ALGEMEENE KERKELIJKE GESCHIEDENIS, DER. CHRISTENEN.   ALGEMEENE KERKELIJKE GESCHIEDENIS, DER CHRISTENEN, DOOR IJSBRAND van HAMELSVELD. zesde deel. MET P L A A T E N. TE HAARLEM BIJ f 11 a n g o i s bohn, M D C C C I I I.   INHOUD VAN het ZESDE DEEL. DERDE BOEK. Bevattende het derde tijdperk; van de regeering van den Keizer konstantyn den Grooten, in het begin der vierde eeuw, tot de opkomst van mohammed , in de zevende eeuw. vervolg van het zesde hoofdstuk. Inwendige gefteldheid der Christen - Kerk, aanzien der Geestelijkheid, gezag der Bisfchoppen, Kluizenaars, en Monniken. Toeneming van het Bijgeloof. Behandeling der Heilige Schriften enz. . . • Bladz. i. ze-  INHOUD. ZEVENDE HOOFDSTUK. Godsdienst-Leer der Christenen. Geloofsbelijdenis van de tweede algemeene Kerkvergadering. Godsdienftige verfchillen. Ketterijen. Berichten van aanzienlijke Kerkleeraaren. enz. 231. KER-  KERKELIJKE GESCHIEDENIS. DERDE BOEK. JiEVATTENDE HET DERDE TYDPERK ; VAN DE REGEERING VAN DEN KEIZER KONSTAN TYN DEN GROOTEN , IN HET BEGIN DER VIERDE EEUW, TOT DE OPKOMST VAN MOHAMMED, IN DE ZEVENDE EEUW. VERVOLG VAN HET ZESDE HOOFDSTUK. Inwendige gefteldheïd der Christen -Kerk, aanzien der Geestelijkheid, gezag der Bisfchoppen, Kluizenaars, en Monniken. Toeneming van het Bi]gehof. Behandeling der II. Schriften enz. "Wij befloten het voorgaande Deel dezer Gefchiedenis, met het verhaal van de buitenfporige ftoutheid, welke de Monniken, zelfs jegens Keizers en Vorsten, oefenden, en het gezag, hetwelk zij zich bij het volk verworven hadden. Zij hadden, naamlijk, deszelfs eerbied verkregen , door de zonderlingheid van hunne Godsdienftighcid en vroomheid, welke in de buitcnfpoorigfte dwecperij verbasterde. VI. Deel. A Som III BOEK VI HoofdfT. ia C. G. [aar 363. :ot 476. Buiten foorige .hveep-  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. zucht der Monniken. a KERKELIJKE Sommigen -waren met ijzeren ketenen beladen, ten einde hun ligchaam recht gevoelig te martelen. Anderen droegen een ruige pij van kemels- of geitenhair, over welke zij een fchaaps- of geiten-pels plegen te hangen; lang haaïr en lange baarden, bloote voeten, en mors ft ge kleding, en meer dergelijke met alle welvoeglijkheid flrijdigc zaken gaven hun in het oog des gemenen volks een voorkomen van Godsvrucht, die al het aardfche verachtte, en alleen op het Hemelfche doelde. Verftandige Kerkleeraars echter, ook zulken, die zelve Monniken waren, berispten zulke dwaasheden, en waarfehuvvden de Christenen daar tegen, met den warmlten ijver. ,, Vloek die „ mannen," fchrijft hicronymus aan zijne vriendin eustochium (*), „die gij met ketenen beladen „ ziet; die, op vrouwiijke wijze, tegen de voor„ fchriften van den Apostel paulus , hun haair la„ ten groejen, die een gcitenbaard en zwarten man»V teI dragen, en hunne bloote voeten aan de kou„ de gewennen. Deze zijn louter kenmerken, (ar„ gumenta,) van den Duivel (f)." cassianus (§) maakt ook gewag van Monniken, die, met eenen ijver zonder verdand, de woorden van Christus: Die het kruis niet op zich neemt, en mij volgt, is mijns niet waardig, naar de letter opvattende, ge- duu- ( * ) Epist. 22. Tom. t. Op;), pag. 93. (t) Vcrgcl. ciirysostoji. adv. Fituperatt. Fitp, om zijn lijk naa AntiöcJnè te haaien, terwijl mder weg door hetzelve vele wonderen zullen vcricht zijn. De Keizer begeerde zelf dit lijk bij zich e hebben, maar de inwoners van Antïóchie drongen bij het Hof aan, dat hun dit lijk in plaats van nuuren, zijnde hunne ftad ontmanteld, dienen kon, vaar op hun de bezitting van dit lijk vergund vierd. evacrius, bij wien wij lezen, dat simeon loor eene blikfemftraal gedood zij, zag, op het einle der zesde eeuw, hier deszelfs hoofd nog, met Ie daarbij liggende ijzeren keten, dien hij aan den lals gedragen had. Ook bezocht hij deszelfs laatftcn 'ijlaar, die op eenen vrij hoogen berg, dicht bij ene Kerk , onder meer andere Pijlaren ftond, en »m welken de boeren rond dansten. Bovendien Beende hij eene ongemeen groote ftar gezien te hebm', die alleen op het Feest van dezen Heiligen ichtbaar was. simeon vond navolgers van zijne Ie-  GESCHIEDENIS. 7 levenswijze, in Syrië en Palceftina, die eerst met de Xllde eeuw geheel een einde namen. Maar in het Westen maakte deze dwaasheid geen' opgang. Integendeel, toen een Monnik, ia den omtrek van Tri er, in het hoofd kreeg, op zoodanigen Pijlaar te gaan wonen, lieten de Bisfchoppeu in Gallië dc-u Pijlaar omverhalen (*); trouwens, nooit kon de dweepcrij zoo hogen trap in het Westen bereiken, als in het verhitte Oosten (f). Van tijd tot tijd, poogden de Keizers, die het 'nadeel bezeften, hetwelk de vermeerdering van het aantal der Monniken, hunne ftoutc ondernemingen, en de onrusten, welke zij veroorzaakten, den Staat aanbrachten, of dreigden , hetzelve, door wetten en bevelen, voor te komen, of te bepalen, waar van wij reeds verfcheidenc voorbeelden hebben aangevoerd, in onze Gefchicdenis. In het bijzonder gaf Keizer valens, in het jaar 365, eene wet (§), die tot de Monniken betrekking had : „ Eenige vrien- (*) oregor. Turo'.u Hist. Franc. Libr. I. Cap. 17. (f) Alen leze voorts de gefchiedenis van simeon en zijne navolgers, bijzonder ook van eenen tweeden simeon Siijlitcs, tegen het einde der Vide eeuw, b'ehalven bij tiieodoretus en evagrius , in de Acta SS. Mcnf. Jan. Tom. I, pag. 265. stepii. evod. assemannj jeta Martt. Oriënt, et Occiclent. pag. 227. fol. en bijzonder bij urban. gottfr. siEBER de Sanctis Columnaribm Disf. Lipf. 1714. (5) Libr. XII. Cod. Tlieod. Tom. I. de Decnrionibus i. 63. Cod. Iuft. eod. titalo. Leg. 26. A 4 Hl BOEK VI lloofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. Pogingen jer Keizers , om da dweepzucht en ftoutheid der Monnik en te beteugelen. Vervolging.Ier .Monaikén  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. door valens. 1 1 ] 1 1 < 1 1 De Monnikenvoorge ■ fprokcn en geprezen door aanzien- 5 KERKELIJKE vrienden van luiheid, zegt de Keizer, ontdaan zich van ambten en bedieningen in de fteden, en begeven zich in de woestijnen, waar zij zich met de menigte der in eenzaamheid levenden, (Monazonton,) vercenigen. Indien men zulke lieden in Egypte vond, moesten zij uit hunne fchuilhoeken gehaald, en genoodzaakt worden, om de dienften te doen, waar zij toe verpligt zijn; of ten minften, gelijk de Keizer reeds te voren bevolen had, hunne bezittingen aan die genen overlaten , die hunne Üenften, in hunne plaats , zouden waarnemen. " iort daarna gaf de Keizer eene nog fcherper wet (*), vaar bij de Monniken tot den krijgsdienst verpligt verden, ten zij Militare, of x%vse$ou, ook van burgerlijke dienften te verdaan zij , onder ftrafië \an ter dood toe afgeklopt te worden; waar uit ene vervolging tegen de Monniken ontftond, waar )ij velen in het Egijptisch landfchap Nltrla, door le foldaten, hun leven verloren. Doch in fpijt van deze en vele andere Keizerlijke vetten en bevelen, en hoe ongerijmd ook op zich selyen de dweeperijën der Monniken waren, wonnen deze fteeds meer en meer veld; en verdonkerïen, als het ware, den Geestelijken ftand zelvcn, door- (*) hicronym. Cliron. ad. a. 376. oros. Hist. VII. 13. gothofredus ontkent het beftaan dezer wet, doch nen leze pagi Crit. in Arm. baron. a. 375. «. 12. fq. /erders zie men nopens deze vervolging der Monniken le berichten bij socrates Hist. Eed. IV. 71. en sqzbm. Hist. Eccles. VI. 19. fa.  GESCHIEDENIS. 9 doordien vele aanzienlijke Kerkleerliaren, door hunne Predikatiën, fchriften, vermaningen , en eigen voorbeeld, het Monnikenleven, welks buitenfporigheden zij hadden bchoorcn tegen te werken, als de volmaaktheid der Christelijke Godzaligheid, aanprezen en voorftonden. De zoo vermaarde athanasius , Bisfchop van Alexandrïè, die het Monnikenleven het eerst in het Westen bekend maakte (*), onderfteunde hetzelve met al zijn vermogen in Egypte, en was een groot vriend van antonius , den Kluizenaar en Vader der Monniken (f). Meer dan ééns nam hij tot hen, in hunne woestijnen , den toevlucht, als hij door de Arianen in gevaar kwam. Dus bracht hij ééns zeven jaren lang onder hen door, zijnde van hen ten hoogften geëerbiedigd , zoodat zij, wanneer zijne vijanden hem zelfs in de woestijnen opzochten, bereid waren, om hun leven voor hem op te offeren, houdende zoodanig lijden voor meer verhevene deugd, dan alle de moeilijkheden, die zij daaglijks doorftonden (§). athanasius daartegen vcrëcrde en prees de Monniken, van zijnen kant, niet minder; voornaamlijk wegens hunnen ijver tegen de leere der Arianen, welke zij in Egypte ten fterkften wederftonden. Ook fchreef hij , op hun verzoek, eene Gefchiedenis der Arianerij, en de pahei- (*) Zie IVde Deel, Bladz. 112. (f) Aldaar Bladz. 97. (5) gregorius van Nazianzus in eene lofreden op Athanasius Ton:, I. Opp. Athan. pag. 96. A 5 III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. lijke Kerkleeraaren. athanasius.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 3Ó3. tot 47(5. ] i 1 I ! I O 'I i 1 BASILIUS de Groo-, te. 1 1 1 1 10 KERKELIJKE' heilen, welke dezelve hem veroorzaakt had, (Bistoria Arianorum ad Monachos,) gelijk 'er in ziine werken verfcheidene opftellen tot de Monniken betrekking hebbende, en zelfs hun levensregelen voorfchrijvende, gevonden worden, welke opftellen echter door geleerde mannen meestal voor onecht worden gekeurd; bij voorbeeld, een kort begrip der ChristelijkeZedenleere, (Ivfa-y/ja h$carx.siAiixadocië, zeer veel tot bevestiging en uitbreiding van iet Monnikenleven. Reeds in zijne jongelings-jaaen bracht hem zijne Zuster machina, die zich an God gewijd had, en zijn eigen overleg, tot het lefluit, om de wereld te verzaken. Hij verzekert zelf, (*) Vde Deel, Bladz. 382.  GESCHIEDENIS. n zelf, uit het Euangelie geleerd te hebben, dat men het eerst tot volmaaktheid komt, wanneer men zijne goederen verkoopt, het geld den armen geeft, en zich van de zorgen voor aardfche dingen geheel ontdoet (*). Hij reisde derhal ven in Egypte, Pal, sozqa. II. E.Vl. 17.  GESCHIEDENIS. 13 nachten door bad, en met hen enkel van Geestlijke dingen fprak (*;. Elders hebben wij reeds aangemerkt (j-) , hoe hij het eenzaam Monnikenleven na- ] der met het gezellige vervolgends verëenigd heeft. 1 Niet alleen, dat basilius dus, daadlijk, het Monnikenleven begunftigde, en daar van een voorbeeld gaf, maar hij fchreef hun zelfs levensregelen voor, en wij hebben onder zijnen naam een aantal Asceti■fche fchriften, bij voorbeeld, eene voorlopige aanleiding tot Geestlijke oefening, (ewin\i>ty itgohoiTuTCw «ris-,) ttvee Leerredenen, eene vermaning, om de wereld te verzaken , en naar de Geestlijke volmaaktheid te ftreeven; en eene andere, over de Geestlijke oefening, of hoe een Monnik verfierd moet zijn? Voorlopige Verhandelingen van het oordeel Gods, en van het Geloof. Zedenlijke lesfen , ( y$va.«. ,) twee Ascetifche Redenveeringen, breedvoerige Regelen voor de Monniken, met een voorbericht; korte Regelen voor dezelve; Strafwetten tegen Monniken, die zondigen, als ook tegen Godegewijde vrouwen: eindelijk Voorfchriften voor Monniken en Kluizenaars , ( xc-wTiKixi SiccTcttyts. ) De korte regeler, zijn onder den naam van Regel van den H. basilius, in de Griekfche Kerk, zedert altijd beroemd geweest; welken de meeste Monniken in dezelve volgden, daaröm Monniken van den H. basilius genoemd; ja zelfs in Sicilië, en het beneden deel van f talie, welke landen voormaals aan de Griek- ffllÊ (*) basil. Ep. 79-14.1. gregor. Naz. I. C. p. 337' (t) IVde Deel, Bladz. 115. III boek VI Ioofdit. ia C. G. [aar 363. :ot 476.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tót 476. ] i 3 1 ( \ t \ i 1 14 K E R K E L IJ K E. fche Keizeren onderworpen waren , zijn Kloosters van dezen naam gefticht. Velen van deze fchriften echter worden van fommigen aan basilius ontzegd , en aan eustatiiius, Bisfchop van Sebaste (*), toegefchreven. De Benedictiner Monnik garmér (f), heeft vrij duidelijk aangewezen, dat de groote en kleine Monniksrcgelen van basilius zijn, maar dat men de voorfchriften heel wel voor een werk van eustathius houden kan. Wij zouden al te wijdlopig wezen, indien wij een uittrekzel uit alle deze fchriften wilden geven, dit echter kunnen wij niet voorbij, dat men in de groote Regelen leest, „dat „ men den waaren ftrijder van Christus aan zijn „ mager ligchaam cn blecke kleur kennen moet. " Dat' men aan. den Opziener der Monniken alles , jclfs de geheimen van het hart, bekend moet maten, opdat hij aan hunne verbetering kunne arbeilen : en, wanneer hij zelf eenen misdag begaat, lebben de oudfte Broeders het recht, om hem te 'crmanen enz. Zeer ftreng is voorts de zedenleere, n deze regelen van basilius, hoewel veelal met voorden der Heilige Schrift voorgedragen , doch lie kwalijk verdaan en verkeerd toegepast zijn, bij ■oorbeeld: dat men, om het Hemelrijk deelachtig e worden, volftrckt zijne goederen en alle aardfche oorrechten verloochenen moet; dat, wie alle Godjkc geboden waarneemt, en flechts één overtreedt, niet (*) Zie IVde Deel, Bladz. 393. (f) Waf. ad Tom. II. Opp. S. Bafil. cd. Éenedictin. ag. XXXVII. fa  GESCHIEDENIS. niet zalig kan worden; dat alle zonden eikanderen gelijk zijn, en dergelijke (tellingen meer, welke de hoogere volmaaktheid der Monniken boven andere Christenen bevatten zullen. Even als basilius , waren ook zijne vrienden gregorius van Nazianzus, en zijn Broeder gregorius , Bisfchop van Nysfa, groote voorftanders van het Monnikenleven, alhoewel zij hem niet volkomen evenaarden. De eerstgemelde leefde met basilius in zoo naauvve overcenftemming van gevoelens en zeden, dat hij hem zelfs in zijne eenzame verblijfplaats in Pontas volgde. Naderhand fpotte hij wel in twee Brieven aan hem (*), met het ellendig gewest, woning' en levenswijze, waar in zij famen deelden, en waar bij hij van honger geftorven zou zijn, indien de Moeder van basilius zich niet over hem ontfermd had. Maar in den volgenden Brief erkent hij , dit alleen boertend gefchreven te hebben, terwijl hij zich den tijd teragwenscht, dien hij daar met zijnen vriend had doorgebracht, gregorius leefde voorts in zijn Leeraar-ambt zelf met alle de gefit-engheid van eenen Monnik; en haalde zich daar door, even als zijn vriend, eene aanhoudende ziekiijkheid op den hals (f). Eens zelfs nam hij, in den groote vastentijd, veertig dagen lang, een onafgebroken ftilzwijgen in acht (§), en bijzondei is 'er een gedicht van hem, waar in hij zijn vleescli oi (*) gregor, Nazianz. Epist. VII, VIII. (f) Orat. XX, XXVIII. Carm. LV. (§) Carm. LV. Tom. I. Opp. pag. 128. III boek VI 'ioofdft. ia C. G. faar3Ó3. rot 476. 3reg0- uus van Nazianzus.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. tot 476. i 1 16 KERKELIJKE Hgchaam dreigt, hetzelve zoo te zullen pijnigen, dat de booze lusten daar geen voedzei meer vinden zullen (*). In een ander Dichtfi.uk beveelt hij de Monniken in het Kerfpel van Nazianzus, aan hellenius , eenen Tolbedienden, zijnen vriend, aan, om hen van alle belastingen te ontheffen (f). Deze dienaars van God, deze Christusdragers, zegt hij, bekommeren zich niet, om het aardfche; maar hun hoogde rijkdom is de hoop op die goederen, ivelke men nooit verliezen kan. Zij ontvlieden het huwlijk, de deden en menfehen; maar daar tegen beijveren zij een verborgen leven niet Christus. Sommigen van hen wonen in fpelonken en holen; ii) zoeken de rust, de vriendin der hêmeuche Wijsheid. Anderen beladen zich met ketenen, om het bvaad in zich te betemmen. Velen fluiten zich, jelijk de wilde beesten, in kleine hutjens op, waar dj nooit eenen mensch zien. 'Er zijn lieden onder ïen, die twintig dagen achter een vasten; anderen, iie een onophoudelijk ftilzwijgen in acht nemen, en ïelfs den lof van God alleen met het hart prijzen, ién hield zich eens gantfche jaren in eene Kerk op, ionder, hetwelk anders ongelooflijk is, zich van den laap te laten overmeesteren. Aan eenen anderen gaf :ene rave een deel van zijn voedzei. Nog een anler begaf zich op den berg, van welken Christus ;en Hemel gevaren is; hier dond hij onbeweeglijk, mder winden, fneeuw, en koude; zich enkel bezig hou- (*) Carm. XVIII. adv ers. carnem.T. II. Opp. p. 93. (t) Carm. XLVII. Tom. II, pag. 106.  GESCHIEDENIS. l? houdende, met verhevene overdenkingen , totdat men hem half dood in eene voor hem gebouwde celle bracht, gregorius erkent zelf, hoe hij niet zonder aandoening verhalen kunne, dat fommigen van deze Monniken zich zeiven, door honger, of met eenen {troop, of door zich in eenen afgrond te {torten, het leven benamen, om het gevaar der zonde te ontgaan. Hij bidt christus , dat hij hun dezen onverltandigen ijver wille vergeven , evenwel is te gelijk de lof, welke hij aan zulke menfehen geeft, die door mishandelingen en boetdoeningen, hunne ligchamen langzamerhand verwoestten, waarlijk onbedacht. gregorius van Nysfa, de Broeder van basilius, bracht insgelijks niet weinig toe, tot bevordering van het Monniksleven. Behalven zijne Lofreden op zijnen gemelden Broeder, en zijne Zuster macrina, die het opzicht had over een NonnenKlooster, en die haren Broeder tot de liefde voor de heilige eenzaamheid aanfpoorde, vindt men ook in anderen van zijne fchriften aanprijzingen genoeg voor deze levenswijze, waar toe voornaamlijk behoort zijne verhandeling over den Maagdelijken Staat, (Tref; it*zSmet?,) welken hij met den hoogden en buitenfpoorigften lof verheft (*), maar niet minder zijne Lofreden op efracm den Syriër. Deze EFRAëM, naar zijn Vaderland bijgenaamd de Syriër, Diakon der gemeente te Edesfa, die kort na het midden der IVde eeuw, omtrent gelijktijdig met basilius, en de beide gregoriussen , beroemd (*) Opp. Tom. lll.p. ut.fq. Paris 1638. fol. VI. Deel. B III HOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. gregorius van Nysfa. efra&l ieSyrief,  IÏI boek VI Hoofdfl. na C. G. Jaar 363. tot 476. iS KERKELIJKE roemd werd, was een fteunpijlaar der Monniken, niet alleen in zijn Vaderland, maar voor de geheele Oosterfche Kerk, alwaar zijne in het Syrisch gefchrevene werken , in het Grieksch vertaald, met ongemeene graagte gelezen werden. Hij kwam, in zijne eerfte jeugd, onder de Kluizenaars. Hier bracht hij het zoo ver, dat hij, gelijk men verhaalt, volkomen meester werd over zijne begeerten en hartstochten. Bidden, arbeiden, tranen en zuchten, waren zijne heerfchende bezigheden. Hij was ongerust, wanneer men hem prees; zag geen vrouwsperfoon meer in het gezicht, en geloofde ook, van tijd tot tijd, Godlijke verfchijningen en openbaringen, zoo in den droom, als bij dag, te zien. Ontvlamd van de heiligheid van dezen levcnsftand, bleef hij, e enigermate , zijn geheele leven door, in denzelven volharden. Want, alhoewel hij tot Diakon werd aangefteld, behield hij nogthans de ftrengheid en kleding van eenen Monnik, zelfs keerde hij, niettegen[taande zijn ambt, eens naa zijne eenzaamheid weder (*). Zijne fchriften zijn niet alleen grootendeels voor de Christelijke Zedenleere beftemd, maar een groot gedeelte derzelver is bijzonder aan het onderwijs der Monniken gewijd; waar onder vijftig Vermaningsredenen aan de Egyptifche Blonniken,(hoyoi 7Tt»gouvsliKoi,) de eerfte plaats bekleden (f-), wel- (*) gregor. Nysfen. in Ephraem Oratio Tom. II. Opp. pag. 1027. sozomen. Hist. Eccles. III. 16. pallad. Hist. Laaf. Cap. 113. (t) Opp. Graco-Lat. T. II. p. 72. Roma 1743. fol.  GESCHIEDENIS. $ welke over de pligten, gebreken, en veelvuldige gevallen handelen, in welken de Monniken zich bevinden kunnen. Onder vele goede en bevallig voorgedragene lesfen, zijn 'er even zoo velen, die alleen voor het ftrengfte Monnikenleven gefchikt zijn, ook zeldzame verhalen van de listigheden en fchadelijke werkingen der booze Geesten, voor welke de Monniken zich te wachten hebben, juist (trekkende, om de verbeeldingskracht van dit foort van Christenen te treffen. In eenen Brief aan eenen Monnik joannes (*), raadt hij ten ftcrkften af, het gezelfchap der Monniken te verlaten, om alleen in woeste oorden om te zwerven, waar door zich velen de dood veroorzaakt hebben. Zijne Vermaningsreden aan de Asketen (f), bevat, in eene alphabetifche orde, alle de eigenfchappen, plichten, en uitzichten van eenen Monnik. Eindelijk is 'er nog van hem eene Redenvoering, hoe een Monnik volmaakt moet worden (§)? Men verhaalt van efracm, dat zijne Redenvoeringen onder geftadige zuchten en tranen door hem gehouden werden; als men daar bij voegt de menigvuldige uitroepingen, beeldelijke voordragt, verhalen, en dergelijke, waar door de verbeeldingskracht wordt aangevuurd, zoo kan men van den indruk oordeelen, welken hij bij Monniken, of andere Christenen, die eenigen drift tot dezen levens* ftand hadden, gemaakt moet hebben. Doch dit alles is niets te vergelijken , bij den fteun, welken het Monnikenleven vond, in joannes chry- (*)•-##. -itói (t) PaS- 356- 4"« B a III BOF.K VI Hoofdft. ia C. d [aar 363. ;Ot 476, JOANNF.S CHRYS03* rojius.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 336. tot 476. 20 KERKELIJKE chrysostomus , Bisfchop van Konftantinopokn, irr wién geleerdheid, welfprekcndheid, waar naar hij den bijnaam Chryfostomm, (Guldenmond,} droeg, menfehenkennis, eerwaardige zeden, en hoog aanzien der waardigheid, welke hij bekleedde, zich verëenigden, om deze levenswijze aan de Christenen aan te prijzen, cn ze voor hen bekoorlijk te maken» Zelfs had hij reeds vroeg begonnen zich aan dezelve over te geven. Juist toen hij, in den ouderdom van omtrent twintig jaren, gereed ftond, zijne welfprekcndheid voor de Gerichtshoven te vertonen , befloot hij, het gewoel der Wereld, met een ffil leven, te verwisfelen, halende tevens andere jongelingen, die zich met hem in de welfprekcndheid geoefend hadden , over, om zijn voorbeeld te volgen. Zijne leermeesters, in deze nieuwe levenswijze, waren diodorus, naderhand Bisfchop van Tar/tfs, en carterius , beide voordanders van het Monnikenleven (*). In het eerst, ontmoette zijn voornemen den fterkflen tegendand, in de aandoenlijke voordellen van zijne Moeder, die, kort na zijne geboorte weduwe geworden, dezen haren Zoon, onder vele wederwaardigheden, met de tederde zorgvuldigheid, had opgevoed. Zij bad hem, weenende, en op hetzelfde bed zittende, waar op zij hem ter Wereld gebracht had, terwijl zij hem dit alles voor oogen hield, haar niet andermaal weduwe te maken, en ten minden haren dood af te wachten, eer hij zijn befluit voltrok. Zij waarfchuwde hem, God niet Kgt- (*) SOCRAT. II. E. VI. 3. SOZOM. II. E. VIII. 2-.  GESCHIEDENIS. 21 figtvaardig te beledigen, door zijne Moeder ondankbaar te verlaten, en in nieuwe verlegenheid te ftorten. chrysostomus , die dit alles zelf verhaalt (*), deelde dit alles zijnen vriend basilius mede, die even ééns gezind was, als hij, en hem alleen tot ftandvastige volharding tegen deze redenen opwekte. Toenmaals echter bereikte hij zijn oogmerk niet; alzoo chrysostomus de gebeden zijner Moeder gehoor gaf. chrysostomus verdedigde nog in zijne laatere jaren zijn voornemen, om zijne Moeder, gelijk hij waande , om christus wil te verlaten. ,, Men moet," zegt hij, in ééne zijner Leerredenen over de Euangelie-Gefchiedenis van joannes (f). „ zijne ouders geheel niet kennen, wanneer zij ons in ,, Geestelijke dingen hinderen; zoo als wij hun inte„ gendeelallesfehuldigzijn,wanneer zij dit nietdoen.': Deze was eene der fchadelijke misbruiken van dc gewaande Monniken - vroomheid, dat de eerfte pligten van ouderliefde, onder de gedaante van Godza ligheid, zonder bedenking overtreden werden! On dertusfehen vond chrysostomus, zelfs ten huizi zijner Moeder, gelegenheid , om zoo ftreng en een zaam te leven, als of hij zijn eerfte befluit volvoerc had. Doch, als hij nu reeds tot voorlezer der ge meente te Antïóchië' benoemd was, begaf hij zich, kort na het jaar 370, op het nabuurig gebergte, on geheel afgezonderd van de Wereld te leven. Hie wen (*) De Sacerd. L. Lp. i.fq. T. IV. Opi/sc. ed. Franc (f) Homil. LXXXIV. in Cap. 19. Evang. Joann, p 545. Tom. I. Comment. ed. Francof. B 3 III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363.. tot 476. I 1 L  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 22 KERKELIJKE werd hij bekend met eenen ouden Kluizenaar, onder wiens aanleiding hij vier jaaren in de hardftc onthouding leefde. Na verloop derzelven verbergde hij zich in een hol, opdat hij geheel alleen mogt wezen. Hier leefde hij weder twee jaaren , en wel meesttijds zonder te flapen. Geduurende dezen tijd, leerde hij het geheele Nieuwe Testament van buiten, Doch, dewijl hij nacht nog dag ging liggen, werd zijn ligchaam zoo verzwakt , dat hij genoodzaakt was, tot den dienst der Kerk weder te keeren (*). In het eerst, gelijk hij zelf bekent, was hij nog be* dacht, op eenig gemak des levens; hij onderzocht, vóórdat hij zich in de eenzaamheid begaf, of hij iaaglijks versch brood zou kunnen bekomen? Of bij ook dezelfde olie voor zijne fpijze, als voor zijne lamp, zou moeten gebruiken? Of men hem niet noodzaken zou, te fpitten, of hout en water te dragen? Hij was, zegt hij, met één woord, niet minder begeerig geweest, naar rust in eenzaamheid, dan vele Monniken van zijnen tijd, dezelve, en te gelijk eenen overvloed van aardfche behoeften , iu hunne Kluizen wenschten te vinden. Nogthans berispt hij deze van hem fpoedig afgelegde gemaklijkheid zeer levendig, als allerminst voegende voor het voorgewend ftreven naar volmaaktheid, en den pligt van Monniken, die, door alle moeilijkheden heen, in den Hemel wenschten in te dringen (f). De gc- ( * ) pat.l. Dia/, de Fit. S. Joh. Chryf. ƒ.41. Paris 1680.4. (f) CHR.YSOSTOM. de Compunct. Cordis. Libr, I. pag. Iop. Tom. IV. Opusc. ed. Fraucof.  GESCHIEDENIS. »3 gevolgen van deze gezindheden en oefeningen openbaarden zich in zijn volgend leven bij chrysostomus menigvuldig. Hij bleef (leeds een groot; be-; wonderaar van het Kluizenaars- en Monniken -leven,; het welk hij met de fierlijkfte loftuitingen in zijne Schriften en Predikatiën aanprees, gelijk hij ook, in zijne levenswijze, eene ftrengheid in acht nam, welke die der Monniken zeer nabij kwam. Zelfs nog in zijn vermaard werk over het Priesterfchap of den Leer darftand, het welk hij eerst na het jaar 381 gefchreven heeft, ontbreekt het niet aan lofverheffingcn der Monniken, wier levenswijze die der Leeriiaren zal te boven gaan, dewijl een Monnik gemaklijker de deugd kan beoefenen , als zijnde minder voor verleidingen tot zonden blootgefteld, dan die Leeraars, die voor vele menfehen zorgen en reken' fchap geven moeten. Geduurende de jaaren van zijn eenzaam leven fchreef chrysostomus, opzettelijk, drie Boeken tegen de vijanden en lasteraren van hen, die de Christenen opwekken tot het Monnikenleven (*), in welke hij zich beklaagt over zulke Christenen, die de Monniken befpotten en bclagchÜjk maken, en zelfs mishandelden, welke hij mei nero en andere vijanden van Godsdienst en deugt vergelijkt, terwijl hij het Monnikenleven als nuttfj en noodzaaklijk roemt, nademaal in de ftcden dt godloosheid zoo ten top geftcgen is, dat men ziel volftrekt in de woestijnen begeven moet, wil mer onverhinderd Godzalig leven. Nog heeft men var hem: (*) L. c. pag. 355- fl- B 4 III BOEK VI hoofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476.  lil BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 I ] 1 1 ( I t \ c e c f e I a 24 KERKELIJKE hem: Eene vergelijking tusfchen eenen Koning, en eenen Monnik (*). Waar in hij, als Redenaar, den laatden boven den eerden- verheft. Ook twee Vermaningen aan den gevallenen theodorus (f), die van het Monnikenleven tot de Maatfchappij was terug gekeerd, in welke chrysostomus de uitgezochtde bloemen van welfprekendheid met den grootten ijver voor de Monniken, en hunne levenswijze, saart, om zijnen vriend te overreden, dat hij in het :enzaam leven volharden mogt; gelijk dan ook deze icide gefchriften hunne bedoelde werking deeden. rHEODORUs, die zijnen afval van het Monnikeneven met voorbeelden der Ouden had zoeken te ver'chonen, en reeds op het punt dond, om een huwijk aan te gaan, werd, gelijk sozomenus (§) zich litdrukt, door het in leeringen en dijl meer dan nenschlijk fchrijven van chrysostomus, bewogen, 'in zijn eerde voornemen weder te hervatten; gelijk ij dan ook naderhand, als Bisfchop van Mopfuesia, beroemd is geworden. Boven allen is het Boek an chrysostomus merkwaardig: Over den Maag'elijken Staat (**), dewijl het ééne der volledigde n welfprekendde verhandelingen over dit wezenlijk eel der Monniks - deugd bevat; en den ongehuwden :aat, ten koste van het huwlijk, al te bovenmatig n buitenfporig verheft. In zijne Predikatiën of .eerredenen grijpt deze vermaarde Leeraar verders lle gelegenheden aan, om het Monniksleven als de vol- (*) Tom. IV. Opusc. pag. 449. (f ) Pa9. 545 (5) H. Eccles. VIII. 2. (**) Opusc. T. IV. p. 276.  GESCHIEDENIS. 25 volmaaktheid der Christelijke Godzaligheid te befchrijven. De waare Wijsbegeerte," zegt hij elders (*), „en de Choren der Engelen, in mensch„ lijke ligchamcn doorfchijnende, en eene Hemel„ fche verkeering, aanfchouwt men voornaamlijk op „ de fpitzen der bergen." Op eene andere plaats (f) fchildert hij de Monniken en Gekruisten, gelijk hij hen noemt, nog breeder af; hij vergelijkt hunne heilige ftilte en aanbidding van God, met het leven van adam, vóórdat hij gevallen was, en zelfs met de Engelen; hij roemt hunne menigvuldige gezangen en gebeden, hunne arbeidzaamheid; en in het algemeen de ftrengheid van hunne levenswijze, die men ook uit hunne geiten- en kemelshairen- of lederen klederen opmerken kan (§). Zoo veel blijkt ondertusfehen duidelijk, uit de fchriften van chrysostomus , bijzonder uit zijne Brieven aan zijnen vriend theodorus, dat de eigenlijke Monniksgelofte toenmaals nog geene plaats had. Alhoewel vele Christenen aan God eene belofte deeden, dat zij zich aan deze ftrenge deugd wilden overgeven, zij keerden evenwel niet zelden tot hunne voormalige levenswijze terug, zonder te geloven, dat zij daar mede zondigden. Zij deeden wel aan het gezelfchap der Monniken, waar zij zich bijvoegden, eene openlijke verklaring van hun voor- ne- C*) Hom. I. in Matth. T. I. Opp. p. 9. ed. Franco/. (t) Homil. LXIX- in Matth. pag. 737. (5) Men zie ook Homil. XIV. in Epist. I. ad Tirnoth. Tom. VI. Comment. pag. 500. fq. B 5 III BOF.k VI rloofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. Monnicengeofte nog Diibecend.  III boek VI Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. 2<5 KERKELIJKE nemen, het welk men, gemeenlijk, o'^«Aoy<«, ewSr,~ jo?, profesfio, propofitum , noemde ; men zag ongeern, dat zij veranderden, en hunne belofte braken; maar deze werd nogthans geenszins als eene onverbreekbare gelofte aangemerkt. Dat men, bijzonder , de naderhand zoo genoemde gelofte van kuischheid, toen niet gekend heeft, blijkt niet alleen wit de plaats van athanasius , elders (*) reeds door ons aangehaald, van getrouwde Monniken , welke ook door eene plaats van augustinus (j) bevestigd wordt, maar wordt buiten allen twijfel gefield uit de volgende plaats van basilius (§). „ Wij kennen geene andere plegtige verklaring, n (ófAttoyiet,) van mannen, dan wanneer fommigen zich vrijwillig tot den Monnikenfiand gewend „ hebben: en deze fchijnen ftilzwijgend den onge„ huwden ftaat aan te nemen. Doch, men moest, „ geloof ik, ook bij dezen dit in acht nemen, dat „ hun afgevraagd worde, om eene uitdruklijkc vcr„ klaring af te leggen. " Dat augustinus onder anderen het woord vovere , ( gelofte doen, ) van Monniken gebruikt (**), bewijst insgelijks nog niet, dat de naderhand in trein gebrachte Monniken-gelofte, ten zijnen tijde, in gebruik geweest is; alzoo die Kerkleeraar in die plaats in het gemeen (preekt van velerhande geloften der Christenen, en niet van eene, die aan de Monniken bijzonder eigen was. Daar (*) Deel V. Bladz. 384. (f) De H,er. Cap. 40. (§) Epist. Canon. Cap. 19. (**) Exarrat. in Pfalm. 75. pag. 599. T. IV. Opp.  GESCHIEDENIS, 27 Daar 200 aanzienlijke Kerkleeraars, gelijk wij gezien hebben, met het Monnikenleven zoo zeer waren ingenomen, zal het ons niet bewonderen, dat de Monniken, in getal en aanzien, zeer vermenigvuldigden, en dat deze ftand, ten dezen tijde, zeer bloejend was. Bijzonder had dit plaats in Egypte, in welk Land, boven de talrijke Monniken, aldaar voornaamlijk hebben uitgemunt, twee makariussen , wier Gefchiedenis ons de gefteldheid van het Monnikendom , ten dezen tijde, het best doet zien, en daarom hier verdient kortlijk aangevoerd te worden (*). makarius, de Oudfle, gemeenlijk de Egyptifche, voert ook den naam van den Grooten; hij was geboren in Opper-Egypte, en werd, reeds in zijne jeugd, wegens zijne ftrenge ingetogenheid , de jonge oude man , ( irxiSxgwytgav, ) geheten. Zich vroegtijdig in eene Kluizenaars hutte begeven hebbende, was de eerfte proef zijner zelfsverloochening, dat (*) Men leert deze Gefchiedenis uit rufinus Fitte Patrum Cap. 28. in rosweidi Vit. Patr. Libr. II. 'Cap. 29. palladius Hist. Lauf. Cap. 19, 20. cassianus di Coenob. Inflitut. IJbr. V. Cap. 41. Collat. V. Cap. 12, XV. Cap. 3. XXIV. C. 13. socrat. Hist.Eccks. IV. 23, Sozomen. Hist. Eccles. III. 14. VI. 29. theodoret. Hist. Eccles. IV. 21. kennen. Vergel. bolland. Act. SS. Men f. Jan. T. t. p. 1005. cotelier Monn. Eccles. Gr. T. I. p, 524. Onder de nieuwen behoren hier toe tillemont Mémoires Tom. VIII. pag. 243-264. Notes fur les deux Macaires pag. 357. du pin Nouv. Biblin'k. etc. Tom. II, pag. 69. en fabricius Bibl. Gr. Vol. VIL pag. 491, III boek VI Hoofdrt. rit C. G. faar 363. :ot 476". Bericht van twee voorname Monniken , MAKAR.IUS. MAKARIUS de Groote,  iii BOEK vi Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476, ü8 KERKELIJKE dat hij eenen ftruikrover, die in zijn afwezen zijne Kluis had uitgeplunderd, bij zijne terugkomst den buit op deszelfs kameel hielp laden. Maar nu wilde het kameel volftrekt niet opftaan, vóórdat de roof weder ontladen was. Niet lang daar na gaf hij een nog zeldzamer bewijs van zijne lijdzaamheid. Men had hem, tegen zijnen wil, aangefteld tot Geestelijken in een nabuurig dorp; waarom hij naa een ander de vlucht nam. Hier verklaarde hem een in ontucht bezwangerd meisjen voor vader van haar kind, en haare naastbeftaanden jaagden hem op deze befchuldiging, onder allerhande befchimpingen en flagen, door het dorp, tot dat ten laatften een vriend van hem, in zijnen naam, beloofde, dat hij voor de opvoeding van het kind zorgen zou. Maar hij zelf verdroeg alles zoo geduldig, als of hij waarlijk 1'chuldig was; ja hij fprak zich zeiven dus aan: Nu hebt gij eene vrouw gekregen, dus moet gij meer arbeiden dan te vooren. Hij arbeidde ook nacht en dag, en vlocht manden; het verdiende geld zond hij aan het vrouwsperfoon. Maar, wat gebeurt? Als de tijd der bevalling daar was, leed zij de hevigfte weeën zonder te kunnen verlosfen, tot zij, met berouw en leedwezen, haar bedrog en valfche befchuldiging beleed, nu wilden de ingezetenen van het dorp makarius om vergiffenis bidden, maar hij, dit vernemende, koos de vlucht naa de Sketifche Woestijn. Deze uitgeftrekte Egyptifche Woestijn, c-wn? of rattm genoemd, die ook fomtijds de Scijtifche heet, lag ver voorbij het Nittïsch Gebergte, waar reeds vroe-  GËSCHIEDENI S. =9 vroeger Kluizenaars - en Monniken - Kluizen waren aangelegd (*). Deze Woestijn is eene der vreesfijkfte. Om in denzelven niet te verdwalen, moest men den loop der ftarren volgen, en maar zelden vond men 'er water in. De uiterfte oorden derzelve waren, zeven of agt dagreizen, van alle bewoonde landen afgelegen. Evenwel werd deze Woestijn, reeds zedert het midden der vierde eeuw, zoodanig met Kluizenaars vervuld, dat zij, die de eenzaamheid zochten, zich fteeds verder heen begeven moesten. Ondertusfchen hield men de Kluizenaars en Monniken, die in dezelve leefden, voor de volmaaktften van allen (f). makarius was een der eerften, of volgends cassianus (§), de allerëerfte, die, omtrent het jaat 330, in den ouderdom van bijna 30 jaren, aldaai zijn verblijf nam; en in de eerfte tien daar op volgende jaren, boven allen door de ftrengheid zijnei Godzaligheid uitmuntte. Als hem evagrius, één zijner leerlingen, eens, door dorst op den middag gekweld, om water verzocht; zeide hij hem, dat hi; zich vergenoegen moest, om in de fchaduw te ftaan. daar 'er thans toch vele reizigers en zeevarende waren, die deze verkwikking misfen moesten. „ Va; „ moed, mijn Zoon," voegde hij 'er bij, „ ik het „ volle twintig jaren, noch van brood, noch wa„ ter, noch flaap, mijn bekomst gehad. Mijn broot , „ het (*) IVde Deel, Bladz. uil (f) cassian. de Coenobior Inflit. Libr. X. Cap. 24 Collat. XXIV. Cap. 4. (S) Coll. XV. Cap. 3. III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  in BOEK VI Hoofdft, fla C. G tot 476, 30 K E li K E L IJ K E „ heb ik altijd bij het gewigt gegeten, mijn water' „ bij de mate gedronken, en van den flaap alleen „ wat fteelswijze genoten, tegen eenen mum leu„ nende." Te gelijk met deze ftrenge levenswijze bewonderde men zijn gedrag jegens anderen , de voortreflijkheid zijner lesfen, en de wijsheid zijner fpreuken; in al het welk toch het goede met het zonderlinge gemengd was. Van eenige Kluizenaars gevraagd, hoe zij bidden moesten, gaf hij hun ten antwoord: „ Het is in het gebed niet nodig, veel „ te fpreken; men behoeft flcchts de handen uit te „ fteeken, en te zeggen: Heerc, zoo als gij wilt „ en weet, ontferm u! maar komt 'er een aanval, zoo moet men zeggen : Heere, help! " Als Opziener en Abt der Kluizenaars, in deze Woestijn, en zelfs tot hun Leeriiar, tegen zijnen wil aangefteld zijnde, en , eene Godsdienftige vergadering met hen houdende , gaf hij hun deze vermaning: Vliedt, mijne Broeders! door éénen van hen gevraagd, waar zij, uit deze Woestijn, nog verder vlieden zouden? legde hij den vinger op den mond, en zeide: Hierheen! Vervolgends floot hij zich in zijne Kluis op, zoo gewoon aan ftffle eenzaamheid, dat hij zich eenen weg onder den grond gegraven had naa een ander hol, waar heen hij zich begaf, als het bezoek der menfehen hem verveelde. Evenwel wilde hij voor geenen echten Kluizenaar gehouden zijn, na dat hij twee lieden van deze levenswijze op het uiterfte einde dezer Woestijn had aangetroffen, die geheel naakt gingen, en van alle menschlijke verkering en gezelfchap afgezonderd leefden.  GESCHIEDENIS. 3« den. Eens verzocht zijnde, eene aanipraak te doen aan de vergaderde Broederen, begon hij dus: „Laat ons weenen, mijne Broeders, laten onze oogen „ tranen Horten, eer wij daar komen, waar onze 5, tranen onze ligchamen verbranden zullen:" Hier op weenden alle de aanwezenden, wierpen zich ter aarde neder, en zeiden: „ Vader! bid voor ons!" Het gene in het leven van alle zoodanige Kluizenaars en Monniken, die als voorname Heiligen befchouwd werden, gemeenzaam is, Godlijke gezichten , gevechten met den Duivel, en wonderwerken, hier mede is ook de Gefchiedenis van den ouden makarius opgevuld. Bijzonder was het in hem gewoon, dooden op te wekken, of die een' tijd lang te laten fpreken; fchoon de Schrijvers van deze tijden, niet altijd, in de bijzondere omftandigheden, overëenftemmen. Dus verhalen rufinus (*)., dat een Ketter, van de partij der Hïèraciten , palladius (f), en sozomenus (§), een, die de opftanding der dooden ontkende , cassianus (**) een Eunomiaan, verfcheidene Monniken en anderen verleid hebbende, de Heilige makarius zich als het zekerst bewijs van rechtzinnigheid, in tegenwoordigheid van dezen Ketter eenen onlangs overledenen Monnik uit het graf opgeroepen hebbe,waarop de Ketter met fchaamte de vlucht genomen had. Volgends cassianus durfde de Ketter hier niet bij tegenwoordig te zijn; ook was het niet een Monnik die {*) Vit. Patr. Cap. 28. (t) Hist. Lauf. Cap. 19. (J) Hist. Eccles. III. 14. (**) Gotl. XV. Cap. 3. 'III Eoirs VI :ioofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476.  III UOKR VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 47  Hl boek VI Hoofdft. »s C. G "Jaar 363, tot 476', < 1 < 1 1 i i 46 K E R K E L Ij K E Zoo zag hij, op zijn gebed, wanneer de Monniken hunne gebeden maren bij nacht vierden, in de Kerk eene menigte zwarte jongens, die de Monniken, op allerhande wijzen , in hunne aandacht verhinderden en Hoorden, insgelijks als zij het Avondmaal' gebruikten. Voorts genas hij, op eene wonderdaadige wijze, vele zieken, zelfs werd een blinde, in zijn afwezen, door een brokjen van den muur, waar op makarius lag, gemengd met water, het welk hij dronk, tot het gezicht herfteld." Soortgelijke zeldzame en wonderbare verrichtingen leest men menigvuldig in het leven dezer Heilige mannen, ook nog wel - verfcheidene goede opwekkingen tot Godzaligheid, maar buitengemeene wijsheid in Godsdienstwaarheden ontdekt men in hen geheel niet. Zoo is het ook met de Gefchiedenis van den Jongen makarius; Zie hier een voorbeeld van zijn onderwijs, het welk hij aan zekeren paulus, éénen der 500 Monniken op den Berg Pherme, bij de Sketirche Woestijn gaf (*). Deze zonderlinge man arbeidde niets, en nam ook van niemand iet aan, dan joo veel hij voor éénen dag tot zijn onderhoud nolig had. Zijne geheele bezigheid was een onafge>roken gebed. Dus fprak hij, alle dagen, drie houlerd gebeden, houdende 300 fteentjens in den fchoot, vaar van hij 'er, bij het einde van elk gebed, telkens één wegwierp, om in zijn getal niet te misèn, waar in wij het eerfte Bijgelovig begin van den eeni- (*) sozoMENUs Hist. Eccles. VI. 29. Vergelijk pal» .ad. Hist. Lnuf. Cap. 23.  GESCHIEDENIS. 4: eenige ecuwen daar na uitgevonden Roozcnkrans ontdekken. Deze man kwam eens bij makarius klagen, boe bedroefd hem een bericht gemaakt had, dat eene Maagd, die nu 30 jaren aan God gewijd was, niet alleen enkel op Zaturdag en Zondag, maar ook daaglijks, 700 gebeden opzegde, waarom hij zich zeiven moest veröordeelen, dat hij een man, en dus fterker dan zij, het niet verder, dan tot 300, brengen kon. makarius beleed hem, dat hij, ze•dert 60 jaren, .daaglijks niet meer dan 100 gebeden fprak, zonder dat zijn geweten hem van nalatigheid befchuldigde. „ Indien nu, zcide hij voorts, uw geweten u befchuldigt, dan bidt gij niet met een a, zuiver hart, of gij kunt nog meer bidden." Deze jongere makarius fchijnt, omftreeks het jaar 394, geftorvcn te zijn. Boven hebben wij reeds aangemerkt dat hem een Regel voor de Monniken en «en daar' bij gevoegde Zendbrief aan dezelven, niet zonder waarfchijnlijkheid, wordt toegefchreveu. Merkwaardig is in dezen Regel, dat daar in van den Nachtgodsdienst, (Misfa in Vigiliis,) der Monniken gewaagd wordt, en tevens, het geen men nog duidlijker ontwaar wordt uit cassianus (*), dat het woord Mis fa, omtrent het einde der vierde eeuw, den Godsdienst in het gemeen betekend heeft, alhoewel het, in het bijzonder, van het H. Avond maal gebruikt werd, als het welk alleen door de le den der gemeente, (Misfa Fidelium,) gevierd werd nadat de Onderwijzelingen, Boetdoenden en anderei waren heen gegaan. Zoo (*) De Inftit. Coenob. L. II. C 13. L. III. C. 5. III BOEK VI Eloofdft. ia C. G. {aar 363. tot 476. Zijnregel voor de Monniken, en daarin gewag van Nachc godsdienst en het woord Misfa. I  m BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Toeftand der WesterfcheMonniken. AMBROS1US een groot voorftanderderMonniken. 1 4$ KERKELIJKE Zoodanig was de ftaat der Monniken in het Ooè» ten, wier aanzien niet hooger fcheen te kunnen {tijgen; terwijl zelfs anders geleerde mannen alles in het werk fielden, om dezen ftand ten top te vijzelen. Ja men vond 'er, die opzetlijk hunne Gefchiedenis hebben befchreven, en als ooggetuigen en aanfchouwers hunne zonderlinge levenswijze en wondcrdaaden.hebben getuigd, gelijk palladius (*) en theodorettjs (f), op wier gezag zelfs de ongerijmdfte grollen alöm geloof vonden. In het Westen, alwaar de Dweepzucht die van het Oosten niet volkomen evenaarde, vonden de Monniken nogthans groote voorflanders, bijzonder in ambrosius en mër^ONYMUs. De eerstgemelde, Bisfchop Van Milaan, zedert het jaar 374, putte alle zijne welsprekendheid uit, om het Heilig leven der God gewijde Maagden aan zijne Toehoorers aan te prijzen, zoodat het hun zelfs, gelijk hij zelf bericht (§), verveelde, deze daaglijks herhaalde loftuitingen te hooien, en de Moeders eindelijk hare Dochters verboden, zijne Preükatiën bij te wonen. Daar tegen zond men hem meermalen, uit de afgelegendfte fteden, zelfs uit het dfrikaanfche Landfchap Mauritani'ên, jonge Dochers toe, om die tot eena altijdduurende kuischheid n te wijden. Inzonderheid roemt hij een gezelfchap van twintig zulke jonge Dochters te Bononië, die, met verlating van het ouderlijk huis, gemeenfchappelijk leefden, en zich dan met Geestlijke gezangen, dan (*) Zievanhem Vdc Deel, BI. 223. (f) AldaarBl.121. (§) De Virgin.L.\. T.1V. Opp.p. 465. Par. 1642.fel.  GESCHIEDENIS. 40 dan met handwerken bezig hielden > waar van zij niet alleen haar beftaan hadden, maar ook den armen weldeeden. Op begeerte van lbmmigen van deze Godzalige Maagden, van welke hij bekent, als een eerstbeginnend Leeriiar, alszins veel geleerd te hebben, fchreef hij, in het jaar 377, een werk tot lof van den Maagdelijken Staat, hetwelk hij aan zijne Zuster opdroeg. (De Virginihm, ad Marcellinam Sororem. Libri tres.} In het eerfte Boek van dit werk, verheft hij, ten koste van den echten Staat, den Maagdelijken zoo hoog, dat hij het prijswaardig keurt, wanneer eene Dochter , ook tegen den wil harer Ouderen, zich aan het ongehuwde leven toewijdt. „ De Ouders," fchrijft hij, ,,wederfpreken, maar zij willen overi9 wonnen worden. Zij wederftaan in het eerst, „ omdat zij fchroomen toe te geven. Zij zijn dik5i wils onwillig, opdat gij leert overwinnen. Zij „ dreigen met onterving, om te beproeven, of het u mooglijk zij, aardsch verlies niet te vreezen. Zij ftreelen u met uitgezochte lief kozingen $ om te zien, of dit ftreelen en velerleië vermaken * 11 i,, niet week kunnen maken. — Overwin eerst den „ eerbied voor de Ouderen! Wanneer gij uw huis „ overwint, overwint gij de Wereld. " — In het tweede Boek onderwijst ambrosius de Godzalige Maagd, in hare pligten, door voorbeelden, en befchrijft daar toe het hart en de zeden der Maagd maria, tot hier toe, zonder eenige Bijgelovige verëeïing van dezelve. Vcrvolgends voert hij de voorbeelden van de Heilige thekla en anderen aan. Het VI. Deel. D der* III BOEK VI EloofdftV na C. G* Jaar 363* tot 476  III BOEK VI Hoofdft. na C. G, Jaar 363, tot 476, 50 KERKELIJKE derde Boek bevat de Regelen, welke de Heilige Maagden behobren waar te nemen en te volgen — Nog is 'ér eene Verhandeling van hem , over hetzelfde onderwerp, tot lof van den Maagdelijken Staat. (Liber de Virginitate.} Omtrent twee anderen, die onder zijne werken fiaan, eene ad Virginem devotam Traetatus, en eene de Lapfu Virginis, (van den Val eener Godgewijde Maagd,} is men echter onzeker, of zij van ambrosius zijn. Met meer zekerheid kent men hem toe eene Verhandeling over de Weduwen, (de Viduis Liber,} ge'fchreven bij het hertrouwen eener weduwe, welke hij over den dood van haren man getroost had. Schoon hij in dezelve het tweede huwelijk niet over het algemeen afkeurt, nogthans verheft hij den weduwlijken ftaat ten hoogften. Onder anderen, zegt hij, dat de weduwen zich wenden kunnen tot de Engelen, onze befchermers, en de Martelaren, die Weleer een even zwak ligchaam hadden, als wij, én die ook des te meer voor onze zonden kunnen bidden, nademaal zij die zonden, welke zij in zich zeiven hadden, door hun eigen bloed hebben afgewasfchen. Eene andere Verhandeling van ambrosius, over het onderwijs van eene aan God gewijde Maagd, (de Inflitutione Virginis Liber,) draagt in de Handfchriften eigenlijk het opfchrift: Leerreden over den beflendigen Maagdelijken Staat van Maria , (Sermo de Virginitate Perpetua S. Marice;} in dezelve beftrijdt en wederlegt de Bisfchop het gevoelen van bonosus, helvidius, en anderen, die beweerden, dat maria, uit haar huwelijk met jo- sef ,  GESCHIEDENIS. 51 sëf , kinderen gehad hebbe. Deze Verhandeling befluit hij met eene aanfpraak aan ambrosia, Dochter van eusebius, eenen Burger te Bononië, die deze zijne Dochter door den Bisfchop tot eene beftendige kuischheid deed inwijden, en aan wien deze Verhandeling is opgedragen. Uit de woorden, in de gemelde aanfpraak aan ambrosia, dat zij niet, als eene Bruid, met goudgeele haairen, aan den Altaar zal ftaan, maar met dat hoofdhaair, waarmede maria de voeten van christus heeft afgedroogd; en dat haar haair met zedigheid en andere deugden opgefierd behoort te zijn, mag men befluiten, dat het haair der Nonnen, welke anders in de Kerk van den Bisfchop den fluiër onder vermaningen en gebeden ontvongen, toen in de Westerfche Kerk nog niet werd afgefneden.- Veel meer dan ambrosius, ja zoo veel als bijna alle de Westerfche Kerk-Leeraars te famen, heeft HiëRONYMUs, tot uitbreiding en voortplanting van den Monnikenftand toegebracht. Hij zelf was de vermaardfle en geleerdfle Monnik der Westerfche ge' meenten, op het einde der vierde eeuw, en nog twintig jaren in de vijfde. Hij had tevens wel de waardigheid van Prëshijter, (Ouderling of Priester,) bekomen, maar verkoos boven deze de eenzaamheid van het Monnikenleven, en wilde niet ééns als een Leeraar aangemerkt wezen, alhoewel hij uit zijne Kluis te .Bethlehem, met zoo ongemeen gezag, leerde, dat zelfs de voornaamfte Bisfchoppen eerbiedig op zijne gevoelens in Godsdienstzaken letteden, en dat niemand weder op kon ftaan, dien hij eenmaal door D 2 zij- III 130F.it VI Eloofdft. ia C. G. {aar 363. tot 476 HlëRONY-i JIUS.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 52 K E RKEL IJ K E zijne vermogendfte tegenfpraak overhoop geworpenhad. Behalven zijn eigen voorbeeld, befteedde mëronymus allen zijnen ijver en wegflepende welfprckendheid, om den Monnikendand te doen verëeren.. Hij befchreef de levens der eerfte en voornaamfte zoogenoemde Heilige Monniken, paulus en héla-' rion (*); Velen van zijne Brieven zijn ook daar toe beftemd, dus behelst reeds de eerfte zijner Brieven, in de Frankforter uitgave zijner werken, den lof van het eenzaam leven, (ad Heliodorum de lande vittz folitarite.') Zijn vriend heliodorus had hem, op zijne reize in de Syrifche Woestijn,- waar hij zijn verblijf wilde nemen, verlaten, en in dezen Brief, die met warmte en ijver gefchreven is, en van du pin (f), een meesterftuk van welfprekendheid genoemd wordt, poogt hicronymus zijnen vriend weder te bewegen, om hem te verzeilen.- In denzelven is eene merkwaardige vergelijking tusfehen den Leerftand en Monnikenftand, van den eerden zegt iiiëRONYMüs: „ Het zij verre van mij, dat ik van die genen kwaad fpreken zoude, die navolgers der Apostelen geworden zijn, die chr-istus ligchaam , met hunnen heiligen mond, voortbrengen ; door welke ook wij Christenen zijn; die, daar zij de Sleutelen des Hemelrijks hebben, eenigermate vóór den dag des Oordeels oordeelen, en de Bruid desHeeren hare zuivere kuischheid bewaren. Alhoewel deze Brief, welke omtrent het jaar 374 afgezonden fchijnt (*) Zie Hde Deel, Bladz. 436. IVde Deel, BI. so3)g (t) Nouv. Bibl. des Aut. Eccles. T. III. ƒ>. 102.  GESCHIEDENIS. 53 fchijnt te zijn, de gewenschte uitwerking niet had, alzoo helïodorus tot den Lecraarftand overging, en Bisfchop werd , in welk ambt hij van zijnen vriend ongemeen geprezen wordt, bleef de Brief zelf nogthans in zoo hooge achting, dat de edele en Godzalige Romeinfche vrouw fabiola dien van buiten leerde (*). In twee andere Brieven prijst hij deze levenswijze insgelijks ten fterkften aan , waar van de eerfte gericht is aan paullinus , waarfchijnlijk die namaals Bisfchop van No/a geweest is, gefchrevcn omtrent het jaar 395 (f). In den anderen , die breedvoeriger is, aan den Ga/tifchen Monnik rusticus (§), waarfchuwt hicronymus zijnen vriend voor de verkeering met andere vrouwen, behalven zijne Moeder, dewijl dit reeds dikwijls flechte gevolgen had gehad, wanneer vrouwen zich Geestelijke zoonen verkozen, of Monniken met donkerbruine klederen en lange baarden met vrouwen huis gehouden hadden. Hij keurt ook beter, dat zijn vriend met andere Monniken in gezelfchap , dan dat hij geheel alleen leve. ,, In de eenzaamheid, " fchrijft hij, „kan de hoogmoed fchielijk influipen. ,, De Monnik, die een weinig gevast, en geene „ menfehen gezien heeft, gelooft, een man van ge. „ wigt te zijn. Hij vergeet zich zeiven en zijnen „ oorfprong, zwerft inwendig met het hart, en uit- ,, wen- (*) mëRONYM. Epist. 84. ad Oceanum T. IV. Part. II. pag. 662. cd. Benedict. ( f ) Ep. 49. p. 563. ed. Bened. Ep. ï%.p. 66. ed. Franc. (§) Ep. 95. ed. Bened. Ep. 4. p.2$. cd. F/anccf D 1 III BOEK VI HoofdfT. na C. G. Jaar 363. tot 476.  54 KERK EL IJ KE III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Hlè'ROIMYMUS bemoeit zich voornaamüjkom vrouwen tot het eenzaam le ven te bewegen. „ wendig met de tong, rond. Hij oordeelt, tegen „ den wil des Apostels, eens anders dienstknecht „ ten; hij ftrekt de handen uit ten dienfte zijner „ vraatzucht, flaapt zoo veel hij wil, vreest of ont„ ziet niemand, doet alles wat hem behaagt, en is „ meer in de ftad, dan in zijne Kluis." enz. HiëRONYMus, die dus toont, de gebreken en kunstgrepen der Monniken vrij wel te kennen, offchoon hij zelf ze niet allen vermijdde, gewaagt, in dezen Brief, ook van zulke Monniken , „ die vreemde „ Gefchiedenisfen van booze Geesten, die met hen „ geftreden hebben, verdichtten, opdat zij van on„ kundigen en van het gemeen bewonderd worden, „ en daar uit voordeel trekken mogen." Met eenen geheel bijzonderen ijver, was mëRomymus werkzaam, om vrouwen tot een Godzalig afgezonderd leven te bewegen. Hier toe vond hij' TOornaamlijk gelegenheid, geduurende zijn tweede verblijf te Rome, na het "jaar 3S'o. Toen reeds bekend zijnde, als de geleerdfte uitlegger der Heilige Schrift, die zelfs van den Roomfchen Bisfchop geraadpleegd werd, zoo bedienden zich eenige aanzienlijke Romelnfche vrouwen van zijn onderwijs in Bijbelkundigheden. Onder dezen was marcella , die als weduwe eene Non werd, en het eerst tot het (lichten van Nonnen - Kloosters te Rome medewerkte, ook de eerfte leerlinge van HiëRONYMus (*). Doch nog vermaarder is hare vriendin paula geworden, wier leven hicronymus , insgelijks , in i eenen (*) Men zie van haar IVde Deel, Bladz. 284.  GESCHIEDENIS. 55 eenen Brief, tot hare nagedachtenis (*), bcfchreven heeft. paula was de Gemaalin van eenen aanzienlijken Heer, toxotius , geweest, en bij hem Moeder van vijf kinderen, blasilla, paulina, wier echtgenoot pammachius eenen zoo uitftekenden roem verworven heeft, eustochium, rufina, en toxotius. Na het overlijden van haren echtgenoot, hetwelk haar bijna haar leven gekost had, fchonk zij een groot gedeelte van hare rijkdommen aan de armen. Uit eerbied voor eenige te Rome zich bevindende Bisfchoppen, en voornaamlijk van hicronymus , befloten hebbende, haar Vaderland te verlaten, om in de Woestijnen van paulus en antonius te leven, liet zij hare overige bezittingen, bijkans geheel, aan hare kinderen over, en begaf zich, alleenlijk van hare Dochter eustochium verzeld, in het\jaar 385, naa het Oosten, op reize. Op het Eiland Cyprus, in Palceftina, en Egypte, bezocht zij alje verblijven der Monniken, en alle zoogenoemde Heilige plaat zen, met eene vuurige aandacht. Hier wierp zi zich voor het Heilige Kruis neder, en aanbad, ali of zij den Heer 'er aan zag hangen; zoo. verëerdi zij de overige Heilige plaatzen en overblijfzelen, wel ke hicronymus zorgvuldig opnoemt. Bij de gravel der XII Profeeten, en de ftad Sebaste, of Samarw, alwaar onder andere Heiligen jo-annes de Doopsi begraven lag, zag zij wonderbare zaken. Zij zag de (*) Epist. 68, ad Euftochium Firginem, Epitaphittm Paula Matris pag. 660. ed. Bened. D 4 lil BOEK •• VI Hoofdft. 11a C. G, Jaar 363. tot 476. Berichten van deH. PAULA llit HlëRONYMUS 1  nr poek Vi Hoofdft. na C. G. Jaar 353. tot 476. i ] ! I 1 g6 KERKELIJKE de booze Geesten onder allerhande pijnigingen brok len; en voor de graven der Heiligen, menfehen als. wolven huilen, als honden blaffen, als leeuwen brullen, als Hangen fchuifelcn , en als ftieren loejen. Anderen draaiden het hoofd achter over, zoodat zij dus den grond raakten. De Heilige paula had met deze allen medelijden, en bad christus voor hen onder vele tranen. In Egypte kwamen haar ontaKlijke Monniken te gemoet, zij bezocht hier de Kluizen van makarius , en andere eerwaardige mantien, en zou hier onder zoo veel duizend Monniken, met vele, even als zij gezinde, Maagden, die haar verzclden, en met hare Dochter, haar verblijf genomen hebben, indien niet haar fterk verlangen ïaar de Heilige plaatzen haar derwaards getrokken had. Zij keerden dan weder naa Bethlehem, alwaar jij zich drie jaren in een klein hutjen onthield, tot sij zelve eenige Monnikcnvvoningen liet bouwen, als sok drie gebouwen voor aan God gewijde Maag-, len , die zij in drie gezelfchappen onderfcheidde, mlken, die van aanzienlijke geboorte, anderen, die geringer, en zulken, die van geheel laage afkomst varen, welke nogthans gezamenlijk met malkanderen ?falmen zongen en baden , maar voor het overige ifzonderlijk leefden en arbeidden. Zelve leefde pau:a, met haar oud en zwaklijk ligchaam, ftrenger, lan de levendigfte van hare Maagden. Zelfs in de cooits, weigerde zij een weinig wijn te gebruiken, koorts was zij zoo milddadig, dat zij de palen te miteu ging, gelijk HiëRONYMus zelf erkent. Als lij haar deswegens aanfprak, zeide zij: dat zij dit  GESCHIEDENIS. 5? alles deed, in den naam van God; dat zij wenschte, als eene bedelaarfter te nerven, hare Dochters niet het minde na te laten, en dat haar lijk in eens ; anders linnen mogt gerold worden. Van hare kunde in den Godsdienst tekent HiëRONYMus aan, dat zij de Heilige Schrift genoegzaam van buiten kende , doch , met alle hare liefde voor de Gefchiedenis, zocht zij meest den Geestelijken zin, tot hare dichting, waar in dan hicronymus haar moest onderwijzen. Na een verblijf van 20 jaren te Bethlehem, overleed paula , in het jaar 404. Bij haren uitvaart waren de Bisfchop van Jerufalem, en die van vele andere deden, in Palaeftina, behalven eene ontelbare menigte Geestlijken, Monniken, Nonnen, en andere Christenen, uit dit Land, tegenwoordig. Bisfchopr pen droegen de lijkbaar, andere Bisfchoppen brandende kaarsfen, en dus werd zij, in het ruim der Kerk, die boven de fpelonk gebouwd was, in welke christus geboren is, begraven, hicronymus befluit zijn verhaal met deze woorden : ,, Vaarwel , ,, paula! en da den hoogen ouderdom van uwen „ Verëercr met uwe voorbidding bij!" Een Brief, gefchreven in haren naam, en dien van hare Dochter eustochium (*), is zeer waarfchijnlijk door inë? ronymus opgedeld , onder wiens Brieven dezelve geplaatst is, hoe zeer martianay (f), dien voor haar opdel houdt. De Dochters van paula volgden genoegzaam het fpoor (*) HiëRONYM. Epist. 44. pag, 545. ed. Benedict-, (f) Vie de St. Jeröme. D 5 lil BOEK VI ioofdfl. ia C. |aar363. .ot 476. Bcriclsf  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ten van hare Dochters. BLASiLLA. EUSTOCHIUM. 5S KERKELIJKE fpoor van hare Moeder, elasilla , de oudfte, was, maar zeven maanden getrouwd geweest zijnde, in den ouderdom van 20 jaren weduwe geworden, en viel daar op in eene ziekte, wanneer zij alle hare voorige gemakken en vermaken verwisfelde met een donkerbruin kleed, veel bidden, weenen, vasten en waken (*). Toen zij kort daar na overleed, vereerde HiëRONYMus, die haar in haar voornemen bijzonder gefterkt had, hare gedachtenis in eenen Brief aan hare Moeder paula (f), ten einde deze te troosten in hare droefheid, welke zoo groot was, dat men haar van de begravenis half dood terug bracht, bij welke gelegenheid het volk te Rome zich vrij ongunllig uitliet, omtrent de Monniken. „ Hebben „ wij het niet dikwijls gezegd, riep men: Zij be„ klaagt zich , dat hare Dochter door het vasten „ vermoord is; dat zij geene kleinkinderen uit haar „ tweede huwlijk gezien heeft. Hoe lang zal het „ nog duuren, dat het verfoeilijk fchuim van Mon~ „ niken uit de ftad gejaagd wordt? waarom ftenigt „ men hen niet? en werpt ze in Zee? Zij hebben „ de beklagenswaardige Mevrouw verleid; hoe wci„ nig zin zij had, om eene Non, (Monachaf) ta „ worden, ziet men daar uit, dat geene Heidenfche ,, vrouw haar kind ooit zoo beweend heeft." r aula's tweede, of, volgends anderen, hare derde Dochter, eustochium, ook juliageheten, om hare afdamming van het geflacht Julia, werd daad]ijk als Non- (*) HiënoNYM. Epist. 19, pag. 49. ed. Benedict. (t) Epist. 22. pag. 84.  GESCHIEDENIS. 59 Nonne, van hare vroege jeugd af, lange jaren met hare Moeder, en nog na- derzelver dood, tot het jaar 419, des te vermaarder. Zij was de eenigfte ] onder hare Zusters, die ongetrouwd bleef, en zich,1 naar den wensch harer moeder, al heel vroeg van: de Wereld afzonderde, hicrqnymus , die bchalven marcella en paula, geene andere gewijde vrouw zoo hoog geprezen heeft, als deze eustochium» welke hij onder anderen den kostbaren halsfieraad der Kerk, (Koekpa monilepreüofum,) noemde (*), verhaalt aan hare Behuwdzuster l/eta eene zeldzame Gefchiedenis in zijnen fmaak, of liever in den fmaak van zijnen leeftijd, hoe God het gevaar, dat zij in de gemeenfehap der Wereld zou blijven, hebbe afgewend ( \). Als eustochium haren voormaligen opfchik reeds had veranderd, waagde het eene Romeinfche Mevrouw, pr^textata , wier Gemaal haar Oom was, op deszelfs verzoek, haar haair op nieuw te kappen, en haar kostbaar te kleden. Maar in den naastvolgenden dag verfchcen een Engel met een vreeslijk gelaad aan pr/etextata , die haar dus aanfprak: „ Gij hebt dus u kunnen verftouten, ,, het bevel van uwen man hooger te achten, dan „ het gebod van christus? het hoofd eener Maagd „ van God met uwe Godloze handen aan te raken? „ welke dra zullen verwelken, opdat gij gepijnigd „ wordende, voelen moogt, wat gij gedaan hebt, 9, en over vijf maanden in de Hel geworpen wordt, „ dochj (*) In Epitaph. Pauhe p. 593. T. IV. Opp. P. II, ed. Bened. (t) Ep. 57. pag. 592- III BOEK VI loofdft. ta C. G. aar 363. ot 474.  m BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Drie of vier foorten van Monniken. | 1 60 K E R K E L IJ K E „ doch, indien gij in uwe misdaad volhardt, zult „ gij uwen man en uwe kinderen verliezen. " Dit alles is dus ook, in het vervolg, gebeurd, zoo als hicronymus verzekert. „ Een fchielijk verderf te„ kende het te laat berouw dezer ellendigen, zoo „ wreekt christus zich aan die genen, welke zij„ nen Tempel fchenden." Niettegenftaaude de drift van eustochium zelve, en het voorbeeld van marcella, bij wie zij opgevoed was, haar reeds genoeg tot het afgezonderd leven fcheenen op te fpooren, oordeelde hiOronymus het echter nodig, haar laar toe nog nader op te wekken, gelijk hij deed, n eenen langen Brief, geduurènde zijn verblijf te Rome, in het jaar 383, gefchreven. (Epist. 18, ad Eaflochium, de Custodia Virginitatis pag. 27.) In dezen Brief, befchrijft deze Kerkleeraar, bij gelegenheid, de drie foortin va» Mónnikért, die toen in Egypte gevonden werden (*). De eerfte foort zijn de Coenobiten, of die in gemeenfchap leefden, iie in het Egyptisch Sanfus genoemd werden, en 11 tienen en honderden werden afgedeeld, ftaande elkcns negen van hen onder eenen Opziener, (De:anus,) en tien van deze weder onder den honlerdften. Zulke Monniken waren, volgends hem, roormaals de Esfenen. Het tweede foort zijn dt Anachoreten, die zich geheel eenzaam afzonderden, :n met brood en zout zich in de Woestijnen bege* ren, naar het voorbeeld der oorfpronglijke Eremie* ■en, of Kluizenaren. Meer zegt hij ons van liet dcr- (*) Vergelijk IVde Deel, Bladz. 115.  GESCHIEDENIS. U «derde foort, die in Syrië en Palaftina Remoboth, in Egypte Sarabditen heetcn (*), die met hun twee of drie geheel mar willekeur en onafhanglijk leefden; zeer velen onthielden" zich in fteden en floten; dikwijls ontftonden onderhen twisten. Alles, zegt hij, is bij hen gedwongen, wijde mouwen , een ruw kleed, menigvuldig zuchten, bezoeken bij jongvrouwen, kwaadfpreken van Geestelijken; en als 'er eens een Feestdag komt, eten zij zich zat tot walgens toe. Op gelijke wijze befchrijft cassianus de Sarabditen, die zich daarom aan de Kloostertucht en de gehoorzaamheid aan eenen Abt onttrokken, om des te vrijer te kunnen leven en rondzwerven" — cassianus gewaagt nog (f) van een vierde foort van Monniken ,waar aan hij geenen naam geeft, maar die van den Stichter der Benedictijnen-orde, in de volgende eeuw (§), gyfovagum, of de omzwervenden genoemd wordt. Deze zijn waarfchijnlijk dezelfde, die augustinus befchrijft (**), met de volgende woorden: „ De vijand des menschlijken ge„ ilachts heeft eene menigte Huichelaars, onder dc „ gedaante en het voorkomen van Monniken, overif „ verftrooid, welke in de Landfchappen rondtrek ,, ken, nergens gezonden zijn,' nergens blijven, ner .„ gens ftaan of zitten. Sommigen van hen verko- pen lcdenmaten van Martelaren, zo zij ander; van Martelaren zijn; anderen maken de zoomer , hunner klederen en hunne gedenkcedels wijd; nog „ an- (*) cassian. Collat. XVIII. C 7.p. 521. (t)£. * C. 8, (S) Regula S. Bened. C. 1. (**) De Qpere Monach, C. 2 8, III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VI Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 476 Vervolg der berichtenvan eustochium. €2 KERKELIJKE „ anderen zeggen, dat zij gehoord hebben, dat hun„ ne Ouders of Bloedverwanten in het één of an, „ der Land woonen, en wenden valschlijk voor,• „ dat zij naa dezelve reizen.: Zij bedelen van alle ; „ menfehen, zij eifchen van alle menfehen, of de „ kosten voor eene winzuchtige behoeftigheid, of de „ waarde van eene geveinsde Godzaligheid. " Of men uit eene plaats van dezen zelfden Schrijver (*) mag befluiten, dat zij ook Circumcelliones genoemd werden, gelijk de Dmatisfifche Dweepers van dezen naam, is geheel onzeker. eustochiubi, opdat wij tot haar wederkceren, leefde vervolgends met hare Moeder, welke zij op hare reizen verzeld had, te Bethlehem, in de nabuurfchap van hicronymus, in den reuk eener uitnemende heiligheid, en zich oefenende in de Heilige Schrift, waar bij zij dan hicronymus raadpleegde, dien zij zelfs eenmaal, volgends zijne bekentenis (f)* in het naauw bracht, door hem eene tegenwerping te maken, dat patjlus Rot». III. 13. enz., agt verzen uit eenen P/alm aanhaalt, welke in den Hebreeuwfehen Tekst der Pfalmen niet ftonden. Na het overlijden harer Moeder, werd zij Opzienfter van een Klooster van 50 jonge Dochters (§), ten behoeve van welke HiëRONYMus den Regel van pa- cho- (*) Enarrat. in Pfalm. 132. Tom. IV. Opp. pag. ii10. ed. Benedict. Antverp. (f) Commentt. Efaia ad Èuftoch. Vergel. Libr. XVI. ProoetH. Tom. V. pag. 177. ed. Francof. ($) PALLADius Hist. Lauf. Cap. 26.  GESCHIEDENIS. 63 chomius in het Latijn vertaalde (*). Omftreeks het jaar 416 liep zij groot gevaar, toen eenige booswichten , die men voor aanhangers van pelagius hield, haar Klooster, met nog eenige andere nabijgelegenen, verbrandden, en vele andere geweldenarijen bedreven (f). eustocJhium fchijnt in het jaar 419 overleden te zijn. Eene andere Dochter van paula, paulina, had pammachius, eenen Romeinfchen Senator, tot Gemaal; na haar overlijden, deelde deze zijn vermogen grootendeels onder de armen uit, en was de eerfte Senator, die Monnik werd. Aan hem zijn verfcheidene belangrijke Brieven van hicronymus gefchreven, bijzonder de 54fie in de Beneclictiner uitgave. Ook prijst augustinus hem grootelijks wegens zijne pogingen , om de Donatisten met de Rechtzinnige Kerk te verëenigen (§). In de Brieven van paulinus van No/a, komt ook het eenen ander tot zijnen lof voor (**). Hij overleed in het jaar 410 (ff). Nog een voorbeeld van het Monnikenleven in de familie van paula , was hare Kleindochter van denzelfden naam, geboren uit het huwelijk van haren Zoon toxotius , met l/eta , wier Vader nog een Afgodspriester was. Deze jonge paula was reeds. vóói (*) inè'ron. Epist. 108. pag. 810. ed. Bened. (f) augustin. de Gcstis Pelagii T. X. Opp. p. 153 ( § ) Ep- 58. ed. Bened. (**) Onder anderen Ep. 37 (ff) Men zie meer van hem in tillemont Memoire Tem. X. pag. 240. fq. III boek VI loofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. paulina en haar Echtgenoot pammachius. De jonge paulaen anderen.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. FAÜI0LA. 64 K E R K E L IJ K E vóór hare Geboorte, door hare Moeder, tot den Maagdelijken Staat beftemd. In eenen Brief aan l^ta , onderricht HiëRONYMus, (*) haar, hoe zij hare Dochter, overëenkomftig met'dit oogmerk, zal hebben op te voeden, belovende tevens, haar onderwijs, hoe oud hij ook zij, op zich te zullen nemen. Ook werd zij door hare Ouders aan hem naa Bethlehem gezonden — Behalven de reeds gemelde haalde hicronymus nog verfcheidene andere vrouwen tot het eenzaam leven over, en zijne Brieven zijn vol loffprakcn van zoodanige bij uitftek Godzalige Nonnen. Zoo prijst hij, in den ao en 2iften (f), lea en asellA, van welke de eerfte , eene weduwe, Opzienfter van een Nonnen Klooster was geworden; de andere, door haren Vader, van kinds af, tot den ongehuwden Staat beItemd was, omdat hij haar, in eenen droom, in een zeer glansri k glazen vat gezien had» gelijk zij dan ook, terftond na haar twaalfde jaar, zich aan God wijdde, en te Rome, even ftreng als in de Woestijn, leefde. Op eene andere plaats (§) fticht hij voor fa* biola een roemrijk' gedenkteken. Deze aanzienlijke Romeinfche vrouw, had haren eeriten man, wegens zijn onverdraaglijk fchandelijk levensgedrag, verlaten , en was, daar de wet haar vrijheid gaf, weder met een' ander getrouwd. Zij wist niet , fchrijft Hié'ronymus, dat het Euangelie aan de vrouwen vol- ftrekt (*) Ep. 57-P< 59°- Ct) T.IV.P. ll.p. 51. ed.Bened, (§) Epist. 54. pag. 657.  GESCHIEDENIS. 65 ftrekt verbiedt, een' ander man te trouwen, zoo Jang de eerfte man leeft. Doch, toen haar tweede man overleden was, erkende zij den beganen misltap, en verfcheen, daags voor het Paaschfeest, in de Kerk van Lateraan, onder de Boetdoenden, in eene zoo treurige houding, dat zij den Bisfchop, de overige Geestlijkheid, en alle aanwezenden, tot medelijden bewoog. Zij werd daarop weder in de gemecnfchap der Kerk aangenomen; en maakte nu alle hare groote goederen tot geld, ten behoeve der armen. In het Gasthuis, hetwelk zij het eerst in de Hoofdftad bouwen liet, nam zij den geringften ellendeling van den ftra&t op, die 2y, zelfs bij de walglijkfte ziekten, dikwijls in perfoon oppaste. Niet min mild betoonde zij zich omtrent Geestelijken, Monniken, en Nonnen. Ook gaf zij HiëROnvmus te Bethlehem een bezoek, wien zij vele vragen voorlegde, omtrent den zin der H. Schrift, inzonderheid omtrent den leenfpreukigen zin derzelve; gelijk men dan ook in zijne fchriften twee Allegorie fche en Moralhch - Anagogifche uitleggingen der Hoogepriesterlijke klederen , en der legerplaatzen, welke de Isrnèliten, op huhnen togt door de Woestijn, doorgetogen zijn, ontmoet, die aan hare gedachtenis zijn toegewijd, fabiola keerde vervol-' gends naa Rome terug , alwaar zij, gemeenfchappelijk met pammachius , een Hospitaal voor vreemdelingen ftichtte, en op het einde der vierde eeüw overleed, algemeen bewonderd wegens hare heiligheid. Hier toe behoort ook de Gefchiedenis der beide ] welania's. De oudfte onder dezen was insgelijks \ VI. Deel. E eene* II! BOEK VI Hoofdfh na c. Gj Jaar 363: tot 476* iéiw'êë IELA-  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. En ande ren. 66 KERKELIJKE eene vrouw van hoogen ftaat te Rome, die, na de dood van haren Gemaal, de IToofdftad verliet, en tevens haren eenigen Zoon, wiens opvoeding zij aan de regeering aanbeval. Zij reisde eerst naa Egypte, en van daar naa Paleflina, om de Monniken en Kluizenaars dezer Landen te bezoeken. Toen dezen door den Keizer valens vervolgd werden, onderhield zij 'er ééns: 5,000, die zich verborgen hadden , drie dagen lang , en ondcrlteunde meer dan 100 anderen, onder welke ook Geestelijken, die in ballingfchap verwezen waren, waarom zij zelve eenige mishandelingen duiden moest. Te jerufalem lHchtte zij een Klooster, in hetwelk zij met 50Nonnen leefde. Zeven en twintig jaren Jan/, was zij, in dit land, een voorbeeld van ftrenge Godzaligheid, Na verloop van dezen tijd, begaf zij zich weder naa Rome, alwaar zij hare Kleindochter melania, en derzelver Echtgenoot pinianus , die reeds zeven jaren gehuwd waren, bewoog, om zich, voor het overige van hun leven, aan eene kuifche onthouding te wijden. Eindelijk, ftierf zij te Jerufalem, na het jaar 410. . hicronymus, die haar langen tijd met loffpraken overlaadde (*), fprak in laater jaaren des te ongunftiger van haar, omdat zij de partij van rufinus genomen had. paulinüs vanZVo/«(f), en palladius (§), hebben nog veel meer tot haren roem gemeld. . Van den ijver van HiëRONYMus, om jonge we- du- (*) Epist. 22. pag. 58. Epist. 28. pag. 66. (f) Ep. 10, 44. (5) Hist. Lauf. C. 117, 118.  GESCHIEDENIS. 6f duwen over te halen tot den Nonnen - (land, dragen eindelijk ook nog twee van zijne Brieven, aan twee jonge weduwen , furia (*) , en salvina (f), bijzonder getuigenis* Hoe zeer ook deze Kerkleeraar, in dezen ijver, naar zijnen wensen ilaagde, en alhoewel hij, waar hij bij de algemeene Christelijke zedenleer zich bepaalt, in zijne Brieven zeer veel goeds heeft, kunnen wij nogthans niet zeggen, dat hij zijnen, anders zoo hoog geroemden naam, daar mede veel eere aandoet. Zijn Brief aan sabinianus, eenen ondeugenden Diakon , die beftaan had, eene Non uit een Klooster te Bethlehem te verleiden, en zich gehouden, als of hij een Monnik wilde worden, maar die vervolgends HiëRONYMus, alhoewel deze het hem vergeven had, overal lasterde , deze Brief bevat niet weinig aandoenlijke voorftellingen (§)* Men leert uit denzelven ook, dat het in Egypte en Syrië een gebruik was, dat de jonge Dochters en Weduwen , die zich aan God wijdden, haar haair aan de Moeders der Kloosters aanboden, om het af te fnijden, ten einde irt het Vervolg het hoofd te moeten bedekken en befhiiëren; en dat deze gewoonte daarom zoo natuurlijk Was geworden, deels, omdat zij zich nooit baadden , deels, omdat zij, noch op het hoofd, noch in den mond , olie gebruikten, en dus tegen de diertjenS, die tusfehen de huid en het haair groe* jen, (*) Epist 47. pag. 554. (j) Epist. 85. pag. 663. ($)Epist. 93. pag. 754. E 3 ui BOEK VI HoofdrK na C. G. Jaar 363, 'tot 47ö4  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. AUGUSTINUS een voorftander deiMonniken. Choorrieeren o Canonici, Kanunnikei 65- KERKELIJKE jen, niet anders beveiligd konden wezen. Voort?heeft deze Brief nog meer zwakke plaatzen. Ook augustinus betoonde zich niet min dan HiëRONYMus, een' voorftander van den Monnikenffand, evenwel met minder drift, en gematigder denkbeelden. Hij • noemt de Monniken v bij uitnemendheid, dienstknechten van God (*). Hij-vindt in de H. Schrift toefpelingen en voorbeelden op dezelve, zoo als in den perfoon van DANiëL, terwijl integendeel noüch de Leeraaren, en job de gemeene Christenen zal afgebeeld hebben (f). Hij beveelt zich in hunne gebeden aan, als meer waakzaam en krachtig, dan de Bisfchoppen,-. onder Wereldlijke bezigheden, verrichten kunnen (§); maar tevens verzwijgt hij obk de misbruiken niet, die van de Monniken gepleegd werden, waar van in zijn werk,, de Opsre Monachorum, (over den arbeid} der Monniken, voorbeelden genoeg voorkomen (**). In eenen Brief aan Nonnen Ctt)>' °ie onderling onëens en onrustig waren, geeft hij aan dezelve veie voorfchriften, en beveelt, als haar Bisfchop, dat die eenmaal alle weeken gelezen moet worden. In de Roomfche Kerk houdt men augustinus vrij algemeen- voor den infteller der Choorheeren, die naar hem den naam dragen, (Canonici Rcgulares S. 1 Au- (*) Epist. CCXX. Tom. II. Opp. p. 618. ed. Antv. (t) Enarrat. in Pfahn. CXXXII. T. III./.. uil. (§) Epist. XLVIII. Tom. II. pag. 85. (**) Zie ons Vde Deel, Bladz. 388. (tt) Ep. CCXI. ad Sanctimomales T. II. $, 595,-  GESCHIEDENIS. 69 'August ini,) als oók dei- Augustyner Kluizenaars, ( Augustiniani Eremiix. ) Bij deze beide hoofdfoorten is ver-volgends nog -eene menigte andere Geestelijke gezelfchappen gekomen, die alle voorwenden, dat zij naar den Regel van den Heiligen augustinus leven (*). Op dezelfde wijze, als zich, in vervolg van tijd, Kluizenaars of ordens van Monniken en andere Geestelijke genootfchappen naar HiëRONYMus genoemd hebben; (Hiëronymiani Eremit E 3 III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VI Hoofdft. na C. G, Jaar 363, tot 476, 70 KERKELIJKE ders bijeenbracht, die even zoo weinig hadden, als, hij, en dus gereed waren, om, gelijk hij, hunne bezitting ten diende der armen tot geld te maken, en in gemeenfchap te leven (*), Maar, toen augustinus Bisfchop was geworden, en vond, dat hij in deze waardigheid met veel meer menfehen moest verkeeren, dan voor het ingetogen leven van een Klooster 'voegde; legde hij in zijne Bisfchoppclijke woning zelve een Klooster van Geestelijken, (Monaflerium Clericorum, ) aan; hetwelk eene na* bootzing van het Monnikenleven in den leerdand, en niet eene eigenlijke Monnikenwoning zou zijn. Alle de Geestelijken van augustinus , zelfs de lagere Kerkdienaars, QSubdlacom,) leefden-met hem in gemeenfchap, en in eene vrijwillige armoede. Op dit laatde duk was hij inzonderheid ijverig, hij had deze vrijwillige armoede bevolen, onder draffe van ontzetting van hun ambt, evenwel maakte hij hier in verandering, en doot zulken, die hunne goederen wilden blijven bezitten, wel uit deze gemeenfchap-. pelijke famenleving uit, maar liet hen hun .ambt behouden: „ Verlaat zulk een," zegt hij, „ het „ heilige gemeenfchappelijke leven , en blijft hij , voor het overige , een Geestelijke, dan is hij „ voor de helft gevallen; maar blijft hij in mijn ge» „ zelfehap, als een huichelaar, dan is zijn val vok„ komen." Hier over verklaart hij zich nog bree- ) '. .fi m .\MiSxk .. ,>u»v der.» (*) possidius Vit. August. Cap. 5-25. augustinus zelf Serm. CCCLV. Tom. V. pag. 962. van dit Klooster is reeds gefpreken Vde Deel, Bladz. 385.  GESCHIED E N I S. der, in eene volgende Kerkreden (*). Van zoodanige famenwoning der Geestelijken met hunnen Bisfchop in hetzelfde huis, vinden wij bij sozomejsrus (f), nog een voorbeeld, hetwelk te Rhinocolura, of Rhinocorura, plaats had. Van eenige verdere uitbreiding van zoodanige' levenswijze in dezen tijd, heeft men geene berichten. Waarfchijnlijk is 'het, dat zoodanige Geestelijken, of reeds in de vijfde, •of wel in het begin-der zesde eeuw, Canonici genoemd zijn geworden. Deze benaming was in de oudfte Griekfche Kerkfpraak te vooren aan alle Geestelijken gemeen, omdat hunne namen vóór alle anderen, in het Kerkeboek, (xotmv,') werden opgetekend Doch, daar dit Griekfche woord ook eenen Regei of voorfchrift betekent, fchijnt men, bij de Westerfche Christenen, hetzelve in deze betekenis genomeu te hebben, om 'er Geestelijken mede aan te duiden, die volkomen naar dezelfde wetten leefden, zonde) dat hier mede ftrijdt, dat men 'er dan nog oveitoL lig bijvoegde Canonici Regnlares, omdat men naam lijk de Griekfche Taal, in het Westen, niet rech meer verftond. Ondertusfchen blijft 'er fteeds eei groot onderfcheid tusfehen deze Canonici van augustinus , die een middenfoort waren tusfchei Leeraaren en Monniken, doch die altijd Leeraars ei Kerkedienaars van zekere gemeente bleven", en d< latere Canonici, Kanunniken, of Choor- ook Domheeren, die daadlijk eene vermenging der beide gemelde ftanden zijn, en wier oorfpronglijke beftem- minj (*) Serm. CCCLVl.p. 965. (t) H. E. L. VI. C. 31 E 4 III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 i I  m boek VI Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 47j de Boek aan, hoe men den hoogmoed, (fpiritus ( fuperbi*,} zal onderbrengen. Het beste middel,, zegt de Schrijver, om dezen valftrik des Duivels, want door hem is deze zonde tot den eerftcn mensch gekomen, en heeft alle andere zonden geteeld, het veiligst te ontwijken, is, dat wij alle vordering in de deugd, niet aan ons zeiven, maar met den Apostel, aan de Godlijke genade toefchrijven. Bij deze gelegenheid verklaart hij den boven alles werkzamen, en zelfs bij de ernftigde menschlijke pogingen , echter onöntbeerlijken bijftand en hulp der Godlijke genade, tot bekering en zaligheid des menfehen» uitvoerig; welke plaats in de Gefchiedenis der Pelagianery en Halve-Pelagianery merkwaardig is, in welke ook cassianus eene hoofdrolle gefpeeld heelt. Met dit werk van cassianus ftaat zijn tweede werk, hetwelk hij, omtrent het jaar 420, gefchreven zal hebben, in een naauw verband, behelzende Gefprekken met Kluizenaars en Monniken, in de Sketifche Woestijn, (Collationes Patrum in Scythica eremo commorantium, XXIV) (*). In de voorreden of opdragt voor het eerfte tiental van deze Gefprekken, welke aan den Bisfchop leontius , Broeder van den Bisfchop castor, aan wien he eer (*) Pater, Abbas, Abt, Vader, is bij cassianu meermalen de titel van Monniken in het gemeen. III boek VI oofdlt. a C. G. aar 363. at 476. I Iet werk van cassianus , bevattende zijne gefprekken met Monniken enz, 1  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 1 ( 1 80 KERKELIJKE eerfte werk is opgedragen, en aan den Kluizeuaaf helladius, gericht is, meldt de Schrijver zelf, dat hij van de uiterlijke en zichtbare gefteldheid der Monniken, welke hij in het voorgaande werk had afgebeeld , thans tot de onzichtbare gedaante van den inwendigen mensch overgaat, en in plaats der voorgefchrevene gebeden, den hoogften trap van het onophoudelijk gebed wil aanwijzen. In het eerfte gefprek tusfchen cassianus». en zijnen vriend, den Abt germanus, met den Abt moses, in de Sketifche Woestijn, onderwijst deze laatfte hen, welk het doeleinde zij van het Monnikenleven? Volgends hem is het einde» (fints,) van hunne levenswijze» het Koningrijk van God; maar hunne beftemming, of hun doeleinde, (destinatio, id est, fcopus,) de reinigheid van het hart, zonder welke men in dat Rijk niet kan ingaan. In het tweede gefprek, vervolgt deze Abt te handelen van de onderfcheiding van waarheid en onwaarheid, van goed en kwaad, (de dis* cretione,) en welke beftaan zal in dat onderfcheidend oog, hetwelk de Zaligmaker het licht des lig:haams noemt. Dit wordt opgehelderd met het voorbeeld van zekeren hero , die 50 jaren in de Woes:ijn zoo eenzaam had geleefd, dat hij zelfs op het Paaschfeest niet bij de gemeenfchappelijke tafel met ie Broederen in de Kerk wilde komen. Deze miste lat onderfcheidend oog , en Hortte zich, door de verleiding des Duivels, dien hij voor een' Engel les Lichts hield, in eenen diepen put, in volle werreding, dat hij daar door geen leed zou onderbinden. Zelfs toen de Monniken 'er hem half dood uk*  GESCHIEDENIS. 81 bithaalden, wilde hij nog niet geloven, dat hij van den boozen Geest bedrogen was. Naauwlijks konden de Broeders, die medelijden met hem hadden» van den Abt paphnütius met hunne gebeden verwerven, dat hero niet onder de zelfmoordenaren geteld, én het gebed en het offer voor de overledenen, (memoria et oblatio paufantium,) onwaardig verklaard werd. Op den grond van dit oordeel des onderfeheids wordt, in dit gefprek, gewaarfchuwd, voor het overdreven vasten en waken enz. Als cassianus met zijnen vriend zich vervolgends begeven hadden in de Kluis van paphnütius , deelt deze hun in het derde gefprek , zijn onderricht mede, over de drievoudige verhehening der Monniken, (de tribus abrenunttationibusf) In dit gefprek komt weder een omftandig onderwijs voor, over den vrijen wil des menfehen, en de noodzaaklijkheid der bekeerende en heiligende genade van God, welke plaats wedder in de Gefchiedenis der Pelagianen te pas zal komen. In het vierde gefprek, handelt een ander Abt DANiëL, over de onvruchtbaarheid des gemoeds ■, op de klagt der beide vrienden, dat zij, te midden van hun gebed, en grootfte verlustiging in God, vaak door eene treurigheid en kommer overvallen werden, die hen belet, het hart, met ruimte, tot God op te heffen, het opfchrift van dit gefprek is: over de begeerte tusfehen geest en vleesCh, (de Concupiscentia Carnis et fpiritus,} in hetzelve wordt geleerd, dat 'er een driederleic toeftaiid , of ftaat der ziel is, een vlecschlijke, dierlijke, en Geestelijke enz. In het vijfde gefprek handelt de Abt serapioN VI. Deel. F over III BOElt VI Hoofdft» na C. G, Jaar 363» tot 476*  o2 KERKELIJKE III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. over de acht hoofdzonden. Tot het zesde gefprek 9 over de geweldige dood der Heiligen, met den Abt theodorus, die zich tusfchen het Nitrifche Gebergte en de Sketifche Woestijn onthield, gaf het lot van eenige Monniken aanleiding, die , in de groote Woestijn van Palaftina, naa den kant van Arabi'è en de Doode Zee, lang in den roep van Heiligheid geleefd hadden, en van ftroopende Saraceenfche Rovers vennoord waren. De twee volgende gefprekken worden met den Abt serenus gehouden, die eene buitengewone gave der kuischheid van God ontvangen had, waar omtrent hij, tot ftichting der Monniken, het volgende fprookjen vertelde , ten zij het een droom geweest zij, waar bij zijne levendige verbeeldingskracht werkzaam is geweest. Op zijn aanhoudend gebed, dat alle begeerlijkheid in hem gedood mogt worden, kwam eindelijk een Engel, in een nachtgezicht, tot hem, die hem, als het ware, den buik opende, en een vuurig ftuk vleesch uit zijne ingewanden fcheurde, dat hij wegwierp, en toen alles weder op zijn plaats te recht bracht, tevens tot serenus zeggende: Hier mede is de begeerlijkheid in uw vleesch afgefneden, en thans hebt gij die reinheid der ligchaams verkregen, daar gij om gebeden hebt! Het zevende gefprek met dezen Abt gehouden, handelt, over de beweeglijkheid des harten, en de Geestelijke boosheden, (de Anima Mobilltate et Spiritalibus Nequitiis.} In dit gefprek wordt veel gefproken van de booze Geesten of Duivelen, en -derzelver werkingen op de menfehen, bijzonder in de Bezetenen. Ook leert  GESCHIEDENIS. 83 leert dé Abt serenus de beide vrienden, dat 'er menigerki'é foorten van Duivelen zijn. Sommigen, zegt hij, zijn fpöttende Geesten, die op de openbare wegen dè reizigers plagen, maar hun anders geen nadeel toevoegen. Men kent hen onder den naam van Fauni. Anderen leggen zich, insgelijks zonder leed té doen, des nachts, op dé menfehen. Maar anderen integendeel zijn niet te vrede, de ligchamen der bezetenen wreedlijk te kwellen, maar vallen ook underen aan, die zij zelfs om het leven brengen. (Matth. VIII.) Nog anderen vullen de harten der Bezetenen met zoodanige opgeblazenheid, dat zij zich , vol hoogmoed, boven hunne gewone ligchaams-grootte uitzetten, maar ook weder laagei zinken, en gevolglijk door hunne gebaarden toonen, dan, dat Zij de hooger magten aanbidden, dan, dat zij geloven, van anderen aangebeden te worden. Het volk noemt deze gemeenlijk Bacucei. 'Er zijn ook Duivelen, welkê zich niet alleen met leugens bezig houden, maar ook den menfehen Godslasteringen ingeven. De Abt verzekert, zelf eenen Demon te hebben hooren bekennen, dat arius en eunomius hunne dwalingen van hem gekregen hadden. Dit Onderzoek wordt ook in het volgende of agtfte gefprek, (de Principatihus, feu Poteftatibus,) achtervolgd , en zeer vele bijzonderheden van de booze Geesten gemeld. Vervolgends hebben de beide vrienden twee gefprekken, het negende en tiende, met den Abt isaSR, over het aanhoudend bidden, hetwelk méde tot de volmaaktheid van den Monnik behoort. F 2 Merk- III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  KERKELIJKE III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Anthropomorphitenonder de Monniken. Merkwaardig is het tiende gefprek, inzonderheid; wegens een verhaal van zeker verfchil onder de Monniken in Egypte, toenmaals ontftaan. Reeds lang was het in dat Land gewoon, wanneer het Feest Epifania gevierd werd, op welken dag de Leeraars aldaar zoo wel den doop van christus, als zijn ligchaamlijke geboorte, fielden, en daarom deze beide heilige plcgtigheden, (utriusque facramenti folleimitas,) op dcnzelfden dag vierden; (dit was de zesde Januarij, dien men ook Theofania noemde, waaromtrent zich de Oosterfehe Kerk van de Westerfche onderfcheidde, gelijk wij in het vervolg der Gefchiedenis zien zullen,) — dat van den Bisfchop van Alexandrïè, Brieven aan alle de gemeenten, zelfs aan alle Monniken-verblijven in Egypte, afgezonden werden, in welken hij hun het begin van den grooten Feesttijd, als ook het Paaschfeest, aankondigde. De toenmalige Bisfchop dezer Hoofdftad, theofilus, voegde cieze keer bij zijnen Brief eene lange wederlegging van de Ketterij der Anthropomorfiten, die aan God een menschlijke gedaante, en een ligchaam, toefchreven. Doch, deze wederlegging werd bijna van alle Monniken in Egypte, uit dwalende eenvoudigheid, met zulke verbittering, opgenomen, dat zij veel meer theofilus zeiven van eene fnoode Ketterij hefchuldigden, en het grootlte gedeelte hunner Opzieners dreven, dat alle de Monniken eenparig hem verfoejen moesten, als eenen beftrijder der H. Schrift, die aan God eene inenschlijke gedaante ontkende, die evenwel adam naar zijn Beeld gefchapen heeft. De gemelde Paasch- aan-  GESCHIEDENIS. 85 aanfchrijving, werd door de Kluizenaars en Monniken , in de Sketifche Woestijn, op deze wijze we* derlegd, dat, behalven den Abt en Priester paphnütius , niemand anders van de Ouderlingen of Priesters, Opzieners van de drie overige gemeenten aldaar, duldde, dat dezelve gelezen werd. socrates (*) en sozomenus (f), verhalen zelfs, dat een troep Egyptifche Monniken, in Akxandriê gekomen, theofilus, als eenen Ketter, de dood gedreigd hebbe, zoodat deze hen alleen daar mede bedaarde, dat hij hun niet alleen zeide, dat hij in hun, als het ware, het aangezicht van God zag , maar ook op hunne begeerten de fchriften van origenes veroordeelde, in welke hun gevoelen insgelijks werd tegengefproken, waar van ons, in het vervolg, meer zal voorkomen. Uit cassianus, te dezer plaatze, zien wij, dat de hier voor genoemde Abt serapion , ook deze menschlijke gedachten van God toegedaan was, en dat hij bij de overigen, welke hij bijkans allen in ouderdom en ftrenge deugd overtrof, grooten indruk gemaakt hebbe. Vergeefs poogde paphnütius hem betere denkbeelden in te boezemen. Bij geluk, kwam, ten dezen tijde, zekere photinus , een zeer geleerd Diakon, uit Kappadocië, in de Sketifche Woestijn. Aan dezen vraagde paphnütius, in naam van alle de Monniken aldaar , hoe men, in de Rechtzinnige gemeenten in het Oosten, de woorden: Laat ons Menfehen maken naar ons Beeld! verklaarde? Niet naar den laagen let- (*) Hist. Eccles. VI. 7. Ct) Hist. Eccles. VIII. 11. F 3 III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  96 KERKELIJKE III BOEK VI Hoofdft. m C. G. Jaar 363 tot 476. letterlijken zin , antwoordde de Diakon, maar in eenen Geestelijken en Godebetamenden zin, zoodat men van wegens zijne onzichtbare Majefteit volftrekt geene gelijkheid met de menfehen mag onderftellen. Tevens bewees hij dit zoo uitvoerig uit de H. Schrift, dat serapion hem eindelijk gelijk moest geven. Alle aanwezenden verheugden zich ongemeen, dat God den eerwaardigen ouden man niet tot zijn einde toe in dwaling had laten blijven, waar voor zij hem, gemeenfehappelijk, dankten. Maar seraPïon geraakte, bij dit gebed, in zulke verwarring, omdat hij te vooren zich God altijd voorgefteld had, als een mensch, dat hij in de bitterfte traanen ea zuchten losberftende, zich op den grond wierp, en al weenende uitriep: Och ik ellendige., zij hebben mij mijnen God ontnomen; nu heb ik 'er geenen, dien ik vatten kan; ik weet niet meer, wien ik aanbidden of aanfpreken moet. De zeven volgende gefprekken, welke cassianus met Monniken in de Woestijnen van Thebais heeft gehouden, zijn door hem opgedragen aan honoratus , Bisfchop van Arelate , (Arles,) te vooren Stichter en Abt van een Klooster op het Eiland Levinum, en aan eucherius, die naderhand Bisfchop van Lugdunum, (Lyons,) geworden is. Het eerfte van deze of het elfde, der gefprekken, werd gehouden met eenen Abt ch^eremon, die, in den ouderdom van 100 jaren, neder gebogen , op handen en voeten ging, en handelt over de volmaaktheid. In het volgende twaalfde gefprek, geeft deze oude man onderwijs $ver de kuischkeid; en als de beide vrienden bedenking maak-  GESCHIEDENIS. 87 maakten over het gene ch^eremon beweerd had, dat menschlijke krachten en pogingen volftrekt niets tot het verkrijgen der kuischheid konden toebrengen, geeft dit aanleiding tot het dertiende gefprek, over' den Godlijken bijftand. (de Protectione Dei.} chmremon verklaart hun, in hetzelve, dat alszins zonder den Godlijken bijftand niets goeds volbracht kan worden; dat de kuischheid der deugdzame Heidenen alleen eene ingebeelde kuischheid geweest zij; dat zelfs de aanvang van eenen heiligen wil van God afkomftig is; maar dat God ook den goeden wil, die in ons ontftaat, verfterkt en onderhoudt; dat, ja wel ook goede bewegingen in den mensch van zelf opgewekt worden, alzoo 'er een zaad van deugd in onze natuur ligt; en dat de vrijheid van den wil door de Godlijke genade niet weggenomen wordt; maar dat nogthans deze ons onophoudelijk bij moei ftaan. Wegens dit gefprek inzonderheid, is cassianus als de eerfte Leermeester van het Semipelagianismus, ( Halve Pelagianery, ) aangezien. In he volgende of veertiende gefprek, handelt de Abt nes teros , over de Geestelijke Wetenfchap, dat is, ove de wetenfchap van Geestelijke zaken, gepaard me derzelver uitoefening, zoo als zij inzonderheid voo den Monnik past. Zij is, zegt de Abt, tweeledig eene werkzame of daadlijke, (Practice, Actualis, welke door de verbetering van zeden, en zuiverin; van ondeugden, tot ftand komt, en eene befchou wende, (Theoretice,) in het verftand huisvestende welke beftaat in de befchouwing van Godlijke din gen, en der heiligfte kundigheden. Men kan de eci F 4 fl Ilï BOEK VI hoofdft. ia C. G. jaar 363. tot 476. I r t f » j l »  88 KERKELIJKE III BOEK VI Hoofdft. na C. G Jaar 363, tot 476, ftc zonder de laatfte bezitten, maar niet de laatfte zonder de eerfte. Deze Wetenfchap fchijnt hier hetzelfde te betekenen, het gene anders de Myftieke Schrijvers door leven, en door de bekende verdeeling van hetzelve in het daadige of werkzame en befchouwende, (Pita Activa et Contemplativa,) aanduiden. Daar zijn voorbeelden, zegt de Abt, van een werkzaam leven, die men meer bewonderen dan navolgen moet. Zoo kwam 'er ééns een Boer bij den Abt joannes , om hem de eerftelingen van zijne vruchten te fchenken. Juist was de Abt ijverig, maar vruchteloos, bezig, om den Duivel uit eenen bezetenen te drijven ; maar zoodra de Duivel den Boer zag aankomen, verfchrikte hij zoo zeer, dat hij, onder het eerbiedig noemen van zijnen naam, uitvoer. Toen de verbaasde Abt den Boer vraagde, waar door hij eene zoo uitnemende Godlijke genadewerking verdiend had, vernam hij eindelijk, dat deze , daar hem zijne Ouders , niettegenftaande zijne genegenheid tot den Monnikenliand , gedwongen hadden, te trouwen, reeds elf jaren lang, met zijnu Vrouw, als met zijne Zuster, geleefd had. De befchouwende of eigenlijke Geestlijke wetenfchap verdeelt hij in de Historifche of Letterkundige Uitleg-' ging, of in het Geest lijk Per/land, en dit laatfte, of den geheimen zin der Heilige Schrift, begrijpt de Abt onder de drie reeds uit ouder Leeraaren bekende foorten: Tropologia, Allegoria, Anagoge. In het vijftiende gefprek, met denzelfden Abt nesteros , is het onderwerp, hetwelk behandeld wordt, de Godlijke Wonderwerken, (de Charisma- th  GESCHIEDENIS. 89 tibus Divinis, ) waaromtrent geleerd wordt, dat men meer op deugd en Godzaligheid moet zien, dan op wonderwerken enz. 1 Een ander Abt josef, die, behalven de Egypti- \ fche taal, ook de Griekfche in zoo verre verftond,: dat men met hem geenen tolk nodig had, onderricht cassianus en zijnen vriend, in het zestiende gefprek , over de Vriendfchap, over welk onderwerp hij vrij veel goeds en nuttigs zegt. Na alle deze gefprekken , beklaagden cassianus en germanus hunnen toeftaud. Zij konden, gelijk de laatstgemelde zegt, indien zij onder zoo Heilige mannen bleven, des te eer tot volmaaktheid komen. Maar zij hadden beloofd, naa hun Klooster bij BethJehem weder te keeren; en als zij daar ééns weder in waren, zou het hun niet geoorloofd zijn, hetzelve te verlaten. Toen zij deze hunne bedenking aan den Abt josef voorftelden, deelt deze hun zijnen raad mede, in het zeventiende gefprek, over het be-. palen van een voornemen, (de Dcfiniendo,') waai in hij aanmerkt, dat het eenen Monnik wel betaamt, zijne belofte te vervullen, maar juist daarom moet hij nooit een bepaald befluit over iet nemen; doch in hun geval, dewijl zij bekenden, dat het voor hun -nuttiger zou zijn, in de Woestijn te blijven, was het alszins beter, te liegen, of hunne gedaane be, lofte niet te vervullen, nademaal zulks verder geene flechte gevolgen kon hebben, dan zich in gevaar van een gemaklijker leven te Horten. Verders beweerende, dat een noodleugen geen zonde, en niet ongeoorloofd zij, enz. F 5 D? III BOEK VI loofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. 90 KERKELIJKE De zeven laatfte gefprekken heeft cassianus toegewijd aan vier Abten in Galliê, die zoo wel het Monniken- als Kluizenaars-leven aldaar, en tot op de Stoechadifche Eilanden, aan de Zuidelijke Kust van dat Land, zeer hadden bevorderd. Eerst verhaalt hij hun, in het achttiende gefprek, wat hij van den Abt piammon , die als de oudfte onder vele Kluizenaars, te gelijk tot hun Presbijter, of Priester, bij het vlek Diolkos, aan ééne der uitwateringen van den Nyl, was aangefteld, van de drie foort en van Monniken, en de vierde, die onlangs ontftaan was, gehoord had (*). In dit gefprek vinden wij ook onderfcheid gemaakt tusfchen eene Monnikswoning, (Monafterium,) alwaar ook wel een enkele Monnik alleen woonde, en een Klooster, (coenobium,) waar 'er verfcheidenen famen woonen. De inhoud van dit gefprek leidde in het volgende of negentiende, tot eene daar mede verbondene Itoffe: over het eind-oogmerk van den Kloosterbroeder en den Kluizenaar. In het twintigfte gefprek wordt het onderwijs van den Abt pinuphius , over het oogmerk der Boete , en over de genoegdoening, (dt Poenitentice fine et Satisfactione, ) medegedeeld. Daar zijn, volgends dit onderwijs, behalven den Doop en den Marteldood, nog vele andere middelen, om ons met God, wegens onze zonden, te verzoenen, zulk een middel is de liefde, dewijl zij eene menigte van zonden bedekt; aalmoesfen; belijdenis der zonden; berouwvolle droevige gefteldheid van Geest (*) Zie boven Bladz. 60.  GESCHIEDENIS. 91 Geest en Ligchaam; verbetering van zeden; de voorbidding der Heiligen; Barmhartigheid en Geloof; het bekeeren van anderen; en het vergeven der van j hen ontvangene beledigingen. Dewijl 'er ook in de \ Heilige Schrift ftaat, dat 'er zonder bloed geene, verzoening plaats heeft, zoo moet men, door het zwaard des Geestes, het fchuldige bloed, waar door de Zondeftof in ons onderhouden wordt, heilzaam vergieten.- cassianus begint het één en twintigfle gefprek, met een verhaal van den Abt theonas, die getroffen door de aanprijzing der Euangelifche volkomenheid van eenen anderen Abt, na vijfjaren getrouwd te zijn geweest, niettegenftaande de hevige tegenkanting van zijne vrouw, haar verliet , en Monnik werd, omdat hij geloofde, anders niet aan zijne zaligheid te kunnen arbeiden. Onder zijne dweepende gezegden komt ook voor de heilige inftelling van het huwelijk, (Conjugii Sacramentum,) waar uit men naderhand ligtelijk een Sacrament des huwelijks heeft kunnen maken. Bij dit verhaal laat df Schrijver volgen, dat hij hetzelve niet heeft bijgebracht, om de Echtfcheiding te bevorderen, of zelfs den huwelijken ftaat te veröordeelen, maar alleen, omdat het oogmerk van zijn werk dit verëischte: ook laat hij het den Lezer over, om deze handel wijze, te prijzen of te laaken. Doch, zegt hij, deze zal toch wel zijn eigen oordeel niet voor billij ker en heiliger houden, dan het gene God zelf ove theonas geveld heeft, daar hij hem met wonder gaven begimftigde; gelijk dan ook de cerwaardigft VE lil BOEK VI loofdft. a C. G. aar 363, ot 476.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476" i 1 1 t 1 ( r e T- K E R K E L IJ K E vaders in den Monnikenftand zijne daad zeer geprezen hadden. Deze theonas beantwoordt in dit gefprek de vraag der beide vrienden: Waaróm in geheel Egypte van Paafchen tot Pinkfleren niet gevast, noch knielend gebeden wordt? (de Remispone Quinquageflmx?} hetwelk men toch in Syrië niet zoo naauwkeurig in acht nam. Het twee en twintigfle gefprek handelt over de Nachtbevlekkingen, (De nocturnis lllufionibus,) in hetwelk aangemerkt wordt, dat dezelve, indien men 'er geen deel in genomen heeft, iemand niet kunnen beletten, het Heilig Avondmaal te gebruiken, „eigenlijk toch zijn wij dit Hemelsch Manna nooit geheel waardig, omdat het voor ons te heerlijk is, en wij nooit volkomen vrij zijn van kleine overtredingen. Iemand kan een Heilige wezen, zonder dat men hem daarom onbevlekt kan noemen." Als theonas bij deze gelegenheid het gezegde van den Apostel paulus Rom. VII. aanhaalde : Het «oede, dat ik wil, doe ik niet; maar het kwaade, lat ik niet wil, dat doe ik, geeft dit gelegenheid ot het drie en twintigfle gefprek , waar in deze voorden van den Apostel breeder ontvouwd worlen, beweerende de Abt, dat zij alszins op den \postel zeiven flaan, en tot geene anderen, dan tot 'olmaakten, behooren, paulus bezat alle goed in enen hoogen graad, alleen het allervolmaaktftc ontT irak hem nog, het aanfehouwen naamlijk van God, Theoria.) Zelfs de menschlijke goedheid en ge:chtigheid zijn , bij de Godlijke vergeleken, niet oed, omdat de werkzaamfte deugden dikwijls van dat  GESCHIEDENIS. 9'3 dat aanfchouwen aftrekken. Ook belijden alle Heiligen, dat zij zondaars zijn enz. Eindelijk, konden cassianus en germanus hun; verlangen niet langer inhouden, om naa het aangenamer PaUftina, tot hunne nabeftaanden» terug te kceren, daar, buiten tijdlijke zorgen, hun begonnen Monnikenleven te vervolgeu, en naar het onderwijs hetwelk zij in Egypte ontvangen hadden, veel daar in te vormen en te regelen. Dit aan den Abt abraham ontdekt hebbende, beftrijdt deze in het vleten twintigfte gefprek, over het dooden der hegeerlijkheden, of de affterving der Wereld, (de Mortificatione,) hun voornemen; waar toe hij onder anderen het voorbeeld bijbrengt van den Abt apollo. „ Deszelfs Broeder kwam eens des nachts bij hem, „ hem klaaglijk, biddende, dat hij hem wilde heb „ pen, eenen os, die in den modder gezakt was, „ daar uit te trekken. Waarom roept gij onzen „ jongften Broeder , die u nader bij is, niet te „ hulp? vraagde apollo. Kan ik dien dan uit het „ graf haaien, gaf de ander ten antwoordt, daar hij „ reeds vijftien jaren begraven is? En weet gij dan „ niet, hernam apollo, dat ik al voor twintig „ jaren de Wereld afgeftorven ben? dat ik uit hel graf van mijne Celle u in het aardfche geene huif „ meer bewijzen kan? christus veroorlooft mi; „ zoo min, dat ik, om een os uit den modder t6 haaien, deze begonnene affterving zou afbreken, „ dat hij mij niet déns vergund heeft, aan de veel„ dringender begravenis van mijnen Vader, eenige „ oogenblikken te befteeden." Zo< III BOEK VI loofdft, ia C. G. faar 363. tot 476,  m BOEK VI Hoofdft. na C. G, ]aar 363. tot 476. Algemeeneaanmerking over dezewerken van CASSIAKÜS. 94 KERKELIJKE Zoo veel oordeelden wij nodig, van deze beide werken van cassianus te zeggen, welke ons den toeftand van het Monnikenleven, ten dezen tijde, het duidelijkst keren kennen, en welke ook door de voornaamfte voorftanders van dezen ftand, zoo als benedictus en gregorius de Groote, in de IVde eeuw, hooglijk geprezen, en bij hunne voorfchriften voor de Monniken ten grondflag gelegd zijn. Zij maken ons, zelfs tegen de bedoeling des Schrijvers, bekend, met de üaaffche onderwerping, met het verftikken van goede zielsvermogens, met de Dweeperij en Bijgeloof, de zucht tot beuzelingen, en om zonderling te wezen, welke in deze Monniken zóO zeer uitblonken, en welke hij te midden van zijne loffpraken inmengt. Voorts is het hoogstwaarfchijnlijk, dat zijne gefprekken, wat derzelver vorm aangaat, met kunst verdicht zijn, enkel om den Lezer mede te deelen, wat hij bij Egyptifche Monniken opgemerkt en geleerd heeft. De befchuldiging van Semi-Pelagianery of Halve - Pelagianery, waar van wij reeds, met één woord, gewaagden, werd al fpoedig, na derzelver verfchijning, tegen deze gefchriften van cassianus ingebracht, en had ten gevolge, dat niet alleen prosper, een Leeraar van de vijfde eeuw, die nog zijn tijdgenoot was, de hellingen, die voor Half- Pelagiaansch gehouden werden, in een afzonderlijk werk, (Liber contra Collatorem} heeft wederlegd; maar dat zij ook kort daar na, van eenen Afrikaanfchen Bisfchop victor, in de werken van cassianus zeiven veranderd zijn, opdat dezelve door de Monniken zonder ergernis ge-  GESCHIEDENIS. 95 gelezen konden worden (*). Op dit laatfte bericht (leunende, hebben fommigen vermoed, dat wij de werken van cassianus alleen met deze vervalfching en niet echt bezitten, welke gisfing evenwel hare waarfchijnlijkheid verliest, doordien wij de plaatzen, die prosper berispt en afgekeurd heeft, nog in dezelve lezen. Behalven deze heeft cassianus nog een werk gefchreven tegen nestorius , over de Menschwording van christus, hetwelk ons bij de Gefchiedenis der Nestoriiianfche verfchillen zal voorkomen. De beste uitgave zijner werken is die van alard gazet of gaz/eus , een' Benedictiner in het Klooster St. Wast, te Arras, in het jaar 16128 uitgegeven, in één Deel in Folio, met eenen uitgebreiden Commentarius, en bijvoeging van het gemelde werk van prosper, en anderen, tot de wederlegging of verbetering derzelven, behoorende. Na alle deze berichten van den ftaat der Monniken, en hunne gewaande volmaaktheid, die ten dezen tijde den hoogften trap bereikte, en naderhanc niet overtroffen, en maar zelden weder bereikt is, is niets gemaklijker dan een algemeen oordeel op t< maken over de grondregelen, waarde , en bijzon der over de betrekking van deze levenswijze tc den Christelijken Godsdienst. Het oordeel va schröck (f), komt ons zoo befcheiden en onpai tijdig voor, dat wij geene zwarigheid maken, hel zelve hier over te nemen. ,, Het zou hard en 01 „ bi (*) CASsionoR. de Div, Lect. Cap. 20. (f) Chrht. Kirehen-Gefch. VIII. Th. S. 455. III BOEK VI rloofdfl. 11a C. G. Jaar 363. tot 476. Befluk van dit bericht . omtrent de Monniken. t 1  in BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Overgang tot de befchouiving van 36 KERKELIJKE „ billijk zijn, alles, wat hier toe behoort, en zoo „ vele eerlijke mannen, van eene verachtlijke zijde ,, te befchouwen. Elke eerlijke infpanning van geest „ en leven tot hooger deugd verdient zoo wel onze ,, achting als genegenheid. Men kan ook volftrekt „ niet ontkennen , dat eene menigte welmenende „ menfehen in dezen ftand geleefd hebben, die voor ,1, zichzelven en anderen, in meer dan één opzicht, „ nuttig kan geweest zijn. Het is onze pligt, het ,, eerlijk hart van het beneveld verftand, buitenge», meene liefde tot God en menfehen, moed, zelfs», overwinning en ftandvastigheid, zoo als zij naar ,, ieders begrippen ontftaan, en uitgeoefend wor,, den, te onderfcheiden van alle die zijwegen, op j, welke zij verdwaald zijn. Ook kan men niet vol„ ftrekt ontkennen, dat deze levenswijze, fchoon al ,, niet zoo ongemeen heerlijke, nogthans eenige ze„ kere voordeden tot bevordering der deugd, tot ,, Broederlijke verbindtenisfen , als een toevlucht ,, voor ellende en rampen, en waarfchijnlijk ook j, nog andere, hebbe aangeboden. Doch, met dit „ alles fchijnen zulke Gefchiedkundige Tafereelen en „ voorftellingen, als ons tot hier toe zijn voortge„ komen, meer dan genoegzaam te wezen, om te „ erkennen, dat de Monniksgeest, over het geheel „ genomen, niet de geest van het echte Christens, dom zijn kan." Thans willen wij de Gefchiedenis van den Godsdienst, geduurende dit tijdsverloop, kortelijk befchouwen, en wel, in de eerfte plaats, de bronnen vm de leere, die de Christenen 'beleden , dan de leere zei-  GESCHIEDENIS. 97 ïelve, of liet gebruik, hetwelk zij van deze bronnen maakten ; en de verbastering dezer leere door het Bijgeloof, en door dwalende gevoelens, of de twis- ] ten over deze leere. De leere van jesus en zijne Apostelen, welke de leere en het geloof der Christenen, volgends hunne belijdenis, vervat, is begrepen in de Schriften der Apostelen van jesus, dewijl deze Stichter van den Christelijken Godsdienst zelf niets in gcfchrift heeft nagelaten. In de Gefchiedenis van de drie eerfte eeuwen van het Christendom, is ons gebleken, dat de Leeraars en Gemeenten der Christenen alle vrijheid gebruikt hebben, omtrent zoodanige fchriften, welke zij, als van de Apostelen oorfpronglijk, en dus als echt, en de leere van jesus en de Apostelen bevattende, erkenden. VVij hebben tot de vierde eeuw toe geene andere opzetlijke lijsten van deze Boeken, dan die van melito, Bisfchop van Sardes, in het laatst der tweede eeuw, waar op de Boeken van het Oude Testament voorkomen, behalven het Bock Esther; in de eerfte helft der derde eeuw, hebben wij eene dergelijke lijst van origenes (*), alwaar hij twee en twintig Heilige Boeken der Jooden telt, en uitdruklijk de Boeken der Makkabe'èn verwerpt. Voorts leest men van dezen grooten Kcrkleeraar nog twee plaatzen (f), in welke alle de Sehrij- (*) Expofït. in Pfalm. Tom. II. Opp. pag. 529. en euser. Hist. Eccles. IV. 25. ( + ) Homil. XIII. in Genef. pag. 95. et Homil. VII. in Jofuam pag. 412. Tem. II. Opp. cd. Benedict. VI. Deel. G III BOEK VI loofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. len ftaat lesGodsiiensts. De Heil. Schriften de bronnen van dc leere derChristenen.Vrijheid omtrent den Canon of lijst derzelven.  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476, 98 KERKELIJKE Schrijven des Nieuwen Verhonds en derzelver fchriften bij name gemeld worden. Doch, dewijl zij alleenlijk in de Latijnfche Overzetting van rufinus voorhanden zijn, en niet in een letterkundig werk van origenes, maar in Leerredenen voorkomen; kan men 'er niet veel op af. Maar uit eusebius (*) blijkt ons, met meer zekerheid, dat origenes in den Kerkdijken Canon, of op de lijst der Heilige Boeken, aangenomen heeft de vier Eu'dngelien, als welke algemeen in de geheele Kerk voor echt erkend waren. Voorts, beweert hij, dat van de vier Euangeliefchrijvers, lukas ook de Handelingen der Apostelen, en joannes eene Openbaring, en bovendien ook eenen korten Brief gefchreven heeft; misfchien ook een' tweeden en derden, die echter niet van allen erkend werden. Hij erkent ook den eerften Brief van petrus, omtrent den tweeden wordt getwijfeld. Den Brief aan de Hebreen houdt hij, uit hoofde van den ftijl, niet voor éénen Brief van paulus , doch keurt het, wegens den inhoud, als paulus waardig zijnde, niet af, dat vele gemeenten hem aan paulus toekennen, gelijk hij zelf dien meermalen in zijne fchriften, onder den naam van paulus, aanhaalt. Men kan ook uit eene uitdrukking, (tv rij cpigofAivvi I«jw/3s,) befluiten, dat hij omtrent den Brief van jakobus zwarigheid gemaakt heeft (f). Maar uit den Brief van judas haalt hij plaatzen met volle zekerheid aan. — Nog heeft men eene Lijst van de Boeken des Nieuwen Verbonds, uit de (*) L. c. Hist. Eccles. IUde (t) Comment. in Joann. Tom. II. Opp. pag. 284.  GESCHIEDENIS. 99 KIde eeuw, welke men aan den Roomfchen Ouderling cajus toefchi'ijft, waar in de Brief van paulus aan de Hebreen, de Brieven van petrus , jakobus, en de derde Brief van joannes ontbreken, waar tegen het Boek der Wijsheid, en de Openbaring van petrus genoemd worden. Het is echter niet uitgemaakt zeker, dat deze lijst van den gemelden Ouderling afkomftig is. Meer "Lijsten van de Heilige Boeken zijn ons uit de drie eerfte eeuwen niet ter hand gekomen, en uit de aanhalingen van onderfcheidene Boeken in de Schriften der Kerkleeraaren van die eeuwen, blijkt het duidelijk, dat deze Lijst bij alle de Christen - Gemeenten niet gelijkvormig noch even volledig geweest is; hoewel men omtrent de Boeken des Ouden Tcstaments meestal eenparigheid van gevoelens ontdekt. "Wat de Lijst der Boeken des Nieuwen Testaments betreft, hier vinden wij geen het minfte fpoor, dat ooit onder de Christenen, der eerfte eeuwen, over het algemeen , getwijfeld is, aan de echtheid der vier Eu'dngelien van mattheus, markus, lukas en joSnnes , de Handelingen der Apostelen, door lukas, dertien Brieven van paulus, eenen Brief vin petrus, en eenen van joSnnes. Omtrent de overige Schriften, welke wij tot het Nieuwe Testament rekenen , verfchilden niet alleen de Leeraaren, maar ook geheele Gemeenten. Dus is het zeker, dat de Roomfche Gemeente, tot de vierde eeuw toe, den Brief aan de Hebreen verworpen heeft (*). Maar daar tegen kan men ook niet ont(*) euseb. Hist. Eccles. VI. 20. ken- G 2 III boek VI floofdfh na C. G. Jaar 363. tot 476".  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Lijsten der H. Boeken uit de vierde er vijfde eeuw. [oo KERKELIJKE kennen, dat bij verfcheidene Gemeenten, op de Kerkelijke Lijst der Boeken, die openlijk werden voorgelezen , Schriften werden gevonden, niet alleen Schriften van laater Schrijvers na de Apostelen, maar ook zulken, die valschlijk onder den naam der Apostelen waren ondergefchoven. Dus las men den eerften Brief van clemens , den Romein, en den Herder van hermas , bij den openbaren Godsdienst voor (*), en nog tot in de vijfde eeuw, werd, in fommige Gemeenten van Palajlina, de Openbaring van petrus , op gelijke wijze, gebruikt (f), om niet van bijzondere Kerkleeraaren te fpreken. Uit de vierde eeuw hebben wij talrijker berichten. Reeds hebben wij, omtrent het midden dier eeuw, de Kerkvergadering van Laödicea ontmoet (§), zoo veel wij weten, de eerfte, die over den Bijbelfchen Canon uitfpraak gedaan heeft ; doch dewijl deze flechts eene bijzondere Kerkvergadering was, zoo konden hare befluiten niet voor alle de Gemeenten verpligtend wezen, en zo zij, gelijk fommigen vermoeden, eene vergadering geweest is van Ariilanfche Bisfchoppen, had zij even daar door geen' den minften invloed op AcKatholljke Gemeenten. Voords vindt men van zoo vele Kerkvergaderingen, als tot in de vijfde eeuw gehouden zijn, nog flechts in ééne enkele eene dergelijke lijst, te weten, in de derde Kerkvergadering van Karthago, gehouden in het (*) EUSEB. H. E. III. 16. (f) SOZOM./Z £.VII.I9. (§) Zie IVde Deel, Bladz. 401.  GESCHIEDENIS. 101 liet jaar 397, in welker 47fte Canon ( * ) bepaald is, dat 'er, behalven de Kanonieke Boeken, geene anderen, onder den naam van Godlijke Boeken, in de Kerk zullen gelezen worden. Maar tot de Kanonieke Boeken, in het Oude Verbond, worden, behalven de gewone, nog twee Boeken, en dus in het geheel vijf van salomo geteld, zijnde deze twee het Boek der Wijsheid en het Boek van jesus sirachs; nog worden tot het Oude Testament gerekend, de Boeken van tobia, judith, en twee Boeken der Makkabeën. In het Nieuwe Verbond wordt ook de Openbaring van joünnes mede aangenomen; in dit laatfte verfchilt deze Kerkvergadering van die van Laödicea, en ten opzichte van het Oude Verbond, van alle de andere Lijsten. Ondertusfehen is ook deze Kerkvergadering weder eene bijzondere Kerkvergadering, die enkel voor de Gemeenten van Afrika verbindend was. Naardien augustinus één der leden van deze vergadering te Karthago was, kan het ons niet bevreemden , dat de Lijst der Heilige Boeken, die men in zijne Schriften vindt (f) , volkomen inftemt , met die van de gemelde vergadering. Evenwel komen 'er in zijne Schriften verfcheidene ophelderende aanmerkingen voor. In het gemeen geeft deze Kerkleeraar (§) een voorfchrift, hoe de onderzoeker der Heilige Schrift zich omtrent het bepalen der Kanonieke Boeken te gedragen hebbe; „hij volge daar bij het ( * ) harduin. Aet. Concil. Tom. I. pag. 968. (\~) De Doctrina Christiana L, II. C. 8. (§) L. c. G 3 III boek VI Hoofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. Lijst van augustinus.  111 BOEK VI Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 102 KERKELIJKE het gezag der meeste Katholijke Gemeenten, voornaamlijk van die, welke zetels der Apostelen geweest zijn, en Brieven van hen ontvangen hebben. Hij neme daar bij die voorzichtigheid in acht, dat ' hij die Kanonieke Schriften, welke van alle Katholijke Gemeenten aangenomen zijn, ftelle boven die, welke van fommigen verworpen worden; vervolgends die, welke van de meeste en gewigtigfte Gemeenten erkend worden, boven die., welke bij minder en min aanzienlijke Gemeenten worden aangenomen. Maar vindt hij, dat eenige Schriften van meer Gemeenten , maar andere van meer aanzienlijke worden aangenomen, hoewel dit geval niet ligt zal voorkomen , zal hij, naar den raad van augustinus , aan beiden hetzelfde gezag behooren toe te kennen." Vervolgends den Canon Scripturarum opgevende, zoekt augustinus , op zijne wijze,naar gronden, om welke de Westerfche Kerk de Boeken der Wijsheid en van jesus sirachs op de lijst der Heilige Boeken heeft aangenomen, fchoon hij elders erkent, dat men de Boeken des Ouden Testaments, die in den Joodfchen Canon niet gevonden worden, ook niet tegen partijen gebruiken kan (*); ook fchrijft hij (f), Van de Boeken der Makkabeën, dat zij wel niet van de Jooden, maar toch van de Kerk, als Kanoniek zijn aangenomen, en wel uit hoofde van het lijden van fommige Martelaren, welke voor de Godlijke wet de dood geleden hebben. Voorts komt augustinus, met betrekking tot het Nieuwe Testament, vol- (*) De Civit. Dei L. XVII. C. 20. (f) L. XVIII. C. 36.  GESCHIEDENIS. 103 volkomen overeen met de Kerkvergadering te Kar- thago. . . Van deze lijst verfchilt echter HiëRONYMus, ms- J gelijks een Leeraar der Westerfche Kerk, doch die in Paletftina leefde. Zijn Canon des Ouden Testa-1 ments bevat niet meer dan XXII Boeken, welke de , Jooden ook erkennen, terwijl hij alle de overige ; Apokryf noemt (*), en elders zegt hij, dat de Kerk deze Apokryfe Boeken wel leest, maar ze met onder de Kanonieke aangenomen heeft (+). Nog geeft hij, in éénen van zijne Brieven (§), eene volledige lijst van alle de Boeken des Bijbels, welke met onze gewone overeenkomt. Met deze lijst van HiëRONYMus ftemt volkomen overëen de lijst bij zijnen Tegenfchrijver, rufinos, Ouderling te Aquileja in Italië, omtrent het einde der IVde eeuw (**). Aan het flot derzelve zegt hij: „Deze Schriften „ zijn het, welke de Vaders binnen den Canon be', floten, en uit welke zij de bewijzen van ons ge" loof ontleend willen hebben. Evenwel moet men aanmerken, dat 'er nog andere Boeken zijn, die „ van onze Voorvaders niet Kanonieke, maar Ker" kelijke genoemd zijn. Van deze foort is de Wijs* heid van salomo, en eene andere Wijsheid, die „ den (*) Zie zijnen Prolog. Galeat. f. Prafatio de Om»fk Libr. V. T. Tom. I. Opp. pag. 322. (f) Praf. in Libros Salomon. I. c. pag. 939. (§) Epist. L. ad Paulin. Tom. IV. P. I. pag. 568. (**) Expofit. in Symb. Apost. pag. 26. in Append. Opp. Cypriani Brenue 1690. fol. G 4 III HOEK VI [oofdft. a C. G. aar 363. ot 476. Jjstder i. Boeten volgends IICRONY- uus en mderen.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G Jaar 363, tot 476. ( ] 1 1 t 3 l \ e i f< l. 0 104 KERKELIJKE „ den naam van den Zoon van siracii heeft, en „ ook -bij de Latijnen dezen algemeenen naam, „ (Ecclefiafticus,) draagt. Daar toe behoort ook • „ het Boek tobia , juditi-i , en de Boeken der „ Makkabeën. Doch in het Nieuwe Testament zijn foortgelijke de zoogenaamde Herder of Hermas, „ hetwelk ook de twee wegen heet; insgelijks het „ Oordeel van petrus. Het lezen van alle deze „ Schriften hebben zij wel toegelaten; maar niet het „ aannaaien tot bevestiging van het Geloof. De „ overige Schriften hebben zij Apokryfe genoemd, „ en niet gewild, dat die in de Gemeente zouden „ gelezen worden." In dezelfde Westerfche Kerk, beeft ook hilarius , Bisfchop van Pictavlum, in atitlië, omtrent het midden der vierde eeuw, den ?anon des Ouden Testaments, op XXII Boeken betaald, 'er bijvoegende, dat fommigen ook goedge'onden hebben, de Boeken Tobias en Judith hier iij te rekenen (*); en het is niet meer dan eene ütvlucht, wanneer men beweert, dat hij hier alleen le telling der Jooden zou opgeven, filastrius, Sisfchop te Brixia, (thans Brescia, in het Veneiaanfche,') omtrent het einde der vierde eeuw, leert, fchoon geen Schrijver van veel gezag, echter enige berichten, nopens de gefteldheid des Canons 1 de Westerfche Kerk. In de 88fte Ketterij be:hrijft hij zulke Dwaalleeraaren, die, in plaats der 'anonieke Boeken der Heilige Schrift, Apokryfe, ader den valfchen naam der Profeeten en Apostelen (*) Prol. in Libr. P/alm. n. 15. pag. 9.  GESCHIEDENIS. 105 Jeu gebruiken (*), en hij telt vervolgends de Boeken des Nieuwen Testaments op, behalven de Openbaring van joünnes, die hij weglaat, alhoewel hij die elders als een Apostolisch Boek aanhaalt (t> Van den Brief aan de Hebreen meldt hij, dat dezelve alleen fomtijds in de Gemeente werd voorgelezen. Eindelijk, verfchijnt, in het jaar 405, de eerfte Canon, dien een Roomfche Bisfchop innocentius I. heeft nagelaten (§). Deze is in den grond dezelfde als de Canon van Karthago en van augustinus, of misfchien wel reeds een ouder lijst dan dezen. Wanneer wij nu van de Westerfche Kerk overgaan tot de Oosterfche, wordt die zelfde verfcheidenheid van den Bijbelfchen Canon weder zichtbaar, athanasius , de vermaarde Bisfchop van Akxandriê, onderfcheid gemaakt hebbende, tusfchcn Apokryfe en van God ingegeven Boeken, telt de laatfte, op eene lijst gebracht, (mmw^v*,) dus op (**), voor het Oude Testament twee en twintig Boeken, overeenkomftig de bepaling der Jooden, behalven, dat hij het Boek Esther weglaat, maar daar tegen de Richt eren en Ruth bijzonder rekent, en bij Jeremia nog Baruch, de Klaagliederen , en eenen Brief voegt; daar op de Boeken des Nieuwen Testaments aangehaald hebbende, zoo als wij die tellen, fprcekt bij (* ) Har. LXXXVUl.Apocryplü p. 166. fq. ed. Fahric. (t) Har. XL1I. p. 91. (5) Deel, V. BI. *(& (**) In eenen Brief over het Paaschfeest 'ETHfoAij «£r«f«>j Tom. I. Opp. P. II. pag. 961. G 5 III boek VI tloofdft. 1» C. G. Jaar 363. tot ,476. Canon in de OosterfcheKerk.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G, Jaar 363, tot 476. 106 KERKELIJKE hij nog van andere Boeken, die wel niet in den Canon gebracht waren, maar, naar de aanwijzing der Vaderen, echter van de Leerlingen van het Christendom zouden gelezen worden; te weten; de Wijsheid van Salomon en Sirachs, Esther, Judith, Tobias, de zoogenoemde Leere der Apostelen, (dat is, de Apostolifche Verordeningen,') en de Herder. Maar van de Apokryfe Boeken werd bij de Vaderen niet gewaagd; deze waren flechts een verdichtzel van de Ketters. Bovendien vindt men, in de werken van athanasius , eene vrij uitvoerige Verhandeling, met dit opfchrift: Kort begrip der Godlijke Schrift des Ouden en Nieuwen Ver bouds. (Xvvo-^ts tKiTojAo? dj? ygxtyrs, itxKxixi xoii vixs Stx$y,Kiiff) (*), welke wel door montfaucon met grond aan athanasius ontzegd wordt, maar nogthans kort na zijnen leeftijd fchijnt gefchrevcn te zijn. In hetzelve worden alle de Boeken des Ouden Testaments, even als in de boven aangehaalde plaats van athanasius, opgeteld, doch de beide Boeken 3er Wijsheid, Esther, Judith en Tablas, worden onder de niet Kanonieke geplaatst, welke enkel van de Katechumenen gelezen worden. Doch tevens wordt aangemerkt, dat eenige Ouden bericht hebben, dat het Boek Esther bij de Hebreen ook voor Kanoniek gehouden, maar dan de Boeken van de Richteren sn Ruth als één Boek gerekend worden. In den daar op volgenden Canon des Nieuwen Testaments merkt hij ten aanzien van de Openbaring van joa'n- NES (*) Tom. II. Opp. pag. 126-204.  