt, dat deeze beide zelfftandigheden zig van het Metaal kunnen affcheiden, en zig met elkander vereenigen, er ontvlambaare Lucht wordt voordgebracht ; terwijl het verder volgt, dat wanneer men behalven van hette, van water gebruik maakt, en het water in de tusfchenruimten der deelen van het Metaal indringt; welk vermogen men met eenige waarfchijnlijkheid aan het water mag toekennen, wanneer het zig met het Metaal in de omftandigheid van gloeijing vereeT nigt; ■— het water zeer veel tot de losmaaking deezer zelfftandigheden moet kunnen toebrengen , en dus gelegenheid geeven, dat de ontvlambaare Lucht, in veel grooter hoeveelheid van het Metaal wordt voordgebracht, §• 67, Dan fchoon men ook al eens het gevoelen van den Heer Lavoisier, omtrent het water, wilde buiten bedenking ftellen, en dus befchouwen als meer te verklaaren dan dat van Stahl, — zo zijn er nogthans andere zaaken.  wet het PHLOGISTON. 503 ken, welke wederom volgends dit laatfte gevoelen zeer wel kunnen worden opgehelderd, en in tegendeel bij dat van Lavoisier onverklaard blijven: dus weet men volgens het Phlogiston zeer wel reden te geeven, wat men door ontvlambaare Lucht moet verftaan, namentlijk het Phlogiston , dat met zo veel Zuur of Loogzout verbonden is, dat het door middel van het zelve als Lucht kan worden daargefteld; terwijl men het onderfcheid dat bij de ontvlambaare Lucht van verfchillende voordbrengingen gevonden wordt, verklaart van de verfchillende Zuuren welken dezelve helpen zaamenftellen. §. 29. Naar het Leerftelfel van Lavoisier kent men ondertusfchen de ontvlambaare Lucht niet verder dan als beftanddeel van het water, en men kan dus niet alleen niets omtrent derzelver zaamenftelling opgeeven, maar bovendien ook niets verklaaren van het onderfcheid, dat er tusfchen de verfchillende foorten van ontvlambaare Lucht gevonden wordt (i). Daar dan (Q Men heeft hier deeze omftandigheid flegts in het voorbijgaan kunnen aanvoeren. Welke zwaarigheid het gevoelen van Lavoisier. ten deezen opzigte drukke, zal bij de meerder bijzondere vergelijking der beide gevoelens cmtrent de ontvlambaare Lucht nader blijken. Ii 4  5°4 Tweede AND WOORD dan nu het gevoelen van het Phlogiston; fchoon ook niets omtrent het water opgevende, zeer wel in ftaat is andere zaaken to verklaaren, die volgens dat van Lavoisier nog ter bepaaling overblijven, zo kan men met zeggen, dat het zelve in minder te verklaaren, zo veel door dat van Lavoisier zoude overtroffen worden, §. 68, Betreffende de andere zaaken, welken men wil dat door de Leerftelling van Lavoisier een meerder Licht ontfangen, is ook de groei der Pkmen , en haare werkzaamheid omtrent de Luchtverbeetering. Het is bekend, dat het water aan den groei der Planten zeer voordeelig is, — dat de Planten bij haare verbranding eene aanmerklijke hoeveelheid ontvlambaare Lucht opleeveren, als ook dat dezelven bij haare groeijing, wanneer zij aan het Zonnelicht zijn blootgefteld, eene meenigte zuivere Lucht uitgeeven. — Alle deeze zaaken dan worden uit het gevoelen van Lavoisier omtrent de zaamenftelling van het water dus verklaard • dat door het werktuiglijke der Plantgewasfen, en de warmte der Zonneftraalen, het water, dat  over het P HL O GIS TON. 505 dat de Planten bij haare groeijing aantrekken , ontbonden wordt, — dat het ontvlambaare beginzel van het zelve, het welk eigentlijk het voedzel van de Planten uitmaakt, door haar wordt aangetrokken , en oorzaak is van de ontvlambaare Lucht die bij de verbranding der Planten verkreegen wordt; — terwijl het grondbeginzel der zuivere Lucht, het andere beftanddeel van het water, zig hier door van deszelfs meedebeftanddeel vindt afgefcheiden , en door de Planten, als voor haar overtollig uitgegeeven, wanneer het door middel der Zonneftraalen gelegenheid ontfangt, om zig met de zelfftandigheid der warmte te vereenigen , en Luchtvormig te wordeh. Het is zeeker dat men volgends het gevoelen van Stahl geenzins eene zo eenvouwige verklaaring van dit alles opgeeft, en dus dat het gevoelen van Lavoisier hier in een meerder voordeel heeft; ondertusfchen wordt deeze verklaaring meer eenvouwig, wanneer men , in navolging van den Heer Lavoisier , de zuivere Lucht welke de Planten uitgeeven, niet aanmerkt als van de Dampkrings-Lucht te zijn voordgekomen. Dus het Phlogiston als het voornaarae voedzel van de Planten aanmerkende, zo kan men het water in zo verre als voordeelig voor haare groeijing aanzien, li 5 als  5o6" Tweede AND WOORD als het dienstig is om de rotting en ontbinding dier ftoffen en Zoutdeelen van de aarde te bevorderen, die door de Planten bij haare groeijing worden aangetrokken, en gefchikt zijn om haar het Phlogiston aantebrengen. De zuivere Lucht die de Planten uitgeeven, kan men dan befchouwen voord te komen, van het Zuur of Zout dat door de Planten uit de aarde is opgenomen, en waar van zij het Phlogiston hebben aangetrokken; dus van een Zuur dat door de Planten gedephlogisteerd'geworden is, en 't welk zig van dezelven, als haar overtollig, affcheidc, wanneer het door middel der Zonneftraalen gelegenheid vindt om zig met de ftoffe der warmte te vereenigen , en Luchtvormig te worden ; terwijl men eindelijk de ontvlambaare Lucht die de Planten bij de verbranding opleeveren, kan toefchrijven aan het Phlogiston dat, ingevolge deeze ftelling, altoos in eene groote hoeveelheid bij de Planten aanweezig is, en een klein gedeelte Zuur, dat altoos met de Planten vereenigd blijft; dat is een zodanig het welk nog niet gedephlogisteerd geworden is, of het welk geene gelegenheid gehad heeft om Luchtvormig te worden.  tver het PHLOGISTON. 507 Eindelijk is het ook nog omtrent de Dierlijk ke huishouding, en wel omtrent de Ademhaaling, en de onderhouding der Dieriijke warmte, dat men ftelt, dat het gevoelen van Lavoisier een meerder licht verfprcidt. ■ Bij eene onpartijdige befchouwing zal men nogthans moeten erkennen, dat ten deezen opzigten de beide gevoelens al zeer gelijk zijn. Volgens beide wordt aangenomen , dat er door middel van de Ademhaaling eene zeekere zelfftandigheid van het bloed wordt afgefcheiden , en door de Longen aan de Lucht mcc- degedeelt §§. 35, 58 ; dat de zuivere Lucht alleen bekwaam is om zig met deeze zelfftandigheid te vereenigen, en dus alleenlijk gefchikt ter Ademhaaling. Beide gevoelens ftellen ook, dat de zuivere Lucht, wanneer zij zig met eene andere zelfftandigheid vereenigt, waar toe haare hafis of grondbeginzel eene grootere betrekking heeft, zij de zelfftandigheid der warmte, waar meede zij in den ftaat van Lucht vereenigd is, laat vaaren §. §. 31, 51. Naar beide gevoelens is het dan ook klaar,dat bij de Ademhaaling de Lucht een gedeelte van haare veree- nig-  508 Tweede ANDWOORD .nigde warmte aan de Longen moet afftaan, en dus dat deeze Dierlijke verrichting niet alleen gefchikt is, om het bloed van eene overtollige zelfftandigheid te ontlasten , maar ook, om door de geduurige ontbinding der Lucht die in de Longen voorvalt, de Dierlijke warmte te onderhouden. In alle deeze zaaken is men het dan bij beide gevoelens volkomen eens, en men verfchiit alleenlijk maar omtrent de zelfftandigheid welke uit ons Lighaam aan de Lucht wordt meegedeeld, en haare ontbinding veroorzaakt; welke zelfftandigheid volgends het gevoelen van Stahl, Phlogiston en aarde , §. 35., en naar dat van Lavoisier, Kooiftof is §. 58.: ■— woorden die ten deezen opzigte niets beteekenen, en althans in meerder of minder verklaaring van beide de gevoelens, geen verfchil kunnen uitmaaken. §• 7o- Uit deeze algemeene vergelijking blijkt het dan, dat wat de meerdere zeekerheid betreft voor het beftaan der beginzelen, welken bij beide gevoelens worden aangenomen , als ook wat de eenvouwigheid aangaat, deezen voor beide gevoelens gelijk zijn; zelfs dat het laatfte eenigzins in het voordeel is van dat van Stahl,  over het PHLOGISTON. 509 Stahl , dan dat met opzigt tot het verklaaren van meer andere zaaken, en bijzonder van de zaamenftelling van het water, en de daar uit afgeleide ftelling omtrent den groei der Planten, het gevoelen van Lavoisier eene meerderheid heeft boven dat van Stahl; fchoon het echter waar is, dat deeze zaamenftelling van het water nog niet als beweezen kan worden aangezien, en, gefteld dat dit zo . was, het gevoelen van Stahl weder de zaamenftelling der ontvlambaare Lucht, en derzelver onderfcheid verklaart, waar van niets bij het gevoelen van Lavoisier wordt opgegeeven. Daar dan de beide gevoelens in dit alles geene genoegzaame voordeden boven den anderen bezitten, waarom men het eene boven het andere ftellen zoude, zo zal het nu nodig zijn om te onderzoeken, in hoe verre de verfchijnzelen, waar uit men de bijzondere Leerftellingen bij beide gevoelens afleidt, beeter aan het eene dan aan het andere beandwoorden. TWEE-  Sro " Tweede AND WOORD TWEEDE HOOFDSTUK. Vzrgelijking van de bijzondere Leer ftellingen. I. De Zuuren. §• 71. In de vergelijking der gevoelens van Stahl en Lavoisier omtrent de Zuuren, zal het genoeg zijn, zig bij fommige eigenfchappen van dezelven te bepaalen, gemerkt wat hunne zaamenftelling aangaat, het nog zo aanftonds gebleeken is §. 62., dat deeze met weinig meer voordeel bij het eene dan bij het andere gevoelen wordt opgegeeven. Onder deeze eigenfchappen kan men dan befchouwen: a. De Zuurheid. Dat deeze van een be* paalde hoeveelheid Phlogiston zoude afhangen, zo dat de Zuuren zo wel door eene vermindering als eene vermeerdering van Phlogiston hunne Zuurheid zouden verliezen, en onmerkbaar worden, — fchijnt zeeker eenigzins ftrijdig te zijn. Men kan gelijk gezien is §. 30. deeze zwarigheid min of meer vereffenen; dan gefteld, dat men dezelve als zodanig bleef befchouwen , zo is het gevoelen van Lavoisier ook juist aan eene dergelijke be den-  ever het PHLOGISTON. 51* denking onderworpen, en dus ten deezen opzigte niet boven dat van Stahl te ftellen: — immers wordt bij het zelve aangenomen, dat her. grondbeginzel der zuivere Lucht het Zuur* maakende beginzel is, dat is, dat, waar aan de •Zuuren hunneZuurheid verfchuldigd zijn §. 46., en ondertusfchen blijkt het, dat wanneer men het Zee-zout-zuur met de manganeze overhaalt, en hetzelve dus, volgens het gevoelen van Lavoisier , met het grondbeginzel der zuivere Lucht, dat bij de manganeze gevonden wordt, vereenigt, dat het zelve, in, plaats van in Zuurheid toeteneemen, geene, of flegts zeer flauwe teekenen van Zuur te kennen geeft. Volgens dit gevoelen moet men dan ook erkennen, dat de meerdere vereeniging van eene zelfftandigheid die de oorzaak van de Zuurheid is , de Zuurheid kan doen ophouden. Dan fchoon ook de beide gevoelens ten deezen opzigte aan eene foortgelijke bedenking onderhevig zijn, zo is het zeeker, dat deeze nogthans nadeeliger is voor het gevoelen van Lavoisier. Volgens Stahl is het Phlogiston geenzins dat beginzel het welk het Zuur uitmaakt, maar dient alleen om dit beginzel , 't welk onafhanglijk van het zelve beftaat, merkbaar te maaken; en het is dus niet on- moog-  tn J Tweede AND WOORD mooglijk, dat eene te groote vereeniging met " Phlogiston dit beginzel zodanig kan verbergen, dat het zelve zig niet doet bemerken : immers vinden wij meer voorbeelden, waar in twee zaaken vereischt worden om een zeeker vermogen te weeg te brengen, doch welke dit vermogen of minder, of in 'c geheel niet daarftellen, wanneer men de evenredigheid, die deeze zaaken tot eikanderen behooren te hebben, te boven gaat. —Volgends Lavoisier is het grondbeginzel der zuivere Lucht dit Zuurmaakende beginzel zelf, en gefteld dat het zelve, gelijk dit ook bij dit gevoelen wordt aangenomen, eens de vereeniging met Zwavel, Salpeter-Lucht, of van eenige andere zelfftandigheid vorderde, om zig als Vitriool-Zuur , Salpeter-Zuur, of eenig ander Zuur te openbaaren; zo is er echter geene mogelijkheid, dat wanneer het zelve in eene te groote hoeveelheid bij de Zwavel, Salpeter-Lucht, of bij die zelfftandigheid aanweezig is, met welke het Vitriool-Zuur, Salpeter-Zuur, of ZeezoutZuur maakt, het daar door zoude onkenbaar worden : Het zelve zoude zig wel door de Zwavel, of deeze andere zelfftandigheid kunnen verborgen en verlooren vinden, doch, zelf het Zuurmaakende beginzel zijnde, nimmer door zig zelve. §. 72.  wer het PHLOGISTON. 513 §• 72. b. De Vlugheid. Soortgelijke bedenking als zo even omtrent de Zuurheid is opgegeeven , kan ook hier op worden toegepast: immers dat deeze zoude voordkomen van eene meerdere of mindere hoeveelheid Phlogiston die bij de Zuuren plaats heeft, en dus door de poging die de Zuuren aanwenden, om tot hunne natuurlijke hoeveelheid Phlogiston te komen §. 26.; ftaat volkomen gelijk met het gene men omtrent deeze Vlugheid der Zuuren, bij het gevoelen van Lavoisier verpligt is aanteneemen; namentlijk dat dezelve veroorzaakt wordt door eene te geringe , of te groote vereeniging met het grondbeginzel der zuivere Lucht: wijl het juist bij die Zuuren is, welken men volgens dit gevoelen iri deeze omftandigheid befchouwt, gelijk het Vlugge of Zwavelachtige Vitriool-Zuur, en het gedeplogisteerde Zeezout-Zuur, dat meii deeze vlugheid waarneemt. — In dit geval kan men de beide gevoelens als gelijk befchouwen. i 73' c. De Ontbinding der Metaalen. Dat de Zuuren deeze oefenen door eene losmaaking V. Deel. Kk of  514 Tweede AND WO ORD of ontbinding van bet Phlogiston, 't welk de Metaalen hebben §. 20., •— of dat dezelve voordkomt door eene ontbinding, die de Zuuren zelve door de Metaalen ondergaan §.41.; —. dat men dus volgends het eene gevoelen het Zuur als werkelijk, en bij het andere als lijdelijk befchouwt; zulks is, wat de verklaaring der verfchijnzelen aangaat, in eenvöuwigheid aan elkander gelijk. Geheel anders is het nogthans, wannéér men deeze beide ftellingen in het algemeen gaat toepasfen. Naar dat van Stahl gefchiedt de ontbinding der Metaalen door de Zuuren altoos om dezelfde reden, of liever, de Zuuren zijn ter ontbinding van de Metaalen altoos om dezelfde reden noodzaaklijk. Dit is nogthans geenzins zo bij het gevoelen van Lavoisier : — bij de ontbinding der Metaalen in Salpeter-zuur , wordt het grondbeginzel der zuivere Lucht van het Zuur losgemaakt, dit gefchiedt ook bij de ontbinding van de Kwikzilver, het Koper, en de Zink in Vi. triool-zuur; dan bij die van het Yzer, het welk tot zijne ontbinding in Vitriool-zuur een zeker gedeelte water vordert, wordt het grondbeginzel der zuivere Lucht niet van het Zuur , maar van het water afgefcheiden §. 56. — De reden van de ontbinding der Me-  over het PHLOGISTON 51$ Metaalen in andere Zuuren, wordt door Lavoisier niet verklaard, daar zijn gevoelen niets omtrent derzelver zaamenftelling opgeeft; dan gefteld, dat zij van dezelfde reden, van de aantrekking van het grondbeginzel der zuivere Lucht voordkomt, daar dit als het Zuurmaakende beginzel doch bij alle Zuuren moet gevonden worden, zo is het zeer opmerklijk en eenigzins bezwaarlijk, dat het Yzer, een Metaal dat niet alleen van het Salpeter-zuur, maar dat ook van het Zeezoutzuur , en Azijn-zuur dit grondbeginzel der zuivere Lucht aantrekt, gelijk men moet ftellen , daar deeze laatfte Zuuren naar maate zij meer geconcentreerd, en dus meer van water bevrijd zijn, dit vermogen fterker, of dan alleen bezitten ; ten opzigt van het Vitriool-zuur alleen buiten ftaat is dit te verrichten, en ook met betrekking tot de Metaalen , het eenige is, dat het vermogen heeft om dit grondbeginzel der zuivere Lucht, bij voorkeur van het Zuur, van het water aftefchei- den. Men moet dan toeftaan , dat daar men bij het gevoelen van Stahl niet nodig heeft, alle deeze uitzonderingen te maaken, het zelve ten deezen opzigte eene meerdere waarfchijnlijkheid, dan dat van Lavoisier voor zig heeft. Kk 2 Het  Ji6 Tweede AND WOORD Het is ook nog op eene andere wijze, dat men de mindere waarfchijnlijkheid van deeze ftclüng van Lavoisier kan aantoonen. Wanneer men bij eene ontbinding van Kwikzilver in Salpeter-geest, die opgehouden heeft Salpeter-lucht voordtebrengen , eenig Vitrioolzuur doet, ontftaat er voord opbruifching, en voordbrenging van Salpeter-lucht , terwijl het Metaal in de gedaante eener witte Kalk wordt neergeploft. Naar het gevoelen van Stahl wordt, wel is waar, het Phlogiston van het Metaal door het Zuur losgemaakt, dan het Metaal blijft altoos eene aantrekking op zijn verlooren Phlogiston behouden , en aan deeze oorzaak wordt het toegefchreeven, dat, om dit tot het tegenswoordige geval over te brengen, er flegts een gedeelte van het losgemaakte Phlog is ton met het Salpeter-zuur als Salpeter-lucht overgaat, als ook dat het Metaal in het Salpeter-zuur blijft opgelost: dit dan aanneemende, is het klaar, dat wanneer het Metaal zijne aantrekking tot het Phlogiston dat met het Salpeter-zuur verbonden gebleeven is, laat vaaren, dat is, wanneer het Vitriool-zuur het Salpeter-zuur verpligt het Metaal te veriaaten, dat het Metaal niet alleen, niet langer in het zelve opgelost moet kunnen blijven, en dus wor-  over het PHLOGISTON. 