ALGEMEENE KERKELIJKE GESCHIEDENIS* DER CHRISTENEN   ALGEMEENE KERKELIJKE GESCHIEDENIS, DER CHRISTENEN, DOOR IJSBRAND van HAMELSVELD. vijfde deel. MET PLAATEN. TE HAARLEM BIJ FPvANCOIS BOHN, M D C C C I li   INHOUD van het V IJ F D E DEEL. DERDE BOEK. Bevattende het derde tijdperk; van de regeering van den Keizer konstantyn den Grooten, in het begin der vierde eeuw, tot de opkomst van mohammed, in de zevende eeuw. vierde hoofdstuk. Korte fchets der Wereldlijke Gefchiedenis, van de dood van Keizer juliünus , tot den ondergang' van. het Westersch Keizerrijk; van het jaar 363 tot 476. . . . Bladz. 1. v ij f d e hoofdstuk. Toeftand der Geleerdheid, ten tijde van het verval des Romeinfchen Rijks. . 136. zes-  INHOUD. ZESDE HOOFDSTUK. Inwendige gelteldheid der Christen-Kerk, aanzien der Geestelijkheid, gezag der BisichopPen, Kluizenaars en Monniken. Toeneminvan het Bijgeloof. Behandeling der Heiligt Schriften enz. , KER-  KERKELIJKE GESCHIEDENIS. DERDE BOEK. bevattende het derde tydperk \ van de regeering van den keizer konstan tyn den grooten , in het begin der vierde eeöw, tot de opkomst van mohammed, in de zevende eeuw. VIERDE HOOFDSTUK. Korte fchets der Wereldlijke Gefchiedenis, van de dood van Keizer Julianus, tot den ondergang van het Westersch Keizerrijk; van het jaar 363 tot 476. De dood van den Keizer julianus bevrijdde de Christenen van de vreeze, welke zij, met recht, voor het behoud van hunnen Godsdienst, uit zijn gedrag hadden opgemaakt, en gaf hun het overwigt over de Heidenen weder, hetwelk zij, onder de regering van konstantyn den Grooten, en zijne Zonen, verkregen hadden. De opvolger toch van julianus , jovianus, hoofdman der lijfwachten, die, terftond na julianus dood, door het leV. Deel. A ger III BOEK IV Hoofdft. na C. G. f aar 363. tot 476. iOVIANUS Keizer na ie dood i-an juli- wnus.  m boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. a KERKELIJKE ger (*), tot Keizer werd uitgeroepen, was een ijverig Christen. Zich in het midden van 'svijands land bevindende, en gebrek hebbende aan alles, dewijl de 1'chepen, die levensmiddelen hadden kunnen aanvoeren, op julianus bevel, verbrand waren, en het leger daarenboven door de Per/en van de rivier den Tigris was afgefneden , floot jovianus eenen wel zeer nadeligen, maar in alle opzichten noodzaaklijken vrede met de Perfen, voor den tijd van 30 jaren, bij welken hij vijf Provintiën , langs den Tigris, waar onder ook Mefopotamïè, en de ftad Nifibis, die een voormuur van het Romeinfche gebied in deze oorden was, en meer dan ééns de Perfifche magt gefluit had, aan de Perfen moest afftaan. Voorts was zijne regering te kort, om iet merkwaardigs tot welzijn van het rijk te verrichten. In de agtfle maand zijner regering, in het 33de jaar van zijnen ouderdom, werd hij, op zij- (*) De Christen - Gefchiedfchrijvers, (socrates lint. Eccles. III. 22. sozomen. VI. 3.) verhalen ons, dat jovianus eerst geweigerd hebbe, het Keizerrijk te aanvaarden , vóór dat het krijgsvolk beleden had, dat zij Christenen waren. (Vergelijk ook theodoret. IJist. Ecchs. IV. 1.) Doch, hier van weet ammianüs iuarcellinus Htst. XXV. 5. niets, die integendeel verhaalt,. dat het leger in twee partijen verdeeld was, en dat joviakus, door het onftuimig gefchreeuw van eenige weinigen, die door de overigen blindelings gevolgd werden, het rijk verkregen hebbe.  GESCHIEDENIS. 3 sijne terugreize naa Konftantinopolen, in zeker vlek op de grenzen van GalatTé, dood in zijn bed gevonden, zijnde waarfchijnlijk geftikt, door den damp van kooien, die men, in zijne kamer, geftookt had. De Heidenfche Schrijver ammianus (*) prijst hem, als een' zacht en goedaartig Vorst, niet ontbloot van geleerdheid, maar geneigd tot onmatigheid en wellust, ondeugden, zegt deze Schrijver, welke hij, uit achting voor zijnen hogen ftand, gewis verbeterd zou hebben. De zachtheid, welke ammianus in dezen Keizer prijst, ontdekte zich, bijzonder, in zijn gedrag omtrent zijne Heidenfche onderdanen. Volgends den Heidenfchen Wijsgeer en Redenaar themistius (t), gaf hij, bij eene uitdruklijke wet, aan alle zijne onderdanen volkomene vrijheid, om zoodanigen Godsdienst te belijden en te volgen, als zij zouden goedvinden; hij bewees ook aan het lijk van julianus alle eere, en Het hetzelve, in gevolge den wensch van juliaan, kort vóór zijn overlijden geuit, te Tarfus in Cilicië, ftaatlijk ter aarde beftellen (§). Geduurende zijn verblijf te Antiochië, herriep hij echter alle wetten, welke door julianus, ten nadeele van de Christenen, waren uitgegeven; hij gaf aan de Kerken , Kerklijken , gewijde Maagden en Weduwen, alle de voorrechten, vrijheden, en ontflag van lasten , weder, welke zij onder konstantyn ge- (*) Hist. XXV. 10. (t) Orat. XII. pag. 277. ed. PeUrii et apud socrat. Hist. Ecdes. III. 25. (S) AMSflAJI. XXV. o. A 2 ITT bqf.K IV Hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. Hij verleent aan allen vrijheid van Godsdienst.  III boek IV Hoofdrt. na C. G. Jaar 363. tot 476. 4 KERKELIJKE genoten hadden, maar daar zij door julianus van ontzet waren; ook riep hij de gebannene Bisfchoppen, uit hunne ballingfchap, terug, herftelde liet Labarum , of den ftandaard met het teken van het kruis, onder konstantyn ingevoerd; met één woord, hij gaf aan het Christendom ileszelfs aanzien weder (*). Het is waar, socrates (f) verhaalt ons, dat terftond na jovianus verheffing op den troon, alle Heidenfche Tempels gefloten werden, de AfgodsDriesters zich in hoeken en winkels verbergden, en le Wijsgeeren, om niet bekend te worden, hunne vijsgeerige mantels aflegden enz. libanius , de rleidenfche Wijsgeer, klaagt (§), over het verwoes:en van Tempels, over het dagen van Heidenfche Priesters voor de Rechtbanken; over het mishandeen der Wijsgeeren, en meer dergelijke verdrukkingen, Joch, het blijkt niet, dat iet van dit alles op Keiserlijk bevel ondernomen zij; waarfchijnlijk, zijn ht, hier of daar, bijzondere gevallen geweest, in ilaatzen, waar de Heidenen, onder julianus, de Christenen verbitterd hadden , die nu, op hunne beurt, zich niet binnen de palen gehouden hebben. Rn daar uit zal men dan themistius (**) verklaren kunnen, daar hij den Keizer prijst, dat deze de Tempels hebbe laten openen, en de gewone offeranden in dezelven verrichten. Na (*) sozomenüs Hist. Ecchs. VI. 3. (t) Hist. Eecles. III. 24. (_ § ) Orat. parental, in Julianum, in faericii Bibl. Gvac. Vol. VII. fmg. 36> fq- (**) L. Supra Cit.  GESCHIEDENIS. 5 Na de dood van jovianus, werd valentïnianus tot Keizer verkozen, die, zijnen Broeder valens tot mederiiks-beftuurer aangenomen hebbende, het rijksbeftuur d\is met denzelven deelde, dat valentinianus , het Westen voor zich behoudende , het Oosten aan valens overliet. De tocftand des rijks verëischte thans eene dubbele zorg en waakzaamheid; uit hoofde van de invallen der aangrenzende onbefchaafde volken: De Sarmaten en Dimden ontrustten Pannonië; de Alemannen Gallië en Rhetië; Brittannië werd van de Schotten en Pikten, en Afrika van andere volken verwoest; ooi had de Perfifche Koning sapor den oorlog ver ■nieuwd, onder voorwendzel, dat hij den laatltei vrede met jovianus, en niet met het rijk, geflotei had. valentinianus , die vele goede hoedanighe den bezat, en krijgskundig was, befchermde, ge holpen door zijnen veldheer theodosius, het Wes ten met goed geluk. Men befchuldigt hem alleen lijk van buitcnfporige drift en toorn, die hem m en dan eene ftrengheid deed oefenen, welke naa wreedheid zweemde. Deze woeste drift kostte hem. ten laatften, het leven. In eenen oorlog met d< Ouaden, vertoornde hij zich,, tegen de afgezonde nen van dit volk, zoo zwaar, en fprak hen, me zoo vele hevigheid, aan, dat hij, door het berftei van eene ader, in onmagt gevallen, kort daar oj den geest gaf, in het twaalfde jaar van zijne rege ring, in het jaar 375, hebbende hij zijnen Zooi gratianus , nog een kind zijnde, reeds in het jaa 367, tot Augustus, of Mede-Keizer, laten uitroepen A 3 di III boek IV Hoofdir. na C. G. Jaar 363. tot 476. Regering van valentinianus en VALENS. I l l r : 1 [ 1 >  in boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Wetten van deze Keizers omtrent de Heidenen. ! I I 3 6 KERKELIJKE die hem ook opvolgde (*). Zijn Broeder valens overleefde hem naauwlijks twee jaren, alzoo hij, in het jaar 378, in eenen veldflag tegen de Gothen, fneuvelde. De Gothen naamlijk' waren door de Hunnen, een talrijk en oorlogzuchtig volk, die in Afië, aan gene zijde de Wolga en de Don, woonden, en thans naa Europa overkwamen, uit hun land verdreven, en hadden zich, met toeftemming van den Keizer valens, in Thracië nedergeflagen; doch hier door de Romeinfche Bevelhebbers en Landvoogden mishandeld en getergd wordende , hadden zij de wapens tegen den Keizer zeiven opgevat, na wiens nederlaag en dood, niet alleen Thracië, maar ook ll/yrië, Macedonië en Griekenland, voor hunne plunderingen en verwoestingen blootgefteld waren (f). Zeer verdraagzaam handelden beiden, valentinianus en valens, omtrent den Godsdienst. „Hij „ heeft zich," zegt ammianus marcellinus (§) van valentinianus (prekende, „ door gematigd,, heid roemwaardig gemaakt , doordien hij tus„ fchen de verfcheidenheid der Godsdienften in het , midden ftond, en niemand ontrustte, noch be, val, dat dit of dat zou vereerd worden: Ook ,, heeft (*) ammian. marcell. HtSt. XXVI. I. XXX. o. zo- tM. Bist. III. 36. IV. I- 17. socrat. Hist. Eccles. IV. . fq. Cap. 31. sozom. Hist. Eccles. VI. 4, 36". (t) ammïan. marcell. XXVI. 4.XXVH. 5. XXVIII. XXI. 1 -16. zosim. IV. 4-24. (5) Hist. XXX. p.  GESCHIEDENIS. 7 -heeft hij, door geene dreigende wetten, den hals " zijner onderdanen gebogen, tot het gene hij zelf " diende." Hij liet de ftandbeelden te Rome blijven , welke der ftad tot fieraad verftrekten (*). Bij eene' openbare wet, gaf hij aan elk eenen vrijheid, om dien Godsdienst te volgen, .welken hij van zijne jeugd af aangenomen had (f). Hij verklaarde in het bijzonder, in het jaar 371, dat hij de waarzeggerijen niet verboden wilde hebben, omdat zij niet onder de toverijen (Maleficia,~) behoorden, mids zij, op eene onfchadelijke wijze , geöefeuc werden (§). Ook liet valentinianus het altaai der overwinning, in het Raadhuis te Rome, het welk julianus herfteld had, ftaan blijven (**) Bovendien fchonk hij aan de Heidenfche Priester zekere rechten en vrijheden (ff), valens insge lijks bewees den Heidenen, in zijn gebied , vel toegeeflijkheid, waar over de Christenen zelve zie onvergenoegd betoonden, dat, terwijl deze Keizc de Katholijken vervolgde, de Heidenen vrij wit rook op hunne Altaren ontftaken, hunnen Afgode -, •-i -,« (*) Men zie een opfchrift hier toe behorende b reinesius Syntagm. Insf. Cl. 11. num. 16. (t) Unicuique, quod animo imbibisfet , colendi l bera facultas. zijn zijne eigene woorden. Cod. Theo, L. IX. t. 16. de Malef. et Mathem. leg. 9. (5) Omtrent gelijk wij van kokstantyn den Groott gezien hebben IV. Deel, Bladz. 56, 57. (**) SYMMACH. Libr. X. Epist. 54. (t |) Cod. Th. Libr. XII. /. 1. de decurionib. leg. 7 A 4 III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 r 11 % <- n 5-  III boek IV Hoofdfl. na C. G. Jaar 363, tot 47 6. 8 KERKELIJKE offerden , en hunne feesten ter eere van bacchus, jupiter, en ceres , openlijk vierden (*). Ja ltbanius (f) roemt hem , dat hij de Heidenfche Tempelen niet alleen in 'svijands land verfchoonde , maar ook in zijn eigen rijk, dikwijls niet zonder eigen gevaar, befchermde. Men fchijnt zelfs den Heidenen eene wacht vergund te hebben bij hunne Tempelen, alleen verboden de beide Keizere, daar toe Christen foldaten te gebruiken q). Zij lieten ook wel de offeranden toe, maar verboden, dezelve gelijk alle Godsdienfïige plegtigheden des nachts te oefenen (**), waar uit men eene plaats van libanius (ff) fchijnt te moeten verklaren, waar hij bericht, dat deze beide Keizers het offeren verboden hebben. In eene andere wet, in het jaar 364 gegeven, bevelen zij, dat zekere vaste goederen, weleer eigendommen van Heidenfche Tempelen, door de Christen - Keizers verkocht, en door julianus aan de Tempels terug gegeven, voor de Keizerlijke fchatkamer zullen aangeflagen worden. In het jaar 370 of 371 verbood valens alle oefening ran Sterrenwichelarij en andere waarzeggerijen , (Ma- (*) theodoret. Hist. Eccles. IV. 24. V. 21. (f) Orat. pro Templis in gothofredi Oper. Iurid. ui». Lugd. Batav. fit. pag. 487. (5) Libr. XVI. Cod. Th. t. 1. de fide Cathol. Leg. 1. (**) Libr. IX. Cod. Theod. t. 16". de Ma lef. et Maitem. Leg. 7. (ff) Orat. pro Templis pag. 474. . (J$) Libr. X. Cod. Th. t.i.de jttre fisci Leg. 8.  GESCHIEDENIS. 9 ( Mr.t'-.ematicoritm Tractatus, ) onder doodftraffe (*). In het jaar 374 had eene bloedige vervolging der Heide fchc Wijsgeeren onder den Keizer valens plaats. De'oorzaak daar toe gaf eene ontdekte famenzwei'ing tegen den Keizer. Te weten. eenige aanzienlijke en geleerde Heidenen hadden, door toverkunften, zoeken te ontdekken, wie dc opvolger van valens zijn zoude, en menende ontdekt te hebben, dat de naam 'van den volgender Keizer met de letters OEOA zou beginnen, hadder zij, daar zij den aanwas van het Christendom ongeern zagen (f), faamgefpannen met theodorus, eenen Keizerlijken Geheimfchrijver, die een Heiden, maar tevens één der uitmuntendfte mannen van zijnen tijd, was. De zaak ontdekt zijnde, liet valen: niet alleen dezen theodorus, en zijne medcpligtigen, maar ook zeer vele anderen, onder welke velt onfchuldigen, indien Hechts hunne namen met d< letters Theod begonnen, ter dood brengen. Bij de ze wraakzucht des Keizers verloren vele Heidenfchi Wijsgeeren het leven. Onder dezen werd simoni des ten vuure veroordeeld, maximus, de leermeester en vriend van Keizer julianus, onthoofd. Alk Boeken, welke van toverij handelden, werden verbrand, maar onder dit voorwendzel, werden vele fchriften in het vuur geworpen, die meestal, tot d< vrijë kunften, en de rechtsgeleerdheid, behoorden, 1 Zelfs (*) Cod. Theod. Libr. IX. t. 16. de Malef. et. Mathem. Leg. 8. (t) sozomen. Hist. Eccles. VI. 35. A 5 III boek IV Hoofdfh na C. G. jaar 363. tot 476.  IO KERKELIJKE 111 BOEIt IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Regering van gra- tianus en va- LENTINIANUSlI. Zelfs verbrandden velen, om alle vervolging te ontgaan, hunne eigene Boekverzamelingen (*). Ondertusfchen is het blijkbaar, dat deze vervolging der Wijsgeeren, eigenlijk, met den Godsdienst niets gemeen had. Alzoo valens geene kinderen naliet, volgde gratianus, de Zoon van valentinianus , die reeds, na zijns Vaders dood, het Westen beftuurd had, ook in het Oosten, op, hebbende zijnen Broeder valentiniaan II, hoewel maar een kind, tot zijnen medegenoot in het rijk. Hoe jong gratianus ook ware, echter gaf hij uitmuntende blijken van den besten aanleg, om een voortreflijk Vorst te worden. Hij was reeds in optogt, om zijnen Oom valens tegen de Gothen te onderfteunen, maar kwam, wegens deszelfs voorbarigheid, te laat, om hem te behouden. Daar nu de Gothen, na het verflaan van den gemelden Keizer, hunne invallen en verwoestingen, met alle geweld , voortzetten, nam gratianus, ten einde hen nadruklijk te fluiten, theodosius, eenen Zoon van den hier boven gemelden theodosius, Veldheer van valentinianus , in het jaar 379, insgelijks tot Medekeizer aan. theodosius was een Vorst van zeer goede hoedadigheden, en fchoon misfehien de Christen-Schrijvers wat al te milddadig zijn in zijnen lof, fchrijvcn hem toch ook de Heidenfche Schrijvers ftaat- kun- (*) ammian. marcell. Hist. XXIX. 1, 2. zosim. IV. 13-15. eunapius in Vit. Maximi. socrat. Hist. Eccles.. IV. ip. sozom. /. c.  G ESCHIEDENIS. n kunde, krijgsdapperheid, fomtijds ook grootmoedigheid en een wijze gematigdheid toe. Terwijl hij, in het Oosten, het Rijk tegen de Noordfche volken befchermde, wierp zich maximus, die Landvoogd van Brittannië was, tot Keizer op, en gratianus , tegen hem te veld getrokken zijnde, werd van zijne eigene Soldaten verlaten en vermoord, in het jaar 382, in het adfte van zijnen ouderdom, na 15 jaren geregeerd te hebben (*). theodosius nam den jongen valentiniaan II. , onder zijne befcherming , en overwon maximus , in het jaar 388, bij Aquileja , die zijnen opftand met zijne dood boeten moest. theodosius , na het herftellcn van zijnen Neef valentinianus E"., weder naa het Oosten gekeerd zijnde, werd valentinianus , in het jaar 392, op aanftokcn van zekeren Graaf arbogastes, .éénen zijner Veldheeren, een' Frank van geboorte, in den ouderdom van 19 jaren, vermoord, en eugenius op den troon gezet, onder wiens naam arbogastes zelf regeerde ; maar de onrechtmatige Keizer werd door theodosius, in het jaar 394, in eenen veldflag, bij Aquileja, volkomen geflagen, gevangen, en ter dood veroordeeld, terwijl arbogastes ^e geweldige handen aan zich zeiven floeg. In- (*) ammian. marcell. Hist. XXVII. 6. XXX. io XXXI. ii. auson. Gratiar. actio ad Gratian, jzosim. Hist. IV. 12, 19, 24, 34- fq- oros. Hist. Vil. 34. socrat. Hist. Eccles. V. 21. sozoM. Vil. 13. III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. valentiniaan II. vermoord , en theodosius alleen Keizer.  KERKELIJKE III BOEK IV Hoofdft. m C. G. Jaar 363. lot 476. Indien wij de Christen - Schrijvers (*) geloven, was, op het gebed van theodosius , geduurende dezen flag, een hevig onweder en ftorm ontdaan, die de pijlen der vijanden tegen hen zeiven terug dreef, en hun zulke wolken van ftof in het gezicht joeg, dat zij ligtelijk overwonnen werden. De Dichter claudianus maakt, 18 maanden daar na, insgelijks van dezen ftorm gewag (f), hetwelk men hem, als Dichter, niet kwalijk kan duiden. Het bericht van zosimus (§), is ondertusfchen veel natuurlijker, volgends hetwelk theodosius, gebruik makende van de zorgeloosheid van eugenius , die, daags te voren, een aanzienlijk voordeel behaald had, zijn leger met de morgenfehemering overviel en verraschte. Hoe het zij, theodosius was nu alleen Opperheerfcher in het gantfche Romcinfche Rijk, en wordt met den eernaam van den Grooten onderfcheiden , doch hij genoot deze waardigheid niet langer, dan tot het volgende jaar 395, wanneer hij (*) socrat. Hist. Eccles. V. 12-25. sozom. Hist. Eccles. VII. 13. theodor. Hist. Eccles. V. 5. ambros. Orat. in obit. Valentin. et Theodofii. (f) De 111. Covfiil. Honorii. rs. 03. fq. Te propter gelidis Aquilo de monte prócellis Obruit adverfas acies & turbine reppulit hastas, O nimium dilecte Deo, cui fundit ab antris iEolus armatas hiemes, cui militat «ther, Et conjurati veniunt ad clasfica venti. (§) Hist. IV. 25-58.  GESCHIEDENIS. 13 hij te Milaan , in den ouderdom van 50 jaren, na eene regering van 16 jaren, overleed. Na de dood van de Keizeren valentinianus en valens, vielen groote veranderingen voor, ten opzichte van de Heidenen, die, tot hier toe, met alle verdraagzaamheid, behandeld waren, gratianus was de laatfte Christen-Keizer, die den titel van Pontifex Maximus, of Opperpriester, voerde, hoewel hij het kleed van eenen Opperpriester weigerde te dragen (*). gratianus ontnam aan de Vestaalfche Maagden hare voorrechten en inkomften, waar over symmachus (f) zich beklaagt; ook liet hij den Altaar der overwinning wegnemen. De Heidenfche Raadsheeren zonden wel, in het jaar ^82, sybimachus en eenige anderen uit hun midden, aan den Keizer, om daar tegen voorftellen te doen, doch dezen konden bij hem zelfs geen gehoor (*) Dit verhaalt zosimus Hist. IV. 36. die 'er bijvoegt, dat öén der Heidenfche Priesteren, die hem, naar gewoonte, dit kleed kwamen aanbieden, op de weigering van gratianus, om hetzelve aan te nemen, zou gezegd hebben: „als de Keizer geen Pontifex Maxi„ mus wil zijn , zal maximus fpoedig Pontifex wezen." Het welk als eene voorfpelling werd aangemerkt van den opftand van maximus boven gemeld, welke gratianus het leven kostte. Doch, welke voorfpelling waarfchijnlijk uitgevonden is, na den opftand van maximus, Men vergelijke over den titel van Pontifex Maximu. Bose Exerc. de Pontif. Max. Imper. Rom. Opusc. p. 388 (f) SYMMACH. Epist. X. 6l. III !50ek IV rloofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. Gedrag van deze Keizers omtrent de Heide. 11 en en het Heidendom.  TTI BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. KERKELIJKE hoor verwerven (*> Gelijk zich symmachus (f), eenige jaren later, deswegens insgelijks te vergeefs aan de Keizers valentiniaan II., en theodosius vervoegde , terwijl ambrosius , Bisfchop van Milaan, alle zijne pogingen ten Hove verijdelde (§). Meer ftond het Heidendom te duchten van den ijver van theodosius den Grooten, in wiens eerHe regeringsjaren nog heel veel van den Afgodsdienst geduld werd (**), maar die reeds in het jaar 382 :ene wet gaf (ft)? in welke wel omtrent zekeren /ermaarden Tempel in het landfchap Osdroene wordt geboden, dat dezelve open zal ftaan, doch alleen Dm met zijne prachtige itandbeelden tot fieraad te ■trekken, terwijl alle offeren in denzelven volftrekt rerbodcn wordt. In het jaar 385 verbood deze Keizer alle offeranden, waar bij wichelarijen gepleegd werden, uit de ingewanden der offerbeesten, in het algemeen (§§) , en met eene andere wet, in het jaar 391, verbood theodosius te gelijk met valentinianus U., dat te Rome en in geheel Italië, geene offeranden meer gedacht, geene Tempels bezocht , (*) ttid. Libr. X. Ep. 54, 61. (t) Ibid. Ep. 61. (§) ambros. Libcllo de non restituenda ara Victoria ïttg. 319. inter Epiftolas Symmachi ed. Jureti. (**) Waar over libanius hem prijst Orat. pro Temilis pag. 474. (tt) Cod. Theodos. I. c. Leg. 8. {%%) Cod. Th. I. c. Leg. 9. Cod. luftin. Libr. I. tit.' tl. de Pagan. Stierif. et TempL Leg. 2.  GESCHIEDENIS. 15 zocht, geene beelden aangebeden zouden worden (*); alles onder zware geldboeten , naar evenredigheid der perfonen en derzelver waardigheid, die zich aan de overtreding dezer wet fchuldig zouden maken. Eene dergelijke' wet ging in hetzelfde jaar naa Egypte af (f), waar op eindelijk, in het jaar 392, een algemeen verbod, in naam van theodosius en zijnen Zoon arkadius, volgde, van den geheelen Afgodsdienst fj), volgends dezelve wet mogt niemand den Afgodsbeelden ter eere offeranden (lachten, of zelfs zijne huisgoden, in het geheim, op eenige wijze, verëeren. Alhoewel geene der wetten van Keizer theodosius het verftoren of vernielen der Heidenfche Tempelen gebood, of daar van zelfs gewaagde, deed echter de te verregaande ijver de Christenen, deunende op des Keizers genegenheid, op eene oproerige en onduimige wijze, in vele gewesten, bijzonder in Syrië en Egypte, eene bedorming der Heidenfche Tempelen ondernemen, waar toe zelfs hunne Leeraars hen opwekten, en de Monniken wakker de hand boden, welke laatde lieanius (**] befchrijft, als „in het zwart gekleede lieden, di „ als Olijfanten aten, en dien men geen drank ge ,, noeg voor hun zingen zenden kon, maar di „ hunne onmatigheid, door eene gekundelde bleek „ hek (*) Cod. Theod. I. c. Leg. 10. (f) Cod. Theod. I. c. Leg. 11. (5) Cod. Theod. I. c. Leg. 12. (**) Orat. pro Templis. III boek VI Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. Verwoesting der Tempe1.11 door de Christenen. I  III BOEK IV Hoofdfl. na C. G. Jaar 363. tot 476. 16 K E R K E L IJ K E „ heid wisten te verbergen." Ook maakt eunapius (*), insgelijks een Heidensch Schrijver, de aanmerking, dat theofilus, Bisfchop van Alexandrië, en andere aanzienlijke Christenen , bij deze verwoesting der Tempelen, zich wel niet met bloed bevlekt, maar toch met goud beladen, en met den roof der ftandbeelden verrijkt hadden. Bij (lot keurde de Keizer alles goed, gebood daar mede voort te gaan, en onderfteunde het'door zijne magt. Dus luiden, hoofdzaaklijk, de berichten der Heidenfche Schrijveren (f). De Christen-Schrijvers, alhoewel sij deze omftandigheden voorbijgaan, verzwijgen wenwel de verwoesting van Heidenfche Tempelen niet, en (preken zelfs van oproeren, gevechten, en gewelddadigheden, welke daar bij hebben plaats gehad. theodoret(js (§) en sozomenus (**) lederen ons dus een verhaal van marcellus Bisfchop ran Apamed, in Syrië, die zich, in het verwoes:en van Tempels, zeer ijverig kweet, één van weiten de eerstgemelde Schrijver bericht, dat door eenen swarten boozen geest vruchteloos befchermd werd, iien de Bisfchop met wijwater verdreef; maar bij ;enen anderen kostte hem, het verdrijven der Heilenen, die toefchoten, om hunnen Tempel te beschermen, het leven. Op meer andere plaatzen in Ara- (*) Excerpt. Lcgatt. Cap. 4. (t) eunapiüs in Mdefio pag. 63 libakius Orat. pr» Templis pag. 474. zosimus Hist. IV. 33. (5) Hist. Eccles. V. 22. (**) Hist. Eccles. VII. 15.  GESCHIEDENIS. 17 Arabie, Paheftina en Fenicië, ftreden de Heidenen ijverig, voor het behoud van hunne heiligdommen. Nergens echter ging het zoo onftuimig toe, als in | Egypte, alwaar de Bisfchop van Alexandrië, theo-1 filus, voornaamlijk zijnen ijver betoonde. In de; oproeren, die deswegens ontftonden, verloren vele Heidenen, maar ook Christenen, het leven, inzonderheid, toen men den heerlijken Tempel van serapis ondernam te vernielen, tiieodosius , hier van verwittigd, noemde in een bevel, naa Alexan-^ drie gezonden, de Christenen gelukkig, die, bij deze gelegenheid, martelaars voor hunnen Godsdienst waren" geworden, doch fchonk den Heidenen genade, opdat zij, uit dankbaarheid, te ligter het Christendom zouden aannemen. Te gelijk echter beval hij, alle Tempelen te Alexandrië te flopen, omdat zij aanleiding tot dit oproer gegeven hadden. Terftond ging de Bisfchop theofilus , onderfteund door de gewapende magt, aan het werk. Van het verbazend groote ftandbeeld van serapis, hadden de Heidenen verfpreid, dat, wanneer iemand hetzelve zou durven naderen, terftond eene aardbeving ontftaan, en alle aanwezenden daar bij omkomen zouden. Wanneer dan de moedige Bisfchop den eerften (lag met de bijl daar in liet doen, verhieven Heidenen en Christenen een vreeslijk gefchreeuw, maar 'er gebeurde niets. Het beeld werd omvergehaald en verbrand, terwijl uit dcszelfs hoofd een geheele zwem ratten te voorfchijn fprong. Dit gebeurde in het jaai 397 (•*)• Bi3 tleze gelegenheid» zouden, zegt men, ver- (*) THEODORET. HtSt. Eccles. V. 22. SOZOMEN. Hist V. Deel. B III BOER IV loofdft. ia C. G. 'aar 363. ot 476. t  III boek IV Boofdft. na C. G. Jaar 363. tot 47Ö. 18 K E R K E t IJ K E verfcheidene wonderwerken gebeurd zijn, even als of de overmagt der Christenen, door 'sKeizers gezag en foldaten gefchraagd, niet genoegzaam ware geweest (*). Meermalen werden, in plaats deiverwoeste Tempelen, Christen - Kerken gedicht, in welke helaas! tot ergernis der Heidenen, niet zelden een nieuw Bijgeloof werd ingevoerd; men bragt naam lijk in dezelve de beenderen der Martelaren, bij welke men nederkniclde en het gebed deed (f). In den Tempel van serapis was tot hier toe de Nylmeter bewaard geworden, welke nu in eene Christen-Kerk werd overgebragt. De Heidenen voorfpelden, dat hun God den Nyl voortaan niet meer tot zijne gewone hoogte zou laten wasfen. Doch hunne voorzegging mistte. Evenwel, als naderhand de Nyl niet op zijnen gezetten tijd begon te rijzen , bezwaarden de Heidenen zich, dat zij aan deze rivier hunne gewone offers niet mogten brengen. De dadhouder, voor oproer beducht, gaf hier den Keizer kennis van. Het andwoord was: al zou' de Nyl nooit rijzen, de offeranden zouden niet geduld worden. Kort daar op klom de overdroming zoo hoog, dat men te Alexandrië voor watersnood vreesde. Dit Eccles. VII. 15. socrat. Hist. Eccles. V. 16. De verwoesting van het Beeld en den Tempel van serapis had sofronius , een geleerd Christen, in een afzonderlijk gefchrift befchreven, waar van HiëRONrMus gewaagt, de flris Ilh'.jlr. Cap. 134. (*) RóFtNüs Hist. Eccles. II. 22 - 27. enz. (f) rufin. Hist. Eccles. II. 26. en de Heiden EBNAPius Excerpt. Legat. Cap. 4.  GESCHIEDENIS. 10 Dit geval, zegt sozomenus (*), bewoog vele Egijptenaren, om het Heidensch Bijgeloof te verlaten. Te midden van deze Tempelftorming-(f), ondernam de Heidenfche Redenaar libanius eene Redenvoering voor de Tempelen, aan den Keizer gericht, op te Hellen, fchoon het onzeker is, of dezelve den Keizer ooit onder het oog gekomen is. In deze Redenvoering is het aanmerkiijk, dat libanius gelijkfoortige gronden en redenen voor verdraagzaamheid en vrijheid van Godsdienst gebruikt, als de Christenen voorheen tegen de Heidenen aangevoerd hadden. Deze Redefivoering van libanius deed, ten voordeele van de Heidenen, geene werking; maai toen arbogastes , valentiniaan II. vermoord, en eugenius tot Keizer aangefteld hebbende, in de daad de hoogfte magt in handen had, grepen de Heidenen nieuwen moed. eugenius fchonk aar hunne Tempelen in Italië' derzelver inkomften weder, ook liet hij toe, dat de Altaar der Overwinning tt Rome herfteld werd. De Heidenen flachtten hunne offeranden met nieuwen ijver, zochten in derzelvei ingewanden de voorbeduidzelen der toekomende ge beurenisfen, uit welke.zij aan eugenius de overwinning op theodosius voorfpelden. Doch, toer eu- (*) Hist. Eccles. VII. 20. (f) In het jaar 390 te Antiuchiê; gelijk gothofiiedus in zijne aanmerkingen zeer waarfchijnlijk maakt, die hij bij zijne uitgave derzelve te Geneve 1641. 4W. en in Opp. Jurid, Minorib. pag. 470. gevoegd heeft. B 2 III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Redenvoeringvan libaNiusvoorde Tempelen.  m boek IV Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. Denaam Pagani aan de Heidenen gegeven. >ó KERKELIJKE ïUgenius en arbogastes , gelijk wij verhaald hebben, in het jaar 394 , den veldflag en het leven verloren, nam ook de hoop der Heidenen fpoedig :en einde (*')• Onder de regering van theodosius, werd de naam Pagani, welken de Christenen reeds te voren aan de Heidenen hadden beginnen te geven, algemeen en gewoon. Deze naam ftamt af van Pagus, (een dorp,) en betekent dorpelingen, bewoners van het platte land; hij kan de betekenis hebben van boersch , onkundig, doch deze betekenis kon met gcenen fchijn thans nog op de Heidenen toegepastworden, die nog zoo veel geleerdheid en geleerde mannen onder zich hadden. Eene andere betekenis van dezen naam is in de oude Latijnfche taal bekend, in welke Paganus, (een Boer,) tegen over den Soldaat ftaat, in dien zin gebruikt het tertullianus , in zijne fchriften, meermalen van de Christenen, die van het foldatenleven eenen afkeer hadden, in welken zin hij zelfs het Christelijk geloof Fides Pagana noemt. Zoo zegt hij: „ De ,, gclouge Paganus is voor CHRrsTus even goed „ een foldaat, als de gelovige foldaat een Paganus „ is (!)•" Doch ook in deze betekenis is het door de Christenen niet van de Heidenen gebruikt go (*) ambros. Epist. 15. rufin. Hist. Eccles. II. 33. augustin. de civ. Bei. V. 26. sozom. VII. 22. theodoret. Hist. Eccles. V. 24. (f) Be Corona Militis Cap. 11. pag. 355. cd. Sckikr. W. IV.  GESCHIEDENIS. 21 geworden; maar de eenvoudige reden der benaming is wel, om te betekenen menfchen, die op het platte land wonen, en uit de fteden ah verbannen zijn. \ Te weten, wanneer de Keizers den Christelijken" Godsdienst begonnen te belijden, werd de Heiden- , fche Godsdienst eerst in de fteden gehinderd, te ■ Konftantinopolen werd deze Godsdienst niet toegelaten, zedert deze ftad de hoofdftad des Rijks geworden was. Toen vervolgends de Tempels in de fteden verwoest, en de openbare Godsdienstoefening verboden werd, vond deze Godsdienst nog fteeds eenen toevlucht ten platten lande, bij den landman en boer, en deze was eene zeer natuurlijke aanleiding, om den Heidenfchen Godsdienst, den Godsdienst van den boer en landman, te noemen. Dit zeggen ons ook oude Christen-Schrijvers uitdruklijk (*), en latere geleerden hebben dit breeder aangewezen (f). theodosius , wiens dood, in het jaar 395 voorgevallen, reeds een groot verlies voor het Rijk was, benadeelde het nog meer, door het, bij zijnen uiterften wil, tusfehen zijne beide Zoonen arkadius en (*) Dus fteït prudentius tfSff Hym% X. vs. 396. pago dedittis voor Paganus en in Symmach. Libr. I. vs. 620. pago implicitus. orosius zegt, met even zoo vele woorden : alieni de civitate Dei ex locorum agres•tium compitis et pagis, pagani vocautiir, Jive gentiles. ■ (f) Inzonderheid gotiiofred. ad Cod. Theod. Libr. XVI. tit. 10. de Pagauis , Sacrificiis et Templis, pag. 375. jqq. ed. ritter. B 3 III BOEK IV [oofdft. a C. G. sar 363. « 476. [legee•ing van vrkadiu* ;n HGNüuus.  aa KERKELIJKE Ut bof.k IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Invallen der Go then en andere Baib;. ar¬ en honorius te verdeelen. De eerfte kreeg het Oosten, honorius het Westen tot zijn deel. Wegens hunne minderjarigheid, zijnde arkadius 18, en honorius nog maar 11 jaren oud, had theodosius hun elk eenen ervaren ftaatsdienaar toegevoegd, aan arkadius rufinus, eenen Galliër, aan honorius stilicho , eenen Wandaal van afkomst. theodosius had op deze mannen een al te groot vertrouwen gefield, stilicho was de grootfte Veldheer van zijnen tijd , hij en rufinus hadden den Keizer gewigtige dienften bewezen, maar de ftaatsen heerschzucht overmeesterde den éénen zoo wel als den anderen. Elk hunner zocht zijn eigen belang, en poogde den anderen, met list, öf openlijk geweld, te onderdrukken, en beiden verdeelden dus het Romeinfcbe Rijk werklijk in twee Rijken, die, van dezen tijd af, ook nooit weder onder één Opperhoofd gekomen zijn. Deze verdeeling was te gevaarlijker, daar de buitenlandfche Germanifche en Noordfche volken op gelegenheid wachtten, om het Rijk te overftromen, terwijl de Romeinen , door Wandalen en Gothen, Hunnen, Alanen enz., in hunnen krijgsdienst te nemen, hunne veiligheid aan vreemden toevertrouwden, welke zelfs de aanzienlijkffe ambten in den Staat en in het Krijgswezen bekleedden; hoedanige Staatkunde de zwakheid van het Rijk bewees, en hetzelve verachtlijk maakte. Met Westerfchc Rijk bezweek . het eerst. Zoo lang stilicho leefde, behield het nogthans eenige grootheid. Deze ftaatsdienaar vond middel, om eerst zijnen mededinger rufinus , en toen deszelfs op-  GESCHIEDENIS. 23 opvolger eutropius, uit den weg te ruimen, alariic, Koning der Westgotken, door rufinus aangehitst, deed eenen inval in het Rijk, maar sti, licho noodzaakte hem terug te trekken. Nog gelukkiger was hij tegen radagais , die aan het hoofd van eene verbazende menigte Duhfche volken, in het jaar 405, midden in Italië was doorgedrongen; doch hij kon niet verhinderen, dat in -het jaar 406 een andere zwerm uit Alanen, Wandalen , Sneven enz. beftaande, over den Rhyn getrokken , in Gallië viel, hetwelk van krijgsvolk ontbloot was, alwaar de ingezetenen, onderfteund door de weinige troepen, die zich daar bevonden, zich eenen eigenen Keizer verkozen, een' gemeen foldaat, die zich -konstantyn noemde, en zich een' geruimen tijd wist te handhaven. Kort daar na werd stilicho, op last van Keizer honorius, die aan de lasteraars van dezen Bevelhebber te ligtvaardig gehoor gaf, vermoord, en met hem viel de eenigfte fleun van het Westcrfche Rijk (*). Omtrend dezen tijd overleed arkadius, Keizer van het Oosten, in het jaar 408, in den ouderdom van 31. jaren, na 13 jaren geregeerd te hebben, latende tot zijnen opvolger na (*) Over stilicho zie men zosim. Hist. L. V. Cap, 1-34. claudianus in III, I-V, et VI. Confv.iat. Havorii; de bello Gctico; de landih. Stiliconis. LL. III. in Rupnum. LL. II. in Eutropiutn oros. Hist. VII, 36-38. socrat. Hist. Ecc/es. VI. i , 6, 23. sozomen, Hist. Eccles. VIII. 1. ÏX*- M 4- frosper , idatius f, marcellinus in Chron. jorxandes de reb. Geticis. C. 30 B 4 III j50ek IV rïoofdft. ia C. G. jaar 363. tot 476. fclie volden.  III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. £4 KERKELIJKE zijnen onmondigen Zoon, theodosius II., welken bij, indien wij prokopius (*) geloven mogen, aan de voogdijfchap van den Perfifchen Koning isdegerd of yasdejird , aanbeval; zoo veel is ten minften zeker, dat deze zich plegtig tot befchermer van den jongen Vorst verklaarde, al ware dan ook, het gene prokopius van deze voogdijfchap verhaalt, ongegrond (f). Na de dood van stilicho eischte alarik het geld , hetwelk hem stilicho had toegedaan, en waar voor hij, met zijn volk, in Romeinfchen krijgsdienst zou overgaan; dit werd hem niet alleen door Keizer honorius geweigerd, maar de Romeinen hadden de roekeloze wreedheid, om de vrouwen en kinderen der vreemde foldaten, die in Romeinfchen dienst waren, in Italië, te vermoorden, waar op meer dan 30,000 van dezelven tot alarik overgingen, die in het jaar 408 voor Rome rukte, en de ftad, door vreeslijken hongersnood , dwong, hem eene groote fomme gelds op te brengen, waar voor hij terug trekken, en zich te vrede zou houden. Ook dit • verdrag wilde honorius, die thans zijn Hof naa Ravenna verplaatst had, om, in geval van nood, naa het Oosten te kunnen wijken, niet bekrachtigen; en alarik verfcheen, in het jaar 409 , andermaal voor Rome, de ftad bezettende, en derzelver ftadvoogd attalus tot Keizer verklarende, die hem als Opperbevelhebber (*) De be!lo Perfico Libr. I. Cap. 2. (f) AGATH1AS de Imperio Julliuiuni Libr. IV. pag. 96. ed Fenet.  GESCHIEDENIS. =5 bcr van het Rijk erkende; maar dra befpcurcnde, dat attalus met de Gothen in geene goede vcrftandhouding kon leven, zette alarik hem openlijk af, en belegerde Rome, in het jaar 410, voor de derde keer. De ftad werd ingenomen, geplunderd, en gedeeltlijk te vuur en zwaard verwoest. Evenwel gedroeg alarik, die een Christen was, hoewel van de ArVaanfche gezindte, zich hier bij zoo gematigd en menschlievend, dat men hem gewis niet voor eenen Barbaar kon houden. Hij gebood de kerken te verfchonen, en onder het plunderen geen bloed te vergieten. Ja, men zag de Gothen zelve de inwoners in de kerken geleiden, om daar veilig te wezen. Kort daar na trok alarik naa liet benedendeel van Italië, om van daar naa Sicilië, en vervolgends naa Afrika, over te fteken, maar, zijne vloot door eenen zwaren ftorm vernield zijnde, ftierf hij, van verdriet, over deze telcurftelling, bij Reggio in Kalabrië, in het jaai 410 (*)• alarik's opvolger was zijn Broeder atiiaulf , die, tot het jaar 412, met zijn leger in Italië bleef. Men verhaalt zelfs (f), dat hij het ontwerp gefmeed had, om met het Romeinfche Rijt ook deszelfs naam te vernietigen, en een Gothisc) Kei r*) zosrars Hist. V. 35 51. VI. 1, 7-13Hist. VII. 39, 42. mëRON. Epitaph. Marcelhe. \augusi de Civ. Dei. I. 7. III. 29. sozoii. Hist. Eccles. IX 6-10. jornand. de reb. Cet. Cap. 30. tfö oros. Hist. VII. 43B 5 III Bor.k IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Stichting van het Rijk der WestGothenI in Spanje.  III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 26 KERKELIJKE. Keizerrijk te dichten, waar van hij de eerde Keizer zijn zoude, maar, met zijne al te losbandige Gothen te veel zwarigheden ontmoetende, wilde hij liever den roemrijken naam van Herdeller des Romeinfchen Rijks verwerven, placidia , Zuster van Keizer honorius, getrouwd hebbende, trok hij naa Gallië, alwaar konstantyn zich tot Keizer had opgeworpen , gelijk wij gezegd hebben, doch die, reeds met zijne beide Zonen, in het jaar 411, het leven verloren had. Gallië was door de Sueven, Alanen, en Wandalen, op eene verfchriklijke wijze verwoest. In het jaar 409, waren deze volken in Spanje gevallen, ivelk land zij, na vele verwoestingen aangericht te heb3en, onder malkanderen verdeelden. De Sueven, ander hunnen Koning hermanrich, en de Wantalen, onder gunderich, verkregen bij deze verdeling een goed aandeel. De laatflen gaven den naam Wandalitia aan dat landfchap, hetwelk nog Andahijlë heet. De Alanen namen Lufitanië, of het tegenwoordig Portugal, in bezit; in het jaar 411. Om dezen tijd kwam athaulf, met zijne Gothen in Gallië, alwaar hij eenen nieuwen opgeworpen Keizer vond, jovianus , welken hij, om honorius :e behagen, aan denzelven overleverde. Desniettegenstaande werd hij door 's Keizers Veldheer konstannus genoodzaakt, Gallië te ruimen, en naa Spanje :e wijken, alwaar hij,' in het jaar 415, door zijn :igen volk om het leven gebragt werd. segerik Dedceg na hem den Gothifchen troon, een vijand van \thaulf, die ook zijne kinderen vermoordde, maar self, na zeven dagen geregeerd te hebben, vermoord werd.  GESCHIEDENIS. *7 werd. vallia of wallia, wicn de Gothen, vervolgeuds, tot Koning verkozen, maakte met Keizer honorius vrede en een verbond, waar bij hij hem zijne Zuster placidia terug zond, en zich verplichtte, de Wandalen te beoorlogen. Deze Vorst (lichtte , in het jaar 419 , het West-Gothifche Rijk in Spanje en Gallië, hetwelk zich, ter wederzijde van hst Pyreneifche gebergte, uitftrekte, bevattende in Frankryk of Gallië het landfchap Aquitania Secunda, het hedendaagsch Guienne en Poitou, ook een gedeelte van Gallia Narhonnenfis, waa Touloufe gelegen is, hetwelk ook de hoofdftad vai dit nieuwe Rijk werd; in Spanje behoorde tot het zelve het tegenwoordige Katalonië, of een gedeelt van het oude Hispania Tarraconcnfu. wallij overleed in dat zelfde jaar 419, maar zijn opvolge theoderich of diederich , volgde zijne maatr« gels, en het Rijk der West-Gothen was het eerfi aanzienlijk Rijk, hetwelk de Germaanfche volken op den Romeinfchen grond, (lichtten, welks Vor: ten zich toelegden, om in goede verftandhoudin met de Romeinen te leven (*). Ondertusfchen had de bovengemelde Veldheer ( Graaf konstantius , zich zoo veel aanziens e -gezags verworven, dat Keizer honorius hein zijl Zuster placidia, weduwe van den Gothifchen K< nir (*) oros. Hist. VII. 40, 42, 43. olvmpiodor. a phot. BHblioth. Cud. LXXX. pag. 180. fq. sozom. Hi .Eccles. IX. 12. philostorg. Hist. Eccles. XII. 3. pr< .per et idatius iu Chron. jornand. de rcb. Gct. C. 31 ,\ III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. l i \ e » I f Dood n van honorius. e )- g % t. >s- 2.  III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Wetten en verordeningenvan arkadius 28 KERKELIJKE nïng athaulf, ten buwlijk gaf, en hem tot Rijlesdeelgenoot aannam. Uit djt huwlijk werd valentiniaan III geboren; konstantius ftierf weinige maanden na zijne verheffing, in het'jaar 421. placidia, met haren Broeder in onmin geraakt, kreeg last, Ravenna te verlaten, waar op zij, met hare kinderen, naa Konjiantinopolen week, aan het Hof van theodosius, den Jongen. Onder deze omftandigheden overleed de Keizer honorius , in het jaar 423, na eene regering van 29, en in den ouderdom van 38 jaren en 11 maanden , zonder kinderen na te laten. Hij had zich altijd als een zwak en onbeftendig Vorst gedragen , gereed om alle voordellen en raadgevingen van zijne hovelingen in te willigen, waar door hij het Rijk zoo veel benadeeld had , als door zijne eigene traagheid en werkloosheid. Zijn dood zou dus een voordeel voor den Staat geweest zijn, zo de rampen van zijne regering te verhelpen geweest waren, maar het was te ver gekomen. De groote ijver, welken hij, even als zijn Broeder arkadius, voor den Christelijken Godsdienst betoonde, baatte het Rijk eigenlijk niets, indien het al integendeel hetzelve niet veel meer benadeeld heeft (*). De ijver der beide Broederen, arkadius en honorius , voor den Christelijken Godsdienst vertoonde zich, bijzonder, in hunne wetten en fchikkingen, welke zij omtrent de Heidenen en derzelver Gods- ( *) prosper et idatius in Chren. oltmpiodor. apud. Phütium l. c. pag- 196. procopius de kello Var.daL I. 2.  GES C II I E D E N I S. 29 Godsdienst maakten, en welke niet altijd met den geest van het Christendom waren overeen te brengen. Reeds in het jaar 395, verboden zij (*), dat niemand eenen Tempel bezoeken, of daar offeren zou. Zelfs dreigt deze wet de dood aan de onderbedienden, {officia,') die hier omtrent oogluiking zouden gebruiken. In het jaar 396, ontnam arkadius alle voorrechten aan de Heidenfche Priesters, en bedienaren van hunnen Godsdienst (f). In het jaar 399, gaf hij eene wet, dat alle Tempels, die nog ten platten lande gevonden werden, gefloopt en vernietigd zouden worden (§). Op gelijke wijze gaf honorius , of wel stilicho , in zijnen naam, verfcheidene wetten omtrent de Heidenen, in zijn gebied; welke echter doorgaans met eenige matiging gepaard gingen , doch welke den Heidenen geen voordeel aanbragt. In eene wet, in het jaar 399. naa Spanje en een gedeelte van Gallië gezonden (**). verbiedt honorius de offeranden , maar verbied tevens ook , alle fieraden van openbare gcbouwei en plaatzen, waar onder men ook flandbeelden vai Afgoden zal moeten verftaan, te fchenden, op een boete van twee ponden gouds voor de Overheden die dit dulden zouden, In hetzelfde jaar vergund hij, in eene wet aan den Proconful van Afrika gc ricf (*) Cod. Theod. L. XVI. t. 10. de Paganis Leg. 1; (j:) Cod. Theod. I. c. Leg. 14. (§) Cod. Theod. I. c. Leg. 16. (**) Cod. Theod. I. c. Leg. 15. Cod. luftin. Libr. tit. 11. de Paganis eet. Leg. 3. III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. en homorils omtrent de Heidenen. 1 t > t  III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 30 KERKELIJKE richt (*), aan de Heidenen hunne plegtige famenkomften en gemeenfchappelijke vreugdefeesten, ouder gewoonte, doch zonder eenige bijgelovige gebruiken, te mogen houden. Misfchien gaf een verzoek van eene Kerkvergadering te Karthago, in het jaar 399, of wat vroeger, gehouden (f), aanleiding tot deze wet. Op dezelve toch was befloten, dat den Heidenen verboden mogt worden, openbare gastmalen te houden, tot welke zelfs Christenen gedwongen werden, bijzonder, dat zulks niet op de verjaardagen der Martelaren mogt gefchieden, noch op Zondag, of andere Christelijke Feestdagen. Dit laatfte was reeds door gratianus en theodosius, ïn het jaar 386, verboden (§). Nog verbood honorius, in het jaar 399, in Afrika de Tempelen verder omver te halen, maar offeranden zouden niet geduld, en de Afgodsbeelden, welke men nog voortging te verëeren , zouden door de gerechtsbedienden nedergeworpen worden (**). Doch, in het jaar 408, bekrachtigde de Keizer niet alleen alle voorgaande wetten tegen de Heidenen (ff), maar beval ook, dat in het vervolg alle de inkomften der Tempelen tot onderhoud van het krijgsvolk beftemd zou- (*) Cod. Theod. I. c. Leg. 17. Cod. Tuft. I. c. Leg.4. (f ' Cod. can. Eccles. Afric. Can. 60. Apud harduin Act. Concil. Toni. I. pag. 807. (jj) Cod. Theod. Libr. XV. tit. 5. de Spectac. Leg. 2. (**) Cod. Theod. Libr. XVI. fit. 10. de Pag. Leg. 18. (ft) Cod. Theod. Libr. XVI. Ut. 5. de Huret. Leg. 43-  GESCHIEDENIS. 51 zouden wezen (*), dat alle Afgodsbeelden, waar ook te vinden, omgeworpen, alle Tempels, in of buiten de fteden, tot openbaar gebruik verordend, de Altaren verwoest, en geene gastmalen of andere plegtigheden, ter eere der Afgoden gevierd zouden worden. De Bisfchoppen ontvingen hier bij vrijheid , om, ter volvoering van dit alles, zich van de Kerkelijke magt, (Eccleföastica Mcrnm) (f), te bedienen. Op dit alles moesten de Overheden toezicht hebben, op eene boete van twintig ponden gouds, in gevalle van nalatigheid. Het is zeer waarfchijnlijk, dat olympius , die den Staatsdienaar stilicho had doen vallen, na deszelfs dood, tot zoodanige ftrenge wetten geraden heeft, om de gunst der Christenen te bejagen (§). Hij raadpleegde met den Bisfchop augustinus , welken dienst hij het best aan de Christelijke Kerk zou kunnen bewijzen (**) ? en deze vermaande hem, alle de wetten, onder het vorige Staatsdienaarfchap tegen de Heidenen en Ketters gegeven, te doen be- ves- (*) Leg. 19. de Paganis. (f) Het is onzeker, wat hier, door deze Kerkelijke magt of hand, te verftaan zij. Zijn het foldaten, die men hun ten dien einde bijzette, of zijn het Monniken. die zoo ijverig waren in het verwoesten der Tempelen; (5) zosimus Hist. V. 32. fchrijft van hem, dat hi; onder den fchijn van Christelijke vroomheid alle fnoodheid verbergde. (**) august. Ep. 97. Tom. II. Opp. pag. 198. ed Benedictin. Antverp. aliis Ep. 129. III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  m BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Nogee- 32 K E R K E L IJ K E vestigen, ter gerustftclling van velen, die waanden, dat de Keizer aan dezelve geen deel had gehad. Van hier, dat, in het gemelde jaar 40S, nog meer andere wetten tegen Ketters, Scheurmakers, Jooden en Heidenen, afgevaardigd werden (*). In het jaar 415 werd, in eene wet, aan het volk van Karthago gericht (f) , aan het verzoek voldaan , hetwelk eenigen tijd te voren door een Kerkvergadering te Karthago gefchied was, dat ééns alle overblijfzelen der Afgoderij vernietigd mogten worden. Hier toe behoort ook de wet, welke honorius reeds in het jaar 408 (§) gegeven heeft, alhoewel sozimus (**) dezelve later fielt, nadat de ftaatsdienaar olympius in ongenade gevallen was. Deze wet behelsde, dat geen Heiden, in het vervolg, eene bediening aan het Hof zou mogen bekleden , (intra palatium miïïtare.) De bovengemelde Gefchied-Schrijvcr verhaalt, dat generidus , Bevelhebber der Dalmatifche troepen , een voorxeflijk man, maar llandvastig Heiden, ingevolge van ik bevel, het geweer ncderlcgde, en zich van het Hof verwijderde; en daar de Keizer zijnen dienst ongeern miste, denzelven niet eer weder heeft willen lanvaarden, vóór dat deze wet door den Keizer was ingetrokken. In het Oostersch Keizerrijk, floot theodosius de Jon- (*) Cod. Theod. Libr. XVI. Ut. 5. de Hareticis Leg. 43-47- (f) Cod. Theod. Libr. XVI. t. 10. de Paganis. Leg. 20. Cod. lufl. Libr. I. tit. 11. de Paganis Leg. 5. ( § j Cod. Theod. I. c. Leg. 42. ('; *) Hist. V. 46.  GESCHIEDENIS. 33 Jongere, in het jaar 416, insgelijks de Heidenen van alle Hof- en Staats-, ja geheellijk van alle Burgerlijke bedieningen uit (*); ook vervolgde deze Vorst de Heidenen nog door andere wetten. De nog overige Heidenen, zegt hij, in ééne derzelven, van het jaar 423 , alhoewel wij geloven , dat ''er geene meer te vinden zijn, zullen door de oude wet-] ten in den teugel gehouden worden ( f). Evenwel ■ verzachtte hij in dat jaar de doodftraffe, die op het offeren gefield was, met verbeurdverklaring der goederen en ballingfchap (§), doch in het jaar 426, herriep hij deze verzachting weder alhoewel hij, in het jaar 423, den Christenen verbood, de Heidenen, die zich gerust en vreedzaam gedroegen, op eenigerleië wijze, onder voorwendzel van den Godsdienst, te mishandelen, zullende zij, zich fchuldig gemaakt hebbende aan de plundering van hunne goederen, die dubbel moeten herfleilen. Ook ^ bedreigt hij flraffe aan de Overheden en Landvoogden , die dit toegelaten of niet geftraft hebben (ff) Uit deze en dergelijke wetten, blijkt ten klaarften, hoe ver een verkeerde ijver de Christenen, ten dien tijde, meermalen vervoerd hebbe. Deze ijver deed (*) Cod. Th. I. c. leg. 21. deze wet werd in het jaar 439. herhaald. Novell. Theod. t. 3. de Jud. Sam. har. et Pag. leg. I. (f) Cod. Th. I. c. leg. 22. ($) Cod. Theod. I. c. leg. 23. (**) Cod. Theod. I. c. leg. 25. (t{) Cod. Theod. I. c. leg. 24. Cod. Juftin. Libr. I. tit. 11. de Pagan. leg. 6. V. Deel. C nr BOEK IV loofdrt. ia C. G. [aar 363. ot 476. ïige weten van [-HEODO- iius den fonge- ren. IJver der ^hrfstelen tegen 3eHeideïen.  34 K ERK.ELIJKE III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. deed de Christenen , die daarenboven door hunne. Leeraaren werden aangefpoord, waar zij konden, de handen flaan, om de Tempels, Afgodsbeelden, heilige bosfchen en bomen der Heidenen, om te werpen. Ook ontbrak het niet aan verhalen van wonderen , welke' ter begunftiging van de Christenen bij zoodanige gelegenheden zouden gefchied zijn. Onder deze ijveraars was één der voornaamften martinus , of maarten , Bisfchop van Tours, van wien ons zijn levensbefchrijver sulpicius severus (*) het volgende voorbeeld verhaalt. Eenen Heidenfchen Tempel ten platten lande omvergeworpen hebbende, wilde deze Bisfchop eenen daar bij ftaande heiligen Pijnboom laten omhouwen. Hier tegen verzetten zich de Heidenfche landlieden. Na eenige over- en wederfpraak, boden deze, op voorftel van eenen uit den hoop, aan: Zij wilden zelve den boom omhouwen, mids de ijverige martinus aan die zijde ging fiaan, waarheen de omgehouwen boom vallen moest. Indien zijn God hem bijftond, zoude hij het gevaar ligtelijk ontkomen. De Bisfchop nam de voorwaarde aan, en wat gebeurt ? Zoo als de boom, door de boeren omgehouwen, omvalt, en op zijn hoofd dreigt te ftorten, maakt de heilige man het teken des kruis, en de boom, als door een' wervelwind gedreven, valt plotsling over den anderen kant. De Monniken weenden van vreugd , de Heidenen fchreeuwden luidkeels van ontzetting, en namen over het geheel het Christen- ge- (*) Fit. S. Mart. Cap. 13.  GESCHIEDENIS. 35 -geloof aan. Van dien dag af werd het Christendom, daar te lande, recht voortgeplant, want de Bisfchop droeg zorg, dat'hij overal, waar hij Tempelen omwierp, Kerken en Kloosters (lichtte, chrysostomus, die te Konftantinopohn, onder arkadius , Bisfchop was, zond een aantal ijverige Monniken naa Fenicïè, aan welke hij eene Keizerlijke volmagt bezorgde , om de Tempelen in dat land tc verwoesten (*). Dus hebben wij ook voorbeelden, dat in Afrika, zonder, ja tegen den last en bevé der Keizcren, Tempelen gedoopt zijn geworden (f). Men begrijpt ligtelijk, dat zoodanige handelwijze, gederkt door fcherpe wetten, en het gezag van dei wereldlijken arm, de Heidenen, dikwijls bij geheel* menigten, tot het aannemen van het Christendon overhaalde ( § ); doch zoodanige bekeeringen, doo dwang, of vrees, en mishandelingen gewerkt, wa ren niet duurzaam. Bij de geringde aanleiding vit len deze nieuwbekeerden het Christendom weder af welke afval aanleiding gaf tot verfcheidene wetten tusfehen de jaren 381 tot 426 gegeven (**), de afvalligen werd het recht benomen, om bij eene uiterden wil omtrent hunne goederen bedelling 1 maken, zij werden van alle burgerlijke rechten e voo (*) theodoret. HtSt. EccleS. V. 29. (t) augustin. de Civit. Dei XVIII. 54. prosper , Promhfionib. Libr. III. Cap. 38. fq. (5) sozomen. Libr. VIII. Cap. 1. fchrijft deze bek ring-toe aan de kracht van het voorbeeld der Keizeren. (**) Te vinden in den Cod. Th. L. XVI. 7. de Jpo C 2 III boek VI Hoofdlr. na C. G. jaar 363. tot 476. De ge[ dwongen bekering ! van vele ! Heidenen. Wetr ten tegen - deafval_ ligen. » b ii e 11 b e7.  ÏII BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Oproeren der Heidenen tegen de Christenen. 1 ] ( i i 1 ■ 1 t 4 KERK EL IJ KE voorrechten beroofd, en zelfs bij eene andere wet voor eerloos verklaard (*); eene wet van het jaar 426, van valentiniaan III, verbood hun zelfs, hunne goederen bij hun leven weg te fchenken, (Donatio int er Vivos,) of die te verkopen, zoodat hunne bezittingen noodzaaklijk aan hunne naaste Christelijke erfgenamen moesten komen (f). Niet zelden gebeurde het, onder zulke omftandigheden, dat de verbitterde Heidenen in gewelddadigheden tegen de Christenen uitberstten. Te Gaza gebeurde zulk een oploop in het jaar 398. Waar op de Bisfchop dier plaats , por.fyr.ius , zijnen Diakon marcus ten Hove zond, die terug kwam, net een Keizerlijk bevel, dat de Afgodsbeelden in leze ftad omgeworpen moesten worden. Maar de leidenen wisten de uitvoering van dit bevel, door ;eld, te verhinderen. Doch in het jaar 401, ver:reeg porfyrius, in p.ifoon naa Konflantinopolen ;ereisd, een nieuw bevel, uit kracht van hetwelk lij alle de Tempels te Gaza vernielde (§). Een erhaal , dat de Heidenen te Sufibus , of Suffeula, in het Afrikaanfche landfchap Byzacena, 60 (*) Cod. Theod. I. c. leg. 4. Cod. luftin. Libr. I. tit. '. de Apoiïat. leg. 3. (f) Cod. Th. I. c. leg. 7. Cod. luftin. I. c. leg. 4. (§ ) Men heeft van dit geval een verhaal in het Laijn, hetwelk aan gemelden marcus wordt toegefchrevcn, iij heuschen act. SS. a. d. 26 Febr. en daar van een uit"ekzel in baron, annal. ad ann. 358. ». 98. ad ann. 01. n. 17. fqq.  GESCHIEDENIS. 37 60 Christenen om het leven gebragt hebben, omdat zij een beeld van herkules nedergeworpen hadden , zou geloofwaardiger zijn, indien een Brief van augustinus aan de inwoners dezer plaats, waar in van het geval gewaagd wordt, echt ware (*). Onder andere voorbeelden van den onbezonnen ijver van fommige Christenen, verdient de daad van zekeren Monnik telemachus aangetekend te worden, die, in het jaar 404, te Rome, in den Schouwburg , ( Amphitheater, ) midden onder de kamp vechters liep, om hen te fcheiden; waar voor d< aanfchouwers,wicr vermaak geftoord werd, hem dooc ftenigden. Keizer honorius verklaarde hem, om dez< daad, voor eenen Martelaar, 'te gelijk deze bloedig* kampfpelen voor altijdaffchaffende, hetwelk konstan tyn de Groote reeds vergeefs ondernomen had (f) Ondertusfchen fcheen de omftandigheid, in welki het Romeinfche Rijk zich thans bevond, veelce; tot gematigdheid te raaden , alzoo hetzelve een< menigte vreemde volken, Gothen, Hunnen enz., ii krijgsdienst had, velen van welken Heidenen wa ren , en te gelijk geduurig door talrijke zwer men van Noordfche volken, insgelijks, ten grootei deele, Heidenen, gedreigd en aangevallen werd. De ze omftandigheden deden ook, in de daad, de Hei denen fomtijds moed vatten, in de hoop, dat hui aloude Godsdienst eerlang herfteld zou worden. Vol gend (*) august. Epist. 50. al. 268. pag. 87. T. II. Op} (f) theodoret. Hl si. Eccles.. Libr. V. Cap, 26, C 3 III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. j : De Hei- , djnen koesteren I hoop van l hêrftel. 1 1  III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot .476. 