GESCHIEDENIS. 107 NES aan, dat zij van de Oude Heilige en den Geest van God bezittende Vaderen, als des Apostels werk, aangenomen en goedgekeurd is. Na dit alles de Kanonieke Boeken nogmaal naauwkeuriger doorlopende, wijst hij ook die Boeken des Ouden Testaments nogmaal aan, die tegenfpraak lijden, («fliAeyo/jsv»,) en wel behalven de reedsgemelden, vier Boeken der Makkabeën, de Ptolemëifchen, de Pfalmen en Gezangen van Salomo, en de Cefchiedenis van Sufanna; als Apokryfe Boeken des Oude ' Testaments noemt hij het Boek van Henoch en de Patriarchen , het Gebed van Jofef, het Testament var Mofes, de Hemelvaart van Mo fes, het Bock var Abraham, Eldad en Modad, de Profeten Elias tl Sophonias, de Boeken, die valschlijk aan Zacharias Vader van Joannes, aan Baruch, Ambachus, Eze chili en Daniël, worden toegefchreven. Onder d betwiste Boeken des Nieuwen Testaments wordei gerekend de Reizen van Petrus, Joannes, en Tho mas, het Euangelie van Thomas, de Leere der Apoi telen, en de Schriften van Clemens. Eindelijk, g£ waagt de opfteller nog van alle de Griekfche Ovej zettingen des Ouden Testaments, en van de Boekt van Nathan, David, Salomo, en anderen, die da in gemeld worden, maar thans niet meer voorha] den zijn. Omtrent gelijktijdig met athanasius, dus or trent het midden der vierde eeuw, fchreef cyrii tus, Bisfchop van Jerufalem, den Katechument of Onderwijzelingen, die eerlang zouden gedooj worden, in eene voor hen gehoudene Kerkleerreder ni III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. . : I ► 1 n ir 1- 1- n )t '■, it  io8 KERKELIJKE III BOEK VI Hoofdft, na C. G Jaar 363 tot 476 < ( ( I 1 f niet alleen in het gemeen het lezen der H. Schrift voor, maar voornaamlijk, dat zij zich alleen zouden vergenoegen, met die Boeken, welke in de Kerk met zekerheid gelezen werden, en van de Apostelen en andere Bisfchoppen ten gebruike aanbevolen waren, maar zich met de Apokryfe niet zouden ophouden (*). Zijn Canon is van dien, welken wij uit athanasius hebben bijgebracht, alleen daar in onderfcheiden, dat hij in het Oude Testament het Boek Esther medetelt; maar in het Nieuwe de Openharing van Joannes weglaat. Alle de overige Schriften, voegt hij 'er bij, behoorden zij als vreemde aan te zien, en het gene in de Gemeente niet gelezen werd, ook voor zich zeiven alleen niet te lezen. gregorius van Nazianzus heeft ook, hi het midden der IVde eeuw, in een klein Dichtftukjen, :ene lijst der echte Boeken der God/ijk ingegevenl Schrift nagelaten (f), waar in hij noch het Boek Esther, noch de Openbaring van Joannes gewaagt; ïoewel hij zich van dit laatfte Boek tweemaal tot en Godgeleerd bewijs bedient Nog vindt men mder die werken van dezen gregorius een ander ïooter Gedicht, waar in eene dergelijke lijst van iet Oude en Nieuwe Testament voorkomt (**). Vele (*) Catec&es. IV. Ilhiminandorum f. Baptizandorum aS- 65.fj. ed. Oxon. 1703. Folio. (t) Tom. II. Opp. pag. 98. (S) Orat. XXXII. pag. 5i6. Orat. XXXV. pag.5T$. (**) Opp. Tom. II. pag. 190-195.  GESCHIEDENIS. ico !e Geleecdea fchrijven dit Gedicht wel toe aan amphilochtus, Bisfchop van Iconium, die tot dezelfde tijden behoort. Doch dit is genoeg, in de hoofd- i zaak' komt deze lijst met de voorgaande overeen. 1 Want van het Boek Esther wordt alleen gezegd,: dat fommigen het ook onder de overige Boeken aan- ■ nemen; en dit wordt ook van de Openbaring van Joannes aangemerkt, alleen met de bijvoeging, dat de meesten deze voor een onecht Bock houden. De laatfte Leeraar der Griekfche of Oosterfche Kerk, bij wien men eene lijst van den Bijbelfchen Canon aantreft, is, op het einde der vierde eeuw, epifanius, Bisfchop van Salamis, op het Eiland Cyprus. Deze noemt tweemaal de Boeken, tot den Canon des Ouden Testaments behoorende, op (*), wel zeven en twintig in getal; maar in den grond gelijkluidend met den Joodfchen Canon, ook met iafluiting van het Boek Esther. In de eerfte van deze plaatzen, worden bij Jeremia, behalven de Klaagliederen, nog zijn Brief, en de Brief van Barucl gevoegd. Eindelijk evenwel fchrijft epifanius, da 'er nog twee andere Boeken zijn, te weten, di Wijsheid van Sirach en Salomo; uitgezonderd noj eenige Apokryfe Boeken. In eene andere plaats in tegendeel (t), noemt hij alleen het getal der Boe ken des Ouden Testaments, en van het Nieuwe de vier Eudngeliën, veertien Brieven van Paulus d (*) Panar. Har. VIII./'. 19. T. I. Opp. ed. Colon de Menfurk e{ Ponderib. C. 22, 23. T. II. ƒ>. 180. Xt) Hxres. LXXVI. Tom. I. pag. 941- III boek VI loofdft. a C. G. ^363. ot 476. >  III BOEK VI Hoofdft, na C. G Jaar 363 tot 476 Algemee neaanmerkingen ovei de vastftellingvan den Canon onder de Chris tenen. 1 < < 1 ( 1 1 1 m KERKELIJKE de Handelingen der Apostelen, zeven Katholijkè Brieven der Apostelen, de Openbaring van Joannes, en na deze allen de twee Boeken der Wijsheid. • Uit al het geen wij tot hier toe hebben bijgebracht, ziet men, dat tot in de vijfde eeuw geene vaste bepaling van den Canon of lijst der Heilige Boeken bij de Christenen plaats had. Niet alleen bijzondere Leeraaren, maar ook de twee Hoofdkerken, de Oosterfche en Westerfche, komen met elkander niet volkomen overeen. De Griekfche Kerk blijft vrij flipt ten aanzien van het Oude Testament bij den Canon der Jooden, alleen dat zij doorgaands het Boek Esther verwerpen. De Westerfche of Latij nfche Kerk daar tegen vermeerderde deze lijst met die Boeken, welke wij thans Apokryfe noemen. Eu wat de Kanonieke Boeken des Nieuwen Testaments betreft, over de Euangeliën, de Handelingen en de meeste Brieven der Apostelen, was men het, ten dezen tijde, genoegzaam ééns, alleen heeft men, in verfcheidene, zelfs aanzienlijke Gemeenten der Westerfche Kerk, zwarigheden en twijfeling omtrent len Brief aan de Hebreen, gelijk in de Griekfche, >mtrent de Openbaring van joa'NNES. De Gefchielenis leert ons dus, met welke vrije omzichtigheid le Christenen tot hier toe verkeerd hebben, omtrent mnne Heilige Boeken, zonder dat eenig Kerkleeraar )f Kerkvergadering ondernam , door magtfpreuken iet getal der Boeken voor zijne Geloofsgenoten te >epalen, welke tot den Canon behoorden. Zelfs ïeeft de Kerkvergadering van Karthago, in het jaar 197, éene van die twee, welke het eerst eene lijst van  GESCHIEDENIS. m van Kanonieke Boeken heeft opgeleverd, bij haren 47ften Canon of Befluit, dit bijvoegzel, in één Handfchrift: „ Daar zijn dus te famen a7 Boeken, , (te weten, van het Nieuwe Testament,) en men ; " zal de Overzeefche Gemeenten raadplegen, opdat " zij dezen Canon, (of Lijst,) bevestigen." Ook hebben wij gezien, dat de Gemeente te Rome, door haren Bisfchop innocentius I., eenftemmig met de vergadering van Karthago , zich verklaard heeft. Het gezag van deze Gemeenten en het aanzien der Kerkleeriiaren heeft vervolgends natuurlijk die . eenparigheid in de Westerfche Kerk voortgebracht, welke wij, in de volgende eeuwen, omtrent den Canon ontdekken; evenwel zoo, dat ook in de volgende eeuwen, zich voorbeelden genoeg opdoen van de vrijheid, welke zich bijzondere Gemeenten en Leeraars, in dit ftuk, voorbehouden hebben. Wij kunnen ons van deze vrijheid een recht denkbeeld vormen ui eene plaats van HiëRONYMus (*), waar hij fchrijft. omtrent het jaar 414: „ Dit moet ik den onzet „ zeggen, dat de Brief aan de Hebreen niet alleei „ van alle Oosterfche Gemeenten, maar ook vai Oudere Griekfche Kerkfchrijvers , als een werl „ van den Apostel paulus is aangenomen; alhoe „ wel velen hem aan barnabas of clemens toe fchrijven; en dat 'er niets aan gelegen zij, va ', wien hij gefchrevcn is, dewijl hij toch aan eene Kerkleeraar toebehoort, en daaglijks in de Gf ■ meenten in het openbaar gelezen wordt. Is h< (*) Epist. ad Dardanum Tem. II. Opp. pag. 608. III BOEK VI -Ioofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. I E t 1 1 * ll  ÏII BOEK VI Hoofdft. na C. G Jaar 303, tot 476, ( < \ ] 1 I t e 2 "2 KERKELIJKE „ al niet bij de Latijnfche Kerk gewoon, hem on„ der de Kanonieke Schriften te plaatzen , zoo „ neemt ook de Griekfche Kerk, met dezelfde vrij„ heid, de Openbaring niet aan. Evenwel nemen „ wij deze beide gefchriften aan, omdat wij niet „ de gewoonte van dezen tijd, maar het gezag der „ oude Schrijvers volgen, welke meestendeels ge„ tuigenisfen uit deze beide Schriften aanvoeren ; „ en wel niet enkel, zoo als zij fomtijds met de „ Apokryfe doen; (want zelfs haaien zij nu en dan „ ook uit Heidenfche Boeken plaatzen aan;) maar „ zij bedienen zich van deze als van Kanonieke en „ Kerkelijke Schriften." Ook, om andere Leeraaren uit de Westerfche Kerk, uit de vijfde en zesde -cuw> v0otbij fe gaan, isidorus , Bisfchop van Hispalis, (Sevillaj) in Spanje, in de zevende eeuw, iieldt ons nog (*), dat de meeste Latijnen den schrijver van den Brief aan de Hebreen voor onzeker hielden, of hij paulus, of barnabas, of :lemens was. Hij voegt 'er bij, dat fommigen >ok den tweeden Brief van petrus, den Brief fan jakobus, en de beide laatften van joünnes, liet aan deze Apostelen toekenden. Aan den nderen kant, werd, in de Griekfche Kerk, nog mg na hiöronymus , de Openbaring van joa'i^ ies niet doorgaands aangenomen. Zelfs tot in de ■egende eeuw bleven 'er omtrent dit Boek nog hier n daar twijfelingen over, ten minften het ontbreekt eer zeker in den Bijbelfchen Canon van den Pa- tri- (*) De Eccleftafiicis Olfciis L. I. C. 12. ƒ>. 5.  GESCHIEDENIS. «3 tri'drch niceforus, uit deze eeuw; of zij wordt Lever daar in uitdruklijk met de Openbaring van petrus , den Brief van barnabas , en het Eudngelie volgends de Hebreen, in de klasfe der onzekere Boeken gefield. (xyJiAiyo/Atvx ) ( *). Dat men het zelfs, in de Westerfche Kerk; in de zevende eeuw, niet algemeen ééns was, omtrent de Openbaring van joSnnes , bewijst de bepaling der Kerkvergadering van Toledo, in het jaar 633 (f), volgends welke die Spaanfche Geestelijken, die nog in merldijken getale , (plurimi,) het gezag van gemelde Boek, hetwelk nogthans door vele Kerkvergaderingen, en Sijnodale voorfchriften der Bisfchoppen van Rome, voor een werk van den Eudngelist joünnes erkend, en onder de Godlijke Schriften gerekend was geworden, niet wilden aannemen, met den Kerkdijken Ban gedreigd worden. Waar uit men, te gelijk, ziet, door welke middelen de eenparigheid omtrent den Canon toenmaals bevorderd is geworden. Zonder ons te willen inlaten, in het gene in onzen tijd, bijzonder op het laatst der jongstveiiopene eeuw, door semler en zijne Voor- en Tegenfchrijvers, nopens de vastftelling van den Bijbelfchen Canon gefchreven is, zullen wij alleen verflag doen, welke berichten de Gefchiedenis ons daaromtrent aanbiedt. Hier ftaat vóór alles aan te merken, dat de (_ *) nicephoiu Canon Script pag. 7. Tom. VI. Crit. Sacr. ed. Francof. (t) hard. Act. Concil. T. III. p. 584. Capitul. XVII. VI. Deel. H III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar3Ö3. tot 476. Onderzoek,hoadeCanon allengs ontdaan, en hoe de zoogenoemde Apokryfe  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. 'tot 476. Boeken op denzelveneene plaats gekregenhebben. 114 KERKELIJKE de betekenis der woorden Kanoniek en Apokryf \\\tt altijd dezelfde zijn geweest; Kanonieke Boeken zijn, in de eerfte betekenis, zulke Boeken, die op den Canon of lijst dér Boeken ftonden, welke in eene Gemeente werden voorgelezen; het zij die van Godlijken of Menschlijken oorfprong, indien zij flechts ftichtelijk waren; waarom ook de Boeken cler Wijsheid, en van jesus sirach, en anderen op deze lijsten, die bij onderfcheidene Gemeenten verfchilden, voorkomen. Naderhand kreeg het woord Kanoniek de betekenis van Godlijk ingegevene Schriften, en deze werd met de oudfte betekenis reeds in de vierde eeuw verward, en men hield de benaming van Kanonieke Boeken, en Godlijk ingegevene Schriften, voor benamingen van dezelfde betekenis, en gewende zich, reeds zedert de tijden van origenes , de Kanonieke Boeken, de Boeken der heide Testamenten , des Ouden en des Nieuwen, (tvhxSyixot #<#aoj,) te noemen (*). Eene evenredige verandering heeft ook de betekenis van het woord Apokryfe Boeken, in de Christelijke Kerk, ondergaan. In het eerst fchijnt men onder dezen naam enkel verflaan te hebben Boeken, die niet op den Canon of Lijst der Gemeenten gevonden werden. Deze konden met recht, onrox.gv$» ëi@Aioi, (verborgene, geheim gehoudene Boeken, ) hecten, omdat zij niet in het openbaar voor de Gemeente gelezen werden. Maar reeds ten tijde van tertulluan begon men den naam van Apokryfe aan Ketterfche Boeken te ge> (*) euSeb. Hist. Eecles. III. 3.  GESCHIEDENIS. 115 geven, die van de Katholijkcn of Rechtzinnige Christenen niet behoorden gelezen te worden. In het bijzonder, behoort omtrent den Canon of Lijst der Boeken des Ouden Testaments aangemerkt te worden, dat de Joodfche Kerk al vroeg, blijkens de gctuigenisfen van filo den Jood, en josefus , twee en twintig Boeken als Kanonieke en Heilige Boeken erkend heeft, ook blijkt, uit de overëenftemming dezer beide Schrijveren, dat de Hellenistifche Jooden, hier in, met de Jooden vaxiPsilcefiina, overeenftemden. jesus en de Apostelen erkenden deze lijst der Joodfche Heilige Boeken, over het geheel, gelijk uit het geheele beloop en den Geest van de Schriften der Apostelen en Euangelisten blijkbaar is. Dewijl nu jesus en de Apostelen deze Schriften geduurig aanhaalden, daar uit hunne bewijzen ontleen* den, en aantoonden, dat zij thans hare vervulling kregen, zoo kon het gewigt en het verband van deze Boeken, met de nieuwe Openbaring, niet geloochend worden, en gelijk het natuurlijk was, dat de eerfte Christenen uit de Jooden deze Boeken als Heilige Boeken behielden, om de overëenftemming derzelve met de leere der Apostelen daar in naar te fpooren, zoo moesten zelfs ook de Christenen uit de Heidenen deze Boeken overnemen en gebruiken. En daar deze Boeken, al vroeg, hoewel niet allen te "dijk, in het Grieksch voorhanden waren, en deze Overzetting door de Griekschfprekende Jooden, ja zelfs door de Apostelen, dewijl zij in het Grieksch fchreven, doorgaands gebruikt werd, kwam dezelve bijzonder bij de Christenen uit de Heidenen in het H 2 h°°g" III DOEK VI Hoofdft. aa C. G. Jaar 363. tot 476. Kanon van het O. T.  in BOEK VI Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476, 116 KERKELIJKE hoogfte aanzien, zoo zelfs, dat men die fpoedig vereerde, als door Godlijke ingeving vervaardigd. Nademaal nu, van tijd tot tijd, ook andere Boeken en Brokftukken, door Jooden gefchreven, in deze Overzetting waren opgenomen, zoo ontdekt men ligtelijk, hoe het gebeurd zij, dat men ook deze hier en daar heeft begonnen, in de Gemeenten, voor te lezen, en 'er gebruik van te maken. In de derde eeuw leerde origenes, door zijn voortreflijk werk der Hexapla, den eigenlijken Hebreeuwfchen Canon, als ook de oude echte Alexandrynfche Overzetting, van alle bijvoegzelen naauwkeurig onderfcheiden; doorhem en zijne geleerde kwekelingen is de Oosterfche Kerk terug gehouden, om die bijvoegzelen in haren Canon des Ouden Testaments aan te nemen; zelfs fchijnt men het aan de bijvoegzelen op het Boek Esther te moeten fchiijven, dat dit Boek bij vele Leeraars dier Kerk niet erkend werd als Kanoniek. In de Westerfche Kerk, alwaar men langen tijd de kennis der Hebreeuwfche Taal miste, en tot de tijden van HiëRONYMus toe, den arbeid van origenes niet kende of gebruikte, had men al vroeg zelfs eene Latijnfche Overzetting uit het Grieksch, van de Boeken der Wijsheid, der Makkabeën, en andereu, en gebruikte deze en de overige Boeken, die men in de Alexandrynfche Overzetting voor zich vond. Dat in dezelve de Gefchiedenis van Martelaren voor het geloof, vóór christus, verhaald wordt, en omdat men in andere voorzeggingen op christus meende te ontdekken, was een genoegzame grond, om deze Boeken in haar Kanoniek  GESCHIEDENIS. niek gezag te handhaven (*). Tegen deze wijze van redenkavelen, onderfteund door eene Kerkvergadering, en het aanzien van eenen Leeraar als au- ] gustinus , en het voorbeeld van den Roomfchen 1 Bisfchop innocentius I, waren hilarius en me- \ ronymus niet beftand, om den Joodfchen Canon, zonder deze bijvoegzelen, te verdedigen. Velen vonden ook in de gemelde bijgevoegde Boeken meer Stichting en Zedenkunde, zij kwamen hun verftaanbarer voor, dan fommige echte Kanonieke Boeken, bij voorbeeld, het derde Boek van moses, waarom zij ze ook in de Gemeenten liever hoorden voorlezen (f). Dus geeft ons de Gefchiedenis genoegzame opheldering omtrent den Canon des Ouden Testaments, zoo als die door de Christenen werd aangenomen; wat leert nu die zelfde Gefchiedenis nopens den Canon des Nieuwen Testaments, bijzonder nopens de vraag: Daar 'er bij deze en gene gedeelten derzelven zoo verfchillende gedachten ftand greepen, en aan verfcheidene Boeken getwijfeld werd, hoe en op welke wijze, zijn die twijfelingen opgelost, en de Christenen tot eenparigheid in dit opzicht gebracht geworden ? Hier hebben wij aan te merken: Alle de Boeken, welke de Christenen op hunne Lijst of Canon des Nieuwen Testaments hebben, zijn reeds in (*) august. de Doctr. Chrht. L. II. C. 8. de Civit. Dei L. XVII. C. 20. L. XVIII. C. 36. tiet. (f ) origenes Homil. XXVII. in Num. Tom. II. Opp. pag. 374. ed. Benedictin. H 3 III boek VI loofdrl. ia C. G. aar 363. ot 476. Canon /rn het N. T.  III BOER VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 118 KERKELIJKE in de eerfte eeuw in het licht gekomen, toen de Schrijvers nog leefden, of kortlings eerst overleden waren. DezeSchriften zijn echter niet gelijktijdig, noch in dezelfde Landen en Plaatzen, gefchreven, maar in een tijdsverloop van twintig of dertig jaren, en meestal aan onderfcheidene Gemeenten, of enkele perfonen gericht; daar nu niemand der onmidlijke leerlingen van jesus , de Apostelen , in eenig gefchrift eene lijst van zijne en zijner Medczendelingen Schriften heeft opgegeven, kan men niet anders verwachten, te meer daar de gemeenfchap tusfchen de Gemeenten der Christenen in het eerst niet zoo geregeld en gefchikt was, of 'er is eenige tijd nodig geweest, eer dezelve bij alle de Christenen algemeen zijn geworden. Die Gemeenten en Perfonen, welke Schriften of Brieven ontvangen hadden, kenden derzelver echtheid, en deelden ze aan de andere Gemeenten mede; die Brieven of Schriften, welke aan eenig bijzonder perfoon gericht waren , bleven natuurlijk het langst in eenen flechts bepaalden kring bekend, en als zij, vervolgends, bekender werden, vonden de Christenen, in het eerst, min of meer bedenklijkheid en twijfeling, om ze aan te nemen. Dit moest ook natuurlijk plaats hebben, met zulke Schriften en Brieven, als gericht waren aan de Gemeenten van Christenen uit Jooden, en zich in PaUftina en deszelfs Hoofdftad Jemfakm bevinden.de, welke minder gemeenfchap hadden met de Gemeenten uit Heidenen, in andere Gewesten, en bij welke, in de verwarringen van den alvernielenden Oorlog , in welken geheel Palceftina eene uiterfle ver-  GESCHIEDENIS. n9 verwoesting onderging, ligtclijk de oorfpronglijke Handfchriften verloren konden raken. Ingevolge van dit alles vinden wij, in de daad, reeds in de Schrif ten der Kerkfchrijveren, van de tweede eeuw, omtrent de meeste en gewigtigfte Schriften des Nieuwen Testaments, blijken van eenparigheid en zekerheid. Volgends een bericht, hetwelk wij bij eusebius vinden (*), zal de Eulingelist joünnes, de drie Euangelien van mattheus, markus, en lukas, voor echt verklaard, en het zijne, als eene vervulling van hunne verhalen, opgefteld en 'er bijgevoegd hebben. De aanzienlijke Gemeenten van groote fteden, als Rome, Korinthe, Thesfalonica, Filippi, Efeze, Kolosfen, die van Galatïè, en de aanzienlijke Leerlingen der Apostelen, timotheus. titus , Leeraars en Opzieners van groote Gemeenten enz., konden de echtheid der Brieven van pau lus aan hun gefchreven, getuigen, en die fpoedij aan andere Gemeenten mededeelen. Op het getui genis en gezag der Gemeenten, geftaafd door d vergelijking van den inhoud, ftijl, en andere bijzon derheden, werden dus, met grond, deze Schnlte: aangenomen, en welde meesten eenparig, zonde verder bedenken, alleen zes of opzijn hoogst zeve uitgezonderd, over welke getwijfeld is geworden Op dezen grond van het eenparig getuigenis der Ge meenten, verdedigde reeds tertullianus de vit Levensbefchrijvingen van jesus , of de Euangelien t< gen marcion (f). Niets anders bedoelt ook m: GE (*) H. E. III. 24- (t) Adv. Marcion. L. IV. C. j II 4 III BOEK VI hoofdft. ia C. G. [aar 363;ot 476. 1 r 1 r  III BOEK VI Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476, 120 KERKELIJKE genes bij eusebius (*), als hij verzekert, bij overlevering verftaan te hebben, vctgdStura \aolSw,) dat 'er maar vier Euangelien zijn, welke buiten allen kijf in de Kerk van God zijn aangenomen. Hier toe behoort ook die vermaarde plaats van augustinus: Ik zou het Euangelie niet gelooven, indien mij het gezag der Katholijke Kerk daar niet toe beweegde (f). Zoo erkennen wij op het getuigenis van tijdgenoten, en van zulken, die naast aan hunnen tijd geleefd hebben, dat de Schriften, welke op den naam van caesar of cicero gaan, in de daad van deze Schrijvers afkomftig zijn. De echtheid dezer Boeken en Gefchriften hebben zelfs de vijanden van het Christendom , in de eerfte eeuwen, niet durven ontkennen, noch het getuigenis der Christenen durven verwerpen, hoe veel zij ook anders daarmede voor hunne zaak zouden gewonnen hebben, celsus fprak wel van een veranderen der Euangelien door de Christenen, maar origenes bepaalt dit alleen tot de Marciöniten. porfyrius, die het Boek van dankl zoo hevig beftreed, ontkende echter niet de echtheid der Euangelien en 3er Schriften van de Apostelen, en even dus geïroeg zich de Keizer julianus; doch, gelijk wij, n den loop dezer Gefchiedenisfen, gezien hebben, Dwaalleeraars of Ketters waren de eerften, die de echtheid dezer Schriften beftreden, omdat zij hunne dwa- (*) Hist. Eccles. VI. 25. (t) Libr. contra Epistolam Manichai, quam vocant ?undamenti Cap. 5. Tom. VIII. Opp. pag. m.  GESCHIEDENIS. 121 dwalingen niet met dezelve overëen konden brengen. Dus verwierpen de Gnostieken de Schriften van het Oude Testament; en marcion wilde alleen het Euangelie van lukas , en niet meer dan tien Brieven van paulus erkennen, zoo veel wij weten, om geene andere reden, dan omdat hij de overige Boeken volftrekt met zijne gevoelens niet zag te verëenigen, zelfs niet met zulke geweldige veranderingen, als hij zich omtrent dezen, die hij behield, veroorloofde. Merkwaardiger is liet, dat de Manicheïfche Bisfchop faustus , omtrent het einde der vierde eeuw, deze Boeken aan die Schrijveren ontzegd heeft, aan welken zij , in het gemeen, werden toegefchreven. „ Lang na christus, en de Apostelen," fchrijft hij in ééne van die plaatzen, welke augustinus uit zijn werk bewaard heeft (*), „ hebben eenige „ onbekende lieden deze Boeken vervaardigd. Doch „ opdat zij, van zaken fchrijvende , daar zij niet „ van wisten, geloof zouden vinden, hebben zij „ de namen der Apostelen, en derzelver opvolgers, „ aan het hoofd van hunne Schriften gefield, en verzekerd, dat zij naar dezen gefchreven hebben.': (Hij doelt op de Opfchriften der Euangeliën, »j*7* M«r^«iov, naar Mattheus, of volgends Mattheus, enz.) ,, Echter fchijnen zij mij den Leerlingen van „ jesus een des te harder ongelijk aangedaan te „ hebben , dat zij het tegenftrijdige, hetwelk zij „ hadden opgetekend , aan hun toefchreven, en „ voorgaven, Euangelien, welke zoo opgevuld zijn „ met (*) ContraFauft.L. XXXII. C. 2. T. VIII. q#>./>.3iQ, H 5 ITT BOEK VI Hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476.  ra boek VI Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 DeKanonieke. Boeken voor Godlijke Schriften erkend. 122 KERKELIJKE „ met dwalingen, en die zoo vele onderling ftrijdendé „ vernaaien en gevoelens bevatten, naar of volgends „ hen, gefchreven te hebben." Hetzelfde zegt hij ook in eene andere plaats (*), gelijk hij elders (f) nog meer gronden voor zijne befchuldiging bijbrengt. Dan faustus komt in de daad telaat, na het overëenftemmend getuigenis der Christenen van drie achtereenvolgende eeuwen, en zijne gronden zijn gemaklijk te wederleggen. Alleen kon de twijfeling der Christenen over fommige Boeken door faustus tot zijn voordeel gekeerd worden. Waar door, kon hij vragen, zijn de Christenen van fommigen dezer Boeken meer zeker, dan van de anderen, over welke zij zelve twijfelden! Doch, wel overwogen, was deze twijfeling een bewijs van de zorgvuldigheid der Christenen, om zich niet te laten misleiden, alzoo zij alleen ging over zulke Schriften, waar van men niet zoo volledige berichten en eenparige getuigenis der Ouden voor zich had, gelijk wij gezien hebben. Deze twijfeling diende tevens, om zoo vele onechte en onder gefchovene Schriften te onderfcheiden en te verwerpen, als reeds vroeg opkwamen. Na dit alles, is het eene andere vraag, hebben de Christenen van dezen tijd die echte Boeken en Schriften, welke zij op de Lijst der Kerkelijke Boeken , of als Kanoniek, erkenden, tevens als Godlijke Boeken rkend, en op welke gronden? In de daad, zij erkenden deze Schriften voor Godlijke, en wanneer (*) L. c. Libr. XXXIII. Cap. 3 pag. 329. ( + )£. XXX. C i.p. 3Ï5; L. XXXI. C. ï.p. 317.  GESCHIEDENIS. 123 jieer zij ze voor echt kenden, was 'er tot derzelver Godlijkheid flechts een kleine flap te doen. De Apostelen van jesus waren zijne gezanten, toegerust met zijnen Geest, hebbende van hem de belofte van onfeilbaarheid, zij waren dus de door jesus gevolmagtigde Leeraars van den Godsdienst; dezen Godsdienst hadden zij, als eene Godlijke leere, mondelijk gepredikt, dezen ftelden zij in fchrift, dus, wanneer men verzekerd was, van de echtheid dezer Schriften, moest men ook de leere daar in vervat, als de Godlijke leere van jesus, erkennen. Uit hoofde van deze naauwe betrekking tusfehen dc echtheid en Godlijkheid dezer Schriften, kan mer zelfs zeggen, dat ook de Godlijkheid dezer Schriften, doorgaands, op het getuigenis der Gemeentel is aangenomen; doch bovendien bewees men ooi deze Godlijkheid, gelijk wij daar van, onder anderen , bij origenes voorbeelden vinden, uit de voor zeggingen, in dezelve voorkomende, en derzclve vervulling; uit de wonderwerken, en uit de krach dezer leere, om het verfland te verlichten, en het har te bewegen tot geloof en deugd. Ondertusfchen is het niet gemald ijk te bepalen in welken zin de oude Christenen deze benaminj Godlijk, en van Godlijke Ingeving, (Stovi/wot,] verftonden. Dikwijls fpreken zij zoo fterk, dat zij als het ware, de Apostelen, even gelijk de Oud Profeeten, zich voorflelden, van welke athenago ras (*) fchrijft, dat zij door Geestverrukking hm te, (*) Legat. pro Christ. Cap. 8. pag. 36. III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. C t , Godlijke P ingeving ' dezer I Boeken, ( hoe bij p deeerfte ' Christe- nenbe_ grepen. I  III boek VI Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 476 124 KERKELIJKE ten hunne denkbeelden , ( of verftand,) geplaatst werden, en dat zij, door den Godlijken Geest gedreven, het geen deze in hen werkte, gefproken ■ hebben, alzoo deze zich van hen bediende, als een fluitenfpeler van eene fluit, daar hij op fpeelt. Dus noemen de Christelijke Leeraars de Godlijke Schrijvers, werktuigen (ogyxvx) van God, of der Godlijke flem (*). Bij chrysostomus (f), heet hun mond Gods mond. augustinus noemt de Heilige Schrift de eerbiedwaardige pen van Gods Geest (§), en Gods Handfchrift (**). Eenigzins duidlijker bevatten wij hunne mening, wanneer zij ophelderende vergelijkingen bijbrengen. Dus erkent clemens van Akxandriê (ff), niet alleen, dat de Heidenfche Dichters, door Godlijke aandrift, en door eenen Heiligen Geest, gelijk democritus zeide, veel fchoons hebben voortgebracht, maar hij beweerde zelfs (§§), dat de gedachten van deugdzame menfehen, in het algemeen, door eene Godlijke ingeving, (zmvoix Sux,) in hun ontftaan; zoodat de ziel daar naar gefchikt, en de Godlijke wil in haar gebracht wordt, waar bij ook de bijzondere Dienaren van God, (Engelen,) hunne hulp bewijzen. Nog (*) theofil. Antioch. ad Autolyc. Libr. II. Cap. 11. lag. 114. clemens Alexandr. Stromat. Libr. VI. pag. S98. enz. Cf) Homil. XIX. in Act. Apost. T. III. Comment. in Nov. Test. p. 185. (§) Confcsf. L. VIII. C. 21. (**) Enarrat. in Pf. 144. T. IV. Opp. p. 1208. (tt) L. fupra l. (55) Pag. 603.  GESCHIEDENIS. 125 Nog bepaalder zegt epifanius (*), zoo tang 'er Profeeten nodig geweest waren, hadden deze Heilige mannen, door den waarachtigen Geest, met een vast gemoed, en met behoorlijke inzichten des verftands, alles geleerd; zij waren, naar evenredigheid der gaven, aan elk hunner van den Geest medegedeeld , en naar de mate zijns Geloofs, ten algemeenen nut, met den Heiligen Geest vervuld. Ook fcherpt hij, vervolgends, verder tegen de Montanisten in, men moest toch niet gelooven, dat de Profeeten, en de Apostelen, op dezelfde wijze als de Profeeten, profeeterende, het gebruik van hun verftand ten dien tijde verloren hadden, wanneer hun toekomende dingen, of in het algemeen de Godlijke wil aan de menfehen was bekend gemaakt. Wanneer men fommige berichten der Ouden in aanmerking neemt, zot men bijkans twijfelen, of zij altijd eene Godlijke ingeving bij de Heilige Boeken, zelfs in eigéhfjki Godsdienstleer e, of in den overigen mingewigtigei inhoud, ik laat ftaan in alle woorden, geloofd heb ben. Dus verhalen zij, dat markus zijn Euangi He gefchreven heeft, op verzoek der Christenen t Rome, hetwelk door petrus zal nagezien en goed gekeurd zijn. Dus is insgelijks eene oude volksma re, dat lukas, de reisgenoot van paulus, Ik Euangelie door dezen Apostel mondeling gepredikt in gefchrift gefteld geeft. Bijzonder zegt orige nes (f)» van den fchrijfftijl der Apostelen, da z (*) Panar. Har. 48. pag. 404-409. Turn. L Opp. (\ ) Comment. in Joann. pag. 86. III BOEK VI loofdff." 1a C. G. [aar 363. tot 476. 1 2 t » t j  III BOEK " VI Hoofdft. lia C. G, Jaar 363. tot 476. 126 KERKELIJKE zij wel geweten hebben, waar zij in haperden cfl ongeoefend waren; foortgelijke plaatzen over het geheellijk gebrek aan welfprekendheid bij de Apostelen, en meer dan éénen Israëlitifchen Profeet, leest men ook bij fommige volgende Christen-Leeraars. Doch, tevens befpeurt men, zedert de derde en vierde eeuw, dat zich een verhevener denkbeeld van de woorden der Heilige Schrift begint uit te breiden, wier Godlijke ingeving thans meer als bekend onderfteld wordt; het vroom oogmerk, om aan de Heilige Schrift eerbied te geven , verlierkte meer en meer deze gevoelens, origenes, wiens neiging, om den Bijbel geheimzinnig te verklaren, zoo veel voedzei .nodig had, beweerde reeds (*), dat 'er geen jota noch flip in de Heilige Schrift zonder werking voorkomt. Die zelfde HiëRONYMus, die van den Profeet amos verzekert , dat hij vollhekt geenen ftijl had (f), vindt nogthans in de woorden der Bijbelfche Schrijveren zoo. veel geheimzinnigs, dat de geleerdfte mannen, naar,zijne gedachten , zedert eeuwen, den grond van elk dezer woorden, meer gegist dan uitgedrukt hebben q). chrysostomus , één der aanzienlijkfte navolgers van origenes , herhaalt deze gedachte meermalen, zoo -zegt hij (**), dat (*) Homil. XXXIX. in Jerer.t. Tom. I. pag. 109. (t) Imperitus Sermone Expof. in Amos Proph. Tom. III. Opp. pag. 13-0. (5) Epist. XXV. pag. 62. Coll. Epist. XXII. pag, 57. Tom. II. Opp. Part. II. (**) Homil. XVIII. in Cenef. pag. 173.  GESCHIEDENIS. I* dat elke lettergreep, elk ffipjen, in de H. Schrift, eenen verborgenen fchat in zich bcfluit. Evenwel erkent hij, elders (*) , „dat paulus het één en H „ ander op eene menschlijke wijze heeft voorgedra- ™ " gen; dat hij niet altijd de genade genoten heeft, J maar dat het hem ook veroorloofd geweest is, „ iet uit zichzehen voort te brengen.'''' augustinus (f) bewondert insgelijks de diepte in de woorden der Heilige Schrift. Uit dergelijke welmenende loffpraken, is naderhand de zoo geprezene Helling van de vruchtbaarheid van den zin der H. Schrift meer uitgebreid, waar door men haar eene uitmuntendheid boven andere bloot menschlijke goede Boeken meende toe te brengen, maar haar in de daad aan talloze mishandelingen van zoogenoemde uitleggers prijs gaf, die elke van hunne invallen door deze ondoorgrondelijke diepten verdedigden. Deze Heilige Boeken der Christenen, gelijk zij, door derzelver opftellers gefchikt waren, ten dienfte van allcrleië foort van Lezers, en met vermaning, dat zij van allen zouden gelezen worden, QFitipp? I. i. i. Thesfalon. V. 27. enz.) zoo werden zij ook, in de. daad, van eerften af, niet alleen, gelijk de Jooden gewoon waren, hunne Wet en Profeeten openlijk in de Sijnagogen voor te lezen, in de vergaderingen der Christenen den volke voorgelezen, waar bij zelfs ongedoopte leerlingen van het Christendom tegenwoordig waren , maar de Christenen la- (*) Homil. XLIX. in Act. Apost. C. 23. Tom. III Comment. in SS. p. 421. Ct) Confesf. L. XII. C. 14 III SOEK VI oofdft. C. G. ar 363. t 476- Gebruik derll. S. bij de Christenen door lezen.  III boek VI Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 476 Verklaren en vertalen, waar toe een Uitlegger of Tolk diende. 128 KERKELIJKE lazen ze ook voor zichzelven en in hunne huisgezinnen, waar toe zij door hunne Leeraaren werden vermaand; zoo vermaande reeds clemens van Ro■me, een tijdgenoot der Apostelen, de Christenen te \ Korinthe, den eerften Brief, door paulus aan hen gefchreven, naarftig te lezen (*). origenes wenschte, dat zijne Toehoorers ook in hunne huizen zich in het Godlijk woord oefenden, en zich met deszelfs overweging dag en nacht onledig hielden, te meer, omdat velen, bij de openbare voorlezing, niet toeluiftcrden (f). tertullianus fpreekt als van iet gewoons, dat Christelijke Echtgenooten de Heilige Schrift met malkanderen lazen Het lezen werd door de Leeraars gemaklijk gemaakt, door het vertalen der Heilige Boeken in de gewoone landstaal, dus had men reeds in de eerfte tijden verfcheidene Latijnfche en eene Syrifche Overzetting. Ja het is meer dan waarfchijnlijk, dat reeds in de oudfte Gemeenten iemand was aangefteld, die als Tolk of Overzetter, ('EgfAmwus,) gelijk epifanius hem, op het einde der vierde eeuw, onder de Kerkedienaren noemt (**), de voorlezingen voor die genen verftaanbaar maakte, die in de taal onervaren waren; waar van men reeds fpooren meent te ontdekken in den eerften Brief van paulus , aan de Gemeente van Korinthe. (XIV. 27, en 28) C *) clem. rom. Epist. ad. Corinth. Cap. 47. Ct) Homil. IX. in Levit. Tom. II. Opp. pag. 240. (5) Ad Uxor. Libr. II. Cap. 6. (**) Expofit. fid. n. 21. Tom. I. Opp. pag. 1104.  GESCHIEDENIS. m &8) (*)• Men nodigde ook zelfs de Jooden en Heidenen, dat zij de Heilige Schriften lezen, en zich daar door van de waarheid zouden laten over- f tuigen (f)- Ook maakte men reeds vroeg menig- i vuldige affchriften, zoo dat men niet alleen in de] Kerkelijke Boekzaalen verfcheidene zoodanige affchrif- . ten ten gebruik had liggen, die men daar en bij de Oudften of Ouderlingen lezen kon (§); maar ook verhaalt ons eusebius (**), van den beroemden Martelaar pamfilius , omtrent het begin der vierde eeuw, dat hij niet alleen aan mannen en wouwen, die daar naar begeerig waren, de Heilige Schrift te lezen gaf, maar ook daadlijk in eigendom fchonk, en 'er daarom vele affchriften van maakte, om ze gereed te hebben , wanneer iemand ze verlangde* Ook meldt clemens van Alexandrïè (ff), dat men <3e Heilige Schrift gcmaklijk te lezen kon krijgen, en ons zijn verfcheidene voorbeelden uit deze vroegere eeuwen bekend van Heidenen , die dezelve werklijk gelezen hebben. De oude Kerkleeraars beweerden insgelijks, ten einde elk aan te fpooren tot dit lezen der Heilige Schrift, dat deze duidelijk en verftaanbaar gefchre- ven, (*) frommAnn de Hermeneuta Veteris Ecclefia, pag. 4.25. in Opuscul. Phitol. atquc Histor. Tom. II. (f) justin. Cohort, ad Grac. C. 35 > 3<5 , 38. ATt-.eNagoras Legat. pro Ckristian. C. 8. tertullian. Apologet. C. 31. (§) iren. Advers. Hier. L. IV. C. 32, (**) Bij Hiê'ron. Apol. adv. Rufin. L. I. T. IV. P. \\. Opp. p. 357-359- (tt) Stromat. L. VII. p. 758. VI. Deel. I III boek VI [oofdft. a C. G. aar 363. ot 476. Wat'er te houden zij van den regel  nr BOEK VI Hoofdft. na C. G Jaar 363. tot 476. desGeloofs. 130 KERKELIJKE ven, en dus van ongeleerde menfehen van gezond verftand zeer wel verdaan kon worden. Hier toe behoort origenes , daar hij, in zijn Boek tegen celsus (*) , deszelfs tegenwerpingen omtrent den Hechten en eenvoudigen fchrijfftijl der H. Schrift, daar mede wederlegt, dat hij aantoont, dat dezelve dus gefclireven is naar de vatbaarheid der menfehen: „ God," zegt hij, „ heeft niet enkel voor geleer,, de Grieken, maar ook voor de overige Heidenen „ gezorgd." Het is waar, dat men bij de oudfte Kerkvaders veel leest van den regel des Geloofs, (regula fidei,) en dat zij de Geloofsbelijdenis der Kerk, als van de Apostelen en derzelver Leerlingen afkomftig, aanprijzen (f); ireneus (§) noemt ze de mondelijke leere, welke de Apostelen aan de Leeraars der Gemeenten overgegeven hebben, en welke men volgen zou moeten, indien zij geene gefchriften hadden nagelaten, tertullianus inzonderheid , in zijn werk over de verjaring tegen de Ketters, fpreekt van dezen Regel des Geloofs meermalen zeer overdreven, beweerende, dat men met de Ketters, die zich dikwijls op de Heilige Schrift beroepen, volftrekt zich in geenen twist over de Heilige Schrift moet inlaten, dewijl de Heilige Schrift alleen den Rechtzinnigen toebehoort, en de Ketters geene Christenen zijn. Maar, wie dit werk en den ftijl van tertullianus kent, zal zich over zoodanige uitfpraken niet bevreemden, welke niet meer noch L. VI. p. 275. ed. Spenceri. L. VII. p. 372. (7) iren. Adv. H*r. L. I. C. 2,3. fj)£. III. C. 4.  GESCHIEDENIS. 131 noch anders ten doel hebben, dan zijne Lezers te doen opmerken, dat de Ketters van die waarheid zijn afgeweken, in welker bezit de Christelijke Kerk van eerften af geweest is. Ook verklaart hij elders zijne eigenlijke mening duidelijker. Trouwens, in het zelfde Boek, leidt hij het hoofdkenmerk van de onvervalschte oudheid van den Katholijken Geloofsregel af uit de echte Schriften der Apostelen, welke nog in de door hen geftichte Gemeenten werden voorgelezen (*). Ook is het bovendien bekend, dat tertullianus in gantfche Boeken, (zoo als in zijn werk tegen marcion,) met de Ketters uit de Heilige Schrift heeft getwist, gelijk hij het Christendom alleen daar uit ontleent, en Jooden en Heidenen aanfpoort, om dezelve te lezen. En andere Schrijvers uit de drie eerfte eeuwen fpreken even min twijfelachtig, en leggen overal de H. Schrift ten grondflag. Het zou kibbelen wezen , indien men wilde beweeren, dat 'er, 'buiten de Heilige Schrift, een zekere Geloofsregel bij de eerfte Christenen hebbe plaats gehad , omdat toch de eerfte voordragt der Apostelen, bij monde, ouder was, dan eenige gefchriften door hen opgeheld, en dat dus het eerfte kort begrip des Christelijken Geloofs uit dit mondelijk onderwijs is opgemaakt; doch deze mondelijke voordragt is geheel en al dezelfde, die naderhand, fchriftelijk, door de Apostelen is nagelaten (f). Zedert de tijden van konstantyn den Groo' (*) Cap. 36. (t) Een Roomsch Schrijver du pin heef: vele plaatI n zen III boek VI rloofdrt. ia C. G. jaar 363. :ot 476.  Til BOEK VI Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476, 132 KERKELIJKE Grooten hebben, insgelijks, de Kerkleeraars daar op aangedrongen, dat de Christenen den Bijbel met vlijt behooren te lezen , en onder alle Leeraaren der vierde eeuw niemand meer, niemand met grooter ijver, en met oplosfing van alle bedenkingen daar tegen, dan de wetfprekende joünnes chrysostomus, waar toe hij zelfs een bijzondere leerreden over de nuttigheid van het lezen der Heiligs Schrift ( * ), gehouden heeft. Voornaamlijk is de volgende plaats, uit zijne derde Kerkleerreden over lazarus (f), waardig, om, hoewel wat lang, hier eene plaats te vinden. „ Ik ben om deze re„ den," zegt chrysostomus, ,, gewoon, den „ inhoud mijner aanftaande Kerkleerredenen , dik„ wijls eenige dagen vroeger, aan te kondigen, op,, dat gij, in dien tusfchentijd, den Bijbel zoudt ,, ter hand nemen, de geheele Afdeeling of Hoofd„ ftuk nalezen, en wanneer gij ziet, wat daar uit reeds verklaard is, als ook wat daar in nog te ,, verklaren overblijft, uw verftand des te leergie„ riger maken op het geen, vervolgends, gezegd ,, zal worden. Hier toe vermane ik u altijd, ea „ zal niet ophouden, u te vermanen, opdat gij niet „ aL- zen uit de oude Kërkleeraaren bijeenverzameld, om te bewijzen, dat zij het lezen van den Bijbelaan alle Chris* tenen ten fterkften hebben aanbevolen. Disfertation Preliminaire ou Prolegomenes fur la Rible pag. 231 - 246. a Paris 1701. 4:0. (*) Senn. LUI. quod utilis fit lecrio S. Script. Opuscul.p. 601. (f) Opuscul. Tom. V. pag. 55.  GESCHIEDENIS. *33 „ alleen hier, in de Kerk, op het geen voorgedragen wordt, opmerkzaam zijt, maar dat gij u \ zeiven, ook te huis, met het lezen der Heilige \ " Schrift, ijverig bezig houdt. Dit zelfde beveleJ " ik ook vlijtig den genen aan, die mij bezoeken, j Niemand brenge toch bij mij de laffe en zeer „ verwerpelijke ontfchuldigingen in : „ Ik heb veel „ voor het gericht te doen; ik moet de openlijke ]] belangen der ft ad bezorgen; ik drijve een hand„ werk; ik heb eene vrouw; ik moet kinderen op" voeden, en mijn huisgezin voorftaan; ik ben een " wereldsch mensch ; het is mijne zaak niet de „ Schrift te lezen ; dit komt alleen den genen '„' toe, die de wereld verzaakt fiebben; en die op " de toppen der Bergen fïeeds een eenzaam leven leiden. Wat zegt gij, mensch? Zou het „ daarom uwe roeping niet zijn, de Schrift te le„ zen, omdat gij van duizend zorgen omgedreven " wordt ? Juist daarom behoort dit immers meer 2 voor u, dan voor genen. Zij hebben de hulp „ der Godlijke Schriften niet zoo nodig, als die „ genen, die midden onder vele bezigheden rond„ geflingerd worden. Want die Monniken, die zich * van de openbare plaatzen, en derzelver gewoel, " ontdaan, in de Woestijnen hutten opgericht, en met niemand verkeering of omgang hebben; maar ]] die in de bedaardfte rust en ftilte, als in een " haven, wonende, als Wijsgeeren leven, deze bevinden zich in alle veiligheid. Wij integendeel, " die, om zoo te fpreken, midden op Zee rond' geflingerd worden, en gevaar lopen, om duizend I 3 5, zon- III BOEK VI loofdft. ia C. G. aar 363. ot 47 6.  III boek VI Hoofdft. na C. G Jaar 363, tot 476, 134 KERKELIJKE „ zonden te begaan , hebben onophoudelijk den „ troost der Heilige Schrift nodig. Gene zijn verre „ van den ftrijd verwijderd; daarom ontvangen zij „ ook niet vele wonden. Maar gij ftaat beftendig „ in de flagörde; daarom ontvangt gij zoo menige „ kwetzuren, en hebt ook des te meer geneesmid„ delen van doen. Dan tergt u uwe vrouw; dan „ bedroeft u uw zoon; dan wekt een bediende u „ tot toorn; dan belaagt u een vijand; dan benijdt „ u een vriend; dan benadeelt u een nabuur; dan „ werpt een mededinger u neder; vaak dreigt u de „ rijkdom; of de armoede drukt u; of het verlies „ uwer bloedverwanten maakt u droevig; het geluk blaast u op, en het ongeluk doet u Hinken. „ Met één woord, ons omringen, van alle kanten, „ zoo vele gelegenheden en onwederftaanbare ver„ zoekingen, tot toorn, tot kommer en verdriet, „ tot verwaandheid en overmoed ; overal fnorren „ zoo ontelbare pijlen rond, dat wij de wapenrus„ ting uit de Heilige Schrift fteeds behoeven. Weet , „ ftaat 'er, ( sirachs IX. 20. ) dat gij midden „ onder valftrikken, en op de tinnen der ftad wan„ delt. Want zelfs de begeerlijkheden des vleefches „ verheffen zich heviger tegen de genen, die onder „ het gewoel der menfehen leven. Dan dringt een „ fchoon gelaad , of een welgemaakt ligchaam , „ door onze oogen binnen; dan brengt een fchan„ delijk woord , hetwelk door het oor toegang „ vindt, ons verltand in wanorde; dikwijls maakt „ een dartel lied, dat de fterkte van onze ziel in„ flaapt. En waar toe noem ik in de eerfte plaats „ zul-  GESCHIEDENIS. 135 zulke dingen ? Het geen dikwijls verachtlijker " dan dit alles fchijnt te wezen , de reuk der zal" ven, die ons van ontuchtige vrouwsperfonen in] " het voorbijgaan tegenkomt, grijpt ons zelfs aan, ' " en leidt ons door de bloote ontmoeting gevangen " weg. Zoo veel i# 'er, hetwelk onze zielen be" ftormt, en daarom hebben wij de Godlijke ge" neesmiddelen nodig, zoo wel, om de reeds ge" fla'ene wonden te heelen, als om die nog te " voïgen ftaan, af te weeren; als ook, om de van verre aankomende pijlen des Duivels, door het r vlijtig lezen der Heilige Schrift, uit te blusfchen en te verdrijven. Want het is onmooglijk, dat " iemand zalig wordt, die niet fteeds van dit " Geestlijk lezen gebruik maakt. Ja wij zonder " in de daad vrolijk kunnen zijn, indien wij oo\ " door het onöphoudlijk gebruik van dit genees. " middel, eenmaal zalig worden. Maar, wanncei " wij daaglijks gewond worden , en volftrekt geen. " hulpmiddelen gebruiken, welke hoop hebben wij " om zalig te wezen! Ziet gij niet, hoe de kun " ftenaars,die in metaal,goud en zilver, arbeiden " en alle anderen, de gezamenlijke werktuigen hun " net kunst gereed hebben liggen;en hoe zij,al bc " kommcrde hen ook de honger, al drukte hen d armoede, echter liever alles zouden uitftaan, da " 'd;it zij één van hunne werktuigen zouden verkc " «en om daar van te leven? - Even dus moes " ten 'ook wij gezind wezen. Gclijkerwijs gene " den hamer, het ambeeld, en de tang, als werl " tuigen gebruiken; zoo hebben wij insgelijks, aa I 4 » ( III BOEK VI loofdfï. ia C. G. [aar 363. ;ot 476. t 1 I n e  III boek VI Hoofdft. na C. G Jaar 363. tot 476. ! j i 3 3 9 9 » E 5! 9; S! 35 S3 33 135 KERKELIJKE „ de Schriften der Apostelen en Profeeten, en aan „ elk van God ingegeven en nuttig Schift, werk? „ tuigen der kunst. Eu even gelijk genen, door „ deze werktuigen , alle gereedfchappen , die zij „ voornemen , vervaardigen ; ,zoo vormen en be„ fchaven wij, door dezen, c*ze zielen. — Ja, gij s, kunt nog meer doen, dan zij. Gij kunt van een houten vat misfchien éénmaal een gouden ma3, ken, gelijk paulus dit getuigt. (2 Timoth. II. „ 20.) — Laat ons niet verzuimen , ons deze Boc„ ken te verkrijgen, opdat wij niet doodlijke won„ den ontvangen; laat ons het goud niet begraven; „ maar fchatten van Geestelijke Boeken verzame, len. — Waar deze Boeken zijn, daar wordt alle , Duivelfche magt verdreven; en de inwoners heb, ben eene fterke aanfpooring tot deugd. Want , zelfs het aanfehouwen dezer Boeken maakt ons , reeds traager, om zonden te bedrijven. Indien , wij ook iet verbodens gewaagd, en ons verönt, reinigd mogten hebben , dan veroordeelt ons , , wanneer wij naa huis terug keeren, en deze Boe, ken aanzien, ons geweten ons te meer; wij wor, den daa.r door ongeneigder, om weder in deze zonden te vervallen. Zo wij, daar tegen, in heiligheid blijven; dan verkrijgen wij daar door nog meer voordeden. Want, zoodra iemand het Euangelie heeft aangeraakt, verandert terftond zijn" gemoed, en verwijdert zich, enkel door het aanfehouwen, van het aardfche. Komt hier nu een opmerkzaam lezen bij, dan wordt de tot Godlijke dingen ingewijde ziel, gelijk op de heilige „ plaah  GESCHIEDENIS. 137 ■0 plaatzen, gereinigd en verbeterd, dewijl God „ zelf, door deze Schriften , met haar fpreekt. „ Maar hoe, zegt men, indien wij derzelver in„ houd niet verjlaan! Alszins verkrijgt gij, ook „ dan, wanneer gij dien niet verftaat, reeds door „ het lezen, veel heiliging. Maar, waarlijk, het „ is onmooglijk, dat u alles even gelijklijk onbe„ kend zou zijn. Want juist daarom heeft de ge„ nade des Geestes het dus befteld, dat deze Boeken „ van Tollenaren, Tentenmakers, Schaap- en Gei„ tenhoeders, gemcene en ongeleerde lieden gefchre„ ven werden, opdat niemand onder den gemeenen „ man dezen uitvlucht zou kunnen maken; opdat „ allen, het geen gezegd wordt, gemaklijk verftaan „ zouden; opdat ook de handwerksman, de knecht, „ de weduwe, de allerëenvoudigfte mensch, eerig „ gewin en voordeel uit deze Boeken zou kunnen „ trekken. Trouwens, die genen, welke God van „ eerften af, met de genade des Geestes verwaar„ digd heeft, hebben niet, zoo als de Heidenen, „ uit ijdele roemzucht, maar tot heil der Toehoo„ rers, dit alles opgefteld. — De Apostelen en „ Profeeten hebben juist het tegendeel gedaan (van ,, het geen de Heidenfche Wijsgeeren en Schrijvers „ deeden. ) Zij hebben, als gemeenfchappelijke „ Leeraars der geheele Wereld, hunne leringen zoo „ klaar en duidlijk voor ieder één voorgefteld, dat „ elk van zeiven, zich, door het bloote lezen, , daar uit kan onderwijzen. Dit heeft de Profeet „ voorzegd, met deze woorden: Zij zullen allen 5, van den Heere geleerd zijn enz. ( Jef. LIV. I 5 » ^ Hl BOEK VI Hoofdt, na C. Gt Jaar 363. tot 47 6,  III boek VI Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. 135 KERKELIJKE „ 13. Jer. XXXI. 34.) En paulus fpreekt, (1. „ Kor. E. J.) „ Dus ben ik zelf, toen ik tot u „ kwam, Broeders, niet gekomen met hoogvliegende „ Welfprekendheid, of Wijsheid; en wederom : „ Mijne Leere en mijne Prediking enz. (1. Kor. „ H. 4, 6.) Voor wien is niet, in de Euiinge„ liën, alles klaar? Zal wel iemand, die hoort: ,, Zalig zijn de zachtmoedigen, zalig zijn de barm„ hartigen ■, zalig zijn de reinen van harte, en meer dergelijke uitfpraken, eenen Leeraar nodig „ hebben, om deze woorden te leeren verftaan? ,, Zijn ook niet de tekenen, wonderen en gefchie„ denisfen, voor elk eenen bekend en verfbianbaar? „ Dit is enkel een uitvlucht, een voorwendzel, een „ dekzel der traagheid. Gij verftaat den inhoud „ niet? Hoe zult gij dien ooit kunnen verftaan, „ indien gij niet eene enkele keer 'er uw oog in „ wilt flaan? Neem het Boek in de hand, lees „ de geheele Gefchiedenis, behoud het duidelijke, „ en ga het onverftaanbare herhaalde keeren door. „ Kunt gij het, door vlijtig lezen, niet verftaan; „ zoo ga bij eenen wijzen man, begeef u tot den „ Leeraar, fpreek met hem, van het geen gij gele„ zen hebt, en toon hem uwe ijverige leerzucht. „ Wanneer God eene zoo ernftige begeerte in u waarneemt, zoo zal hij uwe waakzaamheid en „ uw zorgvuldig naarfpooren niet verachten ; ja, „ indien zelfs ook geen mensch u leeren kon, het „ geen gij zoekt; dan zal hij zeker zeffhet u open„ baren. Herinner u den Kamerling der Koningin „ van Ethiopië. Deze man was een vreemdeling, „ (Bar-  GESCHIEDENIS. 139 „ (Barbaar,) door duizend zorgen gedrukt, en van " alle kanten met vele bezigheden omgeven; hij „ verftond niet, het geen hij las; evenwel las hij, ] „ op zijnen wagen zittende. Daar hij zich op reize ■ „ zoo vlijtig betoonde, zoo verbeeld u, hoe hij, ,, zich te huis zal gedragen hebben. — Daar deze. „ nu las , alhoewel hij nog geenen wegwijzer „ had, zoo heeft hij even daar door fpoedig eenen leidsman verkregen. God zag. zijne goede ge„ zindheden, keurde zijnen vlijt goed, en zond „ hem terftond eenen Leeraar. Maar, thans is 'er " geen filippus bij de hand! Genoeg, dat de „ Geest daar is, die filippus aandreef. Laat ons " onze zaligheid niet verwaarlozen. Geliefden! Dit alles is ter onzer waarfchuwing gefchreven, tot „ welke het einde der eeuwen gekomen is. Het lezen der Heilige Schrift verfchaft eene groote vei„ ligheid, opdat men niet zondige. Maar de on. „ wetendheid in de Schrift is een gevaarlijke en „ diepe afgrond. Niets van de Godlijke wetten te „ weten, fleept ligtelijk het verlies der zaligheid m „ zich. Dit heeft de Ketterijen gebaard; dit eer " verdolven leven ingevoerd; dit de grootfte wanör " de voortgebracht. Want het is onmooglijk, on. „ mooglijk is het, zeg ik, dat die geen, die d „ Schrift vlijtig en opmerkzaam leest, zulks doei ,, zou, zonder eenig voordeel daar van te behalen.'' Elders beklaagt zich deze Welfprekende Leeraar (*) dat men, in zijne Gemeente, genoeg theatrale ei on (*) Homil. II. in Matth. T. I. Comm. in N. T.p. 21 III boek- VI loofdft. ia C. G. W363. ot 476. >  Hl BOEK VI Hoofdn na C. C Jaar 363 tot 47<5 Bepaling omtrent het lezen van fommige deeJendesBijbels. 140 KERKELIJKE ontuchtige Liederen, maar geenen Pfalm, of een ander fluk uit de Heilige Schrift, van buiten wist . op te zeggen; hij noemt het een allergrootst, van •den Duivel zeiven gefticht, verderf, dat men ge. loofde, dat de Heilige Schrift alleen voor de Monniken nodig zij. Elders (*) beantwoordt hij de tegenwerping, dat velen misfchien te arm konden zijn, om zich eenen Bijbel te kunnen kopen; waartegen hij beweert, dat, zo al de armoede den hoogften trap bereikte, nogthans het openbaar voorlezen van den Bijbel, elk en een ieder met denzelven genoegzaam bekend zou maken. Daar tegen beftraft hij de Rijken, dat zij fechts met fraaje affchriften van den Bijbel pronkten, zonder denzelven te lezen (f), # De overige Kerkleeraaren van dezen tijd ftemmen in dit opzicht met chrysostomus volkomen overeen. Alleen verdient aanmerking, dat men in zoo verre eene bepaling maakte omtrent het Bijbellezen , dat men, in navolging der Jooden, fommige deelen des Bijbels van de openbare lezing uitfloot, en derzelver bijzondere lezing alleen aan bejaarde lieden toeftond. Dus prijst gregorius van Nazianzus (§), hoe zeer hij anders de H. Schrift onder de voorrechten rekent, waar van de Christenen zoo veel gebruik mogen maken, als zij willen (**), het voorCO Homil. X. in Johan. Tom. II. /. c.'pag. 71. (+) Homil. X. XXXII. in Joann. I. c. pag. 201. (S) Orat. I. pag. sï. Tom. I. Opp. C*) Orat. XXVI. Tom. I. Opp. pag. 457,  GESCHIEDENIS. 1*1 voorbeeld der Jooden, bij welken, gelijk bekend is, niemand het Hooge Lied van salomo mogt lezen, vóór dat hij den ouderdom van 25 of 30 jaren be- \ reikt had, waar bij HiëRONYMus ( *) ook het be- 'j gin van moses eerfte Boek, insgelijks het begin en het j einde van EZEcmëLS Voorzeggingen telt. Op ge- • lijke wijze werd in vele Christelijke Gemeenten de Openbaring van joünnes , van de lijst der Boeken, die openlijk werden voorgelezen, weggelaten, zonder daarom derzelver echtheid te ontkennen, of haar gebruik volftrekt te verbieden; alleen omdat de duifterheid van dit Boek hetzelve min gefchikt deed voorkomen, ter openbare voorlezing en Godsdienftig onderwijs. De Christenen lazen ook de Heilige Schriften, in de daad, ijverig, eusebius ( + ), preekt van vele duizenden mannen en vrouwen, die zich daar mede bezig hielden; maar daar tegen weten wij ook, dat bij de Asceten, Kluizenaars, en Monniken, hel lezen, van buiten leeren, en zingen, van fommigi gedeelten der Heilige Schrift, een werk van het ge heugen, en een pligt van bijzondere Godzaligheit was, zonder dat 'er gelet werd, op het verftandij lezen, waar uit dan ook die tegenwerping voortge vloeid fchijnt bij andere lieden, dat het Bijbellezei voor de Monniken behoorde, zoo als wij vai chrysostomus gehoord hebben. Ten einde het lezen der Heilige Schriften gemak lij (*) Prolog, in Ezech. Proph. T. III. Opp. p. 698. (f) Orat. de Laudib. Conflantini Cap. 9. III BOEK VI [oofdlh aC, G. aar 363ot 476. Misbruik van dit lezen. I t 1 - Gebruik t  III boek VI Hoofdft. na C. G, Jaar 363 tot 476, der H. S. door vertalingen. ] 3 < ] ( ( ( £ c l Ti I 14= KERKELIJKE lijk en bruikbaar te maken, hadden de Christene* reeds vroeg gezorgd, voor vertalingen derzelven in de moederfpraak van onderfcheidene volken. De Schrijvers van de vierde eeuw fpreken hier van zelfs in buitenfporige bewoordingen. Zoo zegt eusebius ('*), dat de Heilige Schrift in alle Talen der Barbaren en Grieken overgezet is geworden. De zaak zelve lijdt echter geen twijfel. HiëRONYMus verzekert (f), dat de Heilige Schrift, reeds vóór lucianus en hesychius, in vele Talen overgezet s, hetwelk augustinus (§) insgelijks als bekend mderftelt. Van het Oude Testament hadden de Christenen, gelijk men weet, de Alexandrynfche Griekfche Vertaling des Ouden Verbonds, van welce, als ook van het vermaarde werk van origenes , omtrent deze en andere Overzettingen des Outen Testaments, onder den Titel van Hexapla, in iet voorgaande dezer Gefchiedenis gefproken is. )mtrent het Nieuwe Testament was men , in de )osterfche Gemeenten, fpoedig op Vertalingen belacht, waar toe misfchien het Hehreeuwsch Euan. ■elie van mattheus, hetwelk de Nazareèn haden, behoorde. Zekerer is dit van eene Syrifche rertaling der Heilige Schriften (**). Ook kent ïen de Armenifche Overzetting, die door miesrob, die (*) Orat. de La'udib. Conftant extr. Verg. chrysost. hm. I. in Joann. T. II. Comment. in N T. p. 12. Ct) Prafat. in IV Euangelia T. I. Opp. p, 7425. (5) De Doctr. Ckrist. Libr. II. Cap. 5. (**) Zie tlde Deel, Bladz. 05.  GESCHIEDENIS. 143 èk in het begin der vijfde eeuw voor de Armeniërs letters heeft uitgevonden, met behulp van twee zijner leerlingen, in het jaar 410, voltooid is. Tvvij- ] felachtiger is men omtrent de Perfifche, en omtrent 1 eene Ethïöpifche Vertaling. Eindelijk zijn 'er ook; Overzettingen in de beide Egijptifche Tongvallen, de Opper-Egijptifche of Sahidifche en de Neder-Egijptifche of Koptifche, die tot dit tegenwoordig Tijdvak fchijnen te behooren. In de Westerfche Talen is de Bijbel in de Gothifche Taal overgezet door ulfilas, waar van reeds op zijne plaats gemeld is; maar bijzonder was 'er meer dan ééne Latijnfche Vertaling voorhanden. Men kon dezelve niet tellen, volgends bericht van augustinus (*). , Want, zoodra iemand, in de eerfte tijden van „ het Christendom, een Grieksch Handfchrift in „ handen kwam, ondernam hij terftond, om het„ zelve te vertalen." Een weinig verder, voegt hij 'er bij (f), dat onder deze allen de Italidanfche, (Itala,) dat is, die in Italië meest in gebruik was, voor de beste te achten zij, omdat zij zich het naauwkeurigst aan de woorden hield (§). Dooi het geftadig affchrijven derzelve , en de toevallige misflagen , of opzettelijke veranderingen , der Af fchrijveren, ontftond 'er in dezelve zoo groote verwar' (*) De Doctr. Christ. L. II. C. 11. (t) C. 15 (§) Men zie behalven de Schrijvers der Inleidinger. in het Oude en Nieuwe Testament voornaamlijk jos blanchini Evangeliarium Quadruplex Latints Ferfioni Antiqua f. Veteris Itala etc. III boek VI loofdft. ia C. G. aar 363. ot 476.  III boek VI Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476, 144 K E II K E L IJ K E warring, dat ten laatften elk Handfchrift eene bi> zondere Overzetting fcheen te zijn. Om deze reden ondernam hicronymus, geduurende zijn verblijf te Rome, in het jaar 383, op verzoek van den Bisfchop of Paus damasus , eene verbetering derzelve , beginnende met het Pfalmboek. Doch, naderhand befloot diezelfde Kerkleeraar, tot eene geheel nieuwe Vertaling; waarom zijne vrienden bij hem aanhielden, inzonderheid sofronius, die, in eenen twist met eenen Jood, eenige getuigenisfen van christus uit de Pfalmen aangehaald hebbende, van den Jood ten antwoord kreeg, dat het gene sofronius uit de Alexandrijnfche Overzetting aanhaalde, niet in het Hebreeuwsch ftond (*). Wanneer nu hicronymus reeds een begin gemaakt had van de Overzetting der Boeken des Ouden Testaments, maande augustinus (f), in het jaar 403, hem van het voortzetten van dezen arbeid af, door de onaangename gevolgen, welke dezelve toen reeds had. Hij wenschte, dat hicronymus enkel voortging, om de Heilige Schrift, volgends de LXX Overzetters, te vertalen. „ Want," zegt hij, „ het zou toch „ zeer hard zijn, indien uwe vertaling in vele Ge„ meenten menigvuldig gelezen werd, en de La„ tijnfche Gemeenten daar door bij de Griekfche in eenen kwaaden naam zouden komen. Eenen te„ genfpreker kan men, door hem den Griekfchen „ Tekst, als ééne der bekendfte Talen, voor te „ hou- (*) Hiè'ron. Praf. in Libr. Pfalm. T. I. Opp. p. 835. (t) august. Epist. LXXI. Tom. II. pag. 120. fqq.  GESCHIEDENIS. 145 „ houden , gemaklijk wederleggen , maar wanneer „ iemand, in eene vertaling uit het Hebreeuwsch, „ zwarigheid ontmoet, en eene befchuldiging van: ,, vcrvalfching aanvoert; zoo zal men niet gemak- 1 „ lijk, of wel nooit, tot de Hebreeuwfche getuige„ nisfen komen, door welke men ze tegen deze „ befchuldiging zou kunnen verdedigen. Maar, al „ komt men ook zoo ver, wie zal het dulden, dat „ zoo vele aanzienlijke Latijnfche en Griekfche ver„ talingen veroordeeld werden? Hier komt nog „ bij, dat, indien ook de Jooden hier over ge„ raadpleegd werden , zij anders zouden kunnen „ antwoorden. Dus fchijnt het, dat gij alleen daar „ toe nodig waart, om hen te kunnen overtuigen; „ maar wie alsdan hier de Richter zou zijn, zult „ gij zelf bezwaarlijk willen beflisfen. Want, als „ édn van onze Medebroederen, een Bisfchop, uwe „ vertaling in zijne Gemeente liet voorlezen, ver„ oorzaakte eene plaats in den Profeet jona, welke „ gij geheel anders vertaald hadt, dan zij in het „ geheugen van alle tegenswoordig zijnde ingeprent, „ en door de opvolging van zoo vele leeftijden be„ kend was, vrij wat beweging. 'Er ontftond zoo „ veel opfchudding over onder het volk , voor„ naamlijk toen die genen, die Grieksch verfton,, den, uwe Overzetting van valschheid befchuldig„ den, dat de Bisfchop, (want dit gebeurde in de „ ftad,) genoodzaakt was, van de Jooden een ge„ tuigenis te vragen. Het zij onkunde of boosheid, „ genoeg ; dezen gaven ten antwoord, dat men „ juist in de Hebreeuwfche Handfchriften vond, " VI. Deel. K „ het III BOEK VI loofdir. ia C. G. [aar 363. :ot 476.  