517 worden neergeploft, maar ook, dat nu het Phlogiston bij het Salpeter zuur vrij, en met het zelve tot Salpeter-lucht moet kunnen ver- anderd worden. Volgens het gevoelen van Lavoisier, de ontbinding der Metaalen in Zuuren, als eene ontbinding van het Zuur, en eene affcheiding van het grondbeginzel der zuivere Lucht van het zelve befchouwende, kan men, wel is waar, op foortgelijke wijze verklaaren, waarom het Metaal in het Salpeter-zuur blijft opgelost, als ook waarom niet al de Salpeter-lucht die van deszelfs meedebeftanddeel beroofd is., ten voorfchijn komt: namentlijk door de aantrekking die de Salpeter-lucht tot de zuivere Lucht behoudt, en de poging die zij aanwendt om haar van het Metaal te rug te krijgen; dan het is bezwaarlijk reden te geeven, waarom de Salpeter-lucht zijne aantrekking tot de zuivere Lucht laat vaaren, en dezelve aan het Metaal geheel afftaat; dat is, waarom dezelve als Salpeter-lucht verfchijnt, op het oogenblik dat er eenig Vitriool-zuur bij de ontbinding gevoegd , en het Metaal dus in ftaat gefteld wordt, om het grondbeginzel der zui vere Lucht van het Vitriool-zuur aantetrekken. Kk 3 §• 74.  5iS Tweede AND WOORD §• 74- d. De onderfcheidene Zuuren, welken tot de ontbinding van verfchillende Metaalen gevorderd worden. — De ontbinding der Metaalen in Zuuren volgens Stahl verklaarende, van eene berooving van Phlogiston, die de Metaalen , en volgens Lavoisier , van eene affcheiding van het grondbeginzel der zuivere Lucht, die de Zuuren ondervinden, en dus het niet ontbonden worden van eenige Metaalen, in fommige Zuuren, toekennende, 0f aan de meerdere hoeveelheid Phlogiston welke deeze Zuuren, met betrekking tot anderen, in hunne zaamenftelling hebben , en van de meerdere verbintenis met welke het Phlogiston bij deeze Metaalen is, dan bij anderen §. 20. Ncy 3.; 0f van de fterkere vereeniging met welke het grondbeginzel der zuivere Lucht bij deeze Zuuren is, en de mindere betrekking die deeze Metaalen op het zelve bezitten §. 46. No. 4.: — dus bij, het eene gevoelen aan het Phlogiston toefchrijvende , het welk men bij het andere aan het grondbeginzel der zuivere Lucht toekent; — zo kan menl wat de verklaaring van deeze verfchijnzelen aangaat, als gelijk befchouwen. Ondertus ichen kunnen beiden niet even gelukkig op alle  ever het.PHLOGISTON. 519 alle omftandigheden worden toegepast. Men bepaale zig ten deezen bpzigte maar bij de ontbinding van het Goud in het Konings-wa- ter: zeer natuurlijk fchijnt het immers, dat bij aldien het Phlogiston bij een Metaal te fterk verbonden is, qm door een Zuur in zijnen natuurlijken ftaat, dat is, met zijne gewoone betrekking tot het Phlogiston, te worden losgemaakt, dat zulks gefchiedt, wanneer dit Zuur van zijn eigen Phlogiston beroofd, en dus deszelfs betrekking tot het zelve zo veel meerder is. Daar men nu het Zeezout-zuur bij het Salpeter-zuur voegende, dat is, het Koningswater zaamenftellende, het Salpeter-zuur tot roode dampen ziet veranderen , en dus met Phlogiston vereenigd worden;. daar men dus werkelijk waarneemt, dat het Zeezout-zuur door het Salpeter-zuur van zijn Phlogiston beroofd wordt, en het ook in andere gevallen blijkt, dat het Zeezout-zuur door eenvouwige dephlogisteering dit vermogen verkrijgt; zo verklaart het zig ook zeer gereedelijk, waarom het Goud in dit eene geval, en in geen ander, kan ontbonden worden. ■—■ Volgens Lavoisier moet men de reden dat het Goud door geene Zuuren ontbonden wordt, toefchrijven, aan deszelfs zwakke betrekking tot het grondbeginzel der zuivere Kk 4 Lucht,  520 Tweede AND WO ORD Lucht, en men moet teffens aanneemen, dat bij de zaamenftelling van het Konings-water, het Salpeter-zuur zijn grondbeginzel der zui. vere Lucht aan het Zeezout-zuur afftaat. Het Zeezout-zuur moet dan, ingevolge deeze ftelling, eene grootere betrekking tot het grondbeginzel der zuivere Lucht dan het Salpeter-zuur bezitten, doch als dan fchijnt het niet weinig ftrijdig, dat het Goud, welkers aantrekking tot het grondbeginzel der zuivere Lucht te zwak is, om dit van het Salpeterzuur te ontbinden, dit nogthans van het Zeezout-zuur verrichten kan. % 75: %. De Metaal-halken. a. De verkalking der Metaalen. Daar men deeze aanmerkt volgens Stahl , als eene beroving van het Phlogiston §. 21., en volgens Lavoisier , als eene vereeniging met het grondbeginzel der zuivere Lucht §.41 • en men de noodzaaklijkheid van de Zuuren', en de zuivere Lucht, tot de verkalking, verklaart van de bekwaamheid die zij hebben, — of om het Phlogiston opteneemen dat va'n de Metaalen wordt losgemaakt §. 2i.5 0f om  over het P HLO G IS TO N. 521 om het grondbeginzel der zuivere Lucht aan de Metaalen meêtedeelen §. 41.; daar men dus bij het eene gevoelen aan eene afweezigheid van het Phlogiston toefebrij ft, 't welk men bij het andere als een gevolg van de vereeniging met de zuivere Lucht befchouwt, en dit, wat de verklaaring der verfchijnzelen aangaat, geen verfchil kan maaken, zo fchijnen in den eerften opflag, de beide gevoelens niet boven den anderen uittemunten. Ondertusfchen verandert deeze zaak ten voordeele van Lavoisier, als men acht geeft, op de zuivere Lucht welke van de Metaal-kalk verkreegen wordt, en waar van dus het grondbeginzel met de Metaal-kalk verbonden fchijnt, welkers vereeniging bij Lavoisier juist de oorzaak der verkalking uitmaakt, — daar in tegendeel volgens Stahl, dezelve moet worden toegefchreeven, aan een gedeelte Zuurhet welk zig bij de Metaal-kalk op eene onmerkbaare wijze onthoudt, het zij van dat Zuur waar door de ontbinding van het Metaal gefchied is, of van dat waar toe de zuivere Lucht verandert, wanneer zij zig met het Phlogiston vereenigt; welk Zuur onmerkbaar is, wegens de aantrekking die de Metaal-kalken op deszelfs Phlogiston oefenen S- §• 23) 24. Kk s Dan  522 Tweede AND WOORD Dan fchoon het gevoelen van Lavoisier het ten deezen opzichte aanmerkiijk wint in eenvouwigheid, van dat van Stahl, en meer met de natuur der zaake overeenkomftig fchijnt, zo verklaart het zig naar dit laatfte wederom veel gelukkiger „ hoe bij de Verkalking die zonder Zuuren gefchiedt, de zuivere Lucht haare Luchtvormigheid verlaat, en zig met de Metaal-kalk vereenigt. — Volgens dit gevoelen is het de vereeniging die de zuivere Lucht met het losgemaakte Phlogiston der Metaalen aangaat, die haar verpligt de verbintenis met de ftoffe der warmte, aan welke Zij de Luchtvormigheid verfchuldigd is, te laaten vaaren §. §. 2I, 30., en het is de aantrekking die de Metaal-kalken op het Phlogiston: blijven oefenen, die maakt dat zij het Zuur, waar toe de gedephlogisteerde Lucht door het Phlogiston veranderd is, tot zig trekken §. 24. Er is dus volgens dit gevoelen eene reden waarom de zuivere Lucht zig met de Metaal-kalken kan vereenigen; dan bij dat van Lavoisier , 't welk aanneemt dat het de warmte is, die het Metaal het.vermogen fchenkt, om het grondbeginzel der zuivere Lucht aantetrekken §. 41., en ondertusfchen de warmte ook als oorzaak befchouwt, dat dit grondbeginzel als Lucht beftaat §,39.; — moet  over het PHLOGISTON. 523 moet men aan de zuivere Lucht de eigenfchap toefchrijven, van de eene warmte, en wel die welke reeds met haar verbonden is, te kunnen laaten vaaren, om zig met eene andere warmte, en dus met dezelfde ftoffe, bij het Metaal te vereenigen; en de warmte, die dit beide uitwerkt, daar men het Metaal toch niet anders dan lijdelijk kan befchouwen, moet men dan ook het vermogen toekennen, om even zo wel als zij het grondbeginzel der zuivere Lucht, als Lucht doet beftaan, het zelve ook de Luchtvormigheid te kunnen ont- neemen. Eene verklaaring die zeker een weinig tegens de waarfchijnlijkheid fchijnt aan te loopen. §■ 76. b. De vermeerderde zwaarte der Metaal-kalken, In zo verre als de verandering van de zuivere Lucht tot een $ door m l '~h%M$§< 'net Phlogiston dat de ilcn b) tfe>^^Jking daar aan mer edeHLiïjc •> 1 A &*s ■ dan dat de zuiveif§|f|liL zi • sl^r^nübeginzel met de Metaal Wrk . ng veree¬ nigt; — kan men Qa&,$c vermeerderde zwaarte , die men , vrolv^!; Stahl , aan dit Zuur §. 22., eq ||| i .Woisixr, a3n het jr'lSlÉif1 '' grond-  5^4 Tweede AND WO ORD grondbeginzel der zuivere Lucht toekent §. 4r., minder eenvouwig volgens het gevoelen van Stahl befchouwen. - Deeze zaak zou nogthans merklijk meer in het nadeel zijn van Stahl, indien men zeeker was, dat de zuivere Lucht in den ftaat van Zuur of grondbeginzel, een weezentlijk beftanddeel van de Metaal-kalken was, en dus dat de meerdere zwaarte tot het weezen der Metaal-kalk behoorde : wijl men dan de vereeniging met dit Zuur of grondbeginzel, welke men nu volgens Stahl als toevallig aanziet, en niets tot het weezen van de Metaal-kalk toetebrengen , zou moeten aanmerken als een voornaam deel van de Verkalking, en dus ter verklaaring van dezelve, daar men toch naar dit gevoelen de berooving van het Phlogiston bij de Verkalking niet kan uitfluiten, twee oorzaaken aanneemert, daar dezelve ondertusfchen bij het Leerftelzel van Lavoisier, van eene enkele oorzaak verklaard kan worden. Wijl men nu geene Metaal-kalken kan daarftellen, dat is, volgens Stahl, de losmaaking van het Phlogiston verrichten, ten zij er Zuur of zuivere Lucht, en dus eene zelfftandigheid aanweezig is die het Phlogiston kan op-  over het P HL O GIS TON. 525 opneeraen (k), en men dus altoos eenig Zuur, op eene toevallige wijze , in verbinding met de Metaal-kalk kan befchouwen, zo is het bijna niet mogelijk deeze zaak te kunnen befchlisfen» Ondertusfchen verdient het zeer onze opmerking, dat wanneer men eene ontbinding van Kwikzilver in Salpeter-zuur met een vast of vlug Loogzout verzadigt, het Kwikzilver onder de gedaante eener bruin roode, of blauwe kalkachtige zelfftandigheid wordt neergeploft, die, even als andere Kalken , om gerevifieerd te worden , eene aanmerkelijke hette vordert, dan nogthans niet de minste zuivere Lucht, maar flegts een zeer gering gedeelte vaste Lucht , of SalpeterLucht opieevert. Deeze proef fchijnt dan niet weinig aan Stahls gevoelen gunstig; immers gefchiedt de ontbinding der Metaalen in Zuuren, door eene losmaaking van hun Phlo- (k) Men begrijpt ligtelijk dat hier bedoeld wordt dege-*, Woone wijze van verkalking : wijl men het niet als onmogelijk kan (lellen, dat men ook buiten deeze de Metaalen zou kunnen verkalken. Eene proef die door den Heer van Marum bericht wordt (Verhand, van Teylers tweede Genootfchap 4. Stuk p. 237.), en welke ten opzigt der Leere van de Verkalking zeer veel zoude bewijzen, indien men een omfrandiger befchnjving van dezelve had, Helt dit niet buiten twijfel.  $26 Tweede ANDtFOORD Phlogiston; en wordt er door de vereeniging van het Zuur en het Loogzout, een middenzout gebooren, dat is, houdt het Zuur door deeze vereeniging op als zodanig te beftaan; zo moet men in deeze omftandigheid ook een Metaal behouden, dat van zijn Phlogiston beroofd, en met geen Zuur verbonden is, dat is eene Metaal-kalk, welke, indien de zuivere Lucht die de gewoone Metaal-kalken uitgeeven, een gevolg is van het Zuur, dat op eene toevallige wijze bij hun. beftaat, geene zuivere Lucht kan opleeveren. In tegendeel is de vereeniging met het grondbeginzel der zuivere Lucht de oorzaak van de Verkalking, dat is, moet men dit grondbeginzel als een beftanddeel der Metaal-kalken aanmerken; — zo moet men dit ook bij alle Metaal-kalken aanweezig vinden, en er fchijnt dus ook in deeze omftandigheid zuivere Lucht te moeten worden voordgebracht. Het is waar, het valt altoos moeijelijk om bij beide gevoelens omtrent den aart van eene Metaalkalk overeentekomen, dat is, in welk geval men het Metaal eigentlijk als zodanig moet befchouwen : dan gefteld, dat men ook eens bij het gevoelen van Lavoisier , aan de zelfftandigheid waar toe de Kwik op genoemde wijze veranderd wordt, den naam van Kalk wei-  over het PHLOGISTON. 527 weigerde: waar aan zal men dan toefchrijven dat de Metaalen in Zuuren ontbonden worden ? gefchiedt dit, zo als zulks bij dit gevoelen wordt aangenomen , doordien zij het grondbeginzel der zuivere Lucht van de Zuuren affcheiden, zo moeten de Metaalen, die in Zuuren zijn opgelost, reeds in vereeniging met dit beginzel, dat is, als Kalken beftaan; en is dit waar, zo als onmidlijk uit deeze Helling fchijnt te volgen, zo moeten zij, wanneer men haar door middel van Loogzout nederploft, dit grondbeginzel aan het Loogzout afftaan, en moeten dus in de gedaante van Metaal worden neergeploft; gelijk wij dit toch in andere gevallen waarneemen, wanneer dit onderftelde grondbeginzel van een Metaal dat reeds ontbonden is, tot een ander overgaat; of de zelfftandigheid welke zij opleeveren, fchijnt een Metaal-kalk te moeten zijn. S< 77- c. De voordbrenging van zuivere Lucht van de Metaal-kalken, is wederom bij het gevoelen van Lavoisier eenvouwiger. Volgens dit, als ook naar dat van Stahl, is er met het Metaal in den ftaat van Kalk eene zelfftandigheid vereenigd, die, in verbinding met de  5z8 Twééde AND WOORD de ftoffe der warmte, van de Metaal-kalken kan worden uitgedreeven, en den ftaat van Lucht aanneemen ; dan er is met betrekking tot het gevoelen van Lavoisier niet meer nodig, dan dat het grondbeginzel der zuivere Lucht zig van het Metaal vindt losgemaakt, en door de vereeniging met de ftoffe der warmte, tot Lucht verandert §. §.41.51. Naar het gevoelen van Stahl wordt er boven dien tot deeze voordbrenging van zuivere Lucht nog vereischt, dat het Zuur, 't welk met de Metaal-kalk verbonden is, zijn Phlo* giston , waar door het tot Zuur geworden is, weder aan de Metaal-kalk overgeeve, ten einde als een gedephlogisteerd Zuur, door de Vereeniging met de ftoffe der warmte, Luchtvormig te worden §. 24. Dan fchoon het gevoelen van Lavoisier wederom hier in de voorkeur verdient, zo is er eene bedenking welke de beide gevoelens drukt, die zig wederom beeter volgens dat van Stahl laat wegruimen : immers daar er bij beide gevoelens wordt aangenomen , dat de zuivere Lucht, wanneer zij zig in den ftaat van grondbeginzej of van Zuur met de Metaal-kalk vereenigt, de ftoffe der warmte, waar aan zij de Luchtvormigheid verfchuldigd is , laat vaaren §. §. 22. 41., — als ook dat zij, wanneer  qvst het Phlogiston. 529 zij van de Metaal-kalk weder als zuivere Lucht wordt uitgedreeven , zig op nieuw met de ftoffe der warmte vereenigd vindt §.§.24.41.; zo moet er ook eene reden zijn, waarom de ftoffe der warmte in het eene geval wordt losgelaaten, en in het andere opgenomen. — Deeze is volgens Lavoisier, dat het Metaal flegts bij eenen bepaalden graad van hette de betrekking tot het grondbeginzel der zuivere Lucht kan oefenen, en dus dat eene grootere vereeniging met warmte , de verbintenis der zuivere Lucht met het Metaal wederom doeC ophouden, en gelegenheid geeft,-dat dezelve zig wederom met de warmte kan vereenigen. Naar Stahl oefenen beide de zuivere Lucht en het Metaal eene aantrekking tot het Phlogiston, en regelt zig deeze aantrekking, naar maate de hoeveelheid van aantrekking bij de eene meerder is dan bij de andere, dat is, in evenredigheid van de fom der aantrekkende deelen. Is deeze nu, gelijk bij de Verkalking, het meeste aan de zijde der zuivere Lucht, zo wordt door deeze het Phlogiston van het Metaal aangetrokken, en dus de vereeniging met warmte, die bij de zuivere Lucht altoos^ is in eene omgekeerde reden van het Phlogiston, afgeftaan ; dan is deeze, gelijk bij de Metaal-kalk Waarin de hoeveelheid V. Deel. LI Zuur  53© Tweede AND WO ORD Zuur zeer gering is, het grootfte aan de zijde van het Metaal, zo wordt door deeze nu het Phlogiston van het Zuur aangetrokken, en het Zuur is dus in de gelegenheid om zjg met de warmte te vereenigen, en dus ais gedephlogisteerd Zuur in den ftaat van Lucht, dat is, ais zuivere Lucht, te worden uitgedreeven §.24, Het gevoelen van Stahl is dan nog in ftaat voor deeze opneeming, en loslaating der zuivere Lucht, eene zeekere reden optegeeven, daar dat van Lavoisier, wel befchouwdzijnde , weinig of niets verklaart: gemerkt het weinige waarfchijnlijkheid fchijnt te hebben , dat de warmte, eene zelfftandigheid door welkers vereeniging de zuivere Lucht als Lucht beftaat, de zuivere Lucht zou kunnen verpligten , om de warmte die zij met zig vereenigd heeft, los te laaten , en zig als grondbeginzel bij het Metaal te vereenigen; — en , gefteld dat dit eens konde gefchieden, dat dan de warmte, welkers grootere vereeniging bij het Metaal dan bij de zuivere Lucht (0, oorzaak is, dat de zuivere Lucht haa- (0 Men gedenke hier aan de groote trap van warmte, welke me.i doorgaands verplicht is aan het Metaal te geeven, ten einde het te doen verkalken, en dus om, volgens Lavoisier, het grondbeginzel der zuivere Lucht aante trekken.  over tiet P HLOG IS TON. 53* haare Luchtvormigheid verlaat, en zig tot het Metaal begeeft; in eene vereeniging die nog grooter is, zou maaken, dat de zuivere Lucht zig van het Metaal affcheidt, en op nieuw den ftaat van Lucht verkrijgt. §. 78. d. De revifieering der Metaal-kalken door en* kele hette. Daar deeze gëfchiedt in de omftandigheid dat de Metaal-kalken het grondbeginzel der zuivere Lucht afftaan, en dus dat de oorzaak ophoudt die hunne verkalking te weeg brengt §. 