3S KERKELIJKE gends augustinus (*) troostten zij malkanderen met eene voorgewende Godfpraak, welke voorfpeld zou hebben, dat het Christendom , van de dood van deszelfs ftichter af, niet langer dan 369 jaren ftand zou houden. In gevolge deze berekeningmoest hetzelve dan in het jaar 398 een einde nemen. Toen de Gothifche Koning alarik, in het jaar 395 , geheel Griekenland verwoestte, maar Atheenen alleen verfchoond bleef, frrooiden de Heidenen uit, dat deze Vorst, bij zijnen aantogt, minerva, hare Schutsgodin, tot hare verdediging gewapend op de muuren , en achilles , met een grimmig gelaad, voor de poorten had zien fbian, hetwelk hem de grootfte ontftcltenis had veroorzaakt (f). Ondertusfchen was alarik een Christen, van de gezindte der Arianen. Maar, toen de Heidenfche Koning radagaisus, met een onzachlijk leger van Duitfc'aers en andere volken, in Italië gevallen was, riepen de Heidenen openlijk uit: ,,De„ ze Vorst offert aan de Goden, hetwelk wij niet „ doen mogen ; wij zullen gewis van hem over,, wonnen worden (§)." Toen alarik, in het jaar 408, Rome met zijn leger naderde, ontftonden 'er nieuwe bewegingen. De Senaat liet serena , weduwe van stilicho, op vermoeden, dat zij ver- ftand (*) De Civitat. Dei Libr. XVIII. Cnp. 53. fq. (t) zosim. Hist. V. 5, 6. (5) augüst. Serm. 106. C. 10. T. V. Opp. p. 381. Civit. Dei L. V. C. 23. Verg. oros. Hist. L. VII. C. 37.  GESCHIEDENIS. 39 ftand met dezen Koning hield, ftreng. ftraffen, dit, zeiden de Heidenen (*), was haar door eene Vestaalfche Maagd reeds te voren voorzegd, als eene ftraffe , dat zij het halsfieraad van het beeld van rhea laten- wegnemen, en zelve om den hals had gedragen. Wanneer nu Rome, door alarik, in den uiterften hongersnood gebragt werd, oordeelden de leden van den Senaat, die nog Heidenen waren, het niet alleen noodzakelijk , dat men den Goden openlijk en plegtig zou offeren en verzoenen, maar ontboden ook eenige Thuscïèrs uit het tegenwoordige Toskanen, die voorwendden, het leger der Barbaren, door blikfem en donder, te kunnen verdrijven. 'Doch deze voorflag vond geenen ingang, en de Romeinen kwamen met den gemelden Koning tol een verdrag. Dus verhaalt sozomenus (f); maai zosimus (§) voegt 'er nog deze bijzonderheid bij. dat pompejanus, de ftadhouder van Rome, mei den toenmaligen Bisfchop dier ftad innocentius. over dit voorftel geraadpleegd, en dat deze zijne vergunning tot hetzelve gegeven zou hebben, alleei onder de bepaling, dat de plegtigheid, in het ge heim, moest gefchieden. Doch de Thusciers verze kerd'hebbende, dat'er de ftad geen voordeel va; zou hebben, ten zij alles openlijk werd verricht moest men hen wegzenden, en met alarik een onderhandeling aanvangen, baronius (**) verklaai (*) zosra. Hist. V. 38. (f) Hist. Eccles. IX. 16. (§) Hist. V. 41. (**) Ann. Eaies. ad ann. 409. n. 6. fq. C 4 III BOEK IV :Ioofdfr. ia C. G. [aar 363. :ot 476. I 1 7 e t it  III BOEK IV Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. 40 KERKELIJKE dit verhaal regelrecht voor eene lastering van zosimus. Evenwel heeft hetzelve niets ongerijmds in zich, trouwens, waarom zou een Bisfchop van Rome, bij de toenmalige omftandigheden, niet hebben laten gefchieden, het gene hij toch niet beletten kon? Genoeg, dat hij verhinderde, dat zulks in het openbaar gebeurde, attalus, wien alarik tot Keizer benoemde, was een Ari'damch Christen ; evenwel voorzegden de Heidenfche Waarzeggers hem alle geluk tegen honorius (*), omdat zijne vorige genegenheid voor de Heidenen hen deed hopen, dat hij het Heidendom in zijnen ouden luister zou herftellen (f); hij benoemde ook tertullus, eenen Heiden, tot Conful, die zich openlijk liet verluiden, dat hij hoop had op de hcrftelling van dezen Godsdienst (§). Over het algemeen legden de Christenen, zoo wel als de Heidenen, de rampen, welke het rijk, ■ ten dezen tijde, troffen, ten voordeele van hunnen Godsdienst uit; inzonderheid toen alarik, in het jaar 410, voor de derde keer voor Rome verfcheen, die ftad veroverde, en verwoestte. De Christenen verhaalden (**), dat alarik door 2enen Monnik vermaand was, Rome te fparen; maar brij had daar op geantwoord, dat hij de ftad niet vrijwillig aantastte, maar dat hij door iemand tot ieze onderneming aangedreven werd. Bovendien merk- (*) zosim. Hist. VI. 7. (f) sozomkn. IX. 0. (5) zosim. /. c. oros. Hist. VII. 42. (**) socrates Hist. Eccles. VII. 10. en sozomenus libr. IX. Cap. 6.  GESCHIEDENIS. 41 merkten de Christen-Schrijvers (*) de wijze en goede Voorzienigheid van God daar in op, dat niet radagais, een Heiden, maar alarik, een Christen, Rome bemagtigd had, daar deze laatfte den Christelijken Godsdienst, bij de verovering der ftad, geëerbiedigd, en de Kerken tot vrijplaatzen voor de burgers van alle Godsdienften aangewezen bad; hetwelk men van den Heidenfchen radagais niet zou hebben kunnen verwachten. De Heidenen , integendeel, maakten hier uit eene tegenwerping tegen het Christendom, hetwelk zij, als de bron en oorzaak der rampen, befchouwden, welke thans voornaamlijk het Romeinfche Rijk troffen, en hetzelve geheel ten val bragten, waar van men de fpooren reeds in de fchriften van symmachus en LiBANins ontmoet. Zij gaven voor, dat hunne Goden vertoornd waren, om de verachting en affchaffmg van hunnen ceredienst door dc Christenen; maar tevens beweerden zij , dat hei Christendom , door zijne leerftellingen, daar heen ftrekte, om de magt van het rijk te verzwakken, als zijnde onbeftaanbaar met de goede inrichting dei Burgermaatfchappij; eindelijk hadden de Heidenfche Schrijvers het zeer'geladen op de Christen - Keizers. die zij op allerhande wijzen zwart maakten, en wiei misdagen en gebreken zij zich bemoeiden, in hei fterkfte daglicht te ftellen. Niets kon voor de Christenen gemaklijker zijn, dan deze tegenwerping op te losfen. Immers, wa he (*) aüg. * C/r. Dei I. 7. V. 23. oros. II. VIL 37>3S C 5 III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. De Heidenenfclirijven de rampen van liet Rijk aan het Christendom toe. | Weder. legging van deze 1  III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. befchuldigingdoor au- GüSTINUS en 0r0sws. 4= KERKELIJKE het eerfte gedeelte derzelve betreft, hoe geneigd de nienfchen, in het algemeen, ook zijn mogen, om de oorzaken van het verval van Rijken en Staten te zoeken, in de voor ons zoo vaak verborgene oogmerken der Godheid, zoodra men de Godheden, die de Heidenen gewoon waren te verëeren, met den eenigen waaren God, den Schepper en Beftuurer van alles, wien de Christenen , volgends Rede en Openbaring, belijden, vergelijkt, is niets zekerer, dan dat men van de eerften even min te vrezen, als te hopen hebbe. Voorts heeft de Christen-Godsdienst, zoo als die door jesus en zijne Apostelen verkondigd en geleerd is geworden, volftrekt niets in zich, hetwelk het welzijn en de fterkte van eene Burger - Maatfchappij, uit zijnen aart, zou kunnen benadeelen, of men moest menen, dat de deugden van matigheid, rnenschlievendbeid, eerlijkheid en dergelijken, welke het Christendom ten fterkften aanprijst, tegen den welvaart der Maatfchappij ftrijdig zouden zijn. Dit echter kan niet geloochend worden, dat de Christenen, door eene zedenleere in te voeren , {brenger dan jesus en zijne eerfte leerlingen hadden voorgefchreven, door hunnen afkeer van den krijgsdienst, en van het waarnemen van burgerlijke bedieningen en ambten, al vroeg een fchijnbaar voorwendzel aan de hand gegeven hebben , om hen van lediggangen werkloosheid te befchuliigen; welk voorwendzel niet weinig verfterkt werd 3oor de levenswijze der Monniken , die fpoedig bij iuizenden vermenigvuldigden , en voor den Staat geheel nutloos waren, als ook, doordien zeer velen zich  GESCHIEDENIS. 43 zich onder de Geestelijken, (Clerici,) lieten infchrijven, ten einde van dcrzelver voorrechten en vrijheden, welke hun door de Christen - Keizers gefchonken werden, gebruik te maken. Evenwel kan men daar aan alleen niet toefchrijven, dat men het Rijk niet langer met eigene burgers, maar met gehuurde foldaten uit de onbefchaafde volken van Duitschland en het Noorden, verdedigde, dewijl dit reeds veel vroeger had plaats gehad, en door de weelde en rijkdommen der eigene onderdanen veroorzaakt was. Ook verdient dit aangemerkt te worden, dat de Christenen, nadat de vervolgingen een einde genomen hadden, niet langer zwarigheder maakten, om krijgs- en burger-bedieningen waai te nemen, en zich in zaken van ftaat en regennj in te laten. Wat eindelijk de gebreken der Chris ten-Keizcren, na konstantyn den Grooten, be treft, zij waren, met dezelve, toch verre weg be ter dan zoo vele dwingelanden en monsters, als ze dert augustus den troon beklommen en het Rij! verzwakt hadden. Dat zij zwak van geest waren zich dikwijls meer met Kerkelijke gefchillen, da met het regeringsbeftuur, bezig hielden, was toe niet aan den Godsdienst, welken zij beleden, toe 1 fchrijvcn; en hoe weinig ftaatkundig hunne onderdrul king van het Heidendom ook ware, dezelve g< fchiedde nogthans allengs en bij trappen, en brai ook geene zoodanige beroerten voort, door wel! de ondergang van het Rijk verhaast kon wordei De Christenen vonden, inmiddels, deze tegenwe ping der Heidenen zoo gewigtig, dat zij oordet der ITI BOKK IV [Ioofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. | 1 1 e I e t. 1- 5  III BOEK IV Hoofdft. na C. C Jaar 363, tot 476. Bericht van av- gusti- kus werk de CivitateDei,tegen de Heidenen. 44 KERKELIJKE den, dezelve breedvoerig te moeten wederleggen, fehoon tertullianus , reeds vroeger, dezelve vrij bondig beantwoord had (*). augustinus , één der aanzienlijkfte en gelecrdfte Leeriiaren van dezen tijd, ondernam deze wederlegging, opzetlijk, in zijn uitgebreid werk over de ftad Gods, (de Civitate Dei Libri XXII,) hetwelk hij, in het jaar 412, begon, maar eerstin het jaar 426, of het volgende, voltooide. In de eerfte vijf Boeken, befhïjdt hij die genen (f), welke beweerden, dat het Veelgodendom voldrekt noodzaaklijk zij, indien de menfchen gelukkig zullen wezen, en dat de algemeene rampen aan deszelfs vernietiging te wijten waren. De vijf volgende Boeken zijn tegen zulke Heidenen gericht, die wel toegaven, dat 'er altijd dergelijke landplagen geweest zijn, en zijn zullen; maar tevens aandrongen, dat de dienst. der Goden nuttig zij, met betrekking tot het toekomend leven. De Bisfchop, gelijk hij zich zelf verklaart, niet alleen uitwendige vijanden wederleggen, maar ook het Christendom zelf willende ontvouwen, befchrijft vervolgends, in de overige twaalf Boeken, den oorfprong der Stad Gods, en die der Wereld, derzelver voortgang, en einde. Dit werk van augustinus , van de Stad Gods, verwierf zich, in de Christelijke Kerk, voornaamlijk in het Westen, eene 011gcmeene achting, gelijk het ook, reeds in de XVde eeuw, en vervolgends, meermalen afzonderlijk indruk is. (*) Jpologet. Cap. 40. fq. (t) Zie zijne Retractt. Libr. II. Cap, 43.  GESCHIEDENIS. 45 is uitgegeven, zelfs met de breedvoerige uitlegging van PANNES ludovicus vives , als ook Van leonhard coquteus, een Augustiner-Monnik in Frankryk; onder anderen te Frankfort aan den Main 1661, in 4to. Van deze uitlegging vindt men een goed ufttrekzel in het Vilde Deel der Werken van augustinus, naar de uitgave der Benedictinen. Ir de daad, gelijk augustinus zelf het bijzonder o\ prijs ftelde, zoo is dit werk één der nuttigden, on den toedand van het Christendom, en de denkwijz der Christen-Leeraaren , in de Latijnfche Kerk met alleen van die eeuw, maar zelfs ook van eeni ge volgende, te lecren kennen, als welke laatde vee uit dit werk hebben overgenomen. Indien de Kerk vader zich bij zijn hoofd-oogmerk bepaald had, 01 de hier voor gemelde tegenwerping der Heidenen t wederleggen, zou men zijne geleerdheid, zijne ken nis aan de oude Heidenfche Schrijvers, en zijn vei nuft en oordeel, niet hebben kunnen miskennen en zijn werk zou de helft korter, maar 00 naar evenredigheid bondiger hebben kunnen wezei Thans, daar de Kerkvader in hetzelve ook alle zi ne Godgeleerde kundigheden heeft willen aanbrei gen, vervalt hij niet alleen tot wijdlopigheid, ma; ontdekt, ook ten dezen aanzien, menige zwakke z de. Het ontbreekt hem aan genoegzame kenn der oorfpronglijke talen, in welke de Heilige Schr; ten der Christenen gefchreven zijn, en aan de n dige hulpmiddelen van eene goede en gezonde U legkunde, om deze Schriften te verklaren , terw zijne Uitleggingen doorgaands enkel op eene Latij fel III BOEK IV Hoofdfi. na C. G. Jaar 363. tot 476. I » 1 1 5 »- k 6"' i1- ir jisf)t- Ul 1- ie  III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. OROSIÜ3 wederlegt ius- 4ö KERKELIJKE fche Overzetting gegrond zijn; hier door geeft hij zich toe aan fpelingen van zijn vernuft, en aan geheimzinnige uitleggingen, waar hij den letterlijken zin niet wist op te fporen. En wat kon men wel anders verwachten van iemand, die deze Helling beweert (*), dat de duiftxrheid, welke in de Heilige Schrift gevonden wordt, daartoe nuttig is, dat van de onderfcheidene Uitleggers ook meer waarheden in dezelve ontdekt worden? Over de Zedenleere zegt hij, op vele plaatzen, veel goeds en fraais, maar ook elders veel, dat onzeker is, en naar de bnitenfporigheid eener dweepachtige Monniken-Godzaligheid fmaakt. Hij is onuitputlijk in fpitsvinnige, nutteloze, ja ongerijmde vragen, welke hij met ernst behandelt , als waren zij van het uiterst gewigt. Eindelijk, toont hij zich ligtgelovig genoeg , omtrent wonderwerken, welke in zijnen tijd, en zelfs in zijne tegenwoordigheid, zullen gebeurd zijn, en van welken hij 'er meer dan twintig bijbrengt, hoewel hij tevens erkent, dat van deze wonderen, ter naauwemood de geheele ftad, in welke zij zullen gebeurd zijn, iet weet, dikwijls in groote fteden, maar zeer weinige menfehen, en als zij verder aan anderen verhaald worden, is, zegt hij, het aanzien en geloofwaardigheid van hun , die ze verhalen , niet zoo groot, dat men hun zonder alle twijfeling geloven kan. augustincs vergenoegde zich niet , zelf deze tegenwerping der Heidenen dus wijdlopig beantwoord (*) Libr. XI. Cap. ip.  GESCHIEDENIS. 47 woord te hebben, maar fpoorde ook zijnen leerling 'en vriend orosius aan, om hetzelve te doen. Deze paulus orosilts, van wiens werk wij reeds in de Inleiding tot deze Kerkelijke Gefchiedenis, het één en ander gezegd hebben (*), was een Ouderling of Priester, ([Presbyter,) te Tarragona, in Spanje, in het begin der vijfde eeuw. Toen de invallen der Barbaarfche volken Spanje ontrustten, en de aanhang der Priscillidnisten onder de Christenen bewegingen veroorzaakte , reisde hij, omtrent het jaar 415, naa augustinus te Hippo, om deszclfs raad in te nemen, augustinus zond hem naa Palccftina, om daar uit den mond van HiëRONYWus, die zich aldaar bevond, deszelfs gevoelen te verftaan , nopens den oorfprong der menschlijke ziel, waaromtrent orosius het oordeel van augustinus gevraagd had, die hem dus befchciden aan HiëRONYMUs wees, met eenen Brief, in welken hij orosius aanprijst, als een' man van een heller verftand , vloeijende befpraaktheid , en vol ijver, om nuttig te wezen voor het huis des Heercn (f). Bij dezen Brief had augustinus eene vrij uitvoerige verhandeling 'gevoegd, over deze vraag zelve, in welke hij eerst vooraf laat gaan, wat hij met zekerheid van de ziel gelooft. Zij is in zekere mate onfterflijk, zegt hij, hoewel de Heilige Schrift ook van eene dood der ziel fpreekt. Zij (*) Zie I Deel, Bladz. LUI. tot LV. (t) augustin. Epist. 166, pag. 443. Tom. II. Opp. FJ. Benedict. Antv. III boek IV Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. gelijks deze tegenwerping.  m 510EK IV Hooklfl. na C. G. Jaar 363. tot 476. 48 KERKELIJKE Zij is geen gedeelte der Godheid, ook is zij onligchaamlijk , in de eigenlijke betekenis van dit woord; echter zou men haar een ligchaam kunnen noemen, voor zoo ver, het geen ccnigermate op zich zelf beftaat, als ook alles wat niet volftrekt onveranderlijk, en overal geheel is, ligchaamlijk genoemd kan worden. Zij heeft hare eigene natuur, en kan alleen door het verlland bevat, en door het leven ondervonden worden. Ook is de ziel niet door Gods fchuld , toelating en wil, maar door haren eigenen vrijen wil zeiven, in de zonde gevallen , waar uit zij niet anders kan verlost worden, dan door de genade Gods in jesus Christus. Elke ziel, die, zonder deze genade en de heilige hulp , (Sacramentum, ) des Middelaars , het ligchaam , in welken ouderdom het ook zij, verlaat, zal eens met hetzelve geftraft worden. Maar nu, vervolgt augustinus, ontftaat de vraag: van waar hebben de zielen die fchuld, welke haar, zelfs in kinderen, de verdoemenis aanbrengt, indien de genade van christus hun, door den doop, geene veiiosfmg aanbiedt? Daar zijn vier gewone gevoelens nopens den oorfprong der ziel; het eerfte, dat de zielen uit die édne ziel worden voortgeplaut, welke aan den eerften mensch gegeven is; het tweede, dat elk nieuw geboren mensch ook eene nieuwgefchapenc ziel ontvangt; het derde en vierde, dat zij te vooren reeds beftaan hebbende, eerst van God in het ligchaam gezonden worden, of vrijwillig in hetzelve ncderkomen. Het tweede van deze gevoelens had Hiè'ronymus aangenomen, doch hier tegen  GESCHIEDENIS. 49 gen had augustinus, behalven andere, voornaamlijk deze bedenking, dat hij zich, bij dit gevoelen, verlegen vond, hoe de kinderen, als ook in adam gezondigd hebbende, niet alleen na dit leven, indien zij ongedoopt fterven, maar zelfs in dit leven, zonder eenige daadlijke zonde begaan te hebben, aan ftraflen onderhevig kunnen zijn. Het is ondertusfchen merkwaardig, dat hiSronymus te vooren zelf marcellinus, over die zelfde vraag, aan augustinus gewezen had (*) , over welke deze thans orosius aan mëRONYMus zond. mëRONYMus prees, in zijn antwoord , augustinus verhandeling ten hoogften, maar ontfchuldigde zich, dat hij aan zijne begeerte niet kon voldoen, door gebrek aan tijd. augustinus hier nog fteeds op hopende, gaf zijne verhandeling, eerst na mëRONYMus dood, in het licht, ten einde, gelijk hij ons zelf zegt (f), den Lezer te waarfchuwen, om of geheel niet te vragen, hoe de ziel aan den nieuwgeboren mensch wordt medegedeeld? of ten minften, in deze duistere zaak alleen die oplosfing aan te nemen, welke niet met de duidelijke leere des geloofs ftrijdt, te weten, dat de kinderen, indien zij in ciiristus niet wedergeboren worden, buiten twijfel verdoemd zijn. Doch, wij zullen omtrent dit onderwerp meer zeggen moeten, wanneer wij de verfchilleu met pelagius verhalen zullen, in welken augustinus eene voorname rolle gefpeeld heeft. Hoe het zij, orosius bragt, bij (*) Epist. 82. pag. 213. Tom. II. Opp. Ed. Francof. (f) Retractt. Libr. II. Cap. 45. V. Deel. D III BOES IV Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476.  ui BOER IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 50 KERKELIJKE bij zijne wederkomst, misfcbien een mondelijk antwoord van hicronymus mede, maar bijzonder dacht hij zijn vaderland, met eenige overblijfzelen van den Heiligen stefanus, den eerften Martelaar, te verrijken, welke men, juist ten dezen tijde , voorwendde, in PaUftina ontdekt te hebben, hebbende de Priester of Ouderling lucianus , nabij Jerufalem, door eene Godlijke Openbaring, vernomen, waar zijne beenderen verborgen lagen (*). Daar is nog een verhaal van deze ontdekking, hetwelk in eenen Griekfchen Zendbrief aan de geheele Christelijke Kerk vervat was, in eene Latijnfche Overzetting voorhanden (f), van den Spaanfchen Priester abundius avitus, die een gedeelte dezer overblijfzelen, met dit verhaal, en eenen Brief, door orosius, aan den Bisfchop en de gemeente van Braccara, in Spanje overzond, orosius met dezen buit, en het voornemen, hem door augustinus opgedragen, om het Christendom tegen de Heidenen, uit de Gefchiedenis, te verdedigen, in Spanje teruggekeerd, bragt het laatfte, in het jaar 417, tot ftand, door zijn werk, hetwelk, in vele Handfchriften den titel heeft, Hormesta of Ormesta mundi, of Adverfus Paganos Historiarum Libri Septem. Dat is, het eerfte woord, volgends eene waarfchijnlijke gislïng , gelezen wordende, Orofii moesta mundi: De rampen der Wereld, of zeven Boeken der Gefchiedenisfen tegen de Heidenen, in welk (*) gennadius de Ftr. Bluft. Cap. 39 > 46- eU> (t) Zie baron. Ann. Eccles. a. 415.  GESCHIEDENIS. 5i welk werk hij, de Gefchiedenisfen van de Schepping der Wereld af verhalende, zich vooral bepaalt tot de rampen , welke het menschdom en de ] volken zijn overgekomen, ten einde das aan te to- 1 nen, dat de tegenwoordige onheilen, welke het Ro-; meinfche Rijk troffen, niet aan het Christendom, noch aan de Christenen , te last gelegd kunnen worden. Dit werk van orosius, hoewel hij voor het overige niet meer dan een middelmatig Schrijver is, die verfcheidene onzekere maren en vertellingen als waarheden overneemt, en omtrent de Tijdrekening vrij onachtzaam is, heeft nogthans zijne waarde, alzoo het verfcheidene merkwaardigheden behelst, voornaamlijk uit die tijden , welke het naast aan des Schrijvers leeftijd komen. Het is, om deze reden , ook meermalen in de XVde en XVIde eeuw in druk uitgegeven, de laatfte uitgave is die van si gebert haverkamp , te Leyden 1738 in Ato (*). Achter deze laatfte uitgave is nog een opftel van orosius , tegen de Pelagianen gevoegd. De Brieven, welke trithemius (f) aan orosius toefchrijft, zijn niet meer voorhanden , ten zij trithemius hier eenen misflag begaan hebbe. Doch, het is tijd, om tot de Gefchiedenis van het Romeinfche Rijk weder te keeren. Na de dood van Keizer honorius, wierp zich één van zijne ftaats- (*) Bij de Schrijvers, in het I Deel van deze Gefchiedenis, met betrekking tot orosius aangehaald, voege men nog bayle Dict. Hist. Crii. V. orosius. (j) De SS. Eccles. Cap. 121. D 2 III boek IV loofdfl. ia C. G. aar 363. ot 476. Geheel verval van het Romein-  5» KERKELIJKE III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. fche Rijk in het Westen, onder va- LENriNIAANIII. 1 i i i ] ftaatsdienaren, joannes, tot Keizer op. Maar de Oosterfche Keizer theodosius de Jongere, wilde hem niet erkennen, maar zond zijnen Veldheer ardaburius, met een leger naa Italië, die joannes, in het jaar 424, overviel en ter dood bracht. Thans benoemde theodosius zijnen Neef valéntiniaan III, tot Keizer van het Westen, onder voogdijfchap van zijne moeder placidia , Zuster van Keizer honorius , die eerst met den Gothifchen Koning üthaulf, en naderhand met konstantius, was getrouwd geweest, dien honorius, in het jaar 421, :ot zijnen rijksgenoot had benoemd, en die weinige naanden daar na overleden was; bij hem had placidia haren Zoon valéntiniaan III. De verwar•ingen namen, onder deze regering, meer en meer oe, zijnde de Keizerin niet in ftaat, om den naarjver en heerschzucht der rijksgrooten te beteugelen. LëTius en bonifacius waren thans de dapperfte en ;elukkigfte Veldheeren, die het Westerfche Rijk had. )e laatfte, die Landvoogd van Afrika was, door lCTIus verraderlijk befchuldigd zijnde, riep de Wanlalèn uit Spanje te hulp, wier Koning genserik , >f GEisERiK, in het jaar 429, met het grootfte geleelte van zijn volk, waar bij zich ook Gothen, dlanen, en andere Duitfchers voegden, naa Afrika werftak, en hetzelve grootendeels bemagtigde (*): Op (*) olympiod. ap. phot. Biblioth. Cod. LXXX. pag. [96. socrat. Hist. Eccles. Vil. 23, 24. filostorg. Hist. Eccles. XII. 12, 13. pkosper et idatius in Chron. pro:op. de bello Vandal. I. 3. jornand. de rei. Get. C. 33»  GESCHIEDENIS. 53 Op dergelijke wijze hadden zich, omtrent het jaar 430, reeds verfcheidene Duhfche volken, tegen wil en dank der Romeinen, in het Westersch Rijk gevestigd. De Burgundiërs, Alemannen, Friezen en Saxen, deden geduurige invallen en richtten zware verwoestingen aan, de Franken vestigden zich aan de Maas en, den Rhyn, in het land, bij de Romeinen Germania Secunda genoemd ; Brittannie was door den Keizer honorius reeds in het jaar 410, aan zich zelve overgelaten, en in het jaar 426, werden de Romeinfche troepen, niet in fteat zijnde, hetzelve tegen de Pieten en Scoten, die het Noordelijk gedeelte dezes Eilands bewoonden, langer te befchermen, geheel uit hetzelve getrokken (*). De Keizerin placidia, Moeder van valéntiniaan III, bleef het Rijk, als voogdesfe van haren Zoon, beftuuren, tot het jaar 450. Omtrent welken tijd een nieuwe ramp het Westersch Rijk dreigde. De Hunnen, onder het gebied van twee Broeders, bleda en attila, in het Oostersch Keizerrijk gevallen, waren door Keizer theodosius, ter naauwernood, met geld en gefchenken , afgeweerd; waar na zij, hunne wapenen naa het Oosten wendende, in Tartaryë, tot dicht bij China, waren doorgedrongen. In Europa wedergekeerd, dreigden zij het Rijk op nieuw, en theodosius zag zich, in het jaar 443, op nieuw genoodzaakt, den vrede, voor (*) gildas de Excid. Britt. Cap. 12. fq, bf.da Hist. Eccles. Gentis Jnglor. I. 12. D 3 III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Invallen en verwoestingen door attila aangericht.  III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 54 KERKELIJKE voor eene jaarlijkfche fomme gelds, van hen te koopen. attila, twee jaren daar na zijnen Broeder bleda ter dood gebracht hebbende , en nu alleen over de Hunnen regerende, drong met een leger van tenminften 500,000 man, over z\vn.Rhyn, 'mGallië, in het jaar 451, alwaar hij overal de ijslijkfte verwoestingen aanrichtte, zich zeiven den geesfel Gods noemende, honoria , de Zuster van valéntiniaan Iïï, door dezen, om hare ongeregeldheden, van het Hof verwijderd, had hem uitgenodigd , en hem zelfs eenen ring gezonden, ten onderpand van haar befluit, om hem te trouwen, en hem tevens hare eisfchen op het Rijk af te ftaan. Ook deed genserik, Koning der Wandalen, hem groote aanbiedingen, indien hij Gallië veroverde. Hij werd, echter , in dat zelfde jaar, door den Romeinfchen Veldheer AëTius, met wien zich theodorïk, Koning der Gothen, meroveus, Koning der Franken, de Burgondiërs en anderen, in een gemeen verbond tegen attila, verëenigd hadden, in de vlakte van Catalaunum, (Chalons aan de Marne,) met eene groote nederlage, geflagen. Doch, zijn leger op nieuw verfterkt hebbende , rukte hij , in het jaar 452, in Italië, alwaar hij verfcheidene fteden innam en verwoestte, latende de inwoners nederfabelen. Bij deze gelegenheid namen vele menfchen de wijk naa de Eilanden in de Adriatifche zee, alwaar zij de ftad Venetië, op deze eilanden, gefticht, of ten minften aanzienlijk vergroot hebben. Reeds ging attila op Rome los, toen de Bisfchop dier ftad hem,  GESCHIEDENIS. 55 hem , met twee ftaatsdienaars van den Keizer te gemoet gereisd zijnde , hem beweegde terug te trekken, onder voorwaarde , dat de Romeinen hem eene jaarlijkfche fchatting betalen, en dat men hem honoria, 's Keizers Zuster, zou toezenden. Gelukkig voor de Romeinen, dat deze Vorst kort daarna, in het jaar 453 of 454? overleed. Zijn Rijk werd, door de onderlinge verfchillen van zijne Zonen, verdeeld, en de overgeblevene Hunnen begaven zich weder naa de Zwarte zee, en de grenzen van Afië, terwijl de door hen veroverde landen door Duitfche en andere volken in bezit genomen werden (*). valéntiniaan III, van de vrees voor de Hunnen verlcjSt, leefde in eene domme vadzigheid, en kende geen ander vermaak, dan ongebondenheden. De vrouw van eenen maximus , eenen man van aanzien, ontëerd hebbende, bracht deae, op wraak bedacht, eerst den Veldheer AëTius, den fteun des Rijks, bij den Keizer in een kwaad vermoeden, er deze had de dwaasheid, van dien dapperen man, ir het jaar 454, met eigene hand te doorfteken, maai de Keizer zelf werd, in het volgende jaar, dooi toedoen van maximus, van de lijfwacht van aStiu; omgebracht, na eene regering van ruim 30 jaren heb (*) prisci Excerpta de Legatt. pag. 27, 30. pros per in Chron. in canisii Lectt. ant. Tuin. I. pag. 305 victor Tummenf. Chron. pag. i. ap. scat.iger. in The temp. cassiodor. in Chron. pag. 367. Tom. I. Opp. Jof nandes de reb. Get. Cap. 35-42- 49 > 5°« D 4 III boek IV Hoofdft. aa C. G. [aar 363. tot 476. Dood van valep\ti- niaan III.  III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Korte regering van maxi mus. genserik plundert Rome. 56 KERKELIJKE hebbende 36 jaren geleefd; hij liet flechts twee dochters na, en geene zoonen (*). maximus liet zich terftond tot Keizer uitroepen. Ook noodzaakte hij eudoxia, de weduwe van Keizer valéntiniaan III, om zijne gemaalin te worden; die over dezen dwang, en den moord van haren gemaal, verbitterd, den Wandaalfchen Koning genserik naa Italië ontbood , die ook, geheel Afrika aan de Romeinen ontrukt hebbende, op deze uitnodiging, met eene magtige vloot uit Afrika in Italië aanlandde, en op Rome aantrok, maximus , hier van de tijding bekomen hebbende, vertrok uit Rome, hetwelk van zijne meeste inwoneren verlaten werd. Maar het volk, te hoop gelopen, vervolgde den Keizer met fteenen, en een foldaat, die zich onder den hoop bevond, doodde hem, nadat hij naauwlijks eenige maanden geregeerd had. Drie dagen daar na trok genserik in Rome, zonder eenigen tegenweer, en de ftad van moord en brand, op voorfpraak van den Bisfchop leo, verfchonende, liet hij dezelve nogthans 14 dagen lang plunderen, voerende eenen onmetelijken fchat, en de fchoonfte gedenkftukken, waar onder ook de kostbaarheden van den Tempel van 'Jerufalem, die titus naa Rome gebracht had, met zich naa Afrika, benevens de Keizerin eudoxia, en hare twee Dochters (f). Van (*) idat. Chron. Libr. III. Cap. 5. Tom. II. Lec-tt. canis. pag. 186. evagr. Hist. Eccles. II. 7. en de andere Schrijvers hier voor gemeld. (|) sidon. apollin. Epist. Libr. II. Ep. 13. en de Schrijvers boven aangehaald.  GESCHIEDENIS. 57 Van toen af fpoedde zich'het Romeinfche Rijk tot zijnen ondergang; eenige Grooten, die het geweld in handen hadden, fielden den éénen Keizer na den anderen, willekeurig aan, dien zij even willekeurig weder onttroonden. Op de - tijding van de dood van maximus, nam avitus, deszelfs afgezant bij den Gothifchen Koning theodorik te ToJofa, op deszelfs aanraden, in het jaar 455, bet rijkspurper aan. Maar in het volgende jaar 456, nam ricimer , een Suëef, maar Bevelhebber in Romeinfchen dienst, eene overwinning op genserik behaald hebbende, avitus, in naam van den Romeinfchen Senaat, gevangen, en hem den troon onwaardig verklarende, deed hij hem tot Bisfchop van Placentia, (Piaifance,) inwijden. Een middel, waar van men zich thans begon te bedienen, om'afgezette Vorften buiten ftaat te ftellen, om het gebied te hernemen, dat men hen Geestelijken of Monniken maakte, of in een klooster zond (*). ricimer , het Rijk tien maanden zonder Opperhoofd gelaten hebbende, befchikte, in het jaar 457, ovw hetzelve, met toeftemming van leo, die thans h Konftantinopolen regeerde, ten behoeve van majo rianus, die onder actius gediend had, een' mai van moed, en in ftaat, om zelf te regeren, en dei val van het Rijk te verhoeden. Doch deze goed hoedanigheden den ijverzucht van ricimer gewek heb (*) sidon. apollin. Canu. VII. feu Panegyricu Avite dictus pag. 714. idat. et vict. Tumin. II. cc. gre gor. Turen. Hist. Francor. Libr. II. Cap. 11. D 5 ui BOEK IV 'loofdft. ia C. G. Jaar 363. :ot 476. Laatfte Keizers in het Westen :otopAU- gustu- lus , met wienhet rijk een einde neemt. 1 L I  III boek IV Hoofdft. pa C. G. Jaar 303. tot 476. 53 KERKELIJKE hebbende, zette deze, in het jaar 461 , den Keizer af, en bragt hem ter dood (*), Hellende in zijne plaats zekeren severus tot Keizer aan, die minder bekwaamheden had, doch ook dezen ruimde ricimer, in het jaar 465, uit den weg, waar na hij anderhalf jaar de opperde magt uitoefende, zonder aan iemand den naam van Keizer te geven, of dien zelf aan te nemen. Eindelijk, verzocht de Raad van Rome, ten einde van ricimer . onafhanglijk te worden, den Oosterfchen Keizer leo, om hun den Patricius anthemius, als Keizer, toe te zenden. leo zond dezen, in het jaar 467, met een leger, en den titel van Augustus, naa Italië, ricimer maakte nu den fchijn van onderwerping, en anthemius, ten einde hem geheel te winnen, gaf hem zijne dochter ten huwlijk. Maar ricimer's heerschzucht duldde niemand boven zich, hij verliet, in het jaar 469, Rome, misnoegd, en fchoon hij door de tusfchenkomst van aanzienlijke mannen, bijzonder van epifanius , Bisfchop van Ticinum, thans Pavia, weder met den Keizer verzoende, duurde deze vrede niet langer dan tot het jaar 472, wanneer ricimer, met een leger, naa Rome trok, de ftad, door uithongering, vermeesterde, en anthemius van het leven beroofde. Weinige dagen daar na overleed deze Keizermaker aan eene ziekte, hebbende nog vooraf olybrius, die placidia, dochter van den Keizer valéntiniaan III, ten huwlijk had, (*) sidon. Caron. V. feu Panegijiïcus Majoriano ' dktus. procop. de bello Vandal. I. 7.  GESCHIEDENIS. 59 had, tot Keizer doen uitroepen (*). olybrius regeerde nog geene drie maanden, wanneer eene ziekte hem uit het leven nam. Thans nam glycerius het purper aan. Het hof van Konftantinopolen dezen weigerende te erkennen, zond julius nepos, met een leger, die hem in het jaar 474 noodzaakte, van het Rijk af te ftaan, en zich te vergenoegen, om Bisfchop van Salonen in Dalmatië te worden. julius nepos werd, in het volgende jaar 475, door orestes, dien hij, met een leger, naa Gallië gezonden had, op zijne beurt, onttroond, en gedwongen, naa Salonen de wijk te nemen, alwaai hij, 5 jaren daar na, overleden is. Thans benoemde ' orestes zijnen Zoon romulus augustulus tot Keizer, nemende in deszelfs naam de regering op zich. Deze was de laatfte Keizer van het Westersch Rijk, hetwelk met romulus augustuluj een einde nam, gelijk de ftad Rome door romulus . en het Rijk door augustus gefticht was. Te weten, de Duitfche en andere vreemde foldaten, « dienst des Rijks, in het jaar 476, tot beloning vai hunne dienfren, het derde gedeelte der landerijëi van Italië eifchende, en zulks hun door oreste geweigerd wordende, wilden zich dezen eisch nu geweld verkrijgen , en verkozen eenen odoacer eenen Rugiër, tot hun Opperhoofd, die oreste in Pavië overviel, en ter dood deed brengen, e de (*) sidon. Carm. II. feu Panegijricus Anthemio di tin. ennod. Vita B. Epiphanii en de Schrijvers bov< aangehaald. III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. I l l S t s 1 i n  in boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Regering van theodosiusII. in het Oosten. ! i 60 KERKELIJKE den jongen augustulus afgezet hebbende, op een kasteel in Campani'é verzond. Rome zich aan odoacer onderworpen hebbende, werd hij , in het jaar 476, als Koning der Duitfchers in Italië, uitgeroepen, onder welken tijtel hij 13 jaren geregeerd heeft. Op deze wijze nam het Romeinfche Rijk, in het Westen, zelfs tot den naam toe, een einde (*). Onder dit alles had het Keizerrijk in het Oosten, hoe zeer inwendig door tweedragt meermalen gefchokt, en niet min hevig dan het Westen, van de onbefchaafde volken aangevallen , en dus buiten ftaat, om het Westersch Rijk te hulp te fchieten, of in de pogingen daar toe ongelukkig, zich noghans ftaande gehouden en gehandhaafd. De gunfige ligging der hoofdftad Konftantinopolen, een en tnder prijswaardig Keizer en Staatsdienaar, of dap>er Veldheer, als ook dat de Duitfche en Noordfche zolken zich meer naa het Westen wendden, een veer:igjarige vrede met de Perfen, de zeemagt,welke dit lijk op de been hield, en andere hulpmiddelen, ïadden bijna meer, dan men verwachten kon, tot Jeszelfs behoud en veiligheid medegewerkt, theodosius II, of de Jongere, Zoon van arkadius, had, zedert het jaar 408, den troon in het Oosten bekleed; geduurende zijne minderjarigheid, zijnde bij, (*) marcellin. in Chron. ap. scalig. /. c. p. 32. fq. :assiod. in Chron. p. 368. ennod. in Vim S. Epiphanii. procop. de hello Goth. I. 1. jornand. de reb. Get. I. c. "ap. 45, 46. pag. 678. fq.  GESCHIEDENIS. 61 hij, bij zijns Vaders overlijden, naauwlijks agt jaren' oud, handhaafde de bekwame en zorgvuldige Staatsdienaar anthemius, en vervolgends 's Keizers Zuster pulcheria, de goede orde en rust. Meerderjarig geworden, aanvaardde hij zelf de regering, maar een zwak Vorst zijnde, bleef hij fteeds van den invloed van anderen afhanglijk; en de gefnedenen, die men aan het Hof te Konftantinopolen, naar Oosterfchen praal, had, en uit welke gewoonlijk de Opperkamerheeren, (Pronpoftti Sacri Cubiculi,) genomen werden, deedeu, in zijnen naam. wat'zij wilden, terwijl zij hem met vermaken er Godsdienftige oefeningen bezig hielden. Zoo achte loos was hij, omtrent regeringszaken, dat hij, zon der het te lezen, alles ondertekende , wat hem wen voorgelegd. Vergeefs zocht hem zijne Zuster, pul cheria , de onvoorzichtigheid van zoodanige han delwijze onder het oog te brengen, door hem eei gefchrift te doen ondertekenen, waar bij hij zijm gemaalin athenais , Dochter van den Wijsgee leöntius , eene fchoone en verftandige Vorstin aan haar afftond, om hare flavin te wezen. AIIioé wel hij niet ongeleerd, en zelfs in eenige befchaafd kunften vrij wel ervaren was , nogthans verlaage hem eene verkeerd geplaatfte Godsdienftigheid, t( eene foort van Monniken-Godzaligheid en tot eene kruipenden eerbied voor de Geestelijkheid. Zijn P: leis geleek naar een Klooster, hij vastte menigm: len, inzonderheid op den vierden en zesden da der week, vereerde de Christelijke Leeraren in zo hooge mate, dat hij zelfs eens eenen morsfigen mai t III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 l f' I > e e it n g 0 t-  III BOEK IV Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476, 62 KERKELIJKE tel van eenen overledenen Bisfchop omhing, ten einde daar door aan 's"mans heiligheid deel te krijgen (*> theodoretus (f) brengt onder anderen een voorbeeld bij, hoe zeer," gelijk hij zich uitdrukt, „theodosius de Godlijke wetten gehoor„ zaamd hebbe." Zekere Monnik, wien de Keizer eene gunst, om welke hij verzocht, geweigerd had, had de ftoutheid van hem te zeggen, dat hij hem uit de Kerkelijke Gemeenfchap uitfloot. De Keizer was hier over zoo ontfteld, dat hij weigerde zijne gewone fpijze te gebruiken, tot dat die ban door denzelfden perfoon was opgeheven , die denzelven uitgefproken had. Vergeefs verzekerde hem de Bisfchop der ftad, dat deze ban volftrekt geene kracht had; de Monnik moest met vele moeite opgezocht worden, opdat hij den Keizer weder in de gemeenfchap der kerk aannam. Zoodanige trekken tonen duidelijk, hoewel 'er ook voorbeelden zijn van edeler gezindheden van dezen Vorst, dat zijne denkbeelden omtrent den Godsdienst zeer beneveld waren, en hier in was zijne Zuster, die bijna als eene Non leefde, hem ten voorbeeld. Wie verwondert zich dan, dat, bij zulke gezindheden der Vorften, de geestelijken dra een al te verregaand gezag en invloed verkregen hebben (§)? Zijne regering was voor (*) socrates Hist. Eccles. VII. 22. (t) Hist. Eccles. V. 36. (5) Excerpt, ex prisci Histor. pag. 40. fq. ed. Fè' vet. sozomen. Hist. Eccles. IX. 1. malala Chronogr. Part. II. pag. 19. Fenet. 1733. fol.  GESCHIEDENIS. 63 voor het overige niet zeer voorfpoedig te noemen. Zijne Veldheeren voerden wel eenen oorlog tegen de Perfen niet ongelukkig, en door de verdeeldheden ; onder de Zoonen van den Koning van Armenië, j kwam in het jaar 441, omtrent de helft van dat; Rijk onder zijne heerfchappij, terwijl het overige gedeelte zich aan de Perfen onderwierp. Maar zijne ondernemingen tegen de Wandalen vielen over het geheel ongelukkig uit, en voor de' Hunnen was hij in zijne Hoofdftad zelve naauwlijks veilig, zoodat hij, gelijk wij gezien hebben, zich moest verbinden , om aan hunne Koningen bleda en attila , een jaargeld van 700 ponden gouds te betalen. Ja, toen zij, in het jaar 447, juist wanneer Konftantinopolen en andere oorden des Rijks veel geleden hadden, door eene zware aardbeving, andermaal in het Rijk waren gevallen, kon hij geenen vrede verwerven, dan op deze fchandelijke voorwaarden, dat hij attila terftond 6000 ponden gouds betaalde, en zich tot eene jaarlijkfche fchatting van 1000 of cooo ponden verbond. Door deze vernedering vergat theodosius zich zeiven zoo zeer, dat hij zijne toeftemming gaf tot eene famenzwering, om attila te vennoorden, welke ontdekt zijnde, kostte het den Keizer nieuwe laagheden, om dien veröveraai te vrede te ftellen. Niet lang daar na overleed theodosius, in het jaar 450, na eene regering van 43 jaren (*). ^ (*) prosper Chron. marcellin. Chron. prisc. in Excerpt, p. 23, 33, 48. socrat. Hist. Eccles. VII. 18, ao. III boek IV Hoofdft. ia C. G. [aar 363. tot 476. !  III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Wetboek van theodosius. i i ] t ^ \ i I t 1 c I } S * P 1 64 .KERKELIJKE Deze Keizer heeft bijzonder zijnen naam bekend gemaakt, door het wetboek, hetwelk naar hem Codex Theodofianus heet. Tot zijnen tijd toe ontbrak eene verzameling van de wetten der voorgaande Keizeren in het Roomfche Rijk. Twee rechtsgeleerden gregorius Of gregorianüs en hermo- genianus, die onder konstantyn den Grooten, Df zijne Zoonen, leefden, hadden wel twee zoodanige verzamelingen ondernomen , van welke nog iverblijfzelen voorhanden zijn (*), doch behalven lat dit Hechts het werk van ambteloze lieden was, bekten zich deze verzamelingen enkel uit van haauANUS tot konstantyn den Grooten. Onderusfehen was, door dezen Keizer, eene geheel nieuve inrichting aan het Rijksbeftuur, en aan de vorm ■an rechtspleging gegeven, ook had de invoering an het Christendom hier op eenen zeer grooten ivloed gehad. 'Er waren zeer vele wetten voorlanden, die tegen malkanderen inliepen, en het geal der fchriften van oude rechtsgeleerden, welke len moest raadplegen, was bijkans ontelbaar. Om eze verwarring in de rechtsgeleerdheid te verhelen , had Keizer valéntiniaan III reeds in het tar 426 bepaald, welke fchriften van oude rechtseleerden behoorlijk kracht en gezag bij de recht- ban- o. theodor. V. 37, 39. procop. de bello Perf. I. 2. 'e Mdificih luftiniani III. 1. etc. (*) Men vindt dezelve in anton. schulting. Juris<-ud. vetus Ante - Jujiinianea pag. 680. fqq. Lagd. 'at. 1717. 4.  GESCHIEDENIS. 65 banken hebben zouden (*>. Doch, opdat men ook van de wetten van konstantyn en zijne opvolgers beter gebruik zou kunnen hebben,liet theodosius, door agt Rechtsgeleerden, onder welken antiochus , een aanzienlijk Staatsman, die Fr  III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 3^3. tot 476. I Wetten tegfn de ■ Heidenen. i ( i i < i 1 i 63 KERKELIfKE zijnen Veldheer, door wiens toedoen hij het Rijk verkregen had , maar die zich allengs alle magt aanmatigde, te doen ombrengen, waar na hij deszelfs aanhang, met behulp van zeno, beteugelde, aan wien hij zijne Dochter, in het jaar 458, ten huwlijk had gegeven. Kort daar na overleed leo, na eene regering van 17 jaren, in het jaar 474,' hebbende, kort vóór zijne dood, zijnen Kleinzoon leo II, geboren uit zijne Dochter arkadia , bij zeno , tot Ccefar of Rijksöpvolger, verklaard, die hem ook opvolgde, doch, na verloop van 10 maanden, overleed, en het Rijk aan zijnen Vader zeno overliet, onder wiens regering het Keizerrijk van iet Westen een einde nam, gelijk wij gezien heb)en (*). Hoe zwak ook de regering der laatfte Keizercn /an het Westersch Rijk ware, zij ijverden echter, ïaar vermogen, tegen de Heidenen, die nog fteeds n groten getale overig waren, en zelfs aanzienlijke :n geleerde* mannen onder zich hadden, valéntiniaan III en marcianus verboden, bij eene wet, n het jaar 451, dat niemand de voor lang gefloten \fgodstempelen zou beftaan te openen, dcrzelver leuren met kransfen te verfieren, vuur op de Altaen te ontfteken, daar wierook op te branden, ofèrs te fiachtcn enz. Wie dit zou ondernemen , iou bij den Richter aangebracht, en daar van overtuigd (*) marcellin. Chron. pag. 3I.cassiodor. in Chron. •ag. 368. procop. de bello Vandal. I. 6. evagr. Hist. Iccles. II. 8-17. tiieophanes /. c. pag. 94. fq.  G E S C H I E D E N I S. 69 tuigd zijnde , met verbeurdverklaring zijner goederen , ter dood gebracht worden; dezelfde ftraffe werd ook bepaald voor de genen, die van deze misdaad kennis gedragen, of bij de Afgods - offeren dienst gedaan hadden. Indien de Landvoogd van een gewest verzuimen mogt, deze ftraffe aan den fchuldigen te voltrekken, zal hij 50 ponden gouds aan de Keizerlijke fchatkist betalen, en zijne onderbeambten even zoo veel (*). Tusfchen de jaren 467 en 472, verordenden ook de Keizers leo en anthemius , dat, indien iemand op eens anders landgoed , of huis, met voorkennis van den bewoner of eigenaar, den Afgodsdienst zou oefenen, niet alken die landhoeve of huis verbeurd verklaard, maar ook de eigenaar van zijne waardigheden en ambten ontzet , of zo hij van geringer ftand ware , aan den lijve geftraft en tot den arbeid in de Mijnen verwezen , of voor zijn leven gebannen zou worden (f). Prijslijker evenwel, en meer overëenkomftig met den geest van het Christendom, was het, wanneer ■ geleerde mannen de pen opvatten, om de Heidenen, 1 door redenen, te overtuigen. Zulks deed salvianus , ■ een geboren Galliër, een Ouderling of Priester te' Masfilia, ( Marfeille,) doch dien gennadius (§) , eenen Leeraar der Bisfchoppen noemt, opzetlijk door een werk tot verdediging van het Christendom, en bij- (*) Cod. luftin. Libr. I. tit. 11. de Paganis, & Sacn'ficiis et Templis, leg. 7. (f) Bid, leg. 8. (5) De Viris Ilhtflrib. Cap. 67. E 3 III boek IV Hoofdfh na C. G. Jaar 363. tot 476. ialvia- v'us chrijft egen de -Ieidelen.  III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 70 KERKELIJKE bijzonder van het voorname leerfhik der Godlijke Voorzienigheid, aan hetwelk, ten dezen tijde, velen niet alleen Heidenen, maar ook Christenen, begonnen te twijfelen, uit hoofde van de menigvuldige rampen, welke het Romeinfche Rijk, bij aanhoudenheid, troffen, en waar van zij de oorzaken poogden na te fporen, gelijk wij reeds gezien hebben. gennadius, die, omtrent het jaar 430 , Priester werd, was in zijne vroeger jaren getrouwd geweest, maar door overdrevene godsvrucht, vervolgends met zijne vrouw overeengekomen, om in onthouding te leven, waaromtrent hij zich in eenen Brief aan zijne Behuwd-ouderen verfchoont (*) , behalven deze zijn 'er nog agt Brieven van hem overig, in welken hij ook ophelderingen mededeelt over zijne fchriften. Deze fchriften zijn op twee na verloren, dit, waar van wij thans fpreken, de Gubernatione Dei, et de justo Dei prxfentique judicia Lihri VIII. (VIII Boeken over het Godshefluur, en zijn rechtvaardig en tegenwoordig oordeel,) en één tegen de geldgierigheid, eigenlijk over het verrijken van den Christelijken Leeraarsftand , (adverfus avaritiam Libri IV.) Zijn ffijl is vrij duidelijk, vloejend, befpraakt, en niet zonder bevalligheid; doch zeer wijdlopig, dikwijls misvormd door de gebreken van zijnen leeftijd. Zijn hoofddoel in dit werk is aan te tonen, dat, wegens de ondeugden en zonden, ook onder de Christenen in zwang gaande, waar van hij een vrij zwart tafereel ophangt, deze rampen, als oordeelt*) EpfSt. IV. pag. 172-179. ed. Brem.  GESCHIEDENIS. 71 deelen van God rechtvaardig zijn. Dit werk, hetwelk in het jaar 440, of wel, gelijk anderen willen, in het jaar 455, door hem gefchreven is, is door petr. pithoeus het eerst uitgegeven, enmderhand , door conr. rittersi-iusius en steph. baluzius en anderen (*). Dat, door deze en dergelijke middelen, het Heidendom, in het Romeinfche Rijk, van tijd tot tijd afnam, en vele Heidenen het Christendom omhelsden , blijkt genoegzaam uit den aart der zaak, doch bebalven dit, hadden de Heidenen in het Roomfchc Rijk gelegenheid, om te onderzoeken, en eene ver gelijking tusfchen hun oud Bijgeloof en den Chris telijken Godsdienst te maken, maar dat die barbaar fche volken, welke, zoo krijgszuchtig, als woes van aart en zeden, het Romeinfche Rijk overftroom den, en hetzelve eindelijk vernietigden, zoo fpoe dig, het Christendom omhelsden, is eene bijzonde merkwaardige gebeurtenis, waar in wij niet kunne nalaten, in het algemeen, de fpooren van Godlijk wijsheid en goedheid op te merken; de Christelijk Godsdienst, hoe zeer thands reeds verbasterd, e met verfcheidene bijgelovigheden befmet, was edel en voor het menschdom te heilzaam, dan d: hij, in den ondergang van het Romeinfche Rijk ook zijnen ondergang zou gevonden hebben, eei aanmerking, reeds door orosius ( f ) 5 "1 dien ti gemaakt: „ Al zouden de Barbaren enkel daarö (*) Men vergelijke schröck Kirch - Gefch. XV Theil. S. 216. (t) Hist. Libr. VIL Cap. 41. E 4 III BOES VI Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. Bekeering van Heidenfche volken. : r 1 e e 11 :e it > ie id Tl ja 1.  72 KERKELIJKE III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. „ in het Romeinfche Rijk gezonden zijn, opdat de „ Christelijke gemeenten in het Oosten en Westen, „ met Hunnen en Sueven , Vandalen en Burgun„ diers, met zoo verfchillende en ontelbare volken „ zouden worden aangevuld, zou men reeds daar ,, in de Godlijke barmhartigheid moeten loven en „ prijzen; dewijl toch zoo vele volken, alhoewel „ met onze verzwakking, tot de kennis der waar„ heid geraakten, die zij, zeker, niet anders dan „ bij deze gelegenheid, zouden hebben kunnen ver„ krijgen." De Gefchiedenis, het is waar , laat ons meestal verlegen, wanneer wij haar raadplegen, omtrent de wijze dezer bekeeringen, en de middelen, daar toe aangewend. Waar zij ons daar van bericht doet, hebben wij dikwijls reden, deze middelen verdacht te houden , gelijk wanneer zij ons van zoo menigvuldige wonderwerken verhaalt, die deze bekeringen zouden veroorzaakt hebben, of wij befpeuren verkeerde middelen , niet ftrokendc met den geest van het Christendom, gelijk wanneer de Koningen of Vorfren van eenig volk, door beloften of door roemzucht, of dergelijken, werden overgehaald , om zich te laten doopen, waar bij zij van het grootfte gedeelte hunner onderdanen gevolgd werden. Ook kunnen wij niet ontkennen, dat door de zendelingen zelve meer op de zinlijkheid dezer volken werd gewerkt, dan op hun verftand, daar zij een Christendom, reeds opgefmukt door vele uitwendige en niet zelden bijgelovige plegtigheden, aan hun voordroegen. Doch, met dit alles moeten wij, aan den anderen kant, den moed^ en ijver dezer zende-  GESCHIEDENIS. 73 delingen bewonderen, en de kracht van den Christefijken Godsdienst ftraalt ons hier en elders duidlik in het oog, wanneer wij deze ongemanierde volken hunne woeste zeden zien afleggen, en de zachtere bcfchaafdheid der door hen overwonnen Romeinen aannemen , maar ook voorbeelden ontmoeten van hun vlijtig onderzoek in de Heilige Schriften, en toenemen in kunde, niettegeuftaande alle die beletzelen, welke hunne eigene onkunde en bet verval van geleerdheid in deze eeuw hun in den weg legden. Doch, laat ons cenige bijzonderheden zien. De Gothen, bijzonder de West-Gothen, waren bet eerfte Duitfche volk, welk het Christendom reeds ten tijde van den Keizer gallienus en van konstantyn den Grooten leerde kennen, en met hunnen Koning fritigern omhelsde (*) , wel, zoo als fommigen zeggen, om daar door te eer den bijftand van den Keizer konstantyn den Grooten tegen hunne vijanden te verwerven , maar tevens zoo. dat ulfilas , tot hunnen Bisfchop ingewijd, teven; zijne uiterfte pogingen aanwendde, om hen te on «Herwijzen, waar toe hij zelfs letters voor hunm fpraak uitvond, en den Bijbel in hunne moedertaa overbracht. Zelfs waren zij fpoedig zoo ijverig» Christenen, dat zij ook voor de voortplanting vai dezen Godsdienst, onder de met hen vermaagdfehap te Ostro-Gothen en Gcpiden zorgden (f). Welk uit (*) Zie ons IV Deel, Bladz. 268. volgg. (j) jornand. de reb. Cet. Cap. 47. E 5 III boek IV Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. Bekeering der Gothen. I l  III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 47Ó. VervolgingderChristenen onder de Gothen. 74 KERKELIJKE uitwerking het Christendom op de zeden van dip volk gehad hebbe, mag men opmaken, uit het gedrag van hunnen Koning alarik, bij het bemagtigen en plunderen der ftad Rome (*), en kan ons verder blijken , uit het getuigenis van salvianus (f): „ De Barbaren," fchrijft hij, „ ergeren „ zich aan onze onreinheden. Onder de Gothen „ mag geen geboren Goth een hoereerer zijn; 011„ rein te zijn, wordt bij hen alleen aan de Romei„ tien veroorloofd, omdat derzelver volk en naam dit „ nu ééns vooral medebrengt." rPrcejudkio Nationis ac Nominis.) „ Alhoewel zij," zegt hij elrïers (§), „van fnode Leeraaren ," (zij waren Arianen , salvianus een rechtzinnige,) „ onder„ wezen zijn, echter bidden zij God, geheel an„ ders dan wij, in gevaar, om hulp, en zien hun „ geluk als een gefchenk van God aan." „ Wij „ verwijten hun," zegt hij (**), „ dat zij Ketters „ zijn, maar wij zelve leven naar Ketterfche fnood,, beid." Al ras moesten deze nieuwbekeerden onder de Gothen eene harde vervolging door hunne Heidenfche landgenoten verduuren, toen omtrent het jaar 370, athanarik de regering aanvaard had, tegen wien de Keizer valens aan zijnen voorzaat frjtigern hulp verleend had (ft); en velen hunner onder- (*) Zie boven in dit Deel, Bladz. 25. (f) In zijn hier voor gewaagd werk: de Gubernat. Bei Libr. Vil. pag. 137. ed. Brem. (J) Pag. 140. (**) Pag. 142. (ft) Vergel. ons IV Deel, BI. 272.  GESCHIEDENIS. 75 dergingen zelfs de dood, met voorbeeldig geduld en lijdzaamheid (*>. basilius de Groote roemt inzonderheid ascholius , Bisfchop viUl Thesfalomca, die hem eene befchrijving van deze vervolging had toegezonden, dat hij de Gothen tot ftandvastigheid in het belijden van Christus ijverig hebbe aangefpoord. Eén der vermaardften onder deze Gothifche Bloedgetuigen is nicetas, vvien de laater Grieken, inzonderheid niceforus ( + ), onder de voorname Martelaren tellen. Ook is 'er nog van het lijden en de dood van sabas , die in het jaar 37a, in het water zal verfmoord zijn, een uitvoerig oud verhaal in eenen Griekfchen Brief vervat, welke dc Gothifche gemeente aan de gemeente in Kappadocu zal gefchreven hebben, toen zij het lijk van dezer heiligen man aan dezelve ten gefchenk overzond, ei van welken ruinart gist, dat bovengemeld ascholius de opfteller zal geweest zijn q). Ho (*) Dat onder deze Martelaren zoo wel Arianen a rechtzinnige Christenen geweest zijn, is op het getuig nis van socrates geloofbaar, hoewel onder anderen r« nart Act. Mart. pag. 525. ed. Ferm. zulks in twijf heeft getrokken ; omdat basilius de Groote Epist. 331 339, en august. de Grit. Dei XV!II. 52. heide tijdg noten, enkel van Rechtzinnigen fpreken. Doch , mi weet, hoe de ijver der Katholijken of Rechtzinnig! van dien tijd de eere der Martelaarfchap aan de Kettc gewoon was te ontzeggen. (t) Hist. Eccl. XI. 4 (g) Men vindt dezen Brief in de Acta SS. i Aprilt, en bij ruinart in het Latijn /. c. III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 1 s ;1 sm :n rs 8. ft  III boek IV Hoofdft. ns C. G. Jaar 363. tot 476". VoorbeeldvanonderzoeklustbijdeGothen. P KERKELIJKE Hoe het ook gefield moge geweest zijn, ten opzichte van de wijze, op welke het Christendom bij de Gothen werd ingevoerd, en welke de beweeggronden daar voor bij dit volk waren, ja hoe zeer ook al vroeg het Monniken en Klooster - leven onder hen fland greep (*), het blijkt nogthans, dat de Gothen zich hebben beijverd, om de Heilige Schriften van het Christendom te lezen, ten welken einde ulfilas voor hen de fchrijftekens uitvond, en deze fchriften in hunne taal overzette, gelijk wij gezien hebben; ja wij hebben bij mëRONYMus eene merkwaardige bijzonderheid , ten blijke, hoe aanmerklijk de lust, tot onderzoek der fchriften, bij de Gothen geweest zij. Twee van hunne geestlijken , sunia en fretila (f), begeerden , door eenen Brief, van den Kerkvader HiëRONYMus opheldering op de vraag: Waar en wanneer de Griekfche Vertaling der Pfalmen afweek van de Latijnfche? en welke van deze beide Vertalingen het naast bij het Hebreeuwsch kome ? mëRONYMus beantwoordde hunnen Briefin eene uitvoerige Verhandeling (§), in welke hij het onderfcheid aanwijst tusfehen de toen (*) Men zie ons IV. Deel, Bladz. 382. (f) Sommigen hebben deze voor namen van vrouwen aangezien, doch zijn wederlegd door martianay in Ed. Opp. Hieronijmi Tom. II. pag. 665. Hij zelf gelooft daar, dat zij twee geleerde foldaten in Di/itsch'and of Scythië geweest zijn, doch herroept dit in een inder. werk. Vie de St. Jeróme pag. 469. fq. (§) In Opp. Hiè'noN. Tam. II. pag. 624.  GESCHIEDENIS. 77 teen in gebruik zijnde affchriften der Alexandrynfche Overzetting, gevende de voorkeuze aan die, welke in de Hexapla gevonden werd, vervolgends doorloopt de geleerde Kerkvader een groot getal plaatzen in de Pfalmcn, tot welke de gemelde vraag betrekking had. Indien de woorden van prudentiOS (*) : M Door de nadruklijke flem van het „ Euangelie fmolt de fneeuw van Scythië, en de ,, winter van Hyrkanië ontdooide; zoodat de He,, brus nu zachter, niet meer met ijs beladen, van „ het Kaukafisch gebergte Rhodope afftroomt. De " Geten zijn befchaafd, en de bloedige woestheid van den Gelomr vult dorftend den ontbloedigen „ beker met zuivere melk, terwijl zij een' heiligen „ drank van het bloed van Christus offeren wil;" naar de letter moesten genomen worden, zouden de Gothen het Christendom verder onder de Noordcrlijke volken verfpreid hebben, maar elk gevoelt met ons de Dichterlijke grootfpraak. De Wandalen, die met de West-Gothen in Pannonië gewoond hadden, waren grootendeels reeds Christenen, vóór dat zij over den Rhyn in Gallii vielen ; en ook dezen volgden de gevoelens dei Aridnen. idatius (f) verhaalt, dat hun Koning censericii, of geiserich, die in het jaar 428 begon te regeren, van de rechtzinnige leere is afgevallen. Doch zij kunnen het Ariliansch gevoeler al vroeger van de Gothen hebben aangenomen. Ho< he (*) Apqtheos. vs. 494. fqq. (f) Chron. ad ann. IV. Falen tin. III BOEK IV Ï-Ioofdft. ia C. G. [nar 363. tot 476. Bekering der Wandalen.  