nr BOER VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476, 146 KERKELIJKE „ het gene'de Griekfche en Latijnfche hadden en „ zeiden. Met één woord , de goede man zag „ zich gedwongen, als het ware, het gebrekige te „ verbeteren, dewijl hij toch , na een zoo groot „ gevaar, niet zonder volk wilde blijven. Op deze „ wijze komt het mij ook voor, dat gij, insgelijks, „ in fommige dingen hebt kunnen dwalen. En be„ denk ééns, hoe veel dit betekene, in een ge„ fchrift, hetwelk men, door vergelijking van het „ getuigenis van bekende Talen, niet verbeteren ,, kan." Men ziet, dat deze zwarigheid van augustinus, alleen daar in haren grond kon hebben, dat hij, zoo min als de Afrikaanfche, of de overige Leeriiaren der Christenen, geen Hebreeuwsch verftonden. Evenwel erkende augustinus naderhand de nuttigheid van den arbeid van HiëRONYMus (*), die nogthans ook zelf niet fchijnt begeert te hebben, dat zijne nieuwe Overzetting terftond in het Kerkelijk gebruik zou opgenomen worden (f). Deze beide Leeriiaren, augustinus en HiëRONYMus , waren ook niet volkomen eensgezind, over de wijze der vertaling, waar over augustinus meer als Wijsgeer, HiëRONYMus .integendeel, als Spraakkundige, oordeelde; waarom deze laatfte eene angftige naauwgezetheid op elk woord afkeurde, en meer op den zin en fierlijken ftijl acht geven wilde (§). In (*) Epist. LXXXII. pag. 152. /. c. (f) Prof. in Pfalm. Tom. I. pag. 837. (§) HiëRONYMus geeft in eenen Brief aan pammachïus goede regelen op, over de beste wijze van vertalen.  GESCHIEDENIS. Hf tn de daad, men kan niet ontkennen, dat mëROnymus meer dan iemand anders onder de oude Kerk* leeriiaren, bekwaam was, om de Heilige Schrift te vertalen. Hij verllond Hebreeuwsch, Chaldceuwsch, Grieksch en Latijn, en had de algemeene grondregelen van vertalen en uitleggen, van de oude Grieken en Romeinen, en de Bijbelfche Oordeelkunde van origenes , geleerd \ doch hij volgde niet overal zijne eigene goede grondregelen, omdat hij dikwijls bevreesd was, den geheimen zin der Heilige Schrift te zullen benadeelen, wanneer hij te veel van de woorden afweek; ook was hij niet zelden met den Hebreeuwfchen Tekst verlegen, omdat zijn Hebreeuwsch Handfchrift, zonder vokaalpunten , gefchreven was. HiëRONYMus maakte, omtrent het jaar 390, of wat laater, een begin van zijne vertaling des Ouden Testaments, uit het Hebreeuwsch, met de Boeken van Samuël, en der Koningen, vervolgends gaf hij, tot het jaar 392, Job, de Profeeten, de Pfilmen, en de Schriften van Salomo , vertaald in het licht. De overige Boeken fchijnen van hem, tot het jaar 405 toe, voltooid te zijn. Ook vertaalde hij, uit het Chaldeeuwsch , de Boeken Tobias en JudHh; als ook de onëchte Bijvoegzels bij Je* remia, Daniël en Esther, doch met aanwijzing tevens van derzelver geringe waarde. Dat mëRONYmus ook eene eigene Latijnfche vertaling van het Nieuwe Testament gemaakt hebbe, kan men niet beien. Epist. XXXIII. de optimo genere interpretandi T. IV. Opp. Part. II. pag. 248. fq. K ft III DOEK VI 3oofdft. ia C. G. jaar 363. tot 476.  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tor 476. 143 KERKELIJKE bewijzen. De woorden, welke hij gebruikt, om zijnen arbeid, aan dit gedeelte der Heilige Schriften , aan te duiden, (Novum Testamentum Grcecce fidei reddidi (*),) wijzen flechts zijne verbetering der oude Overzetting naar den Griekfchen Grondtekst aan, en de Voorreden, welke hij voor deze verbetering aan den Bisfchop damasus geplaatst heeft, bevestigt dit. Daar HiëRONYMus dus de eerfte was, onder de Christelijke Leeriiaren, die ondernam dc Alexandrijnfche vertaling der LXX te verlaten, voor den Hebreeuwfchen Tekst, haalde hij zich daar door de berispingen en het verwijt van velen op den hals; gelijk wij reeds gezien hebben, hoe weinig augustinus daar mede in zijnen fchik was; maar niemand voer 'er heviger over uit, dan rufinus , de groote tegenfpreker van mëRONYmus (f); hij houdt het voor eene groote en nooit te verzoenen misdaad van HiëRONYMus, dat hij, in plaats der door de Apostelen zelve aan de Christenen overgegevene Schrift , eene nieuwe van de Jooden ontleende Overzetting invoerde enz. Alle deze berispingen konden nogthans niet. verhinderen , dat de Overzetting van HiëRONYMus al fpoedig opgang maakte, en reeds in het jaar 395, door de Spaanfche Gemeenten ten gebruik in den openbaren Godsdienst aangenomen werd. Eindelijk , voegen wij hier bij, fchoon het tot laater tijd behoort, dat, (*) De Firis Illuflr. Cap. 135. (t) Apolog. feu Invectivar. in Hieron. Libr. H. T. IV. Opp. Hieron. P. II. p. 444. T. V. p. 2SS-29Ó'. fqq.  GESCHIEDENIS. 149 dat, uit deze Overzetting van HiëRONYMus, zoo zls zij, in het vervolg , menigerleië veranderingen geleden 'heeft, uit de oudfte Latijnfche, en uit die, welke deze Leeraar naar de Alexandrijnen verbeterd heeft, de zoogenoemde Vulgata gevormd is, welke in de laatere eeuwen eenen zoo hoogen rang bij de Roomsch-Katholijken bekomen heeft. Maar, hebben de Christenen van dien tijd, hunne Geloofs- en Zedenleere, alleen uit de Heilige Schrift, afgeleid, of hebben zij bovendien zich daar toe ook op de oude Overleveringen beroepen? Hier is, vooreerst, niets zekerer, dan dat de Leeraars van dezen tijd, de Christenen op de Heilige Schriften gewezen hebben, als genoegzaam, en behelzende alles, wat tot het Geloof en de beoefening der Godzaligheid nodig is. De volgende plaatzen, behalven meer anderen, fpreken hier duidelijk, augustinus , in dat Boek, waar in eigenlijk zijn oogmerk was, het nuttig lezen der Heilige Schrift gemaklijk te maken, na aangewezen te hebben, welke de Kanonieke Schriften waren, gaat dus voort (*): ,, In alle deze Boeken, zoeken de verëerers var „ God , die zich op zachtmoedige Godzaligheid „ beijveren, den wil van God. Het eerfte, wat „ men ten dien einde doen moet, is, dat men de„ ze Boeken kenne, en alhoewel men ze ook nie „ terftond verftaan mogt, nogthans door het lezen, „ of in het geheugen prente, of zich algemeer „ met dezelve bekend make. Vervolgends , moe „ men, (*) De Dectr. Christ. Libr. II. Cap. 14. K 3 III boek VI rloofdft. ia C. G. [aar 363. tot 476. Achting voor de overleveringen.  111 BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 150 KERKELIJKE „ men, het geen duidelijk in dezelve wordt vooiv „ gedragen, zoo wel de Levensvoorfchriften, als „ de Geloofsregelen, met den zorgvuldigften vlijt, „ naarfpooren. Hoe vatbaarer iemand is, om kun,, digheden te verkrijgen, hoe meer hij van die na„ tuur vinden zal. Want in het geen, wat in de „ Heilige Schrift duldlijk voorgedragen is, vindt men. alles, wat het Geloof en de Zeden des le,, vens, te weten , hoop en liefde, het re ft.n Even dus verzekert athanasius (*), dat de Heilige en van God ingegevene Schriften, genoegzaam zijn, tot verklaring der waarheid. Meer dergelijke plaatzen uit chrysostomus, cyrillus van Jerufalem, basilius den Grooten, HiëRONYMus, en anderen zouden hier, indien het nodig ware, kunnen bijgebracht worden. Echter, niettegenftaande deze zoo iiitdruklijke gezegden, zou het kunnen fchijnen, als Df de Christenen , behalven de Heilige Schriften, nog eene andere bron gehad en erkend hebben, vaar uit zij zekere leeringen en voorfchriften van jen Godsdienst .ontleenden, indien wij op verfcheiienen van hunne gevoelens en Kerkgebruiken let, ten, waar van men geene fpoor in den Bijbel vindt, bb daar bij voegt de menigvuldige plaatzen in dc Schriften der Kerkleeraaren, die van Overleveringen, (irctgctSow en traditio,) fpreken en gewagen, ïn het voorgaande dezer Gefchiedenis hebben wij niet verzuimd, aan te merken, hoe de Christenen, na den tijd der Apostelen, in de drie eerffe eeuwen, (*) Orat. contra Gentes T. Lp. 1. ed. Commelin.  GESCHIEDENIS. 151 wen, over de Overleveringen, gedacht, wat zij daar door verftaan, en hoe zij die bepaald hebben. Wij hebben gezien, dat zij dit woord, Overlevering, dikwijls gebruikten, om 'er de Heilige Schrift door aan te duiden, verders, dat zij het woord alleen tot Godsdienstgebruiken en bijzaken bepaalden , omtrent welke men verfchillend denken en handelen mogt, volgends de Christelijke vrijheid, welke iedere Gemeente genoot, terwijl zij de gewoonten volgde, die onder haar in gebruik waren. Hoe zeer nu de Leeraars der vierde eeuw, niet zelden, met meer ophefs, van de Overleveringen fpreken, en dezelve aanprijzen, evenwel kan mer duidelijk aantoonen, dat zij in geenen anderen zir fpreken, dan de Leeraars der drie voorgaande ecuwen. Eéne der fterkfte plaatzen, hier toe behoo. rende, vindt men in de Verhandeling van bas* litjs den Grooten, over den Heiligen Geest (*) „ Onder de in de Kerk bewaarde Leerftellingen „ hebben wij eenigen, uit de mondelijke Leere de ,, Apostelen , (s* r>jr tu>v hitcsoKuv ■nKgctlwim , „ zoo als die ons in geheimenis is overgeleverd aangenomen. Beiden hebben dezelfde kracht tc Godzaligheid; en niemand zal ze wederfpreken „ zeker niemand, die flechts eene geringe ervarer „ heid in Kerkelijke inftellingen heeft. Want h „ dien wij de gewoonten, welke niet befchreve '„ zijn, (r* aygaQ* tuv c&av,) als dingen va „geen groot aanbelang, verachten zouden, da „ zoi (*) Cap. 27. Tem. III. Opp. pag. 54K 4 III BOEK VI hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. r ) » t i 11 11 n 1-  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 152 KERKELIJKE „ zouden wij het Euangelie zelfs in hoofdpunten „ benadeelen; of liever deszelfs voordragt tot eenen m blooten naam beperken. Bij voorbeeld, om dat „ geen eerst te melden, wat het eerfte en gemeen„ fte is, wie heeft in de Schriften geleerd, dat ,, wij de genen, die hunne hoop op onzen Heere „ jesus christus itellen,' met het teeken des Kruis „ tekenen moeten ? Welke Schrift heeft ons ge„ leerd, ons bij het Gebed naa het Oosten te kee,, ren? Welke Heilige heeft ons de woorden der „ aanroeping, (wmKwc, een Gebed bij het Heilig „ Avondmaal,) wanneer het Brood der Dankzeg35 ging, en de Beker der Zegening, getoond wordt, „ nagelaten ? — Wij zegenen ook het Water in ,, den Doop, en de Olie der Zalving, ja zelfs den „ genen, die gedoopt wordt. Naar welke Schrif„ ten! Gefchiedt het niet naar eene ftilzwijgcnde „ en geheime leere? En welk gefchreven woord „ heeft de Zalving zelve met Olie geleerd? Van ,, waar is het ontleend, dat men den Dopeling drie„ malen onderdompelt? Uit welke Schrift hebben ,, wij de overige gebruiken bij den Doop, zoo als „ onder anderen, dat men den Duivel en zijne En„ gelen verzaakt? — Iet anders, zegt hij 'vervol„ gends, is de leere, (Soy^as,) maar iet anders, „ de openlijke voordragt, of Prediking, Ojfuy^*.) „ De eerfte wordt verzwegen; deze laatfte wordt „ bekend gemaakt. " Hoe fterk hier ook de bewoordingen mogen zijn, blijkt nogthans, dat het aogmerk van basilius niet is, de Heilige Schrift uit te fluiten, wanneer hij van Overleveringen fpreekt; of  GESCHIEDENIS. 153 of deze laatfte met de Heilige Schrift gelijk te Hellen; hij bepaalt deze enkel tot bijgevoegde gebruiken of omftandigheden, of plegtigheden, of bij de uitbreiding van eenig leerftuk of wijze van voordragt derzelve. Zijn eigenlijk oogmerk in deze verhandeling is, de Godheid van den Heiligen Geest te verdedigen, dit doet hij door bewijzen uit de H. Schrift, maar nu roept hij, ten aanzien van de wijze van voordragt, ook de overlevering te hulp. Dus blijft hij lang ftaan bij het zoo bekende Gebed, ter eere des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, hetwelk, naar het eerfte woord, de (Sa|oXoyiot,,') doxologie, genoemd wordt. Men fprak dil Gebed niet op dezelfde wijze, alhoewel de meestgewoone deze fchijnt geweest te zijn: Eere zij Goc den Vader, den Zoon, en den Heiligen Geest! Ooi basilius bad in de Gemeente , dan: met den Zooi en den Heiligen Geest; dan: door den Zoon in dei Heiligen Geest ( * ). Wanneer men hem deswegen: tegenwierp, dat de uitdrukking, met den Heihget Geest, niet in de Heilige Schrift gevonden werd antwoordde basilius hier op, dat ook de Geloofs belijdenis der Dopelingen niet letterlijk in de Schrif ftaat, doch dat dezelve, alhoewel met de Leere de Schrift overëenftemmcnde, door mondelijke overleve ring is bepaald geworden. Men ziet hier uit, dat ba silius geene Geloofsleeren enkel uit de Overlevering bewezen heeft, en wanneer hij deze te hulp roept wil hij daar uit alleen den voordragt en bepalini eener (*) L. c. Cap. ï. pag. 3K 5 III BOEK VI ioöfdft. ia C. G. Ï?ar3<53tot 476. t r  III BOEK VI Hoofdft, na C. G Jaar 363 tot 476 154 KERKELIJKE eener, in de Heilige Schrift uitdruklijk bevatte leere, aanwijzen, gregorius van Nazianzus , hetzelfde leerftuk van den Heiligen Geest verdedigende (*), • antwoordt op de tegenwerping, dat de H. Schrift ' nergens fpreekt van de aanbidding van den Heiligen Geest. „ Wij zullen daar van, in het vervolg, „ eene vollediger oorzaak opgeven, wanneer wij van ,, de onbefchreven leere fpreken zullen. " En hier op bewijst hij de Godheid van den H. Geest, niet uit de Overlevering, maar uit de Heil. Schrift; alleen vervolgends naar de oorzaak onderzoekende, waarom wij zoo weinig van de aanbidding van den Heiligen Geest lezen, zegt hij, onder anderen, dat hij gelooft, dat de Godheid van den H. Geest, één van die ftukken is, van welke de Zaligmaker tot zijne Apostelen zeide, dat ::ij die nu nog niet vatten konden; doch welke Godheid, door het groote wonder van des Zaligmakers Opftanding, en de uitftorting des" Heiligen Geestes, klaarer is geworden; zoodat gregorius de Ketters, omtrent dit leerftuk, zoo min op de Overlevering wijst, dat hij uit dezelve volftrekt geen bewijs afleidt, chrysostomus drukt zich omtrent de Overleveringen alleen in algemeene bewoordingen uit. Zoo merkt hij over 1 Thesfalon. II. 15. aan, dat het klaar is, dat de Apostelen ook veel zonder Schriften geleerd hebben, hetwelk echter zoo geloofwaardig is, als het geen zij in hunne Schriften voordragen. Daarom moeten wij deze, door de Kerk bewaarde leere, (*) Orat. XXXVII. Tom. I. Opp. pag. 599.  GESCHIEDENIS. 155 («•«faSfxrs;?,) voor geloofwaardig honden. Vindt men 'er zoo eene, dan behoeft men niet verder te zoeken (*)!• Maar daartegen ontmoet men, bij epi- ; fanius (f), eene toepasfing van dezelfde aanmer-: king , welke hier licht verfpreidt, en aanwijst, hoe de Overlevering bepaald wordt, tot bijzaken , of tot eene nadere verklaring van de Leere der Schrift. — Bij de Leeraaren der Latijnfche of Westerfche Kerk, komen menigvuldige plaatzen voor, omtrent de Traditiën of Overleveringen. Eènè merkwaardige van HiëRONYMus (§), verdient hier opgemerkt te worden : Hij was geraadpleegd , of men op Saturdag behoort te vasten, en of men, zoo als de gewoonte was, in de Roomfehe en Spaanfche Kerken, daaglijks het Heilig Avondmaal móest gebruiken? Hier op geeft hij dit antwoord: „ De „ Kerkelijke Voor fchriften, (Traditiones,) bijzon„ der die, welke niet met het Geloof ftrijden, moes, ten zoo in acht genomen worden, als zij ons van „ onze Voorvaderen zijn nagelaten. De gebruiken „ van zekere Gemeenten worden, door andere te„ gengeftelde, niet afgefchaft, — Maar elk Gewest „ mag zich, met zijne kundigheden, vergenoegen, „ en de Voor fchriften van hunne Voorvaderen voor „ Apostolifche wetten houden! " Dit wordt door augustinus nog nader bepaald, hoewel hij zichzelven niet altijd gelijk blijft. Dan leerde hij, dat eene (*) Hom. IV. in 2. Ep. ad Thesfal. tl. T. VI. Continent, in N. T. p. 385. (t) Har. LXI. T. I. Opp. 'p. 511, (§) Ep. LIL Tom. IV. Opp. Part. II. pag. 579, III BOEK VI loofdfT, ia C. G. faar 363. ;ot 476.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 15Ö KERKELIJKE eene gewoonte, wier laater oorfprong men niet korf aantoonen, met recht, voor Apostolisch gehouden wordt (*). Dan wilde hij, dat men, uit de alge• meene waarneming van zeker Kerkgebruik onder alle ' Christenen, behoort te befluiten, dat het, of van de Apostelen, of van algemeene Kerkvergaderingen, zij voorgefchrêven (f). Vervolgends verhaalt hij, dat zijne Moeder ongerust was geworden, toen zij gezien had, dat men te Milaan op den Sabbath niet vastte; waar over hij den Bisfchop ambrosius had geraadpleegd, die hem ten antwoord had gegeven: Wanneer ik te Rome kom, dan vast ik op den Sabbath; maar ben ik hier, dan vast ik niet; doe gij ook zoo in elke Gemeente, waar gij niemand Vilt ergeren, of zelf geërgerd worden. Zijne Moeder had dit geern aangenomen; en hij zelf had zich naderhand altijd beklaagd, dat door de twistzucht of bijgeloovige fchroomvalligheid van vele Christenen, twistvragen verwekt werden, over dingen , welke noch door het gezag der H. Schrift, noch door de Overlevering der algemeene Kerk , noch door derzelver nuttigheid, tot verbetering der zeden, met zekerheid bepaald konden worden. In den naastvolgenden wijdlopigen Brief (§), bevestigt hij dit met voorbeelden, terwijl hij tevens pogingen doet, om voor zekere gebruiken eenen Bijbelfchen grond (*) De Baptismo contra Donatistas L. IV. Cap. 6. T. IX. Opp. p. 85. ( t) Ep. LIV. T. II. Opp. p. 93. (5) 'Epist. LV. f. ad Inquijitiones jfanuarii Libr. tl. /. c. pag. 96.  GESCHIEDENIS. Maar toen, in de vierde eeuw, de Monniken en Kluizenaars, als een nieuw foort van Heiligen, bij duizenden optornden, en zich als bovenmenschlijke godzaligen, als wonderdoeners en overwinnaars der booze Geesten voordeeden, greep het Bijgeloof, nu met reuzenfchreden voortftappende , de* van ouds zoo eerwaardige Martelaren aan, als voorwerpen, der hoogde verëcring waardig , en van wie men zich alle hulp en bijftahd beloven mogt. Vele Heidenen, die thans tot het Christendom overkwamen, vonden nu hunne Befchermgoden eenigermate, in de Befchermheiligen der Christenen, weder, en zelfs een gregorius de Wonderdoener, (Thaumaturgus,~) vergunde aan het volk, op de gedachtcnisda^en der Martelaren, allerhande vermaaklijkheden, om hen , die aan de openbare Feesten onder de Heidenen gewoon waren, daar van af te trekken, en tot de verëcring van den waaren God op te leiden (f). Dus maakt ook eusebius (§) geene zwarigheid, uit plato en hesiodus te bewijzen, ten einde de Heidenen voor het Christendom in te nemen , dat men de overledene deugdzamen, de Helden en Halfgoden, ook bij hunne graven, voornaamlek, verëeren moet; en dan voegt hij 'er bij: „ Dit past zeer wel op de dood der van God be< ,, min- (*) In eene plaats tegen celsus , aangehaald in ons III Deel, Bladz. 91. (f) Zie III Deel, Bladz. 227. (§) Pneparat. Eitang. L. XIII. C. 11. p. 663, L 5 III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. In devierde eeuw neemt de verëering der Heiligen de overhand ,in navolging der Heidenen.  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Kerken ter gedachtenisder Martelaren. 170 KERK EL IJ KE „ minde mannen, die men met recht Kampvechters „ voor de waare Godzaligheid noemen kan. Want, „ het is ook onze gewoonte, dat wij bij hunne „ graven bijeen komen, aldaar ons gebed verrich„ ten, en hunne gelukzalige zielen verëeren, al het„ welk wij gelooven, met recht te doen. " Omtrent twintig jaren daar na, befchuldigde de Keizer julianus »de Christenen, dat zij alles met Graven en Graftekenen vervuld hadden, evenwel fpreekt hij niets van derzelver aanbidding, en lang daar na heeft nog cyrillus van Alexandrïè de Christenen tegen dit verwijt verdedigd, met de gewoonte der Atheniênzen , die jaarlijks de gedachtenis viesden, van de dood der genen, die in de verdediging van hun Vaderland gefneuveld waren. De Kerken, welke over de Begraafplaatzen der Martelaren , en tot hunne gedachtenis gefticht werden, verdienen hier ook niet vergeten te worden j die wel door augustinus verfchoond worden, dewijl men alleen hunne gedachtenis daar mede in waarde hield, maar hun geenen Godsdienst, als aan Soden, toebracht, maar als men in aanmerking neemt, 3at de beenderen en overblijfzelen, ( Reliquïèn, ) ier Martelaren, in die Kerken geplaatst, en aan dezelve wonderdaadige krachten toegefchreven werden, 3oor welke augustinus zelf geloofde, ongetwijfelde wonderen verricht te worden, zoo was ten minften 3e overgang van deze verëering tot de aanbidding 3er Heiligen zeer gemaklijk; te meer, dewijl doorgaands de Kerkleeraars hieromtrent zeer infchiklijk waren, en zelfs het geen zij, als bijgeloof in on- kun-  GESCHIEDENIS. 171 kundige Christenen , afkeurden, nogthans ligtelijk ontfchuldigden. Dus wilde augustinus het niet geheel afkeuren, als fommige Christenen hunne fpij- l zen bij deze gedachtenisplaatzen der Martelaren j brachten, en daar over dezelve hun Gebed fpraken,t dewijl naamlijk, op deze wijze, de fpijzen, door de ■ yerdienften der Martelaren, in den naam van den Heer der Martelaren, geheiligd werden. HiëRONYmus (*) keurt het af, dat vele eenvoudige Leeken of vroome vrouwen lichten ontftaken bij de graven der Martelaren, maar voegt 'er tevens bij , dat zij nogthans naar hun geloof zullen beloond worden. Niets ftrekte meer, om den eerbied voor de Heiligen aan te vuuren, dan de Lofredenen, die door aanzienlijke Predikers op dezelve gehouden werden; in deze werden alle de krachten der welfprekendheid aangewend, om hunne godzaligheid en wonderen te. verheffen , en de Christenen tot eerbied voor hen op te fpooren, geene aanfpraken aan hen, geene uitroepingen, geene bloemen en fieraaden der Rederijkkunst werden gefpaard, om hunnen lof te vergrooten, welke, zo zij al bij den fpreker enkel gewrochten van zijne kunde, en niet regelrechte Gebeden waren, evenwel van den grooten hoop-, als zoodanig, werden aangemerkt, en weldra nagevolgd. Omtrent het midden der vierde eeuw, namen deze Lofredenen eenen aanvang, en één der eerfte voorbeelden van dqgelven is eene Kerkleen-eden van basi-. (*) Advers. Vigilant. Tom. IV. Opp. P. I. p. 284, III boek VI [oofdfc a CC. 3jr 36?. )t 476, Lo Bedelen op ie Martelaren.  III BOEK VI Hoofdft. -na C. G. Jaar 363. tot 476. l « 5 ■ 172 KERKELIJKE silius den Groot en, op veertig foldaten, die onder den Keizer julianus den Marteldood geleden hadden (*>, welke hij kort na het jaar 360 gehouden heeft. Hier zegt deze Kerkleeraar, onder anderen, tot zijne Toehoorers: „ Hoe veel moeite hebt gij „ gedaan, om éénen te vinden, die bij God voor „ u bidden mogt! Hier zijn 'er veertig, die een „ eenparig gebed opwaards zenden. Waar twee „ of drie in den naam des Hceren vergaderd zijn, „ daar is hij in hun midden. Maar waar veertig „ tegenwoordig zijn, wie zal daar aan de tegen»» woordigheid van God willen twijfelen ? Wie „ rampen duldt, die neemt tot deze veertig zijnen „ toevlucht; wie zich verblijdt, wendt zich insge1, lijks tot hen; gene, om van zijne onheilen ver, lost te worden; deze, opdat zijn welvaart beflen,, dig voortduure. Hier vindt men eene godzalige ,, vrouw, die voor hare kinderen bidt; zij fmeekt „ om de wederkomst van haren, op reize zich be, vindenden, om de gezondheid van haren' kranken , echtgenoot. Verêenigt dus ook uwe gebeden met , deze Martelaren.'" Een weinig verder roept hij it: „ 6 Heilige Vergadering! ó Geheiligd Heir! , ó Ondoordringbaar fterke Bende.' ó Gemeenfchap. , pelijke Befchermers van het Menschdom! Goede , deelnemers der zorgen! Medehulpen des gebeds! , Hoogstmagtige gezanten ! Starren der wereld, , en Bloemen der gemeenten!" Wat men hier ook 2r ontfchuldiging zegge, dat bas^ius toch niet uit- C*) Tom. II. Opp. pag. 155.  GESCHIEDENIS. m uitdruklijk leert, dat men deze Heiligen aanbidden, maar met deze Martelaren bidden zal, zeker, het had nogthans veeleer eenen Christen Leeraar ge-1 voegd, zijnen Toehooreren te vermanen en onder j het oog te brengen, dat zij niet verlegen behoefden; te zoeken, naar eenen Voorbidder, en voorfpraak bij God, maar hen op jesus christus, den Rechtvaardigen! te wijzen. De overige Homilïèn, door basilius, op gedachtenis-dagen van Martelaren gehouden, bij voorbeeld, ter gedachtenis van barlaam, gordius, mamas , leiden wel de Christenen meer op om de Martelaren in hunne Godzaligheid na te volgen; doch in dezelven heerscht weder een ander gebrek. Daar 'er van de levensbijzonderheden van deze Martelaren dikwijls weinig bekend was, zoo keert zich de Redenaar, ten einde deze gaping te vullen, aan zijne Toehoorers, aan hen. die mamas in den droom mogten gefproken heb ben; aan hen, wier medehelper in het gebed hij ii de kerk geweest was ; dien hij hijjiand verleent had, in hunnen arbeid en nooden, zoo dra hij me zijnen naam was aangeroepen; die hij van de reiz f hulswaards geleid, van krankheden herjield, e, wier bepaalden leeftijd hij verlengd had. Men vei moedt ligt, hoe fpoedig zich menfehen voordeeden die zich zoodanige weldaaden van den Heiligen Mai telaar verbeeldden, of daar op roemden, en 'er va getuigen wilden, gregorius van Nysfa, Broede van basilius , heeft insgelijks zoodanige Lofredene op Martelaren nagelaten , onder anderen drie op d bovengemelde veertig Martelaren, die ook doe 'A IH BOEK VI Ioofdfl. aC. G. aar 363. ot 476. t r 1 » 1 r t e r :-  III BOEK VI Hoofdft, na C. G Taar 363 tot 476 1 1 c 1 I < m KERKELIJKE zijnen Broeder geprezen waren (*). Voornaamlijfc is zijne Lofreden op den Martelaar theodorus, merkwaardig, een' gewezen foldaat, die, onder ■ diökletianus, ter dood gebracht was (f). Van ; dezen verzekert gregorius , terflond in het begin der Lofreden: „ Deze is het, gelijk wij geloven, „ die, in het voorleden jaar, den ftorm der Bar„ baaren geftild, en den vreeslijken krijg der wilde „ Scythen gefluit heeft, hebbende hun, bij hunne „ aannadering, niet de gewoone wapenen, maar „ het kruis van christus, hetwelk alle kwaad „ verdrijft, en almagtig is, tegengefleld." Verders rekent hij onder de beloning der Martelaren, de verëering van hunne overblijfzelen, welke te mogen aanraken van het volk reeds als een bijzonder geluk geacht werd. „ Die genen," zegt hij, „ die zulk „ een ligchaam zien, omhelzen het, als iemand, „ die, als het ware, nog leeft en bloeit; zij hou* „ den het aan hunne oogen, mond, ooren, en alle „ hunne zintuigen; zij Horten 'er tranen op van „ pligt en liefde voor den Martelaar, als of hij nog , leefde, en verfcheen; zij bidden hem om zijne , voorfpr aak; roepen hem als eenen trauwant van , God aan, en fine eken tot hem, als tot iemand, , die gefchenken aanneemt, wanneer hij wil." Einelijk fluit hij, met eene aanfpraak aan den Martetar theodorus, die, het zij men ze, als een Geed, of flechts als fieraad van de Welfprekendheid es Redenaars, wille aanmerken, in allen gevalle juist (*) Tom. II. Opp. pag. 214. (f) Tom. Hl, p. 57s.  GESCHIEDENIS. *?S juist gefchikt was, om het Bijgeloof des volks omtrent de Martelaren en Heiligen te verfterken. Onder anderen zegt gregorius tot den Martelaar : \ „ Wij hebben vele weldaaden nodig; bid voor het« „ Vaderland bij den algemeenen Koning! - Dat j „ wij onbefchadigd behouden zijn gebleven, rekenen • ,, wij u ah eene weldaad aan. Maar, wij bidden „ u ook om veiligheid voor het toekomende! Doch, „ indien 'er nog een doordringender gebed nodig „ mogt wezen, zoo vergader het Koor van uwe „ Broederen, de Martelaren, en bid met allen te „ gelijk! Het gebed van vele rechtvaardigen is in „ ftaat, om de zonden der volken en der menigte wee; te nemen! Vermaan petrus! Wek pau„ lus, als ook joünnes den Theologus, den ge„ liefden Leerling, op, dat zij voor de Gemeenten „ zorgen, welke zij gefticht, voor welke zij kete„ nen gedragen, gevaren en de dood geleden heb„ ben! enz." Op hunne beurt werden deze Lofredenaars weder van hunne opvolgers tot Heiligen gemaakt, en de wierook toegezwaaid. Dus vond basilius de Groote zijnen Lofredenaar in gregorius van Nazianzus, die hem in zijne Redenvoering aan de Apostelen gelijk fchat, van wien hij hoopt, dat hij voor hem of ere en voor het volk bidde. „ Leid ons, zoo fpreekt hij den overledenen „ aan, leid ons geheele leven op tot het gene aller,, nuttigst is! en wanneer wij het ééns verlaten, „ neem ons dan daar in uwe Tabernakelen op (*).'" Zoo (* ) Orat. XX. Tom. L Opp. pag. 373- III BOE* VI [oofdlt. aC. G. aar 363. Dt 476.  III BOEK vi Hoofdft. ua c. g Jaar 363 tot 476 ï7ó KERKELIJKE Zoo mild waren deze Redenaars met het verfpillerf van hunne kunst, dat deze zelfde gregorius de ziel van den Keizer konstantius , met omtrent even zoo buitenfporigen lof, aanfpreckt ( *), als die van den door dezen Keizer vervolgden athanasius, wien hij bovendien bidt,, „ zijne Gemeente ,, te regeer en, en hem in den Hemel te brengen (f).'" chrysostomus, die insgelijks de Martelaren, zoo dikwijls en zoo welfprekend, geprezen heeft, wacht zich wel van foortgelijke aanfpraken aan dezelven, maar bevordert de verëering ~ van hen weder, dooiden ijver, met welken hij, van de waarde en kracht van hunne Overblijfzelen, (Reliquiën,) fpreekt. De Graven der Martelaren, zegt hij (§), zijn niet anders dan veilige havens, bronnen van geestlijk water, en onuitputlijke fchattrezoren van rijkdommen. Laat ons derhalven deze Graven met geloof aanraken! enz. In eene andere Predikatie ter eere der Martelaren, zegt chrysostomus (**), onder anderen: Niet alleen de Beenderen der Martelaren, maar ook hunne Graven en Bewaarplaatzen, vloejen over van zegeningen. In eene Redenvoering op de beide Maagden Martelaresfen bernice en prosdoce (ff), wekt hij zijne Toehoorers op, met deze woorden: „ Misfchien hebt gij veel licf„ de voor deze Heilige Vrouwen opgevat; laat om „ nu, (*) Orat. III. p. 63. (f) Orat. XXI. p. 379. (§) De SS. Martyrib. Hom. LXVIII. Tom. V. Opusc Varior. pag. 873. cd. Francof. (**) L. c. p. 697. (tt) Opusc. Tom. I. pag. 568.  GESCHIEDENIS. r?7 „ nu, met dit vuur, voor hare overblijfzelen neder£ vallen! Laat ons hare graven omvatten! Want „ zelfs de graven der Martelaren kunnen vele magt „ hebben; zoo als ook de beenderen der Martela„ ren veel kracht bezitten. Laat ons, niet alleen „ op dezen Feestdag, maar ook op andere dagen, „ bij dezelve zitten, haar bidden en fmeeken, dat „ zij onze voorfpraken zijn! enz." Elders echter fpreekt deze Kerkleeraar meer overëenkomftig de eenvoudige leere van het Christendom, wanneer hij 'er op aandringt, dat men de Martelaren eere en ■tiavolge , maar God alleen aanbidde (*), „bij „ menfehen zij het wel dikwijls nodig, als men „ hen wil verbidden, dat men zich eerst bij hun„ ne deurwachters en vleijers vervoege, en eenen „ langen omweg neme, maar bij God vindt men „ niets dergelijks; hij wil zonder eenen tusfehen„ perfoon , zonder kosten en uitgaven, verhoren; „ men moet derhalven, in geenen nood of ongeval, „ tot menfehen den toevlucht nemen ; maar, met „ voorbijgaan van allen, bij den Arts der zielen, ,, genezing zoeken." Dus ongelijk zijn de Kerkvaders aan zich zeiven; zij volgen hunne aandrift en ijver, en nemen aan, het geen zij voor zich best keuren, zonder zich aan vaste en bepaalde grondregelen te houden; ook geven zij te veel toe aan den geest hunner tijden, en luifteren meer naar hunne verbeelding en vernuft, dan naar hun verftand cn rede. Men oordeele hier uit, met hoe veel of wei- (*) Hom. IV. de Poenitentia T. I. Opusc. p. 592-, VI. Deel. M III BOEK VI Hoofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Vervolg, 178 KERKELIJKE weinig grond, men in laater tijd, zich op de overeenftemming dezer Kerkvaderen beroepen hebbe, en men leere hen op hunne rechte waarde te ftellen, • door heh en hunne fchriften te toetzen, aan den geest van hunne tijden. Niet min-dan de Griekfche Kerkleeraars, hebben ook de Latijnfche of Westerfche het hunne toegebracht, om het Bijgelovig ver'èeren der Heiligen te bevorderen. Onder hen is ambrosius , Bisfchop van Milaan, één der eerften en voornaamften, die deze verè'ering der Heiligen zoodanig heeft aangeprezen, dat men bijkans niets tot verzachting van zijne uitfpraken kan aanvoeren. In zijn Boek over de weduwen (*), wil hij, dat de weduwen zich tot de Martelaren zullen wenden, die weleer een even zwak ligchaam omdroegen, als wij; aan wier ligchamen wij een onderpand 'van hunne befcherming bezitten; die zich als opzichters van ons leven betonen; die ook des te meer in ftaat zijn, om voor bnze zonden te bidden, nadien zij die zonden, welke zij misfchien zelve aan zich hadden, door hun eigen bloed hebben afgewasfchen. Hij noemt hen voorbidders van onze zwakheid, (intercesfores nostra infirmitatls;) en geeft van dit alles den grond op, dat de zondaars het niet zouden mogen wagen, zich regelrecht tot den Geneesheer te wenden. Eene rijke bron, zeker! tot alle foort van Bijgelovigheden. Hij fchrijft het aan eene Gelofte of het Gebed, (Vnis,) van den Heiligen Martelaar laurentius toe, (*) Libr. de Fiduis T. IV. Opp. p. 380.  GESCHIEDENIS. 17? toe, dat het zijnen Broeder vergund is geworden, nog kort voor zijne dood tot hem te komen (*). Hoe veel hij toegebracht hebbe, tot het Bijgelovig verëeren van Heilige Overblijfzelen, zal ons ftraks nader blijken. Aangaande HiëRONYMus, éénen der fchitterendfte Kerkleeraaren van dezen tijd, hebben wij reeds zoo vele blijken van zijne ligtgelovigheid en zucht, om, als het ware, plantzoenen van nieuwe Heiligen aan te leggen, gelezen, dat wij niet nodig hebben, hier meer van hem te zeggen, temeer, daar wij vervólgends zien zullen, hoe zijn ijver ten dezen tijde bijkans tot vervolging toe is overgeflagen. Meer gematigd verklaart zich, gelijk wij gezien hebben, augustinus, alhoewel ook deze, door zijne onderfcheiding tusfchen de verëering der Heiligen, en den eeredienst, welken de Grieken a«7fs«« noemen, en die aan God alleen toebehoort, waar mede hij den eerbied voor de Heiligen tegen de verwijtingen van taustus den Manicheër verfchoont (f)? der Bijgelovigheid eer een voorwendzel aan de hand gegeven , dan tegengewerkt fchijnt te hebben; welke bijgelovigheid zoo ver ging, onder den gemeenen hoop des volks, dat dezelfde augustinus tegen de Manicheën, welke zich ten fterkften daar aan ergerden, aanmerkt, dat zij zich op domme hoopen van Christenen niet moesten beroepen, die zelfs in den waaren Godsdienst bijgelovig, of aan hunne begeerlijkheden zoo overgegeven waren , dat zij daar door vergaten, wat (*) Libr. de obitu Satyri fratris T. IV. Opp. p. 230. (f) De Morib. Eed. Cathol. L. I. C. 34. T. Lp. 531. M 2 III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Vervolg. 180 KERKELIJKE wat zij aan God beloofd hadden ; hoedanigen vele aanbidders der graven waren, die over de dooden op het onmatigst dronken, en den dooden ligcha• men fpijzen voorlegden, zich zeiven boven de be\ gravenen begroeven, en hunne gulzigheid en dronkenfchap op rekening van den Godsdienst ftelden. Eindelijk, wij hebben reeds hier voor gezien, hoe onberaden de Christelijke Dichters van dezen tijd, paulinus van Nola , prudentius, en anderen, zich aanroepingen van Heiligen in hunne gedichten veroorloofden, waar door derzelver verëering algemeen zou hebben moeten worden , indien zij zulks ten dezen tijde niet reeds geweest ware- Zoo algemeen, zoo driftig, nam deze verëering der Heiligen toe, dat zelfs de vijfde Kerkvergadering van Karthago, in het jaar 398 (*), 'er op bedacht was, om 'er een perk aan te zetten, en zelfs dit.durfde men niet dan met fchroom doen, omdat men voor opfchuddingen vreesde onder het volk. Doch niet alleen bij het volk, maar ook bij de Christenen van den eerften rang, was, ten dezen tijde, deze verëering der Heiligen reeds ingeflopen. Keizer theodosius, zich toerustende tot den krijg tegen eugenius, ging, verzeld van de Geestlijkheid en het volk, alle plaatzen rond, waar men zijn gebed verrichtte; werpende zich , in een haairen kleed, voor de graven der JWartelaren en Apostelen neder, en fmekende, door hunne getrouwe voorbidding , om de nodige hulp en bijftand (f). Men (*) hauduiN. Act. Concil. T. Lp. 988. (t) RUfin. Sist. Escles. L. XI. C. 33,.  GESCHIEDENIS. 1S1 • Men heeft opgemerkt, dat de bijgelovige verëering der Heiligen, eenen aanvang genomen hebbende, van min bekende menfehen, na dezen de Apostelen, \ later de Engelen, en eindelijk de Maagd maria ,1 tot haar voorwerp heeft genomen. Deze voortgang , was zeer natuurlijk. Zeer vele Gemeenten hadden ■ eerst' hare bijzonder tot haar behorende Martelaren, die onder haar in geduld en volftandigheid des geloofs en der heiligheid hadden uitgemunt, en wier gedachtenis zij jaarlijks bij hunne graflieden vierden; de verëering derzelve was dus bij deze Gemeenten de eerfte en naaste. Vervolgends kreeg ook de Kerk in het gemeen, van tijd tot tijd, algemeene Heiligen, en nam daar toe de Apostelen en zulke Martelaren aan, die meer algemeen bekend en op de Lijst der Martelaren geplaatst waren. Van de zinlijke voorwerpen, van menfehen, die men, als met menschlijke zwakheden bekend, vrijmoediger vertrouwde , en op welken de menschheid Jzich beroemde, kwam men tot de zalige Geesten, de Engelen; de dienst van dezen , gelijk ook van de Maagd maria, nam eerst, in dit Tijdperk, eenen aanvang , hoewel niet zonder tegenkanting, hoe zeer de verëering der Engelen voor de menfehen veel fterker bekoring fcheen te hebben , dan die der Heiligen, omdat, misfchien, de Bijbel al te duidlijk den dienst der Engelen tegenfprak en afkeurde; evenwel werden de Engelen door de Christenen der drie eerfte eeuwen niet aangebeden, nog met eenigen eeredienst verëerd. Gndertusfchen fpraken de Leeraars der Christenen nu en dan van derzelver M 3 be. III boek VI loofdft. a Cl G. [aar 363. ot 476. iferè'eingderSngelen.  i8a K E R K E L IJ K E III BOEK VI Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476", betrekking tot de menfehen, als Befcherm- of Gelei-Engelen, en Beftuurers der ondermaanfche zaken. Volgends athanagoras (*), had God, daar zijne Voorzienigheid het Geheel-al omvatte, de bijzondere regering van de enkele deelen der Schepping aan de Engelen opgedragen: origenes maakt hen tot Gelei - Geesten der Godzaligen, wier gebeden zij aan God, door den eenigen Hogenpriester, voordragen Cf), doch niemand bewijst te gelijk zoo krachtig, als origenes , dat de Engelen niet moeten worden aangebeden (§), hoe zeer men hun ook achting verfchuldigd zij, als aan verhevener wezens. Deze denkwijze omtrent de Engelen bleef ook in de vierde eeuw ftand houden. Evenwel vond toen reeds eene Kerkvergadering, die van Laödicea, nodig , de verëering der Engelen, als eene Afgoderij, te verbieden, waarfchijnlijk, omdat eenige dwaalgeesten fommige Katholijke Christenen daar toe begonnen te verleiden. En sozomenus (**), bericht ons, dat konstantyn de Groote, niet ver van Konjlantinopolen, eene Kerk hebbe gedicht, die den naam droeg naar den Aarts - Engel miCHAëL, ( Mi%a,YiMov, ) omdat men geloofde, dat deze aldaar verfcheen, gelijk hij, de Gefchiedfchrijver zelf, zulks als waarheid getuigen kon, als hebbende aldaar eene uitnemend groote weldaad ontvangen; (*) Legat. pro Christian. pag. 27. (t) Adv. cels. L. VIII. pag. 401. ed. Spencer. (5) L. c. Libr. V. p. 239. Libr. VIII. p. 416". (**) Hist. Eccles. Libr. II. Cap. 3.  G E S G IJ I E D E N I S. 183 gen; daar tegen echter hebben wij het uitdruklijk getuigenis van augustinus (*): „ Wij verëeren „ de Engelen door liefde, niet door hen te dienen; „ wij bouwen hun geene Tempelen. Want, zij „ willen van ons niet vereerd worden, alzoo zij „ weten , dat wij zelve , indien wij godvruchtig „ zijn, Tempelen zijn van den Allerhoogften God." Misfchien fprèekt sozomenus, die omtrent honderd jaaren na konstantyn leefde, van zijnen tijd, in welken deze Kerk, door konstantyn gefticht, na den tijd dezes Keizers, aan den Aarts-Engel was gewijd geworden, dewijl hij niet uitdruklijk zegt, dat deze Keizer zelf deze Kerk aan den Aarts-Engel toegewijd had. Intusfchen gewagen de Kerkleeraars van dezen tijd reeds overvloediger van de magt, verrichtingen en verdienften der Engelen bij de menfehen. gregorius van Nazianzus gelooft dus, dat elke ftad en gemeente haren BefchermEngel hebbe (f). augustinus (§) , laat zich uit het Boek van toeiüs bewijzen, dat de Engelen onze gebeden voor God brengen, elders nogthans roept dezelfde Kerkvader (**), God aanfprekende, uit: „ Wien zou ik toch vinden, die mij met n „ zou verzoenen? Zou ik tot de Engelen gaan? „ Maar (*) Be Vera Relig. Tom. I. Opp. pag. 588. (t) Orat. XXXII. Tom. I. Opp. pag. 516. Vergel. epifan Har. LI. Tom. I. Opp. pag. 456. (5) Epist. CXX. Cap. ia. Tom. II. Opp. pag. 340. Epist. CXXX. Cap. 9. pag. 295. (**) Confesf. L. X. Cap. 4.1 , 42. T. I. Opp. ƒ>. 145M 4 III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  184 KERKELIJKE IÏI BOEK VI Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 476 Verëering der ■ Maagd MARIA. Kollyri- 1 dianen. „ Maar met welk gebed ? Met welke geheiligde „ plegtigheden? (Sacramentis.) Velen, die pogen, , „ tot ü terug te keeren, en daar toe door zichzel• „ ven buiten ftaat waren , hebben dit beproefd; !" maar ziJn in eene begeerte tot zonderbare gezich„ ten vervallen, en zijn -waardig geweest, om ver„ dwaasd te worden — Zij zijn, door de magten „ der lucht, met tovergeweld misleid geworden, „ omdat zij eenen Middelaar zochten, door wien „ zij gereinigd konden worden, waar 'er geen was." Ook gewaagt hij van zekere lieden, die hij verëerers der Engelen, (Angelici,) noemt, als eenen aanhang , welke toen , volgends epifanius (*), reeds te niet geraakt was. Met één woord, onder alle de Leera aren van dezen tijd , kan men niemand , dan alleen ambrosius , noemen, die zich uitdruklijk voor de aanbidding der Engelen verklaart. Deze, die de Christenen aanfpoort, om hunnen toevlucht tot de Martelaren en Apostelen te nemen, wil ook , dat zij tot de Engelen bidden zullen, die kun ter befcherming gegeven zijn geworden (f). Een blijk, dat, zo hij niet de eerfte nvoerer van deze gewoonte, dezelve nogthans in lezen tijd nog geheel zeldzaam geweest is. Eéne enkele, nog bovendien duiftere plaats, bij reneus (§), uitgezonderd, in welke hij maria :1e Patronesfe, (Advocata,) van eva noemt, komt ms, in de drie eerfte eeuwen van het Christendom, (*) De Har. C. 39. (f) Libr. deViduis T.lY.p. 380, fj) Zie ons Ilde Deel, Bladz. 267 , 26$.  GESCHIEDENIS. dom, geene fpoor voor, van eenige buitengemeene verëering der Jongvrouw maria , de Moeder van jesus christus. Omtrent het einde der vierde eeuw, ontmoeten wij het eerfte voorbeeld van Chris-' tenen, die haar eene eere begonnen te bewijzen, meer dan aan een' mensch toebehoort; doch deze Christenen worden voor Onrechtzinnigen en Ketters verklaard. Eenige vrouwen, uit Thracië en OpperScythië naa Arahïè gekomen, verëerden de Maagd maria, als of zij God was; zoo verhaalt epifanius (*) de zaak; zij offerden aan haar een klein koelden, ( KaWvgu, ) hielden vergaderingen, en offerden aan haren naam, alle palen te buiten gaande, en tot ontëering van God. Zij fierden eenen wagen of vierkanten zetel op, over welken zij een linnen kleed fpreidden, waar op zij, op zekeren ftaatlijken tijd in het jaar, het gemelde brood, eenige dagen lang, ten toon legden; en het in den naam van maria geofferd hebbende, aten zij 'er allen van. Naar deze koek geeft epifanius aan deze lieden den naam van KoJlyridièinen of Kollyridianerinnen (f); verders vindt deze Schrijver hier eene fchroomlijke Ketterij in, welke hij van den Duivel afleidt; hoe zeer men waarfchijnlijk mag gisfen, dat deze, nog halfHeidenfche, vrouwen, tot het Christendom overgebracht, door verkeerde voorflelling van christus en zijne Moeder, daar mede misfchien hare Hei' den- (*) Hceres. LXXVIII. Cap. 23. en Hares. LXXIX. Cap. 1. fq. Tom. I. Opp. pag. 1054, 1057. (t) Anakephalaios. pag. 128, 130, 150. T. II. Opp. M 5 III BOEK VI ioofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476.  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Verfchillen over den MaagdelijkenStaat van maria. 186 K E R K E L IJ K E denfche denkbeelden van de Moeder der Goden vermengd, en in hare eenvoudigheid gedwaald hebben. In de wederlegging van deze Ketterij, zegt de Kerkvader onder anderen: Het ligchaam van maria was wel heilig, maar zij was evenwel geen God. Zij was ook Maagd, maar is ons evenwel niet ter aanbidding voorgefteld; zij zelve, integendeel, heeft den genen aangebeden , die uit haar vleesch geboren was enz. Doch, terwijl de leeraars van dezen tijd zoodanige grove Bijgelovigheid bedreden, welke de Maagd maria bovenmatig ondernam te verëeren, begunftigden zij, te gelijker tijd, door het verheffen van den ongehuwden Maagdelijken Staat, en maria daar toe ten voorbeeld aan te prijzen, eene fijnere Bijgelovigheid, omtrent deze Moeder van jesus, des te meer, gelijk wij daar van reeds de voorbeelden gezien hebben , in hiëronymus en ambrosius. Deze beide Leeraars beweerden, met den grootffen jver, de ftelling, dat maria, haar geheele leven 'ang, Maagd gebleven zij, en het tegenövcrgeftel3e gevoelen was, eer men 'er aan dacht, Ketterij geworden ; hoewel tertullianus hetzelve reeds vas toegedaan geweest ( * ). De vermaarde Aridanfche Bisfchoppen, eudoxius en eunomius, leerden letzelve openlijk voor de Gemeente (f), doch epifanius, zoo vruchtbaar in het fmeeden van Ket:ers en Ketternamen, gewaagt van eene bijzondere ge- (*) De Monogamia Cap. 8. (t) filostorg. Hist. Eccles. VI. 2.  GESCHIEDENIS. 187 gezindte, welke, naar dit gevoelen, den naam van Tegenftrevers van maria , ( A^Soco^xf ixvtrcct,) zal gevoerd hebben. In Arabi'è inzonderheid, fchrijft ] hij (*), Monden fommigen op, die uit vijandfchap 1 tegen de Heilige Maagd, of uit nijd, of door dwaling, zich verftoutten, te bewceren, dat maria, na de geboorte van christus , met haren Man josef , echtelijk hebbe faamgewoond. Dit gevoelen zal van den ouden apollinaris, of van zijne Leerlingen, oorfpronglijk wezen, waaromtrent echter epifanius twijfelt, epifanius wederlegt deze lieden, in eenen Brief, welken hij, in het jaar 370, naa Arabit zond, en ook in zijn werk heeft ingevoegd. Zijne voornaamfte bewijzen, zijn, dat maria altijd met den eernaam van Maagd benoemd wordt; dat josef reeds tachtig jaren oud was, toen zij aan hem verloofd werd, en weduwnaar van zijne eerfte vrouw, bij welke hij zes kinderen geteeld had, en zou deze grijsaart eene Maagd daadlijk tot zijne vrouw genomen hebben? Ook zou hij, wetende, dat maria zwanger was van den Heiligen Geest, haar niet hebben durven aanraken. Zij, die dit ontkennen, behoorden de kinderen op te noemen, welke maria na christus ter Wereld zou gebracht hebben, waar toe zij volftrekt niet iri ftaat zijn, want de Broeden van christus , in de Heilige Schrift gemeld , zijn de Zoons van josef , uit zijn eerfte huwlijk enz. Zoodanige wederlegging kon niet verhinderen , dat (*) Hares. LXXVIII. Tom. I. Opp. pag. 1033. III BOEK VI loofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. HELVI-  III boek VI Hoofdft. m C. G. Jaar 363. tot 476. vws en bonosus. 188 KERKELIJKE dat anderen insgelijks voortgingen te ontkennen, dat maria altijd Maagd gebleven zij. Onder dezen behoort helvidius, wiens aanhangers naar hem Helvididnen genoemd zijn (*); wij kennen dezen man alleen uit zijnen Tegenfchrijver HiëRONYMus Ct)» die hem als eenen lompen onkundigen Leek affchildert, die niet verdiende , dat zijn gefchrift beantwoord werd; en uit gennadius (§), die hem voor eenen Leerling van den Aridanfchen Bisfchop auxentius uitgeeft, en voor eenen nabootzer van den Welfprekenden Heidenfchen Staatsman symmachus; hij zegt, dat hij zijn Boek tegen denduurzamenMaagdelijken Staat van maria, uit Godsdienst-ijver, gefchreven heeft, terwijl hij echter in hetzelve zoo wel den ftiji als de uitvoering veracht, alhoewel de overblijfzels en brokftukken van dit werk, die bij HiëRONYMus voorkomen, niet zoo geheel flecht zijn. De wederlegging van dit Boek, door HiëRONYMus, die in het jaar 383 te Rome uitkwam, is, gelijk doorgaands de twistfchriften van dezen Kerkleeraar, vol fcheldwoorden en bitterheden, doch, hij overtreft epifanius , in geleerdheid en uitlegkunde der Heilige Schrift. Niettegenftaande deze Wederlegging van HiëRONYMus, vond het gevoelen van helvi- di^ (*) augustinus (de Har. Cap. 8.) houdt hen voor dezelfden met de Antidikomarianiten, doch zij fchijnen, :en aanzien van tijd en plaats, onderfcheiden te zijn. (t) Advers. Helvid. de Perpetua Virginit. B. Maria Virginh Tom. IV. P. II. Opp. pag. 129. (S) De Virh Illuftrib. Cap. 32.  GESCHIEDENIS. pius, nog in de laatfte jaaren der vierde eeuw, eenen verdediger, in bonosus, die, gelijk men vermoedt , Bisfchop was te Sardica, in lllyrië. Men ] ziet.dit uit eenen Brief, die, naar allen fchijn, af-1 komftig is van den Roomfchen Bisfchop sirictus,! en eene op zijne wijze korte wederlegging van dit gevoelen, bevat (*); ook is het waarfchijnlijk, dat ambrosius zijne Kerkreden over den beftendigen Maagdelijken Staat van maria tegen dezen bonosus heeft gericht. Nadat mannen van zoo groot aanzien, in de Kerk, ambrosius, HiëRONYMus, en epifanius, zoodanige uitfpraak gedaan, en eene uitlegkundige vraag tot Ketterij en Godloosheid gemaakt hadden, durfde niemand zich verder in het onderzoek derzelve inlaten. Hier bij bleef het, ten dezen tijde, met de verëering van maria, van welke epifanius zelf nog fchrijft, dat de Heilige Schrift vervolgends van haar zwijgt, opdat de menfehen niet te hoog met haar zouden gaan, ja, dat men niet met zekerheid van haar kan zeggen, of zij onfterfijk gebleven, dan of zij geftorven is; maar van de Martelaren en andere laater Heiligen, van de Apostelen, en zelfs van de Profeeten, bezat men, of meende men de ligchamen en andere overblijfzelen te bezitten, die wonderen verrichtten, en die men daarom bijgelovig verëerde. Wij hebben reeds op zijne plaats (f) gefproken van den oorfprong en waarfchijnlijke aanleiding tot de- (*) harduin. Concil. Tom. I. pag. 859. (f) IVde Deel, Bladz. 94. III boek VI loofdft. ia C. G. aar 363. ot 476". Verëe- •ingder [leliquï- ;nofH. Dverblijf- zelen.  in boek VI Hoofdft na C. G Jaar 363 toe 476 ; i i i '9° KERKELIJKE deze foort van Bijgelovigheid onder de Christenen, welke onder de Christenen der twee eerfte eeuwen onbekend was, hoe zeer zij misfchien uit dankbare • liefde deze en gene gedenktekenen van jesus en de Apostelen, die bij geval bewaard waren gebleven, m waarde hebben kunnen houden. Trouwens, dat de Karpocratlanen, een Gnostifche aanhang in de tweede eeuw, gefchilderde, of ook andere afbeeldingen van christus, waar toe pilatus de fchets zou gemaakt hebben, onder zich hadden, en deze gekroond en naast de afbeeldingen van Heidenfche Wijsgeeren geplaatst, en die, naar de gewoonte der Heidenen, vereerd zullen hebben, verdient naauwlijks bijgebracht te worden (*). augustinus Cf) voegt 'er bij, dat zekere marcellina, die tot deze gezindte behoorde, de Beelden van jesus en paulus, homerus en pythagoras, zonder onderfebeid, aangebeden, en daar voor wierook ontftoUvi hebbe. De Katholijken, zich door zulke voorbelden van de Ketters onderfcheidende, fchijnen, ot de tijden van den Kerkgefchiedfchrijver eusebius oe, niet eens Beelden van christus en de Apos* elen bewaard te hebben. Deze toch befluit zijn verhaal van het bekende Standbeeld te Paneas, met leze woorden (*): „ Men behoeft zich ook niet , te verwonderen , dat Heidenen , die voordezen , weldaaden van den Verlosfer ontvangen hadden, i* op (*) ireneus adv. Har. L. I. C. 24. epifan. Hares. [XVII. T. I. Opp. p. 108. (f) De Har. C. 7. (§) Hist. Eccles. Libr. VII. Cap. 18.  GESCHIEDENIS. 191 „ op deze wijze gehandeld hebben.. Want wij hebben „ ook de fchilderijën van paulus en petrus, en „ van christus zeiven, tot heden toe bewaard ,, gezien. De Ouden plagten in het gemeen hunne „ Verlosfers, zonder onderfcheid, naar Heidenfche „ gewoonte, op deze wijze te verëeren. " Hij bericht wel terftond daar op (*), dat de Christenen den Leerftoel van den Jongen jakobus, den Apostel, eerften Bisfchop te Jerufalem, tot zijnen tijd toe, bewaarden, en in eere hielden, doch zulk een kenmerk van geliefd aandenken zal niemand gelijk Hellen met de verbeelding der laater Christenen, dat God door brokken van christus Kruis wonderen verricht hebbe; of met hun verlangen, om Lijken van Martelaren in hunne Kerken te bezitten, die te kusfen, knielend bij dezelven te bidden, en wondervolle werkingen van dezelve te verwachten. Deze Bijgelovigheid vond niet alleen hare aanleidende oorzaak in de liefde en hoogachting voor de Martelaren, maar was tevens eene navolging van het voorbeeld der Heidenen, gelijk vigilantius erkende, die Altaren en Tempels bouwden over de graven van hunne Helden, maar ook de asfche en beenderen van hunne geliefde overledenen in vazen verzamelden, en zorgvuldig bewaarden , en geern de lijken van uitmuntende mannen bezaten, opdat de plaats, waar zij begraven waren, van derzelver befcherming verzekerd ware. In Egypte, waar de Egyptenaars van ouds hunne overledene bloedvrienden (*) Cap. 19. III BOEK VI Ioofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476.  III boek VI Hoofdl na C. ( Jaar 36 tot 471 Onechte Reliquien vereerd. 192 KERKELIJKE den balfemden en in hunne huizen bewaarden, handelden de Christenen op dezelfde wijze, met de ligt,s chamen der Martelaren, welke zij, op deze wijze, ï- geloofden te verëerem Vergeefs verzette zich an['tonius, de Vader der Monniken, hier tegen, ver. zoekende de Bisfchoppen op het ernftigfte, om hunne Leeken daar van beter te onderrichten, ja het was om deze reden, opdat men ook zijn lijk na zijne dood niet uit het graf zou nemen, dat hij zich, zijn einde voelende naderen, in het binnenffe van het Gebergte begaf, en zich van twee van zijne Medegezellen op eene plaats liet begraven, die niemand te weten kwam (*). Wij hebben reeds, in een voorgaand Deel (f), het eerfte voorbeeld, van het overbrengen van ligchamen van Heiligen in eene Kerk, verhaald, in het jaar 359, op bevel van Keizer konstantius, en elders (§), bericht gegeven van de Bijgelovigheid van zekere Mevrouw lucilla, omtrent de overblijfzelen van eenen Martelaar, die nogthans niet behoorlijk erkend was; dus waren 'er meer voorbeelden , van onechte reliqu'ïèn of overblijfzelen, die men als echte vereerde. De Heilige marten, Bisfchop van Tours, ontdekte, dat de Christenen, in dien omtrek, eenen geruimen tijd lang, hunne aandacht, bij het graf van eenen ftruikrover, verricht hadden, nadat aldaar} zelfs onder begunftiging van Bis- (*) athanas. Vit. Anton. T. t. Opp. P. II. p. S62. Vergel. ons IVde Deel, Bladz. 131. (\ ) IVde Deel, Bladz. 94. (J) Aldaar BI. 131,  GESCHIEDENIS. 193 Bisfchoppen, een Altaar gefticht was (*). In de tweede helft der IVde eeuw, nam deze verëering der Heilige overblijfzelen te meer toe, naarmate zij, gelijk wij gezien hebben, door aanzienlijke Kerkleeraaren werd aangeprezen, door chrysostomus, basilius, en anderen. Ten tijde van den Keizer konsta-tius, waren de ligchamen van den Apostel andreüs , den Euangelist lukas, en timotheus , ontdekt. Onder julianus kwamen de beenderen van joSnnes den Dooper te voorfchijn, toen zijn graf te Sebaste door de Heidenen verwoest was geworden (f). Omtrent het begin der vijfde eeuw vond men zelfs de beenderen van den Profeet saMuëL, die, op last van Keizer arkadius, uit Judea naa Konftantinopolen werden overgebracht, wordende door Bisfchoppen, in een gouden vaas, met zijde overdekt, onder het geleide eener ontelbare menigte, gedragen (§). Wanneer men in twijfel ftond, of dergelijke overblijfzelen ook echt waren, beriep men zich op Godlijke Openbaringen en Verfchijningen, die dezelve ontdekt en aangewezen hadden, waar van wij het voorbeeld gezien hebben, in het ligchaam van den Heiligen stefanus , het welk, in een nachtgezicht door GAMALiëL , den Leermeester van den Apostel paulus, aan eenen Ouderling of Priester, lucia- nus, ■ (*) sulpic. sever. de Fit. b. mart. C. XI. (t) rufin. Hist. Eccles. Libr. XI. C. 28. P. II. p. 109. theodoret. Flist. Eccles. L. UI. C. 7. (§) HiëRON, adv. vigilant.7". IV. Opp. P. 11,^.283. VI. Deel. N III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. De Heil. overblijfzelenworden door Godlijke verfchijningenontdekt.  111 BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 194 KERKELIJKE nus, ontdekt werd (*). Eenigen tijd te vooren, had de meer bekende ambrosius, Bisfchop te Milaan, eene dergelijke Openbaring, tot hetzelfde oogmerk ftrekkende. Wanneer hij eens eene Kerk te Milaan wilde inwijden, zoo fchrijft hij zelf (t), begeerden vele Christenen aldaar, dat hij daar bij even zoo te werk wilde gaan, als bij de inwijding der Apostel-Kerk. ambrosius gaf ten antwoord: Dit zal ik doen, indien ik overblijfzelen van Martelaren vind. Men zou zich zeker moeten verwonderen, indien hij, bij zoodanige ftemming der gemoederen, onder den wensch van zoo vele Christenen, en in eene ftad, waar zoo vele Martelaren geweest waren, 'er geene gevonden had. Hij vervolgt dan, met deze woorden: „ Terfiond had ik „ een vuurig voorgevoel, en, om het kort te zeg„ gen, de Heere gaf mij de genade; ik gebood, „ hoe befchroomd ook de Geesdijken waren, dat „ men de aarde op die plaats zou weggraven, wel„ ke men voor het grafteken van de Heiligen felix „ en nabor vindt; en hier vertoonden zich de „ echte kenmerken." Uitvoeriger nog wordt in ïenen voorgaanden Brief (§) bericht, dat hem, als tiij half in fiaap lag, twee jongelingen in witte klederen verfcheenen waren, die, op zijn gebed tot God en zijn vasten, in den derden nacht daar na, ils hij van het vasten magteloos Animerend te bed 'ag, waren wedergekomen, verzeld van eenen derden, (*) Vde Deel, BI. 50. (j) Ep. LIV. T. V. ƒ>. 242. . (§) Epist. LUI. pag. 245.  GESCHIEDENIS. 195 den, dien hij, uit hem bekende fchilderijën, voor den Apostel paulus herkende; deze had hem verklaard , dat deze beide jongelingen, die bij hem ftonden, twee Martelaars van Milaan waren, wier ligchamen hij op die plaats zou vinden, waar hij geftaan en gebeden had; ter eere van hunnen naam zou hij eene Kerk wijden: verders, zou hij hunne namen en gefchiedenis verftaan uit een gefchrift, het welk bij hunne hoofden lag; en dit alles was dan ook daadlijk dus uitgekomen. De Benedictinen hebben wel, in hunne uitgave der werken van ambrosius, de echtheid van dezen laatften Brief, wegens eene ftrijdigheid, die hij met eene andere plaats in zijne werken bevat, ontkend; doch behalven dat men voor deze echtheid nog het één en ander zou kunnen zeggen, zoo is het genoeg, dat de eerstgemelde Brief van ambrosius, paulinus in 'smans Levensbefchrijving (*), augustinus (f), die toen te Milaan tegenwoordig was , en meer anderen, van deze ontdekking zoo veel verhalen, als men tot derzelver volledigheid en beöordeeling der gevolgen nodig heeft, ambrosius zelf verzekert, dat men twee reusachtige ligchamen vond, zoo als 'er in de oude tijden waren. Alle de beenderen waren gaaf, en 'er was ook veel bloed. Zij waren terftond in eene Kerk, waar men, den geheelen nacht door, Godsdienst gehouden had, en den volgenden dag in de Ambrofiaanfche overgebracht, in welke hij eene (*) Vit. S. Ambros. Tom. VI. pag. 65. (f ) De Civit. Dei L. XXII. Confesf. L. IX. C. 7. N 2 III BOEK VI Hoofdft ia C. G. faar 363. ot 476.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 196 KERKELIJKE ecnc Kcrklccrreden hield, welke hij hier mededeelt, In dezelve zegt hij, onder anderen, dat de lang onbekend geblevene protasius en gervasius thans te voorfchijn waren gekomen, en de Gemeente te Mediolanum, ( Milaan,) die zedert eenigen tijd onvruchtbaar was geweest in Martelaren, vreugde hadden aangebracht. Zeer velen hadden dit, met recht, eene Opftanding der Martelaren genoemd. Velen waren daar door van de Duivelen bevrijd; niet weinigen door het aanraken van de klederen der Heiligen gezond gemaakt; vcrvolgcnds dankt ambrosius den Heiland, dat hij zulke geesten der Heilige Mannen op eenen tijd heeft opgewekt, als zijne Kerk naar grooter befcherming verlangde; en hij wenschte zichzclven geluk ^ dat hij aan zijne Gemeente zulke verdedigers bezorgd had enz. Een onbevooroordeeld Lezer zal, behalven andere aanmerkingen, die zich aan hem als van zelf aanbieden, ontleend van de (lemming en geneigdheid van deze eeuw, tot wonderen en zinlijkheid, uit deze laatstgemelde woorden van hiÜ'ronymus, ter beöordeeling van deze Gefchiedenis, genoegzame aanleiding liebbrn, vonrnaamlijk wanneer hij dit vergelijkt met het bericht van 'smans Levensbefchrijver PAULKras. ambrosius was juist, ten dezen tijde, in mneiüike omHandigheden, met de Aiiien i'uv.vikkdd. Op ix:vel van het Keizerlijke Hof, moest hij eene Kerk inruimen; en dit weigerende, haalde hij zich eene vervolging op den hals. Maar nu ontdekte hij dc ligchamen dezer beide Martelaren; door dczdvett werden wonderen verricht; en dc oinllandighoueii van  GESCHIEDENIS. 197 van ambrosius werden gnnftiger. De Arianen en de Keizerin justina fpottedcn wel aan het Hof met deze zaak, en zeiden, dat ambrosius lieden voor geld beftoken had, die valschlijk voorwendden, van den Duivel bezeten te zijn, en die zich beklaagden, dat zij even zoo veel van ambrosius, als van de Martelaren, leden. Maar, zegt paulinus , dit zijn Joodfche lasteringen, zoo als men jesus lasterde, dat hij de Duivelen uitdreef door beêlzebub , den Overften der Duivelen. In een ander gefchrift, ten dezen tijde opgefteld, maar ten onrechte aan Hiëronymus (*) toegefchreven, wordt nog gemeld, dat fommigen, omtrent het ontdekken van deze beide Martelaren , de volgende bedenkingen in het midden hadden gebracht. Indien zij door hun Martelaarfchap de gave der wonderwerken verkregen hebben, waarom wordt, het gene zij voor lang bezaten, zoo laat eerst uitgeoefend? Of, indien zij dit vermogen, toen zij de Marteldood leden, niet hebben geopenbaard, hoe komt het, dat zij hetzelve nu eerst aan den dag leggen? Heeft misfchien de Openbaring van ambrosius hen grooter gemaakt, dan de waardigheid des Martelaarfchaps ? De op* fteller van gemelde gefchrift antwoordt hier op, onder anderen ; dat de meergemelde ontdekking en wonderdadige werking eerst daarom ten tijde van ambrosius gevolgd zij , opdat het waar geloof, door auxentius, Ariaanfchen Bisfchop van Milaan, (*) Epist. de Fin Perfecte Tom. V. Opp. Hieron. pag. 63-68. fqq. N 3 III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Bedrog met, en twisten over de H. Overblijfzelen. 