41. c. of dat het Zuur dat met de Metaal-kalk vereenigd is, zijn Phlogiston aan het Metaal overgeeft, en als zuivere Lucht wordt uitgedreeven §. 24.; en dus de revifieering in een onmidlijk verband ftaat met de uitgifte van zuivere Lucht van de Metaal-kalken, zo volgt het ook van zelfs, dat in zo verre het gevoelen van Lavoisier hier omtrent eenvouwiger, doch ook teffens aan 1 zeekere zwaarigheid onderworpen is, dit ook op deeze omftandigheid kan worden toe* gepast. §• 79- e. De revifieering der Metaal-kalken door de LI % Kool.  53* Tweede AND WO O RD Kool. De reden dat eenige Metaalen de bij* voeging van de Kool vererfchen om gcrevi* fieerd te worden, wordt, volgens Stahl', verklaard van de zwakkere aantrekking welke deeze Metaalen tot het Phlogiston bezitten, waar door zij buiten ftaat zijn, om het Phlogiston van het Zuur aantetrekken , dat met hun verbonden is, en dus noodig hebben, dat men hun eene zelfftandigheid geeft, bij welke het Phlogiston in eene groote hoeveelheid , doch in eene mindere fterke verbintenis aanweezig is §. 24. Volgens Lavoisier moet men deeze Metaalen aanmerken, als zulken welken eene te fterke betrekking tot het grondbeginzel der zuivere Lucht hebben, dan dat dezelve, alleen door de warmte, daar van zoude kunnen worden losgemaakt; en dus dat men hierom de Kool moet beezigen, als zijnde eene zelfftandigheid die wederom eene grootere betrekking tot het grondbeginzel deizuivere Lucht bezit, en dus gelegenheid kan geeven dat het zelve zig van deeze Metaalen kan affcheiden §. 41. c.) Gemerkt men nu bij het" eene gevoelen juist door eene te zwakke betrekking van het Phlogiston verklaart, 't welk men bij het andere aan eene te fterke betrekking tot het grondbeginzel der zuivere Lucht toekent, en dit geen verfchil, ten  over het PHLOGISTON. 533 ten opzigt vande'eenvouwiger verklaaring van dit verfchijnzel, kan maaken, zo kan men hier in de beide gevoelens als gelijk befchouwen. Even eens is het ook geleegen, met de Lucht welke de Metaal-kalken bij deeze wijze van revifieering opleeveren , namentlijk de vaste Lucht; welke volgens Stahl befchouwd wordt, als eene vereeniging van Zuur en aarde §. 31., en dus in deeze omftandigheid moet worden toegefchreeven , aan het Zuur dat met de Metaal-kalk verbonden is, doch welk, doordien de Metaal-kalk zijn Phlogiston van de Kool kan bekomen, niet meer door de Metaal-kalk wordt aangetrokken , en zig dus met de aardachtige zelfftandigheid van de Kool vereenigt; terwijl men de vaste Lucht volgens Lavoisier aanmerkt, als eene zaamenftelling van de zuivere Lucht, 'en een beginzel dat eigentlijk het weezen van de Kool uitmaakt §. 47. — en dus de vaste Lucht die op deeze wijze voordkomt , befchouwt als een gevolg van de vereeniging die de zuivere Lucht, die van het Metaal wordt losgemaakt, met het Kool-beginzel van de bijgevoegde Kool aangaat. De leere der verkalking moet men dan erkennen , dat zeeker volgens Lavoisier over LI 3 bet  534- Tweede AND WOORD het geheel eenvouwiger is; dan dat nogthans fommige'omftandigheden welken hij dezelven plaats hebben, gelukkiger uit het gevoelen van Stahl te verklaaren zijn; dus dat het bij uitftek moeijelijk is hier omtrent te befchlisfen, en wel te meer, daar het gevoelen van Lavoisier op eene zaak berust, die men, wel befchouwd, tot hier toe niet verder dan eene onderftelling kan aanmerken, namentlijk de aanweezigheid van het grondbeginzel der zuivere Lucht, en derzelver vereeniging als noodzaaklijk tot de daarftelling der Metaalkalken. 3. De Luchtvormigheid. §. 80. a. De voordbrenging der Luchtfoortige Vloeiftoffen. Hoe zeer' de gevoelens van Stahl en Lavoisier fchijnen overeentekomen, ten opzicht van de reden , welke er is, dat fommige zelfftandigheden tot Lucht kunnen veranderd worden, namentlijk om dit als een gevolg van haare vereeniging met de ftoffe der warmte aantezien ; zo verfchillen zij nogthans aanmerklijk , omtrent de eerfte aanlcidelijke oorzaak, welke maakt dat de zelfftandigheden eene  ever het P HLOGISTO N. 535 eene gefchikthcid krijgen , om die vereeniging met de warmte aantegaan, welke tot haare Luchtvormigheid noodig is. Volgens het gevoelen van Stahl, moeten de zelfftandigheden hier toe vooraf eene zeekere vlugheid aanneemen, welke de warmte gelegenheid geeft des te beeter in haare tusfchenruimte intedringen, of liever, welke haare tusfchenruimten dermaate toeichikt , dat zij eene veel grootere hoeveelheid warmte bevatten kunnen.' Gelijk nu, van alle andere zelfftandigheden, de Zuuren in het bijzonder bekwaam zijn, om tot Luchtfoortige Vloeiftoffen veranderd te worden , welken onder dezelfde omftandigheden eene gelijke veerkragt met de gewoone Lucht bevatten (m); en deezen, zo wel door eene vermindering , als door eene vermeerdering van het Phlogiston , eene vlugheid aannee- men. zo is het, volgens dit gevoelen, de (w) Het zijn eigentlijk deeze foort van Luchtvormige vloeiftoffen, welken hier bedoeld worden: gemerkt een aantal andere zelfftandigheden, door vereeniging meiwarmte, den ftaat van Lucht verkrijgen, en deezen bchouden, zo lang d-1, warmte bij haar blijft voordduuren, dan welke nogthans bij de minfte vermindering van dezelve, wedsï tot haaren voorigen ftaat verdikt worden. LI 4  536 Tweede AND WO O RD de verandering in de natuurlijke hoeveelheid Phlogiston bij de Zuuren, welke de ftoffe der warmte in de gelegenheid ftelt, om zig in die hoeveelheid met dezelven te kunnen vereenigen , dat zij hier door tot Lucht veranderd worden. §. 16. - Bij het gevoelen van Lavoisier zijn de Zuuren in hunnen gewoonen ftaat, onbekwaam om Luchtvormig te worden, ten minften, om, onder de gedaante van Lucht, eene veerkracht te verkrijgen die, onder dezelfde omftandigheden, aan die van Dampkringslucht gelijk is; ten zij, dat dezelven vooraf in hunne zaamenftellende deelen ontbonden worden. Bovendien fchijnt bij dit gevoelen de Luchtvormigheid ook betreklijk te moeten worden gemaakt,tot andere zelfftandigheden, welken, even als de Zuuren, het grondbeginzel der zuivere Lucht met zig vereenigd hebben : dus dat door affcheiding van dit grondbeginzel, en vereeniging met warmte, van het Vitriool-zuur, Vitriool-zuure Lucht, ~ Van het Salpeter-zuur, Salpeter-Lucht, . en van het water, ontvlambaare Lucht verkreegen wordt. -— Het grondbeginzel der zuivere Lucht kan meede niet, dan door affcheiding van eene zelfftandigheid waar meede hef vereenigd is, en vereeniging met warmte,  wr het PHLOGISTON. 537 te, Luchtvormig worden; terwijl de vaste Lucht haare Luchtvormigheid te danken heeft, aan die van de zuivere Lucht, daar zij van de zuivere Lucht en het Koolbeginzel is zaamgefteld. Hoe zeer deeze beide gevoelens, voor zo verre zij veel al uit dezelfde verfchijnzelen zijn afgeleid, bijna eene gelijke waarfchijnlijkheid voor zig hebben, zo zijn er echter zeekere zaaken die het gevoelen van Stahl meer fchijnen te begunftigen. Dus is in de eerfte plaats, de voordbrenging van eene Luchtfoortige Vloeiftof, welke, doormiddel van eene kleine hette, gefchiedt van het Zeezout-zuur dat bij de Manganeze gevoegd is. Daar men nu volgens Stahl aanneemt, dathet Zeezout-zuur door de Manganeze van deszelfs Phlogiston beroofd wordt, en het Zuur dus in eene omftandigheid is van eene zeekere vlugheid te verkrijgen die het zelve tot den Luchtvormigen ftaat gefchikt maakt; zo is deeze zaak aan het gevoelen van Stahl niet nadeelig. •— In tegendeel, daar men bij het grvoelcn van Lavoisier aanneemt, dat het Zeezout-zuur het grondbeginzel der zuivere Lucht aantrekt, dat men bij de Manganeze onderftelt, en er dus in plaats van eene ontbinding van het Zeezout-zuur, eene meerdere LI s zaa"  53°" Tweede AND WOORD zaamenftelling van het zelve' is; zo fchijnt er geene reden te zijn, waarom, volgens deezè Leerftelling, het Zeezout-zuur op deeze wijze tot Lucht kan veranderd worden; ■ dat meer is , daar men bij dit gevoelen aanneemt, dat de zelfftandigheden in haaren ftaat van affcheiding, eene gefchiktheid ter verandering tot Lucht bekomen, en het grondbeginzel der ' zuivere Lucht werkelijk' van de Manganeze wordt afgefcheiden, zo fchijnt niet het Zeezout-zuur, maar het grondbeginzel der zuivere Lucht, den ftaat van Lucht te moeten aanneemen. De tweede omftandigheid,.welke insgelijks aan het gevoelen van Stahl meer gunftig fchijnt, is de eigenfehap, welke verre weg de meesteZuuren hebben , om op zig zelve, zonder dat zij met andere zelfftandigheden in aanraakmg zijn, die hunne beftanddeelen kunnen ontbinden , door enkele hette als Lucht te worden daargefteld §..26. — Gemerkt nu de Zuuren, welke deeze eigenfehap bezitten, ook juist die zijn, die het meeste Phlogiston m hunne zaamenftelling bevatten, dus die van zig zelve eene meerdere geneigdheid tot vlug worden , of een minderen zaamenhang der deelen (cohcefie) bezitten; — daar boven dien bij deeze Leerftelling uit zeekere proeven wórdt  tver het PHLOGISTON. 539 wordt afgeleid, dat de Zuuren liet Phlogiston dat zij voor hunne geheele hoeveelheid bezitten , aan een gedeelte van zig zelve kunnen afftaan, en dus het Phlogiston bij dit gedeelte zo veel meerder maaken ; zo kan men deeze zaak zeer wel met het gevoelen van Stahl overeenbrengen, In tegendeel fchijnt dit met het gevoelen van Lavoisier bezwaarlijker, daar hier toch geene zelfftandigheid aanweezig is, die de ontbinding (decompofiüe) der Zuuren, en dus de eerfte voorwaarde tot Luchtvormigheid kan daarftellen. Dan fchoon het gevoelen van Lavoisier ook al eens ten opzigt van de eerfte aanleidende oorzaak der Luchtvormigheid, minder te kiezen is, dan dat van Stahl , zo verklaart het zelve niet minder gelukkig, hoede Luchtfoortige Vloeiftoffen bij haare voordbrenging, aan die hoeveelheid warmte geraaken , welke tot haare Luchtvormigheid noodig js, Het fpreekt van zelfs, dat men zig hier moet bepaalen, bij zodanigen derzelven, die op zig zelve, zonder eenige hette die van buiten wordt -aangewend, worden voordgebracht, namentlijk de vaste Lucht, de ontvlambaare Lucht, en de Salpeter-Lucht.— Aanneeracndc, zo als dit bij beide gevoelens ge-  540 Tweede A ND WOORD gefteld wordt, dat de Lighaamen , naar maate zij onder eene kleinere uitgebreidheid gebracht worden, minder warmte bevatten kunnen §■ §• 35) 58. zo fchijnt men, wel is waar, de warmte die de vaste Lucht, en de ontvlambaare Lucht, tot haare Luchtvormigheid noodig hebben, volgens het gevoelen van Stahl te kunnen aanzien, als die welke er van het water door de bijvoeging van Vitriool-zuur (de gewoone omftandigheid ter voordbrenging deezer beide Luchten}, wordt losgelaa- ten §. 58.; dan men is buiten ftaat om bij dit gevoelen de voordbrenging van vaste Lucht door Salpeter-zuur, of Zeezout-zuur, als ook die van de Salpeter-Lucht te verklaaren. Naar het gevoelen van Lavoisier kan men ondertusfchen uit dezelfde Helling: dat de Lighaamen de warmte af- ftaan, als zij tot kleinere uitgebreidheid komen, veel meer verklaaren : dus daar bij de voordbrenging van de ontvlambaare Lucht, en Salpeter-Lucht, het grondbeginzel der zuivere Lucht zig van het water, of bet Zuur affcheidt, en tot eenen concreeten ftaat overgaat, zo fchijnt het zeer natuurlijk , dat de warmte die hier door vrij wordt, gelegenheid geeft, dat het andere beftanddeel van het water, of het Salpeter-zuur, den ftaat van  over het PHLOGISTO N. 541 Van Lucht kan aannecmen. — Ten opzigt van de vaste Lucht die door middel van Zuuren , zonder dat zij met water verdund zijn, wordt voordgebracht, laat zig dit op dezelfde wijze voordellen : dan het is dan niet het grondbeginzel der zuivere Lucht , dat de warmte afftaat, maar wel het andere beftanddeel van het Zuur, dat met de Kalk-aarden, enz. naar dit gevoelen moet verbonden blijven : gemerkt de vaste Lucht die op deeze wijze, en niet door verandering van de zuivere Lucht ontftaat, niet anders kan worden aangemerkt, dan eene vereeniging van de zuivere Lucht die zig van het Zuur heeft afgefcheiden, en het Koolbeginzel dat bij de Kalkaarden , enz. gevonden wordt. Men moet dan toeftaan, dat bij aldien het door de ondervinding bevestigd werd, dat dit meede-beftanddeel der zuivere Lucht, bij die Lighaamen gevonden werd , welken ter voordbrenging van vaste Lucht gediend hadden, het gevoelen van Lavoisier in algemeenere verklaaring ten deezen opzigte een aanmerklijk voordeel zou hebben, boven dat van Stahl ; daar nu dit voordeel zig maar alleen bepaalt , tot de enkele voordbrenging der Salpeter-Lucht. §. 81.  542 Tweede AND WOORD §. 81. b. De wederkeering der Luchtfoortige Vloeiftoffen tot eenen vasten ftaat. ■ Daar men de eerfte aanleidelijke oorzaak tot Luchtvormigheid, volgens Stahl, geleegen ftelt in een gebrek of overvloed van Phlogiston,' en volgens Lavoisier, in eene ontbinding der beftanddeelen, die zeekere zelfftandigheden, en bijzonder de Zuuren ondervinden; zo volgt het ook , dat zo dra deeze oorzaak wordt weggenomen, de Luchtfoortige Vloeiftoffen weder tot haaren voorigen vasten ftaat moeten veranderd worden, en, de warmte loslaaten, welken zij met zig vereenigd hebben. Daar men nu zulks ziet gefchieden, wanneer de zuivere Lucht met Vitriool-zuure Lucht, Salpeter-Lucht, of ontvlambaare Lucht gemengd wordt, en men naar Stahls gevoelen aan de zuivere Lucht een gebrek, en aan de andere Luchten eene vermeerdering van Phlogiston toekent , terwijl men, volgens Lavoisier ftelt, dat de zuivere Lucht met deeze Luchten, het Vitriool-zuur, Salpeterzuur, en het water zaamenftelt; — zo blijkt het, dat de ontbinding deezer Luchten zig volgens de beide gevoelens even gelukkig laat verklaaren. Everi  over het PIILOGISTO N. 543 Even eens is het ook gelcegen met de ontbinding die de zuivere Lucht, zonder dat zij met eenige andere Lucht gemengd is, ondergaat, wanneer zij aan brandende Phosphorus , of Zwavel is blootgefteld; welke men bij het gevoelen van Stahl toefchrijft, aan het Phlogüton, dat deeze zelfftandigheden bij haare verbranding aan de zuivere Lucht meededeelen, cn waar door dus de oorzaak ophoudt, die maakt dat de zuivere Lucht als Lucht beftaat; terwijl men volgens Lavoisier ftelt, dat die gefchiedt door de vereeniging die de zuivere Lucht met dezelven aangaat, als met deeze zelfftandigheden het Phosphorus-zuur, cn het Vitriool-zuur zaamenftellende. Er is nogthans eene andere wijze van,ontbinding die zig voornaamentlijk bepaalt tot de zuu; e Lucht, namentlijk die door water wordt te weeg gebracht; welke zig niet even gelukkig volgens beide gevoelens fchijnt te laaten verklaaren. Deeze ftelt men volgens Stahl te gefchieden, door de betrekking welke de Zuuren tot het water hebben, waar door zij de vereeniging met de warmte , en dus de oorzaak hunner Luchtvormigheid laaten vaaren , en zig met het water vereenigen; terwijl men de mindere fchielijke ontbinding die fom- mi-  544 Tweede ANDWOORD mige deezer Luchten, gelijk de Vitriool-zaüre Lucht, en de gedephlogisteerde Zeezout-* zuure Lucht, op. deeze wijze ondergaan, toefchrijft, aan de vermeerdering of vermindering van Phlogiston die zij ondervonden hebben, waar door zij zig dus minder ais Zuur, dat is met de betrekkingen welken daar aan eigen zijn, kunnen openbaaren. Bij het gevoelen van Lavoisier wordt het grondbeginzel der zuivere Lucht als het Zuurmaakende beginzel aangezien, en dus als dat gene, 't welk de zelfftandigheden, waar meede het ver» eenigd is , de betrekking tot het water fchenkt. Het laat zig dus, volgens dit gevoelen, zeer wel verklaaren, hoe de Vitriool-zuure Lucht, die men een gebrek van dit grondbeginzel toekent, minder fchielijk door het water wordt opgenomen, dan de andere zuure Luchten, die in vereeniging met dit grondbeginzel verkeeren, en dus de betrekking aan het zelve eigen kunnen oefenen ; dan het is bezwaarlijker reden te geeven , hoe eene grootere vereeniging van dit grondbeginzel, dit vermogen bij een Zuur kan doen ophouden, gelijk bij de gedephlogisteerde Zeezout-zuure Lucht, die zo traagelijk, en niet fchielijker dan de vaste Lucht door water wordt opgenomen. Het is waar, dit  over het PHLOGISTON. 545 dit fchijnt wel gelijk te ftaan, met het gene men hier omtrent bij Stahl aanneemt, na* mentlijk dat eene grootere en kleinere veree* niging met Phlogiston, de betrekking van het Zuur tot het water kan doen ophouden : dan bij Stahl wordt deeze betrekking niet aan het Phlogiston, maar aan het Zuur toegekend, en het is alleen eene zeekere vereeniging met Phlogiston die maakt, dat het Zuur zig met deeze betrekking kan openbaaren. Bij Lavoisier is de vereeniging met het water enkel aan het grondbeginzel der zuivere Lucht toe"tefchrijven, en gefteld dat het zelve eens de vereeniging met eene andere zelfftandigheid zou noodig hebben, om de betrekking tot het water te kunnen oefenen, zo kan het zelve, eens in deeze vereeniging gekomen zijnde, gelijk bij het Zeezout-zuur, niet door zig zelf in deeze betrekking verhinderd wordem 4. De Ontvlambaare Lucht, §. 