0 KERKELIJKE III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Bekering der Burgundié'rs. het zij, salvianus (*), prijst ook dit volk, wegens zijne eerbare zeden. „ Spanje," fchrijft hij, „ is door even zoo groote en misfchien nog groo„ ter ondeugden , dan Gallië , te grond gegaan. „ Het is daarom voornaamlijk aan de Vandalen, ,, dat is aan kuifche Barbaren, overgelaten , opdat ,, openbaar zou worden, dat dit land wegens zijne ,, onkuischheid veroordeeld was. Zo ik mij niet „ bedrieg, zijn alle andere Barbaren dapperer, dan „ de Vandalen; maar de zwakfte vijanden hebben, „ voornaamlijk, om hunne kuischheid, de overhand ,, behouden." Andere Duitfche volken, bij voorbeeld, de Sneven , Alemannen, en meer anderenzijn waarfchijnlijk, eerst na hunnen" inval in het Romeinfche gebied, tot het Christendom bekeerd. De Burgandiërs, die met de overige Duitfchers medegefpannen hadden, tot de verwoesting van Gallië (f), vestigden zich in dat landfchap, onder hunnen Koning gitndikar , na met de Romeinen vrede en verbond gefloten te hebben, gelijk zij zich van ouds af reeds beroemd hadden , met de Romeinen den zelfden oorfprong te hebben (§). Misfchien hebben zij toen tevens den Godsdienst der Romeinen, het Christendom , aangenomen. Ten minften zij waren reeds Christenen, in het jaar 417, toen oro- sï- (*) De Gubernat. Dei Libr. Vil. pag. 137. (t) HiëRONYM. Epist. ad Agcruchiam Tom. IV. Part, II. Opp. pag. 748. oros. Hist. VII. 40. (§) akmian. marcf.ll. XXVIII. 5.  GESCHIEDENIS. 79 sms zijne gefchiedenisfen fchreef; deze Schrijver toch noemt hen (*), „een zeer magtig en fcha, delijk volk, hetwelk van zijne Burgten of Kas" telen den naam voerde; maar hetwelk, door de " fchikking der Godlijke Voorzienigheid, geheel het ", waare Christlijk geloof had aangenomen, de on„ der hen ontvangene Leeraaren van dit geloof gehoorzaamde, en nu zoo lieftalig, zachtzinnig en „ fchuldeloos leefde, dat men wel kon zien, dat „ zij de Galliërs, niet als overwonnenen,. maar als „ Christelijke Broeders , aanmerkten." socrates deelt ons nog nadere bijzonderheden van de bekeering der Burgundiërs mede (f).- Volgends herr zullen zij, in de engte gebracht zijnde, door eener aanval der Hunnen, zich tot den God der Romeinen, van wiens magt zij gehoord hadden, den toe vlucht genomen, en ten dien einde van eenen Bis fchop in Gallië verzocht hebben, gedoopt te wor den. Deze, na hen zeven dagen te hebben doei vasten, en hen in het geloof onderwezen hebben de, doopte hen op den agtften dag, en liet hei hier mede gaan. Thans trokken zij, met een' or gemeen vertrouwen , tegen de Hunnen op, wie Koning optar onvoorziens ftierf, waar door d Hunnen, nu zonder hoofd zijnde, door de Burgut diërs , Hechts 3,000 man fterk zijnde , zoo g< Hagen werden, dat 'er 7,000 op de plaats blever Doch, socrates heeft hier twee openbare misfla gen begaan. Vooreerst Helt hij deze bekering de But (*) Libr. VII. Cap. 32. (f) Hist. Eccl. Vil. 3< III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. r e r 1.  III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Bekering der Markomannet). 80 KERKELIJKE Burgundiërs eerst in het jaar 430, daar wij gezien hebben, dat zij te vooren reeds Christenen waren. Bovendien verhaalt prosper (*), die ten dezen tijde in Gallië leefde, dat de Burgundiërs, met hunnen Koning, in eenen blocdigen veldflag overwonnen zijn geworden, (f). Voorts is dit zeker, dat de Burgundiërs, eerst in het laatfte gedeelte der Vde Eeuw, de Aridanfche gevoelens hebben omhelsd. Van de bekering der overige Duitfche volken, hebben wij geene bijzondere berichten. Alleen verhaalt paulinus (§), van eene Koningin der Markomannen, friticil of fridigild , dat zij, door eenige Christenen uit Italië, kennis van den Christelijken Godsdienst gekregen hebbende, gefchcnken aan de Kerk van Milaan gezonden, en den Bisfchop ambrosius om een fchriftelijk onderwijs in den Godsdienst verzocht hebbe, die haar hetzelve, in den vorm van eenen Katechismus , toegezonden zal hebben, met bijgevoegde vermaning, dat zij haren gemaal tot den vrede met de Romeinen zou aanfporen. Ook zal zij het zoo ver gebracht hebben, dat hij zich met zijne onderdanen aan de Romeinen onderwierp. Vervolgends in perfoon naa Milaan gereisd, om ambrosius zeiven te fpreken, vond de Vorstin dezen waardigen Bisfchop overleden, wiens dood invalt in het jaar 398. Het is waar, men Vindt (*) In Chron. ad ann. 435. (j) pagi Crit. in ann. Baronii ad 413. n. 13. fq,. (5) Pit. Ambt-os. Cap. 36".  GESCHIEDENIS. 81 vindt van deze onderwerping der MarkorHannen, die thans nog het tegenwoordig Bohemen. en Moravië bewoonden, niets bij eenen anderen Schrijver, evenwel kan iet dergelijks met een gedeelte of ftam van dit volk gebeurd zijn, gelijk wij van de Marcomanni Honoriani lezen, die konstans, in het jaar 407, uit Gallië naa Spanje overbragt (*). Wij moeten, bij deze gelegenheid, de volgende aanmerking maken. In dat gedeelte van Duitschland, en de aangrenzende landen , welke aan de Romeinfche Heerfchappij onderworpen waren, had het Christendom zich reeds vóór lang gevestigd; in het Belgisch Gallië , vond men , in de fteden , thans Trier , Keulen , Tongeren , Mentz, fforms, Spiers en Straatsburg, aanzienlijke gemeenten, verfcheidene Bisfchoppen van Trier hebben zich, in de Aridanfche twisten, bekend gemaakt. Dus waren 'er ook Christelijke Gemeenten in Noricum , of een gedeelte van den tegenwoordigen Oostenrykfchen Krcits; insgelijks in Vindelicië, thans een gedeelte van den Zwahifchen en Beyerfchei Kreits. Van dezen hebben de volken, die diepe in Duitschland woonden, kennis van den Christe lijken Godsdienst kunnen bekomen , evenwel kar men niet befpeuren, dat dezelve onder dezen vee . opgang heeft gemaakt vóór de volksverhuizingen. welke ten dezen tijde plaats hadden. Ondertusfcher vallen de berichten nopens de bovengemelde Christen (*) mascov. Gefchichte der Deutfchen I. Th. VIII B. S. 351. anm. 5- S. 17*' anm- 2V. Deel. F III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363V tot 476. Christelijke gemeenten in Duitschland. ;  III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 8a KERKELIJKE ten-Gemeenten zeer fchraal; en zijn weinig belangrijk. De Wartelaar cassianus, wien de Dichter prudentius, in eenen niet onbevalligen Hijmnus, bezongen heeft, wordt voor den eerften Bisfchop van Sabiona, misfchien> Seben in Tyrol, gehouden. Eene uitvoerige Gefchiedenis is 'er van de bekering en den Marteldood van de Heilige hilaria, met hare Dochters, en de Heilige afra en andere vrouwen, die, door den Spaanfchen Bisfchop narcissus , wien men voor den eerften Apostel van Augsburg, ( Augusta Vindelicorum,) uitgeeft, tot het Christendom gebracht zijnde, aldaar, onder diocletianus , bet leven verloren hebben (*). Doch, dit weten wij, met zekerheid, uit mëRONYMus (f), dat alle deze Christelijke gemeenten langs den Rhyn, door den inval der Vandalen, Sueven enz., zedert het jaar 407, verbazend veel geleden hebben, en bijna geheel uitgeroeid zijn geworden. Niet echter zoo zeer uit eenen haat tegen den Christelijken Godsdienst, als wel door de woede en plunderzucht van deze nog half wilde volken. Dus werd Mentz geheel verwoest, en vele duizenden menfehen in de Kerken aldaar vermoord; Worms werd, na eene langduurige belegering, geheel uitgeplunderd; het aanzienlijke Rheims , (Rhemi ,) Amlens, Arras, Doornik, Spiers, Straatsburg, (Ambiani, Atrebates, » Tomacum, Nemetce, Argentoratum,) van hare inwoners beroofd, die naa Duitschland werden gevoerd ; (*) Bij m. velser Rer. Boicar. Libr. III.p. 437. fqq. (t) Epist. 9. Tom. II. Opp. pag.. 748. ed. Benedict.  GESCHIEDENIS. 83 voerd; en deze fteden bleven in dezen toeftand, tot dat de Franken in deze gewesten zich nederfloegen, wanneer zij weder opgebouwd en bevolkt zijn geworden, en ook het Christendom zich daar in weder herftelde. In het begin der vijfde eeuw, breidde het Christendom zich uit tot het afgelegene Ierland. Terwijl Brittannïè van At Romeinen de befchaafdheid, en ook al vroeg de kennis van het Christen geloof gekregen had, had Ierland, bij de Ouden Hibernia, "juvemia, Jeme, genoemd, wel zijne vrijheid, maar tevens zijne onbefchaafde wildheid, en onkunde behouden. Volgends oude Monniken - verhalen, van later eeuwen (*), zullen wel, reeds omtrent het einde der vierde eeuw, verfcheidene lerer, het Christendom omhelsd, en hetzelve onder hunne landgenoten gepredikt hebben. Onder dezen worden genoemd- ailbeus , declanus , ibarus, ei k.iaranüs, die als Bisfchoppen, door den Room fchen Bisfchop ingewijd, verfcheidene gemeenten ii hrUnd geflicht, en den Roomfchen Kerkdienst bi dezelven ingevoerd zullen hebben. Ondertusfchei is hunne Gefchiedenis vol wonderbare en ongeloof lijke verhalen, en krielt van ftrijdigheden, bijzonde tegen de tijdrekening, hebbende alle merktekenen van, indien al de zaak op zichzelve waar zij, ii later tijd, door Monniken opgefierd te zijn, tei einde de gemeenten van Ierland te vaster aan dei ftoel van Rome te verbinden. Geloofwaardiger i eci (*) usher Brit. Eccles. Antiqq. p. 408. Lond. 1687. fot F 2 III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. toe 476. Bekering van Ierland door patricius.  III boek IV Hoofdft. na C- G. Jaar 363. tot 476. 84 KERKELIJKE een verhaal van prosper van Aquitani'è (*), als tijdgenoot, aangaande de voortplanting van het Christendom in Ierland; hij verhaalt, dat dcRoomfche Bisfchop coelestinus , in het jaar 431, palladius tot eerften Bisfchop der bekeerde Ieren, die hij Schotten noemt, welke naam hun meermalen gegeven wordt, omdat de Ieren van Schotfchen oorfprong geacht worden te zijn, heeft afgezonden. Deze palladius, een geboren Brit, gelijk fchijnt, sn niet te verwarren, met den Griekfchen palladius, Levensbefchrijvcr van ciirysostomus , was :en Diakon der Kerk van Rome, hij keerde fpoedig .rit Ierland terug, zonder veel verricht te heb3en (f). Doch des te voorfpoediger was, korten :ijd daar na, patrick of patricius, dien men den Apostel der Ieren noemt; zijn eigenlijke naam was succath, en hij geboren in een dorp genaamd Bonavem of Banava , tusfchcn het Kasteel Dumbrhton en de ftad Glasgow in Schotland, welk dorp thans naar hem den naam Kirk-Patrick, of Kil- Pa- (*) Chron. Part. II. pag. 309. 111 canis. Lect. Ant. Tom. I. cd. Basnag. In een tvvistfchrift (Libro adverf. Collatorem Cap. dl. pag. 132. in Append. ad Tom. X. Opp. August, cd. Antverp.) en in een gedicht van denzelfden inhoud (Carm. de ingratis Cap. 15. vs. 330. fq. pag. 15. in Augustin. Opp. Tom. XII.) drukt deze Schrijver zich algemeener uk, en zegt , dat de Roomfche Bisfchop coelestinus het Barbaarfche Eiland Ierland Christelijk gemaakt heeft. (t) usher. Britt. Eccles. Antiq. pag. 418./^.  GESCHIEDENIS. 85 Patrick draagt; zijn Vader was een Diakon, en zijn Grootvader Ouderling, of Priester , geweest. Zijn geboortejaar wordt verfchillcnd opgegeven , fommigen geven daar toe het jaar 377 op, anderen laten hem tusfehen de jaren 395 en 415 geboren worden. Omtrent zestien jaren oud zijnde , werd hij, met zijne twee Zusters, en eene groote menigte van zijne landslieden, door Icrfche zeerovers gevangen naa hun eiland overgevoerd. Hier werd hij aan eenen Heer verkocht, wiens vee hij, zes jaren lang, hoedde, geduurende welken hij meer en vuurigei dan ooit tot God bad. Op eene wonderbare wijze Verlost zijnde, geraakte hij, vele jaren daar na, andermaal in flavernij. Vervolgends laten hem zijn< Levensbefchrijvers lange reizen doen naa Gallië ei Italië, vermaarde Heiligen bezoeken, en het Mon nikenleven omhelzen, tot hij eindelijk, in het jaa 4">i, door den Roomfchen Bisfchop coelestinus die hem ook den naam patricius gaf, tot Bis fchop werd ingewijd, met last, om het Christen dom in Ierland te prediken en voort te planten Van dit alles weet echter de Levensbefchrijving, di onder zijnen naam- voorhanden is, niets, uit welk tillemont (*) veel meer befluit, dat patriciu in zijn eigen vaderland, tot Diakon, , en vervol gends tot Bisfchop zal ingewijd zijn. Volgends zi; ne eigene belijdenis, indien zij echt is, werd h door hemelfche gezichten van God opgewekt, om als een Lecriiar van het Christendom,. tot die zeli d (*) Memoires Tom. XVI. pag. 458. F % III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. l I 5 ü  Hl boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 86 KERK EL IJ KE de Heidenfche Ieren over te fteken, van welke hij reeds zoo veel geleden had. Vergeefs wendden zijne vrienden en bekenden alles aan, om hem van dit voornemen af te trekken , zelfs onderging hij deswegens eene foort van vervolging; doch hij overwon, ten laatften, alle zwarigheden, en kwam in Ierland, in het jaar 432 , of kort daar na. De bekeringen en de voorfpoed, welke hem hier verzelden, waren ongemeen groot en talrijk; hij overwon , door aanhoudende wonderen , indien wij zijne Levensbefchrijvercn geloven willen , en door ftraffen, op zijn gebed door God toegezonden, de wildheid der Heidenen, den tegenftand der Vorften, en de boosheid der Toveraren, Druïden. Hij zelf fchrijft, in de gemelde Belijdenis, dat hij, onder geftadig levensgevaar, het geheele Eiland doorgetrokken, vele duizenden gedoopt, eene menigte Geestelijken gewijd, en een niet minder aantal Monniken en Nonnen aangewonnen, en in plaats van gefchenken aan te nemen, die hem, inzonderheid, van de laatstgemelden werden aangeboden , veel meer aan anderen, zelfs aan Koningen of kleine Vorften, gefchenken gedaan heeft. Dit is, het gene men, met zekerheid, van zijne verrichtingen, ten dienfic van het Christendom , in Ierland zeggen kan. Ook noemt men eene geheele menigte Heilige Leerlingen , zoo mannen als vrouwen, welke hij daar zal hebben aangewonnen, onder welke de Heilige brigida, of brigitta (*), in de geheele Wes- (*) Wier leven, door zekeren coqitosus, een onbekend  GESCHIEDENIS. 87 Westerfche Kerk zoo vermaard geworden, en langen tijd de voornaamfte befchermheiiige van dit Eiland, naast de Maagd maria, feweest is. Hij zal meer dan 300 Bisfchoppen gewijd, en bijzonder het Aardsbisdom van Armagh gedicht, en daar zelf zijnen zetel, als Hoofd der lerfche Kerk, gehad hebben. Men maakt ook gewag van Kerkvergaderingen , door hem gehouden , en men heeft nog Kerkelijke wetten, welke hij zal hebben opgefteld, die in de verzameling van zijne fchriften ftaan, tegen welker echtheid nogthans gewigtige bedenkingen zijn ingebracht. Hoe lang patricius geleefd hebbe, is niet min onzeker, dan vele andere bijzonderheden van zijne Gefchiedenis. Volgends de oude verhalen, heeft hij eenen ouderdom bereikt van meer dan 100 jaren, usher ftelt zijne dood in het jaar 493, of één der naastvolgende, baronius en petavius in het jaar 460, tillemont in het jaar 455. Zoo veel mag men befluiten, dat hij eenen hoogen ouderdom beleefd, en het Christendom in Ierland eenen vasten grond gegeven heeft. Zeli ontbloot van kunften en wetenfehappen, bracht hi die gewis niet met zich, hoewel hij het letterfchrif op dit Eiland in gebruik gebracht kan hebben. De: te ijveriger boezemde hij zijnen bekeerlingen eene ge nesenheid in voor het Monniksleven. Uit hoofdi van de menigte van Kloosters voor mannen en vrou wen, kreeg Ierland den eernaam zelfs van het Ei lan kend Schrijver, gevonden wordt in canis. Ltctt. An Vol. I. pag. 416. F 4 III boek IV ioofdft. ia C.G. [aar 363. :ot 476. ■ i  III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. I : 58 KERKELIJKE,' }and der Heiligen, en, in de daad, deze Ierfche Monniken hebben, in de volgende eeuw, als Zendelingen en Predikers van het Euahgelïe, in andere landen van Europa , zelfs de verstgclegene, het Christendom goede dienften gedaan, en deszelfs uitjreiding bevorderd. Verfcheidene fchriftelijke opftellen worden , gelijk wij reeds gezien hebben, aan patricius toegefchreven, fommigen van welken in :ene afzonderlijke verzameling zijn in het licht gegeven , door den lerfchen Ridder jacob war^eus , te Landen 1656 in Octavo; de beide eerfte, die in deze verzameling voorkomen , eene belijdenis of verhaal van zijn leven, (Confesftv S. Patricii de Vita fua,) en een Brief aan zeker klein Koningjen ,n Wallis, (Epistala ad Coroticum,) worden doorgaands voor echt gehouden. In dezelve komt ons ^atricius voor als een goedaartig, dweepachtig, wooni, eenvoudig ,■ en ligtgtiovig man , maar buitengemeen ijverend voor zijnen Godsdienst, die zelf arkeik, dat hij zeer boersch, (rusticisjimus,) oniundig, en in het fchrijvcn geheel ongeoefend zij, :n daarom befchroomd, om als Schrijver te voorchijn te treden. Schoon men in zijne Belijdenis feene eigenlijke wonderen verhaald vindt, waar mede. ;ijnc Levensbefchrijvingen door anderen zijn opgeruid, evenwel gewaagt hij van Godlijke verfchijnin*en en gezichten, die hem gebeurd zijn: Zoo verïckert hij, dat hij, als 't ware, binnen in zijn genoed iemand met zuchten had hooren bidden, die ych eindelijk voor den geest verklaarde, die voor le menfehen tot God bidt. Dus was hij voor zich zei-  GESCHIEDENIS. 89 zeiven vast overtuigd, dat hij, onmidlijk, door openbaringen , welke hij in zijne droomen had , van God geroepen was, om het Euangelie in Ierland te verkondigen; welken weg hij ook eerlijk bewandelde, wordende door de menigte en getrouwheid zijner leerlingen in deze hooge verbeelding zoo wel als in de bereidvaardigheid, om alles voor het geloof te lijden, vcrfterkt. Zijn Latijnfche ftijl in dit opftel zoo wel als in den gemelden Brief aan corgi-ik , is ellendig flecht , en bijna barbaarsch. Deze Brief is eigenlijk niet • aan dezen Vorst , die bij eenen inval in Ierland vele nieuwgedoopte Christenen omgebracht , of in flavcrnij weggevoerd, en op eenen Brief van.patricius fpottend geantwoord had, maar aan alle nabuurige Christenen gefchreven, met verklaring j dat patricius , en christus , zijn God, wiens gezant hij zij , mei die vader- en broeder-moorderen, den dwingelanc corotik en zijne foldaten. volftrekt geene gemeen fchap hebbe, welke ook alle Christenen met heiafbreken, niet met hen eten, en hunne aalmoesfet niet aannemen' moeten, vóórdat zij met heete tra nen boete gedaan , en de gevangenen in vrijheit gefield hebben. Behalven de Kerkelijke wetten, waa van wij boven fpraken, worden hem voorts no; andere toegekend, onder welke ééne, waar bij h alle twisten in Ierland tot den Apostolifchen floi verwijst. Doch derzelver echtheid is onzeker, gelij ook van de Jpreuken, die aan hem worden toegi fchreven, maar weinig te beduiden hebben. Tw< andere fchriften, van de drie woningen of verblij F 5 plaa III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 i :l i e c f-  III BOEK IV Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. ?° K E R K E L IJ K E plaatzen, (de tribus habitaculis,) te weten, hemel, aarde, en hei* als ook van de misbruiken der wereld, ( de abufionibus feculi, ) waar van 'er twaalf worden opgeteld , hebben eenen te goeden Latijnfchen ftijl, dan dat zij van patricius kunnen wezen, even min als een andere Brief, (Charta,) van hem af-komftig is, dewijl die de jaarrekening naai- de geboorte van Christus volgt. Behalven door anderen, is het leven van patricius befchreven door eenen Engelfchen Cistercienfer Monnik jocemn of joscelin, op het einde der Xllde eeuw, doch, welke meer naar eenen Geestlijken Roman, dan naar eene Levensbefchrijving gelijkt, uit hoofde van de menigvuldige laffe en belagchlijke vertelzeltjens, waar mede zij is opgevuld. In dezelve wisfelen Openbaringen, Wonderwerken, Voorzeggingen, Engelen, die een fpecerijgeur nalaten, en Duivelen, een flipt vervuld bevel aan de zee, om, met zijnen vloed, eene hut, die hem in den weg ftond, zorgvuldig te mijden, een aanhoudend fchijnen der zon, geduurende twaalf nachten, een Heilige, die tot ftraf, omdat hij aan het lang leven der Aardsvaderen twijfelt, 300 jaren leeft, bergen, die in vlakten veranderen, en meer dergelijke zeldzaamheden , met malkanderen af, waar uit men derzelver geloofwaardigheid genoeg beöordeelen kan (*). Veel (*) Behalven het werkjen van war^us boven gemeld, zie men van patricius en zijne fchriften den Jefuit boelakd de S. Patricio, Episcopo, Apostoh et Primate Hibernia Comment. P>\ev. in Aft. SS. Martii. Tom.  GESCHIEDENIS. 91 Veel heeft men, in voorgaande eeuwen, weten te verhalen, van het zoogenoemde Vagevuur van den Heiligen patricius. Op een klein Eiland van het meir Derg, in het Graaffchap Fermanagh, was, behalven een Klooster met eene Kapel, een van fteen opgebouwd hol, met aarde en gras bedekt, omtrent 16 voeten lang en twee voeten breed, zeer laag en bijkans geheel duifter, dit noemde men het hol van het vagevuur: naast hetzelve waren eenige zoogenoemde bedden , of zeer naauwe bemetzelde vertrekken, voor boetdoenenden, te kort, dan dat zij 'er in konden liggen (*). Nu verfpreidde zich allengs een gerucht, dat patricius, ten cinde.de ongelovige Ieren van de ftraffe der zondaren in de toekomende wereld te overtuigen, van God verkregen hebbe, dat in dit hol daadlijk die ftraffen var elk werden aanfchouwd, die zich in hetzelve begaf, doch zoo, dat alleen boetvaardigen en gelovigen van hunne zonden gereinigd, uit het hol terugkwa men , maar ligtvaardige lieden 'er in omkwamen Nu is het wel op zich zelf niet onmogelijk, da patricius zich van eene list bediend kan hebben om eene onbefchaafde en zinlijke Natie, door zinlijk verfchijningen, van de waarheid zijner bedrciginge te overtuigen, evenwel is ook dit aan te merken d; T. II. p. 519. fq- Ed. Antverp. 1668. folio, alwaar me ook de Leyensbefchrijving van joscelin uitgegeven vind (*) Men heeft 'er eene koperen plaat van bij w. RiECs de Ut'hernia et Antiqq. ejttS Disquifitiones pa, joi. Lond. 1654. 8vo. ' / III BOEK, IV Hoofdft. ia C. G. [aar 363. tot 476. Het vagevuur van den H. patricius. t 5 e a ■> .t n t. e-  92 KERKELIJKE III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 4;6. ] t ; ; dat men vóór de Xllde eeuw geene fpoor van dit vertelfel ontmoet; zelfs verfchilt de Monnik joscelin, die in zijn leven van den H. patricius hier iet van meldt, toch zeer in de bijzonderheden , van het gene men naderhand vertelde. Verhaald hebbende, dat deze Heilige niet alleen alle vergiftige dieren, van welken dit eiland zeer geplaagd werd , maar ook de ontallijke menigte booze geesten, welke hetzelve, onder velerleië zichtbare gedaanten, vervulden , en die hem zei ven, terwijl hij zijn veertigdaagrche vasten en bidden op eenen hogen berg oefende, als een heir van zwarte , groote" en lelijke vogelen , zochten te ontrusten , alle over zee weggejaagd tieeft, vcrvolgf hij: Op dezen berg zijn nog velen gewoon te vasten en te waken, in de mening, dat zij, na deze Godvruchtige oefening, nooit in de hel zullen - komen, dewijl God dit aan patricius vergund had; fommigen verhaalden ook, dat zij, daar vernachtende, de hardfte pijnigingen hadden loorgeftaan, door welke zij geloofden, nu van hunie zonden gezuiverd te zijn ; waarom velen deze plaats het Vagevuur van den Heiligen patricius ïoemden. De Engelfche Benedictiner Monnik matriiEus van Parys (*) , omtrent het midden der ttllde eeuw, is de eerfte, die ons, op het gezag Ier overlevering verhaalt, dat patricius de geheel mbefchaafde inwoners van Ierland niet anders volcomen tot het Christengeloof heeft kunnen bekee-. ■en, dan door hen, gelijk zij van hem verlangden , de (*) matth. paris. Hist. Major.p. 87. hond. 1640. fol.  GESCHIEDENIS. 93 de ftraffcn der helle en de vreugde des hemels daadlijk te doen zien. Op zijn gebed, had de Zoon van God hem daar toe een hol aangewezen, waar dit, in het vervolg, geleideden, maar ook elk boetvaardige, op éénen dag, van alle zijne zonde gereinigd zou wórden. Dit gebeurde, vervolgt hij, ten tijde van patricius, .aan velen; bijzonder verhaalt hij, breedvoerig, het geval van eenen foldaat, die, omtrent het jaar 1153, 'm dit ho1 de wondcr' baarfte verfchijningen van allcrleië foort zal gehac hebben. Het gerucht en de verëcring van dit ho bleef zedert voortduuren, tot dat Paus alexandei VI, vernemende, dat men hetzelve misbruikte, on den ligtgelovigen geld af te knevelen, fchoon zij die 'er 'ingingen, niets bijzonders vernamen , di hol, in het jaar i497, H<* vernietigen. In de vol gende eeuw nogthans, verrees het weder uit zijn puinhopen, en de Bedevaarden derwaards begonne van voren af, het werd in gefchriften aangeprezen en in de gebedeboeken der Roomfche Kerk gewaagc Een naauwkeuriger onderzoek, door den ftadhoud van Ierland aangefteld , ontdekte de bedricgeriji der .Monniken, welke daar bij gepleegd werden, 1 gaf'aanleiding, dat zij allen, tusfehen de jaren 16: en 1630, het eiland moesten verlaten, en dat h gezegde hol met den grond gelijk gemaakt werd (* 6 s t( (*) Men zie behalven de acta SS. boven aangehaai p. le brun Dhfertation fur le Purgatoire de S. Pat te, in zijne Hist oir e Critique des Pratiqucs Superftiti fes Tom. IV. pag. 34-44- Amfierd. 1736. 8vo. III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. i l l i t e tl » 1. :r n ■ii .0 et )• r- i, rilt-  III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar3Ö3. tot 476. Bekering van OosterfcheHeidenen; van Hunnen. < | j 1 f 94 KERKELIJKE Terwijl dus het Christendom zich, in het Westen, onder de Heidenfche volken, uitbreidde, werd het ook, in het Oosten, verder voortgeplant. De Hunnen hadden zich, na hunnen inval in Europa, in het jaar 376, gevestigd van de Zwarte zee af tot het tegenwoordig Hungarië toe; zij leverden, even als de Gothen, Franken, en andere Duitfche volken, al vroeg hulpbenden in bezolding der Romeinfche Keizeren, en kregen, even daar door, kennis aan den Christelijken Godsdienst, socrates (*) evenwel noemt ons nog eene bijzondere aanleiding, waar door deze Godsdienst bij hen eerwaardig werd. Onder de regering van theodosius den Grooten , leefde theotimus , Bisfchop van Tomi, in van geheel Scythië, (dat is, de landen aan de Zwarte zee,) die in de Wijsbegeerte (f), zeer geoefend, en van de Barbaarfche Hunnen, die aan len Donau woonden, zoo geacht was, dat zij hem len God der Romeinen noemden; alzoo zij Godijke door hem verrichte werken vernomen hadden, vlen verhaalt van hem, dat hij déns op de grenzen /an het land der Barbaren reizende , eenigen van lezen ontmoette, die naa Tomi gingen. Zijne reisjenoten bejammerden reeds hunnen ramp, maar de Jisfchop, van bet paard geftegen, deed zijn gebed. In nu gingen de Barbaren voorbij, zonder hem, )f zijn gezelfchap, of paard, te zien. Door zachtheid , (*) Hist. Eccles. VII. 26. (t) Misfchien Godzaligheid, zoo wordt /A« l  m BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Aanlei- 10a KERKELIJKE men van hem, onder den titel van j-JOSiV-^-M hetwelk het Griekfche 'Av»^x is, gedeeltlijk in het oorfpronglijk (*), gedeeltlijk in het Latijn bij renaudot, met deszelfs aanmerkingen (f). Uit zijne Verklaring van het Euangelie, haalt assemanni eene plaats aan, ten bewijze, dat maruthas geloofd hebbe, dat de Christenen, m het Heilig Avondmaal, het ligchaam van Christus ontvangen, vleesch van zijn vleesck, en been van zijne beenen, gelijk gefchreven flaat. Deze Bisfchop heeft ook eene Gefchiedenis der Martelaren in de Perfifche vervolgingen der vierde en vijfde eeuw, als ook Lofzangen en Liederen op dezelven, gefchreven; van de eerfte vervolging onder sapor heeft assemanni een verkort uittrekzel, maar zijn Neef stef. evod. assemanni het geheele verhaal uitgegeven, doch van zijne Gefchiedenis der tweede vervolging, ontmoet men bij assemanni enkel twee plaatzen over twee Martelaren. Eindelijk worden nog aan maruthas 26 Kerkelijke Wetten toegefchreven, die hij op de Kerkvergadering te Seleucië en Cteffon, met den Aardsbisfchop dier ftad, isaSk, zal opgefteld hebben, betreffende de Kerkelijke tucht, en eene gefchiedenis der Kerkvergadering van Niceë, benevens de 73 wetten, aan dezelve toegefchreven, door hem in het Syrisch vertaald. Doch deze laatfte arbeid is verloren gegaan. De vervolging der Christenen in Perfiê nam reeds eenen (*) In Misfali Maronitaium a. 1594. ed. pag. 172. (f) Liturg. Orientt. Tom. 11. pag. 261. fq.  GESCHIEDENIS. 103 eenèn aanvang, bij het leven van isdegerd (*>, maar woedde voornaamlijk onder zijnen Zoon varanes. abdas, Bisfchop in de Koninglijke Hoofdftad Sufei, een man anders van vele prijslijke eigenfchappen, verftoutte zich, in zijnen ijver, eenen Perfifchen vuurtempel, (wufew,) te flopen. De Koning isdegerd , wien de Magt hier over klaagden, den Bisfchop, wien hij anders achting toedroeg, voor zich ontboden hebbende, gaf hem deswegens eene zachte beftrafhng, en gebood hem, dezen Tempel weder te laten opbouwen. De Bisfchop dit volftrekt weigerende, dreigde de Koning hem, alle de Christelijke Kerken, door zijn geheele Rijk, te zullen laten nederwerpen; hetwelk ook daadlijk volgde, nadat de Vorst den Bisfchop , om zijne halftarrigheid, vooraf ter dood had laten brengen. Dit was het begin eener vervolging der Christenen in Perfiê, welke dertig jaren daarna, toen theodoretus in het jaar 450, zijne Gefchiedenis fchreef, nog niet geheel bedaard was. Het gedrag van den Bisfchop abdas wordt reeds door theodoretus befchouwd, als een verkeerde en ontijdige ijver. „ De „ Godlijke Apostel," zegt hij, „vond geheel Jthee- „ nen (*) Volgends socrates (Hist. Eccles. VII. 18.) wss isdegerd , tot zijne dood toe, een vriend der Christenen, maar volgends theodoretus (Hist. Eccles. V. 39.) die in Syrië leefde, en de waare aanleidende oorzaak tot deze vervolging opgeeft, ja ook, volgends maruthas verhaal zelf, blijkt het, dat wel deeglijlc het begin dei vervolging nog tot het leven van isdegerd behoort. G 4 III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Ja?r363. tot 476. ding, voortgang en einde der Perfifche vervolging-  III BOEK IV Hoofdft. na C. Gj, Jaar 363. tot 476. 104 KERKELIJKE „ nen overgegeven aan de Afgoderij; maar wierp „ geen enkelen Altaar der Afgoden om; alleen be„ ftreed hij hunne onkunde met woorden , en „ bracht hen, door overtuiging, tot erkentenis der „ waarheid;" alhoewel hij den Bisfchop nogthans daar in prijst, dat hij liever de dood verkoos, dan naar het bevel des Konings den Tempel weder op te bouwen. Doch, omtrent het één en ander heeft bayle (*), verfcheidene goede aanmerkingen gemaakt, en aangetoond, dat abdas naauwlijks den naam van Martelaar voeren kan, waar in ook barbeyrac met hem.overëenftemt (f). Naar het bericht der Oosterfche Schrijvers fchijnt isdegerd zich, met het ftraffen van abdas, en het omverwerpen deiChristelijke Kerken, vergenoegd te hebben, maar zijn Zoon varanes, door de Magi aangeftookt, zette de vervolging, met alle hevigheid, voort; waar bij nieuwe foorten van pijnigingen. uitgevonden , en vele Christenen ter dood gebracht werden. Sommigen werd de huid van het hoofd , den rug, of handen afgevild ; anderen gebonden in kuilen, welke men dicht floot en met muizen vulde, geworpen, zoodat zij door deze dieren eene langzame dood fter- (*) Dicton. Hist. et Git. V. Abdas. (f) In zijne Foorreden op de Franfehe Vertaling van püffendorf Jus Nat. et Gent. De Franfehe Cenedictiner Monnik p. ceillier daar tegen verdedigde abdas in zijne Apologie de la Morale des Peres de iEglife pag. (44. hier op heeft barbeyrac breedvoerig geantwoord Traité de la Morale des Peres de l" Eglife p. 321.;%.  GESCHIEDENIS. 105 ftcrven moesten. De Christenen: verdroegen alle lijden, met hunne gewone ftandvastigheid, en gingen , gefterkt door de hoop der onfterflijkheid, vrijwillig ter dood. hormisdas, een man van edel bloed, weigerende jesus te verloochenen, werd verwezen, om, bijna naakt, een kameeldrijver te worden. Na eenigen tijd wilde de Koning, medelijden met hem hebbende, hem een linnen kleed geven , zeggende: Laat eens eindelijk uwe hardnekkigheid varen, en verlochen den Zoon des Timmermans! Maar hormisdas verfcheurde het kleed, en wierp het voor 's Konings voeten , met deze woorden: Houd uw kleed, met uwe Godloosheid , voor 11 zeiven ! • Waar op hij van alles beroofd, en het Rijk uitgezet werd. Eenen Diakon, benjamin genoemd, trof een erger lot. Op voorfpraak van eenen Romeinfchen gezant, had hij zijne vrijheid weder gekregen , onder voorwaarde , dat hij aan geenen Magus het Christendom zou .voorhouden , deze voorwaarde weigerende, werd de Koning zoo verbitterd, dat hij hem, onder ijslijke pijnigingen, het leven liet benemen (*). Daar de voorige vervolgingen der Christenen, ir Perfiê, ontdaan waren, bij gelegenheid van eenen oorlog tusfchen de beide volken, dewijl de Perfen dt Christenen verdacht hielden, van met de Romeinen faan (*) assemanni (Bibl. Oriënt. I. e. pag. 181.) heef niet meer dan twee voorbeelden van Martelaren, in de ze vervolging, uit de Oosterfche Schrijveren kunnen bij brengen. G 5 III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jrrr 363tot 476. Oorlog tusfchen de Romeinenen Perfen.  III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476". 106 KERKELIJKE faam te fpannen, bracht integendeel de tegenwoordige eenen oorlog te weeg. Te weten , eenige Christenen uit Perfiê, naa het Romeinfche Gebied gevlucht, fmeekten om voorfpraak en hulp; attikus, Bisfchop van Konfiantinopolen, deze vluchtelingen vriendelijk ontvangende , drong den Keizer theodosius den Jongeren, om zich hunner aan te trekken; deze Keizer, bovendien redenen van misnoegen tegen de Perfen hebbende, die de Romeinfche Mijnwerkers, door hen in dienst genomen , weigerden te ontflaan , en die ook eenige kooplieden hadden beroofd, nam de vluchtelingen in zijne befcherming, en weigerde hen , op den eisch van varanes , over te leveren. De oorlog nam hier op, in het jaar 421, een begin, en werd door de Romeinen vrij voorfpoedig gevoerd; geen wonder, indien het waar is, het gene socrates (*) bericht, dat zij door eenen onmidlijken bijftand van God geholpen werden. Te weten, als theodosius zijn vertrouwen geheel op God ftclde, verfchenen aan eenige burgers van Konfiantinopolen, die zich in Bithynië bevonden, Engelen, die hun belastten, aan hunne wegens dezen oorlog bekommerde medeburgeren te boodfchappen, dat zij goeden moed konden hebben, en op God vertrouwen zouden, dat de Romeinen de overwinning zouden behalen, alzoo zij, Engelen, daar toe van God gezonden waren, om toezicht te houden over dezen krijg. Van deze befcherming haalt hij het volgende voorts*) Hist. Eccles. VII. 18.  GESCHIEDENIS. 107 voorbeeld aan, dat een leger Saracenen, ten diende der Perfen opgetrokken , onverziens met een' ijdelcn fchrik geflagen werd, zoodat meer dan 100,000 van dezelven zich in den Eufraat wierpen en verfinoorden. Evenwel belijdt hij, onnudlijk daar op, dat de Romeinen, op hunne beurt, daar zij een Peifisch leger in de ftad Nifibis belegerden, door foortgclijken fchrik gedreven, de belegering, zondei reden , hebben opgebroken, theodoretus wee) ons insgelijks een voorbeeld te verhalen van dc bijzondere hulp van God (*). varanes had dt ftad Theodofiopolis belegerd, en zette de belegering met zoo veel kracht voort, dat de ftad ecrlam Icheen te moeten buigen. Maar de Bisfchop de; ftad, eunomius, ftelde alle de aanvallen der Perfei te leur. Als eenmaal één der Vorften van het Per fisch leger God lasterde, en deszelfs Tempel dreig de te zullen verbranden, liet de Bisfchop eene Ba lista of Bleij met eenen zwaaren fteen laden , ei denzelven in den naam van God , die gelasten was, affchieten. De fteen trof en verbrijzelde he hoofd van den Perpfchen Vorst, de belegering wen opgebroken, en de vrede met de Romeinen gefloten De handelwijze van eenen anderen Bisfchop, waa in ' geene onmidlijke wonderen voorkomen , doel welke insgelijks veel tot den vrede zal hebben toe gebracht, verftrekt evenwel den Christenen tot groo ter en wezenlijker eer. Zij wordt ons door socra tes (f), op de volgende wijze verhaald. Bij eene ir (*) Hist. Eccles. V. 37- (t) Hist. Eccles. VII. 21 III UOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. L : l r 1 1  III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 ( ( ] i i Toeftand der Jooden. ' 108 KERKELIJKE inval in het Perfisch Rijk, hadden de Romeinen omtrent 7,000 gevangenen medegevoerd, weike zij niet terug geven wilden, en te gelijk, tot groot verdriet van den Perfifchen Koning, van honger bijna lieten omkomen, akacius, Bisfchop van Amida, met medelijden over deze ellendigen getroffen , liet zijne geestlijkheid bijeenkomen, welke hij voorhield: „ Hoe God geene kannen , bekers noch fchotels „ behoefdedaar nu hunne Kerk, door de' mildda„ digheid .der gemeente, vele gouden en zilveren „ vaten bezat, was het welvoeglijk , met dezelve „ deze gevangenen van de foldaten vrij te kopen, „ en hen te fpijzigen. " De Geestlijkheid hare toe[femming gegeven hebbende, liet hij deze vaten verfmelten, betaalde aan de foldaten daarmede het losgeld, onderhield de gevangenen nog eenigen tijd, waar na hij hen, met reisgeld voorzien, naa hunïen Koning terug zond. varanes hier over verbaasd, dat de Romeinen hunne vijanden ook door veldaaden zochten te overwinnen , betoonde een werkingen , om akacius .nader te leeren kennen, lie, zegt men, met verlof des Keizers, hem een jezoek gaf. Hier op volgde reeds in het jaar 422 le vrede, met welken de vervolging, volgends so;rates, een einde nam, fchoon theodoretus detel ve tot aan zijnen tijd, in het jaar 450, dus 30 jaren ang, laat duuren, hetwelk men op deze wijze kan vercf'encn, dat de vervolging nog van tijd tot tijd vernieuwd s, zonder echter algemeen of zeer wreed te wezen. De Jooden, die door de dood van Keizer juliian eenen magtigen befchermer verloren hadden , fton-  betaalde aan de foMaten daar mede let losgeld V-D . "bladz. xoSu   GESCHIEDENIS. 109 Honden zedert van tijd tot tijd bloot voor de ongeregeldheden van eenen verkeerden ijver van fommige Christenen, die hen, al ware het met geweld, tot H het geloof in jesus wilden brengen, terwijl de Joo- n den zelve zich daar tegen te meer verhardden, even- D wel genoten zij bij de Keizers dikmaal befcherming en gunst, gelijk blijkt uit de menigvuldige wetten, omtrent hen, door julianus opvolgeren tot op theodosius den Jongeren, gegeven. valéntiniaan I,' die aan alle gezindheden vrije1 Godsdienst-oefening vergunde, verbood, bij eenbe-! vel, omtrent het jaar 368 in Gallië gegeven (*), den foldaten , hun verblijf of inkwartiering in de Joodfche Sijnagogen te nemen. Hier bij gist baronius ( + ), niet ongegrond, dat, gelijk de Jooden zich onder julianus, met de Heidenen verëenigd hadden, om den Christenen verdriet aan te doen, dus thans de Christenen, op hunne beurt, hen, ter vergelding verdrukten, en dat dit aanleiding tot dit verbod gegeven hebbe. Dewijl ,*er fteeds voorbeelden, gevonden werden van Christenen, die tot de Jooden overgingen, zonder dat wij nopens de bijzonderheden en aanleiding tot zoodanigen afval behoorlijk onderricht zijn, gaf de Jongere valentinianus , in het jaar 382, eene wet, dat de uiterfte wil van zoodanige afvalligen krach- (*) Cod. Theod. Libr. VII. tit. 8. de Metatis leg. 2. Cod. Inft. Libr. I. tit. 9. de Judais et Coelic. leg. 4. (f) Ann. Eccles. a. 365. n. 45. III SOEK VI oofdft. 1 C. G. mr 363. >t 476. Vetten Hntrent ïenvan ieizer MLENriNIAAN [. Van va- LEiSTINI- aan den Jongeren.  HO KERKELIJKE III boek IV" Hoofdft, na C. G. Jaar 363. tot 476. Van theodosiusden Grooten. i krachteloos zou wezen (*). Dezelfde Keizer ontnam, in het jaar 383, den Joodfchen Leeraaren, den vrijdom, van openbare bedieningen, ( Curialium munerum immunitas,) welke zij tot hier toe, zedert de vergunning van konstantyn den Grooten (f), genoten hadden (§). Ten einde het gevaar van verleiding tot den Joodfchen Godsdienst te beter voor te komen, verbood theodosius de Groote, in het jaar 388 (**), zoo als konstantius reeds gedeeltlijk gedaan had, dat geene Joodfche vrouw, of man, eenen Christen of Christinne trouwen mogt, zullende de overtreder als een overfpeler of overfpeleresfe aangemerkt, en als zoodanig geftraft worden. Anders was deze Vorst jegens de Jooden niet onbillijk. In het jaar 390, verbood hij, dat men niet alle Jooden en Samaritanen , zonder ondeifcheid, onder de verpligting zou betrekken, om zich als Schippers in den dienst van den Staat te laten gebruiken (ff). Op de klag- ten (*) Cod. Theod. Libr. XVI. tit. 7. de Aposi. leg. 3. Cod. luftin. Libr. I. tit. 7. de Apostat. leg. 2. (f ) Cod. Theod. L. XVI. tit. 8. de Judieis etc. leg. 4. (5) Men vindt de wet van valéntiniaan II. Cod. Theod. Libr. XII. tit. i. de Decurionib. kg. 99. Cod. Tuft. Libr. I. tit'. 9. de Jud.cis kg. 5. (**) Cod. Theod. Libr. III. tit. 7. de Nuptiis kg. 1. Libr, IX. tit. 7. ad l. Jm de adtilteris kg. 5. Cod. IaHn. Libr. I. tit. 9. de Judieis leg. 6. (jf) Cod. Theod. L. XIII. tit. 5. de Navkulariis 1.18.  GESCHIEDENIS. in ten der Jooden, dat zulken, die, door hen, uit hunne gemeente gebannen waren, hun, tegen wil en dank van de opzieners van hunnen Godsdienst , (Legis fuee Primamf) door de Christelijke Overheden, met geweld, weder werden opgedrongen, verbood de Keizer, in het jaar 39a, deze gewelddadigheid, zelfs uit kracht van eenige verkregene Keizerlijke vergunning, verder in het werk te (tellen. Zoodanige opzieners, zeide hij, moesten ook bij dwaalenden, (•«* ea Superjlitione,) hun aanziet behouden ( * ). In het volgende jaar verklaarde deze Keizer, met groot misnoegen vernomen te hebben, dat men den Jooden, wier gezindte, evenwel, gelijl bekend is, door geene wet verboden was, hier ei daar belette, hunne Godsdienftige bijëenkomften « houden, hij gelastte derhalven den Opperveldhee van het Oosten, den onmatigen ijver, (nimietas, van zulken, die, onder voorwendzel van den Chris telijken Godsdienst, beftonden, Sijnagogen te ver branden en te plunderen, met behoorlijke ftrengheic te beteugelen (f). Zijne Zoonen waren insgelijks billijk in hunm wetten, de Jooden betreffende. In het jaar 396 gaf arkadius hun eene fchriftlijke verzekering, da de prijs van die dingen, welke zij openlijk verkoel ten, niet door Christlijke toezieners, maar door hur ne eigene opzieners bepaald zou worden (§). Waai fchijr (») Cod. Theod. L. XVI. /. 8. de Judais eet. I. 8. (t) Ibid. leg. 9. (S) Cod. Theod. Libr. XVI. tit. 8. de Judais leg. ic Ce, III BOEK IV Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. 1 ) i ! Van ARKADIUS, i.  III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ! 1 i 1 i I < ( \ 1 | 112 KERKEL IJ K E fchijnlijk werden zij door de Christelijke toezieners dikwijls genoodzaakt, hunne waaren voor den minften prijs te geven. In het zelfde jaar gebood arkadius aan claudIanus , Comes, (Graaf,) van het Oosten , te zorgen , dat geen Joodsch Patriarch, in het openbaar, befchimpt of gehoond worde (*), en in het jaar 397, aan den Prafectus Pratorio van Illyricum, dat 'er geen geweld gepleegd werd, aan de Jooden, voornaamlijk aan hunne Sijnagogen (f). tn dat jaar beval hij, dat de Jooden, van eenige misdaad befchuldigd-, of door hunne fchuldëifchers vervolgd, en daarom in eene Kerk vluchtende, en zich houdende, als of zij Christenen wilden worJen, niet eer zullen aangenomen worden, vóórdat dj hunne fchulden betaald, of zich omtrent de bechuldiging gezuiverd hebben (§). Verders bepaalle hij, in het jaar 398, dat de Jooden, als onderlanen des Rijks , hunne twistzaken, die hunnen Godsdienst niet betroffen , voor de gewone geechtshoven zouden brengen, evenwel zal het hun feöorloofd zijn, met wederzijdfche bewilliging van >artijën, dezelve ter beflisfing van Jooden, of zelfs 'an hunne Patriarchen, als verkozene fcheidslieclen , if goede mannen, te brengen, wier uitfpraak gelden, n van de overigheid'ten uitvoer zal gebracht wor! den M, Iuji. Libr. I. tit. 9. de Judais kg. 9. (*) Cod. Theod. I. c. leg. 11. (\}L.c. leg. 12. ■($■) Cod Theod. Libr. -IX. tit. 45. de his, qui ad 'ecles. confugiunt, l. c. Cod. Iuft. Libr. I. tit. 12. de is, qui eet. kg. 1.  GESCHIEDENIS. 113 tien (*). -Omtrent den vrijdom der Joodfchc opzieners van het waarnemen der burgerlijke posten, had hij wel, in het jaar 397, de oude wetten bevestigd, doch, in het jaar 399, verordende hij, dat de Jooden, in het gemeen, als zij tot eene Curia, of wijk, behoorden, ook de posten derzelve moesten waarnemen (f). Daar tegen bevestigde hij, ir het jaar 404, alle de voorrechten, welke tot hier toe aan de Joodfche Patriarchen, en aan de Opziener; van hunnen Godsdienst, gefchonken waren (§). honorius , Broeder van arkadius , met zijner Broeder voor een' tijd oneens, behandelde de Jooden eenigzins ftrenger, gebiedende, in het jaar 398, dat de Jooden, alhoewel door arkadius daar vai verfchoond, leden zijnde van eenige wijk, of gild verpligt zouden zijn, om de lastposten van hctzelvi waar te nemen (**). Onverwacht was ook zijni wet van het jaar 399 (ft) -> waar bij hij de zooge noemde Apostelfchatting, ( Apostolatus,) geheel af fchaftc. De Keizer vond het onvoegzaam, dat dcz's belasting uit zijn rijk, naa het Oosterfche, alwaa de Patriarchen der Jooden woonden, overgezondei Werd (*) Cod. Theod. Lf&n II. tit, 1. de Jurisdkt, eet, i 10. Cod. luftin. Libr. I. tit. 9. de Judieis l. 8. (f) Cod. Theod. Libr. XII. tit. 1. ekeeing van :enen [ood ioor .vonde:en ontdekt.  III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Preeken tegen de Jooden. I3o KERKELIJK E water, verdween op nieuw; en nu zeide de Bisfchop tegen den Jood i Gij bedriegt ons, of gij hebt reeds, zonder het te weten, den doop ontvangen I Als 'er eene groote -menigte menfchen toeliep, om dit wonder te zien, waren 'er fommigen, die den Jood herkenden, dat hij reeds door den Bisfchop van Konftantinopokn gedoopt was. Met zulke grollen verbeeldden dé onderfcheidene gezindten, dat zij hunne voortreflijkheid boven de andere konden handhaven. De Christen Leeraars lieten zich , over het algemeen, zeer fcherp tegen de Jooden uit, in hunne leerredenen en fchriften, waar door de onderlinge afkeer, tusfchen de Jooden en Christenen, te meer aangevuurd , en de pogingen , welke zij , nu en dan, tot derzelver bekering wilden-in het werk ftellen, verijdeld werden. Wij hebben daar van in ambrosius reeds een voorbeeld : gezien. In ééne der Predikatiën van gregorius van ■ Nysfa ( *), waar in hij toch zijn verlangen te kennen geeft, om de Jooden tot de gemeenfchap der Kerk te brengen, komen plaatzen voor, in welke hij tegen de Jooden uitvaart, als moordenaars des Heer en, Profeeten-, moor der s, vijanden van God, haters van God, voorfpraken des Duivels, eene vergadering van Duivelen enz. Uitdrukkingen , meer gefchikt, om het Christen gemeen aan te hitzen, dan om éénenjood tot het Christendom over te halen. Wij hebben van den door zijne welfprekendheid beroemden joannes chry- (*) Orat. V. in Refurr. Ckristi p. 439- T* UI, Opp.  GESCHIEDENIS. 131 chrysostomus , Bisfchop van Konfiantinopolen , no°- agt Preeken of Leerredenen tegen de Jooden, in de jaren 386 en 387, door hem gehouden (*), h toen hij nog Ouderling te Antïöchïè was; in deze» Leerredenen is zijne Hoofdbedoeling, zijne gemeente t, te waarfchuwen, om in de feesten en gebruiken der Jooden geen deel te nemen, gelijk verfcheidene Christenen fchijnen gedaan te hebben, voornaamlijk, om zich te wachten van bijgelovige genees- of behoedmiddelen, (amuleten,) en dergelijke. Tot zoo ver mag de Kerkvader het recht op zijne zijde hebben, maar niemand zal ligtlijk die harde ver wijtingen en beledigingen kunnen goedkeuren, waar mede hij de Joodfche Natie overlaadt, en haar zelfs alle burgerlijke rechten en voorrechten wil ontnemen. Hoe veel nader zou hem zijne wclfprekendheid, gedreven door den zachtmoedigen geest van het Euangelie, aan zijn doel gebracht hebben'. In zoodanigen toeftand, waren de Jooden, die 'naar de vervulling der beloften, aan hun volk gedaan, verlangend uitzagen, ligtlijk blootgefteld, om door bedriegers misleid te worden, die zich voor den messias uitgaven, van wien dit volk zoo hooge verbeeldingen vormde. Dus wierp zich, volgends socrates (f), omtrent het jaar 431, onder de Jooden, op het eiland Kreta, een bedrieger op, die zich (*) Zij ftaïm, door montfaucon, in eene betere fchikking gebragt, dan zij te voren waren uitgegeven, in de Opp. chrysost. Tom. I. p. 587. Ld. Paris. 1718-/0/. (t) Hist. Eccles. VII. 38. I * III SOEK IV oofdft. 1 C. G. iar3Ö3. >t 476. De Too« den misleid door eenen valfeben messias.  132. KERKELIJKE III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Patriarchen der Jooden. zich voor hunnen Wetgever moses uitgaf, en beloofde , dat hij zijne landgenoten door de zee droogvoets naa het Beloofde Land zou leiden. Vele Jooden gaven den bedrieger geloof, en vervoegden zich, met vrouwen en kinderen, met verlating van alle hunne bezittingen, aan den oever der zee, in welke velen zich, onzinnig genoeg, van een voorgebergte, nederwierpen, en omkwamen, terwijl eenigen nog ter naauwer nood van eenige visfehers en kooplieïen , die zich daar dicht bij bevonden, gered verden. Ziende.* dat zij bedrogen waren, zochten 3e Jooden den gewaanden moses , maar vergeefs; üzoo de bedrieger zich, in tijds , had zoek genaakt. Het gevolg van dit geval was , dat vele fooden, op het eiland Kreta, het Christendom aannamen. Beide in de Keizerlijke wetten, betreffende de Jooden, door ons boven bijgebracht, en in de Leerredenen van chrysostomus , ontmoeten wij veelmalen gewag van de Patriarchen der Jooden. Van dezen fpreekt de Kerkvader, gelijk van de geheele [oodfche Natie, met verachting, hun laage handteringen en kostwinningen toefchrijvende, en hen als lieden vol ondeugden voorftellende (*), terwijl integendeel de Keizers deze Hoofden des Joodfchen volks, met alle achting, behandelen, en hun de titels geven, welke aan de aanzienlijkfte lieden van het Rijk gegeven werden. ( Viri illuftres, fpectabiles, clarisjimi enz.) Behalven deze hadden de Jooden (*) Orat. VI. pag. 656.  GESCHIEDENIS. 133 den nog andere hoofden, welke hunne zaken beftuürden, en die onder den naam van Primates, Hierei, Jrchiftjnagogi, Presbijteri, enz. voorkomen (*)• Uit eene wet van theodosius den Jongeren , van het jaar 429, (boven Bladz. 119,120.) blijkt ons, dat de waardigheid van Patriarch der Jooden toen reeds was vernietigd, hoe, of door wien, leert ons de Gefchiedenis niet. Alleen ftaat hier aan te merken, dat de Jooden twee hoofden van hunne Natie hadden, den eigenlijken Patriarch, dien zij in hunnen taal » ( Nafi , Prins, oi Vorst,) noemden, en die, zijn verblijf te Tiberidi in PaUftina houdende, de Westerfche Jooden be{tuurde; behalven dezen was 'er een Opperhoofd dei Oosterfche Jooden, onder den titel van Hoofd dei ballingen, (r6lJ 108!O ^sch-Golah , («,^*A««jfKW,) in het land van Babylonie, van wien no£ verfcheidene eeuwen daarna fpooren voorkomen Deze laatstgemelde Opperhoofden, buiten het gebiec der Romeinfche Keizeren zijnde, konden door hei niet afgezet worden, maar de magt van den Wes terfchen Patriarch kan hun argwaan hebben gege ven; trouwens,wij hebben hier voor, (Bladz. 118. een voorbeeld gehad in den Patriarch GAMALiëL hoe veel deze Opperhoofden fomtijds durfden be ftaan; ook kan 'er iet onder de Jooden zeiven ge beurd zijn, hetwelk den Keizeren reden heeft gege ven (*) gotiiofredus Paratitl. ad t. de Jud. Cod. Tkei dos. heeft getracht, het onderfcheid tusfchen dezen nadc te bepalen, hoewel daaromtrent veel zwarigheid overblijf 13 III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. \ l ) > »  III boek IV Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Samaritanen en Hemelverëeïers. 134 K E R K E L IJ K E ven, om deze waardigheid te vernietigen. Hoe het zij, deze Natie verloor, bij de affchaffing dezer waardigheid, zekerlijk iet, ten opzichte van haar uitwendig aanzien, maar, in de daad, niets van hare wezenlijke voorrechten of vrijheden, alzoo zij hare Opzieners, Leeraars, hooge en lage fchoolen, enz., bleef behouden ( * ). In de boven aangehaalde wetten van dezen tijd, worden veelal met de Jooden ook de Samaritanen en Hemelvereerers verbonden (f). Van den toeftand der Samaritanen ten dezen tijde weten wij anders geene bijzonderheden, dan dat zij, blijkens deze wetten, door de Keizers, met de Jooden gelijk gefteld, en dat zij buiten PaUftina, voornaamlijk in Egypte, talrijk geweest zijn. Nopens de zoogenoemde Hemelvereerers, ( Coelicolee,) zijn ons te weinige befcheiden te hand gekomen, om 'er met zekerheid, iet van te zeggen. joaN. andr. schmidt (§) heeft, met groote geleerdheid , meer aangewezen, wat zij niet geweest zijn, dan iet ftellig van hen kunnen zeggen (**). Zij komen het eerst voor in eene wet van Keizer honorius van het jaar 408 (ff). De Keizer zegt daar in, dat zij, hij weet niet welke, (*) vvalch Histor. Patriarch. Judaor. quorum in Libris J. R. fit mentio Jenae 1752. 8vo. (f) Cod. Theod. I. c. kg. 16, 28. de Jud ais, Samaritanis et Coelicolis, leg. 18. de Naviculariis. (5) Hist. Coelic. Helm ftad. 1704. 4to. (**) Men verg. ook walcii H. Patr. Jud. eet. p. 5. fq. (ff) Cod. Theod. Libr. XVI. t. 5. de ILeret. leg. 43.  GESCHIEDENIS. 135 ke nieuwe leere hadden, en zij behoorden, even als'de Donatisten en andere Ketters, hunne Godsdienftige vergaderplaatzcn te verliezen. Doch , in het volgend jaar, gaf hij, hun betreffende, eene afzonderlijke wet (*): Nademaal de gezindte der Hemelvereerers, wier naam, zegt hij, tot hier toe genoegzaam onbekend was , een nieuw foort van dwaling heeft opgeleverd, beveelt hij, dat zij, ot binnen jaar en dag tot het waare Christelijk geloof overkomen, of de ftraffen lijden zullen, tegen dc Ketters voor lang vastgefteld. Zij hadden zich ver. ftout eenige Christenen tot den Joodfcben Gods dienst te verleiden. Naardien nu dit erger is dai een doodflag; zou dit ook met alle. ftrengheid de reeds voorhanden zijnde wetten, als eene misdaa. van gekwetfte majefteit, geftraft worden. Uit een plaats van augustinus (f), verneemt men nog dat deze partij zich in Afrika uitgebreid, en hare: eigenen doop gehad heeft. Doch meer weet me niet met zekerheid. Waarfchijnlijk waren zij heden die het Joodendom en Christendom zoodanigcr wi ze vermenden, dat zij geen van beiden eigenhj geheel waren toegedaan, terwijl zij den naam va - Hemelvereerers kunnen gekregen hebben, of omd; zij zich in plaats van het woord God liever va het woord Hemel bedienden, gelijk de Jooden veel g woon waren,of omdat zij noch verëerers van moseï noch van jesus, maar van den Hemel heeten wilde (*) Cod. Theod. leg. 19. de Jud. Coelic. et Samar Cod. luftin. leg. 12. eod. tit. (t; Ep. 44. al. 163. p. «o. r.II. Opp. ed. Ben.Am I 4 III boek IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. l »■ 1 1 5 i" % 11 Lt 11 ' » 1. V.  136 KERKELIJKE III BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Verval der geleerdheiden oorzaken daar van. VIJFDE HOOFDSTUK. Toeft and der Geleerdheid, ten tijde van het verval des Romeinfchen Rijks. INfaarmate het Romeinfche Rijk tot zijnen ondergang naderde, verviel ook de geleerdheid, en de roem van kunften en wetenfchappcn ging te niet. In de Gefchiedenis der voorgaande eeuwen hebben wij reeds eenige oorzaken van dit verval ontmoet; doch bij dezen voegden zich, ten dezen tijde, meer dan ééne nieuwe oorzaak. De algemeene rampen, door den inval der woeste volken verwekt, verdoofde den moed der vrienden van geleerdheid. Allerwegen gingen fcholen , boekerijen en kunstwerken verloren. De meeste Duitfche volken , in de wapenen opgevoed, kenden noch achtten de geleerdheid ; alleen de Gothen lieten voor dezelve genegenheid blijken, doch Ronden echter tot hier toe flechts op eenen lageren trap van befchaafdheid. Door de vermenging met de taal der veroveraren, leed de Latijnfche taal groot nadeel, en gelijk dit uit de naauwe betrekking van de taal op de verlichting en kunde eener natie volgen moest , ging ook de kiefche fmaak der Romeinen verloren. Doch de invallen der onbefchaafde volken moeten alleen de fchuld van het verval der geleerdheid niet dragen. Onder de Heidenen, was, onder de regering van Keizer julianus, eene nieuwe fchemering van hoop op herRel-  GESCHIEDENIS. 137 ftelling der geleerdheid opgewakkerd, maar na zijne dood, werd hun toeftand fteeds voor dezelve min gunltig. Veel nadcels deed hun de vervolging hunner Wijsgeeren, in het jaar 374, onder den Keizer valens, waar van wij hier voor (*), gefproken hebben; en zij ontvingen de laatfte Hagen, door de wetten van theodosius den Grooten, en zijne Zoonen. Bij de Christenen werkten andere oorzaken mede, tot het verval der geleerdheid. Deze beijverden zich wel tot hier toe, om zich de wetenfchappen en kunften der Grieken en Romeinen eigen te maken, doch enkel, om die tot Godsdienftige oogmerken te gebruiken. Zij beoefenden de wel/prekendheid, om hunnen Godsdienst innemend te kunnen voordragen, en nadruklijk te verdedigen. Hun ne Dichters vervaardigden bijbelftoffen en geestlijkc gezangen; hunne Wijsgeerte moest ftrekken, om dc Heidenfche Wijsgeeren te wederleggen, hunne Ge. fchiedenisfen bepaalden zich tot den Godsdienst et de Kerk. Met één woord, zij gebruikten de Ge leerdheid en Wetenfchappen, om de Heidenen ti vernederen, maar niet, om dezelve aan te kweeken of daar mede den geest te verrijken en te verfieren Zij waren, geduurende de eeuwen hunner verdruk king, hier aan gewoon, en hadden 'er voordeel bi gevonden ; na hunne vrijheid onder konstantyi den Grooten, volhardden zij hier bij, om hunn overwinning te voltoojen; waar bij kwam, dat vel Christenen, door eene verftandsdwaling, alle Heiden fch (*) Bladz. 9. 15 III BOEK V Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. 1 i r  m BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 138 KERKELIJKE fche Geleerdheid en wetenfchappen,' als Afgodisch aanmerkten, en als ijdel en wereldsch verfmaadden; de overhand nemende liefde tot het Monniken-leven , fcheidde de geleerdheid en kennis geheel af van de verhevener Godzaligheid, als daartoe niet alleen onnodig, maar fchadelijk. Zelfs aanzienlijke Leeraars vergaten hier niet zelden zich zeiven. basilius de Groote onderrichtte jonge Christenen, in eene bijzondere verhandeling, omtrent het recht en voordeelig gebruik der Heidenfche Schrijveren, en zijn vriend gregorius van Nysfa , de geleerdheid het eerfte goed onder de aardfche goederen genoemd hebbende, voegt 'er bij (*): „ Ik bedoel niet alleen die „ edele geleerdheid, welke wij de onze noemen „ mogen, die al het fraaje en fierlijke in woorden „ veracht, en zich alleen met de zaligheid, en met de fchoonheid van zulke dingen, welke tot het ,, verffand behoren, onledig houdt; maar ook die „ uitheemfche, welke van vele Christenen, vcrkeer,, delijk, verfoeid wordt, als of zij arglistig en gevaar,, lijk ware, en verre van God afleidde," Maar deze zelfde Leeraar en anderen van de geleerdfte Christenen verlaagden niet zelden alle wetenfchappen, ja de geleerdheid in het gemeen, door hunne vuurige aanprijzing van het Monniken - leven, en door de loffpraken, waar mede zij de vrome onwetendheid der Monniken verhieven. Op deze wijze fpreekt onder anderen gemelde gregorius van de wijsheid en hei- (*) Orat. XX. in laudem Bafilii M. pag. 323. Tom. I. Opp. Paris. 