1 19S KERKELIJKE laan, te zeer beftreden , Godlijk bevestigd mogt worden. Hoe het zij, ambrosius werd een hoofdvoorftander van de zucht, om Heilige Overblijfzelen op te zoeken en te verëeren, in de Westerfche Gemeenten. Hoe heerfchend deze neiging toenmaals geweest zij, en tot welke laage handelwijze zij aanleiding hebbe gegeven, blijkt ons, uit eene wet van theodosius den Grooten, van het jaar 386, waar in hij verbiedt, dat niemand een begraven ligchaam naa eene andere plaats vervoeren, dat niemand lijken van Martelaren verkopen of kopen zal; Qnemo Martyrem dhtrahat, nemo mercetur, ) alhoewel hij tevens toelaat, overal, waai' een Heilige hegraven ligt , tot zijne verëering , ( Veneratio, ) een Gedachteniskapel, (Martyrium,) te ffichten (*). Zoo klaagt ook augustinus , omtrent het jaar 400 , dat de booze vijand zoo vele huichelaars en fchijuheiligen, onder de gedaante van Monniken, overal bad uitgezonden, die onder anderen ledenmaten van Martelaren, zo het anders Martelaren waren, verkochten. Het bleef zelfs niet bij deze Reliquiënh-aam, fomtijds maakte men zicli met geweld van dezelve meester. Als eenige Monniken, in de uitgcftrekte Woestijn van Thekoa in Palafiina, tot in Arahië, en naa de Doode Zee, van Saraceenfche •Rovers omgebracht waren , - bewezen de Bisfchop van dat Gewest en de gezamenlijke Arabiërs zoo veel (*) C. Theod. L. IX. Tit. 17. de Sepulchr. violat. I. 7. C. lufi, L. L Tit. 2. de Sacros. Eccles. I. 3.  GESCHIEDENIS. 199 veel eerbied aan derzelver lijken, die zij bij de overblijfzelen der Heiligen, plaatften , dat de talrijke ingezetenen van twee fteden, daar over in twist ge-j raakt, het zwaard trokken en om dezen Heiligen > rw/ftrcden (*). Bijna op gelijke wijze twistten de inwoners van PaUftina en Cyprus, over het ligchaam van den H. hilarion, hetwelk hesychius, een andere Heilig, op het Etend Cyprus geftolen en met zich naa PaUftina gebracht had. Op beide plaatzen gebeurden , nog ten tijde van hkhonymus (f), vele wonderen, doch wel de meesten m den tuin op Cyprus, ifl welken hij eerst begraven was geweest, misfchien omdat hij van deze plaats het meest gehouden had - Ten einde zich een recht denkbeeld te vormen van de buitenfpongheid der verëering van Heilige Overblijfzelen , behoeft men verders enkel de Homilïèn en de Lofreden te lezen van chrysostomus , over den Martelaar babylas; ook getuigt hier van eene wet van theodosius, van het jaar 981 (§). In dezelve verbied deze Keizer, dat geene lijken in de fteden zullei begraven worden; en noemt bepaaldelijk, opdat he oogmerk der wet niet te leur gefteld mogt worden ook Kerken, gefticht ter eere van Apostelen enMar ielaren, (Apostoiorum vel Martyrum Sedes.) T weten, dewijl in dezelven Martelaars begraven la oen, en ook van tijd tot tijd Keizers en Bisfchop ..., 'jI c-JLh pei (*) cassian. Collat. VI. Cap. 1. pag. 297. (t) Fit». S. Hilar.T. IV. Opp. Hier. P. II. p. 9c (§) Cod. Theod. I, f c. I. 6. Cod. Iufi. J. c. I. 2. N 4 III boek VI loofdit. ia C. G. [aar 363. :ot 476. 1 C l  III boek VI Hoofdft. na C. G Jaar 363. tot 476. Beelden in de Kerken geduld. 200 KERKELIJKE pen in de Voorhoven der Kerken eene begraafplaats kregen , zoo geloofden ook de overige Christenen des te meer, dat zij insgelijks aanfpraak mogten maken op het geluk, om dicht bij deze Heilige Overblijfzelen te rusten . In het voorgaande is ons ook reeds voorgekomen, hoe men het Kruishout van christus, hetwelk men meende gevonden te hebben, en hetwelk men geloofde, dat door het afbreken en wegfchenken van (tukken van hetzelve, evenwel niet verminderde, als ook de aarde uit het gewaande graf des Verlosfers, eerbiedigde, en voor wonderdadig hield. Niets is zekerer, dan dat de eerfte Christenen eenen. af keer hadden, van het gebruik van Beelden in den Godsdienst, daar zij, met allen ijver, tegen de Heidenen beweerden , dat God en hun Godsdienst veel te verheven waren, dan dat zij dezelve nodig konden hebben. In het begin der IVde eeuw echter vond reeds de Spaanfche Kerkvergadering van Illtberis of Elvira, in het jaar 305 nodig, de fchilderifèn in de Kerken te verbieden, opdat men niet op de wanden fchildere, het gene men vereert en ranbidt (*> Ook fchrijft augustinus , dat hem , onder de Bijgelovige Christenen, vele aanbidders van Beelden bekend waren (f). Men ziet daar Liit, dat noch het één noch het ander toen iet gewoons in de Christen-Kerk was. Het eerfte fpoor vm Beelden in de Kerken zou zijn het Standbeeld van (*) Zie ons lilde Deel, Bladz. 386. (t) De Morib. Eccles. Cathol. L. I. C. 34.  GESCHIEDENIS. 9©| van christus, hetwelk hem de vrouw, die van den bloedvloed genezen was, zal opgericht hebben, van hetwelk de ftukken en overblijfzelen in het jaar ] 362 in eene Kerk zouden geplaatst zijn, indien men | op het verhaal van sozomenus ( + ) aankon, doch; asterius , die veel vroeger dan deze fchreef, verzekert, dat het gemelde Standbeeld ten zijnen tijde niet meer voorhanden is geweest (+)• Met meer zekerheid komt eenigen tijd daar na het beeld van den Martelaar theodorus , en de door hem ondergane doodftraf, voor, in de Kerk, waar van gregorius van Nysfa gewaagt, en gebruik maakt in zijne Lofreden op dezen Martelaar (§)• Evenwel waren alle Christen - Leeraars van dezen tijd, omtrent dit ftuk, niet zoo onverfchillig. Als epifanius, op zijne reize door Palxftina, in een dorp eene lamp zag branden, en men hem zeide, dat te dezer plaats eene Kerk was, ging hij 'er in, om het gebed te doen; maar vond, bij den ingang, een voorhangzel of gordijn, waar op het Beeld var christus , of van den éénen of anderen Heiligen, oefchilderd was. „ Toen ik dit zag," fchrijft hi aan joSnnes, Bisfchop van Jerufalem, in eener Brief, die alleen in de Latijnfche Vertaling van inë ronymus overig is (**), „ dat 'er in eene Kerl van christus , tegen de leere der Heil. Schrift, " he, (*) Hist. Eccles. Libr. V. Cap. 21. (|) In phot. Bibl. Cod. 271.p. 1508. ed. schotti. (j) Orat. in Theodor. Tom. III. Opp. pag. 578. (**) epifan. Tom. II. Opp. pag. 3X7. N 5 Ut BOEK VI loofdft. ia C. G. aar 363. ot 476. i  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Bedevaartennaa de H. Plaatzen. 20a KERKELIJKE „ het Beeld van eetf mensch hing, fcheurde ik het „ terftond in fhikken, en gaf den Oppasferen der „ Kerk den raad, dat zij een arm overleden mensch „ in dit gordijn winden en daar in begraven zou„ den." Dan, dewijl zij over het geleden verlies morden, zond hij hun een ander gordijn, en verzocht tevens den gemelden Bisfchop, dat in het vervolg zulke gordijnen, welke met onzen Godsdienst ftrijdig zijn, niet weder in de Kerk van christus mogten opgehangen worden. Daar tegen hebben wij, in onze berichten van paulinus , Bisfchop van Nola (*), gezien, hoe deze eene door hem geffichte Kerk, met zinbeelden der Godlijke Drieëenheid enz, en met andere fchilderijën heeft laten verfieren. Met één woord, het ging met de Beelden in dit Tijdvak, omtrent als met de Heilige Overblijfzelen , en met het teken des Kruis, het Bijgeloof deed zulke reuzenfchrcden, dat verftandige en redelijker Leeraars niet in ftaat waren, hetzelve in zijnen vaart te fluiten (f). Op dezelfde wijze hadden de Bedevaarten naa de Heilige plaatzen fterk de overhand genomen, die zedert de tijden van Keizer konstantyn, en het voorbeeld van zijne Moeder helena (§), in menigvuldig gebruik waren geraakt , en die als een God- (*) Vde Deel, Bladz. 189. (t) augustinus ijvert dus tegen alle verëering van Beelden, hoewel hij daar bepaaldelijk de Heidenen bedoelt. Serm. II. in Pf. CXIII. T. IV. Opp. p. 946, 947. (§) Zie IVde Deel, Bladz. 93.    GESCHIEDENIS. 203 Godvruchtig werk werden aangezien, terwijl men aan zoodanige plaatzen, bijzonder in Pahejlina, het Heilig-Land genoemd, eene bijzondere heiligheid \ en kracht toefchreefj zoodat men verwachtte, dat J de Gebeden , daar gedaan, Godc meer behaagden , dan elders, hetwelk in de daad weder een nieuw foort van Bijgelovigheid uitmaakte. Te vergeefs waarfchuwde HiëRONYMus, fchoon zelf te midden van deze Heilige Plaatzen te Bethlehem wonende, de Christenen tegen dit Bijgeloof, in eenen Brief, omtrent het jaar 395, aan den Monnik paulinus, die hem daarover geraadpleegd had, gefchreven (*), welke Brief in te algemeene bewoordingen is opgefteld, dan dat men , met fommige laater Schrijvers, zou denken, dat HiëRONYMus daar mede bedoeld hebbe, alleen de Monniken, van zoodanige Godsdienftigc reizen naa Jerufalem, af te manen. Doch HiëRONYMus was zichzelven in dit ftuk geenszins gelijk, daar hij met zoodanigen ophef elders fpreekt, van de Heilige weduwe paula , die deze plaatzei met Godsdienftigen ijver bezocht, waar toe hij ooi andere Godvruchtige vrouwen opwekte, die uitno. digende, om in het Heilig Bethlehem, gelijk hi zich uitdrukt, haar verblijf te nemen (f); ja hi verzekert zelfs aan zekeren demetrius , dien hij, ii het jaar 396 of 397, verzocht, om hem, bij gele genheid van het bezoeken der Heilige Plaatzen, ins gelijks een bezoek te geven, dat het een gedeelt zi (*) Ep. XLIX. T. IV. Opp. P. II. pag. 5^3(l) Epist. XLIV. XLV.^. 545 > 552- etc. III BOEK VI [Opfdft. a C. G. aar 363. Dt 476. i 1 f  III BOEK VI Hoofdft na C. G Jaar 3^3 tot 47<5 2 =04 K E R K E L IJ K E zij van Geloof, (pars fidei,) daar te bidden, waar de voeten des Heer en gejiaan hebben, en daar, als het ware, de verfche fpooren van zijne geboorte, ■ zijn kruis , en lijden, te zien (*). Onder die Kerk . leeriiaren, welken het voor eene ijdele verbeelding verklaarden, als men waande, door het bezoeken van Heilige Plaatzen, in Godlijke genade en deugd iet te winnen, fchijnt ook chrysostomus te behoren, wanneer hij in ééne zijner Leerredenen zegt: „Om v» vergeving onzer zonden te verkrijgen — is het * niet nodig naa vergelegene Landen te reizen (f). Dan, ten zelfden tijde, ondernam de Keizerin eudocia, uit hoofde eener gelofte, eene Godvruchtige reize naa Jerufalem (§). Ook verklaart chrysostomus elders (**), dat hij, indien hij geen Kerkelijk ambt, en een fterker ligchaam had, eene reize zou ondernemen, enkel om de ketenen te zien, met welke paulus, en de plaats, waar hij gebonden is geworden. Dit moge nu in den vloed der reden iiem als Redenaar ontvallen zijn, genoeg, zijne Gemeente werd 'er door aangefpoord, om die ketenen op te zoeken, of in het gemeen die plaatzen te ?aan zien, waar dergelijke overblijfzelen bewonderd vonden worden. Op gelijke wijze, heeft dezelfde ïreoorius van Nysfa, die toch de verëering van le overblijfzelen der Heiligen, en de aandachtige be- (*)Epist. XLVIII. pag. 562. (ï)Hom. I. in Ep. ad Philem. T. VI. Comm. in N. \p. 676. (§) socrat. Hist. Eccles. L. VII. C. 47. (**) Hom. VIII. in Ep. adEphes. T. V.Comm. in N.T.p.921.  GESCHIEDENIS. *o5 befchouwing der plaatzen, waar dezelve gevonden werden, zoo fterk aanprees, gelijk wij gezien hebben, in eenen bijzonderen Brief, over de genen, die t naa Jerufalem reizen, zich tegen deze Godvruch- " tïge reizen en Bedevaarten met klem van redenen t verklaard (*) ; evenwel hadden eenige Roomsch-• Katbolijke Geleerden geene reden, om denzelven voor onecht te verklaren, of alleen aan te merken, als eene beftuuring voor Monniken; zoo min als de Protcftantcn, om hem voor een gewigtig getuigen der waarheid tegen de Bedevaarten bij te brengen. -De waarheid der zaak is; hij en andere Leeraars van dezen tijd, fchoon zij fomtijds de waarheid zagen en voelden, hadden noch kunde noch moeds genoeg, om het kwaad in den grond aan te tasten, of zich tegen den ftroom aan te kanten; dewijl men de grenzen van waare Godzaligheid niet naauwkeurfg genoeg onderfcheidde van den eigenwilligen Godsdienst, om dus den fchijn en gedaante van de kracht der Godzaligheid af te zonderen. Te minder durfden velen beftaan, zich tegen het toenemend Bijgeloof aan te kanten, terwijl hetzelve van mannen van het grootfte gezag en aanzien in de Kerk goedgekeurd en onderfteund werd, omdat fpoedig bleek, dat verkettering, dreigende ftrafwet- ten, C*) Deze Brief ftaat in zijne werken Tom. HL pag. 651. en is ook afzonderlijk uitgegeven door petr. moumïus of dumoulin te Hanau 1607 8vo. Ook heeft j. n. heidegger dien achter zijn Boek de Peregrinatio?:ibus religiofis Zurich 1670. 8vo laten drukken. III boek VI oofdft. i C. G. aar 363. 3t 6,76. Tegenftandersvan het Bijgeloof  III BOEK VI Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 JOVIKIAKUS. 4 i i 2 B e ü k « 8 d, b, 20Ö K E R K E L IJ K E ten, en geweld die Christenen troffen, die beter dachten, en edelmoedig genoeg waren, om zich openlijk tegen de heerfchende begrippen te verkla• ren; gelijk dit uit het voorbeeld van jovinianus en vigilantius . ten duidelijkften bleek. «Jovinianus, een Monnik te Rome, gaf, in het jaar 388, te Rome een gefchrift uit, hetwelk voor ons verloren is gegaan, en welks inhoud wij alleen uit de fchriften zijner Tegenfchrijveren kennen, en van dezen heeft HiëRONYMus niet meer dan ééne enkele plaats uit gemelde werk met de eigene woorden des Schrijvers behouden (*). Volgends opgare van HiëRONYMus leerde jovinianus , in dat gechrift, vooreerst: dat Maagden, Weduwen, en chte Vrouwen, die ééns in christus gedoopt waen, dezelfde verdienfle en waarde hebben, indien ij flechts buitendien dezelfde deugden beoefenen, en tweden beweerde hij , dat de genen, welke mmaal met een volkomen Geloof, in den Doop welgeboren zijn, van den Duivel niet overwonnen linnen worden. Verders ontkende hij, dat 'er eenig iderfcheid plaats hebbe , tmfchen de onthouding mfpijzen, en derzelver gebruik, met dankzegng. Eindelijk ftelde hij ook als zijn gevoelen voor, tt alle de genen, welke hunnen Doop bewaard heb•n, dezelfde beloning in den Hemel ontvangen zullen. og fchrijven hem ambrosius (f) en augustinus (§), be- (*) Advers. Jovinian. L. I. T. IV. Opp. P. II. p. ^15. (f) Epist. VII. Tom. V. Opp. pag. 125. CS) -De Hceres. Cap. 82. de nuptiis Libr. II. pag. 200.  GESCHIEDENIS. £07 behalven deze .(tellingen, toe, het gevoelen, dat de Maagd maria christus . wel als Maagd ontvangen, maar niet als Maagd gebaard hebbe, en dat j zij, door hem te baren, hebbe opgehouden Maagd te 1 zijn. Zoodanige gevoelens moesten, ten dezen tijde,; opzien verwekken, daar zij regelrecht (trekten, om de buitenfpoorige gedachten van eene volmaakte Godzaligheid, waar naar de Monniken en anderen ftreefden, te ontzenuwen, en de Bijgelovige denkbeelden van de voortreflijkheid van den Maagdelijken Staat, en de te verregaande hoogachting voor de Maagd maria , om te keeren. Hoe jovinianus wilde begrepen zijn, als hij beweerde, dat zij, die met volkomen geloof gedoopt waren , niet weder zondigen kunnen, of onder de flavernij des Duivels vervallen, weten wij niet, omdat wij zijne gevoelens enkel uit het getuigenis van zijne partijdige vijanden kennen; die hunne uiterfte pogingen aanwenden, om den beftrijder van het Bijgeloof, als een' boozen Ketter, zwartte maken, en zelfs zijn zedelijk gedrag lasteren, hieronymus (*) noemt hem een' dienstknecht der zonden en der dartelheid; een hond, die tot zijn eigen uitbraakzei wederkeert, bij (lot echter komt alles daar op uit, dat jovinianus de ftrengheid van het Monnikenleven met éene zachtere en aangenamere levenswijze verwisfeld heb be. Naar het voorgeven van HiëRONYMus (f): werc 200. L. I. ad Bonifac. p. 273. contra Julian. L. I. p 328. Opp. iniperf. contra Julian. L. IV. p. 891. T, X L. c.L.l. p. 183. (t) L- «• L- lL P- 2I4 III BOEK VI loofdft. ia C. G. aar 363. ot 476.  III boek VI Hoofdfi na C. G Jaar 363 tot 476 =o3 KERKEL IJ K E werd jovinianus, door overdadig te leven, zoo dik en vet, dat hij naauvvlijks verftaanbaar fpreken . kon. augustinus (*), integendeel, zegt niets na•deeligs van hem, of zijn gedrag, maar wel merkt \ hij aan, dat jovinianus niet is getrouwd geweest, noch heeft willen trouwen, niet, als of hij, door een ongehuwd leven, zich bij God eene grooterbeloning had willen verwerven, maar om de bezwaren van het huwelijk te ontgaan, hicronymus geeft ons ook van 'smans Geleerdheid en Welfprekendheid een zeer verachtlijk denkbeeld; en men moet bekennen, dat in de plaats, door hicronymus aangehaald, de ftijl gezwollen en duifter is. Maar, wie ftaat borg , dat deze plaats niet opzetlijk door dezen Kerkleeraar is uitgekozen? Aan kennis der Heilige Schriften ontbrak het jovinianus zeker niet, blijkens andere uit zijn werk ontleende plaatzen. jovinianus vond te Rome toeval en had vele aanhangers. Hij bewoog aldaar vele oudachtige vrouwen, en mannen , die zich reeds aan den ongehuwden ftaat gewijd hadden, om zich in het huwelijk te begeven (f). Echter kon hij geen éénen Ouderling of Priester, {[Sacerdos,) op zijne zijde brengen. siricius, toenmalige Bisfchop van Rome, liet, toen zich eenige voorname Christenen over de ftellingen van jovinianus bezwaarden , zijne Geestlijkheid bijeenkomen, met welke hij gemeenfchaplijk de ftellingen van jovinianus veroordeelde, die, gelijk ge- woon- (*) De Hares. I. c. (t) augüst. de Keres. I. c. Retract. L. II. C. 22.  GESCHIEDENIS. 109 vvoonlijk , van den Duivel afkomftig verklarende , en ze, onder zoo vele Ketterijen, van de oudfte tijden af, voor de allerverleidelijkfte houdende. In den Brief, waar in hij dit aan ambrosius en andere Italïdanfche Bisfchoppen meldt ( * ), vordert hij tevens, dat jovinianus en acht van zijne aanhangers, die voor altijd uit de gemeenfchap der Roomfche Kerk waren uitgefloten, ook bij hen dit lot ondergaan zullen. Intusfchen waren jovinianus en zijne Leerlingen naa Milaan gereisd, misfchien, om de befcherming van Keizer theodosius, die zich hier bevond, in te roepen. Maar, ambrosius had hen, op het ontvangen van gemelden Brief, reeds in eene Kerkvergadering veroordeeld, hetwelk hij aan siricius (f) fchreef, hem tevens meldende, dat de Keizer ook deze lieden vervloekt had , en dat ieder één hen fchuwde en vermijdde. Gevolgen van den Kerkelijken Ban! Sommigen hebben gedacht, dat eene wet van Keizer honorius , van het jaar 4.12 (§), dezen jovinianus betreft, in welke hij beveelt, dat zekere jovinianus, die buiten Rome verbodene Kerkelijke vergaderingen hield, eerst met geesfels, met loden kogels verzien, (Plumbata,) gezweept, en vervolgends naa het Eiland Boa, gelijk zijne aanhangers naa andere Eilanden, zou gebannen (*) In ambros. Opp. I. c, Epist. VI. pag. 145. en harduin. Act. Concil. Tom. I. pag. 852. (f) Epist. VII. Tom. V. Opp. ambrosii pag. 146. harduin. /. c. pag. 853. (g) C. Tb. L. XVI. Tit. 5. de Hareticis l. 53. VL Deel. O III BOEK VI Hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476.  aio KERKELIJKE III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. nen worden. Maar, jovinianus was reeds vóór het jaar 406 uit de wereld verhuisd (*), zoodat de wet hem niet kan bedoelen , ten zij derzelver jaartekening bedorven ware. Onbehoorlijk fpot Hiè'ronymus met 'smans dood; hij gaf niet zoo zeer den geest, zegt hij, maar braakte dien uit, onder faizanten- en zwijnen-vleesch (f). Zoo veel is ondertusfchen zeker, dat de aanhang van jovinianus fpoedig onderdrukt is geworden. Onder dezen telt men anders ook nog twee Monniken sarmatio en barbatianus , van welke ambrosius , omtrent het jaar 396, in eenen Brief aan de Gemeente te Vercellen , gewaagt (§), wier leer zekerlijk met die van jovinianus overëenftemde, doch , alzoo ambrosius hem, bij deze gelegenheid, niet noemt, is het wel mogelijk, dat deze Monniken, zonder door jovinianus daar toe aanleiding gekregen te hebben, op die zelfde gedachten gekomen zijn. jovinianus is door augustinus, ambrosius , en HiëRONYMus ,wederlegd geworden, doch op éene wijze, welke deze Kerkleeraaren bij onbevooroordeelde Richters weinig eer aandoet. augustinus echter bewaart nog eenigzins de welvoeglijkheid, enfchrijft vrij bedaard; doch ambrosius met hevigheid, verfoejende zulke Dwaal- (*) Men kan dit befluiten uit eene plaats van mè'Ronymus (advers. Vigilant. I. c. Opp. pag. 281.) (|) Eene dergelijke lompe fcherts veroorlooft zich ook , waarfchijnlijk op dit voorbeeld van HiëRONYMus, een onbekend Priester paulus, bij gennadius de SS. Eccles. C 75. ( §) Ep. XXV. Opp. I. c. p. 187.  GESCHIEDENIS. fiit Dwaalleeraaren, die de Kerk vermetel durven tegenfpreken ; HiëRONYMus eindelijk , laat zich doof zijne ongeftuimigheid, die hem , bij alle zijne geleerdheid , zoo eigen was, tot gramfchap en fcheldwoorden verleiden. Zijne wederlegging van jovinianus behaagde zelfs weinig aan zijne vrienden te Rome, die oordeelden, dat dezelve ge* noegzaam eene geheele veroordeeling van het huwelijk behelsde, zoodat zijn vriend pammachius hem raadde, de affchriften van dit werk weder op te zoeken, en het werk uit de wereld te helpen. Daar HiëRONYMus dit onmogelijk vond, zond hij aan pammachius eene breedvoerige verdediging van zijrt werk over (*), waar in hij zich omtrent het huw* lijk nader verklaart, dat hij naamlijk hetzelve niet geheel verwerpt , maar evenwel den Maagdelijken Staat verre boven hetzelve verheft. Voorts zich ontfchuldigende, nopens eenige fterke plaatzen van zijn voorgaande gefchrift, met het voorbeeld van andere Kerkleeraaren, en bijzonder ook met deze aanmerking, dat men in twistschriften meer vrijheid heeft, dan in leerftellige fchriften, en zich daar in van dê kunnen der Redenrijkkunde, ja zelfs van eene foort van vermomming, bedienen mag, om zijne party te ligter overhoop te werpen, augustinus , gewaarfchuwd door het voorbeeld van HiëRONYMus (f), befloot, toen hij de overblijfzelen der ftellingen van jo- (*) Apologeticm ad Pammachium pro Libris contra Jovinianum Opp. Tom. IV. P. II. pag. 229-243. ( j ) Dit belijdt hij zelf Retract. L. ft. C. 23. O a III BOEK VI Joofdfï. ia C. G. [aar 363. :ot 47Ó.  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. aia KERKELIJKE jovinianus wilde beftrijden, eerst aan den Huwlijken Staat recht te doen, maar dan vervolgends de eer van den Maagdelijken Staat te handhaven. Hij gaf dan een werk uit, over het goede van den echten Staat, (de Bono conjugali) (*). Dit goede, zegt hij, is veelerlei; vooreerst het gewinnen van kinderen; ten tweeden de gezellige verkeering van twee perfonen, van beide kunne, die, hoe beter zij zijn, des te vroeger zich, met wederzijdfche bewilliging, van de echtelijke bijwoning onthouden, en eene fteeds duurzame verëeniging van gemoederen nichten; verders dat de vleeschlijke lust, alhoewel zij op zichzelve zondig is, door het oogmerk, om kinderen te teelen, eerbaar wordt; dat de begeerte des vleesch daar door wordt ingebonden, en eenigermate fchaam'dchtiger opwelt, terwijl men denkt Vader en Moeder te worden; eindelijk, dat de Echtelieden, zelfs in het bewijzen van den Huwlijkspligt, alhoewel zij daar ook onmatig naar verlangen , zekere trouw aan malkanderen verfchuldigd zijn — De bijflaap van echte lieden, die enkel tot voldoening der lusten wordt geoefend, veroorzaakt eene vergeeflijke fchuld , ( Venialis Culpa. ) De huwlijksverbindtenis is iet zoo geheiligds, (Cujusdam Sacrament! res est,) dat zij zelfs door de fcheiding niet vernietigd wordt. Het huwlijk is op zich zelf iet goeds; doch het behoort onder zulk goed, hetwelk alleen goed is, om eenig ander goed, het huwelijk naamlijk, uit hoofde van het verwekken van (*) Opp. Tom. VI. pag. 233.  GESCHIEDENIS. =13 van kinderen. In dit opzicht is het wel goed te trouwen, maar nog beter is het^niët te trouwen. Op de bedenking, hoe het menschdom beftaan zou, in- 1 dien alle menfehen zich van den bijflaap onthielden, 1 roept augustinus uit: ó! willen zij allen dit doen,; dan zou de Stad Gods veel fpoediger vervuld, enhet einde der Wereld verhaast worden, waar toe ook paulus opwekt, (1 Kor. VII. 7, 29.) Het verlangen naa kinderen zelf is iet vleeschlijks , alhoewel het bij de oude Vaderen geestlijk was, omdat het voor de geheime betekenis, (Sacramentum,) van hunnen tijd voegde. De wet toch zag ook ten dezen op geheime betekenisfen en fchaduwen der toekomende dingen. (Sacramentum et umhras futurorum.) Ten flotte vat augustinus het goede van den Huwlijken Staat in drie ftukken famen: Foor alle menfehen, in het verwekken van kinderen, en in getrouwe kuischheid; maar voor de Christenen nog bovendien in de heiligheid van het Sacrament, welke niet toelaat, dat eene gefcheidene vrouw weder trouwt, zoo lang haar voorige man leeft; zelfs niet om kinderen te winnen, augustinus bewijst zich dus jegens den Echten Staat wel gunftiger dan hiSronymus , hoewel hij jovinianus even zoo min genoegzaam wederlegde , als deze, maar hij deed tevens veel nadeel met dit werk, alzoo hij daar in den Christenen vele gemoedsbezwaren vermenigvuldigde, en in de Latijnfche Kerk de gedachte voortplantte, dat het naauw mogelijk zij, den Huwlijksplicht zonder zonde te vervullen, dewijl zulks niet zonder begeerte en lust gefchieden kan, die een ge0 3 volg III boek VI loofdft. a C. G. aar 363. ot 476.  III BOEK VI Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 47Ö, Gedachten der Kerkvaderenover de Maagd MARIA. «4 KERKELIJKE volg en oorzaak der zonde is; alhoewel men het enkel eene vergeeflijke zonde noemen mogt. Het menigvuldig, gedeeltelijk fpelend gebruik van het dubbelzinnig woord Sacrament, gaf insgelijk aanleiding, om allengs het Huw/ijk tot een Sacrament te maken, in den bepaaldften en naauwften zin des woords, nadat reeds de Oude Latijnfche Vertaaler, Efez. V. 32, het woord tAvsngw vertalende, hetzelve Sacramentum genoemd had. augustinus voegde bij het bovengemelde werk een tweede tot regelrechte aanprijzing van den Maagdelijken Staat (*), ter wederlegging van jovinianus, die denzelven voor onverfchillig verklaarde. Ook heeft hij nog in eenen langen Brief, fchoon .deze niet eigenlijk tegen jovinianus gericht was, gehandeld over het goede van den JVeduwlijken Staat, (de Bono Viduitatis,) aan eene weduwe juliana (f), In alle deze fchriften ftelt augustinus de Jongvrouwe maria voor, als het volmaaktfte patroon van den Maagdelijken Staat. Ondertusfchen, gelijk wij reeds gezien hebben, was hare verëering nog niet zoo hoog geftegen, als die der Martelaren. De oude Kerkleeraars hadden van haar gevoelens voortgebracht , welke deze verëering te zeer in den weg ftonden. tertullianus had haar van ongeloof befchuldigd (§); en origenes (**), dat zij zich, even als de Apostelen, aan het lijden van christus (*) Liber de Sancta Virginitate l. c. p. 249. fqq. (t) L. c. p, 371. fq. (S) De carne Ckristi C. 7, (**) Homil. XVI. in Lucam.  GESCHIEDENIS. 215 rus geërgerd had. basilius , chrysostomus enz. ontdekken insgelijks fouten en misflagen in haar; doch de eerbied voor haar nam van tijd tot tijd toe, 1 omdat alle vrienden van het ongehuwde leven een n zoo uitmuntend voorbeeld in haar vonden, dat Au-t gustinus zelf, die anders zoo algemeen mogelijk leert, dat geen mensch, die op de gewone wijze geboren is, zonder zonde is (*), en het met hem overéénkomend oordeel van ambrosius daar toe aanhaalt (f), evenwel in eene andere plaats bekent (§), dat hij, wanneer 'er van zonden gefproken wordt, ten aanzien van maria, ter eere des Heeren, volftrekt niets gevraagd wil hebben. Want haar, die waardig geacht was, om den genen te ontvangen en te baaren, die geene zonde gekend heeft, was zeker genade genoeg medegedeeld en gefchonken, om de zonde van allen kant te kunnen overwinnen. jovinianus had alleenlijk deze en gene bijzondere ftukken van de Bijgelovigheid zijner Tijdgenoten aangetast, vigilantius ging veel verder, was ftouter in zijne berispingen, en tastte het Bijgeloof in den grond aan; maar een geducht vijand, HiëRONYMus, viel hem aan, en liet hem in de Kerk niets overig dan den naam van Ketter, en eene algemeene verfoeijing. Ongelukkig zijn de fchriften van (*) De Peccator. meritis et remisf. Libr. II. Cap. 7, so, 35. Tom. X. Opp. pag. 29. fq. (t) De Nuptiis et Concupisc.L. I. C. 35. /. c.p. 20Q. (S) De Natura et Gratia C. 36. I c. p. 97' O 4 III BOEK VI [oofdft. 1 C. G. iar 363. ït 476. VIGILANTIUS.  III BOEK VI Hoofdft. na C.G Jaar 363 tot 476, 1 I ) i 616 KERKELIJKE van zijnen vijand de eenigfte bronnen, uit welke wij iet van hem vernemen kunnen; en de Gefchiedenis heeft de ftrengfte onzijdigheid nodig, om hem, onder het zwarte beeld, onder hetwelk hij daar in voorkomt, eenigzins kenbaar te maken, vigilantius was uit Calagurris, in Galliën, of uit Caferis, in het tegenwoordig Graaffchap Comenges of Comminges, hetwelk tot Gascogne plagt gerekend te worden, geboren. hiSronymus noemt hem eenen waard of herbergier, hij verwijt hem, den wijn geproefd en vervalscht te hebben, en dat hij, bij deze kostwinning, geen' tijd heeft gehad, om den zin der Heilige Schrift te leeren verftaan (*). Het kan zijn, dat de Vader van vigilantius deze kostwinning aan de hand gehad, en de Zoon hem, in zijne jonge jaren, behulpzaam geweest is, maar vigilantius zelf had zich al vroeg aan den leerftand toegewijd. In het jaar 395, werd hij door sulpicius severus, aan paulinus, Bisfchop van Nola, gezonden; maar naa zijn Vaderland terug gekeerd, vern-eeg hij daar het ambt van Presbijter, hetwelk lij, niet lang daar na, te Barcino, thans Bareel'ona, in Spanje, bekleedde. In het jaar 396, deed lij eene reize naa Palceftina, werwaards paulinus ïem eenen Aanbevelingsbrief medegaf aan hicro«tymus, die hem ook ongemeen wel onthaalde, en n zijn antwoord aan paulinus Cf), den Heiligen (*) Epist. XXXVI. ad Vigilant. p. 277. Libr. adv. 'igilant. pag. 281. Tom. IV. Opp. P. II. Ct) Epist. XLIX. pag. 568.  GESCHIEDENIS. •217 gen Presbijter vigilantius noemde, wien hij eene proeve van zijne vriendfchap gegeven had; doch van wiens overhaast vertrek hij, om niemand te beledigen, de oorzaak niet onderzoeken wilde. Tc weten, geduurende hunne korte verkeering met malkanderen, waren tusfehen deze beide aanzienlijke mannen de gronden tót vijandfehap en twisten reeds gelegd, vigilantius geloofde te zien, dat HiëRONYMus een al te fterk verëerer van origenes, en een aanklever van deszelfs dwalingen was. Alhoewel HiëRONYMus verzekert (*), dat vigilantius hem, wegens dit vermoeden, vergiffenis verzocht, en bij het aanhooren van zijne Predikatie, over de Opllanding des Vleeschs, niet alleen met gebaarden openlijk zijne goedkeuring betoond, maar ook overluid uitgeroepen hebbe , dat dit rechtzinnig was; evenwel legde hij, ten aanzien van andere (tellingen, zijnen argwaan niet af. Op zijne terugreize, zoo verhaalt het hicronymus (f), verfpreidde hij overal deze befchuldigingen tegen hem , beroemde zich, hem tot zwijgen gebracht te hebben, en gaf verfcheidene fchriften tegen hem en zijne vrienden in het licht. Thans fchreef HiëRONYMus den meergemelden Brief, waar in hij zich volkomen zuivert tegen de befchuldigingen, van aan de dwalingen van origenes verkleefd te zijn. Maar te gelijk toont zijn ftijl, dat hij, ééns getergd zijnde, aan zijne driften geene palen wist te zetten. Hij geeft vigi- lan- (*) Epist. XXXVI. pag. 276. fqq. (f) L. c. pag. 277. Epist. XXXVII. pag. 279. . O 5 III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. "1 t ] ] ai8 KERKELIJKE lantius wel nog den naam van Broeder, en zegt, dat hij als een Christen met een' Christen wil fpreken, maar fcheldt hem te gelijk als een onnozel dom mensch , die , in plaats van vigilantius , (een wakende,) liever dormitantius , (een flaaper of dromer,) mogt heten; in welke laffe toefpeling hiSronymus vrij wat aartigheid moet gevonden hebben, omdat hij ze in zijne overige fchriften tegen vigilantius meermalen herhaalt. In dezen eerften twist, evenwel, ontdekt toch ook vigilantius, indien men in alles op HiëRONYMus, zijnen vijand, ftaat kan maken, den heerfchenden geest van zijnen tijd, den geest van Kettermakerij; maar van sen geheel anderen aart was de twist, die, weinige iaren daar na , tusfchen hen op nieuw ontftond. Omtrent het jaar 404, fchreef vigilantius een Boek, waar in hij verfcheidene foorten van Bijgelorighedcn, met eene koenheid, die tot nog toe zonler voorbeeld was, aantastte. Voornaamlijk keurde lij af de verëering der Martelaren en derzelver mrblijfzelen of reliquiën; noemende, volgends mëionymus (*), de Christenen, welke daar deel aan ïamen , Jschlieden, ( Cinerarii, ) en Afgodendie-, taars. „ Waar toe," vraagt hij in eene plaats, velke HiëRONYMus bewaard heeft (f), „is het , nodig, dat gij iet, ik weet niet wat, hetwelk gij , in eene kleine vaas rond draagt, niet alleen zoo , hoog verëert, maar zelfs 'aanbidt ? Waai- toe „ bidt (*) Epist. XXXVII. /. c. pag. 278. (t) Libr. adv. Vigilant. I. c. pag. 282.  GESCHIEDENIS. siq „ bidt gij het ftof, hetwelk in linnen gewonden is, „ aan, en kust hetzelve?" Op eene andere plaats beklaagt hij zich, dat men, onder voorwendzel van Godzaligheid, eene bijkans Heidenfche gewoonte in de Kerken had ingevoerd, dat men, bij heller zonnefchijn, eene menigte waschkaarsfen aanfteekt, en waar flechts, ik weet niet wat, ftof in eene kostbare vaas, met lijnwaad omwonden, gevonden wordt, hetzelve kust en aanbidt. „ Deze menfehen," vervolgt vigilantius, ,, bewijzen toch den Zaligen „ Martelaren eene groote eere, dat zij zich ver„ beelden , hen met eenige geringe waschkaarsfen te „ verlichten, daar het Lam, hetwelk midden in der „ troon is, hen, met al den glans zijner Majefteit. „ verlicht!" Maar, wanneer HiëRONYMus 'er op laat volgen: „ Hij beklaagt zich, dat de overblijf „ zelen der Martelaren in kostbare fpreiën gerold , „ maar niet in een laken of haairen kleed gebonden ei „ op den misthoop geworpen worden, opdat mei „ den dronken en flaperigen vigilantius alleei „ aanbidde, " dan is dit zeker niet anders, dai eene gevolgtrekking , om hem haatlijk te maken Eer kan men als waarheid aannemen, wanneer mëRo nymus (*) hem elders befchuldigt , dat hij ooi de Christenen afgehouden hebbe, om de Kerken aan de Martelaren gewijd, te bezoeken. De ziele: der Martelaren en Apostelen waren, volgends hem in den fchoot van abraham, of in eene plaats vai verkoeling, of onder den Altaar van God, en kon de: (*) Comment. in Jef. C. LXV. T. lil. Opp. p. 48c III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. 'tot 476.  III boek VI Hoofdft. na C. G Jaar 363, tot 476, 1 i 1 ] I ö2o KERKELIJKE den dus, al wilden zij ook, bij hunne graven niet tegenwoordig zijn. Eindelijk dacht vigilantius ook niet gunffig over de wonderwerken, welke in de Kerken der Martelaren gebeuren zouden (*). Zelfs bleef hij bij deze hoofdaanvallen niet , maar ook verwierp hij den Nachtgodsdienst in de Kerken, wegens de buitenfporigheden, welke daar bij voorvielen, alleen wilde hij de Paasch -vigiliën uitzonderen. Hij berispte het, dat men zijne bezittingen verkocht, en het geld aan den armen fchonk; als ook dat men zoo vele aalmoes/en naa Jerufalem zond. Ook zag hij het vasten, waar op zich de ftrengheid der Monnikendeugd bijzonder verhief, met andere oogen aan. Maar voornaamlijk verzette hij zich tegen den Ongehuwden Staat, wekkende de Geestelijken op, om te trouwen. Dus kon hij ook geen vriend zijn van het Monnikenleven. Inhen , vraagde hij, alle menfehen zich willen opfluiten, wie zal dan de Kerken bezoeken? Wie zal ïvereldfche menfehen winnen? Wie zal de zbnda•en tot deugd vermanen. Eindelijk wordt hij no<* jefchuldigd, dat hij het zingen van het Halleluja. n de Kerken enkel tot Paasfchen bepaalde (*). Het ïntbrak vigilantius niet aan goedkeuring. De Bis'chop, onder wiens Kerspel hij hoorde, belette hem en minften niet; andere Bisfchoppen, waar over iiëRONYMUs zich bitter beklaagt, werden zelfs deelïemers in zijne overtredingen, Maar onder hen, die (*) Advers. Vigilant. I. c. pag. 285. (t) L. c. pag. 281,288. eet.  GESCHIEDENIS. au die met zijne gevoelens kwalijk te vrede waren, bevonden zich twee Ouderlingen, riparius en desiderius , die daarom ook van dezelven eenig bericht aan hicronymus overgefchreven. Deze fchreef daar op in de eerfte hitte, die men bijkans woede zou kunnen noemen, eenen Brief aan riparius, Ouderling te Tarraco , in Spanje, in welken hij de gevoelens van vigilantius , zoo ver zij tot zijne kennis gekomen waren, wederlegt, volgends zijne gewoonte , onder fchelden en raazen, ftijf en fterk bewecrende, dat de Christenen de overblijfzelen der Martelaren wel vereerden maar niet aanbaden. Hij noemt hem een' Jood en Samaritaan, en verwondert zich, dat zijn Bisfchop dit onnut vat niet met de Apostolifche, ja met eene ijzeren roede verbrijzelt; dat hij hen niet overgeeft tot verderf des vleefches, opdat de geest behouden worde. „ Ik kan, zegt hij, zoo groote ontheiliging niet geduldig aanhooren. Ik heb de lans van pinehas , den ernst van elias, den ijver van simon van Kana, de ftrengheid van petrus, die ananias en sapfira doodde, en den ftandvastigen moed van paulus, die den Toveraar elymas , wanneer deze de wegen des Heeren wederftond, gelezen. IJver voor God is geene wreedheid!" enz. Daar deze Kerkleeraar dus duidelijk het vonnis uitfprak, dat vigilantius verdiende, aan het leven"gefit-aft te worden, was het, in de daad, geheel overtollig, hem te wederleggen. HiëRONYMus echter, die zijn uitgebreid aanzien , zijne bekwaamheid en fterkte in het overwinnen van Ketters kende, ontbood de fchrif III BOEK VI ioofdft. ia C. G. [aar 363. iot 476.  III BOEK VI Hoofdft. m C. G. Jaar 363. tot 476. Ml KERKELIJKE fchriften van vigilantius, tegen wien hij nog eene oude vete had, gelijk wij gezien hebben, ten einde dezelve opzettelijk te wederleggen. Dezelve in het jaar 406 ontvangen hebbende, ftelde hij, in éénen nacht, een gefchrift ter wederlegging op, waarom hij ook van deze beide Ouderlingen verzocht was (*), en hetwelk niet min hevig en vol fchelden en fchimpen is, dan de bovengemelde Brief. In de eerfte plaats wederlegt hij daar in 'smans gevoelen over het huwlijk der geestlijkheid, maar breedvoeriger zijne ftelling over de verëering der Martelaren en derzelver Overblijfzelen , alwaar hij wederom ontkent , dat de Christenen dezelve aanbidden. Ook zegt hij , dat vigilantius lastert, wanneer hij zegt, dat zij waschkaarsfen aanjleken op klaaren dag voor de Martelaren. Zonder eenige betrekking tot de Overblijfzelen derzelven, zegt hij , worden in ille Oosterfche Gemeenten, wanneer het Euangelie ïal voorgelezen worden, bij zonnefchijn, lichtenopgeftoken; niet om de duifternis te verdrijven, maar tot kenmerken van vreugde, ó Monfter! roept hïeronymus uit, dat naa het uiterfte einde der aarde behoorde gebannen te worden ! gij fpot met de Overblijfzelen der Martelaren, en lastert de Gemeende van christus ! Daar na verdedigt HiëRONYMus ien Godsdienst bij nacht, en wordt vuurig, als hij komt tot het verdedigen der wonderwerken, die in Ie Kerken der Martelaren zullen gebeuren. Dat vigilantius een vijand van het vasten was, verklaart Hië- (*) Libr. adv. Vigilant. I. c. pag. 280.  GESCHIEDENIS. «ag HiëRONYMus daar uit, dewijl hij zal gevreesd hebben , dat, wanneer foberheid en onthouding in Galliën de overhand kregen, zijne herbergen en kroegen niets meer opbrengen, en dat de Nachtwakingen des Duivels , de dronkene zuippartijen, niet verder van hem zouden kunnen gehouden worden. Op foortgelijke wijze wederlegde hicronymus de gevoelens van vigilantius, waar in wij, onder anderen, wel met genoegen zien, dat hij het aanbidden der Martelaren en derzelver Overblijfzelen verwerpt, maar daarom heeft hij nog niet bewezen , dat vigilantius geene redenen gehad hebbe, om de verëering derzelven een aanbidden te noemen. HiëRONYMus had, niet met fchelden en fchimpen, maar met bedaard onderzoek, moeten aantoonen, dat van zoodanig Bijgeloof de denkwijze der Christenen van dien tijd algemeen vrij was, en dat niet de daadlijke aanroeping der Heiligen en het Godsdienftig vertrouwen op hunne Overblijfzelen, niettegenftaande alle tegengeftelde verklaringen van fommige Leeriiaren, bij deze of gene gelegenheid, dooi hunne tocgevenheid, goedkeuring en voorbeeld, zoc veel veld gewonnen hadden, dat ontkennen en fchelden hier volftrekt niets baten konden. Veel meer fchrikte hij nu, door zijne hevigheid, eiken deugdzamen Christen af, van alle onderzoek, daar, door zijn gezag er handelwijze, vigilantius, van wien wij verders niets meer lezen, zedert eeuwen lang, op de lijst der Ketteren is geplaatst geworden , tot dat eent laatere nakomelingfchap, met meer vrijheid en billijkheid, geoordeeld en den man recht gedaan heeft, Wi III BOEK VI hoofdft. ia C. G. [aar 363. ;ot 476. I  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Algemeeneaanmerkingover de Gefchiedenis van het Bijgeloof onder de Christenen. Wat men voor Bijgeloof tehouden hebbe. | l 1 1 224 KERKELIJKE Wij kunnen deze Gefchiedenis van den voortgang des Bijgeloofs onder de Christenen, geduurende dit Tijdperk, niet fluiten, zonder nog eene en andere algemeene aanmerking hier bij te voegen. De eerfte aanmerking is: Zedert de tijden der Kerkhervorming is de algemeene Gefchiedenis van het Bijgeloof onder de Christenen een voornaam twistpunt geworden tusfchen de Proteftanten en RoomschKatholijken. Daai beiden eene zeer ongemeene hoogachting hadden voor de aanzienlijke Kerkleeraarcn der vier of vijf eerfte eeuwen, viel het beiden bezwaarlijk te erkennen, dat het Bijgeloof door hen zou gedragen, gebillijkt, en zelfs bevorderd zijn. De Proteftanten deeden, om die reden, hun best, om, door zachter uitlegging , zoo veel mogelijk, iet aanltootlijke uit hunne fchriften te doen vertwijnen, en bepaalden zich voornaamlijk, om zulke jlaatzen uit hen te verzamelen, in welke zij zich ds getuigen der waarheid vertoonden, die alles aanvendden, om het verbasteren van den Godsdienst loor Bijgeloof tegen te werken. De Roomschgesinden integendeel willen, het geen de Proteftanten ils Bijgeloof aanmerken, niet daar voor erkennen, naar zien hetzelve veel meer aan als het oudfte en mveriinderd Christendom. Men ziet, dat hier veel lankomt op de bepaling, wat men door Bijgeloof :e verftaan hebbe. Volgends augustinus (*), is /oor Bijgelovig te verklaren, „ alles, wat de men„ fchen ondernemen , om Afgoden te maken, of „ te (*) De Doctr. Christ. Libr. II. Cap. 20.  GESCHIEDENIS. „ te verëeren; of om aan eenig fchepzel, of een „ deel van het gefchapene, Godlijke eere te bewij- zen; of om zekere raadplegingen en verbindte- ] „ nisfen met de booze Geesten aan te duiden (*)." 1 Twee eeuwen vroeger had tertullianus (f) eene j naauwkeuriger bepaling gegeven van Bijgeloof. Van \ bijgelovige en nutteloze gebruiken bij het gebed, (vacua obfervationes,) fprekende, zegt hij: Zij werden zonder eenig bevel van den Heere of de Apostelen verricht, en hij voegt 'er bij: „ Want zulke ,, dingen worden niet tot den Godsdienst, maar tot „ het Bijgeloof, gerekend, nademaal zij gekunjleld ,, en gedwongen zijn, meer eenen vernuftigen dan verftandigen en redelijkenpligt uitmaken, en reeds „ daarom moeten vermijd worden , omdat zij de „ Christenen aan de Heidenen gelijk maken." Voor den onpartijdigen beflist de onbevooroordeelde Gefchiedenis genoeg, daar zij ons bericht, wanneer? waar in? en waarom? de Christenen van de allerëerfte grondregelen en gewoonten in hunne Godsdienstoefeningen zijn afgeweken (§). Het (*) joiian baptist a thiers , Doctor der Godgeleerdheid en Pastoor te Vibraye, Traité des fuperftitions felon VEcriture fainte, les Decrets des Conciles, et les fentimens des faints Per es, et des Theologiens Parys 1679. vermeerderd en verbeterd 1697, in twee Deelen Octavo. peter le brun, Pater van liet Oratorium: Histoire Critique des Pratiques Superjlitieufes, qui ont féduit les peupies et embarrasfès les fgavans Amfterd. 1733. IVDeelen in 8. (f) Be Oratione C. 12. T. IV. Opp. p. 14. (§) joannes dall/eus , of daillee adverfus LatinoVI. Deel. P rtm III boek VI loofdft. ia C. G. aar 363. ot 476.  ftïö KERKELIJKE III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. toe 476. Overeenkomstvan het Christelijk met het HeidenschBijgeloof Het gene tertullianus aanroert, van de gelijkheid van zoodanige bijgelovige Christenen met de Heidenen, verdient in de tweede plaats onze aanmerking. Wij hebben reeds in ons IVde Deel, Bladz. 84. aangemerkt, hoe zedert de tijden van konstantyn den Grooten de Christenen de Heidenen in de uitwendige pracht en ftaatlijkheid van den Godsdienst hebben begonnen na te volgen; wij hebben hetzelfde aangemerkt, ten aanzien van de verëering der Heiligen (*) , en derzelver Overblijfzelen (f); over het algemeen hebben de Proteftantfche Schrijvers niet verzuimd, van deze aanmerking gebruik te maken tegen de Roomschgezinden, dat hunne Kerkplegtigheden van eenen Heidenfchen oorfprong zijn Q$j. Doch ook deze zelve maken geene rum de cultus religiofi objecto traditionem, Disputatio, qua demonflratur, vetuftisfimis ad a. DCCC. Christianis ignotos et inufitatos fuisfe eos cultus, quos nunc in Romana Communione j'olent Eucharistie, Sanctis, Reltquiis, Imaginibus et Crucibus dcferre Geneva 1664. 4» De Imaginibus Libri IV. Lugd. Bat. 1642. 8. jacob basnage: Histoire de FEglife, Troijicme Partie, contenant ce qui regarde fon culte Libr. XVIl-XXIII. Tom. II. pag. 907. 1385. (*) Boven Bladz. 169. (f) Bladz. 190. (5) Hier toe behooren peter mussard, een Predikant te London: Conformitès des Ceremonies modernes avec les anciennes, ou Fon prouve par des Autorités intontestables, que les Cérémonies de F Eglife Romaine font empruntées des Paijens, 1679. herdrukt Amfterdam 1744.  GESCHIEDENIS. &S.J ne zwarigheid, deze Helling te erkennen, hoewel zij het gevolg, door de Proteftanten daar uit afgeleid, loochenen. Zoo hebben polydorus vergilius , ] du choul, earonius , bona, en vele anderen,1 geoordeeld ; ja fommigen van hen gingen zelfs verder, dan hunne ftrengfte partijen begeerden, met oogmerk, om hunne Kerkgebruiken het aanzien van oudheid bij te zetten, alexander ab alexandro (.*)', vond de eerfte fpooren van het misoffer in het onbloedig offer, hetwelk numa pompilius onder de Romeinen invoerde, marolles (f) vergeleek met dit misoffer het geheiligd brood, bij tibullus (§) enz. du choul (**) ziet, in de gewoonte der Heidenfche Priesters, bij de Romeinen, die hunne zonden beleden , eer zij offerden, het voorbeeld van de gewoonte der Roomsch - Katholijke Geestelijken, om te biechten, vóór dat zij den Altaar naderen. De ftoutfte van allen onder de Roomschgezinde Schrijvers, Don claudë de vert,GeneraalVifitator der Orde van Clugny in Frankryk (ft) ge- loof- 1744. 8vo. en convers middleton Doctor in de Godgeleerdheid en Bibliothekaris der üniverfiteit van Cambridge: Lettre écrite de Rome. (*j Genial. dier. Libr. II. Cap. 22. (f) Mémoires P. I. pag. 215. (§) Libr. III. El. 4. v. 10. far pium. (**) De la retigion des anciens Romains pag. 240. (ff) In zijn Boek Explication fimple , litterale et historique des Cérémonies de FEglife, et Paris 1708 eu 1710. IV Deelen 8vo. P a I1T BOEK VI loofdft. ta C. G. [aar 363. :ot 476.  III boek VI Hoofdft. na C. G, Jaar 363 tot 476. ü28 K E R K E L IJ K E loofde, dat het gebruik, om het Heilig Avondmaal den ft er venden tot viaticum, (teerkost,) te geven, vau denzelfdcn oorfprong zij, als het gebruik der' Heidenen, om den overledenen een ft uk geld in den mond te fteken; als ook dat de Christenen alleen daarom den wierook in den openbaren Godsdienst hebben aangenomen, omdat de Heidenen daar door den ftank, die van de offerdieren ontltond, plagten weg te nemen. De geleerde Bisfchop wArburton (*), heeft ondertusfchen tegen het gevoelen, dat zoodanige gebruiken en plegtigheden der Christenen van de Heidenen oorfpronglijk zouden wezen, eene algemeene en zeker niet ongegronde aanmerking gemaakt, te weten, dat men verkeerd, de gebruiken van het e'éne volk van dergelijke bij een ander volk zou afleiden, dewijl derzelver bron in foortgelijke omftandigheden, bij beiden gemeen, gelegen kan zijn; en dit zou, volgends hem, in het tegenwoordig geval, te meer klemmen, nademaal het Christelijk Bijgeloof eerst ontftaan zal zijn, eenige eeuwen, nadat het Heidendom zijne kracht reeds verloren had, om deze infchiklijkheid van de Christenen te verwachten (f). Hoe zeer echter zijne hoofdaanmerking gegrond, en van verfcheidene gebruiken en plegtigheden waar zij, dat zij onder de Christenen aan verkeerde denkbeelden omtrent den Godsdienst, aan heiligen lediggang, aan zucht voor het (*) Godlijke zending van moses. (t) middleton heeft zijne bedenkingen beantwoord: Pestfcript d la Lettre de Rome. pag. 277-308.  GESCHIEDENIS. -9 liet zinlijke en geheimzinnige, zijn toe te fchrijven, evenwel kan men niet ontkennen, dat, bij zeer veel anderen, de Christenen ze van de Heidenen hebben overgenomen, het zij, dat zij ze uit het Heidendom, bij hunne bekeering, behielden, of dat zij dezelve bij hunnen Godsdienst heiligen, en als het ware, verbeteren wilden. Zoo erkent reeds eusebius (*), dat 'konstantyn, ten einde den Christelijken Godsdienst aan de Heidenen fmaaklijk te maken, den uitwendigen fieraad, met welken deze den Godsdienst bekleed hadden, op den Christelijken heeft overgebracht. De zaak is ook in het algemeen zoo klaar, dat, gelijk wij gezien hebben, Roomschgezinde Schrijvers ze niet hebben ontkend; wij behoeven ook niet te herhalen, het gene ons in de Gefchiedenis, ten aanzien van de Feesten der Martelaren, en andere Heiligen, derzelver vereeringen, de plegtige omgangen met hunne beenderen enz., reeds is voorgekomen, die ten minften aan het Christendom een Heidensch voorkomen gegeven, en het in den grond veranderd hebben; als of de Godzaligheid in het waarnemen van zulke Feesten en plegtigheden belfond. Tot in de vierde eeuw toe hadden de Christenen eenen afkeer van het ontfteken van wierook, bij Godsdienst-oefeningen, hetwelk zij, als iet Afgodisch , befchouwden. Maar ten tijde van ambrosius vond men 'er geene zwarigheid meer in. Waarfchijnlijk hadden de Christenen , reeds ten tijde van tertullianus , van den wie- (*) De Vita Conftant. M. L. II. C. 17, f 3 III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 230 KERKELIJKE wierook gebruik gemaakt, tot het zuiveren van de ellendige vergaderplaatzen, in welke zij zich moesten behelpen (*), maar allengs gewenden zij zich, om het gebruik daar van als iet Godsdienftigs te befchouwen, en zij, zoo wel als de Heidenen, ontftaken reukwerk voor de Standbeelden van konstantyn , gelijk filostorgius hun verwijt ( f ), waarom ook de Jonge theodosius , in het jaar 425, verbood (§), deze foort van verëering niet meer aan de Beelden der Keizeren te bewijzen, maar alleen ter eere van God aan te wenden. Het Heidensch Wijwater was, nog ten tijde van Keizer julianus (**), voor de Christenen verfoeilijk, en men leest wel in het leven van hilarion, door HiëRONYMus (tt)* van zeker wonderwater, doch hetwelk met wijwater niet vermengd moet worden, even min als het water in bronnen of bakken, welke men in de Voorhoven der Kerken, tot wasfching, naar het algemeen gebruik, in het Oosten had (SS) 5 maar in het vervolg is het wijwater in gebruik gebracht, waarfchijnlijk om het Heidensch Kuiverings- of wijwater door een ander te overtreffen, hetwelk, door het Christelijk gebed, geheiligd was, (*) martini de Thm-is in Fett. Christian. Saa is ufu Lipf. 1752. 4. (t) Ep. H. E. L. II. C. 18. (§) Cod. Tkeodos. Libr. XV. tit. 4. de Imaginibus Imperia/. I. un. (**) Zie ons IV. Deel, Bladz. 460. (ft) Pap. 80. Opp. Tom. IV. P. II. (5§) euseb. Hist. Eccles. Libr. X. C. 4. chrysostom, Homil. Lil. in Matth. T. I. Comment. in f. f. p. 566.  GESCHIEDENIS. 231 was. Het befluit, uit dit alles opgemaakt, zal dau wel zijn, dat men den ooriprong van vele latere plegtigheden der Christenen uit het Heidendom, in het algemeen, niet kan ontkennen, maar tevens, in bijzonderheden, een behoorlijk onderfcheid moet maken, alzoo anderen van de Jooden zijn overgenomen, anderen weder uit verkeerde Godsdienstbegrippen en zinlijke vooröordeelen ontftaan zijn. ZEVENDE HOOFDSTUK. Godsdienst-Leer der Christenen. Geloofsbelijdenis van de tweede algemeene Kerkvergadering. GodsdienJlige verfchillen. Ketterijen. Berichten van aanzienlijke Kerkleerdaren. enz. Bij alle deze verbasteringen en afwijkingen van het oude eenvoudige Christendom, verbeeldden zich de KathoJijke Christenen, die thans boven de Ariaanfche bovendreven, dat zij niet anders te doen hadden, dan de Rechtzinnigheid der Godsdienst-Leere te handhaven, en te bewaren; hetwelk hun, bij het beflisfend gezag der Heilige Schriften, de onveraü* derlijke overëenftemming met de openbare Geloofsbelijdenisfen der Oude Kerk, en de uiterfte zorgvuldigheid der meest geachte Leeriiaren der Kerk, gemaklijk voorkwam. Hoe zeer ook de Geloofsbelijdenis, op de algemeene Kerkvergadering van Niceë vastgefteld, door P 4 de I III BOEK VII Hoofdft. na C. G. faar3Ó3. cot 476. Dverrangtotie Godsli enstLeere der Christelen. Geloofsbelijdenis III BOEK VI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boei; VII Hoofdd na C. C Jaar 36; tot 47c der twee de algemeeneKericver gadering de eerlie te Kon ftantinopolen. ( &3* KERKELIJKE de Ariaanfche twisten en verfchillen was aangevochten, zij was bij de Katholieken als een dier. baar pand behouden, en werd in de tweede algemeene Kerkvergadering, welke de eerfte te Konftan* tinepolen is, in het jaar 381, bevestigd. Deze Kerkvergadering werd, in dat jaar, faamgeroepen door " den Keizer theodosius den Grooten, ten einde de rust en orde in de Kerk, die zedert eenigen tijd ■veel geleden hadden, te herftellen; maar voornaam'lijk, om het geloof van Nkea te bevestigen, eenen Bisfchop voor Konftantinopolen te verkiezen, en de Macedonidnen, zoo veel mogelijk, met de Katholijken te verëenigen (*). Op deze vergadering kwamen 150 Katholljke en 35 Macedoniaanfcke Bisfchoppen bijéén, alle Oosterlingen, zijnde van het WesterschRijk, hetwelk thans door den Keizer gratianus geregeerd werd, niemand tegenwoordig,misfchien om den verren afftand, en dewijl de te behandelen onderwerpen meest de Oosterfche Kerken betroffen , hoewel de naarijver tusfehen den Bisfchop van Rome en Konftantinopolen 'er ook iet kan toegebracht hebben. Wij hebben reeds, bij Gelegenheid, gezien, wat deze Kerkvergadering' al verricht hebbe (f), en zullen in het vervolg nog meer van (*) Men zie van dit laatfte breeder ons IVde Bed, Bladz. 370. (t) Men zie hare befluiten omtrent klagten tegen :enen Bisfchop ingebracht, in ons Vde Beel, Bladz. '■56. bij den oorfprong der Patriarchen ald. Bladz. 262. n omtrent den rang van den Bisfchop van Konjlantina- P»-  GESCHIEDENIS. *33 van hare verrichtingen moeten fpreken. Thans bepalen wij ons, tot het gene zij, rakende de leere, heeft vastgefteld. In haren eestten Canon of Kerk- ] regel (*), verordent zij, dat het Geloof, hetwelk1 te Nicea was vastgefteld, onveranderd bewaard, en j alle zoo wel Ariaanfche als andere met hetzelve ftrijdende partijen met den Kerkeban geftraft zullen worden. Maar in den zevenden Canon (f) bepaalt de vergadering, hoe men zich bij het weder aannemen der Ketters, die de waare leere weder omhelzen, gedragen zal. In het bijzonder heeft deze Kerkvergadering eene Geloofsbelijdenis opgefteld, in welke wel de Geloofsbelijdenis van Niceë ten grond gelegd, maar evenwel hier uitgebreid, daar weder verkort werd(§): „ Wij geloven, zegt de vergadering, in éénen God, H den Almagttgen Vader, den Schepper van Hemel " en Aarde, van alle zichtbare en onzichtbare dingen; en in éénen Heer jesus christus, den " eeniggeborenen Zoon van God, die uit den Va" der vóór alle tijden geboren is; licht uit licht; ,' waarachtig God uit den waarachtigen God; geboren, niet gemaakt; éénswezens met den Vader; Z door wien alles gemaakt is; die, om ons men- „ fchen, polen, Bladz. 262. de vraag over hare bekrachtiging door den Bisfchop van Ron-.e Bladz. 280,335- (*) ham. Act. Conc. T. I. p. 8op. (t) c.p. 81 r. (§) Zij is bewaard in de Handelingen der Kerkvergadering van Chalcedon, in het jaar 451, en ftaat bij harduin. Act. Concil. Tom. I; pag. 814. P 5 lil bofk. VI loofdft. ia C. G. aar 363. ot 476". Geloofsbelijdenisdezer Kerkvergadering.  iii boek VII Hoofdft. na c. g Jaar 363 tot 476 i 1 | 234 KERKE L IJ k E „ fchcn, en om onze zaligheid, van den Hemel « „ nedergedaald, en het vleesch aangenomen heeft, „ uit den Heiligen Geest en de Maagd maria, cn ■ „ een mensch is geworden; die voor ons gekruist ;„ is onder pontius pilatus, en geleden heeft, „ is begraven, en ten derden dage opgeftaan, naar „ de Schrift; die ten Hemel is gevaren, en z'it aan „ de rechtehand des Vaders; van waar hij zal vve„ derkomen, met heerlijkheid, om levenden en doo„ den te oordeelen; en in den Heiligen Geest, den „ Heer, den levendmaker; die van den Vader uit„ gaat; die met den Vader en den Zoon gemeen„ fchappelijk aangebeden en verheerlijkt moet wor„ den; die door de Profeeten gefproken heeft. Eene „ Heilige, Katholijke, en Apostolifche Kerk; wij „ belijden éénen Doop tot vergeving der zonden; „ wij verwachten eene Opftanding der Dooden, en „ een leven in de toekomende Wereld , Amen. " Men ziet, hoe deze Geloofsbelijdenis breedvoeriger is, dan die van Nicea , in het leerftuk van den Heiligen Geest, hetwelk thans tegen de Macedonidnen moest gehandhaafd worden. Eenige Schrijvers der Roomfche Kerk hebben verders de Grieken ran later tijd befchuldigd, dat zij achter de vvoorlen: die uitgaat van den Vader, de woorden, en >an den Zoon, hebben uitgelaten, terwijl wi; zien mllen, hoe de Grieken den Latijnen, bijzonder na le LXde eeuw, hebben verweten, dat zij deze woorlen, en van den Zoon, 'er ingevuld heóben (*). Over (*) CHR. WILH. FRANC. WALCH Bibl. Symbol. Vet. p. 04.  GESCHIEDENIS. 235 Over deze leere zelve van den uitgang des Heiligen Geestes, waren ook de Griekfche Kerkleeraars, toen deze Sijnode te Konftantinopolen gehouden werd, f onderling niet ééns. epifanius (*) fchijnt, vol- « gends joann. XVI. 14, i5- onderfcheid te maken, , fchrijvende: de Heilige Geest gaat uit van den Va- ■ der, en neemt van den Zoon, maar anderen maken geheel geen onderfcheid: cyrillus van Akxandriê (f ), leert uitdruklijk , dat de Heilige Geest zoo wel van den Zoon, als van den Vader, uitgaat, Cngowflai, v§MKri.) theodoretus (§) wederom, noemt deze ftelling, dat de Heil, Geest van den Zoon uitgaat , godloos en godslasterlijk enz. In de Latijnfche Kerk twijfelde men minder aan de waarheid dezer leere (**). ambrosius heeft intusfchen het woord uitgaan gebruikt voor gezonden worden (ff). De Kerkvergadering hare handelingen befloten hebbende, verzocht, in eenen Brief, die nog voorhanden is (§§), den Keizer, dat hij alles, wat zij, op zijn bevel, verricht had, wilde goedkeuren, welke goedkeuring ook terftond volgde (***), waar door (*) Hercs. LXXIV. Z1J (f) Caten. PP. in Joann. XVI. p. 394> en in eenen Sijuodalen Brief bij harduin. Act. Concil. T. I. p. 1292. (§) Repreherf. in XII. Capitt. Cyrilli Anathematism. IX. Tom. III. Opp. pag. 718. (**) august. de Trinit. L. IV. p. 5$7- T- vm- °PP- (ft) De Spir. S. Libr. I. C. 11. T. II. Opp. p. 625, (SS) B'l harduin. /. c. pag. 808. (***)S0CRAT- H. E. L. V. 8.sozoM. H.E. L. VII. C. 9 III boek VII [oofdll. aC. G. aar 363. Dt 476. De Kerkvergadering door den Keizer goedgekeurd , en als  rrr BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. eenealgemeeneKerkvergaderingerkend. Wet van Keizer TIICODO- sius omtrent het j geloof O v & b 1 P n: b( Cl at K E R k e L IJ K £ zij eene algemeene , (Oecumenifche,) Kerkver-ade ring werd, wier befluiten in alle de Gemeenten kracht hadden te weten, in de Oosterfche Kerken, want m het Westen, alwaar gratiSan regeerde, en van waar geene Bisfchoppen tegenwoordig waren, werd haar geZag niet terftond erkend, te minder, omdat de Bisfchoppen te Rome niet wel te vrede warén over den derden Regel of cw,Waar in de Kerkvergadering aan den Bisfchop van Konftantinopolen den rang terftond na den Bisfchop van Rome had toegekend (*); fp0edig evenwel werd zij ook in het Westen aangenomen , cn zelfs gregorius I, Bisfchop van Rome, rekent haar onder de algemeene (f) . In het Vde Deel, Bladz. 262. aam. hebben wij ïezegd, dat de Keizer theodosius de befluiten iezcr Kerkvergadering ten aanzien der Bisdommen leeft bevestigd, doch het jaar te voren 380 had nj eene nog gewigtiger wet gegeven, om het Ka- tho- n Zie Vde DM, BI. 780. Vergel. BI. 330. vol™ Ct) In het Vde Deel, Bladz. 367. hebben wij het ngunfhg oordeel van gregor. Nazianz. over de Kerk naderingen , en dus ook over deze, medegedeeld [en zie verder de Gefchiedenis dezer Kerkvergadering j richer Hist. Concil. General. T. I. C. 5. pag. 16a?7- tillemont Memoires etc. T. IX. p. 471-500 cd «rh. Over de Geloofsleuze, rSijmMllm^ onder' deJ :am van hetNice^e of Niceiseh-Konflantinopolitaansck *end, en ook bij de Proteftanten in achting zie men j. >sp. suicer. Sijmèolum Nicano Conft. expofitum etc Tran ■ Rlien. 1708. 4to.  GESCHIEDENIS. 237 faolijk geloof, in zijn geheel gebied in het Oosten, het heeifchende te maken. „Wij willen," zegt hij in deze wet, „ dat alle volken, welke onder „ onze genadige regering ftaan , zich aan dien „ Godsdienst houden, welks voortplanting tot op „ den tegenwoordigen tijd bewijst, dat de Godlijke „ Apostel petrus de Romeinen daar in onderwe„ zen heeft, van welken ook bekend is, dat de „ Bisfchop damasus, en de Bisfchop van Alexan„ drie, petrus, een man van Apostolifche Hei„ lighcid, dien volgt, opdat wij, naar aanwijzing „ der Apostelen, en der Euangelie- leere, de eeni,, ge Godheid des Vaders, des Zoons, en des H. „ Geestes, onder dezelfde Majefteit, en Godzalige :„ Driecenheid, mogen geloven. Die genen, welke „ deze wet gehoorzamen , zullen den naam van „ Katholijke Christenen aannemen; maar de overi,, gen, die wij voor krankzinnigen en razenden „ verklaren , zullen de fchande der Ketterfche leere „ dragen: hunne onrechtmatige vergaderingen zul, len geene Kerken heeten: en zij zullen eerstlijk „ door de Godlijke wraak, maar vervolgends ook „ door de ftraffe, tot welke wij, naar den wille „ Gods, befluiten mogten, geftraft worden (*)." De Gefchiedfchrijver sozomenus, die deze wet ook aanhaalt (f), voegt 'er bij, dat de Keizer, in het begin zijner regering over het Oosten, te Thesfialo- ni- (*) Cod. Theod. Libr. XVI. t. i. de fide Cathol. 1.1. C. luft. L. L /. 1. de Summa Trinit. et fide Cathol. leg. 1. (t) Bht. Eccles. L. VII. C. 4. III BOEK VII Hoofdft. nn C. G. Jaar 363. tot 476. zijner onderdanen.