82. Dat de voordbrenging der Ontvlambaare Lucht van Yzer en Vitriool-zuur dan alleenlijk gefchiedt, wanneer het water bij het Vitriool-zuur gevoegd wordt, en dus die zelf» V. Deel, Mm ftan-  546 Tweede AND WOORD Handigheid aanweezig is , waar van zij kan ontbonden worden ; als ook dat het Vitriool-zuur, het welk gediend heeft om de voordkomst der ontvlambaare Lucht te bevorderen , evenveel Loogzout tot deszelfs verzadiging vereischt, als eene gelijke hoeveelheid gewoon Vitriool-zuur §. 56., — en dus blijkt niets tot de zaamenftelling zeiveder ontvlambaare Lucht toetebrengen ; —• zulks fchijnt zeeker aan het gevoelen van Lavoisier een aanmerklijken trap van waarfchijnlijkheid bij te zetten. Men kan echter, gelijk gezien is, zig deeze zaak volgens het gevoelen van Stahl op eene andere wijze voorftcllen §• 64.; dan gefteld, dat men dezelve als eene zwaarigheid regens Stahl bleef befchouwen , zo leert echter de voordbrenging van ontvlambaare Lucht, die door andereZuuren gefchiedt, dat het flechts in het eene geval van het Vitriool-zuur noodig is , dat er water bij het Zuur gevoegd wordt; en het fchijnt dus eer als eene toevallige omftandigheid bij het Vitriool-zuur, dan als een weezentlijk vereischte tot de daarftelling van ontvlambaare Lucht te kunnen worden aangezien. Het is waar, men kan de verbintenis van het water bij de Zuuren geenzins uitfluiten , en men zoude dus altoos nog, volgens Lavoisier, de ont-  over het PHLOGISTON 547 ontvlambaare Lucht kunnen befchouwen , als te ontftaan , door het water dat met het Zuur verbonden is; dan ook dit eens toege- ftaan , zo fchijnt het echter dat het Zeezoutzuur, 't welk met Yzer en Zink ontvlambaare Lucht voordbrengt, naar maate het meer geconcentreerd, en dus van water gezuiverd is, minder dit vermogen moest bezitten; en ondertusfchen heeft het Zeezout-zuur dan niet alleen dit vermogen bij uitftek, maar ook zelfs kunnen andere Zuuren, gelijk dat der Plantgewasfen, die van zig zelve onbekwaam zijn , om ontvlambaare Lucht te doen voordkomen , door concentreering, en dus door dat gene 't welk hun volgens Lavoisier daar toe verder ongefchikt moest maaken, met deeze eigenfehap begiftigd worden. Bovendien kan men door zelfftandigheden , die onderfteld worden het Phlogiston te bezitten , bloot te ftellen aan Zeezout-zuure Lucht, die immers geen, of een allergeringst gedeelte water in zig moet ontbonden houden, gemerkt zij anders als geene zuure Lucht zou kunnen beftaan, dezelve in ontvlambaare Lucht veranderen. De Zeezout-zuure Lucht zou dan, indien de Helling van Lavoisier waar was, het water zelve in eenen Luchtvormigen ftaat moeten zijn : immers daar wanneer deeze Mm 2 ver-  543 Tweede AND WOORD verandering der Zeezout-zuure Lucht door Metaal gefchiedt, het Metaal verkalkt, en dus, volgens Lavoisier, met het grondbeginzel der zuivere Lucht vereenigd wordt, en dit het eene beftanddeel van het water bij dit gevoelen uitmaakt; terwijl de Zeezout-zuure Lucht tot ontvlambaare Lucht veranderd wordt, en deeze volgens dit gevoelen , het andere beftanddeel van het water is; —. zo fchijnt men verplicht om deeze fteliing aanteneemen. Eene andere zaak welke zig meede als eene zwaarigheid tegens het gevoelen van Stahl fchijnt optedoen, is dat er van Metaalen en Salpeter-zuur, in welke omftandigheid er toch insgelijks Phlogiston en Zuur, en dus die beftanddeelen aanweezig zijn , die volgens Stahl de ontvlambaare Lucht zaamenftcllen, geene ontvlambaareLucht maar Salpeter-Lucht wordt voordgebracht. Men tracht, wel is waar, deeze zwaarigheid wegteruimen, door dit toetefchrijven, aan de gebrekkige evenredigheid van het Phlogiston tot het Zuur, veroorzaakt door de fnelheid met welke het Salpeter-zuur de Metaalen aantast; en waar door het zig reeds vindt vlug gemaakt, en tot Lucht veranderd, voor en aleer het eene genoegzaame nauwkeurige vereeniging met het Phlogiston heeft kunnen aangaan.  over het PHLOGISTO N. 549 gaan , 't welk men ook meent te kunnen bewijzen , door de verandering die er van de Salpeter-Lucht tot ontvlambaare Lucht gefchiedt, zo door het Zuur bij dezelve te vermeerderen , als door het Phlogiston te verminderen , en dus door deeze zelfftandigheden eene andere evenredigheid tot eikanderen te fchenken; als ook, door de voordbrenging der ontvlambaare Lucht, die ook in eenige omftandigheden van het Salpeter-zuur kan gefchieden §. 28. Dan ook dit alles eens daargelaaten , zo blijkt het, wanneer men deeze zaak wel inziet, dat het verfchil tusfchen die ontvlambaare Lucht en de SalpeterLucht, geen meer zwarigheid voor het gevoelen van Stahl , dan voor dat van Lavoisier uitmaakt, immers zal dit als zodanig omtrent het gevoelen van Stahl kunnen worden aangemerkt, zo behoort dit te zijn met betrekking tot de niet ontvlambaarheid der Salpeter-Lucht: wijl het geene ftrijdigheid met het gevoelen van Stahl inheeft; welk de voordbrenging van ontvlambaare Lucht niet aan een enkel Zuur, maar aan alle Zuuren toefchrijft, dat deeze Lucht wanneer zij ontbonden wordt, dat is, wanneer zij zig van haar overtollig Phlogiston ontdoet, tot Salpeter-zuur wederkeert. Dan, zal men dee- Mm 3 ze  S5° Tweede AND WOORD ze niet ontvlambaarheid der Salpeter-Lucht, als eene meerdere zwarigheid tegens Stahls gevoelen kunnen inbrengen ; zo behoort men vooraf aantetoonen, dat zij werklijk bij de Salpeter-Lucht beftaat, dat is, dat de roode dampen waar toe deeze Lucht bij haare ontbinding het eerfte veranderd wordt, niet als eene foort van Vlam kunnen worden aangezien; en dit wordt te meer vereischt, daar men bij het gevoelen van Lavoisier, de ontvlambaarheid der Salpeter-Lucht ingewikkeld fchijnt toeteftemmen : gemerkt men bij het zelve alle ontvlamming als eene loslaating van warmte aanziet §. 58.; en ook toeftaat, dat er bij de ontbinding der Salpeter-Lucht eene aanmerklijke hoeveelheid warmte wordt losgelaaten. Kan men nu het verfchil tusfchen de ontvlambaare Lucht en de Salpeter-Lucht ten opzicht van de ontvlambaarheid , als geene meerftrijdigheid omtrent het gevoelen van Stahl befchouwen; zo fpreekt het ook van zelfs, dat men dit ook niet doen kan, met betrekking tot haare andere eigenfchappen, waar in zij zo veele overeenkomst met de ontvlambaare Lucht kenmerkt. §• 83.  ever het PHLOGISTON. 551 5- 83. Dus gezien hebbende, in hoe verre de bedenkingen die zig omtrent Stahls gevoelen opdoen , kunnen worden opgelost, zo zal men nu moeten onderzoeken, welke zwaarigheden men tegens dat van Lavoisier kan inbrengen (w). Onder deeze is in de eerfte plaats de voordbrenging van ontvlambaare Lucht door enkele hette, van Yzer, Zink, enz. en dus van zodanige Lighaamen, die men niet onderftellen kan eenig water te bevatten. Hoedanig zulks naar het gevoelen van Stahl verklaard kan worden, is hier boven aangetoond §.§.64, 65. Volgens het gevoelen van Lavotsieu, 'twelk de ontvlambaare Lucht als een beftanddeel van het water aanmerkt,fchijnt er geene ontvlambaare Lucht te moeten verkreegen worden, ten zij er die zelfftandigheid aanweezig is, van welke zij zig kan affcheiden. ■— Her, is waar, men zoude kunnen ftellen, dat bij dee- (jt) Even gelijk men zo aar.flonds geen gewag gemaakt heeft, van de proeven die zig in he*t voordeel van Lavoisier opdoen uit de ontbinding van het water; zo zal het hier ook geenzins noodig zijn, de bedenkingen tegens de zeiven op te geeven ; en wel daar een en ander reeds Jn het voorgaande Hoofdfuik verhandeld is. M m 4  552 Tweede AND WOORD deeze Lighaamen, de ontvlambaare Lucht in den ftaat van grondbeginzel vereenigd is: dan dit aanneemende zo fchijnt men omtrent de onderftelling van het Phlogiston weinig meer te verfchillen dan de benaaming, gemerkt de ontvlambaare Lucht toch van verfcheidene Metaalen, als van Yzer, Tin, Zink, van eene amalgamatie van Zink en Kwik, van Houtskool, van Oliën, enz.; en dus van verfcheidene Lighaamen, door eenvouwige hette,kan verkreegen worden, die volgens het gevoelen van Stahl het Phlogiston met zig vereenigd hebben. Te ftellen dat de ontvlambaare Lucht die deeze Lighaamen door enkele hette opleeverèn, voordkomt, dat dezelven, welke hette zij ook ondervonden hebben, altoos eenige vochtigheid in zig kunnen blijven bevatten, is weder aan eene andere zwarigheid onderhevig : gemerkt het uit eene proefneeming van den Heer Priestley blijkt, dat Houtskool, welk in een Luchtledig glas geplaatst is, door middel van het Brandglas geheel en al tot ontvlambaare Lucht kan veranderd worden (o). Men fchijnt dan te moeten toe- ftaan, (o) Experim. rttat. to Phlog. Philof. Tranfact. for the year 1733, vol. LXXIIJ. part. II,  ever het P HLOGISTO N. 553 ïlaafi, dat het water, zonder ontbonden te worden, tot de zaamenftelling der ontvlambaare Lucht kan overgaan : dan doet men dit, zo vervalt bet bewijs dat men voor de zaamenftelling van het water bijbrengt, uit het vocht, 't welk door de verbranding van ontvlambaare Lucht en zuivere Lucht gebooren wordt: wijl men dit dan ook zou kunnen aanzien voor een gedeelte voordtckomen van het vocht, 't welk er in de zaamenftelling der ontvlambaare Lucht aanweezig is. Het tweede, 't welk volgens het gevoelen van Stahl, gemaklijk te verklaaren is §. 28., en tegens dat van Lavoisier fchijnt aantcloopen, is het onderfcheid welk er in de ontvlambaare Lucht gevonden wordt, naar maate zij van onderfcheiden zelfftandigheden is voordgebracht: welk onderfcheid zig voornamcntlijk bepaalt tot haare zwaarte en ontvlambaarheid (p). — Bij aldicn nu de ontvlambaars») De ontvlambaare Lucht die van Yzer en Zink, door Zeezout-zuur verkreegen wordt, bezit flegts -J van het gewigt der Dampkrings Lucht. Die welke van Yzer cn Zink, en dus van dezelfde Metaalen, door verdund Vitriool zuur wordt voordgebracht, is \ van het gewigt der Dampkrings-Lucht, en is iets minder ontvlambaar; daar die welke van Vitriool-zuur en Olie of Wijngeest verkreegen Mm 5 wordt'  554 Tweede AND WOORD baare Lucht een beftanddeel van bet water was, en derzelver voordbrenging daar in beftond , dat zij zig van het andere beftanddeel van het water vond afgefcheiden; zo behoorde ook de ontvlambaare Lucht, onvèrfchilHg de wijze op welke zij verkreegen wordt, aan zig zelve gelijk te zijn, daar men toch geenzins zo veel onderfcheid in het beftanddeel van een en dezelfde zelfftandigheid kan onderftellen. Het is waar, men zou kunnen twijfelen , of dit ook in de meer of min zuivere ontbinding van het water geleegen is : dan dit eens voor een oogenblik toegeftaan, zo fchijnt dit alleenlijk betreklijk te kunnen worden gemaakt tot het grondbeginzel der zuivere Lucht, dat zig in eenige foorten van ontvlambaare Lucht kan onthouden : immers wilde men dit onderfcheid aan de zelfftandig, heden toefchrijven, welke tot de verkrijging der ontvlambaare Lucht gebeezigd worden, zo kan men,daar dezelfde Metaalen, met verfchillende Zuuren, onderfcheiden foorten van ontvlambaare Lucht voordbrengen, de Zuuren geenzins van de zaamenftelling der ontvlambaare Lucht uitfluiten. Daar wordt, de fterkfte ontvlambaar is, en eene grootere zwaarte dan de Dampkrings-Lucht bezit.  over het PHLOGISTO N. 555 ■ Daar men dan niet anders volgens Lavoisier kan aanneemen , dan dat dit onderfcheid, in de.meer of min zuivere affcheiding van de ontvlambaare Lucht van deszelfs meede-be- itanddeel geleegen is, zo fchijnt het ook, dat die foorten van welken men dit met de meeste waarfchijnlijkheid kan ondcrftellen, namentlijk die, welke van zuiver Vitriool-zuur en Olie of Wijngeest verkreegen worden, en zig door haare groote foortelijke zwaarte van alle andere onderfcheiden (q), eene veel mindere bijvoeging van zuivere Lucht tot haare ontbinding zouden behoeven , gemerkt zij, naar deeze onderftelling, reeds van zig zelve met het grondbeginzel der zuivere Lucht ver- eenigd zijn: dan wel verre, dat dit zou gefchieden, zo leert de ondervinding, dat zij eene veel grootere hoeveelheid zuivere Lucht tot haare ontbinding nodig hebben, dan de ontvlambaare Lucht, welke van Yzer en verdund Vitriool-zuur verkreegen wordt,en welke, daar haare foortelijke zwaarte zeer nabij ftaat (?) Men gedenke hier, dat het gewigt van het water voornaamentlijk van het grondbeginzel der zuivere Lucht moet voordkomen : gemerkt deontvlambare Lucht, die door de ondcrltelde ontbinding van het water verkreegen wordt, een zeer geringe zwaarte heeft.  556" Tweede AND WOORD ftaat aan de ontvlambaare Lucht, die, naar dit gevoelen uit de enkele ontbinding van het water verkreegen wordt, als veel zuiverder beftanddeel van het water kan worden aangemerkt (V). Eene andere bedenking, welke zig tegens het gevoelen van Lavoisier opdoet, is de voordbrenging van Vitriool-zuure lucht, of ontvlambaare Lucht, van Vitriool-zuur en Wijngeest of Olie, naar maate men eene kleinere of grootere hoeveelheid Wijngeest, of Olie bij het Vitriool-zuur doet. Dit verfchijnzel laat zig volgens Stahls gevoelen zeer wel verklaaren, daar volgens hetzelve de Vitriool-zuure Lucht, en de ontvlambaare Lucht, alleen maar in de mindere of meerdere hoeveelheid Phlogiston onderfcheiden zijn; en het dus zeer natuurlijk is, dat wanneer er niet genoegzaam Phlogiston voorhanden , dat is, dat er eene te kleine hoeveelheid Wijngeest of Olie bij het Vitriool-zuur gevoegd is, er 0') De reden, dat hier deeze foort van ontvlambaare Lucht wordt aangehaald, en niet die, welke door het Zeezout-zuur verkreegen wordt, welke nog eene mindere zwaarte heeft, is, dat de Meer Lavoisier de eerfte als een bewijs voor zijne Helling, en voor de ontbinding van het water opgeeft; cn van de andere voor zijne Helling geen gebruik maakt.  over hst P HL O G IS TO N. 557 er geene ontvlambaare Lucht, maar wel Vitriool-zuure Lucht moet worden voordgebracht , en zo ook omgekeerd §. 28. Naar het gevoelen van Lavoisier , is .de voordbrenging der Vitriool-zuure Lucht een gevolg van de ontbinding van het Vitrioolzuur, en gevolgelijk moet in de voordbrenging der Vitriool-zuure Lucht, het grondbeginzel der zuivere Lucht, door de Wijngeest of de Olie worden aangetrokken §. 54. Dan bij aldien dit waar is, hoe zal men dan verklaaren, dat er door eene grootere bijvoeging van Wijngeest of Olie, ontvlambaare Lucht wordt voordgebracht; daar toch uit de ontbinding van het Vitriool-zuur, wel Vitrioolzuure Lucht, maar geene ontvlambaare Lucht kan gebooren worden. Te Hellen, dat er in deeze bewerking water aanweezig. is, het welk, ontbonden wordende , de ontvlambaare Lucht daarftelt, zou men kunnen toegeeven , fchoon het ten opzicht van de Olie bezwaarlijk is aanteneemen , dat zij zo veel water zou bevatten, als tot de voordbrenging van die hoeveelheid ontvlambaare Lucht welke men van haar verkrijgt, noodig is; dan, als dan blijft het nogthans eene gewigtige zwaarigheid, waarom door eene zeekere vermeerdering van de Wijngeest of de Olie, het Vitriool-  558 Tweede AND WO ORD triool-zuur niet meer ontbonden wordt? waarom, om zo te fpreeken , de geheele werking eensklaps verandert, en, in plaats van het Vitriool-zuur, het water de ontbinding ondergaat? Deeze zaak fchijnt dan zig moeijelijk met het Leerftelzel van Lavoisier te laaten vereffenen: immers daar, volgens hetzelve, de voordbrenging der Vitriool-zuure Lucht verklaard wordt, uit de aantrekking van het grondbeginzel der zuivere Lucht des Vitriool-zuurs, door de Wijngeest of de Olie, zo fchijnt daar uit ook te moeten volgen , dat door eene meerdere bijvoeging van de Wijngeest of de Olie , deeze aantrekking moest vermeerderen , en de Vitriool-zuure Lucht dus nog in eenen zuiverer ftaat ten voorfchijn komen fj). Deeze en foortgelijke zwarigheden , welken men tegens het gevoelen van Lavoisier, met betrekking tot de lceritelling van de ontvlambaare Lucht, kan inbrengen, en waarvan de op- (s) Men herinnere zig hier, dat men de blijken van Zuurheid die men nog altoos bij de Vitriool-zuure Lucht befpeurt , volgens deeze Lcerflelling toekent, dat het grondbeginzel der zuivere Lucht niet zuiver genoeg van haar is afgefcheiden, en dus dat zig nog altoos een klein gedeelte van het zelve in de Vitriool-zuure Lucht onthoudt §• 54-  over het PHLOGISTON. 559 oplosfing zeer bezwaarlijk fchijnt; toonen dan, dat fchoon de proeven uit de zaamenftelling en ontbinding van het water afgeleid, een aanmerklijken trap van waarfchijnlijkheid aan deeze leerftelling bijzetten , er wederom andere zaaken zijn, die zig volgens Stahl veel beeter laaten verklaaren, en dus dat zo veel het eene gevoelen in fommige opzigten door het andere overtroffen wordt, het laatfte wederom in andere gevallen te verkiezen zij. Wat verder de eigenfchappen der ontvlambaare Lucht betreft, te weeten de ontvlambaarheid , de herftelling der Metaal-kalken, de ontbinding der zuivere Lucht enz. ■—Hier omtrent zijn de beide gevoelens volkomen aan elkander gelijk : wijl beiden dezelven verklaarén volgens hun leerftelzel, op eene wijze die volkomen met deszelfs grondftellingcn overeenkomftig is , en waar tegen dus , wat de verklaaring der verfchijnzelen aangaat, niets kan worden ingebragt. 5. De Salpeter-Lucht. §• 84. In zo verre als men deeze Lucht befchouwt, vol-  5öo Tweede AND WOORD volgens Stahl , als Salpeter-zuur en Phlogiu ton §. 29., en volgens Lavoisier, ais een beftanddeel van het Salpeter-zuur §. 