1630. fol.  GESCHIEDENIS. 139 heiligheid der Monniken, bij welken hij eenen socrates, plato, en andere groote mannen, onder de Heidenen, als nietswaardige en befpotlijke lieden behandelt (*). Bijgeloof of neiging tot dweepzucht, zelfs bij de voornaamfte Leeraren, bragt, insgelijks, veel toe, tot de minachting der geleerdheid. Hier toe behoort de vermaarde droom van hkronymus , wien, in het begin der vijfde eeuw, in de Latijnfche Kerk, niemand in de kennis der Heidenfche Schrijveren overtrof, waar van hij ook tot zijne Godgeleerde kundigheden zoo veel gebruik gemaakt heeft. Hij zelf verhaalt dezen droom aan eene Maagd, die hij tot hei Kloosterleven had overgehaald ( + )• In het gemeer de Godzalige eustochium voor het lezen deze! Schrijvers gewaarfchuwd hebbende, door de zeld zaamfte voorftellingen, bij voorbeeld: „ Wat heb „ ben christus en EEUaL, de Pfalmen en hora " tius , de Euangelien en virgilius , de Aposte " len en cicero , met malkandcren te doen ? W , mogen niet te gelijk den drinkbeker van chris tus , en den drinkbeker der Duivelen, drinken; gaat hij dus voort: Ik wil u de Gefchiedenis va mijnen voormaligeu rampzaligen toeftand verhalei Vervolgends gemeld hebbende , dat hij , in zijr jongere jaren, om cicero te lezen, gevast, r veel waken en weenen over zijne zonden, plautc i (*) Orat. III.' in Julian. pag. 77. fq. I. I. (t) Epist. XXII. ad Euflochium pag. 94- Tom. Opp. Ed. Francof. 1684. fol. III BOEK IV Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Droom van mëRONYMus. i j 11 U e a s n r.  II! BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 140 KERKELIJKE in de hand genomen, en daar tegen de Profeeten, om hunnen onbefchaafden Rijt, verworpen had., klaagt hij, dat dit een bedrog der oude flang geweest was. Daarom, zegt hij, verviel ik in eene doodlijke ziekte. ,, Onvoorziens werd ik, in den geest, voor den Richterltoel des Richters getrokken , waar de luider der omftanders zoo grooten glans van zich gaf, dat ik mij ter aarde wierp, en niet verftoutte, mijne oogen op te Haan. Gevraagd wordende, wie ik was? antwoordde ik: een Christen. Maar de Richter fprak: Gij liegt; gij zijt ten Ciceroni'dan: en niet een Christen ; want, waar uw fchat is, daar is ook uw hart. Hier op verdomde ik, en werd, onder de flagen, die hij mij beval te geven, nog meer door het vuur van mijn geweten gekweld, terwijl ik die plaats overdacht: Wie zal u loven in de hel? Thans begon ik te iveenen, en huilende te zeggen: Ontferm u, Heere! Dver mij! Woorden, welke men onder de flagen des geesfels hoorde. Eindelijk wierpen zich de omftanders voor de voeten van den Richter, en baden hem, mijner jeugd vergeving, en aan mijne dwaling plaatze tot berouw, te geven; dat hij mij, in het vervolg, wilde ftralfen, indien ik nog éénmaal de bhriften der Heidenen lezen zou. In dezen nood, >yilde ik nog meer beloven , en zwoer bij zijnen laam : Heere ! indien ik ooit weder Heidenfche 3oeken, ( Codices Seculares) heb, indien ik ze lees, lan zal ik u verloochend hebben! Op dezen eed verd ik ontflagen, keerde in de bovenwereld terug, :n opende, tot elks verwondering, de oogen, welke met  GESCHIEDENIS. 141 met zulken tranenvloed overftroomd waren, dat ik, door mijne fmart, zelfs ongelovigen tot geloof noodzaakte. Het was ook geen bloote flaap, of ijdele droom, zoo als ons meermalen verrukt. Dit getuigde voor mij de Richterftoel, voor welken ik gelegen had, het oordeel, hetwelk ik vreesde, (eene pijn, welke ik nooit weder wensch te ondervinden,) de ftriemen op mijne fchouderen, het gevoel der flagen na den flaap, en zulk een.ijver, in het lezen derGodlijke Boeken, als ik nooit te voren tot menschlijke fchriften befteed had." Dit geheele verhaal zou, als ongerijmd in zich zelf, geene de mirifte • aandacht verdienen, indien niet een man, als HiëROnymus , het zelf, met zoo veel verzekering, verhaak had (*). Evenwel het oogmerk, waar toe HiëROnymus het gebruikt,"het dweepachtige vuur var zijne verbeelding, welke hem zoo menigmalen heef vervoerd, en welke ook hier kenlijk is, wijzen on: genoeg aan, dat het, of een vroom verdichtzel, o op zijn best een droom geweest is. Toen rufinu, naderhand aan hicronymus verweet, dat hij, tegei zijnen eed aan, nog voortging, zich van de Hei denfche Geleerdheid, voornaamlijk uit zijn geheugen te bedienen, noemde hicronymus zelf het eene droom, waar op men zoo min, als op andei foortgelijke gezichten vertrouwen kon ( + )• Onde tusfchen werd deze droom maar al te gewigtig voc c (*) c. a. heuman heeft het onderzocht de ecjli, liüronyni Anti-Ciceronitma. Syflog. Disf. I. pag. 655. (t) Slpolog. adverf. Riifin. L. II. p. 141- f'1- ed-ci III BOP.k V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. i 1 | e ir e i  III doek V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Wetten ten voordeele der Geleerdheid. 142 K E R K E L IJ K. E de Geleerdheid der Westerfche Christenen. -De emftige verzekering van eenen zoo eerwaardigen man> omtrent de waarheid, der gebeurenis, met den daaglijks toenemenden fmaak zoo overeenkomende, moest eenen fterken indruk op de gemoederen maken. Nog ten tijde van erasmus (*), wisten zelfs die Geestelijken , die nooit ééne letter van dezen Kerkvader gelezen hadden, dit fprookjen van buiten, dat hij daarom geflagen was, omdat hij cicero gelezen had. Dit diende hun tot verfchoning van hunne onkunde, niet alleen in de Heidenfche , maar in het gemeen in alle Geleerdheid. Zelfs, in later tijden, heeft de Franfehe Uitgever van hicronymus werken ( f-), 'er niet aan getwijfeld, of het - zij een Godlijke droom geweest, door welken deze Leeraar gewaarfchuwd is geworden. Alhoewel algemeene en grondige geleerdheid, op deze wijze, door het' Romeinfche Rijk, in haren voortgang geftremd werd, evenwel hield zij zich, zelfs nog door den onderiingen naarijver der Heidenen en Christenen, eenigermate ftaande. Ook waren 'er nog Reeds ónder de Keizers, die haar achtten en befchermden ; bijzonder valéntiniaan [, gratianus, theodosius de Groote, en zijn Kleinzoon, theodosius de Jongere. Van den eerlen dezer Keizeren heeft men verfcheidene merk- waar- (*) Gelijk hij in zijne aanmerkingen op den boven ftingehaalden Brief van hicronymus meld. (t) Dom jean martianay, dans la vie de St. Je•óme pag. 104-106. Paris 1706.  GE SCHIEDENIS. 143 waardige wetten, ter eere en ter bevordering, zoo van geleerden, als van de wetenfchappen en kurtftèn zelve. Terftond in het jaar 364 herftelde hij aan de Christenen de onbepaalde vrijheid, om Leeraars te wezen , waar van julianus hen beroofd had (*). Hij gelastte wel allen, die de kleding der Wijsgeeren aannamen, zonder in de daad onder dezelven te behoren, te noodzaken, om de openbare ambten en lastposten in hun vaderland waar te nemen ( + ), maar bevrijdde van dezen last niet alleen die wezenlijk Wijsgeeren waren, maar ook alle Leeraars der Spraakkunst en Welfprekendheid, en alle aan het Keizerlijke Hof en buiten hetzelve door den Keizer bezoldigde Geneesheeren, (Archiatri,) hetwelk ook andere Keizers op nieuw bevestigden; die tevens voor hun onderhoud, voorrechten en eerbewijzingen zorgden ( § ). In het bijzonder gaf valéntiniaan , in het jaar 370, een beroemd geworden voorfchrift, waar naar zich de genen, die te Rome ftudeerden, moesten rich- (*) Cod: Theod. Libr. XIII. tit. 3. de Medicis ei Profesfor. leg. 6. (t) Cod. Theod. I. c. I. 7. Cod. luft. Libr. X. /. 52. de Prefesf. et Mcd. I. 8. (§) Cod. Theod. I. c. I. 8-19. colt. Libr. IV. t. 16 de Comitib, et Archiatris S. Palatii l. un. et. t.'iï. dt Profesf. qui in.urbe Conftantinop. docentes ex lege merite rint comitivam l. un. Cod. luft. I. c. I. 9-11. coll. L XII. t. 13. de comit. et Arch. S. Pal. et t. 15. de Pro fesfor. qui eet. III boek V Hoofdfr. na C. G. Jaar 363. tot 476. Voorfchriftvan Keizer va-  III boek V Hoofdft. Jia C. G. •Jaar 363. •tot 476. i.entiniaan omtrent de ftuderen-. de jeugd te Rome. 1 l ( < ( 1 ( 1 i c c l c 144 •' K E R K E L 'IJ K E richten {'*). In gevolge van hetzelve moesten alle jonge lieden, welke om te ftudeeren te Rome kwamen, zich terftond bij den Opper - Opziener der belastingen, (Magister cenfus,) aanmelden, en hem een fchriftelijk verlof tot hunne reize van de overigheid van hunne Provintie, als mede een getuigfehrift van hunne afkomst en gedrag, vertouen. Insgelijks moesten zij kennis geven, op welke •wetenfehap zij zich bijzonder toeleggen, en waar zij wonen zouden. Dè bedienden der belastingen, (cenfuales,) moesten acht geven, dat deze ftudenteri zedig leef3en, niet in de vergaderingen van de groote men'gte, niet dikwijls in de Schouwburgen, noch op niitenfporig lange gastmalen, kwamen. Aan den bevelhebber der ftad werd de magt gegeven, wanneer !én van hen zich onbctaamlijk mogt gedragen, dien ipenlijk flagen te laten geven, hem vervolgends op en fchip te zetten, en naa zijn vaderland terug te ;enden.. De vlijtigen onder hen zouden verlof hebien, om zich tot in hun twintïgfte. jaar te Rome ip te houden; maar die, welke daar langer bleven, ouden, zelfs op eene fchandlijke wijze, naa huis czonden worden. Eindelijk moesten 'er jaarlijkfche jsten van hen/* zoo wel naa de Provintiën als naa het (*) Cod. Theod. Libr. XIV. tit. 9. de Studiis libera'bus ttrbis Roma et Conftantinop, leg. 1. opgehelderd oor jac. gothofred. in Continent, ad h. I. et kerm. onring. Disfert. ad. Libr. I. Cod. Theod. de Stud. Lier. Hetmft. 1Ö55. 4t0- door den laatflen ook beöoreeld, en in verfcheidene bijzonderheden berispt.  GESCHIEDENIS. 145 liet Keizerlijk Hof overgezonden worden. Veel bijzonders weet men verders niet van den toenmaligen Itaat van het geleerd onderwijs te Rome, alleen is uit vroeger tijden bekend, dat men aldaar vele openbare en bijzondere Leeraars had; doch, uit eene wet van theodosius den Jongeren (*), van het jaar 425, kan men omtrent de ftad Konfiantinopolen meer vernemen. In dezelve gebood hij, dat de openbare leer-uuren in het kapitool van deze hoofdftad alleen van de openbare daar toe aangeftel > 1 f r I 1  III bof.k V Hoofdft. na C. G. Jaar 363tot 476. themis- tius. 154 KERKELIJKE Christenen overgingen, nog veel van hunne vorige denkwijze, terwijl men zich vergenoegde, indien zij de plegtigheden van den Christlijken Godsdienst zorgvuldig waarnamen, of van denzelven met eerbied fpraken. Men behoort derhalven, bij foortgelijke vragen, over den eigenlijken Godsdienst van dezen of genen geleerde van dien tijd, op zijne hoede te wezen , om niet terftond uit eene fchoonfchijnende uitdrukking of gedachte tot hun Christendom, of uit elk overblijfzel van Heidensch Bijgeloof en Ongeloof, tot hun Heidendom, te befluiten (*). themistius kan ons hier ten voorbeeld zijn. Deze was eigenlijk een Sofist, of Leeraar der Welfprekendheid, waar in hij, fchoon hij zelf dezen naam niet wilde voeren, omdat hij zich voor zijn onderwijs niet liet betalen (f), zoo zeer uitmuntte, dat gregorius van Nysfa, zelf een uitmuntend Redenaar, hem den Koning der Welsprekendheid noemt (§ ) , en zijne tijdgenoten hem den eernaam van den fierlijken Redenaar, (Etxp$>as5ijf,) gaven; in de Wijsgeerte volgde hij meest aristoteles, hoewel hij aan plato gedeeltlijk zijne Welfprekendheid te danken had. Hij werd door den Keizer konstantius tot medelid van den Senaat te Konfiantinopolen , en door julianus en theodosius den Grooten tot Gouverneur dezer Hoofdftad ver- ko- (*) Men vergelijke mosheim. Disfert. de turbata per recentiores Platonicos Ecclefia Vol. I. Disf. ad Hist. Eccles. pertin. pag. 162. fq. (t) Orat. 23. (g) Epist. 140. Tom. I. Opp. pag. 166. ed. Paris.  GESCHIEDENIS. 153 kozen, welke laatfte aan dezen Heidenfche geleerde zelfs de opvoeding van zijnen Zoon arkadius toevertrouwde. Niet alleen de fraaiheid zijner Redenvoeringen, van welken 'er nog 33 overig zijn (*), maar voornaamlijk zijne wijsheid en gematigdheid gaven hem recht tot deze hoogachting, zijnde hij niet alleen op den leerftoel en in zijne fchriften, maar ook in wijze van denken en handelen, eer Wijsgeer. Zijne Xllde Redenvoering, die wij alleer in eene Latijnfche Vertaling lezen, zijnde het oor fpronglijke verloren, handelt over de verfchillendi gevoelens in den Godsdienst, (de religionibus,) ü dezelve prijst hij den Keizer valens, die, in he eerst, aan alle zijne onderdanen volkomene vrijhei* van Godsdienst vergund had. Van eene andere Re denvoering, aan dezen Keizer gericht, (Aoyo? xfos epuwltw,) die insgelijks verloren is, heeft socra tes (t)ons eenig bericht gegeven, valens vei volgde toen de Katholijken, ten ftrengften. the mistius vermaande hem tot verdraagzaamheid, en alhoewel de Vorst zich niet geheel liet bewegen verzachtte hij echter in het vervolg zijne ftrenghei tegen zijne Medechristenen. De gevoelens van thi mistius, omtrent den Godsdienst, zal men eenij zins kunnen oordeclen, uit de volgende plaats (§ „ God," fchrijft hij, „ heeft in het verfkind vn „ alle, ook ruwe en onbefchaafde menfehen, eene „ aai (*) Uitgegeven door j. harduinus te Parys 16S4.fi (|) Hist. Eccles. IV. 32. Vergel. sozomenus VI. 3< (5) Orat. XII. pag. 157. ed. Hard. K 5 III BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. t : l » i ) n n t/.>.  154 KERKELIJKE IH BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. „ aanleg tot zijne kennis gelegd, en aan allen eene „ zoo algemene drift tot Godzaligheid ingedrukt, „ dat men die, noch door overreding, noch door „ geweld, uit de harten kan uitroejen. Doch de „ wijze, om hem te dienen, heeft hij niet voorge,, fchreven; maar aan elks wil en goeddunken over„ gelaten — Wij zouden naauwlijks eene fchaduw „ van Godsdienst meer hebben, indien alle men„ fchen altijd dezelfde Godsdienstplegtigheden en „ gebruiken gehad hadden. Door de verfcheiden„ heid van hunne gevoelens daaromtrent, is de ijver voor den Godsdienst, tot onze tijden toe, „ onderhouden en vermeerderd, en zal daar door „ ook beftendig blijven — God zeiven kan zulke „ overëcnftemming in Godsdienst - gevoelens, gelijk „ eenige onbekwame lieden zoeken in te voeren, ,, niet aangenaam zijn, dewijl het fchijnt, dat hij „ zelf die verhindert. Want de natuur wil, geüjk ,, heraklitus zegt , zich verborgen houden, en nog meer God, haar Heer en oorzaak. Nade,, maal hij zich nu aan onze kennis zoo zeer ont„ trokken heeft, en tot onze begrippen niet neder„ daalt, is dit bewijs genoeg, dat hij niet van al„ len dezelfde wijze en orde van Godsdienst eischt." Elders echter heeft hij plaatzen, die het Christelijk Leerftelfel nader komen, waarom ook één der uitgeveren van zijne fchriften hem, doch ten onrecht, voor eenen Christen heeft gehouden. Hij fchijnt tot omtrent het jaar 390 geleefd te hebben (*). De (*) Men zie meer van hem bij fabricius Biblioth. Grac. Vol. VI, VII. en brucker. Hist. Philos. Vol. II.  GESCHIEDENIS. 155 De Romeinfche Heidenfche Geleerden van dezen tijd, alhoewel zij de Wijsgeerte niet geheel verwaarloosden, legden zich echter voornaamlijk toe, op de Welfprekendheid, en Dichtkunde, in welke laatfte zij de Grieken van dien tijd ver overtroffen. quintus aurelius symmachus werd voor éénen der grootfte Romeinfche Redenaren gehouden. Hij werd in het jaar 3S4 Stadhouder of Gouverneur te Rome. De zijde van den overweldiger maximus gevolgd zijnde, vluchtte hij, na deszelfs ncderlage, uit vrees voor theodosius , in eene Kerk, en verwierf vergiffenis, voornaamlijk op voorfpraak van leontius, die toen Bisfchop der Novatianen te Rome was (*). Kort daarna werd symmachus Conful, en fchijnt, tot het jaar 400, of wat later, geleefd te hebben. Men heeft van hem tien Boeken van Brieven, in welken hij zich den Jongen plinius ten voorbeeld van briefftijl voorftelt, doch in zuiverheid van taal en waare Welfprekendheid niel evenaart. Zij zijn verfcheidene malen in druk uitgegeven, maar zijne Redenvoeringen zijn voor ons allen verloren. Het fchijnt zelfs, dat zij geen' gun ftigen bijval gevonden, of kwade gevolgen voor hen gehad hebben, waar over hij, in éénen zijner Brie ven, klaagt (f). Hij was een ijveraar voor dei Heidenfchen Godsdienst, doch met befcheddenheïd zich omtrent de verdraagzaamheid in het ftuk va den Godsdienst, omtrent op gelijke wijze, als thi mi! (*) socrates Hist. Eccles. V. 14. (t) Libr. VIII. Epist. 69. III BOEK V loofdft. ia C. G. [aar 363. iot 476. Heidenfche RomeinfcheGeleerden. I 1 > 1  III BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ] 1 I f f V m KERKELIJKE mistius, verklarende (*). Zijne pogingen, om den Altaar der Overwinning, welke bij den ingang van het Raadhuis te Rome geftaan had, weder herfteld te krijgen, en te behouden, zijn hier voor (f) reeds vermeld. — latinus pacatius drepanius , een Galliër van geboorte, die de waardigheid van Proconful bekleedde, heeft wel niet den roem van zijnen tijdgenoot symmachus bereikt, maar verdient echter, ten aanzien van oude Romeinfche Welfprekendheid, boven hem gefteld te worden. Zijne Lofreden op theodosius den Groofen, door j. arntzenius, (Amjlerdam 1753. 4to) ritgegeven, is het fierlijkfte ftuk uit dezen leeftijd. vusonius roemt hem ook, als een' voortreflijkDich:er, doch daar van zijn geene blijken tot ons getomen. Onder de Latijnfche Dichters bekleedt :laudius claudianus , uit Egypte geboortig , sene voorname plaats, en mag eigenlijk de laatfte lomeinfche Dichter genoemd worden, die met le eerfte meesters in geest, vinding, verhevene of ieiiijke beelden, en fchoonheid van taal, kan verbleken worden. Dikwijls komt hij virgilius vrij ia op zijde, maar hij is zichzelven niet altijd gejk, en valt meermalen in het gezwollene. Zijne afdichten op honorius en stilico , en zijne :himpfchriften op rufinus en eutropius zijn •aai. Het blijkt niet alleen uit verfcheidene plaatzen an zijne gedichten, dat hij een Heiden geweest is, maar (*) Libr. X. Epist. 62. (f) In dit Deel, Bladz. 13.  GESCHIEDENIS. i57 maar zijne Tijdgenoten, augustinus (*) en orosius (f), getuigen dit ook uitdruklijk; waar uit blijkt, dat eenige Christelijke gedichten, welke men onder zijne werken ontmoet, aan eenen anderen Christlijken Schrijver behoren. Nog wordt rutilius , een Heiden, uit Gallïèn, onder de fraaie en fierlijke Latijnfche Dichters geteld, om zijne Dichterlijke Befchrijving van zijne terugreize naa zijn Vaderland. Niet minder is avienus te achten , door zijne Vertalingen van Griekfche Gedichten in het Latijn, en door eene Befchrijving van een gedeelte der Spaanfche en Gallifche Zeekusten, waar van een nog overgebleven brokftuk den Dichter doet kennen. De Heidenfche Gefchiedfchrijvers van deze tijden, voornaamlijk ammianus marcellinus en zosimus, zijn ook voor de Kerkelijke Gefchiedenis der Christenen belangrijk. De eerfte was te Antïóchïè geboren, èn heeft lang in den krijg, en vervolgends onder de Keizerlijke Lijfwacht, (Protectores Domestici,~) gediend; in welken post hij julianus, op zijnen Perftfchen krijgstogt, verzeld heeft. Eenigen tijd daarna, begaf hij zich naa Rome, om ftil te leven, alwaar hij eerst na het jaar 390 geftorven is. In deze Hoofdftad fchreef hij zijne Gefehiedenis der Romeinfche Keizeren, van de regering van nerva af, tot de dood van valens, of het jaar 378, in XXXI Boeken, waar van de dertien eerften verloren (*) De Civitat. Dei Libr. V. Cap. 26. (f) Hist. Libr. VII. Cap. 35. III BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Heidenfche GefchiedSchrijvers; ammianusmarcellinus en zosimus.  III boek V .Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 i 158 KERKELIJKE ren zijn, gelijk 'er ook verfcheidene gapingen in de overige XVIII, die met het einde van het jaar 353 aanvangen, voorkomen. Gelukkig, dat deze de gebeurenisfen van zijnen leeftijd behelzen, welke hij naauwkeurig en vrij onpartijdig heeft te boek gefield, zoo onpartijdig, dat fommigen gedacht hebben, dat hij een Christen is geweest, of ten minden , gelijk de Eclectifche Wijsgeeren, den Christelijken Godsdienst nevens den Heidenfchen gefield beeft (*); doch met zekerheid kunnen wij alleen dit zeggen, dat hij, als een voorzichtig Schrijver, ran het Christendom met achting fpreekt, en de denkwijze der Christenen nopens hunne Martelaren getrouw befchrijft. Voor het overige zijn 'er, in rijn werk, kenmerken genoeg, dat hij aan het Heidendom gehecht is gebleven. Als Gefchied-Schrijver, is hij naauwkeurig, onpartijdig, en over het geheel geloofwaardig. Zijn Latijnfche ffijl heeft zekere ruwheid of opgezwollene hardheid , hoewel bet hem niet geheel aan fchoonheden der taal en Mdlijkheid ontbreekt, alleen veroorlooft hij zich nu sn dan vrij breede uitweidingen. Kort na hem deed dch zosimus , waarfchijnlijk onder de regering van rnsoDosius den Jongen , als Gefchied-Schrijver TOor (f). Hij was een aanzienlijk Hofbediende, (Co- (*) Dit laatfié wil mosheim Disf. de turbata etc. p. 162- l- e. Warr toe hij twee plaatzen uit ammianus aan* iar.lt Libr. XXII. 11. en XXVII. 3. ( | ) evagrius Hist. Eccles. III. 43. Doch suidas ftelt ïem later, ten tijde vsn anastasius, die in het jaar 491 be-  GESCHIEDENIS. 159 Cones, Graaf,) en een tijd lang Advokaat van de Keizerlijke kamer of fchatkist , (advocatus fisci,) te Konfiantinopolen geweest. Zijne Gefchiedenis der Romeinfche Keizeren, in het Grieksch gefchreven, loopt in zes Boeken, van augustus, tot het jaar 410, toen alarik attalus afzette, en den Keizer honorius een voornel van vrede aanbood. Wij bezitten dit werk geheel , uitgezonderd iet van het einde des eerften, en het begin des tweeden Boeks. Men kan hem den goeden ftijl, fierlijken voordragt, oordeelkundige behandeling der Gefchiedenisfen niet betwisten, maar velen, onder de Christenen, befchuldigen hem van gebrek aan onzijdigheid en waarheidsliefde, de hoofddeugden van eenen goeden Gefchicdfchrijver (*); waar tegen hem andereu echter hebben pogen te verdedigen, en wel opzetlijk J. leeuwenklaauw , (leunclavius , ) tOeil hij deze Gefchiedenis van zosimus, het eerst, in druk uitgaf; in eene Apologia pro Zofimo, of verweerfchrift voor zosimus. Men zal veiligst handelen, wanneer men ook hier den middenweg houdt. Hij vindt overal, in de Christelijke Keizers, gebreken en Hechtheden, nu kan men wel niet zeggen, dat hij foortgelijke daadzaken , opzetlijk, verdicht en vervalscht heeft, maar echter, ingenomen door zijne partijzucht tegen het Christendom, ftelt hij die daaden, dikwijls, in een verkeerd licht, en beoordeelt begon te regeren. Men zie hier over valesius in zijne aanmerk, over evagrius. (*) evaor /. c. C. 40, 41. fotius Bibliot. Cod. 98. III BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  i6o KERKELIJKE III BOEK V Hoofdft. na C. G, Jaar 363 tot 476, Geleerdheid 01:der de Christenen.Toefland de: AlexandrynfcheIchool. deelt ze, ten aanzien der oorzaken en oogmerken, niet zelden verkeerd; hij fpoort overal het kwaad op, hetwelk zelfs, door volksgeruchten, van deze Vorften verfpreid en vergroot is geworden. Wie zou geloven, dat alle de Christelijke Vorften, van konstantyn af, tOt Op arkadius Cll honorius , bijna niet het minfte lofwaardigs bezeten en verricht hebben? terwijl zosimus, aan den anderen kant, volftrekt geene enkele fout of misdag in julianus opmerkt. Eindelijk, is ook dit waar, dat men veel op rekening van de partijzucht van die tijden, in welken de Christen-Schrijvers , op hunne beurt, alle deze Keizers, eenzijdig befchouwd hebben , zetten moet. Behalven deze opgenoemden, hadden de Heidenen nog meer andere Geleerden en Schrijvers, in andere Wetenfchappen, als bij voorbeeld, den vermaarden Geneeskundigen oribasius, vriend en Geneesheer van Keizer julianus, den uitmuntenden Wiskundigen pappus te Alexandrië; macrobius , die zoo veelvuldige geleerdheid in zijne fchriften ten toon fpreidt; en anderen. De Christenen hadden onder zich meer vermaarde Geleerden en Schrijvers, dan de Heidenen, maar die zich enkel tot Godsdienfb'ge onderwerpen bepaalden , en dus bij de Heidenen in uitgebreide kundigheden van allerhande wetenfchappen te kort fchoten. Tot hier toe was de Katechetifche School te Alexandrië, in welke zoo groote mannen, panT/Enus, klemens van Alexandrië, origenes enz. onderwijs gegeven hadden, de voorname fteun der geleerdheid, voor de Christenen geweest, maar deze  GESCHIEDENIS. icTt ze fchool raakte, ten dezen tijde , te niet. Ten dezen tijde leefde philippus sidetes of sideta, van wien nog eene lijst der opvolging van Leeraaren in deze fchool overig is, doch welke niet altijd met eusebius overëenftemt, en ten aanzien der ouder Leeraaren min naauwkeurig fchijnt (*). Deze was uit Sida in Pamfyli'èn afkomftig, alwaar hij, omftreeks het jaar 430, als Ouderling, onderwijs gaf (f). socrates (§) roemt zeer zijne geleerdheid en arbeidzaamheid, en maakt gewag van zijn werk tegen den Keizer julianus , en van zijne Christelijke Gefchiedenis; hoewel van deze laatfte niet gunftig; gelijk ook fotius (**), die dezelve berispt, dat zij, zonder bevalligheid, woordrijk, en met nutloze dingen overladen, befchreven is. Uit dit werk is het brokftuk ontleend, bevattende de opvolging der Leeraaren in de fchool te Alexandrië, hetwelk Dodwell in het licht heeft gegeven (ff). Hoedanig het ook gefield zij, met de naauwkeurigbeid der gemelde lijst van philippus sidetes , dit kunnen wij veilig van hem overnemen, dat de vermaarde didymus , in de vierde eeuw, Leeraar der fchool te Alexandrië geweest is. Deze, naar allen fchijn, te Alexandrië geboren, verloor, nog een (*) Zie II. Deel, Bladz. 228. in de Aantek. (f) cave begaat eenen misdag, wanneer hij hem tot eenen Leeraar in de fchool van Alexandrië maakt. Hist. Litt. SS. Eccles. Vol. I. pag. 395. (5) Hist. Eccles. VII. 27. (**) Bibliith. Cod. 35. (ft) Disf. in Ir en. pag. 481. V. Deel. L III boek V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 4.76". didymus Leeraar in de fchool te Alexandrië'.  III boek V Hoofdft. na C. G Jaar 363. tot 476, 16a KERKELIJKE een kind van vijf jaren zijnde, zijn gezicht, doch zijne leergierigheid kwam dit gebrek te boven, en maakte hem , door het betasten van beeldenisfen en werktuigen, door het aanhoren van mondelijk onderwijs, en van het geen hem voorgelezen werd, waar mede hij geheele nachten doorbracht, door zijne verbeeldingskracht en nadenken, tot éénen der geleerdfte mannen van zijnen leeftijd. Hij bezat groote kundigheden, niet alleen in de Taalkennis, Dichtkunde, en Redeleere; maar ook, waar Over men zich meest verwonderde, in de Rekenkunst, Muzijkkunde , Starrenkunde , Meetkunde; met één woord, in alles , wat tot de Wijsgeerige Wetenfchappen behoorde. Voornaamlijk achtten de Christenen zijne ongemeene bekwaamheid, in het uitleggen der H. Schrift, en het verklaren van deszelfs Leernelfel. Hij was ook één der ijverigfte beftrijders der Arianen, niet met drift, maar met overreding. Om deze redenen, vertrouwde men hem, reeds vóór het jaar 340, het leerambt toe, in de Katechetifche fchool te Alexandrië. Zijn alöm verbreidde roem trok vele lieden tot hem, om zijne toehorers te wezen , anderen, om hem flechts te zien. HiëRONYMüS , ruffinus, en palladius, waren eenigen van zijne voornaamfte Leerlingen. antonius , de vader der Monniken, aan wier levenswijze didymus ook overgegeven was, gaf hem ééns te Alexandrië een bezoek, en vindende, dat didymus zich over het verlies zijner oogen bedroefde , zeide hij hem: hij moest over het gebrek aan oogen, met welke vliegen en muggen ook zien kunnen,  GESCHIEDENIS. 163 tien, niet treurig wezen, daar het hem niet aan zulke oogen ontbrak , met welken Engelen zien, met welken ook God gezien, en zijn licht begrepen wordt, didymus overleed, kort na het jaar 4912, in den hoogcn ouderdom van omtrent 90 jaren (*). 's Mans algemeene achting, welke hij, bij zijne tijdgenoten , verworven heeft, is echter door mëRONYmus eenigzins verzwakt, hoe zeer hij erkent, veel van hem geleerd te hebben (f), daar hij hem berispt, dat hij een aanhanger en verdediger van origenes geweest is, hoewel hij hem, in de leere van de Drieëenheïd, voor rechtzinnig verklaart (§). Wat 'er van deze befchuldiging zij, kunnen wij des te minder beöordeelen, omdat wij zoo weinig van de fchriften van didymus overig hebben; deze fchriften worden door mëRONYMus, in een aanmerklijk getal, opgenoemd (**), zijnde derzelver lijst nog vermeerderd door fabricius (ff). De meesten behelsden uitleggingen van den Bijbel. Onder de opftellen van anderen inhoud, van meer of min ge» wigt, was eene verhandeling over eene vraag, hem door (*) mëRON. de Vtf, 'Ilïuftr. Cap. 109. Epist. 33. p. 133. Tom. I. Prooem. in Hos. pag. 4. Tom. VI. Opp, ruffin. H*tt. Eccles. XI. 7. palladIi Hist. Lans. Cap. 2, 4, 5. socrat. Hist. Eccles. IV. 23, 25. sozom. Hist. Eccles. III. 15. theodoret. Hist. Eccles. IV. 29. (f) Ep. ad. Pammach. pag. 129. Tom. II. Opp. (§) Apol. adv. Ruffin. Libr. I. pag. 135. T. II. Opp. Libr. II. p. 147, 148. (**) De Fir. Illnflr. I. c. (tf) Biblioth. Gr. Fol. VIII. pag. 352-356. L a III boek V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK V Hoofdft. na C.G. Jaar 3Ó3. tot 476. 164 KERKELIJKE door ruffinus opgegeven : Waarom de kinderen ftierven , daar zij toch, wegens hunne zonden, ligchamen ontvangen hadden? Op deze onderftelling, uit de leere van plato ontleend, antwoordde didymus : Omdat zij niet veel gezondigd hadden, en het daarom genoegzaam was, indien zij den kerker des ligchaams alleenlijk aanroerden (*). Van alle zijne gefchriften, heeft flechts het één en mder onzen tijd bereikt; waar onder het belangrijkSe is, zijn werk over den H. Geest, alhoewel wij letzelve alleenlijk in eene Latijnfche Vertaling van mëRONYMus hebben, in wiens werken dezelve ook voorkomt (f). In het voorbericht, meldt de Vertaler, dat hij, geduurende zijn verblijf te Rome, 'hetwelk hij Bahijlon, en de met fcharlaken gekleedde hoere noemt,) beproefd had, iet van den EI. Geest te fchrijven, en zijne verhandeling aan len Bisfchop damasus aldaar op te dragen. Maar :erftond had de geheele Raad der Farizeèn een gerchreeuw tegen hem verwekt; waar door hij genoodzaakt was geworden, naa Jerufalem te keeren, alwaar hij wel zijn gefchrift voltooid, maar het niet meer aan damasus had kunnen opdragen, die inmiddels, (in het jaar 385,) overleden was: Voorts had hij vóór het gefchrift den naam van den waaren Schrijver geplaatst; zoodat men daar uit zien kon, hoe de Grieken van de Latijnen, die hen bovendien flccht vertaalden, beftolen en geplunderd (*) mëRONYM. Apos. II. adv. Ruffin. p. 164. /. c. (t) Ld. Francf.T. IX. p. 322. ed Ben. T. IV.^.530.  GESCHIEDENIS. 165 derd werden, didymus bewijst, in deze verhandeling , dat de Heilige Geest een zelfftandig wezen zij, met den Vader en Zoon verbonden, en eenswezens, maar van alle fchepzelen geheellijk onderfcheiden. Dit werk is één der besten, welke, in de oude Kerk, over dit onderwerp gefchreven zijn. Overal houdt zich de Schrijver aan de getuigenisfen des Bijbels, die hij meestal doelmatig verklaart, zonder zich met overtollige fpitsvinnigheden op te houden. Hij ontwikkelt zijne denkbeelden op eene gepaste wijze, en doorgaands heerscht'er vele klaaren duidlijkheid in dit werk, en een goede famenhang van gedachten. Ondeitusfchen is het twijfelachtig, of niet, gelijk jacob basnage (*) vermoed heeft, HiëRONYMUS het één en ander in dit opftel veranderd, verbeterd en bijgevoegd hebbe, voornaamlijk ophelderingen uit het Hebreeuwsch, hetwelk didymus niet verftond enz. Nog is 'er eene Verklaring der zeven algemeene Zendbrieven der Apostelen, van didymus , in eene Latijnfche Vertaling , door cassiodorus in de Vide eeuw bezorgd, voor handen. Deze Brieven, van jakobus en judas, twee van petrus, en drie van joannes, noemde men, ten dezen tijde, niet alleen Katholijke of Algemeene, maar ook Kanonieke of Regelmatige, waarfchijnlijk , om de regelmatigheid van fömmigen derzelven , weleer in twijfel getrokken, nu des te ijveriger te handhaven, didymus nog- thans (*) Animadvv. in Didymum et ejus opera; in canisu Lectt. Ant. Vol. I. pag. 202. L 3 III BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  111 BOEK V Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476, 166 KERKELIJKE thans fluit den tweeden Brief van petrus hier van uit, in welken hij ook vervalfchingen meent te ontdekken. Zijne uitlegging van deze Brieven is, over het geheel, vrij ongedwongen, eenige plaatzen uitgezonderd , in welke hij verborgenheden in de woorden zoekt (*), ook vertoont hij zich, in dezelve, als een' vriend der leerftellingen van origenes. Van het voorbeftaan der zielen fpreekt hij, zonder die aan te nemen, of duidlijk te verwerpen. De menschwording van Gods Zoon bedoelde het heil zoo wel van Engelen als menfchen. De Duivelen en verdoemden zullen zich, gelijk hij gelooft , ééns bekeeren, hij fpreekt zelfs van eene bekeering des Duivels, als reeds gefchied. Hij verwerpt het duizendjarig rijk. De Godlijke voorbcftemming Helt hij hier in, dat God die genen uitverkozen heeft, van welken hij voorzien heeft, dat zij in christus geloven , en Godzalig leven zouden enz. Nog hebben wij van hem een Grieksch ftuk overig, tegen de Manichcën (t), in welke hij al het zedelijk kwaad van het misbruik van den vrijen wil afleidt. Bij damascenus , ( hi Parallelis Sacris,) en in de Catence Patrum, komt de naam van didymus nog meermalen voor, en omtrent het midden der onlangs verlopene eeuw, heeft een Italiaansch Geleerde joan aloïsius mingarelli , in een Grieksch Handfchrift van (*) Deze uitlegging ftaat in de vertaling onder anderen in, de Bib!. Max. PP. Lngd. 1677. T. IV. p, 319. (t) In de boven aangehaalde verzameling van camsius door basn.-ige Tom. I. pag. 204. fq.  GESCHIEDENIS. 167 van eenen ongenoemden Kerkvader, drie Boeken van de Heilige Drieeenheid ontdekt; welke zijn Broeder ferdin. mingarelli heeft zoeken te bewijzen (*), het zelfde werk te zijn, hetwelk didymus gefchreven had, volgends socrates Cf). Nadat didymus den post van Leeraar in de fchool te Alexandrië, omtrent 60 jaren lang, had bekleed, werd hij opgevolgd door rhodon , die naa Sida verhuisde, en aldaar eene dergelijke fchool ftichtte, gelijk PiiiLiPPUs sidetes , zijn leerling, ons verhaalt. Van dien tijd af weet men niets meer van de fchool te Alexandrië. Alhoewel het nu niet gelooflijk is, dat zij thans op ééns te niet gegaan zal zijn, evenwel fchijnt zij geene zoo in geleerdheid uitmuntende Leeraars meer gehad te hebben, die in ftaat waren, om haren roem te handhaven. Trouwens, over het geheel, vindt men, na de dood van cyrillus; Aardsbisfchop van Alexandrië, in het jaar 444, weinig melding van door geleerdheid vermaarde mannen, hoedanigen, bijkans drie eeuwen lang, eikanderen, in deze Hoofdltad waren opgevolgd (§). Hoe verders, in het algemeen, het openbaar 011- der- (*) Veterum testimonia de Didymo Alexandv. cocco, ex quihus tres Libri de Trinitate nupcr detccti eidem asferuntur. Roma 1764. 4W. Vergel. ernesti Theol. Bibl, B. VII. S. 303-312. (t) Hist. Eccles. IV. 25. (§) Men zie verders over deze Alexandrynfcht School de Schrijvers aangehaald bij schröck Kirch Gefch VII. Th. S. 81. L 4 III BOEK V hoofdft. ia C. G. [aar 363. tot 476. Ondergang der rehool te Alexandrië. Iurich-  III boek V Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 tingvan het onderwijsbij de Christenen. ChristelijkeDien- 168 KERKELIJKE derwijs, in de Christelijke leer, bij de Christenen, ten dezen tijde, werd ingericht, kunnen wij, bij gebrek van befcheiden, niet zeggen. Zoo veel weten wij, dat kundige mannen, die geen Kerklijk ambt bekleedden, als ook Presbijteri, of Ouderlingen, zoodanig onderwijs hebben op zich genomen, het zij vrijwillig, of op last van éénen of anderen Bisfchop, waar van wij voorbeelden ontmoeten, in het leven van den beroemden Ariaan aötius (*)» en van chrysostomus (f), ook dit weten wij, dat zulke Christenen, die zich tot het Kerklijk Leeraar-ambt begaven, in de Wijsgeerte en Welfprekendheid, door de gewone, zelfs Heidenfche Leeraaren, onderwezen zijnde, ten dezen tijde enkel eene aanleiding tot verklaring der H. Schrift nodig hadden, alzoo men geen eigenlijk gezegd kunstmatig famenftel der Christelijke leere tot hier ontworpen had; uit zoodanig onderwijs, en de boven gewaagde neiging, om het Heidendom met het Christendom te vermengen, vloeide insgelijks voort, dat vele Christen - Schrijvers, van deze eeuw, zoo vele overblijfzelen van het Heidendom behouden, en in hunne fchriften overgebracht hebben, dat men over hen verfchild heeft, of men hen voor Heidenen of Christenen moet houden. Onder dezen behoort ausonius , een Dichter, die, een Galliër van afkomst, in zijne vaderftad, Burdegalis , ( Bourdeaux , ) 30 jaren lang , de Spraak* (*) Bij filostorg. Hist. Eccl. Epist. L. III. C, ij. (t) Bij sozom. Hist. Eccles. VUL 3.  GESCHIEDENIS. 169 Spraakkundè en Welfprekendheid onderwees , tot hij, in het jaar 367, geroepen werd, tot het onderwijs van gratianus, naderhand Keizer. Hij bekwam vervolgends aanzienlijke waardigheden in den Staat, en werd zelfs, in het jaar 378, Conful. Hij fchijnt, niet lang vóór het jaar 400, overleden te zijn. Zijn gedicht op het Paaschfeest, (Carmen Pafchale,) en een ander over de bezigheden van den dag, (Ephemeris,) benevens het getuigenis van zijnen leerling, paulinus, Bisfchop van Nola, (lellen het buiten allen twijfel, dat bij een Christen is geweest, waar aan dartele, ja zelfs tegen de eerbaarheid aanlopende dichtllukkcn, in zijne werken voorkomende, fommigen hadden doen twijfelen. In eene andere wijze van verdichting, welke men, misfchien, bij eenen Christen, die zich tot het Leeraar-ambt in de Kerk bepaald had, min verwachten zou, heeft heliodorus, geboortig van Emefa, in Feuicië, en naderhand Bisfchop te Tricca, in Thesfalië, ten tijde van theodosius den Grooten, uitgemunt. Als Bisfchop voerde hij, inde gemelde landen, volgends socrates (*), de gewoonte in, die insgelijks, in Macedonië zx\ Achaje, in gebruik was, dat een Geestlijke, vóór het bekomen van een ambt in de Kerk, getrouwd, indien hij daar na voortging, met zijne vrouw echtlijk te leven, afgezet en van zijn ambt ontflagen werd. Maar, in zijne jongei jaren fchrcef hij zijne Ethiopifche Gefchiedenis, oi de gevallen van theagenes en chariclea, in dc Griek- (♦) Hist. Eccks. V. 22. L 5 III boek V Hoofdft. ia C. G. [aar 363. lot 476. ters. ausonius. heliodoRUS eerfteSchrijver van eenen Roman onder de Christenen.  III boek V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 170 KERKELIJK E Griekfche taal. Zoodanige verdichte Gefchiedenisfen plagt men oudtijds Mikfifche fabelen of verhalen te noemen, wier oorfprong bij de Oosterlingen te zoeken is. Naderhand heeft men ze naar de verbasterde Romeinfche taal, waar uit allengs het tegenwoordig Fransch ontftaan is, (Lingua Romana rustica, la langue Romance, le Roman,) den naam van Romans gegeven, omdat zedert de tiende eeuwin Frankryk verfcheidene foortgelijke verhalen, liederen, toneelfpelen, hoewel in eenen ruwen fmaak, zijn opgefteld (*). Dit werk van heliodorus is vrij wel gefchreven , en zonder eenige belediging der goede zeden, waarom ook fotius, die 'er een uittrekzel van gemaakt heeft (f) , hetzelve zeer prijst, als leerzaam (§). Een Schrijver van de veertiende eeuw (**) verhaalt, dat heliodorus, door eene Kerkvergadering, van zijn ambt ontzet is, omdat hij geweigerd hebbe, dezen zijnen Roman te verbranden. Maar zoo ftreng waren de tijden van heliodorus niet. Men vindt nog meer LiefdeGefchiedenisfen in het Grieksch (ff), welke van Christenen fchijuen gefchreven te zijn, in navolging van het werk van heliodorus. Men heeft zelfs een foortgelijk werk, onder den naam van athenagoras, den vermaarden Christelijken Schrijver, in de (*) huet Traite de F Origine des Romans. Paris 1693. 12. (t) Cod. 73. (ff) Cod- I66"' (**) nicepiiorus Hist. Eccles. XII. 34. Ctj) Bij fabricWS Bibloth. Gi\ec. Vol. V. pag. 88. Vol. VI. pag. 800. fq.  GESCHIEDENIS. 171 de tweede eeuw; hetwelk echter veel waarfchijnlijkcr tot het begin der vijfde eeuw behoort. Daartegen leefde, ten tijde van heliodorus,: een ander Dichter, nonnus, die zijne kunst.aan Heidenfche en Christelijke onderwerpen, beurtelings, oefende, en wiens Egyptifche naam (*), zijn Vaderland Egypte verraadt, alwaar bij in de ftad Panopolis geboren was. Meer melden de ouden „iet van hem (f). Hij 'm cen °^C> f' dicht van 48 Boeken, in Hexameters, de daaden r,«BACCiius,(A.a~",) bezongen. Waar■ uit nogthanste vergeefs is afgeleid, dat hij een Heiden geweest is. In zijne laater jaren fchreef hij een andei Dichtftuk, hetwelk van zijnen ijver voor het Christendom getuigt: Eene omfchrijving der Euangche. Gefchiedenis van joannes. (Mé1*£«Ai t* k*7* I* ccmv fc****»,) hetwelk, meermalen, to beöordeeling van den Griekfchen Tekst van joan nes , en tot recht verftand van den zin van fom mige' woorden, is gebruikt geworden. Tevens ver dient ook aangemerkt te worden, dat nonnui Christus , in dit gedicht, meermalen uitdruklijl God noemt, zelfs in die plaats, waar de Verloste van zijnen God fpreekt, joann. XX. 17. (§) An (*) nonnus zie IVde Deel, Bladz. 117. (|) agatuias Hist. Belli Goth. Libr. IV. pag. lik suidas V. Novw. synesius Ep. 43, 102. (§) Men zie ook can. heinsujs Aristarchus facer five ad Nomii in Johannem metaphrafin exercitation Lugd. Batav. 1627. 8. III boek V Ioofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. nonnus.  III boek V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Homerocentonengedichten van de Keizerin EUDOCIA. < 172 KERKELIJKE Andere Griekfche Christen-Dichters van dezen tijd, zijn meer bekend in de gebeurenisfen der Kerk, in welke zij deel namen, dan door hunne Dichtwerken, bij voorbeeld, de beide Jpollinarisfen en gregorius van Nazianzus, of hebben flechts werken van weinig aanbelang nagelaten; 'er waren 'er ook, die daar aan hunne moeite beneden, dat zij, de Grieken uit homerus, de Latijnen uit virgilius , geheele of halve regelen, uit den famenhang gerukt, bijëen voegden, en in zulk een verband brachten, dat de woorden dezer Dichters Christelijke onderwerpen uitdrukten, zulk lapwerk noemt men een Cento, van daar de Homerocentonen, die verfcheidene malen in het licht zijn gegeven (*). Later Schrijvers hebben dezelve aan de Keizerin eudocia , Gemaalin van theodosius II, toegefchreven (f). Zekerer is het, dat deze Vorstin eenige gedichten heeft opgefteld, doch welke voor ons verloren zijn gegaan, fotius (§) prijst hare omfchrijving van de acht eerfte Boeken van den Bijbel, (MeV?f«udin. Ctf.-7.77j. de SS. Eccles. Tom. I. pag. 1259. fq. (S) Bib!. Cod. 183, 184. socRAT. Hist. Ecel.VU.2i.  GESCHIEDENIS. 173 rchen Wijsgeer leontius , of volgends de Alexandrijnfche Chroniek, heraclitus. Na haar vaders dood , door hare broederen uit het vaderlijk huis verdreven, begaf zij zich tot ééne harcr bloedverwanten te Konfiantinopolen. Hier leerde pulcheria, Zuster van den Keizer theodosius II, haar kennen, en prees haar bij haren Broeder tot Gemaalin aan, wegens hare fchoonheid, fchranderheid en geleerdheid. Het huwlijk werd in het jaar 421 voltrokken, nadat eudocia, die tot hier toe van den Heidenfchen Godsdienst geweest was, door den Bisfchop van Konfiantinopolen, met verandering van haren naam, athenais in eudocia , den doop ontvangen had. Edelmoedig behandelde de Keizerin hare Broeders, die tot de hoogfte waardigheden verheven werden. Na meer dan twintig jaren, viel zij, op een ongegrond vermoeden, bij den Kcizei in ongunst, en begaf zich naa Jerufalem, alwaai zij vele Kerken en Kloosters bouwde, en in hel jaar 460 overleed (*). De Martelaar cyprianus, wiens lof de Keizerin eudocia in drie Boeken bezongen heeft, was niet de vermaarde Bisfchop van Karthago van dezen naam. maar zal een andere cyprianus , Bisfchop van Antïöchie geweest zijn, die met eene Christelijke Maagc justina , onder de regering van diokletianus ei maximinus , zal onthoofd zijn; wier Gefchiedenis, te ge lijk met die van cyprianus, door eudocia bezongei is. Men heeft nog eene Redenvoering van gregoriuï vai (*) socrat. /. c. evagr. //. E. I. 20-22. en anderen. III BOES V Hoofdfl. na C. G. Jaar 363. tot 476. \ Hanr gedicht tot lof van den Martelaar cyprianus. 1 I 1  III BOEK V Hoofdft. m C. G. Jaar 363. tot 4.-6. 174 -KERKELIJKE van Nazianzus, op den Martelaar cyprianus (*), doch in welke hij dezen Bisfchop van Antiöchië, met dien van Karthago, vermengt, gelijk óok de Dichter prudentius gedaan heeft (f). Wanneer men het uittrekzel, hetwelk foïius ons uit het gedicht der Keizerin, en deze lofreden van gregorius vergelijkt , met een gefchrift, waar in cyprianus van Antiöchi'è zelf zijne belijdenis aflegt, door den Bisfchop fell in het licht gegeven - (§), fchijnt het, dat de beide eerst-gemelden, dit werkjen, of cenig dergelijk, voor oogen gehad hebben. Bij het lezen derzelver zal men zich verwonderen over de menigvuldige ongerijmdheden, met welke men, ten dezen tijde, de Gefchiedenis der Martelaren opfchikte; waar door zij niet anders werden dan Geesthjke Romans, of een verhaal van zeldzame avontuuren, die door den Godsdienftigen vorm eerwaardig gemaakt werden. Hier toe behooren de toverijen van cyprianus , zijne gedaantewisfeling in eenen vogel, de oorvijgen, welke hij aan den Duivel uifdeelt, en in het gemeen zijne voorvallen met booze geesten. Bisfchop fell, ondertusfehen, vermoedt, en niet zonder reden , dat 'er nooit een cyprianus van Anti'óchi'é geweest, maar dat alles verdicht is, hoewel tillemont (**), nicttcgenftaande hij erkennen (*) Opp. T. I. p. 274. Paris 1630. fit. moet» (f) Hymno XIII. in Pas.fi. B. Martyris Cypriani. (5) Confesfio S. Cypriani in Opp. Cypriani pag. 53. Opusc. Cypriano fialfo adferiptorum. (**) Mémoires poitr fervir a T Hiftoire Eccles. Tom. V. pög. 140-142. ed. in folio.  GESCHIEDENIS. *H moet, dat de Oosterfche cyprianus nooit Bisfchop van Antiöchië heeft kunnen zijn, deze geheele Gefchiedenis, als echt, in zijn werk heeft ingevoegd. Van de Martelares justina, die hier met cyprianus wordt faamgevoegd, verhaalt gregorius (*), onder anderen, dat zij, tot behoud van hare eere, niet alleen zelve de fchoonheid van haar ligchaam bedorven, maar ook de Maagd maria tot derzelver befchermfter heeft aangeroepen. Hetwelk dus het oudfte voorbeeld zou zijn, van de aanbidding der Maagd maria, door de Christenen. In de Latijnfche Kerk bloeiden, ten deze» tijde, insgelijks eenige Dichters, wier werken nog in achting zijn. Reeds van de eerfte tijden hadden de Christenen geestlijke gezangen of liederen, welke zij, in hunne Godsdienftige famenkomften, tot eere van God gezamenlijk zongen, doch van de oudften derzelven zijn 'er geene voorhanden, en zelfs die uit de tweede en derde eeuw, bijzonder de Latijnfche, die aan tertuixianus en cyprianus van Karthago Worden toegefchreven, liggen onder het vermoeden, dat zij van laater eeuw zijn, doch uit de vierde eeuw, heeft men ongetwijfeld echte gedichten en gezangen , van deze natuur, van bekende Schrijvers, bij voorbeeld vicïorinus van Petovio, fabius marius victorinus , juvencus c11z. , hoe- wel, onder den naam van lactantius , weder jonger opftellen zijn uitgegeven. Zulke Latijnfche Dichters, die zich tevens, inde ge- (*) Pag. 2-0. III BOEK V tfoofdft. ia C. G. jaar 363. tot 476» Dichtere in de LatijnfcheKerk. Christlijke gezangen. PROBA  III BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. FALCO- . HU fchrijft 1 eenen Cento Virgilia- ' kus. PRüDENtius. 176 KERKELIJKE gebeurenisfen der Kerk hebben beroemd gemaakt, bij voorbeeld hilarius, ambrosius en damasus, hier voorbijgaande, zullen wij die opnoemen, welke roornaamlijk als Dichters bekend zijn geworden, lelijk de Keizerin eudocia eenen Cento uit homerus , zoo heeft proba falconia , Gemaalin van len Romeinfchen Proconful adelphius (*), eenen Hento Virgilianus faamgefteld, welke, met Verzen ;an den Latijnfchen Dichter virgilius, de Gechiedenis van het Oude en nieuwe Testament bezat. Over deze en dergelijke foort van nietsbeduiieude en laffe kunst-oefeningen heeft haar tijdgeïoot HiëRONYMus een wel hard maar zeer juist oordeel geveld (f). Evenwel is deze Cento lang in achting geweest, en heeft misfchien aanleiding gegeven, dat fommigen bij virgilius zeiven Voorzeggingen van christus gevonden hebben (§). Ten zelfden tijde, in de laatfte helft der IVde ;euw , leefde ook aurelius prudentius clemens , die zich door zijne Christelijke gedichten boven anderen eenen roem verworven heeft. Hij was in Spanje, in de ftad Calagurris, (thans Calahorra), geboren (**). In zijne Dichterlijke voorreden op zij- (*) isidor. Hispalehs. de SS. Eccles. Cap. 5. hetwelk tchter door anderen betwist wordt. (f) Ep. 103. ad Paulin. Tom. III. p. 6. ed. Franc. (5) Men vergelijke fabric. Bibl. Lat. med. et tuf. «etat. Tom. II. pag. 14a. fq. (**) Men kan dit befluiten uit twee plaatzen van zijne fchriften Peristeph. Hymn. I. 116. IV. %l.  GESCHIEDENIS. 177 zijne Werken beklaagt hij zich, in zijne jeugd geleerd te hebben, op eene waarlijk ftrafbare wijze, ■onwaarheden te fpreken, doelende op de kunst der Sofisten, die de jeugd leerden fpreken over hetgeen zij verftond en niet verftond, alles te verdedigen, waar of onwaar, wat men goedvond, en enkel op eene hebbelijkheid in eenen fraajen,, vernuftigen en innemenden voordragt bedacht te zijn, zonder zich op gegronde wetenfchappen toe te leggen. Verders belijdt prudëntius , dat hij zijne jeugd in Hechte buitenfporigheden hebbe doorgebracht, en vervolgerids zich veel in rechtsgedingen gemengd, en daar door veel onaangenaamheden ondervonden hebbe. Tweemalen had hij het Stadhouderfchap van aanzienlijke fteden waargenomen, en den goeden inwoneren recht laten gefchieden , de boozen in vrees gehouden. Eindelijk heeft hem de Keizer, (theodosius de Groote of honorius,) door eenen aanzienlijken eerepost, (jnilitice gradus,) in den naasten rang aan den Vorst, (prdine proximo ,) gefield (*), Nu, zijn zeven en vijftigfte jaar achter den rug hebbende, wil hij zijne zondige ziel van hare dwaasheden ontledigen, en God ten minften met woorden prijzen, indien hij dit niet met daaden doen kan; dag en nacht wil hij, God ter eere, liederen zin* (*) Militia betekent hier geen* krijgsdienst, rnanr eene Hof- of Staatsbediening, welke onder den titel van Comes, (Graaf,) werd bekleed. Misfchien wil prübentius te kennen geven, dat hij één der Opperfladhouderen des Rijks, (Prafectw Pnetorio,} geweest is, V. Deel. M III BOEK V loofdft. ia C. G. [aar 363. ot 476.  III BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 178 RE R.KELIJKE zingen, tegen Ketterijen Irrijden; het Katholijk geloof onderzoeken; den Afgodsdienst vertreden; aan de Martelaren gezangen wijden; en de Apostelen roemen. Met deze woorden geeft de Dichter zelf, als het ware, eene lijst van zijne gedichten; welke met veel toejuiching onder de Christenen ontvangen zijn, en zich met vermaak lezen laten, fchoon gyraldi reeds van prudentius, niet zonder reden, geoordeeld heeft, dat hij beter Christen, dan Dichter geweest is; en met dit alles is zelfs zijn Christendom niet het zuiverde, maar bezoedeld met verfcheidene fmetten van Bijgeloof, welke dus door eenen Dichter opgefchikt, wiens verzen onder de Christenen opgang gemaakt hebben, meer en meer wortelen gefchoten hebben, en tot de volgende eeuwen zijn overgegaan. Onder zijne gedichten vindt men eerst eene verzameling van twaalf Liederen op alle dagen, (n^Bn^tvcov Liber,) dat is, liederen, die op zekere tijden , en bij zekere verrichtingen van den dag, óp eenen plegtigen dag, gezongen kunnen worden. Het eerfte lied is bij het aanbreken van den dag. ( Hymnus ad Galli Cantum. ) In denzelven meldt de Dichter, met een men zegt, dat de booze geesten, welke vrolijk over de duijlernis des nachts, in denzelven omzwerven, door het kraajen van den haan verfchrikt, bevreesd wegvlieden. Van petrus fprekende, die door het kraajen van den haan tot inkeer kwam, zegt hij: Zijn hart was onfchuldig gebleven, en zijn geest had het geloof behouden. Het tweede Lied is een Morgenlied; de beide volgende zijn gezangen vóór en na het eten,  GESCHIEDENIS. 179 eten-, het eerfte van dezen begint met een gebed aan 'chrIstus: „ ó goede Kruisdrager! Schepper „ van het licht! Vader van alles! Door het woord „ geteelde! (Verbigena,) geboren uit den maagdei, lijken fchoot! Maar magtig in uwen Vader, eer s, Starren, Aarde en Zee, waren!" enz. Het woord Verbigena hebben fommigen willen vertalen, het ge» teelde oigegenereerde Woord, doch, de Dichter verklaart zich zeiven in eene andere plaats (*)? alwaar hij Gods Zoon noemt verbo editus, de door het woord geborene, waarfchijnlijk in dien zelfden zin, welken wij reeds bij andere Kerkvaders hebben aangetroffen, volgens welken zij van een inwendig woord en een uitwendig voortgebracht woord van God fpraken (+)• Verders merkt de Dichter, in dit lied aan, dat het voor Christenen niet voegt, het vleesch van gedoodde beesten te eten; kruiden en peulvruchten, of melk, honig en ooft, kunnen ons , op eene onfchuldige wijze verzadigen; doelende waarfchijnlijk op zulke Christenen, die eene ftreligere levenswijze voerden. Van den Zondenval en de herftelling der Wereld, door Christus fprekende, gebruikt hij deze uitdrukkingen, dat de vrouw den hals en de driedubbele tong der pang vertreden (§), en dat de Maagd, die waardig was, Cod te baren, al het vergift getemd heeft Wel- (*) Uymn. XI. vs. 17. 18. (f) Verg. de verhandeling van ö. werNsdorf dt Christo Verbigena Viteberg. 1774. 4to. cd 127. ro Vs. i5i. M a III doek V Hoofdft. ia C. G. [aar 363. lot 476.  i8o KERKELIJKE III boek V Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Welke, hoe zeer de Dichter dezelven van den Heiland der Wereld verftaan wil hebben, evenwel volgends de neiging van zijne en de Volgende tijden, tot de hooger verëering der Maagd maria, en allengs tot de geliefde verandering van den Tekst in de Vulgata, (Gen. III. 15.) ipfa conteret, (zij zal — vermorsfelen,) iet hebben toegebracht. Nog komt hier voor de harde uitdrukking : „ Ik be„ denke , dat een ligchaamlijk God , met ligten „ ftap, uit de Hel, (Phlegeton,) weder naa de „ bovenwereld is opgeftegen." Duidlijker verklaart hij zich, over de nederdaling ter helle van den Zaligmaker, elders (*): ,, Ook de booze geesten,"' zingt hij daar, „hebben fomtijds in de Hel eene „ plegtige rust van hunne ftraffen: bij voorbeeld, „ in dien nacht, toen de Heilige God van den „ Acherontifchen poel naa de bovenwereld terug „ gekeerd is — De ftraffen der Hel werden ver„ zacht, het volk der fchimmen verheugde zich, „ vrij van het vuur, eenig ontflag in zijnen kerker „ te genieten, en de zwavelftromen brandden niet, „ als gewoonlijk." Het vijfde gezang behoort hij het aanjleken van het licht, het zesde, vóór dat men gaat flapen. Hier vermaant hij den Christen, zich, als hij zich te bed begeeft, aan zijnen doop en zalving te herinneren; maar bijzonder het voorhoofd en de plaats van het hart met het kruis te tekenen. Want het kruis verdrijft alle misdaden; voor het kruis vliedt de duifternis, en een daarmede (*) Hymn. V. vs. 125-136.  GESCHIEDENIS. 181 de getekende geest kan niet wankelen. Ook de kromme bedrieglijke (lang moet voor chrtstus en voor dit teken vlieden. Insgelijks is hier nog de plaats (*) merkwaardig, dat de Richter des menfchen f echts weinige Godlozen voor eeuwig laat omkomen. Het zevende gezang is voor de genen, die vasten, het achtfte, na het vasten. Het negende dient voor alle uuren, het tiende is beftemd voor de hegravenisfen der Christenen, en de beide laatften zijn gewijd aan twee jaarlijkfche Feestdagen dei Christenen, welke thans reeds gevierd werden, het één op het geboortefeest van cïiristus , (Octavo Kalendas Januarias,) en het tweede op het feest der verfchijning van Christus, (Epiphania.) Op deze verzameling van gedichten volgt eene andere van 14 Gezangen, welke ten opfchrift heeft negt stQetvuv, van de kroonen, omdat zij den lof behelst van eenige Christenen, die de kroon van het Martelaarfchap hebben weggedragen; in deze gezangen ontdekt prudentius weder vele ligt gelovigheid en bijgelovigheid. Opmerklijk is het, dat hij in één dcrzelven gewag maakt van een beeld in de Kerk, gebouwd boven het graf van den Martelaar cassianus (f). Zijne ligtgelovigheid getuigen de menigvuldige en zonderlingfte wonderen, welke hij als gebeurde zaken aan zijne Martelaren toefchrijft, maai zijne bijgelovigheid daar in, dat hij niet alleen eerbiet (*) Vs. 95, 96\ (t) Hymn. IX. 9. Vergel. Hymn. XI. 123. op d« Martelaar iiippolytus. M 3 ui boek V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1  i8a K ERKELIJKE III bokk V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. bied voor deze getrouwde belijders van hunnen Godsdienst betuigt, gelijk de Christenen in het gemeen dezelve eerwaardig geacht hebben, maar hij bidt de Martelaren om hulp en bijftand, met zulke uitdrukkingen, welke voor eenen Christen, die zijnen Godsdienst verftaat, aanftootlijk moeten zijn-, en hij fpreekt bier van zoo, als of zoodanige aanbidding der Martelaren de heerfchende denkwijze van zijnen tijd ware. Dus zegt hij in zijnen Hymnus op twee Spaanfche Martelaren, (vs. 10. fq.) „De „ vreemden komen in menigte herwaards , dewijl „ het verradende gerucht alle landen doorlopen „ heeft, dat hier de voorfpraken, (patrom,) der Wereld zijn, wier gunst men door gebeden ver- werven kan, Niemand heeft hier vergeefs een ,, zuiver gebed aangebracht; de bidder is vrolijk op „ afgewischte tranen van hier terug gekeerd, voe„ lende , dat alles verkregen te hebben, wat hij naar billijkheid gebe.len heft. Zoo ijverig en „ zorgvuldig is de voorbidding dezer Martelaren in „ onze gevaren, dat zij niemand een ftil gebed „ vergeefs laten ftorten; zij horen hetzelve , en brengen het terftond ter ooren van den eeuwigen ,, Koning. Van daar vloejen zoo rijke gaven uit ,, de bron zelve op aarde neder, welke der bidde- ren rampen met de verlangde geneesmiddelen be„ fproejen. De goede christus heeft aan zijne „ getuigen nooit iet geweigerd." In den tweden zang, (Hymn. n. vs. 459.) verzekert hij, „dat „ te Rome de beide Prinfen der Apostelen nu re„ geren, waar van de één de Heidenen tot het Chris- „ ten-  GESCHIEDENIS. 