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 1 Menig- t'gt E3S KERKELIJKE nica, de Hoofdftad van lïïyricum, ziek geworden, door den Bisfchop dier plaats ascholius in het Christendom onderwezen en gedoopt, en daar op weder gezond was geworden. Van dezen Bisfchop vernam de Keizer de groote tweedragt, die onder de Christenen in het Oosten heerschte. Hij geloofde derhalven, dat het, ter bewerking van eensgezindlieid, nodig ware, dat hij zijn eigen geloof aan zijne onderdanen voordroeg, opdat het niet fchijnen mogt, als of hij hun geweld wilde aandoen, indien hij hun op eens voorfchreef, hoedanige Godsverëering zij hadden aan te nemen. Doch , wat hier Dok van ware, en hoe zeer de roem van rechtzinnigheid der Kerk van Rome medebracht, dat de Christenen tot overëenftemming met dezelve in het geloof werden opgewekt; en alhoewel het oogmerk les Keizers duidlijk is, dat hij het gevoelen van Nïce'è wilde doen gelden, zulk eene wet was, met lit alles, van een zorglijk uitzicht. De rechtzinligheid in de leere afhanglijk te maken, van één )f twee Bisfchoppen, kon van ongelukkige gevolgen zijn voor den Godsdienst; de vrijheid van denten werd binnen te enge palen befloten; en de Christelijke zachtmoedigheid en redelijke verdraag:aamheid ftreden openlijk met de harde verklaring :n bedreiging van den Keizer; maar neemt iemand len verregaanden ijver des Keizers, voor het gene rij voor het waar geloof hield, alleen in aanmerking, ian moge baronius en zelfs gothofredus deze wet eene gouden wet noemen. En deze wet ftaat niet ééns onder de zes en zes-  GESCHIEDENIS. 239 tig, die van het jaar 326 tot 435, en dus uit een tijdvak van niet veel meer dan 100 jaren, in den Codex van theodosius, als Keizerlijke bevelen om- | trent te Ketters geplaatst zijn (*); zelfs behoeft' men niet te denken, dat deze verzameling volledig■ is; daar 'er niet meer dan twee onder zijn van konstantyn den Grooten, geene enkele van zijne Zoonen; maar van het jaar 372 af, zijn deze wetten zoo menigvuldig, dat men 'er van theodosius den Grooten alleen vijftien, van arkadius twaalf, en van honorius achttien vindt. Uit deze wetten heeft gothofredus (f) een lijst van meer dan dertig Ketterfche gezindheden getrokken, welke daar in gemeld worden. Ten aanzien van deze wetten, verdient aangetekend te worden, het denkbeeld, wat een Ketter zij, in eene wet van arkadius van het jaar 395 (§), dus opgegeven, dat men daar onder ook te begrijpen hebbe, Qqui vel levi argumento a judicio Catholica: religionis et tramite detecti fuerint deviare,) „ zulken, die ontdekt worden, zelfs in kleinighe„ den (**), van de leere en het pad van den Ka„ tholijken Godsdienst af te wijken." Te weten, reeds (*) Libr. XVI. Cod. Th. t. 5. de Hareticis. (t) Paratitlon ad 4. tit. p. 116. T.Nl.V.l.ed.Ritt, (5) L. c. I. 28. en gedeeltlijk Cod. Iujl. L. I. t. 5, de Hcereticis et Manichais et Samaritis. (**) Levi argumento zou ook kunnen zijn, met he, geringfte vermoeden, het gering/Ie blijk. Doch wij kiezen het zachtfte. III BOEK VII loofdft. ia C G. [aar 363. ot 476. mldige vetten tegen de Ketters. Van geftrengeninhoud.  III BOEK VII Hoofdft, rei C. G Jaar 3 Hij bewees ook aan nektarius , Bisfchop van Konftantinopolen, dat door zijne toegevendheid voor de gemelde gezindte, welke zich aangematigd had, Godsdienftige vergaderingen te houden, het grootfte ongeluk voor de Kerk ontftaan was (**> augustus was eenigen tijd lang op eenen goeden we-. Hij geloofde in het eerst, gelijk hij zelt, in het jaar 408, bekent (ft), 4* men niemand tot de éénheid met christus dwingen mogt; dat men Zich van het Woord bedienen , met redentwtsten ftrijden, met gronden overwinnen moest, wilde men van openbare Ketters geene geveinsde Rechtzinniger maken. Maar, vervolgt hij , zijne ambtgenote! hadden hem het voorbeeld van de ftad, waar hi bis (n Orat. mil.p- 148-149. (VOrat.XUl.?. 202 (5) £p.LXXVII.*.83i.A*. C^Orat.XLVl.p.721 (tt) Epist. XCIII. Tom. II. Opp. P*ë- lSo' Q4 III JOEK VII oofdft. 1 C. G. vu 363. )t 476. Gevoelen van AUGUSTINUS over de verdraagzaamheidomtrent deKetters i  III boek VII Hoofdft. na C. G, Jar.r 363. tot 476. I 1 ' ( ] 248 K E R K E L IJ K E Bisfchop was, tegengefteld, welke voor dezen ge* heel Donatistisch geweest was; maar naderhand, uit vreeze voor de Keizerlijke wetten, zoo volkomen tot de Katholijke Kerk overgegaan was, dat men denken zou, dat zij nooit buiten dezelve °eweest was enz. En nu befteedde augustinus in den langen Brief, uit weiken het voorgaande ontleend is, alle zijne fcherpzinnigheid, om de geweldige handelingen tegen de Ketters te rechtvaardigen. Indien men tegen zulke voormalige wreede vijanden niets doen, maar hen dulden wilde, zou men in de daad kwaad met kwaad vergelden. Door ftrengheid behouden, zullen zij ons te hartlijker danken, hoe meer zij gevoeld hebben, dat zij niet verfchoond zijn geworden. Vervolgends haalt hij verfcheidene plaatzen der Heilige Schrift aan, onder anderen het zeggen in het Euangelie: Dwingt ze om in te komen. De Apostelen gaven zulken over aan de magt des Satans. Ja, bij zulken, die, onder den naam van christus , als verleidde fchapen, omdwalen wordt eene gematigde ftrengheid en eene zachtmoeligheid waargenomen, opdat zij door verbanning 'üt het land, en vele boeten, vermaand worden, :e leeren , de Heilige Schrift boven menschlijke verhalen en lasteringen te Hellen. Tegen de Heidenche Afgoderijen hebben de Keizerlijke wetten de loodHraffe geHeld, maar de kastijdingen der Ketters ujh zoo zacht , dat zij meer vermaand worden, itinne dwalingen te verlaten, dan dat zij de verliende ftraffèn ondergaan; alhoewel die genen onder ïcn, welke tegen de erkende waarheid flrijden, erger  GESCHIEDENIS. =49 ger zijn dan de Afgodendienaars. Eenigen tijd daar na vond hij, in het jaar 417, nieuwe gelegenheid, om deze gewaande gronden te herhalen, en te ver- 1 Herken. 'Er waren nog altijd Katholijken, die ge- | loofden, dat men niet met Keizerlijke wetten en , dwangmiddelen tegen de Donathten te werk moest gaan. Deze laatstgemelden wierpen ook aan hunne vijanden tegen, dat men niemand met recht vervolgen kon, en dat deze de waare Kerk is, niet, die vervolging oefent, maar, die vervolging lijdt. Hier tegen fchreef augustinus eenen langen Brief (*), die ook het opfchrift draagt van de verbetering der Donatisten , ( de Correctione Donatistarum , ) in welken hij even ijverig aandringt, dat de Kerk de - verlorene zonen mag en moet dwingen, tot derzelver behoud, om terug te keeren (f). Andere Kerkleeraars van dezen tijd gaven zich niet ééns zoo veel moeite, om bewijzen of verfchoningen voor de onverdraagzaamheid tegen de Ketters op te zoeken, maar floegen een' veel korter weg in, door van dezelven fteeds met de hoogfte verfoejing te fpreken. Alles wat van de Ketters kwam, was fnoodheid, vijandfchap tegen God en den Godsdienst, oorfpronglijk van den Duivel, meer dan ( *) Epist. CLXXXV. Tom. II. Opp. pag. 489. (f) Men vergelijke hier de aanmerkingen van bayle Comm. Philof. fur les paroles de J. C. Contrains les d' entrer P. III. pag. 9. fqq. en barbeyrac Traité de la Morale de Peres de F'Eglife Cap. XII. pag. 190- Cith XVI. pag. 3°3- ftl- 9-5 III boek VII loofdfl. ia C. G. aar 363. ot 476, Haat en partijdignei Itecren de Ketters opgewekt.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G Jaar 363, tot 476, 250 KERKELIJKE dan Dulvelsch ongeloof ( *). Kerkvergaderingen zelve verklaarden, dat zij geene Christenen waren, en men vermaande de Katholijken de verkering met de Ketters, zoo veel mogelijk, te mijden; en dus werden haat en partijdigheid den Christenen tegen de Ketters ingeboezemd. Daar nu fomtijds, gelijk wij boven zagen, aan elk éénen vrijgelaten werd, hunne vergaderingen te ftooren, daar tegen verfcheiden foorten van Ketters, of wel tegen allen , zekere gerechtelijke onderzoekers, (Inquiftores,) en door de Overheid zelve aangemoedigde aanbrengers, (Delat or es f) befteld werden (f), werd in de daad alle geleerd of Christelijk gematigd wederleggen van dezelve overbodig. De magthehbende of heerfchende Kerk, fij xgXTX- >>.  Hf BOEK VII Hoofdft. na C. G Jaar 363 toe 47<5, Zachter hulpmiddelen tegen de Ketters. De H. S. liet gezag der Kerk, het gezag der Kerkïeeraaren. 1 I I i 252 KERKELIJKE hebben kunnen vastftellen, dat elke afwijking van hunne leerftellingen , gebruiken, en Bisfchoppen, Ketterij was; en hoe zij geweldige middelen' ter beteugeling der Ketters, ter hand konden nemen. De Katholijken hadden echter ook zachter middelen, welke zij gebruikten, bij het wederftaan en beftrijden der Ketteren. De Heilige Schrift bleef, in naam ten minften, het hoofdmiddel, maar zij] die 'er gebruik van maakten, vonden ligtelijk hunne gevoelens in dezelve, omdat zij hunne vooröordeelen en opgevatte meningen daar in brachten, en die door geheimzinnige en leenfpreukige uitleggingen weder uit de Schrift afleiden; op dezelfde wijze gingen ook niet zelden de zoogenoemde Ketters te werk, en de ftrijd bleef dus onbeflist. Een ander bolwerk vonden de Katholijken voor zich in het gezag der Kerk, of in de menigte, en eikanderen opvolgende reeks van oude en eerwaardige Leeriiaren die deels afzonderlijk, deels op Kerkvergaderingen vergaderd, het geloof hadden voortgeplant, waar tegen de Ketters flechts weinige nieuwe Leeraars ionden ftellen. En dit gezag der Kerk en Leeraaren fcheen zoo veel te gewigtiger, omdat men dit menschlijk gezag niet ondfhanglijk wilde gemaakt lebben van het gezag der Heilige Schrift, voor zoo /er de Kerk onderfteld werd, het geloof der Aposelen onveranderlijk bewaard te hebben. Ondertus'chen fcheidde men fpoedig het één van het ander, ilzoo men zich , in dit goed vertrouwen, vergeloegde, met het getuigenis en de uitfpraak der ferkieeraaren alleen aan te halen, of juist dien zin dei  GESCHIEDENIS. ftg der Heilige Schriften alleen wilde erkennen, welken deze Leeriiaren daar aan gegeven hadden. Onder de regering van theodosius, in het jaar 383,werd j eene proeve genomen (*), om dit gezag der iEfe 1 tholijke Leeriiaren, tot befchaming der Ketters, te gebruiken. Men ontnam, ten dien tijde, den Arianen, in verfcheidene fteden, niet zonder onrustige bewegingen , hunne Kerken. De Keizer van deze opfchuddingen ééns vooral een einde willende maken , deed de Bisfchoppen van alle de partijen tot een mondgelprek te Konftantinopolen bijeenkomen, en raadpleegde met nectarius , den Bisfchop dezer Hoofdftad, om, door een naauwkeurig onderzoek der waarheid, eindelijk den vrede in de Kerk te herftellen. Deze , hier over verlegen, deelde des Keizers voorftel mede aan agelius, Bisfchop dei Novatianen te Konftantinopolen, die met hem in de geloofsleere overeenkwam. Maar deze vrome man. wien het aan bekwaamheid en vaardigheid haperde, om over den Godsdienst te zintwisten, droeg dez( zaak aan zijnen Voorlezer sisinnius op, een' kun dig, welbefpraakt, en in de uitlegging der Heilig Schrift en Wijsbegeerte geoefend man. sisinnius overtuigd, dat, door zoodanige gefprekken, de twis ten niet beilist, maar dat de Ketters nog eer daa door twistzieker werden, bedacht een ander middel Wetende, dat de oude Kerkleeraars aan den Zoo van God geen begin van beftaan toefchreven, man hem altijd eeuwig, gelijk den Vader, genoemd hac den (*) sccitAT. Hist. Eccles. L. V. C. 10. III BOEK VII loofdft. ia C. G. [anr 363. :ot 476. » r 1 r 9  III BOEK VII Hoofdft na C. G Jaar 353 tot 476 ] I 1 254 KERKELIJKE den, raadde hij nectarius zich, in plaats Van alle redentvvisten, op het getuigenis der oude Kerk* leeraaren te beroepen, en den Keizer aan de hoof• den der verfchillende partijen de vraag te laten voorleggen, welke achting zij hadden voor die Kerkleeraaren, die vóór het ontflaan der Kerklijke verfchillen geleefd hadden? Deze raad werkfteUig gemaakt zijnde,verklaarden zij allen hunne achting voor dezelven; maar nader gevraagd, of zij hen ook als geloofwaardige getuigen der Christelijke leere wilden aannemen? verdeelden zich de partijen , en velen vonden zwarigheid , zich daaromtrent rondborffig te verklaren. Hier op nam de Keizer andere maatregelen. Hij gebood, dat alle de partijën hem hunne Geloofsbelijdenis fchriftelijk zouden overleveren, gelijk zulks dan ook door nectarius en agelius , als ook door de Arilianfche, Eunomiüanfche, en Macedoniaanfche Bisfchoppen, gefchiedde. De Keizer deze opftellen aangenomen hebbende \ (loot zich in een vertrek, en bad God, dat hij hem, in het beöordeelen der waarheid, wilde bij[taan. Vervolgends las hij alle deze fchriften, verwierp of fcheurde alle, in welken de Drieëenheid ;efcheiden werd, en verklaarde zich eenvoudig voor iet geloof van hun, die de eenswezenheid des Zoons net den Vader beweerden, waarom hij ook de Nomidnen in het bezit hunner Kerken bevestigde. Wanneer de Bisfchoppen der andere partijën door nmne aanhangers berispt werden wegens hunne «eensgezindheid , keerden zij wel treurig terug, naar vertroostten hunne aanhangers nogthans bij ge- fchrif-  GESCHIEDENIS. =55 fchrifte, omdat van htm zoo vele tot de Katholijken overgingen, met de woorden: dat 'er velen geroepen, maar weinigen uitverkozen waren. Dus ¥ luidt het verhaal van socrates. Hoe het zij, ons n blijkt hier uit, hoe de Katholijken den kortften eftf voor hun zekerden weg vonden, in het getuigenis. der oude Kerkleeraaren, terwijl de andere partijën misfchien voorzagen, dat de Katholijken alleen zulke Kerkvaders zouden laten gelden, die met het leerdelzel van Niceë overëendemden, met verwerping van anderen, zoo als, bij voorbeeld, origenes, waarom zij huiverig waren, zich aan zoodanig getuigenis der oude Kerkleeraaren te onderwerpen. In ons lilde Deel, Bladz. iS7, hebben wij een ■ uitmuntend voorbeeld, van eene edele wijze van redentwisten met dwalenden, verhaald, van dionysius, Bisfchop van Akxandriê; hoe ver men, in deze tijden, van dit uitmuntend voorbeeld zij afgeweken, leert de Gefchiedenis, die ons reeds bericht heeft, op welke wijze de Rechtzinnigen zich, met openbaringen, wonderwerken, en heilige overblijfzelen, tegen de Arianen geloofden te mogen behelpen; deze waren echter flechts een gedeelte van eene wijze, om den Godsdienst te verdedigen, welke thans de overhand nam. In de onderdelling, dat men de rechtzinnigheid onbetwistbaar aan zijne zijde had, en dat alle middelen geoorloofd waren, om een goed oogmerk te bereiken, ontzag men zich niet van drogredenen , verdrajingen , onwaarheden , en van alk kunden der Redenrijkkunde, om partijën in verlegen III BOEK VII oofdrt. i C. G. aar 363. n 476. Vijzevan ■eden:wistenegen de Ketters, KHél'oiKO- vouixv.  III boer VII Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 476" 256 KERKELIJKE geilheid en verwarring te brengen, te bedienen,* Men noemde dit met den naam van oikovo/aix kuishouding , fchikking, infchiklijk onderwijs. Deze ■ leerwijze was , zoo min als derzelver benaming, \ eene uitvinding der Christenen. De Wijsgeren , bijzonder de Sofisten der Grieken en. Romeinen, kenden en gebruikten de zaak reeds lang, en Keizer markus aurelius (*) noemt het eene oucovo/stx, wanneer iet , met een ander oogmerk, ondernomen en gedaan wordt, dan in den eerften opflag fchijnt, zonder dat men echter behoeft te beweeren, dat de Christenen deze leerwijze, zoo min als andere vrome bedriegerijen , (j>ia fraudes ,) uit deze bron alleen geput hebben (f). Deze Christenen zochten eene verdediging van deze handelwijze, in het voorbeeld zelf van christus en de Apostelen, die, gelijk zij zich verbeelden , ten minften eenigermate daar van gebruik gemaakt hadden, door zich naar de Jooden te fchikken (§). Zij beriepen zich, ten dien einde, op de plaatzen matth. XXIV. 36. mark. XIII. 36. waar in christus zegt, dat hij den tijd van het laatfte Oordeel niet wist. Taro cikow\m; ,, dus wendt hij voor, om onzer zwakheid wille," zegt basilius (**). hilarius (ff) noemt het (*) De rebus fuis L. XI. §. 18. Cotif. gataker. ad h. /. p. 330. (f) Vergel. ons Ilde Deel, Bladz. 92. (§) clemens van Alexandrie' Strom. Libr. VI. pag, 675. tertullian. de Prafcript. Cap. 48. (**) Epist. VIII. Tom. III. Opp. pag. 8. Ctt) De Trinit. Libr. IX. pag. 1022-1034.  GESCHIEDENIS. 25? het dispenfatio, (eene wijze fchikking,) en poogt te bewijzen, dat deze eene geheimnisvolle onwetendheid van den Zaligmaker geweest zij, (Sacramentum nefciendi,) eene fchikking van zwijgen, (dispenfatio tacendif) opdat naamlijk anderen den tijd des laatften Oordeels van hem niet verder zouden begeeren te weten. HiëRONYMus en augustinus hebben onderling Brieven gewisfeld, over de beftraffing van petrus door paulus, welke hicronymus uit deze leerwijze verklaard had, willende , dat petrus flechts in fchijn zich van de Heidenen had onttrokken, om den Jooden te behagen, terwijl paulus daartegen zijnen Mede-Apostel flechts in fchijn beftrafte, om de Heidenen te voldoen, ten einde beide Joden en Heidenen behouden werden (*). augustinus, wien deze uitlegging niet geviel, fchreef daar over éénen anderen Brief aan HiëRONYMus, hem aanwijzende, dat zijne verzachtende infchiklijkheid der Apostelen, ( dispenfatio,) in den grond niet anders was dan een gedienftige leugen, (officiafum mendacium. ) HiëRONYMus wilde hem ten laatften niet meer antwoorden, opdat, gelijk M hem kort daar na fchreef (f), hunne benijders, er, in- (*) Comment. in Epist. ad Gal. Cap. 2. T. IV. P, I. Opp. pag. 242. augustin. Ep. XL. T. II. Opp. pag, 63. Het antwoord van HiëRONYMus flant ibid. Epist. LXXV. pag. 427. en in hwhohym. Opp. Tom. IV. P. II. pag. 617. En liet wederantwoord van augustinus in zijne Opp. I. c. Ep. LXXXII. ook in mëRON. Opp. I. c p. 629. (t) Ep. LXXIX. Opp. I. c. p. 644- VI. Deel. R III BOEK VII rloofdft. ia C. G. Jaar3Ö3. tot 476.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 258 KERKELIJKE inzonderheid de Ketters, niet mogten zeggen, dat zij beiden als vijanden met malkanderen twisteden. Zelfs omtrent tien jaren daar na, omtrent het jaar 415, fchijnt hij zijne denkwijze omtrent het gedrag der Apostelen veranderd te hebben ( * ). HiëRONYMus zelf gebruikte ondertusfchen deze leerwijze zonder bedenken, wanneer hij tegen de Ketters kampte. Hij fchrijft zelf, in zijn verdedigingsfchrift aan pammachius, dat hij van aristoteles en gorgias geleerd heeft, dat 'er verfcheidene foorten van voordragt zijn; onder anderen zij het geheel iet anders, naar de gewoonte van het Kampfchool, (yv/Avot?ijcws-,) of op de wijze van eenen Leeraar, (Soy/Axtikuï,) te fchrijven. Op de eerstgemelde wijze, zwerft men, bij het antwoorden van partij, rond; men brengt dan dit, dan wat anders, voor den dag; men behandelt de bewijzen naar goeddunken; men /preekt anders, en doet anders; enz. Maar in de andere wijze is zekere oprechtheid nodig, en een ongedekt hoofd. Het is toch iet anders, te ondervragen, iet anders, te bepalen; in het eerfte geVal moet men twisten, maar hier onderwijzen. Op gelijke wijze verdedigt basilius (f) gregorius den Wonderdoener, tegen zekere Ketters, die uit zijne Verklaring des Geloofs de ftelüng afleidden: dat de Vader en de Zoon, wel in het denkbeeld of begrip, (s7rn. De vierde Ketter is dositheus, een Jood, onderfcheiden, en ouder dan dositheus, die' is insgelijks reeds onder de Ketters is voorgekocn. Tot leerling van dezen dositheus, maakt j saddok, van wien de Sadduceen, die hij met : EpikweU vergelijkt, en tegen welke de Fari-  GESCHIEDENIS. =65 feën overftaan. De Samaritanen hebben dezen naam van den Koning samarius , of van eenen Zoon van kanaün. De Ketterij der Nazareën neemt de Wet en de Profeeten aan, maar fielt de rechtvaardigmaking alleen in eene vlccschlijke vervulling der geboden. De Esfenen hebben eene levenswijze van Monniken. Eenige volgende Ketters zijn aan filastrius alleen eigen, en in de daad zeldzaam genoeg. Dc Heiïögnosti, (Zon -aanbidders,) die ook D- p VOlgen carpocras, cerinthus , hebion, va.entinus, ptolem/eus, secundus, heracliön, 4ARCUS, colorbasus, cerdon, marciön , lujanus, apelles, en tatianus. De  GESCHIEDENIS. 267 De naaste Ketters in deze reeks zijn de Cataphrygers. — theodotus van Byzantium — die, welke een Me7*yyis>us- ftaande hielden, of dat de Zoon in den Vader, gelijk een kleiner vat in een 1 grooter, gaat; — de verëerers van melchisedek, als eene groote kracht Gods; — de Noêtidnen — sabellius, van wien de Sabellianen, Patripasfia■nen, Praxianen, en Hermogenidnen, afftammen; seleneus en hermias, (eigenlijk hermogenes, tegen wien tertullianus gefchreven heeft,) die God ligchaatnlijk, en de ftoffe met God even eeuwig maakten enz. — De Proclianiten en Hermioriten, die onder anderen de komst van christus in het vleesch loochenden, en geene opftanding of laatfte oordeel verwachtten. — De Floridnen of Karpocratianen , ook Milites, omdat zij uit den foldatenftand waren , die in hunne vergaderingen, jia het licht uitgeblazen te hebben, zich vleeschlijk met malkandereu vermengden, om de woorden tc vervullen: wast en vermenigvuldigt. Daar op maakt hij gewag van de Ketterij ove: het Pafcha, waar bij fommigen beweerden , dat mei dit altijd op den i4den van Ni fan of Maart vie ren moest. — De Ketterij der Chiliönetiten leert dat wij, na de wederkomst van christus, weder gelijk thans, duizend jaren, vleeschlijk zullen k ven, kinderen teelen en eten. — Andere Ketter verwerpen het Euangelie en de Openbaring van jo annes, en fchrijven die aan cerinthus toe. De naastvolgende zijn de Manicheên, naar manes Of turbo, een Twister, want dit zal de beteken] zij III BO K VII [oofflii, ia C. G. [aar 363. ot 47Ó. > s 1  III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. f i ] 1 < 1 < r I i ó li Tl 0 *® KERKELIJKE zijn van het Perfisch woord Mant, den naam hebbende, en die ook in Spanje zich verfchuilen. - De Patricidnen, wier aanvoerer zekere patricius te Rome was, beweerden, dat het menschlijk ligchaam van den Duivel gemaakt was. - De Symmaehiërs zijn leerlingen van symmachus , en verwachten ook geen oordeel. — paulus van Samefata; fotinus; de Arianen; Semi- Arianen, die hij befchrijft, gelijk andere oude Schrijvers de Macedonidnen doen; en de Eunomianen, wier ffichter hij eenen leerling' van arius noemt. Zonder een' bijzonderen fectennaam, haalt hij thans iie genen aan, welke den Verlosfer eene waare relelijke menschlijke ziel ontzeiden; een gevoelen van rek Arianen; maar bijzonder ook der Apollinarisen. — Tropiten noemt hij zulke Ketters, die, in •laats eener verëeniging der Godlijke en menschlijke latuur in christus , veel meer eene verandering Ier eerfte in de laatfte verdichtten (*). _ Nog leeft filastrius eene Ketterij van zulken, die zeien, dat christus, bij zijn lijden, de menschlijke atunr afgelegd heeft, en dus niet met dezelve opeftaan, en ten Hemel gevaren is (f). — Verders «haalt hij van de Aèriën, naar zekeren aèrius , ie in Pamfylië zeer talrijk waren, en naar hunne ont- (*) Dit gevoelen heeft tertullianus reeds weder, gd. de Carne Christi Cap. X. (t) Dit heeft hij waarfchijnlijk weder genomen uit :rtullianus , die /. c. Cap. XXIV. dit gevoeleu ins!lijks wederlegd heeft.  GESCHIEDENIS. 269 onthouding, ook Enkratiten heeten. — Van de Borboridnen, zegt hij, dat zij zeer Godloze Ketters waren, die, het toekomend oordeel niet gelovende, zich in het flijk, (/SoffjSafflf,) der zonden wentelden. — De naam van Artotyöniten, in Galatte, duidt reeds Ketters aan, die brood en kaas, in het Heilig Avondmaal, gebruikten. — In het zelfde land waren ook Askodrogiten, die eenen opgeblazenen lederzak, («w,) in hunne Kerk zetten, dien toedekken, en rond denzelven drinkende, en woelende, gelijk de Heidenen op de Bacchus-Feesten, rondgaan, omdat zij de woorden van den Heiland, dat men nieuwen wijn in nieuwe lederzakken doet, niet verftaan. — De Pasfalorynchiten leggen den vinger in den neus, op den mond en de lippen, om een beftendig ftilzwijgen aan te duiden, en davie na te volgen, daar hij bidt, dat God zijn' monc en lippen wil bewaaren. (P/I XLI. 3O Hij zeg niet dat deze naam afkomt van wrattos, {eet prol,) en (een fnuit.) - De Aquarien (Waterdrinkers,) bedienen zich, in het H. Avond maal, van water, in plaats van wijn. - AndereKet ters beweeren, dat 'er nog heden Profeeten en Profet tien zijn. — De Colluthidnen, in Egypte, hebbe hunnen naam van zekeren collythus, en leeren dat het kwaad in de Wereld niet van God befchil wordt, omdat zij niet weten, dat het door zijn toelating gefchiedt, en dat het voor de menfche nuttig is. — Eene andere Ketterij gelooft, dat d 'Wereld niet verandert , maar altijd in denzelfde ftaat blijft. — De Barrevoeters, (Excalceati,) wi len III BOEK VII loofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. » t e 1 e 1 ■  III BOEK VII Hópfdfl, nn C. G Jaar 363 rot 4-6 i 1 j 1 1 1 i c 6 1 Z V s?o KERKELIJKE len, dat de menfehen met bloote voeten moeten gaan, omdat God tegen moses zeide: Trek uwe fchoenen uit! enz. — De Novatidnen hebben van zekeren novatus den naam - Montanisten, (vvaarfchijnlijk voor Montenfes,) zijn zulken, die de genen herdoopen, die van de Katholijken tot hen overkomen; zij heeten van donatus, in Afrika Donatianen, en van eenen parmenio, Parmenianen. — De Onthoudenden, (Abjlinentes,) in Galiïé en (hij bedoelt de Priscillianisten,) nemen gedeeltelijk de leerftellingen der Gnostieken en Manicheên aan, en verwerpen het huwlijk. — De Circuitores, (anders Circumcelliones,) noodzaken anderen, om hun het leven te benemen, opdat ?ij Martelaars mogen heeten; of zij brengen zichselven om. — 'Er zijn anderen, die niet, gemeenchappelijk, met de menfehen eten, en die den H, jeest voor een gefchapen wezen houden. — Daar >p roert hij nog ééns de Ketterij aan, welke het Pafcha met de Jooden gevierd wil hebben. Onder den naam Harefis Apocrypha, Secreta, jegrijpt filastrius de dwaling van verfcheidene Setters, die niet de Schriften van het Oude en Nieuwe Testament, maar enkel Apokryfe aannelen. — De Meütidnen , (of Mekkanen,) woren befchreven, als eene gezindte, die dan met de irVdnen, dan met de Katholijken, dan met beien, Kerkgemeenfchap hield. — Zoo zal 'er in Egypte eene gezindte geweest zijn, Rketorïérs, naar ekeren rhetorIus, die alle Ketterijen prees, en an allen zeide, dat zij iet goeds hadden, fabri- ci-  GESCHIEDENIS. ciüs gist hier eene dwaling van den goeden epifanius, die van den vermaarden Rhetor of Redenaar themistius, die eene onverfchilligheid van \\ Godsdiensten leerde, eenen Ketter rhetorius ge- j_ maakt heeft. — Daar op gaat hij over tot eenet; Ketterij, die leerde, dat de Godheid zelve geleden heeft, toen de met haar verëenigde menschlijke natuur aan het Kruis leed. — Eene andere maakt God, als het ware, drievormig, (triformis;) zoodat de Vader een deel der Godheid, de Zoon een ander, en de Heilige Geest weder een ander deel derzelve zij.- Thans volgt van het 94fte Hoofdftuk af een vrij groot aantal van Ketterijen, die zoo min belangrijk Zijn, of als dwalingen befchouwd kunnen worden, dat hier de geest van filastrius zich openbaar vertoont, die enkel 'er op uit was, om vele Ketterijen te vinden, en alles tot Ketterij te maken, wat van zijn gevoelen verfchilde. Zulke Ketterij is, die twijfelt aan het beftaan van verfcheidene Hemelen. _ Eene andere onderftelt niet meer dan ééne Aarde. — Nog eene andere neemt het valsch gevoelen aan, dat het water niet van God gefchapen iu _ De Ketterij, dat het ligchaam van den mensch eer gefchapen is dan de ziel; en dat het beeld van God niet in de ziel, maar in het ligchaam gezocht moet worden, wordt wijdlopig wederlegd. — Dat de ziel eene inblazing, (infpiratio,) is, en dat 'er niet eene inblazing in de ziel gefchiedt, is ook Ketterij. — Verders wordt het Platonisch gevoelen, ook door origenes aangenomen. III BOEK VII oofdft.' iC. G. inr 363. »t 47Ö.  III BOEK VII Hoofdfï. na C. G Jaar 363 tot 47<5 272 KERKELIJKE men, hier toe gebracht, dat de ziel eerst onderdefl naam van verftand in den Hemel geweest is; maar naderhand, omdat zij naar het aardfche verlangde, op aarde gekomen, en toen eerst ziel genoemd is. — Hier op komt voor het gevoelen van de Manicheên en Gnostieken , Heidenfche Dichters en Stoïfehe Wijsgeren, dat de heesten even zoo wel Verftand en Rede hebben, als de menfehen. — De Ketterij, dat booze Koningen en Vorften , zulks niet door hunnen eigenen wil, maar door Gods bevel, geweest zijn, — die, volgends welke de aardbevingen uit natuurlijke oorzaken ontflaan. — De ijdelheid van hermes trismegistus, en fommige Dichters, die aan de gefiarnten namen durven geven. — De Ketterij , welke vóór de fpraakverwarring van Babel maar ééne taal erkent. — De Ketterij, dat de Joodfche of eene Heidenfche taal, (waarfchijnlijk de Griekfche f) de eerfte van allen geweest is. De Ketterij, dat van de komst van christus, tot het einde der Wereld, niet meer dan driehonderd vijf en zestig jaren verlopen zullen. — Eene andere, dat de Reuzen vóór den Zondvloed uit de vermenging der Engelen met vrouwen ontflaan zijn. — Wat gewigtiger fchijnt de io8fte Ketterij te zijn, ingevolge van welke de Heidenfche Godsdienst van God zeiven oorfpronglijk zal wezen. — Nog uitvoeriger wederlegt hij de Ketterij, dat de Christenen een jonger Godsdienst - Genootfchap zouden zijn dan de Jooden en Heidenen. - Zoo ftelt hij ook het gevoelen als Kettersch voor, dat de zielen niet daaglijks van God door christus gefcliapen; maar op  GESCHIEDENIS. m op eene natuurlijke wijze voortgeplant worden. ■ Eene andere Ketterij gelooft, dat.het getal der jaaren , die zedert het begin der Wereld verlopen zijn, onzeker is. — Insgelijks eene, volgends welke de dagen hunne namen, naar de Planeten, (Solis, Lume etc,) met de Schepping der Wereld van God zeiven ontvangen hebben — het gevoelen van ontallijke Werelden — eene andere, volgends welke adam en eva blind zouden geweest zijn, vóórdat zij van den Verboden Boom geproefd hadden. — Eene Ketterij uit Exod. IV. 24. ontftaan, -welke de fchuld der kinderen op de ouders terug brengt. •— Een verkeerd begrip van het vijfde Boek van moses , als of daar in niet herhaald werd, het gene in de vier eerfte Boeken begrepen is. >— En nog eene dwaling, afgeleid uit Pf. LI. 7. dat david in die plaats een wettig huwelijk onrecht en zonde genoemd zal hebben. Bij de 118de Ketterij * heeft men moeite, om ernftig te blijven. Hier zijn de Ketters zij, die niet gelooven, dat NOaCH de aarde, na den Zondvloed, onder zijne drie Zonen verdeeld heeft. — Na deze volgen de Ketters, die de overftroming onder deukalion en pyrrha ouder maken dan den Zondvloed van NoacH. — Anderen leeren, dat de menfehen volgends de XII Tekenen van den Dierenkring geboren worden; of dat men met de Starrenwichelaren de lotgevallen der menfehen uit de plaatzing der geftarnten moet afleiden, onder welke zij geboren worden. — Thans volgt de dwaling, dat de zielen van «Woekeraars, en andere Booswichten, in VI. De ei.. S too¬ rn I50EK VII Hoofdft. va C. G. jaar 363. tot 476,  III BOEK VII • Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. a74 KERKELIJKE booze geesten, wilde dieren, en flangen overgaan. — Het gevoelen, dat christus ter Helle nedergedaald, daar aan alle menfehen , zich na de dood daar bevindende, verkondigd heeft, dat zij zalig zouden worden, indien zij hunne zonden beleden. — Insgelijks de valfche verbeelding, aangaande de menschlijke ziel, van de oude Wijsgeeren, dat zij of uit vuur, of uit water, of uit nevels, of uit eene grove ftoffe, of uit eene bron, of uit Atomen, of uit de lucht ontftaan, en niet van God uit niet gefchapen is. ■— Dus vaart filastrius , in het onderéénmengen van belangrijke dwalingen, met de nietsbeduidendfte invallen, voort, tot het einde van zijn Boek toe. Dus is de i24fte Ketterij, welke hij heeft kunnen opfpooren, dat de Verlosfer eerst bij den Vader geweest is, en naderhand eerst gegenereerd is geworden. — Daar op gewaagt hij van andere Ketters, die geloofden, dat farao waarlijk van God verhard is geweest. Hier fpreekt hij vrij duidelijk van eenen vrijen wil des menfehen , fchoon hij daar bij die nederigheid aanprijst, dat wij het grootfte van God verwachten moeten. Niemand mag dus zeggen: Ik kan een Martelaar, ik kan een Apostel worden ! hij moet 'er altijd bijvoegen: Indien God het wil! — De Ketterij der Manicheên, Gnostieken , en Nikolaïten, die niet willen erkennen, dat david een Profeet van christus is. — Ook is het eene gewigtige Ketterij, ( error non modieus,) dat fommigen niet alle de Pfalmen aan david toefchrijven, en dat zij zich aan de fchikking der PfaU  GESCHIEDENIS. 275 pfalmen ftooten, omdat die niet naar de tijds-opvolging der gebeurenisfen gefteld is. — Andere Ketters verklaarden de plaats, waar God tot kaïn zegt, dat hij over zijne booze gedachten behoorde te heerfchen , valschlijk zoo , hij behoorde over zijnen Broeder te heerfchen. — Even dus verftonden velen eene andere plaats van kaïn verkeerd, als of hij gezegd had: Ik zal harder geftraft worden, ah ik losgelaten zal worden. — Men vond ook Ketters, die geloofden, dat de Starren aan den Hemel vastgemaakt waren, en niet uit hare rijke bewaarplaatzen van God daaglijks worden opgeroepen. Twee andere Ketterijen waren tegen Bijbelboeken gericht, waar van de ééne den Prediker van salomo, — de andere het Hooglied verwierp. - Sonv migen droegen het Kettersch gevoelen voor, dat dt Godsdienst der Aardsvaderen geene achting vetfoenU _ Ook waren 'er Ketters, die zich op hei Evenbeeld Gods veel lieten voorftaan. - Andere Ketters wierpen de vraag op: Waarom God niet al tijd op dezelfde wijze, maar op zoo velerleië wij ze, en in zoo verfcheidene talen, tot de menfchet gefproken heeft? — De Ketterij, welke door d* vM dieren in de Profeeten wezenlijke dieren, van allerhande gedaante, verftond, die God geloofd en ge prezen zouden hebben , fcheen den Schrijver 00] eene wederlegging waardig. - Nog uitvoeriger we derlegt hij de dwaling, als of de Ceremoniïele we tnkel vleeschlijk verftaan moet worden. Niet min dan vijf Ketterijen haalt filasïriu aan, enkel over de Griekfche Vertalingen van he S 2 Ou III boek VII Hoofdft. 11a C. G. jaar 363. tot 476.  III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 2?ó- kerkelijke Oude Verbond. Eerst noemt hij Ketters, die de Overzetting der tweeënzeventig heilige en hoogstwijze mannen verachten. — Dan volgen Ketters, die de Overzetting van xxx mannen verkiezen. Wat hij daar mede wil, is naauwlijks te gisfen; misfchien heeft hij daar mede gemeend de Overzetting der lxx , door lucianus nagezien , welke door de letter A in de Handfchriften wordt aangeduid, welke letter tevens het getal xxx aanwijst, dooreenen onnozelen misdag (*). Even lomp is zijn misflag, ten aanzien der zesde Griekfche Overzetting, die origenes te Nikopolis gevonden had, wanneer hij van eene Ketterij fpreekt, die eene Overzetting van zes mannen gebruikt hebbe, en van het Katholijke Geloof zal afgeweken zijn: Dat anderen aan de Vertalingen van theödotiön en symmachus de voorkeuze gaven boven die oudfte , welke in de Katholijke Kerk geëerd wordt, is bij hem insgelijks Ketterij. Eindelijk heet ook Ketterij, wanneer fommigen van eene Griekfche Overzetting , die in een vat gevonden was, (hij bedoelt die , welke origenes te Jericho ontdekte, ) gebruik maakten, in plaats van de Alexandrynfche. Onder de acht overige Ketterijen van deze zoo lange lijst, wordt de i43fte daar in gefteld, dat fommigen, tot groot nadeel van hunne zaligheid, geloofden, dat in de plaats Exod. XXII. 28. ver' )oden wordt, dat men de vreemde Goden niet vloeken (*) Vergel. hody de Bibl. text. Origg. p. 632.  GESCHIEDENIS. Ü77 ken zal. — Eene andere Ketterij verftond het letterlijk, wanneer van melchizedek gelezen wordt, dat hij zonder Vader en zonder Moeder was. • H Uit een verkeerd verftaan van .zach. VLÏÏ. 19. waar " van vier Joodfche vastendagen in zoo vele maanden t( gefproken wordt, was men tot de dwaling verleid, dat men geheele weeken , of vele maanden achter één , vasten moest. — De volgende Ketterij hield het voor letterlijk waar, dat salomo, volgends Hoogl. VI. 8. zestig Koninginnen en tachtig Bijwijven en Maagden zonder getal gehad zal hebben. Andere Ketters gelooven, dat het inademen of inblazen, hetwelk aan adam gebeurde, hetzelfde geweest zij, waar mede christus zijne Apostelen, na zijne Opftanding, begunftigde. — Verders was 'er eene Ketterij, welke het meetfnoer zacii. II. 1. met hetwelk de Engel Jerufalem mat, woordelijk verftaan wilde hebben. — Dc befchrijving der Cherubim en Serafim jes. VI. 2. gaf ook nog aanleiding tot eene bijzondere Ketterij. — Eindelijk houdt hij zich nog lang bezig met het Kettersch gevoelen, dat één der Engelen jes. VI. 6. den Profeet jesaia, met de gloejende kool, waar mede hij deszelfs mond aanraakte, werklijk gereinigd heeft. In de daad, men heeft flechts zeer weinig kundigheden nodig , om de verwarring van denkbeelden, tijden, en gebeurenisfen, de menigvuldigfte proeven van onkunde, de jammerlijkfte verdrajing der Heilige Schrift, zoo vele hersfenfchimmen van Ketterijën, en bovenal het bijna geheel gebrek van oordeel, te erkennen, welke in dit geheele gefchrift S 3 van III BOEK VII oofdft. 1 C. G. lar 363. )t 476. Beöorleelingran dit iverk van FJLAS- nuus.  III BOEK VII Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 476 EPIFANIUS. 278 KERKELIJKE van filastrius uitblinken; en dit alles in eenen flechtcn Latijnfchen ffijl; zonder dat men het één en ander genoegzaam met den geest van zijnen tijd • kan verfchonen, of met zijnen ijver en goeden wil. | Jammer is het, dat wij een zoo flecht gefchreven werk, tot de Gefchiedenis der Godsdiensttwisten, nodig hebben, en nog zou hij zijne Lijst hebben kunnen vermeerderen, indien hij 'er de dwalingen, welke men aan origenes toefchreef, en eenige anderen had bijgevoegd, doch welke hij misfchien niet voor dwalingen aangezien, of 'er geene kennis van gehad zal hebben, augustinus, die, met eem'ge voorzichtigheid, niet weinig uit filastrius ontleend heeft, oordeelt zeer gematigd van hem , „ dat hij, in „ geleerdheid, veel te kort fchief bij epifanius ; „ doch dat beiden over de vraag: Wat is Ketterij? „ niet op dezelfde wijze gedacht hebben; gelijk het „ ook moeilijk is, dit te bepalen (*)." De andere Kerkleeraar, van wien wij hier eeni» nader bericht moeten geven, omdat men, bij hem en in zijne fchriften, alles bij één vindt, wat men op het einde der IVde, en het begin der Vde eeuw, goed en flecht, in de Polemiek, of ftrijdvoerende, wederleggende, Godgeleerdheid der Christenen had, is epifanius ; die zich, door zijnen ijver voor de rechtzinnigheid, de heiligheid van leven, zijne geleerdheid en verdienden, eenen naam in de gantfche Kerk verworven Tieeft, welken zijne groote fouten en zelfs nog zijne laatfte verrichtingen niet in ftaat wa- (*) Epist. CCXXII. Tom. II. Opp. pag. 622.  GESCHIEDENIS. *79 waren te verminderen. HiëRONYMus en augustiNUs waren, ten dezen tijde, in de Westerfche Kerk vermaard, als verdedigers van den Godsdienst, maar i het was zoo ver af, dat zij zijnen roem verdmfterden, dat zij, door hem, als den voornaamften , voorganger in Godgeleerde twisten, aan te prijzen, ■ dien te meer verbreidden. epifanius werd, tusfehen de jaaren 310 en po*! te Befanduke, een vlek in het gebied der ftad Eleu- , theropolis, in Paltftina , geboren. Als men eene oude Levensbefchrijving van hem, die petavius het eerst in de Griekfche Taal heeft uitgegeven ( ), kon gelooven, zou men van hem veel zonderlings kunnen verhalen, daar niemand van zijne tijdgenoten, en kort na hem geleefd hebbende Schrijvers, iet van vermelden. Doch, alhoewel twee vrienden en reisgenoten van epifanius, als Schrijvers van dezelve, genoemd worden, is zij zoo vol van onwaarfchijnliike, openbaar valfche, of ongerijmde wonderverhalen, dat zelfs het waare, hetwelk zi: moot bevatten, daar door geheel onbruikbaa, wordt (f)- Met meer zekerheid kan men Z13n' Gefchiedenis ontlenen, uit zijne eigene fchriften, ui verfcheidene plaatzen van HiëRONYMus CS), ™ so cr a (*■) epifan. Opp. Tom. II. pag. 318- :. _f (Y) tillemont Mémoires Tom. X. Notes fur St.Epi pLe pag. 803. Hist. et la vie de St. Epiphane d Pt ris I738. ito.waar van de Abt jac gervais voorSchn ver gehouden wordt. (5) De Viris Illuftr. Cap. 114. '* ** EPistolis' S 4 III boek VII [oofdft. aC. G. aar 363. ot 476. Jerichen van :ijne Lerensgeèhiedenis. :  III BOEK VII Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 476 1 *So KERKELIJKE cr.ates (*), sozomenus (f), en andere Schrijvers van die tijden, zonder dat men echter vergeten mag, omtrent berichten, die het bovennatuur1 lijke als iet heel gewoons aanhalen, op zijne hoede te wezen. Reeds vóór zijn twintigfte jaar was hij een Monnik, en leefde als zoodanig zeer ftreng, bijzonder in Egypte, alwaar antonius , hun vermaard voorbeeld, nog in leven was. Daar is ook waarfchijnlijk gebeurd, het gene hij zelf verhaalt (§), dat de Gnostieken hem door vrouwsperfonen van hunne partij zochten te verleiden, doch vergeefs. Hij bracht daartegen deze Ketters bij den Bisfchop aldaar aan, die hen fpoedig uit die Itad dreef. Wedergekeerd naa Palceftina, omtrent hët jaar 330, ftichtte hij, niet ver van zijne geboorteplaats, een Klooster, waar van hij de opfteller was, en waar in hij meer dan 30 jaren in Monniken-Godsvrucht leefde; wordende in deze levenswijze te meer verRerkt door zijne vriendfehap met hilarion, den ilgemcenen Vader der Kluizenaars en Monniken in Valteftina. Ook werd hij in dit Klooster tot Preshijter, Ouderling of Priester, gewijd (**). Naa», dien zijn Bisfchop te Eleutheropolis een vriend der Arianen was, terwijl hij voor het Katholijk geloof jverde , brak hij de Kerkelijke gemeenfchap met lenzelven af, en verbond zich nader met andere, door (*) Hist. Eccles. Libr. VI. Cap. 10, 12, (f) //. E. L. VI. C. 32. L. VII. c. 27. L. VIII. 14, 15. (§) Her. XXVI. T. I. Opp.p. C,9.fqq. (**) HièRON. Ep. XXXIX. T. IV. P. II. opp. p. 337.  GESCHIEDENIS. 281 door de Arianen vervolgde Bisfchoppen. Behalven de werken van Godsvrucht, hield hij zich, in zijn Klooster, ook onledig met de Godgeleerdheid, en 1 las de Schriften der Christen-Leeraaren, met allen' vlijt. Eindelijk werd hij, in het jaar 367, door de ; gezamenlijke Bisfchoppen van het Eiland Cyprus, tot Bisfchop der Hoofdftad Konftantia, het oude Salamis , verkozen. Zijn oude vriend hilarion bracht toen zijne laatfte dagen in Cyprus eenzaam door. Een oud bericht, hoewel niet volkomen geloofwaardig (*), van een bezoek dezer beide vrienden , verdient hier, om deszelfs leerzaamheid, eene plaats. Men zette hun op den disch vogels voor; maar hilarion weigerde daar van te eten, omdat hij, zedert het begin van zijn Asketisch leven, niets gegeten had, hetwelk leven ontvangen had. En ik, gaf epifanius, waarfchijnlijk om de aanwezende Geestelijken te onderwijzen, ten antwoord, heb, zoo lang ik deze levenswijze volg, nooit toegelaten , dat iemand, die iet tegen mij op het hart had. zich te ftapen legde; zoo als ik zelf nooit ben gaar, f apen, wanneer ik twist met een1 ander had. — Mijt Vader! riep hilarion uit, de regel, welken gi) hebt waargenomen, is voortreflijker, dan de mijne epifanius bleef ook als Bisfchop zijn voormalis Kloosterleven achtervolgen, maar werd fpoedig ont waar, dat de zwakheid van zijn ligchaam , dezf harde levenswijze niet langer verdragen kon, nog thans begunftigde hij dezelve op zijn Eiland zcc fterk, (*) In Vitis PP. per Rosweidum L. V. C, 4. p. 563 S 5 III BOEK VII loofdïl. a C. G. aar 363. ot 476.  III BOEK VII Hoofdft, na C. G Jaar 363 tot 476 282 KERKELIJKE fterk, dat het met Monniken en Kloosters vervuld werd. Ook plantte hij het Christelijk Geloof met allen ijver voort, zelfs buiten Cyprus, in andere • Landen, waar toe hem de kennis der Syrifche, zij, " ne. Moedertaal , der Hebreeuwfche , Egijptifche , Griekfche, en eenigermate ook der Latijnfche Talen niet weinig behulpzaam was. Zes en dertig jaaren bekleedde hij het Bisfchoplijk ambt, met zoo veel waardigheid, dat men hem wondervermogens , en Godlijke openbaringen, toefchreef. Hij was jegens de armen zoo milddaadig, dat hij ééns alle de inkomften zijner Kerk , die zeer rijk was, had weggefchonken; maar toen 'er nu aan alles gebrek was, zegt sozomenus, bracht een onbekende aan den Deurwaarder der Kerk een zak met goudftukken; zoo voorzag God onmidlijk in dezen nood. Een geval van twee bedelaars, van welken de één zich dood veinsde, terwijl de ander epifanius om eene gifte aanfprak, om zijnen makker te begraven, doch welke nu in de daad overleden was, is ons insgelijks voorgekomen van gregorius den Wonderdoener (*), evenwel zegt sozomenus weder, is dit van epifanius daarom niet ongelooflijk. In de verzameling van de levens der Vaderen (f), ftaat nog een voorbeeld van de buitengewone begrippen, welke men zich van epifanius gemaakt heeft. Twee Egijptifche Monniken, die zich zeiven, uit een misverftand van jesus gezegde, ontmand hadden (*) Zie ons lilde Deel, Bladz. 227. (t) Vit. PP. Libr. V. Cap. 15. pag. 629.  GESCHIEDENIS. 283 den (*), waren door den Aardsbisfchop V3H Alêxandriè uit de Kerkgemeenfchap gefloten; zij, zich hier over bezwarende, brachten hun beklag in bij 1 de Bisfchoppen van Jerufalem, Antïèchïè, en Ro-\ me, door welke allen zij werden afgewezen. Thans , befl'oten zij zich bij epifanius te vervoegen, als bij eenen Profeet, bij wien geen aanzien des perfoons plaats had. Doch, toen zij zijne ftad naderden, openbaarde God hem, wie zij waren; waar op hij hun liet aanzeggen, dat zij niet in de ftad zouden komen. De uitfpraak van zulken man bracht hen eindelijk tot berouw en verootmoediging. Ook dit maakte God aan epifanius bekend; die&hun nu verlof gaf, om bij hem te komen; hen in de Kerkgemeenfchap weder aannamen , en ook ten hunnen behoeve aan den Aardsbisfchop var Akxandriê fchreef, om hun als zijne kinderen insgelijks vergiffenis te fchenken. In zoo hoog aanzien ftond epifanius , maar niet geringer dachi men van zijne geleerdheid en bekwaamheid, om hei Rechtzinnig Geloof tegen de Ketters te verdedigen Men bevveegde hem daarom , door verzoeken ei bidden, omtrent het jaar 374, tegen hen gefchriften ii het licht te geven. Reeds vroeger had hij eene ge zindte van Tegenftrevers der Maagd maria fehrÜ telijk beftreden, en met hen en de Collyridianen gf twist (f). werken maakten eenen algemei ne (*) Dit deden ten dezen tijde verfcheidenen van d zeiven epifan. Expof. fid. Cathol. C. 13. p. 1095. Ta) I. Opp. (t) Boven Bladz. 185* 111 boek VII toofdiï. a C. O. aar 363. ot 476. t t 11 1.  IH BOEK VII Hoofdft, na C. G Jaar 363 tot 476 1 ] ; i £§4 KERK EL IJ KE nen opgang, ook werd hij zelfs daadlijk werkzamer door zijne deelneming in de openbare belangen der Kerk, en in bijzondere verfchillen; gelijk wij, •in het vervolg, op zijne plaats zien zullen. Om; trent het jaar 376, deed hij eene reize naa Antiócklë, om de onëenigheid te ftillen, welke daar over de leerftellingen van apollinaris ontftaan was; en in het jaar 382 was hij lid der talrijke Kerkvergadering, welke toen te Rome gehouden werd, over de Meletiaanfche fcheuring te Antiöchië. Hier te Rome kreeg hij kennis aan de oude paula , die hem in ftrengheid van Ascetifche levenswijs nog overtrof. Ten laatften wikkelde hij zich diep in de twisten, die over origenes waren uitgeborften. Zedert het jaar 394 verklaarde hij zich openlijk tegen verfcheidene leerftellingen van dezen Kerkvader; geraakte daar over in verdrietelijke verfchillen met joannes, Bisfchop van Jerufalem, en theofilus Bisfchop van Akxandriê; hij verzoende zich wel in het jaar 401 met theofilus, maar verbond zich toen, tot zijne fchande, met dezen Bisfchop, éénen der onwaardigften, die dit ambt bekleedden, teen Jénen der eerwaardigften, joannes chrysostomus Bisfchop te Konftantinopolen, omdat deze de leerMlingen van origenes niet wilde veröordeelcn • :elfs reisde hij in perfoon, in het jaar 402, naa' le gemelde Hoofdftad, om hem, eenigermate, tot verandering in zijne denkwijze te noodzaken • lier gedroeg hij zich, in verfcheidene opzichten , :eer onbetaamlijk en onvoegzaam , tot hij , op %wt terugreize , in het jaar 403 , in den ouder, dom  GESCHIEDENIS. «*S dom van meer dan 90 J^en, zijn leven op zee verloor. . Deze zwakheden van zijne laater jaren , mdien deze naam niet te zacht is voor dezelve, verminderden nogthans zijne achting en roem niet. Brandende ijver tegen Ketters en' Dwalingen, vooral wanneer deze gepaard ging, met den fchijn van Godvruchtige zelfverloochening, was, in dien tijd, genoegzaam , om alle misftappen en verkeerdheden te bedekken, hicronymus , een vriend en vereerer van epifanius, dien hij eenen vriend van bijna alle Bisfchoppen, en een overblijfzel der oude heiligheid noemt (*), verzekert ook (f), dat men hem alleen verfchoonde, alhoewel de Arianen in het geheele Rijk de overhand hadden, en dat de regerende Ketterfche Vorften zich zouden gefchaamd hebben, zulken man te vervolgen. Als hij ééns te Jerufalem met den Bisfchop aldaar langs ftraat ging, dron< het volk rondom hem, en bracht hem de kinderen om die te zegenen, fneed hem ftukjens van dei zoom van zijn kleed, en wachtte in de Kerk tc 'savonds, om hem te hooren prediken (§). N zijne dood liep 'er zelfs een gerucht, dat bij zij graf Duivelen uitgedreven, en vele ziekten geneze werden (**). Men kan derhalven geene vrijë b( oordeeling omtrent hem, uit zijnen leeftijd, verwacf ten. Alleen socrates misfchien uitgezonderd, d b< (*) Epist. XXXVIII. Tom. IV. Opp. P. H. pag. 31; (t) P0g' 3°8- f* (5) L'c' pag' 3I2, (**) sozomen. Libr. VII. Cap. 27. III BOEK VII rloofdff. ia C. G. [aar 363. tot 476. Zijne achting en beöordelingvanzijn karakter. » 1 t 1 1 | 1e  nr BOEK VII Hoofdit. na C. G. Jaar 363. tot 476. Zijne fchriften. Het Piegt- anker. 286 KERKELIJKE bekent (*), dat hij even eenvoudig als Godvruchtig, of ligt te bedriegen geweest is. In het gemeen lieten zich de Asceten op deze eenvoudigheid van hart en zeden veel voorftaan, en meenden, dat uitftekende Godsdienstkennis en deugd hier mede zeer wel kon gepaard gaan. Ondertusfchen kan men niemand kwalijk nemen, dat hij twijfelt, of zulk foort van menfehen alles recht gezien, gehoord, of ondervonden hebbe, wat zij voor waar hielden, en verhaalden. De goedhartigfte man kent de wereld en de menfehen het minst, en kan dus ligtelijk bedrogen, en door vooröordeelen weggefleept worden; en waarlijk epifanius heeft in zijne fchriften en handelingen meer dan te veel blijken van zulke hoedanigheden gegeven. Zijn eerfte gewigrige werk fchreef epifanius, in het jaar 374, op begeerte van vele Leeriiaren in Pamfylië, Pfidië, en Egypte, die van hem een onderwijs en een behoedmiddel tegen de zich meer en meer verbreidende Ari'danfche en Macedoniaanfche gevoelens verlangden te hebben. Dit werk noemde hij kyAvfuros, of het P/egt - anker, „omdat hij," gelijk hij zelf elders zegt (f), ,, daar in, uit de „ geheele Heilige Schrift, de waarachtige leere Gods „ verzameld, en het Heilig Apostolisch en Profee„ tisch Geloof der Vaderen, hetwelk, van het be,, gin af, tot op zijnen tijd toe, in de Heil. Kerk „ van God gepredikt is geworden, als het ware, „ als (*) Libr. VI. Cap. 10. ff. E. (t) Panar. ffares. LXIX. T. I. Opp. pag. 751.  GESCHIEDENIS. a3? „ als een anker voor die genen, welke 'er gebruik. „ van wilden maken , duidlik voorgedragen had, „ om hunne gemoederen te fchragen en te bevesti- t „ gen , ten einde zij niet, door de uitvindingen n „ des Duivels, rondgedreven worden, en door de J „ onftuimige baaren,welke de Ketterijen in de We-. „ reld zoo menigvuldig opruijen , fchade lijden „ mogten." Hoofdzaaklijk echter was zijn oogmerk, de leere der Godlijke Drieëenheid, die toen het meest werd aangevochten, met eenige andere Geloofsleeringen , tegen derzelver tegenftrevers te handhaven (*). Hij begint, met de bepaling, „ dat één God de Vader, en de eenige waare God „ is, nademaal de eenige eeniggeborene uit den „ eenigen, en de eenige Heilige Geest uit even den„ zelfden; maar in het algemeen de Drieheid in de „ Eenheid, en één God , Vader, Zoon en Heilig* „ Geest is; elk is waarachtig God, en de Drieheid „ wordt in éénen Geest geteld. — De Zoon is al„ tijd, niet met den Vader vermengd; noch deszelfs „ Broeder; maar de echte Zoon van den Vader ge„ teeld; de natuurlijke Zoon, en geen aangenome„ ne. De Zoon is éénswezens met den Vader; „ niet nevens, met zijn wezen, (vwwios,) maai „ éénswezens, dat is, niet buiten den Vader ge,, teeld: en het is een band van het Geloof, dil woord, ( è/uaxmo?,) van hem te gebruiken. Hel „ flaat de kracht van sabellius te neder; waai „ dit woord plaats vindt, daar toont het één we- „ zen, (*) Antoratus pag. 5-125. Tom. II. Opp. III BOEK VII oofdftY a C. G. aar 363. 3t 476.  ra BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 288 KERKELIJKE „ zen, O'jras-ains-,) aan; en dat in dit wezen da „ Vader is, de Zoon is , de Heilige Geest is; „ (tvvnosxlo?,) het drukt maar ééne Godheid uit; „ zoodat, van even dezelfde , God, uit God , de „ Zoon , en God de Heilige Geest, maar niet meer „ Goden zijn. Wij zeggen, God de Vader, God „ de Zoon, en God de Heilige Geest; en niet „ Goden. — De Zoon is de Eengeborene, waar,, achtig God uit den waariichtigen God, die niet ,, den naam des Vaders heeft, maar ook voor den „ Vader niet vreemd is. — En een eenige, C/mvo„ ysvis-,) Heilige Geest, die noch den naam des „ Zoons , noch de benaming des Vaders heeft ; „ maar de Heilige Geest genoemd wordt, en voor „ den Vader niet vreemd is." — Op deze wijze vult hij de twaalf eerfte Hoofdftukken van dit werk, hetwelk, in het geheel, uit honderd één en twintig Hoofdftukken beftaat. De verdediging van de Sodheid van den Heiligen Geest geeft hem nu aanleiding, om niet alleen de tegenftrijdige dwalingen te wederleggen, maar tevens alle zoogenoemde Ketterijen, van de eerfte tijden der Wereld af, tot op rijnen tijd toe, in clasfen verdeeld, aan te haaien: ;ene lijst, welke met zijn werk over de Ketterijen gevoeglijk zal kunnen vergeleken worden. Vervol>ends keert hij weder tot de verdediging der bovengemelde leere der Drieëenheid terug. Vervolgends tornt hij bijzonder, tot eene verdediging der Godïeid van christus, tegen de Arianen. Daar na preekt hij van Allegorifche Verklaringen, bij voorbeeld, van het Paradijs, en wederlegt origenes, die  GESCHIEDENIS. 089 die beweerde , dat 'er vol/Inkt geen Paradijs op Jarde is. Hij fpreekt van het Beeld van God: „ De mensch," zegt hij, „ werd zekerlijk naar ] „ het Beeld Gods gefchapen: alleen wij willen de ' „ Godlijke genadegaven niet te nieuwsgierig door^ „ ihuffelen, en dus ook niet onderzoeken, hoe de „ menfehen het Evenbeeld Gods ontvangen hebben. „ Wij zeggen niet, dat het ligchaam naar dat Beeld „ gevormd is; wij Hellen het ook niet in de ziel, „ of in het verftand, of in de deugd. Nogthans „ zeggen wij ook niet, dat het ligchaam of de ziel „ niet het Beeld Gods is. Dus is wel dat gene „ in den mensch, hetwelk naar dit Beeld is; maar „ hoe, dat weet God alleen." — Van het Beeld Gods komt hij weder op het Paradijs, en verklaart hetzelve letterlijk, ten welken einde hij de vier rivieren van hetzelve aanwijst; onder dezen zegt hij van den Phifon, dat deze, „ de Ganges is, bij „ de Grieken Indus genoemd, die het groote en „ kleine Evilat, of het Land der Elymeërs, door,, loopt, het groote Ethiopië doorkruist , en naa, ■, het Zuiden gaat, maar eindelijk, omftreeks Ga,, des, zich in den grooten Oceaan ontlast. „ De „ tweede rivier," vervolgt hij, „ de Cheon , is „ even zichtbaar en niet Allegorisch; het is de „ Nyl, gelijk men uit jes. II. 18. ziet, enz." — „ Indien 'er geen wezenlijk Paradijs was , dan „ is 'er ook geene van deze Rivieren geweest; dan „ was 'er geen adam en eva; dan zijn 'er in het „ geheel geene menfehen. Maar nu zijn wij toch „ allen van adam oorfpronglijk." — Om dit laatfte VI. Deel. T te I« BOEK VII loofdft. ia C. G. [aar 363. ot 476.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 3 63. tot 476. 290 KERKELIJKE te bewijzen, brengt hij het Geflachtregister bij van adam tot christus, en verhaalt ons van josef, den Man van maria , dat hij, bij zijne eerfte Vrouw, vier Zoonen, jakobus, judas, simon, en joannes, als ook twee Dochters, anna en salome, verwekt heeft. Van de gevoelens van origenes, en van het gezegde van dezen Schrijver, dat de Zoon den Vader, de Heilige Geest den Zoon, en de Engelen den Heiligen Geest zoo min zien kunnen, als deze van de menfehen gezien worden, gaat epifanius op nieuw over tot het bewijzen van deze leere, dat in den Vader, Zoon, en Heiligen Geest, niets verfcheidens , maar dat de Heilige Drie'èenheid van denzelfden rang en wezen is, ten welken einde hij een aantal plaatzen uit de Heilige Schrift aanhaalt, en op zijne wijze opheldert. En hier mede gelooft de Schrijver deze leere, ten nutte der Gelovigen, en tot wederlegging der Ketteren , voldoende bewezen te hebben. Maar, vervolgt hij, dewijl de vastigheid van ons Geloof, op de vaste belijdenis van de Menschwording van onzen Heiland, als ook op de zekere hoop van de Opftanding der Dooden en onze wedergeboorte, rust: zoo brengt hij nu een dergelijk bewijs bij voor deze leerftukken. De Heer zelf, zegt hij, de Heilige, die zich in het Godlijk wezen bevindt, CtvuTTosnhs,) dé Heilige Verlosfer kwam van den Hemel, en verwaardigde de werkplaats der Maagd, om ons heil te voltoojen. Van haar geboren , en van den Heiligen Geest ontvangen, nam hij het rleesck aan, zonder zijne Natuur te veranderen; maar  GESCHIEDENIS. ftpj maar hij nam de menschheid, vleesch en ziel, tot de Godheid op, naardien hij volkomen van den Vader was. Maar hij vormde zich ook tot eenen volkomenen mensch uit de Godsbaarfter, (ösoroxs,) maria, door den Heiligen Geest. — Van de Opftanding der Dooden, handelende, bericht hij, dat eerst vóór korten tijd, fommigen, die in Egypte, en andere Landen, bij de Asceten bijval vonden, even als de Hiëraciten, geleerd hadden , dat niet ons vleesch, maar een ander, in deszelfs plaats zal op/laan. Tegen dezen, de mogelijkheid der Opftanding aanwijzende , haalt epifanius ook den Vogel fenix aan, die zich na vijf honderd jaaren verbrant, en uit zijne asfche weder herrijst. — Eindelijk komt hij tot een befluit, met het oplosfen van eenige tegenwerpingen der Manicheên en Marciöniten, tegen de Heilige Schrift, bij voorbeeld, dat dezelve God fomtijds naar iet laat vragen, en dus zijne Alwetendheid beperkt; over de beroving der Egyptenaren door de Israëliten; over der Israëliten recht op het Land Kanadn. De Arianen en Sabellianen betwistten wel de verborgenheden deiHeilige Kerk, maar, tot wederlegging der laatften, is reeds de verfchijning der Diïeëenheid bij den Doop van christus genoegzaam; en de eerften behoeft men alleen te wijzen tot de plaats joann. IX. 10. Eindelijk, zijn tegen de genen, die de Godheid van den Heiligen Geest loochenen, de bewijzen uit het Gebed der drie mannen in den gloejenden oven, die den Zoon en den Heiligen Geest niet op de lijst van fchepzelen plaatften; uit het driemaal Heilig der T 2 En- III BOEK VII Hoofdft. ia C. G. [aar 363. :o.t 47Ó.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G, Jaar 363, tot 476. NI- ftoa KERKELIJKE Engelen,, en uit Handel. V. 3,4. 1 Korinth. II. io-, van kracht en genoegzaam. Na eene vermaning aan de Leeriiaren , om dit Geloof, hetwelk de Maagd Gods, de Kerk, van de Apostelen ontvangen heeft, te bewaaren, voegt epifanius hier de Nicëifche Geloofsbelijdenis, en nog eene andere bij, welke hij, met alle Rechtzinnige Leeriiaren, en de geheele Katholijke Kerk, overëenftemmend met het voorheengemelde, inzonderheid aan de Doopelingen, tot een behoedmiddel tegen nieuw ontftane Dwaalleringen , overgeeft. Deze laatfte Geloofsbelijdenis, (Sijmbolum,-) bevat duidelijk de grondtrekken van die zoo vermaarde, welke zeven jaaren daarna door de Kerkvergadering te Konftantinopolen is aangenomen, en welke wij hier voor hebben bijgebracht. Ondertusfchen is het niet gelooflijk, dat men hier in de aanleiding van epifanius alleen gevolgd is. De Nicëifche Geloofsbelijdenis, welke de Konftantinopolltaanfche vergadering vermeerderde , was , in den grond, uit de Geloofsbelijdenis der Katechumenen , bij hunnen Doop, ontftaan. Zedert hadden voornaamlijk de Macedonlanen zulke Leerftellingen voorgedragen, welke, in de leere van den Heiligen Geest, noodzaaklijk, nader bepaalde bijvoegzelen bij deze Geloofsbelijdenis vorderden. Nu kunnen verfcheidene Bisfchoppen, zoodanige nadere bepalingen, ten behoeve der Doopelingen, gemaakt hebben, en daaromtrent overeengekomen zijn, zoodat de Kerkvergadering des te minder zwarigheid vond, om ze in de Nicëifche Geloofsbelijdenis in te lasfehen. Uit dit beknopt bericht van dit werk van epifa-  GESCHIEDENIS. 293 nius, kan men ligt befluiten, hoe omflachtig, hoe verward, en hoe vol van overtollige bijvoegzelen, hetzelve is, terwijl de uitleggingen van Bijbelplaatzen, in hetzelve voorkomende, veelal onnozel zijn. Bijkans nergens wordt ééne nieuwe baan tot onderzoek hier geopend, en waar de Schrijver iet ongewoons wil zeggen, ftruikelt hij doorgaands. Evenwel werd epifanius, kort na het voltojen van dit werk, door acacius en paulus, twee Ouderlingen en Kloostervoogden of Abten, QAfX'pavfytUt,') bovenmaten nederig, als een nieuw Apostel, en een andere joannes , wiens voorbidding bij God hen en alle Monniken ongemeen verftërken zou, verzocht, nadat zij de namen der Ketteren van hem gehoord hadden, om hun ook de leere van eiken derzelven bekend te maken. In zijn antwoord aan hen, geeft hij eerst reden, waarom hij dit van hun begeerde werk itxvctgnv, (Apothekars-kistjen, of Genees-kistjen,) noemt; te weten, omdat daar in de geneesmiddelen tegen den vergiftigen fteek der Ketterfche Slangen bijeengezameld waren. Vervolgends verzoekt hij alle goedgunftige Lezers, dat zij het hem vergeven,indien hij, bij zijnen ijver tegen de Ketters, harde woorden, als Bedriegers, en dergelijke meer, gebruikt hebbe; want, dit zij bij hunne beftrijding noodzaaklijk geweest, en trekt ook anderen gemaklijker van hunne gemeenfchap af. Dit werk, het uitvoerigfte en merkwaardigfte, hetwelk in de oude Kerk, tot het kennen, en te gelijk tot wederlegging der Ketterijen gefchreven is (*), is (*) T. I. Opp. epif. p. 1-1108. door T 3 III BOEK VII Hoofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 47Ó. Zijnwerk 3ver de Ketterijen.  