53. ; dus als Salpeter-zuur, dat iets van hetMetaal heeft aangenomen, — of als zodanig, 't welk iets aap het Metaal heeft afgeftaan-, kan men niet zeggen, dat de beide gevoelens, in beefler of eenvouwigere verklaaring, van elkander ver* fchillen. Ondertusfchen wanneer men het ganfche dat er bij de voordbrenging der Salpeter-Lucht, en derzelver ontbinding voorvalt , in aanmerking neemt: namentlijk de verkalking van het Metaal, de daar op volgende uitgifte van zuivere Lucht, de daar meede gepaard gaande herftelling van het Metaal, zonder dat het-zelve iets verboren heeft, —*- en de weder daarftelling van Salpeter-zuur, door de vermenging van Salpeterlucht en de zuivere Lucht, en dus van die Luchten , waar van de eene bij de verkalking, en de andere bij de revifieering is voordgebracht; als dan ontmoet men, in het gevoelen van Lavoisier , eene grootfche eenvouwighcid, om alle deeze verfchijnzelen uit de eenvouwige ontbinding, uitdrijving, en wedervereeniging van de bijzondere beftanddeelen des Salpeter-zuurs te verklaaren §..43.; die de meer zaamgeftelde reden, te wceten, de  over het PHLOGISTON. 561 de vereeniging, en berooving van bet Phlogiston , die dan eens bij het Zuur, en dan eens bij het Metaal , en altoos bij tegenftelling plaats heeft §. 29., welke men van dit alles naar Stahl moet geeven, verre weg te boven gaat. Dan hoe zeer ook dit alles het gevoelen van Lavoisier bijzonder gunstig is, zo is er echter een verfchijnzel, en wel een zodanig, dat met het opgegeevene omtrent de voordbrenging der Salpeter-Lucht en zuivere Lucht, in een allernauwst verband is, 't welk met dit gevoelen ftrijdig, en in tegendeel met dat van Stahl zeer overeenkomftig fchijnt: te weten de Salpeter-Lucht, welke er op nieuw, door bijvoeging van Vitriool-zuur, wordt voordgebracht, van eene ontbinding van Kwikzilver in Salpeter-zuur, die niet alleen opgehouden heeft Salpeter-Lucht uittegeeven, maar welke zelfs, aan hette blootgefteld zijnde , als eenvouwige Salpeter-zuure dampen uitwaasfemt (t). Volgens Stahl behoudt het (Y) Men herinnere zig hier, 't gene te vooren §. 29. omltandiger is opgegeeven, dat na dat de Salpeter-Lucht opgehouden heeft voordtekoraen, er altoos een geruimen tijd is, dat deeze ontbinding eenvouwige Salpeter-zuure dampen uitgeeft, wanneer men namènuijk haar aan hette blijft blootlfellen. V. Deel. Nn  562 Tweede AND WO ORD het Metaal, fchoon het Phlogiston van het zelve is afgefcheiden, altoos eene aantrekking tot het zelve, 't welk dan maakt, dat niet al het Phlogiston dat van het zelve ontbonden is, met het Salpeter-zuur als Salpeter-lucht wordt uitgedreeven, als ook dat het Metaal in het Salpeter zuur blijft opgelost §. 29.: er is dus volgens dit gevoelen eene reden, waarom het Salpeter-zuur, fchoon ook nog een gedeelte van het Phlogiston des Metaals met zig vereenigd hebbende , als gewoon Salpeterzuur van deeze ontbinding wordt uitgedampt; en het laat zig dus begrijpen, dat wanneer het Vitriool-zuur bij deeze ontbinding gevoegd wordt, en het Metaal zig dus door een fterker Zuur gedrongen vindt deszelfs vereeniging met een zwakker te laaten vaaren, het Phlogiston bij het Salpeter-zuur vrij moet worden, en gelegenheid geeven, dat het zelve als Salpeter-lucht ten voorfchijn komt. Naar Lavoisier is de voordbrenging van Salpeterlucht een gevolg van de ontbinding des Salpeter-zuurs , dat is, van het grondbeginzel der zuivere Lucht, 't welk van het zelve door het Metaal wordt aangetrokken, en het fchijnt dus dat wanneer de voordbrenging van Salpeter-lucht ophoudt, het Metaal met dit grondbeginzel moet verzadigd zijn: dan dit Hellende,  over het PHLOGISTON. 563 de, zo fchijnt er geene reden te zijn, waarom het Metaal in het Salpeter-zuur blijft opgelost, als ook, waarom na dat de voordbrenging van Salpeter-lucht ophoudt,het Salpeter-zuur in zijn gewoonen ftaat wordt uitgedampt. Het laatfte zou men, wel is waar, kunnen toekennen, aan eenig onontbonden Salpeterzuur, dat zig bij deeze ontbinding onthoudt; doch als dan fchijnt het nog even moeijelijk te verklaaren, hoe, door de bijvoeging van Vitriool-zuur , dit Salpeter-zuur ontbonden wordt, en als Salpeter-lucht ten voorfchijn komt: immers kan doch het Vitrioolzuur het zuivere Luchtbeginzel van het Salpeter-zuur niet affcheiden, ook kan dit door het ontbonden Metaal niet gefchieden: gemerkt dit reeds met de zuivere Lucht verzadigd is; en ondertusfchen behoorde dit door een van beide te gefchieden, zou er van deeze ontbinding op nieuw Salpeter-lucht kunnen worden voordgebracht. Eene andere zaak, die meede eenige ftrijdig. heid met het gevoelen van Lavoisier fchijnt te hebben , is de Zuurheid die men bij de Salpeter-lucht gewaar wordt §. 53., en wel daar men bij dit gevoelen de Zuurheid befchouwt voordtekomen van het grondbeginzel der zuiNn 2 ve-  564 Tweede ANDWOORD vere Lucht §. 46., en het dus niet mogelijk fchijnt, dat de Salpeter-lucht, die buiten vereeniging met het zelve verkeert, Zuurheid kan te kennen geeven. Deeze bedenking wordt wel eenigzins weggenomen , door de Salpeter-lucht niet als het zuivere meede-beftanddeel van de zuivere Lucht, ten opzicht van het Salpeter-zuur aantemerken, maar als altoos nog een gedeelte van deszelfs medebeftanddeel met zig vereenigd hebbende. §.53. Ondertusfchen blijft het dan altoos nog eene zwaarigheid, waarom dit aan de Salpeter-lucht bijzonder eigen is, daar andere zelfftandigheden , die met het grondbeginzel der zuivere Lucht meede zeekere zaamenftellingen maaken , daar van zuiver kunnen worden afgefcheiden ; als ook waarom dit fteeds bij de Salpeter-lucht blijft plaats hebben, niettegenftaande ook de hoeveelheid Metaal, en dus de reden tot de volkomen affcheiding der zuivere Luchtvermeerderd wordt. Schoon het dan zeeker is, dat hieromtrent nog iets te verklaaren overig blijft, zo kan men echter deeze zaak als geene bijzondere zwaarigheid tegens het gevoelen van Lavoisier befchouwen, in tegendeel, wanneer men deeze zaak wel inziet, zalmen vinden, dat het gevoelen van Stahl ten deezen opzichte ook aan foort- ge-  ever het P H LOG IS TON. 565 gelijke bedenking onderhevig is. — Volgens dit gevoelen de Zuurheid die de Salpeterlucht, in onderfcbeiding van de ontvlambaare Lucht, bezit, die insgelijks uit de vereeniging van Phlogiston en Zuur ontftaat, verklaarende , van de fnelheid met welke het Salpeter-zuur het Phlogiston aantast, waar door het zig reeds vlug gemaakt, en tot Lucht veranderd vindt, voor en aleer het eene genoegzaame nauwkeurige vereeniging met het zelve heeft kunnen aangaan, die het als Zuur onmerkbaar zou maaken §. 28., verklaart men wel dit verfchijnzel, dan even zo wel als er bij het gevoelen van Lavoisier nog overfchiet, dat men reden geeve , waarom de Salpeter-lucht nog altoos met het grondbeginzel der zuivere Lucht vereenigd is, zo blijft men ook bij dit gevoelen fchuldig te verklaaren, waarin dit caraéferiftieke van het Salpeter-zuur geleegen is, dat het zig niet met die hoeveelheid Phlogiston vereenigt, die in ftaat is het zelve te verzadigen. De ontbinding die de Salpeter-lucht door middel der zuivere Lucht ondergaat, fchijnt in den eerften opflag op eene even gelukkige wijze verklaard te worden. Volgens Stahl de Salpeter-lucht een Zuur zijnde , dat met meer dan zijne natuurlijke hoeveelheid PhloNn 3 gis.  566 Tweede AND WOORD giston vereenigd is §. 29., en de zuivere Lucht een zodanig dat van Phlogiston beroofd is §. 30. *— Bij Lavoisier de Salpeter-lucht het eene, en de zuivere Lucht het andere beftanddeel van het Salpeter-zuur uitraaakende §. 43.; zo fchijnt het in beide gevallen een even natuurlijk gevolg, dat wanneer de Salpeter-lucht haar overtollig Phlogiston aan de zuivere Lucht kan afftaan, of zig met haar medebeftanddeel vereenigt, dat de reden ophoudt die haar als Lucht doet beftaan, en er Salpeter-zuur gebooren wordt. Schoon het dan ten deezen opzichte geen verfchil fchijnt te maaken, welk gevoelen men aanneeme, zo doen er zich echter bij deeze ontbinding zeekere zaaken op, die niet even gelukkig volgens de beide gevoelens kunnen worden opgehelderd. Dus is in de eerfte plaats, de oogenbliklijke vermindering van de Salpeter-lucht en de zuivere Lucht, wanneer zij flegts in aanraaking met elkander komen, daar de ontvlambaare Lucht en de zuivere Lucht, met elkander vermengd zijnde, niet ontbonden worden, voor en aleer de ontvlambaare Lucht wordt aangeftoken. — Schoon men nu bij het gevoelen van Stahl niet kan opgeeven, welk de reden is, dat het Salpeter-zuur zig niet met die  over het PHL O GIS TO N. 56? die hoeveelheid Phlogiston als andere Zuuren vereenigt, zo is men echter volgens deeze Leerftelling zeer wel in ftaat aantetoonen, dat de Zuuren in evenredigheid van de hoeveelheid Phlogiston , ook nauwkeuriger met het zelve vereenigd zijn. Men kan dus eenige reden geeven, waarom in dezelfde omftandigheid de Salpeter-lucht ten eerften, en de ontvlambaare Lucht niet dan naa voorafgaande aanfteeking ontbonden wordt; namentlijk, er is volgens dit gevoelen een weezentlijk verfchil tusfchen de vereeniging die het Zuur en het Phlogiston bezitten in de Salpeter-lucht en de ontvlambaare Lucht §. 28. Bij Lavoisier fchijnt ondertusfchen de reden voor beiden dezelfde te zijn, daar en de Salpeter-lucht,en de ontvlambaare Lucht, elk medebeftanddeelen van de zuivere Lucht, in de zaamenftelling van het Salpeterzuur, of het water zijn, en het dus als een natuurlijk gevolg voorkomt, dat bij aldien de reden van de ontbinding der Salpeter-lucht en zuivere Lucht daar in geleegen is, dat zij mede-beftanddeelen van een en dezelfde zaak uitmaaken, zulks ook omtrent de ontvlambaare Lucht en de zuivere Lucht behoort plaats te hebben. — Hier in fchijnt dan het gevoelen van Stahl iets meerder te verklaaren. —Nn 4 De  5Ó8 Tweede ANDWOORD De tweede omftandigheid, welke hier in aanmerking komt, is de fchielijke ontbinding der Salpeter-lucht, en de bij uitftek moeijelijke van de Moffet of gephlogisteerde Lucht, wannneer zij met zuivere Lucht gemengd zijn (u). Daar men nu bij het gevoelen van Stahl een weezentlijk onderfcheid tusfchen de Salpeter-lucht en de Moffet aanneemt §• §• 29, 33., zo fpreekt het van zelfs, dat dit tot het gevoelen van Stahl geene be. trekking heeft. Geheel anders is het ondertusfchen met deeze zaak geleegen, ten opzicht van het gevoelen van Lavoisier , volgens 't welk men aanneemt, dat het eenige onderfcheid tusfchen de Salpeter-lucht en de Moffet, in de onvolkomene affcheiding van het grondbeginzel der zuivere Lucht, dat bij de eerfte plaats heeft, geleegen is; zo dat deeze hier van beroofd, aan Moffet gelijk is, en dus dat in eenen eigentlijken zin, de Moffet en het grondbeginzel der zuivere Lucht het Salpeterzuur (») Om zig een denkbeeld te maaken, van den tijd die er noodig is , om eene zeer geringe hoeveelheid zuivere Lucht en Moffet door de Electrieke Vonk, de eenige bekende wijze op welke dit kan gefchieden, te ontbinden , zie men Verhand, van de Heil. Maatfchappy XXIV. Deel pag. 382.  over het PHLOGISTON. 569 zuur zaamenftellen §. 43. — Daar men nu bij dit gevoelen aanneemt, dat de reden van de ontbinding der Salpeter-lucht en zuivere Lucht, voordkomt van de betrekking die zij als beftanddeelen van het Salpeter-zuur tot eikanderen hebben, en het doch zeeker is, dat het klein gedeelte zuivere Lucht dat de Salpeter-lucht bevat, deeze vereeniging niet kan bevorderen; zo behoorde immers de Moffet en de zuivere Lucht, als de waare beftanddeelen van het Salpeter-zuur, zig zo niet gereeder, ten minften zo fchielijk met elkander te vereenigen. Deeze zaak is dan met het gevoelen van Lavoisier volkomen ftrijdende,en zij is zulks te meer daar hier geen uitvlucht overig is: want te ftellen dat de Moffet geen beftanddeel van het Salpeter-zuur is, is even zo veel als dit van de Salpeter-lucht te ontkennen, gemerkt deeze door zodanige bewerkingen welke het grondbeginzel der zuivere Lucht daar van affcheiden, tot Moffet veranderd wordt; terwijl te veronderftellen, dat deeze bewerkingen , in plaats van het grondbeginzel der zuivere Lucht aantetrekken, aan de Salpeterlucht iets mededeelen, eene ongerijmdheid ten opzicht van het gevoelen van Lavoisier zouNn 5 de  57o < Tweede A ND WOORD de zijn , welke met zijne geheele Leerftelling ftrijdig is. (y) Eindelijk is het ook nog de vermindering welke er van de Salpeter-lucht en een gedeelte der Dampkrings-lucht gefchiedt , welke vereischt, dat men haar hier in overweeging neeme. In zo verre als men bij beide gevoelens aanneemt, dat de Dampkrings-lucht uit i zuivere Lucht, en i Moffet of gephlogisteerde Lucht beftaat §. §. 32, 40., en de Moffet als onbekwaam befchouwt, om eenige vereeniging met de Salpeter-lucht aantegaan, fchijnt zig deeze zaak zeer wel volgens beide gevoelens, namentlijk door de vereeniging die de Salpeter-lucht met dat gedeelte zuivere Lucht aangaat, te laaten verklaaren; Dan geheel anders is het, wanneer men de zaamenftelling- der Moffet hier bij vergelijkt. Volgens Stahl de Moffet geheel en al van de Sal- O) Men gedenke hier dat de Heer Lavoisier in zijne geheele Leerftelling verplicht is aanteneemen, zal hij door het grondbeginzel der zuivere Lucht verklaaren , 't gene men volgens Stahl door middel van het Phlogiston verricht, dat overal waar volgens Stahl Phlogiston wordt medegedeeld, het grondbeginzel der zuivere Lucht wordt afgefcheiden; en dus, dat alle die bewerkingen welken men bij Stahl'phlogisteerende noemt, die zyn welken het grondbeginzel der zuivere Lucht aantrekken.  mr het PHLOGISTON.. 57* Salpeter-lucht onderfcheiden zijnde , kan het geene zwaarigheid maaken, dat zij geen uitwerkzel op het zuivere gedeelte van de Dampkrings-lucht bezit; — Dan volgens Lavoisier de Moffet een mede-beftanddeel van het Salpeter-zuur zijnde, of Salpeter-lucht welke geheel en al van het grondbeginzel der zuivere Lucht is afgefcheiden , en de ontbinding der Salpeter-lucht en zuivere Lucht toefchrijvende aan de vereeniging, die zij als medebeftanddeelen van het Salpeter-zuur met elkander aangaan; zo is het eene volftrekte ftrijdigheid, dat deeze ontbinding door de Salpeter-lucht , en niet door de Moffet geoefend wordt, dat is, dat de zuivere Lucht, fchoon in aanraaking met haar medebeftanddeel , bij de Dampkrings-lucht niet ontbonden wordt, en echter door een onvolkome voordbrengzel van Moffet, gelijk men toch de Salpeter-lucht moet aanmerken, deeze ontbinding ten eerften ondervindt. . Uit dit alles blijkt dan-, dat fchoon ook het gevoelen van Lavoisier omtrent de Salpeterlucht, in den eerften opflag dat van Stahl aanmerklijk fchijnt te overtreffen, het echter aan zwaarigheden en ftrijdigheden onderworpen is, die zig bij het laatfte niet opdoen; en welken dus maaken , dat, zo men het ook al  572 Tweede AND WO O RD al eens niet minder achte, men het op zijn meeste met dat van Stahl maar gelijk kan Hellen. — 6. De vaste Lucht. §• 85. De vaste Lucht volgens het gevoelen'Van Stahl, eene zaamenftelling zijnde van het Zuur en eene aardachtige ftoffe §. 31., en volgens dat van Lavoisier, uit eene vereeniging van de zuivere Lucht en een zeker beginzel , dat in de Kool beftaat, gebooren wordende §. 55,, zo blijkt het ten eerften, dat bij beide gevoelens eene onderftelling, namentlijk het beftaan van de aarde, of het Koolbeginzel in de zaamenfteliing der vaste Lucht, wordt aangenomen, die niet volkomen door de ondervinding kan worden aangetoond. Ondertusfchen berust deeze onderftelling bij het gevoelen van Stahl, op eene zaak die men niet kan in twijfel trekken, namentlijk het beftaan van eene aardachtige ftoffe, en deszelfs aanweezigheid bij die Lig. haamen, van welken de vaste Lucht door hette of door Zuuren wordt voordgebracht, en kan dus niet verder als onderftelling worden  ever het P HL O GIS T O N. 573 den aangemerkt, dan met betrekking tot de zaamenftelling der vaste Lucht, dat is, dat in dezelve eene zeekere aardachtige ftoffe voorhanden is. — Bij Lavoisier daar en tegen, is de zaak waar uit de zaamenftelling der vaste Lucht wordt afgeleid , namentlijk het Koolbeginzel, eene onderftelling op zig zelve, welkers beftaan men met geene zeekerheid kan betoogen; bovendien moet men , zal dit gevoelen aan zig zelf gelijk zijn, dit Koolbeginzel in vereeniging onderftellen met een aantal Lighaamen, welkers zaamenftelling anders fchijnt zeer weinig met elkander gemeen te hebben : gelijk bij alle Kalken, Kriftallijne —, en Talk-aarden , Loogzouten, Loogzoutige aarden, Glas, Dierlijke en groeijende zelfftandigheden, de meeste Metaalen f», en bij fommigen der Metaal-kalken (V); die al- O) De Heer de la Metherie die dit onderwerp met veele nauwkeurigheid heeft nagefpoord , heeft bij de Lucht die op verfchillende wijze wordt voordgebracht, van Yzer, Zink, Tin, Lood, Cobalt, en denRegulus van hetArfenicum, duidelijke blijken van vaste Lucht waargenomen.— Journ. de Phyfique, Tome XXIX. pag. 222. &c. O) De Kalken van Goud, Zilver, Kwik, Lood, Bismuth, en Antimonie, geeven, voor dat zij zuivere Lucht opleeveren, altoos een gedeelte vaste Lucht. J. Priestley, Exper. and Obferv. on diff. kinds of air, Vol. III. pag. 7. Journ.  