1*3 „ tendom geroepen heeft, en de ander, den eerflen leerftoel, (prima cathedra,) bekledende, de in „ het geloof verwachtte, ( of hem aanbetrouwde „ credita , ) deur der eeuwigheid ontfluit. " Op het einde van dezen zang bidt hij den Martelaar laurentius hem te verhoren, als hij de misdaaden van zijn hart en leven belijdt. ,, Ik beken," zegt hij, „dat ik onwaardig hen, om van chris„ tos zeiven verhoord te worden, maar door de „ voorfpraak der Martelaren, (per patronos mar„ tyres, ) kan ik genezing erlangen. Hoor dan „ gunftig den ootmoedig fmekenden prudentius, „ die een zondaar is voor christus , en verlos ,, hem van de banden der wereld, daar hij nog aan „ het ligchaam dienstbaar is. " Zeldzaam is des Dichters wensch , in het flot van den tienden zang, tot lof van den Martelaar romanus : ,, 'Mogt ik ééns, aan de linke zijde, onder de kud„ den der Bokken, waar ik zeker zijn zal, van „ verre gekend worden. Mogt als dan de beste ,, Koning, op de voorbede van dezen Martelaar, ,, zeggen: romanus bidt mij! Breng mij dezen „ Bok over! Hij zij een lam aan de rechte zijde, „ en worde met wolle bedekt!" Men zal misfchien zoodanige Bijgelovige aanroeping der Heiligen verfchonen willen, met de Dichterlijke vrijheid, die de Martelaren fielt in de plaats der Heidenfche Mufen en Helden, doch zij kwam, ten dezen tijde, reeds meer algemeen in zwang, en werd, hoe zeer door velen tegengefproken, door het gezag van Hiè'ro- M 4 III BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. :ót 476.  184 KERKELIJKE III i BOEK V Hoofdft. 1 na C. G. Jaar 363. \ tot 47Ö ' < 1 «mus en anderen, verdedigd, verkreeg invloed doa* Ie welfprekendheid van eenen basilius, de beide ïregoriussen, en meer anderen, en werd onderffit volk gevestigd door het van buiten leeren en i-ingen van deze en foortgelijkè liederen en gezangen. Nog is 'er een ander Dichtftuk van prudentnus, de vergoding, (knodtiatri;,) tegen verfchil;nde Godsdienstpartijën , de Godheid van Christus beweerende , of de valfche denkbeelden van lod wederleggende, onder verfchillende opfchriftcn fgedeeid, bij voorbeeld, contra harefin, qtue Parem pasfium affirmat; contra Unionitas, waar door izonderheid de Sabellianen verftaan worden; aderfus Judceos ; contra Homuncionitas, die met aulus van Sa-mofata christus voor een bloot ïenscb hielden; de'natura animce; adverfius Phanasmaticos , qui Christum negant verum corpus kauisfie; de refurrectione carnis humana. Dit Dicht-, tuk heeft verfcheidene bevallige, gegrondde en trcfènde plaatzen; doch onder welke ook zwakke en liet gelukkig gekozene gemengd zijn. Dus zoekt lij daar in, bij voorbeeld, te bewijzen, dat God len eerften mensch, niet zonder den bijftand van ;hristus gefchapen heeft; en dat, gelijk chris? rus het Beeld des Vaders is, wij het Beeld van ;hristus zijn (*). Ondertusfchen erkent hij, in lit Dichtftuk, nederig, dat geen mensch de genera.- tie (*) Vs. 303. fq. Christus forma Patris, ms Christi forma et imago^  GESCHIEDENIS. iSj tie of teling van het eeuwig woord van G od, in ftaat is te ve:klaren, (w. 265. fq.) Zijn Dichtwerk over den oorfprong der .zonde, (^hput^riyivnxj) tegen de leere der Marci'óniten en Manicheën, is over het geheel der lezing waardig, maar eindigt met een gebed van den Dichter, welks vreemdheid fommigen heeft doen twijfelen, of het echt en Van onzen Dichter zij. Dus luidt het: „ Daar zijn, „ christus ! vele woningen in het rijk .gebied van ,, uwen Vader, die op onderfcheidene plaatzen af3, gezonderd zijn. Ik begeer geen huis in de ver„ blijfplaats der Zaligen ; daar mogen .de kuifche „ drommen van mannen, en onbevlekte maagden, „ zich onthouden! Mij zij het genoeg, als ik maar ,, geenen dienaar der Hélle zie; als flechts derzelj, ver vlam mijne ziel in den diepftcn oven niet „ verflinde. Laat zij, wegens hare bevlekking in, „ het ligchaam, het droevig vuur van den Avenzus moeten lijden , indien flechts deszelfs hitte mij ,, verdraaglijk zij! Laten anderen door een onme„ telijk licht, en met kronen op het hoofd, ver„ heerlijke zijn , dat mij flechts eene ligte ftraffe „ lenig verzenge!" Men zou hier aan het zoogenoemde zuiverend- of Vagevuur denken kunnen, hetwelk omftreeks het begin der vijfde eeuw in de Christen - Kerk begon ontdoken te worden, indien niet de Dichter het eene zachte ftraffe noemde, en deze verblijfplaats in de woningen des Vaders plaatfïe. . In het volgende Dichtftuk, (^i^c^a^a:,) bezingt de Dichter den ftrijd der. deugden en ondeugd dea in de .menschlijke ziel, welken hij, vrij bevah M 5 lig, m üof.K V tïööf&U na C. G, Jaar 363» tot 476.  186- KERKELIJKE III BOEK V Hoofdft. Ba C, G. Jaar 363. tot 476. faulikus. lig,, befchiijft, en waar in de deugden fteeds de overwinning behalen; alleen krijgt de Eendragt eene ligte wond. Ten laatften. wordt 'er éen heerlijke Tempel gefticht, in welken de Wijsheid haar verblijf neemt. Gewigtiger is een Dichtftuk van prudentius tegen symmachus, (adverfus Symmachum Libri duo,) waar in de Dichter, in de voetftappen .van den Bisfchop ambrosius tredende, symmachus;. van wiens pogingen, om den Altaar der Overwinning te Rome herfteld te krijgen , in het voorgaande dezer Gefchiedenis gefproken is, op den voet volgt , en wederlegt. Eindelijk worden nog gewoonlijk bij de fchriften van prudentius gevoegd, een Dichterlijk kort Begrip der voornaamfte Bijbelgefchiedenlsfen, in' 49 Opftellen, ieder van vier Regelen, Diptychon, Jive Enchiridium utriusque Testamenti. Doch welke fommige geleerden aan onzen Dichter ontzeggen; zij zijn van weinig aanbelang. Volgends gennadius (*), had hij ook nog eene verklaring van de eerfle Gefchiedenis der ■menfchen tot aan den Val, en eene opwekking tot den Martèfdood gefchreven, doch deze zijn verloren. Men heeft verfcheidene uitgaven van de werken van dezen Dichter , in wien fommigen vergeefs een vuur hebben menen te vinden, hetwelk de Heilige Geest zelf in zijn hart ontftoken heeft ( + ). Een ander Christen - Dichter van dezen tijd, meropius pontius anicius paulinus , heeft nog groo- (*) De SS. Eccles. Cap. 13. (t) Verg. fabricius Bibl. Lat. Libr. IV. Cup. 2.  GESCHIEDENIS. 187' grooter roem nagelaten, dan prudentius , wien hij echter, als Schrijver, niet evenaart. Hij ftamde uit een der aanzienlijkfte - genachten • in Frankryk af, en werd in het jaar 353 of 354 geboren. Hij had ausonius tot zijnen leermeester te Bourdeaux , wien hij daarom, tot eene blijk van .dankbaarheid, zijnen vader noemt. Evenwel, behalven eenige Vordering in de Latijnfche Welfprekendheid en Dichtkunde , was zijne overige geleerdheid zoo gering, dat hij niet veel meer dan de eerftc ■beginfelen der Griekfche taal verftond, en in de Gefchiedenis en Aardrijkskunde vrij onkundig was. 'Op aanprijzing van zijnen Leermeester, verkreeg hij, in het jaar 379, de plaats van eenen overledenen Conful. Ook fchijnt hij nog andere ecrepostcn bekleed te hebben. Doch, omtrent het jaar 390, befloot hij, uit hoofde van zijn zwaklijk ligchaam, en aangemoedigd door zijne Godvruchtige echtgenote theresia, de wereldfche zaken geheel te laten varen. Tot hier toe waarfchijnlijk een Katechumeen, of Onderwijzeling, liet hij zich te Bourdeaux door den Bisfchop dee piiinus doopen, waarna hij naa Spanje reisde, on in de eenzaamheid onbekend te kunnen leven. Vai tijd tot tijd verkocht hij zijne groote bezittingen het gene daar van kwam, onder de armen uitdelen de. In welk opzicht hij zich zeiven bij eenen kamp vechter vergelijkt, die zijne klederen aflegt, om t< beter te kunnen ftrijden (*), ook met eenen Reizi ger, die, van allen last ontdaan, door de zee de: ( *) Epist. 24. pag. 155. ed. Brun, m BOEK V Hoofdlr. na C. G. jaar 363. tot 476. I l  III BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 188 K E R K E L IJ K E zonden poogt te zwemmen, die God en de menfchen vaneen fchejdt ( * ). Hij beroept zich op de vermaning van den Zaligmaker, die hij toonde zoo min te verftaan, als zoo vele andere Christenen van zijnen tijd, dat men alles verlaten en hem volgen moet (f). Zijne vrouw hield hem fteeds gezelfchap, zelfs toen zij , daar hij geheel en al het Monniken - leven volgde, zijne vrouw niet meer was. In het jaar 393, moest hij zich, tegen zijne neiging aan, op dringend aanhouden der gemeente te Baretno, (Barcellonaf) tot Ouderling, Presbijter, Priester, laten ordenen. Eindelijk bewoog hem zijn oude eerbied voor den voormaligen Presbijter te Nola in Kampani'ê, felix , zich, in het jaar 394, op een klein landgoed , in de nabijheid dezer ftad gelegen, te begeven. Hier was het gebeente van felix begraven, en over dezelve eene Kerk gefticht. Deze felix had, onder de regering van Keizer dectus, niet weinig geleden, naderhand het Bisdom te Nola geweigerd aan te nemen, doch daar, in plaats van den Bisfchop, openbaar onderwijs gegeven. Reeds bij zijn leven werd hij voor een' wonderdoener gehouden, voor wien God wonderen verrichtte , onder welke dit bijzonder behoort, dat eene [pin hare webbe fpon voor de plaats, waar hij zich verborgen had, toen de Heidenen hem zochten. Na zijne dood werden wonderbare genezingen, uitdrijven van duivelen uit bezetenen, en dergelijke wonder- daa-> (*) Epist. 4. pag. 14. ( + ) Epist. 24. pag. 154.  GESCHIEDENIS. 189 daaden, van hem verhaald, paulintjs , die dit alles geloofde, hield zich zeiven voor gelukkig, dat hij uit zijnen in nmidlijk in de Kerk van dien Heiligen felix gaan, en zijne aandacht verrichten kon. Hoe zeer 'er hier ter plaatze meer dan ééne Kerk ter eere van dezen Heiligen ftond, zij waren niet genoegzaam, om de menigte volks te bevatten, die derwaards in Bedevaart kwamen, paulinus liet daarom in het jaar 402, nog eene nieuwe Kerk bouwen, die, waar het Altaar ftond, met marmcrftenen bekleed, en met Mofaik werk verfierd was. Te dezer plaats zag men de Godlijke Driëèenheid in Beelden voorgefteld, te weten, van eene uit de wolken donderende ftem, een Lam, en een Duif; de Apostelen waren verbeeld , door eenen hoop Duiven in eene krans, rondom een kruis; en de Euangelisten, door vier Beekcn, die uit eene rots voortvloeiden. In het Altaar waren overblijfzels , (Reliquien,) van de ligchamen der Apostelen en Martelaren, met een ftukjen van het gewaande hout van christus kruis , hetwelke zekere Godzalige vrouw, melania , die van Jerufalem g-komen was , kort te voren aan paulinus gefchonken had. Bovendien liet hij aan weerskanten overdekte gangen, als ook eenige vertrekken aanbouwen, zoo voor Christenen, die daar hun gebed doen en de Heilige Schriften wilden lezen, als om de fieraden en heilige vaten der Kerk daar te bewaren. In de Kerk zelve liet hij Gefchiedenisfen uit de Boeken van moses , josua en de Richteren, fchilderen, alles met verzen en verklaringen daar nevens , 111 BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  ioo KERKELIJKE III boek. V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. veris j ten einde de eenvoudige landlieden op te wekken, en hunne aandacht tot iet nuttigs te bepalen, die, naar de gewoonte dier tijden, op het graf van den Heiligen felix, gantfche nachten, met eten en drinken, ter zijner eere, doorbrachten (*). Door dit alles verwierf zich paulinus de uiterfte hoogachting, en werd daarom, in het jaar 409, zoo als men gemeenlijk gelooft, tot Bisfchop van Nola verkozen. In het volgende jaar werd deze dad, gelijk zoo vele andere Italiaanfche fteden, geplunderd door den Gothifchen Koning alarik , bij welken algemenen nood de milddaadigheid van paulinus nog meer uitblonk. Hij leefde nog tot het jaar 431. De verëering zijner tijdgenoten, voor hem, klom, na zijne dood, nog hooger. Kort daarna verzekerde gennadius ( f), dat hij magt gehad heeft over de Duivelen. Een leerling van paulinus, uranius, die een verhaal van zijn aflterven heeft nagelaten ( § ), bericht ons, dat twee overledene Heiligen , januarius , Bisfchop van Beneventum, die onder decius den Marteldood geleden had, en wiens gewaande hoofd nog te Napels het bekende wonder, in de handen der Geestlijkheid, verricht, benevens martinus, Bisfchop van Turïnum, van wien wij reeds in onze Gefchiedenis gefproken hebben, zijnen Leeraar verfchenen waren, en hem uit deze we- (*) paulin. Epist. 32. pag. 205. fq. Carm. 24. vu 362, 552. fqq. (f) De SS. Eccles. Cap.'48. (5) Uitgegeven door petr. fr. chiflet in S. Pattli* 110 illustrato Divione 1662. 4W.  GESCHIEDENIS. 191 wereld geroepen hebben; gelijk hij zelf, niet lang na zijne dood, zekeren Bisfchop van Napels zal gedaan hebben. Het lijk van paulinus zal nader- . hand in eene Kerk te Rome gebracht zijn, en hij zelf heeft bij de Latijnfche Kerk eene plaats onder de Heiligen verkregen , tot welke eere hij anderen had helpen verheffen. De aanzienlijkfte Leeraars, zoo als HiëRONYMUS en augustinus, achtten hem zeer hoog. De laatstgenoemde begeerde onder anderen zijn gevoelen te weten, over de vraag: Waar in de werkzaamheden der Zaligen in het toekomend leven beft aan zullen? Het antwoord van paulinus op deze vraag (*), is niet anders dan een verward gefnap, hetwelk bij flot hier op uitkomt, dat de Uitverkozenen God, in het eeuwig leven, met Hemelfche en Engelen - tongen prijzen zullen. Over het geheel was 'smans verdienfte niet evenredig aan zijnen roem. Hij had ja een' brandenden ijver voor Godzaligheid, maar was tevens een voortplanter van het Bijgeloof. Hij fchreef vloejend, met aartige toeren, en,eenen rijkdom van Godvruchtige gedachten, zijne gedichten bezitten zekere losheid en bevalligheid , maar gelijk hij zich beklaagt, dat hij zich welëer aan de geleerdheid had overgegeven, of de wijsheid dezer wereld bewonderd te hebben (f), zoo getuigen zijne fchriften , tot zijn nadeel, genoeg, hoe weinig hij van dezelve verftond. Hij belijdt, met eene foort van nederigheid, dat hij on- waar- ( * ) Epist. 45. pag. 272. ( f) Epist. 4. pag. 13. III boek V loofdfr. ia C. G. [aar 363. :ot 476,  ÏÏI BOEK V Hoofdft. ai C. G ■Jaar 363, j4"si noemt,) dat telkens de eerfte woorden van den Hexameter het flot van den Pentameter uitmaken. Een ander kunstjen hcerscht in den tweden zang, dat deszelfs 23 koppelverzen, (Strophen,) met even zoo vele letters, naar het Alphabet, beginnen. Zulke kunstjens bewijzen reeds, dat sedulius niet onder de grootfle Dichters behoort. Evenwel poogt hij nu en dan virgilius of eenen anderen ouden Dichter na te volgen, ook is zijn ftijl zuiverer, dan die van prudentius, daarenboven vertoont hij zich, in zijne gedichten, vrij van vele Bijgelovigheden van zijnen tijd. En zelfs die plaatzen, waar hij zich in den lof der Maagd maria uitlaat (*), behelzen niets, hetwelk eenen Christen-Dichter tot onc'ere ftrekt. Na anderen zijn zijne gedichten in druk gegeven door j. fr. gruner Leypz, 1747* Svo. Onder de wetenfchappen, van welke de Christenen gebruik maakten , ten behoeve van hunnen Godsdienst, was ook de Wijsgeerte. Hoe zeer de Christenen , over het geheel genomen, de Griekfche Wijsgeerte gering achtten en bedreden, bleven echter velen tot dezelve genegen, gelijk reeds zedert den tijd van justinus den Martelaar plaats had gehad, en deze verklaarden zich meest voor het leerdelfel van pla- (*) Carm. Pafch. Libr. V. 30. fy. 65. fq.  GESCHIEDENIS. i97 plato, die, zeide men, uit de bronnen van moses geput had, bijzonder naar de Eclectifche of uitkiezende Wijsgeerte. Nieuwe twisten over den Godsdienst, wier aanleggers zich van Wijsgeerige wapenen bedienden, maakten de Wijsgeerte voor de Christenen nog fteeds noodzaaklijk , terwijl men , aan den anderen kant, de Wijsgeerte, bijzonder van aristoteles , als de bron van menige Ketterijen aanmerkte, gelijk gregorius van Nazianzus (*) klaagt, dat de listige kimden van aristoteles, en de begoochelende Welfprekendheid van plato , als de plagen van Egypte, in de Kerk waren ingeflopen. Zoo verzekert hicronymus (f), dat de Aridnen, uit de fchool van plato en aristoteles , tot Bisfchoppen verkozen waren , omdat, naamlijk, verfcheidenen van hunne Leeraaren, van de Redcnkunde van aristoteles , gebruik maakten. Om deze en dergelijke redenen, was het leeidclfcl van aristoteles tot hier toe bij de Katholijken gehaat, maar het delfel van plato vond zijne lofredenaren, onder anderen wordt hetzelve döor augustinus (§) ten derkden aangeprezen. Evenwel deze waren de laatde tijden van het gezag dezer Wijsgeerte in de oude Kerk, van nu af begon dat van aristoteles het hoofd meer en meer op te deken (**). °P (*) Orat. XXVI. pag. 458. Tom. I. Opp. ed. Paris. ff) Diat. adverf. huciferian.p. 06". T. H. Opp. ed. Franc. (5) De Civit. Dei Libr. VIII. Cap. o. (**) LAVtioide varia Ariftote/isfortuna Cap.2.p. 142./^. • N 3 lil lïOf'.k V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476". nemesius. 198 KERKELIJKE Op zich zelve, en afgezonderd van de Wetenfchap van den Godsdienst, kon dus de Wijsgeerte geene voortgangen maken, even daarom vindt men onder de Christenen van dezen tijd flechts weinige eigenlijk gezegde Wijsgeeren. Zulk één was echter neme si us, die Bisfchop van Emifa in Fenicïè zal geweest zijn. De Ouden geven ons van hem geheel geene berichten, men befluit alleenlijk uit eenige plaatzen yan zijn Boek tegen de Eunomi'dnen, dat hij, omtrent het jaar 400, geleefd heeft (*). Het Boek van nemesius , hetwelk van de Natuur des Menfehen , (nigi Hij draagt den naam Scholasticus, welke een zaakswaarnemer, Advokaat of Procureur betekent, omdat hij gerichtszaken behandelde. Dat hij onder de verdenking ligt, van een Novatiaan geweest te zijn, omdat hij novatianus zeiven eenen Martelaar noemt (f), en verders veel goeds van deze gezindte zegt, is reeds in het Ifte Deel, Bladz. XLVII. aangemerkt , doch dit vermoeden heeft geenen grond, alzoo hij aan de Katholieken den plegtigen eernaam van de Kerk geeft (§ ), en de Novatidnen duidlijk met de Arianen , Macedonidnen en Eunomidnen , buiten de Kerk plaatst. Zijne Gefchiedenis , welke van het jaai 306 tot 439 loopt, heeft hij, met ongemenen vlijt, en vrij onpartijdig, bearbeid. De twee eerfte Boeken had hij eerst naar aanleiding van rufinus gefchreven. Maar, naderhand de fchriften vau athanasius , en de Brieven van andere beroemde mannen in handen gekregen hebbende, zag hij de fouten van zijnen voorganger, en bewerkte deze twee Boeken geheel op nieuw. Men heeft getwijfeld (**). of hij zich niet fomtijds door sabinus , Bisfchop der Macedonidnen, te Heraclea, in Thracië, die eene Verzameling van handelingen der Kerkvergadering bijeenverzameld had, hebbe laten misleiden. Doch. hei (*) Men befluit dit uit zijn eigen verhaal Libr. VHist. Eccles. Cap. 16. (f) Hist. Eccles. IV. 28. ($) Hist. Eccles. II. 38. (**) fabric, Bibl. Gr. Vol. VI. pag. 119, 05 III boek V Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476,  III BOEK V I-Ioofdft. na'C. G. Jaar 363. tot 476. Vrijheid derChristenen in uitwendigeKerkgebruikenvolgends bericht van socrates. aiS KERKELIJKE het blijkt, dat hij tegen denzelven op zijne hoede geweest is, alzoo hij hem wegens zijne fchimpende beöordeeling van de Bisfchoppen der Kerkvergadering van Niceë berispt (*), en in het gemeen partijdigheid en ontrouw in het aanhalen van oorfpronglijke ftukken te last legt (f). Onder menigvuldige merkwaardige plaatzen, in de Gefchiedenis van socrates voorkomende, verdient de volgende hier, zaaldijk, overgenomen te worden, uit welke blijkt, dat, ten dezen tijde, de Christelijke gemeenten, in onderfcheidene landen, met betrekking tot uitwendige Kerkplegtigheden en gebruiken, nog fteeds alle vrijheid bleven oefenen (§). Sprekende van den twist, onder de Christenen, over den tijd van het Paaschfeest te vieren, merkt hij aan, dat christus en zijne Apostelen, hier in aan de gemeenten alle vrijheid gelaten hebben, als hebbende geene wetten omtrent Feestdagen, maar omtrent het leven en de zeden, voorgefchreven. Even daarom werden ook het vasten voor Paafchen, de Sabhath, en andere Godsdienftige inrichtingen , met zoo weinig gelijkvormigheid waargenomen. De Christenen te Rome vastten drie weeken na eikanderen, vóór Paafchen, uitgenomen den Sabbath en Zondag. In Illyricum, in Achaj'e, en te Alexandrië, duurt dit vasten zes weeken, daarom het veertigdaagfche, ( rsfa-^f«stofvi,) genoemd. Anderen gaven wel den^elfden naam aan hun vasten vóór Paafchen, maar be- C*) Hist. Eccles. I. 8. (f) Hist. Eccles. I. 17. (5) De plaats ftaat Hist. Eccles. V. 22.  GESCHIEDENIS. 219 begonnen dat met de zevende week, en vastten echter alleen drie weeken lang, de vijf gewone dagen, terwijl zij eenen dag tusfchen beiden, zonder vastten, doorbrachten. Ook waren de Christenen, niet alleen over den tijd en duuring van dit groote vasten , maar ook over de wijze van vasten zelve, niet ééns. Sommigen aten geheel geene dieren, anderen enkel visch, nog anderen ook vogels, omdat deze insgelijks uit het water gevormd zijn , fommigen onthielden zich van boomvruchten en eijeren, anderen gebruikten niet dan brood, en velen zelfs dit niet. Daar waren Christenen, die tot de negende uur vastten, maar later van alle fpijzen, zonder onderfchcid, aten. Ten aanzien der Godsdienflige bijeenkomften, («a'«£j«-, ) vond men niet minder verfcheidenheid. Alle gemeenten vierden, op eiken Zaturdag, het Heilig Nachtmaal, (r* (av^io. ,~) alleen die van Alexandrië en Rome, lieten dit na, volgends een oud herkomen. De Egyptifche gemeenten, in de nabijheid van Alexandrië, en die in Thebais, kwamen ook des Zaturdags bijeen, maar plagten eerst tegen den avond, als zij hun middagmaal genoten hadden, het Heilig Avondmaal te ontvangen. Te Alexandrië vergaderde men op den vierden en zesden dag der week, in welke vergaderim de H. Schrift voorgelezen, en door de Leeraarei verklaard, en verders alles, wat bij den openbaret Godsdienst gebruiklijk was, verricht werd; alleei de bediening van het H. Avondmaal uitgezonderd, Ook werden, in de gemelde ftad, dan Katechume nen, ( onderwijzclingen,) dan gedoopte Christenen. to III BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. t 1 !  III boek V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476". 1 aao KERKELIJKE tot voorlezers en voorzangers in de gemeente aangefteld; alhoewel in alle andere gemeenten geen ongedoopte tot dergelijke Kerklijke bediening geraken kon. Op gelijke wijze verfchilden ook de bijzondere gemeenten in hunne gevoelens omtrent het huwlijk der Geestlijken. In Thesfaïïè doopte men enkel en alleen op Paasfchen, waar door aldaar zeer velen ongedoopt Itierven; te Antïóchië in Syrië, ftond het Altaar, in de Kerken, niet gelijk in andere Kerken, naa het Oosten, maar naa het Westen gekeerd; hij bericht, dat men te Jerufalem, in Achaje en Thes* faüë, even als de Novatianen te Konfiantinopolen deeden, na het aanfteken van het licht, het gebed verrichtte; te Ccefarea in Kappadocië, en op het eiland Cyprus, werd, Zaturdags en Zondags avond, de Heilige Schrift door de Bisfchoppen en Ouderlingen uitgelegd. Ook bericht hij, dat men over het dgemeen, onder alle Christelijke gezindten, naauvvlijks twee gemeenten aantrof, welke, in de plegtigheden van het gebed, met malkanderen overcenftemden. Te Alexandrië leerde geen Ouderling in de gemeente ,r zedert arius aldaar de bekende onrusten verwekt had. Te Rome werd eiken Zaturdag gerast. Zij, die na den doop in grove zonden vieen, werden te Ccefarea in Kappadocië, even zoo vel van de Kerkgemeenfchap uitgefloten, als door Je Novatianen, enz. De Novatianen, in Frygië, ieten niemand tot de Kerkelijke gemeenfchap toe, lie tot een tweede huwlijk overging, maar zij, die ran deze gezindte te Konfiantinopolen leefden, ver-* vierpen zulke menfehen niet uitdruklijk, en namen, ze  GESCHIEDENIS. 221 ze ook niet uitdmldijk aan; maar de Westerfchen Honden hun de Kerkelijke gemeenfchap toe. Alle deze verfcheidenheden ontftonden van de onderfcheidene Bisfchoppen der gemeenten, wier fchikkingen, als zoo vele wetten, waren voortgeplant. Doch, wij keeren weder, tot de overige Christelijke Gefchiedfchrijvers, van dezen tijd. s al a man es hermias sozomenus , Uit PdUftim , insgelijks een Scholasticus, of Zaakwaarnemer, te Konfiantinopolen , , befchreef de Gefchiedenis der Christelijke Kerk in IX Boeken, in beter ftijl dan socrates (*), alhoewel daar in zeker foort van eenvormigheid voorkomt (f), maar in alle andere opzichten is hij beneden socrates. Daar hij wat jonger was dan socrates , fchijnt hij dezen voor zich gehad, en zijn werk gebruikt te hebben, waar bij hij flechts hier en daar eenige bijvoegzelen gevoegd heeft, doch van gering belang, welke meestal de Gefchiedenis van Monniken en Kluizenaren, van zijnen tijd, betreffen, met wier levenswijze en heiligheid hij ongemeen is ingenomen (§). theodoretus , of theodoritus , een Syrisch Bisfchop, heeft insgelijks eene Kerkelijke Gefchiedenis , in vijf Boeken, nagelaten, en geleerder dan zijne tijdgenoten socrates en sozomenus, derzelver fouten vermijd, en de Kerkelijke gebeurenisfen in het Oosten, door hen flechts oppervlakkig aangeef) Volgends het oordeel van fotius Cod. 30. (f) vales. in Fit. Socrat. et Sozom. pag. 15. (j) Libr. I. Hist. Eccles. Cap. 12. III BOEE V iloofdftv ia C. G. [aar 363. :ot 476. SOZOMENUS. rHEODORETUS.  Hl boek V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ( 1 I i 222 KERKELIJKE gevoerd, omftandiger verhaald. Hij fchijnt in hef jaar 457 of 45S, overleden te zijn, hebbende zijn werk omtrent het jaar 450 uitgegeven (*). gennadius (f), verzekert zelfs, dat zijne Gefchiedenis uit X Boeken beftaan, en zich uitgeftrekt hebbe tot ie regering van leo den Grooten, of het jaar 457. fotius (§) velt over zijnen ffljl een gunftig oordeel, en hij verdient, in de daad, grooten lof. Alleen, gelijk wij elders gezien hebben (**), deze geleerde Bisfchop heeft zich, door de zeden van zijlen tijd, laten vervoeren, om een geheel beuzelachtig werk te fchrijven, hetwelk hij de Godvruchtige Gefchiedenis , ( QtKodzos i?ogt», ) genoemd heeft, bevattende het leven van dertig vermaarde Kluizenaren, van welke 'er tien in zijnen tijd leefden, en on3er welke hij 'er verfcheidenen in perfoon kende. Dit Boek is van het begin tot het einde met laffe prookjens van gewaande wonderwerken opgevuld; laar is een Kluizenaar, die een ziek paard geneest, loor het water, welk hij drinkt, met het kruis te :ekenen, en zijn buik met heiligen olie te beffrijken; Jaar zijn 'er twee, die zich in eene zoo lage plaats jpfluiten, dat zij 'er niet dan krom en gebukt in :ijn kunnen; twee vrouwen, die zich tusfchen vier nuuren, onder den blooten Hemel, op den kouden ;rond, met ketenen beladen, neder-leggen, en an- de- (*) du pin Nouv. Biblioth. des Jut. Eccles. Tonn V. pag. 94. not. b. Ct) Be SS. Eccles. Cap. 89. (%~) Cod. 31, (**) I. Deel, Inleid. Bladz. XLIX.  GESCHIEDENIS. 223 dere buitenfporigheden van het Ascetisch leven, ten dezen tijde. En nog bidt theodoretus bij flot deze Heiligen, hem niet te verachten, hoe zeer hij hen ver of na in deugd niet evenaart, en wenseht flechts aandeel aan hunnen roem. Uit dit voorbeeld van eenen anders geleerden man, kan men ligt opmaken, hoe het met de Gefchiedkunde der Christenen, ten dezen tijde, geftaau hebbe. Minder te verwonderen is het, dat palladius, in vernuft en kundigheden, niet te vergelijken met theodoretus, en zelf een Monnik, zulk een Beuzelfchrijver geweest is. In het jaar 367, in Galat ië geboren, begaf hij zich, twintig jaren daarna, in Egypte, in den Monnikenftand, zich daar in eerst onder het opzicht van eenen Monnik oefenende, die in een hol bij Alexandrië leefde; naderhand, toen dit hem te ftreng viel, in de Egyptifche Woeftijnen, bijzonde^ in het Klooster Nitria. Na lange jaren, keerde hij, wegens zijne zieklijke gefteldheid, naa Alexandrië terug, ging, op raad der Geneesten , naa Palaftina, en werd, in het jaar 400, door zijnen vriend, den vermaarden chrysostomus, tot Bisfchop te Helenopolis in Bithynië gewijd. In het vervolg bekwam hij het Bisdom van Aspona in Galatië. Hij is, ten minden vóór de Kerkvergadering van Efeze, in het jaar 431, overleden. Onder zijne leermeesters was bijzonder evagrius ponticus, of uit Ponttis, geweest, die door gregorius nazianzenus te Konfiantinopolen tot Diakon gewijd was, en die in later jaren in het Klooster Nitria door heilige ftrengheid van leven uitmuntte, fchrij- ver III BOEK V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. PALLADIUS*  III boek V Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 £24 K E R K E L IJ K Ë ver van verfcheidene Ascetifche fchriften (*). Al-> zoo nu deze door de ijveraren van dezen tijd onder de Origenistifche Ketters geteld werd, trof deze befchuldiging ook palladius, die ook de Hellingen van origenes openlijk zal hebben voorgedragen (f). Uit zijne eigene fchriften (§), ziet men, dat hij^ als een vriend van chrysostomus, ook in des-* zelfs vervolging deel gehad , en zich daarom een' tijd lang te Rome onthouden heeft. Maar dat hij naa gemelde hoofdftad ook 0111 pelagius wil gereisd is, en dat hicronymus , ter aangehaalde plaats, hem, de dwalingen van pelagius , toefchrijft, is niet meer dan een vermoeden van baronius (**) en anderen (ff). Omtrent het jaar 420 of 421, fchreef palladius in eenen lagen ftijl eene Levensgefchiedenis der Monniken en Nonnen, van zijnen tijd, welke den naam, (hawutKov, Historici Laufiaca,~) voert, naar lausus, eenen Keizerlijken Kamerheer, aan wien hij dezelve heeft opgedragen; waar in men, met verbazing, leest, hoe de dweperij vele Christenen tot ftrengheid tegen zich zeiven vervoerd hebbe, om het ligchaam, ver van alle (*) FABRic Bibl. Gr. Vot. VIII. pag. 364. fq. (f ) epïfan. Epist. ad Jo. Hier of oh int er Hieronyml Epist. 110. pag. 829. Tom. IV. ed. Bened. et Hieronyml Prooem. Dialog. adv. Pelagianos Tom. Ui pag. 176. ed. Francof. (§) Dial. de Vit. Chryfost. pag. 16. (**) Ann. Eccles. ad a. 417. m h (|t) Bij oudin. de SS. Eccles. Tom. L pag. 910,  GESCHIEDENIS. i-25 te menschlijke famenleving te verzwakken, en te vernietigen, in de verbeelding, dat zij daar door hunne Medechristenen in Godzaligheid overtroffen. Een historisch gefprek over het leven en de zeden, (TtoKiTti»,) van joannes chrysostomus, Bisfchop van Konfiantinopolen, hetwelk omtrent het jaar 408 gefchreven is, fchijnt insgelijks palladius tot Schrijver te hebben ; hoewel 'er bedenkingen tegen ingebracht kunnen worden (*). Ook kent men hem een klein gefchrift toe, over de volken van Indien, en over de Brachmanen, enz. Jammer is het, dat wij niet het geheele werk, van eenen anderen Kerkgefchiedenis - Schrijver bezitten, philostorgius , die, omtrent het jaar 368, in Kappadocië geboren is, uit Aridanfche ouders, die tot de gezindte der Eunomidnen behoorden. Hij bezat eene uitgeftrekte geleerdheid in verfcheidene vakken, in de Wijsgeerte, Aardrijkskunde, Starrenen Dichtkunde, alhoewel hij niet vrij was van de gebreken zijner eeuw, hebbende voor de Starrenwichelarij en wonderbare verfchijningen eene overhellende neiging. Hij had de Heilige Schriften, en voornaamfte Joodfche en Christen - Schrijvers, vlijtig gelezen. Hoe zeer befrnet met de zucht tot Bijgeloof, verklaart hij zich echter fterk tegen de Godsdienftige verëering der Beelden (f). Dit alles ziet men uit het ovcrblijfzel van zijne Gefchiedenis , maar (*) FABRic. Bibl. Gr. Vol. IX. pag; 8. du vin Nouv. Biblioth. des Aut. Eccles. Tom. III. pag. 93. Cl) Hist. Eccles. Libr. II. Cap. 12. VII. 3. V. Deel. P III boek v Hoofdtf. na C. G. Jaar 363. tot 476. philostorgius.  III boek V Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Algemee- asS KERKELIJKE maar bovendien prijst fotius (*), zijnen aangenamen en fierlijken ltijl. Welk ambt philostorgius bekleed heeft, en wanneer hij geftorven is, is geheel onbekend. In XII Boeken fchreef hij eene Gefchiedenis, beginnende met konstantyn den Grooten, en vervolgd tot het jaar 425. De eerfte letters van elk dezer Boeken maakten , faamgenomen, zijnen naam uit. Wij hebben 'er niets van dan een uittrekzel bij fotius, zijnde het overige verloren geraakt, waarfchijnlijk, omdat de Katholijken, of Rechtzinnigen , dit werk verachtten, als zijnde te zeer ten voordeele der Eunomidnen ingericht. Men zie verders het gene wij van hem gefchreven hebben, in het Ifte Deel, Inleid. Bladz. XLIX en L. ZESDE HOOFDSTUK. Inwendige gefteldheid der Christen-Kerk, aanziender Geestelijkheid, gezag der Bisfchoppen. Kluizenaars en Monniken. Toeneming van het Bijgeloof. Behandeling der H. Schriften enz. Van den oorfprong van het Christendom af, hadden de Leeraars der Christenen, die den Apostelen onmidlijk opvolgden, door de eerwaardigheid hunner zeden, eenen grooten invloed op de gemeenten: De Opzieners der gemeenten beftuurden, zoo lang de (*) Cod. 40.  GESCHIEDENIS. 227 de Chvistenen,!door$de Jooden en Heidenen vervomgd$werden, de zaken, die het algemeen welzijn hunner gemeenten beurogfen, ten jesten, en dewijl de Christenen, een' geruimen tijd, door de Heidenen , als een Joodfche aanhang bcfchouwd werden, oefenden zij, even als de Jooden, een zeker foort van rechtsgebied, in Burgerlmjke en Kerklijke zaken, welke len onmidlijk betroffen, elleen lmjn* ftraflijke zaken uitgezonderd, van welke de Overheid kennis nam. Onderling echter waren de Christenen gelijk in rechten, en niemand matigde zich eenige heerfchappij aan over de Broederen. Allengs onderfcheidden zich de Leeraars, Opzieners, en Dienaars der Kerk, onder den naam van Geestlijken en Geestlijkheid, van de overige Christenen, die Leeken, of het volk, genoemd werden, als heiliger, en matigden zich, van tijd tot tijd, meer ge zag aan; hetwelk, zedert den overgang van dei Keizer konstantyn den Grooten tot het Christen dom, eene geregelde gedaante aannam, gefchikt naa de burgerlijke inrichting van het regcrings - beftuu: in het Romeinfche Keizerrijk. konstantyn, en de volgende Christen -Keizers. begrepen wel, dat hun, als Oppervorften, het opzicht over het uitwendige der Christelijke gemeenten, toekwam, gelijk wij dan ook gezien hebben (*), dat konstantyn zichzelven als Bisfchoj. en Opziener der Kerk, in de uitwendige zaken wilde aangemerkt hebben. Doch , uit het heloot (sij (*) IVde Deel, Bladz. 72. P 2 III HOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ne aanmerkingen over het gezag der Geestlijkheid , onder de Christenen van dezen tijd. [ 1 Invloed , der Keizers op ' het Kerklijk beftuur. 1  Itl BOEK VI Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. aa8 KERKELIJKE zijner Gefchiedenis, en die van zijne Zoonen, is ons reeds gebleken, dat deze rechten des Keizers op Kerklijke zaken weinig naar behoorlijke regelen bepaald zijn geweest. Somtijds mengden zij zich te diep in de verfchillen der Christenen, welke de leere van den Godsdienst betroffen, en welke, alleen door redenen en overtuiging der waarheid, maar niet door menschlijk gezag en magt, kunnen beflist worden. Dan weder lieten de Keizers al te veel aan de Bisfchoppen en Geestlijken toe, velen van welke ten Hove vertoefden, en der Vorften vertrouwen verwierven, en niet zelden misbruikten. Toen Keizer valentinianus I, in het jaar 364, aan de regering kwam, en hem eenige Bisfchoppen verzochten, wegens zekere zaken, den Godsdienst betreffende, eene vergadering te mogen houden, gaf hij hun ten antwoord (*): „ Het komt mij, als een „ Leek zijnde, (pe«7# a«» Isjxyi^tvca, ) niet toe, „ dergelijke zaken nader te onderzoeken. Maar de „ Priesters, die dezelve te bezorgen hebben, mos, gen hunne bijzondere vergaderingen houden, waar „ zij willen." In het gemeen wilde deze Keizer den Geestlijken niets bevelen, noch in den ftaat der Kerk iet veranderen , alhoewel hij daar in ook eene verbetering nodig oordeelde, omdat hij geloofde, dat deze zaken te zeer boven zijne beoordeling verheven waren. Dus fchrijft sozomenus (f). Waarfchijnlijk wilde deze Keizer, die, over het geheel , (*) Volgends sozomenus Bist, Eccles. VI. 7. (t) L. c. Cap, =1.  GESCHIEDENIS. heel, overeenkomftig de tijdsömftandigheid, in welke hij,tzoo kort na de regering van julianus, de regering aanvaardde, de verdraagzaamheid in zoo verre voorftond , dat men hem van onverfchilligheid omtrent den Godsdienst verdacht hield, zich wachten, om aan de Bisfchoppen en Geestelijkheid het minfte ongenoegen te geven. In het vervolg van zijne regering echter, gaf deze Keizer, gelijk ook zijn Broeder en Medekeizer valens, verfcheidene wetten, omtrent de Geestlijken, hun zekere voorrechten fchcnkende, of omtrent andere palen ftellende, uit welke bleek, dat zij de rechten der Vorften wisten te handhaven. Onder dezen is 'er eene merkwaardige wet aan den Bisfchop van Rome, damasus, in het jaar 370 gegeven, en in de Kerken dezer Hoofdftad afgelezen (*), waar bij valentinianus den Geestlijken, en derzelver kinderen, ook die lieden, die zich Ingetogenen, (Continent es,) noemden , verbood , de huizen van weduwen, en weezen van hetvrouwlijk gedacht, te betreden, noch van dezelven gefchenken of erfenisfen te ontvangen, hetwelk hun alleen vrij zou ftaan, van die vrouwen , die hunne naastbeftaanden waren. Men ziet uit deze wet, hoe thans reeds de Christelijke Geestlijkheid, even gelijk te voren de Heidenfche Priesters, zich begon toe te leggen, om erfenisfen, onder den fchijn van Godzaligheid, te bejagen (f). Over (*) Cnd. Theod. Libr. XVI. tit. 2. de Episc. Eccles. et Clericis leg. 20. (\~) Men verg. gothofredus. Comm. ad A. I. p. 54. P3 III UOEK VI Hoofdfh na C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOF.K VI Hoofdft. rm C. G. Jaar 363. tot 476. 230 KERKELIJKE Over deze wet bezwaarde ambrosius (*) zich bij den Keizer, niet ten aanzien der zaak zelve, maar omdat men deze bepaling alleen voor de Christelijke Geestlijkheid gemaakt had, terwijl men toeliet, dat de uiterlte wil eencr Christelijke weduwe kracht had, ten behoeve van Heidenfche Priesters, maar niet ten behoeve der Dienaren van God. Nog nadraklijker fpreekt hicronymus (f): ,, Ik beklaag „ mij niet over de wet, bij welke aan de Geestlij„ ken en Monniken, door Christen-Vorften, verboden wordt, erfenisfen te aanvaarden • maar „ daar over, dat wij deze wet verdiend hebben." Ook van valens, Broeder van valéntiniaan I, insgelijks van den Keizer gratianus , ontmoeten wij wetten, betreffende de Geestlijkheid, en derzelver vrijdom van burgerlijke lasten en dienften, en de bepalingen daaromtrent; zelfs zijn 'er wetten van Keizer theodosius den Grooten, welke verder gaan, in ééne wet bij voorbeeld, van het jaar 380 (§), doet hij de uitfpraak, dat zoodanige Bisfchoppen , die den Christelijken Godsdienst, of, uit onkunde, verwarden, of, door achteloosheid, vervalschten, fchuldig zouden zijn aan de misdaad van heiligfchennis. In het jaar 390, gaf hij eene wet, ( * ) Epist. advers. Relation. SymmacM p. 200. Opp. Toni. V. Paris 1642. fol. Vergel. Sermo Dominica XXII. post Pentec. pag. 96. (f) Ep. II. ad. Ncpotian. p. 9. Tom. I. cd. Franc. (5) Cod. Th. L. XVI. /. 2. de Episc. Eccl. et cler. I. 25. et Cod. luft. L. IX. t. 29. de aria. Sacrileg. I. i.  GESCHIEDENIS. 231 wet, ten aanzien der Diakonesfen, en der vrouwen , die uit godvruchtigheid haar haair aftheden (*), eene gewoonte, reeds door de Kerkvergadering te Gangra verboden, omtrent welke vrouwen de Keizer beveelt, dat zij niet in de Kerk noch tot den openbaren Godsdienst toegelaten zullen worden, als ook dat een Bisfchop, zulks toegelaten of geduld hebbende, zelf afgezet, en uit de Kerk gefloten zal wezen. Omtrent de Diakonesfen bepaalt deze wet, dat geene vrouw tot eene dienaresfe der Kerk zal verkozen worden, dan die zestig jaren oud is, en gewenschte kinderen heeft, naar het voorfchrift van den Apostel: over deze, zo zij onmondig zijn, zal zij voogden (tellen, en tot derzelver nadeel niets van haar goed, zelfs niet van klederen, goud, zilver, of juweelcn, aan de Kerk of Geestlijkheid mogen fchenken, bij haar leven, noch bij uiterften wil. Behalven andere wetten, gaf de Keizer honorius , bij eene wet, in het jaar 407 (f), aan de Kerken het voorrecht, om bijzondere befchermheeren of zaakwaarnemers , ( advocati, ) te hebben, welke alles, wat de Keizer aan de Kerk vergunnen zou, aan de overheid bekend, en de voltrekking daar van werkftellig maken zouden. Hij deed zulks, op bijzonder verzoek der Afrikaanfche Bisfchoppen, op eene Kerkvergadering te Karthago, in (*) Cod. Th. de Episc. I. 27. luft. de Episc. I. 9. sozomen. Hist. Eccles. VII. 16. (t) Libr. XVL Cod. Th. t. 2. de Episc. I. 38. P 4 III BOEK VI Hoofdft. ia C. G. Jaar 363. [ot 476.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 232 KERKELIJKE in het jaar 407 befloten (*). In deze wet worden de Geestlijken, coronati, (gekroonden,) genoemd, zoodat het toen reeds gebruiklijk fchijnt geweest te zijn, dat de Geestelijken hun haair, in de gedaante van eene kroon , fcheeren lieten (f); Bij de Grieken heetten deze verdedigers der Kerkelijke rechten, EüSfKO' of V.x,KXYiviiKhxoi. Te vooren werden 'er lieden uit den Geestlijken ftand toe gebruikt, zoo als de Diakon cyprianus bij epifanius (§), onder den naam irgoectltis, fchijnt voor te komen. Ook zijn, in vervolg van tijd, fomtijds Ouderlingen en Kerkendienaars zoodanige gevolmagtigden der Kerken geworden (**). Merkwaardig is nog eene wet van Keizer honorius, van het jaar 420 (ff), bij welke aan allen, die in den Geestlijken ftaat, welke voor de wereld onberispelijk behoort te zijn, (probabilis feculo disciplina,) leefden, verbood, dcnselven ftaat door de verkeering met zoogenoemde Zusters te bevlekken. Dit misbruik, waar van ons het oudfte bericht in de fchriften van cyprianus is voorgekomen (§§), had, niettegenftaande hetzelve ioor Kerkelijke bcfiuiten meermalen afgekeurd was, en ver- (*) Acta Concilior. Tom. I. pag. 911. fq. ed. Hard. (t) Gelijk GOTiioFREDUs aantoont uit eenige plaatzen /an niëROKVMUs Ep. 123. en augustinus Ep. 33. (§) Hier. 71. pag. 842. Tom. I. ed. Petav. Col. (**) bingham Origg. Eccles. Fol. II. pag. 63. (ft) Leg. 44. C. Th. de Episc. et leg. 10. Cod. luft. 'cdcm tituh. (55) Hl. Deel, Bladz. 194.  GESCHIEDENIS. 233 verfcheidene aanzienlijke Kerkleeraars zich daar tegen verzetten (*), voornaamlijk chrysostomus in twee Redenvoeringen, in de ééne aantonende, dat Godgewijde Maagden, (x*wwx*i,) niet met mannen in gezelfchap leven mogen, terwijl de andere tegen die genen ingericht is, die zulke ongeoorloofde huishoudfiers hadden (f) , bleef nog aanhoudend voortduuren. Met meer vrucht en beteren uitflag zou men waarfchijnlijk deze ergerlijke gewoonte bedreden en te niet gemaakt hebben, indien men de vraag in behoorlijke overweging genomen had: of in de daad het huwlijk ftreed met eene meer volmaakte deugd en Godzaligheid der Christenen? en of ongehuwd te leven volftrekt eene wet voor de Leeraars zijn moest? Maar, de verkeerde en overdrevene begrippen van Christelijke Godzaligheid, en volmaakthcic derzelve, plijtten te Merk voor dit laatfte, dan dat meiniet daaromtrent, van tijd tot tijd , tot grootei ftrengheid voortging. Tot hier toe was het huwlijk aan de Geestlijkheid niet verboden, men vond voorbeelden genoeg van Bisfchoppen en Ouderlingen, dii getrouwd waren, en gedurende hun ambt kinderer verwekten (§); evenwel, dewijl de achting voo: dei (*) Bij voorbeeld gregorius van Nazianzus Carm III. vs. 96. HiëRONYMUs, die het Agapetarum pestis, ei zulke vrouwen koeren van .éènen man, (tntretrices uni virte ) noemc. Ep. 22. ad Euftochitim, de custodia Vir ginitath p. 90. T. I. Opp. ed. Francuf. en anderen. ( f) Tractat. et Opusc. T. IV. p. 225. ed. Francof. (J) calixtus Tract. de Conjugio Clericor. pag. 209 P 5 Fram III bof.k VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. De ongehuwdeftaat der Geestlijken allengs ingevoerd , en ten dezen tijde flerker aanbevolen. - L )  III boek VI Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. 234 KERKELIJKE den ongehuwden ftaat meer en meer toenam, en de gewoonte op vele plaatzen medebragt, dat een ongehuwde Geestlijke alle verkeering met zijne vrouw afbrak, zoo was het onvermijdlijk, dat de Geestlijke ambten grootendeels met ongetrouwde perfonen bezet werden, arkadius gebood zelfs , in eene bijzondere wet (*), dat, wanneer de Bisfchoppen Geestlijken te kort kwamen, zij die uit de Monniken nemen moesten. In het gemeen was het de gewoonte, in de meeste gemeenten, tot Geestlijken te verkiezen, zulken, die nooit getrouwd waren geweest, of Monniken, of zulken, die met hunne vrouwen in onthouding leefden, of eindelijk zulken, die, na een eerfte huwlijk, beftendig weduwnaars bleven (f). Men vindt wel, voegt epifanius hier bij, hier en daar Ouderlingen, Kerkendienaars en laager Bedienden, die bij hunne echte vrouwen kinderen verwekken ; maar alleen daar, waar, uit hoofde van de verflapping der menschlijke gemoederen, geene ftrenge kerkentucht geoefend wordt; of, omdat men, wegens de menigte Geestlijken, die men nodig heeft, ook getrouwde lieden daar toe nemen moet. Onder die Leeraaren van dezen tijd, die het ongehuwde leven der Geestlijkheid Franc. 1653. 4. johan gottfr. körner van den ongehuwden ftaat der Geestlijken BI. 176. Leipz. 1784. 8. (*) Leg. 32. Cod. Theod. tit. de Episcop. (f) epifan. Bier. 59. pag. 496. et in fine Panarii pag. 1103. fq. Hiè'ronym. Epist. ad Pammach. pag. 77. Tom. II. ed. Francof.  GESCHIEDENIS. 235 heid bevorderden, muntte inzonderheid uit de Roomfche Bisfchop siricius, die van het jaar 384 tot 398, deze gemeente beftuurde. Deze bepaalde in eenen Brief, den oudften, waar in Kerkwetten der Roomfche Kerk begrepen zijn, aan himerius , Bisfchop te Tarraco in Spanje , die zijnen voorzaat, den-Bisfchop damasus, in eenen Brief, over fommige onderwerpen, de Kerkentucht betreffende, geraadpleegd had, verfcheidene bijzonderheden omtrent het huwlijk der Geestelijken, welke hij, in het algemeen , veroordeelt, en verfcheidene voorfchriften geeft, welke hij met het aanzien van den Apostolifchen ft oei, met bedreigingen en Kerklijke ftraffen, aandringt (*). In dcnzelfden zin fchreef één zijner naaste opvolgeren, innocentius I, eenen Brief in het jaar 403, aan den Bisfchop victricius van Rothomagus, (thans Rouan,) in welken hij, onder anderen, wil, dat niemand, die eene weduwe of eene van haren man gefcheidene vrouw getrouwd heeft, of in een tweede huwlijk getreden is, een Gcestlijk ambt bekleden mag; alleen iemand , die eene Maagd getrouwd heeft, kan tot hetzelve toegelaten worden. Doch alle Priesters en Leviten moeten voorts zich van de bijwoning mei (*) Men heeft dezen Brief in de Acta Concil. Har duin Tom. I. pag. 847. fq. en in Conftant Epistol. Rom Pontif. Tom. I. pag. 623. Nog fchriji't men hem eenei Brief van gelijken inhoud aan de Afrikaanfche Bisfchop pen toe (ap. //arduin. I. c. p. 857.) doch aan welk echtheid getwijfeld wordt. III BOKK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 l  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Vervolg, van wet- 236 KERKEL IJ K E met hunne echte vrouwen onthouden , omdat zij daaglijks met den Godsdienst bezig zijn (*). Op dezelfde wijze verklaarden zich verfcheidene Kerkvergaderingen, ten dezen tijde, omtrent de huwlijken der Geestlijken. De Bisfchoppen, in het jaar 390, te Karthago vergaderd, befloten, dat de Bisfchoppen, Ouderlingen en Kerkendienaars, zich van alle echtlijke bijwoning onthouden moesten (f). Eene andere vergadering te Karthago, in het jaar 397, bepaalde (§), dat de Voorlezers, huwbaar geworden, trouwen, of zich tot eene geduurzame onthouding verbinden zullen. Men ziet uit dit alles, dat 'er wel nog geen volftrekt algemeen verbod thans plaats had van het huwlijk voor de Geestlijken, maar dat men daar bij zoo vele zwarigheden maakte, dat, fchoon het huwlijk der Geestlijken , in naam, nog bleef, het echter in de daad werd weggenomen, tot het, in het vervolg, volftrekt verboden is geworden. Wij keeren weder, tot de wetten, door de Keizeren, in dezen tijd gegeven, uit welke blijkt, dat zij (*) innocent. I. Epist. qd. vïctr. in IJarduini act. Cncil. Tom. I. pag. 1000. fq. Vergelijk zijnen Brief wn exsuperius , Bisfchop van Tolofa of Toulmife ibid. >>ag. 1003. fq. (+) Can. 2. in itarduin. Act. Concil. I. c. pag. 951. (5) Can. 19. ibid pag. 963. Men zie aldaar ook ie beftuiten der Kerkvergadering van Toledo of Tolctum , van het jaar 400 , en Av.gusta Taurinorum, ( Turin,} in het jaar 394. /. c. pag. 960, 990. fq.  GESCHIEDENIS. *37 zy km gezag over de Geestlijkheid hebben blijven handhaven. Dus beveelt eene wet van Keizer arkadius, van het jaar 39S (*)- d« de Geestlijken het Hoofdgeld betalen moeten, en in het jaar 399, verbood hij, dat de Geestlijken koophandel zouden drijven. Zij moesten, in het vervolg, alleen Kooplieden of alleen Geestlijken wezen (f). Bij gelegenheid van eenige onlusten en daar uit ontftane brand te Konfiantinopolen, in het jaar 404, gaf deze Keizer ook bevel, dat de deswegens gevangene Geestlijken ontflagen, geene oproerige Godsdienftigf vergaderingen buiten de Kerk van Geestlijken mee: gehouden, en alle vreemde Bisfchoppen en ander Geestlijken uit de gemelde Hoofdftad verdreven zou den worden (§). Uit twee wetten van theodosius II (**), leer men eene nieuwe foort van laager Kerklijke o Geestlijke bediening kennen. Die dezelve waarna men, heeten Parabolani, van een Grieksch woord ( Ttxt> */3*AAt die hen verborgen hadden, voor hen betalen zouden. Dus verbood arkadius dezen toevlucht in het jaar 397, aan de Jooden, gelijk wij hier voor (*) gezien hebben; en in het jaar 398, aan alle foorten van Schuldenaren, zelfs al werden zij tot Geestlijken gewijd, of anders van de Geestlijken in befcherming genomen (f). Misfchien was het deze wet, van welke socrates (§) en sozomenus (**) gewagen, als door hem op aanraden van zijnen Staatsdienaar eutropius gegeven , dat de Kerken geene vrijplaatzen meer zijn, en dat de genen, die daar hunnen toevlucht namen, 'er uitgehaald zouden worden, eutropius was, intusfchcn, de eerfte, die, door deze wet, zijnen toevlucht miste. In ongenade des Keizers gevallen, vluchtte hij in eene Kerk, en de Keizer beval, hem uit dezelve te halen, doch chrysostomus verleende hem befcherming, doorhem te vergunnen, zich bij den Altaar, die de heiligde plaats der Kerk geacht werd, te onthouden, en als de foldaten met onftuimigheid op eutropius dood aandrongen, hield chrysostomus roor eene verbazende menigte volks eene Leerreden fan zonderlingen inhoud. Desniettegenftaande werd jutropius uit de Kerk gehaald , en vervolgends laa Cyprus gebannen, alwaar hij, kort daar na, op aau- (*) Bladz. 112. (t) L. 3. Cod. Theod. eod. tit. Col/. /. 16. de poeuis . 57. de appel/. I. 33. de Episc. (§) Hist. Eccles. VI. 5. (**) Hist. Eccles. VIII. 7.  GESCHIEDENIS. 251 nanftoken van den Veldheer gainas , ter dood werd gebracht, alhoewel men hem, het leven, bij eede, had toegezegd (*). De wet van arkadius bleef dus, naar het fchijnt, in kracht, maar zijn Zoon theodosius II verleende dit recht van vrijplaats op nieuw, in het jaar 431, aan de Kerken (f). Tot deze wet gaf, volgends socrates (§), de ftoutheid van eenige uitheemfche flaven van eenen zeer aanzienlijken man te Konfiantinopolen aanleiding, die de wreedheid van hunnen meester, met het zwaard op zijde, in eene Kerk ontvluchtten, alwaar zij met het zwaard in de hand zich om den Altaar fchaarden, gereed om zich te verdedigen, ja zelfs eenen Geestlijken doodden , en eenen anderen verwondden, tot zij, eindelijk, na eenige dagen, zich zeiven ombrachten. Dit geval gaf aanleiding, dat de Keizer gebood, dat het recht van vrijplaat* eener Kerk zich zou uitftrekken, tot derzelver geheelen omvang , bevattende ook de aangebouwde huizen , gangen, hoven, tuinen, baden enz. Maa: tevens, zou niemand zich vermeten, met wapen; voorzien, daar den toevlucht te nemen. De Keizei voegt 'er bij, dat hij zelf zijne wapens en lijfwach voor de Kerk laat blijven, zelfs bij den ingam der (*) chrysostom. Homilia in Eutrop. Opusc. Turn. IV p. 481. socrat. et sozom. //. cc. zosim. H. L.V.p. 312 (f) Men heeft deze wet nog in het Grieksch en La tijn Libr. IX. Cod. Theod. t. 45. de hts qui ad Eccl. conj l. 4. et. L. III. C.Th.p. 395- ed. Ritt. L. I. C. Iufl. t. 12. /.3 (§) Hist. Eccles. VII. 33.. III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. l  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476 Geestrijk Gerichtshof. j < j • 1 ] 1 l i i A \ I h I tj 45* KERKELIJKE den Keizerlijken Hoofdwrong, of diadema, afleggende, en niet tot den Altaar naderende, dan op het oogenblik, als hij daar zijne gaven bracht, dewijl hij zich niets van de daar tegenwoordig zijnde Godheid wilde aanmatigen. In het volgende jaar 432, gaf hij aan deze wet nog nadere bepalingen- (*). Een ander voorrecht der Geestlijken, hetwelk hun aanzien vergrootte, was, dat zij een eigen Gerichtshof hadden, (Forum Ecclefiafticum,) gelijk reeds keizer konstantius, in het jaar 355, eene wet ïad gegeven (f), dat een Bisfchop nergens anders lan voor andere Bisfchoppen, dat is, voor Kerk-" -ergadcringen, te recht zou ftaan. Evenwel niettcjenflaande deze en meer andere wetten van volgenIe Keizers, vrij algemeen, over dit onderwerp fpre;en, fchijnt nogthans uit andere te blijken, dat de Ceizers dit alleen van Kerkelijke en Godsdienflige >efchuldigingcn verdaan wilden hebben (§). Doch, wel- (*) L. 5. Cod. Theod. de his qui ad Eccles. confug. , 4. Cod. luft. eod. tit. Verg. nog eene wet van Keizer onorius in het Westen, van het jaar 414. leg. 2. Cod. 'e kis qui ad Eccles. eet. (t) Zie ons IVde Deel, Bladz. 259. (S) Dus is 'er eene wet van honorius in het jaar 12. (/. 41. Cod. Theod. de Episc. Eccles. et Cler.~) /elke onbepaald zegt, dat de Geestlijken alleen voor de isfehoppen befchuldigd moeten worden. Schoon hij in st jaar 399 bepaald had (Libr. XVI. Cod. Theod. tit. 1. de Relig. I. 1.) dat enkel zaken van den Godsenst door de Bisfchoppen, maar andere verfchillendoor de  GESCHIEDENIS. *53 Welke ook de mening der Keizeren ware, men vindt, om dezen tijd, reeds fpooren genoeg, dat de Geestlijken zich aan alle Burgerlijke Gerichtshoven hebben zoeken te onttrekken. De derde algemeene Kerkvergadering te Karthago , in het jaar 397, eene andere Afrikaanfche Kerkvergadering, in het jaar 407, enz. (*), befloten , hoofdzaaklijk, dat elk Bisfchop, Ouderling, of Geestlijke, die zijne verfchilzaken door Burgerlijke Richters liet beoordeelen, zijn ambt verliezen zou. En op eene andere vergadering te Karthago, in het jaar 401, werd befloten, dat het niemand vrij zou ftaan, de verdediging van eenen Bisfchop of Geestelijken, die wegens eenige misdaad door een Geestlijk of Bis- fchop- de Overheid zouden beoordeeld wordeii. Zoo is 'er eene wet van valéntiniaan III, of liever van zijne Moeder en hare Staatsdienaren, in het jaar 425, dat de Geestelijken, welke de tegen-Keizer joannes, kort te voren, zonder onderfcheid, voor Wereldlijke Richters getrokken had , alleen voor de Bisfchoppelijke Rechtbank, QEpiscopalis Audientia) ftaan zouden, dewijl het ongeoorloofd zij , dat de dienaars van een Godlijk ambt aan het oordeel van Wereldlijke Msgten onderhevig zouden wezen. (/. 47. Cod. Theod. de Episc. Eccl. et C/er.) Maar, in vervolg van tijd, in het jaar 452, maakte ook deze Keizer de bovengemelde onderfcheiding. (valent. Novel. 12. pag. 127. Cod. Theod. Tom. VI. P. II. (*) Conc. Carth. III. Cap. 9. ap. Hard. Concil. Tom. I. pag. 962. et in Cod. can. Eccles. Afr. Cap, 15. ibiit pag. 874. Cap. 104, pag, 913. etc, iir boek VI Hoofdft» na C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. DeGeestlijkendulden geen beroep op WereldfcheRechtbanken. «54 KERK EL IJ KE fchoppelijk Gerichtshof gevonnisd was, op zich te nemen (*). De Geestlijken konden thans niet meer dulden, dat men zich van de vonnisfen van Kerkvergaderingen op den Keizer of de Wereldlijke Overheid beriep. Eene Kerkvergadering te Antiöchiê, in het jaar 341, had daaromtrent reeds een ftreng befluit genomen (f), gelijk een gezegde van konstantyn den Grooten, in een voorgaand Deel (§), bijgebracht, den Geestlijken fraai in de hand werkte, en van hen wel opgemerkt werd (**). Men vindt nog wel, van tijd tot tijd, voorbeelden, dat Burgerlijke Richters in zaken, de Geestlijkheid betreffende, geoordeeld, en hen zelfs,, even als andere Burgers, geftraft hebben. Zoo liet de Stadhouder van Rome, in het jaar 3G6, de deelpligtigen aan het fchandelijk oproer, bij de verkiezing van eenen Bisfchop, Geestelijken zoo wel als Leeken, ftraff)f i7ta.'