III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. £94 KERKELIJKE door den Schrijver zei ven in drie Boeken verdeeld, en deze weder te famen in zeven Afdeelingen. 'Er worden tachtig Ketterijen in befchreven en beftredcn. Twintig van dezen behooren tot de tijden vóór christus geboorte. Daar onder worden als Hoofdfoorten opgegeven, het Barharismus, Scythismus, Hel/enismus, Judaïsmus en Samaritanismits, hebbende den Schrijver deze verdeling en benamingen ontleend vat Kolos f. III. 11. alwaar Griek en Jood, Barbaar en Scyth, genoemd worden. Uit deze leidt hij de XV overigen af, als onderfoorten of takken. De zestig Ketterijen na christus , worden zonder eenige rangfehikking zoo onder één gemengd en doorgelopen, dat de Simonicnen de eerfte plaats, en de Masfaüdnen de laatfte beflaan. Men ziet reeds uit deze opgave, dat behoorlijk bepaalde denkbeelden, en over het geheel eene rijplijk overdachte wijze van voordragt, geheel niet de zaak van dezen Schrijver geweest is. — Ketterij is bij hem alles, wat van de heerfchende Godsdienstleere van zijnen tijd afweek, het zij zulks van Christelijken, Joodfchen, of Heidenfchen oorfprong ware. In een' tijd, wanneer men zich van alle kanten met Ketters omringd meende te zien, had men behoorlijk dienen te fchiften en onderfcheiden , wat te vooren gebeurd was, welke Ketterijen thans in vergetelheid gebracht, welke van geen belang of welke meer gewigtig waren. Men had misvattingen van dwalingen, welmenende voorflagen van verbetering van moedwillig vervalfchen van het Geloof, armhartige woordentwisten van daadlijke aan-  GESCHIEDENIS. ao3 aanvallen op Hoofdkerjlukken , moeten onderfcheiden. Twisten en verfchillen over de Kerkentucht, over de rechten en pligten der Leeriiaren , over ] « uitwendigen Godsdienst en oefeningen der God- ' zaligheid, en zelfs vele uitlegkundige verfchillen, hadden niet in ééne klasfe behoren geplaatst te worden, met de leerftellige of zedenlijke, zoo ver- deze wezenlijke deelen van den Godsdienst waren. Men had de bron der dwalingen, en de wijze, op welke zij daar uit waren voortgevloeid, behoren te onderzoeken, indien men ze ons gefchiedkundig had willen leeren kennen — want van eene wederlegging fpreken wij hier niet. - Maar van dit alles heeft Epifanius heel weinig, en van een groot gedeelte van hetzelve niets gedaan. De eerfte van alle Ketterijen is, bij epifanius, het Barbarismus, of de ftaat van wildheid en ow befchaafdheid, van adam tot noüch, geduurende tien menfchengeilachtcn of leeftijden. Men had toen geinen naam van eene Ketterij, de menfehen hadden geenen voorganger, maar elk maakte zich zijnen eigenen wil ten voorfchrift. Door het Scythismus verftaat hij den toeftand der Wereld, var NoiicH, tot een weinig na den Torenbouw var Babel, of tot aan phaleg en regu ; doch ook toen was 'er geene eigenlijk gezegde Ketterij, maai alleen Godzaligheid of Godloosheid. Daartegen begint de Schrijver het Heilenismus met serug, o de Afgoderij , welke van andere volken tot de Gr ie ken gekomen, onder hen bijzondere partijën, r«f,) heeft doen ontftaan. Van dezen befchrijf T 4 Eïl III BOEK VII loofdft. .a-C. G. [aar 363 :ot 476 t  III BOEK VII Hoofd! na C. ( Jaar 36, tot 47< j ï %6 KERKELIJKE epifanius 'er vier: de Pythagoreërs of Peripatetici; de Platonifche; de Stoïfchen, en de Epikureën. Doch de geheele befchrijving is te kort en onnauwkeurig. Hij beflrijdt enkele van hunne bijzondere ;> leerftelhngen , zoo als de zielsverhuizing, en het noodlot der Stoicynen. Maar, in plaats van behoorlijke wederlegging, haalt hij allerhande bijzonderheden aan uit het Oude Testament. — Dus komt hij tot de Ketterij der Samaritanen , die hij , na de Opftanding der Dooden tegen hen verdedigd' te hebben, in vier partijën verdeelt; de Esfenen, de Sebueërs, en de Gorthenen. De Dofitheërs weeken meest van de andere Samaritanen af, doordien zij de Opftanding der Dooden geloofden, en een ftreng leven leidden. Thans eerst volgt het Judaismus , of Joodendom, alhoewel onze Schrijver de Samaritanen reeds uit het Joodendom had afgeleid. In hetzelve vindt hij zeven gezindten. De Sadduceën, de Schriftgeleerden of Schrift - uitleggers, de Farifeën. De Hemerobaptisten, die hunnen naam hebben, omdat zij zich, daaglijks, tot zuivering van zonden, gewoon waren, te vvasfchen. De Nazareën, deze zullen Jooden geweest zijn , uit het Overjordaanfche, die beweerden, dat de gewoone vijf Boeken van moses onecht waren, maar dat zij 3e echte bezaten. De Osfenen, dat is/ Stouten, vasten, verwierpen de meeste Schriften der Oude ^rofeeten. Met hen verëenigde zich, ten tijde van rRAjANUs, een Bedrieger, elxai, naar wien zij Skefaïtm genoemd werden , en die hun allerhande eldzame denkbeelden van christus en van den Gods,  GESCHIEDENIS. 297 Godsdienst inboezemde (*). De zevende Joodfche partij waren de Herodianen, die herodes voor den messiüs hielden. Vervolgends begint hij de Gefchiedenis der Christelijke Ketterijen, met een bericht van christus en de Apostelen, en loopt in de tweede Afdeeling des eerjlen Boeks, de volgenden gezindten door: de Shnonidnen, Menandridnen, Saturnilianen, BafJididnen, Niholditen, Gnostiken, Carpokratiers, Cerinthidnen , Nazareèn, Ebïoneèn , Valentinidnen, Secundidnen, en Ptolemditen. Tot een voorbeeld, hoe hij zich, in het wederleggen van deze en andere Ketterijen, gewoon is te gedragen, willen wij het volgende, bij verkorting, overnemen. Dus fielt hij, tegen het voorgeven der Saturnilianen, dat de Wereld, zonder Gods bewilliging, door de Engelen gefchapen is, dezen grond, dat, dewijl God dit gemaklijk had kunnen verhinderen, men veeleer de Schepping der Wereld aan hem moet toefchrijven. Bij basilides merkt hij wel heel goed aan, dat deszelfs aanhang ontftaan zij, door aanleiding der vraag: Van waar het kwaad zijnen oorfprong heeft? Maar hij vergenoegt zich, daartegen aan te merken, dat in het begin alles goed geweest is; dat de mensch wel kwaad doen kon, en ook gedaan heeft; maar dat men daarom geenszins aan een zelfftandig boos wezen denken mag. In de befchrijving van de Gnostieken is zoo veel verwarring, dat daar door voornaamlijk het vooroordeel bevestigd is, als of de (*) Zie ons III. Deel, Bladz. 53. T5 III BOEK VII Hoofdft. ia C. G. faar 363. tot 47f cerinthus de Opftanding der Dooden geloochend tebbe, gelooft hij toch, dat paulus dit leerftuk , Kor. XV. tegen hem beweerd heeft, maar ook al paulus daar nog eene andere dwaling hebben rederlegd, van die genen, die wel de Opftanding dn christus , maar niet van andere Dooden, ge. >ofden. Zulke lieden vond men in Afië, inzondereid in Galatië. Sommigen van dezen ftierven zoner gedoopt te zijn, welken doop anderen voor hen p zich namen, opdat zij maar niet, indien zij ms opftonden, onder de heerfchappij des Wereldheppers zouden vervallen. En hier op, naar eene londelijke overlevering,zal doelen,het gene deApos- 1 fchrijft van een Doopen over de Dooden. De •azoreën onderfcheidt hij van de bovengemelde A&-  GESCHIEDENIS. 299 zareën, en van de Christenen, die anders ook wel dezen naam voeren. Bij deze gelegenheid onderzoekt hij de vraag, waarom christus, een nakomeling van david , deszelfs troon niet bezeten heeft ? en beweert, dat deze troon eigenlijk het Priesterdom der Heilige Kerk is; ja, dat christus het Rijk van david , te gelijk met het Priesterdom, aan de Hoogepriesters der Katholijke Kerk genadig overgelaten heeft. — Uitvoerig en hevig behandelt hij de Ebïóniten , tegen welke hij bewijst, dat christus geen bloot mensch geweest is, uit Jef. VII. 14. LXVI. 6. Jer. XVII. 9. Luk. I. 35. enz. — Met de Valentinidnen, bijzonder met secundus en ptolemeus, welke uit deze gezindte kwamen, houdt hij zich insgelijks lang op. In de derde Afdeeling des eerften Boeks, houdt zich de Schrijver met nog andere Gnostieken partijën onledig; met de Marcoftanen, Colorbaftanen, Heracleönken , Oftten , Cajanen , Sethianen, Archontiken, Cerdomanen , Marci'önisten , Lucianisten , Apellianen, 'Severianen, en Tatianen. Onder de bijzonderheden, welke in deze Afdeeling voorkomen , is deze, dat hij, door de tachtig Bijwijven in het Hooglied, tachtig Ketterijen verftaat; als ook, dat de Duivel, vóór de komst van christus in de Wereld, nooit tegen dezen zijnen Heer lasteringen uitgeworpen heeft, of oproerig geweest is; omdat hij uit de Profeeten wist, dat zondaren, die zich bekeeren, door christus verlosfing zouden, ontvangen; maar toen hij zag, dat hij bij den Verlosfer geene barmhartigheid te hoopen had , toen heeft III BOER VII Hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VII Hoofdfi na C. ( Jaar 36; tot 47< 300 KERKELIJKE heeft hij niet alleen hem gelasterd, maar ook de menfehen daar toe verleid, om in plaats van den . waaien God eenen Nietgod te zoeken. Ook heeft ^•hij, in deze Afdeeling, de veranderingen, welke f, marcion , in het Euangelie van lukas , en in tienBrieven van paulus , welke hij alleen voor echt erkennen wilde, gemaakt heeft, vlijtig bijeenverzameld enz. In de eerfte Afdeeling des tweeden Boeks, volgt een andere reeks van Ketters: de Enkratiten; de Frygiërs, of Montanisten, of Taskodrugiten; de Quintillianen, Pepuzianen , Priscillianen, en Artotyriten, (alle bijzondere namen der Montanisten de Tesfareskaidekariten, of Quartadecumanen; de Aiogen; de Adamianen; de Sampfeën, of Elkifeën ; de Theödatianen ; de Melchizedekianen; de Bardefianisten; de Noëtianen. De Faleftën, (naar eenen valens , van wien epifanius erkent, niet te hebben kunnen ontdekken, waar hij zich opgehouden, of wat hij geleerd heeft;) de Katharen; gefticht door nabatus, (novatus;) de Angelici, van welken hij, insgelijks, alleen den naam aanvoert, zonder te weten, waarom zij dus genoemd, of welke hunne dwalingen geweest zijn; de Apos, tolici of Apotaktiten; de Sabellianen, en tweederleic Origenianen. Men ziet dus ook uit deze Afdeeling, dat de Schrijver zich bijzonder beijverd heeft, om het getal der Ketterijen te vergroten. Onder dc bijzonderheden dezer Afdeeling behoort, dat hij als zeker fielt, dat de dag van jesus lijden de twintlgfte Maart geweest is, voorts geeft hij, als het  GESCHIEDENIS. %oi het geboortejaar van christus op, het twee en veertigfte jaar van augustus , en zijn geboortedag, den zesden Januari] enz. jj De tweede Afdeeling van het tweede Boek bevat -j flechts vijf Ketterijen: die van paulus van Samo-1 fate; de Manichëifche, de Hieracitifche, de Mele- " tidanfche Scheuring , en het Aridnismus , welk laatfte epifanius, bijzonder wijdlopig, wederlegt. Vervolgends geeft hij in de eerfte Afdeeling van het derde Boek, een Gefchiedkundig en Wederleggend verflag van de Audidnen, Fotinianen, Marcellianen , S«W?» - Arianen , de Pneumatomachen , (of Macedonidnen,) de Aèrianen en Aètianen. De laatfte Afdeeling van dit werk, of de van het l 1  Sio KERKELIJKE III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Herhaling of kortuittrekzelvan zijn werk over de Ketterijen. i AUGUSTINUS over de Ketterijen. fchelden, noch vloeken , alles overcenkomftig het voorfchrift des Verlosfers; en midsdien ook, zoo veel hun mooglijk is, volftrekt niet liegen. • Zeer velen verkopen ook hunne goederen, en geven het geld aan de armen. epifanius heeft zelf van dit werk een Uittrekzei of korte Herhaling der hoofdzaken, ( Avaxscp«. Kmiwc-i;,) opgefteld en nagelaten (*), waar in hij wel eene eenigzins andere orde volgt; maar de natuurlijkfte, zoo min als in zijn groot werk, getroffen heeft. Wat filastrius, op zijn voorbeeld, ten aanzien der algemeene Kei'tergefchiedenis, verricht , en hoe deze epifanius nog overtroffen heeft, n de zucht, om recht vele Ketterijen te ontdekten, hebben wij hier voor reeds gezien. Nader bij epifanius blijft augustinus, in een 3oek, omtrent het jaar 428 gefchreven (t). Hij ,vas zeker, onder alle foortgelijke Schrijvers, de Tematigdfte en gefchiktfte tot dit werk; maar ook Jeze Kerkvader, onzeker, wat men voor Ketterij te houden hebbe , vermengt grove dwalingen met verfchillen over Kerkentucht of Kerkplegtigheden. Hij laat wel de Ketterijen vóór christus geboorte weg, maar neemt , al te ligtgelovig, veel over van filastrius, waar bij nog het één en ander van zijn eigen voegt, ontleend uit eenen on* genoemden, uit eusebius, en andere bronnen; doch (*) °PP- Tom- *Ij PaS' 126-157. ) De Harcfibus ad Qjiodvultdaim Liber, Tem, VII1. Opp. pag. 1. fqq.  GESCHIEDENIS. fd doch over het algemeen met te weinig overleg en oordeel. Onder de gezindten, die hij bij epifanius en filastrius voegt, zijn de Luciferidnen, welke hij erkent, door deze beide Schrijvers voorbijgegaan te zijn, omdat zij hen enkel als Scheurmakers befchouwden ; maar hij had bij eenen ongenoemde gevonden, dat zij geloofden, dat de ziel door overftorting voortgeteeld wordt, en dat zij van vleesch, en de zelfftandigheid van vleesch is. Verders noemt hij de Jovinidnisten, de Arahifche Ketters, de Hel vidianen, als ook de Paternidnen, (volgends anderen Venuftidnen,) welke de onderfte declen des ligchaams voor een werk des Duivels uitgegeven, en daarom aan alle ondeugden, die met dezelve be gaan worden, volle vrijheid gelaten hebben. Ooi ftaan de Tertullïdnistcn op zijne lijst, aanhanger; van den beroemden tertullianus, die eerst ii zijnen tijd te Karthago geheel opgehouden, en hun ne Kerk aldaar aan de Katholijken overgelaten had den. Van tertullianus zeiven zegt bij, dat h de 'ziel, ja God zeiven, voor ligchaamlijk hebt gehouden. Doch hij was daarom nog geen Ketter omdat hij door ligchaam verftaan had, iet, hetwe! daadlijk beftond. Maar daarom was hij een Kettej omdat hij tot de Katafrygiërs was overgegaan, c het huwliik, als hoererij, veroordeeld, en afzoi derlijke vergaderingen gehouden, en beweerd hac dat de zielen van flechte menfehen na de dood : Demons veranderden, en dat de natuur der ziel vr den éénen op den anderen werd voortgeplant. Hi op gewaagt augustinus van eenen Ketterfchen aa V 4 ha III ïsOF.K VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. I j e k » n 1- 11 n es iiïg  3i& KERKELIJKE III BOEK VII Hoofdfl na C. G Jaar 363 tor 47Ö THEODORETUS over de Ketterijen. hang ten platten lande bij Hippo, welken hij daarom den Boerfchen, (rusticana,) noemt; zij was toen. maals reeds te niet gelopen. In het Punisch wer• den zij Abeloniè'rs genoemd. Sommigen noemden " hen naar abel , adams Zoon, Abelianen of Abeliten. Zij leefden als man en vrouw, maar onder de gelofte van kuischheid, en namen een jongetjen en meisjen van anderen tot kinderen aan, die vervolgends op dezelfde wijze met malkanderen leefden. Na dit verhaal, waar mede men, in de Gefchiedenis der Ketterijen, naauwlijks iet weet aan te vangen, volgt ten laatften eene befchrijving der Pelagianen. Achter deze 88 Ketterijen vindt men nog in één Handfchrift van dit Boek, de Timotheanen , Nestorianen, en Eutychianen, aangeftipt. Dan het is even zeker, dat dit Bijvoegzel niet van augustinus is, als dat een dergelijk gefchrift, hetwelk meronymus, volgends de verzekering van augustinus , van de Ketterijen heeft nagelaten, in diert vorm, als het thans voorhanden is, dezen, niet tot Schrijver heeft. Omtrent twintig jaren na augustinus dood, fchreef tbeodoretus zijn werk over alle Ketterijen, of onderzoek van leugen en waarheid, (kxtx notrruv tüiv aifeeecov, ij iLzvfcs xxi «M&aMs? SlXywaw,) in vier Boeken, met een kort begrip der Godlijke Leere in het vijfde Boek (*). Hij heeft van allen het kleinfle getal van Kettcrfche Gezindten: niet meer dan zes en vijftig. Hij munt in ve- (♦) Tom, IV, Qpp. pag. 280-481,  GESCHIEDENIS. 313 vele opzichten uit boven zijne voorgangers in dit vak; hij is vrij van de herhalingen en uitweidingen van epifanius; moet niet vergeleken worden met ( den onkundigen Ketterjager filastrius; hij heeft" meer bronnen , dan augustinus ; ook fchrijft hij, geregelder en bepaalder dan zij allen. Maar hij ver- . wart, even als zij, Ketters en Scheurmakers, nietsbeduidende en belangrijke gevoelens onderling; de Duivel is bij hem de ftichter en uitvinder van alle dwalingen, en hij bevordert de verbittering der Christenen tegen derzelver eigenlijke uitvinders meer dan te veel. Men zou hier ook nog kunnen bijvoegen vincentius van Lirinum, om zijne waarfchuwing tegen de Ketterijen , {Commonitorium adverfus Hsp piiTguiv kou saS/am) (*), veel nuttigs, hoe zeei het tevens ook fpooren genoeg van zijn zwak oordeel in zich bevat. In dit gefchrift, hetwelk omtrent het jaar 392 opgefteld is, geeft hij eerst op. wat al den inhoud van de Schriften der Profeeter uitmaakt: Leering, vermaning, bedreiging, klagten , gebeden, voorzeggingen, enz.; hij heldert eenige tekens op in de Affchriften der Griekfche Overzetting en des Ouden Verbonds, welke dan de lot ge (*) Tom. II, Opp. pag. 158-184. V 5 III boek VII [oofdft. a C. G. aar 363. ot 476. Andere fchriften van epifanius.  III BOEK VII Hoofdft na C. G laar 363 lot 476 I i 314 KERKELDKE gevallen des Joodfchen volks, dan christus, dan' eene duiftere plaats enz., aanwijzen. Vervolgends verklaart hij de Accenten, Kritifche en Grammati-fche Tekenen, bij voorbeeld, den Asteriscus, Obc[ lus, Lemniscus, enz. Dit leidt hem tot de verdienffen van origenes in dit vak, eene lijst der Boeken des Ouden Testaments, en de Gefchiedenis der Griekfche Overzetting der Alexandrynen, waar in hij de verdichtzelen van aristeas herhaalt. Hij weidt verder uit in de opvolgingen der ptolemeïtssén in Egypte, en der Romeinfche Keizeren, en in de Gefchiedenis der overige Griekfche Vertalers, aquila, symmachus, theodotio ; hij geeft verflag van de Hexapla van origenes. Nu komt , eindelijk, in het kleinfte en laatfte gedeelte van dit werk, de verklaring der Bijbelfche, en ook andere Maten en Gewigten, welke, fchoon niet volkomen voldoende, echter grootendeels vrij bruikbaar is. Maar deze breekt epifanius af, deels door eene befchrijving der Zesdaagfche Schepping; deels door eene herhaalde lijst der Boeken des Ouden Verbonds; waar bij hij vindt, dat, gelijk deze XXII in getal rijn, God ook even zoo vele werken in die zeS lagen volbracht heeft, en dat 'er even zoo vele gelachten van adam tot jakob voorkomen; hetwelk tlles hij als vol geheimen befchouwt. Een gefchrift van epifanius , van de twaalf Edel^ef eenten In den Borstlap van Aaron, is uitgegeten door coNivAD» gesner (*), eene andere wat lan- (*) In zijn Opus de omnium Fosfil. Gen. Zur. 1565. 8vo.  GESCHIEDENIS. 315 langer uitgave ftaat in de werken van epifanius, uitgegeven door petavius (*). Doch het één en ander houdt men enkel voor een uittrekzel uit zijn | eigenlijk werk, hetwelk petrus francisc. foogini ' het eerst, in eene oude Latijnfche Vertaling, naar een gebrekig Faticaansch Handfchrift, te Rome in het jaar 1743. 8vo. in het licht gebracht heeft. Het gene de Schrijver van den naam , het vaderland, de natuurlijke gefteldheid, en het menigerlei gebruik van elk edelgefteente zegt, heeft zijne waarde; maar de geestelijke betckenisfen, welke hij 'er bijvoegt, verdienen geene aanmerking. Ook zal nog de Uitlegging van epifanius over salomon's Hooglied, in een Latijnfche Vertaling, voorhanden zijn, welke dezelfde foggini te Rome, in het jaar 1750 in 4to., insgelijks heeft uitgegeven. Maar het verdient de moeite niet, om 'er verdei ons mede op te houden; de geheele uitlegging be ftaat enkel in eene myftieke willekeurige verklaring var het Hooglied, met volltrekte verwaarlozing van dei letterlijken zin. Zijn Brief aan den Bisfchop joannes van Jeru falen, en een andere, aan hiSronymus gezonden zal ons in het verhaal der verfchillen over orige nes voorkomen. Eene kleine brok van zijne vei klaring van het Euangelie van joannes (f), e zeventien zinfpreuken, (apopkthegmata) (§), vei die (*) Tom. II. pag. 225. (|) In combef. Auct.Novisf.Bibl. Patr.T. l.p. 30c (5) In coteler. Monum. Eccl. Cr. T. I. p. 426. III boek VII loofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. 1 l 1 1  xi6 KERKELIJKE ÏII boek VII Hoofd! na C. ( Jaar 3Ö. tot 47( Verfchil- dienen weinig aanmerkingen. Twijfelachtig of wel zonder grond aan hem toegefchreven zijn: Een Boek t. van de Profeeten, derzelver dood en begravenisfe. ï- De Natuurkenner, (cpwnoAoj/ar,) of van de natuur ;>' der dieren en vogelen, en acht Kerkleerredenen enz. De volledigfte uitgave zijner werken is die van petavius te Parys, in twee Foliobanden, in het jaar 1622, naderhand in 1682 herdrukt ( * ). jakob gervais heeft de Gefchiedenis en het leven van epifanius befchreven, (/' Hhtoire et la vie de St. Eplphane &c. a Paris 1738 in groot 4to. ) waar achter hij gevoegd heeft eene verdediging van den Heiligen epifanius, tegen de lasteringen, meiweike de nieuwer Ketters hem zwart gemaakt hebben-. Deze nieuwe Ketters lopen uit op den eenigen abraham scultetus, die, (in zijne Medulla Theoiogm PP. pag. 711. fff.) beweerd had, dat epifanius verfcheidene leerftukken, bij de Roomfche Kerk in zwang, niet gekend, of wel duidlijk verworpen heeft terwijl men dezelve veeleer aantreft bij de Ketters ' op de lijst van dezen Kerkleeraar. Het gene wij van epifanius gezegd hebben, zal genoeg doen zien, dat deze overëenftemming, of afwijking, niet zoo gemaklijk is aan te wijzen, en dat een onderzoek deswegens de moeite niet beloont. Na deze algemene berichten, welke ons de denk- (*) Men vergelijke over epifanius tillemont Memoir. Tom. X. St. Ëpiphane pag. 484-521. Notes fiur St. Epiphane pag. 802. du pin Nouvelle Siblioth, des. dut. Eccles. Tom. II. pag. 295,302.  GESCHIEDENIS. 317 denkwijze der Kerkleeraaren, omtrent de Ketterijen en Dwalingen , en hunne handelwijze omtrent dezelve, in het algemeen, genoeg hebben kunnen lee-1 ren, komen wij tot het verhaal der gefchillen, die * ten dezen tijde, met ongemene drift, gevoerd zijn; , zoo wel over oudere als nieuwlings opgekomene ■ leerftukken; een verhaal, m de daad, van een min ( gunftig voorkomen voor het Christendom van dien tijd, maar daarom te noodzaaklijker, omdat velen van deze verfchillen eenen zoo merklijken invloed op het Christelijk Leerftelfel van volgende eeuwen gehad hebben. Van de oude gefchillen kwamen thans die over de waarde der Godgeleerde gevoelens van origenes weder ter bane , in welken epifanius eene hoofdrol gefpeeld heeft, hoewel nietgrootlijks tot zijne eer bij onpartijdigen. • origenes, die, door zijne geleerdheid en werkzaamheid , zich bij den Christelijken Godsdienst zoo verdiend had gemaakt, dat men zijne misdagen en dwalingen, welke hij mogt gekoefterd hebben, daar voor had behooren te vergeten, werd, reeds kort na zijn overlijden , van velen op eene onwaardige wijze aangevallen, waar tegen het verweerfchrift van pamfilus zijnen goeden naam naauwlijks kon beveiligen (*). Evenwel bleef origenes in achting, bij allen, die waare geleerdheid beminden. De aanzienlijkfte geleerden der IVde eeuw, zoo als euseeius van Csfarea, didymus, basilius de Groote, gregorius van Nazianzus, chrysostomus, më- ro- (*) Zie ons lilde Deel, Bladz. 275. volgg. III boek VII loofdff. a C. G. aar 363. ot 476. en over )rigenes origenes door velen aangemerktals de voorloper van arius ; doch door anderenverdedigd.  III BOEK VII Hoofdft. ca C. G. Jaar 363. tot 476. 1 1 1 1 1 318 KERKELIJKE jionymus, en meer anderen, waren of zijne bekende leerlingen , of dankten hem hunne godgeleerde kundigheden. De hevige twisten met de Arianen hadden zelfs eenigermate, als het ware, eenen ftilftand tusfehen de verëerers en vijanden van origenes voortgebracht; alhoewel men hem echter al fpoedig indezelven poogde te betrekken. De Arianen naamlijk trachtten (*), hunne gevoelens, met het gezag van dezen grooten man te bevestigen, epifanius (f), verzekert, met even zoo vele woorden, dat arius En zijne aanhangers , alles uit origenes ontleend hebben; en HiëRONYMus (§) beweert zelfs, dat de Nicëifche Kerkvergadering origenes, als de bron vm arius, hoewel zonder hem te noemen, veröorleeld hebbe. Ondertusfchen, de gevoelens van oriïenes over de Drieëenheid, zoo ver wij die uit zijie fchriften kennen, waren wel niet Niceïsch, maar )ok niet Aridansch te noemen. socrates voegt )ok bij zijn bericht, dat basilius van Ccefared, en ïregorius van Nazianzus , het voorgeven der dridnen wederlegd en aangetoond hebben, dat zij )rigenes kwalijk verftaan hadden, athanasius self (**) merkt aan, dat men onderfcheid moet maten tusfehen het gene origenes, onderzoekend, en er oefening, gefehreven heeft, en wat hij Heilig leert, (*) socrates Hist. Eccles. L. IV. C. 16. (f ) H*r«. LXIV. C. 4. T. I. Opp. p. 527. (5) Ep. XLI. p. 343. T. IV. Opp. P. II. (**} Epist. de Decretis Nicante Syiwdi Cap. 27. Tom. . P. I. Opp. pag. 183.  GESCHIEDENIS. 319 loert, en brengt vervolgends eene plaats uit origenes bij, ten bewijze, dat hij, zoo wel als dionysius van Akxandriê, en andere Kerkvaders, ge-] leerd heeft: dat het Woord even eeuwig is met den 1 Kader, en van geen ander Wezen, of eene andere Zelfftandigheid, (xij voorbeeld, het Paradijs enz. Voor het overige veet hij geene andere bron der dwalingen van ori;enes op te geven, dan dat hij niets het minfte 11 de Heilige Schrift onverklaard heeft willen laten. Zeldzaam mag het voorkomen, het gene epifajius hier verhaalt, van de genegenheid der Monni:en voor origenes , daar hunne onwijsgerige hersens niet gefchikt waren voor de Wijsgeerige onder- ftel-  GESCHIEDENIS. S*i Hellingen van dezen Kerkleeraar. Maar zijne Myftifche Godgeleerdheid, op welke toch het geheele Asketisch of afgezonderd leven gegrond is, waar aan t hij zoo veel gearbeid, en die hij door Wijsgeerige n gronden onderfteund had, deed hem hunne goedkeuring erlangen (*); ook hadden origenes en . de volmaaktfte Asceten het zelfde vaderland, Egypte. Hoe het zij, zijne fchriften moeten al vroeg bij deze Monniken gelezen zijn geworden, dewijl pachomius, de ftichtcr van het Kloosterleven, hun die al vroeg uit de handen zocht te nemen, zelfs wierp hij ééns een deel der fchriften van origenes , hetwelk hij bij eenen Monnik gevonden had, in het water, zeggende, dat hij die even zoo gevaarlijk achtte, als Boeken, in welke de Afgoderij geleerd wordt (f). Hij verbood aan zijne Monniken niets te lezen van alles, wat origenes over den Bijbel crefchreven had; ja met niemand verkeering te houden, die zijne fchriften las; met verzekering, dat al wie origenes fchriften las, en zijne gevoelens aannam, onfeilbaar in de hel zou geftoten worden. Op zijn fterfbed liet hij alle Opzieners der Kloosters bij zich komen, en verbood hun, met de aanhangers van origenes en meletius geene gemeenfchap te houden. Dus wankelend ftond de goede naam van origenes, (*) MosBt Comm. de rob. Christ. ante Conffant. M. ƒ>. 612. (f) De onbekende Levensbefchrijver, die voor een' tijdgenoot van pachomius wil gehouden zijn, in Act. SS. Menf. Mail Tom. Mi in Appcnd. pag. 75. ff. VI. Deel. X III boek VII oofdft. 1 C G. lar 363. )t 476. rlevige  III BOEK VII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. twistover hem tusfchenvieiaanzienlijkeKerkleeraars. berichten van JOANNES Bisfchop van jerufalem. 3" KERK EL IJ KE nes, omtrent het einde der IVde eeuw, toen eert zeldzame en hevige twist over hem ontftond, aan welken inzonderheid vier aanzienlijke Kerkleeraars van dezen tijd een levendig aandeel namen, één van welken, de geleerdfte in dc Westerfche Kerk, van eenen ijverigen bewonderaar van origenes zijn hevigfte tegenftander werd; terwijl over het geheel het oordeel der heerfchende Kerk over origenes allengs ongunftiger uitviel. De vier bedoelde Leeraars waren epifanius , dien wij reeds als Asceet , Bisfchop, Schrijver en aanvocrer van alle Kettermeesters hebben leeren kennen; niëRONvwus, die ons insgelijks reeds in zoo vele toneelen van geleerde werkzaamheid, Godsdienst-ijver , hevige twisten, zwakheden en driften, is voorgekomen; rufinus, van wien, onder de Gefchiedfchrijvers van deze eeuw, melding is gemaakt; en joannes, Bisfchop van Jerufalem. Van dezen had epifanius zich al vroeg, in zijne fchriften, als een' tegenkanter van origenes vertoond. Maar de drie overige waren geene geringe verëerers van denzelven; HiëRONYMus en rufinus leefden ook een' tijd lang, in het Kerspel van joannes, met hem in alle eendragt, en onderling in vertrouwlijke vriendfchap. ■ joannes , Bisfchop van Jerufalem, wien wij aan den Lezer kenbaar maken willen, oefende zich in zijne vroegere jaaren, in den Monniksftand; hij werd vcrvolgends Presbijter te Jerufalem, en reeds in zijn dertigtie jaar Bisfchop van deze Gemeente. Dit ambt bekleedde hij, van het jaar 386 tot 417, wan-  GESCHIEDENIS. 3=3 wanneer bij overleed, theodoretus (*), noemt hem een bewonderenswaardig man, ook verwekt zijne vriendfchap met chrysostomus een goed vooroordeel voor hem. hicronymus fpreekt wel met verachting van zijne geleerdheid , en befchnldigt hem niet duifter van Aridnerij, ja fchijnt hem zelfs te verwijten, dat, wanneer zeker Ouderling in de Kerk, den Heiligen Geest God noemde, hij de ooren floppende, met dc zijnen fpoedig was heen gelopen (f), maar hij fchreef dit alles op eener tijd, toen hij zeer tegen hem verbitterd was , n; hem te vooren geëerd, en aan geene Ketterij fchul dig verklaard te hebben, gennadius ( § ), bericb van dezen Bisfchop, dat hij een Boek tegen de las ter aars van zijne gevoelens, Qadverfus obtrectatore. ftudii fui,) gefchreven, en daar in aangetoond heb be, dat hij wel den Geest, maar niet de Leerftel lingen van origenes was toegedaan. Jammer, da dit Boek verloren is gegaan; thans moeten wij on fteeds met de verhalen van 'smans partijën behel pen. Alhoewel de ouden van geene andere fchrif ten van dezen Bisfchop joannes gewag maken heeft echter de Carmeliter Monnik p. peter was tel, een vrij dik Deel in Folio onder zijnen naan uitgegeven te Brusfel 1743, met den volgenden tij tel: joannis nepotis sylvani, Fli'êrofolijmarun Episcopi XLIV. Opera omnia, quee hactenus inco gni- (*) Hist. Eccles. Libr. V. Cap. 35(f) mèRON. Ep. XXXVIII. 7'. IV. P. II. Opp. pag 308, 310. (S) De Viris Uluftr. Cap. 30. X a III BOEK VII Hoofdrt. na C. G. Jaar 363. tot 476. I [ t  III BOEK VII Hoofdft. ua C. G. Jaar 363. tot 476. Berichten nopens RUFINUS. 324 KERKELIJKE gnita, inveniri potuerunt. De zonderlinge naam aan hem hier toegekend, is ontleend uit de verhalen van niceforus callistus (*), van zekeren Bisfchop nepos te Jerufalem, welke vernaaien over het algemeen de oude Schrijvers vlak tegenfpreken. liet oogmerk van wastel was zijne Carmeliten orde met dezen Bisfchop te verceren, die te vooren Abt der Carmeliten zal geweest zijn. Bij deze verzameling voegde wastel nog als een tweede Deel Vindiciarum Libri tres, in welke verfcheidene goede aanmerkingen voorkomen, omtrent den twist over origenes, alfchoon door de Jefuiten papebroch (f), en janning (§), op oordeelkundige gronden bewezen is , dat deze gewaande fchriften van joannes , niet van dezen Jerufalemfchen Bisfchop oorfpronglijk zijn. rufinus, wien fommigen verkeerd ruffinus noemen, verdient hier insgelijks eenig bericht, daar hij vrij dieper dan joannes , in deze twisten is ingewikkeld geweest. — tyrannius rufinus kwam, gmtrent het jaar 330, te Concordia, eene ftad niet ver van Aquileja, in Opper - Italië, ter Wereld. Langen tijd leefde hij te Aquileja in een Klooster; öok werd hij daar, omtrent het jaar 371, gedoopt; zijnde hij en hicronymus toen reeds vertrouwde vrien- (*)/ƒ. E. L. XII. C. 24. L. XIV. C. 30. Ct) Act. SS. Menf. April. T. I. pag. 780. Traciat. PraUm. ad T. HL Man p. XX. fy. (5) Apologia pro Papebrochiopramisfa act. SS, Menf. hm. T. I. XL. §. 40. fa.  GESCHIEDENIS. 3^5 vrienden. Kort daar na ondernam rufinus eene reize naa het Oosten, om de Monniken aldaar nader te leeren kennen. Te Akxandriê kreeg hij kennis aan de oude melania, wier naam in de Monniks-Gefchiedenis van deze tijden zoo beroemd is. Op de tijding hier van, fchreef HiëRONYMus , die zich toen reeds in de Woestijnen van Syrië begraven had, aan eenen vriend te Jerufalem, wien hij eenen Brief voor rufinus toezond, dat deze hem toch met rufinus niet mogt vergelijken; in rufinus, die zich eerst gewasfehen had, (doelende op zijnen Doop,) zou hij de duidlijkfte kenmerken van heiligheid vinden; terwijl hij, integendeel, naauwlijks den glans zijner zeden verdragen kon, en met alle vuiligheid van zonden bevlekt was ( *). In Egypte bezocht rufinus makarius, en andere vermaarde Kluizenaars van het Nitrisch Gebergte. Ten dezen tijde, zedert het jaar 372, werden de Katholijken in Egypte, zelfs de van de Wereld, geheel afgezonderde Asketen, door den Ariaanschgezinden Keizer valens hard gedrukt, rufinus befchrijft niet alleen deze vervolging; maar telt zichzelven ook onder de genen, die, geduurende dezelve, gevangenis en ballingfchap geleden hebben (+> Het is waar, HiëRONYMus heeft dit naderhand, toen' zijne genegenheid veranderd was, voor een' leugen verklaard, en 'er mede gefpot (§) , maar dewijl toch anderen, (*)Epist. II. pag. 4. (f ) H. E. Libr. II. Cap. 34. et Apol. ad Anajlaf. ( % ) Apol. adv. Ruf. L. 1&.p. 389. TAV. P. II. Of p.p. 389. X 3 III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VII Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 476 326 KERKELIJKE ren, gelijk hicronymus zelf erkent (*), rufinus eenen Martelaar genoemd hebben, waar mede socrates (f) overëenftemt; zoo kan dit ontkennen ■ van een' verbitterden tegenpartij dit bericht toch niet | ongelooflijk maken. Gcduurende zijn zesjarig verblijf in Egypte, genoot rufinus onder anderen het mondeling onderwijs van didymus, den zoo gea'chten Leeraar te Akxandriê Vervolgends begaf hij zich met melania, omtrent het jaar 378, naa Jerufalem, om zich geheel aan het Monniksleven toe te wijden. Hier leefde hij, met andere Monniken in Kluizen, die op den Olijfberg waren aangelegd. Hij en zijne vriendin, die ook een Klooster te Jerufalem gefticht had, ontvingen de Bisfchoppen, Monniken, en de Christenen in het gemeen, die uit Godsvrucht deze plaatzen bezochten , en ftonden hun met alle nodige behoeften bij. Even zoo weldaadig betoonden zij zich jegens de Geestlijkheid aldaar; en verzoenden bovendien Kerkelijke feheuringen en twisten (**). In dit verblijf werd ook de oude vriendfehap tusfehen hicronymus, die zich midlerwijl te Bethlehem had nedergezet, en rufinus, nog meer verfterkt. joannes, Bisfchop van Jerufalem , benoemde dezen laatften, omtrent het jaar 390, of wat laater, tot Presbijter, Maar kort daar na ontftond tusfehen deze oude vrienden een he» (*) Apolog. Libr. III, pag. 453-463. Cf) Hist. Eccks. L. IV. C. 22. (§) rufin. Hist. Eccles. L. XI. C. 7, 8. (**) pallad. Hist. Lauf. Cap. 118.  GESCHIEDENIS. 527 hevige twist over origenes. Deze eindigde wel in het jaar 397, en kort daar na reisde rufinus, met melania, naa Rome; maar door zekere fchrif- f ten, welke hij daar in het licht gaf, werd de ver- 'j doofde twist op nieuw ontdoken. Omtrent het be- ] gin des jaars 399, keerde hij naa Aquileja terug, alwaar hij eenige jaaren vlijtig arbeidde, deels aan overzettingen der fchriften van origenes, deels aan zijne eigene verdediging tegen HiëRONYMus. Eindelijk befloot hij, andermaal met melania naa Pahejlina te reizen; waar toe de verwoestingen van Italië door alarik veel kunnen toegebragt hebben. Reeds was hij, met zijne vriendin en hare familie, in Sicilië aangeland, en zag van dit Eiland het verbranden der dad Rhegium door de Gothen, toen de dood, in het volgende jaar 410, van zijne reizen en onrusten een einde maakte. Onder alle de fchriften van rufinus, heeft zijne Kerkgefchiedenis , in welke bij die van eusebius vertaald, veranderd en vervolgd heeft, bij de nakomelingfchap de meeste vermaardheid verworven; welk werk hij, op begeerte van chromatius, Bisfchop van Aquileja, ondernomen, en in het jaar 402 voltooid heeft (*). Een ander gefchiedkundig werk (*) Zie ons I. Deel, Bladz. LIT. en vergelijk fonTANiNi Hist. Letter. Aquil. pag. 343. et 356. alwaar hij eene lijst van alle de uitgaven van dit werk heeft. In het jaaf 1740 heeft peter thomas cacciari een Carmeliet, eene zeer goede uitgave van alle de elf Boekeu dezer Gefchiedenis bezorgd, en rufinus wegens dezelve X 4 vcr- III r.oEii VII loofdft. a C. G. aar 363. ot 476. Schriften van jiu- f1nus.  III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ] ( i d / V c c X l f v I fi 3*3 KERKELIJKE werk van rufinus, Vit de Patrum, jive Hts tor ia Eremitica, heeft, offchoon meer dan twintig malen gedrukt, veel minder verdiende dan zijne Kerkgefchiedenis. Sommigen hebben het, verkeerdelijk, aan petronius, Bisfchop van Bononïè (*), anderen, zelfs reeds in de Vde eeuw, aan hiëronymus, toegefchreven, die 'er evenwel zelf met geringachtfng van fpreekt (f). „rufinus," zegt hij, „heeft „ daar vele Monniken in opgeteld, die zulks nooit „ geweest zijn; en die het wezenlijk waren, zijn „ zeker van de Bisfchoppen als Origenisten veröor„ deeld geworden." Met meer recht had hij het ;tinnen berispen, wegens het fabelachtige en zonlerlinge , hetwelk in dit werk heerscht (%). Beingrijker voor dit Tijdperk is de Verklaring van e zoogenoemde Apostolifche Geloofsbelijdenis, (Exoftio Sijmboli,) welke rufinus, op dringend erzoek van zekeren Bisfchop laurentius , heeft pgefteld, en waar in hij naauwkeurig het verfchil pgeeft, zoo als het in de Kerk van Rome , in die an Aquileja, en in de Oosterfche Kerken in gertiik was; hoewel de Godgeleerde verklaring zelve echts eene matige waarde heeft.' Nog in het jaar 398, erdedigd tegen huetius de Claris Interprett. pag. 245. 1 het jaar 1745 kwam het eerfte Deel uit van alle de ihriftea van rufinus te Verona door dom. vallarsi. (*) gknmad. de Script. Eccles. Cap. 41. (t) Epist. XL1II. pag. 476. (5) Het ftaat ook in herib. rosweid. Patrum c. Libr. X.  GESCHIEDENIS. 329 398, fchreef rufinus in het Klooster Pinetum, op begeerte van zijnen vriend, den Presbijter paulinus, naderhand als Bisfchop van No/a zoo beroemd geworden, twee Boeken over de Zegeningen der XII Patriarchen, ( Libri II. de Benedictionibus XII Patriarcharum, ) Gen. XLIX. welke hij , in eenen drieledigen zin, den Gefchiedkundigen, Zeden/ijken, en Ferborgenen of Myjtifchen verklaart. Twee opJftellen over het Geloof, (Libellus de fide duplex,) behooren hem niet toe, en even min zekere uitleggingen over den Bijbel , (Commentaril in LXXV Davidis Pfalmos, in Hofeam, Joelum et Amos.) Van zijne gefchriften in den twist van origenes, zullen wij vervolgends fpreken moeten. Zeer veel heeft hij uit het Grieksch in het Latijn vertaald; behalven de Kerkelijke Gefchiedenis van eusebius, verfcheidene Boeken van origenes , een gedeelte van het Verweerfchrift van pamfilus , voor denzelven, ook nog acht Homilïén van basilius den Grooten, en tien van gregorius van Nazianzus, de Recognitiones, die aan clemens den Romein worden toegefchreven, den Canon Pafchalis van anatolius , Bisfchop van Laödicea, de Zedenlijke Foor fchriften, (Liber cent urn Sententiarum,) voor de Monniken, van den Monnik evagrius, die, in het jaar 399, in de Woestijnen van Nitria overleed , en andere dergelijke kleine ftukjens van denzelven, het Boek van den Martelaar pamfilus, tegen de Starrenwichelaars , ( Sententies adverfus Mathematicos,) als ook het Zedenlijk Handboek van den Pythagorifchen Wijsgeer sixtus of xystus , ( Enchiridion X 5 Six' III BOEK VU hoofdft. ia C. G. jaar 363. tot 476-  III boek VII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. cot 476. Karakter van rufinus. 330 KERKELIJKE Sixti.) Andere vertalingen , die op zijnen naam gefteld worden, zoo als die van de Gefchiedboeken van josefus, zijn voor het minst twijfelachtig. Over het algemeen prijst niet alleen gennadius (*) zijne bekwaamheid in zijne vertalingen uit het Grieksch , maar men maakte 'er ook in de Westerfche Kerken, zelfs gedeeltlijk bij den openbaren Godsdienst, veel gebruik van. Meesterlijk zijn zij wel niet; ook matigt hii zich die vrijheid in veranderen en weglaten, die "hij bij eusebius en origenes gebruikt, insgelijks niet zelden bij de overigen aan; en de keuze der vertaalde werken had gelukkiger kunnen wezen. Met dit alles waren velen derzelven van algemeen nut, en bevatten ook veel nieuws voor de Westerfche Kerk; en over het geheel ontbreekt het haar niet aaii duidJijkheid. rufinus was zeker een ijverig godvruchtig man, volgends de grondbeginzelen van het Monnikenleven. Hij bezat geene groote geleerdheid; maar des te meer arbeidzaamheid; hij had eenen gedrongen niet onaangenamen ffijl; geene uitftekende fcherpzinnigheid, maar niet weinig gezond verftand; hetwelk echter fomtijds in de hitte des ftrijds verduitterd werd. Het gene HiëRONYMus bij anderen gelukte, hen door zijne magtfpreuken onherroepelijk tot Ketters te maken, gelukte hem nogthans bij rufinus niet, die wel den eernaam van Heilig daar door bij de nakornelingfchap verloor, maar nogthans door de aanzienlijkfte Rechtzinnigen van zijnen, O De SS. Eccles. Cap. 17.  GESCHIEDENIS. 33* nen, en den daarop volgenden tijd, voor een echt ledemaat van hun Kerkgemeenfchap erkend is geworden. 1 De hoofdperfonen, in den twist over origenes, » ons dus nader bekend zijnde, zal de Gefchiedenis ] dezer twisten zelve des te verftaanbaarer wezen. ■ joannes van Jerufalem, rufinus , en hicrony- \ mus , waren tot het jaar 394 toe, even groote ver- , eerers van origenes, en 'er was geen fchijn, dat < tusfehen hen over de waarde en goeden naam van , dezen Leeraar ooit twist zou hebben kunnen ont- i ftaan. hicronymus inzonderheid had zich alle de Boeken van origenes eigen gemaakt, verfcheidenen daar van in het Latijn vertaald; zich volgends hem tot de uitlegging der Heilige Schrift gevormd, en altijd met lof van hem gefchreven. Hij wenschte zelfs ééns (*), „dat hij origenes in kundighe„ den der Heilige Schrift gelijk mogt wezen, al zou hi| dan ook zoo gehaat moeten zijn, als „ hij." In eenen Brief, niet lang voor het jaar 392 aan zijne vriendin paula gefchreven, geeft hij eene lijst van zijne fchriften; verzekert, dat niemand zoo veel heeft kunnen lezen, als origenes gefchreven heeft, en voegt 'er bij: „Maar hoe is hij voor „ allen dezen arbeid beloond? De Bisfchop deme„ trius veroordeelde hem; de ftad Rome keurde „ dit vonnis goed, en hield eene vergadering tegen „ hem, niet om de nieuwigheid zijner leere, niet „ wegens eenige Ketterijen, zoo als thans de woe- ,, den- (*) Praf.inQujeztt.Eebr. in Genef. T. II. Opp.p. 507. II! BOKS VII oofdff. t C. G. wr 363. 3t 476. )ver;angtotle twisen over >rige, ik een deelgenoot van zijne dwaling wezen. — „ Doch, hij heeft tevens de Heilige Schrift op vele ■ „ plaatzen goed verklaard. —. Wanneer ik dus het [„ goede van hem vertaald, en het flechte of afge,, deden, of verbeterd, of verzwegen heb: moet „ men het mij te last leggen, waarom de Latijnen „ door mij zijn goed hebben , en zijn Hecht niet ,, kennen?" HiëRONYMus was, op deze wijze, reeds vuurig genoeg, om, uit vreeze voor den naam van onrechtzinnigheid, zich ijverig tegen origenes te verklaren. Maar hij vergat alle palen, toen epifanius , reeds voorheen beroemd, als deszelfs partij, in het jaar 394, te Jerufalem, alles tegen origenes in beweging poogde te brengen. Het is niet onwaarfchijnlijk, dat epifanius, juist met dat oogmerk, thans daar gekomen was, om den voortgang van het aanzien en leere van origenes te keer te gaan. De Bisfchop joannes onthaalde hem in zijne woning, en verzekerde naderhand met eenen eed, dat epifanius daar nooit met hem over origenes leerflellingen gefproken had; ook gedroeg hij zich vriendelijk omtrent rufinus, wien hij tot den kus :ies vredes en het gemeenfchappelijk gebed toeliet. Maar kort daar na hield hij, in de Kerk der Oplanding, die gebouwd was ter plaatze,waar ciirisrus was opgeftaan, eene Predikatie tegen orice» «Jts ; of in den grond tegen den tegenwoordigen Bisfchop joannes. Hoe partijdig hier ook het verbaal van HiëRONYMus is, verdient het echter eene plaats,  GESCHIEDENIS. 335 plaats, van wege de toen voorgevallene onvoegzame en zelfs belagchlijke toneelen. „ Gij en uw aan„ hang," (hij fpreekt joannes aan (*), „ gaaft i „ door hondsch grijnzen, door den neus te fnui- 1 „ ten, het hoofd te krabben, en door wenken, te j „ kennen, dat gij den ouden man voor fimpel ■ „ hieldt. Hebt gij hem niet, voor het graf des „ Heeren, door eenen afgezondenen Aartsdiaken la„ ten bevelen, om van zulke dingen voortaan af te „ zien? Welk Bisfchop heeft dit ooit zijnen Ou„ derling, (Presbijter,) voor de Gemeente gebo„ den? Hebt gij niet, toen gijlieden vervolgends „ van de Kerk der Opftanding, (Anajlafis,) naa „ de Kruiskerk, (Crux,) gingt, en 'er een groote „ hoop menfehen van allerleiën ouderdom en ge„ fiacht te hoop liep, hem de kinderen aanbood, „ de voeten kuste , den zoom van het kleed af„ knipte, als hij in dit gedrang niet voortgaan, zich ter naauwernood op de been kon houden, „ van nijd gedreven, tegen hem, als eenen roem„ ztichtigen ouden uitgevaren, en u niet gefchaamd, „ hem in het gezicht te zeggen, dat hij met opzet „ zoo langzaam voortging? Herinner u toch dient „ dag, toen het volk, enkel op hoop, van epifanius „ te zullen hooren prediken, tot het eerfte namid„ dag-uur werd opgehouden, wat gij toen gepredikt hebt! Gij fpraakt naamlijk, in woedenden ., toorn, tegen de Anthropomorfiten," (dus noemde men de Tegenftrevers van origenes, die, in de daad. (*) Epist. XXXVIII. pag. 312. III BOEK VII loofdft. a C. G. aar 363. ot 476.  III ■ÖfcK VII Hoofclfl na C. C Jaar 36; tot 47C FPIFANI- üs veroorzaakt 33tf K E R K E L IJ K E daad, om zich van zijne begrippen te onderfcheïden, tot zoo ruwe denkbeelden van God vervielen,) , „ die, met boerfche eenvoudigheid geloven , dat • „ God zulke ledenmaten heeft, als hem in de H. ' ,, Schrift toegefchreven worden. Toen keerdet gij „ oogen en handen, en het geheele ligchaam, naar „ dien ouden man, omdat gij hem van deze zoo „ dwaaze Ketterij verdacht wildet maken. Nadat „ gij vermoeid, met droogen mond, achterwaards „ gebogenen nek, en bevende lippen, zweegt; en „ de wenfehen des geheelen volks eindelijk vervuld „ werden; wat heeft u toen die eenvoudige en onnozele „ oude man gedaan ? Hij ftond op, om aan te » wijzen , dat hij een weinig fpreken wilde, groette „ de Gemeente met ftem en hand, en zeide: Al„ les wat mijn Broeder, naar zijn ambt, en mijn „ Zoon, naar zijne jaaren, daar gefproken heeft, „ tegen de Ketterij der Anthropomorfiten, heeft hij „ goed en rechtzinnig gefproken. Ik veroordeel ze „ ook zelf, maar, het is billijk, dat wij even zoo, „ als wij deze Ketters veröordeelen, ook de ver„ keerde Leerfiellingen van origenes veröordeelen" „ Gij zult nog wel onthouden hebben, welk alge„ meen gelagch en toeroepingen van goedkeuring „ toen volgden." Hoe zeer hier alles ten voordeele van epifanius verhaald wordt, zal toch elk e'dn zulken aanval op den Bisfchop in de vergadering van zijne eigene Gemeente moeten afkeuren. Deze gebeurenis, bij welke epifanius zoo openlijk het fein tot den fliijd gegeven had, fleepte gewigtige gevolgen na zich, epifanius kwam in het Kloos-  GESCHIEDENIS. 33? Klooster te Bethlehem ,vmx in hicronymus leefde, met alle blijken van misnoegdheid, over de Predikatie van joannes, met wien, hij zich beklaagde,] te overhaast Kerkgemeenfchap gehouden te hebben. \ Het gehele Klooster verzocht hem naa Jerufalem te ] keeren, gelijk hij ook deed, maar den volgenden nacht reeds reisde hij weder voort, zonder met den' Bisfchop aldaar gefproken te hebben. Kort daar na, fchreef hij herhaalde keeren aan de Monniken te Bethlehem, van hen eifchende, dat zij geene Kerk* lijke gemeenfchap met hunnen Bisfchop zouden houden, ten zij hij zich vooraf, ten aanzien van zijn Geloof, voldoende verklaarde. Allen volgden zij epifanius; ook zelfs HiëRONYMus, de voornaamfte onder hen. rufinus integendeel, die tevens Monnik en Presbijter was, bleef aan joannes gehecht; en hier door leed zijne vriendfchap met hicronymus den eerften fchok. Deze fcheuring in de Gemeente van Jerufalem ftrekte zich wel niet uit tot de gewoone Leeriiaren of Oudften, maar verwekte evenwel groote onrusten. epifanius vergrootte deze onrusten, dat hij, een Buitcnlandsch Bisfchop, voor de Monniken in het Bisdom van Jerufalem, eenen Priester of Ouderling, (Presbijter,) inwijdde; het zij, dat de Monniken, die als zoodanig geenen openbaren Godsdienst mogten bedienen, geenen zoodanigen Leeraar hadden, of liever, dewijl de Ouderlingen van den. Bisfchop joannes, aan die Scheurzieke Monniken dra de oefening van hun ambt zouden geweigerd hebben, en HiëRONYMus, fchoon Priester, niet ge- VI. Deel. Y ne- III BOEK VII loofdft. ia C. G. aar 363. ot 476. :eue 'cheu- ing. BPIFANI- us verordent eeien OuierlingDfPries:erin het Bisdom «injOAN■JES.  irr boek vii Hoofdft. na C. G, Jaar 363, tot 476, 333 KERKELIJKE negen was, om de pligten van het Leeraar - ambt te vervullen; waarin hem vincentius , een andere Monnik aldaar, die insgelijks Presbijter was, navolgde. Nu had hièronymus eenen jonger Broeder, van bijna dertig jaren, paulinianus, in het Klooster bij zich, die den Bisfchop van Jerufalem reeds zedert eenigen tijd ontweek, omdat deze hem ook tot Presbijter benoemen wilde. Volgends verzekering van epifanius (*), begeerden de Monniken te Bethlehem zelve dezen tot hunnen Leeraar, omdat zij niemand hadden, die den openbaren Godsdienst kon bedienen. (Domini facramenta conficere.) Als dan deze paulinianus, met de Kerkedienaren van het Klooster, en andere Monniken, eens bij epifanius in een Klooster onder het Kerspel van Eleutheropolis, waar hij zich thans onthield , kwam, om hem over zeker misnoegen te vrede te ftellen, liet deze den eerstgemelden, ftaande den Godsdienst, in de naburige Kerk, als hij 'er minst om dacht, door onderfcheidene Kerkendienaars vatten, en hem den mond toehouden, opdat hij niet om christus wil zou fmeeken, hem los te laten. Vervolgends wijdde hij hem tot Diakon, en noodzaakte hem, hoe zeer hij beweerde, zulks onwaardig te zijn, dit ambt aan te nemen, door hem zijnen pligt jegens God, en verfcheidene Bijbclplaatzen, onder het oog te brengen. Naauwlijks had paulinianus dit aangenomen , of epifanius liet (*) epifan. Opp. Tom. II. pag. 312. KSronI». Ep. CX. pag. 822.  GESCHIEDENIS. 339 liet hem andermaal met de grootfte moeite den mond dicht houden, en wijdde hem tot Presbijter; waar bij hij weder dezelfde gronden aanvoerde, om hem ] tot het aannemen te noodzaken. Door dezen aan- 1 val op zijne rechten was de Bisfchop joannes zeer verftoord, en nam voornaamliik kwalijk, dat men paulinianus had ingewijd, die niet ééns de vereischte jaaren had, dreigende tevens aan de verstafgelcgene Bisfchoppen te zullen klagen: Ook zegt HiëRONYMus, dat joannes zijnen Ouderlingen verbood, de Katechumenen van het Klooster te Bethlehem te doopen; dat hij allen, die paulinianus als Presbijter erkenden, van den ingang der Kerk der Opftanding uitgefloten, overledenen van deze partij geene begravenis vergund, en zelfs zijn best gedaan hebbe, om iiicronymus door de Hooge Overheid uit PaUftina te doen bannen (*). Ondertusfchen komen de partijën van joannes in hunne verhalen niet altijd overeen. Men had joannes, tot vermeerdering van zijn misnoegen, gemeld , dat epifanius , bij het openbaar Kerkgebed, aan hem met deze woorden gedacht: Heerel verleen aan joannes, dat hij rechtzinnig zij in het Geloof! Hier op fchreef epifanius aan hem : „ Houd ons niet voor zoo lomp en boersch, dat „ wij dit uitdruklijk zouden hebben kunnen zeg„ gen! Want, alhoewel ik dit altijd in mijn hart bid; echter heb ik het, oprecht gefproken, an„ deren nooit laten hooren, opdat het niet fchijne, „ als (*) Ep. XXXVIII. p. 333- EP- XXXIX. p. 338. Y 2 III boek VII loofdlt. ra C. G. [nar 363. :ot 476. epifanius zonderlinggedrag in het openbaar gebed.  III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 340 KERKELIJKE „ als of ik u, mijn Geliefdfte! gering achtte. Maar' ,, wanneer wij het volledig gebed, na de verrich„ ting van den Godsdienst , fpreken, zeggen wij „ voor allen, en ook voor u: Bewaar hem, die ,, de waarheid leert! of ook dus: Verleen hem , ,, Heer! en behoed hem, dat hij de waarheid leert! ,, naarmate de gelegenheid en de famenhang der re- den het mede brengt. Daarom fmeek en bid ik „ u, mijn Geliefdfte! aan uwe voeten gebogen, vergun het mij en u, dat gij, gelijk 'er gefehre,, ven Itaat, behouden wordt van het verkeerd ge„ flacht, en verwijder u van de Ketterij van ori„ genes , en van alle Ketterijen, mijn Gehefdfte! „ Want ik zie , dat uw geheel misnoegen daar uit' ,, ontftaan is, omdat ik gezegd heb: Gij moest ,, den Vader van arius, origenes naamlijk, die „ ook de Wortel en Vader van andere Ketterijen „ is, niet prijzen." — Deze Brief behelst nog meer zeldzame plaatzen, in welke epifanius niet kan gezegd worden, heel zuiver voor de vuist te fpreken.. Ondertusfchen werd deze Brief, die rufinus naderhand aan hicronymus heeft toegefchreven , zeer gretig in Paleejlina gelezen (*), en kort daar na door HiëRONYMus, op verzoek van eenen Italidanfchen Bisfchop eusebius , in het Latijn vertaald, eusebius had deze vertaling, die volgends HiëRONYMus, met haast, in de pen voorgezegd was, anderhalf jaren, tot zijn bijzonder gebruik, wanneer hij hem ontvrsemd, cn aan de partijën van eusebius en Hië- RO- (*) mëRON. Epist. XXXIII. pag. 248.  GESCHIEDENIS. 341 ronymus naa Jerufalem overgebracht werd. De laatstgemelde gaf naderhand te verftaan (*) , dat ■ wel de Bisfchop joannes aanleiding tot dezen diefftal kon gegeven hebben; elders befchuldigt hij 'er rufinus mede (f). Hoe het zij , men verweet HiëRONYMus, dat de vertaling niet getrouw was, waar tegen deze zich verdedigde in eenen langen Brief: over de beste wijze van vertalen, aan pammachius (§). Geduurende dezen tijd, of tot in het jaar 396, verantwoordde de Bisfchop joannes zich niet fchriftelijk tegen epifanius , over welke bedaardheid epifanius zich zeer beklaagde (**); ook vond HiëRONYmus dit zeer onvoeglijk, daar zoo vele Broeders en Monniken in Paleejlina de Kerkgemeenfchap met hem hadden afgebroken (ff). Evenwel fchijnt het gedrag van joannes bedachtzaam en verftandig geweest te zijn. Eene veröordeeling der Lecrftellingen van origenes, die men van hem verwachtte, kon hij niet geven; eene ontfchuldiging derzelve zou hem nog meer verdacht gemaakt, en eene algemene verklaring van zijne Rechtzinnigheid zijne partijën niet voldaan hebben. Inmiddels verzocht hij theofilus, Bisfchop van Akxandriê, die voor een' vriend van origenes gehouden werd, de eensgezindheid weder te herftellen; waar toe ook rufinus (*) L. c. (f) In Ruft. Libr. III. pag. 439. (J) De optimo genere interpretandi Epist. XXXIII. pag. 248. (**) mè'RON. Ep. XXXVIII. p. 334(|t) L. c. pag. 308. Y 3 III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. joannes doet pogingen , totbijleggen der gefchillen.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476, 34a KERKELIJKE nus fchijnt gearbeid te hebben, hoe zeer HiëRONYMus dit in een geheel ander licht ftelt (*). Ten zelfden tijde poogde de Comes archelaus , die hl ■ het volgende jaar Stadhouder van Egypte werd, en een Godsdienftig man was, de beide partijën met malkanderen te verzoenen. 'Er werd eene plaats tot eene bijeenkomst bepaald, alwaar de Monniken iti grooten getale zich vervoegden. Maar joannes liet op ééns weten, dat hij wegens de ziekte van zekere vrouw niet komen kon, misfchien beducht zijnde, dat deze Monniken hem zouden noodzaken , een vonnis van vooröordeeling, naar hun voorfchrift, te ondertekenen. Kort daar na kwam isidorus, een Egyptisch Ouderling, als afgevaardigde van theofilus, in Palaftina aan; doch ook deze kon de gewenschte eendragt niet bewerken; alzoo hij te kenlijk partijdig was; ook beklaagt zich mëRONYmus (t), dat hij hem eenen Brief van theofilus, die aan hem hield, niet had overgegeven , omdat de Bisfchop van Jerufalem dit verboden had. Daar tegen verklaart HiëRONYMus het voor een' groven leugen, dat hij en zijne aanhangers, zoo als de gemelde Bisfchop voorgaf, meermalen, en zelfs onder eede, aan isidorus verzekerd hadden, dat zij thans nog even zoo weinig in het Geloof van joannes te berispen hadden, als toen zij nog Kerkgemeenfchap met hem hielden. Dit nogthans erkende hij, dat hij te voren joannes nooit aan Ketterij fchukh'g had (*) In Rufin. Libr. III. pag. 453. (f) Epist. XXXVIII. pag. 330.  GESCHIEDENIS. 343 had gehouden, tot dat epifanius hem daar van had befchuldigd, en dat hij, op diens voorftel, de Kerkgemeenfchap had afgebroken, zonder juist te , onderzoeken, waar in deze Ketterij beftond, en' zonder de verdediging van epifanius op zich te nemen, die voor het overige hoogstëerwaardig bij hem was (*). Dit zegt toch even zoo veel, als dat HiëRONYMus gereed was, elk eenen als Ketter te fchuwen, dien epifanius daar voor uitgaf, zonder hem te durven, of te willen tegenfpreken. Aan den anderen kant, beklaagde zich joannes, dat men eene fcheuring maakte, en zich van zijne Kerkgemeenfchap afzonderde, en hem van onrechtzinnigheid verdacht maakte, in eenen Brief, ter redding van zijne eer, dien hij aan isidorus, op zijne terugrcize, voor theofilus medegaf (f). In dezen Brief fpaarde hij HiëRONYMus niet, indien wij dezen geloven mogen, maar befchrijft hem als een onrustig en twistgierig mensch; ook beroemde joannes zich , dat theofilus hem volkomen zijne goedkeuring gegeven had. Eu, in de daad, men vindt hier van fpooren in de Gefchiedenis. Het bericht van palladius (S), dat theofilus epifanius , of bij damasus, of, ( gelijk hij 'er beter bijvoegt,) siricius beide Bisfchoppen van Rome, v001 (*) Epist. XXXIX. pag. 33<5- (t) Men vindt een aantal plnatzen uit dezen Brief bij HiëRONYMus Epist. XXXVIII en XXXIX. ( (g) Dial. de Vita s. jo. chrysosxom. pag. 150. / verantwoordde hij zich, en verklaarde, dat men hem groot onrecht aandeed, wanneer men hem voor eenen aanhanger van origenes hield. Deze verantwoording is niet zeer gelukkig gedaagd, immers rufinus, die met lof van hem fprak, had hem niet regelrecht voor eenen aanhanger van origenes verklaart. Ook wederfpreekt hij meermalen zich zei ven, zoodat men reden vindt, om te geloven, dat hij voor dezen een Origenist geweest zijnde, thans volftrekt niet wilde, dat iemand dit van hem geloofde. Ondertusfchen behield alles nog het voorkomen van goede gezindheid. HiëRONYMus antwoordde op eenen Brief, waar in rufinus zich over zijne vrienden te Rome fchijnt beklaagd te hebben, vrij vricn-» (*) Ep. XL. inter Ephtt. Hiëron. ƒ>. 341. /. f. (t) Epist. XLI. pag. 341.  GESCHIEDENIS. 353 vriendelijk (*). rufinus, dieniet meer te Rome was, ontving dezen Brief eerst twee jaren daar na; maar hij kreeg dien aan pammachius en oceanus onder het oog, waar op hij geloofde, eene verdediging van zich zei ven fchuldig te wezen. Hier bij kwam , dat hij een' magtigen tegenpartij vond in den Roomfchen Bisfchop anastasius , die in het jaar 398 zijne waardigheid aanvaard had. Deze daagde rufinus ter verantwoording naa Rome. Doch , deze ontfchuldigde zich, dat hij zijne familie , welke hij, na eene afwezendheid van dertig jaren , naauw weder zag, niet zoo fchielijk verlaten kon ; tevens verdedigde hij zich in eene fchriftelijke verantwoording , bij dezen Bisfchop (f), waar in hij eene breedvoerige en ontwikkelde belijdenis van zijn geloof aflegt. HièRONYmus fchreef dit achterblijven van rufinus toe aan de bekommering van eenen Ketter, die liever afwezend veroordeeld, dan tegenwoordig overtuigd wilde worden (§). Uit verfcheidene plaatzen van hicronymus zien wij ook, dat rufinus zich wel beroemd hebbe, dat zijne Geloofsbelijdenis zelfs van Italiaanfche Bisfchoppen gunftig is opgenomen, maar anastasius veroordeelde origenes als een Ketter, doch (*) Epist. XLH. pag. 348. (f) Apologia pro fide fua ad Anaftafium Tom. V. Opp. Hieron. pag. 259. fq. en met eene Voorreden en Aanmerkingen van constant in deszelfs Epist. Rom. Pcniijf. pag. 715. fqq- ( § ) Epist. XCVI. pag. 282. VI. Deel. Z III boek VII loofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476.  ni BOEK VII Hoofdft, rja C. G jaar 363 tot 476 354 KERKELIJKE doch hoe hij zich verder omtrent rufinus gedragen hebbe, is niet bekend. Ondertusfchen, alzoo de Bisfchop van Jerufalem, joannes, zich voor rufi■ nus verklaard had, antwoordde anastasius hem, ' in het jaar 401, in een' Brief, welke nog voorhanden is (*), maar dezen Bisfchop van Rome weinig eer aandoet. In het begin van denzelven overlaadt hij zijne Heiligheid, in tegenftelling van zijne eigene geringheid, met uitfporige loffpraken. Vervolgends, terwijl hij bekent, vóór de vertaling der fchriften van origenes niet geweten te hebben, wie origenes geweest is , noch wat hij gefchreven heeft, veroordeelt hij denzelven , en verheugt zich, dat ook de Keizers het lezen van zijne fchriften verboden hebben; waar omtrent wij anders nogthans geene zekerheid hebben. Hij eindigt met te verklaren, dat rufinus hem zoo vreemd is, dat hij niet ééns begeert te weten, wat hij doet, of waar hij is; hij mag zelf toezien, hoe hij vrij gefproken kan worden. Uit dit laatfte woord hebben fommige Roomschgezinden, zonder den minften grond, beflotcn, dat rufinus door dezen Bisfchop in den Kerkenban gedaan zou zijn; de Bisfchop bedoelt enkel eene vrijfpreking van die befchuldigingen, dat rufinus de dwalingen van origenes zou hebben goedgekeurd. rufinus, wien' hicronymus een affchrift van dezen Brief overzond , kon niet geloven, dat een Bis- (*) In Hieronym. Opp. Tom. V. pag. 260. et apui CONSTANT. /. c. pag. 719.  GESCHIEDENIS. 