574 Tweede A ND WOORD allen, het zij door enkele hette, of door middel van Zuuren, de vaste Lucht op zig zelve, of met andere foort van Lucht vermengd, doen ten voorfchijn komen; en eindelijk moet men dit Koolbeginzel nog aanmerken, als de voornaamfte zelfftandigheid, van welke deeze Lighaamen, hoe onderfcheiden zij ook anders voorkomen, zijn zaamgefteld : gemerkt de meesten derzelven , wanneer zij eens opgehouden hebben, op de eene of andere wijze, vaste Lucht uit te geeven, dit weder verrichten, als zij met Zuur vermengd zijnde aan hette worden blootgefteld, en dit tot verfcheidene maaien van dezelfde Lighaamen bij herhaaling kan plaats hebben (y). Het gevoelen van Lavoisier berust dan, ten deezen opzigte, geheel en al op onderftellingen , en kan dus, zo men het ook al eens in eenvouwigheid aan dat van Stahl wilde gelijk ftellen, echter in waarfchijnlijkheid nimmer met dat van Stahl mededingen. Dit zij dan genoeg om te doen zien, in hoe yer- Journ. de Phyfique, Tome XXIX. pag. 223. J. Priestley, Exper. and Obferv. on diff. kinds of air, Vol. II. pag. 49. 50. Vol. II. pag. 2^ 27. O') J- Priestley, Exper. and Obferv. on diff. kinds of air, Vol. II.  over het PHLOGISTON. 575 verre dat gene 't welk omtrent de zaamenftelling der vaste Lucht bij elk gevoelen veronderfteld wordt, waarfchijnlijker is bij het eene dan bij het andere. Onderzoeken wij nu, aan welk gevoelen de verfchijnzelen het beste beandwoorden, en welk van de beiden met de overige Leerftellingen het meeste in betrekking ftaat. In zo verre als men de vaste Lucht befchouwt te ontftaan, door eene vereeniging die de zuivere Lucht, met Phlogiston en aarde, of met het Koolbeginzel aangaat, dat is, dat zij niet door onmidlijke voordbrenging, maar door de verandering die de zuivere Lucht ondervindt,gebooren wordt, is het zeeker, dat de ondervinding niet minder aan het gevoelen van Lavoisier , dan aan dat van Stahl gunftig is, gemerkt het er dan maar op aankomt, dat men bepaale wat eigentlijk door de verbranding van de Kool, de bewerking welke deeze verandering der zuivere Lucht tot vaste Lucht veroorzaakt, aan de zuivere Lucht wordt medegedeeld; dat is,of de Kool van Phlogiston en aarde, of uit een bijzonder beginzel beftaat: eene zaak welke ten opzigt van de beetere verklaaring van dit verfchijnzel geen verfchil kan maaken. Ondertusfchen wanneer men zig bepaalt tot de vaste Lucht, die  575 Tweede AND WOORD die zonder dat zij vooraf zuivere Lucht geweest is , van zeekere Lighaamen , en wel van zulken die door hette geene vaste Lucht uitgeeven , door middel van Zuuren wordt voordgebracht, als dan fchijnt het gevoelen van Sx ahl dat van Lavoisier te overtreffen ': immers daar men bij het laatfte aanneemt, dat de vaste Lucht door eene vereeniging van de zuivere Lucht en het Koolbeginzel gebooren wordt, als ook dat de Zuuren uit het grondbeginzel der zuivere Lucht en eene andere zelfftandigheid beftaan, zo moet het Zuur dat ter voordbrenging van vaste Lucht gebeezigd wordt, ontbonden worden, dat is, het grondbeginzel der zuivere Lucht moet zig met het Koolbeginzel, dat bij deeze Lighaamen beftaat, vereenigen, als vaste Lucht worden uitgedreeven, en deszelfs andere beftanddeel bij deeze Lighaamen agter- laaten; men moet dan , wanneer de voordbrenging van vaste Lucht door Vitrioolzuur gefchied is, de Zwavel, en wanneer tot dezelve het Salpeter-zuur gebeezigd is , de Salpeter-lucht met deeze Lighaamen vereenigd vinden; en althans moeten deeze Lighaamen, zo zij na de voordbrenging van vaste Lucht nog eenige Lucht uitgeeven, geenzins eene zodanige kunnen oplceveren, die iets met het grond-  over het PHLOGISTON. 577 grondbeginzel der zuivere Lucht gemeen heeft. Dan wel verre, dat men iets van dit alles waarneemt, leert de ondervinding> dat de Krijt en andere Kalk-aarden, wanneer zij opgehouden hebben vaste Lucht uittegeeven, eene aanmerklijke hoeveelheid zuivere Lucht opleeveren. — Deeze zaak fchijnt dan volkomen met het gevoelen van Lavoisier te ftrijdcn, en aantewijzen dat, ingevolge dat van Stahl, de Zuuren zonder ontbinding te ondergaan , tot vaste Lucht veranderd worden : want gefchiedde zulks, en verkrijgt men zuivere Lucht naa dat de vaste Lucht ophoudt voordtekomen, zo moest men vooraf geene vaste Lucht, maar Vitrioolzuure-lucht of Salpeter-lucht verkreegen hebben, ten waare men wilde aanneemen, dat niet het grondbeginzel der zuivere Lucht, maar de andere beftanddeelen der Zuuren eene vereeniging met het Koolbeginzel aangaan : eene zaak die aan de geheele Leerftelling van Lavoisier zou ftrijdig zijn. Zo even is gezegd, dat de Lighaamen, na dat zij opgehouden hebben door middel van zuuren vaste Lucht opteleeveren , zuivere Lucht uitgeeven (s). Deeze zaak fchijnt meede (z) Dit gefchiedt, wanneer men de Lighaamen die door V. Deel, Oo a\A-  573 Tweede AND WO ORD de niet weinig moeijelijk met het gevoelen van Lavoisier.. te vereffenen : immers daar men bij het zelve vastftelt, dat de vaste Lucht eene zaamenftelling is van de zuivere Lucht en het Koolbeginzel , zo moet de zuivere Lucht die het Zuur bevat, reeds bij de voordbrenging der vaste Lucht van het zelve zijn afgefcheiden, en is dit waar, zo kan er naa dat de vaste Lucht opgehouden heeft voordtekomen, geen zuivere Lucht meer worden voordgebracht. Het is waar, men zoude zulks kunnen toefchrijven, aan eenig onontbonden Zuur, dat er bij de Kalk-aarden is overgebleven, na dat dezelve haar Koolbeginzel hebben afgeftaan aan dat Zuur, of liever aan deszelfs zuivere Lucht, welke eerst als vaste Lucht is uitgedreeven: namentlijk aan de aantrekking welke deeze Kalk-aarden nu op het meedebeftanddeel der zuivere Lucht van dit overgebleven Zuur oefenen , 't welk maakt dat het zelve ontbonden wordt, en het grondbeginzel der zuivere Lucht als Lucht ten voorfchijn komt. Dan om niet te zeggen, dat men bij dee- middel van het Zuur opgehouden hebben vaste Lucht opteleeveren, de hette van het vuur doet ondervinden; als wanneer er eerst nog een gedeelte vaste Lucht, en vervolgens zuivere Lucht wordt voordgebracht.  wer het PHLOGISTON. 579 deeze verklaaring weder eene andere onderftelling aanneemt, namentlijk dat de Kalk-aarden het vermogen hebben om de Zuuren te ontbinden, zo wordt dezelve wederfprooken, daar, gelijk zo aanftonds nader blijken zal, deeze Lighaamen, als zij opgehouden hebben zuivere Lucht opteleeveren, door bijvoeging van Zuur, op nieuw vaste Lucht door middel van hette uitgeeven, en dus wel degelijk aantoonen, niet van dit onderftelde Koolbeginzel te zijn beroofd geweest. Deeze zaak laat zig ondertusfchen zeer wel met het gevoelen van Stahl vereffenen: immers daar men de vlugheid , of de aanleidelijke oorzaak tot Luchtvormigheid bij de vaste Lucht niet aan een gebrek van Phlogiston kan toefchrijven, zo moeten de Lighaamen, door middel van welken de vaste Lucht wordt voordgebracht , eenig Phlogiston aan het bijgevoegde Zuur afftaan §. 26. («)> en zij moeten dit, volgens dee- (#) Schoon men bij de Verhandeling van het gevoelen Van Stahl omtrent de vaste Lucht §. 31,, van het Phlogiston, dat deeze Lucht in haare zaamehilelling bevat, geen gewag gemaakt heeft , als wordende dezelve, volgens dit gevoelen, voornamentlijk als Zuur en eene aardachtige ftofte aangemerkt; zo moet men echter, zal men de Luchtvormigheid van dezelve volgens dit gevoelen 'kunnen verklaaren , Hellen, dat er altoos eenig Phlogiston Oo % met  5§o Tweede AND WOORD deeze Leerftelling, zo lange doen, tot dat de hoeveelheid Zuur zo weinig is , dat hunne aantrekking tot het Phlogiston, meer dan die van het Zuur bedraagt §. 24.5 dan deeze zelfde reden moet ook veroorzaaken , dat het Zuur zig niet meer met deszelfs eigenfchappen kan openbaaren §. 20. a, dat is, dat het zig niet meer met de aardachtige zelfftandigheid deezer Lighaamen kan .vereenigen ; en dus moeten deeze Lighaamen nu alleenlijk het uitwerkzel op het Zuur oefenen, en dus gelegenheid geeven , dat het als gedephlogisteerd Zuur, namentlijk als zuivere Lucht kan worden uitgedreeven. Deeze geduurige, en beurteiingfche voordbrenging van vaste Lucht en zuivere Lucht, welke plaats heeft, als men de Kalk-aarden, •telkens naa dat zij opgehouden hebben met het Salpeter-zuur door middel van hette vaste Lucht en zuivere Lucht opteleeveren , op nieuw met Salpeter-zuur bevochtigt, en aan hette blootftelt; als wanneer er eerst vaste Lucht , en vervolgens zuivere Lucht wordt voordgebracht. — Deeze omftandigheid fchijnt zig meede als eene zwaarigheid tegens het ge- voe- met het Zuur verbonden is, en dus bij de voordbrenging der vaste Lucht van de Lighaamen wordt losgemaakt.  over het PHLOGISTON. 581 voelen van Lavoisier optedoen : immers moet een van beiden waar zijn; of het Koolbeginzel moet bij deeze Lighaamen worden uitgeput, of het moet tot het laatfte bij dezelven beftaan. Het eerfte te ftellen, ftrijdt tegens de ondervinding, daar men geduurig kan voordgaan met de Lighaamen vaste Lucht te doen uitgeeven, wanneer men hun, het zij dat zij nog beezig zijn zuivere Lucht opteleeveren, of dat zij daar meede hebben opgehouden, met eenig Zuur bevochtigt. Men moet dan het andere aanneemen, doch als dan vervalt men weder tot eene andere zwaarigheid : namentlijk hoe het is, dat daar zig eerst de zuivere Lucht van het Zuur affcheidt, en, zig met het Koolbeginzel vereenigende, als vaste Lucht verfchijnt, en vervolgens de Salpeter-lucht daar van wordt afgefcheiden, cn met het lighaam vereenigd blijft; waarom het Koolbeginzel zig eerst met de zuivere Lucht, en vervolgens met de Salpeter-lucht vereenigt, als ook waarom het met de eerfte als Lucht wordt uitgedreeven , en met de laatfte bij het lighaam verbonden blijft. Alle deeze zwaarigheden nu ontwijkt men bij het gevoelen van Stahl : aanneemende, dat de aantrekking tot het Phlogiston zig reegeit naar de deeich welken het zelve aantrekken Oo 3 §.24'»  $U Tweede AND WOORD §. 24: Is dan de hoeveelheid Zuur, gelijk wanneer het Salpeter-zuur eerst bij de Kalk-aarden gevoegd is, het meeste, zo kan het Zuur niet alleen als Zuur werkzaam zijn, en zig met de aardachtige ftoffe deezer Lighaamen vereenigen, maar het kan ook een gedeelte van het Phlogiston deezer Lighaamen met zig neemen; dan is het Zuur meeren- deels uitgedreeven, en is dus deszelfs hoeveelheid met betrekking tot deeze Lighaamen zeer gering; zijn boven dien deeze Lighaamen, geduurende de voordbrenging der vaste Lucht, van een gedeelte hunnes Phlogiston: beroofd geworden; zo kunnen zij nu het Phlogiston van het Zuur aantrekken , en het dus beletten als Zuur werkzaam te zijn §■ 20. a, dat is, zij kunnen het als zuivere Lucht doen voordkomen §. 29., tot zo lange het zelve geheel en al is uitgedreeven, of dat men het Zuur wederom bij dezelven vermeerdert, en dus in het laatfte geval, de reden van de eerfte voordbrenging der vaste Lucht op nieuw daarftelt. — 0 * 86. 'De beide gevoelens met de omftandigheden die er bij de voordbrenging der vaste Lucht wor-  over het PHLOGISTON. 583 worden waargenomen, vergeleeken hebbende, zo blijfc er nu nog over dat men nagaa , in hoe verre zeekere eigenfchappen der vaste Lucht, beeter met het eene, dan het andere deezer gevoelens zijn overeen te brengen. De Zuurheid, en wel het bijzonder Zuur der vaste Lucht. Daar men bij het gevoelen van Stahl aanneemt, dat het Zuur, 't welk ter voordbrenging der vaste Lucht gebeezigd is, de vaste Lucht helpt zaamenftellen §.31.» en bij dat van Lavoisier , dat het grondbeginzel der zuivere Lucht, dat in vereeniging met verfcheidene zelfftandigheden zig als Zuur openbaart, een voornaam beftanddeel van de vaste Lucht uitmaakt §. 55.; zo laat zig de Zuurheid der vaste Lucht zeer wel met de beide gevoelens vereffenen. Dit fchijnt ondertusfchen niet even gunftig te gefchieden, met de bijzondere Zuurheid, welke de vaste Lucht kenteekent: men kan , wel is waar, bij het gevoelen van Stahl, zig de vaste Lucht wel als een verzacht, en bijzohder Zuur voordellen , wegens deszelfs , en wel bijzondere, vereeniging; dan het blijft altoos be- denklijk, hoe, daar de vaste Lucht van alle bekende Zuuren wordt daargefteld, alle dce. ze Zuuren zig juist op eene zodanige gelijke wijze kunnen gewijzigd vinden,dat zij niets Oo 4 van  Tweede AND WOORD van hun caraéteriftieke openbaaren. Bij het gevoelen van Lavoisier wordt door het grondbeginzel der zuivere Lucht, naar maate het met 'andere zelfftandigheden vereenigd is, een onderfcheiden Zuur daargefteld §. 46.; — de zelfftandigheid dan, met welke die grondbeginzel zig bij de vaste Lucht vereenigd vindt, het Koolbeginzel,en dus een zelfftandigheid zijnde die van de andere zelfftandigheden met welken het grondbeginzel der zuivere Lucht Zuuren daarftelt, onderfcheiden is, zo moet ook het Zuur der vaste Lucht een onderfcheiden Zuur uitmaaken. Bovendien de verfchillende Zuuren flegts in zo verre ter voordbrenging van de vaste Lucht dienftig zijnde , als zij het grondbeginzel der zuivere Lucht bevatten, en dus in alle gevallen een en dezelfde zelfftandigheid zig met het Koolbeginzel vereenigende , zo kan het nimmer eenig verfchil maa. ken , welk Zuur men ter verkrijging der vaste Lucht gebeezigd heeft. In dit geval volgt het dan onmidüjk uit de leerftelling zelve van Lavoisier 't gene bij het gevoelen van Stahl door eene bedenklijke verklaaring vereffend wordt, De meerdere foortelijke zwaarte. Volgens het gevoelen van Stahl, wordt dezelve in het algemeen verklaard, van de aardachtige zelf  over het P HL O GIS TON 585 zelfftandigheid die met het Zuur de vaste Lucht zaamenftelt; terwijl men die,welke de zuivere Lucht bij de' verbranding van Kool, en dus bij haare verandering tot vaste Lucht, verkrijgt, toefchrijft aan de beftanddeelen van de Kool, welke volgens dit gevoelen Phlogiston en aarde zijn, die zig met de zuivere Lucht vereenigen §.31. (b) Bij het gevoelen van Lavoisier wordt deeze zwaarte toegekend aan het Koolbeginzel, dat zig van de Lighaamen affcheidt, van welke de vaste Lucht door zuuren verkreegen wordt, of onmidlijk van de Kool zelve aan de zuivere Lucht wordt meedcgedceld §. 55. Wijl men nu bij beide gevoelens aanneemt, dat de meerdere zwaarte der vaste Lucht voordkomt van iets dat zig van de Lighaamen affcheidt, of van de Kooi bij de verbranding wordt meedegedeeld, en zig of met het Zuur, of met de zuivere Lucht véreeriigt, en men dus voornamentlijk verfchilt omtrent den aart deezer zelfftandigheid , of de beftanddeelen van de Kool, zo blijkt het dat deeze zaak zig even gelukkig volgens beide gevoelens laat verklaaren. De (b~) Het is volgens dit gevoelen, de vereeniging met Phlogiston die de zuivere Lucht tot Zuur, en die met aarde Welke dit Zuur tot vaste Lucht verandert. %. 31. Oo 5  586 Tweede AND WOORD De bekwaamheid voor de Verkalking der Me. taaien. Dat deeze in vaste Lucht kan gefchieden , is door Doftor Priestley van het Lood waargenomen ; Mr. le Comte de Morozzo is het gelukt, Lood, Tin , en Kwikzilver, in deeze Lucht te verkalken; terwijl de Heer de la Metherie dit insgelijks van Lood ondervonden heeft (O. Deeze eigenfehap fchijnt dan aan Stahls gevoelen bijzonder gunftig: immers wordt er bij het zelve aangenomen, dat alle Zuuren eene vermeerdering van het Phlogiston ontvangen kunnen, tot zolange zijniet door het zelve, of door vereeniging met eene andere zelfftandigheid , zodanig verzadigd zijn, dat zij zig niet meer als Zuuren kunnen openbaaren ; Daar nu de vaste Lucht, Salpeterlucht, en de zuure Lucht, fchoon in vereeniging met zeekere zelfftandigheid verkeerende, nog altoos eenige blijk van Zuurheid opleeveren, en dus het Zuur bij dezelven niet zo veel vereenigd is, dat het nog geene verdere vereeniging kan aangaan ; zo is het klaar dat de verkalking der Metaalen nog gedeeltelijk in deeze Luchten, en dus ook jn de vaste Lucht moet kunnen voorval\ len (c) De la Metherie ÈJfay fur les diferentes Efpeces dxair, pag. 339.  over het PHLOGISTON 587 Jen ( en men teffens bij beiden aanneemt, dat de bekwaamheid der Dampkrings-lucht voor de verkalking der Metaalen, de ademhaaling, en verbranding, als ook de verandering welke zij door deeze bewerkingen ondergaat, alleen aan deszelfs (h) Men begrijpt iigtelijk, dat de proeven verre de redenkavelingen te boven gaan; ■ dat zo dra men door proeven kan aantoonen, dat er of Zuur, of water, bij de verbranding der ontvlambaare Lucht die met zuivere Lucht gemengd is, gebooren wordt, deeze zaak befchlist is; . dan daar deeze proeven wederzijds wederfprooken worden, en men in deeze vergelijking van geene andere heeft kunnen gebruik maaken, dan van zulken die meer op de algemeene toeftemming gevestigd zijn; • zo heeft men deeze ook hier niet in aanmerking kunnen neemen.  6o6 Tweede ANDWOORD zelfs eene beftanddeel, te weeten de zuivere Lucht, moet worden toegefchreeven; daar men dus bij beide gevoelens omtrent de Dampkrings-lucht niet verfchilt, dan met betrekking tot de zaamenftelling van deszelfs beftanddeelen, en dit zo aanftonds van de zuivere Lucht is opgegeeven, zo zal het alleen noodig zijn, zig in de vergelijking der beide gevoelens bij de Mof et te bepaalen. Volgens Stahl, is de Moffet zaamgefteld van Salpeter-zuur, Phlogiston en Aarde §. 