%ixs. Zelfs werd de Metropolitaan van Alexandrië Aardsbisfchop , r'Ag^it7tisKomf, ) genoemd, welke titel ook, in de vijfde eeuw, aan de Bisfchoppen van Rome, Antïöchië, en meer andere, werd medegedeeld. Men vond wel ééns meer dan ééne Metropolis, en dus meer dan één Metropolitaan, in dezelfde Provincie, dus werden, in de Kerk-  GESCHIEDENIS. Kerkvergadering van Niceë de titel en de rechten Van MetropoÜtaan toegekend aan den Bisfchop van Jerufalem, toen JElia, blijvende nogthans de Bisfchop van Ccefareë de eigenlijke MetropoÜtaan van Pateftina. De MetropoÜtaan van Alexandrië had eenen voorrang boven de meeste anderen, omdat hij, ook in de landen, aan Egypte grenzende, zijne rechten uitoefende. In het eigenlijk Proconfulariscl Afrika was Karthago de Metropolis in het Burger lijke en Kerklijke, maar in Numidië en Mauritani^ was de Bisfchop, die ten aanzien van zijne inwij ding de oudfte was, telkens de MetropoÜtaan, Eerlang ftegen fomniige Metropolitanen de overig te boven, bijzonder de Bisfchoppen van Rome, An tiëchië, en Alexandrië. Zij werden door de Kerk vergadering te Niceë aan malkanderen gelijk gefteld en&in de rechten bevestigd, welke zij over mee Provintiën oefenden, Men heeft in later tijdert, ove den zin des zesden Canons dezer vergadering, was in dit befluit voorkomt, getwist, of dezelve de* Bisfchoppen als Patriarchen, dan als Metropolin nen, heeft aangemerkt, gelijk in het gemeen ov den oorfprong van den Haam en waardigheid & Patriarchen. De twee hoofdgevoelens in dezs twist zijn; het eerfte, dat de Patriarchen reeds lai Vóór de Nicëifche Kerkvergadering geweest, en do< dezelve alleen bevestigd zijn, beweeren de mees Roomsch-Katholijke Geleerden, willende, dat de M tropolitanen, en de eigenlijke Patriarchen , van Rom Alexandrië, en Antiöchië, van de Apostelen z' Verordend en aangefteld. Het ander gevoelen, c Ra Pi III BOEK VI Hoofdft» na C. G4 Jaar 363. tot 4761 * Patriaf* -t chen. » C 1? r 0 :f :f tt S )t te ë■i 'p et  III boek VI Hoofdft. na C. G, Ja" 353. tot 476". i *f- ■ 1 < c6o KERKELIJKE Proteftanten, bij welke zich echter ook een vermaard Roomschgezind Schrijver, joan launoi, voegt, wil, dat de gemelde Canon van de Niceïfche Kerkvergadering van geene andere rechten dan der Metropolitanen fpreekt, en dat de Patriarchen eerst, in veel later tijden der vijfde eeuw, zijn opgekomen. Tusfchen deze beide gevoelens houden, na du pin , anderen (*) eenen middelweg, welke hier op uitloopt : Men oordeelt, dat aan de drie Bisfchoppen , in den Nicëifchen Canon genoemd, daar in wel niet de eigenlijke Patriarchale Rechten worden toegewezen, maar evenwel grooter eerbewijzen, dan aan alle andere Metropolitanen. De zaak fchijnt dus fanien te hangen: Men gaf reeds in de vierde eeuw den naam Patriarch, van de Jooden ontleend, meer algemeen, aan de Bisfchoppen; dus noemde cregorius vanNazianzus de Bisfchoppen, die, onder konstantyn , uit hoofde van de verdediging der leere van de Nicëifche Kerkvergadering, zoo veel geleden hadden, Patriarchen ( f); zelfs geeft lij dezen titel aan zijnen vader, die flechts een jisfchop van eene kleine gemeente te Nazianzus vas (§). Maar, als nu de Bisfchoppen van Rome, ilexandrië, en Antiochië, op de Kerkvergadering ran Niceë, wel niet boven alle anderen verheven, want (*) joan willeji janus de Origin. Patriarcharum Ihrhtianor. media inter H. Falefii et G. Beveregiiplacita 'mtentia. Disf. II. Fit. 1718. 4to. (t) Orat. XXXII. pag. 525. ed. Paris. 1630» (§) Orat. XIX. pag. 312.  GESCHIEDENIS. 261 want onder de groote Metropolhanen waren 'er nog verfcheidene, die hun gelijk waren, maar evenwel, ten aanzien van 01de en rang, wegens hunne aanzienlijke fteden en gemeenten in de eerfte plaats gefield en genoemd werden, hadden zij aan dezen regel dier vergadering veel te danken, zij breidden hun gezag, als Patriarchen, met minder tegcnfpraak uit, en matigden zich, van tijd tot tijd, de rechten aan, welke, naderhand, tot de waardigheid van eenen eigenlijken Patriarch gerekend werden. Deze rechten, welke vervolgends door de Patriarchen werden uitgeoefend, waren voornaamlijk de volgende: De Patriarch had vooreerst het algemeen opzicht over verfcheidene Provintiën of Gewesten, over derzelver Bisfchoppen, en zelfs over derzelver Metropolitanen; met één woord, over eene geheele Dioeccps of Kreits. Hij wijdde de Metropolitanen van dit zijn gebied in, gelijk deze, doch in zijnen naam,en met zijne bewilliging,de hun ondergefchikte Bisfchoppen; de Patriarch zelf werd door eene vergadering van alle de Bisfchoppen van zijnen Kreits, of ten minflen van de Provintic zijner Hoofdftad, ingewijd. Hij beriep de Metropolitdnen tot de Kerkvergaderingen, in welke hij voorzat; op hem beriep men zich van de uitfpraken der Metropolitanen en der Provintiale Sijnoden. Hij kon de Metropolitanen , als ook derzelver Bisfchoppen, indien hunne Metropolitanen daaromtrent achteloos waren, wegens wangedrag afzetten. Ook gebruikte hij de Metropolitanen als zijne afgevaardigden, werd van hen in zaken van gewigt geraadpleegd, en hij deelR 3 de III DOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Rechten door de Patriarchen geoefend.  III, BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. De BisfchopvanKonfiantinopolenverkrijgt den rang na dien van Rome, \ a6i KERKELIJKE de hun de wetten mede, welke hij van de Keizers ontving enz. (*), Bij de drie bovengemelde aanzienlijkfte Patriarchen van Rome, Alexandrië, en Antïóchië, werd in de tweede Algemeene, (Oecumenifche,) Kerkvergade-i ring van Konfiantinopolen, in het jaar 381, een vierde Patriarch gevoegd, ten minften de grond tot een nieuw Patriarchaat gelegd. Nadat men eerst verordend had (f) dat geen Bisfchop zich met eene andere gemeente, dan die van zijn Kerspel bemoeid jen zou, bij welke gelegenheid deze onderfcheidene Bisfichoppen worden opgenoemd, en de naam van Patriarchaat, C 5r«7f«f ,) en Patriarchen, meer algemeen gebruikt wordt (§), maakte men, in den derden Canon of Regel, een befluit, dat de Bisfchop der ftad Konfiantinopolen, omdat deze ftad Nieuw-Rome was, den rang terftond na den Bisfchop van Rome, of de voornaamfte eerbewijzen, (ra 7r$2tr/3si& rijf r/^f,) bezitten zou. Te voren was de Bisfchop van Konfiantinopolen, of het voor-* ma? (*) Deze voorrechten matigden zich de Patriarchen niet op ééns aan, de meesten echter genoten zij reeds zedert het midden der vijfde eeuw. du pin de Aut. Eccl, Discipl. Disfi. I. p. 73. bingham Origg. Eccl. T. I. p. 255, C + ) Can. 2. p. 810, ap. Hard. Tom. I. Concil. CS) Volgends socrat. Hist. Eccl. V. 8. Verg. sozom, Hist. Eccl. VII. 9. theodor. Ep. 86. ad Flavian. TAU, Opp. p. 963. en H. Eccl. V. 8. Men vergelijke de wet van den Keizer theodosius L. XVI. C. Th. t. I. deFideCath. I. 3, in welke het befluit der Kerkvergadering bekrachtigd wordt,  GESCHIEDENIS. 263 malig Byzantium, aan den Bisfchop van Heraclea, ^ als MetropoÜtaan of Exarch van de Thracifche Di'oecefis ondergefchikt geweest, maar nta ^J /f»0/0/00 door Keizer konstantyn tot Hooidltad J(. des Rijks verordend was, fteeg het gezag van den m Bisfchop aldaar tot eene merldijke hoogte, zoo zelfs, dat eusebius, MetropoÜtaan van Nikomedië , en eudoxius, Bisfchop van Antïöchië, hunne plaatzen geern verlieten , om flechts Bisfchoppen van Konfiantinopolen te worden. Men vindt niet, dat de Patriarchen van Alexandrië, en Antïöchië, over deze vermeerdering van gezag des Konftantinopolitaanfichen Kerkvoogds, fchoon zij daar bij achter . Te weten, deze Bisfchoppen belgden zich, dat het eerbewijs voor den Bisfchop van Konfiantinopolen daar op gegrond werd, omdat die ftad Nieuw-Rome was, waar uit volgde, dat ook hun aanzien niet zoo zeer rustte op eenige Geestelijke voorrechten van (*) baron. Ann. ad ann. 381. tl. 35- fl- Wederlegd door du pin * Aut. Eccl. Discipl. p. 48. Ook blijkt de echtheid van dezen Canon genoeg uit socrat. H. Eccl. V. 8. sozomen. Hist. Eccles. VII. 9- Ook uit de aanha. lino- in de algemeene Kerkvergadering te Chalcedon, in het jaar 451 gehouden, Can. 28. et Act. XVI./». 640. T. II. Hard, R-4 [II oek VI lof'dft. C. G. 11 363. 476.  III BOitK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ] 1 ( 1 ] t J I i O £&t- KERKELIJKE van hunne Kerk, als omdat Rome de Hoofdftad van het Rijk was; daarenboven voorzagen zij, in den nieuwen Patriarch eenen mededinger naar hunne magt en aanzien; en deze zorg bleek wel dra niet ongegrond te zijn. joannes chrysostomus, die deze waardigheid omtrent het einde der vierde eeuw verkreeg, nam inzonderheid eene gelegenheid waar, welke zich daartoe aanbood. De Bisfchop ran Efeze bij hem befchuldigd , dat hij de Bisdommen verkocht , en deze kort daar na overleden zijnde, verzochten de Geestlijkheid van Efeze, ïh' eenige Afiatifche Bisfchoppen chrysostomus, rjm zich deze zaak aan te trekken. In het jaar 401 :e Efeze gekomen, hield hij daar eene vergadering der naburige Bisfchoppen, wijdde heraclides tot Bisfchop van Efeze in, en zette zes Bisfchoppen tf, die hunne ambten gekocht hadden, en vervulde umne posten met anderen (*). atticus, de opvolger van chrysostomus, verkreeg eene wet van len Keizer, dat geen Bisfchoppen in de omgelcgene Ifidtifche, Pontifche , en Thracifiche Gewesten, miten zijne toeftemming zouden ingewijd worden (f). éindelijk , bepaalde de Kerkvergadering te Chalcedon', in het jaar 451, dat de Bisfchop van Konlantinopolen, aan dien van Rome, in alles , al:en de eerfte plaats uitgezonderd , gelijk zou ween, en over de Tkracifche, Afiatifche, en Pon- ti- (*) sozomen. Hist. Eccles. VIII. 6. pallad. Dialog. e Vita Chryfost. pag. 125. fq. ed. Bigot. (t) socrat. Hist. Eccles. VII. 3, 48. IX, 28,  GESCHIEDENIS. 265 tifche Gewesten, het opperöpzicht zou hebben (*)• Eindelijk geraakte ook de Bisfchop van Jerufia-; lem, of gelijk het toen nog genoemd werd, JElia, tot de waardigheid van Patriarch. Hij was te vooren aan den MetropoÜtaan van Palceftina, den Bisfchop van defareë, ondergefchikt, de Kerkvergadering van Niceë kende hem het eerst eene grooter eere toe, uit hoofde van de oude vermaardheid der ftad Jerufialem, en fpocdig ondernam makarius, Bisfchop van jperufalem, maximus , Bisfchop van Diospolis, in te wijden (f), en deze, makarius naderhand opgevolgd zijnde, hield eene vergadering van Bisfchoppen uit Palceftina en Syrië, in welke hij athanasius in zijne Kcrkgemeenfchap aannam (§). De naastvolgende Bisfchop van jferufalem, cyrillus, twistte openlijk met dien van Cccfareë, om het Primaatfchap van Palceftina, waarom hij ook van dezen, onder een gering voorwendzel, werd afgezet (**). Zich van het vonnis op eene Kerkvergadering beroepende, werd hij in eene te Seleucië, in het jaar 359 gehouden, herfteld (ff). Andermaal werd hij, door de Acacianen, eene Ariaanfche partij, in het jaar 360, te Konfiantinopolen , van zijn ambt ontzet (§§), maar nam, op de alge- mee- ( * ) Conc. Chalc. Can.i%. ( f ) sozom. //. Eccl. II. 20. (5) socrat. Hist. Eccles. II. 4. (**) TiiEODORET. Hist. Eccles. II. 26. (ff) TIIEODORET. /. C. socrat. II. 40. ($5) sozom. Hist. Eccles. IV. 25. R 5 III BOEK VI Ioofdft. ia C. G. f aar 363. :ot 476. DeBis"chopvan[erulalem vijfde Patriirch.  III boek VI Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 266* KERKELIJKE meehe Kerkvergadering te Konfiantinopolen, ?n het jaar 381, zijne plaats weder in (*). Deze twisten der Bisfchoppen van Jerufalem, met die van Ccefiareë, duurden het overige dezer eeuw voort (f). Op de Kerkvergadering te Efeze, in het jaar 431, eischte de toenmalige Bisfchop van Jerufalem de eerfte plaats na den Bisfchop van Alexandrië, en de gezanten van den Roomfchem Bisfchop, bewerende, dat de Kerk van Antïóchië door die van Jerufalem geoordeeld moest worden, waar toe het geval in de Handelingen der Apostelen ten voorwendzel diende, toen de twist, te Antïóchië ontdaan, te Jerufalem door de Apostelen beflist werd (§), waar over de Bisfchop van Antïóchië met anderen zich bij den Keizer beklaagden, gelijk ook leo I, Bisfchop van Rome, hem befchuldigde (**), dat hij naar de waardigheid van MetropoÜtaan van Palceftina ftond. Eindelijk kwamen de Bisfchoppen van Antïóekïé en Jerufalem tot een vergelijk, hetwelk op de Kerkvergadering te Chalcedon, in het jaar 451, bekrachtigd werd, waar bij deze laatfte Palceftina behouden 4 maar daar tegen aan den Bisfchop van Antïóchië, Fenicïè, en Arahïè, overlaten zou (ff). Op deze laatstgemelde Kerkvergadering verkregen alle de gemelde Patriarchen het volle bezit van hunne waardiger*) tiisodoret. V. 9. (f) HiènoN. Ep. ad Pammach. p. 122. ed. Francof. (5) Act. Concil. Ephes. in baluzii Coll. Concil. Tom, I. pag. 501. (**) Epist. 62. (ft) Concil. Chalc. Act. VII. pag. 492. T. II. Hard.  GESCHIEDENIS. 267 digheid, en hunnen bepaalden rang , gelijk op dezelve niet alleen de Bisfchop van Rome, de tieiligfie, Godgeliefdfie, en Oecumemfiche, (Algemee» Toen liberius overleed, was het Roomfche Bisdom reeds met zoo groote eerbewijzen, rijkdommen, en uiterlijken praal verzeld, dat de Heidenfche Stadhouder van Rome, pr^etextatus, zich, al fcherzende, tegen den opvolger van liberius uitliet: Maak mij Bisfchop van Rome, en ik wil op flaande voet een Christen worden (f). Merkwaardig is hier de fchets , door den Heidenfchen Gefchiedfchrijver ammianus marcellinus, van dit Bisdom en de zeden van deszelfs bezitters, gegeven (§). „ Ik „ erken geern," fchrijft hij, „wanneer ik de pracht, „ die in Rome heerscht, befchouw, dat zij, die ,, naar dit Bisdom ftreeven, met alle krachten wer„ ken moeten, om daar toe te geraken. Want, „ als het hun ééns ten deel gevallen is, dan is „ hun welvaren daar door zoodanig verzekerd, dat „ zij door gefchenken van aanzienlijke vrouwen ver„ rijkt worden, in koetzen rondrijden, heerlijk ge,, kleed gaan, en eene zoo verkwistend aangerichte „ tafel houden, dat hunne maaltijden de kosten „ van (*) Breviar. Pontif. Rom. gcsta compl. Tom. I. pag. 56. Luca 1729. fol. (f) Hiè'RONYM. Epist. LXI. ad Pammach. pag. 113, Tom. II. Opp. ed. Franco f. CJ) Hist. Libr. XXVII. Cap. 3. pag. 39$. ed. Ern, III BOEK VI [Ioofdft, na C. G« [aar 363. :ot 476. Rijkdom ;n weelIe der Eloom"che Bisschoppensii Geestijkheid-  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. .tot 476. Bloedige twist te Rome over de opvolging in het Bisfchoppe-:lijkambt. 172 KERKELIJKE ■„ van Koninglijke tafels te boven gaan. In de „ daad, zij zouden gelukkig kunnen zijn, indien „ zij, met verachting der aanzienlijke levenswijze, ,, in deze ftad, waar op zij zich beroepen, ten „ einde hunne buitenfpoorigheden te ontfchuldigen, „ fommige Bisfchoppen in de Provintiën navolgden, ,, die zich zeiven, door hunne matigheid, in eten „ en drinken, door hunne eenvoudige kleding, en „ ter aarde nedergeflagene oogen, aan den eeuwi„ gen God, en zijne waare verëerers, als onfchul„ dige eh deugdzame menfehen, aanprijzen." Het behoeft ons, bij zoodanige gefteldheid van zeden , en dartelheid, weelde ( * ) , en geldzucht (f), der Geestlijken te Rome, niet te verwonderen, dat, bij gelegenheid eener verkiezing tot Bisfchop van Rome, zoo hevige twisten voorvielen, bij welke, op eene ergerlijke wijze, met ligchaamlijke wapenen geftreden, en bloed vergoten werd. Na de dood van liberius, in het jaar 366, betwistten damasus, een Roomsch Priester, (Presbijter ,) wiens Vader denzelfden post bekleed had, en ursicinus, van fommigen ursinus genoemd, een Diakon, elk, in eene bijzondere Kerk, door een gedeelte der Geestlijkheid en des volks verkozen zijnde, eikanderen de opvolging in het Bisdom, net zoo veel hevigheid, dat beider aanhangers de ómj.l '."'.Ci .** ••& v?t*% r^<%-^sw*«8;. ( (*) Hiè'RON. Epist. II. ad Nepotian.pag, 2. fq. Ep. KX.ll. ad Euflochiam pag. 93. Tom. I. (t) Zie boven Bladz. 229. de wet van Keizer valeN*- onianus li  die Tbeftormd en in "brand jfeitoljen werd; Y.D. Uadz: an;   GESCHIEDENIS. 273 wapenen opvatten, en 'er daaglijks gevechten voorvielen, zonder dat de Stadvoogd van Rome juventius , die ursicinus , met twee van zijne Kerkbedienden, uit de ftad bande, deze wanorden kon fluiten, hetwelk den waardigen man bewoog, zich op het land te begeven; want, als hij nog zeven Ouderlingen van den aanhang van ursicinus , ter ftad uitbande, werden dezen door bet volk , hetwelk op de hand van ursicinus was, ontzet, en in eene Kerk gebracht; waar op damasus een deel van zijne aanhangers, Geestlijken en Leeken, gewapend met Hokken , bijlen , en zwaarden, bijeen bracht, en in perfoon tegen deze Kerk aanvoerde, die beftonnd en in brand geftoken werd; 160 menfehen van den aanhang van ursicinus kwamen, bij deze gelegenheid, om het leven, behalven de gewonden; wie de oorzaak van zoo bloedige oproeren ware, verfchüjen de Schrijvers, doch ammianus marcellinus , dien men, in dit geval, als onpartijdig kan befchouwen, geeft aan beide de hoofden gelijklijk de fchuld, die hij befchrijft als lieden, die van eene buitenfpoorige heerschzucht, om den Bisfchoppelijken ftoel te bezitten, bezield waren; hij meldt insgelijks, dat 'er, op éénen dag, 137 lijken van vermoorden gevonden werden (*). da- (*) Uitvoerigst wordt deze twist befchreven in een ftneekfehrift der Lucifericlanfche Ouderlingen marcellinus en faustinus ann den Keizer. Libellus precum Paris 1Ö50. 8vo. et in sirmond. Opp. Tom. I. pag. 149. fq. ed. Fenet. Deze zijn ten voordeele van ursicenus. V. Deel. S aiS- nr BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. damasus behoudt de overhand. m KERKELIJKE damasus behield eindelijk de overhand, evenwel verliepen 'er nog eenige jaaren, eer de rust in de Kerk van Rome herfteld werd. Keizer valentinianus vergunde, in het jaar 367, aan ursicinus, naa Rome weder te keeren, en herftclde allen, die wegens het laatfte oproer van hunne bedieningen beroofd waren, onder voorwaarde, dat zij zich ftil zouden gedragen. Doch, nieuwe bewegingen noodzaakten hem fpoedig, om ursicinus, met zeven van zijne aanhangers, op nieuw naa Gallien te bannen, alwaar zij tot het jaar 371 gebleven zijn (*). De vrienden van ursicinus te Rome hielden ondertusfchen nog fteeds afgezonderde vergaderingen, en hadden eene eigene Kerk, uit welke zij echter, op voordel van damasus, volgends een Keizerlijk bevel, door den ■toenmaligen Stadvoogd prjetextatus , met geweld verdreven werden, bij welke gelegenheid deze Kerkvoogd weder gezegd wordt, velen van hun in deze Kerk te hebben laten vermoorden (f), hoewel rufinus (§) bericht, dat de wreedheden, door maximinus, Opperöpziener der levensmiddelen te Rome, op rekening van damasus gefield wordende, dezen gehaat ge- Hiè'ronymus Chron. ad a. 366. rufin. Hist. Eccles. II. 10. socrat. Hist. Eccles. IV. 24. zijn op de hnnd van damasus; ammianus marcellinus Hist. XXVII. 3. kan als onzijdig aangemerkt worden. (*) ammian. marceel. Hist. Libr. XXVII. Cap. 9. Colt. baron. Ann. Eccles. ad a. 368. «. 2. fq. (f) marcell. et faustin. /. C. pag. 1.5©. (J) Hist. Ecoks. II. 20.  GESCHIEDENIS. 275 gemaakt hebben. Vervolgends deed damasus vergeeffche pogingen, om de Italiaanfche Bisfchoppen, die ursicinus waren toegedaan, op zijne zijde te brengen. In het jaar 371, vergunde Keizer valentinianus aan ursicinus en zijne met hem gebannen aanhangers , om te wonen, waar zij wilden, alleen Rome en de Suburbicarifche Gewesten, dat ik, het Kerklijk gebied van denRoomfchenBisfchop, uitgezonderd (*). Omtrent het jaar 378, berstten deze onrusten op nieuw uit. ursicinus, in Opper-Italië, in het Kerspel van den Bisfchop van Mediolanum, (Milaan,) gekomen, verëenigde zich daar met de Arianen, maar wanneer de Bisfchop ambrosius hier van aan den Keizer gratianus bericht deed, werd hij door denzelven naa Keulen gebannen. Zijne aanhangers deeden daar tegen damasus , door eenen Jood, maar die zedert eenigen tijd het Christendom beleden had, bij den Keizer, wegens zekere misdaad, befchuldigen, maar hij werd onfchuldig bevonden (f). In het jaar 367, werd het aanzien van den Bisfchop damasus , door eene bijzondere wet van den Keizer valentinianus , en zijnen Zoon gratianus, bevestigd; wordende in deze wet bevolen, dat de Bisfchop van Rome de twisten van andere Bisfchoppen onderzoeken en vereffenen zou, opdat Godsdienstzaken niet^ van Wereldlijke Richters , maar (*) baron, ad h. a. n. 2. fq. (f) ambros. Epist. 4. gratiani lex in Apptnd. Cod. Theod. Tom. VI. P. II. pag. XIX. ed. Ritt. S 2 III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Verdere bijzonderhedenvan DAMASUS.  III boek VI Hoofdft. na C. G, Jaar 363 ■ tot 476. 1 1 ( ] i i i t £ l »7en« Ook werden de befluiten der vergadering door le Westerfche Bisfchoppen terftond aangenomen. )amasus overleed in het jaar 384, en is naderhand, ils een Belijder, onder de Heiligen geplaatst, wiens feestdag, in het Roomfche Martifrohgium, ofMarelaarsboek , op den elfden December invalt. In twee (*) Pag. 771. fq. (t) Ann. Eccles. ad ann. 381. n. 20. (§) pag. Breviar. gest. Pomif. Rom. T. I. pag. 60. (**) Bij theodoret. Hist. Eccles. V. $.  GESCHIEDENIS. aSi twee oude Levensbefchrijvingen van hem, doch van veel jonger tijd, als die reeds van Kardinalen der Roomfche Kerk fpreken , worden vele fabelachtige wonderdaaden van hem verhaald. Uit het geen wij tot hier toe van hem gefchreven hebben, is ligt op te maken, dat zijn karakter heerschzuchtig en geweldig geweest is; wien echter, gelijk hem zijne partij te hoog heeft geprezen, anderen al te zwaar misfchien hebben befchuldigd (*). Na de dood van damasus, werd siricius in zijne plaats verkozen, en deze keuze door Keizer valentiniSan II bevestigd , niettegenftaande de aanhang van ursicinus , die toen nog leefde, dezen op den Bisfchoppclijken ftoel trachtte te plaatzen. Van dezen siricius , gelijk wij boven (f) gezien hebben, zijn de oudfle Kerkelijke wetten van eenen Roomfchcn Bisfchop; ook hebben wij daar gewaagd van zijnen Brief aan den Spaanfchen Bisfchop himerius, in welken hij onder anderen die Priesters , die zich niet naar zijne verordeningen fchikten, bedreigt, dat zij van de vaste Jpostolifche Steenrots, op welke christus zijne algemeene Kerk gebouwd heeft, zullen losgefcheurd worden. In eenen anderen Brief van siricius , gericht aan de Rechtzinnigen, (orthodoxis,) in verfcheidene Provintïén, aan welks echtheid evenwel, niet zonder reden, getwijfeld kan worden , vindt men het eerfte voorbeeld, dat een Roomsch Bisfchop zichzelven Papa, (Paus,) (*) borver Hist. der Pausf. I. Deel. (1) Bladz. 235- S 5 III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. sirtcius Bisfchop ranRo- ne. De ;erfte R.oom- "che Bis- "chop, die ziefi Papa of Paus ïoerat.  III boek VI Hoofdfl na C. G Jaar 36tot s8a KERKELIJKE ( Paus, ) noemt. Deze eernaam der Bisfchoppen was reeds van ouds, en tot dezen tijd toe, aan al. len gemeen, gelijk hicronymus onder anderen aan • augustinus fchrijft: Domine vere fancte et bea'jisfime Papa (*), ook heeft het nog eenige eeuwen geduurd, vóórdat deze eertitel, bij uitfluiting, aan den Roomfchen Bisfchop gegeven is geworden (f). Een andere Brief van siricius, aan de Bisfchoppen van Africa, en door dezen, gelijk men voorwendt, op eene Kerkvergadering te Tkela, in de Provintie Byzacene, als eene wet aangenomen, is oogfchijnlijk onecht of vervalscht (§), dewijl 'er geene ftad Tkela, in de gemelde Provintie, bekend is (**). Voor het overige fchrijven ambrosius en anderen na hem aan dezen siricius goede hoedanigheden toe, ook heeft hij eene plaats bekomen onder de Heiligen op de oude Martelaarslijst, maar toen, voor omtrent 200 jaren , Paus gregorius XIH, aan den Kardinaal baronius gelast had, deze (*) Epist. XCIV. pag. 236. Tom. II. Opp. (t) cantel. Metropolitan, urbjum. Hist. pag. 6, 7. Paris. 1685. 4to. (§) harduin. Act. Concil. Tom. I. pag. 858. (**) paschasius quesnel Disf. XV. ad Lcon. M. Opera, de Ccncili'o Thelenfi Suppofito, et Epistola adulterina, qua Tractatoria Siricii PP. ad Africanos dicitur. in Opp. Leon. M. Tom. II. pag. 388. CóUstAnt. echter (Epist. Pontif. Tom. I. pag. 643.) heeft de echtheid dezes Briefs zoeken te beweren, doch zonder grond.  GESCHIEDENIS. £$3 ze lijst van onëchte Heiligen te zuiveren, heeft deze Kardinaal onder anderen siricius daar van uitgefchrapt, die zedert niet meer als een Heilige der Roomfche Kerk befchouwd wordt. De opvolger van siricius , die, in bet jaar 398, overleed, was anastasius, die den Moei niet langer dan tot het jaar 40a bekleed heeft. Bij den hevigeu en fcherpen twist tusfchen hicronymus en rufinus, over origenes, éën van wiens werken deze laatfte in het Latijn vertaald, en origenes, in het gemeen, verdedigd had, liet anastasius zich door inëRONYMUs en zijne vrienden bewegen, om niet alleen rufinus van zijne Kerklijke gemeenfchap uit te fluiten, maar ook origenes te veröordeelen, alhoewel hij te gelijk, tot zijne fchande, bekende, dat hij, vóór de gemelde vertaling van rufinus , niet geweten had, wie origenos geweest was , of wat hij gefchreven had? Voor dezen dienst, prijst hem hicronymus , ,, als een voortref„ lijk en uitmuntend man, dien Rome niet verdiend „ had langer te bezitten, opdat het hoofd der We„ reld, onder zulken Bisfchop , niet mogt afge„ houwen worden; ja, voegt hij 'er bij, anasta„ sius was juist daarom weggerukt, opdat hij gec„ ne pogingen zou doen, om het Godlijk oordeel, „ eenmaal over Rome uitgefproken, af te wenden; „ gelijk God weleer tegen jeremia , (Hoofdftuk „ XIV. 11. volgg.) 'gezegd had (*)." De opvolger van anastasius, innocentius I, had (*) Epist. XVI. pag. 78. Tam. I. Opp. III BOEK VI Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. ANASTASIUS. INNOCENTIUS I.  III boek VI Hoofdft. na C. G. 363. tot 47Ö. ] i 1 < \ c F d d C £ b B n zi 3 JR m 2S4 KERKELIJKE had gcduurende vijfden jaren, dat hij Bisfchop was van het jaar 402 tot 417, gelegenheid, om fouts flappen te doen, en eifchen jegens de Christenen en hunne Leeraaren te vormen, welke geen zijner voorgangeren tot hier toe gewaagd had. Hij gaf terftond kennis van zijne verkiezing, aan anysius Bisfchop van Thesfalonica, wien hij te gelijk, de ielangen der gemeenten in die gewesten, in zijnen laam, beval waar te nemen; gelijk reeds drie van ajne voorzaten gedaan hadden. Evenwel fpreekt hij, n dezen Brief, nog van zijne geringheid, (mei >arvitas) (*). In het jaar 404, fchreef hij aan mctricius, Bisfchop van Rothomagum, (Rouen,) p deszelfs verzoek eenige regels van Kerketucht, rillende onder anderen, dat de onderlinge twisten er Geestlijken, in eene vergadering van Bisfchopen, in de Provintie beflist zouden worden, doch, at men gewigtige zaken , na het fluiten der vergaering, aan den Apostolifchen Stoel zou brengen. Untrent joannes chrysostomus , Bisfchop van 'onjlantimpolen, die ten dezen tijde in ongenade j het Hof geraakte, welke hem, eindelijk, zijn isdom, vrijheid, en leven kostte, gedroeg zich inocentius vrij wel. chrysostomus vervoegde ch aan hem, gelijk ook aan den Bisfchop van lilanen en Aquileja, niet dat hij zich op den oomfchen Stoel beriep, (Appelleerde) (f)y üite- gen- C*) harduin. Act. Concil. Tom. II. pag. n20. (T) Zoo als baronius Ann. ad n. 404. n. 20. en ai Brsviat. Ges/. Pontif. Kom. Tom. I. p. 73. willeru  GESCHIEDENIS. 285 gendeel, hij begeerde, voor eene rechtmatige Kerkvergadering gehoord te worden, maar alleen, om zich van hunne genegenheden en onderfteuning te verzekeren; innocentius zelf wilde, dat de zaak van chrysostomus op eene algemeene Kerkvergadering van Oosterfche en Westerfche Bisfchoppen zou behandeld worden, en bleef inmiddels de Kerklijke gemeenfehap met chrysostomus zoo wel, als met de Bisfchoppen, zijne partijen, aanhouden (*). In het jaar 405 fchreef innocentius aan exsuperius, Bisfchop van Tolofa, die hem eenige vragen gedaan had over de Kerkelijke tucht (f), in dezen Brief noemt hij de Boeken, welke bij de Roomfche Kerk tot de lijst der Heilige Schriften behoorden, (Canon Sanctarum Scripturarum,) op deze lijst ontmoeten wij vijf Boeken van salomo , twee der Makkabeën, het Boek "Judith en Tobias; de lijst van het Nieuwe Testament heeft alle die Boeken, welke daar nog heden toe gerekend worden. Niet lang na het fchrijven van dezen Brief beleefde innocentius de belegering van Rome door alararich; ook was hij één der afgevaardigden dezer ftad naa Ravenna, aan den Keizer honorius, om dien tot net aannemen der voorwaarden te bewegen, wef- (*) Men vergel. nu tin de /int. Eccl. Discipl. Disf. II. pag. 16S. fq. Dat innocentius den Keizer arkadius en zijne Gemaaliu eudoxia in den Kerklijken ban zou gedaan hebben, gelijk baronius beuzelt, heeft pagï zelf (I. c. pag. 75.) tegengefproken. Cf) "arduin. Act. Concil. Tom. I. pag. 1003. III BOEK VI rloofdffc. ia C. G. jaar 363. tot 476.  Hl boek VI Hoofdft. m C. G. Jaar 363. tot 4-6. a86 KERKELIJKE welke alarich had voorgcflagen, waar door hij, fchoon in zijn gezantfchap niet dagende, echter de plundering van Rome, in het jaar 410, niet aanfchouwde (*). Onder alle zijne Brieven ontdekt voornaamlijk die aan decentius , Bisfchop van Eugubium, ( Qubbio , in het Pauslijk gebied,) in het jaar 416, zijnen geest en oogmerken (f). In het begin reeds van denzelven geeft hij te kennen, dat alle Westerfche gemeenten verpligt zijn, zich naar de gebruiken en inrichtingen der Roomfche Kérk fc fchikken. Hij geeft Verders verfcheidene voorfchriften, omtrent fommige Kerkgebruiken, bij voorbeeld, dus wil hij, dat men op den Sabbath of Zaturdag, even als op Vrijdag, behoort te vastten , dewijl jesus , op deze beide dagen, in het graf gelegen heeft; of niet wetende , of zich niet bekreunende, dat in ouder tijden de Christenen op den Zaturdag of Sabbath nooit gevast hadden, en dat zelfs de Roomfche Kerk dit eerst laat begonnen had (§), dat zelfs de zoogenoemde Apostolifche ln~ flellingen, die bij de Oosterfche Kerken geëerbiedigd werden, eenen Geestlijken met afzetting , eenen Leek met den ban dreigden, die op Sabbath en op Zondag vastcde (**). Eindelijk beantwoordt hij eene vraag over het zalven van eenen zieken met olie , welke de Apostel jakobus bevolen heeft. Wan- ( * ) zosimus Hist. V. pag. 362. (f) harduin. Act. Concil. Tom. I. pag. p9S- f/. ($) socrates Hist. Eccles. V. 22. (**) Conftitt. Apost. Cap. 51.  GESCHIEDENIS. aS? Wanneer deze olie van eenen Bisfchop vervaardigd is, zegt hij, kan elk gelovige daar mede zalven. Den genen, die boetdoende zijn, mag deze zalving niet mede gedeeld worden, omdat het eene foort van Sacrament, (genus facramenti,) is. innocentius zocht zelfs , bij geheele Kerkvergaderingen , het gezag der Bisfchoppen van Rome door te dringen. Twee Afrikaanfche Synoden, gehouden bij gelegenheid der Pelagiaanfche gefchillen, gaven hem in het jaar 416 kennis, dat zij pelagius, als eenen Ketter, veroordeeld hadden, hem verzoekende hunne befluiten ook door het aanzien van den Apostolifchen ftoel te bevestigen (*). augustinus, en vier andere Bisfchoppen, lieten hem, in eenen Brief, zelfs merken, dat men hem verdacht hield, van de dwalingen van pelagius te bcgunffigen (f). De loze Bisfchop, hoe zeer hem hier geene de minfte onderwerping bewezen werd , maakte echter van deze gelegenheid gebruik, en prees de Bisfchoppen der vergadering van Karthago, dat zij in acht genomen hadden, dat alles, wat ook in afgelegene landen mogt voorvallen, niet eer heflist kon worden , voordat daar van aan zijn* Stoel bericht was. Het is na dit alles geen wonder, dat innocentius, die zoo ijverig was voor het gebied zijner Kerk, ook onder hare Heiligen gerekend wordt. innocentius I, had in het jaar 417, tot zijnen opvolger zosimus, eenen geboren Griek, die in de voetltappen zijner voorzaten trad, doch met minder (*) augustin. Ep. 175. et 176. (f) Ep. 177. III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 50SIMVS.  *38 KERKELIJKE III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. der voorfpoed. pelagius en caelestius , niet alleen door de Afrikaanfche Sijnoden, maar door innocentius zelvcn veroordeeld, beklaagden zich, dat hun onrecht gedaan was, en beriepen zich op de uitfpraak van den Bisfchop van Rome, en caelestius reisde zelfs naa Rome, om een gunftig vonnis te bekomen. Zulk een beroep was te vleijend voor den Roomfchen Bisfchop, die 'smans mondelijke en fchriftelijke verdediging gehoord hebbende, hem van alle Ketterij vrij verklaarde, waar van hij, met eenen Brief, in het jaar 417, aan aurelius, Bisfchop van Karthago, en de overige Afrikaanfche Bisfchoppen kennis gaf (*), hun met veel drift de overhaasting verwijtende, met welke zij te werk waren gegaan. Kort daar na ontving hij eenen Brief van pelagius zeiven, welke hem bewoog, om ook dezen voor rechtzinnig te verklaren, waar van hij insgelijks met eenen Brief de Afrikaanfche Bisfchoppen bericht deed, met vermaning, om nu verder geen kwaad vermoeden tegen pelagius te behouden. Doch , hier bedroog hij zich in zijne verwachting. De Afrikaanfche Bisfchoppen bleven bij hun gevoelen, en namen het zosimus, in eenen Brief, zeer kwalijk, dat hij eene zaak, welke door hen beflist was, op nieuw onderzocht had. Op twee Kerkvergaderingen te Karthago gehouden, ia de jaren 417 en 418 , veroordeelden zij de leerftellingen van pelagius en caelestius op nieuw, ge. (*) Men leest denzelven bij b.aronius Ann. ad a. 417. «. 19. fq.  GESCHIEDENIS. 280 gevende daar van kennis aan zosimus, terwijl zij den Diakon paulinus , den eerften befchuldiger van caelestius, dien zosimus naa Rome ontboden had, verboden, derwaards te reizen (*). Thans befloot zosimus toe te geven. Hij fchreef aan de Bisfchoppen (f), dat wel naar de leer der vaderen, het gezag van den Apostolifchen Stoel zoo groot was, dat niemand beftaan moge, over deszelfs vonnis te twisten, zoo als het ook altijd naar de Kerklijke wetten gehouden is ; ook hebbe de Apostel petrus , naar de belofte van christus, de magt ontvangen, om het gebondene te ontbinden , en het ontbondene te binden; deze magt zij zelfs zijnen erflijken opvolgeren op den Romeinfchen Stoel ten deel geworden; zij hebben, gelijk hij , naar menschlijke en Godlijke wetten, de bezorging van alle gemeenten op zich, en niemand moge de rechten van hunne Kerk aantasten. Evenwel, voegt zosimus 'er bij, hebbe hij, bij deze gelegenheid, niets gedaan, of hij had 'er hun, vrijwillig, maar geenszins uit verpligting, bericht van gegeven; opdat (*) augustin. Contra duns Pclag. Epist. ad Bonifac. Episc. Rom. Libr. II. Cap. 3. pag. 285. Tom. X. Opp. prosper Chron. ad a. 418. in canis. Lectt. Antiq. Tom. I. pag. 299. id. Contra Collator. Cap. 10. Cod. Canon. Eccles. Afric. Cap. 108. Tom. I. Concil. Hard. pag. 926. quesnel Disf. XIII. de Concil. Africanis in Pelagianor. Causfa Celebratis, ab obitu Innocentii Papa I. Paë' 355- Tom- S< Opp. Leon. M. (\~) Bij baron. Ann. ad a. 418..». 5, 6. V. Deel. T III : BOEK VI Hoofdft. ia C. G. [aar 363, :ot 476".  III boek VI Hoofdft. im C. G. Jaar 363. tot 476. a9ö KERKELIJKE dut alles met gemeenfchappelijke beraadflaging mogt bellist worden. Eindelijk geeft hij aan de Bisfchoppen de verzekering, dat hij omtrent caelestius niet te ligtgelovig was geweest, en na het ontvangen van hunne Brieven alles in den: ftaat gelaten had, waar in het zich bevond. Toen de Afrikaanfche Bisfchoppen, zich aan den Keizer honorius gewend hebbende, van denzelven een ftrehg bevel verworven hadden tegen pelagius en caelestius , en derzelVer aanhangers, zag zosimus zich genoodzaakt, hun geheel toe te vallen. Hij daagde caelestius andermaal voor zijne rechtbank, willende, dat deze alle de dwalingen, 'daar hij van befchuldigd werd, zou vcröordeclen , opdat hij hem dus, met meer recht, zou kunnen vrijfpreken. Maar caelestius maakte zicli liever uit Rome weg, en nu bevestigde zosimus de befluiten der Afrikaanfche Bisfchoppen , en deed ' caëlestius en pelagius in den Kerklijken ban, hen uit de gemeenfehap der Kerk uitfluitende. Dit -meldde hij, door rondgaande Brieven , (Tractoria,) aan alle de Bisfchoppen van het rijk, opdat zij zich met dit vonnis verëenigen, en het ondertekenen zouden. Negentien AVcsterfche Bisfchoppen weigerden dit, bcweerende, dat pelagius en caelestius ten onrecht veroordeeld, en dat zij rechtzinnig waren, en willende, dat men hunne geloofsbelijdenis met redenen zou wederleggen, terwijl zij zich, anders, op eene algemeene Kerkvergadering beriepen, zosimus nam dit hoog op, beriep terftond eene Sijnode, waar op hij hen als Ketters veroordeelde, tevens ten Hovc een bevel •uk-  GESCHIEDENIS. 291 uitwerkende, waar bij zij van hunne ambten ontzet werden (*). augustinus, die veel belang ftelde in de vriendfchap met den Bisfchop van Rome, heeft het gedrag van zosimus, in deze zaak, naderhand zoeken te ontfchuldigen (t), gebjk ook naderhand andere Roomsch gezinde Schrijvers daar moeite toe gedaan hebben, zosimus mengde zich, met nog meer trotsheid, doch niet gelukkiger uitfiag, in eenen anderen twist, in Galliën ontdaan, tusfchen de Bisfchoppen van Arelate, (Ar/es,) en Vlenne, over het recht van Primaatfchap, als MetropoÜtaan. Eene Kerkvergadering te Augusta Taurinorum, (Turinf) aan welke men dit had overgelaten, deed in het jaar 407, de uitfpraak, dat die dezer beide Bisfchoppen als Primaat erkend zou worden , wiens ftad de Metropolis was. Tevens ftond deze vergadering aan proculus , Bisfchop van Masfilia, (Marfeille,) toe,, als Melropolitaan . Bisfchoppen te Wijden, en het recht van Primaat. voor zijn' perfoon, te genieten. Maar als in het jaai 412, patroclus, door de gewelddadige afzettiua van heros, en ten gevalle van den Romeinfchen Veldheer konstantius , Bisfchop van Arelatum. (Arles,) geworden was, een man, die befchuldigc wordt, met Geestelijke ambten koophandel gedrever t( (*) august. Conti: duas Pelag. Epist. Libr. I. Cap 1. Libr, II. Cap. 3. Libellus fidci in Append. Tom. X Opp. August, id. Epist. 190. Tom. H. Opp. pag. 707 mar., mercat. Commoii. fup. iiomine Calestii C. 1, 3,5, (f) august. Conti: duas Pelagg. Ep. L. II. C. 3. T 2 III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VI Hoofdft. na C, G. Jaar 363. tot 476. < i ] ] ] 1 i 1 i 292 KERKELIJKE te hebben (*), verkreeg deze, zich in het jaar 417, te Rome bevindende, van zosimus, dat zosimus , in eenen Brief aan de Bisfchoppen in Galliën , welke begint: Het heeft den Apostoüfchen Stoel goed gedacht, (Placuit fedi Apostolicce,) verklaarde, dat de Heilige patroclus, zijn Broeder en medeBis.fchop , als Bisfchop van Arelatum, (Arles,) MetropoÜtaan zijn zoude, en de Provintiën van Vi:nne, en de eerfte en tweede van Narbonne onder rijn gebied, (Pontificium fuumf) hebben zoude (f). De Brief van zosimus mishaagde aan de Bisfchoppen van Vienna, Narbonne, en Masfilia, die, zijns Diidanks , voortgingen met het inwijden van Bisèhoppen; waar op hij, in het jaar 417, andermaal irnftige Brieven, of liever bevelen, aan alle de Bis"choppen dezer Provintiën afzond, ten einde aan den ïisfchop van Arelatum, (Arles,) de hem gefchon[êii voorrechten te bevestigen CS), hilarius , Msfchop van Vienna, dreigde hij, met uitfluiting lit de gemeenfChap der Kerk, indien hij zijne uitbraak , hem , overëenkomftig het oordeel Gods, (fub Dei judicio,) gegeven , langer wederitreefde. De >eide Bisfchoppen van Vienna en Narbonna waren, ïaar het fchijnt, voor de onftuimigheid van zosiius niet beftand; maar proculus, Bisfchop van Mas- (*) prosper Chron. in canis. Lect. Ant.Tom.l. pag. 198. et 315. (f) Men leest zijne Brieven bij baron. Ann. ad a, fifl n. 41. fqq. (2) Bij baron. Ann. a. 417. n. 49.  GESCHIEDENIS. 293 Masfilia, (Marfeille,) bleef ftandvastig. zosimus floot hen uit zijne Kerkgemeenfchap, evenwel bleef proculus verder de Bisfchoppen in zijne Provintie wijden, te vergeefs fchreef de Roomfche Bisfchop aan de Geestlijkheid, regeering en de overige leden der gemeente te Masfilia , dat proculus niet meer hun Bisfchop was, noch Bisfchoppen wijden kon, maar dat hij de bezorging hunner gemeente aan patroclus had opgedragen; proculus, begunftigd door den Veldheer konstantius , bleef zich, tot zijnen dood, in het jaar 427, als Bisfchop van Masfilia, handhaven. 'Er wierp zich wel eene partij tegen hem op, maar in Galliën, ja zelfs in Afrika, erkende men hem, als rechtmatigen Bisfchop, en als een' man, met wien patroclus , in Godzaligheid niet te vergelijken was (*). zosimus overleed, tegen het einde des jaars 418, en heeft, bij louter toeval, eene plaats onder de Heiligen zijner Kerk gekregen. Toen de Kardinaal baronius het Roomfche Martyrologium verbeterde , vond hij op de Martelaars-lijst, (Martyrologium) van beda , den Heiligen zosimus , die, om de belijdenis van den Christelijken Godsdienst, een Martelaar geworden was, dezen Martelaar uit de tweede eeuw had een onkundig Affchrijver met den Bisfchop zosimus uit de vijfde eeuw verward; en baronius , in plaats van dezen misflag te verbeteren, nam, (*) baron. Ann. a. 417. n. 52. a. 418. 11. 40, 41. quesnéL /. c. pag. 257. du pin de Ant. Eccles. Discipl. Disfi. Ii. pag. 203. fq. T 3 III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VI Hoofdft. na' C. G. Jaar 363. tot 476. Twist over de opvolging te Rome, tusfchen EULALIUS en BoNi- tACLUS. £94 KERKELIJKE nam, zonder bedenken, aan, dat de Bisfchop zosimus in deze lijst bedoeld was, maar dat alleen het bijvoegzel onecht ware, hetwelk eenen Martelaar van hem maakte (*). Na het overlijden van zosimus, ontftonden te Rome nieuwe onlusten, over de keuze van zijnen opvolger. Vergeefs vermaande symmachus , die thans Stadhouder van Rome was, de ingezetenen, om zich, bij dezelve, ftil en ordenlijk te gedragen. eulalius, Aartsdiakon der gemeente, werd, nog in het jaar 418, door een deel der Geestlijkheid en des volks, verkozen, terwijl andere Ouderlingen en ingezetenen den Ouderling bonifacius tot Bisfchop benoemden, symbiachus , vergeefs gepoogd hebbende, de inwijding van den laatstgemelden voor te komen, gaf van het voorgevallene bericht aan het Keizerlijke Hof te Ravenna (f), welk bericht niet ongunftig zijnde voor eulalius, verklaarde de Keizer honorius deszelfs verkiezing voor rechtmatig, en beval, dat bonifacius de ftad verlaten, of 'er uit Verdreven zou worden, ook wilde hij de ftookebranden dezer onrusten geftraft hebben (§). Hier op liet symmachus bonifacius, die zich juist in eene Kerk buiten de ftad bevond, aanzeggen, dalhij bij hem moest komen, ten einde het Keizerlijk be- (*) fr. pagi Crit. ad a. 418. n.71. akt. pagi Breviai: Gest. Pontifi. Ronti Tom. I. pag. 84. (f) In Auctar. Symmach. Epist. 10. pag. 306. bahon. Anti. a. 418. n. 70. ' (S) Epist. 20. /. c. ap. Baron. a. 419. 8. 2.  GESCHIEDENIS. £95 bevel te verdaan, maar de bediende werd door den aanhang van bonifacius geflagen , en zoo weder heen gezonden. Als vervolgends bonifacius met de zijnen in de ftad wilden komen, werden zij, op last des Stadhouders, verdreven, terwijl eulalius , met het grootfte gedeelte der inwoneren, en onder algemeene vreugdetekenen , den Godsdienst vierde in de Kerk van den Apostel petrus (*). Thans zonden de Ouderlingen, welke het met bonifacius hielden, een geheel ander bericht aan den Keizer (f), verzoekende dat de Keizer beide eulalius en bonifacius in perfoon wilde hooren, zijnde zij Ouderlingen bereid, hunne Kerken, (titulos,~) voor eene poos te verlaten, ten einde hunne keuze ten Hove te rechtvaardigen, honorius befloot, op dit bericht, de zaak door een aantal Bisfchoppen te Ravenna te laten onderzoeken, en als dezen het niet eens konden worden, befchreef hij eene grooter Kerkvergadering, op welke vele Bisfchoppen uit Italië, Gallië, en Afrika, verfchijnen moesten; bevelende middelerwijl, dat zoo wel bonifacius als eulalius buiten Rome blijven, en achilleus Bisfchop van Spoletum, de plegtigheid van het Paaschfeest aldaar bedienen zou. Maar nu bcdorf eulalius alles, door zijne ongehoorzaamheid aan dit bevel. Hij kwam binnen Rome, en als achilleus daar kort daar na aankwam, rotte een deel gemeen volk (*) Ep. 13. pag. 308. et ap. Baron. n. 5. (f) In Auctuar. Symmach. pag. 309. ap. Baron, n. 8. fqq. T4 III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. lot 476. Schikking van Keizer honorius over de verkiezingvaneenen Bisfchop te Rome. ] 1 1 ( ao<5 . K E R K E L IJ K E volk gewapend te hoop, viel op de aanhangers van eulalius aan, en wondde verlcheidenen derzelven. De Stadhouder zelf en zijn onder-Stadhouder, (Ficarius,) geraakten in gevaar. Dit een en ander bracht een bevel van den Keizer te weeg, waar bij eulalius uit de ftad gejaagd, zijne aan* hangers geftraft, en bonifacius als rechtmatig Bisfchop erkend werd (*). bonifacius, die oud en zieklijk was, duchtte voor nieuwe twisten, in gevalle hij mogt komen te overlijden, en verzocht, daarom, den Keizer honorius (f), om als een Allerchristelijkst Vorst (Christianisfimus Princeps,) in het vervolg, dergelijke wanorden voor te komen. In een antwoord op dit verzoek C§), vond honorius hetzelve zoo billijk , dat hij in de eerfte plaats alle eerzuchtig ftreren naar het Bisdom van Rome verbood; en te «reijk beval, dat, in gevalle twee mededingers te gelijk rerkozen werden, geen van beiden ingewijd worden, maar (*) symmac. Auctuar. Epist. 23 -31. pag. 310. balon. ad a. 419. n. u. fq. Bij dezen Iaatften vindt men >ok 's Keizers aanfehrijven aan den Proconful van Afri■a largus, waar bij de Kerkvergadering te Spoletum verd afgefchreven, en een' Brief van dezen Proconful an den Bisfchop van Karthago, aurelius, dat bonifa:ius, door de genade des Keizers, in de Bisfchoppeüjke vaardigheid bevestigd was. (n. 36, 37.) Cf) Apud. baron. /. es n. 39. et in harduin. Act, Concil. Tom. I. pag. 1237. CS) baron. /. c. n. 41. harduin. pag. 1238.  GESCHIEDENIS. 297 maar eene nieuwe verkiezing plaats zou hebben. Op deze wijze liet wel de Keizer deze verkiezing vrij, terwijl hij enkel de misbruiken zocht voor te komen, ondertusfchen gaf de eerzucht der Roomfche Geestlijkheid aan het Hof gelegenheid , om zich allengs meer met deze verkiezingen te bemoejen. Alhoewel bonifacius min aanftootlijk en driftig, dan zosimus , zijne magt zocht uit te breiden, liet hij echter niet na, dezelve bij alle gelegenheden den Bisfchoppen in te fchcrpen. Dus fchreef hij aan rufus, Bisfchop van Thesfalonica, zijnen Vicarius, en de overige Bisfchoppen van Macedonië, en anderen, dat de zalige petrus 'er zich oneindig over verheugde , als hij zag , dat de eere, hem van den Heere verleend, door vreedzame Leeraaren behouden worde, hebbende hij zijne oogen op hen gevestigd, of zij hun ambt wel waarnamen, dat hij hen, ten deele, tot zijne Stadhouders benoemd had, en dat hij nog fteeds het opzicht over de geheele Kerk behield (*). bonifacius had te meer nodig, hun dit in te fcherpen, omdat zijn gezag in die gewesten ver af was, van gevestigd te wezen, perigenes was tot MetropoÜtaan van Korinthe ingewijd, en bonifacius had hem, door rufus, zijnen Vicaris , bevestigd. Evenwel wilden eenige Bisfchoppen, in die gewesten, eene Kerkvergadering houden, om deze verkiezing te onderzoeken, rufus hier over geklaagd hebbende bij bonifacius, ver- (*) Ep. bonifacii in Act. Concil. Rom. a. 532. ap. harduin Tom. II. pag. 1121. T5 III boek VI Hoofdft. na C. G. jaar 363. rot 476. Verrichtingenvan bonifacius  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476". 298 KERKELIJKE vermaande deze hem tot grooter ijver in het uitvoeren van den last des Apostolifchen Stoels, verklarende tevens elke Sijnode, en elke inwijding van eenen Bisfchop, zonder zijne voorkennis gehouden of gefchied, voor onwettig. Hij beduidde den 11lyrifchen Bisfchoppen, dat hun gedrag eene beledir ging was van den Apostel petrus, zonder wiens genade echter niemand in den Hemel kon komen, dewijl aan hem de fleutelen des Hemelrijks waren toebetrouwd, en befloot met de herinnering, dat de Apostel petrus , op ingeving van den Heiligen Geest, de Priesterlijke waardigheid van perigemes reeds bevestigd had (*). Doch, in dat zelfde jaar 421 , onttrok Keizer theodosius ïï het Oostersch Illyrië aan dit gezag van den Bisfchop van Rome, daar hij den Opperftadhouder van Illyricum gebood (f) , dat de oude gewoonten en Kerkwetten, zonder eenige nieuwigheid, in de gezamenlijke Provintiën van Blyrictm, in acht genomen zouden worden. Doch, als 'er twijfeling mogt ontdaan, zou dezelve, niet zonder voorkennis van den Bisfchop van Konfiantinopolen, welke ftad de voorrechten van het oude Rome genoot, op eene vergadering van Bisfchoppen beflist worden. Nu zal wel theodosius deze wet reeds in het jaar 422, op verzoek van zijnen Oom, Keizer hono- ri- (*) Epist. Bonifi. I. c. et in iiolsten. Collect. Vett. Monum. Eccl. 'Rom. pag. 54. fq. (\)L. 46. Cod. Th. de Episcopis l. 3. Cod. luft. de Sacros. Eccles.  GESCHIEDENIS. &99 Blus , herroepen hebben , doch de Brieven dezer Vorften, op welke men zich ten dien einde beroept (*), liggen onder groot vermoeden, van onecht te zijn. Billijker was het gedrag van bonifacius in Gallië, alwaar hij, in eenen Brief van het jaar 42a, aan hilarius, Bisfchop van Narbona, de voorrechten terug gaf, welke patroclus, Bisfchop van Arelatum, van zosimus had weten te verkrijgen (f). Bij eene andere gelegenheid, gedroeg bonifacius zich even zoo bedachtzaam. De Geestlijkheid van Falencia, (Falend in het Danfineè,) geraakte met haren Bisfchop maximus in twist, en befchuldigde hem over ondeugden en Manichëifche dwalingen bij den Bisfchop van Rome-, doch deze oordeelde, dat maximus zich met rechl zou kunnen bezwaren, als zijne zaak te Rome afgedaan zou worden, zonder dat hij tegenwoordh was. Hij gebood dan in het jaar 419, aan de Bisfchoppen in het Zuiden van Frankryk eene verga dering te houden, opdat maximus in zijne eigent Provintie geoordeeld zou worden. Alleen zonder zij hem de beduiten der vergadering, ter bekrachti ging, overzenden (§). c/elestinus was de opvolger van bonifacius in het jaar 422., tot het jaar 436. Het merkwaar dig (*) Bij holstein en uit hem bij i-iarduin. /. c.p. 112? (1) harduin. Act. Concil. Tom. I. pag. 1240. col stant. Epist. Pontiff. Rom. pag. 1031. (5) Ap. harduin /. c. pag. 1238. fq. et coustan /. e. pag. 1015. III boek VI Hoofdft. na C.G. Jaar 363. tot 476. 1 , c/elesti-* , nus. r  III boek VI Hoofdft. na C. G. laar 363 tot 476, i ] 1 300 KERKELIJKE digfte, geduurende zijn beduur, is de twist inet de Afrikaanfche Bisfchoppen, over het recht van beroep, (appèl,) op den ftocl van Rome. Zeker Ouderling te Sicca, in Numidië, apiaiuus, was door zijnen Bisfchop urbanus, uit hoofde van velerhande misdaaden, afgezet en uit de Kerklijke gemeenfchap uitgefloten. Hij reisde daar op naa Rome, alwaar de toenmalige Bisfchop zosimus hem, in fpijt van de oude algemeen aangenomene Kerklijke wetten, weder in de Kerklijke gemeenfehap aannam. Vervolgends zond zosimus in het jaar 419, drie gezanten naa Karthago, alwaar 217 Bisfchoppen vergaderd waren , ten einde zijne handelwijze bij hen te rechtvaardigen. Kort na het openen dezer vergadering overleed zosimus. Uit eenen Brief der vergadering aan deszelfs opvolger bonifacius (*), vernemen wij, dat zij apiarius, op zijne fchuldbekentenis en bede om vergeving, 'weder tot de gemeenfehap der Kerk had toegelaten, ook hem de waardigheid van Ouderling had laten behouden , doch tevens verboden, dat ambt in de gemeente te Sicca te bekleden, om alle wanorden voor te konen. Vooraf echter had zij van de gezanten les Roomfchen Bisfchops begeerd, derzelver fchrifelijken last, (Commonitorium,) te lezen; deze beïelsde vier punten. Foorëerst, dat men zich niet rerzetten moest tegen het beroep , (Appèl,) van 4frikaanfche Bisfchoppen op die van Rome. Ten weeden, dat de Bisfchoppen niet zonder noodzaak- lijk- (*) In harduin. Act. Concil. Tom. I. pag. 539, fq.  GESCHIEDENIS. 3*« lijkhcid ten Keizerlijken Hove reizen zouden. Ten derden, dat Ouderlingen en Kerkendienaars, die on~ rechtmatig door hunne Bisfchoppen in den ban ge-] daan waren, hunne zaak voor de nabuurige Bis-1 fchoppen konden brengen. Eindelijk, dat de Bis-: fchop ureanus, of van de Kerkelijke gemeenfehap uitgefloten zou worden, of zich te Rome zou komen verantwoorden, indien hij zijnen misflag niet verbeterde. Hoe de Kerkvergadering omtrent dit laatfte punt befiiste , is boven gezegd. Het tweede was te voren reeds door eene Afrikaanfche Kerkvergadering afgedaan (*), op deze wijze, dat een Geestelijke, die iet ten Keizerlijken Hove te verrichten hebbende, derwaards wilde reizen, met een getuigfehrift van zijne gemeente , met aanwijzing van zijne zaak, behoorde voorzien te zijn , zonder hetzelve derwaards reizende zou hij uit de Kerkelijke gemeenfehap gefloten worden. Maar ten opzichte van de twee overige punten verklaarde zich de Kerkvergadering tegen den Roomfchen Bisfchop : Ten opzichte van het ftuk van beroepen, (Appellen,~) had zosimus in zijnen lastbrief zich beroepen op een befluit der Niceïfche Kerkvergadering, hetwelk in de daad, een befluit was der Sardicen(ifche (f) ; dön van de Bisfchoppen der Kerkvergadering dit terftond opgemerkt hebbende, verzocht de vergadering haren Voorzitter aurelius , Bisfchop van (*) Cod. Canon. Eccles. Afkan. Cap. 106. harduin. Tom. I. pag. 123. (t) Zie IV. Deel, Bladz. 301. III boec VI Ioofdft. ia C. G. aar 363. ot 476.  III boek VI Hoofdft. na C. G. J-''ar 363. tot 476. 30» K E R K E L IJ K E 1 van Karthago, (Sanctus Papa aurelius,) de Bisfchoppen van Konfiantinopolen, Alexandrië, en Antïóchië, om echte afichriften der befluiten van de Kerkvergadering van Niceë , te verzoeken. Hier mede moest zich de Gezant faustinus te vrede houden , alhoewel hij zich voorbehield, dat deze twijfeling de Roomfche Kerk niet ten nadeele ftrekken, en dat de opheldering derzelve aan den tegenwoordigen Bisfchop konifacius zou overgelaten worden. Ten aanzien van het derde punt, omtrent de lager Geestlijkheid, had zosimus zich insgelijks beroepen op de befluiten der Nice'ifche vergadering, vveshalven de Afrikaanfche Bisfchoppen ook ten dezen aanzien goedvonden de echte afichriften dezer befluiten af te wachten; welke zij, nog in dat zelfde jaar 419, van Konfiantinopolen en Alexandrië ontvingen, verzeld van Brieven der Bisfchoppen van deze beide fleden (.*). Uit deze echte affchriften bleek, dat het vermoeden der Afrikaanfche Bisfchoppen, van eene verkeerde aanhaling, volkomen gegrond was. De Afrikaanfche Bisfchoppen fluiten hunnen Brief aan bonifacius, met de aanmerklijke verklaring, ,, dat zij hoopten, dat, zoo lang hij den Roomfchen Stoel bekleedde, zij niet zoo trots behandeld zouden worden, en dat men jegens hen die achting zou bewijzen, welke hun toekwam." Was deze valfche aanhaling van befluiten eener bijzondere Kerkvergadering te Sardica, in plaats van die der algemeene van Nicea , toe te fchrijveii aan de on- kun- (*) In hardmn Ait; Vmicll.'Tom. I. pag. 046.  GESCHIEDENIS. 303 kunde, overhaasting, of kwaade trouw van den Roomfchen Bisfchop zosimus? baronius (*), heeft alle moeite aangewend, om hem te rechtvaardigen, öf "te ontfchuldigcn, maar zijne aanmerkingen kunnen den toets niet doorftaan (f). Zoo lang bonifacius leefde , bleef deze zaak voorts rusten, doch , onder c/elestinus, kwam zij weder op het tapijt, apiarius was inmiddels Ouderling geworden te Tabraka, eene andere ftad van Nmnidië, doch ook daar weder, uit hoofde zijner buitenfporigheden, door den Bisfchop afgezet. Andermaal nam hij zijnen toevlucht naa Rome , alwaar coelestinus zich over zijne komst verblijdde, gelijk hij zelf aan de Afrikaanfche Bisfchoppen fchrijft, ongetwijfeld, omdat te Rome ieder een welkom was, die den Bisfchoppen dier ftad gelegenheid gaf, om hun Geestelijk Rechtsgebied uit te breiden. Hij zond hem, vervolgends, met den Bisfchop faustinus, den voormaligenGezant van zosimus, naa Afrika, ten einde- zijne herftelling te bewerken. Den uitöag dezer zaak en de gezindheid der Afrikaanfche Bisfchoppen over het gedrag van den Roomfchen Bisfchop vindt men, in den Brief, door hen, na eene Kerkvergadering te Karthago, in het jaar 424 of 425, gehouden te hebben, aan c/eles- ti- (*) Ann. ad. a. 419. «. 87. (f) Men zie de Roomfche Schrijvers richer Hist. Concil. Cener. Tom. I. pag. 91. du pin de ant. Eccles. Discipl. Disf. II. pag. 78. fq. III boes VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  m BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 304 KERKELIJKE tinus gefchreven (*), waar in zij hem meldden* dat zij, op de komst van faustinus , bijeen vergaderd waren, om de zaak van apiarius van nieuws te onderzoeken dat faustinus hun veel beledigends gezegd, en geèischt had, dat zij apiarius weder in hunne gemeenfehap zouden aannemen , omdat c/elestinus hem in de zijne aangenomen had; dat na drie dagen onderzoeks, niet zonder veel tegenftribbelingen van faustinus , apiarius , eindelijk , door God en zijn geweten gedrongen, alle zijne, bijna ongelooflijke ondeugden beleden had. Zij verzoeken vervolgends c/elestinus nadruklijk, dat zijne eerwaardigheid, (yenerahïïitas tua,) voortaan zulke lieden , die uit de Afrikaanfche gemeenten tot hem mogten komen, niet zoo ligt weder aanneme, als wetende, dat zulks ook door de befluiten der Nicéifche Kerkvergadering verboden zij. Ook vondén zij het niet gegrond in de oude Kerklijke wetten, dat een Bisfchop van Rome buitengewone .Gezanten , ra fanctitatis fu4 die oprechte befcheidenhcid eii nederigheid aan de 5, Dienaren van God aanbeveelt. Wat onzen Broe„ der faustinus aanbelangt: wij zijn verzekerd, „ dat, nadat apiarius wegens zijn fchandelijk ge„ drag uit de Kerk van christus geworpen is, ,, uwe Heiligheid naar derzelver rechtfchapenheid en gematigdheid, niet toe zal laten, behoudens de „ broederlijke liefde, dat Afrika verder door hem ,, bezwaard worde. " Dit fchrijven was zoo nadruklijk, dat c/elestinus vervolgends geene verdere pogingen in het werk gefield fchijnt te hebben. Een Brief van augustinus , aan c/elestinus , die tot het jaar 423 fchijnt te behoren (*), geeft nog een dergelijk voorbeeld , hoe de Afrikaanfche Kerken zich tegen de heerschzuchtige flappen des Roomfchen Kerkvoogds verzet hebben. Zekere antonius, een jongeling, en leerling van den vermaarden augustinus , Bisfchop van Hippo , was door dezen tot eerften Bisfchop van Fusfala, een klein plaatsjen, hetwelk tot het Kerspel van Hippo behoord had, ingewijd. Wegens zijne roofzucht en geweld, wilde zijne gemeente hem niet langer tot Leeraar hebben, en eene Kerkvergadering van Numidifche Bisfchoppen ontzette hem van zijn ambt, echter hem de waardigheid van Bisfchop latende behouden, doch zonder Bisdom, van hoedanige uitfpraken augustinus, in den aangehaalden Brief, meer voorbeelden bijbrengt. Dit mensch vervoegde zich, insgelijks, te Rome, bij den Bisfchop boni- FA~ (*) Epist. 