35$ Bisfchop, wiens voorzaat hem voor rechtzinnig verklaard had, hem onfchuldig en afvvezend zoodanig had kunnen mishandelen, en hield den Brief daarom voor een werk van HiëRONYMus (*). Doch de ijver tegen origenes begon nu te Rome alle palen te buiten te gaan. Zekere faustinus beweerde zelfs, dat men volftrekt geene fchriften van hem lezen moest. HiëRONYMus vond dit wel hard, maar voegde 'er al te infchiklijk bij: Als dc vrienden en de partijën van origenes volftrekt geen' middenweg wisten te houden, dan wilde hij toch liever de godvruchtige domheid, dan de geleerde lastering verkiezen (f). Ondertusfchen arbeidde rufinus aan eene uitvoerige verdediging tegen de befchuldigingen van HiëRONYMus, die in het jaar 410 te Rome uitkwam, doch alleen ten gebruik van zijne vrienden (§). In het eerfte Boek van deze verantwoording zoekt rufinus zijne rechtzinnigheid buiten twijfel te ftellen; in het tweede weert hij andere befchuldigingen van HiëRONYMus af. Dit verweerfchrift, hetwelk tevens als een aanval kon befchouwd worden, waar in hij zijnen tegenftrever veel waarheid, doch niet zonder hevigheid en (*) HiëRoN. in Rufin. L. III./'. 455, 4^2. 4t 476. Nieuw toneel vandezen twist in Egypte^ door de ' rehuld VailTIIEO- filus van  III BOEK VII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. Alexandrië. Berichten van THEOFILUS BisfchopvanAicxandriè'. Voorbeeldvanzijne onoprechtheid. 360 K E R K E L IJ K E zijne vrienden. Doch, bijna ten zelfden tijde opende zich een twede toneel in Egypte, hetwelk van daar zich uitbreidde tot Konftantinopolen, en hetwelk nog veel ergerlijker vertoningen opleverde dan het eerfte. epifanius fpeelde op hetzelve weder eene aanmerklijke rol, maar de hoofdperfoon, die op verfcheidene plaatzen oproer en verwarring {lichtte, was theofilus, Bisfchop van Akxandriê. Deze theofilus heeft zulken flechten naam nagelaten, onder de Leeriiaren van dezen tijd, dat, alhoewel HiëRONYMus hem ten uiterften prijst, evenwel de laatere Roomschgezinde Schrijvers zwarigheid gemaakt hebben, hem den tijtel van Heilig te geven. In zijne vroegere jaren fchijnt hij, onder de Kluizenaars en Monniken van het Nitrisch Gebergte in Egypte, geleefd te hebben, naderhand werd hij te Akxandriê bekend, toen hij, waarfchijnlijk, Presbijter was geworden. Toen fchijnt ook zijn Paascli - cirkel, ( Cyclus Pafekalis , ) opgefteld te zijn. rufinus roemt 'er op, dat hij hem, ten dezen tijde, tot Leeraar gehad heeft. Na de dood van TiMOTiiEus, Bisfchop van Akxandriê, in het jaar 385, volgde hij dezen in deze waardigheid op, welke hij langer dan 27 jaren bekleed heeft. Zijn ondernemende en listige geest vertoonde zich zedert bij vele gelegenheden. Toen Keizer theodosius , in het jaar 3S8, Oorlog voerde met maximus, zond theofilus éénen zijner Ouderlingen, rsiDonus, met eenen Brief enGefchenken, met last, am dezelven over te leveren, aan den genen, die de Dverhand bekomen zou. Toen deze Brief te Rome aan  GESCHIEDENIS. 361 aan dezen Ouderling ontvreemd werd, door den Voorlezer, die hem verzelde, en dus deze dubbelzinnigheid ontdekt was geworden, fpoedde hij zich | naa Akxandriê terug, theofilus wilde hem belo-1 nen, met hem aan het Bisdom van Konftantinopolen ; te helpen, maar de eerfte Staatsdienaar had daar toe reeds joannes chrysostomus beftemd, en liet aan theofilus kortaf alleen de keuze over, om dezen tot Bisfchop in te wijden, of zich tegen de zware befchuldigingen te verantwoorden, door verfcheidene Bisfchoppen tegen hem ingebracht; en hij vond goed, het eerfte te doen (*). Wij hebben, hier voor (f), van zijnen ijver, in het verwoesten der Heidenfche Tempelen te Akxandriê, gefproken; de befchuldiging, door de Heidenen aangevoerd, dat de eigenbaat en gierigheid hem daar toe hadden aangefpoord, ontvangt vrij wat fttrkte, uit de fchetze, welke de Christen Schrijvers van hem gegeven hebben, isidorus van Pelufivm (§) klaagt uitdruklijk over zijne geldzucht, en buitenfporige neiging tot het ftichten van Gebouwen, waar mede men ook palladïus mag vergelijken (**). Men befchrijft hem algemeen, als een' zeer ftout, hevig en onbuigzaam man, die volftrekt geenen te- gen- (*) socrates Hist. Eccles. Libr. VI. Cap. 2. sozomenus Hist. Eccles. Libr. VIII. Cap. 2. (f) Z>'e Deel V. Bladz. 17. (5) Libr. I. Epist. 152, pag. 47. (**) Dialog. de Fit. S. Joh. Chnfost. p. 51. et 137. Z 5 III boek VII loofdft. ia C. G. aar 363. ot 476. Zijnegierigheiden hebzucht. Zijn karakter.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 353. tot 476. Zijne fchriften. 362 KERKELIJKE genftand kon dulden, en zich dan van geweldige, dan van listige middelen, tot zijne oogmerken bediende. Hij zond zelfs Geestelijken naa Konftantinopolen , die het Hof omkochten, opdat hij Stadhouders van Egypte naar zijnen zin kreeg. Met dit alles bezat hij veel verftand, werkzaamheid en moed. Zeer ijverig was hij, om alles overhoop te werpen, wat met zijne rechtzinnigheid en Godsdienstbegrippen ftrecd. Eenmaal echter wijdde hij eenen man, synesius, tot Bisfchop in, die verklaarde, dat hij geene Opftanding der dooden geloofde ( * ). Eén zijner eerfte fchriften was de Paasch-cirkel, die hij, op begeerte van Keizer theodosius, had uitgerekend. Hij begon denzelven met het jaar 380, :n bepaalde 'er voor 418 jaren de maand en den clag in, op welken het Paaschfeest jaarlijks inviel; dezelve diende voor dionysius, den uitvinder der gewone Christelijke Jaartelling, in de zesde eeuw, tot eenen grondflag. Van denzelven is niets meer voorhanden; behalven een klein opllel van theofilus, over eene tafel van 100 jaren, die hij, met de daar toe behorende bewijzen, en eenen Brief aan den Keizer zond (f). theofilus kondigde voorts , ouder gewoonte, jaarlijks het Paaschfeest door bijzondere rondgaande Brieven of Predikatiën aan. Hij heeft ook eenige merkwaardige Kcrklijke Voorfchrif- teu (*) Zie Deel V. Bladz. 202. (f) In aug. buciier Comm. de Doctr. Temp. in VictoriumAqttit. et Alios antiquos Canon. Pafchal. SS. p. 471.  GESCHIEDENIS. 3^3 ten of Regelen nagelaten (*); onder anderen dezen, dat het overfchot der vrijwillige gaven, (r« 7Tl>of$tgoiJiv* hoyov Bvirixc,) nadat 'er het Heil. ; Avondmaal, (ra. puMp*,) van gehouden was, en-1 kei onder de Geestlijken, en de Gelovigen, die zich ; bij hen bevonden, maar niet onder de Katechumeven, verdeeld moeten worden. Wij hebben boven gezien, dat theofilus j aan den voorigen twist over origenes deel nemende, zich jegens deszelfs vrienden vrij genegen toonde; waar van ook het zenden van zijnen Afgevaardigden isidorus, en de door hem bevorderde ftilftand van dezen twist, in het jaar 397, bewijzen opleveren. Zelfs had hij zekeren Egyptifchen Bisfchop of Ouderling, paulus, die een vijand der Origenisten was, afgezet, cn genoodzaakt naa Paleejlina te vluchten (f). Doch zedert floeg de driftige en onrustige geest van theofilus tot de andere partij over. Vooreerst raakte hij in twist met den bovengemelden isidorus, te vooren zijnen gunfteling; de Gefchiedfchrijvers geven van deze verandering verfcheidene oorzaken op. Volgends socrates (§) wilde theofilus den Archipresbijter petrus te Akxandriê afzetten, onder voorwendzel, dat hij eene Manicheefche vrouw tot het Avondmaal had toegelaten. Deze daartegen beweerde, dat de vrouw rechtzinnig was, (*j Cdn. in beveregH Sy:wd. T. II. P. Lp. 170-173. (f) niëRON. adv. Rufin. Libr. III. pag. 453. ($) Mist Eccles. Libr. VI. Cap. 9. III bof.k VII loofdrt. ia C. G. ;nar 363. ot 476. rHEOFI- :usis ;erst ori- 3ENES genegen. Hij gaat allengs tot de andere partij over. Zijn Irat tegen isidorus.  III boek VII Hoofdrt na C. G Jaar 363 tot 476 Partij- 364 KERKELIJKE was, en dat theofilus zelf tot hare toelating aan het Avondmaal bewilligd had, ten dien einde zich , op het getuigenis van isidorus beroepende, die dit • ook bevestigde, waar van het gevolg was, dat de ' één zoo wel als de ander van hunne bedieningen afgezet werden sozomenus voegt hier nog eene andere bijzonderheid bij, uit den mond van een geloofwaardig man: isidorus en petrus, naamlijk, zouden beiden geweigerd hebben, te getuigen, dat de Zuster van den Bisfchop door zeker iemand tot erfgename was aangefteld. Ook wilde isidorus geen geld, hetwelk hij, ter bezorging der armen, gebruikte, afftaan, tot het bouwen van eene Kerk; waar bij palladius (*) nog deze omftandigheid voegt, dat isidorus van eene aanzienlijke Weduwe 1000 Goudftukken ontvangen had, om daar voor, heimlijk en zonder weten van theofilus , klederen voor de armen te kopen; maar deze, daar achter gekomen zijnde, befchuldigde isidorus, in de vergadering zijner Geestelijkheid, uit misnoegen deswegens, van fodomiterij, volgends een klaagfchrift, hetwelk hij reeds vóór 18 jaren ontvangen had, kocht, om de befchuldiging te ftaven, een jong mensch om, en ftootte isidorus eindelijk uit de Kerk. Deze, voor erger beducht, ontweek bij de Monniken in het Nitrisch Gebergte, zijnde toen reeds. 80. jaren oud, alwaar hij zeer ftreng leefde (f). Onder deze Monniken van het Nitrisch Gebergte, (*) Dial. de Vit. S. Joh. Chryfost. pag. 51. (f) 1'allad. Hist. Lauf. Cap. 1. fa%  GESCHIEDENIS. $6$ te, waren toenmaals twee partijën, welke ook tot de twisten over origenes betrekking hadden. De vraag was: of God een ligchaam had van menschlijke ge- ] daante, dan of hij veel meer onligchaamlijk zij, en' geene menschlijke noch eenige andere gedaante heeft (*)? j Het redelijke gevoelen der laatften was uit de regelen der uitlegkunde van origenes geput; maar de eerften fterkten zich, door den afkeer, welke algemeen plaats had van 'smans Allegorifche Uitleggingen; hunne aanhangers werden gemeenlijk Anthropomorfiten genoemd. Onder de Monniken en Kluizenaars van het Nitrisch Gebergte, waren thans bijzonder vermaard vier Broeders, om hunne ligchaamslengte, de Lange Broeders genoemd, door den roem van hunne kennis en Godzaligheid (f). Dewijl zij ook door de Arianen vervolging geleden hadden, waren zij ongemeen geacht, theofilus vereerde hen op eene bijzondere wijze , en benoemde dioskorus , zeer tegen deszelfs wil , tot Bisfchop van Heroopolis, gelijk ook zijne beide jongfte Broeders zich insgelijks, hoe ongeern ook, tot Leeriiaren in de Hoofdltad van Egypte moesten laten aanftellen. Van alle deze Broeders werd ammonius nog het meest bewonderd , men zeide van hem , dat niemand zoo zeer (*) socrates Hist. Eccles. Libr. VI. Cap. 7. sozomenus. Hist. Eccles. Libr. VIII. Cap. ii- ( f ) socrat. /. C. et L. IV. C. 23. sozom. /. C. C. J2. L. VI. C. 30. rufin. Fit. PP. L. II. C 23. enpALL. //. Laaf. C 12. p. 117. Diak de Vit. Chrjf, p. 156". III BOEK VII loofdft. ia C. G. aar 363. ot 476. 'chap onler de Monniken. A11:hroponorfiten. De Lange Broeders vrienden van ORIGENES dooraiE- OFILUS eerst begunfligd.  in SOEK VII Hoofdft na C. C Jaar 363 tot 476 THEOFILUS weder! egtde Anthropomorf.ten. 366" KERKELIJKE zeer meester was van zijne driften; doch dit was hij op eene wijze, welke geen verftandig mensch zal billijken. Hij beteugelde onreine gedachten en ■ lusten, door, met een gloejend ijzer, dan het een, ' dan het ander lid te branden, waarfchijnlijk niet zonder ijdele eerzucht. Op begeerte van zekere gemeente, om hem tot Leeraar te hebben, liet timotheus, toen Bisfchop van Akxandriê, hem met geweld vatten, om hem, zelfs tegen dank, tot dit ambt in te wijden. Als alle tegenftand vruchteloos was, greep ammonius eene fchaar, waar mede hij zich het linke oor affneed, voorwendende thans, daar hij verminkt was, ongefchikt te zijn tot deze bediening, timotheus bleef aanhouden, en zeide hem te zullen wijden, al had hij ook den neus afgefneden; doch moest van zijn oogmerk afzien, toen ammonius, met eenen eed, dreigde, zich zeiven de tong te zullen affnijden. Alle deze vier Broeders waren vrienden van origenes; inzonderheid ammonius; theofilus, even ééns gezind, nam de gelegenheid waar, om in den jaarlijkfchen Paasch-Brief, in het jaar 399, de Ketterij der Anthropomorfiten te beftrijden (*). Dit verwekte onder de Monniken in geheel Egypte de hevigfte bewegingen. De meesten befchuldigden theofilus van eene booze dwaling, en zijn Brief werd, inzonderheid, van de Sketifche Kluizenaars en Monniken zoo verfoeid , dat hij flechts in ééne (*) gennamus de Firis Blufir. Cap. 33. cassianus CV. X. Cap. 2. pag. 383.  GESCHIEDENIS. 367 ééne enkele gemeente derzelven mogt worden voorgelezen. Eene groote menigte Monniken toog zelfs naa 1 Akxandriê, verwekte daar een oproer, en dreigde 1 theofilus om het leven te brengen. Deze, in zijne ontfteltenis, befloot hen te bedaren, al zou het ook zijn ten koste van zijne voorige gevoelens, ten minden van zijne oprechtheid. Hij ging hun dan te gemoet, en fprak hen met de Bijbelfche bewoording aan: Ik zie uw aangezicht, als zag ik Gods aangezicht. (Gen. XXXIÏÏ. 10. ) Deze kunstgreep deed eene fpoedige werking. Dc Monniken twijfelden nu niet, of de Bisfchop dacht van de menschlijke gedaante van God, even als zij; zij vorderden nu, dat hij ook de Boeken van origenes zou veröordeelen , anders zouden .zij hem, als een' vijand van God, behandelen. En ook hier toe was theofilus fchielijk klaar; de Monniken nu niet meer te eisfehen hebbende, keerden naa hunne Kluizen terug (*)• Van nu af aan, nam theofilus de partij der Anthropomorfiten tegen origenes , waarfchijnlijk 0111 door hen zijn gezag te ftaven, te meer, omdat hij reeds niet alleen met isidorus, maar ook met de Lange Broeders in de war geraakt was, die hij nu te fterker vervolgen kon. ammonius en eenige andere Monniken hadden hem verzocht, isidorus weder in de Kerklijke Gemeenfchap aan te nemen. Dit beloofde hij, maar deed het niet. Toen zij hier O socrat. //. E. L. VI. C. 7. sozom. L. VIII, C. 11. III boek VII loofdlt. ia C. G. [aar 363. :ot 476. fHEOFI- .us veraat de partij van iRIGENES Hij vervolgt de Origenisten.  III boek VII Hoofd», na C. G. Jaar 363 toe 476. ZijnBriel aan de 368 KERKELIJKE hier op hun verzoek herhaalden» liet hij 'er éénen van in de openbare gevangenis werpen; waar op de overigen zich naa isidorus begaven, en bij hem bleven, theofilus liet den gevangenen wel los, maar hitfte de andere partij tegen hen op, waar uit de fchandelijkfte twisten onder de Monniken ontftonden (*). dioskorus haatte hij, omdat de Monniken hem zoo genegen waren. Maar de beide jongfte Lange Broeders beledigden hem daar mede, dat zij niet langer hunne bediening te Akxandriê wilden behouden , omdat zij zich ergerden over zijne geldzucht. Nu waarfchuwde hij de Anthropomorfiten, dat zij tegen hen op hunne hoede moesten zijn (f); en aan de naburige Bisfchoppen fchreef hij, dat zij fommigen der\aanzienlijkfte Monniken in het Nitrisch Gebergte uit hunne Kluizen moesten verdrijven. Als deze hier op, met hunne Ouderlingen , te Akxandriê kwamen, om den Bisfchop naar de reden van zijn vonnis te vragen, voer hij in toorn tegen hen uit, wierp ammonius zijnen mantel, (copioQagiov,) om den hals, als of hij hem wilde afkloppen, ook gaf hij hem oorvijgen en viustflagen in het gezicht, dat 'er het bloed uitfprong, fchreeuwende: Ketter! verdoem origenes ! Deze keerden hier op naa hunne Woestijnen terug. • Maar kort daar na, in het jaar 400, veroordeelde theofilus in eene Kerkvergadering te Akxandriê (*) sozom. H. E. L. VIII. C. 12. (t) socrat. //. E. L. VI. C. 7.  GESCHIEDENIS. 309 4rië>> de {tellingen van origenes , en derzelver aanklevers, inzonderheid de Lange Broeders, uitgezonderd dioskorus, hen zelfs van toverij befchuldigende (*)• Zelfs deed hij in perfoon eene reis naa Nitri'é, om de Origenisten geheel te onderdrukken (f)« In laater tijden heeft men eenen Brief van theofilus aan de Bisfchoppen in Palceftina en Cyprus in het licht gebracht (§)» welke veel licht over de werkzaamheden van dezen Bisfchop verfpreidt; ook geeft hij in denzelven eene lijst der dwalingen van origenes, waar hij alles wat mogelijk is, bijeenraapt, en voorts zijn gedrag en het gedrag van zijne partijën in dat licht voordek, dat het recht geheel aan zijne zijde fchijnt te ftaan. Ook liet hij niet na , aan andere aanzienlijke Leeraars te fchrijven, en hen op te wekken, om zijne pogingen te onderfteunen, bijzonder aan mSronymus en epifanius, die deze opwekking minst nodig hadden. Aan den eerften fchreef theofilus (**), dat eenige booze en woedende lieden, die de Ketterij van origenes in de Nitrifche Kloosters wilden voortplanten, met den Profeetifchen fikkei (*) pallad. Fit. Chryfost. pag. 55. sulpic sever, Dial. I. Cap. 6. Hiè'ron. ad Cteftph. adverf. Pelagian, pag. 476. in Epistt. I. c. (f) Men heeft nog een brok van een' Sijnodalen Brief over, hier toe behoorende, in mansh Coll. Ampl. Concilior. Tom. lil. pag. 971. (5) In Hier. Opp. edFall. T. Lp. 537- aP- mans./, c.p.979. (**) mëRON. Ep. LX. p. 598. T. IV. P. Ui Opp. VI. Deel. Aa III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Bisfchoppenin PaiseItina en Cyprus. Zijn fchrijven aan Hië- ronymus en epifanius.  III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 370 KERKELIJKE kei waren afgehouwen, volgends de vermaning des Apostels: Beftraf hen fcherp1 hicronymus ( * ) beantwoordde zijnen Brief met de grootfte loflpraken over zijnen ijver , en de verzekering, dat hij reeds de Westerfche Christenen te vooren tegen deze Ketterij had gevvaarfchuvvd. Men oordeele over den ftijl dezes Briefs uit deszelfs aanhef: ,, De ,, Hem uwer Zaligheid heeft de geheele Wereld „ door gedonderd , en wegens de blijdfchap van „ alle de Gemeenten van christus, heeft het ver,, gift des Duivels gezwegen." hicronymüs noemt hem den zeer Lieven en Zaligften, ( Papa amantisftme et beatlsfime) enz, In eenen naderen Brief berichtte hem theofilus , dat de Origenisten in Egypte geheel uitgedelgd waren (f). Aan epifanius fchreef hij (§), dat de onbevlekte Kerk van christus de uit hare holen voortkruipende flangen van origenes , met het Euangelisch zwaard nedergehouwen, en de andere hoopeu dor Nitrifche Monniken van die pest bevrijd had. Hij verzoekt epifanius de Bisfchoppen van zijn Eiland te doen bijeenkomen, en dan een' Sijnodalen Brief aan hema aan den Bisfchop van Konftantinopolen, en anderen af te zenden, opdat origenes en deszelfs Ketterij, met name, gemeenfchappelijk veroordeeld worde. Nademaal ook ammonius en zijne Broeders naa Konftantinopolen gevaren waren, om zich daar te verfterken, begeerde hij, dat epifanius ook éénen zij- (*)£/>. LXI. I. c. (f) Ep. LXII. /. c. p. 599' (S) hiü'ron. Ep. CXI. p. 829. /. c.  GESCHIEDENIS. m Sljner Geestelijken derwaards zond. — Kier over gaf epifanius aan hicronymus zijne blijdfehap te kennen (*), dat Amalek met tak en wortel uitge- I roeid, en te Refidim de zegetekenen van het Kruis opgericht waren. i Men kan ligt begrijpen, hoe veel de verëenigde ■ pogingen van drie zoo driftige hoofden, als theo- [ filus, HiëRONYMus, en epifanius waren, moes-f ten uitwerken. Zeer vele (f) Bisfchoppen veröor-j deelden, op hun gezag, origenes, en verklaarden, hem voor een' Ketter. De Bisfchoppen op eene1 Kerkvergadering te Jerufalem (§) , dionysius , Bisfchop van Lydda, of Diospolis, in Paheftina, anastasius van Rome, simplicianus van Milaan, chromatius van Aquileja enz. (**). Uit de aangehaalde Brieven van theofilus zal men reeds vermoeden, dat hij tegen de Origenidnen en Nitrifche Monniken geweld gebruikt, en dat zijn Profeetifche Sikkel niet alleen in Bijbebewijzen beftaan zal hebben. Andere Schrijvers geven ons hier van volkomene zekerheid (ff). Volgends hun verhaal, zocht theofilus onder de Monniken in elk Ge- (*) Epist. Hieron. LXIIÏ.'pag. 599. (f) Alle Oosterfche en Westerfche, zegt hkronymus Apol. adv. Ruf. Libr. II. pag. 417. /. c. (§) Hun Brief aan theofilus is door VALLARSi in het licht gegeven. Hiè'ron. Opp. T. I. p. 549- (**) inëR. /. c. p. 551-552- adv. Ruf. I. c. (ft) pallad. de Vit. Chryf. p. 55. socrat. Hist. E, L. VI. C. 7. sulpic sever. Dial. I. p. 246. Aa a III iioeic VII :0ofdft. a C. G. aar 363. at 476. rïgenes oor ver:heidee Bisshoppen'eröorleeid. ri-IEOFI- lus vervolgt de Monniken.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 372 KERKELIJKE Gewest vijf van de fleclitfteii uit, van welken Mj 'er één' tot Bisfchop van een of ander vlek inwijdde, hetwelk hij tot eene Bisfchoppelijke Stad verhief, van de overigen maakte hij 'cr één' Presbijter , en de andere Kerkendienaren. Vervolgends liet hij zich van dezen een verzoekfehrift openlijk in de Kerk overhandigen, tegen ammonius , en zijne beide jonger Broederen. Deze verzoekfehriften leverde hij, met zijn eigen, bij den Stadhouder van Egypte in , verzoekende hem, de gemelde Monniken uit Egypte te jaagen; hiSronymus fpreekt ook van twee Keizerlijke bevelen ten dien einde (*). Koe het zij, theofilus nam, met bewilliging des Stadhouders, in fchijn, eenige Soldaten, maar ook een nog grooter hoop gemeen gepeupel en dronkene bedienden mede, met welke hij eerst op dioskorus aanviel. Dezen liet hij door Ethi'ópifche Slaven uit zijnen Bisfchoplijken Zetel drijven , vervolgonds deed hij de Cellen der drie andere Broeders, die men in eeiien waterbak verborgen had, uitplunderen en verbranden, waar bij zelfs Affchriften des Bijbels, andere Boeken, een kleine Jonge, en het Brood en Wijn, ten gebruike van het Heilig Avondmaal gewijd, door het vuur verteerd werden. De zich fchuü gehouden hebbende Monniken namen de vlucht naa Paleejlina, gevolgd van 300 andere, behalven verfcheidene Ouderlingen en Kerkendienaren , in Egypte. Men weet niet zeker, of deze allen Origenisten geweest zijn, ook kan het waar wezen, het (*) Adv. Ruf. L. I. p. 301, 3(J3. L. III. p. 455.  GESCHIEDENIS. 5-3 het gene theofilus verhaalt, in zijnen rondgaanden Brief, dat eenigen vah deze Monniken zich tegen hem verzet, en met knuppels in de handen eene Kerk bemagtigd hebben, in welke hij, met zijn gevolg, gaan wilde. Het zekerst is, dat theofilus deze gevluchten ook in Paleejlina geene rust verleende. In zijnen rondgaanden Brief, verzocht hij de Bisfchoppen, hen niet te dulden, waar aan zij voldeeden , gelijk wij gezien hebben. Hij fchijnt ook afgevaardigden naa Paleejlina gezonden te hebben, om deze Baplisken uit hunne fluiphoeken op te fpooren (*). Zelfs joannes van Jerufalem durfde hen niet ontvangen. Zij gingen dan van Jerufalem naa het Noorden van Paleejlina, en eindelijk voor een gedeelte naa Konftantinopolen. Ondei alle de Bisfchoppen liet zich epifanius het gemaklijkst van allen overhalen, om de Origenisten te vervolgen (f). Geduurende deze twisten, in het jaar 401, begon theofilus , ook in zijne nieuwe Paaschbrieven, aan alle de Egyptifche Bisfchoppen, origenes te beftrijden. Alle deze Brieven, waar van wij 'er nog drie over hebben, in eene Latijnfche Vertaling ( § ), zijn enkel gedenkftukken van ruwen ijver, wien het geheel ontbreekt aan billijkheid en matigheid, als ook aan doorzicht in het ontvouwen der wederzijdfehc leer- (*) HiéaoN. Ep. LIX. p. 597. (t) socrat. H. E. Z,. VI. C. 10. sozom. L. Vill.C. 14 (5) In de werken van hicronymus Libri tres Pafchales in Hieron. Opp. T. IV. P. II. p. 691. Aa 3 III boek VII Hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. Drie PaaschBrievenvan theofilus.  III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. De twist flaat over naa Konftantinopolen.ciirysos tomus fcbrijit tenvoordeele der vervolgde Monniken. 374 KERKELIJKE leerftellingen, met één woord, aan de noodzaaklijkfte eigenfchappen. In den derden der nog overig zijnde Brieven, die in liet jaar 404 t'huis hoort, zegt theofilus onder anderen (*), dat de menfehen, uit kracht van hunnen vrijen wil, kwaad of goed kunnen doen. Ook dringt hij ten fterkften aan, dat de Christenen zich in de vasten van Vleesch en Wijn behoorden te onthouden, en alleen moeskruiden en water te gebiuiken. Hier moet men in het oog houden, dat toen nog vasten niet anders betekende, dan zich van alle voedzei onthouden, tot den ondergang der Zon toe. Maar ook dan wil theofilus , dat de Egyptifche Christenen, niet wijn en vleesch, maar groenten en water zullen gebruiken. Eindelijk bericht ons gennaoius (f), dat theofilus , nog een groot Boek tegen origenes gefchreven heeft, waar in hij alle deszelfs leeritukken veroordeelt. Terwijl theofilus zijn best deed, om door zijne Paaschbrieven en geweld den Origenlsten in Egypte den doodfteek te geven, fioeg de twist over naa Konjlantinopolen, alwaar dezelve ergerlijke tonelen opende. In het jaar 401 kwamen isidorus, de Lange Broeders , en in het geheel vijftig der verdrevene Monniken, in deze Hoofdftad aan , en zich bij den Bisfchop joannes chrysostomus s die niets wist van alles, wat in Egypte was voorgevallen , vervoegende , fmeekten zij hem, het bij theofilus zoo ver te brengen, dat zij in hunne Kloos- (*) Pag. 7i3. /. c. Qj De Vir. Illujlr. C. 33.  GESCHIEDENIS. 375 Kloosters terug mogten keren, zullende zij anders genoodzaakt zijn, tot fchande der Kerk, zich tot den Keizer te wenden, en dien de buitenfporige f handelwijze van dezen Bisfchop bekend te maken, 'j chrysostomus ontving hen vriendelijk , nam op , zich, over hen aan zijnen Broeder theofilus tefchrijven, hun intusfchen een verblijf aanwijzende, terwijl eenige vrome vrouwen voor hun onderhoud zorgden. Ook vernam hij naar hen bij eenige Geestelijken van theofilus, die zich te Konftantinopolen bevonden, welke hem berichtten, dat deze lieden veel hadden uitgeftaan. Echter was hij zoo voorzichtig, dat hij hen wel tot den Godsdienst, maar niet tot het H. Avondmaal, toeliet. Vervolgends fchreef hij aan theofilus, dat hij hem, als zijnen Zoon en Broeder, het genoegen wilde doen, om deze Monniken weder in de gemeenfchap der Kerk te ontvangen (*> Maar theofilus, wel verre van daar toe te bewilligen, ook misleid door een valsch bericht, als of chrysostomus terftond aan deze Monniken alle de rechten der Kerkgemeenfchap had medegedeeld, zond veel meer lieden naa Konftantinopolen, met een Klaagbrief tegen de Monniken, waar in zij, als Ketters en Toveraars, werden voorgeffeld. Zij daartegen verklaarden niet alleen , gereed te zijn , om alle dwalingen te vervloeken; maar leverden ook aan chrysostomus een verzoekfchrift over, waar in (*) pallad. de Fit. Chryfost. pag. 58. socRAT. Hist. Eccles. L. IV. C. 10. sozom. L. VIII. C. 13Aa 4 III boek VII [oofdft. a C. G. aar 363. Dt 476. Geweldig gedrag van theofilus.  III BOEK VII Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 476 THEOFI" LUS wordt bij het Hof aangeklaagd. 37« KERKELIJKE in zij de menigvuldige geweldenarijen van theofilus ophaalden; ja zelfs, zegt palladius, eenige punten aanvoerden, welke ik mij fchaam, voor de een■ voudigen te noemen, om hen niet van het geloof afkerig te maken; en welke misfchien ook van de meer volmaakten niet zouden geloofd worden, chrysostomus , hen vergeefs gepoogd hebbende, te bewegen, om deze klagten, welke zoo flechte gevolgen konden hebben, te laten blijven, berichtte aan theofilus, dat zij hem befchuldigd hadden, en de ftad niet verlaten wilden. Deze vol toorn, fprak nu den ban uit tegen dioskorus, en fchreef aan chrysostomus terug, dat hij behoorde te leren, dat, volgends de voorfchriften der Niceenfche Kerkvergadering , geen Bisfchop zich tot Richter buiten zijn Kerspel mogt opwerpen. Deze echter verdiende dit verwijt niet, dewijl hij zich geheel geen gezag boven den Bisfchop van dlexandri'è aangematigd had (*), Veel meer vermaande chrysostomus de Monniken van weêrskanten tot vrede, tot hij zich, ziende dat zulks vruchteloos was , ten laatften met dc gehele zaak niet meer bemoeide. Thans leverden de verdrevene Monniken hun beklag tegen theofilus , en hunne overige hier aanwezende partijën, bij het Hof in, en baden bijzonder de Keizerin in eene Kerk, dat de klagten der tegen hen afgezondene Monniken gerichtlijk onderzocht, en theofilus genoodzaakt mogt worden, zich in perfoon voor chrysosto, mus (*) PALLAP. /, C.p. 60. fq. SOCRAT. et SOZQM. /. c.  GESCHIEDENIS. 377 mus te verantwoorden. Dit dén en ander hun toegedaan zijnde, vertrok een Bode van Staat naa Alexandrïè, om den Bisfchop te ontbieden; terwijl zijne Monniken, die zich te Konftantinopolen be- i vonden, omtrent de befchuldigingen verhoord werden. Dewijl zij buiten ftaat waren, dezelve te bewijzen, werden zij in de gevangenis gezet, alzoo de Richters geene borgtogt van hen wilden aannemen. Sommigen fticrveu in de gevangenis, maar anderen, die theofilus met geld vrij kreeg, werden, omdat men hen als Lasteraars bevonden had, op een Eiland gebannen (*), theofilus, die zijn vertrek zoo lang uitftelde, als mooglijk was, zocht zich inmiddels met de hulp van andere Bisfchoppen te verfterken; ook zond hij een aantal van Egyptifche Bisfchoppen, die geheel aan hem gehecht waren, voor uit naa Konftantinopolen. Niemand echter ftond zijne oogmerken zoo zeer ten dienst, als de oude epifanius, enkel uit hoofde van deszelfs brandenden haat tegen origenes. epifanius, thans een man van omtrent 9c jaren, lang gewoon, als de aanzienlijkfte Leeraar der Oosterfche Christenen befchouwd te worden , verbeeldde zich, dat, het gene hij, bij deze twisten , zeggen of doen zou , beflisfend zou wezen. Door theofilus, hoewel deze hem voorheen verketterd had, aangevuurd, beriep hij eene vergadering der Bisfchoppen op Cyprus , door welke hij het lezen der fchriften van origenes deed verbieden. (•) pallab. /. e. pag- 62. Aa $ III BOEiC VII Ioofdft. ia C. G. jaar 363. tot 476". epifanius mengt zich in bet verfchil.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. EPIFANIUS reist naa Konftantinopolen. 378 KERKELIJKE den. Hetzelfde bewerkte theofilus, op eene Synode te Akxandriê, en thans alles durvende wagen, bepraatte hij epifanius met weinig moeite, om naa Konftantinopolen te reizen, waar deze eigenlijk niets te doen had; doch waar theofilus meer dienst van hem hoopte te hebben (*). epifanius, wanende, dat een man als hij, zich flechts behoefde te vertonen, om alles af te doen, zeilde, in het midden van den winter des jaars 402, naa Konftantinopolen, verzeld van zijnen Aartsdiakon en andere Geestelijken van zijn Kerspel; brengende tevens het befluit der vergadering mede, dié onder zijne voorzitting gehouden was. Zoodra hij aangeland was, hield hij, in eene Kerk ten platten lande, eene Godsdienftige vergadering, in welke hij, 3p verzoek van eenige tegen chrysostomus kwalijkgezinde Monniken , eenen Diakon voor hun Klooster inwijdde. Een inbreuk op de rechten van een' ander Bisfchop , die voor epifanius niet vreemd was. chrysostomus , zonder zich daar over moeilijk te tonen, zond veel meer, toen hij in de ftad kwam, zijn geheele Geestelijkheid, om hem te verwelkomen, ook liet hij hem nodigen, om in het Bisfchoppelijk huis zijn verblijf te nemen. Doch epifanius flocg niet alleen deze uitnodiging af, maar verklaarde ook, dat hij geene Kerkgemeenfchap met chrysostomus kon houden, voordat deze de Lange Broeders uit de ftad verdreven, en de verjordeeling der fchriften van origenes eigenhandig on- (*) socrat. /. c. C. 10. sozom. /. c. C. 14.  GESCHIEDENIS. 379 ondertekend zou hebben, chrysostomus gaf ten antwoord, dat in dit ftuk niet verder gedaan kon worden, tot dat de Kerkvergadering, daar over uit- ] gefchreven, beflist zou hebben (*>. Hier op deed epifanius zijn best, om de overige Bisfchoppen, die zich te Konftantinopolen bevonden, op zijne zijde te brengen. Sommigen van dezen ondertekenden de veroordeling der fchriften van origenes, die hij hun voorlegde, anderen weigerden. Onder deze laatften was ook theotimus, een Bisfchop uit Scythië, dat is, Opziener der Gemeente te Tornt, en andere langs de Zwarte Zee. Deze, die groten roem van Godzaligheid en zelfs van Wonderwerken had , antwoordde aan epifanius op zijn voorftel: „ Ik wil iemand, die voor „ lang ontflapen is, niet befchimpen; ook verftoute ik mij zeiven niet, iet zoo fchandelijks te doen, „ dat ik zou veröordeelen, het gene onze voorva„ ders niet verworpen hebben: voornaamlijk, dewijl ik weet, dat 'er geene Hechte leere in de „ Boeken van origenes bevat is (f)." chrysostomus liet wel, bij herhaling, zijne woning en de gemeenfchap van openbaren Godsdienst aan epifanius aanbieden, maar deze bleef fteeds op zijne oude voorwaarden ftaan. In een onbezonnen vertrouwen op zijn aanzien, beledigde hij zelfs de Keizerin. Haar Zoon ziek geworden zijnde , lief zij (*) Vita Epiphan. Opp. Tom. II. pag. 373. socrat. /. c. C. 11, 14. sozomf.n. e. (f) socrat. /. C. sozom. /. C. C. 14. III boek VII loofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. Zijn ge» dra g aldaar.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. 1 I 3S0 KERKELIJKE zij hem verzoeken, om voor den jongen Prins te bidden. Hij gaf tot befcheid: de Prins zou in het leven blijven, indien de Keizerin dioskorus en de met hem verbondene Ketters de ftad uitdreef; haar dus hare verdraagzaamheid verwijtende. Do'ch zij zond hem ten antwoord: „ Wil God mij mijnen „ Zoon ontnemen, het zij zoo! Indien gij dooden „ levend kondt maken, zou uw Aartsdialton niet „ geftorvcn zijn. " Eindelijk befioot epifanius , aangehitst door de vijanden van chrysostomus , het gemene volkjen tegen dezen • in beweging te brengen. Ten dien einde wilde hij in eene zeer talrijke Godsdienftige vergadering in de Apostel Kerk den Kanzei beklimmen, en in aller tegenwoordigheid , eerst de Boeken van origenes veröordeelen, vervolgends dioskorus en zijne aanhangers in den Ban doen, en eindelijk ook op chrysostomus, als derzelver befchermer, losgaan. Doch dese Bisfchop geloovende, dat het meer dan tijd was >m een zoo buitenfpoorig gedrag palen te zetten, üond éénen zijner Ouderlingen, serapion, epifanius, die reeds op weg was naa de Kerk, te genoet, die hen voorhield, hoe veel hij reeds tegen le Kerkelijke wetten ondernomen had , en hem vaarfchuwde , dat hij zelf wel gevaar kon looien , indien het gemeen eenen opftand maakte. erapion , die als een heethoofd befchreven vordt (*), zal waarfchijnlijk zijnen last fcherp geloeg hebben verricht, altoos epifanius verfchrik- te (*) sozom. Hist. Eccles. VIII. Cap. 9.  GESCHIEDENIS. 381 •te 'er zoo van , dat hij niet in de Kerk durfde komen (*). Zedert zag hij ook van zijne hevigfte ontwerpen af, en verzoende zich met de Lange Broeders. Toen dezen hem, op bevel der Keizerin, een bezoek gaven, vraagde ammonius hem, waarom hij hen van Origenidanfche dwalingen befchuldigde , daar hij immers zelf bekende, nooit iet van hunne fchriften gelezen, noch van hunne leerlingen gehoord te hebben, epifanius moest bekennen , dat hij hen enkel op het verhaal van anderen beoordeeld had. „ Maar zoo hebben wij, ten uwen aanzien, niet „ gehandeld , " zeide ammonius ; ,, wij hebben ,, uwe leerlingen meermaalen gehoord, en uwe ,, Boeken gelezen, onder anderen het Anker des „ Geloofs. Als velen u fcholden , en voor een' ,, Ketter wilden uitmaken , hebben wij voor u , „ zoo als billijk was, als voor onzen Vader, ge„ ftreden, en u verdedigd. Gij hadt ons dus ook „ niet, op een bloot gerucht, moeten veröordce,, len." epifanius ftond befchaamd, en behandelde hen zeer beleefd. Kort daar na ging hij terug op reize naa Cyprus; doch met welke gezindheden omtrent chrysostomus , kan men niet met zekerheid bepalen. Want, alhoewel de ongenoemde Schrijver van zijn leven (f) verzekert, dat hij de Keizerin vooraf vermaand hebbe , haren onrechtvaardigen haat tegen den gemelden Bisfchop af te leg- ( *) SOCRAT. /. C. C. 14. SOZOM. /. C. C. 14, 15. (t) Fit. Epiph. I. c. C. 62. III BOEIC VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Zijn vertrekendood.  III BOEK VII Hoofdft na C. G jaar 363 tot 476, theofilus kom te Konftantinopolen. 3S2 KERKELIJKE leggen, en toen hij haar onverzetlijk vond, liever zich hebbe willen verwijderen, dan in de maatregelen tegen hem deel te nemen, weten echter socra■ tes of sozomenus hier niets van. Veeleer verhalen zij, hoewel met twijfeling aan de waarheid van dat gerucht , dat epifanius , zoo als hij ftond fcheep te gaan, aan chrysostomus had laten zeggen: „ Ik hoop, dat gij niet als Bisfchop fteiven „ zult," en dat deze hem heeft laten antwoorden : ,, Ik hoop, dat gij nooit weder in uw Vaderland ,, zult komen." Beide is gebeurd; doch waarfchijnlijk zijn deze gezegden eerst uitgedacht, nadat het geval plaats had. Men voegde 'er nog bij (*.), dat hij tegen de Bisfchoppen, die hem tot aan zee uitgeleide deeden, zal gezegd hebben: „ Ik laat u ,, de Stad, het Paleis, en den Schouwburg; maar „ ik ga voort,'want ik moet mij haasten." De Gefchiedfchrijver, die dit verhaalt, is daarom zeer geneigd, om te gelooven, dat God aan epifanius zijne op handen zijnde dood bekend hebbe gemaakt. Deze volgde ook werklijk op zee, in het jaar 403. Niet lang na het vertrek van epifanius, kwam c theofilus , die zich van hem had willen bedienen, te Konftantinopolen aan. De Keizerin, wier ongenade chrysostomus zich op den hals had gehaald, wendde zich thans geheel op de zijde van zijnen tegenftreever, die ook onder weg reeds zeide, dat hij naa de Hoofdftad ging, om den Bisfchop aldaar af (*) sozomen. /. c. Cap. 15.  GESCHIEDENIS. af te zetten (*). Met hem lieten zich te gelijk vele andere Bisfchoppen te Chalcedon, eene ftad van Blthyni'è, tegen over Konftantinopolen liggende, vinden, die hij gedeeltelijk daar bij Brieven ontboden had, gedeeltelijk de vijanden van chrysostomus, voornaamlijk zulken , die deze van hun Bisdom ontzet had. Met dezen beraadfiaagde theofilus, over de zekerfte middelen, om chrysostomus uit den weg te helpen. Eindelijk begaven zij zich allen naa Konftantinopolen, werwaards theofilus vele Egyptifche en Indiftche kostbaarheden medebracht, om daar mede aanhangers te winnen. Niemand van de Geestelijkheid dier ftad verwelkomde hem, omdat zij wisten, dat hij als een vijand van hunnen Bisfchop kwam. Ook vermijdde theofilus, geduurendc dc drie weeken van zijn verblijf alhier, volftrekt chrysostomus te zien; en alhoewel deze hem nodigde, om met zijn gevolg in het Bisfchops huis te wonen, nam hij liever in de voorftad zijn1 intrek. Even min bezocht hij de Kerk , zoo als nogthans dc nieuw aangekomene Bisfchoppen terftond deeden. Daar tegen fmeedde hij onöphoudlijk ftreeken tegen chrysostomus, terwijl hij d( aanzienlijken met geld, anderen door gastmaalen er vlijen op zijne zijde bracht, chrysostomus, die volftrekt niet begrijpen kon, waar mede hij dezer haat verdiend had, deed intusfehen vergeeffche moeite, om tot een gefprek met hem te komen (f} (*) pallad. in Dialog. p. 72. ^* (|) pallad. /. c. pag. 12.fi/. pag. 04. fq. socrat /. c. C. 15. sozom. /. c. C. 16. HI boek VII Ioofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476.  III BOEK VII Hoofd! «a C. ( Jar.r 36; tot jj/t Grootmoedigheid vnn CHRYSOS' TOMUS. Drift van THEOFILUS. Kerkvergadering«pden Eik. ] I 3S4 KERKELIJKE Eigenlijk was theofilus alleen in de Hoofdffad gekomen, om zich tegen zijne befchtildigers te verantwoorden. En in de daad, de Keizer gaf thans '•■ last aan chrysostomus , om den Bisföhop van [' Akxandriê, over de menigvuldige geweldenarijen, waar van hij befchuldigd werd, te verhooren. Doch chrysostomus dacht te grootmoedig, dan dat hij zich van dit aangeboden en wettig middel zou bediend hebben, om zijnen vijand te grond te helpen. „ Uit eerbiedige hoogachting, " fchrijft hij aan den Bisfchop van Rome (*>, „ zoo wel voor „ de wetten onzer Voorvaderen, als voor den man „ zeiven, en dewijl wij zijnen Britfin handen had,, den, waar in hij fchreef, Kerkelijke zaken moe„ ten in het Landfchap zelf onderzocht en afge„ daan worden, waar zij voorgevallen zijn, heb,, ben wij dit beöordeelcn niet aangenomen, maar „ op het nadruklijkst van de hand gewezen." theofilus daartegen vervolgde zijn ontwerp met des te vijandiger hevigheid. Hij was nu zeker , door de Keizerin, door verfcheidene Bisfchoppen, en andere Geestelijken, ook door eenige Grooten, die allen , uit verfchillende oorzaken , misnoegen tegen chrysostomus hadden opgevat, onderfteund :e zullen worden. Vooreerst dan hitfie hij twee üerkendienaaren , die chrysostomus , om grove nisdaaden, had afgezet, op, om klaagfehriften tegen ïem in te leveren, door hun hoop te geven , dat :ij hunne ambten weder zouden krijgen. In het- zel- (*) Bij PALLAD. /. C. pag. 12. fq.  GESCHIEDENIS. zelve was niets waars, dan dat chrysostomus verordend had, dat de Christenen, na het gebruik van het Heilig Avondmaal,' opdat zij niet iet daar van onverziens met het fpeekzel mogten uitwerpen, een mond vol water zouden gebruiken. theofilus , deze klagten ontvangen hebbende, wendde zich met zijne aanhangers aan den Keizer, om een bevel verzoekende, dat chrysostomus zich daaromtrent voor hem zou verantwoorden. Dit verkregen zij ook; maar vergaderden niet te Konftantinopolen, waar het onbefchaamde en onrechtvaardige van hun gedrag het gemaklijkst erkend of ook nagegaan kon worden; maar bij Chalcedon, op een Landgoed van den voormaligen Staatsdienaar, rufinus, de Eik, of Eikenboom genoemd, waar op men een Paleis , eene Kerk , en een Kloostei vond (*). Hier hielden zij zich onledig, met hei aannemen van alle klagten tegen chrysostomus, die zijne vijanden wilden aanbrengen, en een fchijn baar onderzoeken van dezelven. fotius (f) heef ons de Handelingen van deze Kerkvergadering o\ den Eik, die in het jaar 413 gehouden werd, be waard, waar uit men ziet, dat 'er 45 Bisfchoppei tegenwoordig zijn geweest, die twaalf zittingen te gen chrysostomus, en de dertiende tegen hera klides , dien hij tot Bisfchop van Efeze had inge wijd, gehouden hebben. De eerfte befchuldiger tegen chrysostomus vóói de- (_ * ) PALLAD. /. C. p. 65. SOCRAT. /. C. (t) Biblioth. Cod. LIX. pag. 53. YL Deel. Bb HI UOEK VII Hoofdft. na C. G. jaar 363. cot 476. t 1 l Hande-  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. lingen dezer vergadering tegencHRY- SOSTOMUS. 386 K E R K E L IJ K E deze Kerkvergadering was één van zijne Geestelijken , joannes. Deze bracht ay klaagpunten tegen hem voort, van welken geen één enkele op de Ori» geniaanfche verfchillen betrekking had; ten ware men het zesde en negende daar toe wilde brengen, volgends hetwelke hij epifanius eenen krankzinnigen of kleinen Duivel genoemd, en ook rechtzinnige lieden, die naar zijn' wil in de gevangenis gezet, en daar in geftorven waren, niet ééns de begravenis waardig geacht zou hebben. Al het overige betrof zijne zeden , en zijn gedrag omtrent Geestelijken, en in Kerkelijke zaken. Vervolgends zond de vergadering twee Bisfchoppen aan chrysostomus, om hem ter verantwoording op te roepen. Thans bevonden zich juist veertig Bisfchoppen bij hem, en onder dezen palladius , uit wien dit verhaal ontleend is (*), dis niet min, dan chrysostomus zelf, verbaasd Honden, dat theofilus van eenen, met zoo veel recht befchul h"gden, op ééns de befchuldiger en richter van eenen onfchuldigen had kunnen worden, chrysostomus vermaande hen, voor hem te bidden, omdat zijrj einde op handen was. Men herinnerde zich een verfpreid gerucht, dat zijne ftoute vrijmoedigheid in het prediken hem ziin hoofd zou kosten, chrysostomus vermaande hen tot lijdzaamheid en frandvastigheid; hij wilde niet, dat zij de Kerkelijke gemeenfchap met zijne vijanden zouden afbreken, alleen verzocht hij hen, zijne afzetting, welke hij niet ver- ( * ) L. c. pag. 66. fq.  GESCHIEDENIS. S87 verdiend had, niet te onderfchrijven. Onder deze gefprekken, kwamen de afgevaardigden van het Synode aan, met eene fchriftelijke indaging aan chrysostomus. Zijne vrienden zonden terftond daar op drie Bisfchoppen uit hun midden, met twee Ouderlingen aan theofilus, om hem, in hunnen naam, te waarfchuwen, de Kerkelijke wetten niet zoo ftout te overtreden, of fcheuringen in de Kerk te veroorzaken; tevens lieten zij hem aanzeggen, dat hij veel meer fchuldig was, zich voor hen te Hellen, naardien 'er zeventig klaagpunten tegen hem aan hen waren overgeleverd; ook waren zij de meesten in getal, alzoo 'er bij hem in alles flechts 36 Bisfchoppen uit één Land vergaderd waren , daar zij 40 fterk waren, uit verfcheidene Landen, I en daar onder zeven Metropolltanen. chrysostomus zelf antwoordde fchriftelijk aan de tegen hem verbondene Bisfchoppen, dat hij tot hier toe niet geweten had, dat door iemand eenige klagte tegen hem was ingebracht, dat hij, hoe zeer hij 'er op ftaan kon, om in zijne ftad te recht gefteld te worden, echter voor hunne en elke andere vergadering zou verfchijnen , indien men theofilus en nog drie andere Bisfchoppen, die zijne verklaarde vijanden waren, van het getal zijner richters uitfloot. Vervolgcnds werd de indaging tegen hem nog driemalen herhaald, zelfs verzochten zijne vijanden aan den Keizer, dat hij met geweld voor hunne rechtbank gebracht mogt worden. Dewijl chrysostomus bij zijne weigering' vol-; Bb 2 hard- III BOEK VII Hoofdft. na C. G. [aar 363. cot 476. Jij ver-  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. oordeelt CHRYSOSTOMUS. CHRYSOS TOMUS uit Konftantinopolen 3S8 KERKELIJKE hardde, ging de Kerkvergadering voort, met hare handelingen, zonder zich aan zijne afwezendheid te kreunen. Zij uam het klaagfchrift van den Monnik joannes tegen heraklides aan, waar in deze beticht werd, een Origenist, en een dief te zijn, die desniettemin door chrysostomus tot Bisfchop was aangeftéld; als ook dat de klager veel van dezen laatften , wegens de örigenisten , had moeten lijden. Na een oppervlakkig onderzoek van eenige punten van dit klaagfchrift, en nog een ander, door zekeren Bisfchop isaacius ingeleverd, en na het verhoor van eenige getuigen, kwamen de bijéénvergaderde Bisfchoppen tot een befluit, dat chrysostomus van zijn ambt behoorde ontzet te worden. Zij fchreven dit ook aan de Geestelijkheid te Konftantinopolen, en gaven 'ér tevens den Keizer bericht van. Aan dezen fteldcn zij voor, dat chrysostomus van verfcheidene misdaaden befchuldigd was geworden, maar dat hij, door zijn geweten terug gehouden , niet verschenen, en daarom van hen afgezet was. Bovendien befchuldigden zij hem van de misdaad van gekwetfte Majefteit, en verzochten, dat hij deswegens geftraft, en uit de ftad gejaagd mogt worden (*> Drie dagen daar na werd chrysostomus wezenlijk, op bevel des Keizers, ter ftad uitgeleid. Hij had wel nog langer op den bijftand van het volk kun- (*) FOTIUS /. C. PALLAD. /. C. pag. 74. SOCRAT. /. f» Cap. 15. sozom. /. c. Cap. 17.  GESCHIEDENIS. 389 kunnen rekenen, hetwelk zijne verwijdering volftrekt niet wilde gedoogen, en zich zeer verbitterd toonde tegen theofilus en zijne aanhangers, ja tegen den Keizer zeiven, doch hij gaf zich vrijwillig over , om de reeds uitgeborftene onrusten niet te vermeerderen. Het gemeen geraakte echter in eene oproerige beweging, toen het de wegvoering van zijnen Bisfchop vernam; en deze nam bijzonder toe, door de aankomst van theofilus. Deze wilde nu ook den Bisfchop heraklides veroordeeld hebben; alhoewel hij afwezend was. De aanhangers van chrysostomus beweerden, dat dit ten hoogften onbillijk was; en raakten met de Alexandriners handgemeen, waar bij fommigen het leven verloren. Maar des te gemaklijker had theofilus zich met de Lange Broederen, en in het algemeen met de Nitrifche en Sketifche Monniken verzoend , nog Itaande de Kerkvergadering. Men zeide hun, dat de vergadering zelve voor hen bad; hij vermaande her enkel zich te bekeeren, en. nam toen deze lieden, die hij zoo lang als Ketters vervolgd had, zondei meer van origenes te gewaagen , in de Kerkgemeenfchap weder aan, nadat zij hem om vergiffenis verzocht hadden. Hij had naamlijk zijn hoofdoogmerk aan een' anderen kant bereikt, en isidoru; had ook reeds de wereld verlaten (*). Di (*) palladius Dialeg. Cap. 15. socrates Hist. Ee des. Libr. IV. Cap. 15, 17. sozom. Hist. Eccles. Libr VIII. Cap. 17. Bb 3 III boek VII Hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. verdreven.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Wordt weder herfteld. Opnieuw gebannen.Sterft. 390 KERKELIJKE De overwinning van theofilus was nogthans heel kort van duur, alzoo het Hof zich kort daar na genoodzaakt zag, om aan de onftuimige eifchen van het volk toe te geven, en chrysostomus terug te roepen. Deze keerde onder de luidruchtigfte toejuichingen des volks weder, hetwelk nu theofilus zocht, om hem in zee te fmijten. chrysostomus drong terftond aan op eene rechtmatige en talrijker Kerkvergadering, voor welke hij zijne zaak verdedigen wilde; maar zijn tegenftrever koos fpoedig het hazepad naa Egypte; werwaards hem ook zijne meeste aanhangers verzelden. Hier werden zij van het graauw met vele fcheldwoorden ontvangen. Evenwel weigerde theofilus, op bevel des Keizers, te Konftantinopolen te komen, en zijnen beledigden tegenpartijder recht te laten gefchieden; hij Wendde voor, dat hij Akxandriê niet verlaten kon , omdat 'er anders, uit hoofde van de uitftekende genegenheid der inwoners jegens -hem , een oploop zou kunnen ontflaan. Ondertusfchen, liet chrysostomus niet af, aan te dringen, op eene rechtbank van Bisfchoppen. Omtrent 60 Bisfchoppen, die te Konftantinopolen waren bijeengekomen, hadden reeds het gedrag der Kerkvergadering op den Eikenboom, tegen hem gehouden, voor vernietigd verklaard. Maar zijne omftandigheden veranderden kort hier na op nieuw, dewijl hij zich andermaal de ongenade der Keizerin op den hals haalde. Bij deze gunftige Uitzichten keerden zijne vijanden zich terftond weder tot theofilus , begeerende, dat hij zelf in de hoofd-  GESCHIEDENIS. 391 hoofdftad terug komen, of hun aanwijzen zou, hoe zij chrysostomus met kracht zouden kunnen aanvallen. Hij zond hun dan drie deugnieten van Bisfchoppen toe, met die wetten, welke de Art fa pen (*), op de Kerkvergadering te Antïöchië, in het jaar 341, gemaakt hadden. Onder dezelven moest inzonderheid deze tegen chrysostomus dienen, dat een Bisfchop, die door eene Kerkvergadering was afgezet, en zich evenwel verftoutte, zijn ambt nog verder waar te nemen, hetzelve voor altijd verliezen , ja niet ééns verders ter verantwoording toegelaten zou worden. 'Er verëenigden zich wel 42 Bisfchoppen met chrysostomus. Maar zijne vijanden hadden , over het algemeen , zoo vele Bisfchoppen uit de aangrenzende Afiatifche Landfchappen naa Konftantinopolen opontboden, dat het hur niet zwaar viel, om, op eene nieuwe Kerkvergadering, in het jaar 404, zijne afzetting, volgends der bovengetnelden Antiöchifchen Kerkregel, te doen be krachtigen. Nadien de Keizer ook volkomen to; de gevoelens zijner Gemaalin overging , werd dii vonnis fpoedig , met alle ftrengheid, voltrokken chrysostomus werd, voor de twede keer, ui de ftad geleid , en in ballingfchap verzonden , ii welke hij , na het doorftaan van vele rampen ei moei (*) Dus zegt palladius /. c. pag. 76, 68. alhoewe deze Kerkvergadering niet enkel uit Arianen beltaa' bad. Zie IV. Deel, Bladz. 288. Bb 4 III BOEK VII hoofdft. ia C. G. |aar 363. ;ot 476. i I 1  392 KERKELIJKE Hl EOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. De Wes terfche Kerken fpreken vergeefs voor CHRYSOSTOMUS. moeilijkheden,' in het jaar 407, zijn leven eindig* de ( * ). Toen de vervolging zich tegen hem vernieuwde,, en 'er in de Oosterfche Kerk, hoe zeer hij 'er vele verëerers had, wegens den haat van het Keizerlijke, Hof, geene befcherming meer voor hem te wachten was, hoopte chrysostomus in de Westerfche Kerk nog eenige onderfteuning te vinden, alwaar hij aan de drie voornaamfte Bisfchoppen van Italië, innocentius I, te Rome, venerius te Mediolamm, (Milaan ,) en chromatius te Aquileja, zoo wel zijne onfchuld als zijn lijden voordroeg, hen verzoekende, de Kerkgemeenfchap met hem te onderhouden, en zich ook openlijk tegen zijne vijanden te verklaren, zoo als hij zelf bereid was, zich voor eene onpartijdige Kerkvergadering te verdedigen. De gelijkluidende Brief, welken hij aan deze Bisfchoppen afzond, is ons door palladius bewaard (f). Ook hebben wij te vooren reeds aangemerkt (§), dat chrysostomus zich met denzelven geenszins op eenigen Italiaanfchen Bisfchop, als Richter, beroepen hebbe. Doch te Rome was theofilus hem reeds voorgekomen, hebbende hij aan innocentius door eenen Voorlezer van zijne Gemeente bericht, dat hij chrysostomus had afgezet. De Bisfchop van (*) PALLAD. /. C. p. IÖ. fq. 75. fq. SOCRAT. /. C. C, 1(5. SOZOM. /. C. C. 19. fq. (t) Dial. de Fit. S. Chryfost. C. 2. png. 10-22. fj ) V. Deel, Bladz. 2S4.  GESCHIEDENIS. 393 van Rome ftond verwonderd, dat die van Akxandriê dit alleen zou gedaan hebben, en hem geen bericht van eene Kerkvergadering, en andere omftandigheden, gegeven had. Maar toen hij den Brief van chrysostomus ontving, fchreef hij aan den éénen en anderen, dat hij in de Kerkelijke gemeenfchap met hen volftandig bleef; alleen keurde hij de veröordeeling van chrysostomus af, en begeerde het bijeenroepen van een onberispelijk Sijnode van Westerfche en Oosterfche Bisfchoppen, waar onder zich geene vrienden of vijanden van ééne der partijën bevinden zouden. Kort daar na brachten hem wel eenige afgevaardigden van theofilus een uitvoerig verflag van de door hem gehoudene Kerkvergadering, maar innocentius berispte , in zijn antwoord, op nieuw, eene zoo overhaaste handelwijze met eenen afwezenden; ook vermaande hij theofilus , zich, indien hij een goed vertrouwen op zijne z'aak had, voor een Christelijk Sijnode te ftellen, en aldaar zijne befchuldigingen, volgends d< Nicëifche Kerkregelen , (want dat de Roomfch Kerk geene andere aannam,) aan te voeren. Die op kwamen fteeds meer Geestelijken uit het Oosten, voornaamhjk van de vrienden van chrysostomus, te Rome, gedeeltelijk zelfs als vluchtelingen. Deze verhaalden de wreede mishandelingen, welke bij ge legenheid van zijne ballingfchap gepleegd waren Dit gaf eindelijk aanleiding tot een vertoog van in NOCENTius aan den Keizer honorius , die den Ita Manfche Bisfchoppen gebood, in eene vergadering Bb 5 hie III BOEK VII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. 1  III boek VII Hoofdft. na C. G. J^r 363. tot 476. theofilus fchrijft «en groot Boek tegen chrysostomus. 394 KERKELIJKE hier over te raadplegen.- Hun befluit viel dusdanig Uit, dat hij, voor de derde keer, in deze zaak, aan zijnen Broeder, den Keizer arkadius, fchreef, om hem de herftelling van chrysostomus aan te bevelen , voor wien zich alle de Westerfche Bisfchoppen verklaard hadden. Boven alles verzocht hij zijnen Broeder, theofilus, die al dit kwaad zou gedicht hebben, ook tegen wil en dank voor eene Kerkvergadering van Westerfche en Oosterfche Bisfchoppen te Thesftalonica te doen verfchijnen, opdat door dezelve de vrede weder herffeld mogt worden. Doch de Bisfchoppen, en andere Geestlijken, die dezen Keizerlijken Brief, benevens Brieven der ItaUaanftche Bisfchoppen , naa Konftantinopolen overbrachten, werden niet eens bij arkadius tot het gehoor toegelaten, en keerden, onverrichter zaken , terug C * )• Omtrent dien zelfden tijd, toen het theofilus gelukt was, chrysostomus geheel te doen vallen, omtrent het jaar 404, fchijnt hij hem ook in een bijzonder tegen hem gericht groot Boek vervolgd te hebben. Dit Boek is niet meer voorhanden; maar facundus, een Afrikaansch Bisfchop, omtrent het midden der zesde eeuw, en verftandiger dan zijne tijdgenoten, heeft 'er plaatzen uit bewaard (f). Deze ontfchuldigt zich met de noodzaaklijkheid, welke zijn (* )' pallad. /. C. pag. 22-34. (t) facund. hermian. Defenf. trium Capitulor. L, IV. C. 5. pag. 436". Tom. II. Gpp. sirmondi.  GESCHIEDENIS. 395 zijn ontwerp medebracht, dat hij voorbeelden aanhaalde, uit een werk, hetwelk van de lompfte fcheldwoorden krielde, theofilus fchreef daar in van chrysostomus, dat hij de Broederen met denzelfden onreinen geest vervolgd had, door welken saul geworgd werd; hij was godloos, pestig, krankzinnig, en woedend geweest, en had, op zijne onzinnigheid grootsch, zijne ziel aan den Duivel overgegeven; even als de Satan, had hij zich in een Engel des lichts veranderd, en als de Verrader judas, aan christus bezondigd, nademaal hij beweerde, dat de Verlosfer, omdat hij kwalijk bad, niet verhoord was geworden; hij was geen Christen, nog flimmer dan de Babylonifche Koning belsazar, en dan de Afgoden in het gemeen; maar hij zal 'er ook in de eeuwigheid ftraffe voor lijden, facündus, dit en nog meer uitgekipt hebbende, voegt 'er goedhartig genoeg bij, hij wilde uit dit Boek chrysostomus niet leeren kennen, die zulke mishandeling geheel niet verdiend had; maar ook theofilus niet, die vele bewijzen van zijne deugd gegeven had, en naar deze toevallige ziekte of razernij niet beoordeeld moest worden; maar wel leerde hij 'er uit, hoe ellendig het menschlijk leven zij: ,, Want „' indien aan zulke mannen zoodanige dingen over,, komen zijn, wat moeten wij dan niet voor ons en ons gelijken zorgen?" Bij theofilus was dit evenwel niets onverwachts. Maar men moet het droevig en fchandelijk voor hiëronymus noemen, dat hij zich van dezen Bisfchop heeft laten gebruiken, III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. THEOFILUS vervolgt CHRYSOSTOMUS 396* KERKELIJKE ken, om zulk een Boek in het Latijn te vertalen,'' opdat, zegt facundus , die genen, welke deze Taal fpraken, zich daar uit een recht denkbeeld van chrysostomus zouden maken. Ook verdient hier eene plaats, uit eenen Brief van mëRONYMUSaan theofilus, aangehaald te worden (*), in welke de kruipende vrome met den verketterenden toon zoo natuurlijk gepaard gaat, als men het één en ander bij zulke lieden, ontelbare malen, bijéén gevonden heeft. ,, Ik heb altijd gewenscht," fchrijft hij, „ dat joannes, die voor dezen de Kerk van „ Konftantinopolen beftuurd heeft, aan God beha,, gen mogt; en ik heb de oorzaken van het ver„ derf, in hetwelk hij zich, op eene onvoorzich„ tige wijze, geftort heeft, volftrekt niet willen ge„ loven. Maar dewijl hij, om zijne andere on„ deugden niet te gewagen, de Origenisten tot zij„ ne vertrouwlingen gemaakt, aan velen van dezel„ ven Kerklijke Leer-ambten gefchonken , en door ,, deze misdaad den man Gods zaliger gedachtenis, ,, epifanius, zeer bedroefd heeft, zoo heeft hij „ verdiend, te hooren: Zij is gevallen, zij is ge,, vallen, Babijlon!" theofilus veranderde niet van gezindheid omtrent chrysostomus , zelfs nadat deze reeds overleden was. Men weet (f), hoe één van zijne Egyptiftche Bisfchoppen hem deswegens hevige verwijten heeft (*) Epist. LXXXVIII. pag. 727. (t) V. Deel, Bladz. 205.  GESCHIEDENIS. 397 heeft gedaan. Men vindt wel bij eenen Schrijver der Vlïlfteeeuw (*) een bericht, dat theofilus, kort vóór zijn einde, in het jaar 412, voor een Beeld van chrysostomus, hetwelk hem vertoond werd, veel eerbied bewezen heeft. Maar, om niet te zeggen, dat men uit zoo laate tijden geen getuigenis kan aannemen, het wordt ook daar door verdacht, omdat de Zusters Zoon van theofilus, en deszelfs opvolger in het Bisdom , cyrillus , van gelijke denkwijze als hij, den naam van chrysostomus, jaaren lang, niet in de Kerkeboeken geduld heeft. Bij alle de uitfporigheden van theofilus moet toch zijn ijver voor de rechtzinnigheid, en zijne verbindtenis met derzelver voornaamfte fteunpilaren, epifanius en HiëRONYMus, op veler van zijne tijdgenoten en naaste nakomelingen, eener voor hem voordeeligen indruk gemaakt hebben, Velen der aanzienlijkfte Leeraars en Kerkvergade ring der Vde eeuw (f), hebben van hem met achting, zelfs onder den naam van den Heiligen theo filus, gewaagd. Onder dezen zijn zelfs Bisfchop pen van Rome, bij voorbeeld leo I, alhoewel hi naauwlijks met deze gemeente weder tot gemeen fchap gekomen is. Wij zullen in het vervolg gele genheid hebben, om op te merken, dat chrysos to (*) jo. daMascen. de Imaginib. Orat. III. pag. 385 Tom. I. Opp. (j) Zie de lijst bij tillemont Mémoires Tom. XI pag. 441-499. III boek VII Hoofdlï. ia C. G. jaar 363. tot 476. nog na zijne dood.  III BOEK VII Hoofd», na C. G Ja» r 363 tot 476, Befluit van deze twisten. i 1 398 KERKELIJKE tomus ook niet vrij geweest is van gebreken en mishagen; doch dit doet niets tot veröntfchuldiging van theofilus , zoo ver wij thans oordeelen kun• nen ? dewijl mj door chrysostomus nooit beledigd was, nog bevoegd kon gerekend worden, om zich in alles, waar in deze anders dacht en handelde, dan hij, tot deszelfs Richter op te werpen. Dus liep het tweede toneel der twisten over origenes af, welke zonder eenig nut of voordeel voor de kennis of deugd der Christenen, maar integendeel, met onbetaamlijke driften, en ergernis van oprechte Christenen gevoerd waren. Misfchien oordeelt deze of gene, dat zij niet verdienden, zoo uitvoerig te Boek geflagen te worden, en wij bekennen het, zo men op de belangrijkheid der zaak zelve ziet; doch aan den anderen kant hebben zij ons verfcheidene vermaarde Leeraars en Voorftanders der Kerk in hun waar karacter leeren kennen en niet min den geest dezer tijden, bijzonder met betrekking tot Kerkelijke en Godgeleerde twisten ; de gereedheid, om partijën en aanhangen te nichten, aan te voeren, of te belirijden; de geduchte magt, domheid en verbastering der Monniken; de zwakheid van het Keizerlijk gezag, bij binnenlandfche opfchuddingen, tot welke de Godsdienst een roorwendzel aan de hand moest geven. De twist self werd, hoe zeer de naam van origenes daar n gemengd was, niet gevoerd over de dwalingen ran dezen Kerkleeraar, maar met perfoonlijken haat egen perfonen; dewijl zij, die als Origenisten be- fchul-  GESCHIEDENIS. 399 fchuldigd werden , altijd betuigden, dat zij die dwalingen geenszins wilden voorfpreken of omhelsden, maar alleen beweerden, dat men hem ongelijk aandeed, door zijne menigvuldige verdienften niet te erkennen, tevens aandringende, dat velen van deze dwalingen hem niet toebehoorden, maar door anderen in zijne fchriften waren ingelascht. Daartegen hield zelfs theofilus niet op, de fchriften van origenes te lezen, nadat hij die reeds openlijk veröordeeld had, en gaf ééns aan iemand, die zich over dit, met zich zeiven onbeftaanbaar gedrag , verwonderde, dit antwoord : „dat deze ,, fchriften naar eene met menigvuldige bloe„ men beplantte beemde geleken , van welken hij „ de goede plukte , en de Hekelachtige ftaan „ bet ( * ). " (*) socrates Hist. Eccles. Libr. VI. Cap. 17. Einde van het Zesde Deel. III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.