33I terwijl dezelve volgens Lavoisier aangemerkt wordt, als een beftanddeel van het Salpeterzuur, 't welk volkomen van deszelfs medebeftanddeel , het grondbeginzel der zuivere Lucht, is afgefcheiden; en dus, in vereeniging met dit, het Salpeter-zuur daarftelt. §. 43. — Naar het gevoelen van Stahl is een wezentlijk onderfcheid tusfchen de Salpeterlucht en de Moffet, zo wel ten aanzien van de evenredigheid van het Zuur tot het Phlogiston, als ook ten opzicht van de beftanddeelen zelve : zijnde in de Moffet, de aardachtige ftoffe het middelzwaar door het Phlogiston nauwkeuriger met het Zuur vereenigd is. §. 33. Volgens Lavoisier, is er tusfchen de Salpeter-lucht en de Moffet geen wezentlijk onderfcheid: zijnde de eerfte een tusfchenftand tus- fehen  over het PHLOGISTON. 607 fchen Moffet en zuivere Lucht, dat is, eene Moffet die niet volkomen van haar medebeftanddeel is afgefcheiden, en dus nog een gedeelte van het zelve, namentlijk het grondbeginzel der zuivere Lucht bevat. §. 43. Ingevolge dan van het opgegeevene gevoelen van Lavoisier, fchijnt het zeer zonderling , dat daar de Salpeter-lucht en de zuivere Lucht, als twee niet zuiver van elkander afgefcheidene medebeftanddeelen, zig zo gereedelijk, en op de eerfte aanraaking, met eikanderen vereenigen , en zig wederzijds ontbinden ; dat deeze uitwerking in de Dampkrings-lucht geen plaats heeft; dat de Dampkrings-lucht haare Luchtvormigheid blijft behouden , niettegenftaande bij dezelve de Moffet en de zuivere Lucht, de twee zuiverfte beftanddeelen van het Salpeter-zuur, en die dus het meeste betrekking tot elkander hebben , onderling in eene beftendige aanraaking zijn. Deeze bedenking laat zig volgens het gevoelen van Stahl zeer wel oplosfen: immers daar men bij hetzelve aanneemt , dat er tusfchen de Moffet en de Salpeter-lucht een weezentlijk onderfcheid plaats heeft, daar volgens hetzelve, de beftanddeelen van de Moffet fterker en nauwkeuriger met elkander vereenigd zijn, dan bij de Sal- pe-  6o8 Tweede AND WOORD peter-lucht; zo is er eene reden , waarom zij zig bezwaarlijker dan de Salpeter-lucht, met de zuivere Lucht vereenigt. Volgens Lavoisier is het niet alleen moeijelijk, zo niet onmogelijk, dit verfchijnzel te verklaaren, maar zelfs fchijnt dit tegen zijne overige Leerftellingen aanteloopen. Immers daar men bij deeze ftelt, dat de vereeniging die de zuivere Lucht en Salpeterlucht met elkander aangaan, voordkomt, van de natuurlijke en wederzijdfche betrekking die zij, als het Salpeter-zuur zaamenftellende deelen, op elkander hebben; zo behoorde doch deeze oorzaak van werking in het bijzonder tusfchen de Moffet en de zuivere Lucht plaats te hebben , als zijnde deeze de zuiverfte beftanddeelen van het Salpeter-zuur; en ondertusfchen is er geene vereeniging tusfchen twee Luchtfoorten die moeijelijker gefchiedt. Men befchouvve dus het gevoelen van Lavoisier ten deezen opzichte van wat zijde men goedvinde, zo moet nogthans een van beiden waar zijn : of de Moffet is geen beftanddeel van het Salpeter-zuur, en is dus wezentlijk van de Salpeter-lucht onderfcheiden; of het toevallige, waar door de Moffet en de Salpeter-lucht zig onderfcheiden, moet de oorzaak kunnen zijn, waarom de eene Lucht zig al,  over het PHLOGISTON. 609 al, en de andere niet, of ten minsten zeer moeijelijk, zig met de zuivere Lucht ontbindt. Het eerfte ftellende , vervalt het geheele gevoelen van Lavoisier omtrent het Salpeterzuur, en te gelijk het aanmerklijkst gedeelte zijner Leerftelling: gemerkt het door de proeven van Cavendish gebleeken is , en ook door de navolgeren van Lavoisier wordt toegedaan , dat de zuivere Lucht, die doch nimmer op zig zelve Salpeter-zuur kan daarftellen, en de Moffet, door de Eleétrieke Vonk, tot Salpeter, zuur veranderd worden. Het laatfte aanneemende , en de oorzaak der gereedere ontbinding van de Salpeter-lucht, in de minder zuivere affcheiding van deszelfs medebeftanddeel ftellende, zo vervalt niet alleen het gantfche denkbeeld van de onderlinge aantrekking der beftanddeelen, die zeekere zelfftandigheid zaamenftellen, en te gelijk alle Leerftellingen, welke Lavoisier op dit beginzel van aantrekking gebouwd heeft; maar er is ook eene onmooglijkheid, dat dit door eene minder volkomcne affcheiding van de zuivere Lucht bij de Salpeter-lucht kan veroorzaakt worden: gemerkt dat gene 't welk in de Salpeter-lucht meer dan in de Moffet gevonden wordt, naar deeze Leerftelling niet an- V. Deel. Qq ders  tfio Tweede AND WOORD ders is, dan een gedeelte onontbonden Salpeter-zuur fjf), en dus iets, dat nog op de Mof et, waar uit de Salpeter-lucht voor het overige moet beftaan , nog op de zuivere Lucht eenige uitwerking kan hebben, en dus in ftaat is iets tot haare wederzijdfche ontbinding toete- brengen. Het gevoelen van Lavoisier, met betrekking tot de Moffet, fchijnt dan met de Natuur zelve, als ook met zijne overige Leerftellingen te ftrijden, en dus minder gunstig dan dat van Stahl, 't welk, fchoon het ook al eens niet van alle zwarigheden bevrijd is, echter niets in zig bevat, dat de overige grondftellingen tegenfpreekt. §• oo. Behalven de bijgebrachte, zijn er nog andere omftandigheden van de Dampkringslucht, welken, fchoon ter befchlisfing van deeze gevoelens van minder belang, echter waarCO Het fpreekt van zelfs, dat zo de Salpeter-lucht een gedeelte zuivere Lucht, in den ftaat van grondbeginzel, bevat, dit niet anders dan als Salpeter-zunr bij het zelve beftaan kan; gemerkt dit daadlijk , wanneer het met de Salpeter lucht in aanraakiug komt, daar toe moet veranderd worden.  over het PHLOGISTON. 611 waardig zijn, dat men haar met deeze beide gevoelens vergelijke. De eerfte is de nuttigheid van de Moffet, als beftanddeel van de Dampkrings-lucht. —■ Volgens Stahl, de zuivere Lucht eene zeer groote betrekking tot het Phlogiston bezittende, en het Phlogiston in groote hoeveelheid bij de Moffet aanweezig zijnde , zo is het, ingevolge dit gevoelen, zeeker, dat er eene beftendige aantrekking op het Phlogiston der Moffet, door de zuivere Lucht moet geoefend worden; dus dat het Phlogiston, 't welk de Lighaamen geneigd zijn lostelaaten, niet met dat vermogen door de zuivere Lucht in de Dampkrings-lucht moet worden aangetrokken» dan wanneer zij op zig zelve,buiten vereeni. ging met de Moffet beftond. Boven dien de Moffet het aanmerklijkfte gedeelte van de Dampkrings-lucht uitmaakende, dus het meeste tot de zwaarte of de drukking van den Dampkring toebrengende, en zelve eene Lucht zijnde, die geene vereeniging met het Phlogiston kan aangaan; zo fchijnt het zeer natuurlijk, dat wegende vereeniging met Moffet, de drukking van de Dampkrings-lucht zo gefchikt is, om de ontbinding der Lighaamen, die veel al door eene loslaating van Phlogiston wordt voorafgegaan , en altoos daar meede Q.q 2 ge-  612 Tweede- AND WOORD gepaard is, te voorkomen ; welke drukking ten deezen opzigte van geen nut zou zijn, indien de Dampkrings-lucht enkel en alleen uit zuivere Lucht beftond, wijl dan het Phlogiston altoos eene genoegzaame hafis bij de zuivere Lucht zou aantreffen, om zig van de Lighaamen aftefcheiden. -— Naar het gevoelen van Lavoisiër, moet de zuivere Lucht op de Moffet, als haar medebeftanddeel in de zaamenftelling zeekerer zelfftandigheid, altoos een aanmerklijke betrekking hebben, cn dus in aanraaking met deeze, minder geneigd zijn, om eene vereeniging met eene andere zelfftandigheid aantegaan, dat is, om zig met dezelve in den ftaat van grondbeginzel te vereenigen, of deeze zelfftandigheid in zig op. teneemen. Ten anderen, de drukking van de Dampkrings-lucht voornaamentlijk voordkomende van de Moffet, dus van eene zelfftandigheid die niet de minfte betrekking tot het Koolbeginzel heeft, en dit beginzel voornaamentlijk bij de ontbinding der Lighaamen afgefcheiden wordende , zo fchijnt het zeer natuurlijk , dat uit hoofde van de vereeniging met de Moffet, de drukking van de Dampkrings-lucht zo zeer de ontbinding der Lighaamen kan tegengaan. Beide gevoelens verklaajen dan even gelukkig, hoe door de vereeniging  over het P HLOGISTO N. 6*13 ging met de Moffet, de zuivere Lucht in de Dampkrings-lucht aanmerklijk in haar vermogen kan wederhouden worden; 't welk zo niet, dat is, als de Dampkrings-lucht alleenlijk uit zuivere Lucht beftond, eene verbaazende verandering , en ontbinding der Lighaamen , en eene onbetembaarheid onzer Vuuren zoude ten gevolge hebben; om van de uitwerkzelen op het Dierlijk, en groeijend leeven niet te fpreeken. Dan fchoon het de beide gevoelens ten opzigte van deeze nuttigheid eens in gevoelen , en in verklaaring zijn, zo is het nog in eene andere omftandigheid, dat het fchijnt dat de Moffet voordeelig is , weike zig gelukkiger met Stahls gevoelen laat vereffenen. De proeven leerc-n, dat de Planten in zuivere Lucht kwijnend groeijen, en naa eenigen tijd omkomen ; in tegendeel dat haare groeijing in de Moffet voordeeiiger is, dan in de Dampkrings-lucht. Men kan dan niet twijffelen, of het is ook eene nuttigheid der Moffet, om den groei der Planten te bevorderen. Daar men nu bij het gevoelen van Stahl aanneemt , dat het Phlogiston een aanmerklijk deel aan den groei der Planten heeft, als ook dat de Moffet voor een groot gedeelte uit Phlogiston beftaat, zo kan men, fchoon men ook Qq 3 ftei-  6i4 Tweede ANDWOORD ftelle , dat de Planten voornaamentlijk het Phlogiston bekomen van de zelfftandigheden die zij uit den grond tot zig trekken §. 67. zig echter volgens dit gevoelen, een zeeker denkbeeld vormen , waarom de Moffet den groei der Planten kan bevorderen, en dus ook in de Dampkrings-lucht voordeelig zijn. . In tegendeel, daar men bij Lavoisier de ontbinding van het water, of liever het grondbeginzel der ontvlambaare Lucht dat zij daar van met zig vereenigen, als het eenige middel befchouwt, waar door de groei der Planten bevorderd wordt §. 67., zo kan de Moffet, die men bij die gevoelen als een beftanddeel van het Salpeter-zuur aanziet, en die dus niets met de ontvlambaare Lucht gemeen beeft, aan den groei der Planten niet het minfte voordeel fchenken. De tweede omftandigheid van de Moffet welke hier in aanmerking komt, is de wijze op welke zij in de Dampkrings-lucht wordt voordgebracht; immers fchoon het bijna zeeker is, dat er op verre na niet die hoeveelheid Moffet, als zuivere Lucht, in de Dampkrings-lucht ontbonden wordt, zo kan men echter niet wel vermoeden, dat de Moffet daar in fteeds dezelfde blijft, en zonder ontbinding of verandering te ondergaan, ftand houdt; en  ovet het PHLOGISTON. öis en is dit waar, gelijk uit de leere der overeeneenkorast fchijnt te blijken, zo moeten er ook in de Natuur middelen voorhanden zijn, vvaar door dit verlies herfteld kan worden. De vraage is dan , volgens welk gevoelen men zig het beste denkbeeld van de wijze van dit herftel kan vormen ? In den eerften opflag fchijnt het, dat volgens Lavoisier dit middel allereenvouwigst is, namentlijk de ontbinding van het Salpeterzuur, dat toch op zo veele plaatzen door de Natuur wordt voordgebracht, en de zaamenftellende deelen van de Dampkrings-lucht tot beftanddeelen heeft. Ondertusfchen wanneer men nadenkt, dat bij alle ontbindingen van het Salpeter-zuur, nimmer Moffet, maar wel Salpeter-lucht wordt voordgebracht,zo fchijnt het ook te blijken, dat buiten deeze ontbinding van het Salpeter-zuur, de Natuur nog andere kunstgreepen moet hebben , om de Moffet daarteftellen. Het is waar, men zoude kunnen denken, dat hier toe niet meer vereischt werd , dan de Salpeter-lucht, of de onvolkome Moffet, van deszelfs bijhebbend Zuur te zuiveren: dan deeze bedenking vervalt, zo dra men aanmerkt, dat deeze Salpeter-lucht of onzuivere Moffet, zig zo dfa zij werd voordgebracht , en dus op het oogenQq 4 blik  6i6 Tweede AND WO ORD blik dat zij in aanraaking kwam met de Dampkrings-lucht , reeds zou ontbonden zijn, eer de Natuur deeze onderftelde middelen kon aanwenden, om haar tot een volkomen Moffet te veranderen. — Volgens Stahl is de Moffet eene zaamenHelling van het Salpeter-zuur, Phlogiston, en aarde : ingevolge dit gevoelen kan men zig dan een denkbeeld vormen, hoe door de ontbinding der zuivere Lucht van de Dampkringslucht , die bij haare ontbinding tot Salpeterzuur veranderd wordt §. §. 23, 30., en bij dezelve zig met die Lighaamen komt te vereenigen , die oorzaak haarer ontbinding zijn; — hoe door de vereeniging die de zuivere Lucht als Salpeter-zuur, met deeze Lighaamen bij hunne ontbinding aangaat, bij dewelke derzelver beftanddeelen, het Phlogiston, en aarde, worden losgemaakt, hoe door dit alles, waarbij juist de zaamenftellende deelen van de Moffet gevonden worden , door de Natuur deeze Lucht kan worden daargefteld; boven dien, daar bij dit gevoelen de Moffet en de vaste Lucht, niet anders dan met betrekking tot de hoeveelheid Phlogiston onderfcheiden zijn, en het meer dan waarfchijnlijk is, dat de Planten eenig Phlogiston uit de Moffet opneemen, zo moet de Moffet niet alleen door  over het PHLOGISTON. 617 door de Planten eeniger maate tot vaste Lucht veranderd worden, maar het fchijnt ook, dat het Phlogiston,\ welk geduurig aan den Dampkring wordt medegedeeld, deeze veanderde Moffet op nieuw haaren voorigen ftaat moet fchenken. Volgens dit gevoelen is dan de Natuur, zo wel ten opzicht van de Moffet, als der zuivere Lucht , in eene geduurige werkzaamheid ; ook kunnen de Planten op eene dubbele wijze, zo wel door de zuivere Lucht die zij uitgeeven, als door het Phlogiston dat zij uit de Moffet opneemen, tot zuivering der Dampkrings-lucht dienstig zijn ; ja de Moffet, door de Planten van haar Phlogiston ontdaan wordende, en dus weder eenig Phlogiston in zig kunnende opneemen , kan op foortgelijke wijze, als de zuivere Lucht, in de Dampkrings-lucht voordeeiig zijn; dat meer is, de geheele zaamenftelling der Dampkrings-lucht: de beftendige aanweezigheid in dezelve van een klein gedeelte vaste Lucht, die, wanneer zij alleen die was welke de Lighaamen uitgeeven, nimmer zo gelijkelijk, en tot alle hoogten van den Dampkring kon verfpreid zijn, fchijnt meede zeer wel uit dit gevoelen te kunnen worden afgeleid. Schoon dan dit alles niet verder als gisfirigen worden opgegeeven, zo toonen evenwel Q.q 5 dee*  6i 3 Tweede AND WOORD deeze bedenkingen, en dit is het voornaame Oogmerk waarom zij hier worden bijgebracht, dat fchoon men ook het gevoelen van Lavoisier wilde befchouwen, als in eenig opzicht, en wel bijzonder omtrent de zaamenftelling van het water, meerder nieuwe denkbeelden aan de hand te geeven; hec gevoelen van Stahl , wederom, met betrekking tot die van de Dampkrings lucht, meerder licht verfpreidt, en ruimer veld tot nafpooring opent. 9. De Verbranding. &. 