209. Tom. II. Opp. p. 591. fqq. ed. Antv, V. Deel. V III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VI Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Gevoelt n van CSLESTI nus ove de verplaatzin!:der Bisfchoppei 306 KERKELIJKE facius , die aan de Numidifiche Bisfchoppen bt» lastte hem te hcrftellen, evenwel onder de billijke voorwaarde: Indien antonius getrouw en naar • waarheid bericht van zaken gedaan had. Te gelijk ' verfpreidde zich een gerucht, dat .de Overigheid door middel van foldaten de uitfpraak van den Apostolifchen Stoel zou doen gelden. Hier door zag augustinus zich genoodzaakt, den Brief, van welken wij fpreken, aan c/elestinus te fchrijven, in welken hij hem bidt, om het bloed van christus , en de gedachtenis van den Apostel petrus wil, die de Leeraaren der Christenen vermaand heeft, óm niet met geweld over het volk heerfchappij te voeren, dat hij toch zulke fchikkingen niet wilde doorzetten, ook liet c/elestinus het, bij het afzetten van antonius , berusten , gelijk men uit eenen anderen Brief van augustinus (*) befluiten kan. In het jaar 424, werd c/elestinus , benevens andere Bisfchoppen geraadpleegd, over de aanftelling ■ van proclus , tot Bisfchop van Konfiantinopolen. Deze proclus was , te vooren , door sisinnius , Bisfchop van Konfiantinopolen, tot Bisfchop van Cy1 zikus gewijd, maar van de inwoners dier ftad niet aangenomen, omdat zij het recht van inwijding van hunnen Bisfchop niet wilden toekennen aan den Bisfchop van Konfiantinopolen. proclus bleef dus als Ouderling te Konfiantinopolen, alwaar hij, door zijn Prediken , roem verwierf. Het Bisdom dezer Hoofdftad , in het jaar 424 , door de dood van maxi- (* ) Epist. 224. /. c. pag. 623.  GESCHIEDENIS, 307 MaxïMianus , opengevallen zijnde , gebood theodosius II , om alle onrusten bij de keuze van eenen hieuwen Bisfchop voor te komen, den tegenwoordig zijnde Bisfchoppen, dat zij proclus tot Bisfchop van Konfiantinopolen zouden inwijden, Deze maakten daar tegen zwarigheid, omdat proclus reeds tot Bisfchop van eene andere gemeente gewijd was, maar de wil des Keizers en het gevoelen van c/elestinus (*), die in eenen Brief aan de Bisfchoppen van Alexandrië, Antïóchië, en Thesfialonica, gefchreven had, dat niets verhinderde, waarom iemand, die tot Bisfchop eener ftad benoemd was, of zelfs reeds een Bisdom bekleed had, niet In een ander verplaatst zou worden, ruimden hunne bedenkingen op (f). Volgends fommige oude Kerklijke wetten was zekerlijk zoodanige verplaatzing verboden, en toen nog hielden verfcheidene Christelijke Leeraars dezelve voor ongeoorloofd; andere Kerkwetten echter hadden ze onder zekere bepalingen toegelaten , en van deze vergunning hadden ook, in de daad, vele Bisfchoppen gebruik gemaakt (§). Bij gelegenheid van eenige onlusten in dtGallifiche gemeenten, fchreef hij, in het jaar 428, eenen Brief aan de Bisfchoppen van Vienna en Narbonna (**), waar in hij, herinnerd hebbende,' dat hij van God tot ( * ) Hetwelk hier echter geen voorfchrift was, gelijk Baronius gewild heeft, ad ann. 434. n. 2. (f) socrates Hist. Eccles. VII. 28, 40, socrates Hist. Eccles. VII. 36. (**) Ap, harduin. Tom. I. Concil. pag. 1258. fq, V 2 III boeK VI Hoofdft. na C. G, jaar 363. tot 476, Over de kleding der Geestlijken,  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476", sixtus III. 308 KERKELIJKE tot eenen Wachter over de geheele Kerk gefield was, die Bisfchoppen berispt, die eenen mantel en gordel droegen, menende dat zij dus naar de letter der Heilige Schrift gekleed gingen. In plaats , zegt hij, van zulke nieuwigheden te ondernemen , behooren wij ons, van de overige Christenen, in de leere, niet in de kleding, in verkeering en zuiverheid van leven, maar niet in opfchik te onderfcheiden. Men ziet uit deze plaats, dat de Geestlijken tot hier toe bijna geene bijzondere kleding droegen. De mantel en gordel der Wijsgeeren werd wel bij fommigen , reeds > uit voorige eeuwen , behouden, maar was niet algemeen. Dat de Katholijke Geestlijken te Konfiantinopolen, omtrent het begin der vijfde eeuw, in het zwart, en de Novatianen integendeel, in het wit gekleed gingen, leert ons een gefprek van sisinnius, eenen Bisfchop der laatstgemelden met eenen der Katholijken (*). Hij daagt denzelven uit, om een bewijs bij te brengen, dat de Geestlijken in het zwart moesten gaan; terwijl hij zelf zijne witte kleding eene navolging van christus en der Heiligen, in hunne verheerlijking, noemt. Hoe het zij, daar in komen de Leeraars en Kerkvergaderingen van dezen tijd overeen, dat voor de kleding der Geestlijken geen beraad of kostbaarheid voege. niè'ronymus heeft zelfs de zwarte kleur zoo wel als de witte afgekeurd (f). c/elestinus overleed, in het jaar 432, en had tot (*) socrat. Hist. Eccles. VI. 22. (t) Epist. II. Tom. II. pag. 10. ed. Francof.  GESCHIEDENIS. 309 tot zijnen opvolger sixtus III, die het Bisdom te Rome, tot het jaar 440, bekleed heeft, en in de Nestoriaanfche en Pelagiaanfche verfchillen gemoeid is geweest, gelijk wij, in het vervolg, zien zullen. Nog Ouderling te Rome zijnde, verklaarde hij zich nadruklijk tegen de Pelagiaanfche Leerftellingen, zoodat augustinus, in eenen langen Brief aan hem, zijnen ijver in dezen prijst (*). Men heeft hem echter drie Gefchriften, vol Pelagitïanfche gevoelens toegefchreven, welke zelfs te Rome, in het jaar 1573, in 8vo onder zijnen naam gedrukt zijn. De Jefuit garnier (f) vindt het zelfs niet onwaarfchijnlijk, dat hij dezelve gefchreven, en naderhand , om zijnen misflag te vergoeden, een ander Boek opgefteld heeft, hetwelk men anders aan augustinus heeft toegekend, en dat in deszelfs werken gevonden wordt, doch hetwelk de Benedictijner Uitgevers van augustinus werken liever aan marius mercator zouden tocfchrijven, indien de ongelijkheid van ftrjl hen niet terug hield (§). Meer algemeen ftcmmen de geleerden overeen, om zekeren Brief van sixtus voor onecht te verklaren, waar in hij aan de Oosterfche Bisfchoppen zou bericht hebben (*) Epist. 191. pag. 539. Epist. 195. pag. 544-555. Tom. II. Opp. (t) In Opp. Marii Mercat. Tom. I. pag. 366. (5) Dit gefchrift voert den titel van: Hypomnesticon contra Pelagianos et Ceelestianos, Vulgo Libri VL Hypognosticon, in Append. Opp. Aug. Tom. X. p. 3-32, V . 657, (§) Epist. IX. pag. 62S.fj.  GESCHIEDENIS. 3*1 Worden enz. Ondcrtusfchen is het geheel niet waarfchijnlijk, dat men zich te Alexandrië, naar deze voorfchriften van den Roomfchen Bisfchop gefchikt hebbe. Het gedrag van leo omtrent hilarius , Bisfchop van Arelate of Ar les, levert bijzonder eene proeve op van 'smans Kerklijke heerschzucht; hilarius had zijne vroegere jaren, in een Klooster op het Eiland Lenna, op de Kust van Provence, alwaar zijn Bloedverwant honoratus, Abt was, naar wien dit Eiland zedert den naam St. Plonorat gekregen heeft, in de ftrengfte oefeningen van Godzaligheid doorgebracht, honoratus, Bisfchop van Arelate geworden, overleed in het jaar 429, hebbende, vóór zijn overlijden, hilarius tot zijnen opvolger aangeprezen, hilarius , fchoon door burgers en foldaten uit zijn Klooster gehaald, liet zich niet bewegen, om de Bisfchoppelijke waardigheid te aanvaarden, vóórdat, gelijk eene oude Levensbefchrijving van hem vertelt (*), God hem een teken van zijnen wil gegeven had, door eene witte duif, die zich, eene geruime poos, op zijn hoofd zette. Naderhand vierde hij de gedachtenis van zijnen vriend honoratus met eene Lofreden, die nog voorhanden is (f). Zijne overige fchriften, die uit gedichten, Brieven, en wonderverhalen be- ftaan , (*) S. hilarii Episcop. Arclat. Vita in Opp. Leon. M. Tom. I. (f) De Pita S. Honorati Sermo in Opp. Leon» M. Tom. t. V. Deel. X III BOEl£ VI Hoofdft. na C. G. faar 363. tot 476. Zijne verfchillenmetHiLARius,BisfchopvanArles.  ITI boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 3*a KERKELIJKE Haan, doch wier echtheid niet volkomen zeker 'is, hebben niet veel te beduiden. Zijne Leerredenen op alle jaarlijkfche Feestdagen, zijne verklaring over het Symbolum, en eene menigte van Brieven, zijn verloren, hilarius verwierf zich, door zijne Godzaligheid en ijver in zijn ambt, eene ongemcene achting, zelfs fchreef men hem het vermogen toe, om wonderen te verrichten; zonder aanzien des perfoons, beftrafte hij de ondeugden met ftrengheid. Als de Opperftadhouder van Arelate, dien hij meermalen in het geheim gewaarfchuwd had, geene onrechtvaardige vonnisfen te vellen, met zijne bedienden eens in de Kerk kwam, daar hilarius predikte, hield deze ftil, en zeide: ,, Een man, die zijne heilzame vermaningen veracht had, was onwaardig, het voedzel der Geestlijke fpijze te genieten." Ook ging de Bisfchop niet eer voort, roet prediken, vóórdat de Stadhouder, befchaamd, de Kerk verlaten had. Zijne Leerredenen werden geprezen als welfprekend en vol vuurs, maar duurden zoo lang, dat de toehoorers, die naar de oude gewoonte Honden, zulks niet konden uithouden, maar zitten gingen. Als ééns velen de Kerk verlieten, na het voorlezen van het Euangelie, riep hij hen met deze woorden terug: „ Gaat maar! gaat maar.' uit de hel zult gij „ niet kunnen heengaan!" Hier voor hebben wij gezien, welke verfchillen 'er plaats hadden gehad, over het recht der Kerk van Arles, en de bemoejingen der Roomfche Bisfchoppen deswegens (*)„ In- (*) Zie boven Bladz. *j>a.  GESCHIEDENIS. 3*3 Ingevolge zijn recht hield hilarius verfcheidene Sijnoden of Kerkvergaderingen, eene in het jaar 439 te Riez, in het hedendaagsch Provence (*)? eelie in het jaar 441, te Araufto, (Oranje,) eene te Arelate, in het jaar 443, maar als hij, in het jaar 444, op eene Kerkvergadering, te Vefontio, thans Befangon, celedonius, Bisfchop dier plaats, .deed afzetten, omdat deze voorheen met eene weduwe getrouwd was geweest, en een burgerlijk ambt bekledende, doodvonnisfen had helpen vellen, zaken, die door de Kerklijke wetten in geenen Bisfchop geduld werden (f), fpoedde celidonius zich naa Rome om zich bij den Bisfchop leo te beklagen, wordende van hilarius te voet in het koudlte van den winter gevolgd, die aan leo zijne bevreemding betuigde, dat iemand rechtens in Galliën afgezet, te Rome deel had aan het Altaar. Ook bleef hij. zegt zijn Levensbefchrijver, ftandvastig beweeren. wel gedaan te hebben, weigerende celidonius is zijne gemeenfehap aan te nemen, hoe zeer hij deswegens bedreigd werd, en in levensgevaar geraakte. Eindelijk keerde hilarius naa zijn Vaderland terug, Volgends het verhaal van leo zeiven (§), kwamen voor hem hilarius, celidonius, en andere Bisfchoppen bij één; doch, de cerstgemclde kon niets gegronds aanvoeren, veelmeer gebruikte hij redenen, die (*) Concil. Regens, in Narbonn. II. ap, Harduim Act. Concil. T- m. I. pag. 957. (f) S. Hilar. Arel. Vita p. 332. T. I. Opp. Leon. M, (§) Epist. X. pag. 635X 2. III BOEK VI Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 47Ö. 324 KERKELIJKE die een Leek nier gebruiken, en geen Bisfchop aanhooren kon: ook verzekerde leo, dat hij enkel geduld en gelatenheid tegen 'smans trotsheid gefteld hebbe. Te weten, hilarius zal beweerd hebben, dat de Bisfchop van Rome zijn Richter niet was, en dat deze zaak in Galliën, waar zij t'huis hoorde, beflist moest worden. Evenwel fprak leo celidonius van alle befchuldigingen vrij, en gaf hem zijn Bisdom weder. Weldra wierp zich, toen de zaaken te Rome deze keer namen , eene partij in Galliën op, tegen hilarius. Men zond verfcheidene befchuldigingen tegen hem naa Rome over, onder anderen klaagde zeker Gallisch Bisfchop projectus over hem, dat hilarius, bij gelegenheid zijner ziekte, terftond hem een' anderen Bisfchop tot medehelper had gegeven, zonder hem, of zijne Geestlijkheid, iet te zeggen, leo , zonder hilarius te hooren, herftelde dezen projectus weder C*), en fchreef vervolgends eenen Brief aan de Bisfchoppen der Provintie van Vienna, waar in hij tegen hilarius allerhevigst uitvoer : ,, Hij wil ulieden , " fchrijft hij, „ zoo zeer onder zijn afhanglijkheid ,, brengen, dat hij zelfs aan den Apostel petrus ,, volftrekt niet onderworpen zou behoeven te wezen, nademaal hij de aanftelling van alle Bis,, fchoppen in Gallië aan zich trekt, en zich de „ waardigheid van Metropolitaan toeeigent; zelfs „ vermindert hij den eerbied jegens den allcrzalig„ ften petrus, door trotfche woorden; daar eveiv „ wel (*) leo Epist. X.  GESCHIEDENIS. 325 „ wd aan dezen, boven anderen, de magt, om te „ ontbinden en te binden, gegeven, en de zorg, ,, om de fchapen te weiden, bij uitnemendheid, „, aan hem toevertrouwd is." Eindelijk velt lf.o over hilarius het vonnis, fluit hem uit de Kerklijke gemeenfehap met den Heil. Stoel, verbiedt hem voortaan inwijdingen te verrichten, of daar bij tegenwoordig te wezen, Kerkvergaderingen of Sijnoden te beleggen, en ontneemt hem het Kerkelijk gebied over de Provintie van Vienne; en als 'er eene Kerkvergadering moest befchreven worden van meer Provintiën , werd zulks door hem aan zekeren Bisfchop leontius, uit hoofde van zijnen eerwaardigen ouderdom, overgelaten. In laatcr tijd heeft quesnell, in eene afzonderlijke verhandeling (*), de verdediging van hilarius op zich genomen, en de onbillijkheid der handelwijze van leo aangetoond, die aan zijne Kerkelijke rechtbank trok , het geen eigenlijk door de Gallifche Bisfchoppen bad behoren beflist te worden, gelijk dan ook hilarius hem niet voor zijnen Richter wilde erkennen, behalven dat deze onverhoord, en enkel op de aanklagten zijner befchuldigeren, verwezen werd. De ballerini (f) hebben wel gepoogd quesnjel te wederleggen en leo te verdedigen, en, daar niks op de vraag aankomt, of de Bisfcltóppeii van Rome van ouds recht hadden, om Appellat of beroepen, uit al- ( *) Disf. V. feu Apvlagia pro S. llifarh Are!. Episc. Tom. II. Opp. Leon. M. p. 7S3-898- tJ. Balltr. (f) Obferv. in Disf. V. QjUMi. p. 809-1069. /. c. X 3 III BOEK VI Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. jMi-363, tot 476. 326 KERKELIJKE alle gemeenten der Christenen, als voor eene hoo? gere rechtbank, te ontvangen, trachtten zij zulks te bewijzen, vooreerst, uit de heerfchende gewoonte, doch daar van was geene onbetwistbare blijk, dus moesten zij zich daar mede te vrede houden, dat leo zelf dit eene oude 'gewoonte noemt. Vervolgends beriepen zij zich op de Kerkelijke rechten, doch ook hier vonden zij niets dan het befluit der Kerkvergadering van Sardica , hetwelk nooit algemeen erkend was, als zijnde geen befluit van eene algemeene Kerkvergadering; eindelijk zochten zij een bewijs uit het Godlijk recht der Roomfche Bisfchoppen, welk bewijs echter buiten Rome weinig ingang zal vinden. Maar leo vond betere gelegenheid, om zijn gezag en rechten uit te breiden, in de omftandigheden der tijden. Hij wist, in het jaar 445, bij den jongen en zwakken Keizer valéntiniaan III, een bevel te bewerken (*), in de zaak van hilarius. In dit bevel, gericht aan AëTius, den opperden Veldheer in Galliën, zegt de Keizer, dat hij de Godlijke bewaring van zijn rijk, voornaamlijk, verwachtte van het bewaren van het Christelijk Geloof. Nademaal nu , ( zeldzaame overgang zeker! van het Christelijk Geloof, tot de Bisfchoppelijke magt!) — het Primaatfchap van den Apostolifchen Stoel, door de voortreflijkheid van den Heiligen petrus , door de waardigheid der ftad Rome, (*) Lcgg. Novcllar. Theodos. Aug. tit. 24. de Episeop. Or.linat. Lihr. I. in Append. Cod. Theodos. pag. 67. Tom. VI. Part. II. cd. Ritt.  GESCHIEDENIS. 3*7 me, en door het gezag eener heilige Kerkvergadering _ (Was deze de vergadering van Niceë ? Maar die heeft beüoten, dat de drie groote Metropoli tanen, onder welke die van Rome de eerfte was, elk in zijn Kerkelijk gebied, hunne rechten ongeltoord zouden uitoefenen. Of zal het de Kerkvergadering van Sardica zijn? Maar deze was flechts eene bijzondere Kerkvergadering, en heeft bovendien wel bepaald, dat een ten onrecht afgezette Bisfchop zich tot den Bisfchop van Rome, als een' onpartijdig Richter, kon wenden, maar geenszins, dat deze Bisfchop het Hoofd der Westerfche Kerken zal wezen, ook zijn hare befluiten niet algemeen aangenomen geworden. —) De Keizer vervolgt: Zoo mag zich niemand verflouten , zonder toeftemming van dezen Stoel iet ongeoorloofds te ondernemen; want alleen dan zal de vrede der Kerk behouden worden, wanneer de geheele Kerk haren Befluurer erkent, (fi rectorem fuum agnoscat univerfitas.') Tot hier toe was dit onverbrecklijk in acht genomen; maar thans had, volgends het getrouw bericht van den Bisfchop leo , (Romani Papct, ook vcrvolgends urbis Papte, of urhis Romance Pontificis.') HiLAU-ius, zonder deszelfs bewilliging, vele koene handelingen, tegen de Majeftcit des Rijks , en tegen den eerbied aan den Apostolifchen Stoel, bedreven , van welken laatstgemelden hij ook zijn vonnis ontvangen had. Dit vonnis zou nu wel op zich zelf, zonder Keizerlijke bekrachtiging, in Gallië, volftaan; want hoe zou niet alles aan het gezag van eenen zoo grooten Bisfchop over de geX 4 meen- III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476,  in boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 32S KERKELIJKE meenten geoorloofd zijn ? Maar ook de Keizer moest daar voor zorgen, dat 'er geene Kerkelijke onrusten ontftonden, noch iemand zich tegen den Roomfchen Bisfchop verzette. Dienvolgends gebood hij: ,, Dat noch de Bisfchoppen in Galliën, noch „ in andere Rijkslanden , iet tegen de oude ge„ vvoonten, zonder bewilliging van den Roomfchen „ Bisfchop, zullen ondernemen; veelmeer zal hun „ dat ten wet dienen, wat de Apostolifche Stoel „ heeft voorgefchreven , of voorfchrijven zal, en ,, elk Bisfchop, die, voor deszelfs rechtbank ge„ daagd, weigert te verfchijnen, zal van den Be„ velhebber zijner Provintie daar toe genoodzaakt „ worden." Deze wet van valéntiniaan was, in de daad, eene tot hier toe ongehoorde nieuwigheid, onder de Christenen, door leo verkregen, misfchien wel door hem opgeheld, of woordlijk opgegeven; zij is ook nooit door eene Kerkvergadering aangenomen, terwijl vele Bisfchoppen nog lang daar na hunne onafhanglijkheid van den Bisfchop van Rome hebben gehandhaafd (*). Zelfs fchijnt deze wet, ten opzichte van hilarius, niet alle werking gedaan te hebben, die leo 'er van had mogen verwachten, hilarius verootmoedigde zich wel, zegt zijn Levensbefchrijver, voor zijnen het Keizerlijk gezag misbruikende tegenlfrever, en zond, om dien te verzachten, eenen Ouderling en vervolgends twee Bis- (*) du fin de Ant. Eccles. Discipliti. Disf. II. pag. 209. fq. petr. de marca de Concord. Sacerclot. et imper. Libr. I. Cap. 9. pag. 34. Paris. 1663. fol.  GESCHIEDENIS. 3*9 Bisfchoppen naa Rome, maar voor het overige bleef hij ftandvastig, zich geheel aan gebeden, prediken, en godvruchtige werken overgevende, tot hij, niet lang daar na, overleed; waar na het hem ontnomen Kerkelijk gebied aan zijnen opvolger ravrnnius , grootendeels, in het jaar 449 , op verzoek der Bisfchoppen, die hem verkozen hadden, werd weder gegeven, alleen werden ook aan den Bisfchop van Vienna, als MetropoÜtaan, door Paus leo, te gelijk fommige Bisdommen onderworpen, en de verfchillen tusfchen deze twee Metropoütanen, in Galliën, gaven, van tijd tot tijd, gelegenheid, aan de Bisfchoppen var Rome, om hunne magt over een aanzienlijk gedeelte van Galliën uit te breiden (*). Midlerwijl was leo ook aan andere kanten bezig geweest. In het vervolg zullen wij zien, welke pogingen hij, in het jaar 447, aanwendde, om dc PriscilüSnisten te onderdrukken. In Sicilië verboor, hij, in hetzelfde jaar, aan alle Bisfchoppen (f) niet meer op het Feest der verfchijning van chris tus , maar eenig en alleen op Paafchen en Pinkftt ren te doopen, alleen gevallen van noödzaaklijkhei uitgezonderd. Met het jaar 448, kreeg hij drukk bezigheden , toen eutyches , te Konfiantinopolen zijne gevoelens over den perfoon van christu voordroeg, leo was hier een hoofdperfoon, has wien dc Katholijken zich richtten, hij bewerkte een (*) leo M. Epist. 40. prg. 990. Epist. 65. pai 993. et Epist. 66. pag. 998. (j) Epist. XVI. pag. 715. fq. III boek VI Hoofdfr. na C. G. Jaar 363. tot 476. Andere verrichtingen; van leo. 1 » s r e  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Moeiiijkhedenvanleo over het gezag van den Patriarch van Konfiantinopolen. 330 KERKELIJKE algemeene Kerkvergadering te Chalcedon , in het jaar 451, op welke eutyches , als een dwaalleeraar, veroordeeld werd; doch, dit zullen wij, in de Gefchiedenis van dezen twist, breeder moeten verhaalen. • Die zelfde Kerkvergadering te Chalcedon veroorzaakte nogthans aan den Bisfchop leo groote onaangenaamheden, door in haren 28ften Canon aan den Patriarch van Konfiantinopolen gelijke voorrechten toe te kennen, als aan den Bisfchop van Rome, bevestigende dus den derden Canon der Kerkvergadering van Konfiantinopolen, van het jaar 381, Waar van wij hier voor gefproken hebben (*). Deze a8fte Canon, of Kerkregel, luidt dus: ,, Na,, demaal wij de befluiten der Heilige Vaderen door,, gaands volgen, en den zoo even voorgelezencn ,, Canon van 150 Godegeliefdfte Bisfchoppen , " (de derde Canon der Kerkvergadering van Konftanftantinopolen,) „erkennen; zoo befluiten en Hellen „ wij even hetzelfde vast, ten aanzien der voor,, rechten der heiligfte Kerk van Konfiantinopolen, „ het nieuwe Rome. Want de Vaders hebben aan „ den troon, ( of Bisfchoppclijken zetel,) van het „ oude Rome, uit hoofde van de hcerfchappij dezer „ ftad, met recht, zekere voorrechten toegedeeld. ,, Door dezelfde inzichten bewogen, hebben de Go„ degeliefdfle 150 Bisfchoppen aan den Heiligden „ troon van het nieuwe Rome, gelijke voorrechten, „ (/ naat (in cassiodor. Var. Libr. I. Epist. '4. pag. 5. Tom, I.) door cassiodorus opgefteld, in welken van leo niet ééns gewaagd wordt. (§) Volgends Jornandes de Reb. Get. Cap. 49. (**) Hist. Miscell. Libr. XV. pag. 08. in MuratoR. SS. rer. Ital. Tom, I. Part. I. Y a III boek VI Hoofdft» ia C. G. f aar 363. tot 476»  III boek VI Hoofdft: na C. G. Jaar 363. tot 476\ leo bewaartRome van moorden brand. Of leo de oorbiechthebbe ingevoerd? $40 K E RKELIJKE gewaad, ftaatlijk voorkomen, en eerwaardige grijze haairen, den Koning met een ontbloot zwaard eenen otiverwijlden dood dreigende, indien hij niet aan het voordel van leo voldeed. Welk verteltzeltjen, alhoewel zelfs in het Roomfche Breviarium, of Gebedeboek, ingeflopen, evenwel bij de Geleerden dier Kerk geenen ingang heeft kunnen vinden. Zekere* is het, dat leo, in het jaar 455, Rome door zijne voorfpraak bij genserik, Koning der Wandalen, gered heeft, van door Vuur en ftaal vernield te worden, toen deze Vorst de ftad aan zijn volk ter plundering overgaf (*). In ééne zijner Leerredenen (f), vermaant leo zijne "toehoorers, om het behoud der ftad, bij deze gelegenheid, niet aan zekere plaatzing der , Starren, maar aan Gods barmhartigheid toe te fchrijven. Van de groote menigte gevangenen, welke genserik naa Afrika overvoerde, werden velen onder eene barbaarfche en Heidenfche natie, in dit Werelddeel, gezonden. Deze niet weinigen derzelve tot het Christendom overgehaald hebbende, vonden middel, om voor deze nieuwe gemeenten Leeraars van leo te verzoeken, die zij ook verkregen (§). Van dezen tijd af, tot het jaar 461, in hetwelk leo overleed,..vindt men van hem geene uitftekende verrichtingen meer; alleen in het jaar 458 of 459, i»eantwoordde hij eenige vragen van rusticus , Bisfchop (*) Zie boven Bladz. 56. (t) Serm. LXXXIV. pdg. 336. (§) vict. Pttens. Hist. Perf. Vand. L. l.C. i\. p.9.  GESCHIEDENIS. 341 fchop van Narbonna, over de Kerkenorde (*), en bijzonder is, onder anderen, zijn voorfchrift merkwaardig, aan de Bisfchoppen in Kampanïè, Samnium en Picenum (f) , waar hij eene tegen de Apostolifche Kerkregelen bij fommigen hunner ingevoerde gewoonte volftrekt wil afgefchaft hebben. „ 'Er behoorde naamlijk , wanneer van gelovigen „ Kerklijke boete gevorderd wordt, geene gefchre- vene belijdenis van hunne bijzondere zonde vooi „ de gemeente gelezen te worden, nademaal het ge„ noeg zij, dat de fchulden van het geweten aan „de Priesters alleen in eene geheime belijdenis be„ leden worden. Die volheid des geloofs fchijnt „ wel prijslijk te zijn, welke, uit vreze voor God, „ niet fchroomt zich voor de menfehen te fchamen; ,, echter, dewijl niet allen zoodanige zonden bedre- ven hebben, dat zij, als zij de Kerkelijke „ boete begeeren, niet zouden fchroomen, dezelve „ bekend te maken; zoo behoorde dit zoo berispe„ lijk gebruik afgefchaft te worden, opdat niet ve„ len afgefchrikt worden van de bekeeringsmiddelcn der boete, dewijl zij zich fchamen, of vrezen „ zouden, voor hunne vijanden zulken van hunne „ handelingen te laten geopenbaard worden, wegens M welke zij eene gerechtlijke vervolging zouden „ kunnen dulden. Want, die Belijdenis is voldoen„ de, die eerst aan God, vervolgends ook aan den „ Priester gedaan wordt, die als voorbidder voor „ de (* ) Epist. 167. pag. ï^S.fqq. (f) Epist. 168. pag. 1429. Y3 III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  342 KERKELIJKE III boek VI Hoofdfl na C. C jaar 36; lot 47c Dood e „ de zonde der boetelingen tusfchentreedt. Dart „ zullen 'er ook des te meer tot boetdoening aan, „ gefpoord kunnen worden, wanneer het geweten • „ des belijdenis doenden niet vóór de ooren dés i; „ volks ten toon gefield wordt." Over dit voorfchrift van leo hebben de Roomsch-Katholijken en Pratefianten in laater tijden verfchild, alzoo dc eerften in dezelve niet meer vonden, dan de bevestiging der geheime zondenbelijdenis, of foort van oorbiecht, die, van de tijden der Apostelen af, in gebruik zal geweest zijn, terwijl de laatften beweerden, dat de zoo bekende «Is/waAoyijcris1, of openbare belijdenis in de gemeente hier door afgefchaft, en de aanleiding tot de geheime oorbiecht gegeven is. Wij kunnen hier in dezen twist niet treden, maar roerken alleen aan, dat,de openlijke belijdenis,fchoon niet in alle, evenwel in fommige gevallen, eene belijdenis van bijzondere zonden geweest zijnde, het nffchaffen derzelve veel tot vermindering der zeden en derzelver achting heeft kunnen toebrengen, en dat even daar door , en door het invoeren eener geheime belijdenis, het vetwisfelen van boetdoeningen in geldboeten, waar bij de Zondaar en de Geestlijke gelijk gemak en voordeel vonden, bevorderd is ge-* worden, daar men reeds ten dezen tijde de afkoping en het ontbinden der zonden door gefchenken en giften aan Kerken en Kloosters in bijzondere gefchriften aanprees (*), n Het laatfte, dat wij van leo lezen, is, dat hij bij (*} salv, Ep, IX". etd salon, p, 184-189. ed, Brem*  GESCHIEDENIS. 343 bij de graven der Apostelen petrus en paulus, wier lijken men in de Pieters-Kerk geloofde te bezitten , Roomfche Geestlijken tot wachters aanftelde, die naar den Latijnfchen naam van een Graf of Kapel, waar Heiligen begraven liggen, {Cuiickhm,) Cubicularii heetten, ook Martyrarü, Custodes Martyrum enCapellani, genoemd worden, onder den tweeden dezer namen komen zij reeds ten tijde van den Bisfchop sylvester voor (*). leo zelf, in het jaar 461, overleden zijnde, werd in deze Kerk begraven. Van de drievoudige verplaatzing van zijn gebeente ,van derzelver Reliquiën, die ook buiten Rome verbreid zullen zijn, van zijne plegtige verëering in de Roomfche Kerk op den elfden April, en andere dergelijke bijzonderheden, kan men quesnel (j) en anderen nalezen. Waarom zijne tijdgenoten hem zoo bewonderd, en de nakomelingfchap hem met den bijnaam de Groote vereerd hebben, leert reeds gedeeltelijk zijne Gefchiedenis, hier voor verhaald, en za nog verder blijken , wanneer wijdeEutychidanfcheverfchillen en de Gefchiedenis der Kerkvergadering var Chalcedon verhalen zullen. Zijne uitmuntende begaafdheden, veel aanleg tot welfprekendheid, eer» bekwaamheid tot het ontvouwen en verdedigen dei heerfchende geloofsleere , die men voor eigenlijk! Godgeleerde kennis in eenen hoogeren zin hield, een groote en dikwijls gelukkig aangewende ijver, aan (*) Lib. Pontlf. in S. Lcone pag. 153- Verg. p. 81 (|) Disf. I. de Fit. et Gest. Leon. M. p. 586. hk de aanmerkingen der ballerini daar op. Y4 III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. karakter van leo den Grooten. t  III boek VI Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 4.76 Het oude dienstboekderRoomfcheKerk 344 KERKELIJKE aanzien bij het Keizerlijke Hof, en gcwigtige dienHen aan den Staat bewezen; zijn ongemeene invloed op de Godsdiensttwisten en Kerkvergaderingen .van • zijnen tijd, die eenen zijner navolgeren, nikolaas ! I» dced neggen: zonder hem zou de Christelijke Godsdienst door de Eutychidnery geheel omgekeerd zijn geworden" Maar bovenal zijn hooge geest, zijne onophoudelijke pogingen, om de magt van zijnen Stoel uit te breiden, en het gevvenschte gevolg, waar mede dezelve doorgaands bekroond werden j dit laatfte alleen zou genoegzaam geweest zijn, om hem in zijne Kerk, en bij zijne opvolgers in derzelver beftuur , die zoo veel aan hem te danken hebben , eenen glans van grootheid te verwerven, die echter in andere Gewesten niet meer fchitteren zal. Daarom gaf hem benedictus XIV, die, nog als Kanunnik in de St. Pieters-Kerk, eene nieuwe verplaatzing van het gebeente van leo den Grooten bijwoonde, en die het altijd voor eene uitnemende gelukzaligheid achtte, hetzelve gezien en vereerd te hebben, in het jaar 1754, door een bijzonder bevel, den eernaam van Kerkleeraar, (Doctor Ecclejïce, ) bij uitnemendheid, te gelijk den dienst , ( Liturgie, ) op den Feestdag van dezen Bisfchop naauwkeurigst bepalende (*). Behalven zijne Predikatiën en Brieven, wordt aan leo ook een dienstboek der Kerk van Rome, (Sacramentarium of Codex Sacramentorum Vetus Romance Ecclefïce,) toegefchreven, waaromtrent echter an- (*) leon. M. Opp. T. IL p. 609-614. ed. Ballet:  G ESCHIEDENIS. 345 anderen oordeelen, dat een Romein het uit de voorfchriftcn der Roomfche Bisfchoppen omtrent den Kerkcndienst, in eene verwarde orde, tot zijn eigen gebruik verzameld heeft, toen felix deze Kerk beftuurde, en nog in de eerde jaren van gelasius, houdende deze Geleerden het voor de oudfte verzameling van dezen aart, in de Roomfche Kerk, in hetwelk niet weinige plaatzen den geest en ftijl van leo den Grooten verraden, en ook van hem afkomftig fchijnen (*). Vergeefs echter heeft muratori (f), uit dit Dienstboek, behalven de verëering der Heiligen, en dergelijke Bijgelovigheden, die reeds vóór dezen tijd zijn opgekomen , ook het mis-ofer, en de Transfabflantiatie, of'verandering van het brood, in het Avondmaal, willen bewijzen, daar toe de bewoordingen van offerande en of eren, (Sacrificium, Hostia, Immolare,) enz. die reeds ten tijde van irenetjs, doch in eenen geheel anderen zin, in gebruik waren, verdraajendc (§). Men heeft verfcheidene uitgaven der werken van leo, onder dezen is eene der voornaamfte die van paschasius quesnel, den vermaarden Janfenisten Pater van het Oratorium, maar bijzonder die van de beide Broeders ballerini, Priesters te Ferona aan welke benedictus XIV, dezen arbeid, in het jaar 1748, opdroeg, en welke uitgave te Venetië, in de jaaren 1753 tot 1757, in drie Deelen, in klein folio, in het licht kwain. Men C) Opp Leon. M. T. II. pag. 1-160. ed. baller. Ct) Disf. de Reb. Liturgie. Cap. 16. pag. 197. eet. CD Verg. ernesti in Anti- Muratorio pag. 96. fq. Y5 III bo"k VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. aan leo toegefchreven. Uitgave zijner werken.  346 KERKELIJKE IU BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363, toe 476. Zijne Levensbefchrij vingen. Men heeft onderfcheidene Leveusbefchrijvingen van dezen Bisfchop van Rome. De berichten der oude Schrijvers omtrent hem zijn wel kort, of behelzen overdrevene loffpraken, maar in laater eeuwen hebben verfcheidene Geleerde mannen, met verfchillende inzichten , ons berichten van zijn leven en uittrekzels uit zijne fchriften geleverd, gennadius (,*), die kort na hem leefde, geeft enkel den inhoud van zijnen beroemden Brief aan den Bisfchop flavianus, tegen eutyches, op. Een Monnik uit het Oostenrykfche Klooster , Molck, in de Xllde eeuw (f), zegt enkel iet tot roem van zijne Predikatiën. En de Abt trittenheim (§), omtrent het begin der XVIde eeuw, noemt hem niet alleen den welfprekendften van alle Roomfche Bisfchoppen, maar verliest zich zeiven ook in zoo buitenfpoorige loffpraken, dat hij naauwlijks 'er iet bij gedacht kan hebben. (Ecclepafticce dictionis Tullius , facr<& Theologice Homerus, rationum fidei Arifloteles, auc~ toritatis Apostolics Petrus, et in Christiano pulpito Paulus.) De Jefuit petrus canisius heeft, in de XVIde eeuw, eene Levensbeschrijving van leo voor zijne uitgave van deszelfs fchriften, (Keulen 1547. 8vo.) geplaatst, welke ook in de Acta Sanctorum (**) gevoegd, doch zeer middelmatig is. Doch beter zijn quesnell in zijne verhandelingen met (*) De Virïs Illujlr. Cap. 70. pag. 33. (f) Anonym. Mellicens. de SS. Eccles. C. 7. p. 143, (§) De SS. Eccles. Cap. 158. (**) Menfe April. J"om. II. pag. 14.  GESCHIEDENIS. 347 met de Bijvoegzelen der ballerini, du pin (*) en tillemont (f) gedaagd. De Histoire du Pontificat de St. Lean le Grand par M. Maimbourg, (d Paris 1687. 410. Ook in den Haag, 1687. iavo.) werd gefchreven met oogmerk, gelijk de Schrijver zelf zegt, om de Proteftanten gerust te ftellen, en met de Roomfche Kerk te bevredigen, en is meer in eenen Declameerenden dan Gefchiedkundigen toon opgefteld. petrus eayle heeft,^ in zijn Woordenboek (§), aan den Bisfchop leo, ook eene plaats ingeruimd , doch alleen op zijne wijze, zoo naamlijk, dat hij, behalven de aanmerking, dat leo de doodftraf der Ketters heeft goedgekeurd, en eenige andere bijzonderheden, nog dit fprookjen uit laatere Schrijvers bijbrengt, dat leo zichzelven de hand hebbe afgehouwen , of omdat bij hem, bij dc handkus eener vrouw, onkuifche gedachten waren opgekomen, of omdat hij eenen Onwaardigen gewijd had; maar dat dezelve, op zijn gebed, weder herfteld zij geworden ; hetwelk de reden za zijn, waarom men zedert den Roomfchen BisTchof niet dc hand maar den voet gekust hebbe. Waarfchijnlijk heeft iemand, door dezen inval, den oorfprong der Pauslijke voetkus willen verklaren, die op de handkus, welke reeds in de vierde eeuw aan de Bisfchoppen gegeven werd, gevolgd is. Dc (*) Nouveïl. Biblioth. des Auteurs Eccles. Tont. IV fag. 120-165. (t) Mémoires Tom. XV. pag. 414-832. etc. (5) Diction. Hist, et Crit. Tom. II. III BOEK VI Hoofdft, na C. G. Jaar 363. tot 476,  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. HtLARIUS VOlgt LEO Op. 348 KERKELIJKE De opvolger van leo was, in het jaar,'461, hilarius , dien de ouden ook hilarus noemen, een Sardiniër, tot hier toe Aardsdiaken der Roomfche Kerk, en door leo reeds als zijn gevolmagtigde op de Oosterfche Synode of kerkvergadering gezonden. Kort na zijne aanftelling fchreef hij aan leontius, Bisfchop van Arelatum (Arles) hem van zijne verheffing bericht doende, opdat hij, en alle Bisfchoppen van zijne provintie, wien hij daar van kennis moest geven, zich daar over verheugen, en voor de geheele Kerk bidden zouden; (*) te gelijk herinnerde hij leontius aan hetprimaatfchap van petrus , gelijk hij kort daarna gelegenheid had, om daarvan ook gebruik te maken, rusticus , MetropoÜtaan van Narhonna, had zijnen Aardsdiakon hermes aangeftcld tot Bisfchop van Biterrce (Beziers) maar als de ingezetenen aldaar dezen niet wilden aannemen, had hij hem tot zijnen eigenen opvolger benoemd. De Roomfche Bisfchop leo, wien hij dit berichtte, keurde dit af, en hilarius zijn opvolger ging nog verder, toen frederik, zoon van theodorik of diederik, Koning der Westgothen in die gewesten yan Frankryk, die Ariaansch was, maar dien hi-* larius desniettemin zijnen zoon in het geloof noemle, hem fchreef, dat hermes werklijk bezit genonen had van het Bisdom Narbonne. hilarius verweet aan leontius op eenen gebiedenden toon, lat hij hem niets van zoo onwettige handelingen jemeld had, die in eene provintie waren voorgeval len, (*) In labbei Concil. T. IV. p. 1034.  GESCHIEDENIS. 349 len, welke tot zijne Monarchie behoorde. — In de daad, een zeldzaam woord, om het kerfpel of kerklijk gebied van eenen MetropoÜtaan aan te duiden, maar niet zeer onverwacht, uit den mond van eenen Bisfchop, die niet alleen zelf Monarch in de Kerk wilde zijn, maar ook over alle Bisfchoppen, die hij meende, dat van de Christenen als kleine Monarchen aangemerkt behoorden te worden,' heerfchen wilde. ——• Vervolgends hield hij, in het jaar 462 eene Synode, waar op ook Qallifche Bisfchoppen tegenwoordig waren, en de benoeming van hermes tot Bisfchop wel voor eene overtreding der kerkelijke wetten verklaard, maar evenwel uit liefde tot den vrede, bevestigd werd. Nogthans, opdat dit voorbeeld geene anderen met zich zou fleepen, werd aan hermes de uitoefening van zijn recht als Metropoli taan in het wijden van Bisfchoppen ontnomen, en aan den oudflen Bisfchop der provintie opgedragen (*). Tevens fchreef hilarius, toen hij aan de Bifchoppen van Galliën kennis gaf van de befluiten tegen hermes, nog andere fchikkingen voor, als bij voorbeeld, dat zij jaarlijks, onder voorzitting van den Bisfchop van Arelate (Ar/es), vergaderen moesten (f). Niet lang daarna zag hij zich gedrongen, om zijn gezag tegen mamertus , Bisfchop van Vienna, Broeder van den Christen Wijsgeer claudianus mamertus, te verdedigen. Deze Bisfchop had (*) In labbei Concil. I, c. p. 1040-1043. (f) L. C. p. 1041. fq. III boek VI Hoofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. ?ijne ïandelinjen met MMiR- n s, Biïèhop  III SOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. vanVien ■ na, die het begin maakte van godsdienltigeomgangen, naderhandprocesliè'n genoemd. 33o K E R K E L IJ K Ë- eenen bijzonderen naam van Godzaligheid, gelijk hij ook nog als een Heilige verëerd wordt. Fienm werd, omtrent het einde van zijn leven, niet lang vóór het jaar 474, door menigvuldige'vuursnoden en branden, aardbevingen, gcdruisch bij nacht, en het verfchijnen van herten en ander wild midden in de ftad, het zij deze laatften, zegt avitus, die kort daarna aldaar Bisfchop werd, wezenlijk of alleen begoochelingen waren (*), geweldig ontrust. Reeds verlieten de inwoners de ftad, maar mamertus alleen bleef ftandvastig, en fruitte zelfs éénmaal gelijk hem de Bisfchop sidonius in het aangezicht roemt (f), den voortgang des brands enkel door zijne tegenwoordigheid. Thans ftelde hij aan fommigen van de geestelijkheid, (Clerus,) buitengewoone boetdoeningen voor, om den ondergang der ftad af te wenden. Inmiddels hoopte elk, dat de eerwaardige nacht van het Feest der Opftanding, welke fteeds met Godsdienftig vasten in dc Kerken gevierd werd, de verzekering van het einde der landplagen zou medebrengen. Deze nacht kwam; maar juist geraakte in denzelven het Raadhuis, ftaande op de verhevenfte plaats der ftad, in brand. Alles haastte zich uit de Kerk weg; alleen mamertus vervolgde bij het altaar zijn gebed gelukkig tegen den brand , tot de kerk weder vol raakte. Van toen af was hij te ijveriger bedacht, om eene buitengewone veröot- moe- (*) Homilia de Rogationibus T. II. opp. sirmondi p« 89. 90. (t) L- VII. Ep. I. p. 386. T. I. opp. Sirmondi.  GESCHIEDENIS. 351 moediging voor God in te voeren; hetwelk hem eindelijk gelukte. Alle ftandcn in Vienna verëenigden zich tot gebed, vasten en belijdenis van zonden; men trok gemeenfchappelijk, zingende en biddende, drie dagen achter één, naa eene nabij de ftad gelegene kerk, en verders naa eene nog meer afgelegene. Deze plegtige optogten van biddenden, die men jaarlijks op eenen bepaalden tijd, omftreeks Hemelvaartsdag, herhaalde, en aan welke Vienna zijne verlosfing geloofde te danken te hebben, werden Rogationes genoemd, en het daarmede gepaard gaande vasten, droeg den naam van jejunium Rogaüonum. Hier uit zijn dergelijke godsdienftige omgangen van groote troepen volks, bijzonder tot afwending van landplagen, en het verwerven van Godlijke weldaden, die nog in het Roomfche Kerkgenootfchap plaats hebben, en Procesjiën genoemd worden, ont* ftaan. Men had wel reeds vóór mamertus fomtijds dergelijke afgebrokene Godsdienst-oefeningen waargenomen, in welke men God om regen of om helder weder bad, maar zoo famenhangende, ftrenge, en jaarlijks op zekere dagen bepaalde omgangen kende men vóór zijnen tijd niet; ook zijn de gebeden , welke men daarbij gebruikte, (de Litani'èn,) door hem voorgefchrcven. In verwachting van gelijke uitwerking , volgde men ze fpoedig in andere gemeenten van Galliën na, en allengs in het gemeen in de Westerfche Gemeenten (*). Voor de Frankifche gemeente voerde de Kerkvergadering van Orleans in (*) avitus/. c. sidqn. /. c. et Libr. V. Ep. 14. p. 566, III boek VI rloofdlh ia C. G. [aar 363. :ot 476.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G Jaar 363. tot 476. 352 KERKELIJKE ■in het jaar 511 ze door eene bijzondere wet in (*). Ondertusfchen was het met dit alles eene nieuwigheid , ftrijdig met de Kerkelijke gebruiken, dat men de heerfchende Kerkelijke vreugde tusfchen Paasfchen en Pink* lieren door een anders nooit gewoon vasten afbrak. Doch, mamertus, wien deze afwijking van de oude gebruiken door niemand kwalijk genomen werd, misdeed onverantwoordelijk , toen hij in het jaar 463 te Dia Vocontiorum, (Die in het Daufineè,) eenen Bisfchop inwijdde , niettegenftaande, volgends de fchikking van leo, deze ftad niet tot het Kerspel van den MetropoÜtaan van Vienna, maar van Arelatum, ( Arles,) behoorde ; welligt, omdat hij geloofde, dat het goeddunken van eenen Roomfchen Bisfchop de oude voorrechten van zijne Kerk niet konde krenken, hilarius kreeg hier van bericht, door den Burgundifchen Koning, gundiac of gundeuch, die in deze oorden regeerde. Want ook dit was eene voor de Roomfche Bisfchoppen voordeelige omftandigheid, dat men in die Provintiën, die reeds door de Duitfche Vorften van het Rijk waren afgefcheurd, zelfs Ariaanfche Vorften, hoe grooter de verwarringen waren, zich in Kerkelijke belangen altijd voornaamlijk tot den Grooten Bisfchop van Rome wendde. Deze Vorst beklaa'gde zich zelfs bij hilarius , dat mamertus Dia met geweld gedwongen had , eenen Bisfchop van hem aan te nemen (*). Terftond fchreef hilarius aan le- (*) Can. 27. p. 1011. in hard. Act. Concil. T. II. (t) labbei Concil. Tom. IV. pag. 1043.  GESCHIEDENIS. 353 leontius, Bisfchop van Arelate, (Arles,) zich bevreemdende, dat deze hem van dit geval geene kennis had gegeven; hij gebood hem, mamertus deswegens tot verantwoording voor eene Kerkvergadering te roepen, en hem in derzelver naam bericht over te zenden , opdat hij uitfpraak mogt doen, zoo als de Heilige Geest hem dezelve zou ingeven, leontius , en twintig andere Bisfchoppen in die nabuurfchap, fchreven werklijk aan hilarius, die hun, in het jaar 464, antwoordde, hij wilde, vredeshalven, mamertus niet ftraffen; maar deze moest zijnen misdag verbetereu, en beloven, zich in het vervolg naauwkeurig aan de Kerkelijke inrichting van leo te zullen houden, hilarius zelf bevestigde thans het recht van den Bisfchop van Arelate, als MetropoÜtaan over vijf Provintiën. Hoe zeer nu hilarius, bij deze gelegenheid, den Bisfchop mamertus met verwijtingen van hoogmoed en oproer overlaadt, evenwel rust alles alleen op eenzijdige berichten. Van alle kanten geraadpleegd en gevleijd, gaven de Roomfche Bisfchoppen dikwijls beflisfingen, waar men dezelve eigenlijk gefproken van hen niet begeerde. Op deze wijze gedroeg zich hilarius , gedeeltelijk, met de Bisfchoppen der Spaanfche Provintie van Tarraco, die hem met hunnen MetropoÜtaan ascanius, in de jaaren 464 en 465, over twee Kerkelijke zaken gefchreven hadden. De eerfte betrof silvanus, eenen Bisfchop in deze Provintie , die verfcheidene dingen tegen de Kerkelijke wetten ondernomen had, en dien zij niet tot de orde V. Deel. Z te- III BOEK VI Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. Zijne handelingenmet de Spaanfche Bisfchoppen.  S54 KERKELIJKE m boek VI Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. terug konden brengen, waarom zij van hilarius zijne gedachte vraagden, hoe zij zich jegens dezen Bisfchop te gedragen hadden (* ). In plaats van op hunne klagten te letten, fchreef 'hilarius hun in antwoord (f), dat hij, dewijl silvanus door verfcheidene lieden in zijn Bisdom en daar omftreeks bij hem vcröntfchuldigd was, alhoewel zij zijne misftappen erkenden, denzelven, wegens dringende tijdsömftandigheden vergaf, mits dat hij in het vervolg geene inwijdingen ftrijdig met de wet zou verrichten enz. Dezelfde Spaanfche Bisfchoppen hadden hem ook bericht , dat ireneus , Bisfchop van een klein ftadjen in het gebied van Beircino, (thans Barcellona,) door de Geestlijkheid en Gemeente dezer Hoofdftad , ook met hunne toeftemming, tot derzelver Bisfchop verkozen was: voornaamlijk, dewijl de voorige Bisfchop van Barcino hem niet alleen tot zijnen erfgenaam benoemd , maar ook gewenscht had, hem tot opvolger te hebben. Het was alleen, op aanfpooring van den Bevelhebber van hunne Provintie, dat zij hilarius verzochten, deze fchikking goed te keuren; maar deze integendeel verklaarde dezelve voor onbeftaanbaar, omdat men een Bisdom niet als een erfgoed kon aanmerken, als ook, dewijl het verplaatzen van Bisfchoppen, van de ééne naa de andere gemeente, tegen de Kerkelijke wetten aanliep, hilarius had dit (*) Epist. Tarraconens. Episcop. pag. 787. in hard. 'Act. Concil. Tom. II. (■f) Praceptum llilarii Papa l. c. pag. 788.  GESCHIEDENIS. 355 dit'befluit, in fchijn, op eene Kerkvergadering te Rome, in het jaar 465, doen nemen, doch welke uit Bisfchoppen belfond, die meerendeels tot zijn Italidansch Kerspel behoorden, en die niet veel anders deeden, dan hem hunne goedkeuring en gelukwenfchingen, dikwijls zes of agt malen, met dezelfde woorden, toe te roepen (*). hilarius werd, in het jaar 467, opgevolgd door simplicius, geboortig van Tibur, (thans Tivoli,) waarfchijnlijk een Ouderling te Rome. Zijne Bisfchoppelijke regecring, die tot het jaar 483 duurde, viel in den ongelukkigen tijd, wanneer het Westerfche Keizerrijk , zelfs naar den naam, welken het tot hier toe, in Italië, nog gedragen had, door odoakaPn., verdelgd werd. Doch, deze Duitfche Koning onderdrukte zoo weinig iemand zijner onderdanen, om den Godsdienst, dat simplicius niet ééns voelde, dat hij eenen Barbaar, die daarenboven een Arl'dan was, tot Opperheer gekregen had; het is waar, dat, gelijk wij gezien hebben (f), de Patriarch van Konfiantinopolen , acacius , zedert het jaar 472, zijn best deed, om van de voorrechten, hem door de Kerkvergadering van Chalcedon toegekend, daadlijk gebruik te maken, ja niet onwaarfchijnlijk mag men gisfen, dat hij en zijne opVolgers niet minder bedoeld hebben, dan zelfs den voorrang boven de Bisfchoppen van Rome te bezitten, dewijl toch derzelver hoogheid door Keizers ett Kerkvergaderingen afgeleid was, uit het aanzien der ftad (*) L. c. pag. 799 -802. (f) Bladz. 337- . Z 2 III boek VI Hoofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. simplicius, onder wien het Westerfche Keizerrijkeen einde neemt.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 356 KERKELIJKE ftad Rome , als Hoofdftad van het Keizerrijk, hetwelk deze ftad thans verloor ( * ), ten minften het heeft simplicius en zijne op volgeren niet weinig moeite gekost, hun voorrecht bij de Oosterlingen te handhaven, tot aan de groote fcheuring tusfchen de Oosterfche en Westerfche Kerken toe; maai- in het Westen ging simplicius ongehinderd voort,'om zijn gezag uit te oefenen; hij ftelde in Spanje zeno, Bisfchop te Hispalis, (thans Sevi/Ia,') tot zijnen Vicarim aan, met last, om in dat land de Apostolifche Kerk-ordeningen, (waarfchijnlijk der Roomfche Bisfchoppen,) en de voorfchriften der Kerkvaderen te handhaven (f). gaudentius, Bisfchop van Aufinium, in Neder-ltalïè, was bij hem befchuldigd, dat hij, tegen de Kerkelijke wetten inwijdingen ondernomen, lijfeigenen van zijne Kerk en anderen verkocht, en zich drievierde deelen van derzelver inkomften drie jaaren achtereen had toegeëigend. Aan dezen ontnam simplicius het recht, om Bisfchoppen te wijden, hetwelk hij aan een' ander opdroeg; hij gebood hem, de verkochte lijfeigenen en de ingehoudene Kerkelijke inkomften, weder te bezorgen; van deze laatften liet hij voor hem flechts een vierde deel over, twee vierdedeelen zouden voor het Kerkgebouw, voor vreemdelingen en armen beftemd wezen, en het vierde vierdedeel onder de Geestelijken naar hunne verdienden verdeeld worden (§). In een ander geval was (*) baron. Annal. ad ann. 4.72. n. 6. iet (t) simplicH Epist. 1. p. 803. T. II. Conti!. Hard. ( J) simïlic. Ep. III. pag. 804. /. c.  GESCHIEDENIS. 35? iet meer willekeurigs in zijn vonnis gemengd, joannes , Bisfchop van Ravenna, had den Presbijter, (Priester of- Ouderling,) gregorius, tegen deszelfs wil, tot Bisfchop van Mutina, (Modena,') gewijd, waarfchijnlijk ook met een baatzuchtig oogmerk. simplicius dreigde hem, dat hij het recht, om Bisfchoppen in te wijden, geheel zou verliezen, indien hij nog eenmaal dergelijke weldaadigheid pleegde; evenwel bevestigde hij gregorius in het hem opgedrongen Bisdom, doch, zonder onder joannes te ftaan; hij moest zich in alles, onmiddelijk, aan den Roomfchen Bisfchop wenden, en voor zijn landgoed, hetwelk hij aan de Kerk van Ravenna terug moest geven, andere inkomften van dezelve ontvangen (*). Uit deze Gefchiedenis der Roomfche Bisfchoppen, van dezen tijd, blijkt, hoe ver hunne ondernemende heerschzucht daagde, terwijl de tijdsömftandig- \ heden, voor het toekomende, hun nog meer gezag j beloofden. Ondertusfchen moet men bij deze Ge- \ fchiedenis aanmerken, dat niet zelden de Gefchiedfchrijvers van dezen tijd, zelfs de Griekfche, hun nog meer gezags toefchrijven, dan zij waarlijk met recht bezaten. Dus meldt socrates (f), uit de tijden van den Bisfchop julius , in het midden der vierde eeuw, dat de Kerkvergadering van Antïöchïè van hem niet bezocht, noch door afgevaardigden bijgewoond is, daar evenwel, volgends den Kerkre- gel, (*) Eiusd. Epist. II. pag. S03. /. c. (f) Hist. Eccles. II. 8. Z 3 III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Aanzien 211 verïeffingIer Bisfchoppenn het geneen.  III BOER VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363, tot 476. 358 KERKELIJKE gel, geene wetten, zonder bewilliging van den" Roomfchen Bisfchop , konden ingevoerd worden. Waar in deze Gefchiedfchrijver niet zeer -juist fpreekt. Met wetten , die eene bijzondere Kerkvergadering maakte, hadden zij niets te doen, en de kracht der befluiten van eene algemeene Kerkvergadering hing van zoodanige vergadering, en van de bevestiging des Keizers af, hoewel de Bisfchoppen van Rome, gelijk de overige groote Metropolitanen, dezelve ook moesten aannemen, indien die befluiten bij hen in hun Kerkelijk gebied gelden zouden. Zoo verzekert dezelfde socrates (* ), dat deze julius verfcheidene Oosterfche Bisfchoppen, die zich bij hem waren komen beklagen, volgends de voorrechten der Roomfche Kerk, in de Bisdommen, uit welke zij verdreven waren, herfteld hebbe, die zij ook vervolgends in bezit genomen hebben. Inmiddels is juist het tegendeel van dit verhaal waar, gelijk valesius in zijne aanmerkingen over socrates reeds heeft aangemerkt. Dit is .echter zeker, dat, gelijk de Roomfche Bisfchoppen, dus in het gemeen alle Bisfchoppen , ten dezen tijde, ten hoogden aanzien geklommen waren. Re'eds in vroegereeuwen had cyprianus , een groot voorftander van de waardigheid der Bisfchoppen, eenen Bisfchop als eenen Richter in christus plaats , befchreven (f). Maar honderd jaren na hem is dit denkbeeld algemeen hecrfchend. Zoo verzekert ambrosius (§) , dat eene vrouw daar- (*) L. e. C. 15. (f) £p.$a, ed.Brem. 55. ed.Pam. CS) Continent, ad- I, Cor. XI. Tom. II. Opp. p. 383.  GESCHIEDENIS. 359 daarom in de gemeente niet mag fpreken, omdat de Bisfchop den perfoon van christus verbeeldt; een Richter en een Stadhouder van God is. In de Apostolifche Kerkinftelïïngen, ( Conftitutiones Apostolicce, ) eene onechte vracht van het einde der derde, of der vierde eeuw heet een Bisfchop naast God, een aardfche God, een Middelaar tusfchen God en de menfehen (*). In dezelve wordt aan de Bisfchoppen, magt over leven en dood, of de magt, om de zondaren tot de dood te doemen, en anderen vrij te fpreken; de opperheerfchappij over alle menfehen, ook over de Koningen en Vorsten, enz. toegefchreven (f). gregorius van Nazianzus ( § ) , noemt zekeren Bisfchop, eenen Hoogenpriester, eenen Middelaar tusfchen God en de menfehen. Dezelfde (**) vermaant eene aan God gewijde Maagd, eerst God, maar vervolgends den Priester, die christus op aarde verbeeldt, (of die een Aardfche Christus is, 0C^0V sVi^S'wov,) te verëcren. hicronymus beweerde insgelijks , dat een Bisfchop een Middelaar is tusfchen God en de menfehen, (Sequester,-) (ff) en chrysostomus gelooft , dat de Priesters in de Heilige Schrift fomtijds Goden genoemd worden (§§). 'Er zijn echter Leer- aars, (*) Libr. II. Cap. 25, 16. (f) Conftitt. Apost. II. Cap. 11, 33- (g) Epist. 38. Tom. I. Opp. pag. 800. (**) Carm. III. pag. 61. Tom. II. Opp. (ff) Comment. in Malach. Cap. 3. Tom. VI. p. 236". (§5) Exp.in Pf. 137. T. II. Opusc.p. 450. ed. DucaiFranc. Z 4 III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 3°3. tot 47Ö. : ! ^ 1 t 1 i j 36b KERKELIJKE aars van dezen tijd, die befcheidener fpreken, en zelfs zij, die zoodanige uitdrukkingen gebruiken, drukken zich elders voorzichtiger uit. augustinus beftrafte den Donatht parmenianus zeer ijverig, omdat deze eenen Bisfchop tot Middelaar tusfchen God en de menfehen gemaakt had(*). ambrosius, die een afzonderlijk Boek over de Bisfchoppelijke waardigheid, (de Dignitate Sacerdotali,) heeft nagelaten, waar in hij aantoont, dat 'er niets verhevener in de wereld is, dan deze ftand, (ordo deificus,) aan welken, door de oplegging der handen, eene uitnemende Godlijke genade en kracht, (Episvopalis Gratia,) wordt medegedeeld (\) , erkent tvenwel zoo in dit Boek, als in zijn nog vermaarier werk over de pligten der Christenen (%), dat le eigenlijke hoofdbezigheid der Bisfchoppen in lee-en beftaat, en dat zij noch de voorrechten der Proèeten, noch der Apostelen, bezitten; maar wel een :eker opzicht over de gemeente moeten hebben , vaar aan hun naam hen ook herinnert, die het;elfde als Superinfpector betekent, hic'ronymus (**) rkent, dat een Bisfchop en Ouderling, (Preshijerf) oorfpronglijk dezelfde Leeraar geweest is, hetvelk hij zelfs uit de Heilige Schrift bewijst. Hij indt, dat daar in juist aan de Ouderlingen dat opicht over de gemeente opgedragen wordt, (1. petr. (*) Cont. Ep. Parm. L. II. C. 8. T. IX. Opp. p. 22. (t) Tom. IV. Opp. pag. 378. fq. (§) De Ojfciis Libr. I. Cap. 1. (**) Lp. 85. ad Evangelum T. IV. P. I. Opp. p. 8Q2.  GESCHIEDENIS. 361 petr. V. 1, 2. iirisxoms'Htï, hetzelfde als Superintendenten f) hetwelk naderhand, om de eenigheid, onder de Leeraaren, te bewaaren, aan éénen enkelen onder hen, door de overigen toevertrouwd is geworden; gelijk dan ook nog fteeds de Bisfchop en de Ouderling, (Presbijter,') als men het recht van inwijding uitzondert, dezelfde verrichtingen hebben waar te nemen. Hij voegt 'er bij, dat de Bisfchoppen onderling in waardigheid en ambt alle gelijk zijn; en dat 'er tusfchen dien van Rome en Eugubium, dien van Konfiantinopolen en van Rhegium, in den grond geen onderfcheid is. Evenwel uit zulke hooggefpannen denkbeelden , als wij hier voor hebben bijgebragt, en de eerbewijzingen, die men den Bisfchoppen bewees, moest veel in dc algemeene denkwijze overgaan. Ieder dén, de Keizers zelve, bogen zich voor de Bisfchoppen, kusten hun de handen, en verzochten om hunnen zegen (*). De Keizers noemden hen hunne Vaders en Broeders; zelfs lieten de Bisfchoppen zich openlijke vernederingen der Vorften fomtijds welgevallen. Vele Bisfchoppen deden onbefchaamde cifchen; zoo begeerde leontius, Bisfchop van Tripoli, in Lydi'è, als de overige Bisfchoppen bij de Keizerin euseeia , Gemaalin van Keizer konstans, hunne opwachting maakten, en aan de Vorftin den gewonen eerbied betoonden, dat, indien hij haar insgelijks een bezoek zou geven, de Keizerin, zoodra hij binnen kwam, opftaan, en het hoofd buigen moest, met verzoek, om (*) ajip.ros. de Dignit. Sacerclot. I. c. pag. 379. Z 5 III boek VI Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 47Ó. Eerbied pan de Bis- fchoppen bewezen  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. De achting der • Duitfchers ' voorhun-1 ne Druïden op de Bisfchoppen j overgebracht, i 1 1 < < J 1 i i 362 KERKELIJKE om van hem den zegen te ontvangen (*). Zelfs hadden de Christenen, op fommige plaatzen, begonnen, bij de aankomst hunner Bisfchoppen, het Hofianna uit de Euangelie- Gefchiedenis aan te heffen, waar tegen, en tegen de Bisfchoppen zelve, die zulks toelieten, hicronymus zich zoo nadrukijk verklaard heeft. In het eerfte gedeelte der vijfde eeuw kregen de bisfchoppen eenen nieuwen fteun voor hun gezag, loor de overwinningen der Duitfche volken en Vorsen, in een aanmerklijk gedeelte van het Romeinfche Rijk. Deze waren, toen zij daar van bezit nanen, reeds grootendeels Christenen, of werden zulks cort daar na; maar bij allen hunnen moed, en de chranderheid van hunne Rhikkingen., was nogthans ladenken over Godsdienstzaken, en geleerdheid, hunle zaak niet. Niets was derhalven gemaklijker voor le Bisfchoppen , en de Christelijke Leeraaren en Geestelijken in het gemeen, dan zulke onwetende 'olken te regeeren, nadat hun dit bij de voormaals ;oo geleerde en vernuftige Grieken en Romeinen ;elukt was. Hier bij kwam nog, dat de Ger maanche en Celtifche volken, van de alleröudfte tijden f, zoo ver men hen in de Gefchiedenis kent, aan Limne Priesters, de Druiden, met eene onbepaalde ;ehoorzaamheid , onderworpen waren. caesar , trabo, tacitus, en andere oude Schrijvers, bechrijven deze hoofden van den Godsdienst tevens ls de Wetgevers en Richters van deze volken, wier (*) suidas V. Atovlioe ex Philost. Hist. Eccles.  GESCHIEDENIS. 