91. Daar het Leerftuk derVerbranding, van alle de bijzondere ftellingen van de gevoelens van Stahl en Lavoisier, het meeste is ingewikkeld, en zaamgefteld, zo zal het noodig zijn, vooraf eenige der voornaamfte ftellingen omtrent het zelve opteneemen, die hier boven §• §• 35- 58- breedcr zijn opgegeeven, vóór de gevoelens hier omtrent zelve met elkander te vergelijken. Volgens beide de gevoelens, is de warmte eene zelfftandigheid die in alle Lighaamen beftaat; ten anderen, zo verkrijgen dezelfde foort van Lighaamen , eene grootere vatbaar- heid  over het PHLOGISTON 619 heid voor de warmte, naar maate zij onder dezelfde uitgebreidheid, een minder getal deelen bezitten. De Luchtvormige zelfftandigheden zijn het dan , welken de meeste warmte met zig vereenigd hebben. Beide de gevoelens zijn het ook eens, dat de warmte een voornaam deel aan de verbranding heeft. Volgens Stahl, is dit echter maarzo verre, als zij dienen kan ter losmaaking van het Phlogiston, en zij is dus flegts eene medewerkende oorzaak tot de verbranding. Volgens Lavoisier in tegendeel, is, zij de eenige oorzaak van de verbranding, en is deeze enkel en alleen in eene loslaating van warmte geleegen. De noodzaaklijkheid der zuivere Lucht tot de verbranding, wordt ook bij beide gevoelens toegeftaan, dan men verfcbilt weder in de reden van dezelve. Volgens Stahl, is dit, wijl de zuivere Lucht, wegens haare gedephlogisteerdheid, het Phlogiston in groote hoeveelheid, en dus met genoegzaame fnelheid kan opneemen, en door de groote hoeveelheid warmte die zij bevat, welke in evenredigheid van haare vereeniging met het Phlogiston vrij wordt, verder de losmaaking van het Phlogiston kan be vorderen ,en dus op eene dubbele wijze tot de verbranding kan mcde- wer-  6io Tweede AND WOORD werken. Volgens Lavoisier is de zuivere Lucht daarom noodzaaklijk ter verbranding, wij] zij , in ohderfcheiding van de andere Luchtfoortige Vloeiftoffen, en dus van alle andere zelfftandigheden, de meeste warmte met zig vereenigd heeft, en gevolgelijk ook eene grootere hoeveelheid warmte kan losiaaten. Eindelijk om deeze gevoelens in hunne zaamenhang te befchouwen : — Volgens Stahl moet een lighaam om te branden, eene voorafgaande vereeniging met warmte ondervinden , ten einde de losmaaking van het Phlogiston, en dus de voornaamfte voorwaarde tot de verbranding, zou kunnen worden daar- gefteld; en het behoort in aanraaking te zijn met zuivere Lucht, op dat dit losgemaakte Phlogiston zou kunnen worden opgenomen ; en het is dan door de vereeniging die "de bafis der zuivere Lucht met het Phlogiston aangaat, dat haare warmte vrij wordt, en niet de _eerst aangewende warmte medewerkt, om de losmaaking van het Phlogiston verder te bevorderen. Volgens Lavoisier moeten de Lighaamen om te branden insgelijks eene voorafgaande vereeniging met warmte ondervinden, dan deeze dient niet altoos tot dezelfde eindens; -— bij fommige Lighaamen, ge-  over het P HL0G1ST0 N. 62 r gelijk onder anderen bij Zwavel, en bij de Metaalen, is dit, om hun eene aantrekking tot het grondbeginzel der zuivere Lucht te fchenken , en dus op dat de warmte zoude vrij worden welke met dit grondbeginzel in den ftaat van Lucht vereenigd is; welke warmte , eens losgelaaten zijnde, (even gelijk bij het andere gevoelen dit ten opzicht van de losmaaking van het Phlogiston wordt aangenomen), geduurig medewerkt, om de aantrekking van het grondbeginzel der zuivere Lucht bij het lighaam te vermeerderen, en dus om telkens eene grootere loslaating van warmte , dat is , eene fterkere verbranding, te veroor. zaaken. Bij andere Lighaamen, gelijk bij de Kool, en de Dierlijke en Plantaartige zelfftandigheden, voor zo verre zij het zelfde met de Kool gemeen hebben, dient deeze eerst aangewende warmte, om het Koolbeginzel dat deeze Lighaamen bevatten, van dezelven aftefcheiden, en met de zuivere Lucht te doen vereenigen; en het is dan door de warmte die plaats moet maaken voor het Koolbeginzel, en welke zig van de zuivere Lucht vindt uitgedreeven , dat de verbranding wordt voordgebracht ; terwijl, gelijk in het andere geval, deeze eens verdreevene, of van de zuivere Lucht verplaats-  622 Tweede AND WOORD plaatste warmte, de losmaaking van het Koolbeginzel, en dus de uitdrijving van warmte bij de zuivere Lucht, dat is de verbranding, geduurig doet toeneemen. In zo Verre als men deeze beide gevoelens befchouwt, met betrekking tot de zelfftandigheid welke men als oorzaak van de verbranding aanneemt, is het zeeker, dat het gevoelen van Lavoisier, de verbranding in het algemeen als een uitwerk zei van de warmte aanziende, eenvouwiger is, dan dat van Stahl; volgens 't welk tot de daarftelling der verbranding, twee zelfftandigheden noodig zijn , namentlijk het Phlogiston, en de warmte welke derzelver losmaaking moet veroorzaaken. Dan zo zeer het gevoelen van Stahl hier in door het andere overtroffen wordt, zo veel eenvouwiger is dit wederom , als men deeze beide gevoelens vergelijkt, met opzicht tot het vermogen of de uitwerking welke aan de warmte wordt toegekend. Bij dat van Stahl , is het uitwerkzel van de warmte fteeds het zelfde, en de voorafgaande, ofeerst aangewende warmte, werkt niet anders dan die vervolgens van de zuivere Lucht wordt losgelaaten; zijnde het altoos eene ont binding van het Phlogiston die zij veroorzaakt. Bij  over het PHLOGISTON. 623 Bij Lavoisier in tegendeel, wordt niet alleen aan de voorafgaande warmte ingewikkeld een ander vermogen toegeftaan, daar zij in ftaat is, om de andere warmte eene zelfftandigheid te doen loslaaten, welke met haar vereenigd is; Maar boven dien wordt bij dit gevoelen de uitwerking deezer voorbereidende warmte nog op zig zelve onderfcheiden : zijnde deeze dan eens, om de Lighaamen eene . meerdere zaamenftelling , eene vereeniging met het grondbeginzel der zuivere Lucht te fchenken; en op andere tijden, om dezelven te ontbinden, en zeeker beftanddeel , het Koolbeginzel, van dezelve aftefcheiden ; om in het eene geval, het grondbeginzel der zuivere Lucht eene wederkeerige betrekking tot de Lighaamen te doen oefenen; en in het andere, om het zelve in eene volftrekte onverfchilligheid voor de Lighaamen te doen zijn (£)• Ten opzicht van het aandeel welk de zuivere (F) Het fpreekt van zelfs, dat indier. de betrekking tot de Kool door het grondbeginzel der zuivere Lucht geoefend werd, dit zig reeds van zig zelve van de warmte zou affcheiden, en met de Kool vereenigen, voor en aleer de warmte zig gedrongen vond haare vereeniging met die beginzel aan de Kool afteltaan.  624 Tweede AND WOORD vere Lucht aan de verbranding heeft, fchijnt het gevoelen van Stahl ook nauwkeuriger: immers daar volgens het zelve, deeze bekwaamheid der zuivere Lucht niet alleen geleegen is in de warmte die zij met zig verbonden houdt, maar voornaamentlijk in haare betrekking tot het Phlogiston, zo is het klaar, dat fchoon ook andere Luchtvormige Vloeiftoffen eene groote hoeveelheid warmte met zig vereenigd hebben , en hier in met de zuivere Lucht overeenkomen, deeze laatfte, als bij uitzondering van de anderen met de betrekking tot het Phlogiston begiftigd, nogthans alleen de verbranding moet kunnen bevorderen. Bij Lavoisier in tegendeel, de verbranding eene loslaating van warmte zijnde, zo is elke Luchtvormige vloeiftof, als met betrekking tot alle andere zelfftandigheden eene zeer groote hoeveelheid warmte met zig verbonden hebbende, in ftaat om verbranding opteleeveren, mits er maar gelegenheid is, dat derzelver warmte kan worden losgelaaten. Alle opneeming dan van eene Luchtfoortige vloeiftof zonder onderfcheid, bij dewelke het doch zeeker is, dat het grondbeginzel de met haar vereenigde warmte laat vaaren, moet dan ook als eene verbranding worden aangezien: Eene zaak welke men wel dee-  ovir het P HLOGISTO N. 625 deezen naam kan fchenken, dan welke echter een veel onbepaalder denkbeeld geeft, dan wanneer men,'in navolging van Stahl, eene enkele loslaating van warmte, van verbranding onderfcheidt, en dus alleen aan de zuivere Lucht de bekwaamheid voor de laatfte toekent. Deeze mindere nauwkeurigheid van het gevoelen van Lavoisier , om de verbranding als eene enkele loslaating van warmte aantezien, laat zig nog op eene andere wijze voorftellen. Bij alle eigentlijke verbrandingen, wordt men zeekere en beftendig daar meede gepaard gaande verfchijnzelen gewaar, en deeze zijn, behalven het licht en de warmte, eene ontbinding der zuivere Lucht, of eene verandering van dezelve tot vaste Lucht. Deeze vei"" fchijnzelen nu moeten toevallig, of onaffchei- denlijk van de verbranding zijn ? Zijn zij het laatfte, gelijk fchijnt te volgen, daar geene eigenlijke verbranding, uit welke men doch het denkbeeld van algemeene verbranding moet afleiden, zonder de aanweezigheid van zuivere Lucht, en dus zonder deeze verandering van dezelve, kan gefchieden; zo behooren die zaaken, welken men de naam Van verbranding wil toeëigenen , ook deeze uitwerkzelen opteleeveren ; en alle bewerkinV. Deel. Rr gep,  6i6 Tweede ANDWOORD 'gen, bij welke men deezen niet waarneemt, kunnen, fchoon zij ook in eenig opzicht iets met de verbranding gemeen hebben, geenzins als zodanig worden aangemerkt. Dan indien deeze gevolgtrekking waar is, gelijk uit den aart der zaake fchijnt te volgen*, zo kan men ook de warmte, die er bij de opneeming deimeeste Luchten, als ook bij de vermenging van fommige Vloeiftoffen gebooren wordt, geenzins den naam van verbranding geeven.— En ondertusfchen moet dit echter volgens Lavoisiers gevoelen gefchieden, zal men de verbranding als eene enkele loslaating van warmte kunnen aanzien, en de zuivere Lucht als niet verder noodzaaküjk ter verbranding ftellen, als voor zo verre zij eene groote hoeveelheid warmte met zig vereenigd heeft. Eene duidelijke blijk dus , hoe veel het zelve in nauwkeuriger bepaaling door dat van Stahl overtroffen wordt. Het is ondertusfchen niet alleen ten opzicht van de verbranding in het algemeen, maar het is ook omtrent eenige omftandigheden van de eigenlijke verbranding, dat het gevoelen van Stahl een zeeker voordeel fchijnt te hebben. Volgens Stahl verfchillen Gloeijing en Ontvlamming alleen maar in de fchielijkere ont- bin-  over het PHLOGISTON. 627 binding van het Phlogiston: daar nu deeze laatfte meer bevorderd wordt, naar maate de Lighaamen zig met meer warmte vereerigd vinden, of dat zij. in de omftandigheid zijri van hun Phlogiston eensklaps kwijt te raakenj zo heeft de gloeijing alleen plaats bij zódanige Lighaamen, weiken niet Luchtvoiraig kunnen' worden , dat is, welken in denzelfden tijd flegts eene bepaalde hoeveelheid warmte in hunne tusfchenruimten kunnen bergen , óf welkers branding in de Dampkrings-lucht * en dus onder eene langzaame overgifte van Phlogiston gefchiedt. Volgens Lavoisikr is het onderfcheid tusfchen gloeijing en ontvlamming alleen betrek'ijk tot de Lighaamen: zijnde de eerfte eene verbranding van zodanige, die niet Luchtvormig zijn, of deezen ftaat kunnen verkrijgen geduurende de verbranding, en de ontvlamming eene verbranding van Lighaamen , welke deeze vereisch- ten hebben. Hoe zeer dan ook deeze beide gevoelens met elkander in ééne Omftandigheid overeenkomen, en dus fchijnen gelijk te zijn, zo ziet men ten eerften het meerdere voordeel van dat van Stahl , wanneer men acht geeft j hoe de gloeijing der Metaalen in ontvlamming overgaat, wanneer zij in enkele zuivere Lucht geplaatst worden ; immers de1 Rr 2 zui-  628 Tweede AND WOORD zuivere Lucht het Phlogiston met zeer veel vermogen aantrekkende, en het lighaam dus op ééns eene zeer groote hoeveelheid Phlogiston kunnende kwijtraaken, zo is hier juist de omftandigheid voorhanden, die, even als de Luchtvormigheid , de ontvlamming kan daar* ftellen; terwijl in tegendeel, volgens Lavoisier , geene ontvlamming van het Metaal moest kunnen voorvallen, gemerkt dit even weinig in de zuivere Lucht, als in de Dampkrings-lucht , den ftaat van Lucht verkrijgen kan. Met betrekking tot de Detonatie zijn de gevoelens meer gelijk. Volgens Stahl, is dezelve eene zeer fchielijke ontlasting van het Phlogiston aan de zuivere Lucht, die in het zelfde oogenblik van de Salpeter gebooren wordt;, welke ontlasting, zo wel als de voordbrenging, en ontbinding der zuivere Lucht, onder de bewerking zelve toeneemt. Bij Lavoisier is. zij eene zeer fchielijke, en onder de bewerking geduurig toeneemende, vrijwording vaft warmte , . die van de. zuivere Lucht, door de vereeniging met de Kooiftof, wordt uitgedreeven. De vaste Lucht, die men'bij deeze bewerking waarneemt,ontftaat, volgens het eerfte gevoelen, uit de vereeniging, welke de zuivere Lucht op het oogenblik haa-  over het PHLO G IS T O N. 629 haarer ontbinding, cn dus van dè vereeniging met het Phlogiston, met de aardachtige ftoffe van de Kool aangaat; en het verfchijnzel der verbranding is de tusfchenftand van de loslaating van het Phlogiston, eh deszelfs vereeniging met de zuivere Lncht. Volgens Lavoisier, heeft de vaste Lucht haaren oorfprong te danken, aan de vereeniging , die de Koolftoffe met de zuivere Lucht aangaat; cn de verbranding, dat is, de vrijwording van warmte , heeft plaats, terwijl de Kool zig met de zuivere Lucht vereenigt. Beide de gevoelens verklaaren dan dit verfchijnzel op eene wijze, die niet alleen overeenkomftig is met hunne andere Leerftellingen, maar die ook de gevoelens zeer tot elkander brengt/, daar doch bij beiden, eene voordbrenging van zuivere Lucht, en eene mededeeling van zee-, kere ftoffe,die zig van de Kool affcheidt, aan de zuivere Lucht, wordt toegeftaan ; en men dus voornaamelijk omtrent den aart deezer ftoffe verfchild. Eindelijk komt hier nog in aanmerking de Aanfteeking, en wel bijzonder die, welke van fommige foorten van ontvlambaare Lucht door eene enkele Vonk gefchiedt. Volgens Stahl, de aanfteeking in het algemeen befchouwende, als eene voorafgaande warmRr 3 te,  #3° Tweede AND WOORD te, welke noodig is ter iosmaaking van het Phlogiston, en dus de fnelle aanfteeking van fommige Lighaamen verklaarende, van eene aanvanglijke vereeniging met warmte, en losmaaking van het Phlogiston,.die zij reeds ondervonden hebben; en eindelijk de ontvlambaare Lucht aanmerkende, ais eene zelfftandigheid, welke, wegens haare Luchtvormigheid, reeds eene groote hoeveelheid warmte met zig verbonden heeft; zo is het niet ftrijdig, maar in alle opzigten met deeze. verklaaring ovcreenkpniftig, dat eene kleine vermeecdcring van warmte, welke men niet kan or.rkennen d; t door de Vonk wordt te weeg gebracht , de losmaaking van het Phlogiston bij de ontvlambaare Lucht kan daarftellen (l). Bij Lavoisier de voorafgaande warmte, en dus ook de aanfteeking, het middel zijnde , waar door het lighaam wordt toebereid om het grondbeginzel der zuivere Lucht aantetrekken , —- of om het Kool- (/) Men gedenke hier het geen in de eerfte Afdeeling bij de verbranding, omtrent de ontvlambaare Lucht gezegd is: namentlijk, dat eenige ontvjambaare Lucht zig ontbindt, en haare warmte reeds laat vaaren, zo dra zij met zuivere Lucht en aanraaking komt, en er dus geleegeuheid is, dat haar Phlogiston kan worden opgenomen.  over het P H LOG IS T O N. 631 Koolbeginzel te laaten vaaren; zo laat zig, wel is waar, de fchielijker aanfteeking van fommige Lighaamen, op eene met deeze ftelling overeenkomftige wijze verklaaren: namentlijk van de gefchiktheid, waarin zij reeds zijn, door de warmte, die zij in vereeniging bij zig behouden hebben, om het grondbeginzel der zuivere Lucht aantetrekken. — 0f van de losmaaking, welke het Koolbeginzel reeds ondervonden heeft, welke maar eene kleine vermeerdering van warmte behoeft, om verder te worden voordgezet; — dan ten opzicht van de ontvlambaare Lucht laat zig dit moeijelijk vereffenen : gemerkt het niet de ontvlambaare Lucht is; zodanig als zij als Lucht beftaat, maar alleen derzelver bafis of grondbeginzel , welke door de aanfteeking de bekwaamheid krijgt om zig met het grondbeginzel der zuivere Lucht te vereenigen. Om dan hier in aan de opgegeevene verklaaring gelijk te blijven, zou men aan de aangewende warmte een vermogen moeten toefchrijven, om het grondbeginzel der ontvlambaare Lucht van deszelfs eigen warmte aftefcheiden , waar meede het in den ftaat van Lucht verbonden is, ten einde het grondbeginzel der zuivere Lucht aantetrekken, en dit insgelijks van deszelfs warmte lostemaaken: Rr 4 eene  632, Tweede A ND WOORD eene zaak die zig zeeker volgens Stahls gevoelen gelukkiger laat verklaaren. §• 92. • Ten opzicht van het Leerftuk der Verbranding blijkt het dan wederom, het geen men reeds uit de vergelijking van de andere Leerfiukken heeft kunnen opmaaken, dat fchoon ook al eens fommige zaaken zig dan eens gelukkiger met het eene, en in andere gevallen beeter met het andere deezer gevoelens laaten overeenbrengen, dit meerdere voordeel over het geheel niet van dat belang is, dat men daarom zoude recht hebben, eene deezer gevoelens te verwerpen. Deeze gelijkheid dan , of liever de bijna even gelukkige toepasfing van twee gevoelens, die uit zo geheel onderfcheiden, en uit geheel aan elkander tegenovergeftelde beginzelen zijn afgeleid, op bijna alle verfchijnzelen, is zeeker eene bijzonderheid, die men in weinige Weetenfchappen, en bijzonder in zuiken, welken tot de Natuur en Scheikunde eenige betrekking hebben, zal aantreffen: eene bijzonderheid , die zeeker onze opmerking ten uiterften waardig is, en die, wel is waar, ons onze krachten, moet doen wantrouwen, cn  over het P HLOG IS TON. 633 en ons befchroomd maaken, om iets omtrent deeze gevoelens te befchlisfen ; dan die ook teffens ons onze poogingen moet doen verdubbelen , om te beproeven , of het ook mogelijk was, eens eindelijk eenige zekerheid in deezen te erlangen. Het is dan ook om deeze reden, dat men in deeze Verhandeling geene befchlisfende uitfpraak over deeze gevoelens heeft willen doen : immers is het niet het oordeel van fom migen , maar het zijn de onderzoekingen ,'die in de Weetenfchappen befchlisfen moeten: — te twijfelen ftelt den weg tot nafpooringen open , en het is niet alleen door deezen , en daar uit voordgevlocide onderzoekingen , dat andere Weetenfchappen zijn groot geworden, maar het is zelfs de Scheikunde, de Weetenfchap die met dit onderwerp de meeste betrekking heeft , die , zedert er twijfelingen omtrent het al of niet beftaan van het Phlogiston gekomen zijn, haare grootfte voordgangen gemaakt heeft, en die zeeker naar maate men voordgaat dit onderwerp natefpooren, nog tot meerdere uitgebreidheid geraaken zal. Zonder zig dan omtrent de mindere of meerdere zeekerheid deezer verhandelde gevoelens uittelaaten, zal het beeter zijn met het  634 Tweede AND WO ORD enz. het zeggen van den Latijnfchen Redenaar te eindigen : Neque tarnen ijias quaejliones Phyficorum exterminandas puto. Eft enim animorum ingeniorumque naturale quoddam pabulum, confederatie cmtemplatioque Naturae. Indagatio ipfa rerum turn maximarum turn occultiffimarum habet obletlationem; fi vero aliquid occurrit, quod verifimile videatur, humanijfma completur animus voluptate. Quaeret igitur haec vefter fapiens £f hic nofter; fed vefter, ut adfentiatur, credat, adfirmet; nofter, ut yereatur temer e opinari, praeclareque agi fecum putet fi in ejusmodi rebus, verifimile quid fit, invenerit. CICERO.  VERHANDELINGEN van het PROVINCIAAL UTRECHTSCH GENUOTSCHAP van KUNSTEN en WETENSCHAPPEN. P. Deel. VERHANDELINGEN van het PROVINCIAAL UTRECHTSCH GENOOTSCHAP van KUNSTEN en WETENSCHAPPEN. F. Deel.