363 wier uitfpraken van de Vorsten of Overlieden ten uitvoer moesten gebracht worden. Zoo zeer gewoon aan eene Priesterregeering, bukten de Duitfchers des te gewilliger onder die, tot welke de Bisfchoppen reeds eenen zoo vasten grond gelegd hadden: Op deze wijze zijn dezelve in het vervolg, maar al te gemaklijk in de voetftappen der Druïden, door het geduchtfte geweld, in naam van het Christendom , getreden. Eindelijk, moesten ook de Duitfche Vorsten, die veroveringen in het Romeinfche Rijk gemaakt hadden, fpoedig bemerken, hoe veel invloed de Bisfchoppen op den grooten hoop dei Christenen hadden. Terwijl zij dezen derhalvcn op allerleië wijzen' vereerden , begunftigden , en zelfs van hen in hunne rijksbezigheden gebruik maakten, bevestigden zij daar door tevens hunnen troon te vaster en zekerer. Nog eene andere rijke bron , waar uit de gcftadige vermeerdering van aanzien en gezag den Bisfchoppen rijklijk toevloeide, waren de Kerkvergaderingen, die al vroeg de eerde trappen geweest waren, langs welke de Bisfchoppen niet alleen de Leeken, maar zelfs de Ouderlingen en andere Geestelijken te boven gedegen waren. Het gezag dezei Kerkvergaderingen bleef evenwel fteeds nog middel matig, met betrekking tot de verpligting, welke zi op de Christenen brachten, zoo lang de Keizer; nog Heidenen waren, maar, toen deze het Chris tendom omhelsden, en zelve de aanzieulijkfte lede der Christelijke Kerk werden, had eene vergaderin van een aantal Bisfchoppen, die Kerkelijke wette 0111 III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. HetBisfchoppelijk gezng onderfteundeii uitgebreiddoor de , Kerkvergaderin' gen. i 1 5  in boek VI Hoofdft. na C. G. J^r 363. tot 476. ■ 1 1 ( I < t l è h t< d b fa v h k m li; C! A 364 KERKELIJKE ontwierpen, vrij meer te betekenen. Als derzelver befluiten door den Keizer bevestigd werden, was het gevaar zoo veel grooter, indien men daar aan niet gehoorzaamde. Werden zij niet bekrachtigd, evenwel hadden de Bisfchoppen Kerkelijke ftraffen bij de hand, om de wederfpannigen te tuchtigen. Hoe grooter het aantal der bijéénvergaderde Bisfchoppen was, des te grooter gewigt werd, volgends het ^ewoone menschlijk vooroordeel, aan hunne befluien gegeven. Dus was de Nicëifche algemeene Kerkvergadering, de talrijkfle tot hier toe, ook de eervaardigfte van allen , gelijk Keizer konstantyn ïare befluiten aan Godlijke befluiten gelijk achtte, n de Christenen dezelve voor het oordeel der gantche Kerk hielden, zonder echter te bedenken, dat le onderftelling, dat de geheele Kerk aan dezelve deel ehad hebbe, zeer ongegrond was, en dat de Kerk, ij zoodanige onderftelling, niet meer betekent dan e Bisfchoppen, die daar tegenwoordig waren, en et meerder getal der tegenwoordig zijnde uitmaak:n. Deze vergaderde Bisfchoppen deeden bovenien hunne uitfpraken, als volgends dc ingeving en uitengewonen bijftand van den Heiligen Geest, en oe zeer het blijke, dat deze uitdrukkingen eene naDlging waren van de Apostolifche woorden: Het ?eft den Heiligen Geest en ons goed gedacht, wel; men zelfs dus toonde, niet recht te begrijpen, igthans gaven dezelve bij kortzichtigen eene heirheid en eerwaardigheid aan de Kerkvergaderingen 1 derzelver befluiten, welke elks eerbied opwekte. Uertgs werden de Bisfchoppen, door het gebruik van  GESCHIEDENIS. 3°"5 van zulke bewoordingen, door den algemeenen eerbied, welken men hun bewees, en door eene dweepachtige Godzaligheid, welke fommigcn van hun in eenen hoogen graad bezaten, gewoon, om zichzelven te overreden, dat zij, in den naam van God bijéénvergaderd, ook op eene meer onmidlijke wijze van Gods geest geleid werden. Daar een bijzonder Bisfchop, gelijk die van Rome, ftout weg fprak, van Godlijke ingeving, door welke hij fchikkingen vooifchreef, dan konden ook ligtelijk eenige honderd Bisfchoppen, die zich buitendien allen beroemden, bij hunne inwijding, den Heiligen Geest ontvangen te hebben, bij hunne vergadering, ten besten van den Godsdienst, dikwijls ontvlamd in den heiligden ijver tegen Dwaalleeraaren en onrechtzinnigen, van eene bijzondere Godlijke verlichting en werking fpreken. De Kerkvergaderingen waren niet alleen als de groote rechtbanken der Kerk, maar, om zoo te fpreken , de Kerkelijke landdagen , op welke de Bisfchoppen thans alleen verfcheenen , en over de belangen van de Kerk beflisten, en zoo vele wettei maakten, als hun behaagde, omtrent welke de ove rige Geestelijken en Leeken niet werden geraadpleegd, en hun niets anders overgelaten , dan te gehoor zamen. Het is waar, dat het zeer veel aankwan op de Keizerlijke bevestiging der Bisfchoppelijke be fluiten, maar 'er was altijd eene Hofpartij onder d Bisfchoppen, en het Hof zelf ontving zijne eerft indrukzelen over Godsdienstverfchillen en andere ver richtingen der Kerkvergaderingen van Bisfchoppen zoodat, in allen gevalle, het Bisfchoppelijk gezai moes Hl BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. > c  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 366 KERKELIJKE' moest aanwasfen, voornaamlijk wanneer hunne befluiten, door de Keizers goedgekeurd zijnde, door afzettingen van ambten en bedieningen, door ballingfchappen, en andere ftraffen gehandhaafd werden, welk alles men kan aanmerken, als dienften, die de Vorst aan de Bisfchoppen bewees , om hunne magt te vergrooten, en onwederftaanbaar temaken. Befchouwt men de handelingen, beflisfmgen en wetten dezer vergaderingen zelve, dan ziet men nog duidlijker, hoe zeer de Bisfchoppen op dezelve voor zichzelven gezorgd hebben. Behalven geloofsverfchillen, Kerketucht, en de inrichtingen van den openbaren Godsdienst, over al hetwelk zij als wetgevers der Christenen fpraken, waren zij inzonderheid onvermoeid in het bepalen van hunne rechten, voorrechten, pligtcn en bezigheden, betrekking jegens andere Geestelijken en Christenen, kortom van alles, wat aan hunnen ftand de reeds verkregen voorrechten verzekeren, of nieuwe bezorgen kon. Hier werden hunne Kerspels en Kerkelijke rechtsgebieden bepaald , de rang tusfchen de Bisfchoppen vastgeftcld; hunne onafhanglijkheid van Wereldlijke rechtbanken, en de oefening van hunne eigene rechtbanken , hunne verkiezingen, hoedanigheden en werkzaamheden,, de pligten en werkzaamheden der aan hun onderworpene Geestlijkheid, de ftraffen, welke zij konden uitoefenen, de beperking der Wereldlijke magt in Kerkelijke zaken; met één woord, de volledige Kerkftaat werd hier ontvouwd en tot vrijheid gebracht.' En hoe meer dit laatfte gefchiedde, des te naauwer werd de band tusfchen alle de Bis-  GESCHIEDENIS. '367 Bisfchoppen toegehaald; des te noodzaaklijker, eerwaardiger, en vermogender werden ook de Kerkvergaderingen. Men heeft meermalen eene plaats aangehaald uit de fchriften van gregorius van Nazianzus, in welke hij verklaart, dat hij vast befloten hebbe, alle vergaderingen van Bisfchoppen te vermijden; dewijl hij toch geene Kerkvergadering kende, die een goed einde had gehad, en door welke het kwaad niet meer verfterkt, dan weggenomen en verholpen was (*). Men kan hier eene andere plaats bijvoegen uit zijne gedichten (f), waar hij zegt: „ Ik zal niet meer ,, op de Kerkvergaderingen zitten, met de kraan„ vogels en ganzen, die zoo hevig tegen elkande„ ren uitvaaren. Daar is gekijf, haat, en al het „ fchandelijke, wat verborgen gelegen had, openlijk „ uitgeborden." Vergeefs heeft men, in laater tijden, de woorden van dezen Kerkvader, alleen van de kleine Synoden, maar niet van de algemeene Kerkvergaderingen willen verdaan, omdat hij elders de Kerkvergadering van Niceë zeer geprezen , en de eerde van Konfiantinopolen, niet zonder grooten invloed op dezelve te hebben, bijgewoond heeft. Zijne uitdrukkingen zijn algemeen, en zelfs van de algemeene Kerkvergaderingen toont ons de Gefchiedenis , hoe, in plaats dat daar door de twisten en verdeeldheden geheeld zouden wezen, wanorden en verfchillen 'er de gevolgen van zijn geweest. In den (*) Epist. 55. Tom. I. Opp. pag. 814. Ct) Carm. X. Tom. II. Opp. pag. 81. III boek VI Hoofdft. ia C. G. ïaar 363. ot 476. jezeglen van jregori- js van Vazianïus , omrent de {erkverjaderin;en.  III BOEK VI Hoofdft. m c. g, Jaar 363. tot 476. Nut der Kerk vergaderingen. 36S KERKELIJKE den grond toch behielden de grootde en aanzienlijkfte Bisfchoppen, of de hevigde en driftigfte hoofden , de overhand; en al fpoedig ervaarde men, dat de Kerkvergadering, die vrede en eenighcid in de Kerk hadden behooren te dichten, veelal dienden, om bijzondere gevoelens en oogmerken door te zetten. Nog was het voor den Godsdienst een hoogst nadeelig gevolg, doch diendig ter uitbreiding van het Bisfchoppelijk gezag, dat door de Kerkvergaderingen, het menschlijk gezag in geloofszaken, ongemeen toenam. Allengs toch werd men gewoon, zich op de overëendemming van voorgaande Kerkvergaderingen te beroepen, en daar mede de onrechtzinnigen te bcdrijden, waar door de Heilige Schriften, die voor Christenen alleen den regel des geloofs behoorden uit te maken, van tijd tot tijd, meer veronachtzaamd, voor het gezag der Bisfchoppen moesten wijken, hoe zeer zij, in fchijn, nog eenen tijd lang, de eerde plaats bleven bekleden. Met dit alles, zou het echter al te overhaast zijn, indien men wilde beweeren, dat de Kerkvergaderingen enkel en alleen tot verhoging van het aanzien der Bisfchoppen gedrekt hebben. Zij hebben, trouwens, fomtijds eenige niet ondiendige bepalingen omtrent deze en gene leerdukken des geloofs ingevoerd, veel toegebracht tot affchaffing van fommige misbruiken in de Kerk, en in dit tijdvak nog het een en ander uit de betere zedenleere en Kerkentucht der eerde eeuwen behouden, en niet alleen voor de lagere Geestlijkheid, maar zelfs voor ic Bisfchoppen, verfcheidene heilzame voorfchriften ge-  GESCHIEDENIS. 3f5o gegeven, en den hoogmoed cn heerschzucht van enkele Bisfchoppen paaien gefield. Doch dit goede werd, gelijk gezegd is, door de misbruiken verhinderd , die vruchten te dragen, welke men van deze vergaderingen had mogen verwachten. In ouder tijden, zelfs nog in het begin der vierde eeuw, verfcheenen de Ouderlingen, als afgevaardigden van hunne gemeenten, op de Kerkvergaderingen , en hadden niet zelden een gewigtig aandeel aan derzelver handelingen en wetten. Op gelijke wijze ook dc Landbisfchoppen en Kerkendienaars, maar thans beftonden deze vergaderingen enkel uit Bisfchoppen, die tusfchen zich zeiven en de overige Geestelijken groot onderfcheid en zoodanige befluiten maakten, volgends welke de overige Geestelijken als afhanglijk van de Bisfchoppen moesten worden aangemerkt. Echter bleven de Ouderlingen nog fteeds eene aanzienlijke waardigheid behouden. In verfcheidene Kerkelijke wetten en elders, heeten zij de raad des Bisfchops en der Kerk, Priesters en Opzieners der gemeente, even gelijk de Bisfchop, wien zij door andere eernamen, als het ware, gelijk gefield werden (*). In de Canones of Kerkregelen der vierde algemeene Kerkvergadering van Karthago, in het jaar 398,vindt men verfcheidene fchikkingen en bepalingen omtrent de Ouderlingen, ter handhaving van derzelver aanzien en waardigheid, waar door zij naast aan de Bisfchoppen gefield werden, zonder het gezag van deze laatften echter te krenken. Dus wordt (*~) BiNGimi Origg. Eccles. Tom. I, pag. 281. V. Deel. Aa III BOEK VI Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. Kerkelijke wetten omtrent het aanzien der Ouderlingen  m boek Vt Hoofdft. 11a C. G. Jaar 363. tot 476. 370 K E R K E L IJ K E wordt in den derden Kerkregel 'verordend , dat, wanneer een Ouderling, (Presbijter, ) wordt ingewijd, benevens den Bisfchop, die hem inzegent, en de hand op het hoofd legt, ook de overige Ouderlingen hem . de handen zullen opleggen. Volgends den asden zal een Bisfchop geene nieuwe Geestelijken , zonder vooraf eene vergadering van Ouderlingen belegd te hebben , aandeden, en bovendien ook op de goedkeuring der gemeente letten; volgends den 23den zal hij geene aanklagte of befchuldiging onderzoeken, anders dan in de tegenwoordigheid zijner Geestelijken. Alle giften en verkopingen van Kerkelijke goederen zullen, volgends den saden Canon, nietig en van onwaarde zijn, indien de Bisfchop daar toe de toedemming en ondertekening van zijne Geestelijken niet verkregen heeft. Eindelijk wordt in den 34den bevolen, dat de Bisfchop , waar hij ook mogt zitten, nooit eenen Ouderling voor zich behoort te laten daan; en ingevolge den 35den, zal de Bisfchop wel in de Kerk, en in de vergadering der Ouderlingen, eene verhevene zitplaats beklecden, maar in huis zal hij zich voor hunnen ambtgenoot erkennen. Het is waar, men heeft getwist, of deze Canones of Kerkregels echt zijn (*), omdat zij van de oude verzamelaars van Kerkelijke wetten, ferrandus of dionysjus den Kleinen, niet worden aangehaald, en men zelfs in den eerden Canon eene fpoor heeft meenen te vinden, dat 'er op het gevoelen van pelagius acht ur Q*j iurduin. Act. Csncil. Tom. I. pag: 975.  GESCHIEDENIS. 371 gegeven wordt , hetwelk echter eerst vele jaaren daar na in de Afrikaanfche gemeenten bekend is geworden. Om deze redenen hebben justellus (*) en andere geleerden deze 105 Kerkregelen voor onecht verklaard, terwijl petrus de marca (f), en anderen met hem, getracht hebben, derzelver geloofwaardigheid te redden, bijzonder door te beweeren, dat de gemelde Canones wel op onderfcheidene Kerkvergaderingen, omtrent het begin der vijfde eeuw , opgefteld, maar naderhand in eene famenhangende reeks van befluiten gebracht kunnen zijn. Dit gevoelen heeft, over het geheel, vrij wat waarfchijnlijkheid; alleen is het moeilijk te geloven, dat deze Kerkregels alleen van Afrikaanfche vergaderingen oorfpronglijk zijn, dewijl 'er van eenen MetropoÜtaan in gefprokeu wordt, welken men destijds in Afrika niet kende. Waarfchijnlijker gist dan de Heer spittler (§), dat dit misfchien eene eerfte proeve zij van eene, naar de onderwerpen en naar zekere hoofdbedoeling gemaakte, verzameling van Kerkelijke wetten. Te weten, tot hier toe ontbrak nog eene algemeene verzameling van Kerkelijke wetten, hoe zeer1 men eene zoodanige reeds zou mogen verwacht hebben, daar 'er reeds, omtrent het midden der vijfde eeuw, zoo velen, door onderfcheidene Synoden, (*) Biblioth. jur. Canon. Tom. I. pag. 317. (t) Dhfert. de Fet. canon. Collectionib. Cap. 7. pag. 371. in Disf. Posthum. Paris 1668. 410. (§) Gefchichte des Kanonifchen Rechts S. 116, Aa 2 III BOEK VI Hoofdft. ia C. G. (aar 363. :ot 476. ferzameing van ierkelijce weten.  KI BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 375 KERKELIJKE den, en Kerkvergaderingen, waren voorgefteld. Maar aan dezen arbeid hebben de Christenen zoo vroeg niet gedacht. Ook waren 'er tot hier toe nog maar twee of drie algemeene Kerkvergaderingen, wier befluiten door het geheele Roomfche Rijk gelden moesten, en van deze had alleen de eerfte, die van Niceë, eene algemeen erkende waardigheid en aanzien boven de anderen. De wetten, door de Keizers in Kerkelijke zaaken gegeven, waren, zonder verzameld te zijn, bekend genoeg. Van dc befluiten van bijzondere Kerkvergaderingen maakten de Bisfchoppen, die 'er geen deel in gehad hadden, meestal een willekeurig gebruik. Zelfs die Bisfchoppen, welke dezelve hadden bijgewoond, fchijnen niet altijd derzelver befluiten, in hunne verzamelingen van Kerkelijke wetten overgebracht te hebben, zoo als men uit het geen met de Afrikaanfche Bisfchoppen gebeurde, bij het aanhalen van de befluiten der Kerkvergadering van Sardica, door den Bisfchop van Rome (*), kan opmaken. Indiende voorcnsgemelde befluiten,welke aan de vierde Kerkvergadering van Karthago toegefchreven worden, en die , in vele Handfchriften, ook Statuta Antiqua Orientis, of Ecclefice Antiqua heeten , wezenlijk ééne der eerfte verzamelingen van deze natuur zullen uitmaken, zoo zijn zij, zeker, niet op de nuttigde wijze bijeenverzameld, ten minften voor de nakomelingfchap. De verzamelaar en zijne gemeente konden daar in wel de rechten en werkzaamheden der Geestelijkheid, het één en ander van Kerk- (*) Boven Bladz. 301.  GESCHIEDENIS. 373 Kerkgebruiken, en van de Kerketucht, bijeenverzameld vinden; maar nergens wordt eene Kerkvergadering opgegeven, van welke deze verordeningen oorfpronglijk zijn; Kerkwetten, gewoonten, en gebruiken, zijn onder één gemengd, en het is bijkans geloofbaar, dat zij niet ééns allen op ééne en dezelfde plaats zijn waargenomen geworden. Wat de zoogenoemde Apostolifche Kerkregels , (Canones ,) en Kerkelijke Vastftellingen betreft , deze waren, grootendeels Kerkelijke wetten der Oosterfche gemeenten, die, omtrent het begin der vierde eeuw, in eene verzameling bijëengebragt kunnen zijn, van dezen zijn de eerfte de belangrijkfte en ook de oudfte. Doch, of zij allen, te gelijker tijd, verzameld zijn ? Of men ze reeds, in dit tijdvak, zoo menigvuldig op de Kerkvergaderingen heeft aangehaald, als verfcheidene geleerden geloven? en of zij hun gezag ook over dc Oosterfche gemeenten hebben uitgeftrekt? Op alle deze vragen kan men meer met twijfelen eu gisfen , dan met zekerheid, antwoorden (*). Onder de veranderingen in de Geestelijkheid dezer tijden, moet het allengs te niet gaan der Landbis-: fchoppen , (Xu^itisxoTiov,) en de oorfprong der, Aardsdiakonen, hier aangemerkt worden, alzoo het één en ander invloed heeft op den aanwas van de Bisfchoppelijke magt. De Landbis fchoppen fchijnen al vroeg met de Bisfchoppen der fteden overhoop ge- (*) Zie ons I Deel, Bladz. 327. Aa 3 III BOEK VI Hoofdft. ia C. G. faar 363. :ot 476. Landbis- choppea vorden lüengs ifge- èhafc.  374 KERKELIJKE III BOEK VI Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. geraakt te zijn. Zij maakten den naarijver der laatften gaande, dewijl zij ondernamen, de meesten van hunne rechten uit te oefenen, en hunne afhanglijkheid af te fchudden. Zij hadden op de Kerkvergaderingen zitting onder de Bisfchoppen der fteden, wijdden laagere Kerkebedienden in, en deelden ook zulke Kerkelijke vrijbrieven uit, welke voor den brenger het genot van Kerkelijke gemeenfehap verzekerden. Dit alles kwam hun toe, ouder gewoonte, gelijk ook de Kerkvergaderingen der vierde eeuw bun deze voorrechten nog bevestigden. Doch, te gelijk beperkte men de voorrechten, welke zij zich aanmatigden; zoodat zij, over het algemeen, niets van eenig gewigt zonder voorweten en goedvinden van den Bisfchop dier ftad ondernemen mogten, tot welke hunne gemeente behoorde. Inmiddels oordeelden het, omtrent denzelfden tijd, de Bisfchoppen, die te Laödicea vergaderd waren, dienftig, te verordenen, dat 'er voortaan geheel geene Bisfchoppen ten platten lande, in de vlekken en dorpen aangefteld zouden worden. De rondreizende Opzieners der gemeenten ten platten lande, r7rtgiohv7oti,) die dezelven van tijd tót tijd bezochten, en in plaats der Landbisfchoppen kwamen , hadden minder te beduiden, ook konden zich de Bisfchoppen van hen meer onderdanigheid belooven. Nademaal echter de befluiten der gemelde Kerkvergadering alleen in eenige Oosterfche Gewesten eene kracht van wetten hadden, zoo bleven in vele andere landen de Landbisfchoppen nog eenen tijd lang in wezen. Men ont-  GESCHIEDENIS. 375 ontmoet ze nog , in het midden der vijfde eeuw, op de Kerkvergadering te Chalcedon (*); evenwel niet, gelijk voor dezen, in hunnen eigenen naam, maar in den naam van andere Bisfchoppen. Zedert zijn zij allengs, daar zij bovendien in verachting geraakt waren, verdweenen. Daar tegen ftegen de eigenlijke Kerkendienaars van . de oudfte inftelling, of Didkonen, in dezen tijd, { hooger en hooger; zij bereikten niet alleen, gedeeltelijk, de waardigheid der Ouderlingen; maar wonnen, in zekere betrekking, dezen den voorrang af, waar door zij ook naamver, dan dezen, met de Bisfchoppen verbonden werden. 'Er komt wel, behalven de hier voor gemelde rechten, aan de Ouderlingen toegekend, tegen het einde der vierde eeuw, nog eene nieuwe waardigheid in dezen ftand vail Leeraaren voor, van welke mëRONYMus Cf), socrates (§), sozomenus (**), en anderen, gewagen. Eén naamlijk der Ouderlingen heette dé eerfte, of Aards - Ouderling. (tt^oPott^Qvri^ag, Ag<%i7rgtf8vItfof.) valesius wil zelfs (ff), den Protopresbijter en Archipreshijter van eikanderen onderfcheiden hebben, zoodat de eerfte flechts in de ftad, maar de laatften ook ten platten lande, en in grooter getale, zullen plaats gehad hebben, maar hij heeft (*) Actione VI. p. 471. T. II. Hard. Act. Concil. (f) Epist. IV. Tom. 1. Opp. pag. 30. (5) Hist. Eccles. Libr. VI. Cap. 9. (**) Hist. Eccles. Libr. VIII. Cap. \%. (t|) Ad SOCRAT. /. c. Aa 4 III BOF.K VI Hoofdft. m C. G. [aar 363. ot 476. \ards)uderingen  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Diakenen. Aardsdiakon. 376 KERKELIJKE heeft geene bewijzen voor deze tijden. Naar allen fchijn waren het, over het algemeen, dezulken, welke de Bisfchop, naar believen, uit alle de anderen verkoos, om in zijnen naam, als hij afvvezend was, of anders belet werd, het opzicht over de gemeente te hebben. Doch, deze eere was niet meer, dan een gevolg van het Leeraar-ambt, waar aan alle de Ouderlingen deel hadden. Maar de Diakonen, welke, volgends hunne inftelling, geene Leeraars waren, en ook, ten dezen tijde, daar niet voor gehouden werden, die in de Kerk, onder den openbaren Godsdienst, en op de Kerkvergaderingen, ap welke zij hunnen Bisfchop fomtijds verzelden, daan moesten, terwijl de Bisfchoppen en Ouderlingen zaten, deze begonnen thans buitengewoon als Leeraaren der gemeente op te treden. Een Ouderling zelfs leerde in de meeste gemeenten niet openlijk, en doopte ook niet, ten zij hem dit door zijnen Bisfchop werd opgedragen. Op gelijke wijze nu gebeurde het thans, dat ook een Diakon hier en daar deze vrijheid verkreeg, wanneer zijne uitmuntende gaven zulks verdienden. Het vermaardffe voorbeeld van deze natuur leverde efracm, de Syriër, Diakon te Edesfa, op, die omtrent het jaar 378 geleefd heeft, en ons in het vervolg, als een merkwaardig Schrijver, zal voorkomen. Bijzonder is het merkwaardig, dat in dezen zelfden tijd het eerst een Aards-Diakon ontdaan is. Men heeft deze waardigheid wel ouder pogen te maken, en zelfs willen bcweeren, dat stefanus de eer-  GESCHIEDENIS. 377 eerfte Martelaar, Aardsdiakon geweest zij, doch met even veel fchijn, als of men reeds ten tijde der Apostelen Aardsbisfchoppen zou willen verdichten. fotius verhaalt wel (*) , uit eulogius, eenen Schrijver der zesde eeuw, dat reeds in het midden der derde eeuw, de Aardsdiakon te Rome doorgaands de opvolger was van den Bisfchop aldaar, doch dit wordt door de Gefchiedenis tegengefproken. Dat prudentius den vermaarden Diakon te Rome, laurentius , reeds Aardsdiakon genoemd hebbe, kan men niet duidelijk uit zijne woorden befluiten. optatus Cf) vereert wel c^ectlianus , zoo bekend in de gefchillen met dc Douatisten, met den tijtel van Aardsdiakon, maar hij fchijnt denzelven uit het gebruik van zijnen tijd in den vroegeren tijd te hebben overgebracht. Kortom, de eerfte fpooren van den Aardsdiakon, QArchidiacomis,~) vindt men eerst bij hicronymus (§). Uit dezen Schrijver kan men ook zien, dat het de Diakonen zelve geweest zijn, die, onder het beftuut van hunnen Bisfchop, zo niet altijd, ten minden meermalen, ééncn uit hun midden verkozen hebben, die, wegens zijne bekwaamheid, waardig was. Aardsdiakon te wezen. Evenwel is het bijna waarfchijnlijker, dat de Bisfchop zelf grootendeels deze keuze onder hen gedaan hebbe, dewijl hem aan dc begaafdheden van zoodanigen man veel gelegen was. Di (*) Biblioth. Cod. 280. (f) De Schismat. Donatist. Libr. I. Cap. 16. (S) Epist. IV. Epist LXXXV. Aa 5 III BOEK VI Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 47f5.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 37? KERKELIJKE - De Aardsdiakon werd zijn onfcheidbare medehelper in het waarnemen van zijn ambt; niet zelden predikte hij voor hem, hij ftond hem bij, in de verdeeling der Kerkelijke inkomften; hij zorgde voor de armen, weduwen, onmondigen en vreemdelingen , ook was hij niet alleen de Opziener van alle andere grooter en kleiner Kerkendienaren, van welken hij 'er fommigen tot hunne bedieningen inwijdde of aanftelde; maar zelfs had hij het recht, om hen, wegens zekere misdrijven , uit de Kerkelijke gemeenfehap uit te fluiten (*). Door dit alles verkreeg hij een zoo groot gezag en aanzien, dat het allengs eene gewoonte werd, bij het verkiezen van eenen Bisfchop, het oog bijzonder op den Aardsdiakon te (laan. Deze, zoo fchrijft hicronymus (f) , zou geloven, dat hem onrecht gefchiedde, indien hij tot Ouderling, ( Presbijter, ) werd gewijd. Ook neldt dezelve Schrijver (§), dat men toen reeds jegonnen heeft, den Diakon boven den Ouderling, 'Presbijter,) te ftellen. Men begrijpt ligtlijk, dat, loor deze nieuwe waardigheid tevens de Ouderlingen verlaagd, en de magt der Bisfchoppen, die van len Aardsdiakon, voor hun volkomen vertrouwen, >ok eene onbepaalde gehoorzaamheid verwachten ;onden, krachtdadig onderfteund is geworden. Geen vonder dan ook, dat men, in het begin der vijfde euw, den Aardsdiakon reeds in de meeste aanzienlij- (*) Conc. Chalc. Act. X. ap. Hard. I. c. p. 524. (t) Comm. in Ezeck. C. XLVIII. T. V: Opp. p. 479. (§) Epist. LXXXV.  GESCHIEDENIS. 379 lijke gemeenten te Rome, Alexandrië , Antïóchië, Konfiantinopolen, Efeze, en elders, vindt, dat hij ook fteeds hooger in aanzien klom, een rechtsgebied bekwam, en Vicarius yan den Bisfchop geworden is (*). Dan, terwijl de Bisfchoppen zich zoo beijverden, om hun gezag uit te breiden, èn met hunne Geestelijkheid , eene bijna geheel onderfcheidene Maatfchappij in tegcnltelling der Leeken uitmaakten, vormde zich de Monnikenftand, in de Kerk, met eenen zoo fnellen voortgang, dat hij het gezag der Bisfchoppen fpoedig zou hebben doen dalen, indien de Monniken niet al vroeg van hunne eerfte inrichting waren afgeweken. Eerst allen Leeken, werden de Monniken dra een middenfoort tusfchen de Geestelijken en Leeken, en zelfs reeds in dezen tijd, nader tot de Geestelijken gebracht. Deze Monnikenftand onderging bovendien ook andere veranderingen; verwekte meer en meer verwondering en achting voor zich; werd fteeds rijker in voorbeelden van de hem eigene volmaaktheid; nam deel in vele Kerkelijke belangen; en had op het geloof en Godzaligheid, ja zelfs op de geleerdheid der Christenen eenen ongemeenen invloed. De Monniken waren, in het eerst, alle Leeken (f). Zij (*) johan georg pertsch in zijne verhandeling over den oorfprong der Aardsdiakonen , Aardsdiakon gericht, Bisfchoppclijkc Officia/en en Vicarisfen , Hildesheim 1743. 8vo. heeft de Gefchiedenis der Aardsdiakonen volledig opgehelderd. (f) Zie IV. Deel, Bladz. 115. III boek VI Hoofdft. ué C. G. Jaar 363. tot 476. Voortgang van het Monnikenwezen. De Mon-  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. lot 476. niken oorfpronglijk Leeken. 1 ] < i < 1 3S0 KERKELIJKE Zij waren geene Leeraars, noch Kerkedienaars. A& gezonderd van de menfehen, bewandelden zij hunnen eigenen weg, om dc eere van het Christendom te bevorderen. Dit denkbeeld bleef niet alleen in de vierde eeuw, maar ook nog in de volgende ftand houden. Zij zeiven zeiden dit duidelijk, gelijk mëRONYMus in de bekende plaats (*): „Het is an„ ders geheld met de Monniken, anders met de „Geestelijken. {Clerici.) De Geestelijken weiden „ de fchapen, ik word geweid. Zij leven van den „ Altaar; maar mij wordt, als eenen onvruchtba„ ren boom, de bijl aan den wortel gelegd, als „ ik mijne gave niet tot den Altaar breng. Mij is „ het niet geoorloofd, voor den Priester, (Presbij„ ter,) te zitten; hem is het geoorloofd, mij, tot „ verderf des vleefches, aan den Satan over te ge„ ven, opdat dc Geest behouden worde." En op xnc andere plaats fchrijft hij (f): „ Een Mon„ nik bezit niet het ambt van eenen Leeraar; maar * van eenei1 klagenden, die, of over zich zeiven, , of over de Wereld, rouw bedrijft." Hier mede temt ook het gedrag en de inrichting der Monniken , in deze tijden , overëen. Zij gingen, met anlere Leeken, op den Zondag, of ook op den Saben en Geestlijke ambten verkozeniverden.  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 38a KERKELIJKE tot Bisfchoppen tf verkiezen, zonder dat zij van hunnen ftaat afftonden. Dewijl zeer vele duizenden Christenen tot het Monniksleven overgingen, begon men hier en daar gebrek te krijgen aan waardige mannen , om de Kerkelijke ambten te vervullen. Waar bij kwam, dat men niet ligt waardiger mannen geloofde te zullen vinden, dan onder de Monniken, wier ftand, als het ware, een voorbereiding was tot den ftand der Geestlijken. Hier op zag de wet van Keizer arkadius, van het jaar 398, dat de Bisfchoppen, als hun Geestelijken ontbraken, die het best uit de Monniken konden nemen, onder welken zij reeds beproefde lieden vinden zouden (*). De Keizer gebood dit te liever, omdat vele Bisfchoppen misdaadigers en fchuldenaars, die de Kerk tot eene vrijplaats namen, niet alleen befchermden, maar ook Kerkelijke bedieningen gaven. Men heeft bij athanasius en andere Schrijvers voorbeelden genoeg van Monniken , die tot geestlijke ambten bevorderd zijn (f). athanasius verdient hier bijzondere opmerking. Hij fchreef (§), in het jaar 354 of 355, aan den Monnik en Opziener van Monniken, dracontius , om het hem opgedragen Bisdom van Klein - Hermopolis, omftrccks Alexandrië, toch niet if te flaan. Vooreerst berispt hij hem wegens zijne .vcigering en ouderuomene vlucht uit vreeze voor de Joo- (*) L. XVI. C. Th. t. 2. de Episcop. 1. 32. ( f ) z. (,-otuoi-red. ad 1. cit. (5) Epist. ad Dracont. pag. 263. Tom. I. Part. I. ~)pp, cd. Benedict.  GESCHIEDENIS. 383 Jooden; voornaamlijk dewijl velen zich daar aan ergerden , en de Heidenen, die beloofd hadden, Christenen te zullen worden, bij zijne inwijding, bij hun Bijgeloof zouden blijven. Te vooren, zegt hij, eer dracontius de genade des Bisdoms bekomen had , was hij aan niemand bekend geweest; maar thans verwachteden zoo vele menfehen van hem een Geestelijk voedzel uit de H. Schrift. Hoe kon hij denken zich te zullen verantwoorden , indien christus midlerwijl kwam, en zijne fchapen hongeren vond? Hij had reeds de genade des Doops ontvangen, en was des te meer verpligt, deze dubbele Godlijke weldaad aan te nemen. Vervolgends wedcrlegt hij de tegenwerping van dracontius , dat hij zich met eenen eed verbonden had, zich aan dezen post te onttrekken, daar mede, dat toch ook moses en anderen hunnen wil aan den wil van God onderworpen hadden. Na meer andere opwekkingen, noemt hij hem andere Monniken, die Bisfchoppen geworden waren, en daar door groot nut gedicht hadden; zoo als ook de Apostelen, als Leeraars, het nuttigst geweest zijn. Eindelijk waarfchuwt hij hem, tegen de genen, die hem willen diets maken, dat een Bisdom tot zonde verleidt! „ Gij kunt, " fchrijft hij, „ook als Bisfchop hongeren en dorden, „ en zoo menigvuldig vasten, als paulus. Wij „ kennen ook Bisfchoppeu, die vasten, en Monni„ ken, die eten; Bisfchoppen, die zich van wijn „ onthouden, en Monniken, die drinken; Bisfchop,, pen, die wonderen doen, en Monniken, die 'er „ geene verrichten; Bisfchoppen, die nooit getrouwd „zijn, III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VI Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. 3S4 KERK E L IJ K E „ zijn, en Monniken, die Kinderen verwekt heb„ ben; zoo als integendeel Bisfchoppen, die Va,, ders geworden zijn, en Monniken, die geene na„ komelingen hebben nagelaten. Dit is geoorloofd, „ en het eerde niet verboden. Eén ieder drijde „ overal! De kroon wordt niet naar de plaats, „ maar naar de gedeldheid uitgedeeld." Die zelfde Leeraars nogthans, die de Monniken vermanen, om zich ten diende der Kerk bekwaam te maken, opdat den knapden onder hen Kerkelijke ambten kondca toevertrouwd worden , keurden evenwel in ben het al te derk dreeven naar dezelve af, hetwelk thans meer en meer begon in te fluipen. De drengde Monniken waren 'er zeer over te onvrede, dat hunne medebroeders zich tot Geestelijken lieten wijden, dewijl daar door de drenge tucht, aan welke hun dand van eerden af gewend was, krachteloos werd gemaakt, pachomius, die verfcheidene duizenden Monniken onder zijn opzicht had, veroorloofde dit daarom aan geen enkelen (*). Naderhand kon dit te minder worden verhinderd. Evenwel werden de Monniken van hunne Opzieners des te meer voor zulk een eerzuchtig dreven gewaarfchuwd; zoo zelfs, dat men hun den regel voorfebreef: een Monnik moet op allerhande wijzen de vrouwen en de Bisfchoppen vlieden, omdat de ééne m anderen den genen, met wien zij bekend zijn geworden, niet langer vergunden, gerust in zijne :elle te zitten, en zich aan de aanfehouwing van God- (*) Fita S. Pachomii.  GESCHIEDENIS. 3*5 Godlijke dingen over te geven (*). cassiantjs befch rijft levendig genoeg , hoe zeer de Monniken, van zijnen tijd, van deze zucht naar den Geestelijken ftand geplaagd werden , hetwelk hij uit eene ijdele roemzucht afleidt (f). athanasius fchijnt één der eerfte Bisfchoppen geweest te zijn, die aan Monniken Bisdommen gefchonken heeft. Naardien deze fpoedig nagevolgde keuze een zoo gelukkig gevolg hafl, dat eenigen der beroemdfte Leeraaren der Kerk uit den Monniksftand te voorfchijn kwamen, kwam dezelve, tegen het einde der vierde eeuw, te meer in gebruik. Men begeerde, uit vele woningen van Monniken, of Kloosters, die, wegens hunnen ftichtcr, en de ftrengheid van levenswijze, in bijzondere hoogachting waren, zoo gretig van alle kanten, Bisfchoppen en andere Geestelijken, dat bijkans geheele omliggende landen daar mede vervuld werden. Zoo eerwaardig was het Klooster van den vermaarden wonderman martinus, die zelf, van Monnik, tegen zijnen wil, Bisfchop van Turonum, (Tours,) geworden was , en zelfs toen nog niet ophield, als een Monnik, op eenigen afftand van de ftad , met tagtig van zijne Leerlingen, te leven (§). Even hoog werd ook het Klooster, door augustinus dicht bi] Hippo aangelegd, geacht (**). Ondertusfchen erkent chrysostomus (ff), dat hij (*) cass. de Infl. Cocnob. L. IX. C. 17. ve* (t) L- c. Cap. 14, 15. (5) sulp. se ver. de Vit. S. Mart. Cap. 10. (**) ross d. de Vit. August. Cap. n. (tt) De Sdcerd. L. III. p. 41. T. IV. Op. ed. Franc. V. Deel. Bb III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. tot 476. Liefde 3S6 K E R K E L IJ K E vele Monniken gekend heeft, die, zoo lang zij in dezen ftand leefden, fteeds volmaakter waren ge» worden; maar zoo dra men hen onder de menfehen had gebracht, om de onkunde van het gros des volks te verbeteren, waren zij voor anderen nutteloos, en voor zich zeiven fchadelijk geworden. De oorzaak hier van is ligt te doorzien, en kon voor den fcherpzinnigen Kerkvoogd niet verborgen blijven. Een Monnik, van de famenleving der menfehen langen tijd afgezonderd, en binnen den engen kring van zijne celle, of onder een aantal andere Monniken befloten, vond, als hij door een Geestelijk ambt gerechtigd werd, om de Leeraar van duizenden te wezen, eene voor hem heel vreemde wereld. • Het ontbrak hem geheel en al aan die menfchenkennis , zonder welke zoodanig ambt maar flecht bekleed kan worden; en de hardigheid, welke hij voor dezen aan zich zelvcn plagt uit te oefenen, diende alleen daar toe, om hem jegens de gebreken, die hij in zijne gemeente ontmoette, onverbidlijk en onbekwaam te maken, om ze met fchranderheid te verbeteren. Over het geheel benadeelden de Monniken, door hunnen menigvuldigen overgang tot denzelven, den Leeraarsftand, op eene nog erger wijze. Zij brachten daar in de befmettelijke grondregelen over van hunne dweepachtige vroomheid, en verfprcidden, op deze wijze, het Bijgeloof nog veel fncller onder dc gezamenlijke Christenen, dan of zij die enkel uit hunne eenzame verblijfplaatzcn hadden aangeprezen. Nog gebeurde 'er thans eene groote verandering met  GESCHIEDENIS. 387 met de Monniken. Daar zij in het eerst zoo weinig met de Geleerdheid ophadden, dat zij dezelve voor fchadclijk hielden aan hunne volmaaktheid, terwijl zij zich verbeeldden, met hunne kundigheden in Godsdienftige zaken, te meer verwondering te zullen verwekken , hoe minder zij van wereldfche geleerdheid wisten, ondervonden zij fpoedig, dat zij, zonder de geleerde wetenfchappen , niet te recht konden, wanneer zij zich met de verfchillen over leergevoelens inlaten , en daar over beflisfend wilden oordeelen , gelijk zij daar toe zeer genegen waren, en door hun aanzien in de Kerk ook, als het ware, geroepen werden. Toen zij vervolgends ook naar Geestlijke ambten begonnen te ftaan, werd hun de Geleerdheid nog noodzaaklijker; behalven dat zij door hunnen ledigen tijd, dien zij overhadden, ook daar toe werden opgeleid. Te weten, een aanhoudende arbeidzaamheid werd wel als een wezenlijk ftuk van het Monniksleven, door de kundigfte voorftanders van hetzelve , aangeprezen, hiüronymus gaf aan den Monnik rusticus het zoo bekende voorfchrift: „ Arbeid fteeds „ iet, opdat de Duivel u altijd bezig en werkzaam „ trjade (*). " De Monniken in Egypte hadden een fpreekwoord: dat een arbeidende Monnik van éénen boozen Geest ontrust werd; maar een ledigganger integendeel van ontelbare zoodanige Geesten gefchokt werd (f). augustinus heeft zelfs een bij- (*) Epist. IV. Tom. I. Opp. pag. 30. (t) cassian. de Inflit. Coenob. L. X. C. 27. Bb 2 III BOEK VI Hoofdfr. na C. G. Jaar 363. tot 476. tot Geleerdheidbij de Monniken ontdoken.  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 1 I jS8 KERKELIJKE bijzonder Boek van den arbeid der Monniken, rde Opere Monachorum,~) op begeerte van aurelius» Bisfchop van Karthago, gefchreven (*). Men was dus nog bij den eerften regel gebleven, volgends welken de Monniken hun onderhoud door hunnen randen-arbeid winnen moesten. Dit namen zij bijzonder in acht in de Oosterfche landen; zelfs als :en deel van hunne Godsdienst - oefeningen, terwijl dj onder den arbeid plagten te bidden en te zingen; niet alleen om het verwijt van lediglopen en Ie bekoringen der zonde te ontgaan, maar ook, om lan andere Christenen niet lastig te vallen, en zelfs , )tn de behoefte hunner Medebroederen in onvruchtbare Gewesten, door de vrucht van hunne handen, :e hulp te kunnen komen. Zij bearbeidden den akcer, plantten en fnoeiden boomen, vlochten korven , vervaardigden klederen; alles op beftemde tijden, en laar eene voorgefchrevene mate , doch welke zij *eern te buiten gingen (f). Ondertusfchen voerde leze arbeidzaamheid der Monniken , hoe prijslijk aok op zich zelve, en hoe veel zij ook in fommige plaatzen mag toegebracht hebben, om woeste oorden vruchtbaar te maken en te verbeteren, geene geringe gebreken met zich. Al fpoedig ondervond men, dat deze geheele levenswijze eenen fchijnheiligen lediggang begunfügde , waar toe derzelver ftich- (*) Tom. IV. Opp. pag. 347. fq. (f) cassian. de luftit. Cocnobior. Libr. II. Cap. 15. L. III. C. 2. L. X. C. 22, 23. epiphan. Her. LXXX. >;. 6. pallad. Hist. Laus. C. 7, 10, 20, 28. etc.  GESCHIEDENIS. 385 Richters zelve dikwijls een verleidend voorbeeld gaven. Juist om die reden, drong men, in het vervolg, nog fterker.aan, dan in het begin, op eene onafgebrokene bezigheid. Doch, dit was reeds verkeerd, dat zoo vele duizend, of liever honderdduizend handen aan den noodzaaklijkften arbeid en dienden voor de menschlijke famenleving onttrokken werden. Juist in dezen tijd, had het Romeinfche Rijk deze handen en armen meer dan ooit tot zijne verdediging nodig; en deze werden met dit al, als het ware, in de woestijnen en wildernisfen begraven. Men begrijpt ook, dat een Monnik, die zoo weinig behoefte had, niet déns eenen duurzamen drift tot handen - arbeid hebben kon. De arbeid werd hem geboden, maar neiging, keuze, algemene aanmoediging en nuttigheid, die de eigenlijke waarde van den arbeid uitmaken, ontbraken hem geheel en al. Dewijl hij, dikwijls, alleen daarom arbeidde, om niet ledig te gaan, en niet om nuttig te wezen voor anderen, was hem zijn arbeid tot een last. Zeker Abt paultjs , die in de groote woestijn Porphyrio , in het Egyptisch Landfchap Thehais , woonde, had zijn genoegzaam levensonderhoud van eenen palmboom en een' kleinen tuin. Hij was zeven dagreizen en meer van de naaste ftad af, voor vrachtloon naar dezelve werd gevolglijk meer geëischt, dan zijn gemaakt werk waardig was. Evenwel verzamelde hij, aanhoudend voort, Palmbladen, waar uit hij zich daaglijks, even als of hij 'er van beflaan moest , eene zekere mate werks maakte, waar zijne kluis mede vervuld werd. Bb 3 Maar NE boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Onder- 390 KERKELIJKE Maar als het Jaar om was, verbrandde hij al dit werk; omdat toch een Monnik, zegt cassianus (*). die dit verhaalt, zonder arbeid niet op ééne plaats blijven, noch ten top van volmaaktheid geraken kan: ten minden had hij den arbeid nodig, tot zuivering van het hart, en tot gegrondheid en vastheid van gedachten. Dezelfde Schrijver moet nogthans bekennen (f), dat de Monniken in het Westen weinig arbeidden , en door milddadigheid van andere lieden genoegzaam onderhoud ontvongen, maar uit vermaak in lediggaan, en neiging tot rondzwerven, niet lang op ééne plaats blijven konden. Ja zelfs bij den aanhoudenden ligchaams-arbeid der Monniken, en bij hunne daaglijkfche eentoonige formuliergebeden, en andere aandachts-oefeningen, kon toch, voornaamlijk bij fchrandere hoofden, zekere ledigheid van geest op geene behoorlijke wijze voldaan worden. Dezen hadden geen' anderen toevlucht overig, dan de Wetenfchappen, welken zij dan ook aangrepen. Men mag met dit alles, met recht, twijfelen, of een ijverige echte Monnik, met de bijzondere heiligheid van zijne levenswijze geheel ingenomen, wel ooit berekend kon zijn, om een vrijdenkend Geleerde van hooger kundigheden te worden. Ook zal men,- in het vervolg der Gefchiedenis, zien, welken treurigen invloed deze Monniksgeest op de Geleerde Kerkleeriiaren gehad hebbe. Onder de Westerfche Monniken, die nooit de dreng- (*)/)« Inflit. Coenobior. Libr. X. Cap. 24. (f) L. c. Cap. 23.  GESCHIEDENIS. ftreugheid van leven der Oosterfche Monniken bereikt hebben, was het niet enkel luidheid of traagheid, dat zij geen handen-arbeid oefenden. De Bisfchop van Tours, martinus , verbood den zijnen 1 uitdruklijk, eenigerleië handteering te hebben, omdat hij vreesde, dat zij daar door van den ijver in het gebed zouden afgetrokken worden. Alleen ftond hij aan de jonger Monniken toe, Boeken af te fchrijven, omdat deze bezigheid tevens verftand, oogen en handen verëischte; doch, voor de ouder Mon- ] niken, dacht hem het gebed eene genoegzame be- ■ zigheid te zijn (*). Welk een aanmerklijk onderfcheid tusfchen de Westerfche en Oosterfche Monniken! Bij deze laatften hield men dien Monnik voor eenen Bedrieger, die niet arbeidde (f). Ook hebben wij elders (§) verhaald, hoe de Masfalidtten en Eucheeten als Ketters gehaat waren, omdat zij hun enkel een aanhoudend bidden willen opleggen. Maar in het Westen gewenden 'er de Monniken zich fpocdig aan. 'Er ontftond wel, in de eerfte tijden der vijfde eeuw, een twist onder hen, over de vraag: welke hun voornaamfte pligt was, bidden of werken met dc handen? Niet alleen beantwoordde augustinus , in het hier voor (**) aangehaalde Bock, deze vraag opzetlijk , maar eene Afrikaanfche Kerkvergadering deed ook cene derge-- hj- (*) paulinus de Vit. S. Martini Libr. II. sulpic. SEVer. de Vit. S. Mart. Cap. 7. (t) socrates Hist. Eccles. Libr. IV. Cap. 18. (§ ) IV. Deel, Bladz. 384. (**) Bladz. 388. Bb 4 III * boek VI -loofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. cheid :usTchen je Oos:erfche:n Wcs'cheWonniLcn.  -III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Overhet geheel blijven de MonnikenvijandenderGeleerdheid. 39* KERKELIJKE lijke uitfpraak, dat bidden en werken op het veld, of in andere handteeringen bij eenen Monnik heel wel faam beftaan konden (*). Evenwel behield de afkeer van werken bij de Westerfche Monniken de overhand. Als dus ééns een Italiaanfche Monnik in eene Egyptifche Monnikswoning kwam, en van eenen der oudften aldaar gevraagd werd, waarom bij ledig zat? gaf hij ten antwoord, dat hij geen ééne van alle die handteeringen der Monniken aldaar geleerd had, en dat hij niet anders kon, dan Boeken affchrijven (f ). Evenwel, niettegenftaande de Westerfche Monniken reeds in dezen tijd van allen handen-arbeid afzagen, moet men zich nogthans niet verbeelden, dat zij, in plaats daar van, zich met ijver aan Geleerde bezigheden overgaven, augustinus bcfchrijft de Afrikaanfche Monniken als vrij onkundig, die niet ééns het Latijn goed kenden (§). Evenwel prijst hij deze Monniken, dat velen van hen, enkel door geloof, hoop, en liefde, tot eene bijzondere volmaaktheid gekomen waren ; waarom zij ook , zonder de H. Schrift, in hunne eenzaamheid leven konden (**). En zulke onbezonnen loffpreuken waren het, die de hoofden der Monniken nog meer in verwarring brachten, nadat zij reeds van hunnen aaniroerer antonius geleerd hadden , dat men enkel door (*) Conc. Carth. IV. C. 5r , 52 ,53, r. I. Conc. Ilard.p. 982» ft) cassian. de Infiit. Coenobior. Libr. V. Cap. 34. (5) Retractat. Libr. II. Cap. 3. (**)£>« Doctr. Christ. Libr. I. Cap. 39.  GESCHIEDENIS. 393 door bidden en overdenking, in het verdaan der H. Schrift zoo ver komen kon, als anderen, door vele en groote geleerdheid. Ondertusfchen waren 'er uitzonderingen genoeg van geleerde Monniken in het Westen. Nog menigvuldiger waren zij, in de Oosterfche Kloosters. Hier werden het eerst fchoolen, tot onderwijs der jeugd, aangelegd, welke chrysostomus zoo zeer aanprijst, dat'hij wenscht, dat de Ouders hunne kinderen tien, ja twintig jaren, in de Monnikswoningen lieten, opdat zij des te derker in de Christelijke Godzaligheid gevormd werden (*). Doch, dit moet men tevens bekennen, dat chrysostomus hier mede geene geleerdheid en welfprekendheid bedoelt. Hij daat toe, dat men in de Kloosters niet deze, maar wel verbetering van het hart verkrijgt (f), en hij verhaalt, -met veel goedkeuring de Gefchiedenis van eenen jongeling, die zich, naar het oogmerk zijns Vaders/op dc Roomfche en Griekfche Geleerdheid zou toeleggen; maar voor wien zijne Moeder eenen Monnik uit de woestijn tot leermeester ontboden had, door wien hij, in het geheim, tot vasten, bidden, lezen der H. Schrift, en dergelijke oefeningen, was opgeleid, gelijk hij dan ook deszelfs levenswijze eindelijk geheel omhelsd had. Het blijkt dus, dat in het Monniksleven op zich zelf, van eerden af, geene plaats noch aanmoediging tot geleerdheid en opfcherping van het «aflaad ware, ten zij een of ander Monnik dc- (*) Advers. Fituperator. Pita Wonast. Libr. III. C. 16. Tom. IV. Opusc. pag. 437. (t) Ive. pag. 425. ($) Pagt 423> Bb 5 nr BOEK VI iioofdfi. na C. G. Jaar 363. tot 476.  394 KERKELIJKE III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. De Monniken nemen deel in geloofsverfchillen. dezelve nodig had, om een Leeraar - ambt of eenige andere bediening in de Kerk te kunnen waarnemen; Ja basilius de Groote (*) keurde het af, dat in een gezelfchap van Monniken, een bijzonder Leeraar voor kinderen was aangefteld., die tor een Wereldlijk leven beflemd waren. Het is bekend, dat de Monniken, ten dezen tijde, in den toeftand van den Godsdienst, en in de geleerde geloofsverfchillen, een merkwaardig deel namen; daar uit echter kan men niet befluiten, dat zij, die zulks dèeden, altijd geleerde lieden waren. De Monniken bedienden zich van de achting, die zij door hunne geftrenge levenswijze verworven hadden, om die partij te onderfleunen, welke zij voor rechtzinnig hielden. Zoo dra zij zich voor eene of andere partij verklaarden, het welk heel dikwijls met eene dweepachtige onfluimigheid en vuur gefchiedde, die aan het gemeen, en aan gewaande ijveriiars ongemeen behaagde, verkreeg dezelve daar door een merklijk overvvigt. Dus waren het de Monniken, die in Syrië, Kappadocië, en de omliggende gewesten , door hunne verkleefdheid aan de Nicëifche Kerkvergadering, de uitbreiding der Ari'anery onder valens ftuiteden, want het volk, fchrijft sozomenus (f), bewonderde aldaar de Monniken wegens hunne deugd en goede werken; het was verzekerd, dat zij het rechtzinnig geloof hadden, en verfoeide die genen, die anders dachten, als menfehen, die door (*) Regule brevius tractatce, Interrogat. 292. pag. 518. T. II. Opp. welke toch zijn werk fchijnen te zijn. (j) Hist. Eccles. Libr. VI. Cap. 27.  GESCHIEDENIS. 395 door valfche leerftellingen verdorven waren. Zoo was ook de goedkeuring der Monniken een vaste iteun voor nieuwe Bisfchoppen, bijzonder wanneer eene gemeente, door mededingers naar dit Ambt, of door andere verdeeldheden, gefchokt werd. Zij geleidden fomtijds den Bisfchop, als hij van zijne waardigheid bezit nam, waar bij zij overluid gezangen uit de H. Schrift zongen (*). Wanneer meletius , paulinus , en vitalis , malkandcren het Bisdom van Antïóchië betwistten, bekende HiëRONVmus aan den Roomfchen Bisfchop damasus, wiens gevoelen hij anders beloofde te zullen volgen, dat hem het oude aanzien der Monniken, die zich voor ééncn van deze Geestelijken verklaard hadden, de meeste bedenking veroorzaakte (f). Zelfs omboden de Bisfchoppen de Monniken uit hunne woestijnen op, als hulpbenden, in hunne oorlogen, tegen dc Ketters. Dus kwam antonius , van de Bisfchoppen en andere Christenen ontboden, van zijnen Berg af naa Alexandrië, en arbeidde gelukkig, aan het uitroejen der Arianen (§). Maar inzonderheid heeft basilius de Groote van de Monniken, tot dat oogmerk , gebruik gemaakt. Dit gaf dan ook gelegenheid, dat de Monniken, tegen hunne oorfpronglijke wet van eenzaamheid, meermalen in de fteden verfchcenen: eene verandering, welke allengs zoo groote gevolgen gehad, en de oorfpronglijke affchciding der Monniken van de mensch- (*) theod. H.E.L. IV.C. 22. (t) Ep. 58. T. II. Opp.p. 92. (£)atiun«. Vit. S. Anton. Tom. II. Part. II. Opp. p. 847. iiiëaoN. Epist. 33. Tom. I. pag. 133. III BOEK VI [loofdft. na C.G. jaar 363. tot 476. De Monnikenverffchtj11 en in eer malen in deftedeu.  III Bor.R VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 47Ó. Wetten 396 KERKELIJKE menschlijke famcnleving ten laatften bijkans geheel heeft weggenomen. De zoo even gemelde basilius was, naar het fchijnt, de eerfte Bisfchop, die het eenzaam of Monnikenleven met de Maatfchappelijke levenswijze der Christenen verëenigde (*). „ Tc „ weten," zegt gregorius van Nazianzus, ,, na„ demaal deze beide levenswijzen zeer met elkander ,, ftreden, en ook geene van beiden haar goed of ,, kwaad ongemengd had, dewijl de eerfte wel ge„ rnster, beter ingericht, en nader met God ver„ bonden, maar daarom niet zonder trotfche ver„ beelding was, alzoo de dengd in dezelve aan gee„ nc beproeving of vergelijking onderhevig was ; ,, maar de andere integendeel wel bezigcr en nutti„ ger, maar ook min vrij van gewoel was; zoo „ verzoende en vermengde hij ze met elkander , ,, terwijl hij woningen voor Geestelijke oefeningen ,, en voor Monniken, CctsKtf^ftx, kxi fAov^igi»,) „ oprichtte, maar die evenwel niet ver van de Maat„ fchappeltjke famenlcving verwijderd waren. Hij ,, fchcidde dus beiden niet als door eenen midden„ muur van één, maar dichtte tusfchen beiden bij„ na eene vcrëeniging en fcheiding; opdat noch de „ Filofofifche, ( befchouwende,) levenswijze zonder „ de maatfehappij, noch dc Maatfchappelijke zou,, der Filofofie, (of befchouwingen,) zijn, en dus. ,, beiden hare voordcelen, als Aarde en Zee, on,, derling verëenigen, en alleen ter eere van God belteden mogten. " Evenwel bleven zeer vele, en misfchien de meeste- (*) Grcg.Naz. Orat.Y&.inlaud. Baf. M.T.l. Opp.p.358.  GESCHIEDENIS. 397 te Monniken van dezen tijd, nog in hunne verre verwijdering van het gewoel des menschlijken levens, gelijk dit ook doorgaands als hunne wezenlijke eigcnfchap en verëischte werd aangemerkt, theodosius di Groote gebood daarom, in het jaar 390, dat alle de genen, die zich aan het Monnikenleven hadden overgegeven, in woeste plaatzen, en ruime woestijnen zouden leven (*). Tot deze wet had de Keizer dringende redenen, dewijl niet weinige Monniken de Godvruchtige ftilte en nederigheid van hunne levenswijze zoo zeer hadden vergeten, dat zij de onrustigfte bewegingen in de rieden verwekten; waar van de onbetaamlijke Tempelbcftorming, waar aan zij zoo veel deel hadden, getuigen kan (f), als ook het ftooren van het recht, door onftuimige en zelfs dreigende voorfpraak voor misdaadigers (§), welke niet zeldzaam moet geweest zijn , naardien Keizer arkadius, in het jaar 398, niet alleen aan de Geestelijken, maar ook aan de Monniken, voornaamlijk die gemcenfchappelijk famen leefden, ( Coenobttès of Sijnodita,) verbood, de misdaadigers niet met geweld aan hunne verdiende ftraffe te ontrukken (**). Hoe zeer fomtijds oproeren in fteden dooide Monniken aangeftookt en vergroot zijn, verhaalt onder anderen zosimus (ff) , in een voorbeeld. Evenwel fchafte theodosius in het jaar 392 de bovengemelde wet reeds weder af, en vergunde den Monniken, niettegenftaande de Overheden zich over hen bezwaard hadden, op nieuw in de fteden te ko- (*) L.XVl.C.th.t.s.deMonach.l.i. men Ct) Boven Bladz. 15. (j) Bladz. 249. C**) L.lX.C.n.t.4o.dep.l.i6. (ft) II. L.V.p. 325. III BOEK VI Hoofdft. na C. C Jaar 363:ot 476* Jaaröm:rentdoorde Keizers gemaakt.  398 KERKELIJKE III boek VI Hoofd!*, ua C. G. Jaar 363. tot 476. StoutheidderMonni. ken. ] ( j t / V V b " li 5' 5; 53 raen(*). Nogthans belette dit niet, dat de beerfchende mening zich vrij algemeen ftaande hield, dat de Monniken, eigenlijk, in eenzame oorden, wouden, en gebergten hoorden, en niet in de fteden: „ Indien gij," ichrijft hicronymus (f), aan eenen Monnik, „dat gene zijn wilt, wat uw naam mede „ brengt, te weten, iemand, die alleen leeft, wat „ doet gij dan in de fteden, waar men niet alleen, „ maar in Maatfchappij met velen leeft?" Evenwel, de algemeene verëcring en bewondering, welke de Monniken in de fteden naa zich trokken, en de zucht, om aldaar, door buitengewone daaden en redenen, ja zelfs door ftoute ftappen tegen de Overheden en Vorsten, uit te munten, brachten de Monniken dikwijls genoeg in de fteden. Zoo ontwelden zich, naar het verhaal van theodorems (S), twee Syrifche Monniken te Antïóchië, m daar het Katholyk geloof, geduurendc de vervol-' ,'ing van den Aridansch-gezinden Keizer valens, 2 onderfchragen. Als de Keizer ééncn van dezen' fraates , ééns fchielijk voorbij zag gaan, en hem raagde, waar hij heen fpoedde? gaf deze ten antroord: „ Om voor uw Rijk te bidden." Maar gij ehoordet t'huïs te blijven, zcide de Keizer, en naar et voorfchrift der Monniken , alleen te bidden. , Heel wel!" hernam de Monnik; „dat heb ik ook tot hier toe gedaan, zoo lang de fchapen des Verloslërs vrede genoten. Maar thans, nu zij ten uiterften ontrust worden, en velen gevaar lopen, van „ door O) L. 2. C. Th. de Monachh. (T) Ep. 13-T.l. Opp. p. 67. (ff) H.E. L. IV. C.26.  GESCHIEDENIS. 399 „ door de wilde beesten verfcheurd te worden, nu moet alles beproefd worden, om de kudde te red„ den. Men zou het eene Maagd, voor wie anders het binnenftc van het huis tot haar verblijf beftemd is, niet kwalijk nemen, wanneer zij, bij eenen „ ontftancn brand in haar Vaders huis, overal rond„ liep, en water aandroeg, om te blusfchen. Even „ dus loopen wij, nu gij den brand in het huis van „ onzen Vader gedicht hebt, rond, en pogen dien ,, te blusfchen." De Keizer antwoordde niets op deze reden, waarfchijnlijk, omdat hij wist, (gelijk de Gefchiedfchrijvcr insgelijks aanmerkt,) dat alle de inwoners van Antïóchië dezen Monnik genegen waren. Maar, het is eene natuurlijke gedachte, die bij deze woorden van zelf oprijst, dat deze lieden, die voorgaven, water aan te brengen, om den brand in de Kerk te blusfchen, dikwijls olie in het vuur hebben geworpen , terwijl zij het gemecne volkjen ophitden , en tegen den Vorst zeiven opruidden. Ook werd, kort daar na, een wonder-verhaal verbreid, zoo als men altijd bij de hand had, om de yerëcring van zulke mannen niet te laten bekoelen. Eén van de Hofbedienden had afraates bedreigd; maar hij werd op ftaande voet daar voor geftraft: hij kreeg een toeval van krankzinnigheid, in welke hij zich in het heete bad ftortte, hetwelk hij voor den Keizer gereed moest maken, zoodat hij daar in het leven verloor. Dus waren deze van de wereld en -aardfche bezigheden afgezonderde lieden, gewigtigc onderdanen voor de Keizers geworden. Zoo eerwaardige mannen, wier leven men zelfs een Engelen leven noemde, werden door hen fomtijds in rijks - en III BOEK VI Hoofdrt. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Einde van het Vijfde Deel. 400 KERKELIJKE GESCHIEDENIS. en regerings-zaken geraadpleegd, theodosius de Groote wendde zich meer dan ééns aan den Abt joannes, die in de Egyptifche woestijn, niet vet van de ftad Lykon of Lykopolis, woonde, en vraagde hem naar zijn gevoelen over eenen oorlog, welken hij ging ondernemen. De Monnik kondigde hen ftoutlijk den uitflag van den oorlog aan, en gelijk men verhaalt, 'er ontbrak niets aan de vervulling (*). Maar het ging ook zoo ver, dat de Keizers door de Monniken gedwongen werden, hunne wetten weder in te trekken. Als de Jonge theodosius bevolen bad, in het jaar 423 , dat men aan de Jooden te Antïóchië hunne Synagogen, welke hun door de Christenen ontnomen waren, zou weder geven: fchreef s-rvieön Stijlites, die vermaarde Piflaarheilig, zoo natruklijk aan den Keizer, en deed hem zoo fchérpé ver-' wijtingen; dat hij deze wet niet alleen introk, maar zelfs den Opperdadhouder afzette, die hem daar toe geraden had. Hij liet den Jooden liever andere plaatsen aanwijzen, waar zij Synagogen dichtten konten (f). Tevens verzocht hij simeön, dat hij God /oor hem bidden, en hen zijnen zegen fchenken vilde (S). Doch, hier willen wij onze pen eene poos laten rus:cn, en den Lezer gelegenheid geven, om te overwegen , in hoe verre thans reeds het Christendom van :ijne oorfpronglijke volmaaktheid verbasterd ware. (*) theodor. H. E. L. V. Cap. 24. cassian. de Injl. Zpenob. Libr. IV. Cap. 23. Collat. XXIV. C. 26. (t) Boven Bladz. 119